ÜhS BLOEMLEZING UIT DE GEDICHTEN EN HET PROZA VAN HIËRONYMUS VAN ALPHEN. MET INLEIDING DOOR DR A. Q S. DE KOE. VMWU ZUTPHEN - W. J. THIEME & CIE. INLEIDING. • „De achttiende-eeuwers met hun deftige vormen waren wel aegelijk menschen, die voelden en ondergingen en zagen en dachten, en hun letterkundige werken geven daar ook bliik A,fnT,?aarV heen te zien door de deftigheidsjschil Aldus Kloos i), in zijn artikel over H. Van Alphen als {dichter. Inderdaad is die „deftigheidsschü" een belemmering fin ons naderen tot de kern van onze achttiende eeuw En daarop komt dan nog die tweede moeilijkheid, dat we ons moeten losmaken van een al te strenge vergelijking met het fcuropeesche cultuurleven van dien tijd. Hebben we eenmaal ingeademd de fnssche lucht die uit dat tijdperk van nieuwen groei, „de 18de-eeuwsche Renaissance» ons tegenwaait, dan {lijkt onze HoUandsche kunst maar al te zeer, naar het suggestieve beeld van Prinsen 2) „een verlaten hoek van den hol, waar nooit de zon komt, waar het Ml is en vochtiowaar schimmel en zwammen tieren tegen den wt uitgeslagen muur en op het schrale in den top nog goor groene dennenboompje, waar struik no£ plant groeien wil, waar het spichtige gras futloos opschiet om een ijle bleeke hortensia en hoep-stens aan de grens een enkele dieproode, boersche pioenroos haar breede bloemen uitstrekt naar het licht en de koesterende zon " tijd is nog met geheel voorbij, waarin de meeste menschen als zij zich al met onze 18de-eeuwsche literatuur inlaten, bil dezen indruk blijven staan en zoo komen tot hun afwijzendoordeel, dat nog altijd zijn klassieke uitdrukking vindt in den ^±deFmikentlïd-''Ei;is echter kentering. Kloos verdiept zich smds lang reeds m deze geminachte poëzie en, door de deftigheidsschü inderdaad heendringend, openbaart zich hem net leven dier lang doodgewaande poëeten. En Prinsen ontdekt ™ rV.ien droeven hof onzer 18de-eeuwsche letteren „machtig aaidige dmgen en een groei van het nieuwe, zij het ook traag en langzaam, en hij leert ons ook hier „strijd er beweging worstelen en overwinnen, een goedwillige begeerte naar schoonheid en wijsheid" onderscheiden. T itPrih;nTLritte}?:il?d^e rinz^hten en vergezichten. Nieuwere literatuurgeschiedenis IX, bl. 63 vgg llmeS; Wan444°ek t0' d? Nederlandsche letterkundige Van Alphen, Gedichten. ! Zeer zeker moet dit onderscheiden door ons, menschen van de 20ste eeuw, geleerd worden. Het is gemakkehjk genoeg op die 18de-eeuwers neer te zien met een hooge meerderheidsglimlach en wie verder gaat dan zijn letterkundeboek en proza en poëzie van dien tijd zelf in handen neemt, zal zonder j veel inspanning het „typisch 18de-eeuwsche" ontdekken en veel curieuze voorbeelden kunnen verzamelen van hun eenzijdig, verstandelijke levensbeschoiiwu^, hun oppervlakkig optimisme, hun redeneerzucht waar wij gemoedsuiting zouden verwachten erfüaarnaast hun weeke gevoelszwelgprfr En dan teekent men zich in groote lijnen het beeld van dien t\jd j Verlichting met haar verhftp.rlijkiTlg van rip KpHp, riaarW^rv^ bekrompen zelfverheerlijking, vooral in de literatuur, sentimen! taj^itentevens' gebrek aan waarachtig gevoel. Maar daarmee w blijït men^aah dén buitenkant. Zoodra we ons wat méér losmaken van onze eigen manier van denken en voelen, hen naderen in 't vertrouwen dat er onder zooveel stijfheid en verstandelijke redeneering even goed 't waarachtige leven schuilt met zijn hoogten en diepten, dan leeren we meegeven in hun denk- en gevoelsrichting en wikkelt zich langzamerhand uit de ons vèrstaande uitdrukking het leven los. Dan blijkt het leven van dien tijd, ook in ons land, veel gecompliceerder j dan de eerste schablone-achtige voorstelling deed vermoeden;: er is, als in eiken overgangstijd, blijdschap om 't nieuwe dat; • is gevonden of verwacht wordt, en smartelijke onrust bij anderen om 't oude, dat zijn levenskracht verliest. Er is strijd daardoor van richtingen, felle strijd dikwijls, maar ook weifeling en moeizame groei in 't geestelijk leven van den * enkeling. In onze literatuur wordt deze periode typisch vertegenwoordigd door Betje WolffjDe voortreffelijke dissertatie van Dr. Ghysen teekent ons uitvoerig haar geestelijke ontwikkeling, fj Onder meer dringt zich daarbij aan ons de erkentenis op, hoe allerlei in onze oogen dorre redeneering voor de menschen van dien tijd wel degelijk stichtelijk en ontroerend kan zijn; hoe de vereering van de Rede waarlijk nog wat anders was dan de overschatting van het verstandelijk element: het dankbaar ervaren van een reëele, vaak bevrijdende machta die invloed had op hun leven; terwijl omgekeerd het gemoeds-j leven zijn bestaansrecht ondanks alle verstandelijkheid han&Jf haaf de en ook in dezen „het bloed kroop, waar het niet gaan kon.l| !) Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haarj iiju. deugu en nuwenjKsjarent En in de tweede plaats is deze studie zeer te waardeeren als onenteering in de vele elkaar aanvullende en kruisende nieuwe inzichten, die uit het gistend buitenland weg vinden naar tal yan rustige, Hollandsche studeerkamers, om van daaruit in kalm betoog, of ook wel in hartstochtelijk twistgeschrijf grooter mibliek te bereiken. 4teyen en werk van Betje Wolff brengen ons ten opzichte vffflUi^t intellectueel en religieus leven dier dagen, vooral in aanraking met de twee sterk tegengestelde groepen: de voor^ÏÏ?ers der Verlichting, vrienden van den Hèdehjken'Gods^^ {S ^e^schakeeririg — en de sfrijders^oor het behoud" in t kerkelijk leven de ketterjagers en3^doirnatische I ^—■ • xx««x wcijy van ue eersie penoae (voor net schril ven j der romans) beweegt zich voor een belangrijk deel in den ' t sïeer, van deze tegenstelling. Daarmee is echter het geestelijk leven van dien tijd niet m al zijn uitingen gekenmerkt. De figuur van Van Alphen vormt nipr ppn h^T u j ;.. "vi""6^^ «cuivwiiiug. xiij staat oeireKKeniK buiten de strijdende partijen. Te strijden lag niet in zijn karakter; liever dan zich in de politieke twisten van zijn tijd te mengen, legde hij zijn belangrijk ambt, (hij was thesauriergeneraal van de Unie) in 1795 neer, en de enkele geschriften die bi] aan def^ filosofische of godsdienstige quaesties van den dag wijdt, zijn allerminst strijdschriften, maar eer gemoedenjke uiteenzettingen van zijn standpunt, waarin hij de tegenpartij stap voor stap over den brug van redelijke beschouwing naar zijn zijde poogt te leiden. En hoewel zijn bewonderaars tereent konden roemen, dat hij, de jurist, theologisch grondiger onderlegd was dan vele godgeleerden, en hij een eigen scherpomlijnde dogmatische overtuiging had, is het karakter van zijn religieuse geschriften toch veeleer piëtistisch-gemoedelijk dan dogmatisch-verstandehjk. Dit geldt" vö^arvan^-§ofzie. Wel zou hij geen 18de-eeuwer moeten zijn, om niet tevens net. ^SSgrend element sterk op den voorgrond te brengen en telkens wordt dan ook voor ons modern besef de o-eVoelsuiüng verzwakt door een zekere volledigheid, waarmee de ormodoxe leer der zonde en verlossing""j^ordt gememoreerd &n waar dan de typisch nuchtere uitdrukkingswijze, dezen nja eigen, den indruk van koele verstandelijkheid nog komt versterken, is 't geen wonder, dat bij eerste kennismaking deze poëzie ons vreemd is. Maar bij aandachtiger luisteren treffen ook m de eerste bundels, al spoedig hier en daar coupletten, waarin met eenvoud en innigheid persoonlijk 1 * gevoelsleven zich uit; langzamerhand krijgt deze taal uit vroeger eeuw ook voor ons de haar eigen gevoelswaarde en herkennen we in Van Alphen den dichter. Dat komt, doordat zijn verzen ontstaan zijn uit wezenlijke emotie. Wel stelt hij tegenover de Rede met nadruk de Openbaring en vormt deze geopenbaarde iïeiïsleer in zekeren zin den grondslag zijner poëtische uitingen, maar deze leer blijkt telkens samen te vallen met, en over te gaan in reiigieuse gemoedservaring en 't is ten slotte uit deze innerlijke ervaring dat hij spreekt, ondanks alle bijkomstig, maar soms wel zeer uitvoerig redeneeren. En dit spreken geschiedt bijna aldoor met een beminnelijke eerlijkheid en eenvoudigheid, die ons achter zijn verzen de levende persoonlijkheid doen voelen. En niet alleen in de dogmatische •voorstellingen of zelfs in de eenvoudige en direct uit het hart gesproken woorden weet Van Alphen zijn innerlijk wezen te vertolken, maar wel degelijk ook in het harmonische geluid zijner verzen. Niet altijd is dit eigenlijk dichterlijk vermogen sterk genoeg om een gedicht geheel te dragen; vaak volgt na een of meer gelukkige coupletten een inzinking, die hij dan het lieele vers door niet of maar even weer te boven komt. Toch is er in dit opzicht een duidelijke stijging in zijn poëzie waar te nemen. Hij is de dichter, die ernstig werkt, zijn taalvermogen kritisch beschouwt en voortdurend oefent] en zoo van zijn zeker niet buitengewoon groot, maar toch zeer waardeerbaar talent, het hoogstmogelijke heeft gemaakt. Ik heb getracht in mijn bloemlezing deze stijgende üjn te doen uitkomen, hoewel ik uit zijn eerste periode betrekkelijk veel heb opgenomen. Mijn doel daarbij was, in deze verzen > tevens te geven een indruk van typisch 18de-eeuwsche poëzie, 1 het eigenaardige van den invloed der herderspoëzie ook op j godsdienstige verzen, en van de verstandelijke natuurbeschouI wing* waarbij de natuur niet zoozeer de draagster is van ! stemming, als wel het uitgangspunt voor gedachten en die t een zoo scherp afgescheiden karakter toont, naast het natuurCgevoel zoo als dat zich onder Rousseau's invloed vooral gaat ontwikkelen. Deze eigenaardigheden komen vooral in Van Alphen's eerste periode duidelijk uit. Bovendien heb ik telkens om eenige goede coupletten vrij lange gedichten opgenomen, daar het uitlichten van enkele gedeelten een onjuisten indruk zou geven, waar gebrek aan beheersching en beperking, zijn zwakke zijde in dezen tijd, door een dergelijke keuze niet voldoende zou uitkomen. Op één zijde van Van Alphen's poëzie dient nog gewezen te worden, daar zij voor zijn persoon en werk in 't algemeen kenschetsend is. Schoon meermalen uit spontanen drang zijn persoonlijk religieus leven vertolkend, schrijft hij toch blijkbaar niet, zonder dat andere en in zijn oog hoogere doel voor oogen te hebben, het belang zijner lezers. Zoo verklaart hij zijn eersten bundel „Froeve van Btlgfelijfee Mengelpoëzy" te hebben uitgegeven „tot stigting en vermaak" l) en in zijn latere „Gezangen" is 't zijn uitgesproken streven het kerkelijk lied der gemeente op hooger peil te brengen. Dit is meer dan een uitvloeisel der nuitiglieidstheorie, die in dien tijd onafscheidelijk aan het begrip poëzie verbonden was; het is mee een gevolg van zijn verlangen naar vernieuwing en vooruitgang. Behoudend in zijn godsdienstige en politieke overtuigingen, was hij toch allerminst een vijand van het nieuwe. Op velerlei gebied hinderde hem het dorre en duffe onzer cultuur, terwijl hij met eigenaardig eerbiedig enthousiasme in zich opneemt, wat het buitenland hem nieuws en goeds openbaart. En met echt achttiende-eeuwsch geloof in het vermogen van goed inzicht en goeden wil, slaat hij gaarne en veel „de hand aan 't werk" om dat nieuwe en goede ook voor zijn landgenooten toegankelijk en aantrekkelijk te maken. Zoo tracht hij de „Cantate", die door hem bijzonder genoten vereeniging van poëzie en muziek, hier in te voeren. Hij vormt zich een vrij uitgewerkte theorie over dit nieuwe genre, schrijft er zelf drie en hoopt vooral hierom op waardeering, omdat dan meerderen en grooteren dan hij zich op deze nieuwe poëzie zullen toeleggen. „Ik ging dan met lust en ijver aan den arbeid!" deze uitdrukking komt telkens terug in zijn voorberichten. Ze teekent den man en zijn werk. Het opbouwen van het nieuwe had meer zijn hart dan het bestrijden van wat hem niet beviel. Als hij b.v. voor zijn kinderen geen geschikte uiteenzetting vindt van de geloofsleer zijner kerk, dan bestaat zijn kritiek slechts in het schrijven van een eigen leerboek voor huiselijk gebruik: „De Gronden mijner geloofs-belijdenis, opengelegd voor mijne kinderen". Echte zoon van zijn tijd, beperkt zijn paedagogische ijver zich niet tot zijn gezin. Ook hij voegt zijn „Christelijke Spectator" toe aan de lange reeks van spectatoriale geschriften. „Vermaak" heeft hier een andere beteekenis-nuance dan de tegenwoordige. Het heeft de meer edele beteekenis van genieten, die echter ook door het woord „genot" niet geheel gedekt wordt. Voor zijn heel jonge landgenootjes schrijf! hij zijn „Gedichten voor Kinderen" en den aankomenden dichter tracht hij leiding te geven door zijn Theorie der Scboone Kunsten, zoo niet alles dan toch zeer veel verwachtend van veel weten en goed begrijpen. Wat de waarde is geweest van zijn Kindergedichten behoeft zeker niet meer betoogd te worden? De tijd is voorbij, dat /hen gedachteloos instemde met de Genestets amusante, maar on-histoiïsche kritiek. Het is de groote verdienste van Dr. Pomes geweest, in zijn dissertatie „Over Van Alphen's Kindergedichtjes" door vergelijking met het toen bestaande, het voortreffelijke dezer kinderpoëzie overtuigend te hebben aangetoond. Met het oog op de altijd nog vrij algemeene bekendheid dezer versjes heb ik er maar weinig van opgenomen, naar ik hoop voldoende, om twee door Pomes terecht op den voorgrond gestelde eigenaardigheden te doen uitkomen. In de eerste plaats hun betrekkelijke natuurlijkheid en kinderlijkheid. ! Want al redeneeren deze kleuters inderdaad wel vaak heel wijs en deftig, het is niettemin een geweldige sprong van de absoluut on-kinderlijke kreupelrijmen, waarvan Pomes verschillende treffende voorbeelden geeft, tot deze versjes, die uitsluitend hun stof ontleenen aan de Kinderwereld, gezien binnen de grenzen der kinderlijke ervaring. En daarnaast wijst Pomes met nadruk op de orxYC^dkundigÊ wij^hoid van * den dichter, die inplaats van 't gebruikelijk opdringen aan 't kinderlijk begrip van een somber-getinte dogmatiek, het kind alleen geven wil, wat in dien tijd genoemd werd „de natuurlijke godsdienst." Deze verstandige en vriendelijke beperking is te opvallender, waar Van Alphen voor den volwassene dezen natuurlijken godsdienst onvoldoende achtte. Het bewijst hoe helder zijn inzicht was, van wat „eens kinds" is, en tevens hoe zelfstandig hij zijn standpunt wist te kiezen tusschen vernieuwing en behoud. —" Zonder eenig voorbehoud heeft hij het nieuwe bewonderd en ingeluid in zijn literair-theoretische geschriften. Al staat hij ook hier niet lang stil bij 't afbrekende deel van zijn taak, zijn kritiek is er niet minder scherp om. En dit zegt veel in een tijd, waarin, ondanks hier en daar opdoemende ontevredenheid,.de nationale poëzie voor verreweg de meesten nog een heilig huisje is, waaraan te raken gelijk stond met gebrek aan vaderlandsliefde. Ook nu weer heeft Van Alphen zich niet bepaald in den strijd begeven. Hij geeft zijn oordeel, verheugt zich in de goedkeuring op zijn werk, en laat voor't overige „de bijen gonzen". Liever dan een nuttelooze penne- strijd is hem het rustig opbouwen van een beter inzicht in de kunst. Want, hoewel hij zich steeds meer vrijmaakt van het denkbeeld, dat de kunst in letterlijken zin „door arbeid wordt verkregen', heeft hij toch altijd behouden een buitensporig hooge gedachte van het nut der theorie voor den kunstenaar zelf. Deze overtuiging is de drijfkracht, die hem, terwille van eigen poëzie en ten behoeve der aankomende dichters Riedels „Theorie der Schoone Kunsten" doet vertalen, een compilatie van al wat over de aesthetica in den raatsten ; tijd verschenen was? In zoo ver is zijn streven op zich zelf aï een getuigenis van de achttiende-eeuwsche miskenning van het spontaan-onbewuste karakter der kunst. Maar dit doet niet af aan de belangrijkheid van zijn werk. Vooreerst plant hij in ons land over de jonge wetenschap der aesthetica en doet hij zoo zijn landgenooten over allerlei quaesties nadenken, die nog andere uitzichten in kunst en psychologie openen dan de gewichtige vragen der toenmalige verhandeling over spellings-finesses of over de beste wijze van Hooft en Vondel na te volgen. En bovendien — al vertalend en vergelijkend verovert Van Alphen zich temidden van een geweldigen vloed van Fransche, Engelsche en vooral Duitsche lectuur een eigen standpunt. In de bewerking van Riedels theorie ziet men hem zoeken en hier en daar aarzelend of beslist van zijn origineel afwijken. Aardig is in dit opzicht zijn hoofdstuk over den Humor, waarin o.a. zijn persoonlijke werkwijze uitkomt, die niet alleen theoretisch deduceert, maar ook aan de kunstwerken zelf zich de begrippen zoekt duidelijk te maken. In zijn Digtkundige Verhandelingen komt Van Alphen tot een meer vrije uiteenzetting van zijn opvattingen. Hij stelt zich daarbij scherp tegenover de verhandelaars, die in een navolging van de meest kleingeestige soort, in het afneuzen van de zegswijze en beeldspraak van Hooft en Vondel het ideaal van poëtische vorming zagen en hij laat geen gelegenheid ongebruikt om die mengeling van autoriteitsgeloof en zelfgenoegzaamheid aan te tasten. Dit was het opvallende van zijn werk in de oogen zijner veelal gegriefde tijdgenooten. Voor ons is interessanter zijn inzicht in het wezen der kunst, dat zich gaandeweg verdiept. Hij heeft het toen nog haast algemeen geldend principe van Batteux: „Kunst is de nabootsing der (schoone) natuur" met beslistheid verworpen, zich aansluitend aan schrijvers als Schlegel en Mendelssohn. Zonder nog tot een ander algemeen grondbeginsel te kunnen komen, vindt hij voor de lyriek althans dit principe, dat poëzie de persoonlijke ontroering in woorden verzinnelijkt, daarbij bijzonder zuivere dingen zeggend over het muzikaal element in des dichters taal en het onmiddellijk verband van gemoedsbeweging en wat hij de harmonie en de melodie noemt. En ook in dit opzicht komt hij boven de oude opvattingen uit, dat hij voor de kunst een eigen terrein opeischt, afgescheiden van dat der wetenschap, waar hij de schoonheid ziet als zijnde voor de aanschouwing en niet voor het begrip. | De poëzie moet spreken tot het hart door middel van de verbeelding. Bij dit alles steunt hij natuurlijk op zijn lectuur, 1 niaar daarnaast beroept hij zich telkens op zijn eigen ervaring als dichter en als kunst-genieter. En men krijgt' den indruk dat juist deze ervaring hem gevoerd heeft tot een voor dien tijd merkwaardig diepgaand inzicht in het wezen van den kunstenaar, een begrijpen in beginsel van het onbewuste werken der fantasie, en van de beteekenis der emotie, waarmee hij overschrijdt de grenzen van zijn land en tijd, die veelal de kunst ziet als een min of meer opzettelijke en aan te leeren vaardigheid, en reikt tot de sfeer der groote buitenlandsche aesthetici, wier dankbare en toegewijde leerling hij was. Ik heb getracht door het opnemen van tamelijk uitvoerige stukken van deze denkbeelden en vrij volledigen indruk te geven en ook nu weer weinig bekort, om den lezer, die Van Alphen's werk alleen uit deze bloemlezing leert kennen, geen geflatteerden indruk van zijn bondigheid te geven en zijn soms moeizaam tasten naar het juiste begrip te doen uitkomen. Voor een nadere uiteenzetting van de aesthetische „quaesties" dezer periode en Van Alphen's houding daartegenover, verwijs ik naar mijn dissertatie over „Van Alphen's literair-aesthetische Theorieën. UIT: STICHTELIJKE MENGELPOËZY 1772. DE VROLIJKE REIZIGER. Wijk, wereldsch gewemel, Ik moet naar den hemel, Verhinder mij niet. Weg zonden ! zwijgt lusten! Ik wil hier niet rusten In 's vijands gebied. 'k Zal bosschen en stroomen, En rotsen niet schromen; Maar t veilige pad Kloekmoedig betreden, Dat Jezus beneden In 't reizen betrad. Met Hem wil ik zwerven, En 't wereldsch goed derven: Wat geve ik om schijn ? 'k Zoek schatten van waarde En wil hier op aarde Een vreemdeling zijn. Ik lach om haar gaven; Haar dienaars zijn slaven, Wier zeden en spraak Mij nimmer bekoren: Ik wil ze niet hooren; Weg ij del vermaak ! Veel schatten zijn bceyen, Vertragen het spoeyen Naar 't hemelsch paleis, 'k Heb alles, mij noodig, En al 't overbodig Belemmert op reis. En moet ik ai dolen; Door rotsen en holen Geleidt mij mijn Hoofd. Hoe lange ik moog' dwalen, Het eind zal niet falen ; Dat is mij beloofd! 'k Zie soms aan de kimmen Mijn Vaderland glimmen; Maar is 't al eens nacht, 'k Blijf echter aan 't loopen; Gelooven en hopen Geeft ijver en kracht. Verkeere ik in 't eenzaam Met Jezus gemeenzaam, Dan wensche ik niets meer; En reize ik met andren, Wij troosten malkandren, En loven den Heer. Hoe digter ik nader Aan 't huis van mijn Vader, Hoe sterker ik hijg Naar de eeuwige woning, De feest van mijn krooning, En 't eind van den krijg. En wat zou mij hindren, 'k Zie de uurtjes reeds mindren. Laat wereldsch gedruis Mijn moed niet verslappen ; Nog weinige stappen, En dan ben ik t' huis. ZIELSZUCHT OM JEZUS TE BEMINNEN. U, Jezus! die de liefde zijt! U wil ik steeds beminnen. Al hadde ik in mijn lentetijd, Mijn hart U nimmer toegewijd, Ik zou het nu beginnen. Ja, hoor dit, wereld! tot uw smart! Gij zoekt mij te veroovren; Maar 'k ben geen meester van mijn hart: 't Is Jezus ijver, dien ge tart; Hem zult ge nooit betoovren. Dat ik uw minnaar ben geweest, En Jezus heb verlaten, Dat smart mijn ziel nu allermeest. Het is Zijn min, die mij geneest; Uw minnen is maar haten. Ja, Jezus, 'k zag Uwe oogen aan, Daar ze om mijn onheil weenden: Die liefde kon ik niet weerstaan. Wil steeds die oogen op mij slaan, Die mij met U vereenden! Maar ach! ik woon hier in een land, Waar Delilas vergaren; Zij stoken valschen minnebrand! Ik geve U oog, en hart, en hand: Wil die voor U bewaren. 'k Ben wel die gunste onwaardig door Mijn trouweloos hoereren; Maar doet Uw min, die mij verkoor, En nimmer uit het oog verloor, Mij ook niet wederkeeren? Zoo wordt gena, genade alleen, Waarop wij, zondaars, hopen, Steeds als mijn wellust aangebeên, En zou die mij verlaten? — Neen! Zij sluit Uw hart reeds open. Getrouwe Minnaar! toon Uw magt! Uw min deed mij verlieven: Uw trouw, waar van ik alles wacht, Moet door dezelfde liefdekracht Op nieuw mijn boezem grieven! Maar, als Ge mij naar liefde vraagt, Waar in zal ik ze U toonen? Of zoude in 't hart, dat zich beklaagt, Als 't welk tot U geen liefde draagt, De minste liefde wonen? Die lust tot liefde, o lievend Hoofd! Is door geen hel verslonden. Al is 't een vonk van gloed beroofd; Ze is bogj geheel niet uitgedoofd Door al den vloed der zonden. Gij Jezus! die dat vonkje voedt! Kunt meerder liefde kweeken, Ai, laat dan in mijn jong gemoed Een vlam van zuivren liefdegloed Door alles henen breken! Dat nooit Uw glans mijn oog verveel', Nooit afneem' door gewoonheid, Steeds voor mijn peinzende aandacht speelt Mijn hart vervuil', mijn zinnen streel', Bekorelijke schoonheid. Laat al, wat in de wereld is, Mij zonder U mishagen! 'k Moet nooit in deze wildernis, Daar 'k menigmaal Uw bijzijn mis, Dat onverschillig dragen! Laat mij geene ij die minnepijn Tot dwaze klagten dringen! Drenk gij mij met Uw liefdewijn! Dan zult ge 't eeuwig voorwerp zijn, En 't sieraad van mijn zingen. Mijn togten gloeyen reeds, o Heer! U wil ik alles geven. Ontsteek dat jeugdig vuur nog meer, Dat elk in mij Uw beeldtnis eer', Uw liefde in mij zie leven. Wie kent U, die U niet bemint? Uw liefde kwam op aarde; 'k Zie, hoe zij U aan 't vloekhout bindt, En door Uw dood den dood verslindt, Op dat zij mij bewaarde. Mij, Jezus ! mij ? — ai! zend Uw Geest, Dat liefdepand, van boven, Die 't schaadlijk ongeloof geneest; Zoo minne ik U! — Zij minnen 't meest, Die U het meest gelooven. Of, is 't Uw zondaarsliefde niet, Die mijne min doet gloeyen; Wanneer 't geloof de wonden ziet, Waar uit Uw liefde stroomen giet, Om naar mijn hart te vloeyen? En als ik U, de liefde, min; 'k Ben 't eens dan met Uw Vader: Zijn welbehagen rust hier in; Zoo neemt het Juichen een begin: De hemel komt mij nader. DE ZALIGE DOOD DER JONGE KINDEREN DER GELOOVIGEN. Geloovige ouders moeten Zoo treurig niet begroeten Het sterfuur van hun kroost! 