IN DE ZON BOEKENSERIE OPGANG UITGEGEVEN TE BAARN DOOR DE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. IN HET JAAR MCMXIX W. G. VAN DE HULST IN DE ZON UITGEGEVEN TE BAARN DOOR DE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. IN HET JAAR MCMXIX ZONDAGMORGEN! 1906. Voor Jo! „Pa!.. . Pappa!. .. Zus bij u tommen? . . „Paatje !■.-., Pa-a? .. ." „ Pappa! Ja ? Hoor-es! Pappa! Zus bij u tommen, Pappa?.../' Op haar roze-bloote poezelpoötjes staat kleine Mies voor 't groote ledikant, het blij vleistemmetje vol verlangen. De beide handjes aan den zijrand geklemd, danst ze met vroolijke schok-sprongetjes op en neer: zacht 1' In de Zon. bonzen de bloote voetjes, plat op net kleed. „Zus" vermaant de jonge moeder Tnu i waschtafel, slaperig nog, slechts halt-bewust waarom ze het eigenlijk zegt. Ze plast, juist opgestaan, het waschwater over hals en armen, met korte ril-schokjes genietend die kil-frissche weelde. In de kleine slaapkamer vroolijkt door de crème gordijnen heen, in romigen schemer, de zonnevreugde van den blijen morgen. «Pappa!" vleit het stemmetje weer, „pappa, hoor nou !... pappa !"... Onder de kreukig-verwoelde nachtpon uit drukt Mies haar bloote knietje tegen het gladhouten ledikant, en met het tongtipje uit den mond tracht ze omhoog te klauteren. Stevig klampen de mollige handjes zich aan den rand en van inspanning trekken de kleine teenen krom naar de rood-gesprongen voetzooljes. Het knietje stroeft langs het hout. Even kijkt Mies hunkerend-blij boven den bedrand uit, maar op eens glijdt het knietje omlaag. Mies laat verschrikt los, en met een harden bons zit ze op den vloer. Pijnlijk verwonderd, met even een verdrietig trekje, kijken de groote, blauwe oogen naar de onbereikbare hoogte en heel ernstig wrijft ze de witte druk-plek op haar knie, die langzaam weer rozig aankleurt. Dan werpt ze zich om en op handen en voeten staand, tracht ze weer overeind te komen. „Zus dan toch! ... Ja,... zusje mag niet klimmen!'* „Zusje bij pa tommen!" „Nou, kom dan, prul. .. Eén, twee —- huup! Lekker hè ? ... Ja hoor, pa is lui, maak jij pa maar wakker... Henk, word 's wakker.. Pappa!.,, pappa!... Zusje bijpa! In dolle pret springt ze spartelend in de warme, soepel-zachte beddeweelde, en dan kikkert ze, met korte knie-sprongetjes, op haar handen naar Henk, die door niets gestoord nog, slaap-zwaar ligt weggedoken onder de dekens, z n rug naar Mies toe. „Pappa!... Moesje, pappa slaapt!... Zusje pappa watter maken, hè moesje?..." ,Ja, goed!" Heel voorzichtig wringt ze zich tegen pa aan, dan staat ze overeind met haar handjes op zijn breeden schouder, die bonkig-breed uitsteekt van onder het dek, en op haar teenen zich rekkend, spitst ze de lipjes en met oolijk verrassings-gebaar zoent ze pa op z n wang, kraaiend van guitige voldoening. „Pappa ... zusje pappa tussen!" „Hè?.. /* ronkt het van onder de dekens. „Pa-a... pa-a!" En ongeduldig rukken de kleine knuistjes aan pa's schouder: het zware lijf schokt met grappig lichte stootjes. „Pa, hoor nou es...!" en weer tracht vergeefs het roze knietje tegen Henk s breeden rug op te klimmen. Henk's bewustzijn schijnt door dat geduw in z'n lenden uit donkere slaapdiepten langzaam op te klaren: van tusschen z'n tanden sust een behaaglijk gezucht. Hij wendt zich lui op zijn rug om en z'n groote lichaam strekt zich strak uit; z'n voeten doen de voorzijde van het ledikant kraken. Met breed, loomrekkerig gebaar wrijven z'n vuisten de oogen. .Hè?... Wat?"... Mies is door dien plotselingen dram achterover gedrongen; dr beide beentjes, met de mollige vleesch-kneepjes, in de hoogte tegen pa aan, ligt ze schaterend te spartelen om weer overeind te komen. ,.Ha, paatje watter! Zusje bii pappa slapen!" ... Met zuchtjes van inspanning komt ze weer op de been ..Lastig nest!" bromt Henk goeielijk,' m loom behagen weer wegsoezend. £n als Mies voeten, half weggezakt in de donzen golvende bedkuiltjes, eindelijk weer grond hebben mTnS' W£rpt 2e 2ich> "»et scmtterglansjes van wild pret-ver- £ngen in haar oogen, op pa's lijf. Haar bloote armpjes, dik-mollig uit de korte nachtponmouwen, wrinat ze om pas hals; d'r blond haarkopje knuffelt ze tegen zijn wang. ' Henk, weer opgeschrikt, vangt het spartelend kinderlijfje op. en, z'n arm onder Mies vleezig-stevige dijen, drukt hij haar dommelend tegen zich aan. Mies wringt haar knietjes in heerlijk genieten tot onder Henk's kin, d'r armpjes al maar steviger om z'n nek. „Pappa!... o, pappa, zusje bij pappa slapen, ja? . . . Nie an nie?" „Ja!" dommelt Henk, „dat 's goed! Kom dan,.. . nie an nie,... neen, zoo niet — zóó ja, nie an nie, hè? . ♦. En nou weer slapen hè, Mies ? . .." En Henk, in het vaag-heerlijke rust-gevoel van een Zondagmorgen, werpt zich op zijn zijde, trekt behaaglijk zijn knieën op en knuffelt Mies tegen zich aan, haar knietjes tegen zijn knieën, haar kopje wegbijna onder de dekens. Hij ademt zwaar, met diep gezucht door zijn neus, loom van zooveel-inspanningal. Dan wil hij weer indutten ... Mies moffelt haar warme lijfje dicht tegen pa aan, haar kopje geheel weggedoken, haar beide handjes geknuffeld tusschen haar knieën. .Pappa, letter slapen, hè?",.. Zoo ligt ze even stil, door Henk 's diep ademen zacht gewiegd. Maar éven ... Dan wringt ze het blonde kopje weer naar boven, haar handje reikt en streelt Henks wang: .Pappa; niet slapen, pappa!" Henk's oogleden knipperen. Hij ligt nu juist in de zon, die op stil gezweef van gouden stofjes, door n gordijnreet recht naar binnen straalt. En Mies spartelt weer op, vroolijk om dat dwaze gewring van ?a's .°°9en- °P haar knieën zit ze bij zijn hoofd met naïeve aandacht er naar te kijken. Dan buigt ze haar gezichtje over hem heen en haar vingertjes trachten voorzichtig zijn oogleden op te lichten. .Pappa, oogjes open! ja?.. en ze schatert van pret bij Henks verschrikt gebaren. „Samen slapen, Mies, hoor!" Hij Joggie ... wat doe je . ..!" rieo z n moeder. Hij schoof de deken over 't katje heen, stopte toen 't kopje, dat er boven uitlag, er ook maar onder, trok t gordijn recht. „Moesie . .. hoor-es .. . !" riep hij. Z'n moeder kwam niet, korzelde terug: „Wat doe je toch?" .. . Hij liep naar de deur, zacht, op z'n te^nen, zooals hij loopen moest als z'n zusje sliep, keek nog eens om naar het bed. Toen bleef hij staan, nadenkend, z'n eene hand hoogreikend aan de deurknop, en op eens door-schitterde 'n blijde gedachte z'n oogen. Hij sloop terug naar 't ledikant, kroop achter de gordijnen en legde behoedzaam z'n Zondagscent onder het dek, naast de kat, huppelde toen naar de gang, blij; was z'n ingetogenheid vergeten al-weer, zwaaide vroolijk-draaiend z'n armen... . „Wat voer je toch uit!" ... kwam z'n moeder binnen ..... .