OOSTKUST VAN SUMATRA-INSTITUUT Mededeettng N2. 2. 6ESGHIEDENIS VAN SUMATRA'S OOSTKUST door W. H. M. SCHADBE. DEEL U Uitgave van het OOSTKUST VAN SUJtfcTRAJNSTITUÜT STOOMDRUK b. VAM mantgem AMSTERDAM 1919 Geschiedenis van Sumatra's Oostkust. DEEL II. De Oostkust als zelfstandig gewest van 1873 tot 1900. r OOSTKUST VAN SUMATRA- INSTITUUT Mededeeling N9. 2. GESCHIEDENIS VAN SUMATRA'S OOSTKUST DOOR W. H. M. SGHADEE. DEEL IL Uitgave van het OOSTKUST VAN S UMATRA-INSTITUUT Stoomdruk B. van mantgem Amsterdam 1919. INHOUD. § 31. Vorming van een zelfstandige residentie Oostkust van Sumatra * Overneming van belastingen. Regeling van rechtsmacht en bestuur § 32. De ontwikkeling der tabakscultuur van 1873 tot 1884 . . i8. § 33. Cultuurbelangen 1873—1884 § 34. Siak * ' 32- § 35. De aan Siak grenzende landen ' § 36. Laboean Batoe Asahan en Batoe Bara gg § 37. Deli en Serdang 1873—1887 .... ^ § 38. De reorganisatie van bestuur en rechtswezen in 1887 . 109 § 39. Deli en Serdang van 1887 tot 1900 en'de gewijzigde bestuurindeeling van 1897 s An T . 115. & 40. Temiang en Langkat § 41. De Temiang-expeditie en Temiang daarna ' ,52 S 42. De culturen van 1884 tot 1900 .... ,g § 43. Cultuurbelangen 1884—1900 2 ' § 44. Verkeer en Handel . • 226. Geschiedenis van Sumatra's Oostkust. DEEL II. § 31. Vorming van een zelfstandige residentie Oostkust van Sumatra. Overneming van belastingen. Regeling van rechtsmacht en bestuur. Sedert onze vestiging in de westelijke onderhoorigheden van Siak, was de Oostkust van Sumatra zeer in belangrijkheid toegenomen Cultures en handel hadden zich ontwikkeld, een geregeld scheepvaartverkeer was ontstaan. Veelvuldige aanrakingen met vreemdelingen waren hiervan het gevolg. De immigratie van arbeiders uit den vreemde had zich ontwikkeld. Meer en meer bleek de noodzakelijkheid de bestuurswerkzaamheid in dit gewest uit te breiden. Overwogen werd om de heffing van in- en uitvoerrechten en andere belastingen aan het gouvernement te brengen. Ook werd een betere regeling van de rechtsmacht noodig geacht. Dit alles kon niet geschieden door den resident te Riau, die de handen reeds vol had met de Riausche aangelegenheden. Reeds eerder was der regeering in overweging gegeven Sumatra's Oostkust af te scheiden van Riau en onderhoorigheden en tot een zelfstandige residentie te verheffen. Doch zoolang de geschillen met onze Engelsche naburen nog niet waren opgelost, wilde de regeering het bestuur van de Oostkust niet aan resident Netscher ontnemen, die de leiding had gehad bij onze vestiging in de westelijke onderhoorigheden en daarbij zoovele bewijzen van bekwaamheid en kennis had gegeven, terwijl men ook het gewicht van het ambt niet wilde verminderen door den resident een kleiner gebied aan te wijzen. Maar toen de quaestie's met Engeland in het reine waren gebracht 1 en vooral nadat resident Netscher naar Sumatra's Westkust was overgeplaatst, bestonden geen bezwaren meer tegen de afscheiding, waarvan de wenschelijkheid vooral ook was gebleken door den Batakoorlog in 1872, die den resident tot herhaalde en langdurige afwezigheid van zijn standplaats had genoodzaakt. Bij gouvernements-besluit van 15 Mei 1873, No. 13, (Stbl. 1873, No. 81), werd de Oostkust van Sumatra, bevattende het rijk van Siak en onderhoorigheden, gebracht onder het bestuur van een afzonderlijken resident, gevestigd op het eiland Bengkalis. Oeze plaats had zich, nadat de veiligheid in de wateren ter Oostkust was verzekerd, snel ontwikkeld; een 600-tal Chineezen en vele Maleiers hadden zich daar gevestigd. De gunstige ligging aan een ruime, goed toegankelijke en veilige reede maakte haar voor een bestuursvestiging zeer geschikt. Met den suljan van Siak werden onderhandelingen aangeknoopt over den afstand van het eiland aan het Ned.Ind. gouvernement, welke leidden tot de overeenkomst van 26 Juli 1873, goedgekeurd bij gouvernements-besluit d.d. 26 October 1873, waarbij het eiland Bengkalis door den sultan en zijne rijksgrooten tegen een vergoeding van ƒ 8000.— per jaar aan het gouvernement van Nederlandsch Indië werd afgestaan. Hoewel dit niet uitdrukkelijk in het contract is vermeld, is onder dezen afstand alleen verstaan de wereldlijke macht, door den sultan van Siak en zijne rijksgrooten op het eiland uitgeoefend. Ook na dien afstand werd de sultan door het bestuur erkend als geestelijk hoofd, wali, van de Mohamedaansche bevolking van het eiland en werd aan hem overgelaten de beslissing in hoogste instantie over de zaken van den godsdienst, zooals bijv. echtscheidingen, erfquaesties etc. De formatie van het bestuurspersoneel der nieuwe residentie, in het gouv.-besluit van 15 Mei 1873 vastgesteld, gaf aan, dat de resident te Bengkalis zou worden geassisteerd door een secretaris, tevens fungeerend notaris en vendumeester, een commies, tevens havenmeester en een ambtenaar ter beschikking.- De afdeeling Deli, zich uitstrekkende van Temiang tot en met Padang, kwam te staan onder een assistent-resident met standplaats Laboean, aan wien een controleur werd toegevoegd. Batoe Bara werd gevoegd bij Asahan en de aldus uitgebreide afdeeling Asahan bleef gesteld onder een controleur te Tandjong Balai; de afdeeling Laboean Batoe bleef onder den controleur te Laboean Batoe en de afdeeling Siak kwam te staan onder een te Siak geplaatsten controleur. Verder werd het noodige ondergeschikte personeel aangewezen, waarvan wij alleen vermelden, dat voor de afdeeling Deli met haar groot aantal immigranten een politiemacht werd gevormd, bestaande uit één mandoer op f 15.— 's maands en 12 gewapende politieoppassers op / 12.— 's maands. De eerste resident van het nieuwe gewest was de heer J. Locker de Bruune en de eerste assistent-resident van Deli de heer E. A. Halewijn, aan wien de controleur Deerns werd toegevoegd. Een van de onderwerpen, waarmede deze ambtenaren zich in de eerste plaats hadden bezig te houden, was de overneming van belastingen van de inlandsche zelfbesturen, die hieronder genoemd zullen worden, welke in 1875 en 1876 heeft plaats gehad. In art. 26 van het op 1 Februari 1858 met Siak gesloten contract was bepaald: „Het Nederlandsch-Indisch gouvernement zal bevoegd zijn „om tegen een billijke schadevergoeding van den sultan, den „onderkoning en de rijksgrooten en in overleg met hen te „bepalen, de heffing van alle thans in het rijk van Siak Srie „Indrapoeraen onderhoorigheden bestaande lasten en belastingen „geheel dan wel gedeeltelijk aan zich te trekken, mitsgaders „die door andere te vervangen." Wij hebben in § 18 gezien, dat reeds in 1863 enkele belastingen in eigenlijk Siak waren overgenomen en verschillende pachten, o.a. de opiumpacht, waren ingevoerd. Deze handeling had aanstonds protesten van Engelsche zijde uitgelokt en men achtte het met het oog daarop destijds niet wenschelijk in deze richting nog verder te gaan. In een gezamenlijke nota van den afgetreden resident van Riau, den heer Netscher, en den sedert opgetreden resident Schiff over verschillende aangelegenheden der Oostkust, werd ook de overneming der belastingen besproken en der regeering ontraden o.a. op grond van de vrees voor nieuwe „heftige reclames" van de StraitsSettlements. Ook werd er op gewezen, dat de kosten, aan de heffing der in- en uitvoerrechten en de middelen ter voorkoming van ontduiking daarvan verbonden, vermoedelijk veel aanzienlijker zouden zijn dan de baten. Het opperbestuur deelde deze bezwaren niet. Immers na het tot stand komen van het Sumatra-Tractaat stonden wij tegenover de Straits-Settlements veel sterker dan voorheen In de in bewerking zijnde nieuwe tariefwet (Stbl. 1873, No. 36, in werking getreden 1 Januari 1874) zou evenals in die van Stbl. 1863, No; 99, een bepaling worden opgenomen, volgens welke ter Oostkust van Sumatra geen differentiëele rechten zouden worden geheven. Meer konden de Engelschen niet eischen. Wel zouden de kosten der heffing in den aanvang hooger zijn dan de baten, doch de Oostkust ging vooruit en wanneer de ontworpen geregelde stoomvaartverbinding van Riau met de Oostkust eerlang zou zijn tot stand gebracht, zou de handel zich zeker nog sneller ontwikkelen. Het was juist hierom zaak de overneming niet langer uit te stellen, omdat bij latere overneming de vergoedingen, daarvoor toe te kennen aan de inlandsche hoofden, al licht hooger zouden moeten worden gesteld. Ook al was de verwachting omtrent het finantiëel resultaat niet gunstig, toch moest naar de meening van het opperbestuur thans tot de overneming worden overgegaan. Het gouvernement kon zich toch op den duur niet onttrekken aan het beheer van een der voornaamste belastingen, de in- en uitvoerrechten. Het was verantwoordelijk voor een gelijkmatige bejegening van den handel in de verschillende havens, waarvan men niet verzekerd kon zijn, wanneer men de heffing overliet aan de inlandsche vorsten en hunne omkoopbare en ongeschikte ambtenaren. Naar aanleiding van deze opdracht van het opperbestuur werd, zoodra de reorganisatie van het bestuur ter Oostkust was tot stand gekomen, de resident van het nieuwe gewest uitgenoodigd de noodige voorstellen te doen en onderhandelingen met de inlandsche hoofden te openen over de overneming der belastingen. Deze voorstellen en onderhandelingen hebben geleid tot de overneming van verschillende heffingen en belastingen bij de contracten met: Siak van 4 November 1875; Deli van 14 November 1875; Bila, Panai en Kota Pinang van 21 November 1875; Serdang van 1 November 1876; Langkat van 28 November 1876. In het contract met Siak werden overgenomen: a. de in- en uitvoerrechten langs de Siak-rivier; b. de verpachte middelen, t. w. opiumdebiet, pacht op de sterke dranken, dobbelspelen, pandjeshuizen en het vaste recht op de was, getah en sago op het eiland Marbau; c. dezelfde middelen in Tebing Tinggi; d. de verschillende inkomsten van den sultan op Poeloe Roepat; tegen een vergoeding aan sultan en rijksgrooten van / 28.350.— per jaar. Van Deli werden overgenomen: a. de in- en uitvoerrechten, het opiummonopolie, de pachten op sterke dranken, dobbelspelen en pandjeshuizen, benevens de verpachte belasting op versche en gedroogde visch in Deli; . b. de in- en uitvoerrechten, het recht tot debiet van opium, tot het stoken en den verkoop van arak en andere sterke dranken, tot het houden van dobbelspelen en pandjeshuizen en het recht op den doorvoerhandel met de Bataklanden in Hamperan Perak; c. idem als boven in Soenggal; d. rechten op den doorvoerhandel met de Bataklanden in Soekapiring; e. in- en uitvoerrechten, het uitsluitend recht op het opiumdebiet, het stoken en den verkoop van arak en sterke dranken, het houden van dobbelspelen en pandjeshuizen in Pertjoet; tegen een vergoeding aan sultan en betrokken rijksgrooten van / 123.100.— per jaar. Bila, Panai en Kota Pinang stonden af: de in- en uitvoerrechten, het uitsluitend recht tot den verkoop van opium, zout, arak en andere sterke dranken, tot het houden van dobbelspelen en pandjeshuizen en het recht van doortocht op vreemdelingen; Bila bovendien: het recht ad 5 percent op den opvoer van goederen op de Bila-rivier; tegen vergoedingen van resp. f 8750.— per jaar aan den soetan en de rijksgrooten van Bila, f 7750.— per jaar aan den soetan en de rijksgrooten van Panai, f 7750.— per jaar aan den jang di pertoean en de rijksgrooten van Kota Pinang. Langkat stond af de navolgende rechten in het gebied van Langkat, de aanhoorigheid Temiang daaronder niet begrepen, als: a. de inkomende en uitgaande rechten; b. het uitsluitend recht tot den verkoop van opium; c. het uitsluitend recht tot den verkoop van arak en andere sterke dranken; d. de belasting op het houden van dobbelspelen;. e. de belasting op het houden van pandhuizen; f. het recht tot het snijden van nipa-bladeren in de soengei Karang Gading; tegen vergoeding aan den sultan en de rijksgrooten van / 49.150.— per jaar. Serdang stond af: a. het uitsluitend recht tot verkoop van opium; b. de inkomende en uitgaande rechten; c. het uitsluitend recht tot den verkoop van arak en andere sterke dranken; d. de belasting op het houden van dobbelspelen; e. de belasting op het houden van pandhuizen; f. de belasting op den verschen visch ter hoofdplaats Serdang, tegen een vergoeding aan den sultan en de rijksgrooten van f 47.500.— per jaar. Met Asahan werd geen contract gesloten, daar in dit land, nadat Toengkoe Achmat van het sultanaat was vervallen verklaard, nog geen nieuwe wettige vorst was aangewezen, doch de Regeering trok ook hier de in- en uitvoerrechten, de monopolies van opium en zout en de pachten aan zich tegen een vergoeding van / 6825.— 'sjaars, waarvan in de eerste plaats een toelage werd betaald aan elk der vier leden van den rijksraad, terwijl het meerdere werd bestemd voor gebruik in het belang van het landschap, zooals voor publieke werken, voor voeding van gevangenen, etc. Bü Ind. Stbl. 1875, No. 236, werden bepalingen vastgesteld voor de verpachte middelen in Siak, Panai, Kota Pinang, Bila, Asahan en Deli met de onmiddellijk daaraan grenzende onderhoorigheden, welke bij Stbl. 1875, No. 236, ook tot Serdang en Langkat werden uitgebreid. In de eerstvermelde landschappen werden deze middelen overgenomen op 1 Januari 1876, in de beide laatstgenoemde op 1 Januari 1877. Bij Ind. Stbl. 1875, No. 272, werd een tarief vastgesteld voor de in- en uitvoerrechten, ingaande 1 Januari 1876 en bij Ind. Stbl. 1876, No. 239, en 1877, No. 226, mede van toepassing verklaard op Serdang en Langkat en op Temiang, resp. ingaande op 1 Januari 1877 en 1 Januari 1878. Het tarief is gewijzigd bij Stbl. 1878, No. 347, 1879, Nos. 185 en 269. Het is opvallend, dat in deze tarieven vele artikelen werden belast, waarvan elders in Indië geen rechten werden geheven, terwijl van artikelen, die ook elders ih Indië werden belast, ter Oostkust eenige met een hooger tarief werden getroffen dan in andere havens van Nederlandsch-Indië. Bij Ind. Stbl. 1875, No. 273, werden de havens aangewezen, waar de in en uitvoerrechten zouden worden geheven en het personeel, dat daarmede zou worden belast. Herhaaldelijk zijn deze aanwijzingen veranderd. In 1884 waren bezet de kantoren: Laboean-Deli, Tandjoeng Poera, Laboean Bilik, Tandjong Balei, Rantau Pandjang en Poeloe Gontong (Siak rivier) onder-ontvangers en Soengei Djawi-djawi, Hamperan Perak, Perbaoengan en Pertjoet onder-hoofdopzieners der in- en uitvoerrechten en accijnzen. De vrees, dat de opbrengsten der pachten de kosten niet zouden dekken, bleek reeds dadelijk ongegrond. De verpachtingen brachten reeds dadelijk veel op en de bedragen bleven .stijgen. In het jaar 1884 werd reeds ontvangen: Met andere inkomsten te zamen (belasting op patent en bedrijf, zegelrecht, etc.) overschreden in dat jaar de totale inkomsten uit dit gewest, zeker f 2.500.000.—. Voor bestuursuitgaven werd naar schatting ca. / 1.000.000.— uitgegeven, zoodat het gewest toen reeds een overschot van ca. f 1.500.000.— 'sjaars aan de schatkist opleverde. In dit jaar werd aan de overname der belastingen verdere uitbreiding gegeven, zooals wij later zullen bespreken. De regeling van de rechtsmacht, uit te oefenen in de nieuwe residentie, werd door de regeering ter hand genomen. Zoolang de Oostkust onder de residentie Riau en onderhoorigheden ressorteerde, was daarop van toepassing het in 1832 voor dit gewest vastgestelde reglement op het rechtswezen, hetgeen na de afscheiding van de Oostkust het geval bleef, zoolang ter zake nog geen nadere regeling was getroffen. voor de opiumpacht . . „ diverse pachten. . „ in- en uitvoerrechten f 1.353.640.— , 640.080.„ 388.468.- - te zamen f 2.382.188.