198 RIJKSBUREAU VOOR DRINKWATERVOORZIENING. (RAPPORT No. 4.) ■ RAPPORT BETREFFENDE EEN H Centrale Drinkwatervoorziening VOOR HET EILAND SCHOUWEN EN DUIVELAND. (in twee deelen) le DEEL. Technisch ontwerp. j B 11 lui NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP „DRUKKERIJ TRIO", 'S-GRAVENHAGE - 1917. 4 // RIJKSBUREAU VOOR DRINKWATERVOORZIENING. Met de Maatschappij tot Bouw en Exploitatie van Gemeentebedrijven te Utrecht werd een overeenkomst gesloten voor het verrichten van dertien boringen in het Schouwensche duingebied, waarvan de uitvoering door die Maatschappij, na daartoe verkregen toestemming, werd overgedragen aan den boorondernemer N. Hoogendoorn c.i., te Giessendam. De eerste dier boringen werd begonnen op 2 Augustus 1912, de laatste kwam gereed op 20 Augustus 1913. Met het dagelijksch opzicht over de boorwerkzaamheden ca. is belast geweest de opzichter J. J. Verlinde. De Ingenieur G. W. Ph. Daniëls c.i., tijdelijk bij de Staatscommissie werkzaam, verrichtte in het duingebied de noodige uitzettingen en waterpassingen. ' Vier der boorpunten vielen op particulier terrein; de eigenaar daarvan, wijlen de Heer Th. C. J. J. van der Lek de Clerq, verleende met groote bereidwilligheid zijne toestemming tot het verrichten dier boringen. Nadat op 1 Juli 1913 meergenoemde Staatscommissie als zoodanig opgeheven en haar taak grootendeels aan het op dien datum ingestelde Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening was overgegaan, was het deze instelling, die met de leiding van het onderzoek, de uitwerking der gegevens en de publicatie der uitkomsten werd belast. Deze uitkomsten zijn met de bijbehoorende bijlagen in deel II van dit Rapport opgenomen. Het geologische gedeelte werd bewerkt door den Heer Dr. J. F. Steenhuis, Geoloog bij het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, het hydrologische gedeelte door den Ingenieur van het Rijksbureau 3. Koop er, die op 1 Augustus 1914 ter vervulling van zijn reserve-plicht onder de wapenen werd geroepen en inmiddels benoemd werd tot hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat in Groningen. Teneinde de plannen van het Waterleiding-Comité voor Schouwen en Duiveland zoo spoedig mogelijk te kunnen verwezenlijken, werd reeds tegen het einde' van December 1913 aan genoemd Comité door den Directeur van het Rijksbureau een voorloopig verslag van de verkregen uitkomsten bij het duinonderzoek toegezonden, waarin o. m. de volgende conclusies waren opgenomen: 1°. Het ingestelde onderzoek in het duingebied bij Haamstede heeft aangetoond, dat daarin water in overvloed aanwezig is voor eene centrale drinkwatervoorziening voor geheel Schouwen en Duiveland. 2°. De waterwinplaats kan zeer gemakkelijk zóó worden gekozen, dat de winning op eenvoudige wijze geschiedt en dat het gewonnen water van zeer goede qualiteit is. Daartoe wordt de winning van het in het diluvium aanwezige diepwater door middel van bronnen aanbevolen. 3°. Het water zal in dat geval vermoedelijk geen andere zuivering hebben te ondergaan, dan eene ontijzering, welke, naar zich op grond der chemische analyses voorloopig laat aanzien, door aëratie en filtratie — en dus zonder buitengewone middelen — tot stand te brengen zal zijn. Het is gewenscht om, alvorens de ontijzeringsinrichting definitief vast te stellen, door een op groote schaal genomen proef hieromtrent alle benoodigde gegevens te verkrijgen. 4°. Men zal bij de onder 2°. aanbevolen methode van waterwinning de voorzorg hebben te nemen een betrekkelijk groot aantal bronnen op voldoend grooten afstand van elkander te plaatsen, teneinde bij elke bron met een geringe afzuiging te kunnen volstaan. 5a De waterwinning zal, zij het dan ook met meerdere aanlegkosten, gemakkelijk op dusdanige plaats en wijze kunnen geschieden, dat de langs den binnenduinvoet gedreven land- en tuinbouw daarvan geen schadelijke gevolgen ondervinden, terwijl ook in het. duingebied zelve de diepwaterwinning geen noemenswaardige, blijvende schade zal aanrichten. Ten aanzien van het ontwerp der waterleiding zelve was het nu noodzakelijk een project te vervaardigen, waarin, zonder dat nog op alle bijzonderheden werd ingegaan, de technische en financieele opzet der zaak zóóver werd uitgewerkt, als vereischt was, om de gemeenten in staat te stellen de geldelijke gevolgen te beoordeelen van den aanleg en de exploitatie der bedoelde werken voor gemeenschappelijke rekening. Het Comité was van meening, dat het Rijk, hetwelk bij den steun, verleend voor het duinonderzoek, van zijne bijzondere belangstelling in het plan der waterleiding had blijk gegeven, ook bereid gevonden zou worden, om voor de nadere uitwerking der bovenbedoelde plannen zijne medewerking te verleenen. Op zekere voorwaarden werd van Rijkswege inderdaad financieele steun verleend en werd op verzoek van het Comité door den Minister van Binnenlandsche Zaken, aan het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening opgedragen zijne bemoeiingen met deze aangelegenheid voort te zetten en een plan met rentabiliteitsberekening op te maken voor een Centrale Drinkwatervoorziening van Schouwen en Duiveland. Evenbedoelde voorwaarden hielden o. m. in, dat, behalve de belanghebbende gemeenten, ook het Provinciaal Bestuur genegen zoude zijn bij te dragen in de kosten, aan de vorenomschreven voorbereidende werkzaamheden verbonden. Zoowel de gezamenlijke gemeentebesturen, met uitzondering van één enkel, alsmede het Provinciaal Bestuur werden bereid gevonden, ieder voor */4 in de kosten bij te dragen, terwijl de overige helft door het Rijk zou worden betaald. Het Rijksbureau begon zijn arbeid door zich de zekerheid te verwerven, dat voor de op te richten onderneming het benoodigde terrein voor een waterwinplaats in het duingebied verkrijgbaar zou zijn. Bij schrijven van 20 April 1915, Afdeeling Domeinen No. 65, verklaarde de Minister van Financiën zich, indien van de zijde van zijnen Ambtgenoot, den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel geen bezwaar bestond, op dezerzijdsch verzoek n.1. bereid te zijner tijd het voor den aanleg en de exploitatie van een drinkwatervoorziening ten behoeve van Schouwen en Duiveland benoodigde deel der Staatsduingronden onder Haamstede beschikbaar te stellen en wel indien en voor zoover het door het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening in te stellen onderzoek, naar het oordeel van den Minister van Binnenlandsche Zaken, de wenschelijkheid van den aanleg mocht aantoonen. Het terrein der gebouwen ca. zal cq. worden ih erfpacht gegeven voor dertig jaren met toezegging van verlenging voor een zelfden termijn. De overige grond, benoodigd voor prise d'eau en als terrein, dat onder toezicht der waterleidingdirectie zal staan om bodemverontreiniging te voorkomen, zal cq. voor den duur der erfpacht bij vergunning in gebruik worden gegeven, met bepaling, dat de Staat het genot van dezen grond behoudt, voor zoover het niet in strijd is met de bestemming tot prise d'eau. De beoordeeling van de vraag of eenig gebruik moet geacht worden aan de bedoelde bestemming te kort te doen, zal eventueel aan het oordeel van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening worden onderworpen, volgens een daartoe strekkende, in de vergunningsakte op te nemen bepaling. De hierbedoelde gronden, voor zoover mogelijk ook het erfpachtsterrein, zullen cq. door en op kosten van de onderneming met helm of wel met dennen worden beplant en beplant gehouden. Voorts zullen bij de uitgifte en in gebruikgeving zoodanige bijzondere bedingen worden gesteld, als door de Departementen van Waterstaat en van Landbouw, Nijverheid en Handel, respectievelijk met het oog op de belangen bij de instandhouding van de duinen als zeewering en bij geschiktheid der duinen voor bebossching noodig worden geacht. Met het oog op het beding van beplanting en het doel, waarvoor de grond wordt aangevraagd, zullen de door den Minister van Financiën — na kennisneming van de door zijne Ambtgenooten van Waterstaat en van Landbouw, Nijverheid en Handel verlangde voorwaarden — vast te stellen canon en recognitie zeer matig kunnen zijn. Hoewel de door de betrokken Departementen te stellen voorwaarden en bedingen eerst definitief kunnen worden vastgelegd, nadat ook zij in de gelegenheid geweest zijn van het voorliggend rapport van de watervoorziening van Schouwen en Duiveland kennis te nemen, mag op grond van de op dit punt gevestigde zienswijze bij het Departement van Waterstaat en van het met het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel gepleegde overleg worden aangenomen, dat deze voorwaarden zonder eenig bezwaar door de eventueel op te richten maatschappij aanvaard zullen kunnen worden. Door den Inspecteur-Generaal van den Rijkswaterstaat werd toch in zijn schrijven d.d. 26 October 1912 No. 4738 K. aan het toenmalige hoofd van het Departement van Waterstaat, op grond van het onderzoek, door de drie Hoofdingenieurs-Directeuren van dien dienst ingesteld naar den invloed, die door bestaande waterleidingen op de vegetatie in de duinen werd uitgeoefend, onderstaande conclusie medegedeeld: „Van een nadeeligen invloed van de bestaande wateronttrekkingen op de „begroeiing van de betrokken duinterreinen en hunne omgeving, in dien zin, dat „deze daardoor verdord zouden zijn en gevaar zouden loopen van te gaan verstuiven, „is niets gebleken. Waar verstuiving van de duinen plaats heeft, moet die aan geheel „andere oorzaken worden geweten, in de eerste plaats aan onvoldoende zorg voor het „in stand houden van de beplanting. „De wateronttrekking aan de duinen, zooals die tot dusverre geschiedt, doet „geen gevaar ontstaan voor het behoud onzer duinen als zeewering." Deze uitspraak, gegeven ook voor plaatsen, waar vele millioenen M3. bovenwater aan de duinen worden onttrokken, zal stellig in nog hooger mate gelden voor Schouwen, waar, in verhouding tot de uitgestrektheid van het duingebied, een zeer bescheiden dïepwateronttrekking (nog geen half millioen M3. in het 30e bedrijfsjaar) op uiterst omzichtige wijze, onder een van het bovenwater afsluitende laag zal plaats vinden. Bij schrijven van 15 Mei 1915 No. 517 deelde de Inspecteur der Staatsbosschen en -Ontginningen mede, dat Zijne Excellentie, de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zich vereenigde met het door hem uitgebrachte advies betreffende de plannen tot wateronttrekking aan de Staatsduingronden onder Haamstede, strekkende om Schouwen en Duiveland van drinkwater te voorzien. In bovenbedoeld advies concludeert de Inspecteur der Staatsbosschen en -Ontginningen, dat tegen de beoogde wateronttrekking, als voorgesteld door het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, uit dit duingebied zijnerzijds geen bedenkingen bestaan, omdat bij de wateronttrekking van slechts ongeveer 1200 M3. per dag op 30 tot 40 M. onder N.A.P. binnen afzienbaren tijd geen hinderlijke daling van het grondwater in het duingebied is te verwachten. Voor het geval de wet inzake wettelijke regeling van wateronttrekking aan den bodem, waarvan door de Centrale Commissie voor Drinkwatervoorziening aan den Minister van Binnenlandsche Zaken een ontwerp in overweging is gegeven, bij het definitief verleenen der vergunning nog niet is tot stand gekomen, zal worden bepaald, dat de schade, die eventueel mocht worden geleden door wateronttrekking, moet worden vergoed en dat de noodige waarnemingsbuizen moeten worden geplaatst en onderhouden. Ook aan de aanvaarding dezer voorwaarden behoeft geen bezwaar verbonden te zijn, omdat, gelijk hierboven reeds werd opgemerkt, naar dezerzijdsche meening, van waarneembare schade nauwelijks sprake zal kunnen zijn, zoodat het stellen van deze voorwaarde slechts als een voorzichtigheidsmaatregel van de betrokken autoriteit te beschouwen is. Ook het onderhoud van de waarnemingsmiddelen zal slechts eene geringe uitgave vorderen. Aan' den door het Departement van Financiën vermelden eisch (beplanting met dennen of helm) zou de waterleidingonderneming, althans voor zoover dit laatste gewas betreft, uit welbegrepen eigenbelang reeds moeten voldoen, ook indien daartoe geen aandrang van buiten op haar werd uitgeoefend. Nadat aldus zekerheid verkregen was, dat eene voor het eiland tot stand te brengen Centrale Drinkwatervoorziening over een goede prise d'eau zal kunnen beschikken, kon met de samenstelling van het plan met begrooting en van de rentabiliteitsberekening een aanvang worden gemaakt. De bewerking van een en ander en van het uit te brengen rapport werd door den ondergeteekende opgedragen aan den Heer W. Mens er t, c.L, die daarbij voorgelicht werd door den Heer A. B ij 1, c.i. en — wat het werktuigkundig gedeelte betreft — werd bijgestaan door den Heer J. W. A. R e n s s e n, w.L, allen ingenieurs bij het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, terwijl de terreinopnemingen, alsmede het teekenwerk werden verricht door de Opzichters-teekenaars de Heeren R. Hof f en J. P. A. Smit, eveneens in dienst bij genoemde Rijksinstelling. HOOFDSTUK II. Bepaling van het vermogen der waterleiding. § L Tyd gedurende welke de uit te voeren werken in de geraamde behoeften aan water zullen hebben te voorzien. Het vermogen, waarop men de waterleiding moet berekenen, hangt af van het maximum-verbruik, terwijl dit maximum-verbruik o. m. afhankelijk is van het aan te nemen tijdsverloop, waarbinnen de onderneming aan de te verwachten en meestal als- steeds klimmend te onderstellen behoeften zal hebben te voldoen. De uitvoering van een plan, gebaseerd op de behoefte in de verre toekomst, zou den aanleg noodeloos duur kunnen maken, terwijl omgekeerd het rekenen op de behoeften voor slechts een beperkt aantal jaren, thans misschien wel geringere aanlegkosten, maar wellicht spoedig onevenredig hooge uitbreidingskosten na zich zou slepen. Het tijdperk, Waarvoor de onderneming zoo economisch mogelijk kan worden berekend, wordt dan ook bepaald door den eisch, dat de totaalsom van aanlegen cq. uitbreidingskosten, met rente, aflossing en onderhoud, relatief een minimum moet zijn, terwijl bovendien de directe bedrijfskosten zoo klein mogelijk gehouden moeten worden. Uitgaande van deze grondslagen is aangenomen, dat bij de bepaling van het vermogen van het leidingnet 'gerekend moet worden op de maximum-verbruikshoeveelheden, welke verwacht mogen worden te zullen voorkomen in het dertigste bedrijfsjaar van de onderneming. Voorts zal rekening moeten worden gehouden met den levensduur van de verschillende onderdeden en zullen o. a. machine- en pompinstallatie, die door aanvulling met één of meer eenheden bovendien nog gemakkelijk uitgebreid kunnen worden, bij eersten aanleg niet ingericht behoeven te worden op de volle capacitèit, waarop de overige werken worden bepaald, maar slechts berekend dienen te zijn op de toeneming van het waterverbruik, gedurende een korter tijdsbestek. Onderstellende, dat het eerste bedrijfsjaar samenvalt met het kalenderjaar 1918, zal dus het leidingnet tot 1 Januari 1948 in voldoende mate en onder genoegzamen druk water moeten kunnen leveren. § 2. Vermoedelijke bevolkingsaanwas gedurende dien tijd. Ofschoon één der Gemeenten op het eiland geweigerd heeft, deel te nemen aan de voorbereiding der onderneming en er dus redenen zouden geweest zijn, op de voorziening dier Gemeente niet te rekenen, zijn in het plan toch alle gemeenten van Schouwen en Duiveland opgenomen. Immers, naar dezerzijdsche meening, bestaat er groote kans, dat door de kennisneming van dit Eapport, de bezwaren, welke het Bestuur dier Gemeente tot zijne afzijdige houding hebben geleid, geheel of althans in zoo belangrijke mate worden opgeheven, dat bedoeld Gemeentebestuur geen overwegende bezwaren meer zal hebben om tot de onderneming toe te treden. Ware dan bij het ontwerp er niet opgerekend, ook die Gemeente in het ver- zorgingsgebied op te nemen, dan zou eene omwerking der plaimen noodig zijn, wat tot nieuwe kosten zou leiden. Eén der factoren voor de bepaling van de hoeveelheid water, welke in het dertigste bedrijfsjaar noodig zal zijn, is het in dat jaar vermoedelijk te bereiken bevolkingscijfer. Voor elke gemeente werd de loop van de bevolking vanaf 1880 nagegaan en uit gemaakte graphische voorstellingen de vermoedelijke bevolkingstoename tot 1 Januari 1948 afgeleid. Ook langs rekenkundigen weg werd de toeneming der bevolking vastgesteld en in beide gevallen speciaal de aandacht geschonken aan de periode na het jaar 1900. Het percentage van de toeneming der bevolking voor de betrokken gemeenten is gelegen tusschen 0.35 en 1. Hoewel er voor enkele gemeenten vrijwel geen aangroeiïng en voor andere zelfs teruggang is waar te nemen, heeft men verondersteld, dat deze minder gunstige toestand zich in de toekomst niet zal voortzetten en een, zij het dan zeer matige, toeneming met 0.25 % per jaar aangehouden. De uitkomsten dezer ramingen zijn in Bijlage II opgenomen. De totale bevolking der 18 in het plan opgenomen gemeenten, zal naar de dezerzijds gemaakte berekeningen op 1 Januari 1948 gestegen zijn tot vermoedelijk 28.959 inwoners, hetgeen over het tijdsverloop 1915—1948, neerkomt op eene gemiddelde jaarlijksche toeneming met 0.53 %. In bovenbedoelde Bijlage is in de kolommen 11—13 de dichtheid van de bevolking en van den veestapel per K.M2. op 1 Januari 1915 opgegeven. De bevolkingsdichtheid varieert tusschen 585 en 36 en bedraagt gemiddeld voor het geheele eiland 110 zielen per K.M2. § 3. Bepaling van verbruikseenheden voor huishoudelijke doeleinden. Uit de exploitatie-uitkomsten van bestaande waterleidingen is bezwaarlijk een schatting te maken van het gemiddeld waterverbruik per hoofd en per dag voor huishoudelijk verbruik, waarop voor de onderhavige plannen moet worden gerekend. In het Statistiek Overzicht van de Vereeniging voor Waterleidingsbelangen in Nederland is in vele gevallen geen afzonderlijke opgave verstrekt voor het huishoudelijk en industrieel verbruik; terwijl in die gevallen, waarin deze hoeveelheden wel gesplitst worden opgegeven, de verstrekte cijfers onder zekere reserve aanvaard dienen te worden, omdat kleine bedrijven vaak hun industrie-water gelijktijdig met het huishoud-water over eenzelfden meter betrekken. Eene bepaalde verhouding tusschen deze beide grootheden is evenmin te bepalen, omdat deze in hoofdzaak afhangt van plaatselijke omstandigheden. Voor Tilburg bedroeg in 1914 het industrie-water 75 %, voor Werkendam 1,3 % van het totaal-verbruik. Ook wanneer men het industrie-water buiten beschouwing laat, blijkt, dat het hoofdelijk waterverbruik in de verschillende steden belangrijk afwisselt, als gevolg van zeer uiteenloopende omstandigheden, zooals: den aard van de bevolking, haar middelen van bestaan, de heerschende hygiënische inzichten, de min of meer ruime toepassing van badinrichtingen en waterclosets, de soort en inrichting van de woningen, tariefregeling, het al of niet controleeren van het verbruik met watermeters, enz. Alleen die gevallen, waarbij in hoofdzaak overeenstemming bestaat tusschen bovengenoemde factoren, zijn met elkaar te vergelijken, zoodat voor Schouwen en Duiveland bijv. de Zuidbevelandsche waterleiding, althans tot zekere hoogte, als voorbeeld zou kunnen strekken. Dit bedrijf, dat eerst in 1913 in exploitatie is gekomen, heeft echter nog niet zijn volle ontwikkeling bereikt, zoodat de thans beschikbare gegevens omtrent het verbruik nog niet geschikt zijn, om als grondslag voor de capaciteitsberekeningen te kunnen dienen. Ook daar zal nog moeten blijken, op welk verbruik na een 20- of 30-tal jaren te rekenen is. Aan de hand van de in Bijlage III opgenomen verbruikseenheden per etmaal, die door het „Verein von Gas- und Wasserfachmannern", in zijne vergadering van 1884 werden vastgesteld en die thans nog als algemeen geldend worden aangehouden, zijn voor Schouwen en Duiveland de volgende gemiddelden gekozen: Deze cijfers werden ook aangenomen voor het plan van de Centrale Drinkwatervoorziening voor Midden-Noordholland en kunnen als gemiddelden voor een overwegende plattelandsbevolking worden beschouwd. De onder c. en d. genoemde hoeveelheden berusten op de overweging, dat het gebruik van closet- en badinrichtingen slechts een zeer beperkte toepassing zal vinden, terwijl voor besproeiing van wegen of tuinen weinig of geen leidingwater zal worden aangewend. Er zij hier reeds op gewezen, dat voor de berekening der ontvangsten het gemiddeld huishoudelijk verbruik, per hoofd en per dag, aanvankelijk geringer werd ondersteld, terwijl werd aangenomen, dat het geleidelijk zal aangroeien, om eerst in het dertigste jaar de aangenomen hoeveelheid van 40 L. te bereiken. Het zou niet voldoende zijn, indien men dit gemiddelde als uitgangspunt voor de berekening van de capaciteit van het buizennet aanhield. Immers het verbruik is zoowel eiken dag, als gedurende den loop van het jaar aan schommelingen onderhevig. In Bijlage IV is met een drietal voorbeelden het verbruik gedurende de verschillende maanden van het jaar grafisch voorgesteld. De aan Schaars' Kalender ontleende lijn, samengesteld uit verbruikscijfers van verschillende plaatsen van middelbare grootte in Duitschland, geeft in de maand Juni een maximum-verbruik, hetwelk 119 % van het gemiddeld verbruik bedraagt. Op bijzonder warme dagen en ook op Zaterdagen, die zich in het algemeen steeds door een groot verbruik kenmerken, kan de hoeveelheid van het aan de waterleiding te onttrekken water het aangenomen gemiddelde belangrijk overtreffen. Ook in die gevallen, waarin de behoefte het grootste is, zal de waterleiding afdoend daarin moeten kunnen voorzien. Daarom is noodig geoordeeld op een maximum-dag verbruik en wel van 150 % van het gemiddelde verbruik per dag aan te houden. Het uurverbruik in den loop van den dag is niet constant op 1/24 deel of 4,17 % van het dagverbruik te stellen, maar bereikt tegen het middaguur een maximumwaarde. De ondervinding leert, dat deze schommelingen ten plattelande grooter zijn, dan in de steden. Op Bijlage V is op grond van een drietal voorbeelden, de zwaar getrokken lijn afgeleid. Het hierdoor vastgelegde maximum-uurverbruik bedraagt 8V2 % van het maximum-dagverbruik. Door tusschenvoeging van een watertoren, waarin tijdens de uren met een verbruik, dat kleiner is dan de door het pompstation geleverde hoeveelheid water, het niet verbruikte water wordt opgezameld en waaruit, indien meer water aan de leiding wordt onttrokken, dan de pompmachines kunnen aanvoeren, water wordt afgestaan, voorkomt men, dat de hoofdtransportleiding tusschen pompstation en toren en de machine-installatie op het maximum-uurverbruik berekend moeten worden. Bij 22 bedrijfsuren per etmaal — men rekent dan nog, dat de machines 2 uur per etmaal kunnen stilstaan, om gesmeerd en nagezien te worden — kan thans volstaan worden met een vermogen, dat in 22 uren gelijkmatig het maximum-dagverbruik kan opvoeren. a. voor drinken, koken, schoonmaken 25,— L. b. „ wasch „ 12,50 „ c. „ closet- en pissoirspoeling, besproeiing, enz. . . 1,50 „ d. „ baden 1,— „ Totaal gemiddeld per verbruiker en per dag . . . 