fE|?Slf|AG VAN DE STAATSCOMMISSIE ■ «N ZAKE MONI&^|cLAUWZEER BENOEMD BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN 2 MEI 1919, Nr. 52. = , ' = i = =OD0 i : I,.. == ' ",: VERSLAG VAN DE STAATSCOMMISSIE IN ZAKE MOND- EN KLAUWZEER BENOEMD BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN 2 MEI 1919, Nr. 52. Bladi. INHOUD. i_v OPDRACHT EN SAMENSTELLING i _ 3 HOOFDSTUK I. Inleiding j 12 HOOFDSTUK II. Algemeene beschouwingen over het mond- en klauwzeer 13 40 § 1. Inleiding 13 — 15 § 2. De smetstof van het mond- en klauwzeer en hare tenaciteit . . 16—19 § 3. Besmetting en overdraging der smetstof 20—24 § 4. Verschijnselen, localisaties en complicaties 25—26 § 5. Vatbaarheid 27—29 § 6. De sterfte van dieren, lijdende aan mond- en klauwzeer .... 30—31 § 7. Hygiëne 32—36 § 8. Geneesmiddelen en serum tegen het mond- en klauwzeer .... 37—40 HOOFDSTUK III. De wenschelijkheid der bestrijding van het mond- en klauwzeer van Staatswege 41—47 Inleiding (41); De taak van den Nederlandschen veestapel in ons oeconomisch leven (421; De invloed van het mond- en klauwzeer op de vervulling van die taak, o. a. de oeconomische schade voor de veehouders (42); Bestrijding is een algemeen belang (43); Taak van de overheid bij de bestrijding (44); Medewerking belanghebbenden aan de bestrijding (45); Bevestigende beantwoording van vraag 1 der opdracht van de Staatscommissie (46). HOOFDSTUK IV. De noodzakelijkheid van een nader wetenschappelijk onderzoek van het mond- en klauwzeer en hare verschillende eigenschappen en de taak der Regeering te dien aanzien 48 55 HOOFDSTUK V. De bestrijding van het mond- en klauwzeer in afwachting van een afdoend middel tot voorkoming of genezing der ziekte 56—121 § !. Inleiding 56 § 2. Internationale bestrijding 57—58 Bladz. § 3. Nationale bestrijding 59—86 A. Inleiding 59—62 Karakter der nationale bestrijding (59); De tot dusver gevoerde bestrijding (60); De wettelijke bepalingen in zake de bestrijding (61). B. Afweermaatregelen tegen invoer van de ziekte uit het buitenland. . . 62—75 In- en doorvoerverboden (62); Grensbeweiding (64); Inlichtingendienst in het buitenland (74); Personenbeweging aan de grenzen (74). C. De maatregelen tot bestrijding der ziekte na haar optreden in Nederland 75—86 1. Inleiding 75 2. Kritische beschouwing der bestrijdingssystemen 76—86 Het doorzieken en de opzettelijke besmetting (76); Isolatie (77); Afmaken gepaard met isolatie (79). § 4. De in de toekomst te volgen bestrijding der ziekte na haar optreden in Nederland 87—107 I. Maatregelen, welke ook zullen gelden buiten het dreigen, optreden of heerschen van mond- en klauwzeer 87—95 a. Maatregelen ten behoeve van de opsporing der ziekte .... 87—93 Aangifte en stal- en weide-inspectie (87); Onderzoek door het veeartsenijkundig staatstoezicht na de aangifte (89); Controle veebeweging (89 ; Aanleggen register van koop en verkoop door de veehandelaren (89); Toezicht op veelogementen, handelsstallen en weilanden met handelsvee (89); Markttoezicht (92). b. Andere dan opsporingsmaatregelen 93—95 Ontsmetting middelen van vervoer (93); Pasteurisatie (94). II. Maatregelen, welke zullen of kunnen gelden bij het dreigen, optreden of heerschen van mond- en klauwzeer 95—107 a. Hoofdmaatregelen van bestrijding 95—105 Afmaken 95—99 Omvang der afmaking, verdachtverklaring (95); De onschadelijkmaking na afmaking (96); Ontsmetting (99). Isolatie 99—105 Noodzakelijkheid de isolatie in de veewet 1920 als maatregel van bestrijding op te nemen (99); Object der isolatie (100); Tijdstip der isolatie (100); Opstallen of ophokken van vee (ioi); Verbod van vervoer (101); Personenverkeer (102); Vastleggen en opsluiten van huisdieren (102); Aanwending van immuunserum of inspuiting van bloed of serum van herstelde dieren (103); Opzettelijke besmetting (103); Ontsmetting (103); Beëindiging der isolatie (104). b. Nevenmaatregelen van bestrijding 105—107 Afzonderen van ziek en verdacht vee (105); Vervoerverbod (kringenï (106); Verbod van markten, tentoonstellingen van vee, enz. (107); Merken van ziek en verdacht vee (107); Plaatsen van waarschuwingsborden (107). Bladz. § 5. De overheidsbemoeiing en de medewerking der belanghebbenden bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer 108 121 De leiding van de overheid bij de bestrijding (108); De centrale leider (109); Commissie van bijstand (111); De districtshoofden (112); De verhouding districtshoofd en burgemeester (112); Handhaving der maatregelen (113); Strafbepalingen (113); Inbeslagneming en verbeurdverklaring (114); De medewerking der belanghebbenden aan de bestrijding (115); De kosten der bestrijding (116); De schadeloosstelling in geval van afmaken ^117); Hare hoegrootheid(118); De taxatie (118); Vergoeding voor bedrijfsschade (120). HOOFDSTUK VI. De m de laatste jaren aangeprezen middelen ter voorkoming en genezing der ziekte 122—124 HOOFDSTUK VIL Conclusies J2$ 132 Lijst, houdende beteekenis van enkele in het rapport voorkomende woorden i 3 3 133 Mevrouw, Het behaagde Uwer Majesteit, op voordracht van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, bij besluit van 2 Mei 1919 Nr. 52 eene Staatscommissie in te stellen, met opdracht de volgende vragen te beantwoorden: i°. Is de bestrijding van het mond- en klauwzeer van Staatswege met het oog op de gevaren voor den Nederlandschen veestapel en het oeconomisch nadeel aan die ziekte verbonden gewenscht? 20. Is het voor de bestrijding en de genezing van het mond- en klauwzeer noodzakelijk, dat een nader onderzoek wordt ingesteld naar de ziekte en hare verschillende eigenschappen? Zoo ja, op welke wijze moet dit onderzoek plaats vinden en hoe kan de Regeering daaraan bevorderlijk zijn? 3°. Hoe kan, in afwachting van de resultaten van dit onderzoek en (lees: of) bij ontkennende beantwoording van de tweede vraag, het mond- en klauwzeer op de beste wijze worden bestreden? Voorts zal gaarne worden vernomen, welke waarde is te hechten aan verschillende in de laatste jaren aangeprezen middelen ter voorkoming en genezing dezer ziekte. Bij genoemd besluit werd bepaald, dat de leden der Commissie het recht zullen hebben van hun, van de meening der meerderheid afwijkend gevoelen, bij afzonderlijk rapport te doen blijken, terwijl daarbij voorts aan de Commissie de bevoegdheid werd verleend zich desgewenscht door deskundigen te doen voorlichten en dezen als adviseerend lid tot hare vergaderingen toe te laten. Bij hetzelfde besluit werden benoemd: tot Lid en Voorzitter: Mr. Dr. C. P. Zaaijer, Voorzitter van het Koninklijk Nederlandsch Landbouw Comité (Oud-Voorzitter van genoemd Comité sinds Juni 1919) te 's Gravenhage. tot Leden: J. J. Wester, Hoogleeraar aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te Utrecht. Dr. L. de Blieck, Hoogleeraar aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te Utrecht. Dr. W. J. Paimans, Hoogleeraar aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te Utrecht. Dr. J. Poels, Directeur van de Rijksseruminrichting, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden en aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te Rotterdam. Dr. H. Remmelts, Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te 's Gravenhage. Mr. Dr. A. Heringa, Hoogleeraar aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen. J. A. Klauwers, Districtsveearts te Amsterdam. Mr. W. J. Baron van Dedem, Voorzitter van de Vereeniging „het Nederlandsch Rundveestamboek" te den Hulst, gemeente Nieuwleusen. Mr. A. G. A. Ridder van Rappard, Voorzitter van de GelderschOverijselsche Maatschappij van Landbouw, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Tiel. L. F. Duymaer van Twist, Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal te 's Gravenhage. Th. C. Wesselingh, veehouder te Hazerswoude. E. Wesbonk, veehouder te Winsum, gemeente Baarderadeel. tot Secretaris: Mr. Dr. Th. F. J. A. Dolk, Secretaris-Rentmeester van het Hoogheemraadschap Delfland te Delft. Op 29 Januari 1921 overleed het lid Mr. Dr. A. Heringa, waardoor de Commissie zeer tot haar leedwezen diens kundige adviezen en medewerking bij haren verderen arbeid moest ontberen. Ter voldoening aan de haar verstrekte opdracht, heeft de Commissie de eer Uwer Majesteit eerbiedig haar verslag aan te bieden. De Commissie veroorlooft zich Uwer Majesteit in overweging te geven dit verslag met de bijlagen te doen openbaar maken en algemeen verkrijgbaar te doen stellen. 's Gravenhage, 29 November 1921. De Staatscommissie voornoemd, C. P. ZAAIJER, Voorzitter, J. J. WESTER DE BLIECK W. J. PAIMANS J. POELS H. REMMELTS J. A. KLAUWERS ' Leden. W. J. VAN DEDEM A. G. A. VAN RAPPARD DUYMAER VAN TWIST Th. C. WESSELINGH E. WESBONK Th. F. J. A. DOLK, Secretaris. HOOFDSTUK I. INLEIDING. Op 24 Mei 1919 werd de Staatscommissie door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, den Heer H. A. van IJsselsteijn, geïnstalleerd met de volgende rede: Mijne He er en > «Feitelijk zou ik bij het installeeren uwer Commissie weinig in het midden behoeven te brengen. Gij allen hebt den in de laatste jaren gevoerden strijd, of en op welke wijze het mond- en klauwzeer dient bestreden te worden, feitelijk van nabij meegemaakt, of althans gadegeslagen. Toch wil ik, der gewoonte getrouw, eenige opmerkingen vóór den aanvang van uwe werkzaamheden in het midden brengen. Zonder tot vroegere jaren terug te gaan, wil ik er U op wijzen, hoe tusschen 1881 en 1886 het mond- en klauwzeer met langere of kortere tusschenpoozen onzen veestapel aantastte. Daarna verdween de ziekte, behoudens enkele zeer sporadische gevallen, tot en met het jaar 1891, om het volgende jaar opnieuw uit te breken en van toen af aan onafgebroken gedurende een decennium te woeden. Van 1902 tot 1906 werden geen gevallen van mond- en klauwzeer waargenomen. In 1907 en 1908 begon het opnieuw te heerschen. In de beide volgende jaren komen slechts enkele gevallen voor, terwijl in 1911 weer een sterke uitbreiding was waar te nemen, die in 1912 vrijwel afnam. In 1913 en 1914 kwamen slechts enkele sporadische gevallen voor. Het daarop volgende jaar moest wederom een felle strijd tegen de ziekte worden gevoerd. In 1916 was het aantal gevallen vrij beperkt. In 1917 tot den nazomer van 1918 was het mond- en klauwzeer, behoudens een enkel geval, zoo goed als geheel verdwenen. De nieuwe epizoötie heeft zich] in Augustus 1918 voorgedaan en heeft zich thans over ons geheele land verbreid. Voor den nationalen rijkdom van ons Vaderland heeft eene ernstige uitbreiding van het mond- en klauwzeer bedenkelijke gevolgen. In het bijzonder is dit het geval met het oog op de mogelijkheid van export. Het is de taak der overheid, al datgene te doen, wat mogelijk is, om deze ziekte te bestrijden of haar voortschrijding te beperken, zoo mogelijk het uitbreken te voorkomen. Van den aanvang af heeft men dien strijd gezocht in afzonderingsmaatregelen ; toen deze niet afdoende bleken te helpen, heeft men door serum-inspuitingen, maar nog meer door het afmaken van verdachte dieren, getracht aan uitbreiding der ziekte paal en perk te stellen. Vooral de laatste bestrijdingswijze is in de laatste jaren doorgezet. Ik behoef U er wel niet op te wijzen, welke strijd daarvan het gevolg is geweest. Zoodra de regeering op die wijze, ten koste van millioenen gouds, optrad, werd met kracht geprotesteerd. Herhaalde malen heeft dan ook de vraag, of het stelsel van vee-afmaken moet gehandhaafd worden, een punt van beraadslaging in de Staten-Generaal uitgemaakt. Ik wil er even aan herinneren, dat in 1915 de motie-TEENSTRA-DE WlJKERSLOOT, mijn ambtsvoorganger noodzaakte, de door hem verdedigde bestrijdingswijze, het afmaken van ziek en verdacht vee, te verlaten. Toen ik kort na mijn optreden voor de vraag gesteld werd, wat ter bestrijding van de toen uitgebroken epizoötie zou moeten geschieden, heb ik, nadat een door mij ingewonnen advies van het Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité mij weinig licht geschonken had, besloten, in overeewtemming met bovengenoemde motie te moeten handelen en last te moeten geven tot staking van het afmaken van het vee. Toch spreekt het vanzelf, dat deze moeilijke kwestie, door dit besluit van den verantwoordelijken minister allerminst opgelost is. Een nader onderzoek omtrent de vraag, wat in deze materie moet gedaan worden, ligt voor de hand. Voor dit onderzoek was des te meer aanleiding toen bij de laatste begrootingsdiscussie de Heer van Rappard, die ook tot lid dezer Commissie benoemd is, met nadruk de opmerkzaamheid vestigde op onderzoekingen, die door vreemde geleerden ten opzichte van dit onderwerp verricht zijn. De Heer Van Rappard had toen in het bijzonder het oog op de immunisatie-methode van Cosco en Aguzzi. Ik behoef er U echter niet aan te herinneren, dat in Duitschland reeds geruimen tijd geleden over ditzelfde onderwerp uitvoerige onderzoekingen zijn verricht. Een commissie, onder leiding van Prof. LöFFLER, heeft dit vraagstuk met ernst in studie- genomen. Toch is het hem, nóch zijn medewerkers gelukt, deze kwestie tot oplossing te brengen. Van harte hoop ik, dat het uwer Commissie zal gelukken, de door de regeering gestelde vragen zoo scherp mogelijk te beantwoorden. Die vragen zijn, ik mag ze hier wel even herhalen, de volgende: i°. Is de bestrijding van het mond- en klauwzeer van Staatswege, met het oog op de gevaren voor den Nederlandschen veestapel en het oeconomische nadeel, aan deze ziekte verbonden, gewenscht? 2°. Is het voor de bestrijding en de genezing van het mond- en klauwzeer noodzakelijk, dat een nader onderzoek wordt ingesteld naar de ziekte en haar verschillende eigenschappen, zoo ja, op welke wijze moet het onderzoek plaats vinden ? en hoe kan de regeering daaraan bevorderlijk zijn ? 3°. Hoe kan, in afwachting van de resultaten van dit onderzoek of bij ontkennende beantwoording van de tweede vraag, het mond- en klauwzeer op de beste wijze worden bestreden ? Uit het formuleeren dezer vragen moge U blijken, dat inderdaad de Regeering meent, dat, al zou de samenstellling uwer Commissie met tal van wetenschappelijke krachten U in staat stellen om een oordeel over de bestrijdingswijze van het monden klauwzeer uit te spreken, zij toch meent, dat de mogelijkheid geenszins is uitgesloten, dat een langdurig onderzoek noodig zal zijn om helder licht in dit vraagstuk te krijgen. Dat, in afwachting van zulk een onderzoek, dat wellicht lange jaren zal kunnen duren, prijs wordt gesteld op Voorstellen van hetgeen nu dadelijk moet geschieden, behoeft geen betoog. Eindelijk wensch ik nog een vierde punt onder uwe aandacht te brengen. Herhaalde malen bereiken mij mededeelingen van personen, die middelen hebben uitgevonden of die reeds sedert jaren zulke middelen toepassen, ter bestrijding van het mond- en klauwzeer. Het is in overeenstemming met den wensch, te dien opzichte in de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitgesproken, wanneer ik U moet verzoeken, deze bestrijdingsmethodes aan een zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek te onderwerpen. Ik leg daar den nadruk op, omdat ik weet dat velen tegenover zulke bestrijdingswijzen sceptisch gestemd zijn. Ik wensch allerminst den indruk te vestigen, dat al de mededeelingen, die mij te dien opzichte herhaalde malen bereiken, door mij worden geloofd, maar aan den anderen kant worden zoo vaak, zulke oogenschijnlijk sterk gedocumenteerde mededeelingen te mijner kennis gebracht, dat ik het plicht acht, dat wetenschappelijke, ernstige mannen deze resultaten onderzoeken. Ik zou niet verantwoord zijn, indien ik de mededeelingen omtrent deze geneeswijzen eenvoudig onder het odium >kwakzalversmiddelen" ter zijde legde. Ik verzoek uwer Commissie dus met den meesten aandrang ook hieraan wel hare aandacht te willen wijden. Vóór- en tegenstanders van de tot heden gevolgde bestrijdingswijze van het mond- en klauwzeer hebben vaak zeer scherp tegenover elkander gestaan. Niet zelden hebben beide partijen elkaar met scherpe wapenen bestreden. Ik heb getracht bij de samenstelling der Commissie uit beide kampen vertegenwoordigers te benoemen. Waar de gevoelens echter zoo uiteenloopen, moest groote waarde gehecht worden aan de keuze van den Voorzitter. Het is mij bijzonder aangenaam, dat de President van het Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité zich bereid verklaard heeft, deze inderdaad niet gemakkelijke taak, op zich te willen nemen. Ik dank U dan ook van harte, Mijnheer Zaaijer, dat ik U als zoodanig aan Hare Majesteit heb mogen voordragen. Ik zou het natuurlijk op zeer hoogen prijs stellen, indien het mogelijk ware, dat de Staatscommissie tot een éénstemmig resultaat kon komen. Mocht deze verwachting echter de bodem worden ingeslagen, dan zal ik gaarne van hen, die meenen zich niet bij de beslissing der meerderheid te kunnen neerleggen, afzonderlijke motiveering hunner denkbeelden tegemoet zien.* Deze rede werd door den Voorzitter der Staatscommissie, den Heer Mr. Dr. C. P. Zaaijer als volgt beantwoord: Excellentie. »Het moge mij allereerst vergund zijn U den dank der Commissie te betuigen voor de vriendelijke woorden, welke door U zijn gesproken en U tevens hulde te brengen voor Uw, door Hare Majesteit bekrachtigd, voornemen om aan een Staatscommissie de bestudeering van de gevaarlijkste der besmettelijke veeziekten op te dragen. Het mond- en klauwzeer tast den veestapel, bestanddeel van onzen nationalen rijkdom, in zijn waarde aan; het bezorgt het bedrijf van den veehouder een gevoelige schade; het verstoort den internationalen handel, waarvan ons vee een belangrijk object is; het doet de aangetaste dieren lijden en bedreigt de openbare gezondheid. De Staat laat zich sinds 1880, toen het mond- en klauwzeer onder de besmettelijke veeziekten werd opgenomen, aan de bestrijding daarvan gelegen liggen; sindsdien zijn de wettelijke maatregelen in aantal en kracht toegenomen. Doch over de principieele vraag, of bestrijding van Staatswege wenschelijk is, wordt verschillend gedacht, evenals over deze andere: welke wijze van bestrijding gevolgd dient te worden. Het Staatstoezicht heeft in de laatste 12 jaar een voorkeur voor het afmaaksysteem aan den dag gelegd. Wilt gij een besmettelijke ziekte bestrijden, maak dan vóór alles een eind aan de smetstof-productie. En het valt niet te ontkennen, dat de toepassing van het stelsel bij den inval 1914 —1916 (ten koste van ongeveer 38.000 stuks rundvee en ± 6V2 millioen gulden) een goeden uitslag heeft gegeven, in zoover, dat de regeeringsmaatregelen een algemeene verspreiding der ziekte hebben tegengehouden. Anderen gaan niet zoo ver; zij zijn niet tegen bestrijding mits deze zich beperke tot afsluiting van besmette hoeven, gepaard met ontsmetting, of wel tot een opsporingsdienst, in verband met streng toezicht bij den invoer en strenge maatregelen bij sporadische gevallen. Weer anderen zijn tegen bestrijding: omdat de ervaring hun heeft geleerd, dat bij zoogenaamd »doorzieken* de minste slachtoffers worden geëischt en een opvolgende invasie van korteren duur is. De Voorzitter van den Zuid-Nederlandschen Zuivelbond, de Heer Jan Truyen, heeft een paar jaar geleden dit standpunt met talent verdedigd. Zijn betoog voerde tot deze twee scherpe conclusies: >Naarmate het mond- en klauwzeer meer en krachtig werd bestreden, heeft die ziekte meer slachtoffers gevraagd en heeft zij bij de opvolgende invasies in den regel langer geheerscht.« »Naarmate de Staatsbemoeiing ter bestrijding van het mond- en klauwzeer is toegenomen, heeft de ziekte meer onheil gesticht.* Er zijn er zelfs, die dit doorzieken wenschen te bevorderen door de smetstof op de gezonde dieren over te brengen, ongeveer op de wijze zooals in Nederlandsch-Indië het entings^systeem toegepast schijnt te worden. Het is merkwaardig, dat de meerderheid der veehouders in de eerste jaren na 1907 zich met het stelsel van afmaking — zij het vaak met een bloedend hart — wel kon vereenigen, doch tijdens en na den inval 1914—1916 zich onder de veehouders een bepaalde tegenzin tegen het afmaken, dikwijls ook tegen de verdere regeeringsmaatregelen, geopenbaard heeft. Waar de medewerking der belanghebbenden bij een principieele bestrijding van het uiterste belang is, mag deze factor zeker niet buiten beschouwing worden gelaten. Het zwakke punt bij de behandeling van dit onderwerp, waarop zoo terecht door Uwe Excellentie werd gewezen, is hierin gelegen, dat omtrent de oorzaak der ziekte, de smetstof, zoo bitter weinig bekend is, ondanks de onderzoekingen van zooveel geleerden. De pogingen tot het bereiden van een entstof of een serum, dat als immuniseeringsmiddel waarde heeft voor de bestrijding der ziekte, zijn tot dusver — voor zoover bekend — niet geslaagd. De samenstelling onzer Commissie biedt zeker een waarborg dat de immunisatie-methode van de beide door Uwe Excellentie genoemde Italiaansche geleerden zeker niet aan de aandacht zal ontsnappen. Een eigenlijk geneesmiddel tegen de ziekte, dat als zoodanig algemeene erkenning geniet, ontbreekt tot nu toe eveneens; het kan zeker zijn nut hebben, wanneer ook een speciaal onderzoek wordt ingesteld naar de middelen, welke in de laatste jaren zijn aangeprezen ter voorkoming en genezing van deze ziekte; deugdelijke geneesmiddelen zijn niet altijd afkomstig uit wetenschappelijke laboratoria. Onzekerheid op publiekrechtelijk gebied omtrent de taak van den Staat ten deze. Duisternis op wetenschappelijk gebied over den verwekker van de ziekte, over de smetstof, die zich kan verbreiden door menschen en door vee, door vogels en door insecten, door vaste voorwerpen en door water, zelfs door de lucht, die de slijmerige speekseldraden uit den mond van het zieke dier naar naburige erven voert. In raadslen wandelt de mensch op aard, Wie 't licht van heden ook juublend eer', dit licht doet smachten vooral naar meer, heeft de leekedichter gezongen. Hare Majesteit heeft op Uwe voordracht, ons uitgenoodigd om naar licht op dezen vaak doorploegden, doch nog altijd geheimzinnigen akker te zoeken. Wij zijn dankbaar voor het in ons gestelde vertrouwen en hebben deze opdracht gaarne aanvaard, in het bewustzijn, dat de instelling dezer Commissie den wensch van velen bevredigt en dat aan haar een mooie, zij 't een moeilijke, taak is beschoren. Ik kan U niet zeggen, nog minder waarborgen, dat het rapport onzer Commissie ook maar één straaltje nieuw licht zal mogen geven. Het is voor ons een geruststellende bemoediging, dat Uwe Excellentie dienaangaande geen hooggespannen verwachtingen blijkt te koesteren. Voor het welslagen van onze Commissie is onbevangenheid van hare leden een eerste vereischte. Ik heb in dit opzicht geen opdracht gekregen en desalniettemin durf ik namens mijne medeleden de verklaring geven, dat wij ons harnas of zwaard, hetwelk wij voorheen droegen of hanteerden, hebben afgelegd, alvorens hier zitting te nemen, en dat wij, met diepen eerbied voor de meening van anderen en met ernstigen wil om het landsbelang te dienen, de ons toevertrouwde taak aanvaarden.» De Commissie heeft hare werkzaamheden onmiddellijk na de installatie aangevangen. Het bleek daarbij al spoedig gewenscht, dat verschillende Subcommissies werden gevormd, teneinde bepaalde onderdeden van de opdracht der Staatscommissie te bestudeeren en deswege aan de Commissie te rapporteeren. Aldus zijn de navolgende Subcommissies in het leven geroepen: i°. eene Subcommissie ter verzameling van statistische gegevens omtrent de oeconomische schade van de in 1918/1919 heerschende epizoötie (de schadesubcommissie). Zij was samengesteld als volgt: Dr.J. Poels, Voorzitter ; Mr. Dr. A. heringa, J. A. Klauwers, E. Wesbonk, Leden ; Mr. Dr. Th. F. J. A. Dolk, Secretaris. 2°. eene Veterinaire-Subcommissie ter bestudeering van enkele vraagstukken van algemeen veterinairen aard. De samenstelling was als volgt; J. J. Westêr, Voorzitter; Dr. W. J. Paimans, Dr. J. poels, Dr. H. remmelts, J. A. klauwers en Dr. L. de Blieck, Leden, de laatste tevens Secretaris. 3°. eene Subcommissie belast met het onderzoek van verschillende in de laatste jaren aangeprezen middelen ter voorkoming en genezing der ziekte. (Geneesmiddelen-Subcommissie). Zij was aanvankelijk al. van 3 Juni 1919 tot 30 November 1920 samengesteld als volgt: J. J. wester, Voorzitter; Dr. W. J. Paimans, Dr. J. Poels en Dr. L. de Blieck, Leden, de laatste tevens Secretaris. Op 30 November 1920 is de Subcommissie uitgebreid met de Heeren L. F. Duymaer van Twist en Mr. A. G. A. Ridder van Rappard als Leden en Th. C. Wesselingh als plaatsvervangend-/*'*/ ter vervanging zoo noodig van een der beide vorige leden. 4°. eene Subcommissie belast met het onderzoek van de grensbeweiding. Zij was samengesteld als volgt: Mr. Dr. C. p. Zaaijer, Voorzitter; Dr. J. poels, Dr. H. Remmelts en J. A. Klauwers, Leden; Mr. Dr. Th. F. J. A. Dolk, Secretaris. 5°. eene Subcommissie belast met het onderzoek van verschillende vraagstukken van wettelijken aard. Zij was samengesteld als volgt: Mr. Dr. C. p. Zaaijer, Voorzitter; Dr. J. Poels, Dr. L. de Blieck, Dr. H. Remmelts, J. A. Klauwers, Leden; Mr. Dr. Th. F. J. A. Dolk, Secretaris. 6». eene Subcommissie belast met het onderzoek van de bestrijding van het mond- en klauwzeer in Zwitserland door bestudeering ter plaatse. Zij was samengesteld als volgt: Mr. Dr. C. P. Zaaijer, Dr. H. REMMELTS en J. A. Klauwers. 7°. eene Subcommissie belast met het onderzoek van de bestrijding van het mond- en klauwzeer in Engeland door bestudeering ter plaatse. Zij was samengesteld als volgt: Dr. H. Remmelts, Dr. L. de Blieck en J. A. Klauwers. Voorts zijn door het Lid der Staatscommissie Dr. j. Poels onderzoekingen verricht, ten einde na te gaan 1°. of de karnemelk en de wei in staat zijn de smetstof van het mond- en klauwzeer te dooden, 2°. hoelang de smetstof van het mond- en klauwzeer in de ondermelk levensvatbaar blijft. Tenslotte zijn door de Leden der Staatscommissie Dr. J. poels en Dr. L. de blieck, ieder afzonderlijk, ingevolge hun daartoe op voorstel der Staatscommissie speciaal door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel verstrekte opdracht, experimenten op het gebied van het mond- en klauwzeer verricht, waarop hierna (zie blz. 50) nader wordt teruggekomen. Aan het rapport zijn eenige bijlagen toegevoegd, die bestaan uit verslagen van enkele der bovengenoemde Subcommissies, terwijl men aldaar tevens aantreft de door Dr. J. poels en Dr. L. de blieck naar aanleiding van evenbedoelde speciale opdracht van den voornoemden Minister uitgebrachte rapporten. Achtereenvolgens zijn dientengevolge als bijlage afgedrukt: 1. het verslag der schade-Subcommissie. II. het verslag der Zwitsersche reiscommissie. III. het verslag der Engelsche reiscommissie. IV. het verslag van Dr. J. poels omtrent de werking van zure kaaswei en het nitraat van karnemelk op de smetstof van het mond- en klauwzeer. V. het verslag der Subcommissie voor de geneesmiddelen ter zake van de in de laatste jaren aangeprezen middelen tot voorkoming en genezing der ziekte. VI. het verslag van Dr. J. poels omtrent de door hem in opdracht van den voornoemden Minister verrichte experimenten. VII. het verslag van Dr. L. de blieck omtrent de door hem in opdracht van den voornoemden Minister verrichte experimenten. HOOFDSTUK II. *) Algemeene beschouwingen over het mond- en klauwzeer. § i. INLEIDING. De Staatscommissie acht het gewenscht aan de behandeling van de in hare opdracht gestelde vragen vooraf te doen gaan eene algemeene bespreking van het mond- en klauwzeer. Hoofdstuk II is aan dit onderwerp gewijd. Het mond- en klauwzeer is eene met koorts gepaard gaande besmettelijke ziekte, die zich kenmerkt, doordat in den mond, aan de tong, aan de kronen der klauwen en dikwijls ook aan den uier, inzonderheid aan de spenen, blaren tot ontwikkeling komen, die in den regel resp. sterk speekselen, kreupelheid en pijnlijkheid bij het melken tengevolge hebben. Tot.de dieren, die vatbaar zijn voor deze ziekte, moet in de eerste plaats het rund gerekend worden; daarna volgen het varken, het schaap en de geit. In de literatuur wordt geleerd, dat hoewel zelden, het toch ook voorkomt, dat paarden, honden, katten, ja zelfs vogels worden aangetast, alsmede in het wild levende dieren, namelijk: rendieren, herten, reëen, gemzen, de kameel, lama, giraffe, antilope, zebra, yak, buffel en zelfs de olifant vatbaar zijn voor deze ziekte. Toch zou het op gezag van betrouwbare waarnemingen onjuist zijn het standpunt te verdedigen, dat in het wild levende dieren met betrekking tot het heerschend optreden van het mond- en klauwzeer onder de huisdieren van groote beteekenis zijn. Olt en Ströse zijn van meening, dat het optreden van mond- en klauwzeer onder vrijlevend wild, zelfs bij zeer sterke uitbreiding dezer ziekte onder de huisdieren zeer zeldzaam is en dat het wild bij de verspreiding dezer ziekte geen rol speelt. Wanneer men dus maatregelen beraamt ter beteugeling van het mond- en klauwzeer, dan moet men zijne aandacht concentreeren op de huisdieren, namelijk het rund, het varken, het schaap en de geit. *) Dit hoofdstuk is op verzoek der Staatscommissie door het lid dier Commissie Prof. Dr. J. POELS geredigeerd. Ook bij den mensch kan het mond- en klauwzeer voorkomen. Zooals wij later zullen zien, is de mensch als tusschendrager van de mond- en klauwzeersmetstof niet zelden de oorzaak van de verspreiding der ziekte, echter is zijne vatbaarheid voor de ziekte uit een epizoötisch oogpunt van geen beteekenis. Het mond- en klauwzeer is eene sedert lang bekende ziekte. Volgens fröhner en ZwiCK verscheen reeds op den 17» Juni van het jaar 1682 van de kanselarij te Luzern een belangrijke publicatie over de behandeling en de besmettelijkheid van het mond- en klauwzeer. In 1764 heeft Sagar in Noorwegen eveneens op de besmettelijkheid de aandacht gevestigd. Nochtans bleef men tot omstreeks het midden der vorige eeuw de meening huldigen, dat de ziekte ontstond door atmospherische invloeden, ongunstige weersgesteldheid en door bedorven voedsel. Eerst in de 2» helft der vorige eeuw, inzonderheid tengevolge van den invloed van bollinger, is men algemeen tot de overtuiging gekomen, dat het mond- en klauwzeer door eene specifieke smetstof wordt veroorzaakt. Evenwel is het ook thans nog niet gelukt de oorzaak der ziekte zichtbaar te maken en kunstmatig te kweeken. Reeds hebben verschillende onderzoekers bacteriën en protozoën bij monden klauwzeer gevonden en niettegenstaande deze onderzoekers aanvankelijk van de meening uitgingen, dat de door hen opgespoorde plantaardige of dierlijke wezens de oorzaak der ziekte representeerden, weet men, dat hunne onderzoekingen met de werkelijke oorzaak der ziekte geen verband hebben gehouden. Noch de onderzoekingen van Siegel, noch die van Schottelius, KüRTH, Behla en Staüffacher hebben eenig licht verspreid omtrent de oorzaak van het mond- en klauwzeer. Van veel grootere beteekenis zijn de onderzoekingen geweest van LöFFLER en frosch, die in 1897-1900 aantoonden, dat de smetstof van het mond- en klauwzeer filtreerbaar is en de gebruikelijke bacterie-filters passeert. Niet mag worden verzuimd hierbij de aandacht er op te vestigen, .dat ook aan Hecker in 1899 deze eigenschap der smetstof is opgevallen. Met LöFFLER en frosch begint de periode, waarin getracht werd het mond- en klauwzeer door seruminspuitingen en inentingen te bestrijden, echter ook aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam werd reeds in 1908 in opdracht van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel Mr. J. D. veegens en m ,912 in opdracht van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel A. S. Talma, de werking van het serum van hoog geïmmuniseerde dieren bij mond- en klauwzeer bestudeerd, bij welke onderzoekingen de specifieke, vooral preventieve werking, van het mond- en klauwzeerserum werd vastgesteld, waardoor de onderzoekingen van LöFFLER en frosch volkomen bevestigd werden. Ook NOCARD te Parijs heeft zich met dit onderwerp bezig gehouden. In 1919 werd aan de Rijksseruminrichting de bereiding van serum tegen het mond- en klauwzeer in opdracht van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel H. A. van ijsselsteijn andermaal ter hand genomen. De geschiedenis toont duidelijk aan, dat bij de beoordeeling van de werking van het serum verkeerde meeningen ingang gevonden hebben. Men moet bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer twee verschillende richtingen niet met elkander verwarren. De eene richting beoogt eene absolute bestrijding van het mond- en klauwzeer door afmaking van ziek en verdacht vee. De andere richting, die om allerlei redenen deze absolute bestrijding verwerpt, wenscht pogingen aan te wenden om de schade der ziekte door isolatie, ontsmetting en hygiënische maatregelen zoodanig te beperken, dat deze schade zoo gering mogelijk zal zijn. Voor hen, die de laatst genoemde richting verdedigen, is het serum een middel van onschatbare waarde. Zooals vooral uit latere proefnemingen gebleken is, moet ook aan serum en bloed van pas herstelde dieren eene niet geringe waarde worden toegekend om de schade, die het mond- en klauwzeer veroorzaakt, te doen afnemen. § 2. DE SMETSTOF VAN HET MOND- EN KLAUWZEER EN HARE TENACITEIT. De smetstoffen, die de oorzaak zijn van de besmettelijke ziekten bij menschen en dieren, zijn voor een groot gedeelte van plantaardigen en voor een ander gedeelte van dierlijken aard. Wanneer men in het plantenrijk en in het dierenrijk van de hoogere planten en van de hoogere dieren tot de lagere vormen afdaalt, dan komt men eindelijk aan zeer laagstaande plant- en diervormen, die slechts door den microscoop zichtbaar zijn; het is zelfs niet altijd mogelijk van deze vormen te zeggen of zij tot het planten- dan wel tot het dierenrijk behooren. De wezens van beide rijken grenzen hier als het ware aan elkander, en al kunnen velen dezer wezens door hun speciale eigenschappen eenerzijds gemakkelijk gerangschikt worden onder de planten en anderzijds onder de dieren, van sommige exemplaren is het niet mogelijk met zekerheid de plaats aan te wijzen, die zij, van een systematisch standpunt beschouwd, innemen. Tot deze laagstaande plant- en diervormen behooren de kiemen der besmettelijke ziekten. Voor zoover bedoelde kiemen tot het plantenrijk behooren, worden zij bestempeld met den naam van bacteriën en die, welke tot het dierenrijk behooren, dragen den naam van protozoën. Hoogerstaande plantaardige ziektekiemen blijven hier buiten beschouwing. Het is bekend, dat men al deze kiemen door hooge temperatuur gemakkelijk kan dooden. Wanneer men de vloeistoffen, waarin zij zich bevinden, bijvoorbeeld aan kookhitte blootstelt, worden zij spoedig vernietigd, waardoor haar eigenschap om ziekte te veroorzaken, geheel verloren gaat. Wanneer men bedoelde vloeistoffen aldus aan hooge temperatuur blootgesteld heeft, dan zegt men, dat zij gesteriliseerd zijn, dat wil zeggen, dat de levende kiemen daarin zijn afgestorven. Men kan evenwel vloeistoffen ook zonder deze te verhitten o.a. vrij maken van bacteriën, namelijk, door deze vloeistoffen te filtreeren door bepaalde aarden filters; wanneer de vloeistoffen deze filters passeeren, worden de bacteriën, behoudens zeldzame uitzondering, door de filters teruggehouden en het nitraat is dan eveneens steriel. Als men echter den blaarinhoud van een aan mond- en klauwzeer lijdend rund, waarin de smetstof van mond- en klauwzeer voorkomt, met inachtneming van bepaalde voorzorgen, door een aarden filter filtreert, dan wordt deze smetstof, blijkbaar wegens haar geringe grootte, niet teruggehouden, maar zij gaat door den filter in het filtraat over; deze eigenschap werd door LöFFLER en frosch in 1898 opgespoord. Men heeft de smetstoffen, die bedoelde eigenschap vertoonen, bestempeld met den naam van filtreerbare smetstoffen. Thans kent men reeds ongeveer 40 ziekten bij menschen, dieren en planten, die door filtreerbare smetstoffen worden veroorzaakt. Wanneer men overweegt, welke plaats deze smetstoffen in het planten- of dierenrijk innemen, dan ligt het voor de hand, dat ook deze thuis behooren in de nabijheid der grens, die de laagste plant- en diervormen van elkander scheidt. Ofschoon het mogelijk geweest is, verschillende eigenschappen van sommige filtreerbare smetstoffen te onderzoeken, weet men niet of deze smetstoffen gerangschikt moeten worden onder de laagste vormen van het plantenrijk, dan wel onder die van het dierenrijk. Men weet dus niet of zij tot de bacteriën, dan wel tot, de protozoën behooren. Onze landgenoot, Prof. Dr. Beyerinck, die onderzoekingen deed over de filtreerbare smetstof, die de oorzaak is van de vlekziekte der tabaksbladeren, kwam tot de conclusie, dat de filtreerbare smetstoffen, ook die van het mond- en klauwzeer, vloeibare stoffen zouden zijn, om welke reden Prof. Beyerinck deze smetstoffen bestempelde met den naam van contagium vivum fluidum (levende, vloeibare smetstof). Aangezien men zich bezwaarlijk kan voorstellen, dat leven gebonden kan zijn aan een vloeistof, heeft deze meening geen ingang gevonden. Men gaat algemeen van de veronderstelling uit, dat de filtreerbare smetstoffen plantaardige of dierlijke wezens zijn; echter van zulke geringe afmetingen, dat zij de poriën der aarden bacteriefilters kunnen passeeren. Niettegenstaande men de filtreerbare smetstof, die de oorzaak is van de longziekte van het rund door den microscoop aantoonen en zelfs kunstmatig kweeken kan, zijn de filtreerbare smetstoffen over het algemeen niet kunstmatig te kweeken en gewoonlijk niet of slechts met beperkte duidelijkheid en in weinig karakteristieke vormen door den microscoop aan te toonen. Ook de smetstof van het mond- en klauwzeer kan niet kunstmatig gekweekt worden en zij is door den microscoop niet met zekerheid te zien. De oorzaak van het mond- en klauwzeer behoort dus tot de filtreerbare smetstoffen. Bij het begin der ziekte en voordat de blaren tot ontwikkeling zijn gekomen, bevindt de smetstof zich in het bloed. Indien blaren zich gevormd hebben, dan is de smetstof in deze blaren in groote hoeveelheid aanwezig. Den inhoud der blaren kan men met water, waarin een bepaalde hoeveelheid keukenzout is opgelost, (physiologische keukenzoutoplossing) verdunnen en door een aarden filter (Berkefeldfilter) filtreeren en in het daarbij verkregen helder filtraat, in het donker bewaard, blijft de smetstof zelfs wel 5 maanden in leven. Dat de smetstof in den blaarinhoud in een verbazende hoeveelheid aanwezig is, blijkt wel uit het feit, dat men door een vijfduizendste, zelfs een honderdduizendste gedeelte van een kubieken centimeter van die smetstof bij een dier in de bloedbaan of in de spieren te spuiten, bij dat dier mond- en klauwzeer kan doen ontstaan. De smetstof van het mond- en klauwzeer wordt, indien men den blaarinhoud op 85» C. verwarmt, dadelijk gedood, bij verwarming op 6o C. na vijf minuten en op 500 C. na twaalf minuten. Wanneer deze blaarinhoud in dunne lagen gedroogd en dan bij 37° C. bewaard wordt, sterft de smetstof in 24 uren. Indien men dezen gedroogden blaarinhoud bij lage temperaturen bewaart, dan blijft de smetstof eenige dagen levensvatbaar. Opmerkelijk is het, dat deze smetstof, die door bepaalde ontsmettingsmiddelen spoedig gedood wordt, van de inwerking van 1 % carbolzuur weinig nadeel ondervindt; daarentegen wordt zij in een 5% carbolzuuroplossing spoedig vernietigd. Is de smetstof voor hooge temperaturen zeer gevoelig, aan de inwerking van lage temperaturen biedt zij lang weerstand. In de ijskast bewaard, blijft de blaarinhoud maanden lang werkzaam en door eene inwerking van een temperatuur van 480 beneden vriespunt gedurende eenige uren lang, bleef de smetstof hare levensvatbaarheid behouden. Zwakke desinfectiemiddelen zooals kalkmelk, sodaoplossing van 3 %. car" bolzuur-oplossing van 3% doodcn de smetstof na inwerking van 1 uur. Zij sterft ook af door lysol (3-5%). formalin (4%). klimaat (1 pro mille) en door chloorkalk. Terwijl de smetstof in zoete melk goed bewaard wordt, verliest zij in zure wei in enkele minuten hare levensvatbaarheid. Ook in zure, gestolde melk sterft zij spoedig af. Een en ander is bij opzettelijke deswege genomen proeven bewezen (zie Bijlage IV). Niettegenstaande de aldus gebleken groote gevoeligheid van de smetstot voor verschillende inwerkingen,'is haar besmettend vermogen zeer groot en onder bepaalde omstandigheden verliest zij hare levensvatbaarheid niet spoedig. Dit is wel zeer opmerkelijk. Men mag aannemen, dat verschillende omstandigheden in aanmerking komen om de levensvatbaarheid tijdelijk te bewaren, want het is van andere ziektekiemen, die onder bepaalde schadelijke invloeden spoedig afsterven, bekend, dat zij aan evenbedoelde invloeden onttrokken zijnde, lang blijven leven. In het algemeen weet men, dat smetstoffen, die geheel naakt, dus niet bedekt zijn b.v. door een slijmlaag en blootgesteld zijn aan uitdroging en zonlicht spoedig afsterven, terwijl deze smetstoffen, omgeven door bloed of slijm en in het donker bewaard, lang in leven blijven. Alsdan zijn bepaalde smetstoffen tijdelijk zelfs weerstandbiedend aan uitdroging. Deze feiten mogen tot zekere hoogte ook geacht worden te gelden voor de smetstof van het mond- en klauwzeer. Het zou verklaarbaar zijn, dat een laag mondslijm van het rund in staat is de smetstof van het mond- en klauwzeer eenigen tijd te conserveeren, wanneer zij aan kleederen of veevoeder is blijven kleven, terwijl aannemelijk is, dat de smetstof, die geheel naakt hieraan blijft hangen, spoediger afsterft. Hierbij kan de vraag gesteld worden: Kan de smetstof van het mond- en klauwzeer onder gunstige omstandigheden niet alleen gedurende eenigen tijd blijven leven, maar mag men ook aannemen, dat zij in staat is zich verder te ontwikkelen, hetgeen men, indien de smetstof tot de bacteriën behoorde, zoude bestempelen met den naam van saprophytisme en indien zij tot de protozoën gerekend moet worden, den naam zoude dragen van saprozoïsme? Een saprophytische eventueel saprozoïsche ontwikkeling