't Is waar; van 's Vaders zegen Een pandje hier verkregen, Verstrekt een kind tot troost. Maar dacht ge: 't is het mijne, Gij faaldet; 't was het Zijne: Het was aan Hem gewijd. Hij heeft het, pas geboren, Het zaligst lot beschoren, En kroonde 't voor den strijd. Dies moet ge zoo niet schreven, Wanneer uw wichtjes scheven Uit jammer en ellend. Dan moet ge uw Vader danken, Terwijl gij deze klanken, Hun na, ten hemel zendt. Dit kindje sloot zijne oogen, En ligt in 't stof gebogen, Schoon 't pas op aarde trad: 't Was wars van haar gewemel, 't Verlangde naar den hemel, Wijl 't daar zijn Vader had. Toen vlogen Cherubyntjes, En vlugge Serafyntj es Het krijtend schaap op zij : Zijn klagen wekte erbarmen; Zij voerden 't in hunne armen, 't Gestarrente voorbij. Zij sierden het met kroontjes; Zij leerden 't hemeltoontjes, Terwijl het opwaarts vloog: En 't wichtje, wel te vreden, Zag lachend naar beneden, Van waar het schreyend toog. Zij bragten 't, zonder rusten, Aan de eeuwig blijde kusten, Waar 't altijd lagchen zal, En van geen schreyen weten: Maar al 't gehuil vergeten Van 't grimmend tranendal. Ja, 't schaapje, dat op aarde Maar smart bij smart vergaarde, Dat voelt geen pijnen meer. Is 't lijkje fel geschonden Met diepe en vuile wonden; Het zinkt in de aarde neer. Maar 't zieltje, heen gevaren Naar 't koor der hemelscharen, Legde al zijn luiheid af; Daar 't in den vroegen morgen Vóór 't rijzen van de zorgen Zich aan zijn Schepper gaf. Dat zieltje krijgt nu oogen, De ontwikkling van 't vermogen, Dat hier omwonden was: Geen vleesch kan dit beletten; Geen zonde dat besmetten Wijl Jezus het genas. Het leert zijn Schepper kennen; Zich aan dien Vader wennen; Zijn liefdewet verstaan; Het ziet, hoe Adams schulden Zijn rekening vervulden, Maar reeds zijn afgedaan. Het voegt zich bij die zielen, Die voor haar Heiland knielen; En roemt het kinderlot. Zou 't met de hemellingen Geen halleluja's zingen? Ja, kinders loven God. Mijn kindje steeg naar boven, Om eeuwig Hem te loven. Om eeuwig ... O! ik buk! Moest ik een schepsel telen, Om ;t eeuwig te zien deelen In eindeloos geluk ? O God! welke eer geschiedt me ? Geen moeite of angst verdriet me. In deze rampwoestijn: Mijn kind mag in 't verblijden, Maar ik moet in het strijden Eene eer van Christus zijn. Geloovigen! wij vinden Waar we immer komen, vrinden Van 't hemelsche geslacht. Geen doodsvallei zal 't hinderen; Wij worden van de kindren In 's Vaders huis gewacht. DAMON, DE HEILIGE BLIJDSCHAP. VELDZANG. Naast bij het golvend graan, ter zijde van een beek, Was Damon, afgemat van 't werken, neergezeten: Juist voor hem lag een klaverrijke streek, Waar in zijn hongrig vee thans bezig was met eten. Zijn blij gezigt werd nu door 't schoon verschiet verrukt, 't Vloog ginds en herwaarts heen, naar bergen en valleyen; Zijn geest, door zorgen niet gedrukt, Verzelde 't alziend oog, ging vrolijk spelemeyen. Dan zag hij 't kabblend beek]en aan, De vischjes dartelend daar in de vinnen slaan; Met welk een blijdschap mogt hij 't boekweitland begluren! Ter zijde rees de tarwe en rogge om hoog, Ginds streelde een boomgaard, hier een koolhof 't weidende oog; Zoo sleet hij met vermaak de heetste middaguren. Maar Damons ziel zag nog veel meer: Zij zag in heilbespiegelingen, De geestelijke zegeningen Van Jezus, zijnen Heer. Dit was het, dat zijn hart van dankbaarheid deed gloeyen, En dezen herderszang van zijne lippen vioeyen: Mijn hart springt op van vreugde in God; Hij is mijn deel; o zalig lot! Wie heeft er op deze aarde Een schat van grooter waarde? Mijn schaapjes hebben overvloed, En ik bezit een eeuwig goed! Ik, de armste van de menschen! Wat zoude ik meerder wenschen? Ik leef gerust op 's Vaders woord, Niets is er, dat mijn vreugde stoort, Noch de avond, noch de morgen Ontrusten mij met zorgen. Mijne eenige bekommernis Is, daar mijn hart vol boosheid is, Hoe dat ik met mijn leven Mijn Goël eer zal geven. Maar ik geloof, dat Hij Zijn werk, Al woelt mijn vijand nog zoo sterk, In spijt van die mij haten, Niet onvoltooid zal laten. Daar in is onze veiligheid, Dat, nooit, hoe zeer hij netten spreidt, De zwakste zelfs van allen In zijnen klauw zal vallen. Die God bezit, bezit het al; Schoon alles ons begeven zal; Uw hoogste goed, o Vromen! Wordt nimmer u ontnomen. Wie is er niet met God te vreên? Wie slaat zijn oog nog elders heen? I O stervling! staak uw zwoegen! Hier vindt gij 't vergenoegen. Die God verkiest, krijgt grooten loon: Hij was een slaaf, hij wordt een zoon En zal eens, na zijn sterven, Door Jezus alles erven. Al ben ik arm, al is mijn huis Een kleine stulp, een slechte kluis; Ik ben in deze woning Veel blij der dan een koning. Een weinig schapen is mijn deel, Maar 'k heb, hoe weinig, echter veel: 'k Heb alles, om mijn leden Te voeden en te kleeden. De vogeltjes, die Godes lof Verbreiden in mijns*'buurmans hof, Zijn, met mijns buurmans dieven, Mij tot vermaak gegeven. Dat koren is wel 't mijne niet; Maar als mijn oog het maayen ziet, Verblijd ik me in den zegen Alphen, Gedichten. 2 Dien Thirsis heeft verkregen. Ik zie, hoe God het voedsel geeft Aan alles, wat op aarde leeft; Ik hoor de velden spreken: „Nooit zal u spijs ontbreken." O duurgekochte vrolijkheid, Voor ons door Jezus angst bereid! Wij juichen; Hij moest klagen. Zoo rollen onze dagen. BEMOEDIGING TEGEN ZORGVULDIGHEID. Rust, mijn ziel! wat zoude u kwellen, Of ontstellen? Leeft uw God en Vader niet? Hoort Hij niet uws Voorspraaks bede? Kan zijn vrede Niet verzachten uw verdriet? Moogt ge uw wenschen niet verkrijgen: Leer toch zwijgen, Word eens al dat zorgen moê! God zal zorgen; bid maar vurig, Bid gedurig, En vertrouw uw lot Hem toe! Heeft Zijn Zoon voor u Zijn leven Niet gegeven? Woont Zijn Geest niet in uw hart? Zou Hij uw belang niet weten, U vergeten U verlaten in uw smart? Heeft Hij niet in angst en nooden Hulp geboden? Wie is goed, dan God alleen? Nimmer is Zijn trouw bezweken, Ze is gebleken, Als het u onmooglijk scheen. Wie kon ooit Zijn Magt beperken? God kan werken Alles, wat Zijn Wijsheid wil: 't Is de Magt van uw Ontfermer, En Beschermer; 's Vader Wijsheid is 't; zwijg stil! Leer Hem tijd en wijs betrouwen! God kan bouwen, "t Geen nu afgebroken schijnt. Zien we niet, als we in de nachten 't Licht verwachten, Dat de duisternis verdwijnt? Heeft Hij u Zijn raad verborgen; Wil niet zorgen, Wil niet gissen naar dien raad! Volg Zijn wetten! die zijn heilig, En 't is veilig, Als men in die sporen gaat. Hoop op Zijn beloftenissen! Niets zal missen, Dat Zijn Waarheid heeft beloofd, 't Geen Gods Liefde goed zal keuren Zal gebeuren, Zult ge krijgen van Uw Hoofd. Jezus bidt, dat ge uw verlangen Moogt ontvangen, Zoo 't u nuttig wezen zou: Jezus smeekt, zoo ge ooit begeerde 't Geen u deerde, Dat uw Vader 't u onthou'. Leer in 't weigren van uw lusten Stil berusten! Zorg niet! — 't geen het ergste schijnt, Ja, de smaad, die u bejegent, Wordt gezegend; 't Onweer, dat ge vreest, verdwijnt. Leer, voor dreigen niet te schrikken: Vrees geen strikken, Die de list der helle spant. Jezus heeft haar magt gebonden, Kent haar vonden, En verlost u uit haar hand. Al de zorgen, die u plagen, Zijn maar lagen, Daar uw vijand in verschuilt; Maar hij wordt'het best bestreden Met gebeden, Daar ge uwe angsten tegen ruilt. 't Zorgen doet met God u twisten, 't Voegt geen Christen, Dien 't gebed ten Hemel leidt: God te danken is uw leven, Hem te geven 't Geen Hij eischt, is zaligheid. Zoek geloovig te verkeeren Jezus te eeren! Zoek in deze rampwoestijn Met Uw Vader 't eens te wezen, Hem te vreezen! Dit moete al uw kommer zijn. JEZUS DE RIJKE LIEFDE. Jezus is alleen mijn schat, Hij, de wellust mijner oogen: Jezus heeft mijn hand gevat, En mijn hart tot zich gebogen: 'k Zal Hem als mijn bruidegom, 'k Zal Hem als mijn rijkdom roemen, Telkens* als ik tot Hem kom, Hem de rijke Liefde noemen. 'k Zal gedurig bij Hem zijn ? Ik door Hem aan Hem verbonden, Vrees geen armoe, acht geen pijn; 'k Heb bij Jezus t al gevonden. God met mij! Wat wensen ik meer ? Was ik schuldig, Hij betaalde; En zijn liefde zocht mij weer, Als ik van Zijn spoor verdwaalde. Wereld ! gij bevat het niet, Hoe mijn Jezus mij beminde, Toen Hij 't leven voor mij liet, En hoe trouw ik Hem bevinde. Och! zag eens uw vlugtig oog Wat mijn Borg al wou vergaren, En wat boven 's hemels boog Hij voor armen wil bewaren! Adam, ja, was rijk in God; Maar hij kon dien schat verliezen: Hij verloor dien, door *t genot Van zijn eigen lust te kiezen: Adam viel, toen kon zijn goed Aan zijn erfgenaam niet komen, Die zijn schuld niet had geboet, Noch bij God was aangenomen. Jezus werd zijn erfgenaam; Die alleen kon God betalen: Jezus was alleen bekwaam; Om 't verloorne weer te halen. Hij heeft alles afgedaan, Hij! die God is, heeft geleden, Heeft in Adams plaats gestaan, ïs in Adams regt getreden. 't Schijnsel van Gods Majesteit, God uit God, maar mensch geboren, Kocht voor ons de zaligheid: Nimmer gaat die schat verloren. Jezus, die de wereld draagt, Alles schiep en uit mag deelen, Is voor hel noch dood versaagd, Laat zijn goed zich niet ontstelen. Schuldvergeving, rust en vree, 't Regt om kindren Gods te wezen, Deelt de rijke Jezus mee: Wie zou dan voor armoê vreezen? Konings kindren zijn wel rijk; Maar in deze lage woning Is geen koning u gelijk, Kinders van den grootsten Koning! God wil zelf uw Vader zijn; Alles aan u dienstbaar maken, Om in deze rampwoestijn 's Vaders vrije gunst te smaken. Schepsels, die ge missen moet, Leeren u zijn deugden kennen, Om u aan een beter goed, Dan aan 't geen vervliegt, te wennen. Is 't uw lust in heiligheid 's Vaders beeld als kind te dragen; Is u zulk een eer bereid; Gaat er om bij Jezus vragen! Is 't uw lust, bij 't eeuwig licht, Door 't geloof in Hem, te leven; Nadert veel! uw aangezigt Zal ook veel een weerglans geven. 't Licht, waarbij men alles ziet, Daar de zorgen voor verdwijnen, Zal u nimmer van verdriet, Of droefgeestigheid doen kwijnen. Jezus, die den Geest ons geeft, Zal. ons nooit dat licht doen derven, 't Licht waardoor men eeuwig leeft, En men vergenoegd leert sterven. Wie heeft God, dat Licht, ten deel, Die zich nog niet rijk zou noemen? Hebben wereldlingen veel; Zulk een mag op alles roemen. Heb ik dit door Jezus dood Uit Zijn liefdehand gekregen; 'k Ben in kommernis of nood Om geen liefde of schat verlegen. 'k Mag om al, wat nuttig is Tot de Godsvrucht en 't genoegen, In deze aardsche wildernis, Bidden, waken, strijden, zwoegen: 't Faalt me niet, 't is weggelegd; 'k Heb geen penning uit te schieten; Maar ik zal, om Jezus regt, Onbekrompen 't al genieten. Al dien rijkdom, al dat goed Won mijn Vorst door hevig strijden, Kocht mijn Borg voor zweet en bloed, Kreeg mijn Hoofd na 't bitterst lijden Hemel! zou 't geen liefde zijn, Die voor snoode hellewichten Wou verdragen zoo veel pijn, Zoo veel arbeid wou verrigten. Acht men zulk een goedheid niet? Kan die Liefde 't hart niet raken, Die haar rijkspaleis verliet, Om haar vijand rijk te maken? Die van duivels is bespot, En op ons Zijn Geest doet dalen; Die verlaten is van God, Om bij God ons in te halen? Liefde leef! Uw heerschappij Doe mij meer naar U gelijken! Rijke Jezus, leef in mij, Dien uw bijzijn moet verrijken! 't Is mijn blijdschap, 't is Uw lust, Dat Uw deugd in mij moog leven, En ik wacht geene andre rust, Dan U eeuwig eer te geven. Alles, daar men U in eert, Dat mij aan Uw dienst kan binden, Worde alleen van mij begeerd, Om Uw liefde er in te vinden. 'k Zal U als mijn bruidegom, 'k Zal U als mijn rijkdom, roemen, Eeuwig, als ik bij U kom U de rijke liefde noemen. JEZUS MENSCHENLIEFDE. Waar was ooit min zoo teeder? Mijn Heiland daalde neder, En boog voor "s Vaders roê: In al Zijn smart geduldig, Verdroeg Hij, schoon onschuldig, Leed, hoon, en arremoê. Verkoos Hij voor den hemel Dit zondige gewemel Vol jammer en verdriet; Hij was met mij bewogen . . . ! Wat deed Zijn mededoogen Voor arme zondaars niet! Hij liet in 't vleesch zich kleeden, En heeft in kinderleden Reeds voor de schuld geboet. Hij liet zich vangen, binden, Kocht vijanden tot vrinden, Door :t storten van Zijn bloed. Tuig, vreeslijks te aller nachten, Van de allerbangste klachten! Tuig dit, bebloede hof! Tuig, vreeslijkste aller dagen, Van de allerfelste slagen, Waar mee Gods zwaard Hem trof. Al klonk Hem in Zijne ooren, Bij 't voelen van Gods tooren, Het grimmen van de hel; Hij viel geen moorder tegen, Begroette dien met zegen, Koos dien tot reisgezel. Dat heet zijn vijand minnen, Den duivel overwinnen; Zóó wordt Gods huis gebouwd. Wie, wie, kan Jezus haten, Wie langer God verlaten. Die de armen open houdt? Ons eindige vermogen Aanschouwt met pinkende oogen Gods wijsheid, liefde en mag Wij volgen met ons zingen De blijde hemellingen En roepen: 't is volbragt! Mijn kermen, klagen, üjden, Mijn worstelen, mijn strijden, Is enkel artseny; 't Zijn vaderlijke slagen : De rigterlijke plagen Droeg Hij geheel voor mij. Mijn innigste verlangen Is, Jezus aan te hangen. En Hem, als mijnen Borg Geloovig aan te kleven, Is 't leven van mijn leven, En "t al, waarvoor ik zorg. Van Jezus steeds te leeren In liefde te verkeeren Met mijnen evenmensch; Ootmoedig God te vreezen; En Hem tot eer te wezen, ' Dit is mijn zielewensch. GELOOESBEGEERTE. WEKZANG. Mijn Bruidegom! T^t°VnTijn hfi;t! Gi«j z& er wellekom. Mijn Bruidegom! Maak mij Uw heiligdom ï Mijn eenig deel, Wien 'k zorgeloos mijn lot en weg beveel * Mijn eenig deel! Ik geef me aan U geheel' 'k Geloof Uw woord, Schoon 't ongeloof zoo vaak mijn liefde stoort; 'k Geloof Uw woord, Van mij in 't hart gehoord. 'k Ben zwak en teer, Dies ik van U mijn kracht en groei begeer; 'k Ben zwak en teêr; Ontferm u mijner, Heer! 'k Ben traag en slecht En breek mijn trouw, U dikwijls toegezegd, 'k Ben traag en slecht; Gedenk aan Uwen knecht! Uw dierbaar bloed Verkwikk' mijn ziel, en zuivre mijn gemoed! Uw dierbaar bloed Heeft voor mijn schuld geboet. Gij eischt van mij, Dat ik mijzelf gedurig aan U wij'; Gij eischt van mij, Dat ik U eigen zij. 't Is mijn vermaak, Mijne eer, mijn doel, waarnaar ik biddend haak; 't Is mijn vermaak, Dat ik in liefde blaak. Waarom, mijn Vorst! Word ik zoo vaak door t zondenvuil bemorst, Waarom, mijn Vorst! Versmacht ik vaak van dorst? Waarom versaagd Voor hem, die mij en al uw volk belaagt? Waarom versaagd; En 't niet aan U geklaagd? Geef vrolijkheid Aan 't hart, dat hier van vreeze en droefheid schreit! Geef vrolijkheid, Mij door Uw angst bereid. Bewaart gij mij. Ik stap gerust, schoon t paadje glibbrig zij : Bewaart Gij mij, Ik blijf van dwalen vrij. Dat Uw ge na Mij, waar ik ben, naauwkeurig gadesla! Dat Uw gena Mij houde op Golgotha! t Is Liefde en Magt, Die mij behoedt, in nood mijn smart verzacht; 't Is Liefde en Magt, Waar van ik alles wacht. AVONDLIED. VELDZANG. * Gij, heerschende stilte, gebiedt ons te luistren: \ Ontzaggelijk zwijgen van hemel en aard! 'k Hoor niets, dan de stem van mijn eigen geweten,* De stem van mijn God. De dag is ten einde, k moet rekenschap geven: Mijn dagen verdwijnen, als dauw voor den wind; De dagen verdwijnen, maar, o! de verpligting Tot rekenschap niet. Mijn God is nabij, die alwetende Rigter; Hij woont in den Hemel, en is, daar ik ben. Maar hier in het suizen dier lieflijke stilte, Hier nadert Hij ons. Eerbiedige stilte! — zóó stil zal het wezen, Als alles moet zwijgen in "t jongste gerigt; i Als ieder zijn vonnis, en ik ook het mijne, Voor eeuwig verwacht. Eerbiedige stilte! zóó stil is het heden, Nu 't wekkend geweten mij dagvaardt voor God: 'k Moet rekenschap geven — de schepselen zwijgen, De Alwetende hoort. V/at was mijn bedoeling ? — Gods eer of de mijne ? Wien wilde ik behagen? — de wereld of God? Al weten 't geen menschen, al zagen 't geene Engelen, God proefde mijn hart. Gij moogt mij verstooten, Regtvaardige Rigter! Gij ziet mijne zonden; 'k heb alles bevlekt, Uw lessen verwaarloosd, Uw liefde vergeten, Uw gramschap verdiend. Uw gramschap, mijn Regter! De hemelen beven, Een Engel bedekt zich; — hoe nader ik U ? Maar Gij, vergezeld van Uw Zoon, den Geliefden, Gij nadert tot mij. Mijn oog is op Hem; — en ik zie ook Uwe oogen, Die éénmaal Hem zagen genageld aan 't kruis'; Uwe oogen, in liefde gevestigd op Jezus, Gevestigd op mij. Ja, Vader, 'k gehoorzaam, Uw wil is de mijne; Uw wil is mijn heil, en mijn heil, is Uw eer: Uw wil is de mijne; 'k verlaat mij op Jezus, Op Jezus alleen. Och ! zondigde ik nimmer! — die tijd zal eens komen : Gods vaderlijke oogen bemoedigen mij; Zijn trouw zal niet falen, al ben ik nog zondig: Och ! zondigde ik nooit! Die dag zal eens komen, de jongste der dagen: De nacht van de zonde verdwijnt voor dien dag Mijn Koning, mijn Voorspraak verschijnt om te rigten; Ik wacht op Zijn komst. Ik wacht op dien morgen — mijn Koning, mijn Voorspraak' Uwe Engelen waken, al slaap ik in 't graf; De nacht zal verdwijnen; maar nimmer, o Jezus! Uw liefde tot mij. 'S MENSCHEN LOT. Hoe, mijn ziel! Zoo treurig en verslagen; Waarom toch bezweken voor 't verdriet ? 't Graf alleen is de eindpaal van het klagen; Zuivre blijdschap geeft de wereld niet. Wangen, daar men rozen op zag bloeyen, Worden koud en bleek door vrees of' smart. Heldere oogen doen ook tranen vloeyen; Angst beklemt somtijds het moedigst hart. Zalen, daar men onlangs zich vermaakte, Kleedt men kort daarop in rouwgewaad. 't Goed, waarnaar men 't allervurigst haakte, Is 't wel eens, dat ons het eerst verlaat. Leed omringt de beste stervelingen; 't Pad der deugd loopt dwars door dorens heen Schreven mengt zich onder vrolijk zingen • s Menschen lot is druk en vreugd door een. Mengelt God dus smart en blijdschap zamen, Wacht op aard dan geen volmaakte vreugd ^eg alleen op Zijn beloften: Amen! Zoek uw troost in heüigheid en deugd. Zalig hij die, in zijn bangste stonden, Moedig peinst op 't einde van zijn druk» Die in voorspoed blijft aan God verbonden ' En zijn rust niet zoekt in aardsch geluk. Dit vooruitzicht hoedt voor morrend klagen • En bedwingt de vreugd, die ras verleidt' Leer mijn ziel, dan 't kruis in ootmoed dragen • Mijd m voorspoed buitensoorigheid DE BESTE KEUS. * Rust mijn ziel; uw God is Koning Heel de wereld Zijn gebied; Alles wisselt op Zijn wenken Maar Hij zelf verandert niet leder woelt hier om verandring En betreurt ze dag aan dag, Hunkert naar hetgeen hij zien zal En verlangt naar 't geen hij zag Rust mijn ziel; uw God is Koning • Wees te vreden met uw lot. Zie, hoe alles hier verandert, En verlang alleen naar God. WAT MOETEN WIJ DOEN. I. D. D. D. i) Zwijgen, bukken, God verbeiden, Volgen waar Hij ons wil leiden, Steunen op Zijn trouw en magt, Psalmen zingen in den nacht; Hooren wat ons God wil leeren; Zijn bevelen dadig eeren; En voor de uitkomst willig blind, Stil zijn als 't gespeende kind; Wars zijn van het angstig zorgen, Voor den naderenden morgen; Bij het kwaad, dat ons ontmoet, Steeds gelooven, God is goed; Biddend waken, moedig strijden, Needrig wachten, hopend lijden, Vrolijk zijn met stil ontzag, Zijn de lessen van den dag. UIT: ODEN EN GEDICHTEN (1777). Waiting, patiënt, the sweet hour of rest, I chase the moments with a serious song. Song sooths our pains; and man has pains to sooth — ODE AAN DEN DOOD. Vorst der verschrikking! vol van bekommernis Liet gij me treuren; daar ge mijne ega rooft; Haar wegvoert uit mijn liefdes armen, En ze laat leven in 't bevend harte. Doch niet meer bevend !... 'k voel hare onsterfelijkheid ; Daar zij mij toeroept: scheld dezen slaaf toch niet! Hij paste slechts op Gods bevelen, Toen Hij den kerker mij heeft ontsloten. l) Waarschijnlijk: In deze donkere dagen. Weg met uw prikkel; neen ik bedrieg mij niet k Hoor een getuige, die niet meer feilen kan ' Wat zoude ik anders, dan gelooven, 't Geen mij mijn stervende vrouw bevestigt ? Stervende vrienden geven ons wapenen Die uw verschrikking, verre uit het hart geiaagd Verand ren in een zachte stilte; En naar uw naadren ons doen verlangen. Mis ik mijne ega, vrolijke treurigheid Kweekt in mijn boezem blij der vooruitzigt, Dan ooit en wankelbaar genoegen Streelend en vleyend aan mij kon geven. Hebt gij uw peilen niet al op mij gemunt; bpaar geenen boezem, die voor u openstaat • Of zoekt gij vlugtend u te wreken, k Zal dan u altoos een bloodaard noemen. Bevende zielen fluistert gij angsten in; Juichende helden schroomt gij onder 't oog te zien Jan nimmer zoudt ge u aan hen wagen, Zoo met hun koning u daartoe perste. ' Staak dan uw dreigen; Christenen vreezen t niet • Uw stuurschen blik zien ze veragrend aan Daar Jezus heeft in 't graf gelegen, Kunnen zij 't niet, dan verrukt, aanschouwen DE RUST IN GOD. ODE. In God berustend trek ik de wildernis Der wereld eenzaam, zonder te vreezen, door trij zijt mijn rotssteen! mijn beschermer! Noem U het leven van mijn gezangen. Welk eene blijdschap, dat zich een arme worm (Die bevend voortkruipt, kruipende wederkeert lot stol, waar uit hij is genomen.) Moge m gedachten tot U verheffen Mijn geest gedenkt thans aan zijne onsterflijkheid; Mijn geest verheft zich boven het aardsch gewoel; En zingt, terwijl mijne oogen vloeyen, Blijde, verrukkende halleluja's. Wat geeft deze aarde ? Moeite met bang verdriet. Een vreugd van tranen voorgegaan, vaak besproeid, En achtervolgd. Een vreugd, die flikkert, Om in de duisternis te verdwijnen. 'k Wil op de liefde, die mij het leven gaf, Op die genade, die mij vergeving schonk, Dat vaderhart, die wakende oogen Mij vergenoegd en gerust verlaten. Ach, laat Uw aanschijn, vriendlijke Vader, mij Op mijne reize nimmer verborgen zijn. Laat mijn vermaken, laat mijn smarten Uwe getrouwheid mij doen bevinden. Ja, 'k zie de rustplaats, schoon ik geen rust geniet, Dan die de hoop mij schenkt in 't vooruitgezigt. Die hoop, die mijn verlangen koestert, En mijn bestemming mij doet gevoelen. Ach, laat me leven, dat ik, der deugd gewijd En onverschrokken 't rondom mij stormen laat. Geen kiel, die Jezus heeft beklommen, Hebben de wateren ooit verbrijzeld. UIT : NEDERLANDSCHE GEZANGEN (1779). $ VOLKSLIED. Na de Afkondiging van den Munsterschen Vrede. Nederland is opgerezen Uit het slijk; En behoeft niet meer te vreezen 't Spaansche rijk. 't Heeft in 't eind zijn slaafsche keten Gansch geslaakt, En zijn dwangeloos geweten Vrij gemaakt. tZiw||ne rijkdom groeyen Koopmanst {nnsten Woei l^Hemel dankbre hande» - J-IWUCJ Nu Filips de zeven landen vrij verklaart. - ^eKS 3311 ^ heWen' ^TeeV'STnaamdierstede"- ^zïve^d" ^ beStrCden> Dat ge een luistervollen vrede Waardig zijt. Moed en eendragt in gevaren Zijn de band, Trouw en vlijt de steunpilaren Van ons land. Afgunst staat getergd te wachten, Urn, wanneer ' M,?°°r TUust laat oerkrachten Nog veel meer ien' Dan voorheen, uw land te plagende is belust U te lokken in haar lagen Door de rust. Houd dan altoos wakende oogenDuld toch niet, to ' Dat men uw geducht vermogen Kwijnen ziet. to aV^,WelTaart ee™ig duren! voer ze m top! Irek uw vaderlandsche muren Hooger op! Van Alphen, Gedichten. Neêrlands God za aren, Als ons hart Zich moedwillig ii Niet verwart. Hij gebiedt ons, za ^gen Hart en stem. Door een dankbaar vergenoegen Eert men Hem. Wie zou Neêrlands God niet eeren, Die zijn magt, In ons onheil af te keeren, Heeft volbragt. Laat ons dan Zijn goedheid roemen, Hand aan hand; En Hem steeds den Redder ncemen Van ons Land. UIT • KLEINE GEDICHTEN VOOR KINDEREN (1781—1782). HET KINDERLIJK GELUK. Ik ben een kind, Van God bemind, En tot geluk geschapen, Zijn liefde is groot; 'k Heb speelgoed, kleedren, melk en brood, Een wieg om in te slapen. Ik leef gerust; Ik leer met lust; Ik weet nog van geen zorgen. Van 't spelen moê, Sluit ik mijne oogjes "s avonds toe, En slaap tot aan den morgen. Geloofd zij God Voor 't ruim genot Van zoo veel gunstbewijzen! Mijn hart en mond Zal Hem, in eiken morgenstond, En elkèn avond prijzen. DE KINDERLIEFDE. Mijn vader is mijn beste vrind Hij noemt mij steeds zijn lieve'kind k Ontzie hem, zonder bang te vreezen. En ga ik hupplend aan zijn zij' Ook dan vermaakt en leert hij mij • Er kan geen beter vader wezen! ' M,ienT°0k-SOmtijds wel eens stout, Dan word? ^Jne ^Ugd miJ berou^> Dan wordt zijn vaderhart bewogen • ?fLi?r6ekt Zljn liefde geen verbat, Ja zelfs wanneer hij mij kastijdt, Dan zie ik tranen in zijne oogen. Zou ik door ongehoorzaamheid 7nnn ™aken' dat mijn vader schreit; Zou ik hem zuchten doen en klagen? Neen, als mijn jongheid iets misdoet, Dan val ik aanstonds hem te voet zal aan God vergeving vragen ' WELKOMSTGROET VAN KLAARTJE VOOR HAAR KLEINE ZUSJE. Welkom, lieve kleine zus ! Welkom in dit leven! Raker, mag ik niet een kus Aan mijn zusje geven? Wilt ge slapen ? o zij krijt! 't Zal haar wis vervelen Morgen, als gij wakker zijt, Zal ik met u spelen. Slaap gerust, dan wordt gij groot • Leer toch spoedig loopen! Als gij zit op moeders schoot Zal zij speelgoed koopen. 0i Mamaatjen is zoo goed! 'aüps wil zij geven, Ab^vM» «aar zoet En te vreden leven. JEZUS. Een zangstukje. Klaartje en Jantje. Te z amen. is een kindervriend! Jezus is eci erbarmen, Onzer wil Hu zich eroa Hii nam kmders ui z-nne ai K is een kindervriend! Klaartje alleen. Ach! was Jezus ^/^UAanstonds vloog ik naar Hem Jantje alleen. Ach! was Jezus nog op aarde^ 'k Vloog met u naar je^ub Te z amen. Zoon van God! die eeuwig leeft Hoor ons smeeken, En vergeeft „ohrpken| Pietje en Keetje. Kom, mijn lieve zoete zusje, Geef me een kusje, o Ik ben zoo in mijn schik! 'k Heb van moeder zoo vernomen, Dat Kamie van 't school zal komen, Niemand is zoo blij als ik. Keetje. Laat ons dan eens wat bedenken, Om te schenken Aan die allerliefste meid. Als wij haar maar wat vertellen, En geen daden dat verzeilen, Is 't geen regte vrolijkheid. Pietje. Wel: ik heb vier mooye printjes, Keetje. Ik twee lintjes, Goed voor haar, gelijk ik gis. Pietje. 't Zal haar, hoe gering, behagen, Wijl zij dan niet hoeft te vragen, Of 't bij ons maar praten is. KLAARTJE. Bij de schilderij van hare overledene Moeder. Wanneer ik neêrgezeten Bedaard het beeld aanschouwe Van mijne lieve moeder, Dan rollen mij de tranen Gestadig langs de wangen. Dat lief en lagchend wezen, Waar Godsvrucht en opregtheid Bevalligheid en blijdschap Zoo klaar op is te lezen, Doet mij dan bitter schreyen, Omdat ik haar moet missen. Ik, — nog geen negen jaren. Wat heb ik niet al uurtjes Met nut bij haar gezeten, Wanneer zij mij, al spelend, Het een en ander leerde! Maar 't zal mij altoos heugen, Hoe zij mij bij haar sterven Voor 't laatst nog eens omhelsde. Ik kan er niet aan denken, En 'k doe het toch zoo gaarne. Toen zei ze: „lieve Klaartje! „Uw moeder zal haast sterven, „En van deze aarde scheiden, „Om in den blijden Hemel „Bij de engelen te wonen; „Hoor dan mijn laatste woorden, „En geef mij 't laatste kusje. „Eer God, bemin uw vader! „Groei op in deugd en wijsheid! „En wilt ge vrolijk leven, „Leer vroeg de zonden haten. „Maar hebt ge eens kwaad bedreven, „Dan moet ge *t gul belijden; „En God, om Jezus wille, „Zal u vergeving schenken. „Maar ziet ge dan, mijn Klaartje „Op aarde mij niet weder, „Zie dikwijls naar den hemel, „En zeg — daar woont mijn moeder. „Ach! zag ik na uw sterven „Mijn kind ook daar verschijnen, „Hoe zou ik mij verblijden, „En God eerbiedig danken; „Voor u, mijn lieve Klaartje! „Is ook de hemel open. „Maar ach! mijn lieve meisje! „Ik voel den dood genaken, „En kan niet langer spreken. „Vaarwel, vaarwel dan, Klaartje! „Daar hebt ge 't laatste kusje! 'k Ging schreyend naar beneden; En 't duurde weinige uren; Of moeder was gestorven. Wanneer ik nu, gezeten Bij 't beeld van mijne moeder, Aan haren dood gedenke, Dan rollen mij gestadig De tranen langs de wangen. Dan zie ik naar den hemel, De woonplaats mijner moeder Aan mij zoo vroeg ontnomen, Dan roep ik, bitter schreyend, U mag ik niet berispen, Hoe zeer ik haar betreure; Neen, Gij zijt wijs en heilig, Mag ik U maar beminnen, Mijn lieven vader eeren, En moeders lessen volgen, Dan zal ik bij mijn sterven Bij U en moeder komen, Wat zal dat zalig wezen. HET GEWETEN. Nooit heb ik meer vermaak, dan als ik mijnen pligt Blijmoedig heb verrigt. Dan smaakt het eten best; dan kan ik vrolijk springen; En blijde liedjes zingen; Maar ben ik traag of stout, dan ben ik niet gerust; Dan heb ik geenen lust * In spijs, in drank, of spel; dan wordt mij door 't geweten Gedurighjk verweten, Dat ik een slechtaard ben, en dat ik nooit een man, a Zoo doende, worden kan. w EEN BRIEF VAN KAREL aan ZIJN ZUSJE KAATJE. Zusjelief! ik laat u weten, Dat ik, sedert uw vertrek, In mijn kamer heb gezeten, Meidlief! met een stijven nek. 