EERSTE LICHTSTRALEN EERSTE LICHTSTRALEN GODSDIENSTIG ONDERRICHT AAN JONGE KINDEREN ♦ ♦ ♦ NAAR HET ENGELSCH door ALETTA HOOG tweede druk. — met p enteeken engen van g. westermann ♦ 4 ♦ ♦ uitgegeven door de hollandia-drukkerij te baarn in het jaar mcmxxiv ♦ ♦ ♦ AAN MOEDERS ♦ ♦ ♦ ♦ EERSTE Lichtstralen" noemde ik dit boekje. De eerste lichtstralen in den vroegen ochtendstond — ze zijn teer en zwak, t zijn nog maar enkele lichtstrepen aan den nog duisteren hemel. Zoo moet ook het eerste godsdienstig onderricht zijn aan het jonge kind: het mag nog niet veel meer doen dan even aanstippen, dan hier en daar een lichtstraal werpen op 't geheimzinnig duister van God en eeuwigheid, van goed en kwaad. Maar de eerste lichtstralen in den vroegen ochtendstond — ze zijn toch ook zéker, ze spreken van een komenden dag, van volkomen licht. Zoo moet ook het eerste godsdienstig onderricht zijn de voorlooper van het meerdere, van dieper vorschen en vragen, van een komen tot klaarheid, van een vollen geestelijken dag. En daarom ligt er in eerste lichtstralen een belofte! Voor welken leeftijd dit boekje bestemd is? Dat hangt van uw kind af. Soms doet een kind van vier jaar reeds vragen, waardoor het duidelijk 1 wordt dat de eeuwigheid in 's menschen hart is gelegd — soms ook is 't kind al zes of zeven, als voor 't eerst zijn oogen met hun wondervolle diepte zich vragend richten tot moeder, en zijn lippen spreken van ongeziene dingen. Voor jonge kinderen is 't bestemd. En het is bestemd om door u gelezen te worden met uw kind, en 't ontbrekende moet door u worden aangevuld, het gebrekkige door u worden verbeterd. Gij zijt 't, die uw kind bij de hand moet nemen en het naar buiten leiden en zijn aangezicht richten naar den horizon der eeuwigheid, opdat het de eerste lichtstralen zie, het morgengloren van den geestelijken dag zijns levens. Dat heerlijke werk moogt ge aan niemand anders toevertrouwen, dat werk is u w hooge voorrecht. . Moge dit boekje u daarbij eenigszins behulpzaam zijn. A. H. VAN LICHAAM EN ZIEL ♦ ♦ ♦ WEET je wel wat je lichaam is? Je hoofdje en je voetjes en al wat daai tusschen is, dat is je lichaam. Dat harde in je handjes, in je armen en je rug, dat je voelen kan, dat zijn de beenderen, daar zit vleesch en vel overheen, en in die blauwe aderen, daar zit bloed in — zie, dat allemaal en nog veel meer, noem je samen in één woord als je zegt: mijn lichaam. Wie heeft dat lichaam gemaakt? God, want Hij heeft alles gemaakt. Dat lichaam heeft slaap noodig en eten en drinken, om gezond te blijven, en 't moet gewasschen worden en er moet heelemaal goed op gepast worden — anders wordt 't ziek. Wie moet voor dat lichaam zorgen? Toen je heel klein was en nog niets kon doen als slapen en drinken, toen zorgde moeder er heelemaal voor, maar nu je grooter wordt, moet je er zelf ook al een beetje aan meehelpen. Je moet oppassen dat je niet te dicht bij 't vuur komt, anders brandt je je en dat doet zéér; en als je wild bent, dan val je en dat doet ook zéér; dan heeft je lichaam pijn en dan komen er tranen van pijn in je oogjes. En wie wil moeder en jou helpen om goed voor dat lichaampje te zorgen? Dat wil God doen. Daarom kniel je 's avonds voor je bedje neer en je vraagt of de lieve Heer wil maken dat je lekker slaapt en voor je zorgen wil in den donkeren nacht. En daarom vouw je je handjes en sluit je oogjes voor 't eten en vraagt: „Zegen, Heer, deez' spijs en drank". Als we spreken van je lichaampje, hebben we dan alles genoemd, waar je uit bestaat? Neen, dan hebben we 't beste vergeten. Dat beste is je ziel. Nu komt er iets heel moeilijks. Je lichaampje kan je aanraken — je ziel niet. Je lichaampje kan je zien — je ziel niet. Hoe moet ik nu zeggen wat je ziel is. Dat kan ik niet. Ik kan er je alleen maar iets van vertellen. Als je iets graag hebben wilt, dan verlang je er naar, heel erg — dat zou je niet kunnen als je geen ziel haat. Als moeder je beknord heeft, dan voel je je treurig — dat zou je niet kunnen als je geen ziel hadt. Als broertje je plaagt, dan wordt je boos en driftig — dat zou je niet kunnen, als je geen ziel hadt. Als je een arm kind ziet bibberen van kou, dan heb je meelijden, en je wil 't kind graag wat warms geven — dat zou je zoo niet kunnen voelen als je geen ziel hadt. Dus je kan verlangen en bedroefd zijn en boos wezen en vroolijk zijn en meelij hebben — allemaal omdat je een ziel hebt. Waar komt je ziel vandaan? Die komt van God, en als je lichaampje sterft, gaat je ziel weer naar God terug. Daarom zeggen we dat de ziel nooit sterft. Net zooals er voor je lichaampje gezorgd moet worden, zoo moet er ook voor je ziel gezorgd worden. Dat doen vader en moeder, en zelf moet je er langzamerhand ook voor leeren zorgen, want er kan kwaad en er kan goed naar je ziel toe komen. Daarom bidt je 's morgens : „Lieve Heer, maak mij vroom en goed". Of misschien bidt je wel: „Woon in mijn hartje, lieve Heer", want onze ziel wordt ook wel „ons hart" genoemd, en daarom spreken we over „booze en goede gedachten, die in je hartje komen". Lieve Heiland, maak mij vroom. Dat ik in den hemel koom' — En wil uit mijn hartje weren, Al waarmee 'k U niet kan eeren. Tekat: „De Heer zal u bewaren van alle kwaad, uw ziel zal Hij bewaren". Ps. 121 : 7. VAN GOD, VAN DEN HEMEL EN VAN DE ENGELEN ♦ ♦ ♦ ♦ IE geeft je eten en drinken, en kleedt je aan en zorgt voor je eiken dag ? Is 't niet moeder? En wie speelt en praat met je, en wie dekt je s avonds toe, en naar wie ga je heen als je je bezeerd hebt. 't Is moeder, altijd weer moeder. Houdt moeder veel van je? Nu strek je je armpjes misschien wel heel wijd uit, om te wijzen hoeveel moeder van je houdt. Ik ken een jongetje, die als hij over iets praat, dat groot of veel is, altijd zegt: „honderd", en als 't heel veel of heel groot is, dan zegt hij „duizend". En als moeder hem vraagt: „hoeveel hou je van moeder? honderd?" dan zegt hij: „O nee, duizend". Maar duizend is nog veel te weinig, want moeder houdt zooveel van je, dat je 't niet zeggen kunt. En wie werkt er dag aan dag om te zorgen dat er eten en drinken gekocht kan worden, en brandstof voor de kachel, en dat je een huis hebt om in te wonen en een bedje om in te slapen? Is 't niet vader? En wie stoeit en speelt met je als hij maar eventjes tijd heeft? en wie laat je rijden op zijn knie, en vertelt je mooie verhalen? Is *t niet vader, altijd weer vader? Houdt vader van je? Zóóveel dat je niet zeggen kan wie meer van je houdt: vader of moeder, en je maar gauw zegt: „allebei evenveel". Is 't niet zoo? Nu is er iemand, die nog meer van je houdt dan vader en moeder 't doen. Wie is dat? God in den hemel; en we noemen Hem ook Vader, omdat Hij de Vader is van alle menschen en alle kinderen. Hij is onze Hemelsche Vader. Zooals moeder aan je denkt, heel den dag, zoo denkt God aan ons allen. Zooals vader voor je zorgt, altijd weer, zoo zorgt God voor ons allen. Hij ziet ons ook allen, altijd. Hij hoort wat je zegt, Hij weet wat je denkt, Hij luistert als je tot Hem spreekt, dat is: als je bidt. God woont in den hemel. In den hemel is 't licht, in den hemel is 't o zoo mooi! daar is 't nooit donker, daar heeft nooit iemand pijn, daar is nooit iemand bedroefd. En ei is ook nooit iemand ongehoorzaam. Daarom zijn de engelen in den hemel zoo blij en gelukkig, omdat zij God altijd gehoorzaam zijn, en daarom zien zij er uit: zoo licht als het licht , zelf. De engelen dienen God dag en nacht, zij gaan dadelijk overal heen waar God hen naar toe stuurt. Zij waken over kinderen, zonder dat de kinderen hen zien. Hoe dat een klein jongetje geruststelde, zal ik je eens vertellen: „Pietie" — zoo noemde kleine Piet zich zelf, Pietie was erg bang uitgevallen; hij was bang in donker, bang om een smal bruggetje over te gaan, bang voor dieren. Eens liet zijn tante hem een paar plaatjes in een boek zien. Op het eene plaatje speelden kinderen vlak bij een groote diepte, maar zij vielen er niet in, want twee engeltjes waren bij hen en zorgden dat zij niet te dicht bij den kant kwamen. Op het andere plaatje lag een kind te slapen, en aan het hoofdeneind van zijn bedje zat een engeltje en ook een aan *t voeteneind, en die zorgden dat er in t donker van den nacht niets naars gebeurde, en het kind rustig slapen kon. En toen Pietie lang naar die plaatjes gekeken had, begreep hij 't heel goed, want opeens zei hij: „Nu zal Pietie nooit meer bang zijn". En als er een kindje sterft, dan komt er een engel en draagt zijn ziel naar den hemel, waar t licht is, waar God woont. Daar mag hij dan meezingen met de engelen, want in den hemel wordt gezongen, omdat ieder er blij en gelukkig is. Kind e rge b e d j e. k Sluit mijn oogjes, 'k touw mijn handjes, 'k Buig mijn knietjes voor den Heer, Trouwe Vader in den hemel, Zie op mij in liefde neer. Leer mij vroeg Uw kind te wezen, Neem mij aan, schoon jong en klein, Laat mij van Uw groote kudde, Toch 'een heel klein schaapje zijn. Amen. Tekst: „Want hij zal zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren op al uw wegen". Psalm 91 : 11. DE WERELD ♦ ♦ AL wat je om je heen ziet, dat heet: de wereld. De wereld is heel groot. Kijk maar om je heen. Wat kan je ver zien! wat is de wereld ruim! En kijk maar naar boven. Wat is de hemel hoog! De wereld is ook heel mooi. Die blauwe lucht met de witte wolken en de heldere zonneschijn, die groene boomen, dat frissche gras, al die bloemen..., je gaat van zelf huppelen en zingen, als je met moeder uitgaat. Wie zou dat alles toch zoo mooi en zoo groot en ruim gemaakt hebben? Dat heeft God gedaan. Eens, heel lang geleden, was dat alles er niet. Geen boomen, geen bloemen, geen wolken, geen zonneschijn, 't Was alles leeg, woest en donker. Toen zei God: „Daar zij licht" en toen werd 't licht. Dat was het begin van alle dingen. Daarom noemen wij God: de Schepper, omdat Hij alle dingen gemaakt heeft. Toen maakte God die mooie blauwe lucht, die je ziet als je opkijkt, en de witte wolken, en de lucht, die je in je krijgt als je ademhaalt, en de wind, die zoo heel zachtjes kan zingen door de boomen, maar die ook zoo heel hard kan razen om de huizen, dat je er haast bang van wordt en dien we dan „storm" noemen. Dat alles maakte God. Ben je wel eens aan zee geweest? aan 't strand ? Aan 't strand, o ja, daar hebben we gegraven en diepe kuilen en vestingen gemaakt en met onze bloote voetjes in 't nat geloopen, zeg je zeker, als je ooit aan 't strand bent geweest. En dan zoo eventjes heb je wel eens stil staan kijken naar die groote, groote zee, die al maar haar golven naar 't strand stuurde... en dan vondt je de zee heel, heel groot. En vooral die keer, toen je voor 't eerst op zoo'n hooge duin stond en daar in de diepte de zee zag met de schepen in de verte, en vader je vertelde dat 't nog een heel, heel eind zoo door ging, al maar zee, zee en niets als lucht er boven. En toen vader zei, dat de zee zoo diep is, dat heel groote schepen er in kunnen zinken, en dat er op den bodem van de zee planten groeien wel zoo hoog als boomen en waar je bovenop toch niets van zien kan . . . ja, toen vondt je de zee wel heel groot en heel diep. Die groote, diepe zee heeft God ook al gemaakt. En ook de duinen, waar je op gestaan hebt, en heel het droge, het land, waar we op loopen kunnen. En dat droge heeft God aarde genoemd. Toen liet God uit die aarde groeien: gras en planten, bloemen en boomen. Maar bloemen kunnen niet bloeien en boomen kunnen niet groeien zonder zonneschijn. Toen maakte God de zon om licht te geven overdag, en God maakte de maan om licht te geven in den nacht, en de sterren, die maakte Hij ook. Hoe koud en donker zou 't zijn zonder zon, wat heerlijk is die zon toch! En bij winteravond, als je naar bed ging, heb je zeker wel eens gekeken naar 't maantje, dat zoo vriendelijk schijnen kan. En dan al die schitterende sterren. Ik weet van een jongetje, die 's avonds tegen dat 't donker werd, zoo graag op een stoel voor t raam op zijn knietjes ging liggen om te kijken naar al die lichtjes, die daar aan den hemel werden aangestoken. Zachtjes voor zich heen telde hij ze: één . . . twee . . . drie . . . vier... weer een, weer een, totdat hij eindelijk de tel kwijt raakte, omdat er telkens meer bij kwamen. Neen, de stenen tellen, dat kan niemand. En dan te denken dat God die allemaal gemaakt heeft! En weet je wat nu 't allerheerlijkste is? Dat die groote, machtige God zorgt voor 't kleinste vogeltje, en dat Hij denkt aan ieder kind. God, enkel licht, Voor wiens gezicht Zelfs eng'len zich bedekken — Slaat van omhoog, Op voog'len 't oog, Wil hun tot schuilplaats strekken. Der sterren pracht, Is bij Hem nacht, Hoe hel zij schitt'ren mogen — Toch ziet die Heer, Op kind'ren neer, Met liefd' en mededoogen. Tekst: .Worden niet vijf muschjes verkocht voor twee penningen? En niet één van die is voor God vergeten". Lukas 12: 6. SCHEPPING DER DIEREN ♦ ♦ WAT leeft ei in 't water? Visschen. Ja, visschen maakte God nu. Groote walvisschen en heel kleine zilvervischjes en goudvischjes en al de andere soorten werden door Hem geschapen. En wat leeft er in de lucht? Immers de vogels. Ja, vogels werden nu door God geschapen: de sterke arend, die zoo heel hoog vliegen kan en die zijn nest bouwt op steile rotsen, waar niemand bij kan, het teere roodborstje, en de vlugge, kleine zwaluw, de duif, die zachtjes kirt, de nachtegaal, die zoo mooi zingt, de lijster en het meesje, en nog veel meer. Er zijn ook vogels, die kunnen zwemmen, zooals eenden, zwanen en ganzen. En dan is er nog een soort van diertjes, waarvan er sommige vliegen en andere kruipen. Dat zijn de insecten. Ken je wel insecten ? Als ik er een paar noem, stellig wel. Het vlindertje, dat daar in den tuin fladdert, is een insect. En de bij, die daar gonzend vliegt van bloem tot bloem om oveial wat honig uit te halen, is een insect. En de mier, die daai zoo bedrijvig loopt van 't eene hoekje naar 't andere, is een insect. Toen maakte God de viervoetige dieren. Daar ken je er verscheidene van. Denk maar aan koeien, paarden, schapen, geiten, honden en poesjes. En je kent er nog wel meer. Denk maar aan het eekhorentje, dat zoo vlug in de boomen klimt, aan het konijn, dat een hol in den grond graaft, aan 't hert met zijn mooie horens. En dan is er nog een soort van viervoetige dieren, die je misschien nog nooit gezien hebt, of je moet al in Artis geweest zijn, maar die je toch wel kent van een plaatje: de leeuw, de tijger, de wolf, de beer. Dat zijn gevaarlijke dieren, die wilde beesten heeten; maar toen waren ze nog niet gevaarlijk. En dan maakte God nog het kruipend gedierte, zooals slangen en hagedissen. Wat zijn er toch een dieren op de wereld! En die alle heeft God gemaakt. Daarom mogen we nooit een dier kwaad doen, 2 maai we moeten juist goed voor ze zijn en ze helpen, zooveel als we kunnen. Klein vogelijn, op groenen tak! Wat zingt ge een lustig lied! Wij vinden in ons heele boek Zoo'n vroolijk wijsje niet; O zeg ons, zeg ons, aardig beest, Wie of uw meester is geweest? Zoo zuiver zingt gij en zoo hoog, Zoo keurig in de maat, En 't hart dat popelt ons van vreugd, Wanneer uw keeltje gaat; O zeg ons, zeg ons, aardig beest, Wie of uw meester is geweest? O, zeker is 't de goede God, Die 't u heeft toebetrouwd. Opdat gij aan der blinden oor Zijn goedheid melden zoudt; O ja, wij weten 't, aardig beest. Wie of uw meester is geweest. (J. P. Heye). Tekst: .Zij allen wachten op U, dat Gij hun hunne spijze geeft te zijner tqd". Ps. 104 : 27. DE EERSTE MENSCHEN ♦ ♦ TOEN God zon, maan en sterren, zee, lucht en aarde, boomen, bloemen en dieren gemaakt had, heeft Hij ten laatste den mensch geschapen. God schiep den mensch naar Zijn beeld; dit beteekent, dat er in hem iets van God was. De eerste man heette Adam, de eerste vrouw heette Eva. God gaf hun een mooien grooten tuin om in te wonen, den hof Eden, die ook wel het Paradijs wordt genoemd. Daarom noemen wij een plaats, waar 't heel mooi is, een paradijs. Er was een frissche rivier in dien hof van Eden, en vele boomen met heerlijke vruchten er aan, waar Adam en Eva van eten mochten. God zei dat Adam goed moest zorgen voor den hof, dus luieren mocht hij niet; dan zou hij ook niet gelukkig geweest zijn. En zij waren heel gelukkig in het Paradijs, God had hen lief en zij hadden God lief en gehoorzaamden hem. En daarom waren zij ook volstrekt niet bang als zij Gods stem in den hof hoorden en Hij tot hen sprak. Totdat... ja, totdat zij ongehoorzaam werden. Ongehoorzaamheid maakt je ongelukkig en bang. Wat deden zij dan? In 't midden van den hof was een boom, en van dien eenen boom mochten zij geen vruchten plukken en eten. God wist waarom 't beter was, dat zij daar niet van aten. Eens, toen Eva naar dien boom en zijn vracht keek, die er zoo heerlijk uitzag, kreeg zij er zoo'n lust in, dat zij .. . ging plukken? Neen, niet dadelijk, want zij wist heel goed, dat God gezegd had: „als ge van dien boom eet, dan zult ge sterven". Maar Eva ging luisteren naar de stem van den Booze, die haar influisterde: „Je zult niet sterven; dat heeft God zoo maar gezegd". Alsof God iets zeggen zou wat niet waar was! „O Eva, ga toch gauw van den boom weg en kijk er niet langer naar", zoo zouden we haar wel willen toeroepen. Maar Eva bleef er naar kijken ... zij strekte haar hand uit, plukte de vrucht, at die, en toen plukte zij er nóg een en -gaf die aan Adam. Bleven ze nu opeens dood? Neen, dat had God niet gezegd. Maar nu zouden ze eenmaal moeten sterven, en zij konden nu niet in Eden blijven wonen. Zij voelden zich ongelukkig en bang, zij schaamden zich voor God; en toen zij Zijn stem hoorden in den hof, schrikten zij en verborgen zich tusschen de boomen. Adam en Eva moesten weg uit den hof Eden. Als zij er bleven, kon er iets nog ergers gebeuren, dat wist God, en daarom zond Hij hen weg, en stelde een engel met een vlammend zwaard aan den ingang, om te zorgen dat zij er niet meer in kwamen. Buiten den hof moesten Adam en Eva nu leven, daar moesten zij nu werken, en 't werken was er veel moeilijker dan in het Paradijs. En verdriet kwam er ook. Want later, toen zij twee zoons hadden (Kaïn en Abel heetten ze) en die zoons groot waren geworden, zocht Kaïn twist met zijn broer Abel en doodde hem. Wat vreeselijk moet 't geweest zijn voor Adam en Eva, toen zij daar hun zoon Abel dood in 't veld vonden en Kaïn gevlucht was I Toen zullen zij zeker wel met droefheid gedacht hebben aan hun ongehoorzaamheid, aan die eerste zonde. Zonde, zoo heet 't kwaad dat je doet. Maar voor dat Adam en Eva uit den hof Eden gingen, had God hun iets beloofd om hen te troosten. Hij zei dat er eens iemand komen zou, die de menschen helpen zou om niet ongehoorzaam te zijn. Die iemand is: de Heer Jezus. Tekst: „Indien gij mq lief hebt, zoo bewaart mijne geboden". Joh. 14 : 15. NOACH EN DE ARK ♦ ♦ ♦ T'f AIN, de zoon van Adam en Eva, kreeg kinderen en kleinkinderen en achterkleinkinderen, en zoo waren er heel veel menschen op de aarde lang nadat Adam en Eva gestorven waren. In plaats dat die menschen nu bleven denken aan God, die immers alles gemaakt had, dachten zij niet meer aan Hem en deden allerlei verkeerde dingen. Het werd zoo erg, dat God het niet langer kon toelaten. Er kwam een groote overstrooming, waardoor menschen en dieren verdronken. Eén man was er, die goed was. Hij heette Noach. Noach dacht aan God en sprak met Hem, net zooals je met iemand spreekt met wien je wandelt en van wien je veel houdt. Lang voordat die overstrooming kwam, zei God dat Noach een ark moest bouwen, en dat deed Noach. Die ark was een soort woonschip. Het leek een beetje op een houten huis, want je kon er in wonen, en 't leek een beetje op een schip, want je kon er mee varen. Toen de ark klaar was, bracht Noach er alle soorten van dieren in, van sommige zeven paar en van sommige twee paar. En Noch ging er in met zijn vrouw en kinderen. Toen begon 't vreeselijk te regenen, dagen en weken lang. 't Water stond hooger dan de hoogste berg, en eindelijk was er niets meer te zien als water. En de ark dreef op 't water. Eindelijk hield 't op met regenen, het ging hard waaien, en langzamerhand werd het water lager. De top van een hoogen berg kwam weer te zien, en daar bleef de ark op vast zitten. Ruim een maand later deed Noach het raam van de ark open en liet een raaf uit. De raaf ging dikwijls heen en weer, totdat de aarde weer droog was. Daarna liet Noach een duif uitvliegen. Na een poosje kwam de duif terug, want ze had nog geen boom kunnen vinden om op te gaan zitten. Na een week liet Noach de duif weer uit. Den heelen dag bleef de duif weg. Tegen den avond, daar kwam ze aangevlogen met een olijftakje in haar bek. Nu wist Noach dat de toppen van de boomen al boven 't water uitstaken. Na een week liet hij de duif opnieuw uit, en nu kwam ze niet terug, want nu had ze eten gevonden en een boom om uit te rusten. Toen de aarde weer heelemaal droog was geworden, ging Noach met zijn gezin en al de dieren uit de ark. En wat was nu 't eerste wat Noach deed ? Hij dankte God, omdat hij zoo door God bewaard was. En Noach zag iets heel moois aan den hemel. Iets, dat je stellig ook wel eens gezien hebt. Een regenboog. „O! een eereboogl" riep eens een kleine jongen, toen hij een regenboog zag. Ja, zoo mag de regenboog ook wel genoemd worden, want hij staat daar aan den hemel tot eer van God, den Schepper van hemel en aarde. Wat een prachtige kleuren heeft zoo'n regenboog! En telkens als we een regenboog zien, dan mogen we denken aan iets, dat God aan Noach beloofde. God beloofde dat Hij altijd en altijd aan de menschen zou blijven denken en voor ze zorgen, en dat er nooit meer zoo'n vreeselijk groote overstrooming, nooit meer zoo'n zondvloed komen zou. En God houdt Zijn woord als Hij iets belooft. Daarom zeggen we dat God trouw is, en de regenboog doet ons denken aan de bouw van God. Hij, die geen vogeltje vergeet Die mijn behoeften kent en weet, Die trouwe Vader weet gewis. Wat voor zijn kind het beate is. Tekst: .Mijn boog heb ik gegeven in de wolken". Gen. 9 : 13. ABRAM ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ VEI .K jaren na den zondvloed leefde er een man, die Abram heette. God zei tot Abram dat hij op reis moest gaan. God zei niet waar Abram naar toe moest gaan. Alleen zei God: „Ga naar 't land, dat ik u wijzen zal, en ik zal u zegenen". „Zegenen", dat is: gelukkig maken. Abram vertrouwde God net zooals een kind zijn vader vertrouwt. Hij dacht: als God dit zegt, zal 't zeker goed voor me zijn. En hij was gehoorzaam en ging op reis. Zijn vrouw Sara en zijn neef Lot gingen mee. En dan nam hij ook nog knechts mee en schapen, koeien en ezels. Waar moesten ze 's nachts slapen? Er waren geen huizen, niets als velden en boomen. Ze sliepen in tenten. Lange stokken staken zij in den grond en daar hingen ze beestenvellen overheen. En als zij dan verder trokken, rolden zij hun tenten op en namen die mee. Kwamen ze dan op een plek waar veel gras was voor de koeien en schapen, en vonden zij er een put met goed drinkwater, dan bleven zij een heelen rijd op die plek. En vonden zij geen water of weinig gras, dan trokken zij maar weer voort. Zoo reisden zij langen tijd. Eens kwamen zij op een plaats waar niet genoeg gras was voor de schapen en koeien van Abram en Lot samen, want Lot had ook een groote kudde. Voor een van beiden was er wel genoeg. Toen zei Abram tegen Lot dat 't beter was als ze wat ver van elkaar hun tenten gingen opzetten. En Abram zei dat Lot mocht kiezen. „Als gij links kiest, dan zal ik rechts gaan, en als gij rechts kiest, dan zal ik links gaan", zei Abram. Dat was heel inschikkelijk van Abram. En Lot, als jongste, had tegen zijn oom Abram moeten zeggen: „Neen oom, kiest u maar, ik zal nemen wat er overblijft". Maar dit deed Lot niet. Hij koos de streek, die er 't beste uitzag. Doe jij misschien ook wel eens zóó, als er iets te kiezen of te deelen valt met broertjes en zusjes? Abram dan woonde in 't land, dat Kanaan heette. Abram en Sara hadden geen kind. Eens op een nacht zei God tot Abram: „Ga uit uw tent, en zie op naar den hemel • Wat zag Abram toen hij opkeek ? Hetzelfde wat wij zien als we op een helderen avond naar den hemel kijken .. . stenen, zooveel stenen, dat we ze onmogelijk tellen kunnen. Toen zei God dat Abram zooveel kleinkinderen en achterkleinkinderen zou krijgen, dat ze even moeilijk te tellen zouden zijn als de stenen aan den hemel. En die zouden allen wonen in 't land Kanaan. En omdat hij de vader van zoo'n groot volk zou worden, zou hij voortaan Abraham heeten, want dat beteekent die naam. Dat vond Abram een heerlijke belofte. Hij geloofde wat God zei, met heel zijn hart. Toch heeft hij nog een tijd moeten wachten, maar eindelijk hebben hij en Sara een zoontje gekregen, dat ze Isaak noemden. Toen Isaak groot geworden was, wou zijn vader graag dat hij zou trouwen. Abraham riep zijn oudsten en trouwsten knecht bij zich en zei: „Ga naar 't land, waar ik vandaan ben gekomen en kies daar een vrouw voor mijn zoon uit een van de meisjes, die tot mijn familie hooren . Eliëser, zoo heette de knecht, ging op reis. Hij nam andere knechts mee, en kameelen om op te rijden, want 't was een verre reis. Toen hij in dat land gekomen was, ging hij wat uitrusten bij een waterput, 't Was avond en hij wist dat straks de jonge meisjes daar zouden komen om water te putten. Terwijl Eliëser daar zoo zat, bad hij in stilte. Hij kon daar niet neerknielen zooals je 's morgens en 's avonds voor je bedje doet. Maar daarom kon hij toch wel bidden. Dat kunnen we altijd en overal. Al ben je midden in je spel, en je bedenkt je iets dat je aan den lieven Heer zou willen zeggen of vragen, dan kan je dat best zoo stilletjes doen. Dat hoort de Heer graag, en Hij vindt 't best als je zoo telkens even in gedachten naar Hem toekomt. Nu, dat deed Eliëser ook. Hij vroeg of God hem 't meisje wilde aanwijzen dat hij vragen moest voor Isaak. Daar komt een meisje aan, dat er vriendelijk en lief uitziet. Zij draagt een kruik op haar schouder en die vult ze aan de fontein. Eliëser vraagt haar om wat drinken. Dadelijk geeft zij 't hem en zegt: „Ik zal ook voor uw kameelen putten". Dat was heel gedienstig van haar. Eliëser praat wat met haar, en nu komt 't uit, dat zij Rebekka heet en een nicht van Abraham is. Dat hij nu juist dit meisje *t eerst ontmoet heeft, daar ziet Eliëser een teeken in dat God haar heeft bestemd om de vrouw van Isaak te worden. En Eliëser dankt er God voor. Hij gaat met Rebekka naar 't huis van haar vader, en een tijdje later reist Rebekka met hem naar Kanaan, en trouwt met Isaak. Tekit: .Gij zult mij leiden door uwen raad". Pa. 73. 