1 Q I FANTASTISCHE VERTELLINGEN DERDE BUNDEL 12 ME11942 FANTASTISCHE VERTELLINGEN DOOR F. BORDEWIJK DERDE BUNDEL W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM MCMXXIV I til INHOUD jViarion Quinn Blz. 9 De roode grijsaard. . . ... „138 Alexa Lioesens „ 205 MARION QUINN. J'implore ta pitié, Toi, 1'unique que j'aime, Du fond du gouffre obscur oü mon coeur est tombé. Cest un univers morne a 1 horizon plombe, Oü nagent dans la nuit 1 horreur et le blasphème... Baudelaire, De Profundu Clamavi. Uit den begeleidenden brief: Londen, 17 Februari 19 .. ... Er is zeker geen volk op de wereld dat onder een strakker masker van correctheid een grooter begeerte naar sensatie verbergt dan het Engelsche. Indien Frankrijk met zijn schandaalprocessen ons nog de loef afsteekt, komt dat niet omdat de onze op zichzelf minder ergerlijk zijn, maar ligt het uitsluitend daaraan dat onze processen zuiver nationale belangen betreffen, wat op zijn beurt weer het gevolg daarvan is dat wij, in tegenstelling met het groote vastelands volk der Franschen, geen continentale politiek voeren, doch die van een zoogenaamd prachtig isolement. Maar ik sprak over onze zucht naar sensatie. Een schandaal — en elke Engelschman spitst zijn ooren. Een ramp — en de Engelschman spelt de krantenberichten uit. 9 Een moord — en hij verslindt de nieuwstijdingen. Verslinden is het rechte woord ten opzichte van al dergelijke sensatie; schandalen, rampen en moorden zijn voor ons een geestelijk voedsel van lichte verteerbaarheid, dat uitnemend past aan onze nuchtere maag van eiken ochtend. De moorden zijn het smakelijkst. iVlurder, murderer, <— op deze woorden vallen wij aan als een uitgevaste hond op een maal. Ik weet heel goed dat ook ik hierin een Engels chman ben, al ken ik mijn gebrek. AVant een gebrek is het; mijn belangstelling voor zulk soort gebeuren is van weinig goeden huize. JYIaar het is mij te machtig, en de Engelsche kranten zijn daar om ook de felste nieuwsgierigheid te bevredigen. Intusschen, door je de lezing van hetgeen ik hierbij insluit aan te bevelen heb ik je geenszins willen gelijkstellen met hen die enkel op sensatie belust zijn. .Moge het dezen of genen een genot verschaffen gelijk aan dat van prikkellectuur, dan is daarmede toch zijn waarde niet bepaald. ^Vant hier is inderdaad iets ongewoons. Je zult er een en ander in vernemen over den Engelschen grootmeester in het moordbedrijf. Niet dat er eenig Hebt (?) over zijn persoon opgaat, want hij zou opgehouden hebben de grootmeester te zijn wanneer zijn duistere figuur in het licht van ons weten ware komen te staan. Neen, weten doen wij nog steeds niets, en zullen wij ook nooit. Hij bracht ons nimmer verder dan tot hypothesen — en wat voor hypothesen! De met elkaar strijdigste! AVelnu, deze bladzijden voegen er nog eenige veronderstellingen aan toe. JMaar reeds alleen de omstandigheid dat in het bijgaande copie-manuscript over hém gesproken wordt rechtvaardigt de lezing. Toch is ernog meer. Hij die het schreef was een tuchthuisboef, voor eenige maanden gestorven in de gevangenis te R., maar een boef van ongewone ontwikkeling. Hij schreef het kort voor zijn dood, dat is na de ondervinding van een veelbewogen leven en onder de schaduw van het sterven. Dit alles moet je goed bedenken, want daardoor alleen is het geschrevene dat grootendeels over zijn jeugd handelt te verklaren. ^Vare hij steeds in zijn jeugdmilieu gebleven, hij zou nooit aldus hebben kunnen schrijven. JMaar hij heeft zich ontwikkeld; hij is gerijpt. En met zijn gerijpt verstand, met de helderheid van geest die typisch is voor den longlijder, en tevens niet zonder letterkundigen aanleg stelde hij de wederwaardigheden uit zijn jeugdleven op. Intusschen, wat hij tenslotte onder woorden heeft gebracht, heeft hij wel van den aanvang af met de fijne voelhorens van zijn instinct op dezelfde wijze benaderd. Anders zou hij het destijds •*■■ in zijn kinderen jongensjaren — niet zóó hebben kunnen ondergaan, en het niet thans als zóó ondergaan hebben kunnen weergeven. De directeur der gevangenis gaf me het origineel ter lezing. Ik deed een paar copieën typen. Deze kan je behouden. Ik twijfel niet of je zult het daarin vermelde om zijn feitelijken inhoud waardeeren. ^Vellicht ook om de wijze van beschrijving ... HET COPIE-MANUSCRIPT: Als ik terugdenk aan mijn allereerste kinderjaren staat daar reeds naast me, groot en worgend, de Angst. Ken trieste metgezel, neen erger, een afschuwelijke vijand. Voordat ik nog had leeren praten was ik al bang. AVaarvoor eigenlijk ? Ik weet het niet. Hoe ontzet- tend eentonig zou mijn leven zijn geweest zonder dien angst! Maar de angst bevolkte de duisternis van mijn bestaan met vele verwarde, fantastische voorstellingen. Mijn leven was van angst doortrokken. Wanneer ik bijvoorbeeld struikelde en viel, was daar eerst de pijn, die mij deed schreeuwen, maar dadelijk daarop was er de angst, die mij het zwijgen oplegde. Het was de angst voor het geluid van mijn schreeuwende stem in de zwarte duisternis, en het was bovendien de angst voor nog iets anders, dat zich niet onder woorden laat brengen, dat zich alleen zou laten voelen door iemand die in een toestand als de mijne geweest is. Maar het schijnt mij onmogelijk dat er ooit zoo iemand bestaan heeft of bestaan kan. Soms trok de angst eensklaps 'een muur rondom mij op. Dan kon ik geen voet verzetten. Doodstil bleef ik staan in de duisternis, bevreesd dat één stap voor- of achteruit, een beweging zijwaarts mij zou doen stuiten op dien muur, een muur van een zachte, zwarte substantie, die mij zou verzwelgen en verstikken, Ik verroerde geen lid, ik voelde dien muur soms zóó dicht om mij, dat ik dacht hem te zullen aanraken als ik maar een pink bewoog. En die aanraking, dat wist ik, zou mijn hart hebben verlamd van den vreeselijken schrik. De muur had een geur van koele vochtigheid, hij leefde, hij ademde als een mensch. En later, als ik eens een werkelijken muur zag met dien doffen glans op de kalklaag, die vocht verraadt, gingen mijn gedachten altijd weer terug naar den geheimzinnigen muur uit mijn kinderjaren, die plotseling uit het aardedonker kon opgroeien rondom mij, en die mij onbeweeglijk deed staan, terwijl er geen ander geluid was dan de driftige en zware klop van mijn hart. Na eenigen tijd voelde ik den muur wijken en verzinken; dan kon ik weer voortgaan. Maar de angst liep nog steeds naast mij. Hij was niet alleen mijn metgezel, hij was ookmijn gids in den wonderlijken doolhof van zwart, waarin ik rondkroop, sliep, droomde en leefde. Hij nam mij soms bij de hand, en leidde mij al tastend langs nieuwe wegen. Hij opende voor mij nieuwe perspectieven van duisternis. Ik hoorde naast de oude echo's, waarmede ik schier vertrouwd was geraakt, nieuwe echo's opklinken, gelijk stemmen die mij vroegen: wie zijt ge, nietig menschje, om ons hier in den nacht te komen wekken? Maar werwaarts ik mi) ook leiden liet, en welke nieuwe paden ik betrad, altijd wist ik waar de grens was van mijn rijk, en het mij verboden was verder te'gaan. Dat was waar de bodem met één groote trede omlaag ging. Eens was ik daarvan afgevallen. O, niet terwijl ik het verbod overtrad, want dat zou ik toen niet gewaagd hebben. Maar louter toevallig. Ik was nog heel klein, en ik viel, en stootte mijn knieën en mijn kin. Ik gaf één schreeuw, entoen, ondanks depijn, zweegik... uit angst, hoewel er niemand was. En met veel moeite klauterde ik de hooge trede weer op. Sedert vermeed ik die plek. Ik zal waarschijnlijk eerst laat hebben leeren loopen, tenminste het komt mij voor dat ik jaren en jaren op mijn knieën door het zwart ben voortgekropen. Zooals een mol, die zich gangen graaft in den grond, groef ik mij gangen door de duisternis. Ik zie mij daar nog tastend langs de steenen, en dan weer snuffelend over den bodem gelijk een hond die een spoor volgt: Ik zie mijzelf terug, voor zoover kan worden gesproken van zien metbetrekkingtotiemand, die in de meest volslagen duisternis is. O, die duisternis! En die stilte! Het verbaasde mij later dat ik toen niet gek, of althans zwakzinnig ben geworden. Maar ik wist immers niet beter; ik was altijd in die duisternis en die stilte geweest. Een vergelijking van mijn positie met die van hen welke in het licht en het geluid van de buitenwereld leven kon ik immers niet maken. Dat moettoentertijdmijn redding geweest zijn. En dat ook de angst niet bij machte was mij lichamelijk en geestelijk te breken lag ongetwijfeld aan de afwezigheid van eenig vergeUjkingsobject. Ik had altijd brood en boter onder mijn bereik, maarikaterheelonregelmatigvan. Soms, hoe vreemd het schijnen moge, leefde ik dagen van de duisternis alleen. Wanneer de angst mij hevig aanpakte kon hij zware brokken nachtzwart in mijn mond duwen, brokken die mijn keelgat verstoptenen het slikken onmogelijk maakten. Of wel, hij hield mijn hoofd achterover, en Het mij uit een lang glas het koele, zwarte water van den nacht drinken, waarvoor mijn dorst, een oogenblik te voren nog zoo fel, spoorloos verdween. Hij was altijd naast mij, een groote duistere figuur, gereed tot worgen. Een enkel maal, als mijn gedachten afdwaalden, bleef hij even achter, maar dadelijk hoorde ik zijn lange, sloffende stappen mij weer haastig naderen. Zoo doolde ik met dien duisteren gezel door den nacht van het vreemde labyrint, waarin ik altijd had geleefd, en waarin ik altijd weer nieuwe plekken vond of meende te vinden, en toch nooit verdwaalde. Zooe ven vergeleek ik mij bij een hond; inderdaad, ik was als een hond, daar ik, hoe klein nog, al den richtingszin bezat, die mij onfeilbaar op het punt van uitgang terugbracht. Toen ik loopen kon, leerde ik langzamerhand mij met groote zekerheid in de donkerte bewegen, en behoefde dan mijn handen niet meer tastend voor mij uit te houden. Ik ried nu waar zich obstakels op mijn weg bevonden, en ontweek hen bijna steeds nog tijdig. Ik heb eens gelezen van eenproef dooriemand genomen nopens de gevoeligheid van vleermuizen voor de in het donker onzichtbare hinderpalen op hun vlucht. Hij spande wollen draden schots en scheef door een kleine kamer in grooten getale en op zulk een wijze, dat een daar rondfladderende vleermuis de draden, die zij aanraken zou en vermoedelijk noodwendig aanraken moest, reeds door de lichtste 657 — 2 beroering van een der verbindingseinden zou doenlosschieten.Toenmaaktehijhetkamertje geheel donker en Het er een vleermuis in los. Na een uur opende hij de blinden. De vleermuis fladderde nog steeds rond, maar geen der draden was aangeraakt. Het beest had onder het fladderen steeds tijdig, blijkbaar aan den grooteren weerstand der lucht, de aanwezigheid van een draad gevoeld en was er omheen gezwenkt. i .« "1 Tl • J Welnu, eenigszms zoo ging het mij. Ik ried de hinderpalen op mijn weg misschien ook aan den grooteren weerstand der lucht, of aan een verandering — o zoo subtiel — in den geur der atmosfeer, en ik zwenkte er omheen, of keerde terug als voortgaan onmogelijk was. Ik wondde, ik stootte mij niet. Toch, eens ben ik ontzettend geschrokken. Ik was aan het omdolen door den bijkans eeuwigen nacht, toen de angst weer een muur rondom mij opmetselde, en mij doodstil deed staan. Ik stond, zooals ik. geloopen had: het hoofd eenigszins naar voren, gelijk iemand die uit de verte een geluid tracht op te vangen. De muur was zóó dichtbij, dat ik wist hem te zullen aanraken bij de geringste beweging. Ik was nog nooit zoo duidelijk mij bewust geweest van de aanwezigheid van den muur. Ik rook zijn adem, die iets vaag kruidigs had, hij beefde en golfde, maar hij raakte mij niet aan. Tot ik in een onbeheerscht oogenblik mijn hoofd even bewoog. En ik voelde dat ik met mijn dicht en krullend hoofdhaar hem een moment beroerde. O, de gil die toen uit mijn keel klonk. Ik viel voorover, ik viel in een zachte, zwarte substantie, die voor mij wegweek, en toch rondom mij was, die mij verzwolg. Toen klonken stappen, een licht werd aangedragen, en ik zag dat ik was aangeloopen tegen een opengebleven kamerdeur, waarvoor een vaal, oud, dik kleed hing; het had ten deele losgelaten en mij in zijn zware plooien verward. Dagen lang heb ik toen met koorts in mijn bed gelegen. Waar bevond ik mij eigenlijk ? Ik kon wel honderden meters onder het aardoppervlak in het hart van een kolenmijn wonen, wanneer de laatste mijnwerkerslamp in de verte is verdwenen, zóó dicht was het duister rondom mij, zóó diep zong de stilte in mijn ooren. JVlaar een kolenmijn was het toch niet. Dan eerder een grafkelder, doch zoo uitgestrekt dat een gansche stad er had kunnen slapen. De lucht was koel en vochtig; de bodem bestond uit groote, klamme steenen, als de zerken in een oude kerk. Soms woei er een vage tocht door de tallooze gangen, zonder dat er een oorzaak voor dien luchtstroom was te ontdekken. De muren zweetten voortdurend; zij waren vaak kletsnat van het ijskoude vocht. Ik heb ze later gezien, vol dikke donzige schimmeldotten, die men ervan kon afborstelen als kalkstof van kleeren, en beschilderd met vage lijnen van salpeter, die de natuur met onvaste hand, armoede aan fantasie en dat eigenaardig kleurloos palet, waarmede zij in het donker pleegt te werken, getrokken had. Een groeve van bochtige gangen, zonder aanwijsbaar systeem in elkaar gezet, als een verscheurd spinneweb waar de kern aan ontbreekt, en tal van holle kamers en kabinetten, waar mijn stap een doffen galm opriep, alsof de houten bodem over een afgrond was geslagen. Maar ook de gangen zelf hadden soms opeens gedeelten met hout bevloerd, en dan gingen zij met trapjes op en trapjes af, en dan waren er plotseling weer steenen trappen, en dan die ééne diepe steenen trede, die ik niet mocht afdalen, waar het verboden rijk aanving. Kr bestonden voor mij geen uren, geen dagen of nachten, maar toch kwam telkens een tijdstip terug, waarop mijn angst zich begon te accentueeren. Ook hierbij bleek weder van een gave, die ik bezat, en die toch wellicht bij veel menschen voorkomt, maar geen gelegenheid heeft zich te ontwikkelen, terwijl mijn milieu juist een dankbaren voedingsbodem vormde voor den wasdom van primitieve instincten, van intuïties, en van wat er alzoo verder opschiet aan teere, wonderlijke planten uit de diepten van onze natuur, maar door de zware wals van het maatschappelijk leven in zijn eersten groei wordt verpletterd. Hoewel, zooals ik later, toen ik begrip van tijd had, bemerkte, mijn angst zich op onregelmatige tijdstippen scherper en persoonlijker begon af te teekenen, waren die tijdstippen toch steeds juist gekozen. Waar dan ook ik mij in den doolhof bevond, zocht ik, zoodra de beklemming in mijn borst duidelijker werd, een bepaalde, altijd dezelfde plek op, en daar in het pikkedonker, mijn rug tegen den natten muur, hurkte ik op de zerken neer. Ik luis- terde met al mijn zenuwen, met mijn heele lichaam. En dan trok een ijzige griezeling door mijn bloed, en als over mijn bloote lijf uit een heel klein gaatje werd er een doodskoude gespoten. Want ergens uit het rouwzwarte gewelf van den nacht heel, heel ver weg klonk een zachte lach, een gegiechel als achter een zakdoek ten halve gesmoord, en een onzekere stap begon langzaam nader te schuifelen. Het duurde een eeuwigheid. Totdat er iets langs mij gleed, dik ontastbaar zwart, en in den muur verdween. Er was gestommel, er siste en spatte wat achter mij, even een zwakke straal als zomerweerlichten, dan een helder schijnsel, glasgerinkel, een zachte groene glans, watergeplas, en dan mocht ik opstaan en binnenkomen. Ik was in een vierkante kamer. Op een tafel inhet midden brandde een petroleumlamp met groenen ballon, die als een bol het licht omsloot. Zware luiken met ijzeren bouten waren voor de twee vensters. In een hoek was een gootsteen, waarboven de haak van een beschimmelde kraan die, zooeven geopend geweest, nog nalekte. En in den gootsteen dreef iets dat leek op groenachtig meel. In de kamer ging iemand om; het was de eenige mensch in mijn leven; het was de oude. Omdat wij altijd slechts met ons beiden waren hadden wij geen behoefte elkaar bij een naam te noemen als wij tot elkander spraken. Twijfel toch, tot wien de spreker zich richtte, kon er niet bestaan. Maar wel hadikbehoeftehem een naam te geven uitsluitend voor mijzelf, om hem te onderscheiden van al datgene waarop verder mijn aandacht zich vestigde. Hij had mij leeren spreken, lezen en schrijven, hij had mij de namen gezegd van tienduizenden dingen. Maar zijn eigen naam had hij nooit genoemd. Ik noemdehemvoor mijzelf „de oude". De oude was altijd in mijn leven geweest, en ik herinner mij toch niet anders dan dat ik van den aanvang af onzegbaar bang voor hem was. Hij had bij den gootsteen geplast, enhetgroenige meel daarin was van hem afkomstig. Maar hij was ook de brenger van het eenige licht in mijn leven, zonder hetwelk mijn oogen, bij gebrek aan de geringste oefening, ongetwijfeld blind zoudenzijn geworden. Indatgroene licht zag alles groen, ikzelf, de kamer en hij. Zijn kleeding, zijn handen, en zijn gezicht wa- ren groen, maar zijn gezicht was een zweem groener dan zijn handen. Ik ontdekte dit eens, maar ik durfde er nooit over spreken. Hij leek soms wel wat op de gerimpelde en gegroefde afbeelding van den ouderdom in een van onze boeken, en daarom noemde ik hem den oude. Later, toen ik zijn lengte met die van anderen kon vergelijken, vond ik hem klein en smal, maar ikzelf was nietig naast hem. Zijn gezicht was altijd in beweging. De rimpels liepen er op heen en weer. Het was zooals wanneer een windvlaag over het watervlak stuift. Het spreekt vanzelf dat ik die vergelijking, zoo goed als alle andere, eerst later kon maken. Ik hoef dit nu wel niet meer te herhalen. Een enkel maal was zijn gezicht ongerimpeld, volmaakt glad. Dan zag hij er bepaald jong uit. Ik heb nooit meer zulk een beweeglijkheid van gelaatstrekken ontmoet. Hij beheerschte al de deelen van zijn gezicht en kon ze vervormen alsof hij klei kneedde. Hij kon bijvoorbeeld iets beginnen voor te lezen uit de krant met een bol gezicht en een wipneus, terwijl ik in den loop van het verhaal zijn neus als het ware zag uitrollen en spits worden, en zijn wangen inzinken en zich groeven. Maar de meest gewone trek, behoudens dan de eeuwig veranderende rimpelbeweging, was deze: de neus recht en vrij lang, met wijde zeer donkere neusgaten en twee diepe voren naar de mondhoeken, de mond zelf met de zwartige lippen breed, in de hoeken omlaag, de wangen hol onder sterk sprekende jukbeenderen. Het kwam mij voor dat deze trek een relatieve rust van het gelaat beduidde. De oogen waren steeds, onder alle omstandigheden, verschrikkelijk. De groote zwarte iris had den schellen en toch dooden glans van een stuk anthraciet. Het verschrikkelijke lag juist daarin dat zij zoo groot en glimmend en tevens zoo zonder eenige uitdrukking, zoo dood waren. Er was geen menschelijke blik, er was in het geheel geen blik in. De oogen keken dikwijls naar me, maar zij keken me nooit aan. Ik heb sedert in veel oogen gezien. Sommige waren diep, onpeilbaar zelfs, bij andere stuitte ik dadelijk op een muur. Maar dit! Zet een blinde twee glinsterende stukken steenkool in de oogkassen, en ge kunt den aanblik dier oogen benaderen. Het oogwit was doortrokken van een net van adertjes en herinnerde aan het fijne mozaiek, waarmede sommige oude medaljons zijn ingelegd. De stem van den oude was scherp en hoog, met plotseling een piepende kras erin, die mij denken deed aan een mes dat uitschiet over een tafelbord. En hij had een allergriezeligsten hoest die klonk als een lach. Zijn handen sneden het brood waarvan ik mijn deel kreeg. Ik keek naar de handen. Zij zagen groen, en hadden de eigenaardige gegroefdheid van dood hout. Zij knapten somwijlen zooals doode takken knappen. Hoe dikwijls zijn ze mij in den droom verschenen! Dan lag ik op den grond, en de oude bedekte mij met zijn handen. Knap, knap, zeiden de vingers, terwijl ik ze brak. Het was eersteen spel. Maar altijd nieuwe handen kwamen er bij. De droge, houtachtige vingers stapelden zich op mijn borst tot een berg van dood rijshout, waaronder ik bezweek. Ik werd schreeuwend wakker, en dan keek ik in de roetzwarte duisternis; ik wist waar ik was, en ik zweeg. Na het broodmaalbrak deleertij d aan. Toen ik vlot lezen en schrijven kon, en de beginselen van het rekenen machtig was, haalde de oude dikke folianten vol platen en reisbeschrijvingen te voorschijn, en wij lazen tezamen van de merkwaardigheden der aarde, van de beschaafde landen en de groote steden, maar ook van de wildernissen, de zeeën, de woestijnen en de tropische wouden. De geheele aarde met haar verscheidenheden van plantaardig, dierlijk en menschelijk leven trok aan mij voorbij. In een ouden atlas zagen wij de opgenoemde plaatsen na. Zoo kreeg ik een vrij goed beeld van de wereld, zonder die ooit te hebben gekend. Maar het beeld stond tot de werkelijkheid als de fotografie tot den mensch. De oude leerde mij nog meer. De geschiedenis vernam ik uit de oorlogen, en gaarne verwijlde hij bij haar somberste figuren en tijdperken : Nero, de Middeleeuwen, de Spaansche inquisitie. Door hem ook kende ik den bouw van mijn eigen lichaam. Uit een anatomischen atlas met uitlegbare platen vernam ik van den bloedsomloop, het zenuw- en beenderstelsel en de spieren, en een paar beschimmelde boeken brachten mij in kennis met allerlei ziekten. Ik merkte al gauw dat de oude bij voorkeur de hoofdstukken uitzocht die handelden over de ziekten der ingewanden, van borst en buik, en dat hij onder die ziekten weer een eigenaardige preferentie had voor de leverziekten. Wij bekeken de afbeeldingen van gezonde gladde menschenlevers, van levers, ineengeschrompeld tot een derde der oorspronkelijke grootte, gegroefd als okkernoten door de werking van den alcohol, van levers met kringen en vlekken van bederf, van levers monsterachtig gezwollen tot ballons, als op het punt om uiteen te barsten door een ophooping van gas. Na dit vreemdsoortig onderricht, datlanger of korter duurde al naar de luim was van den oude, mocht ik nog wat voor mijzelf bezig zijn, en zette hij aardappelen op eneenstukvleesch. Terwijl dit kookte op het fornuis in een hoek van de kamer ging hij aan tafel de krant lezen. Ik werd nooit moe van te kijken naör zijn groen, eeuwig bewegend gezicht. In het bizonder dansten de rimpels rondom den neus zooals doode bladeren dansen rondom een boomstam. Hij had veel boeken, haast alle vuil, beduimeld en verknoeid. Ik las rijp en rot dooreen, maar was nooit zoo verdiept in mijn lectuur of de aanwezigheid van den oude bleef mij bewust, en telkens moest ik hem evenaanzien. Na het warme eten nam ik mijn boek weer op of ik ging wat teekenen, doch onophoudelijk bleef mijn blik dwalen naar den overkant der tafel, waar de oude opnieuw zat, groen aan den groenen disch. Ik keek ten slotte zoo lang naar hem, dat zijn gelaat begon te vervloeien en het ging schimmen voor mijn oogen. En dan was ik plots weer klaar wakker, want de twee vreesehjke oogkolen hadden de flikkering van een seconde in mijn richting gewezen. Ik stond op, en ging naar een aangrenzende kamer. Daar in een muurkast lag een matras bedolven onder een stapel oude kleedingstukken, — mijn bed. Het laatste wat ik zag was door de open kastdeuren een vaag groen schijnsel uit het andere vertrek. Als ik wakker werd was het weer zwarte nacht. De nieuwe nacht-dag ving voor mij aan. Maar met het ouder worden groeide de lust om meer te weten, en zoo, op een zekerenkeer, betrad ik het verboden terrein. Ik had berekend dat het nog lang zou duren eer de oude terugkwam, en ikstapte de diepe steenen trede omlaag, waar ik al eens vroeger was afgeval- len. Zij was niet zoo diep als in mijn herinnering. Later begreep ik dat dit moet hébben gelegen aan mijn groei in dien tusschentijd, aan mijn langer geworden beenen. Ik stapte de trede af, en schuifelde de onbekende gang in. Mijn voeten voelden dat zij was van groote, gladde, effen steenen. Ik was nog niet ver gegaan toen ik mij stootte aan een ongelijkheid in den vloer, een steen die wat hooger lag, en viel. Ik viel plat op mijn buik, maar mijn handen voor mij plasten in water; Ik zocht al liggende rond; mijn vingers tastten door het water; zij vonden geen bodem. Een harde en toch zangerige tik klonk aan mijn oor, wat later weer een. Voorzichtigheidshalve bleef ik liggen, maar ik trok mijn handen uit het water, en steunend op mijn eenen elleboog zocht ik voor mij uit. Ik vond aan de grens van mijnreikvermogen iets kouds en vochtigs. Het bleek een groote kraan in den muur. Ik draaide haar open, en met een geweldigen klap — tenminste zoo klonk het door mijn hersens in de absolute stilte — sloeg een waterstraal van misschien een vuist dik omlaag in ander water, dat wat mijn handen zooeven hadden beroerd. Niets is zoo verraderlijk luguber als water, onzichtbaar in den nacht. Maar hoe zalikmijn schrik weergeven, toen de stilte werd verscheurd door het watergebulder uit de pijp naar omlaag in dat andere raadselachtige water. Bevend en sidderend richtte ik mij halfop om de kraan weer te sluiten en daardoor tenminste aan het vreeselijke geluid een einde te maken. Op gevaar af van in de onbekende diepte te storten wendde ik al mijn kracht aan, en hoewel er een ontzaglijke waterdruk op de pijp scheen te staan slaagde ik toch met een wanhopige krachtsinspanning. Plotseling was er weer de stilte, met het daverend waterlawaai alleen nog maar in mijn ooren, en het hernieuwde zangerig getik. Ik wist nu dat dit druppels waren die uit de kraan lekten in het water daar beneden. Ik schoof op mijn buik een eind achteruit, uiterstbehoedzaamendoodelijk bang voor andere verschrikkingen, tot ik de trede weer had gevonden. In het verboden rijk waagde ik mij dien dag niet meer. Maar het was reeds te laat. De oude kwam na een poos. Ikhoordehemlachenin de zwarte verte. Toen stond hij naast mij. Hij zeide: — ^^aar ben je geweest? En zonder mijn antwoord af te wachten begon hij mijn bovenlijf naakt uit te kleeden. Vreezend voor een ontzettende straf ging ik huilen, maar zacht, want de angst, als altijd, worgde mijn keel. De oude sloeg mij niet, hij bond mij alleen de handen en voeten, en toen ging hij weg met het licht, en hoorde ik in de verte den galm van een klop. Op de tafel, waar ik was uitgestrekt, lag ik in de duisternis met bonzende aderen mijn straf af te wachten. Het was een wonderlijke straf die ik kreeg. De oude kwam met het licht terug. Onder zijn arm als een pakje droeg hij mij door de gangen, de hooge steenen trede af, toen kon ik zien waar ik tevoren in het donker gevallen was. Het was een gang als de andere, maar in den vloer bij den eenen muur gaapte een zwart gat in den vorm van een halve maan en tot aan het niveau van den gangbodem vol zwart water. Het was blijkbaar een put, maar zonder rand ter beveiliging. Aan den stand van het water moet de oude naar ik veronderstel gemerkt hebben dat ik het verboden terrein had betreden. Een geweldige kraan haakte neer laag uit den muur boven het midden van den put. Het water glom doodstil als een plas pek. Een ladder stond er schuins boven naar de zoldering. De oude deed riemen om mijn polsen. Toen beklom hij de ladder en hing het licht aan de zoldering, en vervolgens een langen smallen spiegel dien ik nog nooit had gezien aan den muur. Daarna droeg hij mij de ladder op en hing mij met de riemen om mijn polsen aan twee haken in het plafond. Toen daalde hij de ladder af en trok haar weg. Ik hing hoog aan de zoldering, iets lager alleen dan het licht, boven het midden van den put en recht tegenover den spiegel. Ik zag in den spiegel een smal, groen, half naakt kinderlichaam met een groot hoofd en verwrongen gelaatslijnen. De oude stond beneden en keek met zijn verschrikkelijke oogen naar mij op. — Daar hang je goed, zei hij, en schuife 1de toen weg, met de ladder den nacht der gangen in. Ik hing, alleen achtergebleven, doodstil. Ik vond het minder vreesehjk dan ik had verwacht. En ik keek, nieuwsgierig haast, naar mijn spiegelbeeld. Toen werd mijn aandacht getrokken tot twee donkere lijnen die op den 667 ~ 3 binnenkant van mijn bovenarmen, bij de oksels, waren geteekend. Ik had ze nooit opgemerkt, maar nu zag ik ze, en ontdekte tevens dat het letters waren, de letters J. R. Op mijn linkerarm had ik een J., op mijn rechter een R. Later heb ik gezien dat dit een tatouage was in indigotint, vermoedelijk in mijn eerste levensjaren door den oude in spiegelschrift op die plekken aangebracht. Onder mij vielen de enkele waterdroppels zingend in den put. Al gauw begonnen mijn schouders zeer te doen, en toen ook mijn polsen, — maar mijn schouders het ergst. De pijnen sneden er doorheen; mijnpijpdunne armen werden uitgerekt. Ik had het gevoel of mijn schouders tot kussens opzwollen, maar in den spiegel zag ik ze onveranderd. Toen kwam het mij voor dat mijn armen langer en langer werden, dat mijn lichaam gestadig daalde. De put begon nu ook als een afgrond te gapen. Straks zouden mijn voeten het ijskoude watervlak beroeren en dan zou ik aldoor dieper zinken, centimeter voor centimeter verzwolgen, als een reiziger verzwolgen wordt in het drijfzand, en alleen mijn armen, gelijk dunne koorden van vleesch, zouden uit het zwarte onbeweeglijke water meters ver omhoog steken tot de zoldering. Ik meende den oude in de verte in de duisternis te hooren giechelen met zijn griezelig geluid, waarvan ik niet recht wist of het een lach was dan wel een hoest. De nachtmerrie ging mij beheerschen. Het beeld in den spiegel verdofte. Ik moest gillen, met het aanhoudende gerekte gegil van een locomotief verloren in den mist en den nacht. De pijnen braken mijn schouders open en kerfden lange sneden in mijn armen. Zij daalden nu ook langs mijn rug en mijn borst, zij wikkelden mijn gansche lichaam in één verzengende vlam. Of ik werkelijk gilde weet ik niet... Toen ik wakker werd lag ik in de kast op mijn matras. Het doorstane leed leek ver weg, maar nog voelde ik mij als geradbraakt. Rondkruipend vergeleek ik mijzelf met een vleugellammen vogel. Het moet wel zijn geweest dat mijn nieuwsgierigheid naar het verbodene den oude toescheen als het ontwaken van een algemeene aandrift tot meerder weten, die hij niet kon of niet wilde beteugelen. Althans, sedert dien veranderde hij van gedragslijn. Kort na mijn bestraffing kwam hij aanzienlijk vroeger thuis dan gewoonlijk. Met bizonderen spoed bereidde hij het broodmaal, en, in plaats van daarna met de les aan te vangen, trok hij mij een jas aan, zette mij een pet op, en nam mij mee, zeggende: Nu zal ik j e iets van de wereld laten zien. Wij gingen de verboden trede af, ik voelde den kou den adem van den put, toen wij daarlangs liepen, maar verder wist ik van geen weg. Eensklaps hield de oude stil. — Hier met je gezicht! Hij betastte het even, en toen voelde ik iets kouds op mijn neus en achter mijn ooren. Vervolgens duwde hij mij ook nog iets in ieder oor, een prop, die alle geluid dempte. — Je mag niets zeggen! hoorde ik hem aan mijn ooren schreeuwen. Toen voerde hij mij verder, de duisternis werd tot een waas, een deur sloeg dicht, en toen als iets zoets bedwelmde mij een wonderlijke reuk. Het was koud, nat eh scherp, rookerig en stinkerig, maar het was niet de kelderachtige lucht waar wij uitkwamen. Ik had een gevoel van wijdte om mij, maar ik kon nauwelijks iets hooren, door de oorproppen, en ik zag niets anders dan het doffe waas, dat, naar ik nu begreep, kwam door een zwarten bril, dien de oude mij tegen de oogen had gedrukt. Hijzelf zagklaarblijkelijk niet veelmeer dan ik, want waarom zou anders zijn stap zoo onzeker en langzaam hebben geschuife ld? ^^ij schoven langs een dunnen paal, waarin hoog boven ons een wit puntje lichtte, en toen zag ik een lange, zwarte gedaante op ons afkomen. Als een ramp kwam zij op ons af. Instinctief kneep ik de dorre hand van den oude, om bij hem heil te zoeken, maar de gedaante schoof op vilten zolen voorbij, zonder op ons acht te slaan. Het was de eerste vreemde in mijn leven, — de tweede mensch. Na een poos kwam er weer een zwarte gestalte, niet zoo hoog en breeder wordend naar onderen toe, die een veel kleinere meevoerde. Het bleek een vrouw met een kind. Zij schoven langs ons, zonder dat wij hun opmerkzaamheid trokken. En toen zag ik weer boven mijn hoofd een wit punt aan een lange stang door den donkeren nevel omlaag schijnen. Wij Hepen verder. Telkens nieuwe een- zame menschen kwamen wij tegen, en telkens nieuwe lichtpunten doken op. Ik merkte nu dat het brandende lantarens waren; maar hun licht scheen zoo flauw, dat ik ze eerst zag als ik er vlak onder stond. Alle menschen hadden een langzamen, onzekeren loop, en ook de oude trad voorzichtig, weifelend voort. Toch droeg hij niet een zwarten bril, als ik. Meer zag ik nog. Wij kwamen langs groote, zwarte gevaarten, wagens en karren, onbeheerd achtergelaten, de disselboomen zonder paarden. De menschen volgden elkaar nu sneller op; ze wemelden soms om mij heen. Wat was dit toch voor een raadselachtige plaats waar ik liep ? Steviger hield ik de hand van den oude. Plotseling had ik het gevoel van nog grootere ruimte. De wand terzijde van mij, een muur van aaneengesloten huizen, week weg in het niet, en vóór mij zag ik een lijn van bewegende vlammen, terwijl tevens een verward rumoer domp tot mij doordrong. Ik kwam nader. Een heele troep jongens was hier bijeen, zwaaiend met lantarens, met toortsen van hars en van pek. Hun monden stonden wijd open, zij schenen te schreeuwen. Ik zag iemand een jongen naderen, hem de toorts afnemen, en de jongen verdween, en ook de man met de schijnende fakkel. Ik zag een grooten wagen zeer langzaam nader rijden, getrokken door twee dikbuikige paarden; voorop liep een man met een lantaren hoog aan een stok. De man schreeuwde. Duizelig en wankel op mijn beenen voelde ik mij worden van de velerlei nieuwe, ontstellende emoties. Ik sleepte mij voort naast den oude. Eensklaps begon ik te spuwen, maar de oude sloeg er nauwelijks acht op, en trok mij verder. De menschen werden weer meer schaarsch; dan struikelde ik over een trede; ik voelde mij op hout loopen, iets klapte achter mijn rug dicht, en —- o wonder — de vertrouwde keldergeur was weer in mijn neus, en de bewustheid der begrensde ruimte in mijn hoofd. Wij gingen de gangen door, en ik stond in de bekende kamer. De oude nam mij den bril af; ik zag het groene licht op tafel. Hij trok de proppen uit mijn ooren; ik hoorde zijn scherpe stem met de piepende kras. Ik zal je zeggen waar je bent, dat is waar je altijd bent geweest. Hij haalde een atlas, sloeg de kaart op van Engeland, en wees op een punt in het zuidoosten. i— Hier ben je, zei hij, in Londen. Ik las de vette letters „Londen" bij de donkere vlek, die de stad voorstelde. Het zei mij nog weinig. — Ik zal j e nog meer vertellen, vervolgde hij. Hij nam een dik boek, en sloeg daarin een grooten plattegrond van Londen op, dien ik, evenals de kaart, reeds van vroeger kende. Hij wees mij een plek aan oostelijk van de City, en aangeduid met den naam Whitechapel. i—1 Hier ben je, herhaalde hij, in dit deel van Londen. Nu begon het tot mij door te dringen. Ik woonde in Londen, in de grootste stad der aarde, en wel in het dichtstbevolkte kwartier dier wereldstad, in de groote armenwijk, in ^Vhitechapel. En ik was er jaren geweest als ineen reusachtig graf, zonder ander geluid dan van mijzelf en van den oude, zonder ander licht dan het kunstmatige groene schijnsel. Hoe was dat mogelijk geweest? Hoe? Dikwijls hadden wij over de kaart van Londen gebogen gezeten, de oude had mij de verschillende deelen van dit geweldig steden- complex genoemd, en vanaf beeldingen kende ik ook de belangrijkste gebouwen, de Houses of Parliament, de St. Paulskerk, de Westminster Abbey, het Buckingham Palace, het Nelson Monument, de Marble Arch. Ik wist ook dat er verschillende landen waren met ieder hun eigen taal, maar de oude had mij nooit gezegd waar ik woonde of welke taal wij spraken. En nu zei de oude mij dat ik een Londenaar was, nu zeihij mij dat wij Engelsch spraken. — Maar hoe komt het dat de menschen zoo onzeker loopen, heel anders dan wij tweeën hier 1... En wat waren al die verlaten karren en die toortsen? vroeg ik. — Ik zal je nieuwsgierigheid nu maar ineens heelemaal bevredigen, antwoordde de oude, terwijl zijn steenkooloogen zich in mijn richting keerden. Wij hebben door een paar straten van Whitechapelgeloopen tijdens een Londensche mist. Er hangt op het oogenblik een dikke witte mist over de stad. Het verkeer staat stil, en de straatjongens verkoopen nu fakkels. De paarden zijn weggevoerd, de treinen blijven staan, de booten varen niet uit. Maar als de mist begint op te trekken, worden de wagens weer opgezocht, en vangt het verkeer weer aan. Er is nog een andere mist. Daar zal je later wel eens mee kennismaken. i— JMaar waar precies wonen wij nu, welke straat en welk huis? wilde ik nog verder weten. — Dat zal je wel hooren als de tijd daar is, zei de oude grimmig, en keerde zich naar de kachel, waarop hij het eten begon te bereiden. Maar ik wachtte het maal niet af, óp als ik was van vermoeienis. Ik sloop naar mijn bed in de kast en aangekleed viel ik in slaap op mijn matras. Toen ik wakker werd in de dichte duisternis meende ik eerst alles maar gedroomd te hebben. Uren lang bleef ik bezig met het verwerken van de indrukken uit dien eigenaardigsten van alle droomen, en hoewel ik mijzelf meer en meer trachtte te overtuigen dat ik het werkelijk had beleefd, bleef ik in twijfel totdat de oude terugkwam. Hij trok mij weer de jas aan, zette mij de pet op, deed den zwarten bril voor mijn oogen, en de proppen in mijn ooren. Wij stonden op straat. De mist was opgetrokken, en alleen bleef het waas met de tint van den schemer door de donkere glazen van mijn bril. Ik zag echter thans in dat waas allerlei figuren; de bevolking van een groote stad bewoog om mij. Het waren enkel menschen sjofel gekleed als wijzelf, of nog armoediger. Het rumoer, hoewel gedempt, klonk toch veel duidelijker in mijn ooren. Dat waren de handwagens, en de karren, die langs ons reden. In breedere straten zag ik ook trams en omnibussen. De straatlantarens rijden zich in lange fijnen van dolfe lichtpunten, wij kwamen winkels voorbij met verlichte etalages, en ook scheen er licht in de raamvierkanten achter de neergelaten gordijnen. Ik werd nog veel gauwer moe dan den dag te voren. Het gewemel om mij maakte mij dronken van duizeligheid. Zonder den steun van den oude zou ik tegen de steenen zijn geslagen. Hij voerde mij weer snel huiswaarts. Van dien dag maakten wij geregeld een wandeling. Ik heb later zijn wijze voorzorg van den bril en de watten begrepen. Zonder die toch zou ik, niet gewend aan sterk licht en hard geluid, blind en doof zijn geworden. Van lieverlede begon ik aan mijn nieuwe omgeving te wennen. Het drukke verkeer maakte mij niet meer draaierig, en ik kon ook langer tijd achtereen loopen. De oude begon nu mijn ooren wat minder dicht te stoppen, maar den bril behield ik nog een poos. Het was een eigenaardige gewaarwording toen de oude voor het eerst de oorproppen wegliet, en het straatla waai in zijn vollen omvang tot mij doordrong. .Maar het was niet te vergelijken met het lawaai dat ik later op de ochtend- en middaguren leerde kennen, hoewel er toen nog niet de automobielen waren van thans, niet de dreunende vrachtauto's, en vooral niet de zware, waggelende straatlocomotieven met hun aanhang van wagens, hun stoom en hun vuur, waarvan de vonken tusschen de wielen door op de keien vallen. Op een keer mocht ik ook mijn bril thuis laten. Ik vergeet nooit mijn gewaarwording toen ik op straat kwam. Voor het eerst zag ik geen lantarenlichten. Het was nog dag, maar de avond viel. De lucht zag wit, en de huizen zagen zwart. Aan het einde der straat keek ik een lange dwarsstraat in. Daar was het nog lichter. —i Ginds is de zon zoo juist ondergegaan, wees de oude in de verte. Maar ik zag niets bizonders. Ik kende wit en zwart, en verder maar één kleur: groen. Overigens was ik volmaakt kleurenblind, en het heeft lang geduurd