— Bij Indisch Staatsblad 1873, No. 250a, werden bepalingen vastgesteld voor de uitoefening van de rechtsmacht door den assistent-resident van Deli over de aldaar gevestigde Chineezen en andere vreemde Oosterlingen. Wel werd deze regeling reeds op 26 Februari 1874 (Stbl. 1874, No. 67) vervangen door een voorloopige regeling voor het geheele gewest en heeft zij dus slechts een kort bestaan gehad, toch was zij van veel belang, omdat hierdoor een einde werd gemaakt aan de jurisdictie der Inlandsche vorsten over de Vreemde Oosterlingen en aan de door den sultan aan de eigenaren of beheerders der landbouwondernemingen overgelaten rechts- en politiemacht over het personeel dier ondernemingen. In de overeenkomst met den sultan van Deli van 1862 was geen regeling getroffen omtrent de rechtsmacht van den sultan over vreemdelingen in zijn rijk. Intusschen beschouwden de hier wonende Europeanen in het eerste tiental jaren onzer vestiging zichzelf, zoowel als hun personeel, als onderworpen aan de rechts- en politiemacht van den sultan. Ook de ambtenaren en zelfs de Indische regeering schenen deze opvatting te deelen, althans toen men het voornemen opvatte tot regeling van de rechtsmacht van het Europeesch bestuur werd vooraf des sultans toestemming gevraagd om de Vreemde Oosterlingen onder de rechtsmacht van het gouvernement te brengen. De sultan gaf nu een verklaring af, d.d. 10 November 1872, dat de Europeanen en daarmede gelijkgestelden, alsmede de Chineezen, Klingaleezen en andere vreemdelingen in dienst op de landbouwondernemingen, rechtstreeksche onderdanen van het gouvernement zouden zijn. De Indische regeering nam geen genoegen met de beperking ten aanzien der Chineezen, door de omschrijving „in dienst op de landbouwondernemingen", waarop de sultan alsnog verklaarde, „alle Chineezen binnen zijn rijk" als gouvernementsonderdanen te beschouwen (missive van den resident van Riau d.d. 2 Mei 1873, No. 1183/5). De Indische regeering nam hiermede genoegen en ging op grond hiervan over tot de afkondiging van het hierboven genoemde Stbl. 1873, No. 250a. Het opperbestuur kwam bij ministerieele depêche van 5 Augustus 1874 op tegen de hieruit blijkende opvatting van de verhouding van den sultan van Deli tot het gouvernement. Het toonde aan, dat volgens de opvatting van resident Netscher, die ook aan den sultan van Deli was voorgehouden, alvorens hij de verklaring van 1862 beëedigde en onderteekende, het met Siak gesloten contract mede op de onderhoorigheden van toepassing was. De Nederlandsch-Indische regeering had den sultan van Deli erkend in hare hoedanigheid van opperheerscheres over het rijk van Siak. In verband hiermede was ook op Deli van toepassing artikel 21 van het contract met Siak van 1 Februari 1858, waarin werd bepaald, dat de Europeanen zouden staan onder de jurisdictie van het gouvernement, terwijl dit tevens bevoegd zou zijn, om, zoodra het daartoe wenschte over te gaan, de vreemde Oosterlingen in Siak en onderhoorigheden tot gouvernementsonderdanen te maken. Het was dus niet noodig geweest de bovenvermelde verklaringen van den sultan te vragen, men had hem eenvoudig kunnen wijzen op staatsblad 1863 no. 11, waarbij bepaald was, dat de Chineezen in Siak en onderhoorigheden voortaan als rechtstreeksche onderdanen van het Nederlandsch Indische gouvernement zouden worden beschouwd. Deze opvatting van het opperbestuur omtrent de toepasselijkheid op de onderhoorigheden van Siak van het contract met dit rijk van 1 Februari 1858 verdient niet alleen de aandacht om de hier thans besproken quaestie; het is duidelijk, dat, nu die toepasselijkheid eenmaal was vastgesteld, ook'in vele andere opzichten daarmede rekening moest worden gehouden. Hoe het ook zij, staatsblad 1863 no. 11 was in elk geval in de onderhoorigheden feitelijk nog niet toegepast en een ieder had in Deli tot nog toe den sultan als de eenige en opperste rechter in zijn rijk beschouwd. De sultan had goedgevonden, dat de eigenaars of beheerders der ondernemingen een zekere rechts- of politiemacht uitoefenden over hun personeel. Werden er misdrijven van meer aanbelang gepleegd, dan werd de hulp des sultans ingeroepen, hetgeen in den regel leidde tot spoedige opsporing, veroordeeling en bestraffing der schuldigen. Een moordaanslag in 1871 door Chineesche koelies op twee ondernemers uit roofzucht gepleegd, werd door den sultan zeer zwaar gestraft. Zeven der schuldigen ondergingen de doodstraf, vijftien anderen werden tot dwangarbeid veroordeeld. Te Batavia vond men deze straf veel te zwaar en trok men er de conclusie uit, dat de rechtsmacht over de Chineezen in Deli niet langer aan de Inlandsche vorsten kon worden overgelaten. De planters waren met den bestaanden toestand zeer ingenomen en het bracht niet weinig beroering in het land, toen men vernam; dat het voornemen bestond de Chineezen onder de rechtsmacht van het gouvernement te brengen. Nog in November 1873 werd door de planters in Deli een request aan de regeering gezonden, waarin werd verzocht: le. dat aan de eigenaars en administrateurs van landelijke ondernemingen in het rijk van Deli een zeker vrederechterschap of een zekere politiemacht zou worden gegeven, waardoor zij in staat zouden worden gesteld overtredingen hunner werklieden te straffen en te voorkomen, terwijl tevens aan hunne aan het bestuur voor te stellen mandoers of oppassers een zekere dagelijksche politiemacht zou worden toegestaan; 2e. dat verbreking van werkovereenkomsten door de koelies strafbaar zou worden gesteld; 3e. dat het rechtswezen zoodanig zou worden geregeld, dat een spoedige afdoening van zaken, zoowel ten crimineele als ten civiele ter plaatse zelf zou worden verkregen. Bij gouvernements-besluit van 17 Juli 1874 no. 20 werd aan de requestranten te kennen gegeven, dat het door hen sub le omschreven verzoek voor inwilliging niet vatbaar was, terwijl het sub 2e en 3e gevraagde, tengevolge der sedert afgekondigde bepalingen geen punt van overweging meer kón uitmaken. Zoo werd de tot nog toe door de planters uitgeoefende politiemacht hen ontnomen en officieel aan het bestuur opge- dragen, hoewel dit destijds in het geheel niet de middelen tot uitoefening daarvan bezat. Het gevolg van deze laatste omstandigheid was, dat in strijd met de bedoelingen der regeering de planters feitelijk toch de politie bleven uitoefenen. Men beriep zich daartoe op de bevoegdheid, in art. 26 van het Reglement op de Strafvordering aan elk ingezetene verleend, om bij ontdekking van een misdaad of overtreding op heeterdaad den verdachte aan te houden en voor den ambtenaar van het openbaar ministerie te brengen. De opvatting der uitdrukking ontdekking op heeterdaad werd daarbij somtijds zeer ruim genomen. De ambtenaren moesten hiermede wel genoegen nemen en den planters nog dankbaar zijn voor hunne medewerking, zonder welke immers geen enkele overteding of geen enkel misdrijf ter kennis der politie zou zijn gekomen. Ten aanzien van het tweede punt in het request, het strafbaar stellen van het verbreken door de koelies hunner werkovereenkomsten, had de regeering in haar antwoord vermoedelijk het oog op art. 2, no. 27 van het algemeen politie-strafreglement voor inlanders (Stbl. 1872 no. 111), waarbij werd bedreigd een geldboete van zestien tot vijf en twintig gulden of ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zeven tot twaalf dagen tegen een ieder, „die zich als dienstbode of werkman voor den „gewonen huurtijd of voor een onbepaalden tijd verhuurt en „zonder aannemelijke redenen, binnen den gewonen huurtijd „of gedurende de loopende maand, zonder toestemming van „den dienstbruiker, zijn dienst verlaat of weigert te arbeiden „en zulks behoudens zijn burgerrechterlijke verplichting en „ten ware het feit misdrijf mocht daarstellen". Er was dus reeds een straf gesteld op het verbreken van een werkovereenkomst; doch de wijze waarop die straf in Deli werd ten uitvoer gelegd, was zoo weinig afschrikwekkend, dat zij moeilijk de gewenschte uitwerking kon hebben. De gestraften werkten een uur minder dan de koelies op de ondernemingen; het hen opgedragen werk was zeer licht, ontvluchten was door het onvoldoend toezicht zeer gemakkelijk. Het in het derde punt van het request genoemde onderwerp, het rechtswezen, was geregeld bij het reeds hierboven genoemde Stbl. 1874 no. 67. Daarbij werd de gewone politierechtspraak over de Inlanders en daarmede gelijkgestelden onderdanen van het Gouvernement, opgedragen aan den resident, die den assistent-resident van Deli kon machtigen deze rechtspraak namens hem uit te oefenen. Men noemde dit de rechtspraak door het residentiegerecht. Voor de behandeling van zware overtredingen, misdrijven en civiele zaken werd een hoogere rechtbank, de residentieraad, ingesteld. Deze was gevestigd te Bengkalis en werd gevormd uit den resident als voorzitter en ten minste twee gewone of buitengewone leden. De president was bevoegd dezen raad ook elders zitting te doen nemen. In de praktijk geschiedde dit meestal in Deli. De assistent-resident verving dan den resident als voorzitter, hoewel deze vervanging in de ordonnantie alleen voor het residèntiegerecht was toegestaan. Maar men kon van den resident niet vergen, dat hij zich voor elke zitting van den residentieraad een paar weken lang van zijn standplaats Bengkalis zou verwijderen. De bevoegdheid van den residentieraad strekte zich uit over de Inlanders en daarmede gelijkgestelden, die beschouwd werden als rechtstreeksche onderdanen van het gouvernement en verder over de onderdanen van de vorsten binnen het gebied van Sumatra's Oostkust, beschuldigd: le van medeplichtigheid aan misdrijf onverschillig van welken aard, gepleegd door personen, die aan de rechtsmacht van den residentieraad waren onderworpen; 2e van overtredingen in zaken van gouvernements-pachten en belastingen. De Europeanen, die zich schuldig maakten aan overtreding of misdrijf, stonden na als voor de afkondiging dezer regeling onder de jurisdictie van den raad van justitie te Batavia. Tengevolge hiervan moesten Europeanen zelfs voor geringe vergrijpen te Batavia verschijnen, evenals de getuigen enz. Werd dan voor de overtreding of het misdrijf een boete van bijv. ƒ 10.— of f 25.— opgelegd, dan gebeurde het wel, dat hierbij meer dan f 1000.— aan gerechtskosten kwamen, eveneens door den veroordeelde te voldoen. Opzending naar Batavia zou voor velen ook ten gevolge hebben gehad het verlies van hunne betrekking, daar zij daarin niet voor geruimen tijd konden worden vervangen of gemist. Daar zoodanige ernstige gevolgen eener vervolging meestal buiten alle verhouding stonden tot de beteekenis van de overtreding of het misdrijf, werd tot een vervolging haast nimmer overgegaan. De ambtenaren zagen veel door de vingers en wanneer de aanklager zich door een schadeloosstelling van den aangeklaagde tevreden gesteld verklaarde, ging de klacht in den regel in den doofpot. Zoo ontwikkelde zich het z g. toetoepstelsel. Was een zaak zoo ernstig, dat een vervolging niet te vermijden was, dan zorgden de beklaagde en zijn vrienden in den regel wel voor het verdwijnen van de getuigen. Er waren vele punten op de kust, waar deze ongemerkt scheep konden gaan naar den overwal en voor een redelijk bedrag was elke Chinees voor zulk een reisje te vinden. Was aldus de rechtspraak over Europeanen zeer onvoldoende geregeld, ook ten aanzien van de werklieden, der ondernemingen was de regeling alleszins onvoldoende. Het aantal ondernemingen in Deli nam steeds toe en de tabakscultuur breidde zich ook tot Serdang en Langkat uit. Voor de vele duizenden Chineesche arbeiders in Deli was de toegestane politiemacht van 1 mandoer en 12 gewapende oppassers geheel onvoldoende; in Langkat en in Serdang was zelfs in het geheel geen politie. Wegloopen van koelies kwam meer en meer voor, sommigen maakten er een bedrijf van; zoodra zij het voorschot hadden opgestreken, liepen zij weg en wisten van een of ander punt der kust met een der veelvuldig heen en weer varende zeiltongkangs naar Pinang over te steken, om zich hier weder voor een andere onderneming te laten aanwerven. Het is voorgekomen, dat 80 Chineesche wegloopers tegelijk met een dergelijk scheepje van Bedagei naar Pinang overstaken. Van deze lieten de meesten zich dadelijk weder voor de Oostkust engageeren. Een twintigtal, voor Serdang bestemd, vermoordden op weg van Laboean naar. Serdang de opvarenden van het vaartuigje, dat hen moest overbrengen en verdwenen daarop ten tweede male. Wanneer een planter een werkman op heeterdaad op overtreding of misdrijf betrapte en naar Laboean opzond, dan miste hij daardoor soms vele dagen den beschuldigde, den mandoer of oppasser, die als geleider fungeerde en de getuigen. Men bedenke dat er destijds nog geen landwegen ter verbinding van Langkat en Serdang met Deli bestonden en de planters in eerstgenoemde rijkjes dus voor het zenden, zoowel als voor het doen terugkeeren dezer personen een scheepsgelegenheid moesten afwachten. Zoo ging de arbeid van meerdere personen gedurende geruimen tijd verloren; een arbeid, die, gelet op de groote moeite en kosten om zich de noodige arbeidskrachten te verschaffen, somtijds zeer moeilijk kon worden gemist. Het resultaat, dat hiermede werd verkregen, was dan bovendien nog zeer gering; de straf had als zoodanig feitelijk niets te beduiden; er was maar één gevangenis in Laboean, een tijdelijk gebouwtje, dat ongezond en onzeker was en onvoldoende bewaakt werd, zoodat de koelies er meermalen ziek werden of er uit ontvluchtten, waardoor de planters dan nog grooter verlies leden. Is het wonder, dat de planters meer en meer er van afzagen de bestraffing van overtredingen of misdrijven van de openbare macht te vragen en er de voorkeur aan gaven de koelies zelf te bestraffen? Voor velen was dit zelfs het eenige mogelijke middel om de orde op hunne onderneming te handhaven en hun bedrijf te kunnen uitoefenen. Het werd zoo algemeen en zoo natuurlijk geacht, dat men er ten slotte niets afkeurenswaardig meer in zag. De ambtenaren wisten het wel, doch zij waren te gering in aantal en zoodanig overkropt met ander werk, dat zij den tijd niet hadden om door persoonlijk bezoek aan de ondernemingen controle uit te oefenen op de toestanden, die daar heerschten. .16 Het aantal misdrijven, waarvan de daders niet werden ontdekt, nam sedert 1874 op onrustbarende wijze toe. Aanrandingen van personen, met het overbrengen van geld belast, hadden plaats bij klaarlichten dag en op den openbaren weg. Moord, diefstallen, vechtpartijen, enz. kwamen herhaaldelijk voor. Meer toezicht en uitbreiding der politie bleken dringend noodig. Bij Stbl. 1876 no. 103 had een aanvulling der formatie van het bestuurspersoneel plaats. De afdeeling Deli werd daarbij verdeeld in twee onderafdeelingen; U Deli en Serdang, rechtstreeks onder den assistent-resident aan wien een aspirant-controleur werd toegevoegd; 2e Langkat-Tamiang onder een controleur te Tandjong Poera, ondergeschikt aan den assistent-resident van Deli. Tegelijkertijd werd de politie versterkt met een Europeesche schout, drie mantri's, één mandoer en 28 gewapende politieoppassers. In Augustus 1876 werd de aan de heeren van der Sluis c.s. toebehoorende onderneming Soengei Tawar, aan de Balbalanrivier in Langkat gelegen, aangevallen door aldaar als boschkappers in dienst zijnde Gajoe's. De administrateur zelf werd verwond en zijn huis verbrand. In September daarop werd de onderneming Tandem aan de Bingai-rivier, toebehoorende aan de heeren Peyer en Van Gulich door Gajoe's aangevallen, waarbij een Europeesch opziener doodelijk en eenige koelies minder gevaarlijk gewond werden. De roovers namen al het aanwezige geld mede. Ongeveer hetzelfde had een dag later plaats op de onderneming Kwaia Begoemit van den heer Baud. In October werd de onderneming Soengei Diski overvallen, doch ditmaal niet door Gajoe's alleen, doch ook door Bataks en door Maleiers uit de naburige kampong Sialang Moeda. De echtgenoote van den ondernemer, den heer J. Lühmann en twee zijner kinderen werden vermoord, hijzelf en nog een ander huisgenoot zwaar gewond. De laatste stierf een maand later aan de bekomen wonden. Ook hier werd geplunderd. Aanstonds werden nu maatregelen genomen ter bescherming der ondernemingen. Het gelukte aan de póntie eenigen der daders van dezen aanslag in handen te krijgen. Vier Bataks en twee Maleiers werden ter dood veroordeeld, zes anderen met dwangarbeid gestraft, het kamponghoofd van Stafcmg' Moeda voor drie jaar verbannen. De hoofdschuldige, Radjal, stierf in de gevangenis. Het bleek later, dat de drie laatstvermelde aanvallen hadden plaats gehad onder aartvoering van zekeren Panglima Selan, een bij de Bataksche bevolking zeer gevreesde Gajoe, die vroeger deze streken herhaaldelijk onveilig had gemaakt en die thans een aantal zijner landgenooten, na het gebeurde op Ajer Tawar op de ondernemingen ontslagen, om zich verzameld had. In November werd een door hem ingerichte versterking te Si Oempih-oempih (op 10 uren afstands van Timbang Langkat) door onze militairen zonder strijd genomen. Selan bleek gevlucht te zijn, doch vele der te Soengei Diski geroofde goederen werden in zijn woonplaats aangetroffen. In de eerste twee maanden van 1877 deden zich weer ongeregeldheden voor in Deli, Langkat en Serdang, rooverijen niet alleen op ondernemingen maar ook bij kleinhandelaren en andere ingezetenen. De daders bleken schier uitsluitend weggeloopen of ontslagen Chineesche koelies te zijn. Een geregelde patrouilledienst werd daarom in het leven geroepen, verbodsbepalingen tegen rondzwerven werden uitgevaardigd en wachthuizen werden opgericht. Reeds had de regeering besloten aan den directeur van binnenlandsch bestuur op te dragen, zich, vergezeld van een assistent-resident, naar Deli te begeven en een onderzoek in te stellen naar de oorzaken der geconstateerde onveiligheid. In zijn rapport van 18 Juni 1877 werden als zoodanig genoemd de onvoldoende sterkte der politiemacht en de onvoldoende rechtspraak. O.m. werd geconstateerd, dat rechtszaken somtijds zeer lang duurden en dat alle vonnissen, door den residentieraad in Deli, onder voorzitterschap van den assistent-resident geveld, onwettig waren, daar de assistent-resident volgens de bestaande verordening niet bevoegd was den raad in plaats van den resident te presideeren. 