van de smetstof van het mond- en klauwzeer is onaannemelijk. Indien een dergelijke levenswijze voorkwam, dan zou het niet verklaarbaar zijn, dat de ziekte, na eenigen tijd in bepaalde streken geheerscht te hebben, geheel verdwijnt zonder een spoor achter te laten. Is de ziekte eenmaal uit een streek verdwenen, dan kan zij niet meer ontstaan, zonder dat de smetstof van elders wordt aangevoerd. Dat men evenwel tijdelijk met smetstofdragers en tenaciteit der smetstof rekening moet houden, is niet aan twijfel onderhevig. Reeds werd de aandacht er op gevestigd, dat men de smetstof niet kunstmatig kan kweeken. Alle pogingen om haar op kunstmatigen voedingsbodem te doen groeien zijn mislukt. Deze eigenschap der smetstof levert geen steun aan het vermoeden, dat zij tot een saprophytische eventueel saprozoïsche levenswijze in staat is. Mede in verband met de epizoötische verhoudingen der ziekte moet men aannemen, dat de smetstof van het mond- en klauwzeer geheel het karakter draagt van een obligate parasiet. § 3 BESMETTING EN OVERDRAGING DER SMETSTOF. Het mond- en klauwzeer breidt zich uit door directe en vooral door indirecte besmetting. Onder de eerste wijze van besmetting verstaat men het overdragen der ziekte rechtstreeks van dier op dier. Ofschoon deze wijze van overdragen een veelvuldige oorzaak is van de uitbreiding der ziekte, schijnt toch de indirecte besmetting, namelijk het overdragen der smetstof door voorwerpen en personen, van veel grootere beteekenis te zijn. Dat dieren echter ook voor eene indirecte overdraging van smetstof in aanmerking komen, is niet aan twijfel onderhevig en straks zal de gelegenheid bestaan daarop nader de aandacht te vestigen. Wanneer men den blaarinhoud van een aan mond- en klauwzeer lijdend rund bij een gezond en vatbaar rund in het bloed of in de spieren spuit, dan wordt het ingespoten rund weldra door mond- en klauwzeer aangetast. Dit is zelfs nog het geval als de blaarinhoud door een aarden filter gefiltreerd wordt en men het heldere filtraat bij het rund in de bloedbaan of in de spieren spuit. Ook bij inspuiting der smetstof onder de huid kan de ziekte tot ontwikkeling komen, ofschoon deze wijze van besmetting dikwijls negatief uitvalt. Brengt men de smetstof door den mond naar binnen of langs de ademhalingswerktuigen, dan ziet men eveneens het mond- en klauwzeer bij het aldus besmette dier ontstaan. Het is niet aan twijfel onderhevig, dat het binnentreden der smetstof langs den mond de meest voorkomende wijze van besmetting is. Van de maag en darmen treedt de smetstof in het bloed en vanuit het bloed worden mond, tong, klauwen, spenen, hart en andere organen geinfecteerd, waarbij in den mond, aan de klauwen en aan de spenen blaren tot ontwikkeling komen, doordat de smetstof in een diepere laag van het epithelium en van de epidermis zich plaatselijk sterk vermeerdert. Bij drachtige dieren kan de smetstof op het kalf in de baarmoeder overgaan en het kan gebeuren, dat het aldus besmette kalf met verschijnselen van mond- en klauwzeer geboren wordt. Opmerkelijk is, dat de blaren zich ook kunnen ontwikkelen onder den hoornwand der klauwen en vooral onder de hoornzooi. Verborgen blaren komen hier niet zoo heel zelden voor. Het schijnt, dat de smetstof in deze aan de klauwen verborgen blaren lang in leven blijft. De aanwezigheid van bedoelde blaren mag men vooral dan aannemen, wanneer de aangetaste dieren, ook zelfs zonder dat uitwendig aan de klauwen veel te zien is, kreupel loopen. Bij het afgroeien van de hoornzooi of bij het besnijden der klauwen kan de inhoud der blaren naar buiten treden en tot verspreiding van mond- en klauwzeer aanleiding geven. Dit kan geschieden, nadat de dieren sedert enkele weken of zelfs sedert maanden van de ziekte hersteld zijn. Zulke dieren noemt men kortdurende resp. chronische smetstofdragers en zij kunnen de oorzaak zijn, dat het mond- en klauwzeer in een streek, nadat de ziekte geweken is, eenigen tijd blijft hangen en zij kunnen tot een onverklaarbaar uitbreken der ziekte aanleiding geven. Blijkbaar zijn het niet alleen de klauwen, waar de smetstof zich na het herstel der dieren zeer lang kan ophouden, doch waarschijnlijk komen daarvoor ook in aanmerking bepaalde andere plaatsen bij het dier, waar de smetstof zich tijdens de ziekte gelocaliseerd heeft. Men mag aannemen, dat behalve in de genoemde verborgen blaren aan de klauwen, de smetstof geruimen tijd schuilhoeken vindt in scheuren en tusschen losse hoorngedeelten, resp. aan de wanden en aan de zolen der klauwen. Indien de smetstof op deze plaatsen o.a. aan de voorklauwen tegen het intreden van rotting beschut is, kan zij misschien de oorzaak zijn, dat het monden klauwzeer ergens onverwacht uitbreekt door dieren, die reeds lang van de ziekte hersteld zijn. Volgens BartelüCEI kunnen runderen nog twee maanden, volgens LöFFLER nog zes maanden na het verdwijnen der blaren andere dieren besmetten. Zelfs bestaat een mededeeling, volgens welke een stier, nadat hij 2l/2 jaar van mond- en klauwzeer genezen was, de ziekte op andere dieren overbracht. Uit mededeelingen van Bang blijkt, dat in Zweden de ziekte geïmporteerd werd door een stier, die eenige maanden geleden aldaar uit Holland werd ingevoerd. Deze stier had een hoornscheur aan een klauw, welke scheur voor het uitbreken der ziekte in Zweden zich verwijd had. Dat de smetstof aan de klauwen lang in levensvatbaren toestand aanwezig kan blijven, wordt door BöHM bewezen, die met deeltjes van hoorn van dieren, die acht maanden geleden van de ziekte hersteld waren, andere dieren kon besmetten. Ook Conradi deelt een dergelijke proef met positief resultaat mede. Nevekmann heeft een geval medegedeeld, waarbij een dier acht maanden, nadat het genezen was, de ziekte in een gezonden koppel bracht. ASSEL bericht van de overdraging der ziekte door een dier, dat reeds 251 dagen van de ziekte genezen was. Ook in Nederland is het voorgekomen, dat nieuw aangekochte runderen ziek werden, wanneer zij werden gebracht in stallen, waar de ziekte geruimen tijd geleden had geheerscht. Het bestaan van smetstofdragers is niet alleen in de diergeneeskunde, maar ook in de geneeskunde van den mensch wel bekend. Men verstaat onder smetstofdragers in het algemeen zulke menschen of dieren, die van een besmettelijke ziekte hersteld zijn, maar de smetstof nog een bepaalden tijd in levensvatbaren vorm bij zich dragen. Deze smetstof houdt zich dan op bepaalde plaatsen in het lichaam op, welke plaatsen evenwel niet altijd bekend zijn. Sommige personen, die van typhus hersteld zijn, kunnen zeer lang smetstofdrager blijven. De literatuur haalt voorbeelden aan van personen, die maanden, zelfs vele jaren van typhus hersteld waren en andere personen infecteerden. Ook kunnen personen, die de smetstof van typhus in zich opnemen, zonder ziek te worden, de ziekte op andere personen overdragen. Dergelijke personen worden tussckendragers genoemd. Dat deze tusschendragers ook bij mond- en klauwzeer moeten worden aangenomen, is niet aan twijfel onderhevig. Volgens dit beginsel moet men aannemen, dat een gezond rund, afkomstig van een stal, waar mond- en klauwzeer heerscht, de ziekte op andere dieren kan overdragen, niettegenstaande een dergelijk rund zelf niet ziek geweest is. Het ligt voor de hand, dat de smetstof bij een dergelijk rund kan gezeten zijn uitwendig, b.v. aan huid en klauwen, maar niet met zekerheid weet men of de smetstof ook het darmkanaal van het gezonde rund kan passeeren en, zonder dit rund ziek te maken, met de faeces naar buiten kan treden en andere dieren bemetten. Uit het medegedeelde wordt het duidelijk dat de ontsmetting en oordeelkundige besnijding der klauwen van genezen dieren dringend noodzakelijk zijn, alvorens deze dieren in het openbaar verkeer worden toegelaten. Men mag aannemen dat, hetgeen boven gezegd is van de klauwen, niet alleen betrekking heeft op klauwen van runderen, maar ook op die van schapen, geiten en varkens. In de vorige paragraaf is de aandacht er op gevestigd, dat het weerstandsvermogen der smetstof tegen allerlei schadelijke invloeden niet groot is; toch gaat haar besmettend vermogen onder bepaalde omstandigheden niet spoedig verloren en blijft zij langen tijd in staat de ziekte te veroorzaken. Dit wordt o.a. bewezen door de reeds genoemde smetstofdragers. Het schijnt, dat de smetstof in afgesloten plaatsen, o.a. in blaren onder den hoorn der klauwen niet spoedig afsterft. Waarschijnlijk kan zij ook lang levensvatbaar blijven in de koepokstof, waarmede kinderen en kalveren ingeënt worden, want in Amerika heeft men de ervaring opgedaan, dat kalveren mond- en klauwzeer kregen na inenting met koepokstof, die aldaar uit Japan was ingevoerd. Indien deze waarneming juist is, dan zou de smetstof van het mond- en klauwzeer in dit opzicht groote overeenkomst vertoonen met de smetstof van de koepok, die bewaard blijft in de koepokstof, niettegenstaande een hoog procent glycerine hieraan is toegevoegd. Dit procent glycerine zou in het medegedeelde geval de smetstof van het mond- en klauwzeer niet geschaad hebben. Dat veehandelaren en familieleden van een gezin, indien mond- en klauwzeer onder het vee van het gezin voorkomt, aanleiding kunnen geven tot verspreiding der ziekte, is van algemeene bekendheid. Personen, die met ziek vee in aanraking zijn geweest, kunnen de oorzaak zijn, dat de ziekte zich uitbreidt. Meermalen is het voorgekomen, dat mond- en klauwzeer in een stal uitbrak, nadat veehandelaren in den stal geweest waren. Waarschijnlijk kan de smetstof vooral aan koeharen, mondslijm en runderfaeces blijven hangen en, overgedragen op kleederen en schoeisel van personen, tot verspreiding der ziekte aanleiding geven. Zonder twijfel kunnen allerlei dieren de smetstof verspreiden ook zonder dat deze zelf door de ziekte worden aangetast. Men moet aannemen, dat de smetstof vooral ook door paarden kan overgebracht worden, wanneer deze dieren zich bevonden hebben in stallen, waar mond- en klauwzeer onder het rundvee voorkwam. Wij moeten er dus rekenschap mede houden, dat de ziekte niet alleen verspreid kan worden door besmette voorwerpen en zieke dieren, maar vooral ook door genezen dieren en ook door menschen en dieren, die niet door de ziekte aangetast zijn geweest, maar als tusschendragers in aanmerking komen. Onder de vele voorwerpen, die voermiddelen der smetstof kunnen zijn, komen vooral in aanmerking zakken en kisten van fabrieken, waarin veevoeder o.a. meel en lijnkoeken naar boerderijen verzonden wordt, welke voorwerpen, nadat zij op besmette boederijen geweest zijn, naar de fabriek terugkeeren en andermaal met veevoeder gevuld, zonder voorafgaande ontsmetting, verzonden worden naar niet-besmette erven. Hierdoor kan het mond- en klauwzeer zich niet alleen in het land uitbreiden, maar ook uit naburige landen worden ingevoerd. Het is b.v. voorgekomen, dat mond- en klauwzeer te Helden in Limburg uitbrak bij een veehouder, die lijnmeel uit Antwerpen had ontvangen. Openbare en particuliere middelen van vervoer, handelsstallen en veemarkten zijn niet zelden de oorzaak van de uitbreiding van het mond- en klauwzeer. Vooral de veemarkten en de handelsstallen zijn de centra, van waaruit de ziekte zich veelvuldig verspreidt. Ook weilanden, waarin handelsvee tijdelijk vertoeft, moeten voor gevaarlijk gehouden worden. Het overdragen van de smetstof door personen, die met besmet vee of besmette voorwerpen in aanraking zijn geweest, moet als een voorname oorzaak van het epizoötisch optreden der ziekte in aanmerking komen. Vooral het schoeisel van zulke personen, maar ook de handen en de bovenkleederen spelen hierbij een belangrijke rol. De personen, die vooral gevaar opleveren zijn veehandelaren, slagers, castreerders van varkens, veedrijvers en stalpersoneel. Vliegen, ratten en muizen kunnen ook een rol spelen bij het overdragen van de smetstof, terwijl eveneens honden, vogels en andere kleinere dieren waarschijnlijk dragers van smetstof kunnen zijn. Aan de wielen van voertuigen, aan de tuigen, aan de voeten van paarden, die op verdachte erven tijdelijk vertoefd hebben, kan blijkbaar de smetstof blijven hangen. Mest en strooisel van besmette erven moeten steeds als een gevaarlijke bron van overdraging van besmetting beschouwd worden. Versche, niet bereide of niet ontsmette huiden leveren ook steeds gevaar op. De melk van besmette erven en de ondermelk van de fabrieken, indien het mond- en klauwzeer heerscht, kunnen de smetstof verspreiden. De besmette ondermelk der fabrieken kan de oorzaak zijn, dat de ziekte onder vee van veehouders, die deze melk ontvangen, explosief optreedt. Men mag aannemen, dat de melk inwendig in den uier bezoedeld kan zijn met de smetstof van het mond- en klauwzeer, aangezien genomen proeven schijnen te bewijzen, dat de smetstof reeds in het begin der ziekte uit het bloed in de melk kon overgaan. Echter kan de smetstof, die de melk infecteert, ook afkomstig zijn van blaren, die zich aan de spenen ontwikkelen. Blijft. de smetstof in de melk levensvatbaar, op grond van genomen proeven met zure wei moet men aannemen, dat zij hierin en in verzuurde ondermelk en in karnemelk spoedig afsterft. Ten slotte mag men aannemen, dat de ziekte zich door het water in slooten tot het vee, aanwezig in naburige weilanden, kan uitbreiden; zonder twijfel is dit het geval, wanneer vee in verschillende weilanden uit een gemeenschappelijke kolk drinkt. Resumeerende moet voorop worden gesteld, dat de in het bovenstaande aangewezen oorzaken niet alleen in onderlinge samenwerking, doch ook ieder op zich zelve de concrete aanleiding van de verbreiding van het mond- en klauwzeer kunnen zijn en als zoodanig mogen die oorzaken geen van alle bij de bestrijding van de ziekte uitgeschakeld en verwaarloosd worden. In het bijzonder moet er echter de nadruk op worden gelegd dat een drietal factoren wel in hoofdzaak bij de overdraging van de smetstof op de hierboven nader ontwikkelde wijze een rol spelen, te weten: personen, vee en melk. Op deze drie factoren moet dus de waakzaamheid van den bestrijder der ziekte wel in de allereerste plaats gericht zijn, zonder dat hij de gevaren, welke uit de andere aangegeven oorzaken kunnen voortvloeien, uit het oog mag verliezen. § 4 VERSCHIJNSELEN, LOCALISATIES EN COMPLICATIES. Wanneer het vatbare rund door de smetstoi van het mond- en klauwzeer besmet is, dan treden na verloop van 24 tot 48 uren, in sommige gevallen eerst na eenige dagen ziekteverschijnselen op, die zich gewoonlijk kenmerken o.a. door verhooging der inwendige temperatuur, verloren eetlust en verminderde melkafscheiding. Wordt de smetstof rechtstreeks in het bloed gespoten, dan kunnen deze verschijnselen reeds 6 uren na de inspuiting een aanvang nemen. De periode, die verloopt tusschen het tijdstip der besmetting en het uitbreken der ziekteverschijnselen, wordt bestempeld met den naam van incubatie-tijdperk. De bovengenoemde verschijnselen ontstaan, doordat de smetstof in het bloed van het rund doordringt en zich blijkbaar daarin vermenigvuldigt. Het optreden van temperatuursverhooging na de besmetting is een nagenoeg constant verschijnsel, ofschoon dit verschijnsel bij jonge dieren veelal sterker op den voorgrond treedt dan bij oude dieren. De verschijnselen, die zich verder openbaren, zijn afhankelijk van de organen of deelen, die vanuit het bloed geïnfecteerd worden. Vooral in den mond, aan de klauwen en aan de spenen ontwikkelen zich blaren ter plaatse, waar de smetstof zich localiseert. Bij het rund kunnen deze blaren ook tot ontwikkeling komen aan den neusspiegel, zelfs in den neus en in zeldzame gevallen ook aan den wortel der horens, in de scheede en in het rectum. Bij het varken komen ook blaren voor aan den snuit. Door deze localisaties treden nieuwe verschijnselen op, namelijk met betrekking tot den mond en keel, sterk speekselen en moeilijk slikken en met betrekking tot de klauwen pijnlijkheid en kreupelheid, die vooral duidelijk in het oog springen als de aangetaste dieren zich bewegen. Wanneer na het verschijnen der blaren geen bijkomende infectie optreedt, wordt de temperatuur gewoonlijk weder normaal, terwijl de smetstof uit het bloed verdwijnt. Niet zelden wordt ook de lever aangedaan en dikwijls zetelt de smetstof bij runderen en vooral bij kalveren in het hart, waarvan vele plotselinge sterfgevallen het gevolg zijn. In de volgende paragraaf wordt hierop teruggekomen. Veelvuldig ontwikkelt zich in aansluiting aan mond- en klauwzeer een uierontsteking, die, althans voor een gedeelte, als een secundair proces moet opgevat worden. Door de smetstof van het mond- en klauwzeer verliest de uier het vermogen het binnendringen van schadelijke bacteriën tegen te houden en nu zijn het vooral de streptococcen, wrangbacillen (pyogenesbacillen), colibacillen en staphylococcen, die zich in den uier kunnen ontwikkelen en tot moeilijk te genezen uierontstekingen aanleiding geven. Menig rund wordt hierdoor voor de melkproductie geheel of ten deele ongeschikt. De melk, die gedurende het koortsige tijdperk der ziekte steeds in verminderde hoeveelheid wordt afgescheiden, is bovendien in dit tijdperk aanzienlijk veranderd in samenstelling en de daaruit bereide zuivelproducten, voornamelijk de kaas, vertoonen veelal belangrijke gebreken, waardoor zij op de markt minder opbrengen. Het vetgehalte der melk is verhoogd, alsmede het gehalte aan zouten, eiwit en bepaalde fermenten (o.a. katalase); daarentegen is het gehalte aan suiker afgenomen. Treedt een uierontsteking op, dan is ook het vetgehalte in de melk verminderd. Niet zelden wordt bij drachtige dieren verwerpen waargenomen en dieren, die tengevolge van mond- en klauwzeer verwerpen, worden veelal minder spoedig drachtig. Ook treedt uierontsteking vaak op bij dieren, die tijdens hunne drachtigheid mond- en klauwzeer hadden. Chronische longaandoening, dampigheid gepaard gaande met bronchitis Jé een niet zelden voorkomende naziekte van mond- en klauwzeer. Chronische spijsverteringsstoornissen ontwikkelen zich dikwijls als een gevolg van eene acute maagen darmontsteking, die bij deze ziekte veelvuldig optreedt. Geheel verklaarbaar is het dan ook, dat na mond- en klauwzeer vele runderen niet meer op verhaal komen en voortdurend in voedingstoestand achterblijven en voor het bedrijf waardeloos worden. Meermalen treden in maag en darmen vrij aanzienlijke verzweringen op, die niet gemakkelijk in herstel overgaan, maar tot bijkomende infecties aanleiding kunnen geven. Het zal overbodig zijn hier nog de aandacht te vestigen op de verzweringen, klauw- en gewrichtsontstekingen, die zich bij het mond- en klauwzeer kunnen ontwikkelen en de oorzaak zijn, dat vele runderen voor de slachtbank moeten verkocht worden. Niet zelden treden bij mond- en klauwzeer bijkomende infecties op, die mede tot een doodelijk verloop der ziekte aanleiding kunnen geven. § 5- VATBAARHEID. Wanneer het mond- en klauwzeer onder het vee uitbreekt, ziet men niet zelden, dat alle dieren in een stal worden aangetast, terwijl onder het vee in de steppen, veelal slechts 40-50 % ziek wordt. Runderen, die de ziekte doorstaan hebben, blijven in den regel voor eenigen tijd verschoond. De aldus verkregen immuniteit duurt in vele gevallen langer dan een jaar, maar kan volgens sommigen 3—5, zelfs 7 jaar lang aanhouden. Echter komt het voor, dat dieren in betrekkelijk korten tijd herhaalde malen worden aangetast. Aan de Rijksseruminrichting worden runderen, met het oog op de serumproductie, herhaalde malen met blaarinhoud geïnfecteerd en wanneer deze dieren de ziekte nog niet doorstaan hebben, worden zij na de eerste inspuiting constant door mond- en klauwzeer aangetast, terwijl na de opvolgende inspuitingen de ziekte niet meer tot ontwikkeling komt. Echter deed zich daarbij het geval voor, dat 4 runderen, nadat zij als gevolg der eerste inspuiting, ziek waren geworden, en op de tweede en derde inspuiting niet reageerden, na de vierde inspuiting weder door mond- en klauwzeer werden aangetast. De blaarinhoud, die voor deze 4e inspuiting gebruikt werd, was afkomstig van een erf, waar de ziekte in vrij hevige mate voor de tweede maal was opgetreden. Overigens werd bij deze opzettelijke en herhaalde bloed-infecties nimmer geconstateerd, dat na eene aldus herhaalde inspuiting van blaarinhoud de ziekte optrad. Nochtans wordt na deze bloed-infectie wel eenige verhooging van temperatuur waargenomen, die echter niet tot vorming van blaren aanleiding geeft. Het schijnt, dat door deze infecties eene immuniteit is ontstaan in de diepere lagen van epithelium en epidermis, alwaar de smetstof bij de eerste infectie of bij de ziekte, die door natuurlijke besmetting optreedt, zich vanuit het bloed localiseert. Er heeft zich hierbij een weefsel-immuniteit ontwikkeld, die onafhankelijk van de anti-lichamen, *) die in het bloed aanwezig zijn, blijft voortbestaan. De antilichamen kunnen reeds lang uit het bloed verdwenen zijn, terwijl deze weefselimmuniteit voortduurt. De weefsel-immuniteit is blijkbaar de hoofdoorzaak van de langdurige *) Over anti-lichamen wordt uitvoerig gesproken op blz. 38 en 39. onvatbaarheid, want de van mond- en klauwzeer herstelde dieren, die immuun zijn, verliezen betrekkelijk spoedig de anti-lichamen uit het bloed. Het is namelijk gebleken, dat het bloedserum van pas herstelde dieren, een bepaalde preventieve waarde heeft, echter niet, wanneer dit bloedserum afkomstig is van dieren, die geruimen tijd genezen zijn. De anti-lichamen zijn dan reeds uit het bloed verdwenen, terwijl het dier nog immuun is. Ofschoon het algemeen bekend is, dat een aantal runderen in een bepaalden tijd tweemaal of driemaal ert zelfs meermalen door mond- en klauwzeer aangetast worden *), is het toch een feit, dat de dieren, na het eenmaal of meermalen doorstaan der ziekte, zoodanig onvatbaar worden, dat het mond- en klauwzeer ten slotte uit een bepaalde streek of zelfs uit een land verdwijnt. Nochtans mag men niet aannemen, dat steeds alle runderen in een land, waaruit het mond- en klauwzeer verdwijnt, de ziekte doorstaan hebben en onvatbaar zijn geworden. Dit is gewoonlijk geenszins het geval, want er blijven nog een aantal koppels over, die niet ziek geweest zijn en derhalve de vatbaarheid hebben behouden. Bovendien gaat de aanfok van een nieuwe, vatbare generatie zoo snel in zijn werk, dat in een land, waar het mond- en klauwzeer zoogenaamd zichzelf heeft uitgeroeid, nog een groot aantal vatbare dieren aanwezig is, vooral ook onder schapen en varkens. Men kent dezen gang van zaken voornamelijk in streken, waar weinig handel in vee bestaat en de boerderijen op grooten afstand van elkander gelegen en de weiden door heidegrond, bouwland of bosschen van elkander gescheiden zijn. Ook de immuniteit, die van de aangetaste resp. genezen moeders in de baarmoeder op de kalveren overgaat, kan niet van groote beteekenis geacht worden met betrekking tot het verdwijnen der ziekte uit een land. In tijden, dat het mond- en klauwzeer geheerscht heeft in een streek, valt het niet moeilijk kalveren, welke uit die streek afkomstig zijn, de ziekte te bezorgen. Toch verdwijnt de ziekte, voordat zij de gelegenheid heeft gehad de nog overgeschoten vatbare dieren te besmetten. Komen exemplaren van deze dieren later toevallig met smetstofdragers in aanraking, dan kunnen zij aangetast worden en men zou alsdan ten onrechte kunnen denken aan een saprophytisch of saprozoïsch voortleven der smetstof. De mogelijkheid mag niet uitgesloten worden, dat de smetstof van een smetstofdrager, die een passage door een of meer vatbare runderen gemaakt heeft, dan weder in staat is de ziekte te veroorzaken bij dieren, die reeds eenmaal aangetast zijn geweest, maar slechts een geringe immuniteit verkregen hadden. Het is verklaarbaar, dat dergelijke omstandigheden ten onrechte op den ♦) Tijdens de epizoötie 1920 werden dezelfde dieren som» bijterhaling aangetast. oningewijde den indruk kunnen maken, dat het mond- en klauwzeer spontaan kan ontstaan, zonder dat de smetstof van elders is aangevoerd. De langerdurende onvatbaarheid moet als een weefsel-immuniteit worden opgevat en in alle gevallen, waarin een kortstondige immuniteit aanwezig is, mag men aannemen, dat de weefsel-immuniteit niet voldoende tot ontwikkeling is gekomen. Blijkbaar houdt een onvoldoende weefsel-immuniteit verband met eene voorafgaande te geringe bloed-infectie of met eene infectie door een smetstof van geringe virulentie. De zitplaats van deze weefsel-immuniteit schijnt vooral te zijn gelegen in de diepere lagen van epithelium en epidermis (stratum spinosum; stratum germinativum) alwaar bij het vatbare dier de voorwaarden voor den groei der smetstof van het mond- en klauwzeer, althans in bepaalde regionen hiervan, aanwezig zijn. Deze weefselimmuniteit is blijkbaar de oorzaak, dat de poort, waardoor de besmetting binnentreedt, als het ware gesloten is. Dat hierbij de in de immuniteitsleer bekende sessiele anti-lichamen en een allergische toestand in rekening moeten komen, is niet aan twijfel onderhevig. § 6. DE STERFTE VAN DIEREN, LIJDENDE AAN MOND- EN KLAUWZEER. Reeds van ouds is men gewoon te spreken van boosaardig mond- en klauwzeer, wanneer de ziekte plaatselijk of meer uitgebreid met groote en veelal plotselinge sterfgevallen gepaard gaat en zulks dikwijls zonder dat vooraf in het oogvallende complicaties zijn waargenomen. Men kan deze plotselinge sterfgevallen in drie groepen verdeden: Groep I omvat zulke sterfgevallen, waarbij onmiddellijk bij het ziek worden verschijnselen optreden, die zich vooral door hooge temperatuur, versnelde ademhaling, gestoorde functie van het hart, al dan niet gepaard met diarrhee, kenmerken. Deze dieren kunnen zelfs succumbeeren, voordat blaren in den mond tot ontwikkeling zijn gekomen, hetgeen bij kalveren, maar ook bij biggen en lammeren, echter ook bij koeien wordt waargenomen. In dergelijke gevallen komt het enkele malen voor, dat het bestaan van mond- en klauwzeer niet onderkend en aan een andere onbekende ziekteoorzaak gedacht wordt. Het schijnt, dat de smetstof in sommige gevallen, namelijk bij kalveren en biggen eventueel met de melk opgenomen, onmiddellijk op de mucosa van maag en darmen inwerkt, in het bloed overgaat en tot eene myocarditis (ontsteking van het hart) aanleiding geeft, waardoor de plotselinge dood kan verklaard worden. Deze hevige infectie bij jonge dieren wordt blijkbaar meermalen ondersteund door het feit, dat de melk van aan mond- en klauwzeer ^dende dieren abnormaal is, waarschijnlijk toxische stoffen bevat, die de aggressieve werking van de mond- en klauwzeersmetstof bevorderen. De eigenaardige veranderingen, die in het hart bij kalveren kunnen optreden, worden door bijgaande teekening duidelijk gemaakt. Deze witte, min of meer streepvormige afwijkingen moeten toegeschreven worden aan de inwerking van de smetstof op de spiervezels van het hart. Groep ft Bij de plotselinge sterfgevallen tot deze groep behoorende verloopt de ziekte aanvankelijk normaal, maar zoodra omstreeks den Sen of Óen dag het tijdperk van genezing begint, wordt het dier plotseling zieker, de reeds ingetreden eetlust verdwijnt weder, het dier begint te beven en te wankelen, terwijl de ademhaling versnelt, valt het neer, niet in staat op te staan en sterft weldra. Dergelijke dieren vertoonen vooraf een vertraagde defaecatie en een onderdrukt peristaltische beweging. Soms worden rectale en vaginale bloedingen waargenomen. Het komt ook voor, dat zulke dieren plotseling sterven, zonder dat de genoemde ziekteverschijnselen zijn waargenomen, ofschoon in den regel een bonzende frequente en onregel- OPEN GESNEDEN HART VAN EEN KALF, WAARIN WITTE MIN OF MEER STREEPVQRMIGE VERANDERINGEN VOORKOMEN, DIE HET GEVOLG ZIJN VAN MOND- EN KLAUWZEERSMETSTOF. i matige hartslag en een zeer onregelmatige pols aanwezig zijn. Blijkbaar behooren tot deze groep ook die gevallen, die met gedeeltelijke of volkomen verlamming, inzonderheid van de achterhand en van het slikvermogen, gepaard gaan. Groep III. Tot deze groep behooren plotselinge, echter zeldzame sterfgevallen, die voorkomen, als de dieren reeds eenige dagen aan de beterhand zijn. Bij de bovengenoemde verschillende groepen mag men wel aannemen, dat de ontsteking van de hartspier door het mond-en klauwzeervirus een voorname oorzaak der sterfgevallen is. Het hart van het rund schijnt onder bepaalde omstandigheden een locus minoris resistentiae voor de smetstof van het mond- en klauwzeer te zijn. Men heeft deze sterfgevallen zelfs zien optreden bij dieren, die onder gunstige hygiënische omstandigheden gehouden werden. Men is geneigd de oorzaak toe te schrijven aan eene hoóge virulentie (hoog ziekmakend vermogen) der mond- en klauwzeersmetstof. Hierdoor zouden wel verklaard kunnen worden de gevallen onder groep I aangegeven, maar niet die, onder 'groep II en III genoemd. Men kan ter verklaring van deze plotselinge sterfgevallen ook rekenschap houden met een specifieke pathogeniteit van de mond- en klauwzeersmetstof voor een bepaald orgaan, in casu, het hart. Heeft de smetstof van het mond- en klauwzeer zich eenmaal geaccomodeerd om te groeien in de hartspier, b.v. tengevolge eener herhaalde passage door kalveren met hartinfectie, dan zou men mogen aannemen, dat zij op het laatst een specifieke pathogeniteit verkrijgt voor het hart, niet alleen van het kalf, maar ook van de koe. Wanneer deze meening juist zoude zijn, dan zou het mond- en klauwzeer met speciale localisaties in het hart ook bij koeien meer voorkomen in tijden, dat er meer jonge kalveren zijn. De waarnemingen in Nederland tijdens de laatste epizoötie opgedaan, zijn met deze meening niet in strijd, aangezien vooral in den voorzomer, toen veel kalveren geboren waren, de genoemde sterfgevallen vooral zijn voorgekomen. Het schijnt evenwel, dat deze hartinfectie door het verblijf der dieren in het weiland bevorderd wórdt. Wanneer vooral kalveren, aangetast door mond- en klauwzeer en met hooggradige koorts, in het weiland aan weer en wind en koude nachten worden blootgesteld, is het verklaarbaar, dat ook hierdoor de aggressieve werking van de mond- en klauwzeersmetstof bevorderd wordt. Komen daarbij in mond, keel en darmen ontstekingsprocessen voor, waarbij zich bacteriën ontwikkelen, die toxische stoffen produceeren, dan zullen ook deze stoffen het weerstandsvermogen der aangetaste dieren doen dalen en het letaal verloop bevorderen. Proteusbacillen, bacillus pyocyaneus, bacillus pyogenes en colibacillen komen hierbij vooral in aanmerking. § 7 HYGIËNE. Wijl het mond- en klauwzeer verloopt met koorts en complicaties die in mond, keel, maag en darmen, in hart, lever, longen en uier en aan de klauwen tot ontwikkeling kunnen komen, moet men de dieren reeds bij het begin der ziekte hygiënisch behandelen. Men geve den aangetasten dieren zooveel mogelijk een ruime, vlakke standplaats, zoodat zij zich op hun gemak kunnen neerleggen, en rustig kunnen blijven liggen en Btaan, zonder dat zij door andere dieren gehinderd worden. Het plaatsen van aangetaste dieren op korte en smalle standplaatsen, zoodat zij telkens b.v. op den rand van de groep of in de groep staan en dus een min of meer gedwongen houding moeten aannemen, is**chadelijk. Wanneer men het dier een te nauwe en te korte standplaats geeft en op een harden bodem laat staan, dan bevordert men het ongunstig verloop der ziekte. Men zal goed doen, wanneer voldoende ruimte beschikbaar is, enkele runderen te verplaatsen, om voor andere meer plaatsruimte te verkrijgen. Het is in den regel niet mogelijk alle dieren in den stal, waar het monden klauwzeer uitbreekt, de vereischte ruimte te geven; men lette daarom op, welke het hevigst aangetast en daarbij zeer pijnlijk zijn, teneinde deze van een ruime standplaats te voorzien. Het «jn deze dieren, die de meeste zorg behoeven. Erkend moet worden, dat bij het verstrekken van een ruime standplaats, de dieren zich gewoonlijk zoodanig plaatsen, dat de mest bij de ontlasting niet op de gewenschte plaats neervalt en de dieren daardoor, als zij gaan liggen, zich meer verontreinigen, zoodat men met dit nadeel rekening heeft te houden. De ontsteking aan de klauwen is voor het rund steeds zeer pijnlijk en wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat ook blaren onder de hoornzolen kunnen voorkomen, die uit den aard der zaak veel pijn veroorzaken, dan wordt het duidelijk hoe noodig het is, dat het aangetaste rund dik in het stroo staat en van hoe groot gewicht het is, dat het dier gelegenheid heeft om rustig te liggen. In het algemeen wordt niet voldoende beseft, dat een rund. dat pijnlijk is aan een of meer klauwen, in de eerste plaats groote behoefte heeft aan een doelmatige en ruime standplaats, waarvan de bodem bedekt is met voldoende strooisel. Geen geneesmiddel, inwendig toegediend, bezit voor het aan mond- en klauwzeer lijdend dier zooveel geneeskrachtige waarde als een goede standplaats. In den stal, waarin de aangetaste dieren zich bevinden, mag het niet koud, ■maar ook niet te warm zijn. Een dier in winterdag in een koude schuur afzonderen, is schadelijk. De warmte in den stal, waarin de aangetaste dieren zich bevinden, moet matig zijn. Wanneer men aldus voor eene doelmatige stalling heeft zorg gedragen, moet men de dieren voor zooveel mogelijk aan zich zelf overlaten en er geen gewoonte van maken om de liggende dieren telkens op te jagen. Men zorge evenwel, dat de mest verwijderd wordt, zoodat de dieren niet voortdurend met de achterklauwen in den mest staan te trappen. De mest werkt schadelijk op de plaatsen aan de kronen der voeten, waar de blaren zich ontwikkelen. De mest bevordert het ontstaan van klauwontstekingen en van kwaadaardige verzweringen aan de klauwen. Zijn klauwen door mest erg bezoedeld, dan worden zij met zuiver water en zeep gereinigd en de wondvlakten bestrooid met een weinig poeder b.v. bestaande uit gelijke deelen poeder van eikenbast en talkpoeder. Men houde de voeten droog. Van dit poeder is slechts een zeer geringe hoeveelheid voor elke klauw noodig. Hij, die er niet tegen opziet in een bepaald geval veel werk te maken van enkele kostbare dieren, die aangetast zijn, kan door den veearts een klauwverband met watten en een goede wondzalf laten aanleggen, waardoor de genezing sterk bevorderd wordt. Dit verband worde voor zooveel mogelijk dagelijks vernieuwd. Het is niet aan twijfel onderhevig, dat er onder de geneesmiddelen tal van zalven en poeders bestaan, die in toepassing kunnen komen, maar de keuze late men aan den veearts over. Vooral moet bij de behandeling de klauwspleet een goede beurt hebben. Klauwen, die te lang zijn, of vooral ook aan de zolen te veel lösse hoorn bevatten, worden op doelmatige wijze besneden en zonder de dieren te pijnigen. Plaatsen waar de hoornrand of hoornzooi heeft losgelaten of van hoorn ontbloote gedeelten aan de klauwen worden volgens aanwijzing vah den veearts behandeld. Men behandele elk aangetast dier zachtzinnig. Een ruwe en harde behandeling bevordert het ontstaan der complicaties en houdt de genezing tegen. Men moet in den mond/waarin blaren zich vormen of gevormd hebben, de ontwikkeling van bacteriën tegenhouden en het ontstekingsproces matigen. Dit kan op twee manieren geschieden en wel door den dieren de gelegenheid te geven dikwijls zuiver water te drinken of door den mond met zuiver water uit te spuiten. Zuiver frisch water werkt indirect antiseptisch, omdat het de voedende bestanddeelen voor de bacteriën in den mond zoodanig verdunt, dat deze hierdoor veel slechter groeien. Bovendien wordt door het water de physiologische functie van het mondslijmvlies niet gestoord, hetgeen door tal van zoogenaamde antiseptische genees- middelen wel geschiedt. Een wondvlakte in den mond, die met sterk bacteriedoodende antiseptica wordt behandeld, geneest langzamer dan na toepassing van zuiver water. Men moet vooral zorgen, dat door antiseptica op groote wondvlakten in den mond niet schadelijk wordt ingewerkt. Een koe stierf plotseling na een antiseptische mondwassching, bestaande uit 32 °/0 formalin. Overigens is het niet aan twijfel onderhevig, dat de veearts doelmatige mondspoelingen kan voorschrijven. Hij, die zuiver water, als boven aangegeven, bij herhaling kan aanwenden, behoeft in den regel geen andere antiseptica voor den mond te gebruiken. Deze waterbehandeling gebeurt zoowel vóór als na het openbreken der blaren. Het voedsel der dieren behoort o.a. te bestaan uit gras of zacht hooi en vooral slobber van lijnmeel, zemelen of een andere goede meelsoort. Gekookte aardappelen, goed van zand gereinigde bieten en peen kunnen eveneens gebruikt worden. Alle voedsel, dat hard en scherp is en daardoor mechanische beleedigingen kan veroorzaken in de van epithelium ontbloote plaatsen in mond en keel, is nadeelig. Het ingeven van zoogenaamde ballen van meel moet zooveel mogelijk vermeden worden. Slobber verdient verre de voorkeur boven meelballen. Het ingeven van deze ballen, dat slechts in zeer bepaalde gevallen is aangewezen, is veelal hinderlijk voor het dier en zooals reeds gezegd werd, elke harde behandeling kan het ontstaan van complicaties bevorderen. Melk, ondermelk of karnemelk en niet te zure wei met meel zijn aanbevelenswaardig. Zieke spenen worden met een doelmatige zalf ingesmeerd, die door den veearts wordt voorgeschreven. Een groot nadeel van het mond- en klauwzeer is, dat zooveel goede melkkoeien door moeilijk te herstellen uierontstekingen worden aangetast. Men moet aannemen, dat deze uierontstekingen vooral ontstaan doordat de smetstof van het mond- en klauwzeer de oorzaak is, dat in den uier het weerstandsvermogen tegen bacteriën, die door het tepelkanaal binnendringen, wordt verminderd of opgeheven. Daarbij komt, dat de melk in den uier belangrijk in samenstelling is afgenomen, waardoor de zoogenaamde bactericiede (bacteriedoodende) functie van de melk is verminderd en waardoor de bacteriën zich gemakkelijker in den uier kuttnen ontwikkelen. Wanneer men door de boven aangegeven hygiënische maatregelen gunstig op het verloop der ziekte inwerkt, dan zal men in staat zijn deze schadelijke uierontstekingen tot een minimum te beperken. Wie zijn dier, als het aangetast is, zachtzinnig behandelt, en de hygiëne tot in de kleinste bijzonderheden toepast, zal het ontstaan dezer uierontstekingen tot zekere hoogte tegenhouden. Een goede melkkoe, door mond- en klauwzeer aangetast, die verplicht is onveranderlijk met gevulden uier in een te nauwe standplaats te blijven staan en die niet op haar gemak rustig kan blijven liggen, zal daardoor een uierontsteking krijgen, welke bij een volkomen hygiënisch verpleegd dier, zich in den regel niet zal ontwikkelen. Bij het melken moet men eveneens met zachtzinnigheid te werk gaan, want het ligt voor de hand, dat overtollige mechanische inwerkingen, waaraan een gezonde koe weerstand biedt, bij een door mond- en klauwzeer aangetaste koe tot uierontsteking aanleiding geven. Men moet de uiers goed en op tijd uitmelken. Goede melkgeefsters melke men een keer meer per dag. De bacteriën, die de uierontsteking veroorzaken, treden door het tepelkanaal in den uier en deze bacteriën vinden in de uitwendige tepelopening en in de kleine hoeveelheid biologisch veranderde melk, die aldaar blijft hangen, de voorwaarden voor haar groei aanwezig. Men zal goed doen na het melken de tepelopening in te smeren met een doelmatige zalf, teneinde het doordringen van bacteriën in den uier tegen te gaan. Bij droge koeien make men gebruik van jodoform-collodium. Is eene uierziekte tot stand gekomen, dan raadplege men den veearts, en men moet er rekenschap mede houden, dat ook de uierziekte, die bij of na mond- en klauwzeer ontstaat, eenigermate besmettelijk is voor aan mond- en klauwzeer lijdende dieren, om welke reden een dergelijk dier moet afgezonderd worden. Men zorge, dat bij het melken de bacteriën van den aangetasten uier niet op gezonde uiers worden overgedragen. Uierontstekingen bij runderen, lijdende aan mond- en klauwzeer, ontstaan ook bij dieren, die in het weiland verblijven. Het is buiten twijfel, dat te veel beweging van een koortsig dier en de invloed der koude nachten en weersinvloeden in het weiland het ontstaan van uierontstekingen bevorderen. Het opstallen der door mond- en klauwzeer aangetaste dieren, verdient steeds aanbeveling, inzonderheid ook met het oog op aangetaste kalveren. Vooral de koude nachten in voor- en najaar bevorderen de sterfte onder de aangetaste dieren. Kalveren, die niet aangetast zijn, kunnen in het weiland verblijven, indien zij voortdurend van het overige vee gescheiden gehouden en zoo mogelijk tijdig met serum ingespoten worden. Het zal overbodig zijn te vermelden, dat kalveren alleen melk mogen hebben van onbesmette koeien. Is deze niet beschikbaar, dan moet de melk vooraf tot 8o° C verhit zijn geweest om eventueele smetstof te doodert. Men geve aan de kalveren nimmer melk van dieren, die nog koortsig ziek zijn, ook niet na deze verhit te hebben, want deze melk bevat blijkbaar ook na de verhitting stoffen, die voor de kalveren schadelijk zijn. Bovendien is de samenstelling dezer melk aanzienlijk veranderd. Gezonde varkens worden dadelijk van de zieke dieren verwijderd en men geve dezen dieren geen besmette melk. Inspuiting van serum is gewenscht, hetgeen moet geschieden wanneer de dieren nog gezond zijn. De aangetaste varkens moeten in droge hokken voorzien van voldoende stroo, verblijven. Men moet niet te veel varkens in een hok bij elkander leggen. Ook de schapen moeten in droge hokken, voorzien van voldoende strooisel, gehouden worden. Moeilijk te genezen klauwontstekingen komen bij schapen vooral voor in stallen, waarvan de bodem door faeces en urine sterk verontreinigd is. Daarom moeten de stallen ruim voorzien zijn van droog strooisel en voortdurend droog gehouden worden. Wanneer het mond- en klauwzeer onder het rundvee op een erf uitbreekt, kan men door strenge voorzorgen niet zelden varkens en schapen .voor de ziekte behoeden. § 