1/ 's Geavenhage, den lOden November 1919. Aan Hare Majesteit de Koningin. Gevolg gevende aan de opdracht, haar verstrekt bij Uwer Majesteits besluit van 8 November 1915 n°. 38, heeft de Staatscommissie' in zake de niet-militaire Pensioenwetgeving de eer, Uwer Majesteit hierbij zeer eerbiedig haar verslag, met bijbehoorende bijlagen, aan te bieden. ,4,~~f: ', De Commissie voornoemd, •■■ «'i.' (get-) de Meester, * l^pp**' Pj . Voorzitter. : >• (get.) A. L. Scholtens, Secretaris. STAATSCOMMISSIE ter voorbereiding van een algemeene herziening der niet-militaire pensioemretgeving. 's Gravenhage, 10 November 1919. Aan Hare Majesteit de Koningin. Het behaagde Uwe Majesteit bij besluit van 8 November 1915, n°. 38 een Staatscommissie in het leven te roepen, die tot taak zou hebben de voorbereiding van een algemeene herziening der niet-militaire pensioenwetgeving. Het besluit tot instelling der Commissie luidde als volgt: Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Gezien de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 5 November 1915, n°. 84 afdeeling Kabinet; HEBBEN GOEDGEVONDEN EN VERSTAAN: 1°. in te stellen een Staatscommissie, met opdracht om een regeling te ontwerpen van het pensioenrecht der burgerlijke ambtenaren en der andere groepen van niet-militare pensioensgerechtigden alsmede van dat hunner weduwen en weezen, welke de verschillende thans geldende regelingen zooveel mogelijk samenvat, gelijkvormig maakt en vereenvoudigt; 2°. te bepalen dat daarbij de bestaande pensioensaanspraken, voorzooveel de rechthebbenden betreft, in het oog zullen worden gehouden en verder zal worden nagegaan, welke maatregelen behooren te worden genomen om te voorkomen, dat de last der ten koste van den Staat komende pensioenen op de toekomst wordt geschoven; * 3°. aan de Commissie de bevoegdheid te verleenen zich door deskundigen te i doen voorlichten en deze als adviseerend lid tot hare vergaderingen toe te laten; 4°. te bepalen dat de Commissie haar vergaderingen zal houden te 's Gravenhage, ter plaatse door den Voorzitter aan te wijzen en dat zij zoodanige personen kan hooren, als zij in het belang harer werkzaamheid wenschelijk zal achten; 5°. te bepalen, dat het uit te brengen advies zal worden vastgesteld bij meerderheid van stemmen, met dien verstande dat ieder lid het recht heeft, zijn gevoelen, indien het van dat der meerderheid afwijkt, in een afzonderlijk advies kenbaar te maken; 6°. te benoemen: tot lid en Voorzitter dier Commissie; Mr. Th. H. de Meester, Voorzitter van den burgerlijken pensioenraad en den pensioenraad voor de gemeente-ambtenaren, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; 9 tot leden: J. N. Elenbaas, lid van Gedeputeerde Staten van Zeeland te Krabbendijke; ' Dr. Th. G. denHoüteb, Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid te s Gravenhage; J. C. Mulder, Directeur van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren en van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren; Mr. J. Ph. Suyling, Hoogleeraar te Utrecht; Mr. N. G. van Taack Tra Kranen, Secretaris van den burgerlijken pensioenraad en den pensioenraad voor de gemeenteambtenaren ; Mr. L. J. A. Trip, Referendaris bij het Departement van Financiën; Dr. B. Tüeksma, Chef van het pensioen bureau der gemeente Amsterdam; Jhr. Mr. G. C. von Weiler, Administrateur bij het Departement van Financiën; W. P. Zeilmaker, Oud-Voorzitter van de Pensioenvereeniging van burgerlijke ambtenaren, directeur van het Telegraafkantoor te 's Gravenhage; tot lid en secretaris: Mr. A. L. Scholtens, Referendaris bij het Departement van Financiën. Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 's Gravenhage, den 8 November 1915. .(get.) WILHELMINA. De Minister van Financiën, (get.) TREUB. De samenstelling der Commissie onderging wijziging doordat haar medelid Dr. Th. G. den Houter, die door een Regeeringsopdracht geruimen tijd buitenslands zou zijn, zijn ontslag vroeg en verkreeg als lid der Commissie. Krachtens Uwer Majesteits besluit van 15 Februari 1916 n°. 19 werd zijn plaats ingenomen door Dr. D. Snoeck Henkemans, controleerend geneeskundige der Rijksverzekeringsbank. Voorts werd bij Uwer Majesteits besluit van 29 April 1916 n°. 41 als adjunct-secretaris aan de Commissie toegevoegd Mr. E. G. van Bisselick, adjunct-commies bij de Pensioenraden. Van de haar verleende bevoegdheid, zich door deskundigen te doen voorlichten en dezen als adviseerend lid tot hare vergaderingen toe te laten, maakte de Commissie in 1917 gebruik door den heer H. W. A. Zooi, wiskundig adviseur bij het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren, uitte noodigen haar zijne deskundige voorlichting te verschaffen en als adviseerend lid hare vergaderingen bij te wonen. De heer Zoot heeft aan die uitnoodiging welwillend gevolg gegeven en heeft de Commissie door zijn hulp groote diensten bewezen. De Staatscommissie werd door den Minister van Financiën geïnstalleerd op Zaterdag 20 November 1915, met een toespraak waarin het doel van de instelling der Commissie werd uiteengezet. Die toespraak werd namens de Commissie door haren Voorzitter- beantwoord. Uit het benoemingsbesluit, zooals dat door den Minister van Financiën bij de installatie der Commissie nader werd toege licht, blijkt dat zij werd ingesteld met tweeërlei doel. In de eerste plaats werd van haar verwacht, dat zij het pensioen van de niet-militaire ambtenaren, dat thans, over ver- schillende wetten verspreid, op tal van punten verschillend is geregeld, zooveel mogelijk in één wetsontwerp of in zeer enkele wetsontwerpen zou samenvatten en dat in de regeling der onderdeelen zoo groot mogelijke uniformiteit zou worden gebracht. In de tweede plaats echter zou zij niet slechts het bestaande recht moeten codificeeren en zooveel mogelijk gelijk moeten maken, maar zou zij ook dat recht moeten toetsen aan regelen van doelmatigheid en billijkheid en zoo noodig wijzigingen in het geldende recht zelf moeten voorstellen. Eén punt werd daarbij in het benoemingsbesluit zelf onder haar bijzondere aandacht gebracht, de vraag n.1., welke maatregelen behooren te worden genomen om te voorkomen dat de last der ten koste van den Staat komende pensioenen op de toekomst wordt geschoven. Dat bij haar voorstellen de Commissie rekening zou moeten houden met bestaande pensioensaanspraken, werd in de haar verstrekte opdracht nog bijzonder in het licht gesteld. Het arbeidsveld der Commissie was in zóóverre beperkt, dat de pensioensregelen voor militairen bepaaldelijk buiten haar overweging waren gesloten. De vraag was echter — een vraag die de Commissie zich ook naar aanleiding van verzoeken, door belanghebbenden tot haar gericht, bepaaldelijk moest stellen — in hoever wèl binnen haar terrein van werkzaam, heid viel de pensioenregeling voor de zoogenaamde mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden op daggeld werkzaam bij de inrichtingen van 's Rijks Zee- en Landmacht, en voor hun weduwen en weezen. Voor die groepen is bij de wet van 18 Juli 1890 (Staatsblad n°. 109) een afzonderlijke regeling getroffen, die in tal van opzichten afwijkt van de in hetzelfde jaar tot stand gekomen Pensioenwetten voor de burgerlijke ambtenaren en hun weduwen en weezen. Een gelijksoortige vraag deed zich voor ten aanzien van de Rijksioodsen, die mede onder een eigen wet leven doch die, ten deele althans, wel onder de algemeene regeling voor de Rijksambtenaren zouden willen komen. In verband echter met het feit dat bij haar instelling klaarblijkelijk niet mede het oog op deze groepen was gevestigd, meende de Commissie, ze voorloopig buiten het gebied harer overweging te moeten houden. Intusschen heeft Uwe Majesteit haar bij besluit van 14 April 1919, n°. 63, nader opgedragen om, nadat zij zich van de haar aanvankelijk gegeven opdracht zal hebben gekweten en Uwer Majesteit haar voorstellen zal hebben aangeboden, alsnog een aanvullingsregeling te ontwerpen, waarbij de mindere gemployeerden, werklieden en bedienden op daggeld werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks Ze°-- en Landmacht en het personeel van den loodsdienst voor zeeschepen, zoomede de weduwen en weezen dier beide categorieën worden opgenomen onder hen, voor wie het nieuwe burgerlijke pensioenrecht van toepassing zal zijn. Ingevolge die opdracht zal de Commissie ook de regeling voor de zooeven bedoelde personen alsnog in haar onderzoek betrekken. De Commissie is haar arbeid begonnen, door aan de hand van door haar opgestelde vragenlijsten (die achter dit rapport zijn afgedrukt) de voornaamste algemeene vragen van het pensioenrecht te behandelen. Na afloop daarvan stelde zij een commissie van redactie in, bestaande uit de heeren De Meestee, Suyling, van Taack Tra Kranen, von Weiler en Scholt ens, die tot taak kreeg, het onderwerp, zooals het door de besprekingen in de volle Commissie aanvankelijk was komen vast te staan, in een wetsontwerp te belichamen. Die commissie van redactie, wier vergaderingen al spoedig op haar verzoek ook regelmatig door den heer Turksma werden bijgewoond en die werd bijgestaan door den adjunct-secretaris, heeft in talrijke vergaderingen haar taak ten uitvoer trachten te brengen. .Het door haar ontworpen wetsontwerp is in de Commissie in haar geheel daarop besproken en na nog verschillende wijzigingen ten slotte vastgesteld. De Commissie begreep echter, dat bij een onderwerp, waarbij zóó verschillende belangen zijn betrokken als bij de pensoenwetgeving en waarbij de practische beteekenis van de eene of andere oplossing van bepaalde onderdeelen zoo diep door de 3 belanghebbenden pleegt te worden gevoeld, een bevredigende regeling niet wel mogelijk was, als niet ook aan debetrokken belangen zelve zooveel mogelijk ruimte was gelaten om zich te uiten. Van den aanvang van haar werkzaamheid af waren aan de Commissie reeds tal van adressen toegezonden, waaruit de belangstelling voor het pensioenvraagstuk, of bepaalde gedeelten van dat vraagstuk, ten duidelijkste bleek. Om echter allen, die nuttige wenken meenden te kunnen geven, daartoe indé gelegenheid te stellen en anderzijds om haar voordeel te kunnen doen met hetgeen uit de kringen der belanghebbenden tot haar kwam, meende de Commissie nog meer opzettelijk te moeten doen blijken, dat inlichtingen door betrokken personen en vereenigingen door haar op prijs werden gesteld. Zij noodigde daarom door een oproeping in de Staatscourant en in de bladen allen uit, die haar bepaalde mededeelingen of verzoeken zouden wenschen te doen, daarvan te doen blijken door een schrijven, waarin de punten werden aangegeven, waaromtrent bepaalde wenken of verzoeken wenschelijk werden geoordeeld en waarin werd gemeld of mondelinge toelichting bij de Commissie werd gewenscht. Naar aanleiding van die oproeping kwamen ongeveer 120 verzoeken in. Slechts een deel der adressanten echter wenschte mondeling gehoord te worden ter toelichting van hun adressen. Daartoe splitste zich de Commissie in een tweetal sub-commissiën, voor ieder van welke een aantal vertegenwoordigers van vereenigingen en particulieren zijn verschenen. Van de' verhooren is een verslag opgemaakt, 'dat als bijlage hierbij wordt overgelegd. De Commissie stelt er prijs op te verklaren, dat die verhooren voor haar van veel nut zijn geweest en op verschillende punten nog wijziging hebben gebracht in haar aanvankelijke beslissingen. Op menig punt komen de voorstellen der Commissie aan haar kenbaar gemaakte wenschen tegemoet. Van het Comité ter behartiging van de algemeene belangen van Overheidspersoneel, uit de Bonden van Overheidspersoneel aangesloten bij het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen,' bereikte de Commissie nog het verzoek om het door haar samengestelde Wetsontwerp met Memorie van Toelichting, vóór de inzending aan Uwe Majesteit, aan de. centrale organisaties van belanghebbenden ter beoordeeling te doen toekomen. De Commissie heeft echter gemeend, aan dat verzoek niet te moeten voldoen, vermits zij van oordeel was dat zij haar ontwerp, vastgesteld na overweging van al het bij haar te berde gebrachte, aan Uwe Majesteit had over te leggen. In haar voornemen heeft het van den aanvang af gelegen, de openbaarmaking van haar rapport en haar voorstellen van Regeeringswege aan te bevelen. Op die wijze zal haar arbeid aan de openbare critiek worden onderworpen. Aan de Regeering zal het dan zijn om te beslissen, of zij in die critiek aanleiding kan vinden, de indiening van gewijzigde voorstellen bij de Staten-Generaal te bevorderen. Langs den boven geschetsten weg is de Commissie ten slotte gekomen tot het wetsontwerp, dat Uwe Majesteit hierbij eerbiedig wordt aangeboden. Zij heeft zich daarbij op een zuiver practisch standpunt gesteld en zich ten slotte onthouden van iedere behandeling in de stukken van zuiver theoretische beschouwingen, aan het pensioenbegrip ontleend. Het kwam haar toch voor, dat zoodanige beschouwingen weinig zin konden hebben, nu het niet gaat om het opbouwen en rechtvaardigen van een nieuwe instelling, maar om het wijzigen van een sinds drie-vierde eeuw geldende, aan welker bestaansrecht niemand twijfelt. In diemgedacbtengang mocht, naar het der Commissie voorkwam j de volle nadruk worden gelegd op practische pensioen vraagstukken. Te dien aanzien is zij zich ten volle bewust, dat haar voorstel niet aan allen zal geven datgene wat zij er van hadden gehoopt. Als de tijd voor pensioen aanbreekt, beteekent dat pensioen een vermindering van inkomsten, die niet zelden als een zware druk zal worden gevoeld. Het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat het streven der ambtenaren en hun vereenigingen er naar uitgaat om den achteruitgang ten gevolge van het feit der pensionneering zoo gering mogelijk te' doen zijn. Aan alle gekoesterde en uitgesproken wenschen echter komt het wetsontwerp zeker niet te gemoet, terwijl het ook niet mogelijk is, tegemoet te komen aan bepaalde wenschen van individueele ambtenaren, die op een of ander punt door een toevalligen samenloop van omstandigheden in het gedrang zijn geraakt. Algemeene bevrediging zal het voorstel van de Staatscommissie dan ook zonder twijfel niet wekken, al zal b.v. hetgeen wordt voorgesteld omtrent de wijze, waarop de middelen voor het pensioenfonds zullen worden gevonden, door de ambtenaren stellig worden toegejuicht. De Commissie heeft echter gemeend, na nauwkeurige afweging der verschillende te harer kennis gekomen wenschen, niet verder te mogen gaan. De noodzakelijkheid om rekening te houden met hetgeen op het gebied -der pensioenwetgeving thans bestaat en historisch is gegroeid en de omstandigheid, dat bijna iedere verbetering der regeling ten gevolge heeft, dat een te-kort ontstaat, dat op de een of andere wijze moet worden gedekt, heeft er toe geleid, dat niet aan alle geuite wenschen, zelfs al zou daarvoor iets zijn te zeggen, kon worden voldaan en dat angstvallig moest worden overwogen, waar een tegemoetkoming aan hetgeen in de kringen der belanghebbenden als desideratum leeft, het meeste nut zou kunnen doen of het meest door gronden van billijkheid wordt ondersteund. De Commissie vertrouwt intusschen dat verschillende van hare voorstellen ook door de belanghebbenden als belangrijke verbeteringen zullen worden beschouwd. De voornaamste punten, waarop haar voorstellen afwijken van de huidige wettelijke regeling, mogen hier met een enkel woord worden aangestipt. In de verschillende paragrafen van het algemeene deel der bij het wetsontwerp behoorende Memorie van Toelichting zijn de afwijkingen, voor zooveel noodig, meer in den breede gemotiveerd. 1°. Wat den kring der pensioensgerechtigden aangaat, brengt het ontwerp een aanvulling van het bestaande, doordat niet slechts tijdelijke ambtenaren op denzelfden voet als vaste aanspraak op pensioen zullen hebben, maar de bepalingen van de pensioenwetgeving zich in het algemeen zullen uitstrekken tot allen, die, benoemd door het daartoe bevoegd gezag van Rijk, provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, een betrekking bekleeden, waaraan een wedde is verbonden uit de inkomsten van één of meer dier lichamen. M. a. w. niet zullen, als thans, bepaalde groote groepen van ambtenaren pensioensgerechtigd zijn, maar in het algemeen allen die in dienst zijn van eenigerlei Overheid. 2° Voor het pensioen zal (behoudens inkoopsommen) van de ambtenaren geen bijdrage meer worden gevraagd. Wel zal het voor de pensionneering noodige geleidelijk worden bijeengebracht en in een fonds worden beheerd, maar dat fonds zal gevoed worden door bijdragen van de lichamen, bij welke de ambtenaren in dienst zijn, zonder dat die lichamen deswege eenig verhaal kunnen uitoefenen op de pensioengerechtigden. Dit zal zoowel voor het eigen pensioen gelden als voor het pensioen van nagelaten betrekkingen. Voor den Staat, die thans van de pensioenen der eigen ambtenaren en onderwijzers ongeveer 2/3 betaalt, terwijl de weduwen- en weezenpensioenen door de bijdragen der ambtenaren ten volle gedekt worden, brengt deze verandering een zwaren last mede. Eveneens geldt dit voor de gemeenten, hoewel ér zijn, die van alle verhaal van bijdragen reeds hebben afgezien. 3°. Voor het pensioen der ambtenaren zal, evenals thans, in het algemeen alle dienst als „ambtenaar" in aanmerking komen. Daar het begrip „ambtenaal-" echter belangrijk wordt uitgebreid, zal als onmiddellijk gevolg ook op ruimer schaal diensttijd bij het pensioen in aanmerking worden gebracht Feitelijk zullen alle jaren, doorgebracht in welken Overheidsdienst ook, in den vervolge medetellen. Bovendien zal, op het voetspoor van de tegenwoordige regeling bepaalde dienst, niet als „ambtenaar" doorgebracht, medetellen, hetzij kerkelijke, militaire, koloniale dienst enz., hetzij bepaalde zijdelingsche of onbezoldigde diensttijd. Die laatste zal dan echter — evenals thans — moeten zijn ingekocht. Door de nieuwe regeling van den medetellenden diensttijd mag worden aangenomen, dat'alle 4 jaren, die redelijkerwijs in aanmerking zouden kunnen komen, voor het- pensioen zullen mederekenen. 4°. Het pensioenbedrag zal aan andere regelen gebonden zijn, dan thans. Het maximum wordt tot 70% van de in aanmerking komende som verhoogd, en een minimum-pensioen wordt ingevoerd van 30% van die som. In verband met dit laatste zal, om misbruiken te voorkomen, ook voor ouderdomspensioen een wachttijd moeten gelden, die, evenals voor het invaliditeitspensioen, 7 jaar zal bedragen en dus voor laatstgenoemd pensioen, vergeleken bij het tegenwoordige, zal worden verlaagd. Voorts- wordt het pensioen voor ieder jaar dienst niet berekend naar y60, van den grondslag, maar naar ]/60, zoodat reeds na 35 jaar het maximum pensioen zal zijn bereikt. In plaats van over het gemiddelde gedurende de laatste 5 jaren, zooals —■ behoudens uitzonderingen — thans, zal het pensioen worden berekend over het gemiddelde van de laatste 3 jaren of, wanneer het gemiddelde van de laatste 10 jaren of van den geheelen diensttijd grooter zou zijn, over dat gemiddelde. Ingeval eenzelfde persoon diende in verschillende betrekkingen tegelijk, is een nieuwe regeling getroffen om tot een billijk pensioenbedrag te komen, in verband waarmede het stelsel van bevestiging van pensioengrondslagen is vervallen. Voorts is het absolute maximum van pensioen verhoogd van f 3000 op f 4000, en voor den gewezen Minister van f 4000' op f 6000. Wat het weduwen- en weezenpensioen betreft, is voorgesteld dat het weduwenpensioen zal bedragen 40 % (thans 33y3 %) van den laatsten grondslag van den overledene, of, indien 'zulks tot hooger pensioen zou leiden, 40 % van een driejaarlijksch gemiddelde gedurende den tijd van het huwelijk. Daar rekening zal worden gehouden met een grondslag van ten hoogste f3000 thans f 2400 — zal het weduwenpensioen van f 800 kunnen vkomen op f1200. Het weezenpensioen zal voor iedere volle wees bedragen y8 en voor iedere halve wees 3/40 van den evenbedoelden grondslag of middelsom. Het zal voor ieder kind doorloopen tot 21 jaar — thans 18 jaar — maarniet onverminderd blijven voortbestaan tot het jongste kind een bepaalden leeftijd zal hebben bereikt. Het totaal van het weduwen- en weezenpensioen of van het weezenpensioen alleen is verhoogd tol hoogstens den grondslag van den overledene, met een maximum van f3000. 5°. De gevallen waarin recht op pensioen bestaat zijn in hoofdzaak gelijk aan de tegenwoordige. Alleen is ook recht op pensioen toegekend ingeval de ambtenaar om andere redenen dan ziekten of gebreken ongeschikt is verklaard voor de verdere waarneming van zijn betrekking, waartegenover vervallen is het recht op uitgesteld pensioen bij ontslag, niet op eigen verzoek doch niet bij wijze van straf. Voorts is het recht op weduwen- en weezenpensioen ook geschapen voor die vrouwen, welke met den betrokkene zijn gehuwd tusschen zijn 60e en 65e jaar, en voor de kinderen uit dat huwelijk. 6°. De pensioensprocedure is zooveel mogelijk vereenvoudigd, door de beslissing over alle onderdeelen van het pensioenrecht te leggen in handen van een, gereorganiseerde!!, Pènsioenraad, van welks beslissingen beroep openstaat op den Centralen Kaad van Beroep in Ongevallenzaken. 7°. Voorgeschreven is, dat de pensioenen maandelijks en bij vooruitbetaling zullen worden uitgekeerd, terwijl in 'de wet vrijheid is' gelaten, om die wijze van uitbetaling te volgen, die het best een vlugge betaling der pensioenstermijnen kan waarborgen. Uit deze korte opsomming van de voornaamste onderdeelen van het voorgestelde pensioenrecht moge blijken, dat getracht is, het geheel van dat recht onder oogen te zien en overal de verbeteringen aan te brengen, welke binnen het kader van het bereikbare wenschelijk schenen. De Commissie meent niet onvermeld te moeten laten, dat enkele harèr leden gebruik hebben gemaakt van de hun door Uwe Majesteit toegekende bevoegdheid, om op onderdeelen hun van de meerderheid afwijkend^gevoelen bi] dit rapport kenbaar te maken. Het moge der Commissie ten slotte vergund zijn aan Uwe Majesteit eerbiedig dank te betuigen voor het in haar gestelde vertrouwen en den wensch uit te spreken, dat het Uwer Majesteit moge behagen, dat dit verslag met de bijlagen worde openbaar gemaakt. De Staatscommissie ter voorbereiding van een algemeene herziening der nietmilitaire pensioenwetgeving, . Voorzitter, (get.) de Meester. Leden, J. n. Elenbaas. Dr. D. Snoeck Henkemans. - J. C- Mulder. J. Ph. Suvling. van Taack Tra- Kranen. Trip. Turksma. Gr. C. von weiler. Zeilmaker. Lid, tevens Secretaris, a. l. Scholtens. Adjunct-Secretaris. van BlSSELICK. 5 STAATSCOMMISSIE ter voorbereiding van een algemeene herziening der niet-militaire pensioenwetgeving. LIJST VAN PUNTEN, welke in de vergaderingen der Staatscommissie onderwerpen van bespreking hebben uitgemaakt. Ambtenaarspensioen. 1. Wat bedoelt onze wetgeving met „pensioen"? 2. Zullen de betrokkenen voor hun pensioen bijdragen? Zoo ja, op welke wijze? (doorloopende of afloopende korting). 3. Is de weder-instelling van een pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren en de instelling van zulk een fonds voor onderwijzers en voor leeraren aan bijzondere scholen wenschëlijk ? Zoo ja, één fonds (amalgamatie van bestaande fondsen) of meerdere ? Zoo neen, hoe kan dan worden gewaakt tegen (verdere) afwenteling van de pensioenslast op de toekomst? 4. Wie behooren pensioensgerechtigd te zijn? a. Welke eischen moeten aan pensioensgerechtigden worden gesteld ? 1. Dat zij in vasten dienst zijn? 2. Dat de dienst blijkt uit een schriftelijke aanstelling van het bevoegd gezag? b. Indien men niet den eisch stelt van een schriftelijke aanstelling, hoe moet de dienstverhouding dan worden bewezen ? c. Welke nieuwe groepen moeten pensioensgerechtigd worden ? 5. Gevallen waarin recht op pensioen moet bestaan en eischen die voor het verkrijgen van pensioen moeten worden gesteld. 1. a. Ouderdomspensioen. Moet de 65-jarige leeftijd blijven bestendigd? Moeten de exceptioneele categorieën van 55 jaar worden uitgebreid ? b. Invaliditeitspensioen. Moet het begrip „invaliditeit" blijven opgevat als „ongeschiktheid voor het bekleede ambt door lichamelijke of geestelijke oorzaken" ? Moet de eisch van 10 jaar dienst als voorwaarde voor invaliditeitspensioen blijven gesteld? c. Bijzonder pensioen wegens ongeschiktheid in en door den dienst. Moet dit ongewijzigd blijven? Hoe moet het worden omschreven ? 6 d. Pensioen wegens opheffing der betrekking. Zijn wijzigingen noodig in de bestaande regeling? 2. Zijn ten aanzien van de pensioenen sub a—d nog andere wijzigingen wenschelijk ? 3. Zijn naast de gevallen a—d nog andere gevallen voor het verkrijgen van pensioen aangewezen? (b.v. een, al of niet uitgesteld, pensioen ingeval van vrijwillig verlaten van de betrekking). 6. Welke regelen moeten gelden voor het bewijs van ongeschiktheid wegens invaliditeit? a. Moet het oordeel van de medici beslissend zijn? Of moet het medisch onderzoek slechts materiaal leveren, waarop de Kroon vrij beslist? b. Moet meerdere éénheid worden gebracht in het medisch onderzoek, b.v. door een medisch inspecteur? c. Moet de medicus kunnen beschikken over een rapport van den chef van den ambtenaar, waaruit de aard van de werkzaamheid van den ambtenaar blijkt en de omstandigheden blijken, waaronder die werkzaamheid werd verricht (vooral bij psychische gevallen van belang)? d. Moet de aanwijzing en de belooning der medici anders Worden geregeld? 7. Naar welken maatstaf moet het bedrag van het pensioen worden berekend? 1. Moet het pensioenbedrag, als thans, afhangen van diensttijd en pensioensgrondslag? Of moet een ander stelsel worden aanvaard, b.v. aldus dat het pensioensbedrag méér verband houdt met de behoeften en dat het dus op jongeren leeftijd het grootst is? Indien niet, moet dan toch niet een bepaald minimum worden gesteld? 2. Moet het pensioensbedrag verband houden met den laatsten pensioensgrondslag? Of met een gemiddelden pensioensgrondslag? Over hoeveel jaren berekend? Welke gevolgen moet, ten aanzien van den pensioensgrondslag, een wed&everlaging hebben ? (Gedacht wordt alleen aan het geval dat men dezelfde betrekking blijft bekleeden. De vraag hoe te handelen bij over: gang of verlaten van betrekkingen, komt dus later aan de orde). 3. Moet een maximum percentage (thans s/3) en een maximum-bedrag (thans f 3000) voor het pensioen blijven gesteld ? 4. Moet niet een speciale regeling worden getroffen voor groepen die geen 40 dienstjaren zullen halen, hetzij omdat zij op ouderen leeftijd plegen te worden benoemd (professoren) hetzij omdat zij op 55 jaar recht op pensioen hebben (veldwachters) ? 8. Hoe moet worden gehandeld met door ambtenaren vervulden onbezoldigden, tijdelijken of zij deling schen dienst? a. Moet een verschil worden gemaakt tusschen tijdelijken en zgn. „lossen" dienst? Zoo ja, waar ligt de grens? b. Moet behouden blijven het bestaande stelsel van inkoop van tijdelijken dienst? c. Mdet tijdelijke dienst, vóór 1 October 1913 als gemeenteambtenaar bewezen, voor inkoop vatbaar worden verklaard? d. Moet behouden blijven het bestaande stelsel van inkoop van zijdelingschen dienst? Indien ja, moet dan ook zijdelingsche gemeentelijke dienst kunnen worden ingekocht? Moet de zijdelingsche dienst alleen kunnen worden ingekocht als zij in bepaalde, opgesomde, betrekkingen'is vervuld? Met b.v. een aanvullingsbevoegdheid als artikel 3 Hinderwet geeft ? e. Is er aanleiding, ook anderen onbezoldigden dienst dan die, bedoeld in art. 14 letter e der Burgerlijke Pensioenwet in bepaalde gevallen mede te rekenen? (onbezoldigd Rijksveldwachter). Langs den weg van inkoop of op andere wijze? 9. Hoe moet de pensioenprocedure worden geregeld? a. Moet, gelijk thans, alleen op aanvrage een pensioen kunnen worden verleend ? Of moet daarnaast de mogelijkheid van ambtshalve toekenning worden geopend, met name in het geval het ontslag niet op verzoek en niet wegens lichamelijke ongeschiktheid werd verleend? b. Moet het pensioen blijven toegekend door de Kroon, na advies van den Pensioenraad? Of door den Pensioenraad, met de mogelijkheid van beroep op de Kroon, de afdeeling contentieux van den Raad van State gehoord ? Of moet een ander orgaan beslissen of adviseeren? Zoo ja, welk? (In verband met de hieromtrent te nemen beslissing zal dan moeten worden overwogen, hoe de samenstelling van het beslissend of adviseerend lichaam zal'moeten zijn, en hoe de procedure zal moet worden geregeld. Wat dit laatste betreft, zal met name de vraag zijn: voor zooveel de Kroon beslist: of met ongewijzigde overneming van de gewone regelen voor de behandeling van geschillen volgens de wet op den Raad van State kan worden volstaan; voor zooveel een ander lichaam beslist: of de belanghebbende moet kunnen worden gehoord; of de behandeling voor hem steeds kosteloos zal zijn, en of anderzijds hem zijn kosten voor persoonlijke overkomst, voor het doen hooren van getuigen, etc. zullen kunnen worden vergoed.) 10. Hoe moet de uitbetaling der pensioenen geschieden? a. Moet zij worden gedaan vóór den aanvang van den (maandelijkschen, driemaandelijkschen) termijn, waarop het pensioen betrekking heeft? Zoo ja, dan kan de bepaling omtrent voorschotten, op het pensioen te verleenen, vervallen? Of moet de pensioenbetaling, gelijk thans, geschieden na afloop van den termijn, waarover zij geldt? b. Moeten de pensioenen blijven uitbetaald tot het eind van het vierendeeljaars, in den loop waarvan zij vervallen? c. Moet voor de uitbetaling worden gebruik gemaakt van pensioenboekjes? In het algemeen: kan in de wet een regeling worden getroffen, die een zoo gemakkelijk mogelijke betaalbaarstelling waarborgt? 4. Moet de controle op de inhouding van pensioensbijdragen, gelijk thans voor burgerlijke ambtenaren is voorgeschreven, geschieden door den Pensioenraad? (a. 41 lid 2 en 3 der Burgerlijke Pensioenwet). Zoo neen, hoe moet die controle dan geschieden ? Weduwen- en Weezenpensioen. 11. Pensioensgerechtigden. a. Zijn er groepen van personen, wier vi'ouwen en kinderen ten onrechte geen uitzicht op pensioen ten laste van den Staat (een fonds) hebben? Zoo ja, welke? Moeten tijdelijke en zijdelingsche ambtenaren bevoegd of verplicht worden tot deelneming aan het weduwen- en weezenpensioen? b. Zijn er groepen van weduwen en weezen, die thans ten onrechte geen recht op pensioen hebben? Zoo ja, welke? 12. Uitsluiting van pensioenrecht voor bepaalde individuen uit overigens pensioengerechtigde groepen. Thans bestaan zulke uitsluitingen krachtens a. 4 wet 1890 en a. 2 en 5 wet 1913. Moeten die bepalingen blijven behouden ? Moet behouden blijven de bepaling van a. 2 al. 2 wet 1890? Moeten ongehuwden bevoegd zijn om buiten de pensioenregeling te blijven? 13. Moet'behouden blijven het stelsel: a, dat premie moet worden betaald voor het pensioen? b. dat de totaal premiën de totaal kosten der pensioneering dekken ? Zoo neen, moet dan een geheel premievrij pensioen worden ingevoerd? Of een deels premievrij, terwijl het ontbrekende dan wordt gevonden b. v. uit een Staatsbijdrage ? 14. Moet een pensioenfonds blijven behouden, als thans bestaat? a. Zoo ja, dan afzonderlijk voor gemeenteambtenaren en voor anderen? b. Zoo ja, hoe moet het bestuur van het fonds dan worden aangewezen? Medezeggenschap der bij het fonds verzekerde ambtenaren ? c. Zijn de bepalingen omtrent beleggingen juist? cf. Moeten de administratiekosten van het fonds (der fondsen) komen ten laste van de inkomsten van het fonds? e, Moet de wet bepalen, dat nieuwe groepen personen met dadelijk of later ingaand recht op pensioen slechts in het fonds kunnen komen tegen volledige vergoeding van hun reservetekort? 15. Bedrag der pensioenen. a. Moet men, als thans, uitgaan van vaststaande premiën en bepalen wat daarvoor (vérmeerderd met eventueele andere beschikbare gelden) kan worden gegeven? Of moet men vooropstellen de bedragen die als pensioen zullen worden gegeven en daarnaar de te heffen premiën bepalen? b. Welke bedragen kunnen in ieder van die beide stelsels in de wet worden opgenomen? c. Moet het pensioen worden uitgedrukt in een zeker percentage van den laatsten grondslag? Zoo ja, welk? Moet de bepaling van den grondslag werden veranderd in verband met de voorstellen bij eigen pensioenen te doen in geval van vermindering van grondslag of cumulatie van betrekkingen? Is er aanleiding om, als thans, een maximum voor weduwenpensioen en voor het pensioen der gezamenlijke weezen te behouden ? (Thans f 800, resp. f 735.) Moet ook een minimumbedrag worden ingevoerd? d. Is het juist, dat het weezenpensioen wordt beschouwd als toeslag op het weduwenpensioen? (a. 5 wet 1890; a. 7 wet 1913.) 16. Premiën., (a. 17 wet 1890; 25, 27, 32 wet 1913.) a. Hoe moeten de premiën worden bepaald? En hoe geheven? (doorloopende korting?) b. Is er grond om geen premie te heffen van meer dan f 2400? c. Is er in bepaalde gevallen grond voor teruggave van premiën? Zoo ja, wanneer? d. Is een speciale regeling van premie voor ambtenaressen gemotiveerd ? e. Is het systeem juist, dat de gemeente voor hare ambtenaren de premiën betaalt, doch die van hen mag terugvorderen? (a. 25, 31, 32 wet 1913.) Is ook de regeling van inkoop voor vroegere jaren (a. 41—43 dier wet) juist? 17. Ia thans het belang van de (vrouw en) kinderen voldoende beschermd, als de ambtenaar (ambtenares) den dienst verlaat ? (Men zie a. 10 wet 1890 en a. 3, j°. 38, wet 1913). En dat van de fondsen? 18. Is de bepaling juist, dat cumulatie van pensioenen slechts beperkt is toegelaten? (a. 3 wet 1890.) 19. Vervallen van het pensioen. a. Bij huweiyk van de gepensioneerde weduwe; (a. 13 wet 1890; a. 16,'.j°. 11 wet 1913.) b. Andere gevallen (a. 17 en 18 wet 1913). Zijn deze bepalingen juist? 20. Weezenpensioen. a. Is de wettelijke definitie van „weezen" juist? b. Is de leeftijd van 18 jaar de juiste? c. Is de bepaling juist dat het gezamenlijk weezenpensioen vol wordt genoten, tot het jongste kind 18 jaar is? (a. 8 wet 1890; a. 15 wet 1913). d. Is de geldende.regeling juist, ten aanzien van het weezenpensioen, als een daarnaast bestaand weduwenpensioen komt te vervallen? (a. 12/13 wet 1890; a. 7 en 12 wet 1913.) 21. Aanvraag en Toekenning pensioen. a. Is er voldoende reden voor a. 14, lid 7, tweede volzin, wet 1890 en voor a. 4 wet 1913? b, Behooren de regelen omtrent aanvraag en toekenning van pensioen (a. 14, 15 wet 1890; 22—24 wet 1913) te worden gewijzigd, overeenkomstig hetgeen zal worden bepaald voor de eigen pensioenen? 22. Uitbetaling der pensioenen.. a. Is vooruitbetaling wenschelijk? b. Kan de wet iets bepalen omtrent de wijze van uitbetaling der pensioenen, opdat de betrokkenen zoo gemakkelijk mogelijk hun pensioen krijgen? Zoo ja, wat? Moet maandelijksche betaling worden voorgeschreven? c. Op welk tijdstip moet het pensioen ingaan ? B.v. steeds op den dag van overlijden van den ambtenaar (oud-ambtenaar)? d. Tot welk tijdstip moeten de pensioenen woiden betaald in gevallen, waarin het recht op pensioen is vervallen ? (overlijden van den gerechtigde; jongste kind 18 jaar bij weezenpensioen). 23. Acht de vergadering wenschelijk over bepaalde punten derden te hooren? Zoo ja, over welke punten en wie? ONTWERP VAN WET. Verleening van pensioenen aan ambtenaren en hun weduwen en weezen. Wij WIL HELMIN A, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, om nieuwe en onderling meer gelijkluidende bepalingen vast te stellen voor de regeling der pensioenen van de niet tot de militairen behoorende ambtenaren en hun weduwen en weezen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: EERSTE TITEL. Inleidende bepalingen. Artikel 1. 1. Er bestaat een algemeen burgerlijk pensioenfonds, dat rechtspersoonlijkheid bezit. 2. Waar in deze wet wordt gesproken van „het fonds" wordt het in het eerste lid genoemde fonds bedoeld. Artikel 2. > 1. Ten laste van het fonds wordt pensioen verleend aan ambtenaren en met hen gelijkgestelden, alsmede' aan hun weduwen en weezen, naar de regelen bij deze wet bepaald. 2. In buitengewone gevallen, waarin bij deze wët niet is voorzien of waaromtrent haar bepalingen geacht worden geen billijken maatstaf op te leveren tot vergelding van door ambtenaren bewezen diensten, wordt bij afzonderlijke wetten voorzien. Aitikol 3. 1. Deze wet verstaat onder ambtenaar allen die, benoemd door het daartoe bevoegd gezag van Rijk, provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, een betrekking bekleeden, waaraan een wedde is verbonden uit de inkomsten van één of meer dier lichamen. Echter worden niet als ambtenaar beschouwd: a. personen in kerkelijke of militaire betrekkingen; b. loodsen in Rijksdienst; c. mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, op daggeld werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks land- en zeemacht, ('s Rijks jachten en werkvaartuigen daaronder begrepen), voorzoover zij niet krachtens de bij het inwerkingtreden van deze wet vervallen Burgerlijke Pensioenwet burgerlijk ambtenaar waren; d. Gedeputeerde Staten eener provincie, wethouders eener gemeente en leden van besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders; e. personen, buiten die, onder d genoemd, aan wier ambt een wedde is verbonden uit de inkomsten van eenwaterschap, veenschap of veenpolder, indien dat lichaam met Onze goedkeuring heeft bepaald, dat zij voor de toepassing van deze wet niet als ambtenaar zullen worden beschouwd' f. personen in lossen dienst. 2. Onder personen in lossen dienst worden verstaan zij die als zoodanig zijn aangenomen en wier dienst slechts 3 maanden of korter duurt. Op met redenen omkleed voorstel van het bevoegd gezag kan de Pensioenraad bepalen, dat voor de toepassing van deze wet bepaalde personen of groepen van personen zullen worden geacht in lossen dienst te zijn, ofschoon hun dienst langer dan 3 maanden duurt. 3. Voor de toepassing van het vorige lid wordt dienst die, zij het met onderbreking, regelmatig wordt vervuld, als onafgebroken dienst beschouwd. 4. Hij wiens losse dienst onmiddellijk of met een onderbreking van niet meer dan een maand in vast of tijdelijk dienstverband bij hetzelfde lichaam overgaat, wordt geacht van den aanvang van zijn lossen dienst af in vasten of tijdelijken dienst te zijn geweest. Artikel i. 1. Met ambtenaren worden voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld: a. personen die als rector, directeur, leeraar of beambte zijn verbonden aan een op grond van artikel 157 der hoogeronderwijswet aangewezen bijzonder gymnasium of aan een bijzondere hoogere burgerschool, die voldoet aan de eischen, gesteld bij artikel ibbis, eerste lid onder 2, 3, 4 en 5 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs; b. personen die als hoofd, onderwijzer 'of beambte zijn verbonden aan een bijzondere school, welker leerplan,'wat betreft de vakken en het aantal lesuren, voldoet aan het bepaalde in artikel 59 bis, tweede en derde lid der wet tot regeling van het lager onderwijs; c. personen die als directeur, onderwijzer of beambte zijn verbonden aan een bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers. 2. Echter worden niet met ambtenaren gelijkgesteld onderwijzers die aan het hoofd van hun voor eigen rekening beheerde school staan. 3. Bij twijfel, of een school voldoet aan de eischen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, wordt daaromtrent door Ons beslist, den Raad van State gehoord. Artikel 5. 1. Voorts worden voor de toepassing van deze wet met ambtenaren gelijkgesteld de personen, ten aanzien van wie deze of een andere wet zulks bepaalt. 2. Worden na het in werking treden van deze wet personen bij een bijzondere wet met ambtenaren gelijkgesteld, dan regelt die wet tevens de wijze waarop het fonds ter zake van de uitbreiding van het aantal deel gerechtigden wordt schadeloos gesteld. Artikel 6. . Waar in deze wet wordt gesproken van „ambtenaren?' worden onder dezen, tenzij het tegendeel blijkt, de met ambtenaren gelijkgestelden begrepen. Artikel 7. Den Raad van State gehoord, kunnen Wij verklaren, dat iemand, die alleen daarom geen ambtenaar is in den zin dezer wet, omdat hij na hare inwerking treding is benoemd door een ander dan het bevoegde gezag, niettemin als ambtenaar wordt beschouwd, wanneer hetzij uit een stuk uit den tijd der dienstvervulling hetzij uit een latere verklaring van het tot benoemen bevoegd gezag blijkt, dat de bedoeling was, den betrokkene als ambtenaar in den zin dezer wet te doen werkzaam zijn. Artikel 8. 1. Voor de toepassing van de bepalingen dezer wet wordt, tenzij uit die bepalingen het tegendeel blijkt, elke door een ambtenaar bekleede betrekking als een afzonderlijk geheel behandeld. 2. Wij behouden Ons voor, bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen, dat verschillende werkzaamheden zullen worden geacht in één betrekking te worden vervuld. Overigens is het gezag, in welks dienst een ambtenaar is, bevoegd te bepalen, dat verschillende door hem verrichte werkzaamheden zullen worden geacht in één betrekking te worden vervuld. Die bepaling behoeft de goedkeuring van Ons, voor zooveel het ambtenaren in dienst van de provincie en de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, voor zooveel het andere ambtenaren, niet in dienst van het Rijk, betreft. 3. Ingeval Gedeputeerde Staten een besluit als bedoeld in het vorige lid, weigeren goed te keuren, kan het betrokken bestuur binnen 30 dagen, te rekenen van de dagteekening der beslissing van Gedeputeerde Staten, bij Ons voorziening vragen. Artikel 9. Voor de toepassing van de bepalingen van den Zevenden Titel dezer wet worden onder gepensionneerde of op wachtgeld gestelde ambtenaren verstaan,: a. gewezen ambtenaren, die reeds vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet in het genot waren van wachtgeld ten laste van den Staat of van een gemeente of van pensioen ten laste van den Staat of van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren en voor hun na te laten betrekkingen uitzicht hadden op zoodanig pensioen of op pensioen, ten laste van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke* ambtenaren; b. na het tijdstip van het in werking treden van deze wet ontslagen ambtenaren, die wachtgeld ontvangen, of pensioen ten laste van het fonds. TWEEDE TITEL. Van den Pensioenraad en van het pensioenfonds. Artikel 10. 1. De toepassing van deze wet, met uitzondering van het geldelijk beheer van het fonds, en het toezicht op de richtige naleving van haar bepalingen, voor zoover de uitvoering daarvan aan anderen is opgedragen, berusten, bij den Pensioenraad. Deze bestaat uit drie leden, die Wij benoemen, schorsen en ontslaan. 2. Wij wijzen uit de leden een Voorzitter aan. Hij wordt vervangen door den oudstbenoemde der overige leden en, indien deze bij hetzelfde besluit benoemd zijn, door dengene, die in het besluit het eerst genoemd is. 3. Wij wijzen plaatsvervangende leden aan, die door Ons worden geschorst en ontslagen. Hun kan door Ons voor hun werkzaamheden een vergoeding worden toegekend. Artikel 11. Aan de beslissingen van den Pensioenraad werken althans twee leden mede. Artikel 12. 1. De Pensioenraad wordt bijgestaan door een secretaris en door een geneeskundig-adviseur, die Wij benoemen, schorsen en ontslaan. Vóór de benoeming wordt de Pensioenraad in de gelegenheid gesteld een aanbeveling van ten minste twee personen voor iedere plaats te doen. 2. De geneeskundig-adviseur ontvangt een door Ons te regelen vergoeding. 3. De verplichtingen van den secretaris, den geneeskundigadviseur en de in artikel 13 bedoelde ambtenaren worden geregeld bij een door den Pensioenraad vast te stellen instructie. Artikel 13. Onder den Pensioenraad zijn ambtenaren werkzaam die Wij benoemen, schorsen en ontslaan, voorzoover Wij niet hebben bepaald, dat de benoeming, de schorsing en het ontslag van allen of van sommigen hunner zullen geschieden door den Pensioenraad. Artikel 14-. 1. Wij stellen de bezoldiging vast van de leden, den secretaris en de ambtenaren van den Pensioenraad. 2. De in het vorige lid bedoelde personen worden voor de toepassing van deze wet met ambtenaren in den zin dezer wet gelijkgesteld. Artikel 15. 1. De Pensioenraad is bevoegd, personen en colleges uit te noodigen tot het schriftelijk of mondeling geven van inlichtingen, die voor de richtige toepassing van deze wet en van de te harer uitvoering gegeven bepalingen naar zijn meening noodig zijn. 2. De uitnoodiging geschiedt bij aangeteekenden brief. 3. Ieder is verplicht aan de uitnoodiging binnen den daarbij gestelden termijn gevolg te geven, voor zoover zulks niet in strijd is met een hem van overheidswege opgelegde verplichting tot geheimhouding. Hij heeft aanspraak op vergoeding van kosten, volgens bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde regelen, in de bij dinn maatregel bepaalde gevallen. 4. Hij die weigerachtig öf nalatig is in het voldoen aan een tot hem gedane uitnoodiging, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste f 300. 5. Hij die opzettelijk een onjuiste inlichting verstrekt of die opzettelijk tot de verstrekking daarvan medewerkt, wordt gestiaft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. 6. De in het vierde lid van dit artikel strafbaar gestelde feiten worden als overtredingen, die in het vijfde lid bedoeld als -misdrijven beschouwd. Artikel 16. 1. De Pensioenraad doet aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, de voorstellen die hij in het belang van de pensioenwetgoving en haar toepassing nuttig of noodig acht. 2. Hij geeft aan de Ministers en de overige in artikel 29 bedoelde organen de door hen gewenschte inlichtingen. 3. De Voorzitter van den Pensioenraad geeft Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, onverwijld kennis van door dien Raad genomen beslissingen, die van meer algemeene beteekenis zijn. Artikel 17. De Pensioenraad brengt jaarlijks van zijn werkzaamheden aan Ons een verslag uit, dat door hem gelijktijdig algemeen verkrijgbaar wordt gesteld. Artikel 18. 1. Het geldelijk beheer van het fonds berust bij een directenr, onder toezicht van vijf, door Ons te benoemen commissarissen, van wie er ten minste drie uit de ambtenaren of de gepensionneerde ambtenaren worden benoemd. De directeur vertegenwoordigt het fonds in en buiten rechte. 2. Onze Minister van Financiën heeft het oppertoezicht, volgens regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. 3. De commissarissen worden benoemd voor den tijd van 6 jaren. De aftredenden zijn herbenoembaar. Hij, die ter vervulling eener plaats, welke binnen den termijn is opengevallen, tot commissaris wordt benoemd, treedt af op het tijdstip, waarop hij, wiens plaats hij inneemt, zou hebben moeten aftreden. 4. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden regelen gesteld, volgens welke de ambtenaren aan Ons een aanbeveling kunnen doen voor de drie uit de ambtenaren of de gepensionneerde ambtenaren te kiezen commissarissen. Artikel 19. li Wij wijzen uit de commissarissen een Voorzitter aan. 2. De directeur treedt als secretaris van het college van commissarissen op. 3. Aan de commissarissen wordt een door Ons bepaald bedrag per jaar toegekend, waarin één tiende deel door ieder hunner als vaste toelage wordt genoten. Na afloop van elk halfjaar wordt de helft van het 'overschietend bedrag tusschen hen verdeeld naar gelang van het getal der vergaderingen, door ieder in dien tijd bijgewoond. Artikel 20. Tot regeling van de werkzaamheden van commissarissen geven Wij, het College gehoord, de noodige voorschriften. Artikel 21. 1. Bij het fonds worden een wiskundig-adviseur alsmede de verder noodige ambtenaren aangesteld. 2. De directeur en de in het eerste lid bedoelde ambtenaren worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen, voor zoover Wij niet hebben bepaald dat de benoeming, de schorsing en het ontslag van allen of van sommigen hunner zullen geschieden door commissarissen van het fonds. 3. De in het vorige lid bedoelde personen worden voor de toepassing van deze wet met ambtenaren in den zin dezer wet gelijkgesteld. Artikel 22. De kosten van den Pensioenraad en van het pensioenfonds komen ten laste van het fonds. Artikel 23. 1. Het boekjaar van het fonds loopt van 1 Januari tot en met 31 December. Voor de eerste maal echter loopt het van den dag waarop deze wet in werking treedt, tot 31 December daaraanvolgende. 2. De directeur brengt jaarlijks van zijn werkzaamheden aan commissarissen een verslag uit, dat door hen, met de opmerkingen waartoe zij aanleiding mochten vinden, algemeen verkrijgbaar wordt gesteld. Artikel 24. 1. De ontvangsten en uitgaven van het fonds worden jaarlijks bij begrootingswet geregeld. 2. De regelen bij de wet omtrent het doen van rekening en verantwoording wegens 's Rijks bijzondere fondsen vastgesteld of nader vast te stellen, zijn op die ontvangsten en uitgaven toepasselijk. 3. De rekening en verantwoording geschiedt door Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast. Artikel 25. 1. Om de 5 jaar wordt een wetenschappelijke balans van het fonds opgemaakt. Bij de wet worden de voorzieningen getroffen, waartoe deze balansen aanleiding mochten geven. 2. De eerste balans na die, bedoeld bij artikel 150, wordt opgemaakt naar den toestand op 31 December van het vijfde jaar na dat, waarin deze wet in werking is getreden. Artikel 26. 1. De gelden van het fonds worden belegd et. in Nationale Schuld, tot een nominaal bedrag van ten minste 48 millioen gulden ; b. in schuldbrieven ten laste van Nederlandsche provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders; c. in schuldbrieven ten laste van Nederlandsch Indië en van gewesten of gedeelten van gewesten met eigen geldmiddelen in Nederlandsch Indië; d. in schuldbrieven door den Staat, Nederlandsche provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders rechtstreeks en onvoorwaardelijk voor rente en aflossing gewaarborgd ; e. in schuldbrieven, uitgegeven door overeenkomstig de Nederlandsche wet opgerichte, uitsluitend in Nederland werkende hypotheekbanken of maatschappijen voor grond-, gemeente- of poldercrediet; f. in schuldbrieven, uitgegeven door buitenlandsche hypotheekbanken, voorzooveel deze laatste uitsluitend werken in het land waar haar hoofdkantoor is gevestigd; ij. in schuldbrieven, uitgegeven door maatschappijen, welke spoorwegen in eigendom hebben of exploiteeren; h. in schuldbrieven, welke door maatschappijen als onder y bedoeld, rechtstreeks en onvoorwaardelijk voor rente en aflossing zijn gewaarborgd; i. in schuldvorderingen, gewaarborgd door het recht van eerste hypotheek op onroerende goederen in Nederland gelegen, onder de voorwaarden en waarborgen, door Ons vastgesteld ; k. in voor eigen gebruik bestemde of met goedkeuring van Onzen Minister van Financiën aangekochte onroerende goederen. 2. Van de voor belegging in aanmerking komende fondsen wordt jaarlijks in de maand Januari een lijst opgemaakt door directeur en commissarissen; die lijst wordt, zoo noodig, door hen in den loop van het jaar herzien. De lijst is onderworpen aan de goedkeuring van Onzen Minister van Financiën. Artikel 27. 1. De beleggingen zoomede de beleening en de tegeldemaking' van geldswaardige stukken geschieden door den directeur onder goedkeuring van een Commissie van drie leden uit het college van commissarissen, door Onzen Minister van Financiën aangewezen. 2. Bij verschil tusschen den directeur en die Commissie beslist Onze Minister van Financiën op verzoek van de meest gereede partij. DERDE TITEL. Van de aanstelling. Artikel 28. 1. Ieder ambtenaar en ieder die is benoemd in een onbezoldigde betrekking, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onder a, ontvangt binnen 4 maanden na den dag van ingang zijner benoeming een schriftelijke aanstelling. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden regelen gesteld inzake het inzenden van stukken ten aanzien van personen in zijdelingschen dienst. 2. Hij die in lossen dienst was, ontvangt binnen twee maanden na een overgang als bedoeld in het laatste lid van artikel 3, een schriftelijke aanstelling, ingaande met den dag van aanvang van zijn lossen dienst. 3. Tegelijk met de uitreiking van de aanstelling wordt den Pensioenraad een gewaarmerkt afschrift van de aanstelling toegezonden. Artikel 29. De zorg voor de naleving van het vorige artikel berust: ten aanzien van personen in dienst van het Rijk: bij den Minister, onder wien zij ressorteeren; ten aanzien van personen in dienst van een provincie: bij Gedeputeerde Staten; ten aanzien van personen in dienst van een gemeente: bij Burgemeester en Wethouders of, geldt het personen die door den Burgemeester worden aangesteld, bij dezen; ' ten aanzien van andere personen: bij den voorzitter van het bestuur of, ontbreekt een bestuur, bij het hoofd van het lichaam of het hoofd of den houder van de inrichting, waarbij zij in dienstbetrekking zijn. Artikel 30. 1. De ambtenaar, die van oordeel is dat artikel 28 te zijnen aanzien niet behoorlijk wordt nageleefd, kan daarop de aandacht van den Pensioenraad vestigen. 2. De Pensioenraad noodigt, indien naar zijn oordeel aitikel 28 niet behoorlijk is nageleefd, het bevoegd gezag uit, daaraan alsnog binnen een door hem te bepalen tijd te voldoen. Voldoet dat gezag aan die uitnoodiging niet, dan onderwerpt de Pensioenraad de zaak. aan den Gentralen Raad van Beroep. Beslist de Centrale Raad, dat ten onrechte geen aanstelling is uitgereikt, dan zendt hij aan den ambtenaar; aan het betrokken gezag en aan den Pensioenraad een gewaarmerkt afschrift zijner beslissing, waarin de dag van ingang der benoeming wordt vermeld. Dat afschrift geldt voor de toepassing van deze wet als schriftelijke aanstelling. 3. Het bepaalde in de laatste twee volzinnen van het vorige lid is eveneens van toepassing, als de Centrale Raad, in beroep I tegen een weigering van den Pensioenraad beslissende, heeft uitgesproken, dat ten onrechte geen aanstelling is uitgereikt. 4. Onverminderd de toepassing van artikel 37 en artikel 39 is hij, te wiens laste de wedde komt, ter zake van een ambtenaar, voor wien het afschrift van de beslissing van den Centralen Raad als schriftelijke aanstelling geldt, een bijzondere bijdrage aan het fonds verschuldigd van 10 percent van de wedde over den tijd tusschen den dag van ingang der benoeming en den laatsten dag der maand, waarin de Centrale Raad besliste. Artikel 31. 1. De ambtenaar die niet binnen 6 maanden na den dag van ingang van zijn benoeming of na een overgang als bedoeld in het laatste lid van artikel 3, een schriftelijke aanstelling heeft ontvangen en niet binnen 9 maanden na evenbedoelden dag onder de aandacht van den Pensioenraad heeft gebracht dat naar zijn oordeel artikel 28 niet behoorlijk is nageleefd, wordt — tenzij de Pensioenraad om bijzondere redenen anders bepaalt — vóór den dag, waarop het gewaarmerkt afschrift van ^de aanstelling of van de beslissing van den Centralen Raad van Beroep aan den Pensioenraad is toegezonden, slechts ten aanzien van de bepalingen omtrent de bijdrage als ambtenaar beschouwd. 2. Hij die in onbezoldigden dienst is en niet binnen 6 maanden na den dag van ingang van zijn benoeming een schriftelijke aanstelling heeft ontvangen, kan, tenzij hij binnen 9 maanden na evenbedoelden dag onder de aandacht van den Pensioenraad heeft gebracht dat naar zijn oordeel artikel 28 niet behoorlijk is nageleefd, den tijd in de onbezoldigde betrekking niet inkoopen. Hetzelfde geldt voor hem, die in zijdelingschen dienst is en ten opzichte van wien de in het eerste lid van artikel 28 bedoelde regelen niet binnen 6 maanden na den ^dag van zijn indiensttreden behoorlijk zijn nageleefd. 3. De Pensioenraad kan echter in een geval, als bedoeld in het vorige lid,- om bijzondere reden inkoop toestaan. VIERDE TITEL. Van de wedde en den pensioensgrondslag. Artikel 32. 1. Deze wet verstaat onder „wedde" de onder welke benaming ook aan een betrekking vast verbonden inkomsten. Echter worden inkomsten, die uitsluitend strekken tot vergoeding van onkosten, aan het vervullen der betrekking verbonden, niet geacht „wedde" te zijn. 2. Inkomsten die voor een deel strekken tot vergoeding van onkosten, aan het vervullen der betrekking verbonden, worden voor dat deel geacht geen „wedde" te zijn. Artikel 33. Omtrent de wijze, waarop inkomsten van wisselend bedrag tot een vast bedrag worden herleid, worden voor zooveel noodig bij algemeenen maatregel van bestuur regelen gesteld. Artikel 34. 1. Zoo spoedig mogelijk na de benoeming wordt de som bepaald die den ambtenaar tot pensioensgrondslag zal strekken. Die som wordt gesteld op het bedrag zijner jaarlfjksche wedde, naar boven in guldens afgerond. Een ambtenaar, die op wachtgeld wordt gesteld en niet gepensionneerd, behoudt zijn pensioensgrondslag ongewijzigd. 2. Bij elke verandering in de wedde wordt de pensioensgrondslag opnieuw vastgesteld. 3. Voor elke betrekking wordt een afzonderlijke pensioensgrondslag vastgesteld. Artikel 35. 1. De vaststelling van den pensioensgrondslag geschiedt door den Pensioenraad, die daartoe volgens door hem gestelde regelen de noodige gegevens ontvangt van de organen, bedoeld in artikel 29. De Pensioenraad deelt zijn besluit zoo spoedig mogelijk mede aan den belanghebbende en de evenbedoelde organen. 2. Echter kan de Pensioenraad onder door hem gestelde regelen en tot wederopzegging aan openbare lichamen toestaan, de pensioensgrondslagen van de in hun dienst zijnde ambtenaren of van sommige groepen daarvan, zelf vast te stellen. Alsdan wordt het besluit van zoodanig lichaam aan den Pensioenraad en aan den belanghebbende bekend gemaakt, uiterlijk binnen één maand na de dagteekening van dat besluit. VIJFDE TITEL. Van de middelen tot dekking der pensioenen. Artikel 36. 1. Het Rijk, de provincie, de gemeente, het waterschap, het veenschap en de veenpolder zijn jaarlijks een bijdrage aan het fonds verschuldigd voor de pensioenen der ambtenaren in hun dienst en voor de pensioenen van de weduwen en weezen dier ambtenaren. 2. Voor de toepassing van de bepalingen van dezen litel worden de met ambtenaren gelijkgestelden geacht in dienst van het Rijk te zijn. Artikel 37. 1. De door het Rijk, de provincie, de gemeente, het waterschap, het veenschap en den veenpolder ingevolge het vorige artikel verschuldigde bijdrage bedraagt jaarlijks: a. voor het ambtenaren pensioen 10 percent van het gemiddelde van de gezamenlijke grondslagen op 1 Januari, '1 April, 1 Juli en 1 October der op die tijdstippen in hun dienst zijnde ambtenaren; b. voor het weduwen- en weezenpensioen: 61/2 percent van het gemiddelde van de gezamenlijke grondslagen van de mannelüke ambtenaren in hun dienst op de evengenoemde dagen. 2. De verschuldigde bedragen worden telken jare vóór 81 December betaald, voorzoover Wij niet een andere regeling hebben getroffen. 3. Wanneer een ambtenaar op 1 Januari, 1 April, 1 Juli of 1 October een betrekking vervult in dienst van twee of meer lichamen, in het eerste lid genoemd, wordt de pensioensgrondslag over die lichamen verdeeld naar verhouding van hetgeen ieder van hen tot de wedde bijdraagt. Artikel 38. De bijdrage voor ambtenaren, voor wie nog geen pensioensgrondslag is vastgesteld, wordt — behoudens latere verrekening van het të veel of te weinig betaalde — geheven van een bedrag, dat is vastgesteld door den Pensioenraad of overeenkomstig de door dien Raad gestelde regelen. Artikel 39. Voor de personen, bedoeld in het tweede lid van artikel 36, vergoedt hij te wiens laste hun wedde komt, aan het Rijk jaarlijks een bedrag, gelijk aan hetgeen het Rijk op grond van artikel 36 voor hen aan het fonds verschuldigd is. De vergoeding geschiedt volgens regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld, die inhouding op een Rijkssubsidie of een andere verrekening kan voorschrijven of toelaten. Artikel 40. 1. Voor pensioen wordt ingekocht de tijd, dien een ambtenaar na het tijdstip van het in werking treden van deze wet, boven den leeftijd van 18 jaren heeft doorgebracht: a. in een onbezoldigde betrekking waaraan, ware zij bezoldigd, uitzicht op pensioen zou zijn verbonden en waarvan de vervulling recht geeft op en onmiddellijk gevolgd wordt door de hoedanigheid van jmbtenaar; b. in zijdelingschen dienst van den Staat, een provincie, een gemeente, een waterschap, een veenschap of een veenpolder in één of meer der bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen betrekkingen, wanneer die tijd — al dan niet in vereeniging met diensttijd in zijdelingschen dienst vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet — ten minste twee jaren zonder wezenlijke onderbreking heeft geduurd, of wanneer hij onmiddellijk, althans zonder wezenlijke onderbreking, door diensttijd als ambtenaar is gevolgd. 2. De als inkoopsom te betalen bijdrage bedraagt voor elk jaar van den tijd, bedoeld in het eerste lid onder a en b, een bedrag overeenkomstig een tarief, dat wordt vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. 3. De bijdrage is verschuldigd door het lichaam, dat de belanghebbende onbezoldigd of zijdelings heeft gediend. Artikel 41. De Pensioenraad stelt bet op grond van het vorige artikel voor pensioen in te koopen tijdvak en het door het betrokken lichaam aan bijdrage te betalen bedrag vast. Artikel 42. 1. De in artikel 40 bedoelde bijdrage is verschuldigd van het tijdstip af, waarop hij, die onbezoldigde of zijdelingsche diensten b'.wees, daarna de hoedanigheid van ambtenaar verkreeg, en wel in 10 jaarlijksche termijnen, telken jare voor Vto van net; volle bedrag. De eerste termijn is verschuldigd uiterlijk 31 December van het jaar, waarin de hoedanigheid van ambtenaar werd verkregen. 2. De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of het overlijden van den ambtenaar. 3. Ten bate van het lichaam, dat de belanghebbende onbezoldigd of zijdelings heeft gediend, houdt hij, die de wedde, het pensioen of het wachtgeld van den belanghebbende uitbetaalt, ter zake van de evenbedoelde bijdrage op de wedde, het 7 pensioen of het wachtgeld een bedrag in. Dat bedrag is V4 van de inkoopsom. De inhouding wordt over een tijdvak van 10 jaren gelijkmatig verdeeld. ZESDE TITEL. Van het pensioen der ambtenaren. Hoofdstuk I. Van het eecht op pensioen. Artikel 43. 1. Behoudens het bepaalde in het derde lid heeft de ambtenaar na zijn ontslag recht op pensioen, indien hij op het tijdstip van ingang van het ontslag: a. den leeftijd van 65 jaren heeft bereikt (ouderdomspensioen); b. den leeftijd van 55 jaren heeft bereikt, mits hg laatstelijk één of meer bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen betrekkingen heeft bekleed en een diensttijd van ten minste 10 jaren in één of meer dier betrekkingen kan doen medetellen (vervroegd ouderdomspensioen); c. buiten de gevallen, onder d bedoeld, uithoofde van ziekten of gebreken ongeschikt is verklaard voor de verdere waarneming van zijn betrekking (invaliditeitspensioen); d. uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt is verklaard voor de verdere waarneming van zijn betrekking, wanneer die ziekten of gebreken het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van zijn dienst, doch niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten; (verhoogd invaliditeitspensioen); e. uithoofde van andere redenen dan ziekten of gebreken ongeschikt is verklaard voor de verdere waarneming van zijn betrekking (ongeschiktheidspensioen). '. 2. Behoudens het bepaalde in het derde lid heefi de ambtenaar na zijn ontslag recht op penséoen, indien hij is ontslagen op grond van opheffing van zijn betrekking of op grond van een nieuwe organisatie van zijn dienstvak, mits hem geen wachtgeld wordt toegekend of het wachtgeld dat hij ontving, vervalt, wordt ingetrokken of minder bedraagt dan het pensioen, berekend over zijn diensttijd. 3. Echter bestaat geen recht op een pensioen bedoeld in het eerste lid onder a, c en e of in het tweede lid, wanneer de ambtenaar niet een diensttijd van ten minste 7 jaar kan doen medetellen en in de 7 jaar, die onmiddellijk aan den datum van ingang van het ontslag zijn voorafgegaan, niet in het geheel ten minste 3 jaar werkelijk dienst heeft gedaan; en bestaat geen recht op een pensioen bedoeld in het eerste lid onder b, wanneer de ambtenaar in de 7 jaar, die onmiddellijk aan den datum van ingang van het ontslag zijn voorafgegaan, niet in het geheel ten minste 3 jaar werkelijk dienst heeft gedaan Artikel 44. De in het eerste lid van het vorige artikel ónder b bedoelde betrekkingen zijn de zoodanige die geacht moeten worden in den regel door personen van meer gevorderden leeftijd niet of slechts ten koste van te groote inspanning naar eisch te kunnen worden vervuld. De aanwijzing bh' algemeenen maatregel van bestuur geschiedt op voorstel of na advies van den Pensioenraad, die zoo mogelijk adviezen van deskundigen inwint en bij zijn voorstel of advies overlegt. Artikel 45. Indien de in een betrekking krachtens wet of verordening gevorderde diensten niet gedurende het geheele jaar werkzaamheden vereischen, wordt niettemin — tenzij in de akte van aanstelling het tegendeel is bepaald of de ambtenaar in den loop van een jaar is ontslagen — voor- de toepassing van deze wet de ambtenaar geacht het geheele jaar werkelijk dienst te hebben gedaan. Artikel 46. 1. Het recht op invaliditeitspensioen of verhoogd invaliditeitspensioen is afhankelijk van een, op een onderzoek als bedoeld in artikel 69 steunende, met redenen omkleede geneeskundige verklaring, waaruit van het bestaan van ziekten of gebreken blpt. 2. Bij de geneeskundige verklaring wordt tevens een gevoelen uitgesproken over de vraag, of de ambtenaar wegens de bij hem vastgestelde ziekten of gebreken ongeschikt is voor de verdere waarneming van zijn betrekking, en, in de daartoe leidende gevallen, of zij het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van den dienst. Artikel 47. 1. Indien zulk een onderzoek niet reeds eerder heeft plaats gehad', doet het gezag waaronder een ambtenaar dient, een geneeskundig onderzoek instellen als bedoeld in artikel 69, zoodra die ambtenaar drie jaar achtereen wegens ziekte afwezig of op een verminderde wedde werkzaam is geweest. Onderbreking van afwezigheid wordt slechts aangenomen, als gedurende meer dan twee maanden achtereen werkelijk dienst is gedaan. 2. Hij die, zij het ook alleen door gebrek aan medewerking, verhindert dat een onderzoek of een voldoend onderzoek plaats heeft, wordt voor de toepassing van deze wet geacht ontslag te hebben gevraagd met den eersten van het kwartaal, volgend op dat, waarin de Pensioenraad of de Centrale Raad van Beroep brj onherroepelijk geworden uitspraak heeft beslist dat het in dit lid bedoelde geval zich heeft voorgedaan. Artikel 48. L Op het geneeskundig onderzoek, bedoeld in het vorige artikel, is het bepaalde in de artikelen 71—75 van toepassing. 2. Ook indien den ambtenaar door het bevoegde gezag geen ontslag wordt verleend, wordt hij voor de toepassing van deze wet geacht te zijn ontslagen met den eersten dag van het kwartaal Volgend op dat waarin de Pensioenraad of de Centrale Raad van Beroep bh' onherroepelijk geworden uitspraak heeft beslist dat hij uit hoofde van ziekten of gebreken voor de verdere waarneming van zijn betrekking ongeschikt is. Artikel 49. Onafhankelijk van de voorwaarden bij de vorige artikelen vermeld, hebben na hun ontslag recht op pensioen: a. de Ministers, ingeval van aftreding als zoodanig: b. de consulaire ambtenaren, die als zoodanig 35 jaren kunnen doen medetellen. Hoofdstuk II. Van de berekening van het pensioen. Artikel 50. li Het pensioen bedraagt voor elk jaar in aanmerking komenden dienst twee percent van de middelsom der pensioensgrondslagen, met dien verstande dat het niet minder dan 30 percent en niet meer dan 70 percent van die som bedraagt. 2. Als middelsom der pensioensgrondslagen geldt het jaarlijksche gemiddelde van de gezamenlijke grondslagen der laatste 3 jaren, onmiddellijk aan den dag van ingang van het ontslag voorafgaande, ot indien het jaarlijksche gemiddelde van de gezamenlijke grondslagen der laatste 10 onmiddellijk aan den dag van ingang van het ontslag voorafgaande jaren of van den geheelen diensttijd grooter is, het grootste dier bedragen. Heeft niet over een termijn van 3 jaren, onmiddellijk aan den dag 8 r van ingang van het ontslag voorafgaande, een pensioensgrondslag bestaan, dan geschiedt de bepaling van de middelsom eventueel over het kortere tijdvak, waarover een grondslag bestond. 3. Gelijktijdig genoten grondslagen gelden te zamen als één grondslag. Artikel 51. Het pensioen overschrijdt niet een bedrag van f 4000. Artikel 52. 1. Als diensttijd telt zoowel bij de regeling van het pensioen van den ambtenaar als bij de ter beoordeeling van de pensioensaanspraken te maken berekeningen mede: A. de tijd, vóór en na het tijdstip van het in werking treden van deze wet boven den leeftijd van 18 jaren doorgebracht hetzij als ambtenaar in den zin dezer wet, hetzij in zijdelingschen dienst van den Staat, een provincie, een gemeente of een waterschap, veenschap of veenpolder of in onbezoldigde betrekkingen, een en ander als bedoeld in artikel 40, mits, zoover betreft tijd, ten opzichte van- welks geldigheid voor pensioen bijzondere eischen zijn gesteld, aan die eischen is voldaan; • B. de tijd, vóór en na het tijdstip van het in werking treden van deze wet doorgebracht: a. in kerkelijke betrekkingen ; b. in militaire betrekkingen ; c. in betrekkingen bij het Rijksloodswezen; d. in betrekkingen als mindere geëmployeerde, werkman of bediende, op daggeld werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks zee- of landmacht ('s Rijks jachten en werk vaartuigen daaronder begrepen), of bij het Koloniaal Etablissement te Amsterdam; e. in betrekkingen in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen en in die welke hier te lande ten laste van de koloniale geldmiddelen zijn of zullen worden ingesteld; voor zoover die tijd als diensttijd zou medetellen, indien den belanghebbende pensioen werd toegekend uit de betrekking waarin die tijd is doorgebracht; C. de tijd, vóór en na het tijdstip van het in werking treden van deze wet op wachtgeld doorgebracht. 2. Diensttijd, gelijktijdig in meer dan één betrekking doorgebracht, telt bij de berekening van een pensioen 'slechts éénmaal mede. Artikel 53. De Pensioenraad kan verklaren, dat tijd, die alleen daarom niet zou medetellen omdat hij werd vervuld krachtens benoeming door een ander dan het bevoegde gezag, niettemin voor het pensioen als diensttijd zal medetellen, wanneer hij is vervuld na het in werking treden van deze wet en hetzij uit een stuk uit dert tijd der dienstvervulling hetzij uit een latere verklaring van het tot benoemen bevoegde gezag blijkt, dat de bedoeling was, den betrokkene als ambtenaar in den zin dezer wet te doen werkzaam" zijn. Artikel 54. Als diensttijd wordt dubbel, medegeteld de tijd: a. doorgebracht, niet met verlof, in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen; 6. als consulair ambtenaar doorgebracht, 'niet met verlof, binnen de keerkringen of op de bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen posten. Artikel 55. Als diensttijd wordt niet medegeteld de tijd waarover reeds pensioen wordt genoten ten laste van den Staat, een provincie, een gemeente, een waterschap, veenschap of veenpolder, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, of ten laste van een door het openbaar gezag ingesteld fonds. Artikel 56. 1. De tijd, met verlof, anders dan wegens ziekte of verplichten militairen dienst doorgebracht, wordt alleen dan als diensttijd beschouwd, als het verlof niet meer dan een half jaar heeft geduurd. Onderbreking van het verlof wordt slechts aangenomen, als gedurende meer dan twee maanden achtereen werkelijk dienst is gedaan. 2. Echter wordt de tijd van een langer verlof ook als diensttijd medegerekend, wanneer dat bij het verleenen van het verlof is bepaald. Zulks kan alleen worden bepaald wanneer het verlof, ook volgens het oordeel van den Pensioenraad, in het algemeen belang wordt verleend. Artikel 57. Wanneer een ambtenaar, die meer dan één betrekking gelijktijdig bekleedt, niet uit alle betrekkingen met ingang van denzelfden dag wordt ontslagen, tellen voor de bepaling van het recht op en het bedrag van pensioen niet mede de diensttijd en de grondslagen in die betrekkingen welke hij blijft bekleeden. Artikel 58. Wanneer een ambtenaar met ingang van denzelfden dag uit meer dan één betrekking ontslagen wordt, tellen voor de bepaling van het recht op en het bedrag van pensioen niet mede de diensttijd en de grondslagen in diegene der betrekkingen, waaruit hij wordt ontslagen, ter zake waarvan geen recht op pensioen zou ontstaan, als hij slechts uit die betrekking was ontslagen. Artikel 59. 1. De ambtenaar, die ter zake van ziekte of gebreken die het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening ven zijn dienst en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten, uit zijn betrekking ontslagen wordt, ontvangt behalve het in artikel 50 bepaalde pensioen, eventueel een verhooging. De verhooging bedraagt een som, die te zamen met het pensioen dat hem ter zake van het ontslag uit die betrekking is of wordt geacht te zijn verleend, uitmaakt 70 percent van de middelsom der grondslagen in die betrekking. 2. Voor hem die, verkeerende in het geval van het eerste lid, uit meer dan één betrekking met recht op pensioen wordt ontslagen, wordt, zoodanig deel van het hem verleende pensioen geacht te zijn verleend ter zake van het ontslag uit de in dat lid bedoelde betrekking, als wordt aangegeven door de verhouding van de middelsom van de pensioensgrondslagen in die betrekking en de middelsom, waarover het geheele pensioen is berekend. 3. Ter bepaling van de middelsom der pensioensgrondslagen in de in het eerste lid bedoelde betrekking vindt het tweede lid van artikel 50 overeenkomstige toepassing. Artikel 60. 1. Indien een gepensionneerd ambtenaar later uit één of meer aangehouden of daarbij nieuw verworven betrekkingen wordt ontslagen, blijven ter bepaling van de aanspraak op en van het bedrag van het alsdan te verleenen pensioen en verhooging, de diensttijd doorgebracht en de wedden genoten in de betrekkingen, waarover reeds pensioen is verleend, buiten aanmerking. 2. Mede blijft de bepaling van art. 50, voor zoover het minimum van 30 percent betreft, ten aanzien van dat pensioen buiten toepassing. 9 3. Het op grond van dit artikel berekende pensioen wordt met het vroeger toegekende pensioen tot één pensioen vereenigd. 4. Indien hij ophoudt ambtenaar te zijn en hij ter zake van het ontslag uit de laatstelijk door hem bekleede betrekking of betrekkingen aanspraak op pensioen kan doen gelden, zal het geheele pensioen niet minder bedragen, dan het pensioen zou bedragen hebben, indien hem te rekenen van den dag, waarop een vroeger ontslag met aanspraak op pensioen is ingegaan, ook uit de destijds aangehouden betrekking of betrekkingen ontslag was verleend. Artikel 61. 1. Indien een gepensionneerd ambtenaar, na uit al zyn betrekkingen ontslagen te zijn, later opnieuw in een pensioengerechtigde betrekking wordt geplaatst, wordt voor de bepaling van een eventueel pensioen in die betrekking geen rekening gehouden met de vroeger bekleede betrekkingen. 2. Ten aanzien van dat pensioen blijft de bepaling van artikel 50, voorzoover het minimum van 30 percent betreft, buiten toepassing. Artikel 62. 1. Voor hem, die op grond van opheffing van zijn betrekking of een nieuwe organisatie van zijn dienstvak, recht heeft op pensioen en op wachtgeld, wordt het pensioen tijdens den duur van het wachtgeld verminderd met het bedrag daarvan. 2. Verkrijgt hij wien een pensioen is toegekend als bedoeld in artikel 43, tweede lid, met een dag na dien van ingang van het pensioen een nieuwe betrekking die uitzicht geeft op pensioen volgens deze wet, dan wordt het pensioen verminderd met het bedrag van den grondslag in die betrekking. Artikel 63. 1. Met afwijking van het bepaalde in de vorige artikelen bedraagt het pensioen van een gewezen Minister voor ieder dienstjaar als zoodanig yi2 van zijn grondslag als zoodanig. 2. Heeft hij die als Minister wordt gepensionneerd, vroeger diensten in andere betrekkingen vervuld die voor het pensioen in die betrekkingen medetellen en niet reeds met pensioen zijn vergolden, dan wordt — tenzij hij die betrekkingen tijdens zijn Ministerschap is blijven vervullen — zijn Ministerspensioen verhoogd met een bedrag wegens die diensten. Dit bedrag wordt voor elk dienstjaar gesteld op twee percent van de wedde, die hij vóór zijn Ministerschap laatstelijk had. 3. Een pensioen van een gewezen Minister overschrijdt, ook na de verhooging van het vorige lid, niet een bedrag van f 6000. 4. Wordt een gewezen Minister opnieuw Minister, dan wordt tijdens den duur van zijn Ministerschap het hem bij zijn ontslag uit dat ambt toegekende pensioen ingehouden. Artikel 64. 1. Een zelfde persoon geniet te zamen niet meer dan f 4000 per jaar aan pensioen volgens deze wet of, komt hem een pensioen als gewezen Minister toe, niet meer dan f 6000 per jaar. 2. Het pensioen van hem die volgens deze wet recht heeft op pensioen en tevens een pensioen op grond van een andere regeling geniet ten laste van den Staat, (daaronder begrepen het pensioen, bedoeld in het derde lid van artikel 89 deiGrondwet), ten laste van een provincie, een gemeente, een waterschap, veenschap of veenpolder, of ten laste van een hier te lande door het openbaar gezag ingesteld fonds, wordt beperkt tot zoodanig bedrag dat het totaal zijner pensioenen niet meer bedraagt dan f 4000 of, komt hem een pensioen als gewezen Minister toe, niet meer dan f 6000. ^, Artikel 65. 1. Indien eenig feit aanleiding geeft tot het toekennen aan denzelfden persoon zoowel van een uitkeering krachtens de Ongevallenwet 1901 of een andere wet inzake sociale verzekering, als van pensioen ten laste van het fonds, wordt over den tijd gedurende welken beide gelijktijdig zouden worden genoten, het bedrag der uitkeering in mindering gebracht van het pensioen. 2. Indien aan denzelfden persoon zoowel een ouderdomsuitkeering ten laste van den Staat toekomt als een pensioen ten laste van het fonds, wordt over den tijd gedurende welken beide gelijktijdig zouden worden genoten, het bedrag der uitkeering in mindering gebracht van het pensioen. Artikel 66. L De verhooging, bedoeld in artikel 59, wordt toegekend voor een tijd van ten minste één en ten hoogste vijfjaar. Ter bepaling of na dien termijn de verhooging moet blijven toegekend en tot welk bedrag, doet de Pensioenraad een nieuw onderzoek instellen naar den toestand van den gepensionneerde. "Verhindert deze, zij het ook alleen door gebrek aan medewerking, dat een onderzoek of een voldoend onderzoek plaats heeft, dan kan de Pensioenraad bepalen dat na afloop van den termijn waarvoor zij aanvankelijk werd toegekend, de verhooging zal zijn vervallen en het pensioen zal worden bepaald op den voet van het tweede lid van dit artikel. 2. Blijkt bij het nieuwe onderzoek dat de gepensionneerde door voor hem passenden arbeid geheel in zijn levensonderhoud kan voorzien, dan wordt de hem toegekende verhooging ingetrokken met ingang van den dag na dien, waarop de termijn van toekenning eindigde, en het pensioen bepaald op den voet van art. 50. 3. Blijkt bij het nieuwe onderzoek dat de gepensionneerde door voor hem passenden arbeid gedeeltelijk in zijn levensonderhoud kan voorzien, dan wordt de hem toegekende verhooging verminderd, met ingang van den dag na dien, waarop de termijn van toekenning eindigde. De vermindering geschiedt dan tot 3/4, ya of y4 van het bedrag der verhooging, naarmate van den graad der geschiktheid om door passenden arbeid in het levensonderhoud te voorzien. 4. Bij een besluit tot vermindering der verhooging bepaalt de Pensioenraad een tèrmijn waarbinnen intrekking of nieuwe vermindering niet zal kunnen plaats vinden. Overigens kan de Pensioenraad, met inachtneming van het bepaalde in de beide laatste volzinnen van het eerste lid van dit artikel, het pensioen steeds herzien, in verband met veranderingen in de geschiktheid van den gepensionneerde om door voor hem passenden arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien — met dien verstande echter dat herziening niet meer kan plaats grijpen wanneer sinds de eerste toekenning van het pensioen 7 jaar , of langer zijn verloopen. Artikel 67. Ieder pensioen wordt naar boven in guldens afgerond. Hoofdstuk III. Van aanvrage en toekenning van pensioen. Artikel 68. 1. Toekenning van pensioen of verhooging van een reeds toegekend pensioen geschiedt op schriftelijke aanvrage, door of vanwege den belanghebbende aan den Pensioenraad gericht. 2. De Pensioenraad is echter bevoegd een pensioen, behalve een invaliditeitspensioen of een verhoogd invaliditeitspensioen, ambtshalve toe te kennen. Het besluit tot toekenning moet dan worden genomen binnen een' jaar na den dag, waarop het recht op pensioen ontstond. Artikel 69. 1, Strekt de aanvrage tot het verkrijgen van invaliditeitspensioen of verhoogd invaliditeitspensioen, dan wordt geen beslissing genomen dan nadat twee geneeskundigen den aanvrager hebben onderzocht en omtrent hem een verklaring hebben afgegeven. 2. Indien de geneeskundigen het voor het uitbrengen van hun rapport noodig achten dat inlichtingen over den aanvrager 10 worden ingewonnen en te hunner beschikking gesteld, zorgt de Pensioenraad dat aan dien wensch zooveel mogelijk wordt voldaan. 3. Indien de aanvrager binnen de laatste vijfjaren is werkzaam geweest in een betrekking waarbij hij stond onder toezicht van een niet door hem zeiven aangewezen geneeskundige, voor zijn tak van dienst werkzaam, wordt zooveel mogelijk een rapport van dien geneeskundige ingewonnen. 4. Stukken, waarvan voor-het opmaken van de verklaring is gebruik gemaakt, worden, desgewenscht in gewaarmerkt afschrift, bij de verklaring aan den Pensioenraad overgelegd. Artikel 70. Door Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister wordt, het Staatstoezicht op de Volksgezondheid gehoord, provinciesgewijs een lijst opgemaakt en bijgehouden van geneeskundigen, aan wie het onderzoeken van bepaalde personen ten behoeve van de uitvoering dezer wet kan worden opgedragen. Artikel 71. 1. Voor het doen van een geneeskundig onderzoek wijst de burgemeester van de verblijfplaats van den te onderzoeken persoon uit de in artikel 70 bedoelde lijst twee geneeskundigen aan. Op verzoek van den belanghebbende wijst de burgemeester bovendien . een derde, door den belanghebbende gekozen, geneeskundige aan, die het onderzoek bijwoont en de beide onderzoekende geneeskundigen schriftelijk van advies dient. 2. Is de te onderzoeken persoon burgemeester of bestaat geschil of twijfel over zijn verblijfplaats, dan geschiedt de aanwijzing van geneeskundigen door den Pensioenraad. 3. Is de verblijfplaats van den te onderzoeken persoon buiten het Rijk in Europa, dan wijst de Pensioenraad te zijner beoordeeling twee geneeskundigen aan, gevestigd in of bij de verblijfplaats van den betrokkene of beveelt hij een onderzoek in een door hem aangewezon gemeente in Nederland. In het eerste geval is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing. In het tweede geval vervult de burgemeester van de aangewezen gemeente de taak, die is opgedragen aan den burgemeester van de verblijfplaats. Artikel 72. 1. De geneeskundigen brengen zoo spoedig mogelijk een met redenen omkleed rapport uit aan den Pensioenraad. Deze beoordeelt of de ambtenaar uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt moet worden geacht voor de verdere waarneming van zijn betrekking en deelt zijn zienswijze aan het betrokken gezag en aan den belanghebbende mede. Heeft deze aanspraak gemaakt op een verhoogd invaliditeitspensioen, dan wordt hem tevens medegedeeld of naar het oordeel van den Pensioenraad het in artikel 43, eerste lid, letter d bedoelde verband bestaat. 2. Alvorens zijn oordeel over de ongeschiktheid uit te spreken, is de Pensioenraad bevoegd, een rapport van één of meer andere deskundigen te vragen over het door de geneeskundigen uitgebrachte rapport. 3. De onderzochte is bevoegd, binnen 30 dagen na dé dagteekening van de hem gedane mededeeling, bij den Pensioenraad herkeuring te vragen. In dat geval worden, met inachtneming van de regelen van het vorige artikel, twee andere geneeskundigen aangewezen. De aanwijzing van de geneeskundigen geschiedt dan echter steeds door den Pensioenraad. 4. Op een te laat gedane aanvrage om herkeuring wordt mede gunstig beschikt, indien de aanvrager ten genoegen van den Pensioenraad aantoont, het verzoek te hebben gedaan binnen 30 dagen na den dag, waarop hij van de hem gedane mededeeling redelijkerwijs heeft kunnen kennis dragen. Artikel 73. De Pensioenraad is bevoegd, over het rapport van de herkeurende geneeskundigen een rapport van één of meer andere deskundigen te vragen. Artikel 74. Wijkt het gevoelen van de deskundigen, bedoeld in het tweede lid van artikel 72 of in artikel 73, af van dat van de genees: kundigen, over wier rapport zij werden gehoord, dan wordt van het gevoelen van eerstbedoelde deskundigen geen gebruik gemaakt dan nadat de andere deskundigen tegenover den Pensioenraad hun gevoelen nader schriftelijk hebben kunnen verdedigen. Artikel 75. 1. Voor een door hen gedaan onderzoek of een door hen uitgebracht rapport ontvangen de geneeskundigen een vergoeding naar een tarief, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. 2. De kosten van een onderzoek als bedoeld in artikel 69, komen ten laste van den onderzochte, als hem geen pensioen wordt toegekend en het onderzoek is geschied op zijn verzoek of omdat hij een invaliditeitspensioen of een verhoogd invaliditeitspensioen had aangevraagd. De kosten van den derden ge'neeskundige, bedoeld in den tweeden volzin van het eerste lid van artikel 71, komen steeds te zijnen laste. 3. Overigens komen de kosten van geneeskundige onderzoekingen en rapporten ten laste van het fonds. 4. Alle op het geneeskundig onderzoek betrekking hebbende stukken zijn vrij van zegelrecht en worden kosteloos geregistreerd. Artikel 76. 1. De Pensioenraad beslist op een verzoek om pensioen of verhooging van pensioen. De beslissing is met redenen omkleed. 2. De artikelen der wet, waarop de beslissing steunt, worden in de beslissing vermeld. Hoofdstuk IV. Bijzondere bepalingen voor directeuren, leeraren, onderwijzers en beambten van bijzondere scholen. Artikel 77. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder: „bijzondere leeraren" : personen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, die met ambtenaren zijn gelijkgesteld; „bijzondere onderwijzers" : personen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b en c, die met ambtenaren zijn gelijkgesteld. Artikel 78. Voor een bijzonderen onderwijzer, wiens wedde niet uitsluitend bestaat uit een bedrag in geld, eventueel met het genot van vrij wonen of vrij inwonen, wordt de pensioensgrondslag vastgesteld: a. voor het hoofd eener bijzondere school: op het bedrag der jaarwedde, bedoeld in artikel 26 quinquies der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals die is gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493.) Voor de berekening van het aantal leerlingen komt uitsluitend de toestand op 15 Januari in aanmerking; b. voor elk der onderwijzers die het hoofd eener school als onder a bedoeld, bijstaan: op het bedrag der jaarwedde, bedoeld in de artikelen 26 bis tot en met 26 quater van de onder a genoemde wet; c. voor eiken directeur en voor ieder der overige onderwijzers eener bijzondere kweekschool: op hét bedrag der jaarwedde, die volgens het Bezoldigingsbesluit voor burgerlijke ambtenaren voor overeenkomstige krachten bij het openbaar onderwijs zou gelden; d. voor elk der beambten: op het bedrag dér jaarwedde, overeenkomstig een door Ons te bepalen schaal van het Bezoldigingsbesluit voor burgerlijke ambtenaren. 11 Artikel 79. De onder b en c in het vorige artikel bedoelde jaarwedde wordt, behoudens voor den directeur eener bijzondere kweekschool, tot de helft verminderd voor hen die minder dan 15 lesuren per week plegen te hebben aan scholen, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b en c. Artikel 80. 1. De waarde in geld van het genot van vrij wonen of vrij inwonen wordt voor een bijzonderen leeraar of een bijzonderen onderwijzer als belooning in geld beschouwd en gesteld op 10 ten honderd van het bedrag der jaarwedde. 2. Vergoeding van belasting wordt als belooning in geld beschouwd. Artikel 81. 1. Voor een bijzonderen leeraar wiens wedde niet uitsluitend bestaat uit een bedrag in geld, eventueel met het genot van vrij wonen of vrij inwonen, wordt de pensioensgrondslag vastgesteld op het bedrag der jaarwedde, die volgens het Bezoldigingsbesluit voor burgerlijke ambtenaren voor overeenkomstige krachten bij het openbaar onderwijs zou gelden. 2. Die jaarwedde wordt tot de helft verminderd, wanneer de leeraar, geen rector of directeur zijnde, minder dan 15 lesuren per week pleegt te hebben aan scholen, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a. Artikel 82. Voor een beambte, wiens wedde niet uitsluitend bestaat uit een bedrag in geld, eventueel met het genot van vrij wonen of vrij inwonen, wordt de pensioensgrondslag vastgesteld op het bedrag der jaarwedde, overeenkomstig een door Ons te bepalen schaal van het Bezoldigingsbesluit voor burgerlijke ambtenaren. Artikel 83. De Pensioenraad is bevoegd om, ingeval van twijfel aan de juistheid der opgaven, voor de vaststelling van den pensioensgrondslag verstrekt, ook voor andere dan de in de artikelen 78 of 81 bedoelde leeraren en onderwijzers den pensioensgrondslag op de in die artikelen bepaalde bedragen vast te stellen. Artikel 84. Bijzondere leeraren hebben na althans 7 volgens deze wet voor pensioen medetellende dienstjaren, mede recht op pensioen — echter eerst bij het'bereiken van den leeftijd van 65 jaar of als zij ongeschikt zijn verklaard voor de vervulling van de betrekking van rector, directeur, leeraar of beambte — als: a. de aanwijzing van het bijzonder gymnasium waaraan zij zijn verbonden, wordt ingetrokken; b. dè bijzondere hoogere burgerschool, waaraan zij zijn verbonden, ophoudt te voldoen aan de eischen, gesteld bij artikel 45öis eerste lid, onder 2, 3, 4 en 5 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs; c. zij overgaan naar een bijzondere hoogere burgerschool, waarvan op het tijdstip van den overgang niet vaststaat dat zij niet voldoet aan de onder b bedoelde eischen; d. zij binnen een jaar na het verlies van de betrekking, in artikel 4, eerste lid, onder a omschreven, als rector of als directeur aan het hoofd komen te staan van een voor hun eigen rekening beheerd gymnasium of van een voor hun eigen rekening beheerde hoogere burgerschool als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a. Artikel 85. Bijzondere onderwijzers hebben, na althans 7 volgens deze wet voor pensioen medetellende dienstjaren, mede recht op pensioen — echter eerst bij het bereiken van den leeftijd van 65 jaar of als zij ongeschikt zijn verklaard voor de vervulling van de betrekking van onderwijzer of beambte — als: a. de bijzondere school waaraan zij zijn verbonden, ophoudt te voldoen aan den eisch dat het leerplan, wat betreft de vakken en het aantal lesuren, voldoet aan het bepaalde in artikel 59öis, tweede en derde lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs ;- ö. zij overgaan naar een andere bijzondere school, waarvan op het tijdstip van den overgang niet vaststaat dat zij niet voldoet aan den onder a gestelden eisch; c. zij binnen een jaar na het verlies van de betrekking, in artikel 4, eerste lid onder b omschreven, als onderwijzer aan het hoofd komen te staan van een voor hun eigen rekening beheerde bijzondere school als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder ö of bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers; d. hun betrekking blijkt te zijn opgeheven. Artikel 86. Een pensioen, als bedoeld in artikel 84 of artikel 85, wegens ongeschiktheid voor de vervulling van de daar bedoelde betrekkingen toegekend, gaat eerst in met den dag waarop de pensioensaanvrage bij den Pensioenraad is ingekomen. ZEVENDE TITEL. Van het pensioen der wednwen en weezen. Hoofdstuk I. Van het recht op pensioen. Artikel 87. 1. Recht op weduwenpensioen heeft: cl. de weduwe van een ambtenaar, tenzij het huwelijk was gesloten, nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt; b. de weduwe van een gepensionneerd ambtenaar, tenzij het huwelijk was gesloten, nadat hij was gepensionneerd of nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt; c. de weduwe van een op wachtgeld gesteld ambtenaar, tenzij het huwelijk was gesloten, nadat hij op wachtgeld was gesteld of nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt. 2. Indien een weduwe op grond van het eerste lid in meer dan één hoedanigheid recht heeft op pensioen, kan zij slechts aanspraak maken op één pensioen, en wel op het hoogste. Artikel 88. 1. Recht op weezenpensioen hebben: a. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een overleden mannelijk ambtenaar, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader den leeftijd van 65 jaar had bereikt of tenzij zij na dat tijdstip gewettigd zijn; b. de minderjafige wettige of gewettigde kinderen van een overleden gepensionneerd mannelijk ambtenaar, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader was gepensionneerd of nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt, of tenzij zij na dat tijdstip gewettigd zijn; c. de minderjarige wettige of gewettigdë kinderen van een overleden, op wachtgeld gesteld mannelijk ambtenaar, tenzij zij. geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader op wachtgeld was gesteld of nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt of tenzij zij na dat tijdstip gewettigd zijn. 2. Het bepaalde bij het laatste lid van artikel 87 vindt overeenkomstige toepassing. Artikel 89. 1. Bovendien hebben recht op weezenpensioen. a. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een overleden vrouwelijk ambtenaar; 12 b. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een overleden gepensionneerd vrouwelijk ambtenaar, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun moeder was gepensionneerd of tenzij zij na dat tijdstip gewettigd zijn; c. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een overleden op wachtgeld gesteld vrouwelijk ambtenaar, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun moeder was op wachtgeld 'gesteld of tenzij zij na dat tijdstip gewettigd zijn. 2. Het bepaalde bij het laatste lid van artikel 87 vindt overeenkomstige toepassing. Hoofdstuk II. Van de berekening van het pensioen. Artikel 90. 1. Het weduwenpensioen bedraagt 40 % van denlaatsten pensioensgrondslag of, indien de overledene laatstelijk meer dan één betrekking gelijktijdig bekleedde, van de som der pensioensgrondslagen, die hij het laatst als ambtenaar had. 2. Het weduwenpensioen zal echter in geen geval minder bedragen dan 40 % van het hoogste jaarlijksche gemiddelde van de gezamenlijke grondslagen welke staande het huwelijk gedurende drie achtereenvolgende jaren hebben gegolden. 3. Het weezenpensioen bedraagt: a. 7L/„ °/0 van de bedragen in het eerste en tweede lid bedoeld, voor elk kind, welks moeder aan het overlijden van den vader aanspraak op pensioen ontleent; b. 12% % van de bedragen in het eerste en tweede lid bedoeld voor elk ander kind. 4. Het weduwenpensioen en het gezamenlijk bedrag van een weezenpensioen wordt naar boven in guldens afgerond. Artikel 91. Het weduwenpensioen en het weezenpensioen worden ten hoogste over een grondslag of een totaal aan grondslagen van f 3000 berekend. Artikel 92. Het gezamenlijk bedrag aan weduwen- en weezenpensioen of aan weezenpensioen gaat het bedrag of het gezamenlilk bedrag, waarover deze pensioenen zijn berekend, niet te boven en overschrijdt in geen geval het bedrag van f 3000. Indien, in verband met dit voorschrift, de pensioenen een vermindering moeten ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid van de bedragen der pensioenen. Artikel 93. Indien een kind aan het overlijden van elk zijner ouders aanspraak op pensioen ontleent, wordt het hoogste der pensioenen toegekend. Artikel 94. Het weezenpensioen wordt ambtshalve van 71/3 op 121/» percent van de in het eerste en tweede lid van artikel 90 bedoelde bedragen gebracht, als het weduwenpensioen van de moeder is geëindigd 'of zoolang dit op grond van eenige bepaling dezer wet niet mag worden genoten. Artikel 95. 1. Het weezenpensioen voor de gezamenlijke kinderen, uit één huwelijk gesproten, wordt als een éénheid toegekend. 2. Zijn de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten, dan wordt het weezenpensioen voor de gezamenlijke kinderenuit elk dier huwelijken als een afzonderlijke éénheid toegekend. 3. In afwijking van de beide vorige leden kan bij het besluit tot toekenning of bij een later besluit in het belang der rechthebbenden een pensioen worden gesplitst. Artikel %. 1. Weduwen en weezen, als zoodanig recht hebbend op eenig ander pensioen uit de inkomsten van den Staat of uit die van zijn koloniën en bezittingen' in andere werelddeelen, hebben geen recht op pensioen uit het fonds, dan wanneer en voorzoover het door hen genoten pensioen lager is dan dat, waarop de bepalingen van deze wet hun als zoodanig aanspraak geven. 2. Een pensioen waarop recht is verkregen door vrijwillige deelneming krachtens bepalingen in koloniale verordeningen wordt niet geacht te worden betaald uit de inkomsten van den Staat of van zijn Koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Artikel 97 Ingeval de weduwe of de kinderen van een overledene recht hebben op pensioen ten laste van het fonds en op een rente krachtens de Ongevallenwet 1901 of een andere, wet inzake sociale verzekering, of op een ouderdomsuitkeering ten laste van den Staat, wordt over den tijd gedurende welken beide gelijktijdig zouden worden genoten, het bedrag der uitkeering in mindering gebracht van het pensioen. Hoofdstuk III. Van aanvrage en toekenning van pensioen. Artikel 98. Toekenning van pensioen of verhooging van een reeds toegekend pensioen geschiedt op schriftelijke aanvrage, door of vanwege d6n belanghebbende of de belanghebbenden aan den Pensioenraad gericht. Artikel 99. 1. De Pensioenraad beslist op een verzoek om pensioen of verhooging van pensioen. De beslissing is met redenen omkleed. 2. De artikelen der wet, waarop de beslissing steunt, worden in de beslissing vermeld. ACHTSTE TITEL. Van ingang en einde der pensioenen. Artikel 100. 1. Behoudens afwijkende bepalingen gaat het ambtenaarspensioen in met den dag waarop het recht op pensioen is ontstaan en het weduwen- en weezenpensioen met den dag volgende op dien van het overlijden van hem, aan wien het werd ontleend. 2. Wordt het pensioen toegekend op grond van een aanvraag, gedaan meer dan twee jaren na den dag waarop het volgens het vorige lid zou ingaan, dan gaat het echter eerst in met den dag waarop de aanvrage bij den Pensioenraad is ingekomen. Artikel 101. Een pensioen, krachtens het derde lid van artikel 114 opnieuw toegekend, gaat eerst in met den dag waarop de aanvrage bij den Pensioenraad is ingekomen. Artikel 102. Een aanvankelijk geweigerd pensioen of een verhooging van pensioen gaat eerst in met den dag waarop de aanvrage, die leidde tot toekenning van het aanvankelijk geweigerde pensioen of tot verhooging van het pensioen, bij den Pensioenraad is ingekomen. Artikel 103. 1. Het pensioen eindigt met het einde van de maand volgende op die van het overladen, het weezenpensioen tevens met het einde van de maand waarin de rechthebbende meerderjarig werd. 2. Een vervallen verklaard of ingetrokken pensioen eindigt met het einde van de maand, waarin het besluit tot vervallen verklaring of intrekking werd genomen. Artikel 104. 1. Het weduwenpensioen eindigt voorts bij een volgend huwelijk der weduwe, en wel met het einde van de maand, waarin het huwelijk plaats had. t 2. Wordt dat huwelijk, anders dan door opvolgend huwelijk met rechterlijk verlof, ontbonden, dan wordt aan de vrouw op haar schriftelijke aanvrage haar oude pensioen weder toegekend. Zou haar echter ter zake van het latere huwelijk eveneens pensioen toekomen, dan wordt slechts het hoogste van die beide bedragen toegekend. Het pensioen gaat in met den dag volgende op dien van de ontbinding van het huwelijk, mits aan den Pensioenraad desverlangd van die ontbinding het schriftelijk bewijs wordt overgelegd. NEGENDE TITEL. Van de uitbetaling der pensioenen. Artikel 105. 1. Zoodra een pensioen is toegekend, stelt de directeur van het pensioenfonds het betaalbaar. 2. De pensioenen worden maandelijks zooveel mogelijk bij vooruitbetaling voldaan. 3. Indien een pensioen ingaat in den loop van een kalendermaand, geschiedt de eerste uitbetaling over het nog overblijvende deel van de maand. Artikel 106. 1. De uitbetaling van een pensioen geschiedt op de wijze, bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. 2. Bij dien maatregel kan de uitbetaling van alle of van sommige pensioenen aan anderen dan organen van het Rijk worden opgedragen. In zoodanig geval kan de maatregel regelen stellen omtrent de toekenning van een vergoeding voor de uitbetaling. TIENDE TITEL. Bijzondere bepalingen aan alle pensioenen gemeen. Artikel 107. 1. De pensioenen zijn onvervreemdbaar. De gepensionneerde kan over zijn pensioen op geenerlei wijze beschikkenj ook niet door verpanding of beleening. Indien hij last geeft het pensioen voor hem te ontvangen, kan hij die lastgeving ten allen tijde heiroepen. Alle hiermede in strijd zijnde overeenkomsten zijn nietig. 2. Deze bepalingen worden afgedrukt op het pensioenbewijs. 3. Indien een gepensionneerde in een gesticht of in een instelling van weldadigheid, door het openbaar gezag erkend, is opgenomen of, op welke wijze ook, door zoodanige instelling of door een burgerlijke gemeente wordt verpleegd, wordt, voor den duur van het onderhoud of de verpleging, zijn pensioen uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelling of die gemeente, dat zich in het bezit stelt van het pensioenbewijs. 4. Overtreft het bedrag van het pensioen dat der onderhoudsof verplegingskosten, dan wordt het verschil door het bestuur der betrokken inrichting of gemeente aan of ten behoeve van den gepensionneerde uitgekeerd. Artikel 108. ]. Onverminderd het in het vorige artikel bepaalde, is pensioen tot een bedrag van f 800 per jaar niet vatbaar voor inhouding of beslag. Overigens is het vatbaar voor inhouding of beslag: wat de tweede f 800 per jaar of deel van dat bedrag betreft, tot '/* daarvan; wat de derde f 800 per jaar of deel van dat bedrag betreft, tot s/8 daarvan; wat de vierde f 800 per jaar of deel van dat bedrag betreft, tot 1/i daarvan; terwijl inhouding of beslag op het meerdere onbeperkt is toegelaten. 2. De inhouding geschiedt door den directeur van het fonds. Op het beslag zijn van toepassing de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Artikel 109. De beperkingen, ten aanzien van inhouding of beslag in artikel 108 neergelegd, gelden niet: a. ten aanzien van beslag tot verhaal van onderhoud, waarop de beslaglegger volgens de wet aanspraak heeft; ö. ten aanzien van beslag tot verhaal van belastingschuld, voor zoover bij een wet of verordening een andere regeling is getroffen. Artikel 110. Ingeval van faillissement wordt het pensioen, voor zoover het vatbaar is voor beslag, uitgekeerd aan den curator. Artikel 111. 1. Pensioen krachtens deze wet wordt niet aan den gepensionneerde, , doch aan den Staat uitbetaald zoolang de gepensionneerde, die veroordeeld is tot gevangenisstraf of tot hechtenis van drie maanden, tot plaatsing in een Rijkswerkinrichting, of tot eenige zwaardere straf, zijn straf ondergaat of zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis tracht te onttrekken. 2. Wij behouden Ons echter voor, het pensioensbedrag over dien tijd te doen uitbetalen ten behoeve van de echtgenoot of de bloedverwanten in de rechte lijn van den veroordeelde. 3. Wij behouden Ons tevens voor om,_ voor zoover van de bevoegdheid in het vorige lid bedoeld, geen gebruik is gemaakt, den gepensionneerde na zijn ontslag uit de gevangenis of andere inrichting, in het genot te stellen van een uitkeering die bij een straftijd van minder dan een jaar de helft van het pensioensbedrag over dien straftijd en bij een straftijd van langeren duur de helft van het jaarlijksche pensioen niet te boven gaat Artikel 112. Zoolang een gepensionneerde wees verblijft' in een Rijksopvoedingsgesticht geschiedt de uitbetaling van zijn pensioen aan den Staat. Datzelfde geschiedt zoolang de wees in een tuchtschool verblijft, tenzij derden de kosten van dat verblijf vergoeden Artikel 113. De termijnen van een pensioen, die niet binnen een jaar na den dag der eerste betaalbaarstelling zijn ingevorderd, worden niet meer uitbetaald. Artikel. 111. 1. Een pensioen wordt door den Pensioenraad vervallen verklaard: a'. als gedurende 5 achtereenvolgende jaren na den dag der eerste betaalbaarstelling iedere invordering is achterwege gebleven ; b. als de gepensionneerde: 1. in een vreemd land wordt genaturaliseerd; 2. zonder Onze toestemming zich in vreemden krijgsdienst begeeft of een openbare bediening aanneemt, door een vreemde Regeering opgedragen: 3. het eerste lid van artikel 107 heeft overtreden en na naar aanleiding daarvan door den Pensioenraad te zijn gewaarschuwd, den met die verbodsbepaling in strijd zijnden toestand niet binnen 6 maanden na de dagteekening der waarschuwing doet ophouden. 2. De betaling van een pensioen, ten aanzien waarvan het eerste lid van artikel 107 is overtreden, wordt van de dagteekening van de evengenoemde waarschuwing tot het tijdstip, waarop aan die waarschuwing gevolg is gegeven, geschorst. Het pensioensbedrag dat dientengevolge wordt ingehouden, wordt, wanneer het pensioen op grond van overtreding van het eerste lid van artikel 107 komt te vervallen, niet uitbetaald. 3. In bijzondere gevallen kan een op grond van dit artikel vervallen pensioen na Onze machtiging door den Pensioenraad opnieuw worden toegekend. Artikel 115. Onverminderd het bepaalde in artikel 63 der wet van 5 October 1841 [Staatsblad n°. 40) worden pensioenen die zijn toegekend met inachtneming van de bij de wet gestelde regelen, door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de bedragen, waarop zij zijn toegekend, tenzij ingevolge het bepaalde bij de artikelen 113 of 114 dezer wet, een lager bedrag behoort te worden betaald of de betaling achterwege moet blijven. ELFDE TITEL. Van beroep. Artikel IK!. H Tegen alle beslissingen van den Pensioenraad, die van belang kunnen zijn voor te betalen bijdrage, het recht op en het bedrag van pensioen, en de betaalbaarheid van pensioen, staat beroep open op den Centralen Raad van Beroep, bedoeld in artikel 1 der Beroepswet. 2. Het beroep kan worden ingesteld door hem, wiens belangen bij de beslissing rechtstreeks betrokken zijn en door Onzen Minister met de uitvoering van deze wet belast. Laatstgenoemde kan een persoon aanwijzen, die namens, hem het beroep kan instellen en in het proces kan optreden. Die aanwijzing kan algemeen zijn of voor bijzondere gevallen geschieden. Artikel 117. 