3 EZAU EN JAKOB ♦ ♦ EZAU en Jakob, zoo heetten de zoons van Isaak en Rebekka. Die twee jongens leken niets op elkaar en ze waren ook heel verschillend. Ezau was een wilde jongen, en Jakob was een stil, zacht kind. Hij was „moeders kindje" en Ezau was vaders lieveling. Toen Ezau groot was, werd hij een jager. Met pijl en boog ging hij de bosschen in en schoot vogels en herten, die dan werden gebraden en opgegeten. Jakob was een schaapherder. Hij ging nooit ver van huis, maar bleef met zijn schapen en bokken in de buurt van zijns vaders tent. Jakob had God lief, maar Ezau dacht niet veel aan God. Toch had Jakob een groote fout: hij was niet oprecht, hij sprak niet altijd de waarheid. Eens had hij Ezau erg bedrogen, en toen was Ezau zoo boos, dat hij zei: „Vader is oud en zal wel niet lang meer leven en dan zal ik Jakob dooden". Dat had moeder Rebekka gehoord. Zij was bang dat Ezau 't heusch zou doen, en daarom riep zij Jakob en zei: „Ezau wil je dooden. Ga naai oom Laban, die in Haran woont, en blijf daai tot de boosheid van Ezau bedaard is". Jakob deed wat zijn moedei hem zei. Hij nam afscheid van vadei en moedei en ging op weg. t Was een heel eenzame streek waar hij door moest. Nergens was een tent te zien. Dus toen 't nacht werd moest Jakob buiten slapen. Hij nam een paar steenen, die hij zoo schikte dat hij er met 't hoofd op rusten kon, en zoo legde hij zich op den grond te slapen. Alleen buiten te liggen in een vreemd land — 't gaf Jakob een droevig gevoel. Maar God gaf hem een mooien droom om hem te troosten. In zijn droom zag Jakob een ladder, die op den grond stond en tot aan den hemel reikte. Engelen klommen op en neer, en boven aan de ladder zag hij God zelf. En hij hoorde een stem, die zei: „Ik ben de God van Abraham en Isaak, en ik zal u bewaren overal waar ge naar toe zult gaan, en ik zal u eens terugbrengen in uws vaders huis, en dit land, waar ge nu op slaapt, zal ik aan uw kinderen geven". Toen Jakob wakker werd, was hij vertroost door dien droom. Hij zette den steen, waar hij op gelegen had, overeind als een gedenkteeken, want hij wou de plaats niet vergeten, waar God hem dien mooien droom had gegeven. Jakob reisde vele dagen. Eindelijk kwam hij op een veld, waar een waterput was. In zoo n warm, droog land is 't altijd heerlijk om een waterput te vinden. Rondom de put lagen een heeleboel schapen. De herders van die schapen wachtten totdat de andere herders ook met hun kudden kwamen, want aan den ingang van de put lag een zware steen, en die namen zij er dan samen af en dan mochten al de schapen drinken. Jakob vroeg aan de schaapherders: „Kent ge een man, die Laban heet?" Laban, zoo heette Jakob's oom. „Ja", zeiden ze; „wij kennen hem . Jakob vroeg: „Is hij wel?" De herders antwoordden: „Hij is wèl. Zie, daar komt zijn dochter Rachel met de schapen aan . Zoodra Rachel er met de schapen was, werd de steen van de put afgewenteld, en ging Jakob water putten voor Rachel's schapen. Hij vertelde dat hij haar neef was en kuste haar. Toen Rachel hoorde wie Jakob was, liep zij gauw naar haar vader om 't hem te vertellen. Laban was heel blij en ging dadelijk naar Jakob toe, omhelsde hem en zei dat hij mee naar zijn huis moest gaan. Jakob zorgde voortaan voor de schapen van zijn oom en bleef er vele jaren. Hij trouwde met Rachel. Toch kon hij zijn eigen land en familie niet vergeten en hij verlangde er weer heen te gaan. Met zijn heele gezin, al zijn knechts en zijn vee, is hij toen naar Kanaan teruggekeerd. Was Ezau niet meer boos op hem? Neen, Ezau kwam hem vriendelijk tegemoet en omhelsde hem. God had het hart van Ezau tot zachtheid gestemd. Jakob vond zijn ouden vader nog in leven, maar kort daarna stierf Isaak. Later is Jakob naar de plaats gegaan, waar hij eens gedroomd had van de ladder met de engelen. Hij heeft er God gedankt, omdat God zoo voor hem gezorgd had en hem weer veilig terughad gebracht. Als je iets gekregen hebt, vergeet je dan ook niet om er den Heer voor te danken? Des Heeren engel schaalt Een onverwinbre hemelwacht Rondom hem, die Gods wil betracht. Dus is hij wel bewaard. Tekst: „Ik heb den Heer gezocht, en hij heeft mij geantwoord en mij uit al mijne vreezen gered". Ps. 34 : 5. JOZEF ♦♦♦♦♦♦ NU komt er een geschiedenis, die je zeker bizonder mooi zult vinden. Luister maar. Jakob had twaalf zoons. De jongste twee heetten Jozef en Benjamin. Ze waren nog jongens toen de andere tien al groot waren. Die grooteren gaven hun vader nogal eens zorg en verdriet, want ze deden verkeerde dingen. Ook waren ze jaloersch op Jozef, omdat ze wel merkten dat vader heel veel van Jozef hield en hem een mooi gekleurd kleedingstuk gegeven had. En Jozef liet er zich wel een beetje op voorstaan, dat hij nooit meedeed aan al die ondeugendheid van zijn broers. Eens op een nacht had Jozef een heel vreemden droom. Hij droomde dat hij op een korenveld bezig was met zijn broers om schoven te binden. Hij zag elk van zijn broers een schoof binden, en toen bogen zich die schoven voor zijn schoof. Dien droom vertelde Jozef aan zijn broers. Die werden er boos om en zeiden: „Zal je dan heelemaal de baas over ons worden?" Een poos latet had Jozef weer een vreemden droom. In zijn droom zag hij de zon, de maan en elf sterren aan den hemel staan, en die bogen zich voor hem neer. Hij vertelde 't weer aan zijn broers en aan zijn vader. In dien tijd geloofden de menschen dat droomen altijd iets beteekenden. Vader Jakob vond 't niet goed dat Jozef dien droom met zoo'n ophef vertelde en zei: „Denk je dan heusch dat je moeder en ik en je broers allen zullen komen om ons voor je neer te buigen?" Maar toch onthield hij dien droom. De broers van Jozef moesten op de schapen en bokken van hun vader passen. Omdat er in de buurt van de tenten geen gras genoeg was voor zoo'n groote kudde, gingen zij met de dieren een heel eind verder, waar zij frisch gras konden vinden. Jozef en Benjamin bleven met vader thuis. Toen ze een heelen tijd weg waren, verlangde Jakob te weten hoe *t met hen ging. Daarom zei hij tegen Jozef, die toen zeventien jaar was: „Ga eens naar Sichem en kijk hoe je broers en de kudde 't maken, en kom 't mij dan vertellen". Jozef was dadelijk bereid om te doen wat vader vroeg. Hij deed zijn mooi-gekleurden rok aan, zei zijn vader en Benjamin goeden dag en ging op weg. Moest hij moeder niet goeden dag zeggen ? Neen, zijn moeder was gestorven, toen Benjamin nog heel klein was. Zijn broers waren niet meer te Sichem, zij waren verderop gegaan; met vragen en zoeken vond Jozef hen eindelijk. Toen de broers Jozef in de verte zagen aankomen, zeiden ze tegen elkaar: „Kijk, daar komt die meester-droomer aan; laten we hem doodslaan en in een van die kuilen gooien, en dan zullen we aan vader zeggen, dat hij door een leeuw of beer is opgegeten". Maar Ruben, de oudste, zei: „Sla hem niet dood, maar gooi hem alleen in dien kuil". Want Ruben dacht: dan zal ik er hem wel stilletjes uithalen als ze weg zijn en dan breng ik hem naar vader terug. Zij grepen Jozef, zoodra hij bij hen was, trokken hem zijn mooien rok uit, en wierpen hem in den kuil. O! wat zal Jozef geschrikt zijn, toen hij begreep wat zij met hem gingen doen. Hij smeekte hen om hem toch geen kwaad te doen. Maar zij hadden geen meelij, en bekommerden zich niet om zijn roepen en schreien uit den kuil en gingen gewoon hun boterham zitten eten. Terwijl zij daar zoo zaten te eten, keken zij op en zagen in de verte iets aankomen, 't Waren mannen die op kameelen reden. Die mannen waren naar de bergen geweest en hadden daar lekker ruikende planten en kruiden geplukt. In groote pakken waren die kruiden geladen op den rug van hun kameelen, en zij gingen ze nu brengen naar een land heel ver weg, om ze daar te verkoopen. Juda, een van de broers, zei: „Wat hebben we er eigenlijk aan om Jozef te dooden, hij is toch onze broer. Laten we hem aan die mannen verkoopen, dan krijgen we er tenminste wat geld van". Dit vonden de anderen goed, behalve Ruben, die er op dat oogenblik niet bij was. Zij haalden Jozef uit den kuil en verkochten hem aan die kooplui voor twintig zilverstukken. Maar een mensch kan je toch niet verkoopen? Gelukkig nu niet meer, maar toen nog wel. Zoo iemand heette dan een slaaf, en hij hoorde zijn meester toe, precies zooals nu een hond aan zijn meester toebehoort. Het verre land, waar de kooplui Jozef naar toe brachten, heette Egypte. Toen Ruben een poosje later bij den kuil kwam om er Jozef stilletjes uit te halen, was de kuil leeg. Dit vond hij vreeselijk. Hij ging naar zijn broers en zei: „Jozef is er niet meer, wat moet ik beginnen? nu krijg ik, als oudste, natuurlijk de schuld". Ja, wat moest er aan vader Jakob gezegd worden! Daar zaten de broers toch ook wel erg mee in. Ze konden toch niet vertellen wat ze met Jozef gedaan hadden. Dan maar een leugen bedenken. Zoo kwamen ze van 't eene kwaad in t andere. Zij slachtten een geitebokje, doopten den rok van Jozef in dat bloed, en lieten dien toen door een knecht naar hun vader brengen met de boodschap : „Dezen rok hebben wij gevonden; is die niet van Jozef?" Vader Jakob herkende den rok en zei: „Ja, die is van Jozef. Een wild beest heeft Jozef zeker verscheurd". En vader Jakob weende en treurde over Jozef heel lang, want hij dacht stellig dat Jozef dood was. Tekst: „Alzoo beweende hem zijn vader". Gen. 37 : 35. JOZEF IN EGYPTE ♦ ♦ ♦ ♦ TOZEF werd door de kooplieden meegenomen naar Egypte en daar verkocht aan een rijk f heer, die Potifar heette. Potifar had een betrekking aan 't hof van Farao, dat was de koning van Egypte. 't Was vreeselijk voor Jozef, zoo alleen onder vreemde menschen in een vreemd land. Maar heelemaal alleen was hij toch niet, want „de Heer was met Jozef", dat wil zeggen: God zorgde bizonder voor hem en zegende hem. Al 't werk, dat Jozef doen moest voor Potifar, deed hij zóó goed, dat Potifar hem hoe langer hoe meer toevertrouwde. Jozef moest het toezicht houden over de andere slaven; en over alles wat er in Potifars huis gebeurde. Al was zijn meester uit, dan deed Jozef alles toch even trouw, want hij wist dat Gods oog hem altijd zag. En dat bedacht Jozef ook, toen de vrouw van Potifar hem wilde overhalen om verkeerde dingen te doen. Toen Jozef dat niet wou, was die ondeugende vrouw daar zoo boos over, dat zij kwaad ging spreken van Jozef tegen haar man. Potifar geloofde zijn vrouw en hij liet Jozef in de gevangenis zetten. Nu leek 't toch heusch wel of God niet meer voor Jozef zorgde! Onschuldig in de gevangenis gezet! Veel, veel later heeft Jozef begrepen dat God ook dit voor zijn bestwil zóó liet gebeuren. En nu ging 't in de gevangenis net zooals 't eerst bij Potifar was gegaan: de overste van de gevangenis had veel met Jozef op. Hij liet hem allerlei werk doen, en dat deed Jozef weer zóó goed, dat hij vrij in de gevangenis mocht rond loopen, en aan de andere gevangenen hun eten mocht brengen. Twee van die gevangenen hadden een betrekking gehad aan 't hof van Farao, dus in t koninklijk paleis. De een werd „de bakker" genoemd omdat hij voor 't brood en 't gebak van den koning zorgen moest. En de ander heette „de schenker", want als de koning drinken wou, dan moest hij wijn of ander drinken in een beker schenken en dien aan den koning geven. Allebei waren ze beschuldigd van iets verkeerds gedaan te hebben. Eens op een morgen dat Jozef bij hen kwam, zagen zij er verschrikt uit. „Wat is er?" vroeg Jozef. En ze vertelden dat zij allebei een droom hadden gehad, een droom, die stellig iets beteekende. . . maar wat, dat wisten zij niet. „God kan ons duidelijk maken wat ze beteekenen", zei Jozef, „vertel ze mij". De schenker had gedroomd van druiven, waarvan hij t sap uitdrukte in den beker van Farao, en hoe hij weer net als vroeger den beker aan Farao gaf. En Jozef voorspelde hem dat hij binnen drie dagen uit de gevangenis zou gehaald worden en weer zijn werk als schenker zou mogen doen. En dit gebeurde ook zoo. Want 't kwam uit dat de schenker niets kwaads gedaan had, en dat hij dus onschuldig in de gevangenis zat. De bakker had niet zoo'n gerust geweten. Maar toen hij zag dat de droom van den schenker een goede beteekenis had, vertelde hij ook zijn droom. Hij had gedroomd van drie manden met brood en gebak, die hij op 't hoofd droeg en dat de vogels uit die manden pikten. Aan dezen droom kon Jozef geen goede uitlegging geven: 't werd hem duidelijk dat de bakker nog maar drie dagen leven zou. En ook dit kwam uit. Jozef had aan den schenker gevraagd: „Als je weer vrij bent, doe dan een goed woord voor mij bij den koning, want ik zit hier ook onschuldig . De schenker beloofde 't, maar... hij vergat het! Twee jaar lang dacht hij heel niet aan Jozef, totdat hij er opeens aan herinnerd werd. Op een morgen was de koning erg vervuld van twee droomen, die hij 's nachts had gehad. Niemand wist er de beteekenis van. Toen dacht de schenker aan Jozef, en hij vertelde den koning wat er twee jaar geleden met hem en den bakker gebeurd was. Jozef moest dadelijk gehaald worden, zei Farao. Jozef kreeg andere kleeren aan en werd naar 't paleis gebracht. „Ik hoor dat ge droomen uit kunt leggen", zei Farao. Prettig voor Jozef om voor zoo knap aangezien te worden! Maar daar wou Jozef niets van weten. Hij wou niet geprezen worden voor iets, dat hij van God gekregen had, en hij zei: „Niet ik kan 't, maar God is't, die maakt dat ik 't weet". En Farao vertelde: „In mijn droom stond ik aan de rivier, en er kwamen uit 't water zeven vette koeien en ze gingen 't gras eten, dat aan den oever groeit. Daarna kwamen er zeven magere koeien uit 't water, en zij' aten de zeven vette koeien op, en toch bleven ze even mager als te voren. Ik werd wakker, sliep weer in en droomde weer. In dien droom zag ik zeven mooie korenaren groeien, en daarna zag ik zeven dunne korenaren groeien. En die zeven dunne aren aten de zeven volle korenaren - op". En wat beteekenden nu die droomen? Jozef zei tot Farao: „Die zeven vette koeien en die zeven mooie aren, dat zijn zeven jaren. En die zeven magere koeien en die zeven dunne aren, dat zijn ook zeven jaren. In de eerste zeven jaren zal er heel veel koren in Egypte groeien, het zullen vruchtbare jaren zijn. Maar dan zullen er zeven jaren komen, dat er niets groeit, en er zal hongersnood komen". En Jozef raadde Farao aan, dat hij iemand moest zien te vinden, die er voor zorgde dat er in die zeven goede jaren veel werd bewaard voor de zeven slechte jaren. Dat vond Farao een wijzen raad, en hij zei tegen zijn hovelingen: „Zouden we daar wel een beter man voor kunnen vinden dan dezen Jozef?" 4 En Farao nam een ring van zijn vinger en stak dien aan Jozefs hand, en hij liet hem mooie kleeren geven van fijn linnen en gaf hem een gouden halsketting. En hij liet hem rijden op een prachtigen wagen, en zei dat het volk voor hem buigen moest, want dat Jozef na Farao de eerste in 't land was; dat hij onderkoning was. Werd Jozef trotsch en lui, nu *t hem zoo goed ging? Neen, hij bleef er aan denken dat 't God was, die hem dit alles had laten geven. En hij bleef ook werkzaam, want hij trok heel Egypte door om te zorgen dat er overal koren bewaard werd. Jozef was dertig jaar, toen dit gebeurde. Hij trouwde en kreeg twee kleine jongens, vóór de jaren van hongersnood kwamen. Tekst: .En de Heei was met Jozef". Gen. 39 : 2 JOZEF EN ZIJN BROEDERS ♦ ♦ NT A die zeven goede jaren kwamen er werkelijk zeven treurige jaren. Er groeide * zoowat niets, de menschen hadden geen koren om er brood van te bakken, en dat noemt men hongersnood. Zij riepen tegen Farao: „Geef ons brood!" En Farao zei: „Gaat tot Jozef, en doet wat hij u zegt". Toen deed Jozef de schuren open, waarin al 't koren bewaard was, en ieder kon komen om koren te koopen. Niet alleen uit Egypte kwamen de menschen bij Jozef om te koopen, ook uit andere landen kwamen ze, want ook in andere landen was er gebrek aan koren. Zoo was 't ook in Kanaan, en daarom zei vader Jakob tegen zijn zoons: „Ik heb gehoord dat er koren is in Egypte, gaat daarheen en koopt wat voor ons". Egypte was heel ver van Kanaan af. Met hun tienen gingen de broers er heen; alleen Benjamin bleef thuis, want dien wilde vader Jakob niet missen. Jakob was bang dat Benjamin een ongeluk zou overkomen, net als Jozef indertijd. Op zekeren dag hoort Jozef dat er tien mannen uit Kanaan gekomen zijn. Zij worden bij hem gebracht, en . . . Jozef herkent ze, 't zijn z'n broers! Maar de broers herkennen Jozef niet. Wie zou nu ook gedacht hebben dat die groote meneer dezelfde Jozef was, dien zij als slaaf hadden verkocht! Zij bogen zich voor Jozef neer, en Jozef dacht aan zijn droom van de schoven. En zei Jozef nu niet dadelijk wie hij was? Neen, Jozef wilde eerst eens weten of zijn broers zich in al dien tijd niet verbeterd hadden. Hij liet hen allerlei van hun land vertellen, vroeg of zij nog een vader en een broer hadden, en toen hij hoorde van een jongeren broer, die thuis was gebleven, zei hij dat ze dien moesten gaan halen. Om zeker te zijn dat ze terug zouden komen, zou hij een van de broers, Simeon geheeten, zoolang bij zich houden. De broers zaten er erg mee in. Zij wisten best waarom hun vader Benjamin niet mee zou geven. Zij dachten aan vroeger en zeiden tegen elkaar: ,,'t Is omdat we toen Jozef zoo slecht behandeld hebben, dat we nu in deze moeilijkheid zijn". Zij dachten natuurlijk dat die Egyptische meneer hen niet verstond, omdat zij dit in de taal van hun land zeiden. Maar Jozef was zijn eigen taal niet vergeten, en de tranen sprongen hem in de oogen toen hij hen dit hoorde zeggen. Hij keerde zich even om, want zij mochten nog niet zien dat hij huilde. Er zat dus niets anders op: Simeon moest blijven en de anderen keerden terug, hun ezels beladen met zakken graan. Thuisgekomen vertelden zij alles aan vader Jakob. Eerst wou hij er niets van weten om Benjamin mee te geven. Maar toen 't graan op was en de honger erg werd, gaf hij eindelijk toe, want zonder Benjamin durfden zijn zoons niet in Egypte te komen om koren te koopen. Zij zagen er toch al tegen op, om weer bij dien strengen Egyptischen heer te komen en zij waren bang dat ze voor dieven aangezien zouden worden. Want je moet weten, dat, toen ze dien eersten keer, uit Egypte teruggekomen, hun zakken koren openmaakten, zij er 't geld in vonden dat zij voor *t koren betaald hadden. Jozef had dit gedaan om te zien of zij eerlijk waren. En ze waren nu eerlijk, want zij brachten het geld nu weerom, en ook nog geld om opnieuw te koopen. Toen Jozef Benjamin zag, werd hij zoo aangedaan, dat hij in een andere kamer moest gaan om eens uit te huilen. Nog wilde hij hun niet zeggen, wie hij was. Eerst moest hij hen nog beter leeren kennen en te weten komen of zij goed voor Benjamin waren. Hij hield hen allen bij zich ten eten, en liet Benjamin extra goed bedienen. Aan tafel zaten zij precies naar hun ouderdom: de oudste en dan op één na de oudste en zoo voort. Daar begrepen de broers niets van. Hoe wist die Egyptische onderkoning hoe ze op elkaar volgden? Den volgenden morgen konden zij met hun elven vertrekken, en hun ezels waren weer goed beladen met zakken vol koren. Blij waren ze dat alles nog zoo goed was afgeloopen en er nu geen een had behoeven achter te blijven. Maar wat gebeurt er ? Ze zijn nog niet lang op reis of daar worden ze door gewapende Egyptenaren achterhaald, 't Zijn knechts van den onderkoning. Ze zeggen tot de broers: „Wat hebben jullie nu gedaan? den zilveren beker van onzen meneer gestolen ? „Maar dat hebben we niet gedaan", zeggen de broers „kijk maar in onze zakken met koren . En zij weten zoo zeker dat geen van hen 't gedaan heeft, dat ze zeggen: „in wien z'n zak ge den beker vindt, die zal uw slaaf wezen". Eén voor één worden de zakken onderzocht, van den oudste af aan. Niets te vinden! Nu is Benjamin aan de beurt. O schrik! daar komt werkelijk de beker voor den dag! Wat zou 't helpen of ze nu al zeiden dat Benjamin 't niet gedaan had. De beker was immers in zijn zak? Ze zijn heel bedroefd en zij gaan allemaal samen terug naar de stad. Had Benjamin 't dan heusch gedaan? Wel neen, Jozef had dien beker stilletjes met 't koren in Benjamin's zak laten stoppen, om te zien of zij Benjamin alleen zouden achterlaten als die als slaaf in Egypte moest blijven. Maar zij laten Benjamin niet alleen achter. Samen komen zij weer bij Jozef terug. En nu toont Juda, dat hij een echte broer voor Benjamin is, want hij smeekt den Egyptischen heer om Benjamin te laten gaan en hem dan maar als slaaf te houden als er één blijven moet. Want als Benjamin niet terug komt, zal zijn vader van verdriet sterven, zegt hij. Nu kon Jozef zich niet langer bedwingen. Hij liet iedereen weg gaan, tot hij alleen met zijn broers was, en toen snikte hij 't uit en riep: „Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog?" Zijn broers konden hem eerst niets antwoorden zoo verschrikt waren ze! En nog eens moest hij zeggen: „ik ben Jozef, uw broer, komt toch naar me toe, en weest niet bang, want God heeft alles ten goede bestuurd". En hij viel Benjamin om den hals en weende. Daarna kuste bij al zijn broers, en toen waren zij niet langer bang voor hem, omdat zij zagen dat Jozef hun alles vergeven had. Toen spraken zij samen. Jozef zei dat ze maar gauw naar Kanaan moesten reizen en hun vader halen en al hun gezinnen en hun vee, en dat zij dan voor goed in Egypte moesten komen wonen. Dit deden zij. O, wat was vader Jakob blij toen hij alles hoorde! Hij riep: „Mijn zoon Jozef leeft nog en ik zal hem zien eer ik sterf!" Jozef reed zijn vader tegemoet, en toen hij zijn ouden vader zag, sprong hij uit den wagen en viel hem om den hals. Jakob en zijn zoons kregen een mooi stuk land in Egypte om daar te wonen. Vader Jakob leefde nog zeventien jaar, en vóór hij stierf riep hij al zijn zoons bij zich en sprak ze toe en zegende hen. Een van zijn laatste woorden was de tekst, die hieronder staat. Tekst: „Op uwe zaligheid wacht ik, Heer". Gen. 49 : 18. MOZES IN T BIEZEN KISTJE ♦ ♦ VADER Jakob had twee namen. Zijn andere naam was Israël. Daarom werden zijn kinderen en achterkleinkinderen genoemd: „de kinderen Israëls of de Israëlieten". Heel lang na Jozefs dood woonden er wel meer dan honderdduizend Israëlieten in Egypte. De koning, die er nu op den troon zat, heette ook Farao, maar hij was lang zoo goed niet als die Farao, die Jozef gekend had. Deze Farao was heel hard voor de Israëlieten; hij liet ze veel en zwaar werk doen. Zij moesten steenen bakken om er huizen van te bouwen. En als ze niet genoeg steenen op één dag gemaakt hadden, werden zij geslagen. Farao wou ze zoo hard laten werken dat zij er van sterven zouden. Eigenlijk was hij bang dat de Israëlieten hem de baas zouden worden. Toen hij zag dat zij niet stierven van 't harde werken, bedacht hij wat anders. Hij zei dat als er bij de Israëlieten een jongetje geboren werd, het verdronken moest worden. Dat vreeselijke bevel had ook een Israëlietische vrouw gehoord, die een allerliefst klein jongetje had. Drie maanden lang wist zij hem zoo te verstoppen, dat de knechten van den boozen koning niet merkten dat er bij haar aan huis een klein jongetje was. Maar toen durfde zij 't niet langer te wagen. Als hij wat hard huilde was zij o zoo bang, dat er opeens zoo'n knecht zou komen en haar ventje weghalen. Daarom bedacht zij iets om hem in 't leven te houden. Zij maakte een biezen kistje, een soort van mandje met een deksel er op. 