„Kek zo'n krëng.. .. !" „Wat zie je d'er nou uit! .... Hoe komt dat nou?" ..Is d,, bloed... ? Och, Hoel-Je, gewees ? n ? bed ok oioed m t schoone laken... kèk Zo"^ n°U • • • da's nou voor je Zondagmorgen.. !" „Hiér, lillekerd/hiér!... dèri... weaV'''Ten Z* m°oie bloes *ok wegl.. . Je zou 'm ville... " "Uer . dèr ... linkerd ... 1" Met haar eene hand greep ze hem vast. met haar andere'ranselde 2e nem voor zn broek AooA u rondsprmgen Vort!... dèr " ikfcpT J' '*Moesie. o, moesie.... • • • m • • moesie... r 'n s h „Dèr, hè-je nog meer, hoor; hiér! Alles was pas schoon ... zon !" Ze liet hem los, gaf hem nog een stomp. Strompelend, zn armen en beenen wijd, steun zoekend, vloog hij dè gang op. „Moesie . .. ikke!" ... Z'n moeder, helder jonge vrouw, liep hoofdschuddend naar 't ledikant. „Kèk nou toch-es 't is toch zonde... wat smérig... daar leit z n cent 'ok !" Wild-driftig, met rimpeltjes om haar oogen van ingehouden tranen van ergenis, zocht ze n stuk krantpapier en greep daartusschen de kat vast bij den kop; ze sleurde 't verstijvende, lange lichaampje met de opgekromde pootjes uit 't bed, hield het, vies, vèr van zich en holde de gang door, 't jongetje voorbij, de trap af: „Viezerd, da-je ben . .. hier, pak je cent !" Versuft door het wilde dooreenschokken bleef hij onnoozel-verbaasd staan kijken. Even, toen hij zn bloederig besmeerde blouse zag, lichtte in hem het vaag bewuste van kwaad te hebben gedaan; hij veegde er langs met zn mouw, 't strak-gerekthandboord omlaag getrokken in z'n vuist, en huilend, met korte, bange schriksnikjes nog, zocht hij zn cent, die langs den vloer wegrolde, ~* wist maar flauw wat er eigenlijk gebeurde. ... Maar plotseling, als met 'n schok, begreep hij. Hij hoorde z'n moeder weghollen van de trap, wist nu ook, dat ze de kat meenam en in z'n oogen leefde ineens de angst op voor wat gebeuren ging. Z'n armpjes grepen in de lucht, boos trappelend met beide voeten op den gangvloer, blèrde hij: „moeder! ♦. . moedèr!" Z'n moeder was al beneden. Toen stommelde hij haar na, wild en vlug, z'n beide voeten, één voor één stampend op eiken tree; met beide handen hield hij zich vast aan de leuning. In 'n bange gejaagdheid schreeuwde hij z'n moeder na, eerst wat vleiend nog, dan boos, dwingend... „Moesie, moesie .... moesie-ie ... ! moeder, moedèr, — o, moedèr-r!" . .. Ongeduldig in z'n haast ging hij de laatste vijf treden zitten, kikkerde zoo naar beneden, en kwam op z'n zij terecht; hij spartelde op en liet zich ook langs 't buiten trapje glijden. „Moedèr, o, neen moedèr!.... Nee,-nee-nee!... o, moesie, moesie!" 't Kattelijf platste op 't stilgladde water, dat nijdig opspette, z'n roerlooze rust weggespatterd in 't hevig- beweeg-in-eens; lange golfrimpels kringden uit, loomden weg, als T Vm • 9eb/0,5en slangschaduwen vol flikk rende lichtvlokjes. „Hou stil, viezerd... met je aebler!. _ Hou je stil?... Op zij... kèk toch-es, zon... o...." Kwaad-haastig duwde ze hem op zij, rende, haar rokken vóór vluaoptippend, de trap op, mopperde nog maar door. i "jal is dat nou weer> Sien?" iijzigde banggelijk een oud-vrouwtjesstem; t was 'n zoetjes vragen om het driftig opstuiven te voorkomen. Kort-ongeduldig was het: „Och mmsch, dat jong }" „Och ja!" goeilijkte grootje, toch nieuwsgierig en niet geneigd haar dochters driftbui eerst te laten aftrekken, „och ja! die kindere *ok altijd, n waar ... J maar wat was... ?" Nijdig-hard flapte *n deur dicht. Grootje schudde 't hoofd, riep aan de trap: „Henkie, hoor-es.. ♦. I" Op 't kade-muurtje stond hij in 't water te turen, zacht-snikkend. Even was het kattelijf blijven drijven; toen zeeg 't kopje neer, 't eerst, en in langzaam gezigzag schommelde 't blank-witte dieper, dieper, lang-grillig-uitgerimpeld onder de wegdeinende watergolfjes; in 't drabbig nat, vergoorde het tot roomiggeel en verschemerde in de diepte; 't was nog maar een vage lichtvlek in 't brons-donkere.. .. Er kwam een jongen aanslenteren, fluitend. „Wat is dat, joggie, hebbe ze je kat in 't water gegooid, hè? Waar leit-ie? .. . Is-t-ie dat? ... daar?" ... Z'n handen steunend op z'n knieën, hurkte hij aan den kant neer, tuurde in 't water . . . „Dat?" Er kwam geen antwoord, harder Sn rf j0ngetJe' óPschokkend „Och jö, wat kan jou die kat schelen, katte genög! . . /' Hij slenterde door, floot. Op-eens keerde 't kleine jongetje zich om; z'n oogen zochten rond als in n wanhopige woede... en plotseling, hevig-driftig keilde hij z'n cent over 't grachtje en wildsnikkend liep hij in 'n nijdigen draf naar de stoep en wierp, z'n hoofd op z'n armen, zich tegen 't zijmuurtje, gilde het uit... bedaarde wel weer, schreide zacht... Toen keek hij langzaam op, z'n onderlip pruilend vooruit; z'n oogen vol schitter-glinsterende tranen. En stil stond hij te staren, verdrietig, peinzend om dat duisterwreede onbegrepene GROOTMOEDER. 1908. Ze werd wakker, oud grootje, met 'n schor gekuch. Door de spleet tusschen de toegeschoven groene bedstee-gordijnen streepte een zonneveeg over haar op 't dek gespreide handen, die met 't hoesten zacht meeschokten. Benauwd op d'r borst door dat liggen achterover, begon ze zich moeizaam op te richten ; diepe strakinplooiende kuiltjes wrongen haar knokige vuisten in het lendenkussen. Steunend rees ze op, heel lang- zaam, d r oude rimpelgezicht pijnlijk samengetrokken. r' ' Ze kuchte beklemd weer, nu met beide handen voor haar mond; het paarsgebloemde slaapjak sjokte slobberig op-en-neer, mee met het schokkend uitstooten van d'r hoestbui. loen kreeg ze lucht; vermoeid hijgde ze na. Maar opeens, verschrikt, met 'n sne le beweging van haar hoofd, Keek ze naast zich in den bedsteehoek, . , en in d'r nog dommel-doffe oogen leefde 'n groote blijheid op. Wacht" £sD9en'.m'n lekkere i°n9en... Snel greep ze 't eene gordijntje en trok het open; frommelde met voorzichtige haast het ondereind achter zich tusschen 't kussen. fcn t dartele zonnelicht juichte de donkere bedstee binnen, over oudgrootje heen, over d'r zilverig-vlokkig ïvf; H°Vef Kd'f schromPeli9en hals, over d r gebogen paarsen rug:.. 