'k Dacht, ik zal u toch eens schrijven, Want het weder is zoo guur, Dat ik steeds in huis moet blijven, En dat smaakt niet op den duur. 'k Heb met u vrij wat te praten ; Dikwijls denk ik, was ze hier! Maar dat denken kan niet baten, Daarom praat ik op papier; | Schrijven, moet men, zegt papaatje, | Even zoo, als of men praat; Daarom zal ik, lieve Kaatje, U vertellen, hoe 't mij gaat. 'k Was eerst knorrig, dat Klonnde U van huis en met zich nam; 'k Was wel blij, dat ze u beminde. Maar wat doet ze te Amsterdam? Zei ik; — was ze hier gebleven; 'k Had haar graag mijn beste prent Voor een nieuwe] aar gegeven ; O' wij zijn zoo saam gewend. Maar wat hielp toch al dat klagen! Kaatje-zus was heengegaan: 'k Wende dies, in weinig dagen, Schoon uit nood, daar langzaam aan. Daarop, door me in 't zweet te loopen, Heb ik zware kou gevat: 'k Moest dat spelen duur bekoopen, Ach! wat heb ik pijn gehad! % Mogt dan dit, dan dat met eten; *k Sliep ook somtijds niet van pijn; En ik wou gedurig weten, Of het haast gedaan zou zijn. 'k Had geen lust in lezen, schrijven, Ja, zelfs in mijn prenten niet; En zoo lang in bed te blijven Gaf mij telkens veel verdriet. Vader wilde mij vermaken; Moederlief deed, wat ze kon; Maar zij moesten 't schielijk staken, k Was al moede eer ik begon. *k Vreesde, dat het nooit zou lukken, En wanneer ik ledig zat, Kreeg ik bijster kwade nukken, Wijl ik geen geduld meer had. k Zei in 't eind: — dat ledig wezen Kan toch nooit voordeelig zijn. 'k Narn een boek; ik ging wat lezen; En ik voelde minder pijn. Ook begon ik wat te schrijven, En wanneer ik prenten zag, Kon ik op mijn kamer blijven, Met vermaak, den heelen dag. Vader zag mij eens beginnen Aan een kleine teekening, Moederlief kwam daar op binnen, Om te zien hoe 't met mij ging. k Was, zij zagen 't, wel te vrede; k Was niet knorrig als voorheen; k Praatte nu en dan eens mede; 'k Zei niet kort af: ja of neen' Zoo versleet ik gansche dagen, ' Schoon op ver na niet hersteld Maar dat kniezen en dat klagen,' Heeft mij sinds niet meer gekweld Vader zegt, 't kan meer gebeuren, Dat ik niet welvarend ben; Maar ik zal te minder treuren, Hoe ik meer daar aan gewen. Die zich naar Gods wil kan voegen (Zegt hij) met een stil gemoed, ' Smaakt in ziekte zelfs genoegen; God is altijd wijs en goed. Nu vaarwel, aanminnig meisje! Ieder in ons huis verlangt, Dat ge een eind maakt van uw reisje Als gij dezen brief ontvangt DE ZON. Als ik de zon zie schijnen, Die met haar lieve stralen Deze aarde vrolijk koestert, Op dat er kruiden groeven, Om vee en mensen te spijzen; Die 't licht ons doet genieten, Om toch verheugd te werken, En vergenoegd te leven; Dan denk ik met aanbidding, Hoe groot moet God niet wezen! Die zon heeft Hij geschapen! En dat uit enkel liefde. UIT: MENGELINGEN IN PROZA EN POËZY 1783—1802. HET VERDRAG. Eene Vertelling. Schrijflust, ach! die zorgenkweekster, Aan mijn bijzijn zoo gewend; Is de schoone, die mij telkens Naar een eenzaam hoekje zendt. Dikwijls zat die vleister lachend Voor mijn oog met inkt en pen; Dikwijls zag ze ook, hoe gewillig Ik hare overmagt erken. Wilde ik eens haar regt betwisten, Weigren 't geen ze mij gebood; 'k Zag dan, eer ik 't kon ontvlugten, Boog en pijlen in haar schoot. Soms begon ze mij te prijzen; Zeker meer dan ik verdien: Of zij liet wel eens gramstorig Mij een fronslend voorhoofd zien. 'k Zat dan dubbend en verlegen, 't Hoofd op zij, of in de hand; En, na lang en hevig strijden, Werd ik moede en overmand. Dit verdroot mij dagen, jaren, Daar 't mijn vrijheid mij benam; En ik hield mijn deur gesloten, Telkens als zij wederkwam. Eindlijk op een winteravond Sloop ze heimlijk in mijn cel; Poogde vleyend dat te winnen,- Wat vergeefs was voor 't bevel. 'kWas eerst om haar komst verbolgen ; 'k Zag haar stuursch en zwijgend aan Maar zij weigerde halstarrig, Zonder antwoord heen te gaan. Na veel twistens troffen we eindlijk Zamen een gewenscht verdrag; Een verdrag dat vriend en vijand Van ons beide lezen mag. 'k Wil den inhoud niet verzwijgen, Ze is, o schrijflust! tot uw lof. Achterhoudend zijn geeft dikwijls Tot verdenking ruime stof. „'t Staat haar vrij, mij aan te sporen, ^ „Daar, wanneer, en hoe 't haar lust. ,,'k Moet op hare wenken letten, „Zelfs ten koste van mijn rust. „Echter mag zij nooit mij dwingen, „Of betooveren door schijn; „Daarom zullen deze wetten „Ons, van nu aan, heilig zijn, „Steeds omzigtig, zijne gasten „Nooit te plaatsen aan een disch, „Waarop zelfs de beste schotel „Ongezond of smaakloos is. „Niet te haasten, schoon de drukker! „Ons tot overijling drijft; „Maar met vrienden raad te plegen, \ „Door te denken, eer men schrijft. „Smaak en oordeel zaam te voegen „Met vermakend onderrigt. „Niemand willens te bedroeven, „Elk te leiden tot zijn pligt. * „Lage straattaal te verbannen, „Bang te zijn voor woordenpraal. „Onmeedoogend te verwijzen „Achterklap en lastertaal. „Deugd en Godsvrucht aan te kweeken; „Zedeloosheid af te raan, „Slechts met woorden niet te pralen, « „Maar met daden voor te gaan. „Nimmer zich in twist te steken, „Zoo de nood het niet gebiedt, „'t Goede en schoone te verheffen, „Schoon men 't in zijn vijand ziet. „Minder op den roem te staren, „Dan op 't nut van land en stad. „En geen boeken vol te schrijven, „Als men 't doen kan met één blad. „Straks de veder neer te leggen, „Als de pligt ons elders wenkt, „Gode alleen den roem te geven, „Dat Hij lust en krachten schenkt, „Ja, zich zoo aan u te wijden, „Schrijflust! dat men te aller tijd „Blijken omdraagt, dat ge op aarde „Een geschenk des hemels zijt." Zoo werd ons verdrag gesloten, Zij was vrolijk, ik te vrêen; Naauwlijks had het tien geslagen, Of zij ging gewillig heen. Toen zij wêer mij kwam bezoeken, En gebiedend op mij zag, Was 't verdrag door ons ge teekend, 't Eerste, dat op tafel lag. Schrijvend las ik steeds de wetten; Schreef en schrapte tienmaal door. Naauwlijks was ik aan 't beschaven, Of ik las ze bevend voor. Eindlijk kwam er deze bundel, Die de zwakke poging toont Van een schrijver, in wiens boezem Zucht tot wet en vrijheid woont. AAN ELIZE. Lust mijner oogen, o vreugd van mijn leven! Dierbaar geschenk van een zegenend God» Hebt ge vol liefde me uw harte gegeven Groot is mijn blijdschap en zalig mijn lot. 't Was uwe liefde, daar 'k weenend naar haakte Vreezend op hoopte, maar kinderlijk bad- God zag mijn tranen en 't vuur, dat mij blaakte; God is genadig! Hij kende mijn pad. Groot is Zijn goedheid, verbazend Zijn zegen- die mijn smarten verzacht; Smeltend bepeins ik Zijn wondere wegen • Knielend aanbad ik Zijn trouw en Zijn magt. Toen ik aamechtig aan 't ziekbed gebonden U vfv^de/d miJne eenzaamheid sleet; Heeft me de liefde vaak schreyend gevonden' k Zag u pas weder, of dacht aan geen leed. 'k>?mkte !?en Tenend een kus3'e °P w wangen. 7»L 71 ? U, de my'ne ï gfl keurdet dat goed Zalige stonden! In blijde gezangen Val ik mijn Schepper en Leidsman te voet. 'k Eindig in Hem, die mijn blijdschap bewerkte Al onze vreugde zij Gode gewijd! God van mijn leven, mijn blijdschap, mijn sterkte Wie zal bedroeven, als Gij ons verblijdt' AAN MIJNE GEDICHTJES. Bij het verzenden van eenigen derzelve aan Elize. Mijn kleine gezangen, Gaat zonder mij heen! Men zal u ontvangen Met liefde, zoo 'k meen. Gij moet haar vertellen, Verzuim het toch niet, Dat u te verzeilen Mijn pligt mij verbiedt. Reist vrolijk, mijn zangen, Waar heen ik niet kan; Haast kus ik haar wangen, Maar meldt er niets van. Getuigt van mijn liefde, Al kom ik niet meê. Neen zwijgt van mijn liefde, Zij weet die alree. DE AVONDWANDELING. Laatst ging ik met Elize In 't eenzaam boschje wandlen Waarin wij eiken avond Gewoon zijn God te loven, En vergenoegd te praten * Van liefde, deugd en Godsdienst. De tintelende starren Verschenen aan den hemel; Maar met een bleeken eerbied, Zoodra de maan haar glanzen, Op 't zwijgend aardrijk spreidde; Met duizend lieve lichtjes Door duizend takjes speelde; En zich in 't beekje spiegelde. De reuk der kamperfoelie, Seringen en jasmijnen, Vermengd met hagedoren, En leliën der dalen, Vervulde 't somber boschje, En stroomde langs ons henen, Zoo mild, zoo zacht, zoo liefelijk Als in het zalig Eden. De stilte was welsprekend, En alles lag gedoken In eene zachte sluimer; Terwijl natuur haar balsem Met stilte stroomen uitgoot: De nachtegaal sloeg langzaam, En alles scheer te luisteren. Elize zweeg, ik mede; Wij stonden opgetogen, Geheel gevoel, aanbidding, Verrukking, liefde en bhjdsehap. Wij melden, onbewogen, De handen in elkander. Dan zagen wij ten hemel Waar God zijn luister toonde; ijan weder naar beneden; En t kloppend hart gevoelde Een reinen hemelwellust, Daar wij den God der aarde Verheven zagen wandlen In deze zachte stilte. £ Geloof aan zijne liefde, Zijn vaderlijke zorgen, Zijn wijsheid en genade Schoot lieve en zachte stralen In onzen boezem neder. Geen avond was er schooner Of blijder voor ons beide. O eerbiedwekkende avond ! Wij zullen aan u denken, Zoo^ dikwijls wij in 't donker Bij t stille maanlicht wandlen; En u, welriekend boschje' Voortaan ons Bethel noemen DE RUPS. Gelijk de rups haar graf bereidt En zich ter rust begeeft, Tot zij, met vleugels uitgedost Langs veld en bosschen zweeft* Zoo is mijne aardsche bezirheid Terwijl mij 't graf verbeidt,' re leeren, hoe men sterven moet Ie zien op de eeuwigheid. Om zoo, wanneer mijn rustvertrek Zich eens ontsluiten zal, Met grooter vreugde en sneller vlugt Te zweven door 't heelal. / DE MAAN. O Dochter van den nacht! Tree voort in stille pracht, Met onbesmette stralen! Gij doet in mijne ziel, Mijne afgematte ziel, Een zachte rust — een stil genoegen dalen. O Zilveren Maan! 'k Zie ongestoord uw luister aan; En in uw glans den gloed der zon; Waar op mijn oog, Dit sterfelijk oog, Helaas niet staren kon. O Zaligheid! Zoo zie ik welgemoed Den luistervollen gloed Der hemelmajesteit In mijnen Heiland pralen. O Zaligheid! Ik zie het ongenaakbaar licht, Met liefelijke stralen Op Jezus aangezicht! O Zaligheid! Zoo mag ik God aanschouwen, Met kinderlijk vertrouwen! Zoo mag ik God aanschouwen, In Jezus aangezigt L O Zaligheid! DE STARRENHEMEL. Eene cantate. Quel plus subline cantique Que ce concert magnifique De tous les célestes corps? Quelle grandeur infinie, Quelle divine harmonie' Resulte de leurs accords! Rousseau. Koor. nl q 6t ons van God te ^ngen, Den Schepper van het grootsch heêl-al • Den Heer, den Vriend der stervelingen -* Die is; die was; die wezen zal g ' bcnoon de avond valt, Zijn gunstbewijzen Verdwijnen niet, gelijk een Ion. lDeW1JZen De nacht zal ons gezang doen rijzen Waar nooit de dag het voeren kon. Solo. Sprei uit uw vlerken, stille nacht' O wolken ! drijft voorbij ! v^L'S'fbemelsAlans in volle pracht voor t menschdom zigtbaar zij. Koor. Sprei uit uw vlerken, stille nacht' O wolken! drijft voorbij! Daar rijst het tintiend starrenheirI En de aarde zwijgt verbaasd, t Gestarnte spiegelt zich in 't meir Waarop geen windje blaast. Van Alphen, Gedichten. j 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vlugten heen. 't Verdorde blaadje schuifelt niet! 7t Gestarnte spreekt alleen. Koor. Kniel, menschdom, kniel! bid zwijgend aan Gij, englen, moet de citers slaan; Knielt, menschen! zwijgt! . . . bidt aan! . . Bidt aan! . . . Solo. O stilte, die mijne aandacht boeit! . . O stroomen van gedachten, Die bruisend in mijn boezem vloeit! Hoe zaüg zijn die nachten! Waarin 't gordijn wordt opgehaald, En mij 't heelal in de oogen straalt. Duet. A. Wie kan al de starren meten? \ Wie spreekt heur getalen uit ? Wie heur doel en during melden, Of den kring, die haar besluit. B. Hij, die al wat Hij formeerde, Met één wenk regeeren kan, Noemt de starren bij haar namen, Meet den hemel met een span. A. Eeuwig God! onze oogen scheemren Wat is groot dan Gij alleen? B. Eeuwig God! Uw magt en goedheid Drijft de starren voor zich heen. A. en B. Zonnestelsels ! kleine stofjes ! Zingt Zijn liefde en Majesteit! Ja, een schepsel Gods te wezen, Dit aireede is zaligheid! Aria. Laat dan dit stipje van 't heel-al Een droppel aan den emmer wezen; Waar ooit een schepsel wonen zal, Wordt nimmer God vergeefs geprezen. Ja, noemt deze aarde een niet, De Godheid hoort haar lied. Koor. Die Godheid hoort ons lied; wij zingen, Het hoofd omhoog, een vrolijk lied. Al is 't maar taal van stervelingen, Het koor der engelen woont hier niet, Maar hunne toon zal de onze ook wezen, Als 't licht rijst uit de duisternis; Wanneer de dooden zijn verrezen, En de aarde op nieuw een Eden is. Recitatief. Is de nacht niet reeds Eden, Schenkt de nacht geen zaligheden, Bij het licht der avondster? Ja door zonneglans beschenen, Rijst Satumus vrolijk henen! Naast hem wandelt Jupiter. Solo. Spoort mij de dag tot danken aan, De nacht doet mij verstommen; En zie ik duizend starren staan, 'k Zie duizend heiligdommen, Waarin mijn Schepper wordt geëerd, Als die 't heel-al regeert. Koor. Als die 't heel-al regeert. Trio. A. B. en C. Zou 't Christendom zich niet verblijden, Wanneer zijn oog de starren ziet .' Daar staan de grenzen van het lijden, De starbewoners weenen niet. A. Eedle grijsaards, die met zilvren hairen BukLend;5 wagglend, neerz et m het grai Ziet de woning, waar ge heen zult varen, Leg gerust het aardsche leven al. B. Jongelingen, maagden, frisch van krachten, Uwe vrome vaadren wonen daar, ^t«an met open armen u te wachten, ie"n God en streeft hun deugden naar. C. Menschdom; Zie het toisvan/^fJtader! Zie den troon, waarop Hij ^eli gebiedt. Zondig menschdom, tree eerbiedig nader, 't Is de troon, dien Hij om u verliet. A. B. en C. Ja! Orion is zijn wagen, Gii, o melkweg! zijt Zijn pad; Juicht; wanneer ge Hem moogt dragen, Die geen starren tot zijn wagen Noodig had. Koor. Deze aarde zelf heeft Hem gedragen; Zij is de parel van 't heelal. In haar schiep Jezus welbehagen, Hij nam haar op in haren val. Al rollen daar tienduizend zonnen Rondom het ongenaakbaar licht; Hier is Zijn levensloop begonnen, Hij heeft Zijn zetel hier gesticht. Solo. Gij englen, die op starren treedt, Aanschouwt met eerbied onze woning; Schoon gij met luister zijt bekleed, Uw vorst is hier ook Koning, Wij zijn ook schakels in 't heelal, En leden van het rijk, dat eeuwig bloeijen zal! Koor. Juich, Hemel! juich! De Koning leve! Zijn rijk groeije aan in deugd en magt. Dat al wat leeft Hem eere geve, Voor 't geen Zijn goedheid heeft volbragt. Grijpt moed, bedrukte stervelingen! Loopt hier uw pad door een woestijn, De schepping zal eens zamen zingen, En God in allen alles zijn. GEMENGDE GEWAARWORDINGEN. I. O Menschenvriend! Gij leeft in eeuwigheid, En zegepraalt aan 's Vaders regterhand! Uw oog doorloopt het onbegrensd heel-al En ziet op mij, uw arm, ellendig kind. Gij kent den worm, die aan mijn blijdschap knaagt, Omdat de vonk van liefde in mijne ziel (Die branden moest) in de asch verborgen ligt. En ach! wat raad, wat troost voor 't bang gemoed, Dat zonder U niet vrolijk leven kan. Zoo kwijnt een bloem, wanneer de hondstar brandt, Geen koele dauw of regen op haar valt; Zij staat verflenst, met rondgebogen steel, Zoekt zij vergeefs op aarde lafenis. Maar, God is goed! een zwangre wolk verschijnt, En drapplend vocht deelt nieuwe sappen uit; Elk blaadje drinkt: het aardrijk zuigt dien schat Met wellust in, en sluit haar open schoot; Dan heft de bloem verfrischt het hoofd omhoog, En juicht in 't rond haar metgezellen toe. O Jezus (zegt mijn hart) ik ben die bloem! n. De volgende rijmelooze regels, mijne moeder betreffende, vond ik onlangs onder papieren, welke verscheurd zouden worden: en ik leg ze op dezen dag, in dit dagboek, tot mijne herinnering. * * Van jongs af hebt ge, o Jezus! mij bemind, Geleid, verzorgd, beveiligd en verschoond. Van 's moeders buik op U geworpen, roem Ik 't edel hart, waar 'k sluimrend onder school, Eer mij het licht des blijden dags omscheen. Dat hart, al vroeg bezorgd voor mijn geluk, Verhief zich toen alreeds, voor, om hoog En als ik, pasgeboren, aan haar borst Gedrenkt werd of gekoesterd in haar schoot, Den zachten slaap gerust in de armen viel, Dan schoot haar stille ziel gebeden uit; En lisplend sprak de mond, terwijl een traan In 't minzaam oog, de tolk was van haar hart: „O Kindervriend! dit eerst geschenk van U „Zij U gewijd! versmaad uw dienstmaagd niet. Hoe dikwijls heeft ze mij uw kindermin, In 't bijbelblad, of op een prent, vertoond; En 't rijpend brein met schat op schat verrijkt, Toen k vaderloos aan hare voeten zat. Nu ligt ze in 't graf; zij stierf in mijne arm! Ik sloot hare oogen toe; ik was gerust. En dacht: Geen nood, zij hoort mijn Jezus toe; Zacht zij uw rust! haast zien we elkander weer. UIT: PROEVE VAN LIEDEREN EN GEZANGEN VOOR DE OPENBARE GODSDIENST (1801—1802). EEN LIED. Jezus is mijn Heer en Koning, Die me een woning In Zijns Vaders huis bereid. Wat mij hier ook moge ontbreken, In die streken Wacht mij rust en zaligheid. Hoe verlangen mijne nieren 't Feest te vieren, Waar geloof wijkt voor genot, Waar zich velen, na hun strijden, Reeds verblijden In hun Heiland en hun God. Zonde, zwakheid, angst en zorgen Voor den morgen Van den dag, die nog niet is, Mogen aan mijn blijdschap knagen; 't Licht zal dagen Midden uit de duisternis. Mijn verwachting zal niet wijken, Niet bezwijken, 'k Sta op eene rots gegrond. Jezus heeft mijn naam ten leven Opgeschreven; Hij, die nooit beloften schond! Dit geeft moed en lust en krachten. Om te wachten, Tot mijn proeftijd is vervuld; Vol te houden in het strijden; En in 't lijden Hoop te hechten aan geduld. Zwakheid zal mij niet beletten Uit te zetten Het talent van mijnen Heer. Door te strijden zal ik leeren Triomfeeren Mij tot heil, en Hem tot eer. Jezus zal geringe krachten Niet verachten. Is een penning slechts mijn deel; Rijkdom maakt geen gift verheven; Weduws geven, Door geloove, goed en veel. Als gevaren mij omringen, Wil ik zingen Van genade, trouw en magt, Zelfs in onbewoonde streken Vloeijen beken; Lichten starren nacht op nacht. Dat mijn ziel met woord en daden, Op haar paden, Zich dan gansch aan Hem gewen'! Laat, vooral, mijn laatste dagen Blijken dragen, Dat ik Jezus eigen ben. EEN LIED. Mijn geest verheugt zich, dat bij God 't Bestier is van mijn weg en lot; Dat Hij mij vreugd of ongeval Naar mijn behoefte zenden zal. Hij, die mijn gansch bestaan doorziet, Houdt ook de schaal van mijn verdriet, Zijn wijsheid weet, welk ongeneugt Mij best bereidt voor hemelvreugd. Hij, die zijn eigen weg wil gaan, Ziet dwaallicht soms voor starren aan; En gaat hij op dit schijnsel door, Dan dwaalt hij ligt van 't regte spoor. God kent alleen het naaste pad, Dat uitloopt op de hemelstad, Hij weet, wanneer in ons gemoed Een roos of doren voordeel doet. 'k Neem dan vertrouwlijk, wat Hij geeft; Daar die verwachting in mij leeft: Dat elke last, mij opgeleid, Een bron zal zijn van zaligheid. Ik wandel gaarne bij het licht Van Zijn vertroostend aangezigt 'k Gevoel 't met vreugde, als Zijne kracht In mijne zwakheid wordt volbragt. Maar is mijn ziel van licht beroofd: Van vreugde ontledigd; afgesloofd; Dan blijf ik zien, in dat gemis, Op Hem, die licht en leven is. Die dragen wil en redden zal, Wien nooit de wolf één schaap ontstal, Heeft zijne liefde en trouw verpand, Voor onze komst in 't vaderland. V/aar ons geen schepsel helpt, helpt Hij; Als alles vlugt, staat Hij nabij ; In rust en vreugde, in nood en strijd, Blijft Hij dezelfde, t' allen tijd. Als wij de doodsvallei betreen, Laat ons de beste vriend alleen. Maar Jezus draagt ons in zijn schoot, Tot aan, en over, graf en dood. Die tijd komt stil, maar zeker aan, Als ik mijn grafplaats in zal gaan, Bereid u voor dien stond, mijn geest; Opdat ge dan niet ij del vreest. Maar ach! hoe houd ik mij gereed? 'k Heb halssieraad noch staatsiekleed! Hoe ga ik Jezus in 't gemoet, En val Hem waardiglijk te voet? In Zijnen mantel ingeluid, Heb ik een deksel voor mijn schuld; En 't kleed van Zijne heiligheid Is mij tot sieraad toebereid. Ach ! niets van ons! maar 't al van Hem! Zoo komt men in Jeruzalem! Zoo treedt men needrig — onbevreesd, Gods tempel in, bij 't eeuwig feest. HET KERSTFEEST. Tweede Lied. Jezus is op aard gekomen, Om de volle Godsrivier Onbedijkt te laten stroomen; En te planten zijn banier. Uit een stal van Bethlehem Laat zich deze blijde stem Aan het zuchtend menschdom hooren „Uw verlosser is geboren!" Een Verlosser is geboren Uit een onbevlekte maagd. Eer en magt zijn Hem beschoren, Die een vallende aarde draagt. Geen ellende, ja geen dood, Is voor Zijne magt te groot. Hel en graf zal Hij verpletten, Om de kroon u op te zetten. Schooner dan de schoonste dagen Is de kersnacht voor de ziel, Die door t wachten diep verslagen, Moedeloos als nederviel. Zulk een star schijnt in 't gemoed Helder als de middag-gloed; Doet, bij ware Israëlieten, Vreugde-tranen dankbaar vlieten. Wijzen snellen uit het Oosten Tot den koninklijke Zoon Zulk een Kind kan vorsten troosten, Als zij knielen voor Zijn troon. Eeuwig zal Hij koning zijn; En, als Priester, brood en wijn, Boven Aarons priesterscharen, Met den besten zegen paren. Laat den vijand Hem belagen; Drijven uit Zijn moederland; Waar Hij vlugt, zal God Hem dragen, En bedekken met Zijn hand. Zelfs Egypte zal, in nood, Hem verbergen in zijn schoot, Tot Hij, onder Jacobs zonen, Kan in Galiléa wonen. Eerlang zal er wijsheid vloeyen Van Zijn lippen vol gena, Dorre velden zal besproeijen 't Wonderland van Efrata, Grijze leeraars staan bedeesd, Als Hij hun de orakels leest; Zullen Hem in 's tempels koren Met verbaasdheid zien en hooren. Liefde en magt zal Hem verzeilen, Waar Hij reizend henen trekt, Zal Zijn mond ons heil voorspellen, Dat geloof en liefde wekt. Duivelen maakt Hij gedwee; Armen deelt Hij rijkdom mee; Kreuplen zal Hij voeten geven; Blinden oogen; dooden 't leven. Nu zal Jood en Griek en Heiden Zamen dienen één en God. Eén Ontfermer zal hen leiden Eén zal wezen beider lot. Wie op den Verlosser ziet, Zingt hetzelfde zegelied; Zal, met zaamgevoegde banden, Voor Jehovah wierook branden. Zalig zij, die Hem verwachten; Willig dienen Zijnen raad. Jakobs kroost! Wie Hem verachten, Eert gij Hem als Davids zaad! Maar helaas ! o vergezigt, Daar 't gevoelig hart voor zwicht, Zult gij dezen Zoon versmaden? 's Vaders gramschap op u laden? Maar wat zou ik angstig vreeze! Wat dit Wonderkind ook treft, Zulk een Koning zal Hij wezen, Daar zich 't menschdom op verheft. Eeuwig zal Hij Priester zijn, Rijk van olie, brood en wijn; Eeuwig blijft het menschdom hooren: Uw Verlosser is Geboren! EEN LIED. Niet veel grooten, weinig wijzen, Kennen Jezus van nabij; Vinden, in Zijn naam te prijzen, Wijsheid, adel en waardij; Wat is alles zonder God? Klompen gouds! maar geen genot; Vruchten, aan den wand geschilderd! Eigenwaan, die 't hart verwildert! Jezus dankte Zijnen Vader, Dat Hij kleinen tot Hem bragt. Moeden, zwakken, zag Hij nader Bij Zijn rijk, dan trots en pracht. Jezus sloeg blijmoedig ga Dat Gods wijsheid en gena Tot verachten zich wou wenden; En aan armen rijkdom zenden. Hij is groot, die zijn belangen Zijnen God in handen stelt. Veel te vragen, veel te ontvangen, Teekent ons den Christenheld. Weetlust in een kinderziel Was 't, die Jezus meest beviel; En die 't minst was in Zijne oogen, Zag door Hem zich meest verhoogen. Wijzen! wilt gij wijsheid vinden; Legt uw blinkend praalkleed af. 't Waren dwazen, 't blijven blinden, Dien Zijn liefde wijsheid gaf. Die den weg des hemels vindt Komt er op, gelijk een kind: Zonder moed, om, van zijn krachten, Wijsheid, deugd of eer te wachten. Grootheid is 'ï zich neer te buigen; Diep te bukken in het stof; Zich onwaardig te betuigen Godes gunst, of menschen lof. De erfgenaam van graf en dood Wordt alleen door kleinheid groot, Om te stijgen moet men dalen Slechts in mijnen zijn metalen. 4r~~ Armen! nadert tot de schatten, Die de rijkste Vorst bezit. Meer, dan de aarde kan bevatten, Krijgt hij, die om gaven bidt. Kleinen! die naar grootheid haakt! Dwazen! die van weetlust blaakt! 't Heilgeheim is voor Zijn vrinden, Met verhoogden rang, te vinden. 't Worden Grooten, 't worden Wijzen. Die 't geloof aan Jezus hecht. God te zien, en God te prijzen, Is hun eeuwig toegezegd. Englen zweven hun op zij; Jezus blijft hun steeds nabij; Die op zulke gunsten roemen, Mag men wijs en edel noemen. UIT: LIED DER HULDE. In U alleen, mijn God, is luister. Bij 't ongenaakbaar licht Waar Gij Uw woning sticht Zijn starren dof; en zonnen duister, Geen schepsel, hoe verheven, Kan eigen glansen geven. Gij moet alleen die hulde ontvangen. Uwe is de majesteit. Uwe is de heerlijkheid. Beantwoord, Vader; ons verlangen; En laat Uw zachte stralen, In Jezus, op ons dalen. Dan zien wij, blinden, reeds op aarde Uw levenwekkend licht, In Jezus aangezigt. Dan krijgt de hemel hooger waarde, Dan zullen we eeuwigheden In Uwen lof besteden. JIT DE KLEINE BIJDRAGEN TOT BEVORDERING VAN WETENSCHAP EN DEUGD (1796). Sta pal, mijn vriend! Het hart ontvalle u niet! 't Moog stormen zoo het wil, de Heer regeert! De ontroerde zee, der golven hol geklots Stuwt ons, van lieverlêe, ten haven in. Verzonk er menig schip in dezen vloed, Green nood voor ons, de Stuurman, die ons voert, Heeft nooit een kiel op 't barnend strand gezet. Zoo wijs als sterk, is Hem geen klip te blind, Geen zee te hoog, geen onweer te verwoed; Hij vordert slechts, dat men gerust en stil Zijn lessen volge, en 't voorts aan hem betrouw: Gelukkig hij, die, als de wijnstok treurt, De vijgenboom niet bloeit, de olijfboom liegt, Het veld geen spijs, de stal geen runders geeft, Zich echter in den God zijns heils verheugt; En opspringt in Jehovah, blij te moê, Zijn kronklend pad, hoe scherp, hoe eng, hoe steil, Loopt veilig op het huis zijns Vaders uit. UIT:DEN CHRISTELIJKEN SPECTATOR (1799). 