't Moest zoo zijn, dat er geen water in kon komen, en daarom bestreek zij 't met lijm en pek. Toen legde zij er haar jongetje in, nam het kistje op haar arm en droeg het naar den Nijl, dat is een heel groote rivier, die door Egypte stroomt. Wat zou zij onderweg wel gedaan hebben ? Ik denk: gebeden tot God, of Hij haar kind beschermen wou. Nu groeit er aan de kanten van den Nijl hoog riet. Zij zette het biezen kistje tusschen *t riet, en zei tegen haar dochtertje van twaalf jaar, dat zij een eindje verder moest blijven staan kijken of iemand het kistje zou vinden. Een poosje later kwamen er deftige dames aan. t Was de prinses, een dochter van Farao, en zij ging met haar hofdames naar de rivier om er een bad te nemen. Wat ziet zij daar tusschen 't riet staan? *t Lijkt wel een kistje. Wat zou er in zitten ? Zij roept haar kamenier en zegt dat die 't kistje moet gaan halen. Als die 't gehaald heeft, wordt het deksel er af genomen en . . . o, wat een lief kindje zien zij nu. Het kindje begint te huilen. Het verlangt zeker om in moeders armen genomen te worden. De prinses krijgt meelij met 't ventje en zegt: „Dit is zeker een jongetje van de Hebreën". (Hebreên zoo werden de Israëlieten ook wel genoemd). Nu komt de zuster van 't jongetje naar de prinses toe en vraagt: „Zal ik een vrouw halen, die voor 't kindje zorgen kan?" „Ja, dat is goed", zegt de prinses. Het meisje gaat heen. En wie denk je dat zij haalt? . . . De moeder van 't jongetje. De prinses zegt tegen haar: „Neem dit jongetje mee naar huis en zorg voor hem, ik zal er u voor betalen". O wat zal de moeder blij geweest zijn, toen zij haar jongetje weer in de armen hield! En nu behoefde zij heel niet bang te zijn, dat de knechten van Farao het zouden komen weghalen, want de prinses zelf had haar dit kindje toevertrouwd. Toen het jongetje groot was geworden, bracht zij hem naar de prinses, want nu mocht zij hem niet langer houden. De prinses noemde hem Mozes. Mozes beteekent: uitgetogen, „want", zei de prinses, „ik heb hem uit het water getogen". Mozes werd net behandeld alsof hij de zoon van de prinses was. Hij mocht in het paleis wonen en was gekleed als een prins. Ook moest hij van allerlei leeren. Maar er was iets dat hij niet kon leeren in het paleis van Farao. Gelukkig dat zijn eigen moeder 't hem geleerd had, toen hij nog klein was. En dat was: te denken aan God in den hemel, die zoo wonderbaar voor hem gezorgd had, toen hij een kindje van drie maanden was. En diezelfde God zorgt nu nog voor alle kinderen. O, wij kindren, wij leven als de vooglen zoo blij, want de Vader daarboven zorgt tooi u en voor mij. Van ons alles te geven wordt de Heer nimmer moe; eiken dag duizend gaven strooit Hij vriend'lijk ons toe. O, wat rijkdom Tan zegen geeft die liefd'rijke Godl mocht ik altijd maar leven naar Zijn stem en gebod. (Ons Lied). Tekst: „Door het geloof werd Mozes drie maanden lang van zijn ouders Terborgen". Hebr. 11 : 23. WEG UIT EGYPTE ♦ ♦ ♦ TOEN Mozes groot was geworden, dacht hij er dikwijls over, hoe treurig 't toch was dat zijn volk zoo hard behandeld werd door de Egyptenaren. Eens zag hij dat een Egyptenaar een Israëliet sloeg. Dat kon hij niet aanzien. Hij trok partij voor den Israëliet en sloeg den Egyptenaar dood. Dit was heel verkeerd van Mozes, want nooit mag iemand een ander mensch dooden. Den volgenden dag zag hij twee Israëlieten met elkaar vechten. Hij zei dat ze dat niet doen moesten. „Wou je mij soms ook dooden net als je gisteren dien Egyptenaar gedood hebt?" snauwde een van de vechtenden hem toe. Mozes schrikte. Dus de menschen wisten er van. Nu zou Farao 't ook wel gauw hooren. Ja, Farao hoorde het, en hij wilde Mozes dooden. Daarom vluchtte Mozes naar een ver land. In dat verre land heeft Mozes vele jaren geleefd. Hij is er getrouwd en kreeg twee zoons. In die jaren werd 't al maar erger met de Israëlieten. Zóó erg werd 't, dat zij telkens in hun gebed vroegen of God hen toch helpen wou, 5 of Hij hen verlossen wou uit de hand van Farao. En God hoorde naar hun geroep. Om hen te helpen riep Hij eerst Mozes. God sprak tot Mozes in 't verre land en zei, dat hij naar Egypte terug moest gaan en aan Farao vragen of deze de Israëlieten weg wou laten gaan. Eerst durfde Mozes niet. Hij zei: „Moet ik gaan? ik zal 't niet kunnen". Maar God beloofde hem te zullen helpen, en God zei dat Mozes zijn broer Aaron zou ontmoeten en dat zij dan samen naar Farao moesten gaan. Dit gebeurde. Aaron deed 't woord. Hij zei: „De Heer, de God van Israël, wil dat ge zijn volk zult laten optrekken uit Egypte". Farao antwoordde op hoogen toon: „Ik geef niets om den God van Israël, en ik laat 't volk niet trekken". Farao werd nu nóg strenger voor de Israëlieten. Daarom vroeg Mozes aan God wat hij nu doen moest. En God stuurde hem en Aaron weer naar Farao. Daar zei Mozes tegen Aaron: „Gooi dezen staf op den grond". Aaron wierp den stok van Mozes op den grond, en de stok veranderde in een levende slang. Even later was de slang weer in een stok veranderd. Met dien stok ging Aaron naar de rivier, en toen hij dien over 't water had uitgestrekt, werd al 't water veranderd in bloed. Dit liet God door Mozes en Aaron doen, opdat Farao zien zou hoe machtig God was en opdat Farao het volk zou laten trekken als God het gebood. Maar Farao wilde niet doen wat God zei; hij verhardde zijn hart en dacht: 't kan me niets schelen. Toen strekte Aaron weer den staf uit over de rivier, en er kwamen kikvorschen uit 't water. Zooveel kikvorschen waren er, dat ze overal heen kropen: in de huizen, op de bedden, zelfs in t meel, waar brood van gebakken zou worden. Dit vond Farao nu toch zoo vreeselrjk, dat hij Mozes en Aaron liet roepen en vroeg of zij tot God wilden bidden dat God die kikvorschen weg wou nemen. Hij beloofde dat hij dan de Israëlieten zou laten trekken. Maar . . . toen de kikvorschen verdwenen waren, trok hij zijn woord weer in en liet de Israëlieten niet gaan. Leelijk van Farao, niet waar? Nu kwamen er akelige kleine beestjes, die voor menschen en dieren lastig waren, zoo lastig, dat men 't „een plaag" noemde. Daarna kwamen er zooveel vliegen dat je geen stukje brood in je mond kon steken of 't zat vol vliegen. Er kwam een vreeselijke ziekte onder 't vee: honderde koeien en schapen stierven er aan. De menschen kregen booze zweren; er kwam onweer en hagel; er kwamen massa's sprinkhanen; zoo'n dikke mist was er dat 't overal pikdonker was; de eene narigheid kwam na de andere. Telkens beloofde Farao dat hij de Israëlieten zou laten gaan, maar pas was de plaag weer over, of hij zei weer: „neen, ik laat hen niet gaan". Toen kwam de tiende plaag. In elk huisgezin stierf de oudste zoon. In één nacht was er overal droefheid, zoowel in 't armste Egyptische huisje als in 't paleis van dén koning. Want daar stierf de kroonprins. Nu werd Farao toch zoo bang dat hij zelf tegen de Israëlieten zei: „Gaat alsjeblieft toch gauw weg''. De Israëlieten waren klaar om te gaan, want God had hun door Mozes laten zeggen dat zij dien nacht Egypte zouden verlaten. Duidelijk hadden de Israëlieten gezien dat God bizonder voor hen zorgde. Want toen de Egyptenaren ziek werden, bleven de Israëlieten gezond; toen 't bij de Egyptenaren pikdonker was, was 't licht, waar de Israëlieten woonden. En toen overal de oudste zoon stierf, stonden bij de Israëlieten overal de oudste zonen met hun ouders het laatste stuk brood te eten, klaar om zoo weg te gaan uit Egypte. Tekst: .Bij alle kinderen Istaêls was het licht in hunne woningen". Exod. 10 : 23. DE ROODE ZEE EN DE KOPEREN SLANG ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ "T "T TAAR wilden de Israëlieten naar toe \ l\t gaan, toen zij uit Egypte weg * » trokken ? Naar Kanaan, het land, waar vader Jakob gewoond had. Nog niet zoo heel lang waren de Israëlieten weg, of Farao kreeg er spijt van dat hij ze had laten gaan. Hij liet zijn wagens en zijn ruiters komen, ging op zijn eigen wagen zitten en reed de Israëlieten achterna. O wat een benauwd oogenbük was 't, toen de Israëlieten dit merkten! Zij waren juist gekomen aan een groote zee, die de Roode Zee heet. Vooruit konden zij dus niet, en achteruit ook niet, want daar kwam Farao aan met al zijn soldaten. Zoo benauwd waren zij, dat ze tegen Mozes riepen: „Och, waren we maar in Egypte gebleven!' Maar Mozes zei: „Weest niet bang en vertrouwt op God, Hij zal voor u strijden". En God zei dat Mozes zijn wonderstaf over de zee moest uitstrekken. Toen kwam er een sterke Oostenwind, die den heelen nacht woei. Daardoor liep 't water zoo terug, dat er een droge plek kwam in de zee. Zoo maakte God dat er een weg was voor de Israëlieten midden door de zee. En hier gingen zij over, en kwamen behouden aan den overkant, juist tegen den morgen. Toen Farao dat zag, dacht hij: daar kan ik óók wel door; en met al zijn volk reed hij de zee in. Zij waren er zoowat midden in, toen de Israëlieten aan den overkant kwamen. Nu kwam er een vreeselijk onweer, de zee werd onstuimig en de golven stortten zich over Farao en de Egyptenaren, zoodat ze allemaal verdronken. Nu waren de Israëlieten werkelijk vrij. Zij zongen een lied om God te danken, omdat zij zoo gered waren. Kanaan lag nog heel ver weg. Om er te komen, moesten zij een dor land door trekken, waar niets groeide. Zoo'n dor land heet een „woestijn", 't Viel hun niets mee in de woestijn, en telkens klaagden en mopperden zij als ontevreden kinderen. En toch zorgde God zoo wonderbaar voor hen. Luister maar hoe. Eens op een morgen vonden zij den grond bedekt met kleine witte konels. 't Was geen hagel, maar een soort van meel, waar zij brood van konden bakken. „Manna" noemden zij *t. Dit manna vonden zij eiken morgen rondom hun tenten op den grond liggen. En eens toen zij geen water hadden, zei God dat Mozes met zijn staf tegen een rots moest slaan, en zie: er kwam heerlijk frisch water uit de rots. Ook wees God hun den weg door die woestijn. Hij maakte dat er altijd een groote wolk voor hen uitdreef. *s Nachts gaf die wolk licht. Als zij ergens moesten blijven, dan stond de wolk stil. Zoo reisden zij vele jaren in de woestijn. Dat zij er zoo lang in moesten blijven, maakte hen ongeduldig. Eens waren zij weer erg aan 't mopperen. Zelfs over 't manna klaagden zij. Altijd datzelfde brood te moeten eten verveelde hen. Toen kwamen er slangen in de tenten der Israëlieten. Zij kropen door hoekjes en gaatjes, en eer de menschen er iets tegen doen konden, waren zij al gebeten, 't Plekje, waar de slang gebeten had, deed erge pijn; 't brandde alsof er vuur in zat. Vel en stierven er aan. ,,'t Is een straf omdat we zoo ontevreden en ondankbaar zijn geweest", zeiden de Israëlieten. Zij gingen naar Mozes toe en vroegen: „Bid toch tot God of Hij de slangen weg wil nemen!" Al kwamen ze nog zoo dikwijls bij Mozes, altijd bleef hij geduldig en vriendelijk. En God hoorde naar het gebed van Mozes. Hij wees Mozes een middel waardoor zij, die gebeten waren, beter konden worden. Was t een pleister of een drankje? Neen, 't was een heel vreemd middel. Mozes moest een stuk koper smelten en dit den vorm van een slang geven. Die koperen slang moest hij op een hooge paal vastmaken, zoodat ieder die zien kon. Als nu iemand gebeten was en hij keek naar die slang, dan werd hij beter. Zoo opzien naar die slang, dat was 'tzelfde als God gehoorzamen, want God had gezegd dat zij dit doen moestén. En zoo God gehoorzamen, dat noemen wij: g e 1 o o v e n. Nadat de Israëlieten veertig jaar in de woestijn gezworven hadden, mochten zij eindelijk Kanaan binnen gaan. Nu woonden zij in het lang beloofde land. God leidt hen, leidt met Vaderhand Zijn kind'ren naar 't beloofde land. Juich dan, mijn kind, geloovig blij: Diezelfde God, Hij leidt ook mij. Tekst: „De Heer zal voor u strijden, en gij zult stille zijn". Exod. 14 : 14. SAMUÈL ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ IN dien ouden tijd kregen kinderen meestal een naam, die iets beteekende. Zoo was er een jongetje, dat Samuël heette. Samuël beteekent: van God gebeden. Waarom dat jongetje dien naam had gekregen, zal ik je vertellen. Zijn moeder heette Hanna. Zij had geen kind en verlangde zoo naar een eigen kindje. Elk jaar ging Hanna met haar man op reis naar Silo, waar de tabernakel was. De tabernakel was een soort van kerk. Eens dat Hanna daar was, ging zij alleen naar dien tabernakel. Zij voelde zich erg bedroefd, omdat zij altijd nog maar geen kind had. Zij knielde neer en bad. Alles wat zij op 't 'hart had, zei ze aan den Heer, en zij vroeg of de Heer haar toch een zoontje wou geven. Dan zou zij dat zoontje opvoeden tot eer van God. Er kwam een oude man naar haar toe. Het was Eli, de hoogepriester. Hij was een vroom man, die de menschen van God vertelde en die zorgen moest voor den tabernakel. Hij vroeg wat Hanna gedaan had. Zij vertelde 't hem, en hij zei: „God zal u geven wat ge van Hem gevraagd hebt". Toen ging Hanna heel blij naar huis. En ja, werkelijk, na eenigen tijd kreeg Hanna een zoontje. Nu begrijp je waarom zij hem Samuël noemde. Toen Samuël groot genoeg was om zijn moeder te missen, bracht Hanna hem naar Silo, bij Eli den hoogepriester. 't Viel Hanna wel hard om afscheid te nemen van haar eenig kind. Maar toen in den tabernakel had zij in haar gebed gezegd, dat zij hem daar zou laten grootbrengen, en nu wilde zij haar belofte aan den Heer houden. Thuis bleef zij voor Samuël bidden en werken. Elk jaar ging zij naar Silo en bracht dan een kleedingstuk voor Samuël mee, dat zij zelf genaaid had. 't Was een soort van linnen hemd, zooals de menschen in dat warme land droegen. Telkens als Hanna kwam, hoorde zij veel goeds van Eli over Samuël, want hij was een gehoorzame jongen. Eli zelf had twee groote zoons, waar hij veel verdriet van had. Eens op een nacht hoorde Samuël zijn naam roepen. Hij dacht dat Eli hem geroepen had. Dadelijk stond hij op en ging naar Eli toe, die ook al te bed lag. Samuël zei: „Zie, hier ben ik", want Eli was blind van ouderdom. „Ik heb je niet geroepen", zei Eli, „ga maar weer naar bed". Dat deed Samuël. Maar toen hij te bed lag, hoorde hij weer zijn naam. Nu had Eli hem toch stellig geroepen. Hij stond op en zei: „Zie hier ben ik, want ge hebt mij geroepen". En weer zei Eli: „Neen, ik heb je niet geroepen, ga maar weer liggen". Daar hoort Samuël weer zijn naam. Nog eens staat hij op en gaat naar Eli toe. En nu begreep Eli dat 't de Heer moest zijn, die Samuël nu driemaal geroepen had. Hij zei tegen Samuël: „Als je weer hoort roepen, zeg dan: „spreek Heer, want uw knecht hoort". *t Was dus de Heer die hem riep? Was Samuël nu niet bang om alleen in donker naar zijn kamertje te gaan? Neen, want Samuël had wel eerbied voor God, maar hij was niet bang voor Hem, omdat hij God liefhad. Toen Samuël dan weer te bed lag, hoorde hij weer: „Samuël, Samuël" roepen. Hij antwoord- de: „Spreek Heer, want uw knecht hoort". Samuël zal wel heel verlangend geweest zijn om te hooren wat de Heer hem te zeggen had. Maar 't was iets heel treurigs. De Heer zei aan Samuël, dat 't niet lang meer duren zou of de zoons van Eli zouden sterven. Dit moest Samuël aan Eli zeggen, en ook, dat Eli veel te toegevend was geweest voor die ondeugende zonen. Dat was heel moeilijk voor Samuël om zoo'n treurige boodschap aan den ouden Eli te brengen. Hij zag er erg tegen op, en wachtte er mee tot Eli nem nep. Vroeg in den morgen stond Samuël op. Hij zette de deuren van den tabernakel open en deed de lamp uit, die er 's nachts brandde. Dat deed hij eiken morgen. Nu riep Eli hem en vroeg: „Wat heeft de Heer gesproken? Zeg mij alles". Toen vertelde Samuël hem alles. En Eli zei: „Hij is de Heer, Hij doe wat goed is m Zijn oogen". Samuël werd groot. De Heer sprak nog dikwijls tot hem, en dan moest hij wéér aan de menschen zeggen wat God gezegd had. Zoo iemand heet een „profeet* . Als je net als Samuël den Heer liefhebt en luistert naar wat Hij zegt, dan ben je een gelukkig kind. Geef mij, o Heeil een open harte, dat ik Uw stem versta, en nimmer onder vreugd of smarte mijn eigen wegen ga, Geef m'onder al uw zegeningen een rein en vroom gemoed, dat dankbaar U zijn lied kan zingen, O Vader, groot en goed. (Ons Lied). Tekst: „Spreek Heer, want uw knecht boort*'. 1 Sun. 3 : 9. KONING SAUL ♦ ♦ ♦ ♦ DE Israëlieten hadden geen koning. Eens kwamen zij bij Samuël, die nu al oud was, en zeiden: „Geef ons een koning, wij willen een koning hebben, die ons aanvoert in den oorlog". Samuël zei hun dat God hun koning was. Maar daar was het volk niet mee tevreden. Zij wilden een koning hebben, dien ze zien konden en die op een troon zat en mooie kleeren droeg. Toen zij naar een koning bleven verlangen, zei God aan Samuël, wien hij dan tot koning kiezen moest. Het was Saul. Saul was een jonge man. Zijn vader had schapen, koeien en ezels. Eens waren er een paar ezelinnen zoek. Saul ging met een knecht er op uit om ze te zoeken. Hij zocht op de bergen, maar kon ze niet vinden. Eindelijk kwam hij bij de stad, waar Samuël woonde. De knecht zei: „Hier in deze stad woont een profeet; misschien kan hij ons zeggen, waar de ezelinnen zijn. Laten we naar hem toe gaan". Saul vond 't goed. Zij gingen de stad in en 6 kwamen een ouden man tegen. „Kunt u me ook zeggen waar 't huis van den profeet is ? vroeg Saul. „Ik ben de profeet", antwoordde de oude man, want 't was Samuël zelf. Samuël had Saul nooit gezien. Maar den vorigen dag had God hem gezegd, dat hij op dien middag den man zou tegen komen, die koning zou worden. Samuël zei tegen Saul: „Wees maar niet meer bezorgd over de ezelinnen, want die zijn al gevonden". Hij nam Saul en den knecht mee naar zijn huis, en hij sprak langen tijd met Saul alleen. Den volgenden morgen stonden zij alle drie vroeg op. Samuël bracht Saul en den knecht tot buiten de stad. Daar zei hij tegen Saul: „Zeg aan den knecht, dat hij alleen vooruit moet gaan". Dit deed Saul, en hij bleef met Samuël stil staan op den weg. Nu nam Samuël een kruik met olie, en goot de olie op Saul z'n hoofd en zei: „God heeft u tot koning over Israël gekozen". Waarom goot Samuël olie op Saul z'n hoofd ? Om hem daarmee tot koning te zalven. Want olie over iemand uitgieten, noemde men „zalven . Toen namen zij afscheid van elkaar. Saul ging naar huis. Maar aan niemand vertelde hij wat Samuël gedaan had, want hij was nederig en wilde niet van zich zelf vertellen dat hij koning zou worden. Thuis deed hij gewoon zijn werk alsof er niets gebeurd was. Eenigen tijd later riep Samuël het heele volk bij elkaar om een koning te kiezen. Dat ging met loting. Eerst viel 't lot op de familie van Saul, en toen op Saul zelf. „Waar is Saul?" riepen de menschen. Hij was eerst niet te vinden. Want de lange Saul had zich als een jongen verstopt tusschen hooge tonnen, omdat hij verlegen was. Toen zij hem gevonden hadden, juichte het volk: „De koning leve!" Eerst was Saul een goed koning. Maar later vroeg hij niet meer bij alles wat God wilde dat hij doen zou, maar deed zijn eigen zin. Eens was hij heel ongehoorzaam aan God geweest. Samuël kwam bij hem en zei dat een ander koning zou worden in Saul's plaats. Niet dadelijk zou 't gebeuren, maar vele jaren later. Saul was zoo goed begonnen. Maar enkel goed beginnen is niet genoeg. Je moet het goede b 1 ij v e n doen. Die laatste jaren voelde Saul zich dikwijls heel ongelukkig. Hij voelde dat God niet meer met hem was. Want als je 't kwade in je hart toelaat, dan kan God er niet wonen. Als wij maai moedig voorwaarts tteén, laat ons Gods liefde nooit alleen. Wij allen, kindien, gioot en klein, wij zullen sterk in 't goede zijn. Tekst: .Laat oprechtheid en vroomheid mij behoeden". Ps. 25 : 21. DAVID ♦♦♦♦«> WIE zou ei later koning worden in Saul's plaats ? Dat wist niemand, totdat God aan Samuël zei: „Ga naar Isai, die in Bethlehem woont, en zalf een van zijn zoons tot koning". Nu had Isai acht zoons. Wie van de acht 't zijn zou, dat zou God wel aan Samuël duidelijk maken als hij er was. Toen Samuël den oudsten zoon zag, dacht hij: die is 't zeker, want die oudste was zoo'n knappe, groote man. Maar de Heer zei tot Samuël: „Neen, die is 't niet, al is hij nóg zoo knap. God ziet niet naar 't uiterlijk, maar naar 't hart". En God wist dat die oudste geen goed koning zou zijn. Toen riep Isai zijn tweeden zoon. Maar Samuël wist dadelijk: nee, die is 't ook niet. En zoo ging 't met den derde en den vierde, tot den zevende toe. „Zijn dit al uw zoons ?" vroeg Samuël aan Isai. „Neen", zei Isai, „de jongste, die is buiten en zorgt voor de schapen". „Laat hem halen", zei Samuël. Die jongste heette David. Hij was een jongen met een frissche kleur. Zoodra hij binnen kwam, zei God tegen Samuël: „Deze is 't, sta op en zalf hem". Toen nam Samuël het oliekruikje, dat hij bij zich had, en zalfde David, terwijl zijn vader en broers er bij waren. Nadat zij samen gegeten hadden, ging Samuël naar huis, en David ging weer naar zijn schapen. Iemand, die voor de schapen zorgt, heet een „herder". David hield veel van muziek. Hij had een muziekinstrument, dat een „harp" heette. Als de schaapjes zoo rustig aan 't gras eten waren, dan nam David zijn harp en speelde er op. En dan zong hij er ook wel bij. Als David de groene weiden zag en de frissche beekjes, en de bergen en de dalen, dan dacht hij aan God in den hemel, die dat alles gemaakt had. En dan zong hij dat God groot en machtig is. De liederen, die David maakte, kunnen we nu nog in den Bijbel lezen. Zij heeten „Psalmen . In een van die Psalmen zegt David: „De Heer is mijn herder". Hij wist 't wel hoe goed een herder voor zijn schaapjes zorgt. En hij dacht: zoo zorgt de Heer ook voor mij. En dat maakte hem gelukkig. David, de eenvoudige herdersknaap, was veel gelukkiger dan koning Saul in zijn prachtig paleis. Koning Saul voelde zich dikwijls zoo onrustig. De menschen, die bij hem waren, zagen 't. Daarom zeiden zij tot hem: „Laten we iemand zien te vinden, die mooi op de harp kan spelen; dat zal u goed doen". Ja, dat wilde Saul wel. Een van de knechten zei: „Ik weet iemand. In Bethlehem, daar woont Isai, en een van zijn zoons kan heel mooi op de harp spelen". Toen zond koning Saul een boodschap naar Isai, of hij David, die bij de schapen was, naar 't paleis wou sturen. Zoo kwam David bij den koning. En als Saul zich zoo onrustig en ongelukkig voelde, en David speelde voor hem op de harp, dan werd 't beter met Saul. Daarom stuurde Saul weer een boodschap naar Isai om te zeggen dat hij David een heelen tijd bij zich wou houden. En David bleef zoo lang bij Saul, totdat deze beter was. Toen ging David weer naar huis en zorgde voor de schapen, net als vroeger. Mijn goede Herder is de Heerl Hij zorgt zoo trouw voor zijne schapen. Hij doet des nachts mij veilig slapen En 's morgens wekt zijn stem mij weer. Tekst: „De mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heer ziet het hart aan". 