voordat ik in staat was de verschillende kleuren te onderscheiden. Daarbij was ook nog dit eigenaardig, dat ik het eerst de kleuren leerde zien waaruit het groen was samengesteld, n.1. geel en blauw. Toen zag ik het samengestelde oranje, en het laatst van alle het rood dat, met het geel, het oranje vormt. Het spreekt vanzelf dat ik bij de noteering van het proces mijner ontwikkeling, mijner aanpassing aan de buitenwereld, een en ander oversla. Ik schrijf deze bladzijden niet met het speciale doel die ontwikkehngminutieus weer te geven. Ik zou dat trouwens ook niet kunnen. Het is al weer zoo lang geleden. En van de veelheid van indrukken die ik opdeed is ■ ook weer een groot deel in mijn herinnering ondergegaan. Mijn ontwikkeling leverde mij voor het overige tal van nooit vermoede moeilijkheden op. Zoo was ik bijvoorbeeld al lang gewend om in het volle daglicht teloopen,ikhad de zon al lang gezien, toen ik nog steeds ging aan de hand van den oude. Ik durfde die niet los te laten. Heel langzaam aan moest ik leeren zelfstandig te loopen. AVÏj probeerden het eerst in een vrijwel verlaten straatje. Zoodra de dorre hand van den oude zich losmaakte uit mijn krampachtige greep zocht ik steun bij de huisgevels. Ik zwaaide als een beschonkene. Later leerde ik de straat over te steken, en ook in het midden van de straat te loopen. JMaar als wij op de squares kwamen zocht ik opnieuw de hand van den oude. Ik had posi-. tief pleinvrees. MVanneer ik hem vasthield ging alles uitstekend, de grootste ruimte hinderde mij niet, maar zoodra had ik niet meer zijn steun, of het plein ging golven, ik keerde mij om en in plaats van het plein over te steken liep ik het rond, langs de huizen. Ik herinner mij zeer goed dat de .pleinen de grootste moeilijkheid voor mij opleverden in mijn ontwikkelingsgang, en dat, toen ik voor licht en gerucht en voor het drukste verkeer allang ongevoelig was geworden, de pleinen nog steeds een angstwekkende belemmering waren op mijn dagelijkschen tocht. In deze maanden moet ik snel toegenomen zijn in lengte, althans op zekeren nacht bemerkte ik, terwijl de oude bij het fornuis bezig was, dat ik thans gemakkelijk de zware kruishouten, voor de dichte vensterblinden gehangen, aanraken kon. Ik kreeg een ingeving, maar behield mijn gedachte vóór mij, en ging spoedig slapen. Toen ik wakker werd in het donker en mij overtuigd had dat de oude weg was liep ik naar de ramen toe van onze keukenkamer en onderzocht de blinden. JMet moeite trok ik de bouten opzij, en opende de luiken. Vol daglicht stroomde naar binnen. Ik zag in een tuin, door de middagzon beschenen. Tusschen de boomen en struiken door, die reeds bezet waren met uitbottende bladknoppen, onderscheidde ik een grauwen muur aan de overzijde ; verder zag ik niets. Het lukte mij niet het raam open te schuiven, en evenzeer mislukte mijn poging bij het tweede en laatste raam der keukenkamer. Wel vermocht ik ook daar de blinden te ontsluiten, doch het venster zat vast. Van de thans voor het eerst in mijn leven helderverlichte keukenkamer begaf ik mij in de andere, die de muurkast bevatte met mijn beddegoed, en waarin ik sliep. Deze kamer, veel kleiner, had één raam met een blind. Het blind kreeg ik ook hier weer terzijde, maar het raam niet open. Ik liep verder, de derde kamer in, en daar hadden mijn onderzoekingen hetzelfde resultaat. Nog eenige kamers onderzocht ik, maar ik won er alleen mede, dat ik hun inwendige bekijken kon. Ze waren alle leeg of nagenoeg leeg. De vloer lag vol stof, aan de zoldering hingen zachte lappen dichtgestoven spinrag. In een kamer zag ik doelloos een stoel zonder zitting in een hoek staan, in een andere was een geweldige open haard onder een ouderwetschen schoorsteenmantel, die de vuurplaat wijd overkraagde, en daarnaast staken twee zware oogschroeven uit den muur boven een paar holten in den vloer, doch verder niets. Een andere kamer weer had als eenig meubilair een tafeltje en een stoel ertegen aangeschoven. Op de tafel stond een inktpot; daarnaast lag een pennehouder. Deze kamer mondde uit in een even groot vertrek, met een gootsteen en midden op den vloer een bed. Ik schrok, want bij intuïtie had ik geraden: de 48 slaapkamer van den oude. Hier hing nog voor de deur een vaal rood kleed, en ik herinnerde mij dat ik eens tegen deze deur was aangeloopen toen zij openstond, en dat ik toen dien vreeselijken schrik had gekregen. En daarnaast was aan den muur de lange smalle spiegel opgehangen, waarin ik nog niet lang geleden de tatouage onder mijn oksels had ontdekt, de letters J. R. Ik opende de deur; de gang verscheen in een vaag licht. De muren zweetten, en de groote, vlakke steenen van den bodem waren dof beslagen, als een klam voorhoofd. Vlakbij zag ik de diepe steenen trede gapen en eenige meters verder moest de geheimzinnige boordevolle put liggen. De vrees voor herhaling van het nog zoo kort geleden daar ondervondene maakte dat ik dien kant niet durfde uitzien, veelmin die richting inslaan, maar het was of er telkens een vage tocht in mijn nek woei, als reikte de ademhaling van den put tot hier. Ik bleef in de kamers omgaan tot de schemering viel. Toen sloot ik zorgvuldig weer alle luiken, en niet lang zat ik in het donker, of daar klonk reeds uit de verte het gesmoorde ginnegappen en het geschuifel van den oude. 657 — 4 Vanaf toen leefde ik maar voor één doel: den tuin te bereiken. Het stond bij mij vast dat er een uitgang op den tuin moest wezen. Ik betrad niet zonder huivering het verboden terrein, ik zag er den halven cirkel van den put in het daglicht dat uit de achter mij opengebleven deuren de gang doorstroomde, ik zag nieuwe kamers en kabinetjes, leeg als de andere, en toen ontdekte ik een kleine poort met een grendel gesloten. Mijn hart klopte, want daarachter was het „buiten"; ik trok de poort naar binnen open en stond in den tuin. Een tuin was het eigenlijk niet, maar een wildernis van heesters en onkruid, waarboven hier en daar wat lage boomen zich verhieven. Geen pad maar slechts de moet van een pad zwenkte er door. Ik volgde die richting en doorliep den heelen tuin tusschen het nu vol ontplooide groen. Het was lente, de zon scheen weldadig, en om mij heen hoorde ik dof, want verstervend hoog boven mijn hoofd, het rumoer der groote stad. De tuin bleek ondiep. Al dadelijk zag ik tusschen het gebladerte den grauwen muur aan de overzijde, een langen muur zonder één opening voor raam of deur. Deze muur begrensde de geheele achterzijde van den tuin. De tuin was ondiep, maar breed, zoo breed als naar ik vermoedde het huis wezen moest dat wij bewoonden. Ik zag op naar den achtermuur van het huis. Het was twee ramen hoog, en werd bekroond door een reeks spits toeloopende zwarte daken, als een rij soldatententen in het gelid, maar ongelijk groot. Ook de ramen waren ongelijk, en onregelmatig in den gevel geplant. De gelijkvloersche vensters waren allegeslotenmetdemijbekendebinnenblinden, voor zoover ik ze op mijn tocht niet had opengemaakt. Er waren vierkante en langwerpige vensters, er was een rond raam, en er waren een paar heel kleine en smalle, als de lichtgaten in een cel. JMaar ook die waren met blinden gesloten. De bovenste rij daarentegen had geen blinden, althans ik zag ze niet. Hier stonden verscheidene vensters open, en ik zag ook hier en daar witte gordijnen bewegen in den wind. Ik keek en keek, en opeens kreeg ik een gedachte die mij als met een slag van ontroering doordaverde. Deze verdieping was bewoond; er woonde iemand boven oné, iemand wiens leven openstond voor den dag, iemand die niet ons lichtschuwe bestaan leidde. Mijn eerste beweging was mij terug te trekken in het kreupelhout, teneinde naar die zekere persoon te spieden. Ik verborg mij en tuurde vanuit het dichte groen naar de ramen, maar ik zag noch hoorde iets. Alleen wuifden de gelig witte, versleten gordijnen in den middagwind. ■ Uren achtereen stond ik gebukt te spieden, als een beest naar zijn prooi, op mijn dikke wollenkousen, die langzaam vanhetvochtder aarde werden doortrokken. Een pad klauterde over mijn voet. Ik schudde haar af; het was of zij over mijn bloote vel was gekropen, btnt in al mijn leden richtte ik mij op, en ging bukkend door het poortje in huis. De nacht viel. 1TT-- n Spoedig daarop kwam de oude. rin maakte licht, en zei toen: • „ — Je bent in den tuin geweest, metwaar 1 Ik heb er niets op tegen, maar je mag met verder gaan dan het poortje. — Hoe kan hij dat weten? dacht ik. Maar mijn oog viel op de donkere sporen die mijn natte kousen op den vloer hadden achtergelaten. De oude ried mijn gedachten en zei: — Ik wist het al voordat ik hier was. Bedenk dit goed: dat ik alles weet wat je doet en dat ik het ook altijd weten zal. Bij de laatste woorden gleed zijn stem uit als een mes over een hord, en dit verhoogde de bedekte bedreiging van zijn wenk. Daarbij keek hij naar me, of neen, hij keek niet, want hij kon niet eigenlijk gezegd kijken, maar de glinsterende stukken anthraciet wezen zoo wijd open in mijn richting, dat hun dood geblikker drong tot in mijn merg. En toch was ik tegelijk blij dat ik in den tuin mocht. Den volgenden dag richtte ik mijn eerste schreden naar het poortje en betrad den tuin opnieuw. Mijn blik ging langs den achtergevel van het huis. De ramen stonden open en de gordijnen, hier en daar, bewogen in den wind. Het was volmaakt als gisteren. Er verscheen mij geen enkel teeken van leven, en toch wist ik onfeilbaar dat er leven achter die vensters was. Ik liep doelloos door den tuin te slenteren, telkens omhoogkijkend naar de onbewogen ramen, en vaag luisterend naar het gerucht der stad dat als het geronk van een onzichtbaren zwerm hommels boven mim hoofdhing,toeneenhoog,helder,kristalachtag en zwak vibreerend geluid mijn oor trol. Ik stondalseenbeeld.Hetgeluiddaaldeensteeg, aldoor fijn en ijl, verwonderlijk bekorend. Daarbinnen zong iemand. Het duurde maar kort, doch ik had nog wel uren naar die klare stem kunnen luisteren. — Pst, pst, riep ik van omlaag, zooara de stilte viel, vurig hopend dat ik nu ook iets zien zou. , a . En toen dat niet hielp begonik zacht te üuiten. Onmiddellijk boog een meisje met blond loshangend haar, en groote nieuwsgierige oogen uit een der ramen. Het was voor mn een sprookje, dit levendige, geestige gezichtje in den sinisteren, grauwen achtergevel. Ik zie mij daar nog staan, even verbaasd als zn, mnn mond nog open na het fluiten, mijn oogen rond en wijd, verschrikt bijna, opwaarts gericht. — Wie benje?vroegnaeenpoosjehettns- sche stemmetje. Ik stond versteld, want wie was ik ~ Hoe heet je? vroeg ze weer, toen er geen antwoord kwam. — Ik weet het niet, zei ik bedremmeld. "Want dat ik op zoo'n eenvoudige vraag geen antwoord wist, gaf me een mij totaal onbekend gevoel van schaamte. — Hoe heet jij dan? vroeg ik, en terzelfder tij d had ik een soort opluchting, dat ik toch ook iets wist te zeggen, en de flauwe hoop dat ik op mijn beurt haar in het nauw zou drijven. JMaar ze had dadelijk het antwoord klaar. -Ik heet JMarion. JMarion Quinn, voegde ze er verduidelijkend bij. En dan: — «Je bent nog maar een kleine jongen. Hoe oud ben je wel? Ook dit was weer eenpénibele vraag, waarop ik tot mijn schande het antwoord schuldig moest blij ven. Ik zocht mijn heil in het terugkaatsen der vragen. — Hoe oud ben jij ? — O, ik ben al twaalf. JMaar wat ben jij een vreemdsoortige jongen. «Je weetniet eens hoe je heet en hoe oud je bent. Ben je hier geboren ? *— «Ja, zei ik, niet wetend of het de waarheid was. Ik woon hier beneden met den oude. -Wie is dat, de oude ? Weer zoo'n hopelooze vraag. -Woon jij hier boven? Ik heb nooit iets vanje gehoord. Ik dacht dat erniemandanders in huis was. — Ja, gek hè? Ik wist ook niets van jou af. — Zong jij daarnet? — Ja, ik heb zangles, van een juffrouw, hier ver vandaan, ééns in de week. Groentje brengt me, en komt me halen. Dat is mijn voogd, weet je? Heb jij ook een voogd? Ik zei dat ik het niet wist, maar vermoedde van niet; ik had tenminste nooit van een voogd gehoord. Doch eensklaps kwam een geheel andere gedachte bij mij op. — Ben je hier allang in huis? vroeg ik gretig. -Ja. —' Hoelang wel? — Dat weet ik niet. — .Misschien je heele leven ? — Ja, dat kan wel. Ik weet het niet. — Net als ik zelf, concludeerde ik, en ging toen door met vragen: — Ga je wel eens uit? — Ja, zoo nu en dan, dat zei ik je toch?... Maar altijd met Groentje, en vast ééns in de week naar miss Marshall; dat is mijn zangjuffrouw. — Hoe kom je dan hier weer terug ? — Groentje haalt me; dat heb ik je ook al gezegd. — Ja, maar ik bedoel, hoe kom je dan boven ? <— Wel, door de deur natuurlijk. — Welke aeur ! -De deur in de poort. Waarom vraag je dat allemaal ? | — Zoo, de deur in de poort... En waar kom je dan, als je de deur bent binnengegaan ? — Ja, dan kom je eerst in het pakhuis, en dan is er een trap naar boven. In het pakhuis! Er begon mij een licht op te gaan. Want ook ikzelf ging door een pakhuis. Zou het mogelijk zijn: het zelfde pakhuis? Die „ Groentje" alleen was mij nog niet geheel duidelijk. En toch ging het ook hier voor mij schemeren, maar een soort schaamte — ja, inderdaad, alweer schaamte! — belette mij daar verder over door te vragen. Even stond ik in gedachten. Toen zei ik: — Kijk eens, je moet hiervan niets aan Groentje zeggen. Niets van wat we bespreken, en ook niet dat we elkaar gezien hebben. Maar ik zal probeeren een weg te vinden, dat we bij elkaar kunnen komen. — O ja, dat is leuk, dan kunnen we samen spelen. — Zijn er daar bij jou boven ook zooveel kamers ? Ja, een heele boel, maar ze zijn allemaal onbewoond. Ik heb alleen twee kamers voor mezelf. Juist, dat is dan net als hier beneden, behalve ... Het is er natuurlijk licht, nietwaar? — Dat spreekt toch vanzelf! Neen, dat spreekt juist niet vanzelf. Want hoor eens, ik zal je een groot geheim vertellen. Ik heb hier beneden jaren en jaren gewoond, zonder dat ik wist dat de zon bestond. Alleen kwam zoo nu en dan de oude met een lamp... Maar nu ga ik naar binnen om te kijken of ik de trap naar boven kan vinden. Jij moet ook zoeken, hoor! Tot straks! Met die woorden liep ik weer ophet poortje toe. Ik was overtuigd dat ik den toegang tot de bovenverdieping gauw zou hebben gevonden, en ik rende, alle verbodsbepalingen van den oude vergeten, naar het pakhuis. Ik was namelijk nu reeds vrijwel op de hoogte met de situatie van onze woning. Men moest, om buiten te komen, een uitdragers- pakhuisje door, dat één matglazen raampje aan straat had, en een ingang in den zijmuur van een groote ronde overbouwde poort, die toegang gaf tot een binnenplaats met krotwoningen. De straat zelf was een smalle, niet drukke straat in het hart van de sombere ^Vhitechapelbuurt. De poort was juist in de kromming dier straat gelegen, en vlak naast de poort begon een rij wonderlijke huizen, scheefgezakt, en met onregelmatige lichtgroene raamvierkanten. Dit lichtgroen geschilderde hout contrasteerde eigenaardig met de vettige, zwartige brokkelsteen der voorgevels. Het krioelde er van menschen achter de ramen; de vele groote gezinnen, die deze huizen bewoonden, vormden een rumoerig, altijd snaterend en schreeuwend volkje; zij deden mij denken aan de uit overtalrijkheid twistende bevolking van een reusachtige volière, krakeelend en toch ook weer gezellig samenhokkend in een slecht gesloten, verroest en wat bijgelapt kooiencomplex. Achter die vreemdsoortige huizenreeks lag onzichtbaar en ongeweten van de buitenwereld onze woning, het groote gangen- en kamerlabyrint met zijn tal van geheimen en verschrikkingen. De oude was in deze buurt wel bekend, maar trok niet de aandacht. Hij ging door voor lorrenkoopman, en heette zijn affaire te drijven in het pakhuis, en te huizen in het volkomen lichtloos kabinetje er naast. Hij kwam ook dikwijls thuis met balen uitdragersartikelen, met allerlei rommel waaraan de reuk hing van diefstal en inbraak. En dan ook droeg hij zware balen op zijn rug weer het huis uit. De politie scheen vroeger wel eens op hem te hebben gelet, maar hij was óf te glad, öf werkelijk niet rechtstreeks genoeg in de vermoede delicten betrokken; in elk geval, zij kon geen vat op hem krijgen, en al sinds jaren was hij op geen politiebureau meer ontboden. In het pakhuis was hij maar zelden, en hij verkocht nagenoeg nooit iets daaruit; hij hield het bijna steeds gesloten. Wie het toevallig open trof kon er binnengaan en trachten wat te koopen. Klopte men aan de dichte deur—het huis had geen schel — dan antwoordde hij nooit. Dit was sinds lang bekend, en men Het hem met rust. Het spreekt vanzelf dat ik dit alles eerst later ontdekte. Het zal den tweeden of derden keer geweest zijn dat wij samen hadden rondgeloo- pen, toen een dikke V^hitechapelsche matrone uit het krottenhofje ons aansprak in de poort, juist toen wij het pakhuisje zouden binnengaan. i—> ^flJie is die jongen, Sammy? vroeg ze, op mij wijzend. De oude antwoordde onbewogen met zijn kraakstem, die hem op dat oogenblik iets werkelijk stokouds gaf: c— Dat is het zoontje van mijn jongeren broer, die onlangs op de kust is verdronken. Hij komt bij me in de leer. Nietwaar, Jimmy, je hebt het goed bij oom? Ik knikte bevestigend, en we gingen naar binnen. De oude sloot zorgvuldig de deur achter zich, en begon te giechelen. Of het een hoest of een lach was kon ik niet uitmaken. Toen vingerde hij wat in een muurkast, de kast week opzij, en wij stapten door de opening het eigenlijke huis in, terwijl de kast achter ons dichtviel. i— Je moet dit nog goed bedenken, zei de oude, toen we in onze kamer waren en het groene licht brandde. Ik heet geen Sammy en jij heet geen Jimmy, maar voor de buurt is dat goed genoeg. En je zult nooit iets vertellen van dit huis en van mi) of van jezelf of van wien ook, maar je zult alleen bevestigen wat ik aan de menschen vertel. Ons werkelijke leven blijft altijd een geheim, begrepen? Het was waarlijk onnoodig dat de oude mn dit vroeg. Ik zou immers toch nooit iets hebben losgelaten? Want de angst en het geheim en heel mijn opvoeding in het stikkedonker hadden mij zoo vastgesnoerd aan den oude, dat ik tot geen zelfstandige handeling, althans tegenover de buitenwereld, en zeker tot geen woord of gebaar van verraad in staat was. Ik was eenvoudig zijn machine. Al had ik hem met al mijn macht willen verraden, mijn lippen zouden de woorden niet hebben kunnen vormen of mijn hand ze niet neerschrijven. Maar nu, de begeerte ombij Marion Quinn, mijn nieuwe, mijn eerste kennisje te wezen, brachtmij tegen den oudéin volslagen opstand. Ik kwam tot waar ik wist dat het pakhuis moest zijn, doch verder kwam ik niet. Het was hier een volslagen donker ganggedeelte, zonder deuren, dat dood liep in een klein hokje, het griezeligste hol van duisternis en vocht dat zich denken laat. Ik betastte er de klam zweetende muren in de richting waar ik wist dat zij open konden gaan, maar ik vond niet de geheime sluiting. Uren lang gleden mijn vingers er over de steenen, zooals de handen van een blinde tasten over het Braille-schrift, dat hij nog niet vermag te ontcijferen. Eindelijk gaf ik mijn pogingen wanhopig op, en rende terug naar het poortje. JMaar de tuin was donker, en op mijn fluiten naar boven antwoordde niemand. De maat werd nog volgemeten door de terugkomst van den oude, die mij in den tuin vond. Hij riep mij zacht binnen, maar zei verder niets. De volgende dagen regende het. Ik ging desondanks den tuin in, de ramen waren echter alle gesloten en JMarion Quinn vertoonde zich niet. En een gevoel van doffe, drukkende ellende kwam over mij. Hoeveel dagen nog zou ik haar niet zien? Ondanks mijn wanhopige stemming bleef ik zoeken naar den uitgang die tot het pakhuis moest voeren, en toen ik na een paar dagenmijnpogingeninhet hokje opgaf, zocht ik naar een anderen uitgang, die mij rechtstreeks naar boven zou leiden. JMaar ook hierin slaagde ik niet. In deze regendagen nam de oude mij als steeds mee naar de straat, doch in het donkere hokje kon ik niet ontwaren hoe hij zich den toegang tot het pakhuis verschafte. Wij liepen daarna wat rond en ik zag meer van de stad, eerst van Whitechapel alleen, dan ook van de aangrenzende wijken. Mijn somberheid week evenwel geen oogenblik. Eindelijk op een middag, toen ik laat was ontwaakt, scheen weer de zon. Nu moest ik Marion Quinn terugzien ! Mijn stemming sloeg om. Op mijn kousen, nauwelijks gekleed, liep ik den tuin in. De ramen der bovenverdieping waren gesloten, maar zij zouden nu op mijn fluiten en roepen opengaan. Ik floot, ik schreeuwde, ik ging gillen; de ramen bleven echter onverbiddelijk dicht. En ik moest mijzelf nu wel bekennen dat Marion Quinn was verdwenen. Ik stond daar in de zon, in het groen van den verwilderden tuin, verdwaasd. En ik voelde, hoe zonder huilen of snikken vreemd koude tranen uit mijn oogen dropen. Tegen beter weten in wachtte ik dienheelen dag in den tuin, en ook de volgende dagen was ik uren achtereen op post. Maar ik wist met dat al dat Marion Quinn weg was, even snel en wonderlijk weg als zij snel en wonderlijk in mijn leven was gekomen. De mysteries groeiden rond mij op. "Waarom was ik hier? Waarom was zij daarboven geweest? ^Wat wilde de oude met dit leven in een wonderbaarlijk huis, waarvan niemand iets wist? Ik sprak met den oude niet over haar, maar ik voelde dat hij de hand had in haar verdwijnen. En op zekeren dag kreeg ik de oplossing. Wij hadden dien avond bizonder lang door Londen rondgedwaald, en wel door het rijke en voorname, maar nu doodsche ^^est End, in het hart waarvan de oude mij tot mijn verwondering een paar kleine, scherp begrensde buurten van diepste armoede had gewezen. Zij lagen daar als sausvlekken op een schoon tafellaken. De oude was een zeldzaam goed kenner van de stad; hij vroeg nooit naar den weg en verdwaalde toch niet, maar hij liep bij voorkeur met mij door de armere wijken, die trouwens overal door de stad verspreid waren, en die ik nu zelfs in het luxueuse Wrest End ontwaarde. Het was een kanker die de heele stad had doorvreten, en ook de edelste organen niet spaarde. Daarna hadden wij laat in een nachtkroeg bier zitten drinken, in een dichten tabakswalm, temidden van een hoop schreeuwend 667 — 5 volk. Ik zag er de meest afstootende tronies. Onwillekeurig vergeleek ik ze met het gelaat van den oude, en ik vond ze vrij wat erger, want hij was nu, gelijk steeds wanneer hij zich buiten bewoog, een oudachtig mannetje, zonder meer. Maar geen dier gezichten had toch in de verste verte de geheime verschrikkelijkheid van het gelaat van den oude, zooals het zich mij des avonds in het groene licht vertoonde, die rimpels, die kwamen en verdwenen, en heen en weer schoten, zooals bij een glas heete melk, die begint af te koelen en waarop zich het eerste vlies vormen gaat. Geen dier gezichten had ook zijn fenomenale beweeglijkheid, had dat zeldzame gemak waarmee hij zijn trekken kneedde alsof ze waren van zachte was. En vooral: geen dier gezichtenhadhet verstarde vreeselijke van zijn oogen, die keken en toch niet keken, die blind warenenziendetegelijk, wantzemóésten zien, en toch waren ze blind, van een zwarte, doode blindheid. De oude had iets volkomen aparts, er was iets van het geniale, bijna van het verhevene, en in elkgeval iets zeer buitengemeens in zijn monsterachtigheid; hij kon alleen worden vergeleken met die gedrochtelijke afgods- beelden, waarin de extase van den heidenschen schepper iets goddelijks had weten te leggen, het goddelijke van het opperst afgrijselijke. Den dag, volgend op dien van ons verblijf in de bierkroeg begaf ik, mij alleen in huis wanend, mij weer eens naar het hokje, teneinde voor de zooveelste maal te beproeven den uitgang te vinden naar het pakhuis. Ik liep de gang door waar de put lag, en daar zag ik de deur der kamer, die ik nu duidelijk wist te zijn de slaapkamer van den oude, openstaan. Ik keek naar binnen. De kamer was vol daglicht. En toen schrok ik zoo als ik in mijn gansche verdere leven nimmermeer geschrokken ben. Want op het bed in het midden der kamer lag de oude, slapend. Niet dat ik hem zag, maar hoe ik hem zag, gaf mij dien panischen schrik, die mij deed terughollen naar mijn eigen slaapstee. Want de oude ... hoe zal ik hem beschrijven? Hij lag daar te bed, met zijn gelaat naar mij toe. En dat gelaat, o, afschuwelijk, afschuwelijk! Het was groen, groen in het heldere daglicht. Het was groen, niet met het groenige waas van ziekelijkheid, maar hardgroen, bladgroen, 67 grasgroen; het had, juister nog, de diepe, sterke tint van het groenspaan, die gelijkmatig over het gansche gelaat was verspreid, ook over de oogleden, de ooren, de lippen, en alleen werd onderbroken door de tint der neusgaten, twee leverkleurige wijde holten. En terwijl ik, schokkend over mijn heele lijf, in de kast kroop, waar mijn slordig bed lag, vlogen de gedachten door mijn hoofd als bliksemstralen, die een nachtelijk landschap telkens éven raden doen. Ik had gelezen in de medische boeken, dat bij leverziekte in een ver stadium de gal zich dermate door de huid kan werken dat het gelaat allerlei groene tinten aanneemt, tot bronsgroen en zelfs zuiver diepgroen toe. De oude was eenieverzieke! En zijn eigenaardige voorkeur voor de bestudeering dezer kwaal verried de geinteresseerdheid in het eigen geval. Er was meer. De oude verborg de sporen van zijn ziekte voor de buitenwereld door een soort poeder of pastaopzijn gelaat aantebrengen, vermoedelijk omdat hij anders te kennelijk in het oog liep. Hij schminkte zich zoo zorgvuldig en met zulk een meesterschap dat het ook bij nauwkeurige beschouwing niet was te ontdekken. Om redenen, die ik niet begreep — misschien was de pasta hem op den duur hinderlijk ■— verwijderde hij haar als hij thuis kwam, door zich boven den gootsteen te wasschen, maar tegelijk wilde hij aan mij — waarom? — zijn ware gelaatskleur niet toonen, en zoo vond hij het middel van de groene lamp. Ook kon de oude niemand anders zijn dan de „Groentje", over wien Marion Quinn had gesproken. Ik had dit allang geraden, zonder het mij nog bewust te worden. En zij, zij kende zijn wezenlijke gelaatskleur, al was het duidelijk dat hij zich moest schminken wanneer hij zich met haar op straat begaf. Ja, de oude was Groentje! Hetkontochimmersooknietanders wezen? Zij, hij en ik moesten wel de eenige bewoners zijn van het huis. En hij was haar voogd! Maar dan had hij, hij alleen, ook de hand gehad in haar verdwijning. En toen doorzag ik zijn zeldzame wreedheid. Opzettelijk had hij mij den toegang tot den tuin mogelijk gemaakt, opzetteHjkhadhij mij één onderhoud met Marion Quinn toegestaan, had hij eenig licht in mijn ziel laten vallen, om dit te kunnen blusschen en mij dan den nieuwen nacht des te ontzettender te doen gevoelen. "Wat wilde dit monster mét mij, en wat wilde hij met het meisje ? Hij, haar voogd! Hij had haar ontvoerd, waarheen? Hij had mij achtergehouden, waartoe? Indieniheen greintje persoonlijkheid had bezeten, zou ik naar hem zijn teruggekeerd, en hem in zijn slaap hebben vermoord. Maar hij wist te goed, dat ik niets kon. Ik waszijnmachine. Ikkoninnerlijk opstandig worden, mijn brein kon de vreeselijkste wraakplannen uitdenken, maar mijn ledematen waren machteloos. Toch was er één moment, terwijl ik snikkend in de duisternis op mijn matras lag, en mij inprentte dat ik Marion Quinn nimmer zou weerzien, —» was er één moment van zoo intens verzet, dat ik half oprees met het voornemen den oude... Doch op datzelfde oogenblik voelde ik het branden onder mijn oksels. De geheimzinnige merkteekenen, de letters J.R. in spiegelschrift daar door den oude aangebracht, hielden mij terug. Zij klonken zijn leven aan het mijne met een tooverkracht. Neen, er viel slechts te berusten. Ik had in de verte het daglicht zien gloren, maar het was de avondschemering geweest, en wederom was daar alleen en oppermachtig de nacht. Ik zonk terug. Toenikeindelijkopstond, ondanks alles met de idee fixe om den uitweg uit het huis te zoeken, en onhoorbaar langs de slaapkamer van den oude sloop, zag ik zijn bed leeg. Hij was in alle stilte verdwenen, gelijk steeds. Niet lang daarna wees hij mij het geheim van den uitgang naar het pakhuis. De muur van het hokkig kamertje, van waaruit wij het pakhuis bereikten bestond uit driehoekige, in elkaarpassende steenen. Den twaalfden steen van onderen, en tegelijk den twintigsten van rechts geteld, kon men met zijn nagels, want er was nagenoeg geen houvast, naar zich toehalen. Daarachter was een grendel; schoof men dien terzijde, dan draaide een muurbrok door den druk van een veer vanzelf om zijn as open, en men was in het pakhuis. Aan deze zijde vormde het stuk muur den achterwand van een kast zonder planken, maar met eenige haken om kleedingstukken aan op te hangen. Indien men den middelsten haak op een eigenaardige manier die nauwkeurigmoestworden geleerd heen en weer wrikte, week de wand onder den druk derzelfde veer. Voor wie de geheime sluiting niet kende, was het vrijwel onmogelijk haar te ontdekken. Ook zou iemand, die het pakhuis onderzocht, wel nimmer eenige aanwijzing krijgen nopens de woning erachter, want door de steenen, waarmede de wand der kast aan de achterzijde bekleed was, kon men bij tikken of kloppen geen hollen klank ontdekken. Ik was vrij om in en uit te gaan, voor zoover de oude niet mijn aanwezigheid in huis op een bepaald uur verlangde. Alleen eischte hij dat ik de grootste omzichtigheid zou betrachten bij het gebruik van den geheimen uitgang, en verbood hij mij metwienookomgangte zoeken en meer te verkeeren dan strikt noodzakelijk was om geen argwaan te wekken. De deur van het pakhuis was altijd afgesloten; daarom gaf hij mij een sleutel mee. Wie nu meenenzoudatdeontsluieringdezer geheimen voor den oude eenig gevaar beteekende, in zoover hij in het vervolg de wetenschap van een medeplichtige had te vreezen, begrijpt de verhouding tusschen hem en mij slecht. Zijn opvoedsysteem had mij van hem af hankelijk gemaakt in een graad, als onder menschen slechts uiterst zelden zal worden bereikt. Inderdaad was ik voor hem niet meer dan een gedweeë hond, zonder de minste critiek,laat staan verzet, reageerend op het gebod van den meester. Het eenige wat ik mij veroorloofde was het zoeken in het pakhuis en het aangrenzend slaapkamertje naar den nieuwen geheimen uitgang, dien, welke naar de bovenverdieping van het huis, naar de vertrekken eens door JVIarion Quinn bewoond voeren moest, maar ik kan wel dadelijk mededeelen, dat ik hierin nimmer slaagde en dat de oude dit geheim mij nooit heeft geopenbaard. De oude begon mij nu ook fysiek te ontwikkelen. Ondanks langdurige oefening met door hem zelf gefabriceerde halters van verschillende zwaarte, slaagde hij er niet in mij een redelijke spierkracht bij te brengen. Ik was te tenger gebouwd, en bovendien had mijn groot worden in het duister al wat er aan natuurlijke kracht in mij besloten lag verstikt. >W ant die kracht is een symptoom van gezondheid, en gezond was ik juist aUerminst. Ik was achtergebleven in den groei, mijn gelaatskleur was gelijk bij een kind uit een kelderwoning, mijn armen waren dun als rieten. Meer succes had hij bij zijn pogingen mij vlugheid te leeren. Want, hoe mishandeld ook, was ik met dat al een kind, bezatik de noodige lenigheid. En zoo kon ik na lange en regelmatige oefening een groote snelheid bereiken. Ons exercitieterrein was doorgaans deWhitechapelbuurt zelf. Het is opmerkelijk hoe in deze reusachtige dichtbevolkte armenwijk na een zeker uur bepaalde gedeelten uitgestorven zijn. Om één uur 's nachts ontmoette men daar niemand. De oude heette mij dan bepaalde huizenvierkanten rond te loopen. In een aangegeven tijdsbestek moestik weerom zijn daar waar hij met zijn horloge stond te wachten. Ik trok mijn schoenen uit, en andere met gummizolen aan, en voort stoof ik, onhoorbaar. Opdat ik de vereischte ronde in haar geheel zou volbrengen, deponeerde de oude tevoren op speciale punten kiezelsteenen door hem van een merk voorzien, en deze moest ik mee terug brengen. Ik won er,behalve vlugheid, scherpte van blik en handigheid mede. Voor het geval ik op mijn weg iets verdachts mochtontmoeten kreeg ik speciale instructies. Het spreekt vanzelf dat in den aanvang het loopen maar langzaam ging, en de af te leggen weg krap werd gemeten, maar al doende verkortte de oude den tijdsduur en verlengde hij den afstand, totdat ik na maanden oefening een merkwaardige vlugheid mij had eigen gemaakt. Mijn licht, nietig lichaam hielp mij daarbij in hooge mate. Soms ooknamdeoudemij mede naar Hampstead Heath, en daar tegen het vallen van den avond oefenden wij ons tezamen in het hardloopen over de ontzaglijke verlaten 'heidevlakte. Hierbij trad een nieuwe eigenschap van den oude aan het licht, want in vlugheid was hij mij verre de baas, en scheen hij mij zelfs toe door niemand te kunnen worden geëvenaard. Het was duidelijk dat de oude met zijn oefeningen een bepaald doel voor oogen had. Na mij vlugheid te hebben bijgebracht leerde hij mij behendigheid in het ontsnappen aan e ventueele vervolgers. Over de heide joeg hij mij na, en ik moest hem dan zien te ontkomen. Ik sprong in kuilen, rende gebukt door geulen in den bodem, maar ik ontkwam hem nooit. Het was niet meer dan oefening; echter, de wetenschap van den verschrikkelijken oude op mijn hielen bracht mij ondanks alles in doodsangst. Ik geloofde aan een werkelijke vervolging, en zoo gebeurde het vaak dat als hij mij had ingehaald ik voor hem op mijn knieën viel en om genade smeekte. Nadat mij deze middelen tot lijfsbehoud waren eigen gemaakt, begon de oude mij in te wijden in het zakkenrollen. De bekende methode, volgens welke men dit begint te leeren op een pop van belletjes voorzien, die bij onvoorzichtige aanraking beginnen te klinken, verwierp de oude als volstrekt ondeugdelijk. Hijzelf was het object. Van alles, een beurs, een zakdoek, lucifers, sleutels moest ik uit zijn broekzakken nemen zonder dat hij er iets van kon bemerken; daarna moest ik mij meester maken van den inhoud van zijn vestzakken en van de binnenzakken van zijn jas. Eerst hield hij de jas los aan; later knoopte hij haar dicht. Toch slaagde ik er in hem zijn horloge, zijn portefeuille te ontrollen tijdens de wandelingen die wij samen maakten. Toen kwam het inbreken aan de beurt. Dit bleef voorloopig theorie, omdat de oude mij toenmaals blijkbaar nog niet voor een werkelijke onderneming durfde stellen. Hij sprak over het uitboren van deursloten, het paneelzagen, het geluidloos inslaan van ruiten met behulp van groene zeep en een stuk papier, het uitlichten van ruiten door het rondom wegsnijden der stopverf, en het zoogenaamd „vin-zetten", het omdraaien van een mespunt tusschen ruit en sponning waardoor een rond stuk glas in scherven springt, die dan gemakkelijk zijn te verwijderen. Dit laatste kwam vooral van pas wanneer het was te doen om het rooven van voorwerpen onmiddellijk achter de ruit gelegen. Ook hoorde ik van hem hoe waakhonden konden worden gesust en onschadelijk gemaakt, hoe men klemmen ontweek. En eindelijk was de beurt aan „de jacht op het groote wild", gelijk de oude het noemde. Hij leerde mij tal van manieren waarop iemand zijn medemensch onverhoeds dooden kon. Daarbij propageerde hij niet eigenlijk gezegd den moord om het dooden op zichzelf, doch om de verdienste dat er dan geen getuige overbleef van het beroovingsdelict. Hij geleidde mij op zekeren dag in de kamer met de schouw, naast zijn slaapvertrek. Daar aangekomen haalde hij een ketting met een haak uit de muurkast, wond het eene einde om een pin naast de vuurplaat en klom met het andere einde den schoorsteen in. Ik hoorde hem morrelen, en toen klom hij weer omlaag en begon langzaam de ketting om de pin te vieren. Het rammelde en ratelde in den schoorsteen, en twee beenen met wonderlijke voeten daalden neer. De beenen werden gevolgd door een romp, toen door een hoofd, en daar stond een meer dan levensgroote pop voor ons. Twee kettingen hielden hem vast aan borst en rug. De oude maakte de pop, die zwaar en toch gedrongen gebouwd was als een niet geheel uitgegroeide reus, los, en rolde het vreemde voorwerp staande over den vloer. Het had twee haken, even lang maar ongelijk hoog, bengelen aan zijn buik, en ronde houtklossen onder zijn voeten. De oude bevestigde de haken in de twee oogschroeven naast den muur, die mij reeds bij mijn eerste bezoek waren opgevallen, plaatste de voeten over de vloerholten daaronder, zóó dat de klossen erin pasten, en daar stond de man vastgeklonken aan den wand, ongeveer een el er vandaan. Op deze pop moest ik mij oefenen in het bespringen van een mensch. De oude gaf het voorbeeld. Nooit nog had ik hem zoo lenig en vlug gezien. Hij vloog op de pop als een panter op een paard; met één enkelen sprong zat hij op den nek, en maakte met een mes stekende bewegingen naar den hals. Toen, met één sprong achterwaarts, was hij er weer af. Het is niet in woorden uit te drukken hoezeer deze vertooning mij met afgrijzen vervulde, vooral ook omdat de bewegingen van den oude in hun soort zoo meesterlijk waren. En daarbij trof mij minder nog het buigzame en watervlugge, dan wel het geluidlooze, het volmaakt roofdierachtige van zijn sprong. Tegelijk moest ik denken aan zijn gezicht dat hardgroen was onder het blanketsel, en ik zag door zijn kleeren en zijn huid zijn doodzieke lever. Dit was mijn geheim: een der geheimen van den oude te hebben ontdekt zonder dat hij blijkbaar iets wist of zelfs maar vermoedde. Dit alles bracht een brok van walging in mijn keel, en een smaak als gal zoo bitter in mijn mond, maar ik moest op mijn beurt op de pop. Het ging slecht aanvankelijk. Ik had het gevoel of ik een levend mensch besprong en den eersten keer zelfs tuimelde ik omlaag en bezeerde mijn rug. Doch ik was reeds gewend aan zooveel, en van lieverlede kreeg ik de vereischte handigheid, hoewel ik ook hierin den oude niet leerde evenaren. Dan wees hij mij hoe door een bepaalde manipulatie aan keel of mond de schrik gil van het slachtoffer kon worden gesmoord, en hoe ik kon terugspringen zonder dat ik onder het slachtoffer geraakte, wanneer dit zich uitinstinct tot zelfbehoud achterover op den grond mocht werpen. En inmiddels waren dan reeds de halsslagaderen doorgesneden terwijl geen bloedspat mij had behoeven te bevlekken. Eindelijk leerde ik nog van den oude hoe een mensch in een aanval van voren te dooden, doch hij bestempelde deze methode als minderwaardig om de grootere kans op weerstand en op bezoedeling met bloedsporen. Voor den aanval van achteren bezat hij een paar allerverraderlijkste sikkelvormige messen, aan de buitenzijde geslepen; voor dien van voren had hij een puntig mes, dat leek op de messen die door slagers worden gebruikt. Ik zie nu terug op dezen tijd als op een nacht van verstikkende ellende, zóó zwart dat mijn jaren in de werkelijke duisternis doorgebracht er licht bij leken, maar ik behield toch een critischen kijk op mijn toestand. Marion Quinn, al was zij maar ééns, en slechts even, in mijn leven verschenen, moet mij dit hebben bijgebracht. Er ging geen uur voorbij waarin zij niet opdoemde voor mijn herinnering, en het onwezenlijke, dat dit meisjesgezicht, luttele minuten in een raamlijst gezien, altijd voor mij had bezeten, nam toe met de jaren. Hoe bitter ironisch hadden mij in den aanvang de woorden geleken, die ik bij ons klein gesprekje het laatst had gezegd, dien uitroep: „ Tot straks!", waarmede ik den tuin was uitgeloopen om eerst de deur te zoeken naar de vrijheid, en dan den weg naar boven, naar haar. In mijn wanhoop, toen mijn instinct mij zeide dat zij verdwenen was, was ik overtuigd haar nimmer te zullen terugzien. Maar later begon ik te twijfelen, en in mij bloeide van lieverlede eerst de hoop op en toen de zekerheid dat ik haar toch weer eenmaal zou ontmoeten. „Tot straks!" Wat beteekende eigenlijk de tijd als ik haar weerom zag? De jaren, verloopen tusschen toen en nu, zouden dan immers zijn verzonken ? Soms leefde ik zoo intens in de toekomst dat ik meende een zachten tred boven mij te hooren, waar ik nooit te voren eenig geluid had 667 — 6 vernomen. Ik snelde naar den