1676. Aankoop Nov. 1908. 1686. Don. Dr. S. Schoch, Febr. 1909. 1691. Don. E. E. W. G. Schröder, April 1909. 1706. Don. Dr. S. Schoch, Juli 1909. 1710. Don. Dr. G. A. J. van der Sande, Juli 1909. 1733. Don. E. C. Abendanon, Febr. 1910. 1759. Aankoop Jan. 1911. 1818. Ruiling Kon. Mil. Acad. Breda, Juni 1912. 1926. Don. Bat. Gen. v. Kunsten en Weten¬ schappen, Juli 1916. 1927. Don. E. W. van Walchren, Juli 1916. 1977. Don. erfgenamen Mr. M. C. Piepers, Nov. 1919. 2017. Don. D. C. Prins, Oct. 1921. 2050. Don. W. Huson, Sept. 1923. 2060. Don. Dr. E. P. Hartlieb, Sept. 1924. ALPHABETISCHE LIJST DER SCHENKERS. Abendanon (E. C), Serie 1733. Borel (Mr. W. L.), Serie 907. Broers (F. J.), Serie 1372. Broers (J.), Serie 308. Ebbinge Wubbe (F. A.), Serie 653. Erkelens (B.), Serie 1361. Hartueb (Dr. E. P.), Serie 2060. Hemmes (G.), Serie 848. Hoen (L. 't), Serie 150. Hoêvell (G. W. W. C. Baron van), Serie 776 en 944. Hoogeveen (K.), Serie 454. Huson (W.), Serie 2050. Jacobson (Ed.), Serie 1565. Jasper (J. E.), Serie 1647 en 1668. Kneppelhout (J.), Serie 24 en 82. Korndörffer (J. J.), Serie 199. Krayenhoff van de Leur (P. M. W. J.), Serie 612. Kruyt (Dr. A. C.), Serie 1232, 1300 en 1377. Matthes (Dr. B. F.), Serie 131. Mol (B. P. J. C), Serie 562. Musschenbroek (S. C. P. van), Serie 435. Post (J. W.), Serie 1220. Prins (D. C), Serie 2017. Rosenberg (C. B. H. Baron von), Serie 43,66, 127 en 130. San de (Dr. G. A. J. van der), Serie 1710. Sarasin (Dr. F. en P.), Serie 1456. Schoch (Dr. S.), Serie 1686 en 1706. Schröder, (E. E. W. G.), Serie 1629, 1658 en 1691. Semmelink (Dr. J.), Serie 140. Tendeloo (H. J.), Serie 619 en 620. Walchren (E. van), Serie 1573 en 1927. Weber (Prof. Dr. M.), Serie 804. Wienecke (Dr. G. J.), Serie 57 en 63. Wolterbeek Muller (D. E. C.), Serie 402. Wolterbeek Muller (J.), Serie 1328 en 1613. Woormalen (S.), Serie 372. LITERATUUROVERZICHT*). Adatrechtbundel, XVI. Groote Oost en Philippijnen. 's Gravenhage, 1919. Adriani (Mevr. M. — Gunning), Toradja'sch leven (Eigen Haard, 1916). Adriani (Dr. N.) en Kruyt (Dr. A. C.), De Bare'e-sprekende Toradja's van Midden-Celebes, 3 deelen, Batavia, 1912—1914, met platen-atlas. Adriani (Dr. N.) en Kruyt (A. C), Geklopte boomschors als kleedingstof op MiddenCelebes en hare geographische verspreiding in Indonesië, met aanteekeningen, aanvullingen en verbeteringen door Dr. J. D E. Schmeltz en register van J. CE. Schmeltz (Publicaties uit 's Rgks Ethnogr. Museum, Serie U, n° 4). Leiden, 1905 (overgedrukt uit I. A. ƒ. E. XIV, 139 e. v.). Adriani (Dr. N.), Van Posso naar Todjo (Af. N. Z. G. XLIII, p. 1—46). Annalen des Kaiserlich-Königlichen Hof museums in Wien, 1899. Bastian (A.), Indonesien IV. Borneo und Celebes. Berlin, 1889. Bleeker (P.), Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel, 2 deelen. Batavia, 1856. Boonstra van Heerdt (R.), De berglandschappen, behoorende tot de onderafdeeling Paloe (T. N. A. G. XXXI, p. 618—644). Buddingh (Dr. S. A.), Nederlandsen Oost-Indië, 3 deelen. Leiden, 1867. Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, uitgegeven door het Kon. Instituut v. Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Catalogus der ethnographische verzameling van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 4e druk (1885), met Supplement I (1894), bewerkt door Mr. J. A. van der Chijs en Supplement II (1901), bewerkt door Mr. L. Serrurier. Catalogus der Tentoonstelling van landbouw, veeteelt en nijverheid. Batavia, 1893. Catalogus der afdeeling Nederlandsche Koloniën van de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel-Tentoonstelling te Amsterdam, 1883. Leiden, 1883. Catalogus van de verzameling poppen, weergevende verschillende kleederdrachten van de volken van den Nederl. Oost-Ind. Archipel. Batavia, 1894. Catalogus van 's Rijks Ethnographisch Museum. Deel I—XVIII. Leiden, 1909—1925. Catalogus der Tentoonstelling van Oost-Indische weefsels, Javaansche batiks en oud-Indische meubels, 's Gravenhage, 1901. Catalogus der Tentoonstelling van kleederdrachten in Ned. Indië, voorgesteld door poppen, den Haag, 1894. Clercq (F. S. A. de), Bijdragen tot de kennis der residentie Ternate. Leiden, 1890. Cl ere q (F. S. A. de), De graf teekenen der Alfoeren in het district Tonsa wang {T. L T. L. Vk. XXI, p. 102—103). Clercq (F. S. A. de), De huizen in Bolaang Mongondou (T. I. T. L. Vk. XVHI, p. 282). Clercq (F. S. A. de), Nieuw plantkundig woordenboek van Ned. Indië, uitgegeven door Dr. M. Greshoff. Amsterdam, 1909. 1) De vet gedrukte gedeelten van de titels- duiden de in den tekst gebruikte verkortingen aan. Kruyt (A. C), De berglandschappen Napoe en Besoa in Midden-Celebes (7*. iV. A. G. 2e Serie XXV, p. 1271—1344). Kruyt (Dr. A. C), De beteekenis van den natten rijstbouw voor de Possoërs (Kol. Studiën, n° 4, 8e jaarg., p. 33—53)- Kruyt (Dr. A. C), De jacht der Toradja's en de zending (Afaandèl. N. Z. G. 191 l,p. 194 vlg.). Kruyt (Dr. A. C), De Toradja's van de Sa'dan-,Moesoepoe- en Mamasa-rivieren (7". I. T.L. Vk. LXIII, p. 81—175 en p. 259—401). Kruyt (A. C), Een en ander aangaande het geestelijk en maatschappelijk leven van den Posso-Alfoer (Af. N. Z. G. XXXIX, p. 2—36, p. 106—153, XL, p. 7—31, p. 121—160 en p. 245—282, XLI, *p. I—52). Kruyt (A. C), Een huwelijksfeest te Gorontalo; een feest van het tandenvijlen te Buool,enz. (Af. N. Z. G. XL, p. 283—288). Krnyt (A. C), Een tengke-offer bij de Posso-Alfoeren (Af. N. Z. G. XXXIX, p. 230—236). Kruyt (A. C), Het landschap Bada in Midden-Celebes (7". N. A. G. 2e Serie XXVI, p. 349—380). Kruyt (A. C), Het ijzer in Midden-Celebes (B. T. L. Vk. 6e volgr. IX, p. 148—160). Kruyt (Dr. A. C), Measa (B. T. L. Vk. LXXIV, p. 233—260, LXXV, p. 36—133 en LXXVI, p. 1—116). Kruyt (A. C), Woordenlijst van de Bare'e-taal. 'sGravenhage, 1894. Kruyt (J.), De Boea' en eenige andere feesten der Toradja's(7*. I. T.L. F*.LX,p. 161—186). Kruyt (J.), De Moriërs van Tinompo (B. T. L. Vk. LXXX, p. 33—217). Kruyt (J.), Het ma'boea en de tatouage in Seko (B. T. L. Vk. LXXVI, p. 205—257). Kruyt (J.), Het weven der Toradja's (B. T. L. Vk. LXXVIII, p. 403—425). Kruyt (J.), Huwelijksceremoniën (Ned. Ztndingsbode, 1911, p. 29 e.v.). Lehmann (Dr J.), Flechtwerke aus dem Malayischen Archipel(Veröffentl. aus dem stadtischen Völker-Museum. Frankfurt a/M. 1912). Ling Roth (H.), The natives of Sara wak and British North-Bomeo. 2 deelen. Londen, 1896. Loebèr Q. A.), Bamboe in Nederlandsch-Indië (Buil. Kol. Mus. Haarlem, n° 43, 1909). Loebèr (J. A.), Been-, hoorn- en schildpadbewerking en het vlechtwerk in Nederlandsch-Indië (Geïllustr. beschrijv. van Indische Kunstnijverheid, n° VII). Amsterdam, 1916. Loebèr (J. A.), Het bladwerk en zijn versiering in Nederlandsch-Indië (Geïllustr. beschrijv. van Indische Kunstnijverheid, n° IV). Amsterdam, 1914- Loebèr (J. A.), Het schelpen- en kralenwerk in Nederlandsch-Indië (Buil. Kol.Mus.Haarlem, n° 51). Amsterdam, 1913. Loebèr (J. A.), Het weven in Nederlandsch-Indië (Buil. Kol. Mus. Haarlem, n* 29). Amsterdam, 1903. Loebèr (J. A.), Leder en perkamentwerk, schorsbereiding en aardewerk in NederlandschIndië (Geïllustr. Beschr. v. Ind. Kunstnijverheid, n° VI). Amsterdam, 1915. Loebèr (J. A.), Sierkunst uit Midden-Celebes (Ned.-Indië Oud en Nieuw, I, p. 243—261). Louwerier (J.), Over begrafenissen en gebruiken daaraan verbonden in de Minahassa (Af. N, Z. G. XLIII, p. 101—122). Maandberichten van het Nederlandsen Zendelinggenootschap. Maengkom (F. R.), Dagboek van een tocht uit Todjo naar Mao (T. N. A. G. 2e Serie XXIV, p. 855—871). Mason (O. F.), Vocabulary of Malaysian basketwork. A study in the W. L. Abbott collections (Proceedings of the ü. S. Nat. Museum, vol. XXXV, p. 1—51). Washington, 1908. Matthes (Dr. B. F.), Ethnographische Atlas, behoorende bij het Makassaarsch-Hollandsche Woordenboek, 's Gravenhage, 1885. Matthes (Dr. B. F.), Makassaarsch-Hollandsch Woordenboek. 2e druk. 'sGravenhage, 1885. Matthes (Dr. B. F.), Supplement op het Boegineesch-Hollandsche Woordenboek, 'sGravenhage, 1889. Mededeelingen van het bureau voor de bestuurszaken der buitenbezittingen, bewerkt door het Encyclopaedisch Bureau, afl. II (1912). Mededeelingen van het Nederlandsch Zendelinggenootschap. Meyer (Dr. A. B.) und Richter (Dr. O.), Ethnographische Miszellen. I—II. (Abhandlungen und Berichte des Kön. Zoöl. und Anthr. Ethn. Museums zu Dresden, X). Berlin, 1901—1903. Meyer (Dr. A. B.) und Richter (Dr. O.), Publikationen aus dem Königl. Ethn. Museum zu Dresden. XIV. Celebes. I, Dresden, 1903. Meyer (Dr. A. B.) und Schadenberg (A.), Die Philippinen, I. Nord-Luzon. Dresden, 1890. Moquette (J. P.), De munten van Nederl. Indië (T. I. T. L. Vk. L, p. I—61, 186—207, 326—387, LI, p. 1—21, 33—96, 222—323). Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw. Nederlandsche Staats Courant. Netscher (E.) en Chijs (Mr. J. A van der), De munten van Nederlandsch-Indië (Verk. Bat. Gen. XXXI), 1864. Nobele (E. A. J.), Memorie van overgave betreffende de onderafdeeling Makale ( T. I. T.L. Vk. LXVI, p. 1-143). Notulen van de algemeene en directievergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. WSmm NouhuysQ. W. v.), Was-batik in Midden-Celebes (Ned. Indië Oud en Nieuw, X,p. 111—122). Öosterhoff (W. J.), Oud-Oostindische meubels (Extra Bulletin der Mus. V. d. N. M. t. b. v. n. en Elsevier's geïllustr. Maandschrift 1898). Padtbrugge (R.), Beschrijving der zeden en gewoonten van de bewoners der Minahassa (B. T. L. Vk. 3e volgr. I. p. 304—331). Pandecten van het adatrecht, VII. Publikationen des Königlichen Ethnographischen Museums in Dresden. Reinwardt (C. G. C), Reis naar het Oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel in het jaar 1821. Amsterdam, 1858. Riedel 0- G. F.), Alte Gebrauche bei Heirathen, Geburt und Sterbefallen bei dem ToumbuluhStamm (/. A. f. E. Vni, p. 89 —109). Riedel (J. G. F.), De Minahasa in 1825 (T. t. T. L. Vk. XVIII, p. 458—568). Riedel (J. G. F.), Het landschap Boeooi (7". I. T. L. Vk. XVIII, p. 189—208). Riedel (J. G. F.), Nord-Selebische Pfahlbauten (Z. f. E. 1872, p. 193—197). Riedel (J. G. F.), Über kttnstliche Verbildung des Kopfes (Z. /. E. 1871, p. 110—m). Roep (B.), Hygiëne op de Talaud-eilanden (7". B. B. LUI (1917), p. 414—433). Rosenberg (C. B. H. von), Der Malayische Archipel. Leipzig, 1878. Rosenberg (C. B. H. von), Reistochten in de afdeeling Gorontalo. Amsterdam, 1865. Rouffaer (G. P.), Over Ikafs, Tjindts, Patoto's en Chiné's. 's Gravenhage, 1902. Sarasin (Dr. P. und F.), Reisen in Celebes, ausgeführt in den Jahren 1893—1896 und 1902 — 1903. Band I—II. Wiesbaden, 1905. Schröder (E. E. W. G.), Gorontalosche Woordenlijst, 'sGravenhage, 1908. Schuyt (P.), Het tegenwoordige landschap Todjo (Af. N. Z. G. LIX, p. 262—292). Schwarz (J. A. T.), Ethnographica uit de Minahassa (I. A. f. E. XVIII, p. 44—6% met pL IV—VI). v Schwarz (J. A. T.% Afanêwas (Af. N. Z. G. XLV1I, p. 101—124). Schwarz (J. A. T.), Tontemboansch-Nederlandsch Woordenboek. Leiden, 1908. Shelford (R.), Illustrated Catalogue of the Ethnogr. Collection of the Sarawak Museum. I. Musical instruments (Journ. Str. Branch R. Asiat. Soc Singapore, 1904). Spat (C), Bamboekokers uit Loewoe (Elsevier's Maandschrift, 1912, II). Spat (C), Schilden van buffelleer uit Loewoe (Het N. I. huis Oud en Nieuw, 1(1913—1914), p. 156—160). Spreeuwenberg (A. P. van), Een blik op de Minahasa (7". N. I. VII, 4, p. 161—2141 3°3—3*3, VIH, I, p. 23—49). Stokking (H. J.), Gebruiken bij zwangerschap en geboorte op Talaoet (Af. N. Z, G. LXIII, p. 219—229). Stokking (H. J.), Over den godsdienst der Talaureezen (Ned. Zendingsbode 1912, p. 221). Tonnet (MA Sangireesche kofo-weefsels (Elsevier's Maandschrift, 1906, II, p. 164—175). Treffers (F.), Het landschap Laiwoei in Z.-O. Celebes (T. N. A. G. 2e Ser. XXXI, p. 188- 221). Tijdschrift van Binnenlandsch Bestuur. Tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. Tijdschrift van Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, uitgegeven door het Batav. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Tijdschrift van Nederlandsch Indië. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Vuuren (L. van), Bruggenbouw bij de Toradja's (Reflector, 1906, S. 97). Walcheren (P. M. van), Ornamentiek bij de Toradja's (Ned. Indië Oud en Nieuw, I, p. 147—157)- Web er (L.), De grensstreken tusschen Loewoe en Mamoedjoe in Centraal-Celebes (7*. N. A. G. 1914, p. 475—500). Weber (Prof. Dr. M.), Ethnographische Notizen ttber Flbres und Celebes (f. A. f. E. III, Supplement). W i 1 k e n (G. A.), Het afplatten van het voorhoofd bij de Alfoeren van de Minahassa ( T. I. T. L. Vk. XXI, p. 374-376)- Zeitschrift für Ethnologie. INHOUD. Bladz. Inleiding v Lijst der Serieën vn Alphabetische lijst der schenkers IX Literatuuroverzicht x Lijst der platen xix MIDDEN-CELEBES. groep m. 1. Ge vel versieringen i 2. Huisraad, a. Matten i b. Slaapsteden 3 c. Gereedschap om vuur en licht aan te steken 3 d. Manden, doozen, tasschen en zakken . 4 e. Overig huisraad 10 groep IV. I. Jacht 12 3. Vischvangst 14 groep V. Land-, tuin- en boschbouw; veeteelt 16 groep VI. I. Draagmanden 19 II. Booten en onderdeelen daarvan 21 IH. Paardentuig 22 groep VIL Handel. Maten en gewichten. Munten 22 groep VIII. 1. Grondstoffen 22 2. Boomschorsbewerking 23 3. Smederij 39 4. Houtbewerking 30 5. Weven 30 GROEP IX. Bladz. I. Aanvalswapens. I. Lansen en werpspiesen 34 2. Dolken 39 3. Zwaarden 39 4. Vuistringen 47 IL Verdedigingswapens 48 III. Oorlogskleeding 5° GROEP X. Staat en maatschappij 51 GROEP XI. 1. Muziekinstrumenten 52 2. Speelgoed 55 GPOEP XII. Godsdienst. Genees- en heelkunde. Opvoeding en onderwijs $6 NOORD-CELEBES. GROEP I. I. Gereedschap tot bereiding, gebruik en bewaring van spijzen a. Van vlechtwerk 60 b. Van bamboe, hout, klapperdop en aardewerk 62 II. Opwekkende middelen 03 GROEP n. I. Sieraden 66 II. Kleeding. a. Hoofdbedekking 68 b. Baadjes 7' c. Slendangs 72 d. Lendengordels 73 e. Broeken 73 ƒ. Rokken 74 e. Accessoires 76 h. Volledige kostuums 76 GROEP m. L Modellen van hutzen en onderdeelen 77 II. Huisraad. 1. Matten 7° 2. Gordijnen 82 3. Gereedschap voor verlichting 83 4. Overig huisraad 83 GROEP IV. L Jacht 8 7 IL Vischvangst 1 87 MIDDEN-CELEBES. GROEP m. Bouwkunde en huisraad'). I. Gevelversieringen 2). 1456/48*). Geyelversiering, van bruin hout, in doorsnede rechthoekig, aan het eene einde puntig, aan het andere verbreed en krulvormig gebogen met gedeeltelijk a jour uitgesneden blad- en krulornament; nabij het vooreinde een groot Keek el op dezelfde wijze uitgesneden. Paloe. 8 ui»ieeKsei, L. 202, br. 35, d. 7 cM. 1926/446*). Als voren, doch veel kleiner, driehoekig, van lichtbruin hout, open gewerkt, urtgesneden in een ornament van bladkrullen, bladeren en twee ronde acht bladerige bloemen m het midden. M. ' 1 H- «9,3, 1- 35,5i d. 1,7 cM. 2. Huisraad. a. Matten. 1926/403. Dubbe e mat*), van aaneengenaaide palmbladreepen. Aan de korte zijden eene nj uitstekende driehoeken. Langs een der lange zijden eenz^rïe 'ree? waarin driehoekjes van wit, rood of oranje katoen uitgesneden zijn. M P' L. 120, br. 103 cM. r»lLiteratUUr: Adriani en K,lüYT, De Barfesprekende Toradja's, XL, 147-167 18-1-100 24' *7' 4V3' 7*' 78' 93' 9*> I,6> "3' '44, 194, 226, 23437, 267,% sT^ïT 388, 399, 407, 470, 498, 527, S36, 542, 544, 552, 560. - SarW/iiTo', % *\ Toradja. AW/Vil?ffi 1 2 N' L IV' 4i«, v. 280 — Krityt7' M Ir' „; o ■jJïr l (.^««-Masoepoe en Mamasa-rivieren), 274— 2« Serie XXvT'arf 'fi, v ^"«L3"^ «87-1289 met pl. XL. - Idem, T. A> J.ft 97) - Kruvt B ~?L • Tv™ (I" VAN)' ^ * Toradja's (Reflector, i9i6, W irafc**,*, 55i:95 me't fig.538lSi 5' ' P' " bÜd 4_9- - Idem> «""rt*"» 2) Vgl. kaudern, o. c. I, p. 383, bild 118. — Weber, T. JV. A. G 2e Serie XXXI f,01J> iAe7^ieJL%An tr£txxv'i28>met * x* 3) Serie 1456 don. dr. Sarasin, Sept. 1904. 4) Serie 1926 don. Bat. Gen. v. K. en W., Juli 1916. 5) AU tapi (Adriani en Kruyt, o. c. II, 328). Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XIX. d. Manden, doozen, tasschen en zakken. 1926/383 & 386. Zakken, van lontarbladreepen diagonaal gevlochten, de benedenhoeken schuin afgesneden, de zijden flauw convex, van boven flauw concaaf. De bodem zeshoekig; 386 met een, door den bovenrand geregen handvat. M. H. 52,5 en 34,5, br. 33 en 25 cM. 1232/22. Zak (rombe1), als voren, doch de bovenrand naar buiten omgeslagen, zonder handvat. — Om gestampte rijst in te bewaren. Toradja's. L. 62, br. 33,5 cM. 12 32/33. Als voren (rombe), van «Var-bladreepen diagonaal gevlochten, doch veel kleiner, de bovenrand niet omgeslagen. — Wordt gebruikt om kleinigheden, als erwten, duiten, enz. op te bergen. Toradja's. L. 18, br. 14 cM. 1926/384. Tasch, van lontarbladreepen diagonaal gevlochten, plat, rechthoekig, twee benedenhoeken uitstekend. M. H. 22, br. 27 cM. 1926/374, 385 & 387. Manden of tasschen, van lontarbladreepen diagonaal gevlochten, als voren, doch de bodem zeshoekig (374) of vierhoekig (385 en 387). De bovenrand zigzagvormig gevlochten en door een rij omgevouwen reepen van het midden gescheiden. M. H. 18,5, 21,5 en 20, br. 32, 36,5 en 17 cM. 1926/661. Mandje (bako*), van onderen zeshoekig, van boven rond, van palmbladreepen volgens het dichte drierichtingssysteem (anjam gila*) gevlochten, met uitstekende punten langs den bovenrand. M. H. 10,5, dm. 18 cM. 1926/612*). Als voren (abohó), doch van boven wijder uitloopend. De vorm, de vlechtwijze en het vlechtmateriaal als voren. Tominibocht. C of Nt). H. II, dm. 31 cM. 1647/851. Zakje (lama lama nganel), van ongekleurde «7«r6)-bladreepen diagonaal gevlochten, rechthoekig, het ondereinde smaller en in zes punten uitloopend, aan den bovenrand de reepen uitstekend. Door overvlechting met groene, gele en rose vezels zijn onregelmatige ruiten, randen en vierhoeken gevormd. Posso. H. 21, dm. 7,5 cM. 1647/845. Mand (rantangi), bestaande uit drie over elkaar sluitende, afgeknot kegelvormige manden, waarvan de bovenste als deksel dient, de middelste een bodem in het midden, de onderste een aan de onderzijde heeft. Van ongekleurde silarbladreepen volgens het drierichtingssysteem gevlochten. De randen met dikkere reepen versterkt. Door overvlechting met rose, zwart of groen gekleurde reepen is een patroon gevormd: op de wanden rijen ruiten, zigzag- of rechte lijnen, op het bovenvlak van het deksel sterren, rhomben of groepen van drie ruitjes. Aan den omtrek eene rij steken van rood garen. Posso. H. 21, dm. 22—27 cM. 1) Adriani en Kruyt, o. c. II, 328, 332. — Kruyt, Woordenlijst, 59, s. v. — Jasper, Vlechtwerk, 190. 2) Adriani en Kruyt, De Bar besprekende Toradja's, II, 328. — Jasper, Vlechtwerk, 165. 3) Jasper, o. c. 52, 60, 148, 199. 4) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 138, n« 6447. 5) De vorm van het voorwerp komt overeen met n° 1926/661, dat ontwijfelbaar uit Midden-Celebes afkomstig is, doch de naam doet denken aan Noord-Celebes (GorontaloV), is althans niet Barie. 6) Jasper, Vlechtwerk, 29. 7) Zie Jasper, Vlechtwerk, p. 161, fig. 227. 1647/847. Man d, als voren, doch uit slechts één mand bestaande, onderaan zeshoekig, van boven rond en nauwer toeloopend. Om bodem en bovenrand een rechtopstaande strook als voet, resp. randhoepel. De zijwand door zes opstaande, met verschillend gekleurd katoen bekleede reepjes in evenveel sectoren verdeeld, die met fijn, zigzagvormig en gekleurd vlechtwerk van «'/ar-bladreepen zijn bekleed; de vakken vertoonen afwisselend ongekleurde vierkanten met concentrische kern op gekleurden grond, of gekleurde kruisen op ongekleurden grond; over het midden van elk vak een blauwe streep; randhoepel en voet met ongekleurde zigzaglijnen of kruisen op gekleurden grond; de binnenzijde van den randhoepel vertoont eene rij paarse driehoeken. Posso. H. 15, dm. 14—20 cM. 1647/848. Als voren (timbollo^), doch kleiner en de buitenwand met overvlechting van groene, roode, zwarte en paarse vezels, die rechte en zigzaglijnen en rhomben vormen. Posso. H. 12, dm. 14—18 cM. 1647/844. Doos (bakoe èodo3) afgeknot kegelvormig, bestaande uit drie deelen, waarvan de beide onderste doozen met bodem, het bovenste deksel, alles over elkaar passend. De twee bodems volgens drierichtingssysteem a jour van bamboereepen, de wanden en bovenkant van het deksel volgens de gecompliceerde omslingeringsmethode") van «Var-bladreepen om rondgaande hoepels. De reepen ongekleurd, rood en zwart in rondgaande kringen, in het midden van hét deksel een driekleurige, draaiende zon. Posso. H. 21, dm. 18—24 cM. 1926/611*). Mand (bingka*), vierkant, zonder deksel, van ongekleurde bamboereepen zigzagvormig gevlochten. Om den bovenrand een ronde, om den voet een vierkante hoepel, door rotanreepen bevestigd. Todjo, Posso, Saoesoe en Parigi. H. 11, dm. 28—28,5 cM- l647/7S6- Ais voren (taroe*), van ongekleurde 6omèa'l)-reepen zigzagvormig gevlochten (tweerichtingssysteem), op den bodem drieslag, op de wanden tweeslag; de bodem vierkant, naar boven rond, met bamboe randhoepel, die met schuine, bruine rotanvezels is vastgebonden. Om den onderrand een dergelijke hoepel als voet; dwars door den bodem, diagonaal een paar bamboereepen ter versterking. Posso. H. 9,5, dm. 32—40 cM. 804/2248). Doos, rechthoekig, met overschuivend deksel, uit de bladscheede van den sagopalm, door fijne rotanreepen aaneengenaaid; de opening van doos en deksel eveneens met rotanreepen omzoomd. Doos en deksel door middel van een koord, dat door een gaatje aan de smalle zijde van het deksel loopt en met een lus in dié van de doos is bevestigd, aan elkander verbonden. M. L. 17, br. 12, h. 12 cM. 1926/5789). Mand (pangisa™), half bolvormig, met plat rond deksel en uitstaanden, diagonaal gevlochten voet. Ook de bovenrand van paren rotanreepen diagonaal gevlochten, de wand en het deksel open en lusvonnig11) gevlochten. — Voor kommen, enz. Todjo, Posso, Saoesoe, en Parigi. H. 16, dm. 18,5 cM. i) Zie Jasper, Vlechtwerk, p. 162, fig. 228. 2) Zie Jasper, Vlechtwerk, p. 155 fig. 208. 3) Jasper, Vlechtindustrie, 68. — Idem, Vlechtwerk, 57. — Mason, Vocabulary, fig. 27*. 4) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 137, n° 6431. 5) Adriani en Kruyt, De Bar besprekende Toradja's, II, 189, 197, 214, 282, 328. Kruyt Woordenlost, 13, s. v. — Jasper, Vlechtwerk, 53, 159. — Kruyt, M. N. Z. G. XL, 131. ' 6) Jasper, Vlechtwerk, 159. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 135, 330. 7) Kruyt in M. N. Z. G. XL, 31, n. 1: Maranta arundinacea L. 8) Weber in I. A. f. E. III, Suppl. p. 38 met pl. L, fig. 21. 9) Cat. Bat. Gen. Snppl. I, p. 138, n° 6441. 10) Adriani en Kruyt, De Barfcsprekende Toradja's, II, 196 en 331. — Jasper, Vlechtwerk, 161. ii) Mason, pl. XIV. — Lehmann, Flechtwerke, pl. X, fig. 5. 1926/658. Mand, met opschuivend deksel, cylindervormig, van ongekleurde rotanreepen volgens de eenvoudige omslingeringsmethode over horizontale hoepels gevlochten. Het deksel van boven concaaf, met eene opening in het midden. M. H. 11,9, dm. 19,5 cM. 1647/856. Als voren (ratt/ang1), van vischgraatvormig, in rondgaande gangen gevlochten rotan danni-reepen, afgeknot kegelvormig, van boven het smalst en met, op een uitstekenden rand rustend, plat deksel. Het vlechtwerk van paren reepen, die op deksel en bodem in spiralen te zamen komen8). Posso. H. 22, dm. 32—43 cM. 1232/5. Als voren (soemj>as), doch kubusvormig, van diagonaal gevlochten, ongekleurde en zwarte bamboereepen in een patroon van zigzagstrepen gevlochten. Het overschuivende deksel aan de zijkanten met-hetzelfde patroon als dat van de mand, met zwarten onderrand. — Om gestampte rijst in te bewaren. Toradja's. H. 24, dm. 16 cM. 1232/4. Als voren, doch het, door de zwarte reepen gevormde patroon bestaat uit verticale zigzagstrepen tusschen twee evenwijdige, horizontale strepen. Op de zijwanden van het deksel verticale, evenwijdige strepen en op het bovenvlak vier vierkanten, ieder met een driehoek als kern, omgeven door concentrische randen. Toradja's. H. 29, dm. 20 cM. 1647/13394). Als voren, doch volgens het drierichtingssysteem a jour van ongekleurde rotanreepen gevlochten; cylindervormig met opschuivend deksel. De bodem en het bovenvlak van het deksel eenigszins onregelmatig, zoodat een zesstralige ster met opstaande punten aan de randen zichtbaar is. De horizontale reepen der wanden van mand en deksel breed en dubbel; nabij den bovenrand yan de mand aan de buitenzijde een rondgaande, geheel omwoelde ring, waarop het deksel rust. De rand van de mand met zelfkant; aan dien van het deksel nog een afzonderlijke, geheel omwoelde ring8). Toradja's. H. 24, dm. 18 cM. 1926/375. Als voren (bako9), doch van ongekleurde en zwarte bamboereepen zigzagvormig gevlochten, van onderen breed uitloopend en vierkant, van boven rond. Op den bovenrand twee breede bamboehoepels, door paren rotanreepen bevestigd. Ter versterking der wanden dienen vier breede, zwarte bamboereepen, die elkaar onder den bodem kruisen en aan den ondersten randhoepel bevestigd zijn. Bovendien verticaal op het midden der wanden een smalle, ongekleurde en zwarte reep. Met draagband van een rotanreep, die aan twee hoekstijlen bevestigd is. M. H. 16,5, dm. boven 13,5, beneden 17 X 18 cM. 1926/388. Als voren (bako-bako"1), doch aan de buitenzijde drie evenwijdige, horizontale rijen afwisselend roode en zwarte ruitjes. De bovenste randhoepel zwart, de onderste rood, evenals de reepen, die verticaal over het midden der wanden loopen. Overigens als voren. Koelawi. H. 15, dm. 27 cM. 1) Jasper, Vlechtwerk, 208. 2) Vgl. Mason, Vocabulary, s. v. Bottomwork met fig. 8. 3) Adriani en Kruyt, o. c. II, 188, 199. — Kruyt, Woordenlost, 66, s. v. sumpa. 4) Jasper, Vlechtwerk, p. 158, fig. 218. 5) mason, Vocabulary, fig. 26c. 6) Adriani en Kruyt, De Bar besprekende Toradja's, II, 328. — Jasper, Vlechtwerk, 159. 7) Adriani en Kruyt, 1. c. — Vgl. Jasper, Vlechtwerk, p. 160, fig. 223. — Meyer und Richter, pl. XVII, fig. 19. 1232/7. Mand, als voren (bingka wando1), doch van ongekleurde en zwarte bamboereepen volgens het drierichtingssysteem gevlochten. Van boven rond, de bodem zeshoekig. De doorvlechting met ongekleurde reepen vormt horizontale en schuine evenwijdige lijnen. Randhoepel van rotan. Toradja's. H. 6, dm. 19—24 cM. 1647/741. Als voren (bingka lepa of wando3), doch alleen de buitenzijde zwart geverfd. De vlechtwijze als voren (rawis). Door overvlechting met ongekleurde reepen is aan de buitenzijde en den bovenrand der binnenzijde een patroon gevormd van rijen ruitjes, op den bodem volgens zes stralen, op de wanden in rondgaande rijen gegroepeerd. Posso. H. 7,5, dm. 21—32 cM. 1647/763. Als voren (bingka lora% doch van ongekleurde, zigzagvormig gevlochten bamboereepen; de bodem vierkant, van boven rond; door eene wijziging in de vlechting vertoonen de wanden aaneensluitende groote vierkanten. Aan den bovenrand zelfkant. Posso. H. io,s, dm. 12—21 cM. l647/i346 & 1346a. Als voren, doch in bewerking; bij n° 1346a de bamboeschilreepen nog niet overgevlochten; bij n° 1346 is door overvlechting met bastreepen van bamboeschil een patroon gevormd: op den bodem concentrische vierkanten en op de wanden staande en rondgaande rijen streepjes. Nog niet zwart geverfd. Toradja's. H. 8,5 en 8, dm. 15—24 en 15—23 cM. 1232/12. Als voren (bingka*), doch zwart gekleurd. Door ongekleurd gebleven reepen is aan de buitenzijde een patroon gevormd van rechthoeken met witte blokjes tusschen evenwijdige, horizontale strepen en op den bodem concentrische vierkanten. De zijden van onderen concaaf, met uitstekende hoeken. Toradja's. H. 9, dm. 13—25 cM. 1926/642. Als voren, doch het patroon aan de buitenzijde bestaat uit twee rijen zwarte sterren met een witte stip in het midden op ongekleurden grond6). De bodem als voren. M. H. 10, dm. 20—27 cM. 1926/643. Als voren, doch de binnenzijde ongekleurd, de buitenzijde zwart met een patroon van ongekleurde driehoeken en langs den bovenrand een vischgraatvormig gevlochten band. De bodem ongekleurd. M. H. 9,5, dm. 17,5—26 cM. 1926/390. Als voren, doch langs den bovenrand een roode en een ongekleurde, geheel met gele vezels omwoelde hoepel. Het vlechtpatroon aan de buitenzijde bestaat uit horizontale rijen zigzagstrepen, aan weerszijden begrensd door drie verticale, evenwijdige zwarte strepen op ongekleurden grond. M. H. 13, dm. 16—26 cM. 1926/648. Als voren, doch het vlechtpatroon aan de buitenzijdé bestaat uit afwisselend zwarte en met groepen van vier of vijf ruitjes7) gevulde rechthoeken. Op den 1) Jasper, Vlechtwerk, 160. —< Adriani en Kruyt, o. c. II, 328, 333. 2) Jasper, 1. c. — Wando sa gek, evenals gila (Mal.) in anjam gila. (Kruyt, Woordenlijst, 81, s. v.). 3) Jasper, 1. c. 53. 4) Jasper, Vlechtwerk, 74, 75, 160, 161, 177, 221, 234. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 330 332. — kruyt, Woordenlijst, 13, s. v. bingka. 5) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XVII, fig. 19. — Af. JV. Z. G. XL, 131, 143. 6) Adriani en Kruyt, o. c. pl. hoofdstuk nijverheid, onderaan links: pemata ntjaogoe. 7) Adriani en Kruyt, pl. hoofdstuk nijverheid, fig. in het midden. bodem een zwart, rechthoekig omgebogen figuur (pebeloe mpakoe1) op ongekleurden grond. M. H. 10,4, dm. 13—24 cM. 1926/647. Mand, als voren, doch het patroon der buitenzijde bestaat'uit drie of vier groepen verticale, schuine strepen in zwarte rechthoeken. Op den bodem een zwart vierkant. De bovenste randhoepel met ongekleurde vezels omwoeld. M. H. 9, dm. 14,5—26,5 cM. 1926/646. Als voren, doch het vlechtpatroon aan de buitenzijde bestaat uit rijen zwarte, verticale en horizontale strepen op ongekleurden grond. Op den bodem twee zwarte driehoeken. De bovenste randhoepel zwart gekleurd, op regelmatige afstanden met gele vezels omwoeld. M. H. 12,5, dm. 17—26 cM. 1232/10. Als voren1), doch het patroon der wanden bestaat uit zwarte rechthoeken, gevuld met ongekleurde kruisen. Op den bodem vier met onregelmatige figuren gevulde vierkanten. De bovenrand ongekleurd, geheel met gele vezels omwoeld. Toradja's. H. 12,5, dm. 17—29 cM. 1232/n. Als voren, doch het patroon der wanden bestaat uit zandlooperfiguren en daarboven en -onder met ongekleurde stippen gevulde vierkanten. Op den bodem concentrische vierkanten. De bovenrand afwisselend met groepen gele en bruine reepen omwoeld. Toradja's. H. 13, dm. 18,5—31 cM. 1647/739. Als voren (bingka lora\ doch het patroon op de wanden bestaat uit twee rijen boven elkaar geplaatste vierkanten, waarbinnen twee met den top naar elkaar toegekeerde driehoeken. Bovendien nog een ongekleurde randhoepel aan de binnenzijde van den bovenrand. Posso. H. 10, I. en br. beneden 15, id. boven 27 cM. 1647/740. Als voren (bingka lord), doch het patroon van de wanden bestaat uit rechthoeken, gevuld met rijen horizontale streepjes. Op den bodem concentrische vierkanten. De bovenste randhoepel ongekleurd. Posso. H. 10, 1. en br. beneden 17,5, id. boven 27 cM. 1232/9, 1647/737 en 1926/645 & 698*). Als voren (bingka), doch het patroon van de wanden bestaat uit rijen streepjes en daaronder vierkanten, die achtpuntige sterren omsluiten (permata saogoe6). De bodem met ongekleurde reepen overvlochten (737), of versierd met vierkanten, verdeeld in vier driehoeken (9) of gevuld met een ruit (645) of met vier zandlooperfiguren (698). De bovenrand ongekleurd (698) of geel (9, 737 en 645). 9: Toradja's, 737: Posso, 645: M, 698: Todjo, Posso, Saoesoe en Parigi. H. 10,9, 12 en 13, dm. 17—27, 15—26,5, 19,5—33 en 18—30 cM. 43/218) Mandje (bingka7), van bamboereepen zigzagvormig gevlochten, vierkant van onderen en rond van boven. Aan de buitenzijde een patroon van achtstralige, ongekleurde sterren op zwarten grond met een zwarte ruit als kern. Op den bodem 1) L. c. fig. bovenaan. 2) Vgl. Meyer und Richter, o. c. pl. XVII, fig. 19. — Af. N. Z. G. XL, 143. 3) Jasper, Vlechtwerk, 160—161. — Adriani en Kruyt, II, 330, 332. ' 4) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 137, n» 6431. 5) Adriani en Kruyt, Atlas, pl. vlechtpatronen, fig. 3. — Jasper, Verslag 2' Jaarm. tentoomt, pl. 23, fig. 11 en 21. — Van Hasselt, Atlas, pl. LXXVT, fig. 4. — Jasper, Vlechtwerk, p. 236, fig. 366. 6) Serie 43 don. C. B. H. Baron von Rosenberg, Dec. 1864. 7) Jasper, Vlechtwerk, 53, 159. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 189, 197, 214, 282, 328. een haan. De in den achtergevel tot steun aangebrachte verbindingen in naar beneden gerichten kruisvorm *) hebben overeenkomstige versiering en dragen op den buitenkant van een der horizontale armen het woord RANTE met iets kleinere letters dan op de vloerbalken. De indekking bestaat uit stukjes rietstengel, die elkaar laagsgewijze voor een gedeelte bedekken en den indruk geven van de indekking volgens Grubauer»), waar het echter in tweeën gespleten bamboe is, laagsgewijze eerst met de holle zijde naar boven en dan over elke twee halve stukken een half stuk met de bolle zijde naar boven. De nokbedekking gevormd door daarop vastgezette halve rietstengels met de bolle zijde naar boven, voor + 1/s gedeelte door twee en voor ± % gedeelte door een halven rietstengel. — De indekking met rietstengels geeft vermoedelijk de indekking met bamboe aan, terwijl de nokbedekking in werkelijkheid wel zal plaats vinden met vastgezette boomschors of palmbladeren. Rante Pao, Loewoe. H. nok in het midden + 68 cM., 1. 24, br. 18 cM. 1232/35- Hakmes (laboe*), het lemmet van boven smal en vierkant in doorsnede, naar onderen breeder en de snede scherp wordend, de rug in een schuine lijn naar de punt loopend. Greep van lichtgeel hout, ovaal in doorsnede, flauw naar de snedezijde gebogen, de onderste helft met diagonaal rotanvlechtwerk omwonden. De scheede van hetzelfde hout als de greep, uit twee stukken bestaande, die door omwinding met bruine vezels op zeven plaatsen en rotanreepen op twee plaatsen bijeen worden gehouden. De mond vooruitstekend. Op eenigen afstand daaronder een rechthoekig opgelegd stuk, met knilvormig en ruitvormig snijwerk versierd. Het ondereinde tweeslippig, bladkrulvormig uitgesneden. Toradja's. L. 42,5, L lemmet 30,5, br. 3, dm. greep 3,1, 1. scheede 43, br. 4,3 cM. 2017/4*). Kapmes, het lemmet van inlandsen smeedwerk, de snede van boven concaaf en dik, naar onderen scherp en convex uitloopend, de rug recht, door een schuine, eenigszins concave lijn met de punt verbonden. De greep plat ovaal, van bruin hout, van boven en onderaan verdikt, naar de snedezijde gebogen, geheel omvlochten met rotanreepen. De scheede plat, uit twee stukken roodbruin hout bestaande, die door omwinding met rotanreepen op vier plaatsen bijeengehouden worden. Aan eene zijde over de lengte een, op twee plaatsen doorboorde rug, voor het draagkoord van touw. Aan de beide uiteinden een diagonaal gevlochten rotanband. Seko. L. 56,5, L lemmet 41, br. 5,9, 1. scheede 45, br. 7,7 cM. 2017/9. A1S voren, het lemmet puntig uitloopend, de snede van boven flauw concaaf, naar onderen convex, de rug recht. De greep van hoorn, ovaal in doorsnede, naar boven verbreed en naar de snedezijde gebogen, het bovenvlak met vier inkepingen. Scheede van roodbruin hout, van boven verbreed en afgerond, de beide stukken door omwinding met rietreepen aan het boven- en ondereinde bij elkaar gehouden. — Van een Toradja-hoofd. Makale. L- 33,5, !• lemmet 25, br. 3, 1. scheede 27, br. 4—6,5 cM. 2017/10. Kapmes (la'bo), het lemmet van Toradja-smeedvrerk, de snede van boven concaaf en dik, naar onderen flauw convex en scherp. De rug door een schuine lijn met de punt verbonden. De greep van ruw bewerkt, lichtgeel hout, vijfhoekig, naar boven verbreed en naar de snedezijde gebogen, het bovenvlak ovaal. Makale. L. 50,5, 1. lemmet 37,5, br. 5,5, dm. greep 4,4-6 cM. 1) Grubauer, p. 267, fig. 154. 2) Grubauer, p. 219, fig. 127. 3) Vgl. Meyer nnd Richter, pl. XXIII, fig. 6. — Adriani en Kruyt, IL 188. — Kruyt Woordenlost, 37, s. v. labu. ' 4) Serie 2017 don. D. C. Prins, Oct. 1921. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XIX. 2 1232/36. Wiedijzer (satira1), het lemmet halvemaanvormig, met sterk convexe snede en flauw concaven rug, een stompen hoek vormende met den langen, in doorsnede vierkanten steel, die in een cylindervormige greep van lichtbruin hout, met verdikt, met rotanreepen diagonaal omwonden ondereinde steekt. — Om het gras tusschen de rijst te wieden. Toradja's. L. 39, L lemmet 11, br. 3,5, 1. steel 12, dm. greep 3,5 cM. 1456/58. Wiedmes (saiira*), het lemmet flauw gebogen, de snede en de naar voren dunner wordende rug evenwijdig, het vooreinde ruw afgerond; lange, rechthoekige steel, naar achteren smaller. Ruwe greep van geelbruin hout, cylindervormig, gesprongen, gedeeltelijk met ongekleurde en bruine rotanreepen vischgraatvormig omvlochten. Tb Pebato, Mafane. L. lemmet 23, br. 3,8, 1. greep 12,5, dm. 2,7 cM. 1647/735. Oogstmandje (kamboko% van ongekleurde, rechthoekig gevlochten /a«rfa«-reepen; de bodem vierkant, van boven rond, van binnen en buiten met platten bamboerandhoepel, die met rotan vezels is vastgebonden. Tegen een deel der buitenzijde, die daardoor afgeplat is, vijf platte, ingestoken bamboereepen. — Bij den rijstoogst in gebruik. Posso. H. 17, dm. 21 cM. 1300/16. Mand (soetnpa4), van diagonaal gevlochten /a»//a«-bladreepen, onderaan vierkant, van boven rond; overschuivend deksel met vierkant bovenvlak. De mand is besloten binnen een tweede van gelijken vorm, zonder deksel, doch met een doorgestoken zwarten varen (?) reep nabij den bovenrand. — Voor het bewaren van ontbolsterde rijst. Toradja's. H. 27, 1. en br. 14—18 cM. 1647/13446). Als voren, doch van zigzagvormig gevlochten bamboereepen, met vierkanten bodem en eenigszins overschuivend deksel. De wanden eenigszins bol. Door overvlechting met bamboeschil zijn de bodem en bovenkant van het deksel en het aangrenzende deel van de wanden geheel bedekt en verder op de wanden figuren gevormd: rondgaande zigzagrijen, op den wand van de mand in rechthoeken gegroepeerde ruiten, op dien van het deksel in eene zigzaglijn gegroepeerde ruiten. Na de overvlechting is de geheele wand in zwarte verfstof gedompeld, de schil neemt daarbij geen kleur aan. — Voor het bewaren van gepelde rijst. Toradja's. H. 23, 1. en br. 14 cM. 1300/14. Mand (bingka lepa9), van bamboereepen zigzagvormig gevlochten, vierkant, naar boven iets wijder; de bovenrand van binnen en buiten met randreep van gespleten rotan, door omwikkeling met fijne rotanreepen bevestigd. De buitenzijde geheel met glimmende bamboereepen overvlochten, aan de binnenzijde alleen een rij streepjes. Aan den bovenrand een lus van dunne rotan. — Veelal dienende, om daarin ontbolsterde rijst te vervoeren. Grootere soorten worden gebruikt, om daarin rijst uit te treden, die als vazApadi moet dienst doen. Toradja's. H. 9,5, 1. en br. 30—39 cM. 1647/750. Rijstzak, van diagonaal gevlochten lelangi (=^*a«^7)-reepen, onge¬ il Vgl. Meyer und Richter, pl. XVIII, fig 10. — Adriani en Kruyt, II, 242, 253. — Kruyt, M. N. Z. G. XXXIX, 132. — J. Kruyt, B. T. L. Vk. LXXX, 158: saira. 2) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 80, n° 401 met pl. XVIII, fig. 11. 3) Adriani en Kruyt, II, 277, 331. — Jasper, Vlechtwerk, 161. 4) Adriani en Kruyt, II, 188, 199. — Kruyt, Woordenlost, 66, s. v. snmpa. 5) Zie Jasper, Vlechtwerk, p. 160, fig. 225. 6) Med. Ned. Zend. Gen. XXXIX, 134, XL, 131. — Adriani en Kruyt, II, 328, 333. — Kruyt, Woordenlost, 13, s. v. bingka. — Jasper, Vlechtwerk, 160. 7) Corypha umbraculifera (Filet, n° 2456) of Corypha Gebanga Bl. (de Clercq, n° 887). ringen (7) samengebonden. De uiteinden over elkaar heenloopend*) (2 en 5) of een handvat (taono *) van wit (3) of bruin (7) hout omklemmend. — 5 en 7 waarschijnlijk voor het kloppen van hoofddoeken. M. I» 43, 39i 38 en 34,5, L steen 5,5, 6, 4,5 en 4, br. 3,5, 4,5, 4,5 en 4, d. 2, 2,5, 3 en 2,5 cM. 776/420. Klopper, als voren, doch de steen aan de eene zijde met zeven diepe, rechte groeven, aan den anderen kant met een groot aantal schuine, ondiepe groeven. De steel op drie plaatsen met bastreepen omwoeld. Het handvat van lichtgeel hout, cylindervormig. Tomini-bocht. L. 42,5, 1. steen 7,1, br. 4,5, d. 2,7 cM. 776/42 en 1232/81. Als voren (ike), doch de steen aan de eene zijde met drie diepe, aan de andere zijde met zeven minder diepe, rechte groeven. De steel op twee plaatsen met dun bastsnoer (42) of op drie plaatsen met rotanringen omwoeld. De uiteinden over elkaar heenloopend 3) (42) of het handvat omklemmend en met een rotanring omwonden (81). Met cylindervormig, houten handvat. 42: Tomini-bocht, 81: Toradja's. L. 43 en 30, 1. steen 6,5, br. 5,5 en 5, d. 3,8 en 3 cM. 1759/4. Als voren (ike*), doch de eene zijde (pombajowo) met drie, de andere (pongkalagi) met zes verticale groeven. Op een der zijkanten ingekrast vier paren concentrische ringen. Om groeven in de kanten is een rotanlus (ati) geslagen, op drie plaatsen door sjorringen van rotan of boomschors verbonden. Nabij het einde daartusschen geklemd een ovaal stuk geel hout als handvat (taono). M. L. 48, 1. steen 7, br. 5,5, d. 4,5 cM. 43/35. Als voren (ike), de eene zijde met een aantal verticale, de andere met zeven rijen krulvormige groeven s). De rotanlus op drie plaatsen door sjorringen van rotan verbonden. Plat houten handvat als voren. — De steen, eene soort van thonschiefer, komt uit de omstreken van het meer van Liroe, wordt door de daar wonende Alfoeren gefatsoeneerd en vervolgens naar elders verkocht. De bewoners van het dorp Ondae houden zich voornamelijk met het bewerken van boombast voor kleedingstukken bezig. Gekocht te Posso. L. 41, 1. steen 5,4, br. 3,5, d. 2,3 cM. Zie plaat II, fig. 4. 1759/6. Als voren (koelamoetil *), doch de steen aan eene zijde met 27 schuine groeven, de andere met in verticale rijen gerangschikte groeven in den vorm van bladkrullen. De rotansteel (ati) op drie plaatsen met boombast omwonden. Het houten handvat (taono) tonvormig. M. L. 39, 1. steen 5,5, br. 4,5, d. 2,5 cM. Zie plaat II, fig. 3. 1759/8. Als voren (koelamoetil), doch de steen op de eene zijde met 43 diagonale groeven, op de andere met verticale, afgebroken door in vijf verticale rijen geranschikte, in elkaar grijpende spiralen. In groeven aan de randen een rotanlus, op drie plaatsen door boombastvezels bijeengehouden; tusschen de beide onderste een stukje geel hout met aangepunte einden, als handvat (taono) geklemd. M. L. 43, 1. steen 6,5, br. 5,5, d. 3 cM. 1456/28. Als voren 7), doch van één stuk palmhout gesneden, het vooreinde half- 1) Meyer und Richter, pl. XVIII, fig. 6. 2) Adriani en Kruyt, De Barfe-sprekcnde Toradja's, II, 192. — Meyer und Richter, pl. XVIII, fig. 1. — Kruyt, Woordenlijst, 70, s. v. 3) Meyer und Richter, pl. XVIII, fig. 6. 4) Adriani en KRUYT, Geklopte boomschors, 16 met pl. I, fig. 1 KRUYT, Woordenlijst, 26, s. v. 5) Adriani en Kruyt, 1. c. pl. I, fig. 4. 6) Adriani en Kruyt, 1. c. 16 met pl. I, fig. 4. — Idem, De Barfe-sprckende Toradja's, II, 322. 7) Vgl. Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, p. 69. — Af. N. Z. G. XXXVIII, 200 vlg. cirkelvormig in doorsnede, naar beide einden dunner uitloopend; het ondervlak met zeven niet doorloopende groeven, de steel cylindervormig. To Bada. L. 38, dm. vooreinde 5, dm. steel 2,5 cM. 1759/10. Klopper, als voren (pombobaki1), doch van bruin hout, cylindervormig, aan het eene einde dunner en met rondgaande groeven. — Wordt gebruikt, om de gedroogde foeja soepel te slaan. M. L. 41,5, dm. 2,6—4.4 cM. 1750/130—g. Zeven lappen geklopte boomschors van den ambo-boom (Broussonetia papyrifera3), grijsgeel tot bijna wit met indrukken van fijne kloppers, rechthoekig, a, b en c tot kokers geklopt. De volgorde is waarschijnlijk: c, b, a, d, g, f, <• M. H. 169, 105, 157, 93, 82, 92, 90, br. 130 (dubbel), 139 dubbel, 120 (dubbel), 250, 224, 284 en 140 cM. 1759/1 ia—e. Stukken foeja van den oemaj'o-boom (Trema Amboinensis*) in verschillende stadia van bewerking, geelwit, met sporen van de /^'akloppers. De volgorde is waarschijnlijk: b, d, c, e, a. A, b, c en e tot een koker geklopt. M. H. 113, 195, 167, 64, 127, br. 129 (dubbel), 129 (dubbel), 105 (dubbel), 134 en 102 (dubbel). 1759/14. Lap geklopte boomschors van den ambo^ooom. (Broussonetiapapyrifera *), op zijn fijnst geklopt, waartoe acht lagen te samen worden beklopt en dan voorzichtig van elkaar genomen. Rechthoekig, geelwit en op zeer dun perkament gelijkend. M. L. 91, br. 95 cM. 1759/150—*. Lappen geklopte boomschors van den tea-booxa. (Ariocarpus B/umei6), roodbruin, met sporen van den klopper. De volgende is b, a. M. L. in en 86, br. 87 en 72 cM. 1759/50. Lap geklopte boomschors van den oemajo-booxss. (Trema amboinensis), rechthoekig, zeer lichtgeel. — Bestemd voor een vrouwenbaadje (karaba of lemba*). M. L. 119, br. 85 cM. 1759/53. Als voren, doch van den ambo-boom (Broussonetia papyrifera7), rechthoekig, geelwit, fijn geklopt. — Bestemd voor het vervaardigen van een vrouwenbaadje (karaba of lemba). M. L. 144, br. 103 cM. 1759/12. Als voren, doch van den oemaj'o-boom (Trema amboinensis*); voor de meerdere stevigheid bestreken met sap van w/0-vruchten»). Roodbruin en tot een koker geklopt. M. H. 116, br. (dubbel) 102 cM. 1759/170—c. Werktuigen voor het beschilderen van boombast: 0. Stempel (oela10), van bruin hout, cylindervormig, beide einden van ongelijke grootte, het eene gesneden als eene vierbladerige bloem, het andere als een vierpuntige ster. 1) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 79 noot met pl. XVIII, fig. 5. — Adriani en Kruyt, De Bare'e-sprekende Toradja's, II, 321, afb. 2) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 2. — de Clercq, n° 507. — Kruyt, Woordenlnst, 6. 3) Adriani en Kruyt, 1. c. — de Clercq, n» 3355. — Kruyt, Woordenlost, 79. 4) de Clercq, n° 507. 5) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 2. — de Clercq, n° 338. 6) Vgl. Adriani en Kruyt, 1. c. 10. — Kruyt, Woordenlost, 32 en 40, s. v. v. 7) de Clercq, n4 507. 8) de Clercq, n° 3355. 9) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 7 en 17. — Kruyt, Woordenlost, 79$ s. v. 10) Adriani en Kruyt, o. c. 17 vlg. met pl. I, fig. 6, 6b en 6/. 4. Houtbewerking. 1300/34. Vijl (kikt1), van ruw uitgesneden hout, cylindervormig, waartegen met behulp van dunne rotanreepen een rechthoekig stuk roggevel (boleki) gebonden is. — Voor houtbewerking. Toradja's. L. 31, dm. 2,4 cM. 1647/755. Handvat, van een kapmes, flauw gebogen, in doorsnede ovaal stuk bruin hout, aan het eene einde dunner, omwikkeld met zigzagvormig vlechtwerk van ongekleurde rotanreepen, de reepen op regelmatige afstanden gedraaid en zoo rijen streepjes vormend. Aan weerszijden daarvan drie rijen vischgraatvormig vlechtwerk van fijnere vezels. Posso. L. 11,5, dm. 2—3 cM. 1647/754. Als voren, cylindervormig, doch met drie van rotanreepen gevlochten ringen: één zigzagvormig (tweerichtingssysteem, tweeslag), één smal vischgraatvormig van enkele, één breed vischgraatvormig van dubbele reepen. Posso. L. 9,5, dm. 3—3,5 cM. 1232/37. Als voren (taono3), doch in doorsnede ovaal, flauw gebogen, de eene helft met rotanvlechtwerk bedekt: diagonaal aan de randen en rondgaand in het midden, van bruine, gele en zwarte reepen. Toradja's. L. 16, dm. 3 X 3,7 cM. 1926/447—448. Proeven van snijwerk8), de voorzijde groen gekleurd, de achterzijde ongekleurd (447) of wit (448); min (448) of meer (447) fijn uitgesneden in den vorm van opengewerkte bladkrullen. M. L. 38 en 37,5, br. 16 cM. 5. Weven 4). 804/248. Spil van een garen winder, achtkantig, met vier smalle en vier breede zijden, in een platten knop eindigend; in het midden van de vier breede zijden eene langwerpig-rechthoekige opening; overigens zijn de breede zijden versierd met snijwerk in den vorm van kruisbloemen. M. L. 19, dm. 3 cM. 804/242. Gedeelte van een weefgetouw6), over het grootste gedeelte der lengte in doorsnede vierkant en van eene groote, dwarse, ovale opening voorzien; aan beide uiteinden in den vorm van rondgaande groeven, afgewisseld door ruggen, gefatsoeneerd; het eene einde bloemknopvormig uitloopend, de beide volle zijden van het middengedeelte met snijwerk versierd: drie vierbladerige bloemen, waartusschen twee grootere, rupsvormige figuren. Alle hoogliggende gedeelten rood, terwijl de diepliggende grasgroen zijn gekleurd. Palopo. L. 31,5, dm. 2,5 cM. 804/285. Als voren, doch bestaande uit een bruin houten plankje, met schuin afgesneden, gekartelde einden, rechten onderkant en dubbel concaven bovenkant. In het midden nabij den bovenrand van een groot gat voorzien, welks vorm aan een sleutelgat herinnert; aan weerszijden langs den bovenrand versierd met snijwerk: varenbladvormig langs de zijden en aan den bovenkant, met uitzondering van het middelste gedeelte, dat evenals een gedeelte der zijden versierd is met elkander kruisende insnijdingen, waardoor driekantige gaatjes worden omsloten; overigens 1) Vgl. Sarasiv, Reisen in Celebes, II, p. 293, fig. 103. — Kruyt, Woordenlijst, 33, s. v. 2) Adriani en Kruyt, De Barie-sprekende Toradja's, H, 192. — Kruyt, Woordenlijst, 70, s. v. 3) Vgl. T. N. A. G. 2e Serie XXXI (1914), p. 495. — Sarasin, H, 113. — Kaudern, Structures and settlements, p. 220, fig. 158—159. 4) Kruyt, Het weven der Toradja's (B. T. L. Vk. LXXVIII (1922), 403—425. — Idem, Af. N. Z. G. LXIV (1920), 14. 