1 Sam. 16 : 7. DAVID EN GOLIATH ♦ ♦ ♦ DAVID kon ook nog wat anders dan harpspelen en verzen maken; hij was ook dapper en kon vechten. Eens kwam er een leeuw en pakte een schaap weg van Davids kudde. Maar David doodde den leeuw. En een ander keer kwam een beer op de schapen af, en ook die beer werd door David gedood. Er was oorlog tusschen de Israëlieten en een ander volk, dat „de Filistijnen" heette. De Filistijnsche soldaten hadden zich gelegerd tegen een berg aan, en de Israêlietische soldaten tegen een anderen berg aan, zoodat er een dal tusschen hen was. Bij de Filistijnen was een reus, een heel groote man. Hij heette Goliath. Hij droeg een koperen helm op 't hoofd en hij was heelemaal gekleed in koper en ijzer, een harnas heet zoo iets. Hij droeg een groot zwaard, en dan liep er nog een jongen voor hem uit, die allerlei wapens van hem droeg. Die reus dacht dat niemand hem zou kunnen dooden. Daarom riep hij iederen morgen en eiken avond tegen de Israëlieten: „Laat er eens iemand komen om met mij te vechten! Als iemand mij doodt, dan hebben jullie 't gewonnen, en als ik hem dood, dan hebben de Filistijnen 't gewonnen". Maar er was geen enkele Israëliet, die tegen dezen reus durfde vechten. Daar komt op een zekeren dag David aan. Zijn oudste drie broers waren soldaat, en vader Isai had David naar 't leger gestuurd om eens te hooren hoe zij 't maakten. Juist als David in 't leger komt, daar begint Goliath aan den overkant weer te schreeuwen en te spotten met die laffe Israëlieten, die niets durfden. David vraagt: „wie is dat, die zoo durft spreken tegen Gods volk?" En als hij hoort wie 't is, dan begrijpt hij niet dat er niemand dien reus aandurft. Hij voelt in zijn hart, dat hij 't wel zou durven, omdat hij weet dat God hem helpen zal. Zooiets zegt hij dan ook. En dadelijk loopt er een van de soldaten naar koning Saul en vertelt 't hem. David moet bij den koning komen. „Wou jij tegen dien reus vechten? je zult 't heusch niet kunnen, je bent nog veel te jong en hij is zoo'n echte krijgsman", zegt de koning. Nu vertelt David van den leeuw en den beer. En hij vertelt 't niet om te zeggen hoe knap hij is, maar hij zegt er bij: „De Heer, die mij toen geholpen heeft, zal me nu ook helpen". Nu vindt Saul 't goed. Hij geeft zijn eigen helm en harnas aan David, en ook zijn wapenen. Maar als David er een paar stappen in gedaan heeft, zegt hij: „Nee, daar kan ik niet in gaan, dat is me veel te zwaar". Hij doet de wapenrusting weer uit, en neemt alleen zijn herdersstok in de hand. Dan gaat hij naar de beek, kiest vijf gladde steentjes, die daar liggen, en steekt die in zijn herderstasch, Geen wapen heeft hij bij zich, alleen een slinger, een soort van kattepul. Zoo trekt hij uit, Goliath tegemoet. Goliath heeft gehoord dat er iemand met hem vechten wil. Als hij David ziet, wordt hij heel boos en roept: „Ben ik een hond, dat je met een stok naar me toekomt?" En hij vloekt tegen David. Maar David zegt dat hij komt met Gods hulp. Hij neemt een steen uit zijn tasch, legt dien in zijn slinger en mikt op den reus. De steen raakt Goliath in zijn voorhoofd en zinkt er diep in; want met zóó'n kracht heeft David geslingerd. Goliath valt voorover. David springt op hem toe, trekt het groote zwaard van Goliath uit de scheede en doodt Goliath. Toen de Filistijnen zagen dat Goliath dood was, gingen zij allemaal op de vlucht. De Israëlieten hen achterna en zoo hadden die *t gewonnen. Later, toen er weer oorlog met de Filistijnen was, is koning Saul gedood. Toen is David koning geworden. Hij ging in de stad Jeruzalem wonen in een nieuw paleis. David is een goed koning geweest. Hij heeft ook wel eens verkeerde dingen gedaan, maar daar had hij dan berouw van en vroeg God om ver- geving, want hij had APK; God werkelijk lief. Daarom kunnen we lij* toch zeggen dat David Ipjj een vroom man was. 11 Hij bad of God hem v een rein hart wilde geven. Een rein hart is een hart waar geen zonde in woont. Tekst: .Schep mij een rein hart, o God". Ps. 51 : 12. ELIA ♦♦♦♦♦♦ HF.F.1 ■ lang na den dood van koning David hadden de Israëlieten een slechten koning. Hij heette Achab. In plaats van tot God te bidden, knielde hij voor een beeld neer en zei dat 't beeld zijn god was. Het volk luisterde naar hem en knielde ook voor dat beeld, dat zij Baal noemden. Daar komt op zekeren dag een eenvoudige man in 't paleis, 't Is een profeet, zoo iemand als Samuël was. Deze profeet heette Elia. Hij heeft een boodschap van God aan koning Achab. Hij zegt dat er in meer dan drie jaren geen druppel regen zal vallen. Geen regen, dat beteekent hongersnood, want zonder regen groeit er niets. Meteen is Elia weer weg. Hij gaat naar een eenzame streek aan de beek Krith. 't Water in de beek was zijn drinken. En zijn eten ? 's Morgens kwamen er raven aanvliegen. De een had een stuk brood in den bek en liet dat voor Elia neervallen. En de ander had een stuk vleesch in den bek en liet dat ook voor Elia neervallen, 's Avonds kwamen zij terug, weer met brood en vleesch. En zoo liet God hem dagen lang eten brengen door de raven. Terwijl Elia daar zoo alleen was, bad hij veel voor zijn volk, dat zij toch weer aan God mochten gaan denken. Eindelijk was ook de beek Krith uitgedroogd. Toen zei God tot Elia, dat hij naar een stadje moest gaan ver weg. Daar zou hij een weduwe vinden, die hem te eten zou geven. Toen hij aan de poort van Zarfath (zoo heette *t stadje) kwam, zag hij daar een vrouw bezig met hout sprokkelen. „Haal je wat water voor me?" vroeg Elia. Toen zij 't wou gaan halen, riep hij haar achterna: „Haal je ook een stukje brood voor me?" Maar nu zei ze: „Ik heb in 't geheel geen brood. Ik heb nog maar een handvol meel in een kruik en een beetje olie in een flesch, en nu sprokkel ik wat hout om daar een vuurtje van te maken en van dat meel en die olie een koek te bakken voor mij en mijn zoon. En dan hebben we niets meer en moeten we sterven van honger". Elia zei: „Wees niet bezorgd. Ga en bak eerst een kleine koek voor mij en bak er dan een voor u zelf en uw zoon; want God zegt dat er altijd wat meel in de kruik en wat olie in de flesch zal zijn, totdat er regen komt". Zou de vrouw 't doen ? Maar als 't nu eens niet gebeurde zooals de profeet 't zei? Daar dacht de vrouw niet over. Want zij geloofde den profeet. Zij ging, maakte een vuur aan, kneedde van 't meel met de olie een koek voor Elia en daarna een voor haar en haar zoon. En iederen dag was er nog meel in de kruik en olie in de flesch om er van te bakken. Terwijl Elia bij haar woonde, werd haar eenig kind ziek, zóó ziek dat het stierf. O, wat was de arme moeder bedroefd! Zij dacht dat God boos op haar was. Dat denken de menschen nog wel eens als God hen droefheid zendt. Maar dat is niet zoo. Ook als God de menschen bedroefd maakt, doet Hij 't om hun bestwil. Elia zei tot de weduwe: „Geef mij je jongen . Hij ging met 't kind naar boven, naar zijn kamertje, legde het op zijn eigen bed, en bad vurig tot God of Hij het kind weer levend wou maken. En God verhoorde het gebed van Elia. Elia kwam beneden met het jongetje, dat nu weer levend en gezond was. Wat was zijn moeder gelukkig! En ze zei tegen Elia: „Nu weet ik dat al wat ge mij van God gezegd hebt, waar is". Het volk leerde, dat het beeld van Baal hen niet helpen kon, maar dat God in den hemel de eenige God was, voor Wien zij knielen mochten. Toen bad Elia om regen. En er kwam regen. Elia heeft nog vele jaren geleefd en zijn volk geleerd. En toen heeft God hem tot zich genomen in den hemel. Tekst: „Bidt en u zal gegeven worden". Matth. 7 : 7. 7 DANIËL ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ NA Achab kwamen er nog veel slechte koningen. Daardoor ging 't niet goed met de Israëlieten. Zij kregen oorlog met den koning van Babel, en die nam de stad Jeruzalem in. Heel veel Israëlieten werden als gevangenen mee genomen naar Babel. Je kunt wel begrijpen dat zij heel bedroefd waren, omdat zij zoo naar een vreemd land werden gebracht. Onder die Israëlieten was ook een jonge man, die Daniël heette. Hij werd gebracht naar het paleis van den koning. Hij moest veel leeren en hij werd dan ook heel knap. De menschen in Babel waren heidenen: zij knielden voor beelden en wisten niets van God in den hemel. Gelukkig had Daniël thuis veel van God gehoord. En in het heidensche land bleef hij aan God denken en tot God bidden. Daniël kreeg een hooge betrekking: hij werd „Vorst" genoemd. Daniël deed alles zoo goed omdat hij bij alles dacht: hoe zou God willen dat ik 't deed? En als je dat denkt, doe je de dingen trouw en goed. Koning Darras hield veel van Daniël. Er waren menschen, die 't niet velen konden dat Daniël alles zoo goed deed. Zij waren jaloersch op hem. Zij dachten: als we maar iets verkeerds bij Daniël konden vinden, dan zouden we dat aan den koning vertellen. Maar zij vonden niets. Toen bedachten zij iets anders. Zij wisten dat Daniël veel tot God bad. En nu gingen zij naar den koning en vroegen hem of hij zijn naam onder een nieuwe wet wilde zetten. In die wet werd gezegd: „Al wie in dertig dagen iets durft vragen aan eenig god of mensch, behalve aan koning Darius, die zal in den kuil der leeuwen geworpen worden". De koning wist heel niet, waarom zij hem dit vroegen. En hij zette zijn naam onder de nieuwe wet. Daniël hoorde van de nieuwe wet. Nu mocht hij in dertig dagen niet tot God bidden, niets aan Hem vragen. Maar dit was onmogelijk, vond Daniël. Hij was gewoon om driemaal daags neer te knielen voor zijn open raam. En dat liet hij zich door niemand verbieden, zelfs door den koning niet. Als je door dat open raam keek, dan keek je uit naar den kant waar Jeruzalem lag. Jeruzalem, die heerlijke stad, waar hij als kleine jongen in den tempel voor 't eerst tot God had gebeden. En voor dat raam knielde Daniël nu net als altijd neer, en bad lot God. Dat zagen de mannen, die op den uitkijk stonden. Dadelijk gingen zij naar den koning en zeiden: „Daniël is ongehoorzaam aan uw bevel. Hij bidt toch tot zijn God, driemaal op een dag. Hij moet dus in den leeuwenkuil geworpen worden". De koning schrikte er van. Daniël in den leeuwenkuil geworpen! Neen, hij zou alles doen om te maken dat 't niet gebeurde. Hij praatte met die mannen en zei dat hij 't zoo niet bedoeld had. Maar die mannen beduidden hem dat hij die wet heusch niet veranderen kon; dat dan niemand meer iets om zijn wetten geven zou, en dat ging toch niet. En zoo gaf de koning eindelijk toe. Zij haalden Daniël en brachten hem bij den koning. „Moge de God, tot wien gij bidt, u bevrijden", was al wat hij tegen Daniël zei. 't Was avond toen Daniël gebracht werd naar de plaats waar de leeuwen waren, 't Was een diepe plaats onder den grond, een soort van kuil. Een zware steen werd voor den ingang gelegd, zoodat Daniël er niet uit kon. Bedroefd ging de koning naar zijn paleis terug. Anders liet hij 's avonds muziek voor zich maken. Maar nu wou hij 't niet hebben. Hij at ook niets; en toen 't nacht was, kon hij niet slapen. Aldoor dacht hij aan Daniël. Zouden de leeuwen hem nu al verscheurd hebben ? Of zou die God in den hemel hem werkelijk bewaren? Tegen den morgen, toen 't licht werd, kon de koning 't niet langer uithouden. Hij stond op en ging naar den leeuwenkuil. Daar riep hij met een droeve stem: „O Daniël, heeft God u van de leeuwen kunnen bevrijden? Zou hij antwoord krijgen? Ja, daar hoort hij Daniël's stem. „O koning, mijn God heeft zijn engel gezonden, en hij heeft den muil van de leeuwen toegesloten en zij hebben mij niets kwaads gedaan . Hoe blij was de koning toen hij dat hoorde! Dadelijk riep hij knechten om Daniël uit den kuil op te halen. En nu zag ieder dat' de leeuwen hem heelemaal geen kwaad hadden gedaan. En waardoor kwam dat ? Omdat Daniël in God had geloofd en God hem bewaard had. Toen werden de mannen, die jaloersch op Daniël waren geweest, in den kuil geworpen. En de leeuwen verscheurden hen. Nu maakte koning Darius een andere wet. Hij liet bekend maken dat iedereen met eerbied spreken moest over God in den hemel, want dat God groot en machtig was, en dat Hij Daniël in den leeuwenkuil bewaard had. Een God in den hemel, vol liefd' en gena, slaat heden en immer zijn kinderen ga. Hij hoort hun gebeden, Hij let op hun smart, Hij redt ze uit nooden, en heiligt hun hart. (Ons Lied). Tekst: „God heeft zijn engel gezonden, en hij heeft den muil der leeuwen toegesloten". Dan. 6 : 23. HET KINDEKE ♦ ♦ ♦ ♦ WEET je nog wel dat Adam en Eva uit dien mooien tuin, het Paradijs, weg moesten, omdat zij ongehoorzaam waren geweest ? En weet je 't ook nog, dat God hun toen iets beloofde om ze te troosten ? Wat beloofde God hun ook weer? Dat er eenmaal iemand komen zou, die de ongehoorzaamheid weg zou nemen en de menschen gelukkig maken. Telkens liet God het opnieuw aan de menschen beloven. En met verlangen gingen de menschen uitzien naar het komen van dien Messias, zooals zij dien Iemand al van te voren noemden. 't Laatst en 't duidelijkst beloofde God het aan een jonge vrouw. Zij heette Maria en zij was nog familie van koning David. Maar dat er in haar vroegere familie nog een koning geweest was, kon je heel niet aan haar zien. Zij was arm en woonde in het stadje Nazareth. Nazareth lag in Kanaan, je weet wel, het land, waar de Israëlieten woonden. Joden noemen wij ze nu. Op een keer dat Maria rustig in haar huisje zat, zag zij opeens een engel bij zich staan, 't Was de engel Gabriël. Maria schrikte. Maar de engel zei: „Vrees niet, Maria. De Heer is met u. Hij zal u een kindje geven. Dat kindje zal Gods zoon wezen, en gij moet hem Jezus noemen". Maria kon 't eerst niet begrijpen, 't Klonk allemaal zoo wonderlijk! Jezus, dat beteekent: „Zaligmaker". En zoo moest zij hem noemen. Maar dan zou hij de Messias, de Verlosser zijn, naar wien de menschen verlangden! En zou zij daar de moeder van worden? Al begreep Maria het niet, zij geloofde het toch, omdat de Heer 't haar door zijn engel had laten zeggen. Vele maanden nadat de engel Gabriël bij Maria geweest was, moest Maria met Jozef, haar man, op reis. Zij moesten naar Bethlehem, en dat was een heel eind van Nazareth af. Spoortreinen waren er toen nog niet. De menschen reisden op een kameel of een ezel, en die arm waren, gingen te voet. Gingen Jozef en Maria voor plezier op reis? Neen, omdat 't moest. Keizer Augustus, die over 't Joodsche volk te zeggen had, wilde weten hoeveel menschen er in zijn rijk waren. En om nu goed te tellen, moest ieder zijn naam laten opschrijven in de stad, waar zijn familie vandaan was. Jozef en Maria waren familie van koning David. En David was immers uit Bethlehem, dus moesten zij naar Bethlehem toe. In Bethlehem was een groot huis, waar reizigers konden slapen. Een soort van logement. Toen Jozef en Maria er op een avond aan kwamen was 't heele logement vol. Alleen in den stal, waar de kameelen en de ezels stonden, was nog plaats. Daar zouden zij dan dien nacht maar blijven. En daar, in dien nacht, werd het Kindeke geboren, dat de engel haar beloofd had. Het zag er uit als een gewoon kindje, en het had kleertjes noodig. Maar kleertjes had Maria niet, en daarom wikkelde zij Hem in wat doeken. En een wiegje was er ook niet. Daarom legde Maria Hem te slapen in een bak, waar de kameelen en ezels overdag eten in kregen. Een kribbe heet zoo'n etensbak. En daar lag nu het Kindeke Jezus in de kribbe van Bethlehem, in doeken gewonden. En niemand als Jozef en Maria wist, dat dit Kindeke Gods Zoon was. Komt kind'ren, komt mede naar Efrata's dal. Komt allen bij 't kribje in Bethlehem's stal. En zie wat in dezen hoog-heiligen nacht De Vader der heem'len aan ons heeft gebracht. O zie naar dat Kindje, zoo klein en zoo teer, Aanschouw hoe in 't kribje daar stil ligt ter neer, In doeken gewonden, Gods eenige Zoon, Toch schooner dan eng'len, die staan om Gods troon. Tekst: „En gij zult zijnen naam heeten Jezus". Luk. 1 : 31. DE HERDERS ♦ JN dienzelfden nacht dat het kindeke Jezus geboren werd, waren er eenige herders in het veld buiten Bethlehem. Wat deden die herders daar? Op hun schapen passen, dat er geen een weggepakt werd door de wolven, die daar in dat land bij nacht wel rondsluipen. 't Was nacht en dus donker. Maar opeens zagen die herders een groot licht. En in dat licht zagen zij een engel staan. Zij schrikten ervan. Maar de engel zei: „Vreest niet, want ik kom u een blijde boodschap brengen". Een blijde boodschap? Wat zou 't zijn? „Dat u heden geboren is de Zaligmaker. In Bethlehem zult ge het Kindeke vinden, in doeken gewonden en liggende in de kribbe". En zoo dat de engel dit gezegd had, werd *t nóg lichter. Want er kwam een menigte van engelen neerdalen uit den hemel. En die engelen gingen zingen. O zoo mooi! zoo heerlijk als menschen 't niet kunnen. Zij zongen: „Eere zij God in de hoogste hemelen I Viede op aardel In de menschen een welbehagen 1" Luisteren dat die herders deden! Dat kun je denken! Toen 't lied uit was, zagen zij de engelen weer naar boven zweven. En 't licht werd al minder en minder, 't Was weer stil en donker om hen heen. Maar iets was er gebleven. En dat was een heel blij gevoel. Een blij gevoel omdat de Zaligmaker geboren was, de Messias naar Wien zij al zoo lang hadden verlangd. „Komt", zeiden ze tot elkaar, „laten we naar Bethlehem gaan om dat Kind te zien". Zoo gauw als zij konden, liepen zij naar Bethlehem. In een stal moesten zij wezen, want het Kindje lag immers in een kribbe? En ja, daar in den stal van het logement vonden zij Maria en Jozef, en het Kindeke liggende in de kribbe. Eerbiedig kwamen de herders er bij staan. En zij zagen naar het Kindeke met oogen, die glansden van blijdschap. Want dit was nu immers de lang beloofde Zaligmaker? En een Zaligmaker kwam de menschen gelukkig maken. En wie zou niet graag gelukkig zijn? De herders vertelden aan Maria en Jozef van het groote licht, dat zij in 't veld gezien hadden, en van de boodschap van den engel, en van 't zingen van die vele engelen. Toen keerden zij terug naar hun schapen met heel blije harten. En zij dankten God voor al wat zij gehoord en gezien hadden. Den volgenden dag vertelden zij 't aan ieder, die het maar hooren wilde. En de menschen in Bethlehem spraken veel over al dat wonderlijke. Wie er 't minst over praatte, dat was Maria. Maar zij onthield 't des te beter. Als zij zoo alleen bij haar Kindje zat, dan dacht zij over alles wat de herders verteld hadden. En hoe goed paste dat bij wat de engel Gabriël haar toen in Nazareth had gezegd over haar kind. Gods Zoon zou Hij genoemd worden. En Christus, de Héér, zoo had de engel Hem genoemd, toen hij die blijde boodschap aan de herders bracht. . Elk jaar op 't Kerstfeest denken wij er aan dat de Heer Jezus, Gods Zoon, als een klein Kindje op aarde kwam om ons allen gelukkig te maken. I Stille nacht, heilige nacht, Slaap gerust, sluimer zacht I Kindje, niets dat uw rust nog verstoort, Stil is alles, slaap rustig voort, Engelen houden de wacht, Slaap dan -rustig slaap zacht. Stille nacht, heilige stond, D'engelenstem ruischt in 't rond: Vrede op aarde, een zalige vreê Deelt nu God aan zijn kinderen mee, Jezus leeft en Hij bracht Licht in duisteren nacht. Tekst: „Zie, ik verkondig u groote blijdschap". Luk. 2 : 10. DE WIJZEN UIT HET OOSTEN ♦ ♦ IN een land ver van Bethlehem af en een heel eind naar t Oosten toe, woonden eenige wijze mannen. Toen nu Jezus in Bethlehem geboren was, zagen die wijzen aan den hemel een bizondere ster. Zij waren gewoon om veel naar de stenen te kijken en er over te lezen. „Een nieuwe ster! dat is een teeken dat er dien kant uit een koning geboren is", zeiden zij tegen elkaar. En zij besloten om dadelijk op reis te gaan en dien koning te begroeten. Want ook zij hadden in hun land iets gehoord van dien Messias, naar Wien de Joden zoo verlangden en die wel gauw komen zou. Op zekeren dag komt er in Jeruzalem een reisgezelschap aan. Jeruzalem was de hoofdstad en daar was het paleis van den koning. Daarom waren de wijzen 't eerst naar Jeruzalem gegaan, omdat zij dachten: die pasgeboren koning der Joden is zeker in 't paleis. Zij vroegen er de menschen in Jeruzalem naar, maar niemand wist ervan. Wat? zou er een nieuwe koning geboren zijn? Dat zou heerlijk zijn, want zij hielden niets van koning Herodes, die nu hun koning was. De menschen praatten er druk over, en zelfs koning Herodes in zijn paleis hoorde het. Hij schrikte. Zou nu die Messias komen en koning worden in mijn plaats? dacht hij. Dadelijk liet hij eenige geleerde mannen bij zich komen en vroeg hun of zij wisten waar de Messias geboren zou worden. Ja, dat wisten zij wel, in Bethlehem zou 't zijn, want dat stond in een van die heel oude boeken. Toen liet Herodes die wijzen uit 't Oosten stilletjes bij zich komen en zei: „Reist naar Bethlehem, en als ge daar dat Kindeke gevonden zult hebben, komt 't mij dan zeggen, want dan ga ik er ook naar toe om het te aanbidden". In zijn hart was Herodes heel wat anders van plan. Wat? dat zul je zoo meteen zien. De wijzen gingen dus op weg naar Bethlehem. O! daar zagen zij de ster weer! Dezelfde ster die zij in 't Oosten gezien hadden. Kijk! de ster ging voor hen uit, en wees hun den weg. Tot aan Bethlehem — daar bleef de ster staan boven de plaats, waar 't Kindeke was. 8 De wijzen gingen 't huis binnen, en daar vonden zij het Kind Jezus met Maria, zijn moeder. Zij knielden voor het Kind neer en aanbaden het. En toen gingen zij hun geschenken halen. Want zij hadden wat meegebracht voor dien jongen koning, dien zij gingen begroeten. Heel dure presenten waren 't: goud en lekker ruikende kruiden. Nu kon Maria voor haar Kind koopen wat het noodig had. Gingen de wijzen nu naar Jeruzalem terug om aan koning Herodes te vertellen van het Kindeke ? Neen, want in den droom zei God tot hen, dat zij niet naar Herodes moesten gaan. En langs een anderen weg gingen zij