2 Tot een nadere versterking der politie vond de Regeering in dit rapport geen aanleiding. In 1876 was deze reeds versterkt, bij Stbl. 1877 no. 3 waren verder nog 2 mandoers en 12 oppassers voor Deli toegestaan en ten slotte kon in uiterste gevallen de hulp der militairen worden gerequireerd. Doch wel werd de rechtspleging gewijzigd door te bepalen, bij Stbl. 1877 no. 190, dat behalve den assistent-resident van Deli, ook de controleurs van het binnenlandsch bestuur, elders in deze residentie gevestigd, door den resident konden worden aangewezen om namens hem de gewone politierechtspraak (residentiegerecht) uit te oefenen en dat een tweede residentieraad werd ingesteld voor de afdeeling Deli, bestaande uit den assistent-resident als voorzitter en tenminste twee gewone leden. De rest van het gewest bleef onder den residentieraad te Bengkalis ressorteeren. Op den duur is verdere uitbreiding van bestuur en van politie toch noodig gebleken. Nadat in 1878 (Stbl. no. 2) reeds Temiang tot een afzonderlijke controle-af deeling was gemaakt, werd in 1881 (Stbl. no. 31 en no. 216) de afdeeling Deli verdeeld in zes onderafdeelingen: Medan, Laboean-Deli, Serdang, Langkat, Timbang Langkat en Temiang. De onderafdeeling Medan stond rechtstreeks onder den assistent-resident, wiens zetel reeds bij gouv. besluit van 28 Juni 1879 no. 12 (Stbl. 1879 no. 205) van Laboean naar Medan was verplaatst en aan wien nu voor het bestuur dezer onderafdeeling een aspirant-controleur en voor dat der andere onderafdeelingen controleurs werden toegevoegd. Tegelijkertijd werd de politie zeer belangrijk versterkt, zoodat deze voor de afdeeling Deli zou bestaan uit 1 schout, 3 mantri's, 4 mandoers en 52 oppassers en verder aan gewapende politie: 6 sergeanten, 10 korporaals en 132 gewapende politiedienaren. § 32. De ontwikkeling der tabakscultuur van 1873 tot 1884. Het tijdvak van 1864 tot 1872 is geweest het tijdvak der eerste vestiging van de tabakscultuur, waaraan de naam van den heer Nienhuys onafscheidelijk verbonden zal blijven. Het tijdvak van 1873 tot 1884 was dat van de volledige ontwikkeling van de tabakscultuur, waarbij de heer J. T. Cremer de leidende persoon was. Wij hebben reeds in § 28 vermeld, dat bij het uitbreken van den Batakoorlog in 1872 in exploitatie waren 13 ondernemingen in Deli, 1 in Langkat en 1 in Serdang. Als gevolg van de gunstige resultaten breidde in de nu volgende periode de cultuur zich belangrijk uit, zoodat bij het einde daarvan in exploitatie waren 44 ondernemingen in Deli, 2 in Bedagei, 1 in Padang, 20 ondernemingen in Langkat en 9 in Serdang. Terwijl in 1872 werden geproduceerd 6409 pakken tabak met een opbrengst van ca. / 1.000.000 had de productie 12 jaren later reeds bereikt een aantal van 125496 pakken tabak met een opbrengst van ca. / 27.550.000. In 1872 nam de Deli-tabak naast de Java-tabak nog slechts een bescheiden plaats in, in 1884 liet de oogst van Deli die van Java in aantal reeds eenigzins, in waarde reeds zeer belangrijk achter zich. (Java-oogst 1884 groot 122806 pakken met een opbrengst van f 7 800.000.) De oogst 1884 van ruim 125000 pakken deed Deli den rang innemen van een der voornaamste productielanden van tabak en Amsterdam dien van een der voornaamste tabaksmarkten der wereld. Tegen het einde van het hier beschouwde tijdvak waren in de landschappen Deli, Langkat en Serdang nagenoeg alle voor de tabakscultuur geschikte gronden uitgegeven als landbouwconcessies, en waren de eerste ondernemingen geopend in Padang en Bedagei (1882). Wel had men ook elders de cultuur geprobeerd, maar het resultaat was onbevredigend geweest (Bengkalis 1876 en 1877 tot 1879, Kota Pinang 1876 tot 1880) en de ondernemingen waren dientengevolge weder gesloten. De cultuur was dus beperkt gebleven tot de afdeeling Deli dier dagen. Een overzicht van de oogsten 1873—1884 vindt men in het hier volgende staatje: Aantal I Prijs per I Totale opbrengst Oogstjaar pakken % K. G. in guldens 1873 i 9238 182 2.500.000. 1874 12895 150 2.850.000. 1875 15355 170 3.900.000. 1876 29034 152 6.500.000. 1877 36517 126 6.800.000. 1878 48545 126 9.200.000. 1879 57596 117 10.350.000. 1880 64965 1121/, 11.250.000. 1881 82356 115 14.750.000. 1882 102047 1371/» 21.500.000. 1883 93532 134 19.150.000. 1884 125496 144 27.550.000. Vooral de Deli-Maatschappij kreeg in de beschouwde periode een groote ontwikkeling. Aan het hoofd der ondernemingen in Deli stonden in 1872 de heeren Straatman en Cremer. Het contract van eerstgenoemde eindigde in 1875 en hij keerde in Juni van dit jaar in Nederland terug. In Mei 1876 vertrok hij weder met een nieuw contract naar Deli. In December 1876 keerde de heer Cremer na afloop van zijn contract naar Nederland terug. Hij werd als mede-administrateur opgevolgd door den heer J. Krol Kzn. De directie betreurde het heengaan van den heer Cremer zeer en deed ijverige pogingen om hem te bewegen een niéuwe overeenkomst te sluiten. Deze pogingen hadden tenslotte succes, zoodat de heer Cremer in November 1878 weder naar Deli vertrok en in December daar arriveerde. Voor het 10e oogstjaar had de maatschappij dus drie administrateurs. Einde 1879 was het contract van den heer Straatman afgeloopen. Hij verliet Deli in Mei 1880 en kwam op de terugreis in de volgende maand te Parijs te overlijden. In 1879 was als onder-administrateur aangesteld de heer Herrings, een Duitscher, die te voren administrateur was op de onderneming Medan. Hem werd toegezegd na het vertrek van den heer Krol in 1881 dezen als administrateur te zullen opvolgen. Gedurende de afwezigheid van den heer Cremer, die in 1881 om gezondheidsredenen voor enkele maanden in Nederland vertoefde, nam de heer Herrings de leiding der ondernemingen waar, terwijl de heer Krol de administratie voerde. In 1881 vertrok de heer Krol en werd door den heer Herrings opgevolgd, terwijl de heer H. C. van den Honert werd aangesteld tot secretaris der hoofdadministratie. De heer van den Honert was reeds in 1875 bij de maatschappij in dienst getreden als assistent van den boekhouder, den heer Vogeding, doch later aangesteld tot administrateur van de onderneming Medan; bij zijn benoeming tot secretaris werd hem toegezegd, dat hij na het vertrek van den heer Cremer als mede-administrateur zou worden aangesteld. De heer Cremer repatriëerde voor goed in Maart 1883. De heer Herrings had hem verzocht de benoeming van den heer van den Honert tot mede-administrateur pas te mogen publiceeren, nadat diens volmacht uit Europa ontvangen zou zijn. Maar toen deze aankwam, hield hij haar onder zich en verzocht aan de directie om alleen hoofdadministrateur te mogen blijven. De heer van den Honert seinde aan de directie over het uitblijven der volmacht, en het bleek nu, dat de heer Herrings niet bereid was aan de opdracht der directie tot uitreiking hiervan te voldoen. De directie verzocht daarop den heer Nienhuys, sedert 1881 commissaris der Deli Maatschappij, naar Indië te gaan en de quaestie zoo mogelijk te regelen. Bij aankomst bleek den heer Nienhuys terstond, dat de verhouding tusschen de heeren Herrings en van den Honert zoo gespannen was, dat van verdere samenwerking geen sprake kon zijn. De heer Herrings, die hiertoe door zijn eigenmachtig optreden aanleiding had gegeven, werd hierop door den heer Nienhuys ontslagen. De rechtmatigheid van dit ontslag werd door den heer Herrings betwist. Ten slotte werd een schikking getroffen door toekenning van een schadeloosstelling van f 20.000 aan den heer Herrings. De heer van den Honert bleef nu alleen hoofdadministrateur, bijgestaan door een secretaris, den heer Frits Gransberg, en door twee inspecteurs, de heer P. Kolff voor de ondernemingen in Deli en de heer G E. Haarsma voor de ondernemingen in Langkat. Deze inrichting was noodig geworden door de groote uitbreiding welke het bedrijf onder de leiding van de heeren Straatman en Cremer had verkregen. De maatschappij had verschillende ondernemingen geopend op de reeds in haar bezit zijnde gronden of op gronden, die achtereenvolgens in haar bezit kwamen. In 1873 werden geopend de ondernemingen Annidale en Kesawan, in 1874 de onderneming Petersburg, in 1876 de onderneming Boedra, allen op het oorspronkelijke landcontract Mabar-Deli Toewa. Daarop volgden in 1877 Timbang Deli op een nieuw landcontract in Deli, tusschen Pertjoet-rivier en Batang Kwis en Tasik in Langkat aan de Batang Serangan. In 1878 werd Tandjong Djati, een onderneming van de Langkat Tobacco Cy. van deze overgenomen voor een schuld van 5000 dollar. Eersteling en Tasik werden na oogst 1879 gesloten, wegens de ongunstige uitkomsten daarmede in de laatste jaren verkregen. De ondernemingen Boedra en Annidale werden, daar zij nagenoeg afgeplant waren, gesloten en het nog overblijvende land daarvan bij andere ondernemingen gevoegd. De onderneming Kesawan werd in 1880 omgedoopt in Bandar Chalipah, in verband met de verplaatsing naar een nieuw verkregen terrein, tusschen Pertjoet-rivier en Batang Kwis. In 1880 werd Deli Toewa geopend met het personeel afkomstig van Eersteling, Kwala Begoemit met het personeel van Tasik en Belawan met het personeel van Annidale. De onderneming Sipoet, oorspronkelijk van den. heer Romer, doch in de exploitatie waarvan later ook de heer B. Krol en de Deli-Maatschappij elk voor Vs gedeelte hadden deelgenomen, werd in 1880 door de Deli-Maatschappij geheel overgenomen en verder onder den naam Bekala geëxploiteerd. Bij verschillende ondernemingen van anderen was de Deli-Maatschappij geïnteresseerd, o. a. bij ondernemingen van de heeren Rodijk en Schlatter in Serdang, die beide mislukt zijn met een aanzienlijk deficit voor de Deli-Maatschappij. In de exploitie van Polonia door den% heer Michalsky nam de maatschappij deel voor de helft. Toen dit betrekkelijk kleine contract was afgeplant, opende de heer Michalsky Kwala Bingej, op gronden aan den heer Straatman toebehoorende, die in 1879 door de Deli-Maatschappij werden overgenomen. Deze vormde toen met de heeren Michalsky, de Bar en Czarnowski de Langkat-Associatie (kapitaal 200.000.— dollar), die de ondernemingen Kwala Bingej en Kwala Mentjirim van deze heeren overnam en in 1881 Lambiki en in 1882 Namoe Oekoer opende. In deze associatie was de Deli-Maatschappij voor i/i gedeelte geïnteresseerd. De leiding daarvan «was oorspronkelijk toevertrouwd aan den heer Bar, doch is in 1885 aan de hoofdadministratie van de Deli-Maatschappij overgegaan. In 1882 verkreeg de Deli-Maatschappij de ondernemingen Loeboe Dalam en Boeloe Tjina. Het bovengenoemde Timbang Deli werd in 1883 voor het laatst beplant en toen gesloten. In 1884 werd nog geopend de onderneming Kota Lambaroe in Boven-Soenggal. De maatschappij exploiteerde aldus in 1884 twaalf ondernemingen: n 1. Mariéndal, Medan, Petersburg, Tandjong Djati, Bandar Chalipah, Deli Toewa, Kwala Begoemit, Bekala, Belawan, Loeboe Dalam, Boeloe Tjina en Kota Lambaroe. Dit aantal is eenige jaren onveranderd gebleven en daarvan is afkomstig de benaming Kongsi Doewabelas, waaronder nog heden de Deli-Maatschappij bij Inlanders en Chineezen bekend staat. Naarmate de maatschappij het aantal harer ondernemingen zag toenemen, moest zij ook haar kapitaal uitbreiden, in 1873 tot ƒ 500.000.—, in 1876 tot f 800 000—, in 1878 tot ƒ 2.000.000.— De nieuwe aandeelen werden telkens door de oude aandeelhouders genomen, zoodat alle aandeelen bleven in het bezit van de Nederlandsche Handel Maatschappij en slechts enkele particuliere personen, die het niet in hun belang geacht hadden de bereikte resultaten te publiceeren. Een beoogde uitgifte van obligatiën stuitte hierop af; zoolang de jaarlijksche balansen niet werden gepubliceerd, kon voor de obligaties geen beursnoteering verkregen worden. Intusschen werd het wenschelijk geacht na de laatste kapitaalsvergrooting ook aandeelen aan de markt te kunnen brengen, waarvoor hetzelfde bezwaar zou gelden. Daarom werd besloten om voortaan de balansen te publiceeren. Bij de uitgifte van 1878 werd bepaald dat de reserve zou worden opgevoerd tot f 500.000.— In 1883 werd dit bedrag verhoogd tot f 1.500.000.—, waarvan / 500.000.— zouden worden bestemd tot het beproeven van nieuwe cultures. In de besproken periode heeft de maatschappij vele proeven genomen met andere gewassen dan tabak, nochtans met gering resultaat. In 1872 bezat zij reeds de klappertuinen Hospitality en Riverside, waarvan het onderhoud dikwijls veel te wenschen overliet door gebrek aan werkvolk. De meer winstgevende tabakscultuur nam toch de eerste plaats in en wanneer men daarvoor werkvolk tekort kwam, werd het uit de zoogenaamde „tuinen" genomen. De opbrengst der notemuskaattuinen Vesuvius, Catsburg en Medan werd in 1872 opgegeven circa ƒ 1000.— 's maands te bedragen. In de fabriek te Carlsrühe werd de notemuskaatolie bereid, die geregeld in Londen werd verkocht en daar goede prijzen behaalde. Om verwaarloozing der tuinen te voorkomen werd daarover in 1875 een afzonderlijk administrateur aangesteld. Men constateerde toen reeds, dat de klappertuinen veel geld kosten aan onderhoud, dat de realisatie der klappers moeilijk viel en deze tuinen geen groote vooruitzichten opleverden. Die van de notemuskaattuinen werden nog altijd „brilliant" genoemd. In 1876 werd besloten de klappertuinen op te geven, daar de resultaten op den duur ongunstig bleven. In 1878 werd wegens de groote bezwaren, die de verkoop van de notemuskaatolie den laatsten tijd had ondervonden, de fabricatie hiervan gestaakt. Door een in 1876 ingevoerd uitvoerrecht werden de producten der notemuskaattuinen zwaar getroffen, n.1. met / 8— per 100 K.G. noten en f 16.— per 100 K.G. foelie, resp. ca.. 81/, % en 11VS % der waarde. Hierdoor werd ongeveer de geheele winst, die op deze producten nog gemaakt werd, opgeslokt.. Toen nu in 1880 een ziekte onder de notemuskaatboomen optrad, waardoor vele boomen gingen kwijnen en afstierven was het met deze cultuur spoedig gedaan. In 1884 was zij reeds geheel opgegeven. In 1876 werd een proef genomen met meekrap, doch de aanplant hiervan mislukte. In 1878 werd een begin gemaakt met een liberiakoffie-aanplant op Mariëndal, waarin reeds in 1880 bladziekte optrad. Men besloot de cultuur ook te probeeren op een wat hooger gelegen terrein, nl. op de onderneming Bekala, waar naast liberia-koffie ook arabica-koffie werd geplant. Als administrateur voor de koffie-aanplant werd de heer Siewertz van Reesema geëngageerd, die van deze cultuur in Ceylon en Britsch-Indië ervaring had opgedaan. Aanvankelijk gaf de arabica goede resultaten, doch op den duur vielen ook deze tegen. De koffieboonen kwamen niet tot rijpheid, doch rotten aan de boomen. In 1888 verzocht de heer van Reesema te mogen overgaan in de tabak en in 1889 en 1890 werden de .koffietuinen op Mariëndal en Bekala opgegeven en afgeschreven. Ook werden door de Deli-Maatschappij proeven genomen met den aanplant van cacao, kina, rubber en ramen, die allen op niets zijn uitgeloopen. Vooral van rameh heeft men tijdelijk groote verwachting gehad. De groei der planten was zeer gunstig, doch de bereiding der vezels leverde groot bezwaar op. Zelfs toen een technisch onderlegd assistent, de heer Witsen Elias, die zich vooraf in Engeland op de hoogte had kunnen stellen van de gebruikelijke machines en methoden, in Deli de proeven met nieuw aangeschafte machines herhaalde, werd hiermede geen succes verkregen. In 1866 werd ook deze cultuur geheel opgegeven. Waarom, zal men vragen, ging de Deli-Maatschappij na al deze teleurstellingen, die haar meerdere tonnen gouds kostten, steeds voort wederom nieuwe culturen te beproeven, terwijl toch de resultaten der tabakscultuur zoo bevredigend waren? Het antwoord hierop is, dat men destijds de overtuiging had, dat men op denzelfden grond slechts éénmaal met succes tabak zou kunnen planten. Men verwachtte dus, wanneer alle maagdelijke gronden afgeplant zouden zijn, de tabakscultuur geheel te zullen moeten opgeven en streefde er dus krachtig naar een nieuwe cultuur te vinden, waarmede later de maatschappij haar bedrijf zou kunnen voortzetten Proeven met herbeplanten van gronden, die drie of vier jaren hadden braak gelegen, hadden geen gunstig resultaat gehad. Men had daarna proeven genomen met gronden, die nog langer braak gelegen hadden en met toepassing van verschillende soorten bemesting De bemesting bleek van invloed op de kleur van de tabak; en wel van nadeeligen invloed, want de kleur werd er lichter door en men was destijds gesteld op donkere kleuren. Eerst tegen het jaar 1884 begon men succes te krijgen met herbeplanting na bemesting op gronden, die gedurende 6 a 10 jaren hadden braak gelegen. Ook begon toen reeds de smaak van het publiek te veranderen en werden ook lichte kleuren gevraagd, hoewel het nog enkele jaren zou duren voor geconstateerd kon worden, dat de vraag naar lichte kleuren overheerschend was geworden (1890). Men kan echter wel zeggen, dat de algemeen bestaande twijfel aan de toekomst van Deli, o.a. blijkend uit een drietal artikelen, geteekend G. en in het begin van October 1880 in het Nieuws van den Dag verschenen, in 1884 was overwonnen. De tabaksoogsten der Deli-Maatschappij werden natuurlijk grooter, naarmate het aantal ondernemingen toenam. Behalve de tabak der eigen ondernemingen werden door haar te Amsterdam ook de oogsten verkocht van de ondernemingen, waarin zij direct geïnteresseerd was door het aandeel, dat zij daarin had, of indirect door het geven van voorschotten op den oogst ingevolge consignatieovereenkomst. Welke vooraanstaande positie de Deli Maatschappij in 1884 reeds had verkregen moge blijken uit de volgende opgave. In dat jaar werden door haar aan de markt gebracht 48821 pakken tabak, waarvan 21683 pakken van de eigen ondernemingen, die werden verkocht voor 144 ets. per V, K.G. en 27138 pakken van andere ondernemingen, die werden verkocht voor 128% ets per ]/2 K.G. De door den Deli-Maatschappij verkochte tabak vormde aldus ca. 40 % van den geheelen oogst 1884. De heeren van den Arend c.s. hadden in 1872 den heer L. A. Sanders als beheerder hunner onderneming Arendsburg aangesteld. De oogst 1872 hiervan ging tengevolge van den Batakoorlog gedeeltelijk verloren, terwijl daarop vele onkosten kwamen, die met den oorlog verband hielden. Het resultaat van den verkoop was een verlies van ca. / 12 000 — De oogsten 1873, '74 en '75 leverden winsten op van resp f 105.000.