't Leven is een school der wijsheid, Waar het Godgewijd gemoed, Aan de hand eens trouwen Vaders, Teederlijk wordt opgevoed. Aan die sterke hand zich hechtend, Dringt men heen door angst en druk; Wordt bewaard bij rust en vrijheid; Voorbereid voor waar geluk. AFSCHEID. DICHTSTUKJE. II. Zalig hij, die deugd bij sterkte Voegen kan in s levens perk; Die geen lof van menschen bedelt, Maar, in Jezus wijs en sterk, Slechts bij Hem wil roem behalen; En bij God tracht wel te staan. Zoo beproefd en zoo geprezen, Stapt men rustig grafwaarts aan. DE DICHTER EN DE NACHTEGAAL (1772). Eene fabel. Een dichter, die schier dag en nacht Versleet met likken en beschaven, Maar met zijne ingebeelde gaven, Nog nooit iets schoons had voortgebragt, Hoorde eens bij maneschijn den slaanden nachtegaal. Wat is het toch, dus sprak hij, dat de taal Van dezen zanger doet behagen; f Hij kent de regels niet van harmony en maat: Al 't fraai van zijn gezang bestaat Mn kunstelooze slagen. En ik, die op mijn nagels bijt, En alles doe, om meer dan schoon te wezen, Ik word van niemand schier gelezen! Hier voelde mijn poëet een vonkje van den nijd; Ja, hij begon, om zich te wreken, Met dezen nachtegaal luidkeels den gek te steken. Bedaar toch, heer poëet, zei toen de nachtegaal, Dat ik u thans zoo gul op mijn gezang onthaal, Geschiedt tot uw vermaak; wees daarom niet boosaardig De vogel is de scheut niet waardig. Wij gaan geen éénen weg, gij pocht op uwe lamst, En zoekt door angst en zweet de gunst Te koopen, ja te dwingen. Ik zie, mijn goede man! het zingen valt u zuur, Ik folter .nooit mij zelf om door de kunst te zingen, Maar* al mijn toonen zijn natuur. \\ De eenvoudige natuur heeft dikwijls 't hart geraakt, u Terwijl de kunst alleen een slechter dichter maakt. Uit: Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen, grootendeels overgenomen uit het Hoogduitsch van T. J. Riedel, en met bijvoegselen, aanteekeningen, en eene inleiding vermeerderd (1778—1780) INLEIDING. cJ?5™ Ul het Wfge' °? aan m[im landgenooten eene wijsS60rie lCh.°ne kuRsten eS wetenschappen^ SetaS n,>f IT' lk ^ Zelf in de veiiligting fen ond^LïLZe7 °m ,m te Vaardigen wegens zulk tot hPt g' alS WeI' om Il^mm lezeiSvoortebereiden het tlhZï ^ S00Ft Van geschriften, waar aan zij, over het geheel genomen, ongewoon, en waartegen zij uit dien hoofde mogehjk ingenomen zijn. Zo gemeenzaam tL in deze £ZJl SChn0I-\e trS}enaars en ^nstrigters^n Engeland! Kfn^W Zijf met ^*®**&> behandflingen liev ^e.onderscheiden kunsten, zoo zeldzaam is dit tot haar h^t rL ^; ^ dit waarsctojnüjk, omdat men letteren wpf ^ Tï wlWeri£e beoeffening der fraaie ste rk ^'.nl 6ene enkele reis 111 het verschiet fertoond, en sterk aangeprezen maar tot noch toe nimmer uitvoerig en zTudeTkLf°°gd' TCÜ d? voor°ordeelen, welke daartegen zouden kunnen worden gekoesterd, nauwkeurig ontwikkeld en weggenomen heeft. Zal het dan eene vergeefsche moeite ziin dat ik hot IZTï PM» VaD ¥™ inleiding «aartoeTestede, om de Modzakebjkhwd, en de voordeelen van eene wijsgeeri"e too°„eeneTng £7 rh°°ne kï.nsteQ en ^tenschappl Se NedSnrftil 3, d°°r' ,Tas hf m°gelP. *e maken, dat de allepn ^fft f le-eJ f* Werk' °P het inzien ™n den titel de™?™ * tter/ljde leSge> e« dis mijnen arbeid, die, al is ï ^gtSema?èS 66116 6gter ni6t g6ri^ geweest nJrli™-b t0g te ^doen. met rede!ijke Nederlanders, die voor leetriL? Tbeteri?S ,Vatbaar> gaarne het oor zullen leenen aan een hunner landgenooten die na veel gelezen en met mmder gedagt te hebben, hun hunne tegefiwoordige Van Alphen, Gedichten. r. agterlijkheid in het stuk der schoone kunsten en wetenschappen, bijzonder in de digtkunde en welsprekendheid, niet verwijten, maar alleen onder het oog brengen wil, om daar door gelegenheid te krijgen van hun eenen weg aan te wijzen, om dat te worden, wat de Duitschers, die voor dertig jaren nog verre beneden ons waren, geworden zijn. Zoude het niet mogelijk zijn, dat de Nederlanders in het stuk van poëzy zich zeiven nog niet regt kenden ? Ik heb dit wel eens vermoed. De kennis en ervaring, die ik aan lezen en samenspreken verschuldigd ben, heeft mij wel eens in dat vermoeden gesterkt; en ik kan niet ontveinzen, dat ik zeer opkeek, toen ik onlangs deze regels las: Laat de aloudheid Dichters noemen, Naso roemen, En Homeers vergoden lier. Laat zij duizend andre braeven Kroonen, om hun rijke gaeven Met een dankbren eerlaurier. Kan zij de Eeuw, die wij beleven Overstreeven In vernuft en kloek verstand? Kan zij grootscher schedels kroonen? Kan zij kloeker dichters toonen Dan mijn zangrijk Vaderland? Is er in zulke uitspraken ook niet veel buitensporigs ? Ik weet wel, dat zulke gezegdens geen beslissing zijn over dit stuk, die men op rekening van de geheele natie zetten moet; maar niettemin vreeze ik, dat die digter er veelen onder onze landsgenooten gevonden heeft, die het daarin met hem eens zijn, en waarschijnlijk zal het getal van hun, die van het tegenovergestelde overtuigd zijn, veel kleiner zijn.JT& voor mij, die niet geheel vreemd ben in de werken der oude en hedendaags clie Digters, zou niet schroomen van te erkennen, dat onze Hollanders, in dezen tegenwoordigen tijd geen stukken van poëzy voor den dag brengen, die even schoon zijn als die der Ouden, of die der Framschen, Engelschen en Duitschers. Ik zou niet durven zeggen, dat b.v. de Abraham van Hoogvliet gelijk stond met de Gierasalemme Liberatnv™ Taoo^ u M™ gelijk starm^^se ^5^»" hebbedXf t °CTleStrüb^ar zijn met het ™re schoon^!! S dVfaaf» °k-n' den g0?den smaak m aanzien herhenaaa°m lu°Z TT "Tding SeSeven> "aar moet men uen aaaiom als modellen beschouwen, moet men ?e ,) ,„-,.,' afz^dle^men^t den ^ , dle men moet navolgen, en die men vereeefsch ™ tragten voorbij ie streven; dfn is dit oordeel efm buitel spong, als wanneer men hun den naam van gentón en ware btdTStctn ™? %fj wareKD-'- «'^MSS en umuz b„ de Duitschers waren, maar zij hebben het reker Mè&£% dSefkef ^ *W Wij moeten derhalven of staande houden, dat wii na don s&s: srL^jKss^-enz' fW*4s ' L1 exen veel genie, en aangeboren digterlijk 5 * vermogen hen door beoeffening en kunst voorbij zijn gestreeft, cehik zulks bij de Franschen en Duitschers plaats heelt gehad, of toestemmen, dat wij tot hier toe in het stuk van poezy die vorderingen niet gemaakt hebben, die wij bij onze naburen aantreffen. Moonen i) ten minsten begreep het zo m zijn tijd; en ik twijfel, of men naderhand zulk een genie heeft zien geboren worden. Naar mijne redeneering zou derhalven volgen moéten, dat de poëzy der Nederlanders nog dien trap van volkomenheid niet bereikt heeft, tot welken zij bij de Engelschen, Franschen, Italiaanen en Duitschers gestegen is. De uitspraak, die ik over onze digtkunde gedaan heb brengt mij natuurlijk tot deze vraag: Wat is de reden, dat de Nederlanders in dit stuk een weinig achterlijk zijn i ls het de lugtstreek, de regeeringsvorm, de geest van koopmanschap, of iets dergelijks, dat den geest der poëzy V onderhoudt.f of zijn de geniën in Nederland over het algemeen zeldzamer, dan 'in andere landen? Het laatste is zeker zo met. De kleinheid van ons land in aanschouw genomen zijnde, hebben wii niet min dan andere landen geniën voortgebragt. Die op eenen Erasinus, Groiiiis, Vondel, Hooft, Boerhaven, Musschenbroek en dergelijken, roemen kan, hoeft met te twijfelen, of zijn landaart groote geesten kan uitleveren; en met betrekking tot de andere redenen, kan men in het algemeen wel aamnerken, dat de lauwheid en ijverloosheid die in andere opzigten onze natie in deze eeuw meer aankleeft dan in het begin der vorige, mogeüjk er iets toe doet: maar met dat al is het zeker, dat noch onze ligging, noch onze regeeringsvorm, noch onze godsdienst aan de schoone kunsten naWatldan?' zal ik mijn hart regt uitspreken, dan moet ik zeggen- het is 't gebrek aan eene wijsgeerige beoeffening dei schoone kunsten en wetenschappen en daar uit volgend verkeerd gebruik van gebrekkige modellen, die ons m het stuk van poëzy nog ver agter onze naburen stelt. Men wijst onze ioncre vernuften in de poëzy, op de eerste ijsbrekers; op Hooft, op Vondel, op Vollenhoven, op Poot; dezen zijn voor i) Arnold Moonen 1644—1711. Schrijver van den eersten volledigen „Nederduitsche Spraakkunst", gedurende het grootste deel der 18de eeuw het algemeen aangenomen handboek voor taalstudie. onzen vernuften het Antieke. Hen te willen voorbijstreven zou, naar de meening der meesten, dwaasheid zijn. i) r!? alt0°s onze modeUen blijven. Zo denken onze meeste digters zo dagt ik ten minste over eenige jaren, en Zl'h^f mj' daal ^ die Wijze van denken g&rigen had door het lezen van boeken en door gesprekken met anderen. ioff l } 18 de 7erkeerde weg om te vorderen. Men ™vf*l n geniën hun re"te Plaats aanwijzen, hunne gebreken naspeuren zo wel als hunne schoonheden, en dit Ïn2e61ilge gunden volgens regels, getrokken uit de menschkunde en zielenleer. Men moest Jrooter eer stellen ™^ ie 1scIïf«ven' dan in Vondel natebootsen; daar men integendeel elkander heeft willen wijs maken, dat elk j « ™ ZI? een Di§ter ter navolging moest uitkiezen, i^f W?g is om de Senie uit te blusschen, en ^ 11 TerïelJake staPPen te doen. Men moet ja, goede ff??IUeï bestHdeueren> *> wel als de natuur; men moet hun aizien, Hoe zij hunne vermogens hebben aangewend om te behagen; hoe zij hunne stoffen behandeld hebben; waar in ntJvLTïn111 Z1J ^W^sl^gd zijn; hoe zij de natuur nagevolgd, en waar m zij die mm of meer verlaten hebben. rm^ „« * e,g?nhjke ltudite van het antieke. Maar een kunstenaar na te volgen en het karakteristieke van zijne voorstelling l) Dat Van Alphen hier niet zóó zeer kunst en wetenschan veiwart, dat hij in de kunst een voortbouwen op dlTavbefd van een vorig geslacht in absoluten zin mogelijk acht blijkt wel uit de noot die hij hier invoegt: Men begrijpthoop ik dat ik hier met spreke van hun natuurlijk di^gtvermoaen £5* dn?* £ f6611 Hl °°g bebbe °P dit vermogln zoÖa?s het door kunst en oeffening ontwikkeld en beschaafd was, behandeld hS 7p de ^Ze -Waa™P ziJ bunRe boffen ffe^okin ^ ° Z-J gemën zijïl> kuïlnen ziJ eigenlijk ff™ ^ '• 01 -geen oeffemng overtroffen worden; maar in dL? lLmlV°ering^n voorstelling van hunne voordbrengsels, door gebrek aan theorie en smaak, onvolkomen ziin kan vaT m* V°0rbij StleVen- Z° z«n b-v' de BrievmZ^Juïfr van Merken ver boven de Maagdebrieven van Vondel Of er nu na Hooft en Vondel zulke digters zijn, die de natuur CS ge^e als hun heeft gegeven, wil' TZer nZ beslissen. Mijn oogmerk in deze aanteekening is alleen geweest om te beletten, dat men mij verkeerd bfgrijW in zijne eigene voordbrengels te willen overdrukken, is waarlijk de verkeerde weg; ook kan ik niet ontveinzen, dat, hoe veel groote mannen, daar ik anders eene uitnemende agting voor koestere, dit goedgekeurd en betragt hebben, het mij in alle opzigte als nadeelig voorkomt voor de verbetering van den smaak en de opwekking der genie: en ik weet ook niet, dat dit bij onze naburen in gebruik is. Voltaire en Crebillon hebben, zo ver ik weet, nimmer Corneille en Racine nagebootst. Men kent zelfs de zwakke zijde van Corneille te sterk, om hem over het algemeen tot een model te nemen. Opitz en Canitz worden in Duitschland nooit als voorbeelden ter navolging aangeprezen; en zij zelfs, die Klopstock willen imiteeren, zijn meer veragt dan gezien. En waarom dit? Omdat men al te wel overtuigd is, dat één oorspronkelijk digter meer behaagt, en tot grooter eer van eene natie verstrekt, dan vijf-en-twintig navolgers. Om derhalven deze gebreken te herstellen, en de agterlijkheid, waarin wij met opzigt tot sommige kunsten en wetenschappen, en inzonderheid met betrekking tot de poëzy, geraakt zijn, te boven te komen, is het volstrekt noodig, dat wij ons op dien weg begeven, langs welken onze naburen ons voorbij gesneld zijn: en deze weg is niet anders, dan dat men zig toelegge op de theorie, en wel op zulk eene theorie, die op wijsgeerige gronden steunt, dat is te zeggen, die zulke beginsels vaststelt, en daaruit zulke regelen afleidt, welken uit den aart der schoonheid, de kennis van het menschelijke hart, de wetten van onze gewaarwording, en de ontdekkingen die men in de zielenleer gemaakt heeft, voortvloeien; en die ons tevens leert, zoo de natuur als de goede oude en nieuwe modellen wel te bestudeeren. 't Is waar, dan wordt de schoone kunstenaar te gelijk een wijsgeer. Maar moet dat ook wel anders zijn. Hebben niet alle wetenschappen een nauw verband met elkander. Kan iemand een digter zijn (ik spreek niet van de natuurlijke dispositie, maar van de ontwikkeling en beschaving) zonder eenige kennis van de natuurkunde, van de historiën, van de oudheid; en dit naar evenredigheid van den aart deionderwerpen, welken hij behandelt; maar waarom zal hij zich minder aan de zielenleer, en aan de kennis van het aandoenlijke kreunen ? Het is aan de wijsgeerte tot voordeel met de fraaie letteren verbonden te worden. Zij wordt daardoor levendiger en aanvalliger voor het gros der menschen, dat niet zeer geschikt is voor afgetrokken redeneeringen, en bespiegelingen, waar in men zig al te veel van het zinnelijke ont- houden moet. De wijsgeerte, zegt een zeker wijsgeerig schrijver, afgescheiden van de frame kunsten en wetenschappen, moest gevolglijk grof, laf, pedant, nutteloos worden, en geheel en al tegenovergesteld zijn tegen de ware menschen- en wereldkennis. Maar op gelijke wijze kan men van de schoone kunsten en wetenschappen zeggen: zodra dezelven gescheiden zijn van de wijsgeerte, dan moeten dezelve minder schoon ziindan moet de smaak wisselvalliger en grover zijn, dan moeten de voortbrengsels, hoe veel oorspronkelijke trekken van genie er ook m mogen zijn, veel gebreken hebben, die bij uitstek onaangenaam en zelfs somtijds walgelijk zijn; dan is men Duiten staat om aan dezelven dien trap van schoonheid te geven, waarvoor zij vatbaar zijn, en derzelven invloed op het genoegen, het geluk en de beschaafdheid eener natie is of zeer gering, of doet een verkeerde uitwerking. De genie, zegt men, is zich zelf tot een regel. Wie~heeft I Homerus, wie heeft Ossian, wie heeft Shahespear onderwezen? 1 Met zun integendeel de voordbrengsels der groote geniën waaruit men de regels voor de kunsten getrokken heeft Alle kunsten zijn ouder dan derzelver theorie. Door soortgelijke verhandelingen als van Aristoteles, Bossu enz. helpt men lomperts, die geen genie hebben, aan het werk. Zij meenen hun gebrek aan genie door de kunst te zullen vergoeden, en in zulke theoriën een goudmijn tegen hunne armoede te zullen vinden. Zij brengen ook voordbrengsels voor den dag, waarin men wel geen steUige fouten kan aanwijzen, maar waarin men egter te vergeefsch naar schoonheden zoekt. Heeft men niet in Gravina, die zeer wel over de poezy m het algemeen, en in d' Aubignac, die over de tooneelpoëzy geschreven heeft, gezien, hoe weinig genie de kennis der Theorie aanbrengt, daar deze beide armhartige toneelstukken gemaakt hebben. Zo dra men over de theorie begint te harrkloven, groeit wel het oordeel aan; het vermogen om de werken van anderen te beproeven neemt toe; maar de genie neemt af, en hoe wijsgeeriger men zulke theorieën behandelt, en hoe regelmatiger men begint te denken, des te meer gewent men zig, om met het verstand te werken en zijn gevoel te laten rusten; waar van een natuurlijk gevolg is, dat er zich over die schoone voordbrengsels, welken men levert, zulk een droogheid en doodigheid verspreidt, die men in wusgeenge naspeuringen dulden wil, maar die in de voordbrengsels der schoone kunsten alleronaangenaamst en volstrekt onverdragelijk zijn. In de digikunst heeft men altoos in onbeschaafde tijden een hooger trap bereikt dan in beschaafde. De wijsgeer]ge digter zal nooit een Homeer worden, en *Homeer zou in onze aesthetische dagen, en met uwen Eaimes, Riedel en Sulzer, meer dan waarschijnlijk, nooit geworden zijn, wat hij nu is. Men wil de genie leiden, en zij wil niet geleid zijn; men bedwingt ze daar door, en belet haar even door zulk eene handelwijze, om zig in haar volle kragt en luister te vertoonen. Hier hebbe ik nu een ruim veld voor mij ; en wanneer ik alles voor den voet zou opvatten, en geregeld wederleggen, zou het niet moeilijk zijn daarover een gansch boekdeel te schrijven: maar ik zal mij vergenoegen met eenige losse opmerkingen. "Met opzicht tot den schoonen kunstenaar is het zekerlijk van groot aanbelang, te weten, of het over 't algemeen waar zij, dat een genie zig zelf tot regel is, of, dat hetzelfde is, dat alle geniën ook zulk een mate van oordeel, en zulk een kieschheid van smaak hebben, dat zij in staat zijn, om zonder behulp van regelen of theorie zig te wagten voor alle de buitensporigheden, waarvoor de genie hun natuurlijkerwijze blootstelt? Of dat integendeel de ondervinding doorgaans leert, dat oordeel en smaak zelden daar groot zijn, waar de genie heerschende is; en dat het derhalven noodig is, dat zulk een genie zig door vlijt en oefening eene hebbelijkheid verkrijge, om dat geen te verbeteren, dat door zijne al te levendige en somtijds daarom buitensporige verbeeldingskragt bedorven is. De genie is de voorraadschuur, waarin de ideaalen voor de schone voordbrengsels opgesloten liggen. Maar de hand die deze ideaalen polijst, er het gedrogtelijke uit weg neemt, en ze tot een schoon geheel vormt, is eigenlijk de genie m'fit1 maar het oordeel en dft smaak; dezen nu worden zekerlijk' veTïtjTïTT en veroëterd door"* de theorie, vooral als die wijsgeerig behandeld wordt; en in zo ver is het zeker, dat een kunstenaar van genie alleen, minder is dan hij, die genie en smaak samenvoegt. Maar hier egter moest ik eene aanmerking niet vergeten. Zij is deze. Men heeft van tijd tot tijd in de weereld eenige weinige geniën zien geboren worden, die, gelijk la Bruyere van iemand zegt: H naquit ce que les autres deviennent, de kunst als mede op de wereld brengen, die daar om zo te spreken boven alle regels waren, wien het in agt nemen van regels gestremd zoude hebben, en wien men, uit hoofde van hunne schoonheden, alle hunne gebreken gewillig daarom vergeeft, om dat men zig verbeeldt, dat, hadden zij hunne verbeeldingskragt en genie minder den vrijen loop gelaten, zij ons beroofd zouden hebben van die schoonheden, welke wij nu in hunne werken bewonderen; en in zo ver is het waar, het geen mij eens iemand tegemoet voerde: „Had „Shakespear in zijn jeugd het ongeluk gehad van een onzer „droge Theoriën der digikunst te lezen, wij zouden beroofd „zijn geweest van een der grootste geniën voor het tooneel." Doch van zulk een klein aantal tot het algemeene te besluiten, en de theoretische beoeffening der kunsten als nadeelig voor de kunstenaars te beschouwen is voorbarig en ongerijmd. Er is een tweede soort van groote geniën, zegt daarom Addison, welken zig zelf door regels gevormd, en de grootheid van hunne natuurlijke talenten aan de verbeteringen en het bedwang der kunst onderworpen hebben. Zoodanig waren bij de Grieken Plato en Aristoteles; onder de Romeinen Virgilius en Cicero; en onder de Engelschen Milton en Bacon. Het is mij ook zeer twijfelagtig of dezen, alleen aan hun genie overgelaten, het zo ver gebragt zouden hebben, als zij nu gekomen zijn. Dit is tenminste zeker, dat het getal van zulke geniën, die buiten staat zijn om zulke schoonheden te leveren, om welken men hun gaarne groote gebreken vergeeft, veel kleiner is, dan dat der zulken, die door de theoretische beoefening hunner kunst, zig zeiven leeren wagten voor grove gebreken, welken men aan hun zo ligt niet vergeven zou. Hieruit kan, dunkt mij, zeer natuurlijk dit gevolg getrokken worden, dat over het algemeen zulke kunstenaars, wien men geen genie ontzeggen kan, egter te weinig genie hebben, om boven de regels te zijn; en dat zij derhalven door eene geschikte beoeffening het veel verder brengen, beter voordbrengsels leveren, en aan hun, voor wien zij arbeiden, meer voldoening geven kunnen, dan bij aldien zij zig louter aan de leiding van hun genie hadden overgegeven. Hadden Virgilius en Tasso louter hun genie gevolgd, en de regels hunner kunst uit Homerus, en de laatste uit Homerus, Virgilius, en anderen, niet getrokken, zij zouden mogelijk nooit zulke goede stukken hebben voor den dag gebragt, als de Aenëis en de Gierusalemme liberata zijn. Maar is het wel zo zeker daarenboven, dat de eerstgenoemde geniën zo geheel en al zig zelf tot een regel geweest zijn? De zaak is waarlijk niet boven alle twijfeling. Zeker hebben zij ze, noch uit wijsgeerige verhandelingen, noch uit kunst- werken van hunne voorgangeren gehaald; maar kunnen zij niet, zelfs ongevoelig, in de omstandigheden die hun omringden, in de dingen die zij hoorden en zagen, de regels voor hunne kunst gevonden, en daardoor van zelfs aan hunne genie eene voordeel]ge wending gegeven hebben? eene wending, welke hun van zelfs gebragt heeft tot het inagtnemen van zulke regelen, die anderen grootendeels door eene theoretische beoeffening geleerd hebben. Zo dit meer of min plaats had, dan zou het onderscheid niet zo zeer in de inagtneming der regelen zeiven, maar meestendeels in de onderscheide school, waar in zij dezelven geleerd hebben, gelegen zijn. (Na deze gedachte ten opzichte van Homerus en Ossian uitgewerkt te hebben, geeft hij het volgende typisch achttiendeeeuwsch oordeel over Shakespeare). Eli \^r"eT3ffiaeliJF^IM&pë2r "aangaat, deze heeft zeker, als digter, grooter gebreken dan Homerus of Ossian. Deze is zeker meer door zijn vuurige genie gedreven, dan door oordeel en smaak. Maar hij levert ook daardoor ons een kragtig voorbeeld op van de buitensporigheid waar toe een genie vervallen kan, die zig zelf tot een regel is, en dan leeft in een tijd, waar in de smaak bedorven is, en de modellen, die men voor zich ziet, juist in staat zijn om de genie eene verkeerde wending te geven. Shakespear zou zeker veel grooter geweest zijn (geen grooter genie in den eigenlijken zin, maar grooter in het algemeen) bij aldien hij in de eeuw van Augustus geleefd, of Pope en Addison onder zijne gemeenzame vrienden geteld had. Maar zoude, met dat al, de genie, als zodanig, er niet bij lijden, wanneer zij zig op eene beschouwende beoeffening der schoone kunsten en wetenschappen toeleide? Zoude zij, door zig al te veel voor gebreken te willen wagten, niet al te bekrompen, te vreesagtig worden, en die vlugge werking verliezen, welke haar zo voordeelig is; en zouden derhalven de voordeelen, welken zij, door het zig eigen maken der regelen, kan verkrijgen, wel op verre na opwegen tegen de nadeelen die daaruit voordspruiten? Volmaakte kunstwerken wagt men tog tevergeefsch. Waar de smaak heerschend is, wordt de genie in hare werking altoos min of meer belet; en het is maar al te waar, het geen Trublet ergens zegt, dat men aan diezelfde oorzaak waar aan men de buitensporigheden der schoone kunstenaars wijten moet, ook de schoonheden te danken heeft. Is het dan niet beter, dat men de genie niet stremt in hare werking, en dat men de gebreken verdraagt om de daar nevens staande schoonheden? De beoeffening der regelen maakt koel en bedaard; die koelheid brengt droogheid in de kunstwerken, door dien zij de verbeeldingskragt uitdooft of ten minsten aan banden legt. De schoone kunstenaar gewent zig, vooral door eene wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten, aan eene systematische wijze van denken; aan eene betoogende manier van voorstellen, welke hem ongevoelig zo eigen wordt, dat hij die, zonder het te weten, op zijne schoone voordbrengsels overdrukt, en daar door die losheid, die natuurlijkheid, dat vuur in zijne werken niet vertoont, welken men daar in zouden bespeurd hebben, bij aldien hij alleen de uitspraken van zijn genie had opgevolgd. Ik zal hier niet op antwoorden met Herder, wanneer hij bijna dezelfde tegenwerping gemaakt had, in dezer voegen. „Maar genie! de genie zal zig zelf vormen: of kan geheel „en al door den smaak en de werken der ouden verdorven „worden1 Een boze geest heeft deze stelling uitgevonden, „die de verfoeiehjkste leugen is. Een genie, die door den „smaak bedorven kan worden — laat zij heen loopen! 