1. Tegen beslissingen omtrent pensioensgrondslagen, ingevolge artikel 35, tweede lid, door de organen van openbare lichamen genomen, bestaat beroep alsof zij door den Pensioenraad genomen waren. 2. De Pensioenraad kan ambtshalve wijziging brengen in een pensioensgrondslag, in het eerste lid bedoeld. Artikel 118. 1. De termijn van beroep is een maand. Die termijn vangt aan te loopen den dag na dien waarop de bestreden beslissing is gedagteekend. 2. Hij die beroep instelt na den daarvoor bepaalden termijn, wordt niet op grond daarvan niet-ontvankelijk verklaard, indien hij ten genoegen van den rechter in beroep aantoont, het beroep te hebben ingesteld binnen een maand na den dag, waarop hij van de beslissing, waartegen beroep wordt ingesteld, redelijkerwijs heeft kunnen kennis dragen. 3. Beroep, ingesteld door Onzen Minister, met de uitvoering van deze wet belast, is niet aan een termijn gebonden. Is dat beroep echter ingesteld later dan drie maanden na den dag waarop de bestreden beslissing i's gedagteekend, dan kan de uitspraak van den Centralen Raad van Beroep niet van nadeelig gevolg zijn voor hem, wiens belangen bij de uitspraak zijn betrokken. Artikel 119. 1. Het instellen van beroep heeft geen schorsende werking ten aanzien van de oorspronkelijke beslissing. 2. Worden de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond verklaard, dan treedt de beslissing, in beroep gegeven, in de plaats van die, waartegen beroep werd ingesteld. 3. Wordt in beroep het recht op pensioen ontzegd of een lager pensioen toegekend, dan wordt het reeds betaald of te veel betaalde niet teruggevorderd. Artikel 120. De bepalingen van de Beroepswet omtrent de behandeling van het geding, en de bepalingen van de ter uitvoering dier wet genomen besluiten vinden overeenkomstige toepassing, behoudens de afwijkingen en aanvullingen, bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. TWAALFDE TITEL. Van herziening van genomen beslissingen. Artikel 121. 1. Een beslissing van den Pensioenraad kan door hem in het nadeel van den bij die beslissing betrokkene alleen worden herzien op grond van gebleken onjuistheid van aan de beslissing ten grondslag gelegde feiten. 2. Uitspraken van den Centralen Raad van Beroep kunnen in het nadeel van den betrokkene alleen worden herzien in de gevallen en volgens de regelen van de artikelen 127—132 der Beroepswet. Artikel 122. De Pensioenraad is bevoegd, op daartoe door of vanwege den belanghebbende gedane aanvrage een door dien Raad of door den Centralen Raad van Beroep gegeven beslissing in het voordeel van den bij de beslissing betrokkene te herzien. Artikel 123. Reeds uitbetaalde pensioensbedragen worden niet -op grond van een herziening als bedoeld in artikel 121 teruggevorderd, tenzij in de herzieningsbeslissing is uitgesproken dat de gebleken onjuistheid van aan de beslissing ten grondslag gelegde feiten was te wijten aan het opzet van den betrokkene zeiven. DERTIENDE TITEL. Overgangs- en slotbepalingen. Artikel 124. Voor de toepassing van deze wet worden met ambtenaren gelijkgesteld: a. de bezoldigde leden van het bestuur der Rijksverzekeringsbank, ingesteld bij de Ongevallenwet 1901, de wiskundige adviseur en de aan dat bestuur ondergeschikte ambtenaren; b. de opzichters en lichtwachters bij de verlichting op de Westerschelde en in hare mondingen wier wedde of belooning ingevolge de tusschen 'België en Nederland bestaande overeenkomst van 31 Maart 1886 (Staatsblad n°. 80) ten laste van België komt; c. de bestuursleden van en de ambtenaren bij gemeentelijke instellingen, benoemd door of vanwege het daartoe bevoegd gezag der gemeente en in het genot van een wedde in den zin dezer wet die uit andere dan gemeentelijke inkomsten wordt betaald; d. de Voorzitters en de secretarissen van de Raden van arbeid, alsmede de aan die Raden ondergeschikte ambtenaren en beambten, de feezoldigde leden en de secretarissen der Verzekeringsraden, alsmede de onder de secretarissen der Verzekeringsraden werkzame ambtenaren en beambten. Artikel 125. 1. Aan de op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde ambtenaren die eene schriftelijke aanstelling van de tot benoemen bevoegde autoriteit in de betrekking die zij op dat tijdstip vervullen, missen, wordt alsnog zulk eene aanstelling, ingaande op dat tijdstip, uitgereikt. 2. Binnen vier maanden na dat tijdstip ontvangt de Pensioenraad gewaarmerkte afschriften van de op grond van het eerste lid uitgereikte aanstellingen. Na dien termijn vinden de artt. 30 en 31 overeenkomstige toepassing. 3. Voor hem die vóór dat tijdstip een betrekking van ambtenaar of een onbezoldigde betrekking, bedoeld in art. 40, eerste lid onder a, heeft vervuld zonder een schriftelijke aanstelling van de tot benoemen bevoegde autoriteit, geldt als zoodanig in die betrekking een schriftelijke verklaring van die autoriteit, dat het de bedoeling is geweest hem als ambtenaar of in onbezoldigden dienst werkzaam te doen zijn. Artikel 126. 1.. Met de in het tweede lid genoemde beperking en onder de in het vijfde lid gestelde voorwaarde kan voor pensioen worden ingekocht de tijd dien een ambtenaar vóór bet tijdstip van het in werking treden van deze wet, boven den leeftijd van 18 jaren als ambtenaar, (ook als tijdelijk ambtenaar), in zijdelingschen dienst, bedoeld in art. 40, eerste lid onder b, of in een -onbezoldigde betrekking, bedoeld in art. 40, eerste lid onder a, heeft doorgebracht, met uitzondering van den tijd die onder de werking van een vroegere wet reeds voor pensioen geldig was of die op grond van zoodanige wet voor pensioen reeds is of nog wordt ingekocht. 2. Om voor pensioen te kunnen worden ingekocht moet diensttijd in zijdelingschen dienst, bedoeld in het eerste lid, hetzij onmiddellijk, althans zonder wezenlijke onderbreking, zijn gevolgd door diensttijd als ambtenaar of onmiddellijk, althans zonder; wezenlijke onderbreking, aansluiten aan diensttijd in zijdelingschen dienst na het tijdstip van in werking treden van deze wet, die voor pensioen wordt ingekocht, hetzij, al dan niet in vereeniging met diensttijd in zijdelingschen dienst na dat tijdstip, ten minste twee jaren zonder onderbreking hebben geduurd 3. Diensttijd, bedoeld in bet eerste lid, kan slechts in zijn geheel voor pensioen worden ingekocht. 4. Niet voor pensioen kan worden ingekocht diensttijd waarover reeds pensioen werd verleend. 5. Hij die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet ambtenaar is moet binnen zes maanden na dat tijdstip en hij die later als ambtenaar wordt aangesteld moet binnen zes maanden na den dag van ingang zijner benoeming de volgende stukken aan den Pensioenraad zenden: a. zijn gezamenlijke aanstellingen als ambtenaar of in onbezoldigde betrekkingen met ingang van een tijdstip voorafgaande aan dat van het in werking treden van deze wet of indien het den inkoop van diensttijd in zijdelingschen dienst betreft — met uitzondering van dien na 1 Juli 1912 in zijdelingschen Staatsdienst — een stuk uit den tijd der dienstvervulling, waaruit van de indienstneming rechtstreeks of zijdelings blijkt, of indien aannemelijk wordt gemaakt dat zulk een stuk niet kan worden overgelegd, andere gegevens die de indienstneming staven; b. gegevens waaruit blijkt van den duur van den in elke der onder a bedoelde betrekkingen doorgebracbten tij d; c. een stuk waarbij hij verklaart er genoegen mede te nemen, dat het in het eerste lid van art. 129' genoemde deel der daar bedoelde bijdrage op hem wordt verhaald; 6. De Pensioenraad stelt het voor pensioen in te koopen tijdvak en het bedrag der verschuldigde bijdrage vast en geeft dat bedrag op aan het lichaam dat het verschuldigd is. Artikel 127. 1. De bijdrage voor inkoop voor pensioen van den in art. 126, eerste lid, bedoelden tijd bedraagt voor elk jaar van dien tijd een bedrag naar een tarief dat wordt vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Zij is verschuldigd door bet lichaam, dat de belanghebbende rechtstreeks of zijdelings heeft gediend of — voor zooveel zij betrekking heeft op den inkoop van tijdelijken diensttijd bij het bijzonder hooger of middelbaar onderwijs, of van diensttijd bij het bijzonder lager onderwijs — door het Rijk. Artikel 128. 1. De bijdrage, bedoeld in het vorige artikel, wordt betaald in eens op 31 December van het jaar, waarin de inkoop plaats heeft of, met rente volgens het tarief, in tien zooveel mogelijk gelijke jaarlijksche termijnen, waarvan de eerste op dien datum vervalt. 2. De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of het overlijden van den ambtenaar. Artikel 129. 1. Van de bijdrage, bedoeld in het vorige artikel, kan ten hoogste een vierde deel op den ambtenaar worden verhaald. 2. Het bedrag dat de ambtenaar reeds over vroegeren diensttijd voor pensioen heeft betaald, komt in mindering van dat, hetwelk op hem kan worden verhaald. Bedraagt eerstgemeld bedrag meer dan dat, hetwelk het lichaam, dat het als pensioensbijdrage invorderde, krachtens het eerste lid op den ambtenaar mag verhalen, dan keert dit lichaam aan dat, hetwelk van de in het eerste lid verleende bevoegdheid wenscht gebruik te maken, doch als gevolg van de bedoelde vermindering op den ambtenaar niet kan verhalen hetgeen zij hem wenscht te doen bijdragen, het ontbrekende uit. Artikel 130. \ Op verzoek en ten bate van het lichaam, dat de bijdrage, bedoeld in art. 127, verschuldigd is en een deel daarvan op den belanghebbende wil verhalen, houdt hij, die diens wedde als ambtenaar of diens pensioen of wachtgeld als oud-ambtenaar uitbetaalt, dat deel op die wedde of op dat pensioen of wachtgeld in. 2. De inhouding gaat in met het kwartaal, volgende op dat, waarin het in het eerste lid bedoelde verzoek is ontvangen en geschiedt in tien achtereenvolgende jaren, telkenmale voor een tiende gedeelte. «vIm Artikel 131. Diensttijd vóór 1 Juli 1901 als opzichter of lichtwachter, bedoeld in art. 124 onder b en diensttijd vóór 1 October 1910 als bestuurslid of ambtenaar, bedoeld in art. 124 onder c, kunnen als tijdelijken diensttijd voor pensioen worden ingekocht. Artikel 132. De tijd, gedurende welken ambtenaren, die de verklaring, bedoeld in art. 6 der wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 154), art. 39 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 of art. 61 der Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913, hebben afgelegd, dientengevolge niet pensioengerechtigd zijn geweest, kan op den voet van de artikelen 126 tot en met 130 voor pensioen worden ingekocht. Artikel 133. 1. Voor een ambtenaar die vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet meer dan drie jaren achtereen wegens ziekte afwezig of op verminderde wedde werkzaam is geweest, tellen, bij de regeling van zijn pensioen, van den tijd zijner afwezigheid of zijner werkzaamheid op bedoelden voet niet meer dan drie jaren als diensttijd mede. 2. De afwezigheid wordt geacht te zijn onderbroken wanneer de belanghebbende ten minste twee maanden achtereen werkelijk dienst.heeft gedaan. Artikel 134. Voor de berekening- van bet pensioen voor ambtenaren die een pensioensgrondslag hebben of hadden, hooger dan hun wedde, geldt de.wedde als grondslag. Artikel 135. Voor ambtenaren die vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet ambtenaar zijn geweest zonder uitzicht op pensioen ten laste van den Staat of van het pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren en, na minder dan drie jaren na dat tijdstip als ambtenaar te hebben gediend, worden gepensionneerd, gelden voor de toepassing van de artikelen 50 en 90 alk pensioensgrondslagen de door hen vóór dat tijdstip als ambtenaar genoten wedden in den zin van artikel 32. Artikel 136. Van de afloopende bijdragen voor eigen pensioen die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet nog niet ten volle zijn betaald, is slechts verschuldigd het gedeelte, berekend over het aan dat tijdstip voorafgaande deel van den termijn, binnen welken die bijdragen moesten worden voldaan. Het van dit gedeelte op dat tijdstip nog verschuldigde wordt ingehouden, verrekend of gestort op den voet waarop de inhouding, verrekening of storting van het reeds betaalde deel heeft plaats gehad. Artikel 137. 1. Een oud-ambtenaar, die gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, verleend bij art. 10, vierde lid, a of b, der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, art. 12, eerste lid, o of 6 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, of art. 3 der Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, verliest de in die artikelen bedoelde pensioensaanspraak, wanneer hij na het tijdstip van het in werking treden van deze wet als ambtenaar wordt herplaatst. 2. Wordt hij herplaatst als ambtenaar op een wedde, lager dan het bedrag waarover hij laatstelijk vóór het ontslag uit zijn vroegere betrekking voor weduwen- en weezenpensioen heeft 'bijgedragen, dan behoudt hij dat bedrag als grondslag voor de berekening van het pensioen voor zijn na te laten betrekkingen, wanneer hij binnen drie maanden na den dag van ingang zijner herplaatsing het daartoe strekkend verzoek aan den Pensioenraad richt en zich bereid verklaart jaarlijks vóór de verjaring van den dag van ingang van het ontslag uit zijn vroegere betrekking aan het fonds te betalen een bijdrage van zes en een half ten honderd over het verschil tusschen laatstgemeld bedrag en de wedde in zijn nieuwe ambt. Verhooging van die wedde gaat gepaard met evenredige vermindering van de bijdrage. Artikel 138. Voor de berekening van het pensioen der weduwen en weezen van gepensionneerde ambtenaren, bedoeld in art. 9, onder a, die een pensioensgrondslag hebben of hadden, hooger dan hun laatste wedde, geldt die wedde als grondslag. Artikel 139. 1. Door of voor ambtenaren, die de verklaring bedoeld in art. 26 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, art. 6 der wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 154), art. 23 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, art. II der wet van 20 Juni 1913 (Staatsblad n°. 299), of art. 44 der Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 hebben afgelegd en dientengevolge geen uiteicht op pensioen hebben voor hun na te laten betrekkingen, moet alsnog binnen vier jaren na het tijdstip van het in werking treden van deze wet aan het fonds worden betaald het bedrag, dat in het geheel door of voor hen voor weduwen- en weezenpensioen zou zijn bijgedragen, indien zij zoodanige verklaring niet hadden afgelegd. Ten aanzien van de voor gemeenteambtenaren verschuldigde bijdragen, is artikel 32 der Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 van toepassing. 2. Ten opzichte van de ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, is deze wet voorzooveel hare op het weduwen- en weezenpensioen betrekking hebbende bepalingen betreft, niet van toepassing, wanneer die ambtenaren het verlangen hiertoe in den vórm eener schriftelijke verklaring te kennen geven aan den Pensioenraad. Zij, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijn, moeten binnen drie maanden na dat tijdstip en zij die na dat tijdstip als ambtenaar worden herplaatst, moeten binnen drie maanden (wedde = grondslag f 1400) werd aan- ( vaard. Gedurende 5 jaren werden a en 5 j. \ J b tegelijk vervuld. Uit a volgde toen ' v r ontslag zonder aanspraak op pensioen. 3 j I > 14 j. Drie jaren later werd de ambtenaar c. (I benoemd in de betrekking c, waarin goo | i"400 1 zijne wedde f900 bedroeg, doch waarin ,, 200. i zijn grondslag werd bevestigd op het ' fp bedrag, dat in het verlaten ambt a tot !12 j.- grondslag had gestrekt. Na 6 jaren de betrekkingen b en c gelijktijdig te hebben vervuld, werd hij uit b met aanspraak op pensioen ontslagen. Hij p behield toen alleen de betrekking c, waaruit hij ten slotte ontslag verkreeg mede onder toekenning van pensioen. Door de evengestelde verklaring werd het betoog onderbroken. Thans volge eene korte schets van de stelsels door de verschillende burgerlijke pensioenwetten achtereenvolgens aanvaard. Het stelsel der Burgerlijke Pensioenwet van 1846. (Wet van 9 Mei 1846 Staatsblad n°. 24, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 April 1886 Staatsblad n°. 64.) De pensioenwet van 1846 bevatte de bepaling, dat de bijdrage voor het pensioen op de wedde of belooning zou worden ingehouden en (zie art. 15, derde lid, dier wet), dat, ten aanzien, van ambtenaren, die meer dan één post bekleeden, dit voorschrift zo» worden toegepast op het vereenigd bedrag hunner wedden of belooningen. Derhalve werd op den voorgrond gesteld de individueele aanspraak van 'den ambtenaar op pensioen. De pensioensgrondslag, maatstaf zoowel voor de berekening der bijdrage, als 21 voor die van het pensioen, werd vastgesteld op het bedrag der wedde, indien de ambtenaar slechts ééne — op het totaalbedrag der wedden, indien hij gelijktijdig twee of meer betrekkingen vervulde. Werd de ambtenaar op hetzelfde tijdstip ontslagen uit twee of meer gelijktijdig door hem vervulde ambten, dan had hij slechts aanspraak op één pensioen berekend naar den enkelvoudigen, gecombineerden pensioensgrondslag (zie flg. 1. fi„ i Het pensioen bedroeg 30/B0 X (f 900 + f C00) — f 750. j Wanneer echter een ambtenaar, die i 900 meer dan ééne betrekking vervulde, ) \ slechts uit één ambt met aanspraak ^j.\ | op pensioen werd ontslagen terwijl hij I 600 l ^ ^e anaere bleef bekleeden, dan beI paalde art. 32 der wet, dat bij de regeling l Ji van zijn pensioen, de belooningen en de P P diensten zijner overige betrekkingen niet in aanmerking zouden worden genomen. Bij latere aftreding uit deze betrekkingen, werd hem daarvoor, naar de regelen der wet, een afzonderlijk pensioen verleend in evenredigheid van de belooning en den duur der diëtisten daarin genoten en bewezen, doch met dien verstande, dat het vfreenigd bedrag zijner pensioenen de som van f3000 niet kon overschrijden, (zie flg. 2). fi „ Tot op het tijdstip van ontslag uit de betrekking a had de betrokken a. b. ambtenaar één pensioensgrondslag / van f 1 200 -f f 1 500 = f 2 700. Aan- | gezien hij echter bij zijn ontslag uit a 2q . ! i aanspraak had op pensioen, werd hem j uit die betrekking een pensioen ver- i 40 j.J leend van M/60 Xfl 200,—= f600,— I 1200 ' 11500 en bij latere aftreding uit b een pensioen p,I van '40/60 Xfl 500,— = f 1000,—. i Deze oogenschijnlijk eenvoudige regeling liet echter tal van vragen \ onopgelost. Zij zou geen bezwaren P' hebben opgeleverd, indien — zoo als in het evengestelde voorbeeld — de ambtenaar nooit andere ambten had vervuld, dan die, waaruit hij met aanspraak op pensioen werd ontslagen. Hoe echter de diensttijd moest worden berekend, wanneer de ambtenaar vroeger, hetzij achtervolgens, hetzij gelijktijdig andere betrekkingen had vervuld en naar welk deel van den gecombineerden pensioensgrondslag het pensioen moest worden berekend, wanneer die grondslag niet overeenkwam met de werkelijk genoten wedden, doch overeenkomstig het voorschrift van art. 17,. 3de lid der' wet, op een vroeger verkregen, hooger bedrag was gehandhaafd (bevestigd), werd in het midden gelaten. Van deze bezwaren geeft flg. 3 een voorbeeld. Onvermeld liet de wet van 1846 of de 20-jarige diensttijd in het ambt a doorgebracht, a. in aanmerking moest komen bij de be¬ rekening van het pensioen uit het ambt b, dan wel bij de berekening van het I pensioen uit het ambt c. Voorts genoot de ambtenaar tot het f tijdstip van zijn ontslag uit ö, twee > 20 j. wedden van f1200,— en f1800,— Idoch had hij een gecombineerden grondslag van f 2 400,— (bevestigd uit a) -\f1800,— totaal f4 200,—. Moest nu, bij de berekening van het pensioen uit b de pensioensgrondslag worden ge 0 splist in twee, aan de wedden even- '1200 \ i redige deeJen, dan' wel het pensioen (2400)1 ; ^ c' berekend worden naar den vollen (beI " T vestigden) grondslag van f 2 400 ? Ook i8j. op deze vraag gaf de wet geen bepaald j antwoord. De praktijk heeft laatstbe1800. I doelde oplossing aanvaard. —' L g • Uit het gegeven voorbeeld moge f ■ tevens blijken hoe groot het belang voor den ambtenaar was, naarmate de diensttijd berekening in den eenen dan ■ wel in den anderen zin werd uitgevoerd. Immers, werd de diensttijd in P- a gevoegd bij b dan bedroeg het penb. 28/60 X f 2 400 = f 1 120.— en uit c. 12/60 X f 1 800 = 360,— te zamen f 1480,— deze bezwaren geeft flg. 3 een voorbeeld. Onvermeld Werd daarentegen de diensttijd in a gereserveerd voor de berekening van het pensioen uit de hoogst bezoldigde betrekking (c) dan bedroeg het pensioen uit b (bij gebrek van 10-jarigen dienst in die betrekking) nihil en het pensioen uit c (naar den bij ontslag uit b behouden, gecombineerden pensioensgrondslag van f 2400 -f f 1800) 36/60 X 4200 = f2450. Niet alleen is het zeer belangrijk verschil tusschen deze pensioensbedragen merkwaardig, maar uit het gestelde voorbeeld blijkt tevens, dat eene oplossing in dien zin, dat in ieder geval de pensioensberekening werd uitgevoerd op de wijze,, die geacht werd het meest te zijn in het belang van den betrokken ambtenaar, niet tot een bevredigend resultaat kon leiden. Op het tijdstip toch van het ontslag uit b zou het gezag, dat het pensioen toekende, hebben gestaan voor de vraag, of het voor den bedoelden ambtenaar voordeeliger was, hem, met ingang van dat tijdstip, in het genot te stellen van een "pensioen ten bedrage van f 1120 dan wel hem geen pensioen te verleenen en hem de kans te doen behouden, dat hem, bij eventueele pensionneering uit de betrekking c later een belangrijk hooger pensioen zou kunnen worden toegekend. Uit-den aard der zaak konden hier slechts enkele der hoofdbezwaren, waartoe het stelsel der wet van 1846 aanleiding gaf, worden aangestipt. Eene gedetailleerde uitwerking van die bezwaren zou te ver voeren. De vraag kan evenwel worden gesteld, hoe het mogelijk is geweest, dat de Pensioenwet van 1846, welke ten opzichte van het stelsel van grondslag-formatie en pensioenberekening tot 1890 ongewijzigd is gebleven, niettegenstaande deze ernstige bezwaren gedurende een tijdperk van 44 jaren gehandhaafd is geworden. Het antwoord op deze vraag luidt, dat destijds de gevallen, waarin door denzelfden ambtenaar tegelijkertijd twee of meer betrekkingen werden vervuld, tot de zeldzaamheden behoorden. Daarin kwam geen verandering toen in 1857 aanspraak op pensioen werd verleend aan de onderwijzers bij de openbare lagere scholen. De twee, ook toen nog weinig talrijke categorieën van pensioengerechtigden, vormden vrijwel afgesloten kringen. De ambtenaar vond in zijn ambt, de onderwijzer in 09, de school zijne levenstaak. Overgang van de eene naar de andere categorie had slechts bij uitzondering plaats. Die toestand bleef tot in het laatste tiental jaren der vorige eeuw bestendigd, al werden toen reeds tengevolge van den gestadigen en belangrijken aanwas van de ambtenaren- en onderwijzers-korpsen, de gevallen waarbij zich verwikkelingen voordeden, talrijker. Eerst later o. a. bij de gelijkstelling van de docenten bij verschillende gemeentelijke onderwijsinstellingen met burgerlijke ambtenaren en de toekenning van aanspraak op pensioen aan de onderwijzers bij het bijzonder lager onderwijs en eindelijk na de invoering der Pensioenwetten voor de gemeente-ambtenaren en voor de „Bijzondere leeraren" 1913, hebben zich de gevallen, waarin twee en meer — een enkel maal zelfs tien — betrekkingen gelijktijdig worden vervuld en waarin achtereenvolgens door denzelfden ambtenaar, nu eens een grooter, dan weer een kleiner aantal ambten nevens elkander worden bekleed, dermate vermenigvuldigd, dat zij die, wat hunne vooruitzichten op pensioen aangaat, in dien toestand verkeeren, thans zeer talrijk zijn. Houdt men daarbij in het oog, dat, mede tengevolge van evenbedoeld verschijnsel, de wedde van eenen ambtenaar gedurende zijne ambtelijke loopbaan niet slechts aan stijging doch ook aan daling onderhevig is en dat, veel minder dan vroeger, de ambtenaars-stand een afgesloten kringt vormt, zoodat ook het verschijnsel toeneemt, dat de ambtelijke met een particuliere betrekking wordt verwisseld en omgekeerd, dan behoeft het geen nader betoog, dat eene regeling, welke onder vigueur der pensioenwetten van 1846 en 1890 nog slechts bij uitzondering tot moeielijk oplosbare vraagpunten aanleiding gaf, gaandeweg is geworden tot een struikelblok voor eene billijke en uniforme wetstoepassing. ' Overigens waren de bezwaren aan het systeem der pensioenwet van 1846 verbonden reeds belangrijk genoeg, om, bij de samenstelling der wet van 1890, den wetgever te nopen tot het aanvaarden van een ander stelsel van pensioenberekening. II. Het stelsel der Burgerlijke Pensioenwet van 1890. (Wet van 9 Mei 1890 Staatsblad n°. 78.) Na het zooevengestelde zal het duidelijk zijn, dat de pensioenwetgever in 1890 nog minder oog had voor de bezwaren, die uit de wijze van diensttijdberekening voortvloeiden, dan voor die, welke een gevolg waren van de combinatie der grondslagen. Immers, de gevallen, waarin de loopbaan van den ambtenaar eene zeer afwisselende en gecompliceerde was geweest, behoorden — zooals reeds werd opgemerkt — tot de zeldzaamheden. De praktijk had aan de wijze, waarop de diensttijdberekening geschiedde eene oplossing gegeven, die voor de weinig ingewikkelde gevallen in den regel bruikbaar was en die, door haar in een wetsvoorschrift te formuleeren, werd bestendigd. Dit moge hieronder nader worden uiteengezet. De belangrijkste moeielijkheden deden zich voor bij de berekening der pensioenen naar gecombineerde grondslagen. Men dacht nu de in dit opzicht ondervonden moeielijkheden in de toekomst te zullen opheffen door het invoeren eener consequent doorgevoerde methode van splitsing der pensioensgrondslagen. In het vervolg zou derhalve een ambtenaar die meer dan ééne betrekking gelijktijdig vervulde, in zijn persoon evenveel verschillende ambtenaren vertegenwoordigen en aanspraak hebben op evenveel verschillende pensioenen, als hij ambten bekleedde. Het hiervoor sub I aangehaalde voorschrift van art. 15, derde lid, der wet van 1846 werd in 1890 gewijzigd als volgt (zie art. 11, derde lid der Burgerlijke Pensioenwet van 1890): „Ten aanzien van ambtenaren die meer dan eene burgerlijke betrekking bekleeden, worden de vorenstaande bepalingen {aangaande de inhouding der bijdrage) op de aan elke betrekking verbonden wedde of belooning afzonderlijk toegepast. Voorts bepaalde art. 13, achtste lid: „Bekleedt een ambtenaar tegelijk meer dan ééne betrekking, dan wordt in de akten van aanstelling en bevordering of in het Koninklijk besluit, waarbij de wedde of belooning bepaald is, voor elke betrekking een afzonderlijke grondslag voor pensioen vermeld". Art. 26, 3de lid, eindelijk, bevatte de formule, waardoor, naar men meende, de berekening van den diensttijd geen bezwaar meer zou opleveren. Art. 26 bepaalde, dat, wanneer een ambtenaar, die gelijktijdig meer dan eene betrekking vervulde, uit eene daarvan ontslagen werd, de grondslagen en de diensten der nog bekleed wordende betrekkingen bij de regeling van het pensioen niet in aanmerking zouden komen. Bij latere aftreding uit de nog bekleed wordende betrekkingen, zou hem voor elke betrekking een afzonderlijk pensioen worden verleend. Vroeger in andere betrekkingen bewezen diensten zouden in het evenbedoeld geval, zoomede indien de belanghebbende uit al de door hun waargenomen betrekkingen tegelijkertijd werd ontstagen, in berekening komen bij de. regeling van het pensioen wegens die betrekking, waarin de hoogste pensioengrondslag bekomen was. De ervaring heeft geleerd, dat ook aan dit stelsel belangrijke bezwaren verbonden waren en dat het tot onbillijkheden aanleiding gaf. In de eerste plaats toch leidde het in menig geval tot verwaarloozing van voor pensioen geldige diensten en van de daarvoor door den ambtenaar gestorte bijdragen. Door twee voorbeelden moge dit worden duklejijk gemaakt. Zie flg. 4 en 5. flg. 4. Bij de pensionneering uit b (de a b betrekking a was zonder recht op Ipensioen verlaten), verkreeg de betrokken ambtenaar een pensioen ten J bedrage van 3%0 X f 1200 — f 600. •v J-\ I De dienst in de gedurende 25 jaren f , A„„ „„ . vervulde betrekking a, waarvoor hij f 1000 )30 ï. - Knn , , , .. , ' , , , I ■' f 500 had bijgedragen, werd geheel i verwaarloosd. "Wat zijne aanspraak I op pensioen aangaat stond hij dus 1200 gelijk met eenen collega, die alleen J de betrekking b had vervuld. Voor p hetzelfde pensioen had evenwel de een f 1100 de ander f 600 bijgedragen. Zou men nu geneigd zijn te zeggen, dat dit niet onbillijk is, wijl de betrokken ambtenaar, door ontslag te verzoeken uit a, vóór dat hij in die betrekking aanspraak op pensioen had verkregen, dit nadeel aan zich zelf te wijten had, dan zij daartegen -aangevoerd, dat het opofferen eener betrekking in den regel -niet geschiedt uit weelde of gemakzucht. Men offert eene nevenbetrekking op, omdat eene andere betere vooruitzichten biedt, omdat eene andere gelijktijdig bekleede hoogere eischen gaat stellen, wegens gezondheidsredenen, wegens familieomstandigheden. Zeer zeker belmoren de ambtenaren, die een voldoend persoonlijk vermogen bezitten, om eene betrekking, waarin | zij geen lust meer hebben, zonder meer te verlaten, tot de uitzonderingen. En dan rijst de vraag, of het met eene ruime opvatting van het pensioenrecht vereenigbaar is, wanneer de wet den ambtenaar belemmert in de vrije keuze zijner loopbaan, omdat zij hem plaatst voor het dilemma tusschen zijne vrijheid en het nadeel, dat hij in zijne pensioensvooruitzichten lijdt. Zooals men zal zien, komt het stelsel van het ontwerp in belangrijke mate aan dit bezwaar tegemoet. Trouwens, de in figuur 5 gestelde casuspositie toont, dat zich gevallen kunnen voordoen, waarin nig- 5> het stelsel der wet van 1890 aanleiding a b gaf tot ongemotiveerde verwaarloozing Ivan dienst en van betaalde bijdragen, 1000 1 1200 zonder dat den ambtenaar eenig ver25 • J wijt kon treffen. ' J Na 25-jarigen dienst in de betrek- | kingen a en b, waarin de ambtenaar c \ f 500 -f f 600 = f 1100 wegens 2 j. j 1500 pensioensbijdrage had betaald, ging ' | hij over in ééne betrekking c, waardoor 3 i 1800 Wel is waar aanvankelijk zijn inkom- \ sten achteruit gingen, doch waarin p hem voor de toekomst betere vooruit¬ zichten werden geboden. Na 5-jarigen 23 een f 1100 de ander f 600 bijgedragen. Zou men nu geneigd zijn te zeggen, dat dit niet onbillijk is, wijl de betrokken ambtenaar, door ontslag te verzoeken uit a, vóór dat hij in die betrekking aanspraak op pensioen had verkregen, dit nadeel aan zich zelf te wijten had, dan zij daartegen -aangevoerd, dat het opofferen eener betrekking in den regel -niet geschiedt uit weelde of gemakzucht. Men offert eene nevenbetrekking op, omdat eene andere betere vooruitzichten biedt, omdat eene andere gelijktijdig bekleede hoogere eischen gaat stellen, wegens gezondheidsredenen, wegens familieomstandigheden. Zeer zeker behooren de ambtenaren, die een voldoend persoonlijk vermogen bezitten, om eene betrekking, waarin | zij geen lust meer hebben, zonder meer te verlaten, tot de uitzonderingen. En dan rijst de vraag, of het met eene ruime opvatting van het pensioenrecht vereenigbaar is, wanneer de wet den ambtenaar belemmert in de vrije keuze zijner loopbaan, omdat zij hem plaatst voor het dilemma tusschen zijne vrijheid en het nadeel, dat hij in zijne pensioensvooruitzichten lijdt. Zooals men zal zien, komt het stelsel van het ontwerp in belangrijke mate aan dit bezwaar tegemoet. 25 dienst in die betrekking wordt bij voor de verdere waarneming ongeschikt tengevolge van ziekte. Ook hier doet zich nu het geval voor reeds in flg. 4 in beeld gebracht. Zijn pensioen werd berekend naar s0/60 van de middelsom der gedurende de 5 laatste dienstjaren genoten wedde (f 1680) en bedroeg derhalve f 840 d. w. z. niet meer, dan indien hij ééne der betrekkingen a of b niet had vervuld. Een tweede bezwaar betrof de diensttijd-regeling. De strekking van het voorschrift van art. 26 was duidelijk. De bedoeling was, dat, wanneer een ambtenaar hetzij uit alle door hem tegelijkertijd bekleede ambten op hetzelfde tijdstip met aanspraak op pensioen werd ontslagen, hetzij uit één ambt werd gepensionneerd terwijl hij ééne of meer andere bleef behouden, de diensttijd in alle vroeger achtereenvolgens bekleede betrekkingen zou worden gevoegd bij dien in de betrekking met den hoogsten grondslag. Zoo moest ook, wanneer de vroegere diensten voor een deel parallel liepen, de tijd, doorgebracht in de laatstbekleede vroegere betrekking, bij de regeling van het pensioen uit de betrekking met den hoogsten pensioensgrondslag als diensttijd in aanmerking komen. In het geval van flg. 6 kwam dus de diensttijd in a bij dien in c en de diensttijd in b bij dien in d. l) flg. 6. Geen bevredigende regeling gaf echter de a wet voor gevallen waarin de diensten in een vroegere betrekking voor een deel samenvallen met die in een later ambt. Zie flg. 7. In deze graphische voorstelling worden twee 0 gevallen behandeld. In geval A moet de be1500 trekking d en de daarin vervulde diensttijd (stippellijn) buiten beschouwing worden gelaten. In het geval B maakt zij een deel uit 600 van de graphische voorstelling. A. De ambtenaar, die in dit geval verkeerde, c d had, sedert de aanvaarding van het ambt a tot zijne pensionneering uit het ambt c 25 jaren lang onafgebroken gediend (10 jaren in 1800 750 et, 5 jaren in b en 10 jaren in c). Van de ' overige 10 jaren in o werden 5 jaren gelijktijdig met a en 5 jaren nevens c vervuld. Bij P P zijne pensionneering uit c had deze ambtea flg. 7. naar dus aanspraak op een pensioen van 1 2Veo X f 900 = f 375. Het eerste en " ]■ ^ het laatste vijftal dienstjaren in de be- .' trekking o doorgebracht, werden daarvan (300 . dus als het ware afgesneden en bleven { J" onvergolden. 7 B. Ware nu de hier bedoelde ambte- 5 j. ] 1200 naar na zijne pensionneering uit c c ( herplaatst in de betrekking d en ware i hij na tweejarigen dienst in dat ambt i ° .1- met aanspraak op pensioen ontslagen, dan zouden van den diensttijd in b door- qqq ) . gebracht, nog de twee verwaarloosde ( tijdperken van vijf jaren elk in bereke- ~~ ning zijn gebracht. Uit de betrekking d 500 Tj had hij dan aanspraak gehad op een (1200) !> 2 j. -tweede pensioen berekend naar 12/60 van Jj den (bevestigden) grondslag ad f 1200 p ■ uit b = f 240. Uit deze beide voorbeelden blijkt hoe het stelsel van 1890 leidde tot eene irrationeele versnippering van den diensttijd. Immers, het midden-tijdvak uit de betrekking b werd daaruit genomen om het te plaatsen tusschen, de diensten in twee lager bezoldigde ambten en de beide overige deelen werden in het geval B weder samengevoegd, om als diensttijd in aan- ') Het artikel heeft echter ook wel toepassing gevonden in dien zin, dat bij den diensttijd in de betrekking met den hoogsten pensioensgrondslag — de hoofdbetrekking — de diensttijd in de vroegere hoofdbetrekkingen en bij dien in de nevenbetrekkingen die in de vroegere nevenbetrekkingen werden gevoegd. merking te komen bij de pensionneering uit eene betrekking, die veel lager bezoldigd was, maar waarin de hoogere grondslag der verminkte betrekking b werd overgenomen. Nu betreft het voorbeeld, dat hier onder de aandacht werd gebracht, een tamelijk eenvoudig geval. "TS&v Wanneer echter ambtenaren velé betrekkingen nevens elkander hadden bekleed en eene zeer afwisselende loopbaan hadden gevolgd, terwijl de wedde nu eens was gestegen, op andere tijdstippen gedaald, waardoor herhaaldelijk bevestiging van grondslag had plaats gehad, dan werd de diensttijd-berekening een knutselwerk, en was het resultaat der pensioensberekening geheel afhankelijk van allerlei toevallige omstandigheden, die zich tijdens de ambtelijke loopbaan hadden voorgedaan. III. Het stelsel der in 1913 gewijzigde Burgerlijke Pensioenwet van de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 en van de Pensioenwet voor de Bijzondere Leeraren 1913. In 1913 werd wederom een ander stelsel aanvaard. Gehandhaafd werd (zie de artt. 9 en 22 der Burgerlijke Pensioenwet, waarvan de tekst werd bekend gemaakt bij Koninklijk Besluit dd. 10 October 1913 Staatsblad n°. 387), het beginsel, dat voor iedere betrekking een afzonderlijke grondslag wordt vastgesteld en dat aan iedere betrekking afzonderlijk uitzicht op pensioen is verbonden (splitsing van betrekkingen en grondslagen 1890) en bestendigd werd ook het bestaande stelsel van diensttijd-berekening (zie de artt. 16 en 17); doch in de methode van vorming van de pensioensgrondslagen werd eene wijziging gebracht, welke op de berekening der pensipenen een zeer belangrijken invloed heeft. (Zie de artt. 23 en 24.) Tegenover het stelsel van den gecombineerden grondslag van 1846 en van de splitsing van grondslagen van 1890, zou men het in 1913 aangenomen systeem beknopt kunnen omschrijven als dat van behoud van grondslag. Van hetgeen, in beginsel, met dit stelsel werd bedoeld, geven de graphische voorstellingen 8 en 9 een kort overzicht. Ag g In figuur 8 wordt geschetst het geval, dat een ambtenaar, die twee betrekkingen gelijktijdig bekleedt, uit ééne daarvan (ö) zonder aanspraak op .pensioen wordt ontslagen, terwijl hij de andere (a) blijft ver60° 000 vullen. Nu wordt, op het tijdstip van ingang van het ontslag uit b, de grondslag in a 1Rno 1 verhoogd met dien laatstelijk in de verlaten betrekking verkregen en derhalve bepaald op f 600 -f f 900 = f1500. Werd 600 120 nu de ambtenaar (de betrekking c blijve voor een oogenblik buiten beschouwing), na 30-jarigen dienst uit het ambt a gepensionneerd, dan zou zijn pensioen bedragen 8%o X f 1500 = f 750. Uit figuur 8 blijkt, dat deze ambtenaar na zijn ontslag uit b werd herplaatst in het ambt c, waaraan een grondslag van f 1200 is verbonden. Ingevolge het bepaalde bij art. 23 tweede lid wordt nu de grondslag in a wederom verminderd tot het bedrag der wedde in die betrekking (f 600). Het verschil met het systeem der Pensioenwet van 1890, ligt derhalve in het behoud van den grondslag uit b. Vóór de wetswijziging van 1913 zouden — ware de ambtenaar niet in de betrekking c herplaatst — de diensten, de grondslag en de daarnaar betaalde bijdrage bij de pensionneering uit a, verloren zijn gegaan. Bij de herplaatsing in c bestond er echter geen reden meer voor het behoud van den verhoogden grondslag in a, wijl op dat tijdstip de gezamenlijke wedden in a en c (f 600 -f f 1200 = f 1800, de vroegere totaalsom der wedden (f 1500) overtroffen. Een gelijksoortig geval als het voorgaande, wordt behandeld in figuur 9. Hier werd de betrokken ambtenaar gelijktijdig 24 800 900 (1300) (1100) a r, ontslagen uit de betrekkingen a, b en flg. 9. & . - j , c, waarin zijn pensioensgrondslagen a_ b c respectievelijk bedroegen f800 —f600,— en f500,—, tezamen f1900,—. Na zijn ontslag ging hij over in twee betrekkingen, d, en e, waaraan verbonden waren grondslagen van f 900,— en f 600,—, tezamen f 1500,—, derhalve f400,— minder, dan hij vroeger genot. De hoogste 300 600 500 dezer beide grondslagen (in d) werd nu — , met dit verschil verhoogd en derhalve -r gesteld op f 900 -f- f400 = f 1300. 900 600 Later aanvaardde deze ambtenaar de (1300) betrekking ƒ, waaraan eene wedde van ƒ f200.— was verbonden. Krachtens het (1100) -r voorschrift van art. 24 laatste lid der 200 Burgerlijke Pensioenwet, werd nu de ver-1 J- hoogde grondstag van v f 1300 (in cZ) wederom verminderd met de wedde in betrekking ƒ en derhalve teruggebracht tot f 1100,—. Ontegenzeggelijk was aan dit stelsel het voordeel verbonden, lat niet langer diensten en daarvoor betaalde bijdragen bij de berekening der pensioenen werden verwaarloosd. Evenwel, aan het stelsel kleeft, daargelaten dat het aan de tiierboven reeds sub II behandelde bezwaren tegen de wijze a IQ van diensttijdberekening niet tegemoet kwam, een ander bezwaar; en wel dit, dat " het leidde tot eene sterke opdrijving der 1 pensioenen. Dit bezwaar doet zich niet gevoelen, wanneer — gelijk in het in I figuur 10 behandelde geval —• de I diensten in twee gelijktijdig vervulde > 25j. ambten gedurende langen tijd, nevens ? 30j. I elkander werden bewezen. Dat de grondI slag van f 1000 in het ambt b verkre1200 I Sen wordt gevoegd bij dien van f 1200 1000 in o is niet irrationeel, omdat hij gedu<2Q0Q) rende een groot gedeelte zijner loopbaan li- eene gezamenlijke wedde van f 2200 heeft genoten. flg. 11. De schaduwzijde van het systeem wordt evenwel duidelijk, bij beschouwing /' van de voorbeelden geschetst in flg. 11 Ien flg. 12. Uit flg. 11 blijkt, dat debetrekkingen a en b slechts gedurende 2 jaren gelijktijdig werden vervuld en , 1000 dat het pensioen van den ambtenaar, in j J ^ 7 ofschoon hij gedurende 28 jaren van zyne 130-jarige ambtenaarsloopbaan slechts f 1000, later f 1200 heeft genoten, be1 2j. 1200 rekend wordt naar 3%0 X f 2200 = ) ' f 1100. Het zelfde doet zich voor in het (2200) geval van flg. 12, waarin slechts gedurende twee jaren eene nevenbetrekking [ go i werd bekleed. [ Erkend zij, dat bij de beoordeeling van het stelsel rekening moet worden gehouden met de omstandigheid, dat thans de burgerlijke ambtenaar in vier jaren zijne volle pensioensbijdrage betaalt. <|i Dat in het geval voorgesteld in flg. 12 na het ontslag uit betrekking a het pensioen wordt berekend naar eene pensioensgrondslag, waarin begrepen is het bedrag van f 1000, dat slechts twee jaren als wedde in betrekking b is genoten, treedt in een ander licht, wanneer men overweegt, dat belanghebbende in dien tweejarigen diensttijd reeds de helft van zijne volle contributie over dat bedrag heeft voldaan. Intusschen is, ook al laat men aan deze overweging recht wedervaren, de toekenning van pensioen ook over de zoo kort genoten wedde van f 1000 over het volle aantal dienstjaren niet voldoende gemotiveerd. wederom verminderd met de wedde in betrekking ƒ en derhalve teruggebracht tot f 1100,—. • Ontegenzeggelijk was aan dit stelsel het voordeel verbonden, dat niet langer diensten en daarvoor betaalde bijdragen bij de berekening der pensioenen werden verwaarloosd. Evenwel, aan het stelsel kleeft, daargelaten dat het aan de hierboven reeds sub II behandelde bezwaren tegen de wijze 12 j. q 12 Het hierboven in flg. 7 reeds gestelde ' voorbeeld moge thans andermaal dienen, ,' voor zooveel noodig gewijzigd (flg. 13), ten einde daarmede het verschil aan te toonen tusschen de werking van de 1200 stelsels der wetten van 1890 en van 1913. Bij pensionneering uit de betrekking b. c bedraagt het pensioen thans — niet ']) . 2760 X f 900 = 375 —, doch 2S/60 X 30 j J 1000 ||2 J' f 2100 (f 900 -f- f 1200) = f 875. Boven1200 dien ontvangt de ambtenaar pensioen (2200) u^ ae betrekking d. Hoe groot is dit pensioen? Uit de betrekking b is de grondslag van f 1200 reeds gevoegd bij dien in c en daardoor als het ware verbruikt. Maar van den 15-jarigen diensttijd in eerstgenoemd ambt werden nog p. slechts vijf jaren met pensioen vergolden. Bij den tweejarigen diensttijd in flg. 13. (zie ook flg. 7.) d belmoren dus nog tien jaren van b te worden gevoegd. Vermits flg. 13 ( = fig. 7) — gelijk zooeven werd gezegd — a de grondslag van f 1200 uit b ) reeds is verbruikt, zal het pen- > 5 j. sioen uit de betrekking d berekend ) 0 moeten worden naar f 500 en der- 1200 halve bedragen 12/40 X f 600 — > 5 j. f 100. De beide pensioenen te 600 \ zamen bedragen dus f 975 terwijl i (1800) de berekening naar het stelsel der 5 j. | wet van 1890 eene totaalsom gaf c ( van f 375 -|- f 240 = f 615. Het 900 ) 1200 belangrijk verschil tusschen de pen- > 5 j. sioensbedragen vloeit dus voort uit ) het behoud van den pensioensgrond- (2100) i slag van f 1200 uit het ambt b > 5 j. door het overgaan van dien grond-, ) slag in de betrekking c. p In het vorenstaande zijn, terwille van de overzichtelijkheid, weinig ingewikkelde gevallen tot voorbeeld gekozen. Toch blijkt daaruit voldoende, dat de wijze van grondslag vorming — al kan tegen het doen behouden van een pensioensgrondslag, waarover de bijdrage reeds geheel of voor een groot deel is betaald, op zichzelf geen bezwaar bestaan — in verband met het stelsel van diensttijdberekening in de talrijke ingewikkelde gevallen tot weinig aannemelijke resultaten moet leiden en den pensioenlast te zeer verzwaart. Ten einde aan de bovengenoemde bezwaren zooveel mogelijk tegemoet te komen, met behoud van de aan het ontwerp ten grondslag liggende juiste beginselen, dat het pensioenbedrag rekening houdt met den diensttijd en met de middelsom der pensioensgrondslagen in de laatste jaren, is naar een ander stelsel gezocht. Het nieuwe stelsel, dat in de artikelen 50, 52, 57, 58, 60 en 61 is neergelegd, gaat van de volgende gedachten uit. Om aanspraak op pensioen te hebben moet een ambtenaar in het algemeen op zekeren diensttijd kunnen wijzen (art. 43 lid 3). Het bedrag van zijn pensioen wordt, van uitzonderingen afgezien, verder door den duur van zijn diensttijd en de (hoogste) middelsom zijner pensioensgrondslagen bepaald (art. 50). Ten aanzien van den ambtenaar die gedurende zijne gansche ambtelijke carrière slechts één betrekking heeft bekleed, valt de toepassing van deze regels niet moeilijk. Men heeft enkel te vragen naar den duur dier ééne betrekking en naar de pensioensgrondslagen, die daaraan verbonden zijn geweest. Wie b.v. op vijfenzestigjarigen leeftijd het ambt verlaat dat hij 30 jaar lang vervuld heeft, krijgt, aangenomen dat de pensioensgrondslag de eerste, de tweede en de derde 10 jaar onderscheidenlijk f 2000, 2500 en 3000 bedroeg, 30 maal 2% der (hoogste) middelsom (f 60) d.i. f 1800 pensioen. Vg. artt. 43 en 50. Moeilijkheden doen zich eerst voor, als een ambtenaar achtereenvolgens, b.v- telkens gedurende 10 jaar, in 3 betrekkingen, onderscheidenlijk met f 2000, f 2500 en f 3000 bezoldigd, is werkzaam geweest. Of als hij gelijktijdig meer dan één betrekking heeft vervuld. Hoe zal men dan zijne pensioenaanspraken vaststellen? Voor het geval van opeenvolgende ambtsvervulling is het antwoord spoedig gegeven. De ambtenaar die met tusschenpoozen diende, krijgt over al zijn dienstjaren pensioen, precies gelijk zijn collega met doorloopenden diensttijd, mits de onderbroken dienstjaren slechts voldoen aan de eischen, die art. 43 lid 3 stelt. De vijfenzestigjarige titularis die, 20 jaren geleden, 15 jaar lang één ambt bekleedde en daarna, vóór zijn laatste ontslag, nog eens 5 jaar, heeft dezelfde aanspraak op pensioen als hij die op dezelfde wedde, in één betrekking 20 jaar gefungeerd heeft. De een zoowel als de ander ontvangt 20 maal 2°/0 van de (hoogste) middelsom der pensioensgrondslagen, in den diensttijd genoten. Dat zeggen de artt. 43, lid 3, en 50 met zooveel woorden. Onderbreking van den dienst deert niet, mits slechts — behoudens uitzonderingen — in de laatste zeven jaar vóór het ontslag gedurende driejaren werkelijk dienst is gedaan en de totale diensttijd ten minste zeven jaar bedraagt. Veel grooter bezwaar geven de gelijktijdige diensten. De vroegere pensioenwetten van 1846, 1890 en 1913 trachtten tevergeefs tot een behoorlijke oplossing te komen. Het ontwerp heeft zijn voordeel gedaan met wat de ervaring onder de oude pensioenwetten leerde. Het bevat een stelsel waarbij, voorzooveel de eischen der practijk het toelaten, wordt uitgegaan van éénheid van dienst. Dit gaat uit van de gedachte dat ambtenaren, die evenlang gediend hebben en steeds dezelfde wedden hebben genoten, bij ontslag uit den dienst hetzelfde pensioen behooren te ontvangen, onverschillig of de een in één en de andere in meer betrekkingen gediend heeft. Bovendien is vastgehouden aan de gedachte dat als regel het pensioen, behalve van den diensttijd, moet afhangen van de wedde, in den laatsten tijd van de ambtsvervulling genoten. Kort saamgevat, komt het op deze regels neer: A. Bij het bepalen van het bedrag van een pensioen worden de grondslagen, in de verschillende betrekkingen, gedurende de laatste driejaren (dat is althans regel, art. 50, lid 2) genoten, bijeengevoegd en worden diensttijden, gelijktijdig in meer dan één betrekking doorgebracht, slechts éénmaal geteld (art. 50, lid 3 en art. 52). B. Als een ambtenaar, die meer dan één betrekking bekleedt, onder aanhouding van één of meer ambten uit een of meer betrekkingen wordt ontslagen, denkt men zich, bij de bepaling van het bedrag van zijn pensioen, de betrekkingen weg, die hij blijft bekleeden (art. 57). Voor de betrekkingen waaruit hij wordt ontslagen, voert men de berekening uit, op de wijze onder A aangegeven. C. In de gevallen, onder A en B bedoeld, wordt verondersteld, dat de ambtenaar die gelijktijdig meer dan één betrekking verlaat, aan elk ontslag aanspraak op pensioen ontleent. Indien dit niet het geval is, omdat de voorwaarden van pensioenverleening slechts ten aanzien van één of enkele betrekkingen zijn vervuld, worden de diensten in de andere betrekkingen verwaarloosd (art. 58). D. Wanneer een met adnhouding van betrekkingen ontslagen ambtenaar, later opnieuw wordt ontslagen, blijven ter bepaling van de aanspraak op pensioen de betrekkingen, waarvoor reeds pensioen is verleend, buiten aanmerking (art. 60, lid 1). Zijn tweede pensioen wordt verder op dezelfde wijze berekend als sub A, B en C is aangegeven. Dit pensioen wordt met het vroeger verleende pensioen tot één pensioen vereenigd, (art. 60, lid 3). E. ' Treedt een gepensionneerd ambtenaar, die had opgehouden ambtenaar te zijn, opnieuw in dienst, dan zal later bij het verleenen van pensioen geen rekening worden gehouden met de vroeger bekleede betrekkingen (art. 61, lid 1). De ambtenaar, die (geheel of gedeeltelijk) gelijktijdig in - verschillende betrekkingen werkzaam was, ziet zijn aanspraak op en het bedrag van zijn pensioen bepaald, alsof hij al zijn diensten slechts in één ambt bewezen had. In art. 50 lid 3, en art. 52 is deze grondgedachte neergelegd. Ook in gevallen, waarin zulks thans niet geschiedt, worden gelijktijdig genoten grondslagen bijeengevoegd en komen gelijktijdig vervulde dienstjaren slechts éénmaal in aanmerking. De aanspraak op en het bedrag van het pensioen wordt bepaald door den totalen (aaneengesloten of onderbroken) diensttijd en door de som der onderscheiden gelijktijdig genoten pensioensgrondslagen, niet door de afzonderlijke diensttijden en grondslagen, aan elk ambt op zich zelf verbonden (artt. 43, 50 en 52). Deze oplossing is zoo vrijgevig mogelijk. Om ongewenschte complicaties te voorkomen, stelt zij den ambtenaar met onderscheiden betrekkingen in principe aan den ambtenaar met ééne functie gelijk, en laat zij, eveneens in beginsel, bijeenvoeging van op elkander volgende diensten toe. De wensch naar vereenvoudiging mag echter niet tot overbevoordeeling van den ambtenaar voeren. Daarom brengt het ontwerp een paar beperkingen aan. Vaak gebeurt het, dat een ambtenaar die meer betrekkingen bekleedt, niet al zijne ambten tegelijk opgeeft. Dan gaat het niet aan bij de regeling van zijn pensioen ook te rekenen met de diensten, bewezen in de betrekkingen die hij voor het vervolg nog -aanhoudt. Aanspraak op pensioen kan. men toch alleen doen gelden ter zake van diensten, in verlaten betrekkingen gepresteerd. Daarom blijven bij de samenvoeging van (opeenvolgende) diensttijden en van gelijktijdige grondslagen de aan de aangehouden betrekkingen verbonden diensttijden en grondslagen buiten aanmerking. Als een ambtenaar eerst 10 jaar in betrekking A (f 500) werkzaam was, en daarna ten deele gelijktijdig 20 jaar in B (f 1500) en 15 jaar in O (f 1000) dient, ontvangt hij bij ontslag op vijfenzestigjarigen leeftijd uit 0 (met aanhouding van B) dus slechts 10 -f-15 = 25 maal f 20, d. i. f 500 pensioen (art, 57). Eene tweede uitzondering betreft den ambtenaar, die terzelfder tijd uit twee of meer betrekkingen wordt ontslagen. Er zijn gevallen waarin hij pensioen zou kunnen krijgen, ook al was hij slechts uit één dier betrekkingen, onverschillig welke, ontslagen. Dan bestaat er niet het minste bezwaar de grondslagen en diensttijden dier ambten op de aangegevene wijs met vroegere diensttijden en grondslagen te vereenigen. Waarom zou de 65-jarige ambtenaar die lang geleden 15 jaar in A (f 600) en in den laatsten tijd 5 jaar in B (f 800) en tevens 5 jaar in 0 (f 800) diende, niet 15 -f- 5 = 20 X 2% van f 1600, d. i. f 640 pensioen krijgen, als hij tezelfder tijd B en C verlaat? Indien men bij zijn diensttijd in B of C dien van A voegt, zijn immers ten aanzien van beide betrekkingen (B en C) de voorwaarden voor pensionneering vervuld. Maar gesteld eens dat die ambtenaar nog niet 65 jaar is en dat hij, na 5 jaar dienst, uit B op grond van ongeschiktheid door ziekte en uit 0 op eigen verzoek ontslagen wordt. Nu mag men hem niet vergunnen ook de in C bewezen diensten in rekening te brengen (art. 58), want als hij niet uit B ontslagen was, zou hij in het geheel geen aanspraak op pensioen gehad hebben (art. 43 lid 1). Daarom zal in dit geval het pensioen niet 15-4-5 = 20 maal 2% van f1600, maar slechts 20 maal 2% van f 800 bedragen. Ook op de berekening van den diensttijd kan art. 58 uiteraard invloed oefenen. De ambtenaar heeft b.v. in B slechts 3 en in C 5 jaar gediend. Zijn pensioen zal, bij ontslag uit B, dan slechts 15-4-3 = 18 maal 2% van f 800 beloopen. Ingevolge artt. 57 en 58 kunnen dus bij de regeling van een pensioen de aan een of meer betrekkingen verbonden diensttijden en grondslagen buiten aanmerking blijven. Een gepensionneerde kan echter nog nieuwe diensten bewijzen, hetzij in aangehouden, hetzij in nieuw verworven ambten.. Op grond van al die diensten moet hij in principe een nieuw pensioen kunnen verwerven. Hoe regelt het ontwerp nu de aanspraak op dat pensioen ? Twee gevallen worden onderscheiden : dat van den ambtenaar die ten tijde van de pensionneering ophoudt ambtenaar té zijn, en dat van hem die bij de pension-. neering nog ambten aanhoudt. Wat den gepensionneerde betreft, die ambtenaar blijft, schrijft art. 60 voor, bij de bepaling van zijn pensioenaanspraken ter gelegenheid van een volgend ontslag de reeds met pensioen vergolden diensten buiten rekening te laten. Dit ligt in de rede. Stilzwijgend geeft het ontwerp daarmede echter tevens te kennen, dat alle diensttijden en grondslagen, verbonden aan betrekkingen die bij de regeling van het eerste pensioen verwaarloosd moesten worden (artt. 67 en 58), bij de vaststelling van het nieuwe pensioen medetellen. De niet met pensioen vergolden oude en nieuwe diensten worden naar do gewone regelen vereenigd. De - artt. 43, 50, 52, 57 en 68 gelden hier n.1. ook, voor zoover niet het tegendeel is bepaald. Een ambtenaar fungeerde b.v. sinds 1890 in A (f1000), sinds 1900 in B (f 800), sinds 1910 in C (f 600); vervolgens kreeg hij in 1911 een nieuwe betrekking D (f 900). In 1910 uit A wegens ongeschiktheid door ziekte (art. 43 lid lc) ontslagen, ontvangt hij — aangenomen dat hij B vrijwillig opgeeft en C aanhoudt, — een pensioen van 20 maal 2 pet, van f 1000 d. i. f 400. In 1919 op 65-jarigen leeftijd C en D verlatend, zal hij (1919 1900 = 19) maal 2 pet. van (f 600 + f 900 = f 1500) d. i. f 570 als nieuw pensioen ontvangen. De diensttijd in B vervuld, komt hem dus nog ten goede. Zelfs zou, als de wedde in B zoo hoog geweest was dat het gemiddelde van de grondslagen, over den totalen diensttijd van 19 jaar berekend, het gemiddelde der laatste drie jaar (f 1500) overschreed, de aan deze betrekking (B) veibonden grondslag zijn pensioen ook nog hebben kunnen opvoeren boven f 570 (art. 50). Minder gunstig behandelt het ontwerp den gepensionneerde, die ten gevolge van het ontslag, dat hem aanspraak op pensioen geeft, ophoudt ambtenaar te zijn. Zulk een oud-ambtenaar heeft zijn dienstverband met de overheid volkomen verbroken. Daarom wordt, indien hij later weer ambten verwerft, zijn aanspraak op nieuw pensioen — met verwaarloozing van alle vroegere diensten zonder onderscheid — uitsluitend bepaald op grond van de werkzaamheden, na de pensionneering verricht. Diensttijden en grondslagen, verbonden aan' betrekkingen van vóór de pensionneering dateerend, worden veronachtzaamd, ook al mag over die betrekkingen niet pensioen zijn verleend. Er is bij de vroegere pensionneering met hem finaal afgerekend. Alleen op diensten in nieuwe betrekkingen bewezen, wordt daarom gelet. Het tweede of volgend pensioen wordt daarom hier ook als een zelfstandig pensioen toegelegd. Van cumulatie van minimumpensioen wil het ontwerp ook in dit geval uiteraard niet weten (art. 61). Cumulatie van minimumpensioenen moet worden vermeden. Daarom bepaalt art. 60, lid 2, dat bij de regeling van het nieuwe pensioen het voorschrift omtrent het minimale pensioenbedrag (30 pet.) buiten toepassing blijft. Met het vroegere pensioen wordt het nieuwe vereenigd (art. 60 lid 3). Omtrent het bedrag van dit vereenigde pensioen geeft art. 60, lid 4, eindelijk nog een belangrijk voorschrift. Een ambtenaar mag in geen geval nadeel lijden, omdat hij, bij zijn ontslag, eene betrekking aanhoudt. Wie in een of meer ambten doordient, moet, als hij definitief ophoudt ambtenaar te zijn, niet in slechter conditie komen te verkeeren, dan waarin hij zich zou bevonden hebben, indien hij bij het eerste ontslag al zijne betrekkingen had verlaten. Deze gedachte is in art. 60, lid 4, uitgesproken. Aan den ambtenaar die op 65-jarigen leeftijd, na 30 jaar dienst in A (f 4000) en 10 jaar dienst in B (f 2000), uit A en vervolgens op 70-jarigen leeftijd (na 15 jaar dienst) uit B ontslag neemt, wordt dus ten slotte niet een vereenigd pensioen van. 30 maal 2 pet. van f4000-f-15 maal 2 pet. van f 2000, d. i. f 2400 -f f 600 = f 3000, maar van 30 maal 2 pet. van f 6000, d. i. f 3600 toegekend. De gelijktijdige bekleeding van onderscheiden betrekkingen verplicht eindelijk tot eene bijzondere voorziening t. a. v. het verhoogde invaliditeitspensioen. Wie om ziekte of gebreken, zgn. „in en door den dienst verkregen", pensioen ontvangt, geniet eventueel boven het pensioen (2 pet. per dienstjaar over grondslag met minimum van 30 pet.) een verhooging (artt. 43 en 59). Te zamen bedragen pensioen en verhooging 70 pet. van de middelsom der grondslagen, waarover het pensioen wordt berekend. De toepassing van dit voorschrift geeft tot geenerlei moeilijkheid aanleiding, indien de invalide enkel ontslag bekomt uit de betrekking, waarin het ongeval hem trof. Aan dat ambt was b. v. een grondslag van f 3000 verbonden. Zijn diensttijd is 20 jaar. Zijn pensioen bedraagt dus 20 maal 2 pet. van f 3000, d. i. f 1200; de verhooging f 2100 — f 1200 = f900. Maar de betrokkene heeft misschien — hij was 65 jaar — tegelijk nog een tweede betrekking (grondslag f 2000) opgegeven. Dan wordt zijn pensioen vastgesteld over f 5000 (art. 50). Nu bestaat er niet de minste grond om hem over dezen geheelen vereenigden grondslag een verhooging toe te kennen. Daarom beperkt art. 59, lid 2, de verhooging tot een evenredig deel van dien grondslag. Niet over de volle f 5000, maar over een fractie daarvan (over 3/6 d. i. over f 3000) zal de invalide een toeslag tot 70 pet. ontvangen. De grootte van deze fractie wordt niet bepaald door de wijze waarop de wedden, verbonden aan de verlaten betrekkingen (voor zoover zij niet om art. 58 buiten aanmerking blijven), tot elkander staan, maar door de manier waarop de middelsommen der in die betrekkingen genoten grondslagen dat doen. Dat kan verschil maken, want als de wedden in die betrekkingen in den loop der jaren verhoogd of verlaagd zijn, kunnen zich de middelsommen der grondslagen geheel anders verhouden dan de wedden, die de ambtenaar ten tijde van het ontslag ontvangt. § 5. De pensioensbijdrage. Op theoretische gronden — met name op grond van de stelling dat pensioen als „uitgesteld loon" is te beschouwen — is wel verdedigd, dat van de ambtenaren voor hun eigen pensioen geen premie behoort te worden gevorderd. Waar echter het ontwerp die gronden niet heeft aanvaard, doch in het pensioen veeleer het resultaat van samenwerking van publiek gezag en ambtenaar wordt gezien om dezen bij ouderdom en invaliditeit een voldoende levensonderhoud te verzekeren, zou een premieheffing voor het pensioen wel gerechtvaardigd zijn geweest. Echter heeft men gemeend, dat het ten slotte van practische overwegingen moest afhangen, of inderdaad tot premieheffing zou worden besloten. Op practische gronden dan wordt voorgesteld, dat van de ambtenaren geen premie zal worden verlangd. Dit lijkt intusschen een meer principieele afwijking dan het inderdaad is. Reeds in 1890 stelde de Minister Godin de Beaufobt het premievrij eigen pensioen voor de burgerlijke ambtenaren voor, al is dat toenmaals door de Staten-Generaal dan ook niet aanvaard. Tot nog toe is premie geheven, een premie echter, die van den aanvang af te laag was. De burgerlijke ambtenaren betalen thans gemiddeld slechts ongeveer ys van hun pensioen zelf, en de Staat legt er s/3 bij. Voor de weduwen- en weezenpensioenen is het anders. Behoudens den overgangstoestand worden die inderdaad ten volle betaald door dé ambtenaren. Maar dat zal anders worden, als de voorstellen van het wetsontwerp tot verwezenlijking komen. Dan zal, blijkens het bijgevoegde flnancieele verslag, in totaal 10 -f- 6 ]/„ % van de wedde moeten worden gehëven, en daarvan kan practisch geen sprake zijn. Toch zou zulk een heffing noodig zijn, als pensioenen worden verleend, die het ontwerp voorstelt en ook noodzakelijk acht, zal het doel: waarborging van levensonderhoud na pensionneering, worden bereikt. Do vraag is dus niet: zal de ambtenaar al of niet het pensioen voor zich en zijn nagelaten betrekkingen betalen? maar: zal hij aan dat pensioen al dan niet bijdragen? Gelijk uit het evengezegde voortvloeit, zou die vraag in beginsel bevestigend kunnen worden beantwoord. De ambtenaar mag voor deze verzorging van zich zelf en zijn vrouw en kinderen iets over hebben. Maar het zal moeilijk zijn om den aftrek door te voeren, nü verschillende gemeenten en ook provinciën in den laatsten tijd het premievrij pensioen toepassen, dat, naar van alle zijden gebleken is, als een krachtige wensch in vrijwel het geheele ambtenarencorps leeft. Die wensch is zeker voor een deel gevoed door het tegenwoordig, althans voor de burgerlijke ambtenaren, bestaande stelsel van afloopende korting. Daarbij wordt de groote druk op enkele jaren gelegd, hetgeen nadeelig is èn voor ambtenaren, die in" die jaren moeilijk kunnen rondkomen èn voor het publiek gezag, dat zich niet zelden deswege goede sollicitanten ziet ontgaan en anderzijds zich voor een krachtiger aandrang om salarisverhooging geplaatst ziet dan anders het geval zou zijn. Maar ook een doorloopende korting, gelijk thans b.v. voor de onderwijzers is bepaald en in de pensioenwet voor de gemeenteambtenaren is neergelegd, ontmoet bezwaar. Met name nu het besluit is genomen, om den werkgever, en hem alleen, voor de bijdrage van de invaliditeits- en ouderdomsverzekering van de arbeiders te doen opkomen, rijst de vraag, hoe een ander stelsel te verdedigen is voor de ambtenaren. Overigens moet de beteekenis van de formeele regeling van de betaling der bijdrage niet worden overschat. Ten slotte is het niet de vraag, wie de premie betaalt, maar wie haar draagt. En nu wordt aanstonds toegegeven, dat practisch niet zal geschieden wat in het afgetrokkene zeer wel denkbaar zou zijn: dat de salarissen der ambtenaren werden verminderd met het percentage, dat thans voor het pensioen door de betrokkenen zeiven wordt betaald. Maar wèl staat vast, dat het premievrije pensioen een volgende weddeverhooging, die met de pensioenbijdrage, indien deze gevorderd werd, ongeveer zou gelijk staan, onnoodig zal maken en dat dus vermoedelijk op den duur hetgeen de pensionneering aan de publiekrechtelijke corporaties voortaan meer zal kosten,. tot op zekere hoogte zal worden opgewogen door lager uitgaven voor salarieering. Aldus bezien, is de quaestie van pensioensbijdrage of niet, een salarisquaestie. In dat licht beschouwd, is er geen beginsel van pensioenrecht meer mee gemoeid, en beteekent het niet vorderen van bijdrage van de ambtenaren een groote vereenvoudiging. De wetsbepalingen kunnen er door worden vereenvoudigd, maar, wat veel meer van beteekenis is, de practijk zal een belangrijke vereenvoudiging ondergaan. Niet meer zal het noodig zijn, dat vóór de berekening van iederen weddetermijn nauwkeurig wordt becijferd, welk bedrag wegens premie daarvan moet worden afgetrokken, en niet meer zal het noodig zijn, dat alle individueel berekende premiën bij het fonds worden gestort en worden gecontroleerd. Dit zal een groote besparing van werk, en daardoor van kosten, tengevolge hebben. Inderdaad is het toch ook wel wat vreemd dat over de geheele linie wedden worden bepaald en door hetzelfde lichaam aanstonds van die bepaalde wedden weer een bedrag wordt afgehouden. Die overweging leidt ook tot het niet verhalen van bijdrage wegens pensioen voor de nagelaten betrekkingen. Anders toch zou de beoogde vereenvoudiging practisch van weinig beteekenis zijn. Door deze —• zuiver practische — overwegingen is men er toe gekomen, een regeling voor te stellen, waarbij verhaal van een deel der'bijdrage op de traktementen der ambtenaren geen plaats meer bekleedt. Voor de geldelijke gevolgen zie men het aan het ontwerp toegevoegde financieel verslag. Gemeend is, dat de daar vermelde bedragen ten slotte door de gezamenlijke in aanmerking komende organen kunnen worden gedragen. Overigens bedenke men, dat ook bij premieheffing van de ambtenaren toch het grootste deel door die organen zou moeten worden opgebracht. Natuurlijk wil dat allerminst zeggen, dat voor de pensioenen in den vervolge niet meer zou moeten worden betaald. Integendeel, de voorgestelde regeling streeft er naar om de „intering", die thans bestaat, voor den vervolge te doen ophouden en het pensioenfonds alles te doen krijgen wat (afgezien dan van het thans wegens het verleden reeds bestaande tekort) het noodig heeft om alle toekomstige lasten te kunnen dragen. Dit geschiedt door de bepaling, dat de openbare lichamen, in welker dienst de ambtenaren zijn, de pensioenslasten moeten dragen, in den vorm van een jaarlijksche bijdrage voor hun gezamenlijk personeel (artikel 36). Natuurlijk behoeft bij dat stelsel niet meer precies rekening te worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van iederen in dienst zijnden ambtenaar. Bij premieheffing van de ambtenaren moet er b.v. verband zijn tusschen het heffen van bijdrage en het al of niet medetellen van den tijd waarover de bijdrage werd geheven. Bij premiebetaling door het publiek gezag voor zijn gezamenlijke ambtenaren behoefc met dergelijke individueele bijzonderheden uiteraard niet te worden gerekend. Dan is het voldoende, als men een totaalsom heft, die in behoorlijke verhouding staat tot den pensioenslast voor het gezamenlijke personeel. Dat maakt een uiterst eenvoudig stelsel mogelijk, dat in artikel 37 is neergelegd en hierop neerkomt, dat eenmaal per jaar een bepaald percentage van de gezamenlijke jaarwedden der fungeerende ambtenaren aan het fonds wordt betaald. Afzonderlijke betaling voor gepensionneerde of op wachtgeld gestelde ambtenaren, die voor hun nagelaten betrekkingen nog aanspraken behouden, is bij dit stelsel evenzeer onnoodig. Men kan ook het voor hen benoodigde op de meest eenvoudige wijze vinden, door bij het percentage van heffing van de gezamenlijke grondslagen der nog in dienst zijnden rekening ook met de gepensionneerden en de wachtgelders te houden. Onbillijkheid schuilt daarin niet, daar men mag aannemen, dat zij vrij gelijkmatig over de verschillende administratiën zullen zijn verdeeld en trouwens de op het fonds voor hen rustende lasten, op het geheel gerekend, slechts van ondergeschikte beteekenis zullen zijn. Waar de vrouwelijke ambtenaren bijna geen lasten óp het fonds leggen ter zake van weduwen- en weezenpensioen, was er aanleiding, onder b van artikel 37 alleen met de wedden van de mannelijke ambtenaren te rekenen. Het fonds zal dus slechts eenmaal per jaar afrekenen met iedere administratie, die pensioengerechtigde ambtenaren heeft. Het zal daarbij alleen hebben te zien naar het gemiddelde van hun gezamenlijke jaarlijksche pensioensgrondslagen en alleen te maken hebben met Rijk, provincie, gemeente, waterschap, veenschap en veenpolder. Niet b.v. met bijzondere schoolbesturen, ofschoon ook tal van ambtenaren in dienst van die besturen pensioengerechtigd zullen zijn. Want het tweede lid van artikel 36 bepaalt, dat voor de premiebetaling deze ambtenaren zullen worden geacht in dienst van het Rijk te zijn. Het Rijk zal dus hun bijdrage aan het fonds betalen. Dit is eenvoudigheidshalve aldus bepaald en opdat het fonds in ieder geval voor verlies door twijfelachtige debiteuren worde gevrijwaaid. Gevaar voor den Staat schuilt daarin anderzijds niet. Want volgens 'artikel 39 zal degeen te wiens laste de wedde van deze personen komt, aan het Rijk moeten vergoeden hetgeen het Rijk aan bijdragen voor hen heeft betaald. Er zal practisch geen gevaar zijn voor kwade posten, waar het Rijk in deze gevallen wel steeds mede als schuldenaar tegenover deze besturen zal staan, met name door zijnerzijds verschuldigde subsidies, en de bevoegdheid kan worden gegeven het door hem wegens premie te verhalen bedrag op die subsidies in te houden. Aldus is, naar mag worden verwacht, een stelsel in het leven geroepen dat eenerzijds aan het fonds al datgene waarborgt wat het voor een goed functionneeren behoeft en aan den anderen kant de deswege te voeren administratie tot een minimum terugbrengt. Behalve door de aldus geheven bijdragen en de daarvan te verkrijgen rente zal het fonds nog worden gevoed door de inkoopsommen, die in het geval van zijdelingschen en onbezoldigden dienst blijven bestaan. Het is niet onredelijk, dat in die gevallen waarin jaren zullen medetellen, waarbij, ook wat de weddebedragen betreft, met de pensionneering geen rekening werd gehouden, betaling plaats heeft, die voor een deel ook op den ambtenaar zei ven zal drukken. § 6. Instelling van een pensioenfonds. Voorgesteld wordt, in den vervolge den pensioenslast in zijn geheel te brengen ten laste van een op te richten fonds, waaruit dus zoowel de eigen pensioenen der ambtenaren als de weduwennn weezenpensioenen zullen worden bekostigd. Daarmede wordt teruggegaan naar den toestand van vóór 1890 in zoover ook toen voor de- burgerlijke ambtenaren een pensioenfonds bestond, dat in 1890 bij artikel 46 van de Burgerlijke Pensioenwet werd opgeheven. Er zal echter verschil zijn met den vroegeren staat van zaken, in zoover toenmaals verschillende pensioenfondsen bestonden, niet slechts voor ambtenaren en voor hun weduwen en weezen, maar ook voor verschillende categorieën van belanghebbenden, terwijl thans het voorstel wordt gedaan om alles samen te smelten. De oplossing die in 1890 voor de burgerlijke ambtenaren werd aanvaard, wordt thans vrij algemeen als minder juist beschouwd. Die onjuistheid zit eigenlijk nog niet zoozeer in de omstandigheid dat men het fonds ophief en de lasten recMstreeks op de Staatsbegrooting liet drukken, als wel hierin dat geen afzonderlijke boeking van de inkomsten en uitgaven der pensioenen plaats had en met de contante waarde van baten en lasten geen rekening werd gehouden. Hetgeen aan premiën inkwam, werd, over de verschillende hoofdstukken van de begrooting verspreid, als gewone inkomst geboekt en de pensioenen, die in het begrootingsjaar werden betaald, als uitgaaf daartegenover gesteld. Het verschil werd eenvoudig gebracht ten bate of ten laste van den gewonen dienst. Het behoeft weinig betoog dat die wijze van handelen niet juist is, afgezien dan nog van de eerst later gebleken omstandigheid, dat de premies op zich zelf bijlange na niet voldoende waren om de pensioenslasten te dekken. In den aanvang, als weinig pensioenen worden betaald, zal telken jare een overschot ontstaan, dat niet voor latere tijden wordt gereserveerd maar wordt verbruikt. Was het nu dat men die overschotten had gebruikt om b.v. Staatsschuld in te koopen of ze te doen strekken in mindering van door den Staat aan te gane geldleeningen, er zou geen bezwaar tegen kunnen zijn gemaakt. Het vermogen van den Staat, voorzoover het door nog niet aanstonds noodige pensioenpremies was verkregen, zou zijn gebezigd om de Staatsschuld te verminderen of om anders noodige stijging van die schuld te voorkomen. Maar — behoudens uitzonderingen als die van de wet van 5 Juli 1905 (Staatsblad n°. 155), waarbij zoowel de jaarlijksche overschotten van de bijdragen der onderwijzers als bijdragen van den Staat werden gebezigd tot inkoop en amortisatie van Staatsschuld, —.is dat niet geschied. Men heeft als het ware uit de dagelijksche kas geleefd. Met het gevolg dat men er geen oog voor heeft gehad, dat steeds te weinig is bijgedragen om alle lasten behoorlijk te dekken. Anders staat de zaak bij de tweede groote groep, die thans onder een pensioenwet valt, de gemeenteambtenaren. Toen men hen in 1913 onder de Rijkspensionneering bracht, heeft men niet den weg van 1890 gevolgd, maar een fonds ingesteld waarin alle pensioen-inkomsten zouden vloeien en waaruit alle uitgaven voor het pensioen zouden worden gedaan, terwijl de bijdragen en de inkoopsommen zoodanig werden gesteld dat, als de onderstellingen waarop men zich grondde, zouden blijken uit te komen, het fonds zich zelf juist zou bedruipen. Of die onderstellingen juist zijn geweest, kan eerst blijken bij de eerste balans die van het fonds zal worden opgemaakt. Maar, ook als dan blijkt dat men in 1913 te optimistisch of te pessimistisch is geweest, in elk geval was de opzet van dat jaar juist. Men staat thans dus voor dezen toestand: voor ongeveer de helft van de ambtenaren bestaat geen fonds noch een regeling die intering voorkomt. Voor de andere helft echter bestaat wèl een fonds. Bovendien bestaan voor de weduwen- en weezenpensioenen fondsen, en wel verschillende voor de burgerlijke ambtenaren en met hen gelijkgestelden, en voor de gemeenteambtenaren. Siiiii In die omstandigheden, en waar het wel vaststaat dat een maatregel moet worden genomen, die verdere intering bij de thans reeds onder de pensioenregeling vallende groepen voorkomt en die bovendien verhindert dat bij de nieuw onder de pensionneering te brengen groepen intering ontstaat, schijnt het aangewezen, ook op dat deel van het terrein waar het fonds dat • vóór 1890 bestond, is opgeheven, opnieuw een pensioenfonds in te stellen. Noch de omstandigheid dat aldus een groote kapitaalverzameling in één hand plaats heeft, nóch het.feit dat de baten van een fonds uit den aard der zaak, door koersverschillen, aan schommeling onderhevig zijn; noch eindelijk de moeilijkheden, aan het beheer der kapitalen verbonden, hebben er toe kunnen leiden, een andere beslissing voor te stellen. Wat het laatste betreft, èn wat personeel èn wat inrichting betreft, is • het tegenwoordige pensioenfonds, dat in het nieuwe fonds zal kunnen opgaan, behoorlijk geoutilleerd. De kapitaalophooping is bij dat fonds geen overwegend bezwaar gebleken. Integendeel heeft men wegen gevonden om een veilige belegging te doen gepaard gaan met een belegging die voor verschillende algemeene nationale belangen nut afwerpt. En wat de koersverschillen aangaat, inderdaad is de mogelijkheid daarvan niet te loochenen, maar bij veilige belegging — en juist de laatste jaren hebben op dit punt een en ander geleerd — is het gevaar daarvan niet overwegend. Overigens staat tegenover de kans op verlies bij sommige fondsen de kans op winst wegens koersrijzing van andere fondsen terwijl, waar van liquidatie van het fonds en dus van algeheelen verkoop der effecten geen sprake zal zijn, bij het opmaken der balansen bovendien andere grondslagen van berekening kunnen wordeji gevolgd dan de marktwaarde van het oogenblik, zoodat met tijdelijke koersafwijkingen geen rekening behoeft te worden gehouden. De instelling van het pensioenfonds zal den Staat op aanzienlijke offers komen te staan. Terwijl uit de Staatsbegrooting voor 1920 blijkt, dat de uitgaven aan pensioenen voor de burgerlijke ambtenaren en onderwijzers in dat jaar worden begroot op f ' 6 825 000 en daartegenover aan kortingen . . . . 5 000 000 wordt ontvangen, zoodat de Staatsbegrooting voor dat jaar wordt belast met een uitgave van f 1 825 000 blijkt uit het wiskundig verslag dat, wanneer het pensioenfonds op 1 Januari 1920 in werking treedt, de Staat voor dat jaar in het pensioenfonds heeft te storten: A. indien slechts premievrij eigen pensioen wordt verleend: 1°. 10 °/o van de som der pensioensgrondslagen fl5,5millioen 2°. een 40-jarige annuïteit tot dekking van de loopende eigen pensioenen en van de reserve voor de toekomstige eigen pensioenen der op 1 Januari 1920 in dienst zijnde ambtenaren en onderwijzers . . . f 16,1 millioen f 31,6millioen. B. in de onderstelling, dat ook nremievrii weduwe- en weezenpensioen wordt toegekend, bovendien: 1°. 6'/3 o/0 van de som der pensioensgrondslagen f9 miilioen 2°. een 40-jarige annuïteit tot dekking van de loopende weduwe- en weezenpensioenen der op 1 Januari 1920 in dienst zijnde en gepensionneerde ambtenaren en onderwijzers (na aftrek van de bezittingen „ van het weduwen- en weezenfonds ad f 71 millioen) '. f 2,5millioen f ll,5millioèn derhalve voor 1920 in totaal f 31,6 millioen -f- f 11,5 millioen = f43,1 millioen. *j Deze bedragen zullen in verband met de snelle periodieke verhoogingen der traktementen en de uitbreiding van het ambtenarenkorps nog aanzienlijk toenemen. \ ?^ de beoordeeling van dit bedrag heeft men rekening te houden met de omstandigheid, dat een deel er van het gevolg is van vroeger ontstane tekorten, zoodat de cijfers van f 1825 000 en van f431 millioen niet eenvoudig als de kosten van het tegenwoordige en van net nieuwe stelsel tegenover elkaar mogen worden gesteld. Omtrent bovenstaande berekening zij nog medegedeeld dat zooveel mogelijk rekening is gehouden met de nieuwe salarisregeling der burgerlijke ambtenaren, die 1 Januari 1920 in werking treedt. Hoewel de kosten hiervan op dit oogenblik niet bekend zijn, zijn zij voorloopig geraamd op f 25 000 000. Mocht deze raming te laag blijken, dan zullen de hierboven vermelde bedragen eene overeenkomstige verhooging moeten ondergaan. De meerdere lasten, die het wetsontwerp op de gemeenten en de provinciën legt, zijn moeilijk aan te geven, daar niet bekend is, welk deel van den hoogeren last op den Staat zal worden afgewenteld, terwijl evenmin bekend is welke bijdrage door de ambtenaren van provincie en gemeente thans wordt betaald. Houdt men vast aan het denkbeeld van een fonds, dan is het duidelijk, dat de bestaande fondsen daarin behooren op te gaan. Het zou geen zin hebben, die fondsen te laten bestaan en daarnaast nog een nieuw te gaan stichten. Niet slechts zou dat leiden tot dubbele kosten van beheer, maar vooral ook zou het strijden met de gedachte die aan de geheele unificatie der pensioenwetgeving ten grondslag ligt: dat het in de toekomst niet meer zal gaan om b.v. Rijks of gemeenteambtenaren, maar om ambtenaren bij wien dan ook in dienst, die uitzicht op pensioen hebben. Die eenheid brengt ook dé noodzakelijkheid van eenheid van fonds mede. Het gevolg daarvan zal aanvankelijk zijn, dat, doordien voor de burgerlijke ambtenaren en onderwijzers in het verleden te weinig is geheven, de contante waarde van de lasten die der baten belangrijk overtreft. Het is duidelijk, dat dit tekort behoort te komen ten laste van den Staat, die jaren lang genoegen heeft genomen met een te geringe betaling voor de pensioenen der betrokken ambtenaren en die het aanvankelijke overschot van inkomsten boven uitgaven in zijn kas heeft laten glijden en heeft besteed voor gewone uitgaven van anderen aard. Aan den anderen kant is het duidelijk, dat niet aanstonds dat bedrag door den Staat behoeft te worden op tafel gelegd. Wellicht zou er zelfs mede kunnen worden volstaan dat het fonds zekerheid heeft dat een gegoede debiteur vooi het tekort zou opkomen op het oogenblik dat zulks noodig zoude zijn. Daarvoor is storting door den Staat van een bedrag in eens, gelijk aan het tekort, gesteld het was practisch doenlijk, stellig niet noodig, doch zou het voldoende zijn, als de Staat zich tegenover het fonds aansprakelijk verklaarde voor het uit het verleden ontstane tekort, hetzij dat met zulk een verklaring werd volstaan hetzij dat zij gepaard ging met betaling van rente van het tekort of met een geleidelijke aflossing van het tekort. Wanneer het beginsel slechts vaststaat, kan over de uitvoering daarvan nader worden gesproken. De gelegenheid zal zich daartoe voordoen wanneer de eerste balans van het fonds onder de nieuwe regeling is opgemaakt. Wellicht zal dan ook blijken, dat uit hoofde van de andere groepen dan de burgerlijke ambtenaren en onderwijzers, aanstonds een tekort bij het fonds bestaat. Het kan zijn, dat dan ook andere lichamen, als b.v. de gemeenten, daarin zullen moeten bijdragen. Dit wordt thans nog in het midden gelaten, immers ter beslissing aan den lateren wetgever overgegeven! De balans zal echter duidelijk moeten doen uitkomen, door welke oorzaken en ter zake van welke groepen het tekort is ontstaan. Afgezien van het tekort dat uit het verleden reeds is ontstaan, zal uitteraard ook een tekort — of een overschot — kunnen ontstaan, wanneer het fonds eenigen tijd in werking is. De bijdragen zijn wel zooveel mogelijk zóó gesteld dat zij vermoedelijk toereikend zullen zijn, maar het is duidelijk, dat tal van factoren hier werken, die van te voren niet met zekerheid zijn te bepalen. Om slechts enkele te noemen: de rentestand, de invaliditeitskansen en sterftekansen, de uitzetting van het ambtenarencorps in verband met den leeftijdsopbouw van dat corps, hebben hier een overwegenden invloed, en al die factoren dragen een wisselend, 'van te voren niet eens en voor al te bepalen, karakter. Bij elke balans zal moeten worden nagegaan, welke de toestand van het fonds is, ook in verband met toekomstige verplichtingen, en of eenige voorziening noodig of eenige verbetering mogelijk en aanbevelenswaardig is. Eerst op het oogenblik waarop die toestand blijkt, kan worden bepaald of iets moet worden gedaan en zoo ja, wat. Slechts is het van overwegend belang, dat regelmatig balansen worden opgemaakt en gepubliceerd, zoodat de toestand van het fonds voortdurend bekend is en door deskundigen kan worden overwogen. Het ontwèrp geeft daartoe dan ook het uitdrukkelijk voorschrift, onder bepaling dat de wet telkens de voorzieningen zal treffen waartoe de balansen aanleiding mochten geven, (artikel 25). De vraag kan nog worden gesteld of samenvoeging van de onderscheidene thans bestaande fondsen in één nieuw wel billijk' is ten opzichte van hen, die aan de oude fondsen hebben bijgedragen. Die vraag kan met name worden gesteld ten aanzien van de deelhebbers aan het pensioenfonds voor de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, waarin, blijkens de per 31-December 1915 opgemaakte balans, een overschot is geconstateerd van 17.4 millioen gulden, welke thans, door reeds toegepaste verhooging der pensioenen, tot een geringer bedrag zijn gedaald. Men zou kunnen zeggen — en het ts door de belanghebbenden herhaaldelijk gezegd — dat dit geld bijeengebracht is door de tegenwoordige deelhebbers en ook alleen aan hen mag ten goede komen. In de eerste plaats moge daartegenover worden opgemerkt dat — gesteld, die redeneering was juist — zij een vrijwel onoverkomelijke hinderpaal voor uniformiteit der pensioenwetgeving voor de verschillende groepen zou vormen. De kern toch van- zulk een uniformiteit zal wel moeten liggen in de pensioens&edrac/m voor de verschillende groepen en, zou het standpunt moeten worden ingenomen dat het overschot in het tegenwoordige burgerlijke fonds alleen aan een bepaald deel der ambtenaren zou moeten ten goede komen, dan zou öf op het punt der pensioenen al aanstonds onderling onderscheid ontstaan öf zou uit Staatsmiddelen ook aan de andere groepen een bijslag moeten worden gegeven, waartoe, als men zich op het vroeger bijeengebrachte baseert, geen deugdelijke reden zou bestaan. Maar afgezien daarvan — het standpunt zelf, dat het overschot in het pensioenfonds voor de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren en daarmede gelijkgestelden, zou moeten komen aan de tegenwoordige deelhebbers van dat fonds alleen, is niet juist. Het overschot is ontstaan doordat de Staat in 1890 de bezittingen van het toen opgeheven pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren verminderd met een som van f 3 000 000, heeft beschikbaar gesteld voor het toen nieuw opgerichte weduwen- en weezenfonds. Aan die bate is uiteraard nagenoeg niet bijgedragen door thans fungeerende ambtenaren, maar wel door hun voorgangers, die voor verreweg het grootste deel zijn afgestorven. Was die som niet verstrekt, dan zou er een tekort zijn geweest. Maar is dat zoo, dan kan ook bezwaarlijk worden gezegd dat het overschot te danken is aan de bijdragen van de thans deelhebben den zelven en dan is er ook geen reden om dat overschot bepaaldelijk en uitsluitend aan hen ten goede te doen komen. Intusschen, neemt men ook dat niet aan, dan worde er nog op gewezen dat bij een regeling als het ontwerp voorstelt, ook de weduwen en de weezen van de deelhebbenden in het burgerlijk fonds, van het hier bestreden standpunt gezien, allerminst tekort komen. Tusschen het opmaken van de laatste balans en het indienen van dit wetsontwerp zijn, juist met het oog op het bestaande overschot, voor hen reeds verschillende verbeteringen in de pensioenbedragen ingevoerd. Daarmede is een belangrijk deel van het bedrag, waarom het hier gaat, reeds verslonden. Het ontwerp voert thans in de pensioenregeling voor de weduwen en de weezen, ook van burgerlijke ambtenaren, belangrijke nieuwe verbeteringen in, waarvan allen zullen profiteeren die na de in werking treding van de nieuwe wet — hoe kort ook daarna — zullen worden gepensionneerd. Wat meer zegt — de weduwenen weezenpensioenen, zooals zij thans worden vastgesteld, zouden, alleen reeds voor de tegenwoordige deelgerechtigden in het weduwen- en weezenfonds van burgerlijke ambtenaren, het overschot vai dit fonds niet slechts verbruiken, maar in dit fonds zelfs een aanmerkelijk tekort veroorzaken. Gelet op den inhoud van het ontwerp, heeft dus het fonds, ook als het tot de tegenwoordige deelgerechtigden beperkt blijft, geen overschot. Voor een klacht, j dat een saldo ten behoeve van nieuwe deelgerechtigden wordt gebruikt, bestaat derhalve niet de minste grond. § 7. De organen van het pensioenwezen. Een van de grieven, die tegen de huidige regeling van het pensioenwezen worden aangevoerd, is, dat de organisatie te ingewikkeld en te stroef is. Nadat in 1913 goeddeels gebroken is met de zeggingsmacht, voor de eigen ambtenaren, van de onderscheidene departementen (waarvan gebrek aan eenheid in de wetstoepassing het gevolg was), is de beslissende macht op het stuk der pensioenen feitelijk gelegd in handen van den Minister van Financiën. Maar de wet verplicht dien Minister, om in de verschillende gevallen het advies van den Pensioenraad in te winnen. Daardoor zijn twee organen belast met vrijwel hetzelfde werk, wat, naast twee corpsen met het werk belaste ambtenaren, twee archieven met al den aankleve van dien noodig maakt, terwijl — en dit weegt niet het minst zwaar — de procedure die aan iedere beslissing moet voorafgaan, zooveel tijd neemt dat de belangen van de betrokkenen daaronder niet zelden lijden. Speciaal bij de beslissing omtrent een toe te kennen pensioen is dikwijls spoed. De belanghebbende heeft veelal, zoo gauw hij zijn betrekking heeft verlaten, het pensioen voor zijn levensonderhoud noodig en hij is dan niet in de gelegenheid om zonder'groot bezwaar op de toekenning te wachten. Met het oog op dit een en ander moet er naar gestreefd worden, het apparaat voor de pensioenbeslissingen zoo eenyoudig mogelijk te maken. Het eenvoudigst ware wellicht, die beslissingen geheel te leggen in handen van den Minister van Financiën, en den Pensioenraad op te heffen. Tegen die oplossing rijst echter bezwaar. De Pensioenraad is indeitijd op aandrang uit de Staten-Generaal ingesteld omdat men in dat College een waarborg zag voor de ambtenaren, die door de pensioenregeling worden bestreken. Dien waarborg thans weer weg te nemen zou alleen gemotiveerd zijn, als men niet op andere wijze een regeling kon verkrijgen die aan de eischen van een vlotte en deskundige hanteering van het pensioenrecht zou voldoen. Daarbij komt dat een beslissende bevoegdheid van den Minister van Financiën minder voor de hand ligt, nu de pensioenen in de toekomst niet meer zullen komen ten laste van den Staat, maar ten laste van een zelfstandig pensioenfonds, dat in beginsel zich zelf zal moeten bedruipen. Alleen moet niet uit het oog worden verloren, dat de Staatsmiddelen ook bij dat, immers voor een niet onbelangrijk deel door Staatsbij dragen gevoed, fonds nauw betrokken zijn. Uit dien hoofde is het rationeel, den Minister een controleerende bevoegdheid te geven, die hierin kan bestaan dat hem de bevoegdheid wordt verleend, tegen bepaalde beslissingen in beroep te komen bij den hoogsten pensioenrechter. Het in eerste instantie beslissend orgaan zal in den gedachtengang van de voorgestelde wijziging de Pensioenraad zijn. Het ontwerp denkt zich dien Raad belast met ongeveer gelijke taak als het bestuur van de Rijksverzekeringsbank voor de ongevallenverzekering heeft, belast dus zoowel met de taak om de noodige beslissingen te nemen over pensioensgerechtigdheid, pensioensgrondslagen, verschuldigde bijdragen, als. met de beslissingen over het recht op pensioen en ten slotte met de cöntrole of de verschuldigde bijdragen behoorlijk worden afgedragen. Alleen in zóóver denkt het zich een afwijking van hetgeen bij de ongevallenadministratie geschiedt, dat daar wèl, hier niet, het beslissende college ook het beheer over de geldmiddelen voert. Bij het pensioenwezen bestaan thans reeds voor deze laatste taak, althans op een belangrijk deel van het gebied, speciale lichamen, die geheel op het manipuleeren van geldswaarden zijn ingericht en welker beheer beter in de lijn van het tegenwoordige blijft geregeld. Maar voorzoover beslissingen zijn te nemen, die voor de ambtenaren van direct belang zijn, zal de Pensioenraad daarmede worden belast. Daardoor zal het raderwerk veel eenvoudiger worden dan thans, nu de taak is verdeeld over twee organen en nu, in verband daarmede, de individueele ambtenaren, die een beslissing of een inlichting over hun pensioen mochten wenschen, dikwijls niet weten, tot wie zich daarvoor het best te wenden: tot den Pensioenraad of tot den Minister van Financiën, wat in de praktijk wil zeggen tot de afdeeling Pensioenen van diens Departement. Bovendien zal daardoor de stabiliteit bij de beslissingen beter zijn verzekerd, welke juist op een gebied als dat van het pensioenwezen, waar telkens gelijksoortige belangen in het spel zijn, van hooge beteekenis is. In verband met den grooteren eenvoud van den opzet mag men ook verwachten, dat de 'nieuwe regeling vlugger zal werken. Wanneer dan bij den Pensioenraad de geheele administratie der pensioenen, voorzoover zij buiten den rechter omgaat, zal samenloopen, zal' uitteraard de taak en de verantwoordelijkheid van dien Baad een belangrijke uitbreiding ondergaan. Dit maakt het onmogelijk dat bij de niéuwe organisatio, evenals thans, de Pensioenraad zal bestaan uit leden, voor wie die functie slechts een bijbetrekking is. Met hoe grooten ijver en hoe groote bekwaamheid en belangstelling ook personen, die slechts een beperkt deel van hun tijd aan de zaak der pensioenen zouden kunnen geven, hun taak zouden vervullen — en de tegenwoordige ervaring bewijst dat in deze opzichten van hoogstaande mannen veel kan worden verwacht — het behoeft weinig betoog, dat de beslissingen op een zooveel omvattend en zoo ingewikkeld gebied als dat van het pensioenwezen, niet kunnen worden gelegd dan in handen van personen, die zich geheel aan de zaak kunnen wijden en die daardoor niet slechts in staat zijn, met kennis van zaken en met inachtneming van vorige beslissingen, hun uitspraken te geven, maar die zich ook steeds rekenschap kunnen geven van hetgeen gebeurt en zou kunnen gebeuren, om een goede voorbereiding der uitspraken in de hand te werken en in het algemeen om de pensioensadministratie zóó te doen plaats hebben, 'dat de belangen der betrokkenen en een juiste, billijke toepassing der wetsbepalingen zoo goed mogelijk worden gediend. Het ontwerp heeft zich, in verband daarmede, den Pensioenraad gedacht als bestaande uit drie leden, door de Kroon te benoemen. Het heeft daarbij de vraag overwogen of niet ook aan de pensioensgerechtigden eenige invloed op de aanwijzing der leden behoorde te worden gegeven. Men heeft echter die vraag ten slotte ontkennend beantwoord, niet alleen uit overweging dat een billijke, niet al te omslachtige regeling van een aanwijzing door de ambtenaren zeiven uiterst moeilijk zou zijn, maar vooral ook op grond hiervan, dat de Pensioenraad is bedoeld als een gezag, belast met de toepassing van wetsbepalingen, welke toepassing haar waarborg voor juistheid en onpartijdigheid niet moet vinden in den invloed van bepaalde groepen op de samenstelling van dat gezag, maar in de geschiktheid van de leden voor hun taak. M. a. w. de Pensioenraad is niet een lichaam, dat de zienswijze der ambtenaren moet tot uitdrukking brengen, maar een lichaam, dat naar beste weten de wet moet toepassen. Natuurlijk moeten de leden het besef in zich dragen van de belangen, die het hier geldt, en die in de eerste plaats de belangen van de bij het fonds aangesloten ambtenaren zijn, maar dat is te bereiken ook zonder dat die ambtenaren zeiven aan de benoeming medewerken. Bovendien is de gestie van den Pensioenraad aan voortdurende critiek blootgesteld, zoowel doordat zijn beslissingen steeds particuliere belangen raken en- niet zelden treffen, maar ook door het nieuwe voorschrift, dat telken jare. een verslag van zijn werkzaamheden zal moeten worden opgemaakt en verkrijgbaar gesteld. Daardoor zullen vereenigingen en bonden van ambtenaren telken jare gelegenheid hebben" om zich van het doen en laten van den Pensioenraad opzettelijk rekenschap te geven en zal aan den anderen kant die Raad zich, aan de hand van de door die vereenigingen en bonden uitgeoefende critiek, telkenmale rekenschap moeten geven van de vraag, of zijn 25 ' wijze en richting van werken wel de juiste is. Ook uit anderen hoofde — het moge hier uitdrukkelijk worden vermeld — wordt gehecht aan het voorgestelde jaarlijksche verslag. Gezegd mag toch worden, dat in geregelde publiciteit van de beslissingen het beste middel ligt om het pensioenrecht meer bekend en meer gewaardeerd te maken, en dat het een van de leemten in den bestaanden toestand is. dat van een geregelde publicatie eigenlijk niet kan worden gesproken. Wie wil kennis nemen van de bestaande practijk op pensioengebied, ziet zich aangewezen op een zeer verspreid en onvolledig materiaal. Behalve ten aanzien van de wet op de gemeentepensioenen, bestaat eigenlijk niet eens een behoorlijke commentaar op de pensioenwetten, en van een geregelde, systematische uitgaaf van jurisprudentie is geen sprake. Toch zou het een en het ander speciaal noodig zijn op een gebied, zoo ingewikkeld en voor zóóvele particulieren van belang, als de pensioenwetgeving. Be verwachting mag. dan ook worden uitgesproken, dat, mocht de nieuwe wet in werking treden, van den aanvang af de nieuwe Pensioenraad het bijhouden en publiceeren van hetgeen voor' de kennis 'der practijk van de wet noodig is, in het bijzonder tot zijn taak zal rekenen. Onder de leden van den Pensioenraad — die de werkzaamheden van voorbereidenden aard naar een bepaald plan onder elkaar zouden kunnen verdeelen — zullen uiteraard ambtenaren werkzaam zijn, aan het hoofd waarvan men zich, evenals thans, een secretaris denkt. In het bijzonder is voorts in het wetsontwerp genoemd de geneeskundige adviseur, die —er er is boven reeds op gewezen — met name voor de volledigheid, en de eenheid van de medische onderzoekingen zal hebben te waken en den Pensioenraad zal hebben voor te lichten over de conclusiën, welke uit de rapporten dier onderzoekingen belmoren te worden getrokken. Intusschen, verder dan tot het geven van voorlichting zal zijn taak niet gaan. Het nemen van beslissingen ligt niet op zijn weg, al zal hem, in het voorbereidende stadium, op verantwoordelijkheid van de leden van den Pensioenraad een groote ruimte van beweging moeten worden gelaten, zooals overeenkomt met de wetenschappelijke ontwikkeling en den broeden zin welke hij behoort te bezitten. Maar dat neemt niet weg, dat hij is en blijft de deskundige die het beslissend gezag behulpzaam is, niet deel van dat gezag zelf. Of voor de taak, die men den medischen inspecteur toedenkt, een vol man noodig is, is op dit oogenblik, nu nog iedere ervaring met de herziene functie ontbreekt, nog bezwaarlijk te zeggen. Bij dien toestand van twijfel verdient het aanbeveling, het in ieder geval eerst te beproeven met een medicus die niet het werk aan den Pensioenraad als zijn levenstaak beschouwt. In verband daarmede is in het desbetreffende wetsartikel ook gesproken, niet van „een wedde", maar van een „vergoeding", aan den geneeskundig adviseur toe te kennen. De beslissingen van den Fensioenraad zullen in het al- • gemeen bjndende kracht hebben, voor zooveel zij niet aan de uitspraak van een hoogeren rechter worden onderworpen. Ieder belanghebbende zal zich n.1. binnen een bepaalden termijn ter zake van iedere, voor hem van belang zijnde, beslissing van den Pensioenraad kunnen wenden tot een orgaan, dat als hoogste rechter in pensioenzaken is aangewezen en dat de beslissing van den Pensioenraad kan handhaven, vernietigen of wijzigen. De uitspraak van dat orgaan is bindend, zoolang niet op grond van de wettelijke bepalingen, in verband met gebleken dwaling in de feiten, een herziening mogelijk is. Bestond hier te lande een algemeene administratieve rechtei, dan zou de keus van het bovenbedoelde rechterlijk orgaan niet moeilijk zijn, maar op dien publieken rechter moeten vallen. De civiele rechter komt, reeds door de geheel andere beginselen, welke in het burgerlijk proces toepassing vinden, hier niet in aanmerking. Ook de afdeeling van den Raad van State voor de geschillen van bestuur is niet het meest aangewezen college, wijl die afdeeling naar baar aard slechts de Kroon adviseert. De Kroon zelve of een Minister is evenmin als rechterlijk orgaan geschikt, niet slechts in verband met de taak, die door hen gewoonlijk wordt verricht en die geen rechterlijke taak f is, maar ook op grond dat zij voor den toestand van de schatI kist niet ongevoelige vertegenwoordigers zijn van den Staat, \ wiens financiën, gelijk gezegd, bij het pensioenwezen, ook als een afzonderlijk fonds bestaat, zullen blijven betrokken. Er I blijft dus alleen over, een afzonderlijken rechter van publiekrechtelijken huize hiervoor aan te wijzen, hetzij doordat zulk een rechter bij deze gelegenheid wordt in het leven geroepen, hetzij doordat deze nieuwe taak aan een bestaand, speciaal, publiekrechtelijk college wordt opgedragen. Het laatste verdient, indien mogelijk, de voorkeur. In het ontwerp is daarbij gedacht aan den Centralen Raad van Beroep in ongevallenzaken, te Utrecht. Dat College houdt zich thans reeds bezig met een taak, welke in aard in menig opzicht overeenkomt met die, welke aan den pensioenrechter zal moeten worden opgedragen. Bovendien zetelt het in een met het oog op de practijk geschikt gebleken plaats, en bestaat een volledige, aan de practijk getoetste, regeling van de procedure, .alsmede een administratieve installatie, die vermoedelijk zonder veel moeite ook voor deze nieuwe taak kan worden pasklaar gemaakt. Dit alles maakt het wenschelijk, althans als proef, de pensioenzaken op te dragen aan de hoogste beslissing van het evengenoemde college. Dit is vooral ook wenschelijk, waar de geheele quaestie van de hier te lande in te voeren publieke rechtspraak nog hangende is en het, zoolang niet een definitieve oplossing is getroffen, zeker aanbeveling verdient, zoo mogelijk niet tot het scheppen van nieuwe speciale colleges over te gaan. Natuurlijk zal, mocht de nieuwe taak te veelomvattend blijken voor den Centralen Raad, zooals hij thans is samengesteld, eenige uitbreiding van het ledenaantal kunnen volgen, waarbij in het bijzonder met deskundigheid met betrekking tot de nieuwe taak kan worden rekening gehouden. Hierboven is er rèeds op gewezen dat het pensioenfonds niet zal worden beheerd door den Pensioenraad, maar, evenals met de bestaande pensioenfondsen het geval is, door afzonderlijke organen, die op dat gebied speciaal deskundig zijn, n.1. een directeur, onder toezicht van commissarissen, terwijl de Minister van Financiën, evenals thans, het oppertoezicht zal behouden. Waar de Staatsgelden zoo nauw bij de pensioenregeling betrokken zijn, is dat alleszins gerechtvaardigd. Een algemeene maatregel van bestuur zal hiervoor regelen stellen en b.v. kunnen bepalen, dat de aanwèzigheid der geldswaardige stukken periodiek vanwege den Minister zal worden gecontroleerd, etc. In zake de aanwijzing van commissarissen, die evenmin als thans hun vollen arbeidstijd aan het fonds zullen behoeven te geven, zijn in hoofdzaak de thans geldende bepalingen overgenomen. Alleen is de invloed der bij het fonds aangeslotenen, dien ook de bestaande wetgeving erkent, beter tot zijn recht gekomen doordat hun het recht is gegeven om voor drie van de vijf plaatsen een aanbeveling te doen, terwijl voorts de ambtsduur van de commissarissen, die thans onbeperkt is, aan een periode van'6 jaar, (behoudens herkiesbaarheid) is gebonden. Evenals thans zullen bij het beheer van het fonds de noodige ambtenaren werkzaam zijn, waaronder speciaal wordt genoemd de wiskundig-adviseur. Zulk een adviseur toch is onmisbaar om voortdurend het oog te houden op den geldelijken toestand van het fonds, en voor het opmaken van de noodige balansen, het bijhouden van de statistieken, enz. Hij is trouwens ook thans reeds bij de pensioenfondsen werkzaam. Het is. ook het pensioenfonds dat, althans voorzoo ver zich zijn tegenwoordig arbeidsveld uitstrekt, met de uitbetaling der pensioenen is belast en dat daarmede, naar het thans gedane voorstel, in den vervolge over de geheele lijn belast zal worden. Ook op dit punt zal moeten worden gestreefd naar een zoo vlot mogelijke behandeling van zaken, opdat voor de gegadigden die dikwijls eigen middelen missen, geen, wellicht blijvende, schade ontsta. Zeker moet worden betwijfeld of de thans veelvuldig op dit punt geuite klachten steeds gerechtvaardigd zijn. "Veeleer kan men van meening zijn dat niet zelden het pensioen eerst wordt aangevraagd — en dan nog dikwijls onder over legging van onvolledige stukken — nadat een, lang voorzien 26 ontslag is genaderd of verleend en dat het dan, in verband met de noodzakelijke procedure, niet mogelijk is, op het tijdstip van het ontslag met de vaststelling van het pensioen gereed te zyn, terwjjl toch het niet tijdig ontvangen van den eersten pensioenstermijn dan veelal aan een gebrekkige methode van uitbetaling wordt geweten. Maar aan den anderen kant staat toch ook vast dat opzettelijk en welbewust er naar kan en moet worden gestreefd om de pensioenstermijnen zoo vlug mogelijk te kunnen beschikbaar stellen.'Daarvoor is in-de eerste plaats noodig dat bij de ambtenaren zeiven het besef wordt gekweekt dat zij in hun eigen belang hun pensioen moeten aanvragen zoo spoedig hun aanstaand ontslag vaststaat. In de tweede plaats zal daartoe medewerken de vluggere, meer overzichtelijke, pensioensprocedure, die het ontwerp voorstelt. En in de derde plaats zal noodig zijn een wijze van uitbetaling van het verleende pensioen, die het mogelijk maakt dat telkens een termijn zoo spoedig wordt betaald als het recht daarop is verkregen, en die voorts het verkrijgen van de pensioenstermijnen aan zoo weinig mogelijke en zoo weinig hinderlijk mogelijke formaliteiten bindt. In het belang van de gepension neerden wordt voorts ten aanzien van de uitbetaling nog deze regeling voorgesteld, dat de voldoening van het pensioen bij vooruitbetaling zal geschieden, en.dat maandelijksche betaling zal plaats hebben. Voor de eerste maal zal dus pensioen worden uitbetaald over de eerste maand, waarover het pensioen loopt of, mocht die uitbetaling plaats hebben na den dag van ingang van het pensioen, tot het einde van den loopenden maandelijkschen termijn. Daardoor zal de ambtenaar, voor zooveel hij geen of onvoldoende eigen middelen bezit, buiten de noodzakelijkheid blijven om geld op te nemen, ten einde door den overgangstijd heen te komen. In verband daarmede kunnen ook vervallen de thans nog bestaande uitzonderingsbepalingen, die onder zekere voorwaarden een voorschot op het pensioen toelaten. De wijziging, welke wordt voorgesteld, zou echter het nadeel hebben, dat bij het overlijden van den gepensionneerde niets meer wegens pensioen is te vorderen, zoodat wellicht moeilijkheden naar aanleiding van de begrafeniskosten en dergelijke zouden worden ondervonden. Met het oog daarop wordt voorgesteld, het pensioen na overlijden nog te doen volgen door een toelage gelijk aan één maandelijksche pensioensuitkeering. (art. 103). § 8. Van het weduwen- en weezenpensioen. Meer dan bij het eigen pensioen der ambtenaren, is bij het weduwen- en weezenpensioen de te volgen weg aangewezen. De daaromtrent in de verschillende wetten bestaande bepalingen hebben meer onderlinge 'overeenkomst en zijn minder door de betrokkenen aangevochten. Het werd daarom voor de hand liggend geacht, — afgezien van de vrijstelling van premie — zooveel mogelijk het bestaande te handhaven. D.w.z. de groote lynen daarvan. "Want natuurlijk zijn op onderdeelen ook hier wel afwijkingen bepleit, die verbeteringen schijnen, terwijl sommige bepalingen ook reeds verandering hebben te ondergaan, in verband met hetgeen op gelijksoortige punten voor de eigen pensioenen wordt voorgesteld. De groepen van hen, wier na te laten betrekkingen uitzicht hebben op pensioen, blijven in beginsel ongewijzigd. Waar echter dat beginsel medebrengt dat — behoudens speciale uitzonderingen — vrouwen en kinderen recht hebben op pensioen, als de overleden man tot de pensioensgerechtigden of pensioentrekkers behoorde, volgt uit de uitbreiding van de groep dezer laatsten vanzelf dat ook het terrein der weduwen- en weezenpensioenen wordt uitgebreid. Zoo zullen ook weduwen en weezen van provinciale ambtenaren recht op pensioen ten laste van het fonds krijgen en evenzeer de nagelaten betrekkingen van waterschapsambtenaren, als deze laatsten zeiven voor de toepassing van de Pensioenwet als „ambtenaren" worden beschouwd. De vraag kan worden gesteld, of het bovenbedoelde beginsel niet een uitzondering moet lijden, nu ook tijdelijke ambtenaren aanstonds pensioensgerechtigd zullen worden, en dus mede hun weduwen en weezen. Niet te ontkennen valt, dat daarin de mogelijkheid van misbruik ligt. Toch heeft men gemeend, hier geen uitzondering te moeten maken. In de eerste plaats valt te verwachten, dat als gevolg van de aanstaande regeling van den rechtstoestand der ambtenaren tijdelijke benoemingen meer aan banden zullen worden gelegd en dat dus misbruiken minder zullen behoeven te worden gevreesd. Maar ook afgezien daarvan schijnt het beter, eventueel misbruik af te wachten en eerst dan als het noodig blijkt tot beperking over te gaan, dan aanstonds een beperking in te voeren die misschien overbodig is en zeer hard kan werken. Het is toch niet te ontkennen dat er een hardheid in is gelegen, als de vrouwen en kinderen van iemand die het publiek gezag dient, onverzorgd achterblijven eenvoudig omdat zijn aanstelling nog niet in een vaste was overgegaan. De practijk redt zich dan niet zelden door, als men het overlijden ziet aankomen, nog een vaste benoeming te geven die aanstonds tot pensioenrecht voor de vrouwen en kinderen leidt. Maar dat middel is zeker niet vrij van bedenking, ook omdat het niet werkt in de gevallen van plotseling overlijden, b. v. door een dienstongeval. Het schijnt daarom de voorkeur te verdienen, op dit punt een "ïrSld stelsel te aanvaarden. Mocht het blijken dat sommige organen van dat stelsel misbruik zouden maken door het doen van tijdelijke benoemingen die klaarblijkelijk slechts om het weduwen en weezenpensioen zijn geschied, dan, maar ook eerst dan, zou voor inperking aanleiding bestaan. Zijdelingsche ambtenaren ontleenen uitteraard aan dien dienst geen recht op pensioen voor hun nagelaten betrekkingen. Zij zijn geen ambtenaren in den zin der pensioenwet ; alleen telt eventueel, n.1. als zij ambtenaar zijn geworden, tegen inkoop voor het eigen pensioen hun zijdelingsche diensttijd mede. Wordt in den boven omschreven omvang pensioenuitzicht verleend, in bepaalde gevallen zullen personen, tot een in het algemeen pensioensgerechtigde groep behoorend, van uitzicht op pensioen behooren te worden uitgezonderd. Dat is met name het geval als de ambtenaar op hoogen leeftijd huwt en aan dat huwelijk pensioenrechten voor zijn nagelaten betrekkingen zou kunnen ontleenen. Op het voetspoor van de geldende wet is dan zoodanig recht uitgesloten.