HANDELINGEN VAN DEN MILITAIREN* JURISTENDAG TE UTRECHT. II. (BERAADSLAGINGEN). MOUTON & Co. 's-Gravenhage. VEllSIAG van het verhandelde op den Eersten Militairen Juristendaggehouden op Zaterdag den llden October 1919 in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht. Voorzitter: Mr. Dr. C. J. H. Schepel, president H.M. G. Met den voorzitter zijn ter vergadering aanwezig: Z. E. Mr. H. Bijleveld Jr., Minister van Marine, Mr. Dr. R. E. Kramer, referendaris hij het D. v. O., als vertegenwoordiger van Z. E- den Minister van Oorlog, Mr. J. S. L. Aghina, auditeur-militair 3e mil. arrt, Mr. H. T. Asser, Mr. Dr. J. S. Barbas, kapt. inf., Mr. i. Barends, C. J. G. L. van den Berg van Saparoea, ritmeester der huzaren, off. com. te Zutphen, Mr. F. C. van Beusekom, griffier H. M. G., G. J. W. Koolemans Beijnen, gep. luitenant-generaal, Mr. N. J. Bink, adv. en proc. Mr W Boekhoudt, lid H.M.G., Mr. M. H. de Boer, adv. en proc, Mr. G. H. van Bolhuis, oud-president H. M. G., J. L. ten' Bosch, luit. kol. gen. staf, directeur van de hoogere krijgsschool, Jhr. J. H. O. van den Bosch, kapitein ter zee, toegevoegd-raad' H. M. G., Mr. D. Bij den dijk, secr. krijgsraad 2e mil. arrt., P. P. C. Collette, luitenant-generaal, lid H.M. G., W. L. G. J. F. Cramer von Baumgarten, off. v. adm. le kl. K. M., off. com! te Willemsoord, H. B. van Dam, off. v. adm. le kl k m' J. Dolk, off. v. adm. le kl. K. M., Th. G. Donner, J. j. C.' l?™ Di^' dir' ^ inr-' oud_leeraar in het militair strafrecht K. M. A., Mr. J. Eggens, adv. en proc, Prof. Mr. Dr. A Eigeman, hoogleeraar aan de hoogere krijgsschool, J. Engers, eerste luit. inf secr. krijgsraad 3e mil. arrt., G. W. Erfmann, hoofdoff. v. adm.' 2e kl K.M., H. A. F. G. van Ermel Scherer, kapt. gen. staf, leeraar aan de hoogere krijgsschool, Mr. Th Evekink president krijgsraad 2e mil. arrt., Mr. J. J. G. van Everdingen' ambtenaar 0. M. kantongerecht Utrecht, Mr. B. H. Everts president plv. krijgsraad 2e mil. arrt., G. C. A. Fabius, kolonel inf. inspecteur landstorm, Mr. Ph. S. Fr en kei, adv. en proc, Mr S. M. S. Furnée, adv. en proc, Mr. H. Th. Gerlings, adv. en proc, C. W. van Ginkel, kapt. inf., hoofd afd. rechtspleging Ille divisie, Mr. G. H. A. Grosheide Jr. adv. en proc, Mr. J Hamburger, adv. en proc, wnd. advocaat-fiskaal, F. J de Hart hoofdoff. v. adm. le kl. K. M., W. H. Heeris, off. v. adm. le kl' K. M., off. com. te Middelburg, C. Jansen, off. v. adm. 2e kl K M secr. van den off. com. te Willemsoord, Mr. E. Jellinghaus' president plv. krijgsraad le mil. arrt., Mr. G. J. Jutte, off. v. adm' i f, I'ïr' fiskaal zeekrÜgsraad, P. A. Kempen, off. v^adm. le kl. K.M., redacteur M. R. T, M. J. C. Klaassen, off v adm 2e kl. K. M., P. J. Kouwenberg, gep. luit. kol., lid krijgsraad le iml. arrt., C. C. Krieger, off. v. adm. 2e kl. K. M., 1 Mr. W. M. van Lanschot, president krijgsraad 3e mil. arrt., Jbs. P. Loeffen, directeur der inrichtingen tot insluiten van krflgsraadarrestanten in de stelling Amsterdam te fort bij Spijkerboor, A. Luitsz, kapt. inf., off. com. te Harderwijk, J. A. Maas, kapt. inf., off. com. te Leiden, Mr. G. A. E. B. Meijer, adv. en proc, Mr. W. F. van Meurs, auditeur-militair 2e mil. arrt., Mr. K. J. van Nieukerken, adv. en proc, Jhr. Mr. F. van Nispen tot Sevenaer, adv. en proc, Mr. G. H. E. Nord Thomson, Mr. J. Offerhaus, adv. en proc, Mr. S. J. Pit, adv. en proc, H. Riem, off. v. adm. le kl. K. M., leeraar militair strafrecht Kon. Inst. voor de Marine, Mr. L. M. Rollin Couquerque, lector militair strafrecht Gemeentelijke Universiteit Amsterdam, redacteur M. R. T., Mr. B. van Rossem, auditeur-militair plv. le mil: arrt., J. Rotgans, off. v. adm. le kl. K. M., lid van den zeekrijgsraad, N. J. J. van Rijn 'van Alkemade, hoofdoff. v. adm. le kl. K. M., lid H. M. G., Mr. H. W. van Sandick, lid H. M. G., Mr. G. Schwartz, secretaris krijgsraad 3e mil. arrt., Mr. J. Sickenga, president plv. zeekrijgraad, Prof. Mr. D. Simons, hoogleeraar in het strafrecht Universiteit te Utrecht, Mr. Estella C. Simons, adv. en proc, Jhr. L. A. P. Six, gep. kol., lid krijgsraad le mil. arrt., Mr. G. van Slooten Azn, president krijgsraad le mil. arrt., P. k. Spaan, gep. kol., toegevoegd-raad H. M. G., P. J. Stigter, kapt. inf., leeraar militair strafrecht K. M. A., Mr. C: W. Thöne, oud-auditeur-militair, rechter arr.rechtbank Almelo, D. Vinkhuijzen, gep. majoor, lid krijgsraad le mil. arrt., J. H. Welsch, gep. majoor, lid krijgsraad 3e mil. arrt., Mr. H. Westerman Jr., fiskaal plv. zeekrijgsraad, E. G. de Wijs, hoofdoff. v. adm. 2e kl. K. M. (77) De Voorzitter opent te lOVa uur de vergadering en zegt: Het zij mij, als door mijn ambt aangewezen Voorzitter van de Commissie tot het houden van een Militairen Juristendag, vergund u allen, die aan de opwekking tot deelneming gevolg hebt willen geven, uit naam der Commissie hier hartelijk welkom te heeten. Bijzonderlijk wend ik mij daarbij tot Z.E. den Minister van Marine en tot den vertegenwoordiger van Z.E. den Minister van Oorlog om hun te zeggen, hoezeer hunne tegenwoordigheid hier op prijs wordt gesteld. Met genoegen zien wij uit de talrijke opkomst, dat de belangstelling groot is en met voldoeniqg constateeren wij, dat gij komt niet enkel van de zijde van hen, voor wie het zwaard slechts een van de symbolen is der justitie, maar evenzeer van hen, die van onze weermacht deel uitmaken of hebben uitgemaakt. Slechts wanneer èn juristen èn militairen — al dan niet rechtstreeks bij de militairrechterlijke organisatie betrokken — hier aanwezig zijn en, zooals wij verwachten, ook beiden aan de gedachtenwisseling aandeel nemen, zal een debat over eene vraag, als hier vandaag aan de orde is gesteld, vruchtdragend kunnen zijn. Die vraag, waarover door de uitnemende prae-adviezen van verschillende standpunten licht is geworpen, is er eene van inderdaad groot gewicht en meer dan enkel historisch belang. Hetgeen de militair-rechterlijke organisatie in den mobilisatietijd, dus in een vijftal jaren, heeft moeten volbrengen, is eene praestatie geweest, die in omvang overtreft al het werk, dat die organisatie in de aan 1914 voorafgaande 50 jaren heeft verricht. De kleine zuster van de gewone rechterlijke macht is in weinige jaren uitgegroeid en tot vollen wasdom gekomen. De justitieele statistiek heeft ons dit in beeld gebracht. Hoe heeft nu de militair-rechterlijke organisatie in den mobilisatietijd voldaan ? Mag met reden worden getuigd, dat, bij zoo omvangrijken arbeid, in het algemeen ook goed en snel recht is gesproken? Dat dus, voor zooverre van den militairen strafrechter heeft afgehangen, niet alleen tucht en orde in de weermacht en daarnaast algemeene en bijzondere rechtsveiligheid in de maatschappij tegen militaire overtreders behoorlijk zijn gehandhaafd en verzekerd maar dat ook zij, die deel uitmaakten van leger en vloot, over den hem door de wet toegekenden rechter in het algemeen niet te klagen hebben gehad? De debatten van heden, aan de hand van de prae-adviezen, zullen wellicht op deze vragen eenig antwoord vermogen te geven. Men zal daarbij niet uit het oog verliezen, zooals de prae-adviseurs dit ook geenszins hebben gedaan, onder welke buitengewone en bezwaarlijke omstandigheden de militair-rechterlijke organisatie heeft moeten werken. Het aantal colleges van eerste instantie was althans bij de Landmacht veel te klein; de toerusting zoo wat de procedure in beide instanties als wat het toe te passen militaire strafrecht betreft, was aan de tijdsomstandigheden niet geëvenredigd. Men had wel de weermacht gemobiliseerd maar eene mobiliséering, in welk opzicht dan ook, van de militaire justitie was en is steeds achterwege gebleven. En het verhaal van de pogingen, van de zijde der Regeering ondernomen, om onvolkomenheden in de organisatie op te heffen of althans te verminderen of om de organisatie te versterken en daardoor haar taak te verlichten, zal ook geen boekdeelen behoeven te beslaan. Het scheepje der militaire justitie heeft niet minder dan drie kapiteins en eene goede navigatie wordt daardoor nu niet juist bevorderd. Om kort te gaan, de rechterlijke colleges, zoo weinige als en zóóals zij waren vóór de mobilisatie hebben maar moeten zien hoe zij den steeds wassenden vloed van straf- en tuchtzaken, die over haar werd uitgestort, konden bemeesteren en in goede banen konden leiden. Mocht haar dit gelukken, zooveel te beter; moest het haar mislukken, aan wie de schuld? Er mogen dus verzachtende omstandigheden zijn te pleiten, wanneer eenig fel requisitoir tegen het werk der militair-rechterlijke organisatie in den mobilisatietijd mocht kunnen worden genomen; daarom gaat het hier niet in de eerste plaats. Wij zijn hier samengekomen om eens na te gaan of er aanleiding is voor het nemen van zoodanig requisitoir en zoo ja, in hoeverre en in welke opzichten de organisatie dan in dien tijd is te kort geschoten en wat er heeft gemangeld aan de wijze van rechtsbedeeling. Men legge daarom gerust den vinger op de wonde plekken; slechts daarmede zullen wij komen tot een goed inzicht in wat in den mobilisatietijd op dit gebied voor goede en voor minder deugdelijks is gedaan. En daarom, om dit goede inzicht, is het ons ten slotte te doen. Met den wensch, dat de debatten van heden mogen medewerken om ons daartoe te brengen, open ik deze bijeenkomst. De heer P. P. C. Collette: Excellentie, Minister van Marine, Vertegenwoordiger van den Minister van Oorlog, Mijne Heeren! Toen ik, ingevolge gewaardeerde uitnoodiging, zitting nam in deze Commissie, was de militair-rechtelijke vraag, waaromtrent prae-adviezen zouden worden ingewonnen en naderhand op den Militairen Juristendag, de allereerste in ons land, van gedachten zou worden gewisseld, reeds - vastgesteld. In verband hiermede meen ik mij de vrijheid te kunnen veroorloven te zeggen, dat een gelukkige greep is gedaan, waar bedoelde vraag luidt: „In hoeverre „heeft de militair-rechterlijke organisatie in den mobilisatietijd „voldaan ? " Waar mij bekend is, dat officieren van de Marine meer in het bijzonder de vraag, voor zooverre zij betrekking heeft op de zeemacht, zullen bespreken, daar vind ik aanleiding om, evenals de beide prae-adviseurs, dit onderwerp, mede met het oog op den beschikbaren tijd, buiten beschouwing te laten. 1) Al aanstonds moet mij van het hart, dat naar mijne meening de militair-rechterlijke organisatie tijdens het mobilisatie-tijdperk niet op voldoend bevredigende wijze heeft voldaan, en dat het mij derhalve niet wel mogelijk zou wezen onverdeelde (instemming te betuigen met de zienswijze van Mr. van Slooten, vervat in de op een na laatste alinea van zijn belangwekkend prae-advies,. waar hij betoogt, dat „stellig een tevreden geluid bij de beoordeeling der militair,, rechterlijke organisatie in mobilisatietijd gerechtvaardigd" is. Waarom heeft m.i. die organisatie niet op voldoend bevredigende wijze voldaan? Hoofdzakelijk ware dit toe te schrijven aan het vast staande feit, dat zij ons gegeven heeft eene veel te trage, veel te langzame berechting. 1) Reeds bij het begin der vergadering gaven vele deelnemers te kennen het woord te willen voeren. De Generaal Collette heeft zich daarop, in verband met zijne hoedanigheid van commissielid, verplicht geacht zijne grootendeels op papier gestelde rede aanmerkelijk te bekorten, zoo de gedeelten betrekking hebbende op: buitenwerkingstelling van art. 40. eerste lid, Oorlogswet; benoeming tot krijgsraad-lid of officier-commissaris van gep. officieren; hoogere militair-rechtelijke opleiding van officieren. In verband daarmede is ■ thans het door hem gesprokene hier en daar met een enkel, kort woord, vóóral ter wille van den samenhang aangevuld. • Is uiteraard in het algemeen eene snelle berechting zeer gewenscht, zij is eene gebiedende noodzakelijkheid voor eene sterke gemobiliseerde krijgsmacht, welke met het geweer bij den voet „paraat" moet big ven. Of er over het algemeen door den militairen rechter in het mobilisatie-tijdperk al dan niet eene goede straftoemeting in acht genomen is, al dan niet juridische fouten van werkelijke beteekenis zijn gemaakt, hierover kan verschil van inzicht bestaan. De buitengewone haagheid van het militaire strafproces in bedoeld tijdperk kan daarentegen niet weersproken worden; zij toch bhjkt overtuigend uit de data, welke in de strafdossiers te vinden zijn. Zjj heeft uiteraard de belangen der justiciabelen benadeeld1), preventieve werking maar. al te zeer beperkt, de tuchthandhaving door korpscomdt. en lageren strafoplegger in niet geringe mate bemoeiehjkt, en dat terwijl het eenige doel van de militaire rechtspraak is, de handhaving van de krijgstucht te bevorderen, deugdelijk te waarborgen. Flinke chefs, wier meening op prijs is te stellen, staken niet onder stoelen of tafels, dat h.i. de tuchthandhaving ernstig geschaad werd door de langzaamheid van het strafproces. Waaraan was het euvel te wijten? In de allereerste plaats en voorn amelijk aan de omstandigheid, dat de krijgsraden tengevolge van de enorme toename van de strafzaken, overladen waren "met werk, terwijl desniettemin de gewone vredesorganisatie van de militair-rechterlijke macht ongewijzigd behouden bleef. Wèl werden, zooals bekend, enkele voorzieningen getroffen. O.m. werden plaatsvervangende krijgsraadpresidenten benoemd, werd personeel, voor een deel juristen, gedetacheerd op auditie en griffie. Inderdaad, voor den vasten president werd de bedrijfsleiding bezwaarlijk ! De capaciteit van een krijgsraad, d.w.z. de hoeveelheid arbeid in een bepaald tijdsbestek te leveren, heeft echter, zooals trouwens voor de hand ligt, grenzen. Op een gegeven oogenblik kan die capaciteit, bij behoud van het ressort van den krijgsraad, niet meer hooger opgevoerd worden door benoeming van nog meer plaatsvervangende presidenten, door nog meer personeel, en laat ik aannemen goed bruikbaar personeel, werkzaam te stellen op auditie en griffie. Het eenige, afdoende redmiddel is dan uitbreiding van het aantal krijgsraden. De hoofdiout van de militair-rechterlijke organisatie gedurende het mobilisatie-tijdperk heeft dan ook daarin bestaan dat het aantal krijgsraden (3) te gering was. Vermeerdering van het aantal krijgsraden zou niet alleen tengevolge hebben gehad aanzienlijke vermin-, dering van het aantal zaken per krijgsraad, hetgeen gepaard zou kunnen gaan met eene betere arbeidsverdeeling, doch zou tevens het niet licht te overschatten voordeel hebben gegeven, dat de afstand *) In het militaire strafrecht vindt — het is niet te ontgaan — voorloopige hechtenis veel frequenter toepassing dan in het gewone. Correctief • als regel aftrek overeenkomstig art. 27 W. v. S. en ontslag bij handtasting tusschen de standplaats van krijgsraad en auditeur eenerzjjds, en de garnizoenen, (garnizoens-commandanten, officieren-commissaris, justiciabelen, verbalisanten, benevens getuigen) anderzijds aanmerkelijk kleiner werd, hetgeen te zwaarder weegt, gelet op den beperkten treinenloop destijds. Beide prae-adviseurs zijn slecht te spreken over de wijze waarop de instructie — het vooronderzoek — door officieren-commissaris is gehouden. Mr. van Slooten stelt het langzame tempo van de berechting van de zaken op rekening van de instructie, het vooronderzoek door officieren-commissaris. "Voorzeker, behalve aan de vele noodzakelijke overplaatsingen van troepenafdeelingen en van personen, verlof of afzwaaien, rogatoire commissies aan rechters-commissaris, onderzoekingen in de bevolkingsregisters, en wat dies meer zij, was het langzame tempo van de berechting van de zaken voor een deel te wijten aan de wijze, waarop de vooronderzoeken zijn gehouden. Mede in verband met het steeds hooger opvoeren van de legersterkte, werd het aantal „garnizoenen", in den zin der wet, steeds grooter, en dit was één der redenen welke het zeer bezwaarlijk maakten tot officieren-cotamissaris bij voorkeur hen, beroepskapiteins, te benoemen, die daartoe uit hoofde van dienstervaring in de eerste plaats in aanmerking komen, in acht te nemen het ter zake gestelde in de artikelen 21, 22 en 29 Regtspleging bij de Landmagt. Hier aan werd eenigermate tegemoet gekomen door het, met al te ruime wetsinterpretatie, kunstmatig scheppen van groote garnizoenen, de legeringsgebieden van heele divisiën. Maar ik wil toch ook nog een ander geluid laten booren. Wat zegt men van het navolgende? In eene hoogst eenvoudige zaak werd het bevelschrift, met telastlegging, tot bjjeenroeping van den krijgsraad, uitgevaardigd in Februari j.1.; beklaagde stond terecht voor den krijgsraad in April d.a.v.; het vonnis werd gewezen in Juli d.a.v. en eerst ter approbatie ingezonden, naar ik mij herinner, ongeveer half September Een beduidend aantal vonnissen, gewezen in 'de eerste maanden van dit jaar, bereikten het Hof eerst in de tweede helft van September. Dit voor oogen hebbende, meen ik dat gebleken fouten te veel op rekening van officieren-commissaris zijn gesteld, en dat de critiek door Mr. de Boer op hunne werkzaamheid uitgeoefend, in hare algemeenheid ongetwijfeld veel te forsch is. Ik wensch hier nog naar voren te brengen, dat bij vermeerdering van het aantal krijgsraden de auditeurs gelegenheid zouden hebben bekomen aan de garnizoenscommandanten meer uitgewerkte adviezen (art. 11 Regtspleging bij de Landmagt), zooals wij die in vroegere jaren gekend hebben, uit te brengen; voorts zouden zij, althans wanneer het moeilijke gevallen gold, menigmaal bij het vooronderzoek tegenwoordig hebben kunnen zijn. Ik geloof niet, dat er in de practijk thans iets terecht is gekomen van de nuttige voorschriften, vervat in de artikelen 24, 41, 42, 78, 83 en 88 van de Regtspleging bij de Landmagt. Ook zou bij vermeerdering van het aantal krijgsraden de toepassing van art. 163 Regtspleging bij de Landmagt veel minder bezwaar hebben ontmoet. Een aanwijzing hiervoor van niet geringe beteekenis is te vinden in de uitspraak van Mr. van Slooten — de Haagsche krijgsraad had veel minder zaken te behandelen dan de beide andere krijgsraden —, die zich volkomen kan vereenigen — vergelijk blz. 21 ') prea-advies — met de uiteenzetting in het Voorloopig Verslag over-de Justtfciebegrooting 1919, welke uiteenzetting o.m. inhoudt, dat de militaire rechter in bepaalde zaken het initiatief, bedoeld in meergenoemd artikel, frequent uitoefent. (Zie daarentegen bij Mr. de Boer blz. 43, laatste zin.) In het begin van het mobilisatietijdperk was het met de criminaliteit in het leger bijzonder gunstig gesteld, en juist in die dagen bestonden er veel krijgsraden, misschien wel een vijftiental. Ingevolge het gebiedend voorschrift van art. 40, eerste lid van de Oorlogswet waren toch in Augustus en September 1914 temporaire krijgsraden gevestigd in Axel, Vlissingen, Neuzen, Velsen, dm Helder, Brielle en in de provinciën Noord-Brabant en Overijssel. De gedeelten des lands, verkeerende in staat van beleg, werden al grooter en grooter en zoo zouden wij geleidelik en automatisch zeer vele, te veel temporaire krijgsraden hebben bekomen; temporaire krijgsraden, welke plaatselijk menigmaal in geenen deele naar den eisch geoutilleerd zouden kunnen worden. Daarenboven werd vermeend, dat art. 40, eerste lid, uitsluitend toepassing zou mogen vinden, wanneer de plaatsehjke omstandigheden van dien aard waren, dat de berechting door gewone krijgsraden, gevestigd in bepaalde steden, niet gehandhaafd kon worden. In de Memorie van Toelichting van de in wording zijnde wet tot herziening ran de Oorlogswet wordt betoogd: „Gedurende den korten „tijd, dat in 1914 art. 40 van toepassing is geweest, is gebleken dat „de competentie der temporaire krijgsraden onvoldoende geregeld is." Hoe het zij, de Wet van 16 October 1914 (Stbl. n°. 