40,— L. § 4. Verbruik voor veehoudersbedrijf en industrie. Als eenheden voor het waterverbruik ten dienste van den veestapel kunnen de daarvoor in Bijlage III aangegeven cijfers worden aangehouden. De moeilijkheid is echter, een raming te maken van de hoeveelheid vee, waarvoor aansluiting zal worden genomen. De grootte van den veestapel werd vastgesteld uit de daaromtrent, van de gemeentebesturen ontvangen gegevens, terwijl later nog zooveel mogelijk voor elke hoeve is bepaald, hoeveel vee er in normale omstandigheden gemiddeld aanwezig is. Voor den veestapel is op eene toeneming, zooals die voor de bevolking werd aangenomen, niet gerekend, omdat, blijkens ingewonen inlichtingen, mag worden aangenomen, dat de veestapel zich in de naaste toekomst, op Schouwen en Duiveland, niet of weinig zal uitbreiden. Evenmin werd echter op het omgekeerde gerekend, ook al was het bekend, dat in de jaren 1915 en 1916 verschillende perceelen weiland in bouwland werden omgezet. Men meende nut dit laatste te moeten beschouwen als een gevolg van de buitengewone tijdsomstandigheden, waaronder vooral de landbouw hier te lande, bijzonder gunstige financieele resultaten opleverde. In die omzetting werd dan ook geen reden gezien, om een blijvenden achteruitgang van den veestapel te verwachten. Bij het plan voor de waterleiding van het eiland Tholen werd 10 % van het vee in rekening gebracht. De ondervinding, bij de Zuidbevelandsche waterleiding opgedaan, heeft aangetoond, dat het gebruik van leidingwater voor den veestapel steeds meer en meer ingang vindt, zoodat zelfs in verschillende gevallen, niet alleen aansluitingen in de stallen, maar ook in de weiden werden aangebracht. Men is bij het onderhavige plan niet van één percentage uitgegaan, maar heeft voor elke gemeente een afzonderlijke raming gemaakt, afwisselend tusschen 10 en 20 %. Het hoogste percentage is aangehouden voor die gemeenten, welker besturen hadden bericht, dat het beschikbare water uit de slooten ten allen tijde brak en van beslist onvoldoende qualiteit was, om als drinkwater voor vee te worden gebruikt; een percentage van 15 % werd aangenomen voor die gevallen, waarin de toestand iets gunstiger werd geschetst, terwijl ten slotte op 10 % werd gerekend voor die gemeenten, waar slechts ten deele brak water in de slooten voorkomt. Belangrijke industrieën, welke voor verbruik van leidingwater in aanmerking komen, worden op het eiland niet aangetroffen. Fabriekmatige zuivelproductie, die in andere deelen van ons land, in de laatste jaren vooral, ook door het ontstaan'van coöperatieve zuivelfabrieken, tot ontwikkeling is gekomen, komt hier slechts in één geval voor. Eene raming van een zeker quantum industrie-water, dat in het dertigste jaar noodig zou kunnen zijn, kan niet anders dan op een willekeurige aanneming berusten. Wel is rekening gehouden, dat eventueel de stoomgemalen het leidingwater voor ketelvoeding zullen gebruiken. De voor den veestapel en het industrie-verbruik bestemde hoeveelheden water, zooals deze in Bijlage VI, kolom 7, zijn aangegeven, komen voorshands voldoende voor. In bijzonder droge zomers zullen de stoomgemalen geen voedingwater vorderen en kan het hiervan vrij komende water den veestapel ten goede komen. Het voor beide doeleinden in rekening gebrachte water bedraagt 15,08 % van het maximum-huishoudelijk-verbruik, een percentage, dat vrijwel overeenkomt met dat van de ontworpen Centrale Drinkwatervoorziening voor de provincie Groningen (15 %) en voor een gedeelte van Midden-Noordholland (14,09 %). Per aangeslotene zal het maximum-dagverbruik, met inbegrip van het benoodigde water voor vee en industrie, in het dertigste bedrijfsjaar dus bedragen: 60+wx 60=69 L' § 5. Verbruik voor openbare inrichtingen en publieke doeleinden. Verbruik voor de onder dit hoofd in Bijlage III aangegeven doeleinden is, voor zoover het niet onder de aangenomen verbruikseenheden van § 3 is opgenomen, in dit plan niet afzonderlijk in rekening gebracht, omdat de daarin bedoelde inrichtingen slechts zelden voorkomen en dus een zeer geringen invloed op het totaal waterverbruik zullen uitoefenen. Met het onder sub 15 Van bovenbedoelde Bijlage genoemde water is voor de tram- en bootmaatschappijen onder de rubriek „industrie-water" rekening gehouden. Waar leidingen in de buurt van havens komen te liggen, zullen, in het belang van de schipperij, zoo mogelijk standpijpen worden aangebracht. § 6. Verbruik voor spuien en lekken. Behalve het water, dat aan de verbruikers wordt geleverd, dient men ook rekening te houden met dat, hetwelk vereischt wordt voor spuien en met hetgeen door lekken verloren gaat. Ofschoon bij den aanleg en vooral bij het aanbrengen van zinkers de vereischte zorg zal worden besteed, is het plaatselijk voorkomen van lekkages, veelal een gevolg van kleine zettingen in den bodem of ondichtheid van in de leiding geplaatste afsluiters, spui- en brandkranen, niet uitgesloten. Tijdelijke verliezen kunnen ontstaan, indien de waterstanden in torenreservoir, reinwaterkelder, filters of in de ontij zeringsinrichting hooger komen dan de bovenkanten der daarin'aan te brengen overstortpijpen. Ter bevordering van de goede hoedanigheid van het water moet, vooral in den aanvang, in die gedeelten van het buizennet, waarin weinig circulatie is, leidingwater worden weggespuid. Bovendien wordt water vereischt voor het periodiek schoonspoelen van de filters. De in kolom 9 van Bijlage XI genoemde bedragen voor spui- en lekwater bedragen tezamen 8 % van de hoeveelheden voorkomende in kolom 7. In de eerste jaren, wanneer het waterverbruik nog gering is en het water zich met geringe snelheid door de leiding zal voortbewegen, moet krachtiger gespuid worden, dan in de latere jaren. De hoeveelheid lekwater zal aanvankelijk echter geringer zijn. In afwijking van de cijfers, voor het le en 2e bedrijfsjaar, vermeld in kolom 16, Bijlage XI, is dan ook voor de berekening van de pompkosten (Bijlage XVIII) met het oog op deze meerdere spuiïng, de in die jaren totaal op te pompen hoeveelheid water gelijk genomen aan de hoeveelheid, welke in het derde bedrijfsjaar vereischt zal worden. § 7. Verbruik voor brandblussching. Een belangrijke factor, waarmede bij de berekening en bij den aanleg van het buizennet van een waterleiding moet worden rekening gehouden, is dat in geval van brand langs het leidingnet over een voldoende hoeveelheid brandbluschwater onder een bepaalde drukhoogte kan worden beschikt. Met het oog op de minder hooge huizen en de meer uit elkaar liggende bebouwing op het platteland behoeven, ten aanzien van het vermogen tot brandblussching, aan de waterleiding op het platteland niet zulke hooge eischen te worden gesteld, als in de bebouwde kommen van groote gemeenten. Als de voor dit geval gebruikelijke minimum-eisch werd aangenomen, dat voor dit doel op elk punt van de leiding een extra-hoeveelheid van 18 M3. per uur onder eene drukhoogte van 18 M. aan de leiding moet kunnen worden onttrokken. De gemeente Zierikzee verkeert tengevolge van hare ligging aan den voet van den watertoren in dit opzicht in belangrijk gunstiger omstandigheden. Door den voor dit doel vereischten ruimeren opzet van het buizennet is het tevens mogelijk om, zij het wellicht onder beperkende bepalingen ten aanzien van het verbruik bij eventueel voorkomenden brand, ten dienste van nieuw opkomende industrieën of voor andere doeleinden, grootere hoeveelheden water te kunnen leveren, dan waarop thans op grond van de te verwachten behoefte gerekend moet worden. § 8. Raming van het aantal aangesloten verbruikers en van het totaal verbruik, als grondslag voor de berekening van het buizennet ca. Nadat het verbruik per hoofd en per dag was vastgesteld, moest het te verwachten aantal aangeslotenen in 1948 worden nagegaan. Voor het ontwerpen van het leidingnet is het niet voldoende het totaalcijfer dier aangeslotenen te kennen, maar moet men nagaan, hoe zij langs dé te volgen wegen verdeeld voorkomen. Hiertoe is voor elke gemeente, behalve van de door het gemeentebestuur verstrekte opgaven, gebruik gemaakt van de kadastrale kaarten. Tot het verkrijgen van de benoodigde copieën dezer kaarten werd de medewerking verkregen van verschillende gemeentebesturen en van den Bewaarder van de Hypotheken te Zierikzee. Uit de geraamde toeneming der bevolking tot in 1948 werd de hierbij te verwachten toeneming van het aantal woningen berekend, door het cijfer van aangroeüng te deelen door de bevolkingsdichtheid per woning. Deze woninguitbreiding werd regelmatig over elke gemeente verdeeld en in kaart gebracht, waarna het aantal woningen, dat geacht wordt in 1948 langs de thans ontworpen leiding gelegen te zijn, werd geteld. Hieruit werd dus het aantal aansluitbare inwoners afgeleid (Bijlage VI, kolom 3). Aldus werd bevonden, dat in het dertigste jaar van de 28.959 inwoners 25.766 of 89 % aanwonend zijn. Op grond van de ervaring bij de bestaande waterleidingen opgedaan, werd het niet noodig geacht er op te rekenen, dat alle aanwonenden zich op den duur voor aansluiting zullen aanmelden. Hier is aangenomen, dat na verloop van 30 jaren in de gemeente Zierikzee tenslotte 95 % en in de overige gemeenten 90 % van de aanwonende bevolking water aan de leiding zal ontnemen. Het totaal aantal aangeslotenen zal dan bedragen 23.540 (Bijlage VI, kolom 4) of ongeveer 81 % van het te verwachten bevolkingscijfer. De totale hoeveelheid reinwater, die per etmaal door de machines geleverd en door het buizennet aangevoerd moet kunnen worden, bedraagt ten slotte als resultante van de hoeveelheden, genoemd in de kolommen 6,7 en 9 van de boven aangeduide Bijlage VI, rond 1.718 M3. § 9. Raming van het aantal aangesloten verbruikers en van het totaal verbruik, als grondslag voor de berekening van de jaarlijksche directe bedrijfskosten en ontvangsten. Ter bepaling van de maximum hoeveelheid water, die de leiding moet kunnen leveren, is in de vorige paragraaf uitgegaan van het vermoedelijk aantal verbruikers in 1948. Voor de vaststelling van de jaarlijksche bedrijfskosten en de ontvangsten moet men er mede rekening houden, dat de aangenomen eindtoestand, waarbij 90 %, respectievelijk 95 % van de langs de leiding gelegen woningen zullen zijn aangesloten, slechts geleidelijk zal worden bereikt Omtrent het verloop van de aangroeiïng van het aantal aangeslotenen in percenten van het aantal inwoners werden voor verschillende gemeenten opgaven, ontleend aan de statistische overzichten, uitgegeven door de Vereeniging voor Waterleidingsbelangen in Nederland, in de Bijlagen VII en VIII neergelegd. Mede in verband met de geringere aansluiting in de eerste bedrijfsjaren, werd het aanvankelijk geprojecteerde buizennet nogmaals aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, om na te gaan of er ook bij het in eersten opzet ruim geprojecteerde leidingnet stukken voorkwamen, waarvan de aanlegkosten buiten verhouding hoog waren ten opzichte van de te verwachten opbrengst. Dit onderzoek toonde aan, dat slechts enkele gedeelten, op de kaart (Bijlage IX) in bloklijnen aangegeven, in deze minder gunstige omstandigheid verkeeren en alleen dan bij eersten aanleg in aanmerking kunnen komen, wanneer mocht blijken, dat langs die gedeelten, voor huishoudelijk verbruik, voor veehoudersbedrijf en voor industrie gezamenlijk, een waterverbruik verzekerd zal zijn, waarvan de opbrengst voldoende is, om de aan den aanleg te besteden kosten te dekken. Daar voorshands de hiertoe noodige gegevens ontbreken, zijn veiligheidshalve deze leidingtakken als uitbreidingen aangenomen, terwijl de op de bovenbedoelde kaart in getrokken lijnen aangegeven leidingen in eersten aanleg tot uitvoering zullen komen. Evenals voor de uitbreidingen, zal ook eerst later voor woningen en hofsteden op grooten afstand van de leiding gelegen, voor elk geval afzonderlijk kunnen worden nagegaan of en, zoo ja, onder welke voorwaarden water te leveren is, nadat het is vastgesteld, dat op een bepaald minimum-verbruik kan worden gerekend. Op Bijlage X is voor elke gemeente afzonderlijk het aantal aanwonenden langs het leidingnet op 1 Januari 1915 aangegeven. Voor de raming van de bedrijfskosten en ontvangsten werd uitgegaan van het aantal in de opvolgende jaren te verwachten aangeslotenen langs het bij den eersten aanleg uit te voeren buizennet. Het aantal, op dezelfde wijze bepaald als in de vorige paragraaf beschreven, bedraagt aan het einde van het dertigste bedrijfsjaar 22.038, zijnde 76,1 % van het gemiddeld aantal inwoners gedurende dat jaar. Het verloop der toeneming van het aantal aangeslotenen, in percenten van het gemiddeld / aantal inwoners, vanaf het begin der exploitatie, wordt geacht de in Bijlage VIII zwaar getrokken lijn te zullen volgen. Uit de overige op de Bijlage aangegeven grafische voorstellingen is op te maken, dat in de eerste jaren een sterke toeneming is te voorzien, terwijl in de latere jaren, zooals voor de hand ligt, een minder snelle vermeerdering verwacht kan worden. De waterleidingen van jongeren aanleg vertoonen vooral in de eerste jaren een grootere toeneming dan de oudere ondernemingen, een verschijnsel, hetwelk vermoedelijk daarin zijn grond vindt, dat de drang naar beter water zich krachtiger doet gevoelen, naarmate de begrippen omtrent goede hygiënische levensvoorwaarden meer en meer ingang vinden. Meerdere aansluiting, dan waarop thans gerekend wordt, zal vooral in de eerste jaren de bedrijfskosten betrekkelijk weinig verhoogen, doch daarentegen de geraamde inkomsten evenredig opvoeren, zoodat hiervan alleen gunstiger resultaten voor het bedrijf zijn te verwachten. In § 3 is het gemiddeld huishoudelijk verbruik per hoofd en per dag gesteld op 40 L. Ook dit gemiddelde kan niet voor alle bedrijfsjaren worden doorgevoerd. Voorzichtigheidshalve is voor de berekening van het waterverbruik aangenomen, dat eerst na verloop van tijd, waarvoor hier weer een tijdperk van 30 jaren wordt aangenomen, dit bedrag bereikt zal zijn. Men neemt aan, dat het huishoudelijk verbruik zich in het eerste jaar zal beperken tot 25 L. per hoofd en per dag, om, zooals in Bijlage XI, kolom 2, nader is aangegeven, geleidelijk tot 40 L. in het dertigste bedrijfsjaar op te klimmen. Voor de berekening van de pompkosten moet een eenigszins ruimere maatstaf worden aangelegd (Bijlage XI, kolom 4), bij de rentabiliteitsrekening moet daarentegen een voorzichtiger raming worden aangehouden en is het betaalde verbruik per hoofd en per dag met nog 5 L. verminderd. Voor de ontvangsten zal dus worden gerekend op een betaald gemiddeld huishoudelijk verbruik per aangeslotene en per etmaal, dat vanaf 20 L., in het eerste jaar, toeneemt tot 35 L., in het dertigste jaar. § 10. Grondslagen voor de berekening van het buizennet. De buiswijdte van het hoofdleidingnet is zoodanig berekend, dat onder alle omstandigheden aan de onderstaande eischen zal worden voldaan: 1°. Op elk punt van de leiding, moet onder alle omstandigheden, eene hoeveelheid water kunnen worden afgetapt, die overeenkomt met het maximum uurverbruik\ d. i., blijkens Bijlage V, 8V* % van het maximum-verbruik per etmaal, dat in het dertigste jaar, volgens de gemaakte raming zal voorkomen. 2°. Tijdens het onder 1°. genoemde maximum-verbruik per uur, moet ter plaatse van de aangebrachte brandkranen, onder een druk van tenminste nagenoeg 18 M. boven den beganen grond een extra hoeveelheid brandbluschwater van 18 M3. per uur beschikbaar zijn. 3°. De in de dienstleidingen voorkomende druk mag ook in die gevallen, waar zij direct op de transportleiding zijn aangesloten, een hoogte van acht atmosferen niet overschrijden. 4°. De onderstaande formules van H. Lang worden aan de berekening ten grondslag gelegd. 1 v2 w = a — — en Q= —— v, d 2g ^ 4 waarin x bepaald wordt door de formule Daarin is: w: het verhang of het drükverlies per lengte-eenheid (in M. per 100 M.); 1: de buislengte in M.; d: de binnenwerksche diameter der buis in M.; v: de gemiddelde snelheid van het water in M./sec; g: de versnelling van de zwaartekracht in M./sec2.; Q: de waterafvoer in M3./sec; a: een coëfficiënt, welke voor nieuwe of goed gereinigde buizen, die met zorg centrisch gelegd zijn en weinig oneffenheden op den binnenwand vertoonen, te stellen is op 0,02; dx: de binnenwerksche diameter der buis, in M., na meer of minder aangroeiïng op den binnenwand. Ondersteld is, met het oog op de aan dezen laatsten factor toe te kennen waarde, dat het water, alvorens tot het buizennet toegang te krijgen, deugdelijk gereinigd zal zijn en dat in verband daarmede in het algemeen geen hoogere eisch gesteld behoefde te worden, dan te rekenen op eene aangroeiïng tegen den binnenwand ter dikte van 1 m.M., d. w. z. op eene vernauwing van den buisdiameter met 2 m.M. § 11. Nuttige inhoud en hoogte van den watertoren. Daar de hoeveelheid water, die op de verschillende tijdstippen van den dag, aan de leiding onttrokken wordt, niet constant is, maar, zooals voor dit plan is aangenomen, zal verloopen volgens de dik getrokken lijn, voorkomende op Bijlage V, en de machines deze wisselende hoeveelheid niet kunnen leveren, is het noodig in het leidingnet een torenreservoir op te nemen. In § 3 is reeds terloops opgemerkt, dat de pompmachines niet berekend zijn op het maximum-, maar op een gemiddeld verbruik per uur. Het torenreservoir dient nu o.m. als regulateur tusschen het opgepompte en het verbruikte water. Op tijdstippen, dat weinig water wordt afgenomen, zal hetgeen meer opgepompt, dan verbruikt wordt, door het reservoir worden opgenomen, welke voorraad op andere uren, indien het verbruik den aanvoer vanaf het pompstation overtreft, als aanvullende hoeveelheid, aan het leidingnet zal worden afgestaan. Gedurende den tijd, dat de machines geheel buiten, werking gesteld zi jn, zal al het benoodigde water van uit den toren geleverd moeten worden. Men zal de plaats van den toren zooveel mogelijk in hét zwaartepunt van het verzorgingsgebied kiezen, zoodat hier is aangenomen, dat het hoogreservoir zal worden aangebracht in of nabij de gemeente Zierikzee. Er is gerekend, dat onder de voor de waterlevering meest bezwarende omstandigheden de machines in het dertigste bedrijfsjaar 2 uur per etmaal nog kunnen worden stop gezet, voor eventueel nazien van de onderdeelen. In dat geval zullen de dagelijksche schommelingen bedragen ± 300 M3., wanneer het verbruik zich over den dag verdeelt, op de wijze als voorgesteld wordt met de zwaar getrokken lijn op Bijlage V. De reservoirinhoud is echter belangrijk höoger aangenomen, n.1. 500 Ms., waardoor men ten allen tijde over een reserve van ruim 200 M3. kan beschikken. Hiermede zal bij het uitbreken van brand, zelfs op het voor het waterleidingbedrijf meest ongunstige oogenblik, voldoende bluschwater aanwezig zijn. Ook zal men hierdoor, indien zich in het bedrijf kleine storingen voordoen, gedurende enkele uren in de behoefte aan water kunnen voorzien, zoodat de hinderlijke gevolgen voor de verbruikers worden vermeden of beperkt. De afwisselende waterstanden, alsmede de voor het opnemen van den reservevoorraad benoodigde inhoud van het reservoir zijn in Bijlage XIII grafisch aangegeven. De middelbare waterstand in het torenreservoir hangt samen met de eischen, in § 10 voor de berekening van het buizennet gesteld, en van de daarbij aangenomen buiswijdten en werd bepaald op 44,10 M. + N.A.P. § 12. Termogen van het pompstation. Op het terrein van de prise d'eau moeten voor de winning, de reiniging en het transport van het water een complex gebouwen en inrichtingen worden opgetrokken, die tezamen het pompstation vormen. Aan elk der verschillende onderdeelen werd op grond van de hierna volgende overwegingen het daarbij te vermelden vermogen toegekend. a. Bronnen. Het maximale waterverbruik zal, indien ook alle uitbreidingen tot standkomen, bedragen ± 1720 M3. per dag, zoodat bij een pompduur van normaal twee en twintig uur, de hoeveelheid te leveren reinwater zal bedragen 78 M3. per uur. Neemt men aan, dat bij de ontijzering en de filtratie enz. 4 a 5 % van het water verloren gaat, dan zullen de bronnen tezamen per uur 82 M3. moeten opbrengen. Stelt men verder den eisch, dat een matige afpomping moet worden verkregen en per bron ongeveer 10 M3. per uur aan den bodem zal worden onttrokken, waardoor zelfs plaatselijk eenigszins belangrijke storingen in den hydrologischen toestand worden vermeden, dan zal men tot aan het einde van de aangenomen bedrijfsperiode met 8 bronnen kunnen volstaan. Het is gewenscht met het oog op de bedrijfszekerheid nog eenige reserveputten aan te brengen. Het totaal aantal is hiertoe inplaats van 8 op 10 aangehouden. b. Pompmachines. De pompmachines moeten in staat zijn, het water tegen den hoogsten waterstand in het torenreservoir op te pompen. Bij den gevonden middelbaren waterstand behoort, bij de aangenomen afmetingen van het reservoir, een hoogste waterstand van 48,50 M. + N.A.P. Het aantal waterpaardekrachten, dat de machines (zonder reserve) moeten kunnen ontwikkelen, volgt uit onderstaande becijfering: Laagste waterstand in den centralen put 1,00 M. — N.A.P. Hoogte der uitstortopening in de ontijzerings- inrichting 19,00 „ + Hoogteverschil . . . 20,00 M. Weerstand in de zuig- en drukleidingen 1,00 „ Opvoerhoogte der bronnenpomp . . . 21,00 M. Laagste waterstand in den reinwaterkelder .... 7,10 „ + N.A.P. Hoogste waterstand in het torenreservoir .... 48,50 „ + „ Hoogteverschil . . . 41,40 M. Weerstand in de zuig- en drukleidingen 25,63 „ Opvoerhoogte der torenpomp . . . 67,03 M. Het aantal W.P.K. volgt nu uit onderstaande afleiding: voor de bronnenpomp: 7o X £»600 voor de torenpomp: 7o X 3600 Voor de geheele installatie is dus vereischt een vermogen van 25,76 W.P.K., vermeerderd met de reserve. Op de grootte dezer reserve zal, in verband met de keuze der soort van pomp- en krachtinstallatie, in het volgende Hoofdstuk, nog nader worden teruggekomen. c. Ontijzerings- en verdere zuiveringsinrichtingen van het water. Zoowel in het voorloopig verslag omtrent het duinonderzoek, uitgebracht aan het Waterleiding-Comité voor Schouwen en Duiveland, als in het definitieve verslag omtrent het geo-hydrologisch onderzoek (deel II) wordt er op gewezen, dat alvorens tot den bouw der ontijzeringsinrichting kan worden overgegaan, vooraf ontijzeringsproeven op grootere schaal moeten worden genomen. Intusschen kan op grond van de chemische samenstelling van het water en gelet op de elders hieromtrent opgedane ervaring worden aangenomen, dat de ontijzering in een open ontijzeringsinrichting geen bezwaren zal opleveren. De hiervoor benoodigde installatie is met inachtneming van alle veiligheid ontworpen, zoodat wel de mogelijkheid bestaat, dat zij eenvoudiger en dus goedkooper ingericht kan worden. De kans op het omgekeerde wordt daarentegen uiterst gering geacht. In overeenstemming met soortgelijke gevallen, is voorloopig aangenomen, dat hét water de cokesvulling passeert met een lineaire, snelheid van gemiddeld 3,00 M. per uur en dat de filtersnelheid in de nafilters, ten hoogste 0,70 M. per uur zal zijn. Voor de maximum-hoeveelheid van 82 M3. per uur, zooals hierboven onder a. is afgeleid, is dus te rekenen op cokeskamers tot een totaal oppervlak van ongeveer 27 M2. en voor de zandfilters op een gezamenlijk oppervlak van ongeveer 110 M2. Het cokesfilter wordt in twee gelijke helften, ieder met 13 M2. oppervlak, verdeeld. Deze kleine afmetingen maken, dat bij het schoonmaken van elk der filterkamers, (hetgeen weinig zal voorkomen), deze om beurten slechts gedurende korten tijd buiten werking gesteld behoeven te worden. Hierdoor wordt het aanbrengen van een reserve-onlijzeringsinrichting overbodig. Immers men heeft het in de macht voor dit weinig voorkomende geval de meest geschikte bedrijfsuren te kiezen. Het schoonmaken van de nafilters zal vaker moeten geschieden en vordert meer tijd, zoodat hierbij een zekere reserve niet kan worden gemist. Er zullen dan ook drie filters moeten worden gebouwd, elk met een nuttig werkend oppervlak van 56 M2., waardoor dus 50 % van het vereischte oppervlak als reserve voorkomt. In de eerste jaren zou door het mindere waterverbruik met een kleinere filterinrichting kunnen worden volstaan en een der filterafdeelingen achterwege kunnen blijven. Men heeft evenwel gemeend ook deze filters op de volle capaciteit te moeten aanleggen, omdat de meerdere kosten voor 56 M2. filter van uiterst geringen invloed op de totale aanlegkosten zijn en bij lateren aanleg voor zoo'n klein onderdeel onevenredig hoogere prijzen besteed moeten worden. De ruimten, gelegen onder de cokeskamers, worden gebruikt als voorfilters. De filtersnelheid in deze voorfilters bedraagt 2,28 M. per uur. d. Reinwaterkelder. De inhoud van den in twee gelijke deelen verdeelden reinwaterkelder bedraagt totaal 80 M3., ongeveer overeenkomende, met het te verwachten maximum verbruik van 78 M3. per uur. HOOFDSTUK III. Technische beschrijving van het project. § 1. Algemeene beschouwingen. Werden in het vorige hoofdstuk, de eischen en de voorwaarden, benevens het vermogen, waaraan de verschillende onderdeelen van de waterleiding moeten voldoen, vastgesteld, thans zal de inrichting van de verschillende geprojecteerde bouwwerken, van de machine- en pompinstallatie en van het leidingnet nader worden uiteengezet. Op de Bijlagen XIV en XV zijn de voornaamste werken (met uitzondering van de buisleidingen c. a.) in teekening gebracht. Hoewel dé situatie van het pompstation in hoofdtrekken vaststaat, is een kleine verschuiving van het pompstation of eene eenigszins gewijzigde rangschikking van de gebouwen onderling niet uitgesloten, nadat ter plaatse een meer nauwkeurige terreinopmeting zal zijn geschied en de uitkomsten van het proefpompen en van de ontijzeringsproeven bekend zullen zijn. De benoodigde terreinen voor het pompstation en de prise d'eau behooren tot de Staatsdomeingronden en zullen, gelijk hiervoor in hoofdstuk I reeds werd vermeld, te zijner tijd, onder nader te bepalen voorwaarden, voor het beoogde doel beschikbaar worden gesteld. § 2. Watervang. Voor het maximum-waterverbruik in het 30e bedrijfsjaar werd in § 12 van het voorgaand hoofdstuk een aantal van 10 bronnen noodig geacht. Voorloopig kan met een kleiner aantal worden volstaan. In verband hiermede komt men tot het ontwerpen van 4 putten, waaraan 2 reserveputten zullen worden toegevoegd. Voor de bouwkosten is dus thans te rekenen op totaal 6 putten. Deze zijn, op onderlinge afstanden van 50 M., in twee