tuin, maar de ramen waren alle gesloten. Ik zag op naar hilar raam; de gordijnen, vergeeld en vergrauwd met de jaren, hingen onbeweeglijk neer; geen windvlaag meer deed ze als levend bewegen. Ja, Marion Quinn nam nog altijd in mijn gedachteleven een voorname plaats in; ik zou kunnen zeggen dat zij er kampte met den oude om den voorrang. Geen van beiden kreeg immer definitief de overhand. Het vreemde was dat de oude, die toch mijn gedachten zoo goed kende, daarvannimmerietszeide, daarop nooit eenige toespeling maakte. Later heb ik begrepen dat hij tot dit uitgestrekte bouwsel van mijn geest geen toegang krijgen kon. Daarnaast echter waren vele andere woningen in mij die voor hem openstonden. Ik wil nu niet langer verwijlen bij de praktische toepassing der mij bijgebrachte misdadigheid. Nooit mocht ik „werken" dan op plaats en uur door hemzelf uitgekozen, en dat deed hij zelden. Een enkel maal wees hij mij iemand wien ik iets moest ontfutselen, altijd in de middagvolte. Zijn tijd was omstreeks vier uur, en steeds bleef hij in de nabijheid. Eenige keeren nam ik met hem deel aan een inbraak. Deze pleegde hij gewoonlijk tegen middernacht, wanneer hij vermoeden kon dat de menschen in hun eersten, dat is hun meest vasten slaap lagen. Dikwijls was ik 's avonds alleen, en vrij om door de stad te dwalen. In hoever hij dan zonder mij uitging op diefstal of roof kan ik niet zeggen; hij vertelde mij noch het doel noch het resultaat van zijn tochten. Ik geloof intusschen dat het niet vaak was,—dat dit soort misdaden alleen een sport, maar geen bestaansmiddel voor hem vormde. Waarvan wij ten slotte leefden, was naar ik veronderstel een duistere handel in door vergrijp verkregen goed, een soort van heling, maar dan zonder eigenlijke medeplichtigen, althans zonder eenige bepaalde relatie met de mannen van het vak. Want hij was veel te voorzichtig om zich met hen eigenlijk gezegd in te laten, en ik weet wel zeker dat hij door vermomming, gelaatsverandering en dergelijke middelen het bewijs vair zijn identiteit van tevoren onmogelijk maakte. En middelerwijl, langzaam maar zeker, bereidde de oude den tijd voor, waarop aan Londen en aan de geheele wereld het reusachtige, onopgeloste en onoplosbare raadsel zou worden gesteld, bet raadsel van een enkelen mensen, of juister nog de schaduw, het fantoom, de larve van een mensch, die drie jaren lang een bloedspoor achter zich aan zou trekken door de onmetelijke stad, die nimmer werd gegrepen, benaderd of zelfs maar geraden, die oprees uit het bloed, die wandelde op een bloedstroom, en die weer onderdook in zijn golven en zichzelf weg wischte als was hij nooit geweest. Het lot plaatste mij in het hart van het raadsel, en met wonderbaarlijke scherpte staan de feiten, de datums en de bizonderheden in mijn geheugen gegrift, als had de oude zelf ze met een diamant voor mijn oogen gekrast in het glas, voor immer. Ik ben thans genaderd tot een periode van mijn leven die verschilt van de vroegere in een mate dat ik deze als afgesloten kan beschouwen. Het waren echter niet mijn uiterlijke omstandigheden welke veranderden — mijn levenswijze van alle dag bleef ongeveer dezelfde —, maar het was het feit dat ik van vlakbij, zij het slechts als getuige, betrokken raakte bij verschijnselen die de wereld in rep en roer brachten, — het was dit feit dat mijn blik verruimde, mij voor het eerst belangstelling inboezemde in mijn medemenschen, en mij deed voelen dat ik, hoe ook in afzondering groot gebracht, desniettemin stond in de maatschappij. Ik wil daarom trachten bij het thans volgende eenigszins geschiedschrijver te zijn. Het begin van het drama was nog niet bepaald opvallend, en de wereld stond er dan ook middenin eer zij het zelf wist. Op zekeren avond, in het begin van December 1887las de oude mij uit de courant — gelijk hij meermalen deed — onder de gemengde berichten voor, dat eenige dagen geleden een vrouw in Whitechapel op straat dood was gevonden. Haar lijk was verminkt. Het geval wekte wat opschudding, om de verminking die wees op een moord, enomdeplaatswaarhijvermoedehjkgepleegd was: de openbare straat. Maar de vrouw bleef onbekend, de nieuwsgierigheid van de pers was niet heel groot, en ikzelf was het geval al weer den anderen dag vergeten, — echter om het mij later toch weer te herinneren. En toen schoot mij ook weer te binnen de eigenaardige intonatie, waarmede de oude mij het courantenbericht had voorgelezen. Meer dan een halfjaar ging voorbij; de oude, die er altijd weer behagen in schepte mij in kennis te stellen van wat eraan sensationeels in Londen voorviel, las mij in dien tijd menig ongeval, menig gruwelstuk voor uit het dagboek der wereldstad, maar mijn aandacht was luttel, en herinnering daaraan heb ik niet. Totdat op zekeren zomernacht de oude, de courant openvouwend, hardop begon te lezen van een moord, die in onze buurt had plaats gevonden j er was een vrouw dood op straat aangetroffen, doorploegd met 40 messteken. Eigenlijk las de oude het niet, — neen, hij droeg het lange gruwelbericht voor, zijn stem rees en daalde, zijn vrije hand schetste gebaren, en bij het noemen van het getal messteken schoot zijn geluid met zulk een scherpe kras omhoog, dat mij het kippenvel over dën rug liep. Want ofschoon er in onze buurt zooveel duistere daden gebeurden, dat ik er lauw onder had kunnen blij ven (al was de beestachtigheid van dezen moord op zichzelf opmerkelijk), werd ik toch ditmaal geschokt door de ongewone, de theatrale manier van voor- dragen van den oude, en toen gingen mijn gedachten ook ■— ik wist niet door welken invloed — terug naar de onbekend gebleven, verminkte vrouw die tegen het einde van het vorige jaar op straat dood was gevonden. Ik geloof intusschen niet dat er velen waren die gelijk ik verband legden tusschen de beide moorden, althans het groote publiek deed dat zeker niet, en zoo zullen de meesten hoogstens zijn getroffen geworden door het feit op zichzelf. De kleine opschudding, stereotiep voor eiken op zich zelf staanden onopgelosten moord, was spoedig bedaard. De derde moord wekte echter op slag enorme beroering. Het was 's morgens om een uur of negen toen ik, nog niet ver van huis, het drukke stratenkruispunt bereikte, waar de Commercial Road en de naar de dokken loopende Leman Street samenvloeien in Whitechapel High Street, en waar tegelijk van den overkant de morsige, bochtige Commercial Street uitmondt; daar, boven het dreunende straatlawaai uit, hoorde ik de krantenjongens réeds gillen: — Alweer een vrouw vermoord! Een nieuwe moord binnen een paar weken! Inderdaad was dien dag tegen 4 uur 's morgens een vrouw op straat dood gevonden. Was het korte tijdsverloop tusschen den tweeden en derden moordreeds sensationeel, meer nog waren dat, naar mij later op den dag bleek, de omstandigheden, waaruit een toenemende beestachtigheid van den dader sprak. De vrouw was niet vermoord, zij was geslacht. De hals was doorgesneden tot aan de wervelkolom. Hetmes van den moordenaar moest lang zijn geweest, een soort slagersmes, en met buitengewone kracht zijn gehanteerd. De buik was geopend door een lange snede omlaag en twee dwarssneden daar rechthoekig op. Het verwonderlijkste was dat er geen teekenen van weerstand bij de vrouw konden worden vastgesteld. JVÏen vermochtnategaan wie zij was: een vrouw uit het volk van ruim dertig jaar, van haar man gescheiden, verslaafd aan den drank, levend hoofdzakelijk van prostitutie. Nog was de beroering niet bedaard, toen een vierde moord een paniek ontketende. Op 8 September werd des morgens het lijk van een vrouw gevonden op de open binnenplaats van een slaaphuis in Hanbury Street. Dit gruwelstuk stelde het vorige nog weer in de schaduw. De kranten waren vol van de bloedigste bizonderheden. Het hoofd was thans nagenoeg van den romp gescheiden, de ingewanden waren uit den buik gehaald, en -— wonderlijk détail — sommige buikorganen waren verdwenen. Bij het onderzoek van deze sinistere en maniakale vivisectie kon worden vastgesteld dat de verdwenen organen met zekere kennis der anatomie uitgesneden waren. Trouwens, de geheele werkwijze van den dader verried een ongewoon chirurgisch inzicht. Teekenen van weerstand vertoonde de vrouw overigens niet. JMet bliksemsnel geweld had de dooding plaats gegrepen; het bloed was als een fontein uit den hals terzijde weggespoten; men vond de spatten tegen den muur op een afstand van meer dan twee meter van het lijk. En naast die spatten was met wilde, zwarte letters deze profetie geschreven: „Vijf. Nog vijftien. En dan geef ik mij gevangen." De profetie stond geschreven in spiegelschrift. De hartstocht en opwinding van het publiek waren onbeschrijflijk. Eenige moorden — naar mijn berekening vier, of, mocht men den moordenaar zelf gelooven, vijf reeds, — kort achter elkaar, en van den dader geen spoor. En dat niet in een schaars bewoond, bar en eenzaam oord, op een eindelooze heide, maar in Londen, in de miUioenenstad, en wel in de groote dichtbevolkte armenwijk, in een nachtasyl waar het krioelde van menschen, in een van die toevluchten waar alle schooiers en zwervers der cosmopolis samenstroomen, zooals wrakhout samenspoelt in een kreek. Onder dezen intusschen was de moordenaar niet geweest; dit kon afdoende worden vastgesteld. Maar wat dan? Had hij zich neergelaten uit de lucht, om in den vroegen morgen op het achterhofje in eenzaamheid zijn daad te begaan van monsterachtige bloeddorstigheid, — en dat met de kans elk oogenblik te worden ontdekt? Zoodra ik de ontzettende tijding hoorde trachtte ik het huis te bereiken, maar daar was geen denken aan. De politie had de heele straat afgezet. Aan de ingangen had het volk zich tot een compacte zwarte massa opgehoopt, waar in de verte hoog de gestalten van bereden agenten boven uitstaken. Toen ik aan- kwam was juist de naam der vrouw bekend geworden. — Dark Annie, ^et is Dark Annie, hoorde ik rondom mij vertellen. En dit bleek juist. De vermoorde heette Annie Sirry,enDark Anniewashaarbijnaam. Op dat oogenblik — neen het was niet de naam dier vrouw, want deze zeide mij mets, maar het was een geheimzinnig contact met iets ver weg, in het ongeziene, — kreeg ik een gevoel tegelijk gloeiendheet en doodelijkkoud, dat door heel het netwerk van mijn zenuwen liep, van mijn kruin tot mijn teenen; het gevoel dat ik er meer van wuft, dat ik de eenige was, die iets wist, die alled wist. Voor een seconde nagelde het mij aan den grond, entoen wrong ik mij door de menschen met hun witte, ontstelde gezichten, ik stompte en trapte om vrij te komen, ik ging terug, naar ons pakhuis, ik opende de kast, en door de zwarte, stille duisternis der gangen, die iets fluweelig vertrouwds had, stapte ik naar de plek, waar ik als klein kind zoo vaak in het helledonker was neergehurkt, mijn rug tegen den natten muur, en daar knielde ik, en wachtte. Waren het jaren of minuten? Een zwak geluid, een doffe klop galmde eenmaal in de verte, en uit een andere verte helmde een echo; slof, slof, waarde er iets rond in het donker en naderbij; een gegiechel, een hoest of een lach, proestte zachtjes even op uit het tastbaar zwart, dat spiraalde voor mijn wijd open verbijsterde oogen, en toen slijferde iets langs mij heen, een zwarte gedaante, een brok schuiven den nacht in het kolkend nachtzwart, iets dat mij aandeed als een beest uit een nachtmerrie, als een weerwolf, en dat een lucht afgaf van rookend bloed. Daarop weer scheen het groene licht en kwam ik binnen. De oude stond in het schijnsel der lamp. Hij vroeg niet waarom ik hier was, en ik vroeg niet waarom hij hier was, maar de twee zwarte, glimmende steenkolen in zijn oogkassen kregen een zeldzamen gloed, alsof zij van binnen uit langzaam werden aangeblazen tot een rood vuur, en in die ontzettende oogkolen las ik het eenige dat ik er ooit in heb gelezen, het onbeschrijfbare, dat wat de vrouwen willoos onder het mes van den moordenaar had gebracht. De gloed werd niet rijp, hij doofde spoedig, maar ik was zóó uit mijn voegen, dat ik strompelde naar mijn bed, neerviel als dood, en langer dan een etmaal achtereen snep. In het eerste gedeelte van mijn levensbeschrijving heb ik als mijn meest intens gevoel den angst aangeduid, —■ dien angst, welken ik mij reeds uit de dagen mijner schemerende kindsheid herinnerde, dien ik niet los zou worden voor ik mij van den oude bevrijd wist. Kn aangezien ik wel voor immer aan den oude geketend zou zijn, zou die angst mij ook wel mijn leven lang vergezellen. Nu, onder de gebeurtenissen van den laatsten tijd, was hij nog wel toegenomen, maar hij had alreeds mijn bestaan zoo doortrokken, hij zat mij reeds in zulk een mate in het bloed, dat ik er mij toch e enigs zins over verwonderde dat hij mij niet nóg meer beheerschte. Ik had verwacht dat de angst mij neergeslagen zou hebben, dat hij, na mijn zenuwen te hebben gesloopt, mij lam en bewegingloos in een hoek den dood eener onmachtige vertwijfeling zou hebben doen sterven. JMaar neen; er moet wel een grens zijn aan de menschehjke gevoelscapaciteit. En vooral in het verschijnsel van den groei zit een wonderbaarlijk vermogen van lenigheid en aanpassing. Het komt voor dat een plant zich ontwikkelt op den bodem van een ongebruikten fabrieksschoorsteen, daarin omhoogklimt, en er met de jaren bovenuit groeit. Eenigszin s zoo verging het mij. Het vreeselij ke milieu, de nabijheid van den oude, ook na de laatste ontdekking, brachten mij nietten onder. Ik bleef leven in de vergiftigde atmosfeer. En wat meer is: ik kreeg een nieuwe belangstelling voor den oude. Aanvankelijk gebeurde er niets. Weken lang bleven wij in het geheimzinnige isolement van iederen dag. Maar tegen het einde der maand zag ik den oude onrustig worden. Hij kon plotseling van zijn stoel opstaan, om geluidloos maar snel door de kamer heen en weer te loopen, met de regelmatigheid van een maniak. Meer nog deed hij mij dan denken aan een verscheurend dier, aan een tijger, die telkens en telkens, honderden keeren in enkele onhoorbare stappen de ruimte meet van zijn enge kooi tegen het uur dat de oppasser hem zijn rauw en bloedend vleesch zal brengen. En bij tijd en wijle, als blies er een adem het vuurhart aan van een smeulende kool, begon het éven diep in zijn oogen gesmoord rood op te gloeien. Totdat daar plots weer de ontstellende, adembeklemmende mare ging van een nieuwen moord, van een dubbelen moord ditmaal. Ik heb den kalender dezer dagen voor immer in mijn geheugen, zooals een ander de verjaardatums van zijn verwanten en vrienden. In den nacht van 29 op 30 September werden twee vrouwen vermoord gevonden. Het eene lijk trof men op de binnenplaats van een pand grenzend aan dat waar de doode Annie Sirry was aangetroffen. Ken snede in den hals had de vrouw gedood. Het bloed liep nog traag uit de halswond. De handen waren reeds koud, maar hals en borst nog warm. De vrouw kon geen uur dood zijn. De buik was geopend, en eenige ingewanden ontbraken. Gruwelijker nog was hetgeen was geschied met de tweede vrouw, wier lijk men niet ver vandaar vond. Ook deze had de moordenaar den hals afgesneden en den buik geopend. Maar hij had haar tevens leeggeplozen, zooals een smulpaap doet met een gebraden vogel. Alle ingewanden had hij tot een berg opgestapeld op haar rechter schouder, daarmede als het ware symboliseerend den Gordiaanschen knoop van dit onontwarbaar mysterie. Deze nieuwe moorden zweepten het publiek op tot razernij. De politie, verbitterd omdat de moordenaar haar opnieuw te glad was geweest ondanks haar onafgebrok en surveillance met een zwerm van agenten in uniform en in burgerkleeding door heel Whitechapel heen, en ondanks haar versterking met nog een groot aantal gemeentelijke werklieden tot extra bewaking, — de politie ging over tot arrestaties op ruime schaal, bij de minste verdenking. In de woelige straten zag men telkens een volksoploop, die zich snel verplaatste; dan werd daar weer iemand opgebracht tusschen een paar agenten. Ik herinner mij nog heel goed dat in het namiddaguur van den 30sten, een Zondag, zulk een stoet langs mij trok. Twee stevige bobby's hielden een mager ventje met een allergemeenst gezicht en haveloos uiterlijk onder zijn armen, en brachten hem in geforceerden pas naar een politiebureau. Het ventje, dat eiken leeftijd kon hebben, en, zwak of lui, of beide, zich meer Het trekken dan dat hij liep, betoogde onderwijl druk tegen de agenten, die norsch voor zich uitkeken en niet schenen te luisteren. In het bleeke gezicht van het mannetje was iets dat mij, ik weet niet hoe, herinnerde aan den oude. Ken hoop volk drong scheldend, joelend en zingend achter hem aan. Niet veel later tegen het vallen van den avond ontmoette ik bij eenkruispunteenanderen troep. Ken lange straat wees naar het Westen, waar de verdwenen zon in wilde penseelstreken den hemel had gestreept met eenige banen toornig rood. Tegen dat woeste licht stak de straat, die reeds in de schaduw lag van den nacht, zwart en dreigend af. Kn in dat dreigend duister kwam een gillende volksmassaaangegolfd,alseenvoortghjdendedraaikolk , waarvan de as bestond uit eenige agenten en een slachtoffer in hun midden. De agenten moesten hun arrestant met de sabel verdedigen tegen de woedende menigte die hem lynchen wilde. In de eerstvolgende dagen kwam het trouwens elk oogenblik voor dat op deze wijze het pubhek zichzelf snel recht wilde verschaffen. Maar de verdachten moesten steeds na korter of langer tijd worden losgelaten, want immer bleek wel duidelijk dat de politie den moordenaar niet had. Ook zag men het 667 — 7 in soortgelijke gevallenmeer voorkomendpsychologisch verschijnsel, dat velen vrijwillig zich als den delinquent aanmeldden. Gewoonlijk waren dat habitué ele dronkaards en zwakzinnigen. Maartochmoestdepolitieelknieuw geval weer met de vereischte nauwgezetheid onderzoeken, en heel deze vruchteloos blijkende arbeid werkte irriteerend, op de gemoederen der agenten zelf niet minder dan op het pubhek. Van lieverlede begon ook de stemmingdermenigtezichtegendepolitietekeeren. In Whitechapel patrouilleerden de agenten niet anders dan twee aan twee, de revolver in den holster zichtbaar dragend, en dit machtsvertoon had zeker ten deele ook de strekking het gepeupel op een afstand te houden en op lijfsbehoud tegen de woede van het volk bedacht te zijn. Want nu het object ontbrak, dat in de eerste plaats aangewezen was om wraak en razernij op te koelen, moesten de opgehoopte hartstochten een uitweg zoeken, en aldus begon de politie zelf het te ontgelden. De meer beschaafden luchtten hun toorn in de krant, maar het volk in ergeren zin, dat altijd klaar staat tot snel vonnissen en snelle executie, begon reeds de agenten te molesteeren. 98 In Whitechapel, waar het natuurlijk het felst toeging, werden zoo nu en dan uit de duistere sloppen en stegen den bobby's straatvuil en steenen achterna gesmeten. Over den persoon van den moordenaar en zijn motieven tot de misdaad gingen in kranten en weekbladen verschillende verhalen rond. De eenvoudigste hypothese was dat de moordenaar wraak nam voor een daad, die hem als diepst onrecht getroffen had, en het feit dat hij alleen vrouwen doodde, en dat hij slechts vrouwen van een zekere kaste nam, alsmede de manier waarop hij de moorden volbracht, werkten deze onderstelling in de hand. Kr waren er echter ook die een meer ingewikkelde verklaring van het verschijnsel wilden geven, die den moordenaar als een krankzinnige, een monomaan wilden etiketteeren, en die zijn arbeid bestempelden als de gril van een anatomist, vaniemand, die op deze ongehoorde wijze in het bezit wilde komen van ontleedkundig studie- of proefmateriaal. Daartegen werd dan weervanmedischezijde geopponeerd. Hoe verworden de moordenaar was, een gek was hij niet. Gekken bezaten niet die verregaande sluwheid, die met alle voorzorg en waakzaamheid spotte, gekken speelden zich tenslotte toch zelf de justitie in handen, door hun meerdere eerlijkheid. En middelerwijl, onverschillig voor alle hypothesen moord stapelend op moord, ging het onzichtbare monster in eenzaamheid zijn gang van opperste versclxrikking. Indennacht van 6 op70ctobervondmendeoverblijfselen van een vrouw in een donker gewelf. Ditmaal was het hoofd van den romp gescheiden; zoo ook waren de armen. Alleen een zeer scherp mes, met fenomenale kracht gehanteerd, kon zulk een slachting bewerkstelligen. De buikorganen waren grootendeels verdwenen. Er lag dien zevenden October — het was wederom een Zondag, en juist een week na de vorige slachting — op Londen een ongewone somberheid. De menschen waren over hun woede heen; de reactie kwam; men werd stil en gedrukt. De millioenenstad lag als het ware weerloos open voor den moordenaar. Tegen zulk een continuïteit was geen hartstochtbestand gebleken. Wel bleven alle kranten lange artikelen schrijven; wel bespaarden bladen als Daily Telegraphen Daily Chronicle hun lezers geen enkele bloedige bizonder- heid, wel vulde het Illustrated Police News zijn bladzijden met platen en commentaren uitsluitend over de geheimzinnige moorden, vele nummers achtereen, wel kwam Londen in het brandpunt der belangstelling, en zat de geheele wereld als toeschouwer aan bij het ^iVhitechapelsche treurspel, wel ook bleef de politie uiterst actief en werden de massa-arrestaties voortgezet, maar de Londenaars zelfs schenen te berusten in het onafwendbare. Het was dien Zondag zacht voor den tijd van het jaar, en het drukkende zoele weer, een dag als van lente, van misplaatste vruchtbaarheid, paste wonderwel bij de versomberde stemming. Onder alle stille Zondagen blijft deze dag in mijn herinnering als de stilste. Het was de rust van een bewusteloosheid, die vooraf ging aan den dood. Een bruinachtig floers, geen mist, maar een waas, meer niet, hing in de straten, en maakte het verschiet troebel. Ongewoon zacht gingen de spaarzame menschen en de schaarsche voertuigen. En overal waar ik kwam hoorde ik dof mompelen van den moord. Dien heelen dag dwaalde ik rond. Den oude wilde ik nu niet ontmoeten. Tegen het vallen van den avond bereikte ik Bow, en daar, gegaan door een nauw slop ttisschentweehmzen stond ik aan de rivier, bij de gasfabriek. Het water schoof traag voorbij, zuidelijk, naar de Theems: het was eb. Ik ging zitten op den rottendenwallekant. En ik keek in het water. Het stonk naar petroleum en naar modder, er waren plekken bij die iriseerden van een dun olievlies; de gasfabriek loosde er haar afvalproducten in. Koeken van modder, die aanturfofbaggerherinnerden,drevenvoorbij, en soms ontplofte het geluidloos in die koeken en gingen zij op in een wolk als van vuile melkkoffie. ,, „, n Den ganschen nacht bleef ik op straat. Ik vermeed Whitechapel. Een stationsemplacement, een der vele, die midden in Londen liggen, trok mij aan, ik weet niet waarom. Ik klom over het ijzeren hek, en dicht bij een loods voor locomotieven vond ik een partij dwarsliggers, in de schaduw waarvan ik zitten bleef. Rondom mij hingen in de lucht de topazen, robijnen, smaragden saffieren der seinlichten. Aan mijn voeten legden de rails hun ingewikkelde stalen patronen. Uren en uren zag ik er niemand of niets bewegen. De nieuwe morgen begon kleurloos te schemeren. Aldus eindigde gelijk een droom de stilste dag van mijn leven. Maar de moord had nog een eigenaardig naspel. Het lekte uit dat de moordenaar, die er blijkbaar van hield zijn anonymiteit met duistere zinnen op te sieren, op den muur van het gewelf met krijt had geschreven, in spiegelschrift wederom: "The Jews are the men that will not be blamedfor nothing/' En deze woorden had de politie uitgewischt... om Jodenvervolgingen te ontgaan. Nu brak eerst recht een stroom van verwijten los. "Waarom deze achterbakschheid in een geval dat alleen door de grootst mogelij ke publiciteit kon worden opgelost,indien althans oplossingmogelijk was? En waarom een document vernietigd dat misschien tot de arrestatie van den moordenaar had kunnen leiden? Tevoren was de daad van den Lord Mayor, die 500 pond sterling had uitgeloofd voor het ontdekken van den misdadiger, met ingenomenheid begroet. Wat hielpen echter al zulke middelen, wanneer men in het geheim weer afbrak wat men openlijk had opgebouwd? Fel polemische artikelen verschenen speciaal tegen Sir Charles Warren, het hoofd der Londensche politie, die in laatste instantie aansprakelijk werd gesteld voor al het gebeurde, nu de onmacht van dien tot heden beroemden tak van dienst voor de oogen der geheele wereld aan de kaak werd gesteld. De achtste moord was de ontzettendste en in velerlei opzicht ook de merkwaardigste. Kr was een maand voorbijgegaan waarin de moordenaar werkeloos was gebleven, toen men in een huis in Spitalfields opnieuw het lijk van een vrouw ontdekte. Het bleek de 26-jarige Mary Jane Kelly uit Dorset Street te zijn. Het was de eerste en eenige maal dat men een lijk, door ?ezeha.ad gemaakt, vond niet in de open lucht, doch in een kamer. De vrouw lag geheel ontkleed te bed, dat wil zeggen in het bed lag wat er van de vrouw over was. D e moordenaar had blij kb a ar allen tijd gehad. Hij had de borsten afgesneden en geplaatst op een tafeltje aan het hoofdeneind van het bed. Ook de nieren en het hart had hij daar neergelegd, en dit alles vormde als het ware een afgrijselijk stilleven van bloed en vleesch. De lever lag als een met lucht gevuld kussen over de linkerdij, en uit den buik waren de verdere ingewanden ten deele verdwenen. Gelijk haar voorgangster was de vrouw gedood door een steek in den hals. De gruwelijkheid dezer slachting ging boven alle vroegere uit, en tartte elke beschrijving. Duidelijk bleek het opzet van den dader om door een vertoon van geraffineerde monstruositeit op het groote publiek te werken, want deze uitstalling werd door niets anders verklaard. Men kon een vrouw dooden, haar desnoods in woede slachten en onherkenbaar verminken, maar deze moord, waarbij het lichaam ten deele intact werd gelaten, ten deele met koele voorzichtigheid en berekening — als om niet het minste van de kostbare stof te doen verloren gaan — werd ontleed, was erger dan een volslagen vermorzeling. Dit was een tentoonstelling die het oog der geheele wereld tot zich moest trekken, en, opdat zij nu in het vervolg de moordenreeks zou kunnen beschouwen als het afzichtelijk oeuvre van één persoon, had de moordenaar zijn anonymiteit opgeheven. Hij noemde een naam, doch hij zou niet de meester der duisternis zijn geweest als hij zijn eigen naam had genoemd. Hij gaf een pseudoniem. Naast het lijk der vrouw lag een stukje papier, en daarop stond in spiegelscnrift geschreven: Jack the Ripper. En wonderwel slaagde de moordenaar in zijn voornemen. Onmiddelhjk kende Londen, kende Engeland, kenden alle landen hem onder dien naam. De naam zelf was een vondst, den dader waardig. Kon men het korter, striemender, snijdender zeggen? Niet Jack the Murderer, niet Jack the Slaughterer, — neen: Jack the Ripper'). Deze zelf benaming voor dezen dader was een letterkundige trouvaille. Niet slechts wie in het duister werkt, maar eerst wie daarbij een zekere grootheid ontwikkelt kon zich met zulk een benaming teekenen. De daden waren verworden, afschuwelijk, nu ja, maar zij legden tevens in zekeren zin getuigenis af van genialiteit, en zoo apart persoonlijk als de daden waren, zoo apart grandioos was de naam. Opvallend voor de mentaliteit van het Londen uit deze dagen was het volgende. Een week of twee na dezen laatsten moord deed het sensationeele bericht de ronde dat er een nieuwe aanslag in Whitechapel was ge- *) De Openrijter. pleegd. Het telegram vloog de wereld over. Maar er kwam reeds een tweede telegram: de vrouw was niet dood, alleen gewond. Ha, zou men nu eindelijk den moordenaar te pakken krijgen? Deze vrouw kon tenminste spreken; zij kon aanwijzingen geven. Derde telegram : de vrouw had gesproken, en de dader was bekend. De courantenlezers zagen in hun gedachten de tafereelen der wilde jacht zich afspelen, die nu in Londen plaats had. Vierde telegram, dat de spanning ten top voerde, de kroon op het werk zette: de moordenaar was gevat. Doch men juichte te vroeg; want er kwam een vijfde telegram: wel was de dader veilig opgesloten, maar «Jack the Ripper was hij niet. En de daad was een gewone, triviale aanslag gebleken van een man op zijn vrouw, met wie hij ruzie had. De oude, die mij dit alles des nachts op onze groenschemerende kamer voorlas, toonde zich hoogelijk opgewonden. Hij wiegelde onder het lezen voortdurend met zijn hoofd, zijn neusvleugels spanden zich en zonken, en de rimpels schoten over zijn gezicht. Bij het laatste telegram, dat de moordenaar niet «Jack the Ripper was, verviel hij in een gesmoorden kloklach. Maar toen ik goed toekeek was het geen lach, doch een hoest. Hij hoestte, hij hoestte minuten achtereen, — er kwam geen eind aan. Zijn oogkolen waren wonderlijk gedoofd. En ik zat het aan te kijken, vrij rustig. Ik zag naar de rimpelige handen die mij vroeger zelfs in den droom hadden vervolgd met hun houtachtige dorheid, en die nu het huiveringwekkende hadden begaan, maar hetmaakte mij niet angstiger. Zelfs voelde ik mij in dezen tijd relatief kalmer dan anders. En hoe vreemd dit schijnen moge, was het ten slotte toch begrijpelijk. Want wat mij onbewust altijd dienonverklaarbarenontzettenden angst had bezorgd, was de sinds jaren met moordzucht geladen atmosfeer, en nu deze elders een uitweg zocht begon ik mij als veilig te beschouwen en dit verhoogde de passiviteit, maar ook de objectiviteit van mijn verhouding tot den oude. En toch, aan den anderen kant, begon ik; uist in dien tijd te reageeren op de raadselachtige beklemming waaronder Londen, waaronder vooral onze wijk gebukt ging. Ik voelde mij ongedurig worden, en begreep mijzelf niet. De tijding, omstreeks half December, dat Sir Charles Warren, het hoofd der Londensche politie, was afgezet, dat deze machtige magistraat door Jack the Ripper ten val was gebracht, vervulde mij met verholen vreugde. Misschien was dit nog wel de kranigste daad van den moordenaar. In zijn strijd van eenling tegen de duizendhoofdige politiemacht, een strijd van Simson tegen het Filistijnenleger, was dit zijn groote zege. En daarover liep ik te denken en te droomen, mij innerlijk opwindend, en bluffend in mijzelf als was ik de dad er geweest. Op Oudejaar werd Londen bezocht door een mist, den echten ditmaal. Het was niet de white fog, of de gray fog, maar deyellow fog. Meermalen had ik ook reeds met dien laatsten mist kennis gemaakt, maar ik herinner mij niet hem ooit zoo dicht en zoo taai te hebben gezien als toen. De naam yellow fog was ten slotte een eufemistische betiteling, want deze mist vertoonde inderdaad allerlei kleuren. In de City zag hij chocoladebruin. Hij drong door de kleeren heen, hij beroette gelaat en handen, hij maakte de menschen onkenbaar, en men moest zich er doorheen graven als door een vaag vaste substantie. Eensklaps flitste de gedachte door mijn hoofd, dat dit een prachtige gelegenheid was om iemand ongemerkt overhoop te steken. Mijn vingers tintelden, en als ik toen een mes had gehad, weet ik niet waartoe ik in staat zou zijn geweest. Geheel ontdaan over de macht der primitieve instincten, die zich in mi) begon te ontketenen, zochtiktastend en dolend mijn weg naar huis. Onder de poort, waarin de toegang was tot ons pakhuis, hing de mist in alle kleuren van den regenboog, maar het was een smerige karikatuur van den regenboog, en ik stond er lang naar te kijken als naar een vreemd, sinister verschijnsel. Bij vlagen kwam in den loop der volgende dagen het gejeuk en gekriebel in mijn vingers terug. Eindelijk werd het mij te machtig. Ik moest en zou nu zelf iemand dooden. Mijnhart klopte hevig toen ik op zekeren avond het kleine, sikkelvormige mes en het grootere, dolkachtige mes, die de oude mij gegeven had, bij mij stak. Ik had mij reeds eenigszins een object uitgekozen, weliswaar nog niet een bepaald persoon, maar de soort had ik toch voor mijzelf al vastgesteld. Het moest een lange sjofele jongen wezen van een jaar ot achttien. Men begrijpt uit deze keus dat ik geen bijoogmerk tot roof en voordeel had. Neen, de lust om te dooden sproot spontaan en pervers in mij op. Het moest zijn de moord om den moord, zonder meer. Het was een uur of acht 's avonds, koud, helder, vriezend weer. De straten waren vol, de winkels straalden. Ik was nauwelijks in Whitechapel High Street, of ik zag een jongen die mij aanstond. Hij liep te rillen en te klappertanden en zijn gelaat zag blauw. Het was natuurlijk niets dan de koude, maar ik verbeeldde mij dat hij het doodsgevaar ried waarin hij verkeerde. Ik volgde hem vanuit de verte. Hij droeg een pet en een bruine, veel te wijde, kale winterjas met een schurftigen fluweelen kraag. De jas moest zijn geschonken of gestolen. Plotseling verdween de jongen in een slop. Ik bleef voor den ingang staan. In de verte scheen uit het duister een enkel verlicht raam triest en ziek op. De jongen was mij ontgaan. Ik dwaalde den kant van Aldgate uit, en ik zag een andere jongen, lang, bleek en tenger. Hij droeg geen overjas en geen pet. Hij liep te slenteren met zijn handen in zijn broekzakken en zijn buis was loodgrauw. Deze jongen zou mij niet ontgaan, datvoeldeik. Hij moest ergens in een stille buurt komen en daar zou het geschieden. Het was vreemd en boeiend te bedenken dat de jongen met iederen stap naar zijn ondergang liep. Ik overwoog hoe hem te dooden; het best was de pantersprong, dien ik op den ijzeren man had geleerd. Mijn hand hield krampachtig het sikkelmes. Daartrof inhet voorbijgaan iets als een bliksemstraal mijn oogen. Duizelig, verdoofd bleef ik staan. Ik stond naast een aanplakzuil, en daar las ik het: „Marion Quinn". Eerst kon ik niets zien dan dien naam, maar langzamerhand slaagde ik erin ook het andere te lezen. Marion Quinn zou over twee dagen een zangavond geven, een recital, gelijk men het tegenwoordig noemt, in een zaal in het Westen van Londen. Onmiddellijk was ik besloten. Marion Quinn, het ééns geziene kameraadje, thans een zangeres! Daar moest ik heen. Wrat kon mij mijn armoedige kleedij schelen ! Men zou mij wel toelaten, wanneer ik betaalde, en anders... erin komen zou ik toch. Ik prentte dag en uur nog eens goed in mijn geheugen, hoewel het volmaakt overbo- dig was, en wonderlijk licht ging ik naar huis. JMaar het was anders voorbeschikt. Vlak bij huis struikelde ik over een steen, en viel. Ik viel zoo ongelukkig mogelijk. JMijn rechtervoet kwam dubbelgevouwen onder mijn lichaam te liggen en ik verzwikte mijn enkel. Ik krabbelde overeind, maar ik voelde dadelijk: op dat been kon ik niet meer staan. Het deed mij weinig pijn, doch het was volkomen machteloos. Alsof mijn beenslagader gesprongen was, zoo stroomde het bloed in mijn enkel samen. Ik hinkte de paar stappen naar onze woning, ik hinkte het pakhuis door, ik hinkte de lange duistere gang af naar onze kamer. Het groene licht was op, de oude binnen. Ik ging op een stoel zitten, trok voorzichtig mijn schoen en kous uit, en, het ergste vreezend, bekeek ik mijn voet. De oude kwam erbij staan, en betastte voorzichtig de geweldige, ronde zwelling. "— Daar ben je een week of zes mooi mee, zei hij, en begon een nat verband klaar te maken, een reep linnen, dien hij in water en azijn drenkte. JMet groote handigheid wikkelde hij mijn voet in het verband, hechtte het aaneen met 657 — 8 een speld, gaf mij een stok, en Het mij naar mijn kamer hinken. Eenmaal daar aangekomen braken mijn verdriet en woede los. Zes weken in huis, rondstrompelend als een voor het leven verminkte, zonder licht of lucht, — en dat alles om dien éénen vervloekten steen, waarover ik gestruikeld was. O, Marion Quinn, zoo nabij ten tweeden male, en opeens weer zoo ver, onbereikbaar, verdwenen onderdenhorizon! Over de leege vlakte van mijn leven had weer éven een zonnestraal geschitterd, en nulagopnieuw alles onder het kleurlooze, effen licht, dat de woestenij toonde in haar volkomen verlatenheid. En het ergste was dat ik deze smart niet luidde uiten kon. De oude was ginds, en hij mocht van niets weten. Er was beroering gekomen in dien versten hoek van mijn voelen en denken, waar hij nie* kwam, tot waar de tentakels van zijn instinct, die er alleen op waren berekend om vuil en modder uit mijn binnenste op te halen, niet reiken konden. Een groote schaamte deed mij dit verborgene in mij zelfs ten deele voor mij zeiven wegsluiten, hoeveel te meer dan voor hem! Ik gooide mij om en om op mijn bed in de kast, ik beet in mijn dek, en de schaarsche tranen vraten als een scherp zuur in mijn gezicht. Mijn voet ging hevig kloppen en branden; ik deed mijzelf in mijn agitatie veel kwaad, en dat ik mij niet voor altijd verminkte lag uitsluitend aan de veerkracht van mijn jeugd die, na weken en weken van duldeloos leed en doffe wanhoop, van de zwartste melancolie en volslagen razernij, toch ten slotte meester werd van de blessuur. Ook dankte ik veelaan den oude. Hij legde mij tweemaal per dag het natte verband aan, en toen ik over de eerste vertwijfeling heen was kon het mij soms vaag verbazen zijn dorre vingers, die het onbeschrijflijke hadden gedaan, met de vaardigheid van een volleerd bandagist mijn voet te zien behandelen. Toen eindelijk het gecoaguleerde bloed met voorzichtige massage was wegge wreven en ik mij opnieuw uit kon wagen, was mijn eerste gang naar de zaal waar Marion Quinn twee maanden geleden haar concert had gegeven. Ik wist tevoren reeds dat mijn tocht volslagen vruchteloos zou zijn, maar desondanks wilde ik geenmiddel onbeproefd laten. De portier was van niets op de hoogte. Hij verwees mij naar den bureaulist, en van dezen vernam ik dat M arion Quinn, wier optreden, eenige malen in Londen, een groot succes was geweest, thans vertrokken was naar Amerika, vermoede lijk voor een tournee in de Vereenigde Staten. Jack the Ripper had al dien tijd niets van zich doen hooren, en dit, in verband met de omstandigheid dat Sir Charles Warren als zoenoffer was gevallen, maakte dat de publieke opinie zich minder met den moordenaar ging bezig houden. Men waande reeds hem kwijt te zijn, men vergat hem. Op 1 Juni 1889 werden verschillende deelenvanhetlijk eener jonge vrouwin deTheems verspreid drijvende gevonden. Het eerst vond men het onderste gedeelte van den romp met den geop enden buik. Daarop nog dienzelfden dag een compleet been en een enkele dij, die al tot Surrey waren afgedreven. Den volgenden morgen vond men den bovenromp en nog later werden de linkerarm en de rechterhand gevischt. Meer heeft men van de vrouw nooit kunnen terugvinden. Na de reconstructie der gevischte deelen kon men de identiteit vast- stellen, en bleek het een vrouw, wonende in Ghelsea. Het is mij tot heden toe onverklaarbaar waarom er van dezen moord, die ongetwijfeld het werk was van «Jack the Ripper, zoo weinig notitie werd genomen. Echter is het een feit dat de tijding van dit nieuwe delict niet buiten Engeland, en nauwelijks buiten Londen bekend werd. Geheel anders ging het met den spoedig daarop volgenden moord, waarbij het monster zijn tiende slachtoffer maakte. In vermetelheid overtrof deze daad alle voorafgegane. Het was anderhalve maand later, toen, tusschen middernacht en één uur, in een steegje van Whitechapel het lijk werd gevonden van een omstreeks ^O-jarige vrouw. De stereotype wonden aan den hals en in den buik waren weer aanwezig, en de moordenaar had een kaartje op het lijk gestoken met zijn naam: «J ack the Ripper. De moord was pas gepleegd, het lijk versch, het gelaat nog bloedwarm. M.aar het volkomen onbegrijpelijke van dit geval was dat de politie niets had gemerkt, ofschoon zij bewijzen kon schier onmiddellijk voor en na den moord ter plaatse te zijn ge- weest. Het scheen als had de dader het lijk uit de wolken op straat gesmeten en was hij in de nevelen verdwenen. Zoo was de tweede en slotacte van het geheimzinnige treurspel aangebroken. In verband met de periodiciteit der delicten werd thans in de kranten een nieuwe veronderstelling geopperd: dat Jack the Ripper een zeeman zijn moest, een scheepskok of scheepsslachter, die van buitenlandsche reizen min of meer regelmatig terugkeerde. Naar