terug naar hun land. En Jozef had ook een droom. In dien droom zag hij een engel. En die engel zei: „Vlucht met Maria en het Kindeke naar Egypte, en blijf daar tot ik 't u zeggen zal; want Herodes wil het Kindeke dooden". Midden in den nacht stond Jozef op, en met Maria en het Kind is hij toen gevlucht naar Egypte. Goed dat hij 't zoo gauw gedaan had. Want toen Herodes zag dat de wijzen niet terug kwamen, werd hrj heel boos. Hij stuurde soldaten naar Bethlehem om alle kindertjes te dooden, die twee jaar oud waren of nog onder de twee. Herodes dacht: dan is die jonge koning er stellig bij. Toen waren er in Bethlehem zooveel bedroefde moeders, dat men overal hoorde weenen. Maar het Kind Jezus was veilig in Egypte. Later, toen Herodes gestorven was, kwam er weer een engel tot Jozef in zijn droom. En de engel zei: „Ga met het Kind en zijn moeder terug naar uw land, want Herodes is gestorven". Jozef deed het, en zoo kwamen zij weer terug in het Joodsche land. Sterre van 't Oosten, wil nog eens verrijzen, O straal ons toe met uw vriendlijken glans, Zooals gij eenmaal aan d'Oostersche wijzen, Troostend verscheen! aan den nacht'lijken trans. Komt, laat ons knielen met de Oostersche wijzen, Wierook en goud brachten zij tot Uw eer. Hebben wij niets om U dank te bewijzen? — Gij vraagt ons hart — neem dat hart dan, o Heerl (Liederenbundel voor Zondagschool en Huisgezin). Tekst: «Want wij hebben gezien zijne ster in 't Oosten". Luk. 2:2 DE TWAALFJARIGE JEZUS ♦ ♦ TOZEF en Maria gingen in Nazareth wonen I net als vroeger. Daar groeide Jezus op. I Hij was een verstandig en een gehoorzaam kind. Iedereen hield van hem. Jozef was een timmerman. Elk jaar reisde hij met Maria naar Jeruzalem. Dat gebeurde op 't Paaschfeest. Dat was een groot feest bij de Joden. Dan dachten zij er aan hoe heel lang geleden de Israëlieten uit Egypte getrokken waren, in dien nacht toen alle oudste zoons van de Egyptenaren stierven. Weet je dat nog? Toen Jezus twaalf jaar was, mocht Hij mee naar Jeruzalem. Wat zal Hij er naar verlangd hebben! In Jeruzalem, daar was die mooie groote kerk, die ze toen „tempel" noemden. Naar de kerk gaan de menschen om aan God te denken en over Hem te hooren spreken. En Jezus dacht veel aan God en hoorde graag over Hem spreken. God was immers zijn Vader ? Niemand had hem dit ooit gezegd, maar Hij wist 't uit zichzelf. Toen zij een paar dagen in Jeruzalem geweest waren, werd 't tijd om naar huis te gaan. Er waren veel menschen, die terug gingen. De menschen liepen in groepjes. Hier liep een groepje ouderen, en daar liep een groepje kinderen. En zoo gebeurde het dat Jozef en Maria dachten dat Jezus ook op den terugweg was met een ander groepje. Maar dit was niet zoo. Jezus was in Jeruzalem gebleven. Niet expres, want dat zou ongehoorzaam geweest zijn en Jezus was nooit ongehoorzaam. Maar Hij was zijn ouders kwijt geraakt. En toen was Hij maar naar den tempel terug gegaan. Daar zouden zijn ouders hem zeker zoeken, dacht Hij. Zijn ouders zochten hem eerst op den weg of Hij daar soms liep tusschen familie of vrienden. En al maar zoekende en hoe langer hoe ongeruster gingen zij terug en kwamen eindelijk te Jeruzalem in den tempel. En daar vonden zij Jezus. Hij zat daar bij de leeraars, die de menschen van God vertelden. Soms deden die leeraars wel eens een vraag en dan wist Jezus 't antwoord. En dan weer deed Hij een vraag aan de leeraars over iets dat Hij graag weten wou. En zijn vragen en antwoorden waren zóo verstandig, dat de leeraars er verbaasd over waren. Daar opeens kwam Maria naar hem toe. „Kind", zei ze, „waarom heb je dit gedaan? je vaderen ik hebben met angst naar je gezocht". Nu was 't Jezus' beurt om verbaasd te zijn. Wisten zijn ouders dan niet, dat Hij natuurlijk in den tempel was? „Wist gij niet, dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders?" zei Hij tegen zijn moeder. Later heeft Maria pas begrepen wat Jezus hier mee bedoelde, en dat Hij God zijn eigen Vader noemde. Dadelijk ging Jezus met zijn ouders mee. En Hij was hun in alles gehoorzaam. En hiermee heeft Jezus een voorbeeld gegeven aan alle kinderen. Hoe ouder Hij werd, hoe meer allen, die hem kenden, van hem hielden. En God zag met welgevallen op hem neer, en dat beteekent nog veel meer. Van Jezus kan ik leeren, Wat edel is en goed, Hoe ik mijn ouders eeren En naar hen luistren moet. Van Jezus kan ik leeren, Te denken veel aan God, En ieder lief te hebben, Want dat is zijn gebod. Tekst: „Want ik heb u een voorbeeld gegeven". Joh. 13 : 15. DE DISCIPELEN ♦ ♦ ♦ ♦ TEZUS bleef te Nazareth wonen, tot Hij dertig jaar was. Toen begon Hij de menschen te spreken over God, zijn Vader. Zulk spreken over God noemen we: prediken. Waar predikte Jezus? Soms predikte Hij in een soort van kerk, maar 't meest deed Hij het buiten. In dat warme land kon dit best. Jezus zat dan tegen een heuvel aan en de menschen stonden of zaten rondom hem. Als Hij aan den oever van het meer was, dan ging Hij wel op een klein schip staan, en dan stonden de menschen op 't strand en konden hem goed zien en hooren. Niet altijd bleef Jezus op dezelfde plaats. Hij reisde het land door. Nu eens was Hij in Galilea, dan weer in Judea, want zoo heeten de twee stukken, waarin 't Joodsche land was verdeeld. Nazareth lag in Galilea, en Bethlehem en Jeruzalem lagen in Judea. Reisde Jezus alleen? Neen, hij had twaalf jonge mannen bij zich. Hij noemde hen zijn discipelen, en zij noemden hem „Meester" of „Rabbi". Van een paar zal ik zeggen hoe ze heetten. Er was een Petrus bij, een Johannes, een Jacobus en een Thomas. Petrus was een visscher. Hij had een klein «chip en daar ging hij mee varen op het meer van Galilea om visch te vangen. Jacobus en Johannes waren broers, en ook visschers. Zij hielpen hun vader, die ook een schip had. Hoe deze er toe kwamen om Jezus te volgen, zal ik je vertellen. Eens wandelde Jezus aan den oever van 't meer van Galilea. Daar zag Hij Petrus en zijn broer Andreas, die juist hun netten in zee wierpen om er visch in te vangen. Jezus riep hun toe: „Volgt mij". Dadelijk verlieten Petrus en Andreas hun netten en 't schip, en gingen met Jezus mee. Een eind verder, daar zaten Jacobus en Johannes in hun stil-liggend scheepje. Zij waren bezig hun netten te maken, die kapot waren. Ook tegen hen zei Jezus: „Volgt mij". En ook zij gingen dadelijk met Jezus mee. Nu had Jezus dus vier discipelen. Zoo langzamerhand heeft Hij ook de andere acht geroepen. Waarom wilde Jezus altijd zoo twaalf discipelen bij zich hebben? Omdat Hij hun heel veel leeren en vertellen wou, hetgeen zij dan later weer aan anderen konden leeren en vertellen. De discipelen moeten wel heel veel van Jezus gehouden hebben, dat zij zoo hun familie en hun werk verlieten om hem te volgen. Ja, dat deden zij ook, en 't kwam zeker omdat Jezus zoo heel veel van hen hield. Jezus had dikwijls veel geduld noodig met zijn discipelen. Soms begrepen zij de dingen, die Hij zei, heel anders dan Hij 't bedoeld had. En soms kibbelden zij er onder elkaar over wie van hen de meeste was. En dan weer waren zij niet vriendelijk tegen andere menschen. Neen, ze waren heelemaal niet volmaakt, die discipelen! Maar zij wilden van Jezus leeren hoe zij betere menschen konden worden. Dat wilde Jezus hun leeren. En Hij wil 't nu ook nog doen. Ook aan kinderen wil Hij dat leeren. Hoe zalig is het kind, Dat Jezus toebehoort. Dat hem tot Herder heeft en Vrind, En luistert naar Zijn woord. Ol komt naar Jezus heen, Laat Hem niet wachtend staan; Geen kind is immers Hem te klein: Hij neemt het kleinste aan. Tekst: .En Jezus zeide tot hen: Volgt mij na". Marcus 1:17. HET ♦ ♦ ♦ EERSTE WONDER T7EN wonder, wat is ^ dat? Iets dat we vreemd of wonderlijk vinden; iets dat we niet begrijpen of uitleggen kunnen. De Heer Jezus heeft vele wonderen gedaan. Als Jezus zoo het land door trok, dan vroegen de menschen hem en zijn discipelen wel eens bij zich te gast. Zoo was er eens een bruiloft in het stadje Kana. Jezus en zijn discipelen waren ook ge- vraagd. Ook Maria, de moeder van Jezus, en nog vele andere menschen. Op een bruiloft zijn de menschen vroolijk, en meestal wordt er wijn gedronken. Zoo was 't ook op de bruiloft te Kana. Maar opeens is de gastheer in verlegenheid, want... er is geen wijn meer, en er zijn gasten, die nog wel wat willen hebben. Maria merkt 't, en dadelijk zegt zij *t aan Jezus. Hij zal er wel raad op weten, denkt zij. Jezus antwoordt dat zij 't maar aan hem moet overlaten; dat Hij op z ij n tijd wel helpen zal. En Maria gaat naar de bedienden toe en zegt hun: „Al wat Jezus u zeggen zal, doet dat". In de kamer, waar de bruiloft was, stonden zes steenen watervaten. In vaten bewaarden de Joden 't water, omdat 't daar langer koel in bleef. Die vaten waren leeg. Jezus zei tegen de bedienden: „Vult de vaten met water". De knechts deden het, zij haalden water en vulden de vaten tot aan den rand toe. Toen zei Jezus: „Schept er nu wat uit en laat 't aan den hofmeester proeven". De hofmeester was 't hoofd van de bedienden. De hofmeester proefde wat de knechts hem brachten, en zie . . . 't was heel goede wijn, zoo goed, dat hij den bruigom riep en zei: „Waarom hebt ge dien goeden wijn voor 't laatst bewaard?" Want de hofmeester wist niets van wat daar aan 't andere eind van de kamer gebeurd was. De bruigom was natuurlijk ook heel verbaasd. Toen vertelden de knechts wat Jezus gedaan had: dat Hij water in wijn had veranderd. Dit was t eerste wonder, dat Jezus deed. Waarom zou Hij dit gedaan hebben? Om de menschen duidelijk te maken, dat Hij Gods Zoon was. Toen de discipelen dit wonder zagen, geloofden zij in hem. En de Heer Jezus heeft dit wonder ook gedaan om de menschen te zeggen, dat Hij hun iets heel kostelijks kwam brengen. Hij kwam om ons gelukkig te maken; om vrede in ons hart te geven. En dan zijn we gelukkig, ook al zijn we arm. Een buis van hout, een huis van steen, Een woning groot, een woning kleen, Bij schralen kost of overvloed — Zooals de Heer het geeft, is goed. Als in ons hart maar vrede woont Gods zegen al ons werk bekroont; Al is mijn huisje dan ook klein, Toch zal ik er gelukkig zijn. (Liederenbundel voor Zondagschool en Huisgezin). Tekst: „En Jezus sprak: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde". Matth, 28 : 18. MEER WONDEREN ♦ ♦ ♦ NA die bruiloft te Kana heeft de Heer Jezus nog vele wonderen gedaan. Hij maakte, dat blinde menschen weer zien konden; dat dooven weer hooren en lamme menschen weer loopen konden. Als de menschen hoorden dat Jezus hier of daar gekomen was, dan brachten zij veel zieken naar hem toe. En ieder, die bij hem gebracht werd, maakte Hij gezond. En die niet bij hem kon komen, werd soms door Jezus opgezocht. Zoo ging 't ook met een man te Jeruzalem. Even buiten de stad was een soort van vijver. Rondom dien vijver waren vijf groote kamers gebouwd, en daar lagen verscheidene zieken. Waarom lagen die zieken daar? Om dicht bij dien vijver te zijn en er in te kunnen baden. Want zoo af en toe begon dat water te borrelen en wie dan dadelijk na die borreling 't eerst in het water kwam, die werd gezond, wat hem ook mankeerde. Dat badwater met die vijf kamers heette Bethesda. Nu lag er in Bethesda een man, die er al acht en dertig jaar gelegen had. Wat een lange tijd om ziek te zijn! Eens, toen Jezus de kamers van Bethesda door liep, sprak Hij dezen man aan. Jezus wist dat die man er al zoo lang gelegen had. Hij vroeg aan den man: „Wilt gij gezond worden?" De man antwoordde: „Ach Heer, ik heb niemand om mij naar 't badwater te dragen, en als ik er dan alleen naar toe kruip, dan is er altijd een ander, die eerder is dan ik en in t water afdaalt". Toen zei de Heer Jezus: „Sta op, en neem uw beddeke op en wandel . Op 't zelfde oogenblik voelde de man dat hij weer loopen kon. Hij stond op, nam de matras op, waar hij op gelegen had, en wandelde. Omdat de Heer Jezus zoo iets zeggen kon en tegelijk maken dat 't werkelijk gebeurde, noemen wij hem „machtig' . Wat zal die man gelukkig geweest zijn, omdat hij nu weer loopen kon. Later heeft Jezus nog met hem gesproken in den tempel. En toen heeft Jezus hem gezegd dat hij nu een beter leven moest gaan beginnen, want vóór zijn ziekte was hij geen goed mensch geweest. 9 Eens gebeurde het dat Jezus naar een stad toe ging. Aan den kant van den weg zat een blinde man. Hij bedelde, want omdat hij blind was, kon hij niet werken. Jezus liep met veel menschen bij zich. Toen de blinde man al dat loopen hoorde, vroeg hij wat er te doen was. Ze zeiden hem dat Jezus voorbijging. Toen dacht de blinde: Jezus kan me helpen, want Hij is zoo machtig, en hij riep: „Jezus, gij Zone Davids, heb meelij met mij". „Houd toch stil", zeiden de menschen. Maar de blinde stoorde er zich niet aan en bleef roepen: „Zone Davids, heb meelij met mij". Jezus stond stil en zei dat ze den blinde bij hem moesten brengen. Dat deden ze. En nu vroeg Jezus hem: „Wat wilt ge dat ik u doen zal? De blinde zei: „Heer, dat ik ziende mag worden". Toen zei Jezus: „Word ziende, uw geloof heeft u behouden". „Word ziende" — dat begrijp ik wel, maar „uw geloof heeft u behouden" — dat zijn moeilijke woorden, 't Beteekent dat de man geloofde dat Jezus machtig was om hem te helpen. En omdat hij dat geloofde werd hij geholpen. Hij kon zien. Hij dankte er God voor. En zoo dankbaar was hij, dat hij niet meer van Jezus weg wou gaan, maar hem volgde. Een anderen keer werd er bij Jezus iemand gebracht, die doof was en heel moeilijk praten kon. Jezus ging met hem een eindje van de menschen af. Toen raakte Jezus de ooren en de tong van den dooven man aan, zag op naar den hemel, en zei: „Effatha". Effatha is een woord, dat een doove gemakkelijk begrijpen kan als hij naar de lippen kijkt van hem, die spreekt. Effatha beteekent: word geopend, 't Was heusch of de ooren van dezen man tot nu toe dichte deuren waren geweest, die opeens open gingen. Want opeens kwamen de geluiden van buiten naar hem toe: hij kon weer hooren I En goed praten ook ! Hij had net een gevoel of tot nu toe zijn tong een beetje vast had gezeten en nu pas los werd. Toen de andere menschen merkten wat er met dezen man gebeurd was, waren ze heel verbaasd. En eigenlijk wat verschrikt ook. Dat Jezus zóó machtig was — neen, dat hadden ze toch niet gedacht. En ze zeiden tegen elkaar wat hieronder staat. Tekst: „Hij heeft alles wèl gedaan, en hij maakt dat de dooven hooien en de stommen spreken". Maicus 7 : 37. DE GROOTE KINDERVRIEND ♦ ♦ ALS iemand veel van kinderen houdt, dan zeggen we dat hij een kindervriend is. Zoo noemen we bijv. Sint Nicolaas: een kindervriend. Maar de Kindervriend, de groote Kindervriend — dat is Jezus. En waarom Hij zoo genoemd wordt, ga ik je nu vertellen. Eens had de Heer Jezus weer veel gesproken met allerlei menschen, die bij hem kwamen. Eindelijk had Hij een oogenblik rust. En de discipelen, die zeker zagen dat hun meester moe was, waren er blij om. Daar kwamen al weer menschen om Jezus te spreken, 't Waren moeders met kinderen aan de hand en kleintjes op den arm. Zij kwamen vragen of Jezus haar kinderen zegenen wou. Zegenen — wat is dat? Zegenen — dat is de handen op iemand leggen en dan een wensch uitspreken, dat 't hem goed mag gaan. Zoo zegende eens vader Jakob zijn zoons. Misschien weet je dat nog wel. Maar als Jezus iemand zegent, dan is dat meer dan een wensch. Dan geeft Hij den zegen, dan maakt Hij dat 't iemand goed gaat; dan wordt zoo iemand gelukkig. Dat geloofden die moeders ook, en daarom wilden zij zoo graag dat Jezus haar kinderen zegenen zou. Maar de discipelen waren onvriendelijk tegen die moeders. Ze zeiden dat Jezus met rust gelaten moest worden en dat Hij zich nu niet met kinderen bemoeien kon. Gelukkig merkte Jezus 't. En niet de moeders bestrafte Hij omdat ze hem lastig vielen. Neen, de discipelen werden door Hem bestraft, omdat zij de moeders met de kinderen weg wilden sturen. Hij zei: „Laat de kinderkens tot mij komen en verhindert ze niet". En wat deed Hij toen? Hij nam de kinderen in zijn armen, Hij drukte ze aan zijn hart, en toen legde Hij zijn handen op hun hoofdjes en zegende hen. En de kinderen lieten dit graag doen. Zij voelden wel dat Jezus 't goed met hen meende, en zij kwamen graag dicht bij dien vriendelijken Heer. Ik denk dat je er ook wel graag bij zou geweest zijn. Maar al kan je nu niet meer zoo naar Jezus toe gaan en hem zien, zooals die kinderen, toch ben je door hem gezegend. Dat is gebeurd toen je als klein kindje gedoopt bent. En nog aldoor zegt de Heer Jezus: „Laat de kinderkens tot mij komen I" Hoe kan je tot hem komen? Door telkens in gedachten naar hem toe te gaan. En dat doe je als je bidt, als je in je gebedje hem alles vertelt. Et gaat door alle landen Een trouwe Kindervrind. Geen enkel, die hem zien kan, Maar Hij ziet ieder kind. Hij leidt het aan zijn hand, Naar 't hemelach vaderland. Hij komt in alle huizen. En waar een vroolijk kind Zijn vader en zijn moeder En God, den Heet, bemint — Daar woont Hij dag en nacht. En houdt er trouw de wacht. En gaat het kind ter mate. Die Vriend verlaat het niet, Bewaakt getrouw zijn bedje. Dat het geen kwaad geschiedt, Hij wekt het in den morgen En zal voor alles zorgen. Tekst: „Laat de kinderkens tot mij komen en verhindert ze niet". Markus 10 : 14. DE STORM OP ZEE ♦ ♦ ♦ OP het meer van Galilea kon 't soms stormen alsof 't een groote zee was. Zoo'n storm kwam dan onverwachts op. Eens op een avond was Jezus met zijn discipelen in een schip gegaan om het meer over te varen, want hij moest aan den overkant zijn. De discipelen bestuurden het schip. Dat konden zij wel, want er waren immers visschers bij, zooals Petrus, Jacobus en Johannes. Jezus had een langen tijd gesproken tot veel menschen, en Hij was moe. Daarom legde hij zich in 't schip ter ruste, en met het hoofd op een kussen viel hij in slaap. De lutht werd donker, 't Begon hard te waaien. De kleine golfjes werden groote golven. Het schip werd heen en weer geslingerd. De golven sloegen er over heen. Telkens kwam er water in t schip. Als 't zoo door ging, dan zou 't wel gauw zinken, dachten de discipelen en zij waren heel angstig. En Jezus? Hij sliep. De discipelen gingen naar hem toe en maakten hem wakker. „Heer, bewaar ons, wij vergaan!" riepen zij. Toen stond Jezus op. En Hij zei tot den wind: „wees stil" en tot de golven zei Hij ook: „wees stil". En de wind hield op met gieren en bulderen. En de hooge golven gingen naar de laagte, en het meer werd weer stil en glad. En nu zei de Heer Jezus tot zijn discipelen: „Waarom waart gij zoo bang ? Hadt ge dan geen geloof?" De Heer wilde hiermee zeggen: Ge hadt toch niet bang behoeven te wezen, want ge wist toch dat ik er was en wel voor u zorgen zou. De discipelen konden er niets op antwoorden. Zij wisten wel dat Jezus gelijk had. En nu voelden zij iets voor hem, wat ontzag heet en dat een beetje lijkt op vrees, op bangzijn, maar dat toch iets anders is. Zij vonden Jezus opeens zoo groot en zoo machtig. Dat Hij d i t kon! Dat zelfs de wind en de golven hem gehoorzamen! Neen, dat hadden ze toch niet gedacht I En zij vonden zichzelf heel klein en bang. En zij voelden eerbied voor hun Meester. Alleen in den nacht en bij noodweer, Bedreigd door golven en wind, Vaart daar een schip op de waatren Als een dwalend en hulpeloos kind. Toch is er geen reden van vreezen, Want Jezus, Hij is aan boord, Hij stilt de golven en winden Door zijn machtig, gebiedende woord. Tekst: „Wie is toch deze, dat ook de wind en de zee hem gehoorzaam zim?" Markus 4 : 41. HET DOCHTERTJE VAN JAIRUS ♦ OP zekeren dag kwam er een deftige meneer bij Jezus. Hij heette Jaïrus. Hij viel voor Jezus op de knieën en riep: „Och Heer, ga toch met me mee, want mijn eenige dochtertje is zoo ziek en gaat sterven". Het meisje was twaalf jaar oud. Dadelijk gaat de Heer Jezus mee. Maar 't was nog een heel eind. Een groote menigte menschen liep met hen mee, en onderweg hadden zij nog oponthoud ook. Toen zij dicht bij 't huis van Jaïrus gekomen waren, kwam er iemand naar Jaïrus toe met de treurige boodschap, dat het meisje al gestorven was. Die boodschapper dacht: nu is 't toch te laat. En daarom zei hij tegen Jaïrus: „Val den Meester nu niet meer moeilijk". . Maar Jezus zei: „Vrees niet, geloof alleen, en zij zal beter worden". Petrus, Jacobus en Johannes, en de vader en moeder mochten met Jezus mee naar binnen gaan. In de kamer, waar het gestorven meisje lag, waren ook al menschen, die schreiden. Jezus zei tot hen: „Schreit niet, want zij is niet gestorven, maar zij slaapt". Jezus zei dit, omdat Hij wist wat Hij ging doen. Daarom noemde Hij dit dood-zijn maar: slapen. Die in de kamer waren lachten hem uit. Zij wisten veel te goed dat het meisje werkelijk gestorven was. En dat Jezus haar weer levend zou kunnen maken, daar dachten zij niet over. Toen zond Jezus hen de kamer uit. En toen ging Hij naar het meisje toe, dat daar stil en bleek op 't bed lag. Hij nam haar hand en zei: „Kind, sta op". Op 't zelfde oogenblik kwam er weer leven in het strakke gezichtje. Het meisje zat overeind, zij stond werkelijk op van 't bed en liep de kamer door. Wat een blijdschap voor haar ouders! Zij hadden hun kind weer terug. Eerst waren zij haast nog meer verschrikt dan blij. Een gestorven kind weer levend makenI wie had gedacht datjezus dat konl En 't meisje was nu niet ziek meer. Neen, zij kon weer eten als een gezond kind. Daar dacht Jezus aan, want Hij zei dat men haar wat te eten moest geven. O Heer, die zoo teeder De kind'ren bemint. Verhoor in genade 't Gebed van een kind. Blijf Gij altijd bij mij, Bewaar mij voor 't kwaad, En help mij U eeren Met woord en met daad. Tekst: , Vrees niet, geloof alleen". Lukas 8 : 50. HET WONDER DER BROODEN ♦ ♦ "lV TIET ver van het meer van Galilea was een eenzaam stuk land, waar niet veel \ anders groeide dan wat gras. Eens, dat Jezus daar met zijn discipelen was, kwamen er weer veel menschen naar hem toe. Zij brachten zieken, die door hem beter gemaakt werden. En toen bleven al die menschen luisteren naar wat Jezus tot hen zei. Jezus sprak van zijn Vader in den hemel, en van zichzelf: dat Hij op aarde gekomen was om de menschen gelukkig te maken. 't Werd avond. Een paar van de discipelen kwamen naar Jezus toe en zeiden: „Zou u de menschen nu maar niet weg laten gaan ? als zij nu gaan, dan kunnen zij nog brood koopen in de dorpen van den omtrek, want zij hebben in lang niets gegeten". „Geef gij hun te eten", zei Jezus. Maar zij zeiden: „Hoe zouden we dat kunnen? zooveel menschen te eten geven! Juist kwam er een jongetje aan, die brood en visch bij zich had. Maar 't waren niet meer dan vijf brooden en twee visschen. „Zie Heer , zei Filippus, een van de discipelen, „dit is al wat we krijgen kunnen, en wat beteekent dit nu voor zóóveel menschen!" „Breng me dat brood en die visschen", zei Jezus, „en laat de menschen op 't gras gaan zitten bij groepen". De discipelen gehoorzaamden. Zij lieten de menschen bij groepen van vijftig en van honderd op 't gras zitten. Toen waren ze makkelijk te tellen, en er waren zoowat vijf duizend mannen, en dan nog vrouwen en kinderen. Toen de menschen allen zaten en vol verwachting naar Jezus keken, wat er nu gebeuren zou, nam Jezus het brood en de visch bij zich. Toen zag Hij öp naar den hemel en vroeg of God dit eten zegenen wilde. Nu nam Hij een brood, brak 't in stukken en liet de stukken in een mand vallen, die ze hem gebracht hadden. Als er een mand vol was, ging Petrus er mee naar de menschen en deelde het brood uit. En als er weer een mand vol was, ging Jacobus of een van de anderen er mee rond. En zoo ging t ook met de visschen. Maar van vijf brooden en twee visschen kan 10 men toch geen manden vullen? Wij kunnen dit niet. Maai Jezus kon dit. Hij brak maai aldoor: biood en visch. En ei kwam geen eind aan 't biood en de visch. Net zoo lang, totdat al die menschen genoeg gegeten hadden. Al wat ei oveigeschoten was, moesten de discipelen bij elkaar doen, zei Jezus. En dat was te zamen nog twaalf volle manden! Jezus wilde niet dat er iets verloren zou gaan. Zul je daar ook altijd om denken met eten? En heb je wel opgelet dat de Heer Jezus eerst bad, vóór Hij 't brood uitdeelde? Hij vroeg er Gods zegen over. Dat moeten w ij ook doen vóór we gaan eten. En als we gegeten hebben, dan danken wij er God immers voor? Wat Jezus nu gedaan had, was ook een wonder. De menschen waren er zoo verrukt over, dat ze zeiden: „Deze Jezus moet onze koning wezen". Maar Jezus wilde dat niet, want Hij was juist op aarde gekomen om een heel eenvoudig leven te leiden, en niet om als een koning te leven. En daarom liet Hij de discipelen vast naar het meer gaan en zei dat zij in 't schip moesten gaan. En toen liet Hij al de menschen weg- gaan. En zelf ging Hij alleen een berg op, die daar dicht bij was. En daar ging Hij bidden, spreken met God, zijn Vader in den hemel. Tekst: .En opwaatts ziende naar den hemel zegende hij dezelve". Matth. 