- Toelating toch volgens de gewone regelen zou voor het fonds veel te schadelijk zijn, vooral waar veelal de vrouw aanzienlijk jonger dan de man zal zijn en dus een langdurig weduwenpensioen en wellicht ook weezenpensioen kan worden verwacht. Men zou dus alleen tegen zware vergoeding tot het fonds kunnen toelaten. Maar dan zou de regeling alleen ten goede komen aan gefortuneerden, terwijl bovendien een meer tot de levensverzekering naderende regeling zou moeten worden getroffen, die in het algemeen aan de pensioenrggeling vreemd_is. Hoewel moet worden toegegeven dat het in een bepaald geval van langdurige storting hard kan zijn, als het recht op pensioen verloren gaat, moet toch in dit opzicht aan de geldende regeling worden vastgehouden en zullen de hier bedoelde personen öf van het sluiten van een huwelijk op noogen leeftijd moeten afzien öf op andere wijze in het lot van hun weduwe en weezen moeten voorzien. Intusschen is vrijheid gevonden, in het belang der betrokkenen den leeftijd van 60 jaar te verhoogen tot 65 jaar. Ook in verband met de omstandigheid dat op laatstbedoelden leeftijd het recht op ouderdomspensioen wordt verkregen, scheen het aannemen van dien leeftijd ook hier rationeel. . Is een ambtenaar gehuwd na zijn pensionneering of op wachtgeld stelling, dan hebben zijn in verband met dat huwelijk nagelaten betrekkingen geen aanspraak-op pensioen. In dit opzicht wordt ook het bestaande gehandhaafd. Zou hij echter weder in werkelijken dienst zijn gekomen of, naast zijn pensionneering of op wachtgeld stelling, ambtenaar zijn gebleven, dan bestaat wèl aanspraak op pensioen, indien slechts het huwelijk vóór het 65e levensjaar was voltrokken (artikelen 87—89.). Ook ten aanzien van de gevallen van pensioen sluit het wetsontwerp zich bij de geldende wetten aan. Pensioen wordt toegekend aan de weduwe van een overleden ambtenaar en aan de minderjarige kinderen van een vader of een moeder, die „ambtenaar" was. Overwogen is, of ook weduwnaarspensioen moest worden in uitzicht gesteld, nl. voor den ach ter blij venden echtgenoot van een vrouw- ambtenares, die voor hem den kost verdiende. Intusschen kwam het voor, dat een dergelijk pensioen zóó weinig door de bestaande zeden wordt gevorderd en bij eenig mistasten bij de toepassing zelfs zóó weinig door die zeden zou worden gebillijkt, dat tot invoering niet moest worden overgegaan. Ook voor het invoeren van pensioen aan pleegkinderen werd niet voldoende reden gevonden. Bovendien zou het niet gemakkelijk vallen, een goed criterium te vinden voor hen, die als „pleegkinderen" van het recht op pensioen zouden moeten genieten. In één opzicht is intusschen een verandering aangebracht, die 'echter meer als een verschil van uitwerking dan van beginsel moet worden beschouwd. Overlijdt thans een ambtenaar met achterlating van vrouw en kinderen, dan wordt aan zijn weduwe een verhoogd weduwenpensioen toegekend, d. w. z. het weezenpensioen wordt mede aan de moeder toegekend. Daarmede wordt het beginsel uitgesproken dat het gezamenlijke pensioen een c/estKspensioen is, waarvan, door de zorg van de moeder, het gezin zal moeten worden onderhouden. Dat denkbeeld is volkomen rationeel en de uitwerking zal - ook in normale gevallen geen moeilijkheid opleveren. Maar wèl valt eenige moeilijkheid te verwachten als toepassing wordt gegeven aan de juist in den laatsten tijd gegroeide bepalingen omtrent ontheffing of ontzetting uit de voogdij. Dan zal het veelal aangewezen zijn, dat het pensioen voor één kind of voor alle kinderen aan anderen dan de moeder wordt gegeven. Daarom heeft het ontwerp bepaald, dat zal worden toegekend: 1°. een weduwenpensioen en 2°. een gezamenlijk weezenpensioen. Is de moeder voogdes, wat de regel is, dan zal ook dat weezenpensioen aan haar moeten worden uitgekeerd. Is zij het niet, dan zal dat pensioen moeten worden uitbetaald aan den voogd der kinderen. Zou de moeder slechts voor een deel der kinderen uit de voogdij zijn ontzet, dan zou een deel aan haar moeten worden betaald en een deel aan den persoon, die als vertegenwoordiger ■ voor de kinderen is aangewezen, wier voogdij niet meer door de moeder wordt waargenomen. Ter vergemakkelijking van den gang van zaken — opdat met name niet een tot teekenen onwillige moeder de uitoefening van het recht der kinderen zou kunnen vertragen of belemmeren — is voor dat geval bepaald, dat de Pensioenraad bij nader besluit het voor de gezamelijke kinderen toegekend pensioen kan splitsen. Dit laatste wordt gemakkelijk gemaakt doordat het ontwerp in meerdere mate dan de geldende wetgeving het pensioen voor ieder kind als een geheel behandelt. Wel is waar wordt voor ieder kind ook thans een afzonderlijk pensioen berekend, maar het gezamenlijk bedrag daarvan wordt niet verminderd, zoolang niet het jongste kind den leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Die regeling schijnt niet geheel onaanvechtbaar. Het hangt thans van het toeval af, of men lang of kort het volle pensioen zal genieten en de duur van dat genot is niet evenredig aan de uitgave die tijdens dien duur in de verschillende gevallen voor het onderhoud van de kinderen benoodigd is. Het schijnt daarom rationeeler, het pensioen voor ieder kind afzonderlijk op een bepaalden leeftijd te doen afloopen. Die leeftijd zou dan, in plaats van op 18, op 21 jaar kunnen worden gesteld. Zoolang het gezin groot is, geniet het dan toch de voördeelen van het onverkorte pensioen en ook kinderen die bij het overlijden van den vader nog een ge heele opvoeding moeten ondergaan, zullen tot zij volwassen zijn, van het pensioen blijven proüteeren. Maar het totaalbedrag zal geleidelijk verminderen naarmate voor de opvoeding der kinderen minder noodig is. Wat het bedrag der toe te kennen pensioenen betreft, is behouden het stelsel dat het wordt bepaald naar den laatsten grondslag van hem of haar, aan wie het pensioen wordt ontleend. Bovendien echter is, nu de bevestiging van grond- slag is vervallen, een bepaling noodig, die voorkomt, dat een gedaalde grondslag te nadeelig voor weduwen en weezen wordt. Vandaar de bepaling van het tweede lid van artikel 90, die rekening doet houden met de drie gunstigste opeenvolgende jaren gedurende hét huwelijk. Gedurende het huwelijk — immers, met eventueele andere grondslagen vóór het huwelijk heeft de achterblijvende nimmer eenige aanraking gehad. De standaard van het gezin, is, zoolang zij daarvan deel uitmaakte, door die vroegere grondslagen niet meer beheerscht geweest. Het voorgaande vindt een beperking doordat de in aanmerking komende grondslagen worden geacht niet boven een bepaald bedrag te stijgen, dat tegenwoordig is vastgesteld op f 2400, en nader op f3000 wordt voorgesteld. Naar die som dus zal het pensioen worden berekend. Rechtvaardiging vindt die verhooging in de salarisverhoogingen en in de verhooging van het maximum voor eigen pensioen. Zal, althans voor een deel der ambtenaren — en, in verband met de stijging der salarissen, voor een steeds aanmerkelijker deel — de verhooging van het maximum dat in aanmerking komt, het bedrag der weduwen- en weezenpensioenen doen rijzen, zoodanige rijzing zal ook het gevolg zijn van de fracties, die het wetsontwerp aan de pensioensberekening heeft ten grondslag gelegd. Voor het pensioen van de weduwe van een burgerlijk ambtenaar is thans reeds 1/s van den grondslag aanvaard. Voor het weduwenpensioen in het algemeen wordt nu 40 % van dien grondslag aangenomen, tot een maximum van f 1200. Daarnaast staat als weezenpensioen 3/40 van evenbedoelden grondslag voor ieder kind, terwijl, indien het volle weezen betreft, y8. als fractie is aangenomen. De totale som, aan weduwen- en weezenpensioen te verkrijgen, zal echter nooit kunnen stijgen boven den grondslag van den overledene, noch in verband met het zooeven gezegde, boven f 3000 per jaar. Het zou toch niet rationeel zijn, dat de pensioensom zou stijgen boven hetgeen werd ingebracht toen ook de kostwinner nog leefde, terwijl het cijfer van f 3000 zijn rechtvaardiging vindt in de omstandigheid dat het pensioen aan de nagelaten betrekkingen niet meer bedoelt dan om hen eerlijk en zooveel mogelijk in hun oude milieu door de wereld te kunnen doen komen. Niet mag worden ontveinsd dat de voorgestelde verhoogingen het fonds aanzienlijk zullen belasten. De berekeningen, aan deze toelichting toegevoegd, toonen echter aan, dat die last kan worden gedragen. En is dat zoo, dan is het zeker als een groot belang te beschouwen dat de pensioenen tot zoodanig bedrag worden toegekend als noodig is om met beleid en overleg het gezin ook verder in zijn stand te kunnen doen blijven leven. Zeker zou het aan dat laatste tegemoetkomen, wanneer ook een minimum pensioen kon worden toegekend, een absoluut bedrag waar^ beneden het pensioenbedrag nimmer zou kunnen dalen. Dat is echter niet mogelijk, in verband met de omstandigheid dat tal van gerechtigden hun aanspraak ontleenen aan personen met slechts een zeer geringe wedde, die voor hen geenszins als hoofdverdienste was te beschouwen. Een absoluut minimum van eenige beteekenis zou voor deze personen niet passen. En zou men het beperken door een zeker verband te leggen met het werkelijke ambtsinkomen van den overledene, dan zou men feitelijk niets nieuws aan de bepalingen omtrent het pensioenbedrag toevoegen, dat immers hier, anders dan bij het eigen pensioen, geen rekening houdt met het aantal dienstjaren, en dus voor iemand met korten diensttijd reeds als een gegarandeerd minimum valt te beschouwen. Het pensioen zal ingaan met den dag volgende op dien van het overlijden van hem aan wien het recht op pensioen werd ontleend. Met opzet is niet overgenomen de thans geldende bepaling dat het ingaat met den dag na dien waarop de wedde ophield. Door die regeling toch zal in vele gevallen de overgang van het volle salaris naar een aanzienlijk lager bedrag wel heel plotseling zijn en juist vallen in een tijd die naast vele zorgen ook vele kosten meebrengt. Het ontwerp denkt zich dat naast het pensioen nog eenigen tijd tractement zal kunnen worden uitgekeerd of wel een som, daarmede gelijkstaand en die kan helpen, over den overgangstijd heen te komen. Intusschen is 28 dat zaak van hem, die de wedden zal regelen. Maar vast staat dat het pensioen in elk geval aanstonds na het overlijden ingaat, ook als dan de weddebetaling nog niet mocht ophouden. Dat ook bij het weduwen- en weezenpensioen vooruitbetaling, en maandelijksche betaling, zal plaatsvinden, behoeft na het dienaangaande voor de eigen pensioenen gezegde weinig betoog. Het weduwenpensioen zal in het algemeen blijven loopen tot het overlijden van de rechthebbende. Daarop is echter een uitzondering behouden, die wel is aangevochten, maar die het ontwerp toch redelijk acht. Het is deze, dat het pensioen zal blijven rusten zoolang een opvolgend huwelijk van de gepensionneerde duurt. Dié bepaling schijnt rationeel omdat de vrouw die hertrouwt, in het inkomen van haar man haar bron van levensonderhoud behoort te vinden. Zelfs zou te vreezen staan dat een regeling die het pensioen ook tijdens een volgend huwelijk liet doorloopen, aan de belangen van de betrokken groep niet zou ten goede komen, maar veeleer verhoudingen zou in het leven roepen, die uit zedelijk oogpunt zouden moeten worden afgekeurd, waarin n.1. de man op het uit pensioen verkregen inkomen van de vrouw zou teren. Dit gevaar schijnt ernstiger dan het andere, dat samenleven buiten huwelijk zal plaats vinden. Daarbij komt dat op de gelden van het fonds reeds z'óóveel beslag moet worden gelegd dat onnoodige liberaliteiten behooren te worden vermeden. Een pensioen aan de weder gehuwde vrouw zou tot de te vermijden vrijgevigheden moeten worden gerekend. Bij het standpunt dat het ontweip inneemt kan ook van schending van een eenmaal verkregen recht geen sprake zijn. De wet toch geeft, in den gedachtengang van het ontwerp, geen absoluut recht op weduwenpensioen na het overlijden van den ambtenaar, maar slechts een recht in de gevallen, naar de bepalingen en met de uitzonderingen, in haar artikelen nedergelegd. In dezen gedachtengang is ook niet overgenomen de bepaling dat hij die zonder pensioen of wachtgeld den ambtelijken dienst verlaat, het recht op pensioen voor zijn nagelaten betrekkingen kan behouden. Van een kosteloos rcserveeren zal uiteraard geen sprake kunnen zijn. En liet men be talen, dan zou dit moeten zijn hetgeen de doorloopende verzekering inderdaad aan bijdrage zou moeten opbrengen om, in verband met het risico, ten volle gedekt te zijn. Maar dan zou een verzekeringsmaatschappij even goed hulp kunnen bieden. Ten aanzien van het stelsel, waarnaar de noodige middelen aan het fonds zullen worden toegevoegd, moge naar het boven omtrent dat onderwerp voor de eigen pensioenen der ambtenaren gezegde ^worden verwezen. Mede is reeds gesproken over het pensioenfonds dat zal worden gehandhaafd en algemeen gemaakt en waarin alle bijdragen, ook wegens de pensionneering van weduwen en weezen, zullen worden gestort. Te dien aanzien moge worden herinnerd aan hetgeen in § 6 is geschreven. § 9. Overgangs- en slotbepalingen. De ontworpen pensioenregeling is over het algemeen veel milder dan de bestaande pensioenwetten. In enkele opzichten zijn deze echter vrijgeviger. De betrokken bepalingen zijn die volgens welke: A. achteruitgang in wedde, hetzij door ■ weddeverlaging, hetzij door herplaatsing op eene lagere wedde, of door ontslag uit één of meer van twee of meer gelijktijdig vervulde betrekkingen, niet gepaard gaat met achteruitgang in pensioensgrondslag, tenzij de belanghebbende het tegendeel verlangt (voor de onderwijzers draagt de regeling een meer beperkt karakter); |'„'V} B. het pensioen van onderwijzers bij het openbaar of het bijzonder lager onderwijs berekend wordt naar de wedde over het laatste dienstjaar; C. belanghebbenden die zonder pensioen of wachtgeld worden ontslagen, zich voor hunne vrouw en kinderen het behoud van pensioensaanspraken kunnen verzekeren. ■ Voorts vindt men in het wetsontwerp in tegenstelling met de Burgerlijke Pensioenwet (art. 3, tweede lid), de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren (art. 3, tweede lid) en de Pensioenwei voor de bijzondere leeraren (art. 3, vierde lid d), niet het recht op uitgesteld pensioen, voor den na ten minste •tienjarigen dienst niet op verzoek ontslagen ambtenaar of leeraar bij het bijzonder hooger of middelbaar onderwijs, maar wèl geeft de nieuwe regeling den ambtenaar die na een diensttijd van ten minste zeven jaren wegens niet door invaliditeit veroorzaakte ongeschiktheid voor'het verder waarnemen van zijne betrekking, wordt ontslagen — en dit is het ontslag niet op verzoek, hiervoren bedoeld — recht op pensioen terstond ingaande met het ontslag. Het bestaande recht op pensioen in de toekomst staat dus achter bij het nieuwe en het in de plaats treden van het tweede voor het eerste beteekent derhalve niet verlies, maar winst voor den ambtenaar. De overgangsbepalingen moeten den oud-ambtenaar, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet uitzicht heeft op pensioen op 65-jarigen leeftijd, of bij het intreden van invaliditeit en den oud-ambtenaar die van de hiervoren sub C bedoelde bevoegdheid gebruik maakte, het behoud van dat uitzicht, respectievelijk van pensioensaanspraken voor zijne weduwe en wezen waarborgen. Hiertoe strekken lit. a van I, van IH, van IV, van VI, van Vm en van IX én lit. b. van VI, van VIII en van IX van art. 154. Voorts moeten de overgangsbepalingen er tegen waken, dat ambtenaren, in dienst op bovenbedoeld tijdstip, zoowel van de vrijgeviger bepalingen der' bestaande wetten als van die der nieuwe regeling de vruchten plukken. Deze taak vervullen de artt, 134 en 138. Aan den anderen kant behoort den op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnden ambtenaar die aan de regeling, hierboven onder A vermeld, een pensioensgrondslag dankt, hooger dan zijne wedde en die over dien grondslag, naar den bestaanden maatstaf van berekening, een hooger pensioen zou ontvangen dan over de wedde, of over het totaal der wedden op het tijdstip van ingang van zijn ontslag volgens de nieuwe wijze van berekening, het genot van het hooger pensioen te worden verzekerd. Een overeenkomstige waarborg moet worden gegeven aan de weduwen en weezen .van ambtenaren of van gepensionneerde ambtenaren, bedoeld in art. 9 onder a, wier laatste pensioensgrondslag hooger was dan hunne laatste wedde, zoomede aan de weduwen en weezen van ambtenaren wier totaal aan pensioensgrondslagen op het tijdstip van het in werking treden van deze wet hooger was dan het gezamenlijk bedrag der wedden op het tijdstip van het overlijden. In een en ander voorzien litt. b van I, van IH en van IV en litt. a van VI, van VIII en van IX van art. 154. Eene regeling in gelijke richting, doch van ruimer strekking bevat, met het oog op de hiervoren onder B bedoelde bepalingen, voor de onderwijzers bij het openbaar of het bijzonder lager onderwijs, art. 154, Vet. ï'3gf~,. Artikelen. Artikel 1. Ten aanzien van dit artikel mogen worden verwezen naar § 6 van het algemeene deel dezer toelichting. Artikel 2. De verleening van alle pensioenen aan ambtenaren en met hen gelijkgestelden zal geschieden ten laste van het ééne pensioenfonds. In de verdere artikelen van de wet, met name in den Vijfden Titel, wordt bepaald, hoe het fonds aan de noodige inkomsten zal komen. Het fonds zal ook moeten opkomen voor dienstjaren, die reeds bij zijn oprichting waren verstreken. In verband daarmede zullen de bestaande fondsen (voor de gemeenteambtenaren en hun weduwen en weezen en voor de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren) in het nieuwe fonds moeten overgaan (artikel 146) en zal voor een eventueel daarop blijkend tekort, alsmede voor het tekort dat ter zake van de ambtenaren 29 zal blijken te bestaan die thans pensioen ten laste van den Staat genieten, een speciale regeling moeten worden getroffen (artikel 25 en artikel 150). Ook de verplichting tot verdere uitbetaling van bij de oprichting van het fonds reeds toegekende pensioenen zal op het nieuwe fonds overgaan. De contante waarde daarvan zal mede blijken uit de balans, in artikel 25, tweede lid, en in artikel 150 bedoeld. Het tweede lid komt overeen met de thans reeds in de pensioenwetgeving bestaande regeling en heeft het oog op gevallen van buitengewonen aard, waarvoor de algemeene pensioenregeling geen voldoende voorziening kan behelzen. Artikel 3. Dit artikel is in hoofdzaak reeds in § 2 van het algemeene deel toegelicht. Hier worde nog slechts het volgende aangeteekend. In de definitie van „ambtenaar" is niet behouden de eisch van een schriftelijke aanstelling. Men zal dus ook zonder zulk een aanstelling „ambtenaar" zijn, als men niet in de termen van één der uitzonderingen valt. Dat wil echter niet zeggen, dat het ontwerp in de practijk van de schriftelijke aanstelling afstand zou doen. Zulk een schriftelijk stuk is nuttig, om duidelijk de groep pensioensgerechtigden af te scheiden van hen, die in een te los verband met het publiek gezag staan en voorts om zekerheid te geven omtrent aard der functie, dag van aanvaarding van het ambtenaarsschap, etc. Het ontwerp tracht echter het doel op andere wijze te bereiken, en wel door voor ieder „ambtenaar" een schriftelijke aanstelling te eischen, en door in de artikelen 30 en 31 een sterken prikkel te scheppen om dien eisch in de practijk tot verwezenlijking te brengen. Behoeft dus, om „ambtenaar" te' zijn, in den vervolge niet meer een akte van aanstelling te worden overgelegd —■ uitteraard moet wel een aanstelling hebben plaats gehad, en wel door het daartoe bevoegd gezag. Het komt echter wel voor, dat een benoeming door een ander dan de bevoegde is geschied, hoewel zij de volle instemming van dezen laatsten had. B. v. kan het twijfelachtig zijn, of een bepaalde ambtenaar moet worden benoemd door den Raad of Burgemeester en Wethouders. Om in die gevallen den betrokkene niet het slachtoffer te laten worden, is artikel 7 ingevoegd, terwijl een gelijksoortig artikel, voor den tijd, vóór het in werking treden van de wet, een plaats onder de overgangsbepalingen heeft gevonden (artikel 125, lid 3). Het nieuwe artikel eischt voorts niet meer, dat men in vasten dienst zij om „ambtenaar" en dus pensioensgerechtigd te zijn, m. a. w. het stelt vasten en tijdelijken dienst geheel op één lijn. Zeker is iets te zeggen voor het tegenwoordige stelsel dat eerst uitzicht op pensioen geeft, als een vast dienstverband is ontstaan, maar dan vroeger vervulde tijdelijke jaren in het algemeen voor inkoop vatbaar verklaart. Maar aan den anderen kant is toch de regel zoozeer dat tijdelijke dienst voor den ambtenaar een gelijksoortig karakter draagt als vaste; geeft de niet opneming van tijdelijken dienst, niet door vasten gevolgd, zoozeer aanleiding tot onaangename verrassingen 'bijaldien door verzuim een vaste benoeming achterwege blijft, en heeft de latere inkoop van vroeger vervulde tijdelijke jaren zulke bezwaren, dat het de voorkeur verdient, tijdelijken en vasten dienst voor het pensioen geheel op één lijn te stellen. Ook aan de eenvoudigheid van de regeling komt dat ten goede. Wat de uitzonderingen in het artikel vermeld betreft, valt het volgende op te merken. Loodsen in Rijksdienst, Alleen voor hen bestaat een speciale wettelijke regeling. Gemeentelijke loodsen zijn gewone gemeenteambtenaren en zullen dus onder de nieuwe wet tot de ambtenaren behooren. Ook voor de onder c. bedoelde groep bestaat een speciale wet. Voor het slot van het onderdeel c. vergelijke men artikel 57 van de Burgerlijke Pensioenwet. De vraag of Wethouders eener gemeente pensioensgerechtigd zullen zijn, wordt, evenals thans (artikel 2 juncto 72 der pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913) ter beantwoording aan de gemeentebesturen overgelaten. De toestanden zijn te zeer verschillend om hier een uniforme regeling over het geheele land wenschelijk of mogelijk te maken. Een gelijk standpunt kan worden ingenomen ten aanzien van Gedeputeerde Staten der provinciën en ten aanzien van de leden van besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders. (Men zie ook art. 145). Het standpunt dat het wetsontwerp overigens inneemt ten aanzien van personen, in dienst van een waterschap, veenschap of veenpolder, is reeds in § 2 van het algemeene deel dezer Toelichting uiteengezet. Wil het ontwerp bevorderen dat zooveel mogelijk allen, die in min of meer duurzame betrekking tot het publiek gezag hebben gestaan,. pensioensgerechtigd worden, aan den anderen kant moet worden gezoigd dat personen in geheel los dienstverband .buiten iedere bemoeiing met de pensioen wetgeving vallen. Door hun lossen dienst, die, anders dan bij tijdelijken dienst, niet pleegt over te gaan in een vast dienstveiband, aanstonds onder de pensioenwetgeving te doen vallen, zou niet andors worden bereikt dan een stijving van het pensioenfonds, zonder dat daartegenover stond een evenredige kans op pensioen. Overigens moet ook het publiekgezag vrij zijn van pensioensbemoeiingen ten aanzien van hen, die misschien slechts enkele dagen in zijn dienst zullen blijven. Daarom zijn personen in lossen dienst buiten de wet gesteld. Bitteraard echter zal die dienst, om hem te onderscheiden van tijdelijken dienst, moeten worden omschreven en, wil de uitzondering niet tot ongerechtvaardigd nadeel voor de betrokkenen leiden, eng moeten worden omschreven. Daarom wordt bepaald dat van lossen dienst slechts sprake is, als men is aangenomen als los werker en bovendien de dienstbetrekking slechts 3 maanden of korter duurt. Met het oog op de eischen der practijk is bij dit laatste echter in bepaalde gevallen en onder bepaalde waarborgen eenige uitbreiding toegelaten (tweede lid, tweede volzin). Was de bedoeling niet om een geheel los dienstverband te doen ontstaan, dan is men aanstonds ambtenaar in den zin der wet. En was de bedoeling het wèl, maar blijft men langer dan 3 maanden feitelijk in dienst, dan wordt men — behoudens de evenbedoelde mogelijke uitbreiding — niettemin als ambtenaar volgens de pensioenwet beschouwd en wel van den aanvang van de dienstbetrekking af. Achteraf blijkt dan één van de beide eischen voor lossen dienst niet aanwezig te zijn geweest. Men krijgt dan ook nog een aanstelling, ingaande met den dag van indienststelling (art. 28, lid 2, in verband met artikel 3, lid 4). Om mogelijk misbruik te ontgaan, wordt nog bepaald dat een korte onderbreking niet zal in aanmerking komen ingeval het regelmatig verrichte diensten betreft. Zou iemand telkens voor 3 maanden in dienst worden genomen om dan voor enkele maanden te worden ontslagen, dan zal hij niettemin pensioengerechtigd worden als hij zijn diensten regelmatig verricht. Wanneer zich dit, waarschijnlijk zeldzame, geval zal voordoen, kan ter beoordeeling veilig aan den Pensioenraad en den beroepsrechter worden overgelaten. Artikel 4. Dit artikel sluit geheel aan bij hetgeen thans ten aanzien van bijzondere leeraren (Wet van 25 Juni 1913' Staatsblad 298) en bijzondere onderwijzers (art. 60 v.v. Wet op het Lager Onderwijs) is bepaald. Alleen zijn ook de beambten bij de bijzondere onder wijsinrick tin gen opgenomen. Artikel 5. Wettelijke gelijkstellingen, als in dit artikel bedoeld, bestaan thans reeds voor de personen, werkzaam aan de Rijksverzekeringsbank (Wet van 29 April 1901 Staatsblad n°. 91 ) en voor hen die bij instellingen met een gemeentelijk karakter werkzaam zijn (Wet van 17 Juni 1918 Staatsblad 403). In zekeren zin is ook de Wet van 5 Juni 1905 Staatsblad 154 inzake het onderwijzend personeel van gemeentelijke hoogere burgerscholen en dgl. onder deze groep te rangschikken. Dat personeel zal echter in den vervolge rechtstreeks op grond van de hoofdwet pensioensgerechtigd worden. Die wet zelf stelt voorts de personen werkzaam bij pensioenraad en pensioenfonds met Rijksambtenaren gelijk (artt. 14 lid 2,en 21 lid 3). Men zie ook art. 124. •30 Gelijk boven reeds is aangeteekend, zal dit artikel de grondslag zijn waarop in den vervolge groepen die formeel niet in alle opzichten ambtenaren van Rijk, provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder zijn, onder de werking van de pensioenwet zullen kunnen worden gebracht. Het behoeft geen betoog, dat bij het toevoegen van nieuwe groepen aan hen die ten laste van het fonds uitzicht op pensioen hebben, moet worden overwogen, op welke wijze het fonds deswege moet worden schadeloos gesteld. Men denke b.v. aan groepen, welker leeftijdsopbouw boven het normale gemiddelde zou zijn. Artikel 7. Men zie hiervoor hetgeen bij artikel 3 is aangeteekend. Artikel 8. Evenals thans wordt als regel, b.v. ten aanzien van de voor den ambtenaar verschuldigde bijdragen en voor de vaststelling van pensioensgrondslagen, iedere betrekking als een afzonderlijk geheel behandeld. Daarop worden echter in het ontwerp uitzonderingen gemaakt, met name ten aanzien van de bepaling der pensioensbedragen. Van daar de woorden: „tenzij het tegendeel blijkt". In de practijk wordt echter groote moeilijkheid veroorzaakt door het feit, dat veelal nauw samenhangende werkzaamheden op formeele gronden moeten worden geacht, in twee verschillende betrekkingen te worden vervuld. Soms kan daaraan door het uitvoerend gezag wel iets worden gedaan, b.v. door een leeraar niet te benoemen aan school A en afzonderlijk aan school B, maar bij het Middelbaar Onderwijs in de gemeente. Soms -r- b.v. bij het Lager Onderwijs — levert echter de wet daarbij eenige formeele moeilijkheid op. Moeilijker wordt de oplossing echter, als het inderdaad een verschillende werkzaamheid geldt, al hangt het een met het ander'nauw samen. Men denke b.v. aan een onderwijzer, die des avonds eenige uren herhalingsonderwijs geeft. Het was voor de pensioensbepalingen stellig veel eenvoudiger, als men do wedde bij den eenen en bij den anderen arbeid kon samentellen en in één functie verkregen kon achten. Ook voor den betrokkene zou dat veelal voordeeliger zijn. Thans is die oplossing echter niet mogelijk. Om haar mogelijk te maken, is het tweede lid van artikel 8 toegevoegd. Echter moet tegen misbruik worden gewaakt. Vandaar het vereischte van goedkeuring van hooger gezag, wanneer hij, in wiens dienst de ambtenaar is, de regeling maakt. Artikel 9. Dit artikel is van belang voor de bepalingen omtrent weduwen- en weezenpensioen. Artikelen 10—27. Men zie hiervoor de algemeene beschouwingen in de §§ 6 en 7. Bij de uitwerking van de artikelen is de Ongevallenwet 1901 gevolgd. Immers heeft de Rijksverzekeringsbank, ten aanzien van de bijdragen en bij de toekenning en uitbetaling van rente, een taak die groote gelijkenis vertoont met die, welke voor Pensioenraad en pensioenfonds is weggelegd. Met het oog op den bestaanden toestand scheen het intusschen wenschelijk het tegenwoordige onderscheid tusschen een beleggend en uitbetalend college en een college met de overige werkzaamheden belast, te laten bestaan. Ten aanzien van de artikelen kan, naast het reeds gezegde, met een enkele aanteekening worden volstaan. Artikel 13. Het is wenschelijk zooveel mogelijk den Pensioenraad zeggingsmacht te geven over de personen, die onder hem voor de uitvoering van de wet zullen zorg dragen. Daarom is voorgesteld dat de benoeming etc. van bepaalde groepen ambtenaren, waarby met name aan het lagere personeel is gedacht, door dien Raad zelf zal kunnen geschieden. Iets dergelijks is in artikel 21, lid 2, voor het fonds bepaald. Voor te ruime gebruikmaking van die macht zal men niet bevreesd behoeven te zijn. De beheerskosten toch, ook van den Pensioenraad, komen ten laste van het fonds en de be- grooting van het fonds wordt jaarlijks door den wetgever vastgesteld (artt. 22 en 24). Op de ontwerp-begrooting zullen dus posten wegens kosten van den Pensioenraad en van het pensioenfonds voorkomen en de wetgever zal die posten binnen de grenzen van het noodzakelijke kunnen houden. Artikel 15. Dit artikel bepaalt in algemeene bewoordingen wat thans reeds voor verschillende groepen geldt. Men zie b.v. art.' 47 van de Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 en art. 74 van de wet op het Lager onderwijs, naast welke artikelen staat de bevoegdheid van art. 41 van de Burgerlijke Pensioenwet, om aan de Ministers de noodige inlichtingen te vragen, een bevoegdheid die in de practijk ook tegenover gemeentebesturen wordt aangenomen. Natuurlijk zal naast de in artikel 15 bedoelde uitnoodiging, die per aangeteekenden brief geschiedt en die eventueel door scherper maatregelen kan worden gevolgd, het verzoek om inlichtingen staan, dat bij gewonen brief kan plaats hebben. Met name waar het verzoeken aan autoriteiten geldt, zal laatstbedoelde weg worden gevolgd, terwijl de formeele weg van dit artikel slechts in bijzondere gevallen zal worden ingeslagen. Het artikel maakt ook een oproeping voor het geven van mondelinge inlichtingen mogelijk. Dat zal wellicht nu en dan, b.v. ter bepaling van diensttijd in ingewikkelde gevallen, wenschelijk kunnen zijn. Bij den algemeenen maatregel van bestuur kan met name voor deze gevallen een vergoeding van gemaakte kosten (reis- en verblijfkosten en kosten wegens tijdverzuim) worden vastgesteld. Artikel 16, derde lid. Deze bepaling staat in verband met het beroepsrecht tegen beslissingen van den Pensioenraad, dat den Minister in het tweede lid van artikel 116 is toegekend. Artikel 17. Uitdrukkelijk wordt hier bepaald dat het verslag een verslag is, niet van den Minister maar van den Pensioenraad, die dus ook voor de openbaarmaking zorgt. Artikel 26. De bepalingen omtrent de wijze waarop het kapitaal van het fonds kan worden belegd, zijn vrijwel onveranderd overgenomen van hetgeen thans geldt. (art. 21 weduwenwet voor de ambtenaren 1890 en art. 53 Pensioenwet voor de gemeentenambtenaren 1913). Die bepalingen zijn in de practijk voor een soliede en' gevarieerde belegging voldoende gebleken. Ook het sociale element schijnt genoegzaam tot zijn recht te komen, waar het geven van geld op hypotheek reeds is toegelaten — de tot nu toe geldende beperking dienaangaande zal vervallen — en trouwens in de zorg voor de volkshuisvesting, die hier met name in aanmerking zou komen, in ons land hoofdzakelijk öp andere wijze wordt voorzien. Alleen is' onder letter k de mogelijkheid geschapen om een deel van de gelden te gebruiken voor'eigen huisvesting — wat in de practijk reeds geschiedde — en voor aankoop van onroerend goed. Voor een soliede belegging der gelden kan dat laatste van beteekenis zijn. Intusschen is het zaak, dat hier eenige controle bestaat. Vandaar de eisch van goedkeuring door den Minister van Financiën. Artikelen 28, 30 en 81. Men zie omtrent deze artikelen hetgeen bij artikel 3 is aangeteekend. Omtrent den inhoud der aanstelling zullen, zoo noodig, regelen kunnen worden gegeven in een wet die den rechtstoestand der ambtenaren regelt. Voor de Pensioenwet moet slechts uitdrukking worden gegeven aan den eisch dat een formeel stuk aanwezig zij waaruit de voor het pensioen van belang zijnde feiten blijken. Er werd reeds met een enkel woord op gewezen dat artikel 30 een regeling geeft om de schriftelijke aanstelling zooveel mogelijk tot zijn recht te doen komen. Hierbij wordt vertrouwd op de medewerking van de ambtenaren zelf, die door de bepaling van artikel 31 tot medewerking zullen worden geprikkeld. Het ontwerp denkt zich den gang van zaken aldus dat, nu het uitreiken van een aanstelling de regel zal worden, « in gevallen waarin de betrokkene meent dat zulk een uitreiking ten onrechte achterwege blijft en hij van zijn eigen bestuur geen aanstelling kon krijgen, hij zich tot den Pensioenraad zal wenden. Oordeelt die Raad dat geen aanstelling met het oog op pensioenbelangen vereischt is (b.v. dat de betrokkene behoort tot een der in artikel 3 uitgezonderde groepen) dan zal hij dat aan den betrokkene te kennen geven, die dan ingevolge artikel 116 beroep bij den Centralen Raad kan instellen. Oordeelt hij echter dat wèl een aanstelling in afschrift had moeten zijn uitgereikt, dan deelt hij dat aan het tot uitreiken bevoegd gezag mede. Voldoet dat gezag dan aan den wensch van den Pensioenraad niet, dan vraagt de Pensioenraad een beslissing van den Centralen Raad van Beroep, wiens beslissing dan voor de schriftelijke aanstelling in de plaats treedt. Bovendien is dan voor den tijd gelegen tusschen den aanvang der dienstbetrekking en het einde der maand van beslissing van den Centralen Raad, door het nalatig gezag voor zulk een ambtenaar een extra-betaling verschuldigd, die practisch neerkomt op een verdubbeling der bijdrage. Door een dergelijke regeling mag men aannemen dat verzuim waarvan de betrokkene blijvend het slachtoffer zal worden, in den regel zal zijn uitgesloten. Echter moet nog tegen een andere mogelijkheid worden gewaakt, n.1., dat er eene zekere overeenstemming tusschen den ambtenaar en zijn bestuur zou bestaan, om, althans voorloopig, hem niet bij het Pensioenfonds te doen bekend worden. Men denke b.v. aan het geval van een tijdelijken ambtenaar, die misschien wèl, misschien niet, vast zal worden aangesteld. Het is zeer denkbaar, dat zulk een ambtenaar er geen bezwaar tegen heeft, dat zijn bestuur hem geen aanstelling geeft en dus ook geen afschrift doet toekomen aan den Pensioenraad. Verdwijnt hij na korten tijd uit den dienst, dan heeft hij zelf geen schade en het bestuur heeft de bijdrage van artikel 36 uitgespaard, ten nadeele van het fonds. Blijft hij echter in dienst, dan wordt hij alsnog opgegeven aan den Pensioenraad, een aanstelling wordt alsnog uitgereikt en de achterstallige bijdrage wordt alsnog betaald, voorzoover zij althans niet zal blijken te zijn verjaard. Om dergelijke practijken af te snijden, is artikel 31 ingevoegd, dat het risico mede op den ambtenaar zeiven legt. Zou hij, in het evenbedoelde geval dat hij eerst na enkele jaren wordt opgegeven, zijn beklag over het achterwege blijven van een schriftelijke aanstelling niet aan den Pensioenraad hebben gedaan, dan tellen de jaren, verloopen vóór de toezending van de aanstelling of de daarvoor in plaats tredende beslissing, voor het pensioen niet mede. Het nalatige publiek gezag wordt echter natuurlijk niet van zijn verplichting tot betaling ontheven, behoudens dan in het geval van verjaring. Een analoge regeling, zij het met een andere. sanctie, bepaalt de wet voor onbezoldigden en zijdelingers. Het is voor de practijk van groot belang, dat ook van het in dienst nemen van de zoodanigen uit schriftelijke gegevens blijkt. Men zie artikel 31, lid 2 in verband met artikel 40. Artikel 29. Waar het hier niet de benoeming geldt, maar een uitvoeringshandeling als gevolg van een gedane benoeming, behoort in het algemeen een uitvoerend orgaan met de in het artikel bedoelde taak te worden belast. Artikelen 32—35. Deze artikelen, die het bedrag bepalen dat als „wedde" zal medetellen, sluiten vrijwel aan bij hetgeen in de bestaande pensioenwetten voorkomt. Echter scheen er geen voldoende reden te bestaan om over te nemen de bepaling dat inkomsten die deels belooning zijn en deels vergoeding van onkosten, aan de waarneming der betrekking verbonden steeds voor althans 2/3 medetellen. De vaststelling van het bedrag dat in de concrete gevallen als „wedde" in den zin der Pensioenwet moet gelden, zal, mede aan de hand van regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld (artikel 33) door de practijk geschieden. Wanneer de verschillende elementen van de wedde bekend zijn, worden die medegedeeld aan den Pensioenraad, die daarop den pensioensgrondslag vaststelt. Het heeft een punt van ernstige overweging uitgemaakt of de formeele vaststelling van een pensioensgrondslag wel noodig is, dan of eenvoudig het administratief gezag de wedde kan vaststellen en het geheele begrip van een pensioensgrondslag kan worden losgelaten. Intusschen is het practisch gebleken, ook in dit opzicht -aan het bestaande stelsel vast te houden. Het moge voor gevallen, met name van afwisselende beloo'ning, niet zonder bezwaar zijn, die bezwaren zullen toch ook niet worden ontgaan wanneer de wedde moet worden bepaald, en dit laatste is onmisbaar, niet slechts voor later, als het pensioensbedrag moet worden berekend, maar ook aanstonds, als het bedrag der bijdrage moet worden bepaald. Maar dan is het beter, een formeelen pensioensgrondslag vast te stellen, waartegen de betrokkene in beroep kan gaan en die dus aanstonds definitief komt vast te staan, op een oogenblik waarop nog een juist inzicht in de in het geding zijnde feiten mogelijk is.'Vandaar dat de artikelen 34 en 35 zijn opgenomen, die op zich zelf weinig toelichting behoeven. Alleen wordt de aandacht gevestigd op het slot van artikel 85, dat bedoelt een lastig gevolg van de, overigens voor de éénheid wenschelijke, centrale vaststelling der grondslagen door den Pensioenraad te voorkomen. Van zoodanige vaststelling toch is het gevolg dat de Pensioenraad over de geheele linie moet kennis nemen van de grondslagen en de voortdurende wijzigingen daarin, met betrekking tot alle ambtenaren. Dat veroorzaakt een overbelasting die een vlotte afdoening van zaken in den weg staat. Daarom is gezocht naar een middel tot beperking. Dat middel nu is hierin gevonden dat de Pensioenraad een deel van zijn taak kan overdragen op andere publieke lichamen voor hun eigen ambtenaren, als die lichamen zulks blijken te wenschen. Met.name is gedacht aan de groote gemeenten, die geheel op de hier bedoelde taak zijn ingericht en allicht de voorkeur aan eigen beheer op dit punt zullen geven. Haar kan de gelegenheid daartoe worden gelaten, op voorwaarden die behoud van een behoorlijk algemeen verband verzekeren. (Men zie ook art. 117 al. 2). De ambtenaren zullen daarvan de dupe niet worden, daar voor hen tegen de beslissing beroep openstaat als ware deze door den Pensioenraad genomen (art.v 117 al. 1). Artikelen 36—42. Deze artikelen behelzen de regeling Van 'de bijdragen voor het pensioen, het eigen pensioen zoowel als dat der weduwen en weezen. Dat en waarom wordt voorgesteld, te breken met de thans bestaande premieheffing van de ambtenaren zeiven, is in § 5 van het algemeene deel der toelichting uiteengezet. Alleen in één geval is betaling door den belanghebbende zei ven, door korting op zijn wedde, wachtgeld of pensioen, behouden gebleven. De artikelen 40—42 regelen dit geval. Zij hebben betrekking op tijd, die moét worden ingekocht, wil hij voor het pensioen medetellen. Niet onbillijk schijnt het om wegéns dien ingekochten diensttijd een deel van het verschuldigde op den ambtenaar zeiven verhaalbaar te maken. Nu tijdelijke diensttijd op gelijken voet zal worden behandeld als vaste, is overigens het veld voor inkoop aanzienlijk beperkt. Slechts zijdelingsche dienst en in bepaalde omstandigheden onbezoldigde dienstjaren komen in de toekomst voor inkoop in aanmerking. Althans, voor zooveel tijd betreft, na het inwerkingtreden van de nieuwe wet vallende. Voor daarvóór gelegen tijd zie men onder de overgangsbepalingen artikel 126. Die zijdelingsche en die onbezoldigde dienstjaren zullen voor het pensioen medetellen, als de betrokkene „ambtenaar" is geworden, maar dan ook moeten worden ingekocht. Het fonds kan uitteraard niet zonder behoorlijke tegenprestatie deze jaren met pensioen vergelden. Tegenover het fonds is tot de betaling verplicht het lichaam, dat de ambtenaar onbezoldigd of zijdelings diende. Maar dat lichaam zal bevorderen, dat een deel van de inkoopsom te zijnen bate op de wedde, het wachtgeld of het pensioen wordt ingehouden. Ook dan is de mederekening der evenbedoelde jaren voor den ambtenaar een groot voordeel. 'Het verhaal kan overigens alleen geschieden door inhouding op wedde, wachtgeld of pensioen — niet op andere wijze. Zoolang dus een niet-gepensionneerde of niet op wachtgeld gestelde geen wedde geniet, is wegens den inkoop op hem niets te verhalen. Ook van een vordering, na zijn overlijden, tegen zijn erfgenamen kan nimmer sprake zijn. Behalve dan in de beide evengenoemde gevallen is van betaling door de.n ambtenaar aan het fonds geen sprake. Natuurlijk echter moet het fonds wèl betaling erlangen. Het verkrijgt die echter, niet van de ambtenaren, doch van het publiekrechtelijk lichaam, dat de ambtenaren dienen. Het Rijk zal dus moeten opkomen voor de pensioenbijdragen van de ambtenaren in zijn dienst, de provincie voor die welke haar dienen, etc. Voor hen, die niet in dienst zijn van een publiekrechtelijk lichaam, maar niettemin met ambtenaren zijn gelijkgesteld — met name, schoon volstrekt niet uitsluitend, valt hier te denken aan personen, bij het bijzonder onderwijs werkzaam — wordt de fictie gesteld, dat zij in dienst van het Rijk zijn. Dat komt overigens ook overeen met het stelsel, dat in den laatsten tijd ten aanzien van de numeriek belangrijkste groep, de bijzondere onderwijzers, is vastgesteld. Het Rijk zal dus ook voor hen 10 pet., en voor het weduwen- en weezenpensioen 672, van hun wedden storten, waartegenover echter degeen, te wiens laste de wedde komt, jaarlijks gelijk bedrag aan het Rijk moet vergoeden. Bijzondere schoolbesturen zullen dus meer te betalen krijgen dan thans. Dat zal zoo.noodig moeten worden gevonden door een extra-subsidie vanwege het Rijk. Het fonds zal dus alleen met de storting door publiekrechterlijke lichamen te doen hebben. Die storting is gedacht als een jaarlijksche, en wel van het gemiddelde der gezamenlijke grondslagen van de ambtenaren in dienst van ieder dier lichamen. Uiteraard moet dat gemiddelde naar bepaalde data van het jaar worden bepaald, waarvoor 1 Januari, 1 April, 1 Juli en 1 October zijn genomen. Een gemiddelde naar eenige over het jaar verspreide dagen scheen beter dan dat men eenvoudig met den toestand op één bepaalden dag van het jaar rekening hield. Het zou dan toch niet zijn buitengesloten, dat hier en daar eenige kunstgrepen werden uitgevoerd ten einde juist op dien dag het totaal der ambtenaren, en der grondslagen, laag te doen zijn. De uitvoering wordt du's in dier voege gedacht, dat ieder publiekrechtelijk lichaam lijsten houdt van het personeel in zijn dienst op de vier genoemde data van het jaar; en dat van het gemiddelde dor gezamenlijke grondslagen van die personen het bepaalde percentage wordt betaald. De betaling zal telkens vóór het einde van het jaar geschieden, tenzij een andere regeling is toegestaan — b.v. omdat men niet zoo tijdig met het opmaken der cijfers kan gereed zijn. De contróle op de juistheid der stortingen zal geschieden door den Pensioenraad, die volgens artikel 10 immers o. a. heeft toe te zien op de richtige uitvoering van de wettelijke bepalingen, voorzoover die uitvoering zelf aan anderen is opgedragen. De Pensioenraad heeft trouwens in zijn archief ook de middelen om de ontvangen opgaven te controleeren. Of hij telken jare alles zal controleeren, of slechts steekproeven zal nemen, dan wel bepaalde lichamen meer dan andere zal nagaan, zal eerst in de practijk kunnen blijken. Het voorgedragen stelsel geeft, naar mag worden vertrouwd, zoo weinig mogelijk omslag. Nu niet meer van ieder individueel premie zal worden verkregen, maar alleen moet worden gezorgd dat van de publiekrechtelijke lichamen een sóm binnenkomt, die voldoende verband houdt met de totaal-wedde hunner ambtenaren, is het ook niet meer noodig, te onderscheiden of een bepaalde diensttijd voor pensioen al of niet medetelt, dan 0f — Wat b.v. voor het weduwen- en weezenpensioen voorkomt — bepaalde personen geen pensioenrecht meer kunnen verwerven en dus allicht zelf niet tot premiebetaling verplicht zouden worden. Ook voor hen draagt, zoolang zij in dienst zijn, het publiek gezag bij. Dat vereenvoudigt de toepassing belangrijk, zonder dat het doel wordt geschaad. In § 5 van het algemeene deel dezer toelichting is er reeds op gewezen, dat en waarom voor het weduwen- en weezenpensioen alleen met mannelijke ambtenaren wordt rekening gehouden. Nu de ambtenaar zelf geen premie meer zal betalen, noch voor eigen pensioen noch voor dat van zijn weduwe en zijn weezen, rees de vraag, welk standpunt ten aanzien van wachtgelders en gepensionneerden moest worden ingenomen, die nog uitzicht hebben op pensioen voor hun na te laten betrekkingen, en deswege thans tot premiebetaling verplicht zijn. Vooral voois de, immers zooveel talrijker, groep der gepensionneerden was die vraag van belang. Zeker kan worden verdedigd, van hen wèl een bijdrage te heffen, op grond dat zij niet meer diensten aan het publiek gezag bewijzen en dus dat gezag ook niet meer voor hen behoeft op te komen. Maar dat schijnt toch een miskenning van de verhouding waarin zij tot hun vroegeren werkgever zijn gebleven en. waaraan in de laatste jaren b.v. de duurtetoeslagen op pensioenen hun aanzien hebben te danken gehad. Ook op den practischen grond dat het gerechtvaardigde ontstemming zou wekken, als de gepensionneerde wèl, de gesalarieerde, die zich dikwijls ruimer kan bewegen, niet, voor het pensioen zijner na te laten betrekkingen moest betalen, is daarom bepaald, dat ook op wachtgeld of op pensioen gestelden niets zullen hebben te betalen. Natuurlijk moet ook voor hen worden bijgedragen, wil het fonds geen schade lijden. Maar dat kan zoo eenvoudig mogelijk worden gevonden door. bij de bepaling van het percentage van heffing wegens de nog in dienst zijnde ambtenaren (artikel 37) mede rekening te houden met den last op het fonds rustende ter zake van de op pensioen of wachtgeld gestelden. Artikelen 43 en 44. Ten aanzien van deze artikelen moge worden verwezen naar § 3 van het algemeene deel dezer toelichting. Artikel 45. Met name bij het herhalingsonderwijs heeft het in de laatste jaren een punt van strijd uitgemaakt of hij die krachtens doorloopende aanstelling werkzaam is doch slechts een bepaald deel van het jaar werkzaamheden verricht, voor het pensioen het geheele jaar kan doen medetellen dan wel alleen dat deel waarin hij beschikbaar moet zijn tot het verrichten van werkzaamheden. De practijk heeft in laatstbedoelden zin uitspraak gedaan, uit overweging dat alleen" dan van „werkelijke dienst," kan worden gesproken, zooals b.v. artikel 15 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 als eisch stelt, maar die practijk schijnt niet geheel billijk. Het feit toch, dat de betrekking niet gedurende het geheele jaar werk geeft, heeft er uit den aard der z'aak reeds toe geleid dat de grondslag laag zal zijn. Gaat men nu bovendien slechts een deel van het jaar in rekening brengen, dan wordt dezelfde voor de belanghebbenden nadeelige factor tweemaal in rekening gebracht. Bovendien is het onderscheid, in dit opzicht, tusschen den onderwjijzer bij het herhalingsonderwijs die slechts 8 maanden les geeft en b.v. den hoogleeraar die slechts een deel van het jaar college heeft te geven, misschien in theorie te construeeren, maar dan toch wel louter formeel aanwezig. Daarom scheen het wenschelijk, door een uitdrukkelijke bepaling boven twijfel te stellen, dat de ambtenaar in de bij artikel 45 bedoelde gevallen geacht wordt, het geheele jaar werkelijk te hebben gediend. Artikel 46. Men zie bladz. 11 en 12 van het algemeene deel dezer toelichting. Artikelen 47 en 48. Uit de kringen der belanghebbenden is herhaaldelijk de wensch naar voren gekomen, voor het geval van ziekte gunstige bepalingen te maken. Het is inderdaad hard dat hn' die langdurig ziek was, daarvan nog in zijn pensioen de nadeelen zal ondervinden, waarbij vooral is te bedenken dat juist een invaliditeitspensioen veelal door perioden van langdurige ziekte zal zijn voorafgegaan. De regeling van het ontwerp is dan ook gunstig voor het geval van ziekte. In de eerste plaats zal, gelijk uit artikel 56 blijkt, tijd van ziekte ten volle medetellen, ook wanneer gedurende dien tijd niet werkelijk drenst werd gedaan. In de tweede plaats wordt het bedrag waarnaar het pensioen zal worden bepaald, niet verminderd — ook niet, wanneer op grond van de ziekte een deel van de jaarwedde niet zou worden uitbetaald. Eerst als die wedde zou zijn verminderd, zoodat dus het tweede lid van artikel 34 toepassing zou moeten vinden, zou. het pensioen den nadeeligen invloed van de ziekte kunnen ondergaan. Maar het ligt geheel in de macht van het publieke gezag om dat gevolg te voorkomen. Tegenover deze gunstige regeling moet echter staan, dat niet de ziekte tot in het oneindig^ kan worden gerekt. Het gevolg zou anders kunnen zijn, dat b.v. het gemeentebestuur den ambtenaar onbeperkt in dienst hield met inhouding van zijn wedde. Zoo spoedig de wachttijd was afgeloopen zou aanspraak op pensioen worden gemaakt, terwijl wellicht bijna nooit was dienst gedaan. Daarom is in de artikelen 47 en 48 een regeling getroffen die zoo noodig ingrijpen van het publiek gezag medebrengt, Is de ambtenaar drie jaren achtereen werkzaam geweest op een verminderde wedde wegens ziekte of is hij drie jaar achtereen wegens ziekte afwezig geweest, dan wordt hij door het gezag waaronder hij dient, aan een geneeskundige keuring onderworpen. Het rapport van de keuring wordt den Pensioenraad toegezonden, die beslist of de gekeurde uit hoofde van zijn lichamelijken toestand ongeschikt is voor de verdere waarneming van zijn betrekking — een beslissing, waarvan voor den betrokkene op de gewone wijze beroep openstaat. Luidt het antwoord bevestigend, dan zal in den regel het publieke lichaam den betrokkene op grond van invaliditeit ontslaan; laat het dat echter na, dan wordt hij niettemin voor de toepassing van de Pensioenwet geacht ontslagen te zijn, zoodat, heeft hij zijn wachttijd vervuld, hij recht heeft op pensioen en hij anders zonder recht op pensioen wordt geacht te zijn ontslagen. Natuurlijk zullen daarnaast eventueel andere baten aan het ontslag kunnen worden verbonden. Dat is echter zaak, niet van den pensioenwetgever, maar veeleer van de wet die den rechtstoestand der ambtenaren regelt. Het behoeft ten slotte geen betoog dat in dit geval tegenwerking van den ambtenaar om het geneeskundig onderzoek te doen plaats hebben, met een voor hem nadeelig gevolg moet worden getroffen, wil de geheele regeling niet waardeloos worden. Daarom is het tweede lid van artikel 47 opgenomen. Verplichte militaire dienst is, behoudens natuurlijk voorzooveel betreft den waarborg tegen misbruik, met ziekto gelijkgesteld (artikel 56). Artikel *49. De bepalingen van dit artikel zijn overgenomen uit de bestaande wet. De bepalingen kunnen worden geacht voor zich zelf te spreken, in verband met de bijzondere positie of den bijzonderen werkkring van Ministers en consulaire ambtenaren. Met het oog op de nieuwe pensioenbepaling, volgens welke men in 35 jaar het maximum bereikt, is voor de consulaire ambtenaren het cijfer 40 vervangen door 35. Vervallen is de bijzondere regeling voor de leden van de Algemeene Rekenkamer en van de rechterlijke macht,die voor hen een keuring bij beweerde invaliditeit overbodig verklaart. Voor die uitzonderingregeling schijnt geen voldoende reden te bestaan. Artikel 50. Men zie voor de toelichting van dit artikel § 4 van het algemeene deel. Nog worde aangeteekend dat het billijk werd geacht, het maximum op f 4000 te brengen (artikel 51). Niet alleen dat anders voor de hoogere wedden (die als gevolg van de jongste salarisregeling veelvuldiger zullen worden) de verhooging van het maximum van s/8 tot 70 pet. geheel illusoir zou zijn, maar de verhooging is reeds daarom gemotiveerd, wijl de werkelijke waarde van f3000 niet meer dezelfde is als toen dat cijfer als maximum werd vastgesteld. Bij het pensioen dat is vastgesteld in een percentage van de wedde, zal die verminderde waarde van het geld van zelf worden opgewogen doordat het nominale bedrag der wedden hooger is geworden. Bij het alge- meene maximum dat in een gefixeerd bedrag bestaat, moet op andere wijze herstel worden gezocht. Met de artikelen 52, lid 2, 57, 58, 60 en 61 houdt artikel 50 het systeem der pensioensberekening in de onderscheidene gevallen in. Voor een uiteenzetting van dat systeem wordt verwezen naar § 4 van het algemeene deel dezer toélichting. Daarnaast kan een toelichting van ieder dier artikelen op zich zelf overbodig worden geacht. Artikel 52. Het pensioensbedrag zal volgens het ontwerp, evenals thans,•afhangen van wedde en diensttijd. Met dit laatste element houden de artikelen 52—56 zich bezig. Artikel 52 is het meest beteekenende op dit punt. 'Het bepaalt, dat voor het pensioen zal medetellen de tijd, boven den leeftijd van 18 jaar als „ambtenaar" doorgebracht en wel onverschillig of die tijd valt vóór of na het inwerking treden van de nieuwe wet. Voor den tijd na dat in werking treden spreekt die bepaling vanzelf, maar het is ook rationeel, nu men eenmaal bepaalde kenmerken vaststelt voor hen, die pensioensgerechtigd zullen zijn, dat men diezelfde kenmerken ook voor het verleden als voldoende aanvaardt. Echter is één beperking noodig, n.1. dat, voorzoo veel ten opzichte van de geldigheid -voor pensioen aan bepaalde jaren bijzondere eischen zijn gesteld, aan die eischen is voldaan. Dat ziet met name op de inkoopbepalingen, die thans b.v. ook voor tijdelijken dienst gelden. Tijdelijke dienst, vóór de nieuwe wet vervuld, zal in het algemeen dus niet mede in aanmerking komen, dan wanneer hij is ingekocht. Dat laatste geldt ook voor jaren, na het in werking treden van de nieuwe wet vallende, die in onbezoldigden of in zijdelingschen, dienst zijn doorgebracht en op grond van artikel 40 vatbaar zijn voor inkoop. Wat onbezoldigden dienst betreft, bestaat die vatbaarheid alleen dan, als hij, ware hij bezoldigd geweest, uitzicht op pensioen had medegebracht en hij onmiddellijk gevolgd wordt door dienst als „ambtenaar", waarop de onbezoldigde diensttijd recht geeft. En wat de zijdelingsche diensten betreft — het begrip daarvan wordt uitgebreid. Niet meer wordt daaronder, zooals in de bestaande wetgeving, slechts zijdelingsche Rijks dienst verstaan. Ook zijdelingsche dienst b.v. bij een gemeente, wordt' voor inkoop vatbaar verklaard, al zal dan vermoedelijk dergelijke dienst daar veel minder voorkomen dan bij het Rijk. Wél echter is behouder? de geldende regeling, in zoover alleen bepaalde met name genoemde betrekkingen kunnen worden ingekocht. Een algemeene definitie toch van zijdelingschen dienst, die eenerzijds al het noodige omvat en anderzijds niet eigenlijk particuliere betrekkingen doet mederekenen, is niet met zoodanige scherpte te formuleeren, dat de practijk daaraan een voldoende houvast zou hebben. De zijdelingsche dienst zal alleen dan kunnen mederekenen, als hij ten minste twee jaren achtereen heeft geduurd of — heeft hij dat niet' — als hij onmiddellijk, althans zonder wezenlijke onderbreking, door diensttijd als ambtenaar is gevolgd. Zonder wezenlijke onderbreking — deze term is gekozen opdat voldoende vrijheid besta om een korte onderbreking, die in het wezen geen tusschen ruimte schept, te kunnen veronachtzamen. De practijk der beslissende organen zal hier den weg moeten wijzen. Dat alleen de jaren boven den leeftijd van 18 jaar kunnen medetellen, is in overeenstemming met de geldende wet. Eveneens overeenkomstig die wetgeving — men zie artikel 14 van de Burgerlijke Pensioenwet en artikel 15 van de wet van 1913 — is het, dat onder B van artikel 52 eenige betrekkingen zijn opgesomd, waarvoor een afzonderlijke pensioenregeling bestaat, maar die —- behoudens het bepaalde in artikel 55 —voor het pensioen als „ambtenaar" zullen medetellen. Dit artikel bepaalt onder C, dat de tijd, op wachtgeld doorgebracht, als voor pensioengeldige tijd zal medetellen. Dat is billijk, waar het op wachtgeldstellen in den regel slechts een onvrijwillige onderbreking van den diensttijd beduidt. Volgens artikel 34 zal over die periode de oude grondslag behouden blijven. Artikel 53. Dit artikel is analoog aan artikel 7. Hot voorkomt dat vroegere diensttijd, op grond van benoeming door het nietbevoegde gezag, in bepaalde gevallen buiten aanmerking zou moeten blijven, wanneer de betrokkene hetzij terzelfder tijd hetzij later een betrekking vervult, waarin hij „ambtenaar" is. Artikel 54. Het in dit artikel onder b bepaalde vindt thans reeds een plaats in artikel 4 onder c van de Burgerlijke Pensioenwet, met dien verstande echter dat daar 8 maanden, in de bedoelde betrekkingen doorgebracht, voor éen jaar worden gerekend, terwijl in den vervolge elke 6 maanden voor een jaar zullen tellen. Voorts is gelijke regeling opgenomen voor diensttijd in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Daarmede wordt een gerechtvaardigde wensch in vervulling gebracht van hen die eenige jaren in Oost- of WestIndië hebben doorgebracht en den veelal onder ongunstige omstandigheden verrichten arbeid bij een pensionneering hier te lande op voordeeliger voet in aanmerking zullen zien gebracht. Artikel 56. Dit artikel, dat bepaalt, welke met verlof doorgebrachte tijd voor het pensioen zal medetellen, sluit in beginsel bij de geldende regeling aan. Alleen geeft het tweede lid van het artikel aan den Pensioenraad de gelegenheid, voor het belang van het fonds te waken en onbillijke bevoordeeling te voorkomen. De grondslag van hem, die verlof heeft, verandert uitteraard niet, ook niet wanneer hem zijn wedde over den verloftijd niet wordt uitbetaald. Voor de toepassing van artikel 37 wordt zijn wedde, d. w. z. zijn pensioensgrondslag, dus gewoon medegeteld. Artikel 59. Men zie voor de toelichting van dit artikel hetgeen inzake de „verhooging" voorkomt in § 3 van het algemeene deel dezer toelichting. Artikel 62. Bij opneffing van zijn betrekking heeft de ambtenaar recht op pensioen, ook als hij wachtgeld ter zake van die opheffing ontvangt, indien n.1. dat wachtgeld minder zou bedragen dan het pensioen, (artikel 43, lid 2). Bij het eerste lid van artikel 62 wordt het geval van samengaan van pensioen en wachtgeld wegens opheffing van de betrekking geregeld. Het tweede lid regelt het geval, dat hij, wiens betrekking is opgeheven, later weer een bezoldigde betrekking krijgt. Men denke b.v. aan den burgemeester van een opgeheven gemeente,' die later burgemeester van een andere gemeente wordt. Er is dan niet de minste reden om hem tijdens den duur van die nieuwe betrekking zijn pensioen wegens opheffing 'van de vroegere onverminderd uit te betalen. Daarom bepaalt het tweede lid van dit artikel, dat dan het pensioen wordt verminderd met het bedrag van den grondslag in het nieuwe ambt. Artikel 63. In overeenstemming met het bestaande is voor gewezen Ministers een afzonderlijke regeling van het pensioen aangenomen. Zullen zij recht op pensioen hebben, niet slechts op grond van leeftijd of van invaliditeit, maar op grond Van het enkele feit van hun ontslag ais Minister, dat pensioen moet, wil het beantwoorden aan zijn bestemming om den gewezen Minister een behoorlijk levensonderhoud te waarborgen, op andere wijze dan de gewone worden berekend. Het ontwerp volgt op dit punt de geldende regeling. Ook in zóóver dat mede in aanmerking komen eventueele diensten, vóór zijn optreden als Minister door den belanghebbende in pensioensgerechtigde betrekkingen bewezen. In dat geval wordt het pensioen als Minister met een bepaald bedrag wegens die andere diensten verhoogd, (artikel 63, alinea 2). Diensten, vóór het optreden als Minister in pensioengerechtigde betrekkingen bewezen, komen echter alleen dan bij het Ministerspensioen in aanmerking, als de betrekking bij het aanvaarden van het Ministerschap werd verlaten. Was dat niet het geval (alleen bij Ministers van Oorlog of van Marine komt dat in do praktijk voor), dan wordt het pensioen ter zake van de Detrekkingen naast het Ministerschap afzonderlijk geregeld, volgens de daarvoor geldende bepalingen. Het laatste lid van het artikel maakt een uitzondering op het, in overeenstemming met de geldende wet, uitgesproken beginsel, dat cumulatie van pensioen en wedde onbeperkt is toegelaten. Is het in het algemeen billijk, dat het traktement in nog bekleede betrekkingen onbeperkt blijft gelden naast het pensioen wegens het verlaten ambt — anders is dat ten aanzien van een gewezen Minister, die opnieuw Minister wordt. Van een op grond van langdurigen dienst verdiend pensioen is daar geen sprake. Het pensioen vindt hier zijn grond in de omstandigheid dat hij die zich eenigen tijd aan het zware Ministerschap heeft gegeven, en zich heeft moeten losmaken van al zijn vroegere betrekkingen zonder dat na zijn aftreden andere aanstonds voor hem openstaan, zeker moet zijn, een voldoend levensonderhoud te vinden. Daartoe is echter na de aanvaarding van een nieuw Ministerschap het pensioen niet meer noodig. Alleen blijft echter rusten het eigenlijke Ministerspensioen, niet ook een mogelijke verhooging ingevolge het tweede lid van artikel 63. Artikel 64. De in dit artikel neergelegde regeling van cumulatie van pensioenen komt overeen met de bestaande regeling, met deze uitzondering dat cumulatie met Koloniale pensioenen is toegelaten en dat de bedragen, waartoe men pensioen ten laste van het fonds kan genieten, zijn verhoogd, nu ook het maximum-pensioen zelf hooger kan zijn. Het beginsel deibeperkte cumulatie is, met het evengenoemd voorbehoud, gehandhaafd — in tegenstelling met de regeling omtrent wedde en pensioen, waar onbeperkte samenloop is voorgesteld. Het is toch iets anders, of het loon voor denkarbeid blijft voortbestaan naast een verworven pensioen, dan of men voor het gezamenlijk bedrag der pensioenen een onbeperkt beroep op het fonds open laat. Uitgaande van het denkbeeld, dat pensioen bedoelt een voldoende levensonderhoud te waarborgen, is aan het beoogde doel voldaan, wanneer een genoegzaam bedrag is verzekerd, ook al zou men in onderscheidene pensioensgerechtigde betrekkingen hebben gediend. Waar de vraag kan worden gesteld, of het pensioen, bedoeld in het derde lid van artikel 89 der Grondwet, wel „pensioen" in den eigenlijken zin van het woord is, maar het in de rede ligt en door de billijkheid geboden wordt dat het voor de toepassing van dit artikel 64 op één lijn met de gewone pensioenen wordt gesteld, is er hier uitdrukkelijk melding van gemaakt. Artikel 65. Dit artikel kan bezwaarlijk worden gemist, nu tal van personen zoowel door de bepalingen van de Ongevallenwet of de Invaliditeitswet, als door die van de Pensioenwet zullen worden bestreken, of een ouderdomspensioen en een gratis-ouderdomsrente zullen kunnen genieten. Er is geen reden, het een naast het ander toe te kennen. De regeling komt hierop neer, dat steeds het hoogste van beide bedragen zal worden genoten. Artikel 66. Men zie hetgeen op blz. 10 en 11 van het algemeene deel is aangeteekend. Door de onderdeelen van het artikel is getracht de beginselen van de regeling in overeenstemming te brengen met billijke waarborgen voor den gepensionneerde. . Ten einde niet in schattingen te behoeven af te dalen, waarvoor geen redelijke zekerheid bestaat, is bepaald dat de vermindering der verhooging niet geschiedt dan tot al4,yi/t of 74 van het bedrag daarvan. Het behoeft geen betoog, dat bij twijfel in het voordeel van den betrokkene zal belmoren te geschat. Het onderzoek, waarvan in het eerste lid sprake is, zal een medisch onderzoek kunnen zijn, maar niet steeds behoeven te zijn. De mogelijkheid bestaat, dat de lichamelijke en geestelijke toestand zóó duidelijk is, dat een geneeskundig onderzoek niet meer noodig is te achten. Artikelen 68 en 76. Gelijk in § 7 van het algemeene deel reeds is uiteengezet, zal de aanvrage en de toekenning van pensioen in den vervolge geschieden bij resp. door den Pensioenraad, met beroep op den Centralen Raad te Utrecht. Aanvragen om verhooging van een toegekend pensioen zullen op gelijke wijze worden behandeld als aanvragen om toekenning van pensioen. Het tweede lid van artikel 68 vindt zijn rechtvaardiging in den wensch om in gevallen waarin ontslag werd verleend op grond van bereikten leeftijd of van ongeschiktheid anders dan invaliditeit, pensioen te kunnen toekennen ook in gevallen waarin de ontslagene als martelaar wenscht te poseeren en daarom, in strijd met zijn eigen belang, het aanvragen van pensioen achterwege laat. Ook de militaire pensioenwetgeving kent ambtshalve toekenning. Het ligt voor de hand dat dan het pensioen zal worden toegekend binnen niet te langen tijd na het ontslag. Van daar de slotzin. Een dergelijke toekenning kan echter niet worden aangenomen in het geval van invaliditeit, waar immers een geneeskundig onderzoek, waarbij de medewerking van den belanghebbende verplicht is, aan de toekenning moet voorafgaan (artikel 46). Artikelen 69—75. Dat geneeskundig onderzoek wordt in deze artikelen geregeld. Zij komen in hoofdzaak met het bestaande overeen en behoeven, naast hetgeen reeds in § 3 van het algemeene deel wordt gezegd, geen bijzondere toelichting. Ook de bepaling van het eerste lid van artikel 71, die van de tegenwoordige regeling afwijkt, is daar besproken. Alleen wordt nog gewezen op het derde lid van artikel 71, dat een thans bestaande leemte zoekt weg te nemen. Artikelen 77—86. Zoowel voor de bijzondere leeraren als voor de bijzondere onderwijzers komen in de bestaande wetgeving enkele van het gewone afwijkende bepalingen voor, deels betrekking hebbende op de betaling van de bijdrage, deels op den pensioensgrondslag en het pensioen. Die afwijkingen vinden eenerzijds haar rechtvaardiging in het feit dat men hier te doen heeft met personen in dienst niet van de overheid maar van particulieren, zoodat eenige bijzondere waarborg kan noodig zijn ten einde behoorlijke premiebetaling te verkrijgen en anderzijds in de omstandigheid dat de wedde wordt vastgesteld, en niet steeds in geld wordt vastgesteld, door particuliere schoolbesturen, terwijl ten slotte eenige meerdere gronden van pensioens-toekenning moeten worden opgenomen, op grond dat de pensioenregeling alleen het oog heeft op de scholen die aan wettelijke eischen voldoen en dus ook het geval moet worden geregeld dat aan die eischen niet langer wordt voldaan. In de artikelen 77 v.v. zijn de geldende afwijkingen, voorzooveel bij het nieuwe stelsel noodig, overgenomen. Die afwijkingen zijn intusschen zooveel mogelijk beperkt, ten einde de uniformiteit der pensioenwetgeving zooveel doenlijk te waarborgen. Zoo scheen in het algemeen het als regel geldende stelsel ook hier te kunnen worden aangehouden, dat de betrokkene van zijn schoolbestuur een aanstelling krijgt en dat dit bestuur aan den Pensioenraad de gegevens moet mededeelen, die noodig zijn voor de vaststelling van den pensioensgrondslag. Op grond van die gegevens zal de Pensioenraad dien grondslag vaststellen, tenzij hij termen vindt voor toepassing van artikel 83, dat uit het geldende recht is overgenomen. Echter is, op het voetspoor van het bestaande, op practische gronden een wettelijke grondslag bepaald voor personen, die niet slechts in geld en vrij wonen worden betaald, (artt. 78—82), terwijl eindelijk de artikelen 84 en 85 de speciale gevallen van pensioenstoekenning behelzen, die voor deze bijzondere groepen noodzakelijk zijn. Artikelen 87—89 behandelen de gevallen, waarin recht op weduwen- en weezenpensioen bestaat. Ter toelichting worde verwezen naar hetgeen in § 8 van het algemeene deel is gezegd. Hier worde alleen nog gesproken van het tweede lid dezer artikelen, dat met name ziet op het geval een gepensionneerde of op wachtgeld gestelde, bij zijn overlijden tevens ambtenaar was in den zin van deze wet. Volgens dit tweede lid geldt, wat het recht op pensioen voor de nagelaten betrekkingen betreft, dan de gunstigste bepaling, dus het hoogste pensioen. Om een ander gevolg te noemen — in het algemeen zal de weduwe van een gepensionneerd ambtenaar, die b. v. op zijn BOste jaar maar na zijn pensionneering met haar is gehuwd, geen recht op pensioen hebben. Maar zou bij het overlijden die gepensionneerde nog of opnieuw „ambtenaar" zijn, dan heeft zijn vrouw dat recht wèl, ook al is zij na zijn pensionneering met hem gehuwd, wanneer het huwelijk slechts vóór het 65ste jaar heeft plaats gevonden. Hetzelfde geldt analoog ook ten aanzien van het weezenpensioen. Artikelen 90—92. Men zie voor de toelichting van deze artikelen hetgeen is aangeteekend in § 8 van het algemeene deel. Artikel 93. Dit artikel ziet zoowel op het geval, dat de ouders, die beiden „ambtenaar" zijn, tegelijkertijd sterven, als op het geval dat eerst de een is gestorven en daarna de ander overlijdt. Is diens grondslag dan hooger geweest dan van den reeds vroeger overledene, dan wordt het pensioenbedrag van de kinderen alsnog verhoogd. Artikel 95. Niet is overgenomen het»tegenwoordige stelsel, dat, indien er weduwenpensioen aanwezig is, het weezenpensioen als verhooging daarvan geldt. Het pensioen wordt afzonderlijk toegekend aan de weduwe en aan de gezamenlijke kinderen uit één huwelijk, zij het dat dat bedrag niet, als thans, onbeperkt zal blijven gelden, tot het jongste kind een zekeren leeftijd heeft bereikt. In de praktijk zal het pensioen echtor toch als een gezinspensioen blijven gevoeld, daar in den regel de moeder de wettelijke vertegenwoordigster der kinderen zal zijn en dus ook het weezenpensioen aan haar zal worden uitgekeerd. Slechts waar het anders is, zal het bedrag van dit laatste aan een ander ten bate van de weezen worden gegeven. Het derde lid eindelijk denkt aan het geval dat de moeder is ontheven van de voogdij van één of meer harer kinderen en van de anderen voogdes is gebleven, in het algemeen, dat de moeder de wettelijke vertegenwoordigster is van sommige harer kinderen, doch van anderen niet. In dat geval is de Pensioenraad bevoegd, naar bevind van zaken te handelen, m.a.w. het pensioen voor de gezamenlijke kinderen al of niet te splitsen, naarmate dat voor die kinderen van belang is. Artikel 96.' Men zie artikel 3 juncto artikel 17, tweede lid, onder f van de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890. De weduwen en de kinderen, die reeds recht hebben op een pensioen ten laste van den Staat of van zijn koloniën en bezittingen, kunnen evenals thans, ten laste van het pensioenfonds slechts recht krijgen op een aanvullingspensioen. Artikel 97 komt in het wezen overeen met artikel 65. Artikelen 98 en 99. Men zie de artikelen 68 en 76. Artikel 100. Het ligt voor de hand, dat als regel het weduwen- en weezenpensioen zal ingaan zoodra degeen gestorven is, wiens of wier overlijden de voorwaarde voor het pensioen was, en dat het eigen pensioen begint te loope.n met den dag waarop recht op het pensioen werd verkregen, dus met den dag waarop het ontslag is ingegaan en de voorwaarden voor het pensioen ook overigens zijn vervuld. Intusschen is er geen reden om voor het eerst veel later aangevraagde pensioen denzelfde regel onbeperkt te doen gelden. Voor dat geval is bepaald, dat de toekenning dan niet zal geschieden met een dag vroeger dan dien waarop de pensioensaan vraag inkwam. Een pensioen kan dus nooit meer dan twee jaar terugwerken. Artikel 101. Dat voor het hier bedoelde, als gunst weder toegekende, pensioen de regel wordt gesteld dat de ingang niet vroeger kan zijn dan de aanvrage, volgt uit den aard der zaak. Artikel 102. Het gaat hier over twee gevallen: dat een toegekend pensioen wordt verhoogd; en dat een aanvankelijk geweigerd pensioen alsnog wordt toegekend, m. a. w. over gevallen, dat in het voordeel van den betrokkene wordt teruggekomen van een definitieve beslissing. Het is dan billijk, dat hij voor de toekomst dat voordeel krijgt, maar niet voor het verleden, toen de wetstoepassing werd gevolgd, die tot de weigering resp. tot toekenning van het lagere pensioen leidde. (Zie ook de toelichting tot artt. 121—123). Artikel 103. In verband met de maandelijksche betaling van het pensioen is er geen reden meer om nog drie maanden na het overlijden pensioen uit te betalen. Ook hij die op den laatsten van de maand sterft, zal echter voor zijn erfgenamen nog recht hebben op een maand pensioen. Natuurlijk ,kan bij de regeling van de rechtspositie van de ambtenaren nog een verdergaande regeling van . na overlijden toe te kennen voordeelen worden getroffen. Dat behoort echter niet meer tot het gebied van het pensioen. Artikel 104. Men zie voor dit artikel bladz. 45 van het algemeene deel dezer toelichting. Bij ontbinding van het huwelijk door een opvolgend huwelijk met rechterlijk verlof (gedacht is aan het geval van vermoedelijk overlijden, artikel 254 in verband met artikel 549 van het Burgerlijk Wetboek) is er uitteraard geen reden voor herleving van het opgehouden weduwenpensioen. Door dat opvolgende huwelijk toch krijgt de vrouw aanstonds een natuurlijken verzorger. Artikelen 105 en 106 regelen de»uitbetaling der pensioenen, waaromtrent op bladz. 41 van het algemeene deel dezer toelichting reeds een en ander is gezegd. De bedoeling is, dat de algemeene maatregel van bestuur, die de uitbetaling zal regelen, vrijheid zal hebben om in alle of in sommige gevallen die betaling te doen geschieden, b.v. door de gemeentebesturen. Het is echter dan billijk, dien besturen een vergoeding toe te kennen voor hun bemoeiing, die, althans voor zooveel het anderen betreft dan hun eigen gewezen ambtenaren, buiten hun eigenlijk terrein is gelegen. Het tweede lid van artikel 106 houdt die mogelijkheid open. Artikel 107. Dit artikel komt nagenoeg geheel met de thans geldende regeling overeen. Alleen is vervallen, in verband met de vooruitbetaling van het pensioen, de thans bestaande beperkte mogelijkheid om een voorschot op het pensioen te geven. Men zie blz. 41 van het algemeene deel dezer toelichting. Artikelen .108 en 109. Deze artikelen bedoelen een nieuwe regeling te geven voor inhouding en beslag op pensioenen en dus te vervangen de verwijzing naar de verouderde wet van 24 Januari 1815, Staatsblad 5, welke thans in de pensioenwetgeving voorkomt (b.v. artikel 42 der Burgerlijke Pensioenwet en artikel 35 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913). In. de nieuwe bepaling is getracht het belang van de gepensionneerden, die debiteur zijn, in eene billijke verhouding met dat hunner schuldeischers te waarborgen. Artikelen 111—114. Deze bepalingen komen in het wezen overeen met hetgeen thans in de pensioenwetgeving is opgenomen. Nu echter de pensioenen komen ten laste van een fonds, waartoe de Staat het grootste deel heeft bijgedragen, is er geen reden om de pensioen termijnen, die tijdens de gevangenschap niet ten behoeve van den betrokkene zouden worden uitgekeerd, aan het fonds te doen ten goede komen. Het ligt meer voor de hand, die gelden te storten in de kas van den Staat, die ook de kosten van het verblijf in de strafinrichting draagt. Voorts is het derde lid van artikel 114 uitgebreid tot alle gevallen in het eerste lid van dat artikel onder b genoemd. Er schijnt geen voldoende reden om nimmer herstel mogelijk te maken van een pensioen dat op grond van naturalisatie of krijgsdienst in den vreemde verloren is gegaan. Artikelen 116—120. Over het beroep is reeds in § 7 van het algemeene deel dezer toelichting gesproken. Thans kan met slechts een enkele opmerking over deze artikelen worden volstaan. Artikel 116. De bevoegdheid van den Centralen Raad is algemeen omschreven. De practijk, door den Centralen Raad zeiven te vormen, zal aan de algemeene formule een bepaalden inhoud geven. Het beroepsrecht van den Minister, met de uitvoering van de wet belast, is bij artikel 16 reeds vermeld. Men zie ook artikel 118, derde lid. Artikel 119. Waar de pensioensgerechtigden niet zelden hun pensioen aanstonds noodig hebben, schijnt het billijk, een in eersten aanleg toegekend pensioen aanstonds uit te betalen, niettegenstaande beroep, ingesteld hetzij door den Minister,, b.v. op grond dat z.i. geen recht op pensioen bestaat, hetzij door den belanghebbende zeiven die mocht meenen dat hem een gunstiger pensioen toekomt. Reeds met het oog op de practische moeilijkheden, aan terugbetaling van reeds geïnd pensioen verbonden, is voorts bepaald dat het in eersten aanleg toegekende en inmiddels genotene, doch in beroep ontzegde, niet behoeft te worden teruggegeven. Artikelen 121—123. Een niet gemakkelijk te beantwoorden vraag vormt die, in hoeverre beslissingen van de pensioensorganen al of niet onveranderlijk behooren te zijn. In de tegenwoordige wetgeving komen enkele bepalingen dienaangaande voor (artikel 33, vijfde lid van de Burgerlijke Pensioenwet) maar zij regelen slechts een deel van het onderwerp, hebben n.1. slechts betrekking op de vraag, hoe bij verandering in de opvatting omtrent de beteekenis van bepaalde wetsartikelen de gevolgen zullen zijn voor hen, op wie die artikelen vroeger werden toegepast. Het onderwerp echter is veel ruimer, beslaat immers alle gevallen waarin hetzij door dwaling in de feiten hetzij door onjuiste toepassing van het recht op de feiten, hetzij door veranderde opvatting omtrent het geldende recht, reeds • genomen beslissingen niet meer juist kunnen worden geacht of ten onrechte een recht is onthouden, dat niet eens is gevraagd omdat men te voren wist, toch nul op het request te zullen krijgen. Daarbuiten valt — het worde volledigheidshalve opgemerkt — het geval van verandering van wetgeving en de vraag, in hoever die verandering gevolgen moet hebben voor reeds besliste gevallen. Daar geldt het de terugwerkende kracht, die alleen zal kunnen worden aangenomen, als de wet die de wijziging aanbracht, zulks uitdrukkelijk zegt. Wat de mogelijkheid van herziening van reeds genomen beslissingen aangaat, onderscheidt het ontwerp het geval van een herziening in het nadeel, en in het voordeel, van den belanghebbende. Herziening in het nadeel zal alleen kunnen geschieden op grond van gebleken onjuistheid van aan de beslissing ten grondslag gelegde feiten. Wanneer men b. v. bij vergissing 20 in plaats van 10 jaar als diensttijd heeft aangenomen, — onverschillig of dat 'de schuld was van den belanghebbende of niet — kan herziening volgen, wanneer de fout wordt bemerkt. D. w. z. alleen wanneer er een feitelijke onjuistheid plaats had, niet wanneer de onjuistheid het gevolg was van een interpretatie van de wettelijke bepalingen omtrent mederekenen van dienstjaren, die men als onjuist is gaan beschouwen. Dan is het niet een onjuistheid inzake de feiten, maar een onjuistheid inzake het recht, zooals dat op bepaalde feiten is toegepast. Maar een zuiver feitelijke onjuistheid kan steeds, ook in hét nadeel van den betrokkene, worden verbeterd. De herziening werkt dan uitteraard terug tot het oogenblik vanwaar de onjuistheid begon. Zou b.v. met 1 Januari 1925 abusie- 31 velijk als wedde (grondslag) zijn aangenomen f 2000 in plaats van f 1000, dan kan dat worden hersteld van dien datum af. In verband daarmede te veel betaalde bijdrage wordt dan uitteraard verrekend. Maar in één opzicht zijn de consequenties van het voorgaande verzacht. N.1. door de bepaling van artikel 123 dat — behoudens in het geval van opzettelijke misleiding door den betrokkene zeiven — teruggave van reeds genoten pensioen na herziening van de beslissing uitsluit. De regeling dat herziening in het nadeel van den betrokkene mogelijk is wegens onjuiste feiten als grondslag voor de genomen beslissing, welke regeling voor den Pensioenraad geldt, is in het wezen ook aangenomen voor den Centralen Baad. Intusschen is de eisch daar nog eenigszins verscherpt door herziening op grond van onjuiste feiten alleen mogelijk te maken, wanneer die feiten zijn aangenomen op grond van vervalschte stukken. Nu die regeling eenmaal in de Beroepswet bestaat, schijnt er geen voldoende reden om haar voor de pensioenzaken uit' te breiden. In de tweede plaats herziening in het voordeel van den belanghebbende. Deze is over de geheele lijn toegelaten, op aanvraag van den betrokkene zeiven. Hij zal dus kunnen vragen dat zijn grondslag hooger wordt gesteld; dat zijn pensioen hooger wordt vastgesteld of vroeger zal ingaan; etc. De gevolgen van zulk eene beslissing zijn van zelf duidelijk, aan de hand van de zooeven aangehaalde artikelen van het ontwerp. Echter worde er op gewezen dat een rem is gesteld voor een onbeperkte terugwerking van gunstige beslissingen omtrent het pensioen en wel door de bepaling van artikel 102, dat eten aanvankelijk geweigerd pensioen of een toegekende verhooging van pensioen niet ingaat vóór de aanvraag is ingekomen, die tot de herziening van het pensioen leidde. Dat omvat o.a. het geval dat iemand behoort tot een groep, die niet als pensioensgerechtigd werd beschouwd, maar omtrent welke, als gevolg van eon veranderde opvatting van de wet, later anders wordt beslist. Het schijnt niet noodig, dan het pensioen toe te kennen met ingang van den dag waarop naar de nieuwe opvatting het recht eigenlijk is ontstaan. Het is de bedoeling van de pensionneeringsbepalingen niet, iemand op een zeker oogenblik met een misschien dan groot kapitaal te begiftigen. Daarom is in artikel 102 bepaald, dat een pensioen dat in het voordeel van den betrokkene wordt herzien, in beginsel niet kan terugwerken. Artikel 124. Dit artikel strekt ter vervanging van de bij artikel 153 ingetrokken wetten van 29 April 1901 (Staatsblad n°. 91), 28 Mei 1901 (Staatsblad n°. 127) en 17 Juni 1918 (Staatsblad n°. 403). Beter dan die wetten in sterk gewijzigden vorm te handhaven — alle bepalingen zouden gewijzigd moeten worden en van laatstgenoemde wet zou .slechts één artikel van kracht blijven — is het in deze wet zelf de functionarissen te noemen,- die reeds van het tijdstip waarop zij in werking treedt af, met ambtenaren in den door haar bedoelden zin gelijk zullen staan. Ook met artikel 97 a der Radenwet is rekening gehouden. Artikelen 126—130. Deze artikelen regelen den inkoop voor pensioen van diensttijd, voorafgaande aan het tijdstip van het in werking treding van deze wet: art. 12Q, eerste lid. Eene uitzondering wordt gemaakt voor diensttijd die op grond van eene vroegere wet „nog wordt ingekocht". Volgens art. 154 I, lit. c II, III, lit. c IV, lit. c en d en V, lit. c, wordt de inkoop van onbezoldigde, tijdelijke of gemeentelijke diensten die op boven bedoeld tijdstip reeds gedeeltelijk heeft plaats gehad, na dat tijdstip op den ouden voet voortgezet; art. 126, vijfde lida. Met betrekking tot de na 1 Juli 1912 in zijdelingschen Staatsdienst bewezen diensten behoeven geen bewijsstukken te worden overgelegd. Ten opzichte van die diensten zijn en worden aan het Departement van Financien de opgaven verstrekt, bedoeld in art. 3 der Pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst. Over die gegevens zal dus de Pensioenraad kunnen beschikken. Artikel 128. Ook voor het betalen van de bijdragen voor inkoop van den tijd, door op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienstzijnde provinciale ambtenaren met uitzondering van die ter provinciale grifflën, die reeds als burgerlijke ambtenaren in den zin der Burgerlijke Pensioenwet, perisioensgerechtigd zijn — en ambtenaren van waterschappen, veenschappen of veenpolders, vóór dat tijdstip als ambtenaar in dienst van zoodanige lichamen doorgebracht, is een termijn van tien jaren voldoende lang, omdat het ambtenarenpersoneel van elk dier lichamen niet talrijk is en de voor dien inkoop verschuldigde bedragen derhalve niet hoog zullen zijn. Artikel 132. Het ligt voor de hand, dat de tijd gedurende welken een ambtenaar, door zich aan de werking van de pensioenwet te hebben onttrokken, niet pensioengerechtigd is geweest, om bij de regeling van zijn pensioen als diensttijd in aanmerking te kunnen komen, moet worden ingekocht. Dit artikel spreekt niet van den diensttijd van onderwijzers die de in § 2 van art. IV der wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 152; bedoelde verklaring hebben afgelegd, omdat die tijd, krachtens art. 64, eerste lid der wet tot regeling van het lager onderwijs, niet voor pensioen geldig is en dus reeds op grond van art. 126, eerste lid, voor pensioen moet worden ingekocht. Artikel 133. Dit artikel is eene noodzakelijke uitbreiding van art. 47, eerste lid. Zonder die uitbreiding zou, terwijl thans tijd van afwezigheid wegens ziekte slechts wanneer hij ten hoogste een jaar duurt voor pensioen medetelt en onder vigeur van deze wet, voorzooveel zoodamgen tijd na het tijdstip van haar in werking treden betreft, krachtens art. 47 ten hoogste drie verlofsjaren bij de regeling van een pensioen als diensttijd in aanmerking kunnen komen, aan de geldigheid voor pensioen van tijd, vóór dat tijdstip met ziekteverlof doorgebracht, geen enkele beperking ten aanzien van den duur der afwezigheid verbonden zijn. Artikel 136. Het is duidelijk, dat de bestaande doorloopende pensioensbijdragen, die voor elk onderdeel van een jaar tot een evenredig deel verschuldigd zijn,'slechts tot den dag van het in werking treden van deze wet behoeven te worden betaald. '. In verschillenden zin zou echter kunnen worden beantwoord de vraag of van eene afloopende bijdrage — eene, waarvan het bedrag reeds terstond bij het in dienst treden van den ambtenaar wordt gefixeerd — het op het tijdstip van het in werking treden van deze wet nog niet betaalde deel, niet nog in zijn geheel verschuldigd is. Dit artikel geeft op die vraag een ontkennend antwoord. Artikel 137. Het is billijk den vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet ontslagen ambtenaar, die na dat tijdstip op eene lagere wedde wordt herplaatst, in de gelegenheid te stellen, zich voor zijne na te laten betrekkingen het behoud te ve-zekeren van het 'uitzicht op het pensioen, waarvoor hij tot zijne herplaatsing over zijn vroegeren pensioensgrondslag heeft bijgedragen. Artikel 139. Gemotiveerd is het door of voor ambtenaren door of voor wie, omdat zij van uitzicht op pensioen voor hunne na te laten betrekkingen afzagen, nooit iets voor weduwen- en weezenpensioen werd bijgedragen en die volgens de bestaande wetten dat uitzicht nooit meer zouden hebben kunnen verkrijgen, nu deze wet het hun premievrij geeft, alsnog bij wijze van inkoop over het verleden te doen contribueeren. Artikel 143. Evenals de gemeentebesturen op grond van art. 151 der gemeentewet,, zijn ook de provinciale besturen op grond van art. 141 der provinciale wetende besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders ingevolge art. 3 der wet van 20 Juli 1895 (Staatsblad n°. 139) onbevoegd na 32 het tijdstip van het in werking treden van deze wet nog pensioenregelingen voor hunne ambtenaren te treffen. Bestaande pensioenverordeningen vervallen op dat tijdstip. Intusschen belmoren bepalingen van zulke verordeningen die hooger aanspraken geven dan deze wet, billijkheidshalve van kracht te blijven voor hen, ten opzichte van wie zij op het tijdstip van het in werking treden van deze wet van toepassing zijn. Artikel 152. Toepassing na het tijdstip van het in werking treden van deze wet van de vroegere procedure voor de vaststelling van pensioengrondslagen, van die voor de regeling van pensioenen enz., zou groote practische moeilijkheden 'opleveren. Artikel 154. Dit artikel kwam reeds in het algemeene deel der toelichting ter sprake. Onder II, lit. a, wordt gesproken van gedeeltelijk „op den voet" van art. 4 der wet van 28 Juli 1898 (Staatsblad n°. 152), gewijzigd bij de wet van 6 Juni 1900 (Staatsblad n°. 103) voor pensioen ingekochte diensten. Hieronder vallen dus ook o.a. diensten, bedoeld in art. 3 der wet van 28 Mei 1901 (Staatsblad n°. 127), die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet gedeeltelijk zijn ingekocht. Zoo vallen onder de sub III, lit c, genoemde diensten, — die nl., op dat tijdstip gedeeltelijk ingekocht „op den voet" van de artt. 63, 64 en 65 der Pensioenwet van de gemeenteambtenaren, — die, waarvan gedeeltelijk inkoop heeft plaats gehad krachtens het derde lid van art. 68 en het tweede lid van art. 69 dier wet, zoomede gedeeltelijk ingekochte diensten, bedoeld in art, 8, eerste lid, der wet van 17 Juli 1918 (Staatsblad n°. 403). Artikel 156. Volgens deze bepaling blijft o. a. voor de toepassing van de eerste en tweede zinsnede van art. 5 der wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n° 426) ongewijzigd van kracht art. 17, eerste en vierde lid der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890. De Minister van Financiën, WISKUNDIG VERSLAG. INLEIDING. Ten einde een behoorlijk overzicht te verkrijgen van de financieële gevolgen der voorstellen voor den Staat, welke in het wetsontwerp der Staatscommissie zijn vervat, werd door ondergeteekenden besloten, voor de eigen en voor de weduwenen weezenpensioenen elk afzonderlijk, twee balansen op te maken, en wel een voor de lasten en baten volgens den bestaanden toestand, en een voor de lasten en baten, zooals die zouden voortvloeien uit de door de Staatscommissie ontworpen wijzigingen. Als datum werd gekozen de laatste, op welke de gegevens bij het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren volledig aanwezig waren, d. i. 31 December 1916. Voor de keuze der grondslagen lag het voor de hand zooveel mogelijk gebruik te maken van de gegevens, welke bij de laatste berekeningen betreffende de eigen en de weduwe- en weezenpensioenen waren bewerkt en welke in hoofdzaak zijn opgenomen in de 5de Wetenschappelijke Balans van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. De berekening is gesplitst in 2 deelen, namelijk een voor de eigen pensioenen en een voor de weduwe- en weezenpensioenen. De gegevens voor de eerste berekening en de daaruit afgeleide factoren zijn opgenomen in de staten 1—21, die voor de tweede in de staten 22—30, terwijl de staten 31—34 een overzicht geven van de uitkomsten. De categorieën, welke in deze berekening zijn opgenomen, zijn die, welke tot dusverre pensioen genieten of uitzicht hebben op pensioen ten laste van den Staat of van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren, dat zijn dus zij, op wie de burgerlijke pensioenwet, de weduwenwetten voor de ambtenaren en de onderwijzers, de wet op het lager onderwijs, de wetten van 20 Juni 1913 (Staatsblad n°. 298 en 299) en de wet van 20 Februari 1914 (Staatsblad n°. 44) van toepassing zijn. Van de berekening zijn derhalve uitgesloten de gemeenteambtenaren thans deelgerechtigd in het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren (wet van 21 Juni 1913 Staatsblad n°. 301), de provinciale ambtenaren en de ambtenaren bij de waterschappen, veenschappen en veenpolders. De in art. 150 bedoelde Wetenschappelijke balans geeft gelegenheid de lasten, die deze categorieën op den Staat leggen, voldoende te leeren kennen. HOOFDSTUK I. Berekeningen betreffende de eigen pensioenen. § 1. Grondslagen. (Zie staten 1, 2 en 12). In de inleiding is reeds met een enkel woord vermeld dat het voor de hand lag gebruik te maken van de gegevens, voorkomende in de 5de Wetenschappelijke Balans van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Hoewel deze balans uitsluitend betrekking heeft op berekeningen betreflende de weduwe- en weezenpensioenen,' bevat zij ook gegevens welke bij onderzoekingen betreffende de eigen pensioenen toegepast kunnen worden. Dit is een gevolg van de in deze balans voor het eerst gevolgde methode, waarbij de lasten en baten van in dienst zijnde en gepensionneerde ambtenaren elk afzonderlijk zijn berekend. De in deze balans voorkomende sterfte-, pensionneerings- en ontslagtafel voor mannelijke in dienst zijnde burgerlijke ambtenaren en onderwijzers (staat 1 van dit verslag) en de sterftetafel voor mannelijke gepensionneerde burgerlijke ambtenaren en onderwijzers *) (staat 2) vormen dan ook de voornaamste grondslagen van de berekeningen betreffende de eigen pensioenen. Voor nadere bijzonderheden omtrent deze beide tafels naar voornoemde balans verwijzende, moge echter op enkele punten nader de aandacht worden gevestigd. In de eerste plaats zij er op gewezen dat deze tafels zijn afgeleid uit de gezamenlijke waarnemingen van allen, die in het weduwen- en weezenfonds deelgerechtigd zijn, dus ambtenaren en onderwijzers te zamen, omdat voor deze beide categorieën, hoewel onder verschillende wetten vallende, de bepalingen betreffende weduwe- en weezenpensioen dezelfde zijn. Het gevolg van de toepassing dezer tafel was- dus dat ook voor de berekeningen betreffende de eigen pensioenen deze beide groepen als één geheel zijn beschouwd, geheel in overeenstemming met het denkbeeld, dat aan het wetsontwerp der commissie ten grondslag ligt. Slechts bij ééne berekening — nl. bij die van de baten volgens den bestaanden toestand — moest daarvan worden afgeweken, zooals in § 4 nader zal worden uiteengezet. Om deze reden zijn ook enkele gegevens, op de ambtenaren en onderwijzers afzonderlijk betrekking hebbende, in staat 1 opgenomen. Een tweede punt staat in verband met de bepaling van de thans bestaande burgerlijke pensioenwet, dat enkele categorieën van ambtenaren reeds op 55-jarigen leeftijd recht op ouderdomspensioen hebben, (art. 4cZ) welke bepaling in het ontwerp der Staatscotnmissie is overgenomen (art. 43,lö\ Het zou daarom aanbeveling hebben verdiend voor deze beide categorieën de berekening afzonderlijk te maken, waarvoor echter 2 sterftepensionneerings- en ontslagtafels, noodig zouden zijn. Daar het aantal groepen van ambtenaren, voor wie het recht od ouderdoms-pensioen reeds op 55-jarigen leeftijd ingaat, in den loop der pensioenwetgeving herhaaldelijk is gewijzigd, was het samenstellen dezer tafels aan groote bezwaren onderhevig, zoodat hiervan moest worden afgezien. Een laatste opmerking heeft betrekking op de sterftetafel voor de gepensionneerden. Zooals algemeen bekend is, hangt de sterftekans der gepensionneerden behalve van den leeftijd, ook af van den tijd. die na den datum van pensionneering is verloopen, d. i. van den pensionneeringsduur. De invloed *) Onder de gepensionneerden zijn tevens de op wachtgeld gestelden begrepen. 33 van dezen factor is voor de berekening van de weduwe- en [ § 3. Berekening van de contante waarde der lasten van weezenpensioenen van geringe beteekenis, zoodat bij de de op 31 December 1916 in dienst zijnde burgerlijke ■ samenstelling van deze tafel voor de 5e wetenschappelijke ambtenaren en onderwijzers. balans daarmede geen rekening is gehouden. Voor de berekening (Staten 4 8 en 14 18 ) van de eigen pensioenen kan deze invloed van belang zijn en daarom is eerst getracht een sterftetafel samen te stellen, die jje tweede en belangrijkste post onder de lasten is de contante hiermede rekening hield. De verkregen uitkomsten bleken waarde der toekomstige pensioenen van de op 31 December echter zeer onregelmatig te loopen en onbruikbaar te zijn. [n dienst zijnde burgerlijke ambtenaren en onderwijzers. De oorzaak hiervan ligt deels in het aantal waarnemingen Daar voor deze categorie het ontwerp der Staatscommissie ten dat bij splitsing naar den duur geringer wordt, deels in de om- volle toepasselijk is, moest deze berekening zoowel voor den standigheid dat het materiaal niet homogeen is. Beter resultaten nieuwen als voor den ouden toestand worden verricht. In de zouden waarschijnlijk worden verkregen, indien ook hier de eerste plaats zijn hiervoor noodig de pensioenfactoren Ix + ,. Daar sterftewaarnemingen van de ambtenaren, wier recht op pensioen deze ten nauwste samenhangen met de wijze, waarop het op 55 jaar ingaat, afzonderlijk konden worden bewerkt, waar- pensioen krachtens het ontwerp en krachtens den bestaanden tegen dezelfde bezwaren bestaan als hiervoor is vermeld. Daar toestand wordt berekend, zal in de eerste plaats een overzicht het een te langdurig onderzoek zou vereischen homogeen worden gegeven van de bepalingen, die op de grootte van deze materiaal samen te stellen, waren de ondergeteekenden ge, factoren den meesten invloed uitoefenen, noodzaakt de sterftetafel voor mannelijke gepensionneerde en op wachtgeld gestelde ambtenaren onveranderd over te nemen. Ontwerp der Staatscommissie. I Bestaande toestand. Uit het bovenstaande • blijkt dat de geheele berekening als ' ^J"-r — '1- • . . „ . , . , , , J ,& , , ;° 1. Recht op pensioen ont- 1. Recht op pensioen ont- een vrn ruwe benadering moet worden beschouwd. Hierop , . «.V , ...., - . . . . , „..., , , J , ; , ' . j .... ,. staat op 65-langen leeftijd of staat op 6o-iangen leeftijd of wenschen wn met nadruk de aandacht te vestigen. ... . . % , . . . '. , , , .J ,. ■ „ J, . „. . .. , .... ° . , bn vroeger intredende mvahdi- bij vroeger intredende mvah- De' voor de in dienst zijnde vrouwelijke ambtenaren en ... .? _ . . ,. , ... .. ?. ... , ... J .. J , , ., „ teit, mits men i jaar in dienst diteit, mits men 10 jaar (althans dnderwiizeressen gebruikte gegevens zijn opgenomen in staat 12. . , D.. . ., . ... . ... . ,. . . , , Jn ° i , , . is geweest. Bij invaliditeit in bi invaliditeit) in dienst is Voor de gepensionneerde vrouwelijke ambtenaren en onder- en doQr den dienst t het st Bij invaliditeit in en wijzeressen is wegens een te gering aantal waarnemingen recht ioen dadelijk in. door den dienst gaathet recht dezelfde tafel als voor de mannen toegepast (staat 2). op pensioen dadelijk in. Een niet minder belangrijke grondslag is de rentevoet. In 2. Het pensioen bedraagt voor 2. Het pensioen bedraagt overleg met de overige leden der Commissie is hiervoor aan- elk dienstjaar 2 pet. van den ge- voor elk dienstjaar y60 van den genomen 4 pCt., welke rentevoet ook in de 5e Wetenschappelijke middelden pensioensgrondslag gemiddelden pensioensgrond- Balans is gebruikt. Hoewel in de eerste jaren het rendement dei 3 laatste Jaren (in sommige slag der 5 laatste jaren (of van der beleggingen waarschijnlijk hooger zal zijn — men denke gevallen de 10 laatste dienst- het laatste jaar bij de openbare b. v.'aan de 6 % Indische leening en de verschillende ÖV» % jaren of zelfs alle dienstJ'ai'en) onderwijzers). >) Gemeentelijke leeningen — is in de latere jaren een geringer niaar met minder dan 30 pet. rendement dan het onderstelde bedrag van 4 °/0 geenszins 3. Het maximum pensioen 3. Het maximum pensioen uitgesloten. Bedenkt men dat juist bij pensioenen de berekeningen bedraagt 70 pet. van den hier- bedraagt 8/3 van den zoo even op een lang tijdsverloop betrekking hebben, zoo veidient het boven genoemden gemiddelden genoemden gemiddelden penderhalve ten zeerste aanbeveling de winsten, die waarschijnlijk pensioensgrondslag en wordt sioensgrondslag en wordt derin de eerste jaren op de beleggingen worden verkregen, niet derhalve bereikt na 35 dienst- halve bereikt na 40 dienstte bezigen tot verhooging der pensioenen of tot verlaging der jaren. jaren. bijdragen doch als extra-reserve op zijde te leggen tot dekking 4 De ^ yaQ het 4 De graotte van het pen- van eventueele verhezen in de toekomst. sioen kan een bedrag van sioen kan een bedrag van f 4000 niet overschrijden. f 3000 niet overschrijden. § 2. Berekening van de lasten der op 31 December 1916 5. Bij invaliditeit in en door 5. Bij invaliditeit in en door loopende eigen pensioenen. den dienst wordt het op de den dienst bedraagt het pen- (Staten 3 en 13) gewone wijze berekende pen- sioen onafhankelijk van den sioen verhoogd met een toeslag diensttijd */3 van den meer- Staten 3 en 13 bevatten een overzicht van de op 31 December waarvan de grootte afhangt vermelden gemiddelden pen- 1916 loopende eigen pensioenen voor ambtenaren en onder- van den graad der invaliditeit, sioensgrondslag. wijzers elk afzonderlijk Uit deze staten blijkt dat het aantal ZoQals gtraks nader ^ bliJken ig met deze be alingen in gepensionneerde man^nelijke en vrouwelijke ambtenaren op hoofdzaak rekening gehouden, behalve met die sub 4°. en 5°. Het 31 December 1916i 5596 bedroeg en het totaal bedrag hunner iny()eren yan degub 40 vermelde voorwaarde in de formule van pensioenen f 4 381 377 ; voor de onderWnzers en onderwijzeressen d(m ensioenfactor j , stuitte op groote technische bezwaren, waren deze cijfers resp. 2811 en f j 924 834. De contante r , ' , , , waarde dezer pensioenen wordt verkregen door vermenigvuldiging Daarom 18 besloten met deze voorwaarde geen rekening te met de lijfrente, voorkomende in kolom 5 van staat 2. Op deze üouden- De lasten z«n derhalve bepaald in de onderstelling wijze is na aanbrenging van een correctie voor betaling in dat de grootte van het pensioen aan geen maximum gebonden is. termijnen gevonden- Z*> ziJn dus te hoog geraamd. Hiertegenover staat, zooals later zal blijken, dat ook de bijdragen, althans volgens den bestaanden Mannen Vrouwen Totaal toestand, te hoog in rekening zijn gebracht. Het eindresultaat voor de ambtenaren f 31 776 860 f 836 379 f 32 613 239 is echter in elk geval aan den veiligen kant. Eveneens leverde voor de onderwijzers 12036307 4170870 16207 177 het berekenen van de sub 5°. vermelde verhooging groote moeilijk- heden op, zoodat deze verwaarloosd is. Hoewel hierdoor derhalve Totaal f 43 813167 f5 007 249 f 48 820 416 de lasten te gunstig zijn voorgesteld, houde men in het oog, Daar in het ontwerp der Staatscommissie geen bepaling J) De berekeningen zijn geschied op een tijdstip voorafgaande aan omtrent verhooging der reeds toegekende pensioenen voorkomt, d,ei\ d*tïï5i,van stand komen der wet van 14 Juli 1919 (Staats- j-i. l ii. j u -j if i i- i „j tt x • i blad n°. 493). waarbii o. m. het pensioen van de bijzondere onderwijzers is dit totaalbedrag voor beide balansen hetzelfde. Het is als eveneens w'ordt berekend naar den pensioensgrondslag over het post 1 onder de lasten in de staten 31 en 32 uitgetrokken, laatste jaar. dat in vele gevallen deze pensioenen veiminderd worden, indien nl. I Bovenstaande pensioenfactoren gelden voor de voorstellen tevens een pensioen krachtens de Ongevallenwet 1901 wordt ge- der Staatscommissie; de overeenkomstige formules voor den noten. Hierdoor wordt de te lage raming gedeeltelijk gecompen- bestaanden toestand zijn als volgt: seerd, terwijl bovendien zoo even is gebleken dat door de verwaar- o ( / > j loozing van de bepaling sub 4°. de lasten te hoog zijn geraamd. ^20i = i 2 $31 ~~\~ 2 2 $32 (i 2 $61 2 2 $62/ ( X Behalve de bepalingen betreffende de berekening van de a grootte van het pensioen spelen de getallen V, die de ver- ö~ö : ^gnj ^2CH moedelijke toekomstige stijging der pensioensgrondslagen aan- io ( ) gegeven — d. i. dus den invloed der promoties -— bij de ^4(H ~j 2 Q41 -f- 2 2 Q^i X eV • ^iOi ^40| berekening van den pensioenfactor een groote rol. Deze getallen, yw^ *> welke ontleend zijn aan eene vroegere berekening betreffende 0m nu de contante waarde der lasten voor het op 31 December de eigen pensioenen, en die op overeenkomstige wijze zijn 1916 in dienst zijnde personeel te berekenen moeten deze berekend als de in 5de Wetenschappelijke Balans voorkomende pensioenfactoren worden vermenigvuldigd met de pensioensgetallen V zijn opgenomen in de kolommen 2—4 van staat grondslagen op dien datum, gerangschikt naar leeftijd en dienst4 voor de mannen en in de kolommen 2—4 van staat tP- Deze gegevens zijn voor de burgerlijke ambtenaren opge14 voor de vrouwen, waarbij moge worden opgemerkt nomen in de staten 7 en 17, waarvan de inrichting geen dat voor de vrouwelijke ambtenaren dezelfde getallen V nadere verklaring behoeft. Slechts op enkele punten zij de gebruikt zijn als voor de mannelijke ambtenaren, omdat aandacht gevestigd. In "de eerste plaats de bepaling van den wegens het gering aantal waarnemingen bij de vrouwelijke leeftijd en den diensttijd op 31 December 1916. Deze zijn ambtenaren voor deze categorie geen bruikbare resultaten werden verkregen door het geboortejaar, resp. het jaar van aanstelling verkregen. Dit kan zonder bezwaar geschieden, daar het aan- van 1916 af te trekken. Leeftijd en diensttijd 20 bijv. zijn tal in dienst zijnde vrouwelijke ambtenaren betrekkelijk klein dus gemiddeld 20'/„. is, terwijl bovendien verwacht mag worden, dat de promoties Een tweede opmerking is deze, dat de diensttijd, zooals zij bij de vrouwelijke ambtenaren slechts weinig van die der in de staten 7 en 17 is opgenomen, uitsluitend betrekking mannelijke ambtenaren zullen verschillen. Met behulp van heeft op vasten dienst als burgerlijk ambtenaar. Om rekening deze jretallen V ziin de eetallen (3) V en (5) V afeeleid staten te houden met de overige diensten (militaire, tijdelijke, zijde- oeze getal en y zijn de getallen v en v afgeleid (staten iingsche enz.) welke bij de berekening van de grootte van het 4 en 14, kolommen 5 en 6) welke de middelsom voorstellen, 'ri„„„ - ' , . , .