5) Zie Weber, I. A. f. E. Hl, Suppl. p. 38. bestaat het grootste gedeelte van het snijwerk van béide zijden uit bloemvormige figuren en kruisen binnen rechthoeken. Palopo. L. 22, br. 52 cM. 804/286. Gedeelte van een weefgetouw, als voren, doch in den vorm van de brug van een snaarinstrument, met eene groote, halfcirkelvormige insnijding aan den onderrand. Het snijwerk bestaat aan weerszijden uit golvende strepen langs den rand van het middengedeelte, terwijl aan beide einden oogjes en diepe, driekantige gaten door elkander kruisende strepen worden omsloten. Palopo. L. 18, br. 3 cM. 1926/409. Koker voor een weefspoel (taropong), van bamboe zonder versiering, de spoel van palmhout, met groen garen omwonden. M. L. 39,3, dm. 2,5 cM. 43/40. Spoelkoker1) (torö), van bamboe, de eene helft versierd met driehoeken, radfiguren en zandloopers. — De bewoners van Posso, die zelf niet weven, maken zulke kokers voor den verkoop. Posso. L. 36,5, dm. 2 cM. 1926/417. Als voren, doch zonder spoel, de bovenrand versierd met een rij ruiten, een rij kruisbloemen en een rij driehoeken. M. L- 39,5, dm. 2,5 cM. 804/284. Als voren, doch beide uiteinden versierd met drie, resp. zeven banden ingebrande driehoeken of schuine strepen. M. L. 41,5, dm. 2,5 cM. 1926/419. Als voren, doch het bovenste gedeelte versierd met tien rijen ingebrande figuren: enkele of dubbele, met de toppen naar elkaar toegekeerde driehoeken en ellebogen. Spoel van palmhout, met groen garen omwonden. M. L. 42,8, dm. 2,5 cM. 804/231 J). Als voren, doch zonder spoel, de bovenhelft versierd met vijf rijen ingebrande driehoeken binnen rechthoeken en met ingesneden, rondgaande zigzagstrepen en ingestoken puntjes. Toradja's. L. 43, dm. 3 cM. 1926/413. Als voren, doch het ornament van de bovenste helft bestaat uit vier banden driehoeken en een band schuine, evenwijdige strepen, gescheiden door smalle banden ruiten of ellebogen. M. , L. 33,3, dm. 2,3 cM. 1926/412. Als voren, doch de bovenste helft versierd met een breeden band bruine of bruin gespikkelde ruiten of vierkantjes, met driehoeken aan de kanten, omgeven door twee smallere, met driehoeken gevulde banden, die door een smallen band ongekleurde ruiten op bruinen grond van elkaar gescheiden zijn. M. L. 40, dm. 2,5 cM. 1926/416. Als voren, doch met spoel van palmhout, die met rood garen omwonden is. De bovenste helft versierd met vier banden groote driehoeken, een band kleine driehoekjes, twee smalle banden ongekleurde kruisbloemen op bruinen grond, een band, gevuld met raderen met driehoekige velgen en een band met cirkelbogen en driehoeken. M. L. 44, dm. 3 cM. 1926/420. Als voren, doch de spoel met zwart garen omwonden. De grootste helft versierd met driehoeken, gescheiden door ongekleurde zandloopers op zwarten grond. In het midden een dambordpatroon en horizontale, evenwijdige strepen. Tusschen de 1) Vgl. Jasper, Weefkunst, p. m, fig. 93. — Meyer nnd Richter, Ethn. Miszetten, II, pl. LI, 6g. 26—28. 2) Weber in I. A. f. E. III, Suppl. p. 38, met pL II, fig. 7. driehoeken en het middendeel een rij vierpuntige sterren in gespikkelde vierkanten en eene rij, in twee driehoeken verdeelde ruiten. M. L. 38,9, dm. 3,3 cM. 1926/415. Spoelkoker {taropong), als voren, doch de spoel met wit garen omwonden. In het midden door ingebrande stippen gevormde, gestileerde hagedissen (?) en verder banden, gevuld met bruine of gespikkelde driehoeken, een dambordpatroon en een band met stippen gevulde parallelogrammen langs de opening. M. L. 39,1, dm. 3 cM. 1926/418. Als voren, doch de spoel met rood garen omwonden. Van onderen twee salamanders (?), in het midden een groep zandlooperfiguren, omringd door twee banden gerekte driehoeken en kruisbloemen. Het midden door een slanglijn op gestippelden grond gescheiden van de driehoeken aan de uiteinden. M. L. 40,8, dm. 2,5 cM. Zie plaat II, fig. 5. 1926/411. Als voren1), doch de spoel met zwart garen omwonden. De geheele oppervlakte versierd met ingebrande driehoeken, evenwijdige schuine strepen, ruiten en gestileerde dieren en menschen. De versiering in de bovenste helft onvoltooid en bestaande uit ingekraste driehoeken, kruisbloemen en ruiten. M. L. 39,4, dm. 2,3 cM. 1926/410. Als voren, doch zonder spoel. De geheele oppervlakte versierd met driehoeken, ruiten, gevuld met stippen») of met spinvormige figuren. In de bovenste helft schuine rijen halve cirkels met driepuntige uitsteeksels en ruiten. M. L. 39, dm. 2 cM. 1926/414. Als voren, geheel versierd: in het midden een breede band, gevuld met schuine rijen evenwijdige, horizontale lijnen, ruiten en parallelogrammen. Aan de uiteinden twee banden lang uitgerekte driehoeken, gescheiden door met Grieksche kruisen in door stippellijnen gevormde ruiten gevulde banden. M. L. 36,5, dm. 2,6 cM. 1926/422. Als voren, doch het ornament bestaat uit: vier banden gerekte driehoeken, twee banden ruiten, een band kleine horizontale, evenwijdige streepjes tusschen evenwijdige, verticale strepen, een band, gevuld met varenbladfiguren in driehoeken, begrensd door uit cirkels bestaande ruiten, een band radfiguren met driehoekige velgen (padaon ampiri*) en een band duizendpooten, begrensd door sterren. M. L. 37,7, dm. 2,4 cM. Zie plaat II, fig. 6. 1926/421. Als voren, doch de versiering bestaat uit: vier rijen gerekte driehoeken, drie rijen kruisbloemen (paboeah tina *), waarvan twee ongekleurd op bruinen en een bruin op ongekleurden grond, en een rij ruiten. Bovenaan een band sterren, waartusschen zeer duidelijke kippen en menschenfiguren. AI. L. 38,7, dm. 2,5 cM. 1926/423. Als voren, doch in het midden een breede band, gevuld met spiraalvormige rijen horizontale, evenwijdige strepen en in twee driehoeken verdeelde ruiten. Aan de beide uiteinden twee rijen driehoeken en twee rijen ruiten. AI. L. 36,4, dm. 2,4 cM. 1926/424. Als voren? (taropong), doch aan beide kanten open. In het midden groepen van zes rijen ingebrande verticale, evenwijdige strepen. Aan de beide uiteinden twee rijen driehoeken, gescheiden door twee rijen ruiten. M. L. 41,4, dm. 4,5 cM. 1) Vgl. van Walcheren, Ornamentiek bij de Toradja's (Ned. Indië Ouden Nieuw,!), p. 147—157. 2) Pakolong boekoe = hals van de tekoekoer (van Walcheren, 1. c. p. 152, fig. 2). 3) Het ampiri-büA (van Walcheren, L c. p. 153, fig. 20). 4) Vracht van den tina-boom (van Walcheren, 1. c. p. 153, fig. 33). 1926/425. Roller1), van een weefgetouw, van bamboe, onversierd, met rammelende voorwerpen gevuld. M. L. 100, dm. 3 cM. 1926/427. Als voren, doch de uiteinden versierd met vier rijen driehoeken en twee rijen kruisbloemen. Het eene einde bovendien in het midden met ruiten en radfiguren met driehoekige velgen (padaon ampiri3). M. L. 104, dm. 3,1 cM. 1926/429. Als voren, doch de uiteinden versierd met drie banden gerekte ruiten, twee banden, gevuld met rechthoeken, twee smalle banden ruiten, een smallen band evenwijdige schuine strepen en een smallen band, gevuld met cirkelbogen (pasoenghalia *). M. L. 105, dm. 3,1 cM. 1926/426. Als voren, doch de uiteinden en het midden versierd: groepen vierkanten, begrensd door driehoeken en ruiten, of kruisbloemen. Een der tusschengelegen vakken versierd met spiraalbanden, gevuld met gestileerde menschen, met messen gewapend, en kippen. M. L. 97,5, dm. 3 cM. 1926/428. Als voren (goeloenga), doch de uiteinden versierd met groepen driehoeken, ruiten en een netpatroon in het midden. Daaraan grenzend driehoeken, waarvan de zijden uit ovalen of ruiten bestaan. In het midden een gestileerd menschenfiguur (?) en een duizendpoot. M. L. 116, dm. 2,6 cM. 1926/382. Dubbele koker, voor weefspoelen, cylindervormig, met vierkanten bodem, van bamboereepen zigzagvormig gevlochten. Om den rand een zwarte en een roode bamboehoepel, door paren rotanreepen bevestigd, die gedeeltelijk door den wand zijn gevlochten. Tot versterking langs de wanden vier zwarte bamboelatten, die elkaar onder den bodem kruisen en die aan den rooden randhoepel bevestigd zijn. Landjo. H. 39, dm. 10,5 cM. 1926/449. Bamboekoker, met rood garen omwonden. M. H. 16,5, dm. 8,6 cM. 1926/406. Borstel, voor een weefgetouw*), van idfoei-vezels, van boven met vijf diagonaal gevlochten rotanbanden horizontaal omvlochten en geklemd tusschen een houten, met rotanvezels omvlochten juk met eene oogvormige opening, om den vinger door te steken. M. H. 21,5, br. 14 cM. 804/249. Stof *) voor een rok, van de jonge bladeren van den gtbang«)-palm; aan het eene einde van lange franje voorzien. M. L. 361, br. 68 cM. 1) Vgl. Meyer nnd Richter, Celebes, I, p. 42 met pl. XII, fig. 5. 2) Van Walcheren, 1. c. p. 153, fig. 20. 3) Bamboe-omrastering in boogvorm (van Walcheren, 1. c. p. 152, fig. 4). 4) Vgl. Weber, 1. A. f. E. III, Suppl., p. 22. 5) Weber, /. A. f. E. III, Suppl., p. 37. 6) Corypha umbraculifcra (Jasper, Weefkunst, 23). Volgens de Clercq (p. 210, n° 887) Corypha Gebanga Bl. Cat. Rijks-Ethn. Museum, DL XIX. 3 GROEP IX. Wapens en krijgskleeding '). I. Aanvalswapens. I. Lansen en werpspiesen. 804/260*). Lans, de punt zeer breed, ruitvormig, de steel tienkantig, stekende in een schacht van rotan met een ringvormigen, aangesneden band beneden iedere geleding, het boveneinde met een breeden ring van vlechtwerk van fijne reepen, uitloopend in een diagonaal gevlochten rotanring, omwoeld. M. L. 197, 1. punt 23,5, br. 7, dm. schacht 3 cM. 804/258 *). Als voren, doch de beide benedenkanten der punt concaaf en breed, de bovenkanten beitelvormig geslepen, de steel cylindervormig, in een bus uitloopend. Ruw bewerkte schacht van palmhout, het boveneinde van eene breede, ringvormige verdikking voorzien en daar, waar de punt op de schacht is bevestigd, met een breeden ring van, met hars ingesmeerd, vlechtwerk omwoeld. Het ondereinde omwoeld met zigzagvormig vlechtwerk van dunne rietreepen en onmiddellijk daarboven van eene ringvormige verdikking voorzien. Rongkong. L. 179, 1. punt 29, br. 6,5, dm. schacht 3 cM. 1926/911. Als voren, de punt in het onderste gedeelte het breedst en van daar in schuine lijnen afloopend naar den afgeknot kegelvormigen steel. De schacht van gevlamd bruin hout, met een ijzeren ring om het ondereinde. M. L. 157, 1. punt 22, br. 5,1, dm. schacht 2,1 cM. 1926/923. Als voren, de punt en de steel als bij n° 1926/911, doch de schacht van ruw bewerkt, lichtbruin hout, zonder ring, het ondereinde beschadigd. M. L. 168, 1. punt 32, br. 5,5, dm. schacht 3 cM. 1926/909. Als voren, doch de punt in den vorm eener vierzijdige pyramide. De schacht van donkerbruin hout, van boven met drie rondgaande ruggen, van onderen met drie diagonaal gevlochten rotanbanden omwonden en puntig uitloopend. M. L. 172,5, 1. punt 24,3, br. 1,5, dm. schacht 2,2 cM. 1232/38. Als voren (tawala*), doch de punt lancetvormig, geleidelijk overgaande in den afgeknot kegelvormigen steel. De schacht van palmhout, puntig uitloopend, als voren, doch onversierd. Toradja's. L. 163,5, 1. punt 32, br. 3, dm. schacht 2,5 cM. 1926/922. Als voren, de punt lang en smal, met middenrug, geleidelijk overgaande in den korten, geringden steel. Scheede van donkerbruin hout, van binnen recht afgesneden, tusschen twee rondgaande ruggen met fijn vezeldraad omwonden. Smalle geelkoperen steelring met concave zijden. Korte schacht van palmhout, het boveneinde geringd, het ondereinde schuin afgesneden, met een ijzeren ring omwonden. M. L. 102,5, Punt 28,4, br. 3, dm. schacht 2 cM. 1) Adriani en Kruyt, De Barie-sprekende Toradja's, II, 190—195. ■— Afed. Ene. Bur. ad. II, p. 117—118. — Kruyt, T. I. T. L. Vk. LXIII, 265. — Kaudern, 7 Celebes obygder, I, 287—306. — van Hoêvell, T. I. T. L. Vk. XXXV, 24—25. — Kruyt, M. N. Z. G. XXXIX, 109, XL, 158 met pl.: Een Posso-Alfoer in oorlogsgewaad. 2) Weber, 7. A. f. E. III, Suppl. p. 40 met pl. I, fig. 9. 3) Weber, 1. c. p. 40 met pl. I, fig. 8. De ijzeren punt (fig. Sb) ontbreekt thans. 4) Adriani en Kruyt, De Barfe-sprekende Toradja's, II, 194. — Meyer und Richter, o. c. pl. XVI, fig. 1—2. — Kruyt, M. N. Z. G. XXXIX, p. 109 en XL, p. 139. — van Hoêvell, T. I. T. L. Vk. XXXV, 25: tobala! — Kruyt, Woordenlijst, 71, s. v. 1926/912. Lans, als voren, doch de punt rietbladvormig, in een dikken, vierkanten steel uitloopend. Scheede van twee stukken donkerbruin hout, achthoekig, met eikel* vormig ondereinde en poortvormig uitgesneden boveneinde. Steeking van ijzer. om een korte schacht van donkerbruin hout. M. L. 98, 1. punt 24,5, br. 2,5, dm. schacht 2,2 cM. 1926/919. Als voren, de punt van boven het breedst en van daar geleidelijk overgaande in den afgeknot kegelvormigen steel. Zonder scheede en steelring. De schacht van palmhout met ijzeren punt aan het einde. M. L. 151, 1. punt 34,6, br. 2,3, dm. schacht 2,5 cM. 43/2. Als voren, de punt met duidelijken middenrug aan weerskanten, de steel afgeknot kegelvormig. Breede, geelkoperen bus, het onder- en boveneinde versierd met eenige rijen omgekrulde spiralen en reliëf, het boveneinde kraagvormig. Schacht van palmhout, in een ijzeren punt uitloopend. Gekocht te Batoe makoeni, een dorp aan de Bongka-xWva, benoorden Posso. L. punt 29,3, br. 3,5, I. schacht 159, dm. 2,1 cM. 1926/916 en 921. Als voren, doch de punt in het midden het breedst en van daar geleidelijk overgaande in den afgeknot kegelvormigen steel. De schacht van palmhout, bij n° 921 van onderen verdikt, zonder ijzeren punt. M. L. 99,5 en 168, 1. punt 32,5 en 32, br. 2,9 en 3,3, dm. schacht 2,2 en 2,1 cM. 1926/918. Als voren, doch de punt van boven het breedst, met middenrug, de steel cylindervormig. Bus van geelkoper met ingegrifte bladfiguren en met vier rondgaande ruggen. Korte steel van roodbruin hout. AI. L. 142, 1. punt 33,5, br. 3, dm. schacht 2,5 cM. 1936/929. Als voren, doch de steel afgeknot pyramidevormig, scheede van bruin hout, breed en plat uitloopend, met drie diagonaal gevlochten rotanbanden omwonden, het boveneinde met ingesneden driehoeken. Bus van zilver (?) met drie horizontale en twee zigzagbanden, gevuld met gedreven of ingegrifte bladranken. Schacht van bruin hout met drie ingegrifte, rondgaande ringen aan het ondereinde. Al. L. 163, 1. punt 33,8, br. 2,2, dm. schacht 3,5 cM. 1926/905. Als voren, doch zonder scheede en bus, de punt ongeveer in het midden het breedst, geleidelijk in den afgeknot kegelvormigen steel overgaande. Schacht van palmhout met ijzeren punt. AI. L. 181, 1. punt 37, br. 2,5, dm. schacht 1,6 cM. 1926/902. Als voren, doch de punt lang en smal, van boven het breedst, geleidelijk overgaande in den zeskantigen steel. Cylindervormige, ijzeren bus. Schacht van palmhout, van boven met ingesneden, rondgaande ringen, van onderen puntig uitloopend. M. L. 177, 1. punt 39,1, br. 2,3, dm. schacht 1,7 cM. 1926/915. Als voren, doch de punt ongeveer in het midden het breedst en geleidelijk in den cylindervormigen steel overgaand. Zonder bus. De schacht als voren, doch zeer kort, niet puntig uitloopend, met vijf ingesneden ringen aan het boveneinde. AI. L. 99,5, 1. punt 29,3, br. 3, dm. schacht 3,1 cM. 1936/901. Als voren, de punt en de steel als bij n° 915, doch roet korte zilveren (?) bus, met ingegrifte bladkrullen en geplooid ondereinde. De schacht van palmhout, als voren, doch langer en met slechts twee ingesneden ringen aan het boveneinde, van onderen puntig uitloopend. AI. L. 162,5, 1. punt 33,4, br. 3,5, dm. schacht 2,1 cM. 1926/920. Als voren, de punt smal, met middenrug, de steel cylindervormig. De schacht van lichtbruin hout, van boven verdikt, de steelring van hoorn (?). M. L. 161, 1. punt 23,5, br. 2, dm. schacht 2,1 cM. 1926/896. Lans, als voren, de punt in het bovenste gedeelte het breedst, door eenige flauwe ruggen gescheiden van den, in doorsnede achtkantigen steel. Bus van geel hoorn, achtkantig, met eenige ruggen aan het ondereinde. Schacht van donkerbruin hout, van onderen verdikt. M. L. 174, 1. punt 35,5, br. 4,3, dm. schacht 2,1 cM. 1926/908. Als voren, doch de punt bladvormig, zonder steel, golfvormig gedamasceerd. Groote. geelkoperen bus, het ondereinde eerst meloen-, daarna kraagvormig, met ingegrifte boogjes, het boveneinde met ingegrifte driehoeken. Schacht van palmhout met puntig boveneinde. M. L. 168,5, L pont 26,8, br. 3, dm. schacht 2,1 cM. 1926/898. Als voren, doch de punt rietbladvormig, geheel met zwarte, ingekraste driehoekjes versierd. Smalle cylindervormige, ijzeren bus. De schacht van rotan. M. L. 161, 1. punt 22,2, br. 1,9, dm. schacht 2,3 cM. 1927/904. Als voren, de punt van boven het breedst, met eenige ingegrifte slang-, s- en torenvormige figuren. Afgeknot pyramidevormige steel. Geelkoperen, cylindervormige bus met ingegrifte driehoekige bladfiguren langs de randen. Schacht van palmhout M. L. 163,5, 1. punt 30,5, br. 3, dm. schacht 2,1 cM. 1926/903. Als voren, doch de punt onversierd, met middenrug, geleidelijk overgaande in den afgeknot kegelvormigen steel, die van eenige ingesneden ringen voorzien is. Effen, geelkoperen bus met kraagvormig ondereinde. Schacht van grijsbruin hout met puntig boveneinde. M. L. 173,5, I Pt 32,6, br. 3, dm. schacht 2,4 cM. 1926/894. Als voren, doch de punt het breedst op eenigen afstand van het uiteinde, de steel vierkant in doorsnede, de schacht van rotan, het ondereinde met twee diagonaal gevlochten rotanringen omwonden. M. L. 188, 1. punt 39, br. 4,9, dm. schacht 2,1 cM. 1926/906. Als voren, doch de punt zeer lang en smal, rietbladvormig, geleidelijk overgaande in den platten steel. Schacht van bruin hout, puntig uitloopend, zonder bus. M. L. 200, 1. punt 48,5, br. 2,5, dm. schacht 2,5 cM. 1926/893. Als voren, doch de steel van de punt cylindervormig. Roodkoperen bus met twee rondgaande, geelkoperen ruggen en daartusschen een rand van driehoeken. Schacht van donkerbruin hout, puntig uitloopend, van onderen verdikt M. L. 186, 1. punt 31,2, br. 2,8, dm. schacht 2,2 cM. 1926/928. Als voren, de punt van onderen het breedst en vandaar in schuine lijnen loopend naar den kegelvormigen steel. De schacht van palmhout, zonder bus, puntig uitloopend, het andere einde versierd met ingesneden dwarslijnen, gestileerde bladfiguren (?) en dambordfiguren. M. L. 178, L punt 37, br. 4, dm. schacht 2 cM. 1456/52. Als voren1), de punt lancetvormig met duidelijken middenrug aan weerszijden, in een cylindervormigen steel overgaande. Schacht van zwart gepolijst hout met talrijke, ringvormige verhoogingen; geelkoperen bus met kraag, het ondereinde tonvormig verdikt Scheede van bruin hout naar boven smaller, met uitgeschulpten bovenrand, op ééne plaats met breede omwikkeling van rotanreepen, op eene andere met smalle omwinding van zwart touw. — Naar Boegineesch voorbeeld gemaakt Paloppo. L. punt 36,5, br. 3,5, 1. schacht 185, dm. 2,2 cM. 2) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 121, n° 460 met pl. XVII, fig. 2. 1926/895. Lans, als voren, doch de steel der punt rechthoekig in doorsnede. De bus van zilver, kraagvormig uitloopend, daaronder een meloenvormig gedeelte en daarna, cylindervormig, met ingegrifte bladkrullen aan de beide einden. Schacht van palmhout, in een kegelvormige, ijzeren punt uitloopend. M. L. 186, 1. punt 37,5, br. 3,9, dm. schacht 3,2 cM. 804/257. Als vorende punt rietbladvormig, met aan weerszijden langs het midden twee evenwijdige, bijna over de geheele lengte loopende groeven. Korte, dikke, tienkan tige steel. Schacht van donkerbruin hout, de bovenhelft met snijwerk versierd: ringvormige reeksen van schubben en twee banden elkander kruisende en zigzagstrepen en bladornamenten. Geelkoperen bus met vier ringvormige ruggen en bovendien met kraagvormig verbreed boveneinde; de ruimte tusschen ieder der beide paren ruggen met ingegrifte oogjes en aan weerskanten daarvan een varenbladvormig figuur versierd. De schacht loopt uit in een ijzeren punt. — De vorm dezer lans is dezelfde als die der Boegineezen. Paloppo. L. 191, 1. pont 27, br. 2,7, dm. schacht 2,5 cM. 1926/910. Als voren, doch de steel der punt achthoekig. De scheede van bruin hout, puntig uitloopend, van boven en van onderen met ingesneden ringen en daartusschen met rotanreepen omwonden. Zilveren (?) bus met horizontale en spiraalbanden, gevuld met ingegrifte bladranken, kraagvormig uitloopend. Schacht van palmhout met ijzeren punt. M. L. 181, 1. punt 28,9, br. 2,8, dm. schacht 1,9 cM. 1232/40. Als voren (sorongi*), de punt lancetvormig, de steel cylindervormig. De scheede in het midden van bruin, aan de uiteinden van zwart hout, beide einden door een diagonaal gevlochten rotanband van het midden gescheiden, knopvormig uitloopend. Zilveren bus, kraagvormig uitloopend, van onderen en van boven met banden spiralen. Schacht van gepolijst palmhout. Toradja's. L. 187, 1. punt 30,5, br. 2, dm. schacht 2,3 cM. 1926/927. Als voren, doch de punt breed, eenigszins ruitvormig, met langer, afgeknot kegelvormigen steel. Dubbele, geelkoperen bus, de bovenste in het midden verdikt, de onderste kraagvormig uitloopend. Het tusschenliggende gedeelte van de schacht grootendeels met bladtin omwoeld. Schacht van palmhout, het ondereinde oorspronkelijk met tien zilveren banden omwoeld, waarvan sleehts één over is. M. L. 203, 1. punt 39,5, br. 5, dm. schacht 1,6 cM. 1300/1. Als voren (sorongi3), doch de punt lancetvormig, met scherpen middenrug aan weerszijden, het ondereinde uitgeschulpt en overgaande in een korten ronden, dikker wordenden steel. Schacht van grijs palmhout, het boveneinde iets dikker, met rondgaande groeve en met cylindervormige, geelkoperen bus, die een kraag en rondgaande groeven vertoont; hieronder tot het bijeenhouden van een scheur een van rotanreepen gevlochten ringetje. Over een deel van de schacht omwinding met, aan fijn grijs touw geregen, vuilwit bokkenhaar (baloekari*). — Veel gebruikt door hoofden en aanzienlijken der Toradja's in Midden-Celebes. Afkomstig uit de Matana-streek. L. 176, 1. punt 29, br. 3, dm. schacht 2,2 cM. 1710/98'). Als voren, doch de punt ruitvormig, met middenrug, door groeven gevolgd; groepen inkervingen op de smalle kanten nabij het ondereinde. Schacht 1) Weber in I. A. f. E. III, Suppl., p. 40. 2) Vgl. Meyer und Richter, pl. XVI, fig. 1—2. — Kruyt in Af. N. Z. G. XL, 139. — Idem, Woordenlijst, 65, s. v. — Adriani en Kruyt, De Barfe-sprekcnde Toradja's, II, 194. 3) Af. N. Z. G. XL, 139. — Vgl. SarASIN, Reisen in Celebes, II, pl. II. 4) Adriani en Kruyt, De BarSe-sprekende Toradja's, I, 137, II, 194. 5) Serie 1710 don. dr. G. A. J. van der Sande, Juli 1909. vormig naar de snedezijde gebogen en afgebroken, door een kraagvormig vooruitstekenden dwarsrug van het middengedeelte gescheiden, en evenals dat met eenige rechte en kromme, ingekraste lijnen versierd. Scheede van lichtbruin hout, de mond vooruitstekend, met vijf gevlochten rotanbanden en enkele ongekleurde en roode rotanreepen omwonden. Onder den mond eene rij ingekraste driehoeken. Het dikste gedeelte met vier gaten voor den draagband en met bladkrulvormig snijwerk versierd. De schoen uit een afzonderlijk stuk palmhout bestaande met bladvormig uitgesneden, herhaaldelijk uitgeschulpt ondereinde, door een kraagvormig vooruitstekenden dwarsrug van de scheede gescheiden. M. L. 53,5, 1. lemmet 39,5, br. 3, dm. greep 4,5, 1. scheede 57,5, br. 4,8 cM. 1926/350. Zwaard, als voren, het lemmet en de greep als bij n° 353, doch de laatste uitloopend in een verbreed, ruitvormig, doorboord uitsteeksel en het snijwerk aan het boveneinde uit kruisbloemen in ruiten bestaande. De scheede uit twee stukken bestaande, die door omwinding met drie bruine en een gelen band samen worden gehouden. Het snijwerk aan het dikste gedeelte minder fraai. De schoen aan weerszijden van den vooruitstekenden dwarsrug met ingesneden ruiten versierd en vischstaartvormig uitloopend. M. L. 51, 1. lemmet 38,5, br. 3,3, dm. greep 3,7, 1. scheede 55,3, br. 4,7 cM. 1936/341. Als voren, het lemmet als bij n° 350, doch meer versleten. De greep van buffelhoorn, de vorm als voren, doch het rechte ondereinde met een rij kruisen in vierkanten, het omgebogen boveneinde ovaal uitloopend en verbreed, met ingesneden driehoeken en vierbladerige bloemen versierd. De scheede met vier donkerbruine, vischgraatvormig gevlochten en een band gele reepen omwonden. Het dikste gedeelte met ingesneden golflijnen versierd. De schoen uit een afzonderlijk stuk palmhout bestaande, met eene rij ingesneden driehoeken, het ondereinde in het midden ingekeept. M. L. lemmet 38,5, br. 2,4, dm. greep 4,8, 1. scheede 55, br. 4 cM. 1926/354. Als voren, het lemmet als dat van n° 341, de greep van hout van onderen onversierd, van boven met ingesneden ruiten en driehoeken. Het kraagvormig vooruitstekende einde doorboord en ook in den bovenrand drie ronde gaten. De scheede van boven onversierd, met vijf bruin en zwarte, gevlochten banden en tusschen de beide bovenste met zwarte reepen omwonden. Het dikste gedeelte met eene rij bladfiguren tusschen twee rijen ovalen. De schoen van grijsbruin hout, onversierd, vischstaartvormig uitloopend. M. L. 53, 1. lemmet 39,5, br. 3,8, dm. greep 4, 1. scheede 63, br. 4,7 cM. 1936/347. Als voren, doch het lemmet gedamasceerd, de greep van zwart hoorn, het omgebogen boveneinde met ingesneden driehoeken en ruiten en reliëf in gleuven versierd, het uiteinde als voren. De scheede van geelbruin hout, op drie plaatsen met rotanbanden en verder met rotanreepen omwonden. Onder den mond eene rij s-vormige figuren. Dezelfde versiering en daartusschen golflijnen in het dikke gedeelte tusschen de beide doorboorde ruggen. De schoen van grijsbruin hout, met ingesneden driehoeken en reliëf en dwarsgleuven, de onderrand herhaaldelijk uitgeschulpt. M. L. 53,7, 1- lemmet 39,7, br. 3,5, dm. greep 4, 1. scheede 63, br. 4,7 cM. 1936/349. Als voren, doch het lemmet effen, de greep met ingesneden ruiten, driehoeken en bladfiguren, het kraagvormig uitstekende uiteinde ovaal en effen. De scheede van geelbruin hout, met vier fijn gevlochten rotanbanden en tusschen de beide bovenste met rotanreepen omwonden. De vooruitstekende mond van hoorn. Het gedeelte tusschen de ruggen met blad- en golfvormig snijwerk versierd. De schoen met bladtin belegd, door een vooruitstekenden rug van de scheede gescheiden met herhaaldelijk uitgeschulpten onderrand. M. L. 58, 1. lemmet 44,2, br. 3, dm. greep 4,5, 1. scheede 52,7, br. 4,5 cM. 1926/342. Als voren, het lemmet als dat van n° 349, de greep van onderen onversierd, het middengedeelte met ingesneden ruiten en driehoeken en bet verbreede boveneinde met ingesneden spiralen (oogen?) in driehoeken (gestileerde hoofden?). De scheede met losse rotanreepen omwonden. Het boveneinde met groepen schuine lijnen (nabootsing van rotanbanden), het verdikte deel met groepen ruiten en horizontale, gestreepte lijnen. De schoen als voren, doch niet met bladtin belegd, met ingesneden driehoeken versierd. M. L. 51, 1. lemmet 38,5, br. 2,8, dm. greep 4, 1. scheede 53,5, br. 4,1 cM. 1926/346. Zwaard, als voren, het lemmet als dat van n° 342, de versiering van het middengedeelte der greep als voren, doch het boveneinde nog meer verbreed, herhaaldelijk uitgeschulpt en met poortvormige, ingesneden figuren versierd. De scheede met vier fijn gevlochten rotanbanden omwonden. Onder den mond een rij cirkels en reliëf in ovalen. Het gedeelte tusschen de doorboorde ruggen met dwarsbanden, begrensd door ingesneden, vierbladerige bloemen. De schoen uit een afzonderlijk stuk hout bestaande, onversierd, met herhaaldelijk uitgeschulpt ondereinde. M. L. 59, 1. lemmet 47, br. 3,2, dm. greep 4—7,5, 1. scheede 62,8, br. 3,9—5,5 cM. 1926/351. Als voren, het lemmet als dat van n' 342, doch de greep in het midden van het uiteinde diep uitgeschulpt, bekvormig, versierd met ingesneden driehoeken, spiralen en bladfiguren. De scheede van geelbruin hout, op drie plaatsen met rotanreepen omwonden. Het boveneinde onversierd, het gedeelte tusschen de ruggen met golflijnen in rechthoeken, begrensd door gestileerde bladfiguren. De schoen ontbreekt. M. L. 52,5, 1. lemmet 40,5, br. 2,8, dm. greep 3,5—6,9, 1. scheede 59,5, br. 4,6 cM. 1926/344. Als voren, doch het lemmet gedamasceerd, zeer versleten. Het rechte gedeelte der greep met ingesneden zandloopers, het omgebogen gedeelte met driehoeken, vierbladerige bloemen en kromme lijnen versierd. Het uiteinde herhaaldelijk uitgeschulpt. De scheede met sporen van bedekking met bladtin. Onder den mond een ingesneden schubpatroon, begrensd door eene omwinding met vezeldraad. Het gedeelte tusschen de ruggen met dwarsstrepen, begrensd door ruiten. De schoen met een vooruitstekenden dwarsrug, begrensd door cirkelbogen en reliëf, het ondereinde herhaaldelijk uitgeschulpt. M. L. 59, 1. lemmet 45,5, br. 3, dm. greep 4—6, 1. scheede 57,6, br. 3,8 cM. 1300/4. Als voren (penai1), doch het lemmet effen. De greep van bruin hout, de vorm als voren, doch grootendeels met bladtin belegd, waarin aan het boveneinde lange, ruitvormige figuren, strepen en krullen waaiervormig of in zigzaglijnen ingekrast zijn. Greep van bruin hout met afzonderlijk schoentje, op negen plaatsen met zwarte en gele varenvezels omwonden. De schoen met twee rondgaande, scherpe ruggen, naar onderen waaiervormig, uitgeschulpt en met bladtin belegd. Hierboven en onder den mondrand eene rij ingesneden spiralen. Op twee plaatsen aan eene zijde doorboorde verhoogingen, waardoor platte, roode koorden met kwasten geregen zijn, aan de buitenzijde door ingesneden spiralen gevolgd; daartusschen ingesneden, met bladtin belegde banden. Toradja's. L. lemmet 44, br. 2—3, 1. greep 14, br. 4—8, 1. scheede 64, br. 3,8 cM. 1232/44. Als voren (fenai2), het lemmet als dat van n° 1300/4, doch de greep van buffelhoorn in den vorm van een krokodillenkop met afgesneden kaken, niet met bladtin belegd, versierd met ingesneden zandloopers in het rechte gedeelte, ruiten in gerekte, vlagvormige figuren in het middengedeelte en spiralen en bloemen in het boveneinde. Scheede van lichtgeel hout, met slechts één rotanvezel omwonden, onder den mond met ingesneden bladkrullen, aan het ondereinde en boven de doorboorde ruggen met cirkelbogen, het gedeelte tusschen de ruggen met elkaar kruisende cirkels versierd. De schoen met slechts één dwarsrug. Overigens als voren, doch zonder 1) Kruyt in Af. N. Z. G. XXXIX, 109 en XL, 139. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, 270, fig. 82. — Meyer nnd Richter, Celebes, I, pL XVI, fig. 9 en 30. — Adriani en Kruyt, o. c. n, 191. — Kruyt, T. I. T. L. Vk. LXIII, 265. 2) Kruyt, Af. N. Z. G. XL, 139. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, 270, fig. 82. draagband en niet met bladtin belegd. De schoen uit hetzelfde stuk hout gesneden als de scheede. Toradja's. L. 73, 1. lemmet 47,5, br. 3,3, 1. greep 13, br. 4,5—6,5, 1. scheede 60, br. 4 cM. 1456/64. Zwaard, als voren (penai1), het lemmet als dat van n° 1232/44, doch de greep van zwartbruin hoorn, eerst puntig ovaal in doorsnede met verdikten onderrand en daarnaast zes vischgraatvormig gevlochten rotanringen; het boveneinde gebogen, hol, in den vorm van een krokodillenkop met aanduiding van tanden en tong; in de lengte met ruiten gevulde bandjes, die in horens eindigen, bovendien een rondgaand, dergelijk bandje. Zonder scheede. Zuidoever van het Posso-meet. L. lemmet 48,5, br. 1,7—3,7, 1. greep 14, dm. 3,5 cM. 131/12 2). Als voren, doch het lemmet van onderen breeder en de rug in eenigszins concave lijn naar de punt loopend. De greep met vooruitstekenden, hoornen steelring, van bruin hout, eerst ovaal en met vier diagonaal gevlochten rotanbanden omwonden. Het uiteinde verdikt, verbreed en een stompen hoek met het ondereinde vormend, plat, met vier smalle banden diagonaal vlechtwerk en eenige elkaar kruisende banden gele reepen omwonden. De ijzeren doorn in het midden van het bovenvlak uitstekend. Toradja's. L. lemmet $9,5, br. 2—6,3, 1* greep 17, dm. 3—9,5 cM. 1300/3. Als voren (penai*\, doch het lemmet smaller en de rug met flauw convexen boog overgaande in de punt. Greep van bruin hout, in doorsnede plat ovaal met een afgesneden, scherpen kant; aan het ondereinde plat en verbreed, het boveneinde gevormd tot een platten, uit bladkrullen bestaanden, gestileerden dierenkop. Scheede van bruin hout, aan eene zijde scherp, uit twee plankjes bestaande, die door vier rotanringen en een afzonderlijk schoentje worden bijeengehouden. Nabij het' ondereinde op den schoen een scherpe, rondgaande rug en aan weerskanten daarvan ingesneden driehoeken en zandloopers. Onder den mond ingesneden zandloopers tusschen snoerornament. Buiten de beide doorboorde verhoogingen, waardoor een rood koord geregen is, ingesneden zandloopers en daartusschen banden met gebogen lijnen, snoeren en vierbladerige bloemen. To Bada. L. lemmet 40,5, br. 1,8—3, 1- greep 16,5, 1. scheede 57, br. 4 cM. 1926/348. Als voren, doch het lemmet golfvormig gedamasceerd. De greep van onderen recht, met vooruitstekenden steelring, van onderen en boven met een band ingesneden ruiten. Het boveneinde plat en verbreed met ingesneden bladfiguren en spiralen, naar den snedekant gebogen met een vlamvormig uitsteeksel aan die zijde. Scheede van bruin hout, zonder omwinding; het gedeelte tusschen de doorboorde ruggen met ingesneden bladfiguren tusschen twee rijen ruiten. Buiten de ruggen een slanglijn en reliëf. De schoen van lichtgeel hout met twee scherpe, rondgaande ruggen, vischstaartvormig uitloopend en met ingesneden driehoeken en gekartelde lijnen versierd. M. L. 67, 1. lemmet 50,2, br. 3,4, 1. greep 16,1, 1. scheede 63,2, br. 5 cM. 1926/345. Als voren, doch het lemmet effen. De greep van hoorn, onversierd, een weinig naar de snedezijde gebogen, het uiteinde verbreed met een uitsteeksel aan weerszijden en hol. De scheede van twee stukken geelbruin hout. Onder den mond en tusschen de beide ruggen met fraai snijwerk in den vorm van vierbladerige bloemen, bladranken en bladeren versierd. De omwinding en de schoen ontbreken. M. L. 56, 1. lemmet 43, br. 2,8, 1. greep 13, 1. scheede 57,9, br. 5,5 cM. 1) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 69, n» 378 met pl. XVI, fig. 8. 2) Serie 131 don. dr. B. F. Matthes, Oct. 1871. 3) Kjlüyt in M. N. Z. 6. XL, 139. — Sarasin, Sitsen in Celebes, I, 268 vlg. sondering van het rechte benedengedeelte, dat met zwart draad omwonden is. Scheede van lichtbruin hout, met verdikten mond, met vijf banden van gele en roode rotanreepen omwonden. De mond, de met bladranken versierde rand daaronder, een breede rand rotanreepen tusschen de beide bovenste rotanbanden, de beide doorboorde ruggen, het gedeelte daartusschen en de hamervormig vooruitstekende schoen met bladtin overtrokken. Door de beide ruggen is een draagband van blauw katoen geregen, die in het midden met rood katoen overtrokken is en uitloopt in oranje, groene en roode franjes. — Het lemmet aan het meer van Liroe vervaardigd. Gekocht te Bakoe makoeni. M. L. 57, L lemmet 45,5, br. 2,9, 1. greep 21, br. 3,5—6,5, 1. scheede 69, br. 4,7 cM. 1456/63. Zwaard, als voren (penai1), doch het lemmet ruw gedamasceerd, de rug met een rechte lijn overgaande in de punt. Greep van bruin hoorn, als voren, doch niet met bladtin bekleed. Boven den hoornen steelring een ingesneden rand1) van spiralen, door blokjes gevolgd, op het verbreede gedeelte rondgaande kringen*), waartusschen banden met ruitvormige figuren. Tegen den rand van de greep sluit een tweede stuk van hetzelfde materiaal in den vorm van een wijd geopenden bek; de binnenzijde van den bovensnavel hol; op beide bekken langsgroeven en ingesneden spiraalornament, terwijl aan de binnenzijde tanden door krullen zijn voorgesteld; beide deelen van de greep door een ingestoken houten klosje en een omgewikkelden reep rood katoen verbonden. Scheede van een palmhouten en een bruine plank, bijeengehouden door een afzonderlijk schoentje, dat een scherpen rand vertoont en naar onderen wijder uitloopt; bovenaan een verdikte rand. Op de buitenzijde twee doorboorde verdikkingen, waarin een rood draagsnoer; naast en tusschen die verdikkingen banden met ingesneden snoerornament en een rij golflijnen; onder den bovenrand een rondgaande band met snoerornament. Tomini-bocht. L. lemmet 47, br. 2—3,2, 1. greep 16,5, 1. scheede 61, br. 4 cM. 1232/41. Als voren, het lemmet en de greep (kalatna*) als bij n° 1456/63, doch de laatste uit één stuk karbouwenhoorn, in den vorm van een geopenden krokodillenbek met vier gestileerde krullen. De kaken niet hol. Het ornament bestaat uit een rij zandloopers *) boven den steelring, ruiten6) in het midden en een snoerornament in het bekvormige gedeelte» Scheede van lichtgeel hout, met vijf rotanbanden omwonden. De mond, de beide doorboorde ruggen, het gedeelte daartusschen, dat met golfstrepen versierd is, en de schoen van bruin hout. De laatste met een snoerornament7) boven den scherpen dwarsrug en waaiervormig uitloopend. Zonder draagsnoer. Toradja's. L. 77,5, 1. lemmet 36,5, br. 3,4, 1. greep 13,5, 1. scheede 64, br. 4,5 cM. 43/19. Als voren8), het lemmet en de vorm der greep als bij n° 1232/41, doch de laatste bijna geheel, met uitzondering van een stuk van het rechte gedeelte, met bladtin overtrokken. In het bekvormige uiteinde steekt een groote bundel menschenhaar. De scheede van bruin hout, de vooruitstekende mond, de beide doorboorde ruggen, waardoor een draagband van zwart katoen geregen is, die in roode, oranje en groene franjes uitloopt, en het gedeelte daartusschen met bladtin en het overige gedeelte met rotan overtrokken, dat een patroon van gele, roode en zwarte ruiten, gevuld met achtpuntige sterren en vier kleinere ruiten vormt. De schoen ontbreekt. — 1) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 66, n° 19 met pl. XVI, fig. 3 en 3a. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, p. 269, fig. 81. 2) Meyer und Richter, o. c. p. 66, fig. c. 3) O. c. p. 67, fig. b. 4) Adriani en Kruyt, o. c. II, 192. — Kruyt, Woordenlijst, 30, s. v. 5) Meyer und Richter, o. c. p. 66, afb. ge. 6) O. c. p. 67, afb. 10. 7) O. c. p. 66, afb. Se. 8) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XVI, fig. 4. Deze vorm van scheede mag alleen door hoofden gedragen worden. Van den radja van Tomasa in ruil voor een geweer ontvangen. M. L. 57, 1. lemmet 43,5, br. 3,5, 1. greep 20, 1. scheede 59,5, br. 4 cM. 1232/42. Zwaard, als voren (penai), het lemmet als dat van n° 43/19, doch de greep (pajda mbawoe van zwart hout, het omgebogen boveneinde in den vorm van een visschenkop met ingesneden schubben. Uit den bijna gesloten bek, boven uit den kop en onderaan steken bosjes wit en zwart geitenhaar. Boven den steelring een ingesneden band bloem- en bladfiguren. De scheede van lichtgeel hout, met vier diagonaal gevlochten, donkerbruine rotanbanden omwonden. Het verdikte gedeelte versierd met ingesneden ovalen en bloem- en bladfiguren en ingebrande golflijnen. Zonder draagband. De schoen van wit hout, met een scherpen dwarsrug en daaronder versierd met driehoeken en reliëf, het ondereinde in het midden ingekeept. Toradja's. L. 77, 1. lemmet 45, br. 3,5, 1. greep 16, 1. scheede 61, br. 4,5 cM. Zie plaat VII, fig. 4. 804/237 *). Als voren, doch de rug van het lemmet recht, de snede beneden de greep eerst flauw concaaf en met een booglijn in de punt overgaande. Greep van zwart hoorn, van onderen ovaal, de bovenhelft naar achteren gebogen, plat en dunner wordend en aan weerskanten versierd met ingesneden S-vormige figuren met open krul in het uiteinde en daaronder een achtstralige ster, begrensd door twee, elkaar kruisende zigzagstrepen. Aan de snedezijde een vleugelvormig, plat uitsteeksel met twee ingelegde, overlangsche strepen van been. Scheede van bruin hout, op drie plaatsen met vezeldraad omwonden, zonder verdikking en zonder schoen. Toradja's. L. 67,5, 1. lemmet 49,5, br. 6, 1. greep 17,5, dm. 4—4,3, 1. scheede 49, br. 4,7 cM. Zie plaat VII, fig. 2. 1456/54. Als voren *) (kalewang, penai), doch het lemmet zeer ruw gedamasceerd, de rug met convexen boog in de punt overgaand, de snede recht. Greep van bruin hout, de vorm als voren, doch met afgerond boveneinde en ingesneden snoerornament. In het midden een ingesneden kruisbloem en oogen. De groeven in het uitsteeksel niet met been ingelegd. Steelring van hoorn, naar onderen verbreed, de greep daarboven met rotanreepen omwoeld. Scheede4) van bruin hout, het boveneinde iets dunner bijgesneden, bijna geheel met rotanreepen omwikkeld, bovendien drie gevlochten rotanringen; onder de beide bovenste is een plat draagkoord van wit katoen bevestigd. Schoen van hoorn, in doorsnede puntig ovaal en iets breeder dan de scheede. Toradja's, Paloppo. L. lemmet 48,5, br. 2,8, 1. greep 16,5, 1. scheede 51,5, br. 3,8 cM. 4, Vuistringen. 1649/10'). Vuistring, van ijzer, ovaal, in doorsnede ruitvormig, naar eene zijde dunner, meer afgerond, aan de buitenzijde met leder belegd en daar met zwart, glimmend leder omkleed. M. H. 12, br. 8,5, d. 3 cM. 1649/11—12. Als voren, doch in doorsnede rond, eene lange zijde plat en niet met leder bekleed, de andere bij n8 12 naar onder en boven omgebogen in den vorm van een Grieksche £1. M. H. 12 en 10,5, br. 6,5 en 7, d. 1,5 cM. 1) Adriani en Kruyt, II, 192: „varkenspoot". De vorm gelijkt echter meer op dien van pl. „huisraad en wapens", fig. 2: pengoedjoe garanggo (als de bek van een krokodil). 2) Weber in /. A. f. E. III, Suppl. p. 40 met pl. I, fig. 1. 3) Weber, I. A. f. E. III, Suppl., pl. I, fig. 1. — Vgl. Sarasin, Reisen in Celebes, I, 268 vlg. 4) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XXV, fig. i6n. 5) Serie 1649 aankoop April 1908. pies van rose of paars geverfde veeren bevestigd. — Worden bevestigd op het hoofdeinde van de pakken beenderen van voornamen, als een teeken, dat de overledene tot den adel (kabosenjal) behoorde. To Lage. L. 26, d. 1 cM. Zie plaat IX, fig. 1. 1377/2. Kookpotje2), van bruin verglaasd aardewerk, afgeknot kegelvormig, aan de opening het wijdst Nabij den bovenrand vier gaatjes, waardoor reepjes boombast zijn gestoken, die boven het potje tot een hengsel zijn vereenigd. — Deze potjes, die den overledene in het hiernamaals tot kookpot moeten dienen, worden bij het doodenfeest tegelijk met de beenderen der afgestorvenen in de lobo *) (raad- en geestenhuis) rondgedragen. To Lage. H. 6,5, dm. 3,8—6,5 cM. 1008/66*). Wierookvat, bestaande uit een grooten pot, met dikken buik en convexen bodem, de rand schuin naar beneden gebogen, van boven gekarteld. Het ronde deksel van boven concaaf, met cyündervormigen knop in het midden. Kaili, Palos-baai. H. 15, dm. 19,2 cM. 1456/69. Buikband (ale*), van vischgraatvormig gevlochten rotanreepen; over de breedte eenigszins concaaf; de buitenzijde rood geverfd. Doorgesneden. — Deze zeer nauwe band wordt door vrouwen en meisjes gedragen en alleen hij zwangerschap4) losgesneden. To Pebato, Mapane. Br. 4,5, dm. 15 cM. 1759/34- Hoofddoek (siga7), van geklopte boomschors, vierkant, ongekleurd. — Bij rouw gebruikt. To Lage. L. en br. 75 cM. 1927/18). Doodenkleedje, van katoen, de randen rood met witte geïkatte vlekken en blauwe en zwarte strepen. Het midden zwart met geïkatte wit-en-roode ruiten. Ook de zijkanten geïkat: witte driehoeken op rooden grond, roode kruisen op witten grond en verder onmerkbaar in elkaar overgaande roode, witte en zwarte geïkatte banden. Bare'e-Toradja's, Rampi, afd. Loewoe. L. 218, br. 150 cM. 2078/7 •). Doodendoek10), van rood katoen, met geïkatte figuren: in het midden zwarte en witte kruisen en rood zwarte ruiten met witte omtrekken. Hoofdfiguren aan weerszijden van het midden aan beide langsranden twee menschenfiguren, ieder met een hond en een vogel, bruin en wit. De langsranden wit, zwart, geel, rood en blauw met witte geïkatte figuren op rooden grond. Aan de smalle einden roode en zwarte ruiten met witte omtrekken. Verder ovalen met roode, blauwe en witte zigzaglijnen enz. De franje aan beide korte einden rood. — Zeer zeldzaam. Masambe. AI. L. 430, br. 154 cM. 1) Adriani en Kruyt, o. c. i, 128, 168. 2) M. N. Z. G. XXXIX, 235. 3) Adriani en Kruyt, o. c. I, 285—290. — Sarasin, o. c. I, p. 218, fig. 63, p. 229, fig. 65; II, p. 22, fig. 6 en p. 122, fig. 55. — Kaudern, o. c. I, 239, bild 81, p. 354—355, bild 107—108. 4) Cat. Bat. Tent. p. 186, n° 1979. 5) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 62, n° 326 met pl. XIV, fig. 2. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, p. 266, fig. 79. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 224—225 met Atlas, plaat „kleeding en versierselen". 6) Vgl. Kruyt, De Toradja's van de Sa'dan-, Masoepoe- en Mamasa-rivieren (T. I. T. L. Vk. LXIII), 126—136. — Idem, T. N. A. G. XXVI (1909), 376. 7) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 8 en 51. — De Barè'e-sprekende Toradja's, I, 95, II, 122, 221, 225, 261. 8) Serie 1927 don. E. W. F. van Walchrrn, Juli 1916. — N. St Crt. v. 23 Sept. 1916,^224. 9) Serie 2078 aankoop F. Enserinck, Dec. 1925. 10) Vgl. van nouhuys, Ned.-Indii Oud en Nieuw, X, p. 117, fig. 8—9 en p. 118, fig. 10. 2078/8. Doodendoek (poritoetoe ba'ba dewata1), roode grond, geïkat op de schering met het motief oeloe karoewa, bestaande uit blauwe ruiten met blauwe kernen en met haakvormige blauwe uitsteeksels aan de boven- en onderzijde. Van onderen toempaPs. Aan onder- en bovenrand zwarte kruisen op ongekleurden grond. Onder en boven gestileerde ongekleurde toempaPs. De zijranden rood, zwart, lichtblauw en wit. — Zeldzaam en extra groot, diepe kleuren. Toradja's. M. L. 246, br. 173 cM. 2017/n. Voorhoofdversiering (polo dodo), bestaande uit een breeden band veelkleurige kralen, met grijs katoen omboord. Het ornament bestaat uit twee, door gele diagonalen in vier driehoeken verdeelde vierkanten en daartusschen twee rechthoeken met een blauwe ruit in het midden en overigens door gele strepen ieder in zes driehoeken verdeeld. — Door dansmeisjes op doodenfeesten gedragen. Batoe Aloe, afd. Makale. L. 32, br. 4 cM. 2017/12. Als voren (polo dodo), doch breeder en niet omboord. Het ornament bestaat uit concentrische ruiten en driehoeken, door breede banden van gele kralen begrensd. De ruiten van blauwe en lichtroode, de driehoeken van witte, zwarte, blauwe, groene en donkerroode kralen. In het midden een dwarsband van roode, witte en zwarte kralen. — Door dansmeisjes op doodenfeesten gedragen. Batoe Aloe, afd. Makale. L. 30, br. 5,4 cM. 2017/13. Familiesieraad (kandaoere), geheel uit veelkleurige kralen bestaande, eenigszins fuikvormig, van boven naar onderen breeder wordend, van boven bevestigd aan een rotanring (?) en in een kwastje van rood gebloemd katoen uitloopend, van onderen aan een hoepel van tin, met afhangende kralensnoeren. Het ornament bestaat uit: van boven witte gestileerde menschenfiguren, door groene ruiten met haakvormige armen gescheiden; verder zwarte ruiten, waarin vier kleinere witte ruiten, omgeven door gele of groene haakvormige figuren, opengewerkte veelkleurige ruiten en driehoeken, enz. — Op doodenfeesten bij het lijk tentoongesteld aan een langen bamboestaak. Rante Balla, gebied Badjo. H. 47, br. 11—33 cM. 1456/19. Amulet*), uit den kop van een Pythonsoort gesneden, in den ruwen vorm van een menschenfiguurtje, met hoofd, uitstaande armen en beenen. — Wordt aan een touwje om den hals gedragen. To Bada. H. 6 cM. 1377/13. Versiering, houten, aangepunt stokje, dat aan het boveneinde een toegevouwen papieren doosje draagt; aan weerszijden daarvan zijn met rood of zwart katoen bekleede schuine stokjes bevestigd, waaraan schijfjes verschillend gekleurd vlierhout en bladeren, geknipt van verschillend gekleurd papier. — Volgens opgave van dr. Kruyt nabootsing van het graf van Mohammed en bij het Mattlid*)-offer aan de voornaamste grooten uitgereikt. Todjo. L. 23 cM. Zie plaat IX, fig. 2. I377/1 r- Vogel4), van pandan(?)-bladreepen, met duidelijke vleugels, kop en staart, geheel bekleed met driehoekige lapjes zwart, rood, blauw, paars, groen, wit en oranje katoen in rondgaande rijen. Aan een vleugel hangt aan een snoertje witte en zwarte kralen een molentje van papier. — Wordt bij het Maulid-fcest als overbrenger 1) Zie van Nouhuys, 1. c. p. 117, afb. 8. 2) Sarasin, Reisen in Celebes, II, 109, fig. 47. — Grubauer, o. c. 510, fig. 272. 3) Adriani en Kruyt, o. c. I, 338. 4) Adriani en Kruyt, o. c. I, 337. van het offer aan Mohammed gehangen boven den bak, waarin het uit allerlei eetwaren bestaand offer is gelegd. Todjo. L. 19 cM. Zie plaat IX, fig. 3. 1377/12. Papieren versiersel, rechthoekige reep papier, geheel uitgeknipt tot krullen en rijen driehoeken en daarna in horizontale banden groen, oranje en donkerpaars geverfd. — Wordt bij het Maulid-feest vastgehecht aan den bak, waarin het uit allerlei eetwaren bestaand offer is gelegd. Todjo. L- ± 50, br. 8,5 cM. 1926/48. Pop, voorstellende een priester, met een tulband van wit katoen om het hoofd. Gekleed in een djoebah van rood katoen. Daaronder een baadje von blauw gebloemde -zijde en daaronder een lang, tot onder de knieën reikend hemd van wit katoen. M. (?). H. 54 cM. NOORD-CELEBES. GROEP I. Spijs en drank. Opwekkende middelen'). I. Gereedschap tot bereiding, gebruik en bewaring van spijzen. a. Van vlechtwerk. 