JOHN RUSKIN WmCH ENJIAAtSCHAPFIJ Ifi (FORS CLAVIGERA) ' UIT MET ENGELSCH VERTAALD DOOR BERTHA KOCH-HUBER MET VOORREDE VAN Dr. FREDERIK VAN EEOEN |R&TWEEDE DEEL TWEEDE DRUK MENSCH EN MAATSCHAPPIJ CD Cl r\ sik UK sik sik LJlvJlLLL/ sik sik sik kk BIBLIOTHEEK ONDER LEIDING VAN L. SIMONS UITGEGEVEN DOOR DE MIJ.VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM ÏÏA JOHN RUSKIN MENSCH EN MAATSCHAPP] (FORS CLAVIGERA) UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR BERTHA KOCH—HUBER MET VOORREDE VAN Dr. FREDERIK VAN EEDEN TWEEDE DEEL TWEEDE DRUK ^\ KffleuorKfrifiJ 1918 WlLM Kim. GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL" AMSTERDAM. BRIEF XU PARIJS, 1 April 1874 K bemerk, dat er nog sleutelbloemen in Kent zijn, en dat het nog mogelijk is een blauwe lucht in Londen te zien, vroeg in den morgen. Zij was volkomen helder toen ik weereed Maanrimr. morgen naar het station in Cannonstreet, voorbij de oude poort van mijn Denmark HUI; welke poort nu voor altijd achter mij gesloten is, en die zoo blrjde placht open te gaan, als ik terugkwam van mijn werk in Italië. Vader, moeder en Anne, allen zijn ze nu dood, en de bloemen der lente — wat zijn zij voör mij ? Maar ik wil liever weten, wat ze voor u zijn. Wat hebt gij, werkers van Engeland, uitstaande met April, of Mei, of Juni; uw molenraderen gaan niet sneller, al schijnt de zon, is het niet? en gij kunt niet meer rook door de schoorsteenen doen opstijgen, omdat er meer sappen opstijgen in de stammen der boomen. Weet gij zelfs wel, of kan het u iets schelen te weten, wie Mei was of haar zoon, de Herder der heidensche zielen, zoo veracht door u, Christenen! Niettemin heb ik u het een en ander te zeggen in het licht van de hagedoornbloesem. Gij zult bemerken, dat ik in al mijn vorige boeken (van de laatste tien jaren) de voor den mensch noodzakelijke deugden heb saamgevat in de woorden beminnelijkheid en rechtvaardigheid; beminnelijkheid, als zijnde de deugd, die een gentleman van een lompen vlegel onderscheidff en rechtvaardigheid, als zijnde de deugd, die een eerlijk man van een schurk onderscheidt. Beminnelijkheid nu kan omschreven worden als de Gewoonte of Staat van Liefde, en onbeminnelijkheid of lompheid als de tegenovergestelde Staat of Gewoonte van Begeerte. Nu zijn er drie groote liefden, die de zielen der menschen regeeren: de liefde voor wat is lievenswaard in levende wezens, en wat is lievenswaard in dingen, en wat is lievenswaard in reputatie. En deze drie liefden hebben elk haar eigen bederf, èen zinnelijken lust — de begeerte van het vleesch, de begeerte der oogen en de hoovaardij des levens. En, gelijk ik zooeven zeide, een gentleman onderscheidt zich van een lompen vlegel door de reinheid van gevoel, die hij bereiken kan in al deze drie hartstochten: door zijn verbeeldingrijke liefde, als tegenovergesteld aan lust; zijn verbeeldingrijk bezit van rijkdom, als tegenovergesteld aan gierigheid; zijn verbeeldingrijk verlangen naar eer, als tegenovergesteld aan hoovaardij. En het is heel wel mogelijk voor den eenvoudigsten werkman of arbeider aan wien ik schrijf, te begrijpen wat deze gevoelens van een gentleman zijn, en ze te deelen als hij dat wil; maar de crisis en de afschuwelijkheid van dezen tegenwoordigen tijd bestaan hierin, dat zijn verlangen naar geld en de overdaad van weelde, op oneerlijke wijze bereikbaar voor alledaagsche personen,- langzamerhand vlegels maken van alle menschen; en dat men niet alleen niet meer gelooft in edeler harts-> tochten, maar zelfs het begrip van deze belache- lijk schijnt voor den onmachtigen vlegel-geest; zoodat — om slechts zulk een arm voorbeeld daarvan te nemen als mijn eigen leven — omdat ik het in aalmoezen geven heb doorgebracht en niet in een jacht op fortuin; omdat ik steeds gewerkt heb voor de eer van anderen en niet voor mijn eigen, en verkozen heb de menschen meer naar Turner en Luini te doen zien, dan de vaardigheid van mijn eigen hand te ontwikkelen en tentoon te stellen; omdat ik mijn pachten verlaagd heb, en aan mijn arme pachters een comfortabel leven heb verzekerd, in plaats van hun te ontnemen al wat ik kon afdwingen voor het dak dat ze noodig hadden; omdat ik een wandeling door een bosch prettiger vind dan door een straat in Londen, en een zeemeeuw liever zie vliegen dan haar dood te schieten, en een lijster liever hoor zingen dan haar op te eten; eindelijk, omdat ik mijn moeder nooit ongehoorzaam ben geweest, omdat ik alle vrouwen heb geëerd met een plechtigen eerbied, en vriendelijk geweest ben zelfs tegen de ondankbaren en slechten, — daarom schudden de broodschrijvers der Engelsche kunst en literatuur hunne hoofden tegen mij, en de arme stakker, die het vuile linnen van zijn ziel dagelijks beleent" voor een flesch zuren wijn en een sigaar, spreekt van de „verwijfde sentimentaliteit van Ruskin". Van deze verachte sentimenten nu, die in alle eeuwen den gentleman van den vlegel hebben onderscheiden, is de eerste die eerbied voor de vrouw, welke, zelfs door al de wreedheden der Middeleeuwen heen, zich ontwikkelde met een steeds aangroeiende kracht tot aan de dertiende eeuw, en volkomen werd in de verbeelding der Madonna, die al de hoogste kunsten en reinste gedachten van dien tijd beheerschte. Voor het gewone Protestantsche gemoed zijn de waardigheden aan de Madonna toegeschreven altijd een groote ergernis geweest; zij zijn een van de punten van het Katholieke geloof, die het meest blootstaan aan redelijk dispuut, en het minst begrijpelijk zijn voor den over 't geheel realistischen en materialistischen geestestoestand der Hervorming. Maar. na het meest nauwkeurig onderzoek, noch als tegenstander, noch als vriend, naar den invloed van het Katholicisme ten goede 'en ten kwade, ben ik overtuigd, dat de vereering der Madonna een van zijn edelste en meest levensvatbare zegeningen is geweest en nooit anders dan bevorderlijk voor waarachtige heiligheid van levenswandel en reinheid van karakter. Ik verdiep me niet in eenige vraag betreffendé de waarheid of de leugen van de idee; ik wensch evenmin de historische of theologische waarde der Madonna te verdedigen, als die van den heiligen Michaël of den heiligen Christoffel; maar ik ben zeker, dat wij aan de gewoonte van het eerbiedige geloof in en de contemplatie van het karakter, toegekend aan de hemelsche heiligen, moeten toeschrijven de hoogste resultaten alsnog bereikt in de menschelijke natuur; en dat het noch de Madonna-vereering, noch de heiligen-vereering is, maar de evangelische zelf-verheerlijking en helverheerlijking, — wellustig starende, met een verbeeldingskracht even ongegrond als vuil, op de martelingen der verdoemden in plaats van op de glorie der gezegenden, — die in werkelijkheid de kwijnende krachten van het Christendom tot hun tegenwoordigen toestand van schande en smaad hebben gedegradeerd. Er is waarschijnlijk gedurende de gansche periode van het levenskrachtig Christendom, over de geheele lengte en breedte van Europa, geen enkel tehuis, hoe schamel en onwetend ook, geweest waarin de gewaande tegen- woordigheid van de Madonna geen wijding gaf aan de nederigste plichten, en troost bij de zwaarste beproevingen in het leven der vrouwen; en alle schittérendste en verhevenste gewrocht van de kunst en de kracht van het menschdom is geweest de vervulling van de stellige profetie van het arme Israëlietische meisje: „Groote dingen heeft aan mij gedaan Hij die machtig is, en heilig is zijn naam". Wat wij bezig zijn voor zulke groote dingen in de plaats te stellen in onze moderne wijsheid, kan de lezer opmaken uit twee kleinigheden, die toevallig door mij opgemerkt werden op mijn wandeling door Parijs. Ik ga gewoonlijk allereerst naar de Notre-Dame, want hoewel de torens en het grootste gedeelte der muren slechts het moderne namaaksel zijn van het oorspronkelijke gebouw, is toch veel van het beeldhouwwerk der poorten nog echt, en vooral het grootste deel der lagere bogen van de deur aan de Noord-westzijde, waar de gewone ingang is. Ik heb deze altijd vóór zulke onschatbare stukken werk uit de dertiende eeuw gehouden, dat ik ze eenige jaren geleden voor mij massief heb laten namaken, vormen van acht voet hoog bij twaalf breed meegenomen, en aan het Museum voor Ar, chitectuur gegeven. Terwijl ik ze nu stond te bestudeeren, en ijverig nazocht wat nog was overgebleven van het oude werk onder de fraaie nieuwe dierenkoppen en punten van bladeren van M. Viollet le Duc, — viel mijn oog op een metalen plaatje achter in een der nissen, waar de op zoo ongepaste wijze verheerlijkte heiligen altijd stonden. Eerst dacht ik dat het boven een van de gewone armenbussen was, dre (zoo ergens) aan de ingangen van kerken mogen staan; maar ziende dat er een paar Engelsche woorden op stonden, bleef ik staan om ze te lezen, en las het volgende! „F. DU LARIN, dienst van de Victoria Pleiziertochtjes . En uitstapjes naar Versailles. Uitstapjes naar de slagvelden rondom Parijs. „Een koets met vier paarden met een Engelschen gids vertrekt dagelijks om halfelf 's morgens van de Notre-Dame naar Versailles, door het Bois de Boulogne, St. Cloud, Montretout en Ville d'Avray. Terug in Parijs om half zes 's avonds. Plaatsen moeten één dag van te voren betaald worden aan den ingang van de Notre-Dame. De directeur, H. Du Larin" „Magnificat anima mea Dominum, quia respexit humilitatem ancillae suae." (Mijne ziel maakt groot den Heer, omdat hij de nederigheid Zijner dienstmaagd heeft aangezien). Waarlijk, het schijnt tijd te worden dat God opnieuw de nederigheid van Zijn dienstmaagd zal aanzien, nu zij opzichteres is .geworden van den omnibusdienst voor uitstapjes naar Versailles. De regeling wordt nog volmaakter in het doel dezer vroohjke Christelijke bedevaart (van Canterbury, als 't ware, in plaats van er heen) : de „slagvelden rondom Parijs!" Van de Notre-Dame wandelde ik naar de meer levendige gedeelten der stad terug, hoewel niet in een zeer levendige stemming; maar ik herkreeg eenige kalmte op de bloemenmarkt, die een aairgenaam schouwspel oplevert in April; en wandelde toen de Boulevards eens langs, waar, zooals de derde Fors het wilde, ik plotseling het gezicht kreeg op een der tempels van het moderne bijgeloof, dat de Mar ia-vereering moet vervangen. Want het schijnt, dat menschelijke schepselen iets of iemand moeten vergoden, en daar de Hemelvaart der heilige Maagd en de ideeën van Titiaan en Tintoreto daarover nu niet langer aannemelijk worden geacht, volgt de vergoding van een andere macht als vanzelf-sprekend. Hier is bijgevolg een van de moderne hymnen op de Komst der Lente, die nu in Frankrijk vervangen de liefelijke Kathedraaldiensten van de Mariamaand. Ze was met groote letters gedrukt op een wit laken, terzijde van de deur of hoofd-ingang van het pelterijenmagazijn der Engelsch-Russische Maatschappij. „De lente kondigt zich aan met haar gracielijk gevolg van zonnestralen en bloemen. Winter, vaarwel? Het is bijna gedaan! En toch moeten al deze bontwerken opgeruimd, verkocht, weggegeven worden in zes dagen. Het is een ongehoopt buitenkansje, een fabelachtige plaatsing; want — men vergete het niet — het echte bont, het mooie, rijke bont behoudt altijd zijn innerlijke waarde. En om op deze soort van Apotheose de kroon te zetten, geeft de Engelsch-Russische Maatschappij aan eiken kooper gratis een wonderbaren talisman ten geschenke, om het bont te conserveeren gedurende tien seizoenen." „En de Heere God maakte voor Adam en zijne vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan." Daar nu de Engelsch-Russische Maatschappij de Goddelijke werken in deze zaken heeft overtroffen, hebt gij ook, in plaats van den ouden Slangen-Duivel met zijn s „Gij zult als Goden zijn, kennende het goed en het kwaad", slechts een kleinen wezel van een duivel met een hermelijnen puntje aan zijn staart, u berichtende: „Gij zult als Goden wezen, koopende uwe vellen voor lagen prijs". Ik ben wel een onnoozele ziel, is het niet, om zulk een versmaad boek als Genesis aan te halen? Mijn beste wijsneuzige lezers, ik weet evenveel fouten in het boek Genesis, als de besten onder u, maar ik kende het boek vóór ik de fouten kende, terwijl gij de fouten weet, maar nooit het boek gekend hebt, noch ooit kunt kennen. En dit is thans te erger voor u, want waarlijk, de verhalen in dit boek Genesis zijn de bakersprookjes geweest van de machtigsten in kunst/ en in staatsmanswijsheid, en in deugd, die de wereld ooit gezien heeft, en geen van u zal nog voorloopig betere verhalen voor uw kinderen schrijven. En uw kleine Kains zullen gauw genoeg leeren vragen of zij huns broeders hoeder zijn, en uw kleine Vaders van Kanaan zullen vroolijk genoeg leeren de naaktheid van hun eigen vader te toonen, zonder vrees voor verbanning of vervloeking; maar vele dagen zullen voorbijgaan, en hunne zondige geslachten met hen verdwijnen in dat plotselinge niets der goddeloozen: „Hij ging door, en zie,- hij was er niet meer", vóór er weer één zal opstaan, van wiens dood de Goddelijke overlevering mag blijven: „Hij wandelde met God, en hij was niet meer, want God nam hem weg." Apotheose! Hoe worden nog zelfs de laagst gezonken menschen bezocht door de hoop hierop, hoop die — door al de zes duizend jaren na Henoch, en de nevelachtige Grieksche tijden, droomend van hun tweeling-heldensterren, — in dit laatste stadium van beschaving eindigt in afhankelijkheid van de zoete belofte van den Engelsch-Russischen Verleider met zijn hermelijnen staart: „Gij zult als Goden wezen, en kattenvellen koopen voor lagen prijs". Het moet zoo zijn. Ik weet het, mijn goede wijsneuzen. Gij kunt geen Koninginnen des Hemels meer hebben, noch hemelvaartsdagen van over- winnende heiligen. Zelfs uw eenvoudige landelijke koningin van de Mei, die gij eens vereerdet als een godin, — heeft de kleine Faraday haar niet ontleed en bewezen, dat zij bestond uit houtskool en water, tot een verbinding geworden «onder wat de hertog van Argyll noemt „de heerschappij der natuurwet"? Uw gelukssterren van weleer, die op zoo'n geheimzinnige manier konden fonkelen eh u met verwondering deden vragen wat zij toch wel waren, — iedereen weet nu wat zij zijn: slechts waterstofgas, en ze verspreiden een akeügen reuk als ze fonkelen. Mijn wijsneuzige kennissen, het is voor u ongetwijfeld heel mooi om al deze dingen te weten, gij, die geld genoeg in uw zakken hebt, en niets bijzonders om uw chemische gemoederen mee te bezwaren; maar de armen die niets in hun zakken hebben, en de ongelukkigèn die veel op hun'hart hebben, wat ter wereld hebben zij er aan te weten dat de eenige hemel, waar zij heen kunnen gaan, een groot gas-reservoir is? „Arm en ongelukkig!" antwoordt gij. „Maar wanneer eenmaal ieder overtuigd is, dat de hemel een groot gas-reservoir is, en wanneer we onze geheele wereld in een klein gas-reservoir hebben verkeerd, en er rond-om-heen kunnen stoomen en in veertig minuten weer terug zijn waar we waren, — dan zal er niémand meer arm of ongelukkig wezen. Zestig ponden per vierkanten duim — kan iemand ongelukkig wezen onder die algemeene toepassing van hoogen druk?" ASSISI, 15 April Ja, waarde wijsneuzen; het lijkt mij ten minste meer dan waarschijnlijk; maar indien het niet zoo is, en gij bevindt u allen rijk en vroolijk, mét beenen van stoom en harten van staal, dan Ben ik toch zeker dat er nog ruimten gevonden zullen worden, waar uw telescopen niet zijn doorgedrongen, noch kunnen doordringen, — al slijpt gij hunne lenzen nog zoo fijn, — ruimten voor de stille zielen die, wat hun betreft, armoede verkiezen met licht en vrede. Ik zit te schrijven bij een smal venster, dat uitziet op een paar gebroken dakpannen en een dooden muur. Een muur, dood in den diepsten zin, zoudt gij, wijsneuzen, vinden. Zeshonderd jaar oud en nog even sterk als toen hij gebouwd werd, en aan niemand interest opbrengend, en nog minder een commissieloon op de kosten voor herstel. De huizen aan beide zijden van de straat of liever van het voetpad — het is geen negen voet breed — zijn gelijk gebouwd van stevige grijze marmerblokken, ruw gewelfd boven de vensters, met hier en daar een kruis op de sluitsteenen. Als ik van mijn werk geliefde op te staan en een honderd meter de straat afliep (als men het smalle pad tusschen grijze muren zoo noemen, mag, even stil en eenzaam als een schapenweide op Shap Fells), zou ik komen bij een kleine kerkerachtige deur. Boven die deur is een kleine steen van wit marmer in het grijze gevoegd en op den steen staat geschreven in verkort Latijn, wat in 't Nederlandsch beteekent: „Hier ontving Bernard de Gelukkige 1) Den Heiligen Franciscus van Assisi, En zag hem, in extase." 1) „Bernard de Gelukkige". De Beato van Mont Oliveto; niet Bernard van Clairvaux. De geheele inscriptie luidt: „ontving den Heiligen Franciscus van Assisi ten avond-eten en te slapen", maar als ik het zoo gezet had, zou het geleken hebben alsof Franciscus' extase een gevolg daarvan was, dat hij zijn avond-eten kreeg. . Mijn beste wijsneuzen, gij gelooft er niets van, is het wel ? Niemand was ooit nog in extase, denkt gij, tot op heden, nu men kattenvellen kan koopen voor lagen prijs? Gelooft gij dan in de Dominikaner brug; en stemt gij toe dat er eens reden moet geweest zijn haar zoo te noemen? Zoo zeker nu als deze brug over den Theems ligt, en de St. Paulskerk daarboven staat, hadden lang geleden deze twee mannen, Paulus en Franciscus, hunne extases, andere dingen betreffendè dan hermelijnen staarten; en nog zijn dezelfde extases of „verwijfde sentimenten" mogelijk voor menschelijke schepselen, of gij het gelooven wilt of niet. Ik ben nu niet, wat de „Pall MaU Gazette" ook denken mag, zelf een extatisch mensch. Maar dertig jaar geleden ondervond ik een of twee keer, wat vreugde was, en ik heb het gevoel niet vergeten; ja, pas voor twee jaar zelfs nog had ik het weer, — één dag. En ik kan u verzekeren, waarde wijsneuzen, zoo iets is te verkrijgen; maar niet in goedkoope winkels, noch, was ik op het punt te zeggen, voor geld; toch is het in zekeren zin koopbaar: — door afstand te doen van alles, wat men heeft. Voor dezen prijs zijn ze koopbaar ;— in letterlijken zin — de vrije Elyseesche velden, maar voor geen duit minder; en ik geloof op het oogenblik dat de reden waarom mijn stem een onzekeren klank heeft, de reden waarom dit plan van mij zonder hulp blijft, en slechts een kleine kring van mannen en vrouwen, hoofdzakelijk gedreven door persoonlijke achting, mij bijstaat in een zaak zoo eenvoudig en eerlijk — hierin gelegen is, dat ik er mijzelf nog niet geheel aan gegeven heb, maar tusschen goed en kwaad geaarzeld, en nog steeds zit om de inkomende rechten in ontvangst te nemen (IV, 51), en altijd bij het ploegen omzie. Het is niet geheel en al mijn schuld. Het wil mij voorkomen dat er goede redenen zijn om door te gaan met mijn werk in Oxford; goede redenen om een eigen huis te hebben met schilderijen en een bibliotheek; goede redenen om nog interest te nemen van de bank; goede redenen om het mij zoo gemakkelijk mogelijk te maken, met twee bedienden te reizen en een schotel wild voor middagmaal te hebben. Het is inderdaad waar, dat ik de helft van mijne goederen, en meer nog, aan de armen heb gegeven; het is ook waar, dat het werk in Oxford niet een zaak van ijdelheid, maar van plicht voor. mij is; het is waar, dat ik het wijzer acht om, wat de menschen noemen, een verstandig en aangenaam leven te leiden, en niet een leven in vervoering; en dat ik mijn ondergeschikten ten minste evenzeer dien als zij mij dienen. Maar dit alles zoo zijnde, gevoel ik toch, dat er iets niet in den haak is; ik heb. geen vrede, nog minder extase. Het wil mij schijnen alsof we werkelijk kemelshaar moesten dragen, in plaats van gekleede jassen, vóór we dat kunnen verkrijgen; en gisteren stond ik te kijken naar het kemelsharen kleed van St. Franciscus (zij hebben het hier nog in de sacristie), en ik vind het heelemaal niet mooi; de mode van de Engelsch-Russische Maatschappij is zoo oneindig aardiger, — laat de duivel dan ten minste hebben wat hem toekomt. En hem komt zelfs nog iets meer toe dan flit. Het is mij nog heelemaal niet duidelijk, in hoeverre de Heilige Bedelaar en Arme wiens huwelijk met Vrouwe Armoede ik hier ben komen naschilderen van Giotto's droom daarvan, — in hoeverre, zeg ik, het machtige werk, dat hij in de wereld deed, verschuldigd was aan zijn gelofte van armoede, of er door werd benadeeld. Als hij tevreden ware geweest met alleen liefde te prediken, 't zij onder armen of rijken, en als hij begrepen had dat liefde, voor alle schepselen Gods, een en dezelfde zegening was; en dat, indien hij goed deed met de duiven uit des vogelaars handen te nemen, opdat ze hunne nesten zouden kunnen bou^wen, hij zelf verkeerd deed als hij uitging in winternachten naar de heuvels en voor zichzelven poppen van sneeuw maakte en zeide: „Zie Franciscus, deze, deze zijn uw vrouw en kinderen." Als hij, in plaats van zijns vaders bedrijf te verlaten, opdat hij melaatschen mocht verplegen, het bedrijf van zijn vader heilig--en rein had gemaakt, en eervoller dan bedelarij, — wellicht dat dan op dezen dag de Dominikaners nog een huis aan den Theems zouden hebben dat niet verwoest was, en de kinderen van zijn geboorteplaats niet zouden staan aalmoezen te vragen van de ongeloovigen aan de ingangen van den tempel, die over zijn graf is gebouwd. II Mensch en Maatschappij 2 BRIEF XLII 1 Augustus 1873 !E „Punch" van de vorige week ligt hier naast mij met als altijd een roerend stuk over de doodsberichten. Twee sterfgevallen dezen keer; en aandoenlijke grafschriften op den Bisschop van Winchester en Baron Bethell. Het beste nog wat het blad eerlijk zeggen kan (en „Punch" is, voor zoover ik de bladen ken, een eerlijk blad) is, dat de Bisschop een aangenaam soort mensen was; en het beste wat het van den kanselier kan zeggen is, dat hij geestig was; — maar vreezende, dat iets méér verwacht zou kunnen worden, strijkt het alles glad met een sopje van populair vernis: „Hoe goed zijn de slechtsten van ons!— hoe slecht de besten!" Helaas, Mr. Punch, is het hiertoe gekomen? en is er niets meer omver te smijten dus? en zal uw laatste tooneel in de toekomst zijn — handje schudden met den duivel? — een kerkelijke hansworst met witte das den zegen afsmeekende over de verzoening, en trommel en fluit het spelletje voltooiende met een pot, pourri uit de Faust? Mijn goede arbeidende lezers, ik wil vandaag trachten u een duidelijker begrip te geven van dit moderne evangelie, — welke waarheid er in opgesloten mag zijn — want eenige waarheid is er in — en welk verderfelijk kwaad. Ik noem het een modern evangelie: in zijn diepste waarheid is het even oud als het Christendom. „Deze ontvangt de zondaars en eet met hen." En dat was het meest kenmerkende van het Christendom. Hier was voorwaar een nieuwe, verwonderlijke religie; men had te voren gehoord van gerechtigheid ; te voren van opstanding; — nooit te voren van barmhartigheid jegens zonde, of gemeenschap met haar. Maar het is uitsluitend in den nieuwsten tijd (dat wil zeggen, binnen de laatste honderd jaar), dat dit door een groote sekte dikhoofdige menschen is vastgesteld als het wezen van het Christendom, — ja, zoozeer het wezen van het Christendom, dat ten stelligste door hen wordt'verkondigd dat een uiterst zondig zondaar te zijn, de beste voorwaarde is om een uiterst Christelijk Christen te worden. Maar al de leeringen des hemels worden — uit droeve noodzaak — op zulk een duistere, ja dik, wijls ironische wijze gegeven, dat een domoor ze noodwendig verkeerd leest. Zeer verwonderlijk is het dat de Hemel, die in. één zin werkelijk barmhartig is voor zondaren, in geen zin barmhartig is voor dwazen, maar hun zelfs valstrikken en onvermijdelijke valstrikken legt. Telkens en telkens in het Nieuwe Testament hebben de Tollenaars (verraders van hun land, en tevens dieven) en de hoeren omgang met Christus. Zij, uit wie Hij zeven duivelen geworpen had; heeft Hem het meest lief, ziet Hem het eerst na Zijn verrijzenis. De angel van dat oude vers: „Wanneer gij een dief ziet, zoo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers" schijnt afgedaan te hebben. Echtschending zelve onveroordeeld, — want, ziet, in uw harten, zijt ge daar niet allen gelijk? „Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar." En dus zullen er heden ten dage geen steenen meer geworpen worden. Maar laten we een oogenblik stilstaan bij het woord dat zoo misbruikt wordt, en het beter begrijpen. Barmhartigheid — misericordia; het beteekent absoluut niet vergeving van zonden; — het beteekent erbarming met smarten. Juist in dat voorbeeld, dat de Evangelischen zoo graag aanhalen — de echtschending van David — is het niet de Hartstocht waarvoor hij veroordeeld zal Worden, maar het gemis van Hartstocht, — het gemis van Deernis. Hiervoor zal hij zichzelf oordeelen, door zijn eigen mond: — „Zoo waarachtig als de Heere leeft, de man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods,.... daarom dat hij deze zake gedaan en omdat hij niet verschoond heeft." En gij zult vinden, gelijkelijk door het geheele verloop der Wet heen en de beloften van het Evangelie, dat er inderdaad vergeving is bij God en bij Christus voor de voorbijgaande zonden van het heete bloed, maar geen voor de eeuwige en inhaerente zonde van het koude. „Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden" ; — vindt gij het ergens geschreven dat de onbarmhartigen zalig zullen zijn? „Hare zonden zijn haar vergeven, die vele waren: want zij heeft veel liefgehad." Maar hebt gij kondiging dat iemands zonden vergeven zijn, die in 't geheel niet liefhad? Ik opende zooeven juist mijn oudsten Bijbel om na te zien, welke woorden David precies gebruikte over het gedoode lam; — het is een klein, dicht en zeer netjes gedrukt boekje, uitgegeven in Edinburg door Sir D. Hunter Blair en J. Bruce, drukkers van Zijne Majesteit den Koning in 1816; nu geel van ouderdom en wat los in den band door het vele gebruik, maar niet vuil, behalve de benedenhoeken van de bladzijden I Koningen 8 en Deuterononjium 32, die wat gesleten zijn, en daardoor dun geworden en eenigszins zwart, daar het leeren van die twee hoofdstukken mij veel moeite heeft gekost. Mijn moeders lijst van de hoofdstukken, waarmede zij mijn ziel in het leven grondvestte en waarvan ik elke lettergreep nauwkeurig leeren moest, is er juist uitgevallen. En daar de scherpzinnige lezer waarsêhijnlijk reeds heeft bemerkt dat deze brieven geschreven worden op hun ongeregelde manier, onder andere, opdat zij, waar het in het verband te pas komt, zooveel autobiografie mogen bevatten als ik wenschelijk acht te geven, — wil ik gebruik maken van alle inschikkelijkheid, die de scherpzinnige lezer mij wil geven, om de zoo toevallig mij in handen vallende lijst te laten drukken: Exodus hoofdstukken 15 en 20. II Samuel „ 1, van het 17de vers tot het eind, I Koningen „ 8. Psalmen „ 23, 32, 90, 91, 103, 112, 119, 139. Spreuken 2, 3, 8, 12. Jesaja 58. Mattheus „ 5, 6, 7. Handelingen „ 26. I Korinthen „ ' 13, 15. Jacobus ,, 4. Openbaring „ 5, 6. En waarlijk, ofschoon ik in mijn later leven de elementen van een weinig verdere kennis heb verzameld — in wiskunde, meteorologie en dergelijke — en niet weinig verschuldigd ben aan het onderricht van vele menschen, reken ik toch stellig deze moederlijke uitrusting van mijn geest met dien eigendom van hoofdstukken tot het meest kostbare, en over 't geheel het eenige wezenlijke gedeelte, van heel mijn opvoeding. Want de hoofdstukken werden inderdaad strikt beslissend efl beschermend voor mij in alle wijzen van denken; en wat zij goddelijks bevatten, aannemelijk door alle vrees en twijfel heen: noch heb ik ooit, in eenige vrees of twijfel of schuld, mijn getrouwheid jegens hen verloren, noch verzaakt het eerste gebod in het hoofdstuk dat ik het vaakst moest opzeggen: „Dat de Goedertierenheid en de Trouwe u niet verlaten". En nu op een leeftijd van vijf-en-vijftig, ten spijt van enkele verruimende waarnemingen van wat moderne filosofen noemen „de Heerschappij der Natuurwet", bemerk ik duidelijker dan ooit de Heerschappij van een Geest van Goedertierenheid en Trouw, — eindeloos in vergiffenis en loutering voor zijn dwalende en geloovige kinderen, die nog Liefde in hunne harten hebben; en gansch en al vijandig en onverzoenlijk jegens zijn slechte en liegende vijanden, die resoluten haat in hunne harten hebben, £n resolute leugen op hunne lippen. Deze verklaring van het bestaan van een Geest van Goedertierenheid en Trouw, als heerscher eerst over de Wet van het Leven, en dan over de methoden van kennis en arbeid waardoor zij onderhouden wordt, en die de „Saturday Review" noemt „de verwijfde sentimentaliteit van Mr. Ruskin's staathuishoudkunde", — deze verklaring is, naar gij zult bemerken, precies het tegengestelde van de verklaring in een verhandeling, voorgelezen door den Secretaris op de „Social Science" Meeting te Glasgow in 1860, namelijk, dat het de Roofzuchtige en Carnivore of — in platter Nederlandsch — vleesch-etende geest van den Mensch zeiven is, die de moderne beschaving reguleert. Uit welke verhandeling de volgende fundamenteele passage hier moge staan als een voldoend en blijvend voorbeeld van den tegenwoordigen, practischen en on-sentimenteelen Engelschen geest; het is de verachtelijkste volzin, dien ik in de literatuur van eenig land of eenig tijdperk heb ontmoet: „Daar niemand zal ontkennen, dat de Mensch carnivoren-tanden heeft, of dat alle dieren, die ze hebben, min of meer roofzuchtig zijn, is het onnoodig om a priori te bewijzen, dat een roof-instinct het natuurlijke gevolg is van zulk een organisatie. Het is hier onze bedoeling aan te toonen hoe dit onvermijdelijke gevolg inwerkt op het beschaafde leven, daar het een van de eigenschappen der menschelijke natuur is en, bijgevolg, van alle regelingen eener beschaafde maatschappij." De verhouding gaat voort, en is gansch en al gebaseerd, op de onderstelling, dat de roofzuchtige geest niet enkel is een van de eigenschappen der menschelijke natuur, maar deN bijzondere eigenschappen waarop de regelingen der samenleving gegrond zijn. Want „Het verstand zou terstond iemand, die buitengewoon sterk was, doen inzien dat, hoe begeerlijk het ook zou zijn om zich door geweld in het bezit te stellen van wat een ander met zijn arbeid had voortgebracht, hij op dezelfde wijze zou kunnen behandeld worden door een, sterker dan hij, waar hij natuurlijk veel tegen zou hebben. Om dus te voorkomen, of een einde te maken aan een praktijk, waartegen elkeen zich in zijn eigen geval zou verzetten", enz. enz. En zoo gaat de vertolker der „Social Science" voort te zingen de huidige, niet sentimenteele Spreuken en Psalmen van Engeland, — met trompetten ook en schalmeien, en stoomfluiten. BRIEF XLIV ROME, 6 Juni 1874 R is tegenwoordig een idéé fixe in de hoofden van alle Europeesche vooruitstrevende politici, namelijk, dat door een zekere toepassing van financiekunst, en door de oprichting van een zekere hoeveelheid nieuwe gebouwen op reusachtige schaal, het voor de maatschappij later mogelijk zal wezen, haar gansche leven door te brengen met eten, rooken, ontucht en gepraat, zonder iets met haar handen en voeten uit te richten wat maar op werk lijkt. En daar deze nieuwe gebouwen, wier oprichting een voornaam artikel is van dit moderne staatkundige geloof — (vereischte als ze zijn voor dobbelspel en maaltijden op groote schaal) — niet gebouwd kunnen worden zonder een sterk vermeerderde belasting van de armeré klassen (hier in Italië direct, en in alle landen door het doen stijgen van de prijzen der voedingsmiddelen — in Italië alleen is de wijn tien maal zoo duur als tien jaar geleden) — en deze vermeerderde , belasting en toenemende ellende zich reeds te smartelijk doen gevoelen om ontkend te worden; en dat niet alleen, maar — wat nog on* aangenamer is voor de moderne staatkundigen — zich doen gevoelen'met een langzaam dagend in- zicht in hare ware oorzaken — ziet men sedert eenigen tijd de populaire dagbladschrijvers zich toeleggen op het verdedigen van Belasting, en van Diefstal in 't algemeen, op deze volgende wijze: „De rijkdom in de wereld kan feitelijk beschouwd worden als oneindig groot. Het is niet waar dat wdt de één zich toeëigent, dientengevolge nutteloos wordt voor anderen; en het is ook onwaar dat geweld of bedrog, direct of indirect, de voornaamste of zelfs ook maar eenigszins gewone of belangrijke wijzen zijn om rijkdom te verwerven." — „Pall Mali Gazette", 14 Januari 1869 *). Na nog eenige minachtende mededeelingen over de gewone zienswijzen betreffende dit onderwerp, *) Het stuk luidt verder aldus, merkwaardig genoeg," — want de vergelijking met de boot op zee is juist die, welke ik gegeven heb als een ware verklaring der maatschappelijke verschijnselen: „Het denkbeeld, dat wanneer iemand rijk wordt, hij anderen arm maakt, zal na onderzoek blijken te berusten op de onderstelling, dat er in de wereld een bepaalde .hoeveelheid rijkdom is; dat wanneer iemand zich een groot deel er van toeëigent, hij al de anderen uitsluit van elk voordeel dat er uit voortvloeit, en dat hij tegelijkertijd een ander dwingt tevreden te zijn met minder dan deze anders zou gehad hebben. De maatschappij, kort gezegd, zou moeten vergeleken worden met een boot op zee, en op die boot een zekere hoeveelheid frisch water en een zeker aantal schipbreukelingen. In dat geval is zonder twijfel het water door den een gedronken van geen nut voor de rest, en als de een meer drinkt moeten anderen minder drinken, daar' het water zelf een bepaalde hoeveelheid is. Bovendien zou niemand in staat zijn meer dan een vastgesteld deel te krijgen, behalve door meerdere kracht, of door den een óf anderen vorm van bedrog, omdat de overigen hem dan zouden tegenhouden. Alleen al het aangeven van dit gezichtspunt moest voldoende zijn om de fundamenteele dwaling van de gemeenplaatsen, die wij hier beschouwen, aan den dag te brengen." maakt de filosofische dagbladschrijver zich gemakkelijk af van de verdediging zijner eigen inzichten (zooals men kan zien uit den laatsten zin van de noot). Ik zal de verklaring trachten te geven van wat misschien zelfs voor hemzelven niet heelemaal duidelijk was- in zijn denkbeelden. Als een '-inbreker ooit des Redacteurs mand met tafelzilver wegneemt, zal de beroofde Redacteur zich troosten met de overdenking dat „het niet waar is dat wat de één zich toeeigent, dientengevolge nutteloos wordt voor anderen": — want inderdaad (zoo zal hij voortgaan tot scherper onderzoek) dit zilver van mij, omgesmolten, zal, na in anderen vorm dienstig te zijn geweest voor den inbreker, opnieuw ' terugkeeren tot dezelfde functies onder het zilver van de wereld, die het had, toen het in mijn bezit was; zoodat de tusschenhandswinst van den inbreker kan, beschouwd worden als geheel en al een vorm van handelswinst. En „het is ook onwaar dat geweld of bedrog, direct of indirect, de voornaamste of zelfs ook maar eenigszins gewone of belangrijke wijzen zijn om rijkdom te verwerven" — want deze arme dief met zijn breekijzers brengt mij slechts voor één dag in ongelegenheid, zoolang ik met mijn vloeiende pen telkens maar weer mijn tafelzilver kan aanvullen door de schoone uiting mijner opinies ten bate van het algemeen welzijn. Maar welk soort van bedrog of macht er gelegen kan zijn in het leven van den verkoop zijner opinies in plaats van den verkoop zijner kennis, en welk een hoeveelheid ware kennis, over welk onderwerp ook, — ethisch, staatkundig, wetenschappelijk, of aesthetisch — op 't oogenblik den geheelen handelsvoorraad uitmaakt van de Redacteurs der Europeesche Pers, dat heeft onze Redacteur zeer zeker niet overwogen. „De rijkdom in de wereld is feitelijk oneindig" — waarlijk? Dan schijnt het mij dat de armen met meer reden dan ooit te voren mogen vragen: Waarom hebben wij niet ons deel aan die Oneindigheid? Wij dachten, arme onnoozele zielen als wij waren, dat wij alleen maar de laatsten waren bij het gegrabbel; wij 'berustten, meenende dat één de laatste en één de eerste moet zijn. Maar als de hoeveelheid goede zaken' onuitputtelijk is en er paarden zijn voor iedereen, — waarom zit dan niet elke bedelaar te paard! En, wat mijzelf betreft, waarom zou men mij zoo dikwijls de vraag doen — die ik moede ben telkens en telkens weer te beantwoorden — „Hoe zullen wij met onze aangroeiende bevolking zonder Machines kunnen leven?" Want als de rijkdom reeds oneindig is, waarvoor zijn dan machines noodig ten einde meer voort te brengen ? Helaas, als ze maar meer konden voortbrengen, welke een andere wereld zou het dan kunnen zijn. Arkwright en Stephenson zouden dan. inderdaad standbeelden verdienen. Als al de stoomwerktuigen in Engeland en al de steenkool, die er in zit, met al hun paarde- en ezelskrachten ook maar één graankorrel konden voortbrengen! Den laatsten keer dat deze onophoudelijk terugkeerende vraag over de machines mij gedaan werd, was het zeer ernstig en oprecht en dringend door een fabrikant, die van ganscher harte verlangde om op zijn wijze te doen wat nuttig voor Engeland was en' eervol voor zichzelf. Ik antwoordde eenigszins uitvoerig in particuliere brieven en vroeg, en verkreeg, zijn toestemming om enkele stukken daarvan in Fors op te nemen. Zij kunnen geschikt in dit nummer hun plaats vinden. Onderzoek, zoo schreef ik, de feiten betreffende Engeland. Het heeft een uitgestrekt bezit aan grond, die nog altijd voedsel voortbrengt in ver- schillenden vorm: koren, gras, vee of wild. Met dat grondgebied brengt het zijn squire, of type van den „gentleman", en diens onderhoorigen groot, aan wie te zamen het al zijn macht in de wereld dankt. Met een ander groot gedeelte van zijn grondgebied — nu voortdurend in aanwas — brengt het een bevolking van huurlingen groot, bereid om op ieders bevel elke hoeveelheid slechte artikelen voort te brengen; een bevolking, die door elk uur, dat over haar heengaat, steeds inhaliger, immoreeler en krankzinniger wordt gemaakt. In de vermeerdering van dit soort van grondgebied en zijn bevolking is Engeland's ondergang juist even zeker, als wanneer het zijn koren-produceerenden grond en zijn hemel daarboven vrijwillig verruilde voor een bodem van arsenicum en regen van salpeterzuur. „Hebben de Arkwrights en Stephensons dus niets dan schade aangericht?" Niets anders; maar de wortel van al het kwaad zit niet in de Arkwrights of Stephensons, noch in schurken of handwerkslieden. De wezenlijke wortel er van is de misdaad van den squire zelf. En de wijze van die misdaad is aldus. Een zekere hoeveelheid van het Voedsel door het land voortgebracht wordt jaarlijks aan den squire uitbetaald, in den vorm van pacht, persoonlijk, en van belasting, voor t algemeen. Als hij dit voedsel gebruikt om een voedselvoortbrengende bevolking te onderhouden, vermeerdert hij dagelijks de kracht van zijn land, en zijn eigen; maar als hij het gebruikt om een nietsdoende bevolking te onderhouden, of eene die slechts snuisterijen in ijzer of goud, of andere prullen voortbrengt, dan verzwakt hij gestadig het land, en verlaagt zichzelf. Nu is de manier van doen van den squire gedurende de laatste vijftig jaren in hoofdzaak deze geweest: het voedsel van den grond van zijn landgoed weg te nemen en het naar Londen te brengen, alwaar hij er mee voedt een groot aantal bouwmeesters, behangers (een van hen zette mij onlangs £ 5 af voor een voetbankje), rijtuig- en zadelmakers, kleermakers, stalknechten, huisknechten, slechte muzikanten, slechte schilders, spelers en hoeren; en ter voorziening in de behoeften van deze voornaamste klassen, een groot aantal winkelhouders van geringere noodelooze artikelen. Daar de spieren en de tijd van deze enorme bevolking geheel improductief zijn, — (want tijd, verbracht in het proces van verkoop alleen, is natuurlijk improductief, en veel meer nog de tijd van den huis- en stalknecht, terwijl die van den groven behanger, juwelier, vioolspeler en schilder, enz., enz. niet alleen improductief is, maar schadelijk) — doet de geheele massa van deze Londensche bevolking zoo goed als niets om zichzelve te voeden of te kleeden; en daar hun verachtelijk leven hun alle rationale ontspanning belet, zijn zij genoodzaakt wat tijdverdrijf te zoeken in een banale literatuur, waarvan de navraag wederom eeh andere groote klasse van menschen bezighoudt, die niets doen om zich te voeden of te kleeden ; ten slotte geven de ij dele twisten van deze bedorven bevolking bezigheid aan de uitgebreide industrie van de advocaten of hunne klerken, die insgelijks niets doen om zich te voeden of te kleeden. Nu zouden de boeren nog wel in Staat zijn deze enorme stadsbevolking van voedsel te voorzien (in den vorm van pacht aan den squire), maar zij kan niet zonder machines voorzien in de voddige kleeren, snuisterijen, metaalwerk en andere prullen, die behooren tot haar vervloekt leven. Vandaar dat over het gansche land de hemel verduisterd is, en de lucht verpest, om Londen en dergelijke ste- den te voorzien van ijzeren hekken, ordinaire behangsels, juweelen, snuisterijen, livreien, kanten en andere middelen van levensverspilling en -onteering. Langzamerhand kan het landvolk zelfs geen voedsel genoeg verschaffen aan de gulzigheid van het verdorven centrum, en wordt het noodig voedsel van andere landen in te voeren, Iwaarvoor in ruil gegeven wordt elke soort van waar die we maar met machines kunnen voortbrengen en waarmee we hunne hunkerende begeerten kunnen lokken. De gansche nationale werkkracht is dus hierop gericht: meer en meer te naderen tot den staat van een eekhoorntje in een kooi of een spitdraaier in een wiel, gevoed door uitheemsche meesters met noten en hondenkost. En waarlijk, wanneer we de verhouding van Londen tot het land goed begrijpen, dan wordt de aanblik daarvan meer fantastisch eri wonderbaar dan eenige droom. Hyde Park is, in het seizoen, de groote ronddraaiende vorm van de groote eekhoornkooi; om en om gaat daarin de luie troep, in hun tegengestelde stroomingen, zichzelve aansporende tot hun noodzakelijke lichaamsbeweging. Dan trekken ze zich terug in hun hokjes, met behoorlijke-hoeveelheid stroo; de Belgravia- en Piccadilly-straat, buiten het hek, zijn voor den klaren toeschouwer niets anders dan het eekhoornhok aan den buitenkant. En denkt u dan de rest van de wereldstad als de schepping en verordening van deze eekhoorns, opdat zij mogen piepen en ronddraaien naar hartelust, en toch gevoed worden. Wanneer zij uitrusten van hun eekhoorntoeren en sterven in den Heere en hunn& werken hen volgen, dan zijn het deze, die hen zullen volgen. De lugubere marsch van den Waterlooweg en St. Giles; de schaduwen van al de Zeven Zonnewijzers, hun laatsten omloop gemaakt heb- bend. Nieuw Jeruzalem, toebereid als een bruid natuurlijk, hare poorten voor hen openend; — maar hardnekkig in haar gevolg Oud-Jeruzalem aan den buitenkant. „Hunne werken volgen met hen." Want deze straten zijn inderdaad wat zij hebben gebouwd; hare bewoners het volk dat zij verkozen hebben groot te brengen. Zij ontnamen den landlieden het brood en de melk en het vleesch, en gaven het, om te voeden en in hun dienst te houden, deze gistende massa van rampzalige menschelijke wezens, — krantenverkoopers, roman-verkoopers, schilderijen-verkoopers, vergift-drankverkoopers, wellust- en dood-verkoopers, — een opeenhooping van wrakken uit de Doode Zee, met nog alle werkzaamheid in zich, een vorm van verrotting. Eenige persoonlijke zaken werden aangeroerd in het antwoord van mijn vriend op dezen brief; en van onze geheele correspondentie vind ik niets zoo geschikt om onder uwe oogen te bréngen dan het volgende fragment: „Maar wat staat je te doen als je nu eenmaal in deze machinale levensmanier bent?" Gij moet er in blijven, en het beste doen wat gij voor het oogenblik doen kunt, maar het besluit nemen er uit te gaan zoo gauw als het kan. Het eene essentieele punt is te weten, door en door, dat het verkeerd is; hoe er uit te komen kunt gij later op uw gemak beslissen. Maar gij moet niet bijgeval — voor geen doel of motief wat ook — leven te midden van rook en vuilnis, noch anderen toestaan dat te doen; gij moet zien dat uw slaven zoo welingericht en veilig leven als hun ambacht toelaat, en dat hun loonen worden betaald, hoog genoeg om hun te veroorloven, het dikwijls voor vrijheid en rust te verlaten. Bijgeval, zeg ik; hoe snel de gebeurtenissen mogen loopen, geen van ons weet het; maar laat ons, in onze inschikkelijkheid jegens hen, ten minste met verstand geduldig zijn — als we dat zullen zijn; niet blindelings geduldig. Bijvoorbeeld, er is werkelijk niets verschnkkelijkers, in eenige overgeleverde