groepen geprojecteerd en aangesloten op twee hevelleidingen van 150—200 m.M. wijdte. Deze hevelleidingen zijn er op berekend, dat later het aantal bronnen kan worden uitgebreid. Voor de begrooting van de bronnen is gerekend op een gemiddelde boordiepte van 40 M. beneden den beganen grond, eene boorbuiswijdte van 250 m.M., waarbinnen het koperen filter wordt afgelaten van 75 m.M. diameter en ongeveer 4 M. lengte. Dit filter sluit aan op een buis van gelijken diameter, welke buis in verband gebracht wordt met de hevelleiding. In de ruimte tusschen de hoorbuis en het daarin geplaatste filter moet een grindstorting worden aangebracht De samenstelling van deze grindvulling, alsmede de juiste lengte der filters, kunnen eerst worden vastgesteld, nadat de resultaten van het meergenoemde proefpompen bekend zijn. Elke bron wordt voorzien van een afsluiter en een retourklep. Met het oog op eventueele herstelling dezer constructie-deelen en op de gemakkelijke bediening, zal elke bron uitmonden in een aan de bovenzijde met een deksel afsluitbare schacht van cementbeton. De hevelleidingen monden uit in een eentralen put, op Bijlage XIV in platte- grond en doorsnede aangegeven. Op de hevelleiding is een luchtleiding met luchtketel aangesloten, waardoor men de lucht uit de hevelbuis kan wegzuigen en het overvloeien van het water uit de bronnen naar den centralen put tot stand brengt. Uit het hydrologisch onderzoek is afgeleid, dat op de plaats, die voor den aanleg der prise d'eau in aanmerking komt, het diepe grondwater tot 2,50 M. + N.A.P. stijgt. Neemt men voorts aan, dat door het afpompen geen grooter afzuiging dan 3 M. zal ontstaan en dat het drukverlies in de leiding 0,50 M. bedraagt, dan zal tijdens het pompen de waterstand in den centralen put gelegen zijn op 1 M. -f- N.A.P. De bodem van den put is aangenomen op 3 M. -=- N.A.P., terwijl het ondereinde van de hevelleiding, alsmede die van de zuigbuizen, in welke het water naar de zoogenaamde bronnenpompen gevoerd wordt, gelegen is op circa 2 M. -f- N.A.P. § 3. Machine- en pomp-installatie. Zooals reeds in hoofdstuk II is bepaald, bedraagt theoretisch de maximumpomparbeid, uitgedrukt in waterpaardekrachten, 25,76 W.P.K. Bij de bepaling van het machinevermogen dient rekening gehouden te worden met onvermijdelijke verliezen, welke kunnen worden weergegeven door: 1°. het totaal nuttig effect van het wateropvoerwerktuig; 2°. het nuttig effect der energie-overbrenging van de machine naar de pomp. Het totaal rendement van het wateropvoerwerktuig is in groote mate afhankelijk van het type der machine, welke gebezigd wordt en zal hier, op grond van practische gegevens, gesteld moeten worden: bij plungerpompen op 85 % bij directe aandrijving, op 80 % bij aandrijving door middel van een kruk; en bij centrifugaalpompen op 65 %. Het energie-verlies der arbeidsoverbrenging door een riem wordt in alle hier voorkomende gevallen op 5 % aangenomen. Het vereischte machine-vermogen wordt dus bij de hierboven aangenomen verliezen: 1°. bij gebruik van direct aan de plunjerstang aangedreven plunjerpompen: 5^ P.K. = 30,31 P.K. 0,85 2°. bij gebruik van plunjerpompen met directe krukoverbrenging: P.K. — 32,20 P.K. 3°. bij gebruik van plunjerpompen, welke door middel van een riem worden gedreven: 4°. bij gebruik van centrif ugaalpompen, welke direct worden aangedreven: P.K. = 39,63 P.K. 0,65 5°. bij gebruik van centrif ugaalpompen met riemoverbrenging: J^L P.K. = 41,72 P.K. 0,65 X 0,95 Door het geringe totale vermogen, hetwelk vereischt wordt, is het wenschelijk om zoowel de rein- als de ruwwaterpompen door eenzelfden krachtwerktuig aan te drijven. Wat het aantal der te plaatsen machine-eenheden betreft, zullen in het 30e bedrijfsjaar 3 gelijke aggregaten opgesteld zijn, waarvan 2 gezamenlijk het vereischte machine-vermogen bezitten. Deze combinatie bleek op grond van vergelijkende berekeningen de voordeeligste te zijn. Er zal dan steeds één der machine-eenheden buiten werking zijn, zoodat dus op minstens 50 % machine- en pompreserve wordt gerekend. Van het eerste tot het Se bedrijfsjaar zullen twee aggregaten toerèikend zijn, indien de bevolkings- en verbruikstoenemingen overeenkomstig de gemaakte ramingen zullen plaats vinden. Daarna zal, om aan de gestelde eischen, n.1. dat het aantal pompuren niet grooter mag zijn dan 22 en dat er steeds, ook bij maximumwateronttrekking aan de leiding, één reserve-machine beschikbaar moet zijn, het derde aggregaat moeten worden opgesteld. Wanneer twee pompmachines in werking zijn, zal echter het energie-verbruik per eenheid grooter zijn, doordat de weerstand in de leiding dan grooter is. Hierop is dan ook bij de bepaling van het machinevermogen gerekend. Voor krachtswerktuigen komen in aanmerking: 10. Stoommachines; 2°. Zuiggasmotoren; 3°. Dieselmotoren. Bij energie-overbrenging van machines en pompen dient met het onderstaande rekening te worden gehouden. Verbrandingsmotoren laten geene, stoommachines echter wel noemenswaardige overbelasting toe; derhalve zal het te kiezen machinevermogen der verbrandingsmotoren hier 20 % grooter moeten worden aangenomen, dan in den aanvang van dit hoofdstuk is berekend. Plunjerpompen laten slechts een beperkt aantal omwentelingen (dubbele slagen) toe. Voor directe aandrijving aan plunjerstang en krukas zullen hier alleen stoommachines in aanmerking komen, daar het aantal omwentelingen van het hier vereischte zuiggas- en Dieselmotortype te groot zou zijn voor een plunjerpomp. Directe aandrijving van centrifugaalpompen is daarentegen uitgesloten, doordat voor het hier meest geschikte type een veel hooger aantal omwentelingen noodig is, dan door de aandrijfmachines geleverd kan worden. De volgende machine- en pompcombinaties zijn, wat betreft aanleg- en exploitatiekosten, met elkander vergeleken. 1°. Stoommachines met: a. direct aan de plunjerstang aangedreven plunjerpompen; b. centrifugaalpompen; 2°. Zuiggasmotoren met: a. plunjerpompen; o. centrifugaalpompen; 3°. Dieselmotoren met: a. plunjerpompen; b. centrifugaalpompen. Als resultaat dezer vergelijking bleek de eerste combinatie dus de stoommachine met direct aangedreven plunjerpomp, uit een oogpunt van bedrijfskosten, de meest voordeelige, terwijl hiermede tevens de grootste bedrijfszekerheid wordt verkregen, hetgeen met het oog op de plaatselijke omstandigheden — inzonderheid de afgelegen ligging van het pompstation — een eerste vereischte is. Het krachtwerktuig, hetwelk voor dit plan is gekozen, bestaat uit een gelijkstroomstoommachine van normaal 17 P.K., werkende met oververhitte 4 stoom van ongeveer 320° C. met eenen werkdruk van 10 atmosferen aan de machine. In het ontwerp is gerekend op injectie-condensatie. Echter zou het bij eventueele uitvoering overweging verdienen hier een oppervlakte-condensor te plaatsen, waarbij al het reine water door den condensor naar het buizennet wordt geperst. Men verkrijgt hiermede een hoog vacuüm door de intensieve afkoeling. De aanschaffingskosten zullen hierdoor eenigszins worden verhoogd. De ontworpen pomp- en machine-installatie is op Bijlage XIV zoowel in plattegrond als in opstand aangegeven. Door de verlengde zuigerstang zal een gecombineerde hoogdruk- en laagdruk- plunjerpomp worden gedreven. De buitenste pomp is de ruwwaterpomp, welke het ongezuiverde water uit den centralen put zuigt en naar de ontijzeringsinstallatie perst, terwijl de andere pomp, de zoogenaamde reinwaterpomp, het gezuiverde water uit den reinwaterkelder perst in het buizennet. Beide pompen zijn voorzien van ruime zuig- en perswindketels, terwijl een grootere centrale perswindketel in de machinekamer zal worden opgesteld. Voor het ontluchten der hevelleidingen dient een snelloopende vacuümpomp, welke door de machine met riemoverbrenging wordt gedreven. Deze pomp is aangesloten op een afzonderlijke vacuümketel, welke op het bordes tegen den binnenmuur van het ketelhuis is ontworpen. Deze afzonderlijke wijze van ontluchten is te verkiezen boven die, waarbij de hevelleidingen door de, in dat geval iets ruimer te kiezen, luchtpomp van de machine worden ontlucht. De stoom van de machines zal worden geleverd door Cornwall-ketels van 10 M2. verwarmend oppervlak, voorzien van ingemetselde oververhitters van 8 M2. verwarmend oppervlak. Bij de bepaling der afmetingen van het gemeenschappelijk rookkanaal en van den schoorsteen is gerekend op de latere plaatsing van een derden ketel. Eveneens zijn centrale perswindketel en zuig- en persleidingen direct op de volle capaciteit voor het dertigste jaar ontworpen. De zuigleidingen der laagdrukpompen zijn niet gecombineerd, doch voor elke pomp afzonderlijk gehouden. § 4. Machinegebouw. In nauwen samenhang met de keuze der krachtmachines en pompinstallatie staan vórm en indeeling van het machinegebouw. De machinekamer, binnenwerks groot 7,50 X 10,50 M., is met bovenkant vloer gelegen op 5,50 M. + N.A.P., terwijl het terrein is aangenomen gelegen te zijn op 7,65 M. + N.A.P. De diepe ligging van de pompmachines is bepaald door de hoogte, waarover de ruwwaterpompen het water vanuit den hevelput moeten kunnen ophalen. Behalve voor de beide machine-complexen, welke bij den eersten aanleg zullen worden geplaatst en waarvan er één als reserve dient, is nog op voldoende ruimte gerekend om er een derde aggregaat bij te plaatsen. Voor montage van de maehinedeelen is een loopkraan met een hefvermogen van 2 ton gedacht. Aan de zijde van den hoofdingang is een bordes aangebracht, waarvan de hoogteligging overeenkomt met de vloerhoogte van de terweerszijden van de machinekamer gelegen dienstruimten. Het ketelhuis biedt voldoende ruimte voor drie ketels, Waarvan er voorloopig twee geplaatst zullen worden. De van de vuren komende verbrandingsgassen worden door ondergrondsche kanalen naar den buiten het gebouw staanden schoorsteen afgeleid. Een gedeelte van het ketelhuis is als werkplaats ontworpen. Onmiddellijk aan het ketelhuis grenst de kolenbergplaats. Aan de tegenovergestelde zijde van de machinekamer liggen, door een gang daarvan gescheiden, de directiekamer met een daarnaast gelegen vertrek, dat als verblijfplaats voor den machinist ingericht kan worden, alsmede een privaat en urinoir en een bergplaats. Zoowel van de gang als van het ketelhuis uit heeft men een direct overzicht op de machines. De zolder boven de dienstvertrekken is van het magazijn uit te bereiken en kan als bergruimte worden benut. De vloer en de wanden van de machinekamer tot aan den beganen grond zullen van gewapend beton vervaardigd, de overige muren uit baksteen-metselwerk opgetrokken worden. § 5. OntOzerings-installatie en voorfUter. De ontijzering van liet opgepompte ruwe water geschiedt door aëratie en daarop volgende filtratie. Daar het dus gewenscht is, dat het water in ruime mate met de lucht in aanraking komt, terwijl een geregelde luchtcirculatie in het ontijzeringsgebouw verzekerd moet zijn, werden in de beide langsgevels van het gebouw onder de kap doorgaande stroken met openingen ontworpen en zijn aan den voet van die gevels voldoende luchtroosters aangebracht, om een geregelden luchttoevoer onder de cokesruimten te verkrijgen. De bodem van de cokeskamers is uit gewapendbeton-ribben samengesteld, de zijwanden bestaan uit een regelwerk van gewapend beton. Ter weerszijden van de deuren zijn raamopeningen uitgespaard. De verschillende openingen zullen van deuren en luiken worden voorzien, om bij vorst te kunnen worden afgesloten. Het water wordt opgevoerd tot onder de kap en stort op een hoogte van 19 M. + N.A.P. uit in een geperforeerde goot. Hieruit sproeit het water op een eveneens geperforeerde, gegolfd-ijzeren plaat, welke 1,50 M. onder de goot is gelegen. Daarna valt het, fijn verdeeld, over een hoogte van 2 M. op het cokesbed, moet vervolgens zijn weg voortzetten door de 3 M. hooge cokesmassa, waarna het in het voorfilter terecht komt. De voorfilters zijn gevuld gedacht met een laag fijn grind ter dikte van 1 M., rustende op een waterdoorlatende constructie. De in het water voorkomende zwevende stoffen, waaronder de door de aëratie thans in onoplosbaren vorm gebrachte ijzerverbindingen, worden hierdoor reeds voor een groot deel tegengehouden, alvorens het water op' de nafilters wordt gebracht. Het voorgefiltreerde water vloeit af in een verzamelriool en gaat door een afgescheiden gedeelte van de verzamelgalerij naar de in het midden gelegen verdeelkamer. Vandaar kan het door drie even hoog geplaatste overstorten afvloeien naar de drie nafilters. Het grove filtermateriaal van het voorfilter zal niet spoedig verstoppen. Wordt de weerstand te groot, dan kan het worden gereinigd, o. a. door er van onder af een waterstroom door te voeren. Het spoelwater stroomt af door overstortpijpen, waarvan de bovenrand strookt met den bovenkant van het grindbed. De overstorten zijn voorzien van afsluiters, welke in normale gevallen gesloten zijn en alleen tijdens het terugspoelen open staan. Om te voorkomen, dat het spoelwater met te groote kracht onder het filtermateriaal optreedt, mondt de terugspoelleiding uit in het bovengenoemde afgescheiden gedeelte van de verzamelgalerij. Wordt te veel spoelwater toegevoerd, dan zal in deze ruimte het water stijgen en, bij het bereiken van den bovenrand van den scheidingswand, in de verdeelruimte overstorten en van daaruit wegvloeien. Het spoelwater kan derhalve geen grooteren druk uitoefenen, dan overeenkomt met den hoogsten waterstand in het afgescheiden gedeelte van de verzamelgalerij. De hoogste waterstand in de voorfilters wordt bepaald door de hoogte van de bovenranden van de vaste overstorten. § 6. Nafllters. Het oppervlak, dat voor de zandfilters noodig wordt geacht, is in het vorige hoofdstuk reeds vastgesteld, waarbij aangenomen werd, dat drie filters, elk met een nuttig werkend oppervlak van 56 M2., aan de behoeften zullen voldoen. De filterbakken zijn ontworpen van gewapend beton. In het midden van elk filter is in langsrichting een aanvoergoot, met daaronder gelegen verzamelkanaal aangebracht. Het filterbed rust, evenals bij het voorfilter, op een boven op den vloer aan- gebrachte, gemakkelijk waterdoorlatende constructie, die gevormd wordt door een met eenige tusschenruimte opgestelde vleilaag van machinaal geperste steenen. Deze rust op in rijen, met ongeveer 10 c.M. tusschenruimte, op den vloer gelegde steenen. De ruimte tusschen deze rijen vormen de draineerkanaaltjes, die het water naar het verzamelriool afvoeren. Voor de samenstelling van het filterbed is voorloopig aangenomen, dat het zal bestaan uit ongeveer 70 c.M. zand, waaronder 30 c.M. grind. Het grind zal nog weer in lagen worden onderverdeeld, zoodat een geleidelijke overgang wordt verkregen van het fijne zand tot de onderste, grovere grindlaag. Op de Bijlagen XIV en XV zijn de filters als open filters aangegeven. Bij de begrooting is er echter rekening mede gehouden, dat het later gewenscht kan blijken, de filters te overdekken en zijn de kosten voor een overdekking met een gewapend betonkap mede in rekening gebracht. Het reeds voorgefiltreerde water zal door de aanvoergoot op de nafilters worden gebracht. De bovenrand van de aanvoergoot strookt met den bovenkant van het zandbed. Hierdoor zal het water zich zoo gelijkmatig mogelijk over het filteroppervlak verspreiden, hetgeen vooral bij het inwerkingstellen van iet filter van belang is, omdat hierdoor het plaatselijk uitspoelen van het filterbed wordt vermeden. De nafiltratie dient om aan het water de daarin nog achtergebleven zwevende stoffen te onttrekken. Deze stoffen zullen zich voornamelijk boven de zandkorrels in de bovenste laag tot een zoogenaamde filterhuid afzetten, welke ten slotte den weerstand van het filter aanmerkelijk vermeerdert. Wordt die weerstand te groot, dan moet het filter worden gereinigd. Bij toenemenden weerstand zal, om dezelfde hoeveelheid water door het filter te persen, een grootere Overdruk aanwezig moeten zijn, m. a. w. de dikte van de waterschijf boven het filterzand moet toenemen met het grooter worden van den weerstand. Dit opvoeren van den. overdruk in het filter is echter aan grenzen gebonden, omdat er gevaar bestaat, dat plaatselijk de filterhuid zal breken en de gelijkmatige werking zal worden verstoord. Om aan het drukverschil boven en onder het filter een maximum te stellen, is op overeenkomstige wijze als in de voorfilters, een overloop aangebracht op 1 M. boven het zandoppervlak. Het water in de filters kan dus nooit hooger stijgen, dan tot aan den bovenkant van de overstortopening. Het gefiltreerde water wordt naar den reinwaterkelder afgevoerd. Het schoonmaken van het filter kan geschieden door de filter huid te verwijderen. Hiermede zal men kunnen blijven voortgaan, totdat de dikte van het filterbed te klein zou worden, om een behoorlijke filtratie te waarborgen, waarna een nieuwe zandlaag aangebracht moet worden. Onmiddellijk na het verwijderen van de filterhuid, het zoogenaamde „afschuimen" van het filter, zal het niet meer in staat zijn het ijzer volledig uit het water tegen te houden. Men moet dus het eerste filtraat, dat niet voldoende ontijzerd is, ongebruikt kunnen laten wegloopen, waartoe een afvoerleiding noodig is. Op hetzelfde riool is bovendien nog een spruit met afsluiter aangebracht om het filter geheel droog te kunnen laten loopèn. Het goed gefiltreerde water wordt naar den reinwaterkelder afgeleid. § 7. Reinwaterkelder. De reinwaterkelder is in twee gelijke deelen verdeeld. De kelder is geheel van gewapend beton gedacht en is zoodanig ontworpen, dat hij met de afdekking 50 c.M. onder het terrein komt te liggen. In den tusschenwand is voor onderlinge verbinding tusschen de beide helften op een afsluiter gerekend. Op de afdekking is een dubbele schacht met twee luiken ontworpen. In elk gedeelte van den kelder is een uitloop van de reinwaterleiding, die het water van de filters aanvoert, geprojecteerd. De bovenranden der uitloopen zijn 5 c.M. hooger ontworpen, dan de bovenkant van het zandbed in het nafilter, waardoor bij het stopzetten van de filtratie de bovenkant van het filterzand nog juist onder water blijft en de filterhuid dus tegen uitdrogen en scheuren beschut wordt. De hoogste stand in den kelder wordt weer door een overstort beheerscht. § 8. Watertoren. Zooals in hoofdstuk II, § 11, reeds is opgemerkt, volgde o. m. uit de berekening van het hoofdbuizennet, dat in of nabij de gemeente Zierikzee een watertoren gebouwd zou moeten worden met een nuttigen inhoud van 500 M3. en een middelbaren waterstand van 44,10 M. + N.A.P. Hoewel de technische zijde van het vraagstuk geen enkel bezwaar opleverde, mocht ook de financieele en de aesthetische zijde niet uit het oog worden verloren en diende, in verband met het eigenaardige, bijzonder fraaie karakter van de omgeving van de oude stad Zierikzee, aan het architectonisch uiterlijk en de aanpassing aan het omringend landschap meer dan gewone aandacht te worden geschonken. Uit de rentabiliteitsrekening bleek,, dat aan de bouwwerken slechts de hoogst noodige kosten besteed mochten worden en dat er geen gelden beschikbaar waren om de architectuur van het bouwwerk dermate te verzorgen, dat aan bovenbedoelde eischen kon worden voldaan. Een en ander deed besluiten, een onderzoek in te stellen in hoeverre voor de opstelling van een hoogreservoir van den bestaanden St. Lievensmonster-toren gebruik kon worden gemaakt, zonder het uiterlijk aanzien en de hechtheid van het monument te schaden. Op een desbetreffend tot den Minister van Binnenlandsche Zaken gericht verzoek, verklaarde Zijne Excellentie zich in beginsel bereid öm den toren voor het inrichten van een hoogreservoir met bijbehoorende leidingen beschikbaar te stellen. Na gehouden overleg met den Rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs, enz., van wiens medewerking hier in dank gewag moge gemaakt worden, kon voorloopig worden nagegaan, welke voorwaarden vermoedelijk zullen worden verbonden aan eene definitieve vergunning. Zij. bleken niet te bezwarend. Het in den toren aan te brengen reservoir zal in gewapend beton worden gebouwd, terwijl onder het reservoir, ter hoogte van ongeveer 36,70 M. + N.A.P., een eveneens uit gewapend beton geconstrueerde lekvloer zal worden aangebracht. Boven het reservoir zal op de in den toren aanwezige kruisbalken een dubbele houten vloer worden aangebracht. Voorts kan worden verwacht, dat het verrichten van nog enkele kleinere herstellingen en werkzaamheden aan den toren in bovengenoemde voorwaarden opgenomen zal worden. Een van de beide in den toren aanwezige trappen kan geheel voor den dienst van de waterleiding wonden gereserveerd. § 9. Dienstwoning. Op het terrein van het pompstation is, op eenigen afstand van het machinegebouw, een dienstwoning voor den machinist ontworpen. Grootte en indeeling dezer woning blijken voldoende uit den plattegrond en de beide doorsneden, voorkomende op Bijlage XV. Zij behoeven geen verdere toelichting. § 10. Electrische waterstandaanwüzers. Voor den geregelden gang van het bedrijf en teneinde te kunnen zorgdragen, dat de reserve-voorraad in het torenreservoir niet wordt uitgeput, moet de waterstand daarin ten allen tijde in de machinekamer kunnen worden afgelezen. Daartoe wordt een electrische waterstandsaanwijzer aangebracht, welke het verloop van den waterstand grafisch opteekent en bij het bereiken van den laagsten toegelaten waterstand een alarmsignaal in werking stelt. Bovendien moet er telephonische verbinding bestaan tusschen he't administratiegebouw, den watertoren, het pompstation en de woning van den machinist. Er is in de begrooting op gerekend, dat de voor deze inrichtingen benoodigde geleidingen ondergronds aangelegd worden. Zij kunnen gelijktijdig met het leggen van de buizen in den grond worden aangebracht. § 11. Afwerking en afrastering van het terrein nabfl het pompstation. De in de onmiddellijke nabijheid van de gebouwen en bouwwerken gelegen duingronden zullen geëgaliseerd en, voor zoover er geen verharde wegen of voetpaden worden aangelegd, zoo mogelijk met een grasmat afgedekt of anders van een helmbeplanting voorzien worden. Om zandverstuivingen, welke voor het pompstation hinderlijke gevolgen zouden hebben, tegen te gaan, zullen ook de aangrenzende terreinen zoonoodig met helm worden beplant. Door den betrekkelijk grooten afstand ten opzichte van den openbaren weg, waarop het pompstation, binnen een afgesloten en niet voor het publiek toegankelijk duingebied, is gelegen, kan met een eenvoudige terreinafscheiding voor het pompstation worden volstaan. De toegangsweg wordt voorloopig als onverharde duinweg met aan één zijde een rijwielpad ter breedte van een meter, aangelegd. De van het stoombedrijf vrijkomende koolasch kan geleidelijk voor verdere verharding van den weg worden aangewend. Het menage-water en de fecaliën zullen door met zorg aangelegde riolen zoodanig worden afgeleid, dat er geen gevaar ontstaat voor vervuiling van den bodem in de nabijheid van de prise d'eau. Behalve de vereischte ridleeringen, met controle- en verzamelputjes, is in de begrooting een bedrag uitgetrokken voor het aanbrengen van een kleine septic-tank. De verschillende rioleeringen en buisleidingen tusschen de afzonderlijke deelen van het pompstation zijn op Bijlage XIV nauwkeurig aangegeven en zullen derhalve geen verdere toelichting behoeven. . § 12. Buizennet. Zooals uit Bijlage IX, waarop het geprojecteerde hoofdbuizennet is aangegeven, blijkt, kunnen verschillende punten door langs twee verschillende wegen gelegde -buisleidingen van water worden voorzien. Zoodoende zijn zoogenaamde ringleidingen gevormd. Dergelijke ringleidingen bieden verschillende voordeelen boven leidingen met lange aftakkingen, die niet onderling met elkander verbonden zijn. In geval van brand of onder andere omstandigheden, waarbij op een bepaald punt groote hoeveelheden water aan de leiding zullen worden onttrokken, moeten de aftakkingen, willen zij in de behoefte voorzien, niet zelden belangrijk grootere doorsneden verkrijgen, dan voor het normale verbruik vereischt wordt. Bij de ringleiding zal ook deze extra hoeveelheid langs twee wegen worden aangevoerd, tengevolge waarvan met een lichtere leiding kan worden volstaan. Moet voor het verrichten van werkzaamheden tijdelijk een deel van de leiding worden afgesloten, dan zullen bij een ringleiding de storende invloeden minder sterk worden gevoeld, omdat men dan langs den anderen weg, zij -het ook op beperkte schaal, het bedrijf gaande kan houden. Men kan bij ringleidingen krachtiger spuien door tijdelijk één van de deelen minder water toe te voeren en het overige water door de tweede helft van den ring te leiden en dus daar doorheen een verhoogde hoeveelheid water te persen. Wat hierboven gezegd is voor de leiding, beschouwd als persleiding, gaat