14 : 19. DE VERLOREN ZOON ♦ ♦ ♦ AL dikwijls heb je nu gehoord dat de Heer Jezus predikte; dat Hij den menschen leerde en hun van zijn Vader in den hemel vertelde. Soms leerde Jezus den menschen door hen een verhaal te vertellen. Zoo'n verhaal heet een g e 1 ij k e n i s. Eén van die gelijkenissen was over „den verloren zoon . Een vader had twee zoons, 't Waren geen jongens meer. Beiden waren ze groot en hielpen vader, die landerijen en veel knechts had. Altijd zoo rustig thuis te blijven, en dag in, dag uit te werken, neen, daar had de jongste geen zin in. Hij wou reizen en plezier hebben. Daarom vroeg hij aan zijn vader of hij het geld mocht hebben, dat hij later toch zou krijgen als vader gestorven was. De vader gaf 't hem, en de zoon ging op reis naar een ver land. Daar maakte hij veel plezier, werkte niet, en gaf veel geld uit voor lekker eten en drinken. Zoo maakte hij al zijn geld op. Wat nu? 't Was niet makkelijk om aan werk te komen. De menschen lieten niet veel verdienen, want 't was een schrale tijd. Er was zelfs hongersnood in dat land. Honger hebben is niet erg als je weet dat je straks eten krijgt. Maar honger hebben als je niet weet hoe je aan eten komen moet, dat is heel erg. Dat nare, leege gevoel in je maag wordt al maar erger. Dit ondervond de zoon uit de gelijkenis. Eindelijk vond hij wat werk. 't Was bij een boer, en de boer stuurde hem naar 't land om op de varkens te passen. Hij moest zorgen dat de varkens niet weg liepen, en hij moest 't eten voor de varkens klaar maken. Varkenseten, dat is niet veel bizonders. Meestal is 't afval, zooals aardappelschillen en koolstronken. En nu had die zoon toch zoo'n honger, dat hij wel mee had willen eten met de varkens. Toen dacht hij opeens aan brood, lekker brood, waar zelfs de minste knecht van zijn vader geen gebrek aan had. En hij ging denken aan thuis, hoe goed 't daar toch was. En vooral dacht hij aan zijn vader, die voor iedereen zoo goed was en zoo heel veel hield van zijn zoons. Ook van hem, die zich zoo slecht gedragen had ? „Ja", zei er een stem in zijn hart, „ook van jou". Maar ik ben toch niet meer waard zijn zoon te zijn, dacht hij. Als ik dan maar een van zijn knechts mocht wezen, dan zou ik al gelukkig zijn. Toen stond hij op en ging op weg. Waar naar toe? Naar huis. Eindelijk, na een lange reis, daar zag hij in de verte het huis van zijn vader. En wie stond daar ? Wie keek daar verlangend uit naar hem ? 't Was vader, niemand anders dan vader! En vader wachtte niet tot zijn zoon bij hem gekomen was. Neen, vader liep zijn zoon tegemoet, en viel hem om den hals en kuste hem. En de zoon zei: „Vader, ik heb kwaad gedaan en ik heb God bedroefd en u ook, en ik ben niet meer waard uw zoon te zijn . . .* Maar de vader liet hem niet uitspreken. Hij riep een paar knechts en zei: „Breng dadelijk schoone kleeren, en schoenen, en doe een ring aan zijn hand. En 't gemeste kalf moet geslacht worden, want ik ga een feestmaal houden, omdat deze mijn zoon weer terug is gekomen. Ik dacht dat hij dood was en hij leeft I hij was verloren en is gevonden!" De knechts deden wat de vader zei. En niet lang daarna zat de zoon, heelemaal opgeknapt, met zijn vader en eenige gasten aan den maaltijd. Iemand moest er nog komen, 't Was de oudste zoon, de broer van dien verloren zoon. Hij was aan 't werk geweest, buiten op 't veld. Toen hij bij huis kwam, merkte hij dat er wat bizonders was. Hij hoorde zingen. Hij vroeg aan een knecht wat er te doen was. De knecht antwoordde : „Uw broer is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij terug en gezond is". Nu zal de oudste zeker ook naar binnen snellen en zijn broer om den hals vallen ? Neen, hij is boos, boos op zijn vader en jaloersch op zijn broer, omdat vader zooveel drukte maakt van zijn thuiskomst. En hij wil niet naar binnen gaan. De vader hoort 't en hij komt naar buiten, en vraagt of zijn zoon toch binnen wil komen. Maar deze zegt mokkend, dat vader voor hem nooit zoo'n feest heeft gemaakt. „Neen", zegt de vader. „dat hoefde ook niet, want jij was altijd bij me, en al wat ik had, was immers ook van jou ? Maar je broer was verloren en is gevonden, en daarom vieren we feest, en jij moest ook blij zijn". Wat hield deze vader veel van zijn zoons! Vriendelijk vermaant hij zijn oudsten zoon. En zijn jongste, die hem zooveel verdriet had gedaan, omhelst hij, en vergeeft hem alles. Zoo lief heeft ook God ons allen. Wij lijken wel eens op dien verloren zoon. Wanneer ? Als we kwaad doen en God bedroeven. Maar als wij er dan spijt van hebben en God om vergeving vragen, dan wil God het ons vergeven. Hij staat al op ons te wachten, net als die vader. Dat heeft Jezus in deze gelijkenis willen leeren. Tekst: „En als hij nog verre was, zag hem zijn vader". Lukas 15 : 20 DE GOEDE HERDER ♦ ♦ ♦ WAT een herder is, dat weet je nu wel. Denk maar aan David, die de schapen van zijn vader weidde. En denk maar aan de herders in 't veld bij Bethlehem, toen Jezus geboren was. Er was eens een herder, die honderd schapen had. Daar merkt hij dat hij een schaap mist. Een schaap verloren! Waar zou 't zijn? De herder denkt niet: ik heb er nog negen en negentig over. Neen, hij laat de negen en negentig waar ze zijn, en gaat zoeken naar dat eene verloren schaap. Hij zoekt en zoekt, kijkt tusschen de struiken of het dier soms met zijn wollige vacht daarin verward is geraakt, kijkt op eenzame plekjes . . . en ja, eindelijk, daar vindt hij het verdwaalde schaap, dat klagend blaat. De herder neemt het op en legt het op zijn schouders. En door al het dwalen is het arme schaap zoo moe geworden. En zoo draagt de herder het naar huis. En zoo blij is de herder over 't vinden van dit schaap, dat hij er zijn vrienden en de buren bij roept en zegt: „ Weest blij met mij, want ik heb mijn schaap gevonden dat verloren was". Dat was een trouwe herder, een goede herder. Dit toonde hij ook nog op een anderen keer. Terwijl zijn schapen aan 't wijden zijn, daar komt een wolf aansluipen. Wat zal de herder doen ? Op de vlucht gaan ? Dan is hij zelf veilig. Maar dan zal de wolf een van de schapen grijpen en meenemen, en van schrik zullen de andere schapen uit elkaar stuiven, de een naar dezen kant en de ander naar dien kant. Neen, dat doet een goede herder niet. Hij verdedigt zijn schapen. Met zijn stok jaagt hij den wolf op de vlucht. Is dat niet gevaarlijk? Ja zeker, als de wolf ergen honger heeft, kan *t zelfs gebeuren dat hij den herder aanvalt. En zoo is 't leven van den herder in gevaar. Maar daar is de herder niet bang voor. Hij denkt niet aan zich zelf, hij denkt alleen aan zijn schapen, want hij is een goede herder. En zoo redt hij zijn schapen uit het gevaar. Jezus heeft van zich zelf gezegd: „Ik ben de goede Herder". En wie zijn dan de schapen ? Dat zijn de menschen en kinderen. Jij bent ook een schaapje van den goeden Herder. En wanneer ben je een verloren schaapje, dat aan 't dwalen is, ver van den herder af? Als je stout en ongehoorzaam bent. Dan gaat de goede Herder je zoeken. Dan roept Hij je. Dan hoor je van binnen een stemmetje, dat zegt: „wees niet stout meer, wees gehoorzaam aan moeder". En als je dan zegt: „ja, ik zal 't doen, ik wil niet stout meer wezen, en niet boos en niet driftig" — dan ben je weer door den goeden Herder gevonden. En wat deed die goede herder nog meer? Toen de wolf kwam, verdedigde hij zijn schapen, zelfs met gevaar voor zijn eigen leven. Dat doet Jezus, de goede Herder, ook. De wolf, dat is 't kwaad, dat in ons hart komt en ons bederven wil. Zonde, noemen groote menschen dat. Voor dat kwaad wil de Heer Jezus ons bewaren. En eens heeft Hij werkelijk zijn leven voor ons gegeven. Verderop in dit boekje zal je daarvan hooren. Daai builen op de weide gaan schapen klein en groot, Zij grazen van den morgen tot aan het avondrood. Opdat geen kwaad hen deeren, geen lam verdwalen zou, Bewaakt een wakkre herder de kudde vroom en trouw. Maar meer nog dan die herder zijn lammerkens bewaakt, Waakt Jezus voor zijn kindren dat hen geen kwaad genaakt. Hij ziet van uit den hemel behoedend op ons neer, En waar we schuldig dwalen voert Hij ten goede ons weer. (Ona Lied). Tekst: „Ik ben de goede Herder". Joh. 10 : 11. DE OPWEKKING VAN LAZARUS ♦ BEHALVE de twaalf discipelen had Jezus nog meer vrienden. Een van die vrienden heette Lazarus. Hij woonde in Bethanië, een klein plaatsje, niet ver van Jeruzalem. Hij woonde er met twee zusters, die Martha en Maria heetten. Zij hielden alle drie veel van Jezus. Gedurig kwam Jezus bij hen; Martha was dan altijd heel bedrijvig, zij zorgde er voor dat Jezus 't goed bij hen had. Maar Maria zat maar 't liefst stil te luisteren naar al wat Jezus zei. Daar wordt Lazarus ziek. „Was Jezus er nu maar", zeggen Maria en Martha tegen elkaar. Maar Jezus was toen juist een heel eind van Bethanië af. Zij sturen iemand naar Jezus toe om te zeggen, dat Lazarus ziek is. Onderwijl wordt Lazarus al maar erger. En Lazarus sterft. In zoo'n warm land worden de menschen heel gauw begraven, dat kan niet anders. En in 't Joodsche land werden de menschen anders begraven dan hier. Ze werden niet in een kist gelegd, maar zij werden omwonden met witte linnen doeken, en dan werden ze in een spelonk gelegd. Een spelonk is een holte in een rots. En een rots is een berg van steen. Zoo werd Lazarus nu ook begraven. Aldoor zagen Martha en Maria naar Jezus uit, en hoopten dat Hij komen zou. Maar Hij kwam niet. En 't was al vier dagen geleden dat Lazarus begraven werd, toen Jezus eindelijk kwam. Martha en Maria hadden bezoek van vele menschen, die gekomen waren om haar te troosten. Daar hoort Martha, dat Jezus op komst is. Dadelijk gaat zij hem tegemoet. Maar Maria blijft in huis zitten. „Heer, als gij hier maar geweest waart, dan zou mijn broer niet gestorven zijn", roept Martha uit, „maar ook nu weet ik dat al wat ge aan God vraagt. Hij u geven zal". Jezus zei: „Uw broer zal opstaan". Wat bedoelde Jezus roet „opstaan" ? Dat Lazarus weer levend zou worden; dat hij uit zijn graf zou opstaan. „Ja, ik weet dat hij eenmaal op zal staan", zei Martha. Zij bedoelde: later; maar dat 't zoo gauw gebeuren zou, dat dacht zij niet. Martha liep gauw even terug naar huis om aan Maria te zeggen dat Jezus er was. Dadelijk stond Maria op en ging naar buiten, Jezus tegemoet. En de bezoekers volgden haar, want zij dachten, dat Maria naar 't graf ging, en zij wilden mee gaan om daar over Lazarus te beuren. Schreiend viel Maria voor Jezus neer en zei: „Heer, als gij hier waart geweest, dan was mijn broer niet gestorven". Toen Jezus haar zag schreien en al die andere menschen schreien, weende Hij ook. „Je kan wel zien dat Hij veel van Lazarus hield", zeiden de menschen tegen elkaar. Jezus vroeg waar t graf van Lazarus was. En zij brachten er hem naar toe. Nu stonden zij voor de spelonk. Een zware steen lag voor den ingang van de spelonk. „Neem dien steen weg", zei Jezus. Toen zij dat gedaan hadden, zag Jezus óp naar den hemel en zei: „Vader, ik dank u dat gij mij gehoord hebt". In stilte had Jezus iets aan God gevraagd, en Hij wist nu dat God hem verhoord had. Toen riep Jezus met een luide stem: „Lazarus, kom uit". Gestorven menschen kunnen niet meer hooren als wij ze roepen. Maar Lazarus hoorde dit, omdat 't Jezus was, die hem riep. En Lazarus kwam uit de spelonk. Hij was nog omwonden met de witte linnen doeken. Jezus zei dat ze hem die af moesten doen. Hoe gelukkig waren Martha en Maria nu zij hun broer weer terug hadden gekregen. Wat zullen zij Jezus bedankt hebben 1 Vele van de menschen, die er bij waren, geloofden nu dat Jezus Gods Zoon was. Tekst: „Jezus zeide: Ik ben de opstanding en het leven". Joh. II : 25. 11 DE INTOCHT IN JERUZALEM ♦ ♦ OMDAT Jezus zooveel zieken beter maakte en zooveel menschen hielp, hield zeker iedereen van hem? Dat zou je zoo denken en toch was 't niet zoo. Er waren menschen, die bepaald een hekel aan hem hadden. Dat kwam omdat Jezus hun wees op 't kwaad dat ze deden. En dat kunnen veel menschen niet velen, dan worden ze boos. Zoo boos waren deze menschen op Jezus, dat zij hem zelfs dooden wilden. Dat dit eens gebeuren zou, wist Jezus van te voren. Hij sprak er met zijn discipelen over, die 't haast niet gelooven konden. Een tijd nadat Lazarus was opgewekt, kwam Jezus weer eens in Bethanië. Hij was er ten eten gevraagd bij een man, die Simon heette. Lazarus en Maria waren er ook, en de ijverige Martha bediende. Den volgenden dag zei Jezus tegen zijn discipelen, dat Hij naar Jeruzalem wou gaan. Toen zij op weg naar Jeruzalem dicht bij een klein dorpje gekomen waren, stuurde Jezus twee van zijn discipelen vooruit. Hij zei: „In t dorp zult ge een ezelin zien staan met haar veulen. Maak dat veulen los en breng 't hier. En als iemand vraagt waarom of ge dat doet, dan moet ge zeggen: omdat de Heer 't noodig heeft". De twee discipelen gingen het dorp in. En daar zagen zij werkelijk aan den kant van den weg een ezelin met haar veulen. Toen zij het touw, waarmee het veulen vastgebonden was, losmaakten, vroeg een man: „Waarom maak je dat veulen los?" De discipelen antwoordden: „Omdat de Heer het noodig heeft". Nu vond de man 't goed. Zeker kende hij den Heer Jezus en hield van hem. De discipelen brachten den jongen ezel bij Jezus. In plaats van een zadel, legden zij een opgevouwen mantel op het dier, en toen ging Jezus er op zitten. Zoo reed Jezus naar Jeruzalem toe. Veel menschen uit Jeruzalem kwamen hem tegemoet. Want zij hadden gehoord, dat Hij Lazarus weer levend gemaakt had, en daarom wilden zij Jezus graag zien. „Eigenlijk is Hij toch een koning", zeiden ze tegen elkaar, „ja, Hij moet onze koning zijn". En zij begonnen te zingen: „Hosanna, den Zone Davids I" Zij sneden takken van de boomen, en die legden zij op den grond met hun wijde mantels, opdat Jezus daar over heen zou rijden. Hiermee wilden zij Jezus eeren, want dit werd ook gedaan als een koning zijn intocht deed. En zij namen ook palmtakken in de hand en liepen voor Jezus uit, zingende: „Hosanna! Gezegend is Hij die komt in den naam des Heeren. Hosanna in de hoogste hemelen' . En weet je wie dat ook zongen en ook met takken liepen? Jonge kinderen. De menschen, die niet van Jezus hielden, konden dat niet velen. Ze zeiden tegen Jezus: „Hoort ge wel wat deze roepen? Zeg toch dat ze stil zijn". Maar Jezus verbood 't hun niet, en Hij zei dat Hij die kinderen graag zoo hoorde zingen tot zijn eer. En nu Jezus in den hemel is, hoort Hij nog graag dat kinderen van hem zingen. Kleine kindren, prijst den Heiland! Uit den Hemel ziet Hij neer, Prijst hem voor zijn groote liefde, Geeft den trouwen Heiland eer* Zingt Hosanna) zingt HosannaI Zingt tot lof van Jezus' naam. De Zondag, waarop we denken aan dezen intocht in Jeruzalem, heet Palmzondag. Tekst: „Uit den mond der jonge kinderen hebt gij u lof toebereid". Matth. 21 : 16. JUDAS ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ HIELDEN de twaalf discipelen veel van Jezus ? Ja, zij hielden veel van hem. Een van die twaalf heette Judas. Zoo langzamerhand was Judas van iets anders meer gaan houden dan van Jezus. Dat andere was: geld. Hij vond 't zoo prettig om veel geld te hebben. Jezus en de discipelen hadden samen één beurs. Daar werd uit betaald wat hun eten onderweg kostte, als zij zoo samen het land door reisden. En nu was 't Judas, die de beurs droeg. Dikwijls was de beurs bijna leeg, want Jezus en zijn discipelen waren arm. Maar soms was er wel eens wat meer in, als een van de vrienden of vriendinnen van Jezus hun wat reisgeld gegeven had. En weet je wat Judas dan stilletjes deed? Dan nam hij wel eens een paar geldstukken uit die algemeene beurs en hield ze voor zich zelf alleen. Judas was dus een dief. Niemand van de discipelen wist dat. Allemaal vertrouwden ze Judas. Maar wat niemand weet, dat ziet de Heer Jezus. En Hij wist wat Judas deed, en Hij zag in Judas' hart dat vedangen naar geld. Jezus zei er niets van. Hij bleef voor Judas even vriendelijk als voor de anderen. Misschien dat er zoo in Judas' hart berouw zou komen. Maar er kwam geen berouw in Judas, 't Werd hoe langer hoe erger met hem. Aldoor dacht hij maar: hoe kom ik aan geld? Eindelijk gaf hij niets meer om Jezus. Geld — dat was 't eenige waar hij om gaf. Judas had gehoord dat er in Jeruzalem Joden waren, die een hekel aan Jezus hadden en hem dooden wilden. Opeens dacht Judas: dat is voor mij misschien een gelegenheid om geld te krijgen. Onder die Joden waren overpriesters, dat waren een soort van leeraars. Judas ging naar hen toe en vroeg: „Wat zult ge mij geven als ik u help om Jezus gevangen te nemen?" Zij zeiden: „Dertig zilverstukken". Dertig zilverstukken! dat was wat voor Judas I Hij sprak met hen af, dat hij hun wijzen zou waar Jezus was, zoodra 't een goede gelegenheid was. En toen ging Judas weer terug naar Jezus en de discipelen, alsof er niets was gebeurd. Hij vertelde natuurlijk niet wat hij gedaan had. Neen, hij deed heel gewoon, net of hij een trouw discipel was. Daarom heet Judas een: verrader. Want zóó doen, dat is verraden, dat is valsch-doen. Jezus wist wat Judas gedaan had. Maar Hij vond 't den tijd nog niet om er nu over te spreken. Jezus bleef Judas liefhebben, en 't deed hem veel pijn in zijn hart, dat Judas zoo was. Had Judas in 't begin maar gestreden tegen dat verlangen naar geld! En had hij er toen maar met Jezus over gesproken, dan was 't zoo erg niet met hem geworden. Kleine druppels water, Kleine korrels zand. Vormen saam de zeeëa, En het breede strand. Kleine liefdedaden, Woorden teer en zacht, Hebben vaak in 't kleinste huis 't Grootst geluk gebracht. Maar de kleine zonden Leiden ons van 't spoor, Worden groote zonden, Heel ons leven door. Van de kleine zonden Maak ons vrij, o Heer. En uw groote liefde Help ons telkens weer. (Liederenbundel voor Zondagsschool en Huisgezin). Tekst: „ Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt". Matth. 26 : 41. HET PAASCHMAAL ♦ ♦ ♦ "T ~\ TEET je nog wel dat de Israëlieten \ j\ I uit Egypte trokken, dat land waar » » zij 't zoo moeilijk hadden? En weet je nog wat er in dien laatsten nacht gebeurde? Toen stierven immers al de oudste jongens bij de Egyptenaren. Maar bij de Israëlieten stierf er niet een. Ter herinnering aan wat er toen gebeurd was, hadden de Joden een feest. Paaschfeest heette het. Den avond vóór het Paaschfeest hielden zij altijd een maaltijd. Dat heette het Paaschmaal. Dan aten zij lamsvleesch met een saus,' en plat, ongerezen brood. De oudste jongen moest vragen: „Vader, waarom houden we dezen maaltijd?" En dan ging de vader vertellen van den uittocht uit Egypte, en dat ze daaraan nu dachten bij 't eten van het Paaschlam. Twee dagen vóór het Paaschfeest zei Jezus tegen Petrus en Johannes: „Maak alles klaar voor 't Paaschmaal". Petrus en Johannes vroegen: „Waar zullen wij 't klaar maken?" Want zij wisten wel dat Jezus in Jeruzalem geen tehuis had. Jezus zei: „Als ge in de stad komt, dan zult ge een man zien, die een waterkruik draagt. Ga dien man achterna, en ga in 't huis, waar hij in gaat. En vraag dan aan dien huisvader daar, of hij een kamer heeft waar de Meester met zijn discipelen het Paaschmaal eten kan. Dan zal hij u een groote kamer wijzen, waar alles in orde is. En zorg gij dan voor 't eten". Petrus en Johannes gingen de stad Jeruzalem in. En wien kwamen zij nu tegen? Een man met een waterkruik. Zij gingen den man achterna en 't huis in, waar hij in ging. Zij brachten de boodschap van Jezus aan den huisvader over. Die nam hen mee naar boven en wees hun een groote kamer, waar een lange tafel stond met rustbanken er omheen, en met schalen en bekers op tafel. Ook stond er in den hoek van de kamer een groote waterkruik en een kom. Dat was om er de voeten in te wasschen. Want in zoo'n warm land dragen de menschen geen schoenen en kousen. Zij hebben alleen maar voetzooltjes aan, die met een riempje aan den voet zitten. Van 't loopen worden die bloote voeten erg stoffig, en daarom komt er altijd een bediende, om de voeten te wasschen eer de maaltijd begint. Petrus en Johannes brachten nu in die kamer al wat er noodig was voor den maaltijd. Toen gingen zij naar Jezus terug en vertelden dat alles klaar was. En tegen den avond ging Jezus er heen met zijn twaalf discipelen. Er was geen bediende om de voeten te wasschen. Nu had een van de discipelen dit moeten doen. Maar niemand deed 't. De een dacht van den ander: hij kan 't wel doen, ik hoef 't niet te doen. Kijk! nu staat Jezus op. Hij giet water in de kom, neemt de linnen handdoek, en begint de voeten van de discipelen te wasschen. 