wreedheid of ongerijmdheid van het menschdom, dan dit, dat regeeringen maar geld kunnen krijgen voor elke dwaasheid, die ze verkiezen te doen, door aan kapitalisten het recht te verkoopen aan toekomstige geslachten ten eeuwigen dage een belasting op te leggen. Al de wreedste oorlogen, die in het leven zijn geroepen, al de laagste genietingen, waarnaar de nietsdoende klassen grijpen, worden op die manier dubbel en dwars betaald door de armen. En toch ben ik genoodzaakt mijn geld in fondsen of in de bank te houden, omdat ik geen andere manier weet om het veilig te bewaren; en als ik weigerde interest te nemen, zou ik het slechts in handen gooien juist van die menschen, die het voor deze slechte doeleinden gebruiken, of in elk geval minder goed dan ik het kan. Niettemin wordt het dagelijks een ernstiger vraag voor mij, wat op 't oogenblik goed kan zijn om te doen. Het kan zijn, dat het beter js private liefdadigheid te verminderen, en veel meer nog mijn eigen weelderige levenswijze te beperken, dan ook maar eenigszins te berusten in een nationale zonde. Maar ik ben niet ongerust of bezorgd over de zaak; tevreden in het kennen van mijn beginsel, en het gestadig werken tot betere verwezenlijking daarvan. , ± # En dit is alles wat ik mijn correspondent 01 eenig ander mensch vragen wou, — dat hij zoude weten wat hij doet, en standvastig zijn m zijn richting van voortgang of terugkeer. Ik weet mijzelf een woekeraar, zoolang ik interest neem van geld. Ik beken mijzelf dat ik het ben, en wacht elke schande of straf af, die op woeker volgt,-totdat ik mij aan het systeem kan onttrekken. Zoo zegt mijn correspondent dat hij op zijn post moet blijven. Dat geloof ik ook. Alleen, laten wij allen weten, welke onze posities zijn; en als het, gelijk gezegd is, onvereenigbaar is met den tegenwoordigen toestand der maatschappij om niet van rente te leven en vastberaden alles zoo goed te doen als mogelijk is, laten wij dan, hoewel genoodzaakt woekeraars en makers van slechte dingen te blijven ons zeiven ten minste niet bedriegen aangaande den aard van onze daden en ons leven. Aldus de persoonlijke kwestie, hoe de groote levensgangen gestuit of gewijzigd kunnen worden overlatend aan ieders geweten en oordeel, — zou ik dit volgende antwoord voor alle gevallen willen geven op de vraag „wat kan ik doen?" Als de tegenwoordige toestand van dit zoogenaamd rijke Engeland zoo uitermate ellendig en armoedig is, dat eerlijke menschen van de hand in den tand moeten leven, terwijl speculanten fortuin maken door hun aan hun werk tekort te doen en als dienvolgens geen geld voor liefdadigheid kan worden ter zijde gelegd, — dan kunnen de verlamde eerlijke menschen voor het oogenblik zeker weinig doen. Maar zoo er iets voor liefdadigheid bespaard kan worden, doet er dan dit mee: koopt een klein lapje grond, al is het nog zoo klein, midden in de ergst verwilderde achterbuurten van onze fabrieks steden; zes voet in 't vierkant als ge niet méér kunt krijgen, — ja, zelfs de omvang van een graf als ge wilt, maar koopt het onbezwaard, en maakt er een tuin van door handenarbeid ; een tuin zichtbaar voor alle menschen en gekweekt voor alle menschen van die plaats. Als er absoluut niets wil groeien, brengt er dan kruiden in potten. Verwerkt * Mensch en Maatschappij 3 het stukje grond in ordelijkheid en netheid, met groen of veelkleurig aanzien. De moeilijkheden, die gij hebt bij het volbrengen daarvan, zijn uw beste onderwerpen van gedachte; het goede, dat ge er mee doet, het beste dat voor 't oogenblik in uw macht ligt. Wat het beste kan zijn dat in het uiterste van uw krachten ligt, zal afhangen van het gedrag van den Engelschen landheer. Wy hebben enkel te vragen, hoeveel voedsel een staat voortbrengt, hoeveel hij uitvoert in ruil voor andere artikelen, en hoeveel hij invoert in ruil voor andere artikelen. De voedsel-voortbrengende landen hebben de macht om edelgezinde mannen en vrouwen op te voeden, als zij willen, — zij, zijn de heerlijke en meesterlijke landen. Die, welke mechanische voortbrengselen of kunstproducties ruilen voor voedsel, zijn dienstbaar en noodwendig in den loop der tijden, ten ondergang gedoemd. BRIEF XLVI FLORENCE, 28 Augustus 1874 N nu zal ik werkelijk eens beginnen met een geregelde uiteenzetting van wat het St. George Gilde te doen heeft. I. Gij hebt goed werk te doen, hetzij gij leeft of sterft. ..Wat. i2 moH werk? vraagt gij. Wèl moogt gij dat! Want uw wijze zieleherders en leeraars — hoewel ze u met veel zorg verzekerd hebben, dat goede werken de vrucht zijn van geloof en volgen op de rechtvaardiging — zijn hiervan zóó zeker geweest, dat zij er zich nooit in het minst om bekommerd hebben u uit te leggen — en nog minder voor zichzelven uit te vinden — wat goede werken zijn; tevreden, wanneer zij bemerkten dat er in de gemoederen hunner gemeenteleden een algemeene indruk was teweeggebracht, dat goede werken beteekenden des Zondags naar de kerk te gaan en de preek te bewonderen, en in de rest van de week zooveel geld te maken als mogelijk is. Het is waar dat men het aalmoezen geven en het bidden somtijds hoorde aanbevelen door ouderwetsche dorpspredikanten. Maar „men moet de armen opheffen zonder giften", zegt mijn vriendin Miss Octavia Hill, die zoo dapper aan 't werk is s en bidden is gansch en al onbestaanbaar met de wetten van hydro(en andere) statica, zegt de Hertog van Argyll. Noch aalmoezen gevén, noch bidden dus, noch psalmen zingen, hebben iets uit te staan met „goed werk", of Gods werk. Maar het is niet zoo moeilijk om uit te vinden, wat dit werk is. Gij houdt den Sabbat in navolging van Gods rust. Doet dat alleszins als ge het graag wilt; en -houdt dan ook de rest van de week in navolging van Gods werk. Het is waar dat volgens de overlevering dat werk heel lang geleden werd gedaan, „eer de haardsteden te Zion heet waren, en eer men de tegenwoordige jaren opzocht, en eer de vonden dergenen, die nu zondigen, afkeerig werden, en opgeteekend waren, die het geloof tot een schat vergaderd hebben". Maar zijn (toen) gevestigde processen duren voort, — en uw eigen werk zal goed zijn, indien het in harmonie daarmee is in behoorlijke navolging daarvan. Ook zijn de eerste voorname daden of werkingen geenszins onnavolgbaar, op een behoorlijk ondergeschikte schaal, want indien de Mensch gemaakt is naar Gods beeld, veel meer is 's menschen werk gemaakt om het beeld te zijn van Gods werk. Ziet derhalve naar uw voorbeeld, waarvan u op een eenvoudige wijze wordt verteld in het bakersprookje van Genesis. Eerste Dag. Het Maken, of binnenlaten, van Licht. Tweede Dag. De Regeling en Scheiding der Wateren. Derde Dag. De Scheiding van aarde en water, en het beplanten der vaste aarde met boomen. Vierde Dag. De Instelling van tijd en jaargetijden, en van de heerschappij der sterren. Vijfde Dag. Het vervullen van water en lucht met visch en vogels. Zesde Dag. Het land vervullen met dieren; en goddelijk leven brengen in het staf van één van deze, opdat het heerschappij hebbe over de andere, en over de rest der Schepping. i Hif iLUW kinderverhaal, heel kort en tot op zekere hoogte onbevredigend, niet geheel en al begrijpe ijk, (ik weet niets heel goeds, dat geheel begrijpelijk is) ; evenmin geheel en al onweersprekelijk (ik weet niets dat ooit terecht over zoo'n ruim onderwerp gesproken werd, dat geheel onweersprekelijk is) maar echt levenskrachtig en voldoende. Zoo kan het goede menschenwerk zich ook zeer wel m dezelfde zes takken verdeelen, en zal een volriïZil h3k ,en ?ractisch volgen zijn uit het daa™lJ * 611 a 8 Z1Jn te*enhanger hebben een daarmee overeenkomende Duivelsche kracht van eeuwig slecht werk, - evenveel slechter dan led£ of dood g°ed W6rk iS beter dan Iedi^heid Goed werk dan zal zijn: A. Licht binnen laten waar duisternis was vooral in de kamers van armen en in achterbuurten; en over t algemeen het zonlicht leiden en toebedeelen waar wij maar kunnen, door al de middelen die in onze macht zijn. En het daarmee overeenkomende Duivelsche werk is een belasting op vensters invoeren, en het ncnt van de zon belemmeren door rook B. De vallende wateren regelen. In het GoddeJjjlte werk is dit: de regeling der wolken >) ; in het menschelijke werk is het eigenlijk: ons de wolken ten nutte maken, en allereerst het regenwater tegenhouden waar zij het van de zee meevoeren, en het dan zuiver houden wanneer het naar de zee terugstroomt. En het daarmee overeenkomende Duivelsche »J Zie „Modern Painters" Deel III „The Firmament '. werk is het zoo inrichten van het land, dat al het water zoo snel mogelijk teruggedreven wordt naar zee ; en allerlei vuil in het stroomend water brengén. C De scheiding van aarde en water, en het beplanten der aarde met boomen. Het daarmee overeenkomende menschelijke werk is in 't bijzonder moerassen droogmaken, en woesten grond beplanten. , , . , De Hollanders hebben, op kleine schaal, in hun eigen land heel wat gedaan met zand en tulpen; de Noord-Duitschers ook. Maar het schoonste voorbeeld van het letterlijk maken van droog land m water is de staat van Venetië, met zijn zeekanalen ingedamd, overbrugd, vooral bruggen als de Rivo Alto, die symbolen zijn, of tot voor een paar jaar waren, van het werk van een waren Pontifex ; — waarvan de Pontijnsche moerassen het tegenovergestelde symbool zijn. Het daarmee overeenkomende Duivelsche werk is goed land en water in modder verkeeren; en boomen omhakken, opdat wij stoomploegen mogen drijven, enz. enz. . „ . D De instelling van tijden en seizoenen. Het daarmee overeenkomende menschelijke werk is een behoorlijk acht geven op het op- en ondergaan der sterren, en den loop der zon; en een behoorlijke regeling en overlegging van onze eigen jaarlijksche werken, ze voorbereidend in hoop en eindigend in vreugde overeenkomstig de wetten en gaven des Hemels. Welke schoone orde m symbolen is uitgedrukt op alle aanzienlijke menschelijke gebouwen, rondom de half-cirkelvormige bogen, die zinnebeelden zijn vap het komen en gaan van dagen en jaren. i) Vergelijk Dante, Purg., einde van Canto V. ■ En het daarmee overeenkomende Duivelsche wetk is den nacht in dag verkeeren met kaarslicht, zoodat we nooit de sterren zien en de jaargetijden door elkaar haspelen, en vroege aardbeien hebben en doperwten en dergelijke dingen. E. De wateren vervullen met visch, en de lucht met vogels. Het daarmee overeenkomende menschelijke werk is dat van Mr. Frank Buckland, en dergelijk, — en ik ben dankbaar dat ik van dat soort werk iets heb mogen doen nabij Croydon m de rivieren, waarheen mijn moeder mij als kind medenam om aan den oever te spelen. Er waren meer dan een dozijn van de vleezigste, schitterendste, gevlektste, tamste forellen, die ik ooit van mijn leven zag, m den vijver te Carshalton, den laatsten keer dat ik hem zag dit voorjaar. Het daarmee overeenkomende Duivelsche werk is visch vergiftigen door koper-industrie; en ze vangen voor mmisterieele en andere deftige diners wanneer ze niet moesten gevangen worden; en vogels behandelen — zooals vogels behandeld worden, door ministers en anderen. F. De aarde vervullen met dieren, welke behoorlijk gekend en verzorgd worden door hunnen meester, den Mensch, maar voornamelijk de aardsche en dierlijke natuur van den mensch de Ziel of Liefde van God inblazen. Het daarmee overeenkomende Duivelsche werk is het doodschieten en mishandelen van dieren, en de ziel van den mensch uit zijn vleesch vergruizen door machine-werk, en dan, als er niets meer is overgebleven, zijn vleesch tot klein vergruizen met machines voor dat doel — mitrailleuses, Woolwichkinderen, en dergelijke. Dit zijn de zes voornaamste hoofdstukken van net werk van God en van den Duivel. En gelijk de Wijsheid, of Prudentia, is met God en Zijne kinderen in het handelen, — „Toen was ik een voedsterling bij Hem, en ik was dagelijks Zijne vermakingen" —, zoo is de Dwaasheid, of Stultitia, zeggende „Daar is geen God", met den Duivel en zijne kinderen in het te niet doen. „Daar is zij een voedsterling bij hen, en zij is dagelijks hunne vermakingen." En zoo ontstaat het groote tegendeel van een Schepping, en de toorn van God op aarde volvoerd door de booze geesten en door de menschen, hun dienaars, gezien door den Profeet Jeremia: „Want mijn volk is dwaas, mij kennen zij niet; het zijn zotte kinderen en zij zijn niet verstandig; wijs zijn zij om kwaad te doen, maar goed te doen weten zij niet. (En merkt nu op de omgekeerde schepping) . Ik zag het land aan, en zie, het was woest en ledig; ook naar den hemel, en zijn licht was er niet. Ik zag de bergen aan, en zie, zij beefden, en alle heuvelen schuddeden. Ik zag, en zie, daar was geen mensch, en alle vogelen des hemels waren weggevlogen. Ik zag, en zie, het vruchtbare land was een woestijn, en alle zijne steden waren afgebroken, vanwege den Heere, vanwege de hittigheid Zijns toorns." En zoo ten slotte, gelijk de kinderen waren de vreugde en de eer van de goddelijke Man en Vrouw van vroeger, zijn de kinderen het verdriet en de oneer van de duivelsche Man en Vrouw van heden, en gelijk de Rachel van Bethlehem weent over hare kinderen en weigert zich te laten troosten omdat ze niet zijn, weent de Rachel van Engeland over hare kinderen, en weigert zich te laten troosten — omdat ze zijn. . Welnu, wie gij zijn moogt, en hoe klem uwe kracht, en welk soort van schepsel gij moogt wezen, — man, vrouw of kind, — gij kunt, overeenkomstig het onderscheid der jaren die gij be- reikt hebt, eiken dag iets van dit Goddelijke werk doen, of iets van dit Duivelsche werk vernietigen 7 fljt gij een slaaf' ^dwongen voor uw dagehjksch brood te arbeiden in het een of andere verfoeilijke en moorddadige bedrijf, _ zooala bijvoorbeeld ijzer smeden of buskruit maken — dan kunt ge het vaste besluit nemen uzehten en uwe kinderen na u, te bevrijden van de ketenen dier hel van de heerschappij harer slavenmeesters, of te sterven. Dat is Vaderlandsliefde; en waarachtig verlangen naar Vrijheid. Welke Egyptische slavernij, denkt gij, was ooit zoo wreed als een hedendaagsche ijzersmederij, met haar stoomhamers? Welke Egyptische eeredienst van het knoflook en den krokodil was ooit zoo verfoeilijk als de hedendaagsche eeredienst van het geld' ( Of ook, indien gij een slaaf van de samenleving zijt en moet doen wat de buren u bevelen, — dan kunt gij besluiten met al wat er nog aan menschelijke energie in u is, dat gij inderdaad een paar dingen zult doen naar Gods wijze, in plaats TV/™?.1" de wij'ze van uw buurman. Laat dit slechts bij u vaststaan als iets dat gedaan moet worden: een paar dingen — de kleeding bijvoorbeeld — naar Gods smaak (en ik kan u zeggen, dat Hij zeer waarschijnlijk er een heeft, even goed als elke modiste die gij kent) ; of het middageten naar Gods smaak, m plaats van naar Russischen smaak; of het avond-eten of een buitenpartij met nu en dan een paar gasten van Gods uitnoodiging gemengd onder het meer respectabele gezelschap Pf?POs, ik schreef onlangs een brief aan een van mijn vriendinnen die nogal vaak diners geeft welke misschien nuttig voor anderen kan zijn ■ hij kwam hoofdzakelijk neer op het volgende' hoewel ik er een weinig aan heb toegevoegd en veranderd om hem meer algemeen te maken • ,Gij zult waarschijnlijk vandaag een diner hebben; doe nu s.v.p: Wat ik u vraag, en bedenk dat ik het in vollen ernst vraag. Wij allen, die eenig geloof hebben in Christendom, wenschen dat Christus thans in leven ware. Onderstel dat hij leeft. Ik acht het heel waarschijnlijk, dat als hij in Londen was, gij een van degenen zoudt zijn van wie Hij notitie zou nemen. Onderstel nu, Hij heeft u een boodschap gezonden, dat Hij vandaag bij u zal komen eten, maar dat gij om Hem geen verandering in uw gasten moet maken, dat Hij juist het gezelschap wil ontmoeten dat gij genoodigd hebt, en geen ander. Onderstel dat gij deze boodschap pas ontvangen hebt, en dat Johannes in het voorbijgaan den bottelier heeft laten weten, dat zijn Meester alléén zou komen, zoodat gij geen last zult hebben van de Apostelen. Nu is het dit, wat ik wenschte dat gij deedt. Bepaal ten eerste wat gij zult eten. Men heeft u niet gelast, let wel, om geen veranderingen te maken m uw menu. Neem een stuk papier en schrijf volstrekt nieuwe orders aan uw keukenmeid — gij kunt het u niet duidelijk genoeg voorstellen zonder net op te schrijven. Als dat gedaan is, bedenk dan hoe gij uw gasten zult rangschikken, — wie naast Christus zal zitten aan den anderen kant, -- wie tegenover Hem, en zoo verder; en ten slotte, bedenk eens waarover gij praten zult, onderstellende dat Christus u zoude zeggen (wat zeer goed mogelijk is) door te gaan met spreken alsof Hij er niet was en niet op Hem te letten. Dat zoudt ge met kunnen, wilt ge zeggen? Hoe dan, mijn waarde, kunt gij het in 't algemeen? Belijdt gij niet — ja, doet gij niet veel meer dan enkel belijden — te gelooven, dat Christus altijd aanwezig is of gu Hem ziet of niet? Waarom zou dan het zien van Hem zulk een onderscheid maken?" BRIEF XLVIII PARIJS, HOTEL MEURICE 20 October 1874 IK zal .il een kleinigheid vertellen, die | raij oniangs te uoniston gebeurde. I Een mooie jongen, de zoon van een Engelsch oreesteli ike_ was nn Hun Kr>lr ' Van de dilicrpnr>p o-oL-nrvion «tai bezoeken, en vertelde mij van den heerlijken rit dien hij gehad had. „O," zeide hij, in de glorie van zijn enthousiasme, „en juist aan den hoek van het bosch zat zóó'n groote eekhoorn en de koetsier gooide hem met een steen en raakte hem bijna!" „Gedachteloosheid — niets dan gedachteloosheid" — zegt gij — trotsche vader? Wel, misschien niet iets slechters. Maar kon het wel veel slechter? Gedachteloosheid is juist de voornaamste oorzaak van ellende in onze dagen. Maar wanneer de gedachteloosheid dien graad bereikt in het kind van een geestelijke, dat hij er niet om denkt dat een steen een levend wezen pijn doet als het geraakt wordt, en hij zich niet bekommert om het bevalligste, vlugste, onschuldigste levende wezentje in de noordelijke bosschen van Gods aardbodem, maar het slechts beschouwt als een bruin uitwas dat van de takken moet worden gestoeten, — neen, mijn goede herder van Christus' lammeren, dan ware het beter dat uw jongen bedachtzaam en vastberaden Stefanus steenigde, — als er een Stefanus gevonden kon worden in deze dagen, nu de menschen niet alleen de hemelen niet geopend kunnen zien, maar er zelfs niets om geven ze gesloten te zien. Want zij hadden ten minste niet de bedoeling zonder reden pijn te doen of te dooden — dat eendrachtige gezelschap, dat zijn ooren stopte — zij en de goedkeurende toeschouwer, die later berouw had van zijn fout. . / ■ Maar over 't geheel is nu de tijd gekomen, dat wij moeten ophouden steenen te gooien, 't zij naar heiligen of naar eekhoorns, en liever onze eigen huizen er mee bouwen, en eveneens tevreden moeten zijn met het vreedzaam gebruiken van ijzer en lood en meer van die dingen, die we tot nu toe de gewoonte hadden op een gevaarlijke manier naar elkander te gooien, — in gedachteloosheid, en waartegen we onszelf even gedachteloos verdedigden, hoewel wij meenden op een vernuftige manier. Het is vandaag de derde Zondag vóór Kerstmis, en over geheel Engeland zullen op het oogenblik, dat ik deze woorden schrijf, geheele gemeenten voor de tweede maal Amen zeggen op het Misgebed bij het begin van het Christelijke jaar. Ik zou wel eens willen weten hoeveel individuen van het verlichte publiek ook maar één enkel woord begrijpen van zijn eerste artikel: „Almachtige God, schenk ons genade, opdat wij mogen wegwerpen de werken der duisternis, en ' mogen aandoen de wapenrusting des lichts, nu in den tijd van dit sterfelijk leven." Hoevelen van hen, mogen we veronderstellen, hebben een klare kennis van wat genade is, of wat de werken der duisternis zijn, welke zij hopen door genade weg te werpen; hoevelen zullen zich in het komende jaar gewapend voelen met een meer lichtgevend pantser dan hun gewone jassen en toga's, broeken en hoeden? Of, wanneer hun gezegd wordt „geen gemeenschap te hebben met de onvruchtbare werken der duisternis, maar ze integendeel te bestrijden", — welke gemeenschap erkennen zij zelve schuldig gesloten te hebben, en wien of wat zullen zij zich geroepen voelen te bestrijden? Waarom vraagt gij in dit gebed, dat gij deze vier weken voor Kerstmis telkèns en telkens herhaalt, om wapenrusting in plaats van om nijverheid ? Gij trekt uw jas uit wanneer gij in uw eigen tuin gaat werken; waarom moet gij een maliënkolder aandoen, wanneer gij in den tuin van God werken gaat? Wel, omdat de aardwormen daar groot zijn, en tanden en klauwen hebben, en giftige tongen. Zoodat inderdaad de eerste vraag voor u is, niet of gij geneigd zijt daar te werken — menig lafaard is dat — maar of gij moed hebt om er te blijven, en een wapenrusting, voldoende beproefd om daarmee stand te houden. Onderstelt dat gij den goedkeurenden toeschouwer, die zorg droeg voor de kleeren welke afgelegd waren om dat werk aan Stefanus te doen, u laat uitleggen de wapenen uit Michaëls Arsenaal, die noodig zijn voor den landman, of Georgos! van Gods tuin. „Staat dan; uwe lendenen omgord hebbende met de Waarheid." Dat beteekent, dat de sterkte van uw ruggegraat afhangt van uw bedoeling een eerlijken strijd te strijden. „En aangedaan hebbende het borstwapen der Gerechtigheid." Dat beteekent, dat er in uw hart geen partijdigheid mag zijn, door toorn of medelijden, — maar dat gij alleen rechtvaardig moet dooden en alleen rechtvaardig in leven houden. „En de voeten geschoeid hebbende met de bereidheid des Evangeliums des Vredes." Dat beteekent, dat waar uw voet rust, gaat of binnenkomt, vrede zal zijn; en waar gij slechts het stof er van op den drempel kunt afschudden, droefheid. „Bovenal aangenomen hebbende het schild des Geloofs." , . . Van trouw of gehoorzaamheid aan uw kapitem, tponende zijn wapenbeeld, een zilveren veld, een keel kruis; uw veiligheid allereerst gelegen zijnde in de gehoorzaamheid des geloofs; en alle speerworpen afschampende op een zoo goed beschermde phalanx. „En neemt de helm der Zaligheid." Ergens anders, de hoop der zaligheid, zijnde de bescherming van uw intellect tegen lage en droeve gedachten, gelijk het schild des geloofs is de bescherming van uw hart tegen brandende en verterende hartstochten. „En het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods woord." Dat zij uw oorlogswapen, — uw kracht tot handelen, hetzij met zwaard of ploeg; overeenkomstig de woorden van Johannes tot de jonge krijgslieden van Christus: „Ik heb u geschreven, jongelingen, want gij zijt sterk en het woord Gods blijft in u." Het Woord „door hetwelk de hemelen van over lang geweest zijn", dat ééns slechts Adem was en in den mensch Vleesch werd, „het opwekkende door den geest" tot het leven dat is en dat komen zal; en het in staat stellende tot al de werken, die nobel volbracht zijn door de levenden en die de dooden volgen. En nu, eindigt uw Misgebed en eet uw Kerstgebak, en drinkt uw Kerstwijn met een dankbaar hart; en begrijpt dat, indien het Avondmaal heilig is, dat u den dood des Heeren kenbaar maakt, het middagmaal ook heilig is, dat u Zijn leven kenbaar maakt; en indien gij het te allen tijde verkeerd acht naar het wiegje van uw eigen baby te gaan als gij dronken zijt, toont dan uw vreugde bij Christus' wieg ook niet op die wijze, maar eet uw spijze en zingt uw lied in reine blijdschap en eenvoud des harten; en omgordt uwe lendenen met waarheid, opdat gij in het komende jaar zulk werk moogt doen, dat Christus prijzen kan, hetzij Hij u roepe tot het oordeel uit de levenden of uit de dooden; zoodat nooit meer onder uwe Kerstliederen zal ontbreken het meest blijde: Zingt den Heere een nieuw lied: Zingt den Heere, gij gansche aarde. (Zegt onder de heidenen: De Heere regeert; Ook zal de wereld bevestigd worden, zij zal niet bewogen worden. Dat de hemelen zich verblijden, En de aarde zich verheuge; Dat de zee bruise met hare volheid. Dat het veld huppele van vreugde met al wat er in is, Dat dan alle de boomen des wouds juichen Voor het aangezicht des Heeren: Want Hij komt, want Hij komt om de aarde te richten: Hij zal de wereld richten met Gerechtigheid, En de volken met'Zijne Waarheid. BRIEF LUI BRANTWOOD, Goede Vrijdag 1875 OODRA ik in staat was vlot te lezen, begon mijn moeder met mij den Bijbel te behandelen, wat nooit onderbroken werd totdat ik naar Oxford ging. Zij las met mij om de beurt verzen, in het eerst acht gevende op elke rijzing en daling van mijn stem, ze verbeterende waar ze verkeerd waren, tot ze mij juist en met nadruk het vers deed begrijpen, indien binnen mijn bereik. Het mocht te hoog voor mij zijn; dat kon haar niet schelen; maar zij vergewiste zich dat, zoodra ik een vers te pakken kreeg; ik het bij 't juiste eind te pakken kreeg. Op die wijze begon zij met het eerste vers van Genesis, en ging zoo geregeld door tot het laatste vers van de Openbaring, moeilijke namen, getallen, Levitische Wet en al, en begon dan den volgenden dag opnieuw met Genesis; als een naam moeilijk was, een des te betere oefening in uitspraak ; — als een hoofdstuk vervelend was, een des te betere les in geduld; — indien weerzinwekkend, een des te betere les in het geloof, dat er eenig nut was in hét feit dat het zoo gezegd werd. Na onze hoofdstukken (twee of drie per dag, al naar zij lang waren, het eerste wat na 't ontbijt gedaan werd, en waarbij geen interruptie van dienstboden geduld werd, — noch van gasten, die èf meelazen of boven moesten blijven; — noch van bezoeken of uitstapjes, uitgezonderd werkelijk reizen) moest ik een paar verzen leeren, of iets herhalen dat reeds bekend was, om zekerheid te hebben dat ik het niet vergeten was; en behalve de hoofdstukken boven opgenoemd (Brief XLII) moest ik de geheele verzameling mooie oude Schotsche bijbelzangen uit 't hoofd leeren, welke goede, melodieuze en krachtvolle poëzie zijn, en waaraan, naast den Bijbel zelf, ik de eerste oefening van mijn oor in klank te danken heb. Het is vreemd dat van al de stukken uit den Bijbel, die mijn moeder mij aldus leerde, het stuk dat mij de meeste inspanning kostte en dat voor mijn kindergemoed in 't bijzonder afkeerwekkend was — de 119e Psalm — mij nu van alle het dierbaarste is geworden, in zijn overvloeienden en heerlijken hartstocht van liefde voor Gods Wet: „Hoe lief heb ik Uwe Wet! Zij is mijne betrachting den ganschen dag; ik heb mijne voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zoude onderhouden" — als tegenovergesteld aan de immer-weerklinkende woorden van den modernen geld-lievenden dwaas: „Hoe haat ik Uwe wet! Zij is mij een gruwel den ganschen dag; mijne voeten zijn snel in het spoeden naar verderf; en ik heb alles gedaan wat ik niet moest doen; en ongedaan gelaten alles wat ik doen moest; wees mij, ellendige zondaar, genadig en sta toe dat ik, waardig betreurende mijne zonden en erkennende mijne ellendigheid, van U, den alvergevenden God, moge ontvangen volkomen vergiffenis, — en geef mij mijn gevulde beurs hier, en mijn eeuwig Paradijs hiernamaals, alles, II Mensch en Maatschappij 4 om Christus' wil, wien, nevens U, zij al de eer en de heerlijkheid" enz. Al de leering van God en van de natuur, die Hij om den Mensch schiep, is niet alleen verborgen, maar indien ontvangen met een eenigszins verwrongen geest, bedrieglijk, en met opzet bedrieglijk. De onderscheidene en herhaalde bevestigingen hiervan in het gedrag en de woorden van Christus zijn, naar het mij toeschijnt, de verwonderlijkste en de verschrikkelijkste dingen van alles wat ons is meegedeeld omtrent de handelingen der hemelsche wijsheid. „Het is u (Zijn discipelen) gegeven te verstaan de verborgenheid van het Koninkrijk Gods; — maar dengenen, die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen, opdat'zij hoorende niet verstaan." Dit nu is niet alleen geschreven voor de twaalf, maar voor alle discipelen van Christus in alle eeuwen — wier teeken is één, en onmiskenbaar: „Zij hebben alles verlaten wat zij hebben"; terwijl zij, die „zeggen dat zij Joden zijn, en het niet zijn, maar liegen" of zij, die zeggen dat zij Christenen zijn, en het niet zijn, maar liegen, een overeenkomst met Christus trachten te sluiten, namelijk, Hem een deel te geven en een deel terug te behouden ; dit zijnde de Leugen der leugens, de Ananias-leugen, altijd gestraft met geestelijken dood 0. Er is in een van de laatste nummers der „Monthly Pocket" een eigenaardig hoofdstuk over aalmoezen geven van Miss Yonge, dat aan haar discipelen verkondigt, dat „ten minste het tiende deel van hün inkomen voor God is". In den naam nu des Duivels en Baals — zijn dan negen deelen van al hetgeen wij hebben — voor onszelf? of ') Jesaja XXVIII: 17 en 18. voor hen? Het tiende deel kan heel wel ter zijde gelegd worden voor een speciaal doel — voor het onderhouden van een priesterschap, of — zooals door het St. George Gilde — voor toekomstig werk, of eenig ander doel buiten hun eigen onmiddellijke sfeer van actie. Maar aan de Liefdadigheid en liefdegiften der menschen — aan Liefde en aan den God van Liefde zijn zij al hun vermogen schuldig — en al hun kracht — en al hun tijd. Dat is het eerste gebod: „Gij zult liefhebben den Heer uwen God met geheel uwe kracht en geheel uwe ziel." Ja, zegt de valsche discipel — maar niet met al mijn geld. En van dezen staat er geschreven na het drie-en-dertigste vers van Lucas XIV: „Het zout is goed; maar indien het zout smakeloos geworden is, is het noch voor het land, noch voor den mesthoop geschikt. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore." Nu zijn de Gelijkenissen van het Nieuwe Testament zóó gemaakt, dat zij voor menschen in deze hoovaardige gemoedsgesteldheid noodwendig misleidend zijn. Het is heel erg dat het zoo moest zijn, maar het is een feit. Waarom het bidden moest geleerd worden door het verhaal van den onrechtvaardigen rechter, het gebruik van de gunstige gelegenheid door dat van den onrechtvaardigen rentmeester, en het gebruik van de gaven Gods door dat van den straffen man die maaide waar hij niet gezaaid had, — geen menschelijk schepsel is wijs genoeg om dat te weten; — maar daar zijn de valstrikken gelegd; en elke trage rechter, en elke bedriegende dienstknecht, en elke inhalige woekeraar kan zichzelven in deze gelijkenissen gerechtvaardigd zien. „Gij wist dat ik een straf mensch ben." Ja — en .indien God een straffe God was en maaide waar Hij niet gezaaid had — zou de gevolgtrekking juist zijn dat aardsche woeker goed was. Maar welke van Gods gaven zijn niet Zijn eigen? De beteekenis van de parabel, gehoord met onverdoofde ooren, is deze: „Gij, onder harde en onrechtvaardige menschen, duldt toch hun aanspraak op de teruggave van wat zij nooit gaven; gij duldt dat zij maaien waar zij niet gezaaid hebben. — Maar aan mij, den Rechtvaardigen God van uw leven — van wien is de adem in uw neus, het vuur in uw bloed, die u licht en gedachte gaf, en de vruchten der aarde en den dauw des hemels, — aan mij wilt gij van al deze gaven geen vruchten teruggeven dan slechts het stof uwer lichamen en het wrak uwer zielen." Niettemin, de Gelijkenissen hebben nog haar levend nut, zoowel als haar gevaar; maar het Psalmboek is feitelijk dood, en de vormelijkheid, waarmee gij het in uw dagelijksche godsdienstoefeningen opzegt, doodt slechts zijn woorden door de groote gemeenzaamheid. Ik moet vandaag nog stil staan bij een ander stuk uit dit geschrift van den Vader van Christus, — dat, indien het in zijn volle beteekenis gelezen wordt, even nieuw voor ons zal zijn als een lied uit een vreemd land, dat wij voor 't eerst hooren. Ik vertaal letterlijk J) ; de Grieksche vertaling van het Oude Testament komt hier overeen met de Latijnsche in hare verschillen van onze gewone vertaling, van welke verschillen verscheiden belangrijk zijn. „1. O Heer, onze eigen Heer, hoe bewonderenswaardig is Uw Naam op de gansche aarde! 2. Omdat gij Uwe Majesteit gesteld hebt boven de hemelen. *) [Naar den 13de-eeuwschen tekst.] Vert, 3. Uit den mond der kinderen en der zuigelingen hebt gij U lof toebereid om Uwer tegenpartijen wille, om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. 4. Als ik Uwen hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij gegrondvest hebt. 5. Wat is de mensch, dat Gij zijner bedenkt, of de Zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt? 6. En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen, en hebt hem met eere en heerlijkheid gekroond, en doet hem heerschen over de werken Uwer handen. 7. En Gij hebt alles onder zijne voeten gezet, schapen- en ossen, en alle die, ook mede de dieren des velds. 8. De vogelen des hemels en de visschen der zee; en al hetgeen de paden der zee doorwandelt. 9. O Heere, onze eigen Heere, hoe bewonderenswaardig is Uw Naam op de gansche aarde!" Merkt op in vers 1 en 9 — Domine, Dominus noster; onze eigen Heer, — Kurië, ho Kurios hêmoon — aldus aanspraak makend op Gods Vaderschap. Het „Heer onze Heerscher" uit het Gebedenboek doet geheel en al de beteekenis verloren gaan. Hoe bewonderenswaardig is Uw Naam! thaumaston, wonderlijk, gelijk in Jesaja. „Zijn naam zal genoemd worden Wonderlijk, Raad." Onze vertaling „heerlijk" doet weer de beteekenis verloren gaan. Vers 2. — Uwe Majesteit. Letterlijk „uwe grootheid in werken" (Grieksch megaloprepeia) onderscheiden van enkel „roem" of grootheid in naam. Vers 3. — De beteekenis van dit moeilijke vers wordt verklaard in Matt. XXI : 16. En ook dit vers, gelijk al de andere leeringen van Christus, staat open voor een schrikwekkende wan-verkla- ring. De liefelijke beteekenis van de woorden van Christus is dat kinderen, kinderen blijvende, en uit hun eigen hart sprekende zulke dingen als hun Maker daar heeft neergelegd, rein zijn in hun zien en zuiver in hun lof. Vers 4. — De naam en de sterren, die Gij gegrondvest hebt — „fundasti" — ethemeliosas. Het is veel meer dan „bereid": de gedachte in David's geest is voornamelijk die van vast-stellen in de ruimte. En het blijft tot op den huidigen dag het wonder der wonderen in de geesten van alle wijjze mannen. De aarde draait om de zon, — ja, maar wat houdt de zon? De zon draait om iets anders. Het zij zoo, — maar wat is dat andere? Vers 5. — Dat Gij hem bezoekt; episkeptêi auton, „een episkopos (bisschop) voor hem" zijt. Hetzelfde Grieksche woord vinden we in den tekst „Ik was krank, en gij hebt mij bezocht.'.' Vers 7. — Schapen en ossen, en alle die, en de dieren des velds: ktênê toe pedioe. Dieren, die dienst doen op de vlakten, die groote ruimten oversteken, — de kameel en het paard. „Pecora" in de Vulgata sluit in alle „pecunia" of eigendom in dieren. Vers 8. — In het Grieksch staat „die de paden der zeeën bewandelen" enkel als een nadere beschrijving van de visschen, maar de bedoeling er van is zonder twijfel een uitgebreide beteekenis er aan te geven; er wordt bedoeld visch in algemeener zin, zoodat het insluit den walvisch, de schildpad, den zeehond en dergelijke. Het is echter niet waarschijnlijk, naar wat ik hoor over modern vischvangen, dat walvisschen en robben de zee nog lang zullen bewandelen. Deze zijn, voor zoover ik kan nagaan, de letterlijke beteekenissen van elk vers; de geheele zin van den psalm is, dat de Naam,- of kennis, van God bewonderenswaardig was voor David, en de macht en het koningschap van God herkenbaar voor hem in de macht en het koningschap van den mensch, Zijn plaatsvervanger op aarde, gelijk de engelen in den hemel. En deze beteekenis van den psalm is voor altijd onfeilbaar waar: — wanneer de menschen de aarde goed regeeren, en dé macht van hunne zielen over deze aarde en hare schepselen voelen als een weldadige en gezaghebbende, dan erkennen ze de macht van hoogere geesten ook; en de Naam van God wordt heilig voor hen, bewonderenswaardig en wonderlijk ; maar wanneer zij de aarde en hare schepselen misbruiken, en slechts twistzieke wilde dieren worden in plaats van orde-bevelende koningen, dan houdt de naam van God op bewonderenswaardig voor hen te zijn, en wordt Zijn macht niet meer gevoeld; en langzamerhand, als losbandigheid en onwetendheid samen heerschen, worden zelfs de herinneringen aan Wet en God, die hun nog bijblijven, onverdraaglijk; en precies tegenovergesteld aan David's „mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen?" — krijgt gij de complete begeerte en afdoende uitspraak van den modernen republikein: „S'il y avait un Dieu, il faudrait le fusiller." (Als er een God was, moest men hem neerschieten.) Welke scheikundige of ontleedkundige feiten voor ons tegenwoordig wetenschappelijk verstand nu ook onbestaanbaar mogen schijnen met het Leven van God, het historische feit is, dat geen geluk noch kracht ooit door menschelijke schepselen is bereikt, tenzij in dat dorsten naar de tegenwoordigheid van een Goddelijken Koning, en dat slechts zwakheid, ellende en dood zijn voortgekomen uit den wensch hunnen Koning te dooden, en daarvoor in de plaats dieven en moordenaars te zien losgelaten. Ook dit feit is historisch zeker, — dat het Leven van God niet gevonden kan worden door itdeneeren, maar door gehoorzamen ; dat door te doen wat ons eenvoudig bevolen wordt, de, wijsheid en tegenwoordigheid van den Beveler openbaar worden; dat alleen op die wijze Zijn weg gekend kan worden op aarde, en Zijn zaligmakend heil onder alle volken; en dat op ongehoorzaamheid steeds volgt duisternis, de voorlooper van den dood. En leeet nu in verband met den achtsten Psalm langzaam het eerste en tweede hoofdstuk van den brief aan de Hebreërs en het derde tot aan het twaalfde vers; terwijl gij het vers van den psalm «tr* „de maan en de sterren, die gij gegrondvest hebt" verbindt aan „Gij Heer! hebt in den beginne de aarde gegrond", en merkt vervolgens op hoe de onderwerping, die in den psalm slechts is de onderwerping van het lagere schepsel, wordt de onderwerping van alle dingen en ten laatste van den dood zeiven in de zegepraal die voorzegd is aan degenen, die getrouw zijn aan hun Kapitein, door lijden volmaakt geworden; hun Geloof, let wel, in hoofdzaak bestaande in een meer nauwlettende en meer standvastige gehoorzaamheid dan de Mozaïsche wet vereischte, „Want indien het woord door de engelen gesproken vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft, hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht nemen?" De redeneering voluit is: „Mozes verloste u uit de aardsche slavernij, met maar kleine zaligheid, en bracht u.naar een aardsch land van leven; Christus verlost u van de slavernij der ziel, met groote zaligheid, en brengt u naar een eeuwig land van leven; maar indien hij, die de kleine zaligheid verachtte en hare slappe wet (slap gelaten vanwege de hardheid uwer harten), stierf zonder genade, hoe zullen wij dan ontvlieden, indien nu wij, met harten van vleesch, zoo groote zaligheid verachten, het Eeuwige Land van Belofte weigeren, en breken de strengere wet, geen verslapping gedoogende, van Christelijke woestijn-bedevaart?" En als deze bedreigingen en beloften nog duister voor ons blijven, dan is dat omdat wij beslist geweigerd hebben de bevelen te gehoorzamen die niet duister waren, en den Geest hebben uitgedoofd die ons reeds gegeven was. Hoe ver de wereld om ons nog buiten onze macht kan zijn enkel omdat een vloek over haar gebracht is door onze traagheid en ongeloovigheid, kan niemand van ons zeggen. Nog minder mogen wij het wagen onzen Meester te prijzen of te beschuldigen om den staat der wereld, waarover Hij ons aanstelde als koningen, en waarin wij verkozen hebben te leven als dieren. Eén ding weten wij of kunnen wij weten, als wij willen, — dat het hart en het geweten van den mensch goddelijk zijn; dat in zijn begrip van kwaad, in zijn erkenning van goed, hij zelf een God is, geopenbaard in het vleesch; dat zijn vreugde in liefde, zijn kwelling in toorn, zijn verontwaardiging bij onrechtvaardigheid, zijn heerlijkheid in zelf-opoffering, alle eeuwige, onbetwistbare bewijzen zijn van zijn eenheid met een groot Geestelijk Hoofd; dat in deze, en niet enkel in zijn bruikbaarder lichaamsvorm of veelzijdig instinct, hij koning is over de lagerë bezielde wereld; dat, voor zoover hij deze ontkent of verloochent, hij den Naam van Zijnen Vader onteert en dien onheilig en niet-bewonderenswaardig maakt op aarde; dat, voor zoover hij deze belijdt en door hen regeert, hij den Naam van zijnen Vader heiligt en bewonderenswaardig maakt, en in zijn Kindschap ontvangt volheid van macht met Hem, wien is het koninkrijk, de macht en de heerlijkheid, — een wereld zonder einde. BRIEF LIV |00R ik verder ga met mijn eigen ge- I schiedems vandaag, moet ik een voorjnaam beginsel vastklinken omtrent ! „goed werk doen", dat nog niet duideliik erenoec eremaakt is. Het is een overheerschend denkbeeld geweest in de hoofden van welgezinde menschen dat, als ze maar volgens hun eigen geweten handelden, ze reeds daarom goed handelden. Maar, dit voelende en bewerende, nemen zij aan dat er öf geen Wet van God is, öf dat zij niet gekend kan worden, maar slechts gevoeld of vermoed. „Ik moet doen wat ik denk dat goed is." Hoe dikwijls wordt deze- zin geuit en wordt er naar gehandeld — dapper, — edel, — onschuldig; maar altoos — vanwege zijn zelfgenoegzaamheid — dwalend. Gij moet niet doen wat gij goedvindt, maar — of gij of een ander het vindt of niet vindt — wat goed is. „Ik moet handelen naar de inspraak van mijn geweten." Geenszins, mijn consciëntieuze vriend, tenzij gij héél zeker zijt dat ge niet het geweten van een ezel hebt. „Ik doe mijn best, — wat kan een mensch meer doen?" Gij zoudt veel minder kunnen doen, en toch veel beter: — misschien doet ge uw best in het voortbrengen of het verrichten van een eeuwig slecht ding. Alle deze drie gezegden, en de overtuigingen die ze uitdrukken, zijn slechts wijs in den mond en in den geest van wijze mannen; zij zijn doodelijk — en te doodelijker omdat zij het beeld en het opschrift dragen van deugd — in den mond en in den geest van dwazen. „Maar er is toch zeer zeker een trapsgewijze overgang van wijsheid tot dwaasheid?'' Neen. De dwaas, wat ook zijn vernuft zij, is de mensch die zijnen Meester niet kent, — die in zijn hart gezegd heeft, — daar is geen God — geen Wet. De wijze mensch kent zijn Meester. Al naar hij meer of minder wijs is, onderscheidt hij hoogere of lagere meesters; maar altijd een wezen grooter dan hijzelf, — een wet heiliger dan zijn eigen. Een wet die gezocht moet worden, — geleerd, geliefd, — gehoorzaamd; maar ten einde haar te ontdekken, moet de gehoorzaamheid éérst begonnen worden, naar ons beste weten. Gehoorzaamt iets, en gij zult eens kans hebben uit te vinden wat het beste is om te gehoorzamen. Maar als gij begint met niets te gehoorzamen, zult gij eindigen met Beëlzebub en al zijn zeven genoodigde vrienden te gehoorzamen. Dit vooropgesteld hebbend, waag ik het de geschiedenis van mijn eigen vroegtijdige onderwerpingen aan de uitwendige Macht te vervolgen. Hét Bijbellezen, in mijn vorigen brief, beschreven, had altoos plaats in de voorkamer van het huis te Herne Hill, dat mijn vader, toen ik vijf jaar oud was, in staat was te koopen. Het eind weg tusschen de Fox-herberg en het station van Herne Hill is tot op heden in hoofdzaak onveranderd gebleven en heeft zijn karakter behouden; zekere Gothische versierselen, die onze rijkere buren zich in den laatsten tijd veroorloofd hebben, zijn de eenige nieuwigheden van beteekenis; en deze zijn zoo genadiglijk bedekt door de mooie boomen van hun tuinen, dat de voorbijgaande reiziger er niet door ontsteld wordt; en ik kan dit stuk weg nog op en neer wandelen, me verbeeldend dat ik zeven jaar ben. \ Ons huis was een vierde gedeelte van een huizengroep, die precies op den top van een heuvel staat waar de grond voor een kleine uitgestrektheid horizontaal loopt. Dit blok bestond uit twee precies gelijke tweelingparen van huizen, — tuinen en alles gelijk; nog de twee hoogste huizenblokken, gezien van Norwood, op den top van den heuvelrug die oprees met een onbelemmerde schoonheid van wouden en grasvelden, boven de Dulwich-velden. Het huis zelf, drie verdiepingen hoog met vlieringen daarboven, bood in die betrekkelijk rooklooze dagen van uit de bovenste vensters een merkwaardig schoon uitzicht, op de Norwood-heuvelen aan den eenen kant en den winter-zonsopgang daarover, — en op het dal van den Theems, met Windsor in de verte, aan den anderen kant en den zomer-zonsondergang daarover. Het had voor en achter een tuin, die in een goede verhouding was met zijn grootte; het voorgedeelte rijk beplant met heesters en mooi uitgegroeide seringen en goudenregen; het achtergedeelte, ongeveer zeventig meter lang bij twintig breed op den ganschen heuvel beroemd om zijn peren en appels, die met