8. GENEESMIDDELEN EN SERUM TEGEN HET MOND- EN KLAUWZEER. Wie bij het tegenwoordig standpunt onzer kennis inwendig geneesmiddelen toedient bij mond- en klauwzeer als de ziekte normaal verloopt, doet onverstandig werk. De koorts, die bij deze ziekte voorkomt, verdwijnt vanzelf." ' Slechts de complicaties en de bijkomende infecties komen voor een behandeling door geneesmiddelen in aanmerking. Tegen de bijkomende infecties moet in verband met de hygiëne, vooral preventief worden opgetreden voornamelijk door een doelmatige wondbehandeling en door de chirurgie der klauwen volgens de regelen der kunst in toepassing te brengen. Ook met het oog op de bijkomende uierontstekingen moet de hygiëne bevorderd worden. Men heeft tot dusver geen bepaalde geneesmiddelen, die in staat zijn de in de paragraaf »sterfte* genoemde sterfgevallen te voorkomen. Toch bezitten wij een middel, namelijk het serum van hooggeïmmuniseerde dieren, dat weliswaar niet onder de bovenbedoelde gewone geneesmiddelen kan gerangschikt worden, maar inderdaad in niet geringe mate de eigenschap bezit de schadelijke werking van de smetstof van het mond- en klauwzeer tegen te gaan. Dit serum wordt, zooals in Bijlage VI >Bereiding en toepassing van immuun serum« nader zal blijken, bereid van bloed van ossen, nadat deze dieren herhaalde malen zijn ingespoten met de smetstof van het mond- en klauwzeer. De bereiding van serum in het algemeen geschiedt door de dieren, paarden, runderen, schapen of varkens, die dit serum moeten leveren, herhaalde malen in te spuiten met de bacteriën of met de vergiften, die door bacteriën geproduceerd worden. De bacteriën, die hiervoor in aanmerking komen, zijn de oorzaak der ziekte, waartegen het te bereiden serum in toepassing moet komen. Zoo wordt het diphtherieserum, dat bij-.kinderen, die aan diphtheritis lijden wordt ingespoten, verkregen door'paarden herhaalde malen in te spuiten met de vergiften, die gevormd worden door de diphtheriebacillen als deze worden overgeënt in bouillon, waarin zij uitstékend groeien. Ook wordt het serum, dat met zooveel succes vooral preventief wordt toegepast tegen tetanus o. a. bij soldaten, die in tijd van oorlog verwond worden, gemaakt door paarden in te spuiten met het vergift, dat in bouillon gekweekte tetanusbacillen in dezen bouillon vormen. Deze sera bezitten het vermogen het vergift, dat de diphtheriebacillen of tetanusbacillen vormen, onschadelijk te maken. In dergelijke sera o. a. in het diptherieserum komen stoffen voor, die den naam dragen van antilichamen. Wanneer men het diphtherieserum inspuit bij een aan diphtherie lijdend kind, dan verbinden deze antilichamen zich met het vergift, dat de diphtheriebacillen aan het lichaam van het kind hebben afgegeven, tot een onschadelijke stof. Het vergift, dat het kind ziek maakte, is alsdan geneutraliseerd en herstel kan dan intreden. Ter verkrijging van een ander, om zijn gunstige werking bekend serum, namelijk dat, hetwelk tegen de vlekziekte der varkens wordt aangewend, worden de paarden, die dit serum moeten leveren niet ingespoten met het vergift der in bouillon gekweekte vlekziektebacillen, maar met de in dezen bouillon gekweekte bacillen zelf. Het serum van zulke herhaalde malen ingespoten paarden is dan een geneesmiddel geworden tegen de vlekziekte der varkens. Wanneer men de varkens met dit serum inspuit, verliezen de vlekziektebacillen die de oorzaak der ziekte zijn, het vermogen in het varken te groeien en daardoor kan de ziekte bij het varken zich niet meer ontwikkelen, terwijl het daarmede ingespoten zieke varken kan genezen. De stoffen, die in deze geneeskrachtige sera aanwezig zijn, worden gevormd in bepaalde microscopisch kleine cellen, die in het lichaam van menschen en dieren aanwezig zijn. Deze cellen in het lichaam van het paard, dat o.a. herhaalde malen ingespoten is met de gekweekte vlekziekte-bacillen, vormen nu deze geneeskrachtige antilichamen. Men zal zich afvragen, hoe is het mogelijk, dat het paard kan vormen een geneesmiddel b.v. tegen tetanus, tegen diphtherie of tegen de vlekziekte, al naar gelang het paard, dat dit serum moet leveren is ingespoten met het gift der kunstmatig gekweekte diphtherie- of tetanusbacillen of eventueel met de bacillen van de vlekziekte der varkens. Ter verklaring van dit verschijnsel heeft EHRLICH een theorie ontwikkeld. Volgens deze theorie spelen de genoemde cellen een belangrijke rol bij de voeding respectievelijk bij de stofwisseling van mensch en dier, waarbij bepaalde bestanddeelen dezer cellen, welke bestanddeelen door EHRLICH receptoren (vangarmen) genoemd worden, zich verbinden met de voedende bestanddeelen b.v. met de toegevoerde suiker en na deze suiker verwerkt te hebben worden de bestanddeelen, die voor voeding gediend hebben weder door de cel afgegeven. Dit verbinden met voedende bestanddeelen en afgeven der verbruikte stoffen worden bestempeld met den naam van assimilatie en dissimilatie. Bij deze functie blijven de cellen volkomen gezond. Wanneer evenwel vergiften van bacteriën met deze cellen in aanraking komen, dan willen de cellen ook deze vergiften als voedsel gebruiken, maar dit bekomt den cellen slecht en nu ontstaat hierdoor in de cellen een defect (gebrek) en de vangarmen, die zich met deze vergiften verbonden hebben, worden ongeschikt voor eene verdere functie, zij zijn ziek geworden. De cel zelf heeft hierbij het leven niet verloren en nu tracht zij dit verlies van vangarmen weder door hare levensenergie te herstellen. Hierbij worden door de cellen niet alleen die vangarmen door nieuwe vervangen, die door hun aanraking met het bacterievergift ziek worden, maar er worden nu veel meer vangarmen gevormd dan er noodig zijn voor de gewone voeding. Deze in overmaat gevormde vangarmen vallen nu van de cellen af en verspreiden zich in het bloed van het dier en gaan bij de serumbereiding over in het serum. Deze vangarmen, in het serum gekomen, behouden het vermogen zich met de vergiften der bacteriën te verbinden en deze vergiften onschadelijk te maken, te neutraliseeren, ofschoon dit vermogen tegenover de ziekmakende stoffen der vlekziekte-bacillen buiten het dier niet kan aangetoond worden. Deze vangarmen nu zijn de antilichamen, die de geneeskrachtige werking in het serum bezitten. Wij zien hieruit, dat deze antilichamen niets anders zijn dan normale celbestanddeelen, die bij de voeding in functie zijn, maar in het serum van met bacteriën of toxine behandelde paarden in groote hoeveelheid voorkomen. In menschen en dieren, die van eene besmettelijke ziekte hersteld zijn, komen deze vangarmen eveneens in een vergroote hoeveelheid voor, om welke reden ook het bloed of serum van runderen, die van mond- en klauwzeer hersteld zijn ook deze vangarmen bevat en derhalve eene geneeskrachtige werking heeft. Het aantal vangarmen (antilichamen) kan door herhaalde inspuitingen met bacteriën of hare vergiften veel hooger opgevoerd worden en het serum van aldus behandelde dieren wordt bestempeld met den naam van serum van hooggeimmuniseerde dieren, ook wel immuunserum genoemd. Zooals bekend is, verstaat men onder serum het heldere vloeibare bestanddeel van het bloed, dat bij het stollen van het bloed naar buiten treedt en bij de vorming van .dit serum gaan de antilichamen (vangarmen) uit het bloed in het serum over. Uit het bovenstaande volgt, dat men de dieren, die een goed serum zullen leveren tegen eene besmettelijke ziekte, bij herhaling moet inspuiten met de bacteriën of hare vergiften, die de oorzaak zijn der ziekte waartegen het serum moet aangewend worden. Nu kan men de kiemen van vele ziekten gemakkelijk kunstmatig b.v. in bouillon, laten groeien en op deze wijze voldoende materiaal verkrijgen om de dieren, die het serum moeten leveren, bij herhaling in te spuiten. Zoo o.a. worden paarden die het serum moeten leveren tegen de vlekziekte der varkens in verloop van tijd zelfs ingespoten met 10 tot 15 liter bouilloncultuur van vlekziektebacillen. Wanneer men thans in overweging neemt, dat de smetstof van het monden klauwzeer niet kunstmatig in bouillon of in een andere voedingsbodem groeit, dan blijkt hieruit hoe moeilijk het is, voldoende smetstof van deze ziekte te verkrijgen voor de bereiding van serum. Men kan voor dit doel gebruik maken van de smetstof, die voorkomt in de blaren die bij mond- en klauwzeer o.a. in den mond zich ontwikkelen, maar het is steeds moeilijk hiervan een voldoende hoeveelheid te verkrijgen. Niettegenstaande wordt van dezen inhoud bij de bereiding van serum tegen mond- en klauwzeer gebruik gemaakt als zijnde vrijwel de eenige wijze, waarop smetstof in een bruikbare hoeveelheid te verkrijgen is. Het serum tegen mond- en klauwzeer heeft evenals vele andere sera eene zeer specifieke werking, namelijk deze, dat het de smetstof van het mond- en klauwzeer belet zich in het lichaam van het dier te ontwikkelen. Het is niet aan twijfel onderhevig dat de smetstof van het mond- en klauwzeer als deze in het vatbare dier is doorgedrongen zich daarin verder ontwikkelt en nu een vergift aan het rund afgeeft, waardoor het rund koorts krijgt en ziek wordt. Dit vergift wordt nu door het mond- en klauwzeerserum blijkbaar gebonden en onschadelijk gemaakt, zoodat de groei der smetstof in het besmette dier geheel of gedeeltelijk wordt stop gezet en het dier gezond blijft of slechts in geringe mate wordt aangetast. Wij kennen onder de gewone geneesmiddelen geen stoffen, die eene dergelijke specifieke werking hebben bij het mond- en klauwzeer. Nochtans weten wij dat er gewone geneesmiddelen bestaan, die een genezende werking bij bepaalde infectieziekten bezitten. Zoo o. a. is het bekend, dat de chinine in staat is malaria-parasieten bij den mensch onschadelijk te maken, dat het atoxyl (een arsenicumpraeparaat) schadelijk werkt op de trypanosomen, die de oorzaak zijn der slaapziekte bij den mensch en dat bepaalde arsenicum- en kwikpraeparaten eene specifieke werking hebben op de spirochaeten, die de oorzaak zijn van de syphilis bij den mensch. terwijl het jodium sterk genezende' eigenschappen bezit op de actinomycose zoowel bij den mensch als bij het rund. Men mag hieruit de mogelijkheid aannemen dat nog andere geneesmiddelen te vinden zijn. die ter genezing van infectieziekten bij mensch en dier in aanmerking kunnen komen, maar het opsporen van zulke middelen moet bevorderd worden langs rationeelen weg. Nader wordt hierop teruggekomen in Hoofdstuk IV. Wat betreft het in deze paragraaf medegedeelde, wordt er tenslotte de aandacht op gevestigd, dat in verband met de werking der geneeskrachtige sera in de immuniteitsleer andere gegevens en meeningen bekend zijn, die hier niet kunnen besproken worden. Het doel van deze paragraaf is slechts aan oningewijden eenig begrip te geven van zaken, die voor hen overigens onverklaarbaar zijn. HOOFDSTUK III. Dc wenschelijkheid der bestrijding van het mond- en klauwzeer van Staatswege. De eerste vraag, aan de Staatscommissie ter beantwoording voorgelegd, luidt: Inleiding. »Is de bestrijding van het mond- en klauwzeer van Staatswege met het oog op de »gevaren voor den Nederlandschen veestapel en het oeconomisch nadeel aan die »ziekte verbonden, gewenscht ?< Terwijl in deze vraag uitsluitend aan .bestrijding» der ziekte van Staatswege wordt gedacht, wordt in het tweede vraagpunt van de opdracht der Staatscommissie onderscheiden tusschen bestrijding en genezing* van het mond- en klauwzeer en een antwoord verlangd of ten behoeve van die teide factoren een nader onderzoek naar de ziekte en hare verschillende eigenschappen noodzakelijk is. Bedoelde onderscheiding tusschen bestrijding en genezing moet naar de meening der Staatscommissie in het geheele rapport, dus ook in dit hoofdstuk, scherp in het oog worden gehóuden. Onder «genezing* is te verstaan het aanwenden van middelen ten einde een ziek dier in den toestand van gezondheid terug te brengen. Daarmede is in dit verband op één lijn te stellen »voorkomen« van de ziekte: het aanwenden van middelen ten einde een dier gezond te houden (hygiëne) of het eventueel tegen eene bepaalde ziekte te vrijwaren (inenten). Genezen en voorkomen van de ziekte behooren tot de taak van den eigenaar van het vee. De taak van den Staat kan hier alleen zijn, het bevorderen van eene bestudeering der ziekte met het doel de kennis van de hygiënische, prophylactische en therapeutische middelen te vermeerderen. »Bestrijding« der ziekte is een geheel ander begrip. Daaronder is n.1. te verstaan het aanwenden van middelen ten einde ziekte uit te roeien, uitbreiding van eene ziekte in den veestapel te stuiten of het indringen van eene ziekte in den veestapel te voorkomen. Is nu eene bestrijding van het mond- en klauwzeer van Staatswege, in De taak van den Nederlandschen veestapel in ons oeconomisch leven. De invloed van het monden klauwzeer op de vervulling van die taak. De oeconomische schade der veehouders. dezen zin opgevat en afgezien van de keuze der te nemen maatregelen (waarover in Hoofdstuk V zal worden gehandeld) in beginsel gewenscht? Voorwaarde voor Staatsbemoeiing is de aanwezigheid van een algemeen belang. Vooropgesteld, dat de bestrijding der ziekte op zich zelve gewenscht is — hierover kan na hetgeen in Hoofdstuk II is medegedeeld bezwaarlijk verschil van inzicht bestaan — rijst dus de vraag: is bestrijding van het mond- en klauwzeer een algemeen belang? Ter beantwoording dezer vraag moet eenerzijds de taak van den Nederlandschen veestapel in ons oeconomisch leven, anderzijds de invloed van het mond- en klauwzeer op de richtige vervulling van die taak in het oog worden gehouden. Wat het eerste punt betreft, de Nederlandsche veestapel is voor het geheele Nederlandsche volk een bron van voedingsmiddelen; daaróm is bloei van de veehouderij en de veeteelt een nationaal belang. Verder levert de Nederlandsche veestapel zoowel in zijne levende bestanddeelen als in de van dien veestapel afkomstige zuivelproducten ruilobjecten op, die in den handel met het buitenland van groote waarde, ja in een land als Nederland, hetwelk in belangrijke mate op landbouw en veeteelt is aangewezen, bijkans onmisbaar zijn. Ook als zoodanig dient de Nederlandsche veestapel dus een nationaal belang. Ten slotte is die veestapel een bron van inkomen voor een belangrijk onderdeel van Nederland's bevolking, en ook als zoodanig kapitaal, hetwelk voor de welvaart van het land onontbeerlijk is. Welken invloed oefent nu het mond- en klauwzeer op een en ander uit? Zooals reeds in Hoofdstuk II uitvoerig is uiteengezet, wordt door de ziekte de melkproductie geschaad; behalve aan sterfte is bedoelde achteruitgang aan tijdelijke of blijvende ongeschiktheid van de dieren toe te schrijven. Geringere melkproductie veroorzaakt uit den aard der zaak schaarschte in alle zuivelproducten en aldus zal het mond- en klauwzeer den veestapel als bron van voedingsmiddelen voor de natie in waarde doen inboeten. De functie van ruilobject met het buitenland wordt bij het optreden der ziekte in ernstige mate aangetast, zoo niet geheel opgeheven. Met 't oog op het besmettingsgevaar sluit het buitenland n.1. veelal zijne grenzen voor Nederlandsch vee en voor Nederlandsche zuivelproducten en andere landbouwartikelen als b.v. hooi en stroo, zoodra mond- en klauwzeer hier te lande heerscht. In de derde plaats lijden de veehouders zeiven belangrijke oeconomische nadeelen door de ziekte. Verminderde melkproductie, sterfte, verwerpen, waardeachteruitgang en dergelijke kwade gevolgen van de ziekte leiden alle voor de veehouders tot een geldelijke schade, die niet is te onderschatten, integendeel een aanzienlijk kapitaal-verlies beteekent. Betrouwbare en zoo volledig mogelijke gegevens over de oeconomische schade stonden der Staatscommissie bij den aanvang van haar onderzoek niel ten dienste. Zij achtte het daarom van uitnemend belang, hierin meerder inzicht te verkrijgen. Daartoe is in bijkans geheel Nederland een omvangrijk statistisch onderzoek ingesteld naar de oeconomische schade van de epizoötie 1918/1919. De uitkomsten vindt men samengevat in het als bijlage I aan dit verslag toegevoegd rapport der schade-subcommissie, alwaar in een reeks tabellen tallooze gegevens over gemelde schade worden aangetroffen. Onder verwijzing overigens naar bedoelde tabellen en naar de door de schade-subcommissie aan de uitkomsten van het onderzoek verbonden beschouwingen, moet de Staatscommissie er in de eerste plaats de aandacht op vestigen, dat de schade-subcommissie niet alle schadegevallen van de epizoötie 1918/1919 binnen den kring van haar onderzoek heeft getrokken' aangezien Overijssel bijna geheel (n.1. op 9 gemeenten na) en het veerijke veeartsenijkundig district Leiden geheel buiten beschouwing zijn gebleven. De totaalschade van ± ƒ 23 millioen, waartoe de subcommissie op blz. X van haar rapport komt, geldt dus, zooals zij ook zelve opmerkt, slechts voor het onderzocht gedeelte van Nederland. Aangezien eenerzijds derhalve de schade in de twee evengenoemde voor de veeteelt zeer belangrijke streken van Nederland niet in aanmerking is gekomen, anderzijds blijkens het op blz. IX van het rapport der schadecommissie vermelde, de in de tabellen gepubliceerde resultaten van het schadeonderzoek beneden de werkelijk in de onderzochte gedeelten van het rijk geleden schade blijven, is het duidelijk dat de totaalschade van de epizoötie 1918/1919 voor geheel Nederland beteekenend hooger komt dan genoemd bedrag van / 23.000.000,—. Op grond van een en ander meent de Staatscommissie dan ook de conclusie te mogen trekken, dat een epizoötisch optreden van mond- en klauwzeer in Nederland, in een jaar al spoedig alleen voor de veehouders een 30 tal millioenen guldens Nederlandsch kapitaal te loor doet gaan. Voor ernstige epizoötiën wordt dit cijfer nog hooger. In verband met het bovenstaande staat dus vast, dat het mond- en klauwzeer Nederland in een belangrijke bron zijner voedingsmiddelen aantast, tegelijkertijd het Rijk in zijn buitenlandschen handel van zeer gewichtige ruilobjecten berooft en ten slotte, afgezien van de oeconomische schade, welke van de beide evengenoemde factoren een middellijk gevolg is, aanzienlijke Nederlandsche kapitalen vernietigt door de schade, welke de veehouders rechtstreeks van de ziekte ondervinden. Een en ander wettigt volkomen de conclusie, dat bestrijding van het mond- en klauwzeer in Nederland inderdaad een algemeen belang is. Bestrijding is een algemeen belang. Taak van de overheid bij de bestrijding. De vraag blijft nu nog open, heeft de overheid bij deze bestrijding een taak te vervullen ? De Staatscommissie moet ook hier het antwoord bevestigend doen luiden. Is eenmaal aangenomen, dat bestrijding een algemeen belang is, dan is Staatsonthouding daarbij alleen dan te verdedigen, indien is gebleken, dat particulier initiatief voldoende in de behoefte kan voorzien of althans betere resultaten dan de Staat kan behalen. Noch het een, noch het ander is echter blijkens de praktijk het geval. De bestrijding door belanghebbenden geschiedde óf niet, óf wel zij faalde, hetzij omdat zij onvoldoende plaats vond, hetzij omdat onkunde, onwil of onmacht het welslagen belette. Bevreemdend is dit verschijnsel niet, alleen reeds de aard van de ziekte verhindert, dat hare bestrijding eene private zaak kan zijn. De ziekte zoowel als haar bestrijdingsmiddel bij den één, kan anderen in gevaar brengen. Wegens het karakter der besmettelijkheid is het mond- en klauwzeer dan ook evenals eene overstrooming een gemeenschappelijk gevaar. Evenals de strijd tegen het water in ons polderland is de bestrijding van het mond- en klauwzeer derhalve een gemeenschapsbelang. En evenmin als bij den waterstaat, in zaken van dijken en zijlen, dus ter zake van ^«bescherming, kan bij bestrijding van mond- en klauwzeer bij den op dien grond levenden veestapel, aan den individueelen bezitter worden overgelaten, zelf, zonder rekening te houden met de belangen van zijn buurman of van andere medeburgers, te beslissen of hij al dan niet iets tegen de invasie zal doen en zoo ja, op welke wijze hij dan te werk zal gaan. De Staatsbemoeiing bij de bestrijding zal dus daartoe moeten leiden, dat eenerzijds zij, die willen^estrijden, doch daarin hetzij door opzettelijk of onwillekeurig verzuim of tegenstreven van anderen, hetzij door eigen onmacht of onkunde worden gehinderd, bescherming en hulp van de overheid bij de bestrijding krijgen, anderzijds individueele onwil en nalatigheid ter zake van bestrijding door doeltreffende overheidsmaatregelen worden vervangen. Wat betreft het feit, dat o. m. de onmacht van de particuliere bestrijding om succes te bereiken den Staat dwingt zelf de teugels in handen te nemen, móet worden opgemerkt, dat weliswaar van lofwaardige pogingen om door samenwerking van belanghebbenden de ziekte te keeren, kan worden getuigd, doch door die pogingen niet het bewijs geleverd en de verwachting gewettigd is, dat het particulier initiatief bij machte is den strijd tegen de ziekte afdoende, althans beter dan de Staat, te voeren. Te groote gebreken kleven dan ook daartoe de bestrijding door particulieren aan. Gemis van eenheid; ontstentenis van eene centrale leiding, die den toestand in het geheele land en niet te vergeten aan de grenzen te allen tijde, ook als de ziekte niet heerscht, overziet en dienovereenkomstig maatregelen nemen, wijzigen of intrekken kan; gebrek aan medewerking van alle belanghebbenden, hetzij uit onkunde, hetzij uit onwil; gemis van de niaeltf om tegenover onwilligen maatregelen desnoods met dwang door te zetten: al deze factoren moeten de particuliere bestrijding wel tot mislukking doemen. Daarentegen treft men geen der evengenoemde bezwaren bij bestrijding van Staatswege aan en ook daarom mag de Staat in deze voor het particulier initiatief het veld niet ruimen. Een andere factor, die de bestrijding van Staatswege gewenscht doet zijn, houdt met den buitenlandschen handel verband. Reeds hierboven werd op de taak gewezen, die het Nederlandsche vee en de Nederlandsche zuivelproducten in dien handel vervullen. Het is een nationaal belang, dat de in het buitenland verworven naam niet te loor gaat, doch om dezen naam hoog te houden is het een volstrekt vereischte, dat in het buitenland de ernstige overtuiging blijft bestaan, dat de bestrijding van het mond- en klauwzeer hier te lande op krachtdadige en doeltreffende wijze geschiedt en dus in kundige, veilige handen berust. Daarvoor zal ook alleen bij bestrijding van Staatswege een afdoende waarborg worden gegeven. Bestrijding van Staatswege sluit niet uit medewerking aan de bestrijding door de belanghebbenden zeiven. Integendeel, deze medewerking acht de Staatscommissie een onmisbaar vereischte, om de bestrijding zoo deugdelijk mogelijk te doen zijn en in hoofdstuk V zal dan ook na de ontwikkeling van het door de Staatscommissie wenschelijk geachte bestrijdingssysteem, meer uitvoerig worden behandeld, welke actieve taak door de belanghebbenden zeiven bij de toepassing van dat systeem ware te vervullen. Het beginsel der samenwerking tusschen het veeartsenijkundig Staatstoezicht en de veehouders, zal in de wettelijke regeling beter tot uitdrukking moeten komen. De veehouders zullen moeten worden opgewekt tot deelneming aan de bestrijding. De leiding van de bestrijding zal daarbij in handen van de overheid moeten berusten. Besef voor de gemeenschapsbelangen zal bij de veehouders meer moeten worden aangekweekt. Ieder veehouder leere zijn vee beschouwen als onderdeel van den nationalen veestapel. Hij gevoele het nut van de verzorging van zijn vee niet slechts in het enge kader van zijn individueele belangen, doch hij leere deze individueele belangen zien in het breedere raam van en ondergeschikt aan het belang van de gemeenschap. Daaruit zal voor den veehouder het besef voortspruiten, dat de zorg voor zijn eigen vee hem niet slechts tegenover zichzelf en zijn gezin, doch tegenover de gemeenschap eene verantwoordelijkheid oplegt, die hem eenerzijds verbiedt zich aan de naleving van de in het belang van den veestapel in het leven geroepen wetten te onttrekken en hem anderzijds tot plicht stelt, waar de Staat hem daartoe roept, zijne beste krachten aan de bestrijding van den veestapel bedreigende ziekten te geven. Medewerking der belanghebbenden aan de bestrijding. Conclusie. Het is na het bovenstaande duidelijk, dat de Staatscommissie de eerste haar in hare opdracht voorgelegde en in den aanvang van dit hoofdstuk opgenomen vraag aldus bevestigend beantwoordt, dat met het oog op de in die vraag genoemde factoren nl. de gevaren voor den Nederlandschen veestapel en de oeconomische schade aan de ziekte verbonden, het mond- en klauwzeer is te bestrijden, en bij die bestrijding de leiding in handen van den Staat moet blijven berusten, in onderstelling van medewerking der belanghebbenden. In hoever in verband met dit standpunt het veeartsenijkundig Staatstoezicht reorganisatie behoeft en de medewerking der belanghebbenden wettelijk is te verzekeren en te regelen, wordt in hoofdstuk V § $ behandeld. Eene minderheid der Staatscommissie, bestaande uit de Heeren Prof. Dr. L. de Blieck en E. Wesbonk gaat met bovenstaande conclusie en het betoog, waarop deze berust, niet geheel mede. Haar oordeel is het volgende: het algemeen belang bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer staat verre ten achter bij het belang der veehouders. De schade, welke de ziekte veroorzaakt en in dit hoofdstuk is besproken, kan aanmerkelijk worden verminderd, indien de veehouders de dieren willen verplegen en behandelen zooals het behoort en meer veeartsenijkundige hulp willen inroepen. Door gebruik v*n immuunserum en serum of bloed van herstelde dieren, welke middelen in voldoende hoeveelheid beschikbaar moeten zijn, kan aan de ziekte het boosaardig karakter grootendeels worden ontnomen. Het karakter der ziekte motiveert derhalve niet, dat zij van Staatswege moet worden bestreden. Men kan zich nu op het standpunt stellen, hetwelk de minderheid ook inderdaad inneemt, dat het beter is door afdoende maatregelen de uitbreiding der ziekte te voorkomen, dan de schade en den last van het doorzieken te riskeeren. Doch de beslissing hieromtrent moet, naar de meening der minderheid, aan de direct belanghebbenden worden overgelaten. Wanneer dezen, zooals tot nog toe, zich steeds hebben verzet tegen de maatregelen van Staatswege genomen, dan eischt het algemeen belang geenszins, dat die maatregelen toch worden voortgezet. De Regeering dient ten opzichte der mond- en klauwzeerbestrijding slechts adviseerend en onderwijzend op te treden. Verlangen de veehouders, die hunne wenschen door hunne organisaties kenbaar kunnen maken, dat de ziekte door strenge politiemaatregelen wordt bestreden, dan dient de overheid, die zich kan laten voorlichten door eene commissie van vertegenwoordigers der organisaties en daarbuiten staande deskundigen, te overwegen, of de verschillende omstandigheden voor eene dergelijke bestrijding gunstig zijn. Zij schrijve dan die maatregelen voor, welke zij noodzakelijk acht met inachtneming van hetgeen te dien aanzien in het rapport der Staatscommissie is aangegeven. De overheid hebbe daarbij de leiding, geve alle voorlichting en verleene alle noodige hulp. Zij stelle hare ambtenaren ter beschikking, hetgeen echter niet insluit, dat de overheid ook de kosten der bestrijding zal dragen. Met bovenstaande meening van de minderheid, uitgezonderd de beschouwingen in de laatste alinea vervat, vereenigt zich ook het lid der Staatscommissie de heer L. F. Duymaer van Twist. HOOFDSTUK IV. Dc noodzakelijkheid van een nader wetenschappelijk onderzoek van het mond- en klauwzeer en zqne verschillende eigenschappen en de taak der Regeering te dien aanzien» In dit hoofdstuk zal vraagpunt 2 van de aan de Staatscommissie gegeven opdracht worden behandeld. Bedoeld vraagpunt luidt: »Is het voor de bestrijding en de genezing van het mond- en klauwzeer »noodzakelijk, dat een nader onderzoek wordt ingesteld naar de ziekte en hare >verschillende eigenschappen? »Zoo ja, op welke wijze moet dit onderzoek plaats vinden en hoe kan de »Regeering daaraan bevorderlijk zijn?» Reeds kort na de terhandneming van hare werkzaamheden heeft de Staatscommissie het raadzaam geacht ter zake van de wenschelijkheid van een onderzoek als in voormeld vraagpunt bedoeld, het navolgende schrijven tot den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel te richten: 's-Gravenhage, ii Juli 1919. »De Staatscommissie inzake mond- en klauwzeer heeft de eer het volgende »onder de aandacht van Uwe Excellentie te brengen. >Voor een afdoende, deugdelijke bestrijding van het mond- en klauwzeer »ontbreekt een diep inzicht in den aard en het wezen der smetstof. >Wij weten van deze smetstof, dat ze niet is een gewone bacterie, noch »protozoö, zooals wij die als oorzaak van verschillende veeziekten tot nu toe .kennen; wij weten dat de smetstof filtreerbaar en ultravisibel is, maar overigens »is er al zeer weinig zekers van bekend. .Zeer gewenscht zou het zijn, wanneer men er in kon slagen de smetstof .kunstmatig te kweeken en haar zichtbaar te maken, dan toch zou een doeltreffende .bestrijding daarop gebaseerd kunnen worden. Onderzoekingen daaromtrent zijn »zeer noodig. .Het is evenwel misschien niet absoluut noodzakelijk voor een doeltreffende .bestrijding eerst een diepgaand inzicht in den aard en het wezen van de smetstof .zich te verschaffen. De geschiedenis van enkele andere besmettelijke ziekten bij »mensch en dier (pokken, hondsdolheid, longziekte, veepest) heeft bewezen, dat »men ook zonder dit diepgaand inzicht er toch soms wel in kan slagen een doeltreffende bestrijding te vinden. »Voor zoover het betreft het mond- en klauwzeer hebben onderzoekingen »in deze richting echter tot nu toe evenmin veel resultaat gegeven. »Wel is men er reeds meermalen in geslaagd een werkzaam serum te vinden, .hetwelk het verloop der ziekte gunstig kan beïnvloeden en een onvatbaarheid .van korten duur te voorschijn kan roepen, doch de bereiding en de praktische «toepassing moeten nog veel verbeterd worden; terwijl een praktische methode »van actieve immunisatie, door middel van een entstof al dan niet gecombineerd »met serum, nog in het geheel niet bekend is. .Nadere onderzoekingen ook in deze richting moeten dus geschieden. .Ook is het voor een doeltreffende bestrijding van belang te onderzoeken .hoe de smetstof zich verhoudt in en buiten het dierlijk organisme, wat betreft .hare virulentie en resistentie onder verschillende omstandigheden; welke de duur .is van natuurlijke immuniteit; hoe het is gesteld met de erfelijkheid dier natuurlijke immuniteit; welke de infectiewegen zijn en in hoeverre en op welke .wijze de dieren smetstofdragers kunnen zijn. .Ten slotte kan voor de bestrijding der ziekte van beteekenis worden het .onderzoek naar de mogelijkheid om met pharmacotherapeutische en chemothera.peutische middelen de ziekte te voorkomen, respectievelijk te genezen. .De Staatscommissie is zich bewust, dat voor beschouwingen als bovenbedoeld, het aan H. M. de Koningin uit te brengen rapport, zulks in verband »met vraag 2 en 3 der aan de Commissie gegeven opdracht, de aangewezen .plaats is. Het tijdstip, waarop bedoeld rapport kan verschijnen, is evenwel nog .niet aanstaande. Inmiddels is thans eene ernstige epizoötie alom heerschende en .doet zich dus juist nu eene buitengewoon gunstige gelegenheid voor om met »de smetstof te experimenteeren, terwijl daartegen eventueel bij het afnemen, .respectievelijk het verdwenen zijn der ziekte ernstige bezwaren zouden kunnen .worden opgeworpen. .Het is deze omstandigheid, die de Commissie de vrijheid doet nemen het .bovenstaande ter kennis van Uwe Excellentie te brengen, zij het dan onder »uitdrukkelijk voorbehoud, dat de Staatscommissie zich omtrent de beantwoording »van vraag 2 en 3 harer opdracht volledige vrijheid moet reserveeren. »Het komt de Staatscommissie gewenscht voor, dat met een onderzoek als .hierboven aangegeven de Heeren Prof. Dr. J. Poels, Directeur der Rijksserum- .inrichting te Rotterdam en Prof. Dr. L. de Blieck, Directeur van het Instituut .voor parasitaire en infectieziekten aan de veeartsenijkundige hoogeschool te .Utrecht, beiden lid der Staatscommissie, worden belast. Zij zullen alsdan ten .behoeve van hun onderzoek over geldmiddelen moeten kunnen beschikken. »De Staatscommissie moge derhalve aan Uwe Excellentie in overweging .geven: .1». de genoemde professoren poels en de Blieck te willen belasten met .het onderzoek zooals bovenbedoeld, »2». te willen bevorderen, dat hun daarvoor de noodige geldmiddelen .worden toegestaan.* Dit voorstel heeft ten gevolge gehad, dat de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel bij schrijven van 20 Augustus 1919 aan de professoren poels en de Blieck de door de Staatscommissie bedoelde experimenten heeft opgedragen, onder beschikbaarstelling van gelden ter bestrijding van de daaraan verbonden uitgaven. Ieder van genoemde deskundigen werd daarbij tevens door den Minister verzocht een rapport omtrent de resultaten der bovenbedoelde onderzoekingen aan de Staatscommissie uit te brengen. Aan laatstbedoelden wensch is voldaan en onderscheidenlijk als bijlage VI en VII is dan ook aan dit verslag een rapport van elk der bovengenoemde deskundigen over de door ieder hunner verrichte experimenten toegevoegd. Naar aanleiding van de onderzoekingen door Prof. poels ingesteld, welke in Bijlage VI zijn medegedeeld, heeft de Staatscommissie zich de vraag gesteld, „wat is door serumbehandeling ten aanzien van het mond- en klauwzeer bereikt en wat is daarvan in de toekomst te verwachten?"; zij is daarbij tot de volgende conclusie gekomen. Bij de beantwoording van voormelde vraag moet met betrekking tot het eerste gedeelte de aandacht er op gevestigd worden, dat de geschiedenis duidelijk aantoont, dat met de toepassing van serum, aanvankelijk volgens de beginselen van loeffler door hem zelf en door anderen bereid, van een praktisch standpunt niet veel bereikt is, omdat men aan de bestrijding van het mond- en klauwzeer steeds een voorwaarde verbonden heeft, die door de aanwending van serum met kon verwezenlijkt worden. Deze voorwaarde bestaat hierin, dat het mond- en klauwzeer als het van elders de grenzen van een land nadert en indien de ziekte de grenzen overschrijdt, ter plaatse beperkt en elke lokale of epizoötische uitbreiding voorkomen moet worden. Men heeft in sommige landen getracht dit doel te bereiken door onverwijlde aimakmg of wel door strenge isolatie van aangetaste en verdachte dieren. Waar het afmaken soms inderdaad succes heeft gehad, werd met isolatie het beoogde doel niet bereikt. Wanneer men nu van het serum zou verlangen, dat dit zoowel de afmaking als de isolatie moet kunnen vervangen, dan stelt men aan de serumtoepassing een eisch, die daaraan niet mag gesteld worden. En omdat het serum aan dezen eisch niet kan beantwoorden, bleef het buiten gebruik, niettegenstaande door de publicaties van Loeffler, reeds een aantal jaren geleden gedaan, de duidelijke bewijzen werden geleverd, dat het immuunsërum tegen mond- en klauwzeer een zeer specifieke werking tegen deze ziekte bezit. Loeffler zegt daaromtrent het volgende: ,,In erkrankten Bestanden kann man die Seuche durch die Emspritzung der entsprechenden Serummengen bei den noch nicht erkrankten Tieren kupieren. Das Serum hat sich in der Praxis in überaus zahlreihen Fallen vortrefflich bewahtt. Dieses Serum hat nun aber nicht allein eine grosze schützende Kraft, sondern es hat auch als Heilmittel einen groszen Wert. Es bewahrt nicht nur erkrankte junge Tiere, Ferkel, Lammer und Kalber vor dem sonst fast sicheren Tode, sondern verhütet auch bei der bösartigen Form der Maul- und Klauenseuche, wie umfangreiche praktische Erfahrungen ergeben haben, das sterben der erwachsenen Rinder schnell und sicher." Door de onderzoekingen, gedaan aan de Rijksseruminrichting, in opdracht van Z.E. den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel (zie bijlage VI) is dit standpunt van loeffler volkomen bevestigd geworden en is gebleken, dat het immuunsërum tegen het mond- en klauwzeer in niet geringe mate de eigenschap bezit gezonde dieren op verdachte erven tegen de ziekte te behoeden. Worden de dieren, niettegenstaande de voorbehoedende behandeling met het serum, toch aangetast, dan is het verloop in den regel goedaardiger. Hieruit is dan ook met afdoende zekerheid gebleken, dat door de toepassing van het immuunsërum de schade van het mond- en klauwzeer belangrijk kan verminderd worden, niettegenstaande het niet in staat is de epizoötische uitbreiding der ziekte tegen te houden. Wij mogen het eerste gedeelte van de bovengestelde vraag aldus beantwoorden, dat met de toepassing van het serum vóór de epizoötie van de laatste twee jaren niet veel bereikt werd, omdat het buiten toepassing is gebleven en er geen voldoende pogingen zijn aangewend om het te bereiden. Hierdoor heeft men in Europa een hulpbron bij de bestrijding van de schadelijke gevolgen, die door het mond- en klauwzeer worden veroorzaakt, verwaarloosd. Erkend moet worden dat in landen, waar het mond- en klauwzeer door een strenge afmaking bestreden wordt, de toepassing van serum overbodig is, maar het is bekend, dat een stelselmatige en volledige toepassing van het afmaaksysteem slechts in enkele landen heeft plaats gehad. Met betrekking tot het tweede gedeelte der gestelde vraag, namelijk, wat is van toepassing van serum in de toekomst te verwachten, moet de aandacht er op gevestigd worden, dat dit afhankelijk zal zijn van het standpunt, hetwelk de betrokken Regeeringen in verband met de serumbereiding zullen innemen. De bereiding van serum tegen mond- en klauwzeer is, zooals uit Bijlage VI blijkt, niet gemakkelijk, aangezien het met bezwaren gepaard gaat om steeds voldoende smetstof, die voor de bereiding noodzakelijk is, beschikbaar te hebben. Het zou daarom wenschelijk zijn, dat dit serum voortdurend bereid werd aan een seruminstituut met een internationaal karakter, alwaar een voldoende voorraad smetstof door eene tusschen verschillende landen te treffen overeenkomst gewaarborgd werd. Alsdan zou van de serumtoepassing in de toekomst voor de verschillende aangesloten landen zeer veel heil te verwachten zijn. De aandacht wordt er op gevestigd, dat deze serumtoepassing slechts dan een punt van overweging behoort uit te maken, indien een volledig afmakmgssysteem buiten toepassing blijft. Wanneer een internationale samenwerking in de aangegeven richting op onoverkomelijke bezwaren stuit, dan is het gewenscht, dat de serumbereiding in elk land afzonderlijk ter hand wordt genomen en voortdurend een onderwerp van studie uitmaakt. Door de bovenbedoelde onderzoekingen, gedaan aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam, zijn thans reeds nieuwe gegevens aan het licht gekomen, die voor de bereiding van dit serum van niet weinig gewicht zijn. De onderzoekingen van Prof. Dr. L. DE BLIECK, vermeld in bijlage VII zijn aldaar in drie hoofdstukken ondergebracht: A. Het bloed van dieren, die van mond- en klauwzeer hersteld zijn, als voorbehoed- en geneesmiddel bij runderen, kalveren en biggen. B. De werking van Trypaflavine bij mond- en klauwzeer. C. Eenige onderzoekingen over de smetstof van het mond- en klauwzeer, in het bijzonder met betrekking tot actieve immunisatie. Voor de resultaten dezer onderzoekingen en de daaruit getrokken conclusies zij naar voormelde bijlage verwezen. In verband echter met bovenstaande vraag betreffende de serumbehandeling worden hier de conclusies, welke op het zooeven sub A genoemde onderzoek betrekking hebben, door den onderzoeker in het kort geresumeerd. „Uit het onderzoek, door Prof. de Blieck ingesteld en uit vele mededee„lingen in de literatuur is gebleken: dat bloed of serum van runderen, die 3 a 6 weken hersteld zijn van „mond- en klauwzeer, bij jonge kalveren en biggeny die aan de besmetting zijn „blootgesteld, in een bepaalde hoeveelheid ingespoten, voldoende beschuttende „kracht bezit om de ziekte bij deze dieren geheel te voorkomen of in elk geval haar „boosaardig karakter te ontnemen. „2". dat het noodzakelijk is te zorgen, dat bij het voorkomen eener epizoötie, „zoo spoedig mogelijk dergelijk bloed op verschillende plaatsen in het land verza„meld wordt en ter beschikking van de veeartsen wordt gesteld." In dit verband mag ook niet onvermeld blijven, dat er van 25—28 Mei 1921 op initiatief van de Fransche Regeering te Parijs een internationale conferentie is gehouden voor de studie van besmettelijke ziekten van dieren, op welke conferentie ook de Nederlandsche Regeering vertegenwoordigd was. Op deze conferentie werden de in dit hoofdstuk behandelde vragen uitvoerig besproken en men heeft zich daar met betrekking tot de noodzakelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek op hetzelfde standpunt geplaatst als de Staatscommissie te dezer zake inneemt. De Conferentie heeft n.1. het volgende besluit met algemeene stemmen genomen : De Conferentie is van oordeel: 1. Dat er aanleiding bestaat met kracht de onderzoekingen ter zake van de bestudeermg van het mond- en klauwzeer voort te zetten, in het bijzonder met het doel om wetenschappelijke behandelingsmethoden te scheppen of de immunisatie der aan besmetting blootgestelde dieren te verkrijgen. 