2n l StTlde 'n 2iji9 9e9laos «ver den blonden jongenskop, naast haar: t gloeide langs t roze-bloote knietje, dat van onder 't dek uit leunde tegen den hei-witten muur. De jubelende zonnevreugde van een vroegen Zondagmorgen Door de gaten van 't andere gor- Xf' ' ^erhing n°9' en ^arachter over t voeteneind de scha- duwen J .... i — ~ — ^CIuen m aen intiemen n^en!?e,n,Schemer' sPrankelden zonnegoudvlekjes op 't dek. kniZT'j d/f Pl°tse kweelde, knipperde de kleine jongen zn oog- ï£', 2 u kniet,e bewo°9 onrustig, zakte toch weer tegen den muur. > n lekkere jongen, ja .... hè ? m n zoete dommel! Kek hem daar 7 et 9?e' kom eens hier' troel !** duchtend van inspanning boog ze *• In de Zoo. d'r stramme lijf over 't slapende kind heen en trachtte zijn knietje onder 't dek te werken. 't Lukte eindelijk ; toen stopte ze d'r jongen er nog eens warmpjes onder. „Zoo, hè, slaap jij nog maar een poosie, hoor!" fluisterde ze voorzichtig, bang hem wakker te maken. En in haar fluisterstem beefde het stille, groote genot, omdat ze nu weer eens vertroetelen kon en verzorgen, zóó maar, ongestoord, naar haar eigen zin, en zonder dat het eigenwijze bemoeien van d'r schoonzoon, die maar altijd bang was, dat opoe z'n joggie verwennen zou, haar kwaad maakte. „Verwennen! .. . je bent mijn jonge, hè?" en met een kleine booze vreugde doefde ze 't dek nog dichter om 't slapende jongetje heen, blij haar gang te kunnen gaan, bewust in d'r gevoel van veiligheid. „Verwennen ? hè-je ooit! Opoe zal goed voor je zorgen hoor! ja, zoete dommel !♦../' en met bei' d'r handen zacht knuffelend 't kleine lijfje, boog ze in innige liefkozing over 't kind, schudde d'r oude hoofd met korte troetelende schokjes „Verwennen, nou !" Ze had vannacht toch maar stilletjes de bedgordijntjes dicht gedaan, daar zou~d-ie ook wel weer wat van te zeggen hebben gehad,.. .. maar 't was warm, zei ze maar; en als ze alleen sliep, liet ze er altijd één open, maar nou, 't was zóó toch beter voor zoo'n kind; vatten zoo gauw kou', met dat nakend legge en 't was al September Nou, hè jongen, opoe weet het wel!..,. En nou had ze op de beddeplank lekkers getooverd, ook al niet goed, hè ? snoepen op je nuchtere maag; maar wat zou-d-ie blij zijn, d'r jongen, als-ie 't zag ! Ja, hij wist het wel, dat opoe altijd tooverde 's nachts, als-ie bij haar sliep voor 'n keertje, nietwaar ? Z'n vader zag 't nou toch niet! Zou ze hem wakker maken, dan kon-ie z'n lekkers krijgen ? . ... nee, nee, hoor! 't was nog zoo vroeg en ze kon nou zoo goed naar hem zitten kijken .... Hoe laat is 't al?" Spichtig strekten de knokke-vingers zich naar de beddeplank, boven 't voeteneind, om den bril te zoeken; stokkig stak de magere arm uit de opschortende mouw; in 't ruim-rimpelig vel bibberden bij 't strak rekken de zware aderen, staalblauw in de glimmig geel-bruine, barstig-fljne huid. . Ze schoof het lekkers nog wat naar achteren en greep haar bril; ze wrong zich half-om, en met haar eene hand steunend op den bedsteê-rand, met haar andere de bril, omgekeerd, voor haar oogen houdend, tuurde ze ge- spannen naar de groote Friesche hangklok, die naast haar, aan 't boveneind, tusschen de bedstee en den schoorsteen hing. ♦♦Bij half-acht al?. .. ja! ... Nou 't is Zondag, nog een klein poosie dat kan wel nie-waar vent? ... ja! ... Vermoeid liet ze zich wat achterover zakken, kuchte een korte, opkomende hoestbui weg, en het hoofd gewend naar d 'r jongen, lag ze stil te staren. „Mn zoete dommel!" t Zoete mijmeringen dwaalden door d r oude ziel, verre weelden uit vergane jaren ... Ze hadden er allen gelegen, daar in ft hoekje: d'r man, d'r kinderen, allemaal dood, behalve zijn moeder, die leefde nog, ja, en die was wat goed voor haar, *t oude mensch... en ze had ze allemaal altijd zoo graag toegedekt, en dan Zondagsmorgens, dan was ze altijd thee gaan zetten . ♦ . „Ja, da's lang gelede..En even waarde een vage droefheid op ... „Maar hij is toch ook zoo'n lief joggie, kèk hem 'es, zulk mooi blond haar, net z'n grootvader nog, toen-ie jong was, ja . ♦ En oud-grootje prevelde een lang, peinzend gebed, dat op haar lippen bevende wijlde. Toen stond in de oude trouwe bedstee weer de zegenende zonneglorie van den Zondagmorgen, jubelend als in schoone dagen, lang vergaan. ♦. Als met gebaar van zegening strekte oud-grootje haar hand over d'r jongen heen, de zacht-bevende, onvaste hand, kreukig van filigraanfijne huidrimpeltjes.... En de dorre vingers streelden den blozend-bloeienden jongenskop, vleiden zich langs I zonnig-blonde korte haar... . en in d'r oude oogen glansde een oud geluk. Maar verschrikt slaat dan opeens de jongen z'n oogen wild-wijd open, starende zonder zien ; doet ze weer dommelig dicht. Hij strekt zich uit, draaiend zn slank lichaampje, wringt rekkerig z'n armen naar boven, en wrijft onrustig de kleine vuisten diep in z'n oogen; dikke rimpeltjes trekken zich boven z'n neus. Dan werpt hij zich om, met 'n wilden smak, z'n rug naar oudgrootje, z'n hoofd diep in het kussen ; z'n mondje grommelt verward gebrom.... Toch dwalen z'n oogen nog even langs den witten muur en, vaag wakker, wordt hij flauw het vreemde van de bedstee bewust. Dit spant i n aandacht en doet hem verwon- derd rondkijken, z'n hoofdje even geheven. Plots veert het ranke lijfje op, met 'n schok; en met een doffen bons zit de kleine jongen naast opoe, rechtop; zn oogen hel-wakker Oud-grootje slaapt weer: ze wil niet weten, dat ze wakker is. „Hij zal wel weer gaan legge stil maar !.-... 