uiterste zorg door onzen voorganger gekozen waren (schandelijk van mij om den naam te vergeten van iemand aan wien ik zooveel te danken heb !) ; verder stonden er een oude, sterke moerbezieboom en een paar groote kerseboomen, en rondom een bijna niet onderbroken heg van kruisbesse- en aalbessestruiken, die te hunner tijd getooid waren (want de grond was er zeer yrucht- / baar) met een tooverpracht van overvloedige vrucht, frisch groen, zacht amber en hardborstelig rood, de doornige takjes neerbuigend; getroste parel en hangende robijn, vreugdevol lichtend onder ,de breede blaren die leken op wingerd. De voornamelijk belangrijke verschillen, die ik opmerkte tusschen het karakter van dezen tuin en dien van Eden, zooals ik me had voorgesteld, waren dat in dezen tuin alle vruchten verboden waren, en dat er geen kameraadschappelijke dieren waren; in andere opzichten beantwoordde het kleine gebied aan elke Paradijs-verwachting van mij; en het klimaat in die jaren liet toe dat ik het grootste deel van mijn leven daar doorbracht. Mijn moeder gaf mij nooit méér op te leeren dan zij wist dat ik, als ik er ernstig bij bleef, gemakkelijk tegen twaalf uur geleerd kon hebben. Zij liet geen enkele stoornis toe als mijn taak opgegeven was. Zeide ik mijn les om twaalf uur niet goed op, dan werd ik binnengehouden tot ik haar kende, en gewoonlijk, zelfs toen de Latijnsche grammatica aan de Psalmen toegevoegd werd, was ik mijn eigen heer en meester ten minste een half uur vóór het middagmaal om half een, en verder het overige van den namiddag. Daar mijn moeder haar grootste pleizier vond in haar bloemen, was zij vaak bij mij in den tuin bezig — ten minste als ik bij haar verkoos te blijven. Het kwam nooit in mij op iets achter haar rug te doen, dat ik niet voor haar oogen zou gedaan hebben ; en hare tegenwoordigheid was dus geen beperking voor mij ; maar ook geen bijzonder pleizier; want daar ik altijd zoovéél alleen gelaten was, had ik in den regel zoo mijn eigen kleine bezigheden, en werd, toen ik pas zeven jaar oud was, over 't geheel geestelijk reeds te onafhankelijk, zelfs van mijn vader en moeder; en niemand anders bezittend om afhankelijk van te zijn, begon ik een klein, druk, tevreden, eigenwijs Cock-Robinson-Crusoë soort van leven te leiden in het middelpunt dat ik, naar het mij voorkwam (en zooals het noodwendig aan geometrische dieren moet voorkomen), in het heelal innam. Dit was gedeeltelijk de fout van mijns vaders bescheidenheid, en gedeeltelijk van zijn trots. Hij had zóóveel meer vertrouwen in het oordeel van mijn moeder betreffende deze dingen dan in zijn eigen, dat hij het nooit waagde haar te helpen, veel minder te dwarsboomen in de gedragslijn voor mijn opvoeding; aan den anderen kant — daar hij het vaste voornemen had een geestelijke van mij te maken met de fijnste manieren en die toegang had tot de hoogste kringen van materieele en geestelijke samenleving — werden de bezoeken aan mijn tante en nichtjes te Croydon, van wie ik recht veel hield, meer en meer zeldzaam; omgang met onze buren op den heuvel kon niet plaats hebben dan door onze geregelde en prettige zelfzuchtige levenswijze te verstoren; en over 't geheel had ik geen ander levend wezen om er kinderlijk mijn zorg aan te wijden dan mijzelf, een paar mierennesten, die de tuinman nooit voor mij met rust wou laten, en een enkelen vriendelijken vogel, hoewel ik nooit volhardingsjiin had om er een wezenlijk tam te maken. Maar dat kwam gedeeltelijk doordat telkens als ik het zoover gekregen had, dat er één mij een beetje vertrouwde, de kat hem te pakken kreeg. Onder deze gunstige omstandigheden heehtte zich al de verbeeldingskracht, die ik mocht bezitten, aan onbezielde dingen — de lucht, de bladeren en keisteenen, die binnen de muren van Eden zichtbaar waren, of opgevangen bij elke gelegenheid van vlucht in de streken der romantiek, bestaanbaar met de weerstrevende realiteit van een leven in de negentiende eeuw, op een en een kwart mijl af stands van Camberwell Green. , Hierin werd mijn vader gelukkig mijn gids — hoewel met geen andere bedoeling dan mij te vermaken — wanneer hij meende dit te kunnen doen zonder inbreuk te maken op een van de regelen van mijn moeder. Ik vond het vooral erg prettig hem te zien scheren, en mocht altijd 's morgens in zijn kamer komen (beneden die waarin ik nu zit te schrijven) om de roerlooze getuige te zijn van deze operatie. Boven zijn toilettafel hing een van zijn eigen waterverfschilderijen, gemaakt onder de leiding van den_ouderen Nasmyth: (ik geloof op de Hooge School te Edinburg). Het was gedaan volgens de oude manier van kleuren, welke Dr. Munro aan Turner leerde juist in den tijd dat mijn vader de Hooge School bezocht: namelijk in grijze ondertonen van Pruisisch blauw en Britschen inkt, achterna gewasschen met warme kleur op de lichten. Het stelde Conway Castle voor met zijn riviermond, en op den voorgrond een hut, een visscher, en een boot aan den kant van 't water. Wanneer mijn vader het scheren gedaan had, vertelde hij mij altoos een verhaal over dit schilderij. Deze gewoonte begon zonder eenig vooropgezet plan van hem, ingevolge mijn lastige nieuwsgierigheid of de visscher in de hut woonde, en waar hij heenging in de boot. Nadat het ter wille van den vrede was uitgemaakt, dat hij in de hut woonde, en in de boot ging om in de nabijheid van het kasteel te visschen, werd de intrige van het drama langzamerhand wat aangedikt; en werd, geloof ik, verwikkeld met de tragedie van „Douglas" en van het „Kasteelspook", in welke beide stukken mijn vader meegespeeld had in een liefhebberij-comedie, voor mijn moeder en een uit- gelezen Edinburgsch gehoor, toen hij een jongen van zestien jaar was en zij op den ernstigen leeftijd van twintig, een voorbeeldige huishoudster, en met een groote minachting en religieus wantrouwen op 't punt van tooneelzaken. Maar zij was nooit moede, inwater jaren, mij te vertellen hoe mooi mijn vader er uitzag in zijn Hooglander costuum met groote, zwarte veeren. Ik herinner mij nu niets meer van het verhaal, dat hij mij placht te vertellen; maar het schilderij heb ik nog, en hoop het eenmaal in de school te Oxford te laten, waar het — als ik mijn serie van illustratiewerk voor algemeene verwijzing kan voltallig maken — wel van eenig nut zal zijn als voorbeeld van een ouderwetsche methode van waterverf-schilderen, die niet zonder voordeden is; en tegelijkertijd van de daarin liggende gevaren voor jonge leerlingen, om hun kasteelen te geel te maken en hun visschers te blauw. In den namiddag, als mijn vader, altoos stipt op zijn tijd, terugkeerde van zijn zaak, gebruikte hij om halfvier het middagmaal in de voorkamermijn moeder zat dan bij hem om de gebeurtenissen van den dag te vernemen en raad en bemoediging te geven; — vooral de laatste, want mijn vader was geneigd zich te verontrusten als de besteMingen van sherry ook maar een beetje minder dan gewoonlijk waren, zelfs al was het maar voor een dag of twee. Ik was evenwel op dit uur nooit binnen en vertel slechts wat ik weet van hooren zeggen en uit waarschijnlijke onderstelling; want tusschen vier en zes zou het zeer onbehoorlijk van mij geweest zijn als ik zelfs maar de kamerdeur genaderd was. Daarna waren wij 's zomers in den tuin zoolang de dag duurde, dronken thee onder • den kerseboom, of 's winters en bij ruw weer om zes uur m het salon. Ik kreeg mijn kopje melk en Mensch en Maatschappij 5 sneetje brood in een klein hoekje met een tafeltje er voor, iets zeer heiligs voor mij, en waar ik dan 's avonds bleef als een afgod in zijn nis, terwijl mijn moeder breide en mijn vader haar voorlas — en mij, voor zoover ik verkoos te luisteren. De serie Waverley romans, die toen tegen het eind liep, was nog de voornaamste bron van genot in alle'huisgezinnen die iets om literatuur gaven; en ik kan mij evenmin den tijd herinneren, dat ik ze niet kende, als den tijd dat ik den Bijbel met kende; maar ik heb nog een levendige herinnering van mijns vaders intense uitdrukking van droefheid, vermengd met verachting, toen hij „Count Robert of Paris" neergooide na drie of vier bladzijden gelezen te hebben, en toen wist dat het leven van Scott geëindigd was: de verachting was een zeer gemengd en bitter gevoel in hem, — deels om het boek zelf, maar voornamelijk om de ellendelingen, die bezig waren het te gronde gegane intellect te kwellen en te verkoopen, — en in het diepst van zijn hart niet weinig ook om de subtiele oneerlijkheid, die wezenlijk den ondergang veroorzaakt had. Mijn vader kon Scott nooit vergeven, dat deze zijn deelneming aan de Ballantyne vennootschap had geheim gehouden. Ik veroorloof mij, zonder terughouding, over deze onbeduidende omstandigheden van mijn vroege jeugd uit te weiden, gedeeltelijk omdat ik weet, dat er een paar menschen in de wereld zijn, die ze graag willen hoor en; maar vooral omdat ik den gewonen lezer zekerder kan inlichten omtrent enkele gevolgen van opvoeding in mijn later leven door één voorbeeld waarvan ik al de bijzonderheden weet, dan door vele waaruit hier en daar een schakel zou kunnen ontbreken. En het is misschien reeds tijd op te merken welke voor- en welke nadeelen, door de levenswis- selingen tot aan mijn zevende jaar, reeds onherroepelijk voor mij bestemd waren. Ik zal eerst de zegeningen opnoemen (gelijk een niet onverstandige vriend mij eens aanried voortdurend te doen, terwijl ik de slechte gewoonte heb van altijd de doornen in mijn vingers te tellen en niet de beenderen). En het beste en waarachtigste begin van zégening was, dat mij geleerd werd de volkomene beteekenis van Vrede, in gedachte, handeling en woord. Nooit had ik de stem van vader of moeder zich hooren verheffen in de een of andere kwestie, die zij onder elkander hadden, noch ooit een boozen, of lichtelijk gekwetsten of beleedigden blik geziert in hun oogen. Nooit had ik een dienstbode hooren uitschelden, i noch zelfs op een onverwachte, driftige of gestrenge manier hooren berispen. Nooit had ik een oogenblik onrust of wanorde gezien in eenige huishoudelijke aangelegenheid; noch ooit iets in overgroote haast zien doen, of op zijn tijd te niet doen. Ik had niet 't niinste begrip van een gevoel van angst. Ik had nooit iets verkeerds gedaan dat ik wist — behalve dat ik zoo nu en dan het van buiten leeren van de een of andere hartverheffende spreuk uitstelde om een wesp op de vensterruit te kunnen bespieden, of een vogel in een kerseboom; en ik had nooit eenig verdriet gezien. Naast deze gansch onschatbare gaaf van Vrede, had ik ontvangen het volkomen begrip van het karakter van Gehoorzaamheid en Geloof. Ik gehoorzaamde een woord of opgeheven vinger van vader of moeder, eenvoudig als een schip zijn roer; niet alleen zonder eenige gedachte aan verzet, maar de leiding aannemend als een deel van mijn eigen leven en kracht, en als een heilzame wet, even noodzakelijk voor mij bij elke zedelijke handeling als de wet der zwaartekracht bij het springen. En mijn oefening in Geloof was spoedig voltooid: er werd mij nooit iets beloofd dat niet gegeven werd; nooit met iets gedreigd dat niet volvoerd werd; en nooit iets verteld datmiet waar was. Vrede, gehoorzaamheid, geloof; deze drie als de voornaamste goede dingen; daarbij de gewoonte van gespannen aandacht met oogen en geest beide — waarover ik op 't oogenblik niet verder wil uitweiden; het is de voornaamste practische eigenschap van mijn leven, die Mazzini, een jaar of twee vóór zijn dood, van mij deed getuigen in een gesprek dat mij authentiek is meegedeeld — dat ik „de meest analytische geest van Europa" bezat. Een opinie waarmee ik, voor zoover ik met Europa bekend ben, geheel geneigd ben, in te stemmen. Ten laatste een uiterste volmaking in smaak en alle andere, lichamelijke zintuigen, mij gegeven door de volstrekte onthouding van gebak, wijn, suikergoed, of, behalve onder zorgvuldigste beperking, van vruchten; en door de fijne bereiding van alle voedsel dat ik kreeg. Deze acht ik te zijn de voornaamste zegeningen van mijn kindsheid; — laat mij nu vervolgens de gelijkelijk heerschende rampen optellen. Ten eerste had ik niets om lief te hebben. Mijn ouders waren — tot op zekere hoogte — zichtbare natuurmachten voor mij, niet méér geliefd dan de zon of de maan. Alleen zou het mij gehinderd en verbijsterd hebben als een van hen ware uitgedoofd (hoezeer thans, nu beiden verduisterd zijn!). Nog minder had ik God lief; niet dat ik met Hem twistte of bang voor Hem was, maar eenvoudig omdat ik datgene, wat de menschen Zijn dienst noemden, onaangenaam vond, en wat de menschen Zijn boek noemden, niet onderhoudend. Ik had ook geen speelmakkers om mee te kibbelen, niemand om mij te helpen en niemand om te danken. Geen dienstbode mocht ooit iets voor mij doen dan alleen wat plicht was; en waarom zou ik de keukenmeid dankbaar zijn geweest voor het koken, of den tuinman voor het verzorgen van den tuin, — waar de een mij niet een gebakken aardappel durfde geven zonder verlof te vragen, en de ander mijn mierennesten niet met rust wilde laten, omdat ze de voetpaden slordig maakten? Het slechte gevolg hiervan was evenwel met dat ik zelfzuchtig of liefdeloos opgroeidemaar dat, toen affectie ontwaakte, zij kwam met een hevigheid, alles overheerschend en onbetoombaar, ten minste voor mij, die nooit te voren iets te betoomen had gehad. Want (tweede der voornaamste rampen) ik had mets te verduren. Gevaar of pijn, van welke soort ook, kende ik niet; mijn kracht werd nooit geoefend, mijn geduld nooit op proef gesteld, mijn moed nooit gesterkt. Niet dat ik ooit bang voor iets was, — 't zij voor spoken, voor donder of voor beesten; en een van de dichtste naderingen tot ongehoorzaamheid, waartoe ik ooit als kind werd verleid, was een hartstochtelijke poging om verlof te krijgen met de jongen van den leeuw uit Wombwell's beestenspel te spelen. Ten derde. Men leerde mij geen correcte manieren of beleefdheidsvormen ; het was voldoende als ik in de kleine wereld, die wij zagen, niet hinderlijk was, en op een vraag antwoordde zonder beschroomdheid: maar de schroom kwam later en nam toe hoe meer ik mij bewust werd van de onbeholpenheid, die voortspruit uit het gebrek aan maatschappelijken tucht, en zag dat het onmogelijk was op meer gevorderden leeftijd handigheid te verkrijgen in eenige lichaamsbeweging of bedrevenheid in aangename manieren, of gemakkelijkheid en tact om zich in het dagelijksch leven te t)ew6f£6n. De laatste en voornaamste der rampen. Mijn oordeel over goed en kwaad, en mijn vermogen tot zelfstandig handelen *) werden geheel onontwikkeld gelaten, omdat de teugel en de oogkleppen mij nooit werden afgenomen. Kinderen moeten hun tijden hebben waarop ze buiten dienst zijn, evenals soldaten; en als men eenmaal zeker is van de gehoorzaamheid, waar deze geëischt wordt, moet men het schepseltje al vroeg nu en dan eemgen tijd voor oefening geheel aan zichzelf overlaten, het op het ongezadelde paard van zijn eigen wil zetten, en laten begaan om dien door zijn eigen kracht te breken. Maar het onophoudelijk gezag, dat over mijn jeugd werd uitgeoefend, maakte, dat, toen ik eindelijk de wereld ingestuurd werd, ik een tijdlang niet in staat was iets méér te doen dan met haar elementen mee te drijven. De tegenwoordige richting van mijn leven is niet van zulk een toegevenden aard, maar misschien oninschikkelïiker dan noodig is, in de onbeschaamdheid van haar reactie; en het resultaat in mij, van elementen en richting samen, is, dat op mijn leeftijd van zes en vijftig jaar, — terwijl ik inderdaad de oprechtste bewondering heb voor de karakters van Phocion, Cincinnatus en Caractacus, en geneigd ben om, voor zoover ik dit kan, het voorbeeld te volgen van die waardige personages, — mijn eigen persoonlijke kleine verbeelding, — waarin ik, daar ze mij nooit daarin vrij spel lieten, altijd met mijn Lot overhoop lig, — nog steeds is, zooals ze altijd *) Handelen zeg ik hier, let wel; in denken was ik te onaf. hankelijk, zooals ik boven zeide. was, dat ik den pijl van Prins Ahmed zal vinden en de fee Paribanou huwen. Mijn vonnis op 't oogenblik over de algemeene tendentie van mijn opvoeding van dien tijd moet dus wel zijn, dat ze tegelijk te vormelijk en te weelderig was, daar ze mijn karakter op het meest gewichtige tijdstip van\zijn vorming onderdrukt hield, maar tevens ongeoefend liet, en alleen door bescherming onschuldig in plaats van door oefening deugdzaam. Mijn moeder zag dit zelve, en maar al te duidelijk, in later jaren; en telkens, wanneer ik iets verkeerds, doms of ongevoeligs deed, — (en ik heb veel gedaan, dat dit alle drie was) — zeide zij altijd: „Het komt omdat men u te veel heeft toegegeven". En toevallig, gelijk Fors het wilde, kwam mij verleden week — toen ik bezig was een paar boeken op te bergen die ik voor twee jaar gekocht had en sedert vergeten — een voorbeeld onder de oogen van het nut van een uiterste gestrengheid in opvoeding, dat zich niet anders dan aanbevelen kan ter aanvaarding voor elke wei-onderrichte beschaafde Engelsche vrouw. Want alle wei-onderrichte beschaafde Engelsche vrouwen en meisjes hebben een geloovigen eerbied voor de nagedachtenis van Lady Jane Grey. Maar ik heb zelf Lady Jane Grey nooit kunnen begrijpen tot op het oogenblik dat ik dat boek opensloeg. Ik heb, den hemel zij dank, vele goede en beleidvolle en schrandere meisjes gezien, maar bij de allerbesten en meest verstandigen onder haar heb ik nooit de geringste neiging aangetroffen om thuis té blijven en Plato te lezen, als al de anderen in het Park waren. Integendeel, indien eenige nadering tot zulk een neiging zich voordeed, bevond ik dat het altijd was öf omdat de schoolsche jongedame vermoedde, dat wellicht iemand haar kon komen bezoeken, — ik bijvoorbeeld, de Roger Ascham van haar tijd — of iemand anders, die haar dien dag zou beletten verder te lezen, of omdat de schrijver die haar aandacht boeide, verre van Plato zelf te zijn, in vele essentieele opzichten anti-Platonisch was. En hoe meer ik aan Lady Jane Grey dacht, hoe meer zij mij verbaasde. Waarom ik — toen ik onder mijn oningeziene boeken Roger Ascham's „Scholemaster" opensloeg (uitgegeven door John Daye, wonende tegenover Aldersgate, anno 1571) juist op de bladzijde waar hij het origineele verslag geeft van de gebeurtenis, precies zooals ze plaats vond — in mijn opbergen bleef steken om met aandacht de ouderwetsche letters te ontcijferen van het stuk, dat ik voor u hier laat volgen: En één voorbeeld, of liefde dan wel vrees meer uitwerkt in een kind wat betreft deugd en leering, wil ik vol vreugde verhalen: welk voorbeeld gehoord moge worden met eenig genoegen, en gevolgd met meer voordeel. Alvorens ik naar Duitschland ging, kwam ik te Brodegate m Leicestershire, om afscheid te nemen van de edele Lady Jane Grey, aan dewelke ik uitermate zeer verknocht was. Hare ouders, de Hertog en Hertogin, met het gansche gevolg, Edelmannen en Edelvrouwen, waren op de jacht in het Park: ik vond haar in haar vertrek, lezende Phaedon van Plato in het Grieksch, en dat met evenveel genot als eenig edelman zoude lezen een vroolijk verhaal in Boccaccio. Na begroeting en plichtpleging, met eenigen anderen kout, vroeg ik haar waarom zij wilde nalaten zulk tijdverdrijf in het Park? Glimlachende antwoordde zij mij: Ik weet, al hun vermaak in het Park is slechts een schaduw tot dat genoegen dat ik vind in Plato. Helaas, goede menschen, zij voelden nooit wat waarachtig genot beteekende." Tot zoover heb ik u nog niets nieuws gegeven, of zelfs niet iets opgefrischt ouds. Dit alles hebben wij van de jonge Lady honderd malen reeds gehoord. Maar na dit komt iets dat door de meeste mijner lezers, vermoed ik, niet verwacht zal worden. Want de methode van alle letterkundigen, die het publiek van voedsel voorzien, is tot dusver geweest: uit hun schrijver al die stukken te pikken, die zij meenden, dat waarschijnlijk aan Demos aangenaam zouden zijn, en alles van verdachten smaak uit zijn schotel hazepeper verwijderd te houden. Overeenkomstig dit populaire beginsel van natuurkeus vallen de geschiedschrijvers van Lady Jane's leven, dit eerste begin van de scène te Brodegate zoo allerliefst en aanvallig en deugdzaam en zedelijk en hertogelijk en voornaam vindend, — zonder dat er de geringste aanduiding in is van eenig beginsel, waartegen iemand zich mogelijk zou kunnen verzetten, — er op aan als op een edelsteen zonder barsten; en hem zuiverend van alle verwerpelijke matrijs met een kiesche handigheid, stellen ze hem tentoon — van het ééne in het andere étui van fluweelen welsprekendheid overgebracht — in den winkel op den hoek — firma Londen en Ryder, Bondstreet in Vanitv Fair. ' Maar als oud mineraloog houd ik er van mijn edelsteenen in de rots te zien, en neem altoos het grootste stuk mee, dat ik los kan breken met den zwaarsten hamer. Derhalve verzoek ik u ook waarde lezer, het volgende stukje van Ascham's verhaal te lezen: • „En hoe kwaamt gij, Madame, zeide ik,tot deze diepe wetenschap van genot en wat deed voornamelijk uw hart daarheen lokken, nademaal niet vele vrouwen en maar zeer weinig mannen tot • daartoe gekomen zijn?" „Ik wil u vertellen", zeide zij, „en u een waarheid vertellen van dewelke gij'misschien verbaasd zult zijn. Eén van de grootste weldaden die God mij ooit gaf, is, dat Hij mij zoo harde gestrenge ouders zond, en zoo liefderijk een meester. Want wanneer ik in tegenwoordigheid ben van vader of moeder, dan, hetzij ik spreek, mij stil houd, zit, sta of ga, eet, drink, vroohjk ben of bedroefd, ben zingende, spelende, dansende of doende iets anders, moet ik het doen, als 't ware, in zulk een gewicht, mate en zoovele malen, zelfs zoo volmaakt als God de wereld maakte, of anders word ik zoo scherp berispt, zoo wreed bedreigd, ja somtijds onmiddellijk met knepen, stooten en slagen en andere wijzen, die ik niet noemen wil om de achting die ik u toedraag, zoo buitenmate ontredderd, dat ik mijzelf in de hel denk, totdat de tijd komt dat ik moet gaan naar Mr. Elmer, die mij zóó liefderijk onderwijst, met zulke heerlijke aanlokkingen tot leering, dat ik al den tijd niets reken, dien ik bij hem ben. En wanneer ik van hem Word geroepen, vang ik aan te weenen, omdat al wat ik ooit anders doe dan leeren, is vol van verdriet moeite, vrees en mij ganschelijk tegenstaande En zoo is mijn boek mij tot zooveel pleizier geweest, en brengt mij dagelijks meer en meer genot, dat in vergelijking hiermee, alle andere genoegens in waarheid slechts beuzelingen en verdrietelijkheden voor mjj zijn." Lady Jane zwijgt, Ascham spreekt: Ik herinner mij vol vreugde dit gesprek, beide, omdat het waardig ter herinnering is, en ook omdat het was het laatste gesprek dat ik ooit had, en den laatsten keer» dat ik ooit zag die nobele en waardige Lady." Nu, opdat gij deze passage goed zult verstaan, bezweer ik u in den naam van St. George en alle heiligen, — van Eduard III en alle ridders, — van Alice van Salisbury en alle smettelooze vrouwen en van Jeanne d'Arc en alle smettelooze maagden, dat gij terstond uit uw hoofd zet elke gedachte, die zich direct zou opdringen aan den modernen romanschrijver en romanlezer betreffende deze zaak — namelijk dat het jonge meisje verliefd was op haar leermeester. Zij houdt van hem op de rechte manier, zooals alle goede en edele jongens en meisjes van goede meesters houden, — en niet anders; — zij is hem dankbaar, op de rechte manier en niet anders; — gelukkig met hefa en haar boek — op de rechte manier en niet anders. En dat haar vader en moeder — met welke bijmenging van menschelijke zelfzucht en heftige onaangenaamheid dan ook in de wijze en hevigheid van hun handelen jegens haar — toch niettemin hun kind noodzaakten om alles wat zij deed te doen — op de rechte manier en niet anders, was in waarheid — ofschoon zij op dien leeftijd het zelf slechts gedeeltelijk wist — de letterlijk kronende en leidende Genade van haar leven, — de gevlochten doorn op het voorhoofd, en de gewortelde doorn rond de voeten, die de schatting zijn van de Aarde voor de Prinsessen van den Hemel. BRIEF LVIII EN LXII gEUS, a quo sancta desideria, recta jcónsilia, et justa sunt opera, da servis jtuis illam quam mundus dare non j potest pacem, ut et corda nostra mani datis tuis. et. hostium sublata formj- dine, tempora, sint tua protectione tranquilla. „God, van wien zijn alle heilige wenschen, goede raadgevingen en rechtvaardige werken, geef Uwen dienaren dien vrede, dien de wereld niet geven kan, dat beide onze harten, in Uwe geboden, en onze tijden, in de afwezigheid van vrees voor vijanden, rustig mogen wezen onder Uwe Bescherming." De verminking van dit groote Katholieke gebed in onzen Engelschen kerkdienst (even noodeloos als zinneloos, daar de zuivere vorm er van niets anders dan een volstrekt Christelijk gebed inhoudt en even geschikt is voor de meest stamelende Protestantsche lippen als voor Dante's) doodde geheel en al de zeer bepaalde beteekenis er van J) en liet enkel den vagen indruk van een verlangen naar vrede, ganschelijk ongeacht de voorwaarden. Want van de millioenen menschen die dit gebed minstens ééns in de week uitspreken, is er niet één op de duizend, i) Daar in den zin „dat onze harten mogen gericht worden tot gehoorzaamheid" (gelijk zij vertaald hebben) — mist de gansche beteekenis van het tegenwegende zindeel in het origineel, — namelijk dat de Wet van God gegeven wordt tot een schild en troost der ziel tegen de geestelijke vijanden, gelijk de barmhartige engelen rondom ons legeren tot tegenweer tegen de aardsche. wien-ooft geleerd is, of die voor zichzelf kan uitvinden wat een heilige wensch beteekent, of wat een goede raadgeving beteekent, of wat een rechtvaardig werk beteekent, — of wat de wereld is, of wat de vrede, dien zij niet geven kan. En een half uur nadat zij God beleedigd hebben door tot Hem te bidden in deze doodste aller doode talen — niet verstaan door het volk — verlaten zij de kerk, zelf bevredigd in het onveranderd besluit om hun natuurlijke begeerlijkheid niet in het minst te beteugelen, naar hun eigen opinies te bandelen, ^of ze goed of slecht zijn, en alles te doen, waardoor ze geld kunnen maken, of het rechtvaardig of onrechtvaardig is. Het gebed in zijn zuiveren tekst is essentieel inderdaad een kloostergebed, maar het is geschreven voor het groote Klooster der Dienaren Gods, die de wereld haat. Het kan slechts door dezen eerlijk worden uitgesproken, en ook nooit anders beantwoord worden dan met vrede die hun is toegezegd, „niet gelijk de wereld dien geeft". Het karakter van dezen vrede is niet, dat men zonder oorlog is, maar kalm te midden van den oorlog; en niet dat men zonder vijanden is, m\ar zonder vrees voor hen. Het is een vrede zonder smart omdat hij slechts wenscht wat heilig is; zonder angst omdat hij slechts denkt wat goed is; zonder teleurstelling omdat een rechtvaardig werk altijd slaagt; zonder droefheid, want „die Uwe Wet beminnen, hebben grooten vrede, en zij hebben geenen aanstoot"; zonder verschrikking want de God des oorlogs is zijn schild. Voor zoover in het tegenwoordige Engeland levende zielen de woorden van deze bede met vol begrip kunnen gebruiken, zijn zij reeds, bewust of onbewust, metgezellen van alle goede arbeiders in Gods wijngaard. Voor hen, die ze eerbiedig uit- spreken, maar er zich nooit toe gezet hebben om uit te vinden wat de geboden van God zijn, noch hoe liefelijk zij zijn, noch in hoeverre, in plaats van deze geboden, de wetten der wereld voor hen het eenige wetboek zijn waar zij zich aan storen, noch in hoeverre zij nog hunne eigen gedachten denken en hun eigen woorden spreken, — voor hen wordt het zeer zeker tijd deze dingen eens te onderzoeken. En ik geloof dat, na ze onderzocht te hebben, geen oprecht goed en godsdienstig mensch, welke ook zijn bijzondere vorm van geloof moge zijn, iets zou vinden dat hij redelijk weigeren kon of dat hij zou moeten vreezen voor een ieder te belijden, in de volgende bekentenis van geloof en voornemen, die eigenhandig geschreven moet worden en onderteekend met de plechtigheid van een eed, door een ieder die in het St. George Gilde wordt opgenomen. 1 Ik geloof in den Levenden God, den Almachtigen Vader, Schepper van hemel en aarde en van alle dingen en levende wezens, zichtbaar of onzichtbaar. Ik geloof in de zachtheid van Zijn wet en de goedheid van Zijn werk. En ik wil trachten Hem lief te hebben, en Zijn wet te houden, en Zijn werk te zien, zoolang ik leef. II. Ik geloof in den adel der menschelijke natuur, in de verhevenheid van hare vermogens, de volheid harer barmhartigheid, en de vreugde harer liefde. En ik wil trachten mijnen naaste lief te hebben als mij zeiven, en, zelfs al kan ik dit niet, handelen alsof ik het deed. III. Ik wil werken, al naar God mij kracht en gelegenheid geeft, voor mijn eigen dagelijksch brood; en alles wat mijn hand te doen vindt, wil ik doen met mijne gansche kracht. IV. Ik wil niet bedriegen of laten bedriegen eenig mensche¬ lijk wezen voor eigen gewin of genoegen; noch kwetsen of laten kwetsen eenig menschelijk wezen voor eigen gewin of genoegen; noch berooven of laten berooven eenig menschelijk wezen voor eigen gewin of genoegen. V. Ik wil geen levend schepsel noodeloos dooden of pijn doen, noch iets schoons vernielen, maar trachten alle teere leven te behouden en te steunen, en alle natuurlijke schoonheid op aarde te beschermen en te volmaken. VI. Ik wil trachten mijn eigen lichaam en ziel dagelijks te verheffen tot hoogere krachten van plicht en geluk, niet in mededinging of naijver tegenover anderen, maar tot hulp, vreugde en eer van anderen, en voor de blijdschap en den vrede van mijn eigen leven. VII. Ik zal getrouw al de wetten van mijn land gehoor¬ zamen, en de bevelen van zijn vorst en van al degenen die als gezaghebbenden onder hem zijn aangesteld, voor zoover deze wetten en bevelen vereenigbaar zijn met wat ik onderstel te zijn de wet van God; en wanneer dat niet het geval is, of wanneer ze in eenig opzicht wijziging schijnen noodig te hebben, zal ik ze eerlijk en vastberaden weerstaan, niet met boosaardig, geheim of onordelijk geweld. VIII. En met dezelfde getrouwheid en binnen de grenzen van dezelfde gehoorzaamheid, die ik aan de wetten van mijn land bewijs en aan de bevelen van zijn regeerders, zal ik de wetten gehoorzamen van de Vereeniging, genaamd St. George, waarin ik heden opgenomen word, én de bevelen van hare meesters en van al degenen, die als gezaghebbenden onder hare meesters zijn aangesteld, zoolang ik een Gezel blijf van genoemde Gilde. Ik wil in dezen brief niet treden in eenige uitlegging van de bewoordingen van deze geloofsbelijdenis en deze gelofte, noch van de gronden die velen, wier hulp ik oprecht wensch, misschien zullen doen aarzelen om haar te onderteekenen. Verdere omschrijvingen van hare beteekenis zullen gegeven worden al naar de gelegenheid zich voordoet; ook zal ik nooit iemand vragen haar te onderteekenen, van wien ik niet weet dat hij in staat is haar te begrijpen en na te komen in den zin, waarin ze bedoeld is. Ik wil direct overgaan tot het meer duidelijk uiteenzetten van die wetten ') van het St. George-Gilde, waarop zij betrekking heeft, en die ten minste in hare kracht gekend^ moeten worden vóór men er trouw aan kan zweren. Het doel van de Vereeniging, gelijk telkens eii telkens gezegd is, is land in Engeland te koopen en daar zooveel Engelsche mannen en vrouwen en kinderen, als het land, dat wij bezitten, met gemak kan onderhouden, op te leiden tot een zoo gezond en beschaafd mogelijk leven; voor hen en hunne nakomelingen een nationalen Voorraad van steeds toenemenden rijkdom te vestigen, en de regeering der menschen en het beheer der eigendommen te regelen naar wetten die voor allen rechtvaardig zullen zijn en zeker in haar onschendbare grondvesting op Gods Wet. „Land koopen", herhaal ik, — of er om vragen, maar in geen geval het stelen of rooven, zooals, naar ik bemerk, de tegenwoordige grondeigenaren voor 't meerendeel al te zeer geneigd zijn te doen wanneer ze maar een stukje weg of gemeenen *) Het grootste deel der wetten zullen oude Engelschen zijn, en de rest Florentijnsche of Romeinsche. Geen andere zullen ingesteld worden dan die reeds van kracht zijn geweest bij groote volken. grond ongemerkt kunnen kapen. Zijn ze dan heelemaal gek; en denken ze dat het monster Proletariaat, dat eiken dag in kracht en kennis toeneemt, nog veel langer hunne muren zal laten staan op die oneerlijke voorwaarden ? Twijfelachtig genoeg is het dat ze zullen blijven staan, op eenige voorwaarde zelfs. Maar onze St. George muren zullen steviger gegrondvest zijn, op deze wijze. De pachten van onze gronden — hoewel ze van de pachters even stipt opgeëischt zullen worden als die van andere landgoederen — zullen van gewone pachten verschillen allereerst hierin, -dat zij verlaagd in plaats van verhoogd worden fn evenredigheid met elke cultuurverbetering door den pachter aangebracht; ten tweede hierin, dat ze geheel en al gebruikt zullen worden in het voordeel van de pachters zeiven of voor een betere bebouwing der gronden, terwijl door de landheeren nooit eenig geld zal worden aangenomen tenzij ze het door hun eigen persoonlijken arbeid verdienen. In het voordeel der pachters, zeg ik; maar volstrekt niet altijd in een voordeel, dat zij onmiddellijk gewaar worden. De pachten van een bepaalden boer zullen zelden tot hem terugkeeren in den vorm van arbeid op zijn eigen velden, of gestoken worden in ondernemingen die zijn belang bevorderen. De pacht van een rijk landgoed in het eene graafschap van Engeland kan wellicht gebruikt worden op een arm landgoed in een ander graafschap, of voor den aankoop van woesten grond ergens, waarop jarenlange arbeid aangewend moet worden vóórdat het eenig voordeel kan opleveren, of voor mineralen of Grieksche vazen voor de gemeenteschool. Daarom zullen de pachters zich niet practiseh te bemoeien hebben met de aanwending der betaalde pachten; zij zullen alleen langzamerhand II Mensch en Maatschappij 6 erkennen, dat de aanwending verstandig geweest is, bemerkende dat de prijzen van alle nuttige artikelen dalen, en al de voorwaarden en omstandigheden van hun leven pp een vermeerderden overvloed wijzen. Zij zullen niet méér recht of vrijheid hebben te vragen wat hun landheer met de pacht doet, dan ze nu hebben om hem te vragen hoeveel renpaarden hij houdt — of hoeveel hij op hen verloren heeft. Maar het verschil tusschen landheeren die in Piccadilly wonen en hunne pachten te Epsom en Ascot verteren, en landheeren die wonen op den grond waarvan ze bezitters zijn, zal zich spoedig openbaren aan den eenvoudigsten pachter, en evenzeer, geloof ik, aan de tegenstrevende buitenwereld. Ik ben bezig mijn systeem zoover uit te denken, dat het geschikt zal wezen voor uitgebreid Europeesch werk. Natuurlijk kan één enkele Meester van het Gilde niet al de belangen regelen als het zich uitbreidt. Hij moet mannen tot zijn hulp hebben, die tot hem in dezelfde betrekking staan als de Maarschalken van een leger tot hun Generaal; — dat wil zeggen, die zijn eigen gezag dragen waar hij niet tegenwoordig is, en ik geloof dat voor dezen geen betere naam kan gevonden worden dan die van „Maarschalk". Onder hen zullen weer de landheeren staan, elk wonende in zijn eigen district; onder dezen de rentmeesters, pachters, winkeliers en gehuurde arbeiders, van wie sommigen gezellen, anderen zetboeren en anderen vrije pachters zullen wezen: en buiten dit alles natuurlijk een ongeregelde cavalerie, om zoo te zeggen, van meer of minder behulpzame vrienden, die zonder in het werk te deelen, blijde zullen wezen het meer of minder te bevorderen zooals ze dit elke andere nuttige instelling zouden doen. De landheeren zullen over 't algemeen mannen van onafhankelijk fortuin zijn, die, gaven en bekwaamheid bezittend, die gaven aan den dienst der Vereeniging. willen wijden. De eerste voorwaarde van hun benoeming tot landheer zal zijn, dat zij evenwel beter kunnen werken op het land dan hun arbeiders, als een ridder vroeger beter opereerde in den oorlog dan zijn soldaten. Er is geen regel voor heerschappij, die ooit dezen eeuwigen, natuurlijken en goddelijken kan vervangen. Hooger bij het hoofd, breeder in de schouders, en kloeker van wil dan degenen die hij regeert, moet de heer van het land zijn; en dagelijks moet hij aan hun hoofd werken. En wat ben ik zelf dan, zwak en oud, dat ik de leiding van dit alles op mij neem of er aanspraak op maak? God verhoede dat ik er aanspraak op zou maken; het wordt mij opgelegd en opgedrongen ten uiterste tegen mijn wil, ten uiterste tot mijn droefheid, en, in menig opzicht, ten uiterste tot mijn schaamte. Maar ik heb geen ander in Engeland gevonden en niemand in Europa, die bereid is om de leiding op zich te nemen, — of zelfs wenscht zich bekwaam te maken om haar te kunnen aanvaarden. Zóó als ik ben, tot mijn eigen verbazing, sta ik — voor zoover ik zien kan — alleen met mijn overtuiging, hoop en voornemen in de wildernis van deze moderne wereld. Grootgebracht in weelde, die ik zie dat onrechtvaardig is geweest tegenover anderen en vernietigend voor mijzelf; wankelend, dwaas, en ellendiglijk falend in de leiding van mijn eigen leven — en hopeloos voortgedreven door stormen van hartstocht — ik, een man gekleed in zachte kleederen — ik, een riet van den wind bewogen, zie nog deze Boodschap voor allen opnieuw mij toevertrouwd: „Ziet, reeds is de bijl aan den wortel der boomen gelegd. Elke boom dan, die geene goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen." Deze boodschap weer opnieuw; en meer dan de boodschap, het begin van de handelingen die haar moeten volbrengen. Want sedert lang heb ik alles gezegd wat gezegd moet worden, — alles wat mijn persoonlijke plicht en opdracht was te zeggen. In het ééne deel van „Sesame and Lilies" — ja, in de laatste veertig bladzijden van zijn toespraak aan de Engelsche vrouwen — is alles gezegd wat ik weet van levenwekkende waarheid, op alles aangedrongen wat ik als levenwekkende daad noodig zie; — maar geen schepsel antwoordt mij met eenig geloof of eenige daad. Zij lezen de woorden, zeggen dat ze mooi zijn en gaan verder hun eigen weg. En daarom is voor mij de dag gekomen, dat ik moet ophouden met spreken, en beginnen met handelen, zoo goed als ik vermag; ofschoon ik niet weet of één van beide zal slagen. En waarlijk, voor elke heilzame daad hier in Engeland zijn de kansen van slagen gering, en de klaarblijkelijkheid van tegenspoed slechts te overwinnen door een vast gerichte verbeelding en een onuitputtelijk geduld — „Adversis rerum immersabilis undis". De wijste mannen vereenigen zich met de dwazen, en de besten met de schurken, om, als ze het kunnen, iets goeds dat gedaan zal worden duurzaam te voorkomen — ja, om consequent slechte dingen duurzaam te bevorderen en toe te juichen. Een Nationale Schuld te vestigen, en onder de meest wettige voorwaarden — wat is dat gemakkelijk! Een Nationalen Voorraad te vestigen, onder wettige of moreele voorwaarden van eeuwigen duur — wat is dat moeilijk! Iedereen noemt mij gek om zelfs maar te hopen dat gedaan te krijgen. „Dit lijkt op een liefdadigheidsstichting, deze opvoeding van boeren", zeide de brave rechtsgeleerde, die de voorwaarden van associatie opmaakte. „Gij moet geen fonds voor liefdadigheid stichten, het zal zeker tot allerlei misbruiken leiden, en in verkeerde handen komen." Zeker, — naar enkel menschelijke waarschijnlijkheid kan het dat. Waarachtig bemerk ik en erken ik, met overtuigde smart, dat ik leef te midden van een volk van dieven en moordenaars; dat ieder rondom mij tracht ieder ander te bestelen, en dat niet moedig en openlijk, maar op de lafste en verfoeilijkste manieren van bedrieglijken handel; dat „Engelschman" thans slechts een ander woord is voor oplichter en zwendelaar, en Engelsche eer en hoffelijkheid zijn veranderd in de kuiperij en de glimlachen van een uitgescholden marskramer, een onverstaanbaren Autolycus, met een stoomlier in plaats van een stem. Dit alles zij zoo; het zij zoo naar den hartelust — of lever- en gal-lust — van eiken modernen economist en filosoof. Toch vertrouw ik nog in waarheid, dat ik uit deze verdervende massa schuim der aarde hier en daar een verdronken eer bij de haren zal kunnen opvisschen, en geschreven orders kan nalaten voor heilzame daad, en verzamelde gelden om haar te volvoeren, die zullen gehoorzaamd en bewaard worden nadat, ik ben heengegaan, en die geenszins zullen vallen in de macht van den bedelaarstroep, die, te lafhartig om in het aangezicht der levenden te bedelen, de aalmoezen der dooden steelt, en de oogenschijnlijk onvereenigbare karakters van bedelaar en dief vereenigt, het mengsel toebereidend met heiligschennis. Beetje bij beetje dus, als mijn leven voor mij gespaard blijft (en als ik sterf, twijfel ik niet of een ander zal opgeroepen worden in mijn plaats) — beetje bij beetje zullen ik, of zij, geld en gron- den bijeen krijgen, handvol bij handvol verzameld, veld bij veld gevoegd, en grenspalen gezet, die niemand later zal durven verplaatsen. En over die velden van ons zullen de winden des Hemels zuiver zijn, en op die velden zal de arbeid des menschen gedaan worden in eer en getrouwheid. Tot dusver heb 'ik meestal in die vage belofte gesproken, niet omdat mijn eigen plannen onbestemd, waren, maar omdat ik wist dat ze slechts bespot zouden worden, totdat het denkbeeld gedurende eenige jaren achtereen onder de aandacht van het publiek was geweest, en totdat ik de verloochening zijner beginselen in hun abstracte stelling lang genoeg openlijk had uitgedaagd om aan te toonen dat zij onoverwinnelijk zijn. Van deze abstracte beginselen heb ik in den vijftienden, zestienden, twintigsten, s twee-en-twintigsten en drie-en-twintigsten brief in „Time and Tide" alles gezegd wat noodig was; in de jaren die, sedert ze geschreven werden, zijn voorbijgegaan, zijn de „moeilijkheden" in het zeventiende hoofdstuk vermeld, onder mijn voortdurende aandacht geweest; en het is nu tijd te spreken van de wijze, waarop ik ze denk te bestrijden. Laat ons dan beginnen met het zedelijke verschil tusschen een nationale schuld en een nationalen voorraad goed te begrijpen. Een nationale schuld, gelijk elke andere, kan men zich op een eerlijke manier op den hals halen in geval van nood, en eerlijk afbetalen op behoorlijken tijd. Maar indien een mensch zich behoort te schamen om te leenen, veel meer nog moest dan een volk dat doen: en indien een vader het zijn eer rekent zijn kinderen te onderhouden, en zich zou schamen van hen te leenen, en met zijnen zegen zijn schuldbekentenis aan zijn klein-kinderen ter betaling na te laten, veel meer moest dan een volk zich schamen om in eenig geval, of op eenige manier, te leenen; en als het leent, dan is het ten minste aan zijn eer verplicht van levende menschen te leenen, en mag het zichzelf niet in de schuld brengen bij zijn ongeboren kinderen. Als het hen niet onderhouden kan, laat het dan in elk geval niet hun wiegen naar den lombard brengen en de zakken van hun eerste broekjes rollen. Een nationale schuld dus is op zijn best een vuile schande. Maar ze is, zooals ze thans wordt geregeld, ook een verfoeilijke misdaad. Natidnale schulden die interest betalen zijn eenvoudig het koopen door de rijken van de macht om de armen te belasten. Leest nauwkeurig de analyse, die ik er van gegeven heb in Brief VIII, pag. 105-107. De financieele operaties van het St. George Gilde zullen het rechtstreeks tegenovergestelde zijn van deze tot nu toe goedgekeurde regelingen. Zij zullen bestaan in het opstapelen van nationalen rijkdom en voorraad, en derhalve in uitdeeling aan de armen in plaats van belasting op hen, en de vaders zullen zorgen voor hunne kinderen en kindskinderen, en ze nobel begiftigen en niet bestelen. Mijn lezers evenwel zullen zelfs nu nog, dat ben ik mij wel bewust, hoe vaak ik de stelling ook voor hen herhaald heb, niet in staat zijn het idee van een Nationalen Voorraad als een werkelijk bezit te vatten. Zij kunnen zich niets anders voorstellen dan een schuld; — ja, er zijn velen onder hen, die het verwarde begrip hebben dat een schuld een voorraad is! De voorraad van het St. George Gilde dan zal ten eerste bestaan in voedsel; vervolgens in materiaal voor kleeding en dekking; vervolgens in boeken en kunstwerken; — voedsel, kleeding, boeken en kunstwerken alle goede dingen zijnde, en elk vergiftigd stuk er van zal vernietigd worden. Het voedsel zal niet verschaft worden door de Borgia's, noch de kleeding geverfd door Deianira, noch de geschriften geschreven onder vóór-zegging door den Duivel in plaats van door God. Natuurlijk zal dit in een Christelijk land