1647/983. Vliegendeksel, van rechthoekig gevlochten pandan-ieepen, in den vorm eener zeszijdige pyramide met zeszijdigen, platten knop; op de kanten rijen uitstekende punten Bwool. H. 15, dm. 2,2 cM. 1926/360. Als voren (pasamboe dampelas), doch van aaneengenaaide palmbladreepen, afgeknot kegelvormig, van binnen ongekleurd, de bol diagonaal gevlochten, van buiten een cirkel met gele, zwarte en roode sectoren vormend. De afioopende zijden bestaan uit afwisselend ongekleurde, roode, zwarte en met was bewerkte strooken, begrensd door smalle gele randen met roode zigzaglijnen. De boven- en onderrand met roode bladreepen overtrokken. N. Dm. boven 22,5, beneden 42, h. 16 cM. 1926/362—363. Als voren (pasamboe dampelas), doch de afioopende zijden bestaan uit afwisselend ongekleurde, roode en zwarte strooken, begrensd door smalle zwarte randen met gele zigzaglijnen. Het boven- en ondergedeelte ongekleurd (362) of zwart (363). De randen met zwarte bladreepen overtrokken. N. Dm. boven 19,5 en 18, beneden 34 en 31,5, h. 16 en 13,5 cM. 1926/361. Als voren (pasamboe dampelas), doch de bol en de afioopende zijden versierd met groene, roode en paarse figuren met hoornachtige uitsteeksels, op den bol op ongekleurden, op de zijden op witten grond. Op de zijden worden deze 1) Literatuur: Meyer nnd Richter, Celebes, I, 10—14. — Graafland, De Minahassa, I, 311, 457—459- — von Rosenberg, Rciuogten, 27—29. — Riedel, Het landschap Boeooi (T. I. T. L. Vk. XVUT), 200. —' van Spreeuwenberg, (T. N. I. VII, 4), p. 311. — Riedel, De Minahasa in i8zj (T. I. T. L. Vk. XVIII), 495. 776/25^ en 1926/noi1). Sigarenkokers, als voren, doch ovaal in doorsnede, van «/to ^stengels gevlochten in een patroon van ruiten (2 $b) of schuine strepen (1101). Langs de randen een smalle paarse (1101) of breede, wit en zwart gemarmerde (25^) streep. Gorontalo. L. 10,5 en 11,5, dm. 4,2 X 5,6 en 3,7 X 5,8 cM- 1926/478 s). Als voren, doch plat, rechthoekig, van ongekleurde /««^«-bladreepen diagonaal gevlochten. Menado. H. 12, br. 7,5 cM. 43/31. Als voren (bako), doch minder plat, van ongekleurde, roode en zwarte nipabladreepen in ruitpatroon diagonaal gevlochten. Gorontalo. H. 9, br. 5,5 cM. 43/33. Als voren (abila *), doch cylindervormig, van bamboe, met ongekleurd, zwart, rood en groen garen overtrokken in een patroon van horizontale evenwijdige lijnen, door schuine evenwijdige lijnen gekruist. Het deksel door een draad garen aan den bodem van den koker verbonden. Gorontalo. H. 7,6, dm. 3,7 cM. 43/32. Doosje (bako*), van silar (Corypha umbraatlifera)-b\a.dreeven zigzagvormig gevlochten, zeshoekig, met overschuivend deksel, dat door een touwtje met de doos verbonden is. — Dient tot het opbergen van tabak, betelkoek, enz. Gorontalo. H. 3,5, dm. 5,3 cM. 1926/802 •). Als voren (lopa-lopal), doch rechthoekig, met overschuivend deksel, van ongekleurde en roode j<7ar-bladreepen rechthoekig in een patroon van concentrische ruiten gevlochten. Van binnen en van onderen ongekleurd. Tonsea. L. 12,5, br. 4,5, h. 5 cM. 43/55. Opiumpijp (pamoedoekan), met roer van bamboe, het boven- en ondereinde van hoorn, de kop van gebrande aarde, met verticale ingesneden lijnen, het ondereinde met een tinnen bekleedsel aan het roer bevestigd. — Om te rooken legt men op eene kleine opening in den kop een balletje opium ter grootte eener erwt, brengt die opening nabij de vlam eener lamp en zuigt den rook op van het in een oogenblik tijds verbrande bolletje. Een ijzeren priem dient om de pijp te reinigen. Gorontalo. L. 47,5, dm. 2,1, dm. kop 5 cM. 43/37. Kalebas (takatoila), vervaardigd van de uitgeholde vrucht der Lagenaria vulgaris, met houten, geringden stop. — Dient tot het bewaren van fijne kalk voor sirih (Chavica betle). Parigi, Gorontalo. L. 24,5, dm. 4,8 cM. 1647/987. Sirihtasch8), van diagonaal gevlochten, op elkaar gelegde, ongekleurde pandan-ieepen; rechthoekig met geheel overschuivend deksel. In den onderrand van het deksel en op eenigen afstand daarvan in de vlechtreepen eene rij driehoekige vouwen gelegd. Bwool. H. 12, br. 12 cM. 1) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 135, n* 6392. 2) Arenga saccharifera Labill. (de Clercq, n' 322). 3) Cat. Bat. Gen. p. 169, n° 2786. 4) Schröder, Gor. Wdl., 106. — Graafland, I, 344. 5) v. Rosenberg, Reistogten, 30. 6) Cat Bat. Gen. p. 170, n* 2796. 7) Jasper, Vlechtwerk, 159. — Schwarz, Tont. Wdb. 252, s. v.: voor tabak. 8) van Spreeüwenberg, (T. N. I. VII, 4), 315. Cat- Rijks-Ethn. Museum, DL XIX. 5 1926/846 *). Pinangtasch (sompoi*) pinindis), plat, rechthoekig, van palmbladreepen diagonaal gevlochten. De bovenrand omgevouwen. Aan de beide uiteinden is een platte, diagonaal gevlochten draagband bevestigd. Toumboeloes. Minahassa. L. 21,5, br. 18 cM. 16/101. Sirihdoos*), rechthoekig, met scharnierend deksel; van palmbladreepen, win binnen rood, van buiten aan den inspringenden voet ongekleurd en rood. Van binnen door een tusschenschot in twee ongelijke deelen verdeeld. De geheele buitenzijde, met uitzondering van den voet, met zwarte, gele, roode, groene en ongekleurde kralen overtrokken, in een patroon van ruiten en zigzaglijnen binnen een door witte kralen gevormde lijst. Menado. L. 23, br. 15, h. 9,5 cM. GROEP II. Kleeding en sieraden4). J. Sieraden. 16/668. Hoofdversiersel5), van zwarte, gele, roode en groene vederen, door omwinding met rotanreepen en een lapje wit (?) katoen bevestigd aan een stokje van palmhout, dat van onderen aangepunt is. N. (?). H. 52,5 cM. ■ 43/59. Vrouwenhaarkam (hoeheidoe6), van wit buffelhoorn, rechthoekig, de tanden aan de kanten stomp, in het midden aangepunt; beschadigd. Gorontalo. L. 16,5, br. 3,3 cM. 43/99. Oorknop7) (Jali), van hout, schijfvormig, de buitenzijde met een cirkel in het midden en driehoeken langs den omtrek, van paarlemoer. Aan de achterzijde een houten pennetje. — Gekocht in het dorp Tamasa. Gorontalo. Dm. 2,9 cM. 43/93. Halsband (tehoea), van vijf strengen kleine veelkleurige (witte, zwarte, licht- en donkerroode, blauwe, gele en grijze) kralen en vruchtpitten. Aan de eene zijde komen de vijf strengen samen en vormen daar vierkanten en sterren. — Voor kinderen en jonge meisjes. Gorontalo. L. 36 cM. 43/94. Als voren (tehoed), doch van negen strengen kleine veelkleurige (gele, roode, zwarte, witte en groene) en enkele grootere tonvormige roode, groene, vergulde en ongekleurde kralen en groepen kruidnagels. Gorontalo. L. 38 cM. 1) Cat. Bat Gen. p. 170, n° 2790. 2) Schwarz, Tont. Wdb. 451, s. v. 3) Vgl. Loebèr, Buil. Kol. Mus. n° 51, pl. XI. 4) Literatuur: Sarasin, o. c. I, 50. — Meyer und Richter, Celebes, I, p. 1—6. — Graafland, I, 167—168. — von Rosenberg, Reistogten, 30. — Riedel, De Minahassa in 1825 (T. I. T. L. Vk. XVIH), 492—493. — van Doren, Fragmenten, I, 253—254. — van Spreeuwenberg (7*. N. I. VII, 4), 312—315. — Kaudern, I Celebes obygder, I, p. 88, plaat: ung mongondouflicka, p. 105; bild 35: ung mongondoukvinna, p. 116. — Riedel, Het landschap Boeooi (T. I. T. L. Vk. XVIII), p. 199—200. 5) Vgl. Meyer und Richter, o. c, pl. IX, fig. 1. 6) Schröder, Gor. Wdl. 106, s. v. kam. 7) Vgl. over oorsieraden in de Minahassa: Graafland, o. c. II, p. XC1II—XCIV. 43/95—9*5. Halsband (doeba-doeba), als voren, doch samengesteld uit zes (96) of tien (95) strengen geurige hout- en wortelstukjes, kruidnagels, uienschillen, enz., bij n° 95 gescheiden door acht houten dwarsstokjes. — Versiersel en tevens amulet voor meisjes en kinderen van lageren stand. Gorontalo. L. 42 en 54 cM. 905/17 !). Halssieraad, bestaande uit een groot aantal, aan een dun koord geregen, bolvormige, cylindervormige en achthoekige, blauwe, groene, gele en roode kralen, enkele oranje (antieke?) cylindervormige kralen van aardewerk en kleinere bolvormige en cylindervormige, houten, met bladgoud bekleede kralen. Daar, waar de einden van het koord met elkander zijn verbonden, zijn drie kwastjes van kralen, met bladgoud bekleede cylinders en gouden ringetjes gevormd. Minahassa. L. 47 cM. 905/29. Als voren (wiwin2) mandas), van aan een reep wit katoen geregen gele en groene bolvormige en roode achthoekige kralen, alsmede oranje aarden (antieke?) cylindervormige kralen. Minahassa. Dm. 7 cM. 905/30. Als voren (wiwin *) kelana), vaft aan een reep rood katoen geregen geelkoperen ringetjes en cylindertjes. Minahassa. Dm. 9,1 cM. 43/67. Borstversiersel (petüi), van gegoten koper, in den vorm van een achtbladerige bloem, met krullen en spiralen en reliëf versierd. Het midden doorboord, om het aan een touwtje te rijgen. — Wordt kinderen om den hals gehangen. Gorontalo. Dm. 5,6 cM. 402/25 4) en 1456/142. Armringen (batakengs), van ivoor, n° 25 een paar, rond, in doorsnede rechthoekig; bij n° 142 aan de buitenzijde drie onduidelijke, rondgaande groeven. 25: N., 142: oud voorwerp der Bantiks. Menado. Dm. binnen 8 en 7,5, br. 3,2 en 2,7, d. 0,9 en 1,1 cM. 695/146). Armband, van schelp, met vele verticale insnijdingen. Minahassa. Dm. 5,5, d. I cM. 43/110. Armbanden (toetoet), een paar, van schelp, de buitenzijde herhaaldelijk ingekeept. — Door vrouwen en meisjes uit den aanzienlijken stand om den pols gedragen. Gorontalo. Dm. 5,9, d. 0,7 cM. 43/90. Mannenarmband (singt), van buffelhoorn, de uiteinden elkaar niet rakend, de buitenzijde met vele inkepingen. — Wordt om den pols gedragen. Parigi, Gorontalo. Dm, 7,4, d. 1,2 cM. 43/92. Armbanden (hoetd1), van lichtroode kralen, gescheiden door kruisen van bruine kralen, met grootere groene kralen als sluiting. — Voor kinderen en jonge meisjes. Gorontalo. Dm. 7,3 cM. 1) Serie 905 aankoop Rotterd. Zendelinggenootschap, Oct. 1892. 2) Schwarz, Tont. Wdb. 615, s. v. 3) Schwarz, Tont. Wdb. 615, s. v. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io<= kl. n° 382/24. — N. St. Crt. v. II Sept. 1884, n"> 214. 5) Meyer nnd Richter, Celebes, I, p. 6, n° 208. — Riedel in /. A. f. E. VIII, 106. 6) Serie 695 leg. van Rosenberg, Jan. 1889. 7) Schröder, Gor. Wdl. 22, s. v. armband. 43/120—i2i. Armbanden (paleda1), als voren, doch van geelkoper, de buitenzijde met insnijdingen (121) of met bladranken en reliëf (120) versierd; de uiteinden elkaar rakend. — Door vrouwen en meisjes om den pols gedragen. Gorontalo. Dm. 5,5 en 6, d. 0,8 en 0,5 cM. 43/102. Koord (taodo), van Europeesch rood garen vischgraatvormig gevlochten, de uiteinden dunner en met veelkleurig garen omwonden, tusschen verdikkingen. — Dient om de broek om het middel vast te snoeren. Gorontalo. L. 150, br. 0,9 cM. 43/103. Als voren, doch van wit katoen, de uiteinden geborduurd met oranje ruiten en roode, groene en zwarte driehoeken, versierd met lovertjes en gouddraad, de franje van rood garen. Gorontalo. L. 160, br. 2 cM. 1565/4*). Gordelplaat, puntig ovaal, van geelkoper, de voorzijde met lak (gala) gevuld, geheel bedekt met gestileerde Arabische karakters, waarschijnlijk de Moslimsche geloofsbelijdenis: *UI iA-*-^ M "ÜS *Jl "ï. Aan de binnenzijde in het midden een verhoogde rand, om den gordel onder te schuiven. Gorontalo (?). L. 21,8, br. 11 cM. Zie plaat II, fig. 7. II. Kleeding3). a. Hoofdbedekking. 776/10. Hoed (ondoeo, locaal-Maleisch toloe4), rond, puntig oploopend, van aaneengenaaide, breede «/«r-bladreepen vervaardigd, met randhoepel van bamboe, van binnen en buiten met rotanreepen bevestigd en met breeden hoofdring van palmblad in het midden der binnenzijde. — Op het veld bij regen gedragen. Gorontalo. Dm. 37, h. 18 cM. 43/104. Als voren (wandoea), als voren, van aaneengenaaide «7ar-bladreepen, doch minder puntig oploopend. Om den rand een door rotanreepen bevestigde bamboereep. — Voor mannen en vrouwen. Gorontalo. Dm. 40, h. 11 cM. 1647/1202. Als voren (ivontoewo6), van straalsgewijze over elkaar gelegde, iri cirkelvormige gangen met geelgrijs garen aan elkaar genaaide nipan-bladreeven, schotelvormig. De randhoepel van binnen en buiten van bamboe, met bruine plantenvezels vastgemaakt, die een oogje vormen. Hooge hoofdring van «t/aA-bladreepen. — Komt overeen met de Javaansche tjapil. Limbotto, Gorontalo. H. 9, dm. 37,5, dm. hoofdring 17 cM. 776/11. Als voren (ondoeo), doch plat bolvormig; van eene dubbele laag bladreepen vervaardigd, de binnenste ongekleurd, de buitenste in twee zwarte en twee roode vakken (waarvan één gebatikt) verdeeld. Boven den, afwisselend met zwarte of roode bladreepen omwoelden randhoepel een biesje van zwarte en ongekleurde bladreepen. — In de negari gedragen. Gorontalo. Dm. 33,5 X 37, h- 16,5 cM. 43/109. Als voren, doch flauw kegelvormig, de buitenzijde oranje, de bol rood gekleurd en met was bewerkt4). De laatste begrensd door een met rood katoen over- 1) Schröder, Gor. Wdl. 1. c. 2) Serie 1565 don. E. Jacobson, 1906. 3) Graafland, De Minahassa, I, 167—169. — M. N. Z. G. XXII, 248—255. — Meyer und Richter, 1—6. — Riedel, T. f. T. L. Vk. XVIII, 492—493. 4) Graafland, o. c. I, 168, 345. — Kaudern, o. c, I, 95. 5) Jasper, Vlechtwerk, 94. 6) Vgl. Loebèr, Bladwerk, pl. XIV, fig. 1. trokken latje, dat aan weerszijden door een zwarte bies met ongekleurde ruiten omgeven is. Een dergelijke bies boven den met zwarte reepen overtrokken onderrand. Ook de hoofdring met zwarte reepen overtrokken. Potanga, Gorontalo. Dm. 41,5, h. 10,5 cM. 43/105. Hoed (wontoewo), als voren, doch de buitenzijde bestaat uit drie afwisselend bruine en zwarte en drie afwisselend bruine en rood gebatikte strooken, de bol uit drie zwarte en drie oranje driehoeken, begrensd doör een zwarte bies met ongekleurde ruiten, evenals de onderrand, die met afwisselend zwarte en ongekleurde en enkele roode reepen overtrokken is. De hoofdring ongekleurd. Gorontalo. Dm. 36,5, h. 11 cM. 1647/1204. Als voren (wontoewó1), van kruiselings over elkaar gelegde lagen van silar (Corypha umbraculiferaybl&éreepen, komvormig, met versterkten rand. De reepen door cirkelvormige gangen van fijne vezels aan elkaar genaaid, die van de buitenste laag in paarse, bruine en groene driehoeken gerangschikt. Langs den buitenrand een dubbel, schuin paars gestreept randje. — Komt overeen met de Javaansche tjapil. Limbotto, Gorontalo. H. 5, dm. 36, dm. hoofdring 18 cM. 695/15. Als voren, doch kegelvormig, de buitenzijde geel gekleurd en in vier driehoeken verdeeld. Binnen den rand een rood latje, met gekruiste ongekleurde rotanreepen. De binnenzijde, behalve den hoofdring, met wit katoen gevoerd. Minahassa. H. 10, dm. 28 cM. 37/701. Als voren, doch met opstaanden rand. De hoofdring en de binnenzijde geheel bekleed met wit katoen, het bovenvlak met platgeslagen orchideeênstengels, die in driehoeken of trapezia gegroepeerd zijn. Minahassa. H. 9,5, dm. 31 cM. 43/113. Als voren, doch kegelvormig, de buitenzijde uit afwisselend gele en roode smalle reepen bestaande, in vijf driehoeken verdeeld, wier toppen in den bol samenkomen. De rand met roode reepen overtrokken. Daarbinnen een smalle zwarte lijst met uitgespaarde ruiten. De binnenzijde en de hoofdring van ongekleurde reepen. Gorontalo. H. 10, dm. 32 cM. 695/17. Als voren, doch de buitenzijde geel, door zwarte reepen in een aantal parallelogrammen, ruiten en driehoeken verdeeld. Om den bol vier met mica belegde ruiten, door elkaar kruisende ongekleurde rotanreepjes in een groot aantal ruiten verdeeld. De rand rood, van buiten door twee gele reepen en van binnen door een bruinen reep gevolgd. De hoofdring van rechthoekig gevlochten ongekleurde, roode en zwarte reepen, die zigzagstrepen vormen. Minahassa. L. 11, dm. 40 cM. 308/5*). Als voren, doch de rand omhooggebogen; de buitenzijde van ongekleurde palmbladreepen, in het midden een kegel, bestaande uit zeven, langzamerhand kleiner wordende kringen van roode, in sierslag gevlochten reepen op witten grond. Bovenop een met rood katoen bekleede stompe knop. Om den bol en den rand een rij rozetten van rood vlechtwerk, met blauw mica ingelegd. De rand met roode reepen bekleed. Aan de binnenzijde een groote 16-stralige ster met afwisselend roode en zwarte stralen. Zonder hoofdring. Om den bol van binnen een band ongekleurd en om den rand een band rood diagonaal vlechtwerk. Menado IJ). H. 11,5, dm. 45 cM. 1) Jasper, Vlechtwerk, 94. 2) Serie 308 don. J. Broers, Juni 1882, 16/100. Hoed, als voren, kegelvormig, doch van vier driehoekige stukken bladscheede, die aan den top samenkomen. De rand gevormd door een groot aantal rotanreepen, door dwarsreepen doorvlochten. Op den bol een stompe knop, met idjoek omwonden en lusvormig uitloopend. Aan de binnenzijde ter versterking vier latjes die in het midden in een schijf uidoopen. Hoofdring van bladscheede. Menado. L. 18, dm. 42 cM. 848/21 M. Als vorenj doch met ronden platten bol en breeden rand, van fijne ongekleurde reepen, over straalsgewijs van het middelpunt uitgaande rotanreepen rondgaand gevlochten» Gorontalo. H. 12, dm. 41, dm. bol 18 cM. 776/26* Kinderhoed, als voren, doch van ongekleurde en zwarte arèn-vezeh in een zigzagvormig patroon rondgaand gevlochten. Gorontalo. H. 9,5, dm. 40, dm. bol 60 cM. 308/6. Hoed, van zigzagvormig gevlochten lontarbladreepen, plat bolvormig; de binnenzijde en hoofdring met wit katoen gevoerd, de rand met zwart katoen omboord. Menado fj). H. 7, dm. 36,5 cM. I99l1*), 3°o/«58 en 435/34,)- Als voren (wonloeo*) of toloe), doch plat ovaal, van fijne ongekleurde (1 en 1258) of ongekleurde en roode (34) rotanreepen rondgaand gevlochten. Bij n° 1258 zijn aan de buitenzijde door wijziging in het vlechtwerk zigzagstrepen en ruitjes en op den bol een achtstralige ster gevormd. Zonder hoofdring en met gevoerd. — Veelal door vrouwen bij den veldarbeid gedragen. 1 en 34: N., 1258: Gorontalo. H. 11, 11,5 en 14,5, 3', 3' en 35,5, br. 23, 25 en 20 cM. 695/16. Als voren, doch half-bolvormig, zigzagvormig van palmbladreepen gevlochten. De binnenzijde rood gekleurd, de buitenzijde en de rand verguld en door groepen van drie elkaar kruisende zwarte lijnen in vierhoeken en driehoeken verdeeld. Minahassa. H. 10, dm. 34,5 cM. 61/27 6)- Als voren, bolvormig, van palmbladreepen zigzagvormig gevlochten, doch de binnenzijde roodbruin gekleurd, de buitenzijde bruin verlakt en versierd met rijen ruiten, sterren en hanen. Langs den rand, die verguld is, eene rij driehoeken. N.(?). H. 15, dm. 33,5 cM. 1647/1200. Muts (oepia*), van zeer fijne, ongekleurde «/«r-bladreepen (Corypha umbraculifera) om straalsgewijze geplaatste reepen gevlochten, die naar onderen in aantal toenemen. Het onderste gedeelte cylindervormig, bovenaan kegelvormig; om de randen van het onderste deel en den top eenige rijen zwart gemaakte reepen. Limbotto (Gorontalo). H. 9,5, dm. 14 cM. 776/9. Als voren, doch cylindervormig, met eene ringvormige reeks van zwarte ornamenten in den vorm van gehalveerde Andreaskruisen om den bol en aan den boven- en benedenrand. — Door de mindere dorpsgeestelijken (kasisii) gedragen. Gorontalo. H. 8, dm. 14 cM. x) Serie 848 don. G. Hemmes, 1891. 2) Serie 199 don. J. J. Korndörffer, Maart 1878. 3) N. St. Crt. van 10/11 Aug. 1884, n* 187. 4) Jasper, Vlechtwerk, 94. 5) Serie 61 leg. Prof. C. Blume, 1865. 6) Jasper, Vlechtwerk, 94. 7) Von Rosenberg, Reistogten, 22. 370/20371). Muts, van bruine boomschors*), waardoor op zijde een touw geregen is, van boven met rotanreepen omwonden. Menado. H. 20, br. 27 cM. 1220/4*). Als voren, van geklopte bruine lahendong *)-schors, doch van boven open, plat, trapeziumvormig, de onderrand met een strook rood en wit katoen omboord. — Dergelijke mutsen worden gedragen in de Minahassa en Bolaang-Mongondou. Soms worden zij van geweven stoffen gemaakt. In 1893 vervaardigd in Kawangkoan (Minahassa). H. 30, br. 17,5—a&i2 c**« 308/8. Hoofddoek, van bruine boomschors, met witte draden doornaaid. N.(?). Dm. 18 X 26 cM. 43/82. Als voren (siga), doch rood gekleurd, behalve een breede gele en twee smallere witte, door zwarte lijnen begrensde banden, die concentrische vierkanten vormen. In den gelen band roode cirkels, door zwarte stippen omgeven. Gorontalo. L. 76, br. 74 cM. • ^,ir 43/88. Als voren (pajoengd'), doch van Europeesch katoen geweven. Het midden rood en oranje geruit, de hoeken blauw met witte streepen en het midden der zijden rood en geel gestreept met witte dwarsstrepen. Gorontalo. L. 70, br. 65 cM. 43/89. Als voren (pajoengS), doch rood, het midden zwart geruit, het midden van twee zijden zwart gestreept met witte dwarsstrepen, dat der beide andere zijden oranje en zwart gestreept. Twee hoeken met ruiten van onecht gouddraad doorwerkt en bovendien de zwarte lijnen met gouddraad doorstikt — Voor personen uit den hoogsten stand. Parigi. L. 73, br. 70 cM. 43/125. Als voren (pajoengd), doch met sagowater geglansd, het midden rood en oranje geruit, twee zijden paars en de beide andere donkerrood met oranje en lichtroode dwarslijnen. De hoeken blauw, twee tegenover elkaar liggende versierd met sterren en driehoeken van zilverdraad. Gorontalo. L. 70, br. 69 cM. 776/1. Als voren8) (pajoengS), doch groen, met smalle oranje lijnen geruit en met rooden rand; evenwijdig aan den rand vier groepen, ieder van drie lijnen, gouddraad ingeweven. — Doeken van deze soort worden in onderscheidene kleuren gedragen; een witte hoofddoek is het teeken van rouw. Gorontalo. L. 93,5, br. 90 cM. 300/1327. Als voren, doch dicht gebonden, van paars katoen, versierd met strepen, zigzagstrepen, ruiten en sterren van zilverdraad. Gorontalo. L. en br. 74 cM. b. Baadjes. 1220/2. Baadje, van bruine lahendong-schoK7), zonder mouwen, van voren open, de halsopening met zwart katoen omzoomd. — Een meer eenvoudige vorm is 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9* kl. n° 154/2. 2) Vgl. M. N. Z. G. XXII, 286—287: paforongïn. 3) Serie 1220 don. J. W. Post, 1899. 4) graafland, De Minahassa, I, 135, 167, 168, 319. 5) Schröder, Gor. Wdl. 101, s. v. hoofddoek. 6) Zie betreffende de wijze van dien doek op te binden: von Rosenberg, Der Mal. Archipel, 232. 7) Kaudern, o. c. II, 46, bild 20: Basttygströjor fr&n Minahassa. — Riedel, T. I. T. L. Vk. XVIII, 492. een lap, die over de schouders naar voren en achteren afhangt, met een gat waardoor het hoofd wordt gestoken. Kawangkoan (Minahassa). L. 75, br. 75 cM. 16/398 en 308/7. Baadjes, als voren, doch bestaande uit een, naar voren en achteren afhangende lap i), de hoofdopening bij n° 7 met wit, de borstopening met wit en rood gebloemd katoen omboord, van onderen breeder uitloopend. n- N.f?i 398: Menado. v " L. 71 en 79, br. 39 en 44 cM. 43/74- V rouwen baad je (pangka ilia depd), van witte boomschors, met korte mouwen, van voren gesloten, met kleine borstopening. — Dagelijksche dracht aan de Z. O. kust der Tomini-bocht. Gorontalo. L. 93, br. 58 cM. 370/2040*) en 1456/138. Baadjes (karai papajarïn*), van lichtgele geklopte boomschors, waann eene ronde halsopening met borstsplit, die bij n» 138 met wit katoen, waarop roode sterren met zwarte kern, omboord is. Bestaande uit een enkelen, rechthoekigen lap, over de schouders omgevouwen. Bij n» 138 een lange reep van dezelfde stof als gordel. — Oude kleeding, nu nog zelden in afgelegen streken bij den veldarbeid in gebruik. 2040: Menado, 138: Lilang (Minahassa). L. 87 en 102, br. 54 en 49, 1. gordel 200, br. 6 cM. 370/239 *). Baadje, als voren, van witte boomschors, doch van voren geheel open zonder mouwen, niet omboord. Menado. ' L. 75, br. 58 cM. 16/92. Als voren, doch van geelachtig wit, grof katoen geweven, met lange mouwen. Van voren gesloten, met kleine halsopening. Menado. L. 110, br. 53 cM. 16/93. Als voren, doch van bruin katoen met groepen van afwisselend een en drie horizontale witte strepen. Menado. L. 113, br. 49,5 cM. 776/4. Als voren (63S6), doch van rood, oranje geruit katoen. Aan de linkerborst een zakje, welks bovenrand, evenals de hals- en borstopening, met eene smalle strook' groene zijde, die door bestiksels met gouddraad wordt gevolgd, is omboord. — Wordt zoowel door mannen als door vrouwen gedragen. Gorontalo. L. 69,5, br. 63, 1. mouwen 43 cM. c Slendang's. 300/1321. Slendang, van zwart neteldoek met roode sterren en smalle, roode en oranje strepen langs de lange zijden. Aan de uiteinden een breede dubbele, roode en oranje streep, gevolgd door een rij veelkleurige (roode, groene, gele, oranje, witte) driehoeken en een rij sterren, gescheiden door veelkleurige lijnen. Menado. L. 152, br. 65 cM. 1) Meyer und Richter, Celebes, I, pag. 3, afb. 2. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9e kl. n° 254/2. 3) Meyer und Richter, Celebes, L, p. 2, n» 297 en p. 3, afb. 2. — M. N. Z. G. XXII 249- — sarasin, Reisen in Celebes, I, 49, 50, fig. 21. — Schwarz, Tont. Wdb. 97, s. v. karai en p. 297, s. v. pajar: „wapperen, uithangen". 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, c* kl. n" 254/2. 5) Schröder, Gor. Wdl. 24, s. v. baadje. 43/84. Slendang (olimokoero), als voren, doch van rood neteldoek, de korte zijden met een witten draad en een band gouddraad doorweven. Gorontalo. L. 192, br. 49,5 cM. 776/8. Als voren (olimomo), van rood neteldoek, doch geheel met sterren van gouddraad doorweven. Wordt, overlangs in tweeën gevouwen, door de vrouwen voor de borst gehangen en achter aan den hals met een gewonen knoop vastgemaakt. Gorontalo. L. 154, br. 53,5 cM. d. Lendengordels. 360/52721) en 1220/1 & 3. Gordels (lawin*) van geklopte bruine lahendongschors. — Wordt om de schaamdeelen en boven de heupen om het lichaam gebonden, zoodat een uiteinde van af den buik tot aan de knieën neerhangt. De tjidako is soms het eenige kleedingstuk, doch wordt ook soms met een kabaja en muts gedragen. 5272: N., 1 en 3: Kawangkoan (Minahassa). L. 468, 224 en 169, br. 25, 30,5 en 21 cM. e. Broeken. 16/94. Broek, van geelbruin en wit gestreept katoen, met lange pijpen; in het midden van den bovenrand eene insnijding. Menado. L. 113,5, br- 38 cM- 16/291. Als voren, doch van rood gestreept katoen, zonder insnijding in den bovenrand. Menado. L. 93, br. 57 cM. 776/2. Als voren (talala haja-haja*), doch van scharlakenrood, zwart geruit katoen, met een geel Andreaskruis in het midden van ieder vierkant. De bovenrand en de opening der pijpen met wit katoen gevoerd. Gorontalo. L. 92, br. 49 cM. 776/3. Als voren (talala manelo), doch met korte pijpen, met groepen van blauwe en oranje loodrechte lijnen, op regelmatige afstanden op scharlakenrooden grond. Nabij het ondereinde der pijpen eene witte dwarslijn in kettingsteken gevormd. — Deze broek, die alleen den buik bedekt en wier pijpen boven de knieën eindigen, was vroeger de gewone dracht der mindere klasse. Sinds het Radja-bestuur in Gorontalo afgeschaft is, houdt men zich echter niet meer streng aan deze adat. Gorontalo. L. 46, br. 48,5 cM. 43/124. Als voren (talala kalele), met korte pijpen, doch met groepen van enkele witte en dubbele zwarte verticale lijnen op rooden grond. Gedeeltelijk van Europeesch, gedeeltelijk van inlandsch garen. De pijpen en een poortvormig stuk in het midden van den bovenrand met rood katoen omboord. Boven den onderrand der pijpen een witte streep, als voren. — Gewone dracht der mannen. Gorontalo. L. 44, br. 45 cM. 308/11. Als voren, doch van paars katoen met zwarte strepen. Het bovengedeelte met enkele strepen van gouddraad en de pijpen en zakken met een breeden rand van gouddraadversiering. De bovenrand van binnen met gebloemd katoen gevoerd. Door den bovenrand is een trekband geregen. Menado (?) L. 40, br. 33 cM. 1) Serie 360 Kab. v. Zeldz. 1883. 2) Graafland, De Minahassa, I, 135, 167, 168, 319. — Schwarz, Tont. Wdb. 221, s. v. 3) Schröder, Gor. Wdl. 65, s. v. „broek": „Mocht vroeger alleen door orang htriangsa gebruikt worden." /. Rokken. 1328/161). Rok, met een smalle roode streep langs den boven- en onderrand. De kleur geheel verbleekt en het patroon nog slechts flauw zichtbaar, waarschijnlijk geel geruit op paarsen grond. Gorontalo. L. 114, omvang 178 cM. 1328/15. Als voren, uit twee banen samengenaaid, door groepen van groene lijnen geruit; langs den boven- en onderrand een breede roode streep, het hoofd geruit door blauwe overlangsche en witte dwarsstrepen. Gorontalo. L. 108, omvang 190 cM. 1328/133). Als voren, doch van Oranje-geel geruit katoen, nog aan éen stuk en niet samengenaaid; het hoofd met gele overlangsche strepen en roode dwarslijnen. Gorontalo. L. 396, br. 67 cM. 43/117 & 119. Als voren, doch van rood en groen (117) of rood en zwart (119) geruit katoen. In ieder vierkant een witte stip (119) of afwisselend witte en oranje Andreaskruisen (117). De achterkant van n° 119 met evenwijdige witte dwarslijnen, Dy n« 117 met evenwijdige witte, oranje en groene lijnen. De kapala van n« 117 alleen gestreept. — Dient voor mannenkleeding, n° 119 van Europeesch garen geweven. Gorontalo. L. 372 en 220, br. 62 en 67 cM. 43/86 & 108. Als voren (lipa-üpa*), doch van rood en groen (108) of rood en blauw (86) geruit katoen; n» 108 van voren sterk geglansd, de kapala met groepen witte lijnen of breede strepen. — Voor mannen en vrouwen, van Europeesch garen geweven. 86: Parigi, 108: Gorontalo. L. 416 en 396, br. 69 en 61 cM. 1328/14*). Als voren (kain patola), doch geel met schuine reeksen zachtgroene vierkanten en overlangsche roode streep nabij den eenen rand, het hoofd met torenvormige figuren, die elkaar paarsgewijze met de basis raken, terwijl de toppen der torens eene donkerkleurige baan, waarin kleine gele rechthoeken, een zigzaglijn en groepen in den vorm van Andreaskruisen en groote ruiten, vormen. Nabij de basis der torenvormige figuren zijn twee en in ieder der banen vijf roode dwarsstrepen ingeweven. Limboto, Gorontalo. L. 877, br. 61 cM. 43/123. Als voren, doch met witte figuren op blauwen grond: reeksen Andreaskruisen, begrensd door paren evenwijdige lijnen. De voorzijde geglansd met water waarin een weinig sago is gekookt. — Van inlandsen garen geweven. Gorontalo. L. 280, br. 75 cM. 43/87> Als voren (lipa-lipa), doch van rood en wit geruit katoen. De kapala rood met een aantal enkele of dubbele witte dwarsstrepen. Gorontalo. L. 308, br. 69 cM. 43/rrS1)- Als voren, doch van wit en blauw fijn gestreept katoen, met een ruitpatroon. Gorontalo. L. 226, br. 64 cM. 43/8S & "4- Als voren, doch van wit en blauw geruit katoen, met een patroon van grof gestreepte rechthoeken en fijn gestreepte vierkanten (85) of van afwisselend 1) Serie 1328 don. J. Wolterbeek Muller, Nov. 1901. 2) Cat. Tent. O. I. weefsels 1901, p. 52, n° 365. 3) Schröder, Gor. Wdl. 148, s. v. sarong. 4) Cat. Tent. O. I. weefsels, 1908, p. 52, n° 367. 5) Cat. O. I. weefsels 1901, p. 51, n° 360. fijn en grof gestreepte vierkanten (114). — Voor mannen. Geweven van inheemsen katoen en bewerkt met door indigo (ente) geverfd garen. Gorontalo. L. 234 en 228, br. 66 en 73 cM. 43/1121). Rok (lipa-lipa tilané), als voren, doch bestaande uit groote vierkanten, die ieder in een groot aantal licht- en donkerblauwe vierkantjes verdeeld zijn. — Voor mannen en vrouwen. Van Europeesch garen geweven. Gorontalo. L. 228, br. 64 cM. 43/107. Als voren (tioenggi), doch van wit en blauw gestreept katoen, de lichte strepen in een aantal ruitjes verdeeld. — Voor mannen. Gorontalo. L. 254, br. 62 cM. 300/1309. Als voren, doch van scharlakenrood katoen met witte sterren in door lichtroode lijnen gevormde ruiten. De kapala wit gestreept. Gorontalo. L. 390, br. 64 cM. 776/6 *). Als voren {lipa-lipa), doch met schuin geruit rood lijf en oranje kapala met twee rijen, met de toppen tegen elkaar gekeerde toempaPs, gescheiden door een dwarse reeks van, door rechthoekjes gevormde, stervormige figuren en begrensd door een rij ruiten met Andreaskruisen in de tusschenruimten en met een Andreaskruis als kern. Over de kapala vijf lichtgele dwarse strepen. De buitenzijde geglansd. Alle figuren geïkat. Vervaardigd te Limboto (Limoeto). L. 352, br. 61,5 cM. 776/7. Als voren (lipa-lipa), doch de figuren in de kapala lichtrood geïkat op donkerrooden grond en door vijf ingeweven strepen van gouddraad begrensd; in het lichaam wisselen reeksen van groote lichtroode en gele geïkatte sterren met elkaar af. Langs den boven- en onderrand onderling afwisselende groepen van licht- en donkerroode, gele en donkerroode rechthoeken tusschen twee strepen van zilverdraad. — De gewone Gorontalosche vrouw draagt meestal eenvoudig ais kain een stuk ongebleekt katoen om de lenden. Dit katoen wordt met door den handel aangebrachte anilinekleuren geel, oranje of groen gekleurd. Hel sprekende kleuren zijn zeer gewild. Het weeftoestel der Gorontalosche vrouw is volkomen gelijk aan dat, wat de Makassaarsche gebruikt. Volgens de overlevering zou de kunst van weven van Goa geleerd zijn. Tegenwoordig worden alleen Europeesche garens gebezigd om te weven. De goedkoopte der ingevoerde garens deed den £, 95—96, 118, bild 40, p. 157, bild 53, H, P- 338, bild 142. 7) Serie 63 don. dr. G. J. WlENECKE, Jan. 1866. dekking van plat geklopte bamboe (ploepoeh). De deuropening in het midden der voorzijde. Aan de voor- en achtergalerij vier stijlen, die onder den vloer een eindweegs doorloopen, door zijlatten verbonden, waarop het dak rust. Menado. H. 33, br. 25,5, diep 30,5 cM. 905/211). Bantiksch huis (model), vierkant, op acht hoogepalen, twee aaniederen hoek, met wanden van bamboe en naar twee kanten hellend dak van bladreepen, die door rotanlatjes op hunne plaats worden gehouden. Aan eene der korte zijden is een, op twee latten rustend schuin afdak van bladreepen verbonden. Bij het model zijn gevoegd de modellen van een trapeziumvormig houten rijstblok met een rond gat in het midden, van een cylindervormigen houten stamper, en van een houten kokosrasp in den vorm van een zeer gestileerd dier, in welks kop het raspijzer is bevestigd. Minahassa. H. 25, br. 20,8, 1. 18,5 cM. 2050/1»). Als voren, rechthoekig, op twintig palen rustende. De dakbedekking van atap, door bamboelatten bevestigd, over de voorgalerij uitstekend. De wanden van rechthoekig gevlochten bamboereepen met houten stijlen. De deur van hout. De voorgalerij tot de halve hoogte met bamboe tralies afgesloten. Gorontalo. L. 75, br. 45, h. 78 cM. Zie plaat III, fig. 2. 300/1744. Huiswand, model, van plat geslagen bamboereepen rechthoekig gevlochten, met een rotanlat langs de vier zijden. Menado. L. 59, br. 27 cM. II. Huisraad. 1. Matten. 43/27 en 1926/812 »). Matten, n« 27: atilü, n° 812: amongo*) lomoeli, van smalle (27) of breedere ongekleurde pandan-reepen diagonaal gevlochten. — Om op te zitten en slapen. 27: gekocht te Posso, Gorontalo; 812: N. L. 183 en 464, br. 65 en 61 cM. 1647/1118. Mat, (fépe1) bankoej tetekilan% doch van diagonaal gevlochten ongekleurde, roode, zwarte en witte ajamïnt) (biezen van een moerasplant) en silarbladreepen (Corypha umbraculifera Filet, n° 1528). Patroon: over de breedte van de mat groepen van drie breede rood of zwart geblokte zigzagstrepen, door smallere wit geblokte gescheiden. In de punten a jour gewerkt met rijen onregelmatige gaten. Randen met zelfkant. Binnen een zwarten rechthoek zijn witte letters A M ingevlochten. Tondano. L. 173, br. 90 cM 1926/8138). Als voren (amongo tiohoe9). van ongekleurde, roode en zwarte tiohoereepen diagonaal in ruitpatroon gevlochten. De langsranden ongekleurd. Beschadigd. Gorontalo. L. 194 br. 114 cM. 1) Serie 905 aankoop Oct. 1892. 2) Serie 2050 don. W. Huson, Sept. 1923. 3) Cat. Bat. Gen. Suppl. p. 134, n° 6379. 4) Schröder, Gor. Wdl. 120, s. v. mat. — Jasper, Vlechtwerk, 119. 5) Jasper, Vlechtwerk, 118. — Schwarz, Tont. Wdb. 506, s. v. 6) Tëkel = slapen (Schwarz, 498, s. v. tëkil). 7) Jasper, Vlechtwerk, 36. 8) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 134, n« 6378. 9) Jasper, Vlechtwerk, 119 en 36. 43/53- Mat, als voren, doch de geheele oppervlakte der mat geruit en de ruiten afwisselend ongekleurd, zwart, rood, ongekleurd en rood, ongekleurd en zwart of rood en zwart geblokt. Gorontalo. L. 200, br. 107 cM. 43/51. Als voren, doch de ruiten in de hoeken rood, ongekleurd of ongekleurd en rood, resp. zwart en oranje geblokt. De ruiten in het midden rood, ongekleurd of zwart, de ongekleurde doorsneden door een breeden zwarten streep met een ongekleurde lijn in het midden. Gorontalo. L. 196 br. 65 cM. 43/43. Als voren (amongo), doch de hoeken rood of ongekleurd en geblokt, overigens gestreept met schuine, afwisselend roode, ongekleurd en rood of rood en zwart geblokte breede strepen. Gorontalo. L. 182, br. 61 cM. 1926/624Als voren (amongo tiohoe), van tiohoe-xeeoeci diagonaal gevlochten, het grootste gedeelte ongekleurd, doch in het midden 18 rijen groote roode ruiten en daartusschen groepen afwisselend roode en ongekleurde reepen in ruitpatroon gevlochten. Gorontalo of Limboto. L. 261, br. 163 cM. 43/52. Als voren, doch de hoeken rood of wit en zwart geruit, overigens door roode lijnen in vierkanten met een Andreaskruis in het midden verdeeld, die door een groQt aantal schuine zwarte strepen gekruist worden. De langsranden geblokt. Gorontalo. L. 200, br. 76 cM. 1926/695*). Als voren (amongo tiohoe), de hoeken als bij n° 43/52, overigens door elkaar kruisende breede zwarte en geblokte roode banden in ongekleurd en rood of rood en zwart geblokte ruiten verdeeld. Gorontalo of Limboto. L. 203, br. 87 cM. 1647/1115. Als voren (tipe*) fifikïlan), van diagonaal gevlochten moerasbiezen (pepMlè'n*), ongekleurd en rood met een patroon van roode vierkanten tusschen gestreepte, elkaar rechthoekig kruisende banen. Aan twee randen de reepen omgevouwen, aan de beide andere (lange) de reepen omgevouwen en weer ingevlochten, zoodat een dubbele rand ontstaan is. — Wordt onder een ledikant gelegd. Tondano. L. 213, br. 135 cM. 43/42. Als voren (amongo), doch de hoeken ongekleurd of rood, de langsranden ongekleurd en rood geblokt. Overigens is de mat verdeeld in afwisselende enkele rijen verticale evenwijdige strepen of dubbele rijen ruiten. Gorontalo. L. 184, br. 84 cM. 2050/2. Als voren, van ongekleurde en roode bladreepen diagonaal gevlochten. Twee tegenover elkaar liggende hoeken rood en de beide andere ongekleurd. Het vlechtpatroon bestaat uit ongekleurde figuren op rooden grond: vijf rijen ovalen, afgewisseld door kruisen. Daartusschen rijen grootere, begrensd door kleine ruiten. Langs den onder- en bovenrand een blokpatroon. Gorontalo. L. 95, br. 66 cM. 1) Cat Bat. Gen. Suppl. I, p. 134, n° 6378. 2) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 134, n° 6378. 3) Jasper, Vlecktwerk, 118. — Schwarz, Tont. Wdb. 506, s. v. 4) Jasper, o. c. 36. 2050/3. Mat, als voren, doch het vlechtpatroon bestaat uit achthoeken, afwiswisselend gevuld mét kleine ruitjes of met achtpuntige sterren met ruitvormige kern. In het midden van den rand der korte zijden een patroon van met concentrische vierhoeken gevulde kwadraten. De hoeken als voren. Gorontalo. L. 92, br. 70 cM. 2050/4. Als voren, doch van groene en roode reepen diagonaal gevlochten. Twee tegenover elkaar liggende hoeken groen en de beide andere rood. Het vlechtpatroon bestaat uit met acht vierkantjes gevulde achthoeken. Aan de korte zijden een met vierkantjes gevulde driehoek. De lange zijden rood en groen geblokt. Gorontalo. L. 90, br. 49 cM. 43/41. Slaapmatje (amongo1), van pandan (biohoé) reepen diagonaal gevlochten in een patroon van ongekleurde, roode en zwarte ruiten. Daartusschen geblokte ruiten, waarvan sommige met roode of zwarte Andreaskruisen gevuld zijn. — Om de gekleurde reepen te verkrijgen kookt men den bast vooraf in de verfstof; de zwarte verf wordt verkregen uit eene plant, waloede genaamd, de roode uit de mangkoedoe (Morinda citrifolia*) en de gele van koenjit (Curcuma longa*). Gorontalo. L. 194, br. 72 cM. 1647/1207. Ligmat (amongo), model, van een dubbele laag diagonaal gevlochten, ongekleurde pandan-bladreepen; de reepen van de onderste laag breeder dan van de bovenste; de matten met zelfkant, de randen aan elkaar genaaid. Op de bovenste laag is door overvlechting met roode of paarse reepen een patroon gevormd: drie concentrische randen van ruitjes en daartusschen een geblokte paarse, roode en ongekleurde zigzaglijn en eene dubbele rij paarse ruitjes. Limbotto (Gorontalo). L. 77, br. 38 cM. 1647/1209. Zitmatje, van diagonaal gevlochten (één op, één neer) roode en ongekleurde lofoto*)-reepen (eene grassoort); aan de korte einden de reepen omgevouwen, aan de lange zelfkant. Patroon: schuine banen, waarin vierkanten, door kruisjes afgewisseld in twee kleuren. Limbotto (Gorontalo). L. 73, br. 32 cM. 1647/1130. Stoelmat, van diagonaal gevlochten silar (Corypha umbraculifera)bladreepen, twee hoeken afgesneden, alle randen met zelfkant. De reepen meerendeels ongekleurd, enkele rood, grijs of zwart met een patroon van elkaar kruisende, breede en smalle geblokte banen. Op de aldus gevormde ongekleurde vierkanten zijn door overvlechting figuren gevormd: op de eene zijde groote en kleine kruisen of in een kruis geplaatste vierkanten en in een hoek de letters M L, op de andere zijde de letters M.LOING. Tondano. L. 42, br. 47 cM. 1647/1210. Zitmat (amongo), model, diagonaal gevlochten van tiohoes)-reepen. De reepen groen en oranje, in schuine banen met een patroon van oranje rechthoeken en vierkanten binnen geblokte, elkaar loodrecht kruisende strepen. Limbotto (Gorontalo). L. 60,5, br. 32 cM. 1) Jasper, Vlechtwerk, 119. 2) db Clercq, n° 2340. 3) db Clercq, n° 945. 4) Jasper, Vlechtwerk, 36. 5) jasper, Vlechtwerk, 36. 1647/1126. Bankmat (tikar bangkoej"), van diagonaal gevlochten, ongekleurde «7ar-bladreepen, alle randen met zelfkant. Door overvlechting met zwarte en roode reepen zijn breede, zwart geblokte, schuine banen, tusschen smallere roode gevormd. Aan eene zijde de langsranden effen gehouden; op die zijde eenige onregelmatig ingevlochten roode reepen. Tondano. L. 216, br. 35 cM. 1647/1123. Als voren, doch van diagonaal gevlochten, rood gekleurde silar-bladreepen (Corypha umbracu/ifera1). Door overvlechting met ongekleurde pepesetin13)biezen zijn, behalve aan de randen, schuine banen van groepen van vijf uit kruisen of driehoeken bestaande strepen gevormd. Tondano. L. 207, br. 33 cM. 1647/1128°. Als voren (tikar bangkoej"), van diagonaal gevlochten w/ar-bladreepen en pepeselên-ve.ze\s, doch geel, grijs, wit,' rood en zwart, met een patroon van elkaar loodrecht kruisende, geblokte banen in verschillende kleuren. Aan vier randen zelfkant. Tondano. L. 150, br. 43 cM. 1647/1122. Als voren, doch onregelmatig zigzagvormig gevlochten van ongekleurde, roode en zwarte pepeseleu-bïezen en -rzYar-bladreepen. Patroon: de randen rood, de langsranden en een deel van de korte einden met rijen effen vierkanten tusschen driehoeken besloten of rijen, door diagonalen gedeelde, tweekleurige vierkanten; op het grootste middengedeelte rijen vierkanten met een kruisje als kern*), alles doorkruist door breede, schuine, ongekleurde, zwarte of roode banen. Tondano. L. 287, br. 31 cM. 1647/1127. Als voren (tikar bangkoej"), doch van gele, roode, paarse en groene ïtfiw-bladreepen en pepeselïn b'ieztn onregelmatig gevlochten. Patroon: nabij de einden .rijen schuine vierkanten, door driehoeken ingesloten; het middengedeelte omgeven door concentrische, uit schuine streepjes bestaande randen; dit gedeelte in vierkanten verdeeld, ieder met een groot kruis, dat weder in vierkanten verdeeld is. Dwars over alles schuine paarse of groene banen. Tondano. L. 185, br. 38 cM. 1647/1136. Als voren, doch van ongekleurde en zwarte, meerendeels diagonaal gevlochten «Tzr-bladreepen; het patroon wit op zwart, de andere zijde omgekeerd. Evenwijdig aan den omtrek twee rijen streepjes als randen, daartusschen een maeanderlijst met rechthoeken in de bochten. Op het middengedeelte door strepen in vierkanten verdeelde groote kruisen, of dergelijke kruisen, door strepen gevormd en met schuine kruisjes gevuld; alles in regelmatige rijen en in vierkanten verdeeld. Aan de korte einden eenigszins onregelmatig geblokt. Tondano. L. 170, br. 63 cM. 1647/1135. Als voren, doch het patroon bestaat uit: evenwijdig aan de randen rijen schuine strepen; tusschen de aldus gevormde lijsten rijen dubbele streepjes; binnen den binnenrand driedubbele loodrechte strepen en de aldus gevormde vierkanten in negen kleinere verdeeld, die elk een achtpuntige ster met kruisje als kern bevatten4). Dwars over alles elkaar loodrecht kruisende bruine en roode banen. Tondano. L. 176, br. 70 cM. 1647/1119. Mat, van diagonaal gevlochten, groen gekleurde «7«r-bladreepen. Door overvlechting van roode, gele en witte vezels is aan eene zijde een patroon gevormd: 1) Filet, n° 1528. 2) Jasper, Vlechtwerk, 36. 3) Vgl. van Hasselt, Atlas, pl. LXXVII, fig. 4. 4) Vgl. van Hasselt, Atlas, pl. LXXVI, fig. 2. — Jasper, Verslag 2* Jaarmarkttentoons t., pl. 23, fig. 9, II, 13, 17, 18, 21. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XIX. 6 langs de randen ruiten met een vierkant als kern, verder twee concentrische rechthoeken, uit kleine ellebogen bestaande, daarbinnen en daartusschen blad- en bloemfiguren, sterren en krullen. Tondano. L. 202, br. 63,5 cM. 1647/1208. Ligmat (amongo), model, van een dubbele laag lomoeli^-bladreepen gevlochten, de onderste van breedere reepen, ongekleurd en diagonaal gevlochten; alle randen met zelfkant en aan elkaar genaaid; de bovenste laag van paarse en groene reepen, onregelmatig gevlochten met een patroon van rijen kleine of groote, schuine vierkanten in de lengte en daartusschen rijen dubbele streepjes, van kleine vierkanten gevormd in de andere richting. Twee hoeken geheel groen, de andere geheel paars. Op die hoeken zoowel als op de ongekleurde achterzijde is in paars of groen of in beide kleuren op verschillende plaatsen een figuur overgevlochten, bestaande uit een Andreaskruis met een driehoek op het einde der armen, soms nog door een tweede kruis overdekt. Limbotto (Gorontald). L. 91, br. 39 cM. 695/18. Mat, als voren, doch van ongekleurde, zwarte en roode reepen gevlochten. Patroon: langs de langsranden een dubbele rij, met Andreaskruisen gevulde vierkanten. Daarbinnen een ongekleurde maeanderrand, die halve kruisen omsluit. In het midden twee rijen, met de koppen naar elkaar gekeerde vogels en overigens sterren, ongekleurd op zwarten grond. De geheele mat door schuine roode strepen doorkruist. Minahassa. L. 186, br. 53 cM. Zie plaat I, fig. 2. 1647/11380—f. Matjes (pengalas medja), van zeer fijne, zigzagvormig gevlochten j//ar(?)-bladreepen, rond, met volgens gebogen gangen ingevlochten vezels in den rand, bij n° n$&b—f ook nog uit cirkelbogen bestaande gedeelten op het middelvak; n° 1138 rood, de sierreepen geel en wit, n° 11380 geel, de sierreepen rood en zwart, n° 1138* stroogeel, de sierreepen zwart, n° r 138* zwart, de sierreepen stroogeel, n° 11380" rood, de sierreepen geel, n° n 381 zwart, de sierreepen geel en n° 1138/zwart, desierreepen hooggeel en stroogeel. — Om onder een staande lamp te leggen. Tondano. Dm. 21,5 cM. Zie plaat II, fig. 9. 2. Gordijnen. 619/1*). Gordijn, van wit katoen, de eene zijde beschilderd met eene voorstelling uit het Ramayana: links Rama met gespannen boog en Laksmana, die bezig is, zijn boog te spannen. Achter hem de apenkoning Soegrïwa en Hanoeman met den berg Malyawan in de linkerhand en een knots in de rechterhand. Verder een groot aantal apen, de meesten rotsblokken aandragend. Rechts Rawana met tien hoofden en twintig armen, met een driepuntigen pijl op zijn boog. Achter hem twee aanvoerders der r aks as a's en verder apen en raksasa's, die elkaar bestrijden. Bijna alle figuren bruinrood gekleurd, met uitzondering van eenige zwarte raksasa's. — Waarschijnlijk VoorIndisch import8). Ajer Madidi. Minahassa. L. 486, br. 93 cM. 1) Jasper, Vlechtwerk, 25. 2) Serie 619 don. H. J. Tendeloo, Maart 1887. 3) I. A. f. E. II, 228. — Vgl. v. Nouhuys, Ned. Indi'è Oud en Nieuw, X, p. m, afb. 2. 3. Gereedschap voor verlichting. 370/20361). Fakkel, van damar, in palmblad gewikkeld, dat met rotanreepen omwonden is. — Ter verlichting. Menado. L. 43, dm. 4 cM. 4. Overig huisraad. 43/56. Doosje, van gaba-gaba3), van buiten zwart geverfd en met gekleurd papier beplakt in den vorm van driehoeken en een rozet in het midden der bovenzijde van het deksel. Rechthoekig, met vooruitstekende randen. Gorontalo. L. 14, br. 9,8, h. 6,5 cM. 43/29. Kistje (abila8), rechthoekig van nipah (Nipa fruticosd)-\>\aA, de randen van doos en deksel met rood en oranje blad belegd en daarbinnen een rotanlatje. Langs den bodem en den rand van het deksel een band trapvormig, resp. kruisvormig vlechtwerk van ongekleurde en zwarte bamboereepen. De zijwanden der doos en het bovenvlak van het deksel versierd met uitgeknipte bloemen en krullen van wit papier, met mica bedekt, het deksel in vier vierkanten verdeeld. — Dient tot bewaring van kleinigheden. Gorontalo. L. 14, br. 11, h. 7 cM. 43/65. Als voren, doch de zijwanden en het oppervlak van het deksel versierd met mica en daarover ruitvormig vlechtwerk « jour van ongekleurde en roode rotanreepen. De onderrand met ongekleurde en zwarte bladreepen, die een driehoekpatroon vormen, belegd. Overigens als n° 29. Gorontalo. L. 14,5, br. 12, h. 7 cM. ' 43/30- Als voren (abila), doch grooter en minder versierd. De bladreepen geel en bruin, waardoor aan de zijwanden een driehoeks- en op het bovenvlak van het deksel een ruitpatroon gevormd wordt. Langs de randen een rotanreep met uitgespaarde ruiten. De randen met roode bladreepen overtrokken. Zonder micaversiering. Gorontalo. L. 28, br. 15, h. 10,3 cM. 1926/803*). Doosje (epoe), van ongekleurde en roode /«««««-bladreepen volgens de drierichtingsmethode 5) gevlochten, cylindervormig, met overschuivend deksel. De bodem en het bovenvlak van het deksel zeshoekig. Tonsea. H. 4, dm. 5,5 cM. 43/26. Als voren, doch van ongekleurde silar (Corypha umbraculifera)-Teepert diagonaal gevlochten. De rand van het deksel zwart omboord. Bodem en deksel met zes uitstekende punten. Gorontalo. H. 8,5, dm. 8,5 cM. 43/73. Doosje (bako*), rond, met opschuivend deksel, van koehoorn vervaardigd.