van de Karntherstrasse en de Wallfischgasse binnengegaan, om een paar buitenlandsche bladen in te zien, en had aan het venster plaats genomen. Aan een tafeltje achter hem zaten een paar jonge schrijvers, die hun eigen, nieuwsten, ultramodernen arbeid bespraken. Na eene pauze in het gesprek liet een hunner, een jongeling van ongeveer negentien jaar, met een gezicht als een kikvorsen, zich ontvallen: „Ik ben verleden Zondag in de zaal van de muziekvereeniging geweest.. .." „O ja — Dotzky, hé ?" viel de andere in. „Hoe was dat ?" „Vreeselijk vieux jeu, het oude liedje.... hoofdartikelstijl.... kanselarijgeest en journalistenduitsch. Opsomming van onbekende denkbeelden. Aanstellerige naïviteit. Zegenuitdeelingen met de lans van Don Quichote, de bekende idealen-rommel: vooruitgang, vrijheid, menschenliefde, algemeene welvaart — in één woord : klinkklare onzin. Die man zal de wereld niet overwinnen. Wat hij eigenlijk wil, weet ik niet — weet hij waarschijnlijk zelf niet. Eén ding is zeker : hij weet er niets van, dat de moderne mensch tot eenig doel moet hebben : eene persoonlijkheid te zijn en van het leven te genieten." Rudolf aarzelde. Zou hij zich omkeeren en zich bekend maken ? Zou hij die hoog staande persoonlijkheid, die van het leven genoot, eens even in verlegenheid brengen en dan zijne plaats weer innemen ? Hij weerstond de verzoeking en bleef luisteren. Er werd echter niet verder over hem gesproken, maar 'men begon in aansluiting van het gesprokene, geleerd te doen over Nietzsche en kwam weldra terug op de eigen aangelegenheden, n.1. het plan om eene ultra-violette Revue uit de geven. Hierin stelde Rudolf minder belang; hij betaalde en ging heen. Peinzend slenterde hij door de Ringstrasse. Hetgeen hij daar gehoord had, gonsde hem nog in de ooren. Vooral de woorden : „die man zal de wereld niet overwinnen." Waardoor wordt het overwinnen zoo moeilijk gemaakt ? Hierdoor : wijl de arbeid dergenen, die iets willen overwinnen, lang vóór de voltooiing verstoord wordt door hen, die de overwinnaar juist tot zijne overwinnelingen maken wil. Zoo deed de jonge naturalistische school b.v. haar best om het tot een leugen geworden idealisme te verdringen, en nog was het gistingsproces in volle werking, nog was geen enkel harer meesterwerken voltooid, toen reeds eene romantische school optrad, om het naturalisme voor overwonnen te verklaren. Het eerste, wat menschen ondervinden, die eene nieuwe wetenschappelijke theorie willen prediken, is dat men die theorie al lang weerlegd en met haar afgedaan heeft. Zij wordt veel later verbreid dan gevonnist. En hoe dan de groote strijd, waarbij Rudolf zich aangesloten had ; de strijd tegen het duizenden jaren bestaande instituut der menschèlijke onvrijheid, een strijd, die nauwelijks begonnen is en voor welker beslissing vele geslachten zich zullen moeten inspannen — - moet die ook al belachelijk gemaakt worden als verouderde bekrompen- held ? O ja, machtspreuken genoeg! Die wisselen elkaar heden ten dage nog sneller af dan de modes in de hoeden. Men mag zich bij de geestige jeunesse dorée niet meer vertoonen met een ideaal van het vorige jaar! Eerst dan kan men er weer mee voor den dag komen, wanneer het een tijdlang „overwonnen" geweest is en de beurt aan den .overwinnaar' komt om nu zijnerzijds, ,vieux jeu' te zijn. In steeds sneller tempo speelt het zich af dat oudworden van het nieuwe en weder nieuw worden van het oude — met bijvoeging van werkelijk „nog niemals dagewesen" begrippen en dingen. Men zou daarbij duizelig en razend worden, indien er niet eenige onwrikbaar vaste punten waren — iets dat te midden van al dit dwarrelende, vluchtige, bliksemsnel opkomende en weder verdwijnende staan blijft, door alle tijden heen tot in eeuwigheid.... b.v. — Rudolf zocht naar zulke eeuwigheidsbegrippen — b.v.: Liefde.... goedheid.... Hij moest onwillekeurig lachen : Daar zit ik nu weer midden in dien — hoe zei die van het leven genietende jongeheer ook weer ? — Ouden idéalen-rommel. Een voorbijganger liep hem tegen het lijf. Hij keek op en bespeurde, dat hij voor de woning der familie Ranegg stond. Onmiddellijk kwam de wensch in hem op de familie een bezoek te brengen. „Mevrouw de gravin thuis ?" vroeg hij den portier. „Om u te dienen, Mijnheer de graaf," antwoordde de man en sloeg op de gong. Zonder hem aan te dienen, liet de huisknecht hem boven het salon binnengaan. Gravin Ranegg zat met hare dochters, Cajetane en Christine, om eene in een hoek van het salon staande, ronde tafel, die met boeken, werkmandjes en schrijfgereedschap bedekt was. Toen Rudolf binnentrad, werd hij door de drie dames te gelijk begroet, maar het kwam hem voor, als vernam hij onder de uitroepen; „Ah, bent u daar ?" — „O, graaf Dotzky, dat is aardig I" ook een lichten kreet. Was zijn bezoek dan zoo'n verrassing ? Hij was toch altijd een welkome gast geweest in deze woning en kende de gezellige, ronde tafel, waar omheen de familie m de namiddaguren gewoonlijk geschaard zat, zeer goed. Was hij dan, sedert hij in het openbaar optrad, zoo'n vreemdsoortig schepsel geworden, dat zijne verschijning schrik aanjoeg ? De gravin reikte hem echter, zichtbaar verheugd, de hand. „Kom bij ons zitten, graaf Rudi.... Wij stellen het zeer op prijs, dat u te midden van uwe nieuwe, diepzinnige — zij zocht naar eene passende uitdrukking, maar vond er geen — hm, zaken, de oude vrienden niet vergeet." „Ach, mijne diepzinnige zaken", antwoordde Rudolf, terwijl hij ging zitten, „zullen wel vele oude vrienden van mij vervreemden, maar mij niet van u." Hij keek Cajetane aan en was verbaasd, dat zij zoo krijtbleek zag. „Ik was Zondag verhinderd naar u te komen luisteren," hernam de gravin, „maar Cajé is er IID. T „Waar thans het Ringtheater staat, lag, veertig jaar geleden, een bastion. Had niemand aan de muren van dat bolwerk mogen schudden, dan had uw mooie huis hier niet gebouwd kunnen worden." „Is dat nu een reden om dit mooie huis goedwillig te laten vernielen ? Dat kunt u toch niet van mij verlangen ?" „Neen, dat kan ik niet verlangen. Maar zie ik er dan werkelijk zoo barbaarsch uit, dat ik zulke plannen zou koesteren ? Waarom verwisselt men toch de vreedzame opbouwers, die nieuw materiaal willen aandragen voor het herstellen van hetgeen oud en vervallen is, met gewelddadige vernielers ? Wat ik wil aandragen is niets dan een weinig licht, een weinig liefde.. .." „Maar dat zijn toch geen nieuwe zaken, graaf Dotzky! Hebben wij geen licht genoeg in de Openbaring en liefde genoeg in onzen heerlijken godsdienst ? Als de menschen maar waarlijk vroom waren, maar ze zijn het, helaas, al zoo weinig uit zich zeiven en worden door zoogenaamde .verlichters' nog op een dwaalspoor gebracht." „Bedoelt u mij daarmee ?" „Kom, nu geen ruzie maken !" riep Christine. Cajetane loosde een zucht. De wending, die het gesprek genomen had, deed haar blijkbaar pijnlijk aan en daarom haastte Rudolf zich op een ander onderwerp over te gaan. „Hoe maken 't de zonen ?" vroeg hij. „O, uitstekend !.. .. De Krijgsschool met glans afgeloopen .. .." Eenmaal op dit onder- werp gebracht, babbelde de gravin op vergenoegden toon voort en van de uitstekende berichten over het succes van haar zoons, ging zij over op het heerlijk leventje van hare getrouwde dochter. Van haar kwamen ook geen andere dan verblijdende berichten : vermeerdering van familie, eene flinke erfenis, interessante reizen — kortom, een in rosé kleuren geschilderd beeld van het leven. En zoo'n leven — deze gedachte vloog door Rudolf's brein — had ik mij ook kunnen verschaffen : zorgeloosheid, huiselijk geluk, blijde gebeurtenissen.... en in plaats daarvan.... „En," ging de gravin voort, „ik zal het u maar in vertrouwen meedeelen.... binnen weinige dagen wordt het toch publiek...." „Maar Mama!" riep Christine. ,,'t Kan geen kwaad.... Rudi zal wel een week zwijgen. Nu dan : Christine is ook gelukkig verloofd.... Otto Weissenberg...." „De oudste zoon van Vorst Franz Weissenberg ? Zoo ! Nu, van harte gelukgewenscht.... dat is een van de schitterendste partijen uit het geheele land.... en daarbij een kranig, beminnelijk jongmensen.... het verheugt mij zeer." Hij schudde Christine de hand. „Maar nu is de beurt aan u, gravin Cajetane.. .." „O, zij was eigenlijk het eerst aan de beurt, want zij is onze oudste; maar zij is zoo'n eigenzinnig meisje." Cajetane stond met eene ongeduldige beweging op. Er kwamen nu andere bezoekers-; bijna allen personen, die Rudolf kende. Gedurende het algemeene gesprek, dat nu volgde, werd elke toespeling op de voordracht in de muziekzaal vermeden. Dit was eene beleefdheid. Men roert de „faux pas" van iemand niet gaarne aan in zijne tegenwoordigheid ! Al heel spoedig was men weder verdiept in verhalen van jachtpartijen en allerlei beuzelpraat, waarin men ook Rudolf trachtte te wikkelen, alsof men meende, dat hij zeker groot belang zou stellen in dergelijke salongesprekken. Waarlijk, men bouwde hem gouden bruggen. Had hij maar berouw willen toonen over zijn afval en weer verstandig willen worden, dan zouden zij hem behandeld hebben, alsof hij heel normaal was. Cajetane had zich naar het tegenovergestelde einde van het salon begeven, waar de piano stond en hield zich daar onledig met het rangschikken van eenige muziekbladen. Rudolf ging naar haar toe, want hij kon het bij die anderen niet langer uithouden. Er was plotseling een besluit in hem opgekomen : hij wilde zich in dezen kring niet meer vertoonen als bezoeker, niet meer als kameraad met die lieden van zijn stand omgaan. Den strijd opnemen ? Ja graag — met iedereen en waar men maar wilde — maar beleefdheidsphrases wisselen, zoo onbezorgd babbelen alsof er niets voorgevallen was, alsof hij zich niet in vollen ernst losgescheurd had van de denkbeelden, die hier den toon aangaven.... en dan te verdragen, dat men hem bijzondere oplettendheden bewees, alsof men hem in bescherming wilde nemen ? Neen, dat nimmer meer ! Dit Brunnhof.... en sinds uwe voordrachten en brochures." „Hebt u mijne brochures gelezen ? Maar dan zou ik gaarne.. .." Het gesprek werd door de komst van Christine afgebroken. En nu nam Rudolf afscheid van Mevrouw Ranegg en de anderen en ging heen. HOOFDSTUK X. Na de voorstelling in het Burgtheater bracht Sylvia een onrustigen, maar toch heerlijken nacht door. Zij voelde, dat hare liefde zich ontwikkeld had tot een machtigen hartstocht, waartegen te strijden nutteloos was. Van den geliefde had zij wellicht nog afstand kunnen doen, maar van hare liefde niet — zooals men een dronk kan afwijzen — niet de dorst. Die blijft branden, of men wil of niet. Reeds sinds langen tijd hadden de echtgenooten geen gemeenschappelijke slaapkamer meer, zoodat Sylvia alleen was. Toen de slaap verre bleef, stak zij omstreeks twee uur licht op, wierp het dek van zich af en sprong uit het bed. Een lang, met kant geborduurd nachtgewaad reikte tot aan de enkels en hare bloote voeten verdwenen in het mollige vel, dat voor het bed op het tapijt lag. Zij hulde zich in een warmen peignoir en ging in haar boudoir, nam Hugo's portret uit haar sieradenkistje en het deeltje met de aan haar opgedragen gedichten uit de schrijftafel, waarin zij het weggesloten had. Met deze, voor haar heilige dingen in de hand, keerde zij naar hare slaapkamer terug en stak de kaarsen van haar toilet en die van den grooten spiegel aan. Zij wilde helder licht om zich heen hebben. Op de toilettafel zag zij de bloemen liggen, die zij des avonds op haar boezem gedragen had — thans verwelkte, maar des te sterker geurende tuberozen. Zij nam het tuiltje op en snoof den bedwelmenden geur in — dit bracht haar geheel in de stemming van den zaligen avond in het theater. Daarna ging zij voor het toilet zitten, tegenover haar eigen spiegelbeeld, keek nu eens naar dit, dan weder op Hugo's portret, bladerde in het geliefde boekje en kuste de stervende tuberozen. Hetgeen in de gloeiende, zoo vaak reeds gelezen liederen stond en zij zoowel als eene hulde aan haar zelve aangenomen en als kunstvolle poëzie bewonderd had, — dat begreep zij thans volkomen en deed haar onwrikbaar in hem gelooven. Hetgeen hij sprak over liefde, was hem immers ingegeven door een zelfde gevoel als dat, onder welks betoovering zij thans verkeerde. Even vurig moest hij naar haar verlangen, als zij 't naar hem deed; even diep ongelukkig als zij, zou hij zijn, indien zij hopeloos gescheiden moesten blijven, even zalig zouden beiden worden, indien zij elkander konden toebehooren In hare hand lag het geluk of het ongeluk van twee menschen.... Zij schilderde zich beiden voor haar geestesoog af in beelden, tintelend van rein genot en ineenkrimpend van de felste smart. Een wonder- melijn. Zwoele, koelheid ademende lucht, zachte muziek in de verte — een feestroes voor de zinnen, maar boven alles, al het verrukkelijke ver te boven gaande, de onuitsprekelijke zaligheid van één te zijn met den geliefde. — Wellicht had deze droom met al zijn beelden niet langer dan eene seconde geduurd, maar de ontwakende had eene herinnering van uren achtereen doorleefde zaligheid. Toen zij de oogen opende was het reeds dag, zoodat zij ze snel weder sloot, ten einde den droom nog eens terug te roepen en zoo mogelijk verder te droomen. Dit laatste gelukte haar niet, maar de terugkeer in de stemming, waarin de droom haar gebracht had — als had zij dien werkelijk doorleefd — wekte de bewustheid, het besef van een graad van zaligheid in haar op, als zij niet vermoed had, dat haar levensthermometer ooit zou kunnen bereiken. Dezen morgen wilde zij haar echtgenoot niet ontmoeten en liet zij, zich het ontbijt in haar boudoir brengen — met de dagbladen, waaruit zij de berichten over ,,de première van gisteren" letterlijk verslond. Het waren slechts korte aanteekeningen in de rubriek „Theater en Kunst" — de eigenlijke recensies kwamen gewoonlijk pas eenige dagen later als feuilleton — maar reeds hedenavond werd in alle bladen geconstateerd, dat het een groot succes was, en werd de schrijver van „De doode ster" als een levende, aan den dichterhemel glansrijk opgegane ster begroet. Sylvia genoot met volle teugen van deze volgen, wanneer de roes vervlogen, de jeugd verdwenen is.. .. Wat dan ? — — „Welnu, naar het ,dan', dat achter de vervulling van ons vurig verlangen ligt, vragen wij niet. Al duurde het geluk, zooals ik mij dat voorstel, slechts één enkele Meimaand, het .zou honderd malen opwegen tegen een bestaan, zooals ik heb en zooals mij thans in de toekomst wacht.... „En dan, wie Weet ? Op lateren leeftijd kan daar ook nog een schoone vrede voor ons opbloeien. Wij kunnen den tol betalen aan de instellingen der wereld.... ik kan immers Hugo's gemalin worden, zooals Cosima Bülow de gade van Wagner geworden is. Ik wil mij van Toni laten scheiden. Dit zal, hoop ik, niet veel zwarigheden opleveren ; dan kan hij met zijne geliefde trouwen en zijn zoontje — u ziet, ik weet alles — een wettigen vader geven. „Wil hij mij mijne vrijheid niet teruggeven — welnu, dan neem ik haar.... Dat is mijn recht. Ik verbreek den band. Dat eene vrouw, verlaten ter wille van eene andere, eene vrouw, die geen vonkje liefde meer ondervindt van haar wettigen echtgenoot, hare gansche toekomst voor dien man zou opofferen en haar eigen hart het zwijgen zou moeten opleggen — dat afschuwelijk onrecht zal ik niet dulden. Ik verbreek den band. „Daarmede zal ik niet alleen mij'zelve, maar — zooals met eiken strijd om recht — der gerechtigheid en mijn zusters in het lijden een dienst bewijzen. Er wordt zooveel ach en wee geroepen en gejammerd over ketenen en jukken waardig mij de schoenriemen te ontbinden, maar voor jou kniel ik neer in het stof.... Gebiedster. Neen geen gebiedster, want je knecht wil ik niet zijn, maar je beschermer — Kind ! Je weet niet hoeveel zachtheid en teederheid ik voor je gereed houd; je zult uitrusten aan mijn hart, je in mijne armen volkomen veilig voelen. Veel droefheid is je deel geweest — uren van bitterheid, van walging, van opstand — je hebt troost noodig en rust en kalmte. Vrees niet dat je geliefde je medesleuren zal in een maalstroom van hartstocht — vrede zal ik je geven. Minuten van gloeiende extase — uren van zuiver verstandig genot. Maar ook van onverstand; wij zijn beiden schrander genoeg om samen eens kinderachtig te mogen zijn. Ja, vroolijk zullen wij zijn — wij zullen schertsen en lachen. Scherts is de page van koningin Vreugde — en Vreugde is de gemalin van koning Geluk. „Op andere tijden zullen wij ook ernstig zijn, het leven met zijn raadselen onder de oogen zien ; wij zullen.... „Ik eindig — ik verteer van ongeduld. Dezen brief breng ik persoonlijk in je woning, opdat hij je zeker en het spoedigst in handen kome. Heb medelijden en heb moed." Op hetzelfde tijdstip schreef Sylvia een brief aan haar man. „Waarde Anton I Er zijn dingen, die zich gemakkelijker laten schrijven dan zeggen. Ik wensch — en waar- Tot zoo ver was zij gekomen, toen hare kamenier binnentrad en haar Hugo's brief overhandigde. Sylvia herkende onmiddellijk zijne hand, maar zij scheurde het couvert niet terstond open. Eerst wilde zij haar eigen brief voltooien en aan zijn adres doen bezorgen. „Wacht een oogenblik," zeide zij en met zenuwachtig bevende hand — de nog ongeopende brief had een uitwerking op haar als voelde zij de nabijheid van haar geliefde — schreef zij nog eenige regels, onderteekende het geschrevene en deed den brief in een couvert. „Ziezoo, breng dezen brief aan Mijnheer den graaf en overhandig dien persoonlijk." „Weet Mevrouw de gravin dan niet, dat Mijnheer de graaf van morgen al heel vroeg is uitgereden ? De kamerdienaar heeft een koffer gepakt en daarna een fiacre gehaald.... Mijnheer de graaf is met de Zuiderbaan vertrokken en heeft aan den kamerdienaar gezegd, dat hij niet voor morgen of overmorgen terugkomt .. .." „Goed.... leg den brief dan maar op de schrijftafel." Nu was zij alleen en verdiepte zich in Hugo's schrijven. Zij las het één, twee malen., zin voor zin telkens een paar malen hardop herhalend, en genoot van elk woord, als luisterde zij naar schoone muziek. „Een net — uit vlammen geweven.... een beschermer, Kind.... zachtheid en teederheid.... gloeiende extase".... al deze woorden trilden in hare ziel na en wekten zulk een vurig verlangen naar zijne nabijheid in haar op, dat zij hem „uit medelijden" met zich zelve, meer nog dan met hem, 't liefst onmiddellijk tot zich geroepen had.... Maar zij weerstond de verleiding. Zij zou hem niet roepen,.maar als hij kwam.... Bij deze gedachte maakte zich een onrustig gevoel van haar meester, een gevoel, waarvan zij niet zeggen kon of het smart of zaligheid was.... Met geweld ontrukte zij zich aan deze mijmerij en schelde hare kamenier. „Laat zoo spoedig mogelijk eene fiacre halen," beval zij. Zij had besloten naar hare moeder te gaan en bij haar den dag door te brengen. Zij wilde niet alleen blijven — alleen met zulke gevaarlijke gedachten ! Maar barones Tilling was niet thuis. Zij was — zoo vertelde de portier — dien zelfden morgen naar Grummitz vertrokken, voor zaken. Sylvia had het rijtuig weggezonden en ging dus te voet in de richting van het Ringtheater terug. Bij een kruispunt moest zij wachten om eenige wagens voorbij te laten gaan, en daar vernam zij plotseling eene stem achter zich : „Sylvia !" Zij wendde zich om, want zij had die stem onmiddellijk herkend. „Ach !" riep zij — Hugo Bresser stond naast haar. Hij was even zenuwachtig als zij, en even bleek. Met wijd geopende oogen, een bijna pijnlijken trek om de trillende lippen, keken zij elkander eenige oogenblikken zwijgend aan. Een haastige voorbijganger, die een pakje droeg, liep onzacht tegen hen aan en deze aanraking bracht hen snel tot bezinning en herinnerde hen, dat zij op de woelige straat stonden. Sylvia zette hare wandeling voort en, als sprak dat van zelf, Hugo bleef naast haar. „Hebt u mijn brief....," begon hij. Het „je," waarmede hij haar in zijn schrijven had toegesproken, wilde hem hier, op de publieke straat, niet over de lippen, en zelfs het spreken over den brief kwam hem hier niet gepast voor ; daarom voltooide hij den aangevangen zin niet en vroeg: „W aar komt u vandaan ?" Deze wending deed haar aangenaam aan. „Ik kom van de woning mijner moeder, maar zij is van morgen op reis gegaan naar Grummitz; ik heb haar dus niet thuis gevonden. Hoe heeft men elders uw stuk ontvangen ?" „Ik heb de uitvoeringen niet bijgewoond. Het is merkwaardig zoo koud als mij mijn stuk laat.... misschien omdat ik thans mijn eigen drama doorleef...." Zwijgend liep zij voort en hij bleef naast haar. Na eenige oogenblikken zei hij : „Ik heb graaf Delnitzky van morgen in een rijtuig gezien — met een koffer op den bok. Is hij op reis ?" „Ja, voor een of twee dagen !" „Dus bent u alleen ?" Zij begreep de beteekenis dezer vraag en antwoordde : „Ik ontvang niemand." Zij kwamen langs eene standplaats van huurrijtuigen. „Rijden, Mevrouw ?" vroeg een koet- „Ja, wij zullen gelukkig zijn, zoo gelukkig als geen tweede menschenpaar op aarde. — En jij zult een nog grooter dichter worden dan je reeds bent." „Alle eergierigheid is in dit uur in mij gestorven — een hooger ideaal kan ik niet bereiken dan jou...." „Niet gestorven, maar verdoofd. Ik heb ook een gevoel of ik in een zwijmel verkeer en toch zoo rustig, zoo kalm.... Liefste.. .." Zij strekte de hand naar hem uit en hij schoof zijn fauteuil naderbij, om die hand te kunnen grijpen. Hand in hand en oog in oog fluisterden zij elkander nu die honderden dwaze woorden en dingen in, die eigenlijk niets dan uitgesproken liefkoozingen zijn. En eindelijk, niettegenstaande de gevaarlijke, geopende deur, vonden hunne lippen elkaar in één langen bedwelmenden kus.... zoo bedwelmend, dat zij niet hoorden, dat die deur werkelijk geopend werd en er iemand de kamer binnen kwam. Een toornig uitgestooten vloek deed hen opspringen en — daar stond Hugo tegenover Delnitzky. Met den uitroep: „Ellendige, gemeene schurk!" viel hij op Hugo aan en gaf hem een klap in het gezicht. Bewusteloos zonk Sylvia aan zijne voeten neer. HOOFDSTUK XII. Hugo Bresser lag in de woning van zijn vader op het ziekbed. De kogel, die hem getroffen had, was wel is waar gelukkig gevonden, maar de gewonde zweefde nog tusschen leven en dood. De ziekenkamer was in half duister gehuld; de gordijnen waren neergelaten, want Hugo kon geen licht verdragen — dat deed hem zeer. Aan het hoofdeneinde van het bed stond de oude vader, en ter zijde zaten twee vrouwen : Sylvia en Martha. Na het duel had Delnitzky Weenen verlaten, aan zijne vrouw een schrijven achterlatende, waarin hij haar de verlangde vrijheid teruggaf. „De scheiding zal voltrokken worden," schreef hij, „je hebt er zelve de aanleiding toe gegeven. Je minnaar heb ik natuurlijk moeten neerschieten ; na hetgeen voorgevallen is, bleef er voor ons geen andere keus over dan de kampplaats. Jij en ik hebben met elkander afgedaan en kunnen elkaar natuurlijk ook geen vergiffenis schenken voor hetgeen wij elkaar aangedaan hebben. Je hebt onze huwelijksverbintenis zijne half gesloten lippen naar buiten drong, maakte een zacht klagend geluid. Barones Tilling greep de hand van haar ouden vriend : „Wat vrees je ? Is het zoo slecht met hem ?" „Heel slecht." Martha voelde een steek in haar hart. Zij dacht daarbij minder aan Hugo dan aan haar ouden vriend. De eenige zoon! De vreugde en de trots van zijn ouderdom. Zulk eene schitterende toekomst vernietigd !.. .. „Ik heb niet genoeg vertrouwen in mijne kunst, noch in die van den geneesheer, die hem thans behandelt — ik heb professor Linden in consult geroepen." Hij wendde zich tot de geknield liggende Sylvia : „Gravin Sylvia, professor Linden kan elk oogenblik komen. Wilt u misschien zoo lang in de zijkamer gaan ?" Zij lichtte het hoofd op. „Ik kan dat doen, als hij er is en mij wegzendt." „Maar dan heeft hij u al gezien." — Sylvia keek hem aan alsof zij hem niet begreep. — „Ik bedoel, dat het dan bekend zou kunnen worden.... professor Linden komt overal.... en na alles wat men in de stad verteld heeft..." „Is mijne plaats niet hier ? Bedoelt u dat ?" „Mijn hemel, de kwade wereld.. .." Eene uitdrukking van diepe minachting gleed over Sylvia's gelaat: „Ik blijf," sprak zij en begroef haar hoofd in de dekens van Hugo's bed. Bresser had haar begrepen : in het aangezicht van liefde en dood — die beide verheven machten — was in de u o 9 oogen van de jonge vrouw hetgeen hij de kwade wereld genoemd had, tot niets ineengeschrompeld. De verwachte beroemde professor kwam. Hij kon slechts bevestigen wat dokter Bresser zelf verklaard had: het gevaar was groot. Natuurlijk had hij de beide dames herkend en was hij wel een oogenblik verbaasd geweest, dat zij, wier echtgenoot terwille van haar den tegenstander gewond had, aan dit ziekbed plaats genomen had, maar hij liet er niets van merken. Hij schreef niets voor dan een verhoogde dosis chinine om de koorts te bestrijden. Gelukte het niet de temperatuur van 40 graden te doen dalen, bereikte ze 41 graden, dan zou het einde.... maar het was ook mogelijk, dat.... nu, hij kwam in den loop van den avond nog wel eens kijken.... In de voorkamer ging het levendiger toe. De eene reporter was nog niet weg, of de andere stond al weer achter de deur. Ook vele andere menschen kwamen berichten inwinnen aangaande den toestand van den dichter. In de avond- en morgenbladen werden geregeld bulletins opgenomen; de gansche stad deelde er in en ook'was er wel een weinigje zucht naar schandaal in gemengd; de aanleiding tot het duel werd op allerlei wijzen herhaald en het „chercher la femme" bewees daarbij als eene bijzondere aardigheid uitstekende diensten. Het werd avond. De toch reeds door donkere tapijten en eene houten lambrizeering duister schijnende kamer werd door eene lamp, die in den van het bed afgekeerden hoek stond, slechts spaarzaam verlicht. De dokter had zijn zoon zijn eigen studeerkamer afgestaan, omdat deze het ruimste vertrek was in het geheele huis. Hugo was ingesluimerd ; Sylvia zat naast hem en hield zijne hand in de hare. Op een divan aan het andere einde van het vertrek zaten dokter Bresser en Martha naast elkander, nu en dan een enkel woord wisselend. „Herinner je je," vroeg Martha na eene lange pauze, „onzen rit op die kar, van Koniginhof naar Horowetz, op den dag na den veldslag?" „Ja, dat herinner ik me.... langs dien hoop lijken, waar de raven afvlogen. Dat was toch nog treuriger." „Alleen griezeliger — en even overbodig." „Ja, de zonde blijft even groot. De tweekamp of de strijd van honderdduizenden — dezelfde waan, dat men met dooden iets bereiken, iets bewijzen, iets goedmaken kan. O, 't is zoo treurig, zoo in-treurig.. .." „Arme vriend.. .."Martha loosde een pijnlijken zucht. Zij had zoo innig, innig medelijden met allen. De stervende jonge man, het vernietigde leven van hare Sylvia.... van Rudolf, die zulk een harden strijd had aanvaard, ontving zij in langen tijd geen enkel bericht. Hij hield zich ver van Weenen op. — De geheele toekomst van hare kinderen — aan zich zelve dacht zij niet — scheen haar plotseling zoo onzeker, de geheele wereld zoo beneveld toe. Beelden uit het verleden stegen voor haar geestesoog op, alle even afschuwelijk als hetgeen zij zoo straks had wakker geroepen : dat van die hoop lijken achter den vernielden kerkhofmuur en den in het bleeke maanlicht opgeschrikten ravenzwerm — Zij zag dien regendag in November op het slagveld van Sadowa, toen de jonge Keizer in tranen losbarstte .... Zij zag de onversierde doodkisten, waarin men in den loop van eene enkele week — de Grummitzer choleraweek — hare drie bloeiende zusters had weggedragen en — het vreeselijkste van alles : haar geliefden Frederik voorover stortend onder de kogels van het executie-peleton.... De zieke ontwaakte. „Water !" vroeg hij zacht. De oude dokter snelde naderbij, maar Sylvia had reeds een glas gevuld en met zenuwachtig bevende hand aan Hugo's lippen gebracht. Daarna viel zijn hoofd in het kussen terug — hij had haar weder niet herkend. Zoo lang Sylvia bij hem was — het was nu reeds de derde dag — had hij nog met geen woord of blik getoond, dat hij hare aanwezigheid bespeurde. O, zij verlangde zoo vurig door hem herkend te worden. Zij wist dat hare nabijheid hem gelukkig zou maken, en vond het vreeselijk, dat hem dit geluk — wellicht het laatste — niet gegund werd. Te vergeefs had zij hem toegefluisterd: „Hugo, Hugo, ik ben hier.... kijk mij eens aan.... ik, jou Sylvia !" Te vergeefs had zij hem diep in de oogen gekeken, met de innigste teederheid in haar blik — zijne arme, koortsachtig brandende oogen dwaalden als naar hulp zoekend rond, zonder een enkel bewijs van bewustheid. Maar dat was immers niet Hugo, die daar