moeilijk genoeg wezen, maar ik weet dat er nog menschen voor te vinden zullen zijn, en, gelijk ik boven zeide, zelfs uit het bedorven gepeupel van door geld gekweekte verraders, dat zichzelf een „volk" in Engeland noemt, geloof ik nog in staat te zijn langzaam aan enkele trouwe en eerlijke menschen te ontwikkelen, die hebzucht haten en God vreezen. En gij zult gelieven op te merken dat deze haat en deze vrees lijnrechte tegenstellingen zijn, zoodat, als iemand God vreest of eerbiedigt, hij hebzucht haten moet; en als hij hebzucht vreest en eerbiedigt, hij God haten moet; — er is geen middenweg. Evenmin is het mogelijk voor iemand die willens rijk is, een God-vréezend mensch te zijn ; maar slechts voor hen die onwillens rijk zijn en zich haasten, zooveel ze het met overleg en vroomheid doen kunnen, om arm te worden; want geld is een vreemd soort van zaad; weggegooid, is het vergif, maar gezaaid, is het brood: zoodat de mensch, dien God heeft aangesteld een zaaier te zijn, den last van goud en bezittingen zoo licht moet dragen als hij kan, totdat hij de geschikte plaatsen gevonden heeft om ze te zaaien. Maar menschen, die graag rijk willen zijn en schatten ophoopen, haten God altijd en vreezen Hem nooit; de afgod dien zij vreezen — (want velen van hen zijn oprecht godsdienstig) is een denkbeeldige God van hun eigen maaksel, zooals zij Hem graag willen hebben; een God die woeker toestaat, behagen schept in strijd en twist, en er zeer op gesteld is dat een ieder 's Zondags naar zijn synagoge gaat. De Gezellen van St. George hebben gezworen zich te wachten voor elke bezoedeling door of toegevendheid jegens deze afgoderij, schrijvende en onderteekehende hunne onderwerping aan het Eerste en groote Gebod, door Christus aldus genoemd, — en aan het Tweede dat daaraan gelijk is. En daar aan deze twee de gansche Wet en de Profeten hangt, beloven zij feitelijk gehoorzaamheid aan de gansche Wet, waarvan Christus toen sprak en geloof in alle Profeten van wie Christus toen sprak. Wat die Wet is, wie die Profeten zijn, — of zij enkel profeteerden „tot Johannes toe", dan wel of het gebod van Paulus aan alle levende Christenen: „Jaagt de liefde na, en ijvert om de geestelijke gaven, maar meest, dat gij moogt profeteeren", een klein belangrijk gebod is, dat de twee groote volgt, — kan ik u niet in één enkelen brief vertellen, zelfs al wist ik het heelemaal zelf. Gedeeltelijk weet ik het, — en kan het u leeren als ge werken wilt. Niemand kan u iets leeren dat het leeren waard is dan door handenarbeid; zelfs het brood des levehs kan alleen uit het kaf verkregen worden door „het met de handen te wrijven". Gij belooft dus, dat gij ten minste trachten wilt deze beide geboden te houden — voor zoover, wat sommigen zouden noemen: de verdorvenheid, maar wat in eerlijke lieden is de zwakheid, van het vleesch het toelaat. Als gij geen uur kunt waken, omdat gij Christus niet genoeg liefhebt om u over Zijn angst te bekommeren, dan is dat uwe zwakheid ; maar als gij Hem eerst verkoopt en daarna kust, '■— dat is uwe verdorvenheid. Ik weet niet of ik u of mij zeiven wakker kan houden; maar wij kunnen ten minste een eind maken aan ons verkoopen en kussen. Weest zeker dat gij Christus dient totdat gij moe zijt en voor het oogenblik niet meer kunt: en dan, zelfs al hebt gij geen adem ge- ■ * noeg meer om „Meester, Meester" te zeggen — zal Hij u dat niet aanrekenen. Begint dus „vandaag" — (wat, naar ge in het voorbijgaan moogt opmerken, het sein- of wachtwoord is van uwen tegenwoordigen leider) — goed werk voor Hem te doen — hetzij gij leeft of sterft (ziet de eerste belofte die van u gevraagd werd Brief II, pag. 36, uitgelegd in Brief VII, pag. 100) en zorgt er voor dat elke streek van dit werk — of hij zwak of krachtig is — dus gedaan zal worden in liefde voor God en uw naaste, en in haat tegen hebzucht. Opdat gij deze moogt haten, nauwkeurig, wijselijk en terdege, is het noodig dat gij door en door zult weten, wanneer gij haar ziet of voelt. Laat mij u dus verzoeken in eens duidelijk te begrijpen wat hebzucht is door de volgende definitie te overdenken. Hebzucht is het verlangen om meer te bezitten dan wij hebben van een goede zaak, welke ook, waarvan wij reeds genoeg hebben voor ons eigen gebruik (huis bij huis voegend, en land bij land). Het hangt nauw samen met trots, maar meer met onrustigheid van geest en verlangen naar nieuwigheid, veel waargenomen bij kinderen wien hun speelgoed verveelt en die nieuw willen hebben. Het pleizier, om dingen „voor zichzelf" te hebben, is een zeer subtiel element er in. Toen ik mijn Loire serie van Turner aan Oxford schonk, dacht ik verstandig genoeg te zijn ze evenzeer in de UniversiHeitsgalerïj te genieten als in mijn eigen studeerkamer. Maar volstrekt niet! Ik bemerk, dat ik het gezicht er van in de galerij niet kan uitstaan, omdat ze niet langer „van mij" zijn. Merkt nu op dat uw geloofsbelijdenis voor het St. George Gilde zegt, dat gij gelooft in den adel der menschelijke natuur, — dat wil zeggen, dat al onze natuurlijke instincten eervol zijn. Alleen, het is niet altoos gemakkelijk te zeggen, welke van hen natuurlijk zijn en welke niet. Adam Smith bijvoorbeeld zegt, dat het „natuurlijk" is voor ieder mensch om zijns naasten goederen te begeeren, en ze te willen ruilen voor zijn eigen, waarin de oorsprong van Handel en Universeele Zaligheid is gelegen. Maar God zegt: „Gij zult uws naasten goederen niet begeeren", en God, die u maakte, legt in die geschreven wet Zijn kennis van uw innerlijk gemoed neer, en leert u het geneesmiddel er voor. Daarom zult gij dan ook na behoorlijke overweging bevinden dat het gansch en al onnatuurlijk van u is, uws naasten goederen te begeeren. BRIEF LX COWLEY RECTORY, 27 October 1875 IER is een stuk uit de „Contemporary Review" over het onderzoek naar den oorsprong van alle rijkdommen, dat ik in Mei 1873 schreef, en dat in 't kort samenvat veel van wat ik misschien te vaag en zinnebeeldig in mijn brieven heb gezegd. Het is hoofdzakelijk geschreven in antwoord op een artikel van Mr. Greg, die de weelde der rijken verdedigt als onschadelijk, of zelfs voordeelig voor de armen. Mr. Greg had van zijn kant Mr. Goldwin Smith berispt — die van den rijke gesproken had als van dengeen, die de bestaansmiddelen der armen verteerde. En Mr. Greg toonde aan hoe het, langs duizend kanalen, den armen weer ten goede kwam als de rijke uitgaf wat hij verkregen had. Waarop ik het waagde te vragen: „Hoe hij het gekregen had!" en het blad vervolgde aldus, — hetgeen inderdaad de eerste vraag is die we hebben te stellen, wanneer de economische betrekkingen van den mensch tot zijn naaste onderzocht zullen worden: Onderstelt dat Dick Turpin door een eenvoudig persoon beschuldigd wordt de middelen van bestaan der armen te verteren. „Neen", zegt Dick tot den eenvoudigen persoon, „merk op hoe welda- dig en aangenaam ik alles, wat ik verkregen heb, uitgeef!" „Jawel Dick", houdt de eenvoudige persoon vol, „maar"hoe komt gij er aan?" „Die vraag", zegt Dick, „is verraderlijk en ongepast." Laat men nu niet meenen dat ik zou willen beweren, dat er eenige buitensporigheid 'of onbetamelijkheid in Dick's beroep is — ik verklaar alleen de noodzakelijkheid voor Mr. Greg van een onderzoek naar de manier van Winst maken in elk bijzonder geval, zoowel als naar de manier van Uitgaven doen, indien hij zijn onderwerp meester zou willen zijn. Zulke verslagen moeten in een welgeordende maatschappij nauwkeurig gegeven worden. En het eigenaardige in de methode van onderzoek, door de moderne economische wetenschap gevolgd, is dat, terwijl zij altijd afziet van het onderzoek van dit vraagstuk over de bronnen van inkomsten wanneer het rijke menschen betreft, zij er ijverig op aandringt wanneer er gesproken wordt van arme menschen; en terwijl zij verklaart dat het verbruik van een weelde-artikel als wijn economisch gepast is, wanneer de wijn gedronken wordt door menschen die niet dorstig zijn, verklaart ze hetzelfde verbruik geheel en al ongepast, wanneer het voorrecht wordt uitgestrekt tot degenen die wel dorstig zijn. Zoo verwerpt Mr. Greg op bladz. 618, met een medelijdende verachting, het uiterst vulgaire begrip „dat iemand die een flesch champagne drinkt voor vijf shillings, terwijl zijn naaste gebrek heeft aan dadelijk voedsel, daarmee zjjn naaste onrecht doet" en toch verkeert Mr. Greg zelf, op bladz. 624, blijkbaarvonder den gelijkelijk vulgairen indruk, dat de vièr-en-twintig millioen veel dorstiger menschen, die vijftien per,cent van hun inkomens uitgeven aan drank en tabak, door die uitgaaf wel hun naasten onrecht aandoen. Het kan toch zeker niet zijn het verschil in graad van verfijning tusschen moutdrank en champagne, dat de oorzaak is van Mr. Greg's overtuiging, dat er moreele schuld en economische dwaling aanwezig is in het laatste geval, maar geen in het eerste; als dat alles is, kan ik hem uit de moeilijkheid helpen door de gevallen in meer gelijken vorm te stellen. Een geestelijke schrijft mij in groote verslagenheid van geest, omdat de gezonde arbeiders, die des winters bij hem komen bedelen, des zomers portwijn uit emmers drinken. Natuurlijk zal Mr. Greg's logisch verstand terstond erkennen (als een consequentie van zijn eigen zeer juist argumentum ad hominem op bladz. 617), dat het verbruik van portwijn uit emmers in 't algemeen evenzeer een weldaad voor de maatschappij is als het verbruik van champagne uit flesschen; en toch, eigenaardig genoeg, ben ik er zeker van, dat hij mijn vraag: „Waar krijgt de drinker de middelen voor zijn drinken vandaan?" gepaster zal vinden in het geval van de opslorpers van port dan in dat van de opslorpers van champagne. En ofschoon Mr. Greg voortgaat op te merken — met die trotsche verachting voor de inspraken van natuur en Christendom, die alle radicale economisten wel moeten voelen dat „terwijl de natuurlijke mensch en de Christen zouden willen, dat de Champagnedrinker afzag van zijn flesch en de waarde er van zou geven aan den hongerigen stakker naast hem, de radicale economist zulk een gedrag zou veroordeelen als zeer bepaald misdadig en verderfelijk" — zou hij nauwelijks, denk ik, deze /gevolgtrekkingen van den onnatuurlijken mensch en Anti- Christen met hetzelfde triomfantelijke vertrouwen voordragen met betrekking tot den arbeider en den luiaard, en verklaren dat, terwijl de onnoozele menschen die nog gelooven in de wetten van de natuur en in de barmhartigheid van God, zouden willen dat de portdrinker afzag van zijn emmer met port, en de waarde er van zou geven aan zijn hongerige vrouw en kinderen naast hem, „de radicale economist zulk een gedrag zou veroordeelen als zeer bepaald misdadig en verderfelijk". Nu kan Mr. Greg mij zeer zeker antwoorden, dat men behoort të sparen ter wille van vrouw en kinderen, maar niet ter wille van iemand anders. Maar daar volgens een andere stelling van de beginselen der Radicale Economie in de „Cornhill Magazine" een landarbeider van goed gedrag niet moet trouwen vóór zijn vijf-en-veertigste jaar, moeten zijn besparingen op vroegen leeftijd even aanstootelijk zijn voor Mr. Greg, op grond van haar abstracte menschlievendheid, als die van den rijksten vrijgezel uit de stad. Er is een andere korte zinsnede op diezelfde bladzijde 618, waarvan men moeilijk de toevallige beteekenis kan overschatten. De oppervlakkige waarnemer, zegt Mr. Greg, herinnert zich een tekst, dien hij in zijn jeugd gehoord heeft, maar waarvan hij de juiste toepasselijkheid nooit heeft overwogen — „Die twee rokken heeft, deele hem mede, die geenen heeft". De onderstellingen, dat geen welopgevoede Engelschman ooit dien tekst gehoord kan hebben behalve in zijn jeugd, en dat zij die oud genoeg zijn om zich te herinneren hem te hebben gehoord „nooit de juiste toepasselijkheid er van overwogen hebben", zijn zeker overhaast bij de behandeling van een wetenschappelijk onderwerp. Ik kan Mr. Greg verzekeren, dat een paar grijs geworden belijders van het Christelijk geloof — hoewel misschien fluisterend — deze woorden nog lezen, die vroege associaties voor hen dierbaar hebben gemaakt; en dat in voorbijgegane dagen, toen vele niet ongeletterde personen nog met eerbied luisterden naar de Bergprediking, hare beteekenis niet alleen werd overwogen, maar dat er vastberaden naar gehandeld werd. Het is nu precies zestien jaren geleden sedert Mr. Greg's tegenwoordige filosofie over Vertering met groote nauwkeurigheid werd uitgesproken door den Gemeenteraad van New-York, in zijn verslag over de handelscrisis van 1857, in de volgende bewoordingen: „Een ander dwaalbegrip is, dat weelderig leven, buitensporige kleeding, prachtige equipages en mooie huizen de oorzaak zijn van ellende onder een volk. Geen grooter dwaling kon er bestaan. Elke buitensporigheid, waaraan de bezitter van 100.000 of 1.00Ó.000 dollars zich overgeeft, vermeerdert de middelen, het levensonderhoud en den rijkdom van tien of honderd, die weinig of niets méér bezaten dan hun arbeid, hun intellect of hun smaak. Als een bezitter van 1.000.000 dollars kapitaal en interest in tien jaar verteert en zich aan 't eind van dat tijdperk verarmd vindt, heeft hij feitelijk honderd menschen, die hem alles geleverd hebben voor zijn buitensporigheden, werkgevers en werkers, zooveel rijker gemaakt door de verdeeling van zijn vermogen. Hij mag geruïneerd wezen, maar de natie is er beter aan toe en rijker, want honderd hoofden en handen, elk met 10.000 dollars, zijn veel productiever dan één met alles." Dit nu is juist de beschouwing over de zaak die een groot aantal Radicale Economisten in Enge- land zoowel als in Amerika er ook op nahouden; alleen zijn zij van gevoelen dat de tijd, hoe kort ook, dien de rijke heer neemt om zijn bezit op zijn manier onder hen te, verdeelen, feitelijk verkwist is; en zelfs erger dan dat, omdat de methoden, die de rijke heer wellicht zal volgen voor de vermindering van zijn fortuin, naar alle waarschijnlijkheid niet bevorderlijk zullen wezen voor de verheffing van zijn karakter. Het blijkt dus op moreele zoowel als economische gronden wenschelijk dat de verdeeling terstond zonder omhaal ten uitvoer gebracht wordt; en het eenige punt in de beschouwing van den Gemeenteraad, dat nog voor discussie open blijft, is tot welken graad van kleinheid zij het raadzaam zouden achten de daarop volgende onder-verdeeling voort te zetten. Ik veronderstel evenwel niet, dat dit de gevolgtrekking is die Mr. Greg wenscht, dat het algemeen Anti-Christelijk publiek zou aannemen; en mag ik hem in dat geval — daar ik in het laatste nummer van de „Contemporary" zie dat hij het Christelijk leven practisch onmogelijk acht" — een onderzoek aanbevelen van de zeden en gewoonten van het Vóór-Christelijke leven? Want ik kan hem verzekeren, dat dit belangrijke onderwerp, waarvan hij zelf slechts onvolkomen één kant heeft onderzocht, grondig was onderzocht van alle kanten ten minste zevenhonderd jaar vóór Christus; en van dien dag af tot op heden zijn alle mannen van verstand, oordeel en gevoel van dezelfde meening geweest over de vraagstukken van economie en liefdadigheid, bij alle volken onder de zon. Het doet, er niet toe, of Mr. Greg de ervaring van Boeotië, Lombardije of Yorkshire kiest, of wel bestudeert de verhouding van eiken dag tot zijn arbeid onder Hesiodus, Virgilius of Sydney Smith. Maar het is wenschelijk, dat hij zich op de U Mensch en Maatschappij 7 hoogte stelt met de meeningen van sommige van deze menschen, evengoed als met die van den Gemeenteraad van New-York, want, ofschoon het een man van superieure schranderheid vergeven kan worden als hij denkt, met de vrienden van Job, dat de Wijsheid met hem zal sterven, — kan het toch slechts zijn door veronachtzaming van al de tegenwoordige gelegenheden voor algemeene ontwikkeling, wanneer hij bepaaldelijk blijft verkeeren onder den indruk, dat zij met hem geboren werd. Het kan misschien goed zijn, dat ik tot besluit in 't kort meedeel de oorzaken en voorwaarden van de economische crisis van tegenwoordig, die het onderwerp van het debat is geweest tusschen Mr. Goldwin Smith en Mr. Greg. Niemand werd ooit aanzienlijk rijk, of kan dat worden, enkel door arbeid^ en zuinigheid. Alle groote fortuinen (geheime schatten onder den grond en dobbelspel buiten beschouwing latend) zijn gegrond op inbezitneming van land, of op woeker, of "op belasting van arbeid. De grondbezitter, geldschieter en kapitalist-werkgever verzamelen voor zich, hetzij openlijk of in 't geheim, een hoeveelheid van de bestaansmiddelen, die andere menschen met den arbeid hunner handen voortbrengen. De uitwerking van deze toeëigening op de levensomstandigheden van den pachter, leener en werkman is het eerste punt dat bestudeerd moet worden; — de gevolgen dus van de wijze waarop de grondbezitter, woekeraar of werkmeester zijn beurs vult. Ten tweede hebben wij na te gaan de uitwerking van de wijze waarop hij zijn beurs ledigt. Hij verteert zelf niet al de bestaansmiddelen, die hij verzamelt en kan dat ookniet. Hij geeft ze aan andere menschen, die hij te zijnen behoeve ge- bruikt, — aan hen die den champagne doen groeien, aan jockeys, knechten, juweliers, bouwers, schilders, muzikanten, en dergelijken. De afwending van den arbeid dezer menschen van de voortbrenging van voedsel naar de voortbrenging van weelde-artikelen is zeer dikwijls, en tegenwoordig in hooge mate, een oorzaak van hongersnood. Maar wanneer de weelde-goederen voortgebracht zijn, wordt het een geheel afzonderlijke vraag, wie ze hébben zal, en of de grondbezitter en de kapitalist zich geheel en al het alleenbezit van de muziek, de schilderijen, de architectuur, de hand- en spandiensten en den fonkelenden champagne van de geheele wereld zullen verzekeren. En het wordt in deze dagen langzamerhand duidelijk aan de pachters, leeners en werklieden dat — in plaats van deze groote sommen in de handen van de grondbezitters, geldschieters en werkgevers te betalen, opdat die de muziek, schilderijen etc. kunnen koopen — zij beter deden .wat muziek en schilderijen voor zichzelven te koopen! Dat bijvoorbeeld in plaats van den kapitalist, die driehonderd pond betaalt voor een levensgroot portret van zichzelf, de vereenigde arbeiders liever zeiven de driehonderd pond moesten betalen in de handen vah een bekwaam artiest, voor een schilderij op de verouderde manier van Lionardo of Raphaël over een of ander onderwerp dat voor hen van meer godsdienstig of historisch belang is, en het ergens plaatsen waar ze het altoos zien kunnen. En opnieuw, in plaats van driehonderd pond aan den verplichtenden landheer te betalen, opdat deze er een loge in de opera mee kan koopen, vanwaar hij de verfijningen van muziek en dans kan bestudeeren, — beginnen de pachters te denken dat ze evengoed een deel van hunne pachten voor zich kunnen houden en daarmee een rondtrekkenden fiedelaar betalen om aan hun eigen deuren te spelen. En eveneens beginnen de bewoners van de hutten op het veld en de zolderkamertjes in de stad te denken dat, in plaats van twee en een halve shilling te betalen voor de huur van een halven haard, aij beter deden hun twee en een halve shilling in hun zak te houden tot zij voor zichzelf een heelen kunnen koopen. Dit zijn de meeningen die veld winnen onder de armen; en het is geheel en al vergeefs te trachten ze te onderdrukken door dubbelzinnigheden. Zij zijn gegrond op eeuwige wetten, en ofschoon hare erkenning lang geweigerd zal worden, en hare verkondiging — hoewel ze onderdrukt Kal worden, deels door geweld, deels door leugen — slechts plaats kan hebben te midden van onberekenbare verwarring en ellende, — toch moeten ze ééns erkend worden, en met deze drie eind-resultaten : — dat het bedrijf van woekeraar geheel zal vernietigd worden, — dat de werkgever rechtvaardig zal betaald worden voor zijn toezicht op arbeid, maar niet voor zijn kapitaal, en de landheer voor zijn toezicht op de bebouwing van den grond, wanneer hij in staat is om haar met verstand te leiden, — en dat beiden, hij en de verschaffer van mechanischen arbeid, zullen erkend worden als geliefde meesters, als zij liefde verdienen, en als edele gidsen, als zij bekwaam zijn om verstandige leiding te geven; maar aan geen van hen zal het veroorloofd wezen zich een oogenblik langer op te stellen als gevoellooze buizen, waardoor de kracht en de rijkdom van hun geboorteland moeten gegoten worden in den drinkbeker van de hoererij der Babylonische „Stad van de Vlakte". Zoo eindigt mijn artikel, en dit is genoeg voor 1875, geloof ik. En ik wensch u een vroolijk Kerstfeest toe, mijne meesters, — en eerlijke middelen om uw middagmaal en pudding te verdienen. BRIEF LXI, LXIII EN LXVII NZE aanteekeningen voor het jaar 1876 kunnen, geloof ik, zeer goed bei ginnen met de twee volgende nieuwsberichten, die, naar de regeling van iAtropos, elkander ook opvolgden in de „Morning Advertiser", waaruit ik ze overneem: Verschrikkelijke Hongerdood. — Gisterenavond onderzocht Mr. Bedford, de lijkschouwer van Westminster, in de Commissie-Kamer, Dean Street, Soho, het lichaam van Thomas Gladstone, oud 58 jaar, King Street, nummer 43, Seven Dials, schoenmaker, die verleden Donderdag dood gevonden werd. William Gladstone, een jongen van 15 jaar, bevestigde de identiteit van het lijk als zijnde dat van zijn vader, met wien hij en drie andere kinderen samenwoonden. De overledene was al sedert eehigen tijd ziekelijk en niet in staat eenig werk te verrichten. De kou der laatste dagen had zulk een uitwerking op hem, dat hij gedwongen was geweest verleden Woensdag in zijn kamer te blijven, en den volgenden morgen om drie uur vond getuige hem opzitten in zijn bed, klagende over de kou en dat hij dood ging. Getuige ging slapen en den volgenden morgen wakker wordend, vond hij den overledene met zijn hoofd op de haardplaat. Denkende dat hij slechts sliep, ging getuige naar zijn werk, en twee uren later terugkomend, lag hij nog in dezelfde houding, en toen werd ontdekt dat hij dood was. Lijkschouwer. — Waarom zondt gij niet om een dokter? Getuige. — Ik wist niet, dat hij er een noodig had, tot hij dood was, en wij maakten onder elkaar uit dat hij dood was. Jane Gladstone, de weduwe, zeide dat zij sedert een paar maanden gescheiden van haar man had geleefd, en eerst van zijn dood had gehoord Donderdagmiddag om 2 u. 30, en naar zijn kamer gaande, hem dood vond liggeh op een matras op den vloer [Het medisch attest concludeerde:] De dood was waarschijnlijk het gevolg van een complicatie van kwalen, maar het leed niet den minsten twijfel dat de dood verhaast was door gebrek aan de meest noodige levensbehoeften. Lijkschouwer. — In één woord, broodsgebrek? Getuige. — Juist zoo. Nooit im mijn leven zag ik een geval van grooter ontbering. Lijkschouwer. — Dan moet ik de jury verzoeken de zaak te verdagen. Hier is een zeer ernstige aanklacht tegen de beambten der werkhuizen, en een man die klaarblijkelijk van honger gestorven is, en men is aan de familie verschuldigd, zoowel als aan de gemeente-ambtenaren en het gansche publiek, dat de zaak grondig onderzocht wordt en de werkelijke oorzaak van den dood toegelicht. Overeenkomstig verdaagd. Verschrikkelijke ontdekking. — Een pijnlijke sensatie, zegt de „Sheffiejd Telegraph", werd Vrijdagavond in de buurt van Castleford, nabij Pohtefract, veroorzaakt door het bericht aan een politiebureau te Allerton Bywater, dat in Lock Lane, Castleford, een vrouw met haar kind dood in bed gevonden was, en dat twee kleine kinderen, bijna doodgehongerd, ook gevonden waren naast de twee lijken ■ [Het verslag concludeerde:] Naast het lijk der moeder lag een mes en stukken van een bröod dat ongetwijfeld haar gebracht was door de kinderen om er een stukje van te ontvangen; maar daar ze geen antwoord van haar konden krijgen, hadden' zij het binnenste van het brood geheel weggegeten. Een onderzoek, na den dood ingesteld, toonde aan, dat de moeder gestorven was aan een hartziekte, en het kind den volgenden dag van honger. De jury gaf een uitspraak in dien zin. — Morning Advertiser, 7 December 1875. „Wij vinden het erg naar, maar wat kunnen we eraan doen? Hoe kunnen we het verhelpen? Londen is zoo groot, en het leven is zoo vreeselijk duur, weet ge." _ | Ellendelingen, wie anders maakt Londen groot dan gij, die er komt om naar de ontucht, geverfd en ongeverfd, te kijken? Wie anders maakt het leven duur dan gij, die drinkt eh eet alles wat ge maar op kunt, en nooit in uw leven één hand aan 't werk sloegt om uw levensonderhoud te verkrijgen nooit een emmer water haaldet, nooit een korrel graan zaaidet, nooit een el garen spont; — maar die verslindt en zwelgt en verspilt naar uwe verzadiging, en u zelve ongetwijfeld goede en mooie en betere schepselen Gods acht dan dien armen verhongerden stakker van een schoenmaker, die schoeide wien hij kon; terwijl gij hem voedsel genoeg gaaft, ten einde hem op krachten te houden om te kunnen stikken. Wij uit de zoogenaamd „welopgevoede klassen, die het op ons genomen hebben het beste en opper- ste deel van de wereld te zijn, kunnen met geen mogelijkheid onze betrekkingen tot de rest beter begrijpen dan daar waar het werkelijke leven aanschouwd kan worden in het aanzien van zijn Shakespeareaansch beeld, van uit de stalles van een schouwburg. Telkens als ik daar opsta om wat uit te rusten, en de zaal rondzie, is het met een vernieuwde verbazing, hoe de menigte in het parterre en op het „schellinkje" ons rijkeren onze plaatsen in de loges en stalles laat behouden! Gaat eens na: — die mannen daar achter hebben ons gehuisvest en gevoed, hunne vrouwen hebben onze kleeren gewasschen en ons netjes gehouden, — zij hebben de beste plaatsen voor ons gekocht, — ons er heen gebracht door de kou; en daar zitten ze geduldig achter ons, ziende en hoorende wat ze kunnen opvangen. Daar dringen ze zich opeen, , samengeperst en op een afstand, achter onze zetels; — wij, hun uitgelezen.speelgoed en lievelingspoppen, geolied en vernist en bewierookt, luieren daar voor hen in kalme, of voor 't meerendeel moede en ziekelijke overpeinzing. Hier zijn we allemaal weer, dit Kerstfeest! Zien naar het buitelen van den kunstenmaker en zijn teekenen met wit en rood krijt, — ons voorwerp van bewondering en toejuiching: hier zitten we op ons gemak, de aangekleede poppen van die plaats, de meesten van ons met weinig meer in het hoofd dan onder een pruik van vlas en achter een neus van was kan zitten; ons de voorrang gegeven door deze arme kleine leerjongens, klerken en sinaasappel-zuigende menigte, — ons, die de voornaamste plaatsen hebben ingenomen in deze onze avondsynagoge. Voor wat? „Zij gaven ons niet den voorrang", zegt gij, — gij betaaldet voor uw plaats in de stalles met uw eigen geld. Waar kreegt ge uw geld vandaan? Sommigen van u — indien er, ge- lijk ik hoop, een paar Eerwaarden onder ons zijn door het Evangelie te verkoopen; anderen door het Recht te verkoopen; anderen door hun bloed te verkoopen — (en geen mensch heeft méér recht een van deze drie dingen te verkoopen dan een vrouw haar lichaam,) — de rest, zoo niet door zwendelarij, dan door belasting van den arbeid van het „schellinkje", — of van de nog armere of betere menschen, die niet eens een schelling hebben of willen uitgeven om daar te komen. Hoe zoudt ge of kondt ge anders aan uw geld komen — onnoozele halzen? Niet dat het essentieel méér uw schuld is, arme gevederde nachtvlinders, dan die van den dooden schoenmaker. Die godslasterende botheid van Mr. Greg *) en zijns gelijken, dat gij Zaligheid uit uw eigen champagneflesschen in eens anders lichaam kunt zwelgen, is de wortel van al uwe nationale ellenden. Inderdaad zijt gij gewillig genoeg, gij rijken, om dat duivels-evangelie te gelooyen, anders zouden de meesten van u het afschuwelijke er van al eerder ontdekt hebben; maar toch ligt het voornaamste kwaad bij de verkondigers er van, en wederom opnieuw zeg ik u dat de woorden van Christus waar zijn — en niet de hunne; en dat de dag is gekomen voor vasten en bidden, niet voor feesten; maar bovenal voor werk, — persoonlijk en direct werk — op de Aarde die u draagt, en bergt, zoo goed als zij kan. Want de fout van alle goede menschen heden ten dage is, dat zij, terwijl ze beleefdelijk zich met >) Aangehaald in den vorigen Brief, uit de „Contemporary Review" Merkt op dat het godslastering is, beslist en kalmweg uitgesproken, ten eerste tegen de Natuur, en ten tweede tegen Christus. ■ slechte personen verbinden, hen in hun slechtheid aanmoedigend en dikwijls daaraan deelnemend, zich verbeelden de slechte gevolgen te kunnen afweren door zijdelings zich te beijveren het verderf te herstellen dat is veroorzaakt; en terwijl zij in den morgen hun gemoederen voldoening geven door te voorzien in de behoeften van twee of drie arme menschen, dineeren ze 's avonds met, en benijdend, een rijken speculant die de oorzaak is van de ontbering van twee of drie duizend, en maken zich op om zijn voorbeeld te volgen. Zoodoende vernietigen ze meer in uren dan ze in jaren kunnen herstellen; of, op zijn best, voeden ze te vergeefs de door honger geteisterde bevolking, in de achterhoede van een verslindend leger, voortdurend toenemend in grootheid van aantal en in snelheid van gang. Nu roep ik het St. George Gilde allereerst op om zich duidelijk als één lichaam af te scheiden van menschen die erkende, zichtbare, ongetwijfelde ongerechtigheid plegen. Zij zullen geen gemeenschap hebben met de onvruchtbare werken der Duisternis, maar wandelen als Kinderen van het Licht. Merkt dit wel op. Die uitcfrukkingen in den Bijbel zijn ons geheel ontgaan, omdat we ze nooit op de onmiddellijke praktijk toepassen. De Gezellen van St. George zullen geen gemeenschap hebben met de werken der duisternis, geen kameraadschap hoegenaamd met herkenbaar kwaad of met slechte menschen. Met betrekking tot elk uwer kennissen moet gij uzelf ernstig afvragen : „Is deze mensch een zwendelaar^ een leugenaar, een speler, een echtbreker, een zelfzuchtig onderdrukker of werkmeester?" Meent niet dat ge dat niet zeggen kunt. Gij kunt het met alle gemak ; als ge een duister mensch ontmoet, van wien het moeilijk schijnt vast te stellen of hij een schurk is of niet, blijft dan uit zijn weg totdat ge het weet. Met hen van wie ge weetdat ze eerlijk en onschuldig zijn, en wier voornaamste doel is te trachten de menschheid te dienen en hun God te eeren, moet gij u nederig en, liefdevol verbinden i en met geen anderen. „Gij wilt uzelf niet opstellen als beter dan andere menschen? Gij durft niet hard over uw medemenschen oordeelen?" i Ik zeg u ook niet ze te beoordeelen. Ik zeg u alleen niet met ze te eten en niet met ze te doen te hebben. Dat zij het genoegen van uw gezelschap missen, of het voordeel van uw klandizie, is geen vernietigende straf voor hen. Zij staan of vallen voor hun eigen Meester; maar voor uw Meester Christus moet gij staan met uw beste kracht; en alleen op deze wijze, al moge dit u eigengerechtigd toeschijnen, kunt gij Hem voor de menschen belijden. Waarom denkt gij dat dat donderend woord van Hem: „Wie mij verloochenen zal voor de menschen, dien zal ik ook verloochenen voor de Engelen" als een dreigement is uitgesproken tegen uwe verloochening van Hem, als het niet was, omdat gij zeker zijt voortdurend verleid te worden tot zulk een verloochening? Hoe dan, let wel, wordt gij in deze moderne tijden zoo in die verzoeking gebracht? Is de verzoeking naar het schijnt niet eerder Hem te belijden? Is het moeilijk of schandelijk naar de kerk te gaan? — zou het niet méér moed vereischen er weg te blijven? Is het moeilijk of schandelijk des Zondags uw winkel in het East-End te sluiten, — of uw rit des Zondags in het Park in het WestEnd op te geven? Is het gevaarlijk godsdienstoefeningen thuis te houden, of onteerend om gezien te worden met een kruis op uw Gebedenboek? Geen van deze wijzen of uiterlijke vormen van belijdenis zal een verontwaardigingskreet van de wereld tegen u doen losbreken. Gij zult integendeel een goed woord van haar hooren voor al deze dingen. Maar verklaart eens dat gij waarheid wilt spreken — en doet dat een uur lang, dat gij u van weelde wilj onthouden en doet dat één dag, dat gij, Gods wet gehoorzamende, beslist gemeenschap met de ongehoorzamen wilt weigeren — en weest voor hen „niet thuis" een week lang: en hoort dan eens wat de dienaren der Hooge Priesters tegen u zullen zeggen. En let wel, het is veel meer uit liefde voor hen dan uit plicht tegenover anderen dat van u geeischt wordt dit te doen. Want minstens de helft van deze Kaj af as-dienaren zondigen uit pure onwetendheid, versterkt door gewoonte. Het essentieele verschil in zaken, bijvoorbeeld, tusschen een man van eer en een schurk is, dat de eerste tracht zijn klant zoo veel voor zijn geld te geven als hij kan, en de tweede zoo weinig te geven als hij kan ; maar hoevelen niet doen tegenwoordig zaken, die trachten hunne goederen zoo duur mogelijk te verkoopen, deze poging beschouwende als de eigen ziel en het levensbeginsel van zaken! Door nu eenvoudig aan deze onwetende menschen te verklaren, dat zij schurken zijn, of ze het weten of niet; en dat in het tegenwoordige tijdperk van verlichting dames en heeren niet alleen moeten kunnen spellen en dansen, maar ook het verschil moeten weten tusschen: hun naasten te bedriegen en hen te dienen; en dat, gelijk het over het geheel bezwaarlijk is in de hoogere kringen der maatschappij menschen te ontvangen, die zich niet in zuivere taal kunnen uitdrukken, het nog veel bezwaarlijker is diegenen te ontvangen, die niet weten hoe zich eerlijk te gedragen, — enkel door de verklaring van deze stellige waarheid in 't aangezicht van uwe kennissen, door de directe plaatsing van een scheidingsdeur tusschen het hunne en het uwe, zult gij hen opschrikken uit hun schurkenparadijs, op de meest gezonde wijze, en de meest orthodoxe en welsprekende evangelie-prediker voor hen worden, van wien ze ooit hebben gehoord, sinds ze geboren werden. De eerste van onze voorwaarden voor lidmaatschap is eerlijkheid. Wij zijn een gilde van eerlijke menschen, die de gelofte afleggen geen gemeenschap te zullen hebben met oneerlijke lieden. Menschen, die de beteekenis van het woord „Eerlijkheid" niet kennen, of die in eenig opzicht, uit zelfzuchtig gemak, de een of andere manier van bedriegen of liegen zouden willen toelaten, 't zij in anderen, 't zij in zichzelven, rangschikken wij zonder onderscheid bij de zelfbewuste schurken, voor wie wij geen respect meer hebben; en onze afscheiding van dezulken moet geheel openlijk en onmiskenbaar zijn. Wij trekken niet in kloosters, wij zoeken geen gewetensvrijheid in vreemde landen, wij beoefenen tehuis geen streng ascetisme. Wij weigeren eenvoudig met schurken te doen te hebben, hetzij binnen- of buitenslands. Ik herhaal het, want dit moet goed verstaan worden: wij zijn een vereeniging van eerlijke lieden, en zullen geen anderen bij ons opnemen dan menschen van die hoedanigheid. Wij, voor oris, weigeren te leven van het in omloop brengen van slechte munt, van het verkoopen van slechte goederen, of van het liegen ten aanzien van de kwaliteit. En wij hebben slechts in zooverre omgang met menschen die aan dergelijke praktijken schuldig zijn, als we zouden hebben met elke andere soort dieven of leugenaars. Hieruit volgt natuurlijk dat iets, door een Gezel van St. George ernstig gezegd, zonder verdere navorsching geloofd kan worden; en iets, door één van hen verkocht, zonder nader onderzoek gekocht kan worden voor wat het gezegd wordt te zijn, van welk herstel van oude beginselen van menschelijke spraak en handel geen woorden de oneindige zegenrijke gevolgen kunnen vermelden, wanneer deze eens in zwang zijn gebracht bij een duidelijk onderscheiden en eiken dag aangroeiende corporatie van menschen. De tweede voorwaarde van lidmaatschap is het besluit om, voor zoover wij daartoe bekwaamheid bezitten, ons eigen brood met onze eigen handen te verdienen, en niet anderen toe te staan, veel minder nog te dwingen, voor ons te werken: welke plicht van dubbele kracht is, — ten eerste daar hij noodzakelijk is voor onze eigen gezondheid en eer; maar veel meer omdat hij de ontzettende universeele misdaad van de moderne samenleving treft — namelijk, den werkman zijn brood afstelen (dat wil zeggen, hem laten werken voor het onze zoowel als voor zijn eigen), en hem dan schelden en verachten om de ontaarding van zijn karakter die zijn voortdurend zwoegen meebrengt *) ; in vele gevallen opzettelijk weigerend hem tot spaarzaamheid aan te moedigen, opdat wij hem geheel in onze macht hebben om tot gruis te malen in den molen; hem altoos zooveel jenever en bier verkoopend als wij hem kunnen overhalen te drinken tegen een prijs van twintig stuivers voor een waarde van twee (ziet Brief XII), om er uw eigen zakken mee te vullen; en hem vrome catechismussen leerend, ') Ziet XI, 130, de vruchtbaarste bladzijden van deze heele serie brieven; en vergelijkt dien voor Januari van dit jaar, LXI. opdat wij hem tot onzen rustig-onderworpen slaaf mogen houden. Wij kunnen op 't oogenblik niet allemaal deze groote wet betreffende den arbeid gehoorzamen, hoe graag wij ook zouden willen; want het kan zijn, dat wij, in den stand waarin we zijn opgevoed, geen handenarbeid geleerd hebben, waarmee we nu ons levensonderhoud zouden kunnen verdienen. Ik zelf, de Meester van het Gilde, kan deze haar tweede voornaamste wet niet gehoorzamen; maar ik ben dan ook slechts een noodhulp Meester, die plaats innemend tot iemand, die er geschikter voor is, gevonden wordt. Het leven van Sir Walter Scott, in zijn volle kracht te Ashestiel, en in 't begin te Abbotsford, toen hij zijn literair werk 's morgens om tien uur, of op zijn laatst om twaalf uur, gedaan had, en het overige van den dag doorbracht in nuttigen arbeid met Tom Purdie in de bosschen, is een voorbeeld van wijze moreele leiding van geest en lichaam naar mannen van ware literarische kracht; maar ik had niet de naar het lichaam landelijke opvoeding, noch de natuurlijke kracht van hersenen, die in eenig opzicht dit ideaal kunnen bereiken. Sir Walter schreef zooals een stroom vloeit, maar ik doe al mijn hersenwerk als een uitgewrongen spons en ben daarna op en tot niets meer goed. Sir Walter was altijd in de open lucht, op' een boerderij grootgebracht en spelend met lammetjes, terwijl ik een arme kleine vertroetelde stakker was, in een donkere Londensche kinderkamer, spelend met een sleutelbos. Ik doe het beste wat ik kan en weet wat zijn moest: en dat is alles wat het Gilde wezenlijk van mij noodig heeft. Ik zou graag op dit oogenblik, om der wille van genoegen en plicht beide, bezig zijn met de doode stammen uit mijn bosch om te houwen of van mijn goeden metselaar, Mr. Usher, leeren een drogen steenen rrnmr te bouwen, liever dan deze statuten voor het St. George Gilde te schrijven; maar de statuten zijn noodig en moeten door mij geschreven worden, wijl er niémand anders is om ze te schrijven. Ieder dus mag Gezel van St. George zijn, die eerlijk doet wat hij kan om zich nuttig te maken en zijn eigen brood met eigen arbeid te verdienen; en enkele vormen van intellectueel of artistiek werk, die onvereenigbaar zijn met anderen handenarbeid (zooals het werk van een musicus) worden door de Vereeniging goedgevonden, mits het waarlijk ondernomen wordt voor aller welzijn en hulp, en de inteilectueele werker geen hooger loon vraagt dan eenig ander bekwaam werkman. Een geleerde kan over 't algemeen leven van minder voedsel dan een ploegknecht en er is geen enkele verklaarbare reden, waarom hij méér zou krijgen. En als hij een valsch geleerde is of een slecht schilder of vioolspeler, dan bestaat er een eindelooze reden, waarom hij minder zou krijgen. Mijn lezers mogen verbaasd zijn geweest over de dringende en ernstige verklaring die ik in den eersten van deze brieven (Januari 1871) uitsprak, als zijnde een leidend beginsel, namelijk dat menschen niet van kunst kunnen leven. Maar ik sprak haastiglijk, omdat de poging om zoo te leven behoort tot de ergst mogelijke wegen die ze kunnen inslaan tot onrechtmatig bedelen. Er worden in elke generatie enkele, maar zeer enkele, menschen geboren, wier woorden waard zijn gehoord te worden, wier kunst waard is gezien te worden. Deze enkele geborenen zullen ondanks u prediken, zingen, of schilderen; zij zullen eerder als sprinkhanen willen omkomen dan met zingen ophouden; en zelfs als gij niet verkiest te luisteren, is het liefdadig hun eenige kruimels toe te werpen om hen in 't H Mensch en Maatschappij S leven te houden. Maar menschen, die gaan schilderen of schrijven om er een middel van bestaan in te zoeken, omdat ze dit voornaam vinden, zijn juist daarom zooveel te verachtelijker dan gewone bedelaars, omdat ze luidruchtige en hinderlijke bedelaars zijn. Ik ben heel wel bereid om te betalen ten einde onze arme landloopers in het werkhuis te onderhouden, maar niet om hen te betalen voor orgeldraaien buiten mijn deur, of voor schending dejr straten door aanplakbiljetten en spotprenten, die jonge meisjes er toe brengen prulromans te lezen, of voor het bedriegen van de gansche natie, tot haar ondergang, in een duizend-mijlen-in-'tvierkante oppervlakte van smerig gedrukte leugen, iederen morgen bij 't ontbijt. Al wat op 't gebied der literatuur, op 't gebied der kunst of op 't gebied van den godsdienst gedaan wordt voor geld, is zelf vergiftig; en dubbel doodelijk, wijl het de menschen verhindert te luisteren of te zien naar de edele werken van literatuur en kunst, die gedaan zijifvoor liefde en waarheid. Als de menschen hun brood niet kunnen verdienen met eerlijk werk, laten ze dan ten minste geen drukte op straat maken, maar hun mond houden, en hun ledige handen nederig ophouden; dan zullen ze vriendelijk gevoed worden. Vervolgens is de derde voorwaarde van het lidmaatschap dat, nadat we zooveel handen-arbeid gedaan hebben als voldoende is, om ons onderhoud te verdienen, wij onszelven, onze kinderen en ieder ander die onderwezen wil worden, oefenen in al de takken van eerbiedwaardige wetenschap en bevallige kunst, voor ons bereikbaar. Na eerlijk ons eten en drinken verkregen te hebben, en voldoende gegeten en gedronken te hebben, besteden wij het overige van den dag in het zoeken naar dingen, beter dan spijs en drank, en in het zorgen voor wat, in oude dagen, men de ziel placht te noemen. Te dien einde zullen wij, als we in aantal toenemen, zoodanige kerken en scholen oprichten, die 't best het religieus voelen kunnen leiden, en de liefde voor gezonde leering en wijze kunst verbreiden. En toen ik mij het eerst aan 't werk zette om het Gilde te vormen, werd ik daartoe voornamelijk bewogen door de bewustheid dat de harmonieuze verbinding van artistieke gevoeligheid met wetenschappelijk vermogen, die me in staat stelde tegelijk Giotto lief te "hebben en van Galileo te leeren, mij zeldzame voordeelen verleende voor een werk als dit. Meer in 't bijzonder nog stelt de gang van studie, waardoor ik — na* opgeleid te zijn in de gestrengste scholen van Protestantsche godgeleerdheid — bekend'werd met de mythologie van Griekenland en de legenden van Rome in hun meest levendige heerschappij over de geloovige geesten van beide volken, mij nu in staat om met vrijheid en eerbied aan te nemen de medewerking van een wij deren kring van personen, die over godsdienstige onderwerpen verschillende beschouwingen hebben, dan eenig ander geleerde, dien ik ken op den huidigen dag in Engeland, met eenige zekerheid zou durven hopen te vereenigen tot een gemeenschappelijken plicht en in onbetwistbare beginselen van geloof. Ik ben bezig het plan en de elementaire beginselen van deze algemeene opvoeding voor te bereiden en te kiezen, zooals ik dat 't best zal kunnen. In 't bijzonder ben ik aan 't schrijven gegaan van drie leerboeken — over aardkunde, plantkunde en dierkunde — die niets anders zullen bevatten dan onbetwistbare feiten in deze drie takken van dienstig menschelijke kennis, en die, als ik nog wat langer leef, zooveel feiten zullen omvatten als een gewone schooljongen of schoolmeisje noodig heeft te weten. Voor deze drie leerboeken („Deucalion", „Proserpina" en „Love's Meinie") zal ik elke hulp aannemen, die verstandige en ernstige mannen van wetenschap mij kunnen bieden in de richting van de taak van volksopvoeding; en ik hoop in dankbare herinnering de namen te bewaren van diegenen, die ware ontdekkingen doen in één van deze wetenschappen, en de datums van zulke ontdekkingen, die onaantastbaar betrouwenswaardig zullen zijn, zoover ze zich uitstrekken. Ik hoop ook in staat te zijn om een verzameling populaire literatuur van geheel en al nuttigen aard uit te kiezen en voor een deel te verschaffen. Van enkele van de meest kostbare boeken, die noodig zijn, ben ik bezig met behulp van mijn vrienden nieuwe uitgaven te bezorgen voor gemeenschappelijk bezit in al onze schoolbibliotheken. Indien ik voor deze taak de geschikte vermogens bezit (en ik zou haar niet hebben moeten ondernemen dan alleen in de overtuiging dat ik ze bezat), zijn ze voornamelijk te danken aan deze ééne eigenschap van mijn leven, dat ik van mijn jeugd af steeds den roem van anderen gezocht en het werk van anderen geëerd heb, — nooit mijn eigen. Het eerst werd ik gedreven tot schrijven, opdat ik den roem van Turner zou mogen verdedigen ; sedert ben ik bezig geweest de kracht aan te toonen of den lof te vermelden van Tintoreto, — van Luini, — van Carpaccio, — van Botticelli, — van Carlyle, — nooit voor een oogenblik aan mij zeiven denkend, en opofferende het kleine vermogen en het groote genot dat ik had in schilderen, hetzij naar natuur of edele kunst, opdat ik, indien mogelijk, anderen zou kunnen brengen tot het zien van dat waarin ik mij verheugde,, en tot het begrijpen van wat ik had ontward. Hierin was geen heldenmoed, noch deugd, — maar slechts, voor zoover mij betreft, een wonderbare schikking van het Lot; maar het resultaat is, dat ik ten slotte een instinct voor onpartijdige en eerbiedige beoordeeling heb verkregen, dat mij gestrengelijk bekwaam maakt voor dit laatste werk, waartoe ik, zoo tot eenig ding, was aangewezen. En om het goed te doen, en voor alle toekomstig werk van dezelfde soort dat door anderen voor de Vereeniging moet gedaan worden, is het volstrekt noodig dat degeen, wien het opgedragen is, door de Gezellen onvoorwaardelijk worde vertrouwd en nauwlettend gehoorzaamd in alle dingen, noodig voor de werking der Vereeniging. Hij kan zijn tijd niet verliezen in twist of overreding; hij moet ongestoord handelen, of zijn geest zal niet toereikend zijn voor zijn zwaren arbeid; en met medewerking van al de krachten der Vereeniging, of half haar krachten zullen verspild worden, en alles bedorven, door aarzeling en verzet. Zijn gezag over hen moet, in den oorlog tegen de armoede en ondeugden van den Staat, volkomen van denzelfden aard zijn als dat van een Romeinsch Dictator, in zijnen oorlog tegen de uitwendige vijanden. Van een Romeinsch „Dictator", zeg ik, let wel; niet van een Romeinsch „Keizer". Niet het bevel van een persoonlijken wil, maar de voorschriften van een noodzakelijke wet zijn het, die de Vereeniging gehoorz'aamt; — alleen, de gehoorzaamheid moet volstrekt zijn en onvoorwaardelijk; getrouw tot het uiterste, — dat wil zeggen, vertrouwende tot het uiterste. De oefening van geloof in, en gehoorzaamheid aan enkele van onze medeschepselen is het alphabet, waardoor we leeren de hoogere gehoorzaamheid aan den hemel; en ze is niet alleen noodig voor het welslagen van elk nobel gezamenlijk handelen, maar onmisbaar voor het geluk van alle edele levende zielen. Ik heb in mijn vorige brieven niet veel nadruk gelegd op deze voorwaarde van het werk der Vereeniging, omdat hare uiteenzetting ten volle die van onze godsdienstige belijdenis in zich zal sluiten ; en zij moet gehandhaafd blijven trots de dollehondenbelijdenis van den modernen tijd: „ik wil niet bevolen worden", die de essence bevat van alle duivelsche dwaling. Want in. sommigen is het moreele peil precies gestegen overeenkomstig den graad en beweegreden der gehoorzaamheid. Ongehoorzaam te zijn door verzoeking is menschelijke zonde, maar ongehoorzaam te zijn om der wille der ongehoorzaamheid, is duivelsche zonde. Gehoorzaam te zijn ter wille van het welslagen van zijn pogingen is menschelijke deugd, maar gehoorzaam te zijn om der wille der gehoorzaamheid is engelendeugd. De regeeringsvorm van het Gilde zal dus zijn die van eene aristocratie, welke een absoluut hoofd kiest (gelijk de Senaat van Rome zijnen Dictator, of de Senaat van Venetië zijnen Doge), die geheel en al verantwoordelijk moet' zijn voor de leiding van de zaken der Vereeniging, hare hoofd-ambtenaren moet aanstellen, en toegang moet verleenen of weigeren aan de adspiranten voor lidmaatschap. Maar hij kan elk oogenblik afgezet worden door de stem van de meerderheid der Gezellen, en moet geen macht hebben over den eigendom der Vereeniging, tenzij door bemiddeling der Fondsbeheerders, bij wie die eigendom is belegd. En voor verdere uiteenzetting der détails van onze regeling en ons plan moet ik den lezer verwijzen naar den 8sten, 9den en llden Brief. Deze zeggen duidelijk wat wij voorstellen te doen, en hoe we het willen doen ; maar voor de verdediging van onze beginselen moet de geheele serie Brieven bestudeerd worden, en dat met rustige aandacht, want geen woord er van is geschreven zonder bedoeling. De lezers moeten alleen wel bedacht zijn op eene eigenaardigheid in de manier, waarop ik Fors geschreven heb, die hen anders zou kunnen misleiden: namelijk dat, als ze met hun pen tusschen haakjes willen zetten de passages van klaarblijkelijke ironie, al het overige van het boek geschreven is in volstrekten ernst en letterlijke beteekenis. De heftigheid of het bizarre kleed van een stelling kan doen denken dat ik spot; maar dit komt hoofdzakelijk door mijn poging om de volstrekte waarheid uit te brengen in zuiver kristallijnen vorm, ongewijzigd door vermomming van gewoonte of door duisterheid van taal; want het resultaat van die handelwijze is: voortdurend de waarheden, indien theoretisch, terug te brengen tot een vorm zóó geheel tegengesteld aan onze gewone begrippen, en, indien moreel, zóó geheel tegengesteld aan onze gewone praktijken, dat de onbewimpelde verklaring er van scherts lijkt. Maar elke zoodanige schijnbare scherts zult ge, als ge er over nadenkt, bevinden te zijn een zuivere, heel vreeselijke, en volstrekt gebiedende waarheid. Dit begrepen zijnde, bevat de volgende série van leerstellingen de essence van het boek, en moge dienen om de schikking van zijn door toeval samengebrachte stof te vergemakkelijken. 