't Is „goed, dat die bedorven wordt, in plaats dat zij anderen „bederve. Wie na eene regte lezing der ouden (niet gelijk „zij doorgaands gelezen worden) erger is dan hij was, die „zij ergeri er is niets aan hem gelegen." Maar ik zeg liever: gelijk de theorie de regelen op geeft, naar welken een genie werken moet, zo leert zij hem tevens de wijze, op welke hij van die regelen moet gebruik maken; en dan is het zeker een voorschrift der wijsgeerte: To write with fury, but correct with flegm ; } gelijk Lord Roscommon zig uitdrukte. De schoone kunsten hebben altoos aan de wijsgeerte, aan de staatkunde en zelfs aan den Godsdienst de gewigtigste diensten gedaan. Men heeft dit bij verscheiden oude volkeren door sprekende voorbeelden gezien; en veele wijsgeeren idagen te regt, dat men de wezenlijke voordeelen, die door dezelven kunnen aangébragt worden, thands al te weinig voor oogen heeft. Men houdt thands de schoone kunsten al te veel voor een tijdverdrijf, dat geen of weinig verband heeft met 's menschen geluk en volmaking, daar men, integendeel, hef gevoel voor het schoone met veel grond tellen kan onder die neigingen van de menschelijke natuur, van welks regte of verkeerde vorming veel afhangt, en die van een zeer grooten invloed is op de vorming van ons gevoel voor het ware en goede. Of zoude het onverschillig zijn voor elk mensch, of hij kennis hebbe van de egte regelen der schoonheid, dan of hij behagen scheppe in alles, wat slegts eenige gedaante en schijn van schoonheid vertoont: of zijn smaak bedorven en grof is, dan of hij denzelven door het bestudeeren der aesthetica zo verfijnd en gezuiverd heeft, dat hij onderscheid kan maken tusschen het lelijke en schoone, en vatbaar is voor die fijnere gewaarwordingen, waar voor de beschaving van zijn ziel hem vatbaar maakt. Ik voor mij houde het voor zeker, dat hij, die als wijsgeer de schoone kunsten kent en beoefent, het meest vatbaar is om de bijzondere trekken van schoonheid in de werken Gods in de natuur en in de proeven van digtkunde en welsprekendheid, die men in de Heilige bladeren vindt, optemerken, en met de levendigste aandoeningen van blijdschap en verwondering te gevoelen. „Wanneer wij, zegt een zeker godsgeleerde, ook de theorie „der schoone wetenschappen, als geestelijken bestudeeren, „dan zullen wij (de ondervinding is mijn getuige) veel meer „schoons en navolgingswaardig voor ons in den Bijbel vinden ; „onze inzigten zullen dieper gaan, en onze gewaarwordingen „fijner worden; wij zullen bij plaatsen, die wij anders maar „ter loops inzagen, blijven staan, bij eene uitdrukking meer „gevoelen dan anders bij een geheel boek; wij zullen met „eene dankbaare en vrolijke verwondering de goddelijke wijsheid, die voor het 00™ van menigeen, die waanwijs is, verborgen blijft, bemerken, en dat boek zelf zal ons boven „alle anderen dierbaar worden". Is het daarom niet der moeite waardig, dat men eenige uuren, eenige dagen, ja al was het jaren, besteedde om dat vermogen van het schoone te gevoelen, optekweeken, en te beschaven ? Zal die moeite te vergeef sch zijn? Zal ze zelfs in de eeuwigheid onbeloond blij ven? Het is derhalven niet alleen voor den kunstenaar en voor den kun s tri gier van veel aanbelang, te weten, welken de regelen der schoonheid zijn, maar ook voor elk mensch, wien het om de volmaking van zijne natuur te doen is, en dit kan zeker niet zonder oefening geschieden. Er is nog een voordeel uit de wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten te trekken; namelijk, dat men door dezelve ontslagen wordt van die slaafsche banden, met welken letter- zifterjjj en eene zekere buitensporige kieschheid op de taal dikwijls den digter of redenaar, tot wezenlijk nadeel der schoone voordbrengsels, tragt te boeien. Het is de wijsgeerte alleen, die ons de egte regels der schoonheid in het algemeen opgeeft, en dezen met het geen door wettige gevolgtrekkingen uit dezelven wordt afgeleid, moet alleen het rigtsnoer zijn, waar naar de kunstenaar arbeidt. Het is de wijsgeerte, die ons regt kan doen denken omtrend de zo genoemde vrijheden der digters en redenaars: zij is het, die ons leert, dat alle vrijheden, die onbestaanbaar zijn met het schoone, geene vrijheden, maar dadelijke overtredingen zijn, en dat, integendeel, stijve en schoolsche verkleefdheid aan willekeurige regels, die de ware schoonheid in een werk verminderen, nooit genoeg vermeden kan worden: het is tog zo, dat de digters en redenaars somtijds hunne Grammatica of Syntaxis niet stipt kunnen in agt nemen, zonder hunne voordbrengsels te benadeelen; dat de gemoedstoestand, dien zij moeten voorstellen, somtijds merkelijk beter kan worden uitgedrukt door omgekeerde woordvoegingen (constructiën) dan wanneer zij de voorschriften van hunne Rhetorica opvolgen: enz. — In zulke gevallen moet de wijsgeerige theorie de uitspraak doen, en zij moet altoos het hoogste woord voeren. OVER DEN LUIM. i) Het woord, 't welk ik gebruike om dat denkbeeld voortestellen, dat de Engelschen humour en de Duitschers laune noemen, zal mogelijk sommigen niet zeer geschikt voorkomen, l) V. A. voegt hier deze noot bij : „Urbanitate" significari video sermonem praeferentem, in verbis et sono et usu, proprium quendam gustum urbis & sumtam ex conversatione doctorum tacitam eruditionem, denique cui contraria sit rusticitas. Quinct. Inst. LVI c.3. Men ziet, dunkt mij, klaar, dat het geen Quinctilianus hier bedoelt niets minder is dan humour. Het geen men gekregen heeft door den ommegang met verstandigen kan nooit humour zijn. Onder de ouden vindt men het meeste humour bij Aristophanes, Lucianus, Plautus, Terentius en Horatius. maar daar er mij geen bekend is, zal ik er mij zo lang van bedienen, tot dat men er mij een aanwijst, dat ik als geschikter in de plaats kan stellen. Wij moeten een nieuw woord hebben, en dan is mogelijk luim ten minsten zo goed als een ander. De woorden humour en laune zijn nieuw, zegt Riedel, schoon de zaak oud is. Het attisch zout der Grieken en de urbaniteit der Romeinen zijn niet anders dan een fijner humour, waarmede zij hunne vriendelijke samenkomsten smakelijk maakten: en hij brengt daartoe een plaats van Quinctilianus bij. Maar het schijnt mij toe dat het attisch zout en de urbaniteit meer behoort tot geestigheid (wit bij de Engelschen) dan tot het eigenlijke humour. Men onderscheidt luim in karakter, en luim in de kunstige voorstelling; of met andere woorden, een luimagtig mensch, van een luimagtig schrijver; en te regt. Wij moeten egter beide onder ons oog doen komen, omdat men het laatste niet wezen kan zonder het eerste doortezien. Welk eene beschrijving geven ons de beste schrijvers van den luim ? Laat ons hen hooren! Congreve zegtx): humour bestaat in eene bijzondere en onvermijdelijke wijze van doen, die een mensch alleen natuurlijk is, en zijne gesprekken en daden van die van anderen onderscheidt. Maar Lord Kaimes is daar mede niet te vrede. Hij gelooft, dat de luim iets onschiklijks bevatten moet, het welk de humouristen in onze agting verkleint. Indien, zegt hij, 2) de beschrijving van Congreve goed is, dan zijn ook bv. heerschende majestueuze gebaarden luim; want een mensch onderscheidt zig daar door zeer sterk van anderen; of ook de natuurlijke vloeiendheid der welsprekendheid, en de juistheid van uitdrukking, die zeldzaame gaven zijn. Niets, wat rigtig en deftig is, wordt humour genaamd, noch ook iets zonderlings in het karakter, m woorden of daden, hetgeen men hoogschat of vereert. Wanneer wij op het karakter van eenen humourist letten, dan vinden wij, dat het wonderbaare van dit karakter den man in onze agting doet dalen. Wij vinden, dat dit karakter door omstandigheden veroorzaakt wordt, die belagchelijk, onvoeglijk, en juist daarom waardig zijn, dat men er om lacht. Humour, geestigheid en spotternij, zegt Gehard 3), zijn x) Essay on humour. Dram-Works. Vol II p. 229. 2) Elem. of Criticism. Vol. I p. 369. 3) On Taste. P. I Ch. 6. geschikte nabootsingen van ongerijmde en dwaze origineelen, welken ons niet alleen daarom behagen, omdat zij de origineelen in een veel helderder licht voor ons plaatsen, dan waarin wij ze zouden beschouwd hebben, maar ook omdat zij er nog die aangenaamheid bijvoegen, welke uit de nabootsing spruit. Zij zijn egter alle drie zeer onderscheiden ; en het zou een schoon werk zijn, bij aldien iemand ondernam, den bijzonderen aart van deze drie dingen grondig te behandelen ; en het onderscheid, dat er tusschen is, nauwkeurig te bepalen .-hetwelk egter, om dat de zaak nieuw is, niet zonder wijdlopigheid zoude kunnen geschieden. Ik maak geene aanmerkingen op dit zeggen van Gekard ; zij zullen in 't vervolg van zelfs voor den dag komen. Wii moeten voordgaan. De schrijver der verhandeling über die laune, i) noemt humour een sterke neiging in de ziel, welke zig bepaalt tot APn bijzonder punkt, dat de mensch als hoogst gewigtig aanziet, ;choon het zodanig niet is; en waar door hij zig, van egens den buitenspoorigen ernst, waarmede hij dat beïouwt, op eene belagchelijke wijze van anderen onderscheidt. Onze Riedel zegt: De onschikkelijkheid der neigingen van n zeer eigen, afstekend en eigenzinnig karakter, in zo ver t, zonder inhouding, door gebaarden, woorden of werken n den dag gelegd wordt, is de luim. Eindelijk moet ik hier de woorden van Campbell 2) aanlen. „Eene juiste voorstelling van eene hevige of bestenge hartstogt, opgewekt door eene geëvenredigde oorzaak, rwekt aanstonds sympathie, de gemeene band der menhelijke zielen, en deelt te gelijk die hartstogt mede aan at gemoed van den hoorder. Maar wanneer de aandoening motion) noch hevig noch aanhoudend is, en de beweegoorzaak iets wezenlijks behelst, maar louter ingebeeld of ten minsten ageëvenredigd is met het uitwerksel; of wanneer de hartogt zich ontijdig vertoont, zo dat zij haar oogmerk eerder mverstoot, dan dat zij het bevorderen zou; in deze gevallen, eg ik, geeft eene natuurlijke voorstelling eerder vermaak' n verwekt eerder veragting, dan dat zij ons meesleept. Wat zal ik er nu vervolgens over zeggen ? Ik zal Tristam >handy voor mij nemen, en daar uit opmaken wat luim in rarakter, en wat luim in schriften is: beide zijn daar in *) In de N. Bibl. der sch. Wissensch. B m st. I. 2) Philosophy of Rhetoric. B I c. 2 sect 2. overvloed te vinden. Voor eerst dan over den luim in het karakter. Ik zeg dan: luim, of humour, is eene hebbelijke en onwederstaanhjke eigenzinnigheid, die lagchen doet: en omdat zij lagchen doet, heeft zij iets onvoegelijks; zonder daarom veragtelijk te zijn. Een mensch, die op zulk een wijze eigenzinnig is, dat hij anderen verveelt, of tot nadeel is; die zig door knorrigheid boven anderen onderscheidt, is in dezen zin geen humourist, maar een mensch van een kwaad humeur; doch onderscheidt lüj zich op zulk een wijze, dat er in zijne woorden en daden zulk eene samenvoeging is, die ons lagchen doet, en is deeze samenvoeging bij hem heerschend, en doorgaande, dan is hij een luimig mensch, a humoreous fellow. Zodanig is b.v. Tobias Shandy in al wat hij zegt en doet. Hij is een groot liefhebber van vestingen, belegeringen enz. Alles wat daar niet op uitkomt, is hem der moeite niet waardig; hij kan er onmogelijk van zwijgen, of het te pas komt of niet: dat is zijn eigenzinnigheid; hij is egter daarom niet veragtelijk. Hij benadeelt er niemand mede; maar men moet lagchen, dat die goede man dit in zijne oude dagen nog zo ter harte neemt; en de wijze op welke hij er van spreekt is dikwijls onvoegelijk; dat is te zeggen, zij komt niet te pas, en is dus een vereeniging van dingen, die afgescheiden moesten zijn. Zijn knegt Trim is van hetzelfde slag. Men leest eene predikatie tot stigting van het gezelschap, en Trim is er tegenwoordig. In die predikatie komen van tijd tot tijd eenige spreekwijzen voor, die overgenomen zijn uit de vestingbouwkunde. Zo dra Trim er zulk eene hoort, kan hij met geen mogelijkheid zwijgen; maar begint te kookermuilen, spreekt aanstonds van die of deze belegering, die hij met zijn heer heeft bijgewoond, en van de kleine fortificatiën, die hij met zijn heer in den volgenden zomer in den tuin zou maken. Onvoeglijkheid is hier zeker; maar Trim is daarom nog niet veragtelijk. Zulken zijn derhalven humouristen; en niet alleen zij, die zig door hunne wijze van spreken en handelen van anderen onderscheiden; want dezen doen niet altoos lagchen en hunne woorden of daden behelzen niet noodzakelijk iets onvoeglijks. Maar wie zijn nu die humouristen? Zie daar eenige goede aanmerkingen over dit stuk. „Wanneer wij ons voorstellen, dat elk mensch, wiens zeden nu door de maatschappij gevormd zijn, alleen naar den invloed van zijne natuurlijke gesteldheid handelde, dan zoude, wel is waar, de verscheidenheid der bijzondere menschen buiten twijfel grooter zijn dan tegenwoordig, maar egter zoude nog een zekere gelijkheid in de denkwijze en zeden der meesten heerschen; en slegts eenige weinigen zouden zig door uitstekende en in het ooglopende onderscheidingen vertoonen en uitzonderen. Die weinigen zouden dan de eemgste humouristen zijn, en zij zijn het ook tegenwoordig wanneer zij den invloed van vreemde denkwijze en zeden bij zig verzwakken en hunne natuurlijke gesteldheid behouden kunnen: en zij zijn het zo veel te meer, naar mate zij van de overige menschen, welker eigendommelijk karakter zig onder het algemeene verliest, onderscheiden zijn. In de gansche natuur zien wij deze gelijkheid der meeste individuen van eene soort, en de zeldzaamheid van buitengewoone afwijkingen kiisS'f611 ^ h6t geSlagt der menschen maaken de Ik zou er bijvoegen; in zo ver zij doen lagchen. De ernstige luim derhalve heeft eigenlijk geen~plaa7s & dezen zin. Een mensch kan in ernstige gesprekken zig als een luimig mensch verraden, maar in zo ver hij ernst voordbrengt, is hij met humourus. Men mag in zulk een geval lagchen om de wending, welke hij aan zijne voorstelling geeft, maar om de zaak zelve lagcht men niet Niets dat verheven is, niets dat verwondering, verbazing verwekt; m een woord, niets dat den hoorder of aanschouwer ernstig maakt of laat is bestaanbaar met humour In de werken Gods of der natuur is niets humourous. In de H S zelis m de historische deelen, herinner ik mij niets, dat naar numour zweemt, of eenigsins humourous kan genaamd worden gevonden te hebben. ö e ' Ook is niets eigenlijk humourous, wat eenigsins gewigtige gevolgen heeft. Dat de Hertog van Clarenee dien zijn broeder ;m a de keu,s van dood gelaten had, verkoos in een li/ ?• /aWljn ye.rdronken te worden, zal bij de Engelschen jmtastical, capricwus, zo men wil, camcteristicaL ja zelfs pieasant enough, of eigenlijk whimsical genoemd worden • maar met humourous. 1 dJ?feiredun is' dat hu™our altoos iets vooronderstelt, dat doet^agchen^en daar men niet bij lagcht, is nooit humourous. Nu over den luim in Schriften. Een luimig Schrijver is, of *) Zie de N. Bibl. der sch. Wissensch. Bd. H. St. I. Van Alphen, Gedichten. fi zulk een die luimige karakters van anderen voorstelt of wiins etoene schrijfwijze luimig is. Sterne is het m beide; ^zöT^l^kaiikters hebben wij reeds gesproken; fert ons een voorbeeld van zijne luimige schrijfwijze bnbrengen ffif heeft ons zijne personen doen kennen en on» zeer veel verhaalt- maar nu, daar komt een oogenbhk dat Dr. Slop boven is Trim zit in de keuken, Tristams Vader en zijn Oom zitten in den hoek van den haart te slapen; dit oogenhlT zeA Sterne zal ik waarnemen, en intusschen mijne tor A^l^en. Dit is eene wijze -n f - *e zoo contrasteert met alles wat wij gewoon zijn te zien, hetïieelt tets onvoegnjks, en daarom doet het ons lagchen; maar veraeting veroorzaakt het zeker met. . Het öfgmerk, dat de luimige schrijver bedoelt, is, onvoegliike handelingen, in hunne natuurlijke gedaante voortestellen en den tezwte doen lagchen; maar ook. ons te oonen dat SetS#e onvoeghjkheid het zedelijk karak e, met be nadeelt en dus geen veragting verdient. In het gemeen is er geen wijze volschrijven geschikter om nuttige, zaken op eene «muzante en leerzame wi ze voortestellen, dan de luimige, vooral kleine gebreken, die niet wigtig genoeg voor den hekelschi^ver^jn ^ ^ ,?e- bezfgd wden, in zo verre die zig in muien en gesUdten vertoontHudibras, Ralph, Sidrophel en de leden der Cabale lönTor eenen Hogarth met waarmede Buttler die bezongen heeft Uit h00^^3*^ smaak het karakteristique van de werken van Hogarth uit mnaVl had deze beroemde kunstenaar de eer, dat men van to^OuTto&lddea melding maakt, zonder zijn naam te noemen. Bij ons is Troost een lumii^g schilder 7ie daar miine aanmerkingen over dit stuk, die ïK mei TC«S»Ü, om dammen beter k^l™\«n' dan uit bloote redeneeringen den luim kan leeren kennen. Uit bet: „Antwoord op den Brief van den Hoogwelgeb. Heer De Perponcher, aan mij geschreven ter gelegenheid der uitgave van het eerste deel van Riedels Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen" (1783). A. OVER HET LICHAMELIJK SCHOON. (Theorie II bi. XVII). Wat dan voor eerst het ligchamelijk schoon aangaat, daarom trend, dunkt mij, is eenvoudig de zaak deze. Als ik een denkbeeld make van Mgchaamlijke schoonheid, dan vooronderstel ik een gewaarwordend wezen, dat juist zo gesteld, gevormd, of georganizeerd is, (noem het zo als ge wilt) dat het zekere eigenschappen, welke in het schoone voorwerp zijn, op zulk eene wijze kan gewaarworden, waardoor zij deze uitwerking op hetzelve hebben, dat het voor dat wezen schoon is. Op een wezen, dat anders georganizeerd was, zouden diezelfde eigenschappen, of in het geheel geene, of eene andere werking doen. Het eerste heeft mogelijk plaats met opzigt tot de dieren, en het laatste mogelijk met opzigt tot de Engelen: maar geen wezen daar zijnde dat zo gesteld was als de mensch, zoude het onderwerp wel in zig zelf hetzelfde blijven, maar voor geen wezen schoon zijn. De Venus van Medicis zou dan wel in zeker opzicht de Venus van Medicis bhjven, maar de eigenschappen, die dezelve voor den mensch, tot een schoon voorwerp maken, zouden op een anders gevormd wezen mogelijk eene tegenstrijdige werking doen. Even zo met het brood; de voedende kragt van het brood is een eigenschap, die hetzelve heeft, met betrekking tot onze dierlijke gesteldheid; en niet in het afgetrokken, want voor planten, voor sommige dieren of insecten heeft het die kragt met; en als er geen anderen, dan zulke wezens, op onze aarde waren, zoude men niet kunnen zeggen, dat er in het brood eene voedende kragt was; maar het tegendeel: ofschoon brood, brood; dat is, gemalen, gekneed en gebakken koorn bhjven zou. Waarlijk, Mijn Heer! het geen wij eigenschappen der dingen noemen, staat somtijds in zulk een 6 * nauw verband met onze gewaarwordingen, dat zij met dezeh niet zelden staan of vallen. . Ruwheid en zagtheid, die gij ook aanhaalt, zijn insgelijks zulke betrekkelijke dingen, daar het geen voor de vereelde handen van een arbeidsman zagt is, voor de poesle handjes van een week opgevoed meisje bij uitstek ruw kan zijn: en ziin dit zelfs wezens van dezelfde gesteldheid; welk onderscheid moet er dan geen plaats hebben tusschen ongelijksoortige wezens? OVER DE GEWAARWORDING ALS „DONKERE KENNIS". UE. schijnt te vooronderstellen, dat wij ongelijk hebben, niet alleen wanneer wij vasthouden, dat eene duidelijke kennis net de ontwaarwording van het schoone onbestaanbaar is, maar zelfs, dat wij ons zeiven tegenspreken, door in net vervolg te zeggen, dat in een heldendigt de kunstenaar mets moet laten gebeuren, zonder ons duidelijk te doen bemerken, dat het zo noodwendig geschieden moest. Dit past gij toe+op andere digtstukjes; en zegt, dat een verstaanbaar digtstuk beter is dan een het welk men niet begrijpt. En ook nier m zoekt gij een bewijs tegen onze stelling. Maar zult gij net kwalijk nemen, Mijn Heer! wanneer ik u zeggen moet, dai gij ons hier in het geheel niet begrepen hebt; dat gij nier twee dingen verwisseld hebt, die gij nauwkeurig hadt moeten onderscheiden. Wanneer Mendelszoon, Riedel, Eberhard enz van eene donkere kennis spreken, dan beweeren zij, niet aat de zaak of het voorwerp donker, verward, onverstaanbaar enz. moet worden voorgesteld: neen, dit in het geheel met. maar zij bedoelen daarmede, dat de deelen van een schoon onderwerp zo in een moeten loopen, dat zij, als een geneei, onder onze gewaarwording vallen, en dus voorwerpen worden voor ons voelend vermogen. De duidelijke kennis, die zij, m dit geval onbestaanbaar houden met de gewaarwording van het schoone, is derhalven eene kennis, welke het voorwerp, meer in deszelfs afzonderlijke deelen dan als een geheel, Deschouwt; deze kennis van een onderwerp, kan eigenlijk duidelijk heeten; maar zo dra men het onderwerp, met zo zeer in zijn afzonderlijke deelen, maar als een geheel beschouwt ; dat is te zeggen; wanneer het met zo zeer een onderwerp voor ons verstand als wel voor ons gevoel is, aan zijn wij in staat, om de schoonheid daar van gewaar te worden. Maar hoe zeer dit met mijn gewaarwording overeenstemt volgt daar uit egter niet, dat de voorstelling donker of onverstaanbaar moet zijn, want dit is geheel iets anders. Iets kan mij duidelijk, als een geheel, worden voorgesteld, zonder dat ik eene duidelijke kennis van deszelfs onderdeden heb. Eén voorbeeld zal dit genoegzaam ophelderen. Ik zie, op eenen zekeren afstand, eenen boom; maar ik zie hem als een geheelde afzonderlijke deelen, de bladeren, de kleinere takjes enz. enz. zie ik met, ten minsten niet dan verward; egter zie ik den boom zeer duidelijk; en ten bewijze daarvan; ik twijfel geen oogenblik of het een boom is dan niet. Zie daar eene duidelijke voorstelling en eene donkere kennis. Maar ik wil den boom duidelijk leeren kennen; ik ga er na toe, en nader denzelven zo van nabij, dat ik de kleenste knopjes, blaadjes takjens, bij opvolging zo nauwkeurig beschouwen kan als ik wil. Nu heb ik eene duidelijke kennis; eene kennis van aTle de afzonderlijke deelen van den boom; maar nu zie ik ht*n ook in zijne afzonderlijke deelen, en niet in zijn geheel; dus met als een schoon voorwerp. Wil ik den boom wederom als een schoon geheel beschouwen; ik moet mij weder op zulk een afstand begeven, waar op ik wel eene duidelijke voorstelling van den boom heb, als een geheel, maar waarop ik geen duidelijke kennis van denzelven, of dat hetzelfde is van deszelfs afzonderlijke deelen krijgen kan; dat is dan om met mijne schrijvers te spreken; mijne duidelijke kennis moet m eene donkere kermis veranderd worden, zullen die eigenschap of eigenschappen van het onderwerp, waar door het zig m zijne schoonheid vertoont, onder mijne gewaarwordingvallen. Dat nu de digter in een heldendigt niets moet laten gebeuren, zonder ons duidelijk te doen bemerken, dat het noodwendig zo geschieden moet; is noodzakelijk, om dat, zonder dit, zulk eene epizode, gebeurtenis, enz. ons onnatuurlijk voorkomt, en wij buiten staat zijn om het digtstuk als een geheel te beschouwen. Zulk eene passage, die wij niet weten hoe ze er te pas komt, breekt niet alleen den draad van het geheel, maar maakt ook, dat de deelen die verborgen verbinding niet hebben, waardoor zij in elkander loopen; en zulk een passage belet daarom juist die donkere kennis, welke ik zo even beschreven heb. OVER HET GRONDBEGINSEL VAN BATTEUX. De gronden, waarop ik beweere, dat de nabootsing van de fraaie natuur, of de navolging van dezelve op een vrijen trant, een ongenoegzaam grondbeginsel is, zijn dat de voorstelling: fraaie natuur, in zig zelf een veelte onbepaald, te onbestemd denkbeeld is, dan dat het zou kunnen dienen tot een grondslag om daar uit verder te redeneeren; en ten 2den: dat de zin, dien men aan hetzelve geeft, en met mogelijkheid geven kan, hetzelve nog veel te bepaald en te bekrompen maakt voor de poëzy. — Er zijn mogelijk vrij meer redenen, om het grondbeginsel van Batteux af te keuren; maar de twee, die ik heb aangehaald, zullen, denk ik, genoegzaam zijn, om de zaak te voldingen. Ik begin met mijn eersten grond! Wat is, bid ik u, mijn Heer! de fraaie natuur? wat zegt het, de natuur te verfraaien? gij begrijpt ligtelijk, dat ik dit niet beantwoord wil hebben, door mij afzonderlijke gevallen op te noemen, gelijk dat van Zeuxisb.v., waarin men niet ontkennen zal, dat de kunstenaar zijn voordbrengsel schooner gemaakt heeft dan het oorspronkelijke. Dit zou de vraag ontweken en niet beantwoord zijn. Wanneer ik eene beschrijving van de fraaie natuur en derzelver nabootsing vorder, dan is mijn eisch deze: Men moet mij zulk een algemeen en tevens juist denkbeeld geven van de fraaie natuur, dat ik daar uit, zonder merkelijke moeite, en vooral zonder dat ik mij behoef te wringen, de eigenschappen kan afleiden, die gevonden moeten worden in die modellen, naar welke de schoone kunstenaar, de digter zo wel als de schilder, de muziekant zo wel als de beeldhouwer, zijne voordbrengselen uitwerken moet. Krijg ik dit niet, dan kan ik wel met veel bevalligheid over dat grondbeginsel hooren spreken; men kan mij bij die gelegenheid duizend goede lessen geven, die ik nimmer wensen te vergeten; men kan mij veele schoonheden doen beschouwen — maar een grondbeginsel geeft men mij niet — en hetgeen men mij daarvoor verkoopt, is, in die hoedanigheid zeer onbruikbaar; — niet in alle — maar in zeer veele !) Van Alphen bedoelt hier de anecdote omtrent den schilder Zeuxis, die, om een vrouwenfiguur te schilderen van een aantal schoone meisjes de schoonste trekken uit koos om die tot een beeld te vereenigen. gevallen. En dat laatste kan niet door den beugel. — Ik neem bet grondbeginsel aan voor het geen is; ik doe er mede wat ik kan: maar een hoofdgrondbeginsel is het niet, wanneer men juist denkt en spreekt. — Dit nu is, denk ik, het geval van Batteux. — Ik weet wel, dat hij de vraag beantwoordt; dit moest hij zeker doen, of hij stiet zijne eigene redeneeringen openlijk omver: Wel nu wat doet hij dan. — Ik vraag hem: wat is imiter, Mijn Heer Batteux, — c'est copier un modèle! goed; wat is het model! La belle nature! — qu'est ce que la belle nature? — La belle nature est celle, qui a P, le plus de rapport avec notre propre perfectlon, notre avantage, notre interêt; 2°, celle qui est en même temps la plus parfaite en soi. — Maar hoe zeer gij mij dit zoekt uitteleggen, ik kan tog geen juist denkbeeld maken van de algemeene hoedanigheden van het model — dit hoor ik, het moet nuttig, voordeelig, belangrijk voor mij, en in zig zelf volmaakt zijn. Dit laatste vooral is mij donker. — Ik weet niet wat ik er van zeggen zal. — Ik zag onlangs een oude, half-dooden boom, met knoesten en wortels, in eene schilderij, — 't was waarlijk mooi; zeer mooi: maar was dan die boom volmaakter in zig zelf, dan hij was, toen hij in volle kragt was. Maar Batteux schudt zijn hoofd; ik vrees dat ik te lomp voor hem ben; en daarom zal ik eens bij anderen gaan raadplegen. Onder weg ontmoet ik Diderot, en dezen hoor ik tot Batteux zeggenx): „Balancer les beautés d'un poëte avec celles d'un autre poëte, c'est ce qu'on a fait mille fois. Mais rassembler les beautés communes de la poesiè, de la peinture et de la musique; en montrer les analogies; expliquer comment le poëte, le peintre et le musicien rendeni la même image; saisir les emblêmes fugitifs de leur expression; examiner s'il n'g auroit pas quelque similitude entre ces emblêmes etc. c'est ce qui reste a faire, et ce que je vous conseille d'ajouter a vos beaux arts reduits a un même principe. Ne manquez pas non plus de mettre a la tête de eet ouvrage un chapiire sur ce que c'est que la belle nature car je trouve des gens qui me soütiennent, que faute de Vune de ces choses, votre traité reste sans fondement, et que faute de l'autre, il manque d'application. Apprenéz-leur Monsieur, une bonne fois, comment chaque art imite la l) Lettre sur les sourds et muets p. 67. nature dans un même objet, et démontrez-leur qu'il est faux, ainsi qu'ds le prétendent, que foute nature soit belle et quil n'y ait de laide nature, que celle qui n'est pas a sa place. Pour quoi, me disent-ils, un vieux chêne qercé tortu ebranche, et que je ferois couper, s'il étoit a ma porte est-il precisement celui, que le peintre y planteroit, s'il avoit a peindre ma chaumière. Ce chêne est-il beau ? est-il laid 9 qui a rmson du proprietaire ou du peintre ? II n'est pas un seul objet d'imitation sur lequel ils ne fassent la même dificculte et beaucoup d'autres. Ils veulent, que je leurs dise encore pour quoi une peinture admirable dans un poëme deviendroü ridicule sur la toile? par quelle singuiarité le peintre qui se proposeroit de rendre avec son pinceau ces beaux vers de Virgile, ïnterea magno misceri muramre pontum Emisamque hyemem sensit Neptiums et imis Stagna refusa vadis; graviter commotus, et alto. Prospiciens summa placidum caput extulit unda. *) Par quelle singuiarité, disent-ils, ce peintre ne pourroit prendre le moment frappant, celui oü Neptune élève la tête des eaux: pourquoi le Dieu ne paroissant alors qu'un homme aecolle, sa tete si majestueuse dans le poëme, seroit-elle un mauvais effei sur les ondes ? Comment arrive-t'ü que ce qui ravit notre unagmaüon déplaise a nos yeux? La belle nature n est donc pas une pour le peintre et pour le poëte, continuentllS; etJl Ji a bien des consequences qu'ils tirent de eet aveu. Mn attendant que vous me délivriez de ces raisonneurs importuns je vois m'amuser sur un seul exemple etc Mijne eigenliefde heeft mij den Heer Diderot geheel laten uitspreken. Daar zijn er dan, (dagt ik) meer, die het geheele denkbeeld van de fraaie Natuur te onbepaald en onbestemd vinden, om daaruit een algemeen grondbeginsel der fraaie kunsten te maken. Men kan het dan met Batteux in veele scnoone aanmerkingen eens zijn, zonder dat men zijn beginsel 2) Intusschen heeft Neptunus bespeurd, hoe zich mengden de zee met machtig geruisch en de losgelaten winterstorm en de kolken teruggestooten door de diepste klippen en ernstig bewogen, heeft hij ver uitziende het majestueus hoofd gerieven uit de diepte naar het oppervlak der golven in de hoedanigheid van een algemeen grondbeginsel, aanneme. Maar verder heb ik gezegd, dat hetzelve voor de poëzy ten minsten te bekrompen was. Hierover moet ik nog iets aanmerken. Ik heb er, in mijn theorie, reeds het een en ander, in het algemeen, over aangemerkt; en al het geen ik daar bijgebragt hebbe, heeft U.E. zeker niet wederlegd, ja, zo ik meen, niet kunnen weerleggen. 