lag, niet haar dichter, die haar zoo onuitsprekelijk liefhad.... dat was niets dan een schokkend, lijdend lichaam, waaruit de ziel nog wel niet ontvloden was, maar dat toch zielloos daar nederlag. Tegen tien uur kwam de professor terug en bevond — zooals ook reeds door dokter Bresser geconstateerd was — dat de koorts aanmerkelijk afgenomen was. „Dat is een gunstig teeken," voegde hij er bij. Sylvia beefde over al hare leden. Zou er nog een straaltje hoop zijn ? Bij het heengaan gaf de beroemde arts als zijn oordeel te kennen, dat de mogelijkheid op herstel niet uitgesloten was. Hij zou den komenden nacht waarschijnlijk rustiger slapen en dan had men veel gewonnen. Vermoedelijk zou hij bij het eerstvolgend ontwaken — Hugo was weer ingesluimerd — wel zijn bewustzijn teruggekregen hebben. „Bewustzijn" — ook dit woord vervulde Sylvia met ongekende blijdschap, met vurig verlangen naar dat oogenblik — het zou immers zijn als hadden zij elkaar verloren en teruggevonden ! Martha stelde voor den nacht in eigen woning door te brengen, maar Sylvia weigerde. „Ik wijk niet van zijn bed, vóór hij gered is, of.. .." „Dood" — dit woord bracht zij niet over hare lippen. Voor geen geld ter wereld zou zij het oogenblik hebben laten voorbijgaan, waarop hij, zooals de professor gezegd had — weder tot bewustzijn komen zou. Als hij ontwaakte die zoo straks wellicht in duldelooze smart kon overgaan. De gedachte, dat haar geliefde sterven zou, drong zich telkens weer aan haar op. Telkens stelde zij zich met opzet voor, dat hij reeds dood was — eene plooi in den deken, op zijne borst, wierp een schaduw, die er met eenig verbeeldingsvermogen uitzag als een crucifix.... Zoo verliep nog een uur. Krakend sloeg de klok twee uur. Tegelijkertijd bewoog de zieke zich even. Sylvia sprong op en boog zich over hem heen. Zijne oogen waren geopend. Het straaltje hoop, door de woorden van den professor opgewekt, werd weder verlevendigd.... zou thans het bewustzijn terugkeeren.. .. ? „Hugo, Hugo, herken je mij ?" vroeg zij zacht, doch op hartstochtelijken toon. Inderdaad was het bewustzijn teruggekeerd. Als bliksemstralen zoo snel schoten de herinneringen aan al hetgeen voorgevallen was door zijn brein ; het duel, de verwonding, het transport, de operatie en daarna een ledig. En thans: haar gelaat was onzichtbaar, maar haar stem had hij herkend — thans, over hem heen gebogen, de vrouw, die hij zoo innig liefhad.... „Sylvia, Sylvia, jij! — Heb ik je dan terug ?" „Ja, voor alle tijden.... je bent gered.... genezen.. ... een lang leven ligt voor je, voor ons.... Niets kan ons meer scheiden.... Hoe voel je je ?.... Hoe is 't.. .." „Ik ben gelukkig, Sylvia, o, zoo geluk.. .." Hij richtte zich een weinig op, maar viel met een doordringenden smartkreet in de kussens terug. Dokter Bresser stond reeds aan het bed en boog zich over zijn zoon. „Hij is bijgekomen," zei Sylvia, „hij heeft mij herkend. Nietwaar, Hugo.... wat is 't ? Hugo, spreek toch een enkel woord...." De oude man weerde haar af : „Stil, hij sterft...." dagbladen er u al een en ander van meegedeeld. Maar, 't is waar, ge leest op reis geen kranten en weet dus vermoedelijk nog niets van het duel Bresser-Delnitzky. Ja, mijn schoonzoon heeft den jongen dichter doodelijk gewond : Bresser was — neen, niet Sylvia's minnaar, maar Sylvia beminde hem, zoo zelfs, dat zij naar zijn ziekbed snelde, zich niet bekommerende om hetgeen de wereld daarvan wel zeggen zou — en ik met haar mee en zij bleef daar — met mij — tot zijn laatsten snik. Hetgeen toen volgde was hartverscheurend. Groote God, ik heb, zooals ge weet, in mijn zwaarbeproefd leven veel smart ondervonden, maar heb niet kunnen denken, dat ik nog eens een stervensuur zou bijwonen, waarin mij eene geheel nieuwe soort smart geopenbaard zou worden. Nu is alles voorbij. — Gode zij dank — nu kan ik dat wel zeggen. In het uur, waarin haar geliefde haar werd ontnomen, is Sylvia tot zulk eene krankzinnige wanhoop vervallen, dat de anderen het kortweg waanzin noemden ; zij moest naar een zenuwinrichting gebracht worden, waar men haar gedurende zes maanden onder streng toezicht hield, want zij trachtte meermalen uit het venster te springen, of het hoofd tegen den muur te pletter te loopen. En dat niet als eene zich zelf bewuste moordenares, maar in aanvallen van koortsdelirium. Langzamerhand werd haar geest weer helder en maakten de uitbarstingen van smart voor zwaarmoedigheid plaats; uren lang kon zij aan mijne bórst zitten schreien bij mijne dagelijksche bezoeken. Na nog twee maanden kon zij de inrichting hersteld verlaten en sinds dat oogenblik woont zij bij mij. Zij is nog steeds in eene diep melancholieke stemming, maar zij is nog jong.... ik reken op de groote geneeskracht van den Tijd ; wellicht vindt zij nog troost. Haar huwelijk is ontbonden, helaas, op eene wijze, als ware zij de schuldige. Anton heeft, kort geleden, zijne zangeres tot gravin Delnitzky verheven; zij heeft het tooneel vaarwel gezegd en nu leven zij op het landgoed, dat hij haar jaren geleden reeds geschonken heeft. En Rudolf ? Deze vraag zoudt gij mij zeker gedaan hebben, indien ik u mondeling onze wederwaardigheden medegedeeld had; want gij weet hoe mijne beide kinderen eene even groote plaats in mijne gedachten en zorgen innemen. Ge leest bovendien in mijne ziel, Kolnos, en hebt mij altijd zoo goed begrepen — zelfs toen ge een oogenblik in eene dwaling verkeerdet, hebt ge spoedig begrepen waarom het zoo en niet anders zijn kon.... maar daarover praten wij niet meer. Vergeef het me, dat ik daar eene herinnering wakker riep, die u misschien pijnlijk is — mij is ze altijd lief.... Rudolf dus ! Hij was den avond vóór het duel uit Weenen vertrokken en vernam het eerst eenige dagen later uit de dagbladen. Van Sylvia's doen en laten wist hij niets — ook niet van haar toestand. Ik wilde hem geen bericht zenden, omdat ik wist welke zware verplichtingen hij te vervullen had, en ik vreesde hem zijn taak te zullen bemoeilijken. Maar van een anderen kant ontving hij berichten mijn godsdienst. In het ongeluk neemt immers iedereen zijne toevlucht tot zijn godsdienst. Wat zal ik u nog meer vertellen ? Max en Elisabeth Dotzky, die zielsgelukkig zijn op Brunnhof — of Rudolf daarin niet wat overijld gehandeld heeft ? Hij wilde alle ketenen van zich afwerpen en hoeveel sleept hij er thans niet achter zich aan ! — welnu, die gelukkige luidjes hebben — pour comble ! — ook nog een erfgenaam gekregen. Arme, kleine Fritzi.... het was zoo'n aardig ventje ! Ook iets, dat ik niet verkroppen kan. De kunst om grootmoeder te zijn ging mij zoo voortreffelijk af.... Van Lori Griesbach hoorde ik sinds lang niet meer. Zij moet zeer vroom geworden zijn : den dood van hare dochter en van haar kleinzoon beschouwt zij — zoo vertelde mij onlangs een gemeenschappelijke vriend — als eene straffe des Hemels voor de familie Dotzky, omdat de leden van deze familie niet doordrongen zijn van het ware geloof. Nu ja, het was een harde slag voor het arme mensch! Moge ook zij troost en steun vinden in haar godsdienst .... ten minste, als haar vroom gedoe geen offer is aan eene mode van de groote wereld, want het wordt in onze kringen meermalen als de bon ton beschouwd zich bijzonder kerkelijk te toonen. Hier op Grummitz, Teven wij, vrouwen, uiterst stil en verheugen ons in den prachtigen zomer — wij zijn in den vollen rozentijd. Wij zijn met ons drieën, want Catejane Ranegg logeert bij mij. Ik ben haar daarvoor onuitsprekelijk dankbaar, want haar gezelschap is eene weldaad voor mijne arme Sylvia — een ware zegen. Cajetane is jong en — niettegenstaande haar harteleed — vroolijk en zonnig van aard. Dat is toch beter gezelschap voor eene herstellende dan dat van eene oude vrouw, die zelf lijdende is en gedrukt gaat onder haar leed. En voor mij is Cajetane's frisch gezelschap ook een zegen. Ik heb haar lief en zij mij — dat voel ik duidelijk. Al weet ik wel, dat ik haar zoo dierbaar ben per procura, dat doet niets ter zake. Integendeel, ik ben haar dankbaar voor hetgeen zij voelt voor mijn zoon. Ik kan met haar over zijne plannen spreken — zij begrijpt mij. Alles wat hij doet, lijkt haar verheven en mooi. Kwam hij voor de tegenovergestelde richting in het strijdperk, dan zou zij hem misschien ook bewonderen — ik zeg dat maar, want ik weet het niet — maar het doet mij goed te weten dat er zulk een liefhebbend hart voor mijn Rudolf klopt.... Wie weet wanneer de eenzaamheid, het zwervend leven hem eens gaat vervelen of hij dan.... Lach mij nu niet uit, brave Kolnos, omdat ik als huwelijksmakelares optreed — men kan niet ongestraft zoo gelukkig geweest zijn in het huwelijk als ik — maar genoeg, deze brief is onbetamelijk lang geworden. Tot weerziens — ik reken spoedig op een bezoek." HOOFDSTUK XIV. Rudolf was de aandoeningen weder te boven gekomen, die hij door menige misrekening en ten gevolge van de ongelukkige voorvallen bij de Delnitzky's ondervonden had. Zijne zuster was nu weer op den weg der beterschap en vele opwekkende indrukken en ervaringen op sociaal gebied hadden de deprimeerende ontgoochelingen uit den eersten tijd doen vergeten. Dat in eene periode van strijd en overgang, zooals hij beleefde, twee wereldbeschouwingen — liever nog twee wereldorden — met elkander worstelden, op vele plaatsen gedurende korteren of langeren tijd de achterlijken de zege behielden, dat mag hen, die aan de andere zijde strijden, niet ontmoedigen, de oogen niet doen sluiten voor de zegeteekenen, door de eigen partij behaald. Hetgeen aan de andere zijde zoo sterk op den voorgrond treedt: ellende in de onderste lagen der maatschappij, onwetendheid en losbandigheid in alle lagen, vervolgingsijver bij vele natiën en rassen, verheerlijking van het „Goddank, Rudi het gaat veel, veel beter zij zit weer op. Maar eergisteren, toen ik telegrafeerde, meenden wij dat het zou afloopen — niet waar Cajetane ?" Het jonge meisje knikte bevestigend en reikte nu ook Rudolf de hand. Het was een koud bevend handje. „Ja," zeide zij, „het was een vreeselijk uur." Zij gingen nu gezamenlijk naar het slot, terwijl Rudolf zich liet vertellen wat er voorgevallen was. Het was hartkramp geweest, reeds de derde of vierde maal sinds eenige maanden; de vorige keeren in zeer lichten graad, maar ditmaal zoo langdurig, dat men voor verstikking vreesde. „En wat zegt de dokter ?" „Dat men met een hartkwaal — mits zeer geregeld en kalm levende — tachtig jaar worden kan. Dit zei de dokter, dien wij uit Weenen ontboden hebben, maar de Grummitzer geneesheer, die den aanval bijgewoond heeft, en op wiens raad wij u telegrafeerden, was hevig geschrikt. Terwijl Sylvia vertelde, had zij haar arm door dien van Rudolf gestoken. Nu eerst merkte hij op hoe ellendig Sylvia er uitzag, bleek en vermagerd, en welk een diep weemoedige uitdrukking er gekomen was in haar altijd nog mooi gelaat. „Ben jij ook ziek, Sylvia ?" vroeg hij op deelnemenden toon. „Neen, alleen ongelukkig." „Kun je geen troost vinden ?" ..Neen. nimmer." Kuaoit zweeg ; nrj wilde het banale troostwoord, dat de tijd alle wonden heelt, niet uitspreken. Hij wist bij ondervinding, dat iemand, wiens hartzeer zoo diep geworteld is, zich beleedigd voelt door dergelijke pogingen om troost op te dringen : in zulke omstandigheden blijft er niets over dan werkelijk den tijd zijn gang te laten gaan — dien grooten vernieler, die alles uitwischt — gelukkig ook de smart. „Weet je," sprak Sylvia na een kleine pauze, „wie er het best in slaagt — ik zal niet zeggen mij te troosten, maar mijn leed te deelen, te begrijpen, het mij nu en dan zelfs gedurende een oogenblik te doen vergeten ? Hier, onze lieve Caje...." Zij hadden in tusschen het slot bereikt. „Kom ga nu mee naar onze moeder — Zij wacht je." HOOFDSTUK XV. Martha had haar rustbed voor de geopende balkondeur laten rollen en hier lag zij, met kussens onder het hoofd en een deken over den schoot. De laatste aanval had een gevoel van groote matheid achtergelaten en niettegenstaande de warme zon rilde zij. Rudolf trad binnen en snelde naar haar toe : „Moeder, liefste, liefste Moeder!" Hij knielde naast haar neer en zij drukte zijn hoofd tegen hare borst. „Beste Rudolf, wat ben ik blij, dat je hier bent en — dat ik er ook nog ben." „O, u zult heel gauw weer heelemaal beter zijn!" ,,'t Is mogelijk.... ik hoop het.... ofschoon — — vreeselijk zou ik het gevonden hebben zoo plotseling heen te gaan, zonder je nog eenmaal te zien o, dat vreeselijk gevoel bij dien laatsten aanval, toen ik meende dat het met mij gedaan was en jij niet bij mij waart...." „Ik blijf nu hier tot u volkomen genezen bent.. ..' „Of tot.... maar kom, laat ons daaraan niet denken.... ik ben zoo innig blij, dat je gekomen bent. Wij znllen elkaar heel wat te vertellen hebben." Toen Rudolf zich eenigen tijd later in zijne kamer verkleed had en de eetkamer binnen kwam, vond hij daar, behalve Sylvia en Cajetane, graaf Kolnos, die sinds eenige weken Martha's gast op Grummitz was. De jonge man was aangenaam verrast, ook omdat hij wist hoeveel zijne moeder van Kolnos hield en dat deze gedurende hare ziekte zeer aangenaam en interessant gezelschap voor haar zijn zou. Hij was vast overtuigd, dat zij spoedig weer geheel hersteld zijn zou. De angst, dat hij haar niet meer vinden zou, was zoo pijnlijk geweest, dat de daarop gevolgde blijdschap ook des te grooter was, zoodat de eerste geheel was geweken ; bovendien droeg de nabijheid van het schoone meisje — de schrijfster van de anonieme brieven.. .. dat wist hij al lang — er niet weinig toe bij hem in eene opgewekte stemming te brengen, zoodat hij vroolijk geluimd aan tafel plaats nam. Verjaagd en vergeten waren alle zorgen, die zijn worstelstrijd hem oplegde ; alleen een behagelijk gevoel van kalmte was overgebleven. Op vroolijken toon begon hij met de anderen te praten, maar die toon vond geen weerklank; hij ontving niet dan fluisterend uitgesproken korte antwoorden en op aller gelaat lag eene uitdrukking van bezorgdheid. Van Sylvia kon hij dat begrijpen — zij was nog in de zware rouw — maar wat belette Kolnos en Cajetane opgewekt te zijn ? Was het gevaar dan nog niet geweken.... had de geneesheer misschien verklaard, dat er wéinig hoop op herstel bestond ? „Waarom zoo melancholiek ?" vroeg hij. „De toestand van de zieke baart toch geen zorg meer ?" Kolnos antwoordde met een zucht: „Het onmiddellijke gevaar schijnt afgewend, maar..." „Maar wat ?" „Het was eergisteren een vreeselijk oogenblik en dat kan zich herhalen.. .." Nu was Rudolf's vroolijke luim ook verdwenen. Opnieuw werd het hem duidelijk, dat de engel des doods boven Grummitz gezweefd had ; het was toch nog maar weinige uren geleden, dat hij gevreesd had dién te zullen vinden.... De maaltijd verliep verder bijna zwijgend en onmiddellijk na afloop ging Sylvia naar de ziekenkamer. „Breng ons spoedig bericht, Sylvia," zei Rudolf „en vraag of iemand van ons Moeder van avond gezelschap zal houden." Na eenige oogenblikken kwam Sylvia's kamenier meedeelen, dat Martha zich veel beter voelde, maar al naar bed was gegaan en verlangde te slapen — van avond wilde zij liever niemand meer ontvangen. Sylvia zou bij haar blijven. Toen de kamenier wilde heengaan, riep Cajetane haar achterna : „Zeg aan Mevrouw Sylvia, dat ik het tweede gedeelte van den nacht waken zal." „Heel goed, freule. Ik heb al een bed opge- bezoek.... maar in den aanvang hield de innigheid van de vereering, dien zij den zoo tragisch omgekomen gemaal wijdde, mij er van terug haar mijne liefde te bekennen. Wij begrepen elkander echter zoo goed.... uren achtereen konden wij met elkander praten over alles tusschen hemel en aarde. Ik voelde dat zij langzamerhand warme vriendschap voor mij begon te koesteren en toen — na een omgang van eenige jaren — waagde ik het haar mijne hand aan te bieden. Ik had het niet moeten doen, ik had moeten begrijpen dat ik iets onmogelijks vroeg...." „Ja, ik kan het mij ook niet voorstellen, dat mijne moeder haar diep betreurden echtgenoot ooit een opvolger zou hebben kunnen geven." „Voor mij was haar antwoord — haar zacht, weemoedig doch onveranderlijk ,neen' een harde slag. Ik ondernam onmiddellijk daarna mijn eerste zeereis, die mij drie jaren lang buiten Europa hield." „En kwaamt genezen terug ? Ja, tijd en afstand zijn de beste middelen tegen liefdesmart." „Niet altijd," antwoordde Kolnos hoofdschuddend. „Je ziet het aan je moeder zelve. Ik heb verzachting gevonden. Mijn groote hartstocht is in vriendschap veranderd en thans — ja nu zijn wij beiden oud — maar de vriendschap is van beide kanten echt en trouw gebleven. Ik kan je niet zeggen, hoe ik ontstelde toen ik vernam, dat zij zoo ziek was.... haar te verliezen.. .." „Laat ons daarover niet spreken," viel Rudolf in. „Ik verwacht stellig en zeker dat zij weer gezond wordt." De beide mannen bleven nog langer dan een uur in gesprek; Rudolf vertelde over zijne jongste ondernemingen en ondervindingen en daaraan knoopten zij te zamen plannen vast voor het verdere optreden van den jongen man. Het was tien uur, toen Kolnos zich op zijne kamer terugtrok, terwijl Rudolf nog eenigen tijd, in gedachten verdiept, op het terras bleef zitten. Eindelijk liep hij de trappen af en den tuin in ; hij wilde nog eene wandeling maken door de berceaux. Intusschen was Cajetane, verleid door het heerlijke zomerweder, van een anderen kant in den tuin gekomen. In hare kamer werd zij door groote onrust gekweld, want de ontmoetiing met den zoo vurig geliefden man had haar ontzettend aangegrepen. Zooals zij hem thans had leeren kennen — als liefhebbenden, teeder bezorgden zoon — was hij haar nog dierbaarder geworden. Morgen zou zij vertrekken.... zij moest hem ontvluchten, wilde zij zich niet verraden. Misschien wist hij al hoe het met haar gesteld was. Hij had zeer goed begrepen wie de schrijfster was van de anonieme brieven — en toch was hij koel gebleven; zij had dus niets te hopen en haar fierheid verbood haar de verdenking op zich te laden hem toch te willen veroveren. — Dus — Grummitz den rug toegekeerd ! Dit besluit deed haar zeer, maar zij was het aan hare waardigheid verschuldigd.... Zij ontstelde. „Hoe ? — dus allèen daarom ?.. .. Om haar laatsten wensch te vervullen ?" Hij schudde het hoofd. „Zij heeft niets bevolen. Zij wist alleen wat dienstig voor mij is. Maar één ding heb ik haar gezworen: trouw te blijven aan mijn levenstaak. Ben je bereid, lieve Cajetane, mijn vertrouwde, mijn kameraad te worden ?" „Ja, dat wil ik." „Weet je wel, dat je dan afstand moet doen van den kring, waarin je tot nu toe verkeerd hebt, van al de uwen ? „Ta, dat weet ik." „Je zult mij moeten volgen in andere landen — wie weet, misschien niet eens op vrijwillige reizen — alles is mogelijk : wellicht miskent, vervolgt en verbant men mij." „Alles wil ik met je deelen, ook verbanning en gevangenis — zelfs den dood." Hij bleef staan. „Wellicht den zegepraal, liefste," zei hij en drukte haar aan zijn hart. Einde. Bij L. J. VEEN te Amsterdam verscheen van .LOUIS COUPERUS Ing Geb. De boeken der kleine Zielen, Boek I . . / 4.90 / 6.60 „ „ > „ „ „ BoeklI-III „ 4.26 „ 4.90 Bandteekening van Theo Neuhuijs. De Stille Kracht, 2 dln. gebatikte band. „ 4.26 „ 4.90 „ „ „ Pracht-Edltie. Gebatikte band op fluweel. Bandteekening van Lebeaü „10.— Langs Lflnen van Geleidelijkheid, 2 dln. , 4.90 „ 6.60 Bandteekening van J. G. van Caspil. Bene Illusie, Tweede Druk . i^i* • • » 2.60 , 2.90 Bandteekening van K. Sluijterman. - Over Lichtende Drempels „ 2.50 „ 2.90 Bmbel, Bandteekening van Jan Toorop . „ 2.60 „ 2.90 Fidessa, Tweede Druk, Pracht-Editie . . „ 2.90 „ 190 Met teekening van Jan Toorop. Psyche, Tweede Druk, Pracht-Editie . . „ 3.60 „>.60 Met teekening van Jan Toorop. Metara orfoze, Bandteekening van Jak Toohop. Met portret van H. J. Havibman „ 4.25 „ 4.90 Hooge Troeven ft „ 1.50 „ 2.26 Bandteekening van H. P. Biklage Nzn. Extase, Tweede Druk „ 1.90 „ 2.60 Bandteekening van B. N. Roland Holst Noodlot, Derde Druk „ 2.40 „ 2.90 Bandteekening van R. W. P. de Vries Jb. Orchideeën, Tweede Druk „ 1.90 „ 2.60 Bandteekening van L.W. R. Wenokebach Een Lont van Yaerzen, Tweede Druk. . „ 1.40 „ 1.90 Rels-Impressles. Bandteekening van K. Slüutmuian . '. . „ 1.90 „ 2.60 Williswinde. Bandteekening van L. W. R. Wenokebach . » 1.40 „ 1.90 De verzoeking van den H. Antonios. . . „ 1.90 „ 2.60 Martha's Kinderen Roman door Bertha von Suttner : L. J. Veen : Amsterdam MARTHA's KINDEREN. ii EEN VERVOL.G OP „DE WAPENS NEER!" Martha's Kinderen DOOR BERTHA VON SUTTNER TWEEDE DEEL 5e — 10e L. J. VEEN - DUIZEND AMSTERDAM HOOFDSTUK L Drie maanden later keerde graaf Dotzky van zijne reis terug. Hij had den laatsten tijd doorgebracht in een huisje, omringd door groene weilanden, midden in het gebergte. Daar was hij heen gevlucht; om allen omvang met menschen te ontgaan. Daar had hij *jjn geschrift voltooid, dat tegelijk zijne geloofsbelijdenis en het program zijner daden bevatte. Dat wilde hij de wereld in zenden, om het daarna, met het gesproken woord te verklaren, te verbreiden en tot uitvoering te brengen. Hij voelde zich in het bezit van eene heilaanbrengende leer en zich verplicht die te verkondigen. En die leer vatte hij samen in dit motto : „Met elkander, in stede van tegen elkander." Volgens hem was de geschiedenis der beschaving niet anders dan de geschiedenis Van de toenemende gemeenschap, maar tevens de geschiedenis der onderdrukte dierlijkheid. Hoeveel dierlijkheid nog niet onderdrukt is, nam het grootste hoofdstuk in van zijn geschrift. Een ander hoofdstuk trachtte de wijze II o. i aan te geven, waarop die onderdrukt kon worden : indien de waarlijk edelen onder de menschen den moed hadden tot daden, de wetenschappelijk ontwikkelden moedig de waarheid onder de oogen zagen. Wel is niemand volmaakt goed, wel weet niemand nog alles, maar hetgeen de voorgangers aan edele gezindheid en kennis bezitten, dat moeten zij ten beste geven en in het gevecht brengen tegen onverstand, tegen het domme en duistere, dat vaak achter het masker van geleerdheid en heiligheid verborgen ligt. Hij kwam er tegen op, dat het voortschrijden der beschaving slechts bepaald wordt door elementaire, door landhuishoudkundige en technische factoren, onafhankelijk van het willen en werken van enkele menschen. Ook denkbeelden en daden van enkelen zijn elementen der beschaving, zijn — wel niet de eenige, maar toch ook voortdrijvende krachten. Zeker, ontdekkingen en uitvindingen brengén groote wijzigingen in het raderwerk, dat wereld genoemd wordt; maar het optreden van krachtige karakters heeft er — zoowel ten goede als ten kwade — niet minder invloed op. En vóór alles : de inzichten, als resultante van alle kennis, regelen de inrichting en de zeden van de menschelijke samenleving; wie dus een helder inzicht heeft verkregen — en menigeen ontvangt ze als een openbaring — hij make het tot gemeengoed, opdat de resultante groot er worde. Rudolf had het volgende heldere inzicht: de ellende — in hare onderscheidene vormen — kan uit de wereld verdwijnen en moet uit de wereld ver- dwijnen. Aan een ieder den weg te openen om zalig te worden — ook de Kerk wijst dien weg aan — is een ieders plicht. Maar hoe ? Krachtens welke geboden en op grond van welke geloofsartikelen ? Dat uit te vorschen en te leeren is — waar het aardsch geluk betreft — het werk van de meest ontwikkelden. Eenige dier geboden zijn reeds sinds langen tijd — ook door de eerste stichters van den godsdienst — gevonden. Zoo b.v. de gulden regel: wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook anderen niet aan ; gij zult niet dooden, niet stelen, geen valsche getuigenis afleggen. Maar een nieuw inzicht is, dat deze regel evengoed toepasselijk moet zijn op het politieke en internationale leven, als op de levenswijze van den eenling. En dogma's ? Het belangrijkste dogma van het sociaal geloof is de evolutie. Als men gelooft — neen, als men „weet" — de voor controleering vatbare openbaringen der wetenschap leiden tot „wetpn," niet tot „gelooven" — dat de wereld en alles wat zich daarin ontwikkelt — in weerwil van de ontaarding en vernietiging der enkelvoudige organismen — steeds hoogere, fijnere, meervoudige vormen aanneemt, dan zal men deze telkens terugkeerende storingen en tegenkantingen opgeven, waardoor men thans al het nieuwe, dat zich ontplooit, tot eene bron van lijden, onderdrukking en vervolging maakt, terwijl het bestemd is eene aanwinst te zijn en vreugde en geluk te verbreiden. De wetten erkennen, volgens welke de ontwikkeling gestadig voortgaat, en volgens deze wetten de maatschappij ordenen en de zedelijke verhoudingen regelen — dat is de weg tot het geluk. Rudolf had gedurende zijne afwezigheid bijna dagelijks aan zijne moeder geschreven en haar voortdurend op de hoogte gehouden van zijne plannen en zijn arbeid. De mededeeling, dat hij van zijn majoraat afstand wilde doen, had haar diep getroffenr^Welke moeder zou niet ontstellen, wanneer zij verneemt, dat haar eenige zoon afstand wil doen van allen glans en rijkdom, die zijn eigendom zijn ? Martha had in stilte de hoop gekoesterd, dat Rudolf na eenigen tijd het verlies, dat hij door den dood van vrouw en kind geleden had, wel te boven komen en dan weer trouwen zou — en dan misschien met eene vrouw, die hem geestelijk meer nabij kwam dan de arme Beatrix... Zijn besluit deed vermoeden, dat hij er niet aan dacht nogmaals een eigen haard te stichten .... zich veeleer van alle boeien — dus ook van familieboeien — bevrijden wilde, om zich geheel aan zijne roeping als apostel te wijden. De grootte van zijn offer vervulde haar nu ook met bewondering en trots : Haar Rudolf was het, die zoo zelfopofferend, met zooveel zelfverloochening wilde handelen ter wille van hetgeen haar Friedrich nagestreefd en zijn voorbeeld, zijn nagedachtenis in de ziel van den knaap gewekt had. Nog voor Rudolfs terugkomst verliet zij Brunnhoff, om zich voortaan metterwoon te vestigen op haar eigen landgoed, Grumitz, in Moravië. Daarheen bracht zij alle dierbare gedachtenissen aan haar overleden gemaal — portretten, boeken, meubelen — die haar steeds omringden. In één opzicht was zij zelfs blijde Brunnhoff te verlaten. De plaats herinnerde haar te veel aan het laatst beleefde verdriet, aan den dood van de jonge vrouw en van haar geliefden kleinzoon. Zij had het knaapje zoo zielslief gehad, zich zooveel van hem voorgesteld in de toekomst.... hij, die in de twintigste eeuw jong zou zijn en in de volle kracht een nieuwen, beteren tijd beleven zou — erfgenaam van Friedrich's en Rudolf's denkbeelden — hij zou zeker den zegepraal aanschouwen, hij zou voltooien wat zijn grootvader en vader begonnen waren. Deze droomen waren droomen gebleven.... Elk plekje in den tuin, waar de kleine gespeeld had, elke kamer, waar zijn helder stemmetje had weerklonken, geheel Brunnhoff, waarvan hij eenmaal heer en meester worden moest, was vol pijnlijke herinneringen — daarom was het haar geen opoffering het te verlaten. Graaf Max Dotzky, Rudolf's neef en de aangewezen opvolger voor het majoraat, was commies aan het ministerie van Handel. Geheel zonder vermogen zijnde, moest hij van zijn tractement leven en slechts door uiterst zuinig te zijn, gelukte het hem vrij van schulden te blijven. Hij vervulde zijne ambtsplichten met de grootste nauwgezetheid, want hij wilde spoedig vooruitkomen en trachten een rang te bereiken, die hem in staat zou stellen het meisje te trouwen, dat hij reeds jaren lang beminde. Van haar kant was Elsbeth von Reis. dochter van den Veldtuigmeester Baron von Reis, vastbesloten te wachten tot Max hoofd van een af deeling of hofraad worden zou, om dan zijne vrouw te worden. Onder de tegenwoordige omstandigheden behoefden zij op de toestemming van den vader niet te rekenen en de jongelui zagen zelf ook wel in, dat het onmogelijk was van zoo'n gering inkomen een huishouden op te richten. Dezen neef bracht Rudolf een bezoek, zoodra hij van zijne reis teruggekeerd was. De heeren kenden elkaar maar weinig; hoogstens een "half dozijn keeren hadden zij elkaar vluchtig ontmoet, zoodat Max zeer verbaasd was, toen hem dit bezoek gemeld werd. Max was alleen op het bureau. Hij had zich juist moe gewerkt met het doorlezen van een ganschen stapel allervervelendste staatsstukken. Uit meer dan gewonen ijver had hij dezen zomer geen verlof gevraagd, maar nu liet de invloed van de hitte zich gelden en verkeerde hij physiek en moreel in eene onbehagelijke stemming* „Wat verschaft mij de eer van je bezoek ?" vroeg hij, terwijl hij Rudolf met uitgestoken hand te gemoet ging. Hoewel even oud als Rudolf, zag hij er veel ouder uit; eenige grijze haren vertoonden zich reeds in zijn Spitsen baard en aan de slapen. Zijne gelaatstrekken