ook onverminderd door voor het geval de pompen buiten werking zijn en het geheele verzorgingsgebied door valleidingen vanuit den toren wordt bediend. Er dient nog op gewezen te worden, dat bij de ringleidingen, gelegen tusschen het pompstation en den toren, de beide lnsschen van de ringen niet van gelijke doorsnede genomen, zijn, doch dat de kortste leiding tusschen deze punten als hoofdpersbuis is gekozen, terwijl de overige deelen als secundaire leidingen zijn beschouwd. Hoewel het water zoo goed mogelijk zal worden bevrijd van vaste stoffen, welke zich tegen den binnenwand der buizen kunnen afzetten, leert de practijk, dat men veelal met het op den duur ontstaan eener kleine aangroeiïng rekening houden moet. Aangenomen werd, dat hierdoor de thans gevonden drukverliezen, afhankelijk van de binnenwerksche maten der leidingen, 4 % a 13,5 % hooger worden, dan men verkregen zou hebben, indien op gladde buizen zonder aangroeiïng was gerekend. Als materiaal voor het- hoofdbuizennet en de plaatselijke buisleidingen kunnen zoowel gegoten ijzeren, als getrokken stalen buizen in aanmerking komen. De kosten, in het werk gesteld, loopen voor beide soorten weinig uiteen. De ervaringen met de getrokken ijzeren buizen opgedaan, beperken zich nog slechts tot enkele tientallen van jaren, zoodat men nog de practische bewijzen mist, welke zouden kunnen aantoonen of de geringe wanddikte bij nog langeren duur geen aanleiding zal geven tot sneller doorroesten van de buizen, dan zulks met de gegoten ijzeren buizen het geval is. Wel bezit het materiaal, waaruit de getrokken buizen vervaardigd zijn, grooter trekvastheid, doch in het onderhavige geval, waarbij geen grootere bedrijfsdruk optreedt dan een van ± 7 atmosferen, kan, wat den druk betreft, evengoed met gegoten ijzeren buizen volstaan worden. Deze werden dan ook voorloopig aangehouden. Mocht later blijken, dat stalen buizen goedkooper te betrekken zijn dan gegoten, dan zal een wijziging in dien zin overwogen kunnen worden. Het buizennet van eersten aanleg (Bijlage IX) omvat, met inbegrip van de plaatselijke netten: 10825 M. 0 250 m.M. 20315 „ „ 225 „ 2150 „ „ 200 „ 5485 „ \, 175 „ 4820 „ „ 150 „ 29985 „ „ 125 „ 21225 „ „ 100 „ 17840 „ „ 80 „ Totaal 112675 M. Zooals reeds in hoofdstuk II is besproken, zal voor verschillende gedeelten, thans nog als uitbreiding aangegeven, worden overwogen of zij gelijktijdig met het hoofdnet kunnen worden aangelegd, nadat men meerdere gegevens omtrent de vermoedelijke aansluiting van de aan de desbetreffende wegen gelegen bevolking zal hebben verkregen. Mochten deze gegevens er toe leiden, om den aanleg van het betreffende gedeelte achterwege te laten, dan zullen deze stukken wellicht eerst kunnen worden tot stand gebracht, indien de financieele toestand der Maatschappij het toelaat, dat zulke gedeelten aangelegd en geëxploiteerd worden, zelfs al zou daarmede eenig verlies gepaard moeten gaan. Ter verkrijging van een veilige ligging en met het oog op vorstbezwaar zullen de buisleidingen op zoodanige diepte moeten worden ingegraven, dat boven de buizen minstens één meter gronddekking aanwezig is. Voor het gemakkelijk schoonspuien van de leiding, alsook voor het verkrijgen van een goede luchtloozing, zullen de buizen onder een bepaald langsprofiel worden gelegd. Bij overgangen van dijken en op hoog gelegen punten zullen gelegenheden worden gemaakt voor het verwijderen van lucht. Waar de leiding waterloopen kruist of waar zich in de wegen duikers bevinden, zullen bijzondere maatregelen genomen moeten worden en zullen, hetzij bovengrondsche, goed geïsoleerde overgangen dan wel zinkers worden aangebracht. Waar zich dit voordeed, zijn deze punten aan een nader plaatselijk onderzoek onderworpen en werden de voor het opmaken van de plannen benoodigde opmetingen verricht en verdere gegevens verzameld. In het algemeen zullen geen kostbare zinkers worden vereischt en zullen, behoudens enkele uitzonderingen, de werkzaamheden binnen damwanden in den droge kunnen worden uitgevoerd. De trambaankruisingen vereischen, naar dezerzijdsche meening, geen bijzondere voorziening. In het project van het buizennet zijn de noodige afsluiters aangegeven, waarbij buiten de gemeentekommen zooveel mogelijk een onderlinge afstand van 1000 M. is aangehouden. Bovendien worden bij zinkers en brugovergangen, alsmede voor aftakkingen van de hoofdleidingen afsluiters aangebracht. Het totaal aantal der afsluiters zal bij eersten aanleg bedragen 297 stuks. Voorts is gerekend op het plaatsen van 505 brandkranen en 13 spuikranen. Het betrekkelijk kleine aantal spuikranen is een gevolg van de omstandigheid, dat ook de brandkranen voor het spuien kunnen worden gebruikt. Men kan de geprojecteerde brandkranen in twee groepen indeelen, n.1. spuibrandkranen en de gewone brandkranen. De eerste, ten getale van 52 stuks, komen voor op plaatsen, waar de bestrijding van brandgevaar alleen niet voldoende reden zou opgeleverd hebben om een brandkraan te plaatsen. Wel ontstond voldoende aanleiding daartoe nu er tevens op die punten gespuid diende te worden. Tot de tweede groep, ten getale van 453 stuks, behooren de brandkranen, die men uitsluitend ten bate der brandbestrijding heeft noodig geoordeeld, zij het ook, dat de onderneming bij eenige dezer zich de bevoegdheid zal moeten voorbehouden, om, zoonoodig, daarmede ook te spuien. Als regel is aangenomen, dat de brandkranen geplaatst zullen worden op onderlinge afstanden van 80 a 100 M., naar gelang van de meer of minder dichte bebouwing ter plaatse. In onderstaanden staat is voor elke gemeente afzonderlijk het aantal brandkranen, zonder de spuibrandkranen, opgegeven. Aantal Aantal GEMEENTE. brand- GEMEENTE. brandkranen. kranen. Brouwershaven . . 34 Nieuwerkerk. . . 33 Bruinisse .... 47 Noordgouwe ... 24 Burgh 11 Noordwelle ... 4 Dreischor .... 33 Oosterland ... 26 Duivendijke ... 14 Ouwerkerk . , . 12 Eikerzee 11 Renesse .... 22 Ellemeet 12 Serooskerke ... 6 Haamstede .... 22 Zierikzee . . . . 116 Kerkwerve. ... 10 Zonnemaire ... 16 Het ware gewenscht, dat het bestuur der onderneming t. z. t. omtrent de juiste plaatsing der brandkranen in overleg trad met elk der betrokken gemeentebesturen. Bij elke brandkraan kan men, overeenkomstig den eisch, hierboven gesteld in § 10 van Hoofdstuk II, sub 2°., onder de meest ongunstige omstandigheden, per uur ongeveer 18 M3. brandbluschwater aan de leiding onttrekken, onder een druk van circa 18 M. boven den beganen grond. Het springt in het oog, dat, indien de waterleiding eenmaal tot stand gekomen zal zijn, bij het uitbreken van brand een snel en doeltreffend optreden daartegen, althans zeker binnen de kommen der gemeenten, mogelijk zal zijn. Juist het vermogen om een begin van brand in den aanvang te stuiten, is hier van groot belang. Het aanvoeren en aankoppelen der slangen op de "leiding vereischt veel minder tijd en personeel, dan voor het opstellen van brandspuiten gevorderd wordt. Het aanbrengen van brandkranen door particulieren, op hofsteden en binnen gebouwen, kan de veiligheid tegen brandgevaar nog belangrijk verhoogen. Door de op grond van andere, niet met brandblussching samenhangende overwegingen vastgestelde indeeling van het hoofdbuizennet en de reeds gekozen plaatsing van den watertoren te Zierikzee is het mogelijk, zonder de aanlegkosten te verhoogen, in elk der drie hierna te noemen gedeelten van het buizennet, voor één brand voldoende water onder de gewenschte drukhoogte te leveren. Deze gedeelten, welke nagenoeg onafhankelijk van elkander water vanuit den toren kunnen ontvangen, omvatten: 1°. het gedeelte gelegen tusschen Zierikzee en Bruinisse; 2°. het gedeelte gelegen tusschen Nieuwerkerke, Brouwershaven, Dreischor en Zierikzee; 3°. het gedeelte gelegen tusschen het pompstation, Renesse en Nieuwerkerke (Schutje); In onderstaanden staat zijn, voor gevallen, dat in elk dezer drie gedeelten één brand optreedt, in kolom a. de uitkomsten van de berekende drukhoogten voor verschillende combinaties van deze gelijktijdig voorkomende branden aangegeven, terwijl tevens de drukhoogten, welke voorkomen, indien geen branden optreden, in kolom b. zijn opgenomen. Overzicht van de berekende drukhoogten bij verschillende gelijktijdig voorkomende gevallen van brandblussching met vermelding van de drukhoogten op dezelfde punten zonder brandblussching. Drukhoogten in M. Verondersteld is het gelijktijdig voorkomen van brand boven beganen grond op de volgende punten: «• niet b. zonder brand- brandblussching. blussching. l I 2 3 Combinatie I. 1. Veerhuis te Zijpe 18,02 32,30 2. Eindpunt van de leiding aan de Noorddykstraat te Brouwershaven P: 18,51 34 95 3. Eindpunt van de leiding (onder langs den dijk) nabij de Haven te Burghsluis 19,60 37,96 Combinatie II. 1. Eindpunt van de leiding aan den Noorddijk te Bruinisse. ig,09 32,03 2. Kom Noordgouwe ..." 23 52 38 74 3. Eindpunt van de leiding , aan den Scharrendijkschen- weg te Renesse 19,61 35,61 Combinatie III. 1. Eindpunt van de leiding aan den Oudendijk te Bruinisse. 18,47 32,27 2. Dreischor. Stoomgemaal aan den Zuiddijk 15,83 33,74 3. Einde van den Meeldijk te Burghsluis ...... 20,39 34,48 Combinatie IV. 1. Eindpunt van de leiding aan den Ouden-Heiligenweg te Oosterland 22,62 37,06 2. Eindpunt van de leiding aan den Welleweg te Dreischor. 17^58 37^61 3. Eindpunt van de leiding aan den Elkerzeeschenweg te Eikerzee 20,13 38,08 Drukhoogten In M. boven beganen grond Verondersteld is het gelijktijdig voorkomen van brand , , , . o. met b. zonder op de volgende punten: brand- brandblussching. blussching. 1 " 2 ! 3 Combinatie V. 1. Noordelijk eindpunt van Sir Jansland 18,13 37,30 2. Eindpunt van de leiding aan den Blooischendijk te j Zonnemaire 17,99 35,01 3. Kom van de Gemeente Renesse 20,61 33,99 Combinatie VI. 1. Centrum van de Gemeente Ouwerkerk . . . . 18,62 37,56 2. Nieuwerkerke (Schutje). Gemeente Kerkwerve. . . . 33,84 40,78 3. Hoekpunt Kuyersdam en Platteweg te Oudendijke . . 18,14 39,08 Combinatie VIL 1. Eindpunt leiding aan het voetpad nabij Schellewitsen- weg te Ouwerkerk 17,61 39,63 2. Hoekpunt Haneweg en Kloosterweg. Gemeente Noord- I gouwe I 22,23 38,24 3. Stoomgemaal te Moriaanshoofd 21,63 38,84 De leidingen zijn in hoofdzaak geprojecteerd langs publieke wegen. Alvorens tot den aanleg zal worden overgegaan, dient nader overleg gepleegd te worden met de eigenaren en eventueel met de onderhoudsplichtigen van die wegen en van de in de wegen voorkomende kunstwerken. Met het oog op het algemeen belang, dat met het plan wordt voorgestaan, is te verwachten, dat op een ruime medewerking van de betrokken besturen of eigenaren gerekend zal mogen worden. § 13. Toelichting bij de begrooting van aanlegkosten. De aanlegkosten van de verschillende onderdeelen in Bijlage XVI omschreven, bedragen: Hoofdstuk t Watervang f 16.000 — „ II. Pompmachines n 22.000,— „ III. Machinegebouw n 20.000,— „ IV. Ontij zeringsinrichting n 8.000,— „ V. Nafilters „ 11.000 — „ VI. Reinwaterkelder. . . • • • „ 1.800,— „ VII. Hoogreservoir. j „ 20.000 — „ VIII. Dienstwoning • . .' • „ 5.000 — „ IX. Electrische waterstandsaanwijzer „ 11.000,— „ X. Buisleidingen op het terrein van het pompstation . ., 3.500,— I XI. Rioleeringen op het terrein van het pompstation. . „ 1.000,— „ XH. Afwerken van het terrein van het pompstation . . „ 5.000,— „ XIII. Buizennet, zinkers, enz n 535.000,— „ XIV. Inventaris, hulpwerktuigen, fittersgereedschappen. . „ 1.700,— Totaal bedrag der aanlegkosten . . . f 661.000,— De tijdens de samenstelling dezer begrooting geldende abnormaal hooge materiaalprijzen, die, door de moeilijkheden, welke handel en industrie van den algemeenen oorlogstoestand ondervinden, de normale prijzen ver overschrijden, konden niet als uitgangspunt voor de berekening worden aangehouden. Reeds onder normale omstandigheden is het bezwaarlijk offerten te verkrijgen, die een eenigszins juisten grondslag geven voor een raming der kosten van werken, welke eerst na verloop van misschien een jaar, of langer, zullen worden uitgevoerd. Onder de tegenwoordige verhoudingen kan het verkrijgen van dergelijke prijsopgaven in het geheel geen sprake zijn. De kosten zijn dan ook vastgesteld op grond van prijzen, welke in normale tijdsomstandigheden bij vrij hoogen stand der markt voorkomen. Die hooge stand werd aangenomen, omdat vermoedelijk ook nadat de tegenwoordige internationale verwikkelingen tot het verleden zullen behooren, in de eerste tijden mogelijk wel op lagere prijzen dan tegenwoordig gelden, maar toch niet op bijzonder lage prijzen, die veelal een gevolg van overproductie zijn, gerekend zal kunnen worden. De kosten van teekeningen, toezicht en leiding van den bouw, alsmede voor onvoorziene uitgaven zijn in de prijzen begrepen en berekend op 4 % der aanlegkosten. De begrooting omvat uitsluitend die werken, welke in eersten aanleg noodig zullen zijn, zonder de kosten voor de uitbreidingen, die zoowel voor het buizennet, de machines en de prise d'eau in den loop der jaren vereischt zullen wórden. De huisaansluitingen zijn niet in de begrooting van het buizennet opgenomen, omdat de aanlegkosten hiervan komen voor rekening van de huiseigenaren of van de aangeslotenen en, hetzij direct door* deze worden bekostigd, dan wel door huuropbrengst worden gedekt. In de aangenomen eenheidsprijzen voor de buisleidingen zijn, behalve de kosten voor rechte stukken en hulpstukken en voor het aanvoeren, leveren, stellen, dichten, beproeven en schoonspuien der buizen, ook die van verwijderen der verharding der wegen opgenomen, een en ander met bijlevering van alle hulpmaterialen en met inbegrip van transporten en arbeidsloonen. De kosten voor zinkers en brugovergangen omvatten tevens de vereischte herstellingswerken aan bruggen, schoeiïngen en bekleedingsmuren. Het zal in vele gevallen mogelijk zijn, door een afdamming, de hoogere kosten van zinkers te ontgaan en het werk in den droge uit te voeren. Voor het herstellen der weg- en straatoppervlakte is bovendien gerekend op: rond 16 K.M. keibestrating; I 15 „ klinkerbestrating; « 25 „ grind- of steenslagverharding; „ 56,5 „ bezoding. De kosten voor het plaatsen van een derde machine-aggregaat in het 7e bedrijfsjaar en de daarmee noodzakelijk gepaard gaande uitbreiding van de prise d'eau, tezamen geraamd op ƒ 17.000,—, zijn als afzonderlijke post in Bijlage XVII opgenomen. In de begrooting van het hoogreservoir- zijn, behalve de kosten voor de buisleidingen en hulpstukken, ook begrepen de kosten voor aan den toren te verrichten werkzaamheden, benevens een bedrag van ƒ 850,—, dat vermoedelijk voor het aanbrengen van eikenhouten deuren in de deuropeningen van den traptoren ter beschikking van den Rijksbouwkundige zal moeten worden gesteld. HOOFDSTUK IV. Rentabiliteit der onderneming. § 1. Algemeene beschouwingen. Nadat in de voorafgaande hoofdstukken de grootte en de kosten van de uit te voeren werken zijn vastgesteld, moet aan de hand van de daarbij verkregen resultaten, thans worden onderzocht, op welke wijze het bedrijf is in te richten. Voor het opmaken van de rentabiliteitsrekening is het noodig een bepaalden vorm aan te nemen, welke aan de onderneming moet worden gegeven. Een enkele blik op de rentabiliteitsrekening is voldoende om te doen zien, dat voor het particulier kapitaal weinig aanleiding aanwezig is, om zich voor de onderneming te interesseeren. Die oplossing kan dus practisch worden uitgesloten. Ook bestaan er noch voor het Rijk, noch voor de provincie Zeeland bijzondere redenen, om aan de oprichting van een Rijks- of Provinciaalbedrijf te denken, zoodat ook deze vormen buiten verdere bespreking kunnen blijven. Voorts moet het uitgesloten worden geacht, dat één der gemeenten — waarvoor in dit geval Zierikzee overigens aangewezen zou zijn — alleen de zaak zou aanvatten. Daartegen zouden teveel gegronde bedenkingen aan te voeren zijn. Het schijnt hier dus aangewezen, dat de belanghebbende gemeenten gezamenlijk de zaak ter hand nemen. Die samenwerking kan plaats hebben in een der navolgende vormen: a. op den voet van de in Art. 121 en 122 der Gemeentewet vermelde regeling; b. door oprichting eener vereeniging, als bedoeld in de Wet van 22 April 1856 (S. No. 32); c. door oprichting eener coöperatieve vereeniging, volgens de Wet van 17 November 1876 (S. No. 227); d. door het totstandbrengen eener naamlooze vennootschap. De vraag aan welke van deze vormen de voorkeur moet worden geschonken, is reeds elders meerdere malen behandeld en het wordt daarom overbodig geacht hier daarover nog eens in uitvoerige beschouwingen te treden. Vrij algemeen is men het er wel over eens, dat, zoolang niet een betere wettelijke regeling der samenwerking volgens Art. 121 en 122 der Gemeentewet tot stand gekomen is, in gevallen als deze de vorm eener naamlooze vennootschap, waarvan de deelnemende gemeenten aandeelhouders zijn, de voorkeur verdient, al zijn ook aan die oplossing enkele bezwaren verbonden, die echter voor een deel te ondervangen zijn. In overeenstemming met andere plannen voor intercommunale waterleidingen is deze oplossing dan ook voor dit geval aangenomen. De gemeenten kunnen hierbij tot de onderneming toetreden, zonder dat hun begrooting daardoor wordt bezwaard, doordat rente en aflossing van het bij de oprichting te storten kapitaal uit het bedrijf zullen worden uitgekeerd. Zoolang het bedrijf hiertoe nog niet in staat is, zal voor aanvulling van hetgeen aan de bedrijfs- inkomsten ontbreekt om de onderneming tot die uitbetaling jaarlijks in staat te stellen, worden geput uit een voor dit doel te leenen reserve-kapitaal. Hiermede kan en behoeft ook gelukkig niet te worden voortgegaan, omdat op goede gronden te verwachten is, — althans indien geen buitengewone omstandigheden aanwezig zijn, — dat de bedrijfsinkomsten zullen stijgen en, na een zeker aantal jaren, het bedrag der uitgaven zelfs niet onbelangrijk zullen gaan overtreffen. Er zullen voor de betrokken gemeenten dan ook geen finantieele bezwaren behoeven te bestaan, om zich niet onmiddellijk bij de oprichting als aandeelhouders aan te sluiten. Des ondanks moet toch rekening gehouden worden met de mogelijkheid, dat één of meer gemeenten, waar men aanvankelijk nog niet voldoende is doordrongen van de belangrijke voordeden van een goede watervoorziening, voorloopig een afwachtende houding zullen aannemen. Het zal vooral in het belang van deze achterblijfster(s) niet gewenscht zijn om, indien eene gemeente niet direct tot medewerking bereid gevonden wordt, het aanlegplan zoodanig te wijzigen, dat het betrokken gebied voor goed van aansluiting aan de Centrale Drinkwaterleiding uitgesloten wordt. De ondervinding heeft alreeds geleerd, dat zulke gemeenten na verloop van betrekkelijk korten tijd, tot aansluiting wenschen over te gaan, ook al moet het dan met grootere financieele opofferingen gepaard gaan. Gelet op de medewerking, die tot dusver van alle gemeentebesturen (op één na, welke zich misschien nog tijdig zal bekeeren,) werd verkregen, mag het wel waarschijnlijk worden genoemd, dat op een algemeene deelneming op Schouwen en Duiveland mag worden gerekend. Het ligt overigens voor de hand, dat latere toetreding niet onder dezelfde voorwaarden zal kunnen geschieden, als waarop bij de oprichting van de vennootschap de gelegenheid wordt opengesteld. Mocht dit geval zich toch voordoen, dan zou hier wellicht gedacht kunnen worden aan eene regeling, zooals die werd ontworpen door een Sub-Commissie der Staatscommissie voor Drinkwatervoorziening in zake de ontworpen Centrale Drinkwatervoorziening voor de provincie Groningen. *) Deze regeling werd als volgt geformuleerd: „Doet zich bij dezen opzet het geval Voor, dat deze of gene gemeente eene „afwachtende houding aanneemt, dan zou de provincie Groningen in dier voege „steun kunnen verleenen, dat zij voorloopig de aandeden der aanvankelijk niet „deelnemende gemeenten behoudt. Volgt later toetreding, dan kunnen de tijdelijk „door de Provincie opgenomen aandeelen door de betreffende Gemeente worden „overgenomen, mits tegen voldoening van een prijs, die inmiddels met den duur van „het uitstel gestegen is. Naarmate de verliezen der eerste jaren slinken en de netto „winstsaldi naderbij, resp. ter beschikking komen, zal de marktwaarde der aanbeden — wanneer daarvan hier een oogenblik sprake mag zijn — geleidelijk „stijgen. Het ware dus billijk, dat de eventueel later zich aanmeldende gemeente de „voor haar weggelegde aandeelen in eigendom zou overnemen tegen den aan die „stijging beantwoordenden prijs". Eene dergelijke oplossing zou ook voor het onderhavige geval zijn te kiezen, tenzij de tijdelijke opneming der niet definitief geplaatste aandeelen door een of meer der overige gemeenten, die wel toetreden, onder overeenkomstige voorwaarden zal geschieden. Bij nadere vaststelling der statuten kan voorts worden overwogen of aan de gemeenten-oprichters voorrechten en bevoegdheden zullen worden toegekend, die voor gemeenten, welke eerst later toetreden, niet zijn te verkrijgen. , Voorts zal zijn te overwegen, op welke wijze met medewerking van Gedeputeerde Staten een onpartijdig oppertoezicht in het leven geroepen zal kunnen worden. ') Eapport betreffende den juridisch-economischen vorm eener centrale drinkwatervoorziening van de provincie Groningen, uitgebracht aan het College van Gedeputeerde Staten door de Sub-Ccmmissie der Staatscommissie voor Drinkwatervoorziening, bestaande uit de Heeren Dr. D. Bos, Voorzitter, Mr. G. Jannink, J. B. Westerdflk, J. van Oldenborgh en Jhr. Mr. Dr. E. A. van Beresteyn. Groningen 1918. § 2. Financieele opzet van de onderneming. De in de vorige paragraaf voorgestelde vorm voor de onderneming stemt in hoofdzaak overeen met dien van de Zuidbevelandsche Waterleiding en van de opgerichte Waterleiding-Maatschappij voor het eiland Tholen en is ook nog voor enkele andere ontwerpen, welke door of met medewerking van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening werden opgemaakt, aangehouden. Bij het opmaken der rentabiliteitsrekening is aangenomen, dat door de betrokken gemeentebesturen geen dwang tot aansluiting op de ingezetenen zal worden uitgeoefend. Dientengevolge moest er op worden gerekend, dat het aantal aansluitingen in de eerste bedrijfsjaren belangrijk geringer zal zijn dan in later jaren, terwijl toch bij de vaststelling van de capaciteit der waterleiding gerekend moest worden op de berekende afneming na 30 jaar. Zoowel hierdoor, als ook omdat de algemeene onkosten over een kleiner debiet moeten worden omgeslagen, zullen in de eerste jaren de inkomsten niet toereikend zijn, om de bedrijfskosten en de rente met aflossing van het aanlegkapitaal te bestrijden. Werden deze tekorten door de betrokken gemeenten uit de gewone middelen gedekt, dan zouden zij, naar dezerzijdsche berekening, voor dit doel gedurende de eerste 15 jaren een totaalsom van rond ƒ 118.000,— moeten bijpassen. Hierbij is, zooals ook straks zal worden aangenomen, uitgegaan van de aanneming, dat de aflossingen van het in de onderneming gestoken kapitaal en de daarmede gelijken tred houdende afschrijvingen eerst in het 11e bedrijfsjaar aanvangen. Daar men zich echter op het standpunt heeft gesteld, dat de gemeenten geen financieele offers zullen hebben te brengen, is aangenomen, dat deze tekorten niet uit de gemeentekas worden gedekt, maar worden bestreden uit een bij de oprichting der onderneming te leenen reserve-kapitaal. Het bij de oprichting benoodigde kapitaal wordt hierdoor belangrijk hooger, dan alleen voor de aanlegkosten zou worden vereischt. Aangenomen wordt, dat de rentabiliteit der onderneming verzekerd is, indien zij op den duur, behalve de voor rente en aflossing van het aandeelen- en reservekapitaal benoodigde gelden, minstens nog zooveel opbrengt, dat daaruit opnieuw de aanschaffing van die onderdeelen kan worden bekostigd, welke binnen het tijdvak, voor hetwelk de onderneming is aangegaan, voor vernieuwing in aanmerking komen. Bij dezen opzet wordt door de onderneming telken jare zooveel aan de gemeentenaandeelhouders uitgekeerd als deze noodig hebben, om hunne financieele verplichtingen tegenover hun geldschieters na te komen. De onderneming betaalt dus van meet af aan de rente en stelt, zoodra de gemeenten verplicht zijn met aflossing der aangegane leening te beginnen, hen tot aflossing in staat door hun geleidelijk hun aandeel in het maatschappelijk- en het reservekapitaal terug te betalen, waardoor echter tevens het aandeelkapitaal van de vennootschap een geleidelijke vermindering zal mogen ondergaan. Voor zoover de beschikbaar komende gelden niet tot evénvermeld doel worden aangewend, worden zij besteed tot vorming van een fonds, bestemd om daaruit bovenvermelde vernieuwingen te bekostigen. Indien de inkomsten uit het bedrijf zulks toelaten, zullen