-, ƒ 75000— en f 41.000.- en oogst 1876 een verlies van ruim f 4000.—. Deze achteruitgaande resultaten wezen op een minder goed beheer. Opmerkingen hierover, tot den heer Sanders gericht, deden dezen zijn ontslag vragen tegen het einde van het plantjaar 1877. In ditzelfde jaar werd door de heeren van den Arend c.s. besloten hun onderneming om te zetten in een naamlooze vennootschap. Dezen werd den 24sten April 1877 te Rotterdam opgericht onder den naam Tabak-Maatschappij Arendsburg. Van het kapitaal ad. / 1.000.000.- werden aanvankelijk uitgegeven / 700.000.—. De maatschappij engageerde dadelijk na de oprichting den heer M. J. Tiele, landbouwer te AnnaPaulowna, om als beheerder harer ondernemingen op te treden. De heer Tiele kwam medio 1877 in Deli aan, doch werd door den heer Sanders niet zeer vriendelijk ontvangen; zelfs werd hem door dezen na 2 maanden het verblijf op dé onderneming ontzegd. Hij keerde daarop naar Nederland terug. Het rapport, dat hij daar omtrent zijn bevindingen op de onderneming uitbracht, gaf aanleiding den heer M. G. van den Arend, medefirmant van zijn vader P. van den Arend, uit te noodigen met den heer Tiele naar Deli te gaan en zich van den toestand en de vooruitzichten der onderneming op de hoogte te stellen en tevens den heer Tiele bij de vervanging van den heer Sanders te assisteeren. Oogst 1877, de laatste door den heer Sanders geplantte, leverde een verlies op van ca. f 150.000.—. Men mag dit echter niet geheel op rekening van slecht beheer stellen, daar ook slechte weersgesteldheid en ongunstige marktverhoudingen daartoe medewerkten. Over het algemeen waren de jaren 1877 en '78 voor de tabakscultuur in Deli minder gunstig dan de daaraan voorafgaande jaren. Bij de oprichting van de Tabak maatschappij Arendsburg werden door de heeren van den Arend cs. ingebracht de iandcontracten Deli en Soenggal, verleend resp. op 8 April 1867 voor 99 jaar en op 1 November 1869 voor 75 jaar. De op deze terreinen gevestigde onderneming werd in 1877 gesplitst in vier afzonderlijke ondernemingen: Soengei Mentjirim, Soengei Krk), Kloempang en Klambir Lima. In 1879 werden vier nieuwe Iandcontracten gesloten, genaamd als deze vier ondernemingen en de oude contracten vervallen verklaard. In 1882 verkreeg de Maatschappij van den sultan van Deli nog het landcontract Mandi Angin, terwijl in 1884 van de erven K. de Munnick werd overgenomen het contract Terdjoen. Het is voldoende bekend, dat de heer Tiele de Tabakmaatschappij Arendsburg, die bij zijn optreden een spoedigen ondergang scheen tegemoet te gaan, in enkele jaren tot grooten bloei heeft weten te brengen. Het was een van de eigenaardigheden van de Delische planterswereld in dien tijd, dat er menschen van allerlei opleiding onder werden gevonden: gewezen officieren, ingenieurs, kooplieden, etc. doch bijna geen landbouwers. De tabakscultuur, door Nienhuys ingevoerd, was door de ervaring op ondergeschikte punten gewijzigd, maar toch in hoofdzaak steeds door den een van den ander afgezien en overgenomen. Geen wonder, dat de heer Tiele, geheel op de hoogte van theorie en praktijk van den landbouw, daarbij begaafd met een groote wilskracht en een helder verstand, zeer spoedig een eerste plaats onder de planters innam. De heer Tiele maakte van de tabakscultuur, tot nog toe als landbouw gedreven, tuinbouw in het groot. Hij leerde den anderen planters het nauwkeurige en zorgvuldige werken, waardoor nog heden de tabakscultuur van Deli zich onder- scheidt. Niet meer aan elk veld in zijn geheel, maar aan elke plant in het bijzonder, moest voortaan de zorg van den planter worden geschonken. Op 1 Februari 1875 werd te Batavia opgericht de DeliBatavia-Maat&chappij, die van den heer Jhr. H. L. J. Leyssius overnam het landcontract Gedong Djohore en de loopende concessie-aanvragen voor de contracten Timbang Langkat en Sennah. Het kapitaal dezer maatschappij werd gesteld op / 1.000.000.—, waarvan terstond waren geplaatst / 565.000.—, in 1877 en '78 verhoogd tot resp. f 700.000.— en ƒ800.000.—. Gedong Djohore was reeds als tabaksonderneming in exploitatie. Voor Timbang Langkat werd op 18 Mei 1875 een nieuw contract gesloten, loopende tot 18 Mei 1950. In 1879 werd hierop een onderneming geopend. In dit zelfde jaar verkreeg de maatschappij de concessie Tandem, waarop zij de onderneming Tandem opende. In 1882 werd op hetzelfde landcontract de onderneming Tandem Ilir geopend, doch in het volgende jaar werd deze overgebracht op een nieuw verkregen landcontract, ook Tandem Ilir genoemd. In 1881 verkreeg deze maatschappij het landcontract Petani, waarop zij van 1881 tot 1884 tabak plantte en tevens een liberia-koffie-aanplant tot stand bracht, die niet slaagde. In 1884 werd deze onderneming tijdelijk gesloten. De Amsterdam Deli Compagnie werd in 1879 opgericht met een maatschappelijk kapitaal van f 600.000.—, waarvan f 500.000 — geplaatst. Zij verkreeg bij hare oprichting de contracten Padang Boelan van de firma H. van Leeuwen & Co. en D. van der Sluis, Sembahé, Kalahoen Pinang en Nederburg van Jhr. A. H. van der Does de Bije en Mentjirim van B. C. Bleckmann. De onderneming Sembahé werd in 1881 met de onderneming Kalahoen Pinang vereenigd. Het contract Nederburg werd in dat jaar aan den sultan teruggegeven. Op het contract Mentjirim werd de onderneming Gloegoer geopend. In 1882 verkreeg de maatschappij een hieraan grenzend land- contract, waarop de onderneming Bekri werd geopend, die in 1897 met Gloegoer werd vereenigd. In 1882 verkreeg de maatschappij de concessie Maryland van den heer Krüse, doch in 1884 werd dit land weder op de firma Krüse en Kaufman overgedragen. Zoo werd ook in 1884 de onderneming Glen Bervi in Langkat op de maatschappij overgeschreven, doch het volgende jaar reeds weder op de firma Douglas en Nowinsky. Het blijkt niet, dat de maatschappij deze ondernemingen werkelijk heeft geëxploiteerd, vermoedelijk had de overschrijving slechts ten doel zekerheid te geven voor verstrekte voorschotten. Ook in het Langkatsche waren eenige maatschappijen opgericht, waarvan drie met Britsch kapitaal, n.1. de Langkat Plantation Cy Ltd. met de ondernemingen Padang Brahrang en Padang Tjermin, de Paja Jambu Estates Cy Ltd. met de onderneming Paja Djamboe, de Shanghai Sumatra Tobacco Cy Ltd. met de ondernemingen Tamaran en Tandjong Bringin. Een vierde maatschappij, de Sumatra Tabak Mij met de ondernemingen Tjintaradja, Bekioen, Sakoeda en Serapit moest in 1883 in liquidatie gaan. In Serdang plantte de Galang Tobacco Cy Ltd. tabak, cacao en koffie op Tanah Abang. Van de particuliere planters in 1884, wier namen thans nog in de overleveringen in Deli genoemd worden, zijn er thans nog verscheidene in leven, die thans de vruchten plukken van het destijds door hen volbrachte zware pionierswerk. De heeren O. Eckels & Co. hadden Mabar en Germania geopend of overgenomen. Uit deze firma is later de Deli Cultuur Maatschappij ontstaan. De heeren Naeher en Grob hadden zich het grensgebied van Deli en Serdang als arbeidsveld gekozen. Na Tandjong Morawa, dat reeds in 1872 in exploitatie was, openden zij achtereenvolgens de ondernemingen Patoembah, Tandjong Morawa, Tandjong Morawa Kiri, Dolok raga en Soengei Behasa. Zij waren de eersten, die de tabakscultuur in Padang en Bedagei ondernamen. Reeds op den 18den Maart 1881 hadden zij daar van den sultan van Deli een landcontract verkregen, doch voorloopig was de goedkeuring van den resident daarop niet verleend. Eerst in 1882 werd dit landcontract „Tebing Tinggi" goedgekeurd en de exploitatie daarvan begonnen. In December 1883 werden in Bedagei twee Iandcontracten uitgegeven n.1. „Blidan" aan de Tabakmaatschappij Arendsburg en „Ramboeng" aan de heeren Lugt en Scheltema, die in 1884 in ontginning werden gebracht. De heeren A. en G. de Guigné (de Guigné frères) hadden Soengei Sikambing, Loening en Gambir geopend. Oorspronkelijk werkende rnet voorschotten van de Deli-Maatschappij, waren zij er ten slotte in geslaagd Fransch kapitaal voor hunne onderneming te vinden. De heer Tait had de onderneming Toentoengan geopend, grenzende aan de onderneming Kota Lambaroe van de DeliMaatschappij. De heer C. F. Kufahl had de onderneming St. Cyr geopend en overgedragen aan de firma Geo Wehry & Co. te Batavia, die hem van de noodige fondsen had voorzien. De heer J. Lühman had de ondernemingen Soengei Diski en Pakaran geopend. Two Rivers was het eigendom der erven Baron W. Baud en Helvetia van de erven A. Breker. TweeDuitschers, de heeren Ritgen en Cramer exploiteerden Rotterdam Estate, de heeren Wijnen en van Steeden de ondernemingen Rimboen en Lingga. De heer J. Huber was nog steeds eigenaar van Amplas. De heer J. Köng Mosly had Saëntis geopend en de heer G. Engelbrecht de onderneming Bindjei. De heer Hüttenbach had op de concessie Bobongan twee ondernemingen geopend: Bobongan onder den administrateur S. A. van Someren, oud-administrateur van de onderneming Petersburg der Deli-Maatschappij en Fortuna onder den administrateur Jhr. H. J. L. Leyssius, vroeger eigenaar van Gedong Djohore. Ook had de heer Hüttenbach in Langkat de onderneming Ludwigsburg (nabij Stabat) geopend. In Serdang waren verschillende ondernemingen geopend geweest, die in de jaren 1878 tot 1880 wegens de minder gunstige resultaten weder werden gesloten. Behalve de reeds genoemden waren daar alleen nog in exploitatie Ramoenia van de heeren de Floris en Hordijk en Espérance van den heer J. van der Sluis. § 33. Cultuurbelangen 1873—1884. Was klaarblijkelijk in de eerste plaats roofzucht de oorzaak geweest van de in § 31 besproken aanvallen op eenige landbouwondernemingen, mede werd als aanleiding daartoe beschouwd een minder goede behandeling van het werkvolk door vele planters. Aan sommige dier aanvallen werd toch deelgenomen door op de ondernemingen werkzame koelies, Chineesche zoowel als inlandsche, die daartoe overgingen uit wraakzucht over ondervonden mishandelingen. ~~In December 1876 werd een rechter-cominissaris uit den raad van justitie te Batavia, vergezeld van een ambtenaar van het openbaar ministerie en een tolk voor de Chineesche taal naar Deli gezonden om een onderzoek in te stellen naar de i tegensommigeplantersingebrachteklachtenwegensmishandeling I van werkvolk. Eenige dier klachten werden gegrond bevonden, weshalve de Europeesche administrateur van eene onderneming in hechtenis werd gesteld en tegen drie andere Europeesche administrateurs of opzieners door den raad van justitie te Batavia rechtsingang werd verleend. Eerstbedoelde heeft zich aan verdere vervolging onttrokken door van het stoomschip, dat hem naar Batavia vervoerde in zee te springen, waar hij den dood vond. In het laatst van Februari 1877 keerde deze rechterlijke commissie naar Batavia terug. De door de commissie geconstateerde misdrijven hadden groote verontwaardiging bij het publiek gewekt, dat daarvan de geheele schuld op de ondernemers legde'en daarbij geen onderscheid maakte tusschen goeden en kwaden. De ondernemers in Deli echter wierpen de schuld op de regeering, die hun niettegenstaande hun waarschuwing de politiemacht had ontnomen, zonder daarvoor in de plaats andere voldoende middelen te verschaffen tot handhaving der orde op hunne ondernemingen. De regeering op haar beurt verweet aan de Inlandsche vorsten van Deli en Langkat de zwakheid van hun bestuur en de weinige voortvarendheid hunner inlandsche politie, waardoor leegloopers en boosdoeners zich steeds tijdig uit de voeten konden maken. Reeds bij Stbl. 1868 no. 8 waren voorschriften vastgesteld ter voorkoming van misleiding en dwang bij het aangaan en ten uitvoerleggen van huurovereenkomsten met Oostersche vreemdelingen in Indië. Bij Stbl. 1872 no. 40 waren bepalingen afgekondigd op de toelating van Oostersche vreemdelingen in Nederlandsch Indië. Deze beide ordonnatiën werden voor de Oostkust van Sumatra buiten werking gesteld en vervangen door Stbl. 1875 no. 59, nader aangevuld bij Stbl. 1875 no. 168. Hierin werd aan de planters de verplichting opgelegd, om aan het bestuur opgave te doen van de met Oostersche vreemdelingen gesloten contracten en aan het bestuur de verplichting, om na te gaan of deze contracten waren gesloten zonder misleiding of dwang en om op de naleving daarvan contróle uit te oefenen. Eenige maatregel ter bescherming der planters tegen niet naleven der overeenkomsten door de werklieden was in deze ordonnanties niet te vinden. Als zoodanig bestond alleen art. 2, no. 27, van het Algemeen Politie Strafreglement voor Inlanders (Stbl. 1872 no. 111), dat wij reeds in § 31 hebben vermeld. Deze bepaling had bij velen afkeuring gevonden, daar men van oordeel was, dat de inlandsche dienstbode of werkman daardoor in ongunstige verhouding kwam te staan tot zijn werkgever. Het zou, zoo meende men, den Europeanen gemakkelijk vallen om door het geven van voorschotten de Javanen te verlokken in dienst te treden, zelfs onder minder gunstige arbeidsvoorwaarden en het hen moeilijk te maken dezen dienst weder te verlaten, voor zij het ontvangen voorschot hadden inverdiend. Het geven van voorschotten werd verderfelijk geacht voor den Javaan en het werd in strijd geacht met de algemeene 3 beginselen van het recht, dat op de niet naleving .eener arbeidsovereenkomst, een civiel-rechtelijk contract, een straf inplaats van een geldelijke schadevergoeding werd gesteld. In de zitting der Tweede Kamer van de Staten-Generaal van 12 November 1875 werd door den heer Mirandolle op deze gronden een motie voorgesteld, waarbij de wenschelijkheid werd betoogd van de afschaffing van art, 2, no. 27, van het Algemeen Politie Straf i eglèment. Gelukkig wist de heer de Vries een uitspraak hierover in dezelfde zitting te voorkomen en de Kamer te bewegen haar oordeel op te schorten tot de behandeling der eerstvolgende Indische begrooting, ten einde eerst door het inwinnen van adviezen van de Indische regeering en van andere autoriteiten en particulieren in Indië een beter inzicht ter zake te vormen. Inderdaad was men op het uitspreken van een oordeel over een zoo- belangrijk vraagstuk al zeer slecht voorbereid. Bij de discussie had men uitsluitend het oog gehad op Javaansche dienstboden en werklieden op Java en geheel over het hoofd gezien, dat de gewraakte bepaling ook toepasselijk was op de van elders aangevoerde werklieden in? de Buitenbezittingen en dat zij voor de ondernemers aldaar de eenige zekerheid opleverde, dat de met zooveel moeite en kosten op de ondernemingen gebrachte werklieden deze niet maar dadelijk weer konden verlaten, zonder hunne aangegane verplichtingen na te komen. Onder leiding van den heer Cremer sloegen de planters Ij in Deli de handen ineen, om te trachten nog bijtijds de | regeering te wijzen op de schromelijke gevolgen, die de | aanneming der motie Mirandolle voor de in opkomst zijnde lloostkust van Sumatra zou hebben. Het verzekeren van een voldoenden aanvoer van werkkrachten was voor de planters steeds een der moeilijkste vraagstukken geweest, waarvan de oplossing thans ernstig in gevaar werd gebracht. Oorspronkelijk had men de meeste Chineezen aangeworven in de Engelsche koloniën Pinang en Singapoera. Doch men kreeg van daar slechts het uitschot, dat in die bezittingen zelf niet gewild was. De Chineesche planters op deze eilanden en de ondernemers van tinontginningen op het schiereiland Malaka trachtten het onttrekken aan hun bedrijven van goede koelies voor Deli zooveel mogelijk te verhinderen en de Engelsche autoriteiten steunden hen daarin Zij verboden de emigratie onder contract van Klingaleezen en werkten zelfs de vrije emigratie naar Deli tegen. Pogingen om werklieden rechtstreeks uit Zuid-China aan te voeren hadden aanvankelijk weinig succes gehad In 1874 had de heer Cremer een reis gemaakt naar China. Hij had kunnen