„„ r. , ,6 ,'. , ., , , . ,,, ' oTOiicu, pensioen in aanmerking komen krachtens de burgerlijke pen- naar welke de grootte van het pensioen wordt berekend. Door ,„+ • -. , . , , ,-w : . ,J , . ö , , 1 , ; ; , sioenwet, is uit de pensioenen, in de laatste 5 jaren toegekend, het samennemen van ambtenaren en onderwijzers moest hierbh „„„„„„' ™„j. „„n, J ,■ ,..., ., •' , , 6 _ ' , , •; „■ .., , , ,. . , VJ ... - "J nagegaan met welk bedrag de diensttijd uit de staten 7 en met de afwijkende bepalingen omtrent de grootte van die ,n „° ... ,, , ,0 , . J„. .., , 1 . j u j t 11 u 17 gemiddeld moest worden verhoogd. Hiervoor is gevonden middelsom rekening worden gehouden. Immers bij de burgerlijke An „.,„ A • 0 . . ,B. , , ,"... , 0 . .. , , ■* . ; s .,j , voor de mannen 4 jaar, voor de vrouwen 3 ïaar, behalve voor ambtenaren en de byzondeni onderwijzers bedraagt die middel- de • te leeftiJder,; w'aar dit 1 a 2 jaar bedroeg, som volgens de bestaande bepalingen het gemiddelde van de Ten elotte ^ opgemerkt, dat van enkele in de laatste pensioensgrondslagen der laatste 5 jaren dus 4- 1 F , terwijl jaren °Pgenoraen categorieën het jaar van aanstelling en dus x 4 » ook de diensttijd op 31 December 1916 niet bekend is, nl. van het bij de openbare onderwijzers de laatste grondslag, dus V is Pe,soneel werkzaam bij de gemeentelijke hoogere burgerscholen, ■ „, „„ Tr , , . , „, . . ,;• * ': onverplichte burgeravondscholen en gymnasia, gemeentelijke gekozen. Volgens de voorstellen der Staatscommissie wordt deze 1 „-aam ui • • .... ' f r^V^r*? c'c middelbare scholen voor meisjes; gemeentelijke kweekscholen middelsom voor alle categorieën dezelfde nl. 4 1 V , De voor onderwijzers en onderwijzeressen, welke bij de wet van X_2X~* 5 Juni 1905 {Staatsblad n°. 154) in het weduwen-en weezengetallen W V, welke de middelsommen volgens het ontwerp der fonds voor burgerlijke ambtenaren zijn opgenomen en de Staatscommissie voorstellen, zijn echter afgeleid in de onder- leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere stelling, dat bij de openbare onderwijzers de berekening van de burgerscholen, welke krachtens de wet van 20 Juni 1913 grootte van het pensioen niet in hun natleel wordt veranderd (Staatsblad 298) als burgerlijk ambtenaar worden aangemerkt. x ' Met deze groep is rekening gehouden door de som van de derhalve ongewijzigd blijft. Zij zijn dus verkregen uit ^ 2 F , ■ contante waarde der lasten te verhoogen in verhouding van cc—2 de som der pensioensgrondslagen van alle ambtenaren (staten (voor ambtenaren en bijzondere onderwijzers) en Vx (voor de open- 10 en 20) tot de som der pensioensgrondslagen van de ambtebare onderwijzers), waarbij met de gewichten dezer groepen be- naren zonder deze groePen (staten 7 en 17). hoorlijk rekening is gehouden. Op dezelfde wij ze is gehandeld bij de Door vermenigvuldiging van de pensioensgrondslagen met de (5) daarbij behoorende, door interpolatie uit de staten 5, 6, 15 berekening van Vx welke de middelsom volgens do thans en 16 verkregen pensioenfactoren en optelling der aldus verbestaande wet voorstelt. Met behulp van de aldus verkregen kregen producten is na verhooging met de kosten der bovengetallen (3) V en<5) V en de tafels, opgenomen in de staten 1 genoemde leeraren gevonden voor de contante waarde der 2 en 12, zijn nu voor de diensttijden 0, 5, 10, enz. op de toekomstige pensioenen: bekende wijze de pensioenfactoren Ix +, berekend (staten 5, Voorstel Bestaande 6, 15 en 16). Als voorbeeld van de toegepaste formules volgen Staatscommissie toestand hier de pensioenfactoren °I9()1 en lüJ4nj voor de mannelijke ambtenaren f 153 571950 f 136 196 239 r- * 3 voor de vrouwelijke ambtenaren *„ 5163 784 4 387 704 J20i = [15 2 Q-28 + i 2 #36 + 2 2 Qs7 ~. (i2 %6 + Totaal . . . f 158 735 734 f 140^83 943 2 2 ^57)J X ttV : ^20^ ^20| Van de onderwyzers, openbare zoowel als bijzondere, was iq 1 / evenmin als van de zoo even vermelde leeraren bij het middel- — I ^41 ~r i 2 ^46 -r 2 2 Qi7 \h 2 Qfö + baar en hooger onderwijs het jaar van aanstelling bekend. r y n \1 1 «o tt Deze groep is echter van te groot gewicht om daarmede op ^67j X w: ^40} ^40} dezelfde wijze te handelen als bij de leeraren is geschied. De WDQ1.- n (3) i . a, , , . , . , voor deze rubriek gevolgde methode berust op het feit dat de waarin Qx = vx Bx ix _ , kx _ f, en de beteekenis der leeftijden van aanstelling in den regel zeer weinig verschillen, zooietters zonder meer duidelijk is. dat het mogelijk is met groote nauwkeurigheid den gemiddelden Bovenstaande pensioenfactoren gelden voor de voorstellen der Staatscommissie; de overeenkomstige formules voor den 34 leeftijd bij aanstelling en dus ook den diens De hierop betrekking hebbende gegevens vinat men in ue siateu ge&uu uai, m.. 8 en 18 Op overeenkomstige wijze als bij de burgerlijke 1°. de berekening van de nog te betalen termijnen over ambtenaren werd voor de contante waarde der toekomstige de verhoogingen toegekend in de jaren 1913—1916; pensioenen gevonden: 2°, de berekening van de nog te betalen termijnen over Voorstel Bestaande de grondslagen van aanstelling der ambtenaren, in dienst Staatscommissie toestand getreden in de jaren 1913-1916; , H-omne.Q f 7Aai\ QRit 3°- de afloopende korting over de toekomstige verhoogingen, voor de onderwijzers . . f 7, 810058 t m ±u do* Voor dg berekening sub ^ ziJn met behulp van staat 1, kolom voor de onderwijzeressen 24 358 292 21 bóOüiö 9> v00r de mannen en van staat 12, kolom 4, voor de vrouwen Totaal . . . f 102168 350 f 92 002199 tijdelijke lijfrenten voor validen afgeleid volgens de formules: Neemt men de boven verkregen uitkomsten voor ambtenaren al en onderwijzers, mannen en vrouwen te zamen, dan vindt x + ij iR yoor de verhoogingen toegekend in 1913; men voor de contante waarde der toekomstige pensioenen voor a x + ii het geheele op 31 December 1916 in dienst zijnde personeel: x + 1 Volgens de voorstellen der Staatscommissie f 260 904 084 ^ Volgens den bestaanden toestand .... 232 586 142 i welke beide bedragen in de staten 31 en 32 als tweede post x + U 1*B , „ „ „ „ „ 1914; onder de lasten voorkomen. ■ a? x + 3\ x + 1 § 4. Berekening van de contante waarde der toekomstige baten a voor het personeel in dienst op 31 December 1916. 1 \oi 2i (staten 8—10 en 18—20) ax + 1 f^+W"v» ' » " " " 1915' Zooals uit het wetsontwerp duidelijk blijkt, is door de lx\\ Staatscommissie hét beginsel van premie-vrij pensioen aan- ^ genomen, terwijl de Staat in de lasten der pensioenen zal i voorzien volgens het systeem der gemiddelde premiebetaling. x + l\ ó°R , „ „ „ . „ 1916; De Staat zal voor de in dienst zijnde ambtenaren èn onder- \ x + H wijzers dezelfde premie, uitgedrukt in percenten van den | x^_1 pensioensgrondslag, betalen als noodig is tot dekking van de , f,.,ri n_ Jpn ,iahirn dpr verhooeine (d i lUten ten aanzien der later aangestelde ambtenaren en onder- waarin x + 1 den leeftijd op den datum der vernoogmg (u. i. lasten ten aanzien uei w-oei daugcouciuc « ^ midden van het jaar) voorstelt en verkregen, is door wijzers. In het tekort, dat dientengevolge ten aanzien de in dus het^dden van net. .1 ) waarin de verdienst zijnde ambtenaren en onderwijzers aanwezig is, zal de het geooortejaar ai ie uie Staat bipcne art. 160 op de een of andere „«» moeten ^7 d™ S^f-taten 9 en 19, Mom 2-5) ,e ver. 'TnTderhalve de nnancieete 6evo,gen ,an de nteuwe regelln, Sn'^tStS voor den Staat te kunnen nagaan, moet de contante waarde 10 en koioiu o *i* » van eene doorloopende jaarlijksche bijdrage van 1 % over baten gevonden: de pensioensgrondslagen van het op 31 December 1916 in Mannen. Vrouwen. Totaal, dienst zijnde personeel bekend zijn. Om deze contante over 1913 . . f 94 250 f 4 732 f 98 982 waarde te berekenen is in de eerste plaats met behulp van B 1914 . . 263 644 21 456 285 100 de tafels uit de staten 1 en 12 en de getallen 7x + i n 1915 . . 326 529 21 777 -348 306 uit de staten 4 en 14, kolom 4, de bijdragefactor „ 1916 . 917 723 56 642 974 365 2ax V , f *1 602 146 f 104 607 f 1 706 753 a% + i = afSeleid' welke na aanbren&ing De berekeningen sub 2°. zijn op volkomen dezelfde wijze kx + i vx + i . geschied als die sub 1°., met vervanging van de verhoogingen van een correctie voor termijnbetaling is opgenomen in de ^ pensioensgrondslagen bij aanstelling (staat 10 en 20, staten 9 en 19, kolom 10. kolom 4 7). Deze gaven de volgende uitkomsten: Door vermenigvuldiging van deze bijdrage-factoren met de KUiUU > pensioensgrondslagen der ambtenaren en onderwijzers op 31 Mannen. Vrouwen. Totaal. December 1916 (staten 8, 10, 18 en 20, kolom 3) naar den over 1913 . . f 102 150 f 8 063 f 110 213 leeftijd gerangschikt, werd gevonden voor de contante waaide • 1^14 . . 203 847 18 597 222 444 van eene doorloopende bijdrage van 1 % „ 1915 . . 286 555 42 344 328 899 , f11365 750 1916. . 539 397 100 664 640 061 voor de mannen ... . . - t ïidoo /ou „ «1U — voor de vrouwen .... 1 644 220 f 1 131949 f 169 668 f 1 301 617 Totaal . . . f 13 009 970 Om de contante waarde der sub 3°. vermelde afloopende ... - korting over de toekomstige verhoogingen te vinden, is de welk bedrag in staat 31 als eerste post onder de baten is ^ opgenomen. „ 4- Voor de berekening van de contante waarde der baten v 2 ^.11 A \ 1 _; Ex+i volgens den bestaanden toestand, kunnen de ambtenaren en Ax+i = ^ f "— onderwijzers niet te zamen worden gevoegd, omdat de ambte- xx + i x + $ naren eene in 4 jaar afloopende korting betalen van de helft bei.ekend waarin A K _u. = Fr-i-u ~ Vx4-> (Staat4 van den pensioensgrondslag bij aanstelling en van alle verdere 1 verhoogingen, voor zoover deze laatste Y^/^^°J '^otr vermenigvuldiging van deze factoren (staat 9 en 19, de grootte van het pensioen erwijl van e ontow^eene Do» ^^^ISJgronMBvm (Staat 10 en 20, kolom 3) doorloopende jaarlijksche korting van 2 /„ (voor eene enkele koio ) y ^ bijdragen over de toekomstige categorie van 3 %) wordt geheven. 1S vour .ue ouul,a' , tïX ^™,„„;n„ «„ hp entente waarde der aflooüende korting verhoogingen gevonden. ttijd te bepalen. men in de staten welk bedrag in staat 31 als eerste post onder de baten is opgenomen. Voor de berekening van de contante waarde der baten volgens den bestaanden toestand, kunnen de ambtenaren en onderwijzers niet te zamen worden gevoegd, omdat de ambtenaren eene in 4 jaar afloopende korting betalen van de helft van den pensioensgrondslag bij aanstelling en van alle verdere verhoogingen, voor zoover deze laatste invloed uitoefenen op de grootte van het pensioen, terwijl van de onderwijzers eene doorloopende jaarlijksche korting van 2 % (voor eene enkele categorie van 3%) wordt geheven. De berekening van de contante waarde der afloopende korting van de burgerlijke ambtenaren kan in 3 deelen worden gesplitst, nl.: 1°. de berekening van de nog te betalen termijnen over de verhoogingen toegekend in de jaren 1913—1916; 2°, de berekening van de nog te betalen termijnen over de grondslagen van aanstelling der ambtenaren, in dienst getreden in de jaren 1913—1916; 3°. de afloopende korting over de toekomstige verhoogingen. Voor de berekening sub 1°., zijn met behulp van staat 1, kolom 9, voor de mannen en van staat 12, kolom 4, voor de vrouwen tijdelijke lijfrenten voor validen afgeleid volgens de formules: Totaal. 98 982 285 100 - 348 306 974 365 De berekeningen sub 2°. zijn op volkomen dezelfde wijze geschied als die sub 1°., met vervanging van de verhoogingen door de pensioensgrondslagen bij aanstelling (staat 10 en 20, kolom 4—7). Deze gaven de volgende uitkomsten: Totaal, f 110 213 222 444 328 899 640 061 f 1 301 617 Om de contante waarde der sub 3°. vermelde afloopende korting over de toekomstige verhoogingen te vinden, is de bijdragefactor z? X+1 V , (Staat 4 X + i voor de mannen f 10 206 368 . Lasten. Voor de berekening van de lasten kan worder voor de vrouwen 695 278 uitgegaan van de pensioenfactoren °j + uit de staten 5, 6 Totaal . . . f 10 901 646 15 en 16, kolom 2. Deze pensioenfactoren moeten echter in df Vat men de onder 1°., 2°. en 3°. verkregen uitkomsten te eerste plaats worden verhoogd om rekening te houden mei zamen, dan vindt men voor de .contante waarde van alle toe- de militaire, tijdelijke, zijdelingsche diensten, enz. zooals ir komstige bijdragen van de op 31 December 1916 in dienst zijnde § 3 nader is toegelicht, hetgeen geschied is door interpo ambtenaren f 1 706 758 + f 1 301 617 + f 10 901 646 = latie tusschen0/ . . en 5 J . . . In de tweede plaats moei f 13 910 016, welk bedrag als post 1 onder de baten in staat 32 * + i *x + \ * voorkomt rekening worden gehouden, met de omstandigheid dat de aan Bij de 'berekening van dit bedrag is geen rekening gehouden stelling gemiddeld in het midden van het jaar plaats heeft en met de bepaling der burgerlijke pensioenwet dat pensioens- dus de leeftiJ'd bij aanstelling x +1 bedraagt, grondslagen van f 457 en lager van korting zijn vrijgesteld, Door vermenigvuldiging van de aldus gewijzigde pensioenfacen dat het bedrag der inkomsten niet beneden f 400 mag toren met de grondslagen bij aanstelling in de jaren 1910—1914 dalen, zoodat ook over pensioensgrondslagen tusschen f 400 der ambtenaren en onderwijzers uit de staten 11 en 21, en f 457 niet de volle korting wordt betaald. De invloed van kolommen 3 en 5 is gevonden voor de contante waarde der toedeze bepaling is echter uiterst gering, daar pensioensgrond- komstige pensioenen voor de nieuwe aanstellingen van één jaar: slagen van f 457 en lager nagenoeg niet meer voorkomen. Voorstel der Bestaande toestand & Staatscommissie Ook met de bepaling, dat geen korting verschuldigd is over y00r. de mannen f 5 520 546 f 4 758 836 de verhoogingen, die geen invloed op de grootte van het y00r de vrouwen 1 079 539 898 799 pensioen hebben (omdat dit dan het maximum van f 3000 zou overschrijden) is geen rekening gehouden, zooals in § 3 Totaal ..f 6 600 085 f 5 657 635 reeds is vermeld. of o-ekapitaliseerd Voor de berekening van de contante waarde der doorloopende vol net voorstel der staatscommissie . f 168 269 827 korting van de onderwijzers is gebruik gemaakt van den Tolgens den bestaanden toestand .... . 144 241 969 y"] 7 +1 welke beide bedragen als post 3 onder de lasten in de staten bijdragefactor aaA„. L= —, (staten 9 en 19 31 en 32 zijn opgenomen. x + , a, y X + i X + i a Baten. Evenals voor het óp 31 December 1916 in dienst kolom 9), waarin Xx + i is afgeleid uit staat 1, kolom 10, zijnde personeel zal ook nu voor den nieuwen toestand de voor de onderwijzers en uit staat 12, kolom 5, voor de onder- contante waarde van eene doorloopende bijdrage van 1 pet. wijzeressen, terwijl Vx + . is ontleend aan de staten 4 Bn 14, over den pensioensgrondslag worden berekend. Dit is geschied kolom 3. Door deze factoren te vermenigvuldigen met de door den bijdragefactor °MX +1, afgeleid uit de staten 9 en 19 pensioensgrondslagen van alle onderwijzers (staten 8 en 18, kolom 10, met de pensioensgrondslagen bij aanstelling op den kolom 3) is voor de contante waarde van eene doorloopende leeftijd x uit de staten 11 en 21 kolom 3 en 5 te vermenig- bijdrage van 2 pet. gevonden vuldigen, waardoor de volgende uitkomsten zijn verkregen voor voor de onderwijzers . . . . f 7 510 286 de nieuwe aanstellingen van 1 jaar: „ onderwijzeressen ... 2 515 100 . ,v' „ R.0 cric " " J voor de mannen . f 558 606 Totaal . .. . f 10 025 386 voor de vrouwen ... 120 692 Daar de onderwijzers en onderwijzeressen werkzaam bij de Totaal f fi79 9Q8 bijzondere kweekscholen eene doorloopende bijdrage van 3 pet. ' ' ■ storten moet het hierboven gevonden bedrag nog verhoogd of gekapitaliseerd f 17 318 755. worden met de contante waarde eener doorloopende bijdrage van 1 pet. van dit personeel. Dit laatste bedrag is als post 2 onder de baten in staat 31 Door. vermenigvuldiging van de pensioensgrondslagen van opgenomen. deze categorie (staten 8 en 18, kolom 5) met den hierboven ver- De berekening van de contante waarde der baten volgens , .... „ „, aa . ■ A „„ 4- j. a den bestaanden toestand moest ook hier, evenals voor het melden bndragefactor A„ . , is voor deze contante waarde n ' , , , ' , x + i bestaand personeel, voor ambtenaren en onderwijzers elk af- gevonden: zonderlijk worden verricht. voor de onderwijzers . . . . f 53 384 Bij de ambtenaren komt in de eerste plaats in aanmerking » n onderwijzeressen. . . . 17 081 de afloopende korting van den halven pensioensgrondslag bij f 70 465 aanstelling. ■ Hierdoor stijgt het zooeven gevonden bedrag van f 10 025 386 De contante- waarde van deze korting, is verkregen door yg tot f 10 095 851, welk bedrag als post 2 onder de baten in der pensioensgrondslagen bij aanstelling uit de staten 11 en 21, staat 32 is opgenomen. kolom 3 te vermenigvuldigen met de tijdelijke lijfrente fRx +1 uit de staten 9 en 19 kolom 6, welke tijdelijke lijfrente be- § 5. Berekening van de lasten en baten der nieuwe rekend is uit staat 1, kolom 9 en staat 12, kolom 4. aanstellingen. In de tweede plaats heeft men de afloopende korting van (Staten 11 en 21.) de helft der toekomstige verhoogingen, welke verkregen is door „ , , , , V« der zooeven vermelde pensioensgrondslagen bij aanstelling Evena s voor het op 31 December 1916 in dienst zijnde te vermenigvuldigen met »Ax + i afgeleid uit de reeds vroeger personeel, heeft voor de ambtenaren en onderwijzers, welke bruikte M uit de staten 9 en 19 kolom 7. na de inwerkingtreding der nieuwe Pensioenwet, zullen worden Q deze wijze zijn voor de nieuwe aansteilingen van één aangesteld, een berekening van de lasten en baten plaats gehad, -aar de volgende uitkomsten verkregen: in hoofdzaak met het doel om het bijdrage-percentage te leeren kennen, dat zoowel in den ouden als in den nieuwen toestand Grondslag Toekomstige ' bij aanstelling. verhooging. noodig is om den pensioenslast voor deze categorie geheel te Mannelijke ambtenaren. . . f 556 783 f 702 068 dekken Tot grondslag van deze berekening zijn gekozen de vrouwelijke ambtenaren . . 45 643 65 843 aanstellingen van ambtenaren en onderwijzers uit het tijdvak . 1 Januari 1910—31 December 1914, welke reeds uit een vroeger Totaal . . f 602 426 ,f 767 906 onderzoek bekend waren. of gekapitaliseerd .... 15 358 911 19 577 840 Lasten. Voor de berekening van de lasten kan worden uitgegaan van de pensioenfactoren ix + , uit de staten 5, 6, 15 en 16, kolom 2. Deze pensioenfactoren moeten echter in de eerste plaats worden verhoogd om rekening te houden met de militaire, tijdelijke, zijdelingsche diensten, enz. zooals in § 3 nader is toegelicht, hetgeen geschied is door interpolatie tusschen I +1 en J , . In de tweede plaats moet rekening worden gehouden, met de omstandigheid dat de aanstelling gemiddeld in het midden van het jaar plaats heeft en dus de leeftijd bij aanstelling x-\- 1 bedraagt. Door vermenigvuldiging van de aldus gewijzigde pensioenfactoren met de grondslagen ,bij aanstelling in de jaren 1910—1914 der ambtenaren en onderwijzers uit de staten 11 en 21, kolommen 3 en 5 is gevonden voor de contante waarde der toekomstige pensioenen voor de nieuwe aanstellingen van één jaar: Bestaande toestand 4 758 836 898 799 5 657 635 of gekapitaliseerd vólgens het voorstel der Staatscommissie . f 168 269 827 volgens den bestaanden toestand .... 144 241 969 welke beide bedragen als post 3 onder de lasten in de staten 31 en 82 zijn opgenomen. Baten. Evenals voor het óp 31 December 1916 in dienst zijnde personeel zal ook nu voor den nieuwen toestand de contante waarde van eene doorloopende bijdrage van 1 pet. over den pensioensgrondslag worden berekend. Dit is geschied door den bijdragefactor "i, +1, afgeleid uit de staten 9 en 19 kolom 10, met de pensioensgrondslagen bij aanstelling op den leeftijd x uit de staten 11 en 21 kolom 3 en 5 te vermenigvuldigen, waardoor de volgende uitkomsten zijn verkregen voor de nieuwe aanstellingen van 1 jaar: Dit laatste bedrag is als post 2 onder de baten in staat 31 opgenomen. De berekening van de contante waarde der baten volgens den bestaanden toestand moest ook hier, evenals voor het bestaand personeel, voor ambtenaren en onderwijzers elk afzonderlijk worden verricht. Bij de ambtenaren komt in de eerste plaats in aanmerking de afloopende korting van den halven pensioensgrondslag bij aanstelling. • De contante- waarde van deze korting, is verkregen door yg der pensioensgrondslagen bij aanstelling uit de staten 11 en 21, kolom 3 te vermenigvuldigen met de tijdelijke lijfrente iBx + i uit de staten 9 en 19 kolom 6, welke tijdelijke lijfrente berekend, is uit staat 1, kolom 9 en staat 12, kolom 4. In de tweede plaats heeft men de afloopende korting van de helft der toekomstige verhoogingen, welke verkregen is door V8 der zooeven vermelde pensioensgrondslagen bij aanstelling te vermenigvuldigen met vAx + l afgeleid uit de reeds vroeger gebruikte vAx + $ uit de staten 9 en 19 kolom 7. Op deze wijze zijn voor de nieuwe aanstellingen van één jaar de volgende uitkomsten verkregen: of gekapitaliseerd 35 De som dezer beide laatste bedragen ad f 34 936 751 is als § 7. Berekening van de contante waarde der op 31 December 3de post onder de baten in staat 32 opgenomen. 1916 loopende weduwe- en weezenpensioenen. Om de contante waarde van eene doorloopende bijdrage van (Staten 23 en 24.) 2 pet. over den pensioensgrondslag voor de nieuwe aanstellingen bij de onderwijzers te berekenen, behoeft men slechts De staten 23 en 24 bevatten de op 31 December 1916 de pensioensgrondslagen bij aanstelling uit de staten 11 en 21 loopende weduwe- en weezenpensioenen. kolom 5 met den bijdragefactor-A, +1 afgeleid uit de staten De. contante waarde der onverhoogde weduwepensioenen 9 en 19 kolom 9 te vermenigvuldigen. ia gevonden door de bedragen der pensioenen, voorkomende in Als resultaat van deze berekening waarbij nog is rekening ^olom 3 van staat 23 met de lijfrente met inachtneming deigehouden met de bijdrage ad 3 pet. voor bijzondere kweek- hertrouwingskans (staat 22, kolom 6) te vermenigvuldigen, scholen is gevonden voor de aanstellingen van 1 jaar: De kosten van de verhoogingen der weduwe-pensioenen en van de weezenpensioenen zijn uit de in staten 23 en 24 voorvoor de onderwijzers . . f 334 424 komende bedragen afgeleid met behulp der annuïteit, voor- „ „ onderwijzeressen . 184 754 komende in staat 24, kolom 3. Op deze wijze zijn met inacht- Totaal f 519 178 neming van een correctie voor betaling in termijnen, de volgende of gekapitaliseerd 13236495. uitkomsten verkregen: f 01 «on ooo D onverhoogde weduwe-pensioenen f 21 890 922 Dit bedrag komt als 4de post onder de baten in staat 32 voor. weduwe-verhoogingen 1 148 005 De bovenvermelde uitkomsten stellen ons nu in staat het weezenpensioenen 134 630 doorloopend percentage te berekenen dat jaarlijks door de ambte- f 23 173 557 naren en onderwijzers gedurende hun diensttijd zou moeten worden betaald om den pensioenslast geheel te dekken. Dit Dit bedrag moet nog worden vermeerderd met de contante percentage wordt verkregen door de lasten der nieuwe aanstel- waarde der toekomstige weduwe-pensioenen voor de hertrouwde lingen resp. f 168 270 000 en f 144 242 000 (staten 31 en 32, weduwen, die bij het overlijden van den tweeden echtgenoot post 3 der lasten) te deelen door de contante waarde van eene weder in het genot van pensioen treden. Hiervoor is gevonden doorloopende jaarlijksche bijdrage van 1 pet. over den pensioens- f 178 176, waardoor bovengenoemd bedrag stijgt tot f 23 351 733, grondslag ad f 17 319 000 (staat 31, post 2 der baten) en welk bedrag als eerste post in de beide staten 33 en 34 is bedraagt derhalve opgenomen, daar deze pensioenen volgens de voorstellen der 168 270 000 Staatscommissie ongewijzigd blijven, voor het ontwerp der Staatscommissie — 3190QQ = 9;72 /o 144 242 000 § 8- Berekening van de contante waarde der toekomstige voor den bestaanden toestand 17 319 000 ~ weduwe- en weezenpensioenen voor de op 31 December 1916 aanwezige ambtenaren en onderwijzers. Ook deze beide bedragen zijn aan het eind der staten 81 en (Staten 25, 26 en 27.) 32 opgenomen. ■ .. . . De tweede post onder de lasten wordt. gevormd door de Het is wellicht niet overbodig op te merken, dat wijziging 5 *. ■ -.^ ^ , * neu is weiiiuiiu uw» v o f > „+„ii{„„ contante waarde van de toekomstige weduwe- en weezenin het aantal aanstellingen en de grondslagen bij aanstelling . , , , 0 . , . in net aauidi *uu.iemuBcu e B j 0 pensioenen voor de ambtenaren en onderwijzers zoowel in o-ppn of zoo goed als geen invloed uitoefenen op deze percentages. * . uLJrj 01 geen 01 ^uu gueu aio 6^ dienst, als gepensionneerd en op wachtgeld, aanwezig op 31 HOOFDSTUK II December 1916. Daar deze pensioenen volgens het voorstel der Commissie alle zullen worden verhoogd, moest deze be- Berekeningen betreffende de Weduwe- en rekening zoowel voor den ouden als voor den nieuwen toestand Weezenpensioenen. worden verricht. In de eerste plaats zijn hiervoor weer pen- Gr dsla en sioenfactoren noodig nl. Mf en Daar voor de afleiding ° " 9 ' dezer pensioenfactoren bekend moet zijn op welke wijze het (Staten 1, 2 en 22). weduwe- en weezenpensioen wordt berekend, volgt in de eerste Zooals in de inleiding reeds met een enkel woord is ver- P^ats hier een overzicht van de bepalingen, welke hierop meld is voor de berekening van de lasten en baten der weduwe- betrekking hebben, zoowel volgens het ontwerp der Staats- en weezenpensioenen gebruik gemaakt van de gegevens en de commissie als volgens den bestaanden toestand, methoden der vijfde Wetenschappelijke Balans van het weduwen- Ontwerp der Staatscommissie. Bestaande toestand. en weezenfonds voor burgerlyke ambtenaren. Als sterftetafels voor de ambtenaren en onderwijzers zijn dus, dezelfde tafels Het onverhoogde weduwe- Het onverhoogde weduwegekozen, welke reeds voor de berekeningen' betreffende de pensioen bedraagt 40 % van pensioen bedraagt ys van den eigen pensioenen zijn toegepast (staten 1 en 2). De vrouwen den pensioensgrondslag tot pensioensgrondslag tot f 2400 tafel (staat 12) kan hier buiten beschouwing blijven, daar de f 3000 (maximum derhalve (maximum derhalve f 800). kosten van de weezenpensioenen voor deze categorie uiterst f 12.00). Het vervalt bij her- Het vervalt bij hertrouwen gering zijn, zooals de ondervinding bij het weduwen-en weezen- trouwen maar keert terug bij maar keert terug bij den dood fonds heeft geleerd. Het percentage, noodig ter dekking van den dood van den tweeden of van den tweeden of lateren den pensioenslast van deze categorie, is dan ook een zoo kleine lateren echtgenoot. echtgenoot, fractie dat het, binnen de grenzen der nauwkeurigheid van Het pensioen voor kinderen Het pensioen voor kinderen deze berekening, kan worden verwaarloosd. bedraagt: bedraagt: Ook de weduwentafel, benevens de hertrouwingskansen der a. indien hun moeder in os. indien hun moeder in weduwen (staat 22) zijn aan bovengenoemde balans ont- leven is, 71/» % van den pen- leven is V16 van den pensioens- leend terwijl eveneens, op het voetspoor dezer balans, kinder- sioensgrondslag van den vader grondslag van den vader (tot sterfte buiten rekening is gelaten, ofschoon deze bij de voor- (tot f3000) voor elk kind, tot f2400) voor elk kind, tot een stellen der Staatscommissie grooteren invloed heeft dan bij den een maximum van 8 kinderen; maximum van 5 kinderen; bestaanden toestand. b. indien hun moeder over- b. indien hun moeder over- Als rentevoet is ook hier 4 % gekozen. leden is 121/, % van den pen- leden is y„ van den pensioens- Voor eene uiteenzetting der gevolgde methode moge naar sioensgrondslag van den vader grondslag van den vader, (tot meergemelde balans worden verwezen, waar deze uitvoerig (tot f 3000) voor elk kind, tot f 2400) tot een maximum van io tno™i!nhi een maximum van 8 kinderen. 3 kinderen. Ook deze beide bedragen zijn aan het eind der staten 81 en 32 opgenomen. Het is wellicht niet overbodig op te merken, dat wijziging in het aantal aanstellingen en de grondslagen bij aanstelling geen of zoo goed als geen invloed uitoefenen op deze percentages. HOOFDSTUK II. Berekeningen betreffende de Weduwe- en Weezenpensioenen. § 6. Grondslagen. (Staten 1, 2 en 22). Zooals in de inleiding reeds met een enkel woord is vermeld, is voor de berekening van de lasten en baten der weduween weezenpensioenen gebruik gemaakt van de gegevens en de methoden der vijfde Wetenschappelijke Balans van het weduwenen weezenfonds voor burgerlyke ambtenaren. Als sterftetafels voor de ambtenaren en onderwijzers zijn dus, dezelfde tafels gekozen, welke reeds voor de berekeningen betreffende de eigen pensioenen zijn toegepast (staten 1 en 2). De vrouwen tafel (staat 12) kan hier buiten beschouwing blijven, daar de kosten van de weezenpensioenen voor deze categorie uiterst gering zijn, zooals de ondervinding bij het weduwen-en weezenfonds heeft geleerd. Het percentage, noodig ter dekking van den pensioenslast van deze categorie, is dan ook een zoo kleine fractie dat het, binnen de grenzen der nauwkeurigheid van deze berekening, kan worden verwaarloosd. Ook de weduwentafel, benevens de hertrouwingskansen der weduwen (staat 22) zijn aan bovengenoemde balans ontleend, terwijl eveneens, op het voetspoor dezer balans, kindersterfte buiten rekening is gelaten, ofschoon deze bij de voorstellen der Staatscommissie grooteren invloed heeft dan bij den bestaanden toestand. Als rentevoet is ook hier 4 % gekozen. Voor eene uiteenzetting der gevolgde methode moge naar meergemelde balans worden verwezen, waar deze uitvoerig is toegelicht. Ontwerp der Staatscommissie. Het onverhoogde weduwepensioen bedraagt 40 % van den pensioensgrondslag tot f 3000 (maximum derhalve f 12.00). Het vervalt bij hertrouwen maar keert terug bij den dood van den tweeden of lateren echtgenoot. Het pensioen voor kinderen bedraagt: a. indien hun moeder in leven is, 7VS % van den pensioensgrondslag van den vader (tot f 3000) voor elk kind, tot een maximum van 8 kinderen; b. indien hun moeder overleden is 12y2 % van aen Pensioensgrondslag van den vader (tot f 3000) voor elk kind, tot een maximum van 8 kinderen. Het houdt op telkens als een | Het wordt in zijn geheel Deze beide bedragen;'zijn in de Staten 33 en 34 als tweede kind den 21-jarigen leeftijd' uitbetaald tot hèt jongste kind post onder de lasten-uitgetrokken. * heeft bereikt of vóór dien tijd den 18-jarigen leeftijd heeft komt te overlijden. bereikt. § 9. Berekening van de contante waarde der toekomstige Yoor kinderen van vrouwe- Voor kinderen van vrouwe- baten van hét op 81 December 1916 aanwezige personeel. . lijke ambtenaren geldt de rege- lijke ambtenaren geldt de rege- (Staten 27 29). ling sub b (onafhankelijk van ling sub b (onafhankelijk van den den dood van den vader), den dood van den vader). Zooals uit Titel V van het wetsontwerp blijkt, is ook De weduwe en kinderen van De weduwe en kinderen van voor de weduwe- en weezenpensioenen het beginsel van premieeen ambtenaar, gehuwd na een ambtenaar, gehuwd na vrij pensioen door de Staatscommissie aanvaard, terwijl de pensionneering, op wachtgeld- pensionneering, op wachtgeld- Staat in de lasten der pensioenen zal voorzien volgens het stelling of na het bereiken van stelling of na het bereiken van systeem der gemiddelde premiebetaling. De Staat zal voor de den 65-jarigen leeftijd hebben den 59-jarigen leeftijd hebben in dienst zijnde ambtenaren en onderwijzers dezelfde premie, geen recht op pensioen. geen recht op pensioen.' uitgedrukt in percenten van den pensioensgrondslag, betalen als noodig is tot dekking van de lasten ten aanzien der later Uit de aan de 5de wetenschappelijke balans ontleende formules aangestelde ambtenaren en onderwijzers. In het tekort, dat voor de pensioènfactoren dientengevolge ten aanzien der in dienst zijnde ambtenaren jjOj o,y en onderwijzers aanwezig is, zal de Staat blijkens art. 150 op acy . x + j x + i de een of andere wijze moeten voorzien. Het is evenals bij x + ' aA + i aV + * de berekening van de baten voor de eigen pensioenen in § 4 van " Hoofdstuk I, derhalve noodig de contante waarde van eene 2 nx + i Vx + j Wx + j doorloopende jaarlijksche storting van 1 pet. over den pensioens- f — a a grondslag te kennen. As + t + | Daar uit art. 37 van het wetsontwerp volgt, dat de bijdrage p p van den Staat voor de weduwen- en weezenpensioenen over pf % + i % +1 den vollen pensioensgrondslag wordt betaald (evenals voor de Pj eigen pensioenen het geval is) kan het vroeger gevonden x + ' bedrag derhalve onveranderd worden overgenomen mits men de vrouwelijke ambtenaren en onderwijzeressen buiten blijkt dat, ook hier, evenals bij de eigen pensioenen, de ge- berekening laat. Het moet daarentegen worden verhoogd met tallen V, welke de vermoedelijke toekomstige stijging der de bijdragen van de werklieden bij inrichtingen van 's Rijks pensioensgrondslagen aangeven een belangrijke rol, spelen. Zee. en Landmacht, omdat deze wel deelgerechtigd zijn in'het Daar echter de eigen pensioenen van den vollen pensioens- Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren grondslag, de weduwe- en weezenpensioenen van den pensioens- krac'htens de wet van 20 Februari 1914 Staatsblad n°. 44, maar grondslag tot f3000 afhangen, konden de in het eerste hoofdstuk de burgerlijke pensioenwet niet op hen van toepassing is gebruikte getallen F voor de weduwe-en weezenpensioenen niet i en ziJ dus Mj de berekening betreffende de eigen pensioenen worden toegepast, maar moesten nieuwe getallen V worden buiten beschouwing zijn gebleven. Op deze wijze is voor de afgeleid, waarbij de grondslagen zoowel als de promoties slechts contante waarde van eene doorloopende jaarlijksche bijdrage tot f 3000 in rekening zijn gebracht. Dit is geschied met van x pct over den vollen pensioensgrondslag van alle op behulp der getallen co, voor welker algemeene beteekenis naar 31 December 1916 in dienst zijnde ambtenaren en onderwijzers de 5d° W.B. moge worden verwezen. Zij zijn verkregen door gevonden f 11 672 625, welk bedrag als eerste post onder de interpolatie tusschen de getallen co' voor de volle promoties baten in Staat 33 is opgenomen. en pensioensgrondslagen en co" voor de promoties en pensioens- I De berekening van de contante waarde der baten volgens grondslagen tot f 2400, met behulp van de gemiddelde volle den bestaanden toestand, d. i. dus van eene doorloopende jaarpensioensgrondslagen, de gemiddelde pensioensgrondslagen tot liJksche bijdrage van 5 pct. over den pensioensgrondslag, het f 3000 en die tot f 2400, welke getallen alle bekend waren pensioen of het wachtgeld tot f 2400 (met uitzondering van of uit de staten 7 en 27 konden worden afgeleid. De aldus enkele categorieën, wier weduwen of weezen geen recht op verkregen getallen V komen voor in kolom 2 van staat 25. penSioen hebben), is op volkomen dezelfde wijze geschied als De overige in de pensioenfactoren voorkomende grootheden fB de 5de w. b., nl. door vermenigvuldiging van de uit deze aW en PW, de pen=üoenwaarde bij overlijden voor actieve en ba]ang overgenomen bijdragefactoren (staat 28) met de overeengepensionneerde ambtenaren, zijn op geheel dezelfde wijze komstige pensioensgrondslagen tot f2400 op 31 December 1916 berekend als in de 6*> W.b. is uiteengezet, maar met macht- (staat 27 kolom 4 en 7 en staat 29). Het aldus verkregen neming der door de Staatscommissie ontworpen wijzigingen bedrag ad f 55 658 60o, komt als eerste post onder de baten betreffende de grootte der weduwe-pensioenen en de grootte voor in staat 34 Hierbij moge nog worden aangeteekend dat en den duur der weezen-pensioenen. Zij komen voor in staat 26 M- de vaststelling van dit bedrag rekening is gehouden met kolom 2 en 4, welke tevens de hierboven vermelde pensioen- de ambtenaren en onderwijzers die na hun ontslag deelgefactoren aaf, aPf en ff bevat (zie kolom 6, 8 en 10). rechtigd zijn gebleven in het Weduwen- en Weezenfonds voor Door vermènigvuldiging van deze pensioen factoren met de burgerlijke ambtenaren, terwijl zij die bij het in werking treden overeenkomstige pensioensgrondslagen tot f 3000 uit Staat 27, der Weduwenwet voor de onderwijzers niet tot voormeld fonds kolom 3 en 6 is nu voor de contante waarde voor alle toe- zijn toegeti-eden, buiten beschouwing zijn gelaten, ofschoon zij komstige weduwe- en weezenpensioenen van het op 31 December om redenen in de 5de W. B. vermeld, bij de berekening der 1916 aanwezige personeel gevonden f 121858 994. iasten wel in rekening zijn gebracht. Ook de bepalingen omtrent In dit bedrag zijn tevens begrepen de kosten voor de vroeger gedeeltélijke vrijstelling van korting voor de ambtenaren aanvermelde leeraren bij het bijzonder en gemeentelijk middelbaar gesteld yoor 1 Juli 1868 en tusschen 1 Juli 1868 en 1 Januari onderwijs enz., voor de werklieden aan 's Rijks inrichtingen lg91 zijn behoorlijk in rekening gebracht. (Zie staat 29.) van Land- en Zeemacht, alsmede voor hen die na hun ontslag in het fonds deelgerechtigd zijn gebleven. § 10- Berekening van de lasten en baten der nieuwe aanstellingen. De lasten voor den bestaanden toestand zijn verkregen door de pensioensgrondslagen tot f 2400 (Staat 27, kolom 4 en 7) V ' te vermenigvuldigen met de pensioenfactoren uit de 5de W. B. Ten siotte zuuen nog, evenals in § 5 van het eerste hoofdplaat 26, kolom 7, 9 en 11). Hiervoor is gevonden f 85 880 841. stuk voor de ejgen pensioenen is geschied, de lasten en baten As + | blijkt dat, ook hier, evenals bij de eigen pensioenen, de getallen V, welke de vermoedelijke toekomstige stijging der pensioensgrondslagen aangeven een belangrijke rol spelen. Daar echter de eigen pensioenen van den vollen pensioensgrondslag, de weduwe- en weezenpensioenen van den pensioensgrondslag tot f3000 afhangen, konden de in het eerste hoofdstuk gebruikte getallen F voor de weduwe- en weezenpensioenen niet worden toegepast, maar moesten nieuwe getallen V worden afgeleid, waarbij de grondslagen zoowel als de promoties slechts tot f 3000 in rekening zijn gebracht. Dit is geschied met behulp der getallen co, voor welker algemeene beteekenis naar de 5de W.B. moge worden verwezen. Zij zijn verkregen door interpolatie tusschen de getallen a>' voor de volle promoties en pensioensgrondslagen en co" voor de promoties en pensioensgrondslagen tot f 2400, met behulp van de gemiddelde volle pensioensgrondslagen, de gemiddelde pensioensgrondslagen tot f 3000 en die tot f 2400, welke getallen alle bekend waren of uit de staten 7 en 27 konden worden afgeleid. De aldus verkregen getallen V komen voor in kolom 2 van staat 25. De overige in de pensioenfactoren voorkomende grootheden "F en PW, de pensioen waarde bij overlijden voor actieve en gepensionneerde ambtenaren, zijn op geheel dezelfde wijze berekend als in de 5de W.B. is uiteengezet, maar met inachtneming der door de Staatscommissie ontworpen wijzigingen betreffende de grootte der weduwe-pensioenen en de grootte en den duur der weezen-pensioenen. Zij komen voor in staat 26 kolom 2 en 4, welke tevens de hierboven vermelde pensioenfactoren aaf, aPf en Pf bevat (zie kolom 6, 8 en 10). Door vermènigvuldiging van deze pensioen factoren met de overeenkomstige pensioensgrondslagen tot f 3000 uit Staat 27, kolom 3 en 6 is nu voor de contante waarde voor alle toekomstige weduwe- en weezenpensioenen van het op 31 December 1916 aanwezige personeel gevonden f 121858 994. In dit bedrag zijn tevens begrepen de kosten voor de vroeger vermelde leeraren bij het bijzonder en gemeentelijk middelbaar onderwijs enz., voor de werklieden aan 's Rijks inrichtingen van Land- en Zeemacht, alsmede voor hen die na hun ontslag in het fonds deelgerechtigd zijn gebleven. De lasten voor den bestaanden toestand zijn verkregen door de pensioensgrondslagen tot f 2400 (Staat 27, kolom 4 en 7) te vermenigvuldigen met de pensioenfactoren uit de 5de W. B. (Staat 26, kolom 7, 9 en 11). Hiervoor is gevonden f 85 880 841. Deze beide bedragen: zijn in de Staten 33 en 34 als tweede post onder de lasten- uitgetrokken. * §9. Berekening van de contante waarde der toekomstige baten van hét op 31 December 1916 aanwezige personeel. (Staten 27—29). Zooals uit Titel V van het wetsontwerp blijkt, is ook voor de weduwe- en weezenpensioenen het beginsel van premievrij pensioen door de Staatscommissie aanvaard, terwijl de Staat in de lasten der pensioenen zal voorzien volgens het systeem der gemiddelde premiebetaling. De Staat zal voor de in dienst zijnde ambtenaren en onderwijzers dezelfde premie, uitgedrukt in percenten van den pensioensgrondslag, betalen als noodig is tot dekking van de lasten ten aanzien der later aangestelde ambtenaren en onderwijzers. In het tekort, dat dientengevolge ten aanzien der in dienst zijnde ambtenaren en onderwijzers aanwezig is, zal de Staat blijkens art. 150 op de een of andere wijze moeten voorzien. Het is evenals bij de berekening van de baten voor de eigen pensioenen in § 4 van Hoofdstuk I, derhalve noodig de contante waarde van eene doorloopende jaarlijksche storting van 1 pct. over den pensioensgrondslag te kennen. Daar uit art. 37 van het wetsontwerp volgt, dat de bijdrage van den Staat voor de weduwen- en weezenpensioenen over den vollen pensioensgrondslag wordt betaald (evenals voor de eigen pensioenen het geval is) kan het vroeger gevonden bedrag derhalve onveranderd worden overgenomen mits men de vrouwelijke ambtenaren en onderwijzeressen buiten berekening laat. Het moet daarentegen worden verhoogd met 36 der nieuwe aanstellingen worden berekend, benevens het per- is, om die pensioenen tot het einde toe te voldoen, bedraagt centage dat gedurende den diensttijd over den pensioensgrondslag rond f 49 millioen en, voor zoover den bestaanden toestand betreft, ook na pen- terwijl de contante waarde der pensioenen sionneering over het pensioen zou moeten worden betaald om Ie verleenen aan hen die toen in dienst den pensioenslast voor de in de toekomst aan te stellen waren bedraagt rond .... 233 ambtenaren en onderwijzers geheel te dekken. , " ■ Tot grondslag van deze berekening zijn gekozen de aan- , en die der pensioenen te verleenen aan stellingen van ambtenaren en onderwijzers uit het tijdvak hen' die na dien datum worden aangesteld 1 Januari 1911—31 December 1915 en derhalve dezelfde welke rond144 " in de 5de wetenschappelijke balans zijn gebruikt. bedraagt, gevende in totaal aan lasten een bedrag van rond f 426 millioen. Lasten. Deze zijn verkregen door-de pensioensgrondslagen ' ., , •..,„,„ bij aanstelling uit bovenvermeld vijfjarig tijdvak tot f 3000 A Dafr..blijkens faat 3f>de contantfwaarde °F'31 December 1916 of tot f 2400 (staat 30) te vermenigvuldigen resp. met de der, b.ij_dragen, door de toen in dienst zijnde ambtenaren en pensioenfactoren afgeleid uit de kolommen 6, 8 en 10, of 7. onderwijzers ten aanzien van hun pensioen verschuldigd, 9 en 11 van staat 26. Op deze wijze is gevonden voor de bedraagt rond f 24 millioen contante waarde der toekomstige weduwe- en weezenpensioenen en die der bijdragen, door de na dien datum voor de nieuwe aanstellingen van één jaar: aangestelde ambtenaren en onderwijzers vervolgens het wetsontwerp der Staatscommissie f 3 574 415 schuldigd rond 48 „ volgens den bestaanden toestand 2 464 078 , „ i on ako • f co ooi noi ™-„n,„ bedraagt de contante waarde van alle nog of gekapitaliseerd resp. f 91 130 058 en f 62 821 921, welke , & , . , ° , , 1 , . o . , j„ oq „„ oi te ontvangen bijdragen ten aanzien van het bedragon als post 3 onder de lasten in de staten 66 en 34 . &. J ,° .. eigen pensioen rond f 72 millioen, zijn opgenomen. I ° * ' zoodat de contante waarde der lasten die der baten overtreft Baten. Ingevolge het door de Staatscommissie aangenomen met een bedrag van f426 millioen—f72 millioen —f354 millioen. beginsel van premievrij pensioen is ook hier de contante waarde Dit bedrag stelt dus den pensioenslast van den Staat voor van eene doorloopende jaarlijksche bijdrage van 1 pct. berekend op 31 December 1916 volgens de bepalingen der thans geldende en wel op dezelfde wijze als bij het personeel aanwezig op pensioenwetten en wel 31 December 1916, d. i. over den vollen pensioensgrondslag ten aanzien der loopende pensioenen . . f 49 millioen gedurenden den diensttijd. Hiervoor kan weder hetzelfde bedrag j pensioenen eventueel toe worden genomen als voor de eigen pensioenen, met weglating fe kennen" aan hen, die op 31 December 1916 dervrouwelijke ambtenaren en onderwijzeressen en met bijvoeging in dienstwarenf233 millioen—f24 millioen = 209 der werklieden bij inrichtingen van s Rijks Zee- en Landmacht. Voor den bestaanden toestand is weder op volkomen dezelfde | en ten aanzien der pensioenen, toe te wijze gehandeld als in de 5de W. B. De aldus gevonden be- kennen aan hen, die na 31 December dragen, resp. groot f 14 627 000 en f 68 995 132 komen voor j 1916 worden aangesteld f 144 millioen— als post 2 onder de baten in staat 33 en 34. Evenals bij de | f 48 millioen 96 , eigen pensioenen is uit de hierboven vermelde uitkomsten op Totaal f 354 millioen eenvoudige wijze het percentage af te leiden dat vereischt wordt om den pensioenslast voor de in- de toekomst aan te stellen Uit staat 31, welke de uitkomsten omtrent de eigen pensioenen ambtenaren en onderwijzers geheel te, dekken. Dit percentage volgens de voorstellen der Staatscommissie bevat, blijkt, dat wordt n.1. vorkregen door de contante waarde der lasten te I de contante waarde op 31 December 1916* der toen loopende deelen door de contante waarde van eene doorloopende jaar-.! pensioenen dan bedraagt rond f 49 millioen lijksche bijdrage van 1 pct. en bedraagt dus volgens die der pensioenen, te verleenen aan hen, 91 130 000 die toen in dienst waren rond 261 „ de voorstellen der Staatscommissie: = 6,23 pct. 14 o2 / 000 en die der pensioenen te verleenen aan 62 822 000 hen, die na dien datum worden aangesteld rond 168 „ den bestaanden toestand: x 68 995 000 = 4>55 » welke beide percentages ook in de staten 33 en 34 aan het Sevende 111 *otaal aa" lasten een bedrag . , , 1 van rond f 478 millioen. eind voorkomen. ■ . , , • , Daar wordt voorgesteld, dat door de ambtenaren en onder- Evenals in 5 5 bn de eigen pensioenen, kan hier worden .. ,„ . , ' , . , , , , " 8 .. :J . . ■ . , , . „. . wijzers zelf niet meer voor hun eigen pensioen zal worden opgemerkt dat wnziging in het aantal aanstellingen en de ... , ■ , ,, ,., , , , . , upgcuacuvi, -j & & bijgedragen, stelt dit bedrag dus den pensioenslast voor den grondslagen bij aanstelling geen of zoo goed als geen invloed C!r'. „ ° .. „ , oLcLciu voor. uitoefenen op deze percentages. De voorstellen der staatscommissie leggen dus ten aanzien der ambtenaarspensioenen een • grooteren last op den Staat van HOOFDSTUK III. rond f478 millioen—f354 millioen = rond f124 millioen en wel een grooteren last ten aanzien van de indienstzijnden van § 11. Financieele gevolgen van de voorstellen der f261 millioen—f209 millioen = . . . . f 52 millioen Staatscommissie. en ten aanzien van hen, die na 31 December , .. . .. 1916 worden aangesteld van f 168 millioen— Zooals in de vorige §§ reeds is medegedeeld, zijn de uit- fg6 miliioen _ 72 komsten der berekeningen opgenomen in de staten 31^—34. Te zamen . . . f 124 millioen. Uit staat 32, welke de uitkomsten omtrent de eigen pensioenen volgens de thans geldende pensioenwetten bevat, blijkt, dat Zooals trouwens uit bovenstaande cijfers blijkt, zij er nog de contante waarde op 31 December 1916 der toen loopende de aandacht op gevestigd, dat is aangenomen, dat de pensioenen pensioenen (daaronder begrepen die te verleenen aan hen, der reeds gepensionneerde ambtenaren en onderwijzers onverdie toen wachtgeld genoten), d. i. het bedrag, dat met de anderd blijven. daarvan te kweeken rente ad 4 % noodig en voldoende Wanneer de overgang van het tegenwoordige systeem van 76 /n 00 yy° 1juu welke beide percentages ook in de staten 33 en 34 aan het eind voorkomen. Evenals in § 5 bij de eigen pensioenen, kan hier worden opgemerkt dat wijziging in het aantal aanstellingen en de grondslagen bij aanstelling geen of zoo goed als geen invloed uitoefenen op deze percentages. HOOFDSTUK III. § 11. Financieele gevolgen van de voorstellen der Staatscommissie. Zooals in de vorige § § reeds is medegedeeld, zijn de uitkomsten der berekeningen opgenomen in de staten 31^—34. Uit staat 32, welke de uitkomsten omtrent de eigen pensioenen volgens de thans geldende pensioenwetten bevat, blijkt, dat de contante waarde op 31 December 1916 der toen loopende pensioenen (daaronder begrepen die te verleenen aan hen, die toen wachtgeld genoten), d. i. het bedrag, dat met de daarvan te kweeken rente ad 4 % noodig en voldoende voorziening in de pensioenslasten tot het gemiddelde premie- Dit bedrag is ruimschoots gedekt, daar een kapitaal van systeem op dezelfde wijze wordt geregeld als in art. 68 der rond f 66 millioen in het Weduwen- en Weezenfonds voor Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 ten aanzien Burgerlijke Ambtenaren aanwezig is. der gemeenten, die een pensioenregeling hadden is bepaald, dan Volgens de voorstellen der Staatscommissie bedragen de zou het gevolg van de voorstellen der Staatscommissie zijn, lasten rond f 236 millioen. indien deze met ingang van 1 Januari 1917 wet waren ge- Daar wordt voorgesteld de bijdragen der ambtenaren en worden: onderwijzers en gepensionneerde ambtenaren en onderwijzers 1». dat de Staat derft de kortingen der ambtenaren en *e doen vervallen, geven de voorstellen der Staatscommissie onderwijzers, welke thans gemiddeld jaarlijks rond f 2,5 mil- ^er! aanzien w*duwe/ en weezenpensioenen een grooteren Hoen bedragen en waarvan de contante waarde bedraagt rond ia*^ ™n «md f 236 millioen — rond f 47 millioen = rond f 72 millioen; f \89 millloen- - w Aangezien in het Weduwen- en Weezenfonds voor Burgerlijke 2°. dat de Staat heeft te voorzien in de jaarlijksche uit- Ambtenaren een bedrag van rond f 66 millioen aanwezig is, gaven aan pensioenen der thans reeds gepensionneerde ambte- blijft nog door den Staat te voorzien in een bedrag van rond naren en onderwijzers, zijnde thans rond f 6,3 millioen, welk f 236 millioen — rond f 66 millioen = rond f 170 millioen, bedrag geleidelijk daalt en waarvan de contante waarde blijkens en wel ten aanzien der op 31 December 1916 aanwezige weduwen^ staat 31 bedraagt rond f 49 millioen; ambtenaren en onderwijzers in een bedrag van f 23 352 000 -f . , . f 121859000—f66000000 = rond f 79 millioen en ten aan- 3°. dat de Staat heeft te voorzien in de uitgaven aan pen- zien van hen die later WOrden aangesteld in een bedrag van sioenen, eventueel te verleenen aan de thans in dienst zijnde rond f 91 millioen ambtenaren en onderwijzers en waarvan de contante waarde Wanneer hier de' Staat in de lasten der weduwe- en weezenblijkens staat 31 bedraagt rond f 261 millioen; pensioenen der ambtenaren en onderwijzers voorziet op analoge 4°.' dat de Staat jaarlijks heeft te betalen de netto premie wÜze als in de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren ad 9,72 % vermeerderd met de administratiekosten derhalve 1913 ten aanzien der gemeenten is bepaald, dan zal derhalve fond 10 % van de som'der pensioensgrondslagen der ambte- de Staat hebben te betalen: naren en onderwijzers, na de invoering der wet aangesteld, 1°. jaarlijks de netto premie ad 6,23 % vermeerderd met waarvan de contante waarde blijkens staat 31 bedraagt rond de administratiekosten derhalve rond 6,5 % van de som der f 173 millioen, waarvan f 168 millioen bestemd is tot dekking pensioensgrondslagen der indienstzijnde mannelijke ambtenaren der pensioenen. , en onderwijzers. Bedenkt men dat de som der pensioensgrondWanneer echter bedoelde overgang geschiedt zooals in de slagen op 31 December 1916 bedroeg rond f 68,5 millioen en Pensioenwet .voor de gemeenteambtenaren 1913 is bepaald ten blijkens staat 33 de contante waarde van een bijdragte ad 1 % aanzien der overige gemeenten, dan blijven de uitgaven hierboven van de som der pensioensgrondslagen der ambtenaren en ondersub 1°., 2°. en 4°. onveranderd, doch treedt in plaats van het onderwijzers bedraagt f 11,673 millioen dan zal de uitgaaf hierboven vermelde sub 3°.: aanvankelijk jaarlijks f 4,5 millioen bedragen en de contante a. dat de Staat jaarlijks heeft te betalen rond 10 % Van waarde *e° jD#ag van rond.f 76 milloen» waarvan rond 73 de som der pensioensgrondslagen der ambtenaren en onder- milll0en tot dekking der Pensi°enen. wijzers bij de invoering van de wet in dienst. Bedenkt men 2°- een 40-jarige annuïteit van rond f 0,3 millioen. (5,05 dat de som der pensioensgrondslagen op 31 December 1916 Pct- van f 79 millioen — f 73 millioen). bedroeg rond f 78 millioen en blijkens staat 31 de contante 3°. jaarlijks 6,5 pct. van de som der pensioensgrondslagen waarde van een bijdrage ad 1 % van de som der pensioens- der ambtenaren en onderwijzers, na de invoering der wet grondslagen dier ambtenaren en onderwijzers bedraagt rond aangesteld en waarvan de contante waarde blijkens staat 33 f 13 millioen, dan zal de,uitgaaf aanvankelijk jaarlijks f7,8 bedraagt, rond f95 millioen (nl. 6,5 X 14 627 000), waarvan millioen bedragen en de contante waarde een bedrag van rond 91 millioen tot dekking der pensioenen, f 130 millioen vertegenwoordigen, waarvan f 126 millioen voor dekking der pensioenen; Een nauwkeurige bepaling van de lasten en baten naar den b. .dat de Staat wordt belast met een 40-jarige annuïteit toestand op het oogenblik, dat de voorstellen der Commissie wet van rond f 6,8 millioen (5,05 pct. van f 261 millioen - f 126 f1Jn ,gef°rden'. 1S, m! den aard der zaak niet mogelijk. Daarbij millioen) komt, dat de invloed van de buitengewone verhooging, die na 31 December 1916 de traktementen hebben ondergaan ten gevolge Het behoeft geen betoog, dat nog op andere wijze de overgang van het salarisbesluit van 3 September 1918, (Staatsblad n°. 541) van het tegenwoordige stelsel tot dekking der lasten tot het en van die welke vermoedelijk op 1 Januari 1920 in werking zal gemiddeld premiesysteem kan geschieden. Wij meenen echter treden thans nog niet met nauwkeurigheid is aan te geven. Men voorloopig te kunnen volstaan met die, welke in de Pensioen- zal dus in deze met een vrij ruwe schatting moeten volstaan, wet voor de gemeenteambtenaren hare toepassing vindt. Er kan evenwel worden opgemerkt, dat de invloed dor buiten- Omtrent de bovenmedegedeelde cijfers zij opgemerkt, dat de gewone salarisverhooging op de premiën, uitgedrukt in percenten lasten en baten der nieuwe aanstellingen zijn verkregen door van de pensioensgrondslagen, welke noodig en voldoende zijn uit te gaan van het gemiddeld aantal jaarlijksche nieuwe om de lasten te dekken der pensioenen, toe te kennen aan de aanstellingen uit het tijdvak 1 Januari 1910—31 December 1914. ambtenaren en de weduwen en weezen van ambtenaren, die Blijkt dit aantal in de toekomst hooger dan hier is aangenomen, na invoering van de wet zullen worden ' aangesteld, slechts dan zal ook het bedrag noodig tot dekking dier pensioenslasten gering is en deze voorloopig kunnen worden bepaald respectie- een evenredige verhooging moeten ondergaan. velijk op 10 pct. en 6,5 pct., doch dat de invloed op de totale De uitkomsten betreffende de weduwe- en weezenpensioenen lasten voor den Staat zeer groot is. zijn opgenomen in de staten 33 en 34. Uit deze blijkt dat Men vindt dan,* dat in plaats van de hierboven vermelde .de lasten volgens de tegenwoordige regeling bedragen van den meerderen last voor den Staat voor eigen bedragen rond f 172 millioen pensioen en weduwe- en weezenpensioen ad f124 millioen en terwijl alle nog te betalen bijdragen der fl7° millioen, respectievelijk in de plaats treden f 248 millioen ambtenaren en gewezen ambtenaren be- en 1 378 millioen, terwijl de overige cijfers, in verband hiermede, dragen rond ' . 125 eveneens belangrijke globale wijzigingen zullen ondergaan. Zoo zal, indien de Staat in het vervolg in de lasten der zoodat nog gedekt moet worden rond. . f 47 millioen. eigen pensioenen zal voorzien, volgens het systeem, neergelegd in de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, voor de gemeenten, die een pensioenregeling hadden, dit tot gevolg hebben: 1°. dat de Staat een grooter bedrag aan kortingen van ambtenaren en onderwijzers zal derven, dan onder de oude salarisregeling; 2°. dat de Staat heeft te voorzien in een meerdere jaarlijksche uitgave der pensioenen van de voor de invoering der wet jeeds gepensionneerde ambtenaren en onderwijzers (op 31 December 1916 rond 6.3 millioen) dan onder de oude salarisregeling, welk bedrag geleidelijk daalt; 3°. dat de Staat heeft te voorzien in een hoogere uitgave der pensioenen eventueel te verleenen aan de thans in dienst zijnde ambtenaren en onderwijzers en waarvan de contante waarde stijgt van rond f 261 nrillioen tot rond f 522 millioen; 4°. dat de contante waarde van het door den Staat jaarlijks te betalen bedrag ad 10 pct. van de som van de pensioensgrondslagen der ambtenaren en onderwijzers na de invoering der wet aangesteld stijgt van .rond f 173 millioen tot rond f 346 millioen; waarvan f 336 millioen tot dekking der pensioenen. Wanneer de Staat in het vervolg in de lasten der eigen pensioenen voorziet volgens het systeem in de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 voor de overige gemeenten aangegeven, dan treedt in de plaats van het bepaalde sub 3°.: a. dat de jaarlijksche uitgaven van den Staat ad 10 pct. van de som der pensioensgrondslagen der ambtenaren en onderwijzers bij de invoering der wet in dienst aanvankelijk rond f 15,5 millioen in plaats van rond f 7,8 millioen bedraagt, met een contante waarde van f 260 millioen in plaats van f 130 millioen, waarvan f 253 millioen tot dekking der pensioenen; b. dat de 40-jarige annuïteit van rond f 6,8 millioen, door den Staat te betalen stijgt tot rond f 13,7 millioen; en ten aanzien der weduwe- en weezenpensioenen: 1°. het bedrag dat de Staat jaarlijks te betalen heeft ad rond 6,5 pct. van de som der pensioensgrondslagen.der in dienst zijnde ambtenaren en onderwijzers in plaats van f 4,5 millioen zal bedragen f 9 millioen met eene contante waarde in plaats van rond f 76 millioen van rond f 152 mil'lioen, waarvan f 146 millioen tot dekking der pensioenen; 2°. de 40-jarige annuïteit stijgt van rond f 0,3 millioen tot rond f 2,5 millioen; 3°. de contante waarde der jaarlijksche bijdrage ad 6,5 pct. van de som der pensioensgrondslagen der ambtenaren en onderwijzers, na de invoering der wet aangesteld, stijgt van rond f 95 millioen tot rond f 190 millioen, waarvan f 182 millioen tot dekking der pensioenen. Ten slotte zij de aandacht gevestigd op de wet van 5 Juni 1905 {Staatsblad n°. 155) waarbij in verband met de Pensioenwet voor de bijzondere onderwijzers en de leeraren aan gemeente H. B. S. enz., Nederlandsche Staatsschuld wordt geamortiseerd. Amsterdam, —— —— 20 September 1919. s Gravenhage, ZOOT. TURKSMA. STATEN 1—34. Overzicht der Staten. Staat 1. Sterfte-pensionneerings- en ontslagtafel voor in dienst I zijnde mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers te zamen, benevens het beloop der actieven voor de ambtenaren en de onderwijzers elk afzonderlijk. Waarnemingstijdvak voor ambtenaren 1 Januari 1891— 31 December 1914, voor onderwijzers 1 Januari 1906—31 December 1914. „ 2. Sterftetafel en praenumerando lijfrente voor gepensionneerde en op wachtgeld gestelde mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers. Waarnemingstijdvak voor ambtenaren 1 Januari 1891—31 December 1914, voor onderwijzers 1 Januari 1906—31 December 1914. „ 3. Op 31 December 1916 loopende eigen pensioenen en wachtgelden van mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers. „ 4. Verhoudingsgetallen V, (3) V en (5) V afgeleid uit de volle verhoogingen van pensioensgrondslag toegekend aan in dienst zijnde mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers,in het tijdvak 1 Januari 1910— 31 December 1914. „ 5. Pensioenfactoren Ix + i voor eigen pensioenen van mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers voor de pensioenbepalingen vervat in de voorstellen der Staatscommissie. „ 6. Pensioenfactoren Ix + i voor eigen pensioenen van mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers naar de thans geldende pensioenbepalingen. „ 7. Aantallen en volle pensioensgrondslagen, gerangschikt naar leeftijd en diensttijd, der mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren in dienst op 31 December 1916 met uitzondering van de gemeentelijke leeraren aangesteld vóór 1 Januari 1906 en van de bijzondere leeraren aangesteld vóór 1 October 1913. „ 8. Onderwijzers in dienst op 31 December 1916. „ 9. Bijdragefactoren voor in dienst zijnde mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers. '1 10. Mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren in dienst op 31 December 1916 benevens de aanstellingen en de toegekende volle verhoogingen in de jaren 1913—1916. aatll. Aanstellingen van mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers in het tijdvak 1 Januari 1910— 31 December 1914. „ 12. Pensionneeringskans voor in dienst zijnde vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren. en onderwijzeressen en het beloop der actieven voor beide groepen te zamen en voor elk afzonderlijk. Waarnemingstijdvak voor vrouwelijke ambtenaren 1 Januari 1891—31.December 1914, voor onderwijzeressen 1 Januari 1906—31 December 1914. „ 13. Op 31 December 1916 loopende eigen pensioenen en wachtgelden van vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzeressen. „ 14. Verhoudingsgetallen V, (S)V en (6)V afgeleid uit de volle verhoogingen van pensioensgrondslag, toegekend aan in "dienst zijnde vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzeressen in het tijdvak 1 Januari 1910—31 December 1914. „ 15. Pensioenfactoren Ix + A voor eigen pensioenen van vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzeressen voor de pensioenbepalingen vervat in de voorstellen der Staatscommissie. „ 16. Pensioenfactoren Ix + i voor eigen pensioenen van vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzeressen naar de thans geldende pensioenbepalingen. „ 17. Aantallen en volle pensioensgrondslagen, gerangschikt naar leeftijd en diensttijd der vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren in dienst op 31 December 1916, met uitzondering van de gemeentelijke leeraressen aangesteld vóór 1 Januari 1906 en van de Dij zondere leeraressen aangesteld vóór 1 October 1913. „ 18. Onderwijzeressen in dienst op 31 December 1916. „ 19. Bijdragefactoren voor in dienst zijnde vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzeressen. „. 20. Vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren in dienst op 31 December 1916, benevens de aanstellingen en toegekende volle verhoogingen in de jaren 1913—1916. „ 21. Aanstellingen van vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzeressen in het tijdvak 1 Januari 1910—31 December 1914. Staat 22. "Weduwentafel, hertrouwingskans en praenumerando lijfrente, afgeleid uit de waarnemingen betreffende de pensioentrekkende weduwen van rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers over het tijdvak 1 Januari 1891—31 December 1914. „ 23. Op 31 December 1916 loopende pensioenen van weduwen van rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers. , 24. Op 31 December 1916 loopende pensioenen van weezen van rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers. „ 25. Verhoudingsgetallen F*3000) en F*2*00) afgeleid uit de verhoogingen van pensioensgrondslag tot f 3 000 en f2400, toegekend aan mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers in het tijdvak 1 Januari 1910—31 December 1914. „ 26. Pensioen waarden TF en pensioenfactoren ƒ voor de pensioenen van weduwen en weezen van rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers. „ 27. Pensioensgrondslagen tot f 3000 en tot f 2400 van mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers op 31 December 1916 met uitzondering van de gemeentelijke leeraren, aangesteld vóór. 1 Januari 1906, de bijzondere leeraren, aangesteld vóór 1 October 1913, de ordebroeders, en de ambtenaren deelgerechtigd in andere fondsen. Staat 28. Bijdragefactoren voor pensioenen van weduwen en weezen van rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers voor de thans geldende pensioenbepalingen. „ 29. Mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren, aangesteld vóór 1 Juli 1868 en tusschen 1 Juli 1868 en 1 Januari 1891 en onderwijzers, die krachtens art. 23 der weduwenwet voor de onderwijzers niet deelgerechtigd zijn. „ 30. Gemiddeld aantal aanstellingen per jaar van mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers afgeleid uit de waarnemingen in het tijdvak 1 Januari 1911— 31 December 1915. „ 31. Contante waarde, op 31 December 1916, van lasten en baten voor eigen pensioenen van rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers, voor de pensioenbepalingen, vervat in de voorstellen der Staatscommissie. „ 32. Idem voor de thans geldende pensioenbepalingen. „ 33. Contante waarde, op 31 December 1916, van lasten en baten voor weduwe- en weezenpensioen voor mannelijke rijksburgelijke ambtenaren en onderwijzers, voor de pensioenbepalingen, vervat in de voorstellen der Staatscommissie. „ 34. Idem voor de thans geldende pensioenbepalingen. STAAT 1. STERFTE-, PENSIONNEERING-S- EN ONTSLAG-TAFEL voor in dienst zijnde mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers te zamen, benevens het beloop der actieven voor de ambtenaren en de" onderwijzers elk afzonderlijk. Waarnemingstijdvak voor ambtenaren 1 Januari 1891—31 December 1914, voor onderwijzers 1 Januari 1906—31 December 1914. AMBTENAREN EN ONDERWIJZERS. Ambtenaren. Onderwijzers. 2. Aantal gevallen van *g Sterftekans Pension- ~j—— —<— Aantal Aantal Aantal 3 in dienst. neeringskans. 0ntslagkans- overlijden pension- actieven. actieven. actieven. in dienst. neering. 1-1 2. I 3. 4. 1 5. 1 6. | 7. 8. \ 9. 10. 18 0,0033 0,0000 0,0199 330 — 1990 100 000 100 000 100 000 19 0,0034 0,0005' 0,0330 332 49 3223 97 680 97 620 98 751 20 [ 0,0035 0,0008 0,0295 329 75 2775 94 076 95 033 95 275 21 j 0,0036 0,0009 0,0225 327 82 2045 90 897 92 828 91 721 22 0,0037 0,0007 0,0222 327 62 1963 88 443 90 693 88 961 23 0,0036 0,0003 0,0228 310 26 1963 86 091 88 508 86 248 24 I 0,0035 0,0002 0,0209 293 17 1751 83 792 86 525 83 368 25 0,0034 0,0003 0,0186 278 25 1520 81731 84 838 80 391 26 0,0032 0,0003 0,0184 256 24 1470 79 908 83 421 77 425 ' 27 : 0,0030 0,0003 0,0173 234 23 1352 78158 82 036 74 530 28 0,0029 0,0003 0,0150 222 23 1148 76 549 80 633 72 092 29 0,0029 0,0005 0,0135 218 38 1015 75 156 79 335 70154 30 0,0029 0,0005 0,0126 214 37 931 73 885 78121 68 399 31 ! 0,0029 0,0006 0,0120 211 44 872 72 703 77 012 66 641 32 j 0,0031 0,0009 0,0107 222 64 766 71576 75 926 64 802 33 0,0032 0,0011 0,0096 226 78 677 70 524 74 825 63 228 34 0,0033 0,0011 0,0090 .229 76 626 69 543 73 808 61 887 35 j 0,0034 0,0014 0,0079 233 96 542 68 612 72 820 60 724 86 ; 0,0035 0,0019 0,0071 237 129 481 67 741 71 793 59 801 37 ! 0,0036 00,017 0,0062 241 114 415 66 894 70 787 58 940 38 ' 0,0038 0,0019 0,0059 251 126 , 390 66 124 69 923 58157 39 0.0039 0,0022 0,0057 255 144 373 65 357 69 049 57 324 40 0,0042 j 0,0024 0,0052 271 155 . 336 64 585 68186 56 447 41 j 0.0045 0,0028 0,0052 287 179 332 63 823 67 347 55 679 42 0,0048 I . 0,0031 0,0046' 303 195 290 63 025 66 438 54 877 43 0,0052 0,0030 0,0037 324 187 230 62 237 65 560 54 070 44 0,0055 0,0032 0,0085 . 338 197 215 61496 64 713 53 379 45 0,0059 0,0039 0,0034 358 237 207 60 746 63 872 52 621 46 i 0,0064 0,0047 0,0029 384 282 174 59 944 63 004 51826 47 : 0,0069 0,0048 0,0023 408 284 136 59104 62 122 51059 48 0,0074 0,0048 0,0024 , 431 280 140 58 276 61 234 50 277 49 I 0,0080 0,0062 0,0025 459 356 144 .57 425 60 322 49 463 50 ! 0,0087 0,0077 0,0025 491 435 141 56 466 59 320 48 513 51 I 0,0094 0,0087 0,0022 521 482 122 55 399 58186 47 476 52 I 0,0102 0,0095 0,0017 554 516 92 54 274 56 958 46 574 53 0,0110 0,0099 | 0,0018 584 526 96 53 112 55 688 45 684 54 I 0,0118 0,0188 0,0019 612 976 99 51 906 54 396 44 509 55 0,0125 0,0297 0,0017 628 1492 85 50 219 52 590 43 018 56 0,0133 0,0303 0,0016 639 1455 77 48 014 50 213 41547 57 0,0139 0,0306 0,0014 637 1403 64 45 843 47 807 40113 58 0,0145 0,0364 0,0015 634 1592 66 43 739 45 454 38 593 59 0,0152 0.0444 0,0016 630 1840 66 41447 42 945 37 026 60 0,0161 0,0542 0,0010 626 . 2109 39 38 911 40 197 35 338 61 I 0,0174 0,0619 0,0012 629 2237 43 36137 37 327 33 218 62 0,0188 0,0643 0,0015 625 2137 50 33 228 34 300 30 892 63 0,0204 0.0641 0,0014 620 1950 43 30 416 31248 28 739 64 0,0220 0,1283 0,0015 612 3567 42 27 803 28 357 26 839 65 0,0234 0,2078 0,0015 552 4900 35 23 582 24 007 22 540 66 0,0246 0,1950 0,0012 445 3529 22 18 095 18 713 15 764 67 0,0262 0,1650 0,0008 369 2326 11 14 099 14 901 10 879 68 0,0281 0,1783 0,0010 320 2031 11 11393 12191 7 899 69 0,0301 0,2174 0,0015 272 1963 14 9 031 9 769 5 470 70 — 1,— — 6782 — 6 782 7 464 3 470 STAAT 2. STERFTETAFEL EN PRAENUMERANDO LIJFRENTE voor gepensionneerde en op wachtgeld gestelde mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers. Waarnemingstijdvak voor ambtenaren 1 Januari 1891—31 December 1914, voor onderwijzers 1 Januari 1906—31 December 1914. Waarde eener Waarde eener Leef- Aantal Aantal praenume- Leef- Aantal Aantal praenume- tijd. Sterftekans- levenden. dooden. rando lijfrente. tijd. Sterftekans. levenden | dooden rando lijfrente. Rentevoet 4 o/0. Rentevoet 4 o/0. 1. I 2. 3. ■L 5. 1. j 2. I 3. | 4. I 5. 18 I 0,0034 100 000 I 340 15,992 59 I 0,0368 26 658 981 10,740 19 I 0,0034 99 660 339 15,644 60 0,0376 25 677 965 10,517 20 0,0035 99 321 347 15,282 61 0,0383 24 712 947 10,284 21 0,0037 98 974 366 . 14,906 62 ! 0,0390 23 765 927 10,040 22 0,0037 98 608 365 14,515 63 0,0397 22 838 906 9,783 23 0,0037 98 243 364 14,108 64 0,0405 21932 888 9,512 24 0,0036 97 879 353 13,683 65 0,0418 21044 880 9,226 25 0,0034 97 526 332 13,238 66 0,0437 20164 881 8,928 26 0,0033 97 194 322 12,771 67 0,0462 19 283 891 8,622 27 0,0031 96 872 300 12,233 68 0,0495 18 392 910 8,311 28 0,0524 96 572 5060 11,771 69 ! 0,0535 17 482 936 8,000 29 0,0917 91512 8391 11,821 70 0,0580 16 546 959 7,691 30 0,0768 83 121 6383 12,390 71 \ 0,0630 15 587 982 7,387 31 0,0662 76 738 5081 12,831 72 0,0686 14 605 ' 1002 7,089 ' 32' 0,0544 71657 3898 18,176 73 0,0748 13 603 1018 6,799 33 0,0439 67 759 2975 13,392 74 0,0816 12 585 1027 6,519 34 0,0370 ! 64 784 2396 13,479 75 0,0889 11558 1027 6,250 35 0,0326 62 388 2033 13,477 76 0,0967 10 531 1018 5,992 36 0,0311 60 355 - 1877 13,413 77 | 0,1047 9 513 996 5,748 37 0,0318 58 478 1859 13,324 78 I 0,1121 8 517 955 5,515 38 0,0327 56 619 1852 13,238 79 0,1189 7 562 899 5,288 39 0,0341 54 767 1868 13,158 80 0,1265 6 663 843 5,062 40 0,0353 52 899 1867 13,091 81 | 0,1351 5 820 786 4,836 41 0,0352 51032 1796 13,035 82 i 0,1442 5 034 726 4,613 42 0,0343 49 236 1689 12,972 83 0,1554 4 308 670 4,390 43 0,0340 47 547 1617 12,893 84 0,1691 3 638 615 4,175 44 0,0334 45 930 1533 12,805 85 j 0,1829 3 023 553 3,974 45 0,0329 44 397 j 1461 12.701 86 0,1962 2 470 484 3,785 46 0,0334 42 936 1434 12^583 87 | 0,2110 1986 419 3,603 47 0,0349 . ! 41502 1449 12,463 88 0,2254 1567 353 3,431 48 0,0362 40053 1449 12,352 89 0,2386 1214 290 3,264 49 0,0376 38 604 1451 12,250 90 0,2565 924 237 3,093 50 0,0388 37 153 1442 12,157 91 0,2778 687 191 2,928 51 0,0387 35 711 1382 12,071 92 0,296.6 496 147 2,776 52 0,0375 34 329 1287 11,978 93 0,3196 349 112 2,625 53 0.0363 33 042 1200 11,862 94 0,3467 237 82 2,484 54 0,0352 31842 1121 11,722 95 j 0,3642 155 56 2,363 55 0,0343 30 721 1054 11,557 96 0,3759 99 37s 2,230 56 0,0343 29 667 1017 11,370 97 0,3990 62 25 2,049 57 0,0350 28 650 1003 11,167 98 I 0,4378 37 16 1,816 58 0,0358 27 647 989 10,957 99 0,4702 21 10 1,509 100 ' 1.0000 v 11 11 1,— ' STAAT 3. Op 31 December 1916 loopende eigen pensioenen en wachtgelden van mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers. Ambtenaren. Onderwijzers. Ambtenaren. Onderwijzers. Leeftijd i Leeftijd - in volle Aantal „ , Aantal I in volle Aantal „ Aantal iaren nn gepension- s?m der pen- gepension- Som der Pen" iBrpn on gepension- Som der pen- gepension- Somderpen- jaren op neerden en sioenen en neerden en sioenen en Jare° °P neerden en sioenen en neerden en sioenen en 31 Dec. op wachtgeld wachtgelden op wachtgeld wachtgelden 31 Dec. op wachtgeld wachtgelden Lp wachtgeld wachtgelden 1916. gestelden op ! „ ^ °P. „,. gestelden op L, _ °P„ „ 1916. gestelden op • ~ 0P„'. „ gestelden op . °P 31 Dec. 1916 31 Dec. 1916. fa Dec. i916 31 Dec. 1916. 31 Dec. 1916. 31 Dec. 1916.1 fa Dec. 1916F 31 Dec. 1916. 1. 2. 1 3. 1 4. 'I 5. 1. 2. I 3. | 4. 5^ 22 1 f 500 61 156 f 103102 48 1 f 41518 23 — — 62 144 105 604 28 23 100 24 2 1000 63 182 128 064 44 43 704 25 — 64 200 147 254 32 28 850 26 1 500 65 252 235 274 | 86 82 439 27 1 f 400 — — 66 263 221 856 112 106 980 28 — — 67 301 279 672 I 136 127 831 29 — .2 1000 68 282 229 786 j 117 110587 30 1 288 2 624 69 265 244 775 104 93 838 31 1 1082 1 140 70 261 214 358 103 95102 • 32 2 262 1 500 71 234 199 193 106 92 578 33 3 875 4 1 927 72 257 222 697 84 73 735 34 5 1 092 2 343 73- 219 197 263 65 56 600 35 7 2 374 4 1801 74 193 204 072 42 35120 36 5 779 i ■ 2 1303 75 174 170 265 35 30 040 37 4 1 590 8 2 718 76 174 144 435 38 29 440 33 7 1455 5 3 262 77 149 115 922 39 33 753 39 2 614 2 • 873 78 135 112 934 33 27 003 40 14 4 082 8 3 207 79 104 100 444 23 16 842 41 13 4 344 5 1671 80 79 71951 | 22 16 786 42 14 3 995 7 3 737 81 I 74 59 590 I 20 14 740 43 15 5 382 6 2 496 82 61 47 794 24 17 110 44 16 5 891 13 6 831 83 37 33 023 16 12 953 45 13 5 823 14 5 818 84 44 38 473 7 4 345 46 19 5 653 15 6 446 85 27 29 963 6 3 993 47 17 7 953 12 5 739 86 27 21 729 7 5 596 48 17 8 954 8 6 541 87 23 11083 5 3 390 49 27 10 262 26 14 551 88 16 12 529 2 1964 50 35 15 473 34 15 789 89 16 10 680 2 1 139 51 41 16 324 26 11022 90 10 4195 4 3 184 52 38 17 885 31 17 010 91 5 2 447 1 i 1 100 53 44 18 827 28 12 677 92 5 5 396 1 517 54 50 23 798 31 19 832 93 4 1 256 55 61 44 775 38 22 267 ■ 94 1 388 56 86 60 079 29 18 561 ' 95 — 57 81 47 857 36 20 253 96 2 2 350 1 540 58 104 68 640 30 22 236 I 11 }g 81471 26 19 411 fl^j 5 386 f4 295 833 1889 f1522 830 STAAT 4. Verhoudingsgetallen V, (3)F en © F afgeleid uit de volle verhoogingen van pensioensgrondslag, toegekend aan in dienst zijnde mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers in het tijdvak 1 Januari 1910—31 December 1914. V , (3)y (5)y x + i x + i x + i Leeftijd Ambtenaren en Ambtenaren en Ambtenaren en Ambtenaren. Onderwijzers. Onderwijzers. Onderwijzers. Onderwijzers. 1- 3. 4. 1 B. ' I 6. 18 ' 24 67 54 _ _ 19 34 67 57 56 56 20 45 68 61 57 57 21 58 72 • 67 60 59 22 68 77 74 66 63 23 80 84 82 73 69 24 91 92 92 82 76 25 100 100 100 90 84 26 109 108 108 99 93 • 27 117 116 117 107 100 28 126 126 126 117 111 29 134 136 135 125 119 30 142 145 143 134 128 31 150 154 151 142 135 32 158 162 159 150 144 38 166 170 168 159 153 34 175 180 176 167 161 35 183 189 185 177 171 36 192 197 194 185 179 37 200 ' 206 202 193 187 38 210 214 211 201 195 39 218 222 220 209 202 40 227 230 229 216 209 41 236 238 237 224 217 42 246 244 245 233 226 43 254 250 253 243 236 44 263 255 260 251 245 45 272 260 268 259 253 46 282 265 276 268 262 47 292 270 284 276 270 48 300 275 291 283 277 49 309 279 298 291 285 50 317 283 305 298 292 51 327 289 313 305 299 52 336 293 321 313 307 53 346 297 329 320 314 54 355 302 337 328 321 55 365 306 345 336 329 56 373 311 352 344 337 57 382 315 360 352 344 58 390 320 367 359 852 59 399 324 375 367 360 60 409 329 383 375 368 61 417 333 390 382 375 62 425 337 397 390 383 63 434 341 404 397 - 390 64 443 345 412 404 397 65 452 350 419 410 404 66 460 356 427 418 412 67 472 361 436 426 420 68 479 368 444 438 431 69 488 373 451 447 439 STAAT 5. Pensioenfactoren Ix + t voor eigen pensioenen van mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers voor de pensioenbepalingen vervat in de voorstellen der Staatscommissie. I + , voor den diensttijd: Leeftijd ■ f 0.j. 5 j. 10 j. 15 j. 20 j. 25 j. 30 j. 35 j. 1^ | | 4. 5. 6. * 7. 8. | 9. ; "—j " T" 18 3,868 — — — Z - * — 19- 3,922 — — _ _ 20 3,982- — — _ _ 21 3,834 — — — _ _ 22 3,686 — — — _ _ 23 3,490 3,620 — — _ _ 24 3,314 3,456 — — _ _ 25 3,188 3,348 — — _ • _ 26 3,080 3,256 — — _ 27 2,998 3,198 — _ 28 2,886 3,102 3,214 — 29 2,802 3,040 3,168 — — 30 2,730 2,992 3,138 — _ 31 2,656 2,944 3,108 — — _ 32 2,588 2,902 3,088 — _ 33 2514 2,858 3,064 3,172 — 34 2442 2^10 3,038 3,162 - - = 35 2,362 2,760 3,012 3,156 — _ 36 2 284 2,706 ' 2,984 3,146 — 37 2206 2,648 2,952 3,134 — — £ 2132 2586 2 920 3,122 3,230 - 89 2,060 2530 2 892 3,116 3,240 in 1992 2 468 2,862 3,110 3,254 - - - S S 2408 2830 3,108 3,272 42 1,880 2 352 2,794 3,104 3,290 - - - Jo 1 soa 9,304 2 764 . 3,108 3,318 3,418 — S ;? 6 SS f,780 8108 3 344 3,462 £ 1 728 2,202 ■ '2,694 3,106 3,372 3,510 aI 1 fiSP 2 156 2 646 3,090 3,390 3,552 — — fn ï'fil 2108 2594 3064 3,400 3,584 - « ' iSo 1,064 2552 3,046 3,422 3,634 3,720 - aq 14.7S 2 022 2 510 3,026 3,440 3,682 3,788 — S Ï 420 1990 2474 3 004 3,462 3,734 3,862 m ï'So 1 954 2430 2 962 3,460 3,770 3,920 11 MS Q96 2 390 2 922 3,452 3,804 3,980 - 52 '! ]'llr\ i'vn 2880 3440 3,834 4,038 4,092 53 1,226 1,850. 2,350 2,880 W ^ H ]'Ht '738 2868 i',792 3392 3 874 4128 4,206 55 1-094 1,738 2,2b8 ^ 4,160 ' 4,242 56 1-060 1,722 2.22b Vgu g, 4,298 57 1.034 1,688 2,190 4l% }'933 2252 2 898 3,544 4,190 4,522 66 }'2g ±'946 2198 2 846 3,494 4,144 4,540 67 1,228 Vqtt | 2158 2820 3,484 4,146 4,640 68 1'S°° 2122 2806 3 490 4,174 4,790 69 2126 2836 3 544 4,254 4,962 JO - 2038 2038 2 716 3,396 4,076 4,754 7„ ~~ f'950 1 950 2 600 3 250 3,900 4,550 72 ~ • Z IS 1,866 2488 3,110 3,730 4,352 73 x'784 1784 2378 2,974 3,568 4,162 74 - t'706 1 706 2 274 2,842 3,412 3,980 75 t'eao 1680 2174 2,718 3,262 3,806 76 IS 1560 2 080 2 600 3,120 3,640 77 ö 1492 1990 2 486 2,984 3,482 ™ ~ 1424 1,424 1900 2,374 2,850 3,324 79 \'tli ±'358 1810 2,262 2,716 3,168 80 - 1§* i'ago 1722 2,152 2,582 3,012 . 81 • - - J'gJ. X224 L632 2,042 2,450 2,858 82 ~~ 1 ' STAAT 6. Pensioenfactoren Ix + x voor eigen pensioenen van mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers naar de thans geldende pensioenbepalingen. Leeftijd + i voor den diensttijd: x 0 j. 5 j. 10 j. 15 j. 20 j. 25 j. 30 j. 35 j. 40 j. 1. 2. I 3. 4. 5; 6^ 7. '8. 1 9. 10. 18 3,514 _____ 19 3,546 — ______ 20 3,581 ______ 21 3,429 — — — _ _ _ _ 22 3,276 — —* — — — — — — 23 3,083 3,288 ______ 24 2,906 3,125 _______ 25 2,777 3,011 _______ 26 2,659 2,913 — _____ 27 2,566 2,842 — — — — — — — 28 2,445 2,740 2,922 ______ 29 2,357 2,666 2,866 ______ 30 • 2,271 2,606 2,825 ______ 31 2,188 2,541 2 784 — — — _ — — 32 2^114 • 2,483 2^750 — — — — — ' — 33 2,040 2,421 2,713 2,886 — . — — — — 34 1,969 2,364 2,674 2,865 _____ 35 1,900 2,296 2,635 2,845 _____ 36 1,832 2,229 2,589 2,821 _____ 37 1,764 2,164 2,541 2,797 _____ 38 1,698 2,099 2,491 2,771 2,942 — — — — 39 1,637 2,041 2,450 2,750 2,939 — — — — 40 1,575 1,985 2,398 2,727 2,937 — — — — 41 1,516 1,932 2,352 2,705 2,939 — — — — 42 1,457 1,881 2,307 2,679 2,941 — — — — 43 1,404 1,837 2,270 2,660 2,950 3,121 — — — 44 1,348 1,789 2,231 2,642 2,956 3,148 — — 45 1,273 1,741 2,195 2,613 2,961 3,177 — — — 46 1,195 1,690 2,154 2,578 2,954 3,199 — — — 47 1,123 1,636 2,111 2,540 2,939 3,213 t — — — 48 1,053 1,585 2,074 2,512 2,932 3,238 3,411 — _ 49 0,978 1,535 2,037 2,483 2,929 3,263 3,459 — — 50 0,904 1,466 2,006 2,460 2,915 3,290 3,512 — — 51 0,820 1,388 1,964 2,426 2,888 3,295 3,549 — — 52 0,742 1,320 1,923 2,393 2,864 3,298 3,585 — — 53 0,668 1,248 1,879 2,358 2,837 8,295 3,619 3,784 — 54 0,603 1,170 1,838 2,326 2,815 3,303 3,659 3,849 55 0,589 1,106 1,795 ' 2,287 2,779 3,271 3,665 3,873 — 56 0,576 1,037 1,756 2,253 2,749 3,245 3,671 3,904 — 57 0,557 0,965 1,717 2V220 2,723 3,226 3,681 3,947 — 58 0,535 0,896 1,674 2,183 2,692 3,201 3,683 3,984 4,073 59 0,513 0,840 1,631 2,145 2,660 3,175 3,689 4,018 4,117 60 0,487 0,843 1,584 2,103 2,621 3,140 3,658 4,036 4,147 61 0,461 0,855 1,541 2,064 2,586 3,108 " 3,631 4,048 4,178 62 0,426 0,865 1,499 2,028 2,556 '3,084 3,613 4,067 4,227 63 0,378 0,869 1,456 1,993 2,530 3,067 3,604 4,097 4,296 64 0,312 0,861 1,409 1,958 2,507 3,055 3,604 4,153 4,390' 65 0,285 0,824 1,363 1,902 2,440 2,979 3,518 4,057 4,311 66 0,258 0,788 1,318 1,847 2,377 2,907 3,436 3.966 4,237 67 0,206 0,738 1,270 1,801 2,333 2,864 3,396 3,928 4,253 68 0,139 0,682 1,225 1,768 2,311 2,854 3,398 3,941 4,345 69 0,056 0,617 1,178 1,739 2,299 2,860 3,421 3,982 4,487 70 0,591 1,182 1,772 2,363 2,953 3,545 4,135 4,727 71 0,566 1,132 1,698 2,264 2,830 3,397 3,962 4,528 72 — 0,542 1,084 1,625 2,167 2,708 3,260 3,792 4,888 73 — 0,518 1,037 1,555 2,073 2,592 3,108 3,627 4,145 74 0,496 0,991 1,487 1,982 2,478 2,973 3,468 3,963 75 — 0,474 0,948 1,421 1,895 2,368 2,843 3,317 3,790 '6 — 0,453 0,906 1,359 1,812 2,265 2,718 3,172 3,623 77 — 0,434 0,867 1,300 1,733 2,167 2,600 3,033 3,467 78 — 0,415 0,829 1,243 1,658 2,072 2,487 2,902 3,315 79 0,396 0,792 1,187 1,583 1,978 2,375 2,770 3,167 80 0,377 0,754 ' 1,131 1,508 1,885 2,263 2,640 3,017 81 0,359 0,718 1,076 1,435 1,793 2,152 2,510 2,868 82 — 0,340 0,680 1,021 1,360 i 1,702 2,042 2,382 2 722 STAAT 7. Aantallen en volle pensioensgrondslagen, gerangschikt naar leeftijd en diensttijd, der mannelijke Rijksburgerlijke ambtenaren in dienst op 31 December 1916 met uitzondering van de gemeentelijke leeraren aangesteld vóór 1 Januari 1906 en van de bijzondere leeraren aangesteld vóór 1 October 1913. Diensttijd Diensttijd uiensmio. Leeftijd in volle Som der Leeftijd in volle Som der Leeftijd in volle Som der in volle Aantal jaren, in voUe in volle Aantal jaren, m volle in volle Aantal jaren, in . volle jaren op ambte- vasten oensioens- jaren op ambte- vasten pensioens- Jaren °P amDte" J.vas™n1 pensioens 31 Dec. naren, dienst als 1 „rond- 31 Dec- naren- dienst als grond- 31 Dec- naren- dienst als grond. 1916. burgerlijk |la" 1916. burgerlijk slagen. 1916. burgerlijk slagen. ambtenaar. ' ambtenaar. ambtenaar. L '1 2. 3. 4. 1. | 2. 1 3. 1 4. L 2. 3; 4. 17 ! 2 0 f 912 129 0—4 f 163 595 49 0—4 f 56 923 18 15 0 8180 186 5—9 257 401 70 5—9 110 533 91 0 52 945 on 324 10—14 412 016 95 10—14 146 383 19 17 1 10 588 39 368 ■ 15—19 473 331 ,q 121 15-19 164 693 20 211 0—2 128127 I 19 20 28 397 4y \ 219 20—24 320 066 293 0-2 187 879 7 21 11700 141 25-29 243 436 21 23 3 14 834 / 91 0—4 109185 [ 3 30 5 989 22 ' 408 0—4 . 271962 186 5—9 250 844 l 24 31 50 399 613 0—4 415 270 40 < 280 10—14 364 886 36 0—4 41268 23 3 5 2 430 / 359 15—19 466 540 62 5—9 84 706 < 674 0—4 468150 ' 60 20—22 104 027 \ 66 10—14 110 702 24 \ 14 5 12 803 75 0—4 86 560 50 ( 101 15—19 156 592 i. ' 6 6 5135 122 5—9 177 347 J 168 20—24 263 535 698 0—4 494 157 « l 240 10—14 302 495 192 25—29 371943 25 \ 59 5_7 52 030 41 j 428 15—19 599 982 I 37 30-32 65 564 > 594 0—4 426 422 f 62 20—22 107 343 / 36 0—4 37 545 26 151 5- 7 123 044 17 23 29 790 60 5—9 81329 7 8 6 602 62 0—4 98 060 I .56 10—14 95 233 606 0—4 479 649 \ 148 5—9 192102 J 104 15—19 167 179 27 283 5-9 248 357 42 207 10—14 287 734 01 169 20-24 274 225 527 0—4 444 932 i 332 15—19 440 810 f 222 25—29 403 691 28 353 5—9 313 655 \ 95 20—24 154 652 57 30-32 117 002 10 10 10 864 52 0—4 74 478 \ 21 33 32 558 406 0—4 370 624 107 5—9 135 027 I 36 0—4 74 785 487 5—9 453 792 AQ 178 10—14 274 558 l 48 5—9 ?0 394 29 22 10 28 027 4d ) 283 15—19 349 685 73 10—14 137 556 f 16 11 19 204 125 20—24 210133 52 < 79 15—19 133 297 350 0—4 343172 f 11 25 20 360 j 154 20—24 238 380 30 504 5—9 477 648 47 0—4 55 145 191 25—29 318 035 93 10—12 112 544 99 5—9 141 130 1 87 30—34 185 029 271 0—4 264 956 \ 157 I 10—14 246 711 | 35 0—4 54 970 \ 532 5—9 509 714 44 { 253 15—19 317 757 l 37 5—9 58176 31 l 146 10—12 171919 J 181 j 20—24 284 619 I 65 10—14 84 623 / 88 13 42815 6 25 11 550 -„ J 69 15-19 85 971 277 0—4 303 585 ' 11 26 17 091 00 116 20—24 172 486 32 495 5—9 499 600 / 59 0—4 92 345 j 208 25—29 316 471 I 301 10—14 360 230 l 110 5-9 152146 118 30-34 216 949 ( 213 0—4 225 996 ) 131 10—14, 224 563 \ 20 35 39 416 ' 412 5—9 444 003 40 j 198 15—19 274 226 I 32 0—4 47 055 33 387 10—14 451418 209 I 20—24 314 400 36 5—9 56 444 ( 60 15 86 850 \ 27 25—27 46 113 38 10—14 76 528 / 197 o—4 226 100 55 0—4 69 467 77 15—19 123 663 393 5—9 475 749 76 5—9 102 570 54 121 20—24 189 440 34 480 10—14 539 628 132 10—14 214 922 162 25—29 271269 37 15 54 234 46 < 156 15—19 210144 137 30—34 264 022 62 16 89 695 j 199 20—24 293166 10 35 24 514 159 0—4 194 717 28 25—27 47 206 13 36 27 838 285 5—9 323 522 1 5 '28 6 791 18 0—4 23 950 35 498 10—14 557142 / 44 0—4 67 845 1 22 5—9 29 269 130 15—17 177 830 \ 75 5—9 106 033 42 10—14 73 639 130 0—4 145 578 A„ ) 99 10—14 168 220 65 15—19 90 881 255 5-9 329 324 47 148 15-19 '225 327 öö 93 20-24 170 265 36 520 10—14 615 417 | 192 20—24 283 808 131 25—29 223 689 i 118 15-17 140 325 l 72 25-29 137 599 193 30-34 335 886 37 18 59 765 / 41 0—4 54 863 37 35—37 90 210 176 o—4 206 093 61 5—9 84 082 ,27 0—4 45 070 243 5—9 324 641 \ 93 10—14 158 912 32 5—9 51075 37 497 10—14 587 114 48 140 15—19 193 677 34 10—14 58 692 218 15—19 293 388 J 244 20—24 331346 40 15—19 74 605 113 0—4 123 800 f 115 25—29 217 250 56 \ 83 20—24 135 875 i 213 5—9 294 230 13 30 20 536 95 25—29 182 292 38 449 10-14 514 711 169 30-34 299 017 273 15—19 363 591 30 35—37 74 480 5 20 25 650 12 38 | 24 830 2 0 f 912 15 0 8180 91 0 52 945 17 1 10 588 211 0—2 128127 293 0—2 187 879 23 3 14 834 408 0—4 1 271962 613 0—4 415 270 3 5 2 430 674 0—4 468 150 14 5 12 803 6 6 5135 698 0—4 494157 59 5—7 52 030 594 0—4 426 422 151 5- 7 123 044 7 8 6 602 606 0—4 479 649 283 5—9 248 357 527 0—4 444 932 353 5—9 313 655 10 10 10 864 406 0—4 370 624 487 5—9 453 792 22 10 28 027 16 11 19 204 350 0—4 343172 504 5—9 477 648 93 10—12 112 544 271 0—4 264 956 532 5—9 509 714 146 10—12 171919 33 13 42 815 277 o—4 303 585 495 5—9 499 600 301 I 10—14 360 230 213 I 0—4 225 996 412 5—9 444 003 387 10—14 451418 60 15 86 850 197 0—4 226 100 393 5—9 475 749 480 10—14 539 628 37 15 54 234 62 16 89 695 159 0—4 194 717 285 5—9 323 522 498 10—14 557142 130 15—17 177 830 130 0—4 145 578 255 5—9 329 324 520 10—14 615 417 118 15—17 140 325 37 18 59 765 176 0—4 206 093 243 5—9 324 641 497 10—14 587 114 218 15—19 293 388 113 0—4 123 800 213 5—9 294 230 449 10—14 514 711 273 15—19 363 591 15 20 25 650 Diensttijd in volle jaren, in vasten dienst als burgerlijk ambtenaar. Diensttijd in volle jaren, in vasten dienst als burgerlijk ambtenaar. Som der ■ volle pensioensgrondslagen. I Diensttijd j I Diensttijd f Diensttijd I leeftijd m volle Som der leeftijd i ' in volle | Som der Leeftijd | in volle | Som dpr ■E in volle Aantal jaren, in volle m volle , Aantal | jaren, in | volle in volle j Aantal jaren, in ™ijf jaren op ambte- vasten pensioens- jaren op ambte- vasten pensioens- jaren op | ambte- vasten nensioens 31 Dec. naren, dienst als | „rond. 31 Dec. naren, dienst als F „rond. 31 Dec. i naren, dienst als P „r *° H 1916. j burgerlijk g 1916. burgerlijk 1916. burgerlijk f^n ambtenaar. ambtenaar. ambtenaar. Sld&en- 1. | 2. ! 3. I 4. 1. j 2. ■ 1 3. { 4. 1. j 2; I 3. 4. 24 I 0—4 I f 29 860 I 8 0—4 I f 13115 I — 0—4 33 I 5—9 52 345 15 5—9 26 975 1 5—9 f 200 I 30 10—14 61 002 11 10—14 ) 16125 — 10—14 — 57 47 15—19 78 437 23 15—19 49235 3 15—19 5685 59 20—24 89 712 64 26 20—24 41 600 71 2 20—24 ' 1440 i 92 25—29 171353 J 18 25—29 29 719 1 25—29 800 195 30—34 356 875 . f 34 30—34 59 676 I 6 30—34 7 020 l 63 35—39 156140 77 35—39 138 061 1 35—39 925 I 16 0—4 14 155 39 40 j 112 094 3 40 8576 27 5—9 36 503 3 0—4 2 425 0—4 — l 19 10—14 44 419 14 5—9 18 284 1 5—9 300 27* 15—19 49 407 I 14 10—14 23 249 2 10—14 7900' 58 < 52 20—24 83 875 22 15—19 22 145 2 15—19 880 i 80 I 25—29 154 475 65 < 22 20—24 37 832 72 2 20—24 1525 127 j 30—34 I 236 285 i 17 25—29 30 726 3 25—29 3410 69 35—39 148 312 21 30—34 29 847 I 1 30—34 950 11 40 29 112 48 35—39 106 096 4 35-39 7805 10 0—4 16 605 1 29 40 78 385 4 40 12150 19 5—9 29 693 4 0—4 3 625 — 0—4 22 10—14 37 209 7 5—9 7 325 — 5—9 \ 29 15—19 54 083 7 10—14 7 902 — 10—14 59 ' 46 I 20—24 72 943 14 15—19 11668 1 15—19 600 I 61 25—29 I 112 584 66 < 20 20—24 23111 73 < 1 20—24 7800 112 30—34 213 078 ' 9 25—29 13 260 • — 25—29 — 91 35—39 210126 23 30—34 28 483 2 30—34 1105 1 20 40 54 369 30 j 35—39 56 590 — 35—39 — il8 0-4 17 600 I 20 40 78 816 5 . 40 17065 21 5-9 26 005 2 | 0—4 3 100 — 0—4 — 19 10—14 34 736 8 5-9 14 499 ' 1 5—9 690 27 15—19 30 418 8 10—14 8 726 — 10—14 — 50 20—24 90 606 \ 9 15—19 12 180 1 15—19 75 50 25—29 77 739 67 6 20—24 8 605 74 { 2 20—24 13000 105 30—34 186 992 i 13 25—29 20141 — 25—29 — 111 35—39 253 833 17 30—34 30 460 I 2 30—34 4000 !22 40 67 862 | 18 35—39 33 364 1 35—39 1050 15 ! 0—4 34081 21 40 57 116 3 40 8307 14 . 5-9 16 563 / 1 0-4 5 000 " 1 15 640 24 10-14 49 489 2 5—9 4 825 75 1 17 685 26 15—19 35 910 1 5 10—14 10 864 f 2 40 12675 33 | 20-24 43 375 11 15-19 10 588 '1 ! 19 5000 42 25—29 83 277 68 < 8 20—24 12 335 „_ } 1 30 650 76 80—34 126 929 j 10 25—29 14 355 76 1 31 870 96 35-39 j 188 317 8 30—34 7 488 ' 1 36 4000 31 40 95 704 18 35—39 61002 ( 1 14 1500 8 0—4 22 435 24 40 91 192 77 . 3 16 900 1° 5—9 8 615 1 0—4 1 100 1 24 1225 18 10-14 30 579 1 5—9 900 1 10 , 468 ' 26 15—19 47 301 l 5 10—14 2 964 1 20 . 1000 62 ^ 30 20-24 52 450 7 15-19 9 416 78 1 30 1800 i 44 .25-29 62 230 69 ' 2 20—24 5 799 1 ! 38 2000 81 30-34 129 387 2 25-29 4 720 ' 1 I 40 855 113 35—39 236 206 8 30—34 15 295 79 j 2 1 32 3900 31 40 96 490 11 35-39 22 695 Rn i 1 , 23 5000 7 0—4 6400 1 21 40 78 366 80 1 40 1000 12 5—9 21645 / — 0—4 81 1 40 2000 11 10-14 14,583 1 5-9 1035 21 15—19 27 270 l 4 i 10—14 16 934 90 j 1 I 40 2 000 63 • 21 20-24 39 514 6 15-19 3 050 I 34 25—29 44 967 .70 — 20—24 Totaal 33 139 ! f43163363 54 30-34 106 626 2 25—29 7 700 1100000 I 102 35—39 196 713 f 2 30—34 3 260 42 40 127 157 3 35—39 3 585 12 40 9 052 STAAT 8. Onderwijzers in dienst op 31 December 1916. Tppftnri Alle onderwijzers, in dienst op Onderwijzers bij bijzondere .IUJU nn qi rwomw iqi« kweekscholen in dienst op op 31 December 1916. " 31 December 1916. volle jaren — op 31 Dec. Som der volle Som der volle 1916. Aantal. pensioensgrond- Aantal. pensioensgrondslagen, slagen. 1- 2. 1 3. 4. I 5. 18 24 f 14 350 — _ 19 195 112 389 — _ 20 445 250 800 — _ 21 553 329 954 — _ 22 • 595 381 733 — _ 23 689 477 590 — _ 24 694 518 935 3 f 2 217 25 597 493 233 3 2100 26 576 507 524 2 2 800 27 481 443 148 7 7 404 28 509 532 222 2 2 400 29 466 512 100 3 3 600 30 450 518 222 5 4 550 31 431 519 617 10 11 494 32 480 610 897 8 9 145 33 487 642 005 11 15145 34 479 652 172 12 13 529 35 552 774 803 12 13 289 36 525 755 805 6 5 643 37 497 732454 7 9 774 38 436 656 297 20 29 644 39 361 548 874 9 13 318 40 283 418 252 10 11360 41 238 378 006 10 10 454 42 238 376 326 11 19 981 43 268 432 642 7 7 557 44 299 481863 9 8 860 45 343 564 858 7 7 800 46 374 609 828 18 22 672 47 370 591 941 11 10150 48 385 625 605 10 11830 49 421 667 897 11 14 825 50 421 656 762 9 9 563 51 394 ' 619 032 6 8 554 52 387 589 388 5 3 830 53 373 578 756 8 14 254 54 301 451246 5 3 025 55 276 423 631 1 1 750 56 227 341 517 5 5 970 57 191 279 042 3 800 58 157 231 431 2 777 59 160 254 018 4 5 762 60 114 175 357 . 3 9 000 61 123 200 778 7 6 906 62 114 178 104 3 5 590 68 92 155 588 7 5 957 64 95 158 317 4 1372 65 84 128 671 3 800 66 64 98 946 5 4 380 67 45 67 849 — — 68 31 43 206 — _ 69 19 '28 543 — — 70 - 11 15 175 1 2 600 71 16 21950 — — 72 5 5 230 1 50 73 4 6 500 — 75 1 1 275 — — 76 — _ _ _ 78 2 1800 — — Totaal 17 448 f 21844 454 306 f 362 481 STiAT 9. Bijdragefactoren voor in dienst zijnde mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers. Bijdragefactoren voor afloopende korting. Bijdragefactoren voor doorloopende korting. I Ambte- . , , Ambte- Onder- naren en Amotenaien. naren, wijzers, onderwijzers. -ö \a a f ---j^xV, X + SiXUBx i oj X + 2iX2iBx i 2, X + UX3iRT i u * ' v aa aa aa ^ *«+i r*+i ^ + 1 1. j 2; j & | 4. | 5. 6. [7. 8. 1 9. 10. ■ I I ! 18 0,445 1,340 2,219 3,090 3,527 20,193 97,067 32,720 45,306 19 0,448 1,344 2,227 3,099 3,531 15,992 79,831 33,707 45.167 20 0,449 1,346 2,229 3,101 3,537 11,762 62,484 34,553 45,134 21 0,451 1,352 2,235 3,106 3,540 9,195 51,922 34,389 42,785 22 0,454 1,361 2,249 3,122 3,550 7,606 45,369 33.399 40,498 23 0,458 1,369 2.261 3,136 3,565 6,400 40,386 32,028 37,752 24 0,459 1,374 2,268 3,143 3,576 5,512 36,671 30,602 35,254 25 0,460 1,374 2.269 3,145 3,581 4,931 34,167 29,383 33,374 26 0,460 1,376 2,271 3,147 3,583 4,516 32,316 28,385 31,719 27 0,462 1,379 2,276 3,153 3,587 4,166 30.728 27,368 30.413 28 0,463 1,382 2,280 3,159 8,592 3,857 29.3G4 26,137 28,800 29 0,463 . 1,385 2,284 3,162 3,597 3,611 28,118 24,904 27,535 30 0,464 1,385 2,284 3,163 3,598 3,388 27,012 23,877 26,460 31 0,464 1,386 2,285 3,163 3,599 3,186 25,978 23,055 25,411 32 0,464 1,387 2,287 3,165 . 3,601 3,004 25,022 22,357 24,475 33 0,464 1,387 2,287 3,166 3,602 2,818 24,051 21,6*05 23,531 34 0,465 1,387 2,287 3,165 3,602 2,646 23,122 20,748 22.616 35 0,465 1,390 2,290 3,170 3,604 2,490 22,254 19.901 21^728 36 ' 0,466 1,392 2,294 3,175 3,608 2,346 21,430 19.100 20,850 37 0,466 1,392 2,293 3,173 3,610 2,210 20,626 18,308 19,996 38 0,465 1,391 • 2,293 3,172 3,609 2,068 19,785 17,556 19,143 39 0,465 1,390 2,292 3,170 3,608 1,935 18,975 16.858 18,351 40 0,465 1,389 2,289 3,167 3.606 1,811 18,188 16,164 17,578 41 0,465 1,390 2,290 3,169 3,605 1,694 17,429 15,501 16,849 42 0,465 1,389 2,290 3,168 3,606 1,585 16,693 14,911 16,142 43 0,464 1,387 2.288 3,166 3,604 1,480 15,962 14,348 15,488 44 0,463 1,885 2,284 3,163 3,602 1,379 15,238 13,800 14,815 45 0,461 1,381 2,281 3,162 3,598 1,284 14,523 13,270 14,165 46 0,460 1,377 2,276 3,155 3,594 1,184 13,793 12,730 13,501 47 0,456 1,370 2,267 3,143 3,586 1,088 13,067 12,176 12,821 48 0,453 1,362 2,254 3,130 3,575 1,004 12,368 11,625 12.173 49 0,449 1,352 2,242 3,116 3,561 0,930 11,697 11,100 li;525 50 0,443 1,340 2,227 3,101 3,548 0,861 11,041 10.576 10,927 51 0,433 1,320 2,203 3,076 3,530 0,781 10,365 10,011 10,276 52 0,422 1,291 2,164 3,036 3,500 0,705 9,692 9,430 9,637 53 0,411 1,258 2,115 2,979 3,451 0,631 9,016 8,865 8,974 54 0,401 1,233 2,078 2,935 3,399 0.562 8,369 8,331 8,319 55 0,393 1,217 2,059 2,913 3,367 0,506 7,807 7,807 7,786 56 0,383 1,195 • 2,029 2,884 3,343 0,454 7,279 7,257 7,281 57 0,371 1,164 1,987 2,837 3,306 0,408 6,745 6,687 6,726 58 0,359 1,130 1,941 2,784 3,256 0,363 6,203 6,104 6,159 59 0,343 1,096 1,893 2,732 3,205 0,315 5,664 5,505 5,616 60 0,315 1,041 1,825 2,660 3,148 0,270 5,132 4,918 I 5,072 61 0,277 0,950 1,715 2,547 3,062 0,231 I 4,607 4,349 4.563 6f 0,241 0,837 1,553 2,375 2,921 0,193 I 4,073 3,752 4,028 6° 0,214 0,737 1,376 2,146 2,713 0,154 ! 3,500 3,086 3,444 64 0,202 0,700 1,300 2,039 2,530 0,120 2,974 2,479 2,784 65 0,202 0,618 1,242 1,998 2,494 0,096 2,592 2,118 2,506 66 — 0,253 0,900 1,681 2,326 0,070 2,202 1,868 2,189 67 — — 0,310 1,100 1,849 0,038 1,644 1,469 1,626 6° — — — 0,386 1,221 0,014 0,930 0,876 0,914 69 — — — 0,438 0,003 I 0,270 0,270 0,270 38 STAAT 10. Mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren in dienst op 31 December 1916 benevens de aanstellingen en de toegekende volle verhoogingen in de jaren 1913—1916. ... I Som der volle pensioensgrondslagen bij aan- 'a a. ■■■■ ' . Ambtenaren, in dienst ^ ^ ambterfai-en inëdienst Som der volle verhoogingen van pensioens- Leef. op 31 December 1916. getreden in de jaren: grondslagen toegekend in de jaren: Tii rl Som der volle J Aantal. pensioens- 1913. 1914. 1915. 1916. 1913. 1914. 1915, 1916. grondslagen. 1. taal . . 8228 f 6 258 566 4 501 f 2 611103 Pensionneeringskans voor in dienst zijnde vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzeressen en het beloop der actie ven'voor beide groepen te zamen en voor elk afzonderlijk. Waarnemingstijdvak voor vrouwelijke ambtenaren 1 Januari 1891—31 December '1914, voor onderwijzeressen 1 Januari 1906—31 December 1914. Vrouwelijke ambtenaren en Vrouwelijke Onderwijze- T ..... onderwijzeressen. ambtenaren. ressen. ■ Leeftijd. J x- pensionneerings- , , , , , ,. aantal actieven. aantal actieven. aantal actieven. kans. 1. 2. 3. \ 4. \ 5; 18 0,— 100 000 100000 100 000 19 i 0,— 99 125 99 610 98 975 20 0,— 96 304 98129 95 917 21 0,— 92 023 95 340 '91396 22 0,— 87 064 91395 86174 23 0 — 81645 86 518 80 511 24 0,— 75 854 81078 74 514 25 0— 69 717 75 411 68 333 26 0,— 63 614 69 638 62 293 27 ' 0,— 57 944 63 989 56 688 28 0,0034 52 789 58 748 51591 29 0,0049 48 152 54 001 47 008 30 0,0060 44 036 49 926 42 929 31 0,0068 40 531 46 564 39 431 32 0,0082 37 920 43 754 36 788 33 0,0089 36 O'3 41377 34 874 34 0,0095 34 338 39 347 33 267 35 0,0101 32 859 37 594 31834 36 0,0104 31526 36 077 30 528 37 0,0107 30 311 34 755 29 324 38 0,0109 29195 33 580 28 206 39 0,0110 28162 82 517 27 162 40 0,0113 27192 31530 26183 41 0,0117 26 270 30 592 25 257 42 0,0122 25 387 29 691 24 375 43 0,0130 24 535 28 820 23 525 44 0,014 23 706 27 977 22 701 45 0,015 22 892 27159 21894 46 0,016 22 087 26 361 21099 47 0,018 21287 25 579 20 311 48 0,020 20 486 24 812 19 521 49 0,023 19 683 24 055 18 720 50 0,026 ■ 18 876 23 300 17 903 51 0,030 18 060 22 532 17 067 52 0,033 17 230 21 722 16 212 53 0,037 16 383 20 853 15 343 54 0,041 15 514 19 927 14 461 55 0.047 14 621 18 943 13 562 56 0,054 13 705 17 909 12 646 57 0,062 12 762 16 834 11 717 58 0,070 11 787 15 724 10 776 59 0,080 10 781 14 594 -9 823 60 0,091 9 752 13 447 . 8 863 61 0,104 8 702 12 276 7 887 62 0,118 7 648 11077 6 901 63 0,134 6 616 9 851 5 935 64 0,154 5 618 8 587 5 008 65 0,174 4 668 7 294 4131 66 0,196 3 779 6 009 3 322 67 0.220 2 962 4 745 2 594 68 0,284 2 215 3 549 1940 69 0,450 1 525 2 442 1 335 70 1.— 875 1401 766 Op 31 December 1916 loopende eigen pensioenen en wachtgelden van vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzeressen: 'Leeftijd invoile jaren op 31 Dec. 1916. Vrouwelijke Ambtenaren. Aantal gepen sionn eerden en op wachtgeld gestelden op 31 Dec. 1916. Som der pensioenen en wachtgelden op 31 Dec. 1916. Onderwijzeressen. Aantal gepensionneerden en op wachtgeld gestelden op 31 Dec. 1916. Som der pensioenen en wachtgelden op 31 Dec. 1916. 1. I 2. [ 3. [ 4. I - 6. 21 1 f 500 22 — — _ _ 23 — 1 500 24 - - - 25 1 500 26 — — — _ 27 1 f825 — _ 28 1 500 29 1 130 2 1000 30 1 50 3 1 130 31 — 1 — 9 2 348 32 1 157 6 1 739 33 2 272 6 1412 34 1 211 10 2123 35 4 727 20 4 840 36 4 853 14 2 867 37 2 285 22 5 448 38 3 784 11 2 501 39 "3 480 29 7 288 40 6 2163 13 2 952 41 1 387 17 5 056 42 3 902 26 7 225 43 4 801 24 6189 44 5 1260 27 7 048 45 6 2052 15 3 389 46 2 655 26 7 888 47 1 304 36 13 346 48 7 1881 38 n 140 49 1 786 30 11235 50 3 3368 31 11641 51 4 1399 42 16172 52 4 1760 42 20 379 53 12 9166 33 14 830 54 6 4033 36 15165 55 6 4067 44 18 381 56 5 3572 30 17 689 57 6 1189 28 13 068 58 7 2229 22 14 378 59 5 922 21 13 375 60 4 . 1361 23 16141 61 9 2834 16 9 541 62 3 1173 15 9 690 63 6 2290 20 13 740 64 4 2388 15 8 749 65 3 3181 12 8 044 66. 3 3598 15 - n 750 67 6 3688 19 l4 154 68 3 1176 10 5 585 69 6 1723 11 9 762 70 9 3471 8 5102 71 6 1976 6 4 338 72 5 2225 10 6 669 73 2 402 2 630 74 8 2435 1 192 75 6 1298 1 158 76 1 103 4 2 045 77 2 105 4 2 422 78 1 1274 1 417 79 2 686 2 1289 80 1 163 2 1301 81 1 431 4 1880 82 — — _ _ 83 - - 1 81 84 — _ _ _ 85 — _ _ _ 86 — — 2 1 280 87 2 443 1 1352 Totaal. . 210 j f 85 544 922 | f 401 504 STAAT 14. Verhoudingsgetallen V, mV en "V, afgeleid uit de volle verhoogingen van pensioensgrondslag, toegekend aan in dienst zijnde vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzeressen, in het tijdvak 1 Januari 1910—31 December 1914. rx + 1 I «y ~~ F Leef- ~ tijd Vrouwelijke Vrouwelijke Vrouwelijke Vrouwelijke Onder- ambtenaren ambtenaren ambtenaren x- ambtenaren, wijzeressen. en onder- en onder- en onderwijzeressen, wijzeressen. wijzeressen. 1. I ' 2. ■ 1 3. 4. 1 5. 6. 18 24 75 64 — — 19 34 75 64 — — 20 45 77 69 — — 21 58 81 76 — — 22 68 84 82 — — 23 80 89 88 — — 24 91 94 94 — — 25 100 100 100 95 91 26 109 105 106 101 98 27 117 111 112 106 103 28 126 116 118 113 109 29 134 122 123 119 116 30 142 129 130 126 123 31 150 136 137 133 130 32 158 143 144 140 137 33 166 150 152 147 145 34 175 158 159 155 152 35 183 166 167 164 161 36 192 172 175 172 169 37 200 178 182 |§É£ 179 177 38 210 185 189 185 182 39 218 192 195 191 188 40 '227 199 202 198 195 41 236 205 208 203 200 42 246 210 216 212 209 43 254 215 221 218 215 44 263 220 227 224 222 45 272 225 233 230 228 46 282 231 241 238 236 47 292 235 246 242 240 48 300 240 252 248 246 49 ' 309 244 258 255 253 50 317 249 - 262 260 257 61 327 255 268 266 264 52 336 261 276 274 272 53 346 265 280 278 276 *4 355 267 284 282 280 55 365 272 290 287 284 56 373 276 292 288 285 57 382 280 299 296 294 58 390 288 308 304 302 59 399 293 314 311 309 60 409 295 316 313 311 61 417 297 318 315 312 62 425 304 327 325 323 63 434 307 337 336 335 64 443 310 339 337 336 65 452 313 342 338 337 66 460 320 344 340 338 67 472 325 346 341 339 68 479 327 349 346 344 69 488 327 353 351 '350 STAAT 15. Pensioenfactoren Ix + i voor eigen pensioenen van vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzeressen voor de pensioenbepalingen vervat in de voorstellen der Staatscommissie. Ix i voor den diensttijd: I 1 Leeftijd x 0 j. 5 j. 10 j. 15 j. 20 j. 25 j. 30 j. 35 j. 1. 2. 3. 1 4. 1 5. 6; 7. 1 8. 9. i i i 18 1,398 — — _ — 19 1,456 — — — — 20 1,448 — — — — _ _ _ 21 1,414 — — — 22 1,420 — — — — 23 1,432 1,580 i- — — — — — 24 1,470 1,646 — — 25 1,516 '1,722 — — 26 1,578 1,824 — — — _ _ _ 27 1,648 1,932 — — — _ _ _ 28 1,718 2,040 2,254 — — — _ _ 29 1,786 2,150 2,394 — — — — ïi " 30 • 1,844 2,248 2,522 — — — — _ 31 1,878 2,314 2,618 — — — — _ 32 1,868 2,324 2,652 _____ 33 1,846 2,318 2,666 2,918 — — — _ 34 1,822 2,306 2,676 2,942 — — _ _ 35 1,786 2,280 2,668 2,948 — — — _ 86 1,748 2,250 2,654 2,950 — — _ _ 37 1,720 2,232 2,652 2,968 — — — _ 38 1,692 2,218 2,654 2,990 3,256 — — — 39 1,662 2,194 2,644 | 3,000 3,284 — — — 40 1,626 2,164 2,628 8,004 3,306 — — — 41 1,598 2,146 2,626 3,026 3,350 — — — 42 1,552 2,104 2,592 3,010 3,356 — — — 43 1,520 2,086 2,588 3,026 3,400 3,646 — — 44 1,482 2,060 2,572 3,030 3,430 3,698 — — 45 1,438 2,036 2,552 3,030 3,456 3,748 — — 46 1,382 1,996 2,510 3,002 3,454 3,768 — — 47 1,344 1,984 2,508 3,018 3,500 3,844 — — 48 1,294 1,952 2,482 3,004 '■ 3,514 3,886 4,096 — 49 1,242 1,922 2,458 2,988 3,522 3,924 4,156 — 50 1,194 1,896 2,446 2,982 3,546 3,980 4,236 — 51 1,130 1,856 2,410 2,944 3,532 3,994 4,272 — 52 1,056 1,808 2,360 2,888 3,490 3,976 4,278 — 53 0,990 1,780 2,334 2,862 3,482 4,000 4,328 4,434 54 0,922 1,754 2,314 2,840 3,480 4,024 4,382 4,500 55 0,846 1,714 2,284 2,802 3,452 4,024 4,410 4,542 56 0,776 1,684 2,276 . 2,788 3,448 4,054 4,476 4,622 57 0,688 1,622 2,224 2,722 3,380 4,004 4,452 4 614 58 0,598 1,550 2,164 2,642 3,294 3,928 4,398 4,572 59 0,514 1,488 2,116 2,576 3,228 3,872 4,364 4,556 60 0,444 1,448 2,102 2,548 3,206 3,862 4,388 4,598 61 0,380 1,404 2,092 2,524 3,188 3,852 4,416 4 648 62 0,298 1,320 2,030 2,436 3,090 3,742 4,328 4,576 63 — 1,228 1,960 2,336 2,976 . 3,616 4,214 4 476 64 1,162 1,926 2,284 2,922 3,558 4,182 4,462 65 — 1,096 1,902 2,226 2,860 3,494 4,128 4,438 66 — 1,040 1,896 2,172 2,804 3,436 4,068 4,426 67 0,950 1,914 2,136 2,774 3,412 4,050 4,468 68 1,994 2,152 2,816 3,482 4,146 4,654 69 — 2,178 2,252 2,978 3,704 4,430 5,082 *) *) Zie voor de hoogere leeftijden Staat 5 der Mannelijke Burgerlijke Ambtenaren en Onderwijzers. 41 STAAT 16. Pensioenfactoren Ix + ± voor eigen pensioenen van vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzeressen naar de thans geldende pensioenbepalingen. voor den diensttijd: Leeftijd . ■ ' I I X- 0 j. 5 j. 10 j. 15 j. 20 j. 25 j. 30 j. 35 j. 40 j. 1. | 2. I 3-1 5. [ .6. 7. 8. 9; 10. 18 1,226 — ■- — — — — 19 1,264 — — — — — 20 1,240 — — — — 21 1,194 __ — — — — — 22 • 1,186 __ — — — — — 23 1,184 1,386 — — — — • 24 1,206 1,428 — — — v 25 1,232 1,476 — — — 26 1,271 1,540 — 27 1,319 1.615 — — — 28 1,366 1,688 1,975 — — — — 29 1,413 1,762 2,087 — — — 30 1,452 1,825 2,187 _ _ _ 31 1,471 1,865 2,259 — 32 1,455 1,860 2,277 33 I 1,429 1,842 2,277 2,579 _ _ — _ 34 1,402 1,824 2,274 2,591 — 35 1,367 1,794 2,256 - 2,588. 36 1,330 1,762 2,234 2,579 — — 37 - 1.298 1,738 2,222 2,582 — 38 1,267 1,717 2,213 2,589 2,893 — — 39 1,229 1,689 2,197 2,587 2,909 40 1,185 1,656 2,173 2,577 2,916 — — 41 1,146 1,632 2,163 2,583 2,943 — — 42 1,091 1,588 2,126 2,558 2,934 — 43 L046 1,560 2,115 2,560 2,957 3,265 44 0,995 1,525 2,096 2,554 2,969 3,299 45-- 0 942 1,485 2,075 2,542 2,976 3,329 — 46 0,880 1,431 2,037 2,510 2,959 3,332 — 47— 0,828 1,894 2,030 2,514 2,984 3,383 48 - 0,765 1,343 2,004 2,496 2,980 3,402 3,710 49 0,701 1,290 1,977 2,477 2,975 3,418 3,750 50 0 639 1,244 1,960 2,471 2.981 3,448 3,807 51 0,572 1,183 1,924 2,439 2,955 3,441 3,824 52 0 502 1,113 1,875 2,392 2,910 3,408 3,811 53 0 437 1,052 1,847 2,371 2,896 3,410 3,837 4,108 64 0,375 0,989 1,821 2,353 2,885 3,414 3,866 4,162 55 0 375 0,917 1,784 2,322 2,859 3,397 3,870 4,191 56 0,380 0,853 1,764 2,311 2,858 3,405 3,906 4,255 57 Ó377 0,771 1,710 2,256 2,802 3,848 3,864 4,235 58 0,373 0,685 1,648 2,189 2,731 3,272 3,797 4,186 4,331 59 0 371 0,605 1,597 2,136 2,676 3,215 3,750 4,158 4,316 60 0 373 0,642 1,589 2,113 2,658 3,203 3,747 4,183 4,357 61 0 372 0,687 1,543 2,094 2,645 3,196 3,746 4,214 4,407 62 0 359 0,724 1,478 2,021 2,563 3,106 3,648 4,134 4,340 63 0 336 0,767 1,408 * 1,938 2,469 3,000 3,531 4,027 4,245 64 0 308 0,837 1,366 1,895 2,424 2,952 3,481 3,998 4,231 65 0269 0,794 1,320 1,846 2,372 2,898 3,424 . 3,950 4,207 66 0228 0,752 1,277 1,801 2,326 2,850 3,375 3,899 4,196 ■ 67 0183 0,713 1,242 1,772 2,301 2,831 3,361 3,890 4,237 68 0130 0,682 • 1,234 1,785 2,337 2,889 3,441 3,998 4,414 69 . 