meer reserves gevormd kunnen worden, dan die, welker instelling hierboven, als minimum, noodig werd geoordeeld. De aflossingen zijn zoodanig gesteld, dat het in de onderneming gestoken kapitaal binnen het tijdvak van 60 jaren, waarvoor de vennootschap zal worden aangegaan, geheel is afgelost. Met het oog op de mindere bedrijfsinkomsten gedurende de eerste jaren is aangenomen, dat met de aflossingen zal worden aangevangen in het elfde bedrijfsjaar, zoodat dus, te rekenen van het begin daarvan, de amortisatie in 50 jaren zal afloopen. Het aangaan eener annuïteitsleening wordt niet aanbevelenswaardig geacht, omdat men daarbij, strikt genomen, afstand doet van het recht om, indien de uitkomsten van het bedrijf zulks mogelijk maken, tot eene vervroegde aflossing over te gaan. Toch zou het in de bedoeling liggen het bedrag der jaarlijksche aflossingsquoten te bepalen, alsof een annuïteitsleening ware aangegaan, doch zich de bevoegdheid tot snellere aflossing voor te behouden. De lange termijn, waarover de aflossingen worden verdeeld, en het feit, dat de grootere aflossingen eerst naar de latere jaren worden uitgesteld, zijn voor een waterleidingbedrijf, dat in het algemeen uiterst stabiel is, waarbij men geen concurrenten behoeft te vreezen en men juist in die jaren betere bedrijfsresultaten mag verwachten, geen ernstige bezwaren. Hoewel omtrent den rentestand na den oorlog niets met zekerheid is te zeggen, is voor de rentabiliteitsberekening een rentevoet van 4Vi % aangenomen. Bij eene eenigszins hopgere rente, zou de onderneming rente en aflossing van het daarin gestoken kapitaal niet vermogen op te brengen en dus zonder hulp van buiten financieel niet bestaanbaar zijn. Het sedert 26 Augustus 1916 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangige wetsontwerp tot beschikbaarstelling van gelden voor den aanleg van drinkwaterleidingen, doet vermoeden, dat het aannemen van een rentevoet van 41/» % hier geoorloofd is. Immers, zooals in de bij het ontwerp toegevoegde memorie van toelichting nader wordt uiteengezet, beoogt het ontwerp de verstrekking uit 's Rijks schatkist van rentedragende voorschotten aan provinciën en gemeenten, voor het tot stand brengen van waterleidingondernemingen, die uitsluitend in het algemeen belang worden opgericht, tegen een rentevoet van ten hoogste 4N» %, indien op de open geldmarkt niet tegen lageren rentevoet voor dit doel kan worden geleend. Op haar beurt kunnen de provinciën en gemeenten de aldus verkregen gelden weder voorschieten aan de ondernemingen, die de waterleidingen zullen aanleggen en exploiteeren. Mocht het ontwerp tot wet worden verheven, dan zal, zoo noodig, voor het onderhavige plan vermoedelijk op dien steun mogen worden gerekend. Bij niet totstandkoming der wet zullen, indien de rentestandaard boven dit percentage mocht stijgen, andere middelen gezocht moeten worden, om geld tegen deze of tegen lagere rente beschikbaar te krijgen, of zal gewacht moeten worden tot dat de rentestandaard minstens tot op dit peil zal zijn gedaald. § 3. Toelichting bü de begrooting van het kapitaal der onderneming. (Bijlage XVII.) Behalve de directe bouwkosten, opgenomen in Bijlage XVI, komen nog verschillende bedragen, opgenomen in Bijlage XVII, ten laste van de ondernéming. De betaling van de aanneemsommen zal gedurende den bouw in termijnen geschieden. Tijdens den bouw, waarvoor een tijdsbestek van één jaar is gerekend, moeten dus reeds gelden worden opgenomen en komen de daarvoor verschuldigde renten ten laste van de onderneming. Voorts is gedacht aan de mogelijkheid om eenige reductie te verleenen op de aanlegkosten van die huisaansluitingen, welke ongeveer gelijktijdig met het buizennet kunnen worden aangebracht en dientengevolge ook goedkooper tot stand kunnen komen. Voor een en ander en nog voor enkele andere voorzieningen is te zamen een bedrag van ƒ 20.000,— aangenomen. Hoewel mag worden verondersteld, dat met 't oog op het algemeen belang, hetwelk door de waterleiding zal worden gediend, zoowel van de zijde van Provincie, Gemeenten, Waterschaps- en Polderbesturen als van particulieren, op ruime medewerking kan worden gerekend, is veiligheidshalve een bedrag van ƒ 3.200,— aangenomen als vergoeding en onkosten wegens vergunningen. De door het Rijk beschikbaar gestelde gelden ten dienste van het duinonderzoek ad ƒ 18.000,—, alsmede de door Rijk, Provincie en Gemeenten verstrekte gelden, voor het opmaken der plannen ad ƒ 10.800,—, moeten bij oprichting door de onderneming worden gerestitueerd. Het in het achtste jaar benoodigde kapitaal van ƒ 17.000,— voor uitbreidingen is, eenvoudigheidshalve, als ook reeds bij den aanvang opgenomen gedacht. De grootte van het reserve-kapitaal zal, blijkens de uitgevoerde rentabiliteitsberekening, rond ƒ 235.000,— moeten bedragen. Het totaal voor de onderneming benoodigde kapitaal bedraagt derhalve ƒ 965.000,—. Aangenomen werd, dat zooals bij waterleidingen veelal gebruikelijk is, de dienstleidingen (dat zijn de leidingen, die de buis in den openbaren weg aansluiten aan het perceel, meestal tot b.v. 0,5 a 1,— M. binnen de grens, die het perceel van den openbaren weg scheidt), op kosten van den eigenaar of van den bewoner worden aangelegd. Deze dienstleidingen worden eigendom der waterleidingonderneming, die in ruil daarvoor de onderhoudsplicht aanvaardt. De aanleg dezer leidingen heeft dus geen invloed op de rentabiliteit der onderneming. Voor eigenaren en huurders, voor wie de betaling ineens van de aan den aanleg der dienstleiding verbonden kosten te bezwarend is, zou de gelegenheid opengesteld moeten worden om deze leiding — tegen een uit den aard der zaak betrekkelijk geringe, jaarlijksche vergoeding — van de waterleidingonderneming, die dan zelf den aanleg bekostigt, in huur te verkrijgen. Dit onderdeel der exploitatie moet zoodanig worden beheerd, dat het op zichzelf, met inachtneming zelfs van de noodige veiligheid, rendabel is. Het kan derhalve bij de rentabiliteit van het geheel buiten beschouwing gelaten worden. De huisleidingen (dat zijn de leidingen, waardoor de distributie van het water in het perceel wordt bewerkstelligd) worden op kosten van den eigenaar of bewoner aangelegd, en blijven diens eigendom. § 4. Toelichting bij de raming der exploitatiekosten (Bijlage XVIII). De exploitatiekosten omvatten: 1°. die voor brandstoffen; 2°. die voor smeerolie, poetsmiddelen enz.; 3°. die voor personeel, bureau en verzekering; *4°. die voor onderhoud der werken; 5°. die voor grondbelasting. Voor de opvolgende jaren zijn voor elk dezer posten de bedragen vastgesteld (Bijlage XVIII), waarna de in kolom 13 der Bijlage vermelde totaalbedragen van de directe bedrijfskosten per jaar werden bepaald. De kosten, onder 1°. en 2°. genoemd, hangen samen met de door de machines op te pompen hoeveelheid en het daarvoor vereischte aantal W.P.K.U. Het gemiddeld aantal kubieke Meters water, dat per jaar zal moeten worden geleverd, is afgeleid uit kolom 16 van Bijlage XI. Hierbij pij opgemerkt, dat voor de raming van exploitatiekosten, de hoeveelheid op te pompen water in het eerste en tweede bedrijfsjaar, gelijk is genomen aan die van het derde jaar, omdat het gewenscht is bij het geringere verbruik, op ruimer schaal de leidingen te spuien. De totaalprijs voor brandstof, smeerolie, poetskatoen, enz. is voor de gekozen machines te stellen op 1,8 ct. per W.P.K.U. Wat de kosten onder 3°. genoemd betreft, is bij vol bedrijf voorloopig gerekend op een vast personeel, bestaande uit: 1 directeur; 1 boekhouder; 1 klerkcontroleur; 1 baas-fitter (wonende in het bureau van de waterleiding); 1 fitter, tevens hulpmachinist; 1 machinist (met vrije woning). Voor arbeidsloonen, uit te keeren aan tijdelijk in dienst genomen arbeiders, is een bedrag van ƒ 500,— per jaar uitgetrokken. Bureau en werkplaats met magazijn zullen in daartoe te huren perceelen worden ondergebracht. In verband met uitbreiding van het personeel en eventueele salarisverhoogingen, is in de bedragen, voorkomende in kolom 8, eene opklimming aangebracht van ƒ 9.000,— in de eerste bedrijfsjaren, tot ƒ 13.000,— in het 25e bedrijfsjaar. De in sub 4°. bedoelde onderhoudskosten zijn voor de verschillende onderdeelen, in procenten van de aanlegkosten als volgt aangenomen: voor de machines I1/» %. voor de bronnen en den centralen put 11U%. voor de bouwwerken 1 %. voor de leidingen Uit den aard der zaak zullen de onderhoudskosten in den aanvang geringer zijn. Gedurende den onderhoudstermijn komen zij zelfs geheel ten laste van den aannemer. Onder den post „Onderhoud" is tevens begrepen een bedrag van ƒ 100,— per jaar, voor verplichte bijdrage in het onderhoud van den St. Lievensmonstertoren te Zierikzee. Voor grondbelasting ware een bedrag van 4°/00 van de aanlegkosten der verschillende bouwwerken, dus rond ƒ 200,— per jaar te rekenen. Volledigheidshalve moge er hier nog op gewezen worden, dat bij de wet op de inkomstenbelasting 1914, Stbl. No. 563, art. 35, naamlooze vennootschappen met een ten algemeene nutte strekkend doel, waarvan uitsluitend publiekrechtelijke lichamen aandeelhouders kunnen zijn, vrijgesteld zijn van de Rijksinkomstenbelasting, en 'dat ook bij Art. 101 La.O. van het gewijzigd ontwerp van wet tot heffing van rechten van registratie een vrijstelling van het recht van registratie wordt voorgesteld, voor de akte van oprichting, benevens de akten van latere stortingen van kapitaal, voor deze vennootschappen. § 5. Toelichting bij de raming der ontvangsten uit het bedrijf. De geraamde jaarlijksche inkomsten worden gevormd door: 1°. de inkomsten uit waterverbruik voor huishoudelijke doeleinden, voor veestapel en industrie; 2°. de inkomsten' uit waterverbruik voor openbare doeleinden en de opbrengst van brandkranen; 3°. verschillende kleinere inkomsten. Indien een algemeene eenheidsprijs per M3. voor het geleverde water ware vast te stellen, zouden de inkomsten onmiddellijk uit het te verwachten gebruik zijn af te leiden. De practijk heeft echter geleerd, dat het niet gewenscht is een uniform tarief aan te nemen. De leveringsvoorwaarden zullen zooveel mogelijk naar de draagkracht der bevolking moeten worden vastgesteld, terwijl voor industrie en veehoudersbedrijf, die groote hoeveelheden water zullen afnemen, wil men op hun aansluiting kunnen rekenen, lagere prijzen gesteld moeten worden, dan voor het huishoudelijk verbruik. Het invoeren van verschillende prijzen per M3. voor verschillende groepen van verbruikers, levert bezwaar op, omdat deze regeling een algemeene invoering van watermeters vereischt, waarvan de extra-kosten komen ten laste van de verbruikers. Bovendien zou de toepassing van watermeters en dus het doen betalen van eiken M3. water de bevolking er licht toe brengen, om een met de hygiëne in strijd zijnde, overdreven zuinigheid te gaan betrachten in het watergebruik, die lijnrecht in zou gaan tegen het voornaamste doel, waarvoor de waterleiding wordt opgericht. De voorwaarden voor het leveren van het water zullen later door het bestuur der op te richten onderneming vastgesteld moeten worden. Teneinde een rentabiliteitsrekening op te kunnen maken, is in deze een aanneming gedaan en zijn deze voorwaarden voorloopig gedacht nagenoeg in overeen- stemming met die, welke voor de Zuidbevelandsche waterleiding worden toegepast. Hiermede wordt dus allerminst te kennen gegeven, dat slechts deze voorwaarden en geen andere later zullen moeten gelden. Als vaststaande regel mag worden aangenomen, dat hooge tarieven een zeer ruim waterverbruik in den weg staan en de inkomsten eerder zullen drukken, dan bevorderen. Men zal de tarieven zóó moeten kiezen, dat zij aan de draagkracht van de bevolking beantwoorden en het water door de verbruikers op voldoend ruime schaal kan worden benut. De toestanden op het eiland Schouwen en Duiveland schenen genoegzaam overeenkomst te vertoonen met die op Zuid-Beveland, dat mocht worden aangenomen, dat ook op eerstgenoemd eiland de voor Zuid-Beveland geldende tariefregeling toepasselijk zal zijn. De voornaamste bepalingen daarvan zijn in Bijlage XX opgenomen. Later zullen deze leveringsvoorwaarden en o. m. de voorschriften voor den aanleg der buisleidingen, huur voor meters en dienstleidingen enz. meer gedetailleerd moeten worden uitgewerkt. Het blijkt uit deze Bijlage, dat voor het huishoudelijk verbruik een z.g. kamertarief is aangenomen, waarbij de woningen, naar het aantal vertrekken, in groepen worden ingedeeld, terwijl er ook rekening mede wordt gehouden of de woningen voor z.g. arbeidersaansluitingen in rekening moeten worden gebracht. Om een raming te maken van het op Schouwen en Duiveland aanwezige aantal perceelen, dat onder elk van deze categorieën valt, is gebruik gemaakt van gegevens, ontleend aan de uitkomsten der Woningstatistiek en van de Beroepsstatistiek, welke bij de laatste volkstelling (1909) werden verkregen. Uit de indeeling der woningen naar het aantal vertrekken, ontleend aan de uitkomsten der Woningstatistiek voor de province Zeeland, is voor de achttien gemeenten, in het onderhavige plan opgenomen, in Bijlage XXI afgeleid, dat per 1000 woningen ten naasten bij te rekenen is op: 270 woningen met 1 vertrek. 377 „ „ 2 vertrekken. 168 „ „ 3 136 „ „ 4 of 5 34 „ „ 6 „ 7 15 „ „ 8 „ of meer. Uit de gegevens, ontvangen van de gemeentebesturen, kan worden afgeleid, dat het totaal der 4- en 5-kamerwoningen was te splitsen in 70 % voor de 4-kamerwoningen en 30 % voor de 5-kamerwoningen, en dat der 6- en 7-kamerwoningen in 70 % voor de 6-kamerwoningen en 30 % voor de 7-kamerwoningen. Per duizend woningen komen dus voor: 270 woningen met 1 vertrek. 377 „ „ 2 vertrekken. 168 „ „3 97 „ „ 4 39 „ „ 5 25 „ „ 6 9 „ „7 15 „ „ 8 „ of meer. Bijlage XXII, ontleend aan de beroepsstatistiek, geeft voor de gemeenten met minder dan 10.000 zielen in de provincie Zeeland de verhouding aan tusschen het totaal aantal gezinshoofden en het aantal gezinshoofden, behoorende tot de positie „D,r van werklieden en daarmede gelijkgestelden. In Bijlage XXIII is voor de betrokken gemeenten berekend het percentage van het totaal aantal woningen, dat bewoond wnrHt dnnr arbeiders of daarmede ^eliikeestelden. Neemt men nu aan. dat van het gevonden percentage van 36,44 slechts 76 % in aanmerking komt voor arbeiderstarieven, dan zullen per 1000 woningen 277 z.g. arbeidersaansluitingen voorkomen, die men als volgt zou kunnen indeelen over de 1-, 2- en 3-kamerwoningen: 243 arbeidersaansluitingen, voorkomende in 1-kamerwoning. ™ n n n 2-kamerwoningen. n n ti 3-kamerwoningen. Per 1000 aangesloten woningen is derhalve te rekenen op onderstaande opbrengsten per jaar: 1°. 243 eenkamerwoningen (arbeidersaansluitingen) a f 5,20 = f 1263 60 2». 30 twee „ „ ) „ „ 6',76 = „ 202^80 3; 4 drie » . ( » ) „ „ 8,32 = ,, 33,28 4. 538 een-, twee-of driekamerwoningen (gewone aansluitingen) „ „ 10,00 = „ 5380,00 5°. 97 vierkamerwoningen (gewone aansluitingen) „ „ 12,00 = „ 1164,00 6». 39 vijf „ ( „ „ ) „ „ 15,00 = „ 585,00 7 " 25 zes " ( » „ ) „ „ 18,00 = „ 450,00 8". 9 zeven „ ( „ „ ) „ „ 21,00 = „ 189,00 9°. 15 acht (of meer),, ( „ „ ) „ „ 27,00 = ,, 405,00 Totaal .... ƒ9672,68 Volgens de uitkomsten der woningstatistiek (Bijlage XXIV) bedraagt per 1000 woningen het aantal inwoners 4450, zoodat de gemiddelde jaarlijksche opbrengst per woning ƒ 9,67 en per verbruiker ƒ 2,173 beloopt. Voor de tarieven, aangenomen voor de hierboven onder 4°.—9°. vermelde gewone aansluitingen, zal verbruikt mogen worden een maximum-hoeveelheid, berekend naar 30 et. per M3. Mocht later blijken, dat hun verbruik de gestelde grenzen overschrijdt, dan zal door het plaatsen van meters het meerdere verbruik kunnen worden gecontroleerd en in verband hiermede de inkomsten uit dit meerder verbruik worden verhoogd. Van de eerste drie klassen is geen hoogere opbrengst te verwachten, ook al zou meerder water worden gebruikt. Per 1000 woningen omvatten deze drie klassen, waarvan het gemiddeld aantal bewoners per perceel in Bijlage XXIV op resp. 3,67, 4,43 en 4,91 werd bepaald (243 X 3,67 + 30 X 4,43 + 4 X 4,91 =) 1045 inwoners én wordt een onbrengst verkregen van ƒ 1499,68 per jaar. Uit Bijlage XXIV blijkt tevens, dat gemiddeld 4450 inwoners per 1000 woningen voorkomen. Per 1000 woningen omvatten de overige klassen tezamen dus (4450 _ 1045 =) 3405 inwoners, door wie, volgens bovenstaande berekening, een bedrag van (ƒ 9672,68 - ƒ 1499,68 =) ƒ 8173,- aan watergelden moeten worden opgebracht. Naar deze grondslagen bedraagt het zonder bijbetaling geoorloofd maximumabonnements-verbruik per 1000 woningen rond 38700 M3. per jaar en wordt voor huishoudelijk verbruik gemiddeld 26 cent per M3. betaald. Gaat men nu voor de opvolgende bedrijfsjaren na, hoeveel de opbrengsten zouden zijn, indien aan de laatste categorie van 3405 verbruikers,'het in Hoofdstuk II, § 9, aangenomen betaalde verbruik (opklimmende van 20 L. per hoofd en per dag in het le jaar, tot 35 L. per hoofd en per dag in het 30e jaar) uitsluitend over den meter geleverd werd tegen een prijs van ƒ 0,30 per M3., dan zou in het zesde bedrijfsjaar het bovengevonden bedrag van ƒ 8173— overschreden worden, terwijl elk volgend jaar de inkomsten per 1000 woningen zouden stijgen met ƒ 194,— of met ƒ 0,00436 per verbruiker. Intusschen zou dit meer-verbruik slechts te constateeren zijn, indien voor deze categorie van verbruikers algemeen watermeters werden ingevoerd. Daar het de vraag is ,of hiertoe door de onderneming algemeen zal worden overgegaan, is bij het onderzoek naar de rentabiliteit, slechts voor een gedeelte met deze te verwachten stijging der inkomsten rekening gehouden. Voor de raming van de opbrengsten van het geleverde water voor industrie en veestapel is als gemiddelde uit de voorgestelde tarieven (Bijlage XX) een prijs van 17Vj ct. per M3. aangehouden. Met behulp van de verbruikshoeveelheden, berekend per verbruiker en per dag (Bijlage XI, kolom 6), vindt men, dat de ontvangsten uit dien hoofde, naar wordt verwacht, per verbruiker van ƒ 0,36 in het le bedrijfsjaar tot ƒ 0.54 in het 25e jaar zullen oploopen. De inkomsten uit het, zoowel voor huishoudelijke doeleinden, als voor industrie en veestapel geleverde water, zijn dus te ramen op ƒ 2,53 per verbruiker in het eerste jaar en opklimmende tot ƒ 3,47 in het 25e jaar. Ter toelichting zij hier opgemerkt, dat het onderzoek naar de rentabiliteit der onderneming is voortgezet tot aan het 25e bedrijfsjaar, in verband waarmede bovenstaande opbrengsten tot datzelfde jaar zijn opgegeven. Het te verwachten aantal verbruikers is reeds in hoofdstuk I vastgesteld, waarbij het verloop der toeneming van het aantal verbruikers in de achtereenvolgende jaren in de bijbehoorende Bijlagen XI en XII zoowel grafisch als statistisch is toegelicht. Ter bepaling van de inkomsten uit het waterverbruik voor openbare gebouwen is aangenomen, dat per gemeente minstens één, dus in totaal 18 openbare gebouwen zullen worden aangesloten, tegen een prijs van gemiddeld ƒ 12,— per perceel, terwijl bovendien alle scholen eene aansluiting zullen verkrijgen. Het aantal schoolkinderen is gesteld op rond 4400. Neemt men aan, dat het water voor schoolgebruik geleverd wordt tegen een prijs van 20 ct. per M3., dan zal per kind en per jaar gerekend mogen worden op een opbrengst van 12 ct. Bij de bespreking van het leidingnet is er op gewezen, dat van de geprojecteerde brandkranen er 453 uitsluitend voor brandblussching en dus tendienste van de gemeenten zijn aangebracht. In overeenstemming met verschillende bestaande tarieven is de jaarlijksche vergoeding voor rente, afschrijving en onderhoud aangenomen op ƒ 3,— per brandkraan. De verschillende kleine inkomsten, geraamd op ƒ 1000—, respectievelijk ƒ 750 — per jaar, zullen ten deele voortvloeien uit werkzaamheden, verricht voor rekening van de aangeslotenen, en uit eventueele baten, welke uit de huuropbrengst van watermeters en dienstleidingen zullen te verwachten zijn. Het is n.1. gebruikelijk, dat van de leidingen, die in huur worden verstrekt en van de watermeters, die .ten behoeve van de waterafnemers worden geplaatst, een zoodanige huur wordt geheven, dat de onderhoudskosten, alsmede rente en afschrijving van het daarin gestoken kapitaal ruimschoots worden terugverkregen. Er vloeit uit dezen post dus een kleine bate voort, die onder de kleine inkomsten is opgenomen. § 6. Toelichting bfi de rentabiliteitsrekening. (Bijlage XXV.) Behalve voor dekking van de jaarlijksche directe bedrijfskosten, opgenomen in Bijlage XVIII zal, zooals in § 2, hoofstuk IV, is uiteengezet, de onderneming zoodanige resultaten moeten opleveren, dat zij, zonder dat het reservekapitaal in haar geheel wordt uitgeput, in staat is, om behalve de jaarlijksche rente en na het 10e jaar ook de aflossing van aandeelen- en reservekapitaal, als minimum de hierboven aangegeven stortingen in het vereischte vernieuwingsfonds te doen. Doordat de aflossingen en stortingen in het vernieuwingsfonds tot het 11e jaar worden uitgesteld, zal gedurende de eerste 10 jaren slechts de betaling van rente, zijnde, naar is ondersteld, 4V» % van het opgenomen kapitaal, worden vereischt. Van het 10e tot het 60e jaar zullen echter voor rente en' aflossing te zamen telken jare gelijke bedragen, ten naastenbij overeenkomende met 5,06 %, zijnde de annuïteit waarmede een 4V» % leening in 50 jaren afgelost kan zijn, van de bovengenoemde kapitalen uit te keeren zijn. Ten gevolge van de aflossingen neemt de schuld van de onderneming af na het 11e jaar en daalt hiermede de verschuldigde rente. Doordat het bedrag voor rente + aflossing constant genomen is, zal na het 11e jaar het bedrag der jaarlijksche aflossingen stijgen. Aangezien de aandeelhouders door deze aflossingen in staat gesteld worden hun schuld tegenover den geldschieter af te lossen, is het rationeel, dat ook de schuld, die de onderneming aan aandeelhouders heeft, in gelijke mate vermindert. Elke uitkeering, die tot aflossing in staat stelt kan dus beschouwd worden als een terugbetaling op het aandeelenkapitaal, zoodat dit telkens een evenredige vermindering in nominale waarde ondergaat. Die waarde zal theoretisch = O geworden zijn, zoodra na 60 jaar (bij versnelde aflossing eerder) het geheele kapitaal zal afgelost zijn èn dus het aandeelenkapitaal voor O op de balans staat. Het spreekt echter van zelf, dat op den eersten dag van het 61e jaar alle aandeeL houders nog hetzelfde aantal aandeelen en dus nog evenveel rechten als bij den aanvang zullen kunnen bezitten in eene onderneming, die op den laatsten dag van het 60e jaar nog geheel Schouwen en Duiveland behoorlijk van water heeft moeten voorzien. Die aandeelen hebben dus feitelijk voor de gemeenten nog evenveel beteekenis als op den eersten dag en hun intrinsieke waarde zal geheel afhangen van het verschil tusschen de activa (feitelijke waarde der gebouwen en werken, gekweekte reserves enz.) en de passiva (schulden, ook bijv. van inmiddels aangegane obligatieleeningen enz.). De geschetste gang van zaken is slechts noodig om de boekhouding in overeenstemming te brengen met de financieele eischen, die aan de onderneming worden gesteld. Voor die onderdeelen van het leidingnet en de overige werken, waarvan.de bedrijfsduur minstens 60 jaren bedraagt, kan de afschrijving gelijken tred houden met de aflossingen. Intusschen komen er verschillende onderdeelen voor, waarvan de levensduur minder bedraagt en is veiligheidshalve aangenomen: I. dat de bruikbaarheidsduur van den watervang, de pompmachines, electrische waterstandsaanwijzers, inventaris en gereedschappen niet meer bedraagt dan 25 jaar; II. dat de bruikbaarheidsduur van de ontijzeringsinrichting, de filters en zinkers, niet meer bedraagt dan 40 jaar. De kosten van aanleg der onder I. bedoelde werken, met inbegrip Van rente tijdens den bouw bedragende ƒ 51.300,—, zullen dus, eveneens aanvangende met het lle bedrijfsjaar, in 15 jaren moeten worden afgeschreven, waarvoor een annuïteit van 9,31 % vereischt wordt, terwijl de kosten der werken onder II. genoemd, bedragende ƒ 29.700—, in 30 jaren met een annuïteit van 6,14 % moeten worden afgeschreven. Te beginnen met het lle jaar zal dus op deze onderdeelen meer moeten worden gereserveerd dan voor rente en aflossing der daarin gestoken kapitalen aan de aandeelhouders zal worden uitgekeerd, en wel: 4,25% (9,31% — 5,06%) van ƒ 51.300— + 1,08 % (6,14 % — 5,06 %) van ƒ 29.700,— of rond ƒ 2500,—. Dit bedrag zal jaarlijks gestort worden in het vernieuwingsfonds, dat op santengestelden interest uitgezet wordende, gedurende de achtereenvolgende jaren het verloop zal hebben, als in kolom 16 der bijlage is aangegeven. Het bedrag van ƒ 17.000,—, noodig voor de reeds vroeger beschreven uitbreidingen, die in het 7e bedrijfsjaar zullen worden aangebracht, wordt ook reeds in het aandeelenkapitaal van de vennootschap opgenomen gedacht en zal geacht worden, tot aan het tijdstip van uitgifte, evenals het restant reserve-kapitaal een rente van 4Va % te zullen opbrengen. In de Bijlage is eenvoudigheidshalve dit voor uitbreiding bestemde bedrag gedurende de eerste 7 jaren bij het reservefonds opgeteld. Mocht belegging dier gelden tegen dien rentevoet niet mogelijk blijken, dan kan men telkens er zooveel van door de aandeelhouders laten storten, als voor dekking der tekorten of voor betaling der uitbreiding noodig zal blijken, zoodat dan 5°. Voor het welslagen der onderneming is het gewenscht, dat reeds van den aanvang af zooveel mogelijk alle gemeentebesturen aan de onderneming deelnemen. 