— Dient tot bewaring van kleinigheden. Kwandang, Gorontalo. H. 2,2, dm. 4,7 cM. 776/28 en 1926/5117). Doozen, 28: abila hoeloehoeloelo, 511: abila palipalilingo, rond, van aaneengenaaide «'/«r-bladreepen, van onderen en van binnen ongekleurd, van buiten rood en ongekleurd (gevouwen), met opschuivend plat deksel, naar boven 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10= kl. n° 252/b. 2) Jasper, Vlechtwerk, 37, n. 1, 165: binnenwand van den sagobladsteel. 3) Schröder, Gor. Wdl. 77: s. v. doos. — Jasper, Vlechtwerk, 165. 4) Cat. Bat. Gen. p. 170, n° 2795. 5) Jasper, Vlechtwerk, 53. 6) v. Rosenberg, Reistogten, 30. 7) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 134, n° 6369. smaller toeloopend. Om de randen van doos en deksel bamboehoepels, met afwisselend gele, roode of zwarte stukjes blad bekleed. Daaronder, resp. daarboven een dubbele band ongekleurde en zwarte reepen. Gorontalo. Dm. van onderen 41 en 43, van boven 37 en 38, h. 21,5 en 21 cM. 1926/512 & 7661). Doozen, als voren, doch cylindervormig en van buiten door gekartelde lijnen in zwarte, roode en oranje driehoeken verdeeld. Op het bovenvlak van het deksel een vier- (766) of vijfpuntige (512) ster met een cirkel in het midden. De randen met zwarte reepen overtrokken. Gorontalo. Dm. 30 en 15, h. 18 en 23,5 cM. 43/66. Doosje, als voren, doch in den vorm eener afgeknotte pyramide. De zijwanden van roode en zwarte, het bovenvlak van het deksel van roode (gevouwen) bladreepen. Langs de randen een reep vlechtwerk met uitgespaarde zwarte ruitjes. De benedenrand en de rand van het deksel met oranje, de bovenrand met zwarte bladreepen overtrokken. Gorontalo. H. 7,3, 1. 16—18,5, br- 12—14,8 cM. 776/27. Als voren (abila), doch de zijwanden en het bovenvlak van het deksel rood gemarmerd (gevouwen). De randen met zwarte bladreepen omwoeld, gevolgd door een dubbele rij van zwarte en ongekleurde reepjes, naast de omwoeling bevestigd. — Om kleederen in te bewaren. Gorontalo. H. 21,8, 1. 50,8—55, br. 38,5—40,5 cM. 1926/503*). Als voren (abila lombilombi biato1), doch rechthoekig, van afwisselend ongekleurde en rood gevlekte (gevouwen) reepen. Overigens als voren. Gorontalo. H. 16, L 33,5, br. 25 cM. 1926/502*). Als voren (abila6) tiladoé), doch de zijwanden en het bovenvlak van het deksel door gekartelde reepen in afwisselend roode, zwarte en oranje driehoeken verdeeld; op het midden van het deksel ook zwarte ruiten, door roode reepen begrensd. Langs de randen ongekleurde reepen met uitgespaarde zwarte ruitjes. Gorontalo. H. 21, 1. 47, br. 32 cM. 300/1603. Als voren, doch van onderen rond, van boven afgeknot kegelvormig, van rood geverfde (gevouwen) /«««««-bladreepen; schotel vorm ig rond deksel. De randen van doos en deksel met ongekleurde en roode bladreepen overtrokken en daarnaast een dubbele rij ongekleurde en zwarte reepen. Aan den binnenrand van het deksel een breede oranje reep. Menado. H. 15,2, dm. 13,5—25 cM. 43/69 en 1926/728*). Als voren, 69: abila palili, 728: abila palipalilingo, de vorm en het materiaal als voren, doch de «'/«^-bladreepen afwisselend bruin, rood en zwart. De randen gevolgd door een rij vlechtwerk met zwarte uitgespaarde ruiten (69) of door twee rijen ongekleurde en zwarte reepen (728). Het bovenvlak van het deksel uit ongekleurde, zwarte, roode en oranje driehoeken (69) of uit roode en ongekleurde reepen (728) bestaande. — Dient tot het opbergen van naaigereedschap en vrouwenhandwerk. Gorontalo. H. 15 en 16,5, dm. 21,5—29,5 en 19—27 cM. 1647/1277. Mand7) (model), van ongekleurde, zigzagvormig gevlochten bamboereepen, rond, komvormig, de bovenrand van binnen en buiten met een rotanreep 1) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 133, n° 6364. 2) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 134, n° 6367. 3) JASPER, Vlechtwerk, 165. 4) Cat. Bat. Gen. p. 170, n° 2797. 5) Schröder, Gor. Wdl. 77, s. v. doos, n» 97. 6) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 134, n° 6369. 7) JASPER, Vlechtindustrie, pl. III: kalo. — Idem, Vlechtwerk, 124, 209. versterkt, die met fijne bruine reepen is vastgebonden en daarop een verticale, rondgaande bamboereep. Tonsea. H. 4, dm. 4,5 cM. 1926/501x). Mand (abaoengo), als voren, doch rechthoekig, van reepen seho-bast, die door vertikale, vischgraatvormig gevlochten rotanbanden aan elkaar verbonden zijn. De randen en het midden der zijden met rotanlatten versterkt. Met overschuivend, afgeknot pyramidevormig deksel. Langs den bodem een breede bamboereep, waardoor aan de beide langszijden een rotanlus getrokken is, die boven het deksel uitsteekt. — Voor kleederen. Gorontalo. L. 37, br. 26, h. 34 cM. 43/28 en 1647/1195. Als voren (28: pahoa, 1195: pada'), doch van ongekleurde, zigzagvormig (tweeslag) gevlochten bamboereepen, koffervormig, met overschuivend deksel; alle wanden eenigszins gebombeerd; bodem en bovenrand van de mand en de onderrand van het deksel versterkt met een breeden bamboereep, met rotanvezels vastgebonden. Aan den ondersten reep, die tevens als voet dient, dunne rotanreepen als hengsels. — Tot het opbergen van kleeding en andere zaken. 28: Gorontalo, 1195: Limbotto (Gorontalo). L. 36,5* en 18,5, br. 22 en 13, h. 28 en 20 cM. 1926/700*). Als voren (pada), doch ellipsvormig en uit twee op elkaar geschoven afdeelingen bestaande. Overigens als voren. — Voor kleederen. Gorontalo. H. 45,5, 1. 41, br. 26 cM. 1676/15. Doos, cylindervormig, met opschuivend deksel, van bladreepen volgens sierslag4) gevlochten. De buitenzijde van den wand met schuine rijen puntige uitsteeksels van afwisselend drie ongekleurde, roode, groene en zwarte reepen bezet. Op het deksel zijn concentrische cirkels van dezelfde uitsteeksels en in het midden eene groene achtbladerige bloem gevormd. Langs de randen een reep rood katoen, gevolgd door een band ongekleurd vlechtwerk. De binnenzijde langs de wanden met geel papier beplakt. De bovenrand van binnen met zwarte vezels omwonden. De bodem van binnen van rechthoekig gevlochten gele en zwarte reepen. De buitenzijde uit twee gele en twee groene driehoeken, door roode banden gescheiden, bestaande. N. (?). H. 21, dm. 31 cM. 43/23. Mandje (sarangka), rond, van groepen rotanreepen diagonaal a jour gevlochten, met uitstaanden voet. Half bolvormig, geheel a jour gevlochten deksel met eene ronde opening van boven, door omwinding met vezelkoord aan de mand bevestigd. — Wordt gebruikt, om kokosnoten in te bergen, die de plaats van borden vervangen. Gekocht te Parigi. H. 20, dm. 18 cM. 43/46. Als voren (palilt), van rotanreepen volgens het eenvoudige omslingeringssysteem6) over horizontale koepels gevlochten, naar boven versmald. In het midden van het ronde, opschuivende deksel een rotanlus. — Dient tot berging van kleinigheden. Bolila, Gorontalo. H. 10,5, dm. 12,5—14 cM. 1328/17. Koker, cylindervormig, met bijna geheel insluitend deksel, van fijne,gele vezels met ingevlochten ruitpatroon en een zwarte streep langs den boven- en onderrand. Gorontalo. H. 12,5, dm. 9 cM. 1) Cat, Bat. Gen. Suppl. p. 134, n° 6374. 2) Jasper, Vlechtwerk, 165. 3) Cat Bat. Gen. Suppl. I, p. 134, n° 6370. 4) Jasper, Vlechtwerk, p. 60, fig. 55. 5) Jasper, Vlechtwerk, 56. 1926/7741). Mand (depoehoe palipalilingo*) rond, naar boven wijder uitloopend, van aaneengenaaide «Var-bladreepen. Langs de randen smalle strooken vlechtwerk. Op den bodem vier driehoeken, wier toppen in het midden samenkomen. Gorontalo. H. 13, dm. 33—46 cM. 1926/775 8). Als voren (depoehoe palipalilingo), doch de buitenzijde uit zwarte, bruine en oranje driehoeken bestaande. Langs de randen een dubbele strook ongekleurde en zwarte reepen. De randen met afwisselend zwarte, bruine en ongekleurde reepen omwonden. Op den bodem twee zwarte, twee bruine en twee oranje driehoeken, wier toppen in het midden samenkomen. Gorontalo. H. 12, dm. 35—48 cM. 300/1606. Als voren, doch de buitenzijde roöd gekleurd (gevouwen), waardoor ruiten gevormd zijn. De randen afwisselend met ongekleurde, roode en zwarte reepen omwonden. Menado. H. 12,2, dm. 21—34 cM. 848/22. Als voren*), doch in den vorm van een rechthoekigen bak met schuin afioopende zijden, van binnen van ongekleurde, van buiten van zwarte, roode (gevouwen) en bruingele pandan-reepen, die een driehoekspatroon vormen. De randen afwisselend met ongekleurde, zwarte, roode en gele reepen omwonden, gevolgd door een smalle, van zwarte en ongekleurde reepen gevlochten bies. N. H. 11, L 51—61, br. 36—46 cM. 1926/23. Bakje (lampang6), rond, met vooruitstekenden bovenrand en uitgehold voetstuk. Van ongekleurde «7a/-bladreepen volgens het dichte drierichtingssysteem gevlochten, op sommige plaatsen met roode en paarse reepen verticaal doorvlochten. Toli-Toli. H. 10,5, dm. 19 cM. 1926/22. Als voren (lampang), doch langs het midden van den wand een groene tusschen twee roode horizontale reepen, langs den bovenrand een groene reep en in het bovenvlak een zespuntige ster van roode, paarse en groene reepen. Toli-Toli. H. 9, dm. 23,5 cM. 1926/857•). Tasch (balati7), plat, rechthoekig, van «/«r-bladreepen diagonaal gevlochten, met een, door den bovenrand geregen rotanlus. Gorontalo. H. 37,5, br. 16,5 cM. 1647/985. Als voren, van diagonaal gevlochten, talrijke, op elkaar gelegde pandanreepen, rechthoekig, de onderhoeken naar binnen gevouwen, de bovenste helft dikker, doordat de vezels aan den bovenrand zijn omgevouwen en wederom ingestoken. De tasch hangt aan vier zigzagvormige, op dezelfde wijze samengestelde, aan de buitenzijde ingevlochten strooken, die in eene lus te zamen komen. Bwool. H. 46, 1. tasch 15, br. 26 cM. 1456/1328)—1339). Bordenhangers, van diagonaal gevlochten pandan(?)-reepen, in verscheidene lagen op elkaar; het boveneinde vormt een breede lus (132) of is 1) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 133, ri° 6365. 2) Jasper, Vlechtwerk, 165. — Meyer nnd Richter, Celebes, I, pl. X, fig. 18. 3) Cat. Bat Gen. Suppl. I, p. 133, n° 6365. 4) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. X, fig. 19. 5) Jasper, Vlechtwerk, 156. 6) Cat. Bat. Gen. Suppl. p. 134, n° 6377. 7) Jasper, Vlechtwerk, 191. 8) Meyer und Richter, Celebes, J, p. 48, nB 176. 9) O. c. n° 174 met pl. X, fig. 4. cylindervormig, van smallere reepen gevlochten (133); daaronder zes zigzagvormige reepen, beneden samenkomend in een vierkanten bodem met naar onderen uitstekende punten. Bwool. L. 67 en 61, dm. 10 en 8,5 cM. 43/72. Waterschepper (omboeld), van het blad van den woka-palm (Livistona rotundifolia Mart.1), met een gevlochten handvat van bladreepen op het verdikte dwarsstuk in het midden van den bovenrand. Kwandang, Gorontalo. H. 24,5, 1. 28, br. 13 cM. 43/64. Touw (hoeloetoé), gevlochten van den bast der kokosnoot. — Voor huiselijk gebruik. Gorontalo. GROEP IV. Jacht en vischvangst2). I. Jacht 43/5 6. Blaasroeren (indoepo*), van bamboe, met hoornen mondstuk en twee platte, bij n° 6 naar binnen gekrulde uitsteeksels aan het ondereinde*), die door omwinding met twee rotanbanden aan het blaasroer bevestigd zijn, beide van hoorn. Hierbij behooren twee pijlkokers (palidoe*) van bamboe, die op vijf plaatsen door omwinding met, bij n° 6 diagonaal gevlochten rotanreepen aan elkaar en aan een gevorkten boomtak bevestigd zijn, beide met cylindervormig deksel. De langste koker gevuld met een aantal pijltjes (walao*), uit de houtachtige vezels van de bladscheede van den seho-paha. (Arenga saccharifera). Aan het achtereinde bij vele een stukje torhout (Alstonia Scholaris). De meeste pijltjes van n° 5 met punt van bamboe met twee weerhaken, sommige met slechts een of zonder weerhaak. In den kleinsten koker bij n° 6 een stuk to 776/35 en 1456/140»). Graafstokken, n» 35= A**«*. model op 1/2 der ware grootte : van donker palmhout, de steel in doorsnede plat ovaal (35) of onregelmatig vierkant (140), het blad verbreed, aan het boveneinde lepelsteelvormig (35) «f plat (140), aan het ondereinde beitelvormig (35) of ^mvt i1*0)' scherP ultlo°" pend. 35 : Gorontalo, 140: Tomohon. L. 75,5 en 126, dm. steel 2,8 en 3—4, br. blad 4,7 en 7,5 cM. 776/33 Ploeg (popadeo% lokaal-Mal. padjeko), model op 1/3 der ware grootte, de Wom (walihi) en de ploegschaar (tomato) van bamboe, het overige van hout vervaardigd. Het midden van het juk (oeloela) wordt door middel van eene, van rotanreepen gevlochten lus aan den boom (wolihi) bevestigd en zoo op den nek der, steeds paarsgewijs voor den ploeg gespannen karbouwen gelegd, zoodat die tusschen de vorkssewiize, in het juk, nabij de beide einden bevestigde klemhouten besloten is, terwijl onder den hals een rotantouw met de einden der klemhouten wordt verbonden. Gorontalo. L. boom, 99, h. ploeg 36, 1. juk 60 cM. 57/28*). Als voren, doch geheel van lichtgeel hout, zonder juk en boom. Menado. L. 26, br. 5,6 cM. 57/30. Juk, voor twee ossen, model, van lichtgeel hout, cylindervormig. Een der vier pennen ontbreekt. Menado. L. 15,7, dm. 2,2 cM. 776/34. Egge ikoeheidoe), model op 1/3 der ware grootte, van hout, met tien tanden van bamboe, waarvan de beide middelste naar boven zijn verlengd, om als handvat bij het besturen der egge te dienen en ze van tijd tot tijd op te heffen. De steel Van bamboe, de benedenhelft door opensplijting vorkvormig en de einden dezer vork door middel van houten pennen aan twee, in de egge bevestigde, houten armen verbonden. Gorontalo. L. 58, 1. tanden 11,5, 1. der beide middelste tanden 47, 1. steel 103,5 cM. 57/29. Als voren, doch bestaande uit een gebogen stuk lichtgeel hout, waarin acht tanden van bamboe gestoken zijn, waarvan de beide middelste naar boven verlengd zijn. Zonder steel. Menado. L. 14, 1. tanden 4,5, 1. der beide middelste tanden 15 cM. 370/2044*). Hark, model, van ijzer, met zes tanden, door middel van een, eerst plat, daarna cylindervormig uitsteeksel aan een houten steel bevestigd. Menado. L. 10, 1. tanden 7, 1. uitsteeksel 7, L steel 16 cM. 1) Meyer nnd Richter, Celebes, I, 17. — Graafland, I, 147—163. — Riedel, T. I. T. L. Vk. XVIIL 538—546. — Kaudern, II, 339, bild 143. 2) Meyer und Richter, n° 292 met pl. IV, fig. 12. — Sarasin, Reuen m Celebes, I, 51. 3) Schröder, Gor. Wdl. 140, s. v. .ploeg." — Graafland, I, 154. — Riedel, T.I. T.I. Vk. XVIII, 540—541 met noot 71. 4) Serie 57 don. dr. G. j. Wdïnecke, 1865. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10e kl. n* 199. 370/2046 *). Gras- of snoeimes, model, van ijzer, sikkelvormig gebogen, van binnen scherp, van buiten stomp, van boven cylindervormig en in een korten houten greep gestoken. Menado. L. 30, 1. ijzer 20, br. 2,5, dm. greep 1,8 cM. 370/2047 *). Als voren, doch het lemmet recht, de rug convex, de snede alleen aan het ondereinde omgebogen. De ijzeren steel en houten greep als voren. Menado. I" 34,5, 1- ijzer 23, br. 3, dm. greep 2,2 cM. 370/2043*). Schop4), model, met uitgehold, ijzeren ondereinde. De ijzeren steel en de houten greep als voren. Menado. L. 28, 1. ijzer 14, br. 4,5, dm. greep 2,2 cM. 370/20456). Mes, model, de snede van boven concaaf, de rug met een convexe bocht naar de snede loopend. De ijzeren steel als voren. Zonder greep. Menado. L. 25, 1. lemmer 18, br. 3,7, dm. steel 2,6 cM. 370/3273Werktuig (tingkar ofpepekeP), gebezigd om de aardkluiten fijn te slaan. Model van hout, cylindervormig, het ondereinde verbreed en dakvormig (driehoekig in doorsnede) met afgebroken punt. Menado. L. 38,8, dm. 2 cM. 43/14. Kapmes (peda9), het lemmet met flauw convexen rug, de snede van boven concaaf, naar onderen convex. Steelring van hoorn, greep van Gojava-hoat (Psidium guajava L.'), naar de snedezijde gebogen, met verdikt en ingekeept boveneinde. Scheede van linggoa-hoat (Pterocarpus indicus Willd.10), op dne plaatsen met een diagonaal gevlochten rotanband omwonden. De mond met een uitsteeksel aan de snedezijde. Daaronder twee kruisvormige verdikkingen, waardoor een draagband getrokken is. Schoen van hoorn, schuin afgesneden. Gorontalo. 39,5, 1« lemmet 28, br. 3,5, dm. greep 3,5—5, 1. scheede 38, br. 6—7 cM. 126/1 u). Monsters van de 57 voornaamste /««Y-soorten, geteeld op drooge velden in de Minahassa. GROEP VI. Middelen van vervoer'2). 905/5. Dra ag toe stel13) (epol), bestaande uit een poortvormig gebogen, dikken rotan, waartusschen drie dwarslatjes zijn bevestigd, terwijl op eenigen afstand van 1) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, io<= kl. n° 199. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10e kL n° 199. 3) Cat. Kol. Tent. Amst 1883, Io« kl. n° 199. 4) Graafland, I, 154. 5) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10= kl. n° 199. 6) Cat Kol. Tent. Amst. 1883, io<= kl. n° 199/d. 7) Schwarz, Tont. Wdb. 320, s. v. pekel. Dit is de naam van een egge. 8) Schröder, Gor. Wdl. 97, s. v. „hakmes." 9) de Clercq, p. 311, n° 2862. 10) O. c. p. 312, n° 2883. 11) Serie 126 don. Prof. dr. P. J. Vbth, April 1871. 12) Graafland, De Minahassa, II, 404 vlg. — Meyer und Richter, Celebes, I, 33, 39—40, 43. — Kaudern, I Celebes obygder, I, 96. — Riedel, T. I. T. L. Vk. XVIII, 548—549. 13) Vgl. Meyer und Richter, o. c. pl. IV, fig. 13 en pl. VIII, fig. 11. net boven- en ondereinde een, van ro^reepjn gew^ L. 86,5, br. 14—23,5 cM' c nraaatn^^tel als voreni), doch het geraamte bestaat uit twee dikke zijde rondloopt. Boladng Mongondou. L. 102, br. 17—26 cM. 43/71 Rijzweep van ineengevlochten rotanreepen, van boven lusvormig, naar ónderen smaller wordend. Kwandang, Gorontalo. L. ioo, dm. ± 1,2 cM. 776/22») Toom (wangodoe), van rotanreepen gedraaid touw met daaraan bevestigd' iunner touw van denzelfden aard, dat door den ruiter in de hand wordt geEden^S paard, als hij er af mocht vallen, niet door kan gaan. Gorontalo. L. 74 cM. ,,fi/,i Zadelkussen (doeloe% van grof zaklinnen, met kapok gevuld. — Wordt ont bét zadel gelegl Bevestigd worden de zadels slechts met een stuk gespleten . Sï iij 4«^ vin buïksingel, waardoor bijna alle paarden met groote wonden in den rug rondloopen. Gorontalo. L. 49, br. 37 cM. uï6/„0 Als voren») van grof zaklinnen, met boomwol (?) gevuld; rechthoekig, over de lengte in tweeën gedeeld, zoodat twee samenhangende, ieder^ afzonderlijk geeldekussetontstaan rijm Op he't platte middengedeelte doornaaid met grof, gnjs garen. L. 41, br. 29 cM. Zadel bestaande uit twee aan elkaar verbonden kussens, met lappen grijs, blauw roSlórane kaïen bekleed, naar de achterzijde verbreed, v^r en ach er aan de onderzijde met een verdikten rol, en daarover een grijs touw; aan de voorzijde daar onder bovendien een ovale lap leder, aan de achterzijde in het midden een geelkoperen ring, waaraan een staartriem van in elkaar gedraaide rotanvezels. Aan het Sen vaneen der lange zijden een geelkoperen ring, aan de andere een gevlochten band van touw, waaraan een langere van gevlochten rotan. Gorontalo. L. 42, br. 20—36 cM. 776/18 «) Kort zadel (wapidoe limboe-limboei), van bundels/a^^bladeren, wier einden met dikke rollen van dezelfde bladeren zijn verbonden, vervaardigd en geheel met zaklinnen overtrokken. Gorontalo. L. 41,5, br. 23,5—36,5 cM. 1) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 3°, n° 29, vgl- P1- VIU, fi«- I2- 2) Schröder, Gor. Wdl. 171, s. v. „zweep". 3) van Hoêvell, Bet paard in de Gorontalosthe landschappen (/. A. f. E. XVI1J, p. l»o,atD. 4) van Hoêvell, I. A. f. E. XVII, 181. 5) Vgl. Meyer und Richter, Celehes, I, p. 39, n0 60. y 6) Schröder, Gor. Wdl., 169, s. v. „zadel" en 112, s. v. „kort . 7) van Hoêvell, /. A. f. E. XVII, 180 met pl. XL, fig. 1—2. 300/17361). Kort zadel, als voren, van hetzelfde materiaal, doch met koehuid bekleed en met diagonaal, van bladreepen gevlochten touwen. Menado. L. 44, br. 30—39 cM. 776/19*). Lang zadel (wapidoe haja-ha/a*), vorm en grondstof als bij n° 18,doch voor twee personen. — Op dit zadel zit de man met de vrouw achter zich. Niemand mag evenwel volgens de adat met zijne eigene vrouw rijden. Stijgbeugels worden niet gebruikt, de beenen zijn bij het rijden dan ook altijd in slingerende beweging. Gorontalo. L. 70, br. 28—41,5 cM. 2050/6. Zadel, model, de schabrak uit twee matrassen bestaande van wit katoen met zwart geruite strepen. Het eigenlijke zadel overtrokken met geel katoen en met roode zijde, met twee cylindervormige kussens aan de eene en aan de andere zijde. De toom van witte en roode vezels gedraaid. Gorontalo. L. 18,5, br. 7—13,5 cM. 776/20*). Dekkleedje (depoehoe lo wapidoe), het midden van rood en wit gebloemd katoen, omlijst door drie, resp. lichtgeel, donkerblauw en rood gekleurde strooken en een daarop volgende zeer breede strook oranje katoen. In iederen hoek een, met bestiksels en opnaaisels van gouddraad en lovertjes versierde driehoek van groene zijde, terwijl alle randen worden gevolgd door een breede strook zwarte wol, wier naar buiten gekeerde rand tandvormig is uitgeknipt, terwijl ook twee kronkelende biesjes van roode wol er op zijn bevestigd. Met wit katoen gevoerd. — Wordt op het lange zadel gelegd. Gorontalo. L. 94,5, br. 85 cM. .308/3- Prauw, van licht geel hout, met twee dubbele uitleggersf)metvorkvormige uitsteeksels. Hierbij gevoegd vijf modellen van pagaaien met min of meer breed blad en krukvormig handvat. Menado. L. 47,5, br. 6,5, h. 6 cM. 308/2. Als voren, doch de stevens oploopend en van boven recht afgesneden, de bodem plat. In het midden een met palmbladreepen bedekte open hut. Met een mast, waaraan een zeil van wit katoen bevestigd is. Hierbij behoort een model van een harpoen, van palmhout, de punt met een unilateralen weerhaak, de schacht met zwart koord omwonden. Op den voorsteven een uitsteeksel van gehalveerde bamboelatten tusschen twee staken van palmhout, die in een vork bevestigd zijn. Zonder uitleggers. Menado (?). L. 42,5, br. 10,5, h. 10,5 cM. 308/1. Als voren, doch de beide stevens met een hoog en spits uitloopend verlengstuk. Aan beide zijden twee houten uitleggers, die aan het eene uiteinde van onderen herhaaldelijk getand zijn. Op de uitstekende balken, waaraan de uitleggers bevestigd zijn, is een houten bankje gespijkerd. Mast en zeil als voren. Menado (?). L. 59, br. 9,5, h. 7 cM. 308/4. Als voren, doch de stevens weinig oploopend, de uitleggers aan het eene uiteinde puntig, aan het andere schuin afgesneden. Op de verbindingsbalken vier vorkvormige uitsteeksels. Mast en zeil als voren. Menado IJ). !* 55.5, br. 6,5, h- 13,7 cM. 1) van Hoêvell, I. A. f. E. XVII, 180 met pl. XI, fig. 3—4. — Meyer und Richter, Celebes, 39. 2) van Hoêvell-, I. A. f. E. XVII, 181 met pl. XI, fig. 5—6. 3) Schröder, Gor. Wdl. 169, s. v. „zadel". 4) van Hoêvell, I. A. f. E. XVH, 181 met pl. XI, fig. 7. 5) Sema (Graafland, De Minahassa, II, 404). 254/231) Prahoe pelang*), model. De bodem plat, de beide stevens weimg naar toven gericht en scherp uitloopend, de zijden bijna recht Met een zitbank. Bijgevoegd een pagaai met krukvormig handvat en recht afgesneden blad, en een bamboekokertje. Menado. L. 56,5, br. 8,5, h. 7 cM. 1008/266»). Handelsvaartuig (penise), Europeesch model^ de buitenzijde gnjs geverfd Scherpe kiel, de eene hoek recht, de andere stomp. Een der stevens naar boven gekruld en met snijwerk en reliëf versierd, de andere steven beschadigd. Ook de drie masten met zeilen van wit katoen en een met vlag zijn evenals de pagajen beschadigd. Het dek kan door een losse plank gesloten worden. Tontolt. L. 170, br. 31, h. 25 cM. . 1008/265*). Handelsvaartuig (penise), Europeesch model, als voren, dochiminder ^schadigdrrnet mast en zeil. In het midden van het dek een vierkant uik.De voorsfeven eenigszins opgehoogd. De boegspriet sterk vooruitstekend. Met gaffel, gaffelfluit, boom en drie fokken. Tontoli. L. 109, br. 24, h. 18 cM. 1008/267'). Zeilvaartuig (padjala), Europeesch model, met drie masten en vijf zeito tWfokken). De kajuit hoog oploopend, met twee rijen poortvormig snijwerk versierd De voorsteven lang en snavelvormig, de achtersteven recht afgesneden De IchanSeeding en de wanden der kajuit geel en wit, daaronder een zwarte streep. Overigens ongekleurd. Tontoli. L. 97, br. 27,5, h. 39,5 cM. GROEP VII. Handel. Maten en gewichten. Munten*). 43/132. Koperstuk7), afgeknot pyramidevormig. Op de achterzijde: 1818, op de voorzijde: „2 st" (stuivers) in een vierkant L. 2,6, br. 1,8, d. I cM. 43/127. Acht koperen munten»), voorkant: een haan met het Maleische bovenschrift: «lï (het Maleische land). Achterkant: £aT oU (een klpèng) met het jaartal fffv (i*47)- Dm. 2,1 cM. .ju v. 43/128. Zeeuwsche duit, voorzijde: wapen van Zeeland met het randschrift: Luctor et enter go. Achterzijde met het jaartal 1727 »). Dm. 2,2 cM. 1) Cat. Int. Fisch. Ausst. Berl. Me 4. 2) Ene. v. N. I. Aanv. en Wyt. 119, s. v. félang. 3) Cat. Bat. Tent., p. 193, n° ao73- 4) Cat. Bat. Tent., n» 2074. t ^t^C^C^lebes, I, 50. - riedel, T. I. T. L. Vk. XVIII 546-549; Netscher en van dÈr Chijs (Verk. Bat. Gen. XXXI), p.^91 «j»o ™£• l^,^ Z Moquette, De munten van Ned. Indü (T. I. T. L. Vh. LI), pl. XXVIH, fig. 573 576. - Kaudern, o. c. I, 99~IO», „ „, XI fi. n0 _ Moquette, Dt munten van Ned. 81 Netscher en van der Cmjs, l. c. pl. xi, ng. 110. ^ T t r r r Vh Indü 'T. I. T. L. Vk. L), p. 335 ■«* pL XII, fig. 288. - van Hoêvell, T. I. T. L. Vk. X 9?Moquette, De munten van Ned. Indü (T. I. T. L. Vk. XUX), p. 324 netpl.I, "B- *• Netscher en van der Chijs, 1. c. pL LH, fig. 21b. 43/129. Koperen munt, van 1/4 stuiver1). Voorzijde: 1/4 st(uiver) en het Nederlandsche wapen. Achterzijde: Nederl.-Indie met het jaartal 1826. Dm. 2,1 cM. 43/130 & 136. Koperen munten*) van 1/2 cent. Voorzijde: het Nederlandsche wapen met het jaartal 1859 (136) en 1860 (130) en langs den rand: NederlandschIndie en 1/2 cent. Achterzijde: in het midden (Mal.): juS^ ys. 8m en langs den rand (Jav.) MM^^-httmtsr^i^-riSitM^ (1/200 gulden). Dm. 1,7. 43/i3r- Koperen munt»), van een stuiver. Voorzijde: Java, r8oo. Achterzijde: 1 st(uiver). Dm. 2,6 cM. 66/41. Doos (pedoea lo ütinengd), rechthoekig, van lichtbruin hout, met inschuivend deksel, bevattende een goudweegschaal*). De beide schalen (titinenga) van schildpad, door zwarte draden en koperdraad bevestigd aan een balans van zwart hoorn. Hierbij gevoegd een kwastje (aako) van bokkenhaar, dat dient, om het aan de schaal hangen gebleven stofgoud te vegen in een driekantig bakje (toetoean) van hoorn; een magneetstaafje (goegasa), van Europeesch maaksel, gebruikt om het stofgoud te zuiveren; een stuk vuursteen (tatengella), om de fijnheid van grootere stukjes goud te beproeven; een klein doosje met prop (poeloli), om het gezuiverde stofgoud te bergen. Als gewichten dienen vier en een half koperstukken en zes vruchtpitten*). Gorontalo. L. doos 20,7, br. 8,5, h. 4, dm. schalen 5 cM. GROEP VIII. Verkrijging van grondstoffen en hunne bewerking. Inheemsche nijverheid6). 43/68. Touw (doemoeld), gevlochten van de vezels der bladscheede van de sehoof gemoeioe-pzha (Arenga saccharifera Labill.7). Gorontalo. 776/36. Monster erts, uit de mijnen van Soemalata, distr. Kwandang. L. il,S, br. 8,6, d. 3,8 cM. 308/1408). Blok ijzerhout. Menado Q). L. 23, br. 7, d. 6,5 cM. 43/70. Doosje (poeloli), van de uitgeholde vrucht van den Patoehoe-valm (Cicas Thonarsii), waarin de gouddelvers te Kwandang en Soemalata het gezuiverde stofgoudbergen. Met houten stop. Kwandang. Dm. 3,7 cM. 1) Moquette, 1. c. L, p. 334 met pl. XII, fig. 285—286. 2) Vgl. Netscher en van der Chijs, o. c. p. 119 met pl. IX, fig. 86. 3) Moquette, L c. LX, pl. XXV, fig. 525—526. 4) Vgl. Loebèr, Been., hoorn- en schildpadbewerking, pl. UI, fig. 2. — Grubauer, p. 506— 507 met fig. 268. 5) Volgens Grubauer (o. c. 507) tombe genaamd. 6) Graafland, De Minahassa, I, 346—354, II, 77, 101. — Meyer und Richter, Celebes, I, 15—17, 41—43- — Riedel, T. I. T. L. Vh. XVILT, 549—551. 7) de Clercq, p. 172, n° 322. 8) Serie 308 don. J. Broers, 1882. 1647/12110-/. Patronen van ligmatjes, diagonaal gevlochten van bladeren, een aan riviermondingen voorkomende grassoort. Rechthoekig, de randen met zelfkant. Patroon van: ï"ïfl.epa^rsPmet'enkele schuine, groen of ongekleurd geblokte banen. "li*. Jaars met enkele schuine, groen, donkerpaars of ongekleurd 8*1°^*^ 121 ic. onregelmatige, geblokte of gestreepte roode, paarse, groene en ongekleurde '^riï6 paarse vierkanten met blokjes aan de hoeken, besloten tusschen rood, groen ^ïSlïS^W^ of rood en groen 1^^int~^n; ""/. roode vierkanten met blokjes aan de hoeken op groenen grond. Limbotto, (Gorontalo). L. 30—42, br. 22,5—29 cM. 43/54. Kam (hoeheidoe*), van een weeftoestel, het raam van gaba-gaba (de bladsteil'der sagopalm =Metro^ylon Rumphii Mart."), de tanden van bamboe. Gorontalo. L. 90, br. 9,8 cM. ,70/266 Weeftoestel*), onvolledig, bestaande uit: een borstboom, een kettingboom een lineaal van bamboe met scherpe punt, een cylindervormige roller en eenige pktte of cylindervormige, waaronder een gedraaid'), houten staven. Ook een stuk van een scheringsraam. Menado. L. 38—49 cM. ,57/27. Als voren, doch bestaande uit een juk van licht geel hout, een borstboom, vai twee in elkaar passende planken met uitsteeksels aan beide einden»), ketting.Smrgevuld met zesratelende bamboekokertjes7), een kam van bamboe, een houten zwaard8 een oplichter met puntig uiteinde en spanstokjes Ook een bankje om het zwaard op te leggen en een model van een schenngraam«). Menado. L. juk 23,5, 1. borstboom 16, 1. kettingboom 23,5, 1- ^aard 19,2, 1. kam 34,2,1. schenngraam 34, h. 22 cM. 43/61 Weefsel (laiahoe*), van «Var-bladreepen rechthoekig gevlochten. - Tot het malen van zakken, zeilen voor kleine vaartuigen enz. gebruikt. — Gorontalo. L. 143, br. 81 cM. % &kkT^^; .06, , v. „kam". - 'Meyer und Richter, Etkn. Mist. II, pL II, flir. IA. 4j Vgl Sr^C^rT^. JB--«-, Pl- H, fig. 12-22. - jasper Weefkunst p 117 fig 99I100. - In Bolaang Mongondou wordt niet meer geweven (Kaüderh,o. c. 1,98.) 5) Dit is waarschijnlijk de oplichter (Meyer und Richter, L c. pl. II, fig. 16). 6) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XII, fig. 2. 7) Meyer und Richter, Ethnogr. Mistellen, II, 42. s\\ o f n ïi met Dl. IL fie. ii. — Idem, Celebes, I, 4« «net P1- xn, '4- S £hrödrr Ö£ Wdi 169, s. v. „zeil".' - Vgl. over de weefkunst in Gorontalo: Meyer Jtto^EttZgrMisteïUn, II, 54-57- - von Rosenberg, Reistogten, 30. - Jasper. Weefkunst, 180—181 met pl. 12 en 13. GROEP IX. Wapens en krijgskleeding'). I. Aanvalswapens. i. Lansen. 1456/128. Lans2), de punt lancetvormig, met duidelijken middenrug aan weerszijden en daarnaast over het onderste deel evenwijdige groeven; ronde, wijd uitloopende steel met rondgaande, scherpe bandjes. Sterk verroest. Schacht van palmhout met tonvormig verdikt ondereinde, bovenaan met breede geelkoperen bus en dikken kraag; de bus met vier rondgaande bandjes en daartusschen ingesneden bloemen en bladornament. Scheede van bruin hout, naar onderen dikker, naar boven tulpvormig, bestaande uit twee plankjes, die door twee diagonaal gevlochten rotanringen worden bijeengehouden. Gorontalo. L. pnnt 43, br. 3, 1. schacht 158, dm. 2 cM. 43/16. Werplans (faloeta), de steel van de punt met twee rijen ingekraste kruisen; korte, effen geelkoperen bus met kraagvormig onder- en boveneinde, onder het laatste een parelrand. Schacht van niboeng*)-hout, scheede van zwart hout, het verdikte boven- en ondereinde door een rotanband van het middendeel gescheiden. Soemalata. L. pnnt 18, br. 3, 1. schacht 130, dm. 1,6 cM. 1499/20*). Lans, het lemmet vlammend, met vijf bochten, met scheede van donkerbruin hout, van onderen smal en cylindervormig, naar boven verbreed en plat. Korte, ijzeren bus en schacht van palmhout, die uitloopt in den vorm eener afgeknotte pyramide. N. L. punt 24, br. 2,5, 1. schacht 140,5, dm. 2,3, 1. scheede 35, br. 4 cM. 2. Dolken en messen, 1456/145. Mes (tfembia?*), het lemmet flauw gebogen, de rug eerst recht, daarna concaaf en naar onderen dunner; de snede convex, bovenaan met driehoekig uitsteeksel en daarboven gekarteld. Greep van geelbruin palmhout, knievormig gebogen, het boveneinde min of meer ovaal en daarna puntig; breede, hoornen steelring. Scheede van bruin hout, naar boven breeder, bovenaan aan de snedezijde met bladvormig uitsteeksel; twee plankjes, door twee gevlochten rotanringen bijeengehouden; nabij het mondstuk aan de buitenzijde een geelkoperen oog met wit katoenen draagkoord. Kotobangoen, Bolaang Mongondou. L. lemmet 21, br. 1,8—2,8, 1. greep 9, dm. 2,8, 1. scheede 25, br. 2—7 cM. 43/13. Dolkmes (bladoe6), het lemmet tweesnijdend, krisvormig, met drie bochten en scherpe punt, gedamasceerd, met twee korte bladgroeven in het boveneinde. Greep van kemoening (Murraya exotica L. 7)-hout, in doorsnede ovaal, van boven verdikt, 1) Meter und Richter, Celebes, I, 6—10, 28—29, 37—38, 45. — v. Rosenberg, Reistogten, 31. — Riedel, De Minahassa in 1823 (T. I. T. L. Vk, XVIII), 501. — Idem, Het landschap Boeooi, 1. c. 201. — van Spreeuwenberg {T. N. I. VII, 4), p. 308. — Fov, Schvierter vonder Celebes-See. 2) Meyer und Richter, o. c. p. 37, n° 656 met pl. XXVII, fig. 4 en 4a. 3) Oncosperma filamentosum BI. (de Clercq, p. 292, n° 2487). 4) Serie 1499 aankoop Oct. 1905. 5) Meyer und Richter, Cclebes, I, p. 32, n° 25 met pl. VIII, fig. 17 en 17a. 6) v. Rosenberg, Reistogten, 31. 7) de Clercq, p. 285, n° 2358. met hoornen steelring. Scheede driehoekig, van grijsbruin hout, naar boven verbreed, met hoornen mond en schoen, de laatste knopvormig uitloopend. Onder den mond éen rü ingesneden boogvormige figuren. — Het gewone wapen van den kleinen man. Gorontalo. L. lemmet 13,7, br. 1,8, 1. greep 8,2, dm. 3, 1. scheede 18,5, br. 3,5 cM. 1456/134. Mes1), het lemmet met rechten, naar onderen dunneren rug, de snede eerst flauw concaaf, daarna met convexen boog in de punt overgaande, geheel scherp. Greep van grijs hout, in doorsnede puntig ovaal, rechthoekig gebogen, naar boven breeder, het bovenvlak uitgeschulpt. Zonder scheede. Bwool. L. lemmet 32, br. 2,3—3,7, 1. greep 11,5, br. 4—5 cM. 3. Zwaarden2). 43/12. Zwaard (bangko*), het lemmet recht, gedamasceerd, de rug met een schuine lijn naar de punt loopend, de snede van boven gekarteld. Greep van buffelhoorn, knievormig naar de snedezijde gebogen, de binnenzijde met blad- en bloemvormig snijwerk versierd. Scheede van lichtbruin hout, grootendeels met rotanreepen kruislings omwonden, de mond en de schoen verbreed, de eerste met een bladkrulvormig uitgesneden uitsteeksel aan de snedezijde. Aan de buitenzijde twee geelkoperen oogen, waardoor een draagkoord van rood katoen geregen is. Het lemmet gesmeed te Gorontalo. L. lemmet 35,5, br. 3,3, 1. greep 10,5, br. 3,5, 1. scheede 38,5, br. 5,2 cM. 300/1440 en 1440a. Als voren*), doch het lemmet effen, naar onderen verbreed, de punt zeer scherp, de snede van boven dik en concaaf, verder scherp en recht. De greep van grijs- (1440a) of roodbruin (1440) hout, eenigszins naar de snedezijde gebogen, breeder uitloopend, het ondereinde met een aantal rotanreepen, aan weerskanten door een of twee diagonaal gevlochten banden begrensd, omwonden. n° 1440a met hoornen steelring. Zonder scheede. N. L. lemmet 47 en 51, br. 5,5 en 4,5, 1. greep 15,5 en 14,5, br. 6,2 en 7,6 cM. 905/12. Als voren»), doch uit het bovenste deel van het schuin afgesneden vooreinde van het lemmet komt een naar boven gekruld, getand uitsteeksel te voorschijn. Greep van lichtbruin hout, ruwe nabootsing van den kop van een neushoornvogel, de hals in doorsnede ovaal. In gaatjes aan den onderkant van den bek zijn kippenvederen bevestigd. Elliptische, aan beide uiteinden recht afgesneden stootplaat van lichtbruin hout. Minahassa. L. lemmet 39,5, br. 4,8, 1. greep 20, br. 8,2 cM. 499/36 »). Als voren, doch het lemmet goed gedamasceerd in wolk- en golfpatroon, het ondereinde van den rug in een convexen boog naar de punt loopend. Greep van donkerbruin hout met zilveren steelring, het ondereinde dik, het boveneinde plat, verbreed en met eene bekvormige insnijding aan den bovenrand. Scheede uit twee stukken lichtbruin hout bestaande, die door vier rotanbanden samen worden gehouden. De mond met blad- en bloemvormig snijwerk en reliëf versierd, het ondereinde puntig uitloopend. N. (?). L. lemmet 47,5, br. 3,5, 1. greep 13,7, br. 5, 1. scheede 52, br. 4,2 cM. 499/42. Als voren, doch het lemmet in schuine lijnen gedamasceerd, de punt afgebroken. Greep van geelbruin hout met ijzeren steelring; het boveneinde plat, ver- 1) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 49, n° 197 met pl. IX, fig. 13. 2) v. Rosenberg, Reistogten, 31. 3) Kaudern, II, p. 291, bild 117. 4) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, p. 7, n" 22 met pl. I, fig. 5. 5) Vgl. Foy, Schwerter von der Celebes-See, pl. III, fig. 19. 6) Serie 499 aankoop Sept. 1885. Cat Rijks-Ethn. Museum, DL XIX. 7 breed, met een krul en reliëf aan den onderrand en eene diepe bekvormige insnijding aan den bovenrand, het ondereinde achthoekig. De scheede van geelbruin hout, op twee plaatsen met een aantal rotanreepen omwoeld, de mond en het midden der voorzijde met bloem- en bladvormig snijwerk en reliëf, het laatste in een ruit, versierd. N. (?) L. lemmet 47,5, br. 2,9, 1. greep 15,5, br. 8, L scheede 52,5, br. 4,5 cM. Zie plaat VII, fig. 1. 499/43. Zwaard, als voren, doch het lemmet effen. De greep van geel hout, rechthoekig, naar boven breeder en met diepe, gebogen uitholling; de vier vlakken van het ondereinde met rozetten en reliëf versierd. Steelring van rood koper. De scheede van geel hout, de mond met bloemversiering en reliëf tusschen twee met snijwerk versierde ruggen, op twee plaatsen met rotanreepen omwoeld; ook het ondereinde met twee ruggen, doch onversierd. N. (?) L. lemmet 63, br. 3,5, 1. greep 17, br. 7,6, 1. scheede 70, br. 4,5 cM. 1249/221). Als voren2), doch het lemmet met convexe snede, die met een boog naar den rug loopt. Hoornen, dubbele steelring en greep van donkerbruin hout, naar de snedezijde gebogen, achthoekig, het ondereinde onversierd, het boveneinde in twee vakken met ingesneden krullen en spiralen, eveneens een uitsteeksel aan den binnenkant. In het holle boveneinde steekt een bos menschenhaar. De scheede plat, van donkerbruin hout, met drie diagonaal gevlochten rotanbanden omwonden; het ondereinde schuin afgesneden, de mond met een uitsteeksel aan de snedezijde N. (?) L. lemmet 47, br. 4,5, 1. greep 13, br. 5,7, 1. scheede 48,5, br. 7 cM. 43/18. Als voren (soemara), doch het lemmet gedamasceerd, de rug in een convexen boog naar de snede loopend. De greep van donkerbruin hout, knievormig naar de snedezijde gebogen, bijna geheel met bladtin bedekt, het ondereinde gedeeltelijk met roode draden omwonden, het boveneinde eerst verbreed en daarna puntig en bekvormig uitloopend. Onder het bladtin ingesneden ineengekrulde spiralen. De scheede van donkerbruin hout, de mond en de vooruitstekende schoen en een gedeelte tusschen en naast twee verdikte ruggen met bladtin bedekt, waaronder rozetten en bladkrullen ingesneden zijn. Door de beide ruggen is een draagkoord geregen. Onder den mond een rotanband en boven den schoen een band van roode draden. Kwandang. L. lemmet 49, br. 3,4, 1. greep 23,5, br. 6,5, 1. scheede 55,5, br. 5,1 cM. 776/17. Klewang (soemara afoes), van bruin hout gesneden, ruw bewerkt, de rug breed, met een schuine lijn naar de punt afloopend, de snede bot, de greep met eenigszins vogelkopvormig uiteinde. Model. Gorontalo. L. 57,8, br. 5 cM. II. Verdedigingswapens. 454/12*). Schild, van hout, het midden zeer smal, de buitenzijde zwart geverfd, zeer convex, uit vier vlakken bestaande, die naar onderen en naar boven breeder worden. De beide uiteinden ieder door drie diagonaal gevlochten banden van het midden gescheiden. De geheele buitenzijde ingelegd met halfcirkelvormige stukjes schelp, porselein en paarlemoer, die aan de uiteinden driehoeken en sterren en in het midden horizontale en schuine strepen vormen. Het middengedeelte bovendien met acht groote stukken schelp (Ovula ovum) ingelegd. Langs den rand een rotanreep. 1) Serie 1249 aankoop April 1900. 2) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. IX, fig. 10 en 10a. 3) A. Bastian, Indonesien, IV, pl. 3, fig. 4. 4) Serie 454 don. K. Hoogeveen, Oct. 1884. — N. St. Crt. v. I Febr. 1885, n» 27. — Vgl. Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 13e kl. n° 92/i. De binnenzijde ongekleurd, met een verticalen rug over de geheele lengte, die in het midden rechthoekig uitgehold is, om als handvat te dienen. N. (?) of Halmahera1). L. 79, br. 8,5—17 cM. 43/15. Schild, als voren (rangko), de vorm als voren doch van geelkoper*), de buitenzijde met uitgeslagen figuren versierd: bovenaan twee horizontale rijen cirkels, daaronder vier peervormige figuren met een kruis op de punten. Daaronder twee vierbladerige bloemen, wier bladeren door dezelfde peervormige figuren gevormd worden, van boven en onderen begrensd door twee horizontale rijen punten. In het midden een ruit, aan weerszijden door verticale rijen bolvormige figuren begrensd. De onderste helft evenals de bovenste, doch in omgekeerde volgorde versierd. Aan de binnenzijde langs het midden een houten rug met handvat, als voren. — Het dateert uit de i7e eeuw. Sedert lange jaren worden zulke schilden niet meer vervaardigd. Zij zijn alleen in handen der hoofden, in wier familien zij als erfstukken (poesaka) van vader tot zoon overgaan. Zij zijn alleen bij toeval te verkrijgen, zooals dit schild, dat buit werd gemaakt bij de expeditie in de Tomori-baai in 1857. Te Limbotto en in de Minahassa zijn nog enkele dezer schilden. Bij feestelijke optochten en spiegelgevechten zijn voorvechters er mede toegerust. Gorontalo. L. 127, br. 16—22 cM. Zie plaat VI, fig. 4. III. Oorlogskleeding. 43/17 en 620/1. Helmen (taoboetaoe*), van geel- (17) of roodkoper (1), hoog oploopend en in een, naar achteren gebogen, stompen kam eindigend; versierd met drijfwerk in den vorm van verheven, uit den top naar beneden loopende groeven, een reeks blad- (17) of bloemvormige (1) ornamenten boven den onderrand en een driehoekig blad onder den kam. Aan den onderkant is een platte, voor- en achterwaarts oploopende en puntig eindigende rand bevestigd en aan den voorkant in het midden boven den rand drie buisjes, om er pluimen in te bevestigen. Even boven den rand is bij n° 1 in den wand een reeks koperen knopjes bevestigd, waarvan eenige ontbreken. — Waarschijnlijk in de i7e eeuw door Portugeezen of Spanjaarden of Nederlanders vervaardigd. Bij de hoofden in de Minahassa, te Ternate, Ambon en Saparoea vindt men nog vele dezer helmen, alle nagenoeg van hetzelfde model en ook zij worden, met pluimen of met paradijsvogels getooid, bij gelegenheid van feesten door voordansers gedragen; n° 17 buitgemaakt tijdens de Tomori-expeditie. 17: Gorontalo, 1: Minahassa. H. 26 en 24,4, dm. 25 X 35 en 24,4 X 3'i5 cM. Zie plaat V, fig. 1 (620/1) en fig. 2 (43/17). 1456/139. Pantserhemd (wateng soeka*), van stijf gevlochten Gnetum gnemon (soeka)-vezds; zonder mouwen, met diep rechthoekig ingesneden armsgaten en hals- 1) Vgl. Ethnogr. Mistellen, II, p. 12, afb. 2. — von Rosenberg, Reistogten, 31. Kaudern, II, 292, bild 118. 2) Meyer und Richter, Celebes, I, 8—10 met pl. II, fig. 1 en 3 en pl. III, fig. 1 en 2. Idem, Ethnogr. Mistellen, II, 8—15 en II, pl. II. fig. 4. — von Rosenberg, Reistogten, 31. — van Hoêvell, Nog iets over messinghelmen, -schilden en pantsers in het O. deel v. d. O. I. Archipel (/. A. f. E. XVIII), p. 97, afbeelding. 3) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. II, fig. 4. — Idem, Ethnogr. Mistellen, I, 32—88 met pl. II, fig. 1—2. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, p. 47, fig. 18. — Grubauer, p. 41, fig. 26. von Rosenberg, Reistogten, 31. — Louwerier in M. N. Z. G. XLIII, 108. — I. A. f. E. I, 238, XVIII, 98, afb. — Kaudern, o. c. I, 99, II, 397, bild 72. — Treffers, T. N. A. G. 2= Ser. XXXI, 211. 4) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 4, n» 219 met pl. L, fig. 1. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, p. 48, fig. 19. opening; een defecte plaats met rotanreepen hersteld. Aan de voorzijde open, inden hals achteraan een halfcirkelvormig uitsteeksel. Oud stuk. Minahassa. H. 63, br. tusschen de schouders 35 cM. IV. Eereteekenen. 620/21). Stuk schedelhuid met haren, van een, in de bosschen tusschen Likoepang en Kenia in April 1856 gedooden zeeroover van Magindanao. Minahassa. L. 9, br. 4 cM. 620/3*). Haarbosjes, van gesnelde koppen, ter versiering van het gevest van zwaarden dienende, aan rotanstaafjes, met rotanreepjes omvlochten, twee aan houten klosjes bevestigd. — Deze drie voorwerpen zijn het eenige, wat in die streek nog van den eigenaardigen beschavingstoestand is overgebleven. Thans is de inlandsche maatschappij op Europeeschen voet ingericht. Minahassa. L. ± 38—51 cM. GROEP X. Staat en maatschappij. I. Staatsie- en bruidskleeding3). 90574. Hoofddeksel van lieden, die de kabïsaran vormen (sapeo e opas*), bestaande uit een breede, ringvormig samengebogen strook schors, die omkleed is met rood katoen, waarop trapvormige uitknipsels van wit en blauw papier zijn vastgenaaid, terwijl een aantal rechtopstaande bosjes van hanen- en kippenvederen aan den binnenkant van den ring met hunne stelen zijn bevestigd. Met kinband van rood katoen. Minahassa. H. ring 9,5, dm. 17 X '9 eM- 776/31. Buikband (taato6), een reep geel flanel, welks beide einden tot lussen zijn gefatsoeneerd. De eene zijde met roode, gebloemde zijde overtrokken. Aan beide zijden is van loovertjés en zilverdraad eene soort van guirlande gevormd. — Hiermede wordt de korte broek eener aanzienlijke bruid onder den sarong bevestigd; voor het losmaken daarvan moet nog extra worden betaald. Gorontalo. L. 119,5, br. 2,3 cM. 43/48. Waaier (prijaboe), van boomschors, eenigszins hartvormig, met rand van rotan (?), in een houten steel gestoken, met eiwit bestreken, beide zijden versierd met 1) Serie 620 don. H. J. Tendeloo, Juli 1887. 2) N. St. Crt. v. 23 Jan. 1889, n° 19. 3) Graafland, De Minahassa, I, 466—469, II, appendix, p. XCIV—XCVI. — van Doren, II, 131—134. — van Spreeuwenberg (T. N. I. VII, 4), 313, 324—327. — Riedel, Alte Gebranche bei Heirathen u. s. w. (I. A. f. E. VIII, 89—94). — Pandecten van het addtrecht, VII, p. ui—119, n° 227—232, p. 227—230, n° 390—396, p. 253—255, n° 437—441, p. 346—354, n° 746—767, p. 421, n° 969—970, p. 453—457, p. 501 met noot 51, p. 504—506, 516—522, P- 545- — Riedel, T. I. T. L. Vh. XVIII, 203—205. — Kruyt, M. N. Z. G. XL, 283—285. 4) Sapeo = „hoed", e — Gen. plur. van het lidwoord, opas = „de lieden, die den verplichten optocht, tot begeleiding van hooge ambtenaren (kabïsaran) uitmaken" (Schwarz, Tont. Wdb. 414, s. v. sapeo en 294, s. v. opas). — Vgl. over kabïsaran: Graafland, o. c. I, 134—135. — van der Crab, De Moluksche eilanden, 332. 5) Schröder, Gor. Wdl. 28, s. v. „band". gele en bruine figuren; elkaar kruisende, gestileerde boomen, sterren, bloemen en slangen of rupsen. — Behoort tot de vrouwenkleeding bij feestelijke gelegenheden. Bolila, Gorontalo. Dm. 19 X ar, L steel 15,5 cM. 43/49. Waaier als voren (prijaboe), doch rond, geheel van boomschors, geklemd tusschen twee rotanlatjes; door plooien, die van het midden uitgaan, in vijftien gelijke sectoren verdeeld. De eene zijde ongekleurd, de andere met witte en roode ellebogen op gelen grond. — Behoort tot de kleeding eener bruid. Bolila, Gorontalo. Dm. 18,5, 1. steel 23,5 cM. 43/5°:. Als voren> docn ovaal. Ook de platte steel met boomschors overtrokken. Beide zijden met bruine vlekken op witten grond. Ajerpanas, Gorontalo. Dm. 15 X 17, L steel 28 cM. 776/30. Als voren (oajaboe), doch rond, geheel overtrokken met rood flanel, behalve het midden, dat met oranje flanel overtrokken is. Ook de dikke, ronde steel met rood flanel overtrokken. Het ronde gedeelte met opgenaaide looverrjes en ster- en bloemvormige plaatjes van wit metaal versierd. Om den steel is netachtig zilvergalon in zigzaggangen gewonden. — Wordt door de bruidsmeisjes gebruikt, om eene aanzienlijke bruid te bewaaien. Gorontalo. Dm. 13, geheele 1. 25 cM. 1108/317I). Pop, voorstellende eene vrouw (boki) van een districtshoofd: in het haar van achteren een kam, in de ooren met een diamant (?) ingelegde ringen. Om den hals verscheidene kettingen van veelkleurige kralen, waarvan twee, uit grootere kralen en zilverdraad bestaande, om den rechterschouder hangen. Baadje van lichtroode zijde met witte langsstrepen, de borstopening met zwarte kralen, de onderrand met zilverdraad, groene kralen en stukjes blik omboord. Onder het baadje een hemd van wit katoen. Om de polsen verscheidene ringen, van schelp, zilver, veelkleurige kralen en zilvergalon. Rok van lichtroode zijde met dwarsstrooken van rood flanel, omzoomd met een breede strook van dezelfde stof, versierd met opgenaaide loovertjes, die ruiten vormen met een vierpuntige, met een diamant (?) ingelegde, blikken ster als kern. Over den linkerschouder een slendang van roode, groen en geel gebloemde zijde. Gorontalo. H. 63 cM. 1108/316«). Districtshoofd (marsaoleh), in deftige kleeding: op het hoofd een tulband van wit katoen, met rand van zwart katoen, versierd met zilvere banden en afhangende stukjes blik. Aan de-achterzijde een zwarte vogelveder, waaraan een met diamanten (?) versierd, bladvormig stuk blik bevestigd is. Als nekbedekking een stuk zilver, met gedreven bladfiguren versierd, met afhangende ruitvormige stukjes blik. Baadje van lichtroode zijde met witte langsstrepen, met zilverdraad omzoomd en met zilveren knoopen. Daaronder een hemd van wit katoen. Gordel van groene zijde met bloemen van zilverdraad en ellipsvormige gesp van gedreven zilver, waarin van voren een kris steekt van Zuid-Celebes-Xypt, de scheede geheel met gedreven zilver overtrokken, met vooruitstekenden schoen, de greep rechthoekig op het lemmet staande, in den vorm van een hondenpenis. Broek van paars fluweel met lange pijpen. Gorontalo. H. 67 cM. 1108/301»). Tomboeloesche bruidegom4), in geheel Europeesche kleeding: cylinderhoed, rok en broek van zwart laken, wit vest, witte das en schoenen van zwart leder. Menado. H. 69 cM. 1) Cat. Tent. Poppen Batavia, p. 77, n° 17. — Cat. Tent. Poppen Den Haag, 30. 