0'060 0,663 1,266 1,868 2,471 3,074 3,677 4,279 4,822 * Zie voor de hoogere leeftijden slaat 6 der Mannelijke Burgerlijke Ambtenaren en Onderwijzers. STAAT 17. Aantallen en volle pensioensgrondslagen, gerangschikt naar leeftijd en diensttijd, der vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren in dienst op 31 December 1916, met uitzondering van de gemeentelijke leeraressen aangesteld vóór 1 Januari 1906 en van de bijzondere leeraressen aangesteld vóór 1 October 1913. Diensttijd Diensttijd Diensttijd Leeftijd Aantal in volle Som der Leeftijd Aantal in volle Som der Leeftijd Aantal in volle Som der in volle vrouwe- jaren, in volle in volle vrouwe- jaren, in vone in volle vrouwe- jaren, in volle jaren op lijke vasten pensioens- jaren op lijke .vasten pensioens- jaren op lijke vasten pensioens- 31 Dec. ambte- dienst als grond 31 Dec- ambte- dienst als grond. 31 Dec. ambte- dienst als grond. 1916. naren, burgerlijk |lac,en 1916. naren, burgerlijk slageri. 1916. naren, burgerlijk aiagen'. ambtenaar. ' ambtenaar. ambtenaar. 1. 1 2. .3. 4. 1. 2. | 3. 1 4. 1. 2. 3. | 4. 18 2' O f 1250 ( 22 0—4 f 15 768 I 3 2 f 3 375 19 31 O 17 225 „o 14 5—9 13 630 1 5 260 ( 69 0 39 590 dö 1 12 10—14 12 705 1 6 340 20 43 1 24 625 ( 17 16—20 ' 19 250 \ 6 8—10 5 470 \ 129 0—2 77150 6 0 6 700 45 / 5 12—14 5 450 21 1 3 650 7 2—4 5 227 J 8 15 1845 114 0—2 68 555 7 5—9 11460 I 1 20 1650 22 41 3 26 425 qQ J 11 10—14 13 315 3 23—25 6 200 23 139 0—4 88 968 öy 10 15—17 11425 1 26 1800 113 0—4 75 860 3 I 18 5140 2 0 1150 24 1 j 5 670 1 20 1350 3 1 2 590 „ 65 0—4 42 595 1 21 1650 4 I 8—5 2 880 Zö ) 30 5—7 22 675 / 13 0—4 13 945 1 I 6 1800 53 0—4 38 265 15 5—9 13 046 1 4 8—10 3 015 26 48 5—7 36 740 \ 2 10 2 400 46 <; . 2 14 2 000 2 8 1 500 40 / 1 11 310 2 16 1550 „„ 44 0—4 33155 J 14 13—17 17 690 J 2 19 1560 il 56 5—9 44 150 f 4 19—21 6100 1 20 310 OQ i 37 0—4 34 547 I 3 22 4 700 5 22—24 7 455 ^ \ 45 5—9 38 540 / 11 I 0—4 15 522 1 28 150 \ 37 0—4 28 280 16 6—10 20 505 3 0 1 875 ^ \ 76 5—9 67 340 17 12—16 16165 1 11 1 100 32 0—4 27 624 3 17 2 410 47 l 7 13—15 8 080 30 ] 65 5—9 59 020 ] 2 19 2 240 j 4 22—24 5 030 / 10 10—12 11275 i 2 20 2 285 ' (2 25 2 100 / 38 0—4 41608 li 22 1450 / 1 5 2 450 Q1 39 5—9 32 915 1 23 1800 2 8 1 120 ói ' 5 10—12 4 915 / 7 0—2 4 345 2 9 980 ( 2 13 1800 1 4 700 1 13 700 30 0—4 28165 8 6—8 5 620 ,„ 1 14 500 32 44 5—9 42 755 I 3 10 2 805 ] 2 16 2 555 25 10—14 27 465 i.9 } 1 11 975 / 2 19 1620 ( 24 0—4 22 590 ] 11 13—17 12 475 f 1 24 1450 „„ ) 34 5—9 34 685 i 2 19 2190 2 25 3 300 06 ) 19 10—14 20 525 1 20 1 140 \ 1 27 2 000 7 15 7 075 2 22 3 600 1 0 600 18 0—4 19 355 \ 3 23 5 400 1 3," 1000 17 5—9 18174 1 0 j 725 I 1 6 3100 34 20 10—14 23125 3 1 2 750 1 8 750 | 6 15 6 800 6 3—7 5 485 49 < 4 10—12 5 680 ( 5 16 6125 9 9 8—12 1 9145 1 1 13 635 24 0—4 21558 | 1 13 \ 1300 I 1 16 800 ) 17 5—9 16 220 43 { 1 15 J 1075 2' 25 2 750 . 0 j 15 10—14 17 090 J 2 16 j 1900 1 28 520 ( 15 15—17 17 975 I 1 18 | 3 200 ' 1 0 550 i8 0 6 775 1 19 I 2 200 1 - 5 2 415 10 2—4 11020 2 22 | 4 200 1 7 595 14 5—9 20 640 1 23 I 1800 .1 10 1145 2 10 2 950 / 3 0 ! 2750 .n ] 1 16 930 13 12—14 18 200 2 2 i 1 214 3 17 3 340 3 15 2 975 1 4 ! 2100 II 22 700 8 16 '8 525 1 9 7—11 I 10 835 2 26 3 955 1 18 1650 aa ) 1 12 I 1950 1 27 2 400 12 0—4 16 740 ) 1 13 1 1045 \ 1 29 1 300 \ 18 5—9 - 20 998 j 4 15—17 5 255 37 \ 12 10—14 11350 f 4 19—21 5 090 I 9 15—17 10 080 1 22 790 ) 5 19 ë 900 \ 6 24—26 11 150 Vcf-, . 42 g=^ , — J I I Diensttijd Diensttijd Diensttijd Leeftijd Aantal in volle Som der Leeftijd Aantal in volle Som der Leeftijd Aantal in volle Som der in volle vrouwe- jaren, in volle in volle vrouwe- jaren, in volle in volle vrouwe- jaren, in yolle jaren op lijke vasten üensioens- jaren op lijke vasten pensioens- jaren op lijke vasten pensioens- 31 Dec. amb'te- dienst als F erond- 31 Dec- ambte- dienst als gr0nd- 31 Dec- ambte- dienst als grond. 1916. naren, burgerlijk |lagen 1916. naren, burgerlijk siagen. 1916- naren- burgerlijk slagen, ambtenaar. ambtenaar. ambtenaar. 1. 2.. 3. 4. 1. 1 2. | 3. 4. 1. 1 2. I 3. 4^ 1 O f 400 1 6 f 400 / 1 4 f 380 4 3_5 4 625 1 10 325 I 5 17—19 5 660 5 8-10 7270 2 13 2 500 ,q J 1 23 965 1 15 700 3 16 3 505 ) 1 26 715 51 3 18 3 867 ,, ] 1 20 2 700 1 29 1 150 1 19 1000 öö \ 1 23 1800 \ 1 37 665 4 22 2 625 1 26 620 2 10 689 3 24 2 535 4 29—31 5 310 I I 18 975, 1 25 970 1 34 1300 fin 1 19 1200 O 725 1 35 600 DU 1 21 620 2 605 / 1 3 900 2 28 1410 1 6 1100 1 9 2 600 1 1 37 975 2 9 3 340 3 12—14 2 905 fi1 j 1 28 905 1 13 705 1 15 600 l 2 34 770 52 4 15—17 4 490 ka 1 l 18 1500 2 2 550 1 19 95 öb ) 1 19 2 600 \ 1 16 520 I 1 20 1140 2 23 1 900 «o 1 18 700 2 22 3175 1 25 1800 DZ 1 20 2 600 1 25 2 000 1 29 1000 1 26 785 il O 940 \ 1 30 2 200 1 32 920 1 3 350 1 10 720 „„ 1 10 300 10 500 1 14 700 oö \ 1 16 465 1 16 825 e-, ) 1 17 518 64 I 1 35 520 1 17 2 023 07 1 18 800 65 | 1 26 1025 1 23- 520 1 25 1270 fifi 1 18 850 2 26 3 400 1 32 390 * 1 20 1 300 1 33 795 1 0 775 80 j 1 27 435 3 34 5 000 1 1 4 225 I 6 8_lS 4 883 „ 1 12 1 WO To^ 2370 f2075024 1 11 1900 08 1 14 700 Ci 1 19 1000 j 1 16 700 54 i 20 2 600 f 1 18 580 2 26 1 475 1 , 24 740 3 31 1475 1 35 1300 )nderwijzeressen in dienst op 31 December 1916. . Onderwijzeressen bij bijzondere Teefrlid AUe onderwijzeressen in dienst op kweekscholen, in dienst op Leeftijd gl December 1916. 81 DeCember 1916. volle jaren °P Som der volle Som der volle 31 Dec. Aantal. pensioensgrond- Aantal. pensioensgrond- 1916. slagen. slagen. 1. | 2. 3; 4. | 5. 18 10 f 5 900 — — 19 112 57 751 — — 20 447 240 095 — — 21 612 352124 2 f 900 22 699 419 604 1 800 23 737 477 038 4 2 850 24 728 491555 3 1713 25 620 440 608 4 2 900 26 503 374 680 1 800 27 490 379 332 11 8 023 28 456 370 080 8 5 010 29 425 358 044 6 5 240 30 407 350 332 11 10 550 31 373 326 735 7 3 415 32 320 299 781 17 15 733 33 309 293 088 5 4 077 34 308 307 769 8 6 780 • 35 302 311939 6 4 380 36 287 316 401 5 1550 37 277 308 623 5 3 588 38 204 231661 3 1600 39 186 207 072 7 4 244 40 139 157 824 2 1700 41 140 163 308 4 3 765 42 123 143 045 3 3 300 43 113 131061 3 1700 44 • 120 149 605 8 6 610 . 45 96 121870 1 286 46 101 129 764 2 1700 47 97 125 631 4 1300 48 110 138 867 2 450 49 103 129 856 1 550 50 92 117 813 5 4 520 51 87 105 712 7 5 685 52 86 102 685 4 2 545 53 63 79 319 3 2 180 ' 54 61 76 614 1 540 55 58 76 036 4 3 450 56 35 42 797 2 700 57 31 39 636 3 850 58 30 35 936 — — 59 20 27 213 2 1 650 60 13 15 553 1 450 61 19 25 252 — — 62 12 17 898 — — 63 8 12 590 — — 64 9 9 800 — — 65 5 6 425 — — 66 2 2 200 — — 67 3 . 2 450 1 400 68 — — — 69 1 1050 — — 70 2 3 450 — — 71 1 900 — — 72 1 1200 — — 76 1 1050 — 78 l HOO — Totaal 10 595 f 9115 722 177 f 128 484 STAAT 19. Bijdragefactoren voor in dienst zijnde vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzeressen. t-,.., „ , a , , ,. Bijdragefactoren voor doorloopende Bijdragefactoren voor afloopende korting. J ° korting Leef- Vrouwelijke TT .... , , Vrouwelijke Onderwijze- ambtenaren tijd Vrouwelijke ambtenaren. ambtenaren. ressen. en onder- wijzeressen. x j al al ' al al x - 4* v ¥ 7?' I + 3'y'jp' _i+2t 2Jd' x + li 3i -o, ij?' vA , oma aaA , aaA - X 'Mx + 4i ^ X '-tix + 3i ST—— X + 2i üi X Kx + li - 1 ^x + i ^x + i Ax + \ Ax + \ 'x + 1 'x + 1 'x + 1 'x + 1 _L 2. 3. 4. 5; 6; 7. 1 8. 9. 10. 18 0,427 1,311 2,199 3,081 3,768 15,487 56,585 15,696 18.614 19 0,406 1,257 2,122 2,993 3,473 10,488 41,536 15,568 18,675 20 0,389 1,210 2,055 2,916 3,392 7,478 32,235 15,466 17,872 21 0,375 1,172 1,998 2.851 3,321 5,481 26,201 15,218 16,761 22 0,364 1,141 1,954 2,799 3,264 4,556 23,334 15,052 16,211 23 0,357 1,119 1,920 2,761 3,220 3,760 21,036 14,977 15,766 24 0,353 1,105 1,897 2,732 I 3,188 3,257 19,643 14,919 15,655 25 0,352 1,102 1,889 2,719 3,165 3,013 19,097 14,971 15,627 26 0,358 1,111 1,898 2,727 3,165 2,836 18,838 15,183 15,792 27 0,366 1,130 1,923 2,752 3,181 2,737 18,784 15,473 16,087 28 0,377 1,158 1,960 2,793 3,214 2,623 18,748 15,808 16,393 29 0,387 1,186 2,000 2.840 3,263 2,570 18,905 16,113 16,738 30 0,397 1,210 2,037 , 2,881 3,305 2,511 18,968 .16,349 17,024 31 0,405 1,232 2,068 2,916 3,342 2,442 18,907 16,446 17,116 32 0,412 1,252 2,095 2,948 3,374 2,366 18,754 16,139 16,825 33 0,419 1,269 2,120 2,975 3,404 2,287 18,523 15,755 16,432 34 0,424 1,284 2,143 3,001 3,429 2,184 18,226 15,320 16,035 35 0,429 1,296- 2,159 3,022 3,452 2,104 17,903 14,841 15,555 36 0,432 1,305 2,172 3,037 3,470 1,992 17,439 14,429 15,059 37 0,434 1,311 2,181 3,047 3,482 1,904 16,964 14,079 14,638 38 0,435 1,314 2,186 3,053 3,489 1,779 16,427 13,618 14,244 39 0,436 1,315 2,188 3,056 3,493 1,693 15,895 13,138 13,803 40 0,436 1,316 2,188 3,057 3,495 1,595 15,352 12,700 13,323 41 0,436 1,316 2,189 3,057 3,496 1,504 14,830 12,252 12,931 42 0,436 1,316 ' 2,189 3,057 3,496 1,395 14,255 11,830 12,382 43 0,435 1,315 2,188 3,056 3,496 1,329 13,762 11,435 11,977 44 0,434 1,313 2,187 3,055 3,494 1,247 13,223 11,043 11,531 45 0,434 1,312 2,185 3,052 3,493 1,168 12,692 10,617 11,075 46 0,433 1,309 0,181 3,048 3,489 1,076 I 12,110 10,159 10,537 47 0,430 1,304 2.175 3,042 3,484 0,984 11,507 9,750 10,150 48 0,426 1,295 2,164 3,031 3,477 0,926 10,973 9,326 9,681 49 0,420 1,283 2,148 3,013 3,463 0,857 10,416 8,891 9,216 50 0,413 1,265 2,125 2,988 8,442 0,804 9,885 8,465 8,810 51 0,405 1,246 2,098 2,960 3,414 0,727 9,311 8,013 8,330 52 0,397 1,225 2,070 2,929 3,385 0,666 8,764 7,543 7,815 53 0,388 1,204 2,039 2,894 3,353 0,597 8,222 7,155 7,388 54 0,379 1,180 2,008 2,859 3,318 0,543 7,712 6,799 6,981 55 0,370 1,156 1,974 2,821 3,283 0,480 7,203 6,372 6,539 56 0,359 1,131 1,939 2,782 8,245 0,441 6,731 5,965 6,167 57 0,347 1,102 1,901 2,739 3,206 0,394 6,258 5,581 5,696 58 0,338 1,067 1,853 2,689 3.161 0,357 5,790 5,104 5,216 59 0,315 1,025 1.797 2,625 3,105 0,313 5,312 4,678 4,777 60 0,294 0,973 1,726 2,548 3,036 0,262 4,828 4,311 4,417 61 0,269 0,909 1,639 2,452 2,951 0,228 4,359 3,968 4,074 62 0,239 0,834 1,533 2,334 2,846 0,196 3,890 3,560 3,640 63 0,206 0,746 1,410 2,194 2,716 0,159 3,415 3,189 3,196 64 0,168 0.674 1,266 2,032 2,571 0,123 2,948 2,819 2,810 65 0,085 0,413 0,985 1,730 2,393 0,088 2,476 2,423 2,403 66 — 0,108 0,530 1,254 1,942 0,063 1,990 1,968 1,959 67 — — 0,144 0,709 1,445 0,025 1,463 1,450 1,456 68 — — — 0,210. 1,845 0,011 0,851 0,845 0,848 69 — — — - — .1,269 0,001 0,270 0,270 0,270 30. Vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren in dienst op 31 December 1916 benevens de aanstellingen en de toegekende, volle verhoogingen in de jaren 1913—1916. T f I Vrouwelijke ambtenaren,! Som ,der volle pensioensgrondslagen bij Som der voile verhoogingen van pensioens- Leef- 'iuuwcujw ouiuicuaicii, aanstelling van vrouwelijke ambtenaren, ■ & & f in dienst op 31 Dec. 1916. m dienst getreden in de jaren: grondslagen toegekend in de jaren: tijd in _ ; volle Som der volle Aantal. pensioens- 1913. 1914. 1915. 1916. 1913. 1914. 1915. 1916. jaren. grondslagen. 1. I 2. 1 3. 4. 1 5. I 6. 1 7. | 8. I 9. 10. 11. I | I || 17 — — f 400 — f 1250 f 200 18 2 f 1250 19 400 f 17 600 f 19 800 13 350 3 350 f 5 550 f 6 500 f 3 875 19 31 17 225 19 769 14 075 16 800 | 29 640 3 400 8 825 5 450 10 075 20 113 64 865 22 550 11 875 I 15 655 I 25 925 3 780 8 975 7 000 8 775 21 131 78 400 11 400 5 825 13 100 24 625 5 090 6 575 6 605 10 500 22 155 95180 8 400 4175 16 350 I 23 075 4 800 6 475 6 945 9 419 23 139 89 068 7 500 3100 6 925 13 755 4 265 7 875 2 975 7 575 24 114 76 680 8 040 | 6 035 5 040 12 505 4 285 7 025 2 810 5 575 25 95 65 270 6 400 3 500 2 225 11 300 3 370 8 375 2 875 5 295 , 26 103 76 505 4 425 650 2 935 10 320 3 040 9 880 3 632 5 730 27 100 77 305 6 600 735 5 785 12 160 2 700 12680 2 885 5045 28 84 74 987 4 905 8 875 5 030 13 665 3 805 7 275 3 090 5 605 29 114 96 920 4 750 I 5 655 15 025 11 634 3 636 7 420 ! 4 208 I 4 730 30 107 97 919 5 398 840 5 225 10 329 3123 8 045 4 210 3 856 31 85 83 338 3 795 4 850 8125 11 000 * 2 530 3 932 1875 6 230 32 100 100 590 2 075 4 540 2 350 5 150 3 310 4125 3 488 4 997 33 84 84 875 2 675 6175 2 050 6 445 2170 3 008 2130 4 795 34 67 75 704 5 913 6 274 1 750 7 475 2 856 2 879 '1625 4 258 35 71 72 843 1490 1950 2 554 6 525 i -4 276 2 110 2 115 5 917 36 60 75 535 6 150 | 1814 4 325 2 930 4 349 2 524 1870 4116 37 58 69 358 1400 I 2 035 1 825 2 600 2 540 3 382 945 4 110 38 67 66 803 — 3 995 1 625 6 200 1 010 1 885 1 284 3 608 39 48 61496 1 500 I 725 3100 2 250 2 450 970 1 976 3 332 40 55 66 541 — — 1345 4 300 1 920 1 328 1115 3 061 41 54 63 977 — 1 114 2 625 1600 2 258 1460 1537 2 380 42 40 41350 1 200 8 000 920 1 565 1 300 1 040 2 950 43 34 48165 — 260 2 600 795 1040 1045 2135 44 36 49 404 — — 2 360 360 1 578 895 305 1 853 45 32 47 433 2 200 — 1 000 1445 1537 250 1795 46 30 32 310 — 1500 1078 375 210 1405 47 20 23 355 2 700 310 1 260 , 800 550 1 560 48 19 25 930 — — — 400 1 405 515 210 990 49 14 18 835 350 400 — 400 327 380 125 965 50 17 23 050 700 — — 400 1 565 i 450 490 1247 51 24 26 292 100 — 925 400 1 105 350 210 1 670 52 17 22 315 900 — — 400 342 375 265 890 53 13 16 803 685 — 355 230 125 680 54 17 18 508 — — 295 620 147 1060 55 18 26 360 — 65 605 195 50 775 56 15 24 562 — — — 1 100 570 50 628 57 9 9 873 — 400 525 720 250 1075 58 10 10 965 i — — 90 I 470 315 190 59 10 9 535 500 — 90 120 165 355 60 12 14 034 — — — — — 20 65 225 61 4 4 975 — — — 1010 120 — 125 62- 7 5 945 — — 380 5 — 145 63 2 765 — — ' 85 j — 25 — 64 2 2 240 — — — — — — — 300 65 2 3 025 — — — — — _ — 110 66 2 2 150 — — — — 100 — — — 67 40 ^ - — - — I ^ I I 80 _ 80 1 435 — — — — _ _ —5 Totaal 2444 f 2241248 f 163770 f 120882 jf 164919 f 278788 |f 95633 jf 143 705 Jf 85 067 f 156 002 Aanstellingen van vrouwelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzeressen in het tijdvak 1 Januari 1910— 31 December 1914. ~ .. I I ' Leeftijd Vrouwelijke Ambtenaren. Onderwijzeressen. in volle ' jaren ■ r— op 1 Jan. van het Som der volle Som der volle jaar van Aantal. pensioens- Aantal. pensioensaanstel- grondslagen. grondslagen, ling. 1. I 2. I 3. 1 4. 5; • I I II 17 1 f 400 85 f 49185 18 105 42 600 628 342104 19 165 67 544 1487 788 299 20 152 62 775 970 519 925 21 89 38 325 601 331379 22 65 32 095 343 195 577 23 51 25 180 227 137 611 24 37 22 440 169 102 945 25 38 24187 135 90 751 26 22 14 215 107 75 209 27 19 16 765 97 64 306 28 24 25 678 83 53 329 29 22 19 019 74 47 543 30 16 15 078 44 30 815 31 24 22 710 30 20 045 32 15 15 835 32 23155 33 14 13 024 27 17 477 34 21 2i062 20 9 664 35 13 9 890 16 11 368 36 11 11914 16 11 760 37 6 6 935 5 2 250 38 6 4 820 11 5 610 39 6 5 725 7 4 440 40 3 2 200 8 5 875 41 3 1514 10 6 765 42 6 7 318 7 7 688 43 — 260 4 2 075 44 1 2 180 5 7125 45 4 3 875 12 9 625 46 1 650 6 6 500 47 3 3 385 1 1000 48 1 220 7 6 492 49 2 750 6 3 930 50 1 700 4 1 725 51 — 100 11 100 52 1 900 4 4 063 53 2 1 110 3 3100 54 1 480 5 5 960 55 — 1 260 56 — — 57 — — — 58 — — 1 150 59 2 500 1 1 100 60 — — 600 61 — — 62 — — — 63 — — — 64 — — — 65 — — 66 — — 1 1050 67 — 1 1050 68 — — 1 260 69 — — 70 — — 71 — 1 850 Totaal. . 953 f 544 358 5304 f 3 013 090 STAAT 22. Weduwentafel, hertrouwingskans en praenumerando lijfrente, afgeleid uit de waarnemingen betreffende de pensioentrekkende weduwen van rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers over het tijdvak; 1 Januari 1891—31 December 1914. ^ Lijfrente 4 % ^ Lijfrente 4 °j g5 Sterfte- Aantal Aantal Hertrou- met inacht- g, sterfte- Aantal Aantal Hertrou- met inacht- <3 . , . i . , neming van ttj , neming van $ kans. levenden, dooden. wmgskans. hertrouwen S kans. levenden, dooden. wingskans. hertrouwen en overlijden. en overlijden 1. 2. 3. 4. 5. 6. 1. 2. 3. 4; 5. 6. 20 0,0034 100 000 340 0,027 13,220 61 0,0206 73 067 1505 0,001 11396 21 0,0035 99 660 348 0,044 13,051 62 0,0227 71562 1625 0,001 11047 22 0,0036 99 312 359 0,050 13,060 63 0,0253 69 937 1769 0,001 10698 23 0,0036 98 953 357 0,054 13,141 64 0,0282 68168 1922 0.001 10 355 24 0,0037 98 596 365 0,056 13,278 65 0,0315 66 246 2087 0,001 10 018 25 0,0038 98 231 372 0,056 13,453 66 0,0345 64159 2213 0,001 9 688 26 0,0039 97 859 382 0,056 ' 13,651 67 0,0375 61946 2324 0,000 9 358 27 0,0041 97 477 399 0,056 13,870 68 0,0404 59 622 2408 0,000 9 031 28 0,0042 97 078 408 0,056 14,111 69 0,0434 57 214 2483 0 000 8 704 29 0,0044 96 670 427 0,054 14,373 70 0,0468 54 731 2562 0,000 8376 30 0.0045 96 243 433 0,052 14,642 71 0,0511 52169 2666 — 8 047 31 , 0,0047 95 810 451 0,050 14,911 72 0,0560 49 503 2773 — 7724 32 0,0048 . 95 359 458 0,046 15,175 73 0,0614 46 730 2869 — 7408 33 0,0050 94 901 475 0,042 15,415 74 0,0673 43 861 2952 — 7'l00 34 0,0052 94 426 490 0,038 15,623 75 0,0729 40 909 2982 — 6802 36 0,0053 93 936 499 0,035 15,795 76 0,0785 37 927 2977 — 6508 36 0,0054 93 437 504 0,032 15,933 77 0,0848 34 950 2963 — 6217 37 0,0056 92 933 521 0,029 16,041 78 0,0923 31987 2953 — 5928 38 0,0058 92 412 536 0,026 16,117 79 0,1006 29 034 2921 — 5647 39 0,0059 91876 543 0,023 16,159 80 0,1113 26113 2906 — 5373 40 0,0061 91333 557 0,020 16,164 81 0,122 ■ 23 207 2831 — 5U7 41 0,0064 90 776 582 0,018 16,136 82 0,133 20 376 2710 — 4877 42 0,0066 90194 596 0,016 16,081 83 0,144 17 666 2544 — 4651 43 0,0069 89 598 618 0,014 15,999 84 0,155 15122 2344 — 4435 44 0,0072 88 980 642 0,012 15,888 85 0,167 12 778 2134 — 4228 45 0,0075 88 338 662 0,011 15,748 86 0,179 10 644 1905 — 4030 46 0,0078 87 676 684 0,010 15,586 87 0,191 8 739 1669 — 3'839 47 0,0083 86 992 722 0,009 15,405 88 0,204 7 070 1443 — 3649 48 0,0088 86 270 759 0,008 15,208 89 0,218 5 627 1226 — 3461 49 0,0092 85 511 786 0,007 14,996 90 0,234 4 401 1030 — 3273 50 0,0097 84 725 822 0,006 14,768 91 0,253 3 371 853 — 3087 51 0,0102 83 903 855 0,005 14,522 92 0,275 2 518 692 — 2905 52 0,0108 83 048 898 0,005 14,264 93 0,297 1826 543 — 2'733 53 0,0114 82150 936 0,004 13,996 94 0,318 1283 408 — 2563 54 0,0121 81214 983 0,003 13,710 95 0,342 875 299 — 2384 55 0,0129 80 231 1036 0,002 13,406 96 0,372 576 214 — 2'l88 56 0,0137 79195 1084 0,002 13,091 97 0,412 362 149 — 1967 57 0,0145 78111 1132 0,002 12,768 98 0,472 213 101 — 1 710 58 : 0,0157 76 979 1209 0,001 12,434 99 0,586 112 66 — 1 398 59 0,0171 75 770 1295 0,001 12,090 100 1,— 46 46 — l'_ 60 0,0189 74 475 1408 0,001 11,743 STAAT 23. Op 31 December 1916 loopende pensioenen van weduwen van rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers. Leeftijd Leeftijd van de , <'A van de „ , - . . , Bedrag der Bedrag * • Vj Bedrag der Bedrag weduwe Aantal weduwe Aantal in volle n pensioenen der in vnllp pensioenen der m ïuub weduwen. 111 VOiie weduwen. jaren op onverhoogd. verhoogingen. jaren op onverhoogd. verhoogingen. 31 Decem- 31 December 1916. ber 1916. 1. 2. I 3^ 4. 1. 2. 3. 4. III I 19 1 f 196 f 40 60 151 f 61092 f 1661 20 61 149 58 858 688 21 3 626 80 62 165 61211 435 22 — — 63 180 71 753 353 23 — 64 165 58 698 360 .24 3 625 139 65 165 62 336 30 25 3 752 194 66 176 68 301 — 26 2 451 86 67 169 61725 — 27 5 1743 418 68 153 59 926 — 28 8 2 984 882 69 144 50 839 — 29 9 . 2 880 805 70 147 59 080 — 30 10 3 052 907 71 161 57 617 — 31 19 6 444 1889 72 170 60 919 — 32 14 4175 1098 73 149 50 582 — 33 22 6 670 2 440 74 142 50 068 34 21 7 622 2 360 75 153 52 463 — 35 27 9 065 3 347 76 150 51203 — 36 24 8 387 3198 77 103 ' 35119 — 37 34 10 306 3 620 78 100 32 575 — 38 27 8 746 3 855 79 87 32 924 — 39 45 15 528 6 377 80 90 27 530 40 42' 12 697 4 501 81 72 22 209 — 41 48 18177 6 680 82 . 53 17 896 — 42 48 15 700 7 824 83 49 15 917 — 43 45 17 303 7 616 84 42 13 513 — 44 55 19193 8155 85 39 11 152 — 45 64 22 506 8 777 86 30 9 638 — 46 50 19 299 6 287 87 23 5 816 — 47 65 22141 "7 808 88 21 6 411 — 48 86 37 149 11 129 89 15 4 648 — 49 105 41380 9 587 90 12 3 873 — 50 84 33 799 8 749 91 6 2185 — 51 105 37 735 9 001 92 8 2147 — 52 112 41819 10 472 93 5 909 — 53 108 42 596 7 695 94 2 916 — 54 112 42 711 9 823 95 6 986 — 55 123 49 733 6 280 96 2 902 — 56 101 38 920 3 622 97 — — 57 126 46 464 5 854 98 1 662 — 58 134 . 52 944 3 451 59 ■ 144 55 078 3 225 Totaal... 5 489 f 2 002195 f 181798 Op 31 December 1916 loopende pensioenen van weezen van rijks burgerlijke ambtenaren en onderwijzers. ~ I I Leeftijd van het ,IT , jongste _ ■ Waarde eener kind in I Som der annuïteit van f 1,— volle . I weezenpensioenen. betaalbaar tot het jaren op ; . 31 Decern- löcle ->aarber 1916. 1. | 2. [ 8. 0 — 12,667 1 — 12,161 2 f 112 11,635 3 197 11,087 4 10,517 5 557 9,924 6 1378 9,307 7 1154 8,665 8 '522 7,996 9 843 7,301 10 2317 ' 6,577 11 1219 5,824 12 2531 5,040 13 3067 4,225 14 4067 3,376 15 4228 2,493 16 3798 1,574 17 5215 0,618 f 31205 STAAT 25. Verhoudingsgetallen V(3000> en V(2400), afgeleid uit de verhoogingen van pensioensgrondslag tot f 3000 en tot f 2400, toegekend aan mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers in het tijdvak 1 Januari 1910—31 December 1914. Leeftijd Leeftijd -tt (3000) tt (2400) tt (3000) (2400) V x 4. ïu V x + i/, V x -f li, V x +1/, X. X. 1. . 1 2. | 3; 1. [ 2. | 3. 18 52 52 45 258 245 19 56 56 46 265 251 20 60 60 47 271 255 21 66 66 48 277 260 22 73 73 49 282 264 23 82 82 50 288 268 24 92 92 51 294 272 25 100 100 52 299 276 26 109 109 53 305 280 27 117 117 54 311 284 28 126 126 55 316 288 29 135 135 56 321 291 30 143 143 57 326 295 31 151 151 58 331 298 32 159 159 59 336 302 33 167 167 60 342 305 . 34 176 175 61 347 308 35 184 182 62 351 312 36 192 190 63 356 315 37 201 197 ■ 64 361 318 38 209 204 65 366 322 39 217 211 66 371 326 40 225 218 67 377 330 41 232 224 68 382 334 42 239 230 69 386 338 43 246 235 70 390 340 44 252 241 STAAT 26. Pensioenwaarden W en pensioenfactoren f voor de pensioenen van weduwen en weezen van rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers. aw pttT aaf apf pf x + 1 "x + 1 'x + i 'x + i 'x + i Leeftijd — — ~ StaTt?1 Bestaande Staat?* Bestaande 1 Voaratel Bestaande Bestaande foorstel Bestaande commissie. toestand- commtsie. toestand- ' commissie. toestand- commtsie. toestand- commtsie. toestand- 1. | 2. _3. 4. I • 5. 6. 7i 8. 9. 1 10. 11. 18 — 1,481 1,045 0,854 0,627 1,950 1,358 19 — — 1,510 1,038 0,871 0,624 2,035 1,417 20 — — 1,542 1,057 0,888 0,633 2,124 1,479 21 0,3421 0,2460 1,496 1,021 0,859 0,611 2,217 1,544 22 0,4837 0,3777 — 1,449 0,988 0,831 0,590 2,313 1,611 23 0,3273 | 0,-2510 1,383 0,941 0,793 0,562 2,412 1,681 24 1,2175 0,8965 1,326 0,901 0,761 0,539 2,517 1,753 25 .1,2712 1,0013 1,288 0,874 0,741 0,524 2,622 1,826 26 2,1911 1,5455 1,258 0,852 0,725 0,512 2,732 1,903 27 2,3850 1,7278 1,239 0,838 0,718 0,506 2,843 1,980 28 3,4408 2,4676 5,1185 3,3393 1,206 0,815 0,702 0,495 2,959 2,060 29 3,6104 2,6305 9,7481 6,4984 1,185 0,801 0,694 0,490 2,834 1,999 30 4,2477 3,0475 0,— 0— 1,171 0,791 0,691 0,488 2,326 1,675 31 5,6624 3,8437 3,4274 2,8563 1,157 0,783 0,689 0,487 2,606 1,876 32 5,8201 3,9911 7,6392 5.5370 1,143 . 0,775 0,688 0,488 2,660 1,890 33 7,1915 4,9576 0,— (),— 1,129 0,766 0,688 0,489 2,512 ],780 34 7,8258 5,2861 4,3171 3,6977 1,111 0,756 0,688 0,490 2,720 1,927 35 7,2167 4,9024 0,— 0,— 1,091 0,744 0,690 0,492 2,772 1,944 S6 7,4398 5,1057 8,3815 5,7657 1,074 0,737 0,690 0,495 2,975 2,085 37 7,1216 4,8270 8,0590 5,2276 1,058 0,729 0,690 0,497 2,916 2,048 38 9,2034 6.0779 8,0007 5,8832 1,041 0,722 0,692 0,502 2,861 2,024 39 8,4826 5,6741 4,7657 3,1105 1,021 • 0,712 0,696 0,506 2,797 1,971 40 8,5404 5,8008 7,7526 5,3654 1,002 0,702 0,700 0,512 2,839 2,009 41 ' 8,4423 6,8104 10,2934 6,6747 0,984 0,693 0,706 0,518 2,767 1,964 42 8,6980 6,0201 8,6966 5,8200 0,966 0,685 0.714 0,526 2,606 1,872 43 8,3230 5,6336 9,2121 6,3421 0,947 0,673 0,724 0,536 2,492 1,806 44 7,2641 5,0177 5,7327 3,4286 0,926 0,663 0,735 0,545 2,355 1,718 45 7,7232 5,2594 8,8493 5,9160 0,909 0,654 0,748 0,557 2,332 1,728 46 7,7129 6,5371 5,6111 4,2307 0,887 0,643 0,759 0,568 2,203 ' 1,654 47 6,3709 | 4,5444 7,7332 5,1676 0,862 0,628 0,770 0,580 2,170 1,628 48 6,5455 4.8066 5,7035 4,3211 0,843 0,618 0,786 0,593 2,048 1,562 49 7,1933 5,1081 5,2388 3,6267 0,821 0,604 0,803 0,610 1,989 1,518 50 6,6789 4.7753 5,4734 4,0722 0,792 0,587 0,820 0,625 1,938 1,494 51 6,2438 4,6534 5,7398 4,2853 0,760 0,568 0,837 0,640 1,870 1,448 52 6,2484 i 4,5576 5,5590 3,9091 0,729 0,547 0,854 0,656 1,790 1,392 53 6,0884 4,5549 4,0593 3,1297 0,693 0,524 0,874 0,675 1,716 1,351 54 6.24M8 4,6231 3,3556 2,6217 0,652 0,496 0,896 0,693 1,697 1,338 55 5,1488 3,9586 5,0153 4,0125 0,615 0,471 0,905 0,703 1,706 1,345 56 5,6184 4,2403 4,7680 3,6558 0,589 0,464 0,914 0,713 1,656 1,305 57 6,0721 3,8871 4,8755 3,7322 0,551 0,427 0,930 0,727 1,610 1,272 58 5,1713 4,0088 4,23l7 3,3266 0,516 0,402 0,945 0,741 1,554 !,232 59 4,6431 8,6576 3,7007 2,8293 0,478 0,374 0,961 0,755 1,514 1,202 60 4,6032 3,6149 4,1894 3,1938 0,445 0,349 0,973 0,768 1,489 1,186 61 4,6899 3,5921 8,4422 2,7251 0,411 0,323 0,985 0,779 1,441 1,154 62 4,0372 3,0955 3,4067 2,7211 «0,368 0,292 1,003 0,795 1,418 1,136 63 3,5108 2,7968 8,4549 2,8260 0,326 0,261 1,025 0,814 1,393 1,117 64 3,9758 3,1730 3,6221 2,8456 0,283 0,227 1,054 0,838 1,363 1,090 05 3,6807 2,8767 3,2247. 2,6042 0,256 0,208 1,042 0,829 ' 1,320 1,058 66 2,7245 2,2493 2,9339 2,4254 0,231 0,188 1,031 0,822 1,287 1,031 67 3,6407 2,9663 2,8880 2,3096 0,208 0,170 1,044 0,834 1,261 1,007 68 2,7740 2,3295 3,0390 2,3700 0,139 0,113 1,069 0,854 1,230 0,982 69 2,5954 2,0274 2,5188 2,0391 0,080 0,062 1,110 0,888 1,181 0,946 70 2,5637 2,0334 2,6385 2,1325 — — — 1,149 0,919 71 2,8605 2,2413 2,3163 1,8145 — — — 1,099 0,877 72 2,3129 1,8992 2,2123 1,7556 — — — — 1,057 0,846 78 1,7762 1,4402 1,7279 1,3438 — — — 1,010 0,810 74 1,5155 1,2419 1,9381 1,5824 — — 0,990 0,798 75 2,4122 1,9729 1,5818 1,2842 — — — — 0,942 0,756 76 3,3969 2,7485 1,7649 1,4589 — — — 0,915 0,734 77 1,6448 1,3097 1,5992 1,2112 — — — 0,857 0,681 78 8.0994 2,5695 1,2274 1,0033 — — — — 0,801 0,644 79 0,— 0— 1,3108 1,0501 — — — — 0,778 0,624 80 1,3044 1,1093 1,3069 1,0658 — — — 0,735 0,590 81 2,1770 1,8141 1,2413 1,0002 — — — 0.679 0,542 82 0,— 0 — 0,9918 0,8205 — — — — 0,616 0,490 83 0 — 0,— 0,8640 0,6975 — — — 0,576 0,453 84 0,9118 0,7314 — — — 0,544 0,424 85 0 — 0,— 0,8681 0,6808 — — — 0,488 0,376 86 — 0,8027 0,5688 — — — 0,421 0,320 87 — 0,4646 0,3849 — — — 0,342 0,270 88 — — 0,4327 0,3564 — — — — 0,322 0,248 89 — 0,6452 0,4243 — — — — 0,303 0,227 90 0 — 0,— 0,1996 0,1748 — — — — 0,203 0,172 91 — 0,5057 0,4337 — — — 0,214 0,180 92 — 0,1331 0,1199 — — — 0,104 0,083 93 0,2662 0,1812 — — — 0,096 0,071 94 — 0,— 0,— — — — — 0,019 0,017 95 — — 0,0854 0,0759 — — — — 0,031 0,027 96 — — 0— 0,- — — 0— 0 — 97 — — 0— 0,— — — — — 0,— 0,— 98 - 0- 0,- - - - - 0- 0,- 99 °- 0- -. - - 0,- 0,- STAAT 27. Pensioensgrondslagen tot f 3000 en tot f 2400 van mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers op 31 December 1916, met uitzondering van de gemeentelijke leeraren, aangesteld vóór 1 Januari 1906, de bijzondere leeraren, aangesteld vóór 1 October 1913, de ordebroeders en de ambtenaren deelgerechtigd in andere fondsen. I (+pnpnsionnep.rde en od wacht- I Gepensionneerde en op wacht- In dienst zijnde mannelijke g gestelde mannelijke Jn dienst zijnde mannelijke geld gestelde mannelijke burgerlijke ambtenaren en burgerliike ambtenaren en burgerlijke ambtenaren en burgeriijke ambtenaren en ^ onderwijzers. ! 6 onderwijzers. -d onderwijzers. onderwijzers. « Psom der pensioens- ~ I Som der pensioens- H ^ I Som der pensioens- ^ I Som der pensioens- jj 3 grondslagen. . | j grondslagen. 3 | grondslagen. | grondslagen. I tot f 3000.1 tot f2400. ** tot f3000. I tot f2400. < tot f 3000. tot f 2400. ^ tot f 3000. tot f 2400. 1. 2. I 3. ] ' 4. 5. I 6. ' 7. 1. 2. 1 3. I 4. 5. [ 6. | 7. 17 2~k 912 f 912 I — I 58 574 f 900 427 If 842 227 ' 131 f 150 499 f 145 859 18 39 22 530 22 530 - - 59 550 899 218 809 848 145 174 809 168 390 19 299 173 922 173 922 - - - 60 515 806 677 736 437 181 232 640 219 824 20 641 371 427 371427 - - 61 468 740 762 686 433 201, 250125 239 447 21 850 523 067 523 067 - - 62 453 708 300 647 710 171 207 017 197 447 22 966 634 695 634 695 lf 550 f 550 68 381 604 575 560 006 218 j 262 614 252169 23 1270 877 140 877 140 - 64 ! 335 534 764 494 739 227 276 628 263 349 24 1366 993 013 993 013 2 1275 1275 65 260 387 457 364 610 329 467 774 437 935 25 1328 1022 520 1022 520 - 66 196 283 508 265 478 362 478 611 455 306 26 1302 1045 467 1045 467 1 650 650 67 144 222 501 | 214 541 419 572 597 539 548 27 1342 1151204 1148 508 1 800 800 68 115 186 238 1 169 801 389 506 832 479 822 28 1380 1286 623 > 1284 153 - 69 73 121678 ' 109 593 359 487 802 458 822 29 1374 1367 647 1364189 2 1350 1350 70 40 43 467 40 242 352 456 973 434 758 30 1384 1439 129 1434 039 3 3 000 3 000 71 31 43 195 40 495 327 408 434 386 372 31 1402 1498 306 1489 882 2 2 940 2 940 72 24 29 450 27 050 330 409 605 387 654 32 I 1546 I 1768 820 1750 939 3 . 2 210 2 210 73 13 22 050 19 650 269 332 583 315 497 33 I 1555 I 1840 347 1 824 297 7 6 015 6 015 74 9 15190 15 390 221 293 834 270 030 34 1643 2 016 477 1988185 7 5 492 5 492 75 5 8 600 4 800 202 270 888 252 423 35 1623 2 018 636 1999 467 11 9 760 9 760 76 4 6 920 6 320 203 225 310 212 210 36 1582 2 027 557 1992 649 7 6 335 6 335 77 3 3 625 3 625 179 197 677 187 064 37 1630 2118 537 2 069 960 12 13 035 13 035 78 1 7 7 923 7 923 158 169 447 159 397 38 1497 1949 609 1907 066 12 11260 11260 79' 2 3 900 3 300 120 135 953 126 373 39 1394 1855 359 1798 654 4 3 175 3175 80 2 4 000 3 400 | 99 103 843 96 343 40 1256 1670 677 1627 252 22 21360 21360 81 1 2 000 2 000 92 85160 79 160 41 1179 1621 168 1568193 18 15 720 15 720 82 - 82 78 076 73 646 42 1079 1478 315 1425 376 21 19 773 19173 83 - - - 51 48109 45 009 43 1022 1 434 949 1 387 434 21 20 303 20 303 84 - - • 48 55191 50 3.1 44 1050 1493 820 1441859 29 30 303 30 303 85 - 33 42 568 37/68 45 1074 1595 029 1524 674 27 29 419 28 619 86 - - 31 30 409 28 409 46 1021 1490 286 1433 820 34 29 310 28 860 87 - 27 18 714 18 714 47 996 1504 290 1436 685 29 34 081 32 981 88 - - 17 18 032 17 432 48 1082 I 1589 287 1519 446 25 33 750 33 225 89 - - 17 20 721 19 591 49 ! 1138 I 1674 408 1 599 553 53 50655 50355 90-1 2000 2 000 14 8104 8104 50 1071 1618888 1535 439 69 62 731 62131 91 - 5 6 195 5 79o 51 1108 1686650 1595 224 65 55400 54 325 92 — 6 7 oBO 6700 52 1042 1570132 | 1485 164 67 . 67 151 65351 93 — - 4 2 591 2 591 53 1030 1501921 1426 523 69 57 827 56147 94 — 1 744 I 744 54 914 1377147 1298 650 81 85 066 82 056 95 — - ^ 55 859 1320599 1243136 97 117 571 111 438 96 - 3 2 250 56 743 1 141329 1065 051 113 130248 125022 it„ 57 .720 1 120306 | 1 043 852 j 117 119418 J 116628 50 005!f 61475520 f 59451630 7 055 f 8 544 842 f 8 104 117 STAAT 28. Bijdragefactoren voor pensioenen van weduwen en weezen van rijksburgerlijkè ambtenaren en onderwijzers voor de thans geldende pensioenbepalingen. 1. 2. 31 I 4. 5. ^_ 1, 2. 1 3. | 4. 5. ^_ 18 4-3,646 2,012 1,831 15,403 0,363 59 4,585 2,509 4,415 4,414 2,360 19 42,384 2,000 1,910 15,386 0,386 60 4,109 2,529 4,308 3,972 2,395 20 42,138 2,034 1,994 15,665 0,418 61 3,665 2,541 4,169 3,555 2,418 ■21 39,740 1,964 2,081 15,728 0,446 62 3,211 2,565 4,024 3,122 2,453 22 37,501 1,900 '2,172 15,764 0,474 63 2,730 2,604 3,876 2,661 2,505 23 34,803 1,811 2,268 15,812 0,505 64 2,206 2,665 3,724 2,155 2,582 24 32,370 1,735 2,367 15,863 0,539 65 1,993 2,577 3,562 1,952 2,501 25 30,550 1,690 2,470 15,852 0,574 66 1,766 2,486 3,388 1,737 2,420 26 28,906 1,653 2,578 15,821 0,609 67 1,389 2,477 3,196 1,371 2,424 27 27,603 1,634 2,689 15,792 0,647 68 0,930 2,510 3,004 0,925 2,479 28 26,049 1,599 2,805 15,719 0,685 69 0,388 2,591 2,814 0,388 2,580 29 24,812 1,584 3,238 15,602 0,724 70 — — 2,625 — — 30 23,762 1,578 3,548 15,473 0,763 71 — — 2,440 — — 31 22,760 1,576 3,652 15,314 0,805 72 — — 2,268 32 21,867 1,580 3,742 15,159 0,847 73 — — 2,103 33 20,983 1,585 3,939 14,954 0,890 74 — — 1,934 — — 34 20,160 1,593 4,069 14,752 0,933 75 — — 1,763 — 35 19,330 1,603 4,170 14,510 0,979 76 — — 1,601 — 36 18,578 1,616 4,231 14,265 1,023 77 — — 1,449 — 37 17,831 1,630 4,269 13,991 1,069 78 — — 1,317 — — 38 17,091 1,647 4,301 13,690 1,117 79 — — 1,219 — — 39 16,402 1,668 4,308 13,386 1,166 80 — .— 1,119 — — 40 15,701 1,689 4,332 13,061 1,217 81 ' — — 1,014 | — — 41 15,056 1,718 4,362 12,720 1,270 82 — — 0,922 I — ' I — 42 14,452 1,750 4,409 12,379 1,324 83 — — 0,818 I — 43 13,851 1,785 4,478 12,006 1,379 84 — — 0,699 j — — 44 13,245 1,824 4,539 11,610 1,437 85 — — 0,600 I — — 45 12,660 1,867 4,564 11,204 1,498 86 — — 0,524 — — 46 12,062 1,908 4,578 10,789 1,559 87 — — 0,476 — > — 47 11,472 1,952 4,592 10,355 1,621 88 — — 0,439 — — 48 10,880 2,003 4,608 9,892 1,687 89 — — 0,401 — — 49 10,291 2,058 4,645 9,422 1,758 90 j — — 0,348 I — — 50 9,724 2,113 4,696 8,952 1,827 91 I — — 0,311 — — 51 9,131 2,167 4,720 8,468 1,899 92 — " . — 0,249 — — 52 8,540 2,223 4,725 7,965 • 1,970 93 — — 0,174 — — 53 7,933 2,284 4,727 7,438 2,048 94 1 — — 0,131 — — 54 7,303 2,348 4,717 6,890 2,131 95 I — — 0,213 — — 55 6,782 2,374 4,688 6,436 2,174 96 — — 0,323 — - 56 6,268 2,401 4,628 5,972 2,212 97 — — 0,292 — — 57 5,702 2,441 4,567 5,454 2,265 98 — — 00oo — — 58 5,115 2,478 4,500 4,909 2,316 STAAT 29. Mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren, aangesteld vóór 1 Juli 1868 en tusschen 1 Juli 1868 en 1 Januari 1891 en onderwijzers, die krachtens art. 23 der Weduwenwet voor de onderwijzers niet deelgerechtigd zijn. Ambtenaren, aangesteld vö6r 1 Juli 186a tusschen^ulf» eTfj^ri 1891. ^vo^rTöndeS Leeftijd , . 1 Op 31 December 1916 I „^enstoSr"^ Op 31 December 1916 XitS™ Op 31 December 1916 Op 31 December 1916 volle m drenst. * «. ■««gg^^op m dienst. gTacn~gesteld.0P jaren j 1 — op 31 (3nri H„_ - - _ . „ ■ , Som der pensioens- Som der pensioens- _ , bom der Som der Som der Som der erondslaeen od irrnndsiao-on m December pensioens- pensioens- pensioens- pensioens- 31 De^ceSr 1916 SI nerernhP, iq?k iq1B Aantal, grondslagen Aantal, grondslagen Aantal, grondslagen Aantal, grondslagen Aantal. ' Aantal. 1 tot f2400 op 31 tot f2400 op 31 tot'f 2400 op 31 toe f2400 op 31 — December 1890. December 1890. December 1890. December 1890. tot f 3000. tot f 2400. tot f 3000. tot f 2400. L 1 2- 3. 1 4. 5; 6. 7. 8; & 10. | 11. | 12. | 13. | 14. 15 i j I i i 30— — — — — — — 3 jf 3 200 f 3 200 I — — — 31 — — — 5 5 525 5 525 — — 32 — — _ 11 13 215 13 215 I — — _ 33 — 17 20 675 20 675 1 f 950 f 950 3* — — — ' — — — 15 18 500 18 600 — — — 35 — — 13 16 500 16 500 1 1250 1250- 36 — — — — 15 20 200 20 200 — — — 37 — — — 14 15 554 15 554 — — — 38 — — — 12 j 16 550 16 550 — — — 39 — — — — 11 12100 12100 — — — 40 — — — | — — — 16 18120 18120 — — — 41 — — — — — 6 8 350 8 350 1 900 900 42 — — 2 f 800 — 8 11073 11073 1 800 800 43 — 2 800 — — 7 8 592 8 592 — -, 44 — 10 3 650 — 11 16 300 16 050 — — 45 — — 12 4110 1 f 300 18 18 830 18 830 — — — 46 — — 15 5 050 — 13 19 310 19 060 — — — 47 — 25 8 607 — 22 27 638 27 588 2 1675 1675 48 — — 57 27 074 2 1 100 14 19 315 19 215 — — — 49 — 97 50 541 3 1275 20 29 605 28 405 4 4 922 4 922 50 — — 159 85 929 10 4 640 29 42 085 40 935 6 5 884 5 884 51 — — 238 133 500 14 8 650 25 33 550 33 550 5 5 400 5 400 52 — — — 221 126 475 11 6 210 19 24 840 24 240 3 3 625 3 625 53 — — 286 174 703 14 7 040 23 32 945 32 945 2 1 818 1818 54 — 268 174 273 25 15 330 22 33 197 32 897 5 5 475 5 475 55 — — 301 200 262 37 24 076 26 32 520 32170 3 4 000 4 000 56 — — 261 186 569 69 43 304 19 22 005 22 005 5 6 975 6 975 57 — 296 231987 57 35 679 15 19 925 19 425 4 3140 3 040 58 — 243 189 227 82 50 748 14 19 400 18 800 2 2 400 2 400 59 — 233. 205 902 94 61481 15 21 718 20 518 5 5 250 5 250 60 — — 240 209 011 121 80 434 10 14 450 13 850 7 9 725 9 725 61 — 213 185765 112 78467 7 9 200 9 200 3 3 815 3 815 62 — — | — — 218 184129 117 81405 14 21000 20 300 4 4 525 4 525 63 — — 178 178 774 132 92 097 4 3 925 3 925 3 5 450 5 450 64 -r 137 129 825 161 120144 10 14125 14125 6 6 650 6 650 65 -r 81 79 778 184 145 685 6 8 900 8 900 11 15 031 15 031 66 — 1 f 2 050 67 67135 199 161 132 3 4150 4150 19 24 748 24 748 67 — 10 12141 56 54 481 214 176 699 3 3 775 3 775 17 26 055 26 055 68 — 5 5 750 51 67 602 187 149113 3 4 050 4 050 12 16 635 16 635 69 — 13 20101 31 37 420 179 154647 3 3 700 3 700 20 26 490 26 490 70 — | 15 20146 19 17 422 171 145 203 2 2 225 2 225 13 17 892 17 892 71 — 13 19 689 9 9 435 147 117 727 2 2 600 2 600 11 15 075 15 075 72 — 18 23 952 10 11 275 174 148 006 2 2 700 2 700 4 5 875 5 875 73 -r — 33 37 732 6 6 480 124. 113 053 — — — 4 4 475 4 475 74.. — 26 39118 3 1550 126 120 794 — — — 6 6 660 6 660 75 — 53 70 378 1 2 400 80 69 244 1 1275 1275 2 2 300 2 300 76 — 43 - 55 807 - 4 3 375 90 69 860 — — 3 5 644 5 644 77 — 41 52 878 1 2 400 74 59154 — — ■ — 1 2 200 2 200 78 — 42 51686 3 1900 59 43 913 — — 4 6 650 6 550 79 — 42 54 428 i 2 2 700 33 23 880 — — — 3 3 300 3 300 80 — 35 40 081 . 1 513 29 21478 — — — 2 2 025 2 025 81 — 39 45118 1 2 000 25 16 767 — — — — — — 82 1 — 27 37 207 — 15 8 435 — — — 3 3 620 3 620 83 — ' — 18 21689 — • — 14 10 507 — — ' — — — — 84 — — 25 30 536 — — 9 7 775 — — — — — 85 — 19 28 193 — 5 6 600 — — — — — — 86 — — 13 17134 — — 6 6 060 — — — — - — — 87 10 9 020 — — 9 5 645 — — — — — — 88 I — — 12 12 330 — — 1 500 — — — • — ! — — 89 — 5 6 623 — — 9 6 217 — — — — I — — 90 1 f 1800 6 ■ 3 929 — — 3 875 — — _I _ _ _ 91 I — — 1 2 400 — — 3 835 — — _ _ _ _ 92 — — 5 6 700 — — — — : — — — _ _ __ 93 — 4 2 591 — — — — — — __ _ Totaal 1 f 1800 575 f 730151 4058 f3064829 3231 f2502184 523 f697412 f689562 208 f 269 304 f 269104 STAAT 30. Gemiddeld aantal aanstellingen per jaar van mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers, afgeleid uit waarnemingen in het tijdvak 1 Januari 1911— 31 December 1915, Gemiddelde f Gemiddelde Gezamenlijke I Gemiddelde Gezamenlijke . lef«d /,„. pensioens- pensioens- -pensioens- pensioens. in volle jaren aanstellingen grondslag bij • , grondslag bij op 1 Januari npr . aanstelling tot grondslag tot aanstelli tot grondslag tot x. Per jaar. f ^ f 3000_ f ^ f 2400 1 I 2 I 3 j 4 5 6 20 1307 505 660 035 505 660 035 25 603 641 386 523 638 384 714 30 256 - 960 245 760 944 241664 35 142 1 068 151656 1 030 146 260 40 79 1144 90 376 1080 85 320 45 56 1086 60 816 1030 57 680 50 38 1219 46 322 1 122 42 636 55 20 1069 21380 994 19 880 60 12 1357 16 284 1256 15 072 65 5 1571 7 855 1471 7 355 70 2 1 173 2 346 1 173 2 346 Totaal. . 2 520 670 1689 353 660 1662 962 i 43 STAAT 81. Contante waarde, op 31 December 1916, van lasten en baten voor eigen pensioenen van rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers, (in duizendtallen guldens afgerond). Onder ambtenaren en onderwijzers wordt hier verstaan het gezamenlijk mannelijk en vrouwelijk personeel, zonder de werklieden bij rijksinrichtingen van Land- en Zeemacht. Rentevoet 4 °/0. Voorstellen der Staatscommissie ingesteld bij Koninklijk besluit van 8 November 1915 n°. 38. Baten bh' een doorloopende korting ad 1 °/0 van den vollen asten pensioensgrondslag jaarlijks gedurende den diensttijd. **~"~~~~""——~~~~~~~~ Contante waarde der te verwachten bij- Contante waarde der: dragen voor. op 31 December 1916 loopende eigen pensioenen en te verleenen pensioenen aan de op 31 December 1916 op wachtgeld gestelde ambtenaren en onderwijzers f 48 820 000 te verwachten eigen pensioenen van de op 31 op 31 December 1916 in dienst zijnde ambte- December 1916 in dienst zijnde ambtenaren naren en onderwijzers f 13 010 000 en onderwijzers 260 904 000 te verwachten eigen pensioenen van de na 31 na 31 December 1916 aan te stellen ambte- December aan te stellen ambtenaren en ondernaren en onderwijzers . . 17 319 000 wijzers 168 270 000 f 477 994 000 Doorloopend bijdragepercentage gedurende den diensttijd, over den vollen pensioensgrondslag, voor aan te stellen ambtenaren en 168 270 000 ,0."-, onderwijzers, noodig ter dekking van de lasten: 17 319 00q 01 v* /o- STAAT 32. BESTAANDE TOESTAND. Baten. Lasten. Contante waarde der te verwachten bij- I Contante waarde der: dragen van: 0p pjecember 1916 loopende eigen pensioenen en te verleenen pensioenen aan de op 31 , December 1916 op wachtgeld gestelde ambte- I naren en onderwijzers f 48 820 000 |Ambtenaren: afloopende korting te verwachten eigen pensioenen van de op 31 ad 121/a0/0v.d. vollen pensioens- December 1916 in dienst zijnde ambtenaren op l grondslag gedurende 4 jaren f 13 910 000 en onderwijzers 232 586 000 31 Dec. 1916 ^Onderwijzers: doorloopende korin dienst i tingad2°/0v.d.vollenpensioensBPI' zvnde • I grondslag jaarlijks gedurende ' f den diensttijd (voor bizondere | kweekscholen 3 %) .... 10096000 iAmbtenaren: afloopende korting i ad 121/2°/ov-cl. vollen pensioens- , grondslag gedurende 4 jaren 34 937 000 te verwachten eigen pensioenen van de na 31 December 1916 aan te stellen ambtenaren en Onderwijzers: doorloopende kor- onderwijzers 144 242 000 ] tingad2°/0v.d.vollenpensioensaan testellen: j grondslag jaarlijks gedurende f den diensttijd (voor bizondere \ kweekscholen 3 %) .... 13236000 f 72 179 000 f 425 648 000 Doorloopend bijdragepercentage gedurende den diensttijd, over den vollen pensioensgrondslag, voor aan te stellen ambtenaren en 144 242 000 Mioaa onderwijzers, noodig ter dekking van de lasten: — ^ 0QQ # of 8,33 /0. *) Zie den tweeden post der baten van staat 31. STAAT 33. Contante waarde, op 31 December 1916, van lasten en baten voor weduwe- en weezenpensioen voor mannelijke rijksburgerlijke ambtenaren en onderwijzers, mei inbegrip der werklieden bij rijksinrichtingen van Land- en Zeemacht. (In duizendtallen guldens afgerond). Rentevoet 4 °/0. Voorstellen der Staatscommissie ingesteld bij Koninklijk besluit van 8 November 1915 n°. 38. Baten bij een doorloopende korting ad 1 % van den vollen Lasten pensioensgrondslag, jaarlijks gedurende den diensttijd. Contante waarde der te verwachten bij- Contante waarde der: dragen voor: 0p 31 December 1916 loopende weduwe- en weezenpensioenen en te verleenen pensioenen aan de op 31 December 1916 aanwezige hertrouwde weduwen van ambtenaren en onderwijzers f 23 352 000 ' te verwachten weduwe- en weezenpensioenen op 31 December 1916 deelgereehtigde ambte- voor de op 31 December 1916 deelgerechtigde , naren en onderwijzers v f 11673 000 ambtenaren en onderwijzers 121859 000 te verwachten weduwe- en weezenpensioenen na 31 December 1916 aan te stellen ambte- voor de na 31 December 1916 aan te stellen n naren en onderwijzers 14 627 000 ambtenaren en onderwijzers 91130000 f 236 341000 i Doorloopend bijdragepercentage gedurende den diensttijd over den vollen- pensioensgrondslag, voor aan te stellen ambte- »1 lOVJ \JW . naren en onderwijzers, noodig ter dekking van de lasten: — qöö ot b'm '°' STAAT 34. BESTAANDE TOESTAND. Baten bij een doorloopende korting ad 5 °/0 van den pensioensgrondslag tot een maximum van f 2400 Lasten gedurende den diensttijd, en van 5 % van het pensioen tot een maximum van f 2400 na pensionneering. Contante waarde der te verwachten bij- Contante waarde der: dragen van: | op 31 December 1916 loopende weduwe- en i weezenpensioenen en te verleenen pensioenen aan de op 31 December 1916 aanwezige hertrouwde weduwen van ambtenaren en onderwijzers f 23 352 000 te verwachten weduwe- en weezenpensioenen op 31 December 1916 deelgerechtigde ambte- i voor de op 31 December 1916 deelgerechtigde naren en onderwijzers f 55 659 000 , ambtenaren en onderwijzers i 85 881000 . te verwachten weduwe- en weezenpensioenen na 31 December 1916 aan te stellen ambte- voor de na 31 December 1916 aan te stellen naren en onderwijzers 68 995 000 ambtenaren en onderwijzers j 62 822 000 f 124 654 000 I f 172 055 000 Doorloopend bijdragepercentage gedurende den diensttijd over den pensioensgrondslag en na pensionneering over het pensioen tot een maximum van f 2400, voor aan te stellen ambtenaren en onderwijzers, noodig ter dekking van de lasten: 62 822 000 of 4,55 °/„. jX 68 995 000 ' ,0 44 STAATSCOMMISSIE ter voorbereiding van een algemeene herziening der niet-militaire pensioenwetgeving. 's-Gravenhage November 1919. Aan Hare Majesteit de Koningin. De ondergeteekenden veroorloven zich, gebruik makende van de bevoegdheid, den leden der Commissie verleend, Uwe Majesteit hierbij eerbiedig hun zienswijze, te doen kennen over de overgangsregeling naar het nieuwe pensioenrecht. Zij kunnen zich met de voorgestelde regeling niet vereenigen, maar hun denkbeelden mochten de instemming van de meerderheid der Staatscommissie niet verwerven. De Staatscommissie 'had tot taak in het geheel der lang niet altijd heldere pensioenbepalingen systeem en stelsel te brengen. Dat sloot tevens in, dat zij de overgangsbepalingen, die den ouden toestand in den nieuwen zouden overleiden, zou eenvoudig mogelijk diende te houden. Een deel der ontworpen transitoire voorschriften bezit echter niet de klaarheid, die men in redelijkheid vorderen mag. Onder meer zijn deze bepalingen bestemd om enkele aanspraken te handhaven, die de belanghebbenden ten tijde van de invoering van de nieuwe wetgeving krachtens het bestaande rechi bezitten, namelijk de aanspraak der onderwijzers op pensioenberekening over den grondslag van het laatste jaar, de aanspraak op zoogen. uitgesteld pensioen, de aanspraak van gewezen ambtenaren, die zich ten behoeve van hunne nagelaten betrekkingen uitzicht op pensioen verzekerden door aan het weduwen- en weezenfonds te blijven contribueeren, en ten slotte het recht, ontleend aan de bevestiging van pensioengrondslagen d. i. aan de vaststelling van grondslagen die, in zoover zij de werkelijk genoten wedde te boven gaan, fictief zijn. Het ligt voor de hand in de overgangsbepalingen de gedachte uit te spreken, dat dergelijke aanspraken, gelijk zij ten tijde van de invoering van de nieuwe wetgeving bestaan, ook voor de toekomst erkend zullen worden, en verder het lot dier aanspraken .in de overgangsbepalingen zelfstandig en volledig te regelen. In één oogopslag kan men dan de positie overzien, die aan de bezitters van dergelijke aanspraken toekomt. De ontworpen overgangsbepalingen passen echter eene geheel andere methode toe. Zij handhaven voor de toekomst ten behoeve van de ver. schillende groepen van belanghebbenden de oude wetsvoorschriften, die op deze aanspraken betrekking hebben, en, omdat die voorschriften niet aansluiten aan het nieuwe recht, wijzigen zij deze nog :ovendien. In beperkten omvang blijft dus het oude recht, dat juist voor de toekomst moest worden afgeschaft, nog altijd gelden. Wie weten wil, hoe zijne pensioensaanspraak zich in de toekomst ontwikkelt, zal dus nog vaak naar de (gewijzigde) oude wetten moeten grijpen. Of de belanghebbende daaruit veel leering zal trekken, staat evenwel te bezien. Men behoeft de artt. 154 en vlg. van het ontwerp, waarin het oude recht gehandhaafd en herzien wordt, slechts 45 op te slaan om zich te overtuigen, dat niet dan zeer enkelen bij machte zijn den zin dier bepalingen te doorgronden. De in deze artikelen vervatte oplossing lijkt, althans zeker voor zoover de fictieve grondslagen betreft, ook niet heel gelukkig. Met deze grondslagen zal ook in de toekomst worden gerekend. Maar hoe? Op tweeërlei wijs zal het „eigen" pensioen worden becijferd: t>ver de werkelijke grondslagen volgens de w\jze van berekening van het ontwerp (y60 per jaar, 30 °/0 minimaal en 70 °/0 maximaal), en over de werkelijke en de fictieve grondslagen volgens de wijze van berekening van het bestaande recht (Y60 per jaar met een maximum van 2/3). De hoogste van de twee uitkomsten wordt als pensioen toegekend (artt. 134 en 154, Ib ontwerp). Een soortgelijke regeling is ook voor de weduwen- en weezenpensioenen getroffen (artt. 138, 154, Vla ontwerp). De ambtenaren met fictieve grondslagen deelen dus niet in de voordeelen, die de nieuwe wijze *van berekening geeft. Dat is niet billijk. Gaarne zij toegegeven, dat de invoering van de fictieve grondslagen eene vergissing was. Het gaat evenwel niet aan hen, die (tevens) zulke grondslagen bezitten, anders te behandelen, dan hen, die uitsluitend reëele grondslagen hebben. Het oude recht stelt reëele en fictieve grondslagen ten aanzien der pensioenberekening volkomen gelijk. Daarop kan men bezwaarlijk terugkomen. De artt. 134 en 154 li». — hetzelfde geldt eveneens t. a. v. de artt. 138 en 154 Vla. voor de weduwen- en weezenpensioenen — doen inderdaad echter niets anders. Zij onthouden aan de ambtenaren met fictieve grondslagen het voordeel, dat het bezit dier grondslagen hun schenken zoü, als de overgangsbepalingen niet met de vroeger erkende gelijkwaardigheid van fictieve en reëele grondslagen ter bepaling van het bedrag van het pensioen braken. Van de gelegenheid, dat thans de wijze van pensioenberekening ten gunste van de ambtenaren gewijzigd wordt, maakt men gebruik om de vergissing te herstellen, die men voor jaren met de invoering van de fictieve grondslagen beging. Van willekeur zijn de voorschriften van de artt. 134 en 154 I b en Vla ook niet vrij te pleiten. Houdt men zich toch strikt aan den tekst van art. 134, dan worden de pensioenen uitsluitend over de reëele grondslagen berekend — en dan altijd op den grondslag van 1/50 per jaar — behalve alleen in de gevallen, in art. 15416 bedoeld. Aangenomen dat het ontwerp inderdaad in dezen zin moet worden verstaan, rijst de vraag waarom in de gevallen, die niet onder art. 154 I& vallen, aan de belanghebbenden het voordeel van een dubbele berekening onthouden wordt. De berekening van het pensioen op de basis van 1/50 per jaar weegt toch niet altijd op tegen het nadeel dat de betrokkene lijdt, doordat de fictieve grondslag verwaarloosd wordt. Ten slotte vertoont o. a. art. 154 Ib, eene groote leemte. Het voorziet toch niet in het geval, dat de ambtenaar, die ten tijde van de invoering der nieuwe wetgeving één of meer ambten met fictieve grondslagen bekleedt, deze betrekking(en) opgeeft en naderhand achtereenvolgens uit twee of meer nieuw verworven betrekkingen wordt gepensionneerd. Bij welke pensionneering dan de bij art. 154 Ib. voorgeschreven dubbele berekening moet plaats hebben, by de eerste of bij eene volgende pensionneering, hangt geheel in de lucht. Dat deze nadeelen niet zoo ernstig zijn of dat zij door andere voordeelen opgeheven worden, gelijk in de Staatscommissie is betoogd, kan niet worden toegegeven. Be leden der Commissie, (w.g.) J. Eh. Süyling, Ttjeksma. J. N. Elenbaas. STAATSCOMMISSIE ter voorbereiding van een algemeene herziening der niet-militaire pensioenwetgeving. 's Gravenhage, November 1919. Aan 'Rare Majesteit de Koningin. Gebruik makende van de bevoegdheid toegekend onder 3°. van Uwer Majesteits besluit van 8 November 1915, n°. 38, veroorlooft zich de ondergeteekende, lid van de in genoemd besluit bedoelde Staats-Commissie, Uwer Majesteit eerbiedig bij afzonderlijke Nota zijne denkbeelden over een onderdeel van het pensioenrecht der Burgerlijke Ambtenaren uiteen te zetten, waaromtrent in die Commissie geen eenstemmigheid kon worden verkregen. Het betreft de bepaling van het bedrag waarnaar het pensioen zal worden berekend. Ondergeteekende zou dit laatste wenschen te zien berekend naar den pensioensgrondslag, welke heeft gegolden gedurende de laatste twaalf maanden, aan den dag van ingang van het ontslag voorafgaande. In art. 50 van het Uwe Majesteit aangeboden Wetsontwerp zou hij de woorden ,3 jaren" wenschen te zien gewijzigd in „12 maanden". Het lid der Commissie, (w.g.) Zeilmaker. Toelichting. Zooals bekend, is steeds het pensioen der openbare onderwijzers berekend naar hun pensioens^ondslag over de laatste 12 maanden en wordt o. a. ook in iiet Uwe Majesteit aangeboden ontwerp tot regeling der militaire pensioenën de berekening van het pensioen volgens dien grondslag voorgesteld, 't Is den ondergeteekende niet duidelijk waarom in dezen de Burgerlijke Ambtenaren zouden moeten achterstaan bij de militairen. Zal de nieuWe salaris-regeling der ambtenaren in het pensioen tot uiting komen, dan is de door ondergeteekende voorgestelde wijziging van het wetsontwerp zeker alleszins gewettigd. Algemeen is de wensch der Burgerlijke Ambtenaren dat hun pensioen volgens den grondslag der laatste 12 maanden zal worden berekend. Men vergete niet dat over het algemeen die ambtenaren, vóór het verlaten van den dienst op 55 of 65 jarigen leeftijd, meestal slechts korten tijd in het genot van hun maximumjaarwedde zijn geweest. De gevolgen van de dikwijls trage promotie worden' daardoor ook nog in het pensioen in hooge mate gevoeld. Nog zij medegedeeld dat, naar van betrouwbare zijde werd verzekerd, de voorgestelde wijziging geen zware offers van de schatkist vordert. 46 E! STAATSCOMMISSIE ter voorbereiding van eene algemeene herziening der niet-militaire pensioenwetgeving. 's-Gravenhage, November 1919 Aan Hare Majesteit de Koningin. Gebruik makende van de bevoegdheid "hun toegekend onder 3°. van Uwer Majesteits Besluit van 3 November 1915 n°. 38 veroorloven zich de ondergeteekenden, leden van de in genoemd Besluit bedoelde Staatscommissie, Uwe Majesteit eerbiedig bij afzonderlijke nota hunne denkbeelden over een onderdeel van het pensioenrecht der burgerlijke ambtenaren uiteen te zetten, waaromtrent in die Commissie geen eenstemmigheid kon worden verkregen. Het betreft het zoogenaamd uitgesteld leeftijdspensioen, dat ondergeteekenden zouden wenschen te zien aanvaard, in gevallen waarin een diensttijd van 15 jaar is vervuld. De leden der Commissie, (w.g.) Zeilmaker. A. L. Scholtens. TüRKSMA. Toelichting. Het schijnt ondergeteekenden niet billijk aan een ambtenaar, die in dienst van particulieren overgaat vóór hij zijn aanspraak op pensioen van Rijkswege kan doen gelden, dit pensioen te onthouden wanneer hij den daarvoor vastgestelden leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Menig ambtenaar zal door deze bepaling tegen zijn wensch in Staatsdienst blijven. Woidt hem daarentegen het overgaan in particulieren dienst niet moeilijk gemaakt, dan zal daardoor niet alleen het belang van den ambtenaar, maar ongetwijfeld ook de dienst in hooge mate worden gebaat. De gemeenschap wint er bij, wanneer zooveel mogelijk de werkkrachten komen ter plaatse waar zij behooren en waar de betrokkene zijn persoonlijkheid kan ontplooien, zoodat deze tot haar volle recht komen. Hoe minder bezwaren • het losmaken van het dienstverband in den weg worden gelegd, hoe meer in 'de verschillende functiën de rechte man op de rechte plaats zal komen, hetgeen niet anders dan in het belang der gemeenschap kan zijn. Neemt men in aanmerking, dat het hier over betrekkelijk ' weinig personen zal gaan, en dat tegenover dezen meerderen last staat een bate doordat de hier bedoelden niet meer in dienst blijven en hun dus geen invaliditeitspensioen behoeft te worden toegekend, dan mag veilig worden aangenomen, dat de kosten van den gewenschten maatregel gering zullen zijn. 47 STAATSCOMMISSIE ter voorbereiding van een algemeene herziening der niet-militaire pensioenwetgeving. 's Gravenhage, November 1919. Aan Hare Majesteit de Koningin. Gebruik makende van de bevoegdheid hun toegekend onder 3° van Uwer Majesteits besluit van 8 November 1915 n°. 38, veroorloven zich de ondergeteekenden leden der in genoemd besluit bedoelde Staats-Commissie, de vrijheid Uwe Majesteit eerbiedig bij afzonderlijke Nota hunne denkbeelden over een onderdeel van het pensioenrecht der Burgerlijke Ambtenaren uiteen te zetten, waaromtrent in die Commissie geen eenstemmigheid kon worden verkregen. Het betreft het recht van verzekering van Weduwen- en Weezenpensioen bij eventueel verlaten van den dienst, thans toegekend in art. -10, vierde lid, der bestaande wet, en welk recht in het Uwer Majesteit aangeboden wetsontwerp wordt voorgesteld den ambtenaar te ontnemen. De leden der Commissie, (w.g.) Zeilmaker. Dr. D. Snoeck Henkemans. Mulder. A. L. Scholtens. TüRKSMA. Toelichting. Volgens de meening van ondergeteekenden is er geen voldoende reden om te breken met de bevoegdheid die de tegenwoordige wetgeving kent, om bij het verlaten van den dienst het recht op pensioen voor de nagelaten betrekkingen te reserveeren. In het bijzonder ook, waar bij heffing van een bijdrage volgens vast te stellen tarief, van de Schatkist geen offer behoeft te worden gevraagd. Uit tal van aanvragen bh' het verlaten van den dienst blijkt dat van het in de bestaande Wet toegekende recht niet alleen veel gebruik werd gemaakt maar dat de mogelijkheid, de natelaten betrekkingen bn' het Weduwen- en Weezenfonds verzekerd te houden, op hoogen prijs wordt gesteld. Beperking of intrekking van dat recht zouden ondergeteekenden in hooge mate betreuren. 48 Afzonderlijk advies van de heeren Trip, Mulder, Snoeck Henkemans en von Weiier. Uwer Majesteits besluit van 8 November 1915, n°. 38, geeft aan ieder lid der staatscommissie het recht, zijn gevoelen, indien het van dat der meerderheid afwijkt, in een afzonderlijk advies kenbaar te maken. De ondergeteekenden veroorloven zich, met gebruikmaking van dat recht, het volgende onder de aandacht van Uwe Majesteit te brengen. Zij kunnen zich niet vereenigen met het voorstel om niet slechts voor het eigen pensioen maar ook voor dat van nagelaten betrekkingen geene bijdrage van de ambtenaren meer te vorderen. Het laatste gaat, naar hunne overtuiging, te ver. Zij meenen, dat op grond van de volgende twee overwegingen ten deze dient onderscheiden te worden tusschen het eigen pensioen en dat van de nagelaten betrekkingen. De eerste is van principieelen aard en bestaat hierin, dat het wenschelijk is boven twijfel te stellen en duidelijk tot uiting te brengen, dat vóór alles op den ambtenaar de plicht rust, zelf voor zijn naaste betrekkingen, die bij zijn overlijden achterblijven, te zorgen. De tweede is gegrond op de omstandigheid, dat thans de deelgerechtigden in het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren de kosten der ten laste van dat fonds komende pensioenen zeiven -betalen en zulks in tegenstelling met de kosten der eigen pensioenen, die voor ongeveer twee-derden door het Rijk worden bestreden. Met betrekking tot de eerste overweging zij opgemerkt, dat hare juistheid bezwaarlijk voor tegenspraak vatbaar is. Dat een goed huisvader verplicht is zich de noodige opofferingen te getroosten ten einde te voorkomen, dat zij, wier verzorging hem tot taak is gesteld, bij zijn overlijden zonder middelen van bestaan zouden achterblijven, wordt door niemand ontkend. Aangevoerd zou kunnen worden, dat ook na de invoering van het premievrij weduwe- en weezenpensioen, de ambtenaar in het wezeh der zaak de kosten van dat pensioen zelf betaalt aangezien bij het bepalen van het salaris, met het. nietbetalen van de premie rekening wordt gehouden. Dit zou inderdaad juist zijn indien met de meerderheid der Staatscommissie moest worden ingestemd waar deze betoogt, dat hetgeen bij een premievrij pensioen, de pensionneering aan de publiekrechtelijke corporaties meer zal kosten, opgewogen zal worden door lager uitgaven voor salarieering. Deze stelling onderschrijven de ondergeteekenden echter niet. Hierop zal nader worden teruggekomen. Doch ook al ware het anders en al zou derhalve die stelling niet voor betwisting vatbaar zijn, dan nog zouden de ondergeteekenden uithoofde van het hierboven uiteengezette beginsel, er de voorkeur aan geven, in de kosten van het pensioen aan de nagelaten betrekkingen, te voorzien door eene korting op de salarissen van het personeel. Langs dien weg toch zal het besef bij de ambtenaren, dat zij zei ven zich de noodige opofferingen voor hunne nagelaten betrekkingen getroosten, veel sterker worden gevestigd dan het geval zou zijn bij de toekenning van een premievrij weduween weezenpensioen. Hieraan moet, naar de meening van ondergeteekenden, groote waarde worden gehecht. Wat de hierboven in de tweede plaats genoemde overweging aangaat, veroorloven de ondergeteekenden zich het volgende mede te deelen. Zooals reeds werd aangestipt, betalen de burgerlijke ambtenaren onder de vigeerende regeling slechts een deel, gemiddeld ongeveer een derde, van de kosten van het eigen pensioen 49 Hier bestaat derhalve een halfslachtige toestand en hierin kan een motief gelegen zijn, van deze gelegenheid gebruik te maken om dien toestand te beëindigen en het personeel van eene bijdrage voor eigen pensioen vrij te stellen. Anders staat echter de zaak ten opzichte van het weduwe- en weezenpensioen. Voor de betaling van dit pensioen worden thans van de, openbare kassen geen opofferingen gevorderd. Het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren is in staat, met behulp van de korting op de traktementen der deelgerechtigden, de pensioenslasten te dragen. De regeling van de pensioenen der nagelaten betrekkingen berust derhalve op eene, uit financieel oogpunt, volkomen gezonde en zuivere basis. De ondergeteekenden kunnen niet inzien, dat er aanleiding voor zou bestaan, met deze regeling te breken. Zoodanige aanleiding zou slechts aanwezig kunnen geacht worden indien de tot dekking van de hierbedoelde pensioenslasten noodige bijdragen onder de nieuwe regeling een zoo belangrijk percentage van de wedden zouden uitmaken, dat die korting niet door de ambtenaren zou gedragen kunnen worden. Dit is echter niet het geval. Onder den bestaanden toestand wordt voor het eigen pensioen, van de ambtenaren en andere pensioengerechtigden eene bijdrage gevorderd, die, hetzij in den vorm van afloopende korting hetzij als jaarlijksche heffing, twee of omstreeks drie percent van de wedde beloopt. Daarenboven wordt voor het pensioen der nagelaten betrekkingen op de salarissen jaarlijks vijf ten 'honderd van den pensioensgrondslag, tot een maximum van f 2400, gekort. In totaal betalen de pensioensioengerechtigden derhalve gemiddeld eene bijdrage van 7 of 8 percent van den pensioensgrondslag behoudens het zooeven bedoelde maximum- Voor de dekking van de lasten, die, onder de nieuwe regeling, door de pensioenneering der nagelaten betrekkingen zullen veroorzaakt worden, kan volstaan worden met eene jaarlijksche korting van 7 ten honderd van den pensioensgrondslag tot een maximum van f 3000. De verhooging van dit maximum is het gevolg van de in het wetsontwerp neergelegde bepaling, dat het weduween weezenpensioen ten hoogste over een bedrag van f 3000 wordt berekend. Bij toepassing van de zooeven bedoelde korting zullen de openbare kassen geen offer voor de weduwe- en weezenpensioenen behoeven te brengen behoudens eene, over een lang tijdvak te verdeelen, bijdrage voor het, bij de invoering van de wet in dinst zijnde personeel, wier nagelaten betrekkingen in de gunstige bepalingen dier wet zullen deelen niettegenstaande tot op het tijdstip dier invoering, door dat personeel slechts 5 ten honderd in stede van 7 percent werd bijgedragen. De ondergeteekenden hebben zich uit den aard der zaak de vraag gesteld of de argumenten, welke de meerderheid deiStaatscommissie voor de afschaffing van elke korting aanvoert, van zoodanig gewicht zijn te achten, dat hiervoor de door hen voorgestane opvatting zou moeten wijken. Zij meenen die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Vooropgesteld moge worden, dat in de, door de Staatscommissie ontworpen Memorie van Toelichting voor het niet heffen van eene bijdrage wegens pensioen aan de nagelaten betrekkingen, uitsluitend een beroep wordt gedaan op de vereenvoudiging, welke de praktijk zal ondergaan door het wegvallen van de individueele kortingen en daarmede van de meerdere administratieve werkzaamheden, aan de berekening, overbrenging en controle van de bijdragen verbonden. Te dezen aanzien zij opgemerkt, dat thans voornamelijk de afloopende kortingen tot administratieven omslag aanleiding geven. Bij eene doorloopende korting van 7 ten honderd der wedden, zooals de ondergeteekenden zouden wenschen, zal reeds eene belangrijke vereenvoudiging worden verkregen. Wordt de administratie op practische wijze gevoerd en voor grootere personeelsgroepen het kaartsysteem gevolgd, dan zijn uit dezen hoofde geen bezwaren van ernstigen aard te duchten. In elk geval kunnen, naar de meening van ondergeteekenden, die bezwaren niet van genoegzaam gewicht worden geacht om de op principieële en financieële gronden wenschelijke korting te doen vervallen. Strikt genomen zou hiermede kunnen volsta:tn worden, waar de meerderheid der Staatscommissie zich ten aanzien van het weduwe- en weezenpensioen, beperkt tot het argument deivereenvoudiging in de administratie. Toch wenschen de ondergeteekenden ook de vraag onder de oogen te zien, of de argumenten, die in de memorie van toelichting meer in het bij zon der-voor een premievrij eigen pensioen worden aangevoerd, het toepassen van elke korting, dus ook die voor het weduwe- en weezenpensioen, veroordeelen. In de eerste plaats wordt in die memorie gevraagd hoe, nu het besluit is -genomen, om den werkgever en hem alleen, voor de bijdrage van de invaliditeits- en ouderdomsverzekering van de arbeiders te doen opkomen, een andeistelsel voor de ambtenaren zou te verdedigen zijn. De ondergeteekenden zouden die verdediging willen voeren aan de hand van de memorie zelve, waar deze doet opmerken, dat het niet de vraag is, wie de premie betaalt, maar wie haar draagt. Indien de wetgever de verplichting om de premie te betalen, aan den werkgever oplegt, zal dit nog geenszins medebrengen, dat deze ook inderdaad die premie zal dragen. De vergelijking tusschen de voor den particulieren werkgever gedachte regeling en die van do pensionneering van het overheidspersoneel gaat, naar de meening van ondergeteekenden, niet op. In het particuliere bedrijf doet de wet van vraag en aanbod zich ten aanzien van de regeling der loonen van de werknemers in belangrijk sterker mate gevoelen dan het geval is bij de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden van het personeel in overheidsdienst. De particuliere loonen passen zich veel sneller en vollediger aan bij de omstandigheden dan die, welke uit de openbare kassen worden betaald. Men moge verschillend denken over het antwoord op de vraag of het tegenwoordig peil der arbeidsloonen in de particuliere bedrijven zal gehandhaafd kunnen worden, in ieder geval is de mogelijkheid geenszins buitengesloten, dat, bij eene daling van de abnormale prijzen van het oogenblik, ook de loonen tot een lager peil zullen worden teruggebracht. Ten aanzien van het overheidspersoneel is zulks echter buitengesloten. De meerderheid der Staatscommissie erkent de juistheid hiervan waar zij schrijft, dat practisch niet zal geschieden wat. in het afgetrokkene zeer wel denkbaar zou zijn t.w. dat de salarissen der ambtenaren werden verminderd met het percentage, dat thans voor het pensioen door de betrokkenen zeiven wordt betaald. Zij voegt hieraan toe, dat wèl vaststaat, dat het premievrije pensioen een volgende loonsverhooging, die met de pensioenbijdrage, indien deze gevorderd werd, ongeveer zou gelijk staan, onnoodig zal maken en dat dus vermoedelijk op den duur hetgeen de pensionneering van de publiekrechtelijke corporaties voortaan meer zal kosten, tot op zekere hoogte zal worden opgewogen door lager uitgaven voor salarieering. Hiermede zijnvde ondergeteekenden gekomen tot het laatste der voor het premievrij pensioen aangevoerde "argumenten. Zij kunnen aan dat argument geen gewicht hechten. Onder vooropstelling van de erkenning, dat de vrijstelling van premie voor de publiekrechtelijke lichamen een zuiver verlies beteekent en voor de ambtenaren eene verhooging van salaris, welke geheel afgescheiden van de vraag of voor een dergelijke verhooging termen aanwezig zijn, wordt toegekend, opent het argument, het vooruitzicht, dat op den duur op het voor de salarieering beschikbaar te stellen bedrag zal worden bespaard hetgeen de vrijstelling van premie reeds aanstonds aan de publiekrechtelijke lichamen meer zal kosten. De ondergeteekenden zullen zich niet in beschouwingen begeven omtrent de vraag of deze verwachting, in de practijk ook inderdaad zal verwezenlijkt worden. Maar geheel afgescheiden hiervan, wenschen zij er op te wijzen, dat, hoe aanlokkelijk het vooruitzicht ook moge schijnen, dit niet zal kunnen verhinderen, dat de belastingbetalers met een, ook voor deze tijden niet onbelangrijk aantal millioenon, als gevolg van de vrijstelling van elke premie, zullen bezwaard moeten worden. Het begrip „op den duur" is uiterst rekbaar. Over de geheele lijn zijn in de laatste jareri de salarissen van het overheidspersoneel belangrijk verhoogd. Weliswaar is met name voor de burgerlijke Rijksambtenaren eene nieuwe herziening bij de salariscommissie in voorbereiding doch de aandacht zij erop gevestigd, dat de ontworpen pensioenregeling en daarmede de vrijstelling van premie betrekking heeft op nagenoeg het geheele personeel in overheidsdienst, met uitzondering van de personen in militaire betrekkingen, en bovendien op hen, die werkzaam zijn bij het bijzonder onderwas. Dat voor al deze groepen binnen afzienbaren tyd eene nieuwe verhooging van salaris tot stand zou worden gebracht, die als gevolg van de afschaffing der pensioenpremie, achterwege zou kunnen blijven of tot een lager bedrag zou toegekend kunnen worden, achten de ondergeteekenden op zijn minst genomen, twijfelachtig. Maar ook al ware het anders, dan dient nog in aanmerking te worden genonien, dat, al zouden in de nieuwe traktementsregeling, bij handhaving van de korting voor weduwe- en weezenpensioen, de wedden voor de laagstbezoldigde groepen eenigszins hooger bepaald moeten worden dan ingeval ook deze korting werd afgeschaft, hetzelfde niet zou behoeven te geschieden ten aanzien van de hooger bezoldigden. Voor deze laatsten geldt niet, dat zij hun salaris, na aftrek van elke korting, in elk geval in contanten moeten ontvangen om in de kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien. De ondergeteekenden achten het zeer wel mogelijk, dat tal van bezoldigingen niet hooger behoeven gesteld te worden op grond van handhaving der hierbedoelde pensioenpremie. Ten bewijze, dat de stelling van de meerderheid der Staatscommissie in hare algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard, veroorlooven de ondergeteekenden zich voorts nog in herinnering te brengen, dat eerst zeer onlangs de traktementen van de onderwijzers bij het lager onderwijs wettelijk zijn geregeld en bij die gelegenheid belangrijk zijn verhoogd. Bij de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van het ontwerp dier wet antwoordde de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ontkennend op de door den heer Ketelaar gestelde «raag, of de gemeenten bevoegd zouden zijn ook voortaan voor de onderwijzers de pensioensbijdragen te betalen. (Handelingen 1918—1919 blz. 2496). Hieruit blijkt, dat bij de vaststelling van deze traktementen, welke, naar is aan te nemen, niet binnenkort zullen verhoogd worden, met de korting voor pensioen is rekening gehouden. Reeds alleen voor deze groep van personeel zou de afschaffing der korting van 7 % het Rijk op eene jaarlijksche uitgave komen te staan, welke niet ver beneden f 4 000 000 zou blijven. Doch er . is meer. In het bijzonder de vrijstelling van premie voor het weduween weezenpensioen zou voor den Staat tot verstrekkende financieele consequenties voeren. . Zooals bekend, hebben de militaire landsdienaren thans aanspraak op een premievrh' eigen pensioen. Voor het weduwe- en weezenpensioen getroost de Staat zich echter geen opofferingen van' eenige beteekenis. Dit zou noodwendig veranderen zoodra hei Rijk aan zijn •burgerlijke ambtenaren een premievrij weduwe- en weezenpensioen verzekerde. Op welken grond zou dan dezelfde gunst aan het militaire personeel kunnen geweigerd worden ? Hetzelfde geldt voor de Rijkswerklieden, die thans het pensioen hunner nagelaten betrekkingen eveneens zei ven bekostigen. Voorts zij in dit verband genoemd het spoorwegpersoneel. Bij de Staten-Generaal is een wetsontwerp aanhangig betreffende de bijdragen, welke van laatstgenoemd personeel voor pensioen worden gevorderd. Volgens de voorgenomen regeling zullen de spoorwegmaatschappijen zich te rekenen van 1 April 1919, belasten met de afloopende korting, welke voor het eigen pensioen van het personeel werd geeischt. De doorloopende korting voor' weduwe- en weezenpensioen blijft gehandhaafd. De lezing van de bij het bovenbedoelde wetsontwerp behoorende Memorie van Toelichting geeft aanleiding voor de verwachting, dat afschaffing van laatstbedoelde korting ten aanzien van de burgerlijke Rijksambtenaren tot gelijken maatregel zou voeren ten opzichte van het spoorwegpersoneel. Het is niet buitengesloten, dat deze maatregel consoquentiën zou medebrengen voor den Staat, die immers, door opoffering van de plaatskaartenbelasting, langs indirecten weg feitelijk de vrijstelling van het spoorwegpersoneel van premiebetaling voor eigen pensioen bekostigt. Als gevolg van een en ander zouden de lasten, welke voor het Rijk zouden voortvloeien uit het besluit om de kosten van de weduwe- en weezenpensioenen niet door het personeel doch door de overheidsorganen te doen dragen, belangrijk meer bedragen dan de premie, welke uit hoofde van dat besluit, door het Rijk zou zijn te storten in het pensioenfonds, bedoeld in artikel 1 van het door de Staatscommissie samengestelde wetsontwerp. Doch ook afgescheiden van de hierboven uiteengezette consequentiën, moet, naar de ondergeteekenden meenen, met het oog op den zeer zwaren druk, welke het budget van het Rijk, door de invoering van de voorgestelde regeling zal ondervinden, het zooeven bedoelde besluit niet worden genomen. De volgende becijfering, welke uit den aard der zaak een globaal karakter draagt doch wier uitkomst eer te laag dan te hoog is, strekt om een ovei zicht van dien druk te geven. De Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1920 is voor de betaling van de burgerlijke pensioenen in rond cijfer bezwaard met- , f 6 825 000 In mindering hiervan komen de bijdragen van het personeel, welke onder de Rijksmiddelen zijn opgenomen tot een gezamenlijk bedrag van rond 5 000 000 Per saldo wordt derhalve te dezer zake van de belastingbetalers gevorderd f 1 825 000 Onder vigeur van de regeling, zooals die in het wetsontwerp is neergelegd, zal benoodigd zijn: a. voor de . betaling van de eigen pensioenen der bij de invoering van de wet reeds gepensionneerden . f 6 825 000 b. 10 pet. van de pensioensgrondslagen der op het tijdstip dier invoering in dienst zijnden tot dekking der lasten van de eigen pensioenen 13 000 000 c. een bedrag tot voorziening in het tekort, dat veroorzaakt wordt doordien voor de onder b genoemden over den tijd aan de invoering van de wet voorafgaande, geen reserve is gevormd. Indien dit tekort over een 100-jarig tijdvak verdeeld wordt, dan is de annuïteit, bij een rentevoet van 4 pet., te stellen op 9 200 000 d. 6]/2 pet. !) van de pensioensgrondslagen voor weduwe- en weezenpensioen 7 600 000 e. eene annuïteit als onder c bedoeld tot geleidelijke dekking van het tekort, dat veroorzaakt wordt doordien de premie, welke voor weduwenen weezenpensioen over den tijd, aan de invoering der wet voorafgaande, is gevorderd van de bij die invoering in dienst zijnden, te laag was tot dekking van de pensioenen, die hun nagelaten betrekkingen onder de nieuwe regeling zullen ontvangen. De annuïteit is te stellen op . . 1 500 000 totaal van de lasten onder de nieuwe regeling f 38 125 000 Zooals boven vermeld bedragen de lasten thans 1 825 000 zoodat, afgescheiden van de toeneming van uit gaven, welke het gevolg zal zijn van de uitbreiding van personeel en ongetwijfeld meer dan zal opwegen tegen de vermindering van uitgaven als gevolg van het uitsterven van de, bij de invoering der wet, reeds gepensionneerden, de gewone Rijksuitgaven zullen stijgen met niet minder dan . f 36 300 000 ») Dit percentage is op 61/» gesteld, instede van op 7, omdat in den gedachtengang van het wetsontwerp, dat de lasten op de werkgevers legt, geen aanleiding bestaat de bijdrage te beperken tot het deel van den pensioensgrondslag, dat een bedrag van f 3000 niet te boven gaat. Dientengevolge kan de premie volgens het wetsontwerp eenigszins lager zijn. Hierbij wordt opgemerkt, dat bij deze becijfering uitsluitend rekening is gehouden met de tegenwoordige salarissen. Gesteld, dat het totaal dier salarissen als gevolg van eene nieuwe traktementsregeling met f 25 000 000 toeneemt, dan zou de zooeven bedoelde stijging der Rijksuitgaven, in stede van f 36 300 000, bedragen f 42 300 000. Het is hier uit den aard der zaak niet de plaats om een overzicht te geven van den toestand van 's lands financien en van de talrijke en zware eischen, welke in de allernaaste toekomst nog aan de schatkist zullen gesteld worden. Doch ook zonder zoodanig overzicht vreezen de ondergeteekenden geen tegenspraak, wanneer zij de stelling neerschrijven, dat die toestand het tot eene dwingende noodzakelijkheid maakt elke uitgave, die niet strikt noodzakelijk is, achterwege te laten. Dat, naar hunne meening, onder die uitgaven moet gerangschikt worden de opoffering, welke van het Rijk zou gevorderd worden door het besluit om voor het pensieen der nagelaten betrekkingen geene bijdrage van het personeel te vorderen, zal, na het bovenstaande, geen betoog behoeven. Deze opoffering is, berekend naar de tegenwoordige traktementen, te stellen op een j'aarlijksch bedrag van omstreeks f 7 600 000. Dit bedrag stijgt, bij eene vermeerdering der salarissen met f 25 000 000, tot omstreeks f 9 000 000. Op de hierboven uiteengezette gronden zijn de ondergeteekenden van oordeel, dat het niet wenschelijk en niet te rechtvaardigen zou zijn, op het door hen bestreden punt het voorstel van de Staatscommissie te volgen. Zij veroorloven zich in overweging te geven, dat voorstel in dien zin te wijzigen, dat, tot volledige dekking van de pensioenen der nagelaten betrekkingen, eene premie van 7 ten honderd der pensioensgrondslagen tot een maximum van f 3000, van de burgerlijke ambtenaren en met hen thans gëlijkgestelden wórde gevorderd, terwijl ten aanzien van het overig, in de regeling betrokken, personeel, aan de corporaties, in wier dienst dat personeel werkzaam is, de bevoegdheid ware te schenken eene gelijke korting op de jaarwedden van de pensioengerechtigden toe te passen. (w.g). Trip. Mulder. Dr. D. Snoeck Hehkemans. G. C. von Weiler. Bij artikel 5 van Uwer Majesteits besluit van 8 November 1915, n°. 38, werd aan ieder der leden van de Staatscommissie, welke bij dat besluit werd ingestêld, het recht toegekend zijn gevoelen, indien het van dat der meerderheid mocht afwijken, in een afzonderlijk advies kenbaar te maken. Gebruik makende van die bevoegdheid, veroorlooft de ondergeteekende zich eerbiedig het navolgende onder de aandacht van Uwe Majesteit te brengen. Tot de onderwerpen, welke door de commissie bij de uitvoering van de haar verstrekte opdracht, in overweging zijn genomen, behoort het ingewikkelde vraagstuk, naar welk stelsel de berekening der pensioenen op de meest billijke en minst omslachtige wijze ware te regelen. Reeds in het verslag (bladz. 18 e. v.) is uitvoerig uiteengezet, dat noch het stelsel van pensioenberekening der Pensioenwet van 1846, noch dat der wetten van 1890 en 1913 in de praktijk hebben voldaan. Nu eene nieuwe regeling van het pensioenwezen wordt voorbereid, moet de vraag worden beantwoord, of het beginsel, waarop die verschillende stelsels tot dusver steeds hebben berust, te weten, dat het pensioen behoort te worden berekend naar verhouding van den diensttijd en naar de in het laatste tijdperk der ambtelijke loopbaan verkregen wedde, zal moeten worden gehandhaafd, dan wel een ander beginsel daarvoor in de plaats zal behooren te worden gesteld. De meerderheid der commissie heeft die vraag in eerstvermelden zin beantwoord, al heeft ook zij het oude beginsel wederom op andere wijze uitgewerkt, dan de bestaande en vroegere pensioenwetten zulks deden. Hoewel de ondergeteekende de wenschelijkheid erkent, in het algemeen, wanneer eene wetswijziging wordt ondernomen, ingeleefde en door de praktijk geijkte instellingen zooveel mogelijk te behouden, is hij niettemin van oordeel, dat het hooger bedoeld beginsel niet langer aan billijke eischen kan voldoen. In de eerste plaats omdat het, op welke wijze het moge worden uitgewerkt, in den weg zal staan aan het zich in zoo ruim mogelijken zin aanpassen der nieuwe wet aan de toestanden, welke zij zal hebben te beheerschen. Enkele kenmerkende verschillen tusschen vroegere toestanden en de huidige mogen hier met een enkel woord in herinnering worden gebracht. Het is dan niet in de eerste plaats de groote uitbreiding van het aantal ambtenaren in den loop der laatste decennia, welke gewicht in de schaal legt, maar veeleer de omstandigheid, dat vroeger eng gesloten kringen der verschillende groepen van ambtenaren zich hebben geopend, zoo dat overgang van ambtenaren van den eenen tot den anderen kring telkens plaats heeft, dat menigmaal dezelfde persoon tegelijkertijd meer dan ééne betrekking vervult en, in dat geval, soms verschillende organen van het publiek gezag dient en eindelijk, dat zelfs gevallen voorkomen, waarin, naast het ambt, eene particuliere betrekking wordt bekleed, welke dan in den regel de hoofdbron der inkomsten van den betrokken ambtenaar is. De ambtelijke loopbaan kan derhalve eene zeer afwisselende zijn geweest. Daarmede gaat dan gewoonlijk gepaard het verschijnsel, dat de wedden — veel meer dan dit vroeger geschiedde — aan rijzing en daling onderhevig zijn. Een en ander nu, mag niet worden opgevat in dien zin, dat in den regel de loopbaan der ambtenaren een zeer afwisselend verloop heeft _ en dat een eenvoudig verloop en regelmatige opklimming tot de uitzonderingsgevallen zouden behooren. Het tegendeel is waar. Maar waar is ook, dat de afwijkingen van den regel talrijk zijn en dat daarmede bij de keuze van het stelsel van pensioensberekening ter dege rekening behoort te worden gehouden. In de tweede plaats kan het oude beginsel, naar het voorkomt billijke eischen niet meer bevredigen, wijl het steeds moet leiden tot een zeer ongelijkmatige vergelding van bewezen dienst met pensioen m. a. w. het pensioensbedrag in hoöge mate afhankelijk doet zijn van het toevallig verloop der ambtelijke loopbaan. Deze bezwaren kunnen, naar de meening van óndergeteekende, niet door amendeering van het meerderheids stelsel worden ondervangen. Op dien grond schijnt aan een ander stelsel de voorkeur te moeten worden gegeven. In de navolgende bladzijden zal, in Hoofdstuk I, van evenbedoelde bedenkingen een overzicht worden gegeven. In Hoofdstuk II zal het door óndergeteekende aanbevolen stelsel worden uiteengezet. Voorts zullen in Bijlage A een aantal voorbeelden worden gegeven, waarin de resultaten der pensioenberekening volgens de verschillende stelsels uitgevoerd, worden duidelijk gemaakt en vergeleken. Eindelijk bevat Bijlage B de wijzigingen, wélke het door de meerderheid der Commissie aanvaarde ontwerp zou ondergaan bij aanvaarding van het door óndergeteekende aanbevolen stelsel. Kortheidshalve zal het meerderheidsontwerp worden aangeduid als „wetsontwerp I", het gewijzigde ontwerp,'als „wetsontwerp II". (]) Nog zij er op gewezen, dat deze nota uitsluitend betrekking heeft op de berekening van de eigen pensioenen der ambtenaren. De wijze, waarop tot dusver de weduwen-pensioenen werden berekend heeft nimmer tot moeilijkheden aanleiding gegeven en ook voor de toekomst worden daarvan geen bezwaren voorzien. Het zou derhalve geen zin hebben in dit opzicht meer ingrijpende veranderingen voor te stellen, dan die in het wetsontwerp I zijn opgenomen. HOOFDSTUK I. De meei derheid achtte, in beginsel en —waarover later— eventueel noodige correctie's daargelaten, -wenschelijk, behoud van het stelsel der bestaande wetgeving, volgens hetwelk, in het algemeen, het pensioen wordt berekend, voor ieder dienstjaar naar eene fractie jan de middelsom der gedurende het laatste tijdperk van /den dienst genoten wedde. Dit wil dus zeggen, dat de pensioensberekening geschiedt naar twee factoren, nl. naar den diensttijd en naar de aan het einde der ambtelijke loopbaan genoten wedde. De strekking van laatstgenoemden factor is, den ambtenaar een pensioen te verzekeren, dat verband' houdt met den laatstelijk door hem verworven levensstandaard. Die strekking treedt duidelijk aan het licht, wanneer men zich denkt het geval, dat een ambtenaar, wiens wedde gedurende de laatste jaren zijner ambtsvervulling b. v. f 2400— bedroeg, na 40-jarigen dienst met aanspraak op pensioen wordt ontslagen. Hij ontvangt dan, naar. de thans geldende voorschriften, een pensioen van s/s X f2400— = f 1600— dat hem — zoo niet geheel — dan toch eenigermate in staat stelt naar den laatstelijk verworven levensstandaard te blijven leven. (]) De redactie van Wetsontwerp II zal stellig voor verbetering vatbaar zijn. Niet onbelangrijke gedeelten daarvan konden eerst worden bewerkt, na de definitieve vaststelling van Wetsontwerp 1. De bewerking moest, ten einde vertraging van de indiening van het Verslag der commissie te voorkomen, binnen den kortst mogèlijken tijd geschieden. Evenwel, het is alleen in de gevallen, waarin een zeer 'langdurige diensttijd in berekening kan worden gebracht, dat werkelijk een pensioen wordt verkregen, dat vrijwel aan het vooropgestelde beginsel beantwoordt. In alle andere gevallen — en deze zijn zeer talrijk — houdt, door de combinatie van de beide factoren, ieder feitelijk verband tusschen het pensioensbedrag en den laatstelijk verkregen levensstandaard op. Immers, wanneer de vorenbedoelde ambtenaar, in stede van een 40-jarigen, slechts een 20-jarigen diensttijd had kunnen aanwh'zen, zou hij krachtens de bestaande wetgeving een pensioen van slechts ]/s X f 2400,— == f 800— hebben ontvangen. Het ontwerp geeft dezen ambtenaar iets meer, nl. f 960,—, maar niettemin mag men vragen, welke voor den gepensionneerde, die zijn inkomsten van f 2400,— tot f 800,— (f 960,—) ziet dalen, de beteekenis is der belofte, dat zijn pensioen verband zal houden met den laatstelijk verworven levensstandaard. Die belofte wordt dan niet meer dan eene fictie. De combinatie van dien factor met den diensttijd brengt in de methode van pensoensberekening een element van onwaarheid, dat, naar de meening van den óndergeteekende, tot dusver de pensioenwetgeving heeft ontsierd. En de zwakheid dier methode blijkt uit de ingrijpende correctie's, die noodig zijn gebleken, om haar bruikbaar te maken, voor de praktijk. Welke zijn die correctie's? Vooreerst de mogelijkheid, welke het tweede lid van artir kei 50 van het ontwerp openlaat, het pensioen te berekenen, öf naar de middelsom der grondslagen over de laatste drie, öf naar de middelsom, hetzij over de laatste tien jaren, hetzij over den geheelen-diensttijd genoten. Deze correctie is onontbeerlijk, wil men — nu de bevestiging van den grondslag, terecht, niet gehandhaafd bleef, — althans eenigszins rekening kunnen houden met hoogere wedden door den ambtenaar in vroeger jaren, 'lang vóór zijn ontslag, genoten. Gevoeld toch is het bezwaar, dat het Inderdaad niet aangaat, de hoogere wedden verbonden aan in vroeger jaren bewezen, menigmaal belangrijke en goed bezoldigde diensten geheel of ten deele te verwaarloozen. In dat geval toch zou het pensioen de diensten van den ambtenaar niet naar waarde vergelden en zou men vervallen in dezelfde fout, welke het stelsel der burgerlijke pensioenwet van 1890 aankleefde en die op bladz. 22 sub H van het verslag is uiteengezet. Is dus de correctie onontbeerlijk, toch is zij niet afdoende. Treffend toch mag het worden genoemd, dat hoewel in beide in voorbeeld n°. 1 gestelde gevallen identiek dezelfde diensten werden vervuld, de eene ambtenaar een hooger pensioen verkrijgt dan de ander. (Zie voorbeeld n°. 1 sub B) (1). Reeds thans — over dit onderwerp later meer — zij de aandacht gevestigd op deze verschillende pensioensbedragen. Een van de hoofdbezwaren toch tegen. het in het ontwerp aanvaarde stelsel van pensioensberekening, is naar het oordeel van óndergeteekende, dat het de bedragen der pensioenen in belangrijke mate afhankelijk doet blijven van het toevallig verloop der ambtelijke carrière, waardoor ook bij overigens volkomen gelijke dienstprestatie, de eene ambtenaar een belangrijk hooger pensioen verkrijgt, dan de ander. Voorts zij nog eene andere opmerking tenopzichte van de hooger bedoelde correctie onder de aandacht gebracht. Het ontwerp wil — gelijk gezegd rekening houden met hoogere wedden, vroeger door. den ambtenaar genoten. Daarbij wordt echter voorbijgezien, dat daardoor in de berekening van het pensioen wordt ingevoerd een factor, waarvan de waarde op het tijdstip der pensionneering eene gansch andere kan zijn, dan die was op het tijdstip, waarop de hoogere wedde werd genoten, m. a. w. voorbijgezien wordt de zeer belangrijke stijging der wedden, die bij alle takken van overheidsdienst, vooral sedert het jaar 1918 is ingetreden. Had het stelsel van het ontwerp de correctie niet noodig, bleef alleen de midelsom der wedden over de laatste drie dienstjaren nevens den diensttijd, factor der (1) Zie voor de verklaring der graphische voorstellingen verslag der commissie blz. 18 en 19. berekening, dan zou dit bezwaar zich niet doen gevoelen. Nu men echter op het tijdstip, waarop men het toekomstig pensioen van den ambtenaar becijfert, ook rekening gaat houden met vroeger genoten belooningen, schijnt het minder juist het feit te verwaarloozen, dat de levensstandaard belangrijk is gestegen en dat derhalve iedere gulden van de vele jaren geleden genoten wedde een aanmerkelijk lager bedrag vertegenwoordigt, dan hij werkelijk op het tijdstip der pensionneering heeft. Vooral zij, die — de juistheid dezer begripsbepa'ing zij hier in het midden gelaten — het pensioen opvatten als „uitgesteld loon", zullen het zooeven gestelde als een gewichtig bezwaar tegen de aangebrachte correctie gevoelen, omdat het verband tusschen het werkeiyk genoten en het uitgestelde loon (het pensioen) wordt verbroken. Het stelsel verkrijgt daardoor eene vaagheid, zóó, dat de vraag rijst, of inderdaad nog van een „stelsel" kan worden gesproken. Want, nog eens, wanneer men, bij daling der wedde, den in het laatste tijdperk der ambtelijke loopbaan verworven levensstandaard, als factor van pensioenberekening loslaat en den vroeger verkregen hoogeren levensstandaard een rol wil laten spelen, dan wordt daarmede erkend, dat anders het pensioen niet zou zijn een billijke vergelding van den bewezen dienst, erkend dus, dat het pensioen den geheelen dienst van den ambtenaar behoort te vergelden, naar de waarde welke die heeft gehad. Naast de stelling: pensioen naar den laatstelijk verworven levensstandaard, wordt hier ingevoerd een ander — en, dit zij dadelijk gezegd, veel juister doch in wetsontwerp I niet voldoende tot zijn recht gebracht — uitgangspunt: pensioen naar de waarde van den gepresteerden dienst. Edoch — dit zijn twee heterogene beginselen. Worden zij te zamen gewrongen in één stelsel, dan mag daaruit de conclusie worden getrokken, dat het stelsel hinkt op twee gedachten. Een tweede ingrijpende correctie betreft de bepaling van een minimum-pensioen (artikel 50, 1ste lid van het ontwerp). Ook deze correctie kan bezwaarlijk worden gemist. Immers zou, bij consequente doorvoering van het gekozen stelsel, bij korten diensttijd — in welk geval in den regel pensioen wordt genoten wegens invaliditeit — het pensioen te laag zijn, zou het tekort komen aan de belofte: pensioen naar den laatstelijk verworven levensstandaard. In het midden zij gelaten, of dit reeds door een minimum van 30 pet. in voldoende mate wordt voorkomen. Op tweeërlei bedenkingen tegen het bepalen van een minimum zij evenwel de aandacht gevestigd. In de eerste plaats op de noodzakelijkheid om nu, in tegenstelling met de voorschriften der bestaande wetgeving, ook voor hen, die aanspraak hebben op ouderdomspensioen, een minimum diensttijd van 7 jaren te eischen. Bleef te dezer zake de bestaande regeling gehandhaafd, dan zou iedere waarborg ontbreken tegen aanstelling van reeds bejaarde personen, met het doel hun, ten laste van het fonds, een vaak niet onbelangrijk minimum-pensioen te doen deelachtig worden. Evenwel, er zijn ambten, waarvoor, in den regel, slechts personen van rijpen leeftijd in aanmerking komen. De eisch, dat ten minste een 7-jarige dienst op 65 jarigen leeftijd moet zijn vervuld, kan op de keuze van den aan te stellen persoon zeer belemmerend werken, dan wel de Overheid nopen tot het in dienst houden van te oude ambtenaren, die billijkheidshalve niet zonder pensioen kunnen worden ontslagen. Voorts ligt in de toekenning van een minimum-pensioen opgesloten, de fictie, dat de ambtenaar, een langduriger diensttijd kan aanwijzen, dan inderdaad het geval was. In het algemeen nu, valt het aanvaarden van fictie in de pensioenwetgeving te ontraden, omdat nooit a priori is uit te maken in welke gevallen der, eene eindelooze schakeering vertoonende praktijk, de fictie tot ongewenschte gevolgen aanleiding kan geven. Zoo moet hot (fictieve) minimum-pensisen menigmaal leiden tot het resultaat, dat zeer uiteenloopende dienstprestatie's op dezelfde wijze worden vergolden. Bij gelijke eindwedden toch, ontvangt hij, die zeven jaren heeft gediend, een pensioen even hoog als dat van eenen collega, die vijftien jaren zijne betrekking onder gelijke omstandigheden vervulde (15 X 2 % — 30 % (minimum). Zelfs is het mogelijk, dat de ongelijkmatige vergelding van 'de bewezen diensten nog scherper op den voorgrond treedt. Men zie het voorbeeld bijl. A n0., 2. Is in het hiervoor gestelde getracht aan te toonen, dat tegen de onontbeerlijke correctie's van het stelsel in het ontwerp opgenomen, gewichtige bedenkingen zijn aan te voeren, thans worde de reeds hierboven terloops aangevoerde grief tegen dat stelsel nader in het licht gesteld. In de beide onder de aandacht gebrachte voorbeelden toch is er reeds op gewezen hoezeer de toevallige loop der ambtelijke carrière het bedrag van het pensioen beïnvloedt. Het is vooral in de gevallen, waarin twee of meer betrekkingen gelijktijdig worden bekleed, dat de hier ontwikkelde bedenking sterk op den voorgrond treedt. Een en ander moge alsnog door middel van de voorbeelden nos. 3 en 4 worden duidelijk gemaakt. Uit voorbeeld n°. 3 ziet men in welke mate de pensioensbedragen uiteenloopen, hoewel het toch billijk en rationeel ware, dat bij volkomen gelijke dienstprestatie pensioenen tot gelijk bedrag werden toegekend. Er is hier inderdaad geen enkele reden te vinden, waarom de eene ambtenaar boven den ander zou worden bevoordeeld. Treffend is ook bij vergelijking van de gevallen P en Q in dit voorbeeld, de plotselinge daling van het pensioen in eerstbedoeld geval. Terloops zij er hier op gewezen, dat artikel 58 van het ontwerp beoogt een waarborg te scheppen, opdat niet door een ambtenaar, die het tijdstip zijner pensionneering ziet aanbreken, alsnog, voor enkele jaren, een nevenbetrekking worde aanvaard, ter wille van eene' kunstmatige opdrijving van zijn pensioen. De tegenwoordige wet laat die mogelijkheid open en daarvan wordt inderdaad meermalen gebruik gemaakt. Het voorbeeld n°. 3 nu illustreert wel duidelijk de ondoeltreffendheid van den in artikel 58 geboden waarborg. Immers door eenige dagen of weken vroeger ontslag te vragen uit het neven-ambt dan uit de hoofdbetrekking (geval Q), had de betrokken ambtenaar de gelegenheid den grondslag in de nevenbetrekking vrijwel ten volle bij de berekening van zijn pensioen te doen medetellen. Beter ware het geweest artikel 58 geheel achterwege te laten, dan een waarborg te scheppen, welke door den ambtenaar, die de wet en zijn belang voldoende begrijpt, zonder moeite kan worden ontgaan. Tevens is echter aangetoond, dat het in het ontwerp aanvaarde stelsel de mogelijkheid van een ernstig misbruik — het opdrijven van het pensioen door het aanvaarden eener nevenbetrekking, wanneer het tijdstip der pensionneering nadert — doet voortbestaan. Het ontwerp vermag dit euvel niet te keeren. Immers, laat het, bij de bepaling van het pensioen, ook in aanmerking komen wedde in de nevenbetrekking, die, ware zij alleen bekleed, geen aanspraak zou hebben gegeven op pensioen, dan wordt door het beginsel „éénheid van dienst" in verband met de stelling „pensioen naar den laatsten levensstandaard" het pensioen buitensporig omhoog gedreven. Laat het daarentegen — zooals het inderdaad doet — de nevenbetrekking niet meetellen, dan is ontduiking gemakkelijk en niet te keeren, dan door in casuïstiek afdalende voorschriften, die nimmer volledig zijn en de wet zouden ontsieren. Het voorbeeld n°. 4 doet zien hoezeer het pensioen afhankelijk is van het toevallig verloop der ambtelijke carrière tengevolge van de in wetsontwerp I aanvaarde wijze van diensttijdberekening. Het laatstelijk gestelde voorbeeld doet voorts reeds eene, in het voorgaande nog niet behandelde schaduwzijde van het ontworpen stelsel voorvoelen. Bedoeld wordt de in menig geval irrationeele wijze van diensttijdberekening. Het is wederom door een voorbeelü, dat dit bezwaar het duidelijkst kan worden aangetoond (zie het voorbeeld n°. 5) waarin een soortgelijk geval is behandeld als in voorbeeld n°. 4 fig. 2. Daaruit blijkt, dat de methode van diensttijd berekening van wetsontwerp I aanleiding geeft tot het samenvoegen van diensten in de meest heterogene betrekkingen bewezen en daardoor tot eene onredelijke en menigmaal onbillijke wijze van pensioensberekening. Zou men nu hiertegen aanvoeren, dat het wetsontwerp in het midden laat, wat onder eene „betrekking" is te verstaan en in een geval, als in voorbeeld n°. 5 behandeld, de autoriteit, die het pensioen toekent, vrij is de tijdperken van dienst in verschillende betrekkingen samen te voegen zóó als hem het meest rationeel voorkomt en ongeacht de juistheid der stelling, dat onder „betrekking" redelijkerwijze behoort te worden verstaan het dienstverband, dat aanwezig was tusschen het tijdstip van aanstelling en dat van het ontslag, dan zij daarop geantwoord, dat zich tal van gevallen kunnen voordoen, waarin de samenvoeging van gelijksoortige diensten nog bezwaarlijker ware te verdedigen, dan de in het voorbeeld n°. 5 gewraakte splitsing der betrekkingen b en c. Men denke b. v. aan de mogelijkheid van herplaatsing, vele jaren nadat men uit eene betrekking werd ontslagen, in eene andere gelijksoortige. Moet men dan, niettegenstaande de veeljarige dienstinterruptie, toch de diensten in gelijksoortige betrekkingen samenvoegen ? Het wetsontwerp I laat ten opzichte van dit belangrijk punt zóóveel ruimte, dat het voor de meest willekeurige wetstoepassing de deur wijd openstelt. Het is, ook in dit opzicht, niet voor amendeering vatbaar. Want, zoodra men in de wet zou willen formuleeren, wat is te verstaan onder het begrip „betrekking", zal men hebben te kiezen tusschen de zooeven omschreven beperkte beteekenis, zulks met de reeds hierboven, aangetoonde irrationeele consequentie's, en eene ruimere omschrijving, waarbij het afdalen in eene, toch nooit volledige, aan de. toepassing der pensioenwetten dienstbaar gemaakte casuistiek, onvermijdelijk ware. Wil men noch het een noch het ander, dan geeft men aan den met de uitvoering der wet belasten Pensioenraad eene naar het voorkomt te ver strekkende bevoegdheid, nl. een blancovolmacht in zake de wijze van diensttijdberekening in de talrijke gevallen, waarin twee of meer betrekkingen achtereenvolgens en nevens elkander zijn bekleed. Waar het gaat om een zóó belangrijk onderwerp als de bepaling van één der factoren, waarnaar, in het stelsel van het wetsontwerp I, het bedrag van het pensioen moet worden berekend, kan het verleenen van zóó ver reikende bevoegdheid geen aanbeveling verdienen. In het voorgaande zijn de voornaamste bezwaren tegen het in wetsontwerp I neergelegde stelsel van pensioenberekening uiteengezet. Uitdrukkelijk zij er nog op gewezen, dat de geboden voorbeelden niet alleen toepasselijk zijn in de daarin uiteengezette gevallen, doch de strekking hebben gansche reeksen van gevallen, die zich in de meest verschillende schakeeringen voordoen te typeeren. De bezwaren resumeerende, komt óndergeteekende tot de navolgende conclusiën: 1°. Het in het ontwerp aanvaarde stelsel van pensioensberekening is principieel aanvechtbaar; 2°. Het moet door de toekenning van minimum pensioen en door drieërlei wijze van vaststelling der middelsom, waarnaar het pensioen moet worden berekend, gecorrigeerd worden, doch ook tegen elke dozer correctie's zijn belangrijke bezwaren aan te voeren; 3°. De bedragen der pensioenen worden in belangrijke mate afhankelijk van het toevallig verloop der ambtelijke carrière, waardoor bij volkomen gelijke dienstprestatie de eene ambtenaar een veel hooger pensioen zal deelachtig worden dan de andere; 4°. Een der beide hoofdfactoren van de pensioensberekening (de diensttijdberekening) is op zeer onvoldoende wijze geregeld; 5°. Het ontwerp laat de mogelijkheid voortbestaan, dat zoowel door den ambtenaar zelf, als door het gezag, dat hij dient, maatregelen worden getroffen, die het bedrag van zijn pensioen belangrijk kunnen beïnvloeden; 6°. Het stelsel is ingewikkeld en daardoor onoverzichtelijk. Gelet op het vorenstaande, is bij óndergeteekende de vraag gerezen, of al dan niet een ander stelsel denkbaar ware, waardoor de hierboven geschetste nadeelen kunnen worden ontgaan. Naar zijn oordeel moet die vraag bevestigend worden beantwoord. HOOFDSTUK H. Vrij algemeen wordt heden ten dage aangenomen, dat het pensioen is te beschouwen als „uitgesteld loon". Die opvatting steunt — daargelaten of zij al dan niet op goede gronden aanvechtbaar is — naar het voorkomt, op het besef, dat het pensioen in het algemeen is en behoort te zijn eene vergelding van bewezen dienst en dat die vergelding verband behoort te houden met het voor den dienst genoten loon, d. w. z. met de in geld uitgedrukte waarde van dien dienst. Men kan, m. a. w. de formule: „pensioen is uitgesteld loon" omzetten in deze andere: „na het eindigen van den dienst geeft het pensioen loon naar werk". Ook zij, die de opvatting: pensioen is uitgesteld loon, niet onderschrijven, kunnen erkennen, dat men in de evengestelde formule een rationeel en billijk uitgangspunt vindt voor de regeling van het pensioen, een uitgangspunt bovendien, dat bij de bepaling van het bedrag altijd in zijn geheel blijft, geen andere factoren noodig heeft, die het kunnen vertroebelen (zie de aanhef van hoofdstuk I). Reeds dadelijk zij er op gewezen, dat een stelsel van pensioensberekening, waaraan dit beginsel ten grondslag wordt gelegd, leidt en moet leiden tot andere resultaten dan het uitgangspunt van het meerderheidsontwerp, dat het pensioen wil zien berekend naar verhouding van den diensttijd en den gedurende het laatste tijdperk der dienstvervulling verworven levensstandaard. Men zal zich dus, bij de beoordeeling van het hier geboden stelsel, los moeten maken met name van het denkbeeld, dat het pensioen verband moet houden met den verworven levensstandaard en er slechts op hebben te letten of het mag worden geacht te zijn eene billijke vergelding van bewezen dienst. Slechts zal, bij de beoordeeling van de wijze, waarop het stelsel is uitgewerkt de vraag moeten worden overwogen, of het bedrag van het pensioen in het algemeen voldoende mag worden geacht. De in bijlage A uitgewerkte voorbeelden zullen daarbij tot leiddraad kunnen strekken. Men raadplege in het bijzonder de voorbeelden nos. 6 en 7, die de wijze van pensioensberekening in dagelijks voorkomende gevallen aangeven en een vergelijkend overzicht geven van de berekeningen volgens de bestaande wet en de wetsontwerpen I en II. * * Het beginsel, dat het pensioen behoort te worden berekend naar verhouding van het genoten loon, kan aldus worden uitgewerkt, dat ieder jaar een zeker percentage van de gedurende dat jaar genoten wedde voor den ambtenaar ter zijde wordt gelegd en dat het pensioen, gelijk zal zijn aan de som der ter zijde gelegde bedragen. Dit denkbeeld vindt, in wetsontwerp II, uitdrukking in art. 52. De voordeden aan dit stelsel van pensioenberekening verbonden zijn velerlei en belangrijk. Het bevordert niet slechts eene billijke en gelijkmatige vergelding van bewezen diensten voor alle ambtenaren, waardoor — integenstelling met het stelsel van het wetsontwerp I — voor gelijke dienstprestatie altijd en onder alle omstandigheden een gelijkwaardig pensioen wordt verzekerd, doch het heeft mede tot gevolg, dat het pensioensbedrag niet langer afhankelijk zal zijn van het toevallig verloop der ambtelijke loopbaan. Voorts heft het, automatisch, alle reeds zoo lang, ook onder de bestaande wetgeving gevoelde moeilijkheden aan de diensttijdberekening verbonden, op, wijl het den diensttijd als factor van die berekening uitschakelt. Niettemin blijft ook de diensttijd, zijdelings het bedrag van het pensioen beheerschen, omdat uit den aard der zaak, de som der ter zijde gelegde bedragen groeit, naarmate de ambtenaar langer in dienst blijft. Tenslotte, het stelsel is eenvoudig en sluit iedere willekeur en iedere poging tot ongemotiveerde opdrijving van het pensioen uit, omdat het de daaraan verbonden voordeelen reduceert tot een minimum, derhalve de lusten aan het welslagen van dergelijke pogingen verbonden ongeevenredigd maakt aan de daarvoor door den op zijn'belang speculeerenden ambtenaar te aanvaarden lasten (zie Bijlage A voorbeeld n°. 8). Veilig mag worden aangenomen, dat alle bezwaren, hiervóór tegen het door de meerderheid aanvaarde stelsel aangevoerd door het zooeven geschetste worden ondervangen. Met name zij er nog op gewezen, dat in het stelsel van wetsontwerp II niet noodig is, de vaststelling van een minimum pensioen. Zulks op grond, dat uit het aanbevolen stelsel zelf voortvloeit, dat, bij korten diensttijd, een aanmerkelijk hooger pensioensbedrag wordt verworven, dan volgens het stelsel van de tegenwoordige pensioenwetten en evenzeer een hooger bedrag, dan dat van het. ontwerp I, wanneer men daar het voorschrift betreffende het minimum pensioen uitschakelt. Zie voorbeeld n°. 2. Het wil óndergeteekende dan ook voorkomen,' dat het hier aanbevolen systeem van pensioenberekening slechts kan leiden tot verhooging van het gevoel van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid bij de ambtenaren in Overheidsdienst. * Nu de diensttijd als factor der pensioensberekening vervalt, behoorde eene regeling te worden getroffen op welke wijze diensten, die aanspraak geven op pensioen, doch die niet in de hoedanigheid van „ambtenaar" in den zin van het wetsontwerp, werden bewezen, in aanmerking zullen worden gebracht. Deze diensten zijn vermeld in artikel 52 van wetsontwerp I en in artikel 51 van juncto de overgangsbepaling en art. 128 van wetsontwerp II. Wat de diensten betreft vóór de pensionneering bewezen in vroegere betrekkingen en die vervuld in onbezoldigde ambten en in zijdelingschen dienst, zijn de voorschriften van wetsontwerp I in wetsontwerp II voor zooveel noodig gewijzigd overgenomen. De berekening van de pensioengrondslagen, niet de diensttijd, speelt in dit stelsel een rol. In dit opzicht zijn, derhalve met behoud overigens van den gedachtengang van de bepalingen van wetsontwerp I de noodige veranderingen -aangebracht. Overigens geven deze groepen van diensten geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. In het algemeen zij er reeds tharts de aandacht op gevestigd, dat het in wetsontwerp II uitgewerkte stelsel andere, en het zij hier geconstateerd veel eenvoudiger, overgangsbepalingen vordert, dan dat van wetsontwerp I. Aan dit onderwerp mogen hieronder nog eenige beschouwingen worden gewijd. Hier zij er slechts op gewezen, dat in art. 51 uitsluitend worden behandeld diensten na het tijdstip van in werking treden der nieuwe wet bewezen. Dientengevolge ontmoet het voorschrift van art. 51 tweede lid geen bedenking, hetgeen wèl het geval zou zijn, indien men over diensttijdvakken aan het tijdstip van in werking treden der nieuwe wet voorafgegaan, pensioensgrondslagen zou moeten vaststellen. Men denke b. v. aan de in vroeger jaren veel te lage standpensioenen der militairen. Dit en dergelijke bezwaren zijn voor de toekomst uitgesloten, wijl de reeds thans voor de onderscheidene categorieën geldende salarisregelingen iederen twijfel aan het bedrag der in Werkelijkheid genoten genoten wedden uitsluiten. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan, voor zoover noodig. eene regeling-worden getroffen, die in de detailpunten dezer aangelegenheid voorziet. Men zal dus niet alleen in de toekomst met bekende gegevens hebben te rekenen, maar verwacht -mag worden, dat art. 51 in eene niet te ver verwijderde toekomst nog zal kunnen worden vereenvoudigd, wanneer gevolg mocht worden gegeven aan het voornemen het personeel bh' de inrichtingen van 's Rijks Zee- en Landmacht en bij het Rijks-loodswezen met ambtenaren pin den zin der nieuwe wet" gelijk te stellen. De eenige categorie, die tot eene bijzondere opmerking aanleiding geeft, is die der in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen bewezen diensten. Deze werden tot dusver, bij de pensionneering als Nederlandsch ambtenaar, vergolden op denzelfden voet, als de diensten hier te lande vervuld. Dit wil dus zeggen, naar een maatstaf, die in geenerlei verhouding stond tot de voor die diensten genoten wedden. Billijk is dit niet. De Indische dienst toch is veel hooger bezoldigd en vergt eene belangrijk zwaarder inspanning, dan die in het moederland bewezen. De militaire pensioenwetten vergelden dan ook tot dusver den lndischen dienst dubbel, hetgeen, toegepast op de burgerlijke ambtenaren, in het stelsel der bestaande pensioenwetten en in dat van het wetsontwerp, I gelijk staat met eene verdubbeling van de middelsom, waarnaar het pensioen van den burgerlijken ambtenaar hier te lande wordt berekend. Het wetsontwerp I nu, schrijft, evenals de militaire pensioenwetten, dubbeltelling voor. Daarentegen laat het, door de Commissie, belast met de voorbereiding van eene herziening der militaire pensioenwetten, samengesteld wetsontwerp, die dubbeltelling weder los. Terecht, naar het voorkomt. De dubbeltelling van lndischen dienst is een maatregel, welke met de werkelijkheid geen verband houdt. Er bestaat toch geen enkele grond voor de stelling,1 dat iemand, die in Nederland wordt gepensionneerd naar een middelsom van b. v. f 4000, vroeger, stel 20, 25 of 30 jaren geleden, in Indië een pensioensgrondslag van f 8000 zou hebben gehad. En de bewering, dat ieder dienstjaar in Indië eene inspanning van den ambtenaar vordert, gelijkstaande met twee dienstjaren in Nederland, is, uit den aard der zaak, zuiver willekeurig. Juister, want met de werkelijkheid in overeenstemming, is het, in het systeem van wetsontwerp II, de Indische diensten te vergelden naar de wedde, die daaraan werkelijk verbonden is geweest. Art. 55 van het wetsontwerp II bevat de bepaling van het maximum pensioen. Evenals in wetsontwerp I is in het algemeen het maximum pensioen (behalve voor de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur) bepaald op f 4000. Voor hen echter, wier pensioen dit cijfer niet bereikt, is aangenomen het gemiddelde der pensioensgrondslagen gedurende de geheelë ambtelijke loopbaan genoten. Bij een langdurige dienstpraestatie zal dus het pensioen gelijk zijn aan de inkomsten door den ambtenaar genoten in de kracht van zijn leven, d. w. z. in den tijd, waarin, in den regel het gezin de grootste uitgaven vorderde. Toch is het mogelijk,— en dit zal het geval zijn, wanneer de aanvangs — en de eindwedden zeer sterk uiteen loopen — dat de grens van het maximum pensioen naar verhouding van de bewezen diensten te laag zou zijn. Door de-toevoeging aan art. 55, dat, in dat geval, het maximum ten minste 70 ten honderd zal bedragen van de laatstelijk genoten wedde of wedden, wordt die mogelijkheid ondervangen. Overigens zij verwezen naar de hieronder volgende opmerkingen betreffende de overgangsbepalingen in het bijzonder aangaande de berekening van het maximum pensioen van hen, die reeds vóór het tijdstip van inwerking treden der nieuwe wet in dienst waren, doch na dat tijdstip worden gepensionneerd. Vooral bij dit ontwerp is het noodig, dat in het oog worde gehouden, dat aan het door óndergeteekende aanbevolen stelsel een gansch andere gedachtengang ten grondslag ligt, dan aan het ontwerp I en aan de tegenwoordige wet. Men zal zich, hèt is reeds te voren gezegd, los moeten maken van de opvatting, dat het pensioen verband behoort te houden met de laatstelijk door den ambtenaar verworven wedde en dat het beginsel „loon naar werk" de consequentie in zich sluit, dat het pensioen gelijk kan zijn aan, en zelfs kan overtreffen de laatstelijk door den ambtenaar genoten wedde. Het pensioen toch zal gelijk zijn aan de eindwedde in de — overigens zeer zeldzame — gevallen, waarin de ambtenaar gedurende de geheele ambtelijke loopbaan steeds dezelfde wedde heeft genoten. Het zal de eindwedde kunnen overtreffen in de, talrijker gevallen, waarin de wedde aanmerkelijk is gedaald. (i>. v. door het verlies van één, van twee gelijktijdig bekleede ambten.) Toch komt dit hooger pensioen den ambtenaar toe op grond van de meer belangrijke of meer omvattende diensten vroeger door hem bewezen. Trouwens, bij scherpe daling der wedde, is het, ook in het systeem van wetsontwerp I, mogelijk, dat het pensioen gelijk is aan de laatst genoten wedde of die overschrijdt. Reeds meermalen is opgemerkt, dat in het stelsel van wetsontwerp II de diensttijd-berekening vervalt. Verschillende bijzondere bepalingen voorkomende in wetsontwerp I, die op berekening van diensttijd betrekking hebben—gewezen zij bv. op art. 56 van wetsontwerp I — zijn, met behoud van den gedachtengang van dit ontwerp, omgewerkt en ook in wetsontwerp II in dien gewijzigden vorm behouden. Ten slotte nog een woord over de pensioensberekening, wanneer gelijktijdig meer dan ééne betrekking werd vervuld en hetzij uit alle tegelijk, ontslag met aanspraak op pensioen wordt verkregen, hetzij ééne of meerdere betrekkingen worden verlaten, terwijl de ambtenaar in ééne of meer andere blijft doordienen (zie artikel 56 van Wetsontwerp II). , , Voor dit — gelijk uit het verslag biadz. 1,8 e. v. moge' blijken, — zoo ingewikkelde vraagstuk geeft het hier aanbevolen stelsel van pensioenberekening eene rationeele en eenvoudige oplossing, die onder alle omstandigheden consequent kan worden doorgevoerd. Men heeft hier niet re vragen naar éénheid of splitsing van dienst, niet naar het samenvoegen van diensttijd in verschillende betrekkingen bewezen, evenmin naar hetgeen onder eene „betrekking" moet worden verstaan. Hoe ingewikkeld de diensttijd van den ambtenaar ook geweest zij, het eenige, waarmede men te maken heeft is de totaalsom der pensioensgrondslagen gedurende zijne geheele ambtsvervulling verkregen. De eenige casuspositie, welke nader behoort te worden geregeld, betreft het geval, dat een ambtenaar, die ééne of meer betrekkingen met aanspraak op pensioen verlaat, ééne of meer andere behoudt. Eigenlijk ware het, theoretisch gesproken, rationeel in dergelijke gevallen geen pensioen toe te kennen. Immers, de ambtenaar, die na zijn ontslag uit de ééne, in eene andere betrekking blijft doordienen, blijft ambtenaar en het is met karakter van het pensioen in strijd, hem, zoolang hij nog ambtenaar is, te pensionneeren. Evenwel, gelet moet worden op het feit, dat menigmaal ambtenaren worden ontslagen uit eene betrekking, die de hoofdbron hunner inkomsten vormde, terwijl zij eene nevenbetrekking blijven bekleeden. In zulke gevallen zou het onbillijk zijn den betrokken persoon zonder pensioen te laten vertrekken en hem dit eerst te verleenen, wanneer hij ook de nevenbetrekking verlaat. Evenmin ware zulks in het belang van den dienst, daar de ambtenaar in de aangehouden nevenbetrekking wellicht nog langen tijd nuttig werkzaam kan zijn. •Evenwel, de ambtenaar zal zelf hebben te beoordeelen,, of hij, ambtenaar blijvende, het gedeeltelijk — immers, naar verhouding van een deel zijner diensten te berekenen — pensioen al dan niet zal aanvragen. Hem wordt de bevoegdheid om zoodanig verzoek te doen gegeven. Maakt hij daarvan geen gebruik, dan geeft hij daardoor geen zijner aanspraken prijs. Met name zal de termijn van 2 jaren bedoeld in art. 100 tweede lid van wetsontwerp I in dat geval niet van toepassing zijn. •Rationeel is het evenwel, dat, wanneer het gedeeltelijk pensioen wordt aangevraagd, de som van het pensioen en van de wedden, die de ambtenaar blijft behouden, een bedrag van ten hoogste 80 ten honderd van de totaalinkomsten vóór het ontslag niet te boven ga. De bedoeling van het gedeeltelijk pensioen is, in daartoe leidende gevallen, de inkomsten van den ambtenaar eenigszins op peil te houden, niet, hem, nu zijn arbeidsprestatie vermindert, in voordeeliger conditie te brengen dan hij voorheen was. Wanneer de laatste betrekking, die de ambtenaar behield, wordt verlaten, vervalt zijn gedeeltelijk pensioen en keert hij terug in den toestand, als had hij geen gedeeltelijk pensioen genoten. De berekening van het alsdan te verleenen definitieve pensioen geschiedt naar den gewonen regel van art. 52. De wijze, waarop het gedeeltelijk pensioen wordt berekend is in art. 56 omschreven en tk hoeft, naar het voorkomt geen nadere toelichting. Slechts zij er, in verband met de overgangsbepalingen (art. 128, 2de lid) opgewezen, dat in het stelsel van wetsontwerp II ligt opgesloten, dat 73,5 = s/7 deelen van het pensioenbedrag, hetwelk voor de vóór de invoering der nieuwe wet. bewezen diensten wordt vastgesteld, geacht moet worden te vertegenwoordigén het Yioo deel van de totaalsom der vóór evenbedoeld tijdstip verkregen pensioensgrondslagen. Voor de berekening van het gedeeltelijk pensioen is deze, overigens eenvoudige regeling onontbeerlijk. Uit de voorbeelden moge de werking der verschillende methoden van berekening nader blijken. Alleen zij nog de aandacht gevestigd op het voorbeeld n°. 9 dat betrekking heeft op een niet zeer ingrijpend, doch niet onbelangrijk verschil tusschen de wetsontwerpen I en II. Vergelijkt men, ten slotte, de beide stelsels van pensioenberekening, dan wil het óndergeteekende voorkomen, dat alle bezwaren, tegen het stelsel van wetsontwerp I aangevoerd en die aan het slot van hoofdstuk I dezer nota werden geresumeerd door het in wetsontwerp II aanvaarde stelsel worden ondervangen. Ongetwijfeld zullen ook tegen dit laatste bedenkingen kunnen worden aangevoerd, doch niettemin mag, naar de meening van óndergeteekende worden beweerd, dat het iedere willekeur bij de pensioonsberekening uitsluit en slechts kan' strekken ter bevordering van de rechtszekerheid en van de rechtsgelijkheid der ambtenaren onderling. Overgangsbepa lingen. Eene van de moeilijkste en meest ingewikkelde onderwerpen, die de Commissie had te behandelen, is, — nu een nieuw stelsel van pensioensgrondslagvorming en van pensioenberekening in de plaats treedt van het bestaande, terwijl wetsontwerp I zich stelt op het standpunt dat de diensttijd als afzonderlijke factor voor de pensioensberekening moet worden gehandhaafd —, het aanpassen van de oude aan de nieuwe voorschriften. Ook met de oplossing, welke de meerderheid der commissie aan dit vraagstuk meende te moeten geven, kon de óndergeteekende zich niet vereenigen. In de eerste plaats, omdat die oplossing feitelijk de beide stelsels naast elkander laat voortbestaan en dus leidt tot dubbele pensioensberekening en tot zeer ingewikkelde en onoverzichtelijke overgangsbepalingen en voorts omdat die oplossing niet voorziet in tal van. gevallen, die zich stellig in de praktijk zullen voordoen. 1) Gelijk reeds vroeger onder de aandacht werd gebracht, doet het wetsontwerp II den diensttQd, als afzonderlijken factor van pensioensberekening vervallen. Dit belangrijk verschil met het stelsel der bestaande wet (en met dat van wetsontwerp I) leidt er van zelf toe eene scherpe scheiding te maken tusschen de ') Zoo voorziet b.v. het voorschrift van art. 154 sub I b. c. a. van Wetsontwerp I niet in het geval, dat, na het tijdstip van in werking treden der wet overgang plaats heeft uit ééne of meer vóór dat tijdstip te-gelijker-tijd vervulde ambten in andere'betrekkingen met pensioensgrondslagen hooger of lager dan die welke de ambtenaar vóór dat tijdstip bezat. Dit bezwaar zal zich vooral voelbaar maken wanneer een ambtenaar, die in dat geval verkeert niet gelijktijdig uit de verschillende ambten wordt gepensionneerd. 50 diensten vóór en na het tijdstip van in werking treden der nieuwe wet bewezen. De gedachtengang welke aan de bij wetsontwerp II gestelde overgangsbepalingen ten grondslag ligt is de navolgende: Zoolang voor den ambtenaar het tijdstip van ontslag uit den dienst met aanspraak op pensioen krachtens de daarop betrekking hebbende wetsvoorschriften niet is aangebroken, bestaat er geen verkregen recht, doch nog slechts een uitzicht op pensioen ; een uitzicht, dat zich van den aanvang der dienstvervulling af heeft ontwikkeld en dat op iederen bepaalden lateren dag kan worden vastgesteld, aangenomen, dat de ambtenaar op dien dag werd ontslagen. Wanneer nu de bestaan cl e pensioenregeling door eene nieuwe wordt vervangen, moeten derhalve de overgangsbepalingen der nieuwe wet er voor waken, dat aan het op de oude wetsvoorschriften gegronde uitzicht, zoo mogelijk niet te kort worde gedaan. Dit wil dus zeggen, dat het van den aanvang der dienstvervulling af, tot op het tijdstip van inwerking treden der nieuwe wet gerijpte uitzicht door de overgangsbepalingen moet worden gehandhaafd. Dit doel nu, wordt ten volle bereikt, wanneer men op den dag, waarop de nieuwe wet in werking treedt, berekent hoe groot het pensioen is, waarop de ambtenaar op dien dag volgens de oude bepalingen, naar rede van zijnen diensttijd uitzicht heeft verkregen. Bij die berekening moet dan de voor het verkrijgen van het recht op toekenning van pensioen gestelde eisch, dat een minimum diensttijd moet zijn vervuld, buiten beschouwing blijven. Nu de zeer vrijgevige (en beslist ongemotiveerd vrijgevige) bepalingen der bestaande wetten betreffende de vorming der pensioensgrondslagen bij het in werking treden der uieuwe voorschriften tot het verledene zullen behooren, is, naar het voorkomt, de eenige rationeele, billijke en eenvoudige en daardoor rechtszekerheid scheppende oplossing deze, dat voor alle op het tijdstip van in wérking treden der nieuwe wet in dienst zijnde ambtenaren worde berekend, op welk bedrag in geld het op dat tijdstip verkregen uitzicht op pensioen is te waardeeren. Dit bedrag wordt, wanneer- bij het verlaten van den dienst recht op pensioen wordt verkregen, gevoegd bij dat, waarop over den tijd der dienstvervulling, sedert het tijdstip van in werking treden der nieuwe wet en overeenkomstig hare bepalingen, aanspraak kan worden gemaakt. Ongetwijfeld zal het een omvangrijken arbeid vorderen voor alle op evenbedoeld tijdstip in dienst zijnde ambtenaren de noodige berekeningen uit te voeren. Indien echter dit werk dadelijk goed en op practische wijze wordt geregeld, dan bestaat er geen reden, waarom het niet fta eenige jaren zou kunnen zijn voltooid. Wanneer men let op het moeilijk te overschatten voordeel, dat aldus in eeue zeer nabij liggende toekomst met de ingewikkelde en geheel onvoldoende, bestaande pensioenwetgeving zal zijn afgerekend en de pensioenberekening in de toekomst zal geschieden op de hoogsteenvoudige wijze bij art. 52 van wetsontwerp II voorgesteld, dan weegt zulks stellig ruimschoots op tegen de kosten en overigens betrekkelijk geringe bezwaren aan de uitvoering van dien arbeid verbonden. De hier voorgestelde regeling is zóó eenvoudig, dat zij, op zich zelve geene nadere toelichting behoeft. Slechts op een tweetal punten zij alsnog de aandacht gevestigd. 1°. Volgens de bestaande voorschriften wordt het pensioen der onderwijzers bij het openbaar lager onderwijs berekend naar den middelsom hunner wedden over het laatstverloopen dienstjaar. Daarentegen geschiedt die berekening voor de overige categorieën van pensioengerechtigden naar de middelsom over de laatste vijf jaren. Reeds, het handhaven van dit verschil zou onbillijk zijn. Er is echter meer. Wil men het op het tijdstip van invoering der nieuwe wet verkregen uitzicht op pensioen zoo volledig mogelijk tot zijn recht doen komen, dan zal men moeten bedenken, dat verreweg de meeste ambtenaren nog geruimen tijd na evenbedoeld tijdstip in dienst zullen blijven en dat zij dus feitelijk reeds uitzicht hebben verkregen op een pensioen, berekend naar hun, vóór dat tijdstip, laatstelijk verkregen pensioensgrondslagen. Dit klemt te meer, wanneer men let op de belangrijke verhoogingen, welke de salarissen der ambtenaren in de laatstverloopen jaren, vooral sedert 1918 hebben ondergaan. Door die verhoogingen is tegemoet gekomen aan het bezwaar, dat de vroegere wedden niet langer geëvenredigd waren aan den inmiddels sterk gestegen levensstandaard. Hiermede zou geen voldoende rekening worden gehouden, wanneer men voor de diensten vóór de invoering der nieuwe wet bewezen, het pensioensbedrag berekende ook over vroegere, lagere salarissen. Daarom wordt voorgesteld de berekening in art. 129 le lid van wetsontwerp II voorgeschreven, voor alle categorieën, te doen uitvoeren naar de laatstelijk vóór het tijdstip van in werking treden der nieuwe wet verkregen grond'slagen. Door deze regeling wordt tevens de compensatie verkregen, welke aan het stelsel van wetsontwerp I ontbreekt en waaraan in hoofdstuk I dezer Nota (bladz. 3/4) reeds eene opmerking werd gewijd. 2°. Zoowel voor de berekening van het maximum, als voor die van het gedeeltelijk pensioen (wetsontwerp II, artt. 55 en 56) is uitgegaan van de stelling, dat het bedrag, waarmede de vóór het tijdstip van in werking treden der nieuwe wet, bewezen diensten zullen worden vergolden en dat, overeenkomstig het hierboven gestelde, voor alle ambtenaren zal worden gefixeerd, in het stelsel van wetsontwerp H, geacht moet worden te vertegenwoordigen een totaalsom der pensioensgrondslagen, als in art. 52 bedoeld, van het honderdvoud van of 3/, deelen van het gefixeerde bedrag. Gesteld dus, dat 3.5 11 laatstbedoeld bedrag voor zekeren ambtenaar is vastgesteld op f 700 (pensioensbedrag waarop uitzicht is verkregen uithoofde van de diensten vóór het in werking treden der nieuwe wet bewezen) en dat met dit bedrag een 15-jarige dienst wordt vergolden; gesteld verder, dat deze ambtenaar onder de werking der nieuwe wet nog 10 jaren in dienst blijft en de totaalsom zijner grondslagen (art. 52) gedurende dien tijd bedraagt f25 000, dan zal voor de berekening van het maximum pensioen (zie wetsontwerp II art. 55) daargelaten of een percentage van 70 ten honderd van den gemiddelden grondslag over het laatste jaar der ambtsvervulling een hooger bedrag oplevert — de middelsom der grondslagen over den geheelen diensttijd berekend worden als volgt: 2/7 X 1 700 X 100 = f20 000 -f- f 25 000 = f 45 000 = de totaalsom der grondslagen. Over 25 dienstjaren is dus de gemiddelde grondslag = f18 000 = maximum pensioen. 25 Een tweede onderwerp, dat in de overgangsbepalingen moest worden geregeld, betreft den inkoop van vóór het tijdstip van invoering der nieuwe wet bewezen, op zich zelf geen aanspraak op pensioen gevende diensten. Als het type van zulke van zulke diensten mogen worden aangemerkt de tijdelijke diensten. Vermits nu voor de toekomst, met uitzondering van de zijdelingsche en van de onbezoldigde diensten, de inkoop van dienst zal vervallen, ligt het voor de hand, dat, bij aanvaarding van het hierboven beschreven overgangsstelsel, voor het fixeeren van het pensioensbedrag volgens de regelen der oude wetgeving op het tijdstip van in werking treden der nieuwe, ook de oude regelen betreffende den inkoop in hun vollen omvang zullen moeten worden gehandhaafd. In den hierboven geschetsten gedachtengang toch, zou het geen zin hebben, om, gelijk bijv. de art. 127 en 128 van wetsontwerp I doen nieuwe bepalingen voor den inkoop dier oude diensten in het leven te roepen. Volgens de bepalingen van wetsontwerp II zal dus de inkoop blijven geschieden geheel op den voet van de thans bestaande wetgeving. Zulks evenwel met dien verstande, dat de bevoegdheid tot inkoop van diensten billijkheidshalve behoort te worden uitgebreid. Nu de ontworpen nieuwe voorschriften wat de pensioensaanspraken aangaat, voor de toekomst, geen onderscheid meer maken, tusschen de ambtenaren bij de onderschei- 51 dene , publiekrechtelijke lichamen in dienst, noch tusschen diensten in vast en in tijdelijk dienstverband gepresteerd, schijnt het wenschelijk allerlei belemmeringen tegen de geldigverklaring van bepaalde diensten voor pensioen, welke in de geschiedenis van de ontwikkeling der bestaande wetten verklaarbaar zijn, doch die geen redelijken zin hebben, te doen vervallen. Aan den voet van bl. 2 der Memorie van Toelichting zijn enkele voorbeelden genoemd. Het zij óndergeteekende vergund daarnaar te verwijzen. Art. 122 van wetsontwerp II voorziet in deze aangelegenheid. Overigens worden bij de overgangsbepalingen nog enkele punten geregeld, die ook in wetsontwerp I voorkomen. De hier voorgestelde regeling bevordert echter zóózeer de beknoptheid en overzichtelijkheid van de wet, zonder in eenig opzicht aan redelijke eischen te kort te doen, dat zij reeds daardoor alleen aanbeveling verdient terwijl zij tevens in overeenstemming is met de opdracht aan de Commissie verstrekt tot vereenvoudiging der pensioen wetgeving. (w.g.) van Taack Tra Kranen. Voorbeeld n°. 1. Brjlagfe .A.. A. Fig- !• Bij vergelijking van de casus posities in fig. 1 en fig. 2 2, geschetst, zal men zien, dat in beide gevallen volkomen gelijke .... diensten zijn bewezen. De dienst in de betrekking a is echter 1000 [ 1500 in het geval van flg. 1 opgehouden (zonder aanspraak op pen-' sioen) vMf jaren vóór het ontslag uit b, terwijl in het geval van fig. 2 de dienst in a vijf jaren later is aangevangen. In dit geval wordt dus uit beide ambten gelijktijdig ontslag verkregen. „Q . J Zooals in het Verslag der Commissie bladz. 23 is uiteengezet, *' ] gaf de burgerlijke pensioenwet van 1890, in het geval van 1 fig. 1, geen aanspraak op pensioen wegens de betrekking a bij pensionneering uit de betrekking b en verwaarloost derhalve den 25 jarigen dienst (jaarwedde f 1000). Daarentegen gaf de wet van 1890 in het geval van fig. 2 twee 1 pensioenen en wel een uit elke der betrekkingen a en b. p Het stelsel van wetsontwerp I nu, corrigeert voor een groot deel de ontegenzeggelijk in de wet van 1890 bestaande fout. In het geval van flg. 1 toch, verwaarloost het de omstan, digheid, dat twee betrekkingen gelijktijdig werden vervuld, _ beschouwt de diensten in die betrekkingen als één geheel en I 1500 berekent dus het pensioen, alsof de betrokken ambtenaar in ééne betrekking ééne wedde had genoten achtereenvolgens van a f 1500 -f- f 1000 = f 2500 en (gedurende de laatste 5 / 2000dienstjaren) van f 1500. Werd nu echter het pensioen berekend uitsluitend naar den pensioensgrondslag gedurende de laatste . 1 drie dienstjaren verkregen (f 1500), dan zou het voorgaande i •'' ] zonder resultaat blijven en de fout van de wet van 1890 niet 25 j. ) worden gecorrigeerd. Vandaar dat art. 50 van wetsontwerp I de keuze laat tusschen drie sniddelsommen. Daardoor kan de f vóór het laatste 3-jarig diensttijdperk genoten hoogere wedde (f 2500) voor de pensioensberekening medetellen. In het geval van fig. 1 toch bedraagt de middelsom der wedden voor den tj—! - ' p , geheelen diensttijd: 25 X f 2500 -f. 5 X f 1500 t „„„„ „„, , ï — -P — — f 2333,333 en het pen- 30 ' * sioen 30 X 2% van laatstgenoemd bedrag = f 1400. 15. In het geval van fig. 2 bedraagt het pensioen 30 X 2% van f 2500. Immers, thans kan het pensioen worden berekend naar de middelsom der grondslagen over de laatste drie jaren, aangezien de beide andere middelsommen in art. 50 van wetsontwerp I bedoeld niet hooger zijn. Derhalve bedraagt in het geval van fig. 2, het pensioen f 1500 (in het geval van fig. 1 f 1400). Het stelsel van wetsontwerp II waarborgt in beide gevalleneen gelijke vergelding der bewezen diensten. 52 Voorbeeld n°. 2. Voorbeelden van pensioensberekening bij korten (12-jarigen) diensttijd (werking minimumpensioen wetsontwerp I). Fig. 1. totaalsom der pensioengrondslagen f 9400 A. 600 700 1 i 800 1 i, 900 1 J1200 •i j1300 1 j1400 2 j1500 li» 1600 1 J'. 1700 1 J1800 1 t 1 Januari 1914. \- tijdstip van inwerking tre¬ den der nieuwe wet. 6 j. -ü 1 Januari 1926. Vergelijkend overzicht. Volgens wetsontwerp II bedraagt het pensioen f 459. Volgens wetsontwerp I bedraagt het pensioen : (12 X 2% van f 1700 = f 408) minimum f 510. Volgens de geldende wet bedraagt het pensioen : ls/60 X f 1600 s= f 320. Fig. 2. ' A 600 ( 2 j. 800 2 j1000 t 4 j- 1100 2 j. 700 600 2 j. 800 2j. 1000 3 j. P 7 j. dienst. P 18 j. dienst. c. Uit voorbeeld kan wederom, in aansluiting bij voorbeeld n°. 1 sub B, dienen, om aan te toonen hoezeer, in het stelsel van wetsontwerp I het bedrag van het pensioen afhankelijk is van het toevallig verloop der ambtelijke loopbaan. Indien in flg. 2 de thans aan het einde van de ambtsvervulling Opmerking: De aandacht zij er op gevestigd, dat, in het stelsel van wetsontwerp II, het pensioen, bij korten dienstijd aanmerkelijk hooger is, dan volgens het stelsel der vigeerende wet, en het bedrag — ofschoon lager — reeds dat van het minimum van wetsontwerp I nadert. B. Twee ambtenaren (A en B) dienen gedurende zeven jaren in gelijksoortige betrekkingen op geheel gelijken voet. B verlaat na dat tijdvak, den dienst wegens invaliditeit en ontvangt een pensioen van 30 % van f 1000 = f 300 (minimum) A blijft doordienen, ziet aanvankelijk zijne jaarwedde nog tot f 1100 stijgen, doch, na twee jaren, wordt de wedde verminderd tot f 700. A wordt'na 18-jarigen dienst gepensionneerd. Volgens het stelsel van wetsontwerp I ontvangt A een pensioen van slechts f 292. Ofschoon dus A meer dan eens zoo lang diende dan B, niet slechts dezelfde, doch zelfs nog hooger bezoldigde diensten verrichtte dan B, ontvangt hij een lager pensioen. Zoo leidt dus de in het stelsel van wetsontwerp I noodige correctie van het minimum pensioen tot hoogst ongelijkmatige vergelding van bewezen dienst. "vallende 8 jarige dienst met een grondslag van f 700 ware bèwezen in den aanvang, en A ware gepensionneerd, toen hij 2 jaren eene grondslag van f 1100 had gehad, dan zou hij volgens de voorschriften van Wetsontwerp I een pensioen hebben ontvangen van f 384 in stede van f 292 ofschoon hij geheel dezelfde diénsten zou hebben gepresteerd. Voorbeeld n°. 3. Dit voorbeeld behandelt vier verschillende casusposities. In alle is, nevens de betrekking a een ander ambt (b, b1, b3 en ö3) bekleed, dat in de vier gevallen hetzelfde is en gelijk bezoldigd, doch in het eene geval vroeger werd vervuld dan in het andere. In de vier gevallen is het nevenambt 5 jaren vervuld. In het geval P is de ambtenaar uit a en b gelijktijdig ontslagen; in de gevallen Q, R en S is het ontslag 61, ö* en b'6, respectievelijk 3 maanden, 7 jaren en 14 jaren vóór het ontslag uit a ingegaan. a Vt 1909. 600 2iS 1910 T700 700 I 2j- Bj.J 2 800 I 900 m . 1000 b* 2 J-j TT 700 1100 I 700 tijdstip invoering nieuwe wet 2 j. 1200 I 1300 b b1 2 H , 700,700 i 1400 2 j- . . I oi.' 0 1./ i 1500 J ) ) Vi 1929.1 - p P Q R S Vergelijkend overzicht Volgens wetsontwerp II bedraagt het pensioen in het geval: P f 741. Q f 741. R f 715. S f 710. Volgens wetsontwerp I bedraagt het pensioen, in het geval: P f 587. Q f 844. R f 632. . S f 587. Volgens de tegenwoordige wet bedraagt het pensioen in het geval: P f 474. Q. f 485. R f 634. S f 534. Opmerking. Ofschoon P, Q, R en S dezelfde diensten hebben gepresteerd en hun dus billijkheidshalve hetzelfde pensioen zou toekomen, zij gewezen op de zeer uiteenloopende bedragen der pensioenen berekend volgens de stelsels van wetsontwerp I en volgens de tegenwoordige wet, Uit dit voorbeeld blijkt derhalve duidelijk hoezeer in die stelstels het pensioensbedrag afhankelijk is van het toevallig verloop der ambtelijke, loopbaan. Daai entegen loopen in het stelsel van wetsontwerp II de pensioenen zeer weinig uiteen. Dat er nog eenig verschil is, ligt aan de toepassing van de oude wet op de berekening van het pensioen voor de vroegere diensten. Voor de toekomstige ambtenaren zijn, in de vier gevallen, de pensioenen gelijk. N.B. Zie de berekening der vermelde cijfers aan ommezijde. 53 Berekeningen volgens wetsontwerp I. Geval S. Middelsom over de laatste 3 dienstjaren = f 1466'66. 20 X 2% | van f 1466,66 = f 586,66 pensioen f 587,— N.B. In dit geval is de berekening, als hierboven uitgevoerd, ; voordeeliger, dan die naar den in 1915 in de betrekking a verkregen grondslag van f900, 1- 700,— — f 1600,— (üo/60 x 1600,— = f533,23). De dienst in b8 blijft dus buiten beschouwing. pensioen f 587,— Geval R. Som der pensioensgrondslagen op het tijdstip van inwerking treden der wet f 1100, \- 700,— = f 1800. Berekening volgens de oude wet: 2o/60 X f 1800,— = f 600,—. Berekening volgens de nieuwe wet: De middelsom over de laatste 3 dienstjaren =f 1466,66. 2 X 15°° — 3000 2 X 1400 = 2800 2 X 130Ó = 2600 2 (1200 + 700) = 3800 2 (HOO -j- 700) = 3600 15800 De middelsom over de laatst 10 dienstjaren = 1580. Naar laatsvermelde middelsom bedraagt derhalve het pensioen 20 X 2% van 1580 = f 632. 1 Geval Q. De berekening volgens de oude wet kan in dit geval buiten beschouwing blijven. Volgens de wetsontwerp I is zij als volgt: de middelsom over de laatste 3 jaren bedraagt: 3 maanden f 1500,— per jaar f 375,— 1 jaar 9 „ 2200— „ „ 3850,— 1 jaar— — 2100,— „ „ 2100 — f6325 - =f21Q833 3 pensioen 20 X 2% van f 2108,33 = f 843,33 pensioen 844,— Geval P. het pensioen bedraogt 20X2°/o van f 1466,66 = 586,66 of f587,—. Berekening volgens wetsontwerp II. Geval S. het pensioen bedraagt: a. volgens de oude wet op het tijdstip van inwerking treden der nieuwe, voor de aan dat tijdstip voorafgegane diensten naar de som der grondslagen in 1915 verkregen (f 900 + f 700) = f 1600 : ll/M X f 1600 = f 293,33 b. volgens de nieuwe wet, naar een totaalsom aan pensioensgrondslagen na evengemeld tijdstip, van f 11 900, 3,5 % van die som = . . . . 416,50 f 709,83 pensioen . . . 710,— Geval R. a. volgens oude wet enz. n/6o X f HOO + %o X f 700 = f 201,66 -f f 23,33 = . . . 224 99 b. volgens de nieuwe wet enz. f 1100 -f f 700 X 1 = f 1 800 1200 -f- 700 X 2 = 3 800 1300 X 2 = 2 600 1400 X 2 = 2 800 1500 X 2 — 3 000 f 14 000 3,5 % van f 14 000 = . . . . 490,— f 714,99 pensioen 715,— Gevallen P en Q. a. volgens de oude wet enz. n/60 X f HOO = 201,66 b. volgens de nieuwe wet enz. 3,5 % yan f 15 400 = . f7ï • • • • 589,— f 740,66 pensioen . . . 741,— Voorbeeld n°. 4. Fig. 1. In het geval van flg. 1 heeft de betrokken ambtenaar naast de betrekking a gedurende zes jaren het ambt b vervuld. Dit ambt werd door hem aanvaard, nadat hij in a reeds 9 dienstjaren had volbracht; hij werd uit b ontslagen, b.v. wegens reorganisatie van het dienstvak en bleef in a doordienen. Bij zijn ontslag uit b heeft hij volgens wetsontwerp I geen aanspraak op pensioen aangezien hij in die betrekking slechts een diensttijd van zes jaren kan aanwijzen. In het geval van fig. 2 is de casuspositie eenigszins anders. De betrokken ambtenaar toch, heeft eerst 5 jaren gediend in de betrekking a, daarna is hij aangesteld in de betrekking c. Nadat hij deze 4 jaren vervuld had heeft hij eene tweede betrekking (b) aanvaard. In beide gevallen heeft de ambtenaar dus vóór hij de betrekking b ging vervullen negen jaar dienst. Die diensttijd werd in het geval van flg. 1, onafgebroken in dezelfde betrekking, in het geval van flg. 2, in twee verschillende betrekkingen doorgebracht. Het gevolg is, dat in het geval van fig. 2 de ambtenaar wèl'aanspraak heeft op pensioen bij ontslag uit b. Ingevolge de voorschriften van art. 57 van wetsontwerp I toch, moet nu de vijfjarige dienst in a gevoegd worden bij b. Hij kan dus bij ontslag uit b een diensttijd aanwijzen van 6 -f- 5 = 11 jaar. Dat daardoor in de twee gevallen de berekening van de pensioensbedragen, tot zeer uiteenloopende resultaten leidt, ligt vooi de hand. Niet alleen omdat in het geval van flg. 1 uit b geen pensioen wordt genoten, in het geval van fig. 2 wel, maar mede omdat nu ook, bij toekenning van pensioen uit a (flg. 1) respectievelijk uit c (fig. 2) ook die bedragen ver zullen uiteenloopen. Bij de berekening van het pensioen in het geval van fig. 1 — stel na 20-jarigen dienst — zal immers de zesjarige dienst in b met zijn grondslag van f 1200 een gewichtige rol blijven spelen voor de berekening van de middelsom. In het geval van fig. 2, daarentegen blijven bij de pensionneering uit c de vijfjarige dienst in a en de zesjarige dienst in b buiten beschouwing, wijl voor die diensten reeds pensioen werd genoten. Door dit voorbeeld wordt derhalve aangetoond in hoe sterk eene mate het pensioensbedrag beinvloed wordt door het toevallig verloop der ambtelijke loopbaan. De bloote omstandigheid, dat een ambtenaar eene betrekking verlaat, om daarna een andere te aanvaarden, kan op het hem later toe te kennen pensioensbedrag en op het oogenblik van het ontslag uit de eene of van de aanstelling in de andere betrekking onberekenbaren, doch zeer belangrijken invloed hebben. Dit is het gevolg van de omstandigheid, dat in wetsontwerp I de diensttijd als factor voor de pensioensberekening is behouden. In wetsontwerp II wordt de diensttijdberekening met al de daaraan verbonden moeielijkheden uitgeschakeld 54 Voorbeeld n°. 5. b De in dit voorbeeld bedoelde ambtenaar was (in de betrekking b), 800 \ na de invoering der nieuwe wet, aanvankelijk klerk bij het Departement van Binnenlandsche Zaken. Na 8-jarigen dienst als j zoodanig werd hij ontslagen en in den rang van adjunct-commies I benoemd bij het Departement van Justitie (betrekking c). Hij l . Vervolgde verder zijn loopbaan aan laatstgenoemd Departement, [ J' waar hij ten slotte den rang van Referendaris verkreeg. Als I zoodanig genoot hij de laatste drie jaren zijner ambtsvervulling I f 3600. Gedurende 6 jaren- was hij tevens leeraar aan eene burger-avondschool. In die nevenbetrekking, welke hij vóór zijn 1400 j| ontslag als Referendaris verliet met aanspraak op pensioen c wegens invaliditeit, genoot hij een wedde van f 600. Hoe 1500 TT a wordt nu zijn diensttyd uit de betrekking a berekend ? Zooals 1700 fihh T reeds in voorbeeld n°. 4 is aangetoond, moet, ingevolge art. 57 van wetsontwerp I de diensttijd in b gevoegd worden bij dien in a. Bij de latere pensioenneering uit c komt alleen de tijd doorgebracht als ambtenaar aan het Departement van Justitie J' in berekening (art. 67 wetsontwerp I). Dat dit echter geheel irrationeel is, is duidelijk. De dienst als Departementsambtenaar toch, in b doorgebracht, die uit den aard der zaak zou moeten 2400 • ■ J- medetellen bij de berekening van het Departements-ambtenaars- P pensioen uit c, wordt nu vergolden mët het pensioen uit de 1 2i • geheel ongelijksoortige, lager bezoldigde betrekking van leeraar ^^•"■J; ( aan eene burgeravondschool. Evenals in voorbeeld n°. 4 is de invloed, die deze wijze van diensttijd berekening ook op de bedragen der pensioenen heeft wederom belangrijk. Lnmers, werd de diensttijd in b — zooals redelijk ware — gevoegd bij dien in c dan zou het pensioen in deze betrekking bedragen 29 X 2% van f 3600 == f 2088; het pensioen uit a bedraagt dan, bij minder dan 7-jarige dienst, nihil. Wordt daarentegen ' de diensttijd uit b gevoegd bij dien in a en bedraagt de middelsom over dien gezamenlijken diensttijd f 1270 hetgeen het geval zou zijn 3600 _ indien men aanneemt dat de ambtenaar regelmatig de periodieke p weddeverhoogingen verkreeg in den rang van klerk — dan bedragen de pensioenen uit a en c te zamen 14 X 2% van f 1270 -4- 21 X 2% van f 8600 = f 356 -4- f 1512 = f 1668. Een verschil derhalve van f 220. 207 Voorbeeld n°. 6. Voorbeeld van pensioensberekening na eene normale ambtelijke loopbaan. Het voorbeeld betreft een Departementsambtenaar in 1894 als tweede-klerk in dienst getreden op een aanvangstraktement van f 400 en, na 37 jarigen dienst en geleidelijke promotie, als Referendaris eervol ontslagen in 1931. 400 1894 1 J- Volgens wetsontwerp II bedraagt het pensioen bij pen- sionneering in 1931, f 1213,33 -f- f 1374,50 = f 2587.83 of 2 J- f 2588. 600 3 i Volgens wetsontwerp I bedraagt het pensioen: 37 X 2 % , . van f 4138,33 = f 3058,66, te verminderen (maximum 1 1 qqq pensioen) tot f 2894. 3 j. • ^000 Volgens de bestaande wet zou het pensioen bedragen: 1 j 3760 X f 4040 = f 2491,32 of f 2492. 12Ö0 8 j- I pensioensbedrag op het tijdstip van in werking • 1400 ) treden der nieuwe wet: 36/60 X f 2800 = Opmerking. 2 j. f 1213,33. 1500 Uit vele becijferingen is gebleken, dat in den regel, in de 2 j. gevallen, waarin de ambtenaar gepensionneerd wordt na eene; 1700 langdurige loopbaan, waarin hij zijne wedde regelmatig zag 17s j< stijgen, de berekening volgens het wetsontwerp II een. hooger 1800 pensioen oplevert, dan die volgens de bestaande wet, terwijl l1/s j- het hoogste pensioen wordt verkregen bij berekening volgens 1900 wetsontwerp L De in voorbereiding zijnde nieuwe salaris- IV2 .1- regeling kon, bij deze berekeningen, niet worden toegepast. 2000 Voor de toekomstige ambtenaren, die op aanmerkelijk hooger lVs i- aanvangswedden zullen worden aangesteld dan in 1894 het 2400 geval was, en wier aanvangs- en eindwedden minder ver 1 j- zullen uiteenloopen, zullen de pensioensbedragen, volgens 2800 ' tijdstip van inwerking treden der nieuwe wet. wetsontwerp II berekend, hooger zijn. 29Ó0 1 }■ 3000 2 j. 3200 1 j- -. • som der grondslagen = f 39 300, waarvan 3600 3>5 % = 1374,50, 1 j3800 1 J.' 4000 2 j. 4200 2 i. 1931 55 "Voorbeeld van pensioensberekening in het geval dat geruimen tijd (18 jaren) eene nevenbetrekking is'bekleed, die zonder aanspraak op pensioen is verlaten. Het pensioen wordt verleend bij ontslag uit de betrekking a. 600 1921 600 700 700 800 800 900 900 1000 1000 1100 noo 1200 b 1200 1300 - 1928 400 1700 1400 1800 1500 1900 1600 600 I 2200 1700 2300 1800 2400 1900 800 ! 2700 2000 2800 2100 2900 2200 1000 3200 2300 3300 2400 3400 2B00 1200 3700 2600 3800 2700 3900 2800 1400 4200 2900 4300 3000 4400 3100 1946 3100 3200 3200 3300 3300 3400 3400 3500 3500 „A . 1951 . \ 30 j. | Totaal 74 700 i Som der wedden in de i beide betrekkingen. Vergelijkend overzicht. Volgens wetsontwerp H bedraagt het pensioen f 2615. Volgens wetsontwerp I bedraagt het pensioen, berekend naar de hoogste middelsom (gemiddelde der grondslagen over het laatste 10-jarig diensttijd vak) = f 3710, 30 X 2% van f 3710 = f 2226. Volgens de bestaande wet bedraagt het pensioen 30/6O X f 4400 = f 2200. Opmerking: Ind ien de hier bedoelde ambtenaar 10 jaren korter had gediend in de betrekking b en daarin dus eerst ware aangesteld met ingang van 1 Januari 1938 op eene aanvangswedde van f 1000, en evenzoo in het geval, dat hij de betrekking b reeds 7 jaren vroeger had aanvaard op eene tot 1931 behouden aanvangswedde van f 400, dan zou noch in het stelsel van "Wetsontwerp I, noch in dat van de geldende wet, de verkorting of verlenging van den dienst eenigen invloed hebben op het bedrag van het pensioen. Dit leidt tot de conclusie, dat de berekening van het pensioen volgens die stelsels niet is aan te merken als eene billijke vergelding van bewezen dienst, Het stelsel van Wetsontwerp II ondervangt dit bezwaar ten volle. In de beide hierboven gestelde gevallen toch zou het pensioen: a. indien de betrekking b 10 jaren later ware aanvaard, hebben bedragen f 2391 (dus f 224 minder); b. indien de betrekking b 7 jaren langer ware vervuld, hebben bedragen f 2713 (dus f 98 meer). Fig. 1. Fig. 2. 400 T 1921 400 T1921 2 j. 2 j. 500 500 2 j. 2 j. 600 600 2 j. 2 j. 700 700 2 j. 2 j. 800 800 2 j. 2 j'. 900 900 2 j. 2 j. 1000 1000 2 j. 2 j. 1100 1100 2 j. 2 j. '^k'i 1200 1200 2 j. 2 j. 1300 1300 2 j. 2 j. 1400 1400 2 .1'. , 2 j. 1500 1500 2 J' 2 J' b 1600 1600 jj- 400 2j- 2j" 81 1700 1700 n 2 i ■- « 2 i _ '. 2 j. 500 2 j. 600 2 j- 700 2 j. 800 2 j. 900 2 j. 1000 2 j. 1100 2 j. 1200 2 j. 1300 2 j1400 2 j. 1500 2 j. 1600 2 j. 1700 2 i. Fig. 2. 1949 *" Overzicht. Volgens wetsontwerp II bedraagt het pensioen: in het geval van fig. 1 f 1029 ) . , , , „ „ > verschil f 42 m het geval'van fig. 2 f 1071 i Volgens wetsontwerp I bedraagt het pensioen: in het geval van fig. 1: 28X2% van f 1666,666= f 933,33 of f 934,— \ in het geval van fig. 2: > verschil f 149 28X2% van f 1933,333=f 1082,66 of f 1083,— ) Volgens de geldende wet bedraagt het pensioen: in het geval van fig. 1 38/60 X f 1620 = f 756,— ) in het geval van fig. 2 28/60 X f 1940 = f 905,325 of f 906— J yerscml f 150 I stelsel der bestaande wet met f 150. Dit zijn cijfers, die een pspe g. 3-jarigen dienst in het neven-ambt loonen; Fig. 1 der graphische voorstelling geeft aan, dat de ambtenaar In het systeem van wetsontwerp II echter wordt het pensioen na 28-jarigen dienst, op 65-jarigen leeftijd wordt ontslagen uit door den 3-jarigen dienst in het nevenambt slechts f 42 verde betrekking a, terwijl in fig. 2 wordt behandeld het geval, hoogd. Daardoor wordt de dienst in het nevenambt b behoorlijk dat die ambtenaar op 61-jarigen leeftijd nog een nevenambt b vergolden, maar wie zich, met het doel zijn pensioen te verweet te verkrijgen, waarin hij f 400 verdient en waaruit hij hoogen, gedurende drie jaren de waarneming eener nevenbebij het bereiken van den 64-jarigen leeftijd zonder aanspraak trekking wil getroosten zal daartoe niet licht overgaan wanneer op pensioen ontslag neemt. het voordeel slechts f 42 bedraagt. De drie-jarige dienst in de betrekking b verhoogt dus in het Het stelsel van wetsontwerp H voorkomt uit zijnen aard stelsel van wetsontwerp I het pensioen met f 149, in het kunstgrepen strekkende tot verhooging van het pensioen. 56 A. is van 1900—1916 in 2 betrekkingen a en b werkzaam geweest. In 1916 wordt hij verkozen tot lid van den gemeenteraad, of aanvaardt eene particuliere betrekking. Tien jaren 400 t Vi 1900300 2 j. 2 j. 500 400 2 j. 2 j. 600 500 2 j. 2 j. 700 600 2 j. 2 j. 800 . 700 2 j. 2 j. 900 800 2 j. 2 j. 1000 900 2 j. 2 j. 1100 1000 2 1 Vï 1916 - 2 j- i dienstonderbreking van 10 jaren. j[ de nieuwe wet is inmiddels in ij werking getreden. 400 T Vi 1926 2j. -1- Vi 1928 Opmerkingen. Belanghebbende ontvangt volgens wetsontwerp I geen pensioen op grond van het voorschrift van art. 43 § 3 van dat ontwerp. Immers, hij heeft in de zeven jaren onmiddellijk aan den datum van zijn ontslag voorafgegaan geen drie jaren werkelijk dienst gedaan. Deze bepaling heeft ten doel te voorkomen, dat iemand, die vroeger ambtenaar is geweest, doch den dienst zonder aanspraak op pensioen verliet, door herplaatsing voor zeer korten tijd zijne vroegere aanspraken zou kunnen doen herleven. Tegen deze beperking der pensioensaanspraken bij herplaatsing heeft steller dezes bezwaar, wijl zij in vele gevallen niet voldoende met de billijkheid rekening houdt. Bleef zij beperkt tot de gevallen, waarin aanspraak op ouderdoms- of vervroegd ouderdomspensioen aanwezig is, dan later, (1926), wordt hij benoemd tot Secretaris eener gemeentelijke weldadigheidsinstelling, doch reeds het volgend jaar wordt hij aangetast door eene ernstige ziekte, die hem dwingt met ingang van 1 Januari 1928 ontslag te nemen. . Vergelijkend Overzicht, pensioen volgens wetsontwerp II f 588 pensioen volgens wetsontwerp I nihil pensioen volgens de geldende Wet f 504. kon men er vrede mee hebben, omdat het tijdstip, Waarop het recht op pensioen ontstaat, in dat geval vooruit kan worden berekend. In alle andere gevallen echter, is dat tijdstip niet vooruit te berekenen. Men zal toch in den regel niet vooruit kunnen speculeeren op het vermoeden, dat men binnen twee of drie jaren invalide zal worden en daardoor ongeschikt voor den dienst, of dat de betrekking, die men bekleedt, zal worden opgeheven. In al deze gevallen is er, bij bet opnieuw aanvaarden eener op pensioen aanspraak gevende betrekking, niet de opzet zich binnen zeer korten tijd te doen pensionneeren. In zulke gevallen zal de beperking dan ook stellig zeer onbillijk werken. In het wetsontwerp II, dat bij de berekening van het pensioen uitgaat van het beginsel „loon naar werk", mocht dan ook deze beperking van het pensioenrecht niet behouden blijven. WETSONTWERP II. (Alleen de artikelen van wetsontwerp I, welke wijziging ondergaan of door andere zijn vervangen, zijn hieronder afgedrukt.) Artt. 1—30 conform wetsontwerp I. Vgl. wetsontwerp I, ar- Artikel 31. tikel 53. Lid 1—3 conform wetsontwerp I. Lid 4. De Pensioenraad kan voorts verklaren, dat hij, die alleen daarom niet als ambtenaar in den zin dezer wet werd aangemerkt,, omdat hij werd benoemd door een ander dan het bevoegde gezag, niettemin krachtens deze wet aanspraak zal hebben op pensioen, wanneer de aanstelling plaats had na het in werking treden van deze wet en hetzij uit een stuk uit den tijd der dienstvervulling, hetzij uit eene latere verklaring van het tot benoemen bevoegde gezag blijkt, dat de bedoeling was, den betrokkene als ambtenaar in den zin dezer wet te doen werkzaam zijn. Artt. 32—42 conform wetsontwerp I. Artikel 43. Lid 1 en 2 conform wetsontwerp I. Lid 3. Echter bestaat geen recht op een pensioen bedoeld in het eerste lid onder c en e of in het tweede lid, wanneer de ambtenaar niet een diensttijd van ten minste 7 jaar kan doen medetellen. Artt. 44—48 conform wetsontwerp I. Artikel 49. Aanhef en a) conform wetsontwerp I. b.) de consulaire ambtenaren, die,/ als zoodanig, 35 dienstjaren hebben volbracht. De hierna volgende bepalingen vervangen de artikelen 50—61, 63, 64 en 66 van Wetsontwerp I. HOOFDSTUK II. Van de berekening van het pensioen. Artikel 50. 1. Bij de berekening van het pensioen van een ambtenaar worden met pensioen vergolden diensten, na het bereiken van den achttienjarigen leeftijd vervuld: a. behoudens het bepaalde bij de artikelen 121—126 na het tijdstip van in werking treden dezer wet, als ambtenaar in den zin dier wet. b. vóór en na het tijdstip van inwerking treden dezer wet, in zijdelingschen dienst van den Staat, eene provincie, eene gemeente of een waterschap, veenschap of veenpolder, of in onbezoldigde betrekkingen een en ander als bedoeld in art. 40, mits voldaan zij aan de voorwaarden bij evengenoemd artikel en bij de artikelen 41 en 42 gesteld. i Voor hen, die diensten hebben bewezen, als sub b van het eerste lid van dit artikel bedoeld, wordt de pensioensgrondslag voor die diensten vastgesteld op het bedrag, dat voor den belanghebbende bij het verkrijgen van de hoedanigheid van ambtenaar als pensioensgrondslag wordt bepaald. Artikel 51. 1. Bij de berekening van het pensioen van een ambtenaar worden vroegere diensten na het tijdstip van in werking treden dezer wet bewezen: a. in kerkelijke betrekkingen; b. in militaire betrekkingen; c. in betrekkingen bij het Rijksloodswezen; d. in betrekkingen als mindere geëmployeerde, werkman of bediende op daggeld, werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks zee- of landmacht ('sRijks jachten en werkvaartuigen daar onder begrepen), of bij het Koloniaal Etablissement te Amsterdam; e. in betrekkingen in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen en in die, welke hier te lande ten laste van de koloniale geldmiddelen zijn of zullen worden ingesteld; met pensioen vergolden, voor zóóver die diensten in aanmerkingen zouden komen, indien den belanghebbende pensioen werd toegekend uit de betrekking, waarin die tijd is doorgebracht. 2. Voor de berekening wordt de betrokken ambtenaar geacht gedurende den tijd, waarin die betrekkingen na het in het eerste lid vermeld tijdstip zijn vervuld, pensioensgrondslagen in den zin van deze wet te hebben gehad.- Deze pensioensgrondslagen worden, met inachtneming van de voorschriften van de artikelen 32, 33, 34 en 35 door den Pensioenraad vastgesteld op de bedragen, der gedurende de dienstvervulling in die betrekking genoten wedden. Be wijze, waarop zulks geschiedt, wordt bij Algemeenen Maatregel van Bestuur geregeld. 3. Voor consulaire ambtenaren komt de pensioensgrondslag voor zoover die heeft gegolden gedureude den tijd, niet met verlof doorgebracht binnen de keerkringen of op de bij Algemeenen Maatregel van Bestuur aangegeven posten voor 150 ten honderd in rekening. Artikel 52. Het pensioen bedraagt 3.5 ten honderd van de totaalsom der voor den betrokken ambtenaar gedurende diens ambtsvervulling, overeenkomstig de bepalingen van deze wet, vastgestelde pensioensgrondslagen. Artikel 53. 1. In het geval, omschreven in artikel 43 sub d wordt, nevens het op de evenomschreven wijze berekend pensioen toegekend eene schadeloosstelling. Die schadeloosstelling bedraagt, indien de betrokken ambtenaar geheel buiten staat is om, door voor hem passenden arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, het verschil tusschen het maximum-pensioen, dat hem, ingevolge het bepaalde bij artikel 55 zou kunnen worden toegekend en het evenbedoeld pensioen; in andere gevallen het drie vierde gedeelte, de helft of het éèn vierde gedeelte van dat verschil naar mate van den graad van geschiktheid van den betrokken ambtenaar, om door hem passenden arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien. Artikel 54. Vgl. art. 66, Wetsont 1. De schadeloosstelling, in het vorig artikel bedoeld, wordt werp I. toegekend voor een tijd van ten minste één en ten hoogste vijf jaar. Ter bepaling, of na dien termijn de schadeloosstelling moet blijven toegekend en tot welk bedrag, wordt, krachtens beschikking van den Pensioenraad, die zoo noodig inlichtingen bij anderen inwint, de gepensionneerde onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek, als bedoeld bij artikel 64. Verhindert hij, zij het ook alleen door gebrek aan medewerking, dat een onderzoek of een voldoende onderzoek plaats heeft, dan kan de Pensioenraad bepalen, dat na afloop van den termijn, waarvoor zij aanvankelijk werd toegekend, de schadeloosstelling zal zijn vervallen. 2. Blijkt bij het nieuwe onderzoek, dat de gepensionneerde door voor hem passenden arbeid geheel in zijn levensonderhoud kan voorzien, dan wordt de hem toegekende schadeloosstelling ingetrokken met ingang van den dag na dien, waarop de termijn tot toekenning eindigt. 3. Blijkt bij het nieuwé onderzoek, dat de gepensionneerde door voor hem passenden arbeid gedeeltelijk in zijn levensonderhoud kan voorzien, dan wordt de hem toegekende schadeloosstelling verminderd, met ingang van den dag na dien, waarop de termijn tot toekenning eindigde. De vermindering geschiedt dan tot 3/4, y„ of 1ji van het bedrag der verhooging, naarmate van den graad der geschiktheid om door hem passenden arbeid in het levensonderhoud te voorzien. 4. Bij een besluit tot vermindering der schadeloosstelling, bepaalt de Pensioenraad een termijn, waarbinnen intrekking of nieuwe vermindering niet zal kunnen plaats vinden. Overigens kan de Pensioenraad, met inachtneming van het bepaalde in de beide laatste volzinnen van het eerste lid van dit artikel, de schadeloosstelling steeds herzien, in verband met veranderingen in de geschiktheid van den gepensionneerde, om door voor hem passenden arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, met dien verstande echter, dat herziening niet meer kan plaats grijpen wanneer sinds de eerste toekenning van het pensioen 7 jaar of langer zijn verloopen. Artikel 55. 1. Het pensioen, alsmede de som van het pensioen en van de schadeloosstelling, bedoeld in de beide voorgaande artikelen, overschrijden niet de middelsom der pensioensgrondslagen, die voor den ambtenaar gedurende diens ambtsvervulling gemiddeld per jaar hebben gegolden. Indien echter evenbedoelde middelsom minder bedraagt dan 70 ten honderd van den pensioensgrondslag of van de gezamenlijke pensioensgrondslagen, die de betrokken ambtenaar gemiddeld gedurende het laatste jaar zijner ambtsvervulling heeft gehad, dan treedt laatstvermeld bedrag in de plaats der middelsom. 2. Voor wien, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 128 2de lid wegens diensten vóór het in werking treden dezer wet bewezen, het pensioensbedrag is vastgesteld, wordt deze middelsom berekend naar het honderdvoud van twee zevende gedeelten van dat pensioensbedrag. Eenzelfde persoon geniet te zamen niet meer dan f 4000 per jaar aan pensioen volgens deze wet, of, komt hem een pensioen als gewezen minister toe, niet meer dan f 6000 per jaar (maximum-pensioen). Het pensioen van hem, die volgens deze wet recht heeft op pensioen en die tevens geniet een pensioen op grond van artikel 89 der Grondwet, of van een andere regeling, ten laste van den Staat een provincie, een gemeente, een waterschap, veenschap of veenpolder, of ten laste van een hier te lande door het openbaar gezag ingesteld fonds, wordt beperkt, tot zoodanig bedrag, dat het totaal zijner pensioenen niet meer bedraagt dan f 4000 of, komt hem een pensioen als gewezen Minister toe, niet meer dan f6000. Artikel 56. 1. Pensioen wordt eerst verleend, wanneer het ambtelijk dienstverband geheel heeft opgehouden, 2. De ambtenaar echter, die tegelijkertijd meer dan ééne betrekking bekleedt en uit eene of meer van die betrekkingen wordt ontslagen met aanspraak op pensioen, terwijl hif de andere blijft vervullen, is bevoegd — mits de daartoe strek- kende aanvrage bij den Pensioenraad wordt ingediend binnen 6 maanden na het tijdstip van het ontslag — te verzoeken, dat hem reeds een gedeeltelijk pensioen worde toegekend. 3. Dit gedeeltelijk pensioen wordt vastgesteld op 3.5 ten honderd van het deel der in artikel 52 bedoelde totaalsom, dat zich tot die som verhoudt, als de pensioensgrondslag, laatstelijk verbonden aan de betrekking (-en), waaruit ontslag met aanspraak op pensioen plaats had, tot de totaalsom der pensioensgrondslagen op het tijdstip van het ontslag. Voor den ambtenaar, die reeds vóór het tijdstip van in .werking treden dezer wet in dienst was en op wien het bepaalde bij artikel 128 van toepassing is, wordt, ten opzichte van de berekening van het gedeeltelijk pensioen, de in artikel 52 bedoelde totaalsom vastgesteld op het 100-voud van twee zevende gedeelten van het in artikel 128 bedoelde bedrag. 4. Indien de aanspraak op pensioen is verkregen op grond van het bepaalde bij artikel 48 sub d dezer wet, wordt nevens het gedeeltelijk pensioen eene schadeloosstelling, toegekend. Die schadeloosstelling wordt berekend over het verschil tusschen het gedeeltelijk pensioen en het, naar verhouding van de laatstelijk voor den ambtenaar vastgestelde pensioens-grondslagen verdeeld maximum-pensioen, dat hem, ware hij uit al zijne betrekkingen gelijktijdig ontslagen — ingevolge het bepaalde bij artikel 55 had kunnen zijn verleend. Overigens zijn op deze schadeloosstelling de voorschriften van de arti kelen 53 en 54 van toepassing. 5. Indien het gedeeltelijk pensioen, dan wel de som van pensioen en schadeloosstelling vermeerderd met de wedde in de betrekking, of met de wedden in de betrekkingen, welke de ambtenaar blijft vervullen, meer zou bedragen dan het vier "vijfde gedeelte van de som der wedden tijdens het ontslag, dan wel meer dan dan het in artikel 55 bepaalde maximum, dan wordt op het gedeeltelijk pensioen eene korting toegepast in dier voege, dat dit pensioen en de wedde of wedden, te zamen niet meer bedragen dan evengenoemd vier vijfde gedeelte of niet meer dan het in artikel 55 bepaalde maximum. Het kleinste dezer bedragen wordt als maatstaf genomen. 6. Bij pensionneering uit de laatste betrekking of betrekkingen, welke de ambtenaar bleef vervullen, of waarin hij later is overgegaan of herplaatst, wordt het gedeeltelijk pensioen ingetrokken en het alsdan toe te kennen pensioen berekend op de wijze bij artikel 52 voorgeschreven. Indien, in dit geval, nevens het pensioen, eene reeds vroeger toegekende schadeloosstelling wordt toegekend, wordt deze berekend naar den daarvoor destijds aangenomen maatstaf. Artikel 57. Bij de berekening van het pensioen van een ambtenaar — het gedeeltelijk pensioen daaronder begrepen — worden diensten, Waarover reeds pensioen wordt genoten ten laste van den Staat, een provincie, een gemeente, een waterschap, veenschap of veenpolder, de Koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, of ten laste van een op openbaar gezag ingesteld fonds niet andermaal met pensioen .vergolden. Artikel 58. 1. Gedurende den tijd, met verlof, anders dan wegens ziekte of verplichten militairen dienst doorgebracht, wordt, voor de berekening van het pensioen, de betrokken ambtenaar alleen dan geacht een pensioensgrondslag te hebben gehad, als het verlof niet meer dan een half jaar heeft geduurd. Onderbreking van het verlof wordt slechts aangenomen, als gedurende meer dan twee maanden achtereen werkelijk dienst is gedaan. 2. Indien echter een langer verlof is verleend, wordt de pensioensgrondslag geacht gedurende den geheelen verloftijd te zijn behouden, indien zulks bij de toekenning van het verlof is bepaald. Dit kan alleen geschieden, indien het verlof ook volgens het oordeel van den Pensioenraad, in het algemeen belang wordt verleend. Artikel 59. Vgl. wetsontwerp I, ar 1. Voor hem, die op grond van opheffing van zijn betrekke1 62- king of een nieuwe organisatie van zijn dienstvak, recht heeft op pensioen en op wachtgeld, wordt het pensioen tijdens den duur van het wachtgeld verminderd met het bedrag daarvan. 2. Verkrijgt hij wien een pensioen is toegekend als bedoeld in artikel 43, tweede lid, met een dag na dien van ingang van het pensioen een nieuwe betrekking die uitzicht geeft op pensioen volgens deze wet, dan wordt het pensioen verminderd met het bedrag van den grondslag in die betrekking. Artikel 60. 1. Met afwijking van het bepaalde in de vorige artikelen bedraagt het pensioen van een gewezen Minister' voor ieder dienstjaar als zoodanig '/l2 van den in dat ambt verkregen grondslag. 2. Heeft hij, die als Minister wordt gepensionneerd, vroeger diensten in andere betrekkingen vervuld die voor het pensioen in die betrekkingen medetellen en niet reeds met pensioen zijn vergolden, dan wordt zijn Ministerspensioen verhoogd met een bedrag wegens die diensten. Dit bedrag wordt gesteld op dat, hetwelk hem als pensioen zou zijn toegekomen, indien hij bij het verlaten van de laatste van zijn vroegere betrekkingen recht had gehad op invaliditeitspensioen, met dien verstande, dat voor zoover de vroegere dienst is bewezen vóór het tijdstip van in werking treden dezer wet, de berekening van vorenbedoelde verhooging plaats heeft overeenkomstig het bepaalde bij artikel 128, of — wanneer uitsluitend diensten werden bewezen, als genoemd in artikel 51, sub a—cZ, overeenkomstig de pensioenbepalingen op die diensten betrekking hebbende op het tijdstip van aftreden als Minister, doch met ver waar loozing van den eisch, dat een minimum-diensttijd moet zijn vervuld. 3. Een pensioen van een gewezen Minister overschrijdt, ook na de verhooging van het vorige lid, niet een bedrag van f 6000. 4. Wordt een gewezen Minister opnieuw Minister, dan wordt tijdens den duur van zijn Ministerschap het hem bij zijn ontslag uit dat ambt toegekende pensioen ingehouden. Artikel 61. Vgl. wetsontwerp I, ar- 1- Indien eenig feit aanleiding geeft tot het toekennen aan tikel 65. denzelfden persoon zoowel van een uitkeering krachtens de Ongevallenwet 1901 of een andere wet inzake sociale verzekering, als van pensioen ten laste van het fonds, wordt over den tijd gedurende welken beide gelijktijdig zouden worden genoten, het bedrag der uitkeering in mindering gebracht van het pensioen. 2. Indien aan denzelfden persoon zoowel een ouderdomsuitkeering ten laste van den Staat toekomt als een pensioen ten laste van het fonds, wordt over den tijd gedurende welken beide gelijktijdig zouden worden genoten, het bedrag der uitkeering in mindering gebracht van het pensioen. Artt. 62—84 conform de artt. 67—89 Wetsontwerp t Artikel 85. Lid 1: conform artikel 90 van Wetsontwerp I. Lid 2: het woord „grondslagen" in artikel 90 2de lid van Wetsontwerp I te veranderen in „wedden". Lid 3 en 4 conform lid 3 en 4 van artikel 90 van Wetsontwerp I. Artt. 86—120. Conform de artt. 91—125 van Wetsontwerp I. De artikelen 121—126 'vervangen de artikelen 126—131 van Wetsontwerp I. Artikel 121. 1. De diensten vóór het tijdstip van in werking treden dezer wet bewezen, tot welker inkoop de bepalingen der op dat tijdstip vervallende pensioenwetten de betrokken ambtenaren verplichten, worden met pensioen vergolden. 2. Voor zoover geene verplichting, doch slechts bevoegdheid tot inkoop bestond, zullen de bewezen diensten met pensioen worden vergolden voor zoover de betrokken ambtenaren van de hun verleende bevoegdheid hebben gebruik gemaakt of daarvan alsnog binnen de daarvoor gestelde termijnen gebruikmaken. 3. Zij, die op het tijdstip van in werking treden dezer wet reeds diensten bewezen als in het 1ste en 2de lid van dit artikel bedoeld, er die op dat tijdstip de hoedanigheid van „ambtenaar" in den zin dezer wet verkrijgen, zijn slechts onderscheidenlijk verplicht en bevoegd tot inkoop van de vroeger vervulde diensten. Bijaldien zij op evengenoemd tijdstip niet, doch eerst later de hoedanigheid van ambtenaar verkrijgen zullen zij tot' inkoop der vroegere diensten verplicht zijn. 4. Ambtenaren, die vóór het tijdstip van in werking treden dezer wet diensten hebben bewezen ten behoeve van een Provincie, waterschap, veenschap of veenpolder, dan wel diensten als bedoeld bij artikel 40 1ste lid b dezer wet zijn tot inkoop van die diensten bevoegd. 5. Diensten, als in dit artikel bedoeld, kunnen slechts in hun geheel voor pensioen worden ingekocht. Diensten, die reeds met pensioen zijn vergolden, kunnen niet voor pensioen worden ingekocht. Artikel 122. Diensten bewezen vóór het tijdstip van in werking treden dezer wet, die krachtens de vroeger geldende wetsbepalingen niet voor vergelding met pensioen in aanmerking konden komen, omdat de wet den betrokken ambtenaren hetzij de bevoegdheid onthield die diensten door inkoop geldig te maken, hetzij beperkende bepalingen bevatte, waardoor zij van die bevoegdheid geen gebruik konden maken, zullen met pensioen worden vergolden, mits door de betrokkenen ten genoegé van den Pensioenraad aannemelijk wordt gemaakt, dat die diensten — ware ten tijde hunner vervulling deze wet reeds van kracht geweest — in den zin dier wet in ambtelijk dienstverband zouden zijn bewezen, dan 'wel als zijdelingsche diensten, als bedoeld in artikel 40 dezer wet voor inkoop vatbaar zouden zijn geweest. Artikel 123. 1. Ambtenaren, die diensten hebben bewezen als in het 2de en 3de lid van artikel 121 bedoeld, zullen, zoover die dienste niet reeds voor vergelding met ponsioen vatbaar zijn verklaard, dan wel met de inhouding der verschuldigde inkoopsom is aangevangen, onder overlegging van de daartoe noodige bewijsstukken of, indien die ontbreken, onder overlegging eener met redenen omkleede verklaring van het gezag, dat zij dienden, moeten aantoonen, dat, hoelang en tegen welke belooning of belooningen zij in ambtelijk dienstverband werkzaam waren. 2. Voor de ambtenaren, die gebruik hebben gemaakt van de hun, bij het vorig artikel verleende bevoegdheid is het bepaalde bij het eerste lid van dit artikel mede van toepassing. 3. De Pensioenraad beslist aangaande de geldigheid van de in het le en 2e lid bedoelde diensten en is bevoegd, zoo hij zulks noodig oordeelt, overlegging van nadere inlichtingen, bewijsstukken of verklaringen te vorderen. Van deze beslissing staat den betrokken ambtenaren beroep open op den Centralen Raad van Beroep. 4. De voorschriften van dit artikel zijn mede van toepassing op de ambtenaren, bedoeld in het 4e lid van artikel 121. Artikel 124. 1. De inkoop van diensten, als in artikel 121 lid 1—3 bedoeld, geschiedt — voor zoover die niet reeds vroeger heeft plaats gehad — tegen betaling van de daarvoor bij de, vóór het tijdstip van in werking treden dezer wet gegolden hebbende wetsvoorschriften vastgestelde bijdragen. 2. Overigens blijven de bepalingen der oude wetgeving die op den inkoop betrekking hebben, van kracht, met dien verstande evenwel, dat de beslissingen aangaande alles wat den inkoop betreft, worden genomen door den Pensioenraad en dat de storting der verschuldigde bedragen in het fonds geschiedt door het lichaam, dat de belanghebbende heeft gediend én, voor zoover die storting betrekking heeft op den inkoop van diensten, als leeraaar of onderwijzer bij het bijzonder Hooger Middelbaar of Lager onderwijs, door het Rijk. 3. De storting in het vorige lid bedoeld geschiedt in eens op 31 December van het jaar, waarin aangaande den inkoop van den betrokken dienst is beslist, of, indien die beslissing werd genomen op of na den len October van dat jaar, op den 31ste December van het daaropvolgende jaar. Door Ons kan, den Pensioenraad gehoord, in bijzondere gevallen uitstel der storting worden toegestaan, in welk geval tevens de termijnen zullen worden vaststeld, waarbinnen zij zal geschieden. 4. Op verzoek ten bate van het lichaam, dat de bijdrage, in dit artikel bedoeld, verschuldigd is en een deel daarvan op den belanghebbende wil verhalen, houdt zij, die diens wedde als ambtenaar of diens pensioen of wachtgeld als oud-ambtenaar uitbetaalt, dat deel op die wedde of op dat pensioen of wachtgeld in. 5. De inhouding gaat in met' het kwartaal, volgende op dat, waarin het in het vierde lid bedoelde verzoek is ontvangen en geschiedt in tien achtereenvolgende jaren, telkenmale voor een tiende gedeelte. Artikel 125. 1. De bijdrage voor inkoop van diensten als in het 4e lid van artikel 121 bedoeld, eedraagt voor elk jaar van het in te koopen diensttijdvak een bedrag naar een tarief, dat wordt vastgesteld bij Algemeenen Maatregel van Bestuur. Zij is verschuldigd door het lichaam, dat de belanghebbende rechtstreeks of zijdelings heeft gediend en wordt betaald in eens op 31 December van het jaar, waarin de inkoop plaats heeft of in 10 jaarlijksche termijnen, waarvan de eerste op dien datum .vervalt, zooveel mogelijk telkens tot een gelijk bedrag. De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of overlijden van den ambtenaar. 2. Van de bijdrage, bedoeld in het vorig lid kan ten hoogste een vierde deel op den ambtenaar worden verhaald. 3. Het bedrag, dat de ambtenaar reeds over vroegeren diensttijd voor pensioen heeft betaald, komt in mindering van dat, hetwelk op hém kan worden verhaald. Bedraagt eerst gemeld bedrag- meer dan dat, hetwelk het lichaam, dat het als pensioensbijdrage invorderde, krachtens het tweede lid op den ambtenaar mag verhalen, dan keert dit lichaam, aan dat, hetwelk van de in het tweede lid verleende bevoegdheid wenscht gebruik te maken, doch als gevolg van de bedoelde vermindering op den ambtenaar niet kan verhalen, hetgeen zij hem wenscht te doen bijdragen, het ontbrekende uit. 4. Het bepaalde bij artikel 124 4de lid is ten deze van toepassing. Artikel 126. Zijdelingsche diensten in dienst van den' Staat bewezen en geëindigd vóór het tijdstip van in werking treden dezer wet, worden met in achtneming overigens van artikel 40 1ste lid k ingekocht overeenkomstig de voorschriften der Pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst 1912. Onbezoldigde diensten bewezen en geëindigd vóór het tijdstip van in werking treden dezer wet, worden ingekocht overeenkomstig de bepalingen van artikel 14 1ste lid sub e der op dat tijdstip vervallende Burgerlijke Pensioenwet. Artikel 127. Diensten, welke, ten gevolge van de omstandigheid, dat de betrokken ambtenaren de verklaring bedoeld in art. 6 der wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 154) art. 39 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 of art. 61 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, hebben afgelegd, kunnen alsnog op den voet der artikelen 121—126 worden ingekocht. Artt. 128—130 vervangt de artikelen 134, 135 en 138 van Wetsontwerp I. Artikel 128. 1. Diensten vóór het tijdstip van in werking treden dezer wet bewezen: a. in burgerlijke of daarmede gelijkgestelde betrekkingen in den zin der op het tijdstip van in werking treden dezer wet vervallende Burgerlijke Pensioenwet, zooals die op dat oogenblik luidde; b. in gemeentelijke betrekkingen in den zin der op het tijdstip van in werking treden dezer wet vervallende „Pensioenwet voor de Gemeenteambtenaren 1913", zooals die op dat oogenblik luidde; c. in betrekkingen als onderwijzer aan een openbare of bijzondere lagere school overeenkomstig de bepalingen der wet tot regeling van het Lager Onderwijs, zooals die op het tijdstip van in werking treden dezer wet luidde; d. in betrekkingen als bijzondere leeraar, bedoeld in de op het tijdstip van in werking treden dezer wet vervallende „Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913", zooals die op dat op dat oogenblik luidde; e. in kerkelijke betrekkingen; f. in militaire betrekkingen; g. in betrekkingen bij het Rijksloodswezen; h. in betrekkingen als minder geëmployeerde, werkman of bediende op daggeld werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks Zee- of Landmacht ('s Rijks jachten en werkvaartuigen daaronder begrepen), of bij het Koloniaal Etablissement te Amsterdam; i. in betrekkingen in de Koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen en in die, welke hiér te lande ten laste van de Koloniale geldmiddelen zijn of zullen worden ingesteld; worden met pensioen vergolden, voor zoover — behoudens het bepaalde bij het tweede lid van dit artikel — de tijd in die betrekkingen doorgebracht, ingevolge de betrokken op het tijdstip der pensionneering geldende wettelijke voorschriften, als diensttijd zou meetellen, indien den belanghebbende pensioen werd toegekend uit de betrekking, waarin die tijd is vervuld. 2. Voor hen, die diensten hebben bewezen, als in het eerste lid van . dit artikel bedoeld, wordt, voor zoover zij op het tijdstip van in werking treden dezer wet en in den zin dier wet de hoedanigheid van ambtenaar hadden, dan ■ wel later op nieuw als ambtenaar in dienst treden, met toepassing van de tot het tijdstip van inwerking treden dezer wet gegolden hebbende wettelijke voorschriften, het bedrag vastgesteld van het pensioen, wanneer die diensten in geval van latere pensionneering zullen worden vergolden. Artikel 129. 1. Voor ambtenaren, die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, reeds in dienst zijn en wien de, op het oogenblik onmiddellijk daaraan voorafgaande, nog geldende pensioensbepalingen uitzicht op pensioen gaven, wordt het, in het vorige artikel bedoelde bedrag, bepaald als volgt: a. wanneer diensten zijn bewezen als bedoeld in het eerste lid van artikel 128, onder a, b, c, d en i, op dat van het pensioen, hetwelk zij naar de pensioensgrondslagen, die voor hen golden op het. tijdstip onmiddellijk of laatstelijk voorafgegaan aan dat van het in werking treden dezer wet,' naar reden van hun voor pensioen geldigen diensttijd, zouden hebben verkregen, indien hun pensioen ware verleend uit de betrekking, waarin die diensten werden vervuld; b. wanneer diensten zijn bewezen als bedoeld in het eerste lid van artikel 128 onder e, f,genh opdat van het pensioen, waarmede die diensten zouden worden vergolden, indien de betrokken personen op het tijdstip van in werking treden dezer wet in de hoedanigheid van ambtenaar werden gepensionneerd naar de pensioengrondslagen, welke dan voor hen worden vastgesteld en naar reden van hun, volgens de op de bedoelde diensten betrekking hebbende voorschriften, voor pensioen geldigen dienttijd. 2. Voor ambtenaren, die vóór het tijdstip van in werking treden dezer wet diensten hebben bewezen in betrekkingen als bedoeld in het eerste lid van artikel 121, die na evengenoemd tijdstip de hoedanigheid van ambtenaar in den zin dezer wet verkrijgen, wordt het in het tweede lid van dat artikel vermelde bedrag vastgesteld op dat van het pensioen, dat hun op dat oogenblik der herplaatsing met toepassing van de oude pensioensvoorschriften zou worden toegekend naar reden van hunnen diensttijd, doch berekend naar den pensioensgrondslag, die voor het eerst bij de weder in diensttreding voor hen wordt bepaald. Zulks evenwel met dien verstande, dat voor hen, die betrekkingen hebben vervuld als in het eerste lid van artikel 128 sub a) b) c) d) en i) genoemd en die laatstelijk pensioensgrondslagen hadden verkregen waarvan het bedrag dat van den lateien pensioensgrondslag overtreft, dé berekening zal geschieden naar dien hoogeren grondslag. 3. Bij de, in dit artikel bedoelde berekeningen worden de volgende regelen in acht genomen: a. Diensten, die reeds met pensioen zijn vergolden, komen niet andermaal in aanmerking; b. De bepalingen, welke voor het verkrijgen van het recht op pensioen in vroeger vervulde betrekkingen een minimumdiensttijd eischen, blijven buiten toepassing; c. Als de pensioensgrondslagen bedoeld in hot eerste lid sub a en in den laatsten zin van het tweede lid van dit artikel zullen gelden de grondslagen, welke laatstelijk of vóór 1 Januari 1920 werden vastgesteld. Artikel 130. Door of ten behoeve van iederen ambtenaar, die op het tijdstip van in werking treden dezer wet in dienst is of later wordt herplaatst en die vóór evenbedoeld tijdstip diensten heeft bewezen, als bedoeld in artikel 123, eerste lid. wordt binnen één jaar na het in werking treden dezer wet of na herplaatsing, een dienststaat ingediend, waarin alle vroeger bewezen diensten, die volgens vroegere pensioensbepalingen voor vergelding met pensioen in aanmerking konden komen worden vermeld. Deze dienststaten worden ingericht overeenkomstig regelen, door Ons bij Algemeenen Maatregel van Bestuur te stellen. Ingeval van niet tijdige indiening dezer opgaven wordt het pensioensbedrag in artikel 128, tweede lid, bedoeld, vastgesteld uitsluitend met gebruikmaking van de gegevens, voorkomende in de registerbladen, bij den Pensioenraad en bij het Departement van Financiën aanwezig. Artikel 131 conform artikel 133 Wetsontwerp I. Artikel 132 conform artikel 136 Wetsontwerp I. Artikel 133 conform artikel 139 Wetsontwerp I. Artikel 134. Lid 1—3 conform lid 1—3 van artikel 140 van Wetsontwerp I. Lid 4 en 5 van artikel 140 van Wetsontwerp I wordt vervangen door: Lid 4: Voor de toepassing van de artikelen 121, 123, 124 en 125 wordt hij beschouwd als een oud-ambtenaar die, niet in dienst op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, met ingang van het in het vorig lid bedoelde tijdstip wordt herplaatst; ook ten aanzien van zijn diensttijd tusschen de twee evenbedoelde tijdstippen zijn genoemde artikelen van toepassing. Artikel 135 conform artikel 141 Wetsontwerp I met dien verstande, dat in het derde lid de woorden „zijn te zijnen opzichte het vierde en vijfde" worden vervangen door: „is te zijnen opzichte tiet vierde lid". Artikelen 136—147 conform artikelen 142 —152 Wetsontwerp I. Artikel 148. Voor zoover in de vorenstaande artikelen niet het tegendeel is bepaald en behoudens de uitzonderingen in de artikelen 149—155 vermeld, vervallen met het tijdstip van in werking treden dezer wet de Burgerlijke Pensioenwet, de Pensioenwet voor de Gemeenteambtenaren 1913, de Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913, de artikelen 39, 40, 42, 43, 44, 60—72, 74 en 75 der wet tot regeling van het lager onderwijs, de Weduwen wet voor de ambtenaren 1890, de Wed uwen wet voor de onderwijzers 1905, de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 met de wetten of onderdeelen van wetten, die in die wetten en in die artikelen wijziging hebben gebracht; de artikelen iiter en 131, derde lid der Provinciale wet, de artikelen 32 en 33 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs, de artikelen 20, 21 en 214 der Hooger onderwijswet en artikel 4 der wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 154); Artikel 3 der" wet van 6 Juni 1900 (Staatsblad n°. 103); de pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst 1912 de artikelen 1, 2 en 4 der wet-van 3 Juni 1918 (Staatsblad n°. 329); de wet van 17 Juni 1918 (Staatsblad n°. 384). Artikel 149. Van de na te noemen wetten blijven de volgende artikelen — voor een deel gewijzigd, zooals daarbij is aangegeven — van kracht: I. Van de Burgerlijke Pensioenwet. a. art. 8, tweede en derde lid, de op de pensioenberekening betrekking hebbende artikelen en art. 33, laatste lid. voor de gewezen burgerlijke ambtenaren in den zin dier wet, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet aan het tweede lid van eerstgenoemd artikel uitzicht op pensioen ontleenen, met dien verstande, dat in het tweede lid van art. 3 voor „als burgerlijk ambtenaar", wordt gelezen „als ambtenaar in den zin der Pensioenwet 19 .."; b. Art. 43, juncto, art. 45 en art. 53, tweede lid, derde lid, met uitzondering van lit. e, g en h, vierde, vijfde, zesde en zevende lid. II. Van de Pensioenwet voor de gemeenteambeenrren 1913. art. 3, tweede en derde lid, de op de pensioenberekening betrekking hebbende artikelen en art. 26, eerste lid, voor de gewezen gemeenteambtenaren in den zin dier wet, die op het tijdstip van het inwerking treden van deze wet aan het tweede lid van eerstgemeld artikel uitzicht op pensioen ontleenen, met dien verstande, dat in het tweede lid van art. 3 voor „als gemeente-ambtenaar" wordt gelezen; „als ambtenaar in den zin der- Pensioenwet 19 . ."; III. Van de Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913. a. art. 3, vierde lid, d, de op de pensioensberekening betrekking hebbende artikelen en art. 34, derde lid, voor de gewezen leeraren in den zin dier wet, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet aan het vierde lid, sub d, van eerstgemeld artikel, uitzicht op pensioen ontleenen, met dien verstande, dat in art. 3, vierde lid, d, voor: „als leeraar", wordt gelezen: „als ambtenaar in den zin der Pensioenwet 19 .."; b. art. 27, j°. art. 26, en de artt. 28 en 32, tweede j°.> eerste lid, ten opzichte van de bijdragen voor pensioen van de voor op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde of daarna herplaatst wordende leeraren op dat tijdstip reeds gedeeltelijk op den voet dier bepaling ingekochte diensten, met dien verstande, dat in het tweede lid van art. 32 voor: „wanneer hij ontvangt", wordt gelezen: „uit het bij art. 1 der Pensioenwet 19 .. ingestelde fonds" en voor: „in eene betrekking van leeraar of in eene burgerlijke betrekking", „als ambtenaar in den zin der Pensioenwet 19 .."; c. de artt. 32, derde lid, 41, 42 én 43 ten opzichte van de bijdragen voor inkoop voor pensioen van de op het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds gedeeltelijk op den voet dier bepalingen ingekochte diensten, met dien verstande, dat in het derde lid van art. 32 voor: „van het in art. 50 fonds" wordt gelezen: „van het bij art. 1 der Pensioenwet 19 . . ingestelde fonds", en voor: „van het Rijk .. . gemeente", „van een openbaar lichaam"; IV. Van de wet tot regeling van het lager onderwijs. het vierde lid van art. 74, met dien verstande, dat daarin voor artikel 60, eerste lid", wordt gelezen: „art. ö9bis, tweede en derde lid"; V. Van de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890. a. de op de pensioenberekening betrekking hebbende artikelen, de artt. 8 en 12 en art. 13, eerste, tweede, derde en vierde lid, voor de weduwen en weezen der oud-burgerlijke ambtenaren, die gebruik hebben gemaakt van de bij art. 10, vierde lid, a of b, van eerstgenoemde wet verleende bevoegdheid; b. art. 10, vierde lid, b en negende lid. voor de oud-ambtenaren, die van de lit. b van het vierde lid van dat artikel geboden gelegenheid gebruik hebben gemaakt. Voor dezen vervalt de verplichting tot bijdragen bij herplaatsing als ambtenaar; c. Artikel 23; met dien verstande, dat in het eerste lid voor „De vorenstaande bepalingen" wordt gelezen: „De op het weduwen- en weezenpensioen betrekking hebbende bepalingen der Pensioenwet 19 . . " en dat uit de vierde zinsnede van dit lid vervallen de woorden: „en in dat van de opzichters van den "Waterstaat". De laatste zinsnede van dit lid vervalt. In het tweede en in het derde lid wordt voor „weduwenen weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren" gelezen: „bij art. 1 der Pensioenwet 19 ingestelde fonds". De laatste zin van het derde lid vervalt. d. Artikel 24. Aan dit artikel worden toegevoegd twee nieuwe leden, luidende, ais volgt: De pensioenen van de weduwen en weezen der opzichters en oud-opzichters van den Rijkswaterstaat bedoeld in art. 4, der wet van 3 Juni 1918 (Staatsblad n°. 329), worden geregeld volgens de in het tweede lid bedoelde bepalingen. De in het vorig lid bedoelde opzichters en oud-opzichters dragen aan het bij art. 1 der Pensioenwet 19 . . ingestelde fonds bij op den voet, waarop zij aan het weduwen pensioenfonds van de opzichters van den Waterstaat zouden contribueeren, indien dit fonds niet ware opgeheven. e. Artikel 25, eerste lid, met dien verstande, dat daarin voor: „bij of na, wordt gelezen: „voor bij of na", voor „dezer wet", „der Pensioenwet 19 . .", voor „verlaten", „verlaten hebben of verlaten", voor „treden", „zijn overgegaan of overgaan", voor „de artikelen 5 en volgende dezer wet", „de Pensioenwet 19 . .", voor .„zouden geven," „zou geven" en voor „het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren", „het bij art. 1 der Pensioenwet 19 . . ingestelde fonds". De overige leden van dat artikel vervallen. VI. Van de Wetten tot wijziging van de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890: van de wet van 29 Juni 1899 (Staatsblad n°. 149) art. 3; van de wet van 1 December 1917 (Staatsblad n°. 671) de artt. III en VI. VII Van de Weduwenwet voor de onderwijzers 1905: a. de op de pensioensberekening betrekking hebbende artikelen, de artt. 9 en 16 en art. 17, met uitzondering van het laatste lid, voor de weduwen en weezen der oud-onderwijzers die gebruik hebben gemaakt van de bevoegdheid, verleend bij art. 12, eerste lid, a of b en art. 13, eerste lid, juncto art. 12 van eerstgenoemde wet, met dien verstande, dat in het eerste lid van art, 13 voor: „art. 60, eerste lid der wet tot regeling van hot lager onderwijs", wordt gelezen: „art. 4, eerste lid b, der Pensioenwet 19 . .". b. art. 12, eerste lid, b en vijfde lid en art. 13, eerste en derde lid, voor de oud-ondorwijzers die van de bij litt. b van het eerste lid van eerstgenoemd artikel en art. 13, eerste lid, j°. art. 12, eerste lid, b, verleende bevoegdheid gebruik hebben gemaakt. Voor deze oud-onderwijzers vervalt de verplichting tot bijdragen wanneer zij als ambtenaar worden herplaatst. VIII. Van de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913: a. de op de pensioensberekening betrekking hebbende artikelen eh de artt. 12, 15 en 20 voor de weduwen en weezen der oud-gemeente ambtenaren die gebruik hebben gemaakt van de bij art. 3 van eerstgenoemde wet verleende bevoegdheid: b. de artt. 27, tweede lid, en 37, derde, vierde en vijfde lid, voor de oud-gemeente-ambtenaren, die van bedoelde bevoegdheid gebruik hebben gemaakt. Voor deze oud-gemeenteambtenaren vervalt de verplichting tot bijdragen wanneer zij als ambtenaar worden herplaatst. In het vierde lid van art. 37 wordt voor „Onze Minister van Financiën" gelezen: „De Pensioenraad" en voor het „Departement van Financiën", „den Raad". In het vijfde lid wordt voor: „Onze genoemde Minister" gelezen: „De Pensioenraad". IX, § 2, art. 18 der wet van 5 Juli 1910, (Staatsblad n". 181) en art. 24 der wet van 1 Mei 1917 (Staatsblad n°. 358), met dien verstande, dat het bedrag van het wachtgeld voor zoover het na het in werking treden van deze wet werd genoten als pensioensgrondslag wordt aangemerkt. X. de wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 426), met dien verstande, dat in het eerste lid van art. 4 dier wet voor „weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren" wordt gelezen: „bij art. 1 der Pensioenwet 19 ingestelde fonds", dat van het eerste lid van art. 5 dier wet vervallen de derde dn vierde zinsnede en dat uit het tweede lid vervalt: „18, 9de lid, 19, 20 en 22", in dit lid wordt achter het woord: Weduwenwet" ingevoegd: „zoomede titel VII, hoofdstuk III én de titels IX tot en met XII der Pensioenwet 19 ". Aan genoemd art. 5 wordt een nieuw lid toegevoegd luidende als volgt: „3. De aanvragen om pensioenen en de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken, benevens die, welke voor de inning van het pensioen moeten worden overgelegd, zijn vrij van zegelrecht." Artikel 150. In het eerste lid van art. 2 der wet van 9 April 1897 (Staatsblad n°. 85) wordt voor „letter c van het thans nader" vastgestelde art. 9 der wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad n°. 78)" gelézen: „art. 14e der Burgerlijke Pensioenwet"; en wordt tusschen „oorspronkelijk" en „luidde" ingevoegd: „als art. 9 lit. c". In het eerste lid van art. 4 der bij de wet van 6 Juni 1900 (Staatsblad n°. 103) gewijzigde wet van 28 Juni 1898 (Staatsblad n°. 152) wordt voor „artikel 9a" gelezen „art. 14a" en en voor „art. 9bis", „art. 15". In het eerste lid van art. 5 dier wet wordt voor artikel 9 bis" gelezen: „art. 15". Van dit lid vervalt de laatste zin. In het vijfde lid van art. VI der wet van 21 Juni 1913 (Staatsblad n°. 303), gewijzigd bij de wet van 26 Maart 1917 (Staatsblad n°. 256) wordt voor: „uit de Staatskas eene gemeente" gelezen: „van een openbaar lichaam, hetzij pensioen ten laste van het bij art. 1 der Pensioenwet 19.. ingestelde fonds". In het eerste lid van art. 47 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 wordt voor: „het Rijk of van eene provincie, op zijne Rijks of provinciale" gelezen: „een ander openbaar lichaam, of zijne". Artikel 151. De hieronder genoemde wetten blijven mede van kracht: de wet van 29 April 1901 (Staatsblad n°. 91), de wet van 28 Mei 1901 (Staatsblad n°. 127), de wet van 17 Juni 1918 (Staatsblad n°. 403). Da artikelen 152—154 conform de artikelen 156—158 van Wetsontwerp I. De artikelen 159 en 160 van Wetsontwerp I vervallen. De artikelen 155—158 conform de artikelen 161—164 van Wetsontwerp I. EERSTE VERGADERING! van de Subcommissie, gevormd nit de Staatscommissie inzake het burgerlijke pensioenwezen, tot het hooren van vereenigingen en particulieren, in verband met daartoe ingekomen verzoeken, op Zaterdag 22 September 1917, 's morgens om 11 uur, in het Departement van Financiën. Aanwezig" zijn alle leden, uitgezonderd de heer van Taack Tba Krasten, die bericht van verhindering gezonden heeft; van de pensioenvereeniging voor burgerlijke ambtenaren zijn aanwezig de heeren van Schouwen (voorzitter), Poppe en Chivat. De Voorzitter deelt mede, dat deze vergadering is uitgeschreven op een dag, die door de pensioenvereeniging- als een der meest gewenschte was opgegeven. Aan de afgevaardigden dezer vereeniging zal thans gelegenheid worden gegeven, hunne schriftelijke wenschen nader mondeling toe te lichten, terwijl van het gesprokene een kort rapport zal worden samengesteld, hetwelk aan den voorzitter der vereeniging tot het doen van eventueele opmerkingen zal worden toegezonden. Spreker verzoekt daarna dit rapport geparafeerd te doen terugsturen. De heer van Schouwen zegt den voorzitter dank, dat zijne vereeniging in de gelegenheid is gesteld hare wenschen nader toe te lichten, speciaal ook dat dit geschied is op een der, door de vereeniging gaarne gewilde dagen. Ofschoon de verschillende wenschen der vereeniging reeds kenbaar zijn gemaakt in een petitionnement en een rapport, wil spreker gaarne van de geboden gelegenheid tot mondelinge toelichting gebruik maken, omdat sedert het verschijnen van genoemde schriftelijke stukken iets is veranderd. In het petitionnement en het rapport toch, heeft de pensioenvereeniging zich geheel beperkt tot hetgeen toen bereikbaar scheen. Nu de Staatscommissie echter de pensioenwetgeving in haar vollen omgang zal herzien en derhalve waarschijnlijk een wet het licht zal zien, die voor geruimen tijd' zal gelden, heeft de vereeniging gemeend hare wenschen eenigszins te moeten uitbreiden. Als eerste wensch der pensioenvereeniging brengt spreker dan naar voren het verlangen naar premie-vrij pensioen, welk verlangen, speciaal na de benoeming der Staatscommissie, in acuten vorm is opgetreden. Waar de .Staat van zijne ambtenaren eischt, dat zij zich met hun geheele werkkracht aan hun ambt geven, meent .spreker, dat die Staat dan ook het bestaan der ambtenaren behoort te verzekeren, hetgeen zal kunnen geschieden door eene zeer ruime salarieering of door het instellen van een pensioen zonder bijdragen. Nu bovendien eene Staatscommissie is ingesteld, om alle salarissen der ambtenaren te herzien, acht spreker het juiste oogenblik gekomen om de pensioensbijdragen af te schaffen, waardoor het werk der administratie heel wat eenvoudiger zal worden. Door de instelling van een premievrij pensioen zal een groote wensch der ambtenaren worden vervuld, terwijl bovendien groote eenvoud in de administratie verkregen zal worden. Mocht de Commissie niet kunnen besluiten tot het afschaffen van alle bijdragen, dan zou spreker gaarne eene doorloopende korting in overweging willen geven. Spreker zou voorts gaarne de aandacht willen vestigen op het recht van vervroegd pensioen, bedoeld in artikel 4, litt. d, der burgerlijke pensioenwet; spreker wijst er op, dat de werk- kracht van sommige ambtenaren veel eerder wordt verbruikt, in verband met de zwaardere eiscben aan bun ambt gesteld, dan van andere. In bet petitionnement zijner vereeniging is naar een oplossing dezer kwestie gestreefd in punt 3 litt. a en b. Spreker vestigt er de aandacht op, dat volgens de tegenwoordige wetsuitlegging een ambtenaar, die behoort tot ééne der categorieën, in art. 4 litt. A. genoemd, doch die vóór zijn 55e jaar overgaat in eene andere betrekking,, in genoemd artikel niet vermeld, z'n recht op een vervroegd ouderdomspensioen verliest. Spreker is van oordeel, dat voor de jaren, in eerstgenoemde betrekking bekleed, een recht op dit vervroegde pensioen behouden moet blijven, zij 't dan ook niet in dezelfde mate. Als derde wensch brengt spreker het verlangen naar het z.g. sterftekwartaal, naar voren. Dat hierover niet in het petitionnement wordt gesproken, vindt zijn oorzaak hierin, dat getwijfeld werd, of opname er van in de pensioenwet behoort te geschieden, waarmede de regeling echter zeer zeker in zeer nauw verband staat. De pensioenvereeniging meent daarom, dat de bepalingen omtrent dit sterftekwartaal thans hetzij in eene nieuwe pensioenwet, hetzij in eene afzonderlijke wet behoort te worden geregeld. Spreker wijst er op, dat in Duitschland deze materie reeds lang is vastgelegd, zoodat het gezin, na bet overlijden van den ambtenaar, dank zij de uitbetaling van een kwartaal salaris, zich langzamerhand op den nieuw geboren toestand kan voorbereiden. Spreker vestigt er de aandacht op, dat thans verschillende regelingen bestaan, die zich richten naar den toevalligen datüm van het overlijden. Spreker deelt vervolgens mede, dat de pensioenvereeniging gaarne nader zou omschreven zien wat behoort te worden verstaan onder „gebreken in en door den dienst". Spreker meent o. a. te weten, dat volgens de geldende interpretatie, een ambtenaar die zich van zijn woning naar de plaats van zijn werkzaamheden begeeft en die onderweg door een ongeval wordt getroffen, zich niet op de bepaling van artikel 12 sub 6 der Burgerlijke Pensioenwet kan beroepen. Spreker wijst vervolgens op het verlangen der ambtenaren, om, na bekomen ontslag, recht op pensioen te hebben, wanneer zij den ouderdom van zestig jaren hebben vervuld. Deze wensch staat in verband met het feit, dat de dienst voor de ambtenaren steeds zwaarder wordt en dat steeds meer van de "ambtenaren wordt gevergd. ' . Voorts deelt spreker mede, dat zijne vereeniging er prijs op stellen zou, indien uit art. 3, lid c, werden geschrapt de woorden ,,na tien jarigen dienst". Spreker vindt het vooral daarom vreemd, dat de eerste tien jaren geen recht op pensioen geven, indien de ambtenaar vóór het verloop van dien tijd den dienst yerlaat, omdat wel bijdragen over die jaren worden geheven. Het meermalen geopperde bezwaar, dat anders vele, spoedig ongeschikte ambtenaren na korten tijd ten laste zullen komen van den Staat, acht spreker zeer goed door een min of meer strenge keuring te ondervangen. In de zevende plaats vestigt de heer van Schouwen de aandacht op het verlangen der ambtenaren, om het pensioen berekend te zien naar het bedrag, dat den ambtenaar over de laatste 12 maanden tot gemiddelden pensioensgrondslag- heeft ■gestrekt, aangezien toch de levensstandaard der ambtenaren gebaseerd is op het salaris, over bet laatste tijdvak van den dienst genoten. Eene regeling dezer materie is door de pensioenvereeniging onder punt 3 naar voren gebracht. Vervolgens wordt door spreker besproken den wensch tot het verkrijgen van uitgesteld pensioen voor alle ambtenaren, ook in geval het ontslag op eigen verzoek is verleend, omdat door de jaren, die door den ambtenaar in dienst zijn doorgebracht, hem een zekeren werkkracht wordt afgenomen; voor die 'jaren behoort dus, naar de meening der pensioenvereeniging het recht op pensioen behouden te blijven, terwijl anders eene teruggave der kortingen zal moeten geschieden. Spreker wijst er voorts op, dat z. i. de bepaling van art. 12 litt, b, 2de zinsnede behoort te vervallen, omdat zij onbillijk werkt. Een gebrek toch, dat schijnbaar hersteld is, kan zich later, na het verstrijken van den termijn van twee jaren, wederom doen gevoelen, in welk geval de ambtenaar van bet, hem toekomende pensioen, zou verstoken blijven. Over de wenschelijkheid, dat afwezigheid wegens ziekte niet als verlof wordt aangemerkt, volstaat spreker met te verwijzen naar de, door de pensioenvereeniging, daarover uitgegeven brochure. Spreker doet vervolgens opmerken, dat de wensch, om art. 20 zóódanig te wijzigen, dat van alle ambtenaren van de eerste f 600 geene bijdrage wordt gevorderd, geformuleerd was, toen nog geene algeheele afschaffing* van bijdrage werd verlangd. Mocht tot dit laatste niet kunnen besloten worden, dan wijst spreker er op, dat, zelfs afgezien van de tegenwoordige buitengewone omstandigheden, de levensstandaard thans eene zóódanige is, dat verhooging van f 400 tot f 600 billijk schijnt. Ten slotte vestigt spreker er de aandacht op, dat dê' ambtenaren bij de maand leven, de pensioenvereeniging dringt daarom aan op eene maandelij ksche uitbetaling der pensioenen met eene vóóruitbetaling en eene spoedige afdoening' der aanvragen. De tweede spieker, de heer Poppe bepleit eveneens de afschaffing der bijdrage. Spreker wijst er op, dat door de ambtenaren in den aanvang gewoonlijk kleine traktementen worden gé-noten; het storten der bijdragen, speciaal bij eene af kopende korting, vormt voor belanghebbenden een kolossale druk. Spreker vestigt er de aandacht op, dat noch België, noch in Duitschland voor eigen pensioen behoeft te worden bijgedragen, terwijl de korting in Oostenrijk belangrijk lager is. Voorts meent spreker, dat> de pensioengerechtigde leeftijdvan 65 jaar te hoog gesteld is, de ambtenaren kunnen vrijwel niet meer dan enkele jaren van hun pensioen genieten. De .ambtenaren, wier betrekking recht geeft op een pensioen op 55-jarigen leeftijd, blijken in de praktijk zeer weinig dienstjaren te verwerven; dit is, naar spreker meedeelt, gebleken bij de posterijen, bij welk dienstvak slechts 49 pet, der ambtenaren tusschen de 30 en 40 dienstjaren weten te behalen. Spreker wijst er op, dat in dit opzicht eene goede regeling bestaat b.v. in Oostenrijk, Saksen en Wurtemberg. Jaren lang — zoo vervolgt spreker-, zijn over dit onder-werp adressen gericht aan de Eegeeringi, o. a, in de jaren 1893 en 1900, waardoor echter slechts kleine partieelè wijzigingen werden verkregen. Nadat spreker voorts nog heeft doen opmerken, dat het tegenwoordige stelsel, waarbij ziekte den ambtenaren als verlof wordt aangemerkt, voor vele ambtenaren een belangrijk verlies in dienstjaren, beeft veroorzaakt,, verklaart hij zich overigens volkomen aan te sluiten bij de woorden van den heer van Schouwen. De derde vertegenwoordiger der pensioenvereeniging, de heer Chivat deelt mede, dat hem uit vakbladen is gebleken, dat meeidere categorieën van ambtenaren verzocht hebben door de- Commissie te worden gehoord ; het heeft z'n aandacht daarbij getrokken, dat vele der geuite wenschen met die van de pensioenvereeniging overeenstemmen. Waar het petitionnement dier vereeniging door 37 000 ambtenaren werd onderteekend, wil spreker er de aandacht op vestigen, dat dit petitionnement dus zeer zeker de hoofdwenschen bevat van de algemeen e eischen der ambtenaren. Spreker wijst overigens nog eens op de wenschelijkheid van de invoering van het, door den heer van Schouwen reeds besproken z.g. sterftekwartaal; ook in bet ontwerp der dienstvoorwaarden voor telefoon, telegraaf en posterijen komt de betaling van een kwartaal traktement na het overlijden, voor. De Voorzitter der Commissie doet opmerken, dat onder de tegenwoordige regeling de bijdragen over de eerste vier jaren, enz. gelijkstaan met een doorloopénde korting van ± 3 pet., en dat, om den -pensioenlast te dekken, 8 pet, noodig is, zoodat de Staat thans voor de eigen pensioenen ongeveer 2/3 gedeelte moet bijpassen. In een wetsontwerp van den gewezen Minister van Gijn, dat niet bij de Kamers ^ in behandeling is geweest, wordt dit uitvoerig medegedeeld. Spreker wil daarom aan de afgevaardigden der pensioenvereeniging de vraag stellen, of door die vereeniging globaal is berekend, wat de inwilliging harer wenschen aan den Staat zal kosten; hiermede houdt verband de wijze van dekking dier meerdere uitgaven. Spreker heeft hierbij het oog, niet-slechts op den wensch vanpremievrij pensioen, doch ook op de andere wenschen. Terecht heeft de heer Poppe er op gewezen, dat indien de pensioengerechtigde leeftijd wordt verlaagd, de ambtenaren langer van hun pensioen zullen kunnen genieten, doch de kosten voor den Staat zullen zoodoende ook zeer stijgen. Spreker meent, dat dergelijke ingrijpende voorstellen vergezeld behooren te gaan van eene globale berekening der kosten. De heer van Schouwen deelt mede, tot zijn leedwezen zulk eene berekening niet te kunnen overleggen, de pensioenvereeniging bezit daartoe geene voldoende gegevens. Zulk eene berekening acht spreker het werk van wiskundigen, de pensioenvereeniging zal dit niet met eenige nauwkeurigheid kunnen doen. Spreker wijst overigens op het verband, dat te vinden is tusschen premievrij pensioen en de algemeene verhooging der salarissen, waartoe eene Staatscommissie is ingesteld. De Vooezitter wil er den heer Poppe op wijzen, dat het inderdaad juist is, dat vele ambtenaren geene 40 dienstjaren halen. Vele ambtenaren, die betrekkingen bekleeden als genoemd in artikel 4, sub d, vragen echter hun ontslag niet. doch dit wordt hun vaak op 55-jarigen leeftijd verleend, de 55-jarige ouderdom is dikwijls voor de autoriteiten een middel, om ambtenaren hun ontslag te geven, die leeftijd is derhalve te beschouwen als een mes, dat aan beide kanten snijdt, Indien het instituut van den 55-jarigen leeftijd werd afgeschaft, zouden verschillende ontslagen niet zoo spoedig meer geschieden. De heer Trip wijst op. hetzelfde gevaar, indien de voor pensioen gerechtigde leeftijd'van 65 jaar op 60 jaar wordt terugg-ebracht. Het zal z.i. de groote vraag zijn, of de ambtenaren in de praktijk met zoo'n leeftijdsverlaging tevreden zouden zijn. Aan de Departementen is de toestand thans zóó, dat de meeste ambtenaren als zij den 65-jarigen leeftijd hebben bereikt, bet bejammeren, dat zij den dienst moeten verlaten. De Voorzitter is het geheel met den heer Trip 'eens, en wijst er op, dat toen indertijd door Minister Harte, van Tecklenbuhg voor de ontvangers der directe belastingen de pensioengerechtigde leeftijd op 65 jaar werd bepaald, in de Ilde Kamer krachtig werd beproefd dien leeftijd op 70 jaar vast te stellen. De heer van Schouwen doet hiertegen opmerken, dat slechts enkele oudere ambtenaren dien 70-jarigen leeftijd wenschten, de broederschap der ontvangers was van eene andere opinie; wat de opmerkingen van den heer Trip aan- , gaat, gelooft spreker dat het Staatsbelang remmend zal werken. De heer Poppe vestigt er de aandacht op, dat ambtenaren behoorende tot de categoriën, aan welke op 55-jarigen leeftijd recht op pensioen is toegekend, de vereischte 4*0 dienstjaren voor maximum pensioen niet kunnen behalen. De heer Chivat doet opmerken, dat in eène bes^fetmrsvergadering der pensioens'vereeniging inderdaad gesproken is over het maken eèner berekening als door den voorzitter be- doeld, doek men constateerde toen, dat de daartoe benoodigde gegevens geheel ontbraken. Wat een vroegere' pensionneerring aangaat, meent spreker, dat dit mede een belang van den Staat betreft. Bij de meeste menschen toch, die den 60jarigen leeftijd gepasseerd zijn, is eene vermindering van werkkracht te constateeren. De Voorzitter wijst er op, dat juist door verschillende menschen op hoogeren leeftijd kranige prestaties worden geleverd, in welk verband spreker wijst op het feit, dat bijv. volgens art. 93 der Hooger Onderwijswet aan een hoogleeraar ontslag wordt verleend met het einde van het studiejaar, waarin hij den ouderdom van 70 jaren bereikt. De heer van Schouwen is van meening, dat, indien de ambtenaren accoord gingen met de bezwaren tegen de vervroeging der leeftijdsgrens, zooals die door den voorzitter en den heer Trip naar voren zijn gebracht, in de pensioenvereeniging daaraan zeer zeker uiting zou zijn gegeven. De' heer Poppe gelooft dat de toestanden zijn veranderd, vroeger toch werd een ambtenaar veelal niet eerder bevorderd, voordat een hooger geplaatste den dienst verliet, tegenwoordig bestaat z.i. de drang der jongeren om de ouderen te verdringen niet meer in die mate. De heer Mulder doet opmerken, dat ongetwijfeld becijferingen noodig zijn, de regeering'moet de finantieele consequenties weten, wanneer ingrijpende voorstellen worden gedaan. Deze berekeningen zijn slechts nauwkeurig te maken door de ambtenaren van het pensioenfonds en spreker verklaart te weten, dat in verband met de, thans zoo drukke werkzaamheden van dat college, daartoe voorloopig geene gelegenheid zal bestaan, te meer waar zoo'n berekening zeer veel tijd zal kosten. De Voorzitter deelt dan mede, dat besloten werd om geene mededeelingen over de werkzaamheden en eventueele besluiten der commissie te verstrekken, doch hij kan aan de afgevaardigden verzekeren, dat de verschillende argumenten zullen worden overwogen. Spreker stelt dan voor, over te gaan tot de wenschen der pensioenvereeniging in -zake de weduwenwet voor de ambtenaren 1890. De heer van Schouwen wijst er op, dat ook voor deze wet door zijne vereeniging wenschen zijn geformuleerd,-waarvan de inwilliging geld zal kosten; volgens sprekers opvatting zullen deze kosten niet ten last© van het fonds, doch ten laste van den . Staat behooren te komen, temeer, waar verschillende categorieën van ambtenaren opgenomen zijn, waarvoor niet afzonderlijk werd betaald. De V oorzitter doet opmerken, dat dit slechts met de categorie der zg. kantonniers van den Waterstaat het geval is geweest, terwijl spreker er speciaal de aandacht op vestigt, dat de, indertijd gedoteerde, millioenen niet als eigendom der ambtenaren mogen worden beschouwd, de Staat is juridisch de eig*enaar van die kapitalen. De heer Mulder wijst er op, dat het grondkapitaal bijeen werd gebracht door de oudere burgerlijke ambtenaren welke nagenoeg alle den dienst hebben verlaten; aan dit grondkapitaal hebben de tegenwoordige ambtenaren niet bijgedragen. Toen de onderwijzers werden opgenomen, is daarvoor eveneens betaald, terwijl hunne bijdragen thans een ruim voordeel voor het fonds opleveren. De heer Trip doet opmerken, dat, waar de Staat indertijd de kapitalen aan het weduwen- en weezenfonds heeft gegeven, hij z.i. thans ook desgewild andere categorieën van ambtenaren kan doen opnemen. 