constateeren dat de Chineesche autoriteiten in Canton, Swatow en Amoy de emigratie naar Sumatra's Oostkust belemmerden. De Nederlandsch-Indische regeering scheen hieraan niets te kunnen doen. Intusschen was de heer Cremer er in geslaagd met enkele der voornaamste handelshuizen, die hunne tusschenkomst voor de emigratie verleenden, relaties aan te knoopen. Sedert had mefl herhaaldelijk enkele laukeh's (d.z. koelies, die reeds eenige jaren in Deli waren) naar China teruggezonden, om te trachten hunne landgenooten te bewegen naar Deli te emigreeren. De berichten, die zij daar over de toestanden in Deli hadden gebracht, hadden de gewenschte uitwerking gehad. Eerst met kleine clubjes en langzamerhand met grootere gezelschappen tegelijk kwamen nu de koelies uit Zuid-China naar Deli, waar zij met de planters arbeidscontracten sloten. Om deze Chineezen in staat te stellen te emigreeren, moest hun in den regel voor uitrusting en passage, voor het delgen van schulden of ter achterlating bij hunne familie een bedrag van 25 a 30 dollar aan voorschot worden verstrekt, terwijl bovendien de ondernemers aan de tusschenpersonen, waardoor de werving geschiedde, nog 8 a 10 dollar onkosten hadden te betalen. Elke koelie vertegenwoordigde aldus bij aankomst op de onderneming een bedrag van gemiddeld 35 dollar1) aan wervingskosten. Deze koelies werkten nu op de onderneming onder voorschotten van gemiddeld circa 31/, dollar per maand op de ') De koers van de dollar was destijds ongeveer 1 dollar = ƒ2.50. door hen te leveren tabak, die verstrekt werden naarmate van de door hen verrichte werkzaamheden en met afrekening na afloop van den oogst, volgens de getaxeerde waarde van de ingeleverde tabak, waarbij als eindresultaat dikwijls een zuivere winst van 60 a 70 dollar aan één koelie kon worden uitgekeerd. Liet nu een koelie zijn werk in den steek, door van de onderneming weg te loopen, dan waren niet alleen de kosten van aanwerving, maar ook alle tot dat oogenblik verstrekte voorschotten als verloren te beschouwen, want men kon hem maar niet dadelijk door een ander vervangen en het hem toevertrouwde veld bleef dus in de meeste gevallen onafgewerkt liggen. Wanneer de koelies door de intrekking van art. 2 no. 27 van het Algemeen Politiestrafreglement vrij zouden zijn ten allen tijde hunnen dienst te verlaten, zouden de planters een risico moeten loopen, dat zij niet konden dragen. Zij besloten daarom zich tegen deze intrekking te verzetten en daartoe de medewerking te vragen van een bekwaam rechtskundige, den heer Mr. van Overzee te Batavia. Deze kwam naar Deli en stelde na bestudeering van den toestand en met medewerking van den heer Cremer een uitvoerig request aan de Indische Regeering op, waarbij gevoegd was een ontwerp van een verordening ter regeling der rechten en verplichtingen van werkgevers en werklieden op ondernemingen van landbouw en nijverheid in de rijken Deli, Langkat en Serdang. Dit ontwerp was in een bijgevoegde nota nader toegelicht. In het request werd aangetoond de dringende noodzakelijkheid om aan de planters arbeidszekerheid te verschaffen door straf te stellen op het onrechtmatig verbreken eener arbeidsovereenkomst door de van elders aangevoerde werklieden, daar anders de zich zoo gunstig ontwikkelende cultuur van tabak zeker weder te gronde zou gaan en werd voorts met klem aangedrongen op verbetering van justitie, politie, gevangeniswezen en wetgeving in Deli. De heer Cremer schreef in 1876 „Een woord uit Deli tot de Tweede Kamer der Staten Generaal". In deze brochure werd ernstig gewaarschuwd tegen de gevolgen, die de aanneming van de motie Mirandolle voor Sumatra*s Oostkust zou kunnen hebben.- Er werd gewezen op het bestaan van de bizondere voorschriften ter Oostkust tegen misleiding en dwang bij het aangaan en tenuitvoerleggen van huurovereenkomsten met Oostersche vreemdelingen; op de groote kosten, die de aanwerving der immigranten veroorzaakte; op het algemeen belang, dat bij instandhouding en verdere ontwikkeling der Oostkust als cultuurgebied betrokken was. Verzocht werd art. 2 no. 27 van het Algemeen Politiereglement niet in te trekken, doch althans voor de Oostkust te behouden, liever zelfs nog te verscherpen. Ook van ambtelijke zijde werd bezwaar tegen de intrekking gemaakt. De assistent-resident| van Deli, Haleywyn, stelde in een nota de bizondere toestanden in Deli en de onmisbaarheid van bizondere strafbepalingen tegen het wègloopen van koelies in het licht. In het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië van 7, 8 en 9 December 1875 werd voorts door een rechtsgeleerde te Batavia overtuigend aangetoond, dat geen vaste rechtsregel bestaat, op grond waarvan contractsverbreking nimmer een onderwerp van strafrecht zou kunnen zijn. Toen nu in de zitting der Tweede Kamer van den 26sten Februari 1877 de motie Mirandolle weder ter sprake werd gebracht, bleek men algemeen tot het inzicht gekomen te zijn van het verschil, dat ten aanzien van Java en de Buitenbezittingen moest worden gemaakt. De wenschelijkheid der afschaffing van art. 2 no. 27 van het Algemeen Politiereglement werd wel uitgesproken, echter onder verplichting der regeering, om daar, waar met immigranten gewerkt werd, de verhouding tusschen werkgevers en werknemers afzonderlijk te regelen. In 't eind van 1877 verscheen in de Javasche Courant een concept-ordonnantie ter regeling dezer verhouding, die door de regeering ook aan den resident der Oostkust werd gezonden om advies. Deze stelde de planters in de gelegenheid van hunne meening daarover te doen blijken. De adviezen werden aan de Regeering overgelegd. In de pers werd het concept druk besproken. Maar de afkondiging der ordonnantie bleef uit. Bij Ind. Stbl. 1879 no. 203 werd art. 2. no. 27 van het Politie Strafreglement ingetrokken, zonder dat tegelijkertijd aan de door de Tweede Kamer aan de regeering opgelegde verplichting om een afzonderlijke regeling voor Sumatra's Oostkust te treffen werd voldaan. Alleen werd het wetboek van strafrecht voor Inlanders gelijktijdig aangevuld met een nieuw artikel 328a, luidende: „Met dwangarbeid buiten den ketting van eene maand „tot zes maanden wordt gestraft hij, die met het oog„merk, zich ten koste van den meester of werkgever „wederrechtelijk te bevoordeelen, zich geld of geldswaardige „voorwerpen heeft doen afgeven bij wege van voorschot „voor werkzaamheden, die hij in gebreke is gebleven te „verrichten". Het is duidelijk, dat het hier genoemde oogmerk, dat reeds moest hebben bestaan bij het nemen van het voorschot, achteraf bijna nimmer bewezen zou kunnen worden. Ter bescherming tegen contractbreuk door werklieden had deze strafbepaling dus zoo goed als geen waarde. Zoo stond dan de tabakscultuur op het oogenblik zonder eenige bescherming tegen de bedriegerijen van hen, die zich aan de nakoming hunner werkovereenkomsten wilden onttrekken en het is slechts aan den takt der ambtenaren te danken geweest, dat hieruit geen zeer nadeelige gevolgen voor de planters zijn ontstaan. Gelukkig duurde deze toestand slechts korten tijd, daar anders de ambtenaren, zoowel als de ondernemers zeker voor zeer groote moeilijkheden zouden zijn komen te staan. Bij Ind. Stbl. 1880, No. 133, werd n.i. eindelijk de zoozeer vereischte speciale verordening voor de Oostkust afgekondigd en op 28 October van dat jaar trad zij in werking. Bij Stbl. 1880, No. 193, werden modellen vastgesteld voor de werkcontracten en voor de daarvan door de ambtenaren aan te houden registers De voornaamste bepalingen dezer eerste koelie-ordonnantie voor Sumatra's Oostkust waren: Art. 1. Van elders, hetzij uit den Nederlandsch-Indischen Archipel, hetzij uit het buitenland, afkomstige ■ werklieden worden ten behoeve van een onderneming van landbouw of nijverheid in de residentie Oostkust van Sumatra door den eigenaar of den administrateur dier onderneming slechts in dienst genomen krachtens een schriftelijke overeenkomst. Art. 2. De contracten vermelden; lste enz. 6de den duur der overeenkomst, welke den tijd van drie jaren niet mag te boven gaan; 7de enz. Art. 3. Geen werkcontract of daarin gebrachte wijziging is van kracht zonder voorafgaande registratie door het hoofd van plaatselijk bestuur enz. Bij de registratie wordt één gulden betaald voor eiken werkman, die zich bij het te registreeren contract heeft verbonden Art. 4 De werkman mag zich van de onderneming, waar hij werkzaam is, niet verwijderen zonder schriftelijke vergunning enz. Art. 5. De werkgever is verplicht zijne werklieden goed te behandelen, hun geregeld de bedongen loonen te betalen, te voorzien in hunne huisvesting en geneeskundige verpleging, zorg te dragen voor goed bad- en drinkwater en hen, indien zij zulks verlangen, door de uitreiking eener schriftelijke vergunning in de gelegenheid te stellen hunne klachten bij het bestuur in te dienen. Hij is echter niet verplicht zoodanige vergunning aan meer dan drie werklieden tegelijk te verleenen. Art. 8. Elke willekeurige inbreuk op het werkcontract wordt gestraft.: aan den kant van den werkgever met een geldboete van ten hoogste f 100.— ; aan den kant van den werkman met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van ten hoogste drie maanden. De feiten, waardoor de werkman geacht wordt op zijn werkcontract willekeurig inbreuk te maken, zijn: a. desertie; b. voortgezette weigering om te werken. Werklieden, die wegens het eindigen van hun werkcontract zijn ontslagen, worden — tenzij zij verlangen te blijven en ten genoege van het plaatselijk bestuur aantoonen genoegzame middelen van bestaan te bezitten of door werkzaamheid te. kunnen verkrijgen — met de eerstmogelijke gelegenheid door het hoofd van plaatselijk bestuur voor rekening van den werkgever naar de plaats hunner herkomst teruggezonden, wanneer dit althans door den werkgever zeiven niet wordt gedaan. Deze blijft voor het onderhoud van den werkman aansprakelijk tot het oogenblik van terugzending. Art. 11. Willekeurige inbreuk op het contract, door den werkman gepleegd, wordt alleen vervolgd op aanklacht van den eigenaar of administrateur der onderneming, waartoe de werkman behoort De werkman, die voor de eerste maal terzake van desertie terecht staat, kan de straf voorkomen, indien hij met goedvinden van den aanklager, vóór de oplegging van straf vrijwillig naar zijn meester terugkeert. Art. 12. De werkman, die reeds eenmaal wegens willekeurige inbreuk op zijn werkcontract is veroordeeld, wordt voor de tweede maal gestraft met dwangarbeid buiten den ketting van drie maanden tot één jaar. De ordonnantie bevatte geen voorschrift om den arbeider met den sterken arm naar zijne onderneming terug te brengen, wanneer hij daarvan was gedeserteerd of na het ondergaan van een vrijheidstraf. Wat betreft gedeserteerde koelies geschiedde dit niettemin, omdat zij naar de bestaande opvatting steeds op heeterdaad betrapt werden en dus op grond hiervan door den ondernemer of zijn personeel gearresteerd mochten worden, om daarna ter bestraffing voor het hoofd van plaatselijk bestuur geleid te worden. Was van een gestraften koelie de straftijd nagenoeg verstreken, dan gaf het bestuur hiervan kennis aan den beheerder der onderneming, waartoe de koelie behoorde. De beheerder zond dan een mandoer of oppasser om den koelie af te halen. Trachtte de koelie zich op den terugweg aan zijn geleide te ontrekken, dan werd dit beschouwd als een poging tot nieuwe desertie, die weer tot arrestatie aanleiding kon geven. Deze meer practische dan juiste opvatting van de bevoegdheid tot arresteeren bij betrapping op heeterdaad heeft gemaakt, dat het gemis van een voorschrift, als hierboven omschreven, door de planters niet te zeer werd gevoeld. Zooals reeds opgemerkt, was in het tweede tijdvak der tabakscultuur de heer J. T. Cremer de leidende persoon. Hij bezat de gave de planters van velerlei nationaliteit bijeen te brengen en wist dit heterogene gezelschap1) te bewegen tot samenwerking voor de gemeenschappelijke belangen. Wij zagen reeds voorbeelden van die samenwerking bij het zenden van een request aan de regeering in 1873, toen door de eerste regeling der rechtsmacht de orde en veiligheid op de ondernemingen ernstig in gevaar werd gebracht en nogmaals in 1876 toen een nieuwe bedreiging daarvan werd geschapen door de motie Mirandolle in de Tweede Kamer. Een ander voorbeeld van samenwerking vinden wij in de in 1877 en 1878 op zijn voorstel aangegane zoogenaamde „planters-overeenkomsten", waarbij de planters zich onderling verbonden tot maatregelen in het gemeenschappelijk belang, zooals bijv. tot de verplichting om geen tabak van inlanders op te koopen, waardoor Deli-tabak van inférieure qualiteit op de markt zou kunnen komen en schade zou kunnen doen ') De Europeesche bevolking van Sumatra's Oostkust in 1884 bestond uit: 390 Nederlanders 40 Zwitsers 88 Engelschen 12 Franschen 123 Duitschers li Oostenrijkers 24 personen van 7 andere nationaliteiten totaal 668 personen, waarvan 540 mannen en 148 vrouwen. aan den goeden naam van het product, of om geen koelies van elkaar te ronselen en samen te werken om het wegloopen der koelies te beperken. Op initiatief van den heer Cremer werd in 1879 de Deli-Planters-Vereeniging opgericht, waardoor jaarlijks een vergadering van planters ter Oostkust van Sumatra werd gehouden, waar de gemeenschappelijke belangen werden besproken. Door die vergaderingen werd een vertegenwoordiging van de planters gekozen, die den naam droeg van Planterscomité; het op de eerste vergadering (23 April 1879) gekozen comité bestond uit de heeren j. T. Cremer, M. j. Tiele en j. Cramer. Het werd aanvankelijk niet noodig geoordeeld voor deze vereeniging rechtspersoonlijkheid aan te vragen. De heer Cremer gaf ook den eersten stoot tot de oprichting van het Immigranten-Asyl. De wenschelijkheid om een inrichting te stichten, waar de „invaliden van den arbeid" in Deli zouden worden verpleegd, werd reeds door hem betoogd in zijn brochure „de Toekomst van Deli" (1881). In de vijfde „vergadering van planters ter Oostkust van Sumatra", op 14 Februari 1883 werd door hem de oprichting hiervan aan de orde gesteld en besloten de planters den steun van de regeering hiervoor in te roepen. Toen in het begin van 1884 de nieuw benoemde gouverneur-generaal O. van Rees op de reis naar Batavia eenige dagen in Deli vertoefde en hier verschillende ondernemingen bezocht, werd diens sympathie voor het plan gewonnen. Op de ontwerp-Indische begrooting voor 1886 werd dientengevolge een post gebracht van f 15.000.