2. Dat het wenschelijk is dat, zonder dat eenigszins de onafhankelijkheid der onderzoekers wordt aangetast, de verschillende laboratoria, die op de studie van het mond- en klauwzeer zijn ingericht, met elkander in verbinding komen en dat zelfs de negatieve of slechts gedeeltelijk hetzij in het laboratorium, hetzij in de praktijk verkregen resultaten, terstond worden medegedeeld en op een centraal punt worden verzameld. In de tweede resolutie ligt voor een deel de beantwoording van het slot van vraagpunt 2 van de opdracht der Staatscommissie n.1. „zoo ja, op welke wijze moet dit onderzoek plaats vinden en hoe kan de Regeering daaraan bevorderlijk zijn." In elk land zullen zooveel mogelijk onderzoekers aan het werk gaan; tusschen de verschillende instituten, die op het gebied van mond- en klauwzeer onderzoekingen verrichten, zal een band gelegd worden. Zij zullen elkaar op de hoogte houden van hunne resultaten en hunne bevindingen, zoowel op het labora- torium als in de praktijk verkregen, hetzij zij positief of gedeeltelijk positief, ja zelfs negatief zijn en deze spoedig mededeelen aan een centraal lichaam, dat volgens een ander besluit van het Congres zal worden opgericht. Het Congres heeft n.1. den wensch uitgesproken dat zal worden gesticht een „Office International pour la lutte contre les maladies infectieuses des animaux", hetwelk te Parijs zal gevestigd zijn en dat o.a. tot taak zal hebben alle gegevens betreffende onderzoekingen, bestrijding enz. van besmettelijke dierziekten te verzamelen en aan de verschillende Regeeringen en hare sanitaire departementen mede te deelen. De Staatscommissie is van meening, dat ook de Nederlandsche Regeering het onderzoek van mond- en klauwzeer in alle opzichten dient te bevorderen. Zij kan dit doen door in tijden dat het mond- en klauwzeer in ons land voorkomt, de gelegenheid te scheppen tot het verrichten van onderzoekingen op ruime schaal door daarvoor bevoegde personen en aan een daarvoor geheel doelmatig ingericht instituut. Zij, die deze onderzoekingen verrichten, zullen zich geheel aan dien onderzoekingsarbeid moeten kunnen wijden en niet door andere werkzaamheden moeten worden afgeleid. Hiervoor zal noodig zijn een instituut voor het onderzoek van besmettelijke dierziekten in het algemeen, met een bijzondere afdeeling en bijzondere accomodaties voor het mond- en klauwzeeronderzoek. Hierbij dient nog onder de oogen te worden gezien de kwestie of in monden klauwzeer-vrije tijden in zake deze ziekte experimenten zullen worden genomen. De Commissie is van meening, dat niettegenstaande het mogelijk moet worden geacht door bijzonder strenge maatregelen te verhinderen dat de smetstof zich van uit het instituut verspreidt, het toch praktisch zeer moeilijk uitvoerbaar zal zijn en het gevaar voor verbreiding der ziekte niet absoluut is uit te sluiten. Beter ware het daarom, wanneer de ziekte uit het land is verdwenen, een eventueel begonnen onderzoek af te breken en dit in een instituut in een ander land te doen voortzetten. Afgescheiden van bovenbedoeld instituut, acht de Staatscommissie gewenscht de oprichting in Nederland van een Rijkspharmacotherapeutisch instituut ten behoeve van het onderzoek van geneesmiddelen voor veterinaire doeleinden. In een dergelijk instituut zouden de thans nog in beperkte mate ontwikkelde chemotherapeutische onderzoekingsmethoden moeten influenceeren op het te verrichten werk. Aan bekwame scheikundigen en microbiologen, breed en diep op veterinair gebied onderlegd, zou de leiding van dit instituut moeten worden opgedragen. Wat betreft het tweede vraagpunt van hare opdracht, komt de Staatscommissie derhalve na vermelding van de uitkomsten der door hare Leden Prof. Dr. J. POELS en Prof. Dr. L. DE BLIECK. in opdracht van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel ovèr serumtoepassing en inspuiting met gedefibrineerd bloed gehouden onderzoekingen tot de conclusie, dat de vraag: „Is het voor de „bestrijding en de genezing van het mond- en klauwzeer noodzakelijk, dat een „nader onderzoek wordt ingesteld naar de ziekte en hare verschillende eigenschap„pen?" bevestigend moet worden beantwoord. Wat het tweede gedeelte van het vraagpunt betreft: „Zoo ja, op welke „wijze moet dit onderzoek plaats vinden en hoe kan de Regeering daaraan bevorderlijk zijn?" stelt de Staatscommissie voor: i°. de oprichting door de Nederlandsche Regeering van een instituut voor het onderzoek van besmettelijke dierziekten in het algemeen, met eene bijzondere afdeeling en bijzondere accomodaties voor het mond- en klauwzeeronderzoek, welk instituut door middel van een centraal internationaal lichaam voeling moet houden met soortgelijke in andere landen op te richten instituten, een en ander in overeenstemming met de besluiten van de op 25—28 Mei 1921 te Parijs gehouden internationale conferentie voor de studie van besmettelijke dierziekten. 20. de oprichting door de Nederlandsche Regeering van een pharmacotherapeutisch instituut ten behoeve van het onderzoek van geneesmiddelen voor veterinaire doeleinden. HOOFDSTUK V. Dc bestrijding van het mond- en klauwzeer, in afwachting van een afdoend middel tot voorkoming of genezing der ziekte» § i. INLEIDING. Dit hoofdstuk vindt zijn weerslag in het derde vraagpunt, hetwelk aan de Staatscommissie ter beantwoording is voorgelegd, nt: »Hoe kan in afwachting van de .resultaten van dit onderzoek en (lees: of) bij ontkennende beantwoording van >de tweede vraag het mond- en klauwzeer op de beste wijze worden bestreden?* Het in het vraagpunt bedoeld onderzoek, waarvan de resultaten zijn af te wachten, is het wetenschappelijk onderzoek van het mond- en klauwzeer en zijne verschillende eigenschappen, waarvan de noodzakelijkheid in het vorig hoofdstuk is besproken en bepleit. De Staatscommissie stelt zich voor in dit hoofdstuk na eene inleiding (§ i) achtereenvolgens te bespreken: de internationale bestrijding (§ 2), de nationale bestrijding (§ 3 en § 4) en ten slotte de overheidsbemoeiing en de medewerking van de belanghebbenden bij de bestrijding (§ 5). § 2. INTERNATIONALE BESTRIJDING. In verband met het feit, dat het mond- en klauwzeer in alle landen uitsluitend ontstaat door directe of indirecte overdraging van de smetstof, afkomstig van een ziek of genezen dier, en er geen aannemelijke gronden aangevoerd kunnen worden, die eene ontwikkeling der smetstof, niet gebonden aan het ziekte-proces, of een permanent voortbestaan in of buiten het dierlijke lichaam rechtvaardigen, moet men van een theoretisch standpunt aannemen, dat deze ziekte voor uitroeiing in elk land in aanmerking kan komen. Reeds op blz. 49 is er op gewezen, dat het ontbreken van een zeer diepgaand inzicht in den aard en het wezen van mond- en klauwzeer nog geen aanleiding behoeft te zijn om een doeltreffende bestrijding dezer ziekte vooralsnog onmogelijk te achten. Het valt niet te betwijfelen, dat de smetstof van het mond- en klauwzeer tot de obligate parasieten moet worden gerekend en dat eene saprozoïsche, eventueel saprophytische levenswijze onaannemelijk is. Deze uitspraak wordt gedeeltelijk ondersteund door het feit, dat de smetstof niet op de bekende kunstmatige voedingsmedia groeit, maar vooral wordt de juistheid bewezen door de epizoötische verhoudingen der ziekte. Het mond- en klauwzeer verdwijnt op het laatst uit een streek zonder zelfs een spoor van smetstof achter te laten; hierbij moet rekenschap gehouden worden met smetstof dragers en met de tenaciteit der smetstof. De smetstofdragers en ook de tenaciteit der smetstof dragen, met het oog op de epizoötische verhoudingen van het mond- en klauwzeer, een tijdelijk karakter. Nochtans moet hiermede bij het nemen van maatregelen ernstig rekenschap gehouden worden. Wanneer de Staatscommissie de meening huldigt, dat, van een theoretisch standpunt, de mogelijkheid eener uitroeiing van het mond- en klauwzeer in alle landen moet worden aangenomen, dan is zij zich geheel bewust, dat men vooralsnog ter bereiking van dat doel op onoverkomelijke bezwaren stuit. Voor deze uitroeiing zouden o. m. noodig zijn een algemeen goed georganiseerde veeartsenijkundige dienst in alle landen en voldoende veeartsenijkundige ambtenaren, met de uitroeiing belast. Aangezien aan deze voorwaarden in vele landen niet kan beantwoord worden, is het niet aan twijfel onderhevig, dat dit doel o. a. in vele oostelijke staten van Europa en vooral buiten Europa niet te verwezenlijken is. Hoewel dus van het geheel verdwijnen van het mond- en klauwzeer voor- loopig geen sprake kan zijn, is de Staatscommissie toch van meening, dat door internationale maatregelen deze ziekte in een groot deel van Europa zoodanig zou kunnen worden bestreden, dat zij praktisch gesproken, aldaar van geen beteekenis meer zou zijn. Art. 23 sub / van het Volkenbondsverdrag bepaalt: »Sous la réserve, et »en conformité des dispositions des Conventions internationales actuellement >existantes ou qui seront ultérieurement conclues, les Membres de la Société >s'efforceront de prendre des mesures d'ordre international pour prévenir et com- >battre les maladies.* Het komt der Staatscommissie voor, dat uit deze bepaling mag worden opgemaakt, dat bestrijding van ziekten van menschen, dieren en planten in het algemeen binnen het kader van internationale regeling valt. In verband hiermede ware het zeer gewenscht, dat de bij den Volkenbond aangesloten of nog aan te sluiten landen of groepen van deze landen zich met elkaar verstaan over de gemeenschappelijke bestrijding van het mond- en klauwzeer. Zoolang een afdoend preventief of curatief werkend middel ontbreekt, zal de bestrijding door politiemaatregelen niet kunnen worden ontbeerd. Voor het daarbij te kiezen bestrijdingssysteem gelden de beschouwingen, welke hierna over de nationale bestrijding volgen, eveneens. Het is bekend, dat in groote landen het mond- en klauwzeer zich gewoonlijk van het eene deel naar een ander deel van het land uitbreidt, zonder geheel te verdwijnen. Voor dergelijke landen zouden speciale maatregelen genomen moeten worden, waarbij op elk ziektevrij deel bepalingen in toepassing zouden moeten komen, als gold'het een afzonderlijk bij den Volkenbond aangesloten land. Tenzij reeds in bovenstaanden geest maatregelen bij den Raad van den Volkenbond in overweging zijn, zoude het naar de meening der Staatscommissie ernstig aanbeveling verdienen, dat de Nederlandsche Regeering ter verkrijging van eene toekomstige internationale bestrijding van het mond- en klauwzeer in bovenbedoelden zin, aanvangt zich met de naburige staten (Duitschland en België) omtrent eene gemeenschappelijke bestrijding te verstaan. § 3 NATIONALE BESTRIJDING. A. Inleiding. Hoezeer van internationale bestrijding van het mond- en klauwzeer inderdaad een belangrijk succes mag worden verwacht en hoezeer de in de vorige paragraaf geciteerde bepaling uit het Volkenbondsverdrag de gegronde hoop doet koesteren, dat het nut van internationale samenwerking op dit gebied door de Leden van den Volkenbond inderdaad zal worden beseft, toch zullen ongetwijfeld ook in het gunstigste geval nog jaren moeten verloopen aleer eene deugdelijk georganiseerde internationale bestrijding der ziekte een aanvang kan nemen. 1 let is daarom voor een land als Nederland een allereerste vereischte, op eene zoo afdoend mogelijke nationale bestrijding bedacht te zijn. De Staatscommissie meent, dat hierbij moet worden voorop gesteld, dat het mond- en klauwzeer voor Nederland niet als eene inheemsche ziekte is te beschouwen en dat de ziekte telkens van buitenaf wordt ingevoerd, waarbij een voorbehoud is te maken ten opzichte van de smetstofdragers en de tenaciteit van de smetstof. Over de twee laatstgenoemde factoren is reeds uitvoerig gehandeld in Hoofdstuk II §§ 2 en 3. Hier zij daarom volstaan met er aan te herinneren, dat onder bepaalde omstandigheden de levensvatbaarheid van de smetstof langen tijd kan duren en dientengevolge dieren ook na hun herstel nog gedurende zekeren tijd, soms zelfs maanden lang, smetstof bij zich kunnen dragen, waardoor zij soms op onverwachte tijdstippen de oorzaak van hernieuwd optreden van de ziekte kunnen zijn. Afgezien van dit verschijnsel moet als vaststaande worden beschouwd, dat het mond- en klauwzeer uit den vreemde in Nederland wordt ingevoerd. Daaruit vloeit voort, dat bij de nationale bestrijding der ziekte allereerst moet worden onderzocht, hoe op de beste wijze de ziekte buiten de landsgrenzen kan worden gehouden, welke afweermaatregelen dus zijn te nemen om te verhoeden dat het mond- en klauwzeer de landsgrenzen overschrijdt. Wel vormen de grenzen als zoodanig reeds een belemmering tegen de ziekte, zooals blijkt uit de ervaring in 1914 opgedaan (zie blz. 17 en 18 van het rapport over mond- en klauwzeer 1912- 916, Nr. 4 van de verslagen en mededeelingen der Directie van den Landbouw 1916), doch desondanks is het een feit, dat de geschiedenis van het mond- en klauwzeer in Nederland leert, dat deze ziekte langs de landgrenzen wordt binnen gebracht. Vrijwel elke epizoötie treedt op met enkele sporadische gevallen aan de grenzen, uitloopers van de gevallen die Karakter der nationale bestrijding. zi h ii a ri a i: r I e ■\ 1 t 1 i i De tot dusver gevoerde bestrijding. ch bij onze oostelijke of zuidelijke buren voordoen, althans daarmede verband oudende. Verspreiding in ons land volgt daarna met snelheid zoodra zich gevallen i de weidestreken van Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Holland voordoen, indien lthans een krachtdadige bestrijding dit snelle verloop niet stuit. Hierbij wordt iet voorbijgezien, dat soms ook meer dieper in het land de ziekte zich het eerst ankondigt, het grensvraagstuk verliest daarom echter niet aan belang. Evenmin s dit laatste het geval door het feit, dat de ziekte vrij regelmatig haar verloop eemt van Zuid-Holland naar Noord-Brabant en de Zeeuwsche eilanden, van de Jtrechtsche weidestreken weer naar het Oosten (naar Gelderland en Overijssel) n van Noord-Holland naar Friesland en van daar naar Groningen of ook wel ■an Overijssel naar Friesland. Dit verloop toont aan, dat de provinciën die door iare ligging oogenschijnlijk het eerst aan gevaren uit het buitenland bloot staan, nderdaad als regel van uit het binnenland, dus uit westelijke richting in een :pizoötie worden betrokken en dat de rechtstreeksche besmetting van uit het )uitenland in die provincies gewoonlijk op zich zelf staande ziektegevallen verwekt. \angezien na deze ziektegevallen echter elders in het land de ziekte veelal als :pizoötie begint op te treden, blijft de besmetting uit den vreemde onder alle omstandigheden een gevaarlijke en noodlottige gebeurtenis. Strenge maatregelen aan de grenzen ten einde het binnentreden van de kiekte te voorkomen, zijn daarom onvoorwaardelijk noodzakelijk. De nuttige werking dier maatregelen zal des te meer worden bevorderd, naar mate in het buitenland het veterinair staatstoezicht overeenkomstige voorzieningen ter bestrijding van de ziekte als ten onzent neemt. Internationale samenwerking op dit gebied zal derhalve op de meest volkomen wijze tot een afdoend resultaat kunnen leiden. Naast de afwering Van de overbrenging der ziekte uit het buitenland, staat de kwestie der bestrijding van de ziekte, zoo deze zich eenmaal binnen de landspalen heeft geopenbaard. Met inachtneming van deze onderscheiding zal de nationale bestrijding hieronder worden behandeld. Eerst komen dientengevolge in bespreking de afweermaatregelen tegen invoer van de ziekte uit het buitenland, daarna de maatregelen tot bestrijding van de ziekte in het land zelf. Bij deze bespreking zal uit den aard der zaak ook aan de tot dusver gevoerde bestrijding en de op dit stuk bestaande wettelijke bepalingen de aandacht moeten worden gewijd. Wat de tot dusver gevoerde bestrijding betreft, het ligt niet op den weg der Staatscommissie in een uitvoerig historisch overzicht van de verschillende in ons land voorgekomen epizoötiën en de daartegen genomen maatregelen van bestrijding tevreden. Men vindt daarvan een nauwkeurige en-volledige behandeling in de Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw 1912 Nr. 1 en 1916 Nr. 4, waarnaar te dezer plaatse moge worden verwezen. Algeheele bevrediging mochten de tot dusver gevolgde methoden van bestrijding niet schenken. De Staatscommissie heeft daaraan haar ontstaan te danken. In de volgende bladzijden wordt derhalve ruimschoots de aandacht gewijd aan de leemten en gebreken, waaraan de bestrijding in Nederland tot dusver naar het oordeel der Staatscommissie heeft geleden. Waar hierna voorstellen tot verbetering der bestrijdingsmethode worden gedaan, wordt door de Staatscommissie even zoovele malen de hand gelegd op de fouten, welke de gevolgde bestrijding hebben aangekleefd. In verband hiermede moet het overbodig geacht worden, te dezer plaatse vooraf de bezwaren tegen de gevoerde bestrijding ieder afzonderlijk te ontwikkelen. Er moge derhalve worden volstaan met de opmerking, dat een samenvatting van bedoelde bedenkingen het volgende leert. De hoofdfouten van de tot dusver gevolgde bestrijding hebben van de zijde van de overheid vooreerst bestaan in bezwaren, welke reeds in bovengenoemd rapport van de Directie van den Landbouw van 1912 met name zijn genoemd, doch desondanks in 1914 nog niet waren weggenomen. Hiertoe behooren : ontstentenis van een dwingend voorschrift tot pasteurisatie en gebrek aan voldoende talrijk personeel en materieel ter uitvoering en handhaving van de voorschriften. In de tweede plaats heeft de bestrijding nog verschillende andere leemten vertoond, waarop hierna ook geleidelijk zal worden teruggekomen. Daartoe behoort o. a. gemis aan contróle over den veehandel. Van de zijde van belanghebbend, n zijn onvoldoende medewerking, en herhaalde overtreding van voorschriften bij de bestrijding ondervonden. Wat de wettelijke bepalingen betreft, moet worden opgemerkt, dat deze materie thans nog wordt beheerscht door de wet tot regeling van het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie van 20 Juli 1870, S. 131, zooals deze nader verschillende malen is gewijzigd en door de ter uitvoering van die wet bij Koninklijke besluiten en Ministerieele beschikkingen gegeven voorschriften. Ter vervanging o.m. van voormelde wet — in het vervolg kortweg tde veewet 187011. te noemen — is inmiddels in 1920 eene nieuwe wet — *de veewet 1920*. — tot stand gekomen (Staatsblad 153 van 1920), die echter^nog niet in werking •s getreden en welker uitvoering ook nog niet in een of meerdere maatregelen van algemeen bestuur is belichaamd. Toen in den aanvang van 1920 de mondelinge beraadslaging over het. betrokken wetsontwerp in de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd aangekondigd, heeft de Staatscommissie bij schrijven van 2 Februari 1920 ter kennis van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel gebracht, dat zij het niet uitgesloten De wettelijke bepalingen inzake de bestrijding. In- en doorvoerverboden. ichtte, dat hare voorstellen zich ook uit zullen strekken tot punten, welke bij de reewet geregeld zijn of daarin naar haar oordeel alsnog regeling zouden moeten /inden. Bovendien wees zij daarbij op de mogelijkheid van de indiening van imendementen, die juist punten zouden raken, waarop ook het onderzoek der Staatscommissie betrekking heeft. In verband met een en ander gaf de Staatscommissie den Minister als hare meening te kennen, dat het de voorkeur zoude verdienen, indien de verdere behandeling van de ontwerp-veewet in de Tweede Kamer werd opgeschort tot na de verschijning van haar rapport. De Minister bleek echter bezwaar tegen zoodanig uitstel te hebben. Zoowel de >Veewet 1870* als de >Veewet 1920* zal de Staatscommissie dus thans binnen den kring van haar onderzoek moeten betrekken, terwijl bij gebreke vooralsnog van voorschriften tot uitvoering van laatstbedoelde wet, de nadere uitwerking van de wettelijke regeling alleen aan de hand van de ter uitvoering van de Veewet 1870 getroffen voorzieningen kan worden besproken en getoetst. B. Afweermaatregelen tegen invoer van de ziekte «it het buitenland. De Veewet 1920 wijdt in Titel III eene afzonderlijke paragraaf aan »de wering van besmettelijke veeziekten». De drie in die paragraaf voorkomende artikelen luiden! *Art. 12: Tot wering van besmettelijke veeziekten kunnen door Ons de in>en doorvoer worden verboden of niet dan voorwaardelijk worden toegestaan van : >a. vee, vleesch, huiden, hoornen, klauwen, hoeven, borstels, haar, wol, beenderen, melk, afgeroomde melk, karnemelk, wei, mest en veevoeder; andere voorwerpen, welke dragers van smetstof kunnen zijn. *Art. ij: Het is verboden voorwerpen, waarvan de in- of doorvoer voorwaardelijk is toegestaan, in- of door te voeren langs andere dan de door Onzen .Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan te wijzen kantoren. >Art. 14: Indien de in- of doorvoer is toegestaan onder voorwaarde van .voorafgaand onderzoek, wordt voor dat onderzoek vergoeding van kosten geheven .naar een door Ons vast te stellen tarief.» Vergelijkt men deze regeling met art. .5 der Veewet 1870, waarin hetzelfde onderwerp is behandeld, dan blijkt dat de Veewet i8;o alleen absolute in- en doorvoerverboden toeliet, de Veewet 1920 met behoud van de mogelijkheid van zoodanige absolute verboden, thans ook de mogelijkheid opent in- en doorvoer voowaardelijk toe te staan. Deze wijziging sluit echter, zooals terstond zal blijken, aan bij de reeds bestaande praktijk. Voorts is de lijst van voorwerpen, waarvan de in- en doorvoer op boven- bedoelde wijze kan worden verboden of beperkt, in de Veewet 1920 uitgebreid. Voor 't eerst treft men thans n.1. hoornen, klauwen, hoeven, borstels en beenderen in die lijst aan. Ter uitvoering van art. 15 der Veewet 1870 is bij Koninklijk besluit van 8 December 1870 S. 194 de in- en doorvoer van buitenslands van rundvee, schapen, bokken en geiten en van versche huiden, versch en gezouten vleesch, ongesmolten vet, mest, onbewerkte wol, onbewerkt haar, klauwen, hoornen en van allen afval van genoemde dieren verboden. Eenzelfde verbod is bij Koninklijk besluit van 14 Augustus 1888 S. 142 ten opzichte van varkens, versch en gezouten varkensvleesch en van ongesmolten vet, klauwen, mest en verderen afval van varkens uitgevaardigd. Beide Koninklijke besluiten openen de mogelijkheid, dat wegens bijzondere redenen afwijking van het verbod onder de noodige waarborgen tegen overbrengen der besmetting, d.w.z. voorwaardelijke afwijking, wordt toegestaan en in zoover geldt de zooeven gemaakte opmerking, dat art. 12 der Veewet 1920 door het uitdrukkelijk veroorloven van het voorwaardelijk toestaan van in- en doorvoer dus feitelijk de reeds lang bestaande praktijk bevestigt. De Staatscommissie is van oordeel, dat inderdaad een absoluut in- en doorvoerverbod ten opzichte van vee bezwaren kan opleveren. Zij kan echter alleen dan instemmen met een voorwaardelijk toestaan van den in- en doorvoer van vee, indien tegelijkertijd aan de grenzen van Rijkswege in voldoenden getale quarantaineinrichtingen worden gevestigd, alwaar al het inkomend vee behoorlijk in observatie wordt genomen. Dit geldt ook voor invoer van overzee. De beschikking van de Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Financiën, d.d. 15/19 September 1913 stelt regels, waarnaar de in- en doorvoer van artikelen afkomstig van rundvee, schapen, bokken, geiten en varkens en eenhoevige dieren kan worden toegestaan. Hierbij moet allereerst worden opgemerkt, dat art. 2 van het bovenvermeld Koninklijk besluit van 8 December 1870 S. 194 het in- en doorvoerverbod niet van toepassing verklaart op eenige aldaar genoemde artikelen, indien deze rechtstreeks uit landen buiten Europa worden aangevoerd. De Staatscommissie acht het met 't oog op het besmettingsgevaar, hetwelk deze artikelen bij aankomst hier te lande nog kan aankleven, bedenkelijk rechtstreekschen aanvoer van die artikelen uit andere werelddeelen onbeperkt toe te laten en zij meent dus, dat art. 1 van meergenoemd Koninklijk besluit van 8 December 1870 S. 194 en derhalve ook de regelen van de voormelde Ministerieele beschikking d.d. 15/19 September 1913 moeten worden uitgestrekt tot rechtstreekschen aanvoer uit landen buiten Europa; art. 2 van het Koninklijk besluit van 8 December 1870 zoude dus moeten vervallen. Eene verdere beschouwing van de in dat Koninklijk besluit getroffen Grensbeweiding enz. regeling leert, dat dë grensbeweging van de melk niet aan eenige beperking is onderworpen. De Staatscommissie acht het intusschen ten zeerste noodzakelijk, dat ook hieromtrent regelen worden gesteld. Het Koninklijk besluit van 10 December 1915 S. 510 geeft wel bepalingen omtrent behandeling en vervoer van afgeroomde melk, karnemelk en wei, doch het vervoer van de melk over de landgrenzen, alwaar men altijd voor de mogelijkheid staat, dat van deze zijde van de grens melk wordt geleverd aan fabrieken gelegen aan gene zijde en omgekeerd, terwijl dan later de ondermelk en wei worden teruggevoerd naar de plaats van oorsprong, levert een niet te onderschatten gevaar voor besmetting op. Het is der Staatscommissie dan ook bij onderzoek gebleken, dat in NoordBrabant zich op vele plaatsen op Nederlandsch grensgebied fabrieken bevinden, waarheen uit België melk wordt vervoerd, terwijl ook op de Geldersche grens (Groesbeek, Ubbergen, Zevenaar) vervoer van melk plaats vindt naar Duitsche zuivelfabrieken te Kleef en Elten, vanwaar de ondermelk en wei dan ongepasteuriseerd terugkwamen, alsmede dat in Zeeuwsch-Vlaanderen (Sluis en Schoondijke) wederkeerige uitlevering van melk van en naar België is geconstateerd. De Staatscommissie acht het derhalve gewenscht, dat het Koninklijk besluit van 8 December 1870 S. 194 in dier voege wordt aangevuld, dat invoer van melk, afgeroomde melk en zoete wei uit het buitenland kan worden verboden. Zooals reeds in Hoofdstuk II werd opgemerkt, kunnen voederartikelen met inbegrip van stroo, lijnmeel, lijnkoeken en hooi eveneens de smetstof overbrengen. Kan de buitenlandsche invoer van deze artikelen derhalve worden ontbeerd, dan is het gewenscht, ook te hunnen opzichte voor zoover noodig een invoerverbod uit te vaardigen. In verband met het bovenstaande zoude van de bevoegdheid gegeven bij art. 12 der veewet 1920 tijdelijk en voor zoover noodig gebruik moeten worden gemaakt ook ten opzichte van stroo, lijnmeel, lijnkoeken en hooi. Eene aangelegenheid, die in dit verband ernstige beschouwing verdient is de grensbeweiding, de beakkering van grenslanderijen met vee en de bemesting van grenslanderijen De Staatscommissie heeft, zooals in Hoofdstuk I reeds werd medegedeeld, uit haar midden eene Subcommissie aangewezen, ten einde de bestudeering van dit vraagstuk ter hand te nemen. Deze Subcommissie heeft, na het hooren van deskundigen, omtrent deze aangelegenheid uitvoerig gerapporteerd. Op grond van dit onderzoek, kan te dezer zake omtrent de feitelijke toestanden aan de grenzen, die zich geregeld door ontginningen wijzigen, het volgende worden medegedeeld. Langs de geheele landgrens van den Dollard tot aan de kust van Zeeuwsch- Vlaanderen, wordt op de eene plaats meer, op de andere minder, vee uit den vreemde op onze grensweiden toegelaten en omgekeerd wordt, hoewel in geringe mate, Nederlandsch vee op buitenlandsche landen geweid. Langs de grens van Groningen en het oosten van Drenthe, waar in Duitschland vrijwel soortgelijke gronden zijn als in ons land en de grensbeweiding gering is, beperkt zij zich tot plm. 200 stuks rundvee en 200 schapen in de gemeenten Nieuwe Schans en Bellingwolde. In het Zuiden van Drenthe, inzonderheid de gemeenten Schoonebeek en Coevorden, liggen aan weerszijde van het Schoonebeeker Diep weilanden, die een aaneengesloten weidestreek vormen, welke gedeeltelijk gehooid gedeeltelijk beweid worden met plm. 3 a 4000 stuks vee. Hieraan sluiten zich aan de grensgemeenten van Overijssel, die alle grenslanderijen bezitten, waar geregeld vee, ook van Pruisische landbouwers, wordt geweid en waaraan zich de Pruisische weilanden dan aansluiten, soms slechts gescheiden door afheiningen van draad of door slooten, soms zonder eenige afscheiding, n.1. de z.g. lage veenlanden. Hetzelfde doet zich voor aan de grenzen van Gelderland, in alle grensgemeenten wordt vee aan de grenzen geweid en op vele plaatsen liggen de Duitsche en Nederlandsche graslanden onmiddellijk aan elkaar. Dit is o.a. het geval in Winterswijk, Aal ten, Dinxperlo, Gendringen, Zevenaar, Herwen en Aerdt, Millingen en Ubbergen. Langs de Limburgsche grenzen bevinden zich hier en daar weiden op Nederlandsch grondgebied en in de Noordelijke gemeenten Ottersum en Bergen ook aan de grenzen in Duitschland. Meer naar het zuiden echter worden aan Duitsche zijde geen weilanden van beteekenis aangetroffen. Heide, bouwland en bosschen vormen daar het landschap tot aan Melick Herkenbosch en Vlodrop, waar zich ook eenige perceelen weiland aan de Duitsche zijde voordoen. Ditzelfde is het geval bij Nieuwstadt, Broeksittard, Sittard, Oirbeek, Jabeek, Eijgelshoven, Kerkrade, Bocholz en Vaals. Aan de zuidelijke grenzen van Limburg is de toestand soortgelijk, hoe dichter bij de Maas echter hoe meer weiland wordt aangetroffen; men nadert hier het Belgische weidegebied; de weiden van België sluiten zich in Mesch en Eijsden en St. Pieter onmiddellijk aan de Nederlandsche weiden aan. Aan de westzijde van Limburg vormt de Maas een natuurlijke grens, meer noordelijk echter liggen bij Thorn en Weert de grensweiden van beide landen weer in eikaars onmiddellijke nabijheid; hetzelfde is ook in de gemeente Budel (N.-Brabant) het geval. Voor het overige heeft de grensbeweiding in N.-Brabant geen grooten omvang. Met uitzondering van Hooge en Lage Mierde, Baarle-Nassau en Ginneken (langs de Mark en de Strijbeeksche Beek), Rijsbergen, Roozendaal en Nispen, waar zoowel op Nederlandsch als op Belgisch grondgebied graslanden worden "beweid, is dè erensbeweidinor van crppn kp^pUpm'c In Zeeuwsch-Vlaanderen is de toestand anders. In alle grensgemeenten wordt weiland aan weerszijden van de grenzen aangetroffen, in de eene gemeente meer, in de andere minder, maar grensbeweiding vindt overal plaats. Ook beakkering van grenslanderijen met buitenlandsch rundvee komt voor, b.v. in Zeeuwsch-Vlaanderen en Limburg. Het is wel geschied, dat de betrokken districts-veearts in 't noordelijk deel van laatstgenoemde provincie op één dag voor den invoer een 150-tal ossen keurde, die voor landbewerking werden gebruikt en dagelijks heen en weer trokken. Invoer van mest heeft in verschillende grensstreken eveneens plaats. Aan welke regelen is nu bovenbedoeld grensverkeer onderworpen} De hierboven reeds vermelde in- en doorvoerverboden van de Koninklijke besluiten van 8 December 1870 S. 194 en 14 Augustus 1888 S. 142, treffen uit den aard der zaak ook bovengenoemd grensverkeer. Eene beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 17 October 1899 nr. 59*9. afd. Landbouw dragende den titel van: .Regelen, waarnaar ten behoeve van den invoer van vee en .mest ter beweiding, beakkering en bemesting van grenslanderijen, afwijking wordt .toegestaan van de Koninklijke besluiten van 8 December 1870 (S. 194) en .van 14 Augustus 1888 (S. 142)» en in het vervolg kortweg aangehaald als ^Regelen 1899* behelst de voorzieningen, overeenkomstig welke bedoeld grensverkeer wordt toegelaten. Art. 1 geeft door eene omschrijving van het begrip «grenslanderijen* te verstaan, welk gebied door de Regelen wordt getroffen. Daaruit blijkt dat zij betreffen : de bouw- en weilanden in grensgemeenten en bwëndien de bouw- en weilanden in Nederland, welke niet in grensgemeenten, doch wel binnen eene uitgestrektheid van 5 kilometers van de greni»»jn gelegen. De Regelen 1899 staan nu onder verschillende voorwaarden toe: 10. Invoer van vee ter beweiding of beakkering van grenslanderijen in Nederland ingevolge vergunning van den Commissaris der Koningin. (Artt. 3 9)- 2». Terugvoer van vee, dat ter beweiding of beakkering van grenslanderijen in België of Duitschland is uitgevoerd en invoer van dieren, gedurende het laatste jaar in België of Luitschland geboren uit evenbedoeld uitgevoerd vee. een en ander eveneens ingevolge vergunning van den Commissaris der Koningin. (Art. 10, lid i> 3». Terugvoer als sub 2°. bedoeld zonder de onder 2°. genoemde vergunning, doch onder inachtneming van verschillende bepalingen, beoogende voorzorg tegen overbrenging van besmetting. (Art. 10 lid 2—art. 15). 40. Invoer van mest ter bemesting van grenslanderijen in Nederland ingevolge, vergunning van den Commissaris der Koningin. Tot recht verstand van de zaak moet inmiddels worden opgemerkt, dat latere Ministerieele beschikkingen de Regelen 1899 voor een gedeelte buiten werking gesteld of gewijzigd hebben. De regeling bedoeld sub 3". (art. 10 lid 2—art. 15) is tijdelijk vervallen voor Duitschland ingevolge beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, d.d. 7 Maart 191 r, voor België ingevolge beschikking van dien Minister d.d. 1 April 1911. De regeling bedoeld sub. 4°. ten aanzien van den mest is in 1913 vervangen door een andere, te vinden in art. 6 van de reeds vermelde bes< hikking der Ministers van Landbonw, Nijverheid en Handel en Financiën, d.d. 15/19 September 1913 (Stcrt. Nr. 221 van 1913) aangevuld bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, d.d. 19 Mei 1915, Directie van den Landbouw, Nr. 13435. Er zijn nog meerdere beschikkingen houdende wijziging of intrekking van bepalingen der Regelen 1899, doch aangezien deze door latere beschikkingen weder ongedaan zijn gemaakt, blijven zij ter voorkoming van verwarring onvermeld. De toestand is dus thans deze, dat voor het tegenwoordige geldend zijn de artt. 1 —10 lid 1 der Regelen 1899 en art. 6 van bovengenoemde beschikking van 15 19 September 1913, aangevuld in 1915. Achtereenvolgens moge thans de strekking dezer voorzieningen worden besproken: i°. Invoer van vee ter beweiding of beakkering van grenslandetijen in Nederland. Ingevolge art. 3 der Regelen 1899 zal door de Commissarissen der Koningin vergunning tot dezen invoer verleend worden, »indien in de gemeente van her»komst en in de daaraan grenzende buitenlandsche gemeenten binnen de laatste »120 dagen geene longziekte en binnen de laatste 21 dagen geen veepest, geen ♦ mond- en klauwzeer en geen schaapspokken zijn voorgekomen. Deze termijnen »moeten gerekend worden van het einde van het laatste geval door den dood of >het herstel der dieren gevolgd door ontsmetting der localiteiten, waarin de »dieren zich hebben bevonden«. Aan kooplieden in vee mag de vergunning blijkens art. 9 niet worden verleend. De toepassing van art. 3 eischt dus de wetenschap: i°. welke de gemeente van herkomst is, 2°. dat aldaar de voormelde besmettelijke ziekten sedert genoemde tijdstippen niet zijn voorgekomen. Sub i°. is voorzien in art. 5 der Regelen 1899 : de vergunningaanvrager moet overleggen eene verklaring van den Burgemeester van de gemeente van herkomst, waaruit blijkt dat de dieren gedurende de laatste drie weken in zijne gemeente zijn gebleven. Sub 2°. is niet voorzien in de Regelen 1899. Wat Duitschland betreft is het echter aan de Staatscommissie gebleken, dat de betrokken Duitsche Burgemeester behalve eene certificeering van de herkomst van het vee, menigmaal ook eene verklaring omtrent het niet voorgekomen zijn van besmettelijke veeziekten verstrekt. Wat België betreft, wordt te dezen aanzien toepassing gegeven aan een betreffend voorschrift van de op 30 Maart 1894 te 's-Gravenhage tusschen Nederland en België gesloten overeenkomst tot regeling der toelating van den invoer van vee en mest voor beweiding, beakkering en bemesting der grenslanderijen. Deze overeenkomst, bij de wet nimmer bekrachtigd, doch wel te dien einde aan de Tweede Kamer indertijd aangeboden (zie Bijlagen Tweede Kamer zitting 1894/1895 stuk n°. 136, behelzende wetsontwerp met overeenkomst, bijbehoorend reglement en annexe verklaring alsmede het voorloopig verslag der Kamer) treft over 't algemeen eene analoge voorziening als later in de Regelen 1899 neergelegd, met deze uitbreiding dat zij niet alleen voor Nederland, doch ook omgekeerd voor België ten opzichte van invoer van mest en vee uit Nederland geldt. Sub b van het vorenbedoeld reglement, eene bepaling, die overigens niet door duidelijkheid uitmunt, wordt nu in de praktijk aldus opgevat, dat de Nederlandsche districtsveeartsen en de Belgische veeartsenijkundige inspecteurs elkaar onverwijld o.m. van de besmettelijke veeziekten kennis geven. Is de vergunning tot invoer van vee verleend, dan geschiedt ingevolge art. 6 der .Regelen 1899* nog keuring van het vee door den districtsveearts of een zijner plaatsvervangers of door een ander geëxamineerd veearts, en wel hetzij bij den invoer, hetzij op verlangen van den betrokkene, op diens erf vóór den invoer. Goedgekeurde dieren ontvangen een merk en hun signalement moet in de vergunning worden vermeld. Dagelijks of op gezette tijden heen en weer over de grens gevoerd wordende dieren, worden maandelijks gekeurd. De vergunning tot invoer wordt blijkens art. 2 als regel voor één jaar verleend, tenzij bijzondere omstandigheden het stellen van een korteren termijn noodzakelijk maken. In elk geval moet echter het voorbehoud van tusschentijdsche intrekking gemaakt worden. Art. 8 gebiedt in aansluiting hieraan de intrekking der vergunning: a. wanneer in de gemeente van herkomst of in de daaraan grenzende buitenlandsche gemeenten veepest, longziekte, mond- en klauwzeer of schaapspokken voorkomen; b. wanneer de houder der vergunning de voorwaarden niet stipt naleeft. Daarnaast vorderen de Regelen terugvoer van het ingevoerde vee over de grens: I». in het zooeven sub a bedoeld. geval (art. 8a); 2». ten opzichte van dieren, waarbij zich kenteekenen van besmettelijke ziekten vertoonen (art. j), een en ander tenzij tusschen den invoer en het zich voordoen van een der beide aangeduide gevallen een langer termijn verstreken is dan voor de betrokken ziekte is aangegeven bij art. 3 van het Kon. besluit Van 10 Juli 1896 (S. 104), welke termijn voor mond- en klauwzeer 15 dagen is. 2°. Terugvoer van vee, dat ter beweiding of beakkering van grenslanderyen in België of Duitschland is uitgevoerd en invoer van dieren, gedurende het laatste jaar in die landen geboren uit evenbedoeld uitgevoerd vee. Ingevolge art. 10 lid 1 der Regelen 1899 zal tot dezen terugvoer en invoer door den Commissaris der Koningin vergunning worden verleend onder de noodige, in overleg met den districtsveearts te bepalen voorzorgen tegen .overbrenging van besmetting*. Ook hier worden kooplieden in vee wederom uitdrukkelijk van de vergunning verleening uitgezonderd. 30. Invoer van mest ter bemesting van grenslandergen. De evenaangehaalde regeling van 1913 staat dezen invoer toe ten aanzien van mest van rundvee, schapen, bokken, geiten en varkens onder voorwaarde: »1 °. dat bij den invoer worde getoond eene, door den betrokken districts»veearts voor .gezien* geteekende, vergunning van den Burgemeester der betrokken .Nederlandsche gemeente, welke vergunning na. slechts kan worden verstrekt, indien bij de aanvraag wordt overgelegd .eene binnen de laatste 8 dagen afgegeven, schriftelijke verklaring van den .burgemeester der grensgemeente, waar de mest zich bevindt, inhoudende, dat in .zijne gemeente binnen de laatste 6 weken geene longziekte, geene veepest, geen .mond- en klauwzeer en geene schaapspokken zijn voorgekomen (welke termijn .gerekend moet worden van het einde van het laatste geval door het sterven, de .afmaking of het herstel der dieren, gevolgd door ontsmetting der localiteitén» .waarin de dieren zich hebben bevonden) en bovendien, dat de mest uit zijne .gemeente afkomstig is, of, indien de mest van elders is aangevoerd, dat zij .gedurende ten minste 6 weken in zijne gemeente heeft gelegen; *b. gedurende zes maanden na de afgifte geldig is; *c. van rechtswege vervalt, zoodra zich in de gemeente, waar de in te .voeren mest zich bevindt, een geval van longziekte, veepest, mond- en klauwzeer »of schaapspokken voordoet; .2°. dat de mest bij bemesting van bouwland onmiddellijk ondergeploegd »of wel in een mestput of op hoopen, bedekt met een aardlaag van tenminste »io c.M. geplaatst worde en dat bij bemesting van weiland daarop gedurende »I4 dagen geen vee worde toegelaten». In 1915 is bij de reeds eerder genoemde beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel bepaald, dat de bij de zooeven geciteerde regeling van 1913 bedoelde afwijking uitsluitend wordt toegestaan ten aanzien van mest ter bemesting van bouwlanden. Met het bovenstaande is de rechtstoestand met betrekking tot het onderwerpelijk grensverkeer nog niet volledig weergegeven. Er bestaan n.1. in verschillende grenstractaten bepalingen, welke aan landbouwers, wier eigendommen door de landsgrenzen worden doorsneden, ten aanzien van het grensverkeer bijzondere faciliteiten verleenen. De aanleiding daartoe moet worden gezocht in de omstandigheid, dat de territoriale wijzigingen, welke de grenstractaten bezegelden, de oorzaak konden zijn, dat aan éénzelfden eigenaar toebehoorende gronden te voren van één land deel uitmakend, in het vervolg door de grens zouden worden gescheiden, zoodat de grens een barrière in het bedrijf werd, waaruit voor de betrokken bezitters nadeelen konden voortvloeien, welke de toekenning van bedoelde faciliteiten dan zooveel mogelijk beoogde te keeren. Voor Nederland is van belang, wat Duitschland betreft: 10. art. 33 van het grenstractaat tusschen Nederland en Pruisen, gesloten te Aken, op 26 Juni 1816 (S. 10 van 1850); 2°. art. 37 van het grenstractaat tusschen Nederland en Pruisen, gesloten te Kleef, op 7 Oct. 1816 (S. 10 van 1850); 30. art. 7 van het grenstractaat tusschen Nederland en Hannover, gesloten te Meppen, op 2 Juli 1824 (S. 54 van 1846); wat België betreft: art. 19 van het tractaat van Londen, van 19 April 1839 (S. 26) en art. 37 van het tractaat van Maastricht, van 8 Augustus 1843 (S, 12 van 1844), welke beide artikelen o. m. uitdrukkelijk van toepassing verklaren art. 20 van het grenstractaat tusschen Oostenrijk en Rusland, 21 April/3 Mei 1815 gesloten. Het zooeven genoemd art. 20 van het grenstractaat tusschen Oostenrijk en Rusland luidt in de vertaling, welke art. 37 van het tractaat van Maastricht geeft: »De eigenaren, wier bezittingen door de grenslijn doorsneden zijn, zullen, >met betrekking tot gemelde bezittingen, volgens de meest vrijgevige beginselen «behandeld worden. »Deze gemengde eigenaren, hunne dienstboden, en de inwoners zullen het ♦regt hebben van heen en weder te gaan met hunne voor den landbouw bestemde ♦werktuigen, hun vee, hunne gereedschappen, enz. enz., van het eene gedeelte ♦ der aldus door de grenslijn doorsnedene bezittingen, naar het andere, zonder ♦aanzien van het verschil van heerschappij; van op gelijke wijze, van de eene ♦plaats naar de andere te vervoeren, hunne oogsten, alle de voortbrengselen van ♦ den grond, hun vee en alle de voortbrengselen van hunne nijverheid, zonder ♦passen noodig te hebben, zonder belemmeringen, zonder leenschatting en zonder »eenig regt hoegenaamd te betalen. ♦Deze gunst strekt zich echter niet verder uit, dan tot de voortbrengselen ♦ der natuur of van nijverheid, in het aldus door de grenslijn doorsneden grondgebied. ♦ Op gelijke wijze, strekt dezelve zich alleen uit tot de aan denzelfden eigenaar ♦ toebehoorende landerijen, in den bepaalden omtrek van eene mijl, van vijftien in ♦ den graad, aan wederzijde, en welke door de grenslijn doorsneden geworden zijn.