aanleiding van deze mogelijkheid werden de passagiers van alle uitvarende schepen tevoren door de politie gemonsterd. Speciaal onderzocht zij veebooten, maar ook de mailstoomers, de schepen der vaste lijnen werden doorsnuffeld. De burgers vormen zoogenaamde vigilance committees en patrouilleerden regelmatig dag en nacht rond, want men vreesde, alsinhet vorige jaar, voor een lange reeks nieuwe misdaden. Aldus werd nog eens de geheele wereldstad tegen den enkelen menschte wapen geroepen en georganiseerd. Maakte dit vertoon wellicht eenigen indruk op hem? Het kon zijn, en toch... Bijna twee maanden gingen voorbij, toen men een elfden moord ontdekte. Onder het gewelf van een spoorweg vonden eenige werklieden een dichtgebonden zak, waarin het lijk van een vrouw, in een hemd gekleed. Wat bij deze laatste slachting opviel was de buitengewone kracht van den dader. AVant niet slechts was het hoofd geheel van den romp gesneden, maar ook waren de beide beenen afgezet. Zij waren, met het hart, verdwenen. Verschillende artsen wezen er in de kranten op, dat zulk een operatie, het wegsnijden van het geheele been uit de bekkenholte, ook van den bekwaamsten chirurg een groote krachtsontwikkeling vordert. Hoe zeldzaam moest derhalve de kracht zijn geweest van den dader, die, naar uit de wonden bleek, met een wel zeer scherp, maar toch gewoon mes, geen ontleedmes, er in was geslaagd beide beenen der vrouw té amputeeren. De armen zaten vast aan den romp, maar waren over hun geheele lengte opengekorven. En de moordenaar had een kaartje met zijn pseudoniem op den zak vastgespeld, als een triomf en een striemenden hoon. Desniettemin wekte de moord niet die ontzaglijke beroering, welke men er van had 119 kunnen verwachten. De waarheid was dat het publiek geblaseerd begon te worden, dat het moe raakte. Ook de scherpste prikkels maken tenslotte gevoelloos. De dader was onvindbaar, — men berustte erin. Indien hij nog twintig ofmeermoordenbegaan wilde, welnu, goed. Men legde er zich van te voren bij neer. Was op de paniek eerst een periode gevolgd van angstige beklemdheid, van weerloos maar doodsbang ondergaan, nu bleef er alleen een doffe onverschilligheid. En de daad was spoedig vergeten. In October verdween de oude. Ik wachtte weken; maar ik zag hem niet terug. Tenslotte begreep ik dat hij mij had verlaten. Als ware hij dood, en ik de uitvoerder van zijn laatste wüsbeschikking, zoo begon ik de sporen van zijn aanwezigheid in het groote holle huis te vernietigen, want ik voelde dat hij dit verlangde. Ik verbrandde zijn beddegoed, ik het den ijzeren man uit den schoorsteen omlaag ratelen, en gooide alles wat van hem branden kon in het vuur. Zelfs ons huisraad stookte ik op. In een lade eener tafel vond ik een bladzijde, uit een schoolschrift gescheurd, en bovenaan beschreven met één regeltje spiegelschrift; dit stukje papier verbrandde ik met groote zorgvuldigheid, en de asch roerde ik om in den haard. ^Vat ik niet kon doen verdwijnen droeg ik bij beetjes weg en wierp het bij het afval der metropolis. Eindelijk waren alle vertrekken volkomen kaal. Ook van mijzelf had ik niets overgehouden. Het was half November; het werd al koud; ik sliep op den harden houten vloer. Toen besloot ik het huis te verlaten. Nog eens dwaalde ik door alle gangen en kamers, en het trof mij dat zij thans in het daglicht zoo weinig verschrikkelijk waren, dat het complex zoo weinig uitgestrekt was, al bleef het toch nog altijd een groot gebouw. JMaar in de ver achter mij liggende jaren van mijn kindsheid was het toch anders geweest, hadden er andere afmetingen bestaan, waren mijn gewaarwordingen feller en fantastischer. De oude had het laatste restje der eigenaardige poëzie van het oude huis meegenomen. Het suggestieve, de atmosfeer waren verdwenen, en hadden een doode reliquie, nauwelijks meer curieus, achtergelaten. Desnoods zou ik thans ook wel een bezoek aan de bovenverdieping hebben kunnen brengen, zij het niet door den toegang in het pakhuis ■— want ik had het opgegeven dien te vinden —, dan toch buiten, van uit den tuin, met een ladder of een touw tegen den achtermuur op. Maar nu JMarion Quinn er toch niet meer woonde, ontbrak het mij aan eigenlijke belangstelling, en overtuigde ik mij gemakkelijk dat de rust dier vertrekkenreeks na haar heengaan beter ongerept bleef. Alleen de put trok mij aan met een zekere macht; hier was iets, dat ik nog wilde onderzoeken. H et stond bij mij vast dat het zwarte, pekachtige water een geheimen uitgang verborgen hield. Ik tastte langs den geheelenhalfmaanvormigen putrand in de rondte omlaag, maar vond niets. Toen ontkleedde ik mij, en Het mij in den put glijden. De koude van het water viel mij mee. Ik dook onder, wederom met mij n handen den wand bevoelend, en vond een ring. Ik trok eraan uit alle macht: entoen had ik de grootste moeite om mij weer naar de oppervlakte te werken, zulk een zuiging was plotseling in het water ontstaan. Het niveau daalde snel, en ik daalde mee. Een rond gat, als van een oven zoo zwart, kwam bloot in den muur. Het water, daaronder, bleef staan. Het gat werd gesloten met een schuif, die ik had weggetrokken door een ruk aan den ring. Ik kroop in het gat, naakt als ik was, een bleeke, anaemische worm in het ingewand der aarde, en volgde een lage gang, stikdonker, ruw bevloerd, licht hellend, en van een eindelooze lengte. Ten slotte schemerde in de verte eenig licht. De gang, tot dusver leeg, begon zich met water te vullen, en eindelijk, tot aan mijn hals in het nat, stond ik voor een roestig ijzeren rooster van groote vertikale spijlen, dat toegang gaf tot de Theems, en waardoor het Theemswater binnenstroomde. Dit was dus de geheime gang waardoor de oude ingeval van vervolging had kunnen ontsnappen, en misschien had wel van deze plek de moordenaar het lichaam van een zijner slachtoffers stuksgewij ze gezaaid over den grooten stroom. Ik keerde terug, sloot de schuif, klom aan enkele vooruitstekende wandpunten in den put omhoog, bereikte den rand, werkte mij op, Het den put uit de groote kraan daarboven weer volstroomen, en verzegelde aldus het mysterie. IMijn verder leven is in weinige woorden verteld. Ik ging door op den weg van misdaad, van roof en diefstal, jaren en jarenlang. Nimmermeer vernam ik iets van den oude. Eindelijk werd ik gegrepen, gevonnist en opgesloten te R. in de gevangenis, waarin ik thans deze gedenkbladen heb geschreven. Ik schreef ze in de ziekenzaal. Want al gauw begonnen zich in de cel de verschijnselen van tering bij mij te openbaren, waarvan de kiemen zeker reeds werden gelegd in de eerste, kranke jaren van mijn bestaan. Ik kreeg behoefte den directeur alles te vertellen, en ik deed dit onder voorwaarde dat men mij regelmatig op de hoogte zou houden van alle bevindingen, en dat ik de middelen zou krijgen om op te schrijven wat ik uit mijn leven wilde vastleggen. Het werd mij toegestaan. IVIen deed voorzichtig nasporingen, maar Jack the Ripper bleef natuurlijk onvindbaar. ^IVel vond men op mijn aanwijzingen het stille, geheimzinnige huis, waarvan niemand het bestaan kende. AVant, o wonder, op geen kaart was het geteekend, in geen register stond het beschreven. Men ontdekte ook den put en den nooduitgang onder de zwarte zuil van zijn water, maar dit alles leidde niet tot eenige oplossing. Eén groote emotie beleefde ik deze laatste dagen. De directeur was 25 jaar aan de instellingverbonden, en in de f eestelijkheden, waarmede dit feit herdacht werd, deed hij ook eenigermate de gevangenen deelen. Er was een concert in de kerk van onze gevangenis, en daar zong Marion Quinn! Aan mijn bed gekluisterd in de ziekenzaal kon ik niet tegenwoordig zijn. Maar daaronder leed ik in geenen deele, want al was zij in de kerk, zij was toch ook in mijn zaal, ja, zij stond daar te zingen, geheel alleen voor mij, met een hooge, kristalheldere kinderstem. Ik had haar kunnen vragen bij mij te komen, en misschien zou zij aan mijn verzoek gehoor hebben gegeven, doch dit verlangde ik niet. Ook voor den misdeelde bloeien er bloemen, maar hij moet ze niet willen naderen. Ze zijn het schoonst, wanneer hij in zelfinkeer de oogen sluit en zich stil laat wegdroomen over hun pracht. NASCHRIFT. -Aan het copie-manuscript was nog een afzonderlijk vel toegevoegd, waarop eenige conclusies stonden, blijkbaar opgesteld door iemand die den schrijver in de laatste periode van zijn leven had gekend, misschien wel door den directeur zelf der gevangenis. Zij volgen hier voor wie iets nader komen wil tot de verklaring : Na de lezing van vorenstaande confessie dringen zich tal van vragen op, de beantwoording waarvan altijd een min of meer hypothetisch karakter zal dragen, en dus slechts weinig vruchtbaar kan zijn. Toch mogen enkele losse opmerkingen worden gemaakt. 1 . De meest voor de hand liggende conclusie uit het voorgaande is dat Jack the Ripper op het oogenblik waarop zijn eenige en nog zoo onvolledige biografie op schrift werd gesteld reeds gestorven was. Dat de onbekende boef.— wiens afkomst wij evenmin ooit te weten zullen komen als die van Jack the Ripper zelf en dien wij daarom X zullen noemen <—• den dood van zijn meester niet voor zich heeft gerealiseerd staat wel vast. De eigenaardige vrijmetselarij echter die tusschen hen beiden bestond, het groote geestelijke overwicht dat Jack the Ripper op X bezat, de suggestieve kracht, die van hem uitging, maken het al heel onwaarschijnlijk dat nog bij zijn leven X iets omtrent hem zou hebben los- gelaten. Eerst zijn dood kon de overmacht verbreken en zoo kwam de bekentenis tot stand. Hoe, waar en wanneer «Jack the Ripper gestorven is, <— wij weten het niet. AAfij kunnen alleen vaststellen dat hij gestorven moet zijn. 2°. Op aanwijzing van X werden het huis en de put inderdaad gevonden. Het was een spannende onderzoekingstocht. De politie hield wekenlang ongemerkt het aangewezen huizenblok omsingeld, maar bespeurde niets verdachts. Toen zij eindelijk de woning binnendrong vond zij de holle kamers geheel zooals zij door X waren beschreven, meer niet. Nimmer heeft men kunnen verklaren, hoe dit huis, omringd door blinde muren, daar ter plaatse in het hart van Londen was gekomen. iVLen veronderstelt dat het een conglomeraat was van de achtergedeelten der geheele reeks woningen aan de straatzijde, van die woningen afgescheiden door een op onbegrijpelijke wijze dwars ingeschoven dikken muur, (eenigszins alsof men een honingraat met een mes in tweeën had gesneden), en toen door het slaan van tusschenverbindingen omgeschapen in één enkel lang, maar ondiep gebouw. Zonder de aanwijzingen van X zou het huis misschien nog een eeuw of langer onopgemerkt zijn gebleven. 3°. Over de figuur van X valt niet veel te zeggen. Hij was een passieve natuur, meteen slechts geringen aanleg tot misdadigheid, waarvan zijn manuscript dan ook maar éénmaal blijk geeft: in de episode waar hij met moordplannen een jongen volgt. Wij betwijfelen met dat al of hij die plannen wel zou hebben uitgevoerd zelfs al hadde hem het lezen van den naam „Marion Quinn" niet geremd. Van zijn afkomst, naam en leeftijd — we zeiden het reeds — weten wij niets. Er had uit hem misschien een kunstenaar kunnen groeien; de schaduw van een sombere dichterlijkheid ligt hier en daar over zijn verhaal. Als een uiting dier primitieve en verweesde dichterlijkheid moeten wij ook zijn hang naar Marion Quinn verklaren. Eén punt blijft echter niet op te lossen. Nadat Jack the Ripper hem verliet heeft hij nog omstreeks 20 jaar door Londen gezworven, eer de politie hem vatte. Het zou hem mogelijk zijn geweest Marion Quinn in die jaren te ontmoeten, maar het blijkt niet dat hij hiertoe ooit eenige poging heeft gedaan. Veeleer zouden wij geneigd zijn aan te nemen dat hij haar stelselmatig heeft vermeden. Doch waarom? Raadsel, raadsel! Of moeten wij de verklaring zoeken in de laatste door hem geschreven woorden? Wij hebben het hem gevraagd, nadat hij zijn biecht had te boek gesteld, doch hij heeft altijd geweigerd daaraan iets toe te voegen. Nog ruim een jaar heeft hij geleefd, langzaam wegkwijnend op de ziekenzaal, maar ondoorgrondelijk gesloten. 4°. Het door X geschrevene komt ons zielkundig belangwekkend voor omdat het bestaat uit twee ongelijke deelen. De schrijftrant wijzigt zich geheel waar het verslag der moorden aanvangt. X voelde dit zelf eenigszins door zich daar aan te kondigen als historicus. Zuiver historisch wordt hij nu weliswaar niet — want daarvoor beroeren hem de feiten te zeer <—, maar hij beschrijft ze toch met een in zekeren zin verre ontroering; hij beschrijft ze als iemand uit het publiek; hij toont het algemeene publieke afgrijzen. Aldus noemt hij meermalen Jack the Ripper een „monster". Doch nu is het opvallende dat X nooit Jack the Ripper volkomen vereenzelvigt met den „oude". Het is of deze twee personen in zijn 657 — 9 hart gescheiden bleven. Op zijn best wordt een vaag contact geschapen waar X vertelt dat de oogen van den oude in moordzucht beginnen op te gloeien, maar een vast verband tusschen moordenaar en verzorger wordt niet gelegd. Dit is jammer omdat we nu den misdadiger niet intiem zien geteekend. Maar het is tevens voor de psyche van X typeerend. 5°. Omtrent het verleden van Marion Quinn weten wij ook heel weinig, al is het heden bekend. Zij is een gevierde zangeres, die zich intusschen uit het publieke leven begint terug te trekken, en men zal het billijken dat wij het raadzaam achtten den naam onder welken het publiek haar kent te vervangen door den fictieven naam Marion Quinn. X noemde haar in zijn bladzijden anders, hij noemde haar bij den naam, dien zij voor de wereld heeft behouden, maar dit was evenmin haar ware naam. Want dien kennen wij zoomin als zijzelf en zoomin als X. Alleen «Jack the Ripper zou het raadsel van beider geboorte hebben kunnen oplossen, maar hij is dood. Wij hebben haar nog voorzichtig gepolst, doch zij wist zich uit haar kinderjaren weinig te herinneren. „Groentje" zoowel als X stonden haar slechts flauw voor den geest. Of hield zij zich zoo ? Zij had zangles gehad bij een juffrouw „verweg", en later was zij naar een kostschool gegaan en had Groentje niet meer gezien. Ons navragen op die school leverde ook niets positiefs op: voor de opvoeding van het meisje was daar een som gestort door iemand die zichnooit meer had vertoond. Wij deelden JMarion Quinn nog mede wie Groentje was, en zij ontstelde merkbaar. De omstandigheden eischten deze onthulling, maar zij bleef zonder resultaat. Zoo rest ons alleen de conclusie dat JMarion Quinn voor X — en misschien ook wel voor Jack the Ripper — de schemering was van het licht. 6°. Intusschen, reëel beschouwd, staat ver uit boven de figuren van X en van JMarion Quinn de figuur van Jack the Ripper zelf. Al is hij slechts geschetst, niet uitgeschilderd, aan hém ontleent het manuscript ten slotte zijn waarde. Immers, men moge over hem oordeelen hoe men wil, een zekere satanische grootheid kan hem niet worden ontzegd. Wij willen hiermede niet optreden als apostel van de misdaad in het algemeen, wij willen dezen mensch alleen kwalificeeren als een misdadi- ger van ongekend breede en oorspronkelijke allure. Ons persoonlijk heeft zijn figuur altijd sterk gesuggereerd, en dat wij thans iets van hem weten achten wij een gebeurtenis. Als wij bedenken dat wie het voorgaande opstelde zijn pupil en zijn leerling was moeten wij Jack the Ripper zien als iemand van zekere ontwikkeling. En hoe was zijn karakter? De opvoeding, die hij aan beide onder zijn macht staande kinderen gaf, legt de twee kanten daarvan bloot. Want niemand is enkel slecht, en aldus ook niet hij. Gaf hij eenerzijds het meisje een opvoeding zoo deugdelijk als nu eenmaal met zijn kluizenaarsbestaan was overeen te brengen, anderzijds heeft hij blijkbaar gepoogd den jongen te maken tot een wezen van allerdiepste verdorvenheid. Uit deze beweegreden verklaren wij diens opsluiting tijdens zijn eerste jaren in de duisternis. Al het goede in de kinderziel moest in het donker worden verstikt. Hierin was evenwel de meester van te voren tot mislukking gedoemd, en sedert hij dat begreep ging hij zijn eigen weg. —Welke bedoeling had het groene licht? Dat hij zich blankette voor de buitenwereld, om door zijn angstwekkende gelaats- tint niet de aandacht te trekken, ligt voor de hand. Maar waarom mocht X die tint niet kennen en JVlarion Quinn wel? Ook hier kan men slechts gissen. Misschien dat hij juist voor X, die inzage kreeg van het ontaarde in zijn karakter, zich schaamde zijn ware gelaatskleur te toonen. Want niemand, tenslotte, is geheel zonder schaamte. 7°. Op grond van welk motief richtte «Jack the Ripper zijn ongehoord bloedbad aan ?Wij aarzelen niet te antwoorden: op grond van wraakoefening. Talrijk zijn de gissingen in dit opzicht. Het meest verspreid is misschien de opvatting dat hij een sexueele moordenaar zou zijn geweest, doch van zoodanige geweldpleging is op de lijken der vrouwen nimmer iets gebleken. Uit het wegnemen van ingewandsdeelen heeft men een verregaande geslachtelijke perversie willen construeeren. Wij gelooven hieraan niet, maar meenen eerder dat hij in zijn jeugd op ontzettende wijze door een vrouwis teleurgesteld en bedrogen — vermoedelijk ging zij den verkeerden weg op —, en dat toen in zijn gemoed de kiemen van beestachtige woede en wraak werden bevrucht. Hij nam een Gorsicaansche wraak- oefening, zulk eene, dje jaren en jaren wordt voorbereid. Dit blijkt wel hieruit dat hij X als toenmaals heel klein kind met de letters J. R., Jack the Ripper, onder zijn okselholten heeft getatoueerd. Toen reeds had hij zijn plan de campagne opgemaakt, toen reeds had hij zich zijn vreesehjken bijnaam gekozen, — en nog wachtte hij meer dan twintig jaar alvorens zijn plan uit te voeren. Hoe raadselachtig dit schijnt, is het toch begrijpelijk voor wie zekere naturen aanvaarden kan, die met den tijd groeien in hun wraaklust, die zich naar het uiterlijk weten te bedwingen totdat zij inwendig zich hebben vermogen op te voeren tot een graad van — altijd koude — razernij, die hun bij hun vergeldingsdaden het werkelijk toppunt van genot verschaft, dat waarboven men niet reiken kan. Indien hij derhalve al een sadist moge zijn geweest, dan toch alleen in dien ruimeren zin welke met de eigenlijke sexualiteit weinig verband meer houdt. — Het is nog opmerkelijk dat de letters J. R. een mysterieusen band hebben gelegd tusschen X en den moordenaar, tot de dood van een hunner hem ontknoopte. Aan het feit dat deze letters in spiegelschrift waren geteekend en dat Jack the Ripper gewoon was zich van het spiegelschrift te bedienen (zelfs wanneer hij zijn werken signeerde met zijn pseudoniem) kennen wij overigens geen bizonderebeteekenis toe. Het was niet meer dan een der eigenaardigheden waardoor de sterk excentrische karakters ook in de kleine dingen des levens zich kunnen onderscheiden van den normalen mensch. 8°. Waarom werd de moordenaar nooit ontdekt ? Dit blijft onverklaarbaar, al is het duidelijk dat zijn weergaloos simulatie vermogen, de clowneske soepelheid van zijn gelaat en gestalte Jack the Ripper te hulp kwamen. Hij wasgrootenklein,oudenjongnaarverkiezing. Hijwasnooitdezelfde.Enookzijnslachtoffers hielpen hem. Want nimmer werd een doodskreet geslaakt, die de politie op een spoor kon brengen. De vrouwen — het waren alle aan de prostitutie overgegevenen, en dit ondersteunt het vermoeden van wraakoefening — heten zich als offerlammeren slachten onder zijn handen. Zonder twijfel bezat de moordenaar een ongekende macht om hen te biologeeren. Hij zal bijvoorbeeld naast een vrouw zijn komen loopen met een gewoon praatje, zich hebben voorgedaan als een klant, en plotseling zal een blik uit de afgrijselijke oogen de vrouw machteloos hebben gemaakt. JMaar dan nog ontsnapt de stoutmoedigheid van den moordenaar, op wien heel een wereldstad jacht maakte, aan elke uitlegging. Het geheim van zijn trucs, van zijn goochelaarachtige handigheid, ging met hem verloren. 9°. Wat was de reden dat Jack the Ripper, zonder ontdekt te zijn, eensklaps afzag van verder bloedbad? Hij heeft elf moorden gepleegd, ofwel twaalf, indien namelijk juist is wat de moordenaar bij het lijk der vierde vermoord gevonden vrouw opschreef: „ Vijf. Nog vijftien. En dan geef ik mij gevangen." Die vijfde werd echter nooit ontdekt. JMaar het is in elk geval zeker dat deze moordenaar gemakkelijk zijn bedreiging had kunnen uitvoeren en het twintigtal vol maken. JMen kon zich zelfs afvragen: waar was het einde ? Bij het twintigste of misschien eerst bij het honderdste slachtoffer ? JMaar zoover kwam hij niet, en wij meenen daarvoor een plausibele verklaring te kunnen geven. Jack the Ripper werkte op de stemming van de massa. Dit was weliswaar nog niet het geval bij zijn eerste moorden, maar toen bij de ontzaglijke uitwerking van zijn bedrijf zag op het publiek begon hij zich meer en meerdécor tescheppen. Hij werd de tooneelspeler op de zelfgetimmerde theaterplanken, die zijn evenperversen als bizarren monoloog uitsprak met de wereld aan zijn voeten, en die met elk nieuw woord en gebaar zichzelf trachtte te overtreffen in monsterachtigheid. Maar het publiek werd moe, het zocht den uitgang. Toen liet hij het scherm zakken en verdween. Hij verdween te rechter tijd. Ook hierin was hij een meester, die wist op te houden zoodra het ■—■ van zijn standpunt beschouwd •—< genoeg was. En hiermede zijn wij aan het einde onzer conclusies omtrent «Jack the Ripper, denfantastischen mensch, den prediker van het evangelie der ontaarding, die, gelijk een apocalyptische ruiter, heenreed door wet en moraal, en heensprong over de valkuilen hem door zijn belagers gelegd. Hij paste nauwelijks meer in den nuchterder wordenden tijd. De grooten der aarde dragen de eeuw waarin zij leven; somwijlen tevens sluiten zij een tijdperk af. Laat ons «Jack the Ripper erkennen als den laatsten drager der Romantiek. DE ROODE GRIJSAARD, i Mad from life's history, Glad to death's mystery, Swift to be hurled — Anywhere, anywhere, Out of the world! Hood, The Bridge of Sighi. „ O Bob, lieve, lievej ongen, wat heeft j e brief uit Engeland me getroffen! En neen, Bob, ik wil je nu geen oogenblik meer in spanning laten; ik heb je al veel te lang op antwoord laten wachten; graag, dolgraagwil ik je vrouw worden. Ik stel me je gezicht voor, zooals het zijn zal wanneer je dit leest: je scherpe, stevige, bruine gezicht met de lichtblauwe oogen, — oogen van een zeeman. Weet je nog, toen we samen op de H. B. S. waren, dat ik eens tegen je zei >— in een vertrouwelijk moment, ofschoon er toen nog niets tusschen ons bestond — dat je het gezicht hadt van een zeeofficier? Weet je dat nog? Ja, ik durf je dit alles zóó maar schrijven, zonder iets van die reserve waarmee wij meisjes het aanzoek van den man dien wij liefhebben behooren tegemoet te komen. Is dat mijn natuur, of is het de afstand tusschen ons, of is het het gemak waarmee je die dingen op papier zet, ook al zou je ze zoo moeilijk kunnen uitspreken? Ik weet het niet, maar wel weet ik, dat ik van je hou; ik wil ook niets liever dan — net als jij! — zoo gauw mogelijk trouwen. .Maar toch, je moet me een paar maanden nog aan mezelf overlaten. Ik heb iets zoo afschuwelijks beleefd!... Vader stuurde mij je brief naar hier op en Ada, de eenig overgeblevene van het personeel, gaf hem me toen ik liep in het park. Dat is nu al een week geleden. Ach, die brief maakte mij gelukkig, en toch kon ik hem niet aanstonds beantwoorden. Verdenk me daarom niet van gebrek aan liefde. Alleen wat ik bijwoonde heeft schuld aan mijn te lang zwijgen ; het had me volstrekt apathisch gemaakt. Kerst vanmorgen bij het opstaan voelde ik de kracht je te schrijven, je alles te vertellen. O, Bob, dit park staat nog vol van de voetstappen van den „rooden grijsaard", zooals ik hem in gedachten meestal noem. Het heerlijke park Hoogland van Lilian Kumhof. Heerlijk, ja, dat was het hier eerst; maar nu is alles voor mij bezoedeld door \ien ontzettenden rooden Siccondi. Ik hoor zijn voeten moeilijk slepen over de grindpaden, als was Lij er nog, de lanen hangen vol van zijn gebroken hoest, en zijn zware, heesche lach klinkt van den koepel bij den vijver. Ik ben bang hier, en ik dank God dat ik na veertien dagen van weifelen de kracht kreeg weg te willen. Ik ga heen, morgen, en •—> schrik niet, lieve jongen—sik ga naar een sanatorium. Ach, ik ben overspannen — gelukkig niets ergers, hoor; alléén overspannen — en nu heb ik geheel uit eigen beweging het besluit genomen : morgen ga ik naar het sanatorium De Zonnetuin in Drente. Twee maanden rust moeten me terugbrengen tot een gewoon mensch, die het waardis je vrouw te worden. «Je weet niet wat deze verdaging van ons samenzijn me kost! Maar het kan niet anders, neen, het kan niet en het mag niet! Ik wil die twee maanden doorbrengen in volstrekte afzondering, en daarom, mijn lieve jongen, moet je me vooral niet schrijven, ook niet antwoorden op dezen brief, eer die tijd om is. Wat s pijt het me toch ontzettend, dat ik je alleen naar Engeland het gaan, dat ik bedenktijd vroeg op je aanzoek, terwijl ik toch al zoo zeker wist dat ik van je hield! Ik kan er geen andere verklaring voor vinden dan de zucht om een beetje te spelen (onwaardig te spelen) met een edel gevoel; en dat ik je vertrekken liet, dat ik dit durfde, kwam door de zekerheid dat ik je liefde voor altijd had. Ingebeeld, hè? Ik verdiende eigenlijk een misrekening als straf. En ook weer niet ingebeeld, want je trouwe brief gaf mijn gevoel gelijk. JMaar straf heb ik, in een anderen vorm, toch gekregen, en het gevolg is dat ik me o zoo lamgeslagen voel en een rustkuur doen moet. Ik zal je alles, alles vertellen. Je hebt recht op een verklaring, wantik zie heel goed in hoe zonderling ik met mijn aankondiging te willen gaan rusten reageer op je hernieuwde aanzoek. Ik zet me er dan ook dezen heelen laatsten dag voor om je de ellendige geschiedenis van a tot z te schrijven. Ik voel het of ik ga biechten, en toch ben ik maar toeschouwer geweest. „JMaar" toeschouwer! Ik zit voor het open raam in mijn „eigen" kamer. Er is niemand meer hier in huis dan Ada; van de vier "vrouwen die Lilian Eumhof in dienst had bleef zij alleen. JMorgen gaan wij beiden weg, elk zijn eigen richting, en wordt het huis gesloten.^Vat er dan verder met Hoogland ge- beuren moet weet ik niet en interesseert me niet. Het is doodstil in huis, en het herfstig park staat in een zwijgen dat is als broedend gepeins om het groote ziellooze gebouw. Daarginds aan de overzij de van den vij ver schemert door de boomen de koepel waar de ongelooflijke tragedie haar ontknooping vond... Dit zal de verreweg verschrikkelijkste herinnering van mijn leven blijven, en als onze liefde er niet was, en je reddende brief... De atmosfeer is zwaar van herinneringen aan Lilian en Siccondi. Lilian vooral. «Je voelt haar nog zoo hier, net zooals je in het donker zonder je te bewegen kunt voelen dat iemand stil naast je is komen staan. Het heeft mij moeite gekost, het besluit tot vertrekken te nemen. Lilian' s wonderbaarlijke, magische invloed begon eerst de laatste dagen te wijken. JMaar nu zal ik je heusch heelemaal alles vertellen, en ik hoop, neen, ik ben er zeker van, dat je er mij niet minder op zult aanzien. Alleen reeds de gedachte dat jij het nu weten zult geeft me een beetje kalmte. AVat ik in de eerste plaats geleerd heb is hoe verbijsterend weinig ik van Lilian heb begrepen! Ik begrijp van haar karakter eigenlijk nog niets; het is mij één groot vraagteeken. En wij waren nogal vriendinnen van school af. Ik weet nu alleen dat er menschen kunnen bestaan die, ziek, krankzinnig, gereed tot een daad van geraffineerde ontaarding, toch hun aantrekkelijkheid niet verhezen. Dat is Lilian. Ik sta tegenover haar als een raadsel van onmenschelijkheid, en ik voel tegelijk de behoefte haar vrij te pleiten. Komt het misschien doordat zij alleen haar eigen vijand was? •— Wat zal ik Lilian's portret uit de vroegere, goede dagen nog schetsen! «Je moet je haar van de H. B. S. herinneren. Ik geloof dat jij een van de weinige jongens van school was, die haar niet naliepen. De meesten waren gek op haar. Als we voor een paar dagen gingen kampeeren in de duinen, kon je er zeker van zijn dat de helft van haar hofhouding mee kampeerde, maar op eerbiedigen afstand van onze tent. Want ze had iets in zich dat alle vrijpostigheid tegenhield. Ze was een volkomen kuisch meisje, —■ niet in den zin van onwetend. Want dat is niemand meer, tegenwoordig. JMaar het gleed langs haar af, het liethaarrein. Van haar sexueele ongereptheid, ook geestelijk, ben ik nu nog, ondanks alles, zeker. Eén trekje uit onzen omgang moet ik teekenen. "We namen op een zomerdag een zonnebad in de duinen, naast elkaar op onzen rug languit in het helm. Ze lag zoo stil dat ik dacht dat ze sliep, en zelf dommelde ik in. Maar toen ik wakker werd zag ik haar oogen wijd open en wonderlijk klaar in de verte zien. i— Ik zal maar ééns in mijn leven liefhebben, begon ze plotseling uit zichzelf. Het moet een groote, sterke kerel zijn, zoo een die me breken kan in zijn armen, die echt heelemaal mijn meester is. En dan, Em, moet hij me meenemen naar Indië. Want ze was op Java geboren. In elk opzicht ging ze boven den gewonen mensch uit. Toen ter tijd reeds, in haar afkeer, in haar haat. Alles had bij haar een breeden grondslag; nooit was ze „klein"geestig. Haar neigingen, al waren ze verkeerd, namen in zekeren zin toch nog een wijde vlucht. En in haar koppigheid, want ze kon tergend koppig zijn, zelfs in haar verblinding, voelde je altijd nog iets anders dan bij anderen, iets van groote verhoudingen. Het is mij pas deze laatste dagen duidelijk bewust geworden, en het kan misschien eenigjzbu een verklaring zijn van haar daad. Want, lieve Bob, ik moet er nu welaan gelooven. Hoe graag ik ook zou blijven doorpraten over haar karakter, waarvan ik toch zoo weinig weet, ik moet eindelijk komen tot het verhaal van haar daad. Die daad is onzegbaar afschuwelijk geweest, en ik kan alleen maar woorden vinden die mijn gevoel benaderen. Wat ik ondergaan heb is niet zuiver weer te geven. Dikwijls bekruipt me de voor de hand liggende en tegelijk om zijn onvervulbaarheid kinderachtige wensch: had ik alles maar gedroomd! Maar neen, ik zit hier in het stille vreemde huis, en daar buiten is de boomenweelde van park Hoogland in den bezonken herfst, daar staan de beuken en de dennen, en die bizondere, zeldzame boomen: araucaria's, larixén, sequoia's. En ik weet dat het werkelijkheid is. Het is geweest, — maar het is tegelijk een onuitwischbare werkelijkheid. God, God, zoo iets te hebben meegemaakt. En ik ben nog zoo jong! Maar ik zet mijn tanden op elkaar. Hoor nu. 667 — 10 Toen Lilian naar lndië ging begonnen we elkaar te schrijven, om de maand, en we hielden diteenheelen tijd vol. Ze was toen bij haar vader in Medan. Haar brieven waren telkens een verfrissching voor me, vroohjk, geestig, vol herinneringen ook aan ons schoolleven, aan ons kampeeren onder de vleugels van „ De Kloek", zooals ze onze tent gedoopt had. In het begin van verleden jaar kreeg ik opeens geen antwoord meer. Ik schreef nog tweemaal, maar er kwam geen enkel levensteeken. Ik ontving mijn brieven ook niet terug. Totdat er, nog maar weinig maanden geleden, opeens uit Medan een Engelsch telegram thuis werd bezorgd, aan mijn adres. Ik weet den inhoud precies: „Please purchase for me immediately at any price estate Hoogland near Bilthoven stop banker will open credit stop please wire purchase stop letter following. Lilian Eumhof." Met dit telegram kwam de wending in mijn gewone leventje. Zijn sobere woorden hielden een opdracht in waarvan ik met mijn onervarenheid duizelde. Het was bizonder, enfin: het was echt Lilian. Als om allen twijfel dat het voor mij bestemd was weg te nemen kwam er 's middags aan mijn adres nog een expressebrief uit Amsterdam van de Nederlandsche Handelmaatschappij, waarin stond dat de bank op mijn naam „ingevolge telegrafisch advies van ons bijkantoor te Batavia" een crediet had geopend van... drie ton! Stel je voor, ik drie ton, om daarmee een landgoed te koopen! Vader kwam thuis. Wanneer het geld voor onszelf was geweest had hij niet opgewondener kunnen zijn. Je kent hem; je weet hoe enthousiast hij kan worden, — met zijn grijze haar niet meer dan een groot, naief kind. Ik moest er dadelijk op uit, morgen al, — dat sprak vanzelf! Hij ging mee; dat sprak ook! Het was toch meer manne- dan vrouwewerk. Kort en goed, Vaders geestdrift sleepte me mede. Bovendien kon ik toch wel niet anders dan Lilian's wensch vervullen? Daar kwam nog bij dat ik sinds je vertrek veel te veel aan het piekeren en tobben was geraakt over de vraag waarom ik je eigenlijk zonder eenig uitzicht had laten weggaan. Dikwijls was ik boos op mezelf, en daar overheen werd ik dan weer boos dat ik boos was. JMaar alles kwam ten slotte hierop neer: ik hoopte zoo op den brief van je die nu eindelijk gekomen is. Ik was in een stemming om dwaze dingen te doen, en dus bracht dit telegram in zekeren zin uitkomst. Den volgenden morgen reisden Vader en ik naar Bilthoven. We vonden inderdaad het buiten. Een groot bord meldde dat het te koop stond, en verwees ons voor inlichtingen naar een notaris. Toen daarheen en een voorloopige bespreking gehouden. Den ochtend daarop met den notaris het heele buiten bekeken. Ik vond het huis zelf, een log zwavelgeel gebouw, niet mooi, maar toch van een sombere statigheid, en het tamelijk wel onderhouden park prachtig. De vijver boeide mij het meest, met de zwaarmoedige romantiek van zijn treurwilgen, en een koepel als een Grieksch tempeltje van beschimmeld marmer. Het eind van het lied was: na veel afdingen, een pijnlijke corvee, kreeg ik alles en alles, huis, meubels, en grond, voor nog geen ton. Toen wij tweeën opgewonden naar huis, ik met de voorloopige koopacte in mijn handtaschje. Maar eerst nog even Lilian teruggeseind dat ik de buitenplaats had. Een poosje later moest ik toen nog eens naar den notaris terug voor het eigenlijke transport. Dan kwam ook de beloof de brief van Lilian. Ze begon met te vertellen datze getrouwd was met een Maleier, Siccondi. Verder schreef ze haast niets over haar man. Alleen herinner ik me nu opeens weer den zin: „Siccondi kijkt over mijn schouder terwijl ik dit schrijf; hij begrijpt er niets van, lacht en wil het papier weggrissen. Handen thuis, Siccondi!" Met September zouden ze in Holland zijn, waar ze wilden blijven. Of ik er in geslaagd was Hoogland te koopen? Ze dacht van wel. En of ik dan zoo vriendelijk wilde wezen voor de inrichting te zorgen en het noodige personeel te huren. Maar uitsluitend vrouwen. Hetwoord „vrouwen" was tweemaal onderstreept. Als ik met het geld niet toekwam moest ik haar seinen, dan zou ze dadelijk zorgen voor aanvulling van mijn bankconto. En ten slotte: of ik haarwilde opwachten op Hoogland en den eersten tijd bij haar logeeren. Maar ik alleen. Het woord „alleen" was weer onderstreept, met de blijkbare bedoeling Vader, van wien ze toch veel gehouden had, uit te sluiten. Ik heb toen een maand besteed om alles nog wat op te knappen en huiselijker te maken ofschoon het melancolieke gebouw niet echt gezellig was in te richten. Ik leefde in een koorts van spanning en verwachting. Het ongewone was me zoo welkom! Maar ik hield toch genoeg gezond verstand over om dit alles eigenlijk heel vreemd te vinden, van een onplezierig aandoende, drukkende wonderlijkheid. En als ik Lilian's brief nog eens overlas, dan kwam mij datzelfde zonderlinge uit haar woorden tegemoet. Hij was zoo heel anders dan haar vroegere brieven, zonder een sprankeitje vroohjkheid, koel en toch dringend, en ook — ook — dacht ik — bedwongen smartelijk. Uit Marseille telegrafeerde ze weer, toen uit Parijs, toen van Roosendaal. De laatste dagen was ik op Hoogland gebleven. Haar telegram uit Roosendaal kwam vroeg in den ochtend en meldde dat ze omstreeks 10 uur 's avonds zou arriveeren. Ik keek het spoorboekje na en zag dat zij er al in den voormiddag kon wezen. Waarom ze dan eerst zoo laat kwam begreep ik niet. Toen de avond viel deed ik alle lichten in huis opsteken om haar aankomst een feestelijk stempel te geven. Ik had voor een goed diner gezorgd en overal waren bloemen. In den salon terzijde van de hoofddeur bleef ik wachtend uitzien over de oprijlaan. Om tien uur werd ik onrustig en trad telkens aan het raam. Er kwam niets. Het werd kwart over tien, half elf. Ik stond met mijn neus tegen de ruiten. Opeens schrok ik hevig en ridicuul van den zwaren blaf van een claxon; met felle lichten zag ik een auto geruischloos aanschuiven en, eer ik het begreep, stilhouden. Ik vloog naar de deur; daar kwam Lilian reeds het bordes op. Trillend op mijn beenen zonk ik tegen haar aan. Het schemerde voor mijn oogen; ik denk dat de spanning der laatste uren mij zoo krachteloos maakte. Ze gaf mij een vluchtigen kus en weerde mijn omhelzing zacht af. En toen ik eindelijk goed kon zien, wat was ze toen metalhaarschoonheidkoud en onaandoenlijk! Het personeel was achter in de gang tezamen gekomen. Even knikte ze. —> Ik zal later wel eens kennis met jullie maken, maar wees zoo goed nu weg te gaan. Gehoorzaam verdwenen de meisjes in het onderhuis. Lilian keerde zich weer tot mij. — Em, de slaapkamers? Twee, zooals ik je schreef?... Mooi... De trap op links 1... Je hoeft niet mee te gaan. Bhjf liever hier... Kom niet bij de auto. Siccondi voelt zich nog te weinig op zijn gemak... Ik ben dadelijk terug. Het klonk als een bevel. Ruischendin haar reismantel verdween ze naar boven, en het mij alleen in de holle gang achter. Ik trad weer aan de deur, want ik wilde toch wel iets van Lilian's man zien. Boven aan het bordes bleef ik staan en keek vandaar neer in de voorgereden auto, een kolossale, dichte wagen. Maar Lilian had het portier opengelaten, en ik zag haar man in een hoek. Hij bleef daar stil zitten. Maar hij sliep niet. Hij dampte aan een sigaar waarvan de kool vuur in het duister gloeide. Dan tipte hij de asch weg en zag ikjuweelen flonkeren aan zijn vingers. Verder kon ik in de duisternis der auto weinig van hem ontwaren. Ik ried meer dan ik zag dat hij een zwarte met zwarte zij gevoerde pelerine-jas aanhad, en een hoogen hoed op. Maar heel duidelijk, onaangenaam was de scherpe blik van zijn kleine oogen onafgewend in de mijne. Hij scheen allerminst de schuwe, bescheiden man die mij was beschreven; hij fixeerde me brutaal. Het onbehaaglijkste intusschen was nog niet dit, maar wel dat uit het open portier mij tegemoet wolkte een odeur, die ik ook reeds, veel vager, aan Lilian gerokenhad, een benauwende muskusachtige stank. De man van Lilian geurde op een walgelijk zoete wijze naar parfum. Als in een droom verloren stond ik tegen den deurpost naar omlaag te kijken in het donkere binnenste van de auto. En hoe langer ik keek, des te meer vorm nam de zwijgende figuur aan. Ik meende hem nu goed te onderscheiden: een breede, lompe gestalte, kort en gedrongen, met een borst die zoo machtig welfde dat zij haast misvormd leek. Dat de vreemdeling zweeg kon ik plaatsen; was het niet uit verlegenheid, dan toch allicht omdat hij geloofde zich voor mij niet verstaanbaar te kunnen uitdrukken. Maar je zoudt minstens eenige beleefdheid in zijn houding verwacht hebben, en niet dit stille, beleedigendonafgewende kijken. Met dat al weerhield mij iets den vreemdeling mijn rug toe te wenden. En toen ik mij dit bewust werd liep het ijskoud over mijn heele lichaam. Want het was de afschuwelijke Siccondi zélf, de „roode grijsaard" zooals ik hem later ging noemen, het was die donkere stille gedaante in de auto, Lilian's man, die mij daar kluisterde. Het kan, begreep ik later, geen kracht, geen invloed zijn geweest die van hem uitging, maar het was de geheimzinnigheid die om hem hing en op mij inwerkte, zooals ik mij verbeeld dat een heete, stille nacht in het tropische woud moet inwerken op den zwerver. En later, wanneer ik Siccondi zag of maar hoorde, greep die sfeer van beklemmende geheimzinnigheid mij opnieuw. Totdat alles eensklaps werd opgelost door den vervaarlijken