—, als eerste dér jaarlijksche subsidies door het gouvernement aan deze inrichting te verleenen. Maar de Tweede Kamer schrapte den post. Toen hebben de Deli-planters de hoofden bijeengestoken en onder elkaar de noodige gelden bijeengebracht voor deze stichting, waarvan de statuten op 15 Maart 1887 werden goedgekeurd. Het asyl strekt tot het opnemen van werklieden der aangesloten ondernemingen, die door ouderdom, ziels- of lichaamsgebreken niet meer in staat zijn in hun onderhoud te voorzien. Zij vinden er een goede verpleging, voor hen, die daartoe in staat zijn eenig licht werk en zooveel vrijheid als hun in verband met hun toestand verleend kan worden. De gezondheidstoestand der koelies liet in de jaren 1872 tot 1884 nog zeer veel te wenschen over. Meermalen woedden hevige cholera-epidemieën. Zoo bijv. in 1876 toen tweemaal een epidemie uitbrak en alleen in het hospitaal van de Deli Maatschappij 213 koelies aan deze ziekte kwamen te overlijden. Ook in 1884 heerschte de cholera in Medan in hevige mate. Ook de beri-beri vertoonde zich meer en meer op de ondernemingen en veroorzaakte jaarlijks vele verliezen van menschenlevens. De geneeskundige verpleging van het personeel der Deli Maatschappij was sedert 1874 opgedragen aan Dr. A. Feikema, die als officier van gezondheid het jaar te voren met het garnizoen in Deli was gekomen en bereid werd gevonden in dienst der Deli Maatschappij over te gaan. In Langkat had zich een particulier geneesheer gevestigd, die verschillende ondernemingen, waaronder ook die van de Deli Maatschappij en Langkat-Associatie bezocht. De Deli Maatschappij had nabij Timbang Langkat (te Pankatan) een hospitaal gebouwd en daarvoor een goeden ziekenoppasser geëngageerd. In 1884 besloot zij tot den bouw van een derde hospitaal te Loeboe Dalam, waarvoor een eigen geneesheer zou worden aangesteld. De heeren Naeher en Grob hadden te Tandjong Morawa een hospitaal opgericht, dat onder leiding stond van Dr. B. Hagen, iemand die ook als natuuronderzoeker voor Deli groote verdiensten heeft gehad. (Zie zijne beschrijving van planten- en dierenwereld in Deli in Tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 2de serie, Dl. VII, blz. 1 en 578.) In 1885 werd een veearts door de Deli Maatschappij geëngageerd om belast te worden met de zorg voor den zich steeds uitbreidenden veestapel harer ondernemingen. Wij hebben hierboven gezegd, dat na de reis van den heer Cremer naar China in 1875 en het aanknoopen van betrekkingen met eenige firma's aldaar de immigratie van Chineezen aanmerkelijk was toegenomen. De Deli Maatschappij had zich hierdoor een zeer voldoenden aanvoer van koelies verzekerd en ook andere, planters konden op deze wijze ten deele in hun behoeften voorzien. Maar vele vooral nieuwe ondernemingen bleven op de werving in de Straits-Settlements aangewezen. In 1877 werd door het Britsche bestuur dier kolonie een toezicht op de immigratie en emigratie ingesteld en bepaald, dat alle contracten voor den protector of Chinese te Pinang ofte Singapore moesten worden opgemaakt. In de jaren 1876 en '77 overtrof de vraag naar, werklieden het aanbod zeer aanmerkelijk. De brokers in de Straits-Settlements profiteerden hiervan om de wervingskosten op te drijven Hierin kwam eenige verbetering toen de planters tot meerdere samenwerking kwamen en meerdere maatschappijen de immigratie uit Zuid-China in de hand werkten. Toch heeft deze immigratie geen stand kunnen houden. Er bestond geen rechtstreeksche scheepsverbinding tusschen Zuid-China en Deli en de koelies moesten dus te Singapoera worden overgescheept. Nu stelde de protector of Chinese te Singapore den eisch, dat deze menschen alvorens de reis te vervolgen, te Singapoera een arbeidscontract met hunne toekomstige werkgevers moesten sluiten. Zoodoende kwamen deze vrije Chineezen terecht in de koelie-depóts te Singapoera en in aanraking met de Engelsche brokers, die er veelal in slaagden hen over te halen voor de Engelsche Kolonie te contracteeren. Door deze belemmering verliep geleidelijk de immigratie van werkkrachten rechtstreeks uit Zuid-China. In 1875 had de Deli-Maatschappij stappen gedaan tot immigratie van Javanen uit Bagelen, doch het resultaat daarvan was niet zeer bevredigend geweest. Het koloniaal verslag over 1879 vermeldt, dat Javaansche koelies, die ter Oostkust door hun luiheid en gering werkvermogen over het algemeen slecht hebben voldaan, niet meer worden aangeworven. Gelukkig was het aanbod van Chineesche werkkrachten tengevolge van een in China heerschenden hongersnood dat jaar zeer groot. Na invoering van de koelie-ordonnantie in 1880 werden meer en meer Javanen aangeworven, waarbij vooral de DeliBatavia-Maatschappij voorging. De werkcontracten werden op Java notarieel geconstateerd, hetgeen niet belette, dat zich al spoedig misbruiken bij de werving voordeden. Bij een circulaire van 24 Februari 1804 no. 363a (Bijblad 4044) wees de regeering de residenten op Java op hieromtrent ontvangen klachten van den resident der Oostkust van Sumatra en verzocht hem hiertegen te waken. Het vaststellen van bijzondere bepalingen tot wering dezer misbruiken werd echter voorloopig niet noodig geacht. De Chineesche immigranten waren niet altijd even gemakkelijk om mede om te gaan. Reeds sedert 1876 (Stbl. No. 109) waren ten behoeve van de aanrakingen van het bestuur met deze lieden twee Chineesche tolken, een te Bengkalis en een te Laboean-Deli geplaatst. In het jaar, waarin de eerste koelieordonnantie werd ingevoerd, werd ook een Europeesch ambtenaar, toen -nog eenvoudig tolk voor de Chineesche taal genoemd, te Medan geplaatst. (Stbl 1880, No. 45). Deze ambtenaar was de heer B. Hoetink. Herhaaldelijk deden zich rustverstoringen voor. Zoo bijv. tweemaal in 1881 op de onderneming Timbang Deli. De eerste maal trad het bestuur daartegen weinig krachtig op, zoodat een herhaling hiervan het gevolg was. Nu werden zeer strenge maatregelen genomen; 38 koelies werden tot lichtere en zwaardere straffen, tot 5 jaar dwangarbeid toe, veroordeeld. In de jaren tot 1884 hadden vele moordaanslagen en andere misdrijven plaats, die moesten worden toegeschreven aan de onderlinge veeten van twee Chineesche geheime genootschappen, de Gi-Hin en de Hong-Si kongsi's. In den schuurtijd, d. i. den tijd, waarin de geoogste tabak in de schuren wordt behandeld en voor verzending wordt gereed gemaakt, moesten politie en militairen herhaaldelijk tusschen beiden komen en zelfs van de vuurwapenen gebruik maken, om aan vechtpartijen een einde te maken. Vier hoofdtandils van verschillende ondernemingen, waarvan gebleken was, dat zij de hoofden dezer genootschappen waren, werden eerst te Bengkalis geïnterneerd en daarna bij gouv. besluit buiten Nederlandsch-Indië verbannen. Bij politie keur van 29 October 1884 werden door den resident alle geheime genootschappen in de afdeeling Deli verboden en maatregelen ter opsporing en bestraffing vastgesteld. Bij gouv. besluit van 27 Januari 1877, No. 4, nader gewijzigd bij gouv. besluit dd. 19 October 1878, No 1, (Bijbl. 3381) werd een model vastgesteld voor de landbouwcontracten ter Oostkust van Sumatra, dat voortaan bij het aangaan van zulke contracten door partijen zou moeten worden gevolgd, daar anders de van regeeringswege aan die contracten te verleenen goedkeuring zou worden onthouden. Artikel 3 van dit model bepaalde, dat overdracht van het contract aan derden aan de goedkeuring van den resident zou zijn onderworpen. Dezelfde bepaling kwam reeds voor in enkele der oude contracten, die waren goedgekeurd, voordat nog een model was vastgesteld. Het bleek nu, dat in een niet gepubliceerd artikel van het gouv. besluit van 27 Januari 1877, No. 4, aan den resident was voorgeschreven om geen goedkeuring aan de overdracht van deze oude contracten te verleenen, dan nadat deze vooraf in overeenstemming zouden zijn gebracht met het nieuwe model. Zeer terecht heeft dit voorschrift destijds bij de planters groote verontwaardiging gewekt. Als de bedoeling van artikel 3 was altijd beschouwd aan de regeering de bevoegdheid te geven, personen, die zij niet als contractanten ter Oostkust wenschte te zien optreden, te kunnen weren. Het ging niet aan van deze bepaling misbruik te maken om wijziging der contracten af te dwingen. Werd wijziging der contracten geëischt, dan gold het immers niet meer de goedkeuring „dezer" overeenkomst, zooais in art- 3 vermeld, doch die van een andere overeenkomst. Door de averechtsche uitlegging, die de regeering aan deze bepaling gaf, werd de waarde der Iandcontracten als onderpand voor landbouwcrediet zeer verminderd; de credietgever kon toch nooit zeker zijn, dat het contract eventueel zonder wijziging van den inhoud op hem zou kunnen worden overgeschreven. Edoch, protest bij de regeering mocht niet baten; hoe onbillijk ook, het gegeven voorschrift bleef gehandhaafd. In de praktijk werden nu in de eerstvolgende jaren geen contracten meer overgeschreven, doch men sloot in enkele voorkomende gevallen met den sultan een nieuw contract en verklaarde, wanneer de goedkeuring hierop was verkregen, het oude contract vervallen. Eerst in 1884 kwam de regeering op het genomen besluit terug. Bij gouv. besluit van 19 September 1884, No. Ic, werd een gewijzigd model voor de landbouw-contracten vastgesteld en tevens bepaald, dat de resident werd gemachtigd de overschrijving goed te keuren van bestaande contracten, die niet met dit model overeenkwamen, onder voorwaarde nochtans, dat daarin in overleg met den eigenaar zoodanige wijzigingen werden aangebracht, als daarin voor de duidelijkheid, voor de goede orde en in het algemeen belang door den resident bepaald noodzakelijk werden geacht, wordende overigens geen inbreuk gemaakt op verkregen rechten van den ondernemer. Contracten, die waren opgemaakt volgens het nieuwe model of andere contracten, waarin overeenkomstig het vorenstaande wijzigingen waren gebracht, zouden voortaan moeten worden overgeschreven, ten ware redenen van personeelen aard aanleiding gaven de overschrijving te weigeren. In dit geval werd beroep op de regeering toegelaten. (Zie Bijblad No. 4350). De heerschende twijfel aan de toekomst van Deli, waarvan wij reeds hierboven gewag hebben gemaakt, deed de regeering en vele planters met haar de tabakscultuur in Deli als iets tijdelijks beschouwen. Wanneer eenmaal alle gronden zouden zijn afgeplant, zou het land vermoedelijk weer als vroeger een onbeteekenend Maleisch rijkje worden. Gevolg hiervan was, dat alle werken, die tot stand werden gebracht, een zeer tijdelijk karakter droegen. Schuren en woningen, zelfs die op de etablissementen der ondernemingen, werden slechts voor enkele jaren gebouwd. De hoofdadministrateurs der DeliMaatschappij woonden in paalwoningen met atappen dak. Aan de wegen werd door het gouvernement niets gedaan, een enkele zwakke poging tot onderhoud van den weg Laboean-Medan uitgezonderd. De planters hadden, naarmate de cultuur zich uitbreidde, wegen gemaakt van Medan naar Serdang, naar Boven-Deli en naar Langkat, maar al deze wegen waren onverhard en in den regentijd dikwijls niet bruikbaar. Oud-Delianen weten nog te vertellen van voorgekomen modderkuilen in deze wegen, zoo groot dat geheele ossenkarren met bespanning en al er in verdwenen. Toen de gouverneur-generaal van Rees in 1884 Deli bezocht, had het gedurende eenige dagen voor zijn aankomst niet geregend en was de weg Laboean-Medan zoo goed, dat hij zijn verwondering betuigde over de klachten, die door de planters over het onvoldoend onderhoud van den weg tot het bestuur gericht waren. Maar tijdens zijn bezoek vielen eenige zware regenbuien en bij zijn vertrek moest hij op den weg van Medan naar Laboean meermalen uit zijn rijtuig stappen en tot de knieën door de modder waden tot weder een beter gedeelte van den weg was bereikt. Voor de reis van 16 K.M. had hij toen drie uren noodig. Zijn oordeel over den toestand der wegen in Deli moet toen belangrijk gewijzigd zijn geworden. De heer Cremer was er de man niet naar in zulke toestanden te berusten. Hij geloofde in de toekomst van Deli, als men slechts met kracht optrad om de zich voordoende moeilijkheden te overwinnen. Na bij zijn bezoek aan Nederland in 1881 de noodige inlichtingen te hebben ingewonnen, stelde hij aan de Directie der Deli-Maatschappij voor concessie te vragen voor den aanleg van een spoorweg in Dell De Directie gaf hieraan gevolg en zoo is uit dit initiatief de Deli Spoorweg-Maatschappij voortgekomen. De openstelling hiervan heeft pas plaatsgehad in een volgend tijdperk en wij zullen bij de bespreking hiervan nadere bijzonderheden omtrent de Deli Spoorweg-Maatschappij geven. (Zie § 44). In 1873 heeft de Oostkust de eerste geregelde scheepvaartverbinding onder Nederlandsche vlag verkregen. Voor dien tijd werd de verbinding met Pinang en Singapoera zeer ongeregeld onderhouden door Engelsche en Chineesche ^stoombootjes en kleine zeilschepen (tongkangs); alleen tusschen Pinang en Deli bestond een geregelde viertiendaagsche dienst. In 1873 werd nu door het gouvernement aan de Nederlandsch-Indische Stoomboot-Maatschappij — zooals bekend de voorgangster van de Koninklijke Pakketvaart-Maatschappij — opgedragen een maandelijksche dienst te openen tusschen Riau en de Oostkust, waarbij zoowel op de heen- als op dé terugreis zouden worden aangedaan Bengkalis, Siak, Panai, Asahan, Deli en Langkat. De maatschappij kreeg hiervoor een subsidie van / 25.000.— per jaar. Zij bestemde voor dezen dienst haar stoomschip „Soenda", groot 200 ton, met een machinevermogen van 80 P. K. In 1876 is deze dienst gewijzigd in een veertiendaagschen dienst, die te Riau aansluiting had bij den dienst tusschen Batavia en Atjeh. De verzending van tabak naar Europa had tot 1873 steeds Via Pinang of Singapoera met Engelsche booten plaats gehad, die Londen als eindbestemming hadden, zoodat aldaar overlading naar Nederland moest plaats hebben. In 1874 verklaarde de Stoomboot-Maatschappij Java zich bereid met hare booten op de tehuisreis Pinang aan te doen, telkens wanneer haar bericht werd, dat hier vracht voor haar te halen was. Zoo werden met het s.s. „Holland" in Maart 1874 de eerste 1065 pakken tabak van Pinang rechtstreeks naar Amsterdam verzonden. In het laatst van 1876 liet de Stoomvaart-Maatschappij Nederland een harer. schepen, „de Prins van Oranje", op de terugreis naar Holland Pinang aandoen, om aldaar tabak uit Deli te laden. In 1877 werd in het contract met de regeering voor het vervoer van de mails door de Stoomvaart-Maatschappij Nederland een wijziging gebracht, waardoor haar werd vergund gedurende de maanden November tot en met Maart — den afscheeptijd voor de tabak — op de tehuisreis Pinang aan te doen in plaats van Padang. Ook vrachtschepen van de Rotterdamsche Lloyd deden Pinang aan. De planters moesten zelf de tabak naar Pinang zenden, waarvoor gebruik gemaakt werd van vele kleine stoomertj'es, die tusschen Deli, Pinang en Singapoera voeren. De Engelsche lijnen vonden hierin het middel om het vervoer weer aan zich te trekken. De Holt-Line richtte eene dochter-maatschappij op, de Ocean Steamship Company, die 4 sedert 1880 een geregelde locale vaart tusschen Deli, Pinang en Singapoera onderhoudt en nam het transport van Deli naar Amsterdam over op direct connossement en tegen aanmerkelijk lagere prijzen dan die der Nederlandsche maatschappijen. Nabij de ankerplaats op de Belawan-rivier werd door de Ocean Steamship Company een hulk gestationneerd, die als drijvend pakhuis voor de te verzenden tabak dienst deed. Een dergelijke maatregel werd genomen voor de overlading van de tabak ter reede van Pinang. In verband hiermede werden door de planters contracten met haar gesloten, waarbij aan haar het geheele vervoer van de tabaksoogsten 1884 en 1885 tegen iets verlaagde vrachten werden opgedragen. Pogingen om dergelijke contracten met de Nederlandsche Scheepvaart-Maatschappijen te sluiten mislukten. De Nederlandsche Maatschappijen hebben zich daarop geheel van de vaart op Deli teruggetrokken en weder geregeld de route via Padang genomen. § 34. Siak. In 1865 was Sultan Ismail in Siak afgezet en door zijn jongsten broeder Sultan Sjarif Kasim opgevolgd. Op verzoek van laatstgenoemde stond het gouvernement toe, dat de afgezette sultan in Siak bleef wonen. In het eerste jaar na het optreden van den nieuwen sultan heerschte nog wel eenige onrust, verwekt door partijgangers van den afgezetten sultan, doch hieraan kwam spoedig een einde, toen een der rijksgrooten, die bleek de hand te hebben gehad in het gepleegde verzet, uit het land verbannen werd. De afgezette sultan werd krankzinnig en is kort daarna overleden. Eveneens op verzoek van Sultan Sjarif Kasim was aan den vroegeren onderkoning Toengkoe Poetra door de regeering vergund naar zijn land terug te keeren en werd deze weder in genade aangenomen en zelfs tot rijksbestuurder, met den titel van mangkoe boemi, aangesteld. De toestanden hadden in Siak onder Sultan Ismaïl zeer veel te wenschen overgelaten door de vele knevelarijen, waaraan de bevolking bloot stond van de zijde der talrijke familieleden van den sultan, de z g. anak radja. Als gevolg hiervan was een groot gedeelte der bevolking uit het land geweken. In dezen toestand kwam eenige verbetering na het optreden van den nieuwen sultan, die, aanvankelijk met de beste voornemens bezield, trachtte zijn land tot bloei te brengen door den handel, de pepercultuur en de ontginning der kamferbosschen te bevorderen en de slavernij en slavenhandel te beperken. Doch reeds na een vijftal jaren was Siak weder het land van oneenigheden en intrigues als van ouds. Tusschen den sultan en den rijksbestierder heerschte tweespalt en de bevolking ondervond hiervan de nadeelige gevolgen. Weder gingen velen zich elders vestigen, o.a op het eiland Bengkalis. Zelfs een der meest invloedrijke hoofden van Siak verhuisde daarheen. Hieruit bleek, dat het geen tegenzin was tegen het Nederlandsche gezag, die deze personen tot uitwijken aanleiding gaf, doch de behandeling, die zij van hunne eigen bestuurders ondervonden en waarmede onze ambtenaren zich, in verband met de bepaling in het politiek contract, dat wij ons niet zouden inlaten met het inwendig bestuur van het rijk, zoomin mogelijk bemoeiden. Een geval, dat niet onder deze beperking onzer bemoeienis viel, was dat van zekeren Radja Mohadi, die in 1872 bij de sultan van Lingga en van Siak hulp zocht om een expeditie uit te rusten tegen Selangor (schiereiland Malaka). Op het bericht hiervan werd het te Riau gestationeerde stoomschip, Zr. Ms. „Banka", gezonden om te trachten hem te achterhalen. De controleur van Siak had intusschen bericht ontvangen, dat' hij zich te Boekit Batoe ophield en had getracht hem daar te overvallen. Radja Mohadi had zich echter tijdig uit de voeten gemaakt, met achterlating nochtans van een paar tongkangs, geladen met munitie en andere voorraden, waarop beslag werd gelegd. Toen de „Banka" te Bengkalis aankwam, was de vogel reeds gevlogen, doch ook zijn toeleg reeds verijdeld. De handelsweg van de Lima Poeloe Kota (Padangsche Bovenlanden) naar de Oostkust en Singapoera voerde van ouds over Siak. Van Pajakombo ging men over land langs Kota Alam tot Kota Baroe aan de Soengei Mahai, vervolgens per prauw deze rivier af tot aan hare uitmonding in de rivier Kampar Kanan en de Kampar Kanan stroomaf tot Taratah Boeloe. Van dit punt volgde men den circa 18 K M. langen landweg naar Pekan Baroe aan de Siak-rivier en vervolgens de Siak-rivier tot hare monding in de Brouwerstraat. De