1. Elke vorm van regeering zal goed zijn, mits de regeerders waar zijn, en het volk hen gehoorzaamt; en geen zal goed zijn als de regeerders onwaar zijn, of het volk ongehoorzaam. Als gij. blokken hout wilt hebben tot koningen, zal géén hoeveelheid vrijheid in de keuze van het hout u baten: — ook zal de wijste en beste regeerder niet in staat zijn u te dienen, als gij van plan zijt zijne bevelen te beredeneeren in plaats van te gehoorzamen. 2. De eerste plicht van een regeering is te zorgen dat het volk voedsel, brandstof en kleeding heeft. De tweede, dat het middelen heeft voor moreele en intellectueele opvoeding. 3. Voedsel, brandstof en kleeding kunnen alleen" uit den grond of uit de zee verkregen worden door spier-arbeid, en geen mensch heeft recht op een van deze dingen tot hij, indien hij daartoe in staat is, zooveel lichamelijken arbeid heeft verricht als noodig is om zijn portie voort te brengen, of een gelijkwaardig nut (zooals het werk van een heelmeester of dokter) aan het leven heeft gegeven. Het bespaart zeer zeker arbeid en tijd beide dat de één graaft, de ander bakt en een derde looit, maar de graver, bakker en looier zijn gelijkelijk verplicht hun gelijke dagtaak te volbrengen ; en het is de zaak der regeering toe te zien dat ze haar volbracht hebben vóór ze aan één van hen zijn middagmaal geeft. 4. Daar de dagelijksche leering van Gods waarheid, het volbrengen van Zijn rechtvaardigheid, en 't heldhaftig dragen van Zijn zwaard geëischt worden van elke menschenziel overeenkomstig hare bekwaamheid, moet het huurling-beroep van prediken, wetgeven en vechten geheel afgeschaft worden. 5. Geleerden, schilders en musici kunnen we gevoeglijk er op nahouden, op behoorlijk rantsoen, om de arbeiders bij of . na hun werk te leeren of aangenaam bezig te houden, mits deze taak streng beperkt blijft tot hen die hooge bijzondere gaven van stem, toets of verbeelding!) hebben, en de bezitters van deze melodieuze lippen, vaardige handen en levendige hersenen vastberaden ondergaan de normale tucht, noodig om hun bekwaamheid te verzekeren; en de menschen, aan wie zij genoegen verschaffen, moeten steeds "begrijpen dat zij deze kunstenmakers niet kunnen gebruiken zonder zelf ééns zoo lang te werken om hen van vleesch en bier te voorzien. 6, De plicht der regeering met betrekking tot de verdeeling van het werk is, dat zij het eerst moet voorzien in de behoeften van de meest nooddruftigen; derhalve bijzondere zorg moet dragen voor de achterbuurten van elke stadj het aan de mooiere straten, meer of minder al naar hare mooiheid, overlatend voor zichzelve te zorgen. En het is de plicht van alle overheidspersonen en gezaghebbenden, maar in 't bijzonder van alle bisschoppen, grondig te weten het aantal van de armste menschen in de gemeente, hunne middelen van bestaan en levenswijzen, en zeker te zijn dat dezen ten minste deugdzaam en welgesteld zijn, want als arme menschen niet deugdzaam zijn na al de heilzame tucht van de armoe, wat moet dan wel niet de toestand der rijken zijn, onder hun gevaarlijke beproevingen en verzoekingen ?2) — maar aan *) Zoodanige beperking zal verzekerd worden door de gestrengheid van de vereischte leiding in de publieke scholen voor kunst en gedachte, en door het hooge peil der examens, vastgesteld voor het verkrijgen van de vergunning voor tentoonstellen in de publieke theaters of in schilderijenmuseums. 2) Hier is juist een voorbeeld van wat op 't eerste gezicht scherts zou kunnen lijken; maar het is een ernstige en rechtstreeksche gevolgtrekking uit de eeuwige waarheid door Paulus aan Timotheus verkondigd: „Die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik, en in vele dwaze en den anderen kant, als de armen door ons toedoen gelukkig en goed zijn, hebben de rijken een groote kans ook het Koninkrijk der hemelen binnen te gaan, als zij eervol en welvoeglijk willen leven. 7. Daar allen voor hun levensonderhoud moeten arbeiden en het niet mogelijk is te arbeiden zonder grondstoffen en werktuigen, moeten deze door de regeering aan ieder verschaft wordenK in de nobdige hoeveelheden. Als er steenen gemaakt moeten worden, moet er leem en stroo verschaft; indien schapen moeten gehouden worden, gras; indien kleeren moeten gemaakt, laken; indien touw moet geplozen, oud touw. Al deze grondstoffen, met de werktuigen om ze te bewerken, moeten door het gouvernement eerst kosteloos den arbeider verschaft worden; de waarde er van wordt later terugbetaald als de-eerste vruchten van zijn arbeid; en geen lombardhouders of woekeraars mogen leven van het verhuren van de zee aan visschers, de lucht aan vogelaars, den grond aan boeren, een herderstaf aan herders, of een blaasbalg aan smeden. 8. Wanneer landen en zeeën, aan een natie toe- schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang" en doorHoratius „Quanto quisque sibi plura negaverit Ab Dis plura feret." De passage zou bij den eersten aanblik onvereenigbaar kunnen schijnen met wat boven gezegd is over de ontaarding, welke voortdurend zwoegen meebrengt. Maar zwaar werk en armoede zijn twee verschillende dingen. Armoede adelt en beveiligt, zwaar werk verlaagt en brengt in gevaar. Wij zijn allen verplicht ons werk te doen, maar alleen gelukkig als wij ook tot onze rust kunnen komen. behoorend, alle behoorlijk verdeeld, bebouwd en leeggevischt zijn, kan de bevolking niet toenemen dan door invoer van voedsel in ruil voor onnutte artikelen, — dat wil zeggen, door te leven als de speelgoedfabrikanten van het een of ander onafhankelijke volk, dat zichzelf kan voeden en bovendien bekostigen kan speelgoed te koopen. Maar geen natie kan lang bestaan in zulk een onafhankelijken toestand. Ze moeten öf emigreeren en koloniën vormen, ten einde te helpen om den grond, die hen voeden moet, te bebouwen, öf geheel dienstbaar worden, en verlaagd. Van af het oogenblik dat een volk begint voedsel te importeeren 0, is het met zijn politieke macht en zedelijke waarde gedaan. 9. Alle voedsel, kleeding en brandstof, die voor de menschen noodig zijn, kunnen voortgebracht worden door den arbeid van hun eigen handen op het land en op de zee; alle voedsel is aangewezen om op die manier verkregen te worden, en moet zoo verkregen worden, op hun risico. Als ze de hoeveelheid lichaamsoefening, die God voor' hun noodig gemaakf heeft, zoeken in jagen of schieten in plaats van in het werk door God aangewezen, worden ze onwetend, ongodsdienstig en ten slotte krankzinnig, en trachten te leven van vechten zoowel als van jagen. Als ze in 't geheel geen lichaamsbeweging nemen, worden ze zinnelijk, en krankzinnig op erger manier. En het is fysiek onmogelijk dat waarachtige godsdienstige kennis of reine ') Het mag altoos voedsel invoeren, dat zijn eigen klimaat niet voortbrengt, in ruil voor zulk voedsel als het wèl voortbrengt; het mag sinaasappelen met koren koopen, of peper met kaas. Maar niet met artikelen die het leven niet onderhouden. zedelijkheid zou bestaan onder die klassen van een volk, die niet met eigen handen voor hun brood werken. Leest Brief XI zorgvuldig over. 10. Het gebruik van machines in den landbouw ontneemt aan een zeker aantal menschen gezonde bezigheid, die dan öf niets öf kwaad moeten doen. Het gebruik van machines in de kunst vernielt het nationale intellect, en maakt ten slotte alle weelde onmogelijk. Alle machinerieën, die in het gewone leven noodig zijn om den arbeid van menschen en dieren aan te vullen, kunnen door wind of water gedreven worden; terwijl het gebruik van stoom of eenige andere warmtekracht alleen te rechtvaardigen is in gevallen van uitersten of bij zonderen hood, als voor spoed op de voornaamste communicatielijnen, of om water uit groote diepten naar boven te brengen, of ander dergelijk werk dat de menschelijke kracht te boven gaat. 11. Geen werkelijke weelde, rijkdom of godsdienst is mogelijk voor vuile menschen; evenmin is het behoorlijk of menschelijk te probeeren een tijdelijke welvaart te verkrijgen door zindelijkheid op te offeren. De snelle vernietiging van alle vernietigbaar vuil is de eerste zaak der opvoeding, welker beginselen ik in de tweede groep aphonsmen, die hier volgt, blootleg. 12. Alle opvoeding moet in de eerste plaats zedelijk zijn, in de tweede plaats verstandelijk. Verstandelijke opvoeding vóór — (nog meer, zonder) zedelijke opvoeding kan onmogelijk volledig zijn, en is, onvolledig, een ramp. 13. De zedelijke opvoeding begint met het schepsel dat opgevoed moet worden zindelijk te maken en gehoorzaam. Dit moet grondig gedaan worden, en tot eiken prijs, en met elke soort dwang, die noodig gemaakt wordt door het karakter van het dier, het zij hond, kind of man. 14. De zedelijke opvoeding bestaat vervolgens hierin, het schepsel practisch dienstbaar te maken aan andere schepselen, overeenkomstig den aard en de uitgebreidheid van zijn capaciteiten, zorgdragend dat deze gezond ontwikkeld worden in zulken dienst. Het kan een vraag zijn hoe lang en in welke mate het jongens en meisjes van goed ras veroorloofd mag zijn in de wei te loopen vóór ze getemd zijn; maar zeker is het, dat hoe eerder ze aan het werk gezet worden waarvoor ze bekwaam zijn, hoe beter. De zedelijke opvoeding is compleet als men het schepsel er toe gebracht heeft zijn werk met vreugde te doen, en grondig; maar dit kan niet bereikt worden vóór ook eenigermate een verstandelijke opvoeding is gegeven. 15. De verstandelijke opvoeding bestaat hierin het schepsel de vermogens tot bewondering, hoop en liefde te geven. Deze moeten geleerd worden door de studie der Natuur, het voorbeeld en de geschiedenis van edele menschen, en het stellen van edele doeleinden. 16. Daar alle edele menschen, die tot nu toe hebben geleefd, vertrouwd hebben in een bestuur over de wereld door een oppersten Geest, en in dat vertrouwen, of geloof, al hun groote daden hebben volbracht, zal de geschiedenis van deze menschen ten slotte beteekenen de geschiedenis van hun geloof; en het eindresultaat van de verstandelijke opvoeding zal zijn: het scheiden van wat onmenschelijk is in hun geloof, en dus vergankelijk, van hetgeen menschelijk is, en voor alle menschelijke schepselen eeuwig waar. aonvn„ Deze zestien aphorismen bevatten zoo eenvoudig als ik het zeggen kan, den wezenlijken inhoud van wat ik tot dusver geleerd heb en nu van plan ben in praktijk te brengen, voor zoover ik er toe in staat ben. Het is mijn zaak niet over de mogeUjkheden te denken; - eiken dag, elk oogenblik kan erlmand opstaan die de ^n-uitvoer-brenging van mijn plan mij uit de hand zal nemen of mij ruimere middelen verschaffen om het voort te zetten; intusschen, haastend noch vertragend, zal ik voortgaan te doen wat ik kan met de menschen, velen of weinigen, die bereid zijn mij te helpen. BRIEF LXVIII U is het van belang, dat de aangenomen Gezellen goed begrijpen dat, hoewel ik wat betreft geloof slechts een overeenstemming vraag, die Christenen, Joden, Turken en Grieken kan omvatten. — de Vereeniging wat betreft gedrag ten minste zal geregeld worden door de wet van Christus. Het is mogelijk dat, wanneer we de onderdeelen van onze wetten vaststellen, we eenige van de zwaardere jukken van Lycurgus, of Numa, of Johannes den Dooper er aan toe zullen voegen: en, ofschoon de Zoon des Menschen kwam etende en drinkende, en veranderende water in wijn, wij het noodig kunnen achten te probeeren hoe het sommigen bevalt te leven van sprinkhanen, of wilden honig, of Spartaansche soep. Maar ten minste, herhaal ik, moeten wij hier in Engeland de wet van Christus gehoorzamen, indien niets meer. De wet van Christus nu aangaande geld en andere vormen van persoonlijken rijkdom wordt het eerst geleerd in gelijkenissen, waarin Hij zich zelf vergelijkt met de meesters dezer wereld, en de verhouding, waarin Christenen moeten staan tot Hem, hun hemelschen Meester, duidelijk maakt door die waarin zij op aarde staan tot hunne aardsche meesters. Hij vergelijkt zichzelf in deze verhalen verscheiden 'keeren met onvriendelijke of onrechtvaardige meesters en vooral met strenge meesters en woekeraars. En de zin van die gelijkenissen is telkens: „Indien gij zoo handelt en aldus getrouw zijt aan strenge en wreede meesters m aardscne dingen, hoeveel te meer moest gij dan niet getrouw zijn aan een barmhartigen. Meester, m hemelsche dingen." Welke redeneering slecht-gezmde menschen verdraaien, gelijk al het andere uit de Schrift tot hun eigen verderf. En in plaats van bijvoorbeeld in de gelijkenis van den Woekeraar de bedoelde les te lezen van het ijverig gebruiken der gaven Gods, lezen zij er een rechtvaardiging m van de misdaad die in ,andere gedeelten van dezelfde Schrift rechtstreeks verboden wordt. En het lijat voorwaar geen twijfel, dat, indien de andere profetische gedeelten van den Bijbel waar zijn, deze verhalen zóó gesteld zijn dat ze toetssteenen van het hart kunnen wezen. Het zijn netten die den goedgeaarden lezer scheiden van den zelfzuchtigen De gelijkenis van den Woekeraar is gelijk een molenzeef: -4 het fijne meel valt er door, gezuiverd; het kaf/blijft er in zitten. De eenige manier derhalve om deze moeilijke gedeelten van den Bijbel te verstaan of zelfs^veins te naderen, is éérst de gemakkelijke stukken te lezen en te gehoorzamen. Dan worden de moeilijke einden alle schoon en duidelijk. - anders blijven ze vergiftige raadsels, met een Sfinx van verderf die onoprechte zielen aanspoort ze te kzen en hen vernietigt in hun.eigen antwoorden. De bevelen „ons gèen schatten te vergaderen op de aarde" en „te verkoopen hetgeen we hebben en aalmoezen te geven" en ons ^^^elBte maken die niet verouden" zijn volkomen direct, onmiskenbaar, - algemeen geldig; en terwijl we, ^ïïSUnliik niet bestraft zuUen worden door God omdat wij Hem niet volgen als Rechter, zullen wij zeer zeker door Hem veroordeeld worden omdat wij, onder het Oordeel, niet deden wat ons bevolen werd. Maar zelfs als we ons niet in staat voelen deze bevelen te gehoorzamen, als we schatten op aarde moeten en willen vergaderen en ons buidels maken met gaten er in, kan God ons misschien nog, met verachting, toelaten in onze zwakheid, mits wij tevreden zijn met onze aardsche schatten als we die verkregen hebben, en onze broeders niet onderdrukken en hunne zielen met hen. Wij mogen onzen ouden buidel om onzen nek houden als we dat willen en als bedelaars naar den hemel gaan; — maar als wij onzen broeder verkoopen en den prijs van zijn leven in onzen buidel steken, behoeven we niet te denken het Koninkrijk Gods te zullen ingaan, aldus beladen. Een rijke kan misschien, hoewel bezwaarlijk, het Koninkrijk der hemelen ingaan zonder berouw te hebben over zijne rijkdommen, maar niet de dief zonder berouw over zijn diefstal, noch de overspeler zonder berouw over zijn ontucht, noch de woekeraar zonder berouw over zijn woeker. Laten wij het karakter van deze laatste zonde nu ééns voor al duidelijk begrijpen. ■ Woeker (usury) is letterlijk het nemen van geld voor het uitleenen of het gebruik (use) van iets (boven hetgeen betaald wordt voor slijtage), terwijl zulk gebruik geen zorg of arbeid van de zijde van den uitleener insluit. Het omvat alle beleggingen van kapitaal, hoedanig ook, die „dividend" opleveren, als onderscheiden van arbeidsloon o'f winst. Zoo heeft iemand die op een spoorweglijn werkt als rails-legger of stoker recht op loon voor zijn arbeid, en elke inspecteur van weg en werken heeft recht op betaling voor zoodanige inspectie; maar nietsdoende menschen, die alleen maar hon- II Mensch en Maatschappij 9 derd pond hebben betaald voor het aanleggen van den spoorweg, hebben recht op teruggave van de honderd pond — en niet meer. Als_Ze^een_ce^ méér nemen, zijn ze woekeraars. Ze mogen vijifig pond nemen in twee jaar,- vijf-en-twmtig in vier vijf in twintig, of één in honderd. Maar de eerste-cent dien ze boven hun honderd pond nemen, hetzij vroeger of later,js woeker. Evenzoo, wanneer we een huis bouwen en het verhuren, hebben we recht op zooveel huur als ons het loon van onzen arbeid en het bedrag van onze uitgaven zal vergoeden. Als wij, zooals m de meeste gevallen, werkende noch met onze handen, noch met ons hoofd, eenvoudig — stel £ lüUü — hebben betaald om het huis te laten bouwen, hebben we recht op de teruggave van de £ 100U m ééns als we het verkoopen, of, als we ^ verhuren, op £ 500 huur gedurende twee jaar, of £ 100 huur gedurende tien jaar, of £ 10 huur gedurende honderd jaar. Maar als we, vroeger of later, een pond meer nemen dan de duizend, zijn we woekeraars. En zoo is het in alle andere mogelijke of denkbare gevallen; het oogenblik dat ons kapitaal wordt vermeerderd door het uit te leenex, zij het ook maar in schatting een haar breed, — die haar-. breedte vermeerdering is woeker, evengoed als het stelen van een cent niet minder d^efstaljs dan het stelen van een millioen. ^C^lcer-tS-ergér dan diefstal in zooverre als het wordt verkregen door menschen te bedriegen of in ellende te brengen; gewoonlijk door Se : en ten slotte door den woekeraar zelf te bedriegen, die gaat denken dat woeker een reeele vermefrdêrhig is en dat geld uit geld kan groeien, lerwijl daarentegen alle woeker slechts vermeerdering is voor den één door vermindering voor den ander, en elk voordeel van winstvermeerde- ring voor de rijken wordt opgewogen door zijn mathematisch equivalent van vermindering voor de armen. De rijken hebben tot nu toe slechts hun Winst geteld,, maar de dag nadert dat de armen ook hun verlies zullen tellen, — met politieke gevolgen tot nu toe zonder weerga. Ik heb geen zin om de ruimte in Fors te verspillen met het geven van verschillende voorbeelden. Elke eerlijke en verstandige lezer kan, als hij wil, de waarheid in deze dingen voor zichzelf uitvinden. Als hij oneerlijk is of dwaas, kan niemand hem leeren. Als hij besloten is een reden of een excuus te zoeken voor de dingen zooals ze zijn, kan hij een toevlucht vinden in de ééne leugen na de andere, en, telkens van de een naar de andere verjaagd,-van de laatste terugvliegen naar degene waarmee,hfj*"begon. Maar er zal niet lang behoefte zijn aan debat, noch tijd er voor. Al de liegende lippen van het handeldrijvend Europa kunnen niet veel langer meer het volk bedriegen in zijn snel toenemende ellende, noch zijn eerlijken strijd stuiten met de oorzaak er van. Door welk een verward getier en kleederen in bloed gedrenkt, — door hoeveel brand en vlammenprooi het zijn zegepraal zal bewerken — God alleen weet het; evenmin kunnen we voorzien wat het zal doen met Barabbas, als het uitgevonden heeft dat hij werkelijk een Roover is en geen Koning. Maar die ontdekking van zijn karakter en hoedanigheid is zeer nabij: en zal geen kleinere wijziging in den gang der wereld zijn dan de vroegere val van het feodale stelsel. Intusschen is voor diegenen van ons die Christenen zijn onze eigen weg duidelijk. Wij kunnen met volkomen gemak vaststellen wat woeker is, en in welke uitdrukkelijke bewoordingen verboden. Ik had voor deze Fors gedeeltelijk een analyse van de woorden „vermeerdering" en „woeker , m het Oude en Nieuwe Testament, geprepareerd, en ik kan, zoodra het noodig is, haar geven. Maar de voortdurende verwarring van de Engelsche uitdrukkingen, waar het Grieksch en Latijn duidelijk zijn> _ (vooral door het gebruik van het woord vermeerdering" op de ééne plaats en „voortbrenging" op de andere, al naar het den Engelschen vertaler behaagt) — maakt de zaak te ingewikkeld voor den gewonen lezer, hoewel in hooge mate belangwekkend voor den eerlijken studieman. Ik vergenoeg mij dus met enkel de zuivere vertaling te geven van Leviticus XXV : 35—37 x) En als uw broeder arm is, en zijne hand bij u wankelen zal, zoo zult gij zijn deel op u.nemen en hem helpen 2) als uwen vreemdeling en bijwoner; en uw broeder zal bij u wonen. Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen, maar gij zult uwen God vreezen. Ik ben de Heere uw God, en uw broeder zal bij u wonen. Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij" zult uwe spijze niet op overwinst geven. Hier is de eenvoudige wet voor ons allen, — een van degene waarvoor Christus zeer bepaald kwam niet om haar te vernietigen maar om haar te vervullen: en geen nationale welvaart kan verkregen worden dan in gehoorzaamheid aan haar. Hoe wij woekeraars moeten leven zonder de hoop op onze winsten, is juist de oude vraag van i) Het drie-en-twintigste vers van hetzelfde hoofdstuk zal het devies zijn van het St. George Gilde. *) Dit beteekent: zijn werk voor hem doen. Vergelijkt 'Handelingen XX:35 „Ik heb u alles getoond, dat men, alzoo arbe.dende, de zwakken moet opnemen." den tempel van Dianax). Hoe Robin Hood of Richard Leeuwenhart zonder pijl of bijl moesten leven, zou een even vreemde vraag voor hen geweest zijn in hun dagen. En er zijn vele beminnelijke personen die niet terstond hun weg tot een eerlijk leven zullen vinden, evenmin als ik; alleen, laten wij er zeiven zeker van zijn dat het leven dat we nu leiden oneerlijk is; en erger, (als. Dante's en Shakespeare's gevoelens in deze zaak eenige aandacht waard zijn), daar het niets meer of minder is dan een geestelijk soort kannibalisme; en zoolang we daarin volharden, is elk woord dat in de Schrift gezegd wordt van hen die „mijn volk opeten alsof zij brood aten" rechtstreeks tot ons gesproken. Het kan voor sommigen van ons — vooral voor diegenen die evangelisch zijn opgevoed — misschien een aanmoediging zijn om, terwijl we ons langzaam van zulke gewoonten losmaken, te denken aan onzen ouden bekeerden vriend Vrijdag. Wij behoeven niet te vreezen voor onze kracht om nog goede Christenen te worden, als we willen: als we maar voorgoed en volkomen begrijpen dat alle winst, vermeerdering, interest, of hoe ge 't anders noemt of denkt, ten bate van den uitleener van kapitaal, is verlies, vermindering en dis-interest, voor den leener van kapitaal. Eiken cent, dien wij, die het werktuig uitleenen, maken, verliest de leener van het werktuig. En al de idiote berekeningen, hoe een som gelds oploopt in zooveel jaar, zien eenvoudig de debet-zijde van het boek over 't hoofd, waarop het Deficit van den Arbeider precies even groot is als het Efficit van den Kapitalist. Ik zag een berekening, door een stomkop in een Amerikaansch blad gemaakt, van het gewicht >) Handelingen XIX. aan goud waarmee de ^interest" van dit of dat fonds over een termijn van honderd jaar de aarde zou bevrachten. Zelfs niet aan rijkdom m dienvasten vorm kon de arme stumper zooveel van de * waarheid zien, dat het goud dat hij boven op de aarde plaatste onder uit de aarde moest opgegraven worden. Maar het kwaad, in het werkelijke leven, aan de negatieve zijde is veel grooter dan het goed aan de positieve zijde. De schuld van den leener drukt zijn gemoed, bindt zijn handen en doodt zijn werklust. De winst van den uitleener verhardt zijn gemoed,- maakt zijn verstand troebel en stelt alle middelen tot kwaad in zijne anders onbeholpen en onbekwame handen. BRIEF LXIX SALZBURG, 30 Juli 1876 „Waarde Professor Ruskin, K was al lang van plan u te schrijven, maar de berg van dingen, die ik u te vertellen had, is zóó aangegroeid in mijn geest, dat ik mij moet bepalen tot één of twee punten. In het Zwarte Woud en vooral in afgelegen dalen van Tyrol heb ik bevonden, dat de menschen er leven min of meer in overeenstemming, met de beginselen, die opgesteld zijn voor het Gilde van St. George. Ik heb gezien, dat de levensregels, die in Engeland zoozeer openlijk gelaakt werden en zelfs belachelijk gemaakt, hier waren ingeweven in het geheele leven van het volk. Men kan nog dorpen en gemeenten vinden, waar processen onmogelijk zijn; — een hoofdman, door hen zelf gekozen, beslecht alle twisten ; waar de eenvoudigste oprechtheid en vriendelijkheid nagenoeg algemeen zijn, en de vreemdeling wordt binnengehaald alleen in den goeden zin van het woord; waar de dichtste benadering van stoomkracht is de lawine vroeg in den zomer; waar geen voertuigen op raderen zijn en alle lasten op de ruggen van mannen of muil-ezels gedragen worden"; (mijn waarde vriend, 't is werkelijk mijn bedoeling niet dat" de menschen het zonder ezel-wagens of pony-sjeezen zouden doen; ik was zelfs wezenlijk verrukt toen ik gisteren te Dolgelly een rijtuig met vier paarden zag, dat gemend werd door de dochter van den voerman) „waar rijken en armen zich gelijk moeten voeden met eenvoudige spijs en goedkoopen maar krachtigen landwijn; waar de mannen nog houtsnijwerk maken en de vrouwen spinnen en weven gedurende de lange uren van den winter, en waar de menschen nog een oprechte vreugde hebben m < schilderachtige kleeding en den dagelijkschen kerkgang, en deze dingen niet verlaagd hebben v tot de vervelende misdadigers-uniform van Engelsche welvoeglijkheid. Met deze onbewuste volgelingen van Ruskin en de Gezellen van St. George sloot ik een innige vriendschap; en het zal mij, / als ik ooit de woeste afgelegen uithoeken van het Oetzthal weer bezoek,, bijna wezen of ik onder mijn eigen volk loop en naar mijn eigen tehuis - ga Inderdaad, overal waar ik de betreden paden van de toeristen verliet, en hoe verder ik ze verliet, nam de vriendelijkheid van mijn onthalers toe. Het was duidelijk dat ze mij niet enkel beschouwden als een buidel-dragend dier, maar als een groot koopvaardij-schip van een gansch andere soort; — een menschelijken geest, die van verre kwam uit een land dat, naar een van hen onderstelde, „aan Spanje" behoorde, en beladen met allerlei nieuwe kennis en vreemde denkbeelden, waarvan ze graag het hunne wilden hebben. En tegen het einde van het middagmaal of avond-eten kwam de vriendelijke gastvrouw naast mij zitten hopende dat ik een „gelukkigen maaltijd had gehad en na uit beleefdheid even uit mijn glas gedronken te hebben, deed ze me allerlei heerlijke en eenvoudige vragen over mijzelf, mijn familie en mijn land. Of de landheer kwam soms — helaas al bij het begin van een maaltijd — en blies uit een reusachtigen pijpekop, wonderlijk beschilderd met de Kruisiging of de Madonna, wolken, die allerminst een wierookgeur verspreidden. Maar de bedoeling om mij te eeren en genoe-' gen te verschaffen was niet minder duidelijk." Met de prettige dagen die mijn vriend sleet tusschen deze wijze en gelukkige menschen, wil ik aanstonds vergelijken den zeer onaangenamen dag, dien ik zelf doorbracht, op reis naar Barmouth, tusschen onwijze en ongelukkige menschen, en waarbij één ding voorviel van gewichtige beteekenis. Ik was vroeg in den morgen van Brantwop& gereden naar het dal van de Crake, en nam eerst den trein bij het station Ulverston, mij nestelend in een hoek van de coupé aan den kant van de zee om beter het gezicht daarop te hebben. In den anderen hoek zat een achtenswaardig, dom uitziend heer van middelbaren leeftijd, zijn courant lezend. Ik had mijn Coniston-meer verlaten in een vrij sterke kabbeling onder een zuidenwind, zwaar van regen; maar het getij lag effen en stil langs den zandigen oever; droefgeestig in volkomen afwezigheid van beweging, eb noch vloed te onderscheiden ; hier en daar tusschen de zandbanken gaf een kleine rimpeling van het schijnbaar stilstaand water verspreide banen van den rivierstroom aan. Te Grange stapten twee jonge fatten, luid sprekende, in de coupé en wierpen zich op de kussens tegenover mij. De één had een dunnen stok, waarmee hij in een soort van St. Vitusdans — deels gemaakte nonchalance, deels werkelijke koorts, veroorzaakt door de ondraaglijke luiheid van zijn geest en lichaam — op de leuning van zijn zetel sloeg, naar de knoopsgaten van den vensterriem stak,,en zijn laarzen of de lucht zwiepte, den geheelen weg over van Grange tot het laatste station vóór Carnforth, — met zijn vriend lusteloos pratend over jachten en zeilwedstrijden; — de St. Vitus-danser daarbij zijn meening uitsprekend dat „het gevaarlijkste, wat je doen kon op die meren; was vóór den wind te zeilen". De achtenswaardige heer ging voort zijn courant te lezen zonder op hen te letten. Geen van drieën keek een oogenblik uit 't raam naar de zee of het strand. Er was ook waarlijk niet veel om naar te kijken door den voortdurend dichter wordenden slagregen; — behalve het rondvliegen der zeemeeuwen, en haar rustig neervallen op het water; haar vleugels bleven een oogenblik uitgespreid tot haar borst het water voelde; dan sloten ze haar bloembladen van wit licht als plotseling zich sluitende waterbloemen. 'De twee wedstrijdmannen stapten uit in een alles doorweekenden regen op het onoverdekte perron van het station vóór Carnforth, en wij allemaal te Carnforth zelf, om te wachten op den trem voor het hoofdstation. De loods aan den kant van de spoorlijn is zelfs daar te klein, en een menigte derde-klasse passagiers stonden opeengepakt dicht bij de goot aan de buitenzijde. Ik zag niet een onder die vijf-en-twintig of dertig menschen die netjes gekleed was, noch één met een tevreden- en kalm geduldigen blik. Groeven van zorg, van zwaar zwoegen, van troostelooze onderwerping, van knagenden angst of slecht humeur kenmerkten elk gezicht. De trein kwam voor en mijn arme metgezellen werden er haastig, bij hoopjes, ingeduwd. Ik vond een ledige eerste-klasse coupé voor mijzelf: me "verwonderd afvragend hoe lang die adspiranten voor algemeen kiesrecht zich nog zouden laten inpakken bij hoopen, voor mijn gemak. Te Lancaster kwamen een vader en dochter in de coupé; de vader vermoedelijk een handelsman, zwaar gebouwd, met vastberaden trekken op zijn gezicht, scherpzinnig en onverschillig. Het meisje stijf en alledaagsch, goed gekleed, behalve dat haar hoed te hoog op haar haar was gezet. Zij lazen beiden couranten den gehéelen weg tot Warrington. Ik was zelf met niets beters bezig, daar de onophoudelijke regen op de raampjes niets dan een wildernis van vuile druipsels maakte. Te Warrington moest ik overstappen voor Chester. Het weer werd iets beter, terwijl ik een kop thee en een sneetje brood nam in een kleine restauratie-zaal ; ondertusschen beschouwende de paneelen van geschilderd glas op de klapdeuren vóór mij, waarop voorgesteld waren twee troubadours, in breed geel en blauw gestreepte broeken, purperen buizen en gevederde baretten, goud-geveste zwaarden, en buitengemeen groote lieren. Beiden hadden zachte gekrulde snorren, kwijnende oogen, open monden en onberispelijke beenen. Ondertusschen luierde tegen de toonbank achter mij, zeer in bier-gepeins verdiept, een volmaakt exemplaar van het speciale type van jeugdigen deugniet, dat nu zich in Engeland algemeen ontwikkelt, min of meer zwartachtig vleezig en opgezwollen in al zijn gelaatstrekken, en met een gemengde uitdrukking van intense grofheid en intense onbeschaamdheid, — half varken, half kraai. Toen de trein klaar stond, stapte met mij in dezelfde coupé een man uit de middelklasse, met een handelsreizigersvoorkomen, die een „Graphic" had veroverd van den krantenjongen, en dien ik dadelijk vergat, mijn aandacht wijdende aan het land op een voor mij nieuwe lijn, 't welk spoedig onder stralen gebroken zonlicht uiterst belangwekkend werd. Azuurblauw-groene velden van hoog, dicht koren; golvingen van zandsteenheuvels met hier en daar een gebroken rots aan den kant van een afgraving; dan weer vormden het flikkeren van de Solway-achtige zandstreek van Dee en de geronde golvingen van de Welsh-heuvels aan den zuidelijken horizon een landschap frisscher en schooner dan ik sinds langen tijd zag op eenige groote Engelsche spoorweglijn. Toen ik naar mijn mede-reiziger omzag, was hij bezig zich in zijn volle lengte uit te strekken op het kussen van zijn bank met zijn schoenen op zijn „Graphic", — stellig niet om de kussens te sparen, maar met de onhebbelijke moderne onverschilligheid voor alles waarmee we voor 't oogenblik „gedaan" hebben; — zijn gezicht bewolkt met naargeestige gedachten als van iemand die in hopelooze moeilijkheden zit, en niet in staat is het op te geven om te bedenken, hoe hij het onontkoombare zal ontkomen. Een of twee minuten later bevond ik mij, verloren in een algemeene verwarring en maalstroom van kruiers, passagiers en handwagens, die om de hoeken tegen iemands beenen reden, op het perron van het groote station te Chester. Een eenvoudig gekleed meisje uit den deftigen stand, van zestien of zeventien jaar, dat voorzichtig en behendig haar kleine zusje door het gedrang geleidde, ^ was het. eerste menschelijke wezen dat ik nog gezien "had, op wie de blik kon rusten zonder pijnlijke gewaarwording. De rest van de foule was eenvoudig een akelige gistende massa van Ellendigen. " ., De trein naar Ruabon was vol, en ik was ge- noodzaakt in te stappen in een coupé met twee lijkachtige, zestigjarige oude vrouwspersonen, die de raampjes tot op een kiertje na dicht gehouden hadden uit vrees dat een druppel regen of een tochtje van den Zuidenwind binnen zou komen, en het heerlijkste samenstel van producten van haar eigen indigestie zaten te ademen. Voorwendend nieuwsgierig te zijn naar de constructie van den trein, deed ik het achterste raampje open en stak mijn lichaam er een eind uit en bleef met mijn hoofd, zonder hoed op, buiten 't portier om zoo mogelijk op mijn mede-reizigsters den indruk te maken dat het gevaar van een botsing dreigde, die alleen voorkomen kon worden door een uiterste waakzaamheid van mijn kant. En daarna haar verzoekend, met al de beleefdheid die ik kon verzamelen, om een koffer te mogen verzetten, dien ze op de hoekplaats gezet hadden — „opdat ik met mijn gezicht in den wind zou kunnen zitten" — intimideerde ik ze om te vragen of het raampje weer dicht mocht; maar zij kropen in den versten hoek om mij te kennen te geven welk een last ze van den tocht hadden. Weldra haalden ze twee zakken met blauwe druiven te voorschijn en aten samen voor 't vaderland weg, zich van mijn open raam bedienend om opgerolde stukjes papier met pitten en velletjes er uit te gooien. Een algemeen overstappen moest tot mijn en tot haar uiterste verlichting opnieuw plaats hebben te Ruabon, gevolgd door een drie kwartier lang rangeeren voor- en achterwaarts met rijtuigen, waarin men iedere vijf minuten dacht in te stappen, en die weer weggestoomd en geduwd werden, op 't oogenblik dat men juist een portier opende, met een luid geroep van „achteruit daar". Een troepje van een stuk of zes kinderen van acht tot veertien jaar — de meisjes allen met strooien hoe- den op waaraan lange, hangende, purperroode linten — waren intusschen min of meer prettig om te zien; en een zonneschijn door het gepoef van dartelen stoom heen beloofde een aangenamen rit naar Llangollen. Dezen keer had ik slechts den stereotypen „man van zaken met een courant" tot gezelschap; en toen hij te Llangollen uitstapte, wilde ik juist het portier dicht trekken, meenende dat ik nu beide raampjes in mijn macht zou hebben, toen mijn hand teruggehouden werd door den vader van een troepje van vier kinderen, die met hun moeder en tante aanstonds de heele coupé vulden; de kinderen 't zich gemakkelijk makend of overal opklauterend met-overvloedige schoppen en levendig geworstel. Zij behoorden tot de lagere middelklasse; de moeder een ideaal van waardige gemeenplaats, klaarblijkelijk in harde zorg om de tering naar de nering te zetten, en geheel opgaand in de beslommeringen van haar gezin; haar gelaat versteend in de ignobele zwaarwichtigheid van deugdzame personen, voor wie hare eigen moeilijke huishoudingen kloosters zijn geworden. De vader, zich eenigszins meer bewust van de dingen om hem heen, zich goedwillig onderwerpend aan zijn huiselijken zegen, uit op zijn jaarlijkschen vacantiedag. De kinderen, leelijk, ongedurig en slecht opgevoed, maar niet onverstandig — vol vragen wanneer ze daar of daar zouden zijn, hoeveel rails er op de lijn waren, aan welken kant het station was, en wie hen afhalen zou. In zulk debat, afgewisseld door lichamelijke omdraaiingen in alle richtingen, zochten ze het half uur door te brengen, 't welk ons door het dal van Llangollen voerde, voorbij eenige van de liefelijkste dreven van beek en vallei. Maar -noch de man, noch de vrouw, noch een der kinderen keek gedurende het geheele eind ook maar één oogenblik uit het raam. Zij stapten uit te Corwen, mij aan mijzelf overlatend voor den rit langs het meer van Balav en door het Dojggjly-dal; maar bedroefder dan ik in den laatsten tijd ooit nog geweest was, in het gevoel van mijn volslagen vervreemd-zijn van de gedachten en levenswijzen van het tegenwoordige Engelsche volk. Want ik was volkomen zeker dat onder de gansche menigte levende schepselen, die ik dien dag gezien had — roode linten en al — er niet één was, tot wien ik een woord gesproken zou kunnen hebben over een onderwerp dat mij interesseerde, dat voor hen begrijpelijk ware geweest. Maar de eerste algemeene som van feiten, om der wille waarvan ik deze dagbeschrijving geef, is dat -onder stellig niet minder dan zeven- of achthonderd menschen, door mij in den loop van dezen dag gezien, ik niet één gelukkig gezicht zag, en verscheiden honderden ganschelijk ongelukkig. De tweede algemeene som van feiten is, dat van de weinige niet gelukkige, — maar meer of minder geestrijke en aangename gezichten die ik onder de lagere en de handeldrijvende klassen zag, wat ze nog hadden aan leven en geest, eteunde op een bijzonder haan-op-een-mesthoop karakter van onbeschaamdheid, dat wees op een totale onbekwaamheid om te vatten eenig goed of liefelijk ding in deze wereld of een andere; en de derde som van feiten is, dat ik in dit rijke Engeland van de achthonderd menschen maar acht zag, die bevallig gekleed waren of nette manieren hadden. Maar het bijzondere teeken of profetisch gezicht van dien dag was voor mij de man met zijn schoenen op zijn „Graiphic" liggende. Er is mij vanmorgen een lang artikel uit de „Monetary Gazette" gestuurd over de dwaasheid van de moderne theorie dat de natie lijdt aan overproductie. De schrijver is zeer juist in zijn veroordeeling van de fout in kwestie; maar het is niet bij hem opgekomen, noch bij eenig ander schrijver, dien ik over deze zaken ken, eens te overdenken of wij niet mogelijk lijden aan overdestructie. Als gij 's morgens een gegeven hoeveelheid stoomkracht en menschelijk vernuft aanwendt om uw „Grcuphic" te produceeren, en 's middags reist van Warrington naar Chester met uw schoenen er op, — is dan het netto resultaat voortbrenging, mijn waarde redacteur? Het netto resultaat is arbeid met vermoeidheid 's morgens — luiheid met walging 's middags — en niets om te eten den volgenden dag. En meen niet dat onze vriend uit Warrington anders is d'an> een echt type van uw modernen Engelschen industrieel. Het algemeene Engelsche publiek heeft geen denkbeeld van eenig ander gebruik van kunst of nijverheid dan hij. Het blijft eeuwigdurend met zijn schoenen op zijn „Graphic" liggen. „Morgen is er een nieuwe, welk nut heeft de oude?" Ga eens na de hoeveelheid werkkracht, dié gebruikt wordt in de productie van de dagelijksche gewrochten van dè Engelsche pers! Onze eerste levensbehoefte 's morgens, — oude vodden 's avonds! Of de jaarlijksche vlijtsaanwending van den Europeeschen soldaat, van den Europeeschen zwendelaar, van den Europeeschen redenaar; — wilt gij mijN eens vertellen, waarde redacteur, wat het is dat zij produceeren? Wilt ge eens voor mij uitrekenen, hoeveel zij van hetgeen bestaat vernietigen? Maar zelfs van al hetgeen wij voortbrengen, onder den een of anderen schijn of waan van nut voor de menschheid — hoeveel is daarvan van eenig nut voor de menschheid, waarde redacteur? Wij kunnen van onzen vriend uit Warrington ook deze les leeren. In een zeker opzicht zag ik niet zonder eerbied naar hem. Hij wist wat zijn „Graphic" waard was, sprak er een volkomen goddelijk vonnis over uit. Ziet hier een klein stukje van een brief, geschreven het vorige Kerstfeest, in een vlaag van onweerhoudbare verbitterdheid over het geteem van een Christelijk correspondent over het populaire gevoelen : „het leven is zoo vreeselijk duur, weet gel" Wel, natuurlijk is het dat, leven zooals gij doet in-«en pan vol stoom zonder aardappelen er in! Hier is de eerste economische waarheid die ik getracht heb vijftien jaar lang u te leeren, en die ik maar niet kan instampen in de wanhopige, lederhuidige, met dood gepantserde schedelsnvan dit ongelukkig Engeland, — tot Jaél-Atropos naar indrijft, door schedel en al, in den grond: — dat gij geen brood kunt krijgen zonder koren, geen melk zonder koeien, en dat door het land getrokken te worden achter ketels er geen graan op zal doen groeien, en het speculeeren in effecten er geen schapen op zal voeden, en het fabriceeren van stalen pennen en het krabbelen van leugens er mee uw ruggen niet zal dekken, noch uw magen vullen, — al krabbelt ge Engeland even zwart met inkt als ge het zwart gezaaid hebt met asch. Ziet nu eens hier: ik zit te schrijven in het huis van een vriend, dat gelegen is te midden van liefelijke weiden, omringende wat eens was een schitterend stuk purperen en gouden heide — ingelegd zooals brem en heidestruik het bezit er van verkozen te verdeelen; en nu is het een grauwe wildernis van onverhuurde villa's, baksteenen, distels en aardewerk. Mijn vriend heeft een goed fortuin en verhuurt een groote boerderij, maar hij kan geen room in zijn thee krijgen en eet vervalschte boter. Als hij ooit een dezer dingen van zijn eigen boerderij krijgt, worden ze hem van uit Londen II Mensch en Maatschappij 10 gebracht, daarheen vervoerd zijnde, opdat ze tol mogen betalen aan de spoorwegmaatschappij, — één keer als ze heengaan en één keer als ze teruggaan, — en twee kansen hebben om een pleiziertrein te helpen verbrijzelen. Ondertusschen kan ik bij den apotheker in 't dorp — behalve drankjes — sigaren en schrijfbehoeften koopen; en onder deze schrijfbehoeften een „College card" met „achttien nuttige artikelen" namelijk: een liniaal van Boheemsch glas, een pennenhouder van Boheemsch glas, een pennendoosje met verguld en met bloemen beschilderd deksel, een inktlap met een verguld tinnen varenblad ter versiering, een potlood, gom-elastiek en twaalf stalen pennen, — alles-^afzonderlijk en netjes op de kaart genaaid, en het geheele stel te koop voor zes stuivers. Welke tijden! — Welk een beschaving! — Welk een vernuft! — Welk een goedkoopte! Ja, maar wat wil het zeggen? Ten eerste dat ik, die de kaart koop, geen room in mijn thee kan krijgen! En ten tweede dat de ongelukkige stakkers — Boheemsche en andere — glasblazers, ijzerdelvers, pennenmakers en dergelijken, — die de achttien nuttige artikelen gemaakt hebben, zes stuivers onder elkander te verdeelen hebben voor hun moeite! Welke soort room hebben zij m hun thee? * Maar de vraag aller vragen betreffende dit alles is: Zijn deze achttien artikelen „nuttige" artikelen? Waarvoor? Hier is een zoogenaamd potlood op onze „College card". Maar geen student, dien ik ken, verlangt te teekenen, — en als hij dat deed, zou hij het toch niet kunnen met dit ding, dat geen potlood is, maar wat zand en koolstof in een stokje gestampt. De gom-elastiek is ook, naar ik bemerk, geen gom-elastiek, maar een samenstelling om de oppervlakte van papier te verscheuren, — alleen nuttig voor domme knoeiers; die akelige dingen van glas, die breken zullen als ik ze laat vallen en de handen van het kamermeisje zullen snijden, zal ik onmiddellijk uit het huis verwijderen; de pennen, ter wille waarvan ik de kaart kocht, zullen misschien nuttig voor mij zijn, omdat ik, tot mijn groote ellende, schrijfwerk te doen heb; maar gij, gelukkiger dieren, die bestaan moogt zonder op papier of achter uw ooren te krabben, — wat is het nut er van voor u? (N.B. Per slot van rekening kon ik geen woord met.