'fin De beer van Schouwen licht vervolgens punt 3 der wenschen nader toe; het zal worden overwogen. Ter toelichting van punt 4 zegt spreker, dat, al wil hij gaarne in waarde laten, hetgeen werd opgemerkt over de bepaling van artikel 4 lid 1, z.i. in ieder geval wijziging behoort te worden gebracht voor het geval de weduwnaar nog jonge kinderen heeft. Voor vele. ambtenaren, die geen geld hebben om een goede huishoudster, opvoedster der kinderen, te betalen, is een tweede huwelijk feitelijk onvermijdelijk, die' tweede vrouw moet dan eventueel gewaarborgd zijn voor pensioen. De heer Trip vraagt, of het feitelijk niet méér aankomt op het moment, dat de man overlijdt, dan op dat, waarop hij hertrouwt. De heer van Schouwen antwoordt ontkennend, met eene verwijzing naar den gedachtengang, dat men niet zoozeer de kinderen uit het. tweede, dan wel die uit het eerste huwelijk wil helpen. De heer Scholtens vestigt de aandacht op eene onbillijkheid. Indien een gefortuneerd ambtenaar van bv. 62 jaar hertrouwt, zal zijne weduwe pensioen krijgen als hij bij hei hertrouwen een kind van bv. 17 jaar had. De geheel ongefortuneerde echter, die geene jonge kinderen had bij het hertrouwen, zal zijne weduwe en eventueele weezen uit het 2de huwelijk geheel onverzorgd achterlaten. Spreker vraagt, of dit niet een gevoel van angst kweeken zal, zoodat men zal moeten, komen tot schrappen van art. 4 1ste lid, al is voor die bepaling op zich zelf ook veel te zeggen. De heer van Schouwen wil dit eenigszins .toegeven, doch meent, dat die tweede man dan maar niet na z'n 60ste jaar had moeten hertrouwen. De Voorzitter wijst er op — zonder dat systeem bepaald te. bepleiten dat wellicht nog eene oplossing ware te vinden door hetzij artikel 4 1ste lid alleen te laten bestaan voor het geval dat man en vrouw meer dan een zeker aantal jaren verschillen, hetzij de mogelijkheid van pensioen te scheppen tegen storting van een bepaalde som door den ambtenaar, welke som dan in velband met het leeftijdsverschil en derge-i lijke moet worden bepaald. Zoodanige som zal echter in vele gevallen niet onbelangrijk zijn en dus veelal een groot bezwaar opleveren. Ten aanzien van punt 5 wijst de heer Mulder op art. 38 van de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren, waarin de wensch der pensioenvereeniging reeds is,vervuld. De punten 6—9 worden niet nader besproken/ na hetgeen over de, daarin vervatte beginselen, reeds werd opgemerkt. Met betrekking tot den wensch naar maandelijksche betaling der pensioenen, speciaal voor de kleine bedragen, doet .de heer Mulder ' opmerken, dat de kleine pensioenen voor de weduwen van gemeenteambtenaren reeds per maand worden uitbetaald. Ten slotte bepleit de heer van Schouwen eenige medezeggingschap der belanghebbenden bij de samenstelling van het College van Cömmsisarissen van het pensioenfonds. Thans worden eenige leden uit belanghebbenden gekozen. Spreker meent dat dit moet gescheiden, bv. op voordracht dier belanghebbenden. Naar aanleiding der vraag, of de vereeniging ook een bepaald denkbeeld heeft gevormd, over de wijze, waarop die belanghebbenden zouden kunnen medewerken aan de verkiezing, geven de heeren van Schouwen en Poppe te kennen, dat misschien eene individueele stemming van alle -belanghebbenden over bepaalde candidaten mogelijk zijn zou of dat de centrale vereénigingen van ambtenaren dé zaak in handen zouden kunnen krijgen. De heer Zeilmaker vraagt nog, of de vereeniging de vraag heeft besproken of moet worden gebroken met het stelsel, dat ook de gepensionneerde ambtenaren nog premie betalen voor weduwen- en weezenpensioen. De heer van Schouwen antwoordt, dat dit punt wel in de bestuursvergadering, doch niet in de vereeniging is behandeld. Na een woord van dank door den beer van Schouwen, sluit de Voorzitter de bijeenkomst. Het Bestuur der Pensioenvereeniging heeft nader verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, I VERGADERING van. de Subcommisie, gevormd' uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 29 December 1917, 's morgens om 104 nur, in het gebouw van het Departement van Justitie. Aanwezig- zijn alle leden, uitgezonderd de heer Trip. Tot het mondeling toelichten van hare schriftelijk ingediende wenschen in zake het pensioenwezen is uitgenoodigd de Vereeniging van wagenbestuurders der gemeentetram — ,,de Pionier" —, te Amsterdam, welke vereeniging drie harer bestuursleden heeft afgevaardigd. De Voorzitter der vereeniging betuigt allereerst zijn dank, dat de Staatscommissie zijne vereeniging in de gelegenheid heeft gesteld, de schriftelijk ingediende wenschen'nader mondeling toe te lichten. Spreker meent, dat aan het bedrijf, waarbij de leden zijner vereeniging werkzaam zijn, in verschillende opzichten nog te weinig aandacht wordt geschonken, hetgeen eenigszins begrijpelijk is, omdat het bedrijf tot de nog jeugdige behoort; spreker wil er daarom speciaal de aandacht op vestigen, dat van de wagenbestuurders der electrische tram, speciaal te Amsterdam met zijne nauwe straten, bijzonder veel wordt gevergd, speciaal wat het zenuwgestel betreft, terwijl van de zijde van het publiek in dit opzicht zeer weinig medewerking wordt ondervonden. Spreker wijst er op, dat deze categorie van ambtenaren meestal veel eerder versleten is dan andere, dat talrijke afkeuringen en overplaatsingen naar eene lichtere functie voortdurend plaats vinden. De Secretaris der vereeniging betuigt eveneens z'n dank voor de spoedige wijze waarop zijne vereeniging in de gelegenheid wordt gesteld, om hare wenschen mondeling kenbaar, te maken. In het feit, dat zijne vereeniging eene der eerste is, die tot een onderhoud met de Commissie is uitgenoodigd, hoopt spreker eene aanwijzing te mogen zien, dat voor de trambestuurders wellicht speciale bepalingen zullen worden overwogen, waarvoor, naar spreker meent, alle aanleiding bestaat, aangezien in geene andere categorie van ambtenaren zóóvele slachtoffers van hun arbeid zijn te constateeren. Spreker deelt mede, dat de vroegere Directeur van het trambedrijf te Amsterdam met het college van Burgemeester en Wethouders in correspondentie trad over eene pensionneering der wagenbestuurders op 55-jarigen leeftijd, terwijl de tegenwoordige Directeur in z'n schrijven van 27 December 1917 aan de vereeniging ,,de Pionier" mededeelt, dat een voorstel om wagenbestuurders op 55-jarigen leeftijd pensioengerechtigd te doen zijn, door hem zeer beslist zal worden ondersteund. Voorts wijst spreker er op, dat gegadigden voor de betrekking van wagenbestuurder aan eene zeer scherpe keuring worden onderworpen, zoodat uitsluitend personen 4 met gezonde gestellen in aanmerking komen, terwijl niette^ min eene statistiek — die niet volledig is, omdat de organisatie slechts vier jaren bestaat — aantoont, dat vele wagenbestuurders na korten diensttijd worden afgekeurd. Spreker deelt mede, dat aan de organisatie bekend is, dat op een personeel van 600 man in 8 jaar tij d 142 gevallen van afkeuring zijn voorgekomen, waaronder: 2 na 1 jaar dienst, 12 na 2 jaar, 15 na 3 jaar, 10 na 4 jaar, 18 na 5 jaar, 15 na 6 jaar, 7 na 7 jaar, 12 na 8 jaar, 9 na 9 jaar, 11 na 10 jaar, 2 na 11 jaar, 6 na 12 jaar, 3 na 13 jaar en 1 na 14 jaar, terwijl van de 19 andere gevallen het aantal dienstjaren onbekend is. Eene volkomen nauwkeurige statistiek kan spreker verschaffen over het tijdvak van September 1916 tot September 1917: op een personeel van 600 man, werden in dat tijdvak 28 ambtenaren ongeschikt verklaard voor de verdere waarneming der betrekking, van welke personen de leeftijd varieerde van 30—49 jaar. Van die 28 afgekeurden telde 1 ambtenaar 2 dienstjaren, 2 ambtenaren 3, 4 ambtenaren 4, 2 ambtenaren 5, 1 ambtenaar 6, 2 ambtenaren 7, 3 ambtenaren 8, 3 ambtenaren 9, 5 ambtenaren 10, 1 ambtenaar 11 én 4 ambtenaren 12 dienstjaren. Gezien deze statistieken, zou spreker er gaarne op willen aandringen, dat de wagenbestuurders pensioengerechtigd zullen worden op een leeftijd van ten hoogste 55 jaren en dat het pensioen zal worden bepaald op een bedrag gelijk aan 3L van de laatst genoten hoogste bezoldiging, omdat eene besparing op de genoten loonen niet mogelijk is. Spreker deelt voorts .mede, dat zijne vereeniging gaarne zag bepaald, dat de mogelijkheid werd geopend om na een diensttijd van 25 | jaren vol pensioen te verwerven, omdat de wagenbestuurders gewoonlijk eerst betrekkingen bekleeden in particuliere bedrijven en zoodoende meestal op den leeftijd van 25—35 jaar worden aangesteld. In Amsterdam ken men ook eerst op een leeftijd van 25 tot 35 jaar voor wagenbestuurder in aanmerking_ komen. Voor hen, die ondanks de geringe kans daarop, meer dan 25 dienstjaren weten te behalen, zag spreker gaarne het pensioen met x/25 per dienstjaar verhoogd. Spreker wil er voorts op wijzen, dat de eisch, dat 10 dienstjaren moeten zijn vervuld om pensioengerechtigd te worden, voor de wagenbestuurders zeer bezwaarlijk ia, omdat ondanks de scherpe keuring, zeer velen vóór dien tijd worden afgekeurd, wenschelijk acht spreker eene/pensioengerechtigheid van den dag af, dat men als actief wagenbestuurder in dienst treedt. Ten slotte bepleit spreker behoud van het recht op pensioen r>ij een eervol ontslag, aangezien vaak allerlei omstandigheden, buiten den wil van de ambtenaren, tot zulk een ontslag medewerken. De 2de Secretaris der vereeniging wijst er op, dat niet alleen het aantal invalide wagenbestuurders beneden 10 jaren dienst zeer groot is, doch dat eveneens het getal van hen, •die wegens lichamelijke ongeschiktheid voor de verdere uitoefening van de functie van wagenbestuurder worden overgeplaatst, hetzij b.v. als conducteur of technisch werkman, aanzienlijk is; (waardoor bovendien eene vermindering van loon plaats heeft, al zijn er teekenen, die er op wijzen, dat hierin verbetering gebracht zal worden). Deze ambtenaren nu, die nog gedeeltelijk geschikt worden gevonden voor eene andere functie, zullen door de inspannende jaren, die zij als wagenbestuurder achter zich hebben, in hun nieuwen werkkring het volle aantal dienstjaren evenmin kunnen behalen, ómdat hun arbeidskracht te veel is verminderd. Spreker wijst er op, dat bij dè laatste keuring op 80 sollicitanten slechts 1 persoon werd goedgekeurd voor de betrekking van wagenbestuurder ; deze ambtenaren komen derhalve met een zeer gezond lichaam in dienst en worden, na zich eenigen tijd aan de gemeenschap te hebben gegeven, niet een dikwijls zeer gering pensioen ontslagen. In verband hiermede zou spreker's vereeniging gaarne zien, dat bedoelde wagenbestuurders, 'na pensioengerechtigd te zijn geworden, als minimum-pensioen zouden ontvangen de helft van hun pensioensgrondslag en dat de jaren, als wagenbestuurder doorgebracht, dubbel zouden worden geteld, totdat het maximum of 3/4 van denpensioensgrondslag zou zijn bereikt. Spreker zou voorts gaarne nog eenige wenschen van zijne vereeniging naar voren brengen. In de eerste plaats vestigt hij er de aandacht op, dat de Wagenbestuurders, hoewel uit den aard hunner betrekking behoorende tot de ambtenaren, die recht hebben op een vervroegd ouderdomspensioen, daaraan nog niet zijn toegevoegd, ofschoon dit toch zeer zeker het geval behoort te zijn, gezien o.a. de voorafgaande scherpe keuring, het blootgesteld zijn aan alle weersgesteldheid, het voortdurend arbeiden in dezelfde staande houding, .waardoor zich zeer vele gevallen voordoen van platvoeten en spataderen, ten gevolge waarvan de wagenbestuurders ongeschikt voor hun werk worden verklaard en worden afgekeurd, de verantwoordelijke en zenuwachtige werkkring, terwij 1 de statistiek aanwijst, dat het percentage der op 65-jarigen leeftijd nog in" leven, zijnde wagenbestuurders voortdurend dalende is. Dit laatste blijkt ook uit het aantal uitzendingen door de vereeniging W(illen) i(s) K(unnen) naar de gezondsheidskolonie voor pensioengerechtigde ambtenaren. Spreker zou voorts gaarne de woorden in de wet ,,in en door den dienst" zien vervangen door ,,in den dienst", omdat het meestal zoo moeilijk is aan te toonen, dat eene ziekte in en door den dienst is ontstaan, al bestaat de overtuiging. Vooral komt dit voor bij de wagenbestuurders, bij wie zich vaak na weken of maanden ziekten openbaren, die haar oorzaak vinden in aan- of overrijdingen,, die hebben plaats gehad. Ten slotte bepleit .spreker de vrijstelling van premiestorting voor het weduwen- en-weezenfonds voor gepensionneerde ambtenaren en de vooruitbetaling over den termijn van één maand der pensioenen, waarop de ambtenaar recht heeft. Het Bestuur dezer Vereeniging heeft nader verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter. V-VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 29 December 1917, 's morgens om 11 uur, in het gebouw van het Departement van Justitie. . Aanwezig zijn alle leden, uitgezonderd de heer Trip. Tot het mondeling toelichten van hare schriftelijke wenschen in zake het pensioenwezen is uitgenoodigd de ,,Bond van Gemeen te-politiebeambten in Nederland", welke bond door den voorzitter en den secretaris is vertegenwoordigd. De Voorzitter van den Bond, de heer Koent, betuigt z'n dank, dat de Staatscommissie de gelegenheid heeft opengesteld om de schriftelijk ingediende wenschen nader mondeling toe te lichten en zegt tevens, dat de Bond zich, wat de algemeene belangen betreft, aansluit bij de opmerkingen, welke door de samenwerkende bonden van Overheidspersoneel, aangesloten bij bet N, V. V., bij de Staatscommissie zijn ingediend en welke op een lateren datum bij de commissie zullen worden bepleit en dat deze bond meer speciaal de belangen der politie naar voren zal brengen. Spreker wijst er allereerst op, dat de eisch van tien jaren dienst, welke in artikel 3c der Burgerlijke Pensioenwet en in artikel 3b van de „Pensioenwet voor de Gemeenteambtenaren 1913" is gesteld, zeer bezwarend is, omdat de betrekking van agent van politie buitengewoon veel vordert van lichaam en gestel van de functionarissen en zij daardoor vaak spoedig ongeschikt worden voor de verdere waarneming van hun ambt; speciaal in de groote steden komen onder het politiecorps velé gevallen van zenuwstoornissen voor. Spreker wijst er op, dat vóór de invoering van de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren in vele bestaande gemeentelijke politieverordeningen genoemde termijn op drie jaren was vastgesteld. Een ander bezwaar acht spreker, dat ziekten of gebreken, die ongeschiktheid voor den dienst hebben veroorzaakt, worden geacht niet het gevolg te zijn van voorafgegane gewelddadigheden of bijzondere omstandigheden, wanneer tusschen het tijdstip waarop die ziekten of g'ebreken bekomen zijn overige gemeenteambtenaren. Door evenwel het pensioen niet hooger te stellen, blijft het bij deze bloote erkenning, zeer tot schade van belanghebbenden. "Wenschelijk zou het daarom zijn, dat voor die ambtenaren, genoemd in bedoeld K. B., bet pensioen zóódanig was geregeld, dat zij op 55-jarigen leeftijd en na 30 jaren dienst, evenveel pensioen genoten als andere ambtenaren op 65-jarigen leeftijd, terwijl dan tevens voor hen, die om andere redenen werden gepensionneerd het percentage van het toe te kennen pensioen werd veranderd van x/oo in */« van den pensioensgrondslag. Spreker acht dit speciaal van belang voor de agenten van politie en veldwachters, omdat deze gewoonlijk niet vóór het 25ste jaar in dienst treden. De Voorzitter der Commissie doet opmerken dat de meeste hunner dan toch reeds eenige jaren in militairen dienst hebben doorgebracht, die mede bij de berekening van het pensioen in aanmerking komen. De heer Koent meent, dat dit slechts bij plm. 50 pet. der agenten het geval is, de overigen komen uit de particuliere bedrijven. Zoodoende verlaten de agenten van politie op 55-jarigen leeftijd een dienst, met. dikwijls met meer dan 30 dienstjaren, waarbij nog komt, dat de Commissaris der Koningin in de provincie Gelderland aan de gemeentebesturen eene circulaire richtte, waarin de wenschelijkheid geuit werd, om aan de politiedienaren op 55-jarigen leeftijd ontslag te verleenen zoodat de gelegenheid om maximum pensioen te verwerven geheel werd ontnomen. Spreker vestigt er vervolgens de aandacht op, dat in veiv schillende gemeenten de agenten van politie in tijdelijken oi proef dienst worden aangesteld, welke proeftijd vaak ieder jaar wordt verlengd; spreker geeft een voorbeeld, hoe een weduwe van een agent van politie op die wijze onverzorgd achterbleef na den dood van haar echtgenoot. De Voorzitter der Commissie wijst er op, dat de gemeentebesturen het in de hand hebben, om aan dergelijke misstanden een einde te maken door middel hunner verordeningen. De Secretaris van den Bond, de heer van Putten heeft met betrekking tot plaatselijke verordeningen treurige ondervinding opgedaan; spreker geeft eenige voorbeelden en wijst er op, dat o. a, den Haag en Haarlem een ruim, Leiden daarentegen een bekrompen standpunt inneemt. De gemeentelijke verordeningen te dier zake van den Haag en Haarlem bevatten eene regeling, waarbij dienstjaren, elders doorgebracht, niet m mindering worden gebracht bij de vóór 1913 verkregen rechten. Leiden daarentegen doet zulks wel, zeer tot schade van belanghebbenden, waardoor die z g' eens verkregen rechten vrijwel illusoir worden gemaakt. Met toetrekking tot den proeftijd wijst spreker er op, dat de politiemannen gedurende hun z. g. proeftijd begrijpelijkerwijze niet veel lust zullen gevoelen, pm bij arrestaties of anderszins toun leven te wagen, waar zij, invalide geworden, geene .aanspraken op pensioen kunnen doen gelden. 6 Vervolgens bespreekt de Vooezittee bet bepaalde in artikel 7 sub 2 van de „pensioenwet Gr. A. 13", waarin de mogelijkheid is geopend, dat aan een ambtenaar, die niet op eigen verzoek, b.v. wegens wangedrag,' wordt ontslagen, ' eene toelage uit het fonds kan worden verleend. Spreker wijst er op, dat deze bepaling niet van toepassing is op hem die niet op eigen verzoek eervol, wordt ontslagen, welk geval zich bij de agenten van politie ongetwijfeld voordoet. In zoo'n geval heeft de belanghebbende dus geene uitkeering te verwachten, terwijl hij, die zóódanig is ontslagen, hierop toch meer aanspraken behoort te hebben dan hij, die zich aan wangedrag heeft schuldig gemaakt. De beer van Putten meent, dat de pensioenwetgeving voor de politie nauw samenhangt met de regeling der rechtspositie dezer ambtenaren. Het is te Amersfoort voorgekomen, dat een agent van politie, wien iets was ten laste gelegd, doch waarvan noch het wettig, noch het overtuigend bewijs werd geleverd, niettemin, met een blanco strafregister werd ontslagen. Spreker weet, dat in de laatste 4 jaren 10 agenten van politie, die wegens ongemotiveerd ontslag aan den dijk waren gezet, zich tot het ondersteuningsfonds hebben moeten wenden. Door de onvoldoende regeling hunner rechtspositie staat hooger beroep niet open, gaat de aanspraak op pensioen verloren en worden de reeds gestorte pensioensbijdragen bun niet gerestitueerd. De heer Koent, de wenschen van den Bond nader besprekende, wijst er op, dat, wanneer militairen 6 jaren in Indië hun plicht hebben gedaan, aan hen het onderscheid dingsteeken voor 12 jaren trouwen dienst wordt uitgereikt, wanneer dus blijkt, dat deze jaren wel degelijk dubbel worden gerekend, betgeen ook geschiedt bij de Militaire Pensioenwetgeving; die jaren worden dus dubbel geteld, doch wanneer zij in aanmerking komen bij de berekening van het pensioen als burgerlijk of als gemeenteambtenaar is dit niet het geval, betgeen spreker onlogisch voorkomt. Als achtste wensch van zijn bond, bepleit de heer Koent de wenschelij kheid om opnieuw de gelegenheid te geven aan de gemeenteambtenaren om, op dezelfde voorwaarden als vroeger, tot het pensioenfonds toe te treden. Velen hunner zijn langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat zij onverstandig hebben gehandeld, toen zij ' de verklaring bedoeld in art, 61 der „pensioenwet G. A. '13" hebben afgelegd. Spreker en de heer van Putten wijzen er op, dat zich dit speciaal veelvuldig heeft voorgedaan bij de agenten van politie te Eotterda'm, welke ambtenaren voor den tijd van één jaar werden benoemd en daarna telkens voor één jaar werden g-eccntinueerd; zij gingen niet over in het Rijkspensioenfonds, omdat zij absoluut geene zekerheid hadden, dat zij in dienst zouden worden'gehouden, te meer, waar zij drie maanden vóór den afloop van het jaar konden worden gewaarschuwd, dat continatie niet zou plaats hebben. Thans is deze regeling verbeterd en zouden velen gaarne alsnog toetreden. Ten slotte wil de heer Koent er alsnog de aandacht deicommissie op vestigen, dat de gunstige bepalingen, in artikel 71 der „Pensioenwet G. A. '13" vervat, in de praktijk doorvele gemeentebesturen zoodanig worden uitgelegd, dat de gemeenten daarvan profiteeren en niet de belanghebbenden. Het bestuur van den bond heeft nader verklaard, met deze notulen accoord te gaan. Voorzitter, * VERGADERING Tan de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 29 December 1917, 's morgens om 11| uur, in het gebouw van het Departement Tan Justitie. Aanwezig zijn alle leden, uitgezonderd de heer Trip. Tot het mondeling toelichten van hare schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodïgd de Rijkspolitievereeniging, welke vereeniging dooi' drie harer bestuursleden is vertegenwoordigd. De Voorzitter der vereeniging betuigt z'n dank voor de gelegenheid door de Staatscommissie aan zijne vereeniging gegeven, om de reeds schriftelijk ingediende wenschen nader mondeling te kunnen toelichten. De Secretaris der vereeniging wijst er op, dat verschillende emolumenten, als woningtoelage, vrije kleeding en schoeisel voor de Rijkspolitieambtenaren niet of slechts ten deele in de pensioensgrondslagen worden opgenomen. Spreker acht dit zeer onbillijk, omdat dit voor de gemeentepolitie wel het geval is en de fiscus die emolumenten voor de te heffen belastingen wel in aanmerking brengt. Spreker bepleit voorts den overgang van Rijksambtenaren naar particuliere betrekkingen te vergemakkelijken, door te bepalen, dat de, in 's Rijks dienst vervulde dienstjaren, waarvoor men voortdurend heeft bijgedragen, ook vóór het bereiken van den 55-jarigen leeftijd, voor de berekening van een pensioen in aanmerking zullen kunnen komen. In de derde plaats verzoekt spreker-art. 7 der Burgerlijke Pensioenwet zóódanig te wijzigen, dat dit gelezen wordt als volgt: ,,het pensioen bedraagt voor elk jaar van den diensttijd 1/50 deel van het bedrag, dat de ambtenaar over het laatste dienstjaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt". Tengevolge der tegenwoordige redactie blijven de ambtenaren, na eene hoogere wedde te hebben ontvangen, hierop nog minstens 5 jaren doordienen om voor bun pensioen van den hoogeren grondslag te kunnen,profiteeren. De 3de afgevaardigde der vereeniging vult dit alsnog aan. door er op te wijzen, dat zoodoende vaak ambtenaren in dienst blijven, die voor hun verantwoordelijk ambt ongeschikt zijn; practische dienst kan door ben veelal niet meer worden vervuld en zij vormen een struikelblok voor de promotie van anderen. De Secretaris der vereeniging bepleit vervolgens verbooging van het maximum pensioen, door dit in plaats van op 2/s °P d/s van den gemiddelden pensioensgrondslag te bepalen; spreker wijst er op, dat, wanneer de rijkspolitieambtenaren eenmaal pensioen verworven hebben, zij lichamelijk weinig meer waard zijn, terwijl het bovendien voor deze categorie van ambtenaren, die gewoonlijk van het platteland komen, uiterst moeilijk is om bijbaantjes te verwerven. Spreker wijst er in de vijfde plaats op, dat vele rijksveldwachters vóór hunne tegenwoordig© betrekking die van jachtopziener en onbezoldigd rijksveldwachter vervuld hebben, zoodat zij eerst op hoogeren leeftijd hun-rijksfunctie gaan bekleeden en op 55-jarigen leeftijd zoodoende weinig dienstjaren kunnen aanwijzen. D© vereeniging zou gaarne zien, dat die onbezoldigde jaren op de een© of andere wijze bij de berekening van de pensioenen in aanmerking zouden kunnen worden gebracht, omdat gedurende dien tijd door de belanghebbenden toch de Rijks jachtwet moest wórden gehandhaafd. Ten slotte wil spreker- er alsnog op wijzen, dat de bepaling, dat o. a. de rijksveldwachters op 55-jarigen leeftijd recht opp ensioen kunnen doen gelden, van weinig practisch belang is, omdat zelfs diegene, die op 16-jarigen leeftijd in militairen dienst getreden is, onmogelijk volgens de bestaande bepalingen op 55-jarigen leeftijd maximum pensioen kan verwerven. Het Bestuur der Vereeniging heeft nader verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, ^VERGADERING Tan de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 29 December 1917, 's morgens om 12 uur, in het gebouw Tan het Departement Tan Justitie. Aanwezig- zijn alle leden, uitgezonderd de heer Trip. Tot het mondeling toelichten van hare schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de Algemeene Nederlandsche Politiebond, welke bond twee harer bestuursleden heeft afgevaardigd. .• De voorzitter der vereeniging de heer Stroink wijst op het bezwaar, dat de politiebeambten practisch niet in de gelegenheid zijn het maximum pensioen te verwerven, omdat hun werkkring medebrengt, dat zij eerder versleten zijn dan andere ambtenaren en daardoor vaak genoodzaakt zijn, den dienst op 55-jarigen leeftijd, wanneer zij dus pensioengerechtigd zijn geworden, te verlaten. Spreker acht dit een bezwaar, zoowel voor den Staat als voor de particuliere belangen en zou willen verzoeken in de nieuwe wetgeving het pensioen te doen berekenen voor elk jaar van den diensttijd naar 1liS in plaats van naar 1/60 gedeelte van den pensioensgrondslag. Voorts wijst spreker er op, dat thans door de berekening van het pensioen voor elk jaar van den diensttijd 1/6Ü gedeelte wordt genomen van het bedrag, dat de ambtenaar over zijn laatste 5 dienstjaren gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt. Aangezien de wedde der politieambtenaren aan velerlei schommelingen onderhevig is, zou spreker's vereeniging gaarne zien, dat voor die berekening het bedrag in aanmerking kwam, dat de ambtenaar over het laatste jaar tot pensioensgrondslag gestrekt heeft. In de derde plaats doet spreker opmerken, dat de ambtenaren vaak langen tij d moeten wachten op de uitbetaling der pensioenen, waarop zij recht hebben. Bij de verschillende autoriteiten bestaat dikwijls verschil van meening over het bedrag waarop een pensioen behoort te worden bepaald. Spreker wijst in dit verband op de verschillende uitleggingen, b.v. gegeven aan het begrip „proeftijd", terwijl ook bij invaliditeit verschil van. gevoelen kan rijzen of deze in en door den dienst is ontstaan. Omdat de ambtenaar zoodoende vaak langen tijd op de toekenning van z'n pensioen heeft moeten wachten, en het kan voorkomen dat hij 't ten slotte met het bepaalde bedrag niet eens is, wordt de beslissing in hoogste instantie vaak toch niet uitgelokt, omdat de belanghebbende niet langer op eene uitbetaling wachten kan. Spreker wil daarom aandringen op eene onmiddellijke uitbetaling, zoodra de aanspraken in 't algemeen vaststaan. In dit verband zou spreker willen zien vastgesteld dat het z.g. proefjaar indien gevolgd door eene vaste aanstelling voor pensioen in aanmerking- werd genomen. Voorts dringt hij aan op eene maandelij ksche of wekelijksche uitbetaling van het pensioen. Vervolgens wijst spreker er op, dat van de ambtenaren eene bijdrage van 3 pet. kan worden gevorderd voor hunne pensioenen, terwijl algemeen een streven valt waar te nemen om een premievrij pensioen te verwerven, zooals in het buitenland reeds bier en daar bestaat. Gewezen wordt op België en Duitschland. Speciaal voor de politie acht spreker dit gewenscht, omdat door deze categorie van ambtenaren bij uitnemendheid diensten ten bate van het algemeen worden bewezen en zij bovendien min of meer overgeleverd zijn aan de goedgunstigheid der gemeenteraden, speciaal in de minder goed finantieel gesitueerde gemeenten. In de vijfde plaats meent spreker, dat het invaliditeitspensioen vaak te laag moet worden genoemd, gaarne dringt zijne vereeniging er dan ook op aan, dat dit zal worden bepaald op ten minste 3/10 van den laatsten pensioensgrondslag. Ten slotte zag spreker, met betrekking tot de weduwenpensioenen, gaarne eene bepaling, houdende vaststelling van een minimumpensioen, opgenomen. De tweede afgevaardigde, de heer Koster Henke, wijst er op, dat, toen in 1913 de Pensioenwet voor de Gemeenteambtenaren tot stand kwam, deze wet ook door de politie dankbaar werd aanvaard; later bleek deze wet echter, ofschoon voor velen eene verbetering, voor anderen een nadeel, omdat de regeling, -zooals die in sommige gemeenten bestond, voordeeliger was. Hierin wordt voor hen, die op het tijdstip der inwerkingtreding van de Pensioenwet G. A. '13 in dienst waren, wel voorzien door de bepaling van art. 71 dier wet, doch de jongeren hebben nu dikwijls minder voordeelige aanspraken dan de ouderen. Spreker is van oordeel, dat, waar de gezondheidstoestand der politieambtenaren veel te lijden heeft en zij geheel ten bate der gemeenschap werkzaam zijn, termen aanwezig zijn om aan deze ambtenaren hoogere pensioenen te verzekeren dan aan andere functionarissen (welk principe reeds door tal van gemeenten was aanvaard vóór het invoeren van de Pensioenwet) en nu te meer, waar het recht op vervroegd ouderdomspensioen vaak door'de autoriteittn wordt benut, om de politieagenten op 55-jarigen leeftijd te ontslaan. Het Bestuur dezer vereeniging heeft nader verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, ^VERGADERING van de Subcommissie, irevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 29 December 1917, 's namiddags om 2 uur, in het gebouw Tan het Departement Tan Justiüe. .Aanwezig zijn alle leden, uitgezonderd de heer Trip. Tot het mondeling toelichten van bare schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de Vereeniging van Rijkswaterstaatspersoneel „Eendracht maakt Macht", welke door de heeren van den Berge en Kloet, respectievelijk secretaris en penningmeester is vertegenwoordigd. Deze beide heeren brengen de volgende punten op den voorgrond: a. Het K. B. van 17 Maart 1914, tot uitvoering van artikel 4 der Burgerlijke Pensioenwet heeft de groepen ingekrompen der personen, die op 55 jaar recht op pensioen hebben. Personen, na dit besluit voor het eerst aangesteld, hebben misschien niet te klagen, maar wel zij, die vroeger reeds in dienst waren en toen waren opgesomd, doch onder de werking van het K. B. van 1914 niet. De praktijk is immers, dat, als zij in een anderen rang naar elders gaan, of zelfs als zij in denzelfden rang worden overgeplaatst zij eene nieuwe aanstelling krijgen en dan als nieuw aangesteld ambtenaar buiten de bepaling van de 55 jaren worden geacht te vallen. Dit is althans de praktijk bij het Departement van Waterstaat. Daarin zou verandering moeten komen, hetzij dat het K. B. wordt verruimd, hetzij dat de toepassing anders wordt. 6. Verschillende kanaalbeambten hebben vrije woning, die voor de belasting wordt geschat op b.v. f 100 a f 200 en welke huizen die huur ook werkelijk waard zijn, maar die voor het pensioen zijn gewaardeerd op f 30, f 50 of een dergelijk laag bedrag. Dat is onbillijk! Het gevolg is ook, dat de vergoeding voor het gemis van vrije woning hooger is dan de waarde waarop men zulk een woning voor het pensioen schat, zoodat hij die geen dienstwoning heeft, feitelijk een hoogeren grondslag krijgt dan een ander. Men zou misschien kunnen bepalen, dat de waarde van de vrije woning wordt gesteld op het bedrag, dat de belastingadministratie daarvoor aanneemt of iets dergelijks. c. Dienstkleeding wordt niet in den grondslag opgenomen, bij andere pensioengerechtigden (gemeenteambtenaren) wel, zij wordt geschat veelal op f 50. Zij vormt een deel der wedde en moet dus worden medegerekend. d. Sommige sluiswachters en dergelijken zijn tevens waarnemer van een peilschaal, als zoodanig krijgen zij b.v. f 100 a f 150 extra per jaar, gewoonlijk is dit bedrag iets minder. Die som vormt feitelijk een emolument van hun hoofdbetrekking en zou in den grondslag daarvoor moeten worden opgenomen. Maar dat gebeurt veelal niet, hetgeen onbillijk is. Wellicht zal er in de toekomst eene afzonderlijke betrekking van worden gemaakt, zoolang dit echter niet het geval is, behoort het emolument bij de wedde van de hoofdbetrekking te worden medegerekend. Namens de verschenen personen is verklaard, dat het bovenstaande den voornaamsten inhoud van het besprokene weergeeft. De Voorzitter, •V VERGADERING Tam de Subcommissie, geTormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 29 December 1917, 's namiddags om 3 uur, in het gebouw Tan het Departement Tan Justitie. Aanwezig- zijn de heeren de Meester (voorzitter) en Scholtens (secretaris). Tot het mondeling toelichten van hare schriftelijke wenschen inzake het pensionneeren, is uitgenoodigd de algemeene bond van het mindere personeel bij de betonning en verlichting, welke bond vertegenwoordigd is door den heer J. de Mey te Vlissingen. Deze bespreekt de volgende punten: a. De leden van zijn bond zijn uit den aard hunner werkkring niet in staat na hun 55ste jaar te dienen. Zij verwerven dan echter geen 40 dienstjaren en geen vol pensioen. Dit is niet billijk; de fractie per dienstjaren zou voor dergelijke groepen van ambtenaren hooger dan 1/00 moeten zijn. 6. De personen op een transportvaartuig of lichtschip dienende, zijn deels burgerlijke ambtenaren, deels vallen zij onder de militaire pensioenwetten. Sommigen hebben de keus gehad, maar hebben toen gekozen, om niet burgerlijk ambtenaar te worden. Zij kregen dan wel is waar geen weduwenen weezenpensioen, maar de afloopende premie woog bij het kleine traktement te zwaar. Wellicht ware daaraan iets te verbeteren ; de pensioenen voor hen, die geen burgerlijk ambtenaar zijn, zijn ook wel heel laag. c. Verschillende matrozen bij de betonning hebben o. a. dienstjaren bij een aannemer voor betonning. Oorspronkelijk toch, werd de verzorging daarvan door een particulier aangenomen. Later heeft de Staat haar in eigen beheer aangenomen. Maar kan men nu niet bepalen, dat die dienstjaren bij den aannemer zullen medetellen als zijdelingschen dienst? Dat ware billijk. Nader blijkt, dat die matrozen geen burgerlijk ambtenaar zijn. Voldoening aan den wensch zou dus neerkomen op eene aanvulling der loodspensioenwet. De Voorzitter zegt, dat dit feitelijk gaat buiten het mandaat der Commissie, die geen opdracht heeft in zake laatstgenoemde wet, noch betreffende de wet in zake de minder geëmployeerden of de groepen, die onder de militaire pensioenwetgeving vallen. Intusschen zal de Commissie het aangevoerde misschien later nog in overweging kunnen nemen, als hare eigenlijke taak zal zijn vervuld. De gehoorde persoon heeft verklaard, dat het bovenstaande den voornaamsten inhoud van het met hem besprokene weergeeft. De Voorzitter, ^VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke, pensioenwezen, op Zaterdag 12 Januari 1918, 's morgens om 10-i uur, in het gebouw yan het Departement Tan Justitie. Aanwezig zijn alle leden, uitgezonderd met -kennisgeving de Voorzitter. De heer Mulder neemt diens plaats in. Tot het mondeling toelichten hunner schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen zijn uitgenoodigd de leeraren aan het Koninklijk Conservatorium voor Muziek te 's Gravenhage. Verschenen zijn de heeren van Ling, Spoel en Testor. ; De Voorzitter der Commissie deelt mede, dat door de Staatscommissie reeds eene correspondentie is gevoerd met den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, ten einde zoo spoedig mogelijk eene regeling te verkrijgen^ waarbij de vaste toelage, welke door het Conservatorium wordt genoten, in eene wedde voor de leeraren wordt omgezet; antwoord hierop heeft de Commissie nog niet mogen, ontvangen. De heer van Lingen vêstigt er de aandacht op, dat de Commissie van Toezicht op bet Conservatorium zich reeds 5 jaren geleden wendde tot den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, den heer Heemskerk, ten einde te ver-krijgen, dat de leerarenin het Rijkspensioenfonds werden opgenomen, welke bewindsman toen geene bezwaren opperde en zich in verbinding stelde met den toenmaligen Minister van Financiën;' bet rapport betreffende deze kwestie is aan het Departement van Financiën blijven liggen. Spreker heeft vernomen, dat een bezwaar tegen eene opname der leeraren m het fonds zou zijn gelegen in den inkpop der vroeger bewezen diensten, doch'spreker kan mededeelen, dat de Commissie van Toezicht bereid is, om het bestaande pensioenfonds -grootendeels voor dien inkoop te gebruiken. Voorts wijst spreker er op,, dat de leeraren, al ontvangen zij hunne wedde niet rechtstreeks van het Rijk, door den Minister van Binnenlandsche Zaken worden aangesteld. Spreker beroept zich voorts op het feit, dat het Conservatorium werd opgericht door Koning Willem I, die bepaalde, dat eene subsidie zou worden gegeven ter bestrijding der kosten van. tractementen enz.; spreker meent dat zoo'n besluit van een souvereinen vorst de kracht van eene wet heeft en dat de leeraren dus als burgerlijke ambtenaren beschouwd mogen worden. De heer Mulder doet opmerken, dat inderdaad het pensioenfonds bij opname van nieuwe groepen prijs stelt op eene storting, met het oog op de billijkheid tegenover anderen. Hoewel dit bezwaar dus ondervangen schijnt, wijst spreker ér op, dat die te betalen bedragen gewoonlijk niet gering zijn, omdat deze o. a. afhankelijk zijn van den leeftijd der belanghebbenden en van dien hunner weduwen. De keer van Ling gelooft wel, dat ket bestaande fonds groot genoeg zal blij ken om de inkoopsommen te betalen, er zijn ook reeds enkele gepensionneerde leeraren. Spreker verklaart voorts de werking van dat pensioenfonds. Op eene vraag van den beer van Taack Tra Kranen, ■waaruit de tractementen der leeraren worden betaald, antwoordt de beer van Ling, dat deze grootendeels uit de Rijkssubsidie en voor ket overige uit de sckoolgelden worden gekweten. De keer Tra Kranen wijst er op, dat ket inzickt in deze materie in den loop der jaren eenigszins is gewijzigd, de eisck wordt thans — voor eene eventueele opname van vakonderwijzers in 't Rijkspensioenfonds — gesteld, dat dit onderwijs bij de wet is geregeld. Hoewel eene algemeen e regeling voor bet vakonderwijs wordt overwogen, hebben de plannen nog geen vasten vorm aangenomen. De keer Trip vestigt er de aandackt op, dat meerdere personen in overeenkomstige verkonding tot ket Rijk staan als bedoelde leeraren en evenmin recht op pensioen kunnen doen g*elden, spreker wijst b.v. op den president van de Nederlandscbe Bank. Bovendien doet spreker opmerken, dat in verband met de oprichting van het Conservatorium door Koning Willem I en de daarbij uitgevaardigde bepalingen, i. c. niet van een souverein besluit kan worden gesproken, omdat kiervan sleckts tusscken 1813 en 1814 sprake kan zijn. Nadat de keer van Ling nog heeft medegedeeld, dat kij 'meent te weten, dat de Commissie van Toezickt op ket Conservatorium zelfstandig een adres tot de Staatscommissie keeft gerickt, welk adres intusscken blijkt niet te zijn ingekomen, wordt' deze bijeenkomst — na een woord van dank door den heer Spoel voor de gegeven inlichtingen — gesloten. De gehoorde personen hebben nader verklaard, met bovenstaande notulen accoord te gaan. De Voorzitter, ^VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 12 Januari 1918, Vmorgens om 11 uur, in het gebouw van het Departement van Justitie. Aanwezig zijn alle leden, uitgezonderd met kennisgeving de Voorzitter. De heer Mulder neemt diens plaats in. Tot het mondeling toelichten hunner schriftelijke wenschen in zake het pensioenwezen is uitgenoodigd het Nationaal Verbond van Gemeenteambtenaren in Nederland, welke organisatie door drie harer bestuursleden is vertegenwoordigd. De eerste spreker, de heer Holtrop, brengt dank aan de Staatscommissie, dat zijn organisatie, in de gelegenheid is gesteld tot eene mondelinge toelichting harer wenschen. Nadat de schriftelijke uiteenzetting der verlangens had plaats gehad is onder de + 3500 gemeenteambtenaren eene nadere enquête gehouden, waardoor nog enkele wenschen aan het licht gekomen zijn. In de eerste plaats doet spreker opmerken, dat naar zijne meening, de leeftijd, waarop pensioen kan worden verworven, te hoog is gesteld, hetgeen zoowel nadeelig is voor de belanghebbenden zelve als voor het belang van den dienst en de promotie. Doordat de ambtenaren bij hunne pensionneerin-" een zóó hoogen leeftijd hebben bereikt, bestaat er weinig kans, dat ze nog eenige jaren van het hun toegekende pensioen kunnen genieten en dat te meer, omdat, zooals spreker weet, velen na hunne pensionneering in een staat van versuffing en zwakzinnigheid geraken; spreker heeft hiervan vele staaltjes gezien en meent, dat het een eisch van menschehjkheid is, om die verschijnselen zooveel mogelijk te voorkomen. ° De organisatie is voorts van meenihg, dat het pensioensbedrag te laag is; het is voldoende bekend, dat door de gepensionneerden vaak armoede wordt geleden, zoodat ook de drang naar een bijslag meer en meer naar voren komt Spreker wijst er op, dat het verschil tusschen het loon en het pensioen veel te groot is, het is z. i. niet juist, dat op ouderen leeftijd vele .maatschappelijke zorgen zijn weggenomen, de finaucieele zorgen,.door groote kinderen veroorzaakt, zijn vaak grooter dan- die, welke kleine kinderen met zich brengen. Ofschoon sprekers organisatie gaarne zou willen adviseeren om het pensioenbedrag gelijk te doen stellen aan het laatst genoten salaris, is zij bevreesd', dat die overgang te groot zal worden geacht en verzoekt'zij daarom het pensioen te bepalen op */. van het laatst ontvangen'traktement, al zal dit bedrag onder de ambtenaren nog geene bevrediging veroorzaken df,dt P1,8**9, Wij8t spreker er -°'P> dat ket pensioen thans wordt berekend naar het bedrag, dat den ambtenaar over de laatste 60 maanden gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt. Spreker meent, dat op deze wijze geene overeenstemming wordt bereikt met de waarde,,, die de belanghebbende voor de gemeenschap had; het pensioen behoort z. i. te worden berekend naar de jaarwedde, die over de laatste 12 maanden, aan het ontslag voorafgegaan; tot grondslag heeft gediend. Spreker wijst er op, dat in de gemeentelijke verordeningen vaak gunstige bepalingen in dezen zin worden aangetroffen, waardoor die gemeenten de Rijkspensioenen vaak aanvullen, doch dit is natuurlijk in de meeste gemeenten niet het geval. Ten slotte bepleit spreker de opname van alle vaste emolumenten, die door den ambtenaar worden genoten, in den pensioensgrondslag. De 2de spreker, de heer Willeboordse heeft de notulen gelezen van de vergadering der Subcommissie uit de Staatscommissie en de pensioenvereeniging en heeft daaruit den indruk gekregen, dat door die vereeniging uitsluitend de belangen der burgerlijke ambtenaren naar voren zijn gebracht, Spreker wijst er voorts op, dat door de pensioenvereeniging is verzocht, bet pensioen te bepalen op 80 pet. van het laatst genoten salaris, doch dat zijne organisatie, uit practische overwegingen, zooals de beer Boltrop reeds heeft verklaard, 3j.L vraagt van de laatste wedde, omdat zij dit percentage het meest bereikbaar acht. Spreker wil verder in de bijzondere aandacht der commissie aanbevelen die ambtenaren, die op 55-jarigen leeftijd récht hebben op pensioen. Dat recht is hun toegekend, omdat zij geacht worden op 55-jarigen leeftijd voor hun werk niet meer geschikt te zijn, doch men geve aan die ambtenaren dan' ook hoogere pensioenen; thans is die 55-jarige leeftijd vaak een schrikbeeld voor de belanghebbenden. In de vierde plaats wijst spreker er op, dat sommige categorieën van gemeenteambtenaren op anderen voet worden gepensionneerd dan burgerlijke ambtenaren, die in denzelfden tak van dienst werkzaam zijn. Een deurwaarder bij de Rijksbelastingen b.v. beeft op 55-jarigen leeftijd recht op pensioen, een deurwaarder bij de gemeentelijke belastingen niet, ofschoon de werkzaamheden volkomen dezelfde zijn ; dat is onbillijk! Een dergelijke onbillijkheid doet zich voor bij het geldig maken van bewezen zij delingsche diensten, de deurwaarders b.v. bij de directe belastingen kunnen hunne zij delingsche diensten inkoopen, die bij de gemeentelijke belastingen kunnen dat niet. Beide categorieën van ambtenaren zijn voortgekomen uit dezelfde groep personen, uit de klerken nl. bij de Rijksbelastingen. Spreker heeft thans in de dagbladen gelezen, dat een wetsontwerp betreffende de zij delingsche diensten de Kamer zal bereiken; door burgerlijke ambtenaren zullen dan zij delingsche gemeentediensten kunnen worden ingekocht. Spreker zou gaarne zien, dat dan ook het! omgekeerde mogelijk werd gemaakt en dat de gemeenteambtenaren in de gelegenheid werden gesteld hunne zij delingsche Rijksdiensten in te koopen. Ten slotte meent spreker nog de aandacht te moeten vestigen, op eene vaak verschillende opvatting van het begrip „tijdelijke dienst", waardoor die diensten — al naarmate de benaming van proeftijd, lossen dienst, enz, — is gegeven, nu eens wel, dan weer niet als pensioengeldigen dienst worden beschouwd. Het wordt noodzakelijk geacht, dat t. o. dezer materie eenheid wordt gebracht in de te ontwerpen wet. Voorts heeft de directeur der bank van leening te Rotterdam spreker's aandacht er op gevestigd, dat de ambtenaren, bij die instelling werkzaam, geene gemeenteambtenaren zijn in den zin der wet. Bedoelde ambtenaren genieten wel een salaris, vastgesteld bij geni. verordening, doch de gelden daarvoor worden gevonden uit een, voor den Bank van Leening, afzonderlijk gevormd fonds. De derde afgevaardigde der organisatie, de heer van der Sluts adviseert tot het invoeren in de wet van een nieuw instituut, de z,g. gevarenklasse, omvattende die amb- tenaren, die voortdurend aan gevaren blootstaan, zooals ambtenaren bij de electriciteitswerken, de gasfabriek, bet trambedrijf enz. Indien zoodanige personen buiten hun schuld eene levenslange verminking door hunne functie zullen bekomen, zou spreker aan hen het volle pensioen willen zien toegekend' met een aansluitende bepaling voor de weduwen en weezen. Voorts dringt spreker aan op het verleenen van premievrij pensioen, waarbij hij zich op het standpunt plaatst, dat pensioen gelijk is aan uitgesteld loon. Doordat de pensioenwet voor de gemeenteambtenaren met zooveel spoed moest worden tot stand gebracht is, met betrekking tot de premiebetaling een ware chaos ontstaan. In de verschillende gemeenten is alles verschillend geregeld. Eenheid in deze materie is te verkrijgen door de invoering van het premievrij pensioen. In de derde plaats acht spreker het weduwepensioen te laag. Zijn organisatie is van oordeel, dat dit minstens de helft van het laatste salaris van den overleden echtgenoot behoort te bedragen, met een minimumbedrag van f 500. Bovendien zou spreker gaarne zien, dat de leeftijdsgrens voor het weezenpensioen werd gesteld op 20 jaar, dat het maximum-weduwepensioen uit de wet verdween en dat voor uit ee nhuwelijb geboren weezen, die door hunne lichamelijke gesteldheid niet voldoende voor zich zelve kunnen zorgen, de Overheidszorg bleef bestaan, ook nadat bet 20ste levensjaar is bereikt. Voorts wijst spreker er op, dat de ambtenaren bet op prijs zouden stellen medezeggenschap te verwerven in de benoeming der leden van het Bestuur van het fonds en. in het beheer daarvan; spreker meent, dat in een tijd', waarin de vakorganisaties steeds meer invloed verkrijgen, deze wensch zeker reden van bestaan heeft. Als 5de punt bepleit spreker eene maandelijksche uitbetaling der pensioenen, zoo mogelijk ook op eene gemakkelijker wijze, b.v. per postwissel of, ban dat niet, per giro. Spreker wijst er vervolgens op, dat zijne organisatie van meenmg is, dat het bunnen aanwijzen van 10 dienstjaren tot het verbiijgen van een invaliditeitspensioen, geen billijke eisch is, omdat! de plicht der Overheid, om den ambtenaar een pensioen te verzekeren, reeds ontstaat dadelijk bij het in functie treden. In de zevende plaats wil spreker er de aandacht op vestigen dat sterk wordt verlangd naar een toeslag op de pensioenen! Wellicht ware eene bepaling in de wet op te nemen waardoor de mogelijkheid wordt geopend, dat de pensioenen tijdelijk worden verhoogd. Ten slotte uit spreker den wensch, dat de Pensioenwet geregeld, om de 5 of 10 jaren b.v. zal Worden herzien, opdat leemten kunnen worden aangevuld en met eventueele nieuwe toestanden rekening kan worden gehouden. Na een woord van dank door de organisatie wordt de vergadering gesloten. ■ Het Bestuur van het Verbond heeft nader verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, l* VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 12 Januari 1918, 's morgens om 11£ uur, in het gebouw van het Departement van Justitie. Aanwezig zijn alle leden, uitgezonderd met kennisgeving de voorzitter. De heer Mulder neemt diens plaats in. Tot het mondeling toelichten harer schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen zijn uitgenoodigd de Nederlandsche Federatieve Bond van Gemeentewerklieden en de RoomsehKatholieke Bond van personeel in dienst van openbare lichamen en bedrijven ,,St. Paulus", welke bonden samenwerking verzocht en verkregen hebben met den Christelij ken Bond van personeel in Publieke dienst, met den Algemeenen Nederlandschen bond van losse rijkswerklieden en de Fede-, ratie van R. K. Ambtelijke organisaties van Rijks-, Provincie- en Gemeente-Personeel, welke vereenigingen mede vertegenwoordigd zijn. De heer Nuu, secretaris van den genoemden Bond ,,St, Paulus" zegt de commissie dank, dat zij de gelegenheid heeft willen verschaffen aan de vier vertegenwoordigde organisaties, om hare gemeenschappelijke wenschen nader uiteen te zetten. Spreker zou gaarne vóórop willen, vragen, of de Commissie ook de herziening van de pensioenwetten voor de minder geëmployeerden bij de zee- en landmacht in haren arbeid zal betrekken, spreker heeft dit reeds vroeger schriftelijk gevraagd en heeft toen als antwoord ontvangen, dat vermoedelijk in zake die*wetten een nadere opdracht aan de Commissie zou Worden gegeven, doch spreker vraagt thans of die opdracht reeds werd verstrekt. Nadat de heer Mulder heeft medegedeeld, dat zoo'n opdracht de Staatscommissie nog niet heeft bereikt, wordt, op voorstel van den heer van Taack Tra Kranen besloten, dat de afgevaardigden hunne wenschen te dier zake naar voren zullen brengen, waardoor de Staatscommissie daarvan in ieder geval op de hoogte zal komen. De eerste spreker wijst er vervolgens op, dat waar de arbeid der Commissie zich zal uitstrekken over de thans bestaande burgerlijke pensioenwet, de pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren en voor de onderwijzers, het wenschelijk geacht wordt, om ook de provinciale ambtenaren en -werklieden onder de pensioenwet te brengen; de provinciale regelingen zijn op dit punt vaak onvolledig en staan achter bij de Rijkswetten. De heer Wesselingh, sprekende namens den federatieven bond, bepleit eene pensioenregeling voor hen, die aangewezen zijn, om in de toekomst gemeenteambtenaren te worden, d.w.z. voor hen, die in dienst zijn van bedrijven, die mettertijd door de gemeenten zullen worden geëxploiteerd; Spreker wijst op de voorbeelden te Amsterdam, als van de Imperial gas assiciation, de "omnibus maatschappij e.a. Stelselmatig worden meerdere bedrijven door de gemeente geëxploiteerd, waardoor een arbeids- en pensioenregeling voor de, daarbij werkende, personen noodzakelijk is. Spreker meent, dat waar aan de concessionnarissen verplichtingen worden opgelegd betreffende het loon e. a., in de concessies evenzeer bepalingen over de pensioenrechten kunnen worden opgenomen. De heer van Róoijen (voorzitter ,,St. Paulus") vraagt iets dergelijks voor het personeel bij z. g. semi-publiekrechtelijke bedrijven, als b.v. de ziekenhuizen. Besproken wordt vervol- gens de wenschelijkheid, dat de nieuwe wet eene omschrijving zal bevatten van het begrip „tijdelijke dienst", omdat het woordje „tijdelijk" voor verschillende opvattingen vatbaar is. De heer Wesselingh wil de aandacht vestigen op eene veranderde uitlegging. Op eene vraag, aan den Minister van Financiën in 1913 gedaan, of de diensten, door ambtenaren krachtens eene voorloopige aanstelling bewezen, in aanmerking kwamen voor de pensioenberekening volgde een ontkenr nend antwoord. De kwestie was van veel belang, omdat in Amsterdam en b.v. Rotterdam eene verschillende methode door het al of niet verstrekken van aanstellingen werd ges volgd en de berekening der pensioenen daarvan vaak afhankelijk bleek. Inmiddels huldigt de tegenwoordige Minister van Financiën blijkbaar eene andere opvatting, aangezien aan de gemeentebesturen thans de beoordeeling wordt overgelaten, of een langdurige z.g. losse diensttijd als vaste diensttijd moet worden aangemerkt, heigeen vooral van groot belang is voor die werklieden, die tegen de feestdagen geregeld door de bedrijfshoofden werden ontslagen. De heer Nuu, secretaris van de vereeniging „St. Paulus" vult het gesprokene aan, door er op te wijzen, dat art. 15 lid c van de pensioenwet G. A. '13 het groote struikelblok vormt en wel speciaal het woordje „na". In audiënties bij de Ministers Beb/tling en van Gijn werd medewerking tot wijziging verzocht, waarbij beide Ministers verklaarden, de onbillijkheid der bepaling in te zien. Door Minister Tkeub is nu eene bepaling gemaakt, dat ook de jaren vóór 1913 in gemeentelijken dienst doorgebracht, ingekocht zullen kunnen worden, een en ander ter beoordeeling van de gemeentebesturen. Dit laatste acht spreker eene fout, aangezien toch de gemeentebesturen niet belast zijn met de uitlegging der pensioenwetten en reeds slechte ondervinding van die zijd? werd opgedaan. De heer Wesselingh zou voorts gaarne zien, dat voor de berekening der pensioenen in aanmerking kwam de pensioensgrondslag, zooals die over de laatste 12 maanden heeft gegolden, waarbij dan rekening behoort te worden gehouden met al datgene, wat als inkomsten voor de belanghebbenden kan worden beschouwd. De levensstandaard is toch ook gebaseerd op alle verdiensten tesamen. Spreker zou voorts den 18-jarigen leeftijd bedoeld in art. 15a, der P. W. G. A. '13 teruggebracht willen zien op 14 jaar, tenzij eene bepaling tot stand zou komen, die inhield, dat men — om in gemeentelijken dienst te komen — den 18-jarigen leeftijd moet bereikt hebben. Thans maken de gemeenten gebruik van jeugdige krachten, die vóór het 18e jaar geene aanspraken op pensioen kunnen doen gelden. De heer van Zelm zou wenschen, dat als pensioensgrondslag, die in aanmerking komt voor de pensioensberekening, altijd die werd genomen, die het hoogste loon representeert, dat door den belanghebbende in, z'n diensttijd werd genoten. Door de heeren Nuu en Wesselingh wordt) vervolgens besproken het feit, dat de bepaling betreffende de categorieën, die op 55-jarigen leeftijd recht hebben op pensioen, zeer beperkt wordt uitgevoerd en dat de gemeenten dikwijls over middelen beschikken om Ministerieele beslissingen zonder uitwerking te laten. Zoo is het te Rotterdam voorgekomen, dat de straatmakershelpers, die tot genoemde rubriek behooren, van een anderen naam — opperman — werden voorzien, om die bepaling van den 55-jarigen leeftijd op hen niet meer van toepassing te doen zijn. Beter werd geacht om bepaalde groepen van ambtenaren vast te stellen, die op -vroegeren leeftijd recht zullen verkrijgen op pensioen,, om die groepen te bepalen naar den groepsarbeid en ze te laten opsommen door deskundige commissies, waarin de organisaties behooren te zijn vertegenwoordigd. Bovendien schijnt het wenschelijk aan die groepen, die eerder z.g. „versleten" zijn, een hooger pensioen toe te kennen. De volgende punten komen dan nog ter sprake: 1°. het komt voor, dat aan bepaalde personen twee titels zijn gegeven, waarvan één wèl en één niet valt onder die, welke recht geven op pensioen op 55 jaar. In de practijk wordt hun dat recht dus niet toegekend. Dat misbruik moet worden ondervangen. In verband met deze wenschen omtrent den 55-jarigen leeftijd zegt de heer Wessklingh dat het geheele onderscheid moet vervallen. Althans zij die met hun handen werken (en allicht ook sommige andere groepen) moeten allen met 55 jaar pensioen kunnen krijgen, willen zij nog iets aan hun laatste levensjaren hebben. Men vergetè ook niet, dat de Pensioenwet 1913 den toestand voor velen moeilijker heeft gemaakt. In Amsterdam bestond b.v. voor politie ,en brandweer de bepaling, dat men bij pensioen 10 jaar bijgeteld kreeg. De vraag rees onlangs, of dat ook moest geschieden voor wagenbestuurders bij de tram. Directeur en Wethouders achtten het in het wezen billijk, maar meenden het niet te mogen voorstellen nu de wet de geheele pensioenregeling bevat. Maar de regeling van de wet is niet billijk, speciaal ten aanzien van hen die, zooals de werklieden, vroeg oud zijn; 2°. vrijstelling van premiebetaling. Van de tegenwoordige salarissen kan feitelijk geen premiebetaling af. Die loonen zijn bovendien laag gehouden, ö.a. omdat men zeide: daarnaast hebt gij recht op pensioen en dgl. Maar dan laat men voor dat recht weer betalen! Aldus betaalt men tweemaal, eens direct en eens indirect. Men vergete ook niet dat de wet verschillende personen heeft achteruitgesteld, van wie de gemeentelijke pensioenregeling vroeger geen premie hief. In principe is overigens de zaak al beslist, doordat de wet niet de geheele premie laat betalen door de ambtenaren. Mag men een deel laten ten laste der gemeente, dan mag zulks ook met het geheel. Als er echter onverhoopt geen premievrij pensioen mocht komen, dan wenscht men in elk geval: 'a 10 In de derde plaats betoogt Dr. v. d. Zande de wenschelijkheid, dat pensioen zal kunnen verworven worden, onafhankelijk van den duur van den diensttijd, al zal natuurlijk het bedrag van het pensioen daarvan afhankelijk moeten zijn. Spreker acht dit niet alleen een belang voor den ambtenaar, doch ook voor den Staat. Na eene opmerking van den Voorzitter, dat het Staatsbelang toch niet kan eischen, dat geroutineerde ambtenaren op jeugdigen leeftijd met pensioen den dienst verlaten, geeft Dr. v. d. Zande toe, dat men iedere zaak van twee kanten kan beschouwen, doch spreker meent, dat ,het, geval, zooals door den voorzitter bedoeld, zich in de praktijk niet vaak zal voordoen; veeleer zullen ingeval de door hem bedoelde mogelijkheid bestaat, die personen den dienst verlaten, wier werkkracht niet groot meer is. De heer Snoeck Henkemans deelt mede, dat de zaak, welke door Dr. v. d. Zande wordt voorgestaan, reeds in de volledige vergadering der Staatscommissie ter sprake gekomen is. Vele leden meenden toen, dat eene regeling, als door Dr. v. d. Zande wordt gewenscht, in de praktijk blijken zou niet in het belang van den ambtenaar te zijn. In de vierde plaats zou Dr. v. n. Zande gaarne de mogelijkheid heropend zien tot inkoop van vroeger bewezen tijdelijke diensten. De Voorzitter, doet opmerken, dat in 1901 reeds een nieuwe termijn werd vastgesteld met gunstiger bepalingen, dan in de wet van 1898 voorkwamen; de termijn is dus reeds eenmaal verlengd. Spreker betwijfelt, of er nog vele onwetenden zullen zijn, die van de geboden'gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt, omdat destijds aan de bepalingen buitengewoon groote bekendheid werd gegeven. Het meerendeel der ambtenaren, die van de geboden gelegenheid geen gebruik maakten, zullen dit, naar sprekers meening-, met opzet niet hebben gedaan. De heer v. d. Zande meent ,dat het stellen van een uitersten termijn alleen als maatregel van orde zal bedoeld zijn en hij gelooft, dat geen enkel Staatsbelang zich er tegen verzet, om de gelegenheid tot inkoop opnieuw open te stellen. Spreker weet geslist, dat er ambtenaren zijn, die van de bepalingen zich destijds niet op de hoogte hebben gesteld; hij verkeert b.v. zelf in dit geval! Het stellen van een fatalen termijn acht spreker niet gemotiveerd; hij begrijpt, dat de belanghebbenden de verhoogde kosten zouden moeten betalen. Requestrant heeft later verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, tt VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 19 Januari 1918, 's morgens om 11 uur, in het gebouw dier Pensioenraden. '". jht Aanwezig zijn alle leden, uitgezonderd met kennisgeving de heer Ttjrksma. Tot het mondeling toelichten zijner schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de heer Jhï. D. P. M. GrÉASwrNCKEL, Districtscommandant tevens inspecteur der Rijksveldwacht te Utrecht, die de breuk van „één zestigste", bedoeld in artikel 7 der Burgerlijke Pensioenwet gaarne verhoogd zou willen zien, omdat de Rijksveldwachters, die behooren tot die ambtenaren, aan wie op 55-jarigen leeftijd recht op pensioen is toegekend, nimmer in staat zijn het maximum-pensioen te verkrijgen, ook, omdat zij vaak op la teren leeftijd bij de Rijksveldwacht komen. De Voorzitter, de heer Vow Weileb., doet opmerken, dat de veldwachters gewoonlijk militaire diensten hebben vervuld, die bij de berekening der pensioenen in aanmerking komen' zoodat zij vaak op 56- of 57-jarigen leeftijd het maximum pensioen kunnen verwerven. De heer Graswinckel wijst er op, dat de diensten, welke door Rijksveldwachters verricht moeten worden, bijzonder zwaar zijn en veel van het menschelijk lichaam vergen, ook Zondags moeten deze ambtenaren in functie zijn. Spreker zou er prijs op stellen, indien Rijksveldwachters, die ^eene andere als militaire of andere diensten bunnen aanwijzen welke bij de berekening hunner pensioenen in aanmerking kunnen komen, na 30 jaren dienst het maximum pensioen zouden kunnen verkrijgen; voor die functionarissen, die gedurende 10 en meer jaren andere diensten hebben verricht zou dan het vereischte van 40 jaren bunnen behouden blijven' In de tweede plaats pleit spreber voor de invoering eener bepaling, waardoor de mogelijbheid voor iederen ambtenaar wordt geopend om op 5 jaar desgewënscht den dienst met pensioen te verlaten, zij 't dan ook met een evenredig Wr pensioen. Spreker wijst er op, dat zich in de ambtenaarswereld vaak onaangename toestanden voordoen, waardoor de ambtenaren dikwijls gaarne hun ontslag zouden willen nemen indien zij daardoor hun pensioenrechten niet verspeelden Door de bepaling, als door spreker bedoeld, zou die gelegenheid althans tien jaren eerder worden verleend. Het wil spreker bovendien voorkomen, dat eene zoodanige bepalinzoowel m het belang der ambtenaren als in dat van dén Steat zal zijn. - ouiai. Nadat de Voorzitter en de heer Stjtlikg gewezen hebben op de f mancieele kosten, die de gewenschte bepaling voor Sn Staat zou medebrengen, wordt de bijeenkomst gesloten te g2n.eStrailt W* kter Vei"tW met deze stillen accoord De Voorzitter, 11 ^VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 19 Januari 1918, 's morgens om 11£ uur, in bet gebouw der Pensioenraden. Aanwezig- zijn alle leden, uitgezonderd met kennisgeving dr. Tuhksma. Tot het mondeling toelichten zijner schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de heer A. D. Muller, hoofdinspecteur van de Scheepvaart, die er allereerst op wijst, dat de Scheepvaartinspectie nog slechts een klein lichaam vormt, waardoor nog geene vereeniging uit de, daarbij werkzaam zijnde, ambtenaren werd gevormd, zoodat aan spreker werd verzocht, de belangen t. o. van het pensioenwezen te willen bepleiten. In de eerste plaats zou men gaarne zien, dat de mogelijkheid werd geopend tot inkoopVan eenige jaren voor pensioen; de ambtenaren bij de scheepvaartinspectie komen op lateren leeftijd daarbij in dienst, hetgeen noodzakelijk is, omdat daarvoor ervaring in het bedrijf noodig is;; de verschillende experten en. ambtenaren moeten te voren officieren van de koopvaardij geweest zijn, menschen, ervaren in het vak met bezonken opvattingen. Zoodoende zijn de ambtenaren gewoonlijk tusschen de 30 en 40 jaar oud, wanneer zij in dienst treden. Spreker gelooft, dat het moeilijk zijn zal die jaren, bij de koopvaardij doorgebracht, als zij delingschen dienst te beschouwen en zou daarom de mogelijkheid willen geopend zien, om die jaren op de eene of andere wijze voor pensioen te kunnen inkoopen, hetgeen ook rationeel voorkomt, omdat de Staat profiteert van de, vroeger opgedane, ervaring dier ambtenaren. Het doel van het verzoek is uitsluitend, te bevorderen, dat genoemde ambtenaren in de gelegenheid zullen komen, om maximum pensioen te verwerven en spreker heeft hiertoe een middel willen aangeven. Gaarne erkent spreker, dat eene tweede mogelijkheid om hetzelfde doel te bereiken zou gevonden kunnen worden in eene verhooging van het percentage, bedoeld in art. 7 der Burgerlijke Pensioenwet hoewel die oplossing hem minder voor de hand liggend toeschijnt. SjPireker wil er voorts de. aandacht op vestigen, dat de vereischte leeftijd van 65 jaar voor de ambtenaren bij de scheepvaartinspectie te hoog moet worden geacht. De taak dezer ambtenaren is zeer bezwaard door de lichamelijke prestaties, er moet geklauterd, geklommen, gedoken worden in ketels, tanks, gangen, enz. Het lichaam ondergaat daardoor natuurlijk eene belangrijke slijtage. Bovendien is het corps ambtenaren zeer klein en moet eene groote vloot geïnspecteerd worden. Spreker wijst er op, dat te Amsterdam 2, te Rotterdam 4 ambtenaren werkzaam zijn gesteld (in de laatste plaats voor alle schepen in de Zuid- Hollandsche wateren) en dat met betrekking1 tot de visscherij\, slechts 8 ambtenaren zijn aangewezen voor de inspectie van circa 1200 visschersvaartuigen. Spreker verzoekt de vaststelling van een vroegeren leeftijdsgrens speciaal voor het lagere personeel, voor hen, die feitelijk het inspectiewerk doen, de experten dus, voor de controleerende ambtenaren is de zaak niet zoo dringend, ofschoon wel gewenscbt. Door de ambtenaren i§ gevraagd de leeftijdsgrens op 55 jaar te bepalen en spreker brengt die wensch gaarne over. De Voobzitter, de heer Von Weileb. wijst op eene te verwachten uitbreiding van dit ambtenarencorps. De beer Mijlleb, meent, dat dit aan de kwestie weinig zal veranderen, omdat de aard van het werk zoo zwaar is. Spreker brengt voorts een woord van dank voor de geboden gelegenheid tot mondelinge toelichting. De gehoorde persoon heeft later verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter 12 ^VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 19 Januari 1918, 's morgens om 12 uur, in het gebouw der Pensioenraden. Aanwezig- zijn alle leden, uitgezonderd met kennisgeving dr. Turksma. Tot het mondeling toelichten zijner schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de heer J. B. Botjdier te Botterdam, die als zijne meening uitspreekt, dat de pensioensbedragen te laag zijn, voornamelijk een gevolgvan de bepaling, dat voor de berekening het bedrag in aanmerking komt, dat de ambtenaar over zijn laatste 5 dienstjaren gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt. De meerdere verdiensten over b.v. het laatste jaar van den diensttijd worden zoodoende vermengd met de lagere bezoldiging der vorige jaren. Wenschelijk acht spreker de berekening te doen geschieden naar den maatstaf van het gedurende de laatste 2 dienstjaren genotene. Zooals de toestand thans is, kunnen de g-epensionneerde ambtenaren met hunne pensioenen niet toekomen, hetgeen tot •ongewenschte toestanden kan leiden. Spreker wijst er op, dat de politieambtenaren een zeker gezag te voeren hebben, terwijl zij, na hunne pensionneering, vaak minderwaardige bij functies moeten aanvaarden om te kunnen leven. De Staat der Nederlanden is, naar sprekers meening, niet zeer erkentelijk tegenover de politiedienaren, die hunne functie verlichten grotendeels ten dienste van het Rijk, daar de aanstelling tot onbezoldigd Rijksveldwachter wel gevaren, doch geen pensioen ff gratificatie verschaft. Den 2-jarigen termijn heeft spreker voorgesteld, omdat in de grootere gemeenten althans, de periodieke verhoogingen veelal om de 2 jaren plaats vinden. Intusschen zal spreker evenzeer tevreden gesteld zijn, als de verhoogingen der pensioenen op andere wijze kunnen worden verkregen, het middel om daartoe te'geraken, is betrekkelijk bijzaak. Toch blijft spreker het, vooral ook in het belang- deioudste ambtenaren aanbevelenswaardiger achten, te breken met het tot dusver gevolgd stelsel van pensioenberekening naar een grondslag over de laatste 5 jaren, omdat het hem voorkomt, dat dit niet in het belang der ambtenaren zijn kan. In de tweede plaats bepleit de heer Boddier eene vereenvoudiging der procedure ; de pensioenen worden vaak laat uitgekeerd, waardoor voorschotten moeten worden gevraagd. Dooi de invoering der pensioenboekjes schijnt intusschen reeds eene verbetering ingevoerd te zijn. Voorts acht spreker zeer gewenseht, dat de inspecteurs evenals de agenten van politie recht op pensioen verkrijgen op 55-jarigen leeftijd. Spreker wijst er' op, dat men de inspecteurs dikwijls als de intellectueelen van het politiecorps noemt, doch zij staan in physieken arbeid niet veel achter bij de agenten, door den langdurigen diensttijd (9% a 10 uur), de straatsurveillance, de drukke nachtdiensten (tot bet 32ste jaar geregeld) enz.; bovendien rust op hen eene groote verantwoording. De gehoorde persoon heeft later verklaard, met deze notulen aoeoord te gaan. De Voorzitter, ir VERGADERING vsin de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 19 Januari 1918, 's middags om 1| uur, in het gebouw der Pensioenraden. Aanwezig- zijn alle leden, uitgezonderd niet kennisgeving dr. Tuhksma. Tot het mondeling toelichten zijner schriftelijke wenschen, inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de heer C. Dokland, hoofdopzichter waterschap ,,de Beemster", die den wensch der waterschapsambtenaren voor een. regeling van hun pensioen toelicht. Thans' ontbreekt niet slechts iedere uniformiteit, maar ook ontbreekt meestal een pensioenregeling zelve. In enkele provinciën is iets van meer algemeenen strekking in dat opzicht gedaan: Groningen b.v., waar Gedeputeerde Staten hebben gepoogd den stoot voor een pensioenregeling te geven ; ook Zeeland, waar voor die polders, waarin het provinciaal bestuur meer heeft te zeggen, een bepaalde regeling is gemaakt, terwijl Gedeputeerde Staten aan de overige polderbesturen een uitnoodiging hebben gericht om in de zaak te voorzien. In Noord-Holland bestaat, bij Gedeputeerde Staten en ook, naar spreker vernam, bij de Provinciale Staten, belangstelling voor deze zaak. Ook de Vereeniging van Dijkgraven en Secretarissen heeft zich onlangs voor de pensionneering der waterstaatsambtenaren geinteresseerd, al lijkt spreker de weg van een facultatieve toetreding van de verschillende polders tot de regeling, zooals die vereeniging wil, niet de juiste. Hoe het echter zij — in verschillende provincies voelt men dat de zaak eigenlijk tot stand behoort te komen. Het is dus thans het goede oogenblik om haar aan te pakken. Bepaalde oppositie zal er niet zijn. Hoogstens bij kleine waterschappen met slechts enkele ambtenaren, die bovendien niet van hun waterschapsbetrekking leven, bestaat het gevoel dat het weinig de moeite waard is. Maar het gaat niet aan, den tegenwoordigen toestand te bestendigen, waarbij veelal, als men oud of invalide is geworden, geen enkel recht bestaat, doch het slechts van de goedkunstigheid der besturen afhangt of men iets zal krijgen en zoo ja, wat. Naar aanleiding van enkele door den Voorzitter gestelde vragen meent spreker, dat het beste zou zij n een provinciale regeling. Dan kan rekening worden gehouden met de verschillende toestanden der polders in de onderscheidene deelen des 1'ands. Het zal uiteraard noodig zijn, een fonds voor de pensionneering te scheppen. Dat zou kunnen geschieden door de nieuw' aangestelden premie te laten betalen, zoo noodig aan te vullen door een op de begrooting te brengen en uit een omslag te vinden post. De reeds fungeerende ambtenaren zouden wellicht door zulk een post geheel kunne worden geholpen. Het zou goed zijn, als de Staatscommissie een stoot kon geven in de richting van zulk een provinciale regeling, die haar grondslag wellicht in de wet zou kunnen hebben. ZoU echter geen provinciale regeling tot stand kunnen komen, dan ware ook de opneming in een algemeene Rijkspensionneering de overweging waard. Het is te Verwachten dat vooral een van de provincie uitgaande regeling de sympathie der polderbesturen zal hebben, en dat waarschijnlijk niet zal worden getracht, bepaalde ambtenaren te onttrekken aan de getroffen regeling. De provincie zou wellicht ook een som voor het pensioenfonds moeten bijdragen. Spreker wijst er nog op, dat sommige polders, b.v. Drechterland, reeds een pensioenregeling hebben, waarvoor een omslag wordt geheven. Op een deswege gedane vraag antwoordt spreker dat in Nóordholland ook een deel der dijkgraven en heemraden onder de pensioenregeling willen vallen. Hij acht dat niet bevorderlijk voor het welslagen van de beweging. Men zal zeggen: dat zijn eere-ambten, welker dragers feitelijk geen ambtenaren zijn. Maar velen beschouwen zich wel zoo, evenals zij b.v. gemeentesecretaris zijn. Ten slotte zegt spreker toe, een jaarboekje te zullen zenden met gegevens over de waterschapsambtenaren etc. in NoordHolland. Een algemeene opgaaf voor het geheele land is er, naar hij meent te weten, niet. Aldus door den gehoorde goedgekeurd. De Voorzitter, /^VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 19 Januari 1918, 's middags om 2 uur, in het gebouw der Pensioenraden. Aanwezig zijn alle leden, uitgezonderd met kennisgeving dr. Tubksma. Tot het mondeling toelichten van de wenschen der Tachygrafen bij de Tweede Kamer is verschenen de heer A. E. Mendell te 's Gravenhage, dip er op wijst, dat de tegenwoordige pensioenregeling der Tachygrafen zeer ongunstig is. Hun werk is er een, dat veel routine qls journalist vereischt en veel algemeene kennis. Daardoor is het onmisbaar, dat men bij indiensttreding reeds geruimen tijd in de practijk is geweest en het gevolg is, dat men laat in dienst komt. Daaruit volgt ^weer dat men, op 55 jaar er uitgaand, slechts weinig dienstjaren kan hebben en daardoor een zeer onvoldoend pensioen. Het gemiddelde aantal jaren voor de tegenwoordige functionarissen zou 17 zijn. Zou men op 60 jaar worden gepensionneerd (en dat is voor dat sloopende werk waarschijnlijk reeds te oud), dan zóuden de tegenwoordig in dienst zijnden hebben: 30, 23, 17, 22, 17 jaar. Het eerste cijfer geeft van het gemiddelde nog een te gunstig beeld; het is toevallig dat één der Tachygrafen betrekkelijk jong (30 jaar) bij den dienst is gekomen. Zelfs zij pensionneering op 65 jaar zou men slechts betrekkelijk weinig dienstjaren halen. Dat ligt in den aard der betrekking zelve, Waar-voor, gelijk gezegd, een jarenlange practisehe leerschool noodig Is.' Spreker herinnert nog, dat er aanvankelijk geen regeling was, die met de bijzonderheden van het vak rekening hield. Als wedde werd f 2000 gegeven, zonder pensioenaftrek te vergoeden. In 1913 is toen verkregen: f 2500, met 5 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100. Voorts de opneming onder hen, die op 55 jaar recht op pensioen hebben. Dat was een vooruitgang, maar niet voldoende. Er wordt nog te weinig rekening gehouden met de late indiensttreding. In 1913 heeft men gevraagd, b.v. iedere 8 maanden dienst voor een jaar te dóen tellen. Dat is echter afgewezen. Dit jaar is men opnieuw bij1 de Kamer gekomen. Het salarisvraagstuk heeft men om de tijdsomstandigheden laten vallen. Alleen het urgente pensioenprobleem is opnieuw aangeroerd. Men heeft het denkbeeld geopperd om b.v. speciale toelagen te geven ten einde een aanvullende pensioenregeling te kunnen sluiten hetgeen anders bij de thans bestaande salarieering, onmogelijk zou. zijn. Sommige Kamerleden hebben toen geraden, een minimum-pensioen te vragen, met verhooging wegens meerdere dienstjaren dan een zeker aantal. Die verschillende wegen zijn in het adres aangevoerd. Maar — spreker constateert dat uitdrukkelijk naar aanleiding van een vraag van den Voorzitter — de te volgen weg kan hem feitelijk niet veel schelen, als slechts een regeling wordt geschapen die een behoorlijk pensioen verzekert en met de eigenaardigheden van de positie der adressanten rekening houdt. Ook laat bet hem vrij koud, of de door hem bepleite regeling meer algemeen moet zijn of niet, Waarschijnlijk acht hij het, dat voor de in zeer bijzondere omstandigheden verkeerende ambtenaren van den dienst van het Kort Verslag wel steeds een speciale regeling zal noodig zijn". (De heer Snoeck Henkemans wijst daarbij echter op het'geval b.v. van de doktoren van de Rijksverzekeringsbank, die verscheidene jaren practijk moeten hebben bij aanstelling en dus in hetzelfde geval verkeeren, zonder dat voor hen ooit bijzondere maatregelen getroffen zijn.) Maar hij is tevreden als slechts een regeling wordt getroffen (meer algemeen of niet), die voldoende met de belangen van zijn dienst rekening houdt. Den besten vorm daarvoor te krijgen laat hij gaarne aan meer deskundigen over. De in het adres aangeduide wegen zijn z. i. slechts voorbeelden hoe het zou kunnen. Spreker legt ten slotte nog een memorie te dezer, zake over. Aldus door den gehoorde goedgekeurd. De Voorzitter, IS VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 19 Januari 1918, 's middags om 2i- uur, in het gebouw der Pensioenraden. Aanwezig' zijn alle leden, uitgezonderd met kennisgeving dr. TtJEKSMA. Tot het mondeling toelichten van de belangen van het personeel der archieven in zake de pensioenwetgeving zijn uitgenoodigd de heeren mr. P. A. N. S. van Meubs en mr. dr. J. C. Oveb.voob.de. Zij bespreken met namevvolgens hun persoonlijk te kennen gegeven verlangen 2 punten: 1°. De gevallen dat ambtenaren jaren vóór hun formeele aanstelling hebben gediend zonder aanstelling of met een . aanstelling van een daartoe onbevoegd gezag. Vooral ook het laatste komt voor. Vroeger werd men veelal aanvankelijk aangesteld door den betrokken Archivaris. Nog in 1904 achtte de Minister van Binnenlandsche Zaken dat correct. Later echter heeft de Pensioenraad verklaard, dat die benoeming niet was gedaan door het bevoegd gezag, zoodat de diensten niet konden medetellen. Met instemming heeft men nu het onlangs - ingediende wetsontwerp gezien dat strekt om dgl. jaren nog te doen medereken en. Spreker hoopt dat het spoedig wet zal worden. De Algemeene Rijksarchivaris heeft er 4 jaar lang op aangedrongen. De VooBziTTEE vermoedt dat inderdaad de door de sprekers bedoelde 19 archief-ambtenaren door het ontwerp zullen worden geholpen. De Kamer zal het ontwerp wel spoedig afdoen, Mocht men daaraan twijfelen, dan ware een adres aan de Kamer de aangewezen weg. Wat de ambtenaren bij de gemeentearchieven betreft, waarvan ook in dat geval enkele verkeeren — het bedoelde wetsontwerp helpt hen niet. De wet van 1913 regelt echter te hunnen aanzien uitdrukkelijk het geval, dat er door vóór 1913 aangestelden jaren zijn vervuld zonder formeele aanstelling. Dan kunnen bescheiden uit den tijd der dienstvervulling als bewijs gelden. Voor later aangestelden is bepaald een formeele aanstelling noodig. De gemeenten wisten dat; hebben zij geene aanstelling gegeven dan ligt het vermoeden voor de hand, dat zij'die menschen niet pensioengerechtigd wilden doen zijn. Een wettelijke aanvulling zal voor die groep dan niet zoo gemakkelijk te krijgen zijn. 2°. De bepalingen omtrent het recht op pensioen en het. bedrag daarvan. Verreweg het grootste deel van de Staats-, dienaren (daaronder begrepen die bij leger en vloot en in de/ koloniën) heeft op 55-jarigen leeftijd en eerder recht op pensioen. Alleen eene minderheid, onder wie de archivarissen, heeft eerst recht op pensioen op 65 jaar, tenzij bij invaliditeit, anders dan in Frankrijk b.v.,' waar de leeftijdsgrens 60 jaar is. Spreker meent, dat de ambtenaren daardoor hun geheele leven te veel gebonden zijn en op den duur den lust in het werk kunnen verliezen. Het is niet in het belang van den dienst, hen dan vast te houden door hen bij het nemen van ontslag alle recht op pensioen te doen verliezen. Dat geldt intusschen meer speciaal voor den intellectueelen arbeid, én in het bijzonder voor den arbeid der wetenschappelijke archief ambtenaren. Zij zijn gedurende'de bureau-uren g'eheel door hun ambtenaarswerk ingenomen, zoodat voor eigen wetenschappelijk onderzoek de tijd ontbreekt. Toch wordt dat van hen verwacht en zij wenschen ook niets liever ; zij hebben het materiaal voor de studie steeds vlak bij zich en hunkeren dikwijls naar meer gelegenheid tot bestudeering daarvan, maar de gelegenheid ontbreekt, tenzij zij hun ambtstijd willen besteden voor eigen wetenschappelijk onderzoek ten koste van het hun opgedragen archiefwerk. Daarvoor moet de gelegenheid worden geschapen door het mogelijk te maken dat men, als men wil, er op 55 jaar met pensioen uitgaat, om zich dan nog aan de wetenschap te wijden. Spreker bepleit dus geen verplicht ontslag op 55 jaar, maar een bevoegdheid, om dan ontslag te nemen met recht op een pensioen, in evenredigheid met de dienstjaren. Voor ieder jaar kan, als thans, Veo worden gegeven, maar het is van belang dat men, zonder invaliditeit te bewijzen, pensioen kan krijgen. Dat is ook van belang voor den dienst. Men vergete niet, dat een archivaris een zeer speciale betrekking heeft, die hem weinig geschikt maakt, naar andere betrekkingen over te gaan. Dwingt men hem nu, tot 65 jaar in dienst te blijven, dan zal hij niet zelden met weinig opgewektheid zijn taak vervullen, terwijl hij veel beter zijn roeping voor studie zou kunnen volgen en zijn plaats door een jonger ambtenaar laten innemen. Daarbij komt nog, dat het archiefwerk, in tegenstelling met wat het schijnt, wel degelijk een veel van het physiek eischende arbeid is. Men moet met allerlei zware en stoffige boeken omgaan, • heeft kans op het inademen van onzuivere lucht, en zelfs op infectie, waarvan spreker verschillende voorbeelden aanhaalt. Sommigen moeten b.v. ook oude gemeentearchieven ordenen, dikwijls op tochtige zolders, en dgl. Een feit is het dan ook dat een groot percentage zieken onder de archief ambtenaren voorkomt. Ook zenuw- en hartziekten komen veel voor. De onafzienbare hoeveelheid werk, die altijd overblijft, de nooit bestaande gelegenheid tot verpoozing, die bij andere ambten wel voorkomt, het op de zenuwen werkende arbeiden onder moeilijke omstandigheden, b.v. in verbleekte geschriften, waar de vergane stukke nbij het gebruik afvallen, de inspannende studie, die een zeer veel omvattende kennis (geschiedenis, staatsinrichting, muntstelsels, tijdrekenkunde, rechtswetenschap, wapenkunde enz.) vereischt, dit alles heeft een ongunstigen invloed op de zenuwen. Als men alleen het inspannende en gevaarlijke van het beroep in aanmerking neemt, blijken de wetenschappelijke archief betrekkingen in aanmerking te komen, om opgenomen te worden onder de betrekkingen welke op 55 jaar recht op pensioen geven. : ' Maar het recht op vroegere pensionneering staat toch ook niet alleen in verband met het feit, dat het lichaam eerder dan normaal door het werk slijt, maar het is ,ook soms te beschouwen als eene billijke vergoeding, voor de zware eischen, die gesteld werden. Dit] is ook het geval bij het archivariaat. De archivaris, die nu eens het werk van den gewonen ambtenaar verricht, dan weer dat van den geleerde, en niet zelden (als hij geheele dagen moet staan, loopen en sjouwen, of stoffige' en verfrommelde stukken zelf moet schoonmaken, uitvouwen en soms ook beplakken, of als hij 'door het vele wasschen van zijne vuile handen den geheelen winter gesprongen handen heeft) zich als een werkman voordoet — die met z'n werk buiten de groote maatschappij staat, die niet ontsnapt aan de natuurwet, dat de overmatige energie, die van hem voor z'n werk gevraagd wordt, aan zijn gezinsleven, als hij dat al kent, tot nadeel strekt, — hij' heeft alle recht, om een tegenprestatie voor deze schaduwzijden van zijn ambt te eischen. Overgelegd worden: ai. een brief van den Directeur der archieven te Parijs van 30 December 1915 'inzake de regelen voor de pensionneering der Fransche archief ambtenaren; b. een indertijd door eenige leden van de vereeniging van archivarissen in 'Nederland opgemaakt en aan het Bestuur doorgezonden request over de pensionneering. Dit request is - opgemaakt in 1913, toen de ambten werden bepaald die op 55°jaar recht op pensioen zouden geven. Het verzoek is toén niet verhoord. Laat men het thans èn in het belang der ambtenaren èn in dat van den dienst, nog eens nauwgezet overwegen ! Aldus goedgekeurd door de gehoorden. De Voorzitter, VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 19 Januari 1918, 's middags om 3 uur, in het gebouw der Pensioenraden. Aanwezig zijn alle leden, uitgezonderd met kennisgeving dr. Turksma. Tot mondelinge toelichting van het adres in zake de pensioenwetgeving, ingezonden door Mr. Dr. Salverda de Grave c.s. te 's Gravenhage is verschenen de heer M. G. de Bloeme. Naar zijne meening is het pensioen thans te laag. De regel wordt meer en meer, dat men er op 65 jaar uit moet. Op zich zelf is die regel niet kwaad, maar het lage pensioen van hoogstens 2/3 van de wedde, maakt dat men bij pensionneering te veel achteruitgezet wordt en daardoor wordt het scheiden vergald. De tijd van weggaan is daarom voor bijna alle ambtenaren een schrikbeeld. Men kan daaraan reeds iets doen, door de jaren boven 40 ook te dóen meetellen. Spreker meent dat er geen enkele reden is om die jaren niet mede te rekenen. Het zou niet voor allen verschil maken, maar wel voor velen, o. a. bij de departementen en dgl., die op 18 of 20 jaar in dienst komen. Men denke ook aan de militaire jaren, die veelal zijn volbracht door personen bij Posterijen, telegrafie, belastingen enz. Een tweede punt is het thans gestelde algemeene maximum van f 3000. Waarop berust dat? Voor de hooge ambtenaren is het uiterst onbillijk. Er is een al te groote marge tusschen wedde en pensioen, «die voor deze ambtenaren het pensioen dubbel hard maakt. Toen men indertijd dit maximum van f 3000 vaststelde, moge het voldoende zijn geacht, sedert geruimen tijd is door de veranderde waarde van het geld, f 3000 reeds niet redelijk meer. Eigenlijk is iedere dgl. grens verkeerd en ongemotiveerd. Wie f 5000, f 6000 of meer tractement heeft, kan bij terugzetting op f 3000 zonder eigen fortuin — hetgeen de overgroote meerderheid niet heeft — niet op betamelijke wijze in zijne behoeften voorzien. Spreker vreest niet, dat men, vervalt de grens, tot op hoogen leeftijd in dienst zal blijven. Tegen een sturen in die richting zal de algemeen doorgedrongen neiging om zelfs de meest krachtigen op 65 jaar den dienst te doen verlaten, wel waken. En men zal er gemakkelijker zelf uitgaan, als het pensioen hooger is. Op een vraag van Prof. Suyllng of het feit, dat overal in den vreemde een dgl. algemeene grens is, er niet op wijst, dat er toch veel voor te zeggen is en of dit het niet waarschijnlijk maakt dat met het Vervallen er van niet betrekkelijk groote financieele offers gepaard zouden gaan, antwoordt de heer de Bloeme, dat hij dit laatste niet gelooft, wijl er betrekkelijk weinig boogbezoldigde ambten zijn. Daartegenover wordt echter op de groote gemeenten gewezen, met haar veelal hoogbezoldigde burgemeesters en bedrijfsdirecteuren. De heer de Bloeme merkt nog op, dat de zaak urgent is, met het oog op hen, die eiken dag gepensionneerd worden. Hij gèeft echter toe, dat een afzonderlijk aan de orde stelling van dit punt wel op bezwaren zal stuiten. Aldus goedgekeurd door den gehoorde: Voorzitter, V VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 26 Januari 1918, 's morgens om lö£ uur, in het gebouw van het Departement van Justitie. Aanwezig; zijn alle leden, uitgezonderd dr. Tueksma. Tot liet mondeling toelichten zijner schriftelijke wenschen ih zake het pensioenwezen is uitgenoodigd de heer P. W. Sachse, die de wenschelijkheid betoogt, dat tijdelijke diensten, verricht krachtens eene ministerieele benoeming, doch niet betaald uit de Staatsbegrooting, bij de berekening der pensioenen in aanmerking zullen kunnen komen. De Voorzitter, de heer Von Weileb, gelooft, dat de gevallen, welke de heer Sachse bedoelt, niet veel zullen voorkomen ; indien de bedoelde diensten uit de Staatsbegrooting worden betaald, is t/o van het geldig maken dier diensten voor pensioen, door de wet' voorzien. De heer Sachse wijst er op, dat zijne verrichtingen indertijd niet uit de Staatsbegrooting, doch uit de Indische geldmiddelen werden gekweten, spreker meent, dat deze gevallen nu niet zóó zeldzaam zijn en dat de billijkheid in ieder geval medebrengt, dat dergelijke diensten met pensioen worden vergolden. De Voobzitteb vestigt er*de aandacht op, dat de wet alleen die diensten voor inkoop vatbaar heeft verklaard, die op zich zelve ook aanspraak op pensioen geven, het systeem der wet t/o dezer kwestie zou dus moeten veranderd worden. De heer Sachse acht dit b.v. mogelijk door eene wijziging van artikel 2 der Burgerlijke Pensioenwet, het is, naar spreker's meening, een billijke eisch, dat diensten, op welke wijze ook, aan den Staat bewezen, inkoopbaar zijn. De Voobzitteb wijst er op, dat deze kwestie, voorzoover ze den heer Sachse e. a. betreft, niet zóó billijk zou zijn te achten; aan deze belanghebbenden is in .1907 de gelegenheid gegeven, om burgerlijk ambtenaar te worden, waarvoor lij zich eene korting moesten laten welgevallen, zij hebben toen echter de voorkeur er aan gegeven tijdelijk te blijven, om niet onder die kortingsbepalingen te vallen. De heer Sachse wil dit gaarne toegeven, doch wijst er op, dat door de lage salarissen, de bedoelde korting vrijwel niet te betalen was, men had dan niet genoeg inkomen overgeihouden, om te Amsterdam te kunnen leven. Hoewel men dus theoretisch die diensten kon inkoopen, liet de practijk dit niet toe. Ten slotte zou spreker gaarne er op willen aandringen, dat de maximum pensioenen, thans f 3000 bedragende, werden verhoogd. De gehoorde persoon heeft later verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, o- VERGADERING Tan de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 26 Januari 1918, 's morgens om 11 uur, in het gebouw van het Departement Tan Justitie. Aanwezig zijn alle leden. Tot het mondeling toelichten zijner schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de heer O. Jelsma te Rijswijk, die gaarne zou zien, dat provinciale diensten uit de provinciale begroeting betaald, in aanmerking zullen komen bij de berekening van de pensioenen, wanneer die diensten later door burgerlijke diensten zijn gevolgd. Spreker vindt het vreemd, dat de griffieambtenaren bij de provincie wel, de waterstaatsambtenaren echter geene burgerlijke ambtenaren zijn en wijst er voorts op, dat, indien men eerst bij de gemeente en later bij het Rijk werkzaam is geweest, de gemeentelijke diensten bij de berekening van het pensioen in aanmerking gebracht kunnen worden, terwijl dit, met betrekking tot aan de Provincie bewezen diensten, niet het geval is. Spreker meent, dat bovendien de Provincie een gewichtiger orgaan is dan de Gemeente'en dat de provinciale ambtenaren dus zeker niet bij de gemeenteambtenaren achtergesteld behooren te worden. Vele collega's van spreker, alsook andere provinciale waterstaatsambtenaren, die in hetzelfde geval verkeerén of kunnen komen te verkeeren, hebben aan spreker verzocht, ook uit hun naam op de bestaande onbillijkheid te wijzen. Nadat de Voobzitteb,, de heer Von Weileb, er op heeft gewezen, dat de griffieambtenaren bij de provincie uit de Staatsinkomsten worden betaald en daarloor burgerlijke ambtenaren zijn en nadat hij den heer Jelsma heeft toegezegd, dat de kwestie door de Staatscommissie in ernstige overweging zal worden genomen, wordt de bijeenkomst gesloten. , De gehoorde persoon heeft nader verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, s> VERGADERING Yan de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 26 Januari 1918, 's morgens om Ui uur, in het gebouw van het Departement van Justitie. Aanwezig- zijn alle leden. Tot het mondeling toelichten zijner schriftelijke wenschen, inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de heer J. Koene te Leiden, die er op wijst, dat hij in 1889 werd aangesteld door den toenmaligen conservator dr. Pleyte, derhalve zonder eene formeele aanstelling door iemand, die niet tot aanstellen was bevoegd. Dr. Pleyte handelde echter in opdracht van den directeur, den heer C. Leemans, die eene voorloopige aanstelling mocht verleenen. Spreker heeft zich, in verband hiermede, in 1905 tot het Departement van Binnenlandsche Zaken gewend, waar hij werd verwezen naar de afdeeling Comptabiliteit, aan die afdeeling liet spreker z'n officieuse aanstelling achter en heeft er verder niets van gehoord. Spreker doet opmerken, dat talrijke ambtenaren in dezelfde omstandigheden verkeeren en zou gaarne zien, dat de gelegenheid werd gegeven die vroegere diensten in te koopen, ten einde ze geldig te maken voor pensioen. De Voorzitter, de heer Von Weiler, kan aan spreker mededeelen, dat een wetsontwerp, die materie regelende, reeds bij de Tweede Kamer is ingediend. Dit ontwerp betreft Speciaal eene regeling voor het verleden, in het vervolg zal streng op het overleggen van eene aanstelling worden gelet. De bijeenkomst wordt dan gesloten. De gehoorde persoon heeft later verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, i« VERGADERING Tan de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 26 Januari 1918, 's morgens om 12 uur, in het gebouw van het Departement van Justitie. Aanwezig- zijn alle leden. Tot het mondeling toelichten van schriftelijke wenschen, inzake het pensioenwezen, zijn uitgenoodigd de regenten van het gast-- en weeshuis te Weespaan deze uitnoodiging is gevolg geven door de heeren Schoenmaker en van den Akker, die gaarne zouden zien, dat diensten, bewezen aan gemeentelijke instellingen in aanmerking zullen kunnen komen voor vergelding met pensioen. De Voorzitter, de heer Von Weiler doet opmerken, dat artikel 2A sub b der pensioenwet Gr. A. '13, onder gemeenteambtenaren verstaat hen, die bij de wet als zoodanig worden aangemerkt; spreker kan mededeelen, dat eene wet, regelende deze materie, gereed ligt. De heer Schoenmaker zegt dank voor dit verblijdende bericht, hij vestigt er echter de aandacht op, dat de vader m moeder van het weeshuis door ouderdom en ziekte gaarne ontslag zouden willen verzoeken en vraagt daarom, of aan de te verwachten wet eene terugwerkende kracht zal worden toegekend, omdat anders genoemde belanghebbenden er wellicht niet meer van zullen genieten. Mocht dit wet niet te lang cp zich laten wachten, dan zouden belanghebbenden nog eenigen tijd m dienst kunnen blijven, ten einde van de bepalingen te kunnen profiteeren. De Voorzitter kan hieromtrent geen positieve toezeggingen doen, hij gelooft echter wel, dat de kans bestaat op eene spoedige indiening der wet. Van terugwerkende kracht dier wet zal echter tóch niets komen; het is daarom beter den vader en moeder te bewegen nog eenigen tijd in functie te blijven. De bijeenkomst wordt hierna gesloten. De gehoorde personen hebben later verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, ^VERGADERING yan de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 26 Januari 1918, "s middags om 2 uur, in het gebouw van het Departement van Justitie. Aanwezig zijn alle leden. Tot het mondeling toelichten harer schriftelijke wenschen inzake hét pensioenwezen wordt gehoord mejuffrouw L. M. Scheick te Amsterdam. Deze verzoekt in een geval als het hare, bepaalde dienstjaren als zijdelingschen Staatsdienst te mogen inkoopen. Haar vader was bode bij de inspecteurs der belasting, in het Oost-Indisch Huis te Amsterdam. Na diens overlijden werd haar moeder met die functie belast, met de bepaald uitgesproken bedoeling echter dat de dochter de feitelijke werkzaamheden zou waarnemen. Die toestand heeft plm. 9 jaar geduurd. Sinds 4 jaar is zij nu ook formeel met de functie belast. Zij heeft toen een directe Rijksaanstelling gekregen. Door den Vóöbzitter gevraagd, zegt de betrokkene dus 2 wenschen te hebben: 1°. dat de staat van diensten, die als zij delingsche dienst in aanmerking zullen komen, wordt aangevuld met de betrekking van bode bij het O.