490) heeft art. 40, eerste lid, der Oorlogswet buiten werking gesteld: „ Zoolang „oorlogsgevaar aanwezig is in den zin waarin dat woord in 's Lands „wetten voorkomt en het land niet in oorlog is geraakt." Intusschen waren, ook uit het oogpunt van legercriminaliteit, andere toestanden ingetreden; eerst vrij geleidelijk, en vervolgens in een steeds sneller wordend tempo nam het aantal strafzaken tde. Reeds in het voorjaar 1915 constateerde de Minister van Justitie in een aan de auditeurs gericht schrijven, dat gevaar „voor stagnatie „in de afdoening van zaken dreigde." Art. 40, eerste lid, Oorlogswet, buiten werking gesteld; krijgsraden te velde en temporaire krijgsraden niet bevoegd recht te spreken, vóór en aleer feitelijk de oorlogstoestand is ingetreden; ingevolge ') Hier en verder wordt verwezen naar de pagineering van de afzonderlijke prae-adviezen; deze.getallen moeten met 32 vermeerderd worden om de gedeelten waarnaar verwezen wordt te kunnen vinden in het M.R.T. deel XV. K. de Wet van 20 Juni 1913 (Stbl. n. 292) niet meer dan drie ordinaire krijgsraden. En ware het destijds nu niet aanbevelenswaardig geweest eene noodwet in het leven te roepen, welke de gelegenheid opende voor zoolang oorlogsgevaar aanwezig was, in den zin zooals dat woord in 's Lands wetten voorkomt, bij Kon. besluit, naarmate van de behoeften van de gemobiliseerde krijgsmacht, nieuwe krijgsraden krijgsraden te velde (krijgsraden verbonden aan het commando van hoogere tactische eenheden; art. 234 R.L.) en territoriale krijgsraden (temporaire en ordinaire krijgsraden; artt. 261 en 134 R.L.) — in te stellen? Het zou te ver voeren hier te treden in eene technische, mihtairjuridische gedachtenwisseling betreffende de verschillende wijzen, waarop aan eene dergelijke elastische noodwet uitvoering gegeven zou kunnen zijn. . Bovendien, in onze militaire litteratuur is de militair-rechterlijke organisatie met het oog op oorlogstijd herhaalde malen besproken, en zeer lezenswaardige opstellen hieromtrent van de hand van Mr. Thöne, gewezen auditeur-militair, en van den Eerste-Luitenant der Infanterie Van Lokhorst, die eindigt met uit te roepen: „Er is periculum in mora!", zijn nog niet lang geleden verschenen in het MilitairRechtelijk Tijdschrift. Een enkele opmerking, vooral naar aanleiding van het opstel van den Heer Van Lokhorst. .1' Het wil mij namelijk voorkomen dat de geachte schrijver niet heelemaal buiten beschouwing had mogen laten het zeer wel denkbare geval, dat het onoverkomelijk werd geacht reeds vóór den oorlog onvermijdelijk zou zijn, krijgsraden te velde, ook al werd het fiat executie buiten werking gesteld, en temporaire krijgsraden in te stellen, waar deze krijgsraden door hunne samenstelling minder waarborgen voor eene goede rechtspraak schenken dan de ordinaire krijgsraden van de Wet van 31 October 1912 (Stbl. n. 337)l). In evenbedoeld geval zou men zich wel moeten beperken tot vermeerdering van het aantal ordinaire territoriale krijgsraden; c.q. waren ook deze nieuwe krijgsraden, met inachtneming van de legerdislocatie, te vestigen in plaatsen, waar arrondissements-rechtbanken zijn (b.v. te Middelburg, Breda, Utrecht, Amsterdam en Assen). Vermeerdering van het aantal krijgsraden, van welke soort en m welke combinatie dan ook, zou het groote nadeel meebrengen, dat betrekkelijk vele beroepsofficieren alweer aan den frontdienst onttrokken werden. 2) Hiervoor ware evenwel niet uit den weg te gaan, waar het belang van de krijgstucht zoo duidelijk sprak. Bovendien door eene eenvoudige wijziging van art. 123 Regtspleging bij de i) Vóór het in werking treden dezer wet — alzoo vóór 20 December 1913 — waren de krijgsraden te velde en de temporaire krijgsraden op de zeilde wijze samengesteld als de ordinaire krijgsraden. lnno . ■■ , , , , *) En hoe dan wanneer de oorlog uitgebroken was?. In 1908 bestond net voornemen het aantal hoofdofficieren uit te breiden mede ra verband met de bezetting van de krijgsraden in oorlogstijd. (Oorlogsbegrootmg 1908). Landmagt zouden niet alleen juristen-verlofsofficieren, maar ook verlofsofficieren voortgekomen uit de categorie beroepsofficieren, deel kunnen nemen aan de rechtspraak. De medewerking van gepenaionneerden ware, onder zekere voorwaarden uit te breiden, waaraan ik evenwel al dadelijk toevoeg, dat Mr. Van Slooten, zij het in vragen den vorm en onder verwijzing naar het bekende betoog van den Generaal Koolemans Beijnen ter Juristen vergadering van 1900, m.i. duidelijk heeft doen uitkomen, dat in het algemeen krijgsraden, geheel samengesteld uit gepensionneerden, niet zonder bedenking waren te aanvaarden. Officieren in aanmerking komende voor de vervulling vanmilitairrechterlgke functiën waren als regel in actieven dienst te hei-stellen, en in ieder geval behooren zij, gepensionneerd of niet, in uniform gekleed te zijn, wanneer zij in functie zijn. Waren in het leger juristen-verlofsofficieren, die — mede gelet op leeftijd — alleszins in aanmerking zouden kunnen komen om bijzondere militair-rechterlijke functiën naar den eisch waar te nemen, in voldoend aantal aanwezig? Ik betwijfel dit zeer, doch m.i. zou bij werkebjjk ruime bezoldiging van tijdelijk te benoemen ambtenaren het tekort wel aan te vullen zijn geweest. Wijlen Luitenant-Generaal Sabron, wiens nagelaten woord in en buiten het leger nog steeds een groot gezag heeft, schreef in 1915: „De militaire justitie, wier bestaan voor het in stand houden van „de discipline onmisbaar is, moge steeds indachtig zijn aan de „noodzakelijkheid om den bevelhebbers, die verantwoordelijk zijn „voor , het onderhouden der krijgstucht, den onmisbaren steun te „geven, dien zjj voor het dragen dier verantwoordelijkheid behoeven." Volkomen juist; maar de militaire justitie moet dan ook instaat gesteld worden hare taak naar den eisch te vervullen. Dank zij eene uitstekende voorbereiding is in 1914 de mobilisatie van het leger schitterend van stapel gelooperh Dat aan de voorbereiding van de mobilisatie van de militair-rechterlijke macht aanmerkeljjk minder aandacht is geschonken dan aan die van het leger zelf, is gewis voor een deel te wijten aan de omstandigheid, dat de militaire justitie het bedenkelijk voorrecht heeft te ressorteeren onder drie, zegge drie, Departementen. Teneinde elke misvatting te voorkomen, wil ik dit gedeelte mijner rede sluiten met er aan te herinneren, dat — wij allen hebben het in de couranten kunnen lezen J) — tijdens de mobilisatie door hoogerhand bijzondere maatregelen zijn getroffen, opdat bij het uitbreken van den krijg onmiddellijk krijgsraden te velde in functie konden treden. Op blz. 10 schrijft Mr. van Slooten fijn schertsend: „In ieder geval, de officieren, tevens geboren juristen, werden „voorgesteld als enz.". Geboren juristen! l) In Juni 1916 werden gep. officieren opgeroepen om c.q. als voorzitters van krijgsraden te velde op te treden; z#'zouden in activiteit hersteld worden. Hoe menigmaal zijn uit het leger stemmen opgegaan, die nadrukkelijk wezen op de noodzakelijkheid, den officieren de gelegenheid te openen een rechtscursus, in welken vorm dan ook, te volgen! Mr. Rollin Couquerque heeft op 17 Oct. 1916, bij de opening van zijn colleges als lector in het militair straf- en procesrecht ons in een kort bestek, doch desniettemin op heldere en boeiende wjjze voor den geest teruggeroepen de lijdensgeschiedenis van de hoogere militair-rechtelijke opleiding van officieren, behoorende tot de landmacht. Ware het Kon. besluit van 10 Mei 1905, no. 9, tot uitvoerffig gekomen, dan zou het leger in 1914 wellicht een 70-tal officieren geteld hebben, die eene bjjzondere studie hadden gemaakt van het strafrecht. Na de intrekking van het Kon. besluit — de aangevraagde gelden waren door de Tweede Kamer geschrapt — is eene commissie benoemd, bestaande uit den Majoor Collette, voorzitter, en de Heeren van Dijk, leeraar in het militair strafrecht aan de Kon. Mil. Academie, en Mr. Wolterbeék Muller, met de opdracht een „Leidraad" samen te stellen, ten behoeve van officieren,, die, in afwachting van nadere voorziening, door eigen studie zich wenschten te bekwamen voor de vervulling van militair-rechterlijke functiën. Mr. Rollin Couquerque en Mr. Dr. Eigeman verklaarden zich geheel belangloos bereid de officieren bij die eigen studie voorlichting te geven. Op een eenvoudig persbericht betreffende de werkzaamheid der commissie gaven zich reeds betrekkelijk vele officieren op, die van de aangeboden hulp wenschten gebruik te maken, en zulks ondanks dat aan het met goeden uitslag afleggen van een ontworpen eindexamenprogramma, geen gratificatie, zooals bij de Marine het geval is, was verbonden. Na de instelling van het lectoraat in het militair straf- en tuchtrecht te Amsterdam blijve de „Leidraad", naast zoovele andere voldragen en önvoldragen geesteskinderen, begraven onder het Departementale archiefstof. In het mobilisatie-tijdperk is gewis al zeer overtuigend gebleken, dat het leger moet kunnen beschikken over goede juridische krachten, te recruteeren uit beroeps- en verlofsofficieren, en ik denk thans niet uitsluitend aan de militaire rechtspraak, maar tevens aan de toepassing van de Oorlogswet en daarmee verband houdende wetten. Wat het laatste aangaat, vestig ik de aandacht op het artikel „De practijk der Oorlogswet en de gemeenten" (Gemeentebelangen, afl. 15 Juni en 1 Juli 1919) van de hand van den bij uitstek deskundige Mr. Dr. J. A. Eigeman, Hoogleeraar in de Staatswetenschappen aan de Hoogere Krijgsschool. Het „Militair Recht" omvat dan ook, aldus o.a. Dr. Lor enz von S'ein in zijne „Lehre vom Heerwesen , niet alleen het militair strafrecht, maar het geheele samenstel van wetten en bepalingen, welke zijn uitgevaardigd om bet leger, en hetgeen daartoe behoort, aan zijne bestemming te doen beantwoorden. De Landmacht heeft op het stuk van „hoogere mihtair-rechtehjke opleiding" veel in te halen; de Zeemacht is haar verre vooruit! De z g n. „ondermeesters" van de Marine, omtrent wier arbeid en kunde op militair strafrechtelijk gebied niet anders dan met veel lof gewaagd kan worden, mogen ons, Officieren van de Landmacht, tot voorbeeld strekken. Ik spreek den wensch uit, dat, nu geleidelijk normale verhoudingen en toestanden in het leger terugkeeren, het Departement van Oorlog onder gunstige voorwaarden officieren in de gelegenheid zal stellen te studeeren aan de Hoogeschool te Amsterdam en aldaar de colleges van Mr. Rollin Couquerque te volgen. En thans nog een kort woord naar aanleiding van de behandeling van strafzaken door het Hof; een onderwerp, niet door de beide prae-adviseurs behandeld. De „ approbatie" heeft tijdens de mobilisatie naar verhouding geene vertraging van eenige beteekenis veroorzaakt, daar als regel geapprobeerde vonnissen ongeveer acht dagen na het tijdstip van ontvangst teruggezonden konden worden. Recht doende in eerste instantie of in hooger beroep volgt, zooals bekend, het Hof de .stijl van practijk" tot in den jare 1810 in gebruik geweest bij den Hove van Holland (art. 75 P. I. H. M. G.), met inachtneming van de bijzondere bepaling van art. 76, luidende: „In het nemen van precedente informaties, het beleggen van getuigenissen, het verhooren van gevangenen, zal het Hof zich regelen „naar de beginselen en de voorschriften, te dien aanzien bij de rechts„pleging voor het krijgsvolk te lande bepaald." Precedente informatiën worden echter alleen gehouden, wanneer het Hof, hetgeen in strafzaken eene zeldzaamheid is, in eerste instantie recht moet doen. De procesvoering heeft overigens, overeenkomstig bedoelde practjjk, een min of meer civiel-rechteljjk karakter. Er wordt geprocedeerd door partijen ter rolle, en zoolang de zaak nog niet ter rolle is voldongen, nog niet z.g.n.d. „afgeconcludeerd" is, kan het Hof weinig invloed uitoefenen op het tempo van het proces. Het Hof heeft echter als vasten regel aangenomen om zoodra de zaak is „afgeconcludeerd" binnen zoo kort mogelijken termijn den dag te bepalen, waarop het verhoor zal plaats vinden, waarna zoo spoedig doenlijk de sententie wordt gewezen en uitgesproken. De geheele procedure, al aangenomen dat ook partijen bekwamen spoed betrachten, en voor mij bestaat geen grond het tegendeel te beweren, is tengevolge van hare wjjdloppigheid zoo tjjdroovend, dat zelfs de behandeling van heel eenvoudige, kleine zaken allicht meer dan één maand duurt. Appellanten en gedaagden moeten derhalve niet zelden lang op het eindvonnis wachten, hetgeen te zwaarder weegt, wanneer zij zich, wat veelal het geval is, in preventieve hechtenis bevinden. De vraag zou kunnen rijzen of het niet mogelijk ware, in afwachting van algeheele vervanging, de P. L eenige wijziging te doen ondergaan, in hoofdzaak bestaande in het schrappen van art. 75 en het geven van uitbreiding aan de bepaling van art. 76, waardoor het Hof ook bij de behandeling ter terechtzitting in het algemeen zich zou hebben te gedragen naar de beginselen en voorschriften te dien aanzien bij de in 1912 gewijzigde rechtspleging voor het krijgsvolk te lande vastgesteld. De groote fout van 's Hofs procedure, omslachtigheid en wijdloopigheid, is, zooals voor de hand ligt, in het zoo drukke mobilisatietijdperk sterker dan ooit te voren tot uiting gekomen. Ik ben begonnen met eene zinsnede aan te halen uit het praeadvies van Mr. van Slooten, en daarmede wil ik ook eindigen. Op bladz. 23 betoogt de Haagsche krijgsraad-president op de hem eigen kernachtige wijze: „Militaire rechtspleging moet snel zijn. De handhaving van orde „en tucht moet uit de vlotte hand geschieden, elke aarzeling, elk „talmen, elk gezeur suggereert gebrek aan kracht en aan macht, is „oorzaak van nieuwe ontbindingsverschijnselen." Het Hof heeft „achterstand" weten te verhoeden, doch zoolang het, volgens de Instructie van 1814 „provisioneel" moet volgen de stjjl van practijk tot in den jare 1810 in gebruik geweest bij den Hove van Holland, kan het, zelfs bij uiterste krachtsinspanning, allerminst „vlot" recht doen in buitengewone tijden, zooals wij die van Augustus 1914 af doorleefd hebben, terwjjl juist in dergelijke tijden het tuchtbelang meer dan anders eene vlotte rechtspraak vordert. Ik heb gezegd. De heer Mr. G. j. Jutte: Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik het onderneem in deze bijeenkomst het woord te voeren, dan geschiedt dit, omdat beide prae-adviseurs in hunne waardevolle adviezen zich onthouden hebben de aan de orde zijnde vraag te beantwoorden, daarbij binnen hunne bemerkingssfeer trekkend de militair-rechterlijke organisatie bij de Zeemacht. Dit is wel jammer, want het ware zeer interessant geweest die scherpzinnige speurders ook op dit terrein te hebben zien werken. Maar begrijpelijk is het, want de Zeemacht is voor outsiders in den regeleen afgesloten terrein en met de maritiem-militair-rechterlijke organisatie is het niet veel anders gesteld. De maritiem-militaire wetben hebben het ook niet bijzonder aanlokkelijk gemaakt kennis met haar te maken. iZou iemand, zonder een deugdelijken gids, het willen ondernemen door eenvoudige bestudeering van de R. Z. zich een beeld te vormen van de militair-rechterlijke organisatie voor de verschillende toestanden, waarin de krijgsmacht ter zee kan komen te verkeeren, tien tegen een, dat hem dit niet zou gelukken. Tk zou bijvoorbeeld die speurders wel eens tot de conclusie willen zien komen, dat de Commandant van de Gezantschapswacht te Peking het recht heeft zijn onderhebbenden naar den zeekrijgsraad te Soerabaja te verwijzen. Dit speelt hij niet licht klaar. j Laat dit echter de speurders niet'doen wankelen m hun zelfvertrouwen, want ik geloof, dat de kop nog moet gevonden worden, die de artikelenreeks van de Rechtspleging bij de Zeemacht 8, 17, iö, 26. 