< Art. 33 van het bovenvermeld grenstractaat van Aken luidt: ♦ De landbouwers, wier eigendommen gedeeltelijk aan deze en gedeeltelijk ♦aan gene zijde der grenzen gelegen zijn, zullen stalmest, allerhande stroo, strooisel ♦en andere mestsoorten voor het bebouwen hunner landen kunnen in- en uitvoeren, ♦alsmede alle soorten van ingezamelde oogst, zonder aan eenig regt, hetzij van ♦ in-, uit- of doorvoer of ander van dien aard, onderhevig te zijn. Het zal genoegzaam wezen, dat zij door certificaten van het plaatselijk bestuur doen blijken, ♦dat zij eigendommen aan gene zijde der grenzen bezitten en bebouwen, zonder ♦zich echter te mogen onttrekken aan het onderzoek der to'Heambten of anderen, ♦ die wettig belast zijn de gevallen van sluiking na te gaan, wel te verstaan, dat »die tolbeambten geene nasporingen dan op hun respectief grondgebied zullen ♦ mogen doen.* Art. 37 van het grenstractaat van Kleef is gelijkluidend, behoudens de toevoeging van de bevoegdheid om insgelijks de weibeesten over en weder te drijven. Art. 7 van het grenstractaat van Meppen geeft in eenigszins andere bewoordingen analoge bevoegdheden als art. 33 van het grenstractaat van Aken. Welke beteekenis moet nu aan oovengemelde tractaatbepalingen worden toegekend, met het oog op het in dit rapport behandelde onderwerp? De Hooge Raad heeft in een tweetal recente arresten, uitspraken over de aangehaalde bepalingen gegeven. Bij arrest van 3 Maart 1919 (W. 10402) werd beslist dat art. 33 van het tractaat van Aken aan de gemengde eigenaren niet alleen vrijdom van fiscale rechten verleent, doch blijkens zijne wordingsgeschiedenis, doel en strekking in dien geest is te verstaan, dat aan de gemengde eigenaren toekomt het door ieder te eerbiedigen recht, om vrijelijk, behoudens aangifte bij de ambtenaren der douane, de producten van het deel van hun eigendom in Nederland gelegen te vervoeren naar het andere deel van dien eigendom buitenslands gelegen, alsmede, (hetgeen in het arrest niet wordt gezegd omdat het daarbij niet terzake dienende was, doch een noodwendig gevolg is van de uitspraak) het recht op éénzelfde vervoer in omgekeerde richting. Bij arrest van 12 Mei 1919 (W. 10420) werd beslist, dat art. 37 van het tractaat van Maastricht aan de. gemengde eigenaren een vrij en onbelemmerd grensverkeer verzekert, doch ieder der Stateh«imj blijft tegenover den andere om voor het binnen het Staatsgebied gelegen deel der bezittingen, wettelijke regelen omtrent den verbouw van gewassen te treffen. De ruime opvatting, die de arresten omtrent de bij de tractaten aan de gemengde eigenaren gegeven vrijheid van grensverkeer huldigen, wordt door den Hoogen Raad gemotiveerd op grond van het betoog, dat de door Nederland gesloten tractaten moeten worden geïnterpreteerd naar het onmiskenbaar op het ruime standpunt staande art. 20 van het Russisch-Oostenrijksch tractaat van 21 April/3 Mei 1815, aangezien dit laatste tractaat ingevolge art. 118 van de Weenercongresakte als integreerend deel van die akte moet worden beschouwd en de door Nederland gesloten grenstractaten uitvloeisels van die congresakte.zijn. Het is duidelijk, dat met de bij de tractaten gewaarborgde vrijheid van verkeer, de Regelen 1899 zich niet verdragen. De aan de tractaten ontleende rechten zijn echter voor den nationalen wetgever onschendbaar, zoodat de in Nederland ter zake van het grensverkeer gegeven bepalingen de rechten van hen, die door bovengemelde tractaten worden beschermd, onverlet laten. Intusschen moet hierbij in aanmerking worden genomen, dat onder de tractaten slechts een zeer beperkt aantal personen valt, aangezien het begrip ♦ gemengde eigenaren* naar de H. R. ook bij bovengenoemde arresten heeft uitgemaakt, bij de toepassing van die tractaten uitsluitend omvat hen, die land bezitten waar de grens bepaaldelijk doorheen loopt. Daarbij moet bedoelde eigendomsdoorsnijding dan voorts naar het oordeel der Staatscommissie reeds destijds aanwezig zijn geweest; immers zeer terecht besliste het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 5 Februari 1920 (W. 10534), dat de bij art. 33 van het grenstractaat van Aken van 26 Juni 1816 gewaarborgde bewegingsvrijheid slechts geldt voor hen, die destijds een landbouwbedrijf uitoefenden, dat door het trekken der grens werd gebracht deels in Nederland, deels in Pruisen en voor hunne rechtverkrijgenden, dat echter zij die na het vaststellen der grens toevalligerwijze gemengde eigenaren werden of zich opzettelijk dit maakten, aan dit tractaat geen recht van vrij verkeer ontleenen. Onder de tractaten vallen dus slechts .wan nature aaneengelegen landerijen, die tijdens het sluiten dief tractaten en ooh thans nog in handen van één eigenaar zijn, doch omstreeks 1815 door de toen vastgestelde nieuwe landgrens kunstmatig zijn gescheiden en in twee verschillende landen zijn komen te liggen. *) Het spreekt vanzelf, dat derhalve slechts weinigen nog het voorrecht door bedoelde tractaten geschonken, zullen kunnen inroepen. Doch zelfs zij, die zich in deze gelukkige omstandigheid bevinden, zullen zich jreelal, het moge dan onverplicht zijn, toch naar de Nederlandsche regelen ter zake van het grensverkeer hebben gevoegd, hetzij omdat zij ook land bezitten, ten opzichte waarvan de voordeden die de tractaten geven, niet golden, hetzij omdat zij van de hun krachtens die tractaten toekomende rechten onkundig waren. In verband met een en ander laat het zich gereedelijk verklaren, dat het gemis aan overeenstemming tusschen voormelde tractaten en het nationaal Nederlandsch recht ter zake van het grensverkeer in de praktijk, voor zoover het der Staatscommissie uit de haar verstrekte deskundige voorlichting althans is gebleken, geene moeilijkheden heeft veroorzaakt. Het gevaar, dat dit in de toekomst anders zal worden, kan ook niet groot worden geacht, daar het aantal gevallen, waarin de tractaten op het hier besproken grensverkeer nog toepassing zullen kunnen erlangen, geleidelijk zal slinken. Kunnen de bovengeschetste regelingen ter zake van grensbeweiding enz. nu geacht worden voldoenden waarborg uit een oogpunt van afwering van de ziekte op te leveren ? Onvoorwaardelijk bevestigend kan hierop niet worden geantwoord en wel omdat leemten zijn overgebleven. Hierboven kon reeds blijken, dat in de tractaatsbepalingen betreffende het grensverkeer der gemengde eigenaren aan de sanitaire belangen in geen enkel opzicht aandacht is gewijd. Dit punt kan echter blijven rusten, in verband met de reeds getrokken conclusie, dat gemelde gemengde eigenaren, ondanks hun recht op vrij verkeer, zich toch naar de Nederlandsche grensverkeerregelen voegen. Laatstbedoelde regelen zijn evenwel ook zelve onvolledig. Reeds werd in dit rapport geconstateerd, dat zij geen beschikkingen inhouden, opdat de autoriteiten dezerzijds van de grens van het al dan niet heerschen van besmettelijke ziekten aan gene zijde volkomen op de hoogte zijn. De praktijk redt zich nu wel op de reeds uiteengezette wijze, doch het blijft een bezwaar, dat men in ons land geheel afhankelijk blijft van buitenlandsche inlichting omtrent ziektegevallen aan gene *) Het begrip 'grenslanderijen* van de regelen 1899 is daarentegen veel ruimer. Het criterium is daar, dat iemand èn in Nederland èn in Duitschland of België land bezit, in Nederland in grensgemeenten of binnen 5 K.M. van de grens. Die landen kunnen dus van elkaar verwijderd liggen en spreekt men in dit opzicht van gemengde eigenaren, dan zal zulks een veel ruimere beteekenis hebben. Inlichtingendienst in het buitenland. Personenbeweging aan de grenzen. zijde van de grens, zonder de betrouwbaarheid dier inlichting te kunnen toetsen of op de tijdige verstrekking daarvan invloed te kunnen oefenen. Dit bezwaar geldt trouwens niet alleen ten opzichte van de ter zake van de grensbeweiding enz. te nemen maatregelen, doch betreft het geheele terrein der overheidsbemoeiingen, die afwering van insluiping van de ziekte uit het buitenland ten doel hebben. De Staatscommissie is in verband hiermede dan ook tot de overtuiging gekomen, dat hoogst gewenscht is de vestiging door de Regeering van een inlichtingendienst in het bwtenlind, die zich op de hoogte houdt van den stand van het mond- en klauwzeer aldaar en van de daartegen genomen bestrijdingsmaatregelen. Deze dienst zoude uit den aard der zaak ook voor andere besmettelijke veeziekten een gelijke functie kunnen hebben. De Staatscommissie verheelt zich niet, dat de inrichting en samenstelling van dezen dienst nog nadere studie en overleg vereischen, terwijl ook ten behoeve van de vervulling van dezen wensch internationale samenwerking en overleg noodig zullen zijn. Zoolang een dergelijke dienst nog niet bestaat, zal n en ook alleen reeds op grond van gerechten twijfel omtrent den toestand aan de overzijde der grenzen, de meest strenge maatregelen tot afweer van de ziekte moeten nemen, hoezeer daardoor speciaal aan de grensbewoners groote overlast zal worden berokkend. De Staatscommissie moet er in dit verband ook op wijzen, dat de bovenbeschreven ten opzichte van de bemesting van grenslanderijen getroffen regeling alleen dan bevredigend kan worden geacht, wanneer het toezicht op de naleving van de voorschriften omtrent onderploeging of bedekking bij bemesting van bouwland en op de naleving van het verbod om weilanden met ingevoerden mest te bemesten in de uiterste gestrengheid wordt uitgeoefend. De personenbeweging aan de grenzen moet thans nog een onderwerp van bespreking uitmaken. Tallooze malen worden dagelijks, zoowel Wegens economische redenen als eenvoudig wegens onderling huiselijk verkeer (familiebezoek) onze landgrenzen in beide richtingen door personen overschreden. Het lijdt geen twijfel, of ook hierin schuilt ten opzichte van de overbrenging van het mond- en klauwzeer een besmettingsgevaar- Dit gevaar zal met het verschil in terreinsgesteldheid uiteenloopen. Bijzonder gevaarlijk kunnen b.v. zijn grasmaaiers, visschers en eierenzoekers, die met een besmet erf in aanraking zijn geweest en champignonzoekers, die in Zuid-Limburg bij voorkeur de grensweilanden betreden. Doch ook andere personen kunnen smetstof overbrengen, handelaren, marktbezoekers, herbergbezoekers, enz. Tot dusver wordt tegen deze personen in tijden van besmettingsgevaar niets gedaan. De Staatscommissie meent echter, dat het ernstig overweging verdient, hen alsdan aan zekere maatregelen van ontsmetting en verkeersbeperking te onderwerpen ; een voorbeeld hiervan levert de in Zwitserland op de grenzen van sommige kantons toegepast wordende ontsmetting van personen op, waaromtrent in bijlage II van dit rapport nadere mededeelingen zijn te vinden. De nationale bestrijding door afwering van den invoer der ziekte uit het buitenland is hiermede besproken. Resumeerende, kan worden geconcludeerd, dat de reeds getroffen wettelijke maatregelen doeltreffend en juist zijn, mits op eene onverbiddelijke en strenge handhaving gerekend mag worden. Daarnevens is evenwel uitbreiding van die maatregelen met eenige andere noodzakelijk, als hoedanig door de Staatscommissie in overweging worden gegeven: 1. vestiging van een Nederlandschen inlichtingendienst in het buitenland, die zich op de hoogte houdt van den stand van het mond- en klauwzeer aldaar en van de daartegen genomen bestrijdingsmaatregelen. 2. vestiging in voldoenden getale van quarantaine-inrichtingen aan de grenzen, ten einde aldaar vee, waarvan de in- of doorvoer eventueel voorwaardelijk mocht worden toegestaan, in observatie te houden. 3. uitbreiding van het in- en doorvoerverbod ook tot van vee afkomstige artikelen, welke rechtstreeks uit andere werelddeelen worden aangevoerd. 4. facultatief verbod van invoer van melk, afgeroomde melk en zoete wei uit het buitenland. 5. gebruikmaking tijdelijk en voor zoover noodig van de bevoegdheid gegeven bij art. 12 der Veewet 1920, om den in- en doorvoer ook van stroo, lijnmeel, lijnkoeken en hooi te verbieden voor zoover de buitenlandsche invoer hier te lande kan worden ontbeerd. 6. het stellen zoo mogelijk van regelen ten aanzien van de ontsmetting en verkeersbeperking van personen, die in tijden van besmettingsgevaar de grenzen overschrijden. C. De maatregelen tot bestrijding van de ziekte na haar optreden in Nederland. 1. Inleiding. Onder de maatregelen, welke in geval van optreden van mond- en klauwzeer inleiding, in Nederland voor bestrijding van die ziekte ih beginsel in aanmerking komen, zijn er enkele, die als 't ware de leidende gedachte aan de bestrijding geven, de bestrijding in eene bepaalde richting stuwen en als zoodanig den inhoud van een vast systeem van bestrijding vormen. Daaromheen groepeeren zich tal van maatregelen, die bij elk bestrijdings- Het doorzieken en de opzettelijke besmetting. systeem in meerdere of mindere mate onmisbaar zijn en deels ook buiten het dreigen, optreden of heerschen der ziekte van toepassing moeten blijven. Vasthoudende aan deze onderscheiding zal hieronder eerst eene kritische beschouwing der verschillende bestrijdingssystemen worden gegeven. In § 4 zal daarna het naar de meening der Staatscommissie in de toekomst te volgen systeem van bestrijding der ziekte na haar optreden in Nederland in den breede ontwikkeld worden; de evenbedoelde daaromheen zich groepeerende verdere maatregelen zullen dan tevens worden besproken. 2. Kritische Beschouwing der Bestrijdingssystemen. In theorie kan drieërlei systeem van bestrijding worden gedacht: 1°. het doorzieken en de opzettelijke besmetting; 2°. de isolatie; 30. het afmaken, gepaard met isolatie (gemengd systeem). Beschouwt men deze verschillende systemen kritisch en los van elke bepaling van stellig recht, dan valt het volgende standpunt naar de meening der Staatscommissie daartegenover in te nemen. i« systeem: Het doorzieken en de opzettelijke besmetting. Opzettelijke besmetting is uit den aard aan het doorziekstelsel niet onverbrekelijk verbonden. Ontbreekt echter opzettelijke besmetting, dan is tevens het karakter van bestrijding aan het stelsel ontnomen. Dat de Staatscommissie tegen een simpel doorzieken zonder meer in het algemeen afwijzend staat, blijkt uit de conclusie, waartoe in hoofdstuk III de behandeling van de vraag of bestrijding wenschelijk is, heeft geleid. Het geval kan zich echter voordoen, dat de ziekte te eeniger tijd overal in den lande zoo groote uitbreiding heeft gekregen, dat er van afmaken en isolatie geen succes meer is te verwachten. Onder zoodanige omstandigheden kan bestrijding der ziekte naar de meening der Staatscommissie soms meer kwaad dan goed doen, omdat de bestrijding dan aanleiding kan geven tot het voortdurend blijven hangen van de ziekte, terwijl zij bij het z.g.n. doorzieken vroeg of laat haar eigen dood sterft. Dan is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat doorzieken zonder meer aanbeveling verdient. De opzettelijke besmetting wordt door hare voorstanders aangeprezen op dezen grond, dat daardoor alle dieren tegelijk of spoedig na elkander zouden worden aangetast en dientengevolge eene aanzienlijke bekorting van de epizoötie te bereiken zoude zijn. Te dezer zake moet vooreerst worden opgemerkt, dat het onjuist is van opzettelijke besmetting te verwachten, dat deze altijd in staat zal zijn alle dieren ineens ziek te maken. De ervaring wijst uit, dat integendeel een gelijktijdig uitbreken van de ziekte niet altijd kunstmatig kan worden verwekt. Toch mag onder bepaalde omstandigheden aan de opzettelijke besmetting niet alle beteekenis bij de bestrijding der ziekte worden ontzegd. In het bijzonder wanneer bij het uitbreken van monden klauwzeer op een stal niet wordt afgemaakt, kan opzettelijke besmetting van het op dien stal staand rundvee de ziekte dikwijls sneller doen verloopen. Ten opzichte van hoogdrachtige runderen, kalveren, varkens, schapen en geiten is echter ook in evenbedoeld geval opzettelijke besmetting te ontraden; zoo ook wanneer de ziekte een boosaardig karakter heeft. Bovendien blijve elke veehouder geheel vrij in zijne beslissing of hij in bovenbedoelde omstandigheid tot opzettelijke besmetting al dan niet zal overgaan. Het verdient verder aanbeveling, indien immuunsërum of bloed en serum van herstelde dieren ter beschikking is, bovenbedoelde opzettelijke besmetting met eene inspuiting van deze stoffen te doen gepaard gaan, ten einde het verloop der ziekte gunstiger te doen zijn. Uit het bovenstaande blijkt echter, dat de toepassing der opzettelijke besmetting, voor zoover daarvoor in een bepaald geval termen zouden kunnen bestaan, aan het vrije oordeel van den belanghebbende zelf moet worden overgelaten. Zoowel op dien grond', als op grond van de omstandigheid, dat slechts in bepaalde omstandigheden succes van den maatregel is te verwachten, komt de opzettelijke besmetting niet als systeem van bestrijding door den Staat in aanmerking. Eene minderheid der Staatscommissie (de Heeren Prof. Dr. J. PoELS en Th. C. Wesselingh) wenscht opzettelijke besmetting nimmer toe te passen en beroept zich daartoe op hetgeen in bijlage VI te dezer zake wordt uiteengezet. 2° Systeem. Isolatie. Met isolatie wordt hier bedoeld het complex van maatregelen, die door afsluiting van besmette of van besmetting verdachte terreinen en gebouwen beoogen het mond- en klauwzeer te localiseeren en de verspreiding der smetstof tegen te gaan. Aan dit bestrijdingssysteem zijn verschillende voordeden verbonden, die den aanhang, welken de toepassing bij velen vindt, gereedelijk verklaren. Bij dit systeem blijft het vee nl. voor het bedrijf behouden en zijn er geen financieele offers te brengen voor de onteigening van runderen, schapen, geiten en varkens, zooals in geval van afmaking noodzakelijk is. Ook behoeft besmet veevoeder niet te worden onteigend, doch men kan dit toedienen aan de zieke en verdachte, eventueel genezen dieren. Deze voordeden doen zich des te sterker gevoelen, sedert de waarde van het vee en het veevoeder zoozeer is gestegen. Isolatie. Kon men dus met het isolatiesysteem het mond- en klauwzeer beteugelen, dan zou dit stelsel van bestrijding zeker de voorkeur verdienen. Principieel moet zonder voorbehoud worden erkend, dat door strenge afsluiting de ziekte is te localiseeren. Praktische bezwaren van verschillenden aard hebben echter tot dusver zoowel in Nederland als elders over het algemeen belet, dat isolatie werkelijk aan het gestelde doel, de voorkoming van territoriale uitbreiding van de ziekte, geheel of althans in bevredigende mate heeft beantwoord. De Staatscommissie is dan ook na ernstige overweging tot de overtuiging gekomen, dat de isolatie alleen wanneer de omstandigheden de meest gunstige zijn en ook de medewerking der veehouders zonder voorbehoud is te verwachten, praktisch voldoende kan zijn. En deze conclusie geldt nog slechts voor het geval, dat het vee zich op stal bevindt. In den weidetijd zijn de omstandigheden in den regel zoo ongunstig, dat afsluiting in de weide praktisch doelloos zal zijn. Neemt men intusschen een oogenblik aan, dat het isolatiesysteem in toepassing wordt gebracht, dan staat men terstond voor de moeilijke vraag, wanneer kunnen de aangetaste dieren na genezing vrijgegeven en in het openbaar verkeer wederom toegelaten worden? Het is bekend, dat de tegenwoordige wettelijke regeling dezen termijn op i5 dagen stelt. Op praktische en wetenschappelijke gronden staat het echter vast, dat dit tijdsverloop veel te kort is, om afdoenden waarborg te verschaffen, dat onder de dieren geen smetstofdragers meer voorkomen. Reeds eerder in dit rapport is gewezen op het bestaan van kortdurende smetstofdragers, die nog eenigen tijd smetstof bij zich hebben, terwijl zelfs enkele dieren (chronische smetstofdragers) nog vele maanden na de genezing de smetstof op andere dieren kunnen overdragen. LOEFFLER bepleitte dan ook een termijn van zes maanden, waarbinnen de genezen dieren voor verdacht zouden zijn te houden en in Zwitserland blijkt deze termijn tot voor kort 8 maanden thans sinds i Januari 1921 3 maanden te zijn (zie bijlage II). Groote oeconomische en praktische bezwaren gaan echter met een dergelijke langdurige onttrekking van de genezen dieren aan het verkeer vergezeld, nog daargelaten het feit, dat wetenschappelijk niet met zekerheid is aan te geven, na welk tijdsverloop alle smetstof zonder twijfel is verdwenen en dus ook chronische smetstofdragers geen gevaar voor hun omgeving meer opleveren. Bovendien kleven nog andere groote praktische en financieele bezwaren aan het isolatiesysteem; de afsluiting berokkent veel overlast aan de betrokkenen en behoort toch aan hooge eischen te voldoen, wil zij afdoende zijn. Zij vergt dan uiteraard ook groote kosten. Ook de ontsmetting dient met de uiterste zorgvuldigheid te geschieden, hetgeen eveneens belangrijke uitgaven vordert. B.v. herstelde dieren zullen vóórdat zij worden vrijgegeven, uitwendig moeten worden ontsmet, waarby de klauwen van elk dier afzonderlijk zoodanig moeten worden besneden, dat de smetstof, indien deze op verborgen plaatsen aan de klauwen voorkomt, verwijderd wordt. Deze besnijding zoude door goed geoefend personeel van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht moeten geschieden. Ter beperking van de sterfte, zoude, zooals reeds eerder werd opgemerkt, toepassing voor zoover mogelijk van serum van hoog geïmmuniseerde dieren bij de isolatie aanbeveling verdienen. Aan de geneeskundige behandeling en de hygiëne zoude voorts meer dan tot dusver aandacht gewijd moeten worden. Het blijkt dus, dat de isolatie in de praktijk tal van maatregelen zou vergen, die niet alleen kostbaar, doch ook althans ten deele groote praktische en oeconomische bezwaren bij de toepassing ontmoeten. Waar daarnevens, zooals boven reeds werd opgemerkt, van isolatie per se geen heil is te verwachten, indien het vee zich niet op stal bevindt en ten opzichte van op stal staand vee alle omstandigheden en ook de veehouders zonder voorbehoud moeten medewerken, wil succes verkregen worden, moet de Staatscommissie wel tot de conclusie komen, dat ook isolatie als zelfstandig systeem van bestrijding der ziekte niet, althans niét in de eerste plaats kan worden aanbevolen. Daarmede is echter isolatie op zich zelve geenszins veroordeeld. Hieronder zal n.1. blijken, dat zij juist in verbinding met andere maatregelen speciaal wanneer eventueel afmaken wordt toegepast, niet kan worden ontbeerd en van isolatie juist dan een zeer nuttige werking kan worden verkregen; de bovengeschetste bezwaren worden dan n.1. in belangrijke mate ondervangen en op den achtergrond gedrongen. 3e Systeem. Afmaken gepaard met isolatie. In 't algemeen gesproken berust de bestrijding van besmettelijke ziekten op de vernietiging van de smetstof en op het voorkomen, dat deze smetstof zich verspreidt. Wetenschappelijk staat vast, dat een ziek dier als 't ware een fabriek is van smetstof en de smetstof door zieke dieren kan worden overgebracht; afmaken van zoodanig dier belet dus smetstofproductie en -verspreiding. Toen de Staatscommissie zich dan ook de vraag stelde: Kunnen voor afmaken van vee als een der bestrijdingsmiddelen bij besmettelijke veeziekten en bij mond- en klauwzeer in 't bijzonder wetenschappelijke argumenten worden aangevoerd, heeft zij hierop bevestigend geantwoord. Is het afmaken van vee praktisch uitvoerbaar zonder de smetstof over te brengen> Ook hierop luidt het antwoord der Staatscommissie toestemmend. Het is dan echter noodzakelijk, dat het afmaken onder meerdere zorgen geschiedt, dan tot dusver in acht zijn genomen, op welk punt hieronder uitvoerig wordt teruggekomen. Nadat de Staatscommissie omtrent de beide evengenoemde vragen voormelde beslissing had genomen, heeft zij zich de volgende tweedeelige vraag Afmaken, gepaard met isolatie. voorgelegd: is het afmaken van het vee in geval van mond- en klauwzeer aanbevelenswaardig, ook van verdacht vee, i. in imperatieven zin f 2.infacultatievenzin? Imperatief voorschrijven van afmaken, in navolging van hetgeen b.v. ten opzichte van de veepest, de longziekte en den kwaden droes bij het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 S. 104 is geschied, ontraadt de Staatscommissie eenstemmig. Daarentegen aanvaardt de Staatscommissie het afmaken in facultatieven zin en wordt de evengenoemde vraag wat betreft punt 1 dus ontkennend, wat betreft punt 2 dus bevestigend beantwoord. Afmaken op zich zelf is echter niet een bestrijdingssysteem, het moet gepaard gaan met afsluitingsmaatregelen, immers zonder deze laatste is de verspreiding van de smetstof van een erf, alwaar afmaking geschiedt, niet te keeren. De Staatscommissie is verder van oordeel, dat het afmaken in dien zin algemeen moet zijn, dat b.v. ook aangetaste beslagen van stamboekvee eventueel niet mogen worden gespaard. De hoofdvraag is intusschen, hoelang moet het afmaken worden voortgezet, indien de ziekte niet spoedig bedwongen blijkt te worden. Tweeërlei oplossing is hierbij te onderscheiden: 1. beperking van het afmaken tot de allereerste gevallen. 2. afmaken, zoolang er redelijke kans bestaat de ziekte daardoor te bedwingen en de bij uitbreiding van de ziekte te verwachten nadeelen, de kosten aan het afmaken verbonden, rechtvaardigen. Bij de eerste oplossing zal men in bedrijven, alwaar de dieren in meerdere stallen zijn ondergebracht, voor zooveel mogelijk alleen afmaken het vee, dat zich bevindt in den stal, waarin de ziekte uitbrak, terwijl men de overige stallen en b.v. ook de van het overige vee gescheiden zijnde schapen en varkens door strenge isolatie zal trachten te sparen. Ter voorkoming dat smetstofdragers overblijven, indien aangetaste dieren niet worden afgemaakt, zullen hierbij dan ook die dieren moeten worden afgemaakt, van welke redelijkerwijze is te duchten, dat zij na afloop der ziekte als kortdurende of chronische smetstofdragers zullen overblijven. Onder deze categorie vallen dan dieren, die na genezing bepaalde verschijnselen vertoonen van kreupelheid, defecten aan de klauwen, ulcera aan de tepels of digestie-stoornissen, welke op laesies in maag of darmen wijzen. Seruminspuiting ter beperking van de sterfte zal dan ook aanbeveling verdienen. Deze oplossing zal intusschen veelal niet tot afdoende resultaten blijken te leiden; uitbreiding der ziekte zal dikwijls niet kunnen worden voorkomen en het gevaar is groot, dat wanneer de mislukking aan het licht komt, de epizoötie te zeer verspreid is om nog door verdere voortzetting der afmaking met kans op welslagen beteugeld te kunnen worden. De Staatscommissie moet derhalve aan de zooeven genoemde tweede oplossing de voorkeur schenken, waarbij het afmaken wordt voortgezet, zoolang er redelijke kans bestaat daardoor aan de ziekte paal en perk te stellen en de te maken onkosten opwegen tegen het voordeel, dat groote schade wordt voorkomen. Het afslachten van een onbeperkt aantal runderen, schapen en varkens zoude in strijd zijn met de belangen van den veestapel, terwijl het evenmin te verdedigen ware, het met zorg aangefokte stamboekvee voor een zeer groot deel ter bestrijding van het mond- en klauwzeer te dooden. Bovendien mogen de financieele belangen van 's Rijks kas hierbij niet uit het oog verloren Vorden. De Staatscommissie is derhalve van oordeel, dat bij eene zekere uitbreiding van de ziekte het afmaken niet moet worden voortgezet. De omstandigheden, waarvan de staking der afmaking afhankelijk is, moeten aan de appreciatie van de overheid voorbehouden blijven. Welk overheidsorgaan hieromtrent hebbe te adviseeren en te beslissen zal hierna in § 5 nog nader worden besproken! Met klem moet er echter in dit verband voor gewaarschuwd worden, dat met het afmaken toch niet plotseling ook alle andere maatregelen buiten werking mogen worden gesteld. De Staatscommissie is van meening, dat het afmaaksysteem niet de voorlooper mag zijn van eene buiten toepassing stellen van alle bestrijdingsmaatregelen, maar dat het, indien het niet meer volgehouden kan worden, door het isolatiesysteem moet gevolgd worden. Ook kan het voorkomen, dat men het afmaak-systeem wegens te groote uitbreiding van de ziekte in een gedeelte van het land buiten toepassing stelt, terwijl elders in den lande nog niet of slechts nog zeer sporadisch ziektegevallen zich voordoen. Men moet dan trachten aldaar ook weder eerst door afmaken, gepaard met isolatie, uitbreiding der ziekte tegen te houden. *) In dit verband moet de Staatscommissie er nog op wijzen, dat het voorgekomen is, dat het mond- en klauwzeer zich, niettegenstaande de toegepaste afmaking, bleef uitbreiden. Men zie daarin niet een bewijs, dat ook afmaken toch als bestrijdingsmiddel zal falen. Integendeel koestert de Staatscommissie de ernstige verwachting, dat bij volmaking van het afmaakstelsel en van de daarmede te verbinden isolatie overeenkomstig de aanwijzingen, welke hieronder zullen worden gegeven, alsmede bij strenge handhaving en opvolging van de voorschriften kans op volledig succes aanmerkelijk zal zijn gestegen. Deze verwachting wordt te meer gerechtvaardigd, daar het afmaken van ziek en verdacht vee reeds nu in de praktijk herhaaldelijk een machtig wapen bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer is gebleken. De verslagen, door de Directie van den Landbouw over de bestrijding in ') Het Lid der Staatscommissie Prof. Dr. H." Remmelts is van oordeel, dat indien het afmaken niet meer kan worden volgehouden, eene degelijke isolatie van de besmette hoeven of weiden nog minder uitvoerbaar is. de jaren 1911 en 1914—1915 uitgebracht, bevatten tal van bewijzen voor de juistheid van deze stelling. De Commissie zou naar deze verslagen kunnen verwijzen, maar meent toch nog op enkele treffende resultaten van de bestrijding in die jaren de aandacht te moeten vestigen. Vooreerst is dank zij het afmaken het mond- en klauwzeer in het voorjaar van 1911 in Groningen, Drenthe en Friesland uitgeroeid. In de tweede plaats kan gewezen worden op de navolgende in 1914 bij de bestrijding door afmaken o.m. bereikte resultaten: Te Groesbeek, waar het mond- en klauwzeer zich via de zuivelfabriek in korten tijd tot op 36 boerderijen verbreidde, werd door een krachtig optreden en door afmaken van de aangetaste beslagen de haard van besmetting in den tijd van 13 November—9 December volkomen uitgeroeid. Te Leende, waar een verzwegen en verwaarloosd geval aanleiding was, dit het mond- en klauwzeer zich tot op 23 boerderijen uitbreidde, werd in 16 dagen van (5—21 December) een dreigende opizoötie, dank zij het afmaken, volkomen gestuit. Te Princenhage, waar evenals te Groesbeek de zuivelfabriek oorzaak was van de verspreiding van het mond- en klauwzeer tot op 45 stallen in 18 dagen, werd een voortgang der ziekte, ook wederom door strenge afmaking, binnen 4 weken gestuit. In Zuid- en Noordholland, waar via handelsvee midden in den zomer, in den vollen weidetijd, op tal van plaatsen het mond- en klauwzeer werd gebracht en op enkele plaatsen, n.1. Stompwijk en Hof van Delft door plaatselijke omstandigheden eene belangrijke uitbreiding verkreeg, werd niettemin toch een algemeen epizoötisch optreden van de ziekte voorkomen. Ten slotte zij in herinnering gebracht, dat te Staphorst in het najaar van 1915 niet alleen door de zuivelfabriek maar bovendien door verzwijging de ziekte reeds op 23 stallen zich vertoonde vóór het Veeartsenijkundig Staatstoezicht kon optreden! Ondanks de opzettelijke tegenwerking, welke aldaar werd ondervonden, gelukte het toch een algemeene epizoötie te voorkomen; daartoe moest aldaar van 19 October—29 November dus in 6 weken het vee van niet minder dan 95 bedrijven worden opgeofferd. *) Blijkt uit deze enkele aanhalingen uit de Regeeringsrapporten het nut van het z g. afmaaksysteem, de verslagen zelf zijn één pleidooi voor dit stelsel en zonder twijfel heeft de bestrijding, in 1914/1915 gevoerd, het land behoed voor een algemeene epizoötie, zooals die in 1911 en in de laatste jaren viel waar te nemen. In dit verband is het ook van belang, kennis te nemen van de aan deze bladzijde gehechte grafiek, die een op de historische feiten berustend overzicht .) Het Lid der Staatscommissie de Heer L. F. Duvmaer van Twist acht de vermelding der feiten betreffende Staphorst niet juist. 10000 tttt ; STAT STIEK |{j | TJ | \ \ \\\ M ! | ~HtT~T "I| j V " [ : j H ' : Hlil I Ml 9000 MOND- EN KLAUWZEER | f" ] f m ; ^ m : [t] I ! I | j I j [ J I J j | 1892-1920. ^ I | j ri i j | ! II Mi'M LI | i I MLi I i I. I i li l i I I f l l—I i I Tl 7000 ——'—— [ I) 1 [-} i I li ; i i i -L—i ^-Lj i M i ' I M 4' ' l I m i N ■ 1 M 1 : ■ W 6000 5000 I iffi i—Hi—i—li—hit"" ——i—in———1—in————Hl—r~————————'—1—m—'———H~Hi""~~'—-f-—M™j— J—[4-+—!——U-h 4000 3600 3200 j | 3000 2600 2200 2000 1600 1400 1200 1000 800 j | 600 —H 'l i i \ li I r i i .TTHiit l — ■ i I 14i 0 «II I I I .ml I l.i... ..H llliil Mn lil , 1 I . .| ,,, || || , h. 1 Ln.-Deci 2 + 6 8 10 12 2 4 6 8 10 12 2 4 6 8 10 12 2 4 6 8 '° 12 2 * 6 ^ 12 2 4 6 8 ,0 ,2, 2 4 6 8 ,0 ,2 2 4 6 8 ,0 12 2 4 6 8 ,0 ,2 2 4 6 8 ,0 ,2 2 4 6 8 10 12 2 4 6 8 10 ,2 2 4 6 8 ,0 12 2 4 6 8 10 ,2 2 4 6 8 ,0 ,2 2 4 6 8',0 >2 ïl 6 8'4o ,2 77i 8 ,0 ,2 2 4"l 8 ,0 ,2 2 4" V 7o 2' V ' 4" 6 8',o'',2 VVV 8 ,0 ,2 2 4 6 8 ,0' 24 6 8 .0 3 1892" 1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 1912 1913 1914 1915 1916 Nevenstaande grafiek geeft een overzicht van het aantal boerderijen waar het mond- en klauwzeer heeft geheerscht in elke maand van de jaren 1892—1920. De maanden zijn in de onderste alinea aangegeven door de cijfers 1—12. De gegevens zijn ontleend aan de over deze jaren uitgebrachte verslagen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht. In de gevallen met (rood j) aangegeven werd bestrijding gevoerd door het afmaken van al het vee op de besmette hoeve. geeft van den omvang, waarin het mond- en klauwzeer in de jaren 1892—1920 heeft geheerscht. Zeer duidelijk toont de grafiek aan, dat de toepassing van het afmaken de ziekte herhaaldelijk heeft geremd. *) Ongunstig steekt hiertegenover af het beeld, hetwelk de grafiek moest geven voor enkele tijdvakken, waarin niet werd afgemaakt en de ziekte juist een ontzaglijke uitbreiding verkreeg. Te dezer plaatse moge ook in het bijzonder de aandacht gevestigd worden op de in Engeland met het afmaken bereikte resultaten, waaromtrent gegevens in het verslag der Engelsche reiscommissie (Bijlage III) zijn te vinden. Bij de gunstige beoordeeling welke de Staatscommissie aan de afmaking wijdt, wil zij geenszins verhelen, dat de bestrijding door afmaking in Nederland ontegenzeglijk veel dieren en veel geld heeft gekost. De Staatscommissie is echter overtuigd, dat zoowel het aantal op te offeren dieren als de kosten in de toekomst geringer zullen zijn, indien de bestrijding door afmaking wordt verbeterd overeenkomstig de voorstellen, welke daaromtrent in de hierna volgende bladzijden zullen worden gedaan. Bovenal evenwel zal strengere handhaving en naleving van de voorschriften noodig zijn. Indien het ook in zeldzame gevallen mocht voorkomen, dat bij de afmaking zich nog toevalligerwijze smetstof verspreidt, dan mag dit niet beschouwd worden als de hoofdbron van de uitbreiding der ziekte, want de weinige gevallen, die daardoor zullen ontstaan, zijn nog wel te achterhalen en door afmaking op beperkte schaal uit te roeien. Wanneer de afmaking faalt, ligt de schuld vooral bij de eigenaren van het vee, in het bijzonder bij sommige veehandelaren, die in weerwil van hunne wettelijke verplichting, het uitbreken der ziekte verzwijgen en bewust of onbewust besmet vee ter markt brengen en besmette melk aan melkfabrieken afleveren, waardoor de uitbreiding der ziekte zoo sterk bevorderd wordt, dat ook afmaken hiertegenover machteloos wordt. Met eene oordeelkundige afmaking moet voorts gepaard gaan eene onverwijlde aangifte, als de ziekte ergens uitbreekt. Zonder een tijdige aangifte is het afmaaksysteem niet vol te houden. Geschiedt de aangifte tijdig, dan zal het aantal af te maken dieren gering zijn en de ziekte zal bij elke uitbraak dadelijk beteugeld kunnen worden. Dat ook ter zake van de aangifte de veehouders ernstig in gebreken zijn gebleven, leert het slot van het rapport der Schade-subcommissie (Bijlage I blz. XVII). Verder moet de veehandel in zulke banen worden geleid, dat de veebeweging achteraf is na te gaan en aldus eventueele besmettingshaarden kunnen worden opgespoord. Ook op dit punt wordt uitvoerig hieronder teruggekomen. *) Het Lid der Staatscommissie de Heer E. WESBONK meent, dat de grafiek geen recht geeft tot het trekken dezer conclusie. Het afmaaksysteem verdient uit oeconomisch oogpunt dus in de eerste plaats aanbeveling en het is ook voor de veehouders zeiven het gemakkelijkste en voordeeligste stelsel. Bij oordeelkundige toepassing zijn de serumbereiding en serumtoepassing overbodig en de met zoovele bezwaren gepaard gaande isolatie, het maken van kringen, het sluiten van veemarkten en tal van andere voor den landbouw zoo vexatoire en nadeelige maatregelen, zullen in veel geringere mate en dan voor veel korteren tijd in werking gesteld moeten worden. De Staatscommissie acht derhalve het afmaaksysteem, mits het in den hierboven beschreven omvang wordt toegepast en daarbij door isolatie en doeltreffende nevenmaatregelen ondersteund wordt, de bestrijdingsmethode bij uitnemendheid, die, ingeval althans de verschillende hieronder nader te bespreken eischen zoowel bij de afmaking zelve als bij de isolatie en de noodzakelijke nevenmaatregelen stipt worden inacht genomen, de verwachting rechtvaardigt, dat de ziekte snel en afdoende en met niet overmatige kosten zal worden bedwongen. Internationale toepassing van hetzelfde bestrijdingssysteem — al moge dit in beginsel gewenscht zijn — acht de Staatscommissie voorts niet een voorwaarde voor de in toepassingbrenging hier te lande van dat systeem. Eene minderheid der Staatscommissie, bestaande uit de heeren L. F. Duymaer van Twist, Mr. A. G. A. Ridder van Rappard en E. Wesbonk, is van oordeel, dat afmaken niet behoort plaats te hebben, misschien met uitzondering van de allereerste gevallen. Op den voorgrond moet staan zooveel mogelijk dieren te sparen. Deze minderheid heeft zich bij haar oordeel laten leiden door deze overwegingen : i°. het afmaken van het vee is niet gebleken een deugdelijk bestrijdingsmiddel te zijn; 2°. het afmaken van het vee is bij eenige uitbreiding der ziekte niet praktisch uitvoerbaar zonder de smetstof over te brengen; 3°. het afmaken van het vee brengt aan den veestapel groote schade toe; 4°. het afmaken van het vee is voor het Rijk zeer kostbaar; 5°. het afmaken van het vee kan niet tot resultaten leiden, zoolang niet eene internationale regeling tot bestrijding van het mond- en klauwzeer haar beslag heeft gekregen. Deze minderheid is van oordeel, dat de bestrijding der ziekte moet gezocht worden in isolatie, waarbij de maatregelen, genoemd onder § 7 van Hoofdstuk II (blz. 32) uitstekende diensten kunnen verrichten. De meerderheid der Staatscommissie kan zich blijkens het bovenstaande bij deze meening van eene minderheid niet aansluiten. Eén lid der Staatscommissie, Prof. J. J. Wester, acht in beginsel het afmaken van zieke en verdachte dieren de meest aanbevelenswaardige methode om het mond- en klauwzeer te bestrijden, doch om hiermede succes te kunnen verkrijgen is het z.i. noodzakelijk, dat de veehouders en veehandelaren niet alleen met goeden wil, maar ook met kennis van zaken medewerken, vooral ook in dien zin, dat zij dadelijk bij de allereerste verdachte verschijnselen aangifte doen en het zieke en verdachte vee zelf dadelijk streng isoleeren. Het is bij de laatste poging om door afmaken deze ziekte te keeren z.i. echter afdoend gebleken, dat kwalijk begrepen eigenbelang, winstbejag, gebrek aan gemeenschapszin en ook gebrek aan inzicht omtrent bestrijding van besmettelijke veeziekten in het algemeen en omtrent bestrijding van het mond- en klauwzeer in het bijzonder, sommige veehouders en veehandelaren nog in die mate beheerschen, dat er niet op mag worden gerekend, dat van die zijde overal en steeds voldoende medewerking is te verwachten. Strenge straffen kunnen hier z.i. niet in voorzien. Voornoemd lid vreest dus dat de eerstvolgende poging om door afmaken het mond- en klauwzeer te bestrijden, weder zal uitloopen op eene ontzaglijke geldverspilling zonder eenig nut, doordat men vroeg of laat het afmaken weder zal moeten staken, tenzij toevallig spontaan optredende verzwakking van de smetstof sterk medewerkt. Z.i. moet dèrhalve vooralsnog worden ontraden het afmaken als algemeen bestrijdingssysteem te aanvaarden en toe te passen, ,,zoolang er", zooals de meerderheid der Staatscommissie het uitdrukt, „redelijke kans bestaat ,,de ziekte te bedwingen". Onder de tegenwoordige omstandigheden is die kans immers, naar zijne meening, al zeer spoedig verdwenen of bestaat zij niet en bovendien zal niemand met zekerheid kunnen bepalen, wanneer die redelijke kans eventueel nog bestaat of reeds heeft opgehouden te bestaan. Voornoemd lid acht het daarom onder de tegenwoordige omstandigheden slechts toelaatbaar, dat afmaken wordt toegepast bij de allereerste gevallen en in streken, alwaar de mentaliteit der betrokkenen op medewerking is gericht. Voor de toekomst acht hij het van groote beteekenis, dat veehouders en veehandelaren door voordrachten en cursussen worden opgevoed tot den strijd tegen veeziekten in het algemeen en tegen het mond- en klauwzeer als meest besmettelijke veeziekte in het bijzonder. Wanneer dan te eeniger tijd op de medewerking der direct belanghebbenden kan worden vertrouwd, acht voornoemd lid den tijd gekomen om systematisch door afmaken het mond- en klauwzeer te bestrijden. Dan zal het z.i. blijken, dat inderdaad het afmaken het beste bestrijdingssysteem is, maar ook eerst dan. Bij dit betoog sluit het Lid der Staatscommissie Prof. Dr. L. DE BLIECK zich grootendeels aan. Doch uitgaande van het op blz. 46 en 47 door eene minderheid verdedigd denkbeeld, dat de bestrijding op verzoek en op kosten van de veehouders geschiedt, wil het hem voorkomen, dat de medewerking der veehouders alsdan veel grooter zal zijn dan tot heden het geval is geweest. De meerderheid der Staatscommissie deelt de beschouwingen van voornoemde leden niet, voor zoover zij verdaging van de toepassing van het ook door hem op wetenschappelijke gronden aanbevelenswaardig geacht afmaaksysteem beoogen. Zij meent n.1. dat van de inwerkingbrenging der voorstellen, welke de Staatscommissie in de volgende bladzijden zal doen, eene aanzienlijke verhooging van de kans op snel en afdoend succes bij afmaking, en zulks zonder overmatige geldelijke opofferingen is te verwachten. In dit vooruitzicht mag h.i. voor eene hernieuwde toepassing van het afmaken niet worden teruggedeinsd, te meer, aangezien men dan de te duchten niet geringe nadeelen van prijsgeving van het afmaken te zeer zoude onderschatten. §4 DE IN DE TOEKOMST TE VOLGEN BESTRIJDING DER ZIEKTE NA HAAR OPTREDEN IN NEDERLAND. Nadat in het bovenstaande in groote lijnen is aangegeven, in welke richting de bestrijding van het mond- en klauwzeer moet gaan, zal thans het naar het oordeel der Staatscommissie voor de toekomst te volgen bestrijdingsstelsel in bijzonderheden zijn te ontleden en aan te geven. Achtereenvolgens zal dus worden besproken aan welke eischen de afmaking zelve en de daarmede samengaande isolatie moeten voldoen en voorts welke nevenmaatregelen noodzakelijk zijn. Terwijl de boven geleverde kritische beschouwing van de verschillende bestrijdingssystemen los stond van de wettelijke regeling' zal in de nu te geven schets aan de wetgeving, zooals deze is en eventueel aanvulling en wijziging behoeft, wederom aandacht worden gewijd. De taak van de overheid en van belanghebbenden bij het te ontwikkelen bestrijdingssysteem zal in dit verband niet geheel onaangeroerd kunnen blijven; het scheen echter overzichtelijker dit laatste punt in zijn ganschen omvang afzon" derlijk te bespreken, waartoe § 5 aan dit hoofdstuk is toegevoegd. Het bestrijdingsstelsel laat zich in verschillende maatrëgelen verdeelen, ten opzichte waarvan twee hoofdrubrieken zijn te onderscheiden, welke hoofdrubrieken dan weer zijn te splitsen als hieronder wordt aangegeven: I. Maatregelen, welke ook zullen gelden buiten het dreigen, optreden of heerschen van het mond- en klauwzeer. a. maatregelen ten behoeve van de opsporing der ziekte. b. andere maatregelen. II. Maatregelen, welke zullen of kunnen gelden na het optreden der ziekte. a. hoofdmaatregelen b. nevenmaatregelen van bestrijding. I. Maatregelen, welke ook zullen gelden buiten het dreigen optreden of heerschen der ziekte. a. Maatregelen ten behoeve van de opsporing der ziekte. Onder deze categorie valt allereerst de aangifte. De verplichting, om zoodra vee verschijnselen van besmettelijke ziekte vertoont, daarvan aangifte aan den burgemeester der betrokken gemeente te doen, rust volgens de Veewet 1870 (art. 13) op den houder of hoeder, doch is bij de Veewet 1920 (art. 17) zeer terecht ook tot den eigenaar uitgestrekt. Zelfs verdient Aangifte en stal- en veidc-inspectie. het overweging, of de verplichting nog tot een grootere categorie ware uit te breiden, in navolging van Zwitserland. (Zie bijlage II). De aangifte is de hoeksteen van elk bestrijdingsstelsel, doch bij een stelsel, waarin afmaken of isolatie de hoofdrol speelt, is onmiddellijke en volledige aangifte wel een volstrekt onmisbaar element en een der voornaamste voorwaarden voor het welslagen van de bestrijding. Hiervan moeten de veehouders in hun eigen belang wel zeer grondig worden doordrongen. Het groote nationaal belang, hetwelk bij eene stipte en onverwijlde aangifte betrokken is, stempelt niet-vervulling van deze verplichting tot een hoogst ernstig vergrijp tegen de gemeenschap. De vraag moet dan ook worden gesteld, of de sanctie, welke zoowel de Veewet 1870 als de Veewet 1920 op verzuim van aangifte stellen, aan de beteekenis van deze nalatigheid wel evenwaardig is. Daarbij heeft zelfs de sanctie onder de Veewet 1920 nog aan kracht verloren, doordat in die wet niet is overgenomen de bepaling van art. 27 der Veewet 1870, die aanspraak op schadevergoeding bij afmaken in geval van niet-aangifte doet te loor gaan. Verzuim van aangifte kan dus voor den nalatige voortaan alleen strafrechtelijke gevolgen hebben. Weliswaar bedreigt de Veewet 1920 niet-aangifte met zwaardere straf (n.1. hechtenis van ten hoogste één jaar of geldboete van ten hoogste ƒ 500.