't Is waar, gij hebt aangetoond, dat de digter somtijds, in den zin van Batteux, de natuur nabootst; maar dat heb ik nimmer ontkend; dat heeft Schlegel nimmer tegengesproken: maar dit beweeren wij, dat het geen grondbeginsel is voor de poëzy; en zulks, uit hoofde dat de poëzy op veelerhande wijze kan beoefend worden, van welke men niet zeggen kan, dat het nabootsingen van de natuur of der fraaie natuur zijn; en dit was genoeg, om aantetoonen dat het beginsel van Batteux te eng van begrip is, om een algemeen grondbeginsel te kunnen zijn. Schlegel heeft zeker dit stuk uit het regte oogpunt beschouwd, en daarom wil ik u eenigen zijner aanmerkingen over dit onderwerp mededeelen: Het is zeker, dat het beginsel der nabootsing veele soorten van digtstukken in zig bevat, zo dat het geen wonder is, dat men hetzelve voor het algemeene grondbeginsel gehouden heeft. De nabootsing der Natuur heeft bij uitnemendheid plaats in het Heldendigt, in het Treurspel, in de Opera, in het Blijspel, in het Herderdigt, en in de Fabel. En onder deze soort van digtstukken zijn tevens dezulken, in welken zig de digter het allersterkst als digter vertoont. Van hier is het, dat de kunstrigters langen tijd in een begrip gestaan hebben, om de nabootsing der natuur voor het eenig grondbeginsel der poëzy te houden: even als of dat buiten alle bedenking was. Batteux vooral heeft aan zijne behandeling van dit stuk zulk eene wijsgeerige, en tevens bevallige gedaante geven, dat men ligt tot zijn gevoelen wordt overgehaald. Hij maakt geen vertoning, als of hij voor een aangenomen gevoelen bewijzen opzogt, om zijne lezers daar van te overtuigen, maar hij geleidt ons, op zulk een wijze, dat het ons voorkomt, als of wij te gelijk met hem zijn grondbeginsel uitvonden; als of wij door nauwkeurige naspeuringen, eerst uit het wezen der genie, van den enihusiasrnus, van den smaak hetzelve ontwijfelbaar afleidden. Maar zouden de gevolgtrekkingen van den Heer Batteux juist zijn ? Wat iieef t hij tog uit het wezen van de genie, van den enthusiasmus, en van den smaak, niet zo zeer afgeleid, als wel bewezen? dit mogelijk, dat kunsten, tot welker uitvinding en beschaving genie, tot welker bearbeiding enthusiasmus; en tot welker beoordeeling smaak noodig is, in het geheel geen ander onderwerp hebben, dan alleen de nabootsing der natuur; en dat zij zig daar aan, als aan het eenige en noodzakelijke grondbeginsel, houden moeten? Zeker dit had hij moeten bewijzen ? Maar dit heeft hij niet gedaan; hij heeft niets meer bewezen dan dit; dat in zulke kunsten de nabootsing der natuur plaats hebbe; en zeer dikwijls hun onderwerp zij; en voor dezelve dikwijls een gepast grondbeginsel zij, in zoo ver de overige omstandigheden daarmede overeenkomen. En kon er wel met mogelijkheid meer uit afgeleid worden? Maar hoe kan hij daaruit, dat de digter zich zonder genie niet aan de poëzy begeven moet; dat hij voor den smaak arbeidt; en met enthusiasmus werken moet, bewijzen, dat de nabootsing het eenig grondbeginsel der digtkunst is? Vooronderstelt hij, zo redeneerende, niet dat geen, hetwelk hij bewijzen moest; namelijk dat de Natuur zelf nergens het onderwerp der poëzy zijn kan? Maar men heeft hem ook tegengeworpen, Mijn Heer, dat hij, als geschiedschrijver, in het geheel niet nauwkeurig handelt, in het opgeven van de aanleiding tot het uitvinden der schoone kunsten; maar dat hij veel eer de geschiedenis naar zyn oogmerk geschikt heeft, wanneer hij zulks noodig had. Was dan, vraagt men, de poëzy wel van haar eerste begin af, en in haar eerste bestemming, eene kunstige verlustiging van verstand en hart, welke de opwekking der aandoeningen tot haar oogmerk had ? Is het niet veel natuurlijker, en bevestigen ook niet de oudste gedigten, die wij hebben, de bijbelsche poëzy namelijk, dat de poëzy in haren oorsprong niet meer geweest zij dan een onbestudeerde uitdrukking van gewaarwordingen; eene slegts verfraaide natuur, en niet eene nabootsing? Maar, voegt men er bij, was zij zodanig in haar oorsprong, zoo mag zij nog zodanig zijn, en is ook werkelijk in veele gevallen zodanig. Vooral heeft men in Batteux opgemerkt, dat hij, in de behandeling der bijzondere soorten van gedigten, het gebrekkige van zijn grondbeginsel heeft zoeken te verbergen, door dat geen uit den weg te ruimen, wat hem niet dienstig was. Dat hij uit dien hoofde het Leerdicht afkeurt en voor geen poëzy houdt; daar Virgilius, als digter, en Dusch onder anderen als kunstrigter, met voorbeeld en leer aangetoond hebben, dat het Leerdigt waarlijk poëzy is. Dat hij geen woord van het Treurdigt en Hekeïdigt spreekt, en dat hij de Ode met geweld tot zijn grondbeginsel sleept. Dat hij, zonder zo gehandeld te hebben, nimmer aan zijn grondbeginsel eenigen trap van waarschijnlijkheid had kunnen geven. Zie daar een schets, Mijn Heer, van het voornaamste dat tegen Batteux, vooral met opzigt tot de poëzy, is aangevoerd. Dit alles te ontwikkelen en met bewijzen te staven; de kunstige uitvlugten, die Batteux hier en daar zoude kunnen maken, en somtijds dadelijk gemaakt heeft, aantetoonen; en te beletten dat men er gebruik van maakt; dit zoude eene geheele verhandeling vereischen. Maar, Mijn Heer! gij hebt mij verzogt Batteux met aandagt nog eens natelezen; ik verzoek u, op mijn beurt, dat gij den vertaalden Batteux van Schlegel, in 't bijzonder het hoofdstuk over het lierdigt, en zijne verhandeling over het grondbeginsel der Poëzy aandagt ig doorleest; en dan, zo ik mij niet bedrieg, zult gij overtuigd zijn van het gebrekkige in het principe van Batteux, als een hoofdbeginsel van alle schoone kunsten beschouwd; want ik kan mij niet begrijpen, dat de voorstanders van dit grondbeginsel zelf niet merken, in hoe veel bogten zij zig wringen moeten, om op sommige bedenkingen, die men tegen hen inbrengt, het een of ander antwoord te vinden. Ik geloof, dat U.E.D. zelf daar van een voorbeeld zal op leveren. Gij zegt: Niemand heeft ooit willen beweeren, dat men, de nabootsing der natuur tot een grondbeginsel der kunsten stellende, daar door alle eigen vinding (het woord vinding schijnt hier niet zeer gepast, omdat vinding zeker ook betrekkelijk is tot het uitvinden van zulke voorstellingen, of combinaties van voorstellingen, waar in de natuur onmiddelijk nagebootst wordt) alle eigen aandoeningen buiten sloot. Dat men het niet heeft willen beweeren, geloof ik zeer wel; maar of men het daarom niet beweerd heeft, is een andere vraag. Mij dunkt, het is een natuurlijk gevolg uit het, zo hoog geroemde grondbeginsel, dat wel wederlegd dient te worden van Batteux voorstanders; maar dat egter zo gemaklijk niet te wederleggen valt. Een digter, die zijne eigen gewaarwordingen voorstelt, kan met geen mogelijkheid, als men niet hairkloven wil, gezegd worden een model te copieeren: Ik bid u, Mijn Heer, toen ik, vol aandoening, mijnen klaagzang over den dood mijner egtgenoote gemaakt heb; welk model heb ik toen nagebootst of op een vrijen trant nagevolgd ? (want het verschil komt waarlijk niet daar van, dat men imiter met corner verward heeft; gelijk gij meent). Neen, mijn Heer! wanneer men overeenkomstig den aart der zake zal oordeelen, en niet daar op uit is om zijn eens aangenomen grondbeginsel, het koste wat het'wil, staande te houden; moet men zeggen: — Digtstukken, waar in de digter louter zijne eigene gewaarwordingen en aandoeningen voorstelt, zijn geen nabootsingen of navolgingen op een vrijen trant, van de natuur, maar zij zijn, voorstellingen van de natuur zelf; dit is het onderscheid, dat men met regt maakt tusschen de verschillende voordbrengselen der poëzy en waarlijk, Mijn Heer! dit onderscheid is al te aanmerkelijk' om, wanneer men de zaak onbevooroordeeld nagaat; niet te' worden opgemerkt. Indien de digter voor een ander 'spreekt, dan (zegt ge zelf) moet er nog meer nabootsing zijn. Ik zou' zeggen ; dan heeft er eigenlijk nabootsing plaats, maar wanneer hij zijne eigen gemoedsbewegingen, zijn eigene gewaarwordingen voorstelt, dan is er geen nabootsing, maar dan hooren wij de natuur zelf. Zo dra wij dit nu aannemen, is het natuurlijk gevolg daar van, dat de nabootsing der natuur, hoe wijci men dit denkbeeld ook uitbreide, (mits men egter de natuurlijke beteekenis der woorden geen geweld aan doe) nimmer het eenig, het algemeen grondbeginsel der poëzy en nog minder dat van alle schoone kunsten zij. Gij hebt, 't is waar, dit zoeken te wederleggen, door te zeggen, dat wanneer een digter van zig zelf spreekt, hij niet alle zijne aandoeningen zonder onderscheid uitdrukken, maar eerst zien moet, of de aandoeningen in de daad geschikt zijn om m zijn kunststuk met goeden uitslag te worden uitgedrukt — Zo ik het wel begrijp, is dit niet anders, dan of gij gezegd had; een digter moet zijn oordeel gebruiken, hij moet geen gewaarwordingen voorstellen, die ongerijmd, buitensporig, of kwalijk geplaatst zijn — maar is dit nu, als men juist denke wil, het zelfde, dat Batteux bedoelt, als hij zegt, dat de nabootsing van de natuur het algemeen grondbeginsel der schoone kunsten is. Waarlijk, ik kan het niet gelooven; en ik twijfel of Batteux hiïj er ooit van zou kunnen overtuigen. Batteux heeft zeker met zijn denkbeeld van de navolging somtijds zoetelijk p-espeeld, en zig zelf, als het hem te pas kwam, wel eens °zakelijk' tegengesproken; maar alle zulke redeneeringen zijn zeer ver van zijn beginsel te bevestigen; zij maken het veel meer verdagt. Wanneer men zelf geen bestemde denkbeelden heeft van een beginsel dat men voorstelt, wanneer men de woorden 11 laten beteekenen, wat zij moeten beteekenen, om alle tegenbedenkingen te ontduiken, zonder te letten, of die beteekenis natuurlijk zij dan niet, of ons denkbeeld alle die nevendenkbeelden in zig bevatte of niet; dan kan men zeker zijn stelsel al zeer fraai opsieren, er de zwakheid van bedekken, en de tegenwerpingen ontduiken: maar bij een nauwkeurig onderzoek ziet men egter, dat het gebouw geen genoegzame grondslagen heeft. Gij voegt er egter, tot bevestiging van uwe, door mij zo even beoordeelde gezegdens, nog dit bij: dat een digter, die zijne eigene gewaarwordingen voorstelt, zal hij verzekerd zijn, dat zij tot zijn oogmerk geschikt zijn, ze vergelijken meet met het geen hij bij soortgelijke gelegenheden in anderen heeft waargenomen, ten einde te onderzoeken, of zij met het geen hem daar in het fraais toescheen, overeenstemmen of niet; vooral, zegt gij, moet hij naspeuren of zij den loop volgen, dien de natuur ons in soortgelijke gevallen aanwijst, of zij de kragt, en, indien men zo spreken kan, de houding hebben die de natuur vordert; of een ieder in de uitdrukking derzelve de zuivere taal der natuur herkennen zal. Hier uit besluit gij dat de digter altoos een nabootser, een navolger der natuur is, dat de natuur altoos zijn rigtsnoer en toetssteen blijft, en dat dit alles is wat Batteux vordert. ïk weet, Mijn Heer, dat Batteux zig op een soortgelijke wijze verdedigd heeft, maar om de waardheid te zeggen, zulke redeneeringen schijnen spitsvinnige uitvluchten, die meer geestig dan gegrond zijn. Het eerste dat ik daarop aantemerken heb, is dit: dat ik alleszins toesta, dat een digter, die zijne eigene gewaarwordingen voorstelt, zig zorgvuldig wagten moet, om geen onnatuurlijke gewaarwordingen in zijne opstellen te brengen; hij moet, bij voorbeeld, geen gewaarwordingen voorstellen, die eene buitenspoorige gevoeligheid, dat is zulk eene die volstrekt boven het menschelijke gaat, aanduiden: maar dat hij daarom verpligt zoude zijn, om de aandoeningen van anderen tot zijn regelmaat te nemen; dat hij geen digtstuk zoude mogen vervaardigen, zonder de aandoeningen van anderen tot zijn modellen te nemen, zie ik niet in; en nog veel minder begrijp ik, hoe hij, eens voorondersteld zijnde, dat hij in de beschaving van zijn digtstuk gelijksoortige aandoening van anderen met de zijne vergeleek, daarom een nabootser van de natuur in dat geval zoude kunnen genoemd worden. Wij moeten, mijn Heer, tog altoos onder het oog houden, dat het denkbeeld imiter volgens Batteux beteekent, copier un modèle; en wij moeten derhalve, als wij met dat denkbeeld niet spelen, maar nauwkeurig redeneeren willen, er niets bijvoegen, noch er iets door verstaan, dat juist het tegengestelde is van copier un modèle en dan zig verdedigen, door slegts te zeggen, dat moet er onder verstaan worden; want dan is het antwoord gereed; dat kan er niet onder verstaan worden, volgens de eigen beginsels van Batteux zelf UED. merkt wel aan, dat copier un modèle een al te bekrompen bepaling is van het denkbeeld imiter; maar de wijze, op welke UED. uit Batteux zelf dit verder uitbreidt, wijst tog aan, dat men in alle voordbrengselen der schoone kunsten, volgens Batteux een model vooronderstellen moet; en dit is het geene ik stellig ontken; omdat in sommige digtstukken de voorstelling der natuur zelve, en geen voorstelling die een nabootsing van de natuur is, plaats heeft. Volgens uwe redeneering derhalve schiet er niets over, dan te bewijzen, dat het denkbeeld van, zijne gewaarwordingen te toetsen, aan die van anderen, om te zien of zij tot zijn oogmerk dienstig zijn, redelijker wijze, behoort tot het denkbeeld, de natuur nabootsen. Ik betuig gaarne dat ik zulks niet zien kan. Ik zie, vooreerst, geen algemeene noodzakelijkheid, ja zelfs somtijds geen mogelijkheid van deze vergelijking: en ten tweeden, zelfs in zulke gevallen, daar men ze in het werk stelt, begrijp ik nog niet, hoe men dat ongedwongen tot de nabootsing van de natuur brengen kan. Laat ons dit in eenige bijzonderheden nagaan. Zo dra wij ons eenen waren digter voorstellen, stellen wij iemand, die oorspronkelijk denkt en schrijft, die nieuwe gedagten voorstelt; in wien derhalven deze en geene voorwerpen denkbeelden verwekken, die men bij anderen niet bespeurt: er worden aandoeningen bij zulk een gaande, door het zien van zulke voorvallen, die op een mensch van den gewoonen slag geen indruk zouden gemaakt hebben; maar zelfs bij zulke gebeurtenissen, die alle menschen aandoen, wordt zijne gevoeligheid boven anderen gaande gemaakt; hij krijgt denkbeelden, die oorspronkelijk, die nieuw, die treffend zijn; hij deelt dezelve mede, hij vervaardigt een digtstuk. Tot hier toe heeft hij, ik beroep mij op de ondervinding, naar geen wezenlijk of ideaal model gewerkt — maar nu — hij vergelijkt zijne gewaarwordigen met die van anderen — met dit gevolg — dat hij niet merken kan, dat die voorwerpen, welken zulk een sterke uitwerking op zijn gevoelig hart gehad hebben, op anderen even veel kragt hebben — zal hij nu aanstonds besluiten; mijn voordbrengsel deugt niet — zal hij dus redeneeren? — Niemand heeft voor mij het verlies van een vrouw, van een kind, in zulk daglicht beschouwd en zo treffend gevoeld als ik — niemand heeft tot hier toe deze of die gebeurtenis uit de geschiedenis, dit of dat verschijnsel in de zedelijke waereld, enz. enz. op zulk een wijze onder zijn oog gehad als ik — dit en dat oogpunt heb ik ontdekt; voorheen, zo ver ik weet, was het onbekend — daarom is mijn voordbrengsel onnatuurlijk; het is geen nabootsing van de natuur — het deugt in het geheel niet ? Zal hij, zeg ik, dus redeneeren; dan zouden vooral de eerste digters, een Mozes, een Homerus, een Ossian, vrij wat hebben moeten agter wege laten, dat zij ons met een zeer goed gevolg hebben voorgesteld. — Maar ik weet, dat gij het in dit stuk met mij volkomen eens zult zijn: uw antwoord egter zal, denk ik, hier op uitkomen. — „Denkbeelden kunnen nieuw en tevens gelijksoortig zijn ; en dit laatste moeten zij zeker wezen; zijn zij tevens nieuw, zo veel te beter — om nu te weten of zij gelijksoortig zijn, moeten zij met die van anderen vergeleken worden." (N.B. vergeleken, niet nagebootst; hoe ruim dit laatste woord ook genomen worde, het blijft tog altoos geheel iets anders). Maar dit heb ik ontkend, en zie hier mijne gronden. De natuurlijkheid van onze voorstellingen of gewaarwordingen behoeft niet getoetst te worden, door de vergelijking van dezelven met die van ander; maar ons eigen oordeel kan genoeg opmaken, of er verband is tusschen de voorwerpen, welken in ons die gewaarwordingen, die aandoeningen, welken wij voorstelden, verwekten; en de verwekte gewaarwordingen. — Dit te onderzoeken is het werk van ons oordeel; en dit onderzoek is de beste, de zekerste toetssteen. — De vergelijking van onze gewaarwordingen met die van anderen is in veele gevallen ongeschikt, in veelen ongenoegzaam, om het einde te bereiken, dat UEd. daar mede bedoelt. I Vraagt gij mij; wat ik dan voor het eerste en algemeene grondbeginsel der schoone kunsten houde; ik antwoorde; zeker niet de nabootsing der Natuur, hoezeer ik hier en daar heb aangeraden de natuur na te volgen, natuurlijk te zijn enz.; dat geheel wat anders is, dan er een algemeen grondbeginsel voor alle kunsten van te maken — maar ik vrage ook vervolgens, of het juist noodig is, een algemeen grond- beginsel voor alle schoone kunsten te hebben; en of het niet genoeg is, dat men er een heeft voor elk der afzonderlijke kunsten? Maar al eens gesteld zijnde, dat het noodig was, en dat men reeds alle schoone kunsten in alle derzelven mogelijke uitgebreidheid, kende, of zig kon voorstellen, (iets dat volstrekt vereischt wordt om een algemeen grondbeginsel optemaken) dan zou ik het alleen bepalen tot de kunstige zinnelijke voorstelling met oogmerk om te behagen: of, het geen hetzelfde is, de kunstige voorstelling van het schoone — dit zou mijn eerste beginsel zijn; en dit vastgesteld zijnde, zou ik verder gaan, en zeggen — dit nu geschiedt, of door de nabootsing der natuur, of door de voorstelling van de natuur zelve; door middel van willekeurige of natuurlijke teekenen enz. enz. — op zulk eene wijze, dunkt mij, zoude ik eene juister verdeeling van de schoone kunsten, en een klaarder denkbeeld van den onderscheiden aar t derzelve kunnen voorstellen, dan men in staat is te doen, wanneer men het grondbeginsel van Batteux tot zijn eersten grondslag legt Maar Ü.E. begrijpt zelf, dat het buiten mijn bestek is deze analysis hier te vervolgen. UIT DE: DIGTKUNDIGE VERHANDELINGEN (1782). OVER BEELDVOLLE TAAL beelden het kenmerk der 00™^-^ Tu6 "^bootste wil met eenige voorbeeMm, P nkelljkheid hebben: en ik groote vernuf? ^vt^tl^T'^ orderingen dit wendingen en beeldvolleTuitdn S hoe veele wwe verrijkt heeft, en hoe MtZ lS?mgT n,J onze Poëtische taal oorspronkelijkheid ze^tf ^^1^°°^ door In den Vilden Psalm, leest men vs. 13, 14, 16 en 17 JS9 ïtóftK dien bereidt,' ende „heeft eenen knii gSven ende ^vf ^f' Semaakt- - Hij „is gevallen in de Sroeve die h« uitgegraven, maar hï „zal op sijnen kof 4deAee^„g!™takt-.heeft- Z««e "loeite „schedel nederdalen." —clcu> cuue z«n gewelt op sijnen Hooft heeft dit op deze wyze nitgedrakt: ?LStrlëhe f'men ziJner "ooge nf m k ^shopt, en reedt ter tooee • ?L» tS d3ar °P' hiJ neemt ziin muf' Altzaamen in een oogenblik. Ve^^/^L'i »d?rs opwroeten, n.t « . ! 1^ timmert, stort het op De winkel 's quaads, zijn eigen kop. en, zegt david Ps. XXHT. vs. 1., De Heere is mijn Herder. V an Alphen, Gedichten. hooft behoudt het denkbeeld, maar verandert het beeld, door levendig en treffend te zeggen: Mijn harders zijn de Goddelijke zorgen. en voor: Al ging ick ook in een dal der schaduwe des doods. zegt hooft: Af stond ik ook in naarheid onder aarde, En in mijn licht, de doodt — In den CIII. Ps. vs. 14. Gedachtig zijnde dat wij stof zijn. drukt hooft op deze wijze uit: ffii bii zich zelf, verschoonende onze gangen Zeit: 't is maar stof, daar zij af t' zamen hangen. en in den CIV. Psalm vindt men er veelen. b. v. vs. 1. 'T veelvoudigh kleedt, van purper, zat vermaalt Met peerlen, goudt, en diergesteent dat straalt Is duister, doof, en maar een kleedt van rouwe Bij 't rijke licht daar ik u in aanschouwe. en vs. 8. en 9. 'T gebergte stak (toen gij 't Ö vloen ontliept) Ziin kruinen op. Tot hunn' bezette diept Ontvielen toen, en schooven neêr de aaaien. Tzint zedig is de zee, en past op paaien. Dien dwingelandt gij schanst van t aardrijk at, Dat hij 't niet weêr bedelve in 't natte gral. en vs. 15. Op dat de zorgh van 't klemmend' harte stuif, Met krachtigh nat ghij zwellen doet de druil; En schenkt ons wijn, schoon, smakelijk en geurig, En vult met vreugd de borst te vooren treurig. en Ps. CXIH. vs. 9. Hij heffende uit het slijk en zandt Den armen, en den kleinen, plant Hen aan der groote vorsten z^jde D onvruchtbaar' huisvrouw, afgemat Van troosteloosheidt, geeft hij, dat Een zuigeling haar borst verblijde. aileto^nd L'IK d°ch treffende voorbeelden hSn 'J?- *** navolger> met de daad getoond hebban L^ Waflljk eene zinnemke en beeldvoUe taal hebben, die van het prose onderscheiden is HetyelfdP tt\ men aantreffen, bijaldien men ook zijne o^^^eli^ ken doorloopt. In zijn Troost in wederspoed*)^ daar hn dit" denkbeeld, na lijden komt blijdschap, ondeTvejichèMeTiTbeel den voordraagt, vindt men veele schoone poëtislhe^geda^en Zune zangen zijn vol aardige tomen en w nZtn waarten ht?d^ bevafiigeWeanan^ hJ°K b^V ,Wannecr h« worstellen wil, hoe men zie door nf faÜ:^ TO0*1 ^ V-maakt, gfbSï 't Gemoed herwenscht verloore vrolijkheden En wentelt in den schijn van het voorleden' Wanneer 't de stapsteen ziet, die 't heeft getreden. zo ook, aan Leonoor 3): Woordtjens kunt ghij duizend smeên Die daar, geestigh, aardigh, heên Vliên als minnegoodtjes. Maar tot troost en komt er1 geen Uit d'yvoore slootjes. Zo spreekt men zeker in prosa niet: en hier uit blükt dan ook, wat men hpHnpH mi ffpmprirt u^u ~ 6 ° ' &ceu fK Ie voren aan- s'prlfdertoë™^ ^ ^ 1) Versch. Ged. bl. 627. 2) Zangen, bl. 634. 3) bl. 650. OVER DE HARMONIE. Ofschoon de poëzij zig tot het verwekken der denkbeelden niet ge^k de schilderknlst en beeldhouwkunst van eigende natuurlijke teekenen bedient, zijn egter m alle talen de meeste grondwoorden en zelfs veele afgeleide meer dan ^taunge teekenen. Zodanig zijn in de eerste plaats zulte; woorden, d e naar den klank van het geen zn moeten aanduiden, stellig gevormd ziin; en deze zijn wederom, of meer algemeen, zo datdeklankderzelveop verscheiden onderwerpen pas , gelijk lie hulkm van den wllf en van den wind; het rmschen va. W en van 't geboomt; of meer bijzonder: gelijk het kirren van een tortelduif; het hwaaken der eenden, het iritoAkikken der kikvorschen '); het maauwen der katten, en honderd andL "en Deeze woorden zijn het, die men onm^opomnnoBmt Maar er ziin verder in alle talen letters en woorden, die door hunne hardheid en moeilijke uitspraak onaangenaam voor het gehoor of wanluidend; en anderen, die door hunne lagttefd, vloeiendheid enz. welluidend of aangenaam voor heMfif kan insgelijks zeggen, dat de klank van veele letteren, woorden en lfttergrepen zig van den anderen onderscheidt, S alleen door derzelver langheid of kortheid maar ook door derzelver scherpheid, rondheid, volheid, hardheid, zagt- heAlseöokeriedakteêr in alle talen woorden zijn, die in hunne klank eenige fijnere overeenkomst hebben met de zaak, die zij moeten beteekenen, ofschoon zij eigenlijk geen o*™»*^ ziin - of het in hunnen oorsprong wel zijn geweest maai door hunnen tegenwoordigen vorm ophouden zodaing[te^fn Woorden, bij elkander gevoegd, om te samen een of meei denkbeelden voortestellen, noemt men perioden of yolzinnen Uit het sene nu over den aart der woorden gezegd is, moet, met opzM tot de perioden, noodzakelijk volgen, dat naar Saté van de samenvoeging der woorden in eene periode de voorstelling vloeiende of hortende - traag, l^gf^.^peni of trippelend, rollend, snel - agtereenvo lgend of ^gebroken zwaarmoedig of lugtig zijn kan; en znlks m meer of mmdei trap, en op bijna ontelbare wijzen. Het geen mij nu voorkomt hier uit te volgen, is: i) zie Bijdr. D. II. bl. 136. 