'De eersten bij wie Hij komt, zijn zóó verbaasd dat hun Meester dit doet, dat zij niets zeggen. Maar als de Heer bij Petrus komt, dan kan Petrus zich niet langer stil houden. Hij zegt: „Maar Heer! zult gij mijn voeten wasschen?" Petrus dacht: dat is geen werk voor den Heer. Maar Jezus zei: „Wat ik doe, kunt ge nu niet begrijpen, maar later zult ge het begrijpen. Als ik u niet wasch, dan kunt ge mijn discipel niet blijven". En Jezus zei er nog bij, dat zooals Hij nu Petrus' voeten schoon of rein maakte, Hij ook Petrus' hart rein had gemaakt. Dat vond Petrus heerlijk. En nu liet hij gewillig zijn voeten door Jezus wasschen. Toen de Heer het bij allen gedaan had, ook bij Judas, zei Hij: „Ik ben immers uw Heer en uw Meester, en toch heb ik uw voeten gewasschen. Hiermee heb ik u een voorbeeld willen geven". De Heer wilde er mee zeggen dat zij altijd klaar moesten staan om elkaar te helpen. En dat moeten kinderen ook. Tekst: «Ik heb u een voorbeeld gegeven". Joh. 13 : 15. WAT JEZUS ZEIDE ♦ ♦ ♦ TERWIJL Jezus met zijn discipelen het Paaschmaal gebruikte, zei Hij: „Een van u zal mij verraden". De discipelen schrikten ervan. Want zij begrepen wel wat de Heer hiermee bedoelde. Er waren immers Joden, die hem gevangen wilden nemen en dooden ? En zou nu een van hen die Joden gaan helpen? Wie zou t zijn? „Ben ik 't?" vroeg Petrus. „Ben ik t? vroeg Jacobus. „Ben ik 't?" vroeg Judas. En zachtjes zei de Heer hem dat h ij 't was. Maar de anderen hoorden dat niet, 't was ook zoo n gepraat door elkaar; allen vroegen zij: „ben ik 't, Heer?" Johannes zat naast den Heer. Petrus wenkte hem dat hij vragen zou wie 't was. Fluisterend deed Johannes het, en fluisterend antwoordde de Heer: „Wien ik 't brood geven zal, die is Y'. En Jezus nam een stuk brood, doopte het in een schaal met saus en gaf het aan . . . Judas. Judas nam 't brood aan. En Jezus zei tot hem: „Wat ge doen wilt, doe dat nu". Dadelijk stond Judas op en ging heen. En 't was donker buiten. Waar Judas naar toe ging? Naar de Joden, om hun te zeggen, waar zij Jezus dien nacht vinden konden. Judas was dus de verrader. De andere discipelen dachten dat Judas weg ging, omdat hij nog iets koopen moest voor 't feest, of omdat hij den armen iets moest geven. Hij had immers de beurs? Nadat Judas was heengegaan, zei Jezus: „Van nacht zal ik gevangen genomen worden, en ge zult mij allen verlaten'*. Maar Petrus zei: „Al zouden ze ook allemaal weggaan, ik blijf bij u". Jezus zei: „Zult gij bij mij blijven? Neen Petrus, ge zult mij verloochenen; eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult ge driemaal zeggen dat ge mij niet kent". Dus eer t morgen was, zou Petrus dat doen, want de haan kraait als 't licht wordt. Petrus kon *t niet gelooven. Hij zei dat hij vast en IN GETHSEMANÉ ♦ ♦ ♦ TOEN zij in den hof Gethsemané gekomen waren, zei Jezus dat Hij met Petrus, Jacobu6 en Johannes verderop wilde gaan om te bidden. De anderen moesten hier maar op hem wachten. Toen Hij met die drie alleen was, zei Hij: „Ik ben heel bedroefd. Blijft hier met mij en blijft vooral wakker". Alleen ging Jezus toen nog iets verder. En daar viel Hij op de knieën en boog zich heelemaal voorover om te bidden. Hij Vroeg of de Vader hem helpen wilde in de vreeselijke uren, die nu gauw zouden komen. Hij zei: „Vader, niet wat ik wil, maar wat Gij wilt". Zoo beangst was Hij dat er in plaats van gewoon zweet, bloeddruppels van zijn gezicht vielen. Toen stond Hij op en ging naar de drie discipelen. Hadden ze ook gebeden? Neen, zij hadden geslapen. Jezus zei hun dat zij wakker moesten blijven en bidden. Toen ging Hij weer terug en bad opnieuw. Maar toen Hij terug kwam, waren de discipelen weer in slaap gevallen. „Kunt ge dan niet één uur met mij wakker blijven?" zei de Heer tot Petrus. Nog eens ging Jezus terug om te bidden. En nu zond God een engel van den hemel. En die engel kwam bij Jezus staan en troostte hem. Wat die engel zei, weten we niet. Maar hij heeft zeker heerlijke woorden tot Jezus gezegd. Weer waren de discipelen in slaap toen Jezus bij hen terug kwam. Een oogenblik liet Hij ze nu rusten. Toen maakte Hij ze wakker en zei: „Komt, laten we gaan, want Judas is dicht bij". Zij hoorden een heeleboel menschen aankomen, en zij zagen 't licht van lantarens in den donkeren hof. 't Waren de knechten van de overpriesters, je weet wel: die Joden uit Jeruzalem, die zoo boos op Jezus waren. Zij hadden zwaarden en stokken bij zich. En Judas liep voor hen uit; hij wees hun den weg. Hij kwam naar Jezus toe, en deed net of hij Jezus in lang niet gezien had en zei: „Wees gegroet, Meester". En meteen gaf hij Jezus een kus. „Vriend, waarom zijt gij hier?" vroeg Jezus. „En verraadt ge mij met een kus?" Hij wil Judas nog doen voelen hoe vreeselijk 't is wat Judas doet. Want 't was afgesproken werk. Judas had aan die knechts en soldaten gezegd: „Dien ik kussen zal, die is 't, dien moet je gevangen nemen". Toch deden de knechts 't niet dadelijk, 't Was of zij niet goed durfden. Toen ging Jezus zelf naar hen toe en vroeg: „Wien zoekt ge?" Zij zeiden: „Jezus uit Nazareth". Hrj zei: „Ik ben Y'. Van de manier, waarop Hij dat zei, schrikten ze zoo, dat zij vol ontzag op den grond vielen. Nu had Jezus makkelijk kunnen vluchten. Maar Hij deed 't niet, want Hij wist dat God 't alles zoo wilde. De knechts waren weer gauw op de been. Toen zei Jezus ^ „Als ge mij zoekt, laat dezen dan vrij heen gaan". En daarbij wees Hij op de discipelen. Wat zorgde Hij vriendelijk voor hen. Petrus had een zwaard. Hij wou zijn Meester verdedigen, en hij hakte er op in. Zoo woest deed hij 't, dat een knecht van den hoogepriester er zijn oor door verloor. Jezus bestrafte Petrus. Hij zei: „Steek uw zwaard in de scheede. Als ik hulp noodig heb, zal de Vader mij wel duizend engelen zenden". En^ Hij raakte het oor van dien knecht aan, zoodat 't weer beter was. Nu namen zij Jezus gevangen. Zij bonden zijn handen met touwen vast. En zij brachten hem Gethsemané uit en naai de stad. Jezus liet het toe. Hij was zoo geduldig als een lam. En al de discipelen liepen verschrikt weg. Tekst: „En van hem werd gezien een engel uit den hemel, die hem versterkte". Lukas 22 : 43. DE VERLOOCHENING VAN PETRUS DE Joden in Jeruzalem, die Jezus hadden laten gevangen nemen, waren den heelen nacht opgebleven. Zij hielden vergadering in een groote kamer. Jezus werd bij hen gebracht. Zij hadden onder elkaar afgesproken dat Jezus sterven moest. Maar zij konden hem niet dooden, als zij niet iets kwaads konden noemen, dat Jezus gedaan had. Daarom lieten zij allemaal menschen komen, die Jezus kenden, en zij hoopten dat die iets kwaads zouden weten te noemen. Maar niemand kon iets werkelijk kwaads noemen. Eindelijk kwam er een, die zei: „Jezus heeft gezegd dat Hij de Zoon van God is". „Is dat zoo?" vroegen zij aan Jezus. „Ja", zei Jezus, „en eenmaal zult gij t zelf zien dat ik 't ben, als ik op de wolken des hemels wederkom". „Hebt ge 't wel gehoord?" schreeuwden de Joden tegen elkaar. „Hij noemt zichzelven Gods Zoon, en zoo mag niemand zich noemen. Hij is des doods schuldig". Maar zij wisten wel dat zij Jezus zoo maar niet ter dood konden brengen. Eerst moest Pilatus, de rechter, 't goed vinden. Dus naar Pilatus met hem. Maar 't was nog nacht, dus moesten zij wel wachten. Waar waren de discipelen? Zij waren gevlucht. Was Petrus ook gevlucht ? Petrus, die gezegd had dat hij wel met zijn Meester sterven wou ? Ja, Petrus was eerst ook gevlucht. Maar na een poos kreeg hij er spijt van. Hij moest toch weten wat ze met Jezus deden. Hij ging naar 't mooie groote huis van den hoogepriester, waar die vergadering was. Hij mocht zoo maar niet naar binnen gaan. Maar daar zag hij Johannes, die ook was teruggekomen om te zien wat er met Jezus gebeurde. Johannes kende den hoogepriester, en daarom mocht hij wel naar binnen gaan. Johannes sprak met het dienstmeisje dat de deur open deed, en toen liet deze er Petrus ook in. Dat dienstmeisje vroeg aan Petras: „Ben je ook niet een discipel van Jezus?" Petrus zei: „Neen, dat ben ik niet". Petrus kwam op een ruime binnenplaats. Van die binnenplaats kon je in de zaal kijken, waar de vergadering was. Petrus kon Jezus zien staan. Hij stond gebonden voor den hoogepriester en de andere Joden. De knechts en de soldaten hadden op de binnenplaats een vuur gemaakt, want de nacht was koud. Petrus kwam er bij staan om zich te warmen. Bij 't licht van 't vuur werd hij herkend door een ander dienstmeisje. Ze zei: „Jij bent ook een van Jezus' discipelen". Petrus schrikte ervan. Hij wou niet herkend worden, want hij was veel te bang dat ze hem dan ook gevangen zouden nemen. „Neen", zei hij, „ik ben 't niet, ik ken hem niet eens". Meteen hoorde Petrus de haan kraaien. Hij ging weg van 't vuur; 't was maar veiliger om heen te gaan. Maar neen, weggaan dat kon hij toch niet. Hij moest eerst weten hoe 't met Jezus afliep. Hij bleef dus op de binnenplaats. En hij begon heel gewoon een praatje met de knechts. Hij dacht: dan zullen ze wel niet meer denken, dat ik bij Jezus hoor. Maar nu was er bij die knechts een, die familie was van dien man, wiens oor door Petrus was afgehouwen. Deze herkende Petrus en zei: „Ik heb je in den hof gezien met hem". „Ja", zei een ander, „ik kan 't hooren aan je spraak dat je ook uit Galilea komt, net als Jezus". Maar Petrus zei: „Niet waar, ik ben 't niet!" En hij begon er zelfs bij te zweren, om hun toch maar te doen gelooven dat hij de waarheid sprak. Daar kraaide de haan voor den tweeden keer. En opeens dacht Petrus aan wat Jezus gezegd had. „Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult ge driemaal gezegd hebben dat ge mij niet kent", had Jezus immers den vorigen avond tegen Petrus gezegd? Vanzelf keek Petrus naar de zaal waar Jezus stond. En Jezus keerde zich om en zag Petrus aan. Jezus keek Petrus alleen maar aan. Maar zóó, dat 't Petrus was of hij Jezus hoorde vragen: „Is dit Petrus, mijn discipel, die zei dat hij me nooit alleen zou laten en dat hij met me sterven wou ? En zegt hij nu zelfs dat hij me niet eens kent?" Wat heb ik gedaan! dacht Petrus. Hij kreeg een gevoel alsof zijn hart breken zou. Weg! weg! moest bij. Hij kon 't hier niet langer uithouden. En hij ging naar buiten, en weende bitterlijk. Als Petrus in Gethsemané gebeden had in plaats van te slapen, dan zou hij zijn Meester niet zoo verloochend hebben. Want zoo heet 't, wat Petrus nu gedaan had. Dagen lang is Petras er bedroefd om geweest. Toch is hij niet wanhopig geworden. Want Jezus had immers voor hem gebeden? Tekst: „En de Heer zeide: maar ik heb voor u gebeden'. Lukas 22 : 32. VOOR PILATUS ♦ ♦ ♦ ♦ 1 "\ T TAS een vreeselijke nacht voor den X/V/ Heer Jezus. * * Toen de vergadering gezegd had, dat hij schuldig was, kwamen de knechts en bespotten hem. Zij sloegen hem in 't gezicht en bespuwden hem. Vroeg in den morgen brachten zij Jezus naar den rechter Pilatus. Vóór 't rechthuis was een soort van hooge stoep, en daar ging Pilatus zitten. Jezus werd vóór hem geplaatst. „Wat heeft hij gedaan?" vroeg Pilatus. Hij kende Jezus niet, want Pilatus was geen Jood, maar een heiden. De Joden antwoordden: „Hij zegt dat hij een koning is". „Zijt ge een koning?" vroeg Pilatus. „Ja", zei Jezus, „ik ben een koning". En Hij zei er nog iets bij, om Pilatus "te laten voelen: geen gewoon koning, die op een troon zit, maar een koning, die woont in de harten van de menschen. Maar daar wou Pilatus niets van weten. Toch vond hij dat Jezus niet iemand was om ter dood te brengen. Hij zei: „Ik zal hem laten slaan en hem dan loslaten". Hij gaf Jezus aan de soldaten over. En die gingen met hem in 't rechthuis en daar sloegen zij hem op den rug. Zij hadden hem zijn kleeren uitgetrokken, en nu deden zij hem een ouden soldatenmantel om. En van doornen vlochten zij een kroon en zetten die op zijn hoofd. En een rietstok gaven zij hem in de hand, die moest een scepter verbeelden; want een echte koning heeft iets in de hand, dat een scepter heet. „Nu is hij een koning", zeiden zij spottend. „Wees gegroet, koning der Joden!" En zij lachten hem uit, en sloegen hem op zijn kroon, zoodat de scherpe doornen in zijn hoofd drongen, dat bloeden ging. Pilatus kreeg medelijden met Jezus. Hij dacht dat de Joden nu ook wel meelij zouden krijgen. Hij liet Jezus buiten brengen. Maar toen de menschen buiten hem zagen, riepen zij: „Kruis hem! kruis hem!" Wat bedoelden zij daarmee? Zij bedoelden er mee dat zij Jezus aan een kruis wilden hangen en zoo laten sterven. En dat riepen dezelfde menschen, die kort geleden gezongen hadden: „Hosanna, den Zone Davids". 't Werd hoe langer hoe voller op straat. En 't was een vreeselijk lawaai. Aldoor schreeuwden zij maar: „Kruis hem! kruis hem!" Toen durfde Pilatus niet anders doen dan hun maar hun zin geven. Hij wou 't volk te vrind houden. Daarom zei hij eindelijk: „Kruisig hem dan". De soldaten deden Jezus die spotkleeren af en deden hem zijn eigen kleeren weer aan. Onder al dat lijden was Jezus stil en geduldig. Waarom toch? Jezus had dit niet hoeven te lijden. Maar Hij wilde dit lijden, omdat Hij dacht aan al de menschen van heel de wereld. Hij wist dat het de eenige manier was om de menschen voor goed gelukkig te maken. Hij wist dat de Vader in den hemel dit wilde. En wat God wil, is altijd wijs en goed, al begrijpen wij, menschen, dat niet. In een kribbe lag Hij neder, Weldra wordt een kruis zijn troon, Ja, om zondaars te bevrijden Droeg Hij spot, en smaad en hoon. AU het Lam van God gegeven. Leefde en stierf Gods eigen Zoon, Maar nu klinkt ook in den hemel t Halleluja om zijn troon. Leer ons bij Uw kribbe buigen, Leer ons knielen bij uw kruis. Leer ons in Uw naam gelooven, Neem ons eens in 't Vaderhuis. (Liederenbundel roor Zondagsschool en Huisgezin). Tekst: .Zie, uw Koning". Joh. 19 : 14. GOLGOTHA ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ DE Joden waren blij, toen Pilatus zei dat Jezus gekruisigd mocht worden. Zij haalden een kruis, en dat legden zij op zijn schouders. Zoo moest Jezus zijn eigen kruis dragen. Een buis is een lang hout met een kort hout er dwars over heen. Zoo werd Jezus door de straten van Jeruzalem gebracht naar buiten de stad. Daar was een heuvel en daar zou 't gebeuren. Golgotha heette die heuvel. Het buis was zwaar en Jezus was zwak door alles wat Hij geleden had. Eén oogenblik kon Hij niet verder gaan. Toen namen zij 't kruis van hem af, en dwongen een man, die voorbij kwam, om het te dragen. Onder al de menschen die meeliepen, waren er ook, die bedroefd waren. Er waren vrouwen die huilden, omdat ze meelij met Jezus hadden. Jezus sprak haar vriendelijk en ernstig toe. Hij zei: „Ween niet over mij, maar ween over u zelf en over uw kinderen". Waarom zei Jezus dat? Omdat Hij wist dat al de menschen in Jeruzalem 't eens heel moeilijk zouden 13 hebben, omdat zij hem nu zoo behandelden. Toen zij aan Golgotha gekomen waren, legden de soldaten Jezus op het kruis. En zij sloegen spijkers door zijn handen en voeten om hem zoo aan 't kruis vast te maken. Toen groeven zij een gat in den grond, en zetten daar het kruis in, dat nu overeind stond. Het was negen uur in den morgen, 't Was op een Vrijdag. Wat deed Jezus, toen zij zoo wreed voor hem waren? Hij bad tot God voor de menschen, die hem zoo lieten lijden. Hij zei: „Vader, vergeef 't hun, want zij weten niet wat zij doen". De soldaten hadden hem zijn kleeren uitgetrokken eer zij hem aan 't kruis hingen. Die kleeren verdeelden de vier soldaten onder elkaar. En om zijn bovenkleed gingen zij dobbelen, want dat wou ieder wel hebben, omdat 't zoo mooi was en zij 't jammer vonden dat in vier stukken te verdeelen. Zoo namen zij alles van hem weg. Boven het hoofd van Jezus had Pilatus laten zetten: „Jezus, de Nazarener, de koning der )oden". Daar spotten de menschen, die voorbij gingen, mee. Zij lachten er om en riepen: „Als ge werkelijk Gods Zoon zijt, kom dan af van het kruis I" Dat had Jezus kunnen doen als Hij gewild had. Maar Hij verdroeg alles stil en geduldig, omdat Hij alle menschen, ook ons, zoo lief heeft. Aan eiken kant van Jezus was een ander kruis. Aan die twee kruisen hingen twee boosdoeners. Een van hen deed mee met de spotters en zei: „Waarom maakt ge u zelf niet vrij en ons ook, als ge Gods Zoon zijt!" Maar de andere boosdoener had berouw van 't kwaad, dat hij gedaan had. Hij bestrafte zijn makker en zei: „Wij verdienen deze straf, maar Jezus niet. Hij is goed". En toen vroeg hij aan Jezus: „Heer, denk aan mij, als ge in uw koninkrijk komt". En Jezus antwoordde: „Vandaag zult ge met mij in het Paradijs zijn". Daar bedoelde Jezus den hemel mee. Maria, de moeder van Jezus, stond bij het kruis. Vreeselijk was 't voor haar om daar te staan. Toch kon zij niet weggaan, nu Jezus daar zoo leed en wel gauw zou sterven. Johannes stond bij Maria. Jezus wilde zijn moeder troosten. Hij wilde haar iem and geven, die als een zoon voor haar zorgen zou. Daarom keek hij naar Johannes en zei tegen Maria: „Zie uw zoon". En toen keek hij naar Maria en zei tegen Johannes: „Zie, uw moeder". En Johannes begreep wat zijn Meester bedoelde. Hij ging met Maria heen, en nam haar bij zich in huis, en zorgde voortaan voor haar. Jezus had veel pijn. En 't was heel warm. Hij zei: „Mij dorst". Een soldaat had nu toch wat meelij met hem. Hij stak een spons op een rietstok, doopte de spons in water en azijn, en stak die aan Jezus toe, om er zoo wat vocht uit te zuigen. Toen konden de droge lippen van Jezus weer spreken. Hij zei: „Het is volbracht". En ook zei Hij, dat zijn geest nu naar God zijn Vader ging. Het was drie uur toen Jezus stierf. Van twaalf tot bij drieën was 't heel donker geweest, net of 't nacht was. God had t zoo donker laten worden, omdat Zijn Zoon aan het kruis hing. Toen Jezus het hoofd voorover had gebogen en gestorven was, begon de grond te beven. Een aardbeving was 't. De menschen schrikten er vreeselijk van. En de officier, die 't hoofd van de soldaten was, riep vol ontzag uit: „Waarlijk, deze was Gods Zoon". „Goeden Vrijdag" — zoo noemen wij den dag, dat Jezus gestorven is. Golgotha! daar werd de Heiland Eens gekruist, gehoond, bespot, Daar droeg Hij ook mijne zonde, Mij ook bracht Hij weer tot God. Tekst: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zq doen". Lukas 23 : 34. HET GRAF ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ VOOR den avond keken de soldaten of de drie kruiselingen dood waren, t Was Vrijdag, en den volgenden dag was 't rustdag voor de Joden, en vóór dien rustdag moesten ze begraven zijn. De twee boosdoeners waren nog niet dood. Daarom braken de soldaten hun beenderen, en dat deed hen sterven. Maar toen zij bij Jezus kwamen, zagen zij dat Hij al gestorven was. Daarom braken ze zijn beenderen niet. Alleen stak een soldaat zijn speer in de zijde van Jezus, en dadelijk kwam er bloed en water uit. En hieraan wist hij dat Jezus gestorven was. Johannes stond er bij en zag 't. Nu was er een rijk man, die veel van Jezus hield. Hij heette Jozef van Arimathéa, dus een andere Jozef als de man van Maria. Deze Jozef van Arimathéa had een tuin of een hof. En in dien hof had hij een graf gemaakt in een steenrots. Misschien had hij dit wel gedaan om er later zelf in begraven te worden. Maar nu dacht Jozef: „Ik zal den Heer Jezus in mijn nieuwe graf leggen, waar nog nooit iemand in begiaven is". Daarom ging Jozef naar Pilatus en vroeg: „Mag ik het lichaam van Jezus hebben ? mag ik 't van het kruis afnemen?" En Pilatus zei dat 't goed was. Toen nam Jozef fijn wit linnen. Waarvoor zou dat zijn ? Om er het lichaam van Jezus in te wikkelen. En hij nam ook specerijen. Dat zijn gedroogde planten, die lekker ruiken. En hij nam een paar mannen mee. Die trokken de spijkers uit de handen en voeten. En voorzichtig en met eerbied namen zij nu het lichaam van Jezus van 't kruis af. Jozef wond een linnen doek om 't hoofd, en de andere doeken wond hij om 't lijf. En hij legde er de specerijen tusschen. Er was ook nog een andere man bij gekomen, die veel specerijen mee bracht. Hij heette Nicodemus en hij ook had van Jezus gehouden. Toen droegen zij het lichaam naar Jozefs hof. Daar was een berg van steen, een rots. En in die rots was een groote holte, een spelonk heet dat. 't Was net een laag donker kamertje, waar je zoo in kon stappen. De mannen gingen er in, en daar legden zij het lichaam van Jezus neer. Toen gingen zij er uit. En zij namen een grooten zwaren steen en wentelden dien voor de opening. Nu was 't net of er een dichte deur voor de spelonk was: niemand kon er in of uit. Eenige vrouwen uit Galilea, die ook veel van Jezus gehouden hadden, stonden er bij, en keken toe. Zij wilden weten waar Jezus gelegd werd. Want zij wilden ook nog zoo graag wat geven aan hun gestorven Meester. Zij waren van plan om thuis nog meer van die dure specerijen klaar te maken en die dan ook later in 't graf te brengen. N u brengen de menschen geen specerijen meer naar een graf, maar wel bloemen, om te toonen dat zij nog aan de dooden denken. Toen gingen de vrouwen en die mannen weg. Thuis gingen de vrouwen dadelijk aan 't werk om specerijen klaar te maken. Totdat de zon onderging. Want toen begon de Zaterdag, de Sabbath. En op den Sabbath werkten zij niet, maar rustten zij. 't Was een heel droevige rustdag voor die vrouwen, en voor Jozef en Nicodemus, en voor de discipelen. Want zij waren zoo treurig en zij voelden zich zoo vedaten, omdat Jezus, hun Meester, gestorven was. En nu zouden zij hem hier op aarde wel nooit meer zien, dachten zij. De vrienden van den Heet, Zij leggen hem ter neet, ln 't graf in Jozefs hof. Dan gaan zij stil naar huis, En denkend aan het kruis, Beweenen zij hun Meester. Tekst: „En op den Sabbath rustten zij naar het gebod". Lukas 23 : 56. DE OPSTANDING ♦ ♦ ♦ ♦ *t "\ ~\ TAS de derde dag nadat Jezus ge\ /\ / storven was. » » 't Was Zondag. Heel vroeg in den morgen gingen de vrouwen op weg naar den hof van Jozef, waar het graf was. Zij droegen de specerijen, die zij klaar hadden gemaakt. De zon ging op. Terwijl zij zoo samen liepen, zeiden ze tegen elkaar: „Wie zal dien steen voor ons wegschuiven, die voor den ingang van 't graf ligt ? W ij kunnen 't niet doen, de steen is te zwaar. En als de steen er ligt, kunnen we niet in 't graf gaan om er de specerijen te brengen". Zoo pratend kwamen zij in den hof. Daar zagen zij dat de steen al was afgewenteld. Wie zou dat gedaan hebben ? Ach I zeker menschen, die 't lichaam van Jezus gestolen hadden. O! wat maakte haar dat bedroefd! Lieten ze den Heer nu nog niet eens met rust in zijn graf? Zij keken in 't graf. Ja, het was leeg. Zij gingen in 't graf. En daar zagen zij twee engelen vóór zich staan. Hun gezicht straalde als de zon, en hun kleed was blinkend wit. De vrouwen beefden. Maar een der engelen sprak op zachten, vriendelijken toon: „Weest niet bevreesd, wij weten dat gij Jezus zoekt. Maar wat zoekt ge den levende bij de dooden ? Kijk, hier heeft Hij gelegen. Maar Hij is hier niet meer, want Hij leeft. Weet ge 't niet meer, dat Hij vroeger gezegd heeft dat Hij op zou staan van de dooden? Ga naar zijn discipelen en naar Petrus en vertel hun, dat de Heer is opgestaan, en dat zij hem gauw zullen zien". Wat een heerlijke boodschap was dat! Zoo gauw als zij konden, gingen de vrouwen den hof uit om alles aan de discipelen te gaan vertellen. En wie denk je dat zij tegen kwamen onder weg? Jezus zelf! Hij zei: „Weest gegroet!" De vrouwen knielden voor hem neer en zij grepen zijn voeten, als om hem vast te houden. Toch waren zij nog wat verschrikt, 't Was ook zoo onverwachts dat zij hem zagen. Maar Hij zei: „Vreest niet". Hoe heel anders zag Jezus er nu uit, als toen Hij zijn kruis droeg. Heel anders, en toch was H ij 't. „Ga en zeg aan mijn broeders dat zij naar Galilea moeten gaan en dat zij mij daar zullen zien", zei Jezus nog. Wie bedoelde de Heer met zijn „broeders" ? De discipelen en allen, die hem gevolgd waren en van hem hielden. Dus Hij had 't zijn discipelen vergeven dat zij weggeloopen waren, anders zou Hij ze nu geen „broeders" noemen. De vrouwen gingen nu naar de stad terug. En daar vertelden zij aan de discipelen: We hebben engelen gezien I En die zeiden dat Jezus leeft. En we hebben den Heer zelf gezien. En gij zult hem ook gauw zien". Maar de discipelen konden 't niet gelooven. Paaschmorgen, zoo noemen we dien Zondagochtend, dat Jezus is opgestaan uit het graf. En daar denken wij aan als 't Paaschfeest is. Daar juicht een toon, daar klinkt een stem, Die galmt doot gansch Jeruzalem. Een heerlijk morgenlicht breekt aan. De Zone Gods is opgestaan. (Liederenbundel voor Zondagsschool en Huisgezin). Tekst: .Wat zoekt gij den levende bij de dooden?" Lukas 24 : 5. MARIA MAGDALENA ♦ ♦ ♦ \7"AN twee Maria's heb je gehooid in dit / boekje. Van Maria, de moedei van Jezus, en van Maria, de zustei van Lazarus. Nu zal je hooien van nog een andeie Maria. Zij heette Maria Magdalena. Zij was naai het graf gegaan, nog eerdei dan de andere vrouwen, 't Was nog schemerdonker. Toch kon zij wel zooveel zien, dat zij bemerkte hoe de steen niet meer voor de opening van 't graf lag. Zij wist dat Petrus en Johannes achter haar aan kwamen. Zij liep naar hen toe en vertelde dat de steen was afgewenteld. „Zij hebben den Heer weggenomen uit 't graf en wij weten niet waar zij hem gelegd hebben", zei ze. Petrus en Johannes begonnen nu harder te loopen. Johannes liep t hardst, en hij kwam 't eerst bij het graf. Hij bukte zich, keek er in, en zag de doeken liggen, die om *t hoofd en het lichaam van Jezus gewikkeld waren geweest. Petrus kwam er bij. Hij ging i n 't graf, zag dat de doeken netjes waren opgevouwen en dat de doek van t hoofd apart lag. Toen ging Johannes er ook in. En toen hij die doeken zag en het leege graf, geloofde Johannes dat Jezus was opgestaan. Petrus en Johannes gingen naar huis. Zij zagen geen engelen, en den Heer kwamen zij ook niet tegen. Waar was Maria Magdalena? Zij was in den hof gebleven. En toen Petrus en Johannes waren heengegaan, stond zij bij het graf te weenen. Ja, zij hadden den Heer weggenomen, 't was toch heusch waar. 