2) Cat. Tent. Poppen Batavia, p. 77, n° 16. — Cat. Tent. Poppen Den Haag, 30. 3) Cat. Tent. Poppen Batavia, p. 76, n° 1. — Cat. Tent. Poppen Den Haag, 30. 4) Kaudern, I, 183, bild 64. 1108/1021). Tomboeloesche bruid»), achter op het hoofd een krans van witte kunstbloemen, in de ooren met een diamant (?) versierde ringen. Kabaja van wit neteldoek, met loovertjes versierd. In de rechterhand een kanten zakdoek. Geplooide rok van wit katoen, met loovertjes versierd, opgehouden door een gordel van zilvergalon met een ovalen zilveren gesp. Witte schoenen en kousen. Menado. H. 64 cM. II. Staatsiewapens. 14C6/141. Staatsielans (toengkoedon*), de punt ovaal, spits, met middenrug aan weerszi den, onderaan in een ruitvormigen steel overgaand. Schacht van bruin hout, onderaan cylindervormig, overigens achthoekig in doorsnede met verschillende dikte; het boveneinde tulpvormig verdikt en daarop twee geelkoperen ringen met snoerornament; de achthoekige gedeelten met ingesneden rondgaande groeven of rijen driehoekige en zigzagvormige figuren; daartusschen rotannngen, touwomwikkeling en op twee plaatsen kransen van zwarte katoenen draden. Op een derde van het ondereinde eene omwikkeling van aangeregen zwart en bruin geitenhaar. Nabij het ondereinde eene tulpvormige verbreeding, gevolgd door een plat-bolvormige klok van gee koper met twee steentjes als rammelaars en gesteund door een afgeknotten kegel met rondgaande scherpe randen van koper, die door een boombasttouwtje wordt vastgehouden. Het ondereinde der schacht puntig. Kotabangoen, Bolaang Mongondou. L. punt 43, br. 2,5, 1. schacht 212, dm. 2,5 cM. III. Staatsievaartuigen. 20«;o''? Staatsieprauw, waarmede de vroegere radja's van Gorontalo en Limbotto elkaar bezoeken brachten. Twee exemplaren (modellen), van lichtgeel hout met snebvormig oploopende stevens, onderling verbonden door een rechthoekig hekwerk van bamboelattenr waarvan de onderste helft met ruitvormig vlechtwerk h jour. Hierbij behooren zes houten pagaaien met halvemaanvormig uitloopend handvat en puntig uidoopend blad. Gorontalo. h. 61, br. 13, h. 10,5, 1. hekwerk 39, br. 18, h. 18 cM. Zie plaat IV, fig. 2. 370/2048*) Alarmklok (tongtong), van bamboe, met eene rechthoekige spleet aan dé eene zijde en een uitsteeksel aan de andere zijde. Hierbij behoort een cylindervormige stok van geel hout. Menado. L. 55, dm. 12, 1. stok 31, dm. 2,6 cm. 1) Cat. Tent. Poppen Batavia, p. 76, n° 2. — Cat. Tent. Poppen Den Haag, 30. 2) Riedel in /. A. f. E. VIII, 91 met pl. X, fig. 1. 3) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 28, n° 4 met pl. VII, fig. 3 e» 3»- 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, I3e kl. n° 117. GROEP XI. Kunst en kunstnijverheid. Spelen'). I. Muziekinstrumenten. 43/45 en 300/1570. Handtrommen (labauan*), van geel-(45) of roodbruin (1570) hout, de eene zijde open, de andere met geitenvel (45) of ossenhuid (1570) overtrokken, door rotanreepen in de gaten van een, aan den ketel aangesneden ring aangespannen. — Het instrument wordt met de handen bespeeld. Gorontalo. Dm. 27 en 41,5, h. 7 en 9 cM. 1926/7. Mondharp (pare*), op een stemvork gelijkend, de tong onversierd; het gedeelte, dat als handvat dient, ondiep ingesneden. Toli-toli. L. 76, br. 4,2 cM. 57/31. Snaarinstrument, bestaande uit een plat houten latje, met ronde uitsteeksels aan de beide uiteinden. In een der einden zijn twee opstaande stokjes gestoken, waaraan een geelkoperen snaar bevestigd is, wier andere einde aan het uitsteeksel van het andere einde verbonden is. Ongeveer in het midden een kam van bamboe, die aan een halven klapperdop bevestigd is. Menado. (?) L. 38, dm. klapperdop 11 cM. 1926/1. Snaarinstrument (santoeng), met vier snaren, wier uiteinden met een band diagonaal vlechtwerk omwonden zijn. Toli-toli. L. 75, dm. 7,5 cM. 1926/2. Viool, de vorm geheel Europeesch, van geelbruin hout, de zijden van de klankkist van schildpad. De beide stemschroeven van zwart hout. Zonder snaren. Het boveneinde van den hals spiraalvormig omgekruld. Zonder strijkstok. Toli-toli. L. 62,5 br. 22 cM. 1926/4. Als voren (geso-geso), doch de klankkist bestaat uit een halven klapperdop *), waardoor een, in doorsnede achtkantige stok als hals gestoken is. Het boveneinde in den vorm van een dierenkop, met bladkrulvormig snijwerk versierd, het ondereinde plat en eenigszins bladvormig uitgesneden. Hierbij een strijkstok van donkerbruin hout, achthoekig in doorsnede, eenigszins gebogen, het eene uiteinde plat en rond, het andere afgebroken. Toli-toli. L. 83, dm. 17 cM. 776/23. Viool (alababoe), met twee snaren van ijzerdraad; de klankkist uit een gehalveerden klapperdop bestaande, waarin drie gaatjes zijn geboord en die met eene dierenblaas is bespannen, Hals en voet van roodbruin hout, de laatste met eene lijstvormige, tweemaal doorboorde verdikking op het midden der voorzijde, om er de snaren in te bevestigen. Het boveneinde van den, in doorsnede halfronden hals plat en bladvormig, met twee stemschroeven van wit hout, voor het spannen der snaren. Gorontalo. L. 81,5, 1. hals 57,5, 1. voet 7,5, dm. klankkist 16,7 cM. 1) Meyer nnd Richter, Celebes, I, 21—23. — Schwarz in Af. N. Z. G. XXII, 264—268.— Graafland, De Afinakassa, I, 281—299, 356—357, II, 256. — Padtbrügge in B. T. L. Vk. 3e volgr. I, 327. — Reinwardt, Reis Ind. Archipel, 602. — Kaudern, II, 336—337 met bild I39—i4i- 2) Riedel in I. A. f. E. VIII, 90 met pl. X, fig. 7. — Kaudern, o. c. I, 97. 3) Meyer und Richter, Celebes, pl. XVII, fig. 4. — Kaudern, o. c. I, 97. 4) Adriani en Kruyt, De Barè'e-sprekende Toradja's, II, 383 met pl. muziek; geso-geso, onderste figuur. — Grubauer, p. 86, fig. 66. 776/24. Strijkstok (hihidoe alababoe), van een viool; van lichtbruin hout en met paardenhaar bespannen; licht gebogen, het eene einde vogelbekvormig, het andere schijfvormig. Gorontalo. L. 37,5, dm. 2 cM. 1926/3. Gitaar (gamboes), van bruin hout, de hals van boven halfcirkelvormig omgebogen, verbreed en convex uitloopend, met twee stemschroeven, de zijkant met bladranken en reliëf versierd. In het ondereinde eene ronde, gedeeltelijk met glas bedekte opening. De klankkast eenigszins peervormig, met dierenhuid overtrokken, die met geelkoperen spijkers bevestigd is. Toli-toli. L. 97, br. 20 cM. 1926/6. Fluit1), met twee groepen van drie galmgaten, de blaasopening niet omwoeld, het ondereinde als bij n° 776/40. Toli-toli. L. 77, dm. 2,1 cM. 1926/5. Als voren, de blaasopening met een rotanring omwonden, die door een gedraaid vezelsnoer met de fluit verbonden is. Toli-toli. L. 84,5, br. 3 cM. 776/32. Muziekinstrument (polopalo), bestaande uit twee rieten plankjes, wier eene einde schuin is afgesneden, terwijl het andere afgerond is en als handvat dient. Tegen de beide zijden is een reep riet, even lang als het plankje, met een der einden bevestigd, waarmede bij het schudden van het instrument het geluid wordt voortgebracht, dat met den klank van castagnetten overeenkomt. Het eene aan weerszijden met dunne groene zijde bekleed, waarin bloemen van gouddraad zijn geweven, terwijl het handvat met paars geruite, met gouddraad gebloemde zijde is omwoeld. Het tweede aan de eene zijde met gele, aan de andere met paarse zijde bekleed en aan beide zijden met guirlandes van gouddraad en loovertjes versierd, terwijl het handvat met roode zijde is omkleed en met netachtig zilvergalon in zigzaggangen is omwoeld. — Wordt door aanzienlijke bruiden in de hand gehouden, als zij op den trouwdag voor de gasten dansen. Gorontalo. L. 44 en 44,8, br. 3,5 en 4 cM. 2. Dansattributen. 43/100. Versiersel (widoe*), door de dansmeiden op het achterhoofd gedragen, bestaande uit een stuk palmblad, welks uitsteeksels eenigszins vischstaartvormig zijn uitgesneden, langs den omtrek met rood garen doornaaid en met stukjes verguld of ongekleurd mica versierd. Aan de benedenhoeken hangen aan weerskanten drie lange snoeren van vruchtzaden (?) en kralen. In het midden van den onderrand steken twee houten pennen, om het versiersel in het haar te bevestigen. Bovenop een waaiervormig uitsteeksel van 5 met rood of oranje katoen bekleede en met mica versierde latjes en daartusschen bladkrulvormig a jour uitgeknipte Europeesche speelkaarten. Parigi. H. 37, br. 20 cM. 776/12). Als voren (beloe-beloe3), doch in den vorm van een Grieksch kruis zonder stam; van hout vervaardigd, met wit en rood papier omkleed en met, aan lange stelen bevestigde bosjes witte vederen en bosjes kunstbloemen van rood en groen papier aan de uiteinden en in de hoeken der armen versierd. De voor- en achterzijde van het kruis met daarop vastgeplakte roode en groene kunstbloemen versierd. De einden van den kruisbalk zijn door eene guirlande van veelkleurige kralen met 1) Kaudern, o. c. I, 97. 2) Vgl. von Rosenberg, Reistogten, pl. II. De toidoe, waarvan Dr. Adriani en Kruyt (De Bar?e-sfrettende Toradja's, register, s. v.) spreken, schijnt iets anders te zijn (vgl. de afbeelding onderaan links van de plaat „hoofdstuk lijkbezorging"). 3) Vgl. von Rosenberg, 1. c. — Idem, Der Malayiscke Archifel, 233 afb. (afwijkend). elkander verbonden; aan beide einden twee lange, afhangende kralensnoeren bevestigd. Het versiersel wordt door middel van twee aangepunte rietstaafjes in het haar bevestigd. — Dit hoofdtooisel is afkomstig uit den tijd, toen de Spanjaarden (orang kastela) te Ternate en Tidbre gezag uitoefenden. Gorontalo erkende langen tijd de suprematie van Ternate. Gorontalo. H. 21, br. 30,5 cM. Zie plaat VIII, fig. 2. 776/133—e. Voll edig kostu um eener publieke danseres1), bestaande uit: a. Kort baadje (boö1), van oranje katoen, met lange mouwen, de rand der beide voorpanden met een strook wit katoen gevoerd. L. 38,5, br. van het einde der eene mouw tot dat der andere 154,5 cM. b. Breede kraag (apela), van rood flanel, aan beide einden en in het midden van den onderkant puntig uitloopend. De bovenzijde met netachtig gewerkt zilvergalon omboord en versierd met smallere, elkander kruisende strepen galon, waardoor ruiten worden omsloten; in ieder dier ruiten zijn 4—10 zilveren loovertjes bevestigd. De onderzijde met wit katoen gevoerd. Br. van het eene einde tot de punt in het midden van den onderkant 44,5; grootste br. overdwars 54, br. aan de einden en in het midden 30 cM. c. Manchetten (koetoeboe), een paar, rechthoekig, wat stof en versiering betreft geheel met den kraag overeenkomend. L. 17, br. 7 cM. d. Schortje (tijao), uit twee banen netachtig geweven en geruit katoen samengenaaid, de eene zwart en met ingeweven figuren van gouddraad in den vorm van een liggende %, alsmede met een dwarsstreep van gouddraad nabij het boven- en ondereinde; de andere baan rood, met vele zilveren reepjes overdwars doorweven; beide banen met netachtig zilvergalon omboord en het geheel aan een oranje gordelband bevestigd. L. 54,5, br. der banen 56 cM. e. Rok (bide), van oranje katoen, met eene schuif langs den bovenrand, waardoor een katoenen gordelband is getrokken. Langs den onderrand en driemaal aan de benedenhelft met eene strook rood flanel omboord, waarop een reep opengewerkt zilvergalon is bevestigd, in den vorm van twee kronkelende strepen, die elkander met de kronkels raken, terwijl de tusschenruimten met netwerk zijn gevuld. L. 100, dm. aan den onderrand 84 cM. De radja's en thans de aanzienlijkste hoofden hebben nog stellen van vier danseressen (padjongge*), tevens hetaeren, die worden verhuurd. Het zijn gewoonlijk afstammelingen van vroegere slaven, die nog op deze wijze geëxploiteerd worden. Gedurende het dansen wordt een waaier in de hand gehouden. Gorontalo. 43/62. Gordelplaat (etango), van geelkoper, rechthoekig, met convexe smalle en concave lange zijden; de randen met schuine groeven, in het midden eenreliefroset; aan de achterzijde een tweede, kleinere plaat met twee gaten. — Behoort tot het kostuum der dansmeiden. Gorontalo. L. 9,5, br. 5 cM. 43/63- Vingerring (oalimo*), van geelkoper, versierd met den kop van een Atlaskever (Geotrupes atlas). — Behoort tot het toilet eener dansmeid. Gorontalo. Dm. 2,1 c.M. 43/111. Versiersel (loeoboe), van geelkoper, een vingernagel voorstellend, het boveneinde cylindervormig, het ondereinde tongvormig. Twee exemplaren. — Wordt door de dansmeiden aan den top van den pink onder het dansen gedragen. Gorontalo. L. 6,4 en 7,7, dm. boveneinde 1,3 cM. 1) von Rosenberg, Reistogten, 1. c. (afwijkend). — Idem, Der Malayische Archipel, 233 afb. (afwijkend). 2) Schröder, Gor. Wdl. 24, s. v. „baadje." 3) O. c. 73, s. v. „dansmeid". 4) Schröder, Gor. Wdl. 145, s. v. ring: hoealimi. 776/14—16. Volledig kostuum van een danser (dangita1), zooals bij feestelijke gelegenheden wordt gedragen, bestaande uit: 14. Hoofdtooisel (tamada), van mijterachtigen vorm, zonder bol. Van rood katoen, met wit katoen gevoerd en tegen rotanhoepels bevestigd. De buitenzijde met loovertjes en 'galon van overdwars en zigzagvormig loopende zilverdraden versierd. De voorzijde hoog oploopend en in het midden met een rechtopstaande, groote pluim van witte en enkele groenachtige vederen; aan weerszijden eene, op den eersten der zes groote tanden, waarin het lagere achtergedeelte is verdeeld, gestoken pluim van witte vederen. H. van voren 24, achter 13,5, dm. 19,5 cM. 15a. Baadje (boö), van wit katoen, met lange mouwen, aan wier uiteinden twee strooken rood katoen op een onderlingen afstand van 14 cM. bij wijze van manchetten zijn vastgenaaid. L. 73,5, br. over de schouders 64,5, 1. mouwen 47 cM. 15b. Rok (bide), van wit katoen, op welks benedenhelft vier strooken netachtig, met rood katoen onderlegd zilvergalon overdwars, op regelmatige onderlinge afstanden zijn vastgenaaid. L. 63, omtrek aan den onderrand 148 cM. 15c. Broek, van wit katoen, de pijpen met eene breede strook rood katoen omboord. L. 101, omtrek aan den gordel 102, idem aan het ondereinde der pijpen 35 cM. i5d. Twee slendang's (plimomd), de eene oranje, netachtig geruit, met aan elkaar vastgenaaide lange kanten en met ingeweven sterren, overlangsche en overdwarse lijnen van zilverdraad versierd; de andere groen en met ingeweven overdwarse gouden draden versierd. Deze beide slendang's worden over de borst gekruist en daar vastgehouden door den buikband. L. 170 en 163, halve br. 15,5 en 16 cM. 15e. Buikband (etango), van rood flanel, gevoerd met ongebleekt katoen en versierd met netachtig zilvergalon. Aan het eene einde eene ovale, geelkoperen en aan de voorzijde met dun bladzilver bekleede sluitplaat, aan het andere een ijzeren sluithaak. Langs den omtrek der plaat aan de voorzijde ingegrifte, tandvormige ornamenten. L. 60,5, dm. sluitplaat 5,3 X 6,5 cM. 16. Schild (ronggo3), van ruw bewerkt hout, in het midden versmald, de beide einden even breed, de voorzijde in doorsnede dakvormig met hoogen middenrug, de achterzijde plat met uit hetzelfde stuk hout gesneden overlangsche greep, wier einden in het schild overgaan, met een rechthoekig gat voor de hand. L. 70, br. aan de beide einden n, in het midden 6,5 cM. Gorontalo. Zie plaat VIII, fig. 1 (776/14). 3. Spelen3). 43/47. Speelkaarten (karlos pototobild), een pak, nabootsing der Europeesche, doch de heeren zeer gestileerd, het gelaat in ineengekrulde spiralen opgelost. Uit de hand geteekend. Bolila, Gorontalo. L. 7,3, br. 5,3 cM. 1) von Rosenberg, Reistogten, pl. I. 2) Bastian, Indonesiën, IV, pl. III, fig. 3. 3) Kaudern, / Celebes obygder, I, p. 42, bild 6: türning (dobbelspel), p. 96—97. GROEP XII. Godsdienst. Genees- en heelkunde1). 944/1. Wieg {toette3) voor de afplatting van hoofd en borst van kinderen, bestaande uit een rechthoekigen bak in den vorm van een bed, met over de uiteinden driehoekig vooruitstekende zijstukken en met, door een aantal bamboelatjes gevormden bodem. Het kind, dat hier door een houten blok voorgesteld is, wordt met behulp van stukjes boomschors, zacht hout en kussentjes op zijne plaats gehouden en daarin vastgebonden, totdat hoofd en borst den gewenschten vorm hebben verkregen. Op het voorhoofd wordt een plankje gebonden, dat totadilo en op de borst een plankje, dat dondo doedoeboe heet. Langs de zijden kussens (dondo goelimo), onder het hoofd een driehoekig stuk sagobast (tonda noeto), onder den nek een rond stuk gaba-gaba (timidb boemalano), onder de schouderbladen een driehoekig kussen (timido kokai akoe), dwars over de wieg, voor de voetenplank, een bamboekoker (takodong). Boeooi. L. 124, br. 37, h. 23,5 cM. 1686/3. Zielenhuisje (walosong3), voor kinderen; van licht hout, het dak in doorsnede driehoekig met platten bovenrand, de zijgevels4) naar boven uitwijkend en met een plat, krulvormig uitsteeksel, dat in eene schijf eindigt. Het middengedeelte van de nok verhoogd. Het huisje rechthoekig met rechthoekige opening aan ééne zijde; hiervoor een rechthoekige uitbouw op balkjes, met verhoogden vloer en aan de voorzijde onderbroken wanden; op dien vloer twee banken') en een los tafeltje, alles wit gekalkt met zwarte randen en zwarte dwarsstrepen op het dak. Tombatoe, Tonsawang. H. 40, br. dak 86, 1. huisje 35, diepte 21, 1. uitbouw 27, diepte 19, h. 12,5 cM. 1686/2. Als voren (walosong), doch de voor- en achterwand van het huis onderaan aan weerszijden driehoekig verlengd en in een schijf eindigend. Aan die wanden, die door twee latten versterkt zijn, aan het boveneinde aan weerszijden een uitsteeksel (tnafatoe peda), dat eenigszins een zwaardgreep nabootst. In den voorwand een halfcirkelvormige poort; daarvoor een rechthoekige uitbouw met verhoogden vloer met hooge zijwanden, waartegen banken, en met een lagen voorwand, waartegen een trap met twee treden. Het huis wit gekalkt met grijze of bruinzwarte randen en grijze dwarsstrepen over en roode, zwarte en witte') driehoeken op het dak; om de opening 1) Meyer und Richter, Celebes, I, 23—27, 33. — Idem, Bestattungsweisen (Ethn. Mis*. I), 89— 144. — Graafland, De Minahassa,!, 210,215—219,234,240—244,425,480—482,11,39,201.— T. N. I. 1849, II, 387—402. — van Doren II, p. 113—120 en p. 143—144. — van Spreeuwenberg (T. N. I. VII, 4), p. 322—323 en 328—333. — Med. Encycl. Bureau, afi. II, p. 91— 92. — Louwerier in M. N. Z. G. XLIII, 101—122. — Riedel, Alte GebrSuchc bei Heirathen, Geburt und Sterbefallen (I. A. ƒ. E. VIII, 94—109). — Kaudern, I Celebes obygder, I, 91 met bild 29 (p. 92), p. 107 met bild 36, p. 108, p. 139, bild 49, II, p. 325, bild 134. — Riedel, T. I. T. L. Vk. XVIII, 201, 205—207, 487—492, 508—511, 523—524. 2) van Hoêvell in I. A. f. E. VI, 190—197 met afb. p. 190. — Riedel, Het landschap Boeooi (T. I. T. L. Vk. XVIII), 196, 205. — Wilken, Het afplatten (T. I. T. L. Vk. XXI), 374—376. — Riedel, Ueber kunstlicht Verbildung des Kopfes (Zeitschr. f. Ethn. 1871), p. 110 —in met pl. V, fig. 1. — Meyer und Richter, Celebes, I, 45—46. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, 171. 3) Graafland, De Minahassa, II, 39. — de Clercq, Grafteekenen (T. I. T. L. Vk. XXI), 102—103. — Kaudern, o. c. I, 107, bild 36: kus f'ór de dödas andar. 4) Mafana volgens het inventarisstuk. 5) Deze zijn volgens het inventarisstuk bestemd voor de geesten. 6) Plaatsen, die rood geverfd zijn, zijn een teeken van de dapperheid, die de overledene bij zijn leven getoond heeft. Witte en zwarte kleuren zijn een teeken van de vreugde en smart, die hij bij zijn leven ondervonden heeft (volgens het inventarisstuk). een zwartbruine rand, daarboven een roode rechthoek en een door diagonalen in driehoeken verdeelde rechthoek, twee driehoeken evenzoo rood geverfd. Binnen het huisje een rechthoekig bankje en een tafel met rechthoekig blad, waarop een porseleinen schaaltje; hierop een zakje met «W^-benoodigdheden. Op den uitbouw een dergelijk bankje en een tafel met ovaal blad, dat wit gekalkt is met rooden rand; de opstaande rand van dat blad gedeeltelijk bruinzwart. — Wordt op de graven der overledenen geplaatst. Tombatoe, Tonsawang. H. 86, 1. dak 133, br. huisje 65, diepte 30, br. uitbouw 46, diepte 33, h. vloer 13 cM. 1686/1. Lijkkist (waroega1), van kalksteen, in den vorm van een parallelopipedum, van onderen iets smaller, hol, de bodem dikker dan de wanden. Het deksel in doorsnede driehoekig met concaaf vóór- en achtervlak en driehoekige zijvlakken, aan alle zijden buiten de kist uitstekend. De breede vlakken vertoonen een ingebeiteld menschelijk figuur en reliëf met duidelijk hoofd, waarin neus, oogen en mond, wijd uitstaande beenen; op eene zijde heeft de figuur een geweer (?) in de opgeheven rechterhand, op de andere in de opgeheven rechterhand een zwaard en een gesnelden kop onder den linkerarm. De beide zijvlakken vertoonen eene driehoekige en daaronder eene trapeziumvormige indieping; langs den onderrand der beide andere zijden een breede, vertikale, vlakke band. — Afkomstig van den stam der Tomboeloe. Taratara, Minahassa. H. kist 150, 1. en br. 75, h. deksel 91, br. lange zijden 116, h. band aan die zijden 16, grootste br. korte zijden 104 cM. Zie plaat X, fig. 1. 1361/1*). Als voren, van zandsteen, de kist rechthoekig, van boven breeder dan van onderen, het deksel dakvormig over de kist vooruitstekend, langs den rand eene ingesneden zigzaggroeve, voorts aan de eene zijde het hoofd van een man, bedekt met een helm, welks vorm op dien van een dragonderhelm gelijkt, en aan de tegenovergestelde zijde eveneens een menschenhoofd met oorlogshoofddeksel en lange haren. De zigzaggroeve wordt aan de vier zijden naar binnen gevolgd door een rechte groeve, terwijl aan de beide versierde vlakken bovendien de rand op eenigen afstand door eene groeve wordt gevolgd. Minahassa. H. met deksel 111, dm. kist van boven 43,5 X 45,5, idem van onderen 38,5, h. kist 70, dm. deksel van onderen 54 X 55, dm. binnenruimte kist 34X35, idem deksel van binnen 27 X 3', diepte deksel 11, idem kist 62 cM. Zie plaat X, fig. 3 en 4. 905/9. Als voren, model, van zandsteen, rechthoekig, met over alle kanten vooruitstekend deksel in den vorm eener afgeknotte pyramide, die aan twee zijden met loodrechte en schuine, elkaar kruisende, flauwe groeven versierd is, terwijl de beide andere zijden concaaf zijn. Minahassa. H. 16,6, h. kist 8,2, br. 5,2, 1. 5,5 cM. 43/83. Vrouwenkleedingstuk (plimokmó), om de borst te bedekken, van groen Europeesch gaas (pinang kosta) vervaardigd en met gouddraad doorweven. — Aldus bewerkt kan dit doek alleen door vrouwen uit den aanzienlijken stand gedragen worden. Bij overlijden van een voornaam persoon krijgt op de hoofdplaats Gorontalo 1) Graafland, De Minahassa, I, 480—481. — Meyer und Richter, Ethnogr. Mistellen I, 89—144 met pl. III, fig. 5—7. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, p. 10, fig. 4. — Schwarz, Tont. Wdb. 587, s. v. waruga. — Buddingh, Neerl. O. Indië, II, 51—52. — Vgl. over begrafenissen en graven: Riedel, De Minahassa in 1825 (T. I. T. L. Vk. XVHI), 508—511. — Louwerier, Over begrafenissen en gebruiken daaraan verbonden in de Minahassa (M. N. Z. G. XL1II, 101—122). — van Doren, Fragmenten, II, 116—117. — van Spreeuwenberg (T. N. I. VII, 4), 330, 332. — Riedel in I. A. f. E. VIII, 107 met pl. X, fig. 5. —Kaudern, 1,174 — 175 en bild 61, p. 177. 2) N. St. Crt. v. 24/25 Aug. 1902, n° 198. — Serie 1361 don. B. Erkelens, 1902. ieder Europeesch ingezetene van eenigen rang een stukje van dit weefsel ten geschenke van de familie des overledenen als invitatie tot bijwoning van het lijkfeest. Gorontalo. L. 140, br. 59 cM. 905/3. Hoed (tindoeng1), flauw puntig oploopend, rond, vervaardigd van aaneengenaaide «'/«^-bladreepen, met dikken, met katoen omwoelden randhoepel; van buiten roode en van binnen met elkaar afwisselende, straalsgewijze gerangschikte groepen van roode en zwarte of bruine reepen. Van buiten versierd met tot bloemen en sterren vereenigde iVawa-schelpen en langs den rand met een afhangende strook rood katoen, die eveneens met bloemvormige groepen van diezelfde schelpjes is versierd en waaraan een netwerk van veelkleurige kralensnoeren is bevestigd. Van binnen een met wit katoen omwoelde hoofdring. — Door eene priesteres gedragen, Bolaang Mongondou. Dm. 45, h. 16,5 cM. Zie plaat IV, fig. 1. 454/10i). Als voren, doch de buitenzijde ongekleurd met door roode en zwarte reepen gevormde figuren in den vorm van dubbele, ineengekrulde spiralen. De oploopende punt oranje, groen en rood gekleurd, gedeeltelijk met mica bedekt en op eenige plaatsen met fijne rotanreepen in een patroon van kruisen en spiralen overvlochten. Ook de opstaande rand met zwarte en roode rotanreepen in ruitpatroon overvlochten. Hieraan is een netwerk van gele, groene, witte en roode kralen bevestigd. De binnenzijde van afwisselend ongekleurde, roode en zwarte breede bladreepen. De hoofdring van ongekleurde, roode en zwarte reepen in zigzagpatroon gevlochten, de rand met katoen bekleed. — Door priesters bij fosso's gebruikt. Minahassa. Dm. 39,5, h. 12 cM. 905/18. Buikband (ikat poer oei) van eene priesteres, bestaande uit een strook bruine boomschors van binnen en rood katoen van buiten, wier uiteinden tot een bindtouw ineen zijn gewoeld. Van buiten bekleed met witte, roode, oranje, groene en zwarte kralen, waardoor een patroon van dwarse strepen en concentrische ruiten op witten grond gevormd is. Bolaang Mongondou. L. 146, br. 7,3 cM. 454/19»). Armring*), van geelkoper, niet geheel gesloten, met eene ruitversiering en reliëf en rijen vooruitstekende punten langs de randen en in het midden der ruiten. — Door priesters bij het maken van fosso's gebruikt. Minahassa. Dm. 7, h. 4 cM. Zie plaat II, fig. 8. 1676/17. Armringen, een paar, van ivoor. De buitenzijde met twee ingesneden evenwijdige groefjes. — Van eene priesteres (walian). Zeldzaam. Kawangkoan, Minahassa. H. 3,2, d. 1, dm. 7,8 cM. 905/6. Als voren, doch aan de buitenzijde zijn aan reepjes gebloemd katoen kleine geelkoperen en witmetalen en grootere bronzen schellen bevestigd5). — Van eene priesteres (walian). Kawangkoan, Minahassa. Dm. 8,1—9, br. 2,7—2,8 cM. 1) M. N. Z. G. VI, pl. bij p. 89, fig. 8. — Schwarz, Ethnograph'ua uit dt Minahassa II. A. f. E. XVIII), 53. 2) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 13e kl. n« 92/m. — N. St. Crt. v. i Febr. 1885, n° 27. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 13= kl. n» 92/i. — N. St. Crt. v. i Febr. 1885, n« 27. 4) M. N. Z. G. VI, pl. bij p. 87, fig. 10b. 5) Meyer und Richter, Cclebes, I, p. 24—25 met pl. IV, fig. 15. 1706/1. Top van een priesterstaf (sVka'd1), van brons, het ondereinde cylindervormig, het boveneinde uitloopend in een groot en daarboven twee kleinere menschenhoofden2), voorstellende den Schepper der Aarde (si Aj)o' Nimema' in Tana'). Toumbasian A/as, afd. Amoerang, res. Minahassa. L. 13,5, br. 4,5 cM. Zie plaat X, figuur 2. 905/19. Katoenen pop, voorstellende eene priesteres*), met puntig oploopend hoofddeksel van aaneengenaaide palmbladreepen, de buitenzijde op eenige plaatsen met blauw, rood of gebloemd katoen, de punt bovendien met kralen versierd, de binnenzijde met rood katoen bekleed, terwijl aan den rand een netwerk van veelkleurige kralen bevestigd is (vgl. 905/3). Kabaja en sarong van gebloemd katoen, de laatste door een rooden gordel opgehouden. Om den hals verschillende veelkleurige kralensnoeren. Minahassa. H. ± 51 cM. 1629/944). Offerpoppetjes, twee exemplaren, van hout, zeer grof gesneden, aan de onderzijde voorzien van een puntig bamboelatje; nog een lang puntig latje is bijgevoegd. — Deze poppetjes worden op een klapperdop, gevuld met gekleurde rijst geplaatst; dit geheele toestel dient, om de booze geesten er mede in zee te zenden, waartoe het een en ander in de rivier geplaatst wordt. Gorontalo. H. 17 cM. AANHANGSEL. Sangir- en Talaut-eilanden GROEP I. Spijs en drank. Opwekkende middelen8). 425/2—37). Lepels, uit een schelp (Turbo olearius) gesneden, n° 3 met twee inkepingen aan de zijden en breed uitloopend, n° 2 naar onderen langzamerhand breeder wordend. Sangir. L. 11,3 en 15,4, br. 2,3 en 4 cM. 425/4—5. Als voren, doch uit klapperdop gesneden; bij n° 4 de steel aan weerszijden herhaaldelijk ingekeept en het blad breed, schotelvormig; n° 5 in vorm overeenkomend met n° 425/2. Sangir. L. 11,9 en 13,4, br. 4,2 en 3,4 cM. 1926/7768). Mandje, van bamban9)-Teep&a, gedeeltelijk open gevlochten, de bui- 1) M. N. Z. G. VI, pl. naast p. 87, fig. 9. — Schwarz, Ethnographica uit de Minahassa (I. A. f. E. XVIII, 60—63). — Meyer und Richter, Celebes, I, p. 24, fig. 7. 2) Het zinnebeeld der bekendheid met verleden en toekomst (Schwarz, Tont. Wdb. 421, s. v. sïkd'd). 3) Walian wewene (Riedel in I. A. f. E. VIII, 91 met pl. X, fig. 1). — Schwarz, Ethnographica uit de Minahassa (I. A. f. E. XVIII), 53. . 4) Serie 1629 don. E. E. W. G. Schröder, Sept. 1907. 5) Literatuur: Med. Encycl. Bureau afl. II (1912) p. 1—82. — T. Binnenl. Best. XXII (1902) P- 434—437, t c. LUI (1917), p. 432, 6) Ind. Mag. i« twaalftal, n° 7—9, p. 20. — van Dinter (T. I. T. L. Vk. XLI), 339—341. 7) Serie 425 aankoop 15 Jan. 1884. 8) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 142, n° 6526. 9) Maranta dichotoma Wall. (de Clercq, p. 275, n° 2187). tenzijde en de uitstaande, ronde voet diagonaal, de binnenzijde volgens de open drierichtingsmethode. Om den boven- en onderrand een dubbele hoepel. — Om ketel, gendi, enz. in te plaatsen. Sangir. Dm. 24,5, h. 19 cM. 1926/588x). Mand, zeshoekig, met overschuivend deksel, van tamiang3)-ba.mboereepen gevlochten, de bodem en het deksel volgens het open drierichtingssysteem en versterkt door schuine ^^a«^8)-palmbladreepen, de wanden rondgaand over paren opstaande reepen. Binnenin een tweede mandje van denzelfden vorm, doch kleinere afmetingen. — Ter bewaring van eetwaren. Sangir. Dm. 22 X z3, h. 13 cM. 1350/1*). Wrijfschotel, van roodbruin hout, uit één stuk, afgeknot kegelvormig met conische uitholling; de steel in doorsnede rechthoekig, naar het einde afgerond, dikker en met naar beneden omgebogen punt, met dwarsgroeven op het bovenvlak. Talaoet. Dm. 9—12, h. 9,5, 1. steel 13 cM. 130/15). Beteldoos (kawila ino pinona6), zeshoekig, het geraamte van gaba-gabastokjes (uit den bladsteel van den sagopalm), het vlechtwerk van nipah (Nipa fruti br- 10 cM- 20 Kettingboom, uit een dikke bamboe bestaande. L. 94,5, dm. 5,5 cM. 30 Kam, in den vorm van vele loodrechte rieten staafjes, met touw bevestigd tusschen horizontale rotanstaafjes. L. 62, br. 5,5 cM. 40 Zwaard, van zwart hout, met stomp, haakvormig gefatsoeneerd einde. L. 85, br. 4,5 cM. . 50 dertien patroonbrekers, waaraan de regels der schering met wit katoenen draden zijn bevestigd, bestaande uit dunne houten of bamboestaafjes met in doorsnede vierkante uiteinden, die langs de kanten met vele inkepingen en op de zijvlakken met elkaar kruisende ingegrifte streepjes zijn versierd. 6° een groot aantal inslagstaafjes, bestaande uit smalle bamboelatjes. 70 een bamboelat, 1. 73, br. 3 cM. 8° een spanstaafje van zwart hout, 1. 65,5, dm. 8 cM. 90 een dunne bamboe, die evenals n° 7 en 8 tot het spannen der scheringdraden dient. L. 77, dm. 2 cM. .... A io° twee houten schietspoelen met gevorkte uiteinden, de eene voor roode, de andere voor ongekleurde vezels. L. 84 cM. Sangir. 1629/95. Weefsel, van wilde pisang (koffo), rechthoekig; de grond ongekleurd, hierop rijen van verschillend gevormde, roode of zwarte, stervormige of uit kruisen en haken samengestelde figuren. Taboekang, Sangir. L. 180, br. 63 cM. 1629/96. Als voren, doch het patroon bestaat uit rijen ruiten, door zigzaglijnen gevolgd en gescheiden en een kruis insluitend; alles uit afwisselend roode en zwarte blokjes op ongekleurden grond gevormd. Taboekang, Sangir. L. 174, br. 33 cM. 1) Jellesma, 1. c. 2) Jellesma, 1. c. 3) Jasper, 1. c. — Jasper, o. c. 332. — Jasper, L c. 1591/11). Weefsel, als voren, doch van roode en ongekleurde vezels in een patroon van over vier banen verdeelde ruiten, gevuld met haak- en maeandervormige en x-vormige figuren. De vier banen begrensd en gescheiden door rijen Andreaskruisen. Sangir. L. 163, br. 63 cM. 1591/2. Als voren, doch de eene helft rood en ongekleurd met blad-en kruisvormig patroon, de andere helft rood, blauw en ongekleurd met blokjes, blad- en kruisvormige en trapvormige figuren in dwarse reeksen. Sangir. L. 143, br. 66,5 cM. 130/16. Geweven stof (fagako%), van koffo-vezels, ajour met vierkante mazen.— Wordt slechts tot het maken van vischnetten gebezigd. Sangir. L. 256, br. 134 cM. 130/9. Als voren (pilé aroess), doch van fijn geweven stof, in een patroon van kruisen binnen ruiten, gevormd door lichtere vezels op geelbruinen grond. Sangir. L. 156, br. 136 cM. 130/7. Als voren (holé pilé*), doch het patroon bestaat uit Andreaskruisen in ruiten en verder haak- en maeandervormige figuren. Sangir. L. 166, br. 130 cM. 130/6. Als voren, (hoti aroes), doch van fijn, gaasachtig weefsel, zonder patroon. Sangir. L. 332, br. 70 cM. 130/8. Als voren (pilé mararou*), als voren, doch minder fijn en met een onduidelijk patroon van elkaar onder rechte hoeken kruisende lijnen. Sangir. L. 172, br. 126 cM. 130/4. Als voren (balt), uit kofoéaAea (van den bast der Musa acuminata) geweven, met enkele breede en groepen smallere witte strepen op geelbruinen grond. — Deze draden worden verkregen door den bast tusschen een houten blok en een, daarop rustend mes of scherpkantig gesneden stuk hout door te halen. De zoo verkregen draden worden vervolgens goed uitgewasschen en in de zon gedroogd. Sangir. L. 190, br. 64 cM. 130/5. Als voren (hotê lako6), doch van wit en lichtbruin geruit weefsel. Sangir. L. 316, br. 64 cM. 360/7005. Stuk gestreepte stof van kokosbast. Sangirfjl). L. 148, br. 68 cM. 360/7004. Als voren, doch van pisang-bast, met een patroon van driehoeken, haakvormige figuren en maeanders, gevormd door lichtere vezels op bruinen grond. Sangir. L. 70, br. 63,5 cM. 1334/1"). Weefsel, van koffo-vezels8), rechthoekig, vuil wit. Met blauw en rood 1) Serie 1591 annkoop April 1907* 2) van Dinter, T. I. T. L. Vk. XLI, 353—354. 3) Pilé — bloem, aroes = fijn. Volgens Jasper (Weefkunst, 295) beteekent pilé: patroon. 4) Hoté = koffo, pilé=. gebloemd. Volgens Jasper (o. c. 10) beteekent hoté: koffo. Vgl. van Dinter (T. I. T. L. Vk. XLI), 340 en 362. 5) Mararou = ijl. 6) Hotér= draad, lako = kleed. 7) Serie 1334 aankoop Nov. 1901. 8) van Dinter in T. I. T. L. Vk. XLI, 356. garen zijn hierop verschillende figuren geborduurd en wel breede zigzagvormige roode banden, waarin maeanderlijsten zijn uitgespaard en die ruiten omsluiten, waarin als kern een groote of kleine ruit van blauw garen, uit kleine ruiten met een ongekleurd kruis als kern of uit haken en krullen samengesteld. Sangir. L. 196, br. 63 cM. 1334/2. Weefsel, als voren, doch het ornament bestaat uit groote, d jour bewerkte ruiten van rood garen, geheel uit krullen samengesteld en daarbinnen ruiten en aaneengeschakelde krullen van blauw garen. Sangir. L. 151, br. 61 cM. 360/7320. Stuk zwart weefsel van &^i>(?)-vezels. Sangir. L. 310, br. 77 cM. 360/7003. Stuk gestreepte stof, zwart en bruin met smalle, ongekleurde en groene strepen. Defect. Sangir. L. 215, br. 46 cM. GROEP IX. Wapens en krijgskleeding '). L Aanvalswapens. 653/3*). Klewang, het lemmet van bruin hout, het breedst op eenigen afstand van de punt, van waar de rug schuin in de punt overgaat. Greep van zwart hout, plat, in den vorm van een zeer gestileerden vogelkop (Buceros), met zeer vooruitstekende stootplaat, wier beide uiteinden schuin afgesneden zijn. Beide zijden van het boveneinde met ingesneden ornamenten in den vorm van ovalen, s-vormige figuren, zigzagstrepen, enz. Aan de snedezijde zijn een aantal reepjes rood katoen in gaatjes door middel van pennetjes bij wijze van franje bevestigd. Talaut. L. 89, L lemmet 69, br. 5, br. greep 7,5, br. stootplaat 15,5 cM. 561/88). Als voren, doch het lemmet van ijzer, met een lang, haakvormig uitsteeksel4) in -het midden van het schuin afioopende ondereinde, op welks rug zich twee kroonvormige verhevenheden bevinden; greep van bruin hout, de stootplaat met een ingesneden ruit en kromme lijnen versierd. Het boveneinde in den vorm van een gapenden muil6) met gestileerde tanden; langs de snedezijde eene dubbele rij gaatjes, waarin bosjes bruin bokkenhaar zijn bevestigd. — Verkregen van den radja van Lirong, hoofdplaats van het eiland Salibaboe (Talaut) en tot de regalia van dat landschap behoörende. L. 88, L. lemmet 64, br. 4,8, br. greep 7—13 cM. 905/13. Als voren (kempilang), het lemmet met breeden rug, die zich met twee opvolgende, schuine afsnijdingen met de snede tot de punt vereenigt6). De snede 1) Meyer und richter, Celebes, I, 128 met pl. I, fig. 10 en 11. — Foy, Schieerter von der Celebessee, p. 3 met pl. II, fig. 10 en 11 en pl. III, fig. 12 en 14. — van Dinter, 1. c. 363— 364. — Frieswijk, T. B. B. XXII, 481—482. 2) Serie'653 don. F. A. Ebbinge Wubben. — n. St. Crt. v. 6. Aug. 1889, n° 155. 3) Serie 561 don. b. P. J. C. Mol. — n. St. Crt. v. 20 April 1887, n° 92. 4) Vgl. Meyer und Richter, o. c. pl. I, fig. 10 en 11. — Foy, o. c. pl. II, fig. 10 en 11. 5) Meyer und Richter, o. c. pl. I. fig. 11. — Foy, o. c. pl. II, fig. 10 en 11. 6) Vgl. Meyer and Richter, Celebes, I, pi. I, fig. 7. beneden de greep een eindweegs dik; in het lemmet op eenigen afstand van den rug zeven geelkoperen plaatjes. Greep en stootplaat van bruin hout, de eerste in de benedenhelft achtkantig, terwijl de bovenhelft plat en bij wijze van een zeer gestileerden, geopenden dierenbek met tanden in de onderkaak bewerkt is. Binnen gaten langs den snedekant zijn bosjes bruine haren bevestigd. De stootplaat in doorsnede eenigszins ruitvormig en aan de kanten en van boven meermalen uitgeschulpt. Sangir. L. ± 85, 1. lemmet 61,3, br. 4,3, br. greep 3,3—8,2 cM. 1350/4. Klewang, als voren, doch het ondereinde van het lemmet volgens twee convexe bogen uitgekeept, waarvan de eene nog een klein uitsteeksel vertoontl). Greep van lichtgeel hout, het middelste deel cylindervormig, met diagonale omvlechting van rotan vezels; hieronder een breede stootplaat, trapeziumvormig, met uitgeschulpt e korte zijden; het bovengedeelte driehoekig met uitgeschulpten bovenrand; de beide andere randen dikker dan het daartusschen gelegen, doorboorde middengedeelte en met ingesneden driehoeken of krullen versierd; aan de snedezijde bosjes wit geitenhaar ingeplant. Tegen het lemmet zijn stukken bladscheede van den sagopalm vastgebonden als scheede. Talaut. L. lemmet 66, br. 2,8—5,5, »• 27)5, br- 3»*—9i5 cM» 1599/588. Als voren, het ondereinde van het lemmet schuin afgesneden en met een driehoekig, aan de rugrijde van twee kleine driehoeken voorzien uitsteeksel8). Greep3) van bruin hout, cylindervormig, het ondereinde tot een trapeziumvormigen handbeschermer verbreed, waarop ingegrifte krullen; het boveneinde dikker en breeder, aan de snedezijde plat, met randen, waarop een lijstje is gesneden en aan deze zijde met bosjes zwart en bruin geiten(?)haar; aan de rugzijde gebogen en met èj'our bewerkte bladkrullen; in het midden der beide zijden concaaf met eene hartvormige en eene poortvormige opening. Het bekvormige boveneinde op eene der lippen uitgeschulpt Talaut (?). L. lemmet 69, br. 2,5—4,3, 1. greep 26, dm. 3,2—8,4 cM. Zie plaat VII, fig. 5. 16/458. Als voren, het lemmet van onderen met een groot en twee kleine uitsteeksels. De greep van lichtbruin hout, van onderen een smalle, kruisvormige handbeschermer met schuin afgesneden zijkanten en verdikten onderrand, in het midden smal en cylindervormig, het boveneinde plat en breed, met een cirkel (gestileerd oog?1) in het midden en gekartelde randen; aan de rugzijde eene oogvormige opening en aan de snedezijde twee rijen gaatjes, waarin bosjes zwart menschen(?)haar gestoken zijn; de bovenrand in het midden bekvormig ingekeept. Talaut. L. lemmet 76, br. 2,5—4,8, I. greep 26,5, br. 3,5—9,7 cM. Zie plaat VII, fig. 6. II. Verdedigingswapens. 653/2'). Schild6), langwerpig, van donkerbruin hout, van beide uiteinden naar het midden toe smaller wordend; de voorzijde alleen aan het eene uiteinde dakvormig, overigens convex en nabij de beide uiteinden met ingesneden ornamenten versierd : nabij het eene einde drie dwarsreeksen, die door inkepingen zijn gescheiden. 1) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. I, fig. ro en 11. — Foy, o. c. pL II, fig. 10 en 11. 2) Meyer und Richter, Celebes, I, pl. I, fig. 10. — Foy, Schwerter von der Celebes-See, pL I en II, fig. 12 en 17—19. 3) Hein, Sehwertgriffe, fig. 75—77. 4) Hein, Sehwertgriffe, p. 347, fig. 77. — Foy, o. c. pl. III, fig. 17 en 18. — Meyer und Richter, o. c., pl. VH, fig. 8. 5) N. St. Crt. v. 6 Aug. 1889, n° 155. 6) Vgl. wat den vorm betreft Meyer und Richter, o. c. pl. II, fig. i—3. — van Dinter, T. I. T. L. Vk. XLI, 364. — Frieswijk, T. B. B. XXII, 481. De eerste dezer reeksen bevat drie cirkels, de middelste gevuld met eene vierbladerige bloem, de beide andere met een radfiguur, bestaande uit elkaar met de toppen rakende driehoeken. De tweede reeks bevat 4 s-vormige figuren, twee aan twee van onderen aan elkaar verbonden, gescheiden door driehoeken. De derde reeks bevat drie halve manen. Deze reeks wordt gevolgd door eene flauwe groeve, eenige dwarsinkepingen en een door inkepingen omsloten vierkant, dat door twee diagonale dubbele inkepingen in vier driehoeken is verdeeld, in den bovenste waarvan een vogel, in den onderste eene herhaling van het dubbel s-vormige figuur en in de beide zijdeIingsche een peervormig figuur is ingesneden. Onder het vierkant is een krokodil, met den kop naar het boveneinde gericht, ingesneden. De ornamentiek van het dakvormige ondereinde is veel ruwer en bestaat nabij het uiteinde uit twee ingegrifte cirkels, waarvan de eene een vierbladerige bloem omsluit, gevolgd door een dubbele reeks van driehoeken, afwisselend a jour en en reliëf, die met hunne toppen tegen elkander zijn gericht. Hierop volgt eene reeks van twee schijven, aan weerskanten omgeven door een langwerpige ruit nabij den rand en eindelijk een dwarsreeks, bestaande uit een flauw geschetst, bloemvormig figuur in het midden en een cirkel, die eene vierbladerige bloem omsluit, nabij de kanten. De binnenkant van het schild flauw concaaf, met een verheven rug op het midden van bijna de geheele lengte. Midden op het schild is deze rug het hoogst en van een langwerpig gat voorzien, ten einde als handvat te dienen. Talaut. L. 85,5, br. aan de niteinden 11, in het midden 7,8 cM. 653/1. Schild, als voren, doch geheel dakvormig in doorsnede, naar onderen langzamerhand smaller wordend. Het bovenste gedeelte ruw, in den vorm van een krokodillenkop gefatsoeneerd, van onderen begrensd door drie schubben aan weerszijden van de middellijn. Midden op de voorzijde een hooge, ruitvormige knop, die aan de achterzijde schotelvormig is uitgehold, ten einde het daarover loopende handvat te kunnen omvatten. Het rechte gedeelte van binnen en van buiten met rotanbanden versterkt: een langs iedere zijde en drie boven en zes beneden den knop, welke banden met door gaten getrokken rotanreepjes zijn vastgehecht. Over het midden der binnenzijde loopt een rug, die in het midden der lengte in het handvat overgaat, welks beide uiteinden ruw in den vorm van een dierenkop zijn gefatsoeneerd en welks rug nabij die uiteinden van eenige inkepingen is voorzien. In beide uiteinden van het handvat is een gat geboord, waardoor een rotanreep geregen is. Talaut. L. 141, br. 13—19,5, 1. van het rechte gedeelte 97 cM. 613/11). Als voren, doch van lichtbruin hout. Het boveneinde aan weerskanten getand, niet door schubben van het middengedeelte gescheiden. Op den ruitvormigen knop in het midden een vierbladerige bloem en reliëf. Het benedengedeelte aan weerszijden van den middenrug met vier schubben. De uiteinden van het handvat herhaaldelijk ingekeept. Door de gaten in de uiteinden is aan een lus een platte, diagonaal van rotanreepen gevlochten draagband bevestigd. Aan het boveneinde van binnen een pijlpuntvormige figuur en eene driebladerige bloem en reliëf, waarin de middelrug uitloopt. Talaut. L. 127, br. 12—19, 1. van het rechte gedeelte 87 cM. 561/20s). Als voren, doch zoowel het boven- als het ondereinde door twee schubben aan weerszijden van den middenrug van het middengedeelte gescheiden. De ruitvormige knop in het midden onversierd en daaronder vijf rotanbanden. De binnenzijde alleen van boven met vier schubben, overigens onversierd en het handvat zonder inkepingen. Zonder draagband. — Verkregen van den Radja van Lirong, hoofdplaats van het eiland Salibaboe [Talaut) en tot de regalia van dat landschap behoord hebbende. L. 140, br. 14—20, 1. van het rechte gedeelte 97 cM. 1599/581. Als voren, doch het boveneinde door vier schubben aan weerszijden 1) Serie 613 aankoop Mei 1887. 2) N. St. Crt. v. 20 April 1887, n° 92. van den middenrug van het middelste gedeelte gescheiden. Boven den ruitvormigen knop twee en daaronder drie rotanbanden, die evenals de bamboelatten aan de zijkanten door bruin gekleurde varenvezels bevestigd zijn. Aan de rotanbanden aan de binnenzijde met rotan omwoelde reepen over de geheele of halve breedte. Boven en onder aan den middenrug een ring van omwoelde rotanreepen. De beide uiteinden van den rug herhaaldelijk ingekeept. Talaut. L. 152, br. 15—24, 1. van het rechte gedeelte 100 cM. 1249/24. Schild, als voren, doch het gedeelte boven den knop versierd met afwisselend roode en zwarte driehoeken. Langs den middenrug in het smalle boveneinde een roode en langs de zijkanten een zwarte streep. Dit gedeelte is door een rij afwisselend roode en zwarte driehoeken en reliëf, gevolgd door een rij ruiten, van het middengedeelte gescheiden. Boven. den knop drie en daaronder vijf rotanbanden. De binnenzijde in het bovenste gedeelte geheel versierd met ovalen, die door diagonalen in vier, afwisselend roode en zwarte driehoeken verdeeld zijn. Het puntige uiteinde door eene rij driehoeken en reliëf begrensd. De rotanbanden aan de binnenzijde met bruine varenvezels omwoeld. Het handvat aan weerszijden herhaaldelijk ingekeept. Talaut. L. 142, br. 13—21, 1. van het rechte gedeelte 100 cM. III. Oorlogskleeding. 66/40. Antiek borstharnas1), van geelkoper, naar het model der Portugeesche harnassen uit de 16e eeuw vervaardigd. De strook langs de armsgaten, een driehoek op de borst en een driehoek in het onderste gedeelte versierd met bladkrullen en reliëf, een ruit in het midden met eene vierbladerige bloem. De onderrand naar voren gebogen. — Op de Soeloe-eilzadtn vervaardigd en op zeeroovers van Balangingi buitgemaakt*). Siauw. L. 47, br. 33 cM. Zie plaat V, figuur 3. GROEP XI. Kunst en kunstnijverheid. Spelen9). 1350/5. Snaarinstrument*), bamboegeleding, aan weerzijden door een tusschenschot gesloten, een hiervan met vierkant gat. De zijwand op drie plaatsen afgevlakt, in een dier gedeelten een ruitvormig gat en aan weerszijden daarvan op één en drie plaatsen de opperhuid losgemaakt en door onderschoven blokjes hout gespannen, zoodat snaren gevormd worden. Talaut. L. 36, dm. 10 cM. 1691/56). Hoofddoek (lènso kapala), van grijze, zijdeachtige kojfo-vezéls*) ge- 1) Vgl. Meyer nnd Richter, Üter Messing-panter in der Molukken-Sec (Ethn. Mistellen*, II, 16—18). — van Hoêvell, I. A. f. E. XVIII, 99, fig. 4. 2) Meyer und Richter, o. c. 17. 3) van Dinter, 1. c. 364—368. — Frieswijk, T. B. B. XXII, 482—483. 4) Cat. R. E. M. IV, p. 65, n° 1002/101 en de daar aangehaalde bronnen. — Bij te voegen: Cat. R. E. M. II, p. 320, n° 370/3695. — Shelford, 18—20 met pl. III, fig. 7. — LingRoth, II, 262, afb. satong. — Ene. v. N. I. 2e uitgave, W, 823: kïtoeng-kïtoeng, 825: kïtmg-këtïng en 825—826. 5) Serie 1691 don. E. E. W. G. Schröder, April 1909. 