verrieden — in weerwil van de minder prettige luim, waarin hij verkeerde — een goedhartig karakter — over het geheel maakte hij een aangenamen indruk. „Eene gewichtige aangelegenheid, mijn waarde," antwoordde Rudolf. „Steeds tot je dienst.... dat weet je.. wil je niet gaan zitten ?" Hij nam zelf aan zijne schrijftafel plaats en schoof den stapel paperassen op zijde. „Ik ben geheel oor." Nu Rudolf zijn zoon door den dood verloren had, was Max de naaste opvolger in het majoraat, maar hij hechtte er weinig waarde aan ; eerstens was Rudolf niet ouder dan hij en ten tweede was het meer dan waarschijnlijk, dat hij zou hertrouwen en weer een zoon zou krijgen. Die majoraten zijn eigenlijk vervelende instellingen, want een opvolger kan bij het zien van den majoraatsheer onmogelijk altijd de gedachte van zich afzetten : als jij nu plotseling sterft, ben ik een rijk man.... Max had daaraan echter niet gedacht, maar toch wel eens met een weinigje jalouzie aan Brunnhof en alle andere bezittingen, die de andere zijn eigendom kon noemen, terwijl hij.... Rudolf leunde op zijn gemak in een luien stoel naast de schrijftafel en er gleed een eigenaardig lachje om zijn mond. „Ik kom eens met je praten over het majoraat," begon hij, alsof hij gedachtenlezer ware. „Zoo ? En wat is er ?" Max meende dat er sprake was van eene of andere transactie, waarvoor de toestemming van den naasten opvolger noodig was. „Je weet toch waaruit het bestaat ? De heerlijkheid Brunnhof in Neder-Oostenrijk ; de heerlijkheid Ragykyral in Hongarije ; het hotel in de Wallnerstrasse, de familie sieraden en een aantal verzamelingen.... kortom, het geheel heeft een waarde van.... nu, dat zul je zelf wel weten.. .." „Ja, en bovendien bezit je een niet onbeduidend eigen vermogen en wacht je nog eene rijke erfenis van je moeder.... je financiën staan niet slecht." „Neen. En die van jou ?" „De mijne ? Ik heb mijn tractement en — als erfenis van mijn vader — een paar duizend gulden schulden, die ik mij verplicht acht langzamerhand af te betalen." „Dat is braaf van je. Hoe staat het met je huwelijksplannen ?" „Die kunnen nog wel een jaar of tien op vervulling wachten." „Dat is lang.... freule von Reis, die nu al achtentwintig is, zal er dan niet frisscher op geworden zijn...." „Mijn waarde Rudolf, je hebt me nog nooit met een bezoek vereerd.... en als je nu niets komt doen dan mij onaangename dingen zeggen .... om op je rijkdom te bluffen en mij voor de voeten te gooien, dat ik zoo arm ben, dan..." „Pardon, ik kom noch om te bluffen, noch om je iets voor de voeten te gooien.... maar ik stelde met opzet het contrast tusschen ons in het licht.... daar heb ik plezier in...." „Ik dank je wel," mompelde Max. „En wil jou nog meer plezier laten hebben. Luister eens naar me... ik heb je iets heel bijzonders te vertellen. Ik wil.,.." Hij hield op. Hij had zich zeer verheugd op het oogenblik, dat nu zou aanbreken. „Nu.... je wilt.... ?" „Ik wil afstand doen van het majoraat en jij treedt in mijn plaats." Max Dotzky sprong van zijn stoel op en greep met beide handen naar zijn hoofd. „Ben ik gek geworden,. .. of jij ?" „Ga nu eerst weer zitten. Ik ben bij mijn volle verstand en spreek in vollen ernst. En ik geniet van dit oogenblik, want ik weet dat ik je onuitsprekelijk gelukkig maak. Dit is echter niet de beweegreden, die mij tot deze handeling heeft geleid.... die ligt dieper ; ik doe het niet uit liefde voor jou, maar voor mij zei ven, voor mijn levensdoel; toch wil ik mij verlustigen in jou geluk. Het is zoo'n zeldzaam, zoo'n heerlijk schouwspel een mensch half krankzinnig van blijdschap te zien.... je meende in het eerste oogenblik immers dat je verstand op den loop was gegaan.... en dubbel aangenaam is het, wanneer men zelf iemand zoo blij maken kan... Ik noodig mij zelf uit als getuige bij je huwelijk — natuurlijk trouw je nog voor het einde van dit jaar en neemt dan dadelijk je intrek op Brunnhof.... Maar hoe is 't, ben je stom geworden ? Je zegt niets.. .." Werkelijk zat Max roerloos voor zich uit te kijken. „Wat mij ook zooveel vrede geeft met mijn besluit, is dat jij een brave, eerlijke kerel bent, en als het hoofd van de Doyzky's onzen naam alle eer zult aandoen. Wanneer jij en Elsbeth te Brunnhof het roer in handen hebben, dan kan ik overtuigd zijn, dat mijne vroegere bezittingen goed bestuurd zullen worden." Max had nog altijd eene gewaarwording, alsof hij een slag op zijn hoofd gekregen had; hoeveel moeite hij ook deed, hij kon het gehoorde — het ongehoorde — nog niet in zich opnemen. Indien het waar was en hij het goed begrepen had, dan moest het hem onuitsprekelijk gelukkig maken — zoover was hij al; maar het gevoel van gelukkig te zijn zelf kon nog niet in de plaats treden voor de met twijfel gemengde, onbedaarlijke verbazing, die zich van hem meester gemaakt had. Eindelijk kreeg hij de spraak terug. „Rudi.... wondermensch.... doe mij uit mijn droom ontwaken.... zweer mij dat het werkelijkheid is — of beken, dat je eene afschuwelijke grap met mij hebt willen hebben..." „Je hebt gelijk, Max, dat zou al een heel flauwe grap zijn. Maar het is er geen.... het is de volle waarheid.... hier heb je mijn hand er op. Nog eenige formaliteiten en jij, bent heer van het Dotzky'sche majoraat." „Mijn God, mijn God!" riep Max. Daarna begroef hij zijn gelaat in beide handen en begon te steunen. Rudolf sloeg hem zwijgend gade en genoot van de hevigheid zijner aandoeningen. Ziedaar nu een mensch, die door vreugde overweldigd was i.... De schenker van deze vreugde genoot een zalig oogenblik — een oogenblik, zooals alleen groote, edele daden iemand schenken kunnen. HOOFDSTUK II. De voorbereidende maatregelen voor overdracht waren alle genomen. Voor de plechtige overgave had Rudolf op Brunnhof een klein feest op touw gezet, dat te gelijkertijd een afscheidsfeest zijn zoude, waarbij hij voor de laatste maal familie en vrienden om zich verzamelde in het oude stamslot. De tafel was in de groote eetzaal gedekt, 't Was een dag in den laten herfst en doordringend koud ; in den grooten haard brandden geheele den nest ammen. De groote kroon verspreidde eene zee van licht uit zijne achtenveertig waskaarsen, en nog zes zilveren kandelabres — behoorende tot het familiezilver van het majoraat — over de tafel verdeeld, en een aantal lampen op penanttafeltjes voltooiden de verlichting. Kostbare gobelins aan de wanden ; kunstig gebeeldhouwde eikenhouten meubels in gothischen stijl; terwijl een hofmeester in rok en witte das, twee jagers met zilveren epauletten en bandelieren en vier lakeien in galalivrei met lage schonene en korte broek het bediendenpersoneel vormden. Op de menu-kaartjes geschilderd, in de porceleinen borden en schotels gebrand, in het zilver en de glazen gegraveerd, in het damast geweven — overal het Dotzkysche wapen.... kortom, met al het vertoon van pracht en praal en ij delheid, die in de kasteelen van den Oostenrijkschen hoogen adel plegen te heerschen. Meer dan veertig personen in avondtoilet zaten om de tafel. Martha zat op de plaats van de vrouw des huizes, Rudolf op die van den heer des huizes. Max Dotzky zat aan Martha's rechter hand en freule Elsbeth von Reis aan den rechter kant van Rudolf. Veldtuigmeester von Reis had Martha aan hare linieer zijde geplaatst en Sylvia zat aan diens rechter hand. De familie Ranegg was, met uitzondering van Christine, die nog in Constantinopel vertoefde, voltallig en van de oude vrienden bevonden zich aan tafel; minister Wegemann, graaf Kolnos, kolonel von Schrauffen, dokter Bresser en pastoor Protus. Het diner, in acht levée's, was geëindigd ; men knabbelde nog zoo wat aan de zoetigheden van het dessert. Op een teeken van den gastheer vulden de bedienden de champagnebekers en verlieten daarna allen de zaal. Rudolf klopte met het mes tegen zijn glas en het gegons der gesprekken hield onmiddellijk op. Zonder op te staan, doch met luide, duidelijk verstaanbare stem begon Rudolf: „Waarde vrienden en geëerde gasten. Gij weet allen dat er eene bijzondere.... eene zeer bijzondere aanleiding bestaat voor dit samenzijn. Velen uwer zijn daarvan nauwkeurig onderricht — voor anderen zal het wellicht eene verrassing zijn. Eer ik tot de zaak zelve overga, wil ik een korten blik m het verleden werpen ; wellicht vindt ge daarin gedeeltelijk reeds eene verklaring van hetgeen ge nu vernemen zult.... Ik herinner mij — en velen uwer zullen het zich ook herinneren — een feestmaal, dat ons om deze zelfde tafel vereenigd heeft bij gelegenheid van den doop van mijn armen, kleinen Fritz...." Hij hield een oogenblik diep bewogen op en door den kring van zijne toehoorders ging een gemompel van medelijden. Hij haalde diep adem en ging voort: „Leve de toekomst! klonk toen onze toost. Maar de toekomst, die ik in mijn zoon belichaamd meende te zien, is ten grave gedaald.... Dat was zoo'n slag, dat Beatrix dien niet heeft kunnen overleven... Mijn huiselijke haard is ineengestort." Het medelijdende gemompel herhaalde zich -— eenige dames brachten haar zakdoek aan de oogen. „Maar toen ik dien dag op de toekomst dronk, had ik niet de toekomst van mijn huisgezin op het oog, maar de toekomst van ons gansche geslacht — van het menschdom waaraan wij allen, bewust of onbewust, mede-arbeiden — en waaraan ik, bewust en in eene bepaalde richting wil mee-arbeiden. Daartoe wil ik geheel vrij zijn.... Zonder verdere omwegen : ik heb afstand gedaan van het Dotzky'sche majoraat en den naasten opvolger, mijn neef Maximiliaan, mijne rechten overgedragen." Een nog luider gemompel — ditmaal ver- bazing uitdrukkende — werd hoorbaar, verstomde echter onmiddellijk weer, toen Rudolf opstond en zijn glas opheffende verder sprak : „Ik verzoek u daarom in graaf Maximiliaan Oskar Dotzky, Heer van Brunnhof en Nagykyzal, mijn opvolger te zien en op zijn welzijn, en" — hij maakte eene buiging voor zijne rechter buurdame — „op dat van zijne verloofde, freule Elsbeth von Reis, een glas te ledigen." s Luide uitroepen volgden : allen waren opgestaan, klonken met de verloofden en wenschten hun geluk. Ook met Rudolf werd aangestooten, maar daarbij lag er op veler gelaat eerder eene uitdrukking van medelijden dan van blijdschap. Rudolf was de eerste, die weer ging zitten, en weder gaf hij het teeken, dat hij wat te zeggen had. Toen hernamen ook de gasten hunne zetels en weldra heerschte er algemeen stilzwijgen. „Ik zal geen nieuwen toost instellen, waarde vrienden, geen tafelrede houden, maar ik wil u alleen zeggen wat ik met het afstand doen van het majoraat beoog Hebt een weinig geduld met mij. Voordrachten te houden behoort tot mijn toekomst-program en van avond zal ik mijn maiden-speech houden...." Het is duidelijk, dat ik, eenmaal voor het verzamelde volk sprekende, niet hetzelfde onderwerp kiezen zal, dat ik thans voor u wensch uiteen te zetten — n.1. mijne afvalligheid. Juist in dezen kring van bloedverwanten, vrienden uit mijne jeugd en standgenooten meen ik zulk eene uiteenzetting schuldig te zijn.... ,Die man is krankzinnig!' — dat zal wel het eerste oordeel geweest zijn van een deel der hier aanwezigen en van de meesten der niet-aanwezigen uit onzen maatschappelijken kring, toen mijn besluit bekend werd — dat weet ik. Maar dan wil ik u ten minste verteld hebben welke soort van krankzinnigheid zich van mij meester gemaakt heeft." Na eenige oogenblikken nagedacht te hebben, ging hij voort: „Er zijn twee krachten, die den voortgang der menschelijke beschaving regelen: de drang naar voorwaarts te streven en de zucht om tegen te werken. In de politiek noemt men ze liberalisme en conservatisme, maar met deze woorden wordt slechts een zeer kleine sfeer aangegeven, waarin deze krachten zich doen gevoelen; door haar toch werd de gansche wereld — zoowel de stoffelijke als de geestelijke — van den aanvang af gevormd en zal zich de wereld in de toekomst blijven vormen. „Zoo sterk en zoo zelfbewust als in onzen tijd, zijn — naar het mij voorkomt — deze contrasteerende krachten nog nooit aan het licht gekomen, en daarom is het noodig: kleur te bekennen. Men kan wel is waar ook aan den kant blijven staan, zich niet bekommeren om hetgeen er om ons heen voorvalt en slechts leven voor zijn eigen kleine belangen — en dat doen er zeer velen. Maar deze velen helpen toch — zonder het te weten — een der strijdende krachten : immers, een der werkzaamste elementen van het volhardingsvermogen is de traagheid." Het zelden bedriegende instinct, dat den redenaar doet voelen wat er in zijne toehoorders omgaat, deed ook Rudolf gewaar worden, dat er een, schoon nog licht, briesje van zich te vervelen, van niet begrijpen en dientengevolge van misnoegdheid, langs het gezelschap woei. Dat er echter eenigen waren, zijne moeder in de allereerste plaats, die hem volkomen begrepen, vol aandacht naar hem luisterden, dat wist hij ook en voor dezen sprak hij, zonder zich een oogenblik van zijn stuk te laten brengen, verder. „Ik ben niet aan den kant blijven staan. Ik heb naar het strijdgewoel geluisterd en werd aangegrepen door den drang om mee te strijden. Mijn stand, mijne positie, mijn persoonlijk voordeel en belang zouden eischen, dat ik mij aan de zijde schaarde van hen, die het bestaande verdedigen ; maar dat kan ik niet : mijn gevoel, mijn verstand en — met een blik op zijne moeder — eene door erfenis verkregen opdracht drijven mij naar het kamp van de tegenpartij. Wil ik dus eerlijk zijn en vrij blijven, dan rest mij niet anders dan mijne positie en mijne belangen op te geven — en dat heb ik gedaan. Onder de instellingen uit den ouden tijd, die ik verafschuw, behoort het majoraat — het is dus een gerechtvaardigde, ja, een verplichte daad van het majoraat afstand te doen — en dat heb ik gedaan." „Bravo!" riep Max. Veldtuigmeester von Reis viel hem bij. Deze soort krankzinnigheid van Rudolf had de volle sympathie van zijn opvolger in het majoraat en van diens aanstaanden schoonvader. Ook Elsbeth zou gaarne met het „bravo" van haar verloofde ingestemd hebben, maar daartoe was zij te bedeesd. Zij verkeerde voortdurend in een zaligen droom — immers, het was toch bijna een droom, dat zij zoo^ plotseling tot bruid, tot meesteres van zoo'n prachtige bezitting, van zooveel rijkdom was verheven zij had voor Rudolf op de knieën willen vallen om hem te bedanken. Een krankzinnige ? Dat was te erg — een dweper, een edele dweper — en, den Hemel zij dank, dat hij niet verstandiger was. „Uw bravo, Excellentie," zoo wendde Rudolf zich tot baron von Reis, „zult u misschien intrekken, als ik u vertel, dat tot dezelfde door mij verafschuwde instellingen, niet alleen behoort wat onze trouwe liberalen noemen het opdrijven van de uitgaven voor militaire doeleinden, maar het geheele georganiseerde stelsel van doodslaan als rechtsmiddel. Dat is 't, wat ik voortaan, zonder omwegen, in het openbaar zal uitspreken, zelfs in tegenwoordigheid van een Veldtuigmeester. Alleen hij is een vrij man, die zijne gedachten durft uiten. Met de oorkonde van den afstand van mijne majoraatsrechten heb ik mij een stukje vrijheid gekocht, waarvan ik zal weten gebruik te maken." „Bravo 1" riepen graaf Kolnos en dokter Bresser. Baron von Reis sprong van zijn stoel op: „Neem mij niet kwalijk —" begon hij met trillende stem. 11 d. 2 „Niet in de rede vallen !" riepen de anderen, waarop de Generaal weer ging zitten. „Pardon, Excellentie," hernam Rudolf, „ik heb u niet willen krenken. Wanneer men eene instelling aanvalt, is 't nog niet op hare vertegenwoordigers gemunt. Vergeet toch niet, dat alles, wat ik tegen den oorlog zal aanvoeren, afkomstig is uit de nalatenschap van een dapper soldaat, van Friedrich Tilling. Wat ik gedaan heb, bewijst genoegzaam, hoe ernstig ik mijne taak, den strijd, dien ik te gemoet ga, opvat. En in den strijd mag rnen niet terugdeinzen voor de noodzakelijkheid, om den tegenstander te lijf te gaan. Mijn wapen is geen ander dan het gesproken en geschreven woord en dat wil ik open en eerlijk gebruiken — d.w.z., alleen schrijven en uitspreken wat ik voor waarheid houd — maar dat zonder iets of iemand te spa-t ren. Zijne meening inhouden om anderen te sparen, is gewoonlijk maar een voorwendsel ; zich zeiven wil men voor onaangenaamheden vrijwaren, zich zei ven wil men sparen ; men mag immers anderen niet vertoornen, dat wil niet zeggen, dat men anderen het toornig worden bespaart, maar dat men zich zeiven niet aan den toorn van anderen blootstelt. Lafheid is 't — in éen woord. Lafheid, zooals ik aan mij zelf bespeurd heb, toen ik te gelijkertijd een pleitbezorger voor den vooruitgang, een doorkneed grondbezitter, een tactvol huisvader en een beminnelijke neef wilde zijn. Voortaan wil ik niets meer zijn dan een man, die zich onbevreesd wijdt aan den ontwikkelingsgang der menschheid. Die arbeid schenkt het reinst geluk. Vóór alles het bewustzijn van een vervulden plicht. Niet aan iedereen openbaart zich deze plicht, maar zij, die een blik geslagen hebben in den strijd van onze dagen, die de dreigende gevaren inzien en meenen te kunnen redden — die kunnen niet anders, die moeten de hand aan de ploeg slaan. Want te willen redden ligt in de natuur van eiken mensch, die lid is van de samenleving. Wat ik zeggen wil, is dit : „Er zijn toovermachten aan het werk, die zoo'n invloed oefenen op de samenleving, dat de beschaving van morgen tot die van gisteren staan zal als de vlinder tot de rups.... de rups heeft zich reeds verpopt — de beschaving van heden is de chrysalide." „Bravo !" riep iemand van het gezelschap, die het woord chrysalide poëtisch vond en daarom een bij valsteeken gepast achtte. „De toovermachten, die ik bedoel," ging Rudolf voort, „heeten techniek en wetenschap. Zulke kunnende en wetende wezens, als de menschen dagelijks meer en meer worden, moeten zich ontpoppen tot verstandige wezens met verstandige instellingen. Dat onze levenswijze en onze uit onbeschaafde tijden afkomstige instellingen verstandig zijn, zal men toch niet willen beweren ? Om er maar een te noemen, de onverstandigste van alle : negen tiende van alle hulpbronnen aan te wenden, om elkander beter te kunnen doodslaan.... Moeder Aarde in stukken te verdeelen, waarom men elkander verminkt, verscheurt, in plaats van elkander wederzijds hulp te verleen en om haar in een Eden te veranderen.... Waarom mompelt u in uw baard, vriend Wegemann — .socialistenphrasen ?' Mijn hemel, dikwerf geuite waarheden en vooral zulke, die tot grondslag dienen van eene vooruitstrevende partij, worden altijd ,phrasen'.... ik wensch hier echter niet in sociaal-demokratischen partijgeest, maar in ruimeren zin — in socialen geest te spreken. Dat het sociale vraagstuk in den tegenwoordigen tijd hoe langer hoe grootere afmetingen aanneemt en naar oplossing haakt — dat kan toch niemand loochenen. De arbeiders zijn het moe te lijden, en onder ons zijn er, die het moe worden dat lijden aan te zien. Ik, ten minste, kan niet langer werkeloos toezien bij al die nuttelooze smart, bij al die onnoodige lasten en gevaren, waaronder mijne medemenschen gebukt gaan. Een groot verlossingswerk wordt voorbereid, maar daarvan weten vele tijdgenooten — en wellicht ook mijne waarde dischgenooten — niets. Wat zij er bij toeval van vernemen, klinkt hun in de ooren als het ruischen van een naderenden stortvloed, en zij roepen om dijken en dammen. Zij, de weinigen, die goed geluisterd hebben, hooren daarin het ruischen van een nieuwen tijd — van een tijd zonder geweld, zonder jammer en ellende. Al zullen wij dien ook niet beleven — misschien wel.... wie zal 't zeggen ! — het moet eene groote voldoening zijn het aanbreken van dien tijd verhaast te hebben. En dat is de taak, die ik mij opgelegd heb. Noemt zulk een beginnen niet vermetel, noch onnut. Legt u niet neer bij de veel gemak- keiijker uitspraak : de vooruitgang der beschaving gaat van zelf. Deze uitspraak is onwaar — er geschiedt niets van zelf. Niemand zal het immers in zijn hoofd krijgen te beweren, dat de uitvindingen op technisch gebied uit de lucht gevallen zijn — onafhankelijk van de studie en den arbeid van technici en uitvinders. Dat er gestudeerd, dat er gearbeid wordt, mag men terugbrengen op zekeren drang, die uitgaat van de verschijnselen in de Natuur, maar dat wil niet zeggen, dat de beschavingsarbeid van zelf ontstaat. Die ontstaat door den wil van den arbeider en deze persoonlijke wil wordt tot motor der ontwikkeling. Ook onder de vijanden der ontwikkeling vindt men menschen met een krachtigen wil en het gelukt dezen ook wel de beschaving in haar gang tegen te houden, ja zelfs voor een oogenblik terug te slingeren.... haar geheel te stremmen, dat gelukt hun echter niet, want het onophoudelijk voorwaarts gaan — zij 't ook langs zigzags — is eene natuurwet. Dit is mijn onwrikbaar geloof, een vurig geloof, dat mij als eene gelukkige gewaarwording doorstroomt, te gelijk met een gevoel van toorn, dat de heerschende misstanden in mij doen opwellen. Al weet ik dat een beschaafd man zijn toorn moet beheerschen, het kan toch ook zijn nut hebben zich eens boos te maken, want dat wekt op tot strijd.... Zonder hartstocht komt niets groots tot stand. En dit wilde ik u nog zeggen : mijne handelingen worden bestuurd door een in het diepst mijner ziel opgevlamden hartstocht.... Of ik iets groots tot stand zal bréngen, is hier niet de vraag, maar al de kracht, waarover ik beschik, is in mijn willen saamgevat." Hij, hield een oogenblik op en nogmaals ondervond hij het duidelijk, dat de toehoorders — enkelen uitgezonderd — hem niet volgden. Ook werd het hem klaar, dat hem de woorden niet ten dienste stonden, waarin hij zoo gaarne de volheid van zijne overtuiging, van de hartstochtelijke gevoelens en gedachten, die in hem omgingen, zou uitgedrukt hebben. Dat zou hem wellicht slechts mogelijk geweest zijn, indien van zijn vuur iets op de tegenstribbelenden ware overgegaan en uit hun midden één vonkje geestdrift zichtbaar geworden was... Hij had een visioen van eene groote zaal gevuld met mannen en vrouwen uit de volksr klasse; allen menschen, die in hunne door armoede en kommer gedrukte stemming bégeerig luisterden naar de toezegging van naderende betere tijden : hoe zouden de dank en de hoopvolle verwachtingen van zulke luisteraars hem dragen, hem opbeuren en opwekken... maar dezen hier ? — allen behoorende tot de hoogste standen der maatschappij, waarvan zij alle voordeden genoten — zij moesten immers wel elke gedachte aan eene verandering opvatten als eene bedreiging van hun rustig bestaan, als een gevaar voor hun geluk, tenzij zij heelemaal niet luisterden of het gesprokene volkomen afstiet op hunne domheid en onverschilligheid. Hij voelde dat hij moest eindigen en zocht naar een bevredigend slot : „Mijne vrienden ! U het doel van mijn willen geheel duidelijk te maken, of mijne overtuiging op u te willen overbrengen — dat kan de bedoeling van mijne toespraak, die toch al veel te lang geworden is, niet zijn ; in het kort is de beteekenis er van : hier sta ik, omdat ik niet anders kan. En hiermede is de tafel opgeheven — de laatste tafel te Brunnhof, waarbij ik als gastheer zal aanzitten." Hij stond op met het glas in de hand : „Maar, om toch met een ,Leve !' te eindigen, roep ik je nog eenmaal toe, waarde Max : Dotzky est mort, vive Dotzky!" De anderen waren blij de eenigszins vervelende en bijkans pijnlijke stemming, door opnieuw aan te stooten en „Leve Dotzky" te roepen, op de vlucht te kunnen jagen. Daarna begaf men zich in de aangrenzende ontvangzaal. Natuurlijk vormden er zich dadelijk groepjes, waarin de gebeurtenis van den dag besproken werd. Het oordeel over Rudolf luidde wel niet, zooals hij zelf voorspeld had, dat hij „niet goed bij het hoofd was," maar men had toch een geheele reeks synoniemen kunnen hooren fluisteren, als : overspannen — droomer — op een dwaalspoor — phantast — hm, een zonderling — e. t. q. HOOFDSTUK III. Rudolf zocht de eenzaamheid op. Hij was niet in eene stemming om het onderwerp nog verder uit te spinnen. Bovendien had zich een eigenaardig gevoel van droefheid van hem meester gemaakt — iets als een opzien tegen het afscheid — een gevoel, dat hem drong zich van het vroolijke gezelschap af te scheiden en zich in een eenzaam hoekje aan zijne eigen gedachten óver te geven. Hij zocht zijne vroegere werkkamer op — de harlekijnkamer. Er was al veel in overhoop gehaald: de hem persoonlijk toebehoorende boeken waren uit de kasten, de portretten van den muur verdwenen en in kisten gepakt. Eene lamp met een matglazen kap verlichtte het vertrek slechts spaarzaam; maar door het venster scheen het licht der volle maan naar binnen. Rudolf ging naar het venster en drukte het voorhoofd tegen de ruiten. Wat lag het park van zijn heerlijk Brunnhof daar tooverachtig.... Neen, niet meer zijn Brunnhof.... Dat was de gedachte, waaraan bij zich eenige oogenblikken wilde overgeven, dat was de weemoedige gewaarwording, die hem bekropen had : Voorbij l Tusschen het vroegere leven en dat wat hij nu te gemoet ging, was thans een ijzeren gordijn opgetrokken. En tusschen hem en de meeste menschen, met wie hij door de banden des bloeds of van vriendschap verbonden geweest was, was een afgrond ontstaan — daarvan was hij zich bewust. Voorbij was de kameraadschappelijke omgang met zijne standgenooten ; voobij de minzame vriendschap met de eersten in den lande; voorbij de zelfverloochenende aanhankelijkheid van zijn uitgebreid beambtenen bedienden-personeel; voorbij de groote staat, die van den adelijken majoraatsheer een kleinen potentaat maakt.... aan dat alles voor eeuwig een Vale. — Maar ook het afscheid van het meer intieme leven te Brunnhof greep hem aan. Binnen deze muren was zijn huiselijke haard opgebouwd geweest. Hoe menigmaal had hij daar, op dat plekje onder den grooten linde het wiegje van zijn zoon zien staan, met de bekoorlijke gestalte zijner mooie, jonge vrouw er over heengebogen.... o, dat tafereeltje stond hem op dit oogenblik zoo levendig voor oogen! Van dat bezit had hij niet vrijwillig afstand gedaan.... dat had de Dood hem ontnomen ; maar het zou hem zoo gemakkelijk geweest zijn een nieuwen huiselijken haard binnen deze zelfde muren op te bouwen, dit huis een nieuwe meesteres, het majoraat een nieuwen erfgenaam te geven. Deze mogelijkheid was door zijne daad afgesneden. Eene diepe zucht ontsnapte aan zijne borst. Zoo duidelijk, zoo zuiver omlijnd, zoo werkelijk waren de dingen, waarvan hij afstand had gedaan, en zoo onzeker, zoo nevelachtig het doel, waarnaar hij thans streefde. Neen, het doel niet — dat lag voor hem, schitterend in het licht van zijn leidstar, maar de daarheen voerende wegen waren onzeker en weinig begaan.... Daar voelde hij een hand op zijn schouder ; hij keerde zich om.... ,,U hier, Moeder ?" .,Ik vermoedde wel, dat ik je hier vinden zou, beste Rudolf. Maar stoor ik je niet ?" ,,0 neen.... u in dit oogenblik bij mij te hebben.... juist u.. .. doet mij goed, want u bent de eenige, die mij begrijpen kan.... ook in aanvallen van moedeloosheid.... begrijpen en oprichten." „Ben je moedeloos, omdat die daar, beneden, je niet begrepen hebben ? Als die je begrepen, was het dan wel noodig, als leeraar en strijder uit te trekken ?' „Uittrekken in die duisternis en koude...." „Om licht te brengen in die duisternis.... maar koude, ja, daarin heb je gelijk.... onder vreemden, onder de massa's waait een ijzige wind, en er is maar één ding, dat warmte en kracht schenken kan.. .." „En wat is dat eene ?" „Men moet een hart vol liefde meedragen." „Voor de vreemden ? voor de ijzige massa's ?" „Neen, voor een innig geliefd en liefhebbend wezen." „Dat bent u voor mij, Moeder." „Zoo bedoel ik het niet. Het moet die andere, die hartstochtelijke, teedere liefde zijn. Die geeft ook kracht.... Het onuitsprekelijk geluk, dat dit gevoel schenkt, als het ons geschonken wordt, de grenzenlooze droefheid, die ons vervult, wanneer het ons wordt ontnomen, brengen ons tot het onwrikbaar besluit alles, alles wat in ons vermogen is, in het werk te stellen, om den haat uit de wereld te doen verdwijnen. Geloof mij, Friedrich en ik hebben alleen daarom zulk een hevigen drang in ons gevoeld, om onze medemenschen te bevrijden van den geesel van den haat, omdat wij elkander zoo zielslief hadden. Vrouw en kind zijn je ontnomen, beste Rudolf.. ..je leidt een eenzaam leven.... en zelfs in je huwelijk ben je eenzaam gebleven.... Ik weet het immers, dat Beatrix de persoon niet was, die je gansche ziel in beslag kon nemen. Hoe gaarne zou ik zien, dat.. .." „Neen," zoo viel hij haar in de rede, „ik wil niet trouwen ; ik wil vrij zijn, geheel zonder banden...." „Om alleen den storm te trotseeren ? Hoeveel beter kan men dat, indien men weet, elk oogenblik in een veilige haven te kunnen terugkeeren ! Toevlucht, beschutting en pantser.. dat alles is de liefde.... zoowel in dagen van geluk als in die van droefheid. Nog heden is de herinnering aan mijn overleden Friedrich een schat voor mij, een heerlijk bezit. Het leven, Rudolf, is jou nog zoo'n schat schuldig — je hebt eene gezellin noodig op den moeilijken weg.... een meewerkende, meevoelende en daarbij innig geliefde.. .." „Ik denk niet aan mij zelf. Wat mij op dit oogenblik vervult, is het pijnlijke van het afstand doen en het ontzeggen.... aan hoopvolle verwachtingen in de toekomst, aan hernieuwd geluk kan ik niet denken. De liefde, zooals u die gekend hebt en voor mij droomt, is eene zeldzame gave van het lot. Ik ga niet uit om zulke wonderbloemen te zoeken voor mij zeiven. Ik ga plichten vervullen — ter wille van anderen. En bedroefd ben ik...." „Ja, dat hoor ik aan je stem. Ook ik zou gaarne aan mijne tranen den vrijen loop laten." „Doe het, Moeder, dat schenkt verlichting." Beiden zwegen eenige oogenblikken. Zwarte wolken hadden zich intusschen saamgepakt en het licht der maan onderschept; klagend floot de wind door den schoorsteen. Martha voer eene rilling door de leden. „Kom," sprak zij, „laat ons naar beneden gaan. Blijf nog eenige oogenblikken bij je gasten.... 