schrik, dien hij mij gaf - En toch — neen, afschuwelijk was hij eigenlijk niet. Hij was maar een arm schepsel, onschuldig van stompzinnigheid ; hij was niet meer dan een ledepop in de sterke handen van Lilian, — Lilian: zijn èn haar eigen noodlot. Ik geloof, jongen, dat ik je nu in plaats van een eenvoudigen brief „litteratuur" schrijf. In een paar trekken kan ik de teekening van mijn wedervaren neerzetten en je een volledige opheldering geven. Maar ik wil tot mijn betere rechtvaardiging je zoo graag alles doen voelen dat ik onderging, en ik heb ook het idee dat ik mij van den druk eerst recht kan bevrijden als ik de tijdsorde volg. Hoor dan verder. Het ruischte achter me, terwijl ik daar nog stond en een flauwe nachtwind de bedwelmende odeur uit de auto mij tegenwoei. — Em! zei Lilian zacht aan mijn oor, Em, kom nu mee! En terwijl ze mij wegtroonde naar den salon verklaarde ze: — Ik zal zelf wel voor Siccondi zorgen. Hij is vreemd, wat menschenschuw. Later komt dat wel terecht. Maar doe me een genoegen en blijf hier terwijl ik hem naar boven breng. Dadelijk ben ik terug. Het was als sprak ze over een zieke. Even later hoorde ik iemand met krakende laarzen zwaar, moeilijk en dreunend door de gang loopen, terwijl telkens een stok op de marmerplaten tikte. De man moest oud of gebrekkig zijn. Aan de trap klonk Lilian's stem, — harde, vreemde woorden, — Maleisch dacht ik. Dan strompelde de lugubere echtgenoot de treden op. Maar daar opeens weergalmde de gang van een hoest, zoo machtig en diep, een geluid zoo vol-mannehjk, als de longen van een grijsaard zeker niet konden uitstooten. Na een halfuur kwam Lilian terug met vermoeiden, dwalenden ghmlach. — Siccondi is in bed. En ik heb nog even de auto in de garage gereden. Eerst nu bedacht ik dat ik geen chauffeur had gezien. — Heb jijzelf...? begon ik. — Waarom niet? antwoordde ze. Chauffeeren is alleen een slag, en van chauffeurs moet ik niets hebben. Ik ben van Roosendaal komen rijden. Ik keek haar aan. Tijd voor een echte begroeting had ze mij nog niet gelaten. En mijn hart ging open; ik dweepte met haar als van ouds, als in onzen schooltijd. Ze stond voor me, zoo slank, met een beeldig reistoiletje — ja, lach me maar niet uit! — haar fijn, koel gezicht overtogen met dien vermoeiden glimlach, die haar toch niet moe maakte. Ze stond daar als mijn levend geworden sprookje, en ik sprong op, en trok haar in mijn armen. is» Ik wil iets eten, brak ze mijn omhelzing af, die ze nogal passief, zonder verzet over zich had laten gaan. Ik bracht haar in de eetzaal, waar voor drie gedekt was. Ze zag het. — Wij tweeën, Em! Siccondi slaapt, wed ik, en moet er in geen geval bij, — bij dit eerste weerzien. Dan streelde ze mijn band. — Lief van je, om zoo te zorgen. En wat een mooie bloemen overal! Ik bad een vloed van vragen. — Is je man oud, Lili? begon ik. — Nu, zoo-zoo, als j e het weten wilt, nieuwsgierigje! Dat is te zeggen, verbeterde ze zich, hij is eigenlijk wél oud. Ik heb een vreemde keus gedaan, Em, — en toch, hij is zoo goed en zoo trouw... En daarbij is hij heelemaal niet sterk. Op de boot kreeg hij zijn hoest. Hij zal hier langzaam moeten wennen, en daarom is het het beste dat hij met zijn menschenschuwen aard de eerste dagen op zichzelf blijft. Maar praten we daar nu niet verder over. — Och toe, Lili, ik wou zoo graag wat meer weten. Waarom heb je me in een heel jaar niet geschreven? Aldoor bleef haar afwezige glimlach. — Dat zal ik je later wel uitleggen. Misschien ook niet, misschien nooit, het is erg pijnlijk. Maar nu wil ik eten. Ikzelf had niets geen honger, en ik zat haar aldoor aan te kijken, te genieten van haar heerlijke, toch zoo raadselachtige tegenwoordigheid. Toen knielde ik naast haar neder, mijn hoofd in haar schoot. Je moet niet jaloersch zijn, Bob; het was zoo heel anders wat ik voor haar voelde dan wat ik voor jou voel. Maar op dat oogenblik dacht ik alleen aan Lilian. Misschien lijkt mijn gedrag je sentimenteel, maar ik hield werkelijk van haar. — Je bent mooier nog dan vroeger, Lili! Weet je wat ik vind ? Je bent nog precies een jong meisje. En ik keek in de heldere, ernstige oogen. Er kwam een zwakke blos van verlegenheid door haar bleeke wangen schijnen; de oogen bleven echter helder. i— Ik ben getrouwd, Em. — En gelukkig? —■ Zoo'n vraag stel je niet. Ik vond het antwoord duidelijk genoeg, maar ontgaf het me weer. Ze praatte er ook dadelijk overheen. ■— Jemoethiernogwatbhjven,zegEm. We zullen het gezellig hebben, en veel muziek maken. Ik heb een massa in mijn koffers. Ken je Bruckner? Of Borodin? — Nooit iets van gehoord. — Ik heb prachtige symfonieën, vierhandig gezet. Die gaan we spelen. — «Ja, maar eerst zal ik je rekening en verantwoording doen. — Dat heeft den tijd. Kwam je met het geld uit? JMaar nee, laten we niet over geld praten. Niet over geld, en niet over mijn huwelijk. Alleen over jou. Je bentnogniet verloofd, hè? Haar toon was zonderling, maar nog zonderlinger klonk het toen: — Em, Em, bega geen dwaasheid! Uit valsche schaamte zweeg ik over jou, Bob. Ik zei alleen: — JMaar Lilian, wat een idee! Je bedoelt het toch als een grap ? Ernstig gaf ze ten antwoord: — Nu, dan is het maar scherts geweest. JMaar ik wil je wel zeggen dat ik... Zeg Em, er zijn hier toch alleen vrouwen in huis, zooals ik je vroeg ? <— Ja, Lili. -Dat is goed. —• Behalve... jê man. — Natuurlijk, behalve Siccondi. — JMag ik morgen kennis met hem maken? —'Je vraagt dat of hij een curiositeit is. — Nee, ik vraag het, omdat jij mijn vriendin bent. i— Lief gezegd... JMaar ik zei je al dat ik liever een paar dagen wacht. Nog steeds lag ik naast haar geknield. Opeens kwam mij iets op de lippen. — JMag ik je wat zeggen, Lili? — Alles. — Ik geloof dat Indië je erg indolent heeft gemaakt. — Indolent? Ze vroeg het langzaam, en een raadsel was de blik waarmee ze daarbij naar me keek: diep, sterk, rustig en tegelijk volkomen leeg. Alles en niets lag op den achtergrond van die twee groote donkere oogen. Dat zijn geen holle woorden, al zeg ik het misschien gebrekkig. JMaar ik voelde dat mijn gissing van indolentie in elk geval totaal onjuist was. Een paar regels van JMarie JMadeleine —• je weet wel uit die verzen waar we op school al zoo mee dweepten, pervers als ze waren ■— schoten me in de gedachte terwijl ik Lilian zoo voor me zag: „Glaub s, in den. rubig blickenden Weibern „zucken die allerwilde sten Triebe"... En ik huiverde van haar. Op dat oogenblik had ik meer intuïtief dan beredeneerd een vermoeden van iets ontzettends. Alle vrouwen zijn actrices; het leven zelf dwingt ertoe. JMaar zij, Lilian! AVat ze scheen, en wat ze later bleek te zijn! Ach, het is alleen te verklaren als een psychose. Ze schoof mijn handen weg, en stond op. We liepen de heele benedenverdieping door, gearmd, want haar gratie had mij alweer verzoend. Toen nog een eindje het park in. Daar rook het reeds herfstig. De eikebladeren geurden als kruidnagelen. Onder het hooge geboomte was de nacht aardedonker, en als een zwart mausoleum stond achter ons het machtige huis, waar de lichten aan dezen kant gedoofd waren. Een zwakke, maar scherp-ijzige nachtwind ritselde in het dorrend loof van de struiken langs de paden. Van heel ver weg klonk de angstschreeuw van een pauw. Toen stonden we aan den grooten ronden vijver. Op het water leefde vaag een onrustig schijnsel, zooals een spiegel bleek kan blikkeren in een niet geheel duistere kamer. Dan begonnen eenzame regendrop- 667 — 11 pels zwaar te vallen, en gingen we terug. We hadden niets gesproken. Ik was opeens weer diep ongelukkig, ik wist niet waarom. Later, in bed op mijn eigen kamer, hoorde ik Lilian een paar keer hard praten tegen haar man in de taal die ik niet verstond en die Maleisch wezen moest. Zijn stem vernam ik niet, noch zijn hoest. Maar iets van zijn akelig parfum drong, naar ik meende, door de reten van mijn deur, en benauwde mijn slaap. De volgende dagen, toen de opwinding van het eerste terugzien voorbij was, voelde ik hoe Lilian mij, als het ware stuk voor stuk, ontging. Ik hield er niet minder om van haar, maar wij waren gescheiden door een kloof: door haar verleden in Indië, dat ik niet kende, haar laatste jaar in Medan, toen zij niet meer had geschreven, — en door het heden ook, dat ze mij gedeeltelijk verborg. Onze omgang was een desillusie voor mij, maar de moed ontbrak me er over te beginnen. Niet dat ik mij tevéél voelde; integendeel was ze op den omgang met mij gesteld. Maar ze bleek zoo anders dan ik verwacht had. Over haar man sprak ze alleen het volstrekt noodzakelijke. Hoe ze elkaar hadden leeren kennen, wie hij eigenlijk was, —» daarvan repte ze met geen woord. Van haar vader vertelde ze slechts dat hij in Indië was gestorven, en daar ik wist dat hij heel rijk was geweest — je zult je nog heripneren in welk een paleis van een huis ze hier woonden, '—1 had ik nu ook de verklaring van haar eigen fortuin. Niettemin bleef de haast waarmee ze juist dit buitengoed had gekocht mij een raadsel. Siccondi zag ik niet. Lilian bracht mij iederen morgen zijn excuses over dat hij niet verscheen. Ik geloofde dat zij die verontschuldigingenzelfverzon, maar watzij erbij voegde: dat hij, een eenzelvige natuur, zich schuw en verlegen voelde, was te aanvaarden, al bleef het vreemd, —■ vooral wanneer ik mij de verzekerdheid te binnen bracht waarmede hij me den eersten avond vanuit de autohadgefixeerd. JVLaar hoe dat zij, —• hij hield zich schuil, vertoonde zich ook niet aan de bedienden, en bleef op zijn kamer, waar uitsluitend Lilian voor hem zorgde. Als het donker gevallen was ging ze met hem een half uur in het park rond. In huis wilde hij door niemand gezien worden; dus hield Lilian de passage voor hem vrij, wanneer hij met krakende laarzen de trap kwam afstrompelen, terwijl zijn stok bonkte eerst op bet hout, dan op het marmer. De meiden waren in het onderhuis met uitdrukkelijk consigne daar te blijven, en ikzelf was meestal op mijn eigen kamer, vanwaar ik het gezicht had over den achtertuin. Op de plekken die licht waren van maneschijn kon ik hen dan wel gearmd zien ronddwalen, hij een hoofd kleiner dan Lilian maar het dubbel van haar breedte. Op zijn korte o-beenen hoogst gebrekkig loopend gaf hij den indruk dat hij zonder zijn stok en zonder zijn vrouw in het geheel niet vooruit had kunnen komen. Ik had mij den Maleier als een wel kleinen, maar slanken man voorgesteld, en kwam in verwarring bij het zien van een zoo wanstaltige logheid die hem maakte tot e en wandelenden dobbelsteen. Van een lugubere belachelijkheid was diep op zijn breed hoofd de nogbreedere hooge hoed dien hij droeg met een onnavolgbaar air, — zooals een naakte wilde zich een modieuse verschijning acht met de vuile slobkousen van een Europeaan om zijn bloote enkels. En dezen sinisteren onwillekeurigen komiek hoorde ik dan machtig hoesten in het maanlicht. Eens (mijnramen stonden open, enhettweetal was weggedrenteld uit het gezicht) klonk er uit de verre verlatenheid van het park een lach. Maar een lach die mijn bloed verstijfde! Want gelijk de lach het edelste geluid kan wezen — was het niet Rabelais die zei: le rire est le propre de 1'homme? — kan hij ook de vreeselijkste klank zijn die menschenoor vermag te hooren. Het was Siccondi die in de verte lachte, een diepe, gorgelende, ijzingwekkende lach. Ik begreep onmiddellijk dat niemand dan de afschuwelijke Maleier dit geluid kon uiten. Nog halfverwezen stond ik aan het raam, weifelend of ik Lilian zou nagaan om te zien wat daar voorviel .— en ook weer niet durvend, want ik haalde mij de ergste dingen in mijn hoofd, tot zelfs moord toe! — toen ik hun schimmen al weer nader zag schuiven en eindelijk ook de stem vernam van Lilian die zacht in de vreemde taal tot haar man sprak. Hemzelf hoorde ik nooit praten, — alleen zijn hoest, en dan die eene zinnelooze lach. Het duizelde me als ik bedacht hoe de fijne, nog zoo meisjesachtige Lilian zich had vergooid aan dien monsterachtigen ouden kerel. In één opzicht kwamen Lilian en ik tot elkaar: in de muziek. Door haar heb ik heerlijke, mij geheel nieuwe werken leerenkennen. Het meest genoot ik wel van de symfonieën van Borodin en Bruckner, die wij vierhandig speelden op eenin derijlgekochtenSteinwayvleugel. De barbaarsch woeste danswijzen van den Rus brachten mij niet minder in verrukking dan de machtige koralen van den Oostenrijker. Maar in dit verdoemde huis kon het rijk der schoonheid toch slechts kort duren. Op een avond, toen wij Bruckner's zesde symfonie aan het spelen waren, voelde ik opeens hoe mijn vingers verlamden. Midden in de extase van de muziek kon ik niet verder, want — jongen, dat ik dit numoet gaan beschrijven!— een namelooze angst overweldigde mij eensklaps. Wij waren alleen in den grooten salon. Twee kleine kaarsenluchters brandden ter weerszijden van het muziekpapier; verder was er geen licht. Wij zaten met onzen rug naar de deur. Toen begonnen plotseling de kaarsvlammen te dansen en tegelijk was er o zoo subtiel een luchtstroom langs mijn hoofd. Mijn instinct ried: daar, achter, was het onmiddeüijke gevaar. Ik weet niet of ik hoor- baar gilde, maar wel gilde mijn hart, en mijn lichaam schokte om, want ik móést het gevaar zien. Lilian was opgesprongen. In het zwarte deurgat, de knop der geluidloos geopende kamerdeur nog in zijn hand, stond Siccondi. Het was in dien verren hoek erg donker, en tegen de niet verlichte gang teekende hij zich onbestemd af. Heel stil stond hij met zijn stekende oogen naar ons te loeren, de kin op de bultige borst, de halflamme beenen erbarmelijk onder het logge lijf, een afgeleefde man, de rtune van een athleet. Maar Lilian sprak met scherpe stem in de vreemde taal enkele woorden, en langzaam, gedwee als een hond, keerde hij zich om en ging heen. Hi liep op pantoffels, diepgebogen, een grijsaard diehunkertnaarhetlevensein.de. Ik zag nu ook iat hij een zwart kalotje droeg. Maar onder htt kalotje viel dicht, lang haar over den kraag van zijn jas, en dit haar zag rood. Siccondi, ~ een roode grijsaard. Alleen een vltug bedwelmend, wee-makend parfum blee? van den zwijgenden Maleier achter. Was\nj stom? Ik had zijn stem niet anders gehoorodan in lach en hoest. De velerlei vaag-griezeige ontdekkingen die ik deed van dezen ouden hermiet culmineerden wel in de laatste: zijn roode haar. Met man rug leunde ik tegen de piano; het was ojik onpasselijk zou gaan worden; spreken kon ik niet. Lilian sloot de deur voor het zwarte gat van de gang. Toen, terugkeerend, zonk ze naast mij op den grond, haar hoofd in haar handen begraven op de tabouret. Ik dacht dat aet verdriet haar had overstelpt, maar ik Wist geen troostwoorden voor wat ik niet begreep. Ik voelde mij alleen ellendig omdat ik haar zag lijden, en voorzichtig legde ik inün hand op haar schouder. Onder die aanrakbtg lichtte ze langzaam haar hoofd op. Haar gelaat was grauw in het kaarslicht, haar /ogen waren gesloten en alle spoor van leven was uit haar trekken geweken. Toen gingp haar lippen vaneen en tusschen haar tanden zei ze heel zacht: — Ik ben niet getrouwd. / Eer ik iets kon antwoorden, rees ze overeind en liep als een slaapwandelaarster de deur uit. Er was in dit huis nog naar één veilige plek voor mij rmijneigen kamer. Ik had geen andere gedachte dan daarheen te vluchten. Toen alles stil was greep ik een van de kaarsenluchters en klom zoo zacht en vlug ik kon de trap op. Ik deed mijn deur op slot, knipte alle lichten van mijn lamp aan, en luisterde met kloppend hoofd aan het sleutelgat. Eens meende ik aan de overzijde der gang uit Lilian's slaapkamer, een eind verder, haar stem te hooren, en ééns klonk duidelijk de blafhoest van den rooden grijsaard. Ach, Bob, ik kan je mijn gevoelens niet precies beschrijven! Mijn gedachten waren troebel; ik geloof dat ik koorts had. Alles overschaduwend was de verschrikkelijkheid van haar laatste woorden. Waaróm eigenlijk waren ze zoo verschrikkelijk ? Ik begreep dit zelf niet. Als ze met dien man in vrije liefde wilde leven, was dat haar zaak, <— ik stond toch wel boven oudbakken vooroordeel. Neen,het was heel wat anders. Het kwam, dacht ik later, door de wijze waarop ze het zei, door haar heele houding, die juist omdat ze alle theatrale pose miste op mij zulk een ontstellenden indruk maakte. Ik voelde dat ik hier niet helpen kon; ze moest het alleen uitvechten. En ik dorst ook voor geen geld ter wereld naar haar toe gaan, doodsbang als ik was den gedrochtelijken Siccondi tusschen ons te zien, zijn kleine oogen van glinsterend steen, het dunne leer van zijn monstergezicht, zijn roode haardraden. Ik sliep niet. Uitgeput lag ik in mijn bed te kijken in het strakke kunstlicht, dat ik niet waagde uit te draaien. Eindelijk toch vermande ik mij, maar ook in het donker bleef ik klaar wakker. Ik hoorde het doffe, driftige tikken van mijn hart; het lag daar in mij te arbeiden als een kleine dolle mijnwerker, en zijn radelooze houweelslagen, die het licht zochten, bénamen mij den adem. Ik wilde dadelijk, morgen vroeg, voor dag en dauw, vertrekken, maar ik begreep vlak daarop dat ik dit niet meer vermocht; want de macht van het verborgene in dit huis was als een net om mij. Telkens waarde geslijf er over de gang, en de muskusgeur ademde tegen mij op, maar het is mogelijk dat dit niets was dan de inbeelding van mijn overspannen toestand. Toen ik den volgenden dag laat beneden kwam stond er zulk een muur tusschen Lilian en mij, dat ik over het gebeurde niet beginnen kón. En tegelijk prangden de onuitgesproken dingen zóó ondraaglijk dat de verklaring toch komen móést. Dien avond zag ik, als gewoonlijk, vanuit mijn venster Lilian en Siccondi omdolen door het park, en opeens was ik besloten. Ik ijlde de trap af, en hen na. Hoe ik den moed had weet ik niet. Maar was het wel moed? Was het niet eerder lafheid? Ik had het gevoel dat een ander me voortjoeg. De lucht lag bewolkt, het park donker; mijn stappen knerpten, ik rilde en het angstzweet stond op mijn voorhoofd. Ik dacht dat ik nog uren zoo moest gaan. Wie is daar?klonkhet opeens uit de duisternis, en ik schrok tezamen. Het had geklonken of de haan van een geweer werd overgehaald, maar het was de stem van Lilian. — Ik! Em! — kon ik nog uitbrengen. Toen zag ik Lilian op een bank zitten bij den vijver onder het zware geboomte. Niet meer dan een vlek, maar ik zag toch dat zij het was. En ze was alleen. Ik liep op haar toe. — Em, Em, in Godsnaam! Wat doe jehier? : Ga weg. — Nee Lili, dit houd ik niet uit! Ik wil het nu weten. Ik stond vóórhaar. Het kon het onbetrouwbare zwakke licht van den nacht en van den vijver wezen, maar ik meende haar gelaat te zien schijnen van een zeldzame lieflijkheid. Haar stem klonk, zonder overgang, heel zacht en heel moe. i— Nu dan, Em, kom hier zitten, hier naast me. Het heeft ook geen zin om je langer in onwetendheid te laten; ik moest het je toch gauw vertellen. Ze had haar arm om mij heen geslagen. — Je moet niet schrikken, Em, zei ze, haast fluisterend. Er is eigenlijk ook niets verschrikkelijks aan wat ik je nu zeggen ga. Vaster, beschermend, drukte ze mij tegen zich aan. — Em, wees niet bang, en schrik niet, hoor. Je bent hier volmaakt veilig, bij mij. .Maar ik wil je nu toch zeggen dat Siccondi... Daar brak een diepe, gorgelende lach door de stilte, de lach van een gek die een moord begaat. Mijn bloed verstijfde, en het verstijft nu nog als ik aan den klank van dien lach terugdenk. Ik voelde mij verschrompelen en mijn lippen wit en dor worden. Want het vreeselijkste was nog niet dat ik dien lach hoorde, ook niet dat ik hem van vlakbij hoorde, maar — dat hij uit de lucht kwam. Mijn wanhopige blik vloog op, naar den vijverkoepel, waar wij dicht bij zaten, en op het witte marmeren dak hurkte de zwarte figuur van Siccondi. Zijn silhouet, van terzijde gezien, stond scherp, een machtige massa duisternis, geëtst tegen den bleekeren hemel, de mond open als een bazuin, een reuzige krop, het gezwel van een cretin, bengelend als een klok zonder klepel uit zijn hals. .— Siccondi is geen man, geen mensch; hij is maar een gewone aap,zei Lilian luid en haas tig. Ze had mijn blik gevolgd, en gaf nu onmiddellijk de verklaring op den flinken, geruststellenden toon, waarop men een kind, dat bang is geweest voor een drogbeeld, tot bedaren brengt... Ik denk wel, Bob, dat als je tot hiertoe met lezen bent gekomen, je lachen zult om zoo'n geslaagde mystificatie. Maar mijn gezicht stond op dat oogenblik allerminst naar lachen. Ken overweldigende teleurstelling maakte zich van me meester; nooit ook tevens heb ik me zoo diep gegriefd gevoeld als in die eerste seconden na de ontdekking. — Lili, Lili, heb je me dat kunnen aandoen? En wel moet mijn toon van verwijt haar hebben getroffen, wanthaararm omvatte mijn schouders nog krachtiger, en haar koude wang kwam zich vlijen tegen de mijne. — Hoor eens, Em, je moet niet boos op me zijn, want ik heb je geen oogenblik willen kwetsen. Dat geloof je toch niet van me, is het wel, jij, mijn beste vriendin?... Waarom ril je zoo?... Heb je het koud? Zullen we naar binnen gaan ?... Maar nee, laten we nog even hier blijven. Ach, hoe anders sta ik nü tegenover die ontdekking, hoe vurig zou ik kunnen hopen dat het maar een misplaatste grap was geweest, hoe klein komt me mijn gegriefdheid voor. Had Lilian me maar willen beleedigen, desnoods wonden! Lang bleef ik ook niet beheerscht door het gevoel van gekrenkt te zijn. Ik weet niet hoehetkwam,—misschien waren het haar eigen woorden die het me ingaven,— maar al spoedig realiseerde ik dat er hier ook inderdaad geen comêdie was gespeeld, dat dit ten tooneele voeren van den grooten aap een bedoeling had, te gruwelijk om nog ten volle te worden beseft. Mijn wil was verlamd. Ik zag mijzelf naast Lilian zitten in het donkere, vochtige park, en met een ziekelijke helderheid van blik nam ik waar. Hersens had ik niet meer; mijn schedel was dichtgestopt met kapok. Er zaten hier twee gekken doodstil op een bank. Verflenste bladeren zegen rondom neer en hechtten zich klevend vast. Ik zag dit en voelde dit, en ook zag ik Siccondi van den koepel dalen, zijn hoogen hoed grijpen en op ons toeschuiven. Ik was veel te krankzinnig om bang te wezen. Op handen en voeten loopend ging hij niet meer dan een meter hoog. Toen nam hij een vervaarlijken sprong en bengelde aan een dikken tak met zijn reusachtige armen, vlak voor ons. Dan Het hij zijn eene hand los en hing aan de andere te schommelen en uitzinnig rond te draaien. Zijn beide voeten gegrepen door de vrije hand tolde hij daar als een bundel aan een haak. Lilian's stem klonk in mijn oor: — Em, wil je mijn bruidsmeisje zijn? Ik zag Siccondi den zwiependen tak loslaten; met een dreunenden plof viel hij op den grond, zijn hoed rolde weg, hij liep hem niet na, en klauterde in een anderen boom. Het was zijn ontspanningsuur. — Em, je moet mijn bruidsmeisje zijn! Door de booge kronen speelde zijn stom en wild spel de machtige orangoetan. Er knapten takken. Eéns ging hij recht boven ons hoofd tekeer als een stormwind, en een overvloed van doode, natte bladeren ruizelde omlaag. — Later op den avond vond ik ons drieën terug in den salon. Lilian had me toen reeds zoo in haar macht dat ik daar zat gelijk een geduldig gast, die wacht op uitleg, te beleefd om iets te vragen. En het beste bewijs van haar invloed was wel dat ik er mijzelf volstrekt niet van bewust werd. Tegenover ons, als ware het de natuurlijkste zaak, zat Siccondi. En waarlijk, onder het getemperd licht gedoken in een fauteuil, zijn armen lui op de leuningen, zijn lomp schoeisel weer aan, na zijn recreatie in het park, scheen hij een mensch.Van een overweldigende somberheid was de blik uit de kleine, diepe oogen onder de warrige wenkbrauwen. Het fletse, ruime gelaatsvel, de uiterst dunne mondlijn, maar vooral de wijze waarop hijhethoofd vermoeid en wantrouwig gebogen hield op den breeden krop gaven aan zijn verschijning een haastbovenmenschelijke tragiek. Doch onmiddellijk werd dit te niet gedaan door de steenroode kleur van zijn haar. Het viel lang en dicht van den schedel, het omlijstte in oudmodischen snit de wangen, het welde omhoog van den krop, boven den rand van het hemd uit. Dat haar droeg den vloek van de belachelijkheid.Wie niet beter wist zou meenen dat daar een grijsaard zat, leelijk en norsch geworden van veel leed, en toch ook weer met den adeldom van het peinzen in zijn blik, en die, toegevend aan een blinde behaagzucht, op den ongewild potsierhjken inval gekomen was zijn haar rood te verven. Dit alles ging mij door het hoofd, terwijl ik mijn oogen niet van Siccondi kon afwenden. Maar er was teveel gebeurd. Ik verzonk in een halve bewusteloosheid. Misschien ken je dien toestand wel. Hij staat tot den droom als het negatief tot de foto. Terwijl je in den droom meent wakker te zijn, meen jein dezen hal ven waaktoestand te droomen. Opeens verhelderde weer mijn bewustzijn: Lilian was naast me op den divan, haar arm om mijn hals, Siccondi verdwenen. j— Arme Em, fluisterde ze, ik zie aan je gezicht dat je geschrokken bent. Maar heusch, je moet er nu even doorheen bijten; ik ga met 657 —12 Siccondi trouwen, en jij moet mijn bruidsmeisje zijn. m Ik had altijd nog het gevoel dat mim hersenpan vol zat met kapok, maar mijn critisch vermogen was niet geheel verdwenen, en ik poogde mij van Lilian te bevrijden. — Nee, nee, fluisterde ze weer, en haar armen braken dadelijk mijn kracht, ga niet weg Em. Is dat nu zoo erg, wat ik je zeg? Ik wil met Siccondi trouwen. O, Em, als je wist, als je alles wist... Niet dit is erg, maar erg is wat je nietweetl Zij stokte; haar oogen bleven droog, haar arm hield mij gekneld. En bij wat ze toen, na een pauze, sprak was het mij als werd het kapok in mijn hoofd in brand gestoken, als begon daar het vuur zich lange, gloeiende, smeulende gangen te graven. — Ik wümet Siccondi trouwen, voordathn sterft. Ikbrachthem van Sumatra mee om hier in Holland, in dit park, met hem te trouwen. De arme oude kerel, de groote boomkluizenaar weet van geen huwelijk en geen dood. Maar hij zal hier trouwen enhier sterven. Hn trouwt omdat ik dat wil, en hij sterft omdat ik hem hier bracht. Ik neem ook mets geen voorzorgenhet zou toch niet helpen. Hij leeft misschien nog maar een maand, maar nog is hij in zijn volle fysieke kracht. En ik trouw met hem. Ik zal de eenige vrouw ter wereld zijn, die ooit met een aap trouwde. Ik zal een middel vinden om hem wezenlijk te trouwen, en daarna... daarna wil ik wezenlijk zijn vrouw zijn. Vind je dat heel erg van me ?... Nee, nee, maak je niet los, ik laat je niet gaan... Niets is erg, Em, als je het maar goed onder de oogen ziet... Kan Siccondi het helpen dat hij een orang oetan is ? Och, ik druk me heelemaal verkeerd uit! Heeft Siccondi niet duizend eigenschappen die hem ver en ver verheffen boven een man ?... ^Veet je nog wat mijn huwelijksideaal was: gebroken te worden in sterke armen? Kijk naar Siccondi: kan je je een omhelzing denken ontzaglijker dan de zijne ? En daarbij zijn karakter: is er een zachtaardiger wezen denkbaar, bescheidener, trouwer vooral? Is er iets in hem van den man, wiens gedachten vooruitloopen op den huwelijksnacht ? O, Em, als ik je kon zeggen hoe ik alles wat man is haat! Ik verfoei den man en ik walg van hem, maar ik haat hem het meest. Hoe grappig, om te spreken van de bestialiteit Siccondi trouwen, en jij moet mijn bruidsmeisje zijn. „ Ik had altijd nog het gevoel dat mijn hersenpan vol zat met kapok, maar mijn cntisch vermogen was niet geheel verdwenen, en ik poogde mij van Lilian te bevrijden. — Nee, nee, fluisterde ze weer, en haar armen braken dadelijk mijn kracht, ga nietweg, Em. Is dat nu zoo erg, wat ik je zeg/ Ik wil met Siccondi trouwen. O, Em, als je wist, als je alles wist... Niet dit is erg, maar erg is wat je niet weet! Zij stokte; haar oogen bleven droog, haar arm hield mij gekneld. En bij wat ze toen, na een pauze, sprak was het mij als werd het kapokinmijnhoofdinbrandgestoken, als begon daar het vuur zichlange, gloeiende, smeulende gangen te graven. — Ik wü met Siccondi trouwen, voordat tm sterft. Ik bracht hem van Sumatra mee om hier in Hofland, in dit park, met hem te trouwen. De arme oude kerel, de groote boomkhnzenaar weet van geen huwelijk en geen dood. Maar hij zal hier trouwen en hier ster ven. Hij trouwt omdat ik dat wil, en hij sterft omdat ik hem hier bracht. Ik neem ook mets geen voorzorgen; het zou toch niet helpen. Hij leeft misschien nog maar een maand, maar nog is hij in zijn volle fysieke kracht. En ik trouw met hem. Ik zal de eenige vrouw ter wereld zijn, die ooit met een aap trouwde. Ik zal een middel vinden om hem wezenlijk te trouwen, en daarna... daarna wil ik wezenlijk zijn vrouw zijn. Vind je dat heel erg van me ?... Nee, nee, maak je niet los, ik laat je niet gaan... Niets is erg, Em, als je het maar goed onder de oogen ziet... Kan Siccondi het helpen dat hij een orang oetan is? Och, ik druk me heelemaal verkeerd uit! Heeft Siccondi niet duizend eigenschappen die hem ver en ver verheffen boven een man ?... W^eet je nog wat mijn huwelijksideaal was: gebroken te worden in sterke armen? Kijk naar Siccondi: kan je je een omhelzing denken ontzaglijker dan de zijne ? En daarbij zijnkarakter: is er eenzachtaardiger wezen denkbaar, bescheidener, trouwer vooral? Is er iets in hem van den man, wiens gedachten vooruitloopen op den huwelijksnacht ? O, Em, als ik je kon zeggen hoe ik alles wat man is haat! Ik verfoei den man en ik walg van hem, maar ik baat hem het meest. Hoe grappig, om te spreken van de bestialiteit van een man! Het is een lof voor de dieren dat we niet kunnen spreken van hun menschelijkheid... Ik weet niet hoe lang ik haar gelijkmatige, kalme stem naast mij hoorde. Zij deed daarbij zulke ontzettende uitspraken — steeds met hetzelfde rustige geluid — dat ik den hemel dank ze weer vergeten te hebben, en wat ik er van weet schrijf ik niet op.Want er zijn ten slotte dingen die je vergeten moet. Ik heb, geloof ik, Lilian op mijn knieën gesmeekt tot bezinning te komen, en ik had aldoor maar dat boren van de vuurwormen in mijn hersens, en ik kón, neen, ik kón haar niet verlaten. Het is mij eerst in de laatste dagen klaar geworden waarom ik, hoe ook haar voornemen mij met afschuw vervulde, van haarzelf toch niet de minste afschuw had. Ik begrijp dat nu achteraf goed. Kijk, ik heb van Lilian's eerste woorden af dit gevoeld: zij was niet een vrouw die tot sexueele aberraties kwam uit geslachtelijke ontaarding; zij werd alleen gedreven door een haat, die haar gedachten is gaan beheerschen zooals de lucht ons ademend wezen beheerscht. Wat er precies is voorgevallen met haar weet ik niet, want ze sprak er met geen woord van, nooit. Maar er moet haar in Indië een teleurstelling zijn overkomen, een ontgoocheling, waarvan de omvang en de gevolgen niet zijn te verstaan dan door de hoogstenkele die het reine, trotsche, idealistische gevoelsleven heeft van Lilian. Dan ineens om te slaan, jezelf neer te halen, je te vergooien op een maniervan ondenkbare onmenschelijkheid, —dat is het werk van juist een vrouw als zij. Maar er moet in deze duistere geschiedenis nog meer verborgen zijn, en ik denk, ik denk, al heb ik ook geen bewijzen, geen aanwijzingen zelfs gevonden, ik denk toch dat de man die haar ongeneeslijk heeft gewond en die den duivelschen haat in haar wekte,—ik denk dat die man hier ergens in de omgeving wonen moet, dat zij dit plotseling vernomen heeft en toen in allerijl naar hier is overgekomen om zich met Siccondi als haar echtgenoot voor zijn oogen te vertoonen, om hem te kunnen tarten door een blijk van grooter verdorvenheid nog dan hij haar moet hebben gegeven. Iets in den geest van: „zie hier den man dien ik boven je heb gesteld." Het is een gissing, meer niet, maar mijn gevoel zegt me dat ik juist raad. Het was een pure waanzin van haar. Allicht kon ze niet meer bereiken bij den vijand dan dat hij zich hoonend afwendde. En toch, Bob, begrijp, dat hoe krankzinnig je dit ook lijken zal het zoo wezen móét. Lilian was ook bezeten. En als je het niet begrijpt, — het is daarom toch waar. Ik kan niet ver mistasten; voor mij heeft dit ongelooflijke zijn aannemelijkheid. Wij vrouwen verstaan den liefdehaat, juist in dien typischen vorm waarbij de vrouw geen ander slachtoffer maakt dan — zichzelf... Als je die mooie uitgave van „Les Diaboliques" met de sombere etsen van Rops bij je hebt — je zult dat boek toch zeker hebben meegenomen, nietwaar? — lees er dan maar eens het verhaal „La vengeance d'une femme" op na. Niet om het wat melodramatische slot, maar om de ontleding van het vrouwekarakter. Misschien wordt dit geval jou dan ook duidelijker — — — Hier heb ik mijn pen neergegooid, jongen. Zie je het aan de inktspatten?... Het benauwde me opeens tot stikkens toe, ik moest eruit, de buitenlucht in, en ik heb een uur in het park geloopen. Maar den koepel bij den vijver naderde ik geen enkel maal; daar spookt de roode grijsaard al te levend rond. Toch ben ik nu weer wat kalmer — — — Den volgenden morgen toen het bekend werd — hoe dat gebeurde weet ik niet precies — maar toen het dan uitkwam dat Siccondi een aap was, liep het heele personeel weg, alleen Ada, een wat achterlijk meisje, uitgezonderd. Ze wilden geen uur langer blijven. Of het slechts angst was voor den aap, dan wel of ze begrepen dat er iets niet in orde was met hun meesteres, laat ik in het midden. Ik heb niet met ze gesproken, en Lilian liet ze zonder uitlegging, maar ook zonder tegenwerping vertrekken. Natuurlijk hebben ze het nieuwtje van den zeldzamen bewoner op Hoogland rondverteld, maar tot inmenging van de politie, tot molestaties, of zelfs maar tot voorLihanhinderhjkenieuwsgierigheidheeft het niet geleid. Hoofdzakelijk kwam dat wel hierdoor dat niemand, van hoe rijke verbeeldingskracht ook, kon gissen, wat ik reeds, maar ook alleen ik, wist: het eigenlijke plan van Lilian met den aap. Men kon hoogstens spreken over een vrouw die zich zonderling aanstelde met een orang oetan, die hem behandelde als en deed doorgaan voor een mensch. JMaar hetwas toch ookgeen zeldzaamheid dat vut Indië repatrieerende Hollanders griezelige beesten meebrachten, evenmin als het met menschenkleeding uitdosschen van een aap nieuw kon heeten. En dan ook: de ligging van het buiten, ver van de bewoonde wereld, de uitgestrektheid van het park, en allicht tevens Siccondi zelf, geducht als een gevaarlijke waakhond, vrijwaarden Lilian voor overlast. Ik leg je dit uit, als een verklaring waarom zij in dien, trouwens nog slechts korten, tijd vóór de ontknooping zoo volmaakt met rust werd gelaten. Twee, driemaal heb ik wat menschen aan den parkingang zien staan wachten op dingen die niet kwamen, en na een poos weer vertrekken. Het drama kon zich vrijelijk toespitsen. Overigens zou geen macht ter wereld haar hebben kunnen stuiten. JMet groote stelligheid verklaarde ze, toen ik eens van politieinmenging sprak, dat haar daad naar de wet niet strafbaar was. Ik nam het aan zonder dat haar voornemen iets van zijn gruwelijkheid voor me verloor. Lilian, tevoren dikwijls indolent, veranderde na het heengaan van het personeel plotseling in een resolute vrouw. Ik denk dat mijn ontdekking daartoe den stoot heeft gegeven, dat zij het daarvóór wellicht nog niet met zichzelf eens was of zij een „huwelijk" met den aap zou aandurven, dat zij eenige weken heeft gedraald, tot zij den werkelijken aard van Siccondi niet meer voor mij verborgen kon houden. Toen, te eerlijk au fond om mij met een halve waarheid te sussen, heeft zij mij haar plan onthuld, maar tegelijk de noodzakelijkheid begrepen het nu dadelijk in zijn ijzeren consequenties te volvoeren. Het moest thans binnen een week beslist zijn, en binnen een week was het ook beslist. Geheel anders dan zij het zich heeft voorgesteld, maar voor mij niet gansch onverwacht. Bob, deze brief is niet alleen de weergave van een onnatuurlijk en voor mij schokkend geval, hij wil ook een apologie zijn, deels van Lilian, deels van mezelf. Ik voel dat ik je antwoord schuldig ben op twee vragen: ging ikzelf niet heen? en als ik niet heenging heb ik dan de uitvoering van haar voornemen met verhinderd? Eer ik doorga zal ik die vragen beantwoorden. De wandeling in het park heeft mij opgelucht; ik wil dien toestand van geestelijke helderheid benutten tot het geven van een uitlegging. Neen, ik ben niet heengegaan. Ik wilde dat niet en ik kon evenmin. Ik hield van haar en ik stond tegelijk onder haar invloed. Juist omdat ik haar zoo genegen was werd ik mij haar overwicht toenmaals niet bewust. JMaar ik doorzie mijzelf nu goed: zóó was haar macht samenge we ven metmijn genegenheid dat wanneer ik had willen heengaan ik het toch niet zou hebben gekund, en dat wanneer ik het gekund had ik het niet zou hebben gewild. Ik bleef dus, ellendiger dan ik je zeggen kan, — maar ik bleef. En ik heb haar plan niets in den weg gelegd. Ik wil dat je ook dit van me zult begrijpen. JMijn redeneeren, mijn meest dringend betoogen vermocht niets bij haar uit te werken; ternauwernood, en zeker niet geduldig, hoorde ze me aan. JMaar kon ik daarom elders hulp gaan halen ? Kon ik aan de politie kennis geven van wat zij wilde, met als eenig resultaat dat zij in opspraak zou worden gebracht? Kon ik haar krankzinnig doen verklaren waar zij naar de gangbare beteekenis zeker niet krankzinnig was ? Ik durfde er zelfs niet eens Vader over schrijven. Noem dat geen kleinburgerlijke vrees voor schandaal. Neen, het was mijn liefde voor Lilian die tot eiken prijs verhinderen wilde dat de onbeschaamde buitenwereld dit drama zoute weten komen van een ziek, maar nog altijd teeder en zelfs edel zieleleven. Of had ik den aap kunnen dooden ? Zelfs al zou ik een wapen hebben bezeten, dan nog kan niemand met eenig begrip den moed tot een dergelijken stap bij een vrouw veronderstellen. Er was intusschen nog iets anders dat mij van elke poging tot ingrijpen terughield. Namelijk dit: al heb ik den afloop niet kunnen voorzien, toch ben ik altijd in het diepst van mijn ziel overtuigd gebleven dat zij niet met Siccondi zou trouwen. O ja, ik had zwakke oogenblikken waarin ik haar haar plan zag uitvoeren. God, ik moet daar niet meer aan denken! In gedachten kon ik dan toeschouwer wezen van een menschonteerenden bruidsnacht, verstikking van alle gezonde instinct, Tjeeldenstorm tegen de cultuur, en ik zag Lilian in de armen van den aap, de monsterachtigste paring ondergaande die eenbedorven verbeelding zich kan fantaseeren. Maar wanneer ik mijn oogen ging sluiten en mijn gezicht met mijn handen bedekken als ter afweer tegen de intense macht van het visioen stond de rede weer sterk in mij op en zei ik bij mezelf: het is niet mogelijk. Ook de excessen der ontzetting hebben nog grenzen. Ik voelde dan dat dit plan onuitvoerbaar was. De Voorzienigheid — of wat dan ook -— zou deze misdaad verhinderen. En op andere oogenblikken van minder sterk geloof hóópte ik tenminste dat het mijzelf zou worden gegeven Lilian terug te houden. In elk geval liet de dwangvoorstelling mij los, werd ik kalmer. En laat ik je geruststellen; het is ook niet gebeurd. Dit is niet gebeurd. En toch... JMaar ik zal mij haasten, want den heelen dag al zit ik aan dezen brief, en eer het donker is moet de druk van mij afzijn. Die druk, Bob, die druk! Ik ben bang voor het einde... Ik schreef je dat Lilian had aangekondigd dat zij in een week getrouwd zou zijn. Een werkehjkhuwehjk! Nietinhet stadhuis, maar wel voor het Opperwezen voltrokken. Een kerkelijk huwelijk zou haar en Siccondi verbinden. Een predikant móest hen inzegenen, hier, in dit park, in den koepel bij den vij ver. Zij bespaarde zichzelf niets; zij ging den lijdens- weg ten einde. En in haar manie kwam zij tot deze Godslastering: denzegen van den Allerhoogste te willen afroepen over de bloedschande. Het was de haat, die haar tot dit uiterste bracht, die haar tot haar eigen vijand maakte. De lijdensweg dien je wordt langsgedreven door de machten van je eigen opstandig innerlijk moet duizendmaal vreesehjker wezen dan die, welken de wereld je doet gaan. «Ja, de haat was in haar bloed als een ongeneeslijke ziekte waaraan