't Graf was immers leeg? Zij bukte zich nog eens om nog eens te zien, dat 't heusch leeg was. Wat zag zij daar in 't graf? Twee engelen. Eén zat op de plaats waar Jezus met 't hoofd gelegen had, en de ander zat op de plek, waar Jezus' voeten hadden gelegen. De engelen vroegen: „Vrouw, waarom weent ge?" Zij antwoordde: „Omdat zij mijn Heer weggenomen hebben, en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben". Pas had zij dit gezegd of zij hoorde iemand achter zich komen. Dal is zeker de tuinman, dacht Maria. Hij ook vroeg: „Vrouw, wat weent ge? wien zoekt ge?" Zóó bedroefd was Maria dat zij zich niet eens omkeerde, en snikkend zei: „Ach Heer, als gij h«m weggedragen hebt, zeg me dan toch waar Hij is, dan kan ik hem wegnemen". „Maria!" zei de man. Wat ? Dat was de stem van Jezus! Zoo had Hij altijd haar naam gezegd, op die manier! Zij keerde zich om. En zij riep: „Meester!" En zij viel voor hem neer en omklemde zijn voeten. Zóó wilde zij hem bij zich houden. Maar Jezus zei haar dat dit niet kon. Hij zou naar zijn Vader in den hemel gaan. En dat mocht Maria aan de discipelen gaan zeggen. En Maria Magdalena ging aanstonds heen om 't te doen. Zij vertelde aan de discipelen dat zij den Heer gezien had, en voegde er bij hetgeen Hij haar gezegd had. Laat ons zingen, laat ons juichen, Nu de Heer is opgestaan. Wie zou zich vooi hem niet buigen? God heeft alles welgedaan! Laat ons zingen, laat ons juichen, Nu de Heer is opgestaan. Tekst: „Jezus zeide tot haar: Maria 1" Joh. 20 : 16. DE EMMAÜSGANGERS ♦ ♦ ♦ TEGEN den avond van dienzelfden Zondag liepen er twee mannen te wandelen. Zij kwamen van Jeruzalem en waren op weg naar een dorpje, dat Emmaüs heette. Zij praatten over Jezus. Zij hadden hem nog niet gezien. Wel hadden zij in Jeruzalem zoo iets gehoord van engelen en dat Jezus weer levend was geworden, maar dat 't werkelijk waar was, geloofden zij toch niet. Zij praatten er nu over, en ook over Golgotha waar Jezus gestorven was. En 't maakte hen erg droevig. Er kwam iemand naast hen loopen. Wie 't was, wisten zij niet. Hij vroeg: „Waar praat ge toch zoo druk over, en waarom kijkt ge zoo droevig ?" Een van de twee antwoordde verbaasd: „Maar zijt ge dan een vreemdeling, dat ge heel niets weet van al de dingen, die er de laatste dagen in Jeruzalem gebeurd zijn?" De man vroeg: „Welke dingen?" „Wel , was 't antwoord, „al wat er met Jezus van Nazareth gebeurd is, die zooveel 14 wonderen heeft gedaan en zoo mooi tot 't volk kon spreken. En hoe Hij door de o verpriesters gevangen genomen en gekruisigd is. Wij hoopten dat Hij de Messias was. Maar 't is nu al de derde dag nadat Hij is gestorven. Wel zijn we vandaag ontsteld door een bericht dat Hij opgestaan zou zijn, en er zijn vrouwen, die engelen hebben gezien. Een paar van ons zijn gaan kijken, en zij vonden wel 't graf leeg, maar Jezus zagen zij niet". Op treurigen toon hadden de Emmaüsgangers dit gezegd. Nu begon de vreemdeling te spreken. Hij legde hun uit dat die Jezus toch de Messias kon zijn, al was Hij aan een kruis gestorven. En dat Hij toch de Zoon van God was. En terwijl die vreemdeling zoo sprak, voelden zij zich minder droevig. Zij hoopten weer. Zoo pratende waren zij te Emmaüs gekomen, en aan hun huis. De vreemdeling wilde hen goeden dag zeggen. Maar ze zeiden: „Ga met ons mee naar binnen en blijf bij ons, want 't is al avond". Ja, de vreemdeling wilde wel blijven. 't Was tijd om het avondeten te gebruiken. Samen gingen zij aan tafel. De vreemdeling deed alsof hij de gastheer was. Hij nam het brood en bad of God het zegenen wilde. Toen gaf hij hun het brood. En op dat oogenblik zagen zij opeens wie 't was, die daar bij hen aan tafel zat. „*t Is de Heer!" zeiden ze. Maar meteen was Jezus verdwenen. Toen dachten die mannen nog eens over alles wat de Heer tot hen gezegd had op den weg. En ze zeiden tegen elkaar: „Wat een gelukkig gevoel hadden we toch terwijl Hij met ons sprak". Gebruiken zij nu samen hun avondeten? Neen, daar denken zij niet over. Dadelijk staan zij op en gaan op weg, terug naar Jeruzalem, om aan de discipelen te vertellen, dat Jezus leeft en dat zij hem gezien hebben. Zij wisten wel waar zij de discipelen konden vinden. Die waren in een kamer bij elkaar en zouden ook 't avondeten gaan gebruiken. Maar zij hadden de deur op slot gedaan, omdat zij bang waren voor de Joden, die hun Meester gekruisigd hadden. Zij konden eens komen om hen gevangen te nemen. Hun twee vrienden werden natuurlijk dadelijk binnen gelaten. En de discipelen zeiden: „De Heer is waarlijk opgestaan, en Petrus heeft hem gezien". Dus de discipelen wisten 't al. Ja, dien morgen, toen Petrus alleen was, was de Heer opeens bij hem gekomen. Waarom juist bij Petrus? Ik denk omdat de Heer wist dat Petrus er zoo naar verlangde om hem vergeving te vragen voor die verloochening. Nu vertelden de Emmaüsgangers wat zij beleefd hadden. Hoe Jezus bij hen gekomen was op den weg, en hoe zij hem niet herkend hadden. En wat Hij tegen hen gezegd had. En hoe zij hem herkend hadden, toen Hij 't brood uitdeelde. En terwijl zij daarover spraken, zie . . . daar stond Jezus opeens in hun midden. — En de deur was op slot ? Ja, en de deur was ook niet open gegaan. Want zooals de Heer Jezus nu was, na zijn opstanding, kon Hij in een kamer komen al was de deur dicht. Als iemand zóó opeens komt, dan noemen we dat een „verschijning". De discipelen waren verschrikt. En zij konden eerst niet gelooven dat Jezus 't werkelijk was. Jezus sprak hun vriendelijk toe. Hij zei: „Weest niet bevreesd, want ik ben 't zelf. Zie maar naar mijn handen en voeten". En Hij wees hun de litteekens in zijn handen en voeten. Waar waren die litteekens van? Van de spijkers aan 't kruis. Ja, dat zagen de discipelen. En toch konden zij 't haast niet gelooven. 't Was al te heerlijk I Nog dachten zij dat ze een geest zagen. Toen vroeg de Heer hun of zij iets te eten hadden. Zij gaven hem een stuk visch en wat honig. En Jezus at het. Dus was *t toch geen geest, maar Jezus zelf. Ja, nu geloofden zij 't. En zij waren heel blij. Tekst: „De Heer is waarlijk opgestaan". Lukas 24 : 34. THOMAS ♦ ♦ ♦ ♦ WEET je nog dat een van de discipelen Thomas heette? Thomas was er niet bij, toen Jezus dien Zondagavond bij de discipelen kwam. Natuurlijk vertelden de anderen er Thomas alles van, zoodra zij hem zagen. Maar Thomas zei: „Ik geloof 't niet. Ik zal 't pas gelooven als ik zélf de teekens van de spijkers in zijn handen en voeten zie, en als ik zelf met mijn vinger het litteeken in zijn zijde voel". Thomas bedoelde het litteeken van die speer, welke de soldaat in Jezus' zijde gestoken had. Jezus hoorde dat Thomas dit zei. Al was Jezus niet zóó bij hen, dat zij hem konden zien, toch hoorde Hij wat ze zeiden en wist wat zij deden. Dus net als nu. Nu hoort en ziet de Heer immers ook alles van ons, al zien wij Hem niet? Die heele week liep Thomas met een treurig hart. De anderen waren blij, omdat Jezus leefde. Maar Thomas geloofde 't niet, en dus kon hij ook niet blij zijn. Den volgenden Zondagavond waren de dis- cipelen weer bij elkaar. Weer in die kamer met de deur dicht. Nu was Thomas er bij. Daar opeens stond Jezus weer in hun midden. Hij zei: „Vrede zij ulieden". Dat was in dien tijd zoo de gewone manier om iemand goeden dag te zeggen. Dadelijk spreekt Jezus Thomas aan. Hij zegt: „Zie, hier zijn mijn handen, voel de litteekens met uw vinger. En hier is 't litteeken in mijn zijde; voel 't met uw vinger". Nu wist Thomas dat Jezus hem zoo had hooren spreken, 't Was dus werkelijk de Heer. Thomas riep uit: „Mijn Heer en mijn God!" Toen zei Jezus: „Omdat ge gezien hebt, Thomas, gelooft ge. Zalig zijn zij, die niet gezien en toch geloofd hebben". Zalig, dat beteekent: gelukkig. Wij hebben den Heer Jezus nooit gezien. En als wij nu toch gelooven dat Hij onze Zaligmaker is, dan zijn we gelukkig. Toen heeft Jezus met zijn discipelen gesproken. Net als Hij met de Emmaüsgangers gedaan had. Hij legde hun ook uit, dat Hij de Messias was, over wien de profeten heel vroeger al gesproken hadden. En Hij zei hun ook, waarom Hij aan een kruis had moeten sterven. Dat dit alles zoo gebeurd was om den menschen hun zonden te vergeven. Dat was een heerlijke avond voor de discipelen. Waar Jezus komt, daar zegent Hij, Dat doet Hij u, dat doet Hg mij, Wie zich geheel aan hem vertrouwt, Weet dat hij op een rotssteen bouwt. Waar Jezus komt, daar brengt Hij mee: Geluk en heil, en geeft Hij vreê, Wie maar zijn hart voor hem ontsluit, _ Dien werpt Hij zekerlijk niet uit. Tekst: „Jezus zeide tot hen: Vrede zij ulieden". Joh. 20 : 19. AAN DE ZEE VAN TIBERIAS ♦ ♦ TEZUS had aan zijn discipelen gezegd dat zij naar Galilea moesten gaan, en dat zij hem daar dan weer zouden zien. In Galilea, daar was dat meer, waar Petrus en Johannes en Jacobus visschers op waren,' vóór zij discipelen werden. Dat meer van Galilea werd ook wel de zee van Tiberias genoemd. Daar waren ze nu bij elkaar en wachtten op den Heer. Maar 't duurde lang eer de Heer kwam. Toen zei Petrus op een avond: „Ik ga visschen". En de anderen zeiden: „We gaan mee". Visschers gaan veel tegen den avond met hun scheepjes op zee om 's nachts visch te vangen. Zoo gingen zij dan samen in een schip en voeren op het meer. Zij wierpen de netten uit om er visch in te vangen. Maar den heelen nacht kwam er geen enkel vischje in 't net; de netten bleven leeg. Tegen den morgen waren zij moe en hongerig. Daar zagen zij in de verte aan den oever van t meer een man staan. De man riep hun iets toe. Hij vroeg of ze ook wat te eten hadden. Natuurlijk bedoelde de man hier „visch" mee. En zij riepen terug: „Neen". Toen riep de man: „Gooi 't net uit aan den rechterkant van 't schip, en dan zult ge vangen". Zij deden t. En toen zij eens aan het net trokken, voelde het heel zwaar. Zóó zwaar, dat zij t niet op konden trekken. Den heelen nacht niets gevangen, en nu opeens een net vol! Dat kon niemand anders dan Jezus gedaan hebben, dacht Johannes. En hij zei tegen Petrus: „Het is de Heer". Ja, 't zal de Heer zijn, denkt Petrus. Maar dan wil hij ook dadelijk naar Jezus toe. Petrus was iemand, die altijd dadelijk deed wat hij dacht. Hij springt in 't water en zwemt naar den oever om toch maar gauw bij Jezus te zijn. De anderen volgden in hun schip. Het net met de visschen sleepten zij achter het schip aan. Op den oever zagen zij een kolenvuur met visch er op, en brood. Jezus zei: „Breng van de visschen, die ge nu gevangen hebt". Petrus trok het net op 't land. Wat was er veel visch in, en zulke groote! Honderd drie en vijftig groote visschen! En toch was 't net niet gescheurd. „Komt hier en houdt 't middagmaal", zei Jezus. Hij nam het brood en deelde het uit, en de visch ook, toen die gebakken was op 't vuur. Jezus had heel niet gezegd: „Ik ben V'. En niemand had hem gevraagd: „Wie zijt gij?" want zij wisten nu allen dat 't de Heer was, al hadden zij hem eerst niet herkend. Toen zij klaar waren met eten, vroeg Jezus aan Petrus: „Houdt ge meer van mij dan dezen ?" Petrus durfde niet zeggen: „Ja, veel meer'". Eens had hij dat wel gedurfd. Toen had hij immers gezegd: „Al loopen zij ook allemaal van u weg, ik zal bij u blijven". Maar hij had 't heel niet getoond. Hij had zelfs nog erger gedaan dan de anderen: hij had Jezus verloochend. En toch hield hij zoo veel van den Heer. En dat wist de Heer ook wel. En daarom zei Petrus: ,Ja Heer, gij weet dat ik veel van u houd". Toen zei Jezus: „Weid mijne lammeren". Daarmee wilde Jezus zeggen: „Net zooals een herdei voor de lammeren zorgt en ze eten geeft, moet gij voortaan voor anderen zorgen en hun voedsel voor hun ziel geven". En je geeft iemand voedsel voor zijn ziel, als je hem van Jezus vertelt. En met de lammeren bedoelde Jezus de kleine menschen. En wie zijn de kleine menschen? Dat zijn de kinderen. Na een poosje vroeg Jezus weer aan Petrus: „Hebt ge mij lief?" Petrus zei: „Ja Heer, gij weet dat ik u liefheb". Toen zei Jezus: „Hoed mijne schapen". Nu zei de Heer dat Petrus de groote menschen van Jezus vertellen moest. Nog eens vroeg Jezus aan Petrus: „Hebt ge mij lief?" Nu werd Petrus bedroefd, omdat de Heer 't voor de derde maal vroeg. *t Was net of Jezus hem niet geloofde. En hij zei: „Heer, gij weet alles. Gij weet dat ik u liefheb". „Weid mijne schapen" zei Jezus nu. Als de Heer Jezus eens hier was en aan je vroeg: „Houdt ge van mij?" — zou je dan kunnen zeggen: „Ja Heer, ik houd veel van u"? Als je werkelijk van den Heer Jezus houdt, dan zul je eiken dag je best doen om 't te toonen. En hoe kun je het toonen? Door gehoorzaam aan je ouders te zijn. Door nooit te jokken en niet driftig of ondeugend te wezen. Door graag wat voor anderen over te hebben. En nog door een heeleboel meer, dat je zelf wel bedenken kunt. Waarom zou Jezus toch driemaal aan Petrus gevraagd hebben of Petrus hem lief had? Petrus had immers driemaal gezegd dat hij Jezus niet kende ? Nu wilde Jezus hem gelegenheid geven om dat goed te maken. En Petrus zou 't toonen op allerlei manier: dat hij Jezus werkelijk lief had. Hij was er nu niet trotsch meer op. Hij was nederig en hij wist dat hij telkens moest vragen of God hem helpen wou en bewaren voor kwaad doen. En wie dat doet, die wordt door God geholpen. Dat ik Jezus' schaapje ben, Jezus als mijn Herder ken. Dat ik in zijn trouw mag roemen, Hij mij bij mijn naam wil noemen, En zijn hulp mij, kleine, biedt — Daarom zing ik hem mijn lied. Tekst: .Ja Heer, gij weet dat ik u liefheb". Joh. 21 : 15. DE HEMELVAART ♦ ♦ ♦ ZOO kwam de Heer Jezus gedurig bij zijn discipelen, nadat Hij uit 't graf was opgestaan. En ook andere menschen, die van hem hielden, zagen hem. Eens zagen hem vijfhonderd menschen tegelijk. Maar dat zou zoo niet voortgaan. Jezus zei aan zijn discipelen, dat Hij spoedig naar zijn Vader in den hemel zou gaan. „Als ik weg ben, dan moet ge den menschen vertellen al wat ik u in die jaren heb geleerd. En ge moet zeggen dat ik 't den menschen vergeven wil als zij kwaad hebben gedaan en er berouw van hebben. En al ziet ge me dan niet meer, toch ben ik bij u, eiken dag, zoolang als de wereld bestaan zal. En ik zal u iets geven om u te helpen bij al uw werk. Ik zal den Heiligen Geest zenden. Die zal in uw harten wonen, en die zal u herinneren alles wat ik u gezegd heb. En eenmaal zal ik terugkomen op de aarde". t Was bijna zes weken geleden, dat Jezus was opgestaan uit het graf. 't Was op een Donderdag. De Heer was met zijn discipelen Jeruzalem uit gewandeld, naai buiten, een beig op, die de Olijfberg heette. Toen zij daai stil stonden, hief Jezus zijn handen op en zegende hen. Terwijl Hij dit deed, weid Hij opgenomen. Zijn voeten stonden niet meei op den beig, Hij zweefde boven hen, al hoogei en hoogei. Zij keken naai hem op . . . biddend vouwden zij hun handen ... nu kwam ei een wolk ... zij konden hem niet meei zien. Toch bleven zij naai boven kijken, aldoor hopend hem nog eens te zien. Toen stonden ei opeens twee engelen bij hen, in blinkend witte kleeding. De engelen zeiden: „Waarom blijft ge zoo naai den hemel staan kijken ? Jezus is naai den hemel gegaan. Maai eenmaal zal Hij terugkomen net zooals ge hem nu hebt zien heengaan, op de wolken des hemels". Dit heet de Hemelvaart van Jezus. En daai denken wij aan op Hemelvaartsdag. Toen gingen de discipelen teiug naar Jeiuzalem. En daai wachtten zij tot de Heilige Geest zou komen. Want Jezus had gezegd dat zij daai in Jeruzalem op wachten moesten. Nu waren de discipelen zeker heel bedroefd, omdat Jezus van hen weg was gegaan? Weet je nog wel hoe bedroefd ze waren dien Vrijdag en Zaterdag, voordat Jezus was opgestaan? Neen, nu waren ze niet bedroefd, 't Was heel anders dan toen, vonden zij. Nu wisten zij heel zeker dat Jezus de Zoon van God was. En dat Hij in den hemel was bij God, den Vad er. En dat Hij daar op hen wachtte. En dat Hij toch altijd bij hen was, al zagen zij hem niet. En zij gingen naar Jeruzalem terug, heel blij. Op een lichten wolken wagen, Wordt de Heer van d'aard gedragen. Vaart Hij op naar 's hemels troon. Alles moet voor hem zich buigen, Ieder kind zijn lof getuigen, En hem eeren als Gods Zoon. Tekst: •.Zij keerden weder naar Jeruzalem met groote blijdschap". Lukas 24 : 52. PETRUS IN DE GEVANGENIS ♦ ♦ TIEN dagen na de hemelvaart van Jezus kregen de discipelen den Heiligen Geest. Dat gebeurde op het Pinksterfeest. Zij waren nu weer met hun twaalven, want in plaats van Judas hadden zij een ander gekozen. Zij heetten nu niet meer discipelen maar Apostelen. Nu durfden zij tot de menschen spreken over Jezus. Zelfs durfden zij te spreken tegen de Joden, die Jezus gekruisigd hadden. Petrus zei: „Gij hebt hem wel gedood. Maar diezelfde Jezus was toch Gods Zoon. Hij is opgestaan, en nu is Hij bq den Vader in den Hemel. En Hij wil u vergeven al 't kwaad dat ge gedaan hebt". Sommigen werden bedroefd toen zij begrepen wat zij eigenlijk gedaan hadden. En zij vroegen God om vergeving. Maar sommige Joden hadden er geen berouw van, en zij werden boos op de discipelen, omdat zij zoo over Jezus spraken. Jacobus werd gevangen genomen door een boozen koning. En Jacobus werd onthoofd. En diezelfde koning nam Petrus gevangen en was van plan ook hem te dooden. 15 Er werden ketens om Petrus* handen gedaan. En 't andere eind van die ketens werd vastgemaakt aan twee soldaten. Zoo kon Petrus zich niet verroeren of de soldaten merkten 't. Zoo moest hij ook gaan slapen in de gevangenis. Zoo maar op den grond met aan iederen kant een soldaat. En buiten voor de deur stonden nog twee soldaten. Petrus werd dus wel goed bewaakt. Aan ontvluchten was geen denken! Weet je wie heel bedroefd waren ? De andere Apostelen en de vrienden van Petrus. Zij konden hem niet uit de gevangenis halen. Toch was er iets, dat zij voor hem doen konden. Dat was bidden. En dat deden zij. Zij gingen zelfs niet naar bed, maar bleven dien nacht op om voor Petrus te bidden, om aan God te vragen om Petrus weer vrij te maken. En God verhoorde dat gebed. God zei tegen een van zijn engelen, dat die naar de aarde gaan moest en Petrus uit de gevangenis halen. Maar in een gevangenis zijn alle deuren op slot, daar kan toch niemand zoo maar in? Een engel wel, die kan er tóch wel in. t Was nacht toen de engel in de gevangenis kwam. Petrus sliep tusschen de twee soldaten. De engel stootte Petrus aan, en zei: „Sta gauw op". Petrus werd wakker. Hij zag in de donkere gevangenis een groot licht. En in dat licht zag hij een engel. Petrus dacht dat hij droomde. Meteen vielen de ketens van zijn handen af. De engel zei dat Petrus zijn schoenzooltjes aan moest binden en zijn mantel aandoen. Petrus deed het. En de engel zei: „Volg mij". De engel ging vooraan en Petrus liep achter hem. Zoo gingen zij de gevangenis door. De soldaten, die de wacht hielden, zagen hem niet. God maakte dat zij Petrus niet zagen. Nu waren zij aan de groote deur. Als je die door was, kwam je op straat. De deur ging van zelf open. Nu waren ze buiten. Eén straat liep de engel nog met Petrus mee. Toen was de engel weg. Daar stond nu Petrus op straat in den stillen, donkeren nacht. Het duurde even vóór hij goed wist dat hij nu niet meer droomde, maar dat 't heusch waar was. Toen zei hij in zichzelf: „Nu weet ik zeker dat de Heer zijn engel gezonden heeft om mij vrij te maken". Waar nu naar toe? Naar 't huis van een goede vrouw, die Petrus kende. ^ Zij zou hem wel willen ontvangen. En 't was goed dat hij juist naar haar ging. Want daar in huis was niemand in slaap. Die vrouw had vrienden en vriendinnen bij zich, die allen veel van Petrus hielden en zoo ongerust over hem waren. En daarom waren ze nu bij elkaar om voor Petrus te bidden. Daar wordt op de deur geklopt. Rhodé, het dienstmeisje, gaat naar voren om te luisteren wie daar klopt, zoo midden in den nacht. Daar herkent zij de stem van Petrus. Zoo blij is ze dat zq vergeet om de deur open te doen, maar naar binnen loopt om te zeggen dat Petrus buiten voor de deur staat. Maar ze zeggen: „Dat kan niet. Je praat maar wat". Petrus bleef kloppen, toen hem niet open gedaan werd. Nu gingen zij allemaal naar de deur om open te doen. Wat waren ze verbaasd I „Petrus, ben je 't heusch?" „Hoe ben je er uit gekomen?" „Wat is er gebeurd?" — zoo klonk t maar door elkaar. Petrus wenkte met zijn hand dat zij stil moesten zijn. En toen vertelde hij wat er gebeurd was. Dat God zijn engel gezonden had om hem vrij te maken. „Vertel 't aan al mijn vrienden" zei Petrus, „want ik moet nu weg". Petrus begreep dat 't niet veilig zou zijn om in die stad te blijven. Daarom ging hij dienzelfden nacht, nog weg, en verborg zich op een plaats, waar de booze koning hem niet vinden kon. Je kunt begrijpen hoe verbaasd en verschrikt die soldaten waren, toen zij merkten dat Petrus niet meer in de gevangenis was. De koning was vreeselijk boos. Hij liet de soldaten komen. En toen zij hem niet konden zeggen hoe Petrus er uit was gekomen, werden zij gevangen gezet. De andere Apostelen hebben 't soms ook heel moeilijk gehad. Maar zij wilden 't allemaal wel verdragen, als zij maar over den Heer Jezus mochten spreken. Want over hem konden zij niet zwijgen. Hun hart was zoo vol van liefde voor den Heer. En zoo werden zij een licht voor anderen. De apostel Johannes heeft 't langst geleefd. Hij is heel oud geworden. Een booze koning heeft hem naar een eenzaam eiland gestuurd, t Was een stukje land midden in zee. Daar heeft God aan Johannes in gedachten heerlijke dingen laten zien. En die heeft Johannes opgeschreven. En als je groot bent, kun je die lezen aan 't eind van dat dikke boek, dat wij den Bijbel noemen. Laat uw lichtje/ schijnen, helder in het rond. Laat het vriendlijk stralen, waar ge droefheid vondt, Laat het blijde flikkren, waar men schertst en lacht, Krachtig, moedig branden, waar het lot u bracht. Laat uw lichtje schijnen, vredig, klaar en rein. Dan zult gij voor andren tot een zegen zijn. En wordt g'eens geroepen naar een beter oord. Dan nog straalt uw lichtje in hun harte voort. (Ons Lied). Tekst: „En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschea". Openb. 21 : 4. INHOUD Blz. Aan Moeders, door Aletta Hoog ... | Van lichaam en ziel 3 Van God, den hemel en de engelen . . 7 De wereld | | Schepping der dieren J6 De eerste menschen 19 Noach en de ark 23 Abram 28 Ezau en Jakob 34 Jozef 39 Jozef in Egypte ........ 45 Jozef en zijn broeders 5] Mozes in 't biezen kistje 59 Weg uit Egypte 65 De Roode zee en de koperen slang . . 70 Samuel jf. Koning Saul gj David 85 j Bk. David en Goliath ' 89 Elia 94 Daniël 98 Het Kindeke 104 De Herders 108 De Wijzen uit het Oosten 112 De twaalfjarige Jezus 116 De discipelen 120 Het eerste wonder 124 Meer wonderen 128 De groote Kindervriend 133 De storm op zee 137 Het dochtertje van Jaïrus 141 Het wonder der brooden 144 De verloren zoon 148 De goede Herder 153 De opwekking van Lazarus . . 158 De intocht in Jeruzalem 162 Judas 166 Het Paaschmaal 1 70 Wat Jezus zeide 174 In Gethsemané 178 Bk. De verloochening van Petrus .... 183 Voor Pilatus 188 Golgotha 193 Het graf 198 De Opstanding 202 Maria Magdalena 205 De Emmaüsgangers 209 Thomas 214 Aan de zee van Tiberias 217 De Hemelvaart 222 Petrus in de gevangenis 225