't is voor de laatste maal." Rudolf volgde den wensen zijner moeder op en begaf zich weder naar het salon, waar de gasten in groepjes bijeenstonden en levendige gesprekken voerden. Toen hij binnenkwam verstomden de meeste ; hij kreeg den indruk, alsof hij het onderwerp er van geweest was. In een der hoeken zag hij minister Wegemann, pastoor Protus en kolonel von Schrauffen bij elkander staan en ging naar hen toe. Hier vind ik mijn drie oudste vrienden bijeen — tres faciunt consilium ; — gaarne zou ik vernemen waarover de heeren zoo druk in gesprek waren?" „Ik zeide," antwoordde de Minister, „dat ik dien ijsberg al lang had voelen naderen.... Je optreden en uitlatingen van den laatsten tijd deden vermoeden, dat er iets buitensporigs in aantocht was. Maar zoo gek heb ik het niet verwacht — zijne bezittingen prijsgeven!" „En u, Kolonel ?" „Nu, als je me zoo rondweg mijne opinie vraagt en aangezien Zijne Excellentie ook de hand niet voor den mond gehouden heeft, zal ik je openhartig zeggen hoe ik er over denk. Mij komt de gansche geschiedenis niet alleen hoogst onzinnig voor, maar, mij dunkt, dat je in de termen valt voor eene bestraffing. Je wilt zoo'n roode socalist worden ? Maar heb je dan heelemaal vergeten, dat je een edelman en — reserve-officier bent ?" „Inderdaad, Kolonel, ik heb alleen aan de menschheid gedacht. En u, mijn waarde pastoor Protus, doet u mij ook in den ban ? Voor zoover ik u meen te kennen, ben ik er niet bang voor." De jonge geestelijke keek Rudolf ernstig en vriendelijk in de oogen en antwoordde: „U hebt gelijk, Mijnheer de graaf — ik denk niet over een anathema.... ik wil zelfs oordeelen noch vèroordeelen, daar waar ik niet volkomen begrijp. Uwe plannen.... uw gedachtengang zijn mij niet duidelijk ; maar aangezien ik u ken, weet ik, dat u het goede beoogt.... Het spijt mij intusschen meer dan ik zeggen kan, dat ik u als patroon verliezen zal. Ach, leefden Mevrouw de gravin en de kleine jongen nog maar — dan zoudt u ons niet verlaten hebben." Rudolf stak zijn arm door dien van den pastoor en trok dezen eenige schreden met zich mede. „Kom eens mee, waarde heer Pastoor, ik zou wel eens een paar woorden met u alleen willen wisselen. Laat ons hier in dit hoekje gaan zitten ; daar stoort ons niemand. Den beiden anderen heeren wil ik niet verder te woord staan. Ik heb zelf een breeden afgrond gegraven tusschen hen en mij — dus is er geen sprake meer van elkander te verstaan, en wat zij van mij denken, laat mij koud. Tegenover u, pastoor Protus, voel ik echter behoefte om mijn hart nog eens uit te storten." „Dat klinkt als een inleiding tot een biecht." „Ik heb nooit bij u gebiecht.... trouwens, zooals u wel weet, nooit meegedaan aan de kerkelijke ceremoniën .. .." „U, Mijnheer de graaf — en velen met u — gelooft zonder mee te doen aan.. .." „Neen.... U moogt geen onware meening van mij hebben. Ik geloof niet.... ik meende dat u dit wel wist...." „Ik vermoedde het, maar...." „Kom, laat ons in dit laatste uur heel oprecht zijn.... Wij hebben steeds achting voor elkaar gehad en elkaar begrepen, waar het punten gold, waarover wij beiden zwegen, nietwaar ? Ik weet wat uw beroep van u eischt en heb steeds den tact gewaardeerd, waarmede het u gelukte zulk een trouwe herder en prediker en te gelijkertijd iemand met moderne begrippen te zijn." „En u, Mijnheer de graaf, hadt den tact een kritische scepticus en te gelijkertijd een edele patroon van onze Kerk te zijn." „Ik heb nu echter afstand gedaan van dit dualisme, pastoor Protus. Met de andere prerogatieven van het majoraat heb ik ook het patronaat over de Kerk neergelegd — ik kan mij nu vrij geven. Tact, dat is zoo iets, dat menschen noodig hebben, die met zichzelf strijd voeren, of die door eene moeilijkheid willen heenlaveeren. Ik heb dien nu niet meer noodig en daarom zeg ik u openhartig : de strijd, waarvoor ik bezig ben mij toe te rusten — de strijd tegen alles wat de menschheid in ketenen houdt — in geestelijken zin — zal zich natuurlijk ook richten tegen...." „Dus is het dan toch waar," viel de pastoor hem in de rede, „dat de zoogenaamde ,vrienden van den vrede' — want daartoe behoort u immers ? — vijanden van den godsdienst zijn ?" „Dat is niet waar. Zeker, er zijn onder de vijanden van den oorlog vele vrijdenkers, maar ook vele geloovigen. Toch doen de vrijdenkers in hun strijd tegen den oorlog hun uiterste best om in de Kerk een bondgenoot te vinden, want zij weten hoe groot de macht is van de Kerk, maar ook hoe zeer de voorschriften van den godsdienst overeenstemmen met de vredes-idee. Juist omdat de georganiseerde strijders voor de vredes-idee zich onthouden van de bestrijding van elke richting en inrichting afzonderlijk — wat ik wèl wil — heb ik my tot heden nog niet bij hunne vereenigingen en congressen aangesloten. Ik wil in elke richting getuigen van de nieuwe wereldbeschouwing — eene wereldbeschouwing, die naar mijne innige overtuiging bestemd is, om, evenals een nieuwe godsdienst, de komende geslachten nauwer aan elkander te verbinden.. .." „Waarlijk," viel pastoor Protus hem, met een weinig bitterheid in zijn toon, in de rede, „met zulk een nieuw geloof moet men tegenover het oude, als vijand - niet als patroon optreden." „Vijand ? Niet in den zin van haat en gewelddadigen vervolgings- en vernietigingsijver, maar als een loyale tegenstander. Ach, pastoor Protus, er zijn toch nog zulke duistere, zulke treurige toestanden in de wereld.... 't is zoo droevig te zien hoe gedachten, plichten, hartstochten voortdurend met elkander in botsing komen! En ik zie zoo duidelijk den heilstaat voor mij — den heilstaat voortgesproten uit de gewoonte om altijd goed en waar te zijn in eiken toestand, onder alle omstandigheden, nooit iets te beweren dat valsch is.... En welke instelling in den Staat lijdt niet aan het gemis van deze twee dingen — goedheid en waarheid?" „Wat is waarheid ? Die vraag heeft Pontius Pilatus reeds gedaan, Mijnheer de graaf." „Wat leugen was moet hij toch geweten hebben, want toen hij zeide: ,ik wasch mijne handen in onschuld', toen loog hij, want hij waschte ze in bloed. Wat goedheid is behoeft niemand te vragen, dat voelt een ieder — ook de hardvochtige, terwijl hij den goede bespot.... Maar, waarde heer Pastoor, het was mijn plan niet, met u te philosopheeren — ik wüde u alleen vaarwel zeggen, daarbij hartelijk de hand drukken en — zonder de punten op de i te zetten — u onder vier oogen de verzekering geven, dat ik u begrijp, u hooge achting toedraag en weet, dat u mij ook begrijpt. Ook in mijn verdere leven zult u geen banvloek over mij uitspreken, zelfs dan niet, wanneer ik niet meer ben, wat u zoo even tactvol noemde." Pastoor Protus drukte de aangeboden hand en keek Rudolf in de oogen : „Ja, wij begrijpen elkander," zei hij. Rudolf zag op dit oogenblik, dat gravin Ranegg en hare dochter Cajetane op het punt stonden om afscheid van zijne moeder te nemen. Hij snelde op het groepje toe, want hij voelde behoefte om met deze lieve buurdames nog een paar woorden te wisselen. „Wat is dat ? Gaat u al heen ?.. .. Neen, zoo laat ik u niet gaan .... ik moet u nog zeggen, dat onder de dingen, die ik na mijn vertrek van Brunnhof het meest zal missen, de nabuurschap van Raneggsburg behoort." „Maar u gaat toch de wereld niet uit, graaf Rudi," zei de gravin vriendelijk. „Ik hoop, dat u den weg naar ons huis, zoo hier als in Weenen, niet zult vergeten ; wij hopen u dikwijls bij ons te zien. „Ik dank u, mevrouw. Uit deze vriendelijke uitnoodiging maak ik op, dat u mij niet — n D. 3 zooals de meesten hier — als een gevaarlijke krankzinnige beschouwt." „Spreek toch zoo niet!" riep Cajetane op levendigen toon. „U bent een — — —" Zij bleef steken en Rudolf keek verrast op. Hare wangen gloeiden en er lag eene eigenaardige uitdrukking in hare groote, zwarte oogen, toen zij hem aankeek. Gravin Ranegg liet zich niet meer terughouden. Zij verliet, door Martha begeleid, de zaal. Rudolf bood Cajetane zijn arm en de jongelieden volgden de beide moeders op eenigen afstand. De weg naar het voorplein, waar het rijtuig stond, leidde door een aantal lange corridors, de trap af en door de ruime vestibule, zoodat er tijd te over was voor een gesprek. „Wat wilde u straks zeggen, gravin Cajetane?" vroeg Rudolf. „U bent een — begon u te zeggen en toen brak u weer af. Wat ben ik ?" „Een buitengewoon mensch." „Dat is heel welwillend van u." „U hebt toch niet gemeend, dat ik mij veroorloven zou u te veroordeelen.. .." „Dat zou van uw standpunt niet anders dan heel natuurlijk zijn. Ik ben ontaard, terwijl u een toonbeeld, een prachtexemplaar bent van de soort, waarvan ik ben ontaard. U moet mij dus wel veroordeelen." „Toch doe ik dat niet. Wel is waar begrijp ik u niet heelemaal, maar ik voel, dat u een groot, een edel doel tracht te bereiken.. .." „En gelooft u, dat ik slagen zal ?" „Ook dat kan ik niet zeggen. Ik weet zoo weinig van al die dingen. Hetgeen u gedaan hebt, heeft grooten indruk op mij gemaakt — maar herhalen wat u gezegd hebt, dat kan ik niet. Ik zou uwe woorden onmogelijk kunnen teruggeven, maar het zou mij veel waard zijn, indien ik ze nog eens mocht hooren of lezen.... ik geloof, dat ik er veel uit zou kunnen leeren — veel wat mij geheel nieuw is." „Jaagt u dat nieuwe geen vrees aan, gravin Cajetane? Uwe geheele opvoeding berust op het oude uw geheele mooie, rustige leven berust daarop." Zij schudde het hoofd, maar bleef het antwoord schuldig. Zij was te omzichtig om over zich zelve te spreken, om zich te verdedigen tegen de meening, dat zij aan het oude de voorkeur gaf, terwijl haar jong, ontvankelijk gemoed lang niet onvatbaar was voor de profetieën van hen, die strijden voor hervorming op velerlei gebied. En de man, die aan hare zijde liep, had den moed om zoo'n hervormer te willen zijn, offerde daarvoor zijn prachtige positie, zijn rijkdommen op — waarlijk „een buitengewoon mensch." Hoe zei hij straks ook weer ? „Welwillend" — neen, de uitdrukking was veel te zwak .... zij had moeten zeggen — maar daartoe was zij ook te omzichtig — „een heerlijk mensch." Zwijgend gingen zij de groote trap af, maar Rudolf voelde, dat dit meisje — een van die vogeltjes, die op den voor den bijl bestemden boom hun nestje bouwen — dat dit meisje zeer veel sympathie had voor hem en voor hetgeen hij beoogde. Onwillekeurig drukte hij haar arm wat vaster tegen zich aan. HOOFDSTUK IV. De tusschen Hugo Bresser en Sylvia hangende liefderoman, die op den avond, toen zij zijn drama voorgelezen had, een stadium had bereikt, dat beider hart in diepe ontroering bracht, was nog zonder slot gebleven — zij hadden niet met elkander gebroken, waren niet vereenigd en hadden zelfse lkander hunne liefde niet bekend. Naarmate zijne aanbidding vuriger werd, was er eenige schuchterheid over hem gekomen — hij vreesde haar boos te zullen maken, haar te zullen verliezen, wanneer hij uiting gaf aan hetgeen er in hem omging. Nu hij haar in verzen bezongen had, was yt hem, of zij een bovenaardsch wezen geworden was, een wezen, dat boven wolken troonde, die wel is waar uit zijn eigen wierookketel opgestegen waren, maar haar toch hulden in een ondoordringbaar waas. En zij ? Zij kwam hem niet te gemoet. „Ga in reinheid door het leven." Dit woord van hare moeder had zich in haar geheugen vast- gezet, zooals menigmaal met eene melodie gebeurt, die men niet kwijt kan raken, maar in de ooren blijft naklinken, of men wil of niet. Ook het antwoord, dat zij gegeven had, bleef zich vasthechten : „Dat zal ik." Zij had deze belofte niet alleen aan hare moeder, maar ook aan zich zelve gedaan. Het besef, dat zij den jongen dichter liefhad, vervulde haar met zoo'n heerlijk, zoo'n in-zalig gevoel, dat zij er van genoot zonder andere wenschen te koesteren. Het was een gewaarwording van bewondering en teederheid, zonder eenige schaduw van zinnelijkheid. Dit was de tweede liefde in haar leven. Welk onderscheid met de eerste ! Met het schaamrood op de wangen dacht zij terug aan den hartstochtelijken zwijmel, waarin zij ten tijde van hare verloving verkeerd had. Hoe was het mogelijk geweest, zoo te ontgloeien voor iemand, van wien zij geen enkele waarachtig beminnenswaardige zieleeigenschap kende — terwijl thans alleen de ziel, de groote, verlichte ziel van een kunstenaar, van een door Godbegenadigd geniehaar betooverd had. De ontnuchtering, die ten gevolge van Tony's onbeschofte wijze om zijne liefde te uiten, zoo onmiddellijk en pijnlijk op haar roes gevolgd was, had haar eene walging doen krijgen van dien zinnelijken kant der liefde, en het totaal gemis aan idealisme, waarvan haar echtgenoot m den omgang blijk gegeven had, gaf aan de extase over hare nieuwe, ideale liefde dubbele waarde. Dat ware liefde eindelijk naar beide kanten dringt, naar bevrediging en vervulling, dat wist zij niet. Hoezeer de natuur haar geschapen had om te beminnen en bemind te worden, zij was in liefdeszaken nog onervaren. Zij was zonder zorg en voelde zich innig gelukkig, wijl reine liefde haar hart vervulde, reine liefde voor een edelen, genialen man, die ook haar — dat wist zij — sinds lang reeds zijn hart geschonken had. Tegen zulk een liefde, waardoor zij slechts geadeld worden kon, behoefde zij toch niet te strijden ? Zij had al zijne werken laten komen en genoot van elke welgelukte passage, als een dorstige van een sappige vrucht. De welluidende klank van de verzen, die zij hardop las en weldra van buiten kende, had een invloed op haar als schoone muziek ; elke nieuwe, mooie gedachte deed hare liefde weder meer recht wedervaren. Niet alleen in reinheid.... neen, ook in grootheid kan men door het leven gaan ! De omstandigheden werkten mede, om het gevaar, dat de hemelhoog gespannen — eigenlijk overspannen hartstocht der minnenden in eene aardsche liefde zou overgaan, af te weren. Bijna nooit spraken zij elkander alleen. Noodzakelijke reizen — Sylvia naar hare zieke schoonmoeder, Hugo naar verschillende Duitsche schouwburgen, waar zijn drama opgevoerd zou worden —, en andere toevallige omstandigheden maakten ontmoetingen zeldzaam en dientengevolge bleef de roman voorloopig zonder slot. De verhouding van Delnitzky tot de mooie zangeres duurde intusschen voort. Ongestoord ging hij zijn gang ; 't was eene levensbehoefte \ voor hem geworden. Aangezien hij noch voor de wereld en bloedverwanten, noch voor zijne vrouw, die — dat wist hij — volkomen op de hoogte was, zijn liaison trachtte te verbergen, en allen er over zwegen, alsof dat zoo van zelf sprak, was 't hem langzamerhand te moede geworden, alsof hij een tweede, geheel regelmatig huwelijk gesloten had, en dat hij zich zoo trouw en standvastig betoonde, rekende hij zich als geen geringe verdienste aan. Intusschen had zijne minnares hem een zoon geschonken. Het denkbeeld om van Sylvia te scheiden, reeds zoo menigmaal bij hem opge- Ikomen, hield hem nu meer dan ooit bezig ; dan kon hij immers met die andere trouwen en den kleinen Toni zijn naam geven. Maar als hij dacht aan al de onverkwikkelijke, omslachtige formaliteiten, die voor een Oostenrijkschen aristocraat aan eene scheiding verbonden zijn, dan deinsde hij er voor terug. Verandering van godsdienst, naturaliseèring in Hongarije en dan het éclat.... neen, dat alles was bijna even afschrikwekkend, als hetgeen zijn zwager Rudolf gedaan had. Diens afstand van het majoraat, om onder de socialen te gaan — zooals Delnitzky Rudolf's handelingen noemde — had zijn afkeer, zoo niet zijne verachting opgewekt. Natuurlijk werd hij in de club en overal waar hij kwam, met allerlei vragen en opmerkingen over Rudolf's handelwijze lastig gevallen. Hij moest den vragers verklaren, hoe en waarom zijn zwager zoo iets ongehoords had gedaan en wat die zonderling nog meer in zijn schild voerde. Maar hij was het geven van inlichtingen spoedig moede en antwoordde eindelijk schouderophalend: „Och, wat ik ie bidden mag, kwel mij toch niet langer met dien dwarskop zijne dwaasheden gaan mij niets aan." Ook deed hij eene poging om zijne vrouw den omgang met Rudolf te verbieden, maar Sylvia wees deze poging met beslistheid af. De achting en genegenheid, die zij, van kind af, voor haar stiefbroeder gekoesterd had, waren door diens ongewone handelwijze niet onbeduidend gestegen. Zij keek naar hem op, fier op hetgeen hij gedaan had, vol vertrouwen op hetgeen hij zich voorgenomen had te doen. Sylvia had zich langzamerhand uit het gezellig verkeer teruggetrokken, omdat het haar pijnlijk aandeed te moeten denken, dat hare kennissen haar heimelijk beklaagden als de verlaten en bedrogen vrouw. Degenen, die wisten dat «ij eigenlijk niet bedrogen werd, want dat zij volkomen op de hoogte was van de ontrouw van haar echtgenoot, veroordeelden haar met groote gestrengheid : „Het is onzedelijk van eene vrouw, zich zoo iets te laten welgevallen... hartelooze onverschilligheid, verachtelijke zwakheid !" Hoe menigmaal hadden zoogenaamde lieve vriendinnen getracht haar langs allerlei omwegen op de hoogte te brengen van hetgeen zij al lang wist : „men zegt er wordt gemompeld zij moest toch een beetje op hare hoede zijn enz." En wanneer zij op zulke toespelingen schouderophalend antwoordde : „ik weet er immers alles van," dan brak de verontwaardiging los: „Hoe ? u weet het en Kunt zoo iets dulden ? Vergeet je dan wat je aan je waardigheid schuldig bent ? Je moet je rechten als getrouwde vrouw handhaven." Anderen zeiden : „Waarom wreekt zij zich niet eenvoudig ? Waarom betaalt zij hem niet met gehjke munt ?" — Maar daaraan dacht zij wel het allerminst. In reinheid zou zij door het leven gaan ! Het was nu al meer dan een jaar, dat zij Hugo Bresser niet gezien had. Wel had zij veel brieven van hem ontvangen en hem ook nu en dan geantwoord. Geen minnebrieven waren het, maar tusschen de regels door voelde de lezende het hart van den schrijver of de schrijfster kloppen. Het eenige onderwerp van hunne correspondentie was de litteratuur. Hn schreef over zijne plannen en zijn succes; hij zond haar gedeelten van het werk, waaraan hij bezig was, ook boeken van andere schrijvers, die indruk op hem gemaakt hadden, en besprak den mhoud. En Sylvia gaf hem haar oordeel, met bij wijze van critiek, maar eenvoudig door hem mede te deelen, welke gewaarwordingen zich bij deze of gene passage van haar meester hadden gemaakt. Sinds zij haar hart aan een dichter geschonken had, was het lezen van. dichtwerken eene behoefte voor haar geworden, een onuitsprekelijk genot, dat de groote leegte in haar leven aanvulde. In een mooi gedicht — of het van Hugo zelf was of alleen door hem aanbevolen — kon zij geheel opgaan, evenals een muziekliefhebber in een schoone melodie. Zelve zich ia dichtregelen te uiten, dat wilde zij niet — zij verdiepte zich in het werk van anderen en dat schonk haar volop bevrediging. De liefde had deze passie in haar gewekt. De heerlijke, zalige verrukking, waarin zij bij het voorlezen van Hugo's drama geraakt was, had dien hartstocht voor poëzie in haar doen ontvlammen, en van toen af wijdde zij zich met hart en ziel aan de werken van alle doode en levende meesters in de dichtkunst. En haar dichter mocht zich — naar haar oordeel — plaatsen naast de helden der litteratuur. Zij twijfelde er niet aan of hij zou de hoogste sport op de trap der kunst bereiken. Zij vereerde hem in den letterlijken zin des woords. Dat zij eene dame uit den eersten stand en hij eigenlijk nog een onbekende litterator en in de hoogere kringen geheel onbekend was, kwam geen oogenblik in haar op. Hij was de door God begenadigde, de rechthebbende op den stralenkroon van den roem — zij eene eenvoudige, onbeduidende vrouw. Eenige dagen na het afscheidsdiner in Brunnhof ontving Sylvia een brief van Hugo, waarin hij haar meedeelde, dat hij den volgenden dag in Weenen kwam. Hoe zeer dit bericht haar verheugde, het joeg haar ook een weinig angst aan. Hunne briefwisseling had nu reeds zoo lang geduurd, dat die haar tot eene dierbare gewoonte was geworden, zoo dat zij bijna vreesde, dat persoonlijke aanraking daarin stoornis, wellicht een wanklank brengen zou. Toch had zij een gevoel, alsof de dag van morgen een feestdag voor haar zijn zou. Zij regelde alles zoo, dat zij op net aangegeven uur alleen thuis was. Het was vier uur namiddag ; de herfstzon scheen helder en warm, maar toch brandde er een lustig houtvuur in den open haard. Over een half uur zou hij komen, maar de schel ging nu reeds over. Bezoek ? Nu, er was bevel gegeven, dat zij voor niemand thuis was dan voor den heer Bresser — en Anton was niet in Weenen. De deur werd geopend — een telegram ! Zonder twijfel was Bresser verhinderd.... de bittere, pijnlijke gewaarwording, door deze gedachte bij haar opgewekt, deed haar eerst goed beseffen, hoe zij zich op dit bezoek had verheugd. Het telegram was echter niet van Bresser ; het gold eene nietsbeduidende zaak. Nu verheugde zij zich dubbel en onbezorgd. De vrees, dat het wederzien een wanklank zou teweeg brengen, was geweken — het zou veeleer de vervulling worden van een vurig gekoesterden wensch. Zij ging naar de piano en speelde zacht de hymne van den zonsopgang uit de Profeet. Deze melodie was sinds dien avond in de opera de tooverformule geworden, waarmede zij in haar geest haar dichter tot zich roepen kon. Van de piano begaf zij zich naar haar gewone hoekje, waar naast de sofa een verstelbaar leestafeltje stond. Zij nam het boek, dat er op lag, ter hand : het was een deeltje van Hugo Bresser's gedichten en viel van zelf open bij de bladzijde, die zij gewild had. Ook daar vond zij eene tooverformule, een heerlijk, welluidend couplet, vol stoute, verheven gedachten. Zij legde het boek spoedig weg, want zij wilde niet, dat Bresser haar lezende zou vinden — dat zou plomp opzet geschenen hebben. Niet spelen, niet lezen, zwijgend afwachten en genieten van het vooruitzicht op zijne komst.... Nog was het half uur niet geheel voorbij, toen de schel ten tweeden male weerklonk. Sylvia sprong op, zij voelde dat zij bleek werd. Bresser trad de kamer binnen en maakte eene eerbiedige buiging en zij.... zij bleef eenige oogenblikken roerloos voor haar sofa staan. Door de ceremoniêele begroeting en zijn „Mevrouw de gravin" kwam zij tot bezinning en, geheel als een welopgevoede dame, die een welkomen gast ontvangt, ging zij hem eenige schreden te gemoet en bood hem de hand tot een kus. „Wat ben ik blij u weer eens te zien, mijnheer Bresser.... blijft u nu eenigen tijd in Weenen ? Ga zitten, als het u blieft...." zij nam zelve op haar gewone plekje naast het leestafeitje plaats U ziet" — lachend — „ik heb hier een deeltje van uwe gedichten, maar ik hoop dat u niet denken zult, dat ik het hier neergelegd heb met het oog op uwe komst .... ik...." Zij bleef steken, want Bresser ging noch op haar vormelijken, noch op haar schertsenden toon in ; hij bleef zwijgen en had zelfs den aan- geboden stoel niet aangenomen ; er was ontroering op zijn gelaat te lezen en in zijne oogen, die onafgebroken op haar gevestigd bleven, lag een zacht verwijt — zij voelde, dat hare ontvangst hem teleurstelde. Hij was in het eerste oogenblik ook teleurgesteld geweest; maar nu de woorden haar in de keel bleven steken, nu onder den invloed van zijn blik ook in hare oogen iets begon tè blinken, dat aandoening verried, nu begreep hij, dat deze aangenomen onverschilligheid niets was dan een sluier, een voor hem zeer doorzichtige sluier, waarachter zij hare groote vreugde over het weerzien trachtte te verbergen. Eigenlijk hadden zij, na al de gewisselde gedachten en gewaarwordingen, na het vurig verlangen gedurende een geheel jaar, elkander in de armen moeten vallen met een : „Eindelijk, eindelijk heb ik je dan terug !" — Maar nu dit niet kon, was deze wijze van ontvangen nog de beste; zij wisten beiden immers wat er onder dien sluier verborgen was. „Of ik lang in Weenen blijf, Mevrouw de gravin ?" zei hij eindelijk, na plaats genomen te hebben, „dat hangt van omstandigheden af. De directeur van het Burgtheater, aan wien ik mijn drama ter inzage zond, heeft mij verzocht, hem een bezoek te brengen. Misschien wenscht hij eenige veranderingen — het stuk is aangenomen — misschien wenscht hij met de eerste repetitie te beginnen .... en dan moet ik natuurlijk hier blijven." „Wat ? Een stuk van u aan het Burgtheater ? En daar hebt u mij niets van geschreven !" „Ik wilde het u niet vertellen, voor ik zeker was van de opvoering." „En welk uwer stukken ?" „Mijn laatste, dat nog nergens opgevoerd is en waarvan u ons de eerste acte voorgelezen hebt " „O .. .. ,De doode ster' ?.. .. Hebt u dat voltooid .... en u schrijft mij daarover in uwe brieven geen enkel woord.. .." „Het was mijn vurige wensen, dat u de volgende acten niet uit het handschrift, maar op het tooneel zoudt leeren kennen en beoordeelen." „Wat zal ik zenuwachtig zijn bij de eerste opvoering." „Zenuwachtig ? Om mij ?" „Om u, om het stuk, om mij zelf.... ik zou het niet kunnen uitstaan, als het publiek geen bijvalsbetuigingen gaf...." „Als het stuk viel, bedoelt u ?.. .. Wie weet of het in uwe oogen wel genade vinden zal ? Wellicht vindt u het rechtvaardig, als het fiasco maakt." „Zal ik wel een oordeel kunnen vellen, wanneer ik zoo zenuwachtig ben ? Alleen wanneer u mij het geheele stuk ter lezing geeft, zal ik kunnen verklaren, of ik het mooi vind of niet. Vertel mij ten minste hoe u de handeling hebt doorgevoerd.... ?" „Ik vertel niets, gravin Sylvia. Ik heb er mij al te lang op verheugd, u mijn stuk geheel gereed, als in eene nieuwe, levende gestalte voor te stellen. Voor u alleen wordt het gespeeld — het publiek zal voor mij niet tegenwoordig zijn." Daarna spraken zij over de groote gebeurtenissen in Sylvia's familie, Rudolf's afstand van het majoraat. Het deed Sylvia goed te hooren, hoe verstandig Hugo de zaak opvatte, hoe ruim de blik was, waarmede hij de door haar broeder verkozen wegen en plannen bekeek. „Mij noemt u een dichter, Gravin," zeide hij. ,,'t Is waar, ik dicht met beelden en woorden, maar Rudolf doet het met stoute daden, waarvoor hij in geestdrift is ontvlamd.... hetgeen hij ondernomen heeft, kan tot een gedicht worden, dat de gansche wereld in verrukking brengt." Zoo spraken zij langen tijd over allerlei dingen. Toch bleef er iets tusschen hen onuitgesproken, iets, waaraan beiden dachten, terwijl beiden dat van elkander wisten. Dat zekere iéts trilde op hunne lippen, schitterde in hunne oogen, klonk na in hun zwijgen, wanneer het gesprek een oogenblik werd gestaakt. In zulke oogenblikken gebeurde het wel, dat hunne blikken elkander ontmoetten en, als 't ware, elkaar liefkoosden. Hij was gelukkig, wijl zij zoo mooi was, en zij was blijde, omdat zijne geheele persoonlijkheid zoo harmonieerde met zijne kunstenaarsziel: edele gelaatstrekken, schitterende oogen en daarbij in zijne manier van spreken en van doen, in kleeding en vormen — de onberispelijke man van de wereld. Dezen man lief te hebben was waarlijk te verontschuldigen — zij was trotsch op hem.... en bijna trotsch op zich zelve, wijl zij haar hart aan zulk een waardig man had geschonken. Na een uur, dat voor hen voorbijgegaan was, alsof het vijf minuten waren, moest hij heengaan <— de directeur wachtte hem. „Wanneer mag ik terugkomen ?" „Morgen op hetzelfde uur." Met een langen, stevigen handdruk zegden zij elkander vaarwel. HOOFDSTUK V. Rudolf's geschrift was verschenen : 't was «en aanklacht, getiteld : „Het misdadige in de beschaafde menschheid". Tegelijkertijd