6°. Bij den financieelen opzet, als ih hoofdtrekken in het Rapport aangegeven, zullen, nadat men zich — indien zulks gewenscht blijkt en de betrokken bestuurslichamen zich daartoe bereid verklaard zullen hebben — van steun en medewerking van het Rijk en de betrokken Provincie verzekerd heeft, er voor de Gemeenten geen financieele bezwaren behoeven te bestaan, om aan de totstandkoming der waterleiding mede te werken. 's-G ravenhage, 31 Januari 1917. De Directeur van hei Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, (get.) VAN OLDENBORGH. BIJLAGEN. ■ BIJLAGE I. DE GEOLOGISCHE WORDINGSGESCHIEDENIS EN GESTELDHEID VAN SCHOUWEN EN DUIVELAND, BESCHOUWD IN VEEBAND MET HET VRAAGSTUK DER DRINKWATERVOORZIENING VAN HET EILAND. § 1. Inleidende opmerkingen. De kans, dat men met goeden uitslag het vraagstuk, om in een bepaalde streek van Nederland drinkwater te winnen, tot eene oplossing zal brengen, wanneer dit water aan den ondergrond zal moeten worden onttrokken, wordt aanmerkelijk vergroot, indien omtrent den geologischen bouw van het betrokken gebied en bij voorkeur bovendien van zijne onmiddellijke omgeving, voldoende inzicht is verkregen. Het zal geen nader betoog behoeven, dat een te verrichten geo-hydrologisch onderzoek naar eene geschikte waterwinplaats veelal met minder kosten en met minder tijdverlies zal kunnen geschieden, wanneer vóór het instellen daarvan reeds de algemeene lijnen van bouw en geschiedenis van de streek, uit een geologisch oogpunt, zijn aan te geven. Hetgeen hier vóór den aanvang der onder leiding van de Staatscommissie, later van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, verrichte onderzoekingen, van Schouwen en Duiveland bekend was, berustte in hoofdzaak op enkele in de literatuur beschreven boorgegevens; op die, verkregen uit een tweetal in 1909 in de omgeving van Renesse en Haamstede verrichte boringen en voorts op uit den geologischen bouw van nabijgelegen gedeelten van den Nederlandschen bodem af te leiden gevolgtrekkingen van meer algemeenen aard. Geleidelijk is het echter gelukt dit aantal gegevens nog aanmerkelijk uit te breiden. § 2. Uit de literatuur bekende boringen, gepubliceerd vóór het instellen van het duinonderzoek bij Haamstede. Het aantal boringen, waarvan de resultaten aan geologen ter kennis kwamen en welke door hen zijn bewerkt, bedroeg 18, onder welke er echter 8 waren, die gegevens van slechts weinig belang opleverden. Zij vallen onder de volgende groepen: a. 5 grondboringen voor en langs de zeewering van den calamiteuzen polder te Bruinisse, verricht in het jaar 1876 en beschreven door Dr. F. Seelheim *) (Bijlage IX, Nos. 48, 49, 50, 51 en 55); b. 8 grondboringen, beschreven door Dr. J. L o r i é 2) en verricht op den Duivelandsehen oever, niet ver van Bruinisse, in verband met den aanleg van een stoomtramweg en van een haven voor een stoombootveer over het Zijpe; ') F. Seelheim, „De grondboringen in Zeeland". Natuurk. Verh. der Koninkl. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, deel XIX, Amsterdam, 1879. *) J. Lorié, „Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen, II". Mededeelingen omtrent de geologie van Nederland, verzameld door de Commissie voor het geologisch onderzoek, No. 29. Verh. der Koninkl. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. 2e Sectie, deel VII, No. 6. Amsterdam, Joh. Müller, 1901, bladz. 4—6. c. 2 grondboringen ter weerszijden van Bruinisse, verricht met hetzelfde doel als de sub a. genoemde, d. i. het leeren kennen van de grondgesteldheid, in verband met het gevaar voor dijkvallen, enveneens beschreven door Dr. J. Lor ié *) (Bijlage IX, Nos. 43 en 44); d. 3 grondboringen, verricht ten behoeve van het Waterschap Schouwen, en wel 2 niet ver van Zierikzee en 1 bij den toren van Koudekerke, als die sub b. en c. door Dr. J. Lor ié *) beschreven (Bijlage IX, Nos. 15, 40 en 42). De opgaven omtrent de sub b. genoemde boringen zijn intusschen te weinig •gedetailleerd en de hierbij bereikte diepte bovendien ook te gering, om voor het vraagstuk der drinkwatervoorziening van belang te kunnen zijn. Hun belang is alleen van geologischen aard, zoodat zij verder buiten beschouwing zijn gelaten en op de aan dit verslag toegevoegde kaart evenmin zijn aangegeven. Omtrent een drietal plaatsen was derhalve iets naders bekend, t. w.: van Bruinisse, tot een diepte van 35—40 M. terrein of 32,80—37,80 M. ~ A.P. „ Zierikzee, „ „ „ „ 38—41,50 „ % „ „ 34,80—38,00 „ H- A.P. „ Koudekerke, „ „ „ „ 39,60 „ ^ „ „ 37,10 „ A.P. De beteekenis dezer gegevens zal in § 4 verder beter ter sprake komen. § 3. De geologische positie van Schouwen ten opzichte van het westelijk deel van Nederland. De drie eerste vragenreeksen, welke omtrent den geologischen bouw van Schouwen en Duiveland op ongedwongen wijze worden gesteld, zijn: ' a. op welke diepte vindt men het tertiair en tot welke afdeeling behooren de jongste lagen hiervan? b. hoe is de bouw en welke is de ligging der dieptegrenzen van het diluvium? c. welke is de bouw en de wijze van ontstaan van het alluvium? Ad a. Het was reeds bekend, dat men, gaande langs de kust vanaf het zuidelijk gedeelte van Zeeland noordwaarts, het mariene tertiair op voortdurend grootere diepte aantreft. Van de het dichtst bij Schouwen gelegen gebieden, kende men voor vele punten van Zeeuwsch-Vlaanderen, voor Vlissingen en Goes eenerzijds, voor Brielle anderzijds, de ligging en den ouderdom van de ter plaatse aanwezige jongste, mariene, tertiaire afzettingen. De gegevens in het algemeen hadden uitgewezen, dat in jong-plioceenen tijd en wel in het tijdperk, waarin de als amstélien aangeduide vorming afgezet werd, het gebied benoorden Zeeuwsch-Vlaanderen, gaande minstens tot Schoorl, een gedeelte van den zeebodem uitmaakte. 3) Jongere afzettingen van den boven-plioceenen ouderdom zijn voor dit gedeelte van Nederland niet bekend. De vraag kwam dus neer op het juist aangeven van de diepte, waarop onder Schouwen het amstélien optreedt. Omtrent deze diepte was reeds te zeggen, dat het bedrag vermoedelijk niet veel zou verschillen van het gemiddelde tusschen 19 M. (Vlissingen) en 79,50 M. A.P. (Brielle), d. i. 49 M. h- A.P. Ad b. Lange jaren bestond er tusschen de geologen, welke omtrent den bouw van den Nederlandschen bodem onderzoekingen hadden ingesteld, verschil van ') J. Lor ié. 1901, 1. c. *) J. Lorlé, „Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen, III". Meded. als boven, No. 30. Verh. als boven, deel VDII, No. 4. Amsterdam, Joh. Müller, 1902, bladz. 10—12. 3) Zie: J. van Oldenborgh, „Mededeelingen omtrent de uitkomsten van door het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening ingestelde geo-hydrologische onderzoekingen In verschillende duingebieden". „De Ingenieur", 1916 Nos. 25 en 26, Fig. I. en afdeelingen heeft men leeren kennen, zoodat thans het verloop der geologische gebeurtenissen in na-midden-oligoceenen tijd, derhalve voor de verschillende trappen van het mioceen en het plioceen, is aan te geven. De trappen van het boven-oligoceen, het onder- en boven-mioceen en het onderplioceen, blijken niet vertegenwoordigd te zijn. De opbouw door de zee en door de rivieren stond toen waarschijnlijk stil. Het midden-plioceen is vertegenwoordigd door een zeer fossielrijke zóne van matig grove zanden, welke naar beneden zich scherp afscheidt van het midden-mioceen door een basaalconglomeraat, dat in verkitten toestand op ± 102,50 tot 105,— M. ^5- A.P. wordt teruggevonden. De begrenzing naar boven is minder scherp aan te geven. Immers als onmiddellijk volgende laag komt voor een mariene zóne van het amstélien of boven-plioceen, eveneens bestaande uit matig grove zanden, die zich door het paleontologisch onderzoek weliswaar duidelijk van het midden-plioceen laten onderscheiden, doch petrographisch daarmede overeenkomen. De uit de lagen verkregen grondmonsters lieten niet toe dè scheidingen langs paleontologischen weg scherp te trekken. De afscheiding is aangenomen op eene diepte, verloopende tusschen 92— en 96,60 M. h- N.A.P. Dit boven-plioceen is dan vooral daarom zoo belangwekkend, omdat het uit niet minder dan vier zöne's bestaat en wel beurtelings eene mariene en een fluviatiele of fluviomariene, hetgeen bewijst, dat de opbouw van den bodem, ter plaatse niet alleen door de zee, doch ook door rivieren geschiedde. De aangenomen bovengrenzen verloopen aldus: fluviatiel boven-plioceen; jongere zóne, van 38,— tot 41,80 M. -f- N.A.P. marien „ „ ; „ „ , „ 38,08 „ 44,80 „ 4= fluviatiel „ „ j oudere 1 , „ 52,— ,, 55,78 „ -f- marien >• » | » M i „ 80— „ 80,60 „ De dikte dezer zóne's varieert respectievelijk tusschen 1,20 en 6,80; 10,98 en 13,92; 20,56 en 26,—; en tusschen gem. 11,50 en 16,— M. Deze afwisseling van zee- en rivierafzettingen zette zich ook na het amstélien voort: de oudste vorming, welke boven de jongste, fluviatiele zóne hiervan wordt aangetroffen, is eene van oud-diluvialen ouderdom, met een fauna, welke tot dusverre niet van den Nederlandschen bodem beschreven was, dan van den ondergrond der duinen bij Ouddorp op het eiland Goeree. x) Vooral deze zóne, wier dikte gemiddeld bedraagt 10,40 — 21,50 M., is gebleken van hydrologisch belang te zijn, wegens de aanmerkelijke korrelgrootte (tot 0,40 m.M. en meer), welke de zandlagen, die ook haar vooral samenstellen, kunnen verkrijgen. Daarboven volgt de zóne, omtrent welker ouderdomsbepaling zooveel is te doen geweest en verschil van meening heeft bestaan. Hieruit blijkt dan, in elk geval voor de westpunt van Schouwen, dat van grovere fluviatiele lagen geen sprake is. Wel is de dikte van deze fluviatiele zone — gemiddeld 7,30—15,30 M. — veel geringer, dan reeds voor Bruinisse, Zierikzee en Koudekerke bekend was, zoodat hare onderste lagen, daar ter plaatse vermoedelijk ongeveer gelijktijdig met de mariene oud-diluviale van de duinen van Haamstede zijn afgezet en derhalve ook ouddiluviaal zullen zijn. Gelijk reeds bekend was, wordt deze zóne wederom bedekt door eene zee-afzetting, welke valt in den alluvialen tijd. Hare fauna is nauwkeuriger bekend geworden, hetgeen voor de tijdelijke indeeling der lagen weder van belang was. De korrelgrootte der alluviale zeezanden is een weinig boven of beneden 0,20 m.M. en overtreft in geringe mate die van de fluviatiele lagen daaronder. Men vindt hen in het oosten van het onderzochte gebied onmiddellijk bedekt door veen, dat is gelegen tusschen een diepte van 1,49 en 1,94 -f- N.A.P. ') Zie het Rapport, vermeld in Noot 2 op bladzijde 3. Op het veen rust meestal klei en boven deze hafvormingen in het oosten en het zeezand in het westen, liggen de duinen als allerjongste vormingen. § 7. Algemeene opmerkingen omtrent de resultaten der overige nog bekend geworden en onderzochte boringen. De verschillende over het geheele eiland verspreide boringen, welke op de kaart (Bijlage IX), behoorende bij dit rapport, als kleine cirkels met daarbij geplaatste nummers zijn aangeduid, laten zich vrij ongedwongen in de volgende groepen samenvatten: Groep 1: in en onmiddellijk bij de duinen Nos. 1—14, 18, 19, 20, 22; „ 2: langs de kust bij Koudekerke Nos. 15, 16, 17, 21; „ 3 : bij Serooskerke Nos. 23, 24, 25; „ 4: langs de kust bij Den Osse Nos. 26, 27, -28; „ 5: niet ver van Duivendijke Nos. 29, 30; 6: in en bij Schuddebeurs Nos. 35, 36, 37, 38; „ 7: langs de kust bij Zierikzee Nos. 39, 40, 41, 42; „ 8: langs de kust in den Dreischorpolder . . . ., Nos. 31, 32, 33, 34; ,, 9: langs de kust in het Waterschap Bruinisse .... Nos. 43—55. Het zou in deze algemeene opmerkingen niet op zijne plaats zijn uitvoerig den geologischen bouw van den ondergrond te bespreken, zooals deze uit de resultaten der afzonderlijke boringen zou zijn af te leiden. Zij geven mij slechts tot de volgende opmerkingen aanleiding: Voor de jongste vormingen blijkt de algemeene regel: „veen rustend op fijn zeezand en bedekt door klei, waarboven dan cq. nog weder duinzand kan worden gevonden", in het algemeen door te gaan. Slechts was de verstrekking der gegevens niet steeds van dien aard, dat met zekerheid bleek, dat het zand, waarop het veen rustte, inderdaad zeezand was. Ook was het veen niet steeds aanwezig; het ontbrak bij de nummers 14, 15, 17, 20, 29, 30, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 40, 44 en 45. Zulks behoeft niet steeds verwondering te baren. In de eerste plaats zal een door waterloopen doorsneden veenlandschap, dat thans onder den zeespiegel ligt, niet steeds zóó teruggevonden worden, als de geschiedenis doet .verwachten: wellicht bleven de kreken bestaan, totdat al het overige met klei was bedekt of wel is, bij de indringing van de zee, het veen uitgeschuurd geworden. Een eventueel onderzoek ter plaatse, kan mogelijk doen uitmaken, hoe in elk bepaald geval de toedracht der zaak is geweest. Ook werd er in enkele gevallen het veen aangetroffen rustend op klei, waarvan de mariene oorsprong veelal was aan te toonen, of wel werd een voorkomen van oudere mariene klei nu en dan waargenomen, terwijl het veen afwezig was. Een dergelijk voorkomen vertoonden de nummers 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 31, 32, 33, 39, 40, 42, 45, 46, 47, 50, 51, 52, 53, 54, 55. Bijzonder krachtig is deze oudere kleilaag veelal ontwikkeld onder het district Langendijk van het "Waterschap Schouwen, onder Zierikzee, Bruinisse en Dreischor. Eeikt het genoemde veen hoogstens tot 5 M. -4N.A.P., tusschen de oudere kleilagen of ook wel in of onder het mariene zand treft men enkele malen nog ouder veen aan, als in 27 van 16,76 tot 17,01 M. -4- N.A.P.; 28 van 15,40 tot 15,90 M. N.A.P.; 48 van 13,70 tot 14,20 M. -f- A.P.; 49 van 11,30 tot 11,80 M. -H A.P.; 50 van 13,30 tot 13,80 M. -=- A.P. *j Eenzelfde proces, dat naderhand overal op een voldoend opgehoogden zeebodem kon plaats vinden, was dus plaatselijk eveneens mogelijk vóór de transgressie der zee. Een geheel afwijkend karakter vertoonen de boringen, welke binnen de gemeente Noordgouwe vallen, waar zoowel bij Schuddebeurs, als bij Rustenburg, de jongere klei en het veen ontbreken en tot de bereikte diepte, t. w. bijna 10 M: bij Schudde- ') De aanduidingen zijn gegeven in A.P. of N.A.P. overeenkomstig de ontvangen of gevonden opgaven. , ,' ,t beurs en tot bijna 20 M. onder Rustenburg — behoudens een veenhoudend kleilaagje hier van 15,80 tot 16,60 M. — slechts zijn aangetroffen fijne zanden, welke voor Rustenburg ten deele worden opgegeven als te zijn schelpenhoudend en welke zulks voor Schuddebeurs ongetwijfeld ook zullen zijn. Dit gebied heeft blijkbaar de gedaanteveranderingen van zijn omgeving niet doorgemaakt; als hooger gedeelte uitstekende uit de oud-alluviale zee, zal het als zandeilandje tijdens de veenvorming, en ook daarna, zijn blijven bestaan. Omtrent de oudere vormingen is weinig nieuws meer te zeggen. Slechts in de boringen 14 en 22 is de bereikte diepte (47 en 49 M.) voldoende groot, om aan de aanwezigheid van het tertiair te denken. Voor 14 wordt dan een doorgaande zone van schelpenhoudende zanden aangegeven vanaf 24 tot 46, voor 22 slechts van af 31,50 tot 35 M. onder terrein. In beide komt een kleilaag voor op eene diepte van resp. 46 tot 47 en 46,75 tot 49 M. onder terrein, welke waarneming overeenstemt met hetgeen is opgemerkt onder de duinen van Haamstede, waar tusschen 40,80 en 51,40 M. -r- N.A.P. in vier van de vijf diepere boringen, eveneens kleilagen zijn waargenomen. § 8. Slotbeschouwingen. De regelmatige afwisseling van afzettingen door de zee en door de daarin uitmondende rivieren — hier vooral na den midden-plioceenen tijd, — welke in den. ondergrond van Schouwen nog heden ten dage, zóo duidelijk en fraai valt waar te nemen, is ook ten zeerste van belang voor de kennis van de hydrologische toestanden en hunne geschiedenis. Zij wijst er op, dat afwisselende verzoetingsen verzoutingsperioden van het ondergrondsche water elkaar hebben opgevolgd. In tegenstelling met meer noordelijk gelegen streken is in het diluvium de opbouw door de rivieren weinig belangrijk geweest, terwijl de menging der fluviatiele zanden, in dezen tijd afgezet, met schelpgruis, bovendien bewijst, dat ook zeewater de riviermonden ter plaatse voortdurend kon binnendringen. In het alluvium won de zee het aanvankelijk geheel van de rivieren. Een volledige of bijna volledige verdringing van elk zoet water vond toen gemakkelijk plaats. In nog jongeren tijd, gedurende de haf vorming, zou verzoeting hebben kunnen plaats grijpen, wanneer de ligging van het terrein zulks had mogelijk gemaakt. Daarna werden de bovenste lagen weder geheel met zout en brak water doortrokken. Aan deze laatste drenking met zout water zal het gebied bij Schuddebeurs zijn ontkomen. Ook door zijne natuurlijke hoogere ligging zal het iets moeten doen merken van verzoeting van het water. Het hooger liggende deel is echter veel te klein om de gelegenheid te geven tot instandhouding van een belangrijke zoetwatermassa of tot een diepe verdringing van het zoute water. Zoet water is dan ook slechts tot geringe diepte en in geringen omvang aanwezig. Op veel grooter schaal heeft dit verzoetingsproces kunnen plaats vinden onder de inmiddels ontstane duinen, gelijk de resultaten hebben bevestigd. Het toeval was hier bovendien het verdringingsproces gunstig, aangezien grove zandlagen van oud-diluvialen ouderdom worden aangetroffen, welke van geen andere plaats van het eiland bekend zijn, terwijl bovendien in meerdere gevallen tertiaire zanden van aanmerkelijke korrelgrootte voorkomen. 's-Gravenhage, 31 Januari 1917. De Geoloog bij het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening: {get.): J. F. STEENHUIS. Overzicht van den vermoedelijken bevolkingsaanwas gedurende het en den veestapel in de BIJLAGE II. tijdvak van 1915 tot 1948, alsmede van de dichtheid van de bevolking betrokken gemeenten. ^ ' ïccoiafjei in u> a i - I ,—f 1 = VA Al "FAT a ' Dichtheid Dichtheid van Dichtheid van Aantal | PercentaS6 Geraamd Aantal stuks Aantal stukl Kadastrale Oppervlakte Oppervlakte der den veestapel | den veestapel DER IN AANMERKING inwoners , Van de aantal inwoners groot vee | klein vee \ grootte der der (land) zonder bevolking (groot vee) (klein vee) op | vermoedelijke op op op fl| gemeenten Zeeuwsehe Zeeuwsche per per per OPMERKINGEN. 1 Jan- mr>- j toeneming. ' 1 Jan. 1948. l Jan. i915. j 1 Jan 1915 j in H.A. strooinen. stroomen. D K-M- land □ KM- land □ K-M- land op 1 Jan. 1915. op 1 Jan. 1915. op 1 Jan. 1915. * i r—; ; ! Jr—^ 1 ■ | ' 4 1 5 I « ^ 7 jL, 8 ^ 9 | !0 U j 12 13 14 1 Brouwershaven . -. . . ms n 0)- , 10, oao °18 °'25 14al 358 169 8.38 613 255 585,78 159,11 75,11 De cijfers, voorkomende 2 Bruinisse .... 9Qr8 n Qn __„,, 10D. „„ in de kolommen 3, 6 en 7, -ö58 0>80 3720 715 500 1 1384 525 859 332,71 83,24 58,21 7iin mMo , *JW ' • ' ' zijn ontleend aan de ge- 3 BU1'gh603 0,25 655 485 177 709 212 497 121,33 97,59 35,61 geVeM' V6rStrekt door de . . desbetreffende gemeente- mSCh01'1279 0,40 1460 H65 390 2311 1034 1277 100,16 91,23 30,54 besturen. 5 Dnivpnrfiit-A De gegevens der kolom- J j 614 °'50 708 1016 179 I 1927 265 1662 36,94 61,13 10,77 men 8, 9 en ]* zijn ont- 6 , Eikerzee. . . . ' . cqn n en ,.OJ L,m ~ leend aan do uitkomsten 5J0 0'80 768 180 275 684 147 537 109,87 33,52 5121 , , • ' der negende henjaarlijk- 7 Ellemeet 584 100 gl2 ^ ^ 89Q g9() ^ ^ ^ sche volkstelling, gehouden o op 31 December 1909. j aamSt6de1157 | 1-00 1610 j 708 303 j 4335 1146 | 3189 36,28 22,20 9,50 • 9 | Kerkwerve833 | 0,35 938 I 1217 396 ^ \ 100 . | 1931 43,14 ' 63,02 20,51 10 J Nieuwerkerk 1V43 0,85 nm ^ ^ j ,,(n _ . 23Q1 ^ ^ 11 ! Noordgouwe 824 0)25 895 782 | 270 l «96 _ 696 118,39 ' 112,36 38,79 12 NoordweUe 464 0)25 I 504 694 j 108 U79 168 1011 - 45,90 68,64 i0,68 13 Oosterland i978 i)00 2752 i300 j 687 2238 516 1722 114,87 75,49 39,90 14 Ouwerkerk 748 0)25 812 617 j 215 | l88* 722 1160 64,48 53,19 18f5S 15 Eenesse. ........ 663 0,60 808 582 | 233 J 1570 756 814 81,45 71,50 28,62 16 Serooskerke 067 n9t> OQA „„. „„ °>25 j 290 322 51 | 364 31 333 80,18 96,70 15,32 17 Zierikzee 6793 0,25 j 7377 1250 385 11296 9459 1807 369,79 68,05 20,96 18 Zonnemaire 1024 ' ^ j ^ ^ ^ ^ 1 382? ^ m6 ^ ^ ^ Totalen en gemiddelden. .. I 24340 | 0,5266' 28959 14126 j 6164 | «462 18305 22157 109,85 63,75 27,82 BIJLAGE III. VERBRUIKSEEN HEDEN, vastgesteld in de 24ste jaarvergadering van het „Verein von Gas- und Wasserfachmannern". (Mei 1884.) A. Huishoudelijk verbruik. 1. a. Voor drinken, koken en schoonmaken, per hoofd en per dag . . . 20—30 L b. voor de wasch, per hoofd en per dag 10—15 L. 2. Voor closetspoeling, per keer 5— 6 L. Volgens Schaars' Kalender ') per keer 8—15 L. „ Smreker2) per hoofd en per dag 8—10 L. „ Weyrauch3) per keer 5—7 L. 3.. Voor pissoirspoeling: o. intermitteerend, per standplaats en per uur 30 L. /% continu, per M. spoelleiding en per uur 200 L. 4. Voor baden: • a. per kuipbad 350 L. b. „ zitbad 30 L. c. „ douche-besproeiing ■ 20—30 L. Volgens Schaars' Kalender') 40—80 L. Smreker2) 20—35 L. 5. Voor tuin-, straat- en trottoirbesproeiing op droge dagen per M2. oppervlakte en per keer 1,5 L. 6. Voor drenken en schoonmaken van vee: a. per stuks grootvee en per dag 50 L. b. . „ kleinvee „ „ „ 10 L. B. Verbruik in openbare inrichtingen enz. 7. Voor scholen, per leerling en per schooldag 2 L. 8. a. „ kazernes, per man en per dag 20 L. b. „ „ per paard 40 L. 9. Voor ziekenhuizen, gestichten, enz. per persoon en per dag. . . . 100—150 L. Volgens Schaars' Kalender') 250—650 L. 10. Voor hotels, enz. per gast en per dag 100 L. 11. „ badinrichtingen, per kuipbad 500 L. 12. „ waschinrichtingen, per K.G. waschgoed 40 L. Volgens Schaars' Kalender >) 40—60 L. 13. Voor abattoirs, gemiddeld per stuks vee . . . 300—400 L. 14. „ marktgebouwen, per M2. oppervlakte en per marktdag ... 5 L. 15. „ spoorwegstations, pér locomotief en per dag 6000—8000 L. ') G. F. Schaars's Kalender für das Gas- und Wasserfach, 1916. 2) Handbuch der Ingenieurswissenschaften, Dritter Teil, Dritter Band, Leipzig—Berlin 1914. 3) Die Wasserversorgung der Stildte, Leipzig 1914. Bijlage III C. Verbruik voor openbare doeleinden. 16. Voor wegbesproeiing per keer en per M2.: a. op bestrate wegen 1 L. b. op andere verharde wegen 1,5 L. 17. Voor begieting van openbare plantsoenen, enz. op droge dagen per M2. oppervlakte en per keer 1,5 L. 18. Voor openbare pissoirs: a. intermitteerend, per standplaats en per nur 60 L. b. continu, per M. spoelleiding en per uur 200 L. BIJLAGE IV. I I BIJLAGE V. BIJLAGE VI. ■ ^ BIJLAGE VI. Raming van het totaal maximum verbruik in M3. per dag na dertig bedrijf5 ^en, als grondslag voor de berekening van het hoofdbuizennet ca Totaal verbruik Gemiddeld Maximum Verbruik voor den veestapel n de industrie spuien vuul Aantal Aantal Aantal huishoudelijk j huishoudelijk huishouding, airuirirHTTN taWOn6r6 ^^luitbare aangeslotenen . verbruik verbruik veestapel, OPMERKINGEN. GEMEENTEN. mw(mer8 : ^ j[3_ , .n 0/q van faet 1 op 1 1 s ° . In M3. , , , . „ _ maximum en voor lekken 1 Januari 1948. 1 Januari 1948. 1 Januari 1948. a 40 L. a GO I,. | in m3. per dag. I huishoudelijk Per uaS- en spuien per verbruiker. Per verbruiker, i , . , verbruik. | in MJ. per dag. 1 2 3 4 5 li 7 8 9 10 11 j Brouwershaven i 1431 1415 1270 50,8 76,2 21 - 27,5 5,74 , 102,94 De bevolkingscijfers van kolom 2, zijn ontleend aan kolom 5 van Bijlage II. Bruinisse 3720 3525 3170 126,8 190,2 10,— 5,— 10,94 211,14 Burgh 655 534 480 19,2 28,8 4— 14,- 1,86 34,66 Dreischor • . . 1460 1205 1085 43,4 65,1 12 — 18,5 4,43 91,53 Duivendijke 708 364 328 13,1 19,7 11 — • 5,5 1,93 32,63 Eikerzee 768 709 638 25,5 38,3 3 — 8 — 2,28 43,58 Ellemeet 812 682 614 24,5 ! 36,8 4— 11 — 2,28 43,08 Haamstede 1610 1423 1281 51,3 76,9 12 — 16 — 5,06 93,96 Kerkwerve 938 650 594 23,8 35,7 24,— 67,— 3,82 63,52 Nieuwerkerk 2307 980 1782 71,3 106,9 36,— 34— 8,58 151,48 Noordgouwe 895 840 756 30,2 45,4 8,— 18 — 3,06 56,46 Noordwelle 504 313 282 11,3 16,9 8 — 47 — 1,54 26,44 Oosterland 2752 2530 2277 91;1 Ij i| 136,6 19— 14— 8,81 I 164,41 Ouwerkerk 812 590 530 21,2 31,8 12 — 37,- 2,66 46,46 Renesse . 