reden, waarom men de Kampar-rivier niet tot aan hare monding bleef volgen, doch van Taratah Boeloe naar de Siak-rivier overstak, lag in de gevaarlijke vloedgolf of beno, die het benedengedeelte der Kampar-rivier tot een uitermate gevaarlijk vaarwater maakt. Maar de landweg van Taratah Boeloe naar Pekan Baroe was ook zeer bezwaarlijk en feitelijk niet veel meer dan een voetpad, dat in het middengedeelte door zeer moerassig terrein liep. Het vervoer langs dit pad geschiedde met draagpaarden. In April 1884 werd een ingenieur den B. O. W. ter beschikking van den resident gesteld om te onderzoeken of deze weg kon worden verbeterd. In 1885 werd begonnen met den aanleg van een rijweg, die in 1889 voltooid werd, doch sedert steeds zeer slecht is onderhouden geworden, zoodat vervoer per as langs dien weg toch slechts bij uitzondering mogelijk is geweest. Het bleek in 1883 noodig een inlandsche rechtbank in Siak in te stellen, speciaal ter beteugeling van de knevelarijen, die de bevolking ondervond van de anak radja, die als familieleden van den sultan niet voor de gewone rechtbanken mochten worden gebracht. Vermeld wordt, dat de instelling van deze bijzondere rechtbank een zeer gunstige uitwerking heeft gehad. Sedert wij in 1862 en volgende jaren ons gezag in de westelijke onderhoorigheden van Siak hadden doen gelden, was de invloed van het Siaksche zelfbestuur op den gang van zaken in die onderhoorigheden zeer gering gebleven. De sultan van Siak was hiermede niet tevreden en richtte in 1872 een schriftelijk verzoek tot de regeering om, overeenkomstig het met hem gesloten contract, weder in het genot gesteld te worden van dezelfde rechten als zijn voorgangers in de onderhoorigheden hadden uitgeoefend. Bij de aanbieding van dit verzoek deelde de resident Schiff aan de regeering mede, dat naar zijne meening en die van zijn voorganger de rechten van den sultan op de westelijke onderhoorigheden wel als verjaard konden worden beschouwd. De regeering kon een dergelijke opvatting niet goedkeuren, daar wij juist op grond van de betrekkingen, die van ouds tusschen Siak en deze onderhoorigheden hadden bestaan, onze aanspraken hierop hadden doen gelden. Ook konden de in een schriftelijk contract — het met Siak op 1 Februari 1858 geslotene — uitdrukkelijk erkende rechten nimmer aan verjaring onderhevig zijn. De rechten van den sultan moesten dus door ons wel worden erkend, maar dit kon de regeering nog niet nopen, die rechten te handhaven op de wijze als de sultan dit verstond. Het was toch gebleken, dat de uitoefening dier rechten niet bevorderlijk zou zijn aan de volkswelvaart. Het handhaven daarvan zou in vele gevallen niet zonder gewapend optreden mogelijk zijn. Wij zouden ons daardoor maken tot het werktuig van wanbestuur. Dit kon de sultan van Siak niet van ons verlangen. Hij mocht niet vergeten, dat onze tusschenkomst zijn land en zijne dynastie van een volslagen ondergang had gered en dat hij de door ons in zijn rijk gevestigde rust en vrede in de eerste plaats moest benuttigen tot vermeerdering der welvaart van zijn rijk, waarmede zijn eigen welvaart onafscheidelijk was verbonden! Zoodra de regeering met de onderhoorigheden van Siak in onderhandeling zou komen omtrent het geraken met hen in een andere verhouding dan de bestaande, zou worden overwogen, wat ter bevrediging van de aanspraken van den sultan van Siak op de onderhoorigheden gedaan behoorde te worden. Hoe meer ons gezag in de onderhoorigheden werd bevestigd, hoe meer de verhouding hiervan tot Siak bezwaren opleverde. Zoo werd bijv. in Asahan het bestuur nog steeds gevoerd door een commissie van hoofden onder leiding van den controleur en was het wenschelijk hiervoor een definitieve regeling in de plaats te stellen, doch men diende hierin vooralsnog den sultan van Siak te kennen en vreesde daarvan bezwaren. Ook was nog altijd niet voor alle onderhoorigheden een definitieve regeling omtrent de heffing van rechten en de pachten getroffen. Men wenschte thans hiertoe over te gaan, doch de inmenging van Siak wilde men daarbij vermijden. Dit gaf aanleiding tot een gedachtenwisseling tusschen de Indische regeering en het opperbestuur over de grondslagen, waarop met het Siaksche bestuur een schikking ware te treffen voor de loslating door Siak van alle rechten op de verschillende landschappen van en met Panai tot en met Temiang, en zoo mogelijk ook van de bijzondere rechten tot heffing van belastingen in de Siaksche apanages Tandjoeng, Si Paré Paré en Pagoerawan. Staande deze gedachtenwisseling werd op 3 December 1883 met Siak een nadere overeenkomst gesloten ter regeling van het onderdaanschap en de jurisdictie van het N. I. gouvernement. Bepaald werd, dat als rechtstreekche onderdanen van het Nederlandsch-Indische Gouvernement in Siak Sri Indrapoera zouden worden beschouwd: 1°. alle Europeanen en daarmede gelijkgestelden; 2°. alle bedienden van Europeanen en daarmede gelijkgestelden, voor zoover zij niet behooren tot de inheemsche bevolking van Sumatra's Oostkust; 3°. alle personen, onverschillig van welken landaard, gevestigd binnen de grenzen der gouvernement-etablissementen; 4°. alle personen in dienst van het gouvernement, onverschillig van welken landaard; 5°. alle gewezen dienaren van het gouvernement, niet behoorende tot de inheemsche bevolking der residentie Sumatra's Oostkust; 6°. alle Chineezen, en 7°. alle andere niet tot de inheemsche bevolking van de residentie Oostkust van Sumatra behoorende personen, gevestigd op ondernemingen van land- of mijnbouw, die gedreven worden door onderdanen van het gouvernement. De gouvernements-onderdanen werden onderworpen aan de rechtspraak der gouvernements-rechtbanken. Wanneer zij verdacht van eenig misdrijf of van eenige overtreding binnen het gebied van zelfbestuur werden opgevat, zouden zij aan de gouvernements-vertegenwoordigers worden uitgeleverd. Het gouvernement werd erkend bevoegd te zijn om ten laste van zijn directe onderdanen als bovenbedoeld de noodig geachte belastingen in te voeren. Aan de rechtspraak van gouvernements-wege zouden mede onderworpen zijn onderdanen van het zelfbestuur, die: 1°. zich te zamen met onderdanen van het gouvernement aan misdrijven of overtredingen schuldig maakten; 2°. misdrijven pleegden tegen het gouvernement, zijn ambtenaren, militairen of andere onderdanen of wel ten aanzien zijner eigendommen of die zijner onderdanen; 3°. procedeerden in zaken van handel of nijverheid of andere civiele gedingen, waarin onderdanen van het gouvernement betrokken waren; 4°. zich schuldig maakten aan misdrijven en overtredingen ten aanzien der aan het gouvernement afgestane of eventueel af te stane inkomsten. Wanneer onderdanen van het zelfbestuur voor een gouvernements-rechtbank moesten terechtstaan, zouden de sultan of de betrokken rijksgrooten, in persoon of bij gemachtigde, in zoodanige rechtbank zitting mogen nemen om hun gevoelen over de zaak van hunne onderdanen uit te spreken. Op 23 Juni 1884 werd te Siak Sri Indrapoera de zeer belangrijke overeenkomst gesloten, waarbij de sultan van Siak met den mangkoe boemi en de rijksgrooten afstand deden aan het Ned. Ind. gouvernement van al hunne rechter) op de Westelijke onderhoorigheden en verklaarden zich met de zaken aldaar in het geheel niet meer te zullen inlaten, blijvende evenwel — dit had hij zich uitdrukkelijk voorbehouden — de sultan van Siak de voornaamste van al de vorsten op Sumatra's Oostkust. In dezelfde overeenkomst werden ter verbetering der regelingen In de overeenkomsten van 7 October 1863 en van 4 November 1875 eenige nadere regelingen getroffen betreffende de belastingen en monopolies in eigenlijk Siak en de tot Siak behoorende eilanden en in de landschappen Tandjong, Si Paré Paré en Pagoerawan, voor de overname waarvan een jaarlijksche vergoeding — boven de reeds vroeger toegestane vergoedingen — werd toegekend van ƒ 40.000.— per jaar en een schuld van den "sultan — grootendeels nog afkomstig van zijn voorganger — ten bedrage ƒ 51.285.— werd kwijtgescholden. Van de / 40.000.— per jaar was f 22.000.— bestemd voor den sultan zelf, terwijl de rest aan verschillende hoofden en beambten in Siak en in Tandjoeng, Si Paré Paré en Pagoerawan zou worden uitgekeerd. De sultan nam op zich om aan den datoe van de soekoe" Pasisir in Batoe Bara gedurende diens leven f 500.— per jaar uit te keeren als diens aandeel in de inkomsten van Si Paré Paré. Tegelijkertijd werd nog een tweede contract gesloten tot overname der rechtenheffing in Tanah Poetih, welke overeenkomst echter eenigen tijd daarna in verband met eenige door de regeering daarop gemaakte aanmerkingen door een nieuwe werd vervangen. Hiervoor werd een schadeloosstelling van f 7500.— per jaar toegekend. In verband met deze heffing, die op 1 Januari 1886 inging, werd een controleur te Tanah Poetih geplaatst. In het jaar 1884 werden door den sultan een drietal concessies verleend voor houtzagerijen in Siak, w. o. de concessie Soengei Rawah aan den heer F. Kehding, die nog tegenwoordig door de „Handelsvereniging F. Kehding" wordt geëxploiteerd. In 1886 werden de eerste twee landbouwconcessies in Siak uitgegeven, in volgende jaren spoedig door meer gevolgd. De resultaten waren zeer onbevredigend en in het crisisjaar 1891 werd de laatste dezer ondernemingen weder gesloten. (Zie § 42). In 1887 had de in § 38 te bespreken reorganisatie plaats van het bestuur ter Sumatra's Oostkust, waarbij tevens de standplaats van het* hoofd van gewestelijk bestuur naar Medan werd verplaatst. Siak werd gesteld onder een assistent-resident te Bengkalis, aan wien drie controleurs waren toegevoegd voor het bestuur der onderafdeelingen en geplaatst te Bengkalis, te Siak en te Tanah Poetih (Stbl. 1887, No. 21). In 1885 was des sultans oudsten zoon Toengkoe Moeda Anom, die gehuwd was met een dochter van den onderkoning van Riau, aangewezen als opvolger van den sultan. Reeds in 1887 moest hem de waarneming van het bestuur worden opgedragen wegens ziekte van den sultan. De wijze, waarop hij dit bestuur uitoefende was alleszins onbevredigend. Ook de mangkoe boemi, Toengkoe Poetra, gaf weder aanleiding tot allerlei klachten, zoodat hij wegens gemis aan medewerking met den waarnemenden sultan in zijn functie werd geschorst. Men hoopte, dat nu deze laatste zijn gedragslijn zou veranderen, maar dit bleek niet het geval te zijn, zoodat de Indische regeering zich genoodzaakt zag hem uit zijn waardigheden van waarnemend sultan en troonopvolger te onzetten. Tevens werd aan hem en aan zijn vertrouwde raadsman en jongere broeder, Toengkoe Bagoes, aangezegd Siak te verlaten en in afwachting van de nadere bevelen van de regeering te Bengkalis verblijf te houden. De rijksraad werd nu tijdelijk met het sultansgezag bekleed en als hoofd daarvan op voordracht der rijksgrooten aangesteld Toengkoe Ngah Said Hassim, de jongste van des sultans zonen. Op 21 October 1899 overleed sultan Sjarif Kassim, nadat op den dag te voren de rijksgrooten Toengkoe Ngah als zijn opvolger hadden verkozen. Het gouvernement schonk aan de vermelde maatregelen en aan deze keuze zijn goedkeuring, doch wenschte van de gelegenheid der troonwisseling gebruik te maken om een nieuwe overeenkomst met Siak aan te gaan ter vervanging van die van 1 Februari 1858, waardoor o. m. het ambt van rijksbestuurder zou worden opgeheven. Op 25 October 1890 had de beëediging en plechtige installatie van den nieuw benoemden sultan plaats, waarvan werden opgemaakt een acte van verband en een acte van bevestiging, welke laatste werd goedgekeurd en bekrachtigd bij gouv.-besluit van 7 Januari 1891. De onderhandelingen, die te voren waren gevoerd, hadden geleid tot een nieuw politiek contract van denzelfden datum. In het politiek contract van 25 October 1890 werd o. m. een nieuwe omschrijving gegeven van het gebied, waaruit het rijk van Siak was samengesteld en die van de omschrijving in het contract van 1 Februari 1858 in hoofdzaak afweek op de volgende punten: a. tot het rijk van Siak werd gerekend het landschap Taratak Boeloeh; b. als onderhoorigheden van het rijk werden slechts genoemd: Tapoeng Kanan, Tapoeng Kiri, Tanah Poetih, Bangka en Koeboe; c. de eilanden tot het rijk behoorende werden meer nauwkeurig en volledig vermeld, terwijl het eiland Bengkalis daarbij niet meer werd genoemd. Vastgesteld werd, dat het rijksbestuur van Siak zou bestaan uit den sultan, de vier soekoehoofden en den laksamana. De wijze waarop dit rijksbestuur zijn taak zou vervullen en de verhouding daarvan tot den resident werden nader omschreven en daarbij bepaald, dat de resident steeds de tusschenpersoon zou zijn, door wiens tusschenkomst het rijksbestuur zich tot het Gouvernement zou wenden. De regeling van het onderdaanschap van niet tot de inheemsche bevolking behoorende personen en de grenzen der jurisdictie van het Ned.-Ind. Gouvernement werden in het contract overeenkomstig de nieuwere opvatting vermeld. De doodstraf zou voortaan slechts mogen worden toegepast na verkregen toestemming van den resident. Had deze tegen tenuitvoerlegging van deze straf bezwaar en werd niet op grond hiervan van hare toepassing afgezien, dan besliste de gouverneur-generaal. Aan den gouverneur-generaal werd het uitsluitend recht voorbehouden, om aan personen, die gevaarlijk werden geacht voor de openbare rust en orde, het verblijf in het rijk te ontzeggen of een bepaalde plaats daarbuiten tot verblijf aan te wijzen. Het havenbeheer en de politie in de havens werd aan het gouvernement overgedragen, evenals het recht tot heffen van haven- en ankeragegelden, ook van des sultans onderdanen. De sultan en de rijksgrooten droegen aan het NederlandschIndische gouvernement over het recht tot belastingheffing in alle deelen van hun gebied, van welke deze overdracht bij vroegere overeenkomsten nog niet was geschied. Van deze overdracht bleven nochtans uitgesloten: 1°. de „barang larangan";1) ') Het recht des sultans op de barang larangan (letterlijk vertaald: verboden goederen) was minder te beschouwen als een belasting, dan wel als een vorstelijk prerogatief om te mogen beschikken over hetgeen de natuur in zijn rijk voor bijzonders opleverde. Wie de tot de barang larangan behoorende voorwerpen inzamelde, was verplicht deze geheel of ten deele als huldeblijk aan den sultan af te staan. De sultan gaf dan in ruil daarvoor een geschenk of persalinan, meestal bestaande uit een stel kleeren. Tot de barang larangan behoorden o. a. gading (olifantstand), soemboeh badak (hoorn van den rhinoceros), goeliga (bezoar-steen), gaharoe meroepa, etc. en tot zekere hoogte ook de kamfer. Van iederen gevonden of gevelden mannetjes-olifant moest een der beide tanden worden aangeboden aan den vorst, die ook het recht had de tweede tand tegen marktprijs over te nemen. Soemboeh badak geldt algemeen als een voorbehoedmiddel tegen ongelukken en als een geneesmiddel tegen vergif en slangenbeten. Goeliga is een steen, die zich afzet in de ingewanden van een soort stekelvarken, dat vooral in Boven Mandau wordt aangetroflen. Er worden zekere versterkende en opwekkende eigenschappen aan toegeschreven, waardoor deze steenen eene groote waarde, somtijds van honderden dollars, verkrijgen. Gaharoe meroepa is een stuk grillig gevormd gaharoehout, waarvan de drager, het bosch ingaande, zeker is veel kajoe gaharoe, een soort reukhout te zullen vinden. De kamfer is tot de barang larangan te rekenen, in zooverre de inzameling daarvan niet mocht plaats hebben zonder vooraf verkregen vergunning van den vorst, waarvoor gewoonlijk een aandeel in de opbrengst werd verlangd. 2°. de „tapah lawang"; *) 3°. de „pantjoeng alas";2) 4°. de „hasil tanah" of jaarlijksche pachtschat, bedongen bij de uitgifte van land- of mijnbouwconcessiën; 5°. de pachtschat der houtaankapconcessiën Soengei Rawah en Kota Boeroek. Het gouvernement verbond zich voor den afstand der belastingen de vroeger reeds toegekende schadeloosstellingen te verhoogen met de som van f 68.000.— en mitsdien te brengen op /' 178.945.— 'sjaars. Van deze verhooging kwam / 50.000.— 'sjaars ten goede aan Toengkoe Ngah Said Hassim en na diens overlijden aan zijne erfgenamen, als vergoeding, voor afstand der rechten in Bangka en Koeboe, waarvan de opbrengst hem vroeger door zijn vader als koernia was geschonken. Hij had den resident weten te overtuigen, dat zijne aanspraken hierop geheel persoonlijk waren en dus niet als sultan, doch als Toengkoe Ngah behoorden te worden vergoed. De verpachting dier rechten bracht destijds 44.000.— dollar per jaar op en de overname voor f 50 000.