-I. Huis te Amsterdam; 2°. dat bij haar pensioen mogen worden goedgekeurd de 9 jaar, dat die betrekking werd vervuld formeel door haar moeder, maar feitelijk door haar. Aldus goedgekeurd door de gehoorde. De Voorzitter, U VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 26 Januari 1918, 's middags om 2& uur, in bet gebouw van het Departement van Justitie. Aanwezig; zijn alle leden. Tot het mondeling toelichten zijner schriftelijke wenschen, inzake het pensioenwezen, wordt gehoord de heer F. R. N. Hoogettdoobn te 's Bosch. Deze is thans teekenaar der domeinen. Van 1 Februari 1879—1 Augustus 1883 was hij tijdelijk teekenaar bij het domeinbestuur; deze jaren werden in 1901 ingekocht. Van 1 Augustus 1883—1 October 1894 was hij eveneens tijdelijk werkzaam als opzichter-teekenaar bij den provincialen waterstaat in Drente. Vervolgens was hij van 1 October 1894 tot heden in vasten Staatsdienst als teekenaar der Domeinen. Hij zou nu wenschen dat de jaren van provincialen dienst zouden kunnen worden ingekocht. Hetzij dat die zouden worden beschouwd als zij delingschen Staatsdienst — hetgeen wellicht zou zijn te verdedigen doordat de provincie haar inkomsten slechts trekt uit opcenten op Rijksbelastingen — hetzij dat ze op één lijn worden gesteld met b.v. gemeentelijke diensten. Naar aanleiding van een opmerking van den Voorzitter geeft hij toe, dat de laatste weg wellicht de voorkeur zou verdienen. Echter zouden dan ook tijdelijke diensten moeten kunnen worden ingekocht. Aldus goedgekeurd door den gehoorde. De Voorzitter, 13 ^VERGADERING Tan de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake bet burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 26 Januari 1918, 's middags om 9 uur, in het gebouw van het Departement van Justitie. Aanwezig zijn alle leden. Tot het mondeling toelichten zijner schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen wordt gehoord de heer A. J. Donhtjyzen, te Rotterdam. Deze is gepensionneerd vóór 1908, en dus vóór dat de werking van de Pensioenwet voor zij delingschen Staatsdienst 1912 zich kon doen gelden. Hij heeft echter van 1884—1892 indirect in Staatsdienst gewerkt, waarvan 4 jaar na zijn 18de levensjaar. Zijn wensch is nu, dat die 4 jaar in aanmerking zullen worden gebracht voor inkoop, in verband waarmede zijn pensioen alsnog zou moeten worden verhoogd. Die verhooging zou — aldus de gehoorde — eerst van een later tijdstip af behooren te gelden, en dus b.v. niet behooren terug te werken tot het oogenblik waarop zijn pensioen inging. Anders zou ook de inkoopsom te groot worden en de last deswege op het pensioen te zwaar worden. De Voobzitteb, zegt, dat het wel bezwaar zal hebben, om een dergelijke regeling te maken voor hen, die bij het ontstaan van de wet op den zij delingschen Staasdienst reeds gepensionneerd waren. Die wet werkte wel terug tot 1908, maar dat is een.gevolg van het feit, dat van dat jaar af reeds uitzicht op haar totstandkoming was gegeven. Intusschen zal de wensch worden overwogen. In de tweede plaats brengt de gehoorde nog ter sprake den wensch, o. a. in zijn vakblad herhaaldelijk geuit, om hen, die geen gebruik hebben gemaakt van een voor hen bestaan hebbend recht tot inkoop van zij delingschen dienst, daartoe alsnog gelegenheid te geven. De Voorzitter betwijfelt of er wel dergelijke personen zijn, die van hun bevoegdheid tot inkoop niet hebben geweten — de administratie heeft hen juist op het punt der zij delingsche diensten steeds ingelicht — en vraagt of men niet veeleer te doen heeft met personen, die spijt hebben gekregen van hunne indertijd gedane keuze. Aldus goedgekeurd door den gehoorde. De Voorzitter, ^VERGADERING Tan de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake bet burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 26 Januari 1918, "s middags om 3£ uur, in het gebouw van het Departement van Justitie. Aanwezig1 zijn alle leden. Tot het mondeling toelichten zijner schriftelijke wenschen, inzake het pensioenwezen, wordt gehoord de heer Th. H. Hippe te 's Gravenhage. Deze is van 1896—1903 tijdelijk — krachtens een doorloopende aanstelling — als portier werkzaam geweest bij het Rijksziekenhuis te Leiden, en daarna als gemeentelijk agent van politie te 's Gravenhage. Hij wenscht nu, dat ook in een dergelijk geval, waarin de. tijdelijke Rijksdiénst wordt gevolgd door ffemeentedieiist, inkoop van den eerstbedoelden tijd mogelijk wordt gemaakt, evenals wanneer hij was gevolgd door Rijksdienst. Hij meent dat daarvoor uit een oogpunt van billijkheid veel is te zeggen. De Voobzitteb. zegt overweging toe. De gedachte van het tegenwoordige stelsel is overigens dat een tijdelijke Rijksdienst, om voor het pensioen van kracht te kunnen worden, moet zijn gevolgd door een vasten dienst bij het Rijk. Intusschen, dat kan misschien worden veranderd. Aldus goedgekeurd door den gehoorde. De Voorzitter, 14 VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Zaterdag 26 Januari 1918, 'smiddags om 4 uur, in het gebouw Tan het Departement Tan Justitie. Aanwezig zijn alle leden. Tot het mondeling toelichten zijner schriftelijke wenschen in zake het pensioenwezen, wordt gehoord dr. C. J. Enklaak, te 's Gravenhage. Deze is eerst ± 2f jaar tijdelijk assistent geweest te Utrecht. Daarop van 24 September 1906 leeraar aan de Rijks H.B.S. te den Bosch, en van 1 November 1906 tevens tijdelijk leeraar aan het gymnasium aldaar. Met 1 September 1910 werd hij leeraar aan de H. B. Scholen met 5-j. cursus te 's Gravenhage, waarbij een enkele pensioensgrondslag werd vastgesteld. Later werd zonder eenige verandering in de betrekking], waarbij steeds aan 2 scholen werd les gegeven, de enkele pensioensgrondslag in eene dwbbele veranderd, alsof het 2 betrekkingen waren, die hij volgens eene latere opvatting zou bekleeden. Dat is zeer nadeelig voor hem, daar nu zijn vroegere diensttijd slechts zal in aanmerking komen bij één der betrekkingen, en dus eventueel naar een lageren grondslag zal worden medegerekend. Hij kan wel toegeven dat dergelijke diensten slechts éénmaal in aanmerking kunnen komen en zou daarom den enkelen pensioensgrondslag hersteld willen zien. Hij zou wenschen, dat b.v. bij algemeene maatregel van bestuur, werd bepaald, dat leeraren bij het M. O. in een bepaalde (groote) gemeente aangesteld, doch aan meer gelijksoortige scholen werkzaam, zouden worden geacht slechts één betrekking te bekleeden, met als enkelen pensioensgrondslag, de gezamenlijke wedde van hun arbeid aan de verschillende scholen. Dat zou met den feitelijken toestand overeenkomen, daar dgl. leeraren metterdaad niet twee van elkaar onafhankelijke betrekkingen vervullen, maar slechts één betrekking, die alleen op verschillende plaatsen werk geeft. Zij kunnen b.v. ook niet bedanken voor het werk aan één school. In zoover is de toestand daar anders dan wanneer men b.v. aan een gymnasium en een H. B. S. les geeft. In de tweede plaats wordt de vraag besproken, in hoever de eigenlijke aanstelling van den gehoorde hem recht geeft op een gezamenlijken grondslag of niet. De Pensioenraad wilde geen inlichtingen geven; de vorige wethouder van onderwijs meent, dat de zaak in orde is, maar spreker is er niet geheel gerust op. Het blijkt, dat de aanstelling op twee gedachten hinkt. Spreker is aangesteld om les te geven aan de H. B. Scholen in de gemeente, doch om werkzaam ie zijn aan de scholen aan de Stadhouderslaan en de Waldeck Pyrmontkade. De Voorzitter, en andere leden, zouden overhellen naar de meening, dat bij een dergelijke aanstelling — en men moet zich in zaken als deze wel houden aan het "formeele stuk — sprake is van twee betrekkingen, waarin dus twee grondslagen moeten worden vastgesteld. Men zal dat kunnen voorkomen door de redactie te veranderen*, b.v. door aan te stellen als leeraar bij bet M. O. te 's Gravenhage; of: als leeraar aan de hoogere burgerscholen aldaar, zonder in de aanstelling de scholen te noemen of iets dergelijks. Intusschen is dat een zaak, die de belanghebbende met het gemeentebestuur in orde moet zien te maken. Voorts blijkt uit de mededeeling van den Voorzitter, dat de Pensioenraad en de Minister wel steun willen verleenen aan een streven om in gevallen als dit slechts één betrekking aan te nemen. Echter moet dat niet op den tekst der aanstelling afstuiten. Is die onjuist dan kan ook de Minister of de Pensioenraad er niets aan doen. De belanghebbende vraagt nog hoe de jaren als tijdelijk assistent kunnen worden ingekocht. Geantwoord wordt, dat daarvoor geen request behoeft te worden ingezonden. Het gaat van zelf. De betaling begint echter volgens art. 1 der wet eerst als het wegens de eerste vaste aanstelling verschuldigde geheel is aangezuiverd. Het best zal zijn, als de gehoorde eens informeert bij gemeente of pensioenraad, hoe het daarmede staat. Aldus goedgekeurd door den gehoorde. De Voorzitter, t 15 ^VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag 1 Februari 1918, 's morgens om 10| uur, in het gebouw der Pensioenraden. Afwezig- met kennisgeving de heeren Mulder, Trip en Zeilmaker. Tot het mondeling toelichten zijner schriftelij ké wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de Bond van Technische Ambtenaren in vasten dienst der gemeente VGravenhage, welke bond door drie bestuursleden is vertegenwoordigd. Opgemerkt wordt door deze heeren, dat de technische ambtenaren veelal verschillende tijdelijke dienstjaren kunnen aanwijzen, die niet "door een vaste aanstelling onmiddellijk zijn gevolgd, men is bijv. eenigen tijd werkzaam geweest als tijdelijk ambtenaar bij den provincialen waterstaat, vervolgens bijv. 1 jaar elders in functie, daarna wederom tijdelijk in provincialen dienst en ten slotte in vasten gemeentedienst. De tijdelijke dienst, die onderbroken is komt nu niet in aanmerking bij de berekening van een eventueel te verleenen pensioen. Zoo zijn ook tijdelijke diensten, bewezen bij den Rijkswaterstaat, al of niet gevolgd door vaste ge'meentelijke diensten, voor de belanghebbenden verloren. Het is daarom, dat requestranten verzoeken het daarheen te willen leiden, dat genoemde tijdelijke dienstjaren,, welke thans niet medetellen voor bet eventueel te verleenen pensioen, alsnog hetzij door inkoop of op welke wijze ook, voor het pensioen kunnen worden medegerekend. Er wordt op gewezen, dat de technici vaak in verschillende dienstbetrekkingen overgaan, om ervaring op te doen en veelal eerst op lateren leeftijd eene vaste aanstelling verwerven, doordat de gemeentebesturen practisch ontwikkelde menschen verlangen. Het is op deze wijze bij de gemeentewerken vrijwel onmogelijk om maximum pensioen te verkrijgen, terwijl het medetellen der genoemde tijdelijke diensten dit bezwaar voor de komende ambtenaren niet zal ondervangen. De Bond zou dus gaarne bepalingen willen zien opgenomen, waardoor na 30 dienstjaren vol pensioen zou kunnen worden verworven. Voorts zag men gaarne bepaald, dat men op 60-jarigen leeftijd den dienst met pensioen zal kunnen verlaten, doch dat men op 65-jarigen leeftijd daartoe kan worden genoodzaakt. Het bestuur van den Bond heeft later verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, i, VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenvrezen, on Vrijdag i Februari 1918, 's morgens om Ui uur, in het gebouw der Pensioenraden. Afwezig met kennisgeving de heeren Mulder, Trip en Zeilmaker. f^t'-i' Tot het mondeling toelichten harer schriftelijke wenschen in zake het pensioenwezen is uitgenoodigd de vereeniging van inspecteurs der invoerrechten en accijnzen, welke vereeniging vertegenwoordigd is door den heer A. Volkmaars te Rotterdam. Deze wijst er op, dat in het dienstvak, hetwelk hij vertegenwoordigt, ambtenaren door bijzondere omstandigheden eerder ongeschikt zijn voor de verdere waarneming hunner betrekking dan in andere takken van dienst. Hiermede is in de bestaande pensioenwet wel is waar rekening gehouden, doordat aan sommigen der genoemde ambtenaren de gelegenheid werd geopend om op 55-jarigen leeftijd pensioen te verwerven, doch deze gelegenheid was min of meer fictief, omdat aan dat vervroegde ouderdomspensioen niet tevens een verhoogd pensioen werd verbonden. Spreker wijst er op, dat het practisch onmogelijk is, om op 55-jarigeu leeftijd maximum pensioen te verwerven, zoodat ook na 't bereiken van dien leeftijd vele ambtenaren bij de belastingen in dienst blijven, hetgeen spreker niet in 't belang acht van den Staat. Voorts vestigt spreker er de aandacht op, dat de inspecteurs niet genoemd zijn onder hen, die op 55-jangen leeftijd recht hebben op pensioen,- doch spreker meent te mogen verwachten, dat dit in de nieuwe wetgeving wel het geval zal zijn, omdat de nieuwe belastingwetgeving zóó veel van deze ambtenaren vergt; indien zij bet Staatsbelang inderdaad behoorlijk willen dienen, moeten zij strijdbaar zijn. Men kan bij de beoordeeling der aangiften den strijd al dan niet aanvaarden, zoodat men de drukte en 't bezwaar aan het werk verbonden voor een goed deel in eigen hand heeft, Begrijpelijk is, dat de vereischte van den 65-jarigen leeftijd niet gunstig kan werken met 't oog op het Staatsbelang, pp dien leeftijd mist men den vereisen ten strijdlust, Spreker wijst er op, dat de inspecteurs de wenschelijkheid toegeven, dat zij, bij het bereiken van een bepaalden leeftijd, gedwongen worden hunne betrekking neer te leggen, doch zij willen daaraan niet de mogelijkheid verbonden zien, om, zooals thans soms geschiedt, en waarschijnlijk in den toekomst meer zal gebeuren daarbij genoodzaakt te worden eene benoeming tot ontvanger te accepteeren, een ambt, dat niet alle inspecteurs begeeren, omdat 't feitelijk eene degradatie zij 't dan ook niet eene financieele — inhoudt. Daarnaast moest dus de keuze open blijven om den dienst met vol pensioen te verlaten en hiervoor moest de nieuwe pensioenwet de gelegenheid openen. Ten slotte vestigt de heer Volkmaahs niet in zijne qnaliteit van voorzitter der inspecteursvereeniging, maar als algemeen belangstellende in zijn dienstvak er nog de aandacbt op, dat in de bestaande pensioenwet d'e verificateurs-kommiezen op 55-jarigen leeftijd aanspraak hebben op pensioen. "Worden zij echter,bevorderd tot controleur, dan is dat recht daarvoor verloren. Dat is, naar sprekers meening, onbillijk, temeer, waar de beide functies terreinwerkzaamheden vereischen. Bovendien wordt de keuze voor 't ambt van controleur der invoerrechten en accijnzen op deze wijze zeer beperkt. Ofschoon deze kwestie slechts op weinige ambtenaren betrekking heeft, heeft spreker ei- toch de aandacht op willen vestigen. Nadat de Voorzitter overweging der wenschen heeft toegezegd en heeft doen opmerken, dat de, door den heer Volkmaars besproken, degradatiekwestie eene interne aangelegenheid is, die moeilijk in eene pensioen wetgeving zal zijn te regelen, wordt de bijeenkomst gesloten. De gehoorde persoon heeft later verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, j\ VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag " 1 Februari 1918, 's morgens om llf uur, in het gebouw der Pensioenraden. Afwezig met kennisgeving de heeren Mulder, Trip en Zeilmaker. Tot het mondeling toelichten harer schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de Centrale van vereenigingen van personeel in 's Rijks dienst. De heer F. Perdok, die centrale vertegenwoordigend, wijst er op, dat door zijne vereeniging het pensioenbegrip op andere grondbeginselen wordt ontwikkeld dan door de pensioenvereeniging. Zijne vereeniging gaat uit van het standpunt, dat de Regeering een onderhoudsplicht tegenover de ambtenaren op zich moet nemen, die verder moet gaan dan tot dusver is geschied. Deze plicht behoort zich nl. ook uit te strekken tot den toestand, waarin men komt te verkeeren, nadat men ambtenaar is geweest; daaruit vloeit voort, dat een ambtenaar als pensioen niet minder mag ontvangen dan het laatst door hem genoten salaris, omdat de gepensionneerde met z'n gezin niet minder en soms zelfs meer noodig heeft dan toen hij nog in dienst was. De ambtenaar is niet in staat geweest iets over te leggen, heeft een zekeren staat gevoerd en behoort dien te kunnen behouden. Aangezien echter sommige ambtenaren door hunne functie een hoogeren staat moeten voeren vóór dan na hunne pensionneering, acht de Centrale het gewenscht een maximumgrens van f 4000 te stellen. In de tweede plaats acht de Centrale het noodig, dat de pensioenen premievrij zullen worden verleend; aangezien de Staat een onderhoudsplicht op zich neemt, is de tegenwoordige regeling van premieheffing slechts eene, geld kostende, administratieve maatregel. Voorts wijst de heer Perdok er op, dat verschillende, door de ambtenaren genoten emolumenten nog niet in de pensioengrondslagen worden opgenomen (b.v. uniformkleeding en vrije geneeskundige behandeling bij ambtenaren der gevangenissen), hetgeen onbillijk voorkomt. In de vierde plaats dringt de Centrale aan op verlaging van den leeftijdsgrens van 65 jaar, ook het belang van den Staat brengt mede, dat de ambtenaren op 55- of 60-jarigen ouderdom pensioengerechtigd zijn. Daarnaast behoort de gelegenheid te worden gegeven aan enkele groepen van personen om eerder pensioen te verwerven, nl. aan die ambtenaren, die speciaal voor hun arbeid op enkele ledematen zijn 'aangewezen, waarbij zich dan tevens een andere maatstaf voor de pensionneering behoort aan te sluiten. De beer Perdok bepleit vervolgens afschaffing van den 10-jarigen wachttijd, omdat de onderhoudsplicht van den 'Staat dadeliik bij de indiensttreding aanvangt. Vooral wan- 17 neer eene voorafgaande keuring voorop staat, kan de gemeenschap, die de volle krachten van hare ambtenaren vraagt, ook zorgen voor dadelijke pensionneering als die ambtenaren ongeschikt worden. Voor ziekten, die bij eene keuring niet altijd te constateeren zijn, b.v. epilepsie, zou eene aparte regeling zijn te treffen. In de zesde plaats wijst spreker er op, dat de „wet voor zij delingschen Staatsdienst 1912" niet alle zij delingsche diensten omvat. Zoodanige diensten behooren steeds bij de berekening der pensioenen in aanmerking te komen; indien de belanghebbende die diensten aan het Rijk bewijst, behoort hem eene aanstelling te worden verstrekt, waarop bij zich kan beroepen. Als zevende punt bespreekt spreker het geval, dat de ambtenaar, ten gevolge van den dienst, wordt afgekeurd, doch dat het gebrek, met de wet in de hand, niet als in. en door den dienst ontstaan, kan worden beschouwd. Spreker, wederom zich op het principe van onderhoudsplicht stellende, meent dat dan toch een invaliditeitspensioen moet worden verleend; overeenkomstig de regelen, bij de Rijksverzekeringsbank bestaande, acht spreker gewenscht, dat een tabel wordt opgemaakt, waarin verschillende graden van ongeschiktheid moeten zijn opgenomen. In de wet worden dan twee grondslagen van pensionneering vastgelegd, één naar dienstjaren en één naar invaliditeit. In de achtste plaats meent spreker's vereeniging dat de tijd van ziekteverlof en wachttijd niet van den diensttijd mag worden afgetrokken. Voorts bepleit spreker de uitbetaling van het zg. sterf tekwartaal na de pensionneering, opdat de ambtenaar niet plotseling voor eene vermindering van inkomen wordt ge- ■ steld, waarbij zich de wensch tot maandelijksche uitbetaling der pensioenen aansluit. Ten slotte deelt de heer Pebjjok mede, dat de Centrale gaarne na een bepaald aantal jaren telkens eene herziening der pensioenen zou zien, die dan echter nooit op een lager bedrag zouden mogen worden vastgesteld dan de eenmaal verleende. Met betrekking tot het weduwen- en weezenpensioen zijn de wenschen de volgende: 1°. premievrij pensioen, berustende op den onderhoudsplicht van den Staat; 2° de tegenwoordige pensioenen zijn te laag. De Oentrale meent dat het weduwenpensioen minstens 50 pet. van het laatste salaris zal moeten bedragen tot een minimum bedrag van f 300 en een maximum van f 2000, terwijl de kinderpensioenen behooren te worden vastgesteld, voor het 1ste kind op 8 pet., voor het 2de kind op 7 pet., het 3de op b pet., het 4de op 5 pet. en het 5e (of meer) op 4 pet In de derde plaats is de heer Pebjjok van oordeel dat de • weezenpensioenen thans treurig zijn geregeld; indiende ouders beide overleden zijn, zijn de kinderen aan de liefdadigheid overgeleverd. Spreker meent, dat ook de kinderen, na t overlijden der ouders, niet genoodzaakt mogen worden een minderen staat te voeren en zou daarom m overweging willen o-even te bepalen, dat indien 5 of meer kinderen achterblijven, loor hen 60 pet. van den pensioensgrondslag wordt ontvangen, door 4 kinderen 54 pet., door 3 kinderen 47 pet., door 2 kinderen 39 pet., door 1 kind 30 pet. Voorts acht spreker het gewenscht, dat de weezenpensioenen op 18-jarigen leeftijd vervallen met evenredige vermindering- bij het bereiken van dien leeftijd door ieder kind. Spreker meent, dat de leeftijd van 18 jaar misschien wat te laao- is gesteld, doch een grens moet aangenomen worden. In de vijfde plaats bepleit spreker ook voor deze pensioenen maandelijksche uitbetaling en de uitbetaling van een sterftekwartaal, als de ouders overleden zijn. Ten slotte wijst spreker er op, dat indien eene weduwe hertrouwt, het pensioen wordt verloren (e™nf>° blJ ding van 't huwelijk bij rechterlijk vonnis). De Centrale wenscht dat indien die weduwe wederom huwt met een nietamhtenaar, dat zij dan, bij overlijden van haren 2den echtgenoot, wederom in het genot van het pensioen zal worden hersteld. Spreker brengt een woord van dank voor de gelegenheid hem verschaft, om de wenschen mondeling toe te lichten en wijst er op, dat met die wenschen instemming is betuigd, o. a. door de katholieke vereeniging, terwijl spreker gerechtigd is te verklaren, dat ook het Bestuur der Pensioenvereeniging aan hare leden zal voorstellen deze wenschen tot de hare te maken. Aldus later goedgekeurd door het Bestuur der gehoorde vereeniging. De Voorzitter, 18 VERGADERING . ran de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag 1 Februari 1918, 's middags om 1-J uur, in hét gebouw der Pensioenraden. Afwezig met kennisgeving de heeren Mulder, Trip en Zeilmaker. Tot het mondeling toelichten van schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de bond van deurwaarders der gemeentebelastingen in Nederland. De drie heeren, die dezen bond vertegenwoordigen, zeggen allereerst dank voor de, hun geboden, gelegenheid om hunne wenschen nader toe te lichten en wijzen er vervolgens op, dat de deurwaarders bij de gemeentebelastingen, gaarne, evenals hunne collega's bij de rijksbelastingen, aan wie die gelegenheid is geopend, de dienstjaren in zij delingschen dienst, b.v. als particulier klerk op een rijkskantoor, doorgebracht, in aanmerking zouden zien gebracht bij de berekening der, hun eventueel toe te kennen, pensioenen. Zoowel de Rijks- als de gemeentedeurwaarders zijn grootendeels voortgekomen uit de particuliere klerken; de als zoodanig doorgebrachte dienstjaren kunnen door de Rijksdeurwaarders als zij delingsche diensten door het betalen van een inkoopsom pensioen geldig worden gemaakt, welke mogelijkheid ook de gemeentedeurwaarders gaarne zouden wenschen. Ter illustreering van het h. i. onbillijke in de bestaande bepalingen worden een drietal zich voordoende gevallen genoemd, waarbij de ten opzichte van de betrokken ambtenaren volkomen gelijkwaardige zij delingsche diensten slechts door een dier drie ambtenaren ingekocht konden worden. De genoemde gevallen waren de volgende: A. was particulier klerk bij een ontvanger van 's Rijksbelastingen en werd daarop benoemd tot deurwaarder der gemeentebelastingen. B. was particulier klerk en vervolgens Rijksklerk bij 's Rijksbelastingen. Hij wordt, vóórdat de wet tot regeling van den inkoop van zijdelingscheo diensten tot stand kwam, benoemd tot Deurwaarder der Gemeentebelastingen en kan nu evenmin als A zijne zij delingsche diensten inkoopen. C. was evenals B particulier klerk en ververvolgens Rijksklerk. Hij verzocht zijne zijdelingsche diensten te mogen inkoopen en werd, hangende dit verzoek, benoemd tot deurwaarder der Gemeentebelastingen. Op het verzoek werd gunstig beschikt, zoodat C, in tegenstelling met A en B gerechtigd bleek, deze zijdelingsche diensten, die voor elk hunner toch volkomen dezelfde waren, in te koopen. Voorts wordt er op gewezen, dat de Rijksdeurwaarders, die vrijwel dezelfde werkzaamheden verrichten als de gemeente-deurwaarders, zijn opgenomen onder de categorieën, aan welke op 55-jarigen leeftijd recht op pensioen is toegekend ; ook de gemeentedeurwaarders zouden gaarne voor deze vroegere pensionneering in aanmerking komen. Deze laatste wensch wordt intusschen met eenigen schroom uitgesproken, omdat de gemeentedeurwaarders op de vervulling er van minder prijs zouden stellen, indien daaraan niet tevens de mogelijkheid werd verbonden om na 30 dienstjaren het volle pensioen te verkrijgen. Ook van dezen wensch springt de billijkheid in het oog. Het Bestuur van den Bond heeft nader verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, V VERGADERING van de Subcommissie, geTormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag 1 Februari 1918, 's middags om 2 uur, in het gebouw der Pensioenraden. Afwezig met kennisgeving de heeren Mulder, Trip en Zeilmaker. Tot het mondeling toelichten harer schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen, is uitgenoodigd de Nederlandsche Maatschappij tot behartiging der belangen van vrouwelijke verloskundigen, welke is vertegenwoordigd door de dames de Kadt uit Vlaardingen en Lunet—Helsdingen uit Rotterdam. Zij deelen mede, dat de vroedvrouw uit de gemeentekas dóórgaans geen hooger salaris ontvangt dan f 250 a f 300. In den laatsten tijd wordt het soms pl.m. f 100 meer, maar ook dan nog blijft het gemeentelijk salaris zeer klein. Nu wordt dat aangevuld doordat de betrokkenen ook particuliere practijk hebben, maar met name op het platteland levert dat dikwijls weinig op. Het aantal bevallingen is daar dikwijls betrekkelijk gering en het tarief is laag. Een belangrijk element is hier ook de concurrentie van verschillende doktoren. De totaal-wedde is dan niet zelden zóó gering, dat daarvan geen aanvullende pensioenverzekering af kan. Toch zou dat noodig zijn, waar de gemeentelijke wedde, en dus de grondslag voor het wettelijk pensioen, gelijk gezegd, zqó laag is, dat daardoor geen voldoende pensioen wordt toegekend. En toch eischt niet slechts het belang van de betrokkene, maar ook dat van de patiënten, dat een vroedvrouw niet op te hoogen leeftijd werkzaam blijft. Daarom wenscht de vereeniging dat als grondslag in de gemeentelijke betrekking ten minste een bedrag van f 600 wordt aangenomen. Die wensch heeft in het voorgaande zijn toelichting gevonden. Het bestuur heeft later verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, VERGADERING Tan de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag 1 Februari 1918, 's middags om 2i- uur, in het gebouw der Pensioenraden, . Afwezig met kennisgeving) de heeren Mulder, Trip en Zeilmaker. Tot het mondeling toelichten der schriftelijke wenschen in zake het pensioenwezen, is uitgenoodigd' de Nederlandsche Bond van Gemeenteambtenaren, welke is vertegenwoordigd door den heer Th. Pels, secretaris van 's Hertogènbosch, die mededeelt, dat Mr. Noorman, te Utrecht, die met hem zou aanwezig zijn, op het laatste oogenblik door ziekte werd verhinderd. Hij licht nu de volgende wenschen van den Bond' toe: 1°. Mede rekenen van gemeentelijke zijdelingsche diensten, evenals met zij delingschen RijksdiesaBÜ het geval is, en voorts openstelling van de mogelijkheid voor gémeenteiambteniaT&a om vroeger bewezen zij delingschen Rijksdienst in te koopen. Het een zoo wel als het ander wordt in de praktijk als zeer wenschelijk gevoeld. Spreker wijst nog? speciaal op het geval van den burgerlijken stand. Tot de wijziging van artikel 149 der Gemeentewet werd de functie formeel waargenomen door een Raadslid, maar op de grootere secretarieën waren daarnaast secretarie-ambtenaren, die uitsluitend met den burgerlijken stand waren belast. Spreker stelt het geval, dat zoo iemand f 1800 salaris had. Na de wijziging van 1905 is in vele gevallen zulk een ambtenaar gemaakt tot ambtenaar van den burgerlijken stand op f 1200, terwijl hij als secretarie-ambtenaar f 400 hield. Het gevolg is nu, dat hij als secretarie-ambtenaar wel eeu groot aantal jaren heeft doch een kleine grondslag, en als ambtenaar van den burgerlijken stand een grootere grondslag, maar slechts weinig dienstjaren, dat is niét billijk. 2°. Recht op vol pensioen op 55 jaar. De Bond acht dit zeer wenschelijk. Het zou b.v. kunnen op de wijze als voor de consulaire ambtenaren is geregeld. 3°. Het invaliditeitspensioen zou een bepaald minimum moeten hebben. In 1913 heeft Mr. Treub als Kamerlid het al voorgesteld. De Bond zou het liefst zien, dat het werd gesteld als minimum op b.v. l/2 grondslag. En voorts zou het in ieder geval niet lager moeten zijn dan hetgeen als ongevallenrente zou worden genoten. 4°. Het is verkeerd dat tijdelijke diensten, vóór 1 October 1913 bewezen niet kunnen worden ingekocht. Op zich zelf is er geen reden om ze niet even goed te kunnen mederekenen als de jaren na 1 October 1913. Maar daarbij komt nog, dat de aanstellingen uit dien vioegeren tijd dikwijls ontbreken of weinig precies zijn. In geval va ntwijfel heeft de gemeente er nu een geldelijk belang bij, bepaalde jaren als tijdelijk voor te stellen. Er zal allicht misbruik van de thans geldende regeling worden of zijn gemaakt. 5°. Het pensioen zou moeten worden berekend naar den grondslag1 van het laatste jaar, evenals bij de openbare onderwijzers het geval is. De Voobzitteb, vraagt of de heer Pels, als man van de praktijk, niet bang zou zijn, dat verschillende gemeenten daarvan misbruik zouden maken, door op het laatst nog eens een groote weddeverhooging te geven, alleen met het oog op het pensioen. Voor de onderwijzers is dit niet te vreezen, daar hun wedden door hooger gezag moeten worden goedgekeurd en niet voor ieder individueel worden geregeld. De heer Pels zegt, dat b.v. de wedden van burgemeester en secretaris ook worden goedgekeurd. Voor hen is de. tegenwoordige regeling dus althans niet gemotiveerd. Overigens erkent hij de mogelijkheid, dat men misbruik maakt. Nog dezer dagen werd in sprekers gemeente door een agent van politie, die weldra uit den dienst zou gaan, gevraagd den duurtetoeslag te vervangen door een weddeverhooging, opdat die voor het pensioen zou meetellen. Spreker heeft zich daartegen verzet en het is ook niet gebeurd. Maar dergelijke dingen blijven mogelijk. Men zou er iets op moeten vinden, door b.v. pensioenverhoogingen, die het gevolg zijn van zeer recente verhoogingen van wedden, ten laste van de gemeente te laten. 6°. Er is een tegenstrijdigheid in, dat de jaren beneden het 18de jaar wèl medetellen voor de bijdrage, maar niet voor het pensioen. Die verschillende behandeling behoort te worden weggenomen. 7°. Het stelsel van bevestiging van grofidslag, dat voor den tijd na 1 October 1913 ligt in art. 20 sub 1 der wet, behoorde ook toepassing te vinden voor den tijd vóór dien datum. B.v. iemand was burgemeester en secretaris van gemeente A, tot 1910, resp. op f 1000 en f 800. In 1910 wordt hij burgemeester van B op f 1200. Krachtens de Pensioenwet geldt als zijn grondslag f 1200. Had echter het principe van art. 20 en 21 gegolden, dan was f 1800 aangenomen geweest. De vraag is bovendien nog, of hij niet moet inkoopen voor een bedrag van f 1800. De heer Tba Kbanen zegt op dit laatste, dat de wet op dit punt niet geheel duidelijk is. Practijk is echter dat, als men twee betrekkingen gelijktijdig vervuld heeft, en men kan die jaren slechts éénmaal in aanmerking brengen, slechts wegens één van beide wordt ingekocht, terwijl de keuze daarvan aan den betrokkene wordt overgelaten, die dus wel de voor de gemeente voordeeligste zal kiezen. 8°. Volgens de wet kan 3 pet. der wedde worden verhaald. Beter ware 2 pet. Dat is ook voor- de openbare onderwijzers zoo bepaald. En voorts is het een bezwaar dat bij overgang naar een Rijks (gemeente) betrekking, geen rekening wordt gehouden met hetgeen reeds is betaald in een gemeente (Rijks) betrekking. Men betaalt dan in de nieuwe betrekking, alsof men in de oude niets had betaald. Dat is onjuist, 9°. Het vierde lid van art, 68 behoort te worden ingetrokken. En in elk geval is het onbillijk, dat op grond van dat lid bij overgang naar een andere gemeente kan worden verhaald 4 pet. wegens den tijd na 1 October 1913 terwijl het verbaal volgens art. 65 slechts 3 pet. bedraagt.' 10°. Bij overlijden van. een ambtenaar door een ongeval zij het pensioen van zijn weduwe en weezen in geen geval lager dan de rente volgens de Ongevallenwet 1905 zou zijn. Verschillende ambtenaren vallen onder die wet, anderen echter met. Het verschil is onbillijk. In 1903 is een regeling op dit punt in uitzicht gesteld, maar er is niets van gekomen. 11°. Artikel 17, alinea 5 van de Burgerlijke Weduwenwet zou ook van toepassing moeten worden verklaard, als de vrouw trouwde met een gemeenteambtenaar. 12°. Wedden beneden f 400 moesten geheel vrij zijn van premiebetaling. 13°. Volgens artikel 4 der Burgerlijke Weduwenwet hebben geen recht op pensioen de weduwen en weezen van een burgerlijke ambtenaar, die in bet buwelijk treedt na zijn 60ste jaar. Reeds bij de totstandkoming van de wet is gevraagd of dat alleen zag op gevallen van personen, die na bet in werking treden van de wet huwden. De practijk (zie K. B. 24 Juni 1903 Stbl. 245) heeft bevestigend geantwoord. Maar nu heeft men in 1913 voor de gemeenteambtenaren een andere redactie gekozen, waardoor ook worden uitgesloten vrouw en kinderen van ambtenaren, die b.v. in 1910 reeds 60 jaar waren en toen zijn gehuwd. Er is dus thans eeu ongelijkheid, wat niet billijk is. TJit de Commissie wordt nog de vraag gesteld of het onder 1°. vervatte desideratum: medetellen van zijdelingsche gemeentelijke diensten, naar het oordeel van den heer Pels algemeen zou kunnen worden voorgeschreven, of alleen voor bepaalde, op een lijst te brengen, betrekkingen. Zal het niet moeilijk zijn, hier de greins te trekken tusschen perso-aon die feitelijk gemeenteambtenaar zijn geweest, zij het dan óm eenigerlei practische overweging benoemd, b.v. door den ontvanger en personen, die bijv. door den secretaris worden aangesteld om hem op zijn kosten wat met gemeentezaken te helpen, wijl de- secretaris het liever wat minder druk heeft. De heer Pels geeft toe, dat men theoretisch inderdaad die gevallen moet onderscheiden, maar in de practijk is het misschien maar het best, ook de laatstbedoelde groep als ,,zij delingschen" te beschouwen. Zij hebben dan toch ook gemeentelijken arbeid verricht. Aldus goedgekeurd door den gehoorde. De Voorzitter, •U VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake liet burgerlijke pensioenwezen, op Donderdag 14 Februari 1918, 's morgens om 1H uur, in het gebouw der Pensioenraden. Afwezig met kennisgeving- de Voobzitteb, en Mr. Teip ; het presidium wordt waargenomen door den heer Mulder. Tot het mondeling toelichten van wenschen, in zake'het pensioenwezen is uitgenoodigd de heer P. Doorn, directeur der Academie voor Beeldende Kunsten, te 's Gravenhage, die gaarne zou zien, dat het personeel, aan de instelling verbonden, in de pensioenwetgeving werd opgenomen. Spreker wijst er op, dat de Academie eene particuliere vereeniging is, die met Rijks-, provinciale en gemeentelijke subsidie wordt gesteund, terwijl toch geen voldoende wettelijk verband aanwezig schijnt, om de leeraren op te nemen onder de pensioenwetgeving. Men heeft aan spreker verzekerd, dat deze mogelijkheid eerst zal worden geopend, wanneer een wet, regelende het geheele vakonderwijs, zal zijn tot stand gekomen. Intusschen zijn-aan de Academie, in afwachting dier wet, nadere voorstellen door den Minister verzocht. De vereeniging heeft gemeend, dat de beste oplossing wellicht zou zijn, zich tot eene levensverzekeringmaatschappij te wenden, ten einde het risico aan die maatschappij over te dragen. Professor Kluyver, met wien daarover werd geconfereerd, gaf een dergelijk advies. De Raad van Bestuur der Academie heeft inmiddels aan spreker opgedragen, zich met deze Staatscommissie in verbinding te stellen, om te onderzoeken of wellicht langs anderen weg- eene oplossing zou zijn te vinden. De heer Tra Kranen wijst er op, dat wanneer bepaalde categorieën van ambtenaren bij de wet tot pensioengerechtigde ambtenaren worden gemaakt, door de reeds in dienst zijnde ambtenaren de diensten worden ingekocht, welke zij hebben bewezen gedurende de jaren, voorafgegaan aan het in werking treden der nieuwe wet. Deze mogelijkheid zou zich i. c. ook kunnen voordoen. De beer Doorn vreest, dat dan door de oudere ambtenaren belangrijke bedragen moeten worden gestort, doch constateert, dat voor de Academie dus feitelijk twee wegen opeu staan: 1°. overdracht der risico aan eene levensverzekeringsmaatschappij ; 2°. pogen gedaan te krijgen, dat de ambtenaren als gemeente-ambtenaren worden aangemerkt. Op vragen van den Voorzitter en den heer Tra Kranen deelt spreker nog mede, dat de exploitatiekosten pl.m. f 100 000 beloopen, en dat van de gemeente pl.m. f 54 000 subsidie genoten wordt, doch dat de benoeming der leeraren door den Raad van Bestuur geschiedt, zonder eenige inmenging daarin van bet gemeentebestuur. Voorts zegt spreker, dat wel een fonds bestaat, waarvan de rente voor pensioen mag- worden gebruikt, met o.a. de bezwarende voorwaarde, datdit niet geoorloofd is, indien door belanghebbenden reeds uit anderen boofde pensioen wordt genoten. Spreker meent intusschen, dat te Amsterdam b.v. een regeling bestaat, waardoor ambtenaren, boewei niet door bet gemeentebestuur benoemd, toch' tot de pensioengerechtigde ambtenaren behooren. / , De beer Tra Kranen wijst er op, dat deze personen dan pensioen ontvangen uit het gemeentelijk pensioenfonds. Om als gemeenteambtenaar aangemerkt te worden zal noodig zijn, dat de benoeming door het gemeentebestuur geschiedt en dat de traktementen kunnen worden geacht uit de gemeentekas te worden gekweten. Na een woord van dank door den heer Doorn wordt de bijeenkomst gesloten. -.aS§H De gehoorde beeft nader verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, ^VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Donderdag 14 Februari 1918, 's morgens om 12 uur, in het gebouw der Pensioenraden. Afwezig met kennisgeving de Voorzitter, en Mr. Trip. Het presidium wordt waargenomen door den heer Mulder. Tot het mondeling toelichten van den wensch tot opname* van het personeel in het Rijkspensioenfonds is uitgenoodigd de Vereeniging voor doofstommenonderwijs te Amsterdam, welke vereeniging wordt vertegenwoordigd door de heeren Prof. Dr. H. Burger en B. van Ogtrop. Professor Burger herinnert er aan, dat in een adres, vroeger aan de Staatscommissie gericht, reeds er op werd gewezen, dat het opnemen van het personeel, werkzaam bij het doofstommenonderwijs, eene dringende zaak is, omdat daarmede vrij wel het geheele onderwij s staat of valt! Zoolang aan de onderwijzers geene zekerheid voor de toekomst kan worden gegeven, is de animo om bij het doofstommenonderwijs geplaatst te worden natuurlijk gering, ook al zijn de salarissen hooger dan bij het gewone onderwijs. Uit den aard der zaak heeft de vereeniging uitstekende onderwijskrachten noodig, terwijl de onderwijzers, die aan de school verbonden zijn, door solliciteeren moeite doen om andere betrekkingen te verwerven, omdat zij geene zekerheid hebben voor de toekomst. Zij worden door de vereeniging wel is waar-bij eene levensverzekeringmaatschappij verzekerd, doch dit geschiedt natuurlijk min of meer gebrekkig en het verschaft den belanghebbenden nooit die zekerheid, welke een pensioenrecht van den Staat hun geeft. Spreker is dikwijls bij de Departementen van Binnenlandsche Zaken en Financiën geweest, waar hem gaarne ondersteuning werd toegezegd, doch waarmede verder blijkbaar geen voortgang is gemaakt. De heer Tra Kranen doet opmerken, dat de gewenschte pensioensbepalingen ongetwijfeld zullen komen, zoodra het Rijk zich de materie van het vakonderwijs zal hebben aangetrokken, m. a. w. zoodra eene wettelijke regeling daarvan zal zijn tot stand gekomen. ^ *- Professor Burger vreest dat eene zoodanige wettelijke regeling tot de vrome wenschen zal blijven behooren; zij zal ook moeilijk te maken zijn, omdat de inrichting en bepalingen der verschillende instellingen,. waar vakonderwijs wordt gegeven, overal varieeren. De Voorzitter wijst er op, dat de vereeniging zich wellicht zou kunnen wenden tot het Gemeentebestuur van Amsterdam ; waar de vereeniging eene groote subsidie van de gemeente ontvangt, zouden de onderwijzers, mits hunne benoeming door het gemeentebestuur geschiedde, als gemeenteambtenaren kunnen worden aangemerkt en als zoodanig recht op pensioen kunnen verwerven. Professor Burger, zegt, dat dan de gemeente ongetwijfeld de geheele inrichting zal overnemen, hetgeen niet in het voordeel van dit soort van onderwijs zal zijn. Een regeling, als door den Voorzitter bedoeld, is reeds daarom onuitvoerbaar, daar de gemeente-subsidie bij lange niet zoo groot is als het gezamenlijk bedrag der jaarwedden van het personeel. Spreker begrijpt niet, dat men eene instelling, die door de autoriteiten wordt geapprecieerd, die zeer nuttig werkt in handen van particulieren, niet op eene andere wijze kan te hulp komen. Waarom kan de stelregel, dat eerst eene wettelijke regeling moet bestaan, niet verlaten worden? Spreker meent voorts, dat de instelling- feitelijk buiten het vakonderwijs staat, de onderwijzers moeten allen in het bezit der gewone vereischte acten van het L. O. zijn. Laat de Staat, die zich aan dit soort van onderwijs weinig gelegen laat liggen, het apprecieeren, dat particulieren zorgen dat dit onderwijs op de hoogte van z'n tijd is. Spreker meent, dat met eenigen goeden wil, voor de pensioenkwestie, die overwegend is, in de wet wel eene formule kan worden opgenomen. De heer Tra Kranen wijst op de moeilijkheid voor den Staat, om allerlei particulieren te pensionneeren, men nadert op die wijze sterk tot het Staatspensioen. Professor Burger meent, dat b.v. eene regeling zou kunnen worden getroffen, waardoor de onderwijzers bij het doofstommenonderricht b.v. bij K. B. tot-Rijksambtenaren werden verklaard. Op eene regeling van het doofstommenonderwijs bij de wet heeft spreker totaal geen hoop. Voor het onderwijs zelf zou het pernicieus zijn, als dit uit de handen van particulieren naar de Gemeente overging. De Voorzitter kan niets anders toezeggen, dan dat bij in de volledige Staatscommissie de aandacht vestigen zal op het groote belang, dat verbonden is aan een recht op pensionneering voor de besproken categorie van onderwijzers. Wellicht zal de Staatscommissie in haar rapport de Regeering op deze dringende zaak kunnen wijzen. De bijeenkomst wordt hierna gesloten. Het bestuur der Vereeniging heeft nader verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, ^VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Donderdag 14 Februari 1918, 's middags om 2 uur, in het gebouw der Pensioenraden. Afwezig- met kennisgeving de Voorzitter en Mr. Trip, Het presidium wordt waargenomen door den heer Mulder. Tot het mondeling toelichten van schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd het Salariscomité^) uit de Bonden van Overheidspersoneel, aangesloten bij het Ned. V erbond van V'akvereenigingen, welk Comité vertegenwoordigd wordt door de heeren vak Hinte, Noordhoff en TlEPEN. De heer van Hinte deelt mede, dat het Comité gaarne bij de wenschen der pensioenvereeniging de zijne wil voegen, omdat hierdoor de verlangens van een 20 000 ambtenaren alsnog worden kenbaar gemaakt en omdat enkele zaken door de pensioenvereeniging niet naar voren zijn gebracht. Spreker bepleit in de eerste plaats eene algemeene eenheid, d. w. z. één pensioenwet voor alle ambtenaren, waaronder dan te gelijker tijd de provinciale ambtenaren, en die der waterschappen behooren te vallen, alsmede diegenen welke in zijdelingsch dienstvérband staan, zooals de ambtenaren, werkzaam bij gestichten en dgl. Voorts wijst spreker er op, dat de Pensioenwet G. A. 1913 met het oog op de verkiezingen al te spoedig werd gereed gemaakt en behandeld; zoo werden b.v. de organisaties niet gehoord en werden de meeste amendementen in de Kamer dadelijk onaannemelijk verklaard. Zoodoende zijn in die wet talrijke leemteü en verkeerdheden. In dit verband wijst spreker op artikel 15 c dier wet, waarin tijdelijke diensten tot voor pensioen geldige dienst worden verklaard, voor zoover ze na de in werkingtreding dier wet in werkelij ken dienst werden bewezen. Van dit woordje „na" worden talrijke ambtenaren de dnpe, omdat de vóór 1 October 1913 bewezen tijdelijke gemeentelijke diensten niet voor vergelding met pensioen in aanmerking komen; bovendien hangt het karakter van dergelijke diensten vaak samen met eene min of meer goede administratie der gemeentebesturen. Spreker bespreekt in de derde plaats de bijdragen, die onder de bestaande wetgeving moeten worden gestort. Hij zal hierover niet breedvoerig zijn, omdat dit punt ongetwijfeld reeds door anderen bij de commissie ter sprake gebracht is, doch spreker wil er toch op wijzen, dat onder de ambtenaren meer en meer het beginsel van een pensioen zonder betaling van bijdragen doordringt; ook door de officieren worden geene bijdragen voor hun pensioen gestort, terwijl zij ook in andere opzichten bevoorrecht zijn. (1) thans genaamd : Comité ter behartiging van de algemeene belangen van Oeerheidspmoneel (A. C. O. P.) De Voobzitteb, de heer Mtjxdeb, doet opmerken, dat door de ambtenaren feitelijk veel te weinig wordt betaald; de Staat. betaalt bet grootste gedeelte. De beer van Hinte meent, dat, indien men zich op het standpunt van het Comité stelt, m. a, w. dat het pensioen geene andere beteekenis heeft dan uitgesteld loon, de ambtenaren niet te weinig doch te veel betalen. Op sprekers standpunt hebben zich trouwens vóór de totstandkoming der wet van 1913 reeds verschillende grootere gemeenten gesteld. Spreker komt er min of meer tegen op, dat de pensioenvereeniging wel principieel dezelfde redeneering volgde als het Comité, doch een reservevoorstel deed, voor het geval het beginsel niet door de Staatscommissie kon worden aanvaard. De heer Noobdhoff wil er op wijzen, dat ook door de Ministers een premievrij pensioen wordt genoten. De heer van Hinte bespreekt vervolgens het invaliditeitspensioen; dit wordt thans tot het volle bedrag genoten, indien door den betrokkene kan worden aangetoond, dat hij in en door den dienst invalide is geworden. Spreker zag den bewijslast liever omgekeerd: laat de Staat liever het tegendeel bewijzen! Het is voor den belanghebbende meestal niet zoo gemakkelijk, om geneeskundigen te bewegen om te verklaren, dat de ziekte in en door den dienst is ontstaan, dat een oorzakelijk verband aanwezig is. Voorts acht spreker het bedrag van dit pensioen te laag; dit zou minstens 80 pet. moeten bedragen van den pensioensgrondslag, terwijl deze pensioensgrondslag dan, naar spreker's meening, behoort te worden vastgesteld op het hoogste, door den belanghebbende, verdiende loon. In dit verband wijst spreker er op, dat de salarisregeling voor ambtenaren in ruimen zin en voor werklieden niet dezelfde is. Tal van categorieën van werklieden gaan na het 50ste levensjaar in loon achteruit, zoodat, volgens de bestaande wetgeving, hun pensioen ook veel geringer wordt, Wel is waar opent de wet de mogelijkheid, om den verworven pensioensgrondslag te behouden, maar men moet dan ook zooveel meer aan bijdragen betalen, hetgeen dikwijls practisch door het lagere salaris onmogelijk is. In de 5de plaats zegt spreker, dat nog vele categorieën van ambtenaren in aanmerking komen, om opgenomen te worden onder hen, aan wie op 55-jarigen leeftijd recht op pensioen is toegekend, waarmede echter samen behoort te gaan het verwerven van een hooger pensioen,op dien leeftijd. De gelegenheid om op 55-jarigen leeftijd vol pensioen te verkrijgen, wordt thans gemist. Hieraan zou reeds eenigszins tegemoet gekomen worden, indien de jaren vóór het 18de levensjaar in dienst doorgebracht, bij de berekening der pensioenen in aanmerking kwamen." Thans is de toestand zóó, dat de Pensioenwet aan verschillende gewezen ambtenaren de noodzakelijkheid oplegt, om na hun 55ste jaar, op de arbeidsmarkt mede te dingen; zelfs komt het meermalen voor, dat de overheid gepensionneerden voor rijksbetrekkingen oproept! Spreker dringt er voorts op aan om den 10 jarigen wachttijd te doen vervallen en een minimumpensioen vast te stellen van f 300, afgescheiden van diensttijd en bezoldiging, met uitzonderingsbepalingen voor die ambtenaren, die een uiterst gering salaris ontvangen. Spreker doet daarna opmerken, dat, ofschoon hij begrijpt, dat deze Commissie geene toezeggingen kan doen, hij toch eenige gedachtenwisseling over de door hem geuite wenschen had verwacht en zulks aangenaam zou hebben gevonden, immers ook over de arbeidsvoorwaarden bij particulieren wordt tevoren overleg gepleegd ! Vervolgens bepleit spreker ook voor de weduwen- en weezenpensioenen vrijstelling van premiebetaling; evenals voor de eigen pensioenen der ambtenaren geschiedde dit ook vroeger in vele gemeenten. Spreker begrijpt, dat het financiëele bezwaar hiertegen zal worden aangevoerd, doch hij kan dat bezwaar niet deelen, omdat de ambtenaren steeds zóó stiefmoederlijk door den Staat zijn bedeeld, dat deze zeker iets goed te maken heeft. De ambtenaren hebben een recht op vergoeding"! Bovendien is in dezen oorlogstijd gebleken, dat er millioenen genoeg te vinden zijn; indien ze voor „oorlog" zijn te verkrijgen, moet 'dat ook maar bet geval zijn voor de ambtenaren en hunne weduwen en weezen. Het Comité zou voorts gaarne zien, dat de pensioenen der weduwen werden bepaald op minstens \ van bet laatst genoten tractement, terwijl een Zelfde evenredige verhooging der weezenpensioenen wordt gewenscht; eveneens voor die kinderen, welke zonder vader e*n moeder achterblijven. Spreker vraagt ten slotte of de behandeling der nieuwe wet spoedig aan de orde komen zal. De beer Mulder antwoordt hierop, dat dit een zaak betreft, die de Regeering aangaat. De Staatscommissie kan uitsluitend een voorstel doen en een rapport indienen, waarmede zooveel mogelijk spoed wordt gemaakt. Dit rapport zal ter zijner tijd worden gepubliceerd. De heer Noobdhoff zou ook gaarne eenige wenschen ter sprake brengen. In de eerste plaats bepleit sprekér uitbreiding der z.g. gevarenklasse, waarbij ca. wordt gewezen op het trampersoneel en andere ambtenaren bij gevaarlijke bedrijven. Ook is opname gewenscht van het verplegend personeel bij publiekrechtelijke lichamen. Daarbij wijst spreker er op, dat speciaal in 't academisch ziekenhuis te Groningen de pensioenvoorwaarden voor de pleegzusters vreemdsoortig zijn gereg'eld. Aldaar worden aan de zusters pensioenboekjes verstrekt, welke door eene maatschappij worden uitgereikt, terwijl dat boekje, bij vertrek der zuster, vervalt. Spreker beveelt de Commissie aan, om zich op de hoogte te stellen van de pensioenvoorwaarden voor het personeel bij zoodanige inrichtingen, die door het Rijk, Provinciën of Gemeenten worden gesubsidieerd of onder controle daarvan staan. In de derde plaats acht spreker het zeer onbillijk, dat, indien-men na eenige jaren in overheidsdienst te hebben doorgebracht en daarna dien dienst verlaat, de gedane stortingen niet terugbetaald worden; op die wij ze wordt het personeel aan het Rijk op minder moreele manier gebonden. Spreker acht daze wijze van handelen een klemmend motief om te geraken tot premievrij pensioen. Vervolgens meent spreker, dat het een dringende éisch is,dat aan de ambtenaren vertegenwoordiging wordt verleend bij het beheer van het fonds; zij moeten er thans wel voor betalen, doch missen alle medezeggingsschap. In de vijfde plaats wil spreker de aandacht vestigen op eene bepaalde categorie van ambtenaren, nl. die der gemeentevroedvrcuwen. Waar het vaststaat, dat de productie dezer ambtenaressen daalt, naarmate zij ouder worden en zij vaak per accouchement worden betaald en derhalve op lateren leeftijd in salaris achteruitgaan, wordt dit bij de tegenwoordige wijze van pensioenberekening nog eens teruggevonden in de lagere pensioenen. De directeur van het arbeidsbureau te Amsterdam bleek het volkomen met spreker eens te zijn, dat hierop de aandacht der Staatscommissie moest worden gevestigd, en de toestand is inderdaad niet billijk. Als zesde wensch bespreekt de heer Noordhoff de jaarverslagen van het pensioenfonds. Spreker meent, dat deze meer dienstbaar aan bet publiek behooren te worden gemaakt, omdat het niet mogejijk is, om daarin na te gaan, hoeveel de gemiddelde salarissen der ambtenaren bedragen, speciaal die van de lagere klassen. Spreker zou eene uitgebreide onderverdeeling wenschen van de hoofdgroepen, ten einde tot nadere loongegevens te kunnen geraken. Ten slotte bepleit spreker de wenschelijkheid, om in de nieuwe pensioenwet eene bepaling op te nemen, waardoor het verleenen van een toeslag op de pensioenen mogelijk wordt gemaakt. De ambtenaren, die lang het Rijk hebben gediend en daaraan hunne beste krachten hebben gegeven, hebben op zoo'n toeslag in deze moeilijke omstandigheden recht. Spreker vraagt daarna, of het de bedoeling der Staatscommissie is, om vóór het uitbrengen van het rapport aan de Regeering, nog eens overleg te plegen met afgevaardigden der groote organisaties van ambtenaren. Spreker acht dit bijzonder gewenscht, omdat de thans gehouden besprekingen vrijwel geheel eenzijdig zijn en omdat, door van te voren gepleegd overleg, veel critiek zal kunnen worden voorkomen. De Voobzitteb. gelooft niet, dat eene zoodanige hernieuwde bespreking in de bedoeling der Staatscommissie ligt. Spreker kan hieromtrent echter niets positiefs mededeelen, omdat hij slechts de Subcommissie vertegenwoordigt en zich derhalve niet kan uitlaten over opinie der volledige commissie. De heer van Hinte betreurt, dat het Comité slechts door eene kleine Subcommissie wordt gehoord. Tot zijn leedwezen is niet de geheele Staatscommissie aanwezig. Spreker meent, dat eene zóó belangrijke organisatie als het Comité daarop recht heeft. Spreker wil voorts bij de Commissie er op aandringen, dat de duurtetoeslagen in aanmerking zullen komen bij de vaststelling der pensioengrondslagen. "Wanneer die toeslagen gedurende 5 jaren zullen zijn verleend, wordt het van veel belang, of de pensioenen naar zoodanige hoogere grondslagen zullen worden berekend. ^'dsJlf* De Voobzitteb wijst er op, dat deze duurtetoeslagen geen vast karakter dragen en dat er bovendien geene bijdragén over gestort worden. De heer van Hinte acht} dit laatste bezwaar door eene bepaling omtrent een inkoop te ondervangen. Voorts meent spreker het gewenscht, dat indien een ambtenaar gedurende zekeren tijd met eene vrouw, hoewel niet wettelijk gehuwd, heeft samengeleefd, dat ook aan die niet wettige eventueel© weduwe en eventueele weezen een recht op pensioen wordt toegekend. De z.g. wet op het vaderschap kan hier desgewenscht bare diensten bewijzen, om knoeierij te voorkomen. Met de bepalingen der duurtetoeslagen is sprekers standpunt door de Regeering reeds min of meer als juist erkend. Nadat dé heer Tba Kbanen er op heeft gewezen, dat eene zoodanige bepaling waarschijnlijk het concubinaat in de hand zou werken en de heer Mtjldeb op gevaar van misbruik heeft gewezen, verkrijgt de derde afgevaardigde, de heer Tiepew het woord. Deze sluit zich aan bij de wenschen, door de vorige sprekers te berde gebracht en bepleit voorts nog eens eene algemeene eenheid van pensioenswetgeving, bijzonder ook voor die arbeiders in Staatsdienst, die onder de bepalingen van twee wetten vallen. Spreker heeft het oog op de Rijkswerklieden bij Koloniën, Marine en Oorlog; door sommigen worden bij dragen betaald, door anderen niet. Eenheid in deze materie zal moeten worden gezocht, natuurlijk niet zóódanig, dat bepaald wordt, dat allen moeten betalen, doch omgekeerd, dat allen van pensioenstorting worden vrijgesteld. De heer Tba Kbanen doet opmerken, dat de militaire pensioenwetgeving buiten het terrein dezer Staatscommissie ligt; de Rijkswerklieden vallen ook onder de bepalingen der militaire wetgeving. Een aantal dezer werklieden zijn Burgerlijke ambtenaren, afhangende van het verband, waarin zij geplaatst zijn, vandaar de verschillende bepalingen. De heer Tiepen meent, dat de militaire pensioenwetgeving ten spoedigste moet verdwijnen ; bepalingen, waarvan de uitvoering in de hand van militairen ligt,^worden nimmer goed behartigd; veel beter is, dat er eenheid voor de arbeiders bestaan zal. Spreker wil voorts vooral wijzen op de moeilijkheid om te bewijzen, dat een ongeval in en door den dienst is ontstaan. Beter ware het, dat hetzelfde resultaat werd verworven, indien het ongeval uitsluitend in den dienst was ontstaan. In de derde plaats dringt spreker er op aan, dat als pensioensgrondslag welke in aanmerking komt bij de berekening van het pensioen, wordt genomen het salaris, dat verdiend is in het gunstigste jaar van' het geheele dienstverband. Voorts wijst spreker er op, dat de z.g. werklieden-kleermakers of buitenkleermakers, na hun geheele leven in dienst van het Rijk te hebben doorgebracht, daarna aan den dijk worden gezet, omdat de Regeering hen niet als in haar dienst be- schouwd heeft. Evenzoo vraagt spreker de aandacht der Commissie voor de werklieden bij de genie-inrichtingen, die steeds van patroon (den aannemer) veranderen, maar toch voortdurend in die inrichtingen werkzaam blijven. Ten opzichte der weduwen- en weezenpensioenen sluit spreker zich aan bij de heeren van Hinte en Noordhoff, alleen vraagt spreker ook dezelfde verbeterde bepalingen voor de weduwen en weezen der werklieden. Spreker dringt voorts aan op pensionneering zonder premiebetaling. De Staatscommissie voor de Rijks werklieden heeft reeds een stap in de goede richting gedaan door voor te stellen, om de bijdragen te verlagen tot 3 pet.; dat is reeds een vooruitgang. Ten slotte acht oor spreker zeer gewenscht om nader overleg te plegen met - de ambtenaarsorganisaties, alvorens het rapport door de Commissie bij de Regeering wordt ingediend. Moeilijkheden en critiek kunnen dan grootendeels worden voorkomen. De heer Noordhoff zou niet gaarne zien, dat de Commissie uit enkele woorden van den heer Tiepen zou afleiden, dat het Comité desnoods tevreden zou zijn met eene premier betaling van 3 pet. Spreker blijft met kracht den wensch om pensioen zonder bijdragen handhaven; indien de Commissie voorstellen doet, waarin eene heffing van bijdragen gehandhaafd blijft, dan zal zij het Comité tegen zich vinden. De heer van Hinte gaat volkomen accoord met den heer Noordhoff. Het is juist een der bezwaren van het Comité geweest tegen de wenschen door de pensioenvereeniging geuit, dat door die organisatie naast premievrij pensioen subsidiair verlaging van bijdragen werd verzocht. De beer Tra Kranen vraagt, of het inderdaad juist is, dat daling van loon op hoogeren leeftijd veelvuldig voorkomt, althans eene daling van eenige beteekenis. De afgevaardigden van het Comité bevestigen dit en wij zen o.a. op stokers bij gasfabrieken, waarbij het verschil in weekloon soms f 4 a f 5 bedraagt, op arbeiders die volgens stukloon werken, op schilders in Rijks- en gemeentedienst, enz. Na een woord van dank voor de geboden gelegenheid om hunne wenschen nader kenbaar te maken door genoemde afgevaardigden, wordt de bijeenkomst gesloten. Het Bestuur heeft nader verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, ^VERGADERING Tan de Subcommissie, gevormd nit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag 22 Februari 1918, 's morgens om 11 uur, in het gebouw der Pensioenraden te 's GraTenhage. Afwezig met kennisgeving de heeien prof. Suyling en dr. Snoeck Henkemans. Tot het mondeling toelichten van hare schriftelijke wenschen, inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de Amsterdtomsehe Gyrrmaêtiekondienoijzers V'ereenigvn^g', welke vereeniging vertegenwoordigd is door de heeren J. H. v. d. Veke en A. M. F. Sievehdink. De Voohzitter, de heer von Weiler, wijst er genoemde bestuursleden op, dat de wensch, die zij in hun schriftelijk adres hebben uiteengezet, feitelijk buiten deze StaatscomT missie omgaat, omdat gevraagd wordt, om eene regeling uit het verleden te corrigeeren. Bovendien is de kwestie zelve meer eene zaak, welke het Gemeentebestuur aangaat, aangezien het eene wijze van benoeming betreft. De heer v. d. Yeke doet opmerken, dat-deze benoemingskwestie juist de oorzaak is, dat zijne vereeniging zich tot de Staatscommissie beeft gewend. Het gemeentebestuur van Amsterdam heeft nl. hierover reeds gecorrespondeerd met de Ministers van Financiën en Binnenlandsche Zaken, die ook van meening bleken te verschillen. Eerstgenoemde bewindsman kon nl. goedkeuren dat eene benoeming van belanghebbenden werd geformuleerd als eene -benoeming bij het Lager Onderwijs, terwijl door den Minister van Binnenlandsche Zaken eene benoeming aan een bepaalde school werd vereischt. Een verzoek aan het Gemeentebestuur gedaan, om de aanstellingen te wijzigen met het Oog op de pensioensbelangen, kon wegens die óneenigheid, niet worden ingewilligd; nog steeds wordt over de kwestie onderhandeld en dreigt gevaar voor de aanstaande pensioenen. Spreker wij st er op, dat de maatregelen door het Gemeentebestuur indertijd genomen, dateeren van vóór het jaar 1900, dus lang vóór de invoering van de P. W. G. A. '13. Eene wijziging zou voor de belanghebbende gymnastiekonderwijzers misschien mogelijk zijn, zoódat zij in iedere betrekking afzonderlijk werden gepensionneerd; tot nu toe is op de bestaande aanstelling nog geene aanvrage om pensioen gedaan, zoodat de te nemen beslissing niet bekend kon zijn. Spreker zet uiteen, dat de gymnastiekonderwijzers vroeger te Amsterdam in ééne betrekking werden aangesteld om les te geven aan een dubbele school op een vast salaris. Kreeg men geen dubbele school, dan werd men tegelijk benoemd aan twee enkele scholen. Door de uitbreiding van het aantal scholen werden echter voor iederen gymnastiekonderwijzer meer dan twee scholen aangewezen. De uren der in dienst zijnde onderwijzers werden in aantal gehandhaafd, doch d^or de uitbreiding kregen zij een nieuwe aanstelling en kwamen zij tegenover veel ongunstiger pensioenvoorwaarden te staan. De Voorzitter doet opmerken, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken z'n uitspraak baseert op de wet op het Lager Onderwijs, de Minister van Financiën met het oog op pensioensbelangen. De regeling, zooals die te Botterdam is getroffen zal vermoedelijk blijven bestaan, omdat die benoemingen aldaar nimmer werden vernietigd, ook ontstaan op die wijze geene moeilijkneden bij de pensioenregeling. Spreker adviseert, om overleg te plegen met het gemeentebestuur van Amsterdam. Dit college zal zich in verbinding moeten stellen met den Minister van Binnenlandsche Zaken, ten einde eene regeling te verkrijgen, waarbij aanstelling geschiedt aan de, mét name genoemde scholen. Na een woord van dank van den heer v. d. Veke wordt de bijeenkomst gesloten. De geboorde personen hebben nader Verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, 20 1 H6 VERGADERING van deSubcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag 22 Februari 1918, 's morgens om 11| uur, in het gebouw der Pensioenraden te 's Gravenhage. Afwezig- met kennisgeving de heeren prof. Suyling en dr. Snoeck Henkemans. Tot het mondeling toelichten van hare schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de Nederlaitdsche Verplegers Vakvereemiging, welke vereeniging vertegenwoordigd is door de heeren J. C. van Donselaab, C. Dbosteby en J. Meisnee. Deze afgevaardigden wijzen er allereerst op, dat de wijkverplegers (verpleegsters) en de verplegenden, werkzaam bij de Gemeentelijke Geneeskundige Diensten, nog niet behooren tot de categorieën, aan welke op 55-jarigen leeftijd pensioen kan worden verleend. De Voobzitteb, de heer von Weileb, wijst er op, dat hierin wel reeds zou zijn voorzien, doch dat men met uitbreiding der categorieën heeft gewacht, omda tdoor de instelling dezer Staatscommissie toch eene herziening der-pensioenwetten kon worden verwacht. De heer Dbosteby stelt vervolgens voor, om bij de nieuwe pensioenwet te bepalen, dat verplegenden, werkzaam in openbare diensten, op 55-jarigen leeftijd na 30 dienstjaren recht zullen krijgen op het volle pensioen, dat dan 4/5 van het salaris behoort te bedragen. Deze vraag wordt gedaan, omdat de arbeid der verplegenden physisch en psychisch zóó demoraliseerend en inspannend is, dat zij, na 30 jaren dienst, geene volle werkkrachten meer zijn. Zij komen bovendien op lateren leeftijd in dienst, omdat ervaren, gestudeerde krachten worden verlangd, zoodat zij niet het aantal dienstjaren'kunnen behalen, dat voor andere ambtenaren bereikbaar is. Vóór het 20ste levensjaar worden de verplegenden nagenoeg nooit in . dienst aangenomen en uit verzamelde rapporten blijkt, dat, zeer zeker in de moderne inrichtingen, na het 55ste levensjaar slechts een enkeling in dienst blijft. Zelfs worden bij uitzondering verplegenden aangetroffen, die den leeftijd van 55 jaren hebben bereikt en zoo zij er zijn, worden zij uit humane overwegingen in dienst gehouden en gebruikt voor bureaudiensten en dgl. De heer van Donselaab deelt mede, dat de vraag, dat het pensioen dan 4/5 van het salaris zal bedragen, feitelijk uit bescheidenheid is gedaan. Na de pensionneering toch gaat men met minder verdiensten in stand achteruit, omdat tijdens de dienstbetrekking geene gelegenheid bestond om over te leggen. Spreker wijst er op, dat dit beroep nog in opkomst is, waardoor de salarissen laag zijn. Na de pensioneering wordt men dus financieel sterk getroffen, ook omdat men als verplegende vrij ontbijt- en koffietafel geniet, alsmede ambtskieeding. Bovendien is er reeds op gewezen, dat de verplegende geene 40 dienstjaren kan verwerven. Intusschen zou men desnoods reeds tevreden zijn, indien na 30 dienstjaren een maximum-pensioen van 2/3 van liet salaris kon worden verworven. De heer Meisnee kan zich met dit laatste niet vereenig-en» De breuk 2/„ is altijd te laag gevonden en met een zoodanig maximum pensioen gaat men sterk in verdiensten achteruit. Spreker moet dus wel degelijk het verlangen zijner vereeniging naar een maximum pensioen na 30 dienstjaren van 4/, van het salaris handhaven. In de derde plaats zegt de heer van Donselaab, dat zijne vereeniging gaarne zou zien, dat bij invaliditeit, ook al is deze niet in en door den dienst ontstaan, na 12y2 jaar vol pensioen werd verkregen. Deze wensch wordt speciaal voor de z.g. gevarenklasse gedaan. Invaliditeit komt onder het verplegend personeel veelvuldig en vaak vroegtijdig voor, terwijl' ,,in en door den dienst" dan zeer moeilijk is aan te toonen. De Voobzitteb doet opmerken, dat de Staatscommissie niet kan uitmaken, of eene ziekte eene beroepsziekte is of niet, dat is eene medische kwestie. In de vierde plaats is de heer van Donselaab van meening, dat de weduwen en de weezen moeten kunnen blijven leven in stand en omgeving waarin zij verkeerden; het tegenwoordige pensioen beteekent eene groote achteruitgang. De Voobzitteb doet opmerken, dat vermoedelijk het fonds uitkeering van hoogere pensioenen niet zal kunnen dragen, het zal daardoor ontredderd worden, hetgeen zeker niet in het belang der ambtenaren zal zijn. Eene vèrhooging der weduwenpensioenen geschiedt stelselmatig, zoodra het fonds zoo'n uitgave dragen kan. Vervolgens wordt door de organisatie het premievrij pensioen bepleit, zij is het niet eens met de opmerking van den heer von Weileb, dat dit verzoek feitelijk neerkomt op eene salarisverhooging. De heer Meisneb wijst er op, dat de ambtenaar voor z'n salaris z'n geheele werkkracht geeft. De Staat moet dan ook zorgen voor een behoorlijk pensioen; ook in Duitschland en Oostenrijk worden van de ambtenaren geene bijdragen gevorderd. De Voobzitteb zegt, dat de vergelijking met deze landen niet opgaat, omdat daar nooit bijdragen werden betaald. Spreker wijst er op, dat bij de pensionneering tweeërlei belang ter sprake komt, dat van den ambtenaar en dat van den Staat. Nu is het een feit, dat de Staat het leeuwendeel der pensioenen voor zijne rekening neemt, is het dan niet billijk, dat ook de ambtenaren een gedeelte daarvan bijdragen? De heer Meisneb meent, dat waar de Staat reeds zóóveel betaalt, hij ook alles kan betalen. Het is bovendien voor de ambténaren uiterst bezwaarlijk om b.v. van de salarissen van eerste aanstelling, die bijdragen te voldoen. In de zesde plaats bepleit de heer van Donselaab de wenschelijkheid, dat jaren in dienst van provincie of waterschap doorgebracht, in aanmerking zullen kunnen komen bij de berekening der pensioenen. Ten slotte zou de vereeniging gaarne zien, dat het verplegende personeel, werkzaam in ziekenhuizen, krankzinnigengestichten en dergelijke instellingen, welke staan onder medezeggingschap van provincie of gemeente, onder de bepalingen der Pensioenwet werd opgenomen. Er wordt op gewezen, dat de begrooting, de salarissen, eventueele adressen enz. door genoemde corporaties moeten worden behandeld, terwijl de pensioenbelangen van het personeel niet worden behartigd. Na een woord van dank voor de gelegenheid door de Commissie verschaft, om de menschen toe te lichten, wordt de bijeenkomst gesloten. De gehoorde personen hebben nader verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, 21 VERGADERING Tan de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake bet burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag 22 Februari 1918, 's morgens om 12 uur, in het gebouw der Pensioenraden te 's Gravenhage. Afwezig met kennisgeving' de heeren prof. Sxtyling en dr. Snoeck Henkemans. Tot het mondeling toelichten van hare schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen zijn uitgenoodigd de Vereenigingen: „School voor slechthoorende kinderen" te 's Gravenhage en „School voor slechthoorenden" te Amsterdam; als afgevaardigden dier vereenigingen zijn resp. verschenen de heeren Ninck Blok en Schbeudeb. • De heer Ninck Blok wijst er op, dat het aantal onderwijzers bij deze scholen nog gering is, doch ieder jaar wordt uitgebreid. Die onderwijzers zijn van een recht op pensioen verstoken, waardoor het uiterst moeilijk is voor de vereenigingen om personeel te krijgen, omdat dit geen zekerheid heeft voor de toekomst. Wel is waar verschaft de vereeniging zelve een pensioen doch dit- is zeer gering en levert voor de vereeniging een bezwarende post op. Waar andere onderwijzers in de rijksregeling zijn opgenomen en de slechthoorenden-leerkïachten geheel uit de onderwijzers bij het L. O. voortkomen, meent spreker dat geene bezwaren kunnen bestaan, om aan die categorie ook een pensioenrecht te verzekeren. De Voobzitteb, de heer von Weileb, doet opmerken, dat de Regeering steeds van het standpunt uitgaat, dat voor een tak van onderwijs pensioenbepalingen worden vastgelegd, zoodra daarvoor een wettelijke regeling is getroffen. Voor de vakonderwijzers is thans eene wettelijke regeling bij de Kamer aanhangig, doch voor de, door deze afgevaardigden bedoelde categorie is dat het geval neg niet. Wenschelijk zal het zijn, hiertoe bij het Departement van Binnenlandsche Zaken aandrang uit te oefenen. De nieuwe pensioenwet zal ongetwijfeld elastisch genoeg worden om nieuwe categorieën van ambtenaren te kunnen opnemen. De heer Schbeudeb kan niet accoord gaan met den Voorzitter. Een regeling, als door den voorzitter bedoeld, zal het tegenwoordige geslacht niet meer beleven. Spreker wijst er op, dat er bovendien steeds eene regeling bestaat betreffende de interne aangelegenheden der scholen voor zwakzinnigen, in verband met de Rijkssubsidie ; doch dat voor de pensioenbelangen niet is gezorgd. Steeds stuit men op de z.g. formeele bezwaren. De onderwijzers der slechthoorenden hebben dezelfde bekwaamheden, verrichten dezelfde werkzaamheden als hunne collega's bij het L. O., maar hebben geene pensioensaanspraken. Hiervan voelt een ieder de onbillijkheid, terwijl bovendien leerkrachten vrijwel niet meer te krijgen zij.n Vroeger zeilden de scholen voor zwakzinnigen onder de vlag van het L. O., doch de Rijkssubsidie deed dit vervallen. enkele der leerkrachten zijn toen door eene afzonderlijke wet in het Rijkspensioenfonds kunnen blijven. Waarom kan iets dergelijks niet voor .alle onderwijzers bij bet buitengewone onderwijs tot stand komen? Spreker acht eene wettelijke regeling ook"niet goed mogelijk, ook omdat die z. i. nood»wendig in strijd zal komen met de Leerplichtwet. De Voobzitteb vreest dit gevaar niet, de L. O.-wet schrijft voor deze scholen geen leerplicht voor. Spreker weet dat de kwestie van eene wettelijke regeling aan het Departement van Binnenlandsche Zaken overwogen is en gelooft niet, dat de regeling onmogelijk is. • De .heer Elenbaas gelooft ook niet, dat de wet op de Leerplicht een bezwaar zal zijn; spreker vraagt of door de betrokken vereenigingen wel voldoende moeite is gedaan, om eene zoodanige wettelijke regeling te verkrijgen, een aandrang bij den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken lijkt gewenscht; eene regeling bij algemeene maatregel van bestuur zal desnoods mogelijk zijn. De heer Schbeudeb vreest wederom voor formeele bezwaren en gelooft, dat het initiatief door één der Kamerleden zal moeten genomen worden om de gewenschte regeling te krijgen. Nadat de heer Ninck Blok nog heeft' gewezen op het kleine aantal dezer onderwijzers, zoodat de financieele kosten gering zullen zijn, wordt de bijeenkomst gesloten. De gehoorde personen hebben nader verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, UI VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake bet burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag 22 Februari 1918, 's middags om 12£ uur, in het ' gebouw der Pensioenraden te 's GraTenhage. Afwezig- met kennisgeving de heeren prof. Sdyling en dr. Snoeck Henkemans. Tot het mondeling toelichten van hare schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de Vereeniging voor spraak gebrekkige en achterlijke kinderen te Amsterdam, welke vereeniging vertegenwoordigd is door den heer P. de Vos. Deze betuigt z'n dank voor de gelegenheid aan zijne vereeniging verschaft, om hare wenschen nader toe te lichten. Spreker wijst er op, dat vereenigingen als de zijne zich met moeite kunnen staande houden en de Regeering heeft te haren opzichte een schuld af te doen, die reeds jaren wacht. ' Toen de wet-Kijyper werd aangenomen, wérden alle onderwijzers bij het L. O., die naar den anderen tak van het onderwijs overgingen, van hunne aanspraken op pensioen beroofd. Nadat door den beer Dolk een amendement was voorgesteld, heeft de Minister verklaard, dat in die pensioenen op een andere wijze moest worden voorzien. In hetzelfde Staatsblad van 4 Mei 1905 heeft spreker gelezen, dat voor de bedoelde ambtenaren eene regeling zou worden getroffen, waarna het weinig moeite zou kosten om ook' ten opzichte van die pensioenaanspraken eene regeling te oiftwerpen. Spreker wijst er op, dat in Amsterdam ± 50 onderwijzers zijn, die in de termen vallen. Thans, nu, aan de onderwijzers bij spreker's vereeniging en dgl. geen zekerheid voor de toekomst bestaat, is het uiterst moeilijk om goede leerkrachten te vinden, hetgeen ook fnuikend is voor het onderwijs zelf. De inrichtingen, waarin dit speciaal soort van onderricht wordt gegeven, worden in hare uitbreiding belemmerd. Van veel gewicht is het voor dit soort van onderwijs, dat de leiding in handen van particulieren blijft. "Wetenschappelijk hoogstaande particulieren, die in dit onderwijs belang stellen, willen er zich voor interesseeren, doch ze'worden in hun'streven belet, doordat de onderwijskrachten geen pensioen kan worden verzekerd. Daarbij komt kómt nog, dat het Rijk subsidie verleent, dat er toezicht wordt uitgeoefend van wege het Rijk en dat men zich dus aan het Rijk verbonden gevoelt. Het ware te wenschen, dat één der Kamerleden voor deze kwestie gebruik maakte van* z'n recht tot initiatief! De Voorzitter, de heer von Weiler, doet opmerken, dat de Regeering altijd van bet standpunt uitgaat, dat, zoodra voor een tak van onderwijs een wettelijke regeling is getroffen, ook de pensioenaanspraken daarna kunnen worden vastgelegd. "Wenschelijk zal het dus zijn, indien in die richting bij het Departement van Binnenlandsche Zaken aandrang wordt uitgeoefend. ' De teer de Vos wijst er op, dat indien in die richting pogingen worden aangewend, men van het eene bureau naar het andere wordt verwezen en dat men ten slotte slechts verneemt, dat de zaak in onderzoek is; daarmede komt men niet verder. Spreker had gehoopt, dat deze Staatscommissie "aan de Regeering op het groote belang der zaak zou hebben kunnen wijzen. De Voobzitteb, zal de aandacht der volledige. Staatscommissie voor de kwestie vragen, doch hij adviseert toch nogmaals om met kracht stappen tet doen bij het Departement van Binnenlandsche Zaken. De geboorde persoon heeft nader verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, 23 ^VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Arrijdag 22 Februari 1918, 's middags om 2 uur, in het gebouw der Pensioenraden te 's Gravenhage. Afwezig- met kennisgeving de heeren prof. Suyling en dr. Sjtoeck Henkemans. Tot'het mondeling toelichten harer schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de Vereeniging van onderwijzers en artsen aan inrichtingen voor onderwijs aan achterlijke en zenuwzwakke kinderen te Amsterdam, welke vereeniging vertegenwoordigd is door de heeren T. Fbjes, J. van Lien en W. Scheffeneh,.' De heer Fejes doet opmerken, dat hem bekend is, dat de Regeering zich op het standpunt stelt, dat alvorens voor eene categorie ambtenaren pensioenbepalingen worden gemaakt, eerst eene wettelijke regeling voor die categorie behoort te zijn getroffen. Ook is in 't jaar 1905 door Minister Ktjypee verklaard, dat, indien de scholen slechts voldoende waren getypeerd, eene pensioenregeling voor de onderwijskrachten gemakkelijk zou zijn tot stand te brengen. Spreker.gelooft, dat eene zoodanige maatregel reeds is getroffen; pensioensbepalingen kunnen dus volgen. . De Voobzitteb,, de heer von Weileb, wijst er op, dat de regeling, welke de vorige spreker bedoelt, niet eenè regeling vormt bepaaldelijk voor die onderhavige tak van onderwijs, die regeling is niet voldoende voor de pensioenwetgeving. Spreker weet echter, dat de Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken niét afkeerig is eene zoodanige regeling te treffen en adviseert derhalve in die richting sterken drang uit te oefenen. De heer Fbies vreest, dat de belanghebbenden dan nog jaren zullen moeten wachten. De Voobzitteb gelooft niet dat zulk eene regeling, die bij algemeenen maatregel van bestuur zou kunnen geschieden, zoolang op zich behoeft te laten wachten. Spreker is overtuigd, dat in deze Staatscommissie de billijkheid der wensch wordt ingezien, doch waar ook de Commissie zich mogelijk op het standpunt der Regeering zal steUen, dat nl. eerst eene wettelijke regeling behoort tot stand te komen, is het gewenscht, dat de belanghebbenden hiertoe sterk aandringen bij den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken. De heer Scheffenee heeft gemeend uit eenen aan zijne vereeniging gerichten brief vanwege deze Staatscommissie als antwoord op een gedaan verzoek, te mogen concludeeren, dat deze Commissie het niet onmogelijk achtte, reeds nu voor de belanghebbenden eene pensioenregeling te treffen. De redactie van genoemd schrijven is voornamelijk oorzaak geweest, dat zijne vereeniging dit mondeling onderhoud heeft verzocht. Spreker had gehoopt, dat de Staatscommissie een ander standpunt zou hebben ingenomen dan bet juist vermelde der Regeering. De toestand is inderdaad voor dit soort van onderwijs zeer moeilijk geworden, de vereenigingen zelve kunnen niet beboorlijk voor de pensionneering zorgen en zoodoende zijn geen goede leerkrachten te krijgen. Spreker vreest, dat de zaak op de lange baan wordt geschoven, omdat de belangen van betrekkelijk Weinigen er bij zijn betrokken. De gehoorde personen hebben nader verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, 24 hm VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag 22 Februari 1918, 's middags om 2$ uur, in het gebouw der Pensioenraden te 's Gravenhage. Afwezig met kennisgeving de heeren prof. Suyling en dr. Snoeck Henkemans. Tot het mondeling toelichten van hare schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de Vereeniging van Instituteurs in Nederland, welke is vertegenwoordigd door de heeren H. J. A. Hofland en R. H. Heehema. Er wordt door deze heeren op gewezen, dat reeds meermalen pogingen door de vereeniging zijn aangewend om te verkrijgen, dat door hoofden van scholen voor eigen rekening, die onder een bestuur werden gesteld de jaren vóór dien tijd als zoodanig bij het onderwijs doorgebracht, bij de berekening van hunne pensioenen in aanmerking konden worden gebracht. Hiertoe werden audiënties aangezocht, waarbij bleek, dat de Ministers sympathie voor de zaak hadden, doch dat het bezwaar was, dat deze instituteurs bij de wet waren uitgesloten. Aan het Departement van Binnenlandsche Zaken raadde men zelfs aan om naar het Departement van Financiën te gaan, alwaar aan requestranten werd medegedeeld, dat steun niet zou worden onthouden, indien vanwege den Minister van Binnenlandsche Zaken een daartoe strekkend voorstel zou komen, dat niet in strijd was met de wet en de billijkheid. Men heeft toen verdere actie laten varen, doch zich thans tot deze Staatscommissie gewend. De instituteurs zijn bij de wet van 1905 uitgesloten, omdat geen dienstverband met den Staat bestond en omdat men het houden van scholen voor eigen rekening als een winstgevende zaak beschouwde. Dit laatste was vroeger wellicht juist, doch sinds verschillende, zelfs bijna alle voorrechten werden vastgeknoopt aan het eindexamen H.B.S., moesten de meesten dier scholen worden opgeheven, omdat voortaan slechts diegenen zich als leerlingen aanmelden, die op een H.B.S. mislukt waren en pogingen wilden doen daar toch weder terug te komen. De toelating tot de Cadettenschool te Alkmaar en de Marinemachinistenschool te Dordrecht zijn uitgezonderd. De Begeering heeft dus het bestaan dier scholen vrijwel onmogelijk gemaakt; wel zeide de Regeering, dat de instituteurs pensioen konden krijgen, door zich onder eene commissie te plaatsen, doch in de pensioenwet zijn de instituteurs niet opgenomen, zoodat voor hen groote hiaten in de diensttijdlijn zijn ontstaan. Bovendien is het aantal hunner niet zoo groot (plm. 22 a 23), zoodat de financieele lasten voor den Staat niet zoo hoog zullen zijn, terwijl ook gaarne een inkoopsom zal worden betaald. Voorts wordt er op gewezen, dat, ofschoon een direct dienstverband van de instituteurs met het Rijk ontbrak, zij toch tegenover het Rijk dezelfde plaats innamen en dezelfde lasten droegen als andere onderwijzers. Het verzoek betreft alleen de eigen pensioenen, niet die der weduwen en weezen. De Voobzitteb. wijst er op, dat bet voor de Staatscommissie moeilijk zal zijn, om voor deze kwestie een regeling te treffen, omdat in de overgangsbepalingen vastgehouden zal moeten worden aan den bestaanden toestand. De afgevaardigden meenen, dat als de Staatscommissie het billijke van het verzoek inziet, zij daaromtrent een voorstel zou kunnen doen bij de Regeering. Gaarne zal men zelfs ook nog eens bij den Minister aandringen. Er wordt voorts op gewezen, dat bij de wet van 23 Mei 1917, Staatsblad 426, zij werden geholpen, dit min of meer de slachtoffers waren van eene verschuiving van datum, ook sprekers verkeeren in zoo'n geval, omdat vóór hunne absolute uitsluiting bekend was, zij ook voortdurend in de hoop geleefd hadden in de pensioenwetgeving te worden opgenomen. De Voobzitteb' wijst er op, dat aan de weduwen, aan wie bij genoemde wet pensioenrecht werd toegekend, hiervoor reeds min of meer toezegging was gedaan. Voorts is die toestand niet dezelfde. Spreker zal deze kwestie echter in de volledige Staatscommissie ter sprake brengen. Alsnog wordt opgemerkt, dat de instituteurs aan den Staat gewichtige diensten hebben bewezen, als leveranciers voor de vervulling van Staatsbetrekkingen. Door het stop zetten dezer inrichtingen van onderwijs is de toeloop van jongelui voor cadet, adelborst enz. belangrijk afgenomen. De instititeurs hebben bovendien zwaren arbeid moeten verrichten, omdat aan hunne inrichtingen ook gewoonlijk een internaat was verbonden. De billijkheid eischt, dat aan hen pensioenrecht over die jaren wordt toegekend, zij 't dan tegen inkoop. De gehoorde personen hebben nader verklaard, met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, 25 ^VERGADERING van de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag 5 April 1918, 's namiddags om IJ uur, in het gebouw der Pensioenraden. Afwezig- met kennisgeving de keer Elenbaas. Tot het mondeling toelichten van zijne schriftelijke wenschen inzake het pensioen Wezen, is uitgenoodigd de Bond van Nederlandsche Onderwijzers, welke bond vertegenwoordigd wordt door de heeren F. L. Ossendobp en A. Hart. De heer Ossendobp deelt mede, dat zijn bond allereerst aandringt op het premievrij 'pensioen, bij zal hierover kort zijn, omdat dit punt ongetwijfeld ook door andere organisaties naar voren is gebracht. De Bond heeft tot vaststelling van z'n standpunt, dat van de Regeering en van den ambtenaar overwogen. De opvatting dat het pensioen feitelijk eene verzekering is, kan niet Worden gedeeld. Spreker redeneert aldus: De ambtenaar geeft- zich geheel, met al z'n werkkracht aan z'n ambt, wanneer dus z'n arbeidskracht versleten is, moet de Regeering verder de onderhoudskosten dragen; eene premiebetaling is bij deze overweging uitgesloten. Spieker meent, dat ook in Nederland reeds ambtenaren zijn, die voor hun pensioen geen premie betalen, zeker weet tij' dat dit het geval is in Pruisen, België en in de kantons Bazel en Zürich, hij wijst er voorts op, dat dit een wensch is, die door groote groepen ambtenaren wordt gedeeld. De Voorzitter, de heer von Weileb wil er op wijzen, dat hij met de opvatting van onderhoudsplicht van den Staat niet accoord gaat, veeleer betaalt de Staat loon voor gepresteerden arbeid, bovendien zal vrijstelling van premiebetaling neerkomen op eene bedekte tractementsverhooging; de tracteïnenten der ambtenaren zijn, gebaseerd op die pensioensbijdrage. Nadat de heer Ossendobp er vervolgens op heeft gewezen, dat ook een jurist als Mr. Levy zijne opinie deelt, bepleit spreker ook een premievrij weduwenpensioen, hetwelk hij wederom verdedigt met een beroep op den onderhoudsplicht van den Staat. De heer Habt wijst er op, dat de opinie van den Bond, m. a. w. de rechtsgrond van het premievrij pensioen ook door vele gemeentebesturen is aanvaard, aangezien in betreffende verordeningen de gemeentebesturen veelal de betalingen voor hunne rekening nemen. In de tweede plaats bepleit de heer Ossendobp de wenschelijkheid om aan de onderwijzers op 55-jarigen leeftijd recht op pensioen toe te kennen. Spreker denkt daarbij voornamelijk aan de belangen van het onderwijs zelf. De taak van den onderwijzer kan z. i. niet geheel met die van andeie ambtenaren worden vergeleken. Aan den dagelijkschen omgang met jonge kinderen, aan den zorg mede voor hun opvoeding worden speciale eischen gesteld. De kinderen vragen van de onderwijzers voortdurende opgewektheid Br voorkeur wordt dan ook, en terecht, het onderwijs in Ie laagste klassen aan onderwijzeressen opgedragen, die veelal jonger zijn en die als vrouw, de kinderen nader staan bpreker begrijpt dat een leeftijdsgrens moet worden gesteldaanvankelijk heeft zijne organisatie er toe overgeheld om den wensch van op 50-jarigen leeftijd pensioengerechtigdheid naar voren te brengen, doch die sprong is wat te groot geacht Het zijn inderdaad uitzonderingen, dat onderwijzers boven öo jaar nog met lust hun werkkring vervullen. Spreker's hond zou daarom ook gaarne zien, dat in verband met bovenstaand verlangen, de onderwijzers op 60-jarigen leeftijd den dienst moeten verlaten; ook dit verlangen wordt door andere groepen van ambtenaren gedeeld. Eene dergelijke bepaling zal misschien minder ten voordeele der onderwijzers strekken dan wel in het belang van het onderwijs zelf. Als derde wensch van den Bond bréngt spreker de verhooging der pensioenen naar voren, waaraan dringend behoefte bestaat. In afwijking van andere organisaties vraagt spreker's bond om de pensioenen te bepalen op 100 pet. van het laatste loon. Hierbij is overwogen, dat het Bijk zijne ambtenaren slecht betaalt en dat de ambtenaar moeite heeft om zich in zijn stand door het leven te slaan. Vele ambtenaren doen daarom in tijden, waarin de zorg zeer groot is, moeite eenige bijverdienste te verwerven,een noodzakelijk gevolg van het lage peil der salarieering. Door het geven van lessen is die bijverdienste voor de onderwijzers gewoonlijk nog gemakkelijker te krijgen dan voor de andere ambtenaren, doch wanneer de onderwijzer ouder wordt vermindert wel is waar gewoonlijk de zorg voor het gezin, doch de bijverdiensten houden geheel op. Het is den onderwijzer niet mogelijk om na zijne pensionneering — op 65-jarigen leeftijd —- met eeu pensioen van 2/3 deel van zijn wedde rond te komen. Spreker vraagt of het billijk is, dat iemand, die gepensionneerd' wordt na zijn levenskrachten in dienst van den Staat te hebben verbruikt, zich zóó moet verminderen. De ambtenaar leeft voortdurend onder een financieelen druk en ondergaat bij pensionneering eene vermindering van inkomsten, die hij niet verdient. Spreker legt vervolgens ten bewijze dat zijn tweede en derde wensch in verschillende landen min of meer worden verwezenlijkt, een tweetal staatjes over, van den vol-' genden inhoud: I. Ouderd\rriispetnsioen. „Onderwijzers bebben recht op ouderdomspensioen" in: na dienstjaren: op leeftijd van: 1. Pruisen 45 65 2. België 30 55 3. Bohemen 40 — 4. Bulgarije 25 45 5. Spanje 20—25—30—35 — 6. Italië 25 7. Luxemburg1) 30 60 8. Frankrijk 25 55 9. Bazel M 10. Zürich 30 11. St. Gallen 2) 65 12. Waadtland 3) 30 60 13. Genéve 25 50 14. Nederland 40 65 II. Hoogste bedrag van het pensioen, uitgedrukt in percenten van het salaris. 1. Pruisen 75 na 40 2. Baden 75 „40 3. Saksen 80 „ 43 4. Wurtemberg 925 ,45 5. Hessen 100 ,, 52 6. Saxen Weimar 80 ,,43 7. Oldenburg 90 „50 1) Onderwijzeressen na 25 dienstjaren op 55 jaar. 2) Onderwijzeressen op 60 jaar. 3) Onderwijzeressen op 55 jaar. 8. Brunswijk 80 na 41 jaar, 9. Saxen Koburg Gotba 100 ,,53 „ 10. Anbalt 100 „50 „ 11. Schwarzburg S. en K. 80 12. Eeuss o. 1. 80 „ 41 „ 13. Reuss ji is 80 — „ 14. Schaumburg Lippe 80 „ 45 15. Lippe 80 16. Lübeck 75 ,, — 17. Hamburg 100 51 18. Bremen 80 19. Elzas Lotharingen 75 20. Eohemen 100 „ 40 „ 21. Bulgarije 80 „32 „ 22. Nederland 662/3 „ 40 „ In de vierde plaats verzoekt'spreker, dat tijdelijke diensten, door onderwij zeis bewezen, mee zullen tellen voor de pensio enb erekening. De Voobzitteb wijst er op, dat voor onderwijzer de eisch van vastheid van het dienstverband feitelijk niet bestaat, tijdelijke diensten konten steeds in aanmerking bij de berekening van die pensioenen, spreker vraagt of wellicht bedoeld worden de tijdelijke voorzieningen door Burgemeester en Wethouders, die dragen echter een speciaal karakter. De heer Hart meent, dat een uitspraak, gedaan in hoogste ressort, heeft verklaard, dat tijdelijke onderwijzers niet zijn onderwijzers in den zin der wet. De Voobzitteb. doet opmerken, dat die uitspraak eene salai'isquaestie betrof, niet eene pensioenaangelegenheid; de benoemingen dpor B. en W. zijn i. c. zeer provisioneel, de aanstellingen moeten steunen op een Raadsbesluit. De beer Ossendobp zou dan gaarne zien, dat die tijdelijke diensten, bewezen op aanstellingen door Burgemeester en Wethouders, bij de berekening der pensioenen in aanmerking kwamen. Het instituut der tijdelijke leerkrachten is zeer uitgebreid, ze zijn gewoonlijk goedkooper. Er wordt zoodoende groot misbruik van gemaakt. Spreker geeft de navolgende cij f ers: Utrecht had in den aanvang van 1917 op een vast personeel van + 350 man 46 tijdelijken in dienst. In den Haag hadden in 1916 1700 benoemingen van tijdelijke onderwijzers plaats. In Amsterdam werd in 1916 f 134 228. aan salarissen van onderwijzera betaald, waarvoor de gemeente bij een gemiddeld salaris van f 750 (het salaris der tijdelijke loopt van f 600 tot ï 900) ruim 150 tijdelijke leerkrachten een vol jaar in dienst kon hebben. De Voobzitteb doet opmerken, dat hiermede niet het bewijs geleverd is, dat die onderwijzers ook langen tijd in tijdelijken dienst bestendigd Worden, dan eerst ware van misbruik te spreken. De heer Ossendobp vermeld dan, dat hem bekend is, dat o. a. in Groningen sommige onderwijzers 9 jaar tijdelijk bleven, in Utrecht 2, 3 en 4 jaar, in Egmond één gedurende 4 jaar en 2l/2 maand. In Amsterdam waren tijdelijke onderwijzers met 9 jaren dienst, die eerst daarna in eene vaste betrekking werden benoemd. De heer Haet doet alsnog opmerken, dat dit „tijdelijk ;n dienst houden" dikwijls wordt gemotiveerd met een beroep op reorganisatie of dreigende opheffing der school. Het Bestuur heeft nader verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, 1) Tot een maximum van frs. 4000. H VERGADERING van de Subcommissie, geTormd nit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag 5 April 1918, 's namiddags om SJ- uuii in het gebouw der Pensioenraden. Afwezig- met kennisgeving de heer' Elenbaas. Tot het mondeling toelichten van hare schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen, is uitgenoodigd de Vereeniging van leeraren bij het M. O., welke vereeniging is vertegenwoordigd door de heeren Snijders en Boebma en door mej. Dalhuisen. De heer Snijdees betoogt in de eerste plaats, dat de leeraar, met behoud van aanspraak op uitgesteld pensioen, den dienst moet kunnen verlaten ook vóór zijn 65ste jaar en zonder invalide te zijn. Spreker meent, dat een leeraar, zonder bepaald invalide te zijn, door z'n leeftijd al is die nog niet 65 jaar, dikwijls toch niet meer naar behooren de taak kan vervullen om kinderen en jonge lieden op te voeden. Zulke personen mogen niet ten nadeele van de jeugd, die aan hunne zorgen is toevertrouwd, gedwongen worden hun taak te blijven vervullen, op straffe van het verlies van alle pensioensaanspraken, welke zij door het storten van hunne bijdragen, hebben verworven. Ook als een leeraar meent, dat zijn levenstaak een andere moet worden, mag hij, naar spreker's meening, niet door de bepalingen der Pensioenwet feitelijk gedwongen worden als „opvoeder" werkzaam te blijven, omdat lesgeven zonder lust of ambitie, tegen wil en dank noodwendig onvoldoende resultaten moet hebben en ten nadeele moet strekken der leerlingen. Spreker wijst er op, dat reeds bij de behandeling der Burgerlijke Pensioenwet er op werd aangedrongen om een ontslag op eigen verzoek, als zooeven besproken, mogelijk te doen zijn. Spreker wijst in dit verband op het gesprokene bij die behandeling door mr. S. van Houten in de Tweede Kamer: „De Staat moet zich niet verrijken door het ontslag van „een ambtenaar. Wanneer een ambtenaar, na 10-jaiïgen „dienst ontslagen wordt, om welke reden ook, moet hij toch „z'n aanspraak behouden op een pensioen, waarop de stor„ting, die de Staat hem oplegt, m.i. recht geeft. Er is een „groote onbillijkheid in, dat een ambtenaar, eenmaal ambte„naar zijnde, ambtenaar moet blijven, op straffe van bij zijn „ontslag alle aanspraak op pensioen te verliezen, die hij door „zijn eigen geld heeft verkregen. Wil een ambtenaar, na „10 jaren dienst, liever weggaan, dan moet men hem niet „door geldelijken dwang aan den arbeid willen houden, niet „aan z'n zetel willen ketenen, omdat hij dien niet kan verbaten zonder alle aanspraken op pensioen te verliezen, „zonder alle gestorte bijdragen in den steek te laten, die de „Staat van hem heeft ingehouden." Spreker noemt mede in dit verband de rede van mr. Goeman Bobgestus bij deze debatten, wijst op het amendement Van der Kaay. Spreker hoopt, dat bij de a.s. herziening" der wet aan de bestaande onbillijke regeling een einde zal worden gemaakt.. Ambitie en lust voor het beroep is voor den leeraar een allereerste vereischte, ook en vooral met het oog op de belangen der jeugd. De Voorzitter, de heer von Weiler, zegt, niet over deze quaestie in debat te willen treden, doch alleen er op te willen wijzen, dat. hij een: ander standpunt inneemt. Het beroep op de gestorte bijdragen gaat naar zijne meening niet op, omdat die bijdragen in verhouding tot de geheele pensioenskosten zóó gering zij n; het betalen der premie is ook niet zoozeer iets individueels, het is een soort van dwang, die op het geheele corps ambtenaren rust, een soort van solidariteit. Voorts vraagt spreker of de beer Snijders als gevolg van eventueele wijziging der wet, als door hem bedoeld, geen misbruiken vreest. De heer Snijders antwoordt deze niet te vreezen; bovendien valt voor het door hem gevraagde in allerlei opzichten veel goeds te zeggen. Spreker ziet eerder misbruik in het feit, dat thans leeraren voor de klasse moeten staan, die er geenerlei roeping meer voor gevoelen. De heer Snoeck Henkemans betwijfelt of de meeste menschen wel over zooveel zelfkennis zullen beschikken om zich zelve — zonder bijoogmerken althans — ongeschikt voor hunne betrekking te achten. Spreker gelooft, dat men meestal z'n betrekking wil verlaten, omdat men meent iets beters te zullen kunnen verkrijgen. De meeste leeraren zijn natuurlijk wetenschappelijk ontwikkeld, ze worden meestal niet con amore leeraar, doch meer noodgedwongen, omdat ze als zuiver wetenschappelijk mensch financieel niet kunnen bestaan. In de tweede plaats wijst de heer Snijders er op, dat vele leeraren eerst laat in dienst treden op hoogeren leeftijd dan de meeste andere ambtenaren, behalve dan de leeraren, die hun loopbaan bij het lager onderwijs zijn begonnen. De voorbereiding voor hun ambt neemt verscheidene jaren in beslag, waarin andere categorieën van ambtenaren reeds in subalterne betrekkingen werkzaam zijn. De speciale eischen aan den leeraar gesteld maken, menigeen ook eerder geestelijk ongeschikt voor zijn'ambt, dan dit met andere ambtenaren het geval is: ook physiek, door achteruitgang van gezicht of gehoor, kan hij' spoediger minder geschikt worden voor de vervulling van zijn taak dan andere ambtenaren, zonder dat hij nog in de termen valt om geneeskundig te worden afgekeurd. Ter wille van het „halen" van de 40 dienstjaren, dus van volledig pensioen, zal hij zoo lang mogelijk trachten te blijven „meeloopen" ; zoolang het er eenigszins mee door kan, zullen de autoriteiten hem ongemoeid laten. Maar het onderwijs lijdt er schade door. Art. 4 d der Burgerlijke Pensioenwet noemt verschillende categorieën van ambtenaren op, die op 55-jarigen leeftijd recht op pensioen verkrijgen. Ook voor leeraren zou het billijk zijn een lageren leeftijd of korteren diensttijd voor het verkrijgen van pensioen te stellen. Vervolgens spreekt spreker over het bedrag van het pensioen. Gunstiger bepalingen hieromtrent zijn noodig; in vele andere landen is het bedrag van het pensioen veel hooger, soms is hét zelfs 100 pet. van het salaris. Indien de wet in Nederland het pensioenbedrag niet zoo ver wil opvoeren, zou het niet meer dan billijk zijn dat het pensioen wordt berekend naar het 1/so der jaarwedde voor ieder dienstjaar, in het laatste dienstjaar genoten. Nu wordt het tijdstip der pensioneering door zeer velen met zorg tegemoet gezien; het bedrag van 2/3 van het salaris, over de laatste 5 jaren gemiddeld genoten, is voor volledig pensioen te laag; het is geen overdaad als het tot */„ wordt verhoogd en wel van bet salaris in het laatste jaar genoten, omdat daarop uit den aard der zaak, bij toch al beperkte inkomen, de levenswijze is gebaseerd. Mej. Dalhuisen zou er op willen aandring-en dat eene voorziening werd getroffen inzake de pensioensaanspraken van weduwen en weezen van leeraren die werkzaam waren aan Gemeentelijke H. B.-scholen en onverplichte gymnasia en die vóór 1 Januari 1906 zijn overleden. Spreekster wijst in dit verband op de aanneming van bet wetsontwerp 'betreffende de pensioenregeling voor de weduwen en weezen van vóór 1 Januari 1906 overleden, gepensionneerde of op wachtgeld gestelde onderwijzers. (Wet van 23 Mei 1917 Stbl. n°. 426), omdat de gronden waarop dit wetsontwerp steunden, evenzeer, naar spreekster's meening,'gelden voor de weduwen en weezen van bedoelde leeraren. Spreekster wijst er op, dat het meerendeel dezer weduwen hoogbejaard is en onder haar .de meesten in financieel ongunstige omstandigheden verkeeren, terwijl bet aantal gering is, (aan het bestuur der vereeniging zijn slechts 11 namen bekend). Spreekster doet mededeeling van een adres, dat op 11 Januari 1916 door het 'Genootschap van Leeraren aan Ned. Gymnasia en de Vereeniging van Leeraren bij het M. O. tot de Begeering is gericht. Bovendien stelt spreekster de vraag of eene verhooging der weduwenpensioenen in het algemeen niet wenschelijk wordtgeacht. De Voorzitter, gelooft niet, dat het voorstellen tot het geven van terug-werkende kracht aan de wet van 1906 op den weg der Staatscommissie ligt.. Als hoofdargument voor de genoemde wet van 28 Mei 1917, Stbl. 426 gold, dat aan de betrokken onderwijzersweduwen herhaaldelijk uitzicht op pensioen was geopend. Spreker betwijfelt voorts of er inderdaad zóó weinig belanghebbenden zullen zijn. Wat de verhooging in 't algemeen der weduwenpensioenen betreft, doet spreker opmerken, dat dit eene balansquaestie vormt, die pensioenen worden regelmatig verhoogd, als het fonds dit toelaat. De heer Turksma wijst er nog op, dat de kosten voortvloeiende uit de wet van 23 Mei 1917, Staatsblad. n°. 426, volkomen zijn gedekt door de bijdragen der onderwijzeressen. Mej. Dalhuisen doet nog opmerken dat het aantal der belanghebbenden moeilijk groot zijn kan, omdat het uitsluitend de weduwen betreft van leeraren aan Gem. Hoogere Burgerscholen en onverplichte Gymnasia, Spreekster brengt vervolgens ter sprake den diensttijd van academisch gevormde leeraren. Zij wijst er op, dat. deze leeraren gewoonlijk eerst op zoo'n gevorderden leeftijd eene betrekking krijgen, dat ze — behoudens hooge uitzondering — zelfs op 65-jarigen leeftijd geen. 40 dienstjaren kunnen aanwijzen. Deze ongunstige positie blijkt vooral uit eene vergelijking met leeraren, die bij het L. O. werkzaam zijn geweest, terwijl eene academische opleiding voor de algemeene ontwikkeling der leeraren toch zeer gewenscht moet worden geacht, zoodat daaruit zeker geen nadeel — wat pensioen betreft — voor de betrokkenen behoort voort te vloeien. De vereeniging dringt dan ook aan op opname in de Burgerlijke Pensioenwet van een alinea van navolgenden inhoud: „Voor hen, die aan eene universiteit met gunstig gevolg het doctoraalexamen in eenige faculteit hebben afgelegd of die aan de Technische Hoogeschool het diploma van ingenieur hebben verkregen, komt bij de berekening van het pensioen als onderwijzer aan eene inrichting van lager, middelbaar of hooger onderwijs als diensttijd mede in aanmerking een nader door Ons te bepalen aantal jaren van den studietijd aan een school voor hooger onderwijs." Spreekster meent, dat een analoog geval zich voordoet in de militaire pensioenwetgeving: officieren van gezondheid hebben na 30 jaar dienst recht op pensioen (studieredenen). Overgelegd wordt vóórts eene brochure over de „lengte van studietijd". De Voorzitter doet opmerken dat het inderdaad een zeer groote principieele overgang zou zijn, indien studietijd voor de berekening van een pensioen zou worden medegerekend. Spreker meent, 'dat aan het wezen van het verzoek ook zal worden tegemoet gekomen indien liet percentage waarnaar de pensioenen worden berekend, wordt verhoogd. In de derde plaats wijst mej. Dalhuisen er op, dat het aan de Vereeniging van Leeraren onbillijk voorkomt als men wegens invaliditeit, buiten den dienst ontstaan, slechts na 10-jarig-en dienst pensioen kan krijgen. Spreekster meent, dat na keuring van den ambtenaar bij z'n in dienst treden feitelijk iedere termijn behoort te vervallen, omdat door de keuring de verantwoordelijkheid op de Overheid is overgegaan, doch dat, indien de Commissie zou meenen toch eenige termijn te moeten stellen', een termijn van 3 jaren de uiterste grens zal moeten zijn, omdat in dien tijd eene ziekte, die zich bij de aanstelling nog niet openbaarde, toch wel zal zijn te herkennen. Overgelegd wordt een afdruk van het adres van 14 December 1915. De derde afgevaardigde der vereeniging, de heer Boerma, ontwikkelt nog drie wenschen: "1°. dat tijdelijke jaren door leeraren aan gemeentelijke Hoogere Burgerscholen, onverplichte gymnasia en gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes vóór 1 Januari 190.6 bewezen, bij de pensioensberekening zullen medetellen; in verband 'waarmede spreker de afschaffing van artikel 14 / der Burgerlijke Pensioenwet bepleit, omdat z.i. artikel 14 a dier wet voldoende voorziening treft; een en ander wordt door spreker nader uiteengezet; 2°. dat bij wetswijziging of gewijzigde interpretatie niet formeel aan andere wetsbepalingen zal worden vastgehouden. Spreker wijst er op, dat b.v. weduwen van onderwijzers van Rijksnormaallessen sedert 1909 recht hebben op pensioen, teruggaande tot 1 Juli 1881. Indien echter zoo'n onderwijzer meer dan 5 jaren vóór 1909 is overleden, kan de weduwe, volgens de tegenwoordige wetsbepaling, geen pensioen aanvragen ; 3°. geen dubbele storting voor pensioen over denzelfden diensttijd. Spreker wijst er op, dat de dubbele storting volgens de tegenwoordige wetstoepassing vaak wordt gevraagd. (Onderwijzer bijz. L. O.-leeraar M. O.) Nadat de heer.. Snijders dank heeft betuigd voor de gelegenheid aan' zijn vereeniging geboden tot nadere toelichting der wenschen, wordt de bijeenkomst gesloten. Het Bestuur der Vereeniging heeft nader verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voozitter, H VERGADERING van de Subcommissie, geTormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag 5 April 1918, 's namiddags om 3£ uur, in het gebouw der Pensioenraden. Afwezig- met kennisgeving de heer Elenbaas. Tot het mondeling toelichten van zijne schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen, is uitgenoodigd het Nederlandsch Onderwijzers genootschap, hetwelk vertegenwoordigd is door de heeren Ekebing en Klenke, De heer Ekebing brengt dank aan de Commissie voor de gelegenheid aan zijne vereeniging gegeven om de wenschen toe te lichten, welke taak de heer Kxenke meer bepaald op zich heeft genomen. De heer Kxenke zou in de eerste' plaats den pensioensgerechtigden leeftijd voor onderwijzers gaarne tot 60 jaar zien teruggebracht. De onderwijzer is op dien leeftijd ongeschikt voor de school, de energie is er uit, hij beheerscht de klasse niet meer, doch houdt vol, omdat hij nog geen pensioen kan verkrijgen. Inwilliging van dit verzoek zou zeer in het belang van het onderwijs zijn, terwijl voor de 65-jarigen een verplichte pensioensaanvrage zou kunnen worden ingesteld. In de tweede plaats wijst spreker er op, dat bij de pensionneering de inkomsten zoo steik achteruitgaan, waarvan de nadeelige gevolgen sterk worden ondervonden. De behoeften zijn op boogeren leeftijd ook wel iets minder, maar het gezin is toch gewoon geraakt aan een bepaald salaris; het is dikwijls onmogelijk om met die lage pensioenen rond te komen. Spreker's organisatie vraagt daarom een maximum pensioen van 4/5 der laatste wedde en voor ieder jaar dienst 1/50 daar-, van. Spreker sluit zich voorts aan bij het verlangen, reeds door de pensioenvereeniging nader toegelicht, om den wachttijd van 10 dienstjaren voor het invaliditeitspensioen te laten vervallen. Als vierde wensch zou het genootschap bij invaliditeit een minimum pensioen willen zien toegekend tot een bedrag van 1/tj van den pensioensgrondslag. Spreker ziet in, dat deze wensch vrij ver gaat, maar invaliden moeten behoorlijk worden geholpen en dat geschiedt door de pensioenen, die zij' thans vaak verkrijgen, niet. De heer SnoecK Henkemans wijst er op, dat op die wijze alle verband tusschen pensioenstorting en pensioen wordt opgeheven en dat zoodoende het pensioen een geheel ander karakter krijgt. De heer Klenke zegt, dat de quaestie hierom gaat, wat men onder pensioen verstaat. Spreker meent, dat de ambtenaren hun pensioenpremiën voor een deel verdienen en het voor een ander deel betalen. De bedragen, die door het Rijk worden bijgepast, vormen dan een soort van loon. Een onderwijzer b.v. ontvangt een zekere jaarwedde. Daarvan moet bij 2 pet. storten voor eigen pensioen. Deze 2 pet. is niet voldoende om bet pensioen te bekostigen; bet zou 7 a 8 pot. moeten zijn. Alzoo past het Rijk jaarlijks ongeveer 6 pet. op de jaarwedde bij. Die 6 pet, beschouwt spr. niet als een fooi, maar als loon. De belooning' van een onderwijzer is' daardoor hooger dan zijn jaarwedde. Worden in de regeling van het pensioen wijzigingen gebracht, dan wijzigt zich daardoor de belooning van den onderwijzer, tenzij de meerdere kosten op den onderwijzer worden verhaald. Het pensioen verkrijgt door die wijziging echter geen ander karakter. En ook thans bestaat er tusschen pensioenstorting en pensioen geen verband. Spreker geeft toe', dat eene afschaffing van premiebetaling zou neerkomen op eene bedekte salarisverhooging. De Voobzitteb, de heer von Weileb, doet opmerken, dat, wanneer men buiten den dienst invalide wordt, niet van een verdienen van 't pensioen kan worden gesproken. De heer Klenke blijft dit echter volhouden. De onderwijzer verdient jaarlijks een jaarwedde plus dat gedeelte van, de pensioenpremie, hetwelk hij niet zelf betaalt. Een wijziging, een uitbreiding, enz. van de pensionneering, brengt verandering in de premie en is daardoor, wanneer niets meer voor het pensioen wordt betaald, een verhooging van loon, dat door den ambtenaar wordt verdiend. In de vijfde plaats bepleit de heer Klenke den wensch van het genootschap, om bij ontslag vóór den pensioengerechtigden leeftijd, het pensioen op 65-jarigen ouderdom niet te doen vervallen. Deze bepaling zal èn in 't belang van den ambtenaar èn in dat van den dienst zijn. Spreker meent, dat indien eene betrekking den ambtenaar niet langer aanstaat, hij feitelij k ongeschikt is voor verdere waarneming dier functie; spreker wijst op'een onderwijzer, die b.v. geen orde houden kan; het is zeker in 't belang van het onderwijs, als zoo'n ambtenaar z'n functie kan neerleggen, doch hij moet dan niet van pensioen verstoken blijven. Voorts zou spreker gaarne zien, dat het weduwenpensioen werd bepaald op 1/3 van den laatsten pensioensgrondslag en het weezenpensioen voor elk kind op 1/,3 daarvan, dat bovendien iedere wees een pensioen verwierf van ]/4 van den pensioensgrondslag en de gezamenlijke weezen als maximum 1/2 daarvan. Spreker vestigt voorts de aandacht op de moeilijkheden die rijzen bij de berekening der pensioenen van onderwijzers, die meerdere betrekkingen bekleeden, de verschillende wetten zijn.niet met elkaar in overeenstemming gebracht. De Voobzitteb doet opmerken, dat een en ander verband houdt met de instelling dezer Staatscommissie, waardoor die wijzigingen zijn uitgesteld. Ten slotte wijst de heer Ekebing op de wijze van pensioensberekening voor de onderwijzers bij het herhalingsonderwijs. Doordat uitsluitend de „werkelijke dienst" in aanmerking wordt genomen, verwerven deze onderwijzers, tegen hunne verwachting, uiterst lage pensioenen. De Voobzitteb meent, dat een en ander voornamelijk afhankelijk is van de verklaringen der Gemeentebesturen, waarbij die onderwijzers in dienst zijn, betreffénde den aard van het dienstverband. , Het Bestuur van het Genootschap heeft nader verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, Ite VERGADERING Tan de Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op Vrijdag 5 April 1918, 's namiddags om 4 uur, in het gebouw der Pensioenraden. Afwezig- met kennisgeving de heer Elenbaas. Tot het mondeling toelichten van hare schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de Nederlandsche Vereeniging van land- en tuinbouwonderwijzers, welke vereeniging vertegenwoordigd is door de heeren Edelman en van deb Vliet. De heer Edelman wijst er op, dat de land- en tuinbouwonderwijzers hunne inkomsten vrijwel rechtstreeks van de Regeering ontvangen, van de directie van den Landbouw nl. De vereeniging heeft reeds moeite gedaan om zijne leden pensioengerechtigd te doen zijn door middel van de wet op den ,,zij delingschen Staatsdienst 19 !2", hetgeen de toenmalige Minister Kolkman niet wilde. Medegedeeld werd later, dat ■ een wet op het lager landbouwonderwij s in bewerking was en dat daarna ook de pensioenen dier onderwijzers zouden worden geregeld. Uit nader ingewonnen inlichtingen is spreker echter gebleken, dat hieraan bezwaren zijn verbonden, omdat de bewezen diensten van tijdelijken aard zijn, de belanghebbenden worden voor een cursus van 2 jaren aangesteld. Hoewel die benoeming gewoonlijk wordt gecontinueerd, is de betrekking toch van tijdelijken aard. Voorts wijst spreker er op, dat ook getracht is dat bedoelde onderwijzers zouden worden opgenomen onder de „Pensioenwet voor de Gemeenteambtenaren 1913", waarbij men echter stuitte op het gemis van eene aanstelling. Intusschen schijnt de Minister van Landbouw overtuigd te zijn, dat aan deze onderwijzers een recht op pensioen toekomt: één der leden der vereeniging, nl. te Kampen, was eveneens slechts in 't bezit van eene tijdelijke aanstelling. Niettemin verklaart de Minister van Landbouw bij de behandeling der begrooting in 1915, dat de belooning van gemeentewege met een bedrag moest worden verhoogd, waarvan de Regeering de helft zou terugbetalen, hetgeen van invloed zou zijn op den „pensioensgrondslag" van belanghebbende. Ook bij latere begrootingen is in dezen geest gesproken. Spreker wijst er op, dat belanghebbenden overigens nogal eens worden vergeten, hunne positie is ook niet bij de wet geregeld. De Voobzitteb, de heer von Weileb, meent, dat de geopperde bezwaren beter door Regeering of gemeentebesturen kunnen worden opgelost. Spreker gelooft echter niet, dat aan tijdelijke ambtenaren als zoodanig een pensioenrecht zal worden toegekend, eene vaste dienstbetrekking zal wel een vereischte blijven. In de eerste plaats moet een vast dienstverband aanwezig zijn. De keer van der Vliet vraagt of misschien eene oplossing zou zijn te vinden door bedoelde onderwijzers gelijk te stellen met het personeel aan bijzondere vakscholen; de aanstelling van eene vereeniging zou identiek kunnen worden geacht met die van bijv. aan een ambachtsschool. De heer Edelman wijst er op, dat de belanghebbenden vaak op mondelinge mededeeling zijn aangesteld. De Voorzitter zegt, dat de Staatscommissie zich aan zekere beginselen moet houden; of daaraan voor zekere categorieën is voldaan, is een quaestie tusschen Regeering en belanghebbenden. De heer van der "Vliet meent, dat de Commissie misschien aandrang bij de Regeering zou kunnen uitoefenen. De Voorzitter geeft de toezegging, de quaestie in de volledige Commissie ter sprake te zullen brengen; misschien kan de aandacht der Regeering op deze categorie van personen worden gevestigd. Het Bestuur der Vereeniging heeft nader verklaard met deze notulen accoord te gaan. De Voorzitter, VERGADERING eener Subcommissie, gevormd uit de Staatscommissie, inzake het burgerlijke pensioenwezen, op • Zaterdag 25 Mei 1918, 's morgens om 10 uur, ini het gebouw der Pensioenraden, Lange Houtstraat 11, te 's Gravenhage. Tot het mondeling1 toelichten van zijne schriftelijke wenschen inzake het pensioenwezen is uitgenoodigd de heer E. J. Bomli, leeraar aan de hoogere burgerschool en het gymnasium te Tiel. Deze heer wijst en op, dat als regel geldt, dat, wanneer een ambtenaar, die van één pensioengerechtigde betrekking in twee of meer dergelijke betrekkingen overgaat, zijne dienstjaren, in die vroegere betrekking doorgebracht, alleen meetellen bij de berekening van het pensioen van de betrekking met den hoogsten pensioensgrondslag. Voor talrijke leeraren, onderteekenaars van een door spreker ingezonden adres, is die bepaling nadeelig. Spreker wijst er op, dat na eene gedane oproeping 53 leeraren zich hebben aangemeld, als hebbende verschillende betrekkingen bij het middelbaar of gymnasiaal onderwijs, vóórafgegaan door ééne andere burgerlijke betrekking. Dat aantal is dus vrij groot, Daar men echter meende, dat het adres meer kans van slagen zou hebben als slechts zij teekenden, die ongeveer gelijktijdig in twee betrekkingen benoemd waren, is het adres slechts door 25 der belanghebbenden onderteekend. Spreker meent, dat de Burgerlijke Pensioenwet in artikel 17, 1ste hd, tegenover ieder der 53 belanghebbenden zeer onbillijk handelt, Wanneer men van ééne burgerlijke betrekking overgaat in twee of meer andere, zou men toch reden hebben te verwachten, dat men, bij eene vooruitgang van jaarwedde, tenminste geen nadeel zou hebben bij° pensionneering, terwijl dit echter gemakkelijk hét geval' kan zijn Spreker geeft hiervan een voorbeeld en doet voorts opmerken, dat natuurlijk het overgaan van één naar twee of meer betrekkingen niet altijd ten gevolge heeft, dat de bedoelde ambtenaren m pensioen achteruitgaan, maar dat toch een leeraar, die aan twee of meer inrichtingen les- geeft ten opzichte van zijn pensioensregeling altijd achterstaat bij 'zijne collega s aan ééne inrichting, wanneer het salaris van beiden en dus ook hun pensioensgrondslagen), gezamenlijk of enkel gelijk zijn Ook hier toont spreker de onbillijkheid voor dé dubbele betrekking door een voorbeeld aan ' Voorts zegt spreker, dat de opmerking gemaakt zou kunnen worden, dat een ambtenaar van te voren bedenken-moet of hij al gaat hii m jaarwedde vooruit, misschien niet achteruit gaat wat het bedrag van zijn pensioen betreft, Deze opmer-" kmg heeft dan echter geen reden van, bestaan, omdat de leeraren aan gemeente-hoogere scholen eerst in 1906 pensioengerechtigd zijn geworden en hun overgang van één naar twee ot meer onderwijsbetrekkingen dikwijls van vóór 1906 dateert Bovendien zijn de bezwaren eerst later en langzamerhand aan belanghebbenden duidelijk geworden Spreker wijst er vervolgens op, dat door de adressanten niet gevraagd wordt om dienstjaren dubbel te doen tellen, omdat dit tegen alle beginselen van pensionneering zou indruiscben, doèb gewenscht wordt, dat vroegere jaren zoowel voor de eene helft als voor de andere helft voor den pensioensgrondslag kunnen meetellen. In verband hiermede ware artikel 17 der Burgeerlijke Pensioenwet zóó te wijzigen, dat de tijd, in andere betrekkingen doorgebracht, bij ontslag in aanmerking komt als diensttijd in beide burgerlijke betrekkingen. Het lste lid van genoemd artikel 17 ware dan te veranderen zóó, dat „in de burgerlijke betrekking met den hoogsten pensioensgrondslag" werd vervangen door: „in alle de burgerlijke betrekkingen, waarvoor men aanspraak op pensioen kan doen gelden". Spreker vestigt er de aandacht op, dat dan ook in de Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913, artikel 14 2) zou moeten worden veranderd, zóó, dat de leeraar één gezamenlijken grondslag krijgt. Hiertegen kan, naar sprekers meening te minder bezwaar bestaan, omdat artikel 14 3) deze opvatting van velschillende grondslagen niet streng doorvoert, noch wat betreft verschillende te doceeren vakken, noch wat betreft het verbonden zijn van verschillende scholen van gelijken aard. Iets verder gaande dan de toelichting op dit artikel 14 ware dus zeer goed één grondslag vast te stellen voor leeraren aan een gymnasium en een H. B. S. verbonden. De Voobzitteb. doet opmerken, dat aan de bezwaren van den heer Bomli c. s. tegemoet kan worden gekomen, door de belanghebbenden te benoemen aan ééne inrichting van onderwij s met de verplichting om tevens gratis te doceeren aan eene andere inrichting. Belanghebbenden ontvangen dan eene aanstelling als leeraar aan de instellingen van Hooger en Middelbaar Onderwijs. Spreker weet, dat deze methode te Botterdam bij verordening is geregeld en met succes wordt toegepast, hij adviseer* den heer Bomli zich tot den gemeentesecretaris van Rotterdam te wenden, ten einde de betreffende bepaling nauwkeurig onder de oogen te kunnen zien. Voor leeraren aan een Rijks hoogere burgerschool en aan een gymnasium is zulk eene regeling natuurlijk niet te treffen. De heer Bomli zegt den Voobzitteb dank voor diens inlichtingen, waarvan hij zeker gebruik zal maken. Spreker wijst er nog op, dat waar de Pensioenwet voor Burgerlijke Ambtenaren aan de leeraren, die aan 2 Onderwijsinrichtingen werkzaam zijn twee pensioenen toekent, de Pensioenwet vu