808 712 631 25,2 37,8 6— 16,- 2,50 46,30 Serooskerke 290 222 200 8 - j 12- 2- 16,5 0,80 14,80 Zierikzee . . . . • 7377 7182 6823 273 - 409,4 12 - 29,5 22,80 444,20 Zonnemaire 1112 890 800 32,- 48,— 9 - 19 - 3,28 60,28 — . . . A ^ i - | - ■ Totalen en gemiddelden . . . 28959 25766 23541 941,7 j : 1412,5 213 — 15,08 92,37 1717,87 I p • T^- Gemiddeld _ ™ ... Gemiddeld • , , . Gemiddeld . uemiddeld Maximum „. i*emiaaeia huishoudelijk . . . . Maximum , .... . , „ . Totaal i Totaal alnmn.m„„ ■ . ., huishoudelijk Gemiddeld huishoudelijk huishoudelijk Spui- en . Aantal aangenomen , verbruik, huishoudelijk . "a*Mfl en industr. en industr lekwater 8BmuWeW maximum Aantal Gemiddeld . „ Gemiddelde Maximum huishoudelijk dat wegens , industr. muustr. lekwater, verbruik verbruik verbruikers Boek- Huishoudelijk wegens in L verbruik verbruik verbruik „ 0J ,„ T ' veibnuk hoeveelheid hoeveelheid verbruik onvoldoende verbruik, in l. per in l. per °/o iri l. per in l. per inwoners m »/c Aantal , ﻫ. in L. per «^U» ver- f P zijnde 22'/, o/0 verbruiker verbruiker van kolom «Verbruiker verbruiker inwoners van het opgepompt opgepompt OPMERKINGEN, verbruiker (som va, d" van en per dag en per dag in l. per j ^ Per dag en per dag op gedurende ! gemiddeld verbruikers. -n ^ —ter 61 m L. per • en per dag /„_ ' f , f . ., "«m van de (som van de in M3. in M3. en n«, Ho„ », -i kolommen & kolom 2 ( om van de (som van de verbruiker , aantal enper dag. | ver^uiker , ^ (l^X ,col.4). » kalo^l^^ en per dag. S e" " tawoners. * ï j 2 i ~ | - r j —-—■ 1 J|^_ ! ! i ' ■ 1 ' '' I 7 I 8 ,' 9 ^ 10 \ 11 12 13 14 7ö j w 17 l 2b~ °'~ ! 45'~ 5,62 35'62 50,62 2,85 ! 38,47 53,47 24728 24793 18 4463 172 239 . 25,52 4,83 30'35 | 45,52 5>74 36'09 51,26 2,89 ! 38,98 54,15 24858 24924 30 7477 290 405 26'°3 4,65 3°'68 46'02 5,86 36,54 51,88 2,92 39,46 54,80 24989 25055 42 10523 415 ' 577 26'55 4,48 31'°3 46'54 5,97 52,51 2,96 39,96 55,47 25121 25187 46 11586 6 2759 T 31,38 47'07 3747 53,16 3'~ 4°'47 56'16 25253 25320 50 12660 512 711 ' ' 4,U 31''3 47'59 fi'21 37'94 53,80 3,04 40,98 56,84 25387 25454 54 13745 563 781 s f''0 3,97 32'07 48,10 6>32 38'39 54,42 3,07 41,46 57,49 25521 25589 58 14842 615 853 o 28,62 3,79 32 41 48 fi2 e. aa oq dc 48,W 6,44 38>85 55,06 3,11 41,96 58,17 25656 25724 59 15177 637 883 l ' ' J76 49,U 6,56 39,32 3,15 42,47 58,85 25792 25860 60 4U J9,bb 3,45 33 11 49 66 « «7 r,o n o017 „9S aa' | ' '6 39''8 56'33 3,18 42,96 59,51 25928 25996 61 15858 681 944 12 0' 'n f 50,18 6,79 40,24 ^,97 3,22 43,46 60,19 26065 26133 3 ' ' 33,79 50,69 6,90 4°>69 57>59 3,26 43,95 60,85 26202 26271 io 31,21 2,93 34 14 91 7 no 14 31 72 9 , ' ' 7,02 41'16 58,23 3,29 44,45 61,52 26340 26410 64 16903 751 1040 .5 * 34,48 51,72 7,14 41>62 58,86 3,33 : 44,95 j 62,19 26479 26549 65 17357 780 1079 ' ' 34,83 52,24 7,25 42,08 59,49 3,37 45,45 62,86 26619 26689 .! I' if 35,17 52,76 7,37 42,54 60>13 3,40 35,94 63,53 26760 26830 'j 'f' 35,52 53'28 7,49 43,01 60,77 3,44 46,45 64,21 26901 26972 68 18341 852 1178 18 rf3,79 2,07 35 86 53 7°, 7 ah aq ac 19 34 31 x ' ! ' ',6° 43,46 61,39 3,48 46,94 64,87 27043 27115 68,6 18601 873 1207 9n ' 1,90 36'21 ! 54,31 7,72 43,93 62>03 3,51 47,44 65,54 27186 ' 27258 69,2 18862 895 1236 Z 3I34 ;1 36'55 I 54,82 ?'84 44'39 62,66 3'55 ! 66,21 27330 27402 69,8 19127 99 _ ' ' 36,89 i 53,34 [ 7,95 44,84 63,29 3,59 t 48,43 66,88 27474 27547 70,4 19393 939 1297 " t f 37,24 j 55,86 ! 8,07 45,31 «3,93 3,62 48,93 67,55 27619 27692 71 19661 962 1328 ! '2 37,59 56,38 8,19 45,78 H57 3,66 j 49,44 68,23 27765 27838 71,6 19932 1 Z'7l 87'93 I 56,90 8,30 46,23 65,20 ! 3,70 1 49,93 68,90 27911 27985 72'2 20205 ' 1009 1392 1 3 : 0,86 38,27 | 57,41 8,42 46,69 65,83 I 3,74 , 50,43 69,57 28059 28133 72,8 20480 1033 1425 27 !7'3 0,69 38,62 ! 57,93 8,53 47,15 66,46 3,77 50,92 70,23 28207 28282 73,4 20759 1057 1458 98 J„ "'f 38'97 58,45 8,65 47,62 «7-10 3,81 51,43 70,91 28356 28431 74 21039 1082 1492 I '1 0,3 39'31 58,96 8,77 • 48,08 67,73 3,85 51,93 71,58 28506 28581 74,6 21321 1107 30 °' 39,65 59,48 8,88 48,53 68,36 3,88 52,41 72,24 28656 28732 75,2 21606 1132 1561 •JU 4u,— 0 - 40 fin I f ' j 9,_ I 49~ 69 - 3,92 J I 52,92 72,92 28807 28883 75,8 21893 1159 1596 Raming van de op te pompen hoeveelheid water in M3. per dag BIJLAGE XI. in de opv^nde bedrijfsjaren, als grondslag voor de berekening van de pompkosten, enz. ^ BIJLAGE XVI. n BIJLAGE XVI. Begrooting van de aanlegkosten der werken. No*' Hh°PXnel" O M S C H E IJ V I X G. Bedrag van Gezamelijk in o. neuen. elkRn pogt bedrag. Hoofdstuk I. Watervang. 6 Putten, ongeveer 40 M. diep, volledig ingericht met filter, j grindstorting, schacht van gewapend beton, afgesloten met een ijzeren luik. Hevelleidingen met inbegrip van afsluiters, inclusief leggen, dichten enz. Centrale put met toebehooren. Leidingen voor luchtafzuigin'g uit de hevelleiding. Waarnemingsputjes met peilfilters op het terrein van den watervang. Totaal van Hoofdstuk I f 16000 Hoofdstuk II. Pompmachines. 2 Gelijkstroomstoommachines van 18 P.K., werkende met oververhitte stoom van ongeveer 320° C, met een werkdruk van 10 atmosferen aan de machine. 2 Gecombineerde hoogdruk- en laagdruk-plunjerpompen, direct gekoppeld aan de verlengde zuigerstang. 1 Centrale perswindketel. 1 Vacuümpomp met vacuümkotel. 2 Cornwall-stoomketels, elk met 10 M'2. verwarmend oppervlak, met oververhitters van 8 M-. verwarmend oppervlak. Totaal van Hoofdstuk II . . . „ 22000,— Hoofdstuk III. Machinegebouw. Machinekamer voor de opstelling van 3 stoommachines met bijbehoorende pompen. Ketelhuis en werkplaats ongeveer 60 M2. groot. Dienstvertrekken, tezamen ongeveer groot 54 M2. Magazijn, ongeveer 27 M2. groot. Kolenbergplaats, ongeveer 14 M2. groot. Schoorsteen met rookkanalen. Loopkraan. Het geheele bouwwerk compleet af te leveren met inbegrip van grondwerk, drooghouden van den fundeeringsput, enz. Totaal van Hoofdstuk III 20000 _ Hoofdstuk IA7. Ontijzeringsinrichtiiig. Ontijzeringsgebouw met voorfilters, in aanleg groot ongeveer 51 M2. De kelders en cokeskamers worden uit gewapend beton opgetrokken; ook het dak zal uit dit materiaal worden vervaardigd. De muren zullen in metselwerk worden Over te brengen .... f 58000 — x?St I!ioe7eel" OMSCHRIJVING. [ Badrag van Gezamelijk JNo. neüen. elken pogt bedrag. Overgebracht f ögoOO,— opgetrokken. In den prijs zijn begrepen alle ijzerwerken voor sproeigoten en geperforeerde platen, benevens de cokes- en grindvullingen. Totaal van Hoofdstuk IV > gOOO — Hoofdstuk V. Nafilters. De nafilters, in aanleg ongeveer 200 M2. groot, zullen geheel in gewapend beton worden uitgevoerd en zijn berekend met een gewapend betonafdekking, welke echter op de teekeningen niet is aangegeven. In den prijs zijn begrepen de benoodigde klinkers voor den filtervloer, alsmede de grind- en zandvullingen, grondwerk, drooghouden van den fundeeringsput, enz. Totaal van Hoofdstuk V , HOOO — Hoofdstuk VI. Reinwaterkelder. De reinwaterkelder, groot in aanleg ongeveer 40 M2., is door een tusschenschot in twee gelijke helften verdeeld en zal worden uitgevoerd in gewapend beton. In den prijs is begrepen grondwerk, drooghouden van den fundeeringsput, enz. Totaal van Hoofdstuk VI „ 1800,— Hoofdstuk VII. Hoogreservoir. Het reservoir, met een nuttigen inhoud van 500 M3., geheel in gewapend beton opgetrokken, en geplaatst in den St. Lieven smonstertoren te Zierikzee, met inbegrip van bijkomende werkzaamheden. Totaal van Hoofdstuk VII „ 20000,— Hoofdstuk VIII. Dienstwoning. Machinistwoning op het terrein van het pompstation, volgens | omschrijving en teekeningen, in aanleg ongeveer 86 M2. Totaal van Hoofdstuk VIII . . . . „ 5000,— Hoofdstuk IX. Electrische waterstandsaanwijzers, enz. Ondergrondsche kabelgeleidingen, met seingevers, waterstandsaanwijzers, registreerapparaten, telefoontoestellen, , enz., volledig gemonteerd. Totaal van Hoofdstuk IX „ 11000,— Over te brengen .... f 114800, TTo* ^0«7penel" OMSCHRIJVING. B°draS ™n Gezamelijk neaen. elken pogt bedrag. Overgebracht f 114800 Hoofdstuk X. Buisleidingen op het terrein van het pompstation. De verschillende verbindingsleidingen tusschen centralen put, machinekamer, ontijzeringsinrichting en filters, met inbegrip van alle hulpstukken en afsluiters, grondwerk en bestrijding van waterbezvvaar. Totaal van Hoofdstuk X >( 3500,— Hoofdstuk XI. Rioleering op het terrein van het pompstation. De rioleeringen op het terrein van het pompstation voor afvoer van hemelwater, spui- en spoelwater, afvalwater, met contröleputjes, verzamelputjes en een kleine septictank. Totaal van Hoofdstuk XI ... . n 1000, Hoofdstuk XII. Afwerken van het terrein van het pompstation. Vlak afwerken, bestraten, begrinden, bezoden, beplanten van de daarvoor in aanmerking komende gedeelten. Het maken van eene draadafrastering met toegangshekken. Totaal van Hoofdstuk XII .... 5000, Hoofdstuk XIII. Buizennet en zinkers. 1 10825 M. Gegoten ijzeren buisleidingen, 250 m.M. wijd, in 't werk gelegd en verbonden met de noodige hulpstukken, het verwijderen der verharding, het graven en weer aanvullen der sleuf tot aan de verharding a f 7,45 . . . f 80646,25 2 20315 „ Idem, 225 m.M. wijd, overigens als boven a f 6,50 . . . „ 132047,50 3 2150 „ ., 200 „ • „ „ , „ B „ 5)60 1204o'- 4 5485 ,. „ 175 „ „ „ „ „ „ „ 4,85 . . . • „ 26602,25 5 4820 „ „ 150 „ „ „ , „ „ „ 4— . . ! 19280,— 6 29985 „ „ 125 „ „ „ „ „ „ „ 3,30 . . . „ 98950,50 7 21255 „ „ 100 „ „ „ „ „ „ „ 2,60 . . . „ 55263 - 8 17840 „ „ 80 „ „ „ „ „ „ 2,25 . . . „ 40140 - 9 17 st. Afsluiters, compleet in het werk, met straatpot, aanwijs- plaatjes, enz., wijd 250 m.M. a f 62,50 „ 1062,50 10 35 „ Afsluiters, wijd 225 m.M., overigens als boven a f 53,50 . „ 1872,50 11 3 » 200 ; „ „ „ „ 46,50 . „ 139,50 12 5 " •> » 175 „ „ „ „ r „ 40,50 . ., 202,50 13 6 » » - 150 „ „ , v „ „ 34,— . „ 204,— 14 48 „ „ „ 125 , „ 29,— . „ 1392 - Over te brengen . . . . f 469842,50 f 124300,— Post Hoeveel- OMSCHRIJVING Bedrag van Gezamenlijk No. heden. eiken post. bedrag. Overgebracht f 469842,50 f 124300,— 15 46 st. Afsluiters, wijd 100 m.M., overigens als boven a f 24,50 . „ 1127,— 16 137 „ „ „ 80 „ „ „ „ „ „ 20,50 . „ 2808,50 17 453 „ Brankranen a f 27,50 n 12457,50 18 52 ,, Spui-brandkranen „ „ 27,50 „ 1430,— 19 13 „ Spuikranen „ * 35,— „ 455,— 20 | Bestrating en aDdere verharding in den vorigen toestand herstellen, enz ,, 34800,— 21 [ Zinkers en brugovergangen „ 10000,— 22 ! Voor bestrijding van waterbezwaar en ter afronding. . . „ 2079,50 Totaal van Hoofdstuk XIII .... I 535000 Hoofdstuk XIV. Inventaris, hulpwerktuigen, enz. Inventaris der administratie, fittersgereedschappen en verdere benoodigdheden. Totaal van Hoofdstuk XIV .... 1700 — Totaal bedrag der aanlegkosten . . f 661000,— evenveel aan rente zal worden bespaard, als bij de hier gevolgde methode als bate in rekening werd gebracht. Uit de rentabiliteitsberekening blijkt, dat na het 23e bedrijfsjaar, als het reservefonds is gedaald tot ƒ 1172,—, geen tekorten meer voorkomen en het bedrijf jaarlijks winsten gaat opleveren, waardoor het reservekapitaal wordt versterkt. Voor welk doel de in de volgende jaren te behalen winsten zullen worden aangewend, kan te zijnertij d worden overwogen. Hierbij kan gedacht worden aan reserve-vorming voor vernieuwing, vervroegde aflossing, uitbreiding van het buizennet met op zichzelf niet geheel rendeerende gedeelten of aan verlaging van de tarieven. Het zal in elk geval aanbeveling verdienen, in de eerste plaats genoegzaam krachtige reserves te vormen, waardoor men gewapend zal zijn tegen onvoorziene uitgaven, als bijv. buitengewone slijtage van het buizennet, welke in de latere bedrijfsjaren zouden kunnen optreden. In verband met de goedkeuring, die volgens de Gemeentewet door Gedeputeerde Staten moet worden gehecht aan de Gemeenteraadsbesluiten tot het aangaan eener leening, is het niet overbodig hier op te merken, dat omtrent deze aangelegenheid nog geen overleg is gepleegd met Gedeputeerde Staten, doch dat met betrekking tot de ter deelneming aan de Waterleidingmaatschappij „Tholen" door de belanghebbende Gemeenten genomen leeningsbesluiten een overeenkomstige opzet bij gemeld College geen bezwaar heeft ontmoet. HOOFDSTUK V. Slotbeschouwingen en gevolgtrekkingen. § 1. Slotbeschouwingen. Behoudens het hierboven in hoofdstuk I opgenomen beknopte overzicht van den gang van het geo-hydrologisch onderzoek van het duinterrein van Schouwen en Duiveland en van de daarbij verkregen resultaten, en behoudens het in algemeene trekken gegeven overzicht van de geologische gesteldheid van den bodem ook op net overige deel van het eiland (Bijlage I), werd in dit deel van het Rapport het vraagstuk eener Centrale Drinkwatervoorziening hoofdzakelijk uit een technisch en financieel oogpunt bezien. Het eiland, aan alle kanten door zout of sterk brak water omgeven, was tot heden voor zijn watervoorziening in hoofdzaak aangewezen op regenwater. In hoofdstuk I werd reeds vermeld, dat behalve de onvoldoende afmetingen van de bestaande regenputten, waardoor in tijden van langdurige droogte absoluut gebrek aan drinkwater ontstaat, in de meeste gevallen, blijkens de door de Gezondheidscommissie ingestelde onderzoekingen, ook de inrichting dier putten niet aan redelijk te stellen eischen voldoet. De bestaande toestand beantwoordt dus allerminst aan de thans algemeen geldende hygiënische eischen. De behoefte aan eene goede watervoorziening voor het betrokken gebied heeft zich dan ook sinds vele jaren ernstig doen gevoelen en heeft ten slotte geleid tot de samenstelling van het voorliggend ontwerp. Als eenige afdoende oplossing van dit vraagstuk moest beschouwd worden, eene Centrale Drinkwaterleiding en wel voor de 18 gemeenten van Schouwen en Duiveland tezamen, omdat men, zooals bleek, op het eiland anders dan in de duinen geen betrouwbare prise d'eau kan verwachten, zoodat men practisch op één waterwinplaats aangewezen was. Uit het geo-hydrologisch onderzoek van den bodem in het duingebied ten Westen van Haamstede kon vrij nauwkeurig een inzicht worden verkregen omtrent de ligging en de geaardheid van de verschillende grondlagen en van de hoeveelheid in den ondergrond aanwezig zoetwater, terwijl met behulp van de waargenomen standen van het in die lagen aanwezige grondwater een duidelijk beeld verkregen werd van de wijze, waarop dit grondwater wordt gevoed en afgevoerd en dus van de hiermede gepaard gaande grondwaterbeweging. Deze onderzoekingen leverden voor het waterleidingbedrijf alleszins bevredigende resultaten op, daar niet alleen water van zeer goede kwaliteit werd aangetroffen, maar ook ten allen tijde op een voldoende hoeveelheid water gerekend bleek te kunnen worden. Het water uit de diluviale zóne is slechts weinig ijzerhoudend en overigens van zoodanige samenstelling, dat voor de zuivering, met een eenvoudige aëratie en filtratie zal kunnen worden volstaan. Alvorens de inrichtingen en de afmetingen van ontijzeringsinstallatie definitief' vast te stellen, zullen vooraf op eenigszins ruime schaal ontijzeringsproeven moeten worden verricht. Deze proefnemingen kunnen tijdens den aanleg van het buizennet worden verricht. Bij de keuze van de winplaats is er bijzonder op gelet, dat door de wateronttrekking aan den bodem, de belangen van de eigenaren der gronden beoosten het duingebied niet zullen worden geschaad. De plaats van de prise d'eau is dan ook zoodanig gekozen, dat zij valt buiten het gebied, waarvan het afvloeiende water komt' ten gunste van bovenbedoelde terreinen. Waar bovendien het water niet aan de bovenlagen, maar aan de dieper gelegen diluviale zöne zal worden onttrokken, zullen buiten de onmiddellijke omgeving der waterwinningsmiddelen geen dalingen in de grondwaterstanden voorkomen, die tot schade van het duingebied zelve zullen aanleiding geven. De ontworpen waterleiding is berekend op een totaal aantal verbruikers van 23.540, zijnde ± 81 % van het in 1948 te verwachten totaal aantal inwoners. Per verbruiker en per dag is gerekend op een maximum-hoeveelheid water van 60 L. voor huishoudelijke doeleinden, verhoogd met 15 % voor 'vee- en industrieverbruik, dus totaal op 69 L. per hoofd en per dag. Langs het buizennet van eersten aanleg bedraagt het geraamde aantal aangeslotenen in het ja$r 1948 22.038, zijnde 76,1 % van het gemiddelde aantal inwoners in dat jaar. Het aantal verbruikers, dat door de in overweging genomen uitbreidingen te bereiken zou zijn, is hierbij buiten beschouwing gelaten. Voor de berekening van de jaarlijksche bedrijfsinkomsten en -uitgaven en de daaruit afgeleide rentabiliteitsberekening is aangenomen, dat het aansluitingspercentage verloopt volgens de lijn van Bijlage VIII, beginnende met 18 % in het eerste jaar en eindigende met het bovengenoemde bedrag van 76,1 % in het dertigste jaar. Er is dus niet gerekend op verplichte aansluiting, maar op eene geleidelijke toeneming van het aantal aangeslotenen. Bij de raming van de inkomsten is aangenomen het tarief, voorkomende in Bijlage XX, dat in hoofdzaak overeenstemt met dat van de Zuidbevelandsche Waterleiding. De abonnementsgelden bedragen hierbij gemiddeld per aangesloten woning ƒ 9,67 per jaar. De aanlegkosten der geprojecteerde werken, met inbegrip van die der uitbreidingswerken, aan het pompstation, welke eerst in het zevende bedrijfsjaar zullen worden uitgevoerd, doch zonder het bedrag (sub 2, Bijlage XVII) voor rente tijdens den bouw c. a. bedragen ƒ 710.000,—. Berekend naar het aantal van 28.959 inwoners op 1 Januari 1948 beloopen de kosten per inwoner ƒ 24,50. Overeenkomstige cijfers voor de Zuidbevelandsche Waterleiding en de ontworpen Centrale Watervoorziening van Midden-Noordholland bedragen respectievelijk ƒ 23,35 en ƒ 23,80. Deze bedragen, die in hooge mate afhankelijk zijn van plaatselijke omstandigheden, het percentage van het aantal aansluitbare inwoners, de totale capaciteit van de leiding enz., kunnen alleen voor een zeer globale vergelijking dienen; er zij o. a. opgemerkt, dat het hier berekend leidingnet aan hoogere eischen van capaciteit voldoet, dan dat van de Zuidbevelandsche Waterleiding. Voorts mag niet uit het oog verloren worden, dat het ontwerp voor de Centrale Drinkwatervoorziening in Midden-Noordholland 28 gemeenten omvat, met 58.800 inwoners, terwijl het aantal inwoners voor Schouwen en Duiveland slechts 24.340 bedraagt, waardoor ook deze beide gevallen niet geheel naar den zelfden maatstaf beoordeeld kunnen worden. Ook bij vergelijking der geraamde exploitatiekosten der beide laatste ontwerpen blijkt, dat deze bij een grooter aantal inwoners gunstiger zijn dan bij een kleiner aantal. Zoowel bij het vaststellen van het te Verwachten aantal aansluitingen, als bij de raming van de inkomsten, zijn zeer matige grenzen aangehouden, terwijl bij de rentabiliteitsberekening de kosten voor onderhoud voldoende ruim zijn gesteld. Voorts werden de afschrijvingen, met het oog op den bruikbaarheidsduur der verschillende onderdeelen, op alleszins aannemelijke grondslagen vastgesteld. Men mag dan ook onderstellen, dat het geraamde reservekapitaal voldoende zal zijn, om de tekorten der eerste jaren te dekken, terwijl het bedrijf op den duur baten zal kunnen afwerpen. Mocht niettemin bij de betrokken gemeenten vrees bestaan, dat door onvoorziene omstandigheden minder gunstige resultaten zullen worden verkregen, dan zal het risico voor de gemeenten aanmerkelijk beperkt, practisch zelfs nagenoeg geheel opgeheven kunnen worden, indien het Rijk en de Provincie toezegging geven om tot een zeker bedrag, rentelooze voorschotten te zullen verstrekken, tot het bestrijden van eventueele tekorten, welke in afwijking van de hiervoor gegeven berekeningen en dus tegen de op voorzichtige aannemingen gebaseerde verwachting in, nog zouden optreden, nadat het oorspronkelijk reservekapitaal was uitgeput. In overeenkomstige gevallen, werd reeds, voor zoover de provincie Zeeland betreft, aan de Waterleiding-Maatschappij „Zuid-Beveland" (alleen door het Rijk) en aan de Waterleiding-Maatschappij „Tholen" (door het Rijk en de provincie Zeeland tezamen) op daartoe ontvangen verzoek, steun in uitzicht gesteld. Bij het toezeggen van dien steun wordt in den regel door het Rijk een zeker toezicht op den bouw, de exploitatie en het financieel beheer der onderneming als voorwaarde bedongen. Wordt de onderneming op de bovengeschetste wijze opgezet, dan bestaat er grond voor de verwachting, dat alle belanghebbende gemeenten zich zonder eenig bezwaar bij de onderneming zullen aansluiten, teneinde tot een afdoende oplossing van het watervoorzieningsvraagstuk te geraken. Hoewel de tegenwoordige prijzen der benoodigde materialen de aanlegkosten aanmerkelijk boven het daarvoor geraamde bedrag zouden opvoeren, zoodat voorshands niet tot den bouw overgegaan kan worden, is het, lettende op de langdurige voorbereiding, die er mede gemoeid kan zijn, gewenscht te achten, om reeds thans tot de oprichting der onderneming in beginsel te besluiten en alle benoodigde voorbereidende maatregelen te treffen, voor zoover daarmede althans geen of geen belangrijke kosten gemoeid zijn, om bij eene gunstige wending der marktprijzen zoo spoedig mogelijk tot uitvoering te kunnen besluiten. § 2. Gevolgtrekkingen. De uitkomsten bij het ontwerp verkregen kunnen als volgt worden saamgevat: 1°. In de onvoldoende watervoorziening van Schouwen en Duiveland kan op afdoende wijze worden voorzien door den aanleg van een waterleiding, die alle gemeenten zal kunnen verzorgen; 2°. Het geo-hydrologisch onderzoek van het Schouwensche duingebied heeft aangetoond, dat voldoende water van zeer goede hoedanigheid aan deze gronden kan worden onttrokken, het welk slechts een eenvoudig ontijzeringsprocédé moet ondergaan om een. in alle opzichten voortreffelijk drinkwater op te leveren. Andere plaatsen op het eiland komen voor de keuze van een waterwinplaats niet in aanmerking, omdat zij voor de vestiging van een bij een eenigszins ruime wateronttrekking betrouwbaar blijvende prise d'eau allerminst geschikt te achten zijn. 3°. De onttrekking van het water aan den bodem, op de wijze en ter plaatse als in het ontwerp aangegeven, zal geen schadelijke gevolgen opleveren voor de gronden beoosten het duingebied gelegen, en zal in het duingebied zelf niet anders dan in de onmiddellijke omgeving der waterwinnigsmiddelen eenige, doch ook daar zelfs nog zeer weinig beteekende benadeeling van den plantengroei uitoefenen. 4°. De bouw van de waterleiding levert uit technisch oogpunt bezien geen bezwaren op. meening omtrent het antwoord op de vraag: „Bestaat er een diluvium in den ondergrond van Zeeland?" J) Het is dus duidelijk, dat de vraag sub 6. door verschillende onderzoekers verschillend zou worden beantwoord en een zeker antwoord zonder meer niet was te geven. De kwestie is namelijk, dat men een complex van fluviatiele en fluviomariene, ' meest uit zand bestaande lagen vindt, waarvan men niet met zekerheid meende te kunnen zeggen, in welken tijd zij waren afgezet geworden. De plaats van de betrokken rivier, die deze afzettingen gedeponeerd zou kunnen hebben, en van hare monding was derhalve niet op bevredigende wijze in de geschiedenis van onze kust aan te geven, noch ook de zuidelijke grens van de grovere sedimenten van de RijnMaasdelta. Ook het onderzoek van de Oost- en Middelduinen van het eiland Goedereede -), — voor dit doel trouwens ook niet ondernomen — had hieromtrent niet voldoende licht verspreid. Ad c. De kennis van den bouw van het alluvium op Schouwen sluit zich geheel aan bij die van de overige gedeelten van Zeeland en de eilanden van Zuid-Holland, ten deele dus ook bij dien van onze geheéle kust, in zooverre, dat men thans vrij algemeen aanneemt, dat in de Noordzee in oud-alluvialen tijd zich vormden een schoorwal en een daarachter gelegen haf; dat de schoorwal met de duinen werd bedekt en het haf langzaam op- en dichtslibde en werd veranderd in een uitgestrekt laagveen, dat dus door waterloopen was doorsneden (welke met de groote rivieren in verband stonden); dat zoowel de duinzoom als het hafgebied aan den vernielenden invloed van de zee blootstonden, welke invloed was en werd bevorderd door de daling van den bodem; en ten slotte, dat de zee, geholpen door de riviermonden, naderhand wederom aan het opbouwen is gegaan, zoodat de oppervlakte van onze polders en ook van de duinen, ten deele uit nieuwvormingen bestaat! In algemeene trekken was derhalve de bouw van het alluvium als bekend te veronderstellén, in bijzonderheden af te dalen was echter niet mogelijk. §4. De kennis van den geologischen bouw van Schouwen en Duiveland vóór het duinonderzoek bij Haamstede. Afgaande op de uiteenzettingen van Seelheim en Lorié naar aanleiding van hunne, bij het onderzoek der genoemde boringen verkregen resultaten, was het tertiair in geene daarvan bereikt en lag dit derhalve dieper dan 37,80 M. A.P. onder Bruinisse, 38,— M. ~ A.P. onder Zierikzee en 37,10 M. h- A.P. onder Koudekerke. Dit was het eenige positieve feit, dat voor de beantwoording van de vraag a. van § 3 kon worden bijgebracht. Aangaande het diluvium blijkt uit de onderzoekingen en uiteenzettingen van Seelheim en Lorié, dat, zoo men al afzettingen vindt, waaraan een diluviale ouderdom toekomt, deze slechts zwak vertegenwoordigd zijn. Bovendien wijken zij af van de Rijn-Maas-afzettingen uit dien tijd. Seelheim laat intusschen het diluvium aanvangen op een diepte, verloopende tusschen 13,70 en 18,90 M. -=- A.P., terwijl Lorié meent, dat onder Zierikzee en Koudekerke, „geen sprake (is) van een zand, dat grof genoeg is om aan een diluvium te denken". Deze onderzoeker neemt echter onder Bruinisse het iets grovere zand, dat op ongeveer 20 tot 25 M. ~ A.P. wordt aangetroffen, als (een zeer weinig typisch) diluvium aan. ') Vgl. hiervoor het jongste geschrift, dat hierop betrekking heeft ni.:P. Tesch, „Diluvium in Zeeland?" Verslagen van de Geologische Sectie van het Geologisch-Mijnbouwkundig Genootschap voor Nederland en Koloniön. 