— per jaar was dus zeer in het voordeel van het gouvernement. Toengkoe Ngah, zich naar alle waarschijnlijkheid niet geheel veilig wanende tegenover zijn oudere en minder fortuinlijke broeders, stelde zich liever met een minder bedrag tevreden, dat hem en zijn erfgenamen door ons gewaarborgd was, dan de kans te loopen, dat hijzelf of zijn erfgenamen, wanneer de fortuin zich van hen af mocht wenden, alles zouden verliezen. Dat dit gevaar niet denkbeeldig was, bleek uit zijn eigen optreden tegen zijn oudere broeders ') Tapah lawang was een grondrente, die van niet-inheemsche inlanders werd geheven door de panghoeloes, in wier gebied zij grond wilden ontwouden en in cultuur brengen (10 gantangs padi per ladang). *) Pantjoeng alas werd door de panghoeloes geheven van de vreemdelingen, die in hun gebied boschproducten kwamen inzamelen, tot een bedrag van 10 °/o der waarde. Toengkoe Bagoes en Toengkoe Soeloeng Moeda, van wie hij de koernia's, hun vroeger door hun vader geschonken, introk. De goedkeuring door de regeering van het politiek contract van 25 October 1890 werd pas verleend bij gouv.-besluit van 27 April 1893. Behalve enkele kleine wijzigingen werd daarin nog gebracht een aanvulling van meer belang, waarbij n.1. het gouvernement voor zich bedong het recht tot heffing van de belasting op de houtzagerijen (panglongs), in een strook langs de kust van eigenlijk Siak, ter breedte van tien kilometer en op de tot Siak behoorende eilanden, behoudens de reeds door het inlandsch zelfbestuur verleende concessies. Wij zullen hieronder zien, dat gelijk recht ook reeds was bedongen voor de eilanden behoorende tot Pelalawan en dat het in 1895 ook nog is overgenomen voor zoover betreft den vasten wal van Pelalawan. Zulke houtzagerijen mochten alleen worden gedreven door Chineesche kongsi's van ten minste 25 werkbare mannen, die daartoe vergunning hadden verkregen. De hasil bedroeg f 2.25 per werkman en per maand. De heffing van deze belasting werd verpacht. Het aantal panglongs bedroeg in 1893 circa 70 met een 1600-tal arbeiders. Het gezaagde hout, vele duizenden tonnen jaarlijks, werd en wordt ook thans nog meestal uitgevoerd naar Singapore en daar ter markt gebracht. Deze zoogenaamde Singapore-planken worden op de ondernemingen in het cultuurgebied der Oostkust zeer veel gebruikt, meestal zonder dat men weet, dat deze uit het eigen gewest afkomstig zijn. De toestanden op de panglongs hebben in vroeger jaren zeer veel te wenschen overgelaten, zooals is gebleken bij een van bestuurswege daarnaar ingesteld onderzoek. Ter regeling hiervan is Ingevoerd een gewestelijke keur, het panglongreglement, terwijl de controleur te Tebing Tinggi (op het Siaksche eiland Rantau) met het toezicht op de panglongs is belast. Toengkoe Soeloeng Moeda werd in 1891 door den sultan benoemd tot zijn vertegenwoordiger aan de Rokan-rivier, doch reeds het volgende jaar keerde hij naar Siak terug en vroeg zijn ontslag als zoodanig, daar het leven te Tanah Poetih hem niet beviel. De sultan stelde daarop een zijner neven aan als gemachtigde vbor Tanah Poetih, Bangka en Koeboe, doch ook deze is er niet Jang gebleven Na een viertal jaren moest hij wegens gepleegde knevelarijen worden ontslagen. Hij werd niet meer vervangen; sedert werden de drie „datoe poetjoek" als bestuurders voor den goeden gang van zaken in deze landschappen verantwoordelijk gesteld. Aan Toengkoe Bagoes werd vergund naar Siak terug te keeren. Hij leefde hier voortdurend in onmin met den sultan; eerst in 1890 had de 'verzoening plaats, nadat de sultan hem een vast maandgeld had toegelegd. Nu in het nieuwe politieke contract het gezag van Siak over Taratah Boeloeh was erkend, gaf de sultan vergunning tot het ondernemen van een transportdienst met draagpaarden tusschen Taratah Boeloeh en Pekan Baroe. Te Taratah Boeloeh werden aan den waterkant eenige kedeh's opgericht en regelingen voor aanlegplaatsen gemaakt. Deze maatregelen vielen niet in den smaak der bewoners van de Lima Kota, die tot nog toe het voordeel van dezen transportdienst hadden gehad. Op het bericht, dat vele gewapenden uit de Lima Kota zich bovenstrooms verzamelden met het plan de kedeh's te Taratah Boeloeh af te loopen en de paarden van den transportdienst te dooden, begaven de assistent-resident van Bengkalis, de controleur en de sultan van Siak zich naar Pekan Baroe. Op 21 September 1893 verscheen werkelijk een honderdtal groote prauwen uit de Lima Kota voor Taratah Boeloeh. De assistent-resident liet nu een detachement van 24 militairen van Bengkalis komen om tegen een overvalling beveiligd te zijn. De sultan zond een vertrouwd persoon om aan de personen uit de Lima Kota de redenen te vragen van hun onbehoorlijk optreden, waarop deze verzochten een samenkomst te doen plaats hebben op onzijdig gebied, n.1. te Tambang. De zaak werd hier door onderhandeling in der minne geschikt en de prauwen uit de Lima Kota keerden weder huiswaarts. Dat intusschen de lieden uit deze streek niet bevredigd waren, bleek later uit vexaties van den handel en van den ondernemer van het paardentransport, die in Kota Baroe woonde. In 1898 ging de sultan van Siak naar Nederland ter bijwoning van.de inhuldiging van Hare Majesteit Koning Wilhelmina. Gedurende de enkele maanden zijner afwezigheid werd het bestuur waargenomen door Toengkoe Soeloeng Moeda. Bij deze gelegenheid werd aan den sultan de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw toegekend. Bij contract van 1 December 1898 werd met den sultan en de landsgrooten een overeenkomst gesloten ter wijziging van de regelingen betreffende het onderdaansschap en de rechtspraak voorkomende in het contract van 25 October 1890. In de opsomming van de personen, die als rechtstreeksche onderdanen van het gouvernement zouden worden beschouwd, werden geschrapt, die genoemd sub 2° (zie blz. 54). Aan die genoemd sub 6° — alle Chineezen — werden toegevoegd Japaneezen en Manillaneezen en in plaats van die sub 7°genoemd, werden thans vermeld: alle niet tot de inheemsche bevolking van de residentie Oostkust van Sumatra behoorende personen, die in dienst zijn bij de gouvernements onderdanen, vermeld in de voorgaande rubrieken. (Dit omvatte dus ook de personen vroeger sub 2° genoemd). Voorts werden aan de gouvernements-rechtbanken mede onderworpen sultans-onderdanen, die hetzij tegelijk met gouvernements-onderdanen, hetzij door gouvernements-onderdanen, in een civiel geding als gedaagden betrokken werden. Wij willen niet van de geschiedenis van Siak afstappen, zonder nog melding te maken van de pogingen, die zijn in het werk gesteld tot het in bedrijf brengen van tinmijnen in Boven-Siak. Dat in deze streek tin voorkomt is reeds van ouds bekend. In § 4 maakten wij reeds melding van tin uit deze streek, dat in het laatst der 17de eeuw te Malaka ter markt werd gebracht. In 1858 bezocht de mijningenieur C. de Groot deze streek en constateerde het voorkomen van tin-erts in een paar riviertjes nabij de kampong Kota Renah. In 1864 werd door de regeering een geologisch en mineralogisch onderzoek in Boven-Siak opgedragen aan den gouvernements-mijningenieur R Everwijn l). De heer Everwijn trof in de kampong Kota Renah een van Malaka afkomstige Maleier aan, die daar in een uiterst primitieven oven het tin-erts uitsmolt, dat door de bevolking in de nabijzijnde riviertjes werd ingezameld. De jaarlijksche productie van dit bedrijf werd geschat op 15 picol tin. Volgens de verkregen inlichtingen was vroeger wel iets meer verkregen, maar toch nimmer meer dan 50 picol per jaar. Hoewel de heer Everwijn zijn onderzoekingen, behalve in het gebied van de Tapoeng Kiri, ook nog uitstrekte tot de aangrenzende Rokan-staatjes, Rokan IV Kota en Rambah, en hij wel talrijke plaatsen vond waar sporen van tin in den bodem voorkwamen, vond hij toch nergers dit mineraal in ontginbare hoeveelheid. Een plan om ook de Lima Kota te bezoeken moest hij opgeven, omdat de hoofden dier streek verklaarden hem niet in hun gebied te zullen toelaten. Hoewel het ongunstig resultaat van de reis van den heer Everwijn was gepubliceerd, vatten toch eenige heeren te Batavia, waarvan de heer Hedeman de leiding had, het voornemen op een nader onderzoek te doen verrichten. Zij zonden in 1873 een Chineeschen agent naar Siak, om te onderzoeken of daar werkelijk tin gevonden werd en om met den sultan van Siak over het verkenen van een concessie tot het delven van tin-erts te onderhandelen. Dit leidde in het einde van 1874 tot het verleenen door den sultan van Siak aan de heeren Hedeman c s. van een concessie voor het delven van tin-erts en het ontginnen van woeste gronden in het Tapoeng-gebied. Vooraf had de sultan de toestemming gevraagd van de ') Zie voor het belangrijk verslag van deze reis Nat. Tijdschr. voor N. I. deel XXIX, 1867, blz. 289 e. v. hoofden van het Tapoeng-gebied en door toezegging van een aandeel in de te verwachten voordeden gemakkelijk verkregen. De cijns voor de concessie was gesteld op 4 % van de productie met een minimum van / 6000.— per jaar. De heer Hedeman vestigde zich, nadat bij besluit van 30 December 1874 de verleende concessie was goedgekeurd, te Batoe Gadja en opende in 1875 een mijn te Soengei Ongei. De resultaten hiervan vielen tegen, waarop hij in 1876 een mijn opende te Soengei Pisang, nabij kampong Renah. In 1877 werd nog een tweede mijn in deze buurt geopend. De heer Hedeman had te Batoe Gadja een ruim etablissement gebouwd voor het verwerken der ertsen en had zich een klein stoomscheepje aangeschaft om de gemeenschap tusschen Pekan Baroe en Batoe Gadja te onderhouden. De geheele exploitatie werd er op ingericht, dat men te beschikken had over voldoende erts voor een jarenlange ontginning. Men is hierin echter bitter teleurgesteld. Het erts bleek wel van goede qualiteit, maar de erstrijkdom van den bodem beantwoordde niet aan de verwachtingen. Pogingen om de onderneming om te zetten in een naamlooze vennootschap, ten einde met meer kapitaal op grooter schaal te kunnen ontginnen, mislukten en in September 1878 moest hef bedrijf gestaakt worden, daar de middelen ontbraken om het voort te zetten. In 1881 deed de heer Philipsen een poging om de exploitatie te hervatten, doch had geen succes. In 1884 werd door de Ned. Handel Maatschappij overwogen de concessie over te nemen, doch na een onderzoek ter plaatse werd hiervan afgezien. Toch gelukte het nog in hetzelfde jaar een combinatie te maken, waardoor werd opgericht de Oost-Sumatra Mijn- en Landbouw-Maatschappij, met een kapitaal van f 600.000, waarvan / 588,000 werd afgestaan voor den inbreng der concessie. De heer W. R. de Greve had hiervan de leiding. Hij wist ook met de hoofden van Loeboe Bandahara (Rokan IV Kota) een contract te sluiten voor het delven van tinerts en steenkolen in hun gebied. Hij verzocht de medewerking van het gouvernement om zijn concessies door een mijningenieur 5 te laten onderzoeken, doch nog voor dit Verzoek kon worden ingewilligd, vertrok hij naar Europa, vermoedelijk in de hoop daar kapitaal voor zijn onderneming te zullen vinden. Hij liet niets meer van zich hooren en zoo werd in 1885 wegens het nietbetalen van den verschuldigden minimum-cijns de concessie Tapoeng ingetrokken. De ingenieur W. H. J. Dates bezocht deze streek in 1886 en wist van het hoofd van Loeboe Bandahara gedaan te krijgen, dat de overeenkomst met den heer de Greve op hem werd overgedragen. De heer Dates vertrok met eenige monsters steenkolen naar Europa, doch ook van hem werd verder niets meer vernomen. Bij besluit van 11 Augustus i887 werd een nieuwe concessie goedgekeurd, door den sultan van Siak verleend aan den heer J. Faes, q.q. J. C. Freiwald te Amsterdam, voor winning van tin in Tapoeng Kiri en Tapoeng Kanan. Het oppervlak der concessie werd gesteld op 160.000 Hectaren. De cijns was gesteld op f 1.75 per picol gewonnen erts, met een minimum van ƒ 6000.— 'sjaars. In 1888 werd deze concessie ingebracht in de Siak Tin- en Landbouw-Maatschappij. Deze ving hare werkzaamheden aan met het verbeteren der communicatiemiddelen. Bij hare verkehningen bleek wel in een twintigtal riviertjes erts gevonden te worden. In een dezer, de Soengei Batang, werd met het inzamelen van erts begonnen. In de tweede helft van 1889 waren op de onderneming gemiddeld een honderdtal Chineesche koelies werkzaam Echter ook nu weder bleek de ertsrijkdom van het terrein onvoldoende. In 1890 werd het bedrijf der maatschappij gestaakt. Haar maatschappelijk kapitaal van ƒ 600.000.— was opgebruikt voor den inbreng der concessie en voor de productie van in het geheel 9 picol tin. In 1895 werd de concessie der Siak Tin- en Landbouw-Maatschappij ingetrokken. De vertegenwoordiger der Biliton-Maatschappij verzocht daarop een monopolie te verkrijgen voor de ontginning van tin-erts langs den bovenloop der Kampar Kiri, in Tapoeng en in de Rokan-staatjes. Op het antwoord der regeering, dat alleen voor het terrein der vroegere mijnconcessie „Siak" opnieuw een concessie zou kunnen worden uitgegeven, werd het verzoek der BilitonMaatschappij ingetrokken. In 1900 en 1901 is door den gouvernements-mijningenieur E. A. Neeb een uitgebreide en stelselmatige exploratie verricht in de Tapoeng-streek en de Lima Kota (zie Jaarboek v/h Mijnwezen 1902), waardoor afdoende is vastgesteld, dat er tal van vindplaatsen van tin in deze streek worden gévonden, doch dat van allen de ertsrijkdom te gering was, om bij de toenmalige prijzen en bij den stand der techniek op dat oogenblik een loonende exploitatie mogelijk te maken Er wordt ook nu in het Tapoeng-gebied door de bevolking nog steeds een weinig tin-erts verzameld, al is dit geen geregeld bedrijf. De bevolking kent de plaatsen in de rivieren, waar het tin-erts, dat door de rivier zelf wordt uitgewasschen, uit den grond, die bij bandjir van de oevers afstort, zich afzet en verzamelt het hier na elk hoogwater. De geheele uitvoer van erts — dat meestal naar Singapore wordt uitgevoerd — bedraagt thans circa 1000 K.G. per jaar. § 35. De aan Siak grenzende landen. In 1873 werd het eiand Bengkalis door Siak aan het gouvernement afgestaan en ter hoofdplaats Bengkalis het gewestelijk bestuur over de nieuwe residentie Oostkust van Sumatra gevestigd. Tevens werd in dit jaar een stoomvaartverbinding tot stand gebracht, waardoor Bengkalis met Singapore, met de Siak-rivier en met de z.g. Westelijke onderhoorigheden werd verbonden. In 1876 werd op Bengkalis door de regeering een erfpachtsperceel uitgegeven, waar een Europeesch ondernemer de tabakscultuur ging beproeven. In het volgende jaar werd dit voorbeeld door twee anderen gevolgd. De resultaten, hiermede op deze ondernemingen verkregen, waren teleurstellend. In 1879 werd daarom de tabakscultuur opgegeven en door de ondernemers overgegaan tot den aanplant van cassave en de bereiding van tapiocameel. Doch ook dit bedrijf heeft slechts enkele jaren stand gehouden. In 1885 werd de laatste fabriek (Louisaburg) stop gezet. Bij Staatsblad 1885, No. 33, werden de voorwaarden vastgesteld, waarop vergunning kon worden verleend tot het oprichten van houtzagerijen op het eiland Bengkalis, en die overeenkomen met die in de vorige paragraaf vermeld voor de houtzagerijen op de overige eilanden en den vasten wal van Siak. Een verschil bestond daarmede, in zooverre de belasting op Bengkalis niet werd verpacht, doch door het gouvernement zelf werd- geheven. Een voorname bron van inkomsten voor de Maleische bevolking van Bengkalis en het daartegenover liggende Boekit Batoe is van ouds geweest de troeboek- en tengiri-visscherij. In vroeger jaren kwamen vooral de troeboek-visschen tweemaal 'sjaars, in Mei en in November, in groote scholen de Brouwerstraat (tusschen het eiland Bengkalis en den vasten wal) binnen en werden bij die gelegenheid zeer groote hoeveelheden daarvan gevangen. De troeboek is een elftsoort, vooral gewild om de kuit, die afzonderlijk gezouten en gedroogd in den handel wordt gebracht, terwijl de visschen zelf eveneens aldus geprepareerd worden verhandeld. In de laatste tien jaren van de vorige eeuw is deze visscherij sterk achteruit gegaan, omdat de visschen in veel geringere mate in straat Brouwer verschenen. De scholen vertoonden zich echter tegelijkertijd langs de Noordkust van het eiland Bengkalis, zoodat de visscherij zich hierheen verplaatste en hoewel niet meer van zoo groot belang als eertijds, toch nog goede baten voor de visschers afwerpt. De reede van Bengkalis is een der beste reeden van den archipel. Het water is er steeds kalm, de reede is zeer ruim, er staat niet veel stroom en men heeft overal goeden ankergrond. Door de ligging tusschen andere Siaksche eilanden, die in alle richtingen door grootere en kleinere kreken worden doorsneden, zou het zeer moeilijk zijn hier den smokkelhandel te beletten. Om deze reden, zoowel als met de bedoeling de ontwikkeling van Bengkalis als havenplaats te bevorderen, werd deze plaats niet opgenomen onder de plaatsen, waar volgens Staatsblad 1875, No. 72, in- en uitvoerrechten door het gouvernement zouden worden geheven. Bengkalis was dus een vrijhaven, doch door de mindere economische beteekenis der omliggende landen is het toch nimmer een handelsplaats van groote beteekenis geworden. Als grensstaat van Siak werd in het contract van 1 Februari 1858 alleen genoemd het rijk van Kampar (Poeloe Lawang). Men was destijds blijkbaar zeer weinig op de hoogte van de overige aangrenzende staatjes. De mijningenieur R. Everwijn, die in 1.864 Boven-