één er.van schrijven.) BRIEF LXX |K ben deze maand niet weinig geplaagd i geworden door een menigte brieven — | en kan mezelf nog maar niet volkomen [genezen van de zwakheid om ze te lezen ïl^ non w>onaf>ViP>n. die zich verbeelden dat ik, gelijk andere hedendaagsche politieke schrijvers, over de meest belangrijke onderwerpen maar het eerste het beste dat mij in 't hoofd komt laat drukken, en door den invloed van hun juister oordeel onmiddellijk gebracht kan worden tot berouw over wat ik gezegd heb en tot het inzicht van de dwaling mijner wegen. Brieven van dit slag verbazen mij niet als ze een Schotsch postmerk dragen, daar de lucht van Edinburg altoos van een eigenaardig prikkelenden aard was en^een verwonderlijke macht heeft over zwakke hoofden ; maar een of twee mededeelmgen van bescheiden en bedachtzame Engelsche vrienden hebben mij in ernst leed gedaan door de uiterste onnoozelheid van hun bezwaren tegen stellingen, die ik gehoopt had dat, zoo niet aanneembaar, dan' toch verstaanbaar voor hen zouden geweest zijn. ..... Ik had inderdaad verwacht, dat het moeilijkheden zou opleveren om aan mijn lezers het kwaad van Woeker te bewijzen, maar ik had nooit gedacht in hun brein verwarring te vinden tusschen den Eigendom zelf en zijn Interest. Toch vind ik deze zonderlinge verwarring op den achtergrond der bezwaren door de meeste van mijn opponeerende briefschrijvers geopperd. „Hoe moeten wij toch leven" (zeggen ze) „als we, na honderd pond gespaard te hebben, er niet zonder verdere moeite honderd-en-vijf van kunnen maken?" Heeren en dames — gij moet leven van uw honderd opgespaarde ponden; en als gij vijf meer verlangt, moet gij heengaan en werken voor vijf pond meer, juist als de man, die geen honderd pond heeft, moet werken voor de' eerste, vijf die hij krijgt. De volgende zin, die geschreven is door een man van werkelijk economische kennis, geeft met een meer dan gewone nauwkeurigheid de algemeene fout weer: „Ik betwijfel ten zeerste of uw definitie van Woeker juist is, die hierop neerkomt, dat het zonde is geld te trekken uit het bezit van kapitaal, of op eenige andere wijze dan door onzen eigen persoonlijken arbeid. Als we deze stelling zouden volgen tot in haar logische eind-conclusie, moesten we het zuivere en eenvoudige communisme prediken, en volhouden dat eigendom diefstal is, — wat God verhoede." Dezen briefschrijver antwoordde ik kort: „Is mijn huis alleen dan mijn eigendom als ik het verhuur, of mijn vrouw slechts dan mijn eigendom als ik haar aan ontucht prijs geef?" Maar ik geloof dat het goed zal zijn, ofschoon ik van plan was deze maand andere dingen te behandelen, in plaats daarvan nog eens te herhalen in de bondigste en krachtigste bewoordingen die ik vinden kan, wat ik nu op zijn minst al honderd keer gezegd heb aangaande het eeüwige karakter en de heiligheid van den „Eigendom". De „Eigendom" van een mensch, de bezitting die hem „eigen" is, — heel juist „zijn eigen" genoemd en van niemand anders volgens geen enkele aanspraak, — bestaat uit: A, de goede dingen, B, die hij eerlijk verkregen heeft, C, en vaardig gebruiken kan. Dat is het A B C van den Eigendom. A. Het moet bestaan in goede dingen — geen slechte, en wordt daarom heel juist genoemd iemand's „Goederen". Als gij een hoop vuil in uw riolen herbergt, of een hoop vlooien in uw bed, of een hoop nonsens in uw hersens — is dat geen „Eigendom", -maar het tegenovergestelde er van, daar de waarde van uw riolen, bed en hersenen er door verminderd wordt, niet vermeerderd. Kunt gij dit tot zoover begrijpen, mijn practische vriend? *) B. Het moet een goed ding zijn, dat eerlijk verkregen is. Niets van hetgeen gij door geweld gestolen of genomen hebt, noch iets dat uw vaderen stalen of namen, is uw eigendom. Niettemin is de liefderijke wet der Natuur aangaande alle dergelijk bezit altijd heel duidelijk geweest, namelijk, dat gij het moogt behouden — als ge kunt — met dien verstande slechts, dat gij deze en geen andere wet erkent als titel van bezit. Kunt gij dit tot zoover ook begrijpen, mijn practische vriend? C. Het moet niet alleen een goed ding zijn, en niet alleen iets dat ge eerlijk verkregen hebt, maar ook iets dat gij vaardig kunt gebruiken. Want gelijk het oude spreekwoord „Gij kunt uw pudding niet eten en toch behouden" volkomen waar is in zijn strekking tegen den Woeker, — zoo is ook dit tegenovergestelde er van waar in zijn bevestiging van den eigendom — dat gij uw pud- J) Ik onderstel, dat ik verder in dezen brief spreek tot een „negentiende-eeuwsch man van zaken". ding niet kunt bezitten tenzij gij hem kunt eten. Hij mag voor u gemaakt zijn van de fijnste pruimen, en geheel en al betaald zijn uit uw eigen zak, maar als gij hem niet slikken kunt — is de pudding niet voor u. Koop het mooiste paard op vier pooten, — het is niet „eigen" aan u als gij het niet berijden kunt. Koop het beste boek in band dat bestaat — Horatius, of Homerus, of Dante — en als gij geen Latijn kent, noch Grieksch, noch de Christelijke leer, zijn het papier en de banden de uwe, maar de boeken — geenszins. Gij betwijfelt dit, mijn practische vriend? Neem de proef met een kind en een klontje suiker; — zeg hem dat hij het hebben mag, maar dat hij het niet mag opeten; zijn gezicht zal u onmiskenbaar de bedrieglijkheid van dat eigendomsbeginsel uitdrukken. Maar tegen den tijd dat hij even oud en dom is geworden als gij, zal hij misschien suiker koopen, die hij niet nuttigen kan, om het publiek te gelieven. „Ik heb geen plelzier in die schilderij van Holman Hunt", zeide onlangs een hoogst practisch man van zaken tegen een mijner vrienden, „mijn vrouw evenmin, wat dat aangaat; maar ik koop altijd op goed advies wat betreft de marktwaarde, en je collectie is niet compleet als je er geen hebt." Ik betwijfel ten zeerste, mijn domme practische vriend, of gij verstand genoeg hebt om nog één woord meer te begrijpen van hetgeen ik deze maand te zeggen had. Evenwel moet ik het toch zeggen op dat gevaar af. En meen niet dat ik gevoel of metafysica predik. Dit is de meest practische les, die ge ooit in uw leven kreegt, als ge haar maar snapt, namelijk, dat gij slechts rijkdom kunt bezitten overeenkomstig uw eigen bevattelijkheid er voor. Een *aap vindt zijn rijkdom slechts in noten, een hond ') in kluifjes, een aardworm in aarde, een hoer uit 't West-End in zijde en cham-. pagne, een hoer uit 't East-End in gaas en jenever, een moderne fijne dame in zulke spijzen en dranken, kleederen, juweelen en meubelen als .de verachtelijke kooplui van den dag verschaffen kunnen, en ze is zelfs nog beperkt in het genieten van deze dingen, — want het grootste deel van hetgeen zij het „hare" noemt, draagt ze of^houdt ze — voor het genoegen van anderen, als ze goed is, — voor hun verderf, als ze slecht is, — maar zeer zeker niet voor zichzelf. Als ik een misboek koop of een schilderij, koop ik het voor mijzelf en verwacht dat ieder tegen mij zeggen zal: wat een zelfzuchtig mensch zijt gij! Maar als een dame door de stad flaneert met drie of vier el zijde, samengebonden in een bundel achter haar aan, ziet zij het zelve niet, noch profiteert er zelve "van: zij draagt het voor de toeschouwers. Zeg haar eens, als ze 's avonds al haar diamanten omgehangen heeft, thuis te blijven en er van te genieten in stralende eenzaamheid; en het kind met zijn verboden klontje suiker zal niet telgurgestelder kijken. Zij' draagTRaar staatsië-toöT voor het genoegen of voor het verderf van anderen, en kan zelve van de schittering niet méér genieten dan een gaskroon van haar aangestoken pitten. Wij moeten op het oogenblik buiten kwestie laten het element van weldaad dat mag verborgen zijn in toilet, want het voornaamste economische *) Een hond zonder meester had ik moeten schrijven, maar ik wilde den zin kort houden en op het begripspeil van mijn practischen vriend. Want als de hond" het geluk heeft een meester te vinden, dan heeft hij van dien tijd een bezitting, die meer waard is dan kluifjes, en waarvoor hij elk oogenblik niet slechts zijn vleesch, maar zijn leven laten wil. resultaat van de werking der wet: — dat wij slechts rijkdom kunnen bezitten overeenkomstig ons bevattingsvermogen, — is, dat in het moderne Europa van heden het grootste deel van zijn zoogenaamden rijkdom bestaat uit dingen die in overeenstemming zijn met het bevattingsvermogen van hoeren en hare houders, — (in het algemeene woord hoer of dochter van Babyion samenvattend zoowel de ongetrouwde als de getrouwde die zich voor geld verkocht hebben) — als horloges, pendules, tapijten, porselein en allerlei soorten van schilderijen of snuisterijen die goed zijn voor slaapkamers en boudoirs; maar dat van eenigen rijkdom waarop de hoeren en hare houders hun zinnen niet gezet hebben, Europa op 't oogenblik ganschelijk geen kennis neemt. Wat nu het verschil in kwaliteit mag zijn tusschen den eigendom waarin eerbare en die waarin oneerbare vrouwen behagen scheppen, is — voor u, mijn practischen vriend, — een gansch en al onpeilbare vraag; maar gij kunt ten minste wel begrijpen, dat al het porselein, de pendules en de ontuchtige platen, die het voornaamste „eigendom" uitmaken van Parijs en zijn navolgsters, waarlijk hun eigendom zijn in de commercieele beteekenis van het woord, en als zoodanig beschouwd zouden worden door eiken Jood in elk faillissement; toch leenen de hoeren haar porselein of pendules niet uit op woeker, noch maken een inkomen uit haar bedgordijnen, is het wel? zoodat ge ziet dat het heel wel mogelijk is eigendom te hebben en een heel kostbare».hoeveelheid er van, zonder eenige winst uit dat kapitaal te maken. Maar de hoeren hebben een ander soort kapitaal dat gij, mijn blinde practische vriend, geen „Eigendom" zult noemen, maar dat ik, die het gebruik van mijn oogen zoowel als van mijn handen heb, wèl zoo noem. Zij bezitten schoonheid van lichaam; velen van haar ook vlugheid van verstand. En uit deze twee artikelen van eigendom die veel meer haar eigen zijn en veel kostbaarder dingen, als ze het wisten, dan porselein en pendules, — uit deze twee maken ze een jaarlijksch inkomen en zetten ze om, gelijk gij het noemt, misschien verscheidene keeren in 't jaar. Wanneer nu schoonheid van lichaam en vlugheid van tong aldus tot bronnen van inkomen gemaakt kunnen worden, zult gij ze misschien, evenals ik, onder de artikelen van rijkdom rangschikken. Maar, in ouden woeker, was er nog een ander soort van schat die in aanmerking kwam — namelijk Schoonheid van Hart en Vlugheid van Geest, — of wat door de Grieksche woekeraars kortweg Psyche genoemd werd — (gij hebt het woord misschien meer gehoord, mijn practische vriend, maar ik verwacht niet dat ge mij verder volgen kunt). En deze Psyche of Ziel werd door de twee groote oude meesters der economie — dat is te zeggen door Plato en David — gehouden voor het beste eigendom van al wat een mensch bezat; behalve alleen nog één ding zonder hetwelk de ziel zelve verhongeren moet, maar waarvan gij toch nooit zoudt raden, mijn practische vriend, al zoudt ge u zeiven ook dood raden, dat liet een artikel van eigendom was! De Wet van God waarvan David zegt „Mijn ziele bezwijmt vanwege het verlangen naar Uwe oordeelen te aller tijd" of in woorden die ge misschien beter verstaan kunt: „De wet Uws monds is mij dierbaarder dan duizenden van goud. en zilver". Maar inderdaad, de marktwaarde van deze waar is sterk gedaald in deze tijden. „Vervloekt zij de Wet van God", antwoordde een koopman van aanzien uit de „City" een van mijn persoonlijke vrienden, die hem kortelings aanried een weinig van dat kapitaal in zijn zaak te steken. Dan is er ten slotte nog één artikel van eigendom op de lijst te zetten, en ik ben klaar. De Wetgever zelf namelijk, de Meester der meesters, voor wien, wanneer we Hem, als menschelijke honden, ontdekt hebben als onzen eigen Meester en Hem zoo kunnen noemen, wij voortaan bereid zijn te sterven als het noodig is. En nu, om alles zoo duidelijk te maken als maar kan, zal ik naar de wijze van een Hollandsche publieke verkooping opschrijven de artikelen van eigendom — afdalend van de kostbare tot de minderwaardige — die aan elk menschelijk schépsel behooren. I. De Meester of Vader, in den ouden Latijnschen zin „Pater Noster", van wien David schreef: „Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op aarde"; maar dit bezit sluit bij Plato in de begeleidende geesten — „de Goden, zijnde Meesters, en die op hen volgen", speciaal op een andere plaats aangeduid als „de Goden en de Engelen en de Helden, en de Geesten van ons Huis, en onze Voorvaderen." II. De Wet of het Woord van God, dat het Bijbelgenootschap verklaart te leveren voor achttien stuivers, maar dat inderdaad, gelijk dikwijls te voren reeds in Fors Clavigera is geconstateerd, geenszins voor dien lagen prijs te krijgen is. De geheele lange honderdnegentiende Psalm is weinig meer dan een in zielsföltering uitgestort gebed om het te ontvangen, en eens menschen leven wèl besteed als hij waarachtig heeft ontvangen en geleerd te lezen ook nóg zoo'n klein gedeelte daarvan. III. De Psyche, in hare gezondheid en schoonheid. De ontkenning van * haar bestaan door moderne filosofen heeft enkele eigenaardige prac- tische resultaten gehad, want de ware en goddelijke onderscheiding tusschen „genera" van dieren, en geheel de voornaamste „oorsprong der soorten" in hen, ligt in hun Psyche; maar de moderne natuurvorschers, niet in staat zijnde de Psyche levend te ontleden, hebben over 't algemeen'verklaard dat dieren moeten geclassificeerd worden naar hun beenderen; en terwijl bijvoorbeeld door goddelijke onderscheiding der Psyche de Hond en de Wolf precies tegenovergestelde schepselen zijn in hun verhouding tot de kudde, verklaart de moderne wetenschap, — bevindend dat Hond en Wolf niet te onderscheiden zijn in hun Beenderen, — dat zij feitelijk één en hetzelfde dier zijn. IV. Het Lichaam, in zijne gezondheid en schoonheid: zijn sterkte zijnde de eerste eenvoudige beteekenis van wat de Grieken deugd noemden, en het voortbestaan er van de speciale leer van dien vorm van godsdienst, die in het Christendom onder den naam van Christelijkheid beleden wordt. V. De dingen die goed en aangenaam zijn voor de Psyche: als de zichtbare dingen der schepping, — de hemel, het water, de bloemen en dergelijke meer; en de zorgvuldig opgegaarde woorden en daden van. andere Geesten. VI. De dingen die goed en aangenaam zijn voor het Lichaam, samengevat onder de twee hoofden: Brood én Wijn. VIL De bewijsstukken die recht geven op het bezit van deze dingen, als ze niet in ons oogenblikkelijk bezit zijn, of „geld". Men zal zien, dat deze lijst feitelijk al de artikelen van rijkdom bevat, die de menschen bezitten of leenen kunnen (want het vierde, ten volle begrepen, beteekent den geheelen schat van huiselijke en maatschappelijke liefde) en de wet aangaande hun bezit is, dat een mensch verkoopen noch uit- leenen zal wat inderdaad zijn eigen is; noch zijn God, noch zijn geweten, noch zijn ziel, noch zijn lichaam of dat zijner vrouw, noch zijn land, noch zijn huis, noch zijn werktuigen; maar dat hij verplicht is, de goederen die niet „zijn eigen" zijn, maar waarvoor hij te zorgen heeft en waarover hij toezicht heeft (als meer land dan hij kan beploegen of meer boeken dan hij kan lezen), uit te leenen of weg te geven waar hij ziet dat ze voor anderen dienstig kunnen zijn; en dat hij er geen winst voor zichzelf uit mag halen. Elk aardsch goed en bezit zal u gegeven worden, als gij éérst zoekt het Koninkrijk Gods en Zijn Gerechtigheid. Indien gij, in de verzekerdheid des Geloofs, er om kunt vragen en er naar streven, dat dit Koninkrijk met u moge zijn, ofschoon het niet is spijs en drank, maar Rechtvaardigheid, Vrede en Blijdschap door den Heiligen Geest, — indien gij goed werk wilt doen J) hetzij gij leeft of sterft, en zoo des nachts ternederliggen, hetzij hongerig of vermoeid, ten minste in vrede des harten en in veiligheid van eer, — dan zult gij u kunnen verblijden in al de volheid van aardsch bezit; — dan zal voor u de aarde haar gewas geven en voor u zullen de rivieren met de handen klappen; — op uw heiligen pelgrimstocht, vreemdelingen hier en reizigers met God, zal toch Zijn Woord met u zijn, — „het land zal niet voor altoos verkocht worden, want het land is Mijn", en na uw getelde dagen van blije getrouwheid zult gij heengaan om u te verblijden in Zijn Vaderland en met Zijn Volk.- l) Vergelijkt XLVI, 36 en v.v. en merkt vooral op den zin uit 4 Ezra: „en eer zij opgeteekend waren die het Geloof tot een Schat vergaderd hebben". BRIEF LXXVI VENETIË, Zondag 4 Maart 1877 EN paar werklieden uit bnemeid, die de mogelijkheid aannemen, dat de denkbeelden van St. George rechtvaardig zijn, hebben me gevraagd aan hen een stuk grond van het Gilde te verpachten, waarop zij de vrije morgen- en avonduren die ze hebben in nuttigen arbeid kunnen besteden. Dienovereenkomstig heb ik machtiging verleend tot den verkoop van een deel onzer effecten ter waarde van £ 1200 om het opnieuw te beleggen in een klein landgoed nabij Sheffield, van zeven en een halve hectare, met goeden watertoevoer. Ik ken de plannen der werklieden nog niet in détails; evenmin zal ik mij er veel mee bemoeien, tot ik zie hoe ze zich ontwikkelen. Maar hier is ten minste een klein stukje van Engeland gegeven in de hand van den Engelschen werkman, en in dien van den Hemel. Ik begin voor 't eerst in mijn leven eenig idee in mijn hoofd toe te laten, dat ik een groot man ben. God weet hoe gering ik het weinige, dat in mij is, schat; maar het mijzelven' nu -kalm handhaven tegenover de tegenspraak van elk mijner beste vrienden, welke tegenspraak in een meer en meer eenstemmig gemurmureer van oppositie opstijgt bij elke nieuwe daad waartoe ik mij gedrongen zie door deernis en rechtvaardigheids- gevoel, vereischt meer dan gewone vastheid; en het volstrekte feit dat — terwijl ik in mijn beschouwingen over de Natuur en het leven geheel overeenstem met eiken grooten klassieken schrijver — ik toch alleen sta te midden van een moderne menigte die ze alle verwerpt, is iets om mij zelf op te verheffen; — droevig genoeg, maar fier ook. En nu heeft Fors hier voor mij bewaard een vreemd stukje — als men iemands ij delheid zou laten spreken — goed fortuin, namelijk dat — nadat het mij gegeven was, met mijn vriend Mr. Sillar tot gids, nog eens in zijn vollen omvang het gebod tegen woeker te verklaren en de bedoeling van Shakespeare in „de Koopman van Venetië" (zie „Munera Pulveris") .uit te leggen — het voor mij ook nog bewaard zou zijn gebleven te ontdekken de eerste opgeteekende woorden van Venetië zelf op zijn Rialto! — woorden uit de negende eeuw, *) gegraveerd op zij\n eerste kerk, de St. Jacobuskerk van de Rialto, en tot nu toe onopgemerkt gebleven door alle geschiedkundigen, toch gezet in letters die de vluchtigste voorbijganger kon lezen; — maar de geschiedkundigen keken nooit naar de kerk, of keken ten minste alleen naar den voorgevel en nooit om de hoeken. Toen de kerk gerestaureerd werd in de zestiende eeuw werd de inscriptie, waaraan niet meer gehoorzaamd behoefde te worden, toch, naar het schijnt, uit eerbied voor het oude schrift, op den achtergevel geplaatst, waar, doordat een bijgebouw haar in den weg staat, niemand haar meer opmerkte, totdat ik haar vond, om de kerk heen loopend om het schilderachtige te zoeken. Naderhand vond ik 1) Ik heb den besten oudheidkenner in Venetië als autoriteit voor dezen datum, — ik zelf zou hem in de elfde eeuw geplaatst hebben. de inscriptie vermeld in een geschreven catalogus van oude Venetiaansche inscripties, in de bibliotheek van St. Marcus (en terwijl ik dit schrijf, Zondag 11 Maart 1877, wordt mij de fotografie, die ik er van heb laten maken, gebracht) J). En dit is de inscriptie op een Kruis van St. George, met een smallen marmeren band er onder, — en zulk goed marmer dat de fijne kanten van de letters gisteren gesneden konden zijn. Op het kruis staat: „Zij uw kruis, o Christus, de ware bescherming dezer plaats." (In geval van een handelspaniek, ziet ge.) Op den band er onder: „Laat rond dezen tempel de wet des koopmans rechtvaardig zijn, — zijne gewichten zuiver, en zijne handelingen oprecht." Deze, als 't u blieft, zijn de eerste woorden van Venetië aan de handelswereld, — en ze zijn niet enkel woorden, maar verbonden met wetten als ik u voorgelegd heb, — volmaakte wetten vart „vrijheid en broederschap", dezulke als gij niet kent, en in tijden nog niet weer kunt leeren. Het is iets om trotsch op te zijn dit voor u ontcijferd te hebben, en nog meer, u aangetoond te hebben hoe gij deze eerlijkheid bereiken kunt door openheid. Want inderdaad, de wet van St. George: dat onze handelingen en rijkdommen openlijk bekend moeten zijn 2), gaat zelfs dieper dan deze J) Nu in het Museum te Sheffield. -) De boeken van eiken handelsman op St. George's gebied moeten altoos op hevel des Meesters ter inzage beschikbaar zijn, en niet alleen de stand zijner zaken, maar ook zijn winsten geheel bekend voor het* publiek, daar de prijzen van alle artikelen van algemeen handwerk gedrukt worden met de percentages er bij voor eiken persoon die aan hun voortbrenging deelneemt. wet van Venetië, want ze treft den wortel niet alleen van oneerlijkheid, maar ook van gierigheid en hoogmoed. Ook spijt het mij niet dat, door mijzelven er aan te onderwerpen, mijn hoogmoed aanmerkelijk vernederd moet worden. Indien al mijn zaken met overleg geleid waren, of indien mijn tegenwoordige positie in de wereld, alles samengenomen, statig was, zou het aangenaam kunnen geweest zijn om het standbeeld van mijn economie te onthullen voor publiek gejuich. Maar ik denk ternauwernood dat zelfs diegenen van mijn lezers, die mij 't minst begrijpen, mij beschuldigen zullen van ij dele praal. Mijn vader liet aan mijn moeder en mij zijn heele fortuin na; aan mijn moeder zeven-en-dertig duizend pond, en het huis op Denmark Hill voor het leven; aan mij een honderd-twintigduizend pond, zijne verhuurde perceelen op Herne en Denmark Hill, zijn onbezwaarde pottenbakkerij te Greenwich en zijn schilderijen, toen ter tijd door hem geschat op tien duizend pond, maar nu op zijn minst driemaal die som waard. Mijn moeder maakte twee testamenten, één onmiddellijk na den dood van mijn vader, het andere — (in zachte vergetelheid van alle verledene wereldsche dingen) — onmiddellijk voor haar eigen dood. Beide zijn in dezelfde bewoordingen vervat: „Ik laat alles na aan mijn zoon." Deze zin, een beetje uitgedijd door stadhuisstijl, blijft toch nog Ik heb al een brief ontvangen van een verstandig mensch die belang stelt in het welslagen van onze plannen, maar vreest dat de menschen zich aan een dergelijke inquisitie niet willen onderwerpen. Natuurlijk willen ze dat niet; als ze het wilden zou St. George's werk spoedig gedaan zijn. Wanneer hij het in de eerste honderd jaar tot een einde brengt, zal hij een goeden strijd gestreden hebben. II Mensch en Maatschappij 11 pathetisch helder, als de korte inhoud van beide documenten. Ik heb daarom heden, in een totaal verslag van mijn beheer, te verklaren, wat ik gedaan heb met honderd-vijf-en-zeventig duizend pond, benevens een paar huizen en landerijen. Bij het geven van dit verslag zal ik geen melding maken van het aandeel dat anderen gehad hebben door mij te raden of te misraden, noch van de redenen waarom ik zoo en zoo handelde. Mijn eerste daad was de belegging van vijftig duizend pond in „volkomen veilige" hypotheken die mij vijf percent gaven, in plaats van drie. Ik bemerkte echter spoedig, dat het niet minder wenschelijk dan 'moeilijk was weer van deze „volkomen veilige" hypotheken af te komen. De laatste er van, die iets waard was,i-kwam verleden jaar gemakkelijk binnen. Ik verloor er in 't geheel zoowat twintig duizend pond op. In de tweede plaats vond ik het wat hard voor de verwanten van mijn vader, dat hij al zijn geld alleen aan mij vermaakt had, en daar ik sommigen van hen graag lijden mocht, veroorloofde ik mij zeiven en verlichtte mijn geweten tegelijkertijd door zeventien duizend pond te geven aan diegenen van wie ik het meest hield. Welk geld gebleken is zeer goed belegd te zijn en tegen hooge rente, en mij veel goede vruchten gedragen heeft en veel geluk gebracht. Vervolgens deed ik een paar schilderijen van de hand die te groot waren voor het huis waarin ik van plan was te gaan wonen, en kocht andere voor drie keer dien prijs, waarbij de handelaren mij altijd verzekerden, dat de menschen niet wilden omzien naar een schilderij, dat ik om de een of andere reden van de hand had gedaan. Verder kocht ik een collectie steenen voor een overeengekomen som van drie duizend pond naar waarde-opgave des eigenaars. Het bleek dat ze geen vijfhonderd waard waren. Ik ging er over procedeeren. De rechtsgeleerden zetten mij duizend pond af voor hunne diensten, gaven mij duizend terug van de drie, en dwongen de tegenpartij mij nog voor vijfhonderd aan steenen te geven, over 't geheel een bevredigende wettelijke oplossing, maar het kostte twee jaar tijds en bezorgde mij veel last. De rechtsgeleerden brachten het grootste gedeelte van den tijd, waarvoor ze mij lieten betalen, door met mij en andere getuigen te ondervragen of de overeenkomst in het voor- of achtermagazijn gesloten was, en nog andere bijzonderheden, belangwekkend uit een schilderachtig oogpunt, maar gansch en al niet betrekkelijk op de zaak. Verder werd Brantwood mij aangeboden, dat ik kocht zonder het te zien voor vijftienhonderd pond; (de waarheid is dat ik geen tijd heb de dingen te zien en moet beslissen op goed geluk af, of in 't geheel niet handelen.) Vervolgens moest het huis op Brantwood, niets dan een loods van vermolmd hout en losgelaten steen, gemeubeld worden en hersteld. Ter wille van oude kennisschap ging ik naar mijns vaders behanger in Londen (in plaats van naar den dorpsbehanger van Coniston, zooals ik had moeten doen) en liet mij vijf pond afzetten voor een voetbankje; de reparaties bleken ook nog erger te zijn dan een algeheele herbouwing, en het overbrengen van je goed uit Londen geen kleinigheid. Eindelijk was het zoover dat ik op een gegeven zomeravond aan mijn theetafel zat, met het uitzicht op het meer voor mij; — voor een vier duizend pond, alles en alles meegerekend. Later bouwde ik er nog eèn woning, bijna even groot als het huis, voor een getrouwden knecht, en liet een stuk van het „steile bosch" J) omhakken en aanleggen voor moestuin, — waardoor aldus een nieuwe twee duizend pond zich omzetten in „nuttigheden belichaamd in stoffelijke voorwerpen" ; evenwel deze laatste operaties, onder mijn directe leiding, bleken door de buren goedgekeurd te worden, en ik verbeeld me dat ze niet onvoordeelig waren als belegging. Al deze verschillende harnas-verschikkingen en het in den zadel komen — te zamen met het meubileeren van mijn kamers te Oxford, en de schilderijen en bovengenoemde academische aankoopen — kunnen, matig berekend, geschat worden op een totaal van vijftien duizend pond. Daarna ging ik een jongen bloedverwant in zaken helpen, met tot resultaat een verlies van vijftien duizend pond, waarvan hij zichzelf inderdaad nog aansprakelijk houdt voor tien duizend, als hij ooit in staat zal zijn ze te betalen. Maar één van de dingen in de vertrouwelijke boodschap, mij gebracht met die van St. Ursula op Kerstmis 2), was dat ik deze schuld geheel kwijtschelden moest, 't Welk hierbij mijn neef zal gelieven op te merken dat ik van harte gaarne doe; en hij zal weer mijn neef zijn zooals vanouds, zonder eenige verdere gedachte er meer aan. Dan zijn er voor mijn 'giften aan het St. George Gilde en aan Oxford een goede veertien duizend pond heengegaan, — bijna vijftien, maar laten we zeggen veertien. En ten slotte ziet ge hier wat gemiddeld een jaar van zorgvuldigsbeperkte uitgaven mij kost! zeg £ 5,500 voor dertien jaar, of ruw geschat zeventig duizend; en dan krijgen we na optelling *) „Brant" is Westmorélandsch voor steil. 2) [Zie Fors Clavigera, gen. editie, dl. IV, p. 19.] deze — ik hoop niet mijn krachten te boven gaande — som: l^^Pf Verlies op hypotheken £ 20,000 Gift aan verwanten 17,000 Verlies aan verwanten 15,000 Harnas- en Zadeluitgaven 15,000 St. George en Oxford 14,000 Samengetelde jaarl. uitgaven. . . . 70,000 £ 151,000 Dit zijn de duidelijk constateerbare en belangrijke rubrieken van uitgaven, — ik kon er meer geven als 't noodig was; toch gaat, wanneer men op zijn kapitaal teert, het wegsmelten er van altoos sneller dan men verwacht; en de eind-staat van zaken is, dat op dezen eersten April 1877 mijn goederen en bezittingen eenvoudig de volgende zijn: — Belegd geld — voor zes duizend pond Bankaandeelen, naar de tegenwoordige koersen iets meer dan vijftien duizend pond waard. . Brantwood, met huis en meubels, zeker wel vijf duizend pond waard. Marylebone onbezwaard, en verhuurde perceelen drie duizend vijfhonderd. Verhuurde perceelen op Herne Hill, en andere kleine woningen, dertienhonderd. En schilderijen en boeken, naar de tegenwoordige laagste verkoopprijzen, waard minstens twee maal de schatting van mijn Oxford-verzekering van dertig duizend pond; maar stelt ze op niet meer dan dat, en gij zult bevinden dat, mijn overblijfsels te zamen tellend, ik nu nog mij kon terugtrekken in een met mos bedekte kluis met een klein vermogen van zoowat vier-en-vijftig duizend pond"; meer dan genoeg om mij' mijn maal en kersen te verschaffen. Zoodat ik nog in 't geheel niet mijn grens bereikt heb, in „Munera Pulveris" voorgesteld, — van zoo arm mogelijk te sterven. Derhalve ben ik van plan het volgende jaar, wanneer het St. George werk inderdaad begint, mijn zaken op de volgende wijze te verbeteren: — Ten eerste. Ik zal de Marylebone-bezitting geheel overdragen aan het St. George Gilde, altijd onder oppertoezicht van Miss Hill. Ik heb de waarde er van al aan interest terug, en heb niet noodig ze nog langer te behouden. Ten tweede. De bezitting te Greenwich was van mijn vader en ik ben zeker, dat hij graag zou hebben dat ik haar behield. Deze zal ik daarom behouden, en op de een of andere manier er een Tuin der Tuilerieën van maken, eervol voor mijn vader, en voor het Londen waarin hij woonde. Ten derde. Brantwood zal ik behouden om op te wonen, met zijn tegenwoordige dienstboden, die allen noodig zijn om hennetjes te houden en het mij aangenaam te maken en me tot mijn werk in staat te stellen. Ik zal daar misschien niet zoo'n gastvrij huis kunnen houden als ik gewend ben geweest: dat zal nog moeten blijken. Ten vierde. Mijn verhuurde perceelen op Herne Hill en andere kleine eigendommen die me plagen, zal ik aan mijn lievelingsnicht overdragen — wier kinderen voor zich en hun ezel volop brood en boter en stroo noodig hebben: mits zij mij belooft altoos mijn kinderkamer voor me te bewaren voor logies, wanneer ik in de stad kom. Ten vijfde. Van mijn los geld ben ik voornemens tot het einde van dit jaar nog twee duizend pond uit te geven om mijzelf te amuseeren — met zulk amusement als voor mij nog mogelijk is — te Venetië en op de Alpen of ergens anders; en daar ik bij den wezenlijken aanvang van het St. George werk mij moet los maken van woeker en van de Engelsche Bank, zal ik (met eenig verlies, zooals gij na berekening zult zien) voor mijzelf voor een twaalf duizend pond Engelsche Staatspapieren koopen, die, als de natie haar woord houdt, mij jaarlijks drie-honderd-en-zestig pond zullen bezorgen — het juiste inkomen, naar mijn schatting, voor een alleenwonend heer, en als hij daar niet van leven kan, verdient hij spoedig te sterven. En hiervan, met de aardbeien en room van Brantwood, zal ik voor mijn eigen armzalig deel ondernemen te leven, zonder klagen, als de Meester van het St. George Gilde — of sterven. Maar er moeten voor mijne afhankelijken en mijn gewone liefdadigheden verdere maatregelen genomen worden; of zulke afhankelijkheden en liefdadigheden zouden een einde moeten nemen. Feitelijk zou ik dan het leven van deze menschen aan St. George weggeven en niet mijn eigen. Waarvoor. Ten zesde. Ofschoon ik het laatste jaar geen cent opgemaakt heb met mijn literair werk, heb ik» Messrs. Hazell, Watson en Viney een som van achthonderd pond betaald ten einde mijn nieuwe boeken te drukken, welke som al is opgebracht door de reeds gedrukte. Ik heb nu slechts met werken op te houden; en ik zal geregelde betaling ontvangen voor mijn afgedaan werk — een langzaam vermeerderend en — ik heb vertrouwen genoeg in St. George en mijzelven om te zeggen — een zeer stellig steeds toenemend inkomen, waarmee ik zonder twijfel mijn tegenwoordige gedienstigen en bedeelden kan onderhouden, en misschien zelf ook nog nu en dan mij het genoegen gunnen van een nieuw Misboek. Van nieuwe schilderijen van Turner is natuurlijk geen sprake meer; maar daar ik reeds dertig groote en vijftig of meer kleine heb, en een stuk of twintig met gekleurde letters versierde Manuscripten, kan ik, schijnt het mij toe, de afloopende jaren van mijn aesthetisch leven op dien voet gelaten doorkomen, en zelfs een of twee boeken, — of zelfs een of twee Turners, als 't noodig is, aan mijn St. George scholen afstaan. Het ophouden met werken voor de pers zal voor mij zeer aangenaam wezen — om niet te zeggen genezend, of zelfs al heel spoedig — noodzakelijk. Maar dat beteekent niet ophouden met werken. „Deucalion" en „Proserpina" kunnen veel beter voortgezet zonder gedrukt te worden; en als het publiek ze wenscht, kan het er voor inschrijven. In elk geval zal ik op mijn gemak voortgaan, als God het wil, met de werken die ik ondernomen heb. Ten laatste. Mijn hoogleeraarschap te Oxford zal in mijn uitgaven daar voorzien, zoolang ik er noodig ben. Aldus, mijn Gezellen, is uws Meesters positie in het leven, — en aldus zijn plan voor de enkele jaren die hem nog mogen resten. Gij zult, geloof ik, niet geneigd zijn geheel en al te bespotten wat ik gedaan heb, noch wat ik voornemens ben te doen ; -maar hiervan kunt gij zeker zijn, dat mijn uitgaven, hetzij ze dwaas of wijs waren, niet voortkwamen uit de moedwillige verspilzucht van een man die zijn begeerten niet kan beteugelen, maar waren de voorzichtige verdeeling, naar mijn beste weten, van den rijkdom die mij was toevertrouwd, terwijl ik nog leefde en er macht over had. Voor hetgeen door zwendelaars is opgemaakt, zijn uw moderne handelsbeginselen verantwoordelijk; voor het overige is alles, zelfs dat wat ik erkende weggegeven te hebben uit partijdige genegenheid, gegeven in werkelijke zelf-ontzegging. De volkomen voldoening van mijn eigen wenschen zou geweest zijn eiken Turner te koopen dien ik betalen kon, en kalme dagen op Brantwood door te brengen in mijn tuin en galerij, geprezen als ik dan zou zijn door de geheele wereld, omdat ik aan mij zeiven goed deed. Ik twijfel niet dat, indien God mij tot die zelfzucht had veroordeeld, Hij dan ook over mij gebracht zou hebben den vloek van me daarin gelukkig te voelen. Maar Hij heeft mij langs andere wegen geleid, waarvan mijn vrienden, die wijs en goed zijn, mij alsnog prijzend noch veroordeelend, eens vreugde mogen beleven in getuigenis van een nobeler einde. BRIEF LXXVIII VENETIË, 9 Mei 1877 K kan mij niet genoeg verbazen over de intense domheid en hardnekkigheid, waarmee de dagbladen spreken over wat ik tracht te onderwijzen en te doen, alsof ik een nieuw experiment ondernam met dit St. George Gilde, terwijl juist de kern en het wezen van al hetgeen St. George gebiedt, is dat het niet nieuw zal zijn en geen experiment, maar het opnieuw verkondigen en opnieuw doen van dingen, die sedert Adam's tijd geweten zijn en met succes in praktijk gebracht. Niets nieuws, zeg ik u, — hoe vaak moet ik u dat toeroepen? Is de aarde nieuw en haar brood? Zijn de ploeg en de sikkel nieuw in 's menschen hand? Zijn Geloof en Vroomheid nieuw in hunne harten? Zijn gewone menschelijke liefde en moed nieuw? Uwe politieke lafheid is nieuw, en uwe openbare schelmerij, en uwe godslastering, en uwe gelijkheid, en uw wetenschap van het Vuile. Nieuw in hunne onbeschaamdheid en buitensporige, grenzenlooze eigenliefde — niet nieuw in één idee of eenige mogelijkheid van het goede. Moderne woeker is nieuw en de afschaffing van de wetten op woeker, maar de wetten van Fors zijn zoo oud als Sinaï. Moderne godgeleerdheid, met — niet' eens een klomp goud — maar een klomp modder tot godheid, is nieuw, maar de theologie van Fors zoo oud als Abraham. En in 't algemeen zijn de moderne tien Geboden nieuw: — „Gij zult alle andere goden dienen, behalve mij. Gij zult aanbidden elke lage verbeelding op de aarde en er onder. Gij zult den naam des Heeren ij del gebruiken om de armen te bespotten, want de Heer houdt hem voor onschuldig, die berispt en niet geeft; gij zult den Sabbat gedenken om hem te ontheiligen; gij zult uwen vader en uwe moeder oneer aandoen; gij zult dooden, en bij millioenen dooden, met al uw macht en uw geest en uw rijkdom besteed aan machinerieën voor veelvuldig dooden; gij zult elke vrouw aanzien om haar te begeeren; gij zult stelen van den morgen tot den avond, — de slechten van de goeden, en de rijken van de armen J) ; gij zult leven van het voortdurend liegen in millioenenvoudige bladen vol leugens, en begeeren uws naasten huis en land en rijkdom en roem en alles wat het zijne iSi" En ten slotte het woord van den Duivel, in kort bestek, bij monde van Adam Smith: „Een 1) Het bestelen der rijken door de armen is natuurlijk nog steeds verboden, en zelfs, in geringe mate, het bestelen der armen door de armen, maar elke vorm van diefstal, verbodene en goedgekeurde, is in werkelijkheid voortdurend aan 't toenemen. Juist toen ik deze moderne tien geboden geschreven bad, kwam mijn gondelier, Piero Mazzini, binnen om orders te ontvangen. Zijn dochter is stervende, ik geloof aan een hersenziekte, oorspronkelijk veroorzaakt door schrik, verleden jaar, toen in zijn huis ingebroken werd en alles wat hij bezat weggevoerd. Ik vroeg hem wat de nieuwe dokter zeide, wetende dat er een gehaald was. De nieuwe dokter zei, dat hij te laat geroepen was, maar het meisje moest nieuwe medicijnen hebben, die een franc per dosis zouden kosten. nieuw gebod geef ik ulieden: dat gij elkander haat." Deze, mijn vrienden van Sheffield en elders, zijn de ontwikkelde wetten van uwe moderne beschaving, die, gelijk gij zult bemerken, naar alle waarschijnlijkheid niet lang van duur zal zijn. Maar de oude wetten (die Fors u enkel leert) zijn niet alleen zoo oud als Sinaï, maar nog veel duurzamer. De Hemel en zijne wolken, de aarde en hare rotsen zullen voorbijgaan, maar deze zullen niet vergaan. Alleen in hare ontwikkeling en volkomen handhaving van zichzelve, zullen zij ongetwijfeld in nieuwe richtingen werkzaam blijven, en gebieden nieuwe plichten of onthoudingen, van welke dat eenvoudige gebod — „Die gestolen heeft stele niet meer" — inderdaad een ietwat verwonderlijke onthouding zal zijn voor een groot aantal menschen, als ze zien dat anderen het volhouden en daardoor noodwendig, hoewel onwillig, moeten denken dat het misschien werkelijk den een of anderen dag ook voor hen gebiedend zal worden. Gij zult u herinneren dat ik^ toen Mr. Greg zoo prettig aantoonde in de „Contemporary Review" hoe weldadig de rijken waren door champagne te drinken en hoe slecht de armen waren door bier te drinken (LX), hem vroeg het ééne punt van economische inlichting dat hij op zoo achtelooze wijze over 't hoofd had gezien aan te vullen — namelijk, hoe de champagne-drinker aan zijn champagne gekomen was. De arme man — op welk een onbevallige manier hij ook dronken moge zijn — heeft toch voor zijn bier gewerkt, en verdrinkt maar zijn loon. Ik vroeg natuurlijk naar een volledige parallel tusschen de twee gevallen, — welk werk de rijke verricht had voor zijn fonkelend bier, en hoe het kwam dat