1912—1914, bladz. 121. 2) „Rapport met 15 bijlagen omtrent de uitkomsten van een water- en bodemonderzoek in het „gebied der Oost- en Middelduinen van het eiland Goedereede, verricht in 1912 in opdracht van den „Minister van Binnenlandsche Zaken door de Staatscommissie voor Drinkwatervoorziening". December 1912. In welken tijd de afzetting der bedoelde zanden dan ook geschied moge zijn, als zeker mocht men het reeds achten, dat de zee toentertijd niet ver verwijderd was. Een open vraag bleef het echter nog steeds o'f nog niet op grooter diepte, dan was geboord geworden, ontwijfelbare, grovere Rijnsedimenten zouden zijn aan te treffen. Zich baseerende op de bekende feiten, kon men omtrent Schouwen en Duiveland het volgende zeggen: Tengevolge van de algemeene daling van den bodem bevinden zich de jongste afzettingen van het mariene tertiair — en wel vermoedelijk het boven-plioceen — op eene diepte, welke zeker meer dan 37,10 M. A.P; bedraagt. Omtrent het verloop der gebeurtenissen is slechts te zeggen, dat minstens tegen den aanvang van het alluvium door een rivier, die met de toenmalige Schelde zeker, met den Rijn en de Maas mogelijk ook in verband stond, niet ver van de zee, zanden, — ten deele van een aanmerkelijke korrelgrootte — zijn afgezet. In den aanvang van het alluvium was Schouwen en Duiveland door de zee bedekt. De verdere geschiedenis is die van de landwording (vorming van schoorwal en haf) en den strijd van land en zee daarna. § 5. De wpe, waarop de beantwoording der geologische vragen diende te worden gezocht. Reeds tot het verkrijgen van de vereischte geologische kennis, omtrent de gesteldheid en de geschiedenis van het eiland, was een nader onderzoek noodig, hetzij door te trachten uit de gegevens van andere, den geologen nog niet bekende boringen — voorzooverre aanwezig — meer licht te putten, dan wel door meer boringen te laten verrichten. Tot het verkrijgen van de noodige hydrologische gegevens diende het laatste zeker te geschieden. Afgescheiden derhalve van de vraag, welk nut het verzamelen van nog onbekende, doch aanwezige geologische gegevens zou hebben, kwam het duingebied, waarvan nog zoo goed als niets bekend was, het eerst voor onderzoek in aanmerking. Teneinde de kennis van den geologischen bouw van het eiland uit te breiden, zou het stellig aanbeveling hebben verdiend, nog op een enkele andere plaats, buiten het duingebied, het tertiair aan te boren en te trachten aangaande de aanwezigheid, de begrenzing en den geologischen bouw meer gegevens te verkrijgen. De resultaten, in het duingebied verkregen, waren in hydrologisch opzicht echter zóó gunstig, dat een onderzoek op een andere plaats — hoe belangrijk ook voor den geoloog — niet noodig behoefde te worden geacht. Zoo was op het eiland nabij Schuddebeurs nog een hooger en zandig terreingedeelte aanwezig, waar een afwijkende geologische bouw te verwachten was, in zooverre als de normale samenstelling van de jongste alluviale lagen (t. w. waterafsluitende klei- en veenlagen) niet zou worden teruggevonden. Uit de van dit terrein beschikbare gegevens kon echter worden afgeleid, dat een ter plaatse nader in te stellen onderzoek, in verband met het vraagstuk der drinkwatervoorziening, uit een hydrologisch oogpunt, onbevredigende resultaten zou opleveren. § 6. Algemeene opmerkingen omtrent de resultaten van het duinonderzoek naby Haamstede. De wijze, waarop het duinonderzoek nabij Haamstede heeft plaats gevonden, is zoodanig geweest, dat omtrent de in § 3 onder er., b. en c. vermelde vraagpunten besliste antwoorden kunnen worden gegeven, zij het ook, dat zij ten deele anders uitvielen, dan aanvankelijk verwacht was geworden. Dit geldt in de eerste plaats het tertiair. Niet alleen, dat de jongste trap van de jongste af deeling hiervan, het amstélien, is aangeboord geworden, ook andere trappen BIJLAGE VII. OVERZICHT van het aantal verbruikers, in percenten van het aantal inwoners in opvolgende bedrijfsjaren van bestaande waterleidingen in Nederland. Gemiddeld verbruik Gemiddeld in Liters WATERLEIDING DATUM Per 100 inwoners van het betrokke" gebied der watervoorziening waren aangesloten in het jaar: aantal inwoners per inwoner en van: van ingebruikstelling. per dap 1900 1908 1909 1910 1911 1912 1913 1914 in het jaar 1914. 1 2 3 4 5 ^ 6 7 8 9 j 10 ™ Duin Waterleidingen. Den Helder Juli 1856. 26,1 53,1 57 — 57,1 | 61,5 j 65,4 I 70,2 — — Alkmaar 15 November 1885. 69,6 89,5 94,— 95 — 96 — 95,8 96,1 96 — - 25013 73,6 Delft 2 Juni 1887. — — 94— 94,5 97,3 99,4 | — 98,4 35198 43,8 Heide- Waterleidingen. Utrecht 1 April 1883. - 77,5 79,4 84,3 j 86,3 87,8 I 87,7 89,5 161725 74,- Arnhem 15 Februari 1885. — 65,6 68,7 72,8 76 — 77,8 87,9 86,— 65573 51,3 Tilburg 27 Augustus 1898. 12,2 32,6 40,— 49,1 57,9 60,4 66,7 69,3 55200 85,3 BroO" Waterleidingen. Zutphen 1 Mei 1889. _ 60,— 62,7 65,2 67,3 I 69,5 71,8 72,4 18230 41,7 Tiel 25 April 1890. — 49,6 49,9 51,— 52,2 — 54,7 53,9 11393 43 — Apeldoorn 1 April 1894. — 15,8 — 17,6 18,8 19,9 20,6 21,2 39923 23 — Zeist 1 Juni 1896. — 19,2 21,2 23,4 25,5 27,2 28,9 30,2 19705 37 — Assen 1 December 1897. 18,— 47,— 51,— 52,— 54— 55,4 64,7 67,3 9000 28,4 Nijkerk 1 September 1898. 40— 67,4 69 — 70,8 73,— 68,9 79,6 83,1 4500 54 — Voorburg 12 November 1898. 25,8 46,5 — — 65,9 — 80,8 80,7 15552 30,2 Schoonhoven 1 Juli 1901. — 89,7 — 90— 92 — 93,7 93,9 93,8 4776 75,7 Zaltbommel 16 December 1905. — — 69 — 73— 89 — 93,8 98,7 97,6 4251 46,9 Kivief' Waterleidingen. Groningen 3 Februari 1881. — 75,5 75,8 76,— 76,8 75,7 — — — — Gouda 3 December 1883. 72,1 89 - — — 98,9 99,7 99,6 99,6 25950 . 114,— Gorinchem 1 Augustus 1886. 85 — 90,1 90,1 90,1 91,5 97,1 97,7 98 — 12267 84,6 Sliedrecht 1 Januari 1887. 54,2 - - . - 81 - 83,3 - 84,8 21000 43,9 Leeuwarden 22 December 1888. 56,3 86,— 90,8 87,8 90,— 96,4 97,8 98,2 38748 39 — Zwijndrecht 20 December 1897. 50,— 85,2 88,3 — 95— 97,9 98,7 7700 120,— Shi^Ccx^e. VIII. 76.1 Bedry/j>jaar. • Aantal verbruikers in procenten van het aantal inwoners , volgens de Statistieke Overzichten der „Vereenig ing voor Waterleiding belangen in Nederland . Achter den naam der betrokken gemeenten is het Jaartal van ingebrui kste Hing vermeld. 1 BIJLAGE VIII. BIJLAGE X. Overzicht van het aantal woningen en aanwonenden langs het BIJLAGE X. '~ ~ " Aantal Aantal Aantal Aantal Aa»tal Aantal Aantal □ „ , . aangelegen woningen aanwonenden inwoners woningen • aangelegen woningen * ° aanwonenden GEMEENTEN. S inwoners op 1 Januaxi m5) op 1 JanaaTi 1MB op 1 Januari 1915, op 1 Januari 1915 OPMERKINGEN. 1 °P per met inbegrip van langs het buizennet zonder de woningen . langs hot buizennet 1 Januari 1915. , Januari 1915. wonlM : , ^ womn"en '»et inbeSriP ™* ; kng8 de uitbreiding. lang8 de uitbreiding. zonder (le uitbreiding. de uitbreiding. * r 3—■ t — : ■ ■ - f rU B 6_ 7 | 8 _9 Brouwershaven 1318 J 4-13 313 313 1293 1293 Bruinisse 9S-8 ... " ' JÖ58 655 4,36 591 619 2577 2699 BUrgh' ' ' '" 603 150 4.02 96 122 386 490 Dreischor . . . . 107Q onc 9 °06 4,18 230 245 961 1024 Duivendijke 614 10 c bi4 126 4,90 76 76 372 372 Eikerzee rqo °9U 149 3,97 86 135 341 . 536 Ellemeet w, 133 4,40 90 104 396 458 Haamstede 1157 281 4ji2 222 241 915 993 Kerkwerve gg«, 180 4,74 112 122 531 578 Nieuwerkerk VIA" 410 4,26 329 329 1402 1402 Noordgouwe 004 201 4,10 150 187 615 767 Noordwelle Act 464 114 4,07 72 72 293 293 Oosterland 10,7o 453 4,37 307 402 1342 1757 Ouwerkerk 74s 748 184 4,07 . 124 131 505 533 Renesse .... rj,.> 177 3,75 155 155 581 581 Serooskerke . . . 9fi7 b' '7 ■ 3,47 59 59 205 205 Zierikzee . . r^-qq ' ' ' ' b'J° 1608 4,22 1565 1565 6604 6604 Zonnemaire 109. , ■ 4,32 187 187 808 808 Totalen . . . ».„,„ 24340 5760 'ou 4764 5064 20127 21393 I I I buizennet op 1 Januari 1915 voor elke gemeente afzonderlijk. ShAjtcuyi XII Q>/ij/Co^ XIII. BIJLAGE XIII. BIJLAGE XVII. Begrooting van het voor de onderneming benoodigde kapitaal. Post No OMSCHRIJVING. BEDRAG. 1 Aanlegkosten volgens de begrooting (Bijlage XVI) f 661.000,— 2 Bente tijdens den bouw, reductie op dienstleidingen bij aansluiting tijdens den aanleg van het buizennet „ 20.000,— 3 Vergoeding en onkosten voor vergunningen „ 3.200,— 4 Restitutie aan het Rijk van de kosten voor het duinonderzoek . . ,, 18.000,— 5 Restitutie aan het Rijk, de Provincie en de Gemeenten van de kosten, verbonden aan het opmaken van het plan „ 10.800,— 6 Kosten voor uitbreidingswerken, welke in het 7e bedrijfsjaar zullen worden uitgevoerd 17.000 7 Reservekapitaal ter dekking van de te korten der eerste jaren . . „ 235.000,— Totaal van het voor de onderneming benoodigde kapitaal f 965.000,— BIJLAGE XVIII. BIJLAGE XVIII. Raming van d«| 6Xploitatiekosten. Aantal Op te pompen Op te pompen Kosten Gemiddeld verbruikers Aantal Kosten Kosten „ Totaal gemiddelde gemiddelde personeel, [ brond- i Kalender- Bedrijfs- aantal inwoners '° Aantal hoeveelheid hoeveelheid w- P- K. ü. van brandstof, onderhoud der directe ) van het bureau, ver- belasting, j OPMERKINGEN jaar. jaar. gedurende gemiddeld verbruikers. r6in Watef reÜ1 Water verbruikt smeerolie, enz., der werken, bedrijfskosten, in M3. in M3. \ zekering, enz., .n 1(Jens het jaar. aantal per jaar. in guldens. in guldens. s * in guldens. per dag. per jaar. ln guldens, inwoners. guiuouo. l 2 3 4 j 5 6 \ 7 j|s 8 9 j 10 j 11 12 13 j 14 191« 1 24793 18 4463 415 151475 49800 900 9000 500 200 10600 1919 2 24924 30 7477 415 151475 49800 900 9000 500 200 10600 1920 3 25055 42 10523 415 151475 49800 900 9000 750 200 10850 1921 4 25187 46 11586 463 168995 55560 1000 9000 750 200 10950 1922 5 25320 50 12660 512 186880 61440 1110 9000 1000 200 11310 1923 6 25454 54 13745 563 205495 67560 1220 10000 1000 200 12420 1924 7 25589 58 14842 615 224475 73800 1330 10000 1500 200 13130 1925 8 25724 59 15177 637 232505 : 76440 1380 10000 2000 200 13580 1926 9 25860 60 15516 659 240535 79080 1430 10000 2500 200 14130 1927 10 25996 61 15858 681 248565 j 81720 1480 10000 3000 200 14680 1928 11 26133 62 16202 704 256960 84480 1530 11000 3500 200 16230 1929 12 26271 63 16551 726 264990 87120 1570 11000 3500 200 16270 1930 13 26410 64 16903 751 274115 90120 1620 11000 3500 200 16320 1931 14 26549 65 17357 780 284700 93600 1680 11000 3500 200 16380 1932 15 26689 66 17615 804 293460 96480 1730 11000 3500 200 16430 1933 16 26830 67 17976 826 301490 9912O "1790 12000 3500 200 17490 1934 17 26972 68 18341 852 310980 102240 1840 12000 3500 200 17540 193& 18 27115 68,6 18601 873 318645 104760 1890 12000 3500 200 17590 1936 19 27258 ( 69,2 18862 895 326675 107400 1940 12000 3500 200 17640 1937 20 27402 69,8 19127 917 334705 110040 1980 12000 3500 200 17680 I93» 21 27547 70,4 19393 939 342735 112680 2030 13000 3500 200 18730 1939 22 27692 71 19661 962 351130 115440 2080 13000 3500 200 18780 1940 23 27838 71,6 19932 985 359525 118200 2130 13000 3500 200 18830 1941 24 27985 72,2 20205 1009 368285 121080 2180 13000 3500 200 18880 1942 25 28133 72,8 20480 1033 377045 123960 2240 13000 3500 200 18940 BIJLAGE XIX Raming van d* ^edrijfsinkomsten. ~ " ■ ■ — Aantal Op te pompen Totaal opbrengst Totaal opbrengst Totaal der Gemiddeld , '., , ,, Verschillende verbruikers , , , , van brandkranen . , . .. „ . . _ , ... gemiddelde au huishoudelijk- inkomsten uit Kalender- Bedrijfs- aantal inwoners in o/0 Aantal en verbruik kleine hoeveelheden en industrieel- het bedrijf, OPMERKINGEN, jaar. jaar. gedurende van het gemid- verbruikers voor openbare inkomsten, . ,, , , rein water, verbruik, . , . : (4) + (5) + (0), het jaar. «leid aantal doeleinden, in guidens. inwoners. in M3- Per !»«• in Rnldens. jn guldens. * g*l«&* 1 2 ! 3 4 5 ' | 6 7 | 8 i) 10 11 _ , » j ^ - 1918 1 24793 18 4463 . 151475 11203 • 2100 1000 14302 1919 2 24924 30 7477 151475 18993 2100 1000 22093 1920 3 25055 42 10523 151475 26811 2100 1000 29911 1921 4 25187 46 11586 168995 29601 2100 1000 32701 1922 5 25320 50 12660 186880 32442 2100 ' 1000 35542 1923 6 25454 54 13745 205495 35623 2100 1000 38723 1924 7 25589 58 14842 224475 38899 2100 1000 41999 1925 8 25724 59 15177 232505 40225 2100 1000 43325 1926 9 25860 60 15516 240535 41580 2100 1000 44680 1927 10 25996 61 15858 248565 42953 2100 1000 46053 1928 11 26133 62 16202 256960 44928 2100 750 47778 1929 12 26271 63 16551 264990 46517 2100 750 49367 1930 i3 26410 64 16903 274115 48374 2100 750 51224 1931 14 26549 65 17357 284700 50561 2100 750 53411 1932 15 26689 66 17615 293460 52206 2100 750 55056 1933 16 26830 67 17976 301490 54198 2100 750 57048 1934 17 26972 68 18341 310980 56237 2100 750 59087 1935 18 27115 68,6 18601 318645 57976 2100 750 60826 1936 19 27258 69,2 18862 326675 59757 2100 750 62607 1937 20 27402 69,8 19127 334705 61576 2100 750 64426 1938 21 27547 70,4 19393 342735 63413 2100 750 66263 1931» 22 27692 71 19661 351130 65299 2100 750 68149 1940 23 27838 71,6 19932 359525 67220 2100 750 70070 1941 24 27985 72,2 20205 368285 69166 2100 750 72016 1942 25 ! 28133 72,8 20480 377045 71156 2100 750 74006 1 » BIJLAGE XX. VOORWAAR DEN voor de levering van water, welke tot grondslag hebben gediend voor het onderzoek naar de rentabiliteit der eventueel op te richten onderneming. Huishoudelijk verbruik. a. In Arbeiderswoningen: 1°. met één vertrek f 5,20 per jaar (10 ets. per week); 2°. „ twee vertrekken „ 6,76 „ ,, (13 „ „ „ ; 3°. „ drie „ ,, 8,32 „ ,, (16 „ ,. „ ). b. In woningen niet vallende onder a: 1". met minder dan vier vertrekken, f 10,— met maximum-verbruik van 34 M3. perjaar; 2°. „ 4 vertrekken )( 12, 40 3°- » 5 » „ 15,- „ " "„ 50 l "„ "„ • 4°" » 6 „ „ 18,- „ „ „ 60 „ „ „ . 5°" » 7 » „ 21- „ „ „ 70 „ „ ,. : 6°- » 8 ' » „ 24,- „ „ „ 80 „ „ m . 7°- » 9 » „ 27,- „ „ „ 9o „ „ (> . 8°. „ 10 en meer vertrekken . . . ,, 30,— ,, ,, 400 Voor verbruik gaande boven de vermelde maxima wordt f 0,30 per M3. in rekening gebracht. Industrieel verbruik. Voor water geleverd ten behoeve van industrie of boeren- en visscherijbedrijven: van 1— 249 M3. per jaar 20 ets. per M3; „ 250— 499 „ „ „ 19 () )( -7i . „ 500— 999 „ „ „ 18 „' " „ ; ' „ 1000—1999 „ „ „ ...... 17 l " ' '■ „ 2000—4999 „ „ „ ie " " " . 5000 „ „ „ en daarboven. 15 „ „ „ . Verbruik voor openbare doeleinden. Voor levering van' water, bestemd tot straatbesproeiing, doorspoeling van riolen, urinoirs enz. wordt aan gemeenten-aandeelhouders 20 ets. per M3. in rekening gebracht. Brandblussching. Voor brandblussching, mits daarvoor afzonderlijke brandkranen worden gebruikt, welke alleen in geval van brand mogen dienst doen, wordt het water kosteloos geleverd! OVERZICHT der woningen, ingedeeld naar het aantal vertrekken volgens de „Uitkomsten der Woningstatistiek 1909". ji Aojjioj Producten van de procenten dor kolommen 2—7 en Aantal woningen met; |l de bijbehoorondo GROEPEN Totaal 'meenten1)! waarden van kolom !>, voor woningen met: aantal | vallende T~ 1 2 3 4 of 5 6 of 7 i 8 wonin- onder de j 2 3 4 of 5 6 of 7 8 GEMEENTEN. . , . , i . , . , en meer „fiT1 mdeelmg . , . , . . . , en meer vertrek, vertrek- vertrek- j vertrek- vertrek- 1 vortrek. 8en- van vertrek. vertrek- vertrek- vertrek- vertrek- vertrek. ken. ken. i ken. ken. I ken kolom 1. ken. ken. ken. ken. keri. I I 1 , I ; ; 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 Minder dan 500 inw. . . I 6,5 I 166 97 102 I 22 4 456 In pet. van het totaal . . 14,3 \ 36,4 21,3 22,3 4,8 0,9 100 2 28,6 72,8 42,6 44,6 9,6 1,8 501—1000 inw 1467 1908 854 618 97 57 5001 In pet. van het totaal . . | 29,4 38,1 17,2 12,3 1,9 1,1 100 8 235,2 304,8 137,6 98,4 15,2 | 8,8 1001—2000 inw j 3049 3572 1390 1171 289 152 9623 In pet. van het totaal . . 31,6 37,2 14,4 .12,2 3,- 1,6 100 6 189,6 223,2 86,4 73,2 18,- 9,6 2001—5000 inw -1817 8103 3760 2809 670 392 20551 In pet. van het totaal . . j 23,5 39,4 18,3 13,6 ; 13,3 1,9 ! 100 1 23,5 39,4 18,3 13,6 13,3 1,9 5001—10000 inw I 899 2657 1187 932 357 267 6299 In pet. van het totaal. . ; 14,2 42,2 18,9 14,8 5,7 4,2 100 1 14,2 42,2 18,9 14,8 5,7 4,2 Totalen I 18 I 491,1 682,4 303,8 244,6 61,8 26,30 Gemiddeld. . '. . . . j| 27,2 37,9 16,9 j 13,6 3,4 1,5 ') Volgens de gegevens van 1 Januari 1915. BIJLAGE XXI. BIJLAGE XXII. STAAT VAN GEZINSHOOFDEN, woonachtig in de gemeenten der provincie Zeeland, met minder dan 10000 zielen en volgens de gegevens der Beroepsstatistiek 1909 werkzaam in de beroepsklassen I—XXXVI, met vermelding voor de klassen I—XXIII, alsmede XXVII en XXVIII, van het aantal gezinshoofden, dat in elk dier klassen is te rekenen tot de z.g. positie D (handwerkslieden, veldarbeiders, enz.). Nummer Aantal der j gezinshoofden. beroeps. M S C H É IJ V 1 N G. klasse. ; Totaal. ; i" de positie D. a. Nijverheids- en landbouwbedrijven, visscherij en jacht, handelsbedrijven, verkeers- en verzekeringswezen. L Aardewerk, glas en kalk 62 42 II. Diamant III. Boek- en steendruk 75 3;} IV. Bouwbedrijven, reiniging, enz 2687 ! 1544 V. Chemische nijverheid 26 7 VI. Hout-, kurk- en stroobewerking 358 143 VII. Kleeding en reiniging 493 57 VIII. Kunstnijverheid g 6 IX. Leder, wasdoek, enz 401 39 X. Oer, steenkolen, turf 5 5 XI. Metalen (bewerken van) 459 113 XII. Stoom- en andere werktuigen 310 153 XIII. Scheepsbouw, rijtuigen gg4 ^03 XIV. Papier, enz • 17 6 XV. Textielnijverheid 50 15 XVI. Gas en electriciteit 28' 24 XVII. Voedings- en genotmiddelen 1438 ! 320 XVIII. Landbouwbedrijven 18410 10891 XIX. Visscherij en jacht 1232 607 XX. Warenhandel, enz 3021 ''41 XXI. Verkeerswezen 3012 ! 1387 . 'XXII. Crediet- en bankwezen 31 ! 2 XXIII. Verzekeringswezen 21 | b. Vrije beroepen, onderwijs, verpleging, huiselijke diensten, losse werklieden, ambtenaren (ook kerkelijke), gepensionneerden en beroeploozen. XXIV. Vrije beroepen 269 XXV. Onderwijs (exclusief openbaar) 114 XXVI. Verpleging van armen, ouden en zieken ' 17 _ XXVII. Huis- en stalbedienden 135 135 XXVIII. Losse werklieden 359 359 XXIX. In dienst van den Staat (exclusief posterijen enz.) .... 460 ! — XXX. In dienst van de provincie 10 1 XXXI. In dienst van een Gemeente (exclusief openbare werken enz.). 648 ; — XXXII. In dienst van een waterschap 53 i XXXIII. In dienst van een kerkgenootschap 206 ' XXXIV. Gepensionneerden 95 ! XXXV. Beroep onbekend XXXVI. Zonder beroep. 4503 39400 | 16262 RAMING van het aantal gezinshoofden, die voor een aansluiting op z.g. arbeiderstarief in aanmerking komen, op grond van de uitkomsten der woningstatistiek 1909. f ' " " "' j | Aantal gezinshoofden Aantal woningen . . , „ , Aantal gemeenten Product GROEPEN iu de Totaai bewoond vallende onder van de overeen- VAN beroepsklassen I—XXIII I aantal bewoonde door de gezinshoofden , ... . de indeeling van komstige kolommen GEMEENTEN. (positie DJ en woningen. bedoeld in kolom 2 XXVII on XXVIII. (in % van kolom 3). kolom f" 4 en 5- 1 j 2 ■ 3 4 5 G Minder dan 500 inwoners 136 456 29,82 2 59 64 501— 1000 „ 1805 5001 35,87 8 286,96 1001— 2000 „ -3743 9623 38,89 6 233,34 2001- 5000 „ 8353 20551 40,65 1 40,65 5001-10000 , 2223 6299 35,29 1 35,29 Totalen .... 16260 41930 180,52 18 . f 655,88 In de gemeenten van het plan wordt gemiddeld of 36,44 % der woningen bewoond door gezinshoofden als bedoeld in kolom 2. BIJLAGE XXIII. OVERZICHT van de huisvesting der bevolking in woningen van verschillende grootte, volgens de Uitkomsten der Woningstatistiek 1909. Gemiddeld aantal inwoners per woning met : " * a "~ ^ Product van het aantal inwoners der kolommen 2—8 en do GROEPEN Ü f^o overeenkomstige waarden van kolom !). : : . . «o g ë ° VAN * ^ S c GEMEENTEN 1 ' ' 4 ot 5 6 °" 8 en meer | |^ & ° * , » 3 4 of 5 6 of 7 8enmeer vertrek ™' ™~ ™' W' W I S'l 31.3 ver" ver- ver- I ver- ver- Totaal. trekke"- trekken' trekkon- bekken, trekken. Jf|||J ™ta*- trekken, trekken, trekken, i trekken. I trekken. 1 3 I 4 5 I G ~ 7 j 8 ~T~9 10~~ 11 j T-2 ! li . ü 15 I Minder dan 500 inw. 3,14 4,25 | 4,84 4,70 5,95 5,00 | 4,40 | 2 6,28 8,50 9,68; 9,40 11,90 10,00 8,80 501~ 1000 " I 3,63 4,41 5,01 5'54 5,53 5,18 | 4,45 j 8 29,04 35,28 40,08 ! 44,32 44,24 41,44 35,60 1001- 2000 ' i 339 4M 4'81 5'01 5,42 4,70 | 4,46 6 23,34 27,24 28,86 1 30,06 32,52 28,20 26 76 2m~ 5000 > | 3-71 4,49 5,11 5,14 5,39 4,91 4,54 1 3,71 4,49! 5,1 5,14 5,39 4 91 454 5001-1^000^^6 4,27 4,63 4,68 4,62 5,17 | 4,48 1 3,76 4,27 | 4,63 4,68 4,62 [ 5,17 4,48 Totalen ■ • • • j 18 66,13 j 79,78 88,36 93,60 98,67 89,72 80,18 Voor de in het plan betrokken gemeenten bedraagt het gemiddeld aantal bewoners per woning, met indeeling naar het aantal vertrekken achtereenvolgens . . j 3,67 ' 4,43 4,91 | 5,20 5,48 4,98 4,45 ') Volgens de gegevens van 1 Januari 1915, BIJLAGE XXIV. V BIJLAGE XXV. BIJLAGE XXV. Rentabiliteits berekening. . ' Schuld der Eenteschuld . . . tor ing ! Aflossing in het ver- ! Totaal der Totaal der Kalender- onderneming (4'/2 %) • nieuwings- . ,. «om Bedrijfsjaar. aan het aanhef ; adn het fonds aan directe der iaar- begin van einde van ! einde van het einde bedrijfs- bedrijf s- | . uitgaven, het jaar. het jaar. j het jaar. van het kosten. : kosten. j aar. 1 2 ' 3 i 4 j 5 cl "~~7 I 8 ~\ ""■.) 1918 1 965000 j 43425 43425 10600 54025 1919 2 965000 43425 43425 10600 54025 1920 3 965000 43425 43425 10850 54275 1921 4 965000 43425 43425 10950 54375 1922 5 965000 43425 43425 11310 54735 1923 6 965000 43425 - 43425 12420 55845 1924 7 965000 43425 43425 13130 56555 ' 1925 8 965000 43425 43425 13580 57005 1926 9 965000 43425 - 43435 14130 57555 1927 10 965000 43425 - - 43495 1468O 58105 1928 11 965000 43425 5405 2500 51330 16230 67560 1929 12 959595 43182 5648 2500 51330 16270 67600 I •1930 I3 953947 42928 5902 2500 51330 16320 67650 j 1931 14 948045 42662 6168 2500 51330 16380 67710 1982 I5 941877 42384 6446 2500 51330 16430 67760 1933 16 935431 42094 6736 2500 51330 17490 68820 1934 17 928695 47191 j 7039 2500 51330 17540 68870 1935 18 921656 41475 7355 2500 51330 17590 68920 1936 19 914301 41144 7686 2500 51330 17640 68970 1937 20 906615 40798 8032 2500 51330 17680 69010 1938 21 898583 40436 8394 2500 51330 18730 70060 1939 22 890189 j 40059 ' 8771 2500 51330 18780 70110 1940 23 881418 39664 9166 2500 51330 18830 70160 1941 24 872252 | 39251 9579 2500 51330 18880 70210 I 1942 25 862673 38820 9910 2500 51330 18940 70270 . 1 _ = _ 'tenten | Vernieuwines- _ , , , D„ Reservefonds 'an het Totaal der bom (onds (op restant bedrijfs- der Verlies. Winst. "* het samengestelden OPMERKINGEN 'eserve- lnkom9ten. ontvangsten. einde van het ^BSf aan het emde fonds. jaar. . . . van het jaar. ^J^| 11 ! 12 13 ! 14 j 15 16 17 i 1 i 11340 14302 25642 28383 223617 In de bedragen van 10063 22093 32156 j 21869 j - 201748 — kolom 15 is voor de 9079 29911 38990 j 15285 — 186463 — eerste 7 bedrijfsjaren 8391 32701 41092 13283 — 173180 - begrepen een bedrag 7793 35542 43335 11400 - 161780 - van f 17000,-voor uit- breidingswerken (zie »„. „0,0o xfanno ,„ Bijlage XVII sub 6). (280 38723 4b003 9842 151938 — 6837 41999 48836 7719 — 144219 6490 43325 49815 7190 | — 120029 — 5401 j 44680 50081 7474 - 112555 - 5065 46053 51118 6987 - 105568 - 4751 47778 52529 15031 90537 2500 4074 49367 53441 14159 — 76378 5113 3437 51224 54661 12989 - 63389 7843 2853 53411 56264 11446 — 51943 10696 2337 55056 j 57393 10367 — 41576 13677 1871 57048 58919 9901 - 31675 16792 1425 59087 60512 8358 - 23317 20048 1049 60826 61875 7045 - 16272 23450 732 62607 63339 5631 10641 27005 479 64426 64905 4105 - 6536 30720 294 66263 66557 3503 - 3033 34602 136 68149 68285 1825 - 1208 38659 54 70070 70124 36 — 1172 : 42899 53 j 72016 72069 - i859 3031 47339 136 74006 74142 _ 3872 6903 51959 I BIJLAGE XV, BIJLAGE 2 rijksbureau . . - _ _ _— in 2 bladen voor CENTRALE DRINKWATERVOORZIENING VOOR HET EILAND SCHOUWEN EN DU1VELAND 2! BLAD drinkwatervoorziening ' ' " " POMPSTATION BIJLAGE XV. ~- _________ BIJLAGE XTV Rijksbureau ■ ■—■— CjNTRALE DRINKWATERVOORZIENING VOORn_T-ËiLAND SCHOUWEN EN DUIVEL~AKÏn in a bladen POMPSTATION "SLAD BIJLAGE XIV.