't is anders al zoo vroeg, al zoo druk...." Om der oogen beven nog schrikrimpeltjes van die plotselinge stoornis; d'r hand ligt nog in zegen-gebaar op 't dek. „Opoe slaapt nog", denkt de jongen. Dan beginnen z'n oogen begeerig te zoeken naar 't getooverde lekkers op de beddeplank. Op z'n vuisten richt hij zich op, reikhalst naar 't zoete goed, nieuwsgierig wat 't zijn zal. En dan ziet hij 't liggen, naar achter geschoven; maar hij kan niet onderscheiden, wat 't is: 't ligt in een verkreukt papiertje gefrommeld. Toch durft hij 't niet krijgen zonder opoe. Hij gaat voorzichtig op z'n knieën zitten en kruipt dan heel-behoedzaam naar de beddeplank. Z'n handen aan den rand tuurt hij ingespannen naar de grauwe papierprop, met 't lekkers er in; toch is hij onrustig, kijkt telkens naar opoe, durft 't papier niet nemen zonder dat ze 't weet. Hij kruipt terug en rolt onhandig bij opoe neer, maar zit weer vlug op z'n knieën naast haar. En even is er nadenken in zijn oogen, die tersluiks begeerig naar t lekkers loeren . .. Dan begint hij opoe's hand te streelen, heel zacht: 't is een liefkozing voor dat lekkers, 't is ook een middel om 't te krijgen. Maar opoe slaapt onverstoorbaar door. Zn kleine vinger duwt even zachtkens heen-en-weer een dikke, onder de huid losliggende aar van oudgrootjes hand, even, in strakke aandacht, wat-griezelig om dat vreemde weeke... Hij wordt ongeduldig en knuffelt zich weer onder de dekens, dicht tegen oud-grootje aan, bei zn armen om haar arm gestrengeld, zn kopje vleiend tegen haar schouder, 't Helpt ook niet. Oud-grootje merkt het wel, ze ziet alles, er is een oolijke vroolijkheid om d 'r glimlachende lippen. Dan, eindelijk, brengt hij zn handen aan opoe's oor, en zn mond er vlak in, fluistert hij vleiend: „Opoe! Opoe-óe!" ... ^ Oud-grootje schokt d'r hoofd terug, zn fluister-geluid tuit door haar oor. „Opoe! hoor nou' es!..." „Opoe! slaap-ie nog?" „Opoe! Zelle we wakker worde, hè?... Opoe! hoor dan nou-es!"... „Hè, jonge ...! wat doe-je me schrikken!" klinkt het kwasi-ernstig. Dan, haar rol moe en begeerig zijn pleizier te genieten, zegt ze: „Nou hoor, joggie, neem jij dan je lekkers maar. Daar leit het in het pampiertje, daar!... Voorzichtig, hoor joggie... En kom dan maar stilletjes nog een poosie bij opoe legge ... Saampies, hè? .. /* Onbesuisd vliegt hij op naar de beddeplank ... Onvast zakken z'n voetjes in de zachte deken, trappen op oud-grootjes beenen, en voor hij 't lekkers heeft ploft de jongen neer op opoe's knieën, die, even omhoog gebogen, een heuveltje bollen in 't dek. „Au ...! joggie, joggie dan nog 'es toe ...! Hè...! wat doe-je me 'n pijn .. .! Je moet ook niet zoo wiHzii„.;.Hè.;eJe geen zeer ge- Hij heeft z'n lekkers en zit od z'n knieën aan 't voeteneind het pïpLr open te frutselen. *t Valt hem mef kwantta2ettel? 2> ^ in een^e Kwatta, telt z n suikerpepermunt^ • dan Scharrd h.. weePrPj^ae^ naast opoe liggen in 'n behaaXke voldaanheid, verlangend het S£0 verde op te smullen 9 -Opoe, is dat allemaal voor mijn ?'* vooTjouT*' h°°r* dat is allemaal „Opoe, wat zou 'k nou het eer<;(v> opgen?... Dat, hè!... cf da^? Vp zn rug, 2n knietjes in de hoogte 2n oogen half dicht, I gtg k eine brokjes van de kwat a af te vooT'stukt* 2£ °P' 2Uin1'9' flulhS inh?Sl -n " °Pwel""9 van gulheid, bijt hij een grooter brok af voor opoe, stopt 't kleverig bruine ding tusschen oud-grootjes lippen. „Same deele, hè opoe?... Lekker hè?" Ze weert hem af, geeft hem 't lekkers terug; met d'r paarsen mouw veegt ze 't kleverige van haar mond. „Nee, hoor! Opoe blieft 't niet alles voor jou, hoor! Eet jij 't maar lekkertjes op. . . .!" En minuten lang ligt hij stil te knabbelen. Oud-grootje kijkt tersluiks naar zijn blij gezichtje met de in stille genieting half-gesloten oogjes, en om haar mond glimlacht genoegen „Opoe, hoor'es, heb-ie nog meer?" „Jawel hoor, nog een heele hoop, maar nou heb je toch wel genoeg, nie-waar? ... Je moet niet zoo alles opeten, dat staat zoo hebberig." Even stroeft er een kleine teleurstelling in haar stem. ,Ja, opoe, maar maar ajs ik nou wéér bij u slaap, heb-ie dan nog meer? ..O ja, hoor, dat is goed, hoor!.. ja, hoor als je weer bij me slaap,... nou . . . dan krijg je nog meer Kom nou nog maar een poosie bii opoe legge.. hè? Zóó saampies! Opoe Je nog es lekker toedekke, ne en dan krijgt 'tjogaie temee een koppie thee van^poe. ne... met een beschuit een hee e he .. . . ? 2óó hoor( beste jongen, nie-waar ?..., Welzeker! In oud-grootje arm, z'n zonnige jongenskop tegen haar knokigen schouder, ligt hij stil te staren naar de schaduwvlek, die de beddekwast slaat tegen den witten muur; dan neigt zij zachtkens haar hoofd naar f.L,0u9!n °Ver en in verinnigde teederheid rusten haar lippen, even, als met 'n stille eerbied, op z'n blozende wang ♦ . ♦ Mijn joggie,..» nie-waar, mijn joggie!" „Kijk'es opoe.... kijk-es!" Hij slaat tegen de beddekwast en op den muur slingert de schaduw mee. „Hier-oo!... Dèr!" in plotselinge uitbundige vroolijkheid slaat hij woest z'n kleinen vuist tegen den zachtschommelenden kwast, die wild heenen-weer zwalpt. „O, opoe kijk 'es!" juicht hij, gierend om 't dwaze schaduwbeeld. „Dèr! . . . Dèr! . . ." Dan spartelt hij zijn beenen van onder 't dek uit en trappelt hoog met zijn voetjes tegen den kwast, dol-vroolijk. „Opoe! . . ." „Ja, joggie, stil nou... Hoor'es...!" Hij heeft er genoeg van, toch is z'n kalmte weg. Hunkerend naar nieuwe pret liat hii dwars over oud-grootje heen uit 't bed te kijken. Stevig houdt ze hem vast, moeilijk liggend onder den zwaren last op haar beenen. «Joggie dan toch, schiet er niet wil L * „Opoe, durf u zóó wel uit 't bed te springen zóó hoog?... ikke wel !*' „Voorzichtig toch. hoor!.... Jopie SaVT^Tu Stevi9er 9rijpt ze hem vast klemt haar rimpelhanden om te" trekken ^ ' hem terUg Rollebollend dartelt hij door het bed; oud-grootje wijkt wat, haar nanden afwerend tegen zijn wild gespartel ... .J0ggie, dan toch! Kom nou_ es stilletjes bij opoe legge ne... jjan knjg-ie temee een lekker koppie thee, ja hè?" Hij ligt met z'n bloote voeten te bommeren tegen den witten muur- 't bonst door oud-grootje's hoofd. ♦ ♦ „Joggie, . . ♦ ♦ hoor nou . . ." „Opoe, ik ken wel koppeltje duikelen ♦ . ♦ kijk maar . . . één-tweehuup! . ♦.. Au!" „Nee, nee, nee . . . niet doen! — Kèk nou! . . . mö-je nou 'n ongeluk krijgen, ondeugende jongen, da-je ben !..