ze sterven zou, maar tegelijk bezat ze de kuischheid van een meisje voor wie er geen onzuiverheid, voor wie er niets troebels is in het zinnenleven. Bedenk dit wel, mijn liefste jongen; ik wil dat je dit van me gelooft. De smart begint me weer te overmeesteren nu ik aan den afloop terugdenk —> zie je die vlekken op het papier? dat zijn mijn tranen, — maar ik wil blijven doorschrijven, ik «'//Lilian in je oogen... misschien niet rechtvaardigen, maar toch in elk geval rein houden van de smet der onkuischheid. Lichaam en ziel offerde zij op het altaar van den haat. Op den zesden dag kondigde Lilian niet zonder triomf aan dat een predikant er in had toegestemd haar met Siccondi te trouwen. Zij voegde er bij dat het haar heel veel moeite had gekost — inderdaad verklaarde dit haar herhaalde afwezigheid van de laatste dagen, gedurende welke zij Siccondi onafgebroken achter slot en grendel hield <— maar eindelijk had zij den predikant weten te overreden. Ik had dit zoo totaal onmogelijk geacht dat ik er zelfs haar redding in had gezien, want wanneer zij geen predikant kon vinden (en natuurlijk kon ze dat niet), zou ze misschien ook nog ten laatste tot inkeer komen. En thans bleek ook dit onbestaanbare bestaanbaar. Ze zei niet, vanwaar ze den dominee had; zoo stond ik ook hier weer dadelijk machteloos. Haar aankondiging gaf me een gevoel of het heele menschdom de infectie van den waanzin had. Was er dan nergens meer een greintje gezond verstand? Toen kwam ik op de gedachte dat in ons eenvoudige, degelijke Nederland nooit een wezenlijk predikant zich tot zulk een vertooning kon leenen, dat zij een huurling moest hebben bereid bevonden die rol te spelen. JMaarmetdeze overweging wonikniets. Aangenomen dat Lilian zich met een surrogaat had tevreden gesteld — wat mij toch ook weer bij haar karakter nauwelijks mogelijk scheen — kwam mij bij oogenblikken de ceremonie daardoor slechts te stuitender voor. Eén ding stond mij nog helder voor den geest: de man moest noodzakelijk hier, op Hoogland, verschijnen; hij kon mij dus niet ontgaan; ik zou trachten hem een oogenblik afzonderlijk te spreken en zóó de voltrekking van het huwelijk te verhinderen. Misschien hadden mijn smeekbeden op hem meer uitwerking dan op haar. Met dat al brak de sombere huwelijksdag aan. Ik was verwonderd na een uitputtenden nacht van halfslaap mijzelf nog in leven te vinden. Lilian hield zich onzichtbaar, maar wel hoorde ik haar praten tegen den aap, en als eenig antwoord van dit haast stomme gedrocht zijn galmenden hoest. Steeds heviger, de laatste week, was die hoest geworden, maar, hoe het zij, hij leefde. Lilian leefde, we leefden allen nog, en het onherstelbare zou straks gebeuren. Ik sloop naar beneden. De man die komen ging mocht mij niet ontsnappen. In den killen salon hield ik wacht, ziek en overspannen als ik mii voelde. Het was een duistere N ovembermorgen met stormwolken en plasregen Ik wist dat de man er nu spoedig zijn moest. Waarom Lilian een huwehjk in het vroege ochtenduur hadbesteld begreep ik trouwens niet. Maar dit, deze heele geschiedenis was immers enkel onbegrijpehjkheid. Het wachten duurde lang. In een hoek van een divan zatikkrachteloos, koortsig, telkens opschrikkend wanneer de windi den regen tegen de ruiten wierp als zand bi, handen vol Ik had geweigerd mij te leenen tot de rol van bruidsmeisje; alleen in dit opzicht vermocht ik Lilian voor mijn wil te doen buigen Ik zou numijnwilook wel wetenopteleggen aan den predikant. Onophoudelijk praatte; rk mijzelf moed in en vertrouwen. Plotseling voelde ik in mij het rotsvaste geloof aan redding, en even plotseling ontzonk mij dit weer, en werd aUes in mijn binnenste troebel en verward. Ik denk dit aldus te moeten verklaren dat mijn stellig weten dat Lihan haar voornemen niet zou uitvoeren streed metde evenpoStieve wetenschap dat een onheil ons boven het hoofd hing. . . • Opdat ik geen geluid uit het huis zou mis- 192 sen had ik de deur naar de gang opengelaten. Lilian was nog steeds boven. Vaag gerucht drong vandaar tot mij doortusschen het blinde geweld van den Novemberstorm. Dan een zachte, bescheiden belklank. Ik snelde naar de voordeur. Een lange, smalle figuur trad binnen. Vergissing was onmogelijk; dit was wel waarlijk een dommee. Hij had het strenge uiterlijk van een orthodox predikant, maar in zijn oogen was een onrust, haastiets van angst, terwijl hij mij scherp aankeek. WW Wie bent u? vroeg hij fluisterend, als had hij, en niet ik, recht om te vragen. — O God, komt u voor Lilian? was alles wat ik stamelen kon. Heel mijn zekerheid versmolt voor het stil imponeerende van zijn houding. Hij boog zich naar me toe. — Hoe moet ik dat opvatten ? fluisterde hij weer of wij in een ziekenkamer waren. Van u heeft zij niet gesproken. En toen brak even de volle vertwijfeling bij mij door. In een mist vervaagde de donkere gedaante. — Dokter, dokter,help onstoch.klaagdeik. Ik realiseerde wel mijn vergissing, want 667 — 13 met sprak ik tot eenlang verbeiden arts, maar wat kwam dat er op aan! _ U kunt dittocb niet laten gebeuren I vervolgde ik terwijl de tranen over mijn wangen liepen. Mijn vriendin... ' • Ik stokte. Maar op het strenge gelaathchtte iets van begrijpen, en eensklaps voerhetover mij als een warme golf : bier stond een bondgenoot tegen het naderend kwaad. Het was niet meer dan een seconde, want eer hij mij kon antwoorden ging driftig boven een deur open, en klonk de stem van Likan, scherp: — Is daar iemand? Alsof ik betrapt was, vluchtte ik weg, een kamer in, en sloot de deur. Vanhier had ik het uitzicht op den vijver in de verte en den koepel. Leunend tegen het kozijn wistik met wat te moeten denken. Deze man was allerminst de misdadige, de krankzinnige, dienik had gevreesd; hij was mij welgezind, dit huwelijk zou hij zeker niet voltrekken Maar kon hij Lilian vanhaar daad terughouden/Al nujnangstontwaaktetoenikhemkortdaarop door den duisteren regen, blootshoofds in *w*rte toea en met witte bef, zag gaan naar den vijver, met groote voorzichtige stappen over de plassen. Als een gruwen lag het noodlot van dezen dag om mijn hart, en tegelijk had ik een ziekelijke scherpheid van blik; zoo nam ik zijn kleedingin détails waar, en zijn houding ontging mij niet, evenmin als het vreemdsoortig contrast tusschen zijn bangheid voor het water op den grond en zijn onverschilligheid voor den regen. Daar zag ik Lilian en Siccondi den predikant, die al in den koepel verdwenen was, volgen. Siccondi had zijn clowneske kleeding van altijd, maar zij — ze was geheel in het wit, met een krans van oranjebloesem op haar donkere haar. Onbeschermd en droefgeestig togen zij daar door den stortregen, als schimmen naar een zwarte mis. Radeloos ging ik hen na, wetend dat ik zelf nooit de kracht zou krijgen de heiligschennis te verhinderen. Zij waren een eind voor mij uit. Terwijl ik ging, zwak op mijn beenen van ellende, smeekte ik tot Onzen-lieven-Heer, en ik keek op naar waar de wolken als herten langs den hemel joegen. Maar er kwam geen teeken. In een droom liep ik achter de anderen : ze zagen niet om. De wind had even opgehouden, maar de regen straalde omlaag. Siccondi,op zijn stok zich steunendenaan den arm van het meisje in het wit, was wel geheel een kleine, kindsche grijsaard naast haar rijzige figuur. Dociel waggelde hij aan den arm van zijn meesteres, figurant in een tragedie die hij niet verstond, tam en toch weer vol geheim - een kleine, raadselachtige, node grijsaard. Louter afschuw voelde ik opeens voor hem toen ik kwam te loopen in zijn walgelijk muskusparfum, dat den stank voor zijn roodbehaarde apenhuid moest neutrahseeren. En o, aan zijn zijde dearmelieve Lihan, bruid die zich offerde, in haar blanke kleed, glimmend van het water, met den sluier sluik van natheid, met den oranjebloesem, en den sleep, die als een vod door de plassen veegde. Zoo gingen zij langs den vijver, bezaaid met de witte pitten van den regen, zoo gingen zij tot waar de koepel straalde van de wankelende, witgesteelde vlambloemen der kaarsen. Ik zag In den koepel. Dit was nu het kerkje, door Lilian zelf met bloemen versierd en voorbereid tot haar ontvangst. Er waren twee stoelen gezet, er was een bank, en achteraan tusschen groote en kleine kaarsenluchters stond de predikant. Reeds knielde zij vóór hem op de bank, de zwarte ongure boschman naast haar. Ik zag dit alles met mijn overprikkelde opmerkingsgave heel scherp, en toen ik even omkeek, of van die zijde uitredding kon dagen, ontwaarde ik dat de half simpele Ada ons van verre schoorvoetend volgde. Maar in dit eigen oogenblik was er, als een donderknal, vlak aan mijn ooren een formidabel schot. De dominee, beeldstrak, de revolver slap neerhangend in de hand, keek naar den aap. Ja, ja, ja! jubelde het in me, want dit schot dat ik nooit had durven geven had ik verwacht. En, alles in een seconde, zag ik dit en begreep ik dit, en voelde ik mij uitzinnig worden van vreugde. Maarikjuichte ontijdig. De aap, in de borst getroffen door het a bout portant geloste schot, en zonder geluid in elkaar gezakt, herstelde zich eensklaps tot mijn ontzetting. Met een echt menschelijk instinct scheurde hij, naar adem snakkend, de kleeding van zijn bovenlichaam. Dreunend rondtuimelenddoorhetvertrekdatzijn doodsstrijd beheerschte scheen hij met stervende oogen iets te zoeken, vergelding of verlossing. Dan botste hij op den witgekalkten wand, en daartegen leunend, de begroeide tors gekrompen, één ontzaglijke arm omboog als een roodbehaarde boomwortel, de ander woelend in de roode wildernis van zijn borst, braakte hij bij golven een lichtrood schuimig longenbloed. Ik was achteruitgedeinsd tot den ingang toen een kreet weerklonk: „Siccondi!" De hooge gil van een vrouw. Lilian ijlde toe op het beest dat zich had omgewend. Zijn brekende blikmoestnog wel een glimp van de witte gedaante onderscheiden. Want zijntweemachtigearmenomvatten haar gelijk stalen tangen, en terwijl zij met gesloten oogen achterover knakte drukte hij haar dood aan zijn hart. Maarzij wilde ook sterven, zij wilde gebroken worden in zijn omhelzing. Als mijn voeten, ik weet niet hoe, opeens mij tot naast haar gedragen hadden en ik mij verbijsterd over haar boog meende ik, o zoo flauw, het jawoord op te vangen van tusschen haar opeengeklemde tanden. Waarlijk, waarlijk, zij ging tot het uiterste! Toen trok hij haar mede in zijn val ter aarde. Bob , nu weetje heel de ontzettende gebeurtenis ! De vlekken op het papier — dat zijn mijn tranen. Er is een duisternis gekomen voor mijn blik. Bedenk ook: ik met mijn klem, simpel, lachend le ventj e verplaatst midden in een tragedie waarvan het eenig duidelijke: is de zelfmoordvanmijnvriendin.Enhoeduidehjk! Ik zag hem plegen, ik zag haar dien zelfmoord begaan. Ik heb nog nooit een ramp meegemaakt, - tenminste nooit anders dan dat het eigenlijk ongeluk, een enkel maal op straat dat het gebeurde, door een kring van omstanders aan mijn blik was onttrokken. Ik vluchtte dan dadelijk weg. En hier móést ik het zien. Hier was geen ontkomen aan; mijn scherp oog ontging géén détail; mijn herinnering zal voor altijd vol zijn van dit sterven. En toch wil ik mij niet verhezen in zeltbeklag, want het diepst rampzalig was met ik. Wel zonk ik, een oogenblik zwak, naast haar neder, maar de wetenschap dat zy daar lag verdreef mijn zwakheid weer. Ja, toen ik zag hoe de oogen van mijn liefste vriendin werden bevliesd met het floers van den dood tot zij waren als twee kleine aan scherven gebarsten venstertjes, - toen kreeg ik myn kracht, en ik trok Lihan onder den rooden greep vandaan, ik nam haar in mijn armen 199 en ik droeg haar naar huis als een kind. Terwijl ik haar op een bank in de hal uitstrekte stond als uit een mist eensklaps de figuur van denpredikant zwart naast mij. Mij n verbijstering kon geen dadelijk verwijt vinden, ofschoon ik hem toch als de naaste oorzaak van het treurspel moest aanwijzen. Zijn vingers betastten even Lilian's voorhoofd — zij was wel waarlijk dood, en langzaam klonk door de ruimte zijn stille stem: — Het is Gods hand geweest. Banale woorden, maar die ditmaal in mijn hart weerklank vonden. Want ook ik had in mijn helderste oogenblikken de voltrekking der schande niet voor mogelijk gehouden. Het ergste was afgewend, — tot den prijs van een kostbaar bestaan, — maar het was afgewend. Ik zag dat toenmaals nog niet zoo duidelijk in als nu, evenmin als ik veel aandacht had voor de zeldzame manhaftigheid, voor de kracht van geloof die spraken uit deze daad van een eenvoudig dorpspredikant. Ik ben dat eerst later gaan begrijpenjmetmijnberustingkwam ook mijn waardeering voor den man, en het inzicht dat hij niet anders had kunnen handelen, dat Lilian's argwaan hem niet had ver- gund dit trieste huwelijk eerder te stuiten dan op het moment zelf waarop zij de voltrekking verwachtte. Ik versta dit alles eerst nu - en toch had ik er toen reeds een primitief begrip van, want verward, geslagen en opstandig als ik tegelijkertijd was, het ik hem desondanks na een korte poos vertrekken. Hij gmgheen in een hoog zwijgen; hij had zijn zending volbracht. . . Niemand kent het noodlot en het einde van de arme Lilian dan hij en Ada en de dokter, die als doodsoorzaak een ongeval vermeldde, en ik. Ik ken het het best, ik begrijp het ook het best; en nu weet jij het ook, en je zult, je moet het begrijpen. Je moogt me niet yeroordeelen. Ik verdien geen afkeuring als ;e goed leest wat ik je schreef, eerlijk alles schreet. En nog minder mag je Lilian vonnissen. Ze greep naar wat ligt buiten de grenzen van het menschelijk bereikbare; ik zie het nu zoo duidelijk of ik haar eigen forschhandschriftlees: : in haar ideeën en in haar daden was altij d iets van buitengewone verhoudingen; hoewel hopeloos zielsziek was zij in haar haat, haar wraak, haar zelfvernietiging toch niet zonder grootheid... 201 Morgen moet ik naar De Zonnetuin. Mijn brief is ten einde. Ik kan ook haast niet meer; een kramp gaat door mijn rechterarm... Het is donker geworden; ik schrijf op het gevoel... O, het is zoo stil buiten, zoo stil... Maar de rust die het neerschrijven van haar dood over mij bracht begint me te verlaten. Ik word bang! Het gaat zoo eiken avond. En toch kan ik hier niet weg. Ik weet niet wat dat is. Trekt me die kleine heuvel, verweg in het park, die het graf beduidt van den rooden grijsaard ?... Daar komt het weer! Lieve jongen, help me. Het is Siccondi, die verrijst, die de aarde schudt van zijn roode haren, die zijn bruid gaat opeischen uit mijn handen. Hij nadert uit de verte. Ik hoor hem, ik hoor hem... Nee, dat is waanzin! Ik mag daar niet aan toegeven. Er is niets, enkel stilte. Er klinkt geen stap... En toch, en toch... er nadert een tred, een duidelijke tred... Dat is niet Ada... Nee Bob, ik vergis me... Toe, laat ik kalm zijn... Lieve God, waar moet het met me naar toe?... Een stap!... Een vreemde stap!... Er is " , De vinder van dezen niet gansch beëindig- den brief — overvallen door noodweer zocht hij een toevlucht in de buitenplaats Park Hoogland, trof een achterdeur half open, trad binnen, doorliep de woning, en, op een bovenkamer een aantal beschreven vellen brietpapier aantreffend op een tafel, las hij ze en stak ze in zijn zak ~ de vinder dus van dezen vergeten brief ontveinsde zich geenszins zijn nieuwsgierigheid naar het ontbrekende slot of naar de verklaring voor een enorme inktvlek die er de plaats van innam. Zijn brutaliteit de kroon opzettend zocht en vond hij zonder moeite in het nabije dorp de in het schrijven vermelde Ada, een inderdaad wat achterlijk meisje dat zich willig deed uithooren voor zoover haar vermogens strekten. Van haar vernam hij dat de vlotte schrijfster den avond vóór haar aangekondigd vertrek op het onverwachtst bezoek had gekregen van een resoluten jongen man, met wien zij na een hevigen maar korten tranenvloed in allerijl - was heengegaan. Tevredengesteld vertrok de speurder op zijn beurt. En al gaande door het dorpje verbaasde hem de zorgeloosheid waarmede een verliefd paar een intiem schrijven van niet- alledaagschen inhoud ten prooi kon laten aan de onkieschheid van zijn voornemen. Totdat hem, niet zonder wijding, het woord te binnen kwam van den apostel Paulus: De meeste is de liefde. ALEXA LIOESENS. Zie, gelukzalig is de mensch den welke God straft: In den honger zal Hij u verlossen van den dood. Job 5 : 17, 20. Alexa Lioesens! evenals het lichtschip vóór de kust zal jouw naam zijn aan den ingang van wat ik schrijven ga, thans nu de rozen weer bloeien. Hoe was de vorige zomer? Eén rozentij. En zie, het keert weder, de nieuwe lente wekte mijn tuin uit den schijndood, de eerste rozen, zwaar van dauw, ontloken in de morgenschemering, en daarginds zal ook La Rosiaz herleven tot zijn rozenbloei, machtig, maar verwilderd nu de liefdevolle hovenierster ontbreekt. Toen ik heden, frisch ontwaakt, zag hoe het park zich begon los te wikkelen uit de lila gazen van het ochtendkrieken, toen in het rijper wordend licht de rozen veelkleurig aanvingen op te gloeien, — toen werd het mij ingegeven dat ik de kroniek van het vorige jaar moest vastleggen voor later, als ik oud zal zijn, opdat geen enkel van de schoone détails ooit voor mij verloren ga. En thans heb ik mij tot die taak, een taak van vele morgenuren, gezet aan het open raam, mijn hand rust op de statige vellen papier van een rijk sneeuwig wit, en teekent er weloverwogen de groote letters in violetten inkt. Ik wil dat deze ochtenden van kroniekschrnven evenzoovele besloten feesten zullen wezen voor mijn zinnen, ik wil trachten de idylle even teeder weer te geven als ik haar beleerde. En wantrouwen zal ik het woord dat zoo gemakkelijk komt, want meest is het gemeen- Ik ben aangevangen met mij een motto te zoeken in den bijbel. Het kon wel met anders of dit rijkste van alle boeken zou een toepasselijke spreuk bevatten. Geen affectatie van vroomheid deed mij de hand naar den bijbel uitstrekken. Want terwijl ik wel weet hoe, na de achter ons liggende decenniën van atheïsme bij de intellectueelen, thans onder hen een mode van geloovigheid begint op te komen, wil ik aanstonds den nadrukleggen op mijn overtuigde godsvrucht. Mijn religieus beginsel is dat waarnaar ik werd opgevoed, dat van den Roomschen Christen. En zoo was het niet meer dan een natuurlijk gebaar waarmede ik den bijbel opsloeg om daarin een tooi te zoeken voor mijn woorden. En ik zocht en vond in wat ik bij voorkeur lees: het Oude Testament. Immers, indien al het Nieuwe mij op den duur eenigszins vermoeiend en eentonig aandoet met zijn wel zeer verheven maar altijd gelijke stemming, als een eindeloos kerkkoraal, vind ik in het Oude de volle muziek van het veelzijdige leven zélf, vind ik er naast den gewijden zang van het priesterkoor ook het barbaarsche gewoel der kermis, het geschetter der markt, en hoog klinkt er, boven alles uit, het wilde meesleepende lied van den krijg. Ik zocht en hier en daar las ik even en proefde mijn hart de zoo bekende, toch immer verrassende schoonheid. Waar zou ik mijn spreuk vinden ? Dit stond wel vast dat het niet zou zijn in het te zeer gemeen-goed geworden scheppingsverhaal van Genesis, noch in de naieve onkieschheden van Leviticus' wettenstel. Maar welk een weelde alom! De sombere verscheurde grootheid van Saul in het eerste boek Samuel en de academische grootheid van David in het tweede. Ja, David, David èn Salomo, de twee figuren die het Oude Testament beheerschen, die het dragen als werd het alleen om hen geschreven, als is heel de zware dréunende gang van het werk eengangnaarhunbeideropstralendegestalten aan het einde: David met de verrukkingen van zijn psalmen tot den Opperzangmeester, Salomo, universeeler nog, zelfverzekerd wijsgeer in de Spreuken, wankel mekncholicus als Prediker, en in het Hooglied enkel de minnaar. Tenslotte verschafte de speculatieve dialectiek van het boek Job mij de zinspreuk welke de kern vormt van de kroniek mijner bekeering. Inderdaad, aan mij moestdoor eenteeken, recht van denhemel, de bekeering geschieden. Geen bekeering tot het geloof aan God, want met al de ontzaglijke zwakheden van mijn jeugd was ik toch immer — gelijk ik reeds schreef — van God-erkennenden, God-vereerenden aard, met het blinde overgegeven geloof van wie de vroomheid heeft in zijn bloed. In dit opzicht heb ik nooit gefaald, nooit geweifeld zelfs. Maar mij ontbrak de groote troost van het leven: het geloof in de onsterfelijkheid der ziel. Ik kon mij niet anders voorstellen dan dat met de aardsche vernietiging van het lichaam ook de ziel zou ondergaan. Daar ik het leven hef had vreesde ik den dood, en naarmate mijn levensbewustheid toenam werd meer en meer mijn levensvreugde overwoekerd door de duistere dreiging van het einde mijner dagen. Geen exhortatie van priesters kon mij helpen ; de angst zat mij in het bloed naast, verbonden met het geloof; ik had ze beide overgeërfd van mijn vader, den godsdienst én de doodsvrees. Ik ging den weg van hen die aan een uitbundige "vitaliteit en een sterk lichaam paren een zwak voor hun neigingen, ik leefde mij uit, en mijn middelen veroorloofden mij dit in de buitensporigste vormen. Het genot zou den dood in mij dooden. Vooreerst bedreef ik velerlei sport, en in zooverre beging ik nog niets laakbaars, zij het ook dat ik de sport opvoerde tot haar excessen. Ik ging op jacht, maar hoe vaak kwam ik terug beslijkt, bloedend, en zoo uitgeput dat men voor mijn gezondheid vreesde, — ik zwom des zomers in de rivier kiezend de plekken zwart van diepte of daar waar bij de scherpe bochten de draaikolken zich vormen, en ik zwom er nog dagelijks wanneer het reeds 657 — 14 winter was, inden donkeren tij d van het Kerstfeest, — ik reed auto over de wegen vol afwisseling van mijn schoone rijke Zuid-Limburg, en ik bad behagen in de dolzinnigste vaart, de steilste hellingen, de glibberigste weg-gesteldheid — ik reed paard, en roekeloos reed ik mijn paard af. Ik vermocht niet den dood te overwinnen. Wanneer ik te bed lag kon mijn vermoeienis niet meester worden van de gedachte : ééns eindigt de heerlijkheid van het leven, nog sta ik er middenin, maar elke polsslag voert mij tot het onontkoombare. En een opstandigheid, kinderachtig entyranniek, bruiste in mijn aderen. Het was de wanhoop zoo kenschetsend voor den mensch van echten levenslust, en het waren oude gevoelens, ongetwijfeld, oud als de wereld, maarzij waren nieuw omdat ze de mijne waren. Ik zocht vergetelheid in reizen en, op mijn reizen, in uitspattingen. Zinnelijk van aanleg, zij het niet gedenatureerd, ledigde ik tot den bitteren droesem den beker van het lijf sgenot in de landen waar hij zoo gul en bevallig werd aangereikt. In Se villa omhelsde ik de schoone Andalusischen met den ranken rug, die lijnt als het dal van een golf, of de Moorschen, don- ker, en koel na hun bad, als brons, — in Marseiüe waren het de bleeke zwartharige vrouwen van den Midi en de negerinnen flatteus in lila gekleed, in Napels de luie, heel jonge meisjes met hun kinderlijke, toch gevulde gestalten, zacht-warm en onverschillig als katten, in Pest de gespierde zigeunervrouwen die nog den wilden reuk van het nomadenleven droegen aan hun geblakerde huid. Maar het meest en het liefst was ik in Parijs, in het nachtelij k hart van Parijs: Montmartre, dat in het duister als een berg van heidensche gloed oprijst uit het zwarte steenen landschap der ooggeloken huizen. Hier joelde de groote avondmarkt van het liefdeleven, de internationale beurs van het sexueele genot, waar de fijnproever vrouwen uit alle landen voor zijn lusten vinden kon. De dood was met mij, overal. Hij werd een verschrikking, niet omdat ik er mij om bekommerde wat er na mijn sterven met mijn lichaam gebeurde, maar omdat ik niet wist hoe mijn ziel te redden uit de dreiging van het Niets. Ik miste de berusting van den Oosterling, die het Niets weet te verdichterlijken, om te werken tot, voor hem, een schoonheid; deze visie bleef mij, man van blank ras, vreemd en vijandig, en daardoor was mij de dood een durende ellende, de eenige weliswaar, doch de allesbeheerschende; het was de carcinoom-woekering in mijn geluk. Juist omdat al mijn zintuigen zoo wijd open stonden om het leven te genieten en stoffelijk bezit mij de macht verschafte alle genot te brengen binnen mijn bereik, vreesde ik den dood zoo zeer. Onverzadelijk plukte ik de vruchten in den boomgaard van het leven, en in het hart van iedere vrucht school de worm van den dood. God had mij een termijn gesteld waarin ik op aarde mijzelf wezen mocht; geen kracht, geen hst, geen gebed kon aan dien tijd een seconde toevoegen. Ik moest maar zien hoe hem uitte buiten. Doch kon ik wel genieten? Ik lag immers op het schavot? Ja waarlijk, daar lag ik gekneveld, het zwaard der guillotine glinsterde boven mijn hoofd, en de beul stond met den vinger aan den knop. Ofschoon mijn geest aan de doodsidee langzaam verziekte had ik toch wel mijn perioden van zelfvergetelheid, waarin ik genoot van mijn bestaan. Het duurde echter nooit lang. En het waren juist de momenten van meest intens geluk die de dood nauwgezet zorgde voor mij te verbitteren. In mijn vreugden was een gemis, daaraan ontbrak de quintessence, dat allerfijnst aroom dat wij op het oogenblik van ondergaan niet weten, en dat wij later herkennen als hun volkomenheid. Het sterkst sprak in mij de tegenstelling — hoe kon het anders bij dezen aanleg? i— wanneer ik mij overgaf aan het liefdegenot. Niet alleen mijzelven, ook mijn gezellin wist ik geteekend met het merk van de sterfelijkheid. ^iVie den wijn der paring heeft gedronken, vindt op den bodem van het glas een residu, wrang en alsemig, dat den drank stempelt tot een van niet eigenlijk edelste hoedanigheid, en dat den drinker zichzelf beschouwen doet, vaag en kort weliswaar, als het offer van een begoocheling. Deze lichte natuurlijke weerzin werd voor mij hoogelijk verscherpt door de bijkomstige gedachten aan den dood, welke tot mijn stijgende ontzetting steeds sterker zich opdrongen en het karakter van dwanggedachten aannamen. Hoe schooner het meisje dat ik in mijn armen hield, hoe duidelijker mij het einde aller gelukzaligheid verscheen. Ik zag dat einde voor mij, maar ook voor haar, —i 213 « ik zag het in haar. De dood groef in het teere lijf; als ik mijn oor te luisteren legde hoorde ik zijn doffen klop van mijnwerker; de fanatieke arbeider zou niet rusten eer hij het licht had bereikt. O, mij dit te moeten indenken! Achter de liefelijke gelaatstrekken zag ik reeds den doodskop grijnzen, gelijk men de primaire houtconstructie terugvindt in een slechtgespannen décor. Het bracht mij tot een razernij van liefde en vertwijfeling. In het bloeiende leven tegen het mijne wilde ik den gemeenschappelijken dood verstikken. Vergeefs! Ik bereikte bij mijzelf niets, en bij haar die ik in efemere liefde bezat alleen een malaise, een angst vaak voor mijn bruut geweld. Waagde ik een enkel maal over de noodlottigheid van het leven te spreken in de minuten van groote vertrouwelijkheid tusschen man en vrouw die plegen in te treden na de stilling van het geslachtelijk verlangen, dan vond ik nimmer eenig begrip van mijn moeiten, al te verwijderd als het einde aan het jonge lachende wezen scheen. Ik was meerdere jaren op reis en heel dien tijd voorzag mijn vader mij van het geld benoodigd voor mijn wild, weelderig en grillig bestaan. Mijn ouders waren er de menschen niet naar om mij iets te ontzeggen, al verbraste ik wat voor menigeen een fortuin ware geweest. Het was geen zwakheid hunnerzijds tegenover mij als eenig overgeblevene van drie kinderen. Maar mijn vader zag in mij zijn jeugd herleefd en die van onze voorouders; ik volgde de traditie van den stam. En bovendien had hij, gezonde, robuste man, genoeg opstandig en o verschuimend bloed om zich in de excessen van zijn zoon te verheugen. Al wist ik niet of hij zijn vrouw ontrouw was — het kon mij ook niet schelen — zoo was het voor mij en voor ieder duidelijk dat hij, gehuwd, zich vrij achtte, vrij te doen wat hij verkoos. Wat mijn moeder betreft, van haar ging al evenmin een matigende invloed op mij uit. Zij was uiterst devoot en altijd een dame, niet minder en ook niet meer, zij was een devote dame, geen liefdevolle moeder. Zij mat de daden der menschen naar hun sexe met tweeërlei maat volgens de aloude zedeleer die den man veel vergunt en de vrouw volstrekte onthouding oplegt. Het schijnt hard datik dit hier neerschrijf, in het huis van mijn ouders, in hun aanwezigheid, maar het is geen grief, het is alleen een vaststelling van feiten. Ik heb ook in mijn vader nimmer een teveel gevonden en in mijn moeder niets gemist. Ik keerde terug, beu van het reizen en het genieten, rijk aan ervaring en toch arm van het hart. Ik had gewalgd van mijn hotelkamers en slaapcoupé's, van restaurants en restauratierijtuigen, van zingenot hier en zingenot ginds. En ik was ervan overtuigd dat goed beschouwd niets zoo vervelend is als afwisseling, omdat de eendere geaardheid van alle menschen over de geheele wereld en hun beperkt vermogen totuitdenkenden veelbereisde altijd weer dezelfde middelen van verstrooiing ter beschikking stelt, hetzij hij het zoekt in maaltijden, tooneel, sport of vrouwen. Ik was leeg en moe. Al aar ik had geen berouw. ^vVant daar spreekt een zwakheid uit die mij altijd antipathiek was; ik bekampte het vroegtijdig en overwon. Spijt, berouw, wroeging ■— hoezeer zij onderling zich verhouden als dwerg, volwassene en reus — zijn takken van één en denzelfden stam, de onmacht. Er zit geen perspectief in; het zijn sloppen waar de ziel in doodloopt. Kwelling, plaag, geesel — wie die hen onderging erkende nietten slotte hun volstrekte steriliteit? Ik had gezondigd, ik had eenige jaren van mijn leven verspild, — welnu, ik zou mij beteren. Maar ik duldde niet deze aantasting van mijn geestelijk evenwicht, mijn levensvreugde. # • Terwijl ik, slapeloos in den nachttrein, huiswaarts ging en met een enkelen blik mijn verleden overschouwde, was ik mij bewust dat dit nu ook waarlijk een „verleden" was, meer niet. En hoe schamel een verleden! De inventarisatie van mijn genietingen, tot welk een bedroevend laag saldo kwam ze! Mijn sportieve natuur deed mij den term aan de hand, een uitdrukking welke ik eenige malen dien nacht herhaalde: ik startte opnieuw. Ik kwam thuis in den vroegen morgen. Vanuit mijn kamer zag ik door het park mijn moeder naderen. Ik nam mijn kijker om haar beter te bezien. Zij kwam van de kerk; rustig ging zij, een slanke, hooge gestalte in het zwart, een vorstelijke houding.Vluchtig verfrischt na de reis was ik op het bordes om haar te verwelkomen. Van mijn komst kon ze niet weten, maar ze toonde zich niet meer dan vormelijk verrast en verheugd. Haar eerste gedachten waren nooit voor haar gezin geweest; zij wendde zich naar binnen gelijk een non inde cel, en haar verkeer met God stond als een muur om haar heen. Toch had zij smaak; het zwart kleedde haar buitengewoon goed; zij was every inch een dame, en weinig veranderd bleef zij een mooie vrouw. Ik was trotscn op deze statige koele moeder. Mijn vader, tot wien ik vertrouwelijker voelde, bleek op reis: Engelsche vrienden hadden hem uitgenoodigd tot het bijwonen van een militaire vhegdemonstratie in Schotland, en vandaar ging hij, zooals hij schreef, met een zeilj acht naar de Lofo d den en de hooge Noorsche fjorden; hij wilde den Maalstroom zien en voelen, en die andere, weinig bekende, maar veel gevaarlijker en grootscher draaikolk, den Saltström, —• want gelijk ik hield hij van alles wat gevaar was. Hij zou zeker den heelen zomer wegblijven. Ik ging nu opnieuw starten, maar zonder enthousiasme. Ik had immers geen bepaald doel voor oogen, en zoo de doodsvrees mij niet bizonder kwelde lag het uitsluitend daaraan dat ik in deze dagen geen groote vreugden beleefde. Met dat al zegevierde mijn gezond gestel van lieverlede over mijn apathie en geblaseerdheid. Eigenhjk gezegd rusten ging mij niet af, maar het thuis zijn, in het eigen land, het dagelijksch terugkeeren onder het ouderlijk dak, beteekenden toch voor mij een rust die ik begon te waardeeren. Ik vond in de garage een nieuwe auto, een open Hudson voor vierpersonen. Ikhad plezier in denfijnen vorm, in het verzorgde van de carosserie, een wagen naar het laatste model en gebouwd op groote snelheden. Als ik de kap opsloeg lag daar de motor zonder een enkel stofje en blinkend van wit metaal. Ik beproefde de auto; zij stond tot rijden klaar, en dadelijk bleek zij superieur aan alle wagens die ik tot dusver gereden had. Onmerkbaar kwam zij in gang en niet meer dan een ijl gedruisch van het volmaakte mecanisme kabbelde voor mijn voeten. . Het was een heerlijke zomermaanden schier eiken dag reed ik in mijn Hudson rond. Zij had de edele gedweeheid van het geschoolde raspaard; het werd voor mij een kalm genot haar te rijden; niet zoodra zat ik achter het stuurrad en begon de wind te trekken aan mijn ooren, of ik voelde mij opleven. Heel zacht en toch heerschend klonk de stem van den electrischen hoorn, tot op verren afstand aankondigend de komst van den koning aller wagens. «Ja, ik genoot van hem, maar evenzeer genoot ik van het land. Al rijdende voelde ik het cosmopolitisch vernisje in schilfers van mij afspringen; ik was Nederlander gebleven en Nederland bleef mijn. land; niet zonder heimelijke vreugde stelde ik bij mij vast het ongecompliceerde, toch diepe instinct der vaderlandsliefde. Het gaf mij het stempel van den mensch die, alle wereldwijsheid ten spijt, in den grond van zijn hart simpel bleef, toegankelijk voor gevoelens waarvan de schoonheid ligt in hun eenvoud. En dat ik zulk een gevoel vermocht bij mij te registreeren deed aan zijn eenvoud niets af. Doch welk een geluk niet alleen Nederlander te wezen in Nederland, maar in zijn allerschoonste deel, in Zuid-Limburg, de romantische pro vincie van heuvels en ravijnen, beken en watervallen, korenbloei, woud, en, waar men ook'is, steeds één lieflijkheid tot den horizon; de rijke provincie bezaaid met hoeven als kasteelen en kasteelen elk een lustslot, en waar de steen- en mergelgroeven de heerlijkheid van het land niet schenden, noch ook de enorme bouwselen der kolenmijnen; zij staan daar in het lachende landschap als monumenten van welvaart en kracht. En dan was het ook een lust de taal te hooren, dat zangerig dialect zoo welluidend als nergens elders in Nederland wordt gesproken. .Mijn oogen dronken de kleuren gelijk mijn longen de luchtstroomen, mijn ooren de klanken op deze vrije wijde tochten, en ik genas. Noch slechts één jaar, nog niet eens een vol jaar is er sedert voorbijgegaan; het zou een menschenleven moeten zijn indien de tijd den afstand schiep tusschen ons en het verleden. Maar het zijn alleen de gebeurtenissen die den afstand maken. Het leven van enkele maanden dat nu volgen zou, de korte doch intense gloed die scheen op mijn ziel, heeft al het vroegere als gesluierd in verte en nevel. Zóó was het voor mij besteld; rein en rustig moest mijn leven, klaar en koel moesten mijn gedachten wezen en open mijn hart opdat de genade tot mij komen kon. Zij kwam door de liefde. Op een van mijn ochtendritten koos ik, niet ver van huis, een weg dien ik tot dusver was voorbijgegaan, een slecht onderhouden, hob- beligen weg langs een ravijn, aan het einde waarvan ik een klein dal ontdekte. De weg ging in een halven boog om het dal heen en dan liep hij op tegen nieuwe heuvels. *k hield den wagen in, want het gezicht op het dal boeide mij. Het was niet diep en met struikgewas begroeid, maar middenin breidde zich veelkleurig een groote rozentuin om een villa. Ik zag in den tuin een wit figuurtje bewegen en toen ik mijn veldkijker nam ontwaarde ik een jong meisje. Alsof zij de onbescheidenheid van mijn blik gevoeld had keerde zu zich al en bukte over de rozen. Ik had niet veelmeer dan een glimp van haar gelaat gezien, doch vlak voor mijn oogen, en dit weinige gal mij een zoo sterken indruk dat het plots de werking van mijn hart verhoogde. Het is aldus dathethchaamkanreageeren op degevoelens van liefde of angst, van liefde én angst; want hoe vaak is er niet in de hef de een element yan angst: de niet verhoorde, de verboden heide, zij maken ons voor den geliefde bevreesd. Ulschoon van nature allerminst bang, eer roekeloos, had ik den eigenaardigen hef deangst wel ondervonden, maar nooit zoo spontaan en, naar den toets der rede, praematuur als thans. Hei was ook slechts een oogenblik. Ik reed den wagen ergens terzijde en begon mij door het hout een weg te banen naar omlaag. Halverwege vond ik een voetpad dat recht op de villa aanliep. Op een wit hek las ik den naam: „La Rosiaz", en toen stond ik in den rozentuin. Kerst nu werd ik mij bewust van het gevaar der meest volkomen belachelijkheid waaruit alleen een goed gekozen uitvlucht mij kon redden. Mijn verlangen was dit meisje te zien, maar ik moest toch een verklaring van mijn aanwezigheid geven. Innerlijk diep beschaamd over mijn impulsiviteit hoopte ik mij nog even te kunnen voorbereiden, in de veronderstelling dat zij zich aan gene zijde der woning bevond, toen ik tot mijn ontsteltenis haar dicht bij mij zag. Reeds had mijn stap haar aandacht getrokken en keerde zij zich naar mij toe. Een uitdrukking van schrik kwam in haar oogen; het moet de weerspiegeling van mijn eigen schrik zijn geweest, en ik wankelde een moment aan den afgrond der allerdiepste vernedering. Machinaal deed ik een paar passen naar haar toe, en toen had ik mij herwonnen. Rustig vroeg ik: — Ik zou graag wat water van u hebben. — Water? herhaalde ze als begreep ze mij m Maar ik had aan mijn wagen gedacht en het vragen van water was aldus verklaarbaar. Opgelucht, meester van den toestand, voelde ik een uitbundige blijdschap in mij stijgen, een blijdschap die ik met moeite bedwong, en ik hernam op een vroolijker toon dan ik eigenhjk bedoelde: — Ja, water, veel water alstublieft, helst een karaf vol... Mijn auto staat daar verderop. Ik heb het noodig voor den motor. Hij begint warm te loopen. ~ — O ja, natuurlijk, ik zal u dadelijk helpen. Zij lachte, een liefelijke glimlach zonder behaagzucht, en liep vlug het huis in. Wat een mooi meisje! dacht ik opgetogen, achterblijvend tusschen de rozen. Zij was mooi, maar tevens zoo apart dat de behoelte aan vergelijken die zich anders licht opdringt niet bij mij opkwam. Of, juister nog, moet ik zeggen dat ik onmiddellijk bij mijzelfde onmogelijkheid vaststelde om haar met iemand, wie ook, te vergelijken, en ik typeerde haar met een term die feitelijk weinig beantwoordde aan mijn hooge stemming omdat het een sportterm was, en die toch ook weer zoo zuiver uiting gaf aan mijn geestdrift; zij vormde een klasse op zichzelf. Het was een zegwijze waarvan het gebrek aan waardigheid werd opgewogen door de spontaneïteit van vmding. Maar ik had op dat oogenblik niet genoeg controle over mijzelf om mij hiervan bewust te zijn. Ik was verplaatst uit een wereld van werkelijkheid in een wereld van droom en droom end stond ik op een akker van rozen in een wind van rozengeur en het eenige dat ik heel zeker wist was dat zoo dadehjk uit een rozen-omwoekerd huis de donkerste en edelste van alle rozen mij tegemoet zou komen. Want, ja, tot deze, deze enkele vergelijking kwam mijn hart, en zoo men haar al de bedenking mocht tegenvoeren van onoorspronkelijkheid was zij niettemin juist hier op haar plaats. De deur opengelaten, keek ik door een koelschaduwende gang tot waar aan den anderen kant een rozenzee zich uitstrekte, en aan de wanden der woning sloegen de rozengolven hoog op, gelijk de branding een klip overstroomt. Mijn ziel dreef weg naar het niets. 