gaf hij een tweede uit — een geschrift vol beloften : „De hoorn des overvloeds van de menschelijke beschaving." In het eerste goot hij de fiolen van zijn toorn uit over de huichelarij, de lafhartigheid en de wreedheid, die den grondslag vormen van de heerschende, zoogenaamde cultuurtoestanden. In het tweede liet hij aan zijn geestdrift en zijne verbeeldingskracht den vrijen loop en schilderde hoe het leven op deze aarde zijn kon, indien, naast de bijna sprookjesachtige vorderingen der techniek, ook aan het ethischer gedeelte der beschaving meer aandacht gewijd ware, d. w. z. : indien waarheid, goedheid en gezond verstand alle maatschappelijke verhoudingen regelden. Opzettelijk had hij zijn blik op de wereld zooals die is, en zooals die naar zijne meening wezen moet, niet in één opstel samengesmolten, maar gescheiden, ten einde aan n d. 4 zijn toorn met evenveel vuur uiting te geven, als aan zijne beloften.... de eene door de andere te verzachten. Het eerste gevolg van de publiceering zijner brochures was, dat ze niet gelezen werden. Zoowel de aanklacht als de blijde boodschap bleef onverhoord. Wel is waar hadden eenige bladen opmerkingen en ontving hij uit den kring zijner kennissen eenige waardeerende —ook twee of drie afkeurende, van anonyme schrijvers zelfs grove brieven, maar zijne geschriften brachten geen opstand te weeg, ze maakten niet eens alarm. Er was weer eens een vingerhoed vol buskruit gebruikt om een rots te laten springen. Maar om het even.... een geschriftje van een onbekenden schrijver kan de wereld niet in rep en roer brengen. Het had ook een ander doel. Rudolf had om zoo te zeggen zijn hart uitgestort, het program gegeven, dat den grondslag vormen zóu van zijn apostelschap. Hij wist immers, dat hetgeen hij ondernam, een langdurige veldtocht zou worden — voorloopig had hij in zijne geschriftjes het plan daartoe ontwikkeld. Hij had daarin alles neergelegd, wat in menig nachtelijk uur, wanneer hij, half wakend, half droomend, aan zijne levenstaak dacht, in hem was opgekomen — mnigen afkeer van bestaande wreedheid, slechtheid en laagheid; dan weder de mogelijkheid van eene gelukkige, schoonere toekomst en dankbare erkenning van hetgeen reeds verricht was om daartoe te geraken. Hij moest zich zelf echter bekennen, dat zijne uitweidingen, zooals die op papier stonden, slechts een zwakke afdruk waren van die nachtelijke, hevige gevoelsopwellingen en van die, als helle bliksemstralen door zijn brein schietende gedachten. De oorzaak daarvan was, dat men om te schrijven slechts beschikt over woorden — geijkte, aan alle uitspraken vastgeknoopte woorden ; de gedachte daarentegen, door het gevoel ondersteund, gaan in den strijd met voorgevoelens en vurig verlangen, met nieuwe inzichten op dingen, waarvoor in den bestaanden woordenschat de benaming nog niet opgenomen is. „Wanneer ik denk," zoo verklaarde hij eenmaal deze tegenstelling in een gesprek met graaf Kolnos, „dan wordt mijn geest als op vleugelen gedragen, en als ik schrijf, gaat hij in overschoenen." Onder de brieven, die hem tengevolge van het publiceeren zijner geschriften toegezonden werden, was er een, met een verdraaide vrouwenhand geschreven en niet onderteekend. Het waren slechts een paar regels : „Uwe beide geschriften — de titels zijn mij te lang, ik noem ze ,de hel en het Paradijs' — hebben mij diep getroffen en dat moet ik u zeggen. Al weet u niet wie u dat zegt, het zal u toch zeker aangenaam zijn te vernemen, dat uwe woorden eene zustersziel — de ontvankelijke ziel eener jonge vrouw — in verrukking gebracht hebben. Ik schrijf deze weinige regelen niet om u aangenaam te zijn, maar om een in mij opgekomen wensch te bevredigen, het verlangen om u te zeggen, dat mijn hart vol diept bewondering voor u klopt. Dit neergeschreven te hebben, wetende dat u het lezen zult, is voor dat hart eene weldaad." De warme toon in dit anonieme briefje liet Rudolf niet koud, maar nadat hij het op zij gelegd en de andere brieven, die met dezelfde post gekomen waren, gelezen had, dacht hij er niet meer aan. Wat hem meer te denken gaf, was een dienstbrief van het Ministerie van oorlog, waarin hij den volgenden morgen, tien uur, op het bureel van den Minister ontboden werd. Rudolf vermoedde wel wat er volgen zou. Het was een onaangenaam bezoek voor hem, maar het moest gebracht worden. Den volgenden morgen, prompt op het bepaalde uur, was hij op het ministerie. De Minister van oorlog was een achterneef van zijn overleden vader en Rudolf had hem meermalen bij vrienden ontmoet, hem zelfs bij jachtfeesten op Brunnhof ontvangen. Ditmaal zou hij noch als familielid, noch als gastheer, maar als ondergeschikte tegenover Zijne Excellentie staan, en wel in zijne kwaliteit van Eersteluitenant bij de Reserve. De Minister was alleen in zijn Kabinet, toen Rudolf, door een ordonnans-officier aangemeld, binnentrad. Er lag eene zeer strenge uitdrukking op het toch reeds martiale gezicht van den ouden heer en op barschen toon zeide hij : „Ah zoo.... Eerste luitenant Dotzky.... Kom u maar binnen." Rudolf, die op eenigen afstand, met den hoed in de hand was blijven staan, trad nu naderbij. De toon van Zijne Excellentie verried weinig goeds, want buiten dienst hadden de heeren elkander bij den naam genoemd, en nu dit ,u'.. .. „Vertel u mij eens" — hij nam twee gele brochures van de schrijftafel en hield die in de hoogte — „hebt u deze prullen geschreven ?" „Ja, Excellentie. Ik heb er immers mijn naam onder gezet." „Maar weet u dan niet, ongelukkige, wat er nu geschieden moet ?" „Ik kan dat wel raden, Excellentie ; ik zal mijn ontslag uit den militairen dienst moeten nemen." „En zoo'n schande neemt u zoo kalm op ?" „Ik heb het recht om uit te spreken wat ik op het hart heb, al duur genoeg betaald, door afstand te doen van mijn majoraat — het komt er op een ambt meer of minder niet aan. Vrij te zijn acht ik bovendien geen schande. Het is rechtvaardig, dat ik mijn ontslag krijg, maar ik ondervind dat niet als een schande. Ware het mogelijk geweest mijn ontslag als reserve-officier te vragen, dan zou ik dat gedaan hebben, maar nu dit niet...." „Maar, Dotzky.... ben je dan heelemaal gek geworden ?" zoo viel de Minister hem in de rede — hij noemde hem nu weder bij den naam. „Is die geschiedenis met het majoraat dan toch waar ? Ik heb er niets van willen gelooven." „Ja, ik wil niet gebonden zijn." „Maar dat is immers iedereen op de gansche wereld ! Iedereen is gebonden door plichten — van onze Allergenadigste Majesteit af, aan wiens opvatting van den plicht een ieder een voorbeeld nemen kan." „Zeer zeker, maar ik heb ook uit plichtsbesef gehandeld." „En wat ter wereld denk je dan met zulk revolutionnair geschrift te behalen ? Ik heb mijne oogen niet vertrouwd, toen ik het doorbladerde." „Ik ben niet revolutionnair; ik heb alleen opgenoemd wat er slecht is in onze tegenwoordige maatschappij en wat er beter worden kan in de toekomst; maar ik heb niet gezegd, dat de weg van het slechte heden naar de betere toekomst voert langs revolutie. Ik wil niets weten van geweld, noch van boven, noch van beneden. Geen woord zult u in mijne geschriften vinden, dat, op welke wijze ook, tot gewelddadigheid prikkelt." „En ik zeg je, dat er geen bladzijde in is — den titel om te beginnen — die niet tot opstand aanzet. ,Het misdadige in de beschaafde menschheid!' Mijn ambt is ook een stukje van de instellingen der beschaafde menschheid .... Ben ik een misdadiger ?.. .. Kortom, u hebt u onmogelijk gemaakt. Ik heb u altijd voor verstandiger gehouden. Weet u dan niet, dat een soldaat geen kritiek mag oefenen op de maatschappelijke instellingen en zeer zeker niet op het leger ?" „Wie mag dan kritiek oefenen, nu bij den algemeenen dienstplicht ieder man soldaat moet zijn ? Alleen vrouwen, kinderen en gebrekkigen ? En dan bazelt men nog van vrijheid.. .." „Je hebt verduiveld zonderlinge ideeën. Maar, om kort te gaan.... ik zal trachten de zaak te sussen. Het hangt toch in laatste instantie van mij af. Als u werkelijk bewijzen kunt, dat u niets bepaald beleedigends en niets wat tot oproer drijft, geschreven en bedoeld hebt, en ook in den vervolge.. .." „Ook in den vervolge zal ik nimmer tot daden van geweld of tot haat aanzetten. Dat zijn juist die dingen, die ik bestrijd." „Houd je in den vervolge liever stil.. .." „Als dat de voorwaarde uwer toegevendheid zijn moet, Excellentie, dan zou ik liever zien, dat u strenge maatregelen toepaste.... want ik kan mij niet verbinden tot zwijgen." „Nu, wij zullen zien hoe u u houden zult. Wees voorloopig gewaarschuwd, Luitenant Graaf Dotzky." Na deze waarschuwing kon Rudolf heengaan. Hij verliet het kabinet van den Minister in eene sombere stemming. Hij had een gevoel alsof hij kogels aan de voeten en boeien aan de handen had. Het geheele gebouw van het ministerie van oorlog, dat hij moest doorloopen, met zijne smakelooze zalen, breede gangen en trappen, waarop allerlei mannen in uniform heen en weer liepen, deed hem aan eene gevangenis denken. En de zwart-gele barrière voor de poort, het schilderhuisje, de soldaten, die naast de poort op eene bank zaten.... dit alles, hoe vaak hij het ook gezien had, verscheen hem heden in een geheel nieuw licht, als eene waarschuwing, dat het bestaande vastgeworteld is, en dat pogingen, om het omver te werpen, moeten verstuiven, als het schuim van een golfje tegen de rotsen. En toen hij nu buiten kwam en het plein ,Am Hof' voor zich zag, verscheen ook dit zoo welbekende stadsgedeelte in een eigenaardig licht. Het had den geheelen nacht geregend en het regende ook nu nog, maar tegelijkertijd brak de zon door de wolken en wierp een straal op het hoofd van Radetzky's standbeeld. De oude veldmaarschalk zit te paard, met den rug naar het gebouw van het ministerie van oorlog, terwijl de uitgestoken hand de koopvrouwen schijnt te zegenen, die daar eiken morgen hare groenten aan den man brengen. Aan de overzijde van het plein, tegenover het ministerie van oorlog, staat het paleis van den nuntius — ook zoo'n steile rots, waartegen zoo menig golfje te pletter slaat.... Het was een bont, luidruchtig gewemel: allereerst de afdingende keukenmeiden met hare markt man dj es aan den arm, dan, op het natte plaveisel, het geratel van fiacres, huurrijtuigen, omnibussen, vrachtwagens en — van alle wel het jammerlijkste schouwspel — de wagens met nuchtere kalven ; hier- en daarheen dravende menschen, die het druk hadden en met elkanders paraplu's in botsing kwamen.... het geheel werkte deprimeerend op Rudolf's toch reeds overspannen zenuwen. Een gevoel van moedeloosheid, van doffe afgematheid overviel hem en deed hem den zucht uiten : „was ik maar dood !" En toen moest hij plotseling aan zijn dooden denken.... aan de lieftallige Beatrix, midden uit het volle, heerlijke leven in het donkere graf geslingerd — en aan zijn armen kleinen Fritz ! Wat zou hij niet gegeven hebben, als hij die beiden nog bezat.... de keel werd hem als dichtgesnoerd en groote tranen biggelden over zijne wangen. Toen hij weder in zijne woning aan zijne schrijftafel zat, waarop de intusschen ingekomen brieven en kranten en zijn aangevangen arbeid lagen, was deze opwelling van moedeloosheid en treurigheid spoedig verdwenen. De zorgen over zijn eigen bestaan moesten achterstaan bij de groote zaak, waaraan hij zijn leven nu geheel gewijd had. De brieven, die de laatste post gebracht had, droegen er veel toe bij om de neerslachtigheid op de vlucht te jagen, die hem bij het verlaten van het ministerie van oorlog overvallen had. Daar was hij in de zoo gevoellooze en onomstootelijk schijnende, oude wereld geweest, waarin alles als tusschen nauwe ijzeren hoepels ineengeklemd is; de brieven daarentegen spraken hem van eene zich uitbreidende, langzaam wordende wereld vol heerlijke beloften. Levensteekenen van medestrijdenden, mede-hopenden, mede-wetenden. Het was hem als riepen die allen hem toe : Moed gehouden ! Moed en volharding — wij zien de beloofde stad reeds voor ons, wij rammelen aan hare poorten — help ons, help ons ! HOOFDSTUK VI. Zooals hem was veroorloofd, kwam Bresser den volgenden — en ook den daaropvolgenden dag terug. Bijna nooit trof hij Sylvia alleen, maar al stond er ook een dozijn menschen als een scheidsmuur tusschen hen in, de minnenden wisten elkander te vinden door beteekenisvolle woorden, door een blik, of door overeenstemmende gedachten en gelijktijdig opkomende wenschen. In een tête-a-tête stonden zij geestelijk verder van elkander, want dan overviel beiden een gevoel van schuchterheid, van angst. En om dit gevoel van angst te verdrijven, spraken zij met gedwongen kalmte over onverschillige dingen — evenals kinderen, die bang zijn voor spoken, in het duister hard beginnen te zingen. Hugo wist dat Sylvia hem liefhad en deze wetenschap maakte hem zoo bovenmatig gelukkig, dat hij het niet durfde wagen de aangebeden vrouw met een onstuimig aanzoek schrik aan te jagen. De hartstocht voor Sylvia hield zijne gedachten — zelfs thans — niet alleen bezig. De repetities van zijn drama waren in vollen gang en dientengevolge verkeerde hij in een koortsachtige opgewondenheid. Van het lot van dit drama, waarin hij het beste gegeven had, dat in hem was, hing zoo ontzaglijk veel af. Naast de vraag of hij succes zou hebben op een zoo beslissend tooneel, als dat van het Weener Burgtheater, stond nog meer op het spel: zijn geheele zelfvertrouwen ; want viel dit stuk niet in den smaak van het publiek, dan moest hij aan zijn talent wanhopen, en omgekeerd, had hij succes, dan was hij er zeker van het nog ver in de kunst te zullen brengen. En dan last not least: voor haar, voor Sylvia te staan als de gevierde dichter of als de mislukte schrijver.... haar in gloeiende verrukking te brengen of tot medelijden te stemmen. Hij woonde alle repetities bij en oefende streng kritiek uit op zich zei ven. Veel kwam hem mat en kleurloos voor en gedurende de repetities maakte hij nog een aantal veranderingen. Zoowel bij dag als bij nacht waren zijne gedachten bij zijn werk. Sylvia daarentegen, die door niets afgeleid werd, was met hare gansche ziel als vastgeklonken aan hare nieuwe, dagelijks toenemende liefde. Zij verzette zich niet tegen hare bedwelmende macht, te meer niet wijl Hugo's eerbiedige terughoudendheid haar een gevoel van veiligheid schonk. „In reinheid door het leven gaan" — aan deze woorden mocht zij niet ontrouw worden, maar daarvoor bestond ook geen gevaar : haar dichter zelf, dat was duidelijk, begeerde ook niets meer dan haar te bewonderen — hij beminde haar ook, in reinheid. „Sylvia, ik zou gaarne eens een ernstig woordje met je praten" — hiermede trad op zekeren dag Delnitzky de kamer zijner vrouw binnen, die in een van Hugo's poëziebundeltjes zat te lezen. Zij keek verrast op. De echtgenooten spraken in den laatsten tijd slechts in het bijzijn van anderen met elkander ; waren zij alleen, dan hadden zij elkaar niets te zeggen, allerminst „ernstige woorden." Zij legde het boek op haar schoot en vroeg : „Wat is er ?" Anton kwam naast haar zitten en keek naar het boek op haar schoot. „Dat komt prachtig uit," bromde hij. „Wat ?" „Die lektuur — en de dwaasheden, die je begaat." „Ik begrijp je niet." „Je laat je door dien pennelikker het hof maken.... de geheele stad spreekt er over.... een mooi figuur dat ik maak !" „Jij ? Alsof 't voor iemand een geheim is, dat jij...." Hij liet haar niet uitspreken. „Dat is wat anders — ik ben een man — als er over mij gebabbeld wordt, heeft dat niets om het lijf. Maar ik duld niet, dat mijn vrouw aanleiding tot gebabbel geeft, en ik verbied eenvoudig.. .." Nu sprong Sylvia op. „Jij mij iets verbieden ? Daartoe heb je het recht al lang verbeurd. Ik heb mij niets te verwijten en laat mij niets verbieden. " ,,Nu, nu, maak je niet zoo warm. Dat je je niets te verwijten hebt, geloof ik.... ik weet dat je te wel opgevoed bent om je — en dan nog met zoo iemand af te geven. Maar je compromitteert je — en dientengevolge mij ook. Een goede vriend heeft mij gewaarschuwd., en ik begrijp, dat ik volstaan kan met je er opmerkzaam op te maken, dat er over je gebabbeld wordt.... je zult dan zelve wel een eind aan die zaak maken en mij dankbaar zijn, dat ik je bijtijds gewaarschuwd heb.... want wat kan eene vrouw dierbaarder zijn dan haar goede naam ? Er is reeds schandaal genoeg in de familie, nu die Rudi zich zoo gek aanstelt en heelemaal vergeet wat hij zijn stand schuldig is." „Geen woord meer over mijn broeder!" riep Sylvia toornig uit. „Al houd ik er mijn mond over, de wereld laat zich het zwijgen niet opleggen. Iedereen heeft medelijden met die arme barones Tilling, wijl haar zoon haar zoo weinig eer aandoet.... dus mag de dochter ten minste wel.... Kortom" — hij stond op — „je begrijpt me.... het is een te pijnlijke zaak om lang over te praten .... Verbied eenvoudig je huis aan dien Pruisischen Zigeuner — dan is alles uit." Bleek en bevend stond Sylvia voor hem. Zij zocht naar woorden, maar vond er geen. Hij nam een gemoedelijken toon aan : „Je behoeft je volstrekt niet van streek te maken.... de heele geschiedenis is vergeten en vergeven...." Hij begaf zich naar de deur en zij keek hem, nog altijd zwijgend, na. Met de kruk in de hand draaide hij het hoofd nog eens om : „Dus afgepraat ?.. .. Je zegt niets ? Mij ook goed.... O, daar komt juist mama aan. Laat ik u de hand kussen, Mama.... u komt juist van pas. Sylvia is een beetje zenuwachtig, omdat ik haar een goeden raad gegeven heb.... zij moet het u maar vertellen.... Naar ik u ken, zult u mij volkomen gelijk geven.... Adieu, ik laat u nu maar alleen." Martha ontstelde van de uitdrukking op het gelaat harer dochter. Daar lag iets in, dat zij er vroeger nooit in gezien had; hare oogen schitterden onrustbarend en hare lippen beefden als van ingehouden toorn. Roerloos bleef zij staan. Martha ging naar haar toe en legde de hand op haar arm. „Wat is er gebeurd ? Heb je onaangenaamheden gehad ? Over die Irma ?" „Neen, over Hugo Bresser." „Ah, zoo...." hernam Martha op langgerekten toon, waarna zij ging zitten. „En Toni zeide, dat ik hem gelijk zou geven.... ik beken, Sylvia, dat ik van plan was, datzelfde onderwerp vandaag met je te behandelen." Sylvia haalde nog steeds diep en kort adem en ook hare lippen trilden nog. Nu liet zij zich op een stoel tegenover hare moeder neervallen en zei: „Wat hebt u mij te zeggen ?" „Ik zou gaarne eerst weten wat er tusschen jou en je man is voorgevallen.... en naar aanleiding waarvan.... je hebt je toch niets te verwijten.... waarom ben je zoo ontsteld ?" „Omdat alles, wat in mij is, in oproer komt, ja, in oproer! Die ellendeling, die mij sinds jaar en dag bedriegt — neen, niet eens bedriegt, maar mij zijne ontrouw in het gezicht werpt — die waagt het, mij bevelen te geven, opdat ik hem en mij zelve niet zal compromitteeren .... zijne eer hangt dus niet af van hem zelf, maar van hetgeen ik doe en nalaat...." „Dat is nu eenmaal zoo in de wereld, beste kind — de slechtheid van den man geeft der vrouw niet het recht haar goeden naam op het spel te zetten.... Als de wereld zegt, dat Bresser.. .." „De wereld ! De wereld ! Maar is dat dan het hoogste, deze ,wereld'.. .., deze laffe, onrechtvaardige wereld vol tegenspraak, deze wereld, die ook mijne anders zoo stout denkende moeder in haar netwerk van vooroordeelen gevangen heeft.. .." „Maar, Sylvia !" „Ja, ja — het militairisme, d. w. z. het fondament, waarop het staatswezen berust, het meest geliefde bezit van onze vorsten, de grondslag voor het voortbestaan van onze adelijke familiën, dat zoudt u zoo waar willen wegblazen; maar de ten hemel schreiende onrechtvaardigheden in de samenleving, waar sprake is van de rechten van man en vrouw, die ziet u niet — daarin moet men zich maar schikken, ,dat is nu eenmaal zoo' zegt u.. .. De man mag minnarijtjes hebben, zooveel hij maar wil, zonder zelfs den schijn op te houden .... en de vrouw moet alles maar dulden, moet haar hart en hare neigingen tot zwijgen brengen, zich alle geluk ontzeggen.... opdat die fameuze „wereld zich niet schamen zal.... een wereld bovendien, die hare wetten zelf niet opvolgt, maar ze dagelijks in het geheim overtreedt — als 't maar in het geheim is Neen, Moeder, ziet u niet in, dat daar een onrecht, een knechtschap heerscht, die op ééne lijn staat met die andere slavernij, waartegen u zich verzet, zooals mijn vader gedaan heeft en Rudi doet!" Martha was diep getroffen. In deze richting was er nooit eene oproerige gedachte in haar opgekomen. Zij antwoordde niets. Nu zij lucht gegeven had aan hare verontwaardiging, voelde Sylvia zich kalmer worden. Zij stond op en ging naar hare moeder. „Wat de zaak zelve betreft, Mama, behoeft u u niet ongerust te maken ; ik heb mij werkelijk niets te verwijten — maar ik neem geen bevelen aan van Anton." „En van mij geen waarschuwing ?" „Ook dat niet, beste Moeder. Ik kan en wil alleen in het reine komen met mijn hart en mijne plichten." „Dus je geeft toch toe, dat je plichten hebt ?" „Die heeft iedereen — maar het is de vraag, jegens wie...." „Jij bedoelt...." „Och, laat ons nu liever over wat anders praten. Wat weet u van Rudolf ?" Martha bleef niet lang. De opgewondenheid en de woorden van hare dochter hadden haar een weinig van streek gebracht. Nu Sylvia verklaard had met zich zelve alleen in het reine te willen komen, ging het niet aan nog verder over de zaak te spreken, en om over andere dingen te redeneeren, daartoe was zij niet in de stemming. Zij nam dus afscheid en nauwelijks was zij vertrokken, of de knecht diende Hugo Bresser aan. Sylvia moest zich inhouden om geen kreèt te uiten. Zij voelde een warmen bloedstroom opstijgen uit haar hart. Na het voorgevallene kon geen bezoek haar meer in verwarring brengen, en te gelijk liever zijn dan dat van den jongen dichter. Aan drie zijden afsluitingen met prikkelijzerdraad en muren met glasscherven ; slechts aan ééne zijde voerde een helder verlicht pad uit de grootste duisternis naar buiten en op dat pad stond, gereed om haar te geleiden: Hugo Bresser. Iets dergelijks ging er op dit oogenblik in haar gemoed om. Ware hij met geopende armen binnengekomen — zij zou er zich ingeworpen en geen seconde berouw gevoeld hebben, omdat het misschien niet „in reinheid" geschiedde. Maar hij, als altijd volmaakt in den vorm, maakte eene buiging en bracht de kleine hand, die hem aangeboden werd, vol eerbied aan zijne lippen. Hij merkte echter zeer goed op, hoe bleek zij was en dat er een ongewone uitdrukking in hare oogen lag. „Bent u niet wel. Mevrouw de gravin ?" „O, ja, heel wel. Ga zitten, als 't u belieft." Hij gehoorzaamde. „Ik blijf er bij, Mevrouw de gravin," hernam hij, „dat u in eene buitengewone gemoedstoestemming verkeert, maar.... 11D. 8 ik heb niet de minste aanspraak op uw vertrouwen." Zij antwoordde niets. Na eene kleine pauze zei hij zacht : ,,U is niet gelukkig.. .." En zij antwoordde nog zachter; „Neen, neen, neen.... gelukkig ben ik niet." „Sylvia!" 't Was de eerste maal, dat hij haar zoo noemde. Zij huiverde, maar was er niet boos om ; zij sloeg echter de ooogen op en keek hem aan, met een innigen, raadselachtigen blik, die nu hem eene rilling door de leden joeg. De lang ingehouden bekentenis werd nu als 't ware naar buiten gedrongen : „U weet toch, nietwaar, u weet toch dat.. .." Sylvia raadde uit de uitdrukking in zijne oogen, uit den klank zijner stem, wat er nu volgen zou en legde hem met eene afwerende beweging harer hand het zwijgen op. „Ik weet, ik weet.... maar ik wil het niet aanhooren.... vandaag niet." „Voor vandaag is het mij voldoende, indien u het weet." De jonge vrouw stond op en ging naar het tegenovergestelde einde van het vertrek, waar zij het brandende voorhoofd tegen de ruiten drukte. Een gevoel van onrust had zich van haar meester gemaakt, en daarenboven een mengsel van twee heterogene gewaarwordingen : zóó ongelukkig en toch zoo gelukkig.... Dit gevaarlijke tête-a-tête zou echter niet lang duren; de huisknecht meldde nieuwe bezoekers aan :' de freules Ranegg. Hugo nam zijn hoed op en ging heen — het was heden zijn dag niet maar — hij was niet het slachtoffer van tweeërlei gewaarwordingen .... hij was alleen gelukkig. HOOFDSTUK VIL UIT MARTHA'S DAGBOEK. Ik heb mij in den laatsten tijd weder aangewend, — zooals ik in mijne jeugd altijd deed — een dagboek aan te houden. Niet regelmatig, maar wanneer er iets is, dat mijne ziel ernstig bezighoudt, houd ik met mij zelve samenspraken. Ach, waar is de tijd gebleven, toen ik hem nog had, aan wien ik alles vertellen kon, aan wien alles te vertellen mijne grootste vreugde, ja, eene behoefte was. Thans heb ik niemand dan mij zelve, om zoo geheel in vertrouwen te nemen. Ik maak mij bezorgd over onze Sylvia. Ik zie hoe zij zich beweegt langs een hellend pad, dat naar een afgrond leidt. Zij leeft als in een zwijmel, geheel onder den invloed van eene hartstochtelijke liefde. Ik ken dat gevoel niet.... ik heb ook wel liefgehad, maar zoo kalm, zoo innig, zoo — wettig, alleen mijn echtgenoot, nooit een ander.... wat weet ik dus van den razenden, bedwelmenden gloed der verboden liefde ? Ik kan daarover niet oordeelen, mag dus ook niet wroordeelen.... En preeken, zooals ik verleden wilde probeeren, dat mislukte mij jammerlijk. Zij kwam in opstand, en wierp mij voor de voeten, dat ik ook een opstandeling ben en haar vader de revolutie wilde. En nu vraag ik mij zelve af: zijn niet alle trappen der bevrijding van smart en jammer en boeien door opstand bereikt geworden ? De eersten, die zich verzetten, zijn vaak de martelaars van hunne stoutmoedigheid, maar zij zijn het ook, die voor den nakomeling een stuk — een onaangevochten stuk vrijheid veroverd hebben. Het is mij, alsof Sylvia een gordijn heeft weggeschoven, waarachter tot op dat oogenblik een stukje wereld verborgen lag, eene gansche rij dingen, waarover ik eigenlijk nooit heb nagedacht.... Laatst had ik een kleine discussie met mijne vriendin Ranegg. „Nu ja," zeide zij, „jij denkt zoo heel anders, jij bent ook een moderne vrouw." Groote Goedheid.... wat beantwoord ik weinig aan dien titel! Dat voel ik zoo duidelijk. Ik -ben wel niet rococo, ben ook het Metternichsche tijdperk ontwassen, maar over het modernisme schud ik nog het hoofd.... dat gaat boven mijn bevattingsvermogen. Aestheten.... decadenten .... bovennatuurlijke menschen..., the new woman.... Ik zie wel dat er een gansche flora om mij heen oprijst, eene geheele fauna ontstaat — nieuwe kunst, nieuwe stijl, nieuwe beweging — maar begrijpen, mij er mee vereenzelvigen, dat gaat niet zoo vlug. Ik probeer het wel, want mijn geloof in de ontwikkeling der menschheid beschermt mij tegen het bij oudé lieden gebruikelijke verzet tegen al wat nieuw is ; dat echter al wat nieuw is, ook per sé beter zijn moet — zooals vele jongelieden meenen—tegen dat geloof beschermt mij de wetenschap, dat zooveel, wat er opduikt, niets is dan vergankelijke mode of ziekelijke ontaarding. Soms ook een overgangsvorm, waaruit.... Tot zoover was Martha gekomen, toen zij gestoord werd door de mededeeling, dat graaf Delnitzky verzocht haar te spreken. Martha liet haar schoonzoon verzoeken boven te komen. Het was geen gewoonte, dat Toni zijne schoonmoeder zonder bepaalde aanleiding bezoeken bracht, en in de gegeven omstandigheden was de aanleiding vermoedelijk eene onaangename. En zoo was het ook : „Ik ben bier gekomen," begon hij na de eerste begroeting en na plaats genomen te hebben, „om in eene zeer pijnlijke aangelegenheid...." Hij hield op, maar Martha kwam hem niet te hulp; zij keek hem alleen vragend aan. „Sylvia zal u laatst wel verteld hebben," hernam hij, „wat er tusschen ons is voorgevallen.... Ik zou gaarne weten wat zij u verteld heeft en wat u gedaan hebt.... U bent het toch zeker met mij eens, dat aan die zaak met dien tooneeldichter een eind moet komen...." „Welke zaak ?" „Och, doe nu niet zoo.... Weet u dan niet, dat de menschen over Sylvia praten.... ?" „O, de menschen praten zoo veel. Over jou ook." „Dat heeft Sylvia mij ook geantwoord.... Alsof 't hetzelfde is wat men van een man vertelt, of van eene vrouw. Dat is toch een ontzaglijk onderscheid...." „Ik begin de onrechtvaardigheid van dit onderscheid hoe langer hoe beter in te zien." „Toch is het zoo." „Ja, met dien volzin meent men alle tegenspraak den kop te kunnen indrukken.... ik heb dien zin ook gebezigd. Men moest eigenlijk zeggen : ,het is nog zoo'. Maar het zal niet zoo blijven. De vrouw zal leeren hare aanspraken op de trouw van haar echtgenoot.. .." „Wat ?" viel Delnitzky in, ,,u ook al ? Komt u ook al op voor de aanspraken der vrouwen ? Behoort u tot de vrouwelijke advocaten ? Dat wist ik niet. U hebt u, Goddank, tot nu toe met die zoogenaamde beweging