112 117 en 123 in onderling verband kan begrijpen. Ik althans ben dien kop nog nooit tegengekomen. Theelectuur is die wet reeds lang niet meer. Zij was het misschien, toen de E. Z. geheel schetsmatig de organisatie en den rechtsgang beschreef maar sedert men in de jaren aan 1912 onmiddellijk voorafgaande getracht heeft meer de puntjes op de i's te zetten, as de lezing van de wet een ware hersenkwelling geworden. , ..Ifat ik' die meer van inabij bekend ben met de militaire justitie bij de Zeemacht U iets van mijne ervaringen en overdenkingen op dit gebied in verband met de mobilisatie, mogen mededeelen. Ik zal mij daarbij beperken tot de Zeemacht binnen het Rijk in Europa; mt eigen ervaring is mij omtrent den invloed van de mobilisatie op de rechterlijke organisatie buiten het Rijk in Europa niets bekend. Toen de mobilisatie intrad was de Zeemacht verdeeld over drie Directiën, nl. die van Willemsoord, die van Hellevoetsluis en die van Amsterdam. De Directie Hellevoetsluis is daarna overgegaan in een nieuw opgerichte te Middelburg en die van Amsterdam is spoedig verdwenen en ingelijfd bij de Directie te Willemsoord. Te Willemeoord zetelde de zeekrijgsraad, tot wiens rechtsgebied behoorden de drie directiën. In elke directie waren werkzaam een officier-commissaris en een secretaris, die te instrueeren hadden de door den commandant der Marine ter plaatse naar den zeekrijgsraad te Willemsoord verwezen zaken. Werd daarin nu eenige verandering gebracht, toen de mobilisatietoestand intrad? Niet in het minst. Noch bracht daarin verandering de mobilisatie, noch zou daarin verandering gekomen zijn, indien er werkelijk vijandelijkheden uitgebroken waren; want een feit is het. dat de Marine niet kent een militair-rechterlijke organisatie die anders is in vredestijd dan in den tijd waarin een oorlog dreigende is, dan in oorlogstijd zelf. Die taak van de marine brengt mede dat zij altijd min of meer gemobiliseerd is. Heeft de Marine dan niet iets wat te vergelijken is met een veldleger? Ongetwijfeld. Uit de strijdkrachten, aanwezig in de verschillende directiën, kan een vloot, eskader of minder smaldeel samengesteld worden en zoo iets kan dan vergeleken worden met een veldleger. Maar de samenstelling van zoo'n vloot is niets bijzonders, want ook in gewone tijdsomstandigheden komt het voor, dat een vloot samengesteld wordt b.v voo* vlagvertoon. Daarin is niets bijzonders te zien en de rechtspleging bij de zeemacht ziet daarin ook niets bijzonders. Bemoeiingen van wetgever of Kroon om bij gewijzigde samenstelling van de zeemacht de rechterlijke organisatie aan de gewijzigde omstandigheden te doen aanpassen zijn onnoodig. In zoo'n geval benoemt de vlootvoogd eenvoudig vuit de onder zijne bevelen dienende officieren president en leden van den zeekrijgsraad, officier-commissaris, fiskaal en secretaris, en de zaak marcheert. Zoo was de klare, eenvoudige en practische regeling van de rechtspleging bij de zeemacht in haar oorspronkelijken vorm. Is daarin nu eenige verandering gekomen door de wijzigingen, welke de wet van 1912 heeft aangebracht? Wanneer men art. 123 van de rechtspleging bij de zeemacht leest, dan zou men zeggen, dat de zaak bij het oude gebleven was; maar leest men art. 26 dier wet, dan zal men bemerken dat er reden is om aan te nemen dat 'de wetgever zich heeft voorgesteld dat er binnen het Rijk in Europa, behalve maritieme directies, ook een vloot, eskader of minder smaldeel, kon zijn onderworpen aan de rechtsmacht van den krijgsraad aldaar. Wat de wetgever eigenlijk bedoeld heeft met een vloot, eskader of minder smaldeel binnen het Rijk.in Europa is mij tot September 1914 toe niet duidelijk geweest. Men zou zoo zeggen: zoo'n vloot wordt niet samengesteld om binnen het Rijk in Europa te blijven, maar om, als het pas geeft, daarbuiten te gaan. Daar ligt haar taak. Maar in September 1914 werd samengesteld een kustdivisie, bestaande uit pantser- en pantserdekschepen met de noodige torpedobooten. Dat eskader was bestemd om binnen de territoriale wateren op te treden, dus binnen het Rijk in Europa. . . . , Met gebruikmaking van art. 20 kon aan die divisie een meer bescheiden plaats in de maritiem-militair-rechterlijke organisatie worden aangewezen. De divisie-commandant kon volstaan met een oiiicier-commissaris en een secretaris aan te wijzen en de zaken te» verwijzen naar den zeekrijgsraad te Willemsoord. Die divisie heeft slechts kort bestaan. Er is nooit een zaak door den divisie-commandant naar den zeekrijgsraad verwezen. Later is een scheepsmacht op de Schelde geformeerd. Ook die vloot was geheel voor binnenlandschen dienst bestemd. Daar heeft men zich van de wet niet bijzonder veel aangetrokken. De divisiecommandant heeft nooit een zaak naar den krijgsraad verwezen, nog veel minder heeft hij een officier-commissaris en een secretaris benoemd. De zaak is haar ouden gang blijven gaan, en dit terwijl nagenoeg alle zaken, ■ welke buiten Willemsoord voorkwamen, in dit rechtsgebied voorvielen. Al die zaken werden door den commandant der Marine te Hellevoetsluis, later te Middelburg, naar den krijgsraad verwezen en de officier-commissaris te Hellevoetsluis, later te Middelburg, instrueerde die zaken. Dat dit zoo'geloopen is, betreur ik, met het oog op een goeden loop van het onderzoek allerminst, maar de wet werd niet geob- "Trdeed zooeven reeds opmerken, dat de zeemacht niet heeft een afzonderlijke rechterlijke organisatie voor vredestijd en T™^?™; tijd, ook niet voor den tijd, waarin een oorlog dreigende is. Dbt heelt het groote voordeel dat de militaire justitie haar taak kalm kan blijven vervullen, niettegenstaande alles in het rond eenigszins op losse schroeven komt te staan. En zoo is het dan ook inderdaad geschied: de zeekrygsraad is in 1914 kalm blijven doorwe^kem Is het vermoeden van den eersten prae-adviseur juist, dat geduren de den mobilisatietijd van de militair-rechterlijke organisatie bij de ÏTclïpen krachtproef is gevorderd? Vergelijkt men het aantal der behandelde zaken door de landkrijgsraden bij, dat der behandelde zaken door den zeekrijgsraad dan krijgt men zeer stellig den indruk, dat de zeekrijgsraad het op zijn slofjes heeft afgekund. Toch zou men zich daarin wel eens kunnen vergissen. Ik zal eenige getallen noemen. In 1914 werden 186 personen naar den krijgsraad verwezen. In de jaren 1915, 1916, 1917 en 1918. waren die .getallen resp. 197, 294, 301 en 457. Bedenkt men nu, dat de leden van den zeekrijgsraad bleven actieve officieren, wien in hoofdzaak andere werkzaamheden waren opgedragen, dat de president en de fiskaal niet werkten met plaats, vervangers, behalve natuurlijk in geval van verhindering of verlof, dat de secretaris, in den regel lalthans, niet beschikte over eenige schrijvershulp, dat de fiskaal in zijn administratieve werkzaamheden werd bijgestaan door slechts één sergeant-majoor van de .mariniers, die tevens was exploiteur, provoost-geweldige en die ook was conciërge van het krijgsraadgebouw en er nooit eenige achterstand is geweest, dan zal men misschien toegeven, dat voor die sobere bezetting er werk volop is geweest. Als ik nu de aan de orde gestelde vraag kortweg beantwoord met een „het gaat nog al" moet men niet denken, dat ik van meening ben, dat men een volgend mobilisatietijdperk met een gerust gemoed zou kunnen ingaan. Geen idee van. Ja, als men er zeker van was, dat het bij den mobilisatietoestand zou blijven, dan zou daartegen geen bezwaar zijn, maar daarop mag ee» verstandig mensch zijn bestek niet afzetten.' Ware de oorlog inderdaad uitgebroken, dan zou men aldra bemerkt hebben, dat de zaak vastliep. Het zou zeker niet practisch gebleken zijn met slechts één zeekrijgsraad te werken. Er zouden zich zelfs omstandigheden hebben kunnen voordoen, dat dit onmogelijk was, bijv. wanneer de communicatie tusschen Noord en Zuid was verbroken. Dan zou in het euvel nog te voorzien zijn geweest door een tweeden zeekrijgsraad bijeen te roepen in het Zuiden, maar hoe te handelen, indien de communicatie met Utrecht ware verbroken? Dan zou, wegens de onmogelijkheid om op eenig vonnis approbatie te krijgen of om eenig appel bij het hof voortgang te doen vinden de geheele zaak lam gelegd zijn. Nu ben ik inderdaad de meening toegedaan, dat de militair-rechterlijke organisatie bij de zeemacht in dezen mobilisatietijd vrij behoorlijk heeft voldaan, alleen hebben de gebreken, die er reeds aankleefden in gewone tijdsomstandigheden, zich in dien tijd nog scherper afgeteekend. Ik noem dan in de eerste en voornaamste plaats do traagheid, waarmede die organisatie werkt. Dit euvel komt niet op rekening,. — en het is mij een voldoening, dit tegenover de zwarte schildering op dit punt van de beide prae-adviseurs te zeggen — van den officier-commissaris. De officier-commissaris bij de Marine heeft over het algemeen goed en vlot werk geleverd. Ik zeg het den eersten prae-adviseur na: militaire rechtspraak moet snel zijn. Waarom is het noodig, dat desertie-, dienstweigering- en insubordinatiezaken ongeveer twee maanden duren? Tenminste wanneer geen appèl volgt, want in dit geval duurt het nog veel langér! Waarom moét daarvoor altijd zoo'n bundel papieren worden volgeschreven? Waarom zouden die zaken, die meestal feitelijk en juridisch zoo eenvoudig zijn niet, naar het voorbeeld van de berechting van overtredingen, snel kunnen worden afgedaan? 9'5% van die zaken zouden het zonder instructie best kunnen stellen. Dagvaarding op een termijn van 10 dagen en een termijn van beraad omtrent appèl van 8 dagen is heusch wel een beetje overdreven. Al moet ik erkennen, dat de afwikkeling van zaken eenigszms zoude bespoedigd zijn, indien het recht om over de al of met ver-, volging te beslissen aan het militaire commando ware ontnomen en dit recht ware toegekend aan het Openbaar Ministerie, toch zou mij een overdracht van die bevoegdheid uit een militair oogpunt niet wenschelijk schijnen. Zeker, indien het er uitsluitend om ging om over de toereikendheid van het bewijsmateriaal te oordeelen of de vraag te beantwoorden of het voorhanden bewijsmateriaal de verwachting rechtvaardigt, dat een strafactie met kans op succes kan worden ingesteld, dan stellig zou ik meenen, dat die bevoegdheid best zou kunnen worden overgedragen. Maar daar ligt m. i. met net zwaartepunt, wel in de beantwoording van deze vraag: wie moet oordeelen over de doelmatigheid van een in te stellen strafactie.' Het oordeel over deze vraag moet m. i. te allen tijde bi] het militair commando blijven. Men bedenke: de polsslag van het militaire leven wordt niet beter gevoeld ten parkette-dan bij het militaire C°Mmen nu toch het militaire strafproces met eenige dagen verkorten, laat men dan het oog eens richten op den eisch der wet dat het militair commando voor elke zaak den krijgsraad moet bijeenW Dat is, nu de wet van 1912 een permanenten krijgsraad vordert, een zielloeze formaliteit geworden; erger nog daarin word. iets vrij onmogelijks van de militaire autoriteit geeischt Ho^ het mogelijk, dat het militaire commando onbekend als het; « me de werkzaamheden van den krijgsraad den da? bepaalt voor he in behandeling nemen eener zaak? In de praktijk - bij den zee kriigsraad althans — wordt dit bevelschrift opgemaakt ten parketfedaar wordt de rechtsdag bepaald, waarna het ^-eptbevelschrift aan de militaire autoriteit ter Hoe is men er nu in 1912 toe gekomen dit zoo te rege en? Men za mij antwoorden: in 1912 wilde men zoo min mogelijk aan het Jsteem der wet tornen, maar ik antwoord daarop: men heeft het «Weem der wet toen juist niet gevolgd. Vóó? 1912 had men in gewone omstandigheden geen permanentend jgsraad bij uitzondering wel, nl. bij het veldleger en m een beleg3e of berende plaats. In het gewone of berende plaats, waar dus reeds een krijgsraad zetelde, was mueiïng van de militaire autoriteit niet meer noodig. Dc krijgsraad nam de behandeling dadelijk over, (vergelijk de artikelen 274 en 289 van de Rechtspleging bij de Landmacht, oud). iToen nu in 1912 regel werd wat vroeger uitzondering was geweest, — nl. dat ook voor gewone omstandigheden een permanente krijgsraad werd ingesteld —, had men ook het systeem van de uitzondering tot regel moeten verheffen, te weten: den krijgsraad zonder bemoeienis van de militaire autoritiet moeten laten werken. Dan had men eene regeling kunnen treffen als nu getroffen is in de artt. 255 en 268 R. L. (nieuw), hierop neerkomende, dat na afloop van de instructie de officier-commissaris rapporteert aan den auditeur-militair, die zulks aan den beklaagde doet aanzeggen met opgave van het te laste gelegde feit. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben nu vrijwel aan het einde gekomen van mijne opmerkingen en beschouwingen. Voor de ingewijden in marine-aangelegenheden, zullen zij geen openbaring en voor de andere toehoorders niet van bijzonder veel belang geweest zijn. Toch meende ik, dat een beknopt overzicht van maritiem-justitieele aangelegenheden in verband met de mobilisatie op dezen eersten militairen juristendag niet achterwege mocht blijven. De heer G. j. W. Koolemans Beunen: Mijnheer de Voorzitter! Ik moet mij rangschikken onder de zoogenaamd naleven, die meenen, dat de volkenbond, al is het dan ook een volkenbond in embryo, binnen weinige jaren tot ontwapening zal moeten leiden, en zie in mpn gedachten het Nederlandsche leger binnen afzienbaren tijd teruggebracht tot een politieleger, naar ik hoop, zonder dienstplicht, ter sterkte van ten hoogste Vio gedeelte van wat de sterkte van het Duitsche leger mag zijn. In overeenstemming daarmede voorzie ik in de eerste eeuw voor ons geen oorlog, en zou ik het dus onnoodig kunnen achten, om over oorlogsorganisatie van krijgsraden te spreken. Maar ik weet ook zeer goed, dat geen mensch de wijsheid in pacht heeft, en dat mijne meening dus wel eens glad verkeerd zou kunnen blijken. Daarbij een oud-cavalerie-paard wil nog wel eens trachten mee te rennen, als het den aanval hoort blazen; en nu de heer van Slooten mij, om nog een oogenblik bij dat beeld te blijven, als het ware uit den stal gelokt heeft, heb ik geen weerstand kunnen bieden aan den drang om te beproeven, of ik de tegenwoordige raspaarden van het militair recht nog kan bijhouden. Toen ik het geheel, dat de heeren prae-adviseurs ons hebben voorgelegd, had overzien, kwam ik tot de conclusie, dat het eene groote kunst is, daarover maar een kwartier te spreken. Stof voor een paar uur ligt daarin wel opgehoopt. Die stof in dien korten tijd geheel te verwerken is onmogelijk. We moeten ons dus bepalen tot enkele punten, en zelfs deze hier en daar alleen maar aanstippen. De hoofdzaak is, dat geen voldoende oorlogsorganisatie van de 2 militair-rechterlijke macht was voorbereid, en dat moeten wij aande* steeds elkander opvolgende regeeringen en ook aan den generalen staf wijten. Het militair strafrecht is altijd als bjjzaak behandeld. Voor forten werden millioenen aangevraagd en toegestaan, voor den geneeskundigen dienst konden afzonderlijke bevorderingswetten, studietoelagen en tractementen worden vastgesteld; maar enkele duizenden, om officieren aan te moedigen en in de gelegenheid te stellen, om zich op de studie van het militair strafrecht toe te leggen, , en zoo een kern te vormen van militair-juristen, zijn tot nog toe niet kunnen gevonden worden. Wie zich op die studie wilden toeleggen, moesten er zelf de kosten maar voor over hebben (hunne bezoldiging was daartoe ruim genoeg), en den tijd er voor maar weten te vinden, nadat, zij hun gewonen dienst hadden verricht. Ook vele militaire autoriteiten hebben het belang van die studie voor de officieren nooit voldoende ingezien, althans te weinig gedaan, om die in de hand te werken. Nu er niets was voorbereid, had de instelling van krijgsraden te velde, die naar mijn inzien had moeten plaats hebben, er toe kunnen bijdragen, om de drie bestaande krijgsraden, die hadden moeten blijven functionneeren, van hun overkropte werkzaamheden eenigszins te ontlasten, en daardoor de militaire justitie sneller te doen werken. Wat Mr. van Slooten ons van die werkzaamheden, niet het minst van die der auditeurs-militair, heeft medegedeeld, is verbazend te noemen; en ik meen dat het hier niet misplaatst is, om het met een enkel woord uit te spreken, dat, hebben in het algemeen gedurende de afgeloopen vijf jaren marine en leger volop den dank der natie verdiend, in.'t bijzonder ook groote lof mag worden toegekend aan de mannen, die met ernst en toewijding — zij 'took bijna ongemerkt — hebben getracht, met onvoldoende middelen het werk der militaire justitie niet alleen gaande te houden, maar zoo goed mogelijk af te doen. ■ Omdat de tijd niet toelaat alle door de prae-adviseurs genoemde punten een voor een te behandelen, zal ik de vrijheid nemen, even voor te lezen, wat ik in 1883 omtrent de organisatie der krijgsraden in vredestijd en in geval van mobilisatie, in eene lezing in Krijgswetenschap heb in overweging gegeven. Daaruit mag blijken, m welke punten ik het met de gevoelens van de prae-adviseurs eens ben. Ik heb toen gezegd: „Nu de divisie-indeeling van het leger vervallen is, zou ïkin elke militaire afdeéling, anders bij elke divisie, een krijgsraad