—) dan de Veewet 1870 (die slechts oplegging van geldboete tot ten hoogste ƒ75.— veroorloofde), maar toch mag worden aangenomen dat de groote belangen, die, op het spel staan, als de ziekte, zich ergens voor 't eerst openbaart* het zouden rechtvaardigen nog verder te gaan, door nl. het verzuim van aangift'etot misdrijf te stempelen, waarvoor niet alleen een der evengenoemde straffen, doch zelfs gevangenisstraf kan worden opgelegd.*) Het delict zoude dan niet meer door den Kantonrechter, doch door de Rechtbank moeten worden berecht. Het gewicht van het vergrijp wordt daardoor zeer terecht onderstreept. Wat de straftoemeting betreft, het is de bedoeling der Staatscommissie, dat alsdan speciaal bij den aanvang eener nieuwe ziekteperiode oplegging van gevangenisstraf ernstig worde overwogen. Daarbij moet ook met klem worden gewezen op de noodzakelijkheid van zeer spoedige berechting. In een geval als dit moet de straf het delict op den voet volgen, wil de poenale sanctie in de bestrijding van het mond- en klauwzeer eenige beteekenis hebben. Bestraffing eerst weken of maanden na het begaan van het strafbaar feit, wanneer het aspect van de ziekte geheel is veranderd, mist haar doel volkomen. Zij zal eenerzijds den rechter tot mindere gestrengheid verleiden, anderzijds op den betrokkene en het publiek geringeren indruk maken. Tenslotte zij hier vermeld, dat een geschikt middel om de aangifte te bevorderen in stal- en weide-inspectie gelegen is. Deze inspectie worde derhalve door het veeartsenijkundig staatstoezicht zooveel mogelijk gehouden. *) Het lid der Staatscommissie de heer L. F. Duymaer van Twist kan zich met deze zienswijze niet vereenigen. Op de aangifte moet met den grootsten spoed volgen een onderzoek ter plaatse door het veeartsenijkundig staatstoezicht, ten einde vast te stellen of er al dan niet een geval van mond- en klauwzeer aanwezig is. In de Veewet 1870 is dit behoorlijk geregeld (art. 16); het is eene leemte, dat de Veewet 1920 dit punt niet heeft voorzien. Reeds hierboven op blz. 83 werd er met een enkel woord op gewezen, dat de veehandel in zulke banen moet worden geleid, dat de veebeweging achteraf is na te gaan en dus o.a. eventueele besmettingshaarden vóór het te laat is kunnen worden achterhaald. Noch de veewet 1870, noch de veewet 1920 kennen maatregelen met evenbedoelde strekking. Aangezien zij den veehandel zoo gering mogelijk overlast moeten berokkenen en ook getracht moet worden hen zoodanig te doen zijn, dat de veehandelaren hunne medewerking daaraan niet zullen onthouden, heeft de Staatscommissie te dezer zake met het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bond van Veehandelaren overleg gepleegd en het is haar aangenaam te mogen vermelden, dat dit overleg tot volkomen overeenstemming heeft geleid. De Staatscommissie acht het van groot belang voor de bestrijding van het mond- en klauwzeer, indien de veehandelaren zouden worden verplicht het door hen verhandeld vee in een doorloopend register aan te teekenen, onder vermelding van de namen van de personen van wie zij gekocht en aan wie zij verkocht hebben. De veehandelaren zouden daarbij tevens gehouden moeten zijn aan het veterinair staatstoezicht op aanvrage inzage van bedoeld register te verleenen. Hiervan zal zoowel bij opsporing van besmettingshaarden als bij het nemen van maatregelen tegen verdere verbreiding der ziekte belangrijk nut worden ondervonden. Dezelfde redenen doen het ook gewenscht zijn, dat een speciaal toezicht wordt ingesteld op veelogementen of veestallen, alwaar voor de markt bestemd vee tijdelijk wordt ondergebracht, alsmede op handelsstallen en weilanden, alwaar handelsvee verblijft. De houders daarvan waren te verplichten aan den Burgemeester van het hebben van zoodanigen stal of zoodanig weiland opgave te doen, alsmede een register van het in- en uitgaand vee als boven voor de veehandelaren verlangd, aan te houden, van welk register dan ook te allen tijde aan den veeartsenijkundigen dienst inzage zou moeten worden verstrekt. Het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bond van Veehandelaren omtrent bovengenoemden denkbeelden eerst bij monde van eene Commissie uit haar midden gehoord, heeft later hare meening in een schriftelijk rapport aan de Staatscommissie doen blijken. Dit rapport luidt als volgt: «RAPPORT, >uitgebracht door het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bond van Veéhande- Onderzoek door het veeartsenijkundig staatstoezicht na de aangifte. Controle veebeweging. Aanleggen register van koop en verkoop door de veehandelaren. Toezicht op veelogementen, handelsstallen en weilanden met handelsvee. «laren, zetelende te Rotterdam, Boezemsingel 152b, in zake bestrijding van het mond»en klauwzeer aan de Staatscommissie ter bestrijding van het Mond- en Klauwzeer. «Vragen welke achtereenvolgens aan de leden van het Hoofdbestuur zijn >voorgelegd en besproken: >i. Is het aanleggen van een register van koop en verkoop, bij wet ver»plichtend te stellen voor iederen veehandelaar en veehouder, practisch uitvoerbaar? «2. Wat is het beste model en hoe de beste en meest practische >inrichting van een dergelijk register? «3. Is het practisch uitvoerbaar den veeartsenijkundigen dienst of diens >ambtenaren te allen tijde inzage te doen verstrekken van dit register? «4. Wordt het gewenscht geacht ook de houders van z.g. vee-logementen »te verplichten een register te houden van ingaand en uitgaand vee? >5. Is het noodzakelijk en wordt het mogelijk geacht verordeningen te «maken inzake het inrichten van bovengenoemde veestallen en voorschriften te »maken omtrent de ruimte voor het te stallen vee? «6. Is registreering van vee in de handelsstallen en in de weiden eveneens »gewenscht en practisch uitvoerbaar? »De eerste vraag is door het Hoofdbestuur met een volmondig ja beantwoord, indien het mogelijk is bij wet de verplichting te stellen het houden van »het registertje, dat dan natuurlijk zoo eenvoudig mogelijk moet zijn en gemak»kelijk mede te dragen is. Geoordeeld werd, dat de bijhouding van dit eenvoudig > register tevens het voordeel medebrengt, dat de veehouder en de veehandelaar «wat meer gaan boekhouden, hetwelk voor beide catagorieën een eisch werd geacht. «Wat betreft de tweede vraag, meent het Hoofdbestuur, dat de inrichting «van het register van dien aard moet zijn, dat het als zakboekje kan worden «meegedragen en dat tevens de boekingen, welke moeten worden gedaan zoo «eenvoudig en kort mogelijk moeten zijn. Te dezen opzichte heeft het Hoofdbestuur onderstaand model ontworpen, hetwelk het aan het oordeel van Uwe «commissie onderwerpt. REGISTER VAN JAN WILLEMSEN TE HARLINGEN, (gedateerd van 1 Januari tot 31 December). Datum Gekocht van Omschrijving dier Verkocht aan Datum 1 Jan. Piet Mulder, Sneek. zwarte vaars. Jan Gerrits, Urk. 10 Jan. 3 Jan. Hein Hanns, Vork. blaarkop koe. Geert Knaap, Soest. 15 Jan. «enz. enz. «laren, zetelende te Rotterdam, Boezemsingel 152b, in zake bestrijding van het mond»en klauwzeer aan de Staatscommissie ter bestrijding van het Mond- en Klauwzeer. «Vragen welke achtereenvolgens aan de leden van het Hoofdbestuur zijn «voorgelegd en besproken: »i. Is het aanleggen van een register van koop en verkoop, bij wet ver«plichtend te stellen voor iederen veehandelaar en veehouder, practisch uitvoerbaar? «2. Wat is het beste model en hoe de beste en meest practische «inrichting van een dergelijk register? «3. Is het practisch uitvoerbaar den veeartsenijkundigen dienst of diens «ambtenaren te allen tijde inzage te doen verstrekken van dit register? «4. Wordt het gewenscht geacht ook de houders van z.g. vee-logementen »te verplichten een register te houden van ingaand en uitgaand vee? «5. Is het noodzakelijk en wordt het mogelijk geacht verordeningen te «maken inzake het inrichten van bovengenoemde veestallen en voorschriften te «maken omtrent de ruimte voor het te stallen vee? «6. Is registreering van vee in de handelsstallen en in de weiden eveneens »gewenscht en practisch uitvoerbaar? «De eerste vraag is door het Hoofdbestuur met een volmondig ja beant«woord, indien het mogelijk is bij wet de verplichting te stellen het houden van «het registertje, dat dan natuurlijk zoo eenvoudig mogelijk moet zijn en gemak«kelijk mede te dragen is. Geoordeeld werd, dat de bijhouding van dit eenvoudig «register tevens het voordeel medebrengt, dat de veehouder en de veehandelaar «wat meer gaan boekhouden, hetwelk voor beide catagorieën een eisch werd geacht. «Wat betreft de tweede vraag, meent het Hoofdbestuur, dat de inrichting «van het register van dien aard moet zijn, dat het als zakboekje kan worden «meegedragen en dat tevens de boekingen, welke moeten worden gedaan zoo «eenvoudig en kort mogelijk moeten zijn. Te dezen opzichte heeft het Hoofd«bestuur onderstaand model ontworpen, hetwelk het aan het oordeel van Uwe «commissie onderwerpt. »De vorm moet geheel zijn die van een zakboekje, voorin kunnen dan «geplaatst worden de voorschriften van den veeartsenijkundigen dienst in zake »de registreering en, misschien, voor het gemak van den houder, andere mede>deelingen inzake markten enz. worden opgenomen. Onze Bond is eventueel gaarne «bereid voor zijn leden een practisch zakboekje beschikbaar te stellen, gemaakt in «den vorm zooals die door den veeartsenijkundigen dienst wordt geeischt en «zooveel mogelijk overeenkomende met de practijk. Er zijn door verschillende «leden van het Hoofdbestuur nog andere modellen beschikbaar gesteld, doch het «bovenstaande was verreweg het eenvoudigste en dus meest practische. «Op vraag drie kan worden geantwoord, dat, indien het register als zakboekje wordt ingericht de veehandelaar en de veehouder het gemakkelijk bij zich «kunnen dragen en dus inzage te allen tijde door de ambtenaren van den betrokken »dienst zeer gemakkelijk zal zijn. «De vierde vraag wordt door het Hoofdbestuur eveneens met ja beantwoord «en register houden van de houders van veelogementen een zeer goed hulpmiddel «genoemd voor de bestrijding, temeer daar hieruit tevens kan blijken hoeveel stuks «vee de houder in zijn logement stalt. «De vijfde vraag dient eveneens bevestigend te worden beantwoord, reeds «gedurende langen tijd is geklaagd door veehandelaren over de slechte inrichting «van tal van veelogementen en over het te vol proppen van de logementen met «vee, dat daardoor in kleine, slecht verlichte hokken over en door elkander komt «te liggen en zoodoende een schoone gelegenheid wordt geboden tot overbrenging «van besmetting. Eene verordening, waardoor het verkrijgen van voldoende stal»ruimte per dier, licht, afwatering en luchtverversching worde verkregen, zal ook «door de handelaren op hoogen prijs worden gesteld, terwijl dan tevens kan worden «aangedrongen op ontsmetting van de stallen als daarin vee heeft vertoefd. «Wat vraag zes betreft meent het Hoofdbestuur, dat ook registreering van «het overige vee practisch uitvoerbaar is. Indien men weder van het standpunt «uitgaat, dat alles zoo eenvoudig mogelijk kan geschieden. «Resumeerende, meent het Hoofdbestuur uwe Commissie er dus attent op «te moeten maken, dat de Bond van Veehandelaren de in uw rapport uitgesproken «gedachte in zake bovenstaand bestrijdingsmiddel ten volle deelt en zich te allen «tijde bereid verklaart tot de invoering ervan met de haar beschikbare kracht «mede te werken. Het wil bovendien aan uwe Commissie nog als zijn meening «uitspreken, dat een geregelde ontsmetting van de veemarkten, na afloop van die «markten, zeer gewenscht is en meent, dat invoering hiervan, nu toch de markten Markttoezicht «moeten worden schoongemaakt, niet op practische bezwaren kan stuiten. *) Ook «ware het z. i. gewenscht gemeentebesturen, waar veemarkten worden gehouden, te «verplichten tot het beschikbaar hebben van voldoende verblijfruimte van het aan te «voeren vee, waardoor overvulling van de tijdelijke stallen niet meer voorkomt. Het «Hoofdbestuur verklaart zich gaarne bereid zijne meening, indien door u gewenscht, «nader bij monde van een zijner afgevaardigden, uiteen te komen zetten en geeft «uwe Commissie de verzekering, dat het op prijs stelt het hem gevraagde advies, dat «het meent door bovenaangehaald rapport zoo goed mogelijk te hebben gegeven.* Namens het Hoofdbestuur : A. Trompetter, Voorzitter. A. ezendam, Secretaris. De Staatscommissie is van oordeel, dat overeenkomstig de door haar zooeven ontwikkelde denkbeelden en onder gebruikmaking van de aanwijzingen in bovenstaand rapport van het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bond van Veehandelaren vervat, een controle op de veebeweging in den veehandel, veelogementen, handelsstallen en weilanden met handelsvee ware in te stellen, in verband waarmede de veewet 1920, voor zooveel noodig, zal zijn aan te vullen. Het toezicht op de veelogementen en handelsstallen ware ook dienstbaar te maken aan de ontsmetting dier inrichtingen en wel door het geven van zoodanige voorschriften omtrent bouw en gebruik dier inrichtingen, dat de mogelijkheid van hare afdoende en deugdelijke ontsmetting verzekerd zij. De veewet 1870 draagt in art. 9 lid 2, den districtsveeartsen op, zooveel mogelijk de veemarkten te bezoeken. De er mede verwant zijnde sluiting van veemarkten komt pas bij het dreigen, optreden of heerschen der ziekte aan de orde en wordt daarom later besproken. Toezicht op de veemarkten van Rijkswege is echter zelfs ook buiten het dreigen der ziekte van groot belang. De veewet 1920 regelt deze aahgelegenheid eenigszins anders. Art. 5 dier wet vordert bij algemeenen. maatregel van bestuur te geven voorschriften betreffende het veeartsenijkundig toezicht op de veemarkten, doch draagt tegelijkertijd aan de gemeenten, waar veemarkten worden gehouden, op, onder Koninklijke goedkeuring ter uitvoering van de Rijksvoorschriften eene verordening vast te stellen. Een scherpe sanctie versterkt dit gebod, want art. 5 Hd 2 bepaalt eenvoudig, dat bij gebreke van zoodanige gemeentelijke verordening veemarkten in die gemeente verboden zullen zijn. *) De ontsmetting van de veemarkten wordt door de Staatscommissie op blz. 93 besproken. Het komt de Staatscommissie voor, dat de veewet 1920 aldus eene juiste regeling heeft getroffen, omdat zij de gelegenheid laat de uitvoeringsvoorschriften ook aan de bestrijding van het mond- en klauwzeer dienstbaar te maken. De alsdan te treffen maatregelen hebben feitelijk ook meer dan opsporing van de ziekte ten doel. Niettemin is de bespreking in deze rubriek geen bezwaar, aangezien de maatregelen in ieder geval gewenscht zijn, ook buiten het dreigen der ziekte. Niet meer zooals over het algemeen tot dusver bij Ministerieele aanschrijvingen in zake toezicht op veemarkten veelal geschiedde, blijve het export-belang de hoofdaanleiding tot het treffen van maatregelen te dezer zake en »het onderzoeken >en keuren van het voor de markt bestemd vee, ter voorkoming van besmetting »der veemarkten* worde niet tot een uitsluitend gemeentelijk belang begrensd, zooals aan het slot der aanschrijving van den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 4 December 1896 (Hengeveld blz. 33) betreffende het houden van toezicht op de veemarkten geschiedde. Hierbij zij er op gewezen, dat voor Noord-Holland bij circulaire van den Commissaris der Koningin dd. 7 januari 1897 (Hengeveld blz. 34)' algemeene regelen ter zake van het markttoezicht zijn gegeven, terwijl voor Friesland bij besluit der Staten van 9 Februari 1911 (Prov. blad 83 van 1911) een reglement betreffende het toezicht op de veemarkten en veetentoonstellingen en bij besluit van Ged. Staten dd. 21 September 1911 (Prov. blad 110 van 1911) eene Instructie voor de veeartsen, die door dat College zijn aangewezen tot het houden van voormeld toezicht, is vastgesteld. Bedoelde stukken bevatten ongetwijfeld nuttige bepalingen. Meerdere gestrengheid ter voorkoming van smetstofverspreiding ware intusschen nog gewenscht. B.v. wordt gemist een voorschrift ten aanzien van kleeding en ontsmetting van marktcontroleurs en hunne helpers. Ook zal het zeer gewenscht zijn, dat overeenkomstig het voorstel aan het slot van het op blz. 89—92 afgedrukt rapport van den Nederlandschen Bond van Veehandelaren, geregelde ontsmetting van de veemarkten wordt voorgeschreven' terwijl aan het t. a. p. tevens gesignaleerde euvel der overvulling van de tijdelijke veestallen ook inderdaad ernstige aandacht dient te worden gewijd. b. Andere dan opsporingsmaatregelen, welke zullen of kunnen gelden ook buiten het dreigen, optreden of heerschen van het mond- en klauwzeer. Onder deze rubriek valt allereerst de ontsmetting van middelen van vervoer. Het is bekend, dat het Koninklijk besluit van 26 Mei 1888 S. 86, laatstelijk in 1902 gewijzigd, thans ter uitvoering van art. 15 der veewet 1870 bepalingen omtrent het vervoer van vee langs spoor- en tramwegen en met schepen en de reiniging en ontsmetting van die vervoermiddelen geeft. In de praktijk komt het voor, dat met de reinigings- en ontsmettingsvoor- Ontsmetting middelen van vervoer. I t 1 ] I Pasteurisatie. ichriften de hand wordt gelicht, indien het handelsbelang daartoe dringt, als bij gelegenheid van een druk bezochte veemarkt onvoldoende materiaal voor vervoer er beschikking staat. Naar het oordeel der Staatscommissie is de geregelde naeving der ontsmettingsvoorschriften echter van buitengewoon nut en behooren ;oor het daarmede gediend belang alle andere belangen te wijken. Alleen indien iit in het oog wordt gehouden zal het voormelde Koninklijk besluit tot zijn •echt kunnen komen en met de daarbij getroffen regeling genoegen kunnen worden genomen. Echter is verzuimd, de regeling ook tot veewagens van particulieren ;n vereenigingen, waarmede vee voor de markt bestemd, is vervoerd, uit te strekken. Ook art. 6 der veewet 1920, welke bepaling eveneens eene regeling voorvoorschrijft te dezer zake, beperkt zich tot de openbare middelen van vervoer. De Staatscommissie acht dit onjuist. Wel zoude de ontsmetting van veewagens, van particulieren en vereenigingen, indien deze vervoermiddelen op de markt zelve komen, krachtens het hierboven reeds besproken art. 5 van de wet bij gemeentelijke verordening kunnen worden geregeld, doch vooreerst is het niet zeker, dat dit zal geschieden en dan blijft de ontsmetting van dergelijke vervoermiddelen, die de markt zelve niet bereiken doch desniettemin zonder twijfel eveneens voor ontsmetting in aanmerking komen, ongeregeld. Laatstbedoelde vervoermiddelen vallen n.1. noch onder art. 5 noch onder art. 6 van de wet. Voorschriften te hunnen opzichte zouden dus op art. 32 lid 1 moeten steunen, doch het moet dan beter worden geacht bedoelde vervoermiddelen alsnog in art. 6 der wet op te nemen. Alle misverstand is dan uitgesloten en in ieder geval is dan eene regeling verzekerd. In de tweede plaats is hier te behandelen de pasteurisatie van de afgeroomde melk, karnemelk en wei. Het is bekend, dat bij Koninklijk besluit van 16 December 1915 S. 510 de pasteurisatie van afgeroomde melk, karnemelk en wei gebiedend is voorgeschreven en dit speciaal met 't oog op het mond- en klauwzeer is geschied. Bij Koninklijk besluit van 6 April 1921 S. 669 is het pasteurisatiegebod voor wei inmiddels opgeheven. Bij de Staatscommissie is de vraag gerezen, of althans van wei en karnemelk niet moet worden aangenomen, dat daarin de smetstof van het mond- en klauwzeer wordt gedood, zoomede of zou kunnen worden vastgesteld, hoe lang de smetstof in de ondermelk levensvatbaar blijft. Opzettelijke proeven zijn deswege door het Lid der Staatscommissie Dr. J. POELS genomen. Het daaromtrent door dezen uitgebracht rapport is als bijlage IV aan dit verslag toegevoegd. De genomen proeven leiden tot de conclusie, dat het met het oog op gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeer niet noodzakelijk is, de kaaswei, de karnemelk en de verzuurde ondermelk te pasteuriseeren. Uitdrukkelijk moet hier echter gewezen worden op de verdere conclusies, waartoe in Bijlage IV wordt gekomen en waaruit blijkt, dat men uit de genomen proeven geene gevolgtrekkingen ten opzichte van de eventueel doodende werking der genoemde stoffen op tuberkelbacillen en andere ziektekiemen mag afleiden. II. Maatregelen, welke zullen of kunnen gelden bij het dreigen, optreden of heerschen van het mond- en klauwzeer. a. Hoofdmaatregelen van bestrijding. Afmaken. Naar op blz. 79 en vlg. reeds is uiteengezet, behooren de hoofdmaatregelen van bestrijding te bestaan in afmaken gepaard met isolatie en wel onder dit voorbehoud, dat zonder de overige maatregelen op te geven, het afmaken niet moet worden voortgezet, indien de ziekte onverhoopt eene zekere uitbreiding heeft verkregen. Met inachtneming van evenbedoeld voorbehoud zal hier thans eerst het afmaken nader worden besproken; daarna wordt de isolatie behandeld. Als regel moet op eert boerderij, alwaar wegens mond- en klauwzeer tot afmaken wordt overgegaan, al het aanwezige vee worden afgemaakt. Al het niet-zieke vee op een dergelijke boerderij moet dus verdacht worden verklaard, immers de wet beperkt de bevoegdheid tot afmaken tot ziek en verdacht vee. Opgemerkt moet worden, dat het begrip »verdacht* in de veewet 1870 wordt omschreven bij eene bepaling van die wet zelve (art. 22). Daarbij onderscheidt het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 S. 104 dan nog (hetgeen feitelijk alleen voor het geval van niet-afmaken van belang is) met 't oog op de beëindiging van het verdacht zijn, tusschen »van ziekte verdacht* en »van besmetting verdacht* vee (artt. 102 en 103). De veewet 1920 laat in art. 16 intusschen de omschrijving van het begrip «verdacht* over aan een algemeenen maatregel van bestuur, na in art. 15 te hebben bepaald, dat onder verdacht vee wordt verstaan vee, dat verdacht wordt gevaar op te leveren voor besmetting. Dit systeem onderschrijft de Staatscommissie niet volkomen, daar het begrip »verdacht« ook in verbodsbepalingen van de veewet wordt gebruikt en het juister is, dat de inhoud van een wettelijk verbod niet door een Koninklijk besluit wordt bepaald. De afmaking strekke zich ook uit tot pluimvee, zoomede tot op de betrokken boerderij aanwezige katten, konijnen en honden, wat deze laatste betreft, tenzij zij worden vastgehouden. Omvang der afmaking, irerdachtverklaring. Onschadelijkmaking na afmaken. Het is een leemte, dat thans afmaking van evengenoemde dieren bij art. 35 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 S. 104 niet op grond van art. 42 lid 2 der veewet 1870 is toegestaan. Ook de veewet 1920 voorziet dit punt niet, tenzij bedoelde dieren onder > besmette voorwerpen* in art. 20g dier wet zijn te rekenen, hetgeen echter niet aan te nemen is. Reeds op blz. 80 is te kennen gegeven, dat de afmaking volgens het stelsel der Staatscommissie eventueel ook stamboekvee moet omvatten. Intusschen moet worden opgemerkt, dat er zich gevallen kunnen voordoen, dat op een erf of in een bedrijf, alwaar moet worden afgemaakt, dieren gespaard zouden kunnen worden, ofschoon zij wel verdacht moeten worden verklaard, teneinde de overige maatregelen te hunnen opzichte te kunnen toepassen. In dit geval moet de districtsveearts bevoegd zijn die verdachte dieren niet af te maken. Aan hem worde dus de aanwijzing der verdachte dieren, welke niet afgemaakt zullen worden, door den Minister overgelaten. Ingevolge art. 30 der Veewet 1920 zullen o.m. omtrent het onschadelijk maken van ziek en verdacht vee, dat is afgemaakt, bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven. Reeds thans worden dergelijke voorschriften aangetroffen in art. 35, lid 2 en 3 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (S. 104), luidende: >De huiden en hoornen der afgemaakte zieke of verdachte dieren moeten »worden ontsmet. De borst- en buikingewanden, de hoeven en klauwen en, wanneer »dit door den districtsveearts noodig wordt geacht, ook de koppen der afgemaakte »zieke of van ziekte verdachte dieren moeten worden verbrand of begraven. »Waar het ter bestrijding der ziekte door den districtsveearts noodig wordt »geacht moeten de afgemaakte zieke of verdachte dieren in hun geheel worden »verbrand of begraven.* Hierbij moet worden opgemerkt dat bij de bestrijding der laatste epizoötiën over het algemeen de zieke dieren in hun geheel begraven, de verdachte dieren geslacht en voor de consumptie bestemd werden. De slachting geschiedde dan hetzij op de boerderij, hetzij op een abattoir na voorafgaand vervoer daarheen met machtiging van den burgemeester ingevolge art. 21 lid 2 der wet. Na ampele overweging is de meerderheid der Staatscommissie tot de conclusie gekomen, dat deze praktijk, die o.a. ook in Engeland wordt gevolgd, ware te handhaven. Er zijn echter omstandigheden denkbaar, waarin slachting en in consumptie brenging van verdacht vee gevaarlijk kan zijn; algemeene aanwijzingen hieromtrent zijn bij voorbaat niet te geven; de oogenblikkelijke plaatselijke omstandigheden moeten bij de beoordeeling of van den regel moet worden afgeweken, den doorslag geven. - Waar de beslissing niet wel van uit een centraal punt kan Worden gegeven, moet de bevoegdheid tot het bij uitzondering vernietigen van voor afmaken aangewezen verdacht vee, naar het oordeel der Staatscommissie aan den districtsveearts worden verleend.^, Bij die dfrhalve als regel toe te stane slachting van verdacht vee, worde met de meeste ^iptheid in acht genomen, dat de plaats der slachting zuiver :üi geïsoleerd, dat het slachten geschiede door daartoe bijzonder aangewezen personeel^ dat de zooeven geciteerde bepaling van art. 35 lid 2 van het Koninklijk besluit van 1896 worde toegepast, echter met deze uitbreiding, dat de uiers met hun huiden speenen worden behandeld als de borst- en buikingewanden, dat er eene ontsmettings_ inrichting op het terrein aanwezig zij en alle betrokken personen worden ontsmet, alsmede dat het vleesch niet publiek worde verkocht, doch zooveel mogelijk in zijn geheel naar een groote stad of ter verwerking naar een fabriek worde vervoerd. Bij dit vervoer moet natuurlij]£jtt««lerom de grootste voorzichtigheid worden betracht, ten einde smetstofverspreiding te ontwijken. In dit verband moge de Staatscommissie wel in 't bijzonder wijzen op de voorzorgsmaatregelen, die blijkens bijlage II van dit rapport te dezer zake in Zwitserland worden toegepast. Eene minderheid der Staatscommissie, bestaande uit de Heeren Mr. Dr. C. P. Zaaijer, Prof. J. J. Wester, Prof. Dr. H. Remmelts, Prof. Dr. J. Poels en J. A. Klauwers, is van gevoelen, dat hoewel gebruik van vleesch van verdachte dieren voor de volksgezondheid niet schadelijk is en dus uit dat oogpunt het onttrekken van dit vleesch aan de consumptie oeconomisch een nadeel is, toch het doel, hetwelk bij afmaken wordt nagestreefd, te weten de verspreiding van de smetstof op de meest afdoende en volledige wijze te keeren en wel door den besmettingshaard te vernietigen, zwaarder moet wegen. Zij acht het daarom wenschelijk ook verdachte dieren als regel niet voor slachting in aanmerking te doen komen, doch deze af te maken en te vernietigen. Aan den districtsveearts zoude h. i. echter de bevoegdheid zijn te geven, bij uitzondering, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, slachting onder de voorzorgen hierboven genoemd toe te staan. Het afmaken, evenals het slachten van verdacht vee geschiede bij voorkeur 1 op het betrokken erf zelf, zulks ten einde vervoer van de voor overbrenging van c besmetting gevaarlijke dieren te vermijden. Moet dit vervoer echter plaats hebben, dan worde daarvoor de kortste en snelste weg gekozen *) en moeten de strengste Wijze van slachten en ïventueel vervoer. ifmaken bij voorkeur op e boerderij zelf. *) Indien het vervoer door meerdere gemeenten moet geschieden is eene vervoervergunning noodig van den burgemeester van elke betrokken gemeente (art. 21 lid 2 Veewet 1870 en art. 35 lid 2 Veewet 1920). Dit kan moeilijkheden geven, ter vermijding waarvan voor een dergelijk geval toepassing van art. 36 der Veewet 1920 (bevel van den Minister voor zoodanig vervoer) aanbeveling verdient. Behandeling der cadavers Begraven. Verbranden. Inrichtingen tot verwerking van cadavers. voorzorgsmaatregelen tegen smetstoiverspreiding worden genomen, ue zooeven gemaakte verwijzing naar Zwitserland geldt ook hier. Na afmaking geschiedt als regel begraving van de cadavers. Hiertegen bestaat geen bezwaar, aangezien de smetstof van het mond- en klauwzeer bij intreden van ontbinding hare levensvatbaarheid verliest. Het is echter bekend, dat de grondgesteldheid of andere omstandigheden begraving niet altijd veroorloven. Alsdan moet ingevolge art. 35 lid 3 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (S. 104) tot verbranding worden overgegaan; dit geschiede bij voorkeur op het terrein der afmaking. Aldus is ook de strekking van art. 31 lid 4 der Veewet 1870, alwaar alleen voor het geval de begraving of verbranding door eenige omstandigheid onmogelijk is op het erf of het land, waarop het stuk vee gestorven of afgemaakt is, zulks elders wordt toegelaten. De Veewet 1920 brengt in zake de begraving of verbranding elders in zoover eene wijziging, (zie art. 31 dier wet) dat op ieder naastbijgelegen terrein de onschadelijkmaking kan geschieden, terwijl mgevolge art. 31 lid 4 der Veewet 1870 in de eerste plaats gemeentegrond daarvoor bestemd moest worden. De Staatscommissie vereenigt zich op dit punt met het stelsel der Veewet 1920. Overigens zij omtrent de wijze van verbranding nog in het bijzonder verwezen naar de in Engeland gebruikelijke methode, zooals deze wordt beschreven in hefrapport der Engelsche Reiscommissie (bijlage III). De Staatscommissie heeft zich echter nog de vraag gesteld, of het wenschelijk kan worden geacht de onschadelijkmaking te doen plaats hebben in inrichtingen, welke de verwerking van cadavers tot waardevolle producten ten doel hebben. Hierbij zij terstond opgemerkt, dat dit vraagstuk feitelijk een wijdere strekking heeft, aangezien daaronder ook de gestorven zieke en verdachte dieren vallen, omtrent welker onschadelijkmaking op blz. 104 wordt gehandeld. De totstandkoming van inrichtingen als evenbedoeld is niet ondenkbaar en ongetwijfeld zal zij spoedig onder de oogen worden gezien, waar art. 18 sub * van de vleeschkeuringswet 1919 S. 524 eene regeling eischt voor de onbruikbaarmaking van vleesch en vleeschwaren voor voedsel voor mensch en dier en art. 74 van de veewet 1920 nadere voorschriften vordert voor de onbruikbaarmaking als voedingsmiddel en de vernietiging van voor uitvoer afgekeurd vleesch. Ongetwijfeld is ook hier de omstandigheid, dat aan de verwerking in dergelijke inrichtingen, vervoer naar die inrichtingen vooraf moet gaan, waar het geldt wegens mond- en klauwzeer afgemaakt of aan die ziekte gestorven vee, een bezwaar. Eventueel vervoer zoude onder bijzondere voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van smetstofverspreiding moeten geschieden en het is waarschijnlijk, dat dit veelal zooveel kosten zou vorderen, ook met 't oog op het daarop uit te oefenen toezicht, dat de waarde van de door de cadaververwerking te verkrijgen producten daar niet tegen opweegt. Afgezien hiervan zou het veelal uitermate bezwaarlijk blijken in tijden van eene krachtdadige bestrijding, waarin aan goed personeel dringend behoefte bestaat, voor het toezicht op het vervoer personeel te onttrekken aan werkzaamheden, die voor de daadwerkelijke bestrijding veel -nuttiger zijn. Alleen wanneer een van Rijkswege goed georganiseerde dienst werd ingesteld met het doel alle cadavers in Rijksinrichtingen te verwerken, zoude het daarom naar de meening der Staatscommissie in beginsel overweging kunnen verdienen ook ter zake van mond- en klauwzeercadavers van die inrichtingen, gebruik te maken. Ook dan is echter nog groote voorzichtigheid geboden. De ervaring in den zomer van 1920 daarmede in België opgedaan kan tot leering dienen. Aan runderpest gestorven dieren zijn aldaar in Juli en Augustus 1920 in grooten getale ter verwerking naar de z.g. vilbeluiken vervoerd en hebben het hunne bijgedragen tot verspreiding van de runderpest. Zelfs bij behoorlijk toezicht blijft dan ook aan vervoer van cadavers een kwade kans verbonden en die kwade kans moet in tijden, dat eene bestrijding ernstig en krachtig wordt gevoerd, worden vermeden. De Staatscommissie meent dan ook, dat tijdens toepassing van het afmaakstelsel vervoer van mond- en klauwzeer-cadavers naar eene verwerkingsinrichting alleen dan ware toe te laten, indien de vernietiging door begraving of verbranding op de boerderij zelve niet mogelijk is en dus toch vervoer moet plaats hebben. Zoowel art. 31 der veewet 1870 als art. 32 der veewet 1920 dragen de regeling der ontsmetting in geval van besmettelijke veeziekte aan een algemeenen maatregel van bestuur op. Het in verband met eerstbedoelde bepaling bij Koninklijk besluit van 9 Juni 1885 S. 125 vastgesteld ontsmettingsregulatief is in verschillende opzichten verouderd, doordat de daarin opgenomen bepalingen met de tegenwoordige denkbeelden inzake ontsmetting geene rekening houden. Eene herziening van dit regulatief zal derhalve noodig zijn. De Staatscommissie acht het niet op haren weg te liggen daaromtrent in bijzonderheden te treden. Overigens zij verwezen naar hetgeen hieronder bij de behandeling van de isolatie over de ontsmetting zal worden opgemerkt. Isolatie. Afmaken zonder gelijktijdige toepassing van isolatie is onuitvoerbaar en kan nimmer tot succes leiden. Isolatie kan als bestrijdingsmaatregel in geen enkel geval worden gemist en in verband daarmede acht de Staatscommissie het onjuist, dat de veewet 1920 in tegenstelling tot hare voorgangster de isolatie bij de op- Ontsmetting. Noodzakelijkheid de isolatie in de veewet als maatregel van bestrijding op te nemen. Object der isolatie. Tijdstip der isolatie. somming in art. 20 van de maatregelen van bestrijding niet meer uitdrukkelijk noemt. Het ter vervanging daarvan vermelde »door het plaatsen van kenteekenen »besmet of van besmetting verdacht verklaren van gebouwen en terreinen* kan niet als voldoende aequivalent van de isolatie gelden. Het is reeds in beginsel onjuist het voortbestaan van een maatregel afhankelijk te doen zijn van een kenteeken, omdat dan moedwillige of toevallige verwijdering den maatregel feitelijk niet meer van kracht doet zijn. Bovendien is het eigenaardig, dat art. 20 der veewet 1920 nevens het plaatsen van »kenteekenen* ook nog als maatregel van bestrijding noemt het plaatsen van »waarschuwingsborden.* Ook ondanks de toelichting, welke te dezer zake in de memorie van antwoord (art. 23) is te vinden, blijft het onduidelijk, waarin het onderscheid tusschen beide bestaat (de veewet 1870 spreekt alleen van »kenteekenen« — art. 17 — evenals art. 2 sub 30. van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 S. 104), zoodat ook hiervan verwarring is te duchten. De Staatscommissie acht het dus wenschelijk, dat in art. 20 der veewet 1920 onder schrapping van het bepaalde sub d, de isolatie als maatregel van bestrijding wordt opgenomen. Art. 29 lid 1 der veewet 1870 bepaalt: »Wanneer dit door den districts»veearts noodig wordt geoordeeld, worden besmette hoeven of weiden, zoo noodig »met inbegrip der naast aangelegen landerijen of erven, op last van den burgemeester, die daartoe de hulp van de militaire magt kan inroepen, afgesloten.* De isolatie moet blijkens deze bepaling beperkt blijven tot >besmette hoeven of weiden en naast aangelegen landerijen of erven.