6) Buil. Kol. Museum Haarlem, n° 10 (Maart 1895). weven, vierkant, twee randen met smal omboordsel. — Volgens den inzender wordt deze doek bij het minari1) gebruikt. De dansers verschijnen telkens in een stel kleederen van eene andere kleur; hoe vaker van gewaad verwisseld wordt, hoe deftiger. Taboekang. L. en br. 60 cM. 1691/4. Baadje, van dezelfde stof geweven als de hoofddoek (1691/5), met lange mouwen, rond uitgesneden halsopening en kort split om de borst; om deze uitsnijding en aan de boorden der mouwen het weefsel dubbel. — Bij het menari gebruikt. Taboekang. L. 139, br. tusschen de schouders 60, 1. mouwen 54 cM. 1691/3. Broek, van dezelfde stof geweven als de hoofddoek en het baadje (1691/4-5), met lange pijpen; in het kruis lange, driehoekige ingezette stukken; de bovenrand met een smal, omgeslagen zoompje. — Bij het mïnari gebruikt. Taboekang. L. 105, br. boveneinde 61 cM. 907/12). Antieke stoel8), van ebbenhout vervaardigd, op vier pooten, die in het midden in doorsnede rond en bij wijze van een spiraalvormig gedraaid touw uitgesneden zijn, terwijl het boveneinde en een gedeelte nabij het ondereinde rechthoekig en met snijwerk en reliëf in bloempatroon versierd zijn. Van onderen zijn de pooten aan elkander verbonden door eveneens bij wijze van een spiraalvormig gedraaid touw uitgesneden, in het rechthoekige gedeelte bevestigde dwarsliggers, van boven door in doorsnede vierkante dwarsliggers, van gaten voor de bevestiging van het rieten zitvlak voorzien, terwijl de buitenzijden der beide zijdelingsche en van den naar voren gekeerden dwarsligger met snijwerk in bloempatroon zijn versierd. De leuning bestaat uit eene breedere en eene smalle plank, op eenigen afstand van elkander bevestigd tusschen de verlengde in een cirkelvormigen knop uitloopende boveneinden der beide achterpooten en met elkander verbonden door zuiltjes in den vorm van een gedraaid touw. De beide kanten der breede en de onderkant der smalle plank zijn herhaaldelijk volgens een regelmatig patroon uitgeschulpt; het voorvlak der beide planken alsmede de voor- en zijvlakken van het verlengde boveneinde der achterpooten zijn met bloem- en bladkrulvormig snijwerk versierd. — Omstreeks het jaar 1650 door den vorst van Solor aan den radja van Taboekang geschonken. Sangir. H. van voren 36, idem van achteren 77, br. zitvlak 53 X 45 cM. GROEP XII. Godsdienst4). Genees- en heelkunde. Opvoeding en onderwijs. 24/28). Boekje, van 8 blz. kl. 8°, 23 en 24 (dubbel), 195, 196, 213—214; de vier eerste bladzijden bevatten een dubbel exemplaar uit twee afzonderlijke uitgaven van een Maleisch spel- en leesboekje en de vier laatste bladzijden een gedeelte 1) Over dansen op Siaoe vgl. VAN Dinter, 1. c. 364—365. 2) Serie 907 don. Mr. W. L. Borel, Oct 1892. — N. St. Crt. van 8 April 1893, n° 82. 3) W. J. Oosterhoff, Oud-Oostindische meubels (Extra Bulletin der mus. v. d. N. M. t. b. v. n.), p. 9. 4) De 5a»^-eilanden in 1825 {Ind. Mag. re twaalftal n° 7—9), p. 2—3. — van Dinter, 1. c. 368—382. — Stokkino, Over den godsdienst der Talaureezen (Ned. Zendingsbode, 1912, 221). — Med. Ene. Bureau, II (1912), 56—60. — Frieswijk, T. B. B. XXII, 483—484 en 486—489. — Stokkino, Gebruiken bij zwangerschap en geboorte op Talaoet (M. N. Z. G. LXIII, 219—229). 5) Serie 24 don. J. Kneppelhout, Juni 1862. van de Maleische vertaling van Psalm CXIX, CXXXVIII en CXXXIX met de muzieknoten. Genaaid in een stuk bladscheede. Sangir. L. 20, br. 14 cM. 24/1. Boekje, als voren, doch de Maleische vertaling van eenige gedeelten uit het Nieuwe Testament bevattend, blz. 385, 388, 397, 398, 421—424, 427 en 428, gebonden in een stuk bladscheede, aan de rugzijde versterkt met een reepje bamboe. Sangir. L. 23, br. 15 cM. VERBETERINGEN EN BIJVOEGSELS. Deel XVIII, bic 82, n. 2, bij te voegen: Nobele, Makale {T. I. T. L. Vk. LXVI),p. 14—15. Deel XVIII, blz. 87, n. i, bij te voegen: Nobele, Makale (7*. I. T. L. Vk. LXVI),p. 68—70. Deel XVIII, bic 90, n. 3, bij te voegen: Nobele, Makale (T. I. T. L. Vk. LXVI), p. 88—89. n. 4, bij te voegen: Nobele, Makale (T. I. T. L. Vk. LXVI),p. 70—88. Deel XVIII, bic 92, n. i, bij te voegen: Nobele, Makale (7*. I. T. L. Vk. LXVI),p.89—93. Deel XVIII, blz. 98, n. 5, bij te voegen: Nobele, Makale (T. I. T. L. FB.LXVI),p. 19—33. Deel XVIII, bic 99. Na 1904/315 bij te voegen: 793/9. Tokkelinstrument (toelalo1), bestaande uit een kam van lenggoea-hout, met bekvormig gefatsoeneerde uiteinden, waarvan de benedenzijde convex, de bovenzijde over de eene helft recht en over de andere concaaf is, waarover een geelkoperen snaar is gespannen. De benedenrand is bevestigd in de inkeping van een bamboekokertje, welks ondereinde in een schijfje klapperdop is gestoken, dat op een halven klapperdop rust. — Dit instrument dient hoofdzakelijk tot begeleiding van zang en is afkomstig uit Batiggai. H. 14,5, 1. kam 31,5 cM. Deel XVIII, blz. 99, n. 7, bij te voegen: Nobele, Makale (T. I. T. L. Vk. LXVI), p. 6—9, 38—62, 66—68. Deel XVIII, bic 129, bij te voegen: 2072/1'). Hoofddoek, van geklopte bruine boomschors, met sap van w/a-vruchten ingesmeerd*), zoodat het buitenvlak glanzend is. Posso. L. en br. 77 eM. Deel XVIII, blz. 137. Volgens Dr. Kaudern zijn de onder i. beschreven kleedingstukken geen schouderdoeken, doch hoofdbanden (lalt). Deel XVIII, blz. 145, bij te voegen: 2072/2. Rok, van geklopte boomschors, schuin gestreept door de indrukken van den /i^ia-klopper. Posso. L. 110, br. 64 cM. Deel XIX, blz. 25, r. 18 v. b. staat: vpongkalagi", lees: gpongkakagi." Blz. 37, r. 14 v. b. staat: „1927/904", lees: 1926/1904. Blz. 46, r. 8 v. b. staat: Bakoe, lees: Batoe. Blz. 47, r. 2 v. b. staat: Tomasa, lees: Tamasa. Bic 47, r. 5 v. b. staat „hout", lees: „hoorn". Blz. 52, r. 2 v. b. staat: „buffelhuid", lees: „hertehuid". Blz. 55, r. 15 v. o. staat: „ebbenhout", lees: „palmhout". Blz. 59, bij n° 2017/13. Familiesieraad (kandaoere), bij te voegen Literatuur: Indonesisch Kra- 1) de Clercq, Bijdragen, 131 met pl. IV, fig. 1. 2) Serie 2072 don. Mevr. van Epenhuyzen—de Bruïne, Sept. 1925. 3) Adriani en Kruyt, Geklofte boomschors (/. A. f. E. XIV, p. 144). lenwerk (Koloniaal Weekblad v. 25 Maart 1926, p. 5—6). — H. F. Tillema, De kendaoeri's van Makale en Rante Pao en de „onrustbarende toeneming der bevolking van Indonesië" (Koloniaal Weekblad v. 15 April 1926, p. 4—5). — Michielsen, De kendaoeri's (gekleurd kralenwerk) van de Toradja's (Midden-Celebes), met afbeelding (Koloniaal Weekblad v. 30 December 1926, p, c 6). — Verslag Museum Land- en Volkenkunde Rotterdam, 1921, p. 14—15. — Nobele, MakaU (T. I. T. L. Vk. LXVI), p. 43). Blz. 75, r. 4 v. o. staat Pata/a's, lees: PatoWi. Blz. 83, r. 10 v. b. en blz. Hf, r. 17 v. b. staat: fru/üvsa, lees: fruticans. Blz. 90, r. 2 v. o. staat: epol, lees: ïpal. NAAM- EN ZAAKREGISTER. A. Aanvalswapens, 34, 96, 120. Abendanon, E. C, 10. Accessoires, 76. Adriani, Dr. N., I—8, n—26, 29, 30, 34, 38, 39, 4i» 45—59, 87, i°3, 104, «26. Adriani—Gunning, M., 52. Ajer Madidi, 82. Ajerpanas, 101. Alarmklok, 102. Alfoeren, 57. AUtonia Scholaris, 87. Ambon, 99. Atnoerang, 110. Amulet, 59. Arenga saccharifera Labill., 65, 87, 94. Armband, 67, 68. Armringen, 67, 109, m. Arlocarpus Blumei, 26. Artocarpus integrifolia L., 23. B. Baadje, 19, 51, 71, 72, 105, 106, 124. Badjo, 59. Bajé, 88. Bakje, 86. Balangingi, 123. Bamboe v/e weefgetouw, 118. Bamboehoepel, 57. Bamboekoker, IO, II, 33, 55, 64. Bamboekokers v/e weefstoel (?), II7. Bamboelat v/e weefgetouw, 118. Bamboelatje, 27. Bambusa longinodis, 20. Bambusa vulgaris, 63. Bambusa Wrayi Stapf., III. Banggai, III, 126. Bankmat, 81. Bantikker (kleeding), 76. Bantiks, 67. Bantiksche vrouw (kleeding), 76, 77- Bastian, Dr. A., 98, 106. Batoe Aloe, 59. Batoe makoeni, 35, 46. Beo, kampong-, 116. Beteldoos, m. Beursje, 76. Blaasroer, 13, 87. Bleeker, Dr. P., 77. Blume, Prof. C, 70. Boekje, 124, 125. Bolaang-Mongondou, 71, 91, 96, 102, I09. Bolila, 85, 101, 106. Bongka-xvntr, 35. Boog, 29. Boombast, monster [lappen] geklopte-, 23,26. Boomschorsbewerking, 23. Boonstra van Heerdt, R., 14, 16, 21, 57. Boot, 21. Booten en onderdeelen daarvan, 21. Bordenhangers, 86. Borel, Mr. W. L., 115, 124. Borstboom v/e weefgetouw, 117, 118. Borstel voor een weefgetouw, 33. Borstharnas, antiek, 123. Borstversiersel, 67. Boschbouw, 16, 89. Bouwkunde, I, 77, 114. Broeken, 73, 106, 113, 124. Broers, F. J., 29. Broers, J., 69, 94. Broussonetia papyrifera, 23, 26. Bruid, Tomboeloesche; 102. Bruidegom, Tomboeloesche-, 101. Bruidskleeding, 100. Buddtngh, Dr. S. A., 108. Buikband, 58, 100, 106, 109. Bwool, 60, 62, 63, 65, 86—88, 97, 107. Bijl, 12. C. Calamus littoralis, 114, 115. Canna, 118. Cariota urens, 116. Chavia betle, 65. Chijs, Mr. J. A. van der, 93, 94. Cicas Thonarsii, 94. Clercq, F. S. A. de, 18, 20, 21, 23, 26,33, 48. 55i 65, 77, 80, 87,88,90,94—96,107, 110, iii, 116. Cocos nucifera, 63. Corypha Gebanga BI., 18, 21, 33, iii. Corypha umbraculifera (Filet), 18, 33, 62, 65, 69, 70) 78, 80, 81, 83. crab, F. van der, 100. Curcuma tonga, 80. Cynocephaïus niger, 50. Cypraea sp.} m. D. Dansattributen, 104. Danser, volledig kostuum van een, 106. Danseres, volledig kostuum eener publieke —, 105. Dekkleedje, 92. Dinter, B. C. A. J. van, iio—112, 114— 117, 119—121, 123, 124. Districtshoofd, 101. Dolken, 39, 96. Dolkmes, 96. Doodendoek, 58, 59. Doodenkleedje, 58. Doos, bevattende een goudweegschaal, 94. Doozen, 4, 5, 9, 65, 83—85, 94, 115. Doren, B. J. van, 66, 100, 107, 108. Draagkorf, 20, 21. Draagmand, 19, 20. Draagtoestel, 90, 91. Draaitollen, 55. Drank, 60, 110. Duit, Zeeuwsche-, 93. E. Ebbinge Wubben, F. A., m, 120. Eereteekenen, 100. Egge, 89. Enserinck, P., 58. Epenhuyzen—de Bruine, Mevr. van, 126. Cat. Rijks-Ethn. Museum, Dl. XIX. Erkelens, B., 108. Erts, monster-, 94. F. Fakkel, 83. Fakkelstandaard, 3. Familiesieraad, 59. Ficus Livingstonia, 55. Filet, G. A., 18, 81. Fluit, 54, 88, 104. Foeja, 23, 26, 126. Foeja-ïan, 27—29. Foy, Dr. W., 96, 97, 120, 121. Fmirewmr TT. m t«4 irfi jtn i^t t*i 124. Fuik, 15. G. Geneeskunde, 56, 107, 124. Geotrupes atlas, 105. fipippHcrhan cm nnr »n ltont aan te ctplren 1 ring van spijzen, 60. Gereedschap voor verlichting, 83. Gevelversiering, 1. Gewichten, 22, 93. Gitaar, 104. Gnetum gnemon, L., 88, 99. Goa, 75. Godsdienst, 56, 107, 124. Gordelplaat, 68, 105. Gordels, 73. Gordijnen, 82. Gorontalo, 9, 61—76, 78—80, 82—92, 94— 106, 108—110. Goudweegschaal, 94. Hpaafi anti. N.. 6o. fi/l—fifi. fi8. "71. tl 75—77, 87, 89, 90, 92, 94, 100, 103 107, 108. Graafstokken, 89. Grasmes, 90. Grondstoffen, 22. Grubauer, Prof. A., i, 16, 17, 48—50, 52 54—57, 59, 94, 99, i°3- H. Haak v/e bedgordijn, 3. Haarbosjes, 100. Haarkam, vrouwen-, 66. Haarsieraad, 51. Hakmes, 17. Halmahera, 99. 9 Halsband, 66, 67. Halssieraad, 67. Hamer, 29. Handel, 22, 93. Handelsvaartuig, 93. Handtrommen, 103. Handvat v/e kapmes, 30. Havocman, 82. Hark, 89. Harpoen, 14. Harsfakkel, 3. Hartlieb, Dr. E. P., 55, 113. Hasselt, A. L. van, 8, 81. Heelkunde, 56, 107, 124. Hein, Dr. W., 45, 121. Helmen, 99. Helmkampf, Dr. H. C. A. E. C, 64. Hemmes, G., 70, 112. Hibiscus tiliaeeus L., 23. Hoed, 68—70, 109, 112. Hoen, L. 't, 48. Hoêvell, G. W. W. C., baron van, ii, 12, 16, 20, 22, 23, 29, 34, 39, 45, 49, 50, 56, 91—93» 99, 107, 123. Hoofdbedekking, 68. Hoofddeksel, 50, 100. Hoofddoek, 58, 71, 112, 123, 126. Hoofdstel, 22. Hoofdtooisel, 106. Hoofdversiersel, 66. HOOGEVEEN, K., 98. Hout (monster), 23. Houtbewerking, 30. Huis, Bantiksch-, 78. Huisraad, 1, 10, 77, 78, 83, 114. Huiswand, 78. Huizen en onderdeelen (modellen), 77. Huson, W., 63, 78. I. Insectenteelt, 89. Inslagstaven v/e weefgetouw, 118. J- Jacht, 12, 87, 116. Jachtspeer, 12, 87. Jacobsen, A., 57. Jacobson, Edw., 68. Jajaki, 49. Jasper, J. E., 2, 4—10, 15,18,21,31,33,61, 62, 65, 68—70, 75, 78—86, 88, 95, 112, 113, 115, 117—119. Jellesma, E. J., 115—118. Juk, 89. K. Kaili, 23, 58. Kain, 113. Kain benünan, 75. Kalebas, 65. Kam v/e weeftoestel, 95, 118. Kapmes, 17, 90. Kate, Dr. H. F. C. ten, 52, 56. Kaudern, Dr. W., 1, 12—16, 19,21—24,29, 3. 1599/580, blz. 49). — Fig. 4. Schild (Gorontald) (Inv. n». 43/15, blz. 99). — Fig. 5. Schild (Midden-Celebes) (Inv. n». 1599/580, blz. 49). Plaat VH. Fig. 1. Zwaard (Noord-Celebes) (Inv. n«. 499/42, blz. 98). — Fig. 2. Zwaard (Toradja's) (Inv. n». 804/237, blz. 47). — Fig. 3. Zwaard (bocht van Tomini) (Inv. n». 1573/14, blz. 45). — Fig. 4. Zwaard (Toradja's) (Inv. n». 1232/42, blz. 47). _ Fig. 5. Zwaard (Talaut) (Inv. n«. 1599/588, blz. 121). — Fig. 6. Zwaard (Talaut) Inv. n°. 16/458, blz. 121). Plaat Vm. Fig. 1. Hoofdsieraad van een danser (Gorontald) Inv. n». 776/14, blz. 106). — Fig. 2. Hoofdsieraad eener danseres (Gorontald) (Inv. n«. 776/12, blz. 105). — Fig. 3. Viool (Makale) (Inv. n«. 2017/5, blz. 53). — Fig. 4. Viool (Makale) (Inv. n«. 2017/7, blz. 53). — Fig. 5. Fluit (Posso) (Inv. n. 776/40, blz. 54). — Fig. 6. Trom (Toradja's) (Inv. n». 1300/37, blz. 52). ' 1 Plaat IX. Fig. 1. Versiering (widoe) (To Lage) (Inv. n. 1377/3, blz. 57). — Fig. 2. Versiering (Todjo) (Inv. n«. 1377/13, blz. 59). - Fig. 3. Vogel (Todjo) (Inv. n«. 1377/n, blz. 60).— Fig. 4. Schedelmasker (To Lage) (Inv. n". 1377/1, blz. 56). — Fig. 5. Menschenfiguur (Paloedal) (Inv. n°. 1456/47, blz. 57). Plaat X. Fig. 1. Deksel van een lijkkist (Minahassa) (Inv. n». 1686/1, blz. 108). — Fig. 2. Top van een priesterstaf (Minahassa) (Inv. n. 1706/1, blz. 110). — Fig. 3 en 4. Deksel van een lijkkist (Minahassa) (Inv. n°. 1361/1, blz. 108). 1232/241). Mat (ali% van /a«rfa«-bladreepen diagonaal gevlochten. — Gebruikt om op te slapen. Toradja's. L. 145, br. 61 cM. 1926/399. Als voren (pmba%), doch van een dubbele laag fijne palmbladreepen diagonaal gevlochten. Parigi. L. 181, br. 49 cM. i ' 1926/402. Als voren (pmba), doch zigzagvormig gevlochten van ongekleurde en roode reepen, waardoor een patroon van breede zigzagbanden gevormd wordt. Aan de hoeken een ongekleurde of roode driehoek. Beschadigd. Parigi. L. 215, br. 65 cM. 1926/400. Als voren (pmbd) doch uit twee lagen diagonaal vlechtwerk bestaande; de onderste ongekleurd, de bovenste paars en lichtrood; in het midden een rechthoek, bestaande uit een aantal driehoekjes. Paarse dwarsbanden over de geheele breedte der mat. Parigi. L. 147, br. 48 cM. 1926/397. Als voren, doch van een dubbele laag ongekleurde reepen diagonaal gevlochten; de bovenste laag fijner dan de onderste. Met een smalle strook rozerood en een breede strook steenrood katoen omboord. M. L. 176, br. 57 cM. 1926/398. Als voren, doch in de bovenste laag vlechtwerk is door bruine reepen een patroon van vierkanten en rechthoeken gevormd, die met groote of kleine, ruitvormige figuren gevuld zijn. In het midden een rij concentrische vierkanten, van onderen en boven door drie rijen ruiten omgeven. De lange zijden met een smalle strook paars en een breede strook oranje katoen, de smalle zijden met een smalle strook rood en een breede strook paars katoen omboord. M. L. 194, br. 65 cM. 1926/396. Als voren, doch in het midden der bovenste laag vlechtwerk is door groene, roode en paarse reepen een rechthoek gevormd, die bestaat uit rijen driehoeken, ruiten en schuine, evenwijdige strepen, door groene strepen dwars doorsneden. De lange zijden met smalle strooken zwart en groen en breede strooken rood katoen, de korte zijden met smalle strooken wijnrood en groen en breede strooken gebloemd katoen omboord. Aan de hoeken een hoornachtig vertakt figuur van gouddraad op zwart katoen en in het midden der korte zijden een dergelijk figuur van gouddraad op een halvemaanvormige strook rood katoen. M. L. 182, br. 58 cM. 1647/862. Dubbele zitmat (baile noempoe*), van diagonaal gevlochten pandanreepen (iambori), bestaande uit twee op elkaar genaaide matten, de onderste het grootst, dubbel en uit ongekleurde reepen bestaand, omboord met smalle en breede reepen in allerlei kleuren (rood, blauw, groen, paars); de breede rand heet pongoempoe% de smalle pokandoekoe4). Nabij het eene einde zijn hierop een halvemaanvormige en twee driehoekige, uitgeschulpte stukken katoen genaaid, waarop geborduurde krullen en spiralen van zilverdraad en ronde metalen plaatjes. De bovenste mat eveneens dubbel, van fijnere vezels dan de onderste, omboord door eene breede strook rood en oranje katoen, door twee smallere, groen en oranje gevolgd. Op het middengedeelte is in een grooten rechthoek door overvlechting van paarse en groene vezels een patroon gevormd, uit verschillende evenwijdige banden bestaande: rijen door 1) Serie 1232 don. A. C. Kruyt, Nov. 1899. 2) Adriani en Kruyt, II, 329. — KrüVT, Woordenlijst, 6 s. v. 3) KrüVT, Woordenlijst, 48, s. V. omba. 4) Jasper, Vlechtwerk, 118. diagonalen in vier tweekleurige driehoeken verdeelde vierkanten (ma/a mpoene*) btntase), rijen schuine, afwisselend gekleurde zigzaglijnen (siri tanda sioe) of rijen schuine, ongekleurde kruisjes op gekleurden grond (siri mata-mpoene*). Aan elk der korte einden is een driehoekig stuk oranje katoen opgenaaid, waarop borduurwerk van zilverdraad en plaatjes als voren. Posso. Bovenste mat 1. 141, br. 36, onderste mat 1. 192, br. 58 cM. 804/253s). Haken, voor bedgordijnen (klamboe), ruw bewerkt, van een platten reep ijzer, welks eene einde tot een oog is samengebogen. Twee stuks. M. L. 16,5, br. 0,6 cM. c. Gereedschap om vuur en licht aan te steken4). 1613/3S) Lamp, van geelkoper, ronde bak met lange, effen en uitgeholde tuit. Opengewerkt deksel met een vierpuntige ster in het midden, omgeven door driehoeken. In twee krullen uitloopende knop. Het deksel draait met een scharnier om het handvat, dat opengewerkt is in den vorm van een gestileerden vogel en met twee staafjes aan den bak is bevestigd. Om den bak een uitstekende, in twee aan twee van elkander afgebogen punten uitloopende rand. Loewoe. L. 19, br. 8 cM. 1232/26. Fakkelstandaard (potoenda ntjilo% van hout, op rechthoekig voetstuk, dat met een convexen boog naar boven oploopt en in het midden vlak is, de korte zijden met vooruitstekenden rand. In dit voetstuk steekt een stok in den vorm van twee op elkaar staande ovalen, waaraan een liggend dwarsstuk van wit, opengewerkt hout bevestigd is, met twee ronde en twee ruitvormige openingen, om de fakkels ut te steken. Toradja's. H. 33, 1. voetstuk 34, br. 13,5 cM. 1300/207) Harsfakkel (silo»), kegelvormig stuk hars, besloten in een stuk van eene bladscheede, met een stevige omwinding van een rotanreep. — Wordt in de huizen als lamp gebrand. Toradja's. L. 33,5, dm. 1,5—3 cM. M56/38. Vuurzaag»), bestaande uit drie stukjes bamboe, aan de einden puntig bijgesneden; een ervan vertoont een scherpen zijkant, de beidere andere een gedeeltelijk verkoolde, nog niet doorloopende dwarsgleuf; tusschen deze beide een stukie tondel. Koelawt. ' L. 30—36,5, br. 2,5—3 cM. 1926/71510). Tondeldoos, van lichtbruin hout, ellipsvormig. Rechthoekig, insluitend deksel met twee afgeronde hoeken. Van boven en van onderen convex. In eene der zijden steekt een vuurslag, bestaande uit een convex stuk ijzer. Toradja's. L. 6,1, br. 4,1, dm. 3,4 cM. 1) O. c. 235: duivenoog. 2) Adriani en Kruyt, II, 187. 3) Serie 804 don. prof. M. Wkber, Nov. 1896. 4) Adriani en Kruyt, II, 186—187. — Kruyt, T. I. T. L. Vk. LXIU 278. 5) Serie 1613 don. J. Wolterbeek Muller, Juli 1907. 6) M. N. Z. G. XL, 135. — Kruyt, Woordenlijst, 78, s. v. tunda en 63, s. v. silo 7) Serie 1300 don. A. C. Kruyt, Maart 1901. Igft ^3 Tf' G' XL' '3S' I44' ~~ ADRIANI en Krüyt, Ui 293, ii, 190. — kruyt, Woorden9) Sarasin, Petsen in Celebes, II, 54, 280. 10) Not. Bat. Gen. LI (1913), p. XC, n» 16748. een gestileerde, ongekleurde swastika op zwarten grond. Langs den bovenrand van binnen en buiten een roode rotanreep, door rotanvezels bevestigd. De binnenzijde bruin gekleurd. — Dient tot het bewaren van eetwaren. Gekocht te Posso. Gorontalo. Dm. 24,5 X 25, h. 8,5 cM. 43/22. Mandje, als voren (bingka), dochgrooter; het patroon der buitenzijde bestaat uit, met de toppen naar elkander gekeerde, zwarte driehoeken op ongekleurden grond. Op den bodem vier vierkanten. Overigens als voren. — Gekocht te Posso. Gorontalo. Dm. 29 X31) h* n,5 cM. 1647/1337. Snippermand, in den vorm van eene afgeknotte, vierzijdige pyramide, van boven het wijdst; de schering bestaat uit verticale, platte bamboereepjes, die onder den, door een vierkant plankje gevormden bodem uitsteken en aangepunt zijn; in de hoeken heele bamboes, die als pooten uitsteken en in de onderhoeken met rotanvlechtwerk zijn vastgebonden1). De schering bestaande uit smalle rotanreepjes, in horizontale gangen (één op, één neer) doorgevlochten; de bovenrand geheel met rotan omwoeld, daaronder aan de buitenzijde een bruine reep bamboe doorgestoken. Aan den onderrand eene rotanlus. Toradja's. H. 48, dm. 10,5—24 cM. 1647/846. Doos (timbolo bolano"), van boomschors, achtkantig, de opstaande wanden met uitstekende ribben op de hoeken en door dergelijke ribben in rechthoeken met smallere randen verdeeld. In de smalle randen wit en zwarte spiralen, door micaplaatjes bedekt, de middenrechthoeken benaaid met geel geverfde bladen, waarop wollen borduursel in verschillende vormen en met randen van zwart blad, met rood garen vastgenaaid en waarin micaruitjes. Onder- en bovenrand van de doos met rood geverfd blad bekleed, de ribben met gebloemd katoen. Het deksel in de doos passend en met ingezonken bovenvlak; de aldus ontstane rand van binnen met zwart, van boven met rood, van buiten met wit blad bekleed; het ingezonken bovenvlak bestaande uit eene dubbele laag gevlochten, smalle pandan-reepen, de onderste rechthoekig en ongekleurd, de bovenste zigzagvormig, met zwarte en ongekleurde zigzaglijnen. Posso. H. 12, dm. 19 cM. l647/3S°- Twee mandjes, in den vorm van eene ananasvrucht, rechthoekig van lontarbladreepen gevlochten; de punten gevormd door dubbele vouwen in de inslagreepen8). De beide manden met een touwtje aan elkaar gebonden. In het inwendige rammelende stukken eierschaal. Toradja's. H. 14, dm. 7,5 cM. 1647/853. Mandje (boeah boetoene*), van rechthoekig gevlochten, ongekleurde «Var-bladreepen in den vorm van eene vrucht. Vierzijdige pyramide met ronden steel tegen den bodem, in den top de reepen aan elkaar geknoopt. Door overvlechting van gele, rose, paarse en groene reepen is het dikste deel geblokt. Aan den, in puntjes eindigenden steel een gedraaid touwtje. Posso. H. 8, dm. 8 cM. 1647/852. Als voren (nanasi), van rechthoekig en diagonaal gevlochten silar-bladreepen, in den vorm van eene ananasvrucht. De reepen ongekleurd, zwart en rood; over de geheele oppervlakte zijn in de reepen knepen en vouwen gelegd, die rijen uitstekende punten vormen6). Posso. H. 18,5, dm. 9 cM. 1) Mason, Vocobulary, 25, s. v. knotwork. 2) Zie Jasper, Vlechtwerk, p. 163, fig. 230. 3) Mason, Vocabulary, s. v. curlwork en fig. 16. 4) Jasper, Vlechtwerk, 193. 5) Mason, Vocabulary, i. v. curlwork en fig. 16. 1647/854. Bundel mandjes (sasapoeloe1), in den vorm van nagebootste, mispelvormige vruchten in verschillende kleuren en grootten van rechthoekig gevlochten w'/ar-bladreepen, waarin vouwen zijn gelegd, die rondgaande rijen uitstekende punten vormen8). Aan de boveneinden de vezels aan elkaar geknoopt. Posso. e. Overig huisraad. 1733/1s). Bamboekoker, aan een einde door een tusschenschot gesloten; in het andere einde zijn reepjes bamboe geschoven, waarover een klein, plat dekseltje past. De buitenzijde geheel versierd met ingesneden versieringen4): rondgaande banden, begrensd door ringen met zigzaglijnen op donkeren grond en effen ringen; de banden door breede, met was gevulde langsstrepen verdeeld in rechthoeken, waarin met streepjes gevulde en effen driehoeken of ruiten, of geheel effen, met een gestreepten driehoek aan de smalle zijden. Op het deksel een rij driehoeken op een grond van kruisstrepen, begrensd door een of twee ringen, waarin een zigzaglijn op donkeren grond. — Hoogvlakte in de nabijheid van het Latimodj'ong-gebeTgle. L. 103,5, dm- 4i8 cM> i8i8/i9B). Als voren, met opschuivend deksel; bodem en bovenkant van het deksel door een tusschenschot gevormd, waarin een achtbladerige bloem is gesneden4). Ingesneden versiering op de wanden: dubbele zigzaglijnen, onder en boven een rij driehoeken en verder rechtboeken, waarin gekruiste strepen, twee driehoeken, aangesloten spiralen of concentrische vierkanten met een kruis als kern. Loewoe. L. 62, dm. 6 cM. 1818/20. Als voren, doch de ingesneden versiering bestaat uit dubbele, rondgaande zigzagstrepen, bovenaan banden met driehoeken, spiralen of ruiten en verder rechthoeken met gekruiste lijnen, twee driehoeken of concentrische rechthoeken met een kruis als kern. Loewoe. L. 77, dm. 5,5 cM. 1818/16. Als voren, met ingezetten, houten bodem en bovenvlak van het deksel. Ingesneden versiering7): op de wanden rijen driehoeken en fijne zigzaglijnen; daartusschen rechthoeken met achtpuntige sterren of driehoeken. Op den bodem en het deksel een veelpuntige ster binnen een getanden rand. Loewoe. H. 10,5, dm. 6 cM. 1818/17. Als voren, doch zonder deksel. Versiering: randen met zigzaglijnen en lange ruiten, daartusschen rechthoeken met gestreepte of in vieren verdeelde vierkanten of driehoeken8). Loewoe. L. 14, dm. 3 cM. 1818/18. Als voren, doch met deksel van bruin hout, waarin een achtbladerige bloem is gesneden. Ingesneden versiering op de wanden: rondgaande zigzaglijnen en rijen ruiten j daartusschen rechthoeken met kruisstrepen, aangesloten kruisen of groote driehoeken. Loewoe. L. 13, dm. 3 cM. l) jasper, Vlechtwerk, p. 192, fig. 296. a) mason, Vocabulary, i. v. curlwork en fig. 16. 3) Série 1733 don. E. C. Abendanon, Febr. 1910. 4) Vgl. Loebèr, Buil. Kol. Mus. Haarlem, n° 43, pl. XXVIII, fig. 96. — Idem, Ned.-Indiï Oud en Nieuw, I, 252—255, afb. n—18. 5) Serie 1818 ruiling Kon. MO. Acad. Breda, Juni 1912. 6) Loebèr, Ned.-Indië Oud en Nieuw, I, p. 252, afb. 12. 7) Weber, /. A. f. E. III, Suppl. pl. I, fig. 13, 16, 23, pl. II, fig. 10 en n, pl. III, fig. 6 en 9. — Loebèr, 1. c. afb. n—12. 8) Zie Loebèr, o. c. afb. n, onderste rij. Ï977/741)' Bamboekoker, als voren, geheel met snijwerk versierd, dat over acht banden verdeeld is. Ieder dier acht banden weer verdeeld in vierhoeken, gevuld met driehoeken, ruiten, vierkanten, die óf gestreept óf met zandloopers gevuld zijn, ineengekrulde spiralen, s-vormige figuren, enz. De stop onversierd. M. L. 44, dm. 6,5 cM. I977/75; Als_ voren, doch langer; het ornament verdeeld over 18 banden en bestaande uit: ruiten, vierbladerige bloemen, radfiguren, driehoeken, enz., alles in vier-i hoeken en gescheiden door ongekleurde zigzaglijnen op zwarten grond. M. L. 63,8, dm. 4,5 cM. 1977/76. Als voren, doch veel kleiner en zonder stop; het ornament over slechts drie banden verdeeld en bestaande uit ruiten, radfiguren, maeanders, enz. M. L. 10,5, dm. 2,6 cM. I977/77- Als voren, doch de bodem en het bovenvlak van de stop versierd met een achtbladerige bloem en de zijden van de stop met ongekleurde ruiten op zwarten grond. De koker versierd met twee banden, gevuld met ruiten, radfiguren, kruisbloemen, enz. De banden door twee rijen zigzagstrepen begrensd. M. L. 17,8, dm. 5,1 cM. Zie deel XVIII, pl. VI, fig. 3. 1300/68. Wieg (kobati3), rechthoekige bak van bruin hout, aan een der korte zijden open, het andere korte einde met ingesneden krullen op den bovenrand. De zijwanden steken aan deze zijde over, zijn eenigszins opwaarts gebogen en in den vorm van een dieren (vogel ?)kop gesneden. De lange zijwanden verbonden door een bamboekoker en een vierkant balkje bij het open einde en een overgelegd, in gaten stekend plankje bij het gesloten einde; nabij het open einde ligt op de lange wanden nog een trapeziumvormig plankje, met touwtjes bevestigd; die wanden zijn bovendien nog verbonden door een kruiselings, door gaten gestoken koord. De bodem wordt gevormd door bamboelatjes in de lengte, het beloop van de zijwanden volgende, steunende op dwarslatjes en op enkele plaatsen dwars doorvlochten met rotanreepen. Bijgevoegd zgn twee kleine rolkussens en een platte reep diagonaal gevlochten rotan met een oog op het eene en eene lus aan het andere einde. — Dient voor het afplatten van den schedel bij kinderen. De wiegen worden gewoonlijk als familiestuk bewaard en zijn moeielijk te krijgen. Toradja's. L. 83,5, br. 26 cM. '926/3S9- Als voren, doch de lange zijwanden met bladkrulvormig snijwerk en reliëf, de vooruitstekende einden è jour versierd. De beide korte einden gesloten door een verticaal ingestoken, houten plankje. De beide lange zijden verbonden door een ingestoken horizontaal plankje en twee bamboekokers. De bodem als voren. Zonder kussens. M. L. 116, br. 33, h. 19,5 cM. 804/239*). Mesje, effen lemmet met flauw concaven, breeden rug en convexe snede, die met den rug een scherpe punt vormt, beneden de greep versmald en van eene diepe uitsnijding voorzien. Greep van grijs hoorn, in doorsnede ovaal, wier boveneinde plat achterover gebogen en aan het uiteinde van eenige inkepingen voorzien is. Scheede van wit hout, uit twee helften bestaande, die worden bijeengehouden door twee vischgraatvormig gevlochten rotanringen, de eene aan het knopvormige uiteinde der scheede, de andere op eenigen afstand van het boveneinde, 1) Serie 1977 don. erfgenamen Mr. M. C. Piepers, Nov. 1919. 2) Adriani en Kruyt, o. c. II, 57, 188. — Van Hoêvell in 1. A. f. E. VI, 190. Af. N. Z. G. XL, 268. — Kruyt, Woordenlijst, 34 s. v. 3) Weber in I. A. f. E. III, Suppl. p. 39 met pl. I, fig. 6. beneden een rugje bevestigd; de vorm der scheede beantwoordt aan dien van het lemmet. — Wordt door de inboorlingen overal medegevoerd en dient voor huishoudelijk gebruik, o. m. tot verwijdering van het haar der geslachte varkens. Toradja's. L. 15, 1. lemmet 10,5, br. 2,4, 1. scheede 11,5 cM. 1232/34. Bijl (oease1), het ijzer van voren breed en convex, naar achteren versmald en verdikt, in een bus uitloopend, waardoor een cylindervormige steel van wit hout is gestoken. Toradja's. L. 71,5, 1. ijzer 17,5, br. 6,5 cM. 1300/35. Naainaald (idjau*), van ijzer, in doorsnede vierkant, het eene einde puntig, het andere plat, gebogen en over de volle breedte tot een oog vervormd. — Men steekt er gaatjes mede in het katoen of de foeja en steekt dan den draad door het gaatje. De Toradja kent alleen den rijgsteek. Toradja's. L. 20,5, dm. 0,4 cM. GROEP IV. Jacht en visscherij3). 1. Jacht. 1300/2. Jachtspeer (kajai*), de punt van ijzer,bestaande uit een langen,cylindervormigen steel, in het midden met rondgaande groeven, het boveneinde driehoekig met twee groote, naar achter gekeerde weerhaken, het ondereinde kegelvormig en uitgehold. Over de punt een houten koker, met overgebonden bladeren bekleed. De punt staat op een, als schacht dienenden, ruwen tak en is daarmede door een lang, los gevlochten, dik touw verbonden. — Zoodra de speer raakt, laat de punt van de schacht los, zoodat het touw zich strekt; bij het vluchten van het wild blijft de schacht haken achter boomen. Toradja's. L. 186, 1. punt 29, dm. steel 1,3, br. punt 4,5, dm. schacht 2,5 cM. 1232/58 en 1926/892. Als voren, doch de punt met unilateralen weerhaak6), de steel zonder groeven. De schacht als voren, doch met een rotanring omvlochten. — Wordt gebruikt bij de jacht op grof wild. Toradja's. L. 182 en 180,5, 1. punt 26 en 19,6, dm. steel 1,5, br. punt 4,5 en 4, dm. schacht 2,5 en 2 cM. 1456/51. Als voren4), doch de steel van boven achtkantig, naar onderen cylindervormig, dikker en met talrijke paren rondgaande groeven. Schacht van bruin hout, het boveneinde over groote lengte omgeven door een kunstig vlechtwerk van kruiselingsche rotanreepen, het ondereinde aangepunt. — Voor de zwijnenjacht. Omgeving van Paloppo. L. punt 29, br. 3,5, 1. schacht 115, dm. 2,3 cM. 1) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XVII, fig. 15. — Kruyt, Woordenlgst, 80, s. v. uwase. 2) Adriani en Kruyt, o. c. II, 219. 3) Adriani en Kruyt, o. c. II, 354—378. — Kruyt in Af. N. Z. G. XLI, 1—23. — Meyer und Richter, 81—82. — Kruyt, De jacht der Toradja's en de Zending (Afaandbl. N. Z. G. 1911, 194). — Kaudern, I, 360, 418, 555—556. — Van Hoëvbix, T. I. T. L. Vk. XXXV, 27. 4) Af. tV. Z. G. XLI, 4 met pl. Ia. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 358, bovenste figuur. 5) Meyer und Richter, Celeies, I, pl. V, fig. 1, pl. XIII, fig. 1, pl. XXII, fig. 5 en pl. XXV, fig. ii en 13. — Af. N. Z. G. XLI, pl. i, fig. a. 6) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 114, n° 459 met pl. XXV, fig. 13. i232/57- Werpspies (ka/ai1), de losse punt met unilateralen weerhaak, de steel cylindervormig, door omwinding met zwart vezeltouw bevestigd aan de schacht van bruin hout, die van onderen in een scherpe ijzeren punt uitloopt. Toradja's. L. 189, 1. punt 28, br. 3,4, dm. schacht 2 cM. 804/259*). Als voren, doch de ijzeren punt niet met vezeltouw omwoeld. De steel eerst plat vierkant, vervolgens cylindervormig en in een bus uitloopend. Schacht van ruw bewerkt palmhout, het boveneinde kolfvormig verdikt Zonder punt aan het ondereinde. M. L. 178, 1. punt 29, br. 2,7, dm. schacht 2,7 cM. 1926/891. Blaasroer (sopoe3), van bamboe. Binnenin een smallere buis. M. L. 176, dm. 2,2 cM. I232/S3- Als voren (sopoe*), doch aan het einde zijn twee breede reepen leder bevestigd. Het mondstuk en het uiteinde van stukjes zwart hout. To Lage. L. 221, dm. 2,6 cM. 804/2236). Als voren, doch van palmhout vervaardigd, ongeveer in het midden der lengte omwoeld met een diagonaal gevlochten rotanband en bijna de geheele bovenhelft met rietreepen omwoeld, waaronder de plat vierkante steel van een lancetvormige, ruw bewerkte, ijzeren punt is bevestigd. M. L. 191, dm. 2,5, 1. punt 31, br. 2 cM. 804/222*). Pijlkoker ?), van bamboe, met opschuivend deksel van bamboe, beide met een vischgraatvormig gevlochten ring van rotanreepen omwoeld. Over den ring van den koker is eene rotanlus bevestigd, om dezen aan den gordel te dragen. De koker bevat een aantal pijltjes *) van bamboe met puntige of lancetvormige spitsen en met afgeknot kegelvormige, op de ondereinden geschoven stukjes zacht hout. M. L. 46, dm. 7,5 cM. 1232/54. Als voren (ioki*), doch om den koker drie en om het deksel twee diagonaal gevlochten rotanbanden. Aan den bovensten band om den koker is een, volgens het omslingeringssysteem gevlochten rotanmandje met convexen bodem en verbreed ondereinde, dienende om zwam in te bewaren, en een stukje schedel, dat als amulet dient, bevestigd. In den koker een groot aantal pijltjes. To Lage. L- 35,5, dm. 10, 1. pijltjes 23 cM. 1926/378. Als voren, doch een paar, op vier plaatsen met groepen van drie zwarte reepen omwonden, waardoor een gevorkte boomtak, die dient, om de kokers op te hangen, wordt vastgehouden. Het deksel met een, resp. twee diagonaal gevlochten rotanbanden omvlochten. Een koker met pijlen gevuld. M. H. 53, dm. 5,7 cM. 1) Adriani en Kruyt, De Bartc-sprekende Toradja's, LT, 358, onderste afb. — Kruyt in Af. N. Z. G. XLI, p. 4 met pL I, fig. a. — Vgl. Meyer und Richter, Celeies, L pl. V, fig. 1, pl. Xm, fig. 1, pl. XXII, fig. 5 en pl. XXV, fig. 11 en 13. 2) Weber, ƒ. A. f. E. III, Suppl. p. 41 met pl. I, fig. 2. 3) Adriani en Kruyt, De Baric-sprekendc Toradja's, II, 361. — Kruyt, Woordenlgst, 65, s. v. sopu. — Idem, Af. N. Z. G. XL, 138—139, XLI, 5—9 met pl. II, fig. a—d. — Kaudern, ƒ Celebes obygder, I, 298: hopoe; II, 266: sopoet. 4) Kruyt in Af. N. Z. G. XLI, 6. 5) Weber, I. A. f. E. III, Suppl. p. 40 met pl. I, fig. 13. 6) Weber, 1. c. p. 40 met pl. I, fig. 19. 7) Kruyt, Af. N. Z. G. XLI, 6 met pl. II, fig. e. — In Lamala kadés (Kaudern, II, 267). 8) Talara (Kaudern, o. c. I, 298). 9) Kruyt in Af. N. Z. G. XLI, 6—7 met pl. I, fig. e—f. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 361. 1926/377. Pijlkoker, als voren (tokt), een paar1), doch op zeven plaatsen met een diagonaal gevlochten band van zwarte vezels en op zes plaatsen met paren gele vezels omvlochten, de bovenrand rood gekleurd. Het deksel met twee banden diaganaal gevlochten zwarte vezels omwonden. Een koker gevuld met een aantal pijlen, waarvan sommige met weerhaken van bamboe of ijzer. De gevorkte boomtak aan het boveneinde van drie groepen van drie insnijdingen voorzien. M. H. 36,5, dm. 7 cM. 1232/55. Strikken (banfara3), elf stuks, bestaande uit een puntig stokje van palmhout, aan welks einde twee lusvormige rotanreepen zijn bevestigd en die alle met een rotanring verbonden zijn. — Om wilde boschkippen te vangen. Toradja's. 1926/21. Als voren (ban/ara), doch bestaande uit een aantal bamboehoepels, waarvan sommige met rotanreepen diagonaal omvlochten zijn en door rotanlussen loopen. — Om boschhanen te vangen. M. 1232/56. Mandje5), tot vervoer van een lokhaan. Cylindervormig, van spiraalvormig opgerolde reepen bamboe, die met rotanreepen volgens de omslingeringsmethode omwonden zijn. Van boven geheel van rotan, afgeknot kegelvormig, met eene ronde opening. De bodem gesloten door een halfcirkelvormige plank. Aan twee met rotanreepen omwonden latten langs den wand zijn twee rotanlusten bevestigd, waardoor een touw geregen is, waaraan een Ned.-Indische cent, een hoornen ring en een puntige, houten stok bevestigd zijn. Toradja's. H. 22,5, dm. 8—16 cM. 2. Vischvangst. 1232/52. Harpoen (sarompo*), met drie ijzeren punten, in doorsnede vierkant, ieder in een unilateralen weerhaak uitloopend, waarvan een naar rechts en twee naar links gericht zijn. Deze drie punten zijn aan de schacht bevestigd door omwinding met touw en diagonale omvlechting met rotanreepen. De schacht van geel hout met twee diagonaal gevlochten rotanbanden omwonden. Toradja's. L. 206, 1. punt 17, dm. schacht 2,3 cM. 1377/98). Vischlijn (peka6), van in elkaar gedraaid, voor het grootste deel met hars bestreken touw, met ijzeren haak. To Rano. L. haak 5 cM. 1926/395. Werpnet7), van lichtgrijs garen geknoopt, met ronde stukken licht hout als dobbers en schelpen als zinkers. M. Br. 30,75, 1. 0,77 M. 1926/381. Schepnet, rond, bestaande uit een cirkelvormig gebogen, geelhouten staaf met een dun staafje aan den binnenkant, waaraan door omwinding met rotanreepen een net van wit garen bevestigd is. M. Dm. 48 cM. 1) Adriani en Kruyt, De Betrede-sprekende Toradja's, II, 363, afb. — Kruyt, Af. N. Z. G. XLI, 9 met pl. I, fig. g. 2) Af. N. Z. G. XLI, 14. — Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XVIII, fig. 8. — Adriani en Kruyt, II, 368 met afb. — Kruyt, Woordtnlgst, 11, s. v. — Cat. Bat. Gen. Suppl. II, p. 60, n° 8828. 3) Af. N. Z. G. XLI, 14. — Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XXVII, fig. 16. — Sarasin, I, p. 97, fig. 40. 4) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XIII, fig. 2 en pl. XXV, fig. 2. — Af. N. Z. G. XLI, 16 met pl. I, fig. d. — Adriani en Kruyt, II, 376. — Cat. Bat. Gen. Suppl. II, p. 60, n° 8827. — Kaudern, I, 556. — Vgl. Boonstra van Heerdt (7*. N. A. G. 2e Ser. XXXI), p. 625. 5) Serie 1377 don. A. C. Kruyt, April 1903. 6) Kruyt, Woordenlijst, 53, s. v. — Af. N. Z. G. XLI, 17. 7) Vgl. Adriani en Kruyt, De Barie-sprtkende Toradja's, II, 373. — Af. N. Z. G. XLI, 15. 1926/380. Schepnet, als voren, doch van een ellipsvormig1) gebogen stuk rotan, waarvan de uiteinden met rotanreepen omwoeld zijn, met een dunner staafje langs den binnenkant, waaraan een net van wit garen bevestigd is. M. L. 54, br. 25 cM. 1926/379. Als voren, doch bestaande uit twee ellipsvormig gebogen latten, wier uiteinden door omwinding met drie diagonaal gevlochten rotanbanden bijeen worden gehouden en het handvat vormen. Op deze latten een rotanlatje, waaraan een net van wit garen is bevestigd. M. L. 98, br. 31 cM. 1926/659. Fuik (sango9), eenigszins trechtervormig, van bamboelatjes, die door dwarse doornaaiing met roode en ongekleurde draden op vijf plaatsen onderling verbonden zijn. Om het smalle boveneinde een bamboehoepel, het wijde ondereinde door een trechtervormig uitloopende keel van smalle latjes gesloten. M. H. 31, dm. 7,5—17 cM. 1232/51. Als voren (sango*), doch zonder keel. De bamboelatten op drie plaatsen horizontaal met rotanreepen, op drie plaatsen bovendien met hoepels bijeengehouden. De bovenste hoepel met rotanreepen diagonaal omvlochten en daaronder een tweede, diagonaal gevlochten rotanband. Toradja's. H. 58,5, dm. 10—35,5 cM. 1232/50. Als voren (woewoe*), kegelvormig, volgens het ijle drierichtingssysteem1) van bamboereepen gevlochten, met groote mazen. De keel aan de opening op dezelfde wijze gevlochten, trechtervormig uitloopend in korte, aangepunte bamboes. Toradja's. H. 86, dm. 23 cM. I3°°/5- Palingfuik (woewoe poli6), van een stuk .bamboe, dat herhaaldelijk gespleten en rechthoekig met bamboereepen doorvlochten is tot een trechtervormige mand; de opening (vooreinde) met een in elkaar gedraaiden ring versterkt met een lusvormig d jour gevlochten rand van rotanreepen. Op het midden is met rotan een vork van ruw hout gebonden, op welks boveneinde een veerende stok schuin boven de fuik geplaatst is. Binnen de fuik een houten deksel, sluitende tegen de voorzijde en met drie gaten, waarin rotanreepen zijn gestoken, twee hiervan aan elkaar geknoopt, een met een oog. — Het werktuig werkt als vischval. Het aas wordt binneningebracht aan een stukje rotan, dat in verbinding staat met het touw van de klep; zoodra dit touw door het eten van het aas losschiet, trekt de tak boven op de fuik deze dicht7). To Kadomboekoe. L. 70, dm. 14 cM. 1926/662. Fuik, cylindervormig, doch het boveneinde iéts nauwer dan het ondereinde. Van bamboereepen, die op drie plaatsen door een reep en op eene vierde plaats door open diagonaal vlechtwerk doorkruist en aan elkaar verbonden zijn. Aan beide uiteinden een met rotanreepen omvlochten randhoepel. M. H. 43, dm. 10,4—15,5 cM. 1926/651. Vischmand, van bamboereepen diagonaal d jour gevlochten, van onderen vierkant, van boven rond. Om den rand een door paren rotanreepen bevestigde hoepel, waaraan een draagband van bastreepen bevestigd is. M. H. 21, dm. 17,5 cM. ï) Adriani en Kruyt, Atlas, pl. n° 55. 2) Adriani en Kruyt, II, 372 met afb. — Kruyt, Woordenlost, 62, s. v. — Af. N. Z. 67. XLI, 15 met pl. Ha. —• Kaudern, I, 555. 3) Af. N. Z. G. XLI, 15. 4) Adriani en Kruyt, II, 371. — Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XVIII, fig. 13. — Af. N. Z. G. XLI, 16. 5) Jasper, Vlechtwerk, p. 51, fig. 42. 6) - Meyer und Richter, Celebes, I, pl. X, fig. 22. — Adriani en Kruyt, II, 372 met afb. 7) Volgens het inventarisstuk. 1926/389. Vischmand, als voren, doch het bovenste gedeelte der wanden dicht, het onderste en de bodem a jour gevlochten. Om den rand van buiten en van binnen een met paren rotanreepen bevestigde bamboehoepel. Een rotanreep vormt een hengsel. M. H. 20, dm. 21 cM. 1926/668. Als voren, doch ovaal in doorsnede, naar onderen breeder wordend, van ongekleurde rotanreepen diagonaal a jour gevlochten. Langs den bovenrand ter versterking eenige door paren rotanreepen bevestigde hoepels. M. H. 26,5, dm. 11 X 20 cM- GROEP V. Land-, tuin- en boschbouw; veeteelt1). 2067/1*). Rijstschuur*) (model), op zes palen rustende, rechthoekig; vier palen aan de hoeken en twee, die de langste zijden halveeren, verbonden door een, naar alle zijden uitstekend balkenraam, waarop een bamboevloer rust, door rietstengels aangegeven. Die rietstengels, die in de breedterichting loopen, in de lengterichting vastgezet door twee eroverheenloopende bamboelatten, die aan de onderliggende balkjes zijn vastgesjord. Op den bovenkant dezer palen rusten in breedterichting en vastgezet door inlating van een rechthoekig stuk hout drie balkjes, rechthoekig in doorsnede, en hierop rust een houten vloer. In de buitenzijde der uiterste balken ingesneden: RANTE (vermoedelijk afkorting van Rante Pao). De palen aan de bovenzijde ingesloten door een rechthoek van planken, aan de onderzijde op gelijke hoogte, terwijl de bovenzijde in breedterichting tegen de onderzijde en in lengterichting bijna gelijk met de bovenzijde der balkjes komt. Hierboven komen de wanden, die met inkepingen en uitsteeksels in elkaar passen, zoodanig dat elke wand naar beide zijden aan de basis een uitsteeksel heeft, dat eerst onder een bocht en daarna verticaal oploopt. Op de wanden is eene versiering aangebracht in horizontale banden. De grondkleur in hoofdzaak zwart, terwijl in rood en wit, soms ook donkergeel, rechtlijnig of gekruld snijwerk is aangebracht. De middenband bestaat uit rechthoeken. De versiering als geheel beschouwd symmetrisch. In een der breedtewanden is een vak van de middenbandversiering tot deur gemaakt, terwijl daaronder als platform de vloer met een rechthoekig stuk uitsteekt, welk stuk op de boven- en onderzijde als de wand is versierd. In lengterichting rusten met inkeping op de breedtewanden twee balkjes, die over die wanden uitsteken en hierop rust het dakgestel van houten en bamboelatten 4) (mogelijk symbolische voorstelling van een buffelkop). De schuin naar buiten oploopende dakstukken in driehoekvorm in voor- en achtergevel in hoofdzaak op dezelfde wijze als de wanden versierd; alleen het bovenstuk wordt gevormd door eene driehoekige bandversiering, door een dito band als loodlijn op de basis in twee deelen verdeeld en in elk dier deelen een gekleurd rad, waarop 1) Literatuur: Adriani en Kruvt, II, 229—298. — Meyer nnd Richter, 79—81. — Med. Ene. Bureau, afl. II, p. 137. — Kruyt, T. N. A. G. 2= Ser. XXVI (1909), p. 373—375Idem, T. I. T. L. Vk. LXIII (1924), p. 323—356. — Idem, De beteekenis van den natten rijstbouw voor de Possoers (Kol. Studiën, n° 4, Se jaarg. Aug. 1924), p. 33—53. — T. N. A. G. 2« Serie, XXXI (1914), p. 496—498. — Kaudern, I Celebes obygder I, 548, bild 180. — BoONstra van Heerdt, T. N. A. G. 2= Serie XXXI, p. 622. — Van Hoêvell, T. I. T. L. Vk. XXXV, 26, 41. — Kruyt, M. N. Z. G. XXXIX, 129—153. — Kaudern, Structures and Settlements, p. 49—54 met fig. 25—27: paddy-barns.— Kruyt, B. T.L. Vk. LXXX (1924), p. 143—181. 2) Serie 2067 aankoop April 1925. 3) Vgl. Grubauer, Unter Kof f jager n in Central-Celebes, fig. 127, 128, 134—136, 142, 153 en 154. — Adriani en Kruyt, De Bare^e-sprekende Toradja's van Midden-Celebes, II, 153. 4) Grubauer, p. 267, fig. 154. kleurd, cylindervormig, het ondereinde zeshoekig gevouwen. Nabij den bovenrand aan de buitenzijde eene rij driehoekig gevouwen reepen. Met zelfkant. Posso. L. 59, br. 26,5 cM. 2017/3. Baadje, van toejoe-reepen zigzagvormig gevlochten. Met zijstukken voor de borst en lussen, om de armen door te steken, in plaats van mouwen. Het ruggedeelte van boven uitstekend. — Bij landarbeid gebruikt door bewoners van Leppan? onderafdeeling Ma'kale, afdeeling Loewoe. L. 60, br. 29,5—56 cM. GROEP VI. Middelen van vervoer. I. Draagmanden '). l647/!336- Draagmand, van boombast, afgeknot kegelvormig, van boven wijder. Over het grootste deel van den omtrek verticale bamboestaafjes, op acht plaatsen kruiselings met rotanreepjes doorvlochten en met een dikker stokje besloten, dat aan een stokje in de binnenzijde verbonden is. De bodem versterkt met een rondgaanden reep bamboe, die als voet dient en een spinnewebvormig vlechtwerk van rotanreepjes. De bovenrand van binnen en buiten versterkt door een rotanrandhoepel, aan dé buitenzijde door een vischgraatvormig gevlochten rotanring gevolgd. Twee draagriemen van vischgraatvormig gevlochten rotanreepen, gedeeltelijk rond, gedeeltelijk plat, met oogen aan de einden, die zijn vastgebonden aan den ondersten bamboereep en aan de dikkere latjes der bekleeding. Toradja's. H. 65, dm. 20—30 cM. 1232/2. Als voren (banijoe1), van de bladscheede der sagopalm, de bamboestaafjes op zeven plaatsen kruiselings met rotanrèepjes doorvlochten. De bovenrand versterkt door een breeden bamboehoepel, gevolgd door een rotanhoepel, een vischgraatvormig gevlochten rotanring en twee, daaraan evenwijdige, met kruisreepen verbonden ringen. De draagband van boomschors aan de dikkere latjes der bekleeding vastgebonden Toradja's. H. 76, dm. 20—35 cM. i456/73- Als voren (baso*), van sagopalmbladscheede, afgeknot kegelvormig, de wijdste zijde open; de stukken bladscheede op drie plaatsen over de hoogte met rotanreepen aan elkaar genaaid; op vijf plaatsen groepen van rondgaande, gedeeltelijk doorgestoken rotanreepen. Bovenop en onderaan van binnen een dikke, rondgaande bamboereep met één, resp. twee vischgraatvormige doorvlechtingen van rotanreepen bevestigd. Door den ondersten reep een gedraaid draagkoord van rotan. De bodem gevormd door een rond stuk bladscheede, ondersteund door een lusvormig a jour vlechtwerk van in elkaar gedraaide rotanreepen. Zuidoever van het /Warneer. H. 68, dm. 20—37 cM. . \a3v/5' ^s voren (baso), doch slechts op vier plaatsen groepen rondgaande, gedeeltelijk doorgestoken rotanreepen. De beide randhoepels slechts door eene vischgraatvormige doorvlechting van rotanreepen bevestigd. De bodem gevormd door een rond stuk hout, met lusvormig rotanvlechtwerk omvlochten. Toradja's. H. 65, dm. 11—19 cM. 1) Kauuern, II, 261—264 met bild 103, fig. 1 en 3—5. 2) Vgl. Meyer nnd Richter, p. 84—85 met pl. XIX fig. 7 3) Meyer nnd Richter, Celebes, I, p. 74, no 422 met pl. XVII, fig. 13. - Adriani en Kruyt, 11, 109, 188, 189. — kruyt, Woordenlgst, 12, s. — J. kruyt, B. T. L. Vk. LXXX, 149. 