niet ingelaten." „Omdat men niet met alles kan meedoen en over alles kan meepraten. Je weet, dat eene andere .zoogenaamde beweging' mijn gansche denken in beslag neemt." „Nu ja, maar die is — omdat ze geheel zonder vooruitzichten is — dood onschuldig, maar dat vervloekte vrouwenvraagstuk begint reeds zulke bedenkelijke afmetingen aan te nemen — een poosje geleden promoveerde er reeds een tot doctor. Maar dat heeft nu eigenlijk niets te maken met hetgeen ik met u bespreken wilde, Mama." „En wat was dat dan ?" „Eenvoudig dit: u moet mij helpen om dien Bresser uit Sylvia's nabijheid te verbannen." Martha scheen een weinig verbaasd. „U behoeft niet te schrikken," ging hij voort, „ik geloof eigenlijk niet, dat zij verliefd is op dien vent, maar hij fladdert voortdurend om haar heen en, zooals ik reeds zeide : de menschen praten er over — en dat kan ik mij niet laten welgevallen." „En als zij hem nu eens werkelijk liefhad ?" „Maar Mama.... hoe heb ik het nu met u ?" „Heb jij dan gezorgd, dat zij alles heeft, waarop een jonge vrouw aanspraak maken kan? Heb jij haar liefde gegeven ? Ben jij haar trouw geweest ?.... Toni, ik heb nooit met je willen spreken over deze dingen, omdat eene schoonmoeder zich, naar mijne meening, daarvan moet onthouden, maar nu je zelf dit onderwerp — je echtelijke verhouding — ter sprake brengt, kan ik niet nalaten te zeggen : indien deze verhouding bedreigd en verwoest is, dan is dat jou schuld." Delnitzky sprong op. „Ik zie wel, dat ik bij u geen steun kan vinden.... ik zal het dus met dien mooien mijnheer alleen klaar moeten spelen. Het zal mij wel niet moeilijk vallen, hem de deur uit te smijten." „Wees toch kalm ! Dat zou juist de manier zijn om het éclat te veroorzaken, waarvoor je zoo bang schijnt te zijn." „Wat moet ik dan doen ? Toekijken hoe mijne vrouw een minnaar...." „Zwijg ! Je hebt niet het recht zoo te spreken ; voor Sylvia's reinheid sta ik in. Maar zij moest niet langer behoeven toe te zien hoe jij dat liefje van je, die...." ,,Wilt u iets beleedigends zeggen ?" viel Delnitzky in. „Zeker omdat zij aan het tooneel is ?" „O, neen, maar omdat zij eene andere vrouw haar eigendom ontfutseld heeft." „Daarmee bedoelt u mij ? Geloof me, uwe dochter heeft niet veel waarde gehecht aan dat eigendom. U weet niet hoe koel en afstootend zij mij behandeld heeft al dadelijk na onze huwelijksreis. Wij passen niet bij elkaar." „Gaat dan van elkander af...." „Eene scheiding ? Wij leven in een Katholiek land.... maar, 't is waar, wij zouden ons in Hongarije kunnen laten naturaliseeren...." „Dat denkbeeld schijnt je niet te mishagen ?" „Mijn Hemel, er zijn duizend moeilijkheden aan verbonden en ik haat moeilijkheden.... U wilt dus niets doen om Sylvia op het pad van den plicht terug te brengen ?" „Op dat wat jij verlaten hebt ? Ik wil volstrekt niets doen, Anton.... noch voor, noch tegen je. Vraagt Sylvia mij raad, dan zal ik haar dien geven in eene richting, waarin ik hare rust en hare eer veilig weet.... maar ongevraagd zal ik niet als zedepreekster optreden. Zij is aan de moederlijke macht ontgroeid. Ik ben hare vriendin — meer niet." „Mijne vriendin bent u niet...." „Oprecht gesproken: neen. Je hebt mijn kind niet gelukkig gemaakt.... Je bedriegt haar ten aanschouwe van de gansche wereld.... hoe kan ik je dan vriendschappelijk gezind zijn ?" „Het is ook niet noodig, dat u ter wille van mij u met de zaak bemoeit, maar ter wille en ten dienste van Sylvia. Compromitteert zij zich, dan zal haar dat benadeelen — en maakt zij het al te bont, dan bega ik een ongeluk aan haar. Ik laat niet met mij spotten. Mijn naam mag niet door het slijk gesleurd worden." Zijn gelaat was vuurrood geworden en de aderen op zijn voorhoofd waren gezwollen. Martha begon iets als vrees te voelen : die man was in staat om hare Sylvia te mishandelen. Het zooeven geopperde denkbeeld van scheiding scheen haar het meest wenschelijk toe. Waarlijk, geen benijdenswaardig lot, eene gescheiden vrouw te zijn! Maar als het er om te doen is een gevaar te ontwijken, kan men niet eerst vragen of het pad, dat voor de vlucht openstaat, wel uitkomt in eene lieve streek. „Ik had mij dit bezoek kunnen besparen," ging Delnitzky op denzelfden toornigen toon voort. „U behoeft niet trotsch te zijn op den invloed, dien u op uwe kinderen oefent. Over Rudi en zijn dwaasheden wordt al genoeg gespot en gelachen. U hebt natuurlijk al gehoord, dat hij uit de Reserve weggejaagd zal worden ?" Martha wierp het hoofd in den nek. „Je doet je best om mij onaangenaam te zijn. Hetgeen er tusschen Rudolf en den Minister van Oorlog is voorgevallen, weet ik, want ik bezit, Goddank, het volle vertrouwen van mijn zoon en stel zelve volkomen vertrouwen in hem. Wat hij doet, zal recht gedaan zijn. Het gebied zijner plichten ligt hooger dan jij kunt beseffen." „Gek is hij, meer niet, en dat zijn jullie allemaal samen." Martha stond op: „Delnitzky, ik verzoek u heen te gaan. U hebt niet het recht mij en mijne kinderen in mijn eigen huis te beleedigen." Zij zeide dit op kalmen toon, hoewel zij doods» bleek geworden was. „O, ik ben niet anders van plan," zei de schoonzoon en zonder te groeten, snelde hij de deur uit en wierp die driftig achter zich dicht. HOOFDSTUK VIII, Sylvia zat in een der loges van het Burgtheater — alleen. Zij had de affiche in de hand. VOOR DE EERSTE MAAL : DE DOODE STER. Sprookje in vier bedrijven van Hugo Bresser. Dienzelfden morgen had zij een pakje ontvangen van Bresser uit Dresden, waarheen hij zich begeven had om de algemeene repetitie bij te wonen van zijn stuk, dat daar tegelijkertijd gegeven zou worden. Evenwel, aan de uitvoering in het Burgtheater hechtte hij het grootste gewicht, zoodat hij met den zesuurstrein in Weenen terugkeerde. Het pakje bevatte eene verzameling van zijne gedichten „Aan Haar". „Ik had u deze gedichten eerst willen zenden," schreef hij, „wanneer ik naam gemaakt had, opdat mijne huldiging uwer waardig zijn zoude. Maar ik wil zoo lang niet wachten — wie toch zal zeggen of ik ooit naam zal maken.... Niet de wereld, maar u zult mijn rechter zijn. Wat ik ben in de oogen van haar, die ik bezing, moet beslissen. En deze zou mij niet geheel kunnen beoordeelen, als zij de dichtregelen niet gelezen had, die uit mijn innigste zieleleven zijn ontsproten, met mijn hartebloed geschreven zijn.... die ik schrijven moest." Een groot gedeelte van den dag had Sylvia doorgebracht met het lezen en herlezen van de twintig gedichten en toen zij opstond, was zij zoo hartstochtelijk ontroerd, alsof de dichter zelf gedurende al die uren aan hare voeten gelegen had. Zoo bemind te worden, zoo vol eerbied, zoo vurig en tevens zoo hopeloos — dat had zij zich nooit kunnen voorstellen. Het gebouw was nog ledig — het was nog bijna twintig minuten te vroeg. Sylvia had ,,le lever du rideau" en het stemmen der instrumenten niet willen missen. Zij voelde, dat deze avond een der gewichtigste en genotvolste van haar leven zou kunnen worden, al kon zij het angstig kloppen van haar hart niet tot zwijgen brengen ; zij wilde er ten volle van genieten, ook van de stemming vóór den aanvang. Nog nooit in haar leven — zelfs op haar trouwdag niet — was zij zoo zenuwachtig geweest als dezen avond. Zoo moest het vroeger der vrouwen van ridders te moede zijn geweest, wanneer zij uit hare galerij op het tournooiveld neerkeken, waar de geliefde zoo straks zou overwinnen of in het stof zou bijten.... Het geheele publiek — en niet minder de uitvoerende troep — verkeerde in spanning — de spanning bij eene eerste opvoering. Daar gaat het scherm op. Sylvia's hart klopt hoorbaar, zij haalt diep adem. Zij kent immers de eerste acte, zij heeft die zelve voorgelezen, zij weet nog hoe verrukt zij geweest is over de schoonheid der taal — maar zou die hier, op het tooneel, ook zoo duidelijk aan het licht komen ? Gedurende de eerste drie of vier minuten verstond zij geen woord. Kwam dat van het onstuimig kloppen harer slapen of omdat men eerst eenigen tijd wennen moet aan de stemmen op net tooneel, alvorens de woorden tot ons doordringen en men door het spel meegesleept wordt ? En dan al die andere menschen, die onverschilligen, die vittende recensenten, die geheele, dien nieuweling als uit instinct minder vriendschappelijk gezinde menigte — zou het den dichter kunnen gelukken die allen mee te sleepen, terwijl zij, zijne vurige bewonderaarster, daar zat zonder iets te verstaan, zonder dat er iets van het spel doordrong tot hare ziel ? .. .. Maar het duurde niet lang of de samenspraken tusschen de spelers drongen duidelijk en levendig door de gansche zaal. Sylvia herkende enkele coupletten, die haar ook bij de eerste lezing getroffen hadden, en zij smaakte de voldoening, dat de schoonheid daarvan ook het publiek niet koel liet. En toen het scherm voor de eerste maal viel, daverde het geheele gebouw van de stormachtige bijvalsbetuigingen. „Bresser, Bresser!" riep men van onder- scheidene zijden. Maar Bresser verscheen niet voor het voetlicht ; de regisseur bedankte uit zijn naam. Zou hij den trein gemist hebben, of wilde hij zich niet vertoonen? Het schonk Sylvia een gevoel van verlichting, dat hij geen gevolg gaf aan de oproeping. Hij had zijne schepping prijs gegeven aan het publiek voor bijval of afkeuring — zich zei ven niet. De schepper geeft zijn geest, niet zijn persoon. Waarom zou hij daar staan te buigen voor hen, die hij de vrucht van zijn denken heeft geschonken, waarom zou hij danken wijl zij hem dankbaar , zijn ? Deze gedachten hielden Sylvia bezig, toen Hugo's vader hare loge binnentrad. Zij bood hem hare hand aan : „Ik wensch u geluk," zeide zij, „het is een groot succes." „Dat kan men nu nog niet weten," antwoordde de oude heer. „De eerste acte is goed... maar het resultaat leert men eerst aan het slot kennen .... waarom is barones Tilling niet hier?" „Mama is niet heel wel — anders zou zij wel hier zijn.... zij had zich bijzonder op deze opvoering verheugd." „En uw echtgenoot ?" „Is van avond in de opera." „O, ja." Er gleed eene toornige uitdrukking over het gelaat van den ouden dokter. „Uw zoon zou van avond uit Dresden teruggekeerd zijn en nu...." „Hij is terug en woont de voorstelling bij, heel achter in de loge der Directie. Hij wü zich liever niet laten zien." De loge der Directie lag schuin tegenover de hare, hij kon haar dus zien. Deze gedachte deed haar aangenaam aan. En dat hij er — zooals zij wel vermoed had — de voorkeur aan gaf zich aan het applaus te onttrekken — zoowel uit bescheidenheid als uit gerechtVaardigden trots — dat schonk baar ook groote voldoening. „U beleeft veel vreugde aan uw zoon, dokter Bresser." „Ja, als ik maar wist dat hij gelukkig was.... maar het dichtersvak schijnt hem geheel in beslag te némen — hij is dikwijls, o, zoo zwaarmoedig, alsof de liefde voor de Muze eene ongelukkige liefde ware." Sylvia wist wel, wie de oorzaak was van zijne zwaarmoedigheid; hij had daaraan uiting gegeven in eenige van de twintig sonetten, die zij vandaag voor het eerst gelezen had, maar waarvan zij ér al eenige van buiten kende. Het scherm ging op voor de tweede acte. Sylvia's spanning was nu grooter dan zoo straks, want hetgeen nu volgen zou, was ook voor haar nieuw. Bresser had telkens geweigerd haar den inhoud van de volgende acten mee te deelen, en wel op grond, dat zij dan later geheel onbevangen haar oordeel zou kunnen uitspreken over den indruk, dien het stuk op de planken maakte. Zij had nu een gevoel, alsof het voor haar alleen opgevoerd werd. Of „De doode ster" haar zou behagen, of het hare aandacht voortdurend spannen, haar ontroeren, haar in eene hoogere stemming brengen, haar bevredigen zou — dat was de vraag, die den in de loge tegenover haar verborgen kunstenaar voortdurend zou bezighouden — daarvan was zij overtuigd. Toen het scherm voor de tweede maal viel, vervulde een luid, lang aangehouden applaus de geheele zaal. Maar al ware er geen hand in beweging gekomen, Sylvia zou toch geweten hebben, dat deze tweede acte volmaakt schoon was. Dat het publiek den geliefde zijne bewondering in zoo groote mate schonk, vervulde haar met blijden trots. De komediezaal was als in een feestzaal herschapen en zij had eene gewaarwording, als ware zij in het geheim de koningin van het feest. Zij keek naar beneden in de zaal. Er waren slechts weinig bekenden, want de hooge adel was grootendeels nog buiten. Ja, als het thaétre paré geweest was ter eere van een of ander vorstelijk personage ! Dan komt iedereen in de hoofdstad, maar voor zoo'n modern comediestuk ; dan wacht men eerst af wat de kennissen er van zeggen en of men het de gravinnetjes en freuletjes wel kan laten zien.... Sylvia richtte haar tooneelkijker achtereenvolgens op de loges en eindelijk ontdekte zij een paar bekende gezichten : gravin Ranegg en hare dochters, Cajetane en Christine ; graaf Kolnos was bij haar. Deze keek juist in hare richting en herkende haar, stond op en nam afscheid — blijkbaar wilde hij bij haar komen. Eene minuut later trad hij dan ook hare loge binnen. „Zoo heel alleen, gravin Sylvia ? Waar is uwe moeder ?" ii d. e „Niet heel wel." „Toch niet verontrustend ?" „Neen, een lichte verkoudheid. En wat zegt u er van, graaf Kolnos, is het niet prachtig ?" j(ja — het belooft heel wat. Wie zou dat achter dien kleinen Bresser gezocht hebben ?... Ik zie hem nog altijd voor me als zoo'n kleinen jongen." „En wat zeggen de anderen ? Hoe bevalt het de Raneggs ?" „Zij hebben zich niet over het stuk uitgelaten." „Maar u hebt toch wel het oordeel van dezen en genen opgevangen ? Er werd goed geapplaudisseerd .... zijn de menschen niet verrukt ?" „Bent u het, lieve Sylvia ?" „Ja". „Wat de anderen aangaat, is die verrukking te sterk. .Verrukt' over een dichtstuk — dat komt bij ons niet voor. Men dweept met een of anderen kunstenaar in eene bepaalde rol — het stuk is bijzaak. Bewondering legt men hoogstens aan den dag voor de klassieken, dan staat men op vasten bodem.... tegenover de nieuwere, nog levende schrijvers is men eenigszins wantrouwend." „Behoort u ook tot die ,men' ?" „Tot op zekere hoogte, ja. Ik moet het werk eerst lezen ; er wordt zooveel op effect gewerkt, dat verblindt.. .." „En is het ook geen dichterlijke kunst, als men met beelden uit den rijkdom zijner phantasie de toeschouwers als onder betoovering brengt ?" „Eigenlijk wel — maar wij wachten toch eerst het einde af." „Het einde zal zeker even schoon zijn als het begin — dat staat bij mij vast — Hugo Bresser is een groot dichter.. .." „Weet je wel, Sylvia, dat de menschen vertellen, dat Hugo Bresser je niet onverschillig is ? — O, krijg maar geen kleur en wordt maar niet boos — indien het waar was, zou ik de laatste zijn, die er zich aan ergeren zou. Ik vind alleen, dat het de wereld niets aangaat, dat ,men' het niet behoeft te merken.. .." „Nog nooit was die ,men' mij onverschilliger dan van avond, de ,men', die wel zoo vriendelijk is in mijn hart te willen lezen." „Mijn hemel, men moet toch wat te praten hebben. Vooral zoo lang iets dergelijks nog maar vermoed wordt, is het interessant; weet men het zeker, dan zwijgt men er natuurlijk over. Dat gravin X. een geheimpje heeft met den kapelmeester van de Opera ; dat vorst Y. al sinds jaren de meest begunstigde huisvriend van barones Z. is, dat zijn zulke langwijlige geschiedenissen, dat men er geen woord meer over praat; hoogstens bevestigt mem het — niet om kwaad te spreken, maar om te toonen, dat men er van op de hoogte is.... Maar nu laat ik je weer alleen, lieve Sylvia; de derde acte begint." Met het opgaan van het scherm was Sylvia weer in de tooverwereld verplaatst — als tegenstelling van het stukje werkelijke wereld, waarin de satirische opmerkingen van graaf Kolnos haar een oogenblik hadden doen verwijlen. De derde en laatste acte overtrof nog de beide eerste in dramatisch effect en poëtische pracht. Aan het eind verhief zich een ware storm van bijvalsbetuigingen. Het was één groot succes. Sylvia zat met het hoofd achterover en gesloten oogen in hare loge. Zij had een gevoel alsof zij bedwelmd was, zoodat zij voor geen geld ter wereld naar buiten zou gegaan zijn in het gewoel op de trappen en in de gangen,waar zij gevaar liep door bekenden aangesproken te worden, die haar met een banaal „Goeden avond! Hoe is 't u bevallen ? Mooi, vindt u niet ?" te gemoet zouden komen. Zij wilde wachten tot het heele publiek weg was. Terwijl zij daar zoo zat, riep zij de tooneelen, die aan hare oogen voorbijgegaan waren, voor haar geestesoog terug ; alles beefde en trilde en gloeide in haar, zoo hadden de gewaarwordingen van dezen avond haar aangegrepen. „Grande amoureuse" — zooals hare moeder haar vroeger eens genoemd had — ja, aan deze benaming beantwoordde zij op dit oogenblik. Eene groote liefde was haar hart binnengeslopen — d. w. z. dat de hartstocht, die zich van haar meester gemaakt had, haar niet zwak, maar sterk maakte, dat het geluk, dat binnen haar bereik was, een overweldigend, verheffend —• een volmaakt geluk was. Haar bediende wachtte, zooals hem bevolen was, geduldig bij de deur, maar nu kwam de vrouw, die de loges sluiten moest, binnen. „Neem mij niet kwalijk, Mevrouw de lichten worden al uitgebluscht." Sylvia stond op en trad voor den spiegel, ten einde zich een kanten doekje om het hoofd te spelden. Het beeld, dat haar uit den spiegel aanstaarde, herkende zij bijna niet als het hare ; er lag iets in, als ware het verheerlijkt.... die zachte, teedere trek om de donkerroode lippen.... een gewaarwording van blijdschap, zooals vroeger — doch nooit zoo intens als op dit oogenblik — ondervonden had, doortrilde haar — van blijdschap wijl zij zoo mooi was. Toen zij hare loge verliet,legde haar de bediende den met hermelijn gevoerden mantel om de schouders ; langzaam schreed zij door de gangen en de trap af, inderdaad de laatste — het gebouw scheen ledig. Tegen een der pilaren bij de onderste trede stond nog een man. Toen zij hem genaderd was, nam hij den hoed af : Hugo Bresser. „Eindelijk ! Eindelijk !" riep hij. Zwijgend liet zij zich naar den uitgang geleiden. Daar stonden zij arm in arm, terwijl de bediende het rijtuig haalde. „Spreek nu," zei hij, „zeg mij uw oordeel — ik wil uw oordeel kennen." Hare hand drukte zwaar op zijn arm. „Verrukkelijk !" „Dat maakt mij zielsgelukkig.... Maar ik verlang nog eene uitspraak te vernemen.... niet over het stuk, maar over mij.... over dood en leven voor mij.... de twintig liederen ?.. .." Weer een druk van de hand met den witten handschoen op de zwarte mouw en op innigen toon : „Mijn dichter !" De bediende kwam terug : „Mevrouw de gravin, het rijtuig is voor." Hugo hielp de geliefde vrouw bij het instijgen. „Mag ik een emd meerijden ?V Een seconde aarzelde Sylvia, maar toen antwoordde zij op beslisten toon : „Neen." „En wanneer mag ik morgen .. .. ?" „Wacht totdat u een briefje van mij krijgt, Goeden .... goeden nacht!" HOOFDSTUK IX. In dezelfde week werd er nog eene sensatiewekkende première in Weenen gegeven : Rudolf's eerste openbare lezing. Het was in de groote muziekzaal en op een Zondagnamiddag, opdat er — 't was vrij entree — heel veel menschen uit de arbeidende klasse zouden komen. Voor aankondigingen in de couranten en op aanplakbiljetten was gezorgd en het gevolg hiervan was, dat de ruime zaal nog te klein bleek. Eenige plaatsen op de voorste rijen waren gereserveerd voor vrienden en kennissen van de familie Dotzky, die hem wilden hooren spreken ; het overige publiek bestond uit alle standen der maatschappij . Rudolf stond voor de eerste rij zitplaatsen, met zijne moeder en graaf Kolnos in gesprek. Het gedruisch en geschuif, door het dringen en plaats nemen van al die menschen veroorzaakt, maakte geen anderen indruk op hem dan op een terras aan het strand het ruischen der zee. Die menschenmassa was als een vreemd, ver verwijderd element voor hem — anders niets. Hetgeen hij zeggen wilde, was immers niet bestemd voor dit toevallig hier bijeengekomen publiek alleen, maar voor de gansche wereld ; hetgeen zijne ziel tot berstens toe vervulde, moest het eigendom worden van de menschheid. Een handvol zaadkorrels wilde hij uitstrooien, hier en elders, vandaag en morgen, dan zouden toch langzamerhand zijne denkbeelden wel ergens wortel schieten en gedijen ; wat hem vervulde zou toch wel bij enkelen een vruchtbaren grond vinden, navolgers, medearbeiders doen ontstaan, wellicht enkelen, die hem ver overvleugelden — des te beter ! Van zucht naar bijvalsbetuigingen voor zijn persoon was in het vuur, dat in hem gloeide, geen vonkje te vinden. Neen, om applaus was het Rudolf waarlijk niet te doen. Hij trad niet op als dinger naar volksgunst, noch als kunstredenaar; hij had geen rhetorisch kunststukje ten beste te geven — hij had alleen wat te zeggen. Tóen hij het podium betrad, hield het gegons van de in de zaal gevoerde gesprekken op en maakte plaats voor doodsche stilte. Iedereen was vol verwachting. „Het hart klopt mij in de keel," fluisterde Martha graaf Kolnos, die naast haar zat, in. Zij was niet de eenige. Op een der laatste rijen — zij was stilletjes uit huis weggeslopen en met eene vriendin hier heengegaan — zat Cajetane Ranegg, wier hart en polsen zoo hevig klopten, dat zij bijna hare bezinning verloor. Dotzky zelf beefde niet. Het was immers niet de eerste maal, dat hij tot eene verzamelde menigte spreken zou. Gedurende zijne mislukte kiezerscampagne was hij meermalen opgetreden en had hij de gelegenheid gehad zijne stem en zijn redenaarstalent op de proef te stellen. Ditmaal waren de verhoudingen geheel anders ; hij stond daar niet om iets van zijne toehoorders te bereiken, maar om hun iets te geven. Met den arm op den lessenaar geleund, zonder eenig manuscript, begon hij met luide, vaste stem te spreken. Eerst wendde hij zich tot de ontevredenen, de ontevredenen in de zaal; niet tot degenen, die ontevreden zijn, omdat men begint te schudden aan oude, door de overlevering geijkte toestanden ; noch tot hen, die slechts hunne eigene, toevallige particuliere omstandigheden veranderd wenschen te zien, zonder verbetering van de heerschende misstanden, onverschillig of zij anderen daardoor benadeelen of niet; nog veel minder tot de anarchisten, tot de zoogenaamde mannen van de daad, die meenen geweld door geweld te kunnen keeren — slechts tot die ontevredenen wilde hij spreken, die vervuld zijn met een heilig misnoegen over het ongeluk van alle verdrukten en gekwelden, en die den moed hebben tegen dat ongeluk ook te velde te trekken. En toen somde hij het op wat hij het ongeluk in de wereld noemde, en daar naast de groote deugden, die sinds eeuwen reeds door de maatschappij als hoogste moraal erkend worden : toegevendheid, grootmoedigheid, naastenliefde — liefde ook voor den vijand — en dan de geboden : gij zult niet dooden, geen onwaarheid spreken, niet haten ! Al deze schoone dingen heeft men echter in de uren, aan den godsdienst gewijd, verbannen naar hiernamaals, terwijl die toch alleen de menschheid kunnen bevrijden en verlossen. En van de tevredenen in de zaal sprak hij degenen toe, die slechts denken aan eigen veiligheid en rust, die vreezen bij een mogelijke omverwerping van het bestaande, ja, bij eene geringe verandering in den staat van zaken hun gemakkelijk leven, hunne betrekking te zullen verliezen. Zij willen niet vergeten, dat zij het gevoel van welbehagen, van veiligheid en vrijheid te danken hebben aan de vredeverstoorders uit vroegere dagen, en dat de geheele tegenwoordige beschaving zich geen baan had kunnen breken, indien er nooit aanklagers waren opgestaan tegen oude, door overlevering geijkte toestanden, indien opwellende nieuwe denkbeelden nooit verdedigers hadden gevonden. Bovendien brengt het opruimen van oud kwaad en verouderd lijden niet alleen voordeel aan hen, die er direct onder geleden hebben, maar ook aan alle anderen, aan de gansche menschheid. Bevrijden en verlossen, dat moet onze leus zijn, en de wereld tot een tempel Gods trachten te maken, waarin vrijheid, gerechtigheid, maar vooral liefde regeeren en de onschuldige genietingen van het leven ook voor de armsten en nederigsten bereikbaar zijn. Beter nog : er behoeven dan geen armen meer te zijn en nederig kan dan alleen diegene heeten, die nederig denkt. — Wat wij doen kunnen, waaraan ieder onzer kan meewerken, dat is het verhaasten van eene ontwikkeling tot zulk een hoogere beschaving. Elk gewelddadig middel echter, zooals oproer, moord, vervolging, kan onmogelijk leiden tot bereiking van het doel en vertraagt de vlucht. — Intusschen kan men reeds heden, tot waarschuwing van de tevredenen en tot troost van de ontevredenen, zeggen : Wij zijn reeds op weg naar hoogere ontwikkeling, de omkeer zal zich spoedig doen gevoelen. Wie wat dieper doordringt in de maatschappelijke toestanden, bespeurt reeds beweging op velerlei gebied, ziet dat die beweging zich organiseert om eene gelukkiger toekomst voor te bereiden, waarin rechtvaardigheid den schepter zal voeren; bespeurt naast de zichtbare georganiseerde vereenigingen de onzichtbare golvingen in den tijdgeest, die eene hooger ontwikkelde menschheid en daarmede eene hoogere maatschappelijke orde aankondigen. Maar — allen moeten daartoe meehelpen. — Rudolf had met warmte, met geestdrift en te gelijk met een gevoel van zekerheid, van kalmte gesproken. Hij had zich noch door teekenen van afkeuring, noch door zacht uitgesproken tegenwerpingen, noch door sporadisch voorkomende bijvalsbetuigingen van zijn stuk laten brengen. En toen zijne voordracht ten einde was, werd in de zaal wel geapplaudisseerd, maar met mate. In de koffiekamer vond hij eenige vrienden, die hem complimenteerden, maar hij wees die complimenten af ; hij voelde zich onbevredigd en vermoeid. Den volgenden morgen liet hij zich onmiddel- lijk de dagbladen brengen, ten einde het verslag over zijne voordracht te lezen. Het kon hem weinig schelen of hem lof toegezwaaid, dan wel in afkeurenden zin over zijn optreden geschreven werd; maar wel stelde hij er belang in of de inhoud van zijne voordracht goed weergegeven was, of zijn gedachtengang — zoo niet door het publiek — dan toch door de aanwezige journalisten gevolgd was kunnen worden en begrepen was. En -dit was het geval niet. Enkele, uit haar samenhang gerukte phrasen, afgewisseld met misvormde citaten en als eigen commentaar eene onder eene minzame loftuiting verborgen aanduiding, dat men met een idealist te doen had, die het zeker goed meende, maar onbekend was met de ruwe werkelijkheid van het leven. Zulk idealisme kon gelijk gesteld worden met onverstand. De ernstige mannen van de praktijk hebben daarvoor slechts een medelijdend lachje over. Eén blad slechts gaf een juist verslag, waarin de belangrijkste punten in het licht gesteld werden, en voegde er een geestdriftig ,habemus pvophetanC aan toe. Naast de dagbladen lag ook een briefje, geschreven met dezelfde verdraaide, onbekende hand. Het was gedateerd op den vorigen avond : „Uwe woorden hebben een overweldigenden „indruk op mij gemaakt. Toen u het podium „betradt, scheen de geheele zaal met mij rond „te draaien, alle lichten dansten — ik had een „gevoel, alsof ik in eene andere wereld ver,,plaatst was. Daar stond een man, die vol „geestdrift voor eene edele zaak — het geluk „der menschheid — alles, ook zich zelf wil „opofferen.... Er is dus nog ware grootheid „in de wereld — er zijn nog menschen, die „boven de gewone massa uitsteken, van wie „eene onweerstaanbare kracht uitgaat. — Ru„dolf Dotzky, ik ben u dankbaar, omdat ge „mij geopenbaard hebt, wat aan het leven waarde „geeft en adeldom schenkt, ik ben dankbaar, „dat gij leeft, Rudolf Dotzky !" Het briefje was evenmin als het voorgaande onderteekend. Rudolf's optreden in het openbaar had in Weenen niet dat opzien gewekt, dat zijne vrienden en hij zelf daarvan verwacht hadden. Want nog afgezien van heigeen hij gesproken had, was het toch eene sensatiewekkende gebeurtenis, dat iemand van zijn rang en stand in het publiek optrad — minstens had men op eenige uitingen van verbazing gerekend. Maar negentig procent van de inwoners had er eenvoudig niets van gemerkt en het gedeelte, dat de voordracht bijgewoond had, was er niet bijzonder door getroffen. Deze laatsten vertelden wel aan hunne kennissen en vrienden, dat zij er bij geweest waren, maar wat de inhoud van de voordracht geweest was, konden de meesten niet weergeven, zoodat zij zich bepaalden tot een kort en bondig oordeel, dat meestal slechts de oppervlakte raakte. Toevallig bood zich voor Rudolf eene gelegenheid aan om een gesprek over zijne voordracht af te luisteren. Hij was in het door kunstenaars en litteratoren veel bezochte café op den hoek geweest met Blaskowitz.... zij kwam verrukt thuis." Het gelaat