* Het behoeft echter geen betoog, dat op die wijze het gevaar voor verdere verspreiding der ziekte geenszins in alle gevallen afdoende zal worden gekeerd. Men kan nu alleen door afsluiting treffen de plaatsen, alwaar de besmetting te bewijzen is, de ziekte dus is uitgebroken. Van besmetting verdachte plaatsen vallen niet onder art. 29 lid 1 der wet en men denke daarbij niet alleen aan boerderijen c. a., doch ook aan plaatsen waarheen de smetstof overgebracht kan zijn, ook al is er geen vee, zooals b.v. opslagruimten van veevoederhandelaren. In verband met het bovenstaande acht de Staatscommissie het gewenscht eene ruimere en verder strekkende toepassing van de isolatie mogelijk te maken. Dit oogmerk zoude h. i. worden bereikt, indien de wet niet alleen >besmette hoeven of weiden« doch ook de »van besmetting verdachte onroerende goederen, zoowel gebouwde als ongebouwde* voor isolatie vatbaar verklaart. Een ander punt, hetwelk in dit verband de aandacht verdient, is het tijdstip waarop de isolatie moet worden toegepast. Het komt thans reeds in de praktijk voor, dat burgemeesters zonder het advies van den districtsveearts af te wachten, tot afsluiting overgaan onmiddellijk na ontvangst van de aangifte van een ziektegeval. Dit steunt niet op de wet, welke voorafgaand advies van den districtsveearts vordert; het is echter duidelijk dat juist bij de afsluiting snel handelen een eerste vereischte is en daarom een optreden van burgemeesters in bovenbedoelden geest niet is af te keuren. Doeltreffender acht de Staatscommissie in de wet te bepalen dat de afsluiting automatisch ontstaat bij de aangifte. Zij drage dan een voorloopig karakter, zoodat zij wordt opgeheven, zoodra de districtsveearts zijne diagnose heeft gemaakt en de isolatie onnoodig bevindt en in het tegenovergesteld geval in definitieve isolatie overgaat. Het beginsel, bij art. 14 der veewet 1870 ten opzichte van de afzondering van ziek vee gehuldigd, zou dan tot de afsluiting bedoeld in art. 29 lid 1 moeten worden uitgestrekt. De veewet 1920, die dit punt niet voorziet, zoude dienovereenkomstig zijn aan te vullen. Opstallen of ophokken van vee, bij voorkeur eerstbedoelde maatregel, is veelal gewenscht om de isolatie beter tot haar doel te doen komen. Terecht is deze maatregel dan ook in art. 41 van het Koninklijk besluit 1896 en in art. 20 sub b der Veewet 1920 opgenomen. Aan de isolatie is inhaerent een beperking, zoo mogelijk eene onderbreking van het vervoer van voorwerpen uit en naar den afgesloten kring. Art. 29 lid 2 der Veewet laat de aanwijzing van de voorwerpen, welke door zoodanig vervoerverbod kunnen worden getroffen, over aan een algemeenen maatregel van bestuur. Evenzoo luidt art. 24 der Veewet 1920. In verband met eerstbedoelde wetsbepaling treft men eene opsomming van aan het vervoerverbod onderworpen zaken in art. 39 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 S. 104 aan. Gemakkelijk kunnen echter verschillende levende dieren en ook tal van voorwerpen genoemd worden, die in deze opsomming worden gemist en niettemin bij vervoer van een afgesloten hoeve ca. met smetstof bezoedeld kunnen zijn. Men denke b.v. aan paarden, kippen, enz., aan rijwielen, kruiwagens, eieren, vederen, enz. Feitelijk alle levende have, evenals alle voorwerpen, die afkomstig zijn van eene afgesloten hoeve ca. kunnen gevaar voor verspreiding van smetstof opleveren. In verband hiermede en ook in aanmerking nemende, dat eene volledige opsomming onmogelijk zal zijn, komt het aan de Staatscommissie gewenscht voor, ten opzichte van het vervoer van de afgesloten terreinen en gebouwen het beginsel der enumeratie te laten varen en in de plaats daarvan een algemeen verbod van uitvoer in het leven te roepen, onder voorbehoud van de mogelijkheid, dat dispensatie Opstallen of ophokken van vee. Verbod van vervoer Personenverkeer. van dat verbod wordt verleend. Eventueel met ontheffing uit te voeren zaxen moeten natuurlijk vóóraf grondig ontsmet worden. Art. 24 lid 2 der Veewet 1920 brengt naar de meening der Staatscommissie terecht de bevoegdheid tot dispensatieverleening over van den Commissaris der Koningin op den Burgemeester, welke laatste dan op advies van het districtshoofd van den veeartsenijkundigen dienst (thans districtsveearts) heeft te beslissen. Overigens ware art. 24 lid 1 overeenkomstig het bovenstaande te herzien. De isolatie is uit den aard der zaak slechts volmaakt, indien alle verkeer tusschen het geisoleerd terrein en de omgeving, zoowel van goederen als van personen wordt afgebroken. Practisch is dit evenwel bijkans niet te verwezenlijken. Reeds ten behoeve van de voeding en geneeskundige verzorging zal eenig verkeer niet ontbeerd kunnen worden en verschillende andere dringende oorzaken zijn denkbaar. Het personenverkeer wordt echter thans door geene enkele beperking getroffen en naar het oordeel der Staatscommissie zoude wijziging hierin, althans voor de periode dat de isolatie ter ondersteuning van het afmaken geschiedt en de bestrijding dus met de grootste kracht wordt gevoerd, ernstig overweging verdienen. Dan zoude in toepassing gebracht moeten worden de z.g. *Hausbann«, welke door Prof. HESS uit Bern werd voorgestaan in een praeadvies, uitgebracht voor het in 1914 te Londen gehouden (aangevangen doch in verband met den oorlog onderbroken) Internationaal Veeartsenijkundig Congres. Voor zoover personenverkeer plaats heeft, mogen maatregelen tegen smetstofoverbrenging niet ontbreken. Terecht bepaalt dan ook art. 25 der Veewet 1920: »Het is verboden gebouwen of terreinen, waar een kenteeken is geplaatst, te «verlaten, dan na toepassing van de bij algemeenen maatregel van bestuur voorsgeschreven maatregelen van ontsmetting«. In verband met de regeling van dit punt in lid 4 van art. 29 der Veewet 1870, alwaar de ontsmetting tot de kleederen van de personen, die het terrein verlaten, wordt beperkt, worde hierbij nog opgemerkt, dat eene tweeledige aanvulling van dit voorschrift aan de Staatscommissie noodzakelijk voorkomt. Vooreerst moet h.i. ter vervanging van ontsmetting der kleeren, verwisseling der bovenkleeding toegestaan zijn, welke laatste handeling, als zij behoorlijk ten genoegen van den districtsveearts geschiedt, geacht mag worden voldoenden waarborg tegen besmetting te geven. In de tweede plaats moet ook de ontsmetting van de personen zeiven naast de ontsmetting der kleeren tot eisch gesteld worden. Vastleggen en opsluiten Het is ten behoeve van de bestrijding gewenscht, dat de bevoegdheid be- van huisdieren. staat de vastlegging of opsluiting van alle levende have, dus ook van honden, katten enz. te gelasten. Terwijl de tegenwoordige wet dit punt niet voorziet, geeft de veewet 1920 te dezer zake. in de artikelen 20 sub /, j" 33 en 34 zeer nuttige bepalingen. Er kunnen zich gevallen voordoen, dat aanwending van immuunsërum of 1 inspuiting van bloed of serum van herstelde dieren ten opzichte van aan isolatie 1 onderworpen vee aanbeveling kan verdienen. De Staatscommissie moge hieromtrent \ verwijzen naar hetgeen is medegedeeld in Hoofdstuk II § 8 en Hoofdstuk IV. Het maakt hierbij, zooals reeds t. a. p. blijkt, onderscheid of de isolatie al dan niet met afmaken gepaard gaat. Ook wordt hier verwezen naar de te dezer zake over Zwitserland in Bijlage II gedane mededeelingen. aanwending van imluunserum of inspuiting an bloed of serum van erstelde dieren. De Staatscommissie verwijst naar hare beschouwingen op blz. 76 en 77. Daaruit ( blijkt, dat zij opzettelijke besmetting in het algemeen veroordeelt, doch alleen in geval niet tot afmaking zal worden overgegaan, ten opzichte van op een geisoleerden stal staand rundvee, waaronder de ziekte reeds uitgebroken is, in zeker opzicht een voorbehoud maakt. )pzettelijke besmetting. De wettelijke grondslag van de voorschriften in zake ontsmetting is reeds op blz. 99 besproken. De Staatscommissie acht het een leemte dat art. 31 der veewet 1870 en bijgevolg ook de aangehaalde uitvoeringsbepalingen wel handelen over ontsmetting der stallen en andere gebouwen*), niet echter over die van de dieren. Deze zelfde bedenking geldt ook art. 32 der veewet 1920, tenzij dieren onder de aldaar genoemde »roerende voorwerpen» zijn te brengen. De ontsmetting der dieren is een cardinaal punt, zoodat het de Staatscommissie noodzakelijk voorkomt, dat ook daaromtrent voorschriften worden gegeven. Onder verwijzing naar hetgeen te dien aanzien reeds eerder werd betoogd, zij hier herinnerd aan de wenschelijkheid dan o. m. aan de ontsmetting der klauwen aandacht te wijden. Een gewichtig punt is ook de ontsmetting van den mest. Blijkens de resultaten van een door Loeffler verricht onderzoek gepubliceerd in de Berliner Tierartzlicher Wochenschrift, jaargang 1913, Nr. 7, blz. 113, wordt het mond- en klauwzeervirus in een volgens voorschrift gepakte mestvaalt in een week gedood. De voorwaarden, waaraan de mestvaalt moet voldoen zijn: matige vochtigheid, voldoende stroo tusschen den mest, bedekking met eene laag, welke de warmte slecht geleidt (stroo, aarde) en tamelijk losse ligging in den Ontsmetting. *) Over de ontsmetting van veelogementen en handelsstallen zie men blz. 92. ! Beëindiging der isolatie. rorm van een mijt of hoop. Na één week bereikt de temperatuur dan haar hoogtepunt (± 70 ° C), om daarna langzaam te dalen. Aangezien het mond- en klauwreervirus bij 50» C. in 12 uren zeker gedood wordt, kan als vaststaande worden aangenomen, dat een verblijf van één week in een broeiende mesthoop voldoende is, om het virus onschadelijk te doen worden. In de praktijk zullen mesthoopen als bovenbedoeld natuurlijk niet overal kunnen worden gevormd. § 3 van het Ontsmettingsregulatief bepaalt thans: >Het onschadelijk maken van mestvaalten geschiedt bij voorkeur door den «mest naar bouwland te vervoeren en onmiddelijk onder te ploegen, of anders >door overgieten met sublimaatwatér of carbolwater of bestrooien met een laag «chloorkalk of gebrande kalk.* Tegen de eerste methode, het vervoeren naar en onderploegen in bouwland bestaat naar de meening der Staatscommissie geen bezwaar. Zij kan echter niet worden toegepast op boerderijen, waarbij geen bouwland aanwezig is. Volkomen afdoende kan dan de tweede methode, de overgieting met sublimaat- of carbolwater of het bestrooien met chloorkalk of gebrande kalk niet worden geacht. Er doen zich bij deze laatste methode bovendien ook wel groote moeilijkheden voor, b.v. in geval de boerderij op het bewaren van mest niet is ingericht, nog daargelaten de vraag, of deze methode niet het bezwaar heeft, dat de bemestende kracht door bestrooiing met chloorkalk of gebrande kalk te niet wordt gedaan. Eene alle gevallen omvattende regeling is dan ook bezwaarlijk aan te geven. De Staatscommissie meent daarom, dat als beginsel voorop moet staan, dat de mest worde bewaard ter plaatse waar zij is. Is die bewaring niet mogelijk, dan worde de districtsveearts bevoegd verklaard deze aangelegenheid te regelen, doch vtrvotr van mest blijve alsdan zooveel mogelijk vermeden. Voor de behandeling van gestorven vee geldt hetzelfde als op blz. 98 en vlg. ten aanzien van de cadavers van afgemaakt ziek vee is opgemerkt. Op blz. 81 is reeds betoogd, dat niet-voortzetting der afmaking allerminst het sein mag zijn ook andere maatregelen van bestrijding te staken. Bij de behandeling van de eischen, waaraan de isolatie moet voldoen, is zooeven dan ook een enkele maal (b.v. bij de aanwending van serum enz. en bij de opzettelijke besmetting) van de veronderstelling uitgegaan, dat werd geisoleerd zonder gelijktijdige afmaking. Ook bestond reeds op blz. 78 gelegenheid er op te wijzen, dat het vraagstuk van het juiste tijdstip der beëindiging van de isolatie groote moeilijkheden in zich heeft, tengevolge van het groote gevaar, hetwelk kortdurende en chronische smetstofdragers voor verspreiding van smetstof opleveren. Het is bekend, dat art. 38 lid 1 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 S. 104 den termijn voor het vrijlaten van den invoer van vee op door isolatie getroffen stallen op 15 dagen na afloop van de ontsmetting stelt. Voor het uitvoeren van vee uit dergelijke stallen is niet met zooveel woorden een termijn vastgesteld. Intusschen is vee, hetwelk zich in een besmette verblijfplaats bevindt, volgens art. 22 der Veewet 1870 «verdacht van besmetting* en mag dan niet vervoerd worden (art. 20 dier wet). Volgens art. 103 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 S. 104 blijft dit vee verdacht gedurende een termijn van 15 dagen, te rekenen van den dag, waarop het vee naar het oordeel van den districtsveearts het laatst in de gelegenheid is geweest om besmet te worden. De districtsveearts zal eene verklaring betreffende den dag, waarop die termijn begint te loopen, wel niet afgeven, dan nadat de ontsmetting heeft plaats gehad. Uitvoer van vee uit eene verblijfplaats, die besmet is geweest, zal dus niet mogelijk zijn, voordat 15 dagen na de ontsmetting zijn verstreken. De termijnen voor in- en uitvoer van vee naar en van door isolatie getroffen stallen zijn dus praktisch gesproken thans gelijk. De Staatscommissie heeft ampel overwogen, of hierin wijziging ware te brengen, hetzij door bekorting van den termijn voor de minst gevaarlijke gevallen (als het b.v. stallen geldt, welke wegens afmaking of sterfte geheel ontruimd zijn), hetzij door verlenging van den termijn (b.v. speciaal voor uitvoer van vee), dan wel of eene onderscheiding ware te maken tusschen stallen en weiden. Hare conclusie is deze, dat in beginsel zoowel voor in- als voor uitvoer de termijn voor het vrijgeven is te handhaven op 15 dagen na de ontsmetting en dan voor alle gevallen, waarin gebouwen en terreinen geïsoleerd zijn. Bekorting moet ook voor speciale gevallen te gevaarlijk worden geacht en evenzeer oordeelt de Staatscommissie verlenging van den termijn bedenkelijk, nu men wetenschappelijk nog niet heeft kunnen vaststellen, hoelang een dier de smetstof der ziekte nog bij zich kan dragen. Indien in bepaalde gevallen de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet deze termijn verlengd kunnen worden. Met 't oog daarop worde de mogelijkheid geopend, dat de districtsveearts met machtiging van den Minister in bijzondere gevallen den termijn kan verlengen. In dit verband moet nog worden opgemerkt, dat art. 38 lid 1 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (S. 104) geen rekening houdt met de mogelijkheid, dat het zich voordoen van ziektegevallen op een der in dat artikel genoemde plaatsen ook nog op andere wijze dan door herstel of door den dood kan ophouden, n.1. door het verwijderen van de zieke dieren van die plaats. Het is echter gewenscht, dat ook dan dezelfde termijn voor het vrijgeven geldt. b. Nevenmaatregelen van bestrijding. De verplichting tot verwijdering en afzondering van vee, dat verschijnselen Afzonderen van ziek en verdacht vee. Vervoerverbod. (Kringen). eener besmettelijke ziekte vertoont, is in art. 14 der veewet 1870 aan den eigenaar, houder of hoeder opgelegd, onafhankelijk van en in afwachting van andere te nemen bestrijdingsmaatregelen. Dit beginsel acht de Staatscommissie zeer juist en zij betreurt daarom, dat de veewet 1920 volstaat met in art. 20 sub a het afzonderen van ziek en verdacht vee onder de eventueel krachtens art. 19 te nemen maatregelen van bestrijding te roemen, zonder bedoelden maatregel imperatief onafhankelijk van de verdere bestrijding voor te schrijven. Het ware gewenscht te dezer zake het stelsel van de veewet 1870 te herstellen. Art. 15 der veewet 1870 laat toe »bij het bestaan binnen- of buitenslands eener besmettelijke veeziekte« het vervoer o.m. van vee in het binnenland te beperken, tengevolge waarvan bij art. 40, 4°bis en 43 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 S. 104 voorschriften omtrent kringen, waaruit, waarnaar of waarbinnen veevervoer verboden is, zijn gegeven. Met deze voorschriften kan het verplaatsen van vee naar het oordeel der Staatscommissie voldoende worden geweerd, mits de handhaving stiptelijk geschiedt. Het trekken van kringen als evenbedoeld zal als regel ter ondersteuning van de isolatie ook zeer gewenscht zijn. Behoeft bij uitzondering geen kring te worden getroffen, dan worde in ieder geval aan art. 21 der veewet 1870 (art. 35 veewet 1920), op grond waarvan vervoer van ziek of verdacht vee verboden is, toepassing gegeven, waartoe het betrokken vee verdacht zal zijn te verklaren. Het verdient intusschen aanbeveling op het voetspoor van het Zwitsersche voorbeeld marskramerij en bedelarij, ook niet-openbare, binnen de kringen onvoorwaardelijk te verbieden, zulks met't oog op het besmettingsgevaar hetwelk van hoeve tot hoeve rondtrekkende marskramers en bedelaars in niet geringe mate opleveren. Ook bezoeken van stallen, zoomede het betreden van erven of weiden door hen, die geen schriftelijke toestemming van den eigenaar of het betrokken gezag hebben verkregen, ware in besmette kringen te weren. Art. 38 der veewet 1920, hetwelk op de binnenlandsche vervoerverboden betrekking heeft, richt zich echter evenmin als art. 25 der veewet 1870 tegen personenverkeer, zoodat de wet te dezen opzichte aanvulling behoeft. Art. 15 der veewet 1870 reserveerde uitdrukkelijk aan de provinciale en gemeentebesturen de bevoegdheid zelfstandig, mits onder inachtneming van de wettelijke regeling, verbodsbepalingen ter zake van vervoer in het leven te roepen; het is te betreuren, dat deze bevoegdheid in art. 38 der veewet 1920 niet vermeld wordt en dus uitgeschakeld is. Tot dusver geldt geen vervoerverbod van melk, afgeroomde melk, karnemelk en wei binnen kringen. Het ware echter gewenscht, dat zoodra van een ziektegeval op een boerderij aangifte is gedaan, vervoer van bedoelde producten van die boerderij terstond automatisch verboden zij. Een verbod van veemarkten en veetentoonstellingen is in een deugdelijk bestrijdingsstelsel onmisbaar en is dan ook terecht in art. 15 der veewet 1870 en art. 10 der veewet 1920 mogelijk gemaakt. De uitgebreide strekking van laatstgenoemde bepaling, die ook diergaarden, keuringen, enz. omvat, is juist te achten. Art. 20 sub c der veewet 1920 neemt terecht het merken van ziek en verdacht vee als bestrijdingsmaatregel op. Het plaatsen van waarschuwingsborden, een maatregel, berustend op art. 17 der veewet 1870 (alwaar van »kenteekenen« wordt gesproken) en thans ook wederom in de veewet 1920 voorzien (art. 20 sub c j° art. 22)*) is nuttig te achten. Intusschen spreekt de veewet 1920 uitdrukkelijk van «borden.« Het is de vraag, of ter vermijding van hooge uitgaven, aanplakking van biljetten geene aanbeveling zoude kunnen verdienen. Verbod van markten, tentoonstellingen van vee, enz. Merken van ziek en verdacht vee. Plaatsen van waarschuwingsborden. *) Zie over dit artikel ook blz. 100. § 5. DE OVERHEIDSBEMOEIING EN DE MEDEWERKING DER BELANGHEBBENDEN BIJ DE BESTRIJDING VAN HET MOND- EN KLAUWZEER. ] ' $ De leiding van de overheid bij de bestrijding. In Hoofdstuk III is reeds betoogd, dat de bestrijding van het mond- en dauwzeer moet staan in het teeken van samenwerking tusschen overheid en selanghebbenden, beiden moeten actief deelnemen aan de bestrijding, de leiding moet echter bij de overheid blijven berusten. Hoe is de leiding van de overheid bij de bestrijding te organiseeren ? In dit verband is allereerst de totstandkoming van de veewet 1920 van belang. De memorie van toelichting stelt voorop, dat in het bijzonder bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer de onvoldoende organisatie van den veeartsenijkundigen dienst door de ervaring aan het licht is gebracht. >Wel is«, zoo leest men t. a. p. «bij Ministerieele beschikking van 14 October «1912 meer eenheid in den veeartsenijkundigen dienst gebracht door de regeling >van de verhouding tusschen den inspecteur en de districtsveeartsen, doch de «werking dezer beschikking is begrensd door de voorschriften der wet van 1870. «Tusschen de bestrijding der besmettelijke veeziekten in de verschillende districten «moet meer samenwerking worden gebracht, teneinde bij het optreden eener «ziekte reeds in den aanvang doeltreffend te kunnen optreden.» Met de veewet 1920 werd daarom beoogd concentratie van den veeartsenijkundigen dienst, bevordering eener meer economische arbeidsverdeeling, waarbij toezicht en uitvoering zouden samengaan. Dienovereenkomstig bevatte het oorspronkelijk wetsontwerp in de artikelen 2 tot en met 5 bepalingen, waarin de inrichting van den veeartsenijkundigen dienst werd vastgelegd en wel als volgt: het veeartsenijkundig staatstoezicht wordt onder de bevelen van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel uitgeoefend door de ambtenaren van den veeartsenijkundigen dienst, de leiding van dien dienst is, onder het toezicht van den Directeur-Generaal van den Landbouw, opgedragen aan een veeartsenijkundigen inspecteur, voor de uitoefening van het veeartsenijkundig staatstoezicht wordt het Rijk verder verdeeld in districten, in elk waarvan wordt opgetreden door een districtsveearts, rijksveeartsen en opzichters. Deze organisatie is evenwel bij de Memorie van Antwoord weder uit het wetsontwerp gelicht en de veewet 1920 draagt dientengevolge in art. 2 de wijze van benoeming, schorsing en ontslag, benevens de werkkring en de bevoegdheid van de ambtenaren van het veeartsenijkundig staatstoezicht ter regeling op aan een algemeenen maatregel van bestuur. Behouden is de bepaling, dat de ambtenaren van den dienst werkzaam zijn onder de bevelen van den Minister en dat het Rijk verdeeld wordt in districten. Voorts zal voor ieder district een ambtenaar als hoofd van den dienst worden aangewezen, terwijl de instructie van de ambtenaren bij Koninklijk besluit wordt vastgesteld. Deze oplossing prijst de Memorie van Antwoord aan, omdat zij door haar buigzaamheid het voordeel zoude bieden, dat, indien de omstandigheden een wijziging van den dienst noodig of wenschelijk maken, daarmede gemakkelijker rekening kan worden gehouden. Men mag aan de hand van deze toelichting niet aannemen, dat wijziging van de inrichting van den dienst, zooals deze in het oorspronkelijk wetsontwerp was aangegeven, reeds terstond in de bedoeling ligt en dus b.v. de inspecteur, die in tegenstelling tot de districtshoofden, thans niet meer in de wet wordt genoemd, ook inderdaad uitgeschakeld zal worden. Het ware echter gewenscht geweest, duidelijker te doen uitkomen, dat er een centraal hoofd van den dienst zal zijn, te meer omdat art. 20 ƒ>., art. 19 der veewet 1920 gereedelijk aanleiding kan geven tot de opvatting, dat de beslissing, welke maatregelen van bestrijding in toepassing zullen worden gebracht, geheel van het districtshoofd afhangt, zoodat dan toch wederom geen eenheid in de bestrijding verzekerd zoude zijn. De Staatscommissie moet er daarom met nadruk op wijzen, dat een centrale leider bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer h. i. onontbeerlijk is. Er is noodig een centraal punt in den lande, alwaar alle draden van de bestrijding samenkomen, van waaruit men den stand der ziekte in het geheele binnenland en de gevaren, die eventueel uit het buitenland dreigen voortdurend verkent en op grond van de daardoor verkregen volledige gegevens onmiddellijk hetzij de toepassing der dienovereenkomstig vereischte maatregelen kan gelasten hetzij wijziging of intrekking van zoodanige maatregelen kan bevelen. Alleen eene centrale leiding, die in handen van één persoon is, zal deze behoefte kunnen bevredigen en een systematische bestrijding kunnen waarborgen, waarbij noch noodeloos overdreven lasten worden opgelegd noch urgente maatregelen te laat genomen of verzuimd worden. Deze centrale leider moet zelfs naar het oordeel der Staatscommissie nog meerdere zelfstandigheid bezitten, dan hem in overeenstemming met de tegenwoordige positie van den inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst in het oorspronkelijk ontwerp voor de veewet 1920 werd toegedacht. Immers wil hij zoo weinig mogelijk in zijne bewegingen belemmerd zijn — en eene doortastende Centrale leider. bestrijding stelt dit tot eisch, - dan is het noodzakelijk, dat hij onttrokken wordt aan het toezicht van den Directeur-Generaal van den Landbouw en rechtstreeks onder de bevelen van den Minister de leiding der bestrijding voert. De Staatscommissie ontveinst zich niet, dat de inachtneming van dit beginsel mede zal brengen, dat het geheele veeartsenijkundig staatstoezicht los van de Directie van den Landbouw moet worden gemaakt. Immers met zelfstandigheid in de bestrijding van het mond- en klauwzeer is niet vereenigbaar ondergeschiktheid aan den Directeur-Generaal van den Landbouw in de andere werkzaamheden, welke den centralen leider als hoofdambtenaar bij het veeartsenijkundig staatstoezicht opgedragen zullen moeten blijven of worden. Een overwegend bezwaar tegen de onttrekUng van den veeartsenijkundigen dienst aan de Directie van den Landbouw acht de Staatscommissie echter niet aanwezig. Immers het aantal te bestrijden veeziekten neemt toe en met •t oog daarop mag worden verwacht, dat de taak van den veeartsenijkundigen dienst allengs nog uitbreiding zal ondergaan. Bovendien is er bij de tot standkoming van de veewet 1920 terecht ook zeer de nadruk op gelegd, dat de veeartsenijkundige dienst niet bijna uitsluitend een politiedienst moet zijn, maar vooral ook opvoedend moet werken en daarom ook buiten het heerschen van veeziekten zijn streven op het voorkomen van ziekten en het opwekken en leeren medewerken van de veehouders bij de bestrijding van besmettelijke veeziekten gericht moet zijn.*) Eene minderheid der Staatscommissie bestaande uit de Heeren Mr. Dr. C. P. Zaaijer, Mr. A. G. A. Ridder van Rappard, L. F. Düymaer van Twist en Prof J. J. wester kan zich niet vereenigen met het denkbeeld, den veeartsenijkundigen dienst los te schakelen van de Directie van den Landbouw. Zij acht het raadzaam alle landbouwbelangen onder ééne Directie te huisvesten en meent, dat de veeartsenijkundige dienst onder dit dak niet mag ontbreken. Deze minderheid is van oordeel, dat de verhouding tusschen den Minister en den Directeur-Generaal van den Landbouw aldus moet worden geregeld, dat bij het uitbreken eener besmettelijke veeziekte de Minister diens leidende beginselen aan den DirecteurGeneraal mededeelt, doch aan dezen overlaat om in zijn naam en als zijn vertegenwoordiger het verder toezicht op de bestrijding der ziekte te voeren. De Directeur-Generaal zoude aldus als handelend vertegenwoordiger van den Minister de eenige chef zijn, met wien de leider der bestrijding zoude hebben te raadplegen en zich zou moeten verstaan. De meerderheid der Staatscommissie is niet van oordeel, dat op evenbe- .) De Staatscommissie meent, dat de opvoedende werkzaamheid van den veeartsenijkundigen dienst vooral ook buiten het heerschen van veeziekten nuttig zal zijn en daarom ontwikkeld moet worden. doelde wijze eene goede oplossing zou worden verkregen en de leider voldoende vrijheid van beweging en zelfstandigheid zou verkrijgen. Op de reeds aangegeven gronden acht zij het dus noodig, dat het veeartsenijkundig staatstoezicht geheel zelfstandig zij gemaakt, in dier voege, dat het hoofd van dien tak van dienst, rechtstreeks onder de bevelen van den verantwoordelijken Minister worde geplaatst. De districtshoofden moeten ondergeschikt zijn aan het hoofd van den veeartsenijkundigen dienst, die (met inachtneming van de bevelen van den Minister) als centraal leider bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer hun ter zake van de toepassing en handhaving van de bestrijdingsmaatregelen de noodige voorschriften zal geven. Alvorens de verhouding tusschen den centralen leider en de districtshoofden nader te bespreken, moet echter eerst nog worden opgemerkt, dat de Staatscommissie nevens den centralen leider en den aan hem ondergeschikten veeartsenijkundigen dienst nog een ander orgaan bij de bestrijding noodig acht en wel eene Commissie van Bijstand, te benoemen door den Minister, na raadpleging van de landbouworganisaties. Art. 34 der veewet 1870 kent eene commissie van deskundigen, die gehoord moest worden, alvorens bij algemeenen maatregel van bestuur (het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 S. 104).de aanwijzing zoude geschieden van de besmettelijke veeziekten en de daartegen te nemen maatregelen. De Staatscommissie meent echter, dat verder moet worden gegaan, en een permanente commissie van hoogstaande en onafhankelijke deskundigen (veterinairen, veehouders, enz.) dient te worden ingesteld, om den Minister ter zake van de bestrijding van het mond- en klauwzeer te adviseeren. Zij hebbe niet de leiding van de bestrijding — eene commissie is daartoe niet geschikt, met 't oog op de noodzakelijkheid, dat vooral onverwijld handelen en ingrijpen bij de bestrijding verzekerd moet zijn — doch de Commissie van Bijstand vorme het orgaan, hetwelk de Minister verplicht is te hooren, alvorens hij den centralen leider ter zake van de bestrijding bevelen geeft en aan de tot standkoming van tot de mond- en klauwzeer-bestrijding betrekking hebbende algemeene maatregelen van bestuur zijne medewerking verleent. De Commissie van Bijstand adviseere den Minister dus b.v. wanneer het oogenblik gekomen is, de afmaking hetzij in het .geheele land, hetzij in een gedeelte van het land te staken, met 't oog op de omstandigheden, die hierboven bij de ontwikkeling van het door de Staatscommissie gewenschte bestrijdingsstelsel ampel zijn besproken. De Commissie van Bijstand zij ook toegankelijk voor hen, die meenen zich ter zake van genomen bestrijdingsmaatregelen te moeten beklagen. In verband met het bovenstaande moet de Commissie van Bijstand dus Commissie van Bijstand. De districtshoofden. De verhouding district hoofd en burgemeester ook bevoegd zijn op eigen initiatief den Minister adviezen te verstrekken. Ten behoeve van de uitoefening van haar taak zal zij tijdens eene periode van bestrijding, door den veeartsenijkundigen dienst van den dagelijkschen gang van zaken op de hoogte moeten worden gehouden en ook desgewenscht door persoonlijk onderzoek zich daaromtrent inlichtingen moeten kunnen verschaffen. De Staatscommissie verwacht, dat de instelling van eene Commissie als evenbedoeld het vertrouwen in de overheidsmaatregelen zal versterken en de veehouders gemakkelijker tot medewerking aan de bestrijding zal bewegen. De taak van de districtshoofden (thans de districtsveeartsen) blijft ook bij eene organisatie van de overheidsbemoeiing overeenkomstig de voorstellen hierboven gedaan, eene hoogst belangrijke en verantwoordelijke en het welslagen der bestrijding zal ook in het door de Staatscommissie gewenschte bestrijdingssysteem voor een gewichtig deel in handen van de districtshoofden berusten. Zij zijn het immers, die den Burgemeester over de te nemen maatregelen adviseeren en met het onder hen geplaatst personeel die maatregelen hebben toe te passen, op de handhaving moeten toezien en den centralen leider omtrent den toestand geregeld volledig voorlichting moeten verstrekken. Het beginsel van gecentraliseerde bestrijding eischt, dat hun in de keuze der bestrijdingsmiddelen van hoogerhand een richtsnoer moet worden gegeven. Zooals reeds eerder werd opgemerkt, mag art. 19, ƒ». art. 20 der veewet 1920 niet de aanleiding worden, dat de districtshoofden eigenmachtig voor zichzelf uitmaken, op welke wijze in hun district de bestrijding zal worden gevoerd. De wet zoude bij een dergelijke toepassing van gemelde bepalingen de door haar zelve gewenschte concentratie in de bestrijding trouwens verijdelen. De krachtens art. 2 laatste lid der veewet 1920 ook voor de districtshoofden bij Koninklijk besluit te geven instructie worde dan ook zoodanig ingericht, dat de districtshoofden ter zake van de beginselen, waarnaar de bestrijding van het mond- en klauwzeer zal worden gevoerd en ter zake van de wijze van toepassing der verschillende maatregelen, met inachtneming overigens van de daaromtrent bij algemeenen maatregel van bestuur te geven voorschriften, de bevelen van den centralen leider zullen hebben te volgen. Deze centrale leider zal bij het geven van die bevelen de beslissingen hebben in acht te nemen, die de Minister, na ingewonnen advies of op voorstel van de Commissie van Bijstand, zal nemen. De veewet 1920 handhaaft terecht het beginsel van hare voorgangster, ■ dat de burgemeester het orgaan is, hetwelk feitelijk de bestrijdingsmaatregelen neemt. Ook volgens de veewet 1920 beslist de burgemeester echter op verplicht advies van het districtshoofd. In zoover is er echter een onderscheid, dat de burgemeester volgens de veewet 1870 gebonden is aan het advies van den districtsveearts, met recht van beroep op den Minister (art. 16 lid 1), doch hij volgens art. 21 der veewet 1920 vrij is in zijne beslissing, onder gehoudenheid bij afwijking van het advies van het districtshoofd, daarvan terstond aan den Minister kennis te geven. De Staatscommissie acht in deze het systeem van de veewet 1870 gelukkiger, aangezien de burgemeester daardoor ten aanzien van zijne beslissingen beter tegenover de belanghebbenden is verantwoord. In dit verband moet ook worden opgemerkt, dat indien afmaking moet geschieden van vee den burgemeester zelf toebehoorende, het gewenscht is, dat deze in dat geval zich ten opzichte van de uitvoering der wet doet vervangen door dengene die volgens art. 77 der gemeentewet bij zijne ontstentenis tot optreden is aangewezen. Hoewel juist bij de handhaving van de bestrijdingsmiddelen de medewerking van de belanghebbenden een onmisbare factor is, moet toch de overheid zelve, die de leiding bij de bestrijding heeft, ook te dezer zake paraat zijn. In de eerste plaats komt voor de handhaving van de maatregelen natuurlijk personeel van den veeartsenijkundigen dienst in aanmerking. Dit personeel schiet echter in aantal te kort en kan ook alleen dan voor deze taak beschikbaar gesteld worden, indien het voor de controle op de goede uitvoering van bestrijdingsmaatregelen, als afmaking, ontsmetting, enz., kan worden gemist. Voor bewaking bij isolatie en andere tijdroovende diensten zal dit personeel derhalve doorgaans niet kunnen worden gebruikt. Juist de bewaking bij isolatie is echter een essentieel punt bij de bestrijding en niet ieder is daarvoor bruikbaar. De Staatscommissie acht het dan ook uitermate gewenscht, dat de handhaving van bestrijdingsmaatregelen als isolatie en het toezicht van de naleving van vervoerverboden, enz. worden opgedragen aan een corps, hetwelk daarop afzonderlijk is getraind en onder leiding staat van personen, die eveneens ter zake volkomen deskundig zijn. De Staatscommissie meent, dat wellicht uit de z.g. politietroepen, die als hulpmarechaussees fungeeren, een voldoend aantal officieren en manschappen speciaal voor deze taak ware op te leiden, om bij voorkomende gevallen met de handhaving van maatregelen als evenbedoeld te worden belast. Op blz. 83 is reeds speciaal met betrekking tot het belangrijk delict van < verzuim van aangifte het een en ander over de aangifte gezegd. Onder verwijzing naar het t. a. p. opgemerkte, zij hier nog aangestipt, dat de veewet 1920 in enkele gevallen straffen tot hoogere maxima dan de veewet 1870 stelt. De Staatscommissie acht dit zeer juist. Handhaving der maatregelen. Strafbepalingen. In beslagneming en verbeurdverklaring. Het verdient overigens naar de meening der Staatscommissie nog aanbeveling, dat"hij die tot aangifte gehouden is, bij de wet verplicht wordt aan de ambtenaren met de uitoefening van den veeartsenijkundigen dienst belast, naar waarheid alle inlichtingen te geven, welke hem door dezen ter zake van zijn bedrijf in verband met de bestrijding van het mond- en klauwzeer worden verzocht, zulks op straffe van geldboete of hechtenis, waarvan het maximum ook hoog ware te stellen. Art. 35 lid 2 der veewet 1870 stelt verbeurdverklaring van roerende voorwerpen, waarin of waarmede de overtreding heeft plaats gehad, afhankelijk van inbeslagneming. De verbeurdverklaring moet echter in geval van veroordeeling, altijd op de inbeslagneming volgen. De veewet 1920 (art. 91) wijzigt dit stelsel en wel door de imperatieve verbeurdverklaring te vervangen door de facultatieve, die zelfs kan worden beperkt tot een gedeelte der voorwerpen, waarmede de overtreding is gepleegd en kan worden uitgesproken onafhankelijk van de inbeslagneming, een en ander in overeenstemming met het stelsel van het Wetboek van Strafrecht. In afwijking van dat Wetboek is het geen vereischte, dat de voorwerpen den veroordeelde toebehooren. Voorwerpen, waarin de overtreding is geschied, dus b.v. vervoermiddelen, zijn in tegenstelling tot de veewet 1870, niet meer voor verbeurdverklaring vatbaar, hetgeen in de memorie van toelichting wordt gemotiveerd met een beroep op de bij art. 32 lid 2 der wet geopende mogelijkheid van ontsmetting van openbare middelen van vervoer ten koste der ondernemers. De Staatscommissie kan zich met het systeem der veewet 1920 ter zake van inbeslagneming en verbeurdverklaring vereenigen. De evenvermelde onttrekking aan verbeurdverklaring van de voorwerpen, waarin de overtreding is gepleegd, is echter alleen dan geheel juist, indien overeenkomstig het door de Staatscommissie op. blz. 87 gedaan voorstel ook de niet-openbare middelen van vervoer aan verplichte ontsmetting worden onderworpen. Het is intusschen de vraag, of het juist is, dat de openbare middelen van vervoer in art. 86 lid 1 der veewet 1920 ook voor inbeslagneming onvatbaar worden verklaard. Het komt de Staatscommissie voor, dat daarmede een middel om de ontsmetting af te dwingen is prijsgegeven. Ook de regeling der schadeloosstelling ingeval van vernietiging van inbeslaggenomen vee of andere voorwerpen (art. 93 veewet 1920) acht de Staatscommissie juist. Blijkens het bepaalde bij art. 93 lid 2 wordt aan den met name te noemen eigenaar van inbeslaggenomen vee of andere voorwerpen, welke krachtens art. 89 vernietigd zijn, bij het te wijzen strafvonnis eene schadeloosstelling tot het gewaar- deerde bedrag toegekend, tenzij dat vonnis die schadeloosstelling geheel of ten deele mocht uitsluiten. De gecursiveerde woorden maken het dus mogelijk, dat men door overtreding van de veewet, evenals thans ingevolge art. 27 der veewet 1870, zijn recht op schadeloosstelling verspeelt, echter blijven de gevallen in de veewet 1920 beperkt tot die overtredingen, welke met het vee worden gepleegd, immers alleen de voorwerpen, waarmede eene overtreding is gepleegd, zijn blijkens art. 86 voor inbeslagneming vatbaar. Verzuim van aangifte doet dus niet meer recht op schadeloosstelling te loor gaan. Hoewel daardoor een krachtig middel tot handhaving van de wet belangrijk is verzwakt, vindt de Staatscommissie geene termen op onveranderd behoud van art. 27 der veewet 1870 aan te dringen. Het Nederlandsch volkskarakter en in het bijzonder dat van den vrijheidlievenden Nederlandschen veehouder verzet zich instinctmatig tegen uitsluitenden Staatsdwang. De wet moet dan ook ter zake van de bestrijding van het monden klauwzeer de medewerking der veehouders aanmoedigen en in groote trekken regelen. De voorgeschreven maatregelen van bestrijding mogen nog zoo doeltreffend zijn, openlijk of stil verzet van de veehouders kan aan het welslagen zeer groote afbreuk doen. Wanneer Staat en belanghebbenden in een spheer van wederzijdsch vertrouwen tezamen hun krachten aan de bestrijding geven, zullen de maatregelen van bestrijding den hoogsten graad van volmaking kunnen bereiken, en het snelste en meest afdoende resultaat geven. Alleen dan zal met de geringste opoffering zoowel van de zijde van den Staat als van de belanghebbenden de strijd tegen het mond- en klauwzeer kunnen worden gevoerd tot welzijn van het gansche land. Op de gronden, welke reeds eerder zijn uiteengezet, moet de leiding der bestrijding daarbij in handen van de overheid blijven berusten. De medewerking der veehouders dient naar het oordeel der Staatscommissie georganiseerd te worden in provinciale en plaatselijke commissies van waakzaamheid. De wet zal deze commissies niet gebiedend moeten voorschrijven, want in streken, alwaar belanghebbenden dergelijke commissies nog met tegenkanting begroeten, is van hare werkzaamheid reeds bij voorbaat geen succes te verwachten. De wet scheppe derhalve de mogelijkheid, dat provinciale en plaatselijke commissies van waakzaamheid aanwezig zijn, doch late het in de verschillende streken van het land aan het initiatief van de belanghebbenden zeiven over, of de commissies inderdaad zullen worden gevormd en ter beschikking van het staatstoezicht zullen zijn. De wet dient dan, met 't oog op de eventueele functionneering van dergelijke commissies hare bevoegdheden te omschrijven en hare benoeming te regelen. De medewerking der belanghebbenden aan ie bestrijding. \ 1 t ( ( 1 Kosten der bestrijding. Het is het meest aanbevelenswaardig, dat voor zoover tot de oprichting an bovenbedoelde commissies wordt overgegaan, dit niet tijdelijk geschiedt, n.1. .Heen zoodra en zoolang gevaar dreigt, doch aan de commissies een permanent :arakter wordt verleend, ten einde voor haar ook genoegzame gelegenheid zal >estaan zich voor de richtige vervulling van de taak, die haar bij het heerschen Ier ziekte wacht, tijdig voor te bereiden en opdat zij ook aanwezig zijn, zoodra le behoefte aan hare werkzaamheid zich voordoet. Haar taak zal dan dienen te bestaan in toezicht op de nakoming der voorichriften, in het met raad en daad bijstaan van de ambtenaren van het veeartsenijcundig Staatstoezicht, in het inlichten van belanghebbenden omtrent ontstaan en verspreiding der ztekte, *) in het geven van voorlichting omtrent verpleging van :iek vee, enz. Wat de benoeming betreft, acht de Staatscommissie het gewenscht, dat r.oowel de provinciale als de plaatselijke commissies van waakzaamheid eventueel worden benoemd door den Commissaris der Koningin, zulks op voordracht van de landbouworganisat ies. Eene minderheid der Staatscommissie, bestaande uit de Heeren Prof. Dr. J. poels en Prof. Dr. H. Remmelts, verwerpt het denkbeeld der instelling van commissies van waakzaamheid geheel. Het lid der Staatscommissie de heer L. F. Duymaer van Twist is van gevoelen, dat zoo men op geen andere samenwerking van overheid en belanghebbenden het oog heeft dan op de facultatieve instelling bij de wet van commissies van waakzaamheid, deze samenwerking van weinig belang zal zijn. De samenwerking zal z.i. toch niet zóó kunnen zijn, dat de overheid eenvoudig de verschillende maatregelen decreteert, maar bij het stellen van voorschriften dient er tusschen beide partijen een nauw overleg plaats te hebben. De meerderheid der Staatscommissie acht dit standpunt in strijd met de leidende rol, welke de overheid bij de bestrijding moet blijven behouden en meent dat een overleg als door dit lid gewenscht, alleen al wegens de tijdroovendheid daarvan eene doortastende bestrijding veelal in ernstig gevaar zal brengen. Bij Koninklijke Boodschap van 18 Juli 1916 is bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal een ontwerp van wet