♦," Dubbelgevouwen ligt hij na z'n dwaze duikeling neergezakt in den bedsteê-hoek onder de beddeplank, z'n bloote voetjes in de hoogte; pijnlijk wrijft hij z'n gestooten enkeL Hij tracht, stommelend tegen de losliggende beddeplank, overeind te komen; diep klauwen z'n handjes in 't dek, schorten 't op en trekken oud-grootje's voeten bloot. „Joggie, joggie, pas toch op! Zoo valt de heele beddeplank d'r af ♦ ♦. o! ♦ ♦ . kèk nou!" .. ♦ Hoofdschuddend zit ze z'n ge- 5. In de Zon. spartel aan te zien, in d'r stramheid onmachtig . .. Dan zit hij weer overeind op z'n knieën. „Zoo !. ♦. Joggie, wat doe je nou toch? Kom, dek me voeten 'es gauw toe." Aandachtig, 'n beetje verschrikt, kijkt hij naar oud-grootje's knobbelvoeten, slaat het dek er over heen, en laat het liggen. „Instoppe, hoor!" Hij frommelt 't wat in elkaar... „Ja, joggie, zóó is 't goed. Kom nou maar weer bij opoe, dan gaat opoe d'r zoo uit, hè, en dan ..." „Opoe, ja, o ja... Zelle we 'es schuitje vare... o, ja, hè opoe?" En wijdbeens over haar heen staande, grijpt hij oud-grootje's handen en laat zich vallen, rolt schuin over haar voeten heen achterover. „Jonge dan toch!" schrikt oudgrootje boos, pijnlijk haar voeten opkrimpend, „zei je nou 'es . . „Ja, opoe, eventjes maar, hè ? ♦.. Kijk dan!" „Schuitje varen over de zee, Breng voor Jopie appeltjes mee! Appeltjes van oranje... !" Dol-vroolijk zingt z'n juichende kinderstem door 't zonnekamertje. Weer heeft hij haar handen gegrepen, en z'n eigen lijfje zeilende heen en weer, zeult hij oud-grootje moeilijk mee. ,Joggie, nee, nee .... dat ken opoe nie meer.... Kom, opoe zei d'r maar uit gaan." .... Ze trekt zich los uit z'n kleine knuisten, slaat het dek terug en tilt moeizaam haar beenen uit 't bed, één voor één. „Hij laat me nou toch geen rust meer!" bromt ze goeilijk. „Maar 't wordt toch ook tijd. Hoe laat is 't nou al?" „Ga jij nou nog maar een poosie in opoe's plekje leggen, hè. .. kom dan!...." „Opoe, ik er óók uit, hè?" Achter oud-grootje aan laat hij zich vlug uit 't bed glijden. Met 'n harden bons bonken z'n bloote voetjes op 't getimmerde, holle voetenbankje voor de bedsteê, hij grijpt z'n opoe aan haar slaapjak om niet te vallen. „Jonge....!" Ze schokt haar armen op van schrik, kijkt angstig om, bang dat hij gevallen is ... „Zei je nou!...." Maar in eens van toon veranderend stommelt ze wat met haar voeten op 't houten vloertje, alsof ze hem vangen wil, strekt d'r armen grijpend naar hem uit en oolijk dreigt ze; „Wacht 'es, jou kleine apekop, zel-je 'es make dat je in je bed komt!.... wacht jij 'es hier!" Vroolijk-bang voor oud-grootjes groote grijphanden, klautert hij wildhaastig weer de hooge bedsteê in. duikt gillend in de dekens, moffelt zich heel diep er onder. „Opoe-oe! Boe, boe, boe!" Guitig lachen oud-grootjes oogen. „Ja, nou leg-ie goed! Blijf zoo maar een poosje weg!" Hij voelt nu de soepele beddeweélde en rolt en danst en duikelt door de ruime bedsteê, laat zich in opoe's plekje vallen, trekt de dekens over z'n beenen en rukt dan woest aan de beddekwast. „Vort, peerd! Vort!" Zich open-neer veerend, klakt hij met z'n tong, als 'n koetsier: „Vort! Vort!" De beddekwast krakt in de houten zoldering. „Zoo, hè opoe? Waar zei 'k nou naar toe rije ♦.. T* »Joggie dan toch!" Oud-grootje schrikt van 't krakkend geluid, dat haar beddekwast maakt, en schielijk komt ze aanloopen, neemt hem hoofdschuddend 't ding af en trekt het in een hoekje op de beddeplank. Op den muur hangt de slank gebogen schaduwlijn. „Nou mot je stil legge, hoor! Anders wordt opoe kwaad op je... Kom nou es hier, zóó ja hè ? Dan krijg-ie zoo nog wat lekkers, hè ..., Zóó, hij is mijn beste jonge ook, nie-waar? Zóó, nouleg-ie lekker, hè! Nou gaat opoe gauw vort maken en " „Opoe mag ik mee naar de kerk?" „Hè ? Neen, joggie, opoe gaat niet naar de kerk, van morrege ; opoe gaat van-avond en dan mot jij naar bed. Als je wat grooter ben, hè, dan mag jij met opoe mee, hoor! En zel-je dan goed stilzitte, hè?" „Ja, opoe en krijg ik dan ook pepermuntjes mee, net zooals u?" „Ja, hoor, een heele boel!" „Opoe, .... en .... „Zie zoo, nou zal opoe 't theepotje even leeggooien, hè! Stil blijve legge, joggie !" , . t Dan sloft ze weg naar t vierkante, in de kamer getimmerde portaaltje. D'r zijïg-grijze haar vlokt warrig-nog van onder haar witte muts, de loshangende banden slungelen op 't paarse jak. Ze krikt het schuifje weg van de achterdeur, rinkelt de klink los. En dan plots, als n uitbundige vreugde laait 't goudene zonnelicht tegen haar aan, over haar heen, door 't hel-lichte portaaltje naar binnen. Als een jubelende glorie gloeit nu de breede lichtvlek door de deuropening heen in 't al zonneblijde kamertje; glimt langs de gladbuikige latafel, waar helle lichtflitsjes flikkeren op 't koper beslag; vroolijkt over de verschoten, fletsbloemige tapijtlapjes, die met de zwarte bultige zoomen tegen elkaar liggen gepast over den steenen vloer. En met de koele-luchtweelde van den vroegen morgen, die naar binnen tocht, zweeft mee 'n vage, scherp- reukige goudsbloemengeur „Opoe, opoe-oe! mag ik d 'r ook uit?" Lang had hij stil liggen rondkijken naar al die mooie dingen van oudgrootje's kamertje, zijn wang stijfgedrukt op den smallen planken bedrand. Nu joeg de dartele zon en de geur van de bloemen zn onrust weer op „Opoe-óe! ja? mag ik d'r uit komme? Opoe-óe!" Z'n beenen bengelen al buiten 't bed. Toch durft hij er nog niet uitspringen. Haastig sloft ze weer naar binnen.... „Nee, joggie, wacht nou nog 'n klein poosie!" Even duistert haar schaduw over de zonneplek heen; dan vloeit de lichtweelde langs haar gebogen rug en haar kreukig-stijven witten rok. De achterdeur rinkelt dicht en 't kamertje staat weer in den stil-intiemen schijn van 't venster-zonlichtalleen. „Nog [even wachte, hoor! Je krijgt ommers een koppie thee van opoe, nie-waar ? met 'n beschuit, 'n lekkere hoor, nou!" paait ze. „Ga d'r nou nog even in.... Zóó ja, zoo is 't goed, hoor!" Er is hardnekkigheid in haar gedoe als ze hem toedekt, ze wil haar stil oud genot van thee-brengen-op-bed niet missen nu. Met blije aandacht begint ze te rommelen tusschen de kopjes van 't theeblad, dat voor het raam op de tafel staat. En even toch voelt ze 't onrustige in d'r gehaast „As-t-ie d'r nog maar even in blijf!"