wenschen, samengesteld uit 1 hoofdofficier, voorzitter en 3, 4, 5 of 6 kapiteins en luitenants leden, die minstens twee jaren die betrekking zouden waarnemen en gedurende dien tijd van alle diensten vrijgesteld znn. In de garnizoenen, waar die krijgsraden zitting hadden, zouden evenveel plaatsvervangende leden moeten worden benoemd, die bij afwezigheid der leden door ziekte als anderszins moeten optreden. Deze leden en plaatsvervangende leden, genomen uit hen, die zich vrijwillig daartoe aaubieden en geschikt worden geacht, moeten vooraf in de gelegenheid worden gesteld om een college in de algemeene beginselen van strafrecht en in het militair strafrecht bij te wonen of althans beter onderwjjs in het militair recht te erlangen, dan nu met den beperkten leertijd en het gemis aan eenige handleiding mogelijk is. „Aan eiken krijgsraad wordt een auditeur-militair en een griffier, beiden rechtsgeleerden, toegevoegd. „Is de tijd van aftreden aangebroken, dan wordt de nieuwe krijgsraad uit de plaatsvervangende leden samengesteld en in hunne plaats worden nieuwe benoemd. „In geval van mobilisatie zouden de op dat oogenblik functionneerende krijgsraden met hunne auditeurs-militair aan elk der drie divisiën van het leger te velde toegevoegd en daarbij een nieuwe griffier kunnen worden aangesteld. De plaatsvervangende leden zouden de rechterlijke zetels hunner voorgangers moeten innemen om' recht te spreken over de bezettingstroepen en de schutterijen; de griffiers bij de tot dien tijd toe ,functionneerende krijgsraden zouden daarbij als auditeurs-militair aangesteld en nieuwe griffiers kunnen worden benoemd. In onze oorlogsorganisatie is weliswaar slechts op één krijgsraad te velde gerekend en zijn slechts zeven officieren daarvoor uitgetrokken bij het groote hoofdkwartier; maar als men aan den zoo dikwijls geuiten eisch, dat in oorlogstijd, vooral om dadelijke voorbeelden te stellen, spoedige rechtsbedoeling noodzakelijk is, gevolg wil geven en dien eisch niet alleen in ijdele woorden wil doen bestaan, dan geloof ik, dat men, bij de uitbreiding èn van het leger èn van de rechtsmacht van den militairen rechter, in oorlogstijd ook 'op de voor memorie uitgetrokken leden en ambtenaren der militair«échterlijke macht bij elke divisie zal moeten kunnen rekenen. Ik meen ten minste wel gehoord te hebben, dat in Atjeh de krijgsraadzaken alles behalve vlug konden behandeld worden. Rekent men nu, dat onze krijgsmacht in oorlogstijd met de schutterijen minstens tienmaal sterker zal zijn, dan zouden zes krijgsraden nog niet te veel kunnen worden geacht". En verder: „De zittingen der krijgsraden moeten, zooals de grondwet voorschrijft, behoudens de uitzonderingen in het belang der openbare orde en zedelijkheid, door de wet vast te stellen, openbaar zijn; terwijl aan den beschuldigde in gelijke mate als in het burgerlijke rechtskundige bijstand moet worden verleend. Ducht men onthullingen omtrent meerderen, die nadeelig zouden kunnen worden geacht voor de discipline, dan zou aan den krijgsraad het recht kunnen worden toegekend tot beperking van het militair auditorium tot diegenen, welke van hoogeren en gelijken rang of graad zijn dan hij, omtrent wien men die onthullingen vreest. .Eindebjk de instructie. Deze moet in elk garnizoen geschieden door een kapitein of luitenant, die bijzonder daarvoor geschikt is, bij voorkeur gekozen uit hen, die vroeger tijdelijk lid van een krijgsraad zijn geweest, en voor een of twee jaren benoemd wordt. In kleine garnizoenen is deze, zoolang de instructie duurt, vrij van dienst; in groote garnizoenen zou hij daarvan geheel vrijgesteld kunnen worden. Voor de instructie der misdrijven, door soldaten van de verschillende wapens gepleegd, wordt steeds dezelfde officier genomen, die in geen geval lid van den krijgsraad mag zijn. Hem wordt een tweede officier (dus nooit een auditeur-militair) bij toerbeurt te benoemen, als secretaris toegevoegd, die gedurende de dagen van instructie wordt vrijgesteld van dienst." Men zal het wel niet als eigen loftuiting willen beschouwen, als ik beweer dat, wanneer men in 1883 begonnen was met eene soortgelijke organisatie in het leven te roepen, vele moeilijkheden, die zich thans hebben voorgedaan, uit den weg zouden geruimd zijn; vooral zou men over een groot aantal in de rechtspractijk geschoolde officieren hebben kunnen beschikken. Het denkbeeld van een rechtsgeleerden voorzitter van den krijgsraad was toen, naar ik meen, nog niet geuit. Na hetgeen ik uit de prae-adviezen gelezen heb, komt het mij voor, dat het een geluk geweest is, dat er in de afgeloopen vijf jaren rechtsgeleerde voorzitters, die in de gewone rechtspractijk thuis waren, in de krijgsraden zitting hadden. Dat officieren-commissaris met hunne gebrekkige opleiding in het vervullen van hun taak zijn tekort geschoten, is geen wonder, als we lezen, dat een rechtsgeleerde, wanneer de twee jaar voorbij zijn, dat vak juist begint te leeren. Punt 6 van de wenschen van Mr. de Boer: „Vaste aanstelling van officieren-commissaris voor een bepaald ressort in vredes- en mobilisatietp, bij voorkeur uit de verlofsofficiéren-juristen met groot verlof te benoemen", kan daaraan tegemoetkomen. Indien hiertegen bezwaren zijn, zou in overweging kunnen genomen worden, of dien officieren niet het recht zou kunnen worden toegekend, zich een deskundige in het opsporen van misdrijven of in het uithooren van misdadigers toe te voegen. In elk geval moet men er voor zorgen, dat er officieren zijn, die rechtskundige opleiding hebben genoten, uit welke men de officierencommissaris kan kiezen. Moeilijkheden hebben zich voorgedaan met de beschikking ter verwijzing. Ik heb' indertijd, bij de bespreking van kapitein van UijFs beschouwingen over de ontworpen wijziging van de „Regtspleging bij de Landmagt" in de vergadering van Krijgswetenschap van 28 Oct. 1904, gemeend, dat de bezwaren, door hem en kapitein Collette daartegen aangevoerd, te hoog waren aangeslagen. Naar 't blijkt was ik dienaangaande te optimistisch gestemd. Advies tot terugkeer naar het oude stelsel, naar de eenvoudige klacht en de quahficatie van het feit eerst door den auditeur-militair en door den krijgsraad, zal wel uit den booze worden geacht. Dan is er niets anders op, dan aan de verwijzende autoriteit, indien hij zelf de capaciteiten daartoe ontbeert, deskundige hulp toe te voegen. Een aantal vrijsprekingen, op grond van gebreken in de beschikking ter verwijzing, moet toch zooveel mogelijk vermeden worden. Heb ik hierbij, een' gevoelen omtrent de hoofdzaken uitgesproken, er zijn natuurlijk verschillende wegen, die naar Rome leiden. De wenschen van Mr. de Boer op blz. 59 van de prae-adviezen heb ik, toen ik ze naging, als volgt beantwoord: 1. uitdrukkelijke begrenzing der bevoegdheden van burger-- en militaire autoriteiten bij het politie-onderzoek en bij de instructie — ja; 2. toekenning van het recht van verwijzing aan commandanten van legereenheden — ja, minstens korpscommandanten of daarmede gelijkgestelden; 3. toekenning aan den officier-commissaris van de bevoegdheid om ook vóór de verwijzing te fungeeren — ja; 4. opheffing van de bewijskracht der voor den officier-commissaris afgelegde getuigenverklaringen — ja; 5. facultatiefstelling der instructie voor alle straf bare feiten —-ja; 6. vaste aanstelling van officieren-commissaris voor een bepaald ressort in vredes- en mobilisatietijd, bij voorkeur uit de verlofsofficierenjuristen met groot verlof te benoemen — ja; 7. overdracht der rechtsmacht ten aanzien van lichte misdrijven en overtredingen van de krijgsraden naar de officieren-commissaris' in mobilisatietijd — ja; maar die kan ook overgedragen worden, zooals in Frankrijk, a*n de militaire commandanten, indien men het beginsel maar vasthoudt van onze oorspronkelijke militaire strafwetten, dat militair-strafrecht en tucht één zijn, waarover straks nog een kort woord. 8. opheffing der gewone krijgsraden in oorlogstijd — neen: die moeten blijven met territoriale competentie voor de bezettingen, verlofgangers, dekkings-, bewakingstroepen, enz. die niet gerekend worden tot het leger te velde; de rest van dezen laatsten wensch: ja. Ten slotte nog kort eenige speciale punten: Moet uit de bedenkingen van Mr. van Slooten, waarbij hij' mij uit mijn tent roept, de gevolgtrekking worden gemaakt, dat, naar zijne meening de militaire rechter eigenlijk wel zou kunnen gemist worden? Moet dit tusschen de regels gelezen worden? Het heeft er eenigszins den schijn van; en als dit zoo gemeend is, blijf ik daartegenover mijn van ouds ingenomen standpunt handhaven. Dat de gep. ofBcieren in burger-kleeding hebben zitting genomen, acht ik bepaald verkeerd. Ik zou denken, dat, zoolang er een militaire rechter bestaat, hij in uniform moet fungeeren, en dat het op den weg van den voorzitter ligt hieraan de hand te houden. Wanneer die gep. ofBcieren zouden beweerd hebben, dat zij geen uniform meer hadden en dit toch niet uit eigen middelen behoefden aan te schaffen, dan had de Minister van Oorlog hen kunnen machtigen, om daarvoor eene declaratie in te dienen. Dat had toch van al die milliöenen wel kunnen worden afgenomen. De militair moet in de rechtzaal den officier vinden als rechter. Zijn eigen officieren — zijn luitenants, zijn kapitein, zijn majoor enz. voeren hem aan in den strijd en kunnen niet tegelijkertijd in de rechtzaal zetelen; daar zitten andere officieren, en die erkent hij evenzeer als zijne meerderen; hij weet, dat wanneer die te eeniger tijd tot zijne aanvoering geroepen worden, hij daarop evenzeer kan vertrouwen. Officieren van andere wapens zijn ook zijne meerderen; als de infanterist den artillerist, den cavalerist, den genist, den pontonnier, ja, welk wapen of dienstvak ook, in zijn nabijheid weet, dan is zijn vertrouwen nog grooter dan wanneer hg alleen staat. Het gepensionneerd worden ontneemt dit vertrouwen niet. Ik zou op generaal Van Swieten of op Von Hindenburg kunnen wgzen; maar elk gepensionneerde, die niet slecht voor zijne minderen is geweest, heeft de ondervinding, dat zijn vroegere ondergeschikten, als zij hem ontmoeten, hem steeds met achting en eerbied behandelen. Admiraal Fabiu*, als ik mij goed herinher, vertelde indertijd in de Tweede Kamer, dat hij altijd met Nieuwjaar of op zijn verjaardag nog gelukwenschen ontving van matrozen, die hij vroeger meermalen voor 't rooster had moeten brengen. Ik meen ook te mogen zeggen, dat in 't algemeen gesproken het officierskorps er geen bezwaar in zal zien, dat gepensionneerden hunne plaats in de rechtzaal innemen. De militaire begrippen worden in onzen diensttijd wel zoo bij ons ingeleefd, dat die met de pensionneering niet veel wijziging ondergaan. Nu nog een punt, waarom ik Mr. van* Slooten, zeer dankbaar ben. Evenals Mr. Veegens in mijn desertie-strijd uit mg'ne jonge jaren, is hij de eerste jurist, die mij komt bijvallen in de uitlegging van de artt. 15—18 (nu artt. 17—20) van de Regtspleging bij de landmacht, zooals ik die sinds 1881 heb voorgestaan en bij elke vóórkomende gelegenheid opnieuw heb verkondigd. Ik kan niet nalaten, om ook deze gelegenheid even aan te grijpen, om nog een daartegen aahgevoerden grond te bestrijden, al spijt het mij, dat ik in die bestrijding tegenover mijn vrienden Collette en Van Dijk sta. Voor de heeren, die niet dadelijk weten, waar het om gaat, zal ik even de hoofdartikels van de reclame-regeling voorlezen: Art. 17. Indien een gearresteerde of krijgstuchtelijk gestrafte zich over het arrest of over de hem opgelegde straf of over de omschrijving van de strafreden of wel over beide bezwaard vindt, zal hij daarover zijne klagten alsdan kunnen inbrengen, en zelfs mogen verzoeken, dat de zaak door een krijgsraad worde onderzocht. • Art. 18. Wanneer, ten einde als voren, het onderzoek van den krijgsraad verzocht wordt, zal de Commandeerende Officier zulks niet mogen weigeren. Art. 19. De krijsraad zal vervolgens de zaak moeten onderzoeken en, indien dezelve des klagers klagten wettig bevindt, zorgen dat aan hem het geleden ongelijk behoorlijk gebeterd worde. Nu beweren beide genoemde heeren in hunne in 1901 uitgegeven „Handleiding voor de Militaire Rechtspleging" op blz. 85, dat inde reclame-zaken de militaire rechter oordeelt riiet als strafrechter, maar als disciplinaire autoriteit en herhalen dit nog eens op blz. 87. Dat is wel gemakkelijk neergeschreven, maar als bun gevraagd wordt: wil zoo goed zijn dit uit de letter of uit de geschiedenis der wet te bewijzen, dan zullen zij het antwoord moeten schuldig blijven, terwijl ik hun wel het tegendeel kan bewijzen, namelijk dat de rechter in reclame-zaken evenzoo als strafrechter moet recht spreken, als in alle andere zaken. Vooraf zij er op gewezen, dat, waar wij gewoon zijn van reclame-zaken te* spreken, dit woord „reclame" in de wet niet voorkomt; de wet spreekt slechts van „de zaak". Nu staan die artikelen in de eerste plaats in de „Regtspleging bij de landmagt" en die regtspleging handelt over niets anders dan over den krijgsraad en hoe deze recht spreekt. In die reclame-artikelen wordt ook niet anders gezegd, dan dat (art. 17) de gestrafte zal mogen verzoeken, dat de zaak door een krijgsraad worde onderzocht en art. 19: de krijgsraad zal vervolgens de zaak moeten onderzoeken. Niet staat er, dat de klacht moet worden onderzocht,' maar de zaak, d.i. zooals uit alle vorige artikels duidelijk is na te gaan het feit, waaraan de man zich heeft schuldig gemaakt. Dit wat de lett* r van de wet betreft. Nu de geschiedenis. Die artikelen zijn nagenoeg letterlijk overgenomen uit het „Reglement van Krijgstucht of Crimineel Wetboek voor de Militie van den Staat" van 1799 en kunnen dus niet anders gelezen worden, dan zooals zij toen werden gelezen; en nu is altijd over het hoofd gezien, dat dit wetboek is samengesteld onder een grondwet, waarvan art. 299 voorschreef: „Zoodanige feiten, echter, die in den dienst en door den krijgsman alleen kunnen worden bedreven, worden aan garnizoens-krjjgsraden verwezen, die, op confessie, vonnis wijzen, zonder hooger beroep. „De wet zal nader bepalen de gevallen, op welke deze . regel toepasselijk zij. „Het Reglement van Krijgstucht bepaalt derzelver zamenstelling, vooral ten aanzien der Audifeuren-Militair en Fiskaals". Volgens dit artikel moesten alle zaken, ook militaire tuchtzaken (want die stonden gelijk met militaire strafzaken) berecht worden door garnizoenskrijgsraden. Het ontwerpen van dit „Reglement'van Krijgstucht", — zoo heette in de Grondwet het Militair Strafwetboek — werd opgedragen aan den geleerdsten Frieschen rechtsgeleerde van zijn tijd, Petrus Wierdsma, die, als auditeur-militair doorkneed was in de militaire rechtspractijk, en deze stond nu, wij zouden kunnen zeggen, voor de puzzle, om te voldoen aan dat voorschrift van de Grondwet (alle zaken te berechten door krijgsraden) en de hem bekende praktijk, volgens welke van oudsher de militaire commandanten de lichtere zaken beoordeelden en straften. Hoe heeft hij die puzzle opgelost? Hij heeft in het strafwetboek een hoofdstuk den titeL gegeven van „Misdaaden tegen de Discipline" evenals andere hoofdstukken ten opschrift droegen „Misdaaden tegen de Subordinatie", „Misdaaden van Desertie", enz. Nu gaf hij den Militairen Commandanten het recht om de Misdaaden tegen de Discipline af te doen, maar om zich toch aan het voorschrift van de Grondwet le houden, kende hij den disciplinair gestrafte het recht toe, om wanneer hij zich over die straf (van den militairen commandant) bezwaard gevoelde, te ver- zoeken, dat zijn zaak, dat is het feit, waarvoor hij gestraft was, door een krijgsraad werd onderzocht, en die krijgsraad moest dat natuurlijk doen en deed dit ook op dezelfde wijze als waarop hij alle andere strafzaken onderzocht. Volgéns de letter en de, geschiedenis der wet kunnen en mogen die artikelen niet anders gelezen worden. Toch worden ze anders gelezen, waarom weet ik niet en begrijp ik niet; want het aantal aanschrijvingen, zoowel hier te lande als in Indië op die artikelen gegeven, zooals ze moeten worden gelezen volgens de uitlegging van de beide Hooge Militaire Gerechtshoven, is legio en steeds veranderende ; terwijl' alle aanschrijvingen aanstonds konden worden geroyeerd, wanneer men de zeer duidelijke letter van de wet, die niet eens de geschiedenis ter ^verklaring noodig heeft, ging toepassen. Militair strafrecht en militaire tucht zijn één. Dat Wetboek van Wierdsma heette dan ook: „Reglement van Krijgstucht of Crimineel Wetboek voor de Militie van den Staat." Ja — zal men zeggen, dat is een stokpaardje van dien ouden generaal. Laat ik U daarom nog even den bekenden, grooten :Puitschen jurist Laband doen hooren, aan wien men toch wel eenige autoriteit zal willen toekennen: „Der Gegensatz besteht vielmehr, im Unterschied von dem Beambtendisciplinarrecht, nur darin, dass d#s Militardisciplinarrecht die leichteren Falie behandelt, für welche gelindere Strafen und einfacheres Verfahren angeordnet sind. Der Verfasser gelangt daher zu demselben Resultat, welches ich im meinen Staatsrecht dahin formulirt habe, dass die Disciplinarstrafordnung für das Heer und die Marine ein zweites MUitarstrafgesetzbuch sei, das gleichsam für leichtere Falie die Erganzung des eigentlichen bildet." Dit is „made in Gérmany", en zal daarom misschien gemakkelijker ingang vinden. Wanneer ik nu nog heb .medegedeeld, dat ik met ontzaggelijk veel genoegen en volle instemming de woorden las van Mr. van Slooten: „Ik geloof dan oqk, dat de militaire tuchtrechter nooit goed zal. kunnen straffen, zoolang hij niets anders kan doen dan verwijzen naar de dufheid en de naargeestigheid van de strafcel" dan hoop ik, niet te veel van uw geduld te hebben gevergd. De heer G. C. A. Fabius: Mijnheer de Voorzitter! Op dezen Juristendag, waar niet alleen juristen maar ook mannen van de praktijk aan het woord dienen te komen, gevoel ik mij alszoodanig verplicht, ook iets in het midden te brengen. Voor een groot gedeelte kan ik mij vereenigen met de prae-adviezen; op enkele punten echter kom ik tot een andere conclusie en dit.geeft mij mede aanleiding, om enkele opmerkingen te maken. Wanneer ik. als man van de praktijk uit de mobilisatiejaren, in het kort mijn oordeel mag weergeven, dan zou ik willen zeggen, dat de organisatie mij maar erg matig bevallen is. De tweede prae-adviseur laat zich uitdrukkelijk in dienzelfden geest uit, bij den eersten prae-adviseur moet men het tusschen de regels door lezen, maar als men de door hem genoemde feiten naast elkaar legt, dan krijgt men geen schitterend beeld te zien. Als men de organisatie in hare elementen verdeelt en nagaat, wat er eigenlijk goed van is, dan krijgt men wellicht een juisten indruk. le. Uitgangspunt voor een onderzoek moet — volgens de wet — zijn, dat er een verdachte is. De tweede prae-adviseur heeft er terecht op gewezen, dat het onderzoek zoo moeilgk wordt, indien er geen dader is maar wel een misdrijf, zoodat eigenlijk geen rechtsingang kan verleend worden. Maar Mijnheer de Voorzitter, het was toch al lang bekend, dat er wel een moord kan zijn zonder verdachte, en dat men dit geval zelfs eerder kan hebben dan een dader hij den moord. Dat heeft men schijnbaar vergeten. Maar erger nog is — en dat is mij in de praktijk gebleken — het geval, dat er noch dader noch geopenbaard misdrijf is. Ik bedoel het geval, dat men gevoelt, dat er geknoeid wordt,, dat er hier en daar misschien duizenden van den Staat verdonkeremaand zijn, doch dat degeen, die een onderzoek zou willen laten houden, machteloos staat. Ik vrees dan ook, dat er op dit oogenblik nog veel knoeiers rondloopen, die niet komen daar waar zij zouden moeten behooren, nl. in handen van de justitie. Dit is een gevolg van een gebrek in onze organisatie. Ik onderschrijf volkomen de meening der prae-adviseurs, dat er een groot gebrek aan opspoorders en onderzoekingsambtenaren is. Daarin zal noodzakelijk voorzien moeten wofden. Ik herinner mij uit mijn praktijk als commandeerend officier en garnizoenscommandant met genoegen de samenwerking met rijksen gemeente-politie, ik heb daaraan zeer veel te danken. 