1) Dat de eigenlijke, of, gelijk men ze eigenaartig zou kunnen noemen, de karakteristieke overeenkomst tusschen den klank en de voorgestelde zaak alleen plaats heeft in die woorden, die men onomatopoiien noemt; en geensins in anderen; als ook niet in geheele perioden, ten zij dezelven waren samengesteld uit onomatopoiien, dat egter schijnt onmogelijk te zijn. 2) Dat in de voorstelling van iets, het welk aangenaam of onaangenaam is, het gebruik van welluidende of kwalijkluidende woorden slegts in zo ver als eene overeenkomst tusschen de woorden en de zaak kan beschouwd worden; als er in de twee onderwerpen, de klanken namelijk en de voorgestelde zaken, iets gelijksoortigs is, waar door de uitdrukking, niet in het bijzonder, maar in 't algemeen, beeldsprakig wordt. 3) Dat het beeldsprakige, op dezelfde wijze, als zo even gezegd is, plaats heeft in de perioden; alleen met dit onderscheid, dat in perioden eene sterkere harmonie kan plaats hebben, dan in enkele woorden, uit hoofde van de samenvoeging; en dat dit beeldsprakige ook tot een veel grooter getal van voorstellingen kan gebruikt worden, dan in woorden alleen; uit hoofde van de menigvuldige wijzen, op welken korte en lange, harde en zagte, scherpe en sleepende lettergrepen en woorden kunnen worden samengevoegd. 4) Dat deze harmonie dan het allersterkst is, wanneer, in eene periode, de woorden elk op zich zelf, zo wel als in hare samenvoeging, zo met opzicht tot den klank als tot de beweging, samenwerken om deze overeenkomst sterk te maken: dan dat het van zelfs spreekt, dat zulks zeldsaam geschieden kan, en dat men doorgaands slegts een of twee van deze eigenschappen in de uitdrukking aantreft, welke ook meestal genoegsaam zijn, om aan het oogmerk dezer harmonie, de levendige uitdrukking namelijk, te voldoen. De natuur moet ook hier toe bestudeerd worden. Elke hartstogt heeft haren toon *); elke beweging der ziele hare snelheid of traagheid. Dit optemerken, en, zo veel mogelijk, in bijzonderheden nategaan, geeft gelegenheid om zig van het zagte, harde, stootende, vloeiende, volle, scherpe enz. met opzigt tot den klank; en van het rollende, sleepende, hortende, afgebrokene, met opzigt tot de beweging, te bedienen, waar het noodig is; en wel zodanig, als meest overeenkomt met den l) Hier over moet men cicero de oratore L. III. c. 58 geheel nalezen. natuurlijken aart der onderweqjen, welke men wil voorstt Door deze oefening wordt het gehoor verfijnd; het onderscheid tusschen toon en toon, beweging en beweging, opgemerkt; en eene hebbelijkheid verkregen, om deze harmonie, ook als men er het minst op denkt, in zijne voorstellingen overtebrengen, en disharmonie te vermijden. Wie tog, b. v., die den toon der droefheid in de natuur heeft nagegaan, en iemand op deze wijze hoorde klagen: Dan schrei ik, dan zugt ik, dan vlugt ik van schrik: Wie is er op aarde zoo treurig als ik. zal gelooven, dat het dezen klager ernst is, en niet veel eer, dat hij zig treurig veinst met een lugtig en vrolijk hart? Een fijn gehoor is waarlijk, in dit stuk, van meer waardij dan veele regels, die dikwijls aan zo veel uitzonderingen onderhevig, of zo wankelend zijn, dat men op dezelve zeer weinig staat kan maken: en om dit eens met een voorbeeld aantetoonen, brenge ik deze plaats van pope bij x), waar hij den moeilijken arbeid van Sizyphus, in het opwentelen van den telkens weder nedervallenden steen, dus beschrijft: Up the high hill he heaves a hugh round stone; en hij teekent er het volgende bij aan: „om aan den „Engelschen lezer een zwak beeld der schoonheid van het „oorspronkelijke te geven, heb ik dezen regel beladen met „woorden van ééne lettergreep, welke meest met een h „beginnen." Kaimes heeft uit dit en nog een soortgelijk voorbeeld dezen regel getrokken; dat een vers, uit woorden / van ééne lettergreep samengesteld, door de veelvuldigheid j der rusten een indruk maakt, die gelijk is aan eene moeilijke J en afgebroken beweging: men zoude dezen regel nog kunnen bevestigen door het zeggen van Palamedes bij vondel; Die zorgt, en waakt, en slaaft, en ploegt, en zwoegt en zweet; maar wanneer ik daar tegen over stelle dezen regel van vondel; Mijnheer, ik heb u raad voor deez tijd niet van doen; en dien van racine; Le jour n'est pas plus pur, que le fond de mon coeur; l) In de vertaaling van homerus, Odyss. B. XI vs. 736. welke ook uit woorden van eene lettergreep bestaan, dan vrage ik, met veel vertrouwen, aan ieder, die gehoor heeft, of deze laatsten een gelijken indruk maken als de eersten? en zo neen, of men dan den regel van Kaimes voor algemeen honden kan: dan of men niet, in alle zulke gevallen, meer op zijn gehoor, dan op algemeene regels moet aangaan? daar men, door enkel de regels te volgen, dikwijls een geheel andere uitwerking zou hebben, dan men zig had Teorgesteld. OVER HET AANGEBOORNE IN DE POËZY. I. TEERGEVOELIGHEID. be^ïLafffjLÏl™* em mmsSh' ^or middel der mrsvreeW^ZT S^wording, hsrmoniseU tol het hart S™ ''» ,a" de/'e beschrijving nulïïeTlïïr den grond ook zal ,eZn >?•• TF zeggen> wat ik « van kon, en ook zal zeggen bij aldien ik over het wezen der noézu mime a^fi^f**. ^ Z6gge & maaT' dat dezeS^ win g f uZlg sImt' van wat aar* ook hun genie zii en wel aantr?nPP,hUn T^6" bereike- H0MERÜS ka" er zig zö pbI^* anaorboh; en gleim zo wel als k!op- aï^ POOT f„ -? °,Wel 3ls theocmtus; vollenhove zo Wel verbeeldL^kS%1Uftlge Stukjens- Het is de mate van de tè■ stfÊe F P„gl *rap Van vermogen om tot het hart onde?ioheMpn voorwerpehjke rigting van beide, die de oorzaakt en .S" e" ff**"8? Van "igterlijke genies ver- beoordeeld wo^n'r" " " m°eten ^ °°k Het geen ook vooraf met een woord diende opgemerkt te *) of: Een digter is een mensch, die, door middel van eene datZ?1^ taal' *Sl de Yerbeelding sPreekt> op dat het hart geroerd wordt, of op eene wijze die onze deel nemende neig ng aan het werken helpt. Veze beschrüring sleSs hiVb£ieTreHn met de,and3re' en ik hebbe d^elv! mefi behagenir g ' ^ ^ 26 m°gelijk aan sommigen ki^s?ewïJnine P°ëZij ?i6r Tl6 gelegen, als in de schilderkunst waar m men ook veelerhande soorten vindt en wel zo, dat men ze op dezelfde wijze kan classificeer"» 'als nTen de digters zou kunnen doen. Homerus staat omtrend teeen mZCrvZ^\£têl }eë*n Mban°- °P «ezelfof wfze la" men Vugilius stellen tegen van der Werf • Shake (sensatien) onderscheiden is. „Wij noemen eenen mensch „teergevoelig, zegt eberhard i), bij welken eene uitwendige „gewaarwording of een gedagte ligtelijk veel mwendiVe „gewaarwordingen, of de eene gewaarwording ligtelijk „anderen verwekt." Zij vooronderstelt derhalven een fijner en aandoenlijker (irritahle) zenuwgestel, en kan veroorzaakt worden door de snelle beweging der levensgeesten, of ook door de wakheid der; zenuwen, schoon deze laatste meestal een gevolg van de eerste is. Deze teergevoeligheid nu heeft in een zekeren trap plaats by alle menschen; vooral bij zulken, die in eenen beschaafden staat leven; en het zijn de wilden, bij welken men de meeste voorbeelden van eene geheele ongevoeligheid aantreftmaar in beschaafde natiën zijn die voorbeelden zeldzamer. &en David, van Simei vervloekt, van Achitofel verlaten, van Absalom vervolgd, barrevoets, met een omwonden aangezigt weenend vlugtende, treft zelfs de onaandoenhjkste harten' wie kan eene stervende Glarisa zonder weemoedigheid eenen verraderlijken Lovelacc zonder verontwaardiging; beschouwen; en wien treft de lijdende Laökoön niet. Zo deze teergevoeligheid ook in het algemeen bij menschen niet gevonden werd, zou geen digter, geen schilder, geen beeldhouwer, kunnen behagen. Zij moeten doen gevoelen, zal men over bun voldaan zijn, en dit vooronderstelt bij hen voor wien zij arbeiden, eenige gevoeligheid. Eene onverschilligheid voor alle de schoone kunsten ziet men zeldzaam, en waar men ze aantreft, kan men tot eene verregaande ongevoeligheid besluiten; om dat deze alleen de oorzaak dier onverschilligheid wezen kan. De voordbrengsels der schoone üunsten behagen ook daarom, om dat zij de teergevoeligheid opwekken, aan het werken helpen, en den mensch in staat stellen om aandoeningen te hebben, welken hij door zijne eigene gevoeligheid niet kan gaande maken. Schoon derhalven de teergevoeligheid aan den mensch in net algemeen in eenige mate eigen is, zo wordt zij ester in eenen groter trap bespeurd bij elk mensch van meer dan gemeene vermogens 2); bijzonder bij zulken, die door de natuur AAUgemeine Therorie des denkens undempfindens, s, 102 i03 l) „Deinde ad mgenium requiritur sensibilitas major, quam „m mediocn homine, ut ea similitudo vehementer nos per„cellat, vivideque afficiat, quae stupidum hominem non emove„ret . haller, Phijsiol. L. XVII. Seet. 1. (Tom V p 559) zijn, om de schoone kunsten te beoefenen. Zij worden aangedaan, waar de meeste menschen koel blijven, en hebben aandoeningen, waar anderen zouden geeuwen. „Ik betuig, „zegt sterne dat, schoon ik ook in eene woestijn was, „ik in dezelve iets zoude vinden om mijne aandoeningen op„ te wekken. Als ik niets beter kon vinden; zou ik dezelve „vestigen op een welriekend mijrtenboompje, of ik zoude eene „droevige cijpres zoeken om mede te spreken — ik zou derwelver schaduw begroeten, en vriendelijk danken voor der„ zei ver bescherming — ik zou mijn naam op den stam snijden; „en zweeren, dat zij de beminnelijkste boomen van de geheele „woestijn waren; wanneer derzelver bladen verdorden zou ik „mij zeiven leeren treurig te zijn, en wanneer die vrolijk „stonden, zou ik met dezelven vrolijk worden." Men moet deze teergevoeligheid ook aanmerken als de oorzaak der oorspronkelijkheid bij de schoone kunstenaars. Naar mate de gewaarwordingen, welken een voorwerp aan den kunstenaar geeft, in sterkte en hoedanigheid onderscheiden zijn van die van andere menschen, naar die mate zijn ook zijne voorstellingen meer of min origineel, la fontaine zij hier een voorbeeld. Hij is in zijne Fables en Contes zeker origineel, vooral in de wijze van voorstelling — en met dat al schreef hij, als 't ware, slegts 't geen hij gevoelde — ten bewijze, dat de voorwerpen, die hij zag, hem op eene wijze troffen, welke hij met zeer weinige gemeen had. Een kunstenaar derhalven, die zulk eene teergevoeligheid bezit, waar door hij op het zien van sommige onderwerpen, buitengewoone aandoeningen of gewaarwordingen ontvangt, en wanneer dezen teffens van dien aart zijn, dat zij door zijn voorwerp natuurlijk konden verwekt worden, is in staat, om, door deze teergevoeligheid, aan zijne voordbrengsels nieuwheid, oorspronkelijkheid en treffendheid te geven; en daar deze teergevoeligheid doorgaands zulke gewaarwordingen opgeeft, die meer of min aan hem alleen eigen zijn, ziet men, waarom men dezelve als eene eigenschap van den schoone kunstenaar in het algemeen, beschouwen moet. Zij maakt op zig zelf den schoonen kunstenaar niet uit; zij kan, wanneer ze buitensporig wordt, gelijk in dwazen en zwakken, gedrogtelijke beelden voorduren gen; maar zij wordt overal vereischt, waar men door nieuwheid vermaken, en door aandoenlijkheid treffen zal. Maar om nu deze sensibiliteit, zo als zij eene eigenschap l) Sentimental Journey, bl. 66. van de Nederd. Vert. 3 den geboren digter, van den man die door middel der verbeelding tot het hart spreekt, nader te beschouwen moet men onder de aandagt houden, 'dat een digter of sS zijne eigene gewaarwordingen schildert, of dat h* zig vS ito dlePzoaJdeVapHee,ï aDder' f" 20 denkt' spreektJenggevoeI sevallen wP*fd3gt' gesProken. «? gevoeld hebben. In beide gevallen werkt zijne teergevoeligheid. Maar om in het aan- dfze twee r,Zbetdfn ,6ene Z6kere 0lde te ho«den, scheiden ' kSelS- d6I goeiigheid van den anderen w it °n.Zf 111 den &°nA een «i dezelfde zijn. Vooraf egter moet ik aanmerken, dat er sommige digters of befaLT fo%vgrrSt Zijn- **™M8 «f geengsens?büiteh dSSSk' ,L k ' V' B0ILEAU- di« «"«en staat was om een digtstuk voordtebrengen, waarin teergevoeligheid zietbaar aZ !^?LE IaS gehffel ^oJg, en z^ ^fdeed noorii " VI \Trk-en' Zelfe..in zulken waar in sentiment noodig was. Zodanig zijn zijne Poesies Pastorales, en zijne uiZtehZaZ ? T1 eVe" min als in leodesvan'BOiX! fn uftgdSn tl Mft; "5aar g*? flikkert overal indezelve en uit dien hoofde zeide zelfs Madame de Tencin aan den eerstgenoemde», haar hand op zij» hart leggende: ' " dis Ta mT^l "7* ™e\lk> &est de la snelle eomme aans la tete Zijn herders en herderinnen gelijken hem daa'r in doorgaands; zij zeggen eikanderen vijfentwintig aartighede» e?ttSblT1lken Zeer geestige wendingen om hurnie Sn v^et»kgtedr»Zh1db- ¥' t6gen Lieid*S> * h- SS Licidas, tu ne faurois croire Quel plaisir m'a fait ton histoire. Je suis ravi lorsque j'entends, Que notre comraun maitre (l'amour) obtienne une victoire Viens m en redemander le detail dans vingt ans ' M tu verras si j'ai bonne memoire Je pourrois bien les soirs oublier quelquefois Combien on a mené de mes moutons au bois; Joublierai bien des secrets qu'on m'enseigne Pour guerir un troupeau, qui périt cbaque jour; Maïs il ne laut pas que 1'on craigne De me voir oubber une histoire d'amour. En Licidas antwoordt daar zeer vaardig op: Puisque ta memoire est si bonne, Acquitte-toi berger, de ce que tu me dois. In de meeste puntdigten en hekeldigten is meer geest dan gevoel, en in deezen is het een wezenlijke eigenschap, terwijl het in herderszangen, oden enz. een wezenlijk gebrek is. Maar de reden, dat ik deze aanmerking gemaakt heb, is, om te bepalen, in hoe ver de sensibiliteit noodig is om waarlijk digter te zijn, en of men dezulken, in wier voordbrengsels, of schoon zij in den gebonden stijl zijn voorgedragen, meer geest dan gevoel heerscht, onder de digters tellen moet: zo fa, dan is zeker de sensibiliteit geen eigenschap van den geboren digter. Om dit stuk nu regt te beoordeelen, moet ik mijnen lezer verzoeken zig de beschrijving te herinneren die ik van eenen digter gegeven heb. Bijaldien deze aangenomen wordt, en men het daarover eens is, dat een digter treffen en het hart raken moet, zo heeft men maar te onderzoeken, of touren van geest, aartige en scherpzinnige punten meer voor het verstand of voor het hart geschikt zijn, en dan zal men ras bemerken, dat wel onze hogere zielvermogens door geest bezig gehouden werden, maar dat ons hart onder dat alles koel blijft. „Daar de geest (witz) zo veel deel heeft in het „denken, en bijgevolg een zekere mate van klaarheid in de „gedagten vooronderstelt, moet noodzakelijk volgen dat hij „nadeelig is aan de warmte van het gevoel'^zegt daarom eberhard x): en het is zo; denken staat oyerjfegeh gevoelen; de wijsgeer doet denken, de digter ïïöët gevoelen. Alle stukken derhalven, waar in het denkvermogen aangenaam wordt bezig gehouden, gelijk in alles waar in geest heerschend is, kunnen niet anders dan het hart koel laten, en daar het hart koel blijft spreekt de digter niet. In de beste, de treffendste digtstukken vindt men ook weinig geest; In Ossian treft men geen geestige wendingen, maar alles werkt op de verbeelding en de gewaarwording: zo ook bij Klopstock en andere groote digters. Bij Younq in zijne nagtgedagten vindt men hier en daar flikkeringen van geest, maar behalven dat dezen juist de fraaiste touren van dat gedigt niet zijn, zo worden zij ook zo overladen (om mij zo eens uittedrukken) met sentimenteele voorstellingen, dat men ze slegts als in het voorbijgaan bemerkt. Bij la Motte in tegendeel is veel !) Allgemeine Theorie, & c. s. 87. geest, en daarom ook behoort hij bijkans niet onder de ™£t™; nteTJl men Jn teff3endeel biJ Kleine niets als senti£2L aantreft' eil daar door van de sensibiliteit van den digter zelf verzekerd is. wmfft tkan Wel+eenigszins door kmist dit gebrek aan sensibihtei te gemoet Komen; en men heeft zelfs aan Fontenelle dren lof gegeven dat, waar hij sentimenten schilderde, hij tn,aart waarheid afbeeldde; maar dan zijn het ook maai «™ t le^Gn' °f i°Uter van de verbeeldingskragt, aan welken men doorgaands zien kan, dat zij kopiën zijn en die nimmer eene heerschende uitwerking kunnen daarstellen, gehjk zulks geschieden kan door hen, die zelf sensibiliteit genoeg bezitten, om te gevoelen, wat zij aan anderen door hunne voorstellingen willen doen gevoelen : — fi vis me fiere, dolendum est ipse tibi — Ik zou derhalven durven vaststellen, dat in alle treffende laat neggen, wezenlijke digtstukken deze sensibüiteit doorstraalt. Li homerus vindt men zulke schilderijen, die een gevoelig hart vooronderstellen: in de Georgica van virgilius Buridi™11 dG aandoenltike episode van Orpheus en u3et !? dez^ teergevoeligheid, welke zelfs dikwijls gelijk™, d0et Zien; en wanneer ze fijn en teder is, doet ze dikwijls eigenschappen bemerken, die een ander voorbij ziet en daar door schept de digter ook dan eene nieuwe weereld wanneer alles natuur bij hem is. Zij stelt den digter in staat om zells, zonder eene merkelijke trap van verbeeldingskragt, h!L^r dlgtv- \e Zij?' schoon als dan zijn kring van werken oepaalder is Zn kan door geen geest vergoed worden, zonder dat men het bemerkt; en dat men ontevrede is, dat de digter, m plaats van ons hart te raken, met ons verstand speelt en ons daarmede zoekt b> paaien. Het gebrek aan sensibiliteit maakt een vers droög, en men hoeft dikwijls Wff wVfragT' waar.om N- N- zijne stoffen droog behandeld ZeJ' He.t antwoord is gereed, om dat hij insensibel is. Men v«n r £ 6611 V-T! SP het nuwehjk van A. B. op de dood van B- c\ en zij treffen mij niet? Waarom tog niet? Er is m«w°wf? ^-eest in' er zijn geen fouten in; Ik zeg maar, de maker heef zijn voorwerp met geen gevoelig hart blschouwd, en wat zal ik dan gevoelen? maar ik lees in tegendeel de lijkklagt van David op Jonathan, den Zegezang van Mozes, en ik hoef niet te vragen of de digter aangedaan is geweest onder de behandeling van zijn onderwerp; ik gevoel het zelf. Schoon nu deze gevoeligheid dan buitensporig wordt, wanneer zij boven het mensehelijke is, gelijk in Werther; of op eene verkeerde wijze kan opgewekt worden, gelijk in dweepers, is zij egter zulk eene noodzakelijke eigenschap in den digter, dat men volstrekt zeggen kan, dat een mensch, die dezelve mist, geen geschiktheid ter weereld hebbe, om een digter te zijn; en dat de grooter of kleiner mate van dezelve den groter, of kleiner digter maakt; zo dat schrijvers, die | teergevoelig zijn, zonder de geschiktheid tot eene harmonische uitdrukking te bezitten, in hun prose zelfs poëtisch schrijven, gelijk Fenelon, Rousseau, Göthe, Lavaier, en dergelijken. Ik heb over deze eerste soort van sensibiliteit nu, denk ik, genoeg gezegd, om te kunnen overgaan tot de tweede, waar door de digter in staat wordt gesteld, om zig in den stand van een ander te plaatsen, en dat te gevoelen, wat die in zulke omstandigheden gevoelen moest. Daar de digter veeltijds andere persoonen ten tooneele voert, door welken hij zo wel het hart van zijne lezers treffen moet, ais door de voorstellingen zijner eigen gewaarwordingen, is het noodig, dat hij in staat zij, zig zo in hunne gesteldheid te plaatsen, dat men niet den digter, maar den persoon dien hij sprekende of handelende invoert, zelf meent te hooren spreken of handelen. 'T is zo, de verbeeldingskragt werkt hier eenigszins mede; maar zij is alleen het middel, j om de sensibiliteit op te wekken, en aan het werken te helpen; want bijaldien de verbeeldingskragt alleen, of het sterkst, werkt in het voorstellen der gewaarwordingen van anderen, dan krijgt men van den digter wel eene beschrijving van aandoeningen, maar niet meer; daar de digter, die door zijne teergevoeligheid zelve in staat gesteld wordt, om die . gewaarwordingen voortestellen, dezelven niet beschrijft, maar gevoelen doet. Dit laatste nebben sommige kunstrigters voornamelijk in shakespear opgemerkt, en het eerste meer in corneille; en het spreekt van zelfs, dat, bij aldien deze opmerking gegrond is, shakespear in dit stuk verre boven corneille staat. Men bespeurt deze teergevoeligheid in een hoogen trap in de beste werken der kunst. Voorbeelden daarvan ziet men, wat de beeldhouwerij betreft, b. v. in de schoone groep van i Niobe. Zij behoort volgens winckelmann ]) tot den hoogen stijl, en is een van de schoonste overblijfselen der kunstwerken van het oude Griekenland. De kunstenaar heeft zig zo geheel kunnen verzetten in de gesteldheid van Niobe, dat men niet kan twijfelen, of hij heeft ruim zo veel met zijn hart, als met zijn verbeelding gewerkt. Men ziet in haaiden hoogsten trap van smart. De afgematheid, veroorzaakt door eenen smartelijken, en met dat al eerwaardigen doodsangst, verliest zig eindelijk in eene aandoenlijke ongevoeligheid. Hare houding is edel. Zij is vergezeld van hare twaalf kinderen, benevens een steigerend paard, welks buik om grooter vasügheids wille, op een steen rust. Haar jongste dochter zoekt zig in 's moeders schoot te verbergen, die baalkleed ophoudt, om 't kind voor de pijlen van Apollo te bedekken. In haar bedroefd maar verheven gelaat is het lijden van alle hare kinderen, als m een punt saamgebragt. Hare zuivere schoonheid, alleen door die van Diana over¬ troffen, verwekt een eerbiedig medelijden. De dogters van Niobe j zijn een afbeeldsel der doodvrees, en m dezen onbescnnjllnken angst met een overwonnen en verstijfd gevoel voorgesteld, wanneer de tegenwoordige dood aan de ziel al het vermogen tot denken beneemt. Schoon het nu zeker is, dat in dergelijke stukken de verbeeldingskragt den kunstenaar op den weg helpt, is het egter ontwijfelbaar, dat zijne eige gevoeligheid aan zijne voorstelling geest en leven mededeelt, zonder welke zulk eene voorstelling niet veel meer dan eene beschrijving wezen zou. In de schilderkunst zijn ook soortgelijke voorbeelden voorhanden, die ik egter hier kortheidshalve voorbijga. richardson was bij uitstek met deze teergevoeligheid begaafd; vooral blijkt dit daar uit, dat zijne gevoeligste karakters zig zelf nimmer ongelijk zijn; maar altoos zodanig zijn, als zij, naar zijn geheele plan, wezen moeten. Zijne Clemenüna b. v., die zo bij uitstek sensibel is, is zulk een meesterstuk van die teergevoeligheid, welke zig in alle omstandigheden van een ander, de kleinste niet uitgezonderd, verzetten kan, dat men het tafereel niet volkomener zoude kunnen hebben, bijaldien er eene Clemenüna aanwezend was, en deze haar eigen aandoeningen geschilderd had. Van dit vermogen ziet men ook zo veele trekken in de beschrijving van göthe's Werther, dat ik mij niet verwonderen zou, dat hij hier en daar zig zeiven geschilderd had. i) Geschichte der kunst des altherkums, Th. I. s. 170 en 22b. I i) ■ V H. VERBEELDINGSKRACHT. De verbeeldingskragt is eindelijk noodig voor den dieter ?mi SVüi St^Ite !telun tot het sPreken van eene digterh ke taal \vijl de digter tot het hart, door middel der verbeelding spreken moet, behoort zijn taal zo veel mogelijk door beelden te werken; en elke wending van gedagten elke voorstelling die alleen het verstand doet werken, en afgetrokken denkbeelden verwekt, is geen digterlijke voorstelling. Heeft nu de digter het vermogen om zig alles onder beelden te vertegenwoordigen; werkt hij natuurlijk en zonder zig te dwingen met zijn verbeeldingskragt, zo zal het hem ook natuurlijk zijn door beelden zig uittedrukken, en dus op de verbeelding van zijne lezers te werken: Hij zal b. v. vragen wanneer/ hu wi voorstellen, dat de natuur met weinig te"T I Dekt dan een ruwe pij, zo warm niet als scharlaken» — en daar ïe\ an?Qr ZOude gezeSd llebben ' Het minste gerugt bedienen ^ ZGgt °m zig Van beelden *e Op 't ritslen van een blad zien gandsche benden om: ,jv^,g voorbeelden zullen genoeg zijn om dit verder optehelderen. young had zulk eene sterke^erbeeldingskragt te denTenien7)^/ ^ H™ ™tUm^ Was door b^ te denken. De slaap vlugt van beangstigde harten en die u^XA^Ztlevm'slapen & meest: >dS — balmy sleep — — his ready visit pays Where fortune smiles; the wretched he forsakesbwüt on his downy pinion flies from woe And lights on lids unsully'd with a tear. ' deze w^ze%men W gem bewe^in^ d™kt hij op Creaüon sleeps. 't Is as the gen'ral pulse — ^ aiwu sim, ana nature made a pause. l) In het begin van den Isten Nagt. Van Alphën, Gedichten. 