657 — 16 Doch het meisj e kwam terug met een waterkan ; zij had die sierlijke houding, het hoofd geheven, die bij de vrouw, is zij eenmaal getrouwd, zoo licht verwordt tot een pose van hoogmoed; maar bij het jonge meisje is zij enkel fierheid. Ik wachtte haar op en nam de kan uit haar hand. Het brandde in mijn binnenste en toch beheerschte ik mij nu gemakkelijk, met de zekerheid van den man die weet dat alles op het spel staat. Ik zeide mijn wagen niet te kunnen terugvinden en vroeg haar of ze mij wilde wijzen waar de groote weg liep. Zoo gingen wij als vanzelf tezamen. Ik sprak en zij luisterde met kalme aandacht. Ons samengaan duurde slechts enkele minuten, maar wij voelden ons toen reeds als vrienden, en om haar vertrouwen niet te verontrusten bezag ik haar niet. Ik vertelde waar ik woonde, ik noemde mijn naam en ik gaf uiting aan mijn verwondering haar niet te kennen, noch haar woning, hoezeer ook dichtbij, en verklaarde, aanstonds daarop, dit uit mijn langdurig reizen en mijn gebrek aan belangstelling, tot voor kort, in het eigen land. Toen waren we opeens bij de auto. Den dop van den radiateur afschroevend schaamde ik mij een weinig over de frivole mascotte: een naakt vrouwefiguurtje van brons, op één been voorover gebogen in de houding van wie vlucht. Het was op zichzelf vrij onschuldig, maar het kwam mij voor dat ik met dit ijlende gestaltetje mijn eigen verleden propageerde door het gansche land, en ik hield het voor haar verborgen. De radiateur nam gedwee het water op, en was nog niet vol toen ik de kan had leeggeschonken. Nog ééns zou ik wellicht naast het meisje kunnen gaan, en dan: onherroepelijk was het afgeloopen. Neen, dat kon niet. Tot eiken prijs moest ik het onderhoud verlengen. Het ging gemakkelijk. Ik had haar kinderlijke bewondering voor den wagen gezien, en daaruit haar onbekendheid met de mecaniek begrepen. Deze kon ik benutten. Ik zei daarom dat ik den motor even wilde nakijken, vreezend dat er iets haperde, en zij bleef vanzelf toezien. Ik sloeg de kap op, morrelde wat aan den carburateur, liet onderwijl den moter hard werken en benzine in kleine gulpen uit de vlotterkamer vloeien, totdat, onverwachts, een vonk de benzine ontstak en vlammen oplekten. Het scheen even ernstig, maar ik sloot de kraan en het vuur verteerde zichzelf. Zij was geheel de dupe van deze kleine comedie; de vlammen hadden haar zelfs verschrikt. Ik stelde haar gerust, maar verklaarde tegehjk dat ik den wagen moest repareeren met gereedschap dat ik niet bij mij had, en ik vroeg of ik even mijn huis mocht opbellen, dat de knecht het mij brengen zou. Ik meende mij te herinneren in haar gang een telefoon te hebben gezien. Ik had juist gezien, en nadat ik den motor weer had stop gezet hepen wij terug naar La Rosiaz. Ik vroeg haar naam te mogen weten en daar ik erin slaagde die vraag te stellen zonder vrijpostigheid antwoordde ze: Alexa Lioesens. Als een streeling van het verhemelte proefde ik de woorden. Het kon een kwartier duren eer de knecht, gewaarschuwd, hier zou zijn. Zij opendedaarom een kamerdeur en vroeg mij plaats tenemen terwijl zij zichzelf tegenover mij zette. Wij wisten niet veel meer te zeggen; het gesprek kwijnde. Heimelijk nam ik haar beeltenis op in mijn hart, en ik wil haar hier weergeven, want het is de eenige die ik van haar bezit. 228 Zij zatvoormijmeen eenvoudige wittejapon, zij droeg witte kousen en witte, laaggehakte tuinschoenen. Met dit reine, ongebroken wit contrasteerde haar matte, eenigszins donkere gelaat zeldzaam schoon. Het viel mij op dat haar hoofd noch haar handen en voeten klein waren gehjkde moderne aesthetiekhet gaarne wil ook bij groote vrouwen, maar zij waren in harmonie methaar gansche gestalte, die volgroeid, toch slank was, en zelfs den indruk van tengerheid maakte. Het springende bijna zwarte haar dat het zoete hoofd in een wilde kap vatte was onder de sterke belichting belegd met een dofroodkoperen gloed alsof de avondzon erover draalde. Maar het meest bedwelmde ik mij aan haar gelaat, al kon ik, daar zij zich in dit eerste onderhoud niet gaf, de gansche liefelijkheid ervan nog niet vatten. Het was van een kinderlijke ronding en beschaduwd door een grooten kinderlijken ernst. Hoe mooi, hoe zacht-mooi was dit meisje, een wonder van nieuwheid voor mij als „man van ondervinding", een land dat ik, wereldreiziger, niet kende, niet vermoed had en met betreden dorst. Teeder rood, warm zonder te gloeien lag de mond nevens de matheid der wangen, en de neus, hachelijkst van alle gelaatsdeelen, was, zooal niet klassiek recht gebrugd, in zijn smallen, hcht hollen vorm ontwapenend van gratie. Doch het geheele gezichtje, waarvan lijnen en kleur aan de grenzen der volmaaktheid raakten, had daarmede ook een zoo brozen adeldom verkregen dat de geringste onzuiverheid in de oogen het onherstelbaar had moeten schenden. Niet alzoo evenwel, want deze groote oogen waren het schoonst van al. Onder de ranke welving der zwarte wenkbrauwen lagen zij als juweelen gepolijst uit een kristalachtig gesteente in hun écrin, omspannen van de lijn der wimpers als van een dunnen band zwart edelmetaal. JVÏen kon ze niet determineeren naar een bepaalde tint, men kon alleen zeggen dat hun tint overheerschend hcht was en dat er iets in leefde van het subtiele doorzichtige groen dat de zee kan hebben langs de kust wanneer men inliet water neerziet. Zij waren levens, werelden op zichzelf, zij spraken hun eigen taal, directer en klaarder dan de mond, zij waren de wezenlijke herauten der ziel. Hun hcht was te zacht en tevens te diep om te stralen: het schéén, het zeeg als een verheldering neer en streek een glans van aanminnigheid over den ernst van het gelaat. O Alexa, nu ik dit herlees, hoezeer word ik mij bewustvan de onmacht mijner schrijvende pen, mijner besturende hand en denkende hersenen ! Ik die in den aanvang zoo overmoedig de gemeenplaats terugwees — heb ik haar niet door alle deuren binnengelaten en heeft zij mij n smetteloos gedachtebeeld niet vernederd met den omhang eener plunje, sleetsch van afgedragenheid? Hoe wijde kloof gaapt tusschen mijn voelen en mijn kunnen! Maar ik schreef dit toch ook uit een standvastigen schoonheidsdrang, en, zooal niet mijn krachten reikten tot het metselen van een triomfboog, ik heb niettemin op mijn wijze je willen eeren. Alexa en ik, onze aard was er geen om genoegen te nemen met het zeggen van banaliteiten en — wat een enkel maal tusschen twee menschen geschieden kan — wij hadden dit ook onmiddelhjk van elkander begrepen. Maar wij wisten er toch niet bovenuit te komen en zoo bleef ons gesprek vormelijk en vaag pijnlijk tegelijk. Ik overdacht intusschen dat, schoon accidenteel met haar tezamen, de komst van den knecht voor mij het einde zou beteekenen van onzen omgang wanneer ik althans niets anders te verzinnen wist, en dit verhoogde mijn onrust en gedwongenheid. Maar toen kwam haar moeder en gaf mij de kans die ik aangreep. Zij verschilde zoo totaal van het meisje dat zij mij aanvankelijk een lastige vreemde leek. Zij was een gezette, verlepte vrouw, gepoederd, niet zonder smaak, maar toch ook weer niet met fijnen smaak, immers te opzichtig gekleed, en zij bekeek mij meteen scherpen critischen blik waarvan ik voelde dat hij mij taxeerde niet als mensch maar als man. Ik van mijn kant zag haar als een wufte, wereldsche dame, en de wetenschap dat zij de moeder was van het ernstige meisje hinderde mij vaag. Alexa echter werd door het bijzijn harer moeder tot meer levendigheid opgevoerd; zij verklaarde mijn aanwezigheid nog eer ik het had kunnen doen, vertelde van den kleinen benzinebrand en het zich in haar argeloosheid ontvallen dat het heerlijk moest wezen zelf zoo'n mooie auto te sturen. Dit was mijn kans, en ik vroeg haar of zij mijn wagen eens chauffeeren wilde. Ik zag haar aarzelen, maar ik voegde er aanstonds bij dat het niet meer was dan een beleefdheid mijnerzijds tegenover die van haar ontvangst, dat bij onze nabuurschap de beide gezinnen elkaar eigenlijk reeds lang hadden moeten kennen, endezeeenvoudigegelegenheidsargumentatie deed de moeder toestemmen. En het meisje zelf nog even weifelend, nam ten slotte op mijn verzekering dat chauffeeren enkel een slag was dien zij dadehjk meester wezen zou mijn aanbod aan. Het kan zijn dat de vrees onwellevend te schijnen hieraan bij haar niet vreemdwas. Anderzijds kleeddeikmijn voorstel ook zoo onverdacht mogelijkin; bang door te groote gretigheid alles te verhezen repte ik niet van meerdere lessen en stelde als rijtajd voor een namiddaguur twee dagen later. Up het laatste moment was het beklonken, want daar kwam reeds de knecht aan, een kist gereedschap op den bagagedrager yan zijn hets, en vlug nam ik afscheid veinzende dat andere bezigheid mij riep. ; Niet zoodra was ik uit het gezicht ol een uitgelatenheid maakte zich van mij meester, ik joeg den verbijsterden knecht met een vloek naar huis, en reed als een dolleman uren aaneen rond, in mijn hart en soms ook luidkeels juichend dat dit meisje een klasse was op zichzelf. Alles zou nu immers komen zooals mijn vurig bloed het verlangde, het ééne lesuur ketende zich aan een reeks andere, en de hemelgang begon. Eerst 's nachts, te bed, kwam een vraag mij even kwellen: ik meende aan Alexa's linkerhand goud te hebben zien blinken; aan den ringvinger? — een verlovingsring? Al aar mijn zorgeloosheid overwon en ik sliep spoedig. Op het afgesproken uur was ik opnieuw aan het rozenhuis. De deur werd mij geopend door een klein, e enigs zins mismaakt vrouwtje dat mij met schelle, troebele oogen aankeek. Eerst toen ik haar voor mij zag werd ik mij bewust dat ik eigenlijk in haar plaats Alexa verwacht had, klaar voor den tocht, en ik berispte mij om het aanmatigende dezer veronderstelling. Het vrouwtje het mij in de kamer die ik reeds kende, en waar ik Alexa met haar moeder trof. Loom en besluiteloos rees het meisje op; ze verwelkomde mij met een glimlach die iets spottends en hards had, die trok bij de hoeken van den donkerder rooden en bloedrijker mond, een glimlach die mij vaag onaangenaam was. Haar beweeglijk gelaat dat zoo veel uitdrukkingsmogehjkheid bezat kon mij later, in den loop van onzen omgang, nog wel meer dien glimlach toonen welke een valsche noot in de harmonie van haar uiterlijk scheen en haar schoonheid afbreuk deed. Ik wil hier echter dadelijk vastleggen dat zij daarmede niet een minder edelen trek in haar karakter onthulde, dat die ghmlach alleen duidde op een zekere malaise en tegelijk poogde haar voor te stellen als boven zichzelf, mij en onze omstandigheden verheven. Want iedere vrouw, ook de zachtste van aard, tracht haar innerlijken onvrede op anderen te wreken, en dat door een verscheidenheid van gedraging die men collectief haar onberekenbaarheid noemt. Voor het oogenblik was ik verrast, bijna ontgoocheld, niet slechts door haar ghmlach, maar ook door de lusteloosheid van haar houding welke terugwees op een totaal gebrek aan enthousiasme voor den aanstaanden rijtoer ; en de verlovingsring aan haar hand, dien ik, als terloops, toch dadelijk opmerkte, gaf mijn hart even een gevoel van lichamelijke pijn. En ik zou zeker algeheel ontmoedigd zijn geweest en mij ook dwaselijk verslagen getoond hebben, wanneer niet mijn vingers heerlijk warm hadden nagetinteld van haar handdruk vol kracht en karakter, dien ik van ons eerste onderhoud herkende. Toen het zij zich weer loom, kwijnend haast, in den diepen leunstoel neder, om het gesprek langs zich te laten heengaan, en haar moeder moest haar tenslotte een wenk geven. Nauwelijks bedwong ik een scherpheid die alles zou hebben bedorven. Terwijl Alexa zich kleedde vroeg haar moeder: — Zeg u eens, u met uw dubbelen naam, hoe wordt u nu precies genoemd ? Van onderuit het verlepte gezicht zag de opgemaakte vrouw mij aan met een niet eigenlijk behaagzieken, maar wel onderzoekenden blik. Het ontstemde mij nu minder; ik vond haar wellevender dan Alexa, ondanks de vrijmoedigheid der plotselinge en eenigszins vreemde vraag, en ik had een antwoord dat een toenadering wilde en ook bereikte. Glimlachend zei ik: i— Als ik mezelf voorstel noem ik me altijd voluit: Ricardelli Ocomo; want ik vind die tweewoorden elk afzonderlijk leelijk klinken. Maar u zult me een plezier doen als u me maar voor het gemak enkel Tem wilt noemen. — Tem?... Goed, goed, Tem dan voortaan, antwoordde ze met de rust van wie zonder plichtpleging is in den omgang. Voortaan! Het beduidde niet minder dan dat ik van nu af was toegelaten in dit kleine rozenparadijs, althans dat ik er niet zou worden geweerd. Maar zoo tegenstrijdig is de natuur van zelfs dengene die zich beroemt te leven naar eenvoudige beginselen, dat ik met deze grootere vertrouwelijkheid die ik toch zelf had uitgelokt slechts matig ingenomen was omdat haar snelle verlcrijging mij scheen te kort te doen aan de waardij van het jonge meisje. Alle overwegingen werden echter weggevaagd, toen zij weer verscheen. Ik had mij voorgenomen slechts een uur les te geven, hopende eenerzijds haar verlangen naar meer te wekken, anderzijds erop bedacht niet te veel van haar uithoudingsvermogen te vergen. Maar ik had toch nog haar kracht overschat. Toen ik ons beiden in de auto uit het hob- belpad gebracht had op den grooten weg, en ik de les aanving met in den stils taan den wagen haar het gebruik van handles en pedalen uit te leggen, vertoonde zij geen spoor meer van den vroegeren wrevel, alleen begeerig het onderricht om te zetten in de practijk; en na een verwachtingsvollen blik op mij, donker glanzend als van een kind, nam zij eindelijk mijn plaats in achter het stuurrad. Uit den aard derzaak ginghetin den beginne slecht, want het vlug en veelsoortig handelen dat het besturen van een auto eischt is de vrouw krachtens haar natuurlijken aanleg minder eigen dan den man, en Alexa vormde geen uitzondering, al verbeeldde zij zich, toen de auto, na met een ruk op gang te zijn gekomen en niet zonder geknars de verschillende stadia der versnelling te hebben doorloopen, ten slotte zacht en hcht liep op de prise directe, —al verbeeldde Alexa zich het nu wel te kunnen. Het sturen was zij inderdaad spoedig meester, maar als wij een helling opreden stond meermalen de motor stil, zoodat ik de handrem moest overhalen, en wanneer een andere wagen op den vrij smallen weg ons tegenkwam klaagde zij: „ Hoe moet dat nu?", terwijl zij voor de toch stille dorpsstraten duidelijk bevreesd was. Ik bad middelerwijl volop gelegenheid mijn oogen te weiden aan het fijne profiel van het meisje, levendig en vol aandacht, en waarop beurtelings verrukking en ontsteltenis zich afteeken den in een wisseling die de kalmte, welke de onzekere autorit behoefde, bij mij meermalen in gevaar bracht. In dit uur werd ik mij mijn groote, mijn volkomen hef de voor haar bewust, de eerste liefde in mijn leven, en zelfs de wetenschap van haar verloofd-zijn kon mij niet al te zeer deren, want — zoo zeide ik tot mijzelf — zij was daarmee toch nog niet geheel voor mij verloren. Ik dronk de liefelijke verschijning. "Wanneer de wind de donkere haarblessen opwoei en het oortje ontblootte, als uit een blad elpenbeen bros gesneden, zag ik daar dichtbij op de linkerwang een klein behaard moederteeken, de eenige wezenlijke fout die haar gelaat vertoonde, en — hoe ridicuul en dweperig het zijn moge — ik was bhj met deze ontdekking die haar meer tot mijn eigen sfeer scheen omlaag te brengen. Want de man in de prilheid zijner extase is zoo gereed het boven- aardsche van de geliefde aan te nemen dat de opmerking der kleine feilen hem minder hindert dan wel geruststelt. Maar ik zag dat het sturen haar vermoeide en dat het goudwaas om haar oogen, een nuance der ietwat zuidelijk gepigmenteerde huid, die deze edele kristallen leek te bedden in een substantie kostelijk en ondefinieerbaar, verdofte tot een week teeder bruin. — Ik wou nu wel graag ophouden, zuchtte ze. "Wij verwisselden van plaats. — Zal ik nog een halfuurtje rijden? vroeg ik verlangend mijn techniek te toonen. — Ja, graag... Want ik heb er nog weinig aan gehad, bekende ze haar onbedrevenheid. Ik legde mijn hand los op het stuurwiel. — Het is veel te dwaas om vormelijk te bhjven... Mag ik Alexa zeggen?... Ik wil niet anders heeten dan Tem. Ze glimlachte, minder om het voorstel dan om zijn lossen vorm, maar eer ze antwoordde werd ze ernstig en zag mij vol en eerlijk aan. Dit was haar meest treffende, meest persoonlijke schoonheid: bij deldnderhjkehjningvan haar gelaat telkens deze ernstdie het fond was van haar karakter en haar onderscheidde van zooveel meisjes van haar jaren, luchthartige lachebekjes bovenal. >— Goed, zei ze. Toen ik haar later vergezelde naar La Rosiaz, was het voor mij al beslist, mijn gedachteleven geketend aan haar wezen. En zijzelf was te zwak om zich te ontworstelen aan wat ik met groote innerlijke kracht wilde: het behoud van den omgang. Daar kwam bij dat zij, wat uitgerust thans door de vlotte vaart in den wind, naar verlangen naar een tweede les niet gansch bedwingen kon. Haar nog gebrekkige kunde redde dus gemakkelijk den schijn, maar ik was diplomatiek genoeg haar voor te slaan eerst met haar verloofde kennis te maken. Zeker stempelde deze oplossing voor Alexa onzen omgang tot een schuldeloozen, al kon haar eerlijke aard niet lang de dupe blijven. Den eerstvolgenden Zondag zou ik haar opnieuw bezoeken en aan haar verloofde worden voorgesteld. - Ik nam met mij naar huis haar laatste woorden, den simpelen groet: „dag, Tem', — en haar stemklank, welluidend, maar niet sterk, een weinig gevoileerd. 667 — 16 Dien Zondagmiddag ontmoette ik Alexa's verloofde. Hij was ingenieur op een fabriek in België; zijn naam was Harald van Heijst. Ik kon mij geen onwelwillende gedachte over hem vormen, hetgeen zeker voor een deel lag aan mijn overtuiging dat een vergelijking tusschen hem en mij in mijn voordeel uitvallen moest. Het meest treffende was bij zijn jeugd zijn volkomen grijsheid, wat ofschoon het niet misstond aan zijn verschijning iets doodsch gaf dat de gelaatsmtdrukking niet tot meerder leven kon wekken. Toch maakte zijn grijsheid hem ook weer allerminst oud; zij zou integendeel een pikante jeugdbizonderheid zijn geweest zoo slechts zijn oogen en gezichtshjnen meer gesproken hadden. Nu vond ik hem alleen kleurloos, onbelangrijk, een stillen bescheidenjongen, van wien het mij verwonderde dat hij de genegenheid van het buitengewone meisje bezat. Ik ontkwam niet aan het probleem dat zoo vaak den medeminnaar in verwarring brengt. Langer omgang en onbevangener oordeel waren noodig om mij m dezen man kwaliteiten van zachtmoedigheid en fijnheid te doen ontdekken. De verloofden toonden geen teekenen van meer dan kameraadschappelijke gezindheid, en ik zou mij zelfs op mijn gemak gevoeld hebben, had niet ook aan zijn hand de verlovingsring in mijn oog geblonken. Dit insigne van een bondgenootschap waar ik buiten stond en buiten moest blijven hinderde en verontrustte mij eenigermate als de swastika den Israëliet. Het was duidehjk dat Alexa hem reeds veel en geestdriftig over haar eerste rijles verteld had. Van ons drieën was zij verreweg het meest levendig, met die specifieke neiging der vrouw tot weglachen van de conflicten welke zij daarom niet minder diep voelt. Wij mannen die ons slechter wisten te voegen in de wapenrusting der conventie waren beklemd. etende dat wij ons niet tot een wezenlijk luchtig gesprek konden omhoogwerken bleven wij van een zwaar wegen den ernst die voor een buitenstaander vaag belachelijk moest zijn. Tenslotte was Harald krachtens den deemoed zijner natuur zichnogmeermeester dan ik, en vertelde met een vertrouwelijkheid die even ontspanning bracht iets van zijn eigen leven, van zijn arbeid welke voorhands nog geen uitzicht gaf op een huwehjk dat hij toch zoo graag wilde daar Alexa en hij elkaar reeds jaren kenden. Hij zeide dit met een eenvoud die mij ondanks mijzelf won. Niettemin stond toen reeds het conflict tusschen ons drieën als een lijfelijk wezen, een vierde persoon in de kamer, en telkens voelde ik het hcht uit Alexa's verdonkerde oogen spelen over mijn gelaat. Ik nam spoedig en vrij bruusk afscheid daar met elke minuut de belasting der atmosferen op onze weerlooze zielen steeg. Het eenige waarin ik slaagde ongedwongen te zijn was mijn afspraak met Alexa voor een nieuw lesuur en mijn voorstel aan Harald dat wij elkaar zouden tutoyeeren. Ik zag op de wangen van het meisje een blos van opgewondenheid en tusschen het bekoorlijk verwarde haar gloeide de rand van een oor te hoogrood. En ik was zeer terneergeslagen toen ik naar huis ging. Er brak voor mij een tijd aan van groot geluk en groot verdriet. Zij waren zoo met elkaar verbonden dat ik nimmer louter gelukkig en ook nimmer enkel verdrietig was. Op den bodem van het eene herkende ik altijd weer het andere; zij waren elkanders deesem, en hun wisselwerking bracht voor mij beide, èn mijn geluk én mijn verdriet, op een hooger plan. Het was of de oude tegenstelling tusschen leven en dood in nieuwen vorm, in wezen gelijk, herrees, maar de betere gevoelens die bezit genomen hadden van mijn hart louterden de vroegere dierlijke vertwijfeling tot den meer geestelijken weemoed. En ik wilde het meisje dat ik nog niet als definitief gebonden beschouwde winnen in een eerlijken strijd. Het werd van lieverlede een gewoonte dat ik Alexa welhaast dagelijks sprak. Ik haalde haar af met den wagen en wij reden wat rond, aanvankelijk niet meer dan strikt een uur, later vanzelf langer. Na een dag of veertien was zij met den Hudson volkomen vertrouwd en chauffeerde dikwijls gedurende den heelen rit. .— Je hebt er misschien nooit over gedacht, Alexa, zei ik, maar er zijn weinig dingen zoo bevallig voor het oog als een jong meisje een auto te zien besturen. Zij lachte een beetje om dit compliment dat niet al te persoonlijk was, en ik liep een eind vooruit om te genieten van haar aankomst uit de verte, rustig achter het stuurrad. JVlet een kloeken gang, meester van den wagen, nam zij de scherpe bochten in dén kronkelweg. Doch als wij lust hadden werkelijk snel te rijden stuurde ikzelf, en hoe harder het ging, hoe meer genoegen het haar deed, met een mengeling van vertrouwen in mij en onbevreesdheid voor het gevaar. Mijn wildheid die ergens een uitweg vinden moest deed mij meermalen een wezenlijk vraagstuk bestaan. Maar de auto had die gedweeheid welke den mecanicien van zijn machine doet zeggen dat zij lezen en schrijven kan. Toen Alexa volleerd was staakten wij onze ritten niet. Het ging geheel vanzelf. Wij voelden beiden dat wij elkaar niet konden missen. Toch was onze verhouding er eene niet slechts geëischt door onze driften, maar ook gesanctionneerd door onze beheersching. ^Vij hadden denzelfden hang naar het groote. Ik ontwaarde dit toen ik haar van mijn reizen begon te vertellen. Ik had nooit gedacht hierover nog eens in geestdrift te kunnen geraken, want het reizen, hoe leerzaam ook, is tenslotte doodehjk voor alle illusie die iets begeeren wil maar niets meer te begeeren vindt; derhalve trekken de hardnekkige reizigers minder rond om indrukken op te doen dan om zichzelf kwijt te raken als den lastigsten der colli uit hun bagage. Zoo althans ging het mij, en ik kwam terug gelijk een door veel bederven onverdraaglijk gewordenkind. Maar mijn omgang met Alexa bracht mij beterschap. Zij had weinig gereisd, niet meer dan acht dagen met Harald in Vlaanderen; haar geestdriftig verlangen naar het grootsche werkte aanstekelijk, en als ik haar oogen zag glanzen wist ik kleur te leggen in mijn beschrij vingen van het zwarte Londen, het statig grauwe Weehen, van het troosteloos monumentale der Spaansche Sierras of de sombere romantiek der Tatra. Meestal, wanneer wij een eindgeredenhadden, hielden wij halt op een stille plek, zetten ons neer aan den kant van den weg, en dan spraken wij over allerlei. Wij spraken veel over kunst, want het is op dit terrein dat man en vrouw elkaar het liefst ontmoeten. Indien men hef heeft en dit niet bekennen mag vloeit het overtollig enthousiasme het gemakkelijkst weg langs de banen der kunst. AVij waren beiden dilettanten van meerzijdige kunstzinnigheid en hadden vreugde in het uitwisselen onzer meeningen. Mij bleek alras dat Alexa be- gaafder en meer ontwikkeld was dan ik; zij had eenig teekentalent, maar vooral op het gebied der muziek was zij mij verre vooruit. Zij had ook meer nagedacht, doch zij kon haar ideeën moeilijk onder woorden brengen met die eigenaardige wanverhouding in de vrouw tusschen haar gevoelsleven en haar uitdrukkingsvermogen, en ik daarentegen bezat een zekere vlotte originaliteit in lyrische beelding. Niettemin was na onze gesprekken ik degene die de grootste winst meedroeg. AVij gingen niet altijd rijden. Bij slecht weer bracht ik den namiddag door in haar woning, en meestal speelde zij mij dan voor op de piano. De kracht harer handen kwam tot volle ontplooiing in de muziek, en opmerkelijk bij dit wel lange maar tengere meisje was de forschheid van haar aanslag, het hartstochtelijke, toch nimmer ruwe van haar spel. Ik moest bekennen dat ik bij Wagner en Berlioz was blijven stilstaan. — Dan zal ik je in het meer moderne opvoeden, Tem, antwoordde ze. En zij begon met pianowerk van Lazzari en Turina, waarvan het zuidelijk zoete en onstuimige onmiddellijk weerklank bij mij vond, om mij te leiden naar de tragiek van Granados' Libro de horas. Van de Franschen herinner ik mij gewijde zangen van Lili Boulanger en guitige liefelijkheid bij Germaine Tailleferre. — De Russen zijn natuurlijk het verst, zei Alexa. Uit den ordeloozen stapel zocht ze een stuk van Strawinsky, een rag-time, en ik bereidde mij voor iets te moeten aanhooren in den trant der jazz-band-muziekdieik door oververzadiging was gaan verfoeien. Maar het was enorm, ongelooflijk van durf en indringingsmacht. Verder nog reikte Skrjabin, wiens werk geen eigenlijke muziek meer was, doch een revocatie van den chaos waartegen men opzag met evenveel verbijstering als verrukking. — Ik weet niet, zuchtte Alexa, waar het met de muziek heen moet. Wat krijgen we over twintig jaar? Ik heb het gevoel dat we aan het einde zijn, en opnieuw moeten beginnen. Ze had mij meegesleept en ik wist niets te antwoorden, maar terwijl ze mij aankeek, half lachend, half ernstig, zag ik opeens hoe zij in 249 onbewuste nervositeit den gladden ring ronddraaide om haar vinger. — Alexa, je moest eens bij mij thuis kunnen komen, — jij en Harald. We hepen in den rozentuin. — Ik wil graag, Tem. — Nee, Alexa, het is zoo jammer... nu niet. «Je zoudt er niets aan hebben, want op het oogenblik is er alleen mijn moeder, en mijn moeder is geen vrouw in wie jij belang stellen kunt... «Je moet dat niet als een hardheid beschouwen. Ik wil er mee zeggen dat jij die enkel bloeiend leven bent en mijn moeder die van de wereld afgestorven is elkaar niets te vertellen kunt hebben. — anneer zal ik dan komen, Tem? — Hoor eens, Alexa, je moet wachten tot mijn vader terug is. Dat zal een man naar je hart zijn, je zult het zien. \A/e hepen den heerhjken tuin rond, in den altij ddur en den rozengeur, zoo geconcentreerd dat ik mij in een kweekerij dacht; en toch was er in dien geur niets benauwends. Het was enkel weelde, zuivere, edele weelde; de zomernamiddag stond gelijk een stolp van wel- dadige warmte over ons. En ik ging door in een vlaag van geestdrift: — Ik ben beelemaal betkind van mijn vader, ik heb zijn begeerte naar het matelooze en zijn hang aan het leven. Hij is een zwerver voor wien de gansche aarde nog te klein is. Op het oogenblik zwalkt hij ergens in een zeilboot tusschen de klippen van Noorwegen. Rust kent hij niet... Hij werd geboren op Saba. Weet je waar dat ligt? — Nee. — In ons West-Indië. Het is een klein eiland, niet meer dan één roode rots, maar een enorme rots. Je moet hem daarvan hooren vertellen... Hij had een eigen schip, waarmee hij smokkelde op de kust van Zuid-Amerika. Hij was een vrijbuiter, een zeeroover, wanneer hij gelegenheid had. Ze lachte een beetje ongeloovig. — Het is werkelijk waar. Zulke dingen zijn mogehjk daarginds waar de beschaving nog niet doordrong en het individu zich kan uitleven naar zijn aanleg. Er is in de jeugd van mijn vader veel dat ik niet ken. Ik weet bijvoorbeeld niet hoe hij aan zijn vermogen kwam, maar ik vind het juist prettig dat niet te weten. Je fantasie heeft vrij spel en je kunt je heel erge dingen voorstellen. Hij stamt uit een oud geslacht van allemaal trotsche heerschzuchtige kerels. Er zijn onder mijn voorvaderen blank-officieren en zelfs slavenhalers geweest. Vind je dat gemeen? — Nee, waaromi... De vraag deed haar opener lachen. — Zeg, Tem, komt je vreemde naam van daarginds 1... Ricardelli Ocomo, dat klinkt Italiaan sch, zou ik zeggen. <— Ja, dat kan wel. Ik weet het zelf niet. Je hebt in de West de vreemdste eigennamen, dikwijls van heel mooien klank trouwens en uit allerlei talen samengebrouwen. Een vriend van mijn vader heette Alilana de Jesus, en zijn voornaam was Girigorie. Dat klinkt nog uitbundiger dan de mijne... Die vriend was naar de verhalen van mijn vader net zoo'n woesteling als hijzelf is geweest. i— En jij, Tem? i— Heb je dat nog niet gemerkt, Alexa? In mij is het wilde vuur van de Antillen bedolven onder een berg Europeesche asch. JMaar die asch, hoe grauw ze er ook uitziet, die asch heeft toch de eigenschap het vuur lang levend te houden. Zij vreesde misschien een te persoonlijke wending, en begon over haar eigen vader te spreken. Hij was eenige jaren geleden gestorven. Ze toonde mij een portret, en uit deze foto evengoed als uit haar woorden van beschroomde hefde bleek mij dat zij het kind van haar vader was niet minder dan ik van den mijne. Daar ik haar moeder niet wist te waardeeren en toch de behoefte voelde om te houden van wie Alexa nastond ging mijn genegenheid eensklaps uit naar den dooden man op wien het kind uiterlijk zoozeer geleek. Ik had gemerkt dat slechts weinig Alexa bond aan haar moeder, een omstandigheid die mijn hefde voor het meisje nog had doen toenemen. "Want hoe diep en volkomen onze hefde ons reeds van den aanvang moge schijnen, zij blij kt altijd nog in staat toe te nemen in diepte en volkomenheid door elk nieuw bewijs dat wij te harer rechtvaardiging vinden. Ik vond dat bewijs in den afstand tusschen haar en haar moeder, ik vond het in Alexa's talenten, ik vond het thans weer in haar overeenkomst met en haar teederen eerbied voor haar vader, ja, ik vond het zelfs in den tuin waarin wij hepen en die haar werk was. Haar moeder had nimmer zulk een schoonheid om zich vermogen te scheppen, en zelfs ware het onververklaarbaar geweest hoe deze wereldsche vrouw een woonplaats zoo ver van het wereldsche leven had kunnen kiezen, indien mij niet door Alexa was verteld dat haar moeder voor eenige jaren La Rosiaz als onvervreemden onbelastbaar legaat had verworven, en dat zij, na den dood van haar man met gering fortuin achtergebleven, tot de aanvaarding wel verplicht was geweest. Zij leefden in het te groote huis heel eenvoudig, met een enkele dienstbode, de eenigszins imbeciele vrouw Joosse, en overigens stelde de moeder, zoover haar middelen reikten, zich voor haar afzondering schadeloos door een paar maal per jaar te verblijven in een of ander mondain ontspanningsoord. Alexa wist dan doorgaans niet eens waar zij zich bevond. Ja, Alexa had de villa herschapen in een rozenhuis, het huis en de tuin waren het werk van haar gedachten en het getuigenis van haar genegenheid. Zij verzorgde den tuin goeddeels zelf; in den zomer was het haar voor- naamste bezigheid. Zij kende de rozen bij hun naam en wees ze mij aan, maar het bleven klanken voor mij. Ik wist niet meer dan dat ik met haar rondliep tusschen kleuren en aroom, en dat de schoonheid van den tuin was vermeerderd doordat ik deze zag met Alexa. Haar tegenwoordigheid bracht al mijn gewaarwordingen op een hooger plan. Op haar eenvoudige manier, vrij van elke bedilzucht of pretentie, trachtte Alexa haar belangstelling voor de kleine dingen in de natuur, waarin zij wel zeer vrouw was, op mij over te brengen. Gedurende onze tochten verzamelde zij graag de veldbloemen die zij evengoed kende als de rozen uit haar tuin. Haar uitlegging riep vage herinneringen aan mijn jaren op de broederschool bij mij wakker, en ook op dit gebied bleek ik veel te kort te schieten en weinig te hebben verwerkt. Zij lachte toen ze mijn onwetendheid gewaar werd. —1 Dat komt, Alexa, verklaarde ik, omdat het oog van den man meer telescopisch is ingesteld, tegenover dat van de vrouw meer microscopisch... — En toch heb ik het gevoel dat ik ver bij je ten achter ben, het ik er, eerlijker, op volgen, en mijn vorige uitlegging leek mij het primitieve masker van den eigendunk voor mijn domheid. Ik zag haar blozen met dien plotselingen egaal rooden blos welken mijn woorden, ook de onbeduidendste, soms bij haar opwekten, en waarmede zehaar innerlijke onrustverried. Wij zaten in het weidegras; veldbloemen lagen tusschen ons. — Ik zou al bij je achterstaan wanneer je alleen maar mooi was, vervolgde ik. Maar je bent zooveel meer... Groot en donker van angst zagen haar oogen mij aan. Ik was nog niets gevorderd, en ik vreesde te verhezen. Het was onmogehjk dit gesprek zoo af te breken; ik moest op luchtiger toon kunnen eindigen, en ik vond, glimlachend, dit: — Je bent meer dan volmaakt mooi,. Alexa, want Onze-lieve-Heer, die in Zijn wijsheid weet dat een man voor het wezenlijk volmaakte geen waardeering kan hebben, heeft aan je gezicht een dehcieuse onvolkomenheid gegeven. Ik wees naar de plek waar, onder de schelp van het haar die het kleinood bevatte van het oortje als de oesterschelp de parel, ook het moederteeken zat verborgen. JMaar zij lachte niet. Zij knelde zenuwachtig haar vingers samen, en de verlovmgsring flitste. Haar ringvinger scheen mij een kleine pleitbezorger die met een gouden tongetje ijverig pleitte dat ik toch de vertrouwelijkheid niet zou schenden. Het absurde beeld viel mij in, ik wist niet vanwaar. Nuchter bezien was onze omgang doorniets gerechtvaardigd, want de kennismaking die ik had doorgedreven was geen motief voor deze verhouding, en de aangevoerde nabuurschap was een uitvlucht. Dieper beschouwd vond onze omgang zijn sanctie in onze hefde, maar, gelijk ik reeds schreef, alleen in dezen vorm dat de liefde zich niet zou uiten. De volledige vrijheid die wij bezaten om bij elkander te vertoeven legde ons vanzelf onthouding op. Er was geen derde om ons te remmen. JMijn eigen moeder vond tot inmenging geen aanleiding; en mijn vader, ook als hij thuis was geweest, zou zich er buiten hebben gehouden, zij het uit gansch andere overwegingen dan 657 — 17 mijn moeder. Wat de moeder van Alexa betreft, — zij was boewei geen fijngevoelige vrouw toch te beschaafd om mijn verkeermet haardochter aan te moedigen, maar het enkele feit dat zij mij niet weerde bewees dat zij er niet tegen was, en ik ried hier bij-oogmerken die mij uiterst pijnlijk waren zonder mijn gedragslijn te wijzigen. Ook Harald weerhield ons aUerminst. — Ik zie er niets in, ik zie er niets in, verzekerde hij. Ik zag met dat al dat hij er onder leed, maar hij was te grootmoedig om zich te verzetten, ofschoon ik begreep dat, onder vier oogen, de verloofden wel meeningsverschil hadden. Ook dit was pijnlijk, en soms stond ik er niet ver van af mij te beschouwen als den indringer die vredig geluk had gestoord, en ik moest de hoogere rechten der hefde inroepen om mijn geestehjk evenwicht te herstellen. Maar niet uitsluitend grootmoedig was Harald; ik wist dat hij evenzeer zich machteloos voelde tegenover den drang tusschen Alexa en mij; ook was zijn hefde te zeer een stuk van zijn leven om hem niet te doen vreezen met ondoordachte woorden het betrekkelijk geluk te verspelen. Het was een vrees soortgelijk aan de mijne, en de veelheid van het aldus onuitgesprokene tusschen ons drieën maakte het conflict in die mate voelbaar dat ik Harald meed en nooit lang met hem kon tezamen zijn. Toch was ik hem welgezind. Alexa's hefde voor Harald gaf hem reeds vanzelf recht op mijn waardeering, maar ook werd ik niet zoo verblind door naijver of ik kon in den stillen, grijzen, op het oog wat onbeduidenden jongen een zekeren adeldom van ziel vaststellen, waarin hij ver mijn meerdere was en die Alexa's genegenheid verklaarde. Doch hij was te bedachtzaam om in zijn meest innerlijk wezen met Alexa te harmonieeren, hem ontbrak die spontaneïteit welke een vrouw verovert. Dat hijzelf zich hjdelijk zijn meisje zag ontgaan en dat, anderzijds, ik berustte in een halfslachtige verhouding, geheel in strijd met mijn impulsief karakter, lag aan Alexa. Het conflict dat mijn verschijning in hun beider leven had opgeworpen was het conflict van dezen tijd, hetwelk alleen ontstaan kan, maar ook gereedelijk ontstaat, in den modernen mensch. In een vroeger eeuw levende zou Alexa zonder aarzehng mij hebben gekozen. Zij deed dit niet want zij was geheel het moderne meisje waarvanhetpsychologischinzichtverhelderd is ten koste der instincten. Zij had ons beiden hef, elk op een eigen wijze. Ik zag dit duidelijk in, want zoo al de eerste verhefdheid bhnd moge wezen heeft de eigenlijke hefde de macht onze oogen te verklaren. Dat zij van Harald hield werd voor mij Bewezen doordat zij niet, om mijnentwille, hem opgaf. Dat zij mij liefhad voelde ik met de ontvankelijkheid welke de hefde in mijn eigen ziel had gebracht. Alexa was te zwak om mij te weerstaan, en toch ook te zwak om zich van Harald los te maken. Ja, zij hield van ons beiden, maar zij hield van mij het meest. Met een herinnering aan wat ik. schreef in den aanvang dezer kroniek zou ik haar gevoel voor mij willen noemen een oudtestamentische, dat voor Harald een nieuwtestamentische hefde. Haar hefde voor mij was de universeele, onberedeneerde, onder wier spoorslag de mensch toppen beklimt en in afgronden neergaat, de hefde die een drang is tot leven naar alle zijden, de hefde waarin het warme menschenbloedklopt,r-haarliefde tot hem was grootendeels de spiritueele, geboren uit een levensleegte, gevoed met gemis, in haar consequentie leidend tot verzaking en steriliteit. Wij leden alle drie onder de gespannen verhouding, maar het leed lag ongelijk verdeeld. Het conflict was tusschen ons, doch het was in het meisje. W'ant het verdriet van Harald was ongecomphceerd, het was enkel dat van den rijke wiens schatten verminderen, — en het mijne bestond slechts in de onvolledigheid van mijn geluk en het werd getemperd door verwachting. In Alexa echter was de tweespalt ontstaan die haar fysiek niet minder dan geestehjk aangreep, die het teeder gestel ondermijnde. Haraldkreegvan de maatschappij bij welke hij werkzaam was in Augustus twee weken vacantie en de verloofden brachten dezen tijd volgens een lang vooraf beraamd plan door in de Ardennen. Ik had het heengaan van Alexa verbeid met groote vrees, voorziend dat het mij ten prooi zou laten aan allerlei gedachtekwelling. Daarom had ik mij bij voorbaat tegen de booze dagen gewapend met een lange reeks argumenten, —■ en desondanks werd haar afwezigheid mij ondraag hjk. Ik vergeleek mijn positie met die van Harald, en logisch beschouwd was ik in het voordeel. Als een nieuwheid in haar leven getreden moest ik haar wel meer boeien dan de reeds zoo bekende verloofde kon doen, ik bezat eigenschappen die hem ontbraken, een frisscher jeugd ondanks mijn verleden, een grootere impulsiviteit, en ik kon, beter dan hij, het romantisch-emotioneele in haar aard, haar echt vrouwelijke fantasie aan het werk zetten. Toch voelde ik juist nu bitter mijn onvermogen tegenover het feit dat verloving heet. Niet dat ik eraan twijfelde of zij de kuischheid hunner verhouding wel zouden bewaren, maar de kracht van mijn verbeelding kleurde ook reeds hetgeen aan verloofden vergund is tot een kwaad visioen. Het schoof zijn spokig beschilderde coulisse tusschen mij en al mijn handelingen, het leidde, kwaadwillige gids, de richting van mijn gedachten in steeds weer hetzelfde roodduistere slop. Een rusteloosheid vermeesterde mij; in mijn wagen reed ik eenzaam rond als een bezetene. Ik begon aan brieven die ik verscheurde, geschrokken van de brutale wanhoop van den toon. Alexa zond mij een briefkaart, die in mijn overspannen toestand mij buiten mijzelf bracbt van verrukking, hoewel zij niets behelsde dan algemeenheden. Ik had nog nimmer haar handschrift gezien, maar toen de knecht mij de kaart gaf behoefde ik niet de onderteekening te lezen om de schrijfster te kennen. In het algemeen achtte ik de grafologie niet in staat tot diepe karakterontleding, en toch wist ik ditmaal onmiddellijk dat Alexa geschreven