2e. Zooals de regeling nu is, móet de commandeerende officier het eerste onderzoek doen. Maar, om in het beeld van den eersten prae-adviseur te blijven, zonder gereedschapskist. Ik heb mij dan ook als commandeerend officier wel eens in een belangrijke zaak uit de moeilijkheid gered — misschien krijg ik naderhand nog wel de rekening van den Staat thuis Mijnheer de Voorzitter — door een accountant te benoemen, om een groote knoeizaak uit te zoeken. !3e. Het derde element is, dat de garnizoenscommandant moet onderzoeken en beslissen. Zoo'n garnizoenscommandant is geen begrip meer [hoewel de wetgever zich natuurlijk een begrip gedacht heeft, waarschijnlijk in verband met den ouden garnizoensdienst (= wet)] garnizoenscommandant kan iedereen in iedere functie worden, het is een soort uithangbord! Er zijn garnizoenscommandanten, die nagenoeg een heele provincie van ons land, en anderen, die een klein kampement onder zich hadden als garnizoenscommandant. En nis men nu weet, dat de garnizoenscommandant tevens is de man. die rechtsingang moet verleenen, dan vind ik dit stuivertje wisselen van garnizoenscomman- danten een onttrekken van den verdachte aan zijn rechtmatigen rechter, en dus in hooge mate afkeurenswaardig. Hoe moet zoo'n garnizoenscommandant in de provincie nu doen, wat de wet van hem vraagt? Hij staat daar met allerlei verschillende andere belangrijke vraagstukken aan zijn hoofd, en zou hij dan in de heele provincie moeten doen, wat de Regtspleging hij de Landmagt van hem vraagt? Hij heeft er zijn menschen voor, en daardoor komt er iets van terecht, maar dan moet men zeggen: er kómt iets van terecht ondanks de militaire organisatie, en niet: dank zij de militaire organisatie. Er zijn garnizoenscommandanten, die manusje van alles zijn, die levensmiddelen in natura moeten uitdeelen, duizertden geweren tellen en zich toch alle dagen moeten bemoeien met het teedere instrument van de rechtspleging. Hoe kan zoo iemand dat alles goed doen, waar er bovendien zooveel zaken zijn, waarin hij zelf moet straffen? Ik wijs tusschen haakjes op het merkwaardige, dat, hoewel de wet zegt, dat de garnizoenscommandant de garnizoenszaken moet afdoen, de krijgsraad eventueel menschen, die hij zelf niet straft, uitsluitend overlaat aan den commandeerenden officier en nooit aan den Garn. Ct. Door den tweeden debater is gezegd, dat niet gemakkelijk is uit te maken, wie bijv. een man 'van de gezantschapswacht te Peking heeft te verwijzen. Diezelfde vraag doet zich bij ons ook voor. In mijn praktijk heb ik wel garnizoenscommandanten gesproken, die mij vroegen: ben ik het eigenlijk wel? Maar in dien tusschentijd hadden zij de macht van verwijzing maar uitgeoefend! In tal van gevallen is het ook niet gemakkelijk uit te maken, het is een soort stuivertje wisselen, zooals ik zei. 4e. Een volgend element is, dat nagenoeg alle feiten, die zich voordoen, door den commandeerenden officier moeten worden gerapporteerd aan den garnizoenscommandant. Als dat werkelijk gebeurde in een provincie, dan werd de garnizoenscommandant natuurlijk gek. Gelukkig kan hij zeggen: ik heb er mijn menschen voor; of wel. .... .men doet het eenvoudig niet" zoodat in deze met de wet maar zoo'n beetje wordt gehandeld als een sta in den weg. Zooals het H. M. G. er het beste van maakt, wat er van te maken valt, en de auditeur-militair in de praktijk ook maar niet alles toepast. Hooge eerbied voor de wet wordt daardoor uit opvoedkundig oogpunt echter niet aangekweekt. 5e. Met de bepaling, dat de officier-commissaris en de secretarissen ten minste voor één jaar worden benoemd, hebben wij het ook wel weten te vinden. 6e. Er zijn drie krijgsraden. Na al hetgeen de prae-adviseurs en de heer- Collette verteld hebben, zal ik daarover niet veel meer zeggen. Wij hebben medegemaakt de tegenstelling van snel en goed recht, wij hebben medegemaakt de veroordeeling voor den vorm, van personen, die nooit voor de uitvoering hunner straf van hun korps afwezig zijn geweest. De traagheid van afdoening naderde meer de lijntrekkerij van het burgerlijke proces dan een snelle strafrechtspleging. Daardoor zijn de arrestantenlokalen overladen geworden met voorloopige arrestanten. Daarover is geklaagd, maar in dit geval heeft menig commandeerend officier de schuld gedragen voor de zeer gebrekkige organisatie. Verder heeft de langzame rechtsbedeeling bewust en onbewust een zeer slechten invloed gehad op den arbeidslust van velen, die mee moésten werken, om overtreders te brengen voor den rechter. Een der prae-adviseurs heeft er op gewezen, dat zich in dien tijd allerlei combinaties van gevallen voordeden. De warwinkel was soms niet uit te zoeken. Hoe hij toch uitgezocht is, was mijn zaak niet en weet ik ook niet. Er waren heel wat schuldigen, die hun portie niet hebben gehad en er loopen heel wat lieden rond, die het noodige op hun kerfstok hebben, maar niet vervolgd zijn, omdat wij niet over goede speurhonden beschikten. Men heeft gesproken van overbelasting van de krijgsraden en men heeft uitgerekend, dat een auditeur-militair 14 adviezen per dag had te geven. Als men eens even nagaat, hoeveel uur lezen daarvoor noodig zal geweest zijn, en de geestelijke inspanning, waartoe dit leidt, ook in rekening brengt, dan moet men tot de slotsom komen, dat de rechtspleging onder de overlading ernstig geleden heeft. Reeds vóór de overbelasting begint, moet zware belasting nadeelig zijn voor hen, die hun oordeel moeten wegen. De eerste prae-adviseur heeft gesproken over de temporaire krijgsraden, waarover een sluier hing. Mijnheer de Voorzitter! Ik was garnizoenscommandant en kreeg op zekeren dag een boefje voor mij. Ik schreef aan den auditeur-militair: ik heb een boefje, maar ik geloof niet, dat gij een rechter hebt. Wij verkeeren hier in staat van beleg en er moet dus eigenlijk een temporaire krijgsraad zijn. De auditeurmilitair gaf mij gelijk. Wij hebben toen een poosje gewacht, tot dat er een krijgsraad was benoemd en daarmede was de zaak in orde. Als de sluier eens geheel werd opgelicht, zou het misschien wel eens blijken, dat menigeen niet voor zijn eigen rechter is gekomen. Men had dunkt mij tegen de overbelasting wel een middeltje tot verbetering kunnen vinden. Met een klein wetje had men overtredingen kunnen brengen voor den militairen chef of voor een militairen of burgerlijken kantonrechter. Men heeft het nu met aanschrijvingen beproefd. Zoo is er van den Minister van Justitie een aanschrijving uitgegaan, waarin stond, dat de overtredingen konden worden afgedaan door den commandeerenden officier. Het gevolg daarvan was, dat bv. officieren in zeker geval in plaats van f 4.— boete 4 dagen arrest kregen, wat verscheidenen rechtsverkrachting noemden. Iedereen kreeg liever de boete dan het arrest. Die aanschrijving is toen echter voor rijwielovertredingen weer ingetrokken, de rest is blijven zwemmen. Ik merk hierbij op Mijnheer de Voor zitter, dat men, om er precies achter te komen, hoe de organisatie moet werken, thans reeds een heele lijst van aanschrijvingen moet raadplegen. ''; i7e. De openbaarheid: deze heeft goed voldaan. 8e. Het recht op een verdediger. Dit recht heeft natuurlijk goed voldaan. Een enkel woord echter over den verdediger bij de beklagzaken. Ik ben het te dien aanzien geheel eens met den geachten eersten prae-adviseur en met den 'generaal Koolemans Beynen. Als ergens een verdediger noodig is, dan is het wel in een beklagzaak, waar een ernstig conflict bestaat. Er is iemand, die zich onschuldig gevoelt, maar den schijn tegen zich heeft, en voor hem is de hulp van een verdediger nog veel meer noodig dan in tal van andere zaken. 9e. Het instituut van den burgerpresident. Dit heeft, meen ik, in de bestaande omstandigheden uitstekend voldaan. 10e. De organisatie is zoo, dat er een president is met vier leden. Ik kan niet beoordeelen, of deze inrichting goed voldaan heeft, of dat het beter zou zijn geweest, gegeven het aantal beschikbare personen, een college van drie personen te hebben of wel den alleen rechtsprekenden rechter. Ik laat dit dus rusten. 11e. Ten slotte het element, dat de leden van den krijgsraad officieren zijn. Op dit gebied neem ik een zeer eigenaardig standpunt in, omdat ik voor mij persoonlijk over de opleiding van officieren voor deze taak niet zoo slecht te spreken ben als de geachte prae-adviseurs. Over den Hoofdcursus kan ik niet oordeelen, maar wel mag ik zeggen, dat ik de heerlijkste herinneringen heb aan mijn rechtsoplèiding aan de Koninklijke Militaire Acadamie, waar mijn leermeester was de thans gepensionneerde luitenant-generaal Kod&emans Beijrien, die ons zulke schoone ideeën over het recht en zulk een hoog denkbeeld van de taak, wélke wij later zouden hebben te vervullen, heeft ingeprent. Het is mij eene behoefte, hem op deze plaats een woord van dankbare hulde te brengen. Waar deze man een voorganger was, daar kan ik niet aannemen, dat het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie in. latere jaren slechter zou zijn geworden. Integendeel, zij, die hem opgevolgd zijn, zullen het nog beter hebben kunnen doen. Zou ik als object van mijn leermeester en van de opleidingsmethode niet zoo mogen spreken? Alle valsche nederigheid leidt tot niets en dus wil ik wel zeggen, dat ik in den loop der praktijk, met menschen van allerlei richting omgaande, mij zeiven heb getoetst aan oudere en jongere juristen en daarbij tot de overtuiging ben gekomen, dat ik. dank zij den grondslag aan de Koninklijke Militaire Academie gelegd, mijn taak heb kunnen vervullen. Ik zal evenwel niet overgaan tot een retour offensief, maar wil toch vragen: wordt er met het jurist zijn niet wat al te veel geschermd? Is er zulk een verschil tusschen de opleiding in het strafrecht van juristen en van de officieren? Bestaat voor a.s. juristen niet de mogelijkheid, om eenvoudig dictaten te koopen en slechts voor zich zelf te vossen aan de hand van een repetitor? I Ik sprak laatst een vader, die voor /' 25 een dictaat op den kop bad getikt, en mij vertelde, dat zijn jongen, als hij nu nog maar wat met een repetitor werkte, wel klaar zou komen. Kan dan niet de kennis worden afgemeten met het gewicht van het getal bladzyden, dat men heeft moeten doorworstelen? Het komt toch niet neer op' het woord „jurist", maar op de manier, waarop de toegediende leerstof verwerkt is; of de spijs goed is verteerd, dan wel of men er constipatie van en ten slotte tegenzin in gekregen heeft. Hoe dit alles echter zij, ik mqet. helaas constateeren, dat de rechtsstudie in den loop der tijden niet in de flank is gevallen bij de officieren. Dit feit valt niet mooi te praten. Ik noem het treurig, dat iemand, die tot lid van een krijgsraad wordt benoemd, niet alles gedaan heeft, om zaakkundig te zijn. Ik ben er helaas tegengekomen, die er zich niet zóó hadden ingewerkt, als zij hadden kunnen doen. Doch hiervoor is wel een verklaring te vinden. Ten eerste wijs ik er op, dat er iets geheimzinnigs gemaakt wordt van het begrip „jurist", zoodat een bescheiden officier zegt: dat is niets voor Pietje; daar zit te veel aan vast. Men moet daartegen de noodige energie en kracht bezitten en durven zeggen: dat kan Pietje ook wel. Er wordt hierdoor een eigenaardige psyche geschapen. Het omgekeerde is ook waar: over veel militaire dingen wordt zoo gewichtig gedaan, dat de niet-militairen zeggen, dat is niets voor ons. Vervolgens heeft men in deze te maken met oude toestanden. Toen ik jong officier was, hadden de officieren op dit alles in het geheel geen kijk. Het was een treurige toestand. Toen had men de machtige auditeur-militair, de 7 leden waren er maar al te veel pro forma bij, om conform te knikken. De bekende formule was steeds: den auditeur-militair gehoord.* Dat was schering en inslag, men was dan van de zaak af. ïït heb eens aan een jurist, die voor zijn promotie aan 't bijeenharken van stellingen was en met zijn hark bij mij kwam, als stelling opgegeven: „de bekende formule:' den auditeur-militair gehoord, moet in het belang der rechtspraak veranderen in: den auditeur-militair het zwijgen opgelegd". Die oude toestand werkt nu nog na, om het militaire recht als iets „niet voor Pietje" te beschouwen. En nu de bestaande wet. Die begint met den commandeerenden officier onmondig te verklaren. De hooge commandeerende officier heeft een voogd naast zich, die officier, waarvan Beynen — in de eerste plaats toch wel — zegt: „De soldaat moet in zijn meerdere, die in oorlogstijd het hoogste van hem moet eischen, zien den persoon, die geheel over hem beschikt, hem opvoedt, hem leidt, hem straft. Dit laatste vooral zal er veel toe bijdragen, om diens prestige te vermeerderen en zoo hoog mogelijk op te voeren. Dit acht ik uit een oogpunt van discipline de hoofdzaak". Daarin zit dus volgens mijn geachten oud-leermeester de hoofd- zaak; want dat de burgers dat niet zoudè"n kunnen, neemt hij niet aan. De garnizoenscommandant heeft altijd een voogd naast zich: de a uditeur-mil ita ir. Men zou kunnen zeggen, dat volgens den geest van de wet de garnizoenscommandant eigenlijk de souverein is, maar een volkomen oonstitutioneele souverein. Hij kan niets zelfstandig doen;" hij teekent alleen, wat hem door den verantwoordelijken mani, den auditeur-militair, wordt voorgelegd. Als de wet al begint met tot den commandeerenden officier te zeggen: ge zijt eigenlijk niets; dan spreekt het vanzelf, dat die wet begint met slapheid en gebrek aan groote belangstelling mogelijk te maken. Nu vind ik het merkwaardig, dat de eerste prae-adviseur er misschien een heel klein beetje leedvermaak in schept, dat juist in die gevallen, waarin de garnizoenscommandant gezegd had: ik vervolg het toch, er niets van terecht gekomen is. Ik gevoel, dat juist in die gevallen het tuchtgevoel van den militairen chef, die voor zijne verantwoordelijkheid stond, de vervolging deed doorzetten. Ik wil in dit verband hier nog eens wijzen op de theorie van Beynen: „De soldaat moet in zijn meerdere, die in oorlogstijd het hoogste van hem moet eischen, zien den persoon, die geheel over hem beschikt, hem opvoedt, hem leidt, hem straft enz." Men houde het mij ten goede: het is zeer mooi in theorie, maar in de praktijk hebben wij het wel anders gezien. De heer van Slooten heeft ook de vraag aangeroerd, of er moest zijn een militaire rechter of niet. Terecht wijst hij er op, dat er vroeger wel wat geweld is gedaan aan de begrippen, door uit te maken, dat de militaire rechtspraak geen leekenrechtspraak was, maar, zoo zegt hij: de leekenrechtspraak, die zoo weggegooid is, komt weder in de mode. Ik. als niet-jurist, ben een vurig tegenstander van leekenrechtspraak. Mkar het komt mij voor, dat ook op dit gebied eenigszins met woorden gegoocheld wordt. Ik ben niet tegen een rechtspraak van niet-juristen maar ik ben te allen tijde tegen een rechtspraak van menschen, die leeken zijn in datgene, wat zij moeten beoor- deelen. . . . , , Ik ben van meening, dat de offiersépleiding zoodanig ingericht zou kunnen worden, dat een officier, lid van deh krijgsraad wordende, voldoende op de hoogte zou kunnen zijn. Dan zou ik uit dien hoofde geen bezwaar hebben, om te zeggen: laten de officieren lid van den krijgsraad blijven, als het noodig is. Maar ik acht het niet noodig, ja zelfs ongewenscht. n - .