... „Opoe, mag ik uit die pijp rooke, as ik groot ben?" „Ja, hoor, . . . zeker!" Ze kijkt niet op, ze weet, wat hij bedoelt: de groote Duitsche pijp met 't landschapje op den kop, daar in den hoek bij 't raam, de jarenlang ongebruikte, nog altijd gestopt. „Die is voor jou, hoor joggie! Even nog blijve legge, hè . . . ." „Opoe, ikke „Ja hoor, dadelijk dan kom ik bij je .... Eindelijk sloft ze weer naar de bedsteê, triomfantelijk in d'r stille vreugde. „Hier dan, hoor joggie. .. kèk 'es ... wat lekker, hè? ..." Hij zit al rechtop, te wachten, grijpt nu begeerig naar de beschuit. „Lekker botertje en suiker, hè....? Hierzoo ... hè-je de thee ,.. voor- zichtig hoor, niet morsen, wacht-es... zei opoe je 's helpe ♦.. zóó hè? Lekker nie-waar? .. De thee vindt hij bitter, ze smaakt hem niet, toch slurpt hij haastig het kopje leeg, tracht ze lekker te vinden, omdat hij ze thuis nooit krijgt; dan ligt hij stil z'n beschuit te knabbelen, Oud-grootje is dicht bij de tafel gaan zitten, op d'r eigen plekje, moe van die drukte zoo vroeg al, toch stil-blij om 't kunnen geven van d'r lieve zorgen» In de zon zit ze zich te koesteren, d'r rug nog dieper gebogen, d'r rimpelige lippen bevende aan 't kopje, dat ze leeg drinkt, langzaam, met behaaglijk kleine teugjes, d'r oogen half-dicht in genieting .... De oude klok rengt moeizaam z'n schorre slagen omhoog, met dralend geweifel. En in de zonneweelde van 't kleine kamertje droomen oude herinneringen; fluisteren een zachte muziek om haar luisterende ziel „Opoe, mag ik d'r nou uit, hè opoe? ja?" „♦ ♦ ♦ ♦ Hè? „Opoe laat me d'r nou uit hè opoe? Mag ik d'r dan nou uit... toe nou ... opoe!" „♦..♦ Hè?... O!... O ja! ja, ja, ja.... Ja, hoor, kom jij dr dan nou ok maar uit, kom dan maar . ! Voorzichtig,... nee, nee, pas op!... opoe zei je wel helpe ... pas op zóó ... één, twee " Ongeduldig staat hij te dansen in de hooge bedsteê, was er veel liever zelf uitgeklauterd; nu komt opoe hem met haar vang-armen in den weg. „♦.. O, opoe!... Dèr!..." Wild werpt hij zich met z'n armen om haar hals, en met 'n pijnlijkverschrikt gekreun knakt oud-groot- je's stramme lijf ineen ♦. ♦ „Joggie!",. ♦ Maar dol-vroolijk in z'n eindelijke vrijheid veert hij zich weer op, mee met oud-grootje, springt met z'n beentjes om haar heupen ... En dan — als ze z'n warme lenige lijfje tegen haar lichaam voelt spartelen, dan klemt ze in uiterste inspanning d'r jongen wild tegen zich aan, in innige liefkozing, d'r bevende armen koesterend om hem heen ... En in 't klein kamertje zingt de Zondagmorgen zijn zonnelied „MARCHE FUNÈBRE". 190k „Dood, waar is uw overwinning!" „D'r ^ wordt een' luitenant begraven!" zeide men. En door de zon-blanke straat gingen menschen haastig voort, vreemd verlangend in de stroeve emotie van muziek en kijkdingen en kerkhofernst, die komen zouden stemmig droef in het klare licht. Daar blauwde een zachte blijheid in de goede, stralende ochtendklaarte; mijn kamer was zoo prettig licht, en in 't snelscharrelende men- schengeloop was wel een vreemde vroolijkheid, die beloofde . .. Tot een dof rommelen mompelend opbromt, als 't donker klankgolven van zwart-omwoelde klokken, die luiden, heèl ver .», 't Gromt rommelend op ... en 't valt terug; dan komt het weer in schokkenden drom ... roffelend f♦•, stom! ♦.. De zware, zwarte geluiden somberbang in de fluïde morgenglansen, de dof-donkere klankenwezens logkrommend de loome lijven, zwaar van eigen somberheid; daarin is de vale weedom en het zwarte leed — en de droeve rouwmompel wil maar niet bedaren ... Toen luisterde ik en voor mij is gaan komen, als in lichtgouden visioen, 't zacht-wondere droomzingen uit het verre doodenland .., de „Marche Funèbre" van mijn' goeden, schoonen, morgen. Van over de huizen kwam de zwaar-zwarte roffel, dof-mompelend maar aldoor : een bange werkelijkheid, die nadert, nadert... En nu worden de geluiden al zwaarder; zij komen, zwart, zwart van rouw, diep, eind'loos donker van doodenklank — zij komen, komen en breken niet!... Een machtig versomberen bronst bonzend in de lucht en de klaarte rilt om het droeve gebeuren. De klokken brommen, zij brommen rondom. De klokken, zij luiden een doode.. ♦ Stil ♦.. niets ... Nu is op eens een broze stilte gekomen, aïs een valsche troost. Zij gaat-huiverend om in hare vale wade en de bange beklemming blijft. Een vreemd verlangen stuwt in mij op en die wondere lust is wel zacht-bekorend. Want nu zal komen de breede stoet, en de uniformen, en de muziek, en de drommende massa: menschen, die een mensch begraven. Door de straat gaan ze reeds in ijle rijen, langzaam nu met loome schuifelpasjes van in-stemming-zijn. De roffel zwijgt maar en de stilte wacht... De droeve drom nadert; hij nadert statig-langzaam in donkeren ernst, zacht-wiegend nog op den plechtigsoberen rhythmus van den trommompel, die wegstierf... lang. Het zal gaan voorbij mij heen en ik zal alles kunnen zien. Het is zoo groot-ernstig en zoo vreemd-beko- 6. In de Zon. tènd toch, de wondere attractie van den doode-stoet. De koperen instrumenten helblinkend, laag-tusschen *t monotoonbewegende, als een profane jubel, vroolijk uit den somberen ernst. Als blank-witte schuimvlokken, stilrillend de pluimen van officieren;... wel mooi-intiem in de klare nuance met het donkere, droeve, — zoo zacht vriendelijk en zoo schaars be- W— zooals dat goeden soldaten betaamt. Dan doodgravers, die wijdbeens over den kuil met koude vaardigheid den doode zullen laten in de groeve. Wat kluiten, die vallen met 'n dof bonsje op de kist. I ... De zwarte rouw. De muziek. )c*t mu^icK zaï weer Komen, mijn goede, funébre muziek. Daarom ga ik heen: — luisteren vèr van het droeve rëeele. Zwaar-opdonkerend tegen het teere groen is de stoet uitgebogen door de hoekige lanen; verdwenen achter de koud-strakke grafsteenen en het donkere lommer. Ik ben op een bank gaan zitten, alleen; ~ in de zon. Zóó, wel langen tijd. En opééns is het gekomen. Uit de verte is het opgezongen a s een zacht-teer melodieeren van jjl-reine klanken; ~ toen diep verloren in de dof-rommelende geluiden, die aanstormden in woesten galop, als een machtige drom donkere ruiters, als een veelheid van zwaargewapenden. Het waren zwarte herauten, aanhollend in breeden stoet, in wilddringende stoeten. Zij stormen worstelend dooreen en de donker-bronzen rustingen bónzen op elkaar. Zij heffen de