van het jonge meisje was nu als met purper overgoten. Rudolf schudde het hoofd. „Verrukt ? Dit woord kan er moeilijk toepasselijk op zijn. De vraag is : Waart u 't met mij eens ?" Cajetane knikte. „Ja," antwoordde zij zacht en voegde er bij : „Er is een groot licht voor mij opgegaan.... het was heel mooi." Rudolf greep hare hand. „Dank u, gravin.... dit is de eerste bijvalsbetuiging die mij verheugt. Ja, dat is het ware woord : een groot licht.... dat moet voor de gemeente opgaan, wanneer de prediker spreekt van het Beloofde Land." „Prediker ?" viel Christine in. „Zeg eens, graaf Dotzky, dien heiligen naam geven u al uwe toehoorders niet. Ik ken er verscheidene die u een agitator noemen." ,,In-beweging-brengen ? Ook geen slechte naam. Ik wilde wel dat ik de menschen eens wakker kon schudden." „Neem mij niet kwalijk", zei de oude gravin, „maar daarvan ben ik geen vriendin." „Dat begrijp ik.... u, ais vrouw van een Excellentie '.. .." „U wilt zeggen, dat ik zoo conservatief ben, omdat mijn man Geheimraad is ? O neen, maar het kan toch niemand naar den zin zijn, als de grond, waarop men staat, gaat trillen, de zuilen waartegen men steunt, aan het wankelen gebracht worden, nietwaar ?" was zijn laatste bezoek aan de Raneggs en soortgelijke families. Door Cajetane voelde hij zich echter aangetrokken ; haar moest hij nog eens de hand drukken. „Wat zoekt u in de muziek ?" Zij had hem niet zien aankomen. Nu keerde zij zich snel om en voelde een schok door haar lichaam gaan, als had zij den draad eener electrische batterij aangeraakt. „Heb ik u doen schrikken ?" „Neen .... ik.... ik...." „Wat is 't, Cajetane .... wat deert u ? Ik wilde u even vaarwel zeggen.... ik ga heen." „Dat begrijp ik." „Hoe bedoelt u dat ?" „Ik bedoel, dat u u daar onmogelijk op uw gemak kunt voelen." Zij wees met haar hoofd in de richting van het pratende gezelschap. „U hebt gelijk — ik voel mij daar niet op mijn gemak, niettegenstaande ik van mijne geboorte af daarin verkeerd heb." „Maar u bent opnieuw geboren. U hebt u een nieuw rijk verkoren en dat is niet — zij wees nogmaals met het hoofd naar het gezelschap — van die wereld." „U bent een merkwaardig meisje, Cajetane. Behoort u misschien ook tot eene andere wereld ?" „Ik behoor er nog niet toe, maar ik verlang er vurig naar." „Sinds wanneer ?" „Sinds.... sinds.... uw afscheidsfeest op bare gewaarwording van teederheid doorstroomde haar, zooals zij nog nooit had ondervonden. Nadat zij zoo een uur gezeten had, werden hare oogleden zwaar en overviel haar een heerlijk gevoel van slaap. Zij moest zich inspannen om niet in te sluimeren ; zij stond op, blies de lichten uit, liet den peignoir van de schouders glijden en kroop weer onder de zijden dekens. Hugo's portret en liederenbundel, zoo mede het tuiltje bloemen had zij onder het hoofdkussen gelegd en het duurde geen vijf minuten, of zij viel in een vasten — doch ver van droomloozen slaap. Om het middenstuk in het plafond harer slaapkamer liep eene door een rozenguirlande verbonden rij zwevende engeltjes. Alsof de rozenbladeren op de slaapster neervielen, zoo liefelijk en bedwelmend was de droom, die haar in zijne fluweelen kluisters hield. Den arm van den geliefde zachtkens om hare leest geslagen, dobbert zij in eene bark op het donkerblauwe meer, langs tuinen en terrassen, bosschages met zacht ruischende bloemen en bloesems, zuilen en beelden, witte pauwen en schitterende paradijsvogels, fonkelende fonteinen — alles gedompeld in tooverachtige kleuren, nu eens gloeiend in het purper van een zonsondergang, dan weder in violetten glans, als ware het meer en het land overgoten met vioolkleurig electrisch licht; over de bark een verguld baldakijn en op den bodem een met stervende tuberozen bestrooid tapijt van her- beoordeelingen, als waren de loftuitingen eene sanctie op hare liefde. En wat nu ? Langen tijd zat zij in gepeins verzonken, tot zij eindelijk besloot Hugo een briefje te schrijven van dezen inhoud : „Ik verlang, ik beveel, dat ge acht dagen uit mijne nabijheid blijft. Spoedig ontvangt ge opheldering. Daarna schelde zij hare kamenier, liet zich in wandeltoilet kleeden, en reed naar hare moeder. Barones Tilling, die wegens gevatte koude hare slaapkamer niet verlaten mocht en daarom gisteren verhinderd geweest was de voorstelling in het Burgtheater bij te wonen, hield zich juist onledig met het lezen der beoordeelingen ; zij verlangde te weten of de zoon van haar ouden, trouwen dokter en vriend succes gehad had. Zij zat in een fauteuil bij den haard, met een tafeltje bij zich, waarop de dagbladen lagen. Hare dochter ziende, riep zij verheugd uit: „Ah, ben jij 't, Sylvia.... dat is goed van je.... je komt zeker eens naar mij kijken ? Nu, 't gaat, zooals je ziet, veel beter.... ik heb daar juist de kritiek van Bresser's première gelezen.... je waart in de Burg, nietwaar? Vertel mij eens hoe het geweest is ? Maar wat scheelt er aan ? Je ziet er zoo zonderling uit, je hebt zoo iets plechtigs over je ?...." Sylvia had haastig hoed en mantel afgelegd ; zij was bleek en zichtbaar opgewonden. „Wat mij scheelt ? Dat zult u terstond vernemen.... Hoe het stuk was ? Prachtig! Hugo is een genie. Ik aanbid hem." „Kind, wat praat je toch ?" „Zou men dat niet mogen zeggen ?.... Niet mogen zeggen aan de eigen moeder ? Moet men zoo iets voor zijn beste vriendin verzwijgen.... zoo'n overweldigend gevoel.. .. ?" „Een verboden gevoel, Sylvia." „Moeder, Moeder, zulk eene.... eene.... politieverordening uit uw mond ! Er kunnen toch evenmin verboden gevoelens zijn, als verboden meeningen ! Alleen het verkondigen kan verboden worden door een of anderen dienaar der openbare orde en zedelijkheid — maar toch niet door Martha Tilling !" „Nu dan, mijn kind, zeg mij wat je op het hart hebt." Sylvia trok een voetenbankje naar zich toe en nam aan Martha's voeten plaats : „Ziezoo, wij zullen nog eens doen als in lang vervlogen dagen...." Met den rug tegen Martha's knie, het gelaat naar de kamer gekeerd, begon de jonge vrouw te praten, zacht, langzaam, eentonig, met lange en korte tusschen poozen. „Ik heb hem zielslief en wil de zijne worden." Martha onderdrukte een kreet. „Ik heb mij voorgenomen je niet in de rede te vallen," zeide zij. „Ga voort." „Anton is mij ontrouw geworden, ik ben vrij.... In reinheid zal ik door het leven gaan, dat heb ik u beloofd.... en mij zelve ook.... dien eed zal ik gestand doen. Noch met een leugen, noch met valschheid zal ik mijn leven bezoedelen, geen masker voordoen. Waarvoor zou ik mij hebben te schamen ? Integendeel: ik ben trotsch op mijne liefde en op de zijne.... Mij verbergen, wegkruipen ? Integendeel: Ik zal mij sieren met een diadeem ! „Ja, ik zal moeten breken met de wereld, waarin ik mij beweeg — dat weet ik. Die zal mij mijne trotsche liefde niet vergeven. Als ik in het geheim mijn man en u allen bedroog en men kwam er achter.... ja, dan zou men mij verontschuldigen.... een beetje gefluister, een weinig gekmp met de oogen, zoo heel listigjes, en — al weer een nummer op het lijstje van de chronique scandaleust, maar van de lijsten der visites en uitnoodigingen zou ik niet geschrapt worden.... Heb ik echter te veel achting voor mij zelve om te liegen — dan ben ik in de ban, dan is het: Je weet wel ? Sylvia Dotzky, die er met dien jongen dichter is van door gegaan — van door gegaan, zoo zullen zij 't zeker noemen — ze moeten ergens in Italië wonen — Afschuwelijk!' „En waarom juist in Italië ? Dat zal ik u later wel eens vertellen .... ik heb een droom gehad, die mij met mijn geliefde verplaatste in het heerlijke Zuiden — wie weet, of hij niet aan een der Italiaansche meren of het zeestrand verwezenlijkt wordt ! Hoe zal hij daar arbeiden en scheppen — in zijn geluk de wereld verrijken met de gaven van zijn genie.... „Maar twee menschen, die het toppunt van zaligheid bereikt hebben.... is dat niet reeds eene verrijking der wereld ? „Ik dank u, dat u mij niet in de rede bent gevallen, maar ik weet al wat u nu zeggen zult: Hoe lang zal deze idylle duren ? Wat zal er en slavernij.... mijn naaste bloedverwanten... u zelve in de eerste plaats, Moeder, met uw opstand tegen den oorlog, en Rudolf met zijn veldtocht tegen alle geweld..,, maar dat jammeren helpt niet: afschudden moét men — het juk. De slavernij is de schuld van de slaven zelf, met hun strafbaar geduld.... Een gekromde nek is afschuwelijk, maar schoon is het in den nek geworpen hoofd, het lokken schudden van Achilles.... „Mijn Hemel, Mama, ik word hoogdravend... maanden en maanden reeds lees ik niets dan gedichten en gebonden stijl.... als van zelf verval ik in dien toon.... en toch, u zult het dadelijk vernemen, wat ik voornemens ben, is volstrekt niet hoogdravend, noch een gevolg van zenuwachtige overprikkeling, noch overijld .... het is niets dan een weloverlegd, kalm plan. „Ik wil alles met Toni in der minne schikken .... hem alles vertellen en hem mijne vrijheid terugvragen, scheiden en dan — ook al weigert hij — een leven beginnen zooals ik aan mij zelve verplicht ben, zonder eenige huichelarij. Zoo lang alles niet in orde en geregeld is, wil ik Bresser niet terugzien. Het zou mij, na gisterenavond, na den droom van van nacht onmogelijk zijn — ik verzeker het u, eenvoudig onmogelijk zijn hem niet in de armen te vliegen. En dat wil ik niet, zoolang ik het niet in reinheid doen kan, d. w. z. zonder heimelijkheden en zonder mij te behoeven te schamen. „Zie, Moeder, ik ben hier gekomen om mij zelve op de proef te stellen, om uit te maken of ik moed genoeg bezit om u alles te vertellen. Die vraag heb ik mij zelve nog gedaan toen ik al op den drempel stond van dit huis.... Ik heb de proef doorstaan — en thans voel ik mij oneindig lichter." Zij stond op en keek hare moeder in het gelaat: „Mag ik nu uw antwoord vernemen ?" Martha leunde met het hoofd achterover tegen de leuning van den stoel en sloot de oogen. „Bent u boos ?" Een diepe zucht ontwrong zich aan Martha's borst. „Mijn arme kinderen " sprak zij zacht. „Waarom arm.. .. Moeder ?" Sylvia knielde naast haar neder — „en waarom denkt u op dit oogenblik ook aan Rudolf ? Wat heeft zijn levenslot met het mijne gemeen ?" „Omdat ik met u allebei medelijden heb. Gij, beiden, gaat gedrukt onder den last, dien de wereld om u heen u op de schouders heeft gelegd. Ge wilt de hinderpalen, die u in den weg staan, het onderste boven loopen en — ge stoot uw hoofd tot bloedens toe." ,,'t Is mogelijk, maar we brengen ze toch aan het wankelen — des te beter voor- hen, die na ons komen. Ik vraag u nog eens : „Bent u boos?" Martha schudde zachtkens het hoofd en Sylvia kuste haar. „Ik ga nu heen, Mama. Morgen kom ik terug. Dan hebt u tijd gehad om over alles na te denken en kunt u mij antwoord geven; u bent nu nog onder den indruk van den eersten schrik. Vaarwel tot morgen." U Ui 8 HOOFDSTUK XI. Hugo Bresser wachtte met ongeduld de beloofde opheldering. Na twee dagen ontving hij het volgende briefje : „Ik wil u geheel toebehooren. Maar zonder geheimzinnigheden. Ik moet mij eerst vrij maken. Heb dus geduld. Ik zal u schriftelijk op de hoogte houden. Voorloopig is mijn huis voor u gesloten. Maar nietwaar, mijn woord is u toch voldoende ? — ik herhaal: zoo waarachtig ik verder leven wil en kan — ik wil u toebehooren." Deze regels hadden Hugo zoo opgewonden gemaakt, dat hij onmiddellijk aan zijn schrijftafel pbats nam om te antwoorden. Zijne polsen klopten als hamers, hij was letterlijk dronken van geluk en in een oogwenk had hij op de eerste bladzijde van zijn papier vier gloeiende verzen geschreven — een triomflied op het thema : ,Je wilt de mijne zijn," wellicht het schoonste lied in den bundel „Aan haar" — daarna ging hij in proza voort: „Sylvia, zeg niet tot het geluk : „Later." Later kan een van ons beiden gestorven zijn — hoe ontzettend wreed zou dat wezen! Je wilt eerst vrij zijn, maar ben je dat dan niet ? Voel je niet, dat er in beantwoorde liefde zulk eene kracht ligt, dat ze alle ketenen, alle angstvalligheid, alle overwegingen spelend over de hoogste daken werpt ? Het is immers weder niets dan een slaafsch en angstig zich buigen onder het juk van eens vreemden wil, een afhankelijk zijn van het oordeel van vreemden, dat je eerst scheidingsoorkonden en soortgelijken onzin noodig zoudt hebben, dat je eerst behoorlijk kennis geven wilt aan tantes en nichtjes en verdere bloedverwanten : „Waarde zoo en zoo ! Ik bemin Hugo Bresser en wil zijne vrouw worden! „Wien gaat dat nu aan ? Ons.... ons alleen ! „Dat is onze wereld en die is zoo groot, zoo wijd, zoo vreugdevol verlicht, dat die andere wereld ons nietig en duister moet toeschijnen.... Je bent te trotsch om onwaar te zijn ? Vóór alles moeten wij beiden te trotsch zijn om ons geluk aan de koude wereld te openbaren.... een geluk dat te zaliger zijn zal, naar mate het geheimer blijft. Niet angstig geheim houden, maar zorgeloos, als ware er geen andere wereld dan de onze. De liefde heeft de macht om te isoleeren. Zij omringt het gelukkige paar met een ondoorzichtbaar net — uit vlammen geweven. Dat juist is hare aanlokkelijkheid. „O, ik ben zoo trotsch !.. .. Ik heb een gevoel alsof de aarde niemand draagt, die zich met mij meten kan. Ik ben de koning der koningen, want jij wilt de mijne zijn.... Niemand is schijnlijk kom ik daarbij uw eigen wenschen te gemoet — ons huwelijk te verbreken. „Sinds vele jaren reeds bemin je een schoone kunstenares, die je een zoon geschonken heeft. Bij haar breng je meer dan de helft van je tijd door — in het huis dat je haar geschonken hebt. Je tracht zelfs niet den schijn van trouw aan mij te bewaren — kortom, je hebt feitelijk ons huwelijk reeds verbroken. „Ik was alleen en dientengevolge — vrij. Ik bleef echter alleen en hield mij trouw aan het door ons gesloten, door jou verbroken verdrag. Dit moet nu anders worden. Ik heb mijn hart weggeschonken en eisch mijne vrijheid op^ Bedriegen wil ik niet — noch jou, noch de wereld. Ik verzoek je daarom in overeenstemming met mij de noodige stappen te doen tot eene gerechtelijke scheiding. Onder geen voorwaarden doe ik afstand van mijne liefde. Willig je mijn verzoek niet in, dan ga ik eenvoudig op reis — en niet alleen. „Ik heb mijn eigen vermogen — dat weet je, en kan dus onafhankelijk leven. „De hoofdzaak weet je nu ; het overige kan, indien je er mede instemt, mondeling behandeld of aan een rechtsgeleerde overgelaten worden. „Niet geheel zonder weemoed scheid ik van je; want ik herinner mij den tijd, waarin ik meende met en door jou gelukkig te zullen zijn en jou gelukkig te kunnen maken. Dit is anders uitgekomen. Jij waart het, die het geluk zocht aan een anderen haard en je hebt het daar gevonden — Thans is de beurt aan mij. Alleen zou ik.. .." sier. Hugo bleef staan en keek Sylvia vragend aan : „Als wij eens een rijtuig namen en.. .." „Waarheen ?" „Dat doet er niet toe.. .*. naar Schönbrunn, naar den Kahlenberg.. .. 't zou toch altijd naar Eden zijn." Zij schudde het hoofd en ging verder. Eden — daarheen wilde zij ook. Maar voor haar lag Eden in Italië ; bovendien moest zij eerst vrij zijn. Na een eind zwijgend voortgeloopen te hebben, verbrak Hugo het stilzwijgen. „Er is iemand, die mij geschreven heeft : ,ik wil geheel de uwe zijn !' " Zij maakte eene driftige beweging met de hand, zoodat hij begreep, dat hij hier, op de publieke straat, dit heilig geheim niet mocht aanroeren ; hij begon daarom over andere dingen te praten : over een kwaadaardige kritiek, door een weekblad over zijn drama uitgebracht; over Rudolf, wiens voordracht hij,helaas, niet bijgewoond had — maar in den klank zijner stem lag zooveel teederheid alsof hij telkens maar herhaalde : ik heb je lief — ik zal je liefhebben tot in lengte van dagen. De wensch om dit woord uit zijn mond te hooren, en het hem zelve te zeggen, werd hoe langer hoe vuriger bij haar, zoodat de eenlettergrepige, onbeduidende antwoorden, die zij gaf, eveneens trilden van ingehouden teederheid. Meer dan eens zwegen zij beiden geruimen tijd, en liepen zij naast elkander voort, niet gearmd, maar toch zoo dicht naast elkander, dat hunne armen elkaar aanraakten. Sylvia voelde zich in een toestand, als zij nooit te voren gekend had. Alles, wat haar omringde, was haar vreemd en klonk haar eigenaardig in de ooren — het gebel van de tramwagens, de groote spiegelruiten der uitstal lingen, de bedrijvigheid om haar heen — alles scheen haar toe tot een andere wereld te behooren, waarin zij plotseling verplaatst was. En — hetgeen zij thans doorleefde, was nog slechts een preludium, een proloog—het eigenlijk stuk moest nog volgen. Haar gansche vroegere leven scheen afgesloten, het heden bestond niet, alleen de toekomst. — Zij waagde het nauwelijks zich dien geluksdroom voor oogen te stellen, evenals men niet in het volle zonlicht kijken kan.... In deze stemming bereikten zij eindelijk hare woning. Zij wilde hem de hand reiken en vaarwel zeggen — maar zij stond daar als verlamd en deed het niet. Zij kon zelfs niet blijven staan, maar ging door en de huisdeur binnen, met hoorbaar kloppend hart. Zij wilde nu zelfs niet, dat hij haar alleen zou laten en hij volgde haar, bood haar op de trap zijn arm aan en trok aan de schel. Nu kon zij hem nog weg sturen — maar zij deed het niet. De huisknecht deed open ; Sylvia trad de voorkamer binnen, Hugo volgde. De huisknecht nam zijne meesteres den mantel af en den bezoeker de overjas en opende eene deur. Sylvia liep, zonder om te kijken, de geheele reeks ineenloopende vertrekken door, tot zij in haar eigen kleine salon stond. Hier wierp zij haar hoed op een meubel en wendde zich om. Hugo, die haar tot in dit heiligdom gevolgd was, stond met den rug tegen de gesloten deur en opende de armen. Met een half onderdrukten kreet zonk zij aan zijn borst. „O, mijn geliefde, mijn innig geliefde !.. .." Zij verborg haar hoofd aan zijne borst — verborg, dat was het ware woord voor hetgeen zij ondervond : het rijke gevoel van eindelijk veilig te zijn. Hij lichtte haar hoofd op en boog het achterover, ten einde haar diep in de oogen te kijken. ,,Mijn.... mijn.... voor alle tijden," zei hij en drukte zijn mond op hare naar kussen dorstende lippen. Zoo bleven zij eenige zalige minuten in elkanders armen, maar toen rukte Sylvia zich los en liet zich op een sofa neervallen met een diepen, bevenden zucht. Hij kwam naar haar toe. „Daar," sprak zij en wees naar een fauteuil, die op eenigen afstand van haar stond. Hij gehoorzaamde. In deze kamer, dat wist hij van vroeger, kon elk oogenblik iemand binnentreden. Alleen zooals hij straks tegen de deur gestaan had, was men veilig voor verrassing. ,,Ik heb nooit gedacht," zei Sylvia, „dat ik zoo kon liefhebben." „Hoe ik jou liefheb, weet ik al lang.... Reeds dien dag.... herinner je 't je nog ?.. .. op Brunnhof, toen dat onweer plotseling opkwam, toen je mij te gemoet liept en uitgleedt.... toen ik je in mijne armen opving.... toen wist ik het reeds, dat er voor mij alleen dan een hemel op aarde zijn kon, indien ik jou de mijne mocht noemen." doodelijk beleedigd — ik heb je minnaar doodclijk gewond — vergiffenis is dus van weerskanten uitgesloten — wij zijn quitte." Toen Sylvia uit de onmacht ontwaakte, waarin zij ten gevolge van Delnitzky's woest optreden gevallen was, lag zij te bed. Zij wist niet wat er met haar gebeurd was, noch wat er verder was voorgevallen. Dat er een duel volgen zou, begreep zij, en toen zij weder geregeld denken kon, kwam er een steeds toenemend gevoel van toorn in haar op over de ellendige gebruiken van de menschelijke samenleving, die als redmiddel uit moeilijke omstandigheden den moord ingesteld heeft. Alsof het dooden iets goed kon maken! De beide mannen zouden met de wapens in de hand tegenover elkander staan — dat was duidelijk. Een niet te temperen verlangen om dit duel te verhinderen, vervulde haar, al wist zij dat geen enkele poging zou slagen. Wat kon zij doen ? Haar echtgenoot te voet vallen ? 't Zou vergeefs zijn! Zij had hem geen vergiffenis te vragen — en hem smeeken dien anderen in bet leven te laten... wat zou het baten ? Die andere zou zelf — zij herinnerde zich maar al te goed den slag in zijn gezicht — niet rusten, eer hij dien smaad met bloed had afgewasschen. Alsof bloed, dat men vergiet, ooit iets kan afwasschen, iets wat gebeurd is ongedaan maken kan — schande over de heerschappij, welke deze tegenstrijdigheid over de wereld voert! Zou zij naar Hugo ijlen en tot hem zeggen : je behoort mij toe, je hebt geen recht om over je leven te beschikken .... laat ons vluchten.. .." Maar nauwelijks was zij tot bewustzijn teruggekeerd en hadden deze en dergelijke gedachten haar toch reeds vermoeid brein afgetobd, of zij viel in een hevige, ijlende koorts. Wat de volgende dagen geschiedde, ging buiten haar om. Slechts onduidelijk drong het tot haar door, dat er vrouwen om hare legerstede stonden, dat een man hare pols voelde en hare moeder over haar heengebogen stond.... Toen haar bewustzijn terugkeerde, had het duel al plaats gehad. Zij moest nu alles vernemen ; zij eischte het als haar recht en.... Martha gaf toe. „Het duel heeft plaats gehad.... op het pistool.... Anton bleef ongedeerd, en is weg.... en Hugo..." „Is hij dood ?" „Neen, mijn kind, niet dood maar zwaar gewond." Nu was het met hare rust gedaan — zij moest en zou naar hem toe. „Maar, Sylvia.... jij, naar den man, die met je echtgenoot geduelleerd heef t... wat zal de wereld.." „Dat kan mij niets schelen.. .. Hugo sterft misschien. De wereld ? — Hare instellingen zijn het, die u, Moeder, uwen afgod gedood hebben, en den man, die mij bedroog, tot moordenaar van mijn geliefde maakten." „Je geliefde ?.. .. Dus was het...." „Hoe zal ik hem anders noemen ? Ik heb hem immers lief. Ik veracht de wereld en zou mij zelve verachten, indien ik het niet deed.... Kom Moeder, laat ons samen tot hem gaan — zonder dralen." Drie dagen waren na dit eerste bezoek verloopen. Hugo lag met gesloten oogen en haalde zwaar adem. „Slaapt hij ?" vroeg Martha fluisterend. Dokter Bresser schudde het hoofd. „Ik geloof het niet." Sylvia was bleek en hare oogen waren rood van het schreien. Zij hoopte, dat hij nog gered zou kunnen worden, maar zelfs de mogelijkheid, die al tot waarschijnlijkheid geworden was, dat hij sterven ging, en dan het aanschouwen van zijn lijden, veroorzaakte haar zulk eene onuitsprekelijke smart, dat hare tranen dag noch nacht ophielden te vloeien. Gisteren en eergisteren hadden moeder en dochter zoowel des voor- als des namiddags eenige uren aan het ziekbed doorgebracht en des avonds nog om bericht gezonden. Oogenblikkelijk gevaar was er nog niet. Martha keek op de pendule en stond op. „Kom, Sylvia, laat ons nu heengaan." De jonge vrouw stond op. „Als het minder wordt laat u ons roepen, nietwaar, Dokter ?" Nog eer de beide vrouwen aan de deur waren, kwam dokter Bresser haar reeds achterop en zei op ernstigen toon : „Ga niet heen...." Een schok voer door Sylvia's leden. Zij keek hem ontsteld en vragend aan. „Ik vrees het ergste," antwoordde hij op die stomme vraag. Sylvia knielde weder naast het bed neder. Nu schreide zij niet — de schrik was te hevig geweest. Hugo lag bewegingloos ; de adem, die tusschen moest zij de eerste zijn, die zijn oog ontwaarde — dan zon het een gelukkig ontwaken zijn — daarvan was zij Overtuigd. Toen Martha zag hoe vast hare dochter besloten was te blijven, gaf zij het denkbeeld om naar huis te gaan ook op. Dokter Bresser stelde zijne slaapkamer te harer beschikking -— hij zelf bleef waken bij zijn zoon. Ook aan Sylvia stelde hij voor in de zijkamer een bed voor haar gereed te maken, maar zij verklaarde, dat zij den stoel voor Hugo's bed niet zou verlaten — die stoel was gemakkelijk genoeg om in te rusten. Martha nam echter het voorstel van den dokter aan en trok zich in de slaapkamer terug. Twee uur later. Hugo haalde kalm en regelmatig adem. De dokter was op een sofa ingesluimerd evenals de verpleegster, die in een leunstoel bij de kachel rustte. De eenige, die waakte, was Sylvia, zij zat bij het hoofdeneinde van het ziekbed, den blik onafgewend gericht op den zieke, ofschoon diens gelaatstrekken nauwelijks te onderscheiden waren, zoo donker had men het vertrek gemaakt. De staande klok had zoo juist één uur geslagen. Het getik van de klok en het geknetter in den open haard waren de eenige geluiden, die binnenshuis gehoord werden. Van de straat drong nu en dan, in weerwil van de gesloten blinden, het doffe gedreun van een voorbijrijdenden wagen tot de wakende door — ook weerklonken soms juichkreten van lieden, die van vroolijke feesten naar huis gingen en geen vermoeden zelfs hadden van den angst, die daar binnen werd uitgestaan — een angst, HOOFDSTUK XIII. Martha Titting aan graaf Kolnos. „Grummitz Juni 1895. Beste Vriend ! Ontvang mijn hartelijken dank voor uw bericht, waarin ge mij uwe spoedige terugkomst meldt en uwe laatste étappeplaats meedeelt. Ik kan u nu, evenals ik reeds eenmaal deed, schrijven wat er gedurende uwe afwezigheid in mijn kring is voorgevallen. Het was een drama, een ontzettend drama. Ge zult wel alles vernemen bij uwe terugkomst, maar wellicht overdreven en niet geheel overeenkomstig de waarheid. Die zult ge nu eerst van mij lezen. Weinige dagen nadat u — hoe noemt u 't ook weer ? — uwe periodiek terugkeerende reismanie had aangegrepen — ditmaal met de binnenlanden van Afrika als doel — heeft zich het drama afgespeeld. Misschien hebben de en toen verbrak hij zijn engagement en kwam naar mij toe. Hij achtte het allereerst zijn plicht zijne moeder en zuster in het ongeluk bij te staan en waarlijk, zijne nabijheid heeft mij goed gedaan. Nog een ander persoon heeft alles gedaan om mij zooveel mogelijk troost en opbeuring te brengen : de allerbeminnelijkste Cajetane Ranegg. Telkens wanneer ik alleen was, kwam zij bij mij : hield Rudolf mij gezelschap, dan ging zij heen. 