« Zoo even heb ik al gezegd, dat wij van die op zich zeli mooie theorie van Beijnen, die z. i. de grond vormt om het stelsel van de militaire rechtspraak- door officieren, in de praktijk niets gezien hebben. n . Nu is het merkwaardig, dat de tweede prae-adviseur, van zijn standpunt geheel juist, er op wijst, dat wij bij de landmacht ook moeten hebben de „ondermeesters". Wij moeten z. i. cursussen krijgen, waar officieren zich meer rechtskennis eigen kunnen maken. 'Maar gevoelt men niet, dat men dan op datzelfde oogenblik den bedoelden grondslag, waarom imen een militairen rechter zou moeten hebben, ondermijnt; dat men, door eenige officieren „en reliëf" te brengen, op hetzelfde oogenblik den commandeerenden officier op een lager plan brengt en hem dus eigenlijk toevoegt: ge zijt ook maar een halve? Ik vind op blz. 8 in het prae-advies van den eersten prae-adviseur: „De militaire rechtspraak heeft een dubbel oogmerk. In de woorden van Pols: de militaire rechtspleging heeft met de civiele gemeen, dat zij strekt tot handhaving en verzekering van de algemeene en bijzondere rechtsveiiigheid tegen de overtreders der strafwet. Maar," — en nu komt het tweede punt van dien gachten prae-adviseur — „en dit ziet men meestal over het hoofd — zij is tevens een der onmisbare middelen om het leger bijeen te houden, om den (eerbied voor de militaire orde en tucht te handhaven, zonder welke een leger volkomen nutteloos wordt voor zijn doel".. Ik mis hier een derde punt: dat de militaire justitie haar taak zoo moet vervullen, dat het geheele volk het vertrouwen heeft, dat zijn zonen, die het aan land- of zeemacht toevertrouwt, inderdaad komen in een sfeer, waarin recht heerscht, in het hooge en in het lage. Dat is een niet gering onderdeel van de taak van de militaire justitie. Vragen wij ons af: heeft zij aan die taak voldaan, dan moet ik daarop antwoorden: neen, dat vertrouwen is er niet bij ons volk! En nu komt dat niet, omdat er in de mabilisatiejaren zoo buitengewoon gemeen gedaan is in het leger, want dat is niet het geval. Men heeft over 't algemeen ervan gemaakt het beste, wat ervan te maken viel. Maar de. zaak is, dat men hier te doen heeft met indrukken van tekortkomingen van 15 en 20 jaar en langer geleden en daartegenover is het niet gelukt, naar algemeen gebleken is, om in de mobilisatie aan die honderdduizenden jongens en aan het Volk dat vertrouwen te geven. Voor mij, ik mag wel zeggen: voor ons, staat het vast, dat onze weermacht berust op een ethischen grondslag. Wanneer ik als commandeerend officier jongelui bij mij kreeg, die een ernstige overtreding hadden begaan op krijgstuchtelijk gebied, waarvoor een ernstige straf was aangevraagd, dan zei ik: Het Nederlandsche Volk heeft u bij mij gestuurd, het Nederlandsche Volk offert millioenen per dag voor zijn weermacht, van honderdduizenden worden zware geldelijke en persoonlijke offers gevraagd. Welnu, denkt gij dan, dat, wij, die door dat Volk belast zijn om het leger te leiden en te besturen, het recht hebben, tegenover dat Volk. om er een slappe-tinus-boel van te maken? Gij doet dat: Gij hebt gezondigd in datgene, waarvoor het Volk u gestuurd heeft. Wat ik hier in het klein als grondslag aannam, zou ik ook in het groot willen toepassen. De Nederlandsche staatsburger wordt ge- stuurd naar de weermacht, om daar opgeleid -te'worden tot weerman. Hij doet dat, om te voldoen, zoo niet aan zijn hoogsten plicht, dan toch aan een van zijn hoogste plichten! als staatsburger. Is hij, wanneer hij bij ons komt krachtens dien hoogen plicht — zoo noodig — met de gewone kleine middelen van tucht niet tot een goed inzicht te brengen, maar pleegt hij ernstige vergrijpen tegen orde en tucht, dan moet ik tegen hem kunnen zeggen: het Volk heeft u hier gestuurd om uwe burgerschapsplichten te vervullen, gij schiet daarin ernstig te kort. Ik stuur u terug naar ons Volk en dat zal u verwijzen naar den rechter, die over u zal oordeelen. Op die wijze zal de ethische grondslag van onze weermacht beter tot zijn recht komen. En voor ons officieren zal de taak mooier worden. Wij zullen dan beter 'worden erkend in onze taak als aanvoeders, opvoeders en voormannen van onze minderen. Ik ben er bij geweest in den tijd, dat de generaals nog meer op inspectie gingen en dan bij de theorie ook vragen stelden, dat een inspecteerend generaal aan een milicien vroeg: wat is krijgstucht? Waarop deze na kort nadenken antwoordde: „krijgstucht is straffen, generaal". Mutatis mutandis oordeelt het volk zoo over de weermacht. Er zit iets onaangenaams in die klanken krijgstucht, krijgsraad, enz., iets minder prettigs voor het volk en dat krijgen wij officieren natuurlijk op onze rekening. Zoolang ik officier ben, ben ik altijd een vurig voorstander geweest van afschaffing van den militairen rechter en van' beperking van zijn taak tot die gevallen, waarin de buitengewone omstandigheden noodzaken, iemand te brengen voor een krijgsraad van officieren. Waar de geachte eerste prae-adviseur op blz. 10 van zijn advies zegt, dat dê geschiedenis leert, dat de afschaffing van militaire rechtspraak pleegt vooraf te gaan aan den ondergang der weermacht, daar zou ik Mijnheer de Voorzitter er op willen wijzen, dat wij het in 1918 ook wel hebben waargenomen dat, laat ik zeggen: ondanks zeer sterk doorgevoerde militaire rechtspraak ontbinding kan intreden. Op blz. 11 en 12 van het advies lees ik de aanhaling van Koolemans Beijnen: „ik zeg het den kapitein Collette na: indien zij ons het recht van straffen onzer soldaten ontnemen, laat hen dan ook in oorlogstijd het commando voeren". Het spijt mij, dat ik ten deze een lijnrecht tegenovergestelde meening ben toegedaan dan mijn hooggeachte oud-leermeester en dan de generaal Collette. Ik beroep mij daartoe o.a. op gevallen uit de burgermaatschappij. Bij brand, oproer en dergelijke omstandigheden hebben burgemeesters het oppergezag en dezen hebben dan bevelen te geven, waarvan het ernstige karakter niet onderdoet voor dat van onze bevelen. Zoo staan brandmeesters, dijkgraven, spoorwegambtenaren e a er ongeveer evenzeer voor en toch kennen wij geen rechtbanken bestaande uit burgemeesters, brandmeesters en dergelijke personen. Neen, ook dezen geven de burgers, die hun staatsplicht met zijn nagekomen, over aan den burgerlijken rechter, die voldoende in staat is, die zaken te behandelen en een behoorlijk vonnis te wijzen. De man, die de verantwoordelijkheid voor het bevel draagt, behoeft niet tevens rechter te zyn. Aanvoerder en rechter handelen beiden op grond van den volkswil, maar ieder aan zijn eigen taak. De heer 'Me. W. M. van Lanschot: Mijnheer de Voosrzitter! •Cedant arma togae! Na de philippica van den geachten vorigen spreker tegen de juristerij zij het aan een burger-president van een krijgsraad vergund enkele opmerkingen te maken. Indien het mij nu geoorloofd is in het kort mijne meening mede te deelen over de vraag: in hoeverre heeft de militair-rechterlijke organisatie in den mobilisatietijd voldaan? dan zou ik zeggen, dat het bewijs is geleverd, hoe verouderde regelingen met wat goeden wil en met eendrachtige samenwerking nog niet zoo heel slecht hebben voldaan. Dien goeden wil heeft de krijgsraad van 's-Hertogenbosch — naar bekend is het college, dat het meest met werk overladen is geweest — ondervonden van de zijde van den Minister van Justitie, die de moeilijke positie toonde te begrijpen, waarin dit college (door een vertienvoudiging van het werk gebracht was en de uitbreiding van het personeel ter secretarie krachtig bevorderd heeft, van de zijde van het Departement van Oorlog, waar men met groote bereidwilligheid, aan mijne wenken om den goeden gang van zaken te bevorderen, in circulaires, aanschrijvingen en ook legerorders gevolg gaf. Dien goeden wil heeft de krijgsraad ten slotte vooral mogen ondervinden, van het Hoog Militair Gerechtshof, dat — het zij gezegd zonder misplaatste vleierij — onder de zeer gewaardeerde leiding van zijn voorzitter, de groote lijnen trekkend van de rechtspraak, nochtans zijn souvereine positie tegenover de krijgsraden zoo ruim wist op te vatten, dat deze colleges gelegenheid hadden, hun inderdaad zeer moeilijke taak met gepaste vrijheid te volvoeren. Ik voor mij heb dan ook nooit het knellende gevoeld Van de wenken die de krijgsraad van 's-Hertogenbosch zoo nu en dan ontving uit Utrecht; integendeel, ik ben er van overtuigd, dat de regeling der approbatie; de vrijheid, welke het Hoog Militair Gerechtshof heeft om den krijgsraden den weg te wijzen, gedurende de mobilisatie van onschatbaar nut is geweest voor den geregelden gang van zaken in het algemeen en de uniformiteit van de jurisprudentie in het bijzonder. Van beide prae-adviezen, welke ons zijn geworden, staat het eerste in majeur, het andere in mineur getoonzet. Ik, schaar mij ten dezen zeer beslist aan de zijde van mijn optimistischen collega uit 's-Gravenhasre. 3 Het wil mij voorkomen, dat men bij de uitoefening van critiek óp de militair-rechterlijke organisatie gedurende den mobilisatietijd voorzichtig moet zijn. Men mag uit de verschillende feiten, welke toen aan den dag zijn getreden, geen conclusies trekken over het al of niet wenschelijke van de militaire rechtspraak in het algemeen. Ieder weet immers dat bij vertienvoudiging van den arbeid aan colleges die op denzelfden leest geschoeid blijven, niet te hooge eischen mogen gesteld worden. De krijgsraden moesten gedurende den mobilisatietijd roeien met de riemen die zij hadden. Tusschen beide prae-adviseurs bestaat in één opzicht harmonie en wel voor zoover betreft hun oordeel over de minder goede wijze waarop het voor-onderzoek is geleid. Men hoede zich ten deze echter voor generaliseeren. Ik erken, dat het voor-onderzoek nog al eeiis wat te wenschen heeft overgelaten, maar er waren toch ook zeer gunstige uitzonderingen, en ik verkeer niet onder den indruk, dat het zoo slecht was als de kritiek, welke daarop is uitgeoefend, te kennen gaf. Dan moet men ook niet vergeten, dat de krijgsraden het toch zelf in de hand hebben om, als het voor-onderzoek niet goed is, dit euvel zooveel mogelijk te neutraliseeren. In de eerste plaats geeft art. 168 E. L. het door onzen krijgsraad vaak gebezigde middel om onder terugzending van stukken de zaken nader te doen instrueeren; bovendien bezit de krijgsraad in het getuigenverhoor ter terechtzitting een afdoend middel om leemten, welke zouden kunnen blijken te bestaan in het voor-onderzoek, aan te vullen. Ik beschouw het dan ook als den plicht van iedereu goeden president om te zorgen dat dat gebeurt. Mijnheer de Voorzitter. Toen wij vóór' ongeveer 6 jaren bijeenkwamen in het gebouw van het Hoog Militair Gerechtshof om daalden eed af te leggen, heeft de toenmalige president, Mr. van Bolhuis, dien wij het genoegen hebben ook hier weder in ons midden aanIwezig te zien, ons de vaderlijke vermaning medegegeven: weest nu toch niet te karig in het oproepen van getuigen. Ik heb getracht dien raad op te volgen. En al ben ik het volkomen ' eens met den geachten hoofdredacteur van het Weekblad van het Recht, als deze in zijn hoofdartikel over deze aangelegenheid opmerkt, dat bij gebrekkig voor-onderzoek, gevolgd door een onvolledig, onvoldoend eindonderzoek, het strafgeding niet veel meer wordt dan een dobbelspel; toch wensch ik, om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen, er onmiddellijk bij te voegen, dat van een dergelijk gebrekkig onderzoek bij den krijgsraad, waarvan ik de eer- heb president te zijn, zelfs in de verste verte geen sprake geweest is. Steeds wanneer er maar de minste twijfel bestond, Werden er getuigen gehoord. Daardoor is het werk zeer toegenomen. Gedurende maanden en maanden werden er wekelijks niet 2' zittingen gehouden zooals te Arnhem maar 3, 4 en 5. Intusschen vlei ik mij met de hoop, dat dat meerdere werk ge- strekt heeft in het belang van de beklaagden. Het zy mij vergund om voor hetgeen ik hier vooropstel een sprekend bewijs aan te halen, dat, naar ik vertrouwen mag, ook den geachten hoofdredacteur van het Weekblad van het Recht, die steeds op zoo sympathieke wijze in de bres springt voor de rechten van de verdediging en voor de belangen van de beklaagden, wel volkomen zal overtuigen: In tallooze zaken, die bij den krijgsraad te 's-Hertogenbosch voor geweest zijn en waarin verdedigers toegevoegd waren, is het slechts een enkele maal voorgekomen dat . een van de heeren van de balie mij vroeg, nog een getuige op te roepen;' een overbodig verzoek om dat ik reeds uit eigen beweging die oproeping had bevolen. iDe balie zelf dus, die in de allereerste plaats geroepen is, om een lans te breken voor de belangen van den beklaagde, achtte het volkomen overbodig mij te vragen meer getuigen te hooren; wat meer zegt, herhaalde malen heeft de krijgsraad te den Bosch bij pleidooien van de verdedigers dank ontvangen, juist omdat er zooveel getuigen werden opgeroepen. Men zal wel begrijpen, dat ik, als. deze zaak niet in de stukken was aangeroerd, ze hier niet coram populo ter sprake zou hebben gebracht, omdat dit min of meer den schijn heeft van eigen lof. Maar nu de deugdelijkheid van het onderzoek voor den krijgsra%d in twijfel werd getrokken, achtte ik mij verplicht, dit punt op den voorgrond te brengen, opdat voorkomen worde, dat zich de legende gaat vormen, dat het onderzoek bij den krijgsraad onvoldoende zou zijn, waardoor de militaire rechtspraak een minder goeden naam zou krijgen, dien zij allerminst verdient. Laat ik liever, in plaats van hierop door te gaan, een oogenblik spreken over het hoofdpunt van deze aangelegenheid: de opleiding van den officier-jurist. Ten dezen verschil ik volkomen van meening met den vorigen spreker. Bedrieg ik mij niet al te zeer dan heeft deze nooit zitting genomen in een krijgsraad zooals die colleges onder de nieuwe wetgeving met een burger-president zijn samen gesteld. Hij kent dus niet bij ervaring hunne werking. Ik heb mij dan ook verbaasd hun met zooveel vuur de afschaffing te hooren bepleiten van colleges waarvan hij minder op de hoogte is en de naar mijne dagelijks opgedane ervaring in. hunne gemengde samenstelling van militaire elementen met een burger-president juist zeer goed hebben voldaan. Het vraagstuk van de juridische opleiding van den officier is beslissend voor verhooging van de rechtskennis van den officiercommissaris, waaraan nog al wat ontbreekt. Het is van groote beteekenis voor de militaire leden van den krijgsraad, het was van veel belang onder de mobilisatie en het blijft urgent ook voor de naaste toekomst. Met alle waardeering voor het onderwijs dat thans aan . de militaire academie wordt gegeven acht ik het niet voldoende om den officier de noodige rechtskennis bij te brengen voor uitoefening zijner justitieele functie. Het is altijd moeilijk geweest om twee heeren te dienen en toch moet, deze eisch gesteld worden aan den officier-jurist, niet alleen bij zijn opleiding, maar ook bij zijn lateren dienst als zoodanig. De officier-jurist moet natuurlijk voor de richtige vervulling van zijne functie op de hoogte blijven van hetgeen in het leger omgaat. Hij mag daarvan niet vervreemden en hij mag dan ook niet volkomen aan den militairen dienst-worden onttrokken, waardoor trouwens ook zijne militaire promotie in gevaar gebracht zou kunnen worden. Aan den anderen kant echter moet de officier-jurist zich voor verreweg het grootste deel van zijn tijd kunnen wijden aan de rechtspraak en mag hij niet ieder oogenblik weer naar den troep teruggaan, want als er iets verkeerd heeft gewerkt, dan was het vóór de mobilisatie wel de voortdurende wisseling van officierenleden van den krijgsraad. Mijnheer de Voorzitter. Nu is er een eerste stap gedaan in de goede richting van de opleiding van den officier-commissaris door de instelling van een lectoraat te Amsterdam, waar de heer Rollin Couquerque zijn gewaardeerde lessen geeft. Dit is echter nog maar een begin. Men zou zich ook als einddoel een afzonderlijk gevormd korps officieren-juristen kunnen denken, maar voorshands gevoel ik er meer voor om geleidelijk verbetering te brengen in de opleiding door voor de landmacht, evenals voor de zeemacht, een cursus te Amsterdam in het leven te roepen, waar de officieren konden worden gedetacheerd en waaraan een diploma met gratificatie zou kunnen worden verbonden. Hebben officieren dit diploma behaald, dan zal men hunne verdere carrière bij de militair-rechterlijke macht dienen te vergemakkelijken, anders zal vrees ik de animo verslappen. Naar mijne meening verdient het denkbeeld dan ook overweging om de militaire leden van de krijgsraden gedurende zeer geruimen tijd bij die colleges te detacheeren, omdat anders de stabiliteit niet voldoende wordt gewaarborgd. In de tweede plaats moeten die militaire leden nu en dan ook weer eens naar den troep worden gezonden, omdat zij anders zullen vervreemden van de legertoestanden, en hunne militaire promotie gevaar zoude loopen, en in de derde plaats behoort men de carrière van die militaire leden zoo gemakkelijk en aantrekkelijk mogelijk te maken door hun een flinke gratificatie toe te kennen. Dx ben overtuigd, dat hier een dankbaar arbeidsveld ligt voor den geachten vertegenwoordiger