zwart-wapperende vanen en mompelen somber-dreigend hun wapenwet. Dan ... opeens weer, is de blanke zonnekreits verlaten! Het waren machtige helden. Hun zwaar krijgsgerucht was dreigend rondom, Het waren krijgers, moedig en wreed. Het waren de doodsklanken van het preludium, *t waren de roffels van de „Marche Funèbre". En het teer-fijne zingen is nu weer in de verte, een blanke droomezang, zacht-zwevend en geheim. Tot het langzaam aanzwelt in een zwaar geruisen. Uit de gouden geluidenpoort komt de vreemde staatsie groot-ernstig, t Is als een vér-naderend leger met een wild bliksemflitsen van wapenen in de zon; 't is als een statelijk komen van machtige strijders, trotsch-schrijdend op zwaren cadans. Ja! ik hoor hen naderen, de groote geweldigen, de in klaar goud gepantserden; de lange strijdlansen trillen, en de stoer-geheven hoofden dragen den fleren moed. Maar achter mijn gouden helden schuifelen zwarte monsters, wreed* nijdige saters, uitsissend hun brandenden haat. Zij kronkelen sluwgnllig de lenige lijven met slankvalsch bewegen. De vaal-zwarte pantserplooien hangen sluik en roerloos neer; valsch vliemig zijn de spichtig-verbogen zwaarden, die dof blinken. Zwarte duivels; een wriemelend volk van den haat, van den sluwen roof en de wreede wraak. Dreigend gromt hun woeste woede-vloek om hen heen, somberend als een brekend stormgeluid. Ze komen maar al-door, woester, met heviger toornen, ziedende brieschende titanen. Mijn klaar-blinkende helden gaan rustig voort, hoog-trotsch en niet achtende der saters dreigenden nijd. Als rein goud en blank marmer, fier en onschendbaar . . . En uit de verte naderen donkere priesters, droef-ernstig: de blankwitte handen vroom gevouwen op de borst; de moede hoofden smartelijk gebogen. Droomend komen ze, als in diepe zielsgepeinzen, staag biddend hun prevel-gebeden, bevende tragelijk omhoog. Droeviglijk somber, 'n donkere rouw. Weenende vrouwen in lange sleepgewaden, blank omsluierd van smetteloos licht. Ze zweven hoogheerlijk op, luid-uitklagend haar hevig leed. Ze heffen smeekend de wilde armen, lijdend in wreede smarte-vervoering. Ze buigen droef de hoofden en weenen, klaar en luid. En witte kindertjes met goud-blond zonnehaar spelen dartelend heen, niet wetend de droeve treurnis en den wilden haat. Ze spelen maar door, altoos Ze zingen teeder, mooie wijsjes. Ze weten niet! In vreemden stoet, met vreemd beweeg kwamen ze; kwamen die allen, zoo wonderlijk-klaar, almeer opglijdend uit vage diepten komend van heel vér. En ze stormen maar aan, luidruischend in warrelende vlucht, de sterke geweldigen, die zoeken den strijd. Grootmachtig zwelt de woeste krijgszang. Klaar-daverende geluiden, zwaar schallend omhoog; het wreede saterlachen; het grijnzend krijschen van den wrok; het zwiepende, striemende gegil van den nijd ... Het wordt een strijd, —< het wordt een wilde strijd! De lansen flikkeren trillend, — machtig zijn de armen, die zullen werpen. Mijn fiere helden staan roerloos nu, koel-beslist en onvervaard. En *t komt valsch dreigend aangeslopen, langzaam, dralerig, het slank wentelend satervolk. O! ze vreezen het klare oogenlicht, den fonkelenden moed van de blankgewapenden; zij sidderen voor het helle zwaard-blinken. Zij schuifelen wriemelend om; ze kronkelen bochtend onder het lanstrillen; ze sluipen en warren en belagen, maar zij naderen niet! Dan opééns, wild opgierend, zwiepen ze de vinnige straalpriemen omhoog, wreed en valsch. Ze sissen knersend uit hun wilde woede. Het hoongekrijsch vliemt vloekend op .. . Ah!... Wreede saters, pijn en lijden, vloek en vuur en eeuwige haat! ... Ze suizen door de lucht, 1 rillende even omhoog, ze suizelen wild-flikkerend weg, de strijdlansen van de gouden geweldigen, straalpiekend in het zwarte gewarrel, kronkelend om hen heen. O! Het is een volkomen strijd! Ik hoor het wilde woelen van aanstormende machten, het zwaar kletterend en knersend staal. Ik hoor het klagende krijgsgehuil, het huilen om bloedlooze pijnwonden. Ik hoor het doffe woedegebrul, het brullen van den ziedenden haat. En ik zie mijn helden beven, even rillend huiveren, ontroerend in den woesten kamp. Ik zie hun goud verbleeken; doffer de klare glansen en zwakker de trotsche moed. Ik zie de lansen breken en de armen vallen; de hoofden buigen, de hoofden, die de fierheid hebben gedragen. Het woelt joelend door, maar al hooger en hooger, het sluw-lenig duivelenbeweeg, het valsche slangewarrelen, het schrijnende wreede... Mijn helden, o mijn arme helden! En in de vage diepten, vèr van van het strijdgewoel, daar zingt een zacht-klagende zang; het droeve treurzingen weent klagelijk op. Donkere priesters liggen devoot geknield, en de vrome oogen smeeken, de lippen prevelen stil-aandachtig gebed. Dan zwelt de droeve boetezang, voller en breeder, even tot een laagorgelend psalmen, — even. Maar 't klaagzingen doffer weer voort; de stille litanie zacht-droomend om der priesters smeekgebed. De droefenis is vreemd gelaten. Ik zie de lippen prevelen en ik hoor het zingen als een droeven doodenzang, maar die treurnis is vér van het leven, hoog boven het smarte- kreunen van demenschen H^- u ««-hooi het geTeen Z der droeve trZ j r vrouwen, schreiend I! treurenden, Juid uitn n ,aar nameloos leed Dan snikt het dtoevtohÏÏÏÏL , een innig zideween^K,, * wezenlijk teeder ™ï„i Öt en onsterven. 9 als een weeëvol De^art? ^ heV1^k «p. W, * -delooPs smartelijk m °La?L 'n9*" 2ich De b anti en rukken terug. en vLhten Wndne Woele" Droef weeT l'H8^ d°°reen-' • • weer, ten doode geslagen. Door 't zwaard gekletter en 't tw,-„. gehuil heen, hoor ik het wondere zingen, vér, vér van den wilden strijd. Daar zingt en klaagt het maar droevig door. Ik hoor het verglijden in het woest gerucht, maar ik weet, dat het daar door weent, immer door. Ik hoor het als een wondere teerheid in het wreede rondom. Ik hoor het als de strijders hijgen van haat. Ik hoor het in de ademlooze stilten als de saters zich krommen tot den sprong en de lansen trillen in de bevende handen van mijn helden.... Ik hoor het traagzaam vervagen. Daar zijn de gouden geweldigen weer, hoog en stralend. Ze heffen de fiere hoofden weer onversaagd en slingeren de flikkerende lansen. Hun klare strijdgalm opschallend omhoog. O! ik zie de wilde zwaarden blin- ken van mijn helden, die zullen slaan, zullen vernietigen, alles vernietigen! De saters krimpen ineen. Ze kronkelen de valsche slangelijven in wanhoopsangst, in macht'loos haatsissen, het monstervolk, pijnkrimpend onder zware slagen. Ze vlieden, warrend weg, ónder in donker-grauwe duisternis-nevel. Ze knersen de tanden, ze striemen de vliemige zwaarden weg Goud staan de blanke strijders, roerloos, koel-hoog in hun glorie. Het bidden van de priesters en der vrouwen klaaggeween is niet meer. Mijn blanke kindertjes spelen weer rond, dartelend en blij; goud glanzende kopjes en lachjes teer Zij zingen haar zonnelied. Ach! 