1456/74. Draagmand, als voren'), doch van rotan, rechthoekig, naar boven wijder, aan eene zijde open; de ribben gevormd door omwoelde rotanstaven, daartusschen diagonaal vlechtwerk van rotanreepen, door verticaal ingestoken reepen versterkt. De onderrand versterkt door een dik houten raam, waartegen de ribben met aaneengesloten vlechtwerk zijn vastgebonden. Eene zijde bekleed met boomschors, de tegenover liggende open wand met tal van gekruiste boombastreepen. Ter zijde twee dichte gevlochten draagbanden, in het midden plat, aan de einden rond en met lussen, die met oogen van touw of rotan aan de voorste ribben of den houten rand verbonden zijn. To Bada. H. 58, dm. 21—27 cM. 1232/3. Als voren (woewoe*), doch afgeknot pyramidevormig, van verticale bamboelatten, die door smalle rotanreepen horizontaal doorvlochten zijn en waarvan de hoeklatten vier pooten vormen. Van boven en van onderen een vischgraatvormig gevlochten band. Langs den bovenrand een zwarte en een met rotanreepen omwonden bamboehoepel, langs den onderrand alleen een zwarte hoepel. De bodem van rechthoekig open vlechtwerk. — Wordt met een draagband over de schouders of het voorhoofd gedragen. Toradja's. H. 43, dm. 13—26 cM. 1926/666. Als voren, de verticale latten van onderen puntig uitloopend. Langs den bovenrand een breede bamboehoepel, waarin een zigzaglijn ingebrand is, en daaronder een rotanhoepel, evenals aan den onderrand, beide door omvlechting met rotanreepen bevestigd. De bodem bestaat uit rotanlatten, door latten in tegengestelde richting onregelmatig doorkruist. M. H. 57, dm. 16—31 cM. 776/38*). Als voren (woewoe*), afgeknot pyramidevormig, rondgaand gevlochten van smalle rotanreepen over verticale bamboelatjes; aan de vier hoeken doorloopende, cylindervormige rotanstijlen, wier ondereinden als pooten dienen. De bovenrand van binnen en van buiten door een, met rotanvezels bevestigd bamboelatje versterkt. Daaronder en boven den onderrand een strook vischgraatvormig vlechtwerk. Als draagband dient een breede reep boomschors, die onder een rotanreep in het midden van den achterwand bevestigd is. — Door de vrouwen gebruikt ter berging van veldvruchten en op den rug gedragen. Posso. H. 35, L 12,5—25,5, br. 12—25 cM. 43/20'). Draagkorf (pokojo), als voren, doch van bamboe loei (Bambusa longinodis *)-reepen zigzagvormig gevlochten. De buitenzijde grootendeels zwart beschilderd met een mengsel van roet, hars en olie, zoodat de ongekleurde reepen een ruitpatroon vormen. Aan de vier hoeken rotanlatten, die van onderen doorloopen en vier pooten vormen, door omvlechting met rotanreepen bevestigd aan de bamboehoepels langs den rand en den bodem. Langs den bodem een strook vischgraatvormig vlechtwerk. De vier wanden versterkt door een omgebogen rotanhoepel, welks uiteinden in den onderrand gestoken zijn. Twee draagbanden van boomschors, bevestigd aan een horizontalen rotanreep in het midden der wanden. — Wordt door vrouwen en meisjes aan een band over de schouders op den rug hangende gedragen, en dient óm veld- en tuinvruchten huiswaarts te brengen. Gekocht te Posso. H. 45,8, 1. 17,5—28, br. 15—26,5 cM. 1) sarasin, Reisen in Celebes, I, 216, 217, fig. 62. — Vgl. Meyer und Richter, pl. XIX, g. 7. 2) Adriani en Kruyt, II, 189, 270. — Kruyt, Woordenlgst, 87, s. v. ivuwte. 3) Serie 776 don. G. W. W. C. baron van Hoêvell, April 1890. 4) Adriani en Kruyt, De Bare2'e-sfretende Toradja's, H, 189, 270. 5) Serie 43 don. C. B. H. baron von Rosrnberg, Dec 1864. 6) de Clercq, p. 179, n° 407. 1926/667. Draagkorf, als voren, doch in de onderste helft der wanden zijn op drie plaatsen bruine en roode reepen tusschen de gele ingevlochten. De randhoepel met rotanreepen omvlochten. Daaronder een roode rotanhoepel, door ongekleurde reepen bevestigd. De bodem diagonaal open gevlochten. M. H. 39, dm. 14—24,5 cM. l647/743- Als voren (pépé1), doch van zigzagvormig gevlochten, bruin gekleurde bamboereepen; met uitsparing van eene strook op drie der zijwanden, de buitenzijde geheel oyervlochten met ongekleurde reepen. Aan de hoeken vier stokken, die als pooten uitsteken, boven en beneden bevestigd door hoepels; de hoepel der bovenzijde tevens randhoepel, die aan de onderzijde gevolgd door een vischgraatvormig gevlochten, bruin koord; de stokken verder bevestigd door een vlechtwerk van ongekleurde bamboevezels in de hoeken en onderling door rotanbogen, verbonden door een rotanvezel. De randhoepel nog verbonden aan een, daarboven gelegen, geheel met rotan omwikkelden reep; in het inwendige een ongekleurde rotanreep. — Wordt door Toradja's op den rug gedragen. Posso. H. 31,5, dm. 12,5—22 cM. IQ26/373- Als voren, doch van silar s)-bladreepen rechthoekig gevlochten, van boven ovaal, van onderen vierkant, met diagonaal gevlochten draagbanden, die onder den bodem en door de wandreepen getrokken zijn. M. H. 28,5, dm. 29 X 34 cM. 1926/665. Als voren, doch cylindervormig, van ongekleurde rotanreepen diagonaal a jour over paren horizontale hoepels gevlochten. M. H. 3J, dm. 25 cM. 1926/664. Als voren, doch van paren rotanreepen lusvormig a jour gevlochten. De vooruitstekende voet van diagonaal vlechtwerk. Een rotanreep als hengsel is onder den bodem en door de wanden gevlochten. M. H. 34,5, dm. 21 cM. 2. Booten en onderdeelen daarvan. 1926/1087. Boot1), model, de kiel scherp, de stevens weinig oploopend, de buitenzijde geel, groen en bruin, de binnenzijde wit gekleurd. Met schansbekleeding van pandan-Uadreepen. Aan den achtersteven een rechthoekig, houten plankje, dat tusschen twee rotanlatten geklemd is, die zich langs de zijden tot het einde der schansbekleeding uitstrekken en in twee houten vorken rusten. Met een zitbank, doorboord voor een mast, die echter ontbreekt. Ai. L. 138, br. 36, h. 18 cM. 1926/1088. Als voren, doch veel grooter, van ongekleurd hout, de beide stevens oploopend. Aan den achtersteven een plankje, dat fraai bladkrulvormig en reliëf uitgesneden is. In het midden een houten kajuit, met een dak van palmbladreepen. De houten schansbekleeding beschadigd. Bijgevoegd zijn de modellen van twee roeren en vijf pagaaien. M. L. 188, br. 50, h. 56 cM. 1926/1075. Prauwversiering, bestaande uit vier langwerpige planken van lichtgeel hout, met een gat in de beide uiteinden. Het eene uiteinde recht afgesneden, het andere bij drie exemplaren sikkelvormig, bij het vierde onregelmatig haakvormig uitgesneden. Beschadigd. M. L. 106—109, br. 6,5—6,9 cM. 1) Adriani en Kruyt, II, 189, 281, 289. 2) Jasper, Vlechtwerk, 29. — Corypha Gebanga Bl. (de Clercq, n° 887). 3) Kaudern, I, 556: doeanga (Zittdoe). — Boonstra van Heerdt (T. N. A. G, 2* Ser. XXXI), p. 625. — Adriani en Kruyt, II, 351—353. 804/250 *). Stof, voor een zeil, van de jonge bladeren van den gebang-paha rechthoekig gevlochten; aan het eene einde van lange franje voorzien. M. L. 480, br. 85 cM. 3. Paardentuig. 1456/50. Hoofdstel, voor een paard; de trens8) bestaande uit twee geelkoperen cylinders, met doornvormige uitsteeksels bezet en ieder met geelkoperen ringen aan de einden; de binnenste ringen in elkaar grijpend, aan de buitenste nog een kleiner ringetje, waaraan grijze touwtjes, die aan elkaar geknoopt zijn. De buitenste ringen rusten tegen een knoop aan het einde van een omgebogen, in elkaar gedraaid rotantouw, dat als teugel dient en aan de einden met rotan omwikkeld is. Aan dien teugel een dun rotankoord met oogen aan de einden, op verschillende plaatsen met ringetjes omgeven en hieraan een tweede, veel langer, evenzoo met ringetjes; het eene einde heeft een met geitenvel(?) omwikkelde knoop, het andere een met rotan omwikkeld oog. Sakedi, PaloeAzX. L. trens 16, 1. rotankoord 60 cM. 1926/676. Zadelkleed, van zeer grof, rechthoekig vlechtwerk, met tali doek overtrokken. M. L. 89, br. 60,5 cM. groep vii. Handel. Maten en gewichten. Munten3). 372/14). Lapje, van grof, wit en blauw geruit katoen, als pasmunt dienende. Bocht van Tomini. L. 51, br. 50 cM. groep vm. Verkrijging van grondstoffen en hunne bewerking. Inheemsche nijverheid8). 1. Grondstoffen. 776/53 *). Steen kool, een monster van jonge formatie. Benedenloop der Posso-rmsx. 1759/17). Een stuk serpentijnsteen, materiaal voor het maken van foejahamertjes8). — Alleen de To Ondd'e maken deze hamertjes. Ondode. Gr. L 15 cM. 1) Gedrukte serieën R. E. M. 1892, p. 57. 2) Sarasin, Reisen in Celebes, II, 7, fig. 1. 3) Adriani en Kruyt, II, 299—312, 416. — Af. N. Z. G. XXXVI, 375—376- — Med. Ene. Bureau, afi. II, p. 137. — Kruyt in T. N. A. G. 2= Serie XXVI (1909), p. 372. 4) Serie 372 don. S. Woormalen, 14 Mei 1883. 5) Adriani en Kruyt, II, 313—353, 416. — Af. N. Z. G. XLI, 23—42. — Afed. Ene. Bureau, afl. II, p. 132—137. — Kruyt, Het weven der Toradja's (B. T. L. Vk. LXXVIII (1922), 403—425). — Kaudern, o. c. I, 366—367, II, 5—12. — Kruyt, T. N. A. G. v> Serie XXV, 1325. — Idem, B. T. L. Vk. 6« volgr. IX, 148—160. 6) Serie 776 don. G. W. W. C. baron van Hoêvell, 1890. 7) Serie 1759 aankoop Jan. 1911. 8) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 15. — Idem, De Barit-sprekende Toradja's, II, 320: watoe ike. 1008/2801). Monster waroei)-\io\it. — Van de schors worden, door ze te kloppen, kleedjes van boomschors vervaardigd. Kaili, Pa loc-baai. L. 71,5, dm. 4,5 cM. 776/41. Monster geklopte boomschors (inodos), van den papiermoerbezieboom (Broussone/ia papyri/era), zeer dun, doorschijnend en geelachtig. — Hiervan wordt bijna in de geheele bocht van Tomini de kleeding van mannen en vrouwen gemaakt. L. 138, br. ± 100 cM. 1008/281. Monster papier (pedjang*), van boomschors vervaardigd. Kaili (Paloe-baai). 1232/83. Monster foeja (ambo*), fijn, wit van kleur. Toradja's. L. 90, br. 39 cM. 1232/82. Monster foeja (oemajo6), als voren, doch ruw, een dubbele lap. Toradja's. L. 189, br. 103 cM. 1456/35. Monster geklopte boombast (foeja), geelwit, rechthoekige lap, zeer regelmatig bewerkt. Koelawi. L. 168, br. 96 cM. 43/75—78. Monsters geprepareerde boomschors (pangka), voorkleedingstukken, grof (75 en 77) of fijner (76 en 78), n° 75 van den bast van den oemaloboom (Hibiscus tiliaeeus L.7), n° 76 van den bast van den ambo (Artocarpits integrifolia L. f. *). — De schors laat gemakkelijk van den stam los. De afgeschilde strooken van dezen bast legt men eenige uren in water te weeken, verwijdert vervolgens het buitenste gedeelte, spant het binnenste over een glad bewerkt stuk hout en klopt den bast met een klopwerktuig (iké), den grof gegroefden kant gebruikende. Daarop legt men den bast gedurende een twaalftal uren voor de tweede maal te weeken, klopt hem vervolgens opnieuw, nu met den fijn besneden kant van de ike en laat eindelijk de dusdanig bewerkte stof in de zon drogen en bleeken. Zij is nu gereed, om tot kleedingstukken voor mannen en vrouwen verwerkt te worden. Te Gorontalo heet zij doeloe. Gekocht te Posso. L. 90, 106, 122 en 97, br. 57, 78, 100 en 70 cM. 2. Boomschorsbewerking 8). 1456/76. Klopsteen (i&e10), voor boombast, groenachtig, rechthoekig, de smalle lange kanten met ondiepe, naar de randen verdiepte groeven, voor betere bevestiging van den houder. Een der groote zijvlakken met talrijke fijne, rechte groeven over de lengte, de andere met dergelijke, maar schuine. Topebato, Mapane. L. 6,6, br. 4,2, d. 2,5 cM. 1) Serie 1008 don. M. Muller, Ang. 1894. 2) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 24. — de Clercq, n° 1799: Hibiscus tiliaeeus L. 3) Adriani en Kruyt, De Bariesprekende Toradja's, II, 316. — Idem, Geklopte boomschors, 4. — van Hoêvell, T. I. T. L. Vk. XXXV, 28. 4) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 24. — Matthes, Boeg. Wdb. Suppl. 107. 5) M. N. Z. G. XXXVIII, 200. — Adriani en Kruyt, De Barfcsprekcndc Toradja's, II, 314, 315, 317, 325. — Idem, Geklopte boomschors, 2, 3, 5, 6, 9, 20. 6) Adriani en Kruyt, De Barie-sprekende Toradja's, II, 314, 315, 317, 325. — Idem, Geklopte boomschors, 2, 3, 5, 20. — van Hoêvell, T. I. T. L. Vk. XXXV, 28. 7) de Clercq, p. 255, n° 1799. — Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 24, 28. 8) de Clercq, p. 175, n° 348. — Adriani en Kruyt, 1. c. 25, 42. 9) Adriani en Kruyt, De Barfesprekende Toradja's, II, 314—326. — Idem, Geklopte boomschors, (ƒ. A. f. E. XIV). — M. N. Z. G. XL, 159 met plaat, XLH, 498. — Kaudern, II, 6—10, 260—261. 10) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 78, n° 311 met pl. XVIII, fig. 2 en 2a. — Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 15 vlg. met pl. I, fig. 2. — Idem, De Bar besprekende Toradja's, II, 320—322. — van Hoêvell, T. I. T. L. Vk. XXXV, 28. 1759/90—e. Steenen voor bpombastkloppers (ike), van serpentijn, a, b en « rechthoekig, c en d vierkant; aan de kanten lange of korte groeven voor de lus; « op eene zijde 21 groeven over de lengte, op de andere 26 diagonale; b op eene zijde (pombajowo1) drie breede, verticale groeven»), op de andere (pongkakagi*) zeven; c op de eene zijde 15, op de andere 25 schuine groeven8); d op de eene zijde drie groepen van vier verticale groeven, door diepere gescheiden, op de andere 15 schuine kerven; e op de eene zijde ió om den ander diepe en minder diepe groeven, op de andere 28 schuine, deels kromme groeven. M. L- 5—7,5, br. 3,2—5,5, d- «—3,8 cM. 43/36. Steen voor een boomschorsklopper, als voren, doch met een aantal schuine groeven aan beide zijden4). De zijkanten van boven en onderen ingekeept voor de bevestiging in een rotanlus. M. L. 6,5, br. 4,5, d. 2,1 cM. 776/42*. Klopper (ike*), voor de bewerking van boomschors; desteen rechthoekig, van eene grijze, leiachtige steensoort, van overlangsche groeven, aan de eene zijde rechte, aan de andere schuine, voorzien. De steen is tusschen een, als steel dienend, in het midden doorgebogen stuk rotan geklemd, welks beide einden beneden den steen en op twee plaatsen van het boveneinde door een dun, gedraaid bastsnoer met elkander zijn verbonden. Als handvat dient een cylindervormig stuk hout. Tominibocht. L. 39,6, 1. steen 4,9, br. 3,9, d. 2,1 cM. 1232/78—80. Als voren (ike6), doch de beide deelen van den steel verbonden door een rotanvezel onder den steen, drie rotanrepen boven, bij n° 80 ook onder het handvat en een rotanband7) om het boveneinde van het handvat (78 en 79). Het handvat cylindervormig, van lichtgeel hout, tusschen de rotanlat geklemd, wier ondereinde vierkant is. Toradja's. L. 30, 30 en 27, li steen 5,5, 5 en 5,5, br. 4,5, d. 3,3 en 2,5 cM. 1456/65. Als voren (ike*), de steen groen, rechthoekig.de breede zijden met 18, resp. 22 schuine, fijne groeven. De steel op drie plaatsen met boombastreepen omwonden, van onderen ovaal. Aan den klopper talrijke sporen van foeja. De steen is afkomstig uit het landschap Ondae. Zuid-oever van het Possomeer. L. 40,5, L steen 6,8, br. 4,8, d. 2,8 cM, 1759/2, 3, 5, 7. Als voren (ike9), de steen van serpentijn, rechthoekig; op eene zijde 14 (2), 20 (3), 16 (5) of 19 (7), op de andere 25 (2 en 3) of 21 (5 en 7) schuine groeven. De rotanlus (ati10), op eene plaats met boombast (2) of op twee plaatsen met een rotanring (3 en 5) of op vijf plaatsen door boombastvezels of rotan- t) Aoriani en Kruyt, Geklofte boomschors, 16. — Idem, De Barèe-sfrekende Toradja's, II, 321. 2) Auriani en Kruyt, Geklopte boomschors, pl. I, fig. 1. — Meyer und Richter, pl. XVIII, fig. 40. 3) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors pl. I, fig. 2. — Meyer und Richter, pl. XVIII, fig. 2a en 3a. 4) Adriani en Kruyt, 1. c, pl. I, fig. 2. 5) Veröffentlichungen aus dem Kgl. Museum für Volkei kunde zu Berlin, I (1889), p. 5 en 26 en pl. III, fig. 4. — Meyer und Richter, pl. XVIII, fig. 1. — Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, pl. I, fig. i en 2. — Kaudern, II, p. 9, bild 2, p. 262, büd 102, n°. 2. 6) Meyer und Richter, pl. XVIII, fig. 1 en 6. — Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, pl. I, fig. i en 2. — Idem, De Barfc-sprekcnde Toradja's, II, 321, afb. 7) Mason, 27, fig. 25. 8) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 77, n° 308 met pl. XVIII, fig. 1. — Vgl. Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, pl. I, fig. 2. 9) Adriani en Kruyt, Geklopte boomschors, 16. 10) Adriani en Kruyt, o. c. 15. — Idem, De Barie-sprekendc Toradja's, II, 320. b. Stempel (oe/a1), met rondgaande groeven en rijen ingesneden driehoeken; het eene einde bewerkt als een vierbladerige bloem, het andere als een ruit met convexe zijden. c. Bamboelatje (pontoela3), het eene einde in twee punten uitloopend en met sporen van roode verf. M. L. 17,5, 10 en 12, dm. I, 3—1,8 en 1,6, br. c: 0,8 cM. 1926/293. Kleine vierkante foeja-lap, in het midden een roode en in de hoeken een rood en groene cirkel, die door twee gele, kromme banden in vier segmenten verdeeld zijn. Langs den binnenrand een rij gele driehoeken met roode omtrekken en een zwarte stip in het midden van de basis. Daarop volgt een rij, door roode en blauwe lijnen begrensde ruiten met een zwarte stip in het midden. De buitenrand lichtblauw. M. L. en br. 30,5 cM. 1926/291. Als voren, doch het ornament bestaat uit concentrische, door paarse, roode en groene lijnen gevormde vierkanten op witten grond. M. L. 18, br. 17,5 cM. 1926/292. Als voren, doch in het midden eene vierbladerige, paarse bloem, in de hoeken rood, paars en gele, achtpuntige sterren. Langs den binnenrand oranje driehoeken met roode omtrekken. Tusschen de beide paarse randen een rij, door roode lijnen gevormde ruiten, met groene zandloopers gevuld. M. L. 30,7, br. 29 cM. 1926/298. Als voren, doch in het midden eene bloem met vier rood en gele, ronde kelkbladeren. Langs den rand een rij paarse ruiten tusschen twee roode lijnen. M. L. 21,5, br. 21,4 cM. , 1926/302. Als voren, doch in het midden en in twee hoeken groene bloemen met rooden kelk. In de beide andere hoeken groepen van vier, met de toppen naar elkaar toegekeerde, roode driehoeken. In de tusschenruimten groepen van vier oranje driehoekjes. Langs den rand blauwe cirkels, door een wit kruis in vier gelijke deelen verdeeld. M. L. 24, br. 23,8 cM. 1926/306. Als voren, doch in het midden een achtpuntige, geelbruine ster, omringd door groepen van vier gele of roode driehoeken en van vier groene stippen. Langs den binnenrand een rij groene kruisen, dan een rij gele halve cirkels met roode omtrekken. Langs den buitenrand een rij paarse ruiten en driehoeken. M. L. en br. 27 cM. 1926/307. Als voren, doch in het midden vier blauwe, met de toppen naar elkaar gewende driehoeken, omgeven door groepen van vier groene en vier roode stippen en van vier oranje driehoeken. In de vier hoeken groepen van acht oranje driehoeken en daartusschen groepen van vier groene stippen. Langs den rand groepen van vier roode driehoeken. M. L. 24,5, br. 23,5 cM. 1926/311. Als voren, doch in het midden een groen Andreaskruis, omgeven door vier roode ruiten, vier gele, achtpuntige sterren, groepen van vier paarse ellebogen en van vier groene stippen. In de hoeken groene Andreaskruisen. Langs den rand een rij roode ruiten en driehoeken tusschen twee groene lijnen. M. L. 28, br. 26 cM. 1926/1103. Als voren, doch in het midden een, uit vier driehoeken samengestelde paarse cirkel, omgeven door vier dergelijke roode cirkels en vier dergelijke oranje 1) O. c. pl. I, fig. 6, 6a en 66. 2) O. c. pl. I, fig. 7. ruiten. In de hoeken groepen van vier groene vierkanten en langs den binnenrand twaalf dergelijke, doch kleinere groepen blauwe vierkanten. Langs den rand roode ruiten, ellebogen en hoekfiguren. M. L. 19, br. 18,5 cM. 1926/1104. Kleine vierkante foeja-lap, als voren, doch door roode, en rood, zwart en witte, elkaar loodrecht kruisende lijnen in twaalf vierkanten verdeeld, alle gevuld met zwarte driehoeken met roode omtrekken, omgeven door roode horens en cirkels (buffelkopmotief). De buitenrand rood. M. L. 18,5, br. 18 cM. 1926/1105. Als voren, doch door witte diagonalen in vier driehoeken verdeeld, die ieder met een aantal witte en roode driehoekjes gevuld zijn. De buitenrand rood, de binnenrand groen. M. L. 19,9, br. 19,5 cM. 1926/1106. Als voren, doch in vier vierkanten verdeeld, waarvan twee ieder in vier driehoeken verdeeld zijn, terwijl de beide andere gevuld zijn met gestileerde buffelkoppen met witte oogen en zwart en geel, ruitvormig voorhoofd en verder met driehoeken langs, den rand. In het midden een zwarte band, gevuld met paarse en lichtroode driehoeken en ruiten. De buitenrand paars. M. L. 20, br. 18,3 cM. 1926/1107. Als voren, doch de beide buitenste vakken gevuld met ruiten en driehoeken met rechte en kromme uitsteeksels en cirkels (gestileerde karbouwenkoppen). In het midden een rij ruiten tusschen twee rijen poortvormige figuren. De figuren zijn lichtrood, blauw, zwart of wit op bruinen grond. M. L. en br. 17,9 cM. 1926/1108. Als voren, de ornamenten ongeveer overeenkomend met die van 1926/1107, doch de kleuren zijn rood, zwart en blauw op witten grond. M. L. 19,5, br. 17,7 cM. 1926/1118. Als voren, doch langs den rand zwarte driehoeken met roode en witte omtrekken. Daarop volgen aan eene zijde groené dwarsstrepen, aan de tegenovergestelde zijde groene ellebogen met witte omtrekken op rooden grond. In het midden rood, zwart en groene, gestileerde karbouwenkoppen op witten grond, verder groene driehoeken in roode ovalen, zwarte ruiten en concentrische zwarte, witte en roode driehoeken. M. L. 17,9, br. 17,8 cM. 1926/1115. Als voren, doch in het midden eene vierbladerige, wit en paars gestreepte bloem in een oranje vierkant met rooden rand, omringd door roode en groene ruiten. Hierop volgt een wit en paarse rand, daarna wit en paars gestreepte ruiten, omringd door roode, gele en paarse randen. AI. L. 18,3 br. 17 cM. 1926/1113. Als voren, doch in het midden vier elkaar kruisende banden, gevormd door oranje vierkanten met ongekleurde diagonalen. Hiertusschen grootere, blauwe en groepen van vier kleine, roode vierkanten. Langs den binnenrand groepen groene en langs den buitenrand groepen roode vierkanten. M. L. 19, br. 17,8 cM. 1926/1111. Als voren, doch het ornament bestaat uit drie banden, gevuld met rood en zwarte ruiten, met driehoekige en kromme uitsteeksels (gestileerde buffelkoppen), gescheiden door banden, gevuld met roode en zwarte driehoeken. Langs een der zijden groote, zwarte en roode driehoeken met witte omtrekken. AI. L. 18,8, br. 18,4 cM. 1926/1110. Als voren, doch de rand paars, rood en groen. Het midden door twee breede, elkaar rechthoekig kruisende banden in dezelfde kleuren in vier vierkanten verdeeld, twee witte en twee oranje, waarvan drie gevuld met eene vierbladerige bloem, gekruist door een ster met haakvormig gebogen einden, terwijl het vierde met hoornvormige figuren gevuld is. M. L. 17,5, br. 16,7 cM. 1926/296. Kleine vierkante foeja-lap, als voren, doch veel grooter. In het midden een ruit, die door rood en witte lijnen in een aantal groene en oranje driehoeken verdeeld is, gekruist door twee roode diagonalen met hoornvormige uitsteeksels. Langs den binnenrand een roode lijn en langs den buitenrand kleine paarse lijnen met dezelfde hoornvormige uitsteeksels. M. L. 37,2, br. 37 cM. 1372/3 l). Als voren, doch langwerpig rechthoekig (slendang-vorm), de eene zijde geel geverfd, met groepen van rose, paarse en ongekleurde dwarsstrepen nabij de einden en op twee andere plaatsen. — Bij Adriani en Kruyt (Geklopte boomschors) wordt dit formaat van kleedingstukken niet genoemd. Posso. L. 217, br. 54 cM. 3. Smederij 1456/57. Vuurtang (soepi1), twee bamboereepen, met de bolle bastzijde buiten; aan het eene einde meermalen gespleten en om den ander door elkaar gestoken, terwijl de gespleten einden van elk door eene doorvlechting van rotan onderling verbonden zijn. — Dient om stukjes gloeiende kool te verschikken. Paloppo. L. 53, br. 4 cM. 1300/33. Hamer (paloe*), de kop van ijzer, vierkant, naar onderen breeder, over de lengte flauw gebogen. Steel van geelbruin hout, cylindervormig met plat dwarsstuk, waartegen de kop met kruiselings gewonden rotanreepen is bevestigd. Onder die reepen op den kop een stukje leder. Toradja's. L. kop 10,5, dm. 2—3,5, 1' stee' 33i dm. 2,5 cM. 1300/32. Nijptang (kasi6), van ijzer, de beenen in doorsnede rechthoekig, de bekken boogvormig, in doorsnede eveneens rechthoekig en plat op elkaar rustend. — In de ijzersmederij in gebruik. Toradja's. L. 39 cM. 1232/104. Boog (pana6), met modellen .van ijzeren werktuigen. De boog van bamboe met doorgestoken pijl van bamboe, welks andere einde bevestigd is aan de pees van boomschors. Aan den boog zijn bevestigd vijf houten modellen van hakmessen, een lanspunt, een pijlpunt en een harpoenpunt. De uiteinden van den boog met kippenvederen versierd. — Wordt in de smederij opgehangen, om de levensgeesten van het gesmede ijzer vast te houden7). Toradja's. L. boog 63, 1. pijl 49 cM. 1) Serie 1372 don. F. J. Broers, Maart 1903. 2) Adriani en Kruyt, De Bar besprekende Toradja's, II, 343—350. — Kruyt, Het ijzer in Midden-Celebes (jBijdr. T. L. Vk. 6e volgr. IX), 148—160. — Kaudern, / Celebes obygder, II, p. 6, met bild 1: Smedja i Lindoe. — van Hoêvell, T. 1. T. L. Vk. XXXV, 27. — Kaudern, Structures and settlements, p. 36, fig. 18. 3) Kruyt, M. N. Z. G. XL, 133. — Meyer und Richter, Celebes, I, p. 77, n° 385 en p. 123, n° 415 met pl. XVII, fig. 12. — Matthes, Atlas, pl. XII, fig. 31*. 4) Zie Kruyt, Het yzer in Midden-Celebes (Bydr. T. L. Vk. 6« volgr. IX), p. 153 met pl. 2, fig. f. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 347. 5) Zie Kruyt, 1. c. fig. e. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 347. 6) Meyer und Richter, pl. XIX, fig. 8. — Kruyt, o. c. fig. k met p. 156. — Adriani en Kruyt, o. c. U, 349. 7) Kruyt, M. N. Z. G. XXXIX, 24, XLII, 72. 1926/914. Lans, als voren, doch de lange en smalle punt rechte hoeken vormend met den afgeknot kegelvormigen steel. Bus van geelkoper met drie rondgaande ruggen. Korte schacht van palmhout. M. L. 133,5, !• punt 31,2, br. 2,4, dm. schacht 2,1 cM. 1926/897. Als voren, doch de punt van boven het breedst en daar in stompe hoeken uitloopend naar den steel, die cylindervormig is en steekt in een afgeknot kegelvormige, ijzeren bus. De schacht van palmhout, als voren, doch van boven verdikt. M. L. 167,5, 1* Punt 29i4i br. 3,5, dm. schacht 2,4 cM. 1926/917. Als voren, doch de punt geleidelijk overgaande in den afgeknot kegelvormigen steel. Het boveneinde der schacht met een reep ijzer spiraalvormig omwoeld. Overigens als voren, doch de schacht niet verdikt. M. L. 167, 1. punt 27, br. 3, dm. schacht 2,1 cM. 1926/925. Als voren, doch de steel in doorsnede vierkant. Scheede van lichtbruin hout, zeshoekig, van boven met vezeltouw en van onderen het smalste gedeelte met rotanreepen omwonden, daaronder breeder uitloopend. Cylindervormige, zilveren bus, met meloenvormigen onderrand, de onderste helft en de bovenrand niet ingegrifte bladranken versierd. Schacht van bruin hout, van boven smaller wordend. M. L. 152,5, 1. punt 24,6, br. 3,3, dm. schacht 2 cM. 1926/913. Als voren, doch de punt smal, ongeveer in het midden het breedst, van boven verdikt, zonder steel. Scheede van boven van lichtbruin hout, van onderen van zwart hout, verdikt, met een bosje haren in het uiteinde. Het tusschengedeelte met rood gekleurde reepen omwoeld, aan weerskanten door een diagonaal gevlochten band begrensd. Korte schacht van lichtbruin hout zonder bus. M. L. 97, 1. punt 23,9, Br. 2,5, dm. schacht 2,1 cM. 1926/899. Als voren, doch de punt van boven het breedst, overgaande in een langen steel. Scheede van lichtbruin hout, met gedraaid, knopvormig verdikt ondereinde van donkerbruin hout. Cylindervormige, geelkoperen bus. Schacht van palmhout met drie rotanringen om de bovenste helft. M. L. 167,5, 1. punt 21,7, br. 2,5, dm. schacht 2 cM. 1926/926. Als voren, doch zonder scheede. Smalle, hoornen (?) bus. De schacht van palmhout, van onderen verdikt, van boven smaller uitloopend, zonder omwinding. M. L. 166, 1. punt 25,6, br. 3, dm. schacht 2,1 cM. 1456/59. Werplans1), de punt lancetvormig met onduidelijken middenrug aan weerszijden, overgaande in een langen steel, eerst rechthoekig, daarna cylindervormig, die vervolgens in eene kegelvormige bus overgaat. Schacht van,palmhout, naar boven verdikt en belegd met bladtin in rondgaande, getande en kruiselingsche reepen, onderaan aangepunt. To Pebato, Mapane. L. punt 32,5, br. 3, 1. schacht 129, dm. 1,9—2,7 cM. [926/924. Als voren, de punt van onderen het breedst, geleidelijk overgaande in den korten, cylindervormigen steel. Effen, cylindervormige geelkoperen bus met verdikt ondereinde. Korte schacht van palmhout. Al. L. 134,5, L punt 24, br. 3,5, dm. schacht 2,2 cM. 1926/900. Als voren, doch de punt smal, van boven het breedst. Smalle, ijzeren steelring. Schacht van lichtbruin hout, van onderen verdikt. AI. L. 167,5, punt 29,2, br.. 2,5, dm. schacht 2,1 cM. 1926/907. Als voren, doch de punt eenigszins ruitvormig, geleidelijk overgaande in den afgeknot kegelvormigen steel. Zonder bus. De schacht van palmhout. AI. L. 168,5, 1. punt 31, br. 3,5, dm. schacht 2,1 cM. l) Meyer und RICHTER, Celebes, I, p. 65, n° 453 met pl. XVI, fig. I. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, 268, de derde figuur van rechts. van bruin hout, bijna geheel met omgebonden menschen(?) haren bedekt. De bovenste helft bovendien omwikkeld met rood geruit katoen met zwarte randen. Toradja's. L. 204, 1. punt 28, br. 3,5, dm. schacht 2,2 cM. 776/52. Lans (tawala1), als voren, doch de punt lancetvormig, in schuine lijnen in de afgeknot kegelvormige bus overgaande. Schacht van bruin, gepolijst hout, met flauw kolfvormig verdikt ondereinde, dat in een ijzeren punt uitloopt; om het midden is een groote bos lange, zwarte en rood gekleurde bokkenbaren bevestigd, terwijl de bovenhelft met strooken bladtin in dwarse en schuinsche, elkander kruisende gangen is versierd. Houten scheede, ovaal in doorsnede en met recht afgesneden, rond en knopvormig boveneinde, dat evenals het ondereinde met bladtin is omwoeld, terwijl het tusschengelegen gedeelte met grijze vezels omwonden is. M. L. 183, 1. punt 39, br. 3,8, dm. schacht 2,4, 1. scheede 48,4, br. 4,6 cM. 43/1. Als voren (tawala), de punt met een scherpen middenrug aan weerskanten, in het midden het breedst, met twee inkepingen aan weerskanten en van daar geleidelijk naar den afgeknot kegelvormigen steel loopend. Effen, geelkoperen bus, kraagvormig uitloopend en met een rug daaronder. Schacht van niboeng (Öncosperma filamentosum BL.)-hout, van boven verdikt en van een aantal ringen voorzien, in het midden met een bos bokkenhaar (bandangd) versierd, een tooisel van gegoede of aanzienlijke personen, dat met een rotanring en een lap rood katoen bevestigd is, het ondereinde in een ijzeren punt uitloopend. Daarboven twee rondgaande ruggen. Het ijzer is afkomstig uit het binnenland en wordt door aan het meer van Liroe woonachtige Alfoeren bewerkt; het koper is Boegineesch maaksel en door handelaren aangebracht. Gekocht van den radja van Tamasa, een klein dorp aan de Posso-rrviet. L. punt 31,3, br. 4, 1. schacht 157,5, dm. 2 cM. 2. Dolken. 1232/46. Dolk (balado2), het lemmet tweesnijdend met scherpe punt, van achteren aan weerszijden versmald. Greep van been, vischstaartvormig uitloopend, van onderen ovaal en met ingesneden ringen. Scheede van Boegineesch model, van wit hout, de mond verbreed en met snijwerk versierd, het ondereinde bladvormig uitgesneden en tweeslippig. Onder den mond eenige rotanvezels, om de beide stukken samen te houden. To Lage. L. 29, 1. lemmet 17, br. 3, 1. greep 7,5, br. 5, 1. scheede 22,5, br. 4,8 cM. 804/235"). Als voren, doch het lemmet met vijf bochten. Greep van geel hoorn, ellipsvormig, met achterover gebogen, eenigszins bloemknopvormig uiteinde. Scheede van bruin hout, uit twee helften bestaande, die door omwoeling met smalle strooken groen katoen, waarbinnen een lus van vezeldraad is bevestigd, samen worden gebonden. De schoen uit een afzonderlijk stuk vervaardigd met vooruitstekenden onderrand. M. L. 29, 1. lemmet 18, br. 2, dm. greep 3, 1. scheede 21, br. 5 cM. 3. Zwaarden *). 1926/353. Zwaard, het lemmet recht, de rug in een schuine lijn naar de punt loopend. Greep van donkerbruin hout, boven het lemmet verbreed, het uiteinde knie- 1) Adriani en Kruyt, De Bari e-sprekende Toradja's, II, 194. — Kruyt, Woordenlijst, 71, s. v. 2) Kruyt, Af. N. Z. G. XL, 140. — Idem, Woordenlijst, 9. 3) Weber in I. A. f. E. III, Suppl. p. 40 met pl. I, fig. 7. 4) Adriani en Kruyt, De Barë'e-sprekende Toradja's, II, 191—193. — van Hoêvell in T. I. T. L. Vk. XXXV, 25. — Kaudern, I Celebes obygder, I, 295—297 met bild 90. — Kruyt, Af. N. Z. G. XXXIX, 109. 1232/43. Zwaard, als voren (penai1), het lemmet als dat van n° 1926/345, doch de hoornen greep in den vorm van een dierenkop met onderaan een sik (djonga = djangkoï), die tweeslippig en bladkrulvormig uitgesneden is. Het omgebogen einde met insnijdingen over de lengte. Aan het ondereinde een golflijn ingesneden onder den vooruitstekenden steelring. De scheede van geel hout, de eene zijde lichtrood gekleurd, met drie banden rotanreepen omwonden. Het onder- en boveneinde en het gedeelte tusschen de doorboorde ruggen versierd met snijwerk: driehoeken, bladkrullen en golfstrepen. De schoen met vooruitstekenden, scherpen rug, waaiervormig uitloopend en poortvormig uitgesneden, van hetzelfde stuk hout als de scheede. Toradja's. L. 85, 1. lemmet 47, br. 3,5, 1. greep 18, 1. scheede 67, br. 4,5 cM. 1926/355. Als voren, doch het lemmet zeer smal, de greep van onderen met ingesneden zandloopers versierd. Het boveneinde naar de snedezijde gebogen, verbreed, bladvormig en driemaal diep ingekeept, onversierd. De scheede van geel hout, met drie vischgraatvormig gevlochten rotanbanden omwonden. Het gedeelte tusschen de beide doorboorde ruggen met, door ruiten begrensde, varenbladfiguren, het ondereinde met ingesneden zandloopers versierd. De schoen met twee kraagvormige, scherpe ruggen, het ondereinde met ingesneden driehoeken, het midden van den onderrand hartvormig ingekeept. M. L. 52,5, 1. lemmet 37,3, br. 2,4, 1. greep 17,5, 1. scheede 60,3, br. 3,6 cM. 1926/340. Als voren, doch de rug van het lemmet in een convexe lijn naar de punt loopend. De greep van hout, het ondereinde als voren, doch het midden met ingesneden bladkrullen, het boveneinde naar de snedezijde gebogen, verbreed en met ingesneden spiraal, tweemaal ingekeept. Scheede van lichtbruin hout, met vier diagonaal gevlochten rotanbanden omwonden. De rand onder den mond versierd met ingesneden slanglijn, varenbladfiguren en driehoeken, het gedeelte tusschen de ruggen met ingesneden golflijnen, begrensd door slanglijnen, vierbladerige bloemen en pijlpunten. De schoen uit een afzonderlijk stuk palmhout bestaande, met een kraagvormigen rug, het ondereinde met vele insnijdingen in de lengte. M. L. 48, 1. lemmet 36, br. 1,9, 1. greep 13,5, 1. scheede 55, br. 4,5 cM. 1232/45. Als voren (penai3), doch het lemmet gedamasceerd, de greep van zwart hoorn, hoefvormig (pangkoï), hol, geheel effen en onversierd, zonder steelring, van boven verbreed, omgebogen en uitgeschulpt. De scheede van geel hout, met vier vischgraatvormig gevlochten banden gele reepen omwonden, met twee jukvormige, doorboorde verhevenheden voor den gordel, het ondereinde verbreed, zonder schoen en niet versierd. Toradja's. L- 65,5, 1. lemmet 43, br. 3, 1. greep 15, 1. scheede 51,5, br. 4,5 cM. 1456/70. Als voren (penai*), doch de rug en de snede van het lemmet beide met convexen boog naar de punt loopend. De greep van boven flauw gebogen, eenigszins hertepootvormig, het ondereinde verdikt. De scheede van donkerbruin hout, grootendeels met rotanreepen omwikkeld en bovendien met vier in groeven gelegde, diagonaal gevlochten rotan bandjes; aan de twee middelste hiervan een draagsnoer van grijs touw. De bovenrand gedeeltelijk weggesneden. Schoentje van hoorn, naar onderen breeder uitloopend. Toradja's, Paloppo. L. lemmet 42, br. 2,2—3,5, 1. greep 13, 1. scheede 48, br. 4,3—5 cM. 1599/592*). Als voren, doch het lemmet gedamasceerd met golflijnen, zeer versleten, flauw gebogen, naar onderen smaller en puntig; de rug flauw concaaf, naar onderen dunner, het onderste deel geslepen, de snede flauw convex. Greep van zwart hoorn, 1) Kruyt, Af. N. Z. G. XL, 139. 2) Kruyt in Af. N. Z. G. XL, 139. 3) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 40, n° 380. Vgl. pl. XXV, fig. 16 en \6a. 4) Serie 1599 leg. T. J. Veltman, Juni 1907. vaasvormig, plat zeshoekig in doorsnede, naar boven breeder, het eindvlak beschadigd; effen steelring van zilver niet kraagvormige verbreeding, die van eene groef voorzien is. De scheede1) behalve schoen en mondstuk geheel bedekt met eene omwinding van fijne, zwarte en bruine rotanvezels; de schoen en het mondstuk van zilver, trapeziumvormig; de eerste symmetrisch met ingeprikte randen met gedreven bladornament, door randen met schuine streepjes verbonden. Mondstuk asymmetrisch en slechts aan eene zijde uitstekend; langs den mond een verhoogde, effen rand. Beide zijden van het mondstuk bedekt met gedreven blad- en bloemornament, door met streepjes gevulde randen begrensd; het ornament op een vlak door een gebogen, effen band onderbroken. M. (?). L. lemmet 47,5, br. 2,4, 1. greep 12, br. 2,7—4,9, 1. scheede 51, br. 2,8—6,5 1599/585. Zwaard, als voren3), doch het lemmet bijna recht, de rug dakvormig, naar onderen dunner en met flauw gebogen lijn naar de scherpe punt overgaande. De greep in doorsnede ovaal met kraagvormige verdikking boven het lemmet, knievormig gebogen, het boveneinde breeder en het eindvlak uitgeschulpt en getand. Scheede van bruin, gepolijst hout, nabij het ondereinde met rondgaanden, schuinen, scherpen rug, het ondervlak breeder en uitgeschulpt; de schoen met ingekraste, rondgaande strepen en rijen driehoeken; als mondstuk eene verdikking van hoorn. Op eenigen afstand daaronder twee doorboorde verdikkingen, waartusschen ingesneden strepen en snoer (?) ornament. Tegen het mondstuk aansluitend een ingesneden paarlrand en daaronder eene rij boogvormige figuren. Alle ingesneden figuren met bladtin belegd. Door de gaten der verhoogingen zijn veelkleurige koorden getrokken, het bovenste koord eenmaal omgeslagen, eindigend in eene lus en franje, het onderste met franjes aan weerszijden en herhaaldelijk om de scheede gewikkeld. M. L. lemmet 50,5, br. 2,2—3, 1. greep 15,5, dm. 2,7—5,2, 1. scheede 63, br. 4—5,5 cM. 804/238 s). Als voren (parang), doch het lemmet goed gedamasceerd. De greep als voren, doch het uiteinde uitgehold en tweemaal uitgeschulpt. Scheede van roodbruin hout, van boven en van onderen met rotanreepen omwoeld. Aan de eene zijde twee doorboorde rugjes, waardoor een draagkoord van rood en zwart katoen geregen is. De bovenrand gedeeltelijk weggesneden, de onderrand verbreed, zonder schoen en zonder snijwerk. — Te Rongkong vervaardigd. Toradja's. L. 59, 1. lemmet 44,5, br. 4, 1. greep 16, dm. 17, 1. scheede 47,5, br. 5,5 cM. 804/236*). Als voren (klewang), doch het lemmet effen, de snede van onderen flauw convex. De greep eenigszins pootvormig, plat, breed en waaiervormig uitloopend, de benedenhelft met geelkoper omwoeld en daarboven versierd met een reeks ingesneden oogjes tusschen zigzaglijnen. Scheede van bruin hout, in de bovenhelft aan de eene zijde een breede, platte en concave, overiangsche rug, die aan weerszijden is doorboord, om er twee lussen, voor het breede, diagonaal gevlochten draagkoord in te bevestigen; de benedenhelft geheel omwoeld met een breeden katoenen band in spiraalvormige gangen, die met een roodbruine streep langs de randen en met donkerblauwe dwarsstrepen, ruiten en groepen van vier driehoeken is versierd; om den mond een vischgraatvormig gevlochten ring van smalle, ongekleurde en zwarte reepen. — Te Rongkong vervaardigd. Toradja's. L. 64, 1. lemmet 45,5, br. 4, 1. greep 14,5, br. 3—7,7, 1. scheede 50, br. 5,5 cM. 1926/352. Als voren, het lemmet als dat van n° 804/236, doch de snede recht. De greep van onderen recht met een rij ingesneden zandloopers boven den verbreeden, hoornen steelring. Het uiteinde omgebogen, breed uitloopend en aan den binnenkant met ingesneden spiralen versierd. De scheede van lichtbruin hout, met vijf fijn gevlochten rotanbanden omwoeld. Het gedeelte tusschen de doorboorde ruggen versierd 1) Vgl. Meyer and Richter, Celebes, I, pl. XVI, fig. 10a. 2) Meyer and Richter, Celebes, I, pl. XVI, fig. 9 en 9a. 3) Weber in I. A. f. E. III, Suppl. p. 40 met pl. I, fig. 10. 4) Weber, 1. c. p. 40 met pl. I, fig. 12. met golfstrepen tusschen vierbladerige bloemen en bladfiguren. De schoen van palmhout, met scherpen, vooruitstekenden rug en daaronder een rij ingesneden driehoeken, de onderrand herhaaldelijk uitgeschulpt. M. L. 56, 1. lemmet 44,3, br. 2,5, L greep 15,5, dm. 3,4—7,7, I. scheede 61, br. 5 cM. 1926/343. Zwaard, als voren, doch het lemmet in golfpatroon gedamasceerd. De hoornen greep onversierd, het omgebogen boveneinde driemaal uitgeschulpt. De scheede zonder omwinding, met sporen van bladtin, vooral op het onversierde gedeelte tusschen de twee doorboorde ruggen, waardoor de draagband geregen wordt. De schoen boven den scherpen dwarsrug met ingesneden S-vormige figuren en daaronder met driehoeken versierd, de onderrand als voren. M. L. 48, L lemmet 36,5, br. 2,5, 1. greep 11,5, dm. 3,3—3,5, l scheede 56,8, br. 3,5- cM. 1573/14. Als voren (soemara1), het lemmet als dat van n° 1926/343, doch de greep van zwart hoorn, het onderste gedeelte spits ovaal met een rij ingesneden zandloopers boven den vooruitstekenden steelring. Het uiteinde in den vorm van een wijd geopenden bek, versierd met ingesneden ruiten, vierbladerige bloemen en kromme lijnen. De scheede van zwart hout, met vijf diagonaal gevlochten rotanbanden omwonden. De verdikte mond en de beide doorboorde ruggen met ingesneden kruisen. Door den ondersten rug is een draagkoord van wit en blauw katoen geregen. De schoen van lichtbruin hout met scherpen, vooruitstekenden rug en gekartelden onderrand. Bocht van Tomini. i{0^f\ L. 57, 1. lemmet 45, br. 2,9, L greep 23, br. 3,7—4,7, L scheede 65,5, br. 4,7 cM. Zie plaat VII, fig. 3. 776/51.. Als voren (soemara), doch het lemmet effen, de snede onder de greep flauw concaaf. De greep van denzelfden vorm als voren, in den vorm van een krokodillenbek uitloopend, doch van zwart hout en het boveneinde, evenals de steelring, met bladtin overtrokken. De scheede (goema3) van lichtbruin hout, met twee diagonaal gevlochten rotanbanden omwonden. Onder den mond een rij ingesneden driehoeken. De verdikte doorboorde ruggen, het gedeelte daartusschen, de randen en de schoen met bladtin overtrokken. De schoen met hamervormig vooruitstekend, schuin afgesneden ondereinde. Tominibocht. L. 70, L lemmet 47,4, br. 3, 1. greep 23, br. 3,7—6,5, 1. scheede 56,5, br. 3,7, br. ondereinde 12,5 cM- 1525/9*). Als voren4), het lemmet en de vorm van de greep als bij n° 776/51, doch de laatste niet met bladtin overtrokken en met ingesneden figuren versierd: boven den steelring kruisbloemen in vierkanten, in het midden ruiten in gerekt vlagvormige figuren, omgeven door kruisbloemen en in het bekvormige gedeelte spiralen en nabootsing van tanden. Scheede van rood geverfd hout met ingesneden blad- en bloemvormige figuren en driehoeken, gedeeltelijk met bladtin overtrokken, met drie geelkoperen banden omwonden. Het ondereinde aan de rugzijde diep ingekeept en met ingesneden spiralen. Door rotanreepen is aan de geelkoperen banden een scheede van bladscheede bevestigd, waarin randjoe's steken. Aan een, door den mondrand geregen rotanreep is een draagkoord van touw bevestigd. To Pebato. L. 61, 1. lemmet 48, br. 3,4, 1. greep 21, br. 3,7—7,2, 1. scheede 48, br. 6 cM. 43/3. Als voren (penai*), doch het lemmet (laboè) in het midden vedervormig gedamasceerd. De greep (taono*) als voren, doch geheel met bladtin bekleed met uit- 1) HEIN, Indonesische Schwertgriffe, fig. 69. — Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XVI, fig. 3—5. — van Hoêvell, T. I. T. L. Vk. XXXV, 25. 2) van Hoêvell, T. I. T. L. Vk. XXXV, 25. — Adriani en Kruyt, o. c. H, 192. 3) Serie 1525 leg. Mr. J. W. van Lansberge, April 1906. 4) Sarasin, Reisen in Celebes, I, p. 269, fig. 81. — Meyer und Richter, Celehes, I, pl. XVI, fig- 3—5. 5) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pL XVI, fig. 4. 6) Adriani en Kruyt, o. c II, 192. — Kruyt, Woordenlijst, 70, s. v. II. Verdedigingswapens. 1456/77. Schild1) (kantal3), in doorsnede dakvormig, met gebogen, convexen middenrug; verticale rotanreepen, stijf met dunnere reepen dwars doorvlochten. Aan de langsranden een lat van bruin hout, aan boven- en onderzijde een dikke, dakvormige, houten lijst. Over de lengte der voorzijde in het midden en langs de randen en dwars over deze op twee plaatsen een rotanreep met rotanvezels bevestigd. Tegen de achterzijde over de geheele lengte een, naar het midden oploopend, houten handvat met rechthoekige opening, door omwoelde rotanringen met het schild verbonden; onder en boven de opening dwars een rotanlat. Aan eene der lange zijden hangt aan een rotanoog een lapje leder. To lampoe, Lembong pangi. L. lil, br. 21—26, h. 5—10 cM. 1232/47. Als voren (kanta), doch van bruin hout, de buitenzijde zwart geverfd. De randen met rotanreepen omboord. Over de beide uiteinden zeven evenwijdige, horizontale rotanbanden. Overigens als voren. Toradja's. L. 114, br. 17, b. 15,5 cM. 807/48 8). Als voren, doch in het midden het smalst, de beide uiteinden verbreed. In het midden eene knopvormige verhevenheid, aan weerskanten begrensd door een aantal rood gekleurde rotanreepen. Aan de uiteinden twaalf horizontale rotanreepen, afwisselend geel en rood gekleurd, de tien bovenste door verticale reepen langs den rug gekruist. De randen met rotan omboord, waarin over het grootste gedeelte haarbosjes gestoken zijn. Aan de binnenzijde een zwart "gekleurde rug over de geheele lengte, die in het midden verdikt en van een handvat voorzien is. Parigi. L. 108,5, br. 20, h. 12,5 cM. 16/460. Als voren, doch bijna de geheele buitenzijde van het schild versierd met evenwijdige, horizontale rijen ingestoken, zwarte en rood gekleurde haarbosjes, behalve een, door rotanreepen begrensden band aan de beide uiteinden en een dubbelen band in het midden, die met Nassa-schelpen en driehoekige stukken paarlemoer versierd zijn. De binnenzijde ongekleurd, met handvat als voren. Aan de beide uiteinden zes horizontale, evenwijdige rotanreepen. M. L. 114, br. 20, h. 13,5 cM. 300/203. Als voren4), de buitenzijde met ingestoken, horizontale rijen zwarte, bruine en witte geitenharen versierd, met uitzondering van vier dubbele rijen van Afawvi-schelpen. De binnenzijde als voren, doch aan den bovensten rotanreep is een lus van boomschors bevestigd. M. L. 114, br. 18, h. 15,5 cM. 150/4 6). Als voren, doch de geitenharen, waarmede de buitenzijde van het schild bedekt is, zwart, wit en rood, beurtelings lang en kort afgeknipt. Tusschen de dubbele rijen AforAZ-schelpen een rij ruiten van paarlemoer. Aan de beide einden zes horizontale, evenwijdige rotanreepen; onder de beide bovenste een rotanlus. M. L. 105, br. 14,5, h. 12 cM. 1) Grubauer, p. 224, fig. 129 en p. 428. — Kaudern, o. c. i, 297—298. 2) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 84, n° 451, vgl. pl. XIX, fig. 5—6. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 194. — Kruyt in M. N. Z. G. XXXIX, 109 en XL, 140 en T. I. T. L. Vk. LXIII, 265. — Idem, Woordenlijst, 31, s. v. 3) Serie 807 aankoop Nov. 1890. 4) Vgl. de clercq, Bijdragen tot de kennis der residentie Ternate, pl. III, fig. 3. 5) Serie 150 don. L. 't Hoen, Febr. 1875. 776/50!), 1232/49») en 1926/369*). Schild, als voren, n* 50: aliawoe, n° 49: kanta rongko-rongko, doch versierd met twee rijen van drie, met de toppen naar elkaar gekeerde driehoeken van paarlemoer, de onderste en de bovenste band gescheiden, de beide middelste banden door twee rijen Afarra-schelpen begrensd. Aan het boven- en ondereinde vijf (369) of zes (49 en 50) horizontale, evenwijdige rotanreepen, n° 49 en 50 met rotanlus. — Het omgekeerd dragen, zoo, dat het haar gaat opstaan, duidt op vijandige bedoelingen des dragers. 50: Tomint-bodxi, 49: Toradja's, 369: M. L. 110,5, I07 en "°i br. 14,5, 14 en 14,5, h. 9, 13 en 11,5 cM. 1456/71 en 1710/99. Als voren (kanta*), doch bij n° 71 zijn alle vier de banden met twee groepen van twee driehoeken van been ingelegd, bij n° 99 de onderste en bovenste met twee, de beide middelste banden met drie driehoeken; n° 71 met drie bossen lang afhangend, zwart geitenhaar, n° 99 met twee bossen rood gekleurd en een (in het midden) zwart geitenhaar; n° 99 met rotanlus aan den bovenrand. 71: To Pebato, Jajaki, tusschen Posso en Matana-meer, 99: Toradja's. L. 115 en 116, br. 9,5—13,5 en 9,5—15, h. 6—n en 8,5—10 cM. 43/86). Als voren (kaliawo *), doch in den bovensten en ondersten band twee groepen, ieder van vier staande, beenen driehoeken, door een dubbele rij Nassaschelpen gescheiden, in de beide middelste banden twee groepen van twee, met de toppen tegen elkaar gekeerde, liggende, beenen driehoeken, begrensd door twee rijen Afomz-schelpen. De binnenzijde gedeeltelijk zwart gekleurd. — Gekocht te Posso. L. 108, br. 18,5, h. 15 cM. 1599/580. Als voren, doch veel breeder, met driehoekige einden, waarlangs aan de voorzijde vischgraatvormig gevlochten rotanvezels doorgestoken zijn. Op de voorzijde rijen van bosjes zwart geitenhaar. Voor- en achterzijde donkerrood geverfd met bruine en grijsgroene ovalen, bladkrullen en spiralen. Aan de achterzijde, uit hetzelfde hout gesneden, een cylindervormig handvat, aan weerszijden verbonden aan groote trapeziumvormige blokken, die aan eene zijde trapsgewijze afloopen en met ingesneden bladkrullen bedekt zijn. Zeer beschadigd, aan de achterzijde ter reparatie eenige aangespijkerde plankjes. M. L. 96, br. 33, h. 6,5 cM. Zie plaat VI, figuur 3 en 5. 1818/21. Als voren, doch van buffelhuid7), trapeziumvormig, over de lengte flauw gebogen. Op de voorzijde ingesneden, zwart, wit en rood geverfde versieringen: krullen, effen en getande cirkelbogen, maeanders binnen vierkanten en bovenaan een rij ovalen. Aan de binnenzijde een grof, krom handvat van geel hout, met doorgestoken rotanreepen bevestigd. Loewoe. H. 38,5, br. 22—26, h. 5 cM. Zie plaat VI, fig. 1. 