van het Departement van Oorlog, dien ik hier aanwezig zie. Ten slotte nog dit. De ondervinding, vooral gedurende de mobilisatie heeft mij geleerd, dat bij de krijgsraden, veel meer dan bij de gèwone burgerlijke colleges het geval is, de president een overwegende, een leidende rol heeft te vervullen, niet alleen m de rechtzaal maar ook daarbuiten op den algemeenen gang van zaken. Aan den anderen kant — en hier verschil ik van meening met den vorigen geachten spreker —moet zooveel mogelijk het militair karakter van de rechtspraak gewaarborgd blijven en ik voor mij zou het zeer verkeerd vinden, als die rechtspraak werd opgedragen aan burger-colleges. De tegenwoordige samenstelling — in den geest van de raden van beroep bij de ongevallen verzekering — voldoet m.i. geheel. Deze rechtspraak moet dus blijven in het kader van de militaire omgeving, maar de president, die jurist is, heeft met den noodigen tact te zorgen, dat het juridisch element in die militaire omgeving, waarin hij zich bevindt, volkomen tot zijn recht komt. Juist omdat de president zulk een overwegende positie inneemt, zal hij echter 'voorzichtig moeten zijn, zoo o.a. wat betreft den geestestoestand van den beklaagde en voorts voor wat betreft het voprloopig arrest. ' Ik heb de ondervinding opgedaan, dat men in het leger geen goeden kijk heeft op den geestestoestand Van den beklaagde. Het is mij herhaaldelijk gebeurd, dat menschen voor den krijgsraad kwamen, die heel wat op hun kerfstok hadden en geruimen tijd in voorloopig arrest hadden doorgebracht en als ik hen dan uitvroeg — wat ik als president moest doen — en trachtte mij in hun geestestoestand in te denken, bleek mij, dat zij feitelijk niet geheel toerekenbaar waren. De president kan dan ook in dit opzicht niet voorzichtig genoeg zijn, en ik heb er nooit spijt van gehad bij twijfel een medisch onderzoek te gelasten. Ook over het voorloopig arrest is veel geklaagd en niet ten onrechte. Dat de arrestantenlokalen in kleine gemeenten dikwijls veel te wenschen overlieten, is bekend doch was bij de mobilisatie onvermijdelijk. Maar juist daarom had men met de toepassing van het middel van arrest dubbel voorzichtig moeten zijn. Tk heb echter den indruk gekregen, dat men het arrest veel te veel en ook veel te lang heeft toegepast, en dat men bij het regiment eigenlijk geen goed overzicht had van de mannen die in arrest waren. Auditie en krijgsraad werden van het voorarrest niet voldoende op de hoogte gehouden en zoo bleek vaak bij aftrek van het voorarrest in het vonnis, dat de data van het arrest moeilijk te achterhalen waren. Herhaalde malen heb ik getracht daarin verbetering te brengen en het resultaat is geweest, dat men aan het Ministerie van Oorlog op mijn instigatie zoo welwillend is geweest een jaar geloden bij legerorder voor te schrijven, dat op gezette tijden de regim^nts-cömmandant den auditeur-militair op de hoogte moet houden van allen, die in arrest zijn, met de bijzonderheden zoowel van de personen als van de feiten. Laat ons hopen, dat op deze wijze het euvel, dat werkelijk bestaat en waarover niet ten onrechte geklaagd wordt, zooveel mogeliik zal worden tegengegaan. Indien ik de militaire rechtspraak gedurende het mobilisatietijd- perk overzie, zoude ik deze practische conclusie willen trekken- ^ïrTÏt ^ JUridiSCh.G °pleiaing Van de «fficierenT men ver: Sdlt vïï CaTre U\ den ^raad; men benoeme als president van de krijgsraden en look als auditeur-militair, personen die IZt n°0dfefridisclle k™ vooral paren een fikseheZïkct gezond verstand en menschenkennis. ' Ik houd er mij van overtuigd, dat het dan met de militaire rechtspraak ook in de toekomst best zal loopen. mii"aire reent De heer J. H. Welsch: Excellentie, Mej. Simons, Mijne Heeren' Ti£drifT^l^^T1,tt?to. Van het Mi»tair-Rechtelijk lrjdschnfl. Deel XV, Afl. I, hebben ieder der Heeren Mr. G van Stoot**, President v/d Krijgsraad te 's-Gravenhage en Mr. M H ari^* - *° —~ «fc • i Jef ^oeds 1S' hflaas,! niet "aar voren kunnen gebracht worden, het slechte is vooral in het 2e stuk in den breede uitgemeten. Dat resultaat was m,. te voorzien. En de bedoeling, die laar ik hóóp daarbij voorzit, is met anders dan toe te juichen Het „hoor en wederhoor" zal ook hierbij moeten worden toegepast Bij een volgende mobilisatie zou een herhaling van de fouten die ondervonden zijn, niet mogen voorkomen. Doch bij mij is de vraag gerezen: „hebben beide Heeren de toestanden door een al te zwarten bril bekeken", en is wel met alle omstandigheden rekening gehouden? Dat de Regeering geen krijgsraden te velde heeft doorgevoerd, daarvoor^zullen wel, met het oog op den politieken toestand en de eigenaardige omstandigheden, waarin wij tijdens den geheelen Europeeschen oorlog hebben verkeerd, degelijk redenen zijn geweest. 1 oen de toestand eenigszins was geconsolideerd, zijn ook allegarnizoentjes aan de grenzen als het ware vredesgarnizoenen geworden. Met het oog daarop, - en m.i. terecht — heeft men de krijgsraden als gewoon laten doorwerken. Wat had men echter gewild? Dat de krijgsraad v/d 3e Mil. Auditie naar de standplaats der 3e Divisie (Oudenbosch!) was gegaan en dat te Tilburg of Einhoven of hier een krijgsraad te velde was opgericht en die voortdurend met de Divisie van standplaats was veranderd? In den werkelijken oorlog zal zulks natuurlijk moeten geschieden. Ik kan me begrijpen, dat men in de gegeven omstandigheden zoolang mogelijk heeft gewacht om die wijziging tot stand te brengen. Trouwens men moet in het oog houden dat men steeds m. mobilisatie- met in oorlogstoestand was. Natuurlijk ben ik het eens, dat voor dien oorlogstoestand alles voorbereid moet zijn en de overgang daartoe zonder schokken, dus geleidelijk moet geschieden Doch wie zegt me, dat dergehjke maatregelen niet genomen zijn? Mochten we in oorlog zijn geraakt, en waren dan geen krijgsraden te velde ingesteld geworden, eerst dan zou van een „manco" van de Regeering sprake kunnen zijn'. Toen nu door de omstandigheden een groot deel van het veldleger in Brabant, Limburg en Zeeland werd ondergebracht, werden de noordelijke audities eenigszins in hun arbeid verlicht en kwam die meerdere druk neer op de auditie te 's Bosch, die derhalve dus 't meest daarvan te lijden kreeg. Daardoor werd — en hierop wijst Mr. de Boer terecht in zijn prae-advies, blz. 47 — in dien krijgsraad een verdeeljng doorgevoerd van 3 kamers. Ik vraag mij dus af, is dat dan niet gedaan bij de andere audities, en zoo niet, waarom? Op die wnze zoude dus het aantal der auditiën verdrievoudigd of meer kunnen worden en zouden er dus in totaal meer krijgsraden zijn geweest dan, zooals Mr. de Boer ten voorbeeld aangeeft, er in Zwitserland gedurende den mobilisatietijd zijn ingesteld. Dat er overal hard gewerkt is, beide Heeren hebben het met cijfers aangetoond, en dat wenschte ik hier in Uwe Vergadering nog eens te releveeren en hen, die aangewezen zijn, en die zkh beschikbaar stelden een eeresaluut te brengen. Ik mag dat doen als buitenstaander, omdat ik eerst in Mei 1919 ben werkzaam gesteld. Op blz. 18, 22 en 32 worden door beide Heeren statistische gegevens verstrekt omtrent het ontzettend aantal strafzaken, dat is afgewerkt. Doch ik heb altijd geleerd, dat men bij het uitwerken van statistische gegevens voorzichtig moet zijn. Door beide Heeren worden conclusies getrokken, waarnaast ik ook wel andere zoude kunnen stellen. Waar b.v. op blz. 18 het groot aantal vrijspraken geweten wordt aan de militaire — dus niet geheel juridische — organisatie van de krijgsraden, zou m i. alleen een dergelijke conclusie getrokken mogen worden, indien eene vergelijking werd gemaakt met eenzelfde aantal vrijspraken met bijbehoorende aantal zaken, door de burgerlijke rechtbanken berecht. Eerst dan zou van eene conclusie kracht kunnen uitgaan. Vooral, omdat Mr. van slooten op blz. 25 zelf aanhaalt: „Juridische fouten zijn er niet noemenswaardig gemaakt". En waar Mr. de Boer het aantal behandelde zaken van den krijgsraad te Arnhem (3227) in 1918 vergelijkt met het aantal in hetzelfde jaar van de Utrechtsche rechtbank (1641) en daaruit zijn conclusie trekt, daaruit volgt m.i. logisch, om de leden van dién krijgsraad te feliciteeren met den arbeid, dien zij hebben verricht. Dat Mr. de Boer voor dien gepraesteerden „reuzenarbeid" — volgens de tegenwoordige terminologie — eene bezoldiging van ƒ6.— (later f 7.—) te weinig vindt, voorzeker zullen alle leden van de krijgsraden hem dankbaar zijn, indien hij daardoor hoogerhand zou kunnen overhalen, — nu overal zooveel duurtetoeslag is verstrekt — dat hen een douceurtje, desnoods met St. Nicolaas, werd thuis gestuurd. Ik ben ervan overtuigd, dat dit door vele leden heel dankbaar zou worden aanvaard. Dat die leden zich over dat honorarium niet beklaagd hebben — het zou misschien in den geest zijn van den tegenwoordigen tijd! — bewijst m.i. te meer voor het edeler motief, waarvoor die leden zich voor dien zwaren arbeid, hebbén beschikbaar gesteld. Dat er veel achterstand is geweest, ik zelf heb dit ondervonden;, juist daardoor ben ik nog in de gelegenheid geweest óm den nieuwen krijgsraad van naderbij te zien en zijn werken te toetsen aan den ouden krijgsraad, waarin ik zoovele jaren heb zitting gehad. Was ook bij de burgerhjke-rechterlijke organisatie door de vele smokkelaffaires geen achterstand? ook daar was het een chronisch gebrek. Dat nu juist die achterstand bij de krijgsraden geheel toegeschreven moet worden aan de wijze van instructie en de niet-juridische officieren-commissaris, ik moet dit betwijfelen. Daar zouden vele andere oorzaken voor op te geven zijn. Èn dat deze instructies zoo onvoldoende waren, ik meen ook te spreken uit naam van den President y/d krijgsraad uit den Bosch, dat hiervan — althans bn de 3e Auditie — niet veel hinder is ondervonden. Snel recht is een vereischte en vooral in militaire zaken. Ieder militair zal beseffen, dat de tucht daarmede gemoeid is, en juist dat langzame, — wij militairen hebben het ondervonden in den mobilisatietijd — heeft zoo ongunstig gewerkt. Of de militair dacht op den langen duur, „dat het zoo'n vaart niet zou loopen, en de klacht misschien in het vergeetboek was geraakt", öf wetende, dat hem toch straf wachtte, ging hij nu maar op de vole door, dat ging in ééne moeite. Ook die lange voorarresten, die dikwijls nog opgeschort moesten worden, en die soms door aftrek in de plaats van de straf kwamen, werkten fnuikend op de tucht. Waarom vraag ik mij af, moeten d. Gr. kunnen worden benoemd dan meen ik, dat vele bezwaren, die anders misschien tegen het instellen van een dergelijk korps zouden bestaan, zijn opgeheven. Ik kom nu tot de militaire juristen, de reserve-officierèn, die in tiid van mobilisatie, desnoods in tijd van opkomst, de verschillende J 4 betrekkingen kunnen vervullen wsir^- ri„ T, • plaatsen.beter zullen zijn CCm tijd moet inrichten, die men dan normaal noemt. Men moet niet vergeten, dat de militair-rechterlijke organisatie er is met het oog op den oorlog en dat men dus moet vragen: op welke wijze organiseert men die voor den oorlog het doelmatigst? Als men ervan overtuigd was, dat er nooit oorlog zou komen, dan had men het geheele leger en de geheele vloot niet noodig en dus ook niet een militair-rechterlijke organisatie. Nu heeft de spreker, die mij voorafging, gezegd dat het hem verwonderd heeft dat hier niet ter sprake gekomen is de vraag, of de inilitaire rechtspraak zal moeten blijven bestaan. Ik had eigenlijk heelemaal niet verwacht, dat die vraag hier gesteld zou worden; niet alleen omdat de commissie die zaak buiten bespreking heeft gehouden, maar ook omdat ik meen dat de ondervinding, die men in den thans afgeloopen oorlog opgedaan heeft, niet alleen in de oorlogvoerende landen, maar ook hier te lande, uitgewezen heeft dat de strooming tegen de militaire rechtspraak buitengewoon zwak is geworden. De heer van Slooten heeft er reeds op gewezen, dat men er in de ergste revolutionaire landen na den oorlog zelfs niet aan getornd heeft. Ik zou hieraan nog willen toevoegen, dat in Frankrijk bij de bespreking van de verschillende wetten, welke in dezen tijd gemaakt zijn om de militaire justitie te verbeteren, menschen die zeer aan den rooden kant stonden niet geaarzeld hebben om te verklaren, niet alleen dat de militaire justitie in oorlogstijd noodzakelijk was, maar zelfs dat de militaire rechtbanken, van het front, welke dus in de oogenschijnlijk ongunstigste omstandigheden werkten, veel beter voldeden dan de militaire rechtbanken, welke achter het front fungeerden. Dit vind ik hierom een merkwaardige uiting, omdat daaruit eigenlijk blijkt, hoezeer het nuttig en juist is, dat in dergelijk militair milieu als in een streek, waar oorlog gevoerd wordt, een militaire rechtspraak wordt, uitgeoefend. Wanneer men van dat nut overtuigd is, dan geloof ik, dat men ' het niet eens kan zijn met wat kolonel Fabius bepleit heeft — andere sprekers hebben het er ook over gehad —, nl. om aan de militaire auditie het recht te geven te verwijzen zonder den militairen commandant daarin te kennen. Ik weet wel, dat eigenlijk van het recht van den militairen commandant tot verwijzing in de praktijk zeer weinig terecht gekomen is, en ik betreur dat zeer; inderdaad wanneer men het recht tot verwijzing bracht naar de auditie, dan zou men niet meer of minder doen dan de geheele militaire rechtspraak ontwrichten, dan zou men niet meer of minder doen dan aan een burger-autoriteit, dus eigenlijk een autoriteit van het vredesregime, overlaten de beoordeeling of ook in oorlogstijd iemand onttrokken zal moeten worden aan zijne oorlogsbestemming en zal worden gebracht voor den krijgsraad. Ik geloof, dat wel degelijk de militaire autoriteit zelf, die toch aansprakelijk is niet alleen voor de handhaving van de tucht — daaraan hecht ik met betrekking tot deze quaestie niet — maar ook voor den geheelen goeden gang van zaken in een in staat van beleg verklaard gebied, zal moeten beoordeelen in hoever er hier een strafvervolging zal ingesteld worden. Kolonel Fabius heeft een zeer belangrijk onderwerp ter sprake gebracht toen hij zeide, dat door de z.g. ondermeesters bij de landmacht de' commandeerende officieren op een lager plan gebracht zouden worden. Ik geloof, dat het inderdaad zoo zal zijn^ wanneer men de opvatting heeft, welke door dien geachten spreker wordt voorgestaan, dat de militaire rechtspraak alleen zou behooren te worden uitgeoefend tot handhaving van een behoorlijke tucht. Dan kan men terecht volhouden, dat de commandeerende officier zelf dient te weten en zelfstandig moet beoordeelen, zonder verplicht te zijn een advies in te winnen, in welk geval een strafvervolging zal worden ingesteld. Maar wanneer men de strafvervolging eenvoudig instelt uit algemeene rechtsoverwegingen, dan zie ik niet in waarom de commandeerende officier, die op juridisch gebied toch waarschijnlijk geen specialiteit is, zich niet zou wenden tot iemand die hiervan een bijzondere studie gemaakt heeft. i Men moet zich nu eenmaal houden aan de bepalingen, die de wetgever heeft gesteld, omdat daarmede aan het individu een waarborg is gegeven, dat hij niet klakkeloos in zijn hoogste rechten zal worden aangetast en het is goed, dat dat moet, want anders opent men de deur voor willekeur. En wat zou er dan tegen zijn, dat hij, die van die bepalingen niet op de hoogte is, maar eene beslissing moet hemen of eene vervolging zal worden ingesteld, eerst advies inwint, of uit rechtskundig oogpunt eene dergelijke vervolging kans van slagen zal hebben, en niet begint met den man maar te vervolgen en op te sluiten, terwijl misschien om formeele redenen het reeds van het begin af zeker is, dat toch een vrijspraak moet volgen. Er kan in zulke gevallen geen sprake zijn van het naar beneden halen van den commandeerenden officier, omdat men juist waarborgen schept, dat die commandeerende officier geen flaters begaat, waardoor de aan zijn positie verbonden autoriteit noodzakelijkerwijs moet worden geschaad. Verschillende sprekers hébben nog gesproken over het voor-onderzoek. Over hetgeen de heer Van Lanschot hierover hedenmorgen opmerkte valt heel moeilijk iets te zeggen. Hij deelde mede, dat hij dat voor-onderzoek volstrekt nog niet zoo slecht vond, integendeel, hij vond het heel goed. De heer Van Lanschot: Zoo sterk heb ik het niet gezegd. Dé heer, de Boer : (De heer van Lanschot heeft dan niet gezegd: heel goed, maar toch wel: goed. Het is een verschil van appreciatie, waarover heel moeilijk te debatteeren is, maar ik geloof niet, dat ik mij in mijn prae-advies ten opzichte van het voor-onderzoek te sterk heb uitgelaten. Ik wil niet zeggen, dat al die processen-verbaal van getuigenverhooren onzin hebben ingehouden, maar ik noem een voor-onderzoek al niet behoorlijk geleid, wanneer in het proces-verbaal niet juist staat, althans wanneer het niet een indruk geeft van wat de beklaagde of de getuige heeft verteld. Men moet, wil men \an een goed voor-onderzoek kunnen spreken, uit de verklaringen kunnen opmaken de juiste strekking van wat de man heeft verteld. En nu is mijn ervaring, dat zeker in 9 van de 10 gevallen eenvoudig de verklaring van beklaagde of getuige werd pasklaar gemaakt voor de verwijzing en men dus niet kan oordeelen, welke waarde men heeft te hechten aan een dergelijk proces- verbaal, zonder een nieuw verhoor te houden. Ik heb zelf wel medegemaakt, dat de krijgsraad een nader getuigenverhoor heeft gelast en ik herinner mij eene zaak, waarin de krijgsraad te 's Bosch niet minder dan 6 getuigen deed