't Was zelfs in 't oogvallend, zij vermeed hem letterlijk. Dat zij hem liefheeft weet ik al lang.... ik heb het u ook verteld en mijn wensen daarbij uitgesproken dat hij haar vragen zou zijne vrouw te worden, maar hij wil niets hooren van hertrouwen. Toen Sylvia volkomen genezen was, namen wij onzen intrek op Grummitz, dat ik terwille van Brunnhof ontrouw geworden was. Ach, hoe is dat plekje bevolkt met spookgestalten uit mijne jeugd ! Rudolf bracht ons hierheen, maar vertrok toen spoedig weer, om het verzuimde in te halen. Wat hij doet ën denkt, welke plannen hij heeft — dat vertel ik u mondeling. Ik ben nog steeds met mijne geheele ziel bij de grootsche taak, die mijn echtgenoot mij en mijn zoon heeft nagelaten. Hoe ik ook gebukt ga onder eigen leed en onder dat van mijne ongelukkige Sylvia, hoe lijdend ik zelve ben — alles te zamen heeft zware eischen aan mijn hart gesteld — hart niet als beeldspraak gebruikt maar als orgaan — ik heb toch niet opgehouden te peinzen over en te werken voor de idealen, die ik beschouw als geweld in machthebbende sfeeren — dit alles zag hij niet over het hoofd. Maar over dit alles heen voelde hij den adem van den nieuwen geest, van den geest, die is opgeroepen om al dien tegenstand te bieken. Immers, ze worden in het algemeen niet meer beschouwd als onveranderlijke toestanden, maar als vraagstukken, die voor oplossing vatbaar zijn en allerwegen zijn krachten, zoowel bewuste als onbewuste, aan den arbeid om die oplossing te vinden. De oude ellende is nog lang niet verbannen, maar de beschaafde menschheid heeft haar, om zoo te spreken, den dienst opgezegd. Wat Rudolf het meest aanspoorde en in eene opgewekte stemming bracht, was de persoonlijke omgang met geestverwanten. Daarin vond hij den positieven troost, dat een geheele phalanx van denkers hetzelfde doel beoogen, waar hij heenstuurde ; hij was dus geen alleenstaand droomer of dweper, geen al te vroeg opgetreden heraut. Reeds langen tijd had hij met de leiders der onderscheidene,, zich baan brekende denkbeelden briefwisseling gehouden ; thans had hij ze persoonlijk bezocht, ten einde in eene levendige wisseling van gedachten en gevoelens zijn zelfvertrouwen te versterken. In Berlijn had hij zich laten voorstellen aan Moritz von Egidy en genoten van den omgang met dezen voortreftelijken man. Daarna stak hij naar Engeland over, waar hem niet alleen een onderhoud gegund was met Herbert Spencer, wiens geschriften de grondslagen gevormd hadden van zijn eigen denken, maar als het meest vrije land van Europa scheen het hem eene grondige bestudeering ten volle waard. Dat in dit land eenige jaren later zulk een oorlogszuchtige geest zou ontstaan en aangewakkerd worden, kon hij waarlijk niet voorzien. J In September van het volgende jaar woonde "fJ *n , s Gravenhage de vredesconferentie bij met als lid, maar als toehoorder. Het verhandelde werd door hem stenographisch opgeteekend en aan zijne moeder gezonden, met een begeleidend schrijven, tintelend van geestdrift «ij meende hare zaak reeds overal te zien zegevieren — „het nieuwe wint onafgebroken veld — misschien nog onzichtbaar voor de groote massa, maar voor ons, de ter zake kundigen, duidelijk waarneembaar" — zoo schreef hn De voorgenomen reis met het doel om op onderscheidene plaatsen voordrachten te houden, uitgesteld tengevolge van Sylvia's ongeluk, dat hem naar Weenen had doen terugkeeren was later toch nog tot uitvoering gekomen! ?LT "^■•veel bekeerlingen gemaakt had, betwijfelde hij, maar dat hij zelf versterkt was m zijne meeningen en zich den horizon zijner denkbeelden had verruimd, daarvan was nij zich duidelijk bewust. Gaarne had hij ook gevolg gegeven aan de uitnoodigmg om de internationale conferentie bij te wonen, die in Augustus 1895 te Brussel bijeenkwam, en waarin het ontwerp, dat in oe vorige bijeenkomst ter sprake gekomen was, geheel gereed ter tafel gebracht werd. Ontworpen door den Belgischen Senator Ridder Descamps, werd het voorstel tot oprichting 10 van een permanent internationaal Hof van arbitrage door de confereerenden goedgekeurd en tot de verzending aan de Regeeringen van alle landen besloten. Juist wilde Rudolf deze gebeurtenis, die naar zijne meening zeer hoopvol was voor de zaak, welke hij voorstond, aan zijne moeder schrijven, toen een telegram uit Grummitz hem bereikte, van den volgenden inhoud: „Kom onmiddellijk. Moeder ernstig ziek. Sylvia." Met den eerstvolgenden trein gaf hij aan deze oproeping gehoor. De depêche had hem in hooge mate verontrust ; hij stelde weinig vertrouwen in dat „ernstig ziek" en vermoedde, dat deze woorden gebruikt waren om hem voor te bereiden op het ergste. Hoeveel hij van zijne moeder hield, besefte hij thans, nu hij meende, haar reeds verloren te hebben, duidelijker dan ooit te voren. Wel is waar had hij zich in den laatsten tijd menigmaal eenzaam gevoeld, maar nu begreep hij, wat zijn lot zou zijn, indien zijne moeder, zijn vertrouwde, ja de ontwerpster van zijn streven, hem ontvallen was. Als hij haar nog maar levend terugvond ! Als hij haar toch nog maar eenmaal zeggen kon hoe lief hij haar had, haar de verzekering geven kon, dat hij zou voortarbeiden aan Tilling's opdracht.... Het was eene treurige, angstige reis. Menigmaal klampte hij zich vast aan de hoopvolle gedachte, dat zij weder gezond zou kunnen worden en nog een lang leven voor zich hebben kon, maar ook even vaak zag hij zich zeiven staan aan haar geopende groeve.... * Toen hij het eindstation binnenreed, van waar hij in een half uur per rijtuig Grummitz bereiken kon, was zijn angst tot het uiterste gestegen, want hier zou hij reeds vernemen of de slotvrouwe nog in léven was of niet. Hij sprong uit de coupé — daar stond de palfrenier van Grummitz. „Hoe gaat het ?" vroeg hij ademloos. „Beter, Mijnheer de graaf, beter.... Eergisteren was Mevrouw de gravin heel slecht.... maar vandaag, zegt de dokter, is 't veel beter.... wil Mijnheer de graaf instappen, het rijtuig staat voor." Met een verlicht gemoed en de vernieuwde hoop, dat deze beterschap nog door volkomen genezing gevolgd zou worden, beklom Rudolf den bok en nam zelf de leidsels. Het was een prachtige zomermiddag, warm en zonnig, de lucht vol welriekende geuren. De weg voerde langs onafzienbare velden, door hoog opgaand hout en daarna kwam het slot in het gezicht aan het einde van eene breede kastanjelaan, waarin twee dames Rudolf te gemoet kwamen. Snel gaf hij de teugels over aan den koetsier en sprong van den bok, want hij had beiden herkend : Sylvia en Cajetane. Dat laatstgenoemde in Grummitz was, had hij niet geweten, zoodat het eene aangename verrassing voor hem was. Sylvia viel haar broeder om den hals. slagen voor de freule, evenals gisteren en eergisteren." „Wat ben je goed voor mijne moeder, Cajetane .. .." „Ik heb haar lief," antwoordde zij. Hij wierp haar een dankbaren blik toe en drukte haar zwijgend de hand. Toen zij spoedig daarna de kamer verlaten had en de beide heeren alleen gebleven waren, zei Kolnos : „Een beminnelijk schepseltje ; ik weet hoeveel troost hare aanwezigheid in deze woning schenkt.... En zij geeft blijken van een degelijk karakter door hier te blijven. Dagelijks ontvangt zij brieven, waarin men haar naar huis roept; hare familie is er volstrekt niet mee ingenomen, dat zij zoo lang wegblijft en zoo menige goede.... Maar zij laat zich niet ringeloor en. Kom, ik stel voor onze sigaren buiten op te rooken ; het is zoo'n prachtige avond." Weldra zaten de heeren in schommelstoelen op het terras; 't was drukkend en de hemel bezaaid met vonkelende sterren. Heerlijk geurden de violen en de heliotropen, allerlei nachtelijke geluiden verbraken de stilte, het ruischen van het loof, het klateren eener fontein, heel in de verte uilengekras, maar nabij het gesjierp van krekels, nu en dan in het dorp een hond, die aansloeg, en in het slot, waarvan alle vensters wijd openstonden, het sluiten van deuren, gedempte stemmen en zacht heen- en weerloopen. Uit het venster van de ziekenkamer drong een mat lichtschijnsel door de jalouzieën naar buiten. Kolnos keek naar boven en zei: „Er is nog licht op de ziekenkamer." En dan, na eene kleine pauze : „Hier, op dit terras zaten wij, eenige dagen geleden, nog bij elkaar en moest ik haar van mijne laatste reis vertellen. Vermoedelijk is het werkelijk mijn laatste.... ik word te oud om zoo in den vreemde rond te trekken." „Waar ben je ditmaal geweest ?" „Ach, laat ons daarover zwijgen.... ik voel mij gedrongen je iets anders te vertellen, iets van ouderen datum en dat mij dezer dagen, aan het ziekbed van je moeder, dat ik voor een sterfbed hield, weder duidelijk en levendig voor den geest getreden is, zoo „Wat bedoel je ?" vroeg Rudolf, aangezien Kolnos diep bewogen ophield. „De herinnering aan mijn laatste groote liefde. Je moet het weten, Rudolf — ik heb Martha Tflling innig liefgehad." „Jij?.... Mijne moeder?" riep de jonge man getroffen. „En zij ?" „Zij ?" Ach, je kent haar, zij is den doode trouw gebleven. Ik zal je bij gelegenheid den brief eens laten lezen, waarin zij mijn aanbod van de hand wijst." „En wanneer was dat ? Ik heb het zelfs nooit vermoed...." „In het midden der zeventiger jaren — zij was toen vijfendertig en in den vollen bloei harer schoonheid. Wij hadden eenigen tijd gecorrespondeerd over eene verzameling gedichten, die ik uitgegeven en waarin zij eenige verzen gevonden had, die tegen den oorlog gericht waren. Daarna bracht ik haar een Bij eene kromming stieten de beide wandelaars op elkander. „Zoo, Cajetane.... nog op?" Haar hart klopte hevig. „Ja .... ik.... ik.... het is zoo'n prachtige nacht.. .." „Heerlijk.. .." Hij trok haar arm door den zijne, alsof het van zelf sprak, dat zij nu hunne wandeling te zamen zouden voortzetten. Een ongekend gevoel van zaligheid doorstroomde haar, maar toch bleef zij in hare weemoedige stemming, want zij wist immers, dat hare liefde hopeloos was. Rudolf begon over zijne moeder te spreken. De vraag of de ziekte geheel overwonnen zou worden, hield hem toch het meest van alle bezig en het besef, dat het jonge meisje aan zijne zijde bezield was met trouwe aanhankelijkheid voor de zieke, verhoogde hare waarde in zijn oogen nog meer dan hare dweperij voor hem. Maar ook dit trok hem aan : door haar bemind te worden — voor de eerste maal sinds hij Cajetane kende, wekte deze gedachte een gevoel van innige dankbaarheid bij hem op. Hij drukte haar arm tegen zich aan en bleef staan. „Lieve. Cajetane," zei hij met groote innigheid. Een warm gevoel doorstroomde hem. Maar neen, hij mocht geen valsche hoop bij haar opwekken. Met geweld ontrukte hij zich aan deZe teedere stemming en voortwandelend sprak hij op geheel veranderden toon ; „Wij moeten nu naar huis.... ik zal boven nog eens laten vragen hoe het is. En u ?.'.-.. Blijft u nog buiten ?" Zij liet zijn arm los. „Ja, ik blijf nog goeden nacht." Hij gaf haar een hand en liep snel naar huis, Cajetane keerde om en verdween in het berceau. Het korte gesprek had hare gevoelens versterkt: verliefder dan te voren, maar tengevolge van zijne plotseling opgekomen koelheid ook ongelukkiger dan vóór het zalige gevoel, door zijne warmte opgewekt. Martha bracht een goeden, rustigen nacht door en voelde zich den volgenden dag zooveel beter, dat zij wilde uitgaan. De dokter vond dit echter niet goed, want zij moest alle vermoeienis vermijden. Wel nam zij aan het middagmaal deel, dat ter eere van de herstelde gastvrouw een feestmaal geleek. Cajetane was daar niet bij ; zij was dienzelfden middag naar hare ouders teruggekeerd. Dit plotselinge vertrek had Rudolf onaangenaam getroffen, maar de blijdschap over het herstel van zijn geliefde zieke had dit onaangename gevoel teruggedrongen. Hij zou spoedig eens een bezoek brengen aan Raneggsburg, maar vroeg toch: „Waarom is zij zoo onverwachts vertrokken ? Is er iets gebeurd ?" „O, hare moeder verlangde zoo naar haar.... zij zou eenige dagen geleden al vertrokken zijn, maar is gebleven, omdat ik ziek werd.... maar nu ik beter ben " zei Martha, maar voegde er binnenimonds bij s „zij neemt de vlucht voor jou." In den loop van den namiddag bracht Rudolf zijne moeder een bezoek op hare kamer. Zij was alleen en lag op de chaise-longue, want zij had zich plotseling weer zoo afgemat gevoeld en een weinig pijn m de hartstreek had haar gewaarschuwd, dat de nu doorstane aanval zich na korteren of langeren tijd zou kunnen herhalen. „Hoe gaat het u nu ?" riep Rudolf binnentredende. „Zoo, zoo.... Goed dat je eens bij mij komt — ik heb je van alles te vertellen." „Vermoei u maar niet door te veel te praten." Hij schoof een laag stoeltje bij en nam plaats aan het voeteneinde van de chaise longue. „Ik wensch met je te spreken," begon Martha, „over hetgeen na mijn dood...." „Neen, neen, dat mag u nu niet doen," viel Rudolf haar onstuimig in de rede. „U bent weer gezond en behoeft nu niet aan sterven te denken — ik wil er niets van hooren." Martha vouwde de handen. „Wees toch verstandig !" verzocht zij haar zoon. „Je kunt je niet voorstellen, hoe pijnlijk mij elk oogenblik was, dat ik voor het laatste hield, omdat jij niet bij me waart en ik je niet alles zeggen, noch van jou vernemen kon wat wij elkander bij ons afscheid te zeggen zouden hebben. De herhaling van die kwelling moet je mij besparen ; laat ons dus dit uur gebruiken, waarin je bij mij bent en ik de kracht heb om te spreken. Je zult natuurlijk weer van hier weggaan en het zal dus voor jou ook eene voldoening zijn — indien mij iets overkomt — dat wij niet voor altijd gescheiden zijn geworden zonder elkander gezegd te hebben, wat wij op het hart hebben. Laat ons dus nu praten of het mijn laatste uur was.... het is maar fictief: de smart is afwezig, maar de ernst moet blijven. Wij zijn toch twee verstandige menschen, Rudolf; wij weten dat als den dood eenmaal aangeklopt heeft, hij spoedig en dan voor goed terugkeert.... schud nu je hoofd niet.... het is zoo. En wij weten ook, dat zijn komen of wegblijven niet afhangt van het feit dat wij over hem spreken of zwijgen. Wij hebben beiden reeds ernstiger sterfgevallen in het aangezicht gezien, arme jongen, dan het mijne zou zijn ! Ik heb mijne loopbaan volbracht.... voor mij is het avond, ik vrees niet voor den nacht." Martha nam een teug uit een glas limonade, dat op een klein tafeltje bij haar stond. „Welnu, Moeder, spreek dan, ik luister," zei Rudolf op eerbiedigen toon. „Eerstens smeek ik je — het is mijn laatste innige bede — laat het werk, dat je begonnen bent, nimmer rusten. Al ondervindt je teleurstellingen, al meen je op te merken, dat de ingeslagen weg niet de ware is, sla een anderen in, maar verlies het doel nimmer uit het oog — denk er om, dat er sprake is van het hoogste goed, van niets minder dan het geluk der menschheid." Bij de laatste woorden, die zij met eene van ontroering bevende stem uitgesproken had, was zij half opgestaan, maar nu lag zij weer achterover en gmg op kalmeren toon voort: „Men zou meenen, dat het iemand, die op het punt is om deze wereld te verlaten, onverschillig moest zijn, hoe de toekomst der volgende geslachten zich zal ontwikkelen. De vurige wensch dat onze kindskinderen — al heb ik die zelve niet — betere tijden mogen beleven, laat mij hier, op mijn sterfbed geen oogenblik rust" — Rudolf maakte eene beweging met de hand — ,het is maar een fictie', zeide hij — „laat mij evenmin met rust als toen ik nog in den bloei van mijn leven was en nog hopen kon zelve die betere tijden te beleven. Die zorg voor hetgeen na den dood geschieden zal moet een instinct zijn, en op dat instinct steunt mijn geloof in de onsterfelijkheid." „Evenals bij de geloovigen, die in den hemel hopen te komen ?" „Ja, maar zij hopen op dien hemel voor zich zelf, voor hun eigen-ik — een hemel buiten de aarde en buiten de menschheid. Denzulken is de toekomst van de maatschappij gewoonlijk onverschillig; zij arbeiden er ook niet voor. Ik geloof echter aan een algemeen, niet aan een persoonlijk — eeuwig leven, een leven waarin wij allen in gelijke mate deelen zullen. Maar laat ons nu hierover maar zwijgen — ik heb nog zooveel te zeggen." „Het is niet onmogelijk, dat in de volgende eeuw de oorlogen en de daarmede gepaard gaande ellende tot het verleden gaan behooren, en zij, die dat helpen teweegbrengen, zijn op den goeden weg — zij mogen miskend, bespot, vernietigd worden, hun arbeid bouwt eene gelukkige toekomst op. Gelukt het hun, de aanvallen der tegenstanders te weerstaan, dan kunnen zij zelf getuige zijn van hun zegepraal. II D. || Jou, Rudolf, kan dat bescheiden zijn, je bent nog jong." „Ik zie heden reeds, Moeder, dat het gebouw, waarvoor ik onzichtbaar kleine steenen aandraag en mijn gansche leven zal aandragen, begint te verrijzen. Laat mij het plechtige van deze fictie, dat u een stervende bent, gebruiken om den onverbreekbaren eed af te leggen, dat ik nimmer zal versagen in den eenmaal opgenomen kampstrijd, dat noch verleiding, noch groote droefheid in staat zullen zijn, mij aan mijne levenstaak ontrouw te maken. Ik bekenj dat ik meermalen gewankeld heb Komen dergelijke oogenblikken terug, dan zal ik aan dit uur denken, aan deze plechtige vernieuwing van mijn eed van trouw aan ons Vaandel." Bij de woorden : „dat u een stervende bent" had hij zich op eene knie laten vallen en de afhangende hand zijner moeder in de zijne genomen. Ten slotte drukte hij er een kus op en hernam zijne vorige plaats. „Dank je, mijn kind. Maar nog eens : meen niet, dat ik als eene soort vrouwelijke Abraham, mijn zoon zou willen opofferen aan het welzijn van vreemden. Ik voorzie integendeel, dat de hoogste voldoening voor je weggelegd is, wanneer je je aansluit bij de strijders voor de doorbrekende beschaving, wanneer je volhardt in den strijd voor het goede. ,De toekomst behoort aan de Goedheid' — dit woord is afkomstig van Tilling — maar wil de Goedheid de wereld veroveren, dan heeft zij krachtige helden noodig. Daarbij behoef je — ik zeide het reeds — niet opgeofferd te worden. De arbeid aan het geluk van den medemensch sluit eigen geluk niet uit." „Tilling was gelukkig," zei Rudolf peinzend. „Ja — en ik ook, Jij, Rudolf, moest.... maar neen, ik wil deze ure niet misbruiken om je iets op te dringen, waartoe je eigen hart je niet dringt.... maar als je je soms eenzaam begint te voelen.... zeg mij eens eerlijk, heb je je hart misschien al weggeschonken ?.. .." „Neen, ik ben vrij en begrijp zeer goed waar u heen wilt.... Cajetane.... Wat bedoelde u aan tafel, toen u zoo fluisterend zeide : ,zij is voor jou gevlucht' ?" „Dat is zoo. Zij vermoedt dat jij weet hoe lief zij je heeft en daarbij voelt zij, dat jij niet aan haar denkt — daarom ontvlucht zij, uit fierheid en angst, je nabijheid.... Zij bemint en bewondert je zoo, dat zij geheel opgaat in alles wat jij doet en nastreeft.... niets daarvan is haar vreemd. Niet alleen dat zij alles gelezen heeft wat je geschreven hebt — zij is ook in het bezit van alle verslagen over de voordrachten, die je gehouden hebt. Zij is bij mij ter schole geweest, en ik heb haar ingewijd in onze idealen — op de geheele wereld bestaat er geen verstandiger en geestdriftiger aanhangster van je denkbeelden, dan zij, Rudolf. Maar genoeg — ik mag in dit uur geen te grooten invloed op je levenslot oefenen — ten minste niet in deze richting. Ik heb nog een ander verzoek : Zorg voor Sylvia — wees haar tot steun! Zij zal weer geheel herstellen, maar zij mag thans niet aan hareJFtobberijen overgelaten worden. Neem haar bij je." „Dat beloof ik u." „Zoo en nu" — Martha richtte zich weer uit hare liggende houding op — nu keer ik weer tot de levenden terug, misschien wel voor nog langen tijd. De fictie is uit. Ik wil gezond worden." Rudolf omhelsde haar. „Dat hoop en vertrouw ik, beste moeder!" Den volgenden dag, toen moeder en zoon weer alleen waren, kwamen zij op de onderwerpen terug, die in het fictieve stervensuur besproken waren — ditmaal echter zonder pathos, meer op vertrouwelijken toon. „Ik voel mij vandaag werkelijk veel beter," zei Martha, „misschien word ik nog heelemaal gezond." ,,0, zeker!" „Zie je, al ben ik niet bang voor den dood, het leven is mij toch nog heel lief. Afgezien van de vreugde, die mijne zorgen afwisselen, is het leven op zich zelf toch zoo belangwekkend. Ik zou zoo graag nog vijf jaar leven.' „Waarom juist vijf ?" „Omdat er dan een nieuwe eeuw begint en de menschen dan misschien...." „Och neen, dat verwacht ik niet," viel Rudolf haar in de rede. „De natuur werkt niet met sprongen — de beschaving evenmin. Zeg eens, Moeder, otn over meer voor de hand liggende dingen te spreken, u wilde geen wenschen uitspreken, die mij misschien aan banden zouden leggen ten opzichte van Cajetane.... Is dat een wensch van u ?" „Een vurige".... „Waarom ?" „Alleen reeds om uw adel voor uitsterven te behoeden...." „Mijn adel ? Hecht u daar eenige waarde aan ? Ook nog nu ik afstand gedaan heb van het majoraat ?" „Begrijp mij niet verkeerd. Ik denk niet aan het adellijk geslacht Dotzky. maar aan uw rang als .edelmensch'. Ook dit woord is afkomstig van Tilling ; herinner je 't je wel? Evenals jij dien titel van Tilling overgenomen hebt, zou je dien eenmaal op je zoon kunnen overdragen. Het geslacht in stand houden van hen, die den moed hebben de waarheid, die zij voor zich zien, ook aan te grijpen en te verbreiden — jij zoudt zeker je kinderen in dien geest opvoeden .. .." ,,U denkt al weder aan geslachten ? — Vooreerst tracht ik opvoedend op mijne tijdgenooten te werken, op hen, die mij hooren en lezen, en vóór alles op mij zeiven. Ik voel, dat ik mij zelf voortdurend ontwikkel en nog veel te leeren en aan mij zelf te vormen heb. Men moet voortdurend luisteren naar de stem in zijn binnenste — men moet trachten zijn innerlijk wezen van alle hinderpalen te bevrijden ...." „Men mag in geen minnelijke schikking treden met zijn eigen-ik, wil je zeggen ?" • Het gesprek werd door het binnentreden van Kolnos en Sylvia afgebroken. Kolnos bracht de post mee om Martha, zooals hij dat in de laatste weken dagelijks gedaan had, uit de dagbladen voor te lezen. Rudolf gebruikte dit oogenblik om Sylvia met zich mede te nemen naar een anderen hoek van het vertrek. „Kom," zeide hij, „laat ons eens wat samen praten ; wij hebben eigenlijk nog geen gelegenheid daarvoor kunnen vinden — je moest mij nu eens alles vertellen wat je op het hart hebt." Hij keek haar aan met bezorgdheid in zijn blik, want Sylvia was zoo bleek en zoo erg smal geworden. „Hoe is het ?" vroeg hij, „zul je nooit meer de oude, flinke, gezonde Sylvia worden ? Je bent pas achtentwintig — je kunt nog alles van het leven verwachten." „Niets, Rudolf." En na een kleine pauze : ,.Heb je „De doode ster" gelezen ?" „Ja, maar je moet niet altijd denken aan het verleden. Ik weet, dat het een harde slag voor je geweest is.. .." „Voegde zich maar geen berouw bij mijn verdriet.. .." „Berouw ? Kan jou berouw plagen ? „Ja, zeker." „Arme zuster — is het dan toch waar ?" „Wat ?" „Dat je Bresser's geliefde...." Zij viel hem met een driftig gebaar in de rede. „Neen, neen.... dat is het juist.... juist dat ik het geluk heb voorbij laten gaan.... dat ik het niet genoten noch, geschonken heb. Men moet niet zeggen, later, als men het geluk voor zich ziet.. . . later kan een van beiden gestorven zijn' — schreef hij mij nog in zijn laatsten brief... Rn 7.nr\ wns ht nolr — later was hii gestorven ! ' Rudolf drukte haar vol medegevoel de hand en hernam na eene kleine pauze : „Je moogt niet zoo onafgebroken toegeven aan je verdriet, Sylvia. De trouw aan den overledene, zooals moeder die betoont, moet je niet tot voorbeeld nemen. Onze moeder had daartoe meer recht dan jij. Als men jarenlang met een innig geliefd wezen verbonden is geweest, geluk en ongeluk, alle gedachten en wenschen met elkander gedeeld heeft, dan alleen is zulk eene jarenlange droefheid veroorloofd. Maar jij en Hugo? Meen je dat als hij jou verloren had, jou, die hij nooit zijn eigen heeft mogen noemen meen je "dat zijn dichterlijk gemoed dan niet spoedig eene nieuwe liefde gevonden zou hebben ?" „Je doet me zeer, Rudolf." „Vergeef het me — eene reddende hand moet menigmaal ruw toegrijpen „Was Cajetane nog maar hier — met haar zacht gemoed weet zij zoo goed met eene gewonde ziel om te gaan.... Dat zij zoo plotseling vertrokken is, heeft mij boos gemaakt — op jou !" „Waarom op mij ? Heb ik j e vriendin verj aagd ?'' „O, dat weet je heel goed!" Ja hij wist het. Een groot verlangen greep hem aan. Het liefst zou hij gezegd hebben : „Och Sylvia, schrijf haar, dat zij moet terugkomen." Maar hij hield deze woorden in. HOOFDSTUK XVI. 't Is middernacht. Martha had zich in de laatste dagen zoo wel, zoo krachtig gevoeld, dat zij zelve en hare huisgenooten het niet meer noodig vonden, dat er bij haar gewaakt werd ; zij was dus alleen in hare slaapkamer, maar kon geen slaap, geen rust vinden. Een eigenaardig beklemmend gevoel snoerde haar de keel toe en een gewaarwording van angst had zich van haar meester gemaakt. Zij stak licht aan en ging rechtop in bed zitten ; de liggende houding hield zij niet uit. Zou zij de kamenier, die in een zijkamertje sliep, wakker schellen ? Neen — waartoe ? — zij had niets noodig. Alleen lucht. Maar die kon zij zich zelve verschaffen als zij het vensteropende ; zou zij daarvoor de kamenier roepen ? Och, dat was zoo- alarmeerend.... dan heette het dadelijk, dat zij weer een aanval had en geraakte het heele huis op stelten. Zij stak hare voeten in een paar pantoffels, trok een, op een stoel naast haar bed hangenden peignoir aan en ging met onhoorbaren tred naar het venster, dat zij wijd openzette. Er stroomde eene frissche, naar warmen regen riekende lucht binnen. Men hoorde de droppels op het gebladerte vallen. Martha ademde de vochtige lucht met volle teugen in, waarop het beklemmende gevoel verdween ; de angst bleef echter en nam zelfs toe. De duisternis, het eentonig getik van de regendroppels en van eene dakgoot, zelfs de reuk van de vochtige lucht brachten haar in eene neerslachtige stemming.... Zij sloot het venster weer, nam het licht op en begaf zich naar hare werkkamer, waar al hare geliefde reliquieên waren, waar aan de wanden en in alle hoeken portretten en herinneringen van Tilling hingen en stonden. Hier wilde zij al hare gedachten wijden aan den dood, hier wilde zij afscheid nemen van al hare herinneringen en van zich zelve. Zij nam in den leuningstoel voor de schrijftafel plaats en plaatste net licht zoo, dat het schijnsel op het groote, geschilderde portret van Tilling viel; het stond op de tafel en scheen haar aan te kijken. „Mijn Friedrich !" Langzaam en brandend vielen de twee tranen, die haar in de oogen gesprongen waren, langs hare wangen. Maar die twee bleven de eenige. Zij was hier niet gaan zitten om te treuren, zij wilde denken, nog eenmaal herdenken wat zij in het gefingeerde stervensuur met haar zoon besproken had. — Had zij wel alles gezegd wat zij op het hart had ? — Neen, bij lange na niet. Hoeveel zij in haar leven ook gesproken en geschreven had over die ééne groote zaak, die haar zoo na aan het hart lag, er was altijd nog iets overgebleven ; wat haar het smartelijkst aandeed, wat zij het duidelijkst voor zich zag — daaraan had zij nooit uitdrukking weten te geven. feÉ Zoo straks, toen zij in bed lag, in het duistere vertrek, en een krampachtig samentrekken van haar hart haar uit hare halve sluimering had gewekt, toen had in één enkele gedachte de gansche ellende van de elkander onderling bedreigende menschheid en tevens het verhevene van het doel, om die ellende den kop in te drukken, haar zoo duidelijk voor oogen gestaan — zoo intens droevig was de ellende, zoo heerlijk de redding, dat zij meende nu ook de middelen te zullen vinden.... maar toen zij met de voelhorens harer gedachte er naar tastte, was het visioen verdwenen. En thans, nu zij hier zat, beproefde zij wel het terug te roepen, maar te vergeefs — andere gedachten drongen zich aan haar op : Sylvia, Cajetane — en met alle macht, zooals altijd wanneer zij in eene opgewonden stemming verkeerde, een vloed van herinneringen aan den verloren echtgenoot — al de herinneringen aan het geluk en het leed uit haar zoo rijk huwelijksleven .... Zou het sterven zachter, lichter zijn als hij nog in leven was, als zij in de laatste ure het hoofd kon laten rusten tegen zijne borst ? Die arme, meer dan twintig jaren geleden doorschoten borst.... En nu was de beurt aan haar om terug te keeren tot het ,A1\ Bij deze gedachte voelde zij behoefte om te bidden. Zoo bleef zij eenigen tijd in gedachten verzonken zitten en al had zij niets te vragen — het was toch een gebed, wat daar ging door hare ziel. Daarna nam zij Tilling's portret voor zich. Dat zij beiden zoo gelukkig geweest waren, dat zij elkander zoo lief hadden gehad, dat Was onomstootelrjke werkelijkheid. Onomstootelijk was ook de idee, die hij aan hare hoede had toevertrouwd en door haar aan haar zoon was overgedragen. Weder spande zij zich in een formule te vinden, waarin zij deze idee in woorden kon overbrengen, als kostbare droppelen levenselixer in een gouden beker. — — Buiten viel de regen al harder en harder en harder. Er was nu ook wind opgestoken, die den regen tegen de vensters zweepte en door den schoorsteen blies. De klagende tonen deden Martha uit haar gepeins ontwaken en verhoogden haar gevoel van angst.... Zou zij toch roepen ? Hare kinderen zouden toesnellen om haar te kalmeeren, te troosten, ach, hare lieve, maar zoo weinig gelukkige kinderen... Neen, waartoe hen in hun slaap te storen, hun zonder noodzaak angst aan te jagen ? De moreele angst werd opgevolgd door hevige pijn in de hartstreek, die haar den adem beklemde, zoodat zij luide begon te steunen. De kamenier, die tengevolge van het huilen van den wind al vroeger wakker geworden was en het lichtschijnsel onder de deur opmerkte, hoorde het steunen en snelde hare meesteres te hulp. Zij vond haar naar adem snakkend en nu volgde hetgeen Martha had willen vermijden — het huis kwam in rep en roer. De aanval duurde echter niet lang ; al heel spoedig lag Martha kalm en zonder pijn te bed, terwijl hare kinderen en de overige huisgenooten er omheen stonden. De ijlings ontboden dokter verzocht den Weenschen professor te telegrafeeren en onmiddellijk werd er een bode te paard naar het station gezonden. Sylvia had — overeenkomstig hare belofte — een telegram aan Cajetane gezonden. Een uur later was Martha ingeslapen — ingeslapen om niet weder te ontwaken. Eene hartverlamming had haar leven zacht doen eindigen. Met denzelfden trein als de professor, kwam Cajetane den volgenden namiddag te Grummitz aan. Reeds aan het station vernamen beiden, dat alles voorbij was. Snikkend betrad het jonge meisje de sterfkamer, waarin Rudolf en Sylvia zich bevonden. Eerstgenoemde stond op en ging haar te gemoet. „Zij heeft je heel, heel lief gehad, Cajetane," zeide hij en sloeg te gelijkertijd de armen om haar hals. Dat hij nu met haar verloofd was, voelde hij, maar hij voelde ook dat hij nu weder in eene veilige haven was aangeland. — Den volgenden avond wandelden de verloofden dezelfde berceaux op en neer, waarin zij elkander op den avond vóór Cajetane's vertrek ontmoet hadden. Evenals toen stak hij zijn arm door den haren. „Wij hebben een zielewensch van onze lieve doode vervuld, Cajetane," zeide hij. Van HENRI BOREL: Ing. - Geb. LEVENSHONGER / 2.50 / 2.90 VAN DE ENGELEN „ 2.60 „ 2.90 DE LAATSTE INCARNATIE , 2.60 „ 2.90 OPSTELLEN j „ 2.26 „ 2.90 STUDIËN „ 2.26 „ 2.90 DE CHINEEZEN IN N.-INDIÊ . . . . „ 1.25 „ 1.60 DE CHINEESCHE KWESTIE „0.60 É