had, en, meer, dat zij niet anders kon schrijven dan aldus. Het was een groot, loopend schrift, dat mij ook thans nog, en steeds weer, treft als zeer schoon; haarletters, sterk hellend, waren kloek van afmeting maar fijn van bouw; haar schrift verried haar teekengave, maar had behalve dit cachet ook distinctie. Tusschen de regels las ik haar hefde, en in mijn uitgelatenheid stormde ik met den Hudson verweg de eenzaamheid der heuvels in, den brief op mijn borst. Het kloppen der machine plantte zich in mij voort tot een rhythmiek, die mij opeens onsbeider namen harmonisch koppelen deed: „Tem en Alexa! Tem en Alexa!" Aldus juichte het in mij omhoog, de vinkenslag van mijn hart. Maar bij het keeren stortte het topzwaar geluk ineen als een wrakke bouwstelling die wordt aangereden. Ik ontving van Alexa nog een tweede kaart waarin ze haar aanstaande terugkomst meldde. Niet dadelijk bezocht ik haar toen; om zeker te zijn haar buiten tegenwoordigheid van H arald te spreken wachtte ik nog een dag, hoeveel moeite het mij kostte. Popelend ging ik eindelijk den weg naar La Rosiaz. Ik liep om de woning heen, langs de keuken waarin vrouw «Joosse rumoerde zonder opzien. Uit de groote achterkamer klonk muziek. Ik bleef voor het raam staan. Alexa speelde, ik zag het teer profiel van terzijde, sterk beficht. Zij speelde Ravel's Scarbo, een muziek als voor een knekelhuis, van een griezelige grootheid, en wonderlijk dissoneerend met den vrede van dezen middag van beginnenden herfst. JMaar wel was er verwantschap tusschen de muziek en Alexa zelf. Want bleek en vermagerd was Alexa' s wang, onder welker zachtheid het jukbeen zich begon op te duwen, al was het nog slechts tot het vermoeden van een hjn, en het gouden waas dat lag rond den donkeren steen van het oog was verscherpt tot de bruinachtige schaduw der vermoeidheid. Ik schrok van deze verandering, en toch ook weer kwam er een wrang geluk over mij om die teekenen welke mij spraken, duidelijker dan zij wilde, van de ontbering die in ons verwijderd-zijn ook zij geleden had. Omdat ik vreesde bij langer aanschouwen de heerschappij over mijzelf te verhezen riep ik haar naam. De stormende klanken braken af, zij zag mij aan, en, ofschoon ze mij had verwacht, werd zij bleeker nog. Doch met ongedwongenheid begroette ze mij, want ze had in de dingen der hefde die ontzaglijke zelftucht der vrouw welke den argeloozen man steeds opnieuw verbijstert. I— Kom in den tuin, Alexa. ^vVij hepen als voorheen tusschen de rozen. Ik waagde een verre toespeling op haar moe, eenigszins lijdend uiterlijk, waarin alleen het oog zijn schoone klaarte behield, lichter dan zooeven in de kamer. — Die bloemengeur brengt me op de gedachte dat de lach de geur is van de bloem die jong meisje heet. Alexa, waar is je lach?.... Ze bloosde een weinig, maar deed als had ze de vraag niet verstaan. In conventioneele termen, waar toch ook een zekere matheid in doorklonk, vertelde zij iets van haar reis. Het trof mij dat haar altijd gesluierde stem zwakker was; of leek mij dit maar zoo ? Opeens werd ik hevig bevreesd dat ik haar moest verhezen, dat wij allen haar moesten verhezen, maar ik kon mijn vrees niet uiten. Van ergens woei een bonte vlinder aan, een snipper Perzisch tapijt, en viel neer tusschen de rozen. Broos als een vlinder verscheen mij het meisje. I— Ik zou morgen graag weer wat willen rijden, Tem. Ik heb in die veertien dagen den Hudson gemist. Het was prettig haar zoo te hooren spreken over den wagen alsof hij haar toebehoorde. Het gaf mij een warmte van binnen, en de onverminderde kracht van haar handdruk bij het afscheid stelde mij geheel gerust, — voor het oogenbhk. . Toen ik den volgenden Zondag Harald ontmoette vond ik ook hem vervallen. Zeker had de reis, had het lange samenzijn hem Alexa s verandering eerst recht geopenbaard. Hij was nerveus en in zichzelf gekeerd, maar niet on- vriendelijk.. Zijn hand voelde krampachtig aan en dor heet, zijn oogen keken als verlegen van mij weg. Al legde mijn positie mij geduld op, zoo geloofde ik in zijn plaats mijn houding anders te hebben bepaald; ik zou de geliefde voor een keus gesteld hebben, en de derde zou mijn vijand zijn geweest, — maar zijn aard was zoo geheel verschillend van den mijne, van een bescheidenheid die iets onmannehjks had en niettemin trof, zij het hoofdzakelijk met medelijden, zijn hefde kwam mij meer devoot voor dan levenskrachtig, al twijfelde ik niet aan een schoone diepte in zijn gevoel. Het verbaasde mijzelf hoe ik aldus objectief mijn tegenstander kon oordeelen, vrij van verblinding, maar wanneer ik nadacht wistik dat het de invloed was van Alexa. Zij had over mij zulk een macht dat ik waardeerde wat zij genegen was. Alleen, de macht die zij over mij bezat had zij niet over zichzelf. Zoo hervatten wij onze gemeenschappelijke uren. Mijn wild temperament in aanmerking genomen, betoomde ik mij redelijk wel, en van ons drieën had ikfysiekhet minst te lij den. Ik leefde dan ook in de verwachting dat zij eens, ééns, in volle vrijheid zich van Harald zou afwenden en mij kiezen. Het was wederom Alexa's persoonlijkheid die mij de kracht gaf van berustend afwachten. Vroeger zou ik mij daarom een zwakkeling zijn voorgekomen, doch, hoe zwak ik was, hoe zwak in zekeren zin wij allen stonden tegenover elkaar, wistik toch dat mijn wachten blijk gaf van geestkracht. JMaar met Alexa was alles ook zoo anders dan voorheen. Somwijlen, tijdens mijn eenzaamheid, schoot het scharlaken gebloemte van den hartstocht in mij omhoog, want ik was man, en ik had het meisje hef met mijn complete wezen. Haar tegenwoordigheid evenwel legde mij een zelfbedwang op dat ik aanvaardde als de onverbiddehjke consequentie van den toestand. Het ging mij ook hcht af, want Alexa was fier maar zonder koud te zijn, ze was hartstochtelijk maar kuisch tevens, en geen man van eenig begrip zal de overmacht miskennen van deze blinkende wapenen op het stumperig aan valstuig zijner vrijpostigheden. Desondanks waren er voor ons beiden wel moeilijke oogenblikken, maar als haar eigen wapen haar ontzonk poogde zij nog tusschen onze onstuimigheid Harald te brengen als een beveiligend schild, en ik zwichtte voor de macht van het liefelijk hulpelooze. Ik had mijn zwakheden ook op een andere wijze. Althans toenmaals hield ik mij voor week wanneer ik, bemerkend niet te vorderen, betwijfelen ging of ik wel ooit mijn doel zou bereiken. Zij kende mijn verlangen en ik kon mij niet méér uiten zonder een duidelijk teeken van haar. Maar waarom bleef dit teeken achterwege? W^aarom koos zij niet? En juist in zulke momenten kon mijn inzicht verwonderlijk worden verhelderd, en begreep ik dat het Alexa onmogelijk was te kiezen, — dat het geen tijdelijke, neen, een onmogelijkheid voor immer was. Want ze zou mij gekozen hebben, en ze kon Harald niet loslaten. Reeds haar rechtschapenheid verzette zich er tegen het eens gegeven woord terug te nemen, maar wat haar bij voorbaat volstrekt machteloos maakte tegenover den verloofde was de wetenschap dat zij, Harald ongelukkig ziende, met mij niet gelukkig kon zijn. Ik vond deze gevoehgheid fataal, omdat ik haar het liefst was. Ik begreep hoe zij vruchteloos zich aftobde een formule te vinden die in haar hart verzoenen zou wat nooit was samen te voe- gèn. Zij was wel geheel het kind van haar tijd, waarin de mensch, sensitief en onzeker, de rechte levenslijn zelden meer voor zich uitgestippeld ziet, waarin de vrouw haar taak door een beshssing leed te brengen in de ziel van den man opdat deze zich loutere uit het oog heeft verloren. Zij wilde geen leed, en juist daarom bracht zij het, bracht zij het in een vorm die in stede van te verheffen ons allen op den duur zou hebben neergehaald. In mijn wankelmoedige oogenblikken dus was mijn beschouwing het zuivérst, •—• voorzoover den mensch zuivere beschouwing vergund is. "Want ik kon Gods wegen niet kennen, ik kon niet weten dat Hij het anders beschikt had met Alexa en mij, en dat Hij het meisje had voorbestemd om mij te begiftigen met het geloofsgoed dat mij ontbrak. Het goed dat aan het leven zijn groote waarde geeft en zijn eenig doel. In deze dagen kwam de hallucinatie van den dood terug om mijn toch reeds aangetast geluk te vergallen. Het langzaam uitteren van Alexa als gevolg van een strijd waarvoor zij te gevoehg was riep de doodsvrees opnieuw in mij wakker. Mijn liefde had, van mijzelf ongeweten, de vrees doen inslapen; aan den dood had ik, sinds ik Alexa kende, niet meer gedacht, en zie, daar was het spook herrezen, na zijn sluimering afzichtelijker dan voorheen. Het worstelde met mij in slapelooze nachten en in de dagen van eenzaamheid, en het liet niet van mij af in Alexa's nabijheid, ja, het verscheen mij het duidelijkst wanneer ik bij haar toefde, het spooksel stond tusschen ons, het stond in Alexa. Daar, onder de teedere gelaatstrekken, was het weer: de wij de, triomfante grijns van den onvermurwbaren stompneus, en achter de dunne vrouwekleeding verborg hij nauwelijks zijn puntig karkas. Het visioen werd onduldbaar; in hoogsten nood sprak ik Alexa van mijn angst voor het einde. Op haarzelf maakte ik natuurlijk geen toespeling; ik sprak in algemeene termen en legde haar mijn zwakken hang aan de aarde bloot. Ik wist dat zij Protestant was, maar ik had mijn verwachting gebouwd op onze hefde, ik hoopte dat zij de bezwerende woorden zou uitspreken die mijn eigen geestelijken niet hadden gevonden. En toch ook weer was ikmij van te voren bewust van het hopelooze dezer opgave. Immers zij,juistzij hadmij doeninstorten, onwetend weliswaar, ja, maar niettemin doen instorten tot mijn oude zielsziekte. Hoe kon ik van haar dan genezing verwachten? Ik stelde er desondanks belang in haar opvatting te hooren, omdat ik nu eenmaal belang stelde in al haar gedachten. En wat ik had vermoed: ze kende deze vrees niet, ze was te allen tijde tot den dood bereid, met die overgave aan de hoogere macht welke het teeken is der diepste vroomheid. Daarbij begreep ik dat deze gelatenheid toch niet het uitvloeisel was van den strijd dien zij voerde, want niettegenstaande haar moeiten hield zij van het leven evengoed als ik; daarvoor was zij jong en gezond van geest. De dood was haar geen uitkomst uit den doolhof waarin de omstandigheden haar hadden gevoerd. Zij streefde een andere oplossing na, doch haar aard van vrouw, die gemakkelijk afstand kon doen van het wereldlijke, ontweek den dood geenszins. Wij spraken over het gemeenschappelijke in ons verschillend geloof. Alexa vertelde mij dat zij geloofde aan de onsterfelijkheid der ziel, aan haar persoonlijk voortbestaan. Maar zij was te fijn besnaard en ook te redelijk om mij te willen overtuigen met argumenten. Zij begreep dat redeneering hier niets ontginnen kon, en misschien zag zij, dieper nog, de dorheid van dit terrein mijner ziel in die mate woestijnachtig dat geen menschenmacht in staat was het te bearbeiden. Ze gaf alleen uiting aan haar eigen overtuiging, en terwijl ik ontkennend het hoofd schudde gevoelde ik een groote, een overweldigende deernis met ons beiden. Noch in de hefde, noch in het geloof kwam ik tot haar. De mensch is naar zijn aanleg meer afgestemd op het gemis dan op het bezit, en zoo komt het dat al ons bezit, tezamengeteld, nog niet de waarde heeft van het ééne dat wij ontberen. De gedachte aan dit ééne vulde de tijden die ik was buiten Alexa. Ik leefde ook dan met haar mede, ik bepleitte mijn recht, en ik was zoo voortdurend met haar bezig dat mijn uren in haar tegenwoordigheid zelfs niet verrassend voor mij waren, daar zij mij de natuurlijke voortzetting leken van wat ik in afzondering had doorleefd. 'sNachts, als ik niet slapenkon, vroeg ik mij af of zij nu aan hetzelfde zou den- 657 — 18 ken, en plots, geheel verteederd, zag ik haar sluimerend neerliggen. Met de wat sentimenteele, maar toch zoo zoete fantasie van den in den grond onbedorven jongen over het geliefde meisje zag ik haar, rustig gestrekt op haar zijde, het donkere hoofd op het kussen, het oog zacht gesloten, en de zwarte wimpers even rakend aan de bleeke wang. Dan, in den droom, vervolgde ik weer mijn betoogen, en ik had vondsten die mij, ontwakend, konden doen ghmlachen om de fijnheid hunner wending en het subtiele hunner diepte. Maar ik sprak mij nimmer uit. Zoo kwam, zonder een verldaring tusschen ons, de dag waarop ik mijn laatsten tocht met Alexa maakte. Wij hadden het plan gevormd van een grooten rit; wij zouden niet vóór het namiddageten thuis zijn. De puurheid van den Octobermorgen stemde mij hoog, toen ik mij op weg begaf naar La Rosiaz. Liefde is een religie die uitgaat naar een Godsbeeld van vleesch en bloed, — aldus viel het mij in, en ik wist dat ik den honger van mijn hart zou meester blijven. Bij Alexa trof ik het aanvankelijk weinig. Zijzelf opende mij niet de deur gelijk zij den laatsten tij d gewoon was, maar het was vrouw Joosse, het achterlijke schepseltje, dat mij liet in de groote zitkamer. Daar vond ik Alexa, nog niet gekleed voor den tocht. Ik zag dat zij slecht had geslapen, gekweld door het alternatief waarin zij niet kon beslissen, en, hoewel steeds van aanvallige schoonheid, ontbrak haar het frisch bloeiende dat de vrouw zooveel overeenkomst doet behouden met het kind, en dat Alexa vroeger was eigen geweest. Daarbij had zij een zonderlingen, niet fietsen maar wel bleeken blik, waarmede zij langs mij heen zag. Ze ging naar boven om zich te kleeden. Ik keek in den rozentuin; hij stond verwelkend onder het fijngruizig lichtstof waartoe de herfstnevel het zonlicht filterde. Ik hoorde niemand in huis. Ik wist dat Alexa's moeder op reis was gegaan naar de Fransche Alpen en dat zij daar in een badplaats het naseizoen meemaakte; haar juist verblijf was niet bekend. Alexa kwam stil terug, maar het blonk toch reeds opgewekter in haar oogen. Ik reed den wagen uit het kl eine dal. Wij spraken weinig, doch ik voelde hoe Alexa mij telkens tersluiks bezag of ze iets nieuws aan mij ontdekken wilde. Ik nam een particuKeren weg, dien wij nog niet gegaan waren; de weg was verbo den, maar ik waagde het erop. Na een eind stijgen wees ik, niet veraf, aan Alexa een groot, somber bouwwerk. Het was het huis van mijn ouders en wij bevonden ons op het eenige punt vanwaar men er een vrij uitzicht op had, want het lag in zijn park afgesloten van de publieke paden, verborgen bovendien achter heuvels en bosschen. — Daar woon ik, Alexa. Zij had het nooit gezien, en vond het niet mooi, maar triest en bovenal vreemd. — Ik weet niet, verklaarde ik glimlachend, wat mijn vader bezielde om zich zulk een huis te bouwen. In groote lijnen heeft hij het zelf ontworpen en ik vermoed dat hij er een gemoderniseerd slot voor een roofridder van heeft willen maken, maar het lijkt mij als rooverskasteel mislukt. Kijk, daar, die kamer met twee open ramen is van mij. Het was de kamer waar ik thans schrijf. Onder den invloed van Alexa's visie maakte het huis op mijzelf een naargeestigen indruk. De vier gekanaliseerde grauwe zuilen der achtergalerij wentelden op in stroeve wrongen, als rookkolommen in steen verbeeld. Vv ij zwegen even stil. Plotseling zei Alexa: — «Je moest eigenlijk nooit een hoed dragen, Tem. Verrast keek ik haar aan; het was de eerste maal dat zij zich op deze wijze vertrouwelijk toonde. —Waarom ? vroeg ik, lachend om haar verwarring. — Ik weet het niet... Het staat zoo leuk, dat hchtblond, bij al die donkere menschen hier... Haar bestudeerde koelheid was geheel verdwenen. — AVeet je, ging ze door, ik zou zelf graag blond willen zijn, blond of heelemaal roetzwart ... — JVÏaar Alexa, hoe kan je dat zeggen! Je hebt het mooiste haar dat er bestaat! Mijn geestdrift uitte zich in banale woorden, maar mijn bewonderende blik deed haar op een verrukkehjke manier blozen van verlegenheid, en toch was ze niet gekwetst, omdat zijzelf dit intieme had te voorschijn geroepen. Ik voelde in Alexa een ongekende overgave.aan het geluk van ons samenzijn die mijn hart drenkte met een geheel nieuwen gloed, maar ik was tegelijkertijd op mijn hoede het web dat haar toenadering tusschen ons gesponnen had niet met een ondoordachtheid te scheuren. Wij verwisselden van plaats, en terwijl zij den Hudson reed verwerkte ik de eenvoudige woorden naar hun innerlijke beduidenis. Ik hoorde weer den klank van haar zachte stem waarin zich een streeling verschool. Wanneer Alexa met nadruk iets zeggen wilde, kon ze somtijds vooraf hoorbaar, haast hijgend inademen, wat mij ook thans weer trof als een kinderlijke hartstochtelijkheid. En zonder haar aan te zien wist ik over het lieftallig gelaat een gloor van innigheid, die er nog niet was geweest. De nevel trok op, het volle zonlicht vloeide als honing van den hemel. Stil naast Alexa gezeten onderging ik in deze minuten de rust die het volkomen geluk is, en ik voelde mij verpuurd en vervluchtigd tot het hcht zelve. Voor een overweg moesten wij halt houden, en hier werd ik weer mensch op aarde, mensch gebukt onder den last van zijn ver- langen. Een trein naderde. Langzaam, door het pas veihg gestelde sein, schoven tweelocomotieven aan, als torens hoog op de fijne enorme sterren van hun wielen, de stralen van staal gekluisterd door een dunnen band, bulderkokend uit hun veihgheidskleppen, het wit-metaal der drijfstangen brons van olie. Wij terzijde in een mecanieken doosje, klein en modern. Achter de breede glasruiten zagen gezichten op ons neer, al sneller en waziger voorbijglijdend. Ach, nu met Alexa in den trein, op weg naar het Zuiden! Het zou mijn eerste reis zijn geweest. Ja, het verlangen kwam terug. Toch bleef de morgen schoon. Het landschap werd wilder, wij naderden de Duitsche grens; de dag was warm. Ik kende deze streek alleen van de kaart, en over den verwaarloosden, eenzamen weg reden wij langzaam temidden van de grillige overdaad der natuur. Er bruiste onzichtbaar een beek, ergens dichtbij; en toen het gerucht sterker werd stegen wij uit en vonden in een ravijn een waterval, en over groote kiezels sprong de beek verder, van rivierzand omzoomd. Aan den rand van het ravijn strekten wij ons uit op mos en varens. Wij spraken niet; de zonnewarmte kwam standvastig neer; het hcht brandde mij op de huid en in mijn ooggeloken hoofd was het al roze van bloed. Opeens zei ik: — Ik heb zin om hier te baden. En tegelijk rees ik overeind. Toen ik de woorden gesproken had leek het mij onmogelijk dat dit zou kunnen. Licht en lenig stond Alexa op, en beiden keken wij in het haastende water. — Ik zou ook wel willen, antwoordde ze gedempt, als sprekende tot zichzelf. — Maar dan doen we het! riep ik plots overmoedig. Waarom niet?... Blijf jij hier. Ik ga een eind verder. Neen, nu niet denken, volstrekt niet denken, ging het door mijn hersens. Ik zocht een plek waar het dieper was, en waar schaduw lag van het overhangend ravijn. Ik klauterde omlaag en ontkleedde mij tusschen de struiken. De aderen aan mijn keel bonsden, mijn hart sloeg jachtig en gesmoord met een weëe pijn, en ondanks mijzelf drong de gedachte zich op: Zou het kunnen? Zou Alexa dit durven?... Hoe vrij als modern meisje zij ook was, zou zij iets zoo gewaagds... ? Geniimen tijd dorst ik niet opzien, rukkend aan mijn kleeren met handen waarover ik het stuur had verloren. Maar toen ik eindelijk ontkleed was had mijn oog, eer ik het verhoeden kon, in haar richting gekeken, en wat ik zag effende mijn ziel als tot een rimpelloozen vijver. Ik zag het schoonste wat den man gegeven is te zien: het naakte lichaam van een vrouw. Daar, niet meer dan dertig meter van mij verwijderd, stond Alexa, maar de afstand was groot genoeg om hetnaakt te veredelen tot een loutere schoonheid. Zij lette niet op mij, zij stond in het volle hcht bij den waterval, die den achtergrond vormde als een gordijn van bewegende zilveren zijde, en daartegen kwam zij uit gelijk een bloeiend gewas van vleesch ontsproten aan het vochtige beekzand. In gedachten stond zij neer te zien,hcht overgebogen met den donkeren kelk van het hoofd naar het water. En terwijl ik roerloos haar bezag, met in mijn hart de volkomen reinheid welke haar verschijning van mij eischte, ging mijn extase minder nog uit naar Let wonder der verschijning zelve dan naar de bedoeling die open en klaar voor mij lag: tot aan de grens van het tusschen ons mogelijke gaf Alexa zich aan mij in een overgave zonder voorbehoud van vrouw aan man. En om de kuischheid, de heiligheid van dit geschenk uit de verte had ik mijn oogen kunnen sluiten. Maar de gestalte bewoog en verbrak den ban der grootste betoovering. Rijzig en rank schreed Alexa over de platte kiezels naar den val waaronder zij bukte, en het water, stortend van geringe hoogte, zoomde haar schouders met een hcht schuim. Ikzelf gleed in den zwarten kolk. Mijn lichaam, minder gehard dan voorheen, werd b e vangen van de ij skoude. Alexa kon in het betrekkelijk duister waar ik mij bevond slechts weinig van mij zien, doch eenmaal stak zij half te voorschijn duikende uit den bleek-parelmoeren voorhang een arm ter begroeting als een vaan naar mij omhoog, en ik groette terug met den enkelen jubel van haar naam. Toen ik opnieuw naar haar zag was zij verdwenen. Eensklaps voelde ik het hevig brandend koud rondom mij, en ik kroop aan land. Na met droog zand mijn lichaam te hebben geschuurd tot een ruw rood kleedde ik mij in der haast, klom aan den ravijnrand op, en bovenkomend rilde ik tegen den fijnen wind in mijn rug. De lucht betrok, het zonlicht lag melig als geel stuifmeel verwaaid en verloren in onvruchtbaarheid over het zenith van denhemel, en aan den horizon begonnen gebalde vuisten van wolken te dreigen. In den Hudson zat reeds Alexa; zij het den horen zingen met zijn langen trillenden toon en wenkte mij. Ik rende naar haar toe en wij moesten beiden lachen omdat wij het zoo koud hadden. Over het gebeurde spraken wij geen woord; Alexa echter was opvallendvroolijk, toch zonder uitgelatenheid. Ik had haar nog nooit zoo schalksch gezien, en toen wij tegehjk verklaarden grooten honger te hebben lachte zij luide. Den slechten weg niet achtend deed ik den wagen uitloopen. Wij werden door elkaar geschud en dit ontdooide mijn bloed. De wind wapperde om onze hoofden; onder eenkoepel van lood stormden wij voorwaarts. Ik voerde de vaart op tot wij van kuilen en uitsteeksels niets meer bemerkten, snorrend als over asfalt. De motor bulderde aan mijn voeten; zeker van mijzelf zat ik achter het stuurwiel en Alexa was niet bevreesd. Wij stortten een helling af naar een gehucht van verspreide woningen dat als met fantastische groeikracht begiftigd ons tegemoet wies. Toen hield ik met een roef stil, en na langzaam terugrijden zwenkte ik naar een huis dat wij reeds waren voorbijgeschoten, een landelijke herberg. De oude schamele kroeg lag achter een kaal voortuintje. Draaiend om het eenig bloemperk vol van de bitse gezichtjes van gele violen stopte ik aan de molmen deur. '— Nu, ik ben heerhjk warm geworden, zei ik tegen Alexa. En jij ? Ze gaf mij haar handen die steenkoud waren gebleven, maar ze lachte, plukte een paar viooltjes en liep mij voor, de woning in. Wij waren nauwelijks on der dak of de eerste dikke regentranen kwamen schreien aan de vensters. Alexa achterlatende om met boer en boerin het maal te regelen begaf ik mij weer in den tuin en trok het zeil over den wagen. De regen verdichtte zich, de wind wakkerde aan, en tamelijk nat kon ik eindelijk weer binnentreden. Ik zag Alexa niet in debesmookte gelagkamer, maar vond haar tenslotte in het achterhuis bij een ouderwetsche schommelwieg waarin een klein geslachtloos wezen stakdatbelletjesblies voorzijn mond en sjirpte gelijk een krekel. Als man interesseerde mij een kind nietaleer ik er den mensch in herkennen kon, en zoo keek ik nauwelijks, maar Alexa vond hetpruttelend pakketje leven amusant en streelde met haar nagel de slappe, nog ongevoelige wangetjes. t . , ., Terwijl ons eten werd toebereid zagen wij in de voorkamer uit over de landen. Aan de kim schreed de regen voort in lange Aardige doeken alsof daar een duistere processie omtrok, maar dan kwamen de rukwinden en rafelden alles uiteen en wierpen het achteloos weg. En met onuitputtelijk geduld herstelde de bedevaart haar regelmaat, en wederom werd zij overhoop gegooid, — immer door. AVij stonden samen door het venster te zien, het schouwspel boeide ons beiden. De bui steeg tot noodweer. Opeens kwam het schroot van den hagel in volle salvo's omlaag, het uitzicht blind schietend met zijn witte woede, en als ook dit voorbij was, en wij in een plots gevallen stilte, die was als een gat, het geweld geweken achtten, sneed, niet veraf, het enorme ploegijzer van den bliksem stelselloos om in den grond en de wereld dreunde. Ten einde beter te zien gingen wij staan in de voordeur onder den bloedenden wingerd, maar het onweer herhaalde zich niet. Zonnegeel gleed van achter het huis over den bodem, en vóór ons, komende van links, ijlde het veelvervig op tegen den hemel van een barsch violet en weer neder aan de andere zijde en ongeschonden gloeide de regenboog met diepe kleuren onder de schets van zijn dubbelbeeld. — Mooi! zuchtte Alexa. Alaar op zijn zwakste plek, zijn toppunt, brak reeds weer het bouwwerk, als te frêle voor zijn reusachtige afmetingen, en tusschen de wolkenschotsen die daar wild samenkruiden tot een schuim van ijs stak dra nog slechts een enkele kleurenbalk scheef omhoog, het laatste der versplinterende poortgebinten. Opnieuw begon het te regenen, maar de boerin kwam, en we zetten ons aan het maal. Na afloop trachtte ik een poos Alexa's handen te warmen in de mijne, zonder dat het lukte. Wij gingen een anderen weg terug. In het dekzeil der auto lag een heele kuil hagel; we gooiden elkaar een oogenblik speels met de korrels eer wij vertrokken. Het was nu droog en zonnig, maar de wind blies herfstachtig koud. Alexa chauffeerde; de regenplassen lagen over den weg als aan stukken gevallen kolossale vensterruiten van een heerlijk limpide glas. Ik vond het aardig te zien hoe de wagenwielen de dunne platen braken, en palmbladeren van modderwater groeiden terzijde uit de scheuren, maar achter de autobaan schommelden de glasbrokken weer effen tezamen. Het pad voerde door een bosch bedropen met een fel, stralend herfstgeel. Ik legde mijn hand op het stuur. — Alexa, luister eens. Zij hield in. Het bosch druppelde nog van den regen, met waterheldere klanken, het tinkelde als een speeldoos zijn iele maar welluidende muziek. Alexa zette echter weer gauw door; ze was niet graag in een bosch; het maakte haar droefgeestig, het benauwde haar. Ze hield van verre uitzichten, van velden, heide, en vooral van de zee. Ze joeg den wagen door het uitgestorven woud, en wij kwamen weer in het opene. — Dit bevalt je beter, nietwaar? vroeg ik. — «Ja, die geheimzinnigheid beklemt me. JMaar hier is het prettig. En het wordt weer bewoond ook. Daar draait al een molen aan den horizon. Zeg Tem, ik vind het altijd grappig, dat zinnelooze gebaar. Jij niet? Draaiende molens doen me denken aan gekken die gekluisterd en onschade lijk zim. En mij aan welgedane barbiers die met een stel van vier scheermessen de bolle koonen scheren van den wind. JMaar een stilstaande molen, dat is wat anders; dat is een groote opgezette vogel in een houding van vliegen en met één enkele kopveer hanig in de lucht. Zoo bleven we een heelen tijd doorschertsen. De avond viel; in de vochtige lucht rookte de zonsondergang als een brand. Het was nu Alexa die stilhield. i—> Het laatste stuk van een vuurwerk, zei ik, een groot pro-deo vuurwerkstuk voor de arme menschheid die dat nooit had kunnen bekostigen. JMaar zij bleef ernstig. — Nee Tem, je moet hier geen grappen over maken. Ik vind het ontzaglijk. Het zonnerood overtoog haar toegewend gezicht, maar ik zag toch dat zijn wezenlijke tint een doodgrauw was. Ik tastte naar haar hand. — Nog altijd even koud! Hoe komt dat, Alexa? Ze hoorde niet, en evenzeer ontging haar mijn schuchtere liefkoozing, die zich in het gebaar van bezorgdheid verhulde. Er kwam niet het minste vermoeden bij mij opaanwatte geschieden stond; ik was er te gelukkig voor. Het werd nu stiller; recht boven onze hoofden liep een heir kleine wolken als een kudde lammeren, opeengedrongen grazend van de groene luchtweide, de duizenden buikjes elk met een meniestreep gemerkt ter slachting. Maar er was in den zonsondergang geen bestendig beeld te ontdekken. Eindelijk bereikten wij het kleine dal. Ik * ging het laatste eind naast Alexa door den vallenden nacht. De donkere bergrug van den hemelstondreedsdicht bezetmet sterrenstruiken, en daartusschen hepen de uitgestrekte hchte witte wouden van den Melkweg. 667 — 19 Haar schoonheidsverlangen, haar teeder idealisme deden Alexa telkens opzien; wij zwegen. Hoe graag zou ik haar geleid hebben, mijn arm door den hare! JVLaar ik durfde niet. Wij wisten van elkaar dat de dag heerlijk was geweest en hadden de onbeholpenheid der woordvertolking niet van noode. Ik keerde huiswaarts, toen, opkijkend tot tot den trans, mul van gruis, mij eensklaps het peillooze door het hart voer als een ontzetting, en ik voelde mij klein, tijdelijk, verloren. De hefde had mijn ziel te krachtig gespannen, de snaar van het geluk was geknapt, en gansch den nacht martelde mij de doodsvrees. Ik zag Alexa voor mij zooals zij stond aan de beek, nobel nog van gestalte, en toch reeds in den hoogsten adeldom van het vleesch aangetast door het gif van den tweestrij d, het gif van den dood. O, te denken dat zij, óók zij, juist zy' een offer zou worden naar hjf en ziel van het Niets! Alexa geteekend, onder stervelingen een mensch! Toen de benauwing mij fysiek te zwaar werd stond ik op, kleedde mij aan en ging naar mijn zitkamer, waar ik afleiding zocht in een boek. Maar ik kon niet lezen, de bladzijden waren wazen van wit en zwart, koortsbeelden botsten door mijn hersens, en in een helder moment zag ik mij plotseling zitten met de twee briefkaarten van Alexa in de handen. Tegen den ochtend sliepik aan de tafel waar ik thans schrijf, een rustigen slaap, maar na een uur reeds schrok ik zonder oorzaak wakker, de beklemming vermeesterde mij opnieuw, en, opeens niet meer wetend wat te doen, liep ik naar buiten. Zonder mij te bezinnen nam ik den weg van La Rosiaz, steeds sneller gaande en einde hjk rennend. Het huis lag vrediginhet ochtendlicht, doch ik bleef radeloos van angst. Ik sloeg den hoek om naar waar de slaapkamer was van Alexa, en daar zag ik hoog een schijnsel, vaal in den dag. Het straalde in mijn hoofd van een stekend wit hcht: Alexa ziek! Ik luidde aan de voordeur. Vrouw «Joosse wilde iets in mijn oor zeggen, maar ik kon uit de gestamelde klanken niet wijs worden, ik stormde de trap op en klopte aan Alexa's kamer. Ik klopte nog eens, entoen trad ik binnen. In het bed zat Alexa, den rug gesteund door de gestapelde kussens, het gelaat felrood, de oogen gesloten, i— Ben je ziek? De woorden beefden uit mijn mond; ze antwoordde niet, ze was zonder bewustzijn. Op haar knieën lag een keukenlei waarop ze met groote letters had gekrabbeld: „ veel kussens". Ik belde Ravik op, onzen dokter, en toen mijn moeder: — Moeder, kom dadelijk hier. Alexa is heel ziek. Ik wachtte niet eens het antwoord af. Ik verzond telefonisch een dringend telegram naar Harald. Meer kon ik niet doen; het adres van Alexa's moeder was ons onbekend. Terwijlik wachtte verlamde mij ontzetting, ik zonk op een stoel en zweet bedekte mijn gansche hchaam, ik borg mijn hoofd in mijn handen, denkend aan den tocht van gisteren. Toen ik opzag keek Alexa naar mij met wijde sneeuwwitte oogen, waarin de verkleinde pupil verloren ging. Dadehjk stond ik aan het bed. Zij tastte naar de lei en den griffel: „ Roep H..." begon ze. Voorzichtig trok ik de lei weg, en drukte even haar hand. —: Dat heb ik al gedaan. Ravik kwam en onmiddellijk daarop mijn moeder. Op de gang wachtte ik mijn vonnis. Ik hoorde mij eensklaps huilen, en beschaamd veegde ik mijn tranen weg. Ravik wenkte mij: Ken acute pneumonie en miliaire tuberculose ... Geen weerstand... Verwezen zag ik in de kamer, waar mijn moeder bad, geknield aan het voeteneind. JVLaar de wanhoop schoot weer in mij op, en ik kon den naam van God niet vinden. Ik kon mij alleen vertwijfeld afvragen waarom onze heerhjke tocht van den vorigen dag dit tot gevolg hebben moest! Harald kwam niet op het uur dat ik hem verwachtte; ik verzond een tweede telegram. Toen ik weer aan Alexa's bed trad scheen zij mij verminderd. Holwangig, brandend rood zat zij slap in de kussens, bewusteloos, en de adem zong. De dag verging. De duisternis schimde de kamer binnen, en mijn moeder maakte hcht, na door een doek aan de lamp Alexa's oogen te hebben beschermd. Harald kwam niet. Kensklaps stond Ravik weer in de kamer. Hij behoefde Alexa niet meer te onderzoeken; aan zijn gezicht zag ik dat het afliep. Achter hem aan kwam een non, voor den nacht. Ook vrouw «Joosse was er. AVij waren nu met velen aan het ziekbed, maar Harald ontbrak en de moeder van Alexa. Ik zag het rood uit Alexa's wangen wegtrekken, ik hoorde het ademgeluid verminderen. i—< Het is de collaps, fluisterde Ravik. Terwijl het zweet van mijn voorhoofd droop hield ik mij vast aan het voeteneind. ^Vij allen zagen Alexa sterven; ik voelde hoe iets van binnen mij begon stuk te maken. De dichte oogen der bewustelooze gingen uitpuilen, de neus versmalde, de mond zakte een weinig open. Er lag in bed een mij vreemd wezen, ivoorgeel, zeer stil. Gebroken hcht glimmerde tusschen de kierende schelen. Toen Alexa was afgelegd vroeg ik ieder heen te gaan. .Mijn moeder wilde niet zonder mij, doch ik drong aan, en ten slotte het ze mij met Alexa alleen. De non had op den schoorsteenmantel kaarsen ontstoken, maar de doode geen crucifix in de handen gegeven, want ik had gezegd dat Alexa niet Roomsch was. Ik zette mij nevens het bed. Zij begon een weinig bij te trekken en werd herkenbaar. In twee korte vlechten lag het zwarte haar over de schouders, de oogen waren toegedrukt, een handdoek onder de kin hield d e kaak gesloten. Het doodslaken volgde de hjnen van het hchaam, recht en meedoogenloos, zonder de sierlijkheid die het leven aanbrengt. Bij de voeten stak het omhoog tot een kleinen heuvel, onverbiddehjk puntig. De wetenschap dat dit de voorboden waren van het vergaan verbrijzelde mij. Zij mocht niet gestorven zijn, zij moest blijven leven, leven! Als deze dwanggedachten stand hielden werdik krankzinnig. Radeloos van ellende zonk ik half over het bed heen, mijn wang zocht de hare, en in mijn hand klemde ik de stijve vingers. Ik voelde haar langzaam verkillen, en haar ijskoude deelde zich aan mij mede, totdat ik bevroor. Ik wilde thans met haar sterven, sloot de oogen en dacht dat ik reeds dood was. De hoogste smart zocht naar vernietiging. Toen gebeurde het wonder, het wonder dat mijn ziel zou bevruchten, mijn leven richten. Een kaarsvlam knapte zacht en ik ontwaakte uit mijn verdooving. De koude was geweken, het tintelde weldadig in mijn hand, mijn hoofd lag loom van een gelukkige warmte. Hoe was dit mogelijk? JMaar Alexa zelf gaf het antwoord: zacht gloeide ze tegen mij aan; de warmte van haar eigen edel leven had ze in mij doen overvloeien. Ikkondezeheerlijkheidnognietdoorgronden; ze maakte mij bovenal bevreesd, en ik bleef met dichte oogen onbeweeglijk naast haar. Doch de warmte duurde, en toen ik eindelijk het hoofd ophief zag ik haar schooner dan zij ooit was geweest, gelouterd, bo venaardsch, en niettemin met den teedersten blos van het leven op de wangen. De kaarsen waren neergebrand, de dag stond rood in de ramen. — Alexa! Ik hoorde den verrukten klank van mijn stem. Zij bewoog niet. Op mijn teenen sloop ik de kamer uit. Ik belde den dokter op; het duurde lang eer hij aan de telefoon kwam, doch ik werd niet ongeduldig. — Kom! Er is een wonder gebeurd. Alexa leeft, maar ik kan haar niet wekken. Hij begreep mij niet, ik moest de vraag herhalen : $tt Alexa leeft. Kom! Hij beloofde dadelijk hier te zijn. Ik hoorde aan den toon van zijn antwoord dat hij bang was dat ik ijlde, enhierommoestikglimlachen. Beneden wachtte ik hem op; samen gingen wij naar boven. Hij ontstelde op het zien van Alexa, want zijn geest was niet verhelderd als de mijne. In mijn tegenwoordigheid onderzocht hij haar nogmaals. Eindeh^kkniktehij,mij ernstig aankijkende, ontkennend: — Niemand kan haar wekken... Het is iets heel bizonders, ze heeft een hooge temperatuur, maar ze is dood. Ik stond te ver van hem af dan dat mij zijn zakelijke belangstelling deren kon. Rustig antwoordde ik: <— Zij leeft. Hij hervatte uiterst nauwgezet zijn onderzoek. Minutenlang hield hij het oor aan de stethoscoop, minutenlang hield hij voor haar hppen een spiegel die niet besloeg. En terwijl ik hem bezig zag, vond ik zijn pogen even erbarmelijk als mijn aanvankelijk verlangen haar te willen wekken: ik wist nu beter. Opnieuw richtte hij zich op van het bed: — Ze is dood... ze moet onmiddellijk worden begraven... Alaar ik knielde neer, breidde behoedzaam mijn armen over Alexa, boog het hoofd op de lakens, en prevelde voor mijzelven heen: i— Zij leeft. Aldus klonk mijn dankgebed. Nog dienzelfden dag, tegen den avond, werd Alexa begraven op het kleine kerkhof der Protestanten. Het was Ravik die dit alles zoo bestelde, die ook aan Harald telegrafisch het einde berichtte, — want ik was tot practisch handelen niet in staat. Ik wilde het hchaam dat snel verging niet meer zien, de in der haast getimmerde kist werd dichtgeschroefd, en wij volgden de baar, bedekt met den laatsten schralen rozenoogst uit den tuin. Harald kwam niet. Wij schreden langzaam met ons drieën achter de dragers, mijn moeder tusschen Ravik en mij. Het kerkhof, voorheen bolwerk van den dood, lag zonder verschrikking. Ik voelde mijn ziel diep in mij als een kleurlooze vloeistof die groote witte kristallen schoot, en mij ten laatste geheel vulde met duizenden tintelhchten. Ik was onaandoenlijk voor smart. Bij het graf bleef ik nog toeven nadat de eerste aarde geworpen was en de anderen waren vertrokken. De dag ging zooals hij kwam, in een helder herfstig rood. Ik stond nadenkend omlaag te staren, maar ik dacht niet aan de doode, ik dacht aan de levende en aan het geschenk waarmede ik was begiftigd. Ik dacht niet aan de kleine geloofsverschillen, maar aan de groote dingen waarin wij thans één waren. Toen zag ik een oud man nader strompelen, en ik herkende Harald. Later kwam het uit dat hij was ziek geweest, dat zijn hospita mijn beide telegrammen had geopend en achtergehouden, in haar onverstand bevreesd hem met de tijding te schaden, en dat zij hem eerst den volgenden middag alles vertelde toen het doodsbericht werd gebracht. .Mijn hooge afzondering verkeerde op het zien van zijn stille vertwijfeling in een eindeloos medehjden. Tranen vloeiden uit zijn oogen, er stond nevens mij een bevende grijsaard, de vervallen wangen begroeid met baardstoppels, en de stoppels zagen wit. Wat kon ik tegen hem zeggen dat geen valschen klank hebben zou? Zijn vertroosting mocht niet van mij komen. Het was mijn moeder die den uitleg gaf; zij hield hem eenige dagen bij zich. JMaar ikzelf ontweek Harald, en ik zag hem niet terug. Alexa is om mij en in mij; zij doet mij deze laatste bladzijden schrijven in een vreugdevolle stemming. Ach, dat mijn woorden konden zijn als steenen en mijn scheppingsmacht als van den bouwmeester, hoe zou ik deze kroniek hebben opgetrokken tot een mausoleum rond de broze, gebalsemde herinnering! JMaar neen, dit simpele openlucht-altaar moet haar eenvoud liever zijn. En de hostie harer ziel straalt mij in het puurste hcht eruit tegemoet. Ik geloof aan mijn voortbestaan, aan den dood als slechts een overgang, aan de voorbereiding tot dien overgang als de wezenlijke bedoeling des levens. Ik ben jong; wellicht zijn mij lange jaren toegemeten; ik zal ze leven als onder menschen een mensch. Ik ga het genot niet ontvlieden, maar wel zal het, sedert ik heb leeren liefhebben, volstrekt kuisch wezen. Want ik geloof aan een hereeniging daar waar de bittere conflicten niet mogelijk zijn, een hereeniging waarbij wat op aarde staan moet als vijand tot vijand zal worden verzoend. Ik geloof. ft!