dagvaarden, nadat de zaak al aanhangig was gemaakt. Maar. ik ben er van overtuigd, dat de krijgsraden veel te veel naar de aanwezigheid van het formeele bewijs hebben gezocht, zonder te vragen, hoe dit bijeen was gebracht. En ook het bewijsmateriaal, waarvan voor de bewijsconstructie geen gebruik werd gemaakt, is ten onrechte zeer dikwijls eenvoudig op zij gezet. Toch heeft dat, al is het ondeugdelijk, invloed op het vonnis. Allerlei getuigenverklaringen, die op onvoldoende wijze zijn afgenomen en niet voor de bewijsconstructie worden gebruikt, worden door den rechter gelezen en vormen zijne overtuiging in eene bepaalde richting. Geven zij niet juist weer, wat inderdaad is verklaard, dan is dus die overtuiging, ook onjuist gevormd. Om al deze factoren is de noodzakelijkheid ter terechtzitting een nieuw onderzoek in te stellen eene quaestie van vertrouwen in den officier-commissaris. Houdt men vol, dat de instructie over het algemeen goed is geweest, dan kan ik het tegendeel natuurlijk niet bewijzen; ik zou wel duizenden fouten kunnen noemen, die door den officier-commissaris zijn gemaakt, maar ik erken, dat dit nog geen bewijs zou zijn en moet dus volstaan met mijne meening te dezen aanzien onverzwakt tegenover die van den heer van Lanschot te stellen. . Ik meen dus, dat het noodig is, om, wanneer men overtuigd is, dat het getuigenverhoor bij den officier-commissaris niet behoorlijk is geleid, nog eens op de zitting die getuigen te laten komen en— de sprekers, die daarover met mij in debat zijn getreden, zullen dit met mij eens zijn — dat is in verreweg de meeste gevallen met gebeurd. Of nu het resultaat, dat desondanks verkregen is, goed mag worden genoemd, is natuurlijk evenmin met zekerheid te zeggen. Men kan nooit zeggen: wanneer ik dien getuige had laten komen, zou de uit- spraak anders zijn geweest. Maar wanneer Mr. Van Slooten zoo triomfantelijk in zijn prae-advies uitroept, dat er wel geen onschuldigen zullen zijn veroordeeld, mag ik toch, afgescheiderrvan het natuurlijk zeer enkele geval, waarvan ik het tegendeel weet, wel daartegen aanvoeren, dat er tusschen de veroordeeling van een onschuldige en een goede rechtspraak nog nuances zijn, en dat een vonnis ook niet goed is, wanneer aan een schuldige twee maanden worden gegeven in plaats van drie of drie in plaats van twee. En ik geloof zeker, dat het in verreweg de meeste gevallen den krijgsraad heeft ontbroken aan behoorlijke gegevens om over 'de strafmaat te beslissen. Waar ik van het voor-onderzoek heb gesproken, had ik niet het oog op de marine. De overste de Wijs heeft gevraagd, of onder die 12000 zaken ook de ina rine-zaken • zijn begrepen. Ik meen dat uit mijn prae-advies wel blijkt, dat de marine niet bedoeld is, maar ik heb ook verschillende marinezaken onder de oogen gehad en zij vormen wel een klein gedeelte van die 12O00 zaken, waar mijn prae-advies over spreekt; maar mijn indruk is, dat met betrekking tot de militaire justitie hetgeen gebeurt bij de marine zeer ver uitsteekt boven een en ander bij het léger, niet alleen wat betreft de opleiding, maar ook wat betreft de wijze, waarop de zaken worden behandeld en kunnen worden behandeld. Ik heb er in mijn prae-advies op gewezen, dat ik niet heb willen vellen een oordeel over de vraag of zij, die in deze jaren iets hebben gedaan met betrekking tot de militaire justitie,: zich behoorlijk van hun taak hebben gekweten. Dit zou niet de moeite waard zijn daarover een geheelen dag te spreken. Mijn mede-prae-adviseur heeft zich daarin alleen verdiept ten opzichte der advocaten en noemt eenige gevallen, waarin die hun taak hebben opgevat, op eene meer dan schandelijke wijze. Als er personen zijn, die hun taak niet goed hebben verricht, zal het niet moeilijk zijn maatregelen tegen hen te nemen, en het was m. i. dan ook beter geweest, wanneer Mr. van Slooten zich tot den competentèn Raad van Toezicht had gewend dan deze feiten aan deze vergadering voor te leggen, voor wie ze van geen belang zijn; hier gaat het immers om de vraag of de organisatie belet of belemmert, dat men zijn taak zoo volvoert als noodig is. Ik stel er prijs op te verklaren, dat ik de grootste waardeering heb voor het werk, dat in het algemeen door de militaire justitie is gedaan, en men moet vooral niet denken dat ik, niet wat men mijn pessimisme heeft genoemd, heb willen te kennen geven een pessimisme ten opzichte van de bereidwilligheid en de werkkracht van al die personen, die met de militaire justitie annex zijn geweest. Integendeel, ik ben zeer optimistisch gestemd ten aanzien van het feit, dat er nog zooveel personen in Nederland zijn gevonden, die met' de ledige gereedschapskist van onze militaire organisatie nog zooveel hebben tot stand gebracht. Ik kan dan ook volstrek niet medegaan met een der sprekers, die het heeft willen voorstellen, alsof het zoekraken van dossiers, het te lang vasthouden van ge- detineerden e. d. bij de militaire justitie schering en inslag zijn geweest. Dit geldt van de hoofdlijnen van de debatten. Nog een enkel woord over de opleiding van de officieren. Ik wil beginnen met mijn excuus te maken, dat ik in mijn prae-advies aanleiding heb gegeven tot de gedachte, dat ik alle leeraren in militair recht ongeschikt zou achten voor hun taak. Ik weet zeer goed, dat dit niet het geval is en ik behoef niet eens namen te noemen om dit te weten. Wel heb ik willen te kennen geven, dat blijkbaar de zorg, die besteed wordt aan het uitzoeken van leerkrachten niet zoo groot is als wel gewenscht mag heeten. Wanneer men het onderwijs in het militair recht beschouwt als een belangrijke zaak, is het natuurlijk niet mogelijk, dat iemand, die er zelf niet het flauwste benul van heeft, tot het geven van dat onderwijs zou worden benoemd. Het is dan ook in de verste verte niet mijn bedoeling geweest een blaam te werpen op hen, die aan die inrichtingen les geven. Nu zou ik over klachtzaken, in dit debat besproken, nog wel het een en ander willen zeggen, maar ik zal dit liever niet doen, omdat ik meen, dat zij buiten het kader van dit onderwerp vallen. Ik geloof, dat ten opzichte van klachtzaken de mobilisatie weinig bijzonders heeft opgeleverd en er dus hier niet veel over behoort gezegd te worden. Alleen zou ik willen opmerken, dat ik het volkomen eens ben met de sprekers, die erf heden over hebben gesproken en dat ik daarin versterkt ben door de belangrijke uiteenzetting van den generaal Koolemans Beijnën. Ik hoop — en dit is ook voor de balie van groot belang — dat het Hoog Militair Gerechtshof er mettertijd toe zal komen die klachtzaken te behandelen zooals heden is be^ sproken. Door den heer de Wijs is er reeds op gewezen, dat men hier eigenlijk niet mag spreken van den cursus bij de marine. Inderdaad was dit minder juist en was het niet mijn bedoeling te zeggen, dat, naar mijne meening, bij de landmacht een cursus moet worden gevolgd. Ik zou dit verkeerd achten, wanneer men daaronder verstaat een schoolsche opleiding tot het vak van rechterlijk ambtenaar; Ik geloof, dat vrije studie, wat men zeker wel aan mannen van positie, als de officieren, kan overlaten, van veel meer belang is dan een bepaalde opleiding. Mr. Van Slooten heeft met een kernachtig woord gezegd welke eischen men aan den rechter moet stellen; daarvan zou door een schoolsche opleiding weinig terecht komen en daarom verdient een academische opleiding, gelijk in Amsterdam gegeven wordt, veruit de voorkeur. Ik heb dit in het kort in mijn prae-advies ook reeds gezegd. Ten slotte nog een opmerking over iets, dat mijn geachte medeprae-adviseur tegen mij te berde heeft gebracht. Ik heb geen blaam willen /werpen op de presidenten van de krijgsraden, dat zij bij de zittingen de getuigen en de beklaagden te opper- •vlakkig zouden- hooren. Wanneer een president een beklaagde voor zich krijgt, zal hij hem — ik twijfel daaraan niet — vragen, wat men een beklaagde, vragen moet; ik heb daarover echter alleen gesproken -in verband met het voor-onderzoek en gezegd, dat ik meende, dat het noodig was getuigen te hooren. Nu men dat niet deed, had het ondervragen van den beklaagde, al gebeurt dit, izooals het behoort, niet veel meer nut dan bij eene ondervraging van den president, dien ik citeerde en die, naar mijne meening, den beklaagde niet goed ondervroeg. Wanneer de krijgsraad echter den tijd had om de zaken te behandelen zooals ik dat wensch, dan ben ik er van overtuigd, dat dit ook wel degelijk zou gebeuren, maar wanneer men in het prae-advies het getal ziet der zaken die voorgebracht zijn, zal men onmiddellijk inzien, dat behoorlijke behandeling door den krijgsraad uitgesloten is. De president van den krijgsraad te 's-Gravenhage heeft verder gezegd, dat men een weinig consideratie met de getuigen moet gebruiken, want dat de menschen het zoo vervelend vinden om te getuigen en liever niet urenlang staan wachten te midden van het uitschot der maatschappij. Natuurlijk is dit voor die menschen hoogst onaangenaam!, maar het is een bijkomende omstandigheid. Wanneer het voor de justitie noodig is zal men die menschen toch moeten laten komen. Bovendien geloof ik, dat het inderdaad niet noodig is die menschen zooveel uren te laten wachten. Ik weet, bij vele rechtscolleges is dat de gewoonte; maar wanneer men een beetje het oog hield op de samenstelling van de rol en het uur van dagvaarding daarnaar zou willen regelen, dan zou dat uren wachten in den regel tot eenige kwartieren beperkt kunnen worden. Dan nog iets over het concipieeren van het vonnis. Ik mag er iets van zeggen, omdat ik daaraan in mijn prae-advies wat ruimte besteed heb. , De heer van Slooten meent, dat dit werk wel degelijk zal zijn het werk van den secretaris en dat de president niets anders zou behooren te doen dan retoucheeren. Ik heb eigenlijk altijd een beetje het land aan retoucheerwerk. Ik geloof dat het beter is een photographie te nemen, die niet meer geretoucheerd behoeft te worden dan dat men een photographie neemt, die eerst niet duidelijk is en dan geretoucheerd wordt. Dergelijke photographie is in den regel slecht. Wanneer dus de vonnissen waren, wat zij behooren te zijn, wanneer zij zouden weergeven de opvattingen, welke de krijgsraad gehad heeft, de gronden waarop de krijgsraad gekomen is tot zijne beslissing, dan geloof ik niet, dat er iemand anders is dié geschikt is dat te doen en die het recht heeft om dat te doen dan de menschen, die zelf die meening geuit hebben. Wanneer men het opdraagt aan een ander, die daarover niet medespreekt, die er verder geen stem in heeft, die niet zijn invloed kan doen gelden op de gronden, op welke de rechter tot een bepaalde conclusie gekomen is, dan krijgt men retouchewerk, d. i. minderwaardig werk. Wanneer ik hier spreek van motiveering, bedoel ik natuurlijk niet het herhalen van de opgaven van beklaagden en van getuigenverklaringen; mijnentwege kan men volstaan met te zeggen b.v.: uit de verklaringen van Jansen en Pietersen is gebleken, dat beklaagde het voorwerp heeft weggenomen, omdat — en dan de conclusie, die de rechter uit die verklaringen trekt. Maar wel zou ik den gedachtengang van den rechter in zijn geheel in het vonnis willen terugvinden. Wat betreft de opmerking over het verplaatsen van den krijgsraad en over het voordeel, dat de approbatie in dezen tijd heeft opgeleverd, ik wil die opmerking gaarne onderschrijven. Ik geloof, dat met het verleenen van het recht aan de krijgsraden om zich te verplaatsen een groote verbetering tot stand gebracht zou zijn en ik ben er zeer sterk van overtuigd, dat de approbatie in de laatste jaren buitengewoon veel goeds heeft gedaan. Men heeft van verschillende kanten er op aangedrongen om op de vraag, in hoever onze militair-rechterlijke organisatie voldaan heeft, met een bepaald antwoord te antwoorden. Ik zou dat niet gaarne durven doen. Ik wil wel zeggen, dat mijn indruk in het algemeen niet is. dat die militair-rechterlijke organisatie bijzonder goed voldaan heeft. Ik geloof niet, dat men met groote voldoening mag terugzien op wat gebeurd is. Wel mag men met voldoening er op terugzien, dat het niet veel erger geweest is. De heer van Slooten vergelijkt de militair-rechterlijke organisatie met een brug die onder een zwaren last niet bezwijkt en zegt: die brug heeft bewezen deugdelijk te zijn. Ik zou daartegen willen zeggen: wanneer men over zoo'n brug, die juist daarop berekend is, een zwaren trein laat rijden en de brug breekt wel niet, maar zij zakt door en de trein gaat zoo scheef hangen, dat de wagens bijna omvallen, dan kan men niet zeggen dat de brug in alle opzichten voldaan heeft. De algemeene" indruk, zal dan wel zijn, dat het geen eerste klas brug is en dat er noodzakelijk eenige verbetering moet worden aangebracht, opdat zoo iets niet meer geschiedt. En hetzelfde gevoelen zullen wij, hoop ik, hebben met betrekking tot de militairrechterlijke organisatie in den mobilisatietijd. Ik zou willen eindigen met datgene waarmede de drie of vier laatste sprekers geëindigd zijn en waarmede ik in deze vergadering mede mag eindigen — en ik volg daarbij het voorbeeld van een ouden Romein —: dat hoe eerder hoe beter deze militair-rechterlijke wetgeving vernietigd moge worden. De Vooezittee: Alvorens deze bijeenkomst te sluiten zeg ik dank aan desprekers die aan het debat 'deelgenomen hehben en in het bijzonder ook aan de heeren prae-adviseurs. Ik meen te mogen constateeren, dat, m.i. althans, deze dag in elk opzicht een geslaagde dag i* geweest. De heer P. P. C. Collette: Mijnheer de Voorzitter! Mag ik daaraan nog een enkel woord toevoegen? U noemt dezen dag een welgeslaagden dag, en ik meen, dat wij dat voorzeker allen met U eens zijn. Het is geweest de eerste Militaire Juristendag in Nederland en wij hebben met belangstelling en met eenige spaumng afgewacht, of die dag werkelijk zou slagen. Ik geloof, dat wij, nu aan het einde van dien dag staande, met U mogen constateeren, dat inderdaad, wat men zich heeft voorgesteld, een vruchtbare gedachtenwisseling verkregen is, en wij vertrouwen, dat dit aan het militaire strafrecht zal ten goede komen. De intellectueele dader van deze vergadering is, naar ik meen, de advocatenvereeniging; ook zij kan met voldoening op deze bijeenkomst terugzien. . . Mijnheer de Voorzitter, wij kennen Uw goede leiding, en dus was het voor ons geen verrassing, dat de zaak vlot marcheerde. Wij wenschen U dank te betuigen voor de wijze, waarop U deze bijeenkomst hebt gepresideerd. Toch moet ik daarbij voegen, dat Uw aanvaarden van het presidium door velen van ons met een zeker leedwezen gezien is en wel omdat wij, die onder Uw leiding het Hof alleen in het jaar 1918 meer dan 10.000 zaken zagen behandelen, ook Uw zeer gewaardeerde en hooge meenmg in tal van punten zoo gaarne hadden vernomen. Niet voor ons, die dagelijks met U omgaan en die meening ook wel kennen, maar voor de vele heeren, die bij Uw groote kennis op juridisch gebied m verband met de militaire rechtspraak gaarne Uw oordeel zouden willen vernemen Wij 'begrijpen echter ten volle, dat U als president Uw neutraal standpunt had te bewaren en wij zijn U dankbaar voor de wijze, waarop U den voorzittershamer hebt gehanteerd. De Voorzitteb: Ik dank den generaal Collette voor de vriendelijke woorden, die hij heeft willen Wijden aan mijn leiding van de vergadering. Maar wanneer deze dag een geslaagde dag mag heeten, mag ik ook niet verzuimen bij dezén dank te brengen aan den volijverigen secretaris van onze commissie, den heer officier van administratie Kempen, die met het ineenzetten en het organiseeren van dezen dag een zeer irroote werkzaamheid heeft ontwikkeld en die dat heeft gedaan op zoodanige wijze, dat het welslagen van dezen dag daaraan voor een groot deel is te danken. De vergadering Wordt gesloten. Als deelnemers aan den Militairen Juristendag hadden zich nog opgegeven,' doch waren om verschillende redenen verhinderd aanwezig te zijn de Heeren: O. Ben der, luitenant t/zee le kl., Jhr. Mr. J. W. M. Bosch van Oud-Amelisweerd, prest. arr. rechtbank te Utrecht, G. D. B. ter Brake, Jur. cand., E. Carp, majoor art., Mr. W. L. A. Collard, president plv. krijgsraad le mil. arrt., C. J. O. Dorren, kapt. mariniers, Mr. H. C. Dre*sselhuys, voorzitter com. invoering W. v. M. Sr. en W. o. d. K., Mr. J. V. van Dyck, lid en secr. com. invoering W. v. M. Sr. en W. o. d. K., N. F. Dijkema, off. v. adm. 2e kl. K. M., J. K. W. Franssen, off. v. adm. le kl. K. M., L. G. H. A. Feber, gep. kapt., lid krijgsraad le mil. arrt., G. H. Fraser, kol. inf., H. G. Gerdes, off.' van adm. le kl. K. M., Mr. L. van Gigh Jr., adv. en proc, L. A. M. K oppert, le luit. inf., H. Kus ter s, jur. cand., W. J. M. Linden, kap. inf., Tj. Meijer, off. van adm. le kl. K. M., A. W. Michels, lid ged. staten Noord-Holland, D. A. W. van der Moer, kapt. inf., comt. school voor verlofs-officieren Utrecht, Mr. W. H. K. Mouthaan, adv. en proc, Mr. F. van Raalte, adv. en proc, Mr. J. A. Roosenveldt, adv. en proc, J. Stemfoort, kap. inf., Prof. Mr. B. M.. Taverne, hoogleeraar Gem. Universiteit te Amsterdam. (25). Volledigheidshalve moge nog worden vermeld, dat naar aanleiding van de uitgebrachte prae-adviezen in W. 10455 en 10463 zijn opgenomen een hoofdartikel van de redactie (Prof. Mr. D. Simons), getiteld: „De aanstaande militaire juristendag" en een ingezonden bijdrage van de hand van Mr. J.' Hamburger A.Dzn.: „De militaire strafrechtspleging", terwijl de redactie in W. 10472 een hoofdartikel, onder den titel „De Militaire Juristendag1', wijdt aan de ter vergadering gevoerde beraadslaging. \