ingediend tot heffing van bijdragen van de veehouders in de kosten van bestrijding van het mond- en klauwzeer. Dit wetsontwerp, hetwelk blijkens het Voorloopig Verslag bij vele leden op ernstige bedenkingen stuitte, is niet in openbare behandeling gekomen. *) De Commissies kunnen b.v. ook door overreding trachten te bereiken, dat handelingenj welke bezwaarlijk door een strafrechtelijk verbod zijn te treffen, omdat zij over het algemeen van onschuldigen aard zijn, doch onder bijzondere omstandigheden gevaar voor smetstofverspreiding kunnen opleveren, worden nagelaten. De Staatscommissie heeft nu ook harerzijds in ampele overweging genomen, of er termen bestaan de veehouders in de kosten van de bestrijding te doen bijdragen. Zij is daarbij tot de conclusie gekomen dat in beginsel de Staat alle kosten voor zijne rekening moet nemen. Het geldt bij de bestrijding der ziekte, zooals door de Staatscommissie reeds eerder is betoogd, niet alleen een specifiek boerenbelang, doch bovenal een algemeen belang. (Men zie het betoog op blz. 42—45)- Alleen dan zoude het brengen van een deel der bestrijdingskosten ten laste van de veehouders zijn te aanvaarden, indien daarmede de bestrijding zelve, dus het algemeen belang gebaat zou worden. Deze verwachting mag echter naar het oordeel der Staatscommissie niet worden gekoesterd, integendeel is zij beducht, dat men bij een systeem als evenbedoeld sommigen tot heftiger verzet tegen de maatregelen, anderen tot het verlangen van een te groot aandeel in de leiding der bestrijding zal prikkelen. De Staatscommissie is er niet in geslaagd een billijk stelsel van financieele deelneming van de belanghebbenden aan de bestrijding te vinden, waarbij evengenoemde klippen worden ontzeild. In verband hiermede acht zij het vooralsnog gewenscht, dat in beginsel de Staat alle kosten voor zijne rekening neemt. Eene minderheid (de Heeren Prof. Dr. L. de blieck, Prof. J. J. Wester en E. WesbOnk) is van meening, dat het algemeen belang met betrekking tot de bestrijding van het mond- en klauwzeer verre ten achter staat bij het belang van de veehouders en wenscht daarom de bestrijdingskosten voor het grootste gedeelte ten laste der veehouders te doen komen. Dat de veehouders daardoor meer medezeggenschap in de bestrijding zullen verlangen, acht zij volstrekt geen bezwaar, integendeel. Onder de kosten der bestrijding behoort ook de schadeloosstelling, welke ingeval van afmaken aan den eigenaar is toe te kennen. Hierbij moet allereerst worden opgemerkt, dat de veewet 1920 op de gronden in de Memorie van toelichting tot die wet nader aangegeven, de afmaking terecht los heeft gemaakt van de onteigeningsgedachte, waarmede de veewet 1870, sedert de grondwet van 1887 ten onrechte, de afmaking in verband brengt. De grondwet van 1848, waaronder de veewet 1870 tot stand kwam, kende blijkens art. 147 lid 3 ook in geval van besmetting uitsluitend onteigening, de grondwet van 1887 bracht de juiste onderscheiding tusschen onteigening in den zin van overgang van eigendom (art. 151) en vernietiging en onbruikbaarmaking van eigendom (art. 152). Afmaken is een politiemaatregel, die zijn grondslag in art. 152 der grondwet vindt. Bij onteigening is schadeloosstelling van zelf sprekend en art. 151 kent het recht daarop ook onvoorwaardelijk toe, de vernietiging en onbruikbaarmaking van De schadeloosstelling in geval van afmaken. Grootte der schadeloosstelling. De taxatie van de waarde eigendom daarentegen behoeft niet immer een recht op schadevergoeding te doen ontstaan, zoodat art. 152 der grondwet dan ook de mogelijkheid open laat, dat deze politiemaatregel zonder schadevergoeding wordt toegepast. Inmiddels worde bij afmaking ook voor de toekomst het beginsel der schadeloosstelling niet verlaten. De hoegrootheid dier schadeloosstelling verschilt thans naar mate het betrokken vee verdacht of ziek is. Blijkens art. 24 lid 2 der veewet 1870 wordt n.1. voor verdacht vee de volle waarde vergoed ; de schadeloos-, stelling voor ziek vee bedraagt ingevolge dat wetsartikel j°. art. 105 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (S. 104) 90% van de waarde, welke het vee in gezonden toestand zoude hebben. Met dit laatste beginsel kan de Staatscommissie zich niet vereenigen. Als beginsel moet h.i. voorop staan dat eenerzijds afmaken voor den eigenaar geen bron van winst, anderzijds geen bron van schade mag zijn. Daaruit volgt, dat eene vergoeding van 90 % alleen gerechtvaardigd is, indien de ziekte een blijvende waardevermindering van 10% bij het vee veroorzaakt. Dit is evenwel als regel niet het geval. Er kunnen blijvende nadeelen zijn, doch herhaaldelijk genezen de dieren volkomen. Bovendien leert de ondervinding, dat vergoeding van slechts 90% van de waarde een streven in de hand werkt, om door te hooge taxatie toch vergoeding van de volle waarde te bereiken. In verband met een en ander is de Staatscommissie van oordeel, dat ook bij afmaking van ziek vee, de waarde, welke het vee in gezonden toestand zou hebben, ten volle, dus tot 100 °/0 ware te vergoeden. Art. 39 lid 1 sub b der veewet 1920, hetwelk in dit geval slechts vergoeding van een gedeelte der waarde veroorlooft, zal dan dienovereenkomstig voor zooveel noodig zijn te wijzigen. Trouwens ook in Engeland en Duitschland geschiedt uitkeering van de volle waarde; art. 15 der Diseases of Animals Act 1894 doet vergoeden: »the value of the animal immediately before it became so affected«; § 68 der «Viehseuchengesetz 1909* bepaalt: «Der Entschadigung wird der gemeine Wert des Tieres zugrunde gelegt,« waarbij deze waarde in geval van mond- en klauwzeer nader op 100 /0 wordt bepaald. De veewet draagt in art. 24 de taxatie op aan een door den burgemeester te benoemen deskundige en laat verder hertaxatie toe, wanneer de burgemeester of de eigenaar of wel beiden geen genoegen nemen met de waardeering. De hertaxatie moet geschieden door drie personen, twee door den kantonrechter te benoemen deskundigen en den deskundige, die de bestreden taxatie deed. Deze methode, die ook in art. 41 der veewet 1920 is overgenomen, moge het rechtsgevoel bevredigen, zij leidt dikwijls, vooral omdat niet altijd terstond geschikte deskundigen voor de herschatting zijn te vinden, tot tijdverlies, waardoor de afmaking op ongewenschte wijze wordt vertraagd. Daarom werd nagegaan, of in het buitenland wellicht een betere regeling te dezer zake bestaat. De Pruisische wet van 25 Juli 1911 ter uitvoering van de »Viehseuchengesetz 1909* draagt de schatting op aan den »beamteter Tierartz und zwei Schiedsmanner« *) of met goedvinden van den eigenaar, alleen aan eerstgenoemde. Deze taxatie is bindend, zoowel voor de overheid als voor den eigenaar. In Engeland geschiedt de taxatie blijkens art. 23 van »the Foot and Mouth Disease Order of 1895« door een »Inspector or Officer of the Board of Agriculture«, dus door een Regeeringsambtenaar. Betwist de veehouder de waardeering, dan wordt de zaak beslecht door een > single arbitrator.» De Engelsche wet kent dus evenals de Nederlandsche de hertaxatie. Echter uit onzerzijds bij den Heer Dr. J. J. L. van RlJN, Rijkslandbouwconsulent vroeger te Londen, thans te Rome ingewonnen inlichtingen blijkt, dat de eigenaar nog nooit de waarde, bij de eerste schatting vastgesteld, heeft betwist, omdat die schatting voor hem blijkbaar nimmer ongunstig is. Ook in Zwitserland geschiedt geen hertaxatie (zie bijlage II). Zoowel in Duitschland als in Engeland houdt derhalve de taxatie de afmaking niet al te zeer op. Het komt de Staatscommissie voor, dat ook in Nederland eene poging moet worden gedaan, de taxatie aan de tijdige afmaking niet te zeer in den weg te doen staan. Daarom ware de taxatie op te dragen aan vaste taxatie-commissies, bestaande uit drie personen, die met de noodige plaatsvervangers benoemd worden door den Commissaris der Koningin op aanbeveling van de betrokken hierboven voorgestelde provinciale commissie van waakzaamheid. De taxatie worde dan bindend verklaard voor beide partijen, zoodat de hertaxatie worde afgeschaft. De belangrijke en verantwoordelijke taak, die de taxatie-commissies krijgen te vervullen, doet het noodzakelijk zijn, dat onafhankelijke en deskundige personen tot leden worden aangewezen, terwijl de deugdelijkheid der taxatie en de uniformiteit in de beslissingen ware te bevorderen door de taxatie-commissies een instructie te geven, waarin de door haar te volgen methode scherp en duidelijk worde omlijnd. Eene minderheid der Staatscommissie (de Heeren Th. C. Wesselingh, *) Hiermede worden niet bedoeld scheidsrechters (arbiters), doch vertrouwensmannen. Er wordt van dezen een lijst aangehouden. Vergoeding voor bedrijfsschade. L. F. Duymaer van TwiST en Prof. Dr. H. Remmelts) is van oordeel, dat taxatie door één persoon, met behoud van hertaxatie, de voorkeur verdient. Op grond van art. 44bis van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 S. 104 is het in de laatste jaren voorgekomen, dat aan veehouders, die tengevolge van de maatregelen schade meenden te hebben, eene vergoeding van die schade (zg. bedrijfsschade) werd uitbetaald. De aandacht wordt er op gevestigd, dat voornoemd art. 44bis de uitkeering van bedrijfsschade alleen in bijzondere gevallen veroorlooft. De Staatscommissie meent, dat er ook in de toekomst geen sprake van mag zijn bij de wet vergoeding van bedrijfsschade als beginsel op den voorgrond te stellen. Gewichtige bezwaren verzetten zich hiertegen. Vooreerst is niet uit het oog te verliezen, dat de bron van de bedrijfsschade niet in de eerste plaats in de maatregelen, doch juist in de ziekte gelegen is. Daardoor faalt ook een beroep op de enkele wetten, als de Kringenwet (artt. 40 en 41 der wet van 21 December 1853 S. 128), de Inundatiewet (art. 6 der wet van 15 April 1896 S. 71) en de Scheurwet (artt. 6 en 7 der wet van 27 Juli 1918 S. 503), die ook vergoeding van schade, welke tengevolge van krachtens die wetten genomen maatregelen wordt geleden, in het vooruitzicht stellen. Immers daar is het ontstaan van de schade uitsluitend afhankelijk van het in toepassing brengen der wettelijke maatregelen, bij mond- en klauwzeer ontstaat onafhankelijk van het nemen van bestrijdingsmaatregelen, bedrijfsschade reeds door de ziekte alleen en kan de eventueele nadeelige invloed van de maatregelen uitsluitend in verhooging van toch niet te ontgane bedrijfsschade tot uiting komen. Die schade zoo gering mogelijk te doen zijn, zal allereerst de taak van den veehouder zelf zijn. In het bijzonder zal hem dit als regel kunnen gelukken, voor zoover het betreft voorkoming van schade, die uit een verbod tot vervoer van melk zou kunnen voortvloeien. Verwerking van de melk tot boter en kaas zal immers bedoelde schade verhoeden. Stelt men echter vergoeding dier schade in het vooruitzicht, dan zal ongetwijfeld het gevaar groot zijn, dat de veehouder ter zake van schadevoorkoming nalatig wordt. Voorts is te overwegen, dat tal van veehouders en zelfs andere personen door de maatregelen bedrijfsschade kunnen lijden, zonder dat aan vergoeding daarvan kan worden gedacht; men denke slechts, om van voor de hand liggende andere voorbeelden te zwijgen, aan de gevolgen van een marktverbod. Verder zou een wettelijke bepaling, die als regel stelt vergoeding van bedrijfsschade, ongetwijfeld den weg openen voor tal van misbruiken, die het Rijk ernstige financieele nadeelen zouden kunnen berokkenen. Ten slotte zal bedrijfsschade in de praktijk gecompenseerd kunnen worden met uitgespaard verlies, als gevolg van de opheffing van bedrijfsrisico b.v. in geval van stillegging van een bedrijf door afmaken. Op grond van het vorenstaande moet derhalve worden ontraden, vergoeding van bedrijfsschade bij de wet als regel voor te schrijven. Niettemin zijn echter omstandigheden denkbaar, waarin bij uitzondering ook b.v. om den betrokken veehouder tot medewerking te prikkelen, geheele of gedeeltelijke vergoeding van bedrijfsschade niet onjuist kan worden geacht. Met dit standpunt strookt art. 44 der Veewet 1920, hetwelk bepaalt, dat schade, veroorzaakt door de toepassing van maatregelen strekkende om verspreiding van smetstof buiten het bedrijf te keeren of veroorzaakt door een behandeling, als bedoeld in art. 9, in bijzondere gevallen door den Minister uit 's Rijks kas geheel of gedeeltelijk kan worden vergoed. De Staatscommissie meent, dat door gemelde bepaling te dezer zake de juiste regeling is getroffen. Eene minderheid (de heer L. F. Dtjymaer van Twist) is van meening, dat bij het afmaken van vee als regel vergoeding voor bedrijfsschade behoort te worden toegekend. HOOFDSTUK VI. De in dc laatste jaren aangeprezen middelen ter voorkoming en genezing der ziekte» Ten einde de in het slot van de opdracht der Staatscommisse gestelde vraag: „welke waarde is te hechten aan verschillende in de laatste jaren aangeprezen middelen ter voorkoming en genezing der ziekte" te kunnen beantwoorden, is door de Staatscommissie eene Subcommissie uit haar midden aangewezen, met opdracht bedoelde middelen zoo mogelijk aan een onderzoek te onderwerpen. Deze Subcommissie heeft van hare omvangrijke werkzaamheden een lijvig rapport uitgebracht, hetwelk als bijlage V aan het rapport der Staatscommissie is toegevoegd. Uit dat rapport, waarnaar overigens moge worden verwezen, blijkt, dat belanghebbenden ruimschoots in de gelegenheid zijn gesteld een of meer door hen aangeprezen middelen aan het oordeel der Staatscommissie te onderwerpen en daarvan ook door velen gebruik is gemaakt. De Subcommissie komt aan het slot van haar rapport tot enkele conclusies, die met het oog op het groote belang hetwelk de Staatscommissie aan kennisneming daarvan hecht, te dezer plaatse herhaald mogen worden: „Wanneer wij nu het geheel overzien, dan komt men tot de conclusie, dat „het onderzoek geen enkel middel van waarde voor het voorkomen of genezen van „mond- en klauwzeer heeft opgeleverd. Het antwoord op de vraag van den Minister „moet dus luiden, dat aan de verschillende in de laatste jaren aangeprezen mid„delen ter voorkoming en genezing van mond- en klauwzeer, voor zoover deze ter „kennis van de Commissie gebracht zijn en waarvan zij de werking heeft kunnen „nagaan geen waarde is te hechten. „De vraag of het onderzoek eenig nut heeft gehad kan dus met betrekking tot „het aan het licht komen van nieuwe middelen, die de gevreesde ziekte zouden „kunnen bestrijden, volmondig met „neen" beantwoord worden. „Met betrekking tot het onthullen van de geheimen der kwakzalverij, het „ontmaskeren van personen, die uit winstbejag nietswaardige middelen in den „handel brengen, is ook weinig bereikt. De kwakzalverij is door het werk van de „Commissie niet bestreden; integendeel ons zijn gevallen ter oore gekomen, dat „bezitters van geheimmiddelen den brief der Commissie, waarin zij werden uitgenoo„digd te. demonstreeren, als reclame gebruikten voor hun middel. Merkwaardig was „een advertentie van een middel waarin het middel als heilzaam werd aangeprezen „en voor reclame zeer vet was gedrukt „toegepast onder controle van Prof. „de Blieck". Het resultaat dier toepasing werd niet vermeld. Zoo diende het „onderzoek door de Commissie tevens als reclame-middel. „Zij, die niet en zij, die wel gedemonstreerd hebben, gaan toch door met hun ,,practijken; de meesten dezer menschen zijn niet te overtuigen van het waardelooze „van hun middel, velen willen ook niet overtuigd zijn; dat is finantieel te nadeelig. „Summa summarum heeft de Commissie dan ook grootendeels een nutteloos „werk verricht, dat veel tijd heeft gekost (de correspondentie omvatte circa 700 „brieven); een uitzondering zij gemaakt voor het middel van „Fros en het Tryposafrol van Prof. Krause en Brieger. „De Commissie moet dan ook ernstig ontraden in den vervolge een onder„zoek van geheimmiddelen, zooals dat thans is geschied, wederom te doen „plaatsvinden. „Zeker, het heeft zijn nut, middelen te probeeren met betrekking tot hun „preventieve en curatieve waarde tegenover mond- en klauwzeer, maar men dient „dan zijn keus te laten vallen op middelen, die volgens het oordeel van deskundigen, gebaseerd op kennis van de ziekte en kennis van geneesmiddelleer voor „een wetenschappelijk onderzoek in aanmerking komen. Men moet geen tijd en geld „verspillen aan middelen, welke in het brein van den eersten den beste zijn opgekomen en waarachter gewoonlijk uitsluitend de zucht zit, zich ten koste van „anderen te verrijken. Middelen, aan welker vinding een wetenschappelijke basis „ten grondslag ligt, zullen door hen, die daartoe in de gelegenheid zijn, gaarne „onderzocht worden en het ligt ongetwijfeld op den weg der Regeering deze onderzoekingen te steunen, hetzij door de oprichting van een pharmaco-therapeutisch „instituut, hetzij dat aan de bestaande instituten of aan een speciaal mond- en „klauwzeer-instituut het onderzoek in deze richting wordt bevorderd. „Men zou nu nog tegen deze denkbeelden kunnen inbrengen, dat het toch „ook mogelijk is dat iemand, ook een niet-wetensdiappelijk ontwikkeld mensch, bij „toeval en door ervaring een middel ontdekt. Ook aan dezen ontdekker moet de „gelegenheid gegeven worden zijn middel te laten onderzoeken; hij moet dan echter „de samenstelling bekend maken, opdat de onderzoeker kan beoordeelen of er termen „voor een grondig onderzoek aanwezig zijn. Wenscht hij zulks niet te doen, dan „dient de Regeering er zich niet mede in te laten. Wil hij zijn middel geheim „houden, dan staat hem toch te allen tijde de weg open door een particulier „deskundige in de practijk zijn middel te laten toepassen, ten einde te kunnen be- „wijzen, dat het middel goed werkt, en mocht dit onderzoek hem finantieele offers „kosten, dan zal het voordeel, dat het middel hem daarna zal brengen, daar ruim„schoots tegen opwegen. „Ten slotte staat het toch aan iedereen vrij een door hem bereid middel in „den handel te brengen; indien het goed is vindt het zijn weg vanzelf. „Iets anders is het, of het ook niet op den weg der Regeering ligt, krachtig „op te treden tegen het onbevoegd uitoefenen der Veeartsenijkunde, in het bijzonder „in zake mond- en klauwzeer. De wet op de uitoefening der Veeartsenijkunde „voorziet hierin; hoe strenger die wet wordt toegepast, des te beter voor den veestapel. Immers gedurende de afgeloopen epizoötie is het zoo ernstig geweest, dat „het Bestuur van het Groninger Blaarkop Rundveestamboek aan den Minister „heeft gevraagd maatregelen te nemen tegen de kwakzalversmiddelen, die bij mond„en klauwzeer werden gebruikt, daar groote schade aan den veestapel hierdoor werd „berokkend. Het wil ons voorkomen, dat behalve de maatregelen die reeds bestaan, „het zeer nuttig zou zijn van Regeeringswege op te treden tegen adverteeren van „en reclame maken voor middelen, waarvan bewezen is, dat zij ondeugdelijk en soms „schadelijk zijn, n&ar het voorbeeld van hetgeen de Deensche Regeering in zake het „Renessin doet. Overigens moet de veehouder zelf zoo verstandig zijn niet alle „mogelijke aangeprezen middelen maar klakkeloos te gebruiken. „Hij dient zich tot een veearts te wenden in gevallen, waarvoor het noodig „is hulp te vragen. Het zwaartepunt moet gelegd worden op de hygiënische verpleging der dieren en het zal aanbeveling verdienen op ruime schaal hiervoor „onder de veehouders propaganda te maken." De Staatscommissie sluit zich bij deze conclusies geheel aan. Eene minderheid (de heeren L. F. Dtjymaer van Twist en Mr. A. G. A. ridder van rappard) kan niet onderschrijven, dat in alle gevallen ernstig ontraden moet worden om in den vervolge een onderzoek van geheimmiddelen als thans is geschied, wederom te doen plaats vinden. Deze leden wenschen op bedoeld punt de Regeering niet te binden. HOOFDSTUK VII. Conclusies* De resultaten van haar onderzoek over het algemeen samenvattend, is de Staatscommisise, hetzij eenstemmig, hetzij bij meerderheid van stemmen — in de vorige hoofdstukken zijn de op belangrijke punten afwijkende meeningen van eene eventueele minderheid telkens vermeld — tot de volgende conclusies gekomen. eerste vraagpunt: Is de bestrijding van het mond- en klauwzeer van Staatswege met het oog op de gevaren voor den Nederlandschen veestapel en het oeconomisch nadeel aan die ziekte verbonden, gewenscht? De Staatscommissie meent, dat met het oog op de in deze vraag genoemde factoren, n.1. de gevaren voor den Nederlandschen veestapel en de oeconomische schade aan de ziekte verbonden, het mond- en klauwzeer is te bestrijden, en bij die bestrijding de leiding in handen van den Staat moet blijven berusten, in onderstelling van medewerking der belanghebbenden. Tweede vraagpunt: Is het voor de bestrijding en de genezing van het mond- en klauwzeer noodzakelijk, dat een nader onderzoek wordt ingesteld naar de ziekte en hare verschillende eigenschappen? Zoo ja, op welke wijze moet dit onderzoek plaats vinden en hoe kan de Regeering daaraan bevorderlijk zijn? Het antwoord der Staatscommissie op het eerste gedeelte van dit vraagpunt luidt bevestigend. Van inmiddels reeds in opdracht van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel door de leden der Staatscommissie Prof. Dr. J. poels en Prof. Dr. L. de blieck verrichte onderzoekingen, die betrekking hebben, wat eerstgenoemde betreft op de serumtoepassing en wat laatstgenoemde betreft: a. op het bloed van dieren, die van mond- en klauwzeer hersteld zijn, als voorbehoed- en geneesmiddel bij runderen, kalveren en biggen, b. op de werking van Trypaflavme t t ] ] ] i«. De internationale bestrijding. >ij mond- en klauwzeer en c. op de smetstof van het mond- en klauwzeer, in het (ijzonder met betrekking tot actieve immunisatie, worden de resultaten in de Bijlagen /I en VII van het rapport der Staatscommissie gepubliceerd. De Staatscommissie stelt voor: i°. de oprichting door de Nederlandsche Regeering van een instituut vooi iet onderzoek van besmettelijke dierziekten in het algemeen, met eene bijzondere ifdeeling en bijzondere accomodaties voor het mond- en klauwzeer-onderzoek, welk nstituut door middel van een centraal mternationaal lichaam voeling moet houden net soortgelijke in andere landen op te richten instituten, een en ander in overeenstemming met de besluiten van de op 25—28 Mei 1921 te Parijs gehouden internationale conferentie voor de studie van besmettelijke dierziekten. 2°. de oprichting door de Nederlandsche Regeering van een pharmacotherapeutisch instituut ten behoeve van het onderzoek van geneesmiddelen voor veterinaire doeleinden. DERDE VRAAGPUNT: Hoe kan in afwachting van de resultaten van dit onderzoek en {lees: of) bij ontkennende beantwoording van de tweede vraag het mond- en klauwzeer op de beste wijze worden bestreden} De Staatscommissie heeft bij de behandeling van dit vraagpunt achtereenvolgens, in verband ook met de bestaande veewet en de in 1920 in het Staatsblad verschenen doch nog niet in werking getreden nieuwe veewet, besproken: i°. de internationale bestrijding; 2°. de nationale bestrijding; 30. de overheidsbemoeiing en de medewerking van de belanghebbenden bij de bestrijding. De Staatscommissie meent, dat theoretisch beschouwd, de mogelijkheid eener uitroeiing van het mond- en klauwzeer in alle landen moet worden aangenomen. Praktische bezwaren staan echter vooralsnog aan deze uitroeiing in den weg. Toch is de Staatscommissie van oordeel, dat door internationale maatregelen de ziekte in een groot deel van Europa zoodanig zou kunnen worden bestreden, dat zij praktisch gesproken, aldaar van geen beteekenis meer zou zijn. Onder verwijzing naar art. 23 sub f van het Volkenbondsverdrag, waarin de internationale voorkoming en bestrijding van ziekten op den voorgrond wordt gebracht, geeft de Staatscommissie in ernstige overweging, dat de Nederlandsche Regeering ter verkrijging van eene toekomstige internationale bestrijding van het mond- en klauwzeer, aanvangt zich met de naburige landen (Duitschland en België) omtrent eene gemeenschappelijke bestrijding te verstaan. a. afweermaatregelen tegen invoer van de ziekte uit het buitenland. De reeds getroffen en op blz. 62 en vlg. van het rapport uitvoerig besproken wettelijke maatregelen zijn naar het oordeel der Staatscommissie doeltreffend en juist, mits op eene onverbiddelijke en strenge handhaving gerekend mag worden. Daarnevens is evenwel uitbreiding van die maatregelen met eenige andere noodzakelijk, nl.: a. vestiging van een Nederlandschen inlichtingendienst in het buitenland, die zich op de hoogte houdt van den stand van het mond- en klauwzeer aldaar en van de daartegen genomen bestrijdingsmaatregelen. b. vestiging in voldoenden getale van quarantaine-inrichtingen aan de grenzen, ten einde aldaar vee, waarvan de in- of doorvoer eventueel voorwaardelijk mocht worden toegestaan, in observatie te houden. c. uitbreiding van het in- en doorvoerverbod ook tot van vee afkomstige artikelen, welke rechtstreeks uit andere werelddeelen worden aangevoerd. d. facultatief verbod van invoer van melk, afgeroomde melk en zoete wei uit het buitenland. e. gebruikmaking tijdelijk en voor zoover noodig van de bevoegdheid gegeven bij art. 12 der veewet 1920 om den in- en doorvoer ook van stroo, lijnmeel, lijnkoeken en hooi te verbieden, voor zoover de buitenlandsche invoer hier te lande kan worden ontbeerd. ƒ. het stellen zoo mogelijk van regelen ten aanzien van de ontsmetting en verkeersbeperking van personen, die in tijden van besmettingsgevaar de grenzen overschrijden. B. De Maatregelen tot bestrijding van de ziekte na haar optreden in Nederland. I. Maatregelen, welke ook zullen gelden buiten het dreigen, optreden of heerschen der ziekte. a. Maatregelen ten behoeve van de opsporing der ziekte. De aangifte. Onmiddellijke en volledige aangifte is een volstrekt vereischte voor het welslagen der bestrijding. Niets mag derhalve worden verzuimd, om de naleving der wettelijke verplichting tot aangifte van ziektegevallen te bevorderen. Strengere straf op verzuim (opening van de mogelijkheid tot oplegging van gevangenisstraf) en veelvuldige stal- en weide-inspectie geeft de Staatscommissie in overweging. Het onderzoek na de aangifte door het veeartsenijkundig staatstoezicht te houden, in de veewet 1870 behoorlijk geregeld, is in de veewet 1920 ten onrechte niet voorzien. Eene contrdle op de veebeweging ware in te voeren, waartoe de Staats- 2°. De nationale bestrijding. commissie op blz. 89 en vlg. van haar rapport voorstellen heeft uitgewerkt ter zake van het aanleggen van een register van koop en verkoop door de veehandelaren en toezicht op veelogementen, handelsstallen en weilanden met handelsvee. Het markttoezicht ware nog te verscherpen door tegen smetstofverspreiding strenger op te treden, o.a. door het geven van een voorschrift ten aanzien van kleeding en ontsmetting van marktcontroleurs en hunne helpers, alsmede door geregelde ontsmetting van veemarkten te gelasten. b. Andere dan opsporingsmaatregelen. De ontsmetting van middelen van vervoer moet, voor zoover er regelen te dezen aanzien bestaan, streng worden uitgevoerd en ook, in afwijking van de geldende bepalingen, tot veewagens van particulieren en vereenigingen, waarmede vee voor de markt bestemd, is vervoerd, worden uitgestrekt. Pasteurisatie. Opzettelijk genomen proeven leiden tot de conclusie, dat het met het oog op gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeer niet noodzakelijk is de kaaswei, de karnemelk en de verzuurde ondermelk te pasteuriseeren. Hieruit mogen echter geen conclusies ten opzichte van de al dan niet noodzakelijkheid, van pasteurisatie met 'toog op andere ziekten worden getrokken. II. Maatregelen, welke zullen of kunnen gelden bij het dreigen, optreden of heerschen van het mond- en klauwzeer. a. Hoofdmaatregelen van bestrijding. De Staatscommissie meent, dat de hoofdmaatregelen van bestrijding moeten bestaan in afmaken gepaard met isolatie, echter onder dit voorbehoud, dat het afmaken alleen mag worden voortgezet, zoolang er redelijke kans bestaat daardoor aan de ziekte paal en perk te stellen en de te maken onkosten opwegen tegen het voordeel, dat groote schade wordt voorkomen. De omstandigheden, waarvan de staking der afmaking afhankelijk is, moeten aan het oordeel der overheid voorbehouden blijven. Stopzetting van de afmaking moet niet het sein zijn om ook de overige maatregelen, waaronder dus mede de isolatie is begrepen, op te geven. Wat het afmaken zelf betreft, acht de Staatscommissie enkele verbeteringen noodig, die betrekking hebben op den omvang der afmaking, (zij moet ook stamboekvee en daarvoor in aanmerking komende huisdieren omvatten), de onschadelijkmaking na afmaking (slachting en in consumptie brenging van verdacht vee kan als regel worden gehandhaafd, mits de districtsveearts de bevoegdheid erlangt bij uit- zondering tot vernietiging van dit vee over te gaan, indien de slachting en in consumptie brenging gevaarlijk moet worden geacht), de wijze van slachten en het eventueel vervoer (strengere voorschriften), de plaats der afmaking (bij voorkeur de boerderij zelve), de behandeling der cadavers (behoud van begraving als regel, subsidiair verbranding, eventueel vervoer naar eene inrichting tot verwerking van cadavers) en de ontsmetting (herziening ontsmettings-regulatief). Ook ten opzichte van de isolatie stelt de Staatscommissie verschillende verbeteringen voor, waarbij er in de eerste plaats op wordt gewezen, dat de isolatie uitdrukkelijk als maatregel van bestrijding in art. 20 van de veewet 1920 behoort te worden opgenomen. De noodig geoordeelde verbeteringen betreffen het object der isolatie (niet alleen „besmette hoeven of weiden" doch de „van besmetting verdachte onroerende goederen, zoowel gebouwde als ongebouwde" moet de wet voor isolatie vatbaar verklaren), het tijdstip der isolatie (de isolatie moet automatisch met een voorloopig karakter ontstaan bij de aangifte), het verbod van vervoer (een algemeen verbod van uitvoer van door isolatie getroffen plaatsen, onder voorbehoud van ontheffing is gewenscht) en het personenverkeer (beperking hiervan, althans zoolang de isolatie ter ondersteuning van het afmaken geschiedt, is gewenscht; voorts moeten, voor zoover personenverkeer geschiedt, uitgebreide maatregelen tegen smetstof overbrenging door deze personen worden getroffen). De aanwending van immuunsërum of inspuiting van bloed of serum van herstelde dieren ten opzichte van aan isolatie onderworpen dieren moet aan de betrokkenen worden overgelaten, doch de Staatscommissie behandelt uitvoerig, in welke gevallen van deze behandeling nut zou zijn te verwachten (zie Hoofdstuk II § 8 en Hoofdstuk IV). Ook de hygiënische behandeling eischt ernstige aandacht. Opzettelijke besmetting wordt in het algemeen door de Staatscommissie veroordeeld, doch in geval van niet-afmaking moet ten opzichte van op een geïsoleerden stal staand rundvee, waaronder de ziekte reeds is uitgebroken, een voorbehoud worden gemaakt. De belanghebbende moet echter vrij blijven in de beslissing of hij in laatstbedoeld geval tot opzettelijke besmetting in zijn stal zal overgaan. Wat de ontsmetting betreft, deze moet niet zooals thans, beperkt blijven tot stallen en gebouwen, doch worden uitgestrekt tot de dieren. Bij de ontsmetting van mest dient voorop te staan, dat de mest zoo mogelijk worde bewaard ter plaatse, waar zij is. Is die bewaring niet mogelijk, dan worde de districtsveearts bevoegd verklaard deze aangelegenheid te regelen, doch vervoer van mest blijve dan zooveel mogelijk vermeden. Ten aanzien van de beëindiging der isolatie, is de Staatscommissie tot de conclusie gekomen, dat in beginsel zoowel voor in- als voor uitvoer de termijn voor het vrijgeven van de door isolatie getroffen plaatsen is te handhaven op 15 dagen na de ontsmetting, doch deze termijn, indien de omstandigheden daartoe in bepaalde gevallen aanleiding geven, verlengd moet kunnen worden. b. Nevenmaatregelen van bestrijding. Afzonderen van ziek en verdacht vee: deze maatregel is in de veewet 1920 ten onrechte m afwijking van de veewet 1870 slechts facultatief, niet imperatief voorgeschreven. Vervoerverbod {kringen): de Staatscommissie acht het noodig binnen de kringen: a. marskramerij en bedelarij, ook niet-openbare, onvoorwaardelijk te verbieden; b. bezoek van stallen, zoomede het betreden van erven of weiden door hen, die geen schriftelijke toestemming van den eigenaar of het betrokken gezag hebben, eveneens te verbieden; c. aangifte van een ziektegeval automatisch te doen volgen door een verbod tot vervoer van de betrokken boerderij van melk, afgeroomde melk, karnemelk en wei. Voorts ware de bij art. 15 der veewet 1870 aan de provinciale en gemeentebesturen voorbehouden bevoegdheid om onder inachtneming van de wettelijke regeling, zelfstandig verbodsbepalingen ter zake van vervoer in het leven te roepen, te handhaven; dit is bij de veewet 1920 niet geschied. De regeling der veewet 1920 te dezen aanzien is juist. Verbod van markten, tentoonstellingen, enz. n/r.^h„m n,nn ttiph />ti verdacht vee 3». De overheidsbemoeiing en de medewerking der belanghebbenden bij de bestrijding van het monden klauwzeer. Plaatsen van waarschuwingsborden: misschien zoude ter vermijding van hooge uitgaven de plaatsing van borden door aanplakking van biljetten vervangen kunnen worden. De leiding van de bestrijding moet bij de overheid berusten. De Staatscommissie acht daartoe de aanwezigheid van een centralen leider noodig, die rechtstreeks onder de bevelen van den Minister de leiding der bestrijding voert. Ter vervulling van dezen wensch is het onvermijdelijk, dat het geheele veeartsenijkundig staatstoezicht los van de Directie van den Landbouw wordt gemaakt, opdat het hoofd van het veeartsenijkundig staatstoezicht onder het onmiddellijk gezag van den verantwoordelijken Minister werkzaam zij. De districtshoofden (thans de distnctsveeartsen) moeten ondergeschikt zijn aan het hoofd van den veeartsenijkundigen dienst; het beginsel van gecentraliseerde bestrijding eischt, dat dit hoofd (met inachtneming van de bevelen van den Minister) als centraal leider bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer hun ter zake van de toepassing en handhaving van de bestrijdingsmaatregelen de noodige voorschriften geeft en de districtshoofden moeten bij hunne instructie worden verplicht, ter zake voormeld, die bevelen van den centralen leider te volgen. De Staatscommissie acht voorts een nieuw orgaan noodig en wel eene Commissie van Bijstand te benoemen door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, na raadpleging van de landbouworganisaties. Deze commissie, die eene permanente commissie van hoogstaande en onafhankelijke deskundigen (veterinairen, veehouders, enz.) moet zijn, verkrijge tot taak den Minister, die tot raadpleging verplicht worde, ter zake van de bestrijding van het mond- en klauwzeer, desverlangd ook uit eigen hoofde, te adviseeren. Wat de verhouding tusschen het districtshoofd en der burgemeester betreft, acht de Staatscommissie het systeem der veewet 1870, volgens hetwelk de burgemeester gebonden is aan het advies van den districtsveearts, gelukkiger dan het stelsel der veewet 1920, waarin de burgemeester vrij blijft in zijne na ingewonnen advies van het districtshoofd te nemen beslissing. De handhaving der maatregelen van bestrijding, wenscht de Staatscommissie opgedragen te zien aan een corps, hetwelk daarop afzonderlijk is getraind en onder leiding staat van personen, die terzake volkomen deskundig zijn. Dit corps ware wellicht uit de z.g. politietroepen te recruteeren. Wat de strafbepalingen betreft, kan de Staatscommissie zich vereenigen met het feit, dat de veewet 1920 in enkele gevallen straffen tot hoogere maxima dan de veewet 1870 bedreigt. (Vgl. overigens hetgeen op blz. 88 ten aanzien van de bestraffing van niet-aangifte is voorgesteld). Door de wet ware voorts ieder, die tot aangifte gehouden is, op straffe van geldboete of hechtenis (hoog maximum), te verplichten aan de ambtenaren van het veeartsenijkundig staatstoezicht alle inlichtingen te geven, welke hem door dezen ter zake van het bedrijf in verband met de bestrijding van het mond- en klauwzeer verzocht worden. Met de regeling, welke de veewet 1920 ten aanzien van de inbeslagneming en verbeurdverklaring treft, kan de Staatscommissie zich voorts vereenigen. De medewerking der belanghebbenden aan de bestrijding acht de Staatscommissie een voorname factor voor de bevordering van het welslagen der bestrijding. Daarom moet de wet de bedoelde medewerking aanmoedigen en in groote trekken regelen. De medewerking der belanghebbenden ware te organiseeren in permanente provinciale en plaatselijke commissies van waakzaamheid, intusschen met dien verstande, dat de wet bedoelde commissies niet gebiedend voorschrijft, doch deze mogelijk maakt en haar ontstaan afhankelijk doet zijn van het initiatief door belanghebbenden zeiven in de onderscheidene streken van het land te nemen. Met 't oog op de eventueele aanwezigheid van commissies van waakzaamheid, hetzij in het geheele land, hetzij in bepaalde streken, dient de wet ook de bevoegdheden dier commissies te omschrijven en hare benoeming te regelen. De taak dier Commissies zoude dan moeten zijn: toezicht op de nakoming der voorschriften, het met raad en daad bijstaan van de ambtenaren van het veeartsenijkundig staatstoezicht, het inlichten van belanghebbenden omtrent ontstaan en verspreiding der ziekte, het geven van voorlichting omtrent verpleging van ziek vee, enz. Aan den Commissaris der Koningin ware op te dragen de commissies eventueel te benoemen, zulks op voordracht van de landbouworganisaties. De kosten der bestrijding moeten naar het oordeel der Staatscommissie in beginsel alle voor rekening van den Staat komen. Wat de schadeloosstelling in geval van afmaking betreft, meent de Staatscommissie, dat niet alleen voor verdacht vee, doch ook voor ziek vee 100 % (niet zooals thans 90 %) van de waarde van het vee in gezonden toestand moet worden vergoed. De taxatie van de waarde ware anders te regelen en op te dragen aan vaste taxatiecommissies, bestaande uit drie personen, die met de noodige plaatsvervangers benoemd worden door den Commissaris der Koningin op aanbeveling van de betrokken hierboven voorgestelde provinciale commissie van waakzaamheid. De taxatie worde dan bindend verklaard voor beide partijen, zoodat de her-taxatie worde afgeschaft. Wat betreft eventueele vergoeding van bedrijfsschade, meent de Staatscommissie dat deze niet regel, doch uitzondering moet zijn, en derhalve de regeling van art. 44 der veewet 1920 juist is. Slotvraag: Welke waarde is te hechten aan verschillende in de 'laatste jaren aangeprezen middelen ter voorkoming en genezing der ziekte? Aan de verschillende in de laatste jaren aangeprezen middelen ter voorkoming en genezing van mond- en klauwzeer, voor zoover deze ter kennis van de Staatscommissie gebracht zijn en in hunne werking door haar konden worden nagegaan, is geen waarde te hechten., Beteekenis van enkele in het rapport voorkomende woorden» De bacteriën kunnen onder anderen voorkomen in bacillen en coccen. Bacillus Coccus Actinomycose Allergische toestand Bacillus pyocyaneus Colibacillen Epidermis Epithelium Stratum spinosum Stratum germinativum Faeces Katalase Facultatieve parasiet Tenaciteit Toxische stoffen . / / staafje bijvoorbeeld in dezen vorm bolletje „ „ „ ,. o°0o o 0 straalschimmelziekte, aldus genoemd wegens de straalvormige rangschikking der draden, waaruit de schimmel bestaat. tengevolge eener plaats gehad hebbende besmetting of na het inspuiten van bacteriën of hare vergiften, reageeren mensch en dier anders op eene nieuwe besmetting en deze verandering in de reactie wordt bestempeld met den naam van allergie of allergischen toestand. de bacil die de oorzaak is van de blauwe of groene kleur van etter, welke bacil echter ook aanwezig kan zijn o.a. in den mond van het rund. de gewone darmbewoners, bacteriën, die geregeld voorkomen in de darmen echter ook op andere plaatsen worden aangetroffen. opperhuid (bovenste beschuttende en vaatlooze laag der huid). bovenste beschuttende laag van het slijmvlies o.a. van de tong. diepere lagen van het epithelium o.a. van de tong. ontlasting. een stof, die het vermogen bezit waterstofsuperoxyde te splitsen in water en zuurstof. een parasiet b.v. een bacterie, die kan optreden als ziekteoorzaak, maar die ook leven kan niet gebonden aan een ziekteproces, eventueel buiten het dier. weerstandsver mog en. giftige stoffen. Obligate parasiet Pathogeniteit Peristaltische beweging Pyogenesbacil Pyogeen Wrangbacil Physiologisch Rectale bloeding Saprophytisme Saprozoisme Sessiele antilichamen Staphylococcen Streptococcen een parasiet b.v. een bacterie, welke niet anders optreedt dan als oorzaak eener ziekte. Deze parasiet kan buiten het dier op den duur niet blijven bestaan, althans niet in het bezit van zijne ziekmakende eigenschappen. ziekmakende eigenschap. wormvormige beweging van maag en darmen, een bacil die etter vormt (wrangbacil), ettervormen. „ dezelfde als de pyogenesbacil, een bacterie, die de oorzaak is van eene uierziekte bij het rund, welke ziekte in ons land den naam draagt van „Wrang" Ook bij deze ziekte wordt etter gevormd. normale verrichtingen betreffende; physiologische keukenzoutoplossing beteekent eene waterige oplossing van keukenzout van 0,6—0,9%. welke oplossing zich tegen het lichaamsweefsel indifferent verhoudt, het lichaamsweefsel niet prikkelt. bloeding uit den endeldarm. leven en voortbestaan o.a. van bacteriën (microscopisch kleine wezens, behoorende tot het plantenrijk), niet gebonden aan een ziekteproces, leven en voortbestaan o.a. van protozoën (microscopisch kleine wezens, behoorende tot het dierenrijk), niet gebonden aan een ziekteproces. aan cellen vastzittende antilichamen. (staphylè = druif) bacteriën die den vorm hebben van bolletjes en uitgroeien in den vorm van een druiventros. (streptos m keten) bacteriën, die den vorm hebben van bolletjes en uitgroeien in den vorm van een kortere of langere keten.