't Was maar muziek. Ik had lang geluisterd en ik had wonderlijk hooren opzingen haar vreemde modulatiën. Het was een volle zang van blanke, klare klanken, door suizende geluiden wild omspeeld. Het was een slanglenige melodie van vliemscherpe tonen, die opzwiepte in de lucht. Het was maar een woest klankenge woel. Ik had geweten den grooten strijd. Vromelijk had ik hooren opglijden de droeve litanie, laagdaaronder zachtkens voortgedragen; en den wilden klaagzang, weenende, hevig omhoog. 't Was een zacht koraal, 't was maar, in mineur, een doodsdroeve fuga. En de vreemde Marche-zang was wild gebroken. Ik had gezien de overwinning. Toen stoeiden voor mijn half gesloten oogen weer zonnesprankeltjes goudglinsterend heen en weer. Daar komen weer de donkere priesters, zacht-getreden op langzamen rhythmus. Ze heffen geloovig de hoofden; de stralende oogen zeggen de stille verrukking en de handen klemmen zich ten innigen dank. Maar de lippen trillen: de devote gewijden, die den heiligen ritus doen, zingen droef de litanie der dooden. Nu zegt die vreemde litanie haar zacht gelooven. Zij smeekt omhoog, maar weet het zekere verhooren; zij treurt, haar weenen is gena. En de priesters naderen, klaarder, in blije vervoering, en 't droeve zingen galmt al hooger op, wijder en luider, klaar-sonoor. 't Is een juichen, 't is een jubelend psalmen! Zij komen plechtig in reine waardigheid; de lange statiegewaden plooien beweegloos neer en ruischen met. Er is geen wild geluid en geen klankengedaver; daar is geen schetterend tonengeluid en geen bruisen van muziek; ~ het is de plechtige zang van eere, die langzaam henendeint, vergalmend in trillenden jubel, lotzmgende naar omhoog. Ja, ik zie de priesters komen; hun schouders dragen 't donkere gewijde. •Het droeve doodsmysterie in 't midden der priesters. En geruischloos glijdt het verder; verder, traagzaam voortgedragen in de staatsie van gewijden. De priesters gaan voort, ernstig en waardig, alleen wetend den 8. In de Zon. heiligen dienst en den galmenden lofzang, immer voort naar het verre licht.; ♦ En om het volle psalmodieeren vloeit droomend omhoog een teeder gezang. 't Zijn de kuisch-reine vrouwen, die zingen haar doodenlied; 't is de melodie van den blijen vrede; — van de zachte zegening, die is gekomen, troostend in de woeste smart, toen der droeven leed heviglijk opweende en het wilde klagen verstierf in het strijdgerucht. Toen is de blank-lichte vrede gedaald in de ziek Nu zingen ze haar zacht-droomende liederen, de liederen van het vrome geleide. Soms heffen ze de armen omhoog en jubelen juichend de zege uit. Dan stralen, in ziele verrukking, haar oogen en de sneeuwen sleepgewaden blinken glanzend als stilwit licht. Dan ontroeren zij als in hoogheerlijke extase en de zegezang zijgt neer op de bevende lippen, die stamelen nog den dank. Zij glijden maar voort, hooger en blanker, in wonderen lichtglans, klaarder en reiner in glorieuzen gloed... Naar 't stralende licht! En vager wordt het vreemde beweeg. Het vervloeit; ik zie het langzaam vervloeien. Hoog in blauwende verten; in blanke nevel droomende heen. O! Het gaat verdwijnen; het gaat zacht vervagen ... naar huis, naar t blije huis ... De wit-lichtende vrouwen, reiend om der priesters donkerheid en *t reine duister van 't hooge gewijde, « vredig, als een blije lichtvreugde om een donkere devotie. De galmende psalmzang en 't droomezingen is heengegaan, 't Is gaan sterven, onbewogen, opgedroomd in 't verre licht; luideloos zacht en roerloos henengegleden. Alles vervloeid vervloeit... En in vaal-grauwe diepte drommen nog even wat donkere klanken roffelend op; dravende paarden in wilden galop! — maar dat is diep, diep en vaag verloren. Daar vér boven, daar hoog, hóóg in de goud-glanzende nevelen, naar 't klare stralende licht, daar zijn de vromen heengegaan, de vromen, die droegen de reine ziel, het verheerlijkte mysterie. Naar huis ... naar 't blije huis. Naar den Vader .., Den Eeuwige ... Ik had muziek gehoord. Ik had gehoord het zwaar-golvend triomfkoraal, maéstóso heendeinend, met een vreemd trillen van diepe orgeltonen. Ik had gehoord den zacht-vredigen majeur, die blij-juichend opzong en bevende wijlde Ik had den wonderen zang hooren vervloeien in eindeloosheid* Maar het licht is gebleven, het reine licht. Het hooge roerlooze geluid van den stralenden vrede, het blank-glanzende staan van heilige engelen, het luidlooze eere-zingen, muziek en geen modulatie. Het is een klaar zijn van gouden heerlijkheid. Het is een licht-blinkende geluidenjubel, beweegloos De hoog-heilige apotheose! Zonneblank! Zonneblank! Mijn Vader, ik dank U! Uw vrede is gekomen in mijn ziel. Uw vrede, die gaf het volle, zachte vertrouwen. Uw reine vrede, dien woorden niet kunnen dragen, die nameloos is en heilig, zooals Uw groote Liefde heilig is. Ik heb gezien Uw zegenende hand, die mij wees. Uw troost heeft mijn droeven twijfel gebroken Uw heerlijk licht is gekomen, stralend in het troostlooze donker van mijn ziel. Uw vrede gaf mij mijn zekerheid weer, mijn trouw gelooven. O, Mijn God, Die zijt ver boven 5,ï TaTrme, ikJ menschengedoe, maar die Uw dooden bereidt de reine rust n i de.}evf?d*a wel kouwelijk leidt; U! mijn Vader, ik dank U' BOEKENSERIE OPGANG E. M. F. KLEIJN CONFLICTEN P. KEUNING EENVOUDIGE ZIELEN WILMA ZOMER W. G. VAN DE HULST IN DE ZON H. WEILAND LEVENSLEED J. M. WESTERBRINK-WIRTZ JONG VROUWTJE Deze boeken zijn verkrijgbaar in iederen boekhandel en bij de Uitgeversmaatschappij E* J* Bosch Jbzn. te Baarn