8 Deze digterlijke verbeeldingskragt nu heef t, naar alle waarschiinhikheid, haren grond in eene zekere gesteldheid der harssenen, ofschoon men buiten staat, is om het hoe van die ondefschèiden gesteldheid aantetoonen; en deze waarschijnlijkheid rust ook onder anderen daarop, dat, de ondervinding is miin getuige, ligchamelijke toevallen deze verbeeldingskragt kunnen verzwakken of tot eene buitengewoone hoogte kunnen doen stijgen. Voor zo ver nu de sterkte van dit vermogen en de uitgebreidheid van het zelve gegrond is in eene zekere gesteldheid van de organizatie, is het aangeboren, uit hooide dat zonder eene zekere geschiktheid van diezelfde organizatie, dit vermogen, dat in een zekeren trap aan alle menschen eigen is, nimmer in die mate zig zoude kunnen vertonen oi door oefening stijgen, als noodig is, om te digten ). Men ziet ook, dat de eene mensch meer werkt met zijn geheugen, een ander met zijn oordeel, een derde met zijn verbeeldingsIcrajrt; en zulks zonder opzet, maar als van zelfs. Deze van zelfsheid nu, dit gemakkelijke, en somtijds zelfs onbedwingeliike, om met zijn verbeelding te werken, noeme ik.liet aangeboren in opzigt tot de verbeeldingskragt. Men heelt daafom ook te regt opgemerkt, dat de digterhjke verheel dingskragt kenmerken heeft, die reeds m de kindsheid plaats hebben *). Geboren digters scheppen daarom bij uitstek vermaak in de voordbrengselen der digterlijke verbeeldingskragt De taal van den digter behaagt hen, om dat zij hem ais t ware tot zig hooien spreken in de taal in welke zij geboren ziin- en, zonder het te weten, drukken zij, voor zo ver dit hun aangeboren vermogen door toevallige oorzaken niet is stomp gemaakt, zig zeer dikwijls op dezelfde wijze uit, wanneer zij hunne gewaarwordingen aan anderen mededeelen. Zij daarentegen, die, zonder geboren digters te zijn, egter verzen willen maken, -moeten zig in duizend bogten wringen (ik vooronderstel hier/zulken die nog wat van de lheone 1) Die Einbüdungskraft, ist zwar unmittelbar eine gabe dér natur, die sich vielleicht auf feinere sinnen, auf eine "vorzugliche sinnlichkeit der ganzen seele, und aul eine "grosse lebhaftigkeit des geistes gründet; sie kann aber ohne zweifel, wie alle andre gaben der natur, durch uebung :|Skt werden" - zegtlüLZER Theorie, art. Embd^ kraft; die waardig is over dit onderwerp gelezen te w 01 den. •2) zie N. Bibl der sch. Wissensch. B. vin. s. 21. verstaan; want die ook hierin gebrekkig zijn, zijn de armhartigste schepsels die men zig verbeelden kan) om hunne verbeeldingskragt aan het werken te helpen; zij verlaat hun elk oogenblik, en is gelijk aan die galeiroeiers, die, om hunnen meester niet te ontlopen, aan de roeibanken moeten geketend worden. Willen zij scheppen, zij scheppen gedrogten, en brengen hun eigen vonnis mede; willen zij door beelden spreken, zij moeten door eene aanhoudendende lezing van goede digters zig derzelver beelden in het geheugen prenten, en dit gedaan zijnde bedienen zij er zig van, uit gebrek aan eigen voorraad, en verraden egter hunne armoede bij hen die oogen hebben, om hun natuurlijk gebrek te zien, en kundigheid genoeg bezitten om in dit stuk de meo & tuo te oordeelen. De twee eigenschappen, teergevoeligheid namelijk, en verbeeldingskragt, , welken wij in den geboren digter vonden, maken egter alleen eenen mensch tot geen poëet; maar alleen dan, wanneer zij eene neiging, en een vermogen om zig harmonisch, zinnelijk, door middel der sprake, uittedrukken, tot haar gevolg hebben; en dit is het derde stuk, dat wij, in de behandeling van het aangeboorne in de poëzij, moeten overwegen. Zo dra een teergevoelig mensch gewaarwordingen krijgt, die hem treffen, die hem bedroeven, verlustigen, of gemengde gevoelens bij hem veroorzaken, zo dra zijne verbeeldingskragt hem beelden opgeeft, die hem levendig voor oogen staan, zijne neigingen aan het werken helpen, en zijne teergevoelige ziel in beweging brengen, dan geraakt hij in dien toestand, welke men enthusiasmus (verrukking) noemt. Deze toestand der ziel, die zig dikwijls zelfsmTde trekken van het gelaat en de houding des ligchaams openbaart, heeft nu, uit hoofde van de gesteldheid onzer natuur, tot haar gevolg, eene neiging om deze gewaarwordingen naar buiten te vertoonen, en dus aan anderen medetedeelen. — Is deze neiging nu van dien aart, dat de spraak het beste en het gemakkelijkste middel is voor hem, die in enthusiasme geraakt was, om deze zijne voorstellingen en gevoelens uittedrukken, dan krijgen wij den digter; zijn daarentegen toonen voor hem geschikter, III. DE HARMONISCHE UITDRUKKING. 8* dan krijgen wij den muzikant; zijn het verven, dan krijgen wij den schilder l). \\ Schlosser heeft, in zijne Skitse einer Moral (m het Deutsches Museum Marz 1776. s. 226-228) ook daar over iets gezegd, dat ik hier wil bijvoegen. „Het zedelijk gevoel is onloochenbaar. Het kan een gevolg zijn van de leeyendig"heid der beelden, die de verbeeldingskragt daarstelt. Het kan "egter ook eene bijzondere stemming van den inwendigen "mensch zijn, naar welke hij, door zekere zinnelijke voelingen en zekere beelden, ook zonder opzigt tot de gevolgen, welke rhunne dadelijkheid (realisirung) op hem hebben kunnen, bij "uitstek geroerd wordt. Dit bij uitstek sterke gevoel heet, "in de zedekunde, zedelijk gevoel, in andere dingen genie; "men zoude het ook genie voor de deugd kunnen noemen. "Ziin de zinnelijke uitdruksels, of de beelden, die zo bij uitstek "en zonder uitzigt op de gevolgen, op den inwendigen mensch werken, toonen, zo komt daar uit een muzikaal-genie vooid. "Ziin het figuuren, dan ontslaat de Schilder; zijn het dingen ^die zig met woorden laten voorstellen, dan ontslaat de ^llT'DÏgte^. Zijn zin, dat is zijn teergevoeligheid geeft hem en zijne verbeeldingskragt maalt hem het eene beeld "na het ander. Voelt hij het bloote daarstellen der beelden, "dan wordt hij geen Digter. Maar voelt hij nog daarbij den "bijzonderen indruk van het aangename of onaangename, zo "werkt hij om overeenkomstig zijne gevoelens die hem dringen, "uittegeven, zig te vereeuwigen, zig meêtedeelen - weder "een trek in den inwendigen mensch, dien wij met kennen ! "Hij heeft geen instrument, dan de spraak; deze gebruikt hij, "zo als zij zijn gevoel het allerbest uitdrukt Men ziet dat er "digters zijn die men niet kent. Zij zijn gelijk de muziKant, "die geen instrument heeft. Waar het zinnelijk gevoel en de "verbeelding veele beelden daarstellen, en waar de inwendige "mensch die met bijzonderen indruk van aangenaamheid ol "onaangenaamheid voelt, zo dat hij gedreven wordt om die "medetedeelen, daar is de Digter. _ Veelen de meesten zelfs "worden niet door het gevoel van het beeld, maar door een "ander gevoel gedreven; dat zijn napraaters. Er zijn hier, gelijk "bij de muzikanten, Executeurs en Componisten De eersten "„zfn, die slegts hun zinnelijk gevoel of:de, door het^zinnelijk gevoel, verwekte beelden der verbeelding uitdrukken de "anderen scheppen zelf beelden. Tot de eerste Klasse kon Langs dezen schakel van denkbeelden wil ik dit stuk uitwerken. Ik begin met de enthusiasmus, als den grond van de neiging om zijne gewaarwordingen medetedeelen. „Alle „kunstenaars, die maar eenigszins genie hebben, zegt sulzer „verzekeren, dat zij somtijds eene buitengewoone werkzaamheid der ziel gevoelen, welke hen den arbeid bij uitstek „gemaklijk maakt, terwijl de voorstellingen zig zonder moeite „ontwikkelen, en de beste gedagten, met zulk een overvloed, „toestroomen, als of zij door een hooger kragt ingegeven „werden. Dit is zonder twijffel dat, wat men enthusiasme „noemt. Bevindt zig de kunstenaar in dezen toestand, dan „staat zijn onderwerp voor hem in een buitengewoon licht. „Zijn genie, als van een hooger kragt verzelt, vindt zonder „moeite, en geraakt zonder arbeid tot de beste uitdrukking „van dat wat hij uitvindt; den digter stroomen de voortreffelijkste gedagten en voorstellingen ongezogt toe; de „redenaar oordeelt met de grootste grondigheid; gevoelt met „de hoogste levendigheid; en de woorden, om zig sterk en „levendig uittedrukken, worden hem als in den mond gelegd. „De schilder vindt het beeld, dat hij zogt, voor zijne oogen „geschetst, en dat in zulk een kragt, dat hij het maar heeft „nateteekenen; zijne hand zelf schijnt van zulk eene buitenge woone kunst geleid, en met elke beweging van zijne ■ Mvingeren krijgt het werk meer en meer leven." In beeldhouwers zelfs heeft men deze aandrift waargenomen. Men zag Michel Angelo eens aan een marmeren standbeeld werken. In den opslag van zijn oog was iets wilds; de hamer viel met veel geweld op den bijtel, zo dat de afgeslagen stukken marmer ver heen vlogen. Men zoude gedagt hebben, dat het geheele blok aan spaanders zou geslagen zijn. Toen was die groote kunstenaar in enthusiasme. Hij zag het beeld, het welk hij wilde voorstellen, reeds in het blok marmer, en vol ongeduld, om het daar uit te vormen, sloeg hij slegts het overtollige weg, en was verzekerd niets van het beeld, dat hij in zijn hoofd had, te zullen weghakken. Schoon nu deze toestand hare trappen heeft, naar mate van de genie, de teergevoeligheid, en de verbeeldingskragt „ik Ossian, tot de tweede Homerus en Pindarus brengen. „Anderen bewerken maar vreemde stof; daarin komt het op „de deelneming des inwendigen mensche aan, of die poeëten „zijn? Virgilius en Horatius behooren hier voornamelijk". :) Theorie art. Begeisterung. van den kunstenaar; als ook, naar mate van het meerder of minder aanbelang, dat de kunstenaar in zijn onderwerp stelt, blijft het egter zeker, dat deze toestand der ziele den kunstenaar, als 't ware, noodzaakt, om zijne gewaarwordingen aan anderen medetedeelen. De menigte der denkbeelden; de beweging des gemoeds, welken zij veroorzaken; en een gevoel van het vermogen, om zijne bevindingen te kunnen voorstellen, veroorzaken de aandrift om dit ook dadelijk te doen. Komt hier nu nog bij, eerzugt, lust om de aandagt van anderen ook op voorwerpen, die ons van het uiterste belang schijnen te vestigen, liefde tot het vaderland, den godsdienst, deugd en regtschapenheid enz., dan kan deze aandrift nog merkelijk sterker en volstrekt onbedwingbaar worden. IV. OORDEEL EN SMAAK. Zo heb ik de voorname eigenschappen van den geboren digter beschouwd, en aangetoond, wat elk derzelven op zig zelf, en wat zij allen samengenomen toebrengen,, om een mensch tot een digter te maken. Nu schiet er nog over, dat ik iets zeg over het oordeel en den smaak. Ik heb die in 't verschiet geplaatstom dat ik deze vereischtens niet zo zeer van nabij beschouwen wil, maar om dat ik alleen met weinig woorden wil aantoonen, hoe noodig dezelven zijn voor den digter, en in hoe verre men die ook aangeboren noemen kan. Ook is mijne verhandeling reeds zo uitgelopen, dat mijn lezer zo wel als ik reeds naar het einde verlangen zal. De teergevoeligheid en verbeeldingskragt zijn, aan zig zelf over gelaten, zeer geschikt om den digter van den regten weg afteleiden. Zijne gewaarwordingen en gevoelens zijn dikwijls zo sterk, zijn verbeelding werkt somtijds zo vurig, en zijne verdigtingen hebben zo veel aanloklijks voor hem, dat hij zeer geneigd is om het oordeel en den smaak het zwijgen opteleggen. Ook is er geen toestand natuurlijk zo geschikt om dezelven te doen zwijgen als de enthusiasmus; en daarom zijn het oordeel en de smaak den digter zo noodig, dat hij zonder dezelven buiten staat is, om aan zijne voordbrengselen die volkomenheid te geven, welke men billijk daar in vordert. [) Zie boven bl. 88. Hoe grooter derhalven de teergevoeligheid, hoe sterker de verbeeldingskragt bij den digter is, hoe noodiger voor hem het oordeel en de smaak zijn. Mist hij dezelve geheel en al, dan moet hij natuurlijk ons buitensporige gewaarwordingen en gedrogtelijke beelden geven; in een woord, dan wordt hij een Swanenburg. Heeft hij een kleine mate van oordeel en smaak, maar die egter niet genoegsaam was, om zijne teergevoeligheid en verbeeldingskragt binnen de palen te houden, dan bespeurt men in zijne voordbrengselen zulke gebreken, als men bij Shakespear, Jan Vos, Antonides en soortgelijken aantreft; maar zijn dezelve van die sterkte, dat zij juist geëvenredigd zijn naar zijne teergevoeligheid en verbeeldingskragt, dan staat hij in een gelijken rang met Homerus, met Ossian, met Virgilius, met Klopstock enz. Hoewel nu zelden eene sterke verbeeldingskragt gepaard gaat met een fijn oordeel, het zij om dat het laatste een zeer zeldzame gave is, het zij om dat het natuurlijk door eene sterke verbeeldingskragt verzwakt, en om zo te spreken overschreeuwd wordt, zo heeft men egter in Homerus b. v. een bewijs, dat deze dingen zeer bestaanbaar met elkander zijn; en omtrend Klopstock leest men met betrekking tot dit stuk het volgende 1). „Zijn verstand is helder, geregeld, vaardig, doordringend. „Zijne verbeeldingskragt is groot, zijn oordeel nog grooter. „De verschillende vermogens, die den digter uitmaken, staan „bij hem bijkans in evenwigt; en als er een was, sterker „dan de anderen, dan zoude het de inwendige aanschouwende „gewaarwording zijn. Zijn hart is edel, zagt, teder. Hij is in „een hoogen graad meester over zig zelf. Een zeer nauwkeurig opmerker — Deelnemend, weldadig, niet agter„houdend — Stoutmoedig, snel en bij uitstek aanhoudend in „alle ondernemingen — Nooit iets onstuimigs. Altoos daar „waar hij is, waar hij wil zijn en wezen moet — Dergelijke „eigenschappen zijn het zeker, die eenen digter van een „sterk gevoel en levendige verbeeldingskragt allernoodigst „zijn, om hem voor sterke buitensporigheden te bewaren." J) z. de Brieven van Tellow aan Elize bl. 22. s UIT: DE GRONDEN MIJNER GELOOFS-BELIJDENIS OPENGELEGD VOOR MIJNE KINDEREN *) (1786). DE WAARDIJ VAN DEN NATUURLIJKEN GODSDIÈNST. Zo lang de mensch onzondig was, zo lang zijne reden, door de overheersching van lusten, driften, verkeerde neigingen, vooroordeelen, kwade gewoonten en hebbelijkheden, niet bedorven, en in hare werking gestremd werd, had hij slegts de voorschriften van zijne gezonde reden optevolgen, en de schepping rondom zig opmerkzaam te beschouwen, om te weten, dat er een God is; dat die God wijs, almagtig, goed is, — dat zulk een wezen, aan het welke hij zijn bestaan daarenboven, het zij onmiddelijk, gelijk de eerste menschen, het zij middelijk door zijne ouders, te danken hadt, uit kragt van deszelfs deugden en volmaaktheden, regt had om hem bevelen te geven; — dat zijne reden hem geschonken was, om het kwade van het goede te onderscheiden, en te weeten, dat hij, langs den weg van gehoorzaamheid aan God, en van eene nauwkeurige inagtneming der uitspraken zijner reden, alleen gelukkig kon zijn; welke gewaarwording tevens hem genoegzaam in staat stelde, om, uit kragt van zijne geregelde zelfliefde en ingeschapen neiging tot geluk, te haten en te vermijden, al het geen door zijne onbedorven reden werd afgekeurd, en gevolglijk ook met zijn geluk streed. Alles nu, wat tot deze kennis behoort, noemt men de natuurlijke Godgeleerdheid en wijsgeerige Zedekunde, welke voor den onverdorven mensch genoegzaam was, om hem gelukkig te doen zijn, en de gunst en goedkeuring van zijn Schepper, gedurende de geheele reeks van zijn bestaan, te doen genieten. Maar door de zonde heeft de reden hare heerschappij over zijne J lusten, driften en begeerlijkheden verloren, is bedwelmd door het genot der zinnelijkheid; en daar door of geheel onbekwaam, om, in sommige gevallen, het goede van het kwade te onderscheiden; of te zwak, om het tegenovergestelde gewigt van betoverende vermaken of stormende driften te l) Dit leerboek was bestemd voor zijn kinderen van 15—18 jaar, daar de bestaande leerboeken hem niet voldeden. kunnen opwegen. Zn kan dus, in dezen staat van zonde de leidsvrouw tot geluk niet zijn, ten zij op nieuw verkent versterkt, en met buitengewone hulpmiddelen voorzien Ik tovffi^eening eenv™dig en bevattelijk maken door Zeker Schipper, gewoon te varen van Harwich op Hellevoetd™Tfund%in de vaart, welke hij bezeilen moest. tii} kende banken, klippen en stroomen; ziin vaartuig was volkomen geschikt voor dien togt; het staande en lofendl wand was m volkomen order; de leeftogt en scheepsbehoeften genoegsaam; en zijne zeelieden gedienstig en ervaren Zo voorzien steekt hij, met een frissche koelte, h7 zte' en Verzekert zig van eene voorspoedige reize Maar wat gebeurt er? De wind schiet om; de frissche koelte verandert m eenen feilen storm - hij wordt terne-gXeve"' P!?akt. uit ziJ'n vaarwater, ziet niet dan zee en w,V de ?troomen niet, heeft geen zeekaart van de hoogte, waarop hij zig bevindt; zijne zeilen scheuren, het Wn f M S' ,de *eerkost komt sober om; zijne matroozen laten hoofd en handen moedeloos hangen; ja hij staat zo zo gereVd\vordt ^ j d°°r buitengewoone hulpmiddelen Ik vraag nu — Was die Schipper niet behoorlijk uitgerust om van Harwich naar Hellevoetsluis te zeilen * Immers ja! to^teloen?1 ^ dö D°dige bekwaamheid °m dien Insgelijk niet. Wat was dan de reden van zijn ongeluk? En wat zoudt ge hem geven, om hem te redden ? &ene goede zeekaart, en stuurman, scheepsbehoeften, en naar zijne omstandigheid geschikte matrozen. is de toepassing nu niet gemakkelijk te maken ? nnoHicfh11!? ' in ^en staat der onschuld, had alles, wat hij der Ihïa 'r °1m.,deze weereld doortereizen en in de haven den f l^fn ^eid. aantelanden: - maar hij geraakt, door 7ün 2m Val' dien staat; ziJne reden wordt verdorven, £ drilten woelen en overdwarsen zijn verstand, hetwelk zmnP hifi T m6er ^ft' en eindelijk volkomen aan S? o lus*?.n .en verkeerde neigingen den teugel viert. — midden ~ 18 mt zi3n/aarwater' en heeft buitengewoone middelen noodig, om gered te worden. — Hij moet in den waren weg geleid worden. Dit niet alleen- de verloren kragten moeten hersteld, de beletselen en hinderpalen uit den weg geruimd worden, en door deze middelen kan deze ellendige gebragt worden tot genot der waare zaligheid. De natuurlijke godsdienst v verliest dan niets van hare waardij en voortreffelijkheid, daardoor dat zij te kort schiet, om den zondaar gelukkig te doen zijn. Zij is niet genoegzaam voor den zondaar, maar voor den onschuldige; zij vooronderstelt geene zwakke en verduisterde, maar eene opgehelderde, onbenevelde en sterke reden; geene kwade hebbelijkheden, geene vooroordeelen, geene verkeerde neigingen, maar zuiverheid en goedwilligheid; — en blijft haren luister behouden, schoon zij niet genoegzaam is voor den zwakken, tragen, bevooroordeelden buitenspoorig hartstogtelijken ert zinnenjken mensch. Het is tog geheel wat anders, iemand alleen iets te gebieden, of hem tevens in staat te stellen om het gebodene te betragten. Wat dan? Hier op antwoordt ons de Openbaring, de Christelijke leere. Deze geeft hulpmiddelen aan de hand, welke, werkende in vereeniging met den natuurlijken godsdienst, denzelven aanvullen, waar hij voor den zondaar te kort schiet; en den weg ter verkrijging van nieuwe kragten aanwijst, waar het denzelven aan sterkte ontbreekt. UIT: DE WAARE VOLKSVERLICHTING, (1793) met opzigt tot Godsdienst en Staatkunde beschouwd in haren aart, oogmerken, grenzen, bronnen en gevolgen. [Eene verlichte natie] zorgt met de grootste nauwkeurigheid, voor de opvoeding van hare kinderen. Daar is geen tijd, geen goud, geen moeite zo wel besteed, als die tot de vorming van het opkomend geslagt in huisgezinnen en scholen wordt aangewend. Godsdienst en Staatkunde beide zeggen dit eenstemmig. Een burger van de waereld, een lid der burgerlijke maatschappij, en een onderdaan van het rijk van waarheid en deugd te zijn, is do hoge bestemming van elk mensch hier op aarde. Daarin zijn alle menschen gehjk. Gelukkig hij, die er aan beantwoordt; en tot dit alles wordt, onder den zegen des Almagtigen, de grond gelegd door eene opvoeding, welke, niet gelijk de Spartaansche, menschen vernietigt om burgers te scheppen, maar de belangen der menscliheid boven alles bedoelende, die der burgerlijke vereeniging aan dezelve ondergeschikt en dienstbaar maakt. Jk meen zulk eene opvoeding, welke noch de paradoxe dweeperijen van Rousseau, noch de ligtzinnige spotternijen van Voltaire, in jonge harten indrukten, maar terwijl zij de natuurlijke kragten van geest en ligchaam, naar aanwijzing der natuur, ontwikkelt, de zedelijke door den godsdienst, en de daarop gegronde zedeleer, tragt te zuiveren, te sterken, en te bestieren tot het regte einde; eene opvoeding, waarin matigheid, werkzaamheid, menschengevoel, orde, ondergeschiktheid, vaardigheid en gewilligheid tot alle menschelijke, gezellige en burgerlijke deugden worden ingescherpt; de middelen om daarin te vorderen, en den zwaarsten strijd, den strijd tegen zig zelf, met goed gevolg te voeren, worden aangewezen; eene opvoeding eindelijk, waarin, bij en onder alles, nooit uit het oog verloren wordt, dat de grond tot ontwikkeling alhier gelegd wordt, en deze slegts aanvankelijk nare gevolgen vertoont, maar te gehjk, dat dit leven zodanig f in verband staat met het toekomende, dat de geheele reeks j van ons bestaan hier op aarde, behoort beschouwd te worden als eene opvoeding van het menschelijk geslagt voor eene volgende huishouding; en dat staatkunde en godsdienst de twee oppervoogden zijn van het nog altoos onmondige menschdom. Het is, bij mijne verlichte natie volksgevoel de armoede te beschouwen als een kwaad, hetwelk de godsdienst afkeurt en door de staatkunde moet en kan voorgekomen worden' De godsdienstige weldadigheid reikt middelen toe; en de schatkist van den staat behoort aantevullen wat er aan ontbreekt, of zorge te dragen, dat aan ledige handen werk en belooning verschaft worde, dat ouden, zwakken, zieken en kinderen geen gebrek lijden of hulp ontbeeren, maar dat het noodig levensonderhoud aan de zodanigen geregeld werde toegediend. Staatkunde en godsdienst hebben geen medelijden met luiheid. Dezelve wordt wel met honger, of met beroving van vrijheid, ja met slagen, tot werken genoodzaakt, maar door geene ontijdige of ongepaste mildadigheid aangemoedigd? Hierdoor worden de gemeene uitgaven verminderd ; de inkomsten, door de aanwakkering van het voordbrengend vermogen, vermeerderd; misdaden beteugeld of voorgekomen; beschaafdheid bevorderd; en door dat alles blijft er zulk een ruim overschot voor behoeftige kinderen, zieken en ouden, dat aan dezelven een ruim deel kan worden toegereikt. UIT: KLEINE BIJDRAGEN TOT BEVORDERING VAN WETENSCHAP EN DEUGD (1796). [VERSTAND EN HART]. Dikwijls vroeg ik mij zelf: Welke zijn de hoedanigheden waardoor het geloovig gemoed het meest geschikt wordt voor de eeuwigheid? of met andere woorden: welke geest zal, bij zijnen overstap in de volgende huishouding, wel het meest geschikt zijn, om aldaar dat werk te beginnen, waartoe die huishouding hem roepen zal ? Is het zulk een, welke vooral boven anderen uitsteekt, door een wijd begrip des verstands; en veele verzamelde kundigheden in allerlei kunsten en wetenschappen; of eene, die voortreffelijk is door eene goede nchtmg des harte? Men zoude gissen, de laatste* wanneer men gadeslaat, dat de rijkdom des verstands slegts het deel van eenige weinigen kan zijn; maar de goedheid des harten voor allen en in alle standen, verkrijgbaar is; en dit te meer, daar het zelfs niet onwaarschijnlijk is, dat voor hem die zijn hart, boven zijn medegeioovigen, gevormd heeft tot de liefde en gehoorzaamheid van God in Christus Jezus de toegang tot het geheele heiligdom der menschelijke wijsheid, namaals, in zo ver deze dan voor hem onontbeerlijk is zo spoedig en gemakkelijk zal geopend worden, dat hij' binnen weinig tijds, dien dorst zal kunnen lessen, welke hij op deze aarde wel gevoelde, maar, uit hoofde van zijnen stand en omstandigheden, niet wegnemen kon. Dit denkbeeld is tenminste troostrijk voor den eenvoudigen vereerer van Jezus Christus; en het vermaant den wijzeren, om zijn hart met te verwaarlozen, door te veel met de verrijking van zijn verstand op te hebben. Thomas a Kempis zegt tog, met veel nadruk teregt: „In den dag des oordeels lal ons niet zo zeer gevraagd worden wat wij gelezen, als wel, wat wij g aaanJlebDen; noch hoe wij wel gesproken, maar, hoe godvrugtig wij geleefd hebben." En gij 1 o hgchaam dezes doods ; hoe dikwijls zijt gii de de oorzaak van kleinmoedigheid, en moedeloosheid? hoe öikwijls maakt ge het, door uwe zwakheid of ongesteldheid den anders met onwilligen, geest bang! Hoe dikwijls noodzaakt gij denzelven tot eenen strijd tegen u, in plaats dat gij denzelven zoudt behulpzaam zijn, en dienen in onderdanigheid» Veeltijds zelfs is dit uw neerdrukkend vermogen voor den geest verborgen; veeltijds waant hij, dat niet in u, maar in zig alleen, de oorzaak te vinden is van zijne nedergeborenheid en treurigheid. Zo misleid, arbeidt hij te vergeefs om zig optehelfen, en vermoeit zig vrugteloos, door den strijd van eene verkeerde zijde aantevatten; en die middelen te verzuimen, weike, in zulke gevallen, de beste, ja dikwijls de eenigste zijn; namelijk het verbeteren van het ontstelde werktuig of het beredeneerd geduldig dragen van deszelfs ongeregeldheid zonder, daardoor, zijne rust en zijnen moed zig te laten benemen. Moeilijk voorzeker is het, te onderscheiden, in de bijzondere gevallen wanneer, en in hoe verre, de ongesteldheid van net dierlijk werktuig de oorzaak is van de neergedruktheid van den geest; te meer, omdat dikwijls meer dan ééne oorzaak daarvan voorhanden is, waarvan deze in den geest en die m het ligchaam zijnen grond heeft, welke zig samenvoegen of weerkeerig werken, om die kleinmoedigheid te veroorzaken. Men kan ook teveel aan het ligchaam toeschrijven; even of de ziel geheel en al door hetzelve gewijzigd gedwongen en beheerscht werd. Dit is door somn%ge wisperen dadelijk geschied. Hoe verre deze egter van de waarheid af zijn, blijkt duidelijk uit alle die voorbeelden, waarin de geest het ligchaam zo onwedersprekelijk onder deszelfs bedwang houdt, dat zelfs het dierlijk gevoel, zo niet geheel weggenomen, immers ende tenminsten zeer sterk verdoofd W°X- meniSmaal is zelfs in zommige ziekten, ja bij de ontbinding van het ligchaam, de geest zo onbelemmerd werkzaam, alsof het dierlijk werktuig volkomen in orde was Het is derhalven een stuk van het grootste aanbelang • aan den eenen kant, de schuld onzer kleingeestigheid en moedeloosheid niet slegts op de gesteldheid van ons zintingeiijk gestel te leggen, maar ook, aan den anderen kant, zig zijn geest met zo klein, zo zwak, zo laag voortestellen, als luj zig wel eens vertoont. Het is, ter voorkoming van zedelijke vadzigheid zowel als van dierlijke neerslagtigheid van veel belang, door behulp der natuurlijke wijsgeerte en proefondervindelijke zielkunde, deze en gene grondbeginsels te leggen, waardoor men eenige helderheid, is het niet in alle gevallen, tenminsten in sommige, ontvangt; ten einde zig zelf te beoordeelen, en zig naar dit oordeel, te rigten. Zo dikwijls ik over dit stuk nadagt, zo menigmaal werd het mij waarschijnlijk, dat de veerkragt des ligchaams door onze hedendaagsche wijze van opvoeding in sommige standen, teveel wordt opgeofferd aan de ontwikkeling van den geest; gehjk bij anderen de oefening des ligchaams, te veel, en die des geestes, te weinig, betragt wordt. De middelweg zoude ook hier de veiligste zijn. Ligchaam en geest behooren beide, hand aan hand, te worden opgevoed, en in overeenstemming met elkander gebragt. Maar doorgaands bemerkt men zulks, met opzigt tot zig zelf, als het te laat is; en dan ziet men zig genoodzaakt, om met een gebrekkig vaartuig, de zee dezer wereld door te zeilen. Gelukkig hij, die, door opmerkzaamheid op hetgeen er in zijn ligchaam, zowel als in zijnen geest, omgaat, geleerd heeft, de gebreken van zijn werktuig te vergoeden door de vermogens van den geest; en die zo behendiglijk dit ontstelde werktuig heeft leeren behandelen, dat het hem het minstmogelijke hinder, op zijne rei ze, toebrengt. Hierdoor alleen kan men zig, wel niet altoos, maar egter veeltijds, wagten voor die verbijstering, welke ons feilen kan doen begaan, die, door voorzigtigheid en bedaardheid, hadden kunnen worden voorgekomen.