1818/22. Als voren *), de voorzijde convex, de achterzijde concaaf met een ruwen, 1) von Rosenberg, Reistogten- in Gorontalo, pl. III. 2) Kruyt, M. N. Z. G. XL, 140. — Meyer und Richter, o. c. pl. IX, fig. 8, pl. XVI, fig. 6. — Sarasin*, Reisen in Celebes, I, p. 258, fig. 72. 3) Grubauer, p. 47, fig. 30, links. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 194—195 met pl. n° 30. 4) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 71, n° 433 met pl. XVI, fig. 6 en 6a. — Cat. Bat. Gen. Suppl. II, p. 60, n° 8823. — Kruyt, Wdl., 31, s. v. 5) Serie 43 don. C B. H. von Rosenberg, Dec. 1864. 6) Volgens van Hoêvell (T. I. T. L. Vk. XXXV, p. 25) paleawo. 7) Loebèr, Leder-' en perkamentwerk, 16. — Spat, Schilden van buffelleer uit Loewoe (Het Ned.-Ind. Huis, Oud en Nieuw, Juli 1913), p. 156—160. — Grubauer, p. 224, afb. 129. 8) Vgl. Grubauer, afb. op den omslag. Cat Rijks-Ethn. Museum, DL XIX. 4 gebogen tak als handvat, met doorgestoken rotanreepen bevestigd. De voorzijde met ingesneden en zwart, rood, geel en wit geverfde versiering: om alle randen en overdwars rijen driehoeken, daarbinnen krullen, groote tienpuntige sterren in cirkels, gedeelde rechthoeken en over een deel der lengte concentrische ruiten. Onderaan groepen van vier driehoeken. Draagkoord van witte en zwarte vezels. Loewoe. H. 68, br. 34—44, h. 8 cM. Zie plaat VI, fig. 2. III. Oorlogskleeding'). 776/47. Hoofddeksel (songko boli*}, koepelvormig, van elkaar kruisende rotanreepen over rotanhoepels onregelmatig gevlochten, met zwart apenbont bekleed. — Als krijgsdos gedragen. Tomini-bocht. Dm. 21,5, h. 9 cM. 43/10. Strijd muts (songko boti), als voren, doch de rand vooruitstekend; van rotanreepen volgens de eenvoudige omslingeringsmethode over hoepels gevlochten, met de huid van den zwarten baviaan (Cynocephalus niger) overtrokken. Met kinband van vezeltouw. Gekocht te Posso. Dm. 23, h. 12 cM. 43/11. Als voren (songko laoero*), de bol van zwart hout, met een, in doorsnede ovale punt, op drie plaatsen met haarbosjes en aan weerskanten van de punt met drie- of vierhoekige stukjes paarlemoer versierd. De rand van rotanreepen over hoepels volgens de eenvoudige omslingeringsmethode gevlochten, met kinband van touw. Posso. H. 10,8, dm. 18 cM. 1456/3. Als voren *), van paren rotanreepen los vischgraatvormig gevlochten, plat, halfbolvormig met groote ronde opening in den top en hieraan een draagsnoer van bastvezels. Bekleed met een stuk vel van een civetkat (?), vooraan de kop en verder twee reepen schuin over den bol, achteraan samenkomend; verder aan de voorzijde twee halvemaanvormige ijzeren platen, als horens uitstekend'). To Bada. Dm. 19, h. xi cM. 43/9. Voorvechtershoed (songko tadoelako*), volgens het eenvoudige omslingeringssysteem van rotanreepen over hoepels gevlochten. In de opening in den top steekt een houten staafje, waaraan bossen geitenhaar bevestigd zijn. Aan den voorkant is van hout de ruwe nabootsing van een mensch gevormd en hierin steken twee paren buffelhoornvormige uitsteeksels van geelkoper, het bovenste kleiner dan het onderste. Met kinband van vezelkoord. — Dergelijke mutsen zijn steeds eigendom van het dorpshoofd, die ze aan de dapperste ten strijde trekkende mannen in leen geeft; ze zijn nog al moeielijk te verkrijgen, daar de hoofden zich er niet gaarne 1) Med. Ene. Bureau, II (1912), p. 119. — Kaudern, II, 319, bild 131. 2) Adriani en Kruyt, o. c. II, 224. — Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 136, n" 6409. — van Hoêvell, T. I. T. L. Vk. XXXV, 24. — Kruyt, Af. N. Z. G. XXXIX, 109, XL, 158 met plaat I. 3) Kruyt, Wdl. 65, s. v. songko en 39, s. v. lauro: rotan. —> Adriani en Kruyt, De Bare^esprekende Toradja's, II, 331 en 306. 4) Vgl. Meyer nnd Richter, Celebes, I, pl. XIV, fig.. 15 en 22. — Grubauer, p. 52, afb. 34. — Kruyt in T. I. T. L. Vk. LXIII, 265. 5) Kaudern, o. c. I, 298: hongko tonoe-tonoe. 6) Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XX, fig. 7. — Grubauer, p. 52, fig. 34. — Adriani en Kruyt, De Barfe-sprekende Toradja's, I, 232, 233, 236, n, 175, 245, 279, 290. — Kruyt, Wdl. 68, s. v. tadulako. — Kaudern, o. c. I, 293 met bild 89. — van Hoêvell, T. I. T. L. Vk. XXXV, 31. — Kruyt, Af. N. Z. G. XXXIX, 109. van ontdoen. Het geelkoper is door Boegineesche handelaren aangebracht. Gekocht te Posso van den, aldaar met een bende krijgsvolk aanwezigen radja van Sigi. Dm. 21, h. 10 cM. Zie plaat V, fig. 4. 1456/46. Haarsieraad, van een voorvechter (bah/oenki1), platte reep geelkoper, spiraalvormig gebogen; het buiteneinde puntig, het binneneinde in den vorm van een ruitvormigen slangenkop met twee ingeprikte gaatjes als oogen. Over het midden een afgeronde rug, de randen eenigszins verdikt. Pa/0/0, Sigi. Dm. 20,5 br. 3,4 cM. GROEP X. Staat- en maatschappij 2). 1759/47' Baadje (amboelea a), rechthoekige lap geklopte boombast, in het breedere midden met een rond gat, de einden tot franjes uitgeknipt. Geelwit, eene zijde beschilderd met dubbele rijen driehoeken met een weerhaak aan de binnenzijde, begrensd door dwarsranden, waarin ruiten' met concave zijden en in vieren gedeelde rechthoeken, alles in zwart, lichtrood, groen en bruin. — Ouderwetsch. en alleen gedragen bij feesten voor zieken. To Pebato. L. 140, br. 48—62 cM. 43/79- Omslagdoek (salambe), als voren, doch smaller, het middengedeelte, waarin een ovaal gat is, half ongekleurd en half rood. Overigens versierd met afwisselend drie rijen sterren of driehoeken, rood en zwart op witten grond. — Kleedingsstuk voor vrouwen bij feesten, waarbij het hoofd door de opening in het midden gestoken wordt. Posso. L. 152, br. 17—23,5 cM. 43/80. Rok (/aoeba*), van witte boomschors, versierd met roode figuren, imitatie van Javaansche sarongs: afwisselend driehoeken, ruiten en dubbele rijen ronde bloemen, gescheiden en begrensd door kettingbanden. — Door vrouwen bij feestelijke gelegenheden gedragen. Posso. L. 103, br. 100 cM. 1) Sarasin, Reisen in Celebes, II, 36, 37, fig. 14. 2) Adriani en Kruyt, De Barè'e-sprekende Toradja's, I, 117—199, II, 1—36. — Med. Ene. Bur. afl. II, p. 120—123. — Kruyt, sVuwelifksceremoniën (bij de Posso'ers), Ned. Zendingsbode, 1911, 29. — Idem, T. N. A. G. 2' Serie XXVI (1909), 377—378. — J. Kruyt, De Boea* en eenige andere feesten der Toradja's (T. I. T. L. Vk. LX (1921), 161—186. — Idem, De Moriërs van Tinompo (Bydr. T. L. Vk. LXXX (1924), 33—185. — Pandecten van het Adatrecht, VII, p. 119—125, 230, 354—361, 421, 457—459i 546—550. — Kaudern, / Celebes obygder, I, bild 85 en pl. naast p. 280, p. 307—333, bild 96: Brudpar i Koelawi, bild 97: Bröllop i Koelawi, p. 486—487 met bild 153—154, p. 542 met bild 178. — Kruyt, T. N. A. G. 2e Serie XXV (1908), p. 1323—1325. — Idem, M. N. Z. G. XXXIX, 106—128, XL, 245—261. 3) Adriani en Kruyt, o. c. I, 366, II, 223. — Idem, Geklopte boomschors, 13, 25. 4) Adriani en Kruyt, De Barè'e-sprekende Toradja's, II, 223—-224. GROEP XI. Kunst en kunstnijverheid. Spelen1). I. Muziekinstrumenten. 1300/36. Trom (ganda*), holle cylinder van bruin hout, aan weerszijden met buffelhuid' bespannen, vastgehouden door doorgestoken en in elkaar gedraaide groepen rotanreepen (spansnoeren). Deze zijn geslagen om een ring van drie rotanreepen, waaronder talrijke houten wiggen voor het spannen zijn gestoken. De beide ringen verbonden door een rotanreep, waaraan de trom kan worden opgehangen. Toradja's. L. 60, dm. 16 cM. 1300/37. Als voren (kara/oe*), uit één stuk geelbruin hout; het boveneinde vertoont een afgeknot kegelvormige trom, waarvan het wijde bovenvlak met buffelhuid is bespannen; deze wordt vastgehouden door. doorgestoken spansnoeren van dubbele rotanreepen, die ineengedraaid en lusvormig gevlochten zijn om eenige bamboereepen, om de trom gevlochten en waaronder voor het spannen vier houten wiggen zijn gestoken. Het ondereinde van dit deel met een dikkeren, rondgaanden band met groeven in den vorm van driehoeken. Hieronder vier vierkante stijlen, vervolgens eene vierzijdige pyramide, naar onderen dunner en met gekartelde kanten, vervolgens drie opvolgend grootere, ronde ruggen en eindelijke een uitstaande, zeszijdige pyramide als voet. Toradja's. lm 91, dm. $,5—12,5 cM. Zie plaat VIII, fig. 6. 1300/6. Viool (geso-geso *), klankkast van hout, hartvormig, bespannen met een stuk buffelhuid; de onderzijde plat met vier ronde gaatjes tusschen de bladeren van een uitgesneden ornament. Onder de klankkast een plat, krulvormig uitsteeksel met uitgesneden bladornament. De hals van bruingeel hout, in doorsnede vierkant met afgesneden kanten; nabij de klankkast vaasvormig verdikt, het boveneinde veel breeder, plat en met a jour uitgesneden bladornament; door dit gedeelte steekt een sleutel met bladvormig boveneinde. Hieraan en aan een spijker onderaan een koperen snaar. Als strijkstok bijgevoegd een gebogen stokje, in doorsnede achtkantig; hierop twee kleine krulvormige uitsteeksels. Het eene einde bewerkt als spiraal, het andere als drakenkop. Met behulp van lusjes rood garen zijn in het concave deel van den strijkstok eenige paardenharen gespannen. To Kadomboekoe. L. klankkast 28, br. 17, h. 7, 1. totaal 91, 1. strijkstok 46 cM. 1232/60. Als voren (geso-geso), doch de halve kokosdop met het darmvel van een buffel bespannen. De hals bestaat uit een platten staaf van geel hout, aan welks ver- ij Literatuur: Adriani en Kruyt, De Barè'e-sprekende Toradja's, II, p. 379—391 met pl. „muziek", fig. 2 bovenaan. — Grubauer, 53, 86, 91, 99, 142, 169, 429. — Kruyt in M. N. Z. G. XLI, 42—52. — Idem, T. N. A. G. 1909, 373. — ten Kate, Het moraego (Af. N. Z. G- i9!5» 332 e. v.). — Adriani-Gunning (M.), Toradja'sch leven {Eigen Haard, 1916, 224: Kinderspelen). — Kaudern, o. c. I, bild 100: Roelawi-vmgdom dansende tnorego, bild 132: Aforego-dtxa, p. 467, p. 519, bild 166, p. 522, bild 168, II, p. 63—101 met bild 28—48, p. 264—265 met bild 104. 2) Adriani en Kruyt, o. c. II, 380. — Kruyt in Af. N. Z. G. XLI, p. 45 met pl. IL. — Vgl. Sarasin, Reisen in Celebes, II, p. 124, fig. 56. — Grubauer, 143. — Kaudern, IL, 101. 3) Adriani en Kruyt, o. c. I, 241, 367, 375, 380, II, 130, 143, 379, 380 met pl. «muziek", fig. 1. — Kruyt in Af. H. Z. G. XXXIX, 232 en XLI, p. 45 met pl. II, fig. e. — Kaudern, o. c. I, 388 met bild 122. — Idem, Structures and settlements, fig. 160 en 241. — Grubauer, p. 409, afb. 218. — ten Kate, Af. N. Z. G. \NW, p. 42. 4) Adriani en Kruyt, o. c. II, 383 met pl. „muziek", geso-geso, bovenste figuur. — Kruyt in Af. N. Z. G. XLI, 44. smald boveneinde een snaar van rotan bevestigd is. Strijkstok van bamboe met snaar van rotan *). Toradja's. L. 59, dm. 13,5, 1. strijkstok 29 cM. 2017/5. Viool (geso-geso*), de klankkist van klappernoot, met varkens- (? of buffel?) blaas bespannen, op twee recht tegenover elkaar liggende punten doorboord door den platten, houten hals, die fraai uitgesneden en gekleurd is. De kleuren zijn rood, geel en zwart. Het ornament bestaat uit ruiten en over elkaar heen kronkelende zigzaglijnen. Bovenaan een bladkrul in een vierkant. Aan den onderrand en aan het boveneinde zeer fraai bladkrulvormig snijwerk a jour. Met een stemschroef en een snaar van touw. De strijkstok bestaat uit een gebogen houten staafje, met touw bespannen. Makale. L. 92, dm. klankkist 14,1, br. hals 4,6, L strijkstok 53,5 cM. Zie plaat VIII, fig. 3. 2017/6. Als voren (geso-geso), doch in den klapperdop van onderen een beschadigd, stervormig gat. Het ornament van den hals met dat van n° 5 overeenkomend, doch aan de breede zijden van boven een dubbele krul, van onderen een ineengerolde spiraal en daaronder een gestileerde vogelkop met groot, rond oog en spitsen snavel. Langs den onderrand eene rij driebladerige bloemen. Op den bovenrand in witte Boegineesche karakters op zwarten grond: pagaragana rate angi-angi. De strijkstok met bruin vezelkoord bespannen. Overigens als n° 5. Makale. L. 82,5, dm. klappernoot 14, br. hals 4,4 cM. 2017/8. Als voren (geso-geso), de klankkist van klapperdop met een rond gat met drie gevorkte uitsteeksels aan de onderzijde. Aan eene zijde van de bedekking met dierenhuid is een vleugelvormig stukje hout aan een touwtje bevestigd. Het snijwerk van den hals eenvoudiger: de bovenrand onversierd, de onderrand met groepen roode en witte dwarsstrepen op zwarten grond. De breede zijden met zwarte bladkrullen op rooden grond en een roode kruisbloem op zwarten grond aan het ondereinde. Het boveneinde uitgesneden in den vorm van een hanekop met rooden kam en zwarten hals met witte vlekken. De strijkstok van rotan met paardehaar bespannen. Makale. L. 73, dm. klapperdop 13, br. hals 3,8 cM. 2017/7. Als voren (geso-geso), doch de klankkist rechthoekig, van hout, de bovenzijde met bladscheede overtrokken, de andere zijden evenals de hals met rood, zwart en geel gekleurd snijwerk versierd. De hals met twee bladvormige en twee ronde uitsteeksels; het boveneinde plat, rechthoekig verbreed en niet a jour bewerkt. Het ornament bestaat hoofdzakelijk uit ruiten, cirkels en kruisbloemen. Aan het ondereinde der breede zijden van den hals een witte, gestileerde menschen- of dierenkop met twee duidelijke oogen op zwarten grond. De cirkels met getande omtrekken. Aan het boveneinde van den hals twee bladvormige uitsteeksels onder en boven een, met bladkrullen gevulden rechthoek. De strijkstok met touw bespannen. Makale. L. 86,6, br. klankkist 13, 1. 14, br. hals 5, br. uiteinde 7,5 cM. Zie plaat VIII, fig. 4. 1300/7. Snaarinstrument (tandilo*), bamboegeleding, door tusschenschotten gesloten, een daarvan doorboord. De zijwand op eene plaats afgevlakt en daar van 1) Adriani en Kruyt, o. c. Atlas, pl. „muziek", onderste figuur. — Kruyt in Af. N. Z. G. XLI, 44. — Vgl. Meyer und Richter, Celebes, I, pl. XXIII, fig. 12. — Kaudern, II, 100 met bild 104, fig. 1. 2) Adriani en Kruyt, De Barè'e-sprekende Toradja's, II, 383 met pl. „hoofdstuk muziek", onderste figuur rechts. 3) Adriani en Kruyt, o. c. II, 383 met Atlas, pl. „hoofdstuk muziek": tandilo. — Vgl, Cat. JR. £. Af. IV, 65, n° 1002/101 en de daar in noot 8 aangehaalde bronnen. — Verslag 2' jaarmarkt-tentoonstelling, 54: gamülan boemboeng. — Kaudern, II, 98—99 met bild 104, fig. 5- een rechthoekig gat voorzien. Aan weerszijden hiervan is op een of twee plaatsen de opperhuid losgemaakt en door ondergeschoven stukjes hout als snaar gespannen. — Volgens dr. Kruyt zijn er gewoonlijk slechts twee snaren. Toradja's. L. 35, dm. 7,5 cM. 776/39. Muziekinstrument (talaio'1), op een stemvork gelijkend, van een bamboekoker, waarvan de wand op twee plaatsen weggesneden is, zoodat de overgebleven stukken tongvormig zijn. In het midden der tongen blad- en ruitvormige figuren ingegrift. Beneden de tongen is het, tot handvat dienend gedeelte van dicht aaneenliggende, overlangsche groeven en van twee, tegenover elkander gelegen, driehoekige gaatjes voorzien. Om het begin van het handvat is een ring van rotanreepen bevestigd. — Het geluid wordt, door de einden der vork tegen een of ander voorwerp te slaan, voortgebracht; door de beide driekantige gaatjes boven het handvat met den duim te sluiten, verkrijgt men verschillende tonen. Posso. L. 73,3, d. 4—4,7 cM. 1232/59. Als voren (rere3), doch de tong onversierd en de insnijdingen in het gedeelte, dat als handvat dient, minder diep ingesneden. Zonder rotanomwinding; in een bamboekoker. Toradja's. L. 56, dm. 3,1 cM. 776/40. Fluit (toejali*), van bamboe, met zes galmgaten en, van een rotanreep ineengewoelden ring om de blaasopening, die door een gedraaid vezelsnoer met de fluit is verbonden. Het ondereinde steekt in een dikker eindje bamboe, om welks midden een vischgraatvormig gevlochten ring van rietreepen is bevestigd. — Wordt bij het bespelen loodrecht onder de lippen gehouden. Posso. I» 89,5, d. 2,5 cM. Zie plaat VIII, flg. 5. 804/241 4). Als voren, de blaasopening met een rotanring omwonden, die door een eenvoudig Vezelsnoer met de fluit verbonden is. Het ondereinde niet in een bamboekoker stekend. Loewoe. L. 57, dm. 2 cM. 1300/10. Als voren (lolowe6), het boveneinde dunner, gesloten en in de schuinte doorboord; nabij het andere, open einde over een deel afgevlakt, met vier ingebrande gaten en vijf rondgaande groeven. — Waarschijnlijk beschadigd. Toradja's. L. 62,5, dm. 1,9 cM. 1300/9. Neus fluit (sanggona9), het eene einde open, het andere door een doorboord tusschenschot gesloten. Nabij het open einde op eene plaats afgevlakt en met drie ingebrande gaten. — Waarschijnlijk defect. Toradja's. L- 59,5) dm. 1,7 cM. 1456/56. Fluit7), het eene einde met een schuine lip afgesneden en hierin een rechthoekig gat; aan het andere einde van de opperhuid ontdaan, met rondgaande groeven en ingesneden, gekruiste lijnen. Aan eene zijde een ingebrand rond gat, aan de andere zijde vier gaten op gelijken afstand. — Het boveneinde waarschijnlijk defect. Loewoe. L. 21, dm. 1,3 cM. 1) Adriani en Kruyt, o. c. II, 381 met Atlas, pl. „hoofdstuk muziek": beeree (lees reeree). — Kaudern, II, 100 met bild 104, fig. 2 en 3. 2) Kruyt in Af. N. Z. G. XLI, 46 met pl. II, fig. ƒ. — Meyer and Richter, o. c. pl. XVII, flg. 4. — Grubauer, p. 428, afb. 226. — Kruyt, Wdl. 58, s. v. 3) Adriani en Kruyt, o. c. II, 382. — Kaudern, II, 97. 4) Weber in /. A. f. E. III, Suppl., p. 41. 5) .Kruyt in Af. N. Z. G. XLI, 44. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 382. — Kruyt, Wdl. 42,s. v. 6) Kruyt in Af. N. Z. G. XLI, 43. — Adriani en Kruyt, II, 382. — Kaudern, II, 97. 7) Weber in /. A. f. E. III, Suppl., p. 41. 1300/8. Mondtrom (wbringi1), van bamboe, rechthoekig, op eene zijde met ingesneden driehoeken; de uitgesneden tong trapsgewijze versmald; de einden doorboord, aan het eene een lus van touw, aan het andere een enkel touwtje, bevestigd aan een kokertje, waarin het instrument gebogen kan worden. Toradja's. L. 9, br. 0,7 cM. 1300/40. Als voren (wóringi), doch met drie dwarse verhoogingen, onversierd. Op de buitenzijde van den koker ingesneden .ringen en enkele of groepen van zigzaglijnen. Toradja's. L. 9,5, br. 0,9 cM. 2060/4*). Bamboekoker*), de buitenzijde geheel met snijwerk versierd, over elf banden verdeeld: twee met rijen ongekleurde en zwart gestreepte driehoeken (toempalmotief), drie met ongekleurde bladranken op gestreepten grond, drie met veelstralige sterren in cirkels, twee met maeanders in ruiten. Op het deksel en in den bodem eene achtbladerige bloem in een cirkel, door een stralenrand omgeven. Palopo. H. 40,2, dm. 8,4 cM. 2. Speelgoed*). 1300/12. Touw, van de binnenste bastvezels van den soeka-boom (Gnetum gnemon1) gedraaid. — Gebruikt bij het tollen •). Toradja's. 1300/110—b en 1926/9. Draaitollen (gan/ji1), van zwart (na), geel (nb) of donkerbruin (9) hout, peervormig, met klein, kegelvormig dakje op het puntige einde; n° nb over bijna de geheele lengte gespleten. Toradja's. L. 9,7 11 en 9,7, dm. 7,2, 6,5 en 7 cM. 1377/8. Als voren (gantjiB), van ebbenhout(?), kegelvormig, met scherpe punt en eenigszins convexe wanden; het bovenvlak naar het midden flauw oploopend en daar met een cylindervormig steeltje, dat tusschen de handen gedraaid wordt. To Lage. Dm. 4,8, h. 7,8, 1. steel 3,8 cM. 1300/39. Snorrebot (lelempali), bestaande uit een stukje blad van de Ficus Livingstonia, rechthoekig opgevouwen, aan het einde met een dwarsvouw; hierdoor is boogvormig een stukje bladnerf gestoken, waaraan een plantenvezel verbonden is. — Volgens dr. Kruyt wilden de stukken blad in gedroogden toestand niet meer „snorren". Todjo. L. 12,5, br. 2 cM. 804/256. Spel kaarten'), uit 39 stuks bestaande, van geklopte boomschors vervaardigd, de achterzijde zwart, de voorzijde wit met figuren in roode, gele, groene of zwarte kleur binnen een zwarten rand: draken, vrouwen, mannen te voet en te paard, groepen kaarsen, cirkels enz. Loewoe. L. 8,5, br. 5,5 cM. 1) Kruyt in M. N. Z. G. XLI, 44—45. — Adriani en Kruyt, II, 384. — VgL Cat. X. E. Af. IV, p. 67, n° 1002/19 en de daar in noot 7 aangehaalde literatuur. — Kaudern, II, 100 met bild 104, fig. 6. 2) Serie 2060 don. dr. Hartlieb, Sept. 1924. 3) VgL Spat, Bamboekokers uit Loewoe (Elsevier's Maandschrift, 1912, II, 36). 4) Adriani en Kruyt, o. c. II, 385—391. — Kruyt in M. N. Z. 67. XLI, 47—52. 5) de Clercq, n° 1671. 6) Kruyt, 1. c. 48—49. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 389—390. — Kruyt, T. N. A. 67. 2« Serie XXVI (1909), p. 373. 7) Kruyt in M. N. Z. 67. XLI, 48 met pL H, fig. 9. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 389. 8) Vgl. M. tV. Z. G. XLI, pl. II, fig. 9. 9) Vgl. Grubauer, p. 265, fig. 152. 1300/13. Kinderspeelgoed, van buffelhoorn (tondoe baoeld), twee stuks, in den vorm van een paar buffelhoorns aan een ring. — Zij worden door kinderen uit hoorn of uit den hoef gesneden; zij steken het voorwerp aan een vinger en bootsen daarmede vechtende buffels na. Toradja's. H. 6, br. 3,8 cM. 804/261. Als voren (logo1), bestaande uit een schildvormig en twee hartvormige stukken klapperdop; de bovenrand der beide laatste is van inkepingen en uitsnijdingen voorzien. — Met het schildvormige stuk wordt naar de beide versierde geworpen, die in den grond gestoken zijn; hetzelfde spel werd ook te Makasar gezien. M. L. 8,5, br. 8 cM. GROEP XII. Godsdienst. Genees- en heelkunde2). Opvoeding en onderwijs. 776/37 en I377/1- Schedelmaskers (pemia*), van lichtgeel hout, voorstelling van het voorste deel van een menschelijk (vrouwelijk) gezicht; het haar zwart geverfd, evenals de wenkbrauwen en oogranden; lange, smalle neus, bij n° 1 met kleine, ronde neusgaten; kleine ronde ooren (bij n° 37 een onbrekend), bij n° 1 met concentrische groeven en doorboorde oorlel. Kleine mond, bij n" 1 met bruine stof besmeerd. Op de wangen bij n° 1 nog zichtbaar de stippen van varkensbloed, waardoor de dooden gemeenschap krijgen met de offerdieren. Onder de kin een lange, in doorsnede vierkante stok, met afgesneden kanten en puntig ondereinde. — In gebruik bij het doodenoffer (tengke*). In deze maskers zou de ziel van een overledene huizen. To Lage. L. 46,5 en 62, 1. gezicht 20,5 en 22,5, br. 14,5 en 16 cM. Zie plaat IX, fig. 4 (1377/1). 131/60. Krokodil6), van lontarbladreepen diagonaal gevlochten, meteen groot aantal uitsteeksels op den rug. — Bij de Toradja's en Alfoeren in gebruik, om er rijst tot offeranden voor de afgestorvenen in op te hangen. M. L. 62, br. 7 cM. 1) Matthes, Mak. Wdb., 624, s. v. lêgo met At/as, pl. XIII, fig. 14. — Idem, Bijdragen, 130. 2) Adriani en Kruyt, o. c. I, 245—422, II, 81—146. ■— Sarasin, o. c. I, 231, 272, 273, II, 54, 291. — Med. Encycl. Bureau, afl. II, p. 106—117, 123—127. — Kruyt in T. N. A. G. 1908, p. 1297—1327 en T. N. A. G. 1909, p. 378—380. — Idem, T. I. T. L. Vk. LXIII, 136—175 en LXXVI, 421—423. — Kruyt in M. N. Z. G. XXXIX, 2—36 en 230—236, XL, 7—31 en 261—271. — Grubauer, o. c. 440, 485. — ten Kate, Het Ende-feest (doodenfeest bij de To Napoe in Midden-Celebes) M. N. Z. G. 1913, 35. — Kruyt, Measa {B. T. L. Vk. LXXIV (1918), 233—260, LXXV (1919), 36—133 en LXXVI (1920), 1—116. — Kaudern, o. c. I, 239, bild 81: lobo en pl. naast p. 240: ba/ia, p. 251, p. 293, bild 89: begravning, p. 316—322 met bild 93: Tosindis begravning, 94: Likkisia en 95: Maradikagravar, p. 354— 355 met bild 107—108, p. 368—374 met bild 114: begravning i Kantewoe, p. 388 met bild 121: offeraltare St andarna, p. 410, 417—418, 488, 491, p. 511 met bild 162: lobon i Winatoe, p. 518, bild 165: Ldbon i TSro, p. 525, bild 170: tëmpat sitan, p. 526, bild 171: Isbon i Tikala, p. 527, bild 172, p. 546, bild 179, II, p. 21—36 met bild io—17, p. 194—202 met bild 75—76. — van Hoëveix, T. I. T. L. Vk. XXXV, 22—24. — Kaudern, Structures and settlements, p. 96—401. — kruyt, De Moriëis (B. T. L. Vk. LXXX, 111 —142 en p. 182—213). — Kaudern, Structures and settlements, 96—375. 3) Kruyt in M. N. Z. G. XXXIX, 34 en 236, XL, 9. — Sarasin, Reisen in Celebes, I, 231, II, 292, fig. 102. — van Hoêvell in T. B. G. XXXV, 23. — Adriani en Kruyt, o. c. II, 129, 132, 133, 143 met plaat-„lijkbezorging", middelste figuur. — Grubauer, o. c. p. 441, fig- 235- — Kaudern, II, 201, bild 76. — Kruyt, Measa, B. T. L. Vk. LXXV, 125. 4) Adriani en Kruyt, o. c. II, 127—146. — Kruyt in M. N. Z. G. XXXIX, 230—236. 5) Vgl. Kaudern, o. c. I, 438: pinetaoe van idjoek, in den vorm van een krokodil. 131/61—62. Vogels, van lontarbladreepen diagonaal gevlochten, met drie- (62) of vijfslippigen (61) staart Aan den rug is een hengsel van hetzelfde vlechtwerk bevestigd. In het midden van den rug een driehoek (62) of een opengewerkt trapvormig figuur (61). Zonder pooten. — Bij de Toradja's en Alfoeren in gebruik, om er rijst tot offerande voor de afgestorvenen in op te brengen. L. 60 en 50 cM. 1232/105 en 1456/47. Menschenfiguren (iolo kende1), van aren-vezds, met boombastreepen omwonden; zeer onduidelijk hoofd, bij n* 47 de armen met vingers en de beenen met teenen. Om het lichaam, bij n° 47 ook om het hoofd, is een lap boombast geslagen en hierin zijn bij n« 47 gaten tot aanduiding van oogen en mond gesneden. — Zij dienen als plaatsvervangers voor zieken, om daarin door een priester de ziekte te doen tooveren, waarna de pop buiten het dorp gebracht wordt 105: Toradja's, 47: Sadaonda, Paloe-dal. H. 21 en 41 cM. Zie plaat IX, figuur 5 (1456/47)- 1926/58. Bamboehoepel, met acht daaraan bevestigde poppen, van lontarbladreepen diagonaal gevlochten. Een in staande houding (priester?), met hoofdring van wit en baadje van wit en rood gestreept flanel en rok van wit en zwart getuit katoen. De 7 andere poppen stellen vrouwen voor in zittende houding, allen met een waaier van lontarbladreepen in de hand, drie met ontbloot bovenlichaam, de 4 andere geheel gekleed. M.(?) of Saleier *)(?). Dm. hoepel 30,5 cM. 1926/1081. Pop, van ruw bewerkt geelachtig hout, de neus plat en driehoekig, de ooren halfrond en uitstaande, de mond geopend; zonder armen, de voeten naar binnen gekeerd, zonder aanduiding der teenen. Het bovenlichaam bedekt met een baadje van blauw, wit en geel gebloemd katoen, het onderlijf met een broek van wit katoen. M. H. 120 cM. 1926/1083. Als voren, doch veel langer, de ooren beter bewerkt, de mond gesloten. De linkerarm ontbreekt, de rechter te kort en met te kleine hand. De voeten niet aangeduid. De kleeding als die van n* 1081, doch over het baadje een smalle zwarte doek en over de broek een gordel van geel katoen, waarin een houten zwaard steekt. M. H. 191 cM. 1926/1082. Als voren, doch veel beter bewerkt. De neus beschadigd. De armen te dun, de rechterhand op den buik, de linker op de borst rustende. Het mannelijk schaamdeel duidelijk uitgesneden. Geheel ongekleed, behalve een rotanreep om de lendenen en de voeten, die evenals bij n° 1083 niet aangeduid zijn. M. H. 117 cM. 1377/3. Versiering (widoe*), cylindervormig stokje, aan het ondereinde aangepunt, bijna geheel omwikkeld met rood en blauw garen en bladtin in rondgaande ringen; op twee plaatsen zijn dunnere, schuine stokjes, op dezelfde wijze omwikkeld, bevestigd; hieraan en aan het boveneinde van het dikke stokje zijn met haren pluim- 1) Sarasin, Reisen in Celebes, II, 20, 57, 58 met fig. 20. — Adriani en KrüYT, o. c. I, 381. — Grubauer, 528 met afb. 290. — Kruyt, De berglandschappen Napoe en Besoa in MiddenCelebes (7*. N. A. G. 1908), p. 1297 met pl. XLI, fig. a: tanghilando. — Boonstra van Heerdt (T. N. A. G. 2e Ser. XXXI), p. 625—626. — Kruyt, M. N. Z. G. XXXIX, 6. — Idem, Measa (B. T. L. Vk, LXXV), 95. 2) Jacobsen, Reise in die Inselwelt des Bandameeres, p. 22, beeldt een dergelijken ring af, waaraan vier poppen hangen, als een beschermraiddel tegen de chlolera en de pokken, afkomstig uit Saleier. 3) M. N. Z. G. XXXIX, 232. — Adriani en Kruyt, L, 209, 210, II, 131, 132, 225, 290 met pl. „lijkbezorging", fig. beneden. — Kruyt, Measa (B. T. L. Vk. LXXVI), 31. banden gescheiden door roode strooken met ongekleurde randen en begrensd door dubbele roode reepen met ongekleurde zigzagstrepen. Het boven- en ondergedeelte paars. De randen met roode bladreepen overtrokken. N. Dm. boven 18,5, beneden 32, h. 15 cM. 1647/1203. Vliegendeksel (depoehoe1), als voren, doch van verschillende lagen straalsgewijze of schuin over elkaar gelegde w'/ar-bladreepen, in cirkelvormige gangen met fijne vezels aan elkaar genaaid; die van de binnenste laag ongekleurd, die van de buitenste paars, groen, blauw en geel. De verdikte randen paars gestreept en door dubbele schuin paars gestreepte smalle randjes gevolgd; de wanden verdeeld in driehoeken van verschillende kleur, het bovenvlak in dergelijke evenwijdige strepen. Limboito, Gorontalo. H. 1 i,s, dm. 16,5—27 cM. 43/60 *) en 776/29. Als voren (depoehoe), doch van zwarte, oranje en ongekleurde, bij n* 60 ook van roode «7ar-bladreepen. De randen gevolgd door enkele ongekleurde randjes met zwarte ruiten (60) of door dubbele ongekleurde randjes met zwarte schuine strepen (29). Het bovenvlak, evenals de wanden, verdeeld in driehoeken, die bij n° 29 door twee elkaar kruisende breede oranje reepen gescheiden worden. — Gebruikt om spijzen te bedekken en tevens tot verkoop van droge waren op de markten. Gorontalo. H. 6 en 8, dm. 15,5—26 en 15—24,5 cM. 1647/1205. Als voren (depoehoe), doch in den vorm van eene afgeknotte vierzijdige pyramide. De reepen van de buitenste laag geel, groen, bruin en paars met dubbele, paars en oranje gestreepte bandjes langs den boven- en onderrand. Limbotto, Gorontalo. L. 27—36, br. 16—21, h. 9,5 cM. 1456/129. Als voren (taoeboe baki*), doch de boven- en zijvlakken belegd met roodbruine, bruine en zwarte reepen in een patroon van driehoeken; alle randen met breede roode, bruine en zwarte dwarsstrepen en gevolgd door smalle, schuin zwart gestreepte randjes. Gorontalo. L. 44—55, br. 28—41, h. 8,5 cM. 1926/364. Als voren (pasamboe), doch achthoekig, volgens de gecompliceerde omslingeringsmethode *) over drie bamboehoepels gevlochten, met randhoepel van bamboe, naar onderen trapsgewijze verbreed. In het midden van het bovenvlak een rond gat N. Dm. boven 23,5, beneden 37, h. 13,5 cM. 1926/365. Als voren (pasamboe), doch van boven naar onderen gelijkmatig afloopend, met acht uitstekende punten van boven. De binnenzijde van breede palmbladreepen gevlochten, de buitenzijde bijna geheel met geel katoen overtrokken, de zijden versierd met opgewerkte roode buffelhorens of zwarte vogels (kippen?), omgeven door ruitjes van paars, rood en groen flanel. De rotanreepen aan de randen met rood of gebloemd katoen overtrokken en omgeven door een rij, met mica bedekte bladranken. Op het bovenvlak een roode vierpuntige ster, uitloopende in paren buffelhorens met een groene micaschijf in het midden, omgeven door groepen van drie paars en roode ruiten en groene driebladerige bloemen. De bovenrand en de uitstekende punten met geel gekleurde reepen omwoeld.. N. Dm. boven 24, beneden 35,9, h. 16,5 cM. 1) Jasper, Vlechtwerk, 165, 202. — von Rosenberg, Reistogten, 30. 2) Serie 43 coll. C. B. H. v. Rosenberg, Dec. 1864. 3) Meyer nnd Richter, Celehes, 1, p. 39, n° 46 met pL X, fig. 19. 4) Jasper, Vlechtwerk, p. 57, fig. 50. 37°/253- Zeef (sosiro1}, eenigszins ovaal, met eene afgeplatte zijde, van breede bamboereepen zigzagvormig gevlochten. De randhoepel door paren rotanreepen bevestigd. MmadofJ). Dm. 46 X 49 cM- 1647/1193 & 1279 en 1926/685 8). Wannen (titihe*), van ongekleurde, zigzagvormig gevlochten (tweerichtingssysteem, tweeslag) bamboereepen, peervormig, de randen met stevige randhoepels van rotan, met fijne rotanvezels vastgebonden. Aan het puntige einde bij n° 1193 een rotanlusje; 1279 model. 1193: Limbotfo (Gorontald), 1279: Tonsea (Menado), 685: Gorontalo. L. 36,5, 21,5 en 56, br. 32, 17,5 en 52 cM. 1926/782 & 837*). Schotels (aboho), van «Virr-bladreepen volgens het drierichtingssysteem gevlochten, van onderen zeshoekig, van boven rond, min (782) of meer (837) diep. N. Dm. 17 en 16,5, h. 3,5 en 6 cM. 1926/835 6). Rijstbord, van «7<*r-bladreepen volgens de drierichtingsmethode gevlochten, met uitstaanden voet. In den bodem is door zwarte en roode reepen een zespuntige ster gevormd. De wand met twee zwarte en twee roode, de bovenrand met een rooden horizontalen reep doorvlochten. Mooeton en Tomini. Dm. 19,5, h. ii cM. 43/S8- Zakje (nanati6), van silar (Corypha umbraculi/era)-b\a,dTeeven in den vorm eener ananas met rijen uitstekende punten (sierslag 7) gevlochten. Het ondereinde cylindervormig en diagonaal gevlochten. Aan het boveneinde, waar de bladreepen uitsteken, een lus. — Dienende tot het overbrengen van koekjes. Gorontalo. L. 25, dm. 5 X 11 cM- I4S6/I3i> Mand voor keukengereedschap8), dikke rotan, herhaaldelijk gespleten en uit elkaar gebogen; tusschen deze gespleten reepen zijn losse ingelegd en daardoor dwars aangesloten dunnere reepen gevlochten, zoodat een cylindervormige mand wordt gevormd, die onderaan spits toeloopt in de ongespleten rotan, die door een gevlochten rotanringetje omgeven is. Aan de opening een dikke randhoepel; hierop een, op een punt vastgehecht deksel van lusvormig a jour gevlochten reepen met groot rond gat in het midden. Bwool. L. 55, dm. 19 cM. b. Van bamboe, hout, klapperdop en aardewerk. I456/I35- Kooklepel8) (siroengt), uit één stuk geelachtig hout gesneden; het blad rechthoekig, over de lengte gebogen en overgaande in een smalleren rechthoekigen steel, die eerst omhoog en daarna omlaag gebogen is; het einde knopvormig met dwarsgroeve aan de onderzijde. Bwool. L. 30,5, br. 1,5—5,5, L blad 17 cM. Ï45-5/Ï3-5- Als voren10) (siroeng), doch de steel in doorsnede halfcirkelvormig met 1) Zie Jasper, Vlechtwerk, fig. 132. — Riedel in I. A. f. E. VIII, 92 en 94 met pL X, fig- 3- 2) Cat. Bat. Gen. Suppl. I, p. 134, n° 6373. 3) Jasper, Vlechtwerk, p. 123 met fig. 132. 4) Cat. Bat Gen. Suppl. I, p. 138, n° 6447. 5) Cat Bat. Gen. Suppl. I, p. 138, n° 6446. 6) Schröder, Gor. Wdl. 20: ananas. — VgL Meyer und Richter, o. c. pl. X, fig. 4. 7) Jasper, Vlechtwerk, p. 60, fig. 55. 8) Meyer und Richter, Celebes, I, p. 46, n° 155 met pl. X, fig. 22. 9) Meyer und Richter, o. c. p. 49, n° 178 met pl. X, fig. 6. 10) Meyer und Richter, o. c. p. 49, n° 181 met pl. X, fig. 9. afgeronde kanten, in een gekruld bladornament eindigend. Nabij den steel op het blad een ingesneden ruit met kruisornament. Bwool. L. 28, br. 1,5—5,5, L blad 15 cM. 2050/8l). Lepel, van wit hout, het eene einde halfbolvormig uitgehold, het andere rechthoekig verbreed en plat. De daartusschen gelegen steel van onderen convex, van boven plat. Gorontalo. L. 46,5, dm. uiteinden 7,2 en 7,7, l. steel 22,5, br. 2,5 cM. 2050/9. Als voren (sindoek), doch het blad eenigszins trapeziumvormig met convexen, breeder uitloopenden rand, van boven flauw concaaf, van onderen convex. De steel cylindervormig, naar achteren gebogen en uitloopend in een schijf met een rond gat in het midden. Gorontalo. L. 33, li blad 11,5, br. 5,8 cM. 1676/16*). Als voren (kabahoeroe), van klapperdop. Het uiteinde van den steel op de buste van een mensch gelijkend, het ondereinde bladvormig. N. L. 12, br. 5 cM. 2050/7*). Klapperrasp (koekoeran), van geel hout, in den vorm van een gestileerd viervoetig dier met plat rechthoekig lichaam, blokjes als pooten (dat van de voorpooten van voren convex) en cylindervormigen, schuin vooruitstekenden hals met een beschadigd uitsteeksel, waarin de ijzeren rasp behoort te steken. De staart aangeduid door een naar beneden gebogen, puntig uitloopend stuk hout. Gorontalo. L. lichaam 38,5, br. 6, 1. hals 13, dm. 5,2 cM. , 43/24. Schaal (wanga), van klapperdop (Cocos nucifera), als bord gebruikt. — Gekocht te Parigi. Gorontalo. Dm. 15,4, h. 7 cM. 370/2035. Als voren, doch met gekartelden rand. De wand doorboord, voor een rotanreep, die aan een met rotanreepen omwonden ring bevestigd is. Zes stuks. Menado. Dm. 9,8—13, h. 3,5—5 cM. 370/2042*). Tangen (gata-gata boeloe), bestaande uit omgebogen en aan beide uiteinden aangepunte bamboes. Een bosje. Menado. L. 27, br. 3 cM. 43/25. Koker (tagea), van bamboe ajawa (Bambusa pulgaris), met opschuivend deksel, waarin een gaatje, om er palmwijn uit in den mond te laten druipen. Op tien plaatsen met een band diagonaal rotanvlechtwerk omwoeld. Aan twee van die banden is door lussen een vischgraatvormig gevlochten draagband bevestigd. — Tot bewaring van palmwijn. Gekocht van den radja van Sigi, te Posso. Gorontalo. L. 67, dm. 6,6 cM. II. Opwekkende middelen*). 1647/984. Tabakszak, diagonaal vlechtwerk van talrijke lagen ongekleurde pan(/««-reepen; de bodem vierkant, de bovenrand ovaal, de reepen daar omgevouwen en buitenwaarts ingestoken. Bwool. H. 9, dm. 7 cM. 43/34. Zakje (boetoeioe), van katoen, de bovenrand wit en rood gebloemd, het benedengedeelte roodbruin met geïkatte langsstrepen. In den bovenrand van het ondergedeelte poortvormige figuren van oranje en wit en zwart gebloemd katoen en 1) Serie 2050 don. W. Huson, Sept. 1923. 2) Serie 1676 aankoop Nov. 1908. 3) Serie 2050 don. W. Huson, Sept. 1923. 4) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 9' kl. n° 212/7. 5) Kaudern, I Celebes obygder, I, 92—95, II, 327 met bild 135. van zwart fluweel, met rood katoen omboord. Langs den onderrand driehoeken van geel, rood en groen gebloemd en van wit, rood en blauw gestreept katoen. Aan de hoeken kwastjes van roode zijde, aan groene kralen hangende. Door den bovenrand is een zwarte trekband geregen. — Dient tot het medevoeren van tabakskokers, doosjes, geld enz. Naar elders gaande, dragen de mannen het voor den schouder hangende. Gorontalo. H. 24, br. 15 cM. 43/38. Bamboekoker (boojo), geheel met snijwerk bedekt, dat over drie vakken verdeeld is; in het bovenste groepen cirkels in vierkanten, gestreepte vierbladige bloemen en vierkanten met bladfiguren. In het middenvak groepen ruiten en concentrische vierkanten. In het onderste vak groepen gestreepte driehoeken en cirkels in vierkanten. De vakken gescheiden door bladfiguren, begrensd door slanglijnen. Opschuivend, afgeknot kegelvormig deksel. — Dient tot berging van tabak. Parigi, Gorontalo. H. 34,5, dm. 4,3 cM. Zie plaaat II, fig. 1. 43/39. Als voren (boojo), doch het ornament bestaat uit twee rijen ruiten van boven en van onderen. Daartusschen van boven en van onderen eene rij spitsboogfiguren en in het midden verticale strepen. Behalve deze ornamenten is de koker geheel met bladtin bedekt. Het deksel met verticale ingekraste strepen, de bovenrand vooruitstekend. Parigi, Gorontalo. H. 21,5, dm. 3,4 cM. Zie plaat II, fig. 2. 140/18 en 1239/178!). Sigarenkokers8), cylindervormig, met overschuivend deksel, van fijne roode en gele varenvezels (?) diagonaal gevlochten, met een patroon van bloem- en bladfiguren (18) of van sterren en driehoeken (178), gevormd door donkerroode en zwarte vezels. Menado. L. 13 en 11, dm. 5,5 cM. 402/24 *). Als voren, van rood en geel gekleurd rijststroo, in een ornament van bladranken en bloemen diagonaal gevlochten. Tondano, Minahassa. L. 10, dm. 5 cM. 402/2 3 *). Als voren, van stroo gevlochten in een patroon van ongekleurde en zwarte horizontale zigzagstrepen. Op het deksel en den bodem concentrische veelstralige sterren. Gorontalo. L. 11,5, dm. 7 cM. 776/25*'. Als voren, van zwarte en witte vezels gevlochten in een patroon van, door breede verticale zigzagstrepen gescheiden groepen van vele verticale zigzaglijnen. Op den bodem en het deksel een veelstralige ster. Gorontalo. L. 11,2, dm. 4,3 x 5,5 cM. 776/25 & 25a en 1926/804*). Als voren (bakolo haoe), van rechthoekig gevlochten arèn- (25 en 250) of daoen «z'/ar-reepen (804), met ingevlochten ruiten (25 en 250) en bovendien Andreaskruisen (25 en 804). In het midden van bodem en deksel een zwarte cirkel. De randen met een zwarte (25 en 804) of zwart gemarmerde streep (250). Gorontalo. L. ii, 10,5 en 11,5, dm. 8,3, 7,8 en 6 cM. 1) Serie 1239 leg. dr. H. C. A. E. C. Helmkahpf, 1899. 2) Vgl. Graafland, o. c. I, 349. 3) Cat. Kol. Tent. Amst. 1883, 10* kl. n° 382/23. — N. St. Crt. v. ii Sept. 1884, n» 214. 4) Cat. Kol. Tent Amst 1883, io» kl. n° 382/22. — N. St. Crt. v. 11 Sept. 1884, n° 214. 5) Cat Bat. Gen. Suppl. I, p. 134, n° 6391. V. Vaartuig, 93. Veeteelt, 16, 89. Veltman, T. J., 43. Verdedigingswapens, 48, 98, 121. Verkrijging van grondstoffen en hunne bewerking, 22, 94, 117. Versiering, 57, 59Versiersel, 60, 104, 105. Veth, Prof. Dr. P. J., 90. Vingerring, 105. Viool, 52, 53, 103. Vischlans, 87. Vischlijn, 14. Vischmand, 15, 16, 88. Vischvangst, 14, 87, 116. Visschersprauw, 88. Visscherij, 12. Vlechtwerk, 117. Vliegendeksel, 60, 61. Vogel, 57, 59Voorhoofdversiering, 59. Voorvechtershoed, 50. Vrouwenbaadje, 72. Vrouwenhaarkam, 66. Vrouwenkleedingstuk, 108. Vuistringen, 47. vuuren, l. van, i. Vuurtang, 29. Vuurzaag, 3. Vijl, 30. W. Waaier, 100, 101. Walcheren, E. W. F. van, 32, 33, 58. Wannen, 62. Wapens, 34, 96, 120. Waterschepper, 87. Weber, Prof. M., 1, 3, 5, 10, 11, 13,30,31, 33, 34, 38, 39, 44, 47, 54- Weefgetouw, 117, 118. Weefgetouw, gedeelte v/e, 30, 31, 117. 'Weefsel, 95, 118—120. Weeftoestel, 95. Weegschaal, goud —, 94. Werktuig om aardkluiten fijn te slaan, 90. Werktuigen voor het beschilderen van boom bast, 26. Werplans, 36, 96. Werpnet. 14, 88. Werpspies, 13, 34. Weven, 30, Wiedmes, 18. Wiedijzer, 18. Wieg, 11, 107. Wienecke, Dr. G. J., 77, 89. Wierookvat, 58. Wilken, Prof. Dr. G. A., 107. Woning, 77. WOORMALEN, S., 22. Wrijfschotel, iti, Y. Yzerhout, blok—, 94. Z. Zadel, 92. Zadel, kort —, 91, 92. Zadel, lang —, 92. Zadelkleed, 22. Zadelkussen, 91. Zak(je), 4, 62, 63, 76. Zeef, 62. Zeilvaartuig, 93. Zielenhuisie, 107. Zitmat(je), 2, 80. Zwaard v/e weefgetouw, 118. Zwaarden, 39—47, 97, 98. kabosenja (adel), Bar., 58. kahihoewang (weefgetouw), Sang., 117. kahoeboeng (doos), Sang., 115. kain (rok), Mal., 75. kain bëntènan (Bëntènansche rok), Mal., 75,76. kain patola (soort van rok), Mal., 74. kaiwoe (kain bëntènan), Rat., 75. kajai (jachtspeer, werpspies), Bar., 12, 13. kakoensi tiwatoe (sleutelpatroon), Sang., 113. kalama (greep), Bar., 46. kalewang (zwaard), Bar.?, 47. kaliawo (schild), Bar.?, 49. kalo (mand), Jav., 84. kamboko (oogstmand), Bar., 18. kandaoere (familiesieraad), Lalaki?, 59. kanta (schild), Bar., 48, 49. kanta rongko-rongko (soort schild), Bar.?, 49. kapala (hoofd), Jav., 74, 75, 77. kapas (fijne wol v. d. katoenheester), Mal., 75. kapok (wol van de randoe-vrucht), Jav., 91. karaba (.vrouwenbaadje van foeja), Bar., 26. karai (baadje), Tont., 72. karai papajarën (soort van baadje), Tont., 72. karatoe (trom), Bar., 52. kartas pototobila (speelkaarten), Gor., 106. kasi (nijptang), Bar., 29. kasisi (mindere dorpsgeestelijke), Gor., 70. kawila (doos), Sang., m. kawila ino pinona (beteldoos met opgenaaide kralen), Sang., iti. kawoelë (borstboom v/e weefgetouw), Sang., -17. këmboeng (soort van zeevisch), Jav., 89. këmoening (Murraya exotica L.), Mal., 96. kempilang (klewang), Sang., 120. këtëng-këtëng (bamboe-citer), Karo., 123. këtoeng-këtoeng (bamboe-citer), Jav., 123. kiki (▼ijl), Bar., 30. kinsagé (werpnet), Tag., 116. klamboe (bedgordijn), Mal., 3. klewang (zwaard), Mal., 44. kobati (wieg), Bar., n. koeheidoe (egge), Gor., 89. koekoeran (klapperrasp), Mal., 63. koelamoeti (klopper), Bar.?, 25. koenjit (Curcuma longa), Mal., 80. koetoeboe (manchet), Gor., 105. koffo (Musa textilis Née), Men. Mal., 112— 114, 116—120, 123. L. labauan (handtrom), Gor., 103. la'bo (kapmes), Sad., 17. laboe (hakmes, lemmet), Bar., 17, 45. lahendong (Sponia amboinensis), Tomb., 71, 73. lajahoe (weefsel, zeil), Gor., 95. lako (kleed), Sang., 119. lakoe manandoe (mannenbaadje), Sang., 112. lama lama ngane (soort van zakje), Bar.?, 4. lambori (pandanreep), Bar., 2. lampang (bakje), Toli-toli, 86. lawën (gordel), Tont., 73. lelangi (Corypha Gebanga BI.), Bar., 18. lelempali (snorrebot), Bar., 55. lemba (vrouwenbaadje), Bar., 26. lenso kapala (hoofddoek), Sang., 112, 123. linggoa (Pterocarpus indicus Willd.), Mol. Mal., 90, 126. lipa-lipa (rok), Gor., 74, 75. lipa-lipa tilané (soort rok), Gor., 75. lobo (raad- en geestenhuis), Bar., 58. loeoboe (versiersel), Gor, 105. logo (soort kinderspeelgoed), Mak., 56. lojoto (grassoort), Gor., 80. lol o we (fluit), Bar., 54. lomoeli (pandan), Limb., 82. lopa-lopa (doosje), Tont., 65. M. mafana (zijgevel), Tonsaw., 107. mafatoe peda (uitsteeksel), Tonsaw., 107. mangkoedoe (Morinda citrifolia), Mal., 80. mararou (ijl), Sang., 119. marsaoleh (districtshoofd), Gor., 101. mata mpoene biniase (naam van een vlechtpatroon: duivenoog), Bar., 3. mënari (dansen), Mal., 124. N. nalang wangi (naam van een kruispatroon), Sang., 113. nanasi (mand in den vorm van een ananas), Bar., 9. nanati (zakje in den vorm van een ananas), Gor., 62. nëgari (stad, dorp), Mal., 68. niboeng (Oncosperma filamentosum BI.), Mal., 39, 96, 116. nipah (Nipa fruticans Thunb.), Mal., 65, 68, 83, m. O. oajaboe (waaier), Gor., 101. oalimo (vingerring), Gor., 105. oease (bijl), Bar., 12. oedjang (boomschorspapier), Boeg., 23. oedoea lo titinenga (doos met weegschaal?), Gor.?, 94. oela (soort van vrucht en stempel met dat patroon), Bar., 26, 27, 126. oeloe karoewa (naam van 'een 4 76 50 | 15 40 55 63 j 46 94 IIO 3°5 77 5> I 15 68 ! 11 64 1 42 95 11S 306 77 52 [ 14 1828 65 24 96 118 3°7 -«4 53 -3 4 88 69 | 58 1647 3°8 113 54 13 5 88 70 43 350 9 3°9 114 55 | -4 -3 74 7» 49 735 18 3'° 113 56 14 '4 74 73 49 737 8 3" 77 57 1-3 15 | 74 74 ; 20 739 8 312 76 58 12 16 | 74 76 1 23 740 8 3"3 76 59 I 54 17 j 85 77 j 48 741 7 314 77 6° 52 1807 128 I 96 743 21 3-5 76 78 24 1 119 129 61 750 18 3i6 101 79 24 2 120 130 91 754 30 3'7 101 80 24 1850 131 62 755 30 366 113 81 1 25 1 in 132 86 756 5 1**0 82 23 2 117 133 86 763 7 1 73 83 23 3 117 134 I 97 844 5 2 7- I04 29 4 121 135 62 845 4 3 73 -°5 57 5 123 136 62 846' 9 4 7« 1280 1861 137 g7 847 5 1*82 178 64 1 108 138 72 848 5 1 19 1249 1872 139 99 85, 4 2 -9 22 98 3 29 140 89 852 9 3 20 24 123 1877 14' 87 853 9 4 6 1899 1 56 I42 67 854 10 5 6 1 38 2 58 '43 102 856 6 7 7 2 12 3 57 144 9- 862 2 9 8 3 I 42 8 55 -45 96 9s3 60 10 8 4 41 9 14 1499 984 63 11 8 5 15 i' 59 *° 96 985 86 12 7 6 52 12 60 KO*° 987 65 4 V 53 -3 59 156^ 45 1115 79 24 2 8 55 1456 „,8 78 26 3 9 54 3 5° 1573 1119 81 33 4 10 54 19 59 I4 45 1122 81 34 12 "a 55 28 25 1591 *9 1-23 81 35 -7 11* 55 35 23 1 n9 1126 8i 3° 18 '2 55 38 3 2 119 1127 81 37 30 -3 56 46 51 1597 1128 8i 38 34 14 i8 47 57 1 117 1130 80 4° 38 16 18 48 1 2 117 1135 81 Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 1647 1686 [ 1759 I 1926 1926 I 1136 81 1 108 170 26 351 | 41 419 3. 1138a 82 2 107 17* 26 352 44 420 31 1138* 82 3 107 17c 26 353 39 42- 32 1138c 82 1691 34 I 58 354 4° 422 32 1138a1 82 1 112 47 51 355 43 423 32 1138c 82 2 112 50 26 359 11 424 32 1138/ 82 3 124 53 26 360 60 425 33 1193 62 4 124 1816 361 6° 426 33 1194 88 5 123 16 10 362 60 427 33 1195 85 6 112 17 10 363 60 428 33 1196 88 7 113 -8 10 364 61 429 33 1200 70 1796 19 10 365 61 446 1 1202 68 1 no 20 10 369 49 447 30 1203 61 1719 21 49 373 21 448 3° 1204 69 98 38 22 49 374 4 449 33 1205 61 99 49 375 6 478 65 1207 80 1788 1 103 377 14 5°- 85 1208 82 1 10 2 103 378 13 5°2 84 1209 80 1759 3 104 379 '5 5°3 84 1210 80 1 22 4 103 380 15 5" 83 1211 95 2 24 5 104 381 14 512 84 12110 95 3 24 6 104 382 33 577 "5 1211» 95 4 25 7 103 383 4 578 5 1211c 95 5 24 9 55 384 4 588 "i 12110" 95 6 25 22 86 385 4 592 115 1211c 95 7 24 23 86 386 4 611 5 1211/" 95 8 25 21 14 387 4 612 4 1277 84 9a 24 48 60 388 5 624 79 1279 62 9* 24 58 57 389 »6 642 7 1336 19 9' 24 29« 27 390 7 643 7 1337 ,9 ad 24 292 27 395 14 645 8 1339 6 9c 24 293 27 396 2 646 8 1344 18 10 26 296 29 397 2 647 8 1346 7 na 26 298 27 398 2 648 7 13460 7 n* 26 302 27 399 2 651 15 1649 He 26 306 27 400 2 658 6 10 47 nd 26 307 27 402 2 659 15 n 47 ik 26 311 27 403 I 661 4 12 47 12 26 340 43 4°6 33 662 15 1658 13a 26 341 4° 409 31 664 21 I 115 13a 26 342 40 4io 32 665 21 1668 13c 26 343 45 411 32 666 20 1 75 13a" 26 344 4- 4" 3« 667 21 1676 13" 26 345 42 413 31 668 16 14 113 13/ 26 346 41 4H 32 676 22 15 85 13^ 26 347 40 415 32 685 62 16 63 14 26 348 42 4i6 31 695 79 17 109 15a 26 349 4° 417 31 698 8 15* 26 350 40 418 32 700 85 Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. Nummer Bladz. 1926 1926 1926 1926 2917 715 3 896 37 919 35 1108 28 12 59 728 84 897 36 920 35 1110 28 13 59 766 84 898 37 921 35 1111 28 2959 774 86 899 36 922 34 1113 28 1 78 775 86 900 36 923 34 i"5 48 2 79 776 110 901 35 924 36 1118 28 3 80 782 62 902 35 925 36 1927 4 80 802 65 903 37 926 36 1 58 5 102 803 83 904 37 927 38 1977 6 92 804 64 905 35 928 37 74 1- 7 63 812 78 906 37 929 35 75 » 8 63 813 78 907 36 1075 21 76 11 9 63 820 115 908 37 1081 57 77 11 2969 831 115 909 34 1082 57 2917 1 2 113 835 62 910 38 1083 57 3 19 3 113 837 62 911 34 1087 21 4 17 4 55 846 66 912 35 1088 21 5 53 2967 857 86 913 36 1101 65 6 53 1 «6 891 13 914 36 1103 27 7 53 29Ï8 892 12 915 35 1104 28 8 53 7 58 893 37 916 35 1105 28 9 17 8 59 894 37 917 36 1106 28 10 17 895 38 9'8 I 35 "07 28 11 j 59 CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XIX PLAAT I FIG. 1 CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XIX PLAAT II CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XIX PLAAT III FIG. 1 CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XIX PLAAT IV FIG. 1 FTG. 1 CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XIX PLAAT VI 4S/l5 -»/580 FIG. 6 ,5W/688 16/468 CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XIX FIG. 1 PLAAT VHI CAT. RIJKS ETHN. MUSEUM. DEEL XIX PLAAT IX FIG. 1 FIG. 2 FIG. 3 Sh 00 Pf se q co B G K is) M >