hij, zonder berispt te worden, het voor dat liefdadig gebruik kon aanwenden. Op welke vraag, zooals gij ziet, Mr. Greg niet het geringste antwoord gewaagd heeft. Evenmin heeft Mr. Fawcett, gelijk gij bemerkt, het gewaagd ook maar één woord te antwoorden op de vragen hem gesteld in Fors van 4 October 1872, pag. 203, van 1 Juni 1872, pag. 182, van 1 November 1871, pag. 135; en om zeker te zijn dat hij niet durfde, riep ik hem door mijn secretaris te Oxford apart ter verantwoording op. Geen woord kan hij antwoorden. Want inderdaad, gij zult zien dat de vragen niet te beantwoorden zijn dan door de openlijke bekentenis van gedurende zijn gansche openbare leven kalm-weg onderwezen te hebben de groote Duivelswet van het bestelen der Armen door de Rijken, in de twee verschrikkelijke vormen van 's menschen werktuigen koopen en hem laten betalen voor het leenen er van — (Interest) — of 's menschen land koopen en hem laten betalen voor de opbrengst daarvan — (Pacht). En het is de onthouding van deze beide vormen van diefstal, die Paulus allereerst eischt van eiken Christen, in de woorden „Die gestolen heeft, stele niet meer". En in dit opzicht is uw experiment te Sheffield werkelijk nieuw. Het zal de eerste keer zijn, geloof ik, dat de landheer (het St. George Gilde, handelend door zijn Meester) de vlekkelooze autoriteit van Gouverneur op zich neemt, — de letterlijke functie van den Herder die geen Huurling is en voor zijn schapen zorg draagt, en ze niet enkel schat om hun vleesch en vacht. En als gij het laatste hoofdstuk van „Munera Pulveris" wilt opslaan, en in 't bijzonder lezen de definitie van Koninklijk Meeaterschap, — of dat van den Koning als onderscheiden van den Huurling of van den Woekeraar, — zult gij zien onder welke wetten gij te leven hebt, en tevens hoe lang deze al in mijn geest waren vastgesteld, vóór ik ook maar het geringste idee had zelf gedwongen te worden aan hare vervulling actief deel te nemen. Want waarlijk, ik wist niet tot op dit laatste jaar in Venetië, of niet een edelman in ^Engeland mettertijd zou hooren van, en begrijpen, en op zich nemen de leiding en het opperbevel in dezen heiligen krijg: maar ik heb juist een beslissend teeken ontvangen dat mij zegt dat deze hoop ij del is; en terugziende op de voorbereidingen, voor al deze dingen gemaakt in vroeger jaren, — zie ik dat het mijn eigen taak moet zijn, met zooveel kracht als mij genadiglijk geschonken mag worden tot het einde. Ik heb van Mr. George Baker (op 't oogenblik burgemeester van Birmingham) de welwillende toestemming gekregen om onze Fondsbeheerder te wordenx), met dien verstande dat deze functie niet insluit een algemeene goedkeuring der beginselen van het Gilde, maar alleen sympathie voor zijn voornaamste doeleinden. Onze tweede Fondsbeheerder zal zijn Mr. Q. Talbot, die met zijn moeder, welke ons zoo ijverig heeft bijgestaan op allerlei manieren, feitelijk de gever is van ons klein rotsbezit te Barmouth. Ik zal juist de tien hectare in Worcestershire gaan zien, die Mr. Baker ons ook geschonken heeft. Het is boschgrond en ik heb bevolen dat onmiddellijk vóór een vierde gedeelte de boomen omgehakt moeten worden ; dit zal geschieden onder welwillend toezicht van Mr. Baker. Onze wettelijke positie is nu ten laatste ook zeker, geloof ik. 1) De vorige beheerders hebben bedankt. BRIEF LXXX BELLEFIELD, BIRMINGHAM, 16 Juli 1877 OOIT zette ik mij neder tot scnnjven van „Fors" of iets anders in zulk een verslagen en verbijsterden geestestoestand als dien waarin ik vanmorgen gedurende de laatste tien minuten ver¬ keerd heb, lusteloos luisterend naar het geplas van den regen, en de werklieden gadeslaand die aan 't bouwen zijn van de nieuwe Gothische school, welke ras het eens zoo aardige landelijke uitzicht van uit mijn venster gaat blokkeeren. Ik heb twee dagen gelogeerd bij den braven burgemeester van Birmingham, en hij heeft mij het stukje St. George grond, zijn gift, laten zien; het is gelegen in een liefelijke streek van Engelsche heuvels, dalen en wijngaarden, nog niet door de hand van den mensch geschonden; en hij heeft mij im kennis gebracht met een groep mannen, vertegenwoordigend de besten van Birmingham, om met mij te spreken; en zij zijn erg vriendelijk jegens mij geweest, en hebben mij veel geleerd ; en ik voel mij juist zooals ik mij kan voorstellen dat in Nelson's tijd een arme Franschman met een zachtaardig gemoed en eenige schranderheid zich moet gevoeld hebben, die, gevangen genomen door zijn aartsvijanden, begint te begrijpen dat er werkelijk eenige menschelijkheid in Engelschen is, en een voorzienige en ondoorgrondelijke reden voor hun bestaan. Gij moogt het vreemd vinden dat een bezoek van twee dagen zulk een uitwerking op mij zou hebben, en zeggen (wat inderdaad gedeeltelijk waar zal zijn), dat ik dit bezoek eerder had moeten afleggen. Maar alles wel beschouwd geloof ik dat het precies op zijn tijd was; en gij zult gelieven te bedenken, dat tot de hoeveelheid werk en gedachte, die wij aan eenig onderwerp besteed hebben, in juiste verhouding staat de hoeveelheid, die wij in weinig tijds er verder van kunnen leeren, of de kracht waarmee nieuwe waarheden, of nieuw licht geworpen op reeds bekende waarheden, vroegere conclusies zullen wijzigen. En waar de feiten geheel betrouwbaar zijn, en het licht geworpen wordt juist daar waar men er om vraagt, kan een gesprek van één dag soms evenveel doen als een werk van een jaar. Het ééne groote feit dat den meest duidelijken indruk op mij gemaakt heeft Hier, is de rechtgeaardheid van deze mannen voor zoover zij zien wat zij doen. Daar is geen dubbelzinnigheid van geweten, geen opzettelijk verzwijgen van hunne gedachten; ook geloof ik niet dat onder de omstandigheden die voor hen duidelijk zijn, het voor hen mogelijk is wijzer of eerlijker te handelen. Dat sommige toestanden, die hun niet duidelijk zijn, onverwacht nadeelige gevolgen kunnen geven, is geheel de fout van anderen. Ondertusschen, mij herstellend zooals een solied schip dat doet, dat door een zware zee geslagen is, moet ik toch een paar dingen aan mijn vrienz. den te Birmingham zeggen, die ik niet zeggen kon toen ik met al mijn aandacht bezig was te luisteren en te leeren, ook niet zeggen kon uit hoffelijkheid, maar toch na overweging te zeggen had: zoodat ik gedurende onze gansche gedachtenwisseling in dit nadeel verkeerde dat zij mij met volkomen genoegen en openheid alles konden zeggen wat in hun hoofd was, maar ik niet kon zeggen, zonder veel vrees en aarzeling, wat in het mijne was. Van welke onuitgesproken spijtgevoelens dit het eerste en het laatste is f dat al het goede dat ze mij aantoonden en mij vertelden toch het Britsche moderne hoofd-idee insluit, dat de meester en zijn knechten tot twee verschillende klassen moeten belmoren, misschien wel trouw aan elkander verbonden en elkaar helpend, maar toch — de eene over 't geheel een hard leven leidend — de andere een gemakkelijk ; — de eene in zorg — de^ andere in genot; — de eene gesteund in haar onteerende levensomstandigheden door de hoop van zich er door heen te werken tot de hoogere, — de andere eervol onderscheiden door haar succes, en zich verheugend in hare ontkoming aan een leven dat niettemin altoos (naar zij veronderstellen) geleid moet worden door duizend tegen één1) van het Britsche volk. Terwijl daarentegen St. George, hetzij in Landbouw, Architectuur of Nijverheid, zich alleen bekommert om het leven van den werkman, daar alles op betrekt, — daar alles naar afmeet, — den Meester, Heer en Koning slechts beschouwt als een instrument voor de regeling daarvan, — van den Meester, Heer en Koning eischt een geheel deelen in en begrijpen van de bezwaarnis van dat leven, en zijn gemeenschap er mede als de eenige grondslag van gezag er over. x) Ik gebruik dit niet als een rhetorische uitdrukking. Neemt de kleine winkeliers met hunne bedienden, en voegt daarbij het groote leger van de enkel hulpeloozen en ellendigen, en ik geloof dat „duizend tegen één" (van de onteerde en ongelukkige armen tegen de geëerde rijken) bevonden zal worden een zeer matig uitgedrukte verhouding te zijn. II Mensch en Maatschappij 12 „Maar wij hebben dat leven gedeeld, enkelen van ons, — en kennen het, en zijn, door ons geduld...." Er boven uit gekomen. Ik ben grof, maar ik weet wat gij zeggen wildet. Arbeidt de Dokter — de Kunstenaar — de Soldaat — de vrome Priester dan enkel voor ontkoming aan zijn beroep ? Is niet die fabrieksarbeid, vergeleken bij al dezen, een verachte en een ellendige — door de erkenning van al onze pogingen en verkondiging van al onzen trots, en wilt gij nog langer voortgaan, als het zijn mag, met Engeland van zee tot zee te vullen met schepselen van dit ongelukkige geslacht waaruit gij verrezen zijt? „Maar wij kunnen niet allen doctoren, kunstenaars of soldaten zijn. Hoe moeten we dan leven?" Zeer stellig niet in massale ellende. Meent gij dat de Maker der wereld bedoelde dat allen, behalve één op de duizend van zijn schepselen, in deze donkere straten zouden leven, en die ééne, zegevierend over de rest, alleen in de groene velden zou uitgaan? Dit was wat ik overdacht, en meer dan ooit overdacht gedurende den ganschen tijd dat mijn gastheer mij reed voorbij Shenstone's huis, de Leasowes, tot in het dal van de Severn, en mij vertelde hoe gelukkig het stuk St. George grond gelegen was, ver weg van het leven van ons tegenwoordig Engeland en zijn — voorgewende — heerlijkheid. Toen we den heuvel wat verder afreden naar Bewdley, vroeg mijn gastheer mij of ik het „spijkermaken" eens wilde zien. „Ja, stellig". Hij bracht mij toen in een kleine hut waar twee vrouwen aan 't werk waren, — de eene zoo wat zeventien of achttien jaar en de andere misschien vier- of vijf-en-dertig; deze laatste met intelligente gelaatstrekken, en beiden zacht en vriende- lijk, — elk met een hamer in de rechterhand, een schaar in de linker (een zwaardere hamer was in evenwicht boven haar aambeeld en viel neder als het noodig was door een druk van haar voet op een pedaal, zooals bij een gewonen slijpsteen). Tusschen haar in een klein smidse-vuur, — aangeblazen tot voortdurende flikkering door den tocht door de hut, — waarboven zich de schoorsteen verhief: — voor het vuur, op een richel, de afgesneden gloeiende staafjes ijzer, die snel gehanteerd moesten worden. Hier dicht bij, naar ons opziend in rustig zwijgend vragen — stonden, m mijn oogen een onheilszwangere Fors, de twee Clavigerae. Zij werkten met oude Vulcanische bedrevenheid. Voet en hand volmaakt op tijd: geen dans der Muzen op de weiden van den Parnassus in vaster maat, — geen zeenimfen op gele zanden met vlugger voet. Vier slagen met den hamer in de hand, één zware en kortstondige slag van de in evenwicht zijnde massa door den druk van den voet, en de gesmede spijker viel ter zijde, afgewerkt, op den hoop waar hij hoorde; een platte kop en wigge-vormig gepuntx), en weldra zullen een duizend levens dagelijks afhangen van zijn gedreven greep in den ijzeren weg. Zoo arbeidden zij, — de Engelsche Vrouw en de Maagd; — aldus was haar taak te werken van den morgen tot den avond — van zeven tot zeven — bij het fornuis, — de zomerwinden de vlam aanblazend. Het loon van de Vrouw Fors was, naar ik bevond, acht shillings per week 2) ; — haar Ik bedoel, aan twee kanten afgeplat; het waren spijkers om de spoorstaven aan de dwarsliggers te bevestigen en gemaakt van een ongeveer drie duim lang ijzeren staafje. 2) Zestien stuivers per dag, of voor vier dagen werk, de prijs van een advocatenbrief. man, die ander en los werk had, kon er zestien maken. Drie shillings in de week voor huur en belasting, liet, naar mijn berekening, voor belooning van hun gezamenlijken arbeid, als die voortdurend was en zijn opbrengst zorgzaam bespaard, jaarlijks vijf-en-vijf-tig pond over, waarvan ze zichzelf en zes kinderen moesten voeden en kleeden; acht zielen in hun kleine Worcestershire ark. Niettemin hoor ik al mijn vrienden mij beklagen vanwege de ellende, waaraan ik van plan ben mijzelf te onderwerpen: namelijk te leven, op mijn eentje, van drie-honderd-zestig pond en niets er voor te doen dan de schoonheden van de natuur te beschouwen, terwijl deze twee arme vrouwen, met haar andere lotgenooten, een deel van hare drie shillings per week betalen om mij mijn jaar^lijksch dividend te verschaffen. Toch was het niet in hoofdzaak haar arbeid waarom ik haar beklaagde, maar meer omdat haar smidse-kleed haar Engelsche schoonheid niet goed deed uitkomen, ja, de schoonheid zelve geschonden werd door het werk, zoodat zij voor de meeste menschen, die niet door den sluier en de schaduw heen konden gezien hebben, waren als haar Meester, en vorm noch bevalligheid hadden. En al den tijd dat ik ze gadesloeg, dacht ik aan twee andere Engelsche vrouwen van ongeveer denzelfden respectieven leeftijd, met wie ik een poosje geleden voor Edward Burne Jones' „Spiegel van Venus" gestaan had, in mijn hart de dofheid ér van betreurend, dat het met al zijn Vergeet-mij-nietjes niet vergeten wou de beelden die het droeg, en de schoonere en edelere terugkaatsing van haar oogenblikkelijk leven opnemend. ,Waren dezen hier dan — hare zusters, die voor een Venusspiegel "slechts hadden een hoop asch, omringd, niet met Vergeet-mij-nietjes, maar met de Vergetelheid van geheel de wereld? Ik zeide zooeven dat het kwaad, waartoe de werkzaamheden van mijn Birminghamsche vrienden bijdroegen, geenszins hun schuld was. Zal ik zeggen wiens schuld het is? Ik word berispt door mijn verstandige vrienden, omdat ik te persoonlijk ben; maar waarlijk, ik Vind vaag verwijtende taal over 't algemeen slechts een vorm van wat Plato noemt skiamachia of schaduw-gevecht, en dat, als men niet eenvoudig kan zeggen: Gij zijt de man (of de vrouw, wat waarschijnlijker is), men evengoed in 't geheel niets kan zeggen. Daarom wil ik openhartig vertellen, zonder in wijderen kring af te dwalen, wiens schuld het is onder mijn eigen bijzondere vrienden. Ten eerste van die twee lieftallige dames die de vergeet-mij-nietjes met mij stonden te bestudeeren, — ja, en in 't voorbijgaan, van een mooi meisje uit Cheshire vdat later binnenkwam; — en dan van die bekoorlijke — (ik zeide niet dat ze bekoorlijk was, maar ze was het en is het) — dame die ik onder mijn hoede had te Furness Abbey (dl. I, XI p. 130) en hare twee dochters, en van een meisje dat mijn gemoed ten zeerste in de war bracht in de kerk, nog maar een Zondag of twee geleden, door het liefste, kleine, witte strooien hoedje dat ik ooit gezien had, slechts een of twee krulletjes van haar haar vrijlatend; — zoodat ik haar graag na den dienst een Gebedenboek cadeau had willen doen, haar vertellend dat haar eigen klein ivoren boekje te coquet was, en van ik zou nog meer kunnen noemen, maar laat de beschuldiging aan haar eigen gewetens over. Dezen en hare gelijken (niet dat er velen haar gelijk zijn) zijn de eigenlijke bron en het begin. van het kwaad; — ten eerste omdat zij het in haar macht hebben met de mannen en de dingen te doen wat ze willen, en toch zoo weinig met beiden doen, en ten tweede omdat, juist om haar schoonheid en deugd, zij het excuus zijn geworden voor al de ongerechtigheid van onze dagen: het schijnt zoo onmogelijk dat de sociale orde, die zulke wezentjes voortbrengt, een verkeerde zou zijn. *) Een stuk van een brief van een geestelijke aan Mr. Sillar, dat ik als aanhangsel bij dezen brief laat drukken, verdient een oogenblik meer aandacht dan andere zulke vormen van het „Dixit Insipiens", omdat het met nauwkeurigheid weergeeft de domste aller verontschuldigingen voor woeker: dat er eenig goeds gedaan wordt door den woekeraar. Niemand ontkent het goede dat gedaan wordt, maar het beginsel van Rechtvaardig handelen is, dat als een goed u niets—kost, gij er niet voor betaald moet worden. Uw vriend gaat uw deur voorbij op een onverwacht regenachtigen dag, ongewapend voor de gelegenheid. Gij hebt nu de keus tusschen drie weldaden, die gij hem bewijzen kunt, — hem uw paraplu leenen, — hem achttien stuivers leenen om een rijtuig te nemen, — of hem in uw kamer laten wachten tot de bui over is. Als gij hem interest laat betalen voor de paraplu, is dat winst op kapitaal, — als gij hem interest laat betalen van de achttien stuivers, is het gewone woeker, — als gij hem interest laat be- 1) „Zoudt gij ons dan minder mooi willen hebben, en minder rein?" Neen, maar ik zou willen, dat gij het besluit naamt, niet langer te willen dulden dat uw schoonheid gekocht zou worden met de schande van anderen, noch uw veiligheid met hunne verzoeking. ' talen voor de kamer, is het huur. Alle drie worden gelijkelijk verboden door de Christelijke wet, zijnde feitelijk slechter, wijl het meer aannemelijke en meer bedekte zonden zijn, dan wanneer gij direct eenvoudig uw vriend schuilplaats, paraplu of geld weigerdet. Gij voelt uzelf een redeloos dier in het eene geval en moogt eens door berouw Genade erlangen; in het andere verbeeldt gij u een eerlijk en beminnelijk mensch te zijn, door den Hemel beloond voor uwe liefdadigheid: en het geheele samenstel der maatschappij wordt rot tot in merg en been. Weet alleen maar duidelijk wat ten slotte goed is, of gij het doen kunt of niet; en eiken dag zult gij meer en meer in staat zijn het te doen, als gij het probeert. „Waarde Mr. Sillar, „Heb dank dat gij mijn aandacht opnieuw gevestigd hebt op de Joodsche wet tegen woeker. Toen wij laatst over dit onderwerp spraken en schreven, zeide ik u dat het Hebreeuwsche woord voor woéker beteekent bedriegen en ons eigen woord woeker beteekent onwettige winst. „Maar ons gesprek dezen morgen heeft geleid tot deze gedachte: „ik ben een Heiden en niet een Jood". En Heidensche Christenen leven naar de regels die zijn neergelegd, met eerbied voor de bijzondere wetten vah het Jodendom, in Handelingen XV, waar geen gewag gemaakt wordt van de Joodsche wet tegen woeker. Ik verwijs u naar de verzen 10, 28 en 29. Dit lost naar mijn meening de kwestie op. „Gij wilt dat ik tegen bankiers en geldschieters zal prediken. Bij mijn geweten, ik kan niet prediken tegen de weldoeners hunner medemenschen. „Laat mij u een geval van nabij geven. Ik heb zelf groot voordeel ondervonden van menschen die geld uitleenden tegen interest. Een jaar of twee geleden kocht ik een nieuw blok kamers dicht bij de nieuwe Rechtsgebouwen.. Ik leende met blijdschap acht duizend pond om me te helpen ze te betalen. Zonder die hulp had ik den koop niet kunnen sluiten, die nu reeds voor mij een zeer voordeelige is, en nog voordeeliger zal worden wanneer de Rechtsgebouwen voltooid zijn. Hoe kunnen de tusschenpersonen van de overeenkomst waarbij het geld uitgezet werd, of de persoon die ten laatste den interest ontvangt, op den oordeelsdag veroordeeld worden, naar uwe theorie? „Zij hebben mij geen onrecht aangedaan, noch mij onderdrukt, noch mij bedrogen, maar mij een groot voordeel verschaft. En ik hoop dat ik niet verdoemd word door hun een redelijken interest te betalen, hetgeen ik zeer gaarne doe. Oprecht de Uwe, Ik moet bepaald nog de laatste woorden van een alleraardigsten brief van een jongedame geven, die ik erg graag antwoorden wou en die, denk ik, ook antwoord verwachtte, maar mij toch alleen haar naam opgaf, zonder adres. Als ze het opzendt — wil ze mij dan ook vertellen welk soort van „onvriendelijke en slechte" dingen iedereen zegt? „Ik was niet van plan dit alles te schrij1- ven, maar ik kon het niet helpen, — u is als een persoonlijke vriend van mij geweest sedert ik zestien was. Het is goed van u voort te gaan met uw mooie gedachten neer te schrijven, als ieder zoo ondankbaar is, en zulke onvriendelijke en slechte dingen van u zegt." BRIEF LXXXI BRANTWOOD, 13 Augustus 1877 E dertiende, — en nog geen woora van een van mijn vriendinnen ter verdediging van zichzelve! Zullen zij even stom worden als de professor in de economie? Maar ik heb een verrukkelijk briefje van de jongedame, wier lof op mijn goedheid ik mij veroorloofde aan te halen aan 't eind van mijn brief voor Augustus, — verrukkelijk om verschillende redenen, maar voornamelijk omdat ze, als een goed meisje, gedaan heeft wat haar gevraagd was te doen, en mij verteld heeft welke „slechte dingen de menschen zeggen". „Zij zeggen dat gij „dwaas" zijt, „onverdraaglijk eigenwijs" en „eigengerechtigd", dat gij schrijft over dingen waarvan gij geen verstand hebt (staathuishoudkunde) ; en twee of drie hebben positief beweerd en getracht mij te overtuigen, dat gij gek zijt — werkelijk gek!! Zij maken mij zoo boos, dat ik niet weet wat ik doen moet." Het eerste wat gij doen moet, mijn lieve, zou ik zeggen, is uit te vinden waarom gij boos zijt. Gij zoudt dat niet zijn, als gij niet duidelijk inzaagt, dat al deze gezegden boosaardige gezegden waren en komen van menschen, die heel dankbaar zouden zijn als ik gek was, of als ze eenig ander excuus zouden kunnen vinden voor het niet doen van wat ik hun vraag, en wat zij besloten zijn niet te doen. Maar stel nu eens, dat gij, in plaats van u door hen te laten opwinden, hun kalm vraagt wat ik gezegd heb dat verkeerd is; en, als ze menschen zijn die eenige aanspraak maken op opvoeding, gij hen een artikel van mijn onderwijs, over een of ander onderwerp, in 't bijzonder laat aanwijzen dat zij verkeerd achten, en u de reden opgeven waarom zij het verkeerd achten. Als gij dan hun tegenwerpingen niet beantwoorden kunt, zend ze dan maar aan mij. Gij zult evenwel niet vele van de tegenstanders in staat vinden — en het kan lang duren voor ge één vindt die gewillig is — iets van dien aard te doen. Want werkelijk, mijn beste, het is juist omdat ik niet eigengerechtigd ben, en omdat de boodschap, die ik gebracht heb, niet de mijne is, dat zij zoo kwaadaardig tegen mij zijn. „Want dit is de verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt, dat wij elkander zouden liefhebben." Neem den eersten brief van Johannes en lees van dat elfde vers tot het einde van het derde hoofdstuk : en verwonder u niet meer, en maak er u evenmin boos om, dat, „indien zij den heer des huizes Beëlzebub hebben geheeten, zij ook zijne huisgenooten zoo noemen". Ik weet niet wat de Christenen in 't algemeen van dien eersten brief van Johannes maken. Voor zoover ik zie, lezen ze alleen van. het achtste vers van het eerste hoofdstuk tot het tweede vers van het tweede, en blijven overtuigd, dat ze hun heele leven lang mogen doen wat ze maar willen, en alles door Christus voor hen in 't reine is gebracht. En zelfs van het armzalig fragmentje, dat ze gelieven te lezen, missen ze altijd de eerste woorden van het tweede hoofdstuk: „Mijne kinderkens, deze dingen schrijf ik u opdat gij niet zondigt". Nog minder stellen zij ooit tegenover hun geliefkoosd vers van absolutie: „Indien iemand zondigt, wij hebben een voorspraak" — het geweldige achtste vers van het derde hoofdstuk : „Die de zonde doet, is uit den duivel: want de duivel zondigt van den beginne" met zijn voorafgaanden en volgenden tekst: „Kinderkens! dat u niemand verleide: hij die rechtvaardigheid doet, die ia rechtvaardig" en „Een iegelijk die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God, en die zijnen broeder niet liefheeft". Maar wat de moderne Christenen en hun geestelijkheid van dezen brief verkiezen te maken, daar is geen verontschuldiging voor eenig redelijk mensch, die hem nauwkeurig van het begin tot het einde leesV, en voorwendt zijn woorden verkeerd te begrijpen. Hoewel oorspronkelijk verward, hoewel naderhand woorden zijn ingelascht of verkeerd overgeschreven, toch blijft zijn boodschap nog duidelijk in hare drie deelen: (1) dat de Zoon van God in het vleesch is gekomen (hoofdstuk IV: 2, V: 20) ; (2) dat Hij ons oordeel gegeven heeft opdat wij Hem mogen kennen die waarachtig is (III : 19, IV : 13, V : 19, 20) ; en (3) dat wij met deze kennis weten, dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben (III : 14). Welke leeringen alle zoo geheel van daad en waarheid zijn verkeerd in een loutere eentonigheid van niet geloofde frasen, dat geen taal nu letterlijk genoeg is om de kracht er van te doen doordringen in de geesten van mijn lezers. „Zijn dan deze uwe zusters?" vroeg ik met betrekking tot die twee smidse-arbeidsters aan onze sehoone Engelsche vrouwen.^Zij antwoorden niet, of zouden antwoorden, veronderstel ik: „Onze zusters in God, zeker", daarmee bedoelend dat zij in 't geheel geen zusters waren in de Menschheid, en gansch en al ontkennend dat Christus en de Zusterschap van het Christendom „in het Vleesch" was gekomen. Maar de waarheid is_zeer zeker deze, dat als eenig deel of woord van het Christendom* waar is, de letterlijke Broederschap in Christus waar is, in het Vleesch als in den Geest; dat wij, ieder van ons, door dezelfde wetten van teederheid verbonden zijn aan eiken Christenman en Christenvrouw, als aan de onmiddellijke leden van ons eigen gezin. En daarom moeten wij weten wie Christenen zijn en wie niet, — en daar ze het onderscheidend kenmerk der indeeling veel te woordelijk hebben gemaakt ten spijt van Christus' eenvoudigste bevelen, is het geheele Christelijke lichaam bedorven tot zulk een graad, dat er geen spoor van gezondheid in is, maar slechts wonden en kneuzingen en zweren. Slaat nog eens op „Fors" voor Januari 1876 (LXI, 104). Hoe komt het dat geen menschelijk schepsel mij een syllabe geantwoord heeft op de beschuldiging? — „Gij die nooit een korrel graan zaaidet, nooit een el garen spont, verslindt en zwelgt en verspilt naar uwe verzadiging, en acht u zelve ongetwijfeld betere schepselen Gods dan dien armen verhongerden stakker." Niemand heeft mij een letter geantwoord. Wanneer was er ooit te voren in de menschenwereld zulk een verachting der armen? Deze dingen zijn moeilijk voor mij ; maar ik wil ten minste, nu de dagen korter worden tegen het einde van het zevende jaar, deze boodschap, voor zoover ik tot nu toe in staat geweest ben haar te verkondigen, tot klaarheid verzamelen. Alleen, om dit te doen, moet ik haar misschien opnieuw verkondigen in andere en zachtere bewoordingen ; het kan zijn dat de strenge of korte woorden, waarin zij reeds gegeven is, te streng of te vreemd klon- ken om met geduld ontvangen, of in hun juiste draagkracht begrepen te worden: en dat het nu misschien noodig voor mij zal zijn, op te houden op die manier te spreken, en te trachten de men^ schen te winnen voor dezen algeheelen dienst der Liefde door te prijzen hun gedeeltelijke toewijding. Over welke verandering ik sedert eenigen tijd heb nagedacht en deze volgende brief, die, een voorbeeld van zachtheid zijnde, een uitstekenden invloed op mij heeft, — geeft, beter dan ik het zonder zijn hulp kon doen, weer wat ik onderstel de les te zijn, die ik te leeren heb. MANCHESTER, 25 Juli 1877 „Waarde Heer, ,,Ik heb reeds lang gevoeld, dat ik u schrijven moest over „Fors Clavigera" en andere van uw latere werken. Ik aarzelde u te schrijven, maar alles wat ik gehoord heb van menschen die u liefhebben en die wijs en eerlijk genoeg zijn om door u geholpen te worden, en wat ik in de laatste jaren gedacht heb over uw boeken — en ik heb er veel over gedacht — geeft mij de overtuiging dat mijn wensch goed is en mijn aarzeling verkeerd. Want ik kan niet betwijfelen dat er niet zeer veel menschen zijn, die méér pogen door u geholpen te worden dan ik. Ik zou niet wenschen te schrijven als ik niet wist dat het grootste deel van het werk, dat gij tracht gedaan te krijgen, behoort gedaan te worden, en als ik niet zag dat vele van de middelen, die gij zegt dat gebruikt moeten worden, juiste middelen zijn. Mijn traagheid van geest, omdat ik nfet heelemaal dom ben, en mijn kwaal, omdat ik mijn wil om goed te doen er niet door laat verzwakken, hebben mij enkele dingen geleerd die gij niet weten kunt, juist omdat gij genie hebt en sterkte van geest, die u een kennis en wijsheid geven, die ik niet kan hopen te deelen. „Mag ik niet trachten mijn nederige kennis van de menschen, door wie gij alleen handelen kunt1), dienstbaar te maken aan uw hooge kennis van wat gedaan moet worden? „Sedert ik „Sesame and Lelies" las, acht of negen jaar geleden, heb ik den eerbied en de liefde voor u gehad, die men alleen voelt voor menschen die in duidelijke woorden zeggen de dingen die onze eigen natuur te voren minder duidelijk gezegd heeft. Ik zeg zonder zelfbedrog dat ik tracht hét beste werk te doen dat ik ken. Het zou dus niet geheel zonder nut kunnen zijn, dat gij zoudt weten waarom ik „Fors" en uw andere boeken vaak in wanhoop neerleg, en waarom ik dikwijls voel, dat door zoo ongeduldig te zijn jegens menschen wier opleiding zoo geheel verschillend is geweest van de uwe, en die slechts gedeeltelijk door eigen schuld zijn wat zij zijn, — door te vergeten dat het nog waar is van de meeste zondaars dat „zij niet weten wat zij doen", en door te kiezen enkele van de middelen die gij kiest om een goed doel te bereiken, gij de menschen afstoot, meer dan gij vermoedt. „Mag ik u niet toonen, dat een enkelen keer „Fors" mij pijn doet, niet omdat ik zondig ben, maar omdat ik weet dat de menschen, die gij *) Hierin ligt de voornaamste fout van mijn briefschrijver. Ik heb noch de bedoeling, noch hoop om te handelen door een van de menschen van wie hij spreekt; maar indien al, dan met anderen van wie ik veronderstel zelf méér te Weten — niet minder — dan hij. geeselt om hunne zonde, zoo zijn enkel omdat zij niet de opleiding en de hulp hadden, die u en mij van die zonde bevrijd hebben? „Als ik soldaat was in een klein leger dat door u werd aangevoerd tegen een machtigen vijand, zou het dan niet mijn plicht zijn het u te zeggen, indien uw woorden of handelingen onzen moed verzwakten en andere mannen weerhielden zich onder uw vaan te scharen ? Ik vraag u mij in denzelfden geest u te laten vertellen van de uitwerking uwer woorden in „Fors". „Gij weet niet, waarde Mr. Ruskin, welk een invloed ten goede gij zoudt hebben, als gij zien wildet dat u veel licht is gegeven opdat door u anderen zouden mogen zien. Gij spreekt in toorn en wanhoop, omdat zij toonen grootelijks van noode te hebben datgene wat uw hoogste plicht is hun geduldig te geven. „Vergeef mij indien alles, wat ik geschreven heb, u slechts zwakheid schijnt. „Ik heb het geschreven omdat ik weet, door de krachtige uitwerking van den lof dien gij mijn br^ef in „Fors" van Juli *) gaaft en van de vriendelijke woorden in uw briefje, dat op geen andere wijze ik kan hopen zooveel goed te doen als ik zou doen, indien iets van wat ik zeggen kon, u er toe zou brengen om te trachten de leider te zijn niet alleen van geheel en al goede en wijze menschen, vrij van alle menschelijke zwakheid, maar de leider, voor eiken man en elke vrouw in Engeland, van de goedheid en wijsheid die in hen zijn, in den harden strijd dien zij te strijden hebben tegen wat slecht en dwaas in hen is. „Ik ben, waarde Mr. Ruskin, geheel oprecht de uwe ...." '} [Deze is in de vertaling niet opgenomen.] Deze brief, schijnt mij, verdient mijn meest ernstigen eerbied en overweging, maar de schrijver er van heeft totaal over het hoofd gezien de eerste waarheid aangaande mijzelf, geconstateerd in het begin van „Fors",, — dat ik mijzelven niet opstel als een politiek leider en dit ook niet kan; maar dat mijn bezigheid is kunst te onderwijzen in Oxford en elders; — dat, indien er menschen zijn die mij genoeg vertrouwen om mij te gehoorzamen zonder aarzeling of debat, ik hun zeer stellig kan zeggen wat te doen, tot een zeker punt, en hun „noodhulp Meester" zijn tot zij een beteren kunnen vinden ; maar dat ik geheel afwijs elke soort van politieke actie die mij verhinderen zal bladeren en bloemen te teekenen. En er is nog een andere omstandigheid, die met deze eerste verband houdt, betreffende het schrijven van „Fors", en waarop mijn vriend en die anderen, die mij liefhebben en voor wie hij spreekt, nooit genoeg acht hebben gegeven: namelijk, dat „Fors" een brief is, en geschreven zooals een brief behoort geschreven te worden, openhartig en al naar het toeval stemming en onderwerp meebrengt; voor zoover ik hem herzie en overwerk, houdt hij op te zijn wat hij moet zijn en wordt hij een ernstige verhandeling, welke ik nooit bedoelde te houden. Zeer zeker, het spel er ,van (en veel er in is een soort bitter spel) heeft steeds, gelijk ik u vroeger zeide, een even streng eind-doel als Morgiana's dans; maar het gebaar van het oogenblik moet zijn al naar de stemming het meebrengt. Maar dit verdere antwoord moet ik, ernstiger nog, geven aan mijn gekwetste vrienden. Hoewel ik in „Fors" schrijf wat mij het eerst in hoofd of hart komt, zoolang als het waar is schrijf ik geen syllabe, zelfs in mijn heetste oogenblikken, zonder de waarheid daarvan op de balans te wegen, nauwkeurig tot op de schatting van een haar. De taal die u overdreven voorkomt, en die het derhalve ongeschikt kan zijn vol te houden, drukt niettemin, in haar ernst, waarheden uit die onweerlegbaar zijn, en die door geen andere dan zulke krachtvolle uitdrukkingen konden bereikt worden, of gij hooren wilt of niet. Daarom is „Fors Clavigera" geenszins bedoeld als een raad, die is aangepast aan den tegenwoordigen toestand van den publieken geest, maar het is de bevestigende verklaring van de Eeuwige Wetten, waaraan de publieke geest zich eens moet onderwerpen, of sterven; en ik heb inderdaad niets méér uit te staan met de zeden, gewoonten, gevoelens of gewijzigde toestanden van vroomheid in het moderne Engeland, dat ik te waarschuwen heb voor de steeds zich versnellende nadering 't zij van Revolutie, 't zij van Destructie, dan de arme Jona had uit te staan met de hoedanige beminnelijkheden die gevonden hadden kunnen worden in het Ninevé, welks vernietiging binnen veertig dagen hem bevolen was te voorspellen. Dat ik mij zoude verheugen, in plaats van treuren, om de leugen van zulke profetie, maakt haar in 't geheel niet minder hartstochtelijk van toon op 't oogenblik. Bijvoorbeeld, gij hebt mij verteld welk een beminden Bisschop gij in Manchester gekregen Hebt; en toen in „Fors".1) gezegd werd dat het alleen door de geheel dierlijke onkunde van de Zedelijke Wet, waarin de Engelsche Bisschoppen tevreden hunne kudden hebben laten opgroeien, kan zijn dat één van de moderne handelstoestanden mogelijk is, vondt gij misschien het woord x) [Fors Clavigera, genoemde editie, dl. III pag. 258.] II Mensch en Maatschappij 13 „dierlijk" ondoordacht! Maar het was het# meest nauwkeurig overwogen en geheel ware bijvoeglijk naamwoord dat ik gebruiken kon. Als gij wilt opslaan den twee-en-veertigsten Brief, vindt gij daar woorden aangehaald uit de redevoering van den Secretaris der „Social Science Association in Glasgow; in diezelfde toespraak komt ook deze zinsnede voor, die in haar monumentale laagheid behoorde te pronk te staan in letters van stinkende gasvlam boven de vervloekte cellen van elke strafgevangenis in Europa. ' ■,• j > De mensch is dus gedefinieerd als een dier dat ruilt Men zal echter zien dat hij niet alleen ruilt, maar, uit het feit dat hij gedeeltelijk behoort tot de orde der Carnivoren, dat hij ook m een aanzienlijken graad overerft de begeerte te bezitten zonder te ruilen, of, met andere woorden, door bedrog of geweld, als dat in zijn eigen voordeel kan aangewend worden zonder gevaar voor hemzelf. Nu is het in 't geheel niet mijn werk, noch mijn gave om menschen, die zulken praat uiten of ernaar luisteren, te „leiden" tot betere dingen. Ik heb geen hoop voor hen — elke hoeveelheid medelijden die gij wilt, zooals ik die ook heb voor wespen en adders: — maar niet de minste verwachting van ooit in staat te zullen-zijn hun eenig goed te doen Mijn werk is eenvoudig in nauwkeurige, niet heftige, bewoordingen te constateeren het karakter van hunne gemoederen, dat zij zelf („uit uwen (eigen) mond zal ik u oordeelen, gij boozeMlienstknecht") verklaren als „dierlijk", — om te toonen de vervulling, in hen, van de woorden der profetie • .Hetgeen zij natuurlijk als de onredelijke dieren weten, in hetzelve verderven zij zich", — en hunne gezegden vast te leggen op een veilige plaats ter eeuwige bespotting, ze m de aarde, waaruit ze geboren zijn, indrijvend, als met Jael s hamer. En dit heb ik gehouden voor een heel ernstigen plicht, en als het ooit schijnt gedaan te zijn in onliefderijke verachting, moeten mijn vrienden bedenken hoe vaak ik daarbij genoodzaakt geweest ben de geschriften te lezen van mannen wier natuurlijke domheid altijd wordt verergerd door hun vast voornemen om de belangen van Bedrog en Geweld *) te handhaven, tot zulke schrikwekkende toestanden van idiotisme, dat iets uitstaande te hebben met hen en hun gepraat voor mij precies is alsof de gansche slavende Zwitsersche bevolking van het hooge-lucht-kurort te Interlaken in eens werd losgelaten in mijn studeervertrek. Het stuk van Bastiat bijvoorbeeld, met welks ontleding ik „Fors" begon, zeven jaar geleden, — wat kunt gij daarnaast zetten van moderne handelsliteratuur, dat het evenaart in stompzinnigheid, afgezet met dom bedrog? — of dit, 't welk mij ter juister tijd door Fors gezonden is (misschien tot sluitsteen van al, wat ik behoef aan te halen van deze mannen, opdat ik zóó moge eindigen het werk van stroopoppen van idioten-zielen neer te slaan, en vrij zijn om de bevestigingen van heilige wet in te drijven). — Wat kunt gij naast dit zetten, dat het evenaart in godslastering, onder al de uitbazuiningen van de laag-voorhoofdige en lang-tongige rassen van zinnelooze mannen? — „Als de menschheid aan dat verbod 2) gehoorzaamd had, zou het ras al lang van de oppervlakte 3) Dat is te zeggen, het „lijstwerk der Maatschappij". Het is een volkomen nauwgezet gevoel van hun kant. We zullen redeneeren zoover we kunnen, zonder iets te zeggen dat eenig gevaar in zich sluit voor den „eigendom". Maar de natuur gunt niet dat eenige groote waarheid getoond kan worden aan iemand die, hare consequenties voorziende, wenscht haar te ontkennen. s) Het verbod van woeker. der aarde verdwenen zijn. Want zonder interest is de accumulatie van kapitaal onmogelijk, zonder kapitaal kan er geen samenwerking plaats hebben van vroegeren en tegenwoordigen arbeid, zonder deze samenwerking kan geen maatschappij bestaan, en zonder maatschappij kan de mensch niet bestaan." (Bastiat, Harmonies of Political Economy", vol. II pag. 165, Engelsche uitgave.) Het komt mij voor dat met deze passage het beschuldigingswerk van Fors eindigen mag. En ik verzoek mijn vriend mij te gelooven, dat, indien hij eens door en door begrijpt welk een hoeveelheid drogredenen en kwaad vervat is in deze domme uitingen van vulgairen triomf, en hij er zich toê zet ze tegen te spreken en aan de kaak te stellen, hij niet langer gevoelig zal zijn voor de meerdere of mindere scherpte in de benamingen aan de zeggers er van gegeven. Het volgende stuk uit een anderen brief van hem over ditzelfde onderwerp, met mijn daarop volgend algemeen antwoord, moge afdoende besluiten wat noodig was hierover te zeggen. „Om mijn gemoed te bevrijden van den last dien het' lang gedragen heeft, wil ik ook spreken over hetgeen gij gezegd hebt van Goldwin Smith en Mill. Ik weet dat menschen die verzuimen in te zien, dat staatkundige verandering enkel onheil aanricht1) in zooverre „ganzen" zijn; maar ik weet ook dat het verkeerd is hen ganzen te noemen. Zij zijn dat niet geheel; en de edelste eigenschap zoo ongeveer van de ganzen en halve ganzen is, dat zij getrouw zijn aan hun leiders en dezen bewonderen, en gekwetst worden en boos, *) Ik had niet de minste bedoeling om te zinspelen op dit verzuim, van hen, dat ook toevallig het mijne is. wanneer namen die hun niet bevallen voor die leiders gebruikt worden." Wel, mijn waarde, ik geloof in allen ernst, dat hoe minder het hun bevalt, des te beter mijn werk gedaan is. Want gij zult bevinden, als gij er diep over nadenkt, dat de voornaamste vloek van deze ongelukkige eeuw is het universeele gebabbel van haar dwazen en de kudden die hen volgen, waardoor de rustige stemmen van de wijze mannen uit alle voorbijgegane tijden onhoorbaar worden. Dit is ten eerste het resultaat van de uitvinding der drukkunst en van het gemakkelijk vermogen en zeldzame pleizier van ij dele personen om zichzelf gedrukt te zien. In den tijd toen het een twaalfmaanden-langen zwaren arbeid kostte om één enkel deel leesbaar te maken, overdacht men nog eens een beetje het verschil tusschen het eene boek en het andere *) ; maar thans, nu niet alleen iedereen 1) [Hier kan ik niet nalaten, hoewel het niet bepaald over de drukkunst gaat, in te lasschen een eind uit Plato, door Ruskin geplaatst.in het eerste deel van de genoemde editie van „Fors", XVIL 334—335). Socrates spreekt: „Inderdaad heb ik gehoord — maar niemand kan nu zeggen of het verhaal waar is of niet — dat nabij Naucratis in Egypte een van de oudé goden geboren werd, degeen aan wien de vogel gewijd is, dien men ibis noemt; en de naam van dezen god of half-god was Theuth. En deze half-god, zegt men, vond het eerst uit de rekenkunde, en de logica, en de meetkunde, en de sterrenkunde, en het spel, en de kunst van schrijven. „En er was te dien dage een koning over gansch Egypte, in de groote stad die de Grieken noemden Thebe. En Theuth, gaande naar Thebe, toonde den koning al de kunsten die hij, had uitgevonden, en zeide dat men ze den Egyptenaren leeren moest. Maar de koning sprak: — „Wat is hun nut?" En Theuth vertelde hem uitvoerig 'het nut van elk, en de koning laakte sommige dingen en prees andere. zich kan gedrukt zien, geheele boekdeelen zooveel ge maar wilt, in een week, maar dit te doen een middel van bestaan voor hen wordt en zij hun magen kunnen vullen met het dwaze schuim van hunne lippen2), wordt de geest der wereld overdekt met de algemeene pestziekte van valschheid, gelijk olijfbladen met krekels, en het allereerst noodige voor ons geestesbestuur is, om uit het insectengegons te ontwarren de enkele boeken en Maar toen ze over de schrijfkunst kwamen te spreken, zeide Theuth: „Het leeren van deze kunst, o koning, zal de Egyptenaren wijzer en vaster van geheugen maken, want dit is geneeskunst voor het geheugen en voor de wijsheid". Maar de koning antwoordde: — „O meest bekwame Theuth, het is één ding kunsten uit te vinden, en een geheel ander ding te weten welk kwaad of goed in hen zit. En gij, de vader der letters, Zijt nog zoo argeloos, dat gij u hun macht denkt juist tegenovergesteld aan wat ze werkelijk is: want deze kunst van schrijven zal vergetelheid brengen in de zielen van die haar leeren, omdat — terwijl ze vertrouwen op de uitwendige macht van het schrift en teeken van eens anders geest en zelve niet zich zelve indachtig zijn in zich zelve — het geen geheugen-artsenij is, maar een memorandum-kruid dat gij ontdekt hebt, en gij zult aan die haar leeren slechts den naam en schijn van wijsheid geven, niet de ware wijsheid zelf: want hoorders van vele dingen wordend, maar toch zonder onderricht, zal het schijnen of ze vele denkbeelden hebben, maar in waarheid zullen ze toch zonder denkbeelden zijn, en de meesten van hen niet in staat samen te leven in goede verstandhouding, daar zij schijnbaar wijs geworden zijn, in plaats van wijs"." s) Gaat eens na welk een afschuwelijke levenstoestand het is, dat nu een man van gewoon ordinair verstand, die de Engelsche spraakkunst kent, voor een paar vel ijdel geklets in een_of ander maandschrift twee derde kan krijgen van wat Milton in 't geheel ontving voor zijn „Paradise Lost"! welk inkomen natuurlijk allemaal gestolen wordt van de werkende armen die de voortbrengers van allen rijkdom zijn. woorden die Goddelijk zijn. En dit is mijn voornaamste werk geweest van mijn jeugd af, — er niet om gevend mijn eigen woorden te spreken, maar te onderscheiden, hetzij in schilderkunst of geschriften, wat eeuwig goed en levend is, en er zonder meedoogen van te verwijderen wat waardeloos is en vergiftig. Zoodat nu oud zijnde en door en door geoefend in dit vak, ik van een schilderij, of een boek, of een rede heel zeker weet of ze goed zijn of niet, zooals een kaaskooper kaas kent; en ik ben niet in het minst van plan te probeeren van gekke menschen wijzen te maken of van varkensooren zijden beurzen; maar mijn eenige snel uit te voeren taak is, degenen die van gemeene kwaliteit zijn te brandmerken, en ze uit den weg te ruimen, en ik geef er geen spinnewebsgewicht om of ik de volgelingen van deze mannen kwets of niet, — hen totaal negeerend en er mij slechts om bekommerend de waarheden betreffende deze mannen zelf eerlijk en open mede te deelen aan de menschen die ik de macht heb te leeren. En voor qualificatie van het geconstateerde is er tijd nóch noodzaak. Natuurlijk zijn weinif? schrijvers in staat eenige publieke aandacht te winnen, die niet den een of anderen dag iets redelijks gezegd hebben ; en vele van de meest dwazen onder hen zijn het beminnelijkst, en bezitten allerlei kleinere eigenschappen van den prijzenswaardigsten aard — een juiste wijze van zich uit te drukken, een vriendelijke natuur, een weiwillenden aard, een breede kennis van literatuur, en wat niet meer. Maar het eenige dat ik aangaande hen te beweren heb, is dat zij menschen zijn van te eenenmale waardelooze intellectueele hoedanigheid, die nooit een woord in deze wereld moesten gesproken hebben of er gehoord moesten zijn buiten hun familiekring ; en wier boeken slechts zijn even zoovele vervloeiende nevelbanken, die de eerste ademtocht van solide publieke gezondheid en verstand voor altijd in haar geboortegreppels zal terugblazen. BRIEF LXXXV EN LXXXVI Januari en Februari 1878 E serie brieven, die verleden jaar sloot, werd altijd geschreven, zooals van hét begin af aan bedoeld was, over elk onderwerp dat mij toevallig interesseerde, en in een stemming waarin het toe¬ val mij braeht. Door de aanneming van den titel „Fors" bedoelde ik (onder meer) te kennen te geven dit onsamenhangende en toevallige karakter van het werk; en tevens daarin stilzwijgend mijn gevoelen neer te leggen, dat, daar ik heelemaal in het belang van anderen schreef, het rechtvaardiger wij ze gehoopt mocht worden dat het toeval, waaraan ik mij aldus onderwierp, mij beter leiden zou dan eenige keuze of methode van mijzelf. Wat betreft de onderwerpen voor deze tweede serie brieven, zal ik mijn ongebonden methode behouden, vertrouwende op de leiding van een grootere wijsheid dan de mijne. Maar in mijn vroegere brieven veroorloofde ik mij ook te schrijven over elk onderwerp dat maar in mijn hoofd opkwam, wenschende dat de lezer, als een vriend, precies zoude weten wat er in mijn hoofd omging. Maar daar geen openhartigheid dit kan duidelijk maken aan menschen die geen voelingen met mij gemeen hebben — en daar ik nu denk, dat er genoeg is getoond om te voldoen aan de bedoelingen van zulk een openheid voor degenen die haar kunnen ontvangen — zal ik voortaan trachten te schrijven, voor zoover ik het beoordeelen kan, wat dien- stig kan zijn voor den lezer, of aannemelijk voor hem; en slechts nu en dan, en in geringer mate wat mijn eigen gevoelens kan verklaren of toelaten. Deze verandering in mijn wijze van schrijven is verder noodzakelijk gemaakt, omdat ik bemerk dat het moet gericht worden tot eenj-uimeren kring van lezers. Dit boek werd begonnen in de begrensde pogmg een groep menschen bijeen te brengen voor de bebouwing van den grond op een bijzondere manier; een vereeniging die dit tot haar speciaal werk heeft en zich niet bemoeit met het andere werk van de wereld. Maar het boek is nu een roepstem geworden tot allen die het bereiken kan,em te kiezen tusschen eerlijkheid of oneerlijkheid; en als ze eerlijkheid verkiezen, om ook zich te vereenigen in een broederschap die zichtbaar en duidelijk afgescheiden is van bedriegers en leugenaars. En daar ik mij meer en meer genoopt voelde tot dit wijdere beroep, is het mij ook duidelijk geworden dat het in dit Engeland gedaan moet worden in gehoorzaamheid aan den Engel van Engeland* — den Geest die onzen vaders hun Geloof leerde, en die nog met ons strijdt in ons Atheïsme. En sedert dit mij duidelijk gemaakt is, heb ik alles genomen wat ik begrijp van het Boek dat onze vaders goddelijk geloofden, niet, zooals vroeger, enkel om van hen, die het nog geloofden, gehoorzaamheid aan zijn geboden af te dwingen, maar inderdaad tot hulp en leiding voor het geheele lichaam van onze vereeniging. Be doe nu een beroep op al de lezers die gelooven, hen aansporend Christus te belijden voor de menschen, waarvoor de meesten van hen, gelijk ze na eenig zelf-onderzoek zullen zien, bevreesd zijn. Want naar do kerk gaan is slechts een meedoen met de mode van den dag; niet in het minst een belijden van Christus, maar slechts de uitdrukking van den wensch om even achtenswaardig gevonden te worden als andere menschen. Bij het Avondmaal aanzitten is gewoonlijk niet veel meer; hoewel het bijgeloovig kan worden, en enkel een dienst dien men doet om vrijstelling van andere diensten te verkrijgen. Heftige strijdlust voor bijzondere secten, als de Evangelische, de RoomschKatholieke, de streng Episcopaalsche, de Vrijzinnige, — of dergelijke, is slechts een vorm van partij-verwaandheid, en een tarten van Christus, geen belijden van Hem. Maar Christus belijden is ten eerste zich rechtvaardig, waarheidlievend en ingetogen te gedragen, en vervolgens zich af te scheiden van hen die openlijk en van beroep schurken, leugenaars en overspelers zijn. Hetgeen verschrikkelijk moeilijk te doen is, en wat de Christelijke kerk tegenwoordig geheel opgehouden heeft ook maar te probèeren. En dienovereenkomstig ligt hier vandaag (kortste dag, 1877), terwijl ik schrijf, naast mij het eerlijkste blad van Londen — Punch — met een moreel stukje Christelijke kunst, dat twee van zijn bladzijden beslaat, — voorstellende den Turk in een menschelijke gedaante, als een gewond en bijna stervend slachtoffer — omringd door de Christelijke naties, in de gedaanten van beren en gieren. „Deze getuigenis is waar", tegen henzelf, namelijk dat tot dusverre de handelwijze van de Christelijke natie tegenover de ongeloovige steeds roofzuchtig geweest is, in den ruimen zin van het woord. De Turk is wat hij is, omdat wij — slechts Christenen in naam zijn geweest. En een andere getuigenis is waar, welke een heel eigenaardige is ; nooit nog, voor zoover ik weet, uit verleden tijden ontvangen. Waar ooit de Christelijke kerk, of een af deeling er van, werkelijk besloten heeft een Christelijk leven te leiden en Gods wetten in Gods naam te houden, — daar wordt onmiddellijk openlijke goedkeuring van den Hemel geschonken door vermeerdering van wereldlijke welvaart en overwinning. Deze getuigenis is daarom alleen niet verstaan geworden, omdat elke secte van Christenen weigert te gelöoven, dat de religie van een andere secte oprecht kan wezen, of door den Hemel aangenomen worden: terwijl de waarheid is dat het den Hemel geen jota kan schelen of gij Katholiek of Protestantsch, Oostersch, Westersch, Byzantijnsch of Noorsch zijt, maar alleen of gij waar zijt. Zoodat het oogenblik dat Venetië trouw is aan St. Marcus, haar vlag wappert over al de Oostersche eilanden; en het oogenblik dat Florence trouw is aan de Dame der Leliën, haar vlag wappert over de Apennijnen; en het oogenblik dat Engeland trouw is aan haar Protestantsche deugd, al de zeewinden zich met haar verbinden tegen de Armada; en ofschoon latere schande en achteruitgang door ongeloof volgen over elke natie, toch blijft de roem van hun grooten religieuzen dag onbesmet, en daarin leven ze voor immer. Dit is de Wereldlijke les van alle geschiedenis, en naast deze is er een andere Spiritueele les, — namelijk, dat in de eeuwen van geloof voorwaarden van profetie en zienerschap bestaan, onder de geloovige natiën, in schilderkunst en schrift, die ook onsterfelijk en goddelijk zijn; — van hetwelk te spreken mijn eigen speciale zending is geweest gedurende het grootste gedeelte van mijn leven: maar eerst onlangs heb ik volledig begrepen de beteekenis van wat mij geleerd was; — namelijk door iets meer te leeren van iets waarover ik vandaag niet moet spreken, daar Fors mij zegt, dat ik liever het laatste woord moet zeggen betreffende onzen tegenwoordigen stand van geestelijke broederschap, in voorbeeld gebracht in de werkstakingen van onze arbeiders, de ellende die daarmee gepaard gaat, en de artikelen van onze loopende literatuur daarover. De genoemde loopende literatuur over dit onderwerp, zijnde bijna geheel in de macht van de Meesters, heeft voornamelijk bestaan in verhandelingen over de misdaad en de dwaasheid van werkstakingen, zonder ook maar in het minst zich er op toe te leggen den werklieden een anderen weg aan te wijzen om de kwestie op te lossen. „Gij kunt geen drie shillings per dag krijgen in zulke tijden ; maar wij zullen u twee en een half geven: het is u geraden dat aan te nemen -r- en, zoowel om godsdienstige als commercieele redenen, er geen drukte over te maken. Hoeveel beter is niet twee en een half dan heelemaal niets! en bedenkt wel — als ééns de fabriek stilstaat, hoe zullen wij er dan allen aan toe zijn?" „Ja", antwoorden de mannen, „maar als wij vandaag twee en een half nemen, wat zal u dan beletten morgen ons de opmerking te. maken, dat twee shillings beter is dan niets, en dat het ons geraden is die som aan te nemen om godsdienstige en commercieele redenen, zonder er drukte over te maken? En kunnen niet wellicht den dag daarna dezelfde vrome en zedelijke leeraars ons aanbevelen met berusting anderhalven shilling aan te nemen? Er moet ergens duidelijk een grens getrokken worden, en wij verkiezen die hier te trekken, en thans." De meesters hebben weer reden te antwoorden: „Zeker, maar als wij u vandaag drie shillings geven, hoe zullen wij dan weten dat gij morgen niet drie en een half vraagt, en de volgende week vier? Er moet ergens een grens getrokken worden, en wij verkiezen die hier te trekken, en thans." Welke oplossing is er dan? en van welk nut is al het gepreek, tegen den werkman of den meester, over hun wijze van debatteeren, als het hun geen oplossing langs een anderen weg aantoont? Zooals de zaken thans staan, kan de twist alleen practisch beëindigd worden door het dreigend gevaar van hongerdood aan den eenen kant, of van bankroet aan den anderen: en zelfs dan nog slechtsbeëindigd voor een oogenblik, nooit voorgoed, weldra weer opnieuw opvlammend, om slechts in den dood zwijgend weg te zinken; — terwijl jaar na jaar de conflicten op leven en dood en de uitputtende wapenstilstanden produceeren, tot belooning van het gansche werk en met goedkeuring van den ganschen raad van het volk, het minimum van winst voor het maximum van ellende. Hier en daar verspreid op elke bladzijde, die ik de laatste twintig jaar over staathuishoudkunde geschreven heb, zal de lezer een onfeilbare verwijzing vinden naar een beginsel van oplossing in zulk een geschil, een beginsel dat zelden ook maar genoemd wordt door de scheidsrechters, of indien al genoemd, toch nooit geloofd: maar daar dit toch het eenige beginsel van beslissing is, wijzigt de bewustheid daarvan, hoewel onderdrukt, heimelijk elk scheidsrechterlijk woord. De werklieden worden berispt in de magistrale vertoogen over hun ondankbaarheid van het werk te staken! Dan moet er een wet van Genade zijn, die de meesters ten minste erkennen. De werklui worden in de magistrale vertoogen bespot om hun dwaasheid van het werk te staken. Dan moet er een wet van Wijsheid zijn, diefde meesters tenminste erkennen. Beroept u dan op deze voor een zuivere beslissing, meest deugdzame meesters, al-genadig en al-wijs. Deze verworpenen, genadeloos en zinneloos, kunnen hun weg zelf niet vinden; gij moet hen leiden. Dat heb ik u jaren en jaren geleden al gezegd. Gij zult het moeten, ondanks al uw vrijheidskwakzalvers. Meesters moet gij zijn in daad, niet in naam. Maar vooralsnog zijt gij blind, en drijvers — geen leiders — van de blinden, en gij moet nu de balken uit eigen oogen verwijderen, en dapper ook. Preekt iiw preek eerst tegen uzelf. Laat mij nog eens hooren hoe zij luidt tegen de werklieden. „O dwazen en ondankbaren", zegt gij, „gaven wij ééns u niet hooge loonen — zoo hoog zelfs dat gij u tevreden dooddronkt; en nu, o dwazen en ondankbaren, nu de tijd voor ons gekomen is om u lage loonen te geven, wilt gij nu ook niet tevreden doodhongeren ?" Helaas, wolf-herders — dit is St. George's woord tot u: „In uwen voorspoed gaaft gij dezen mannen hooge loonen, niet uit vriendelijkheid jegens hen, maar uit bedrijfs-naijver onder elkander. Gij liet toe dat de mannen hun loon in dronkenschap verkwistten. Gij póchtet op die dronkenschap bij monde van uwen minister van financiën, en in de kolommen van uw voornaamste dagblad, als een gewichtig teeken van den voorspoed van uw land. Gij hebt telkens en telkens verklaard, bij uitroep van al uw redenaars, dat gij zulk een overvloeienden rijkdom hebt, dat gij niet weet wat er mee te doen. Deze mannen, die den rijkdom voor u opgroeven, liggen nu, van honger omkomend, aan den rand der helle-afgronden die gij hen deedt gra- ven; ja, hunne beenderen liggen verstrooid aan den ingang van het graf, gelijk wanneer men hout hakt en klooft op de aarde. Uw veel geroemde rijkdom — waar is hij? Is de strijd tusschen hen en u omdat gij hun nu onbarmhartig voedsel weigert, of omdat al uw gepoch op rijkdom een leugen was, en gij er geen hebt te geven? „Uw gepoch op rijkdom was een leugen. In uw goede tijden werktet gij van de hand in den tand; nu staat uw werk stil, en ge hebt niets in het land om uw voedsel mee te betalen, nog veel minder een voorraad voedsel opgelegd. En hoeveel ellende en toorn gij te verduren zult hebben vóór gij de les van rechtvaardigheid leert, — God alleen weet het. Maar dit is de les die gij leeren moet." Elke werkman in elk vak moet een examen afleggen (als gestrenge proef, niet vergelijkend) wanneer hij meerderjarig wordt, en dan ingeschreven worden als bekwaam voor zijn vak. Zij, die niet toegelaten kunnen worden tot de hoogere ambachten, worden terugverwezen naar de lagere totdat zij hun peil vinden. Elke ingeschreven werkman moet dan gebruikt worden daar waar zijn arbeid noodig is — (Gij valt mij in de rede door te zeggen dat zijn arbeid nergens noodig is? Waarom dan hebt gij machines noodig, als er al te veel handen zijn om alles te doen wat gedaan moet worden?) — volgens aanwijzing van het gilde waartoe hij behoort, en door dat gilde moet hem zijn vastgesteld loon betaald worden, voortdurend en onveranderlijk, welk toeval of verschijnsel zich ook voordoet. Zijn loon moet hem van dag tot dag uitbetaald worden, van het uur zijner intreding in, het gilde tot 'het uur van zijn dood, het mag nooit verhoogd, noch verlaagd, noeh onderbroken worden; waardoor dus alle aanvechting tot heb- zucht, alle kwelling van angst, alle hoop of vrees voor de toekomst wordt buitengesloten. Dat is de letterlijke vervulling van hetgeen waarom wij moeten bidden — „Geef ons eiken dag — ons dagelijksch brood", let wel, niet ons dagelijksch geld. Want opdat het loon constant zal blijven, moet het in natura, niet in geld betaald worden. Zooveel brood, zooveel laken, of zooveel brandstof als de arbeider verkiest, of in plaats daarvan, indien hij het wil, een bon voor zulk een hoeveelheid bij de gouvernements-magazijnen; welke bon, al naar hij verkiest, in goud, zilver of papier bestaan zal. Dat is de les die gij van de lippen van St. George te leeren hebt, onvermijdelijk, ondanks alle geschreeuw, gejammer en gehoon van den zwendelaar, den vervalscher en den dwaas. Of St. George mij het u zal laten leeren vóór ik sterf, is zijn zaak, niet de mijne; maar zoo zeker als ik sterven zal, zullen deze zijne woorden het niet. li Mensch en Maatschappij 14 BRIEF LXXXVIII BRANTWOOD, 8 Februari 1880 ET is nu bijkans twee jaren geleden dat ik getroffen werd door de ziekte die aan deze Brieven een einde maakte als periodieke serie; ook dacht ik niet, in den aanvang van mijn herstel, dat ik ooit in staat zoude zijn om ze anders te besluiten dan door eenige verklarende aanteekeningen •bij het rangschikken van hun localen inhoud. Maar mijn krachten hebben zich nu genoeg hersteld om mij te veroorloven nog een of twee directe brokstukken onderwijzing te voegen bij de hier en daar verspreide grondbeginselen, waarvan het moeilijk is geworden ze bijeen te lezen uit den gemengden inhoud van het boek. Daar het vandaag mijn een-en-zestigste geboortedag is, zou ik verlof willen vragen om een paar woorden te zeggen tot de vrienden, wien mijn welzijn ter harte gaat en de lezers, die zich bezorgd maken over mij, aangaande de bovengenoemde ziekte zelf. Voor een medische beschouwing daarvan echter kan ik ze alleen verwijzen naar mijn doctoren. Maar er waren sommige dingen bij, die ik beter wist dan zij konden weten, namelijk ten eerste het preciese en scherpe onderscheid tusschen den toestand van ziekelijke hersenontsteking, die valsche visioenen deed oprijzen (hetzij in den slaap, of in geestvervoering, o£ bij waken in het volle daglicht met volkomen kennis van de werkelijke dingen in de kamer, terwijl ik toch andere zag die er niet waren) en de niet ziekelijke, alhoewel gevaarlijke toestanden van meer of minder opgewonden gemoedsstemming en te veel versnelde gedachte, die trapsgewijze opvoerde tot de ziekte, toenemende in actie gedurende de acht of tien dagen, voorafgaande aan het oogenblik dat mijn hoofd mij begaf (zooals men genoeg kan zien in het telkens onderbroken schrijven in de eerste uitgave van mijn aanteekeningen over de Turner tentoonstelling) ; en toch, tot aan het overgangsmoment van eerste hallucinatie, volkomen gezond, en in den vollen zin van het woord gezond van verstand; juist zooals de natuurlijke ontsteking rondom een genezende wond in het vleesch gezond is, tot aan de overgangsplaats waar het bij een crisis kan verkeeren in ziekte of zelfs vergiftige substantie. En het spoor van dezen min of meer ontstoken, maar toch nog volmaakt gezonden toestand van geestelijke kracht kan door eiken aandachtigen lezer in „Fors" gevolgd worden, bijna van het begin af, — terwijl die wijze van geestelijke ontbranding of irritatie voor het oogenblik een groote toevoegende kracht was, die mij in staat stelde helderder te onderscheiden en met meer leven te zeggen wat ik lange jaren op mijn hart had gehad. Nu bemerkte ik, dat geen van mijn doctoren, over de ziekte sprekende, hetzij gedurende haar aanval of haar afnemen, ooit bedacht te onderscheiden, wat bepaaldelijk ziek was in de hersenwerking, van wat enkel genezend was — ware er tijd genoeg geweest — van de gewone natuur in mij. En in de tweede plaats maakten zij, door dit onderscheid niet te bemerken of ten minste niet te willen aannemen, noch voor 't meerendeel te be- grijpen (behalve die eene, die mij er werkelijk doorheen hielp en die nooit de hoop verloor — Dr. Parsons van Hawkshead) dat er werkelijk geestelijke wonden te genezen waren, — maakten zij, zeg ik, en maken zij nog mijn vrienden angstiger over mij dan noodig is: welken angst ik gedeeltelijk betreur, daar het hen bedroeft;.maar veel meer nog, indien het hen meer twijfelachtig maakt dan gewoonlijk (wat voor enkelen heel veel zegt) omtrent de „waarheid en soberheid" van „Fors". Terwijl de lezer toch, door eiken regel, tot nu toe geschreven, héén, één standvastig doel zal vinden, en volmaakt begrepen systeem, gevest op dieper grondslagen dan eenig ander, dat tot dusver werd rondgebazuind onder de namen van hunne stichters, in zijn balans- houdend één groote afdeeling van menschelijke vaardigheid — de schoone kunsten — die de gewone economisten ganschelijk niet in staat zijn in de weegschaal te leggen; en een nog veel uitgestrekter rijk van menschelijke verheugenis — de geestelijke aandoeningen — dié materialistische denkers even onbekwaam zijn zich te denken: een systeem dat niet het mijne is, noch van Kant, noch van Comte; — maar dat 't welk de Hemel aan elk waarachtig menschenhart heeft geleerd, en bewezen door elk waarachtig menschen werk, van het begin der tijden tot op dezen dag. Ik gebruik het woord „Hemel" hier in absoluut letterlijken zin, bedoelende den blauwen hemel, en zijn licht en lucht. Menschen die leven in dat licht, — „in zuiveren zonneschijn, niet onder dooreengemengde schaduw", — en wier daden open zijn als de frissche lucht, geraken altijd tot een zekeren staat van moreele en practische eerlijkheid, gansch en al onafhankelijk van religieuze denkwijze. Deze dingen te verklaren is het voornaam- ste werk van „Fors" geweest. Of er één God zij of drie, — geen God of tienduizend, — kinderen behoorden genoeg te eten te hebben, en hunne gezichten helder gewasschen te zijn. Ik zeg dat niet; het hart van elke moeder onder de zon zegt dat, als zij een hart heeft. , .'" , Wederom, of er heiligen zijn in den Hemel of niet, zoolang als de sterren over de zee schijnen en de visschen daar zwemmen, — is elke visscher, die een net binnenhaalt, verplicht tot zooveel menschelijke schepselen als hij kan te zeggen: „Kom en eet." En de vischverkoopers, die hun visch bij wagenvrachten vernielen om de armen duur te laten betalen voor wat er over is, moesten voortgegeeseld worden rondom Billingsgate, en er uit. Ik zeg dat niet; het hart van elk mensch op de zee en op het land zegt dat, — als hij in zijn hart niet een schurk is. Wat geboden is in „Fors" wordt aldus geboden door het algemeen gezond verstand, algemeene billijkheid, algemeene menschenliefde en algemeenen zonneschijn — niet door mij. Maar verder. Ik heb zoo juist het woord „Hemel" ook in een edeler beteekenis gebruikt: meenende den Hemel en onzen Vader daarin. En boven de macht van Zijn zonneschijn, die alle menschen kunnen kennen, heeft „Fors" ook verklaard de macht van Zijn Vaderschap, — die alleen sommige menschen kennen, en anderen niet, — en, tenzij door harde leering, niet kunnen kennen. Want de wijzen van de gansche aarde hebben in hunne harten altijd gezegd: „God is, en daar is geen buiten Hem"; en de dwazen van de geheele aarde hebben in hunne harten altijd gezegd: „ïk ben, en daar is geen buiten mij". Daarom, behalve de verzekering van wat zichtbaar heilzaam is, bevat „Fors" ook de verzekering van wat is onzichtbaar heilzaam, of heil-brengend, in den Hemel, voor allen die zulke gezondheid willen ontvangen: en buiten dat een uitnoodiging — geleidelijk overgaande in een gebiedend beroep — tot alle menschen die op God vertrouwen, dat zij hun geweten reinigen van doode werken, en zich vereenigen tot werk, gescheiden van dat der dwazen; zuiver, onbevlekt en Hem waardig, op wien zij vertrouwen. Maar in de derde plaats. Behalve deze bepalingen, eerst van wat nuttig is voor de geheele wereld, en vervolgens van wat nuttig is voor het wijzere gedeelte er van, bevat „Fors" veel onbeduidend en onsamenhangend gepraat langs den weg. Er is hier en daar verspreid — misschien doordat de Duivel onkruid tusschen de tarwe zaaide — veel toevallige mededeeling van mijn eigen persoonlijke gevoelens en geloof, te zamen met stukken autobiographie, aan welke plaats, werd gegund, niet zonder eenig besef van hun nut, maar toch onvoorzïchtiglijk, en zelfs onzuiver, omdat ik op dat oogenblik niet mijn mond kon houden over wat mij ergerde, of belang inboezemde, of kalmeerend in mijn herinnering opkwam. Ik moet me nu nog een paar woorden meer over dit punt van mijn levensbeschrijving veroorloven. De doctoren verklaarden, nu juist twee_jaar geleden, dat ik gek werd door overwerken. Ik had toen niet harder gewerkt dan gewoonlijk, en 't was zelfs gemakkelijk omdat het gewoonte was geworden. Maar ik werd gek omdat mijn arbeid geen resultaat opleverde. De menschen zouden begrepen hebben dat ik krankzinnig zou geworden zijn, als ze gehoord hadden, dat de geschriften, waaraan ik zeven jaren van mijn oud leven besteed had, alle gebruikt geworden waren om het vuur aan te maken, zooals Carlyle's eerste deel van de Fransche Revolutie. Maar zij konden niet begrijpen dat het mij ook maar in het minst zou hinderen, veel minder nog dat ik ziek zou worden tot krankzinnigheid toe, omdat, nadat ik die geschriften had uitgegeven, niemand er een woord van geloofde. Toch zou de eerste ramp alleen maar een ongeluk geweest zijn, — de tweede (de voortdurende ramp waaronder ik gebukt ga) is vernedering, — noodwendig weerstaan door een gevaarlijken en eenzamen trots. Ik sprak zooeven van de wonden, vanwaar dat vuur in het vleesch kwam, en als iemand mij op den man af vraagt welke die wonden waren, kan ik in trouwe het antwoord geven van Zacharia's tot zwijgen gebrachten profeet: „Het zijn de wonden waarmede ik geslagen ben in het huis mijner liefhebbers". Allen zonder onderscheid, op wie ik het zekerst voor hulp had gerekend, lieten mij bij dit voornaamste werk in den steek: sommigen bespotten het, anderen zagen er meewarig op neer, weer anderen gispten het, — allen stopten hun ooren voor den kreet: en ten laatste werd de eenzaamheid te groot om te dragen. BRIEF XCIII EN XCVI Kerstmis, 1883 IJN brief voor Kerstmis komt in de eerste plaats om hel St. George Gilde en alle eerlijke menschen een zoo vroolijk Kerstfeest te wenschen als zij kunnen vieren, hoewel, onder de tegenwoordige omstandigheden, de vroolijkheid, naar het mij toeschijnt, getemperd en het feestvieren gematigd moest zijn — en in de tweede plaats om het St. George Gilde te verzekeren van zijn eigen bestaan en dat van zijn Meester, waaraan genoemd Gilde zonder eenige uiterste verfijning van metafysica wel mocht beginnen te twijfelen — ziende dat er geen verslag van zijn zaken, noch melding van zijn toegetreden leden, noch een lijst van zijn toegevoegde eigendommen gegeven is sedert den — ik weet niet welken dag van — ik weet niet welk jaar. Ik zal geen verschooning meer vragen voor deze administratieve gebreken of zulk geheimzinnig zwijgen, omdat, zoover ze het gevolg zijn van mijn eigen zorgeloosheid en uitstel, zij onvergeeflijk zijn; en voor zoover zij toegevendheid verdienen, indien ze opgehelderd werden, het alleen gerechtvaardigd kon worden door de, anders nuttelooze, détails der moeilijkheden en teleurstellingen waarin meer dan één van onze leden hun deel hadden, — en waarvan hunne ophelderingen somtijds een anderen vorm zouden kunnen aannemen dan den mijnen. Verscheidenen hebben ons verlaten wier verwijdering mij verdroot; een of twee met mijn volle instemming. Anderen integendeel zijn met hun gansche hoofd en hart aan 't werk geweest, toen de Meester te ziek was om op hun werk acht te slaan; en ik geloof dat het voornamelijk aan dien ongeprezen ijver te danken is, maar ook in zekere mate aan het ruimer verspreiden en meerder begrijpen van „Fors" zelf, dat nieuwe leden zich snel bij ons voegen, en ik geloof dat allen op het oogenblik bezield zijn met betere en meer bepaalde hoop dan tot dusver. De verslagen van het Gilde verschaffen, zooals ze er thans uitzien, geen breeden grondslag voor het vertrouwen, welks toeneming ik daar juist constateerde. Maar in deze dagen, nu wij geheel en al solvent zijn, en niet anders kunnen zijn, daar het-ons voornaamste handelsbeginsel is nooit iets te koopen vóór wij geld hebben om het te betalen, — nu wij al, wat wij gekocht hebben, behouden en niet probeeren een slechten koop goed te maken door een ander op te lichten, — nu in elk geval een hoeveelheid van dé dingen, die wij op die voorwaarden gekocht hebben, bevonden worden uitermate nuttige en aangename bezittingen te zijn voor een dagelijks groeiend aantal leerlingen, lezers en toeschouwers, te Sheffield en elders, — en wij op dit Kerstfeest van het jaar 1883 vier duizend en nog een paar honderd pond in fondsen bezitten, benevens de grondbezittingen en woningen in mijn laatste rapport vermeld, en een voorwaardelijke belofte voor een nieuwe en betere plaats voor St. George's Museum te Sheffield, — geloof ik dat deze verschillende feiten en overwegingen de Gezellen van St. George genoegzaam mogen rechtvaardigen om aan hun Kerstmaal te zitten met een gerust hart wat betreft hunne zakenaangelegenheden, en misschien de Meester ook, die vertrouwend een beroep doet op alle goedgezinde zielen die zijn woorden mogen bereiken, om de tot nu toe bestaande gemeenschap, te versterken. In deze „Fors" moet ik trachten samen te vatten wat ik in particuliere brieven dikwijls heb moeten zeggen over het karakter van die gemeenschap. Ten eerste dat het St. George Gilde niet is enkel een gevoelsverbond van menschen die sympathie verlangen in het algemeene streven om goed te doen. Het is een vereeniging opgericht voor een bepaald doel, namelijk land te koopen, het in onschendbaar eigendom te bezitten, het behoorlijk te bebouwen en er zooveel eerlijke menschen op groot te brengen als het voeden kan. Dat wil dus zeggen, een voortdurende, hoewel langzame, vermeerdering van grondbezit, en de onbetwistbare handhaving daarvan; en elk nieuw lid, dat zich bij het Gilde voegt, deelt al de rechten op dien eigendom, en heeft een stem in de herkiezing of afzetting van zijn Meester. Nu zou het heel onrechtvaardig zijn tegenover de Leden, die hebben bijgedragen tot den.aankoop van onze gronden of zoodanige fondsen en voorwerpen van waarde als wij noodig hebben voor het onderhoud en de opvoeding van menschen die er op wonen, als de Meester toegang verleende aan Leden die een gelijke macht zouden hebben over de eigendommen der Vereeniging, zonder dat ze er toe bijgedragen hadden. Niettemin neem ik soms Gezellen aan, wier geaardheid en hoedanigheden ik graag mag, hoewel ze misschien niet in staat zijn ons geldelijk te steunen (anders zou men kunnen denken dat er een entrée moest betaald worden), maar ik kan niet inzien waarom er niet menschen in overvloed in Engeland zouden wezen die èn in staat zijn èn geneigd om ons te helpen; op wie ik nog eens heel ernstig een beroep doe, hen er op wijzend dat ze daarmede de meest gezonde en rechtstreeks vooruithelpende macht van liefdadigheid uitoefenen. Zij kunnen de Londensche en Parijsche grondbezitters er niet toe brengen hun armen vrij te maken (zelfs al ware het in overeenstemming met gezonde wet dit te beproeven). Maar zij kunnen heel wel zelf grondbezitters worden, en hun eigen armen bevrijden. En ik verzoek èn de lezers èn de verachters van mijne vroegere pleidooien in deze zaak op te merken dat al de tegenwoordige agitatie in het publieke gemoed aangaande de woningen der armen niets anders is dan de plotselinge en koortsige (toch zij de Hemel gedankt voor die koorts!) erkenning van de dingen, die ik de laatste twintig' jaren getracht heb erkend-te krijgen, en waarvan ik de beschrijving en waarover ik de jammerklachten telkens en telkens herhaald heb — zelfs tot het daadwerkelijk drukken mijner bladzijden in bloedroóden inkt — om te probeeren ten minste het oog te trekken, als ik het oor of het hart niet kon treffen. Ik weet nog niet welke ophooping van getuigenis uit deze brieven kan verzameld worden, — maar laat de lezer nu alleen maar eens nagaan wat die ééne zin beteekende, dien ik aanhaalde uit het Avondnieuws in de laatste „Fors" die ik schreef vóór mijne zware ziekte (Maart 1878, Brief LXXXVII1)) : ,'J>e moeder werd ongeduldig, wierp het kind in de sneeuw en snelde weg — niet omziende". Daar hebt ge een Kerstkaart met een afbeelding van de Engelsche „geboorte" — o plotseling ontwaakte vrienden!" En na het eerste herstel van mijn vermogen tot spreken, was toen niet het nieuws, dat ik bracht aan- *) 'Fors Clavigera, genoemde editie, dl. IV pag. 320.] gaande den toestand van het schoone Frankrijk, waard om door haar overdacht te worden? — „In een kamer, twee en een half el breed bij vier drie kwart el lang, hielden verblijf een vader, moeder en vier kinderen, van wie twee dood waren na een paar maanden, — van die overbleven, had het oudste meisje „nog de kracht om even te glimlachen". Honger had dit kind, dat mooi zou zijn geweest, bijna tot een geraamte gemaakt." (Brief LXXXVIII •)•) Maar de dubbele en driedubbele afschuwelijkheid van dit alles, let wel, is dat niet alleen het tennis-spelende en het den spoorweg langs vliegende publiek er buiten om heen dribbelen en over de daken heen vliegen, blind en doof; maar dat de menschen, die er belang bij hebben dit alles te handhaven, een heel Duivelsleger van lage scribenten in hun vasten dienst hebben, — de ergste vorm van slavernij waarin ooit een menschenziel verzonk — deels "bewust van hun liegen, deels, door de macht der dagelijksche herhaling, geloovend in hun eigen gewauwel, en heelemaal in beslag genomen om, in elke courant en elk stuiversblad over de gansche wereld, te verklaren dat de tegenwoordige toestand der armen glorierijk en benijdbaar is, vergeleken met de armen die er geweest zijn. In welk voortdurend rumoer van papegaai-leugens en hopeloos geveinsde verdediging van alle verdoembare dingen, deze negentiende eeuw alleen staat te stotteren en te schreeuwen in de geschiedenis van het menschdom. Wat de menschen tot nu toe ooit voor vreeselijks of noodlottigs deden, deden zij openlijk. Attila zegt niet dat de hoef van zijn paard van fluweel is. Ezzelin verwaardigt zich niet zijn Paduaanschen moord te *) [Fors Clavigera, gen. editie, dl. IV pag. 351 en v.v.] verbergen. Prins Karei van Oostenrijk schiet zijn roodgloeiende kogels op klaarlichten dag „bij het slaan van twaalf af op de met dekspanen belegde hutten der wevers van Zittau, in de droge Julimaand, tien duizend onschuldige zielen te vergeefs Hemel en Aarde aanroepend, — en vóór zonsondergang is er van Zittau slechts nog asch en roodgloeiende muren, — niet Zittau maar sintels" *) — maar Prins Karei beweert niet dat het het beste was wat voor de wevers van Zittau gedaan kon worden, — en dat alle liefdadige menschen hierna hetzelfde moeten doen voor alle wevers, als het uitvoerbaar is. Maar een negentiende-eeuwsche prins van bedriegerijen en slachterswerk verkoopt te zijnen behoeve het bloed en de asch, predikt met zijn stoomkeel het evangelie van winst uit eens anders ondergang als het eenige ware en eenige Goddelijke, en vult hetzelfde oogenblik de lticht met zijn duisternis, de aarde met zijn wreedheid, de wateren met zijn vuil, en de harten der menschen met zijn leugens. Van welke leugens de eerste en allerverderfelijkste is die welke nu in formule is gebracht voor wijdverspreid Europeesch geloof door Staathuishoudkundigen, en die ook verbreid wordt door onwijze dominé's! dat gij geen aalmoezen meer geven moet (evenmin als gij moet vasten of bidden), — dat gij de armen geheel moet bevoordeelen door uw eigen eten en drinken, en dat het hun glorie en eeuwige roem is uw zakken en uw maag te vullen, — en zelve te sterven en dankbaar te zijn. Welke leugen, let wel, of gij een Christen zijt of niet, dit onmiskenbaar teeken van eindelooze afschuwelijkheid draagt, dat de menschen die haar uitspreken hun vreugde in geven verloren, — niet kunnen •} Friedrich, V. 124. begrijpen dien vreemden vorm van daadwerkelijke menschelijke gelukzaligheid — het is „zaliger" (niet benedictum, maar beatum) te geven dan te ontvangen. Het is een vernedering — voorwaar — voor uws naasten kind een brood te ontvangen, en het doet u leed het te geven; uw eigen kinderen zijn toch niet vernederd hun ontbijt te ontvangen, is het wel? Daarom nu, mijn goede Gezellen van het Gilde, allen die Gezellen zijn en allen die het worden zullen, — moet gij dit nu eens voor al goed begrijpen, dat gij u opmaakt om Gevers, niet Ontvangers, te zijn in deze menschelijke wereld: dat gij hebt te geven uw tijd, uwe gedachten, uwen arbeid, en het loon voor uwen arbeid, voor zoover gij het missen kunt, tot hulp der armen en behoeftigen (let wel, dat zijn niet dezelfde personen: de „armen" staan tot u in een vaste, gezonde en aangenomen betrekking, — de „behoeftigen" verkee"ren in een toestand die verandering eischt) ; en merkt in de tweede plaats op, dat gij te werken hebt, voor zoover de omstandigheden dat toelaten, met pw eigen handen, aan de voortbrenging van de werkelijke levensbehoeften — voedsel, kleeding, woning, of vuur — en dat gij alleen door zulk werk in uw eigen levensonderhoud of in dat van een ander kunt voorzien. Een van onze kortelings toegelaten Gezellen schreef mij onlangs blij en trotsch dat zij „haar eigen brood verdiende", bedoelende dat zij niet langer tot last harer familie was, maar zichzelf onderhield met onderwijs geven. Aan wie ik antwoordde — en laat dit antwoord nu algemeen verstaan worden door al onze Gezellen — dat niemand kan leven van onderwijzen, evenmin als van leeren: dat beide, onderwijzen en leeren, werkelijke plichten of genoegens van het menschelijk leven zijn, maar niets ter we- reld te maken hebben met het levensonderhoud. Voedsel kan alleen uit den grond verkregen worden, of uit de lucht, of uit de zee. Wat gij gedaan hebt: visschen, vogels schieten, graven, zaaien, besproeien, oogsten, malen, schapen hoeden, scheren, spinnen, weven, bouwen, timmeren, leidekken, kolen dragen, koken, levensmiddelen langs de huizen rondventen en dergelijke, — dat is St. George's werk en machtmiddel. Al het overige is St. George's spel, of zijn toewijding — niet zijn werk. En de voornaamste boodschap, die St. George u brengt, is dat gij niet vernederd zult worden door dit werk, noch er door bedroefd worden, — gij die het in heiligen wil en bescheiden overgave op u neemt voor uw juk als getrouwe knechten niet minder dan als kinderen van uwen Vader in den Hemel; maar voor zoover als het werkelijk beteekent een erkenning dat gij niet beter zijt dan de armen, en tevreden hun nederigen staat te deelen in dien ootmoed, dringt gij door in de eigenlijke ziel en het aller-innerlijkst goede van heilig monnikenleven, en hebt gij daarvan de liefelijkheid en heiligheid, zonder de smart of het gevaar, u zelf afscheidend van de wereld en het vleesch alleen in hun zonde en smart. Maar bovenal scheidt gij u af van de wereld in haar verdriet; er zijn geen verdrietelijkheden zoo giftig als de verdrietelijkheden van den ledigganger; er zijn geen folteringen zoo afschuwelijk als de verzadigingen van genot. 'Ja, het bitterste en duurzaamste leed kan moedig gedragen worden onder den last en de hitte des dags, tot het juiste uur van den dood, door een getrouwen werker. De dappere arbeiders sterven lijdelijk, jonge en oude, — en geven geen teeken. Het is aan u medelijden met hen te hebben, aan u hen bij te staan, aan u hen op te vroolijken en te redden. En weest er zeker van, er zijn reeds duizenden en duiz%nden die zulk een leven leiden, — die niet vereenigd zijn in eenige erkende gemeenschap, maar ieder op zijn eigen plaats, gelukkig in bereidwillige behulpzaamheid. De tijd ontbreekt mij — hoeveel meer nog de gedachten — om te probeeren er mij een denkbeeld van te vormen wat deze wereld zijn zal, wanneer de zachtmoedigen haar inderdaad beërven, en de nederigheid van elke getrouwe dienstmaagd door haren Heer is aangezien. Want de dag zal komen, de verwachting der armen zal niet voor eeuwig sterven. Niet door geweld, noch door macht, maar door Zijnen Geest — zal hij de zachtmoedigen leiden in het recht; en den zachtmoedi-gen zal Hij Zijne wegen leeren. Kerstmis, 1884 Terugziende op mijn pogingen van de laatste twintig jaar, geloof ik dat hare mislukking voor een heel groot deel te wijten is aan mijn toegeven aan het ongeloof van deze uitwendige wereld, en mijn streven om mijn pleidooi te gronden op motieven van gewone voorzichtigheid en goedheid, in plaats van op den allereersten plicht God lief te hebben, — een anderen grondslag kan geen mensch leggen. Ik dacht te spreken tot een menigte die slechts overgehaald kon worden door zichtbaar nut; ook was ik mij niet in 't minst bewust hoevele ganschelijk goede en heilige menschen leefden in het geloof en de liefde van God, even krachtig en werkdadig nu als in de eerste geestdrift van het Christendom, totdat ik, voornamelijk ten gevolge van mijn zware ziekte, die mij gedurende eenigen tijd na 1878 mijn gewoon literarisch werk ont- zegde, in nauwere betrekking werd gebracht met de vrienden in Amerika, Schotland, Ierland en Jtalië; aan wie ik, gelijk men 'zien zal, als ik gespaard blijf om een verslag van mijn leven te schrijven, verschuldigd ben de beste hoop en verhevenste gedachten die mijn gerijpten geest steunden en leidden. Dezen hebben mij getoond, mij vriendelijk inwijdend, op hoeveel verborgen plaatsen het gebed werd uitgesproken waarnaar ik dwaselijk geluisterd had op de hoeken der straten, en op hoevele heuvelen die ik verlaten had gedacht, nog bewogen in vurige wagenen de heir- scharen des hemels. Maar voorzeker is nu de tijd gekomen dat al deze getrouwe legerscharen de banier van hunnen Heer zouden verheffen, — niet door geweld, noch door macht, maar door Zijn geest, brengende voort het oordeel tot overwinning. Dat zij niet meer verborgen zouden zijn, noch door het kwaad overwonnen, maar het kwade door het goede overwinnen. Als de vijand binnenkomt gelijk een vloed, hoeveel te meer de stroomen van het Paradijs? Zijn er niet fonteinen in de groote diepte die opspringen om te zegenen, niet om te verwoesten? En het begin van zegening is, als gij er over nadenken wilt, in die belofte: „De vrede Uwer kinderen zal groot zijn". De gansche wereld is slechts een weeshuis zoolang hare kinderen God niet kennen als hunnen Vader; en alle wijsheid en kennis is slechts meer verwarde duisternis zoolang gij hun niet geleerd hebt de vreeze des Heeren. Niet uit de wereld weggenomen te worden in monnikensmart, maar van haar kwaad gevrijwaard te zijn in goed bewaakten vrede, — moet dit niet gedaan worden voor alle kinderen, ge¬ il Mensoh en Maatschappij 15 houden bij het doopvont, waarbij wij, in hun naam, beloven de wereld te verzaken? Verzaken! neen, moeten wij niet ten laatste verlossen ? AANHALINGEN UIT DEN BIJBEL Pag. 9 Lucas I : 49 11 Genesis 111:21 11 Genesis III: 4 12 Psalm XXXVII: 36 12 Genesis V : 24 19 Lucas XV: 2 19 Psalm L: 18 19 Johannes VIII: 7 20 11 Samuel XII : 6 20 Mattheüs V : 7 20 Lucas VII : 47 22 Spreuken III : 3 31 Openbaring XIV : 1 3 36 II Ezra VI : 4 40 Spreuken VIII : 30 40 Psalm XIV: 1, LII1 : 2 40-Jeremia IV : 22 40 Jeremia XXXI: 15 45 Efeze V : 2 45 Handelingen VII : 56 45 Efeze VI: 14 46 I Johannes II: 14 46 II Petrus III: 5 50 Lucas XVIII : 28 50 Openb. II: 9. III : 9 51 Mattheüs XXII: 37 51 Lucas XIX: 22 Groote dingen heeft aan mij gedaan Hij die machtig is .... En de Heere God maakte voor Adam... Gij zult als Goden zijn, kennende het goed en het kwaad .... Hij ging door. en zie. hij was er niet meer. Hij wandelde met God, en was niet meer .... Deze ontvangt de zondaars en eet met hen. Wanneer gij een dief ziet, zoo loopt gij met hem.... Hij die zonder zonde is ... . Zoo waarachtig als de Heere leeft. .. . Zalig zijn de barmhartigen . ,.. Hare zonden zijn haar vergeven .... Dat de Goedertierenheid en de Trouwe u niet verlaten. Hunne werken volgen met hen. Eer de haardsteden te Zion heet waren .... Toen was ik een voedsterling bij Hem.... Daar is geen God. Want mijn volk is dwaas, mij kénnen zij niet.... Rachel weenend om hare kinderen. Gemeenschap met de werken der duisternis. De goedkeurende toeschouwer.... Staat dan, uwe lendenen omgord.... Ik heb u geschreven, jongelingen.... Door hetwelk de hemelen van over lang geweest zijn. Zij hebben alles verlaten wat zij hebben. Zij, die zeggen dat zij Joden zijn.... Gij zult liefhebben den Heer uwen God. Gij wist dat ik een straf mensch ben. Pag. 52 Psalm XCVI : 1 53 Jesaja XXVIII : 29 55 Psalm XLII : 2 56 Hebreën II j 2 77 Johannes XIV : 27 77 Psalm CXIX: 165 83 Mattheüs III: 10 89 Mattheüs XI: 13 89 I Kor. XIV : 1 89 Lucas VI : 1 91 Exodus XX ï 7 95 Lucas III: 11 107 Efeze V:2 108 Lucas XII: 9 121 I Tim. VI: 9 154 Psalm CXIX: 20 154 Psalm CXIX : 72 155 Psalm LXX1II :-25 157 Leviticus XXV: 2: 173 Efeze IV : 28 186 I Johannes III : 11 186 Mattheüs X : 25 186 I Johannes II ; 1 194 Lucas XIX: 22 194 Judas: 10 203 Titus I: 13 213 Johannes XXI : 1 'i 215 Zacharia XIII: 6 221 Hand. XX: 35 225 II Koningen VI: 11 225 Mattheüs XII: 20 225 Jesaja LIV : 13 O Heer, onze eigen Heer .... Zijn naam zal genoemd worden Wonderlijk, Raad. Mijne ziel dorst naar God .... Want indien het woord door de engelen gesproken vast is ... . Niet gelijk de wereld dien geeft. Die Uwe Wet" beminnen. .. . Ziet, reeds is de bijl aan den wortel der boomen .... Profeteerende tot Johannes toe. Jaagt de liefde na .... Het met de handen wrijven. Gij zult uws naasten goed niet begeeren. Die twee rokken heeft., .. Geen gemeenschap met de werken der duisternis. Wie mij verloochenen zal voor de menschen .... Die rijk willen worden, vallen in verzoeking .... Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen nèar Uwe oordeelen .... De Wet Uws monds is mij dierbaarder Wien heb ik nevens U in den hemel.... ( Het land zal niet voor altoos verkocht worden .... Die gestolen heeft, stele niet meer. Want dit is de verkondiging .... Indien zij den Heer des Huizes Beëlzebub hebben geheeten .... Mijne kinderkens, deze dingen schrijf ik u... Uit uwen mond zal ik u oordeelen .... Hetgeen zij natuurlijk, als de onredelijke dieren weten .... Deze getuigenis is waar. Komt en eet. Het zijn de wonden waarmede ik geslagen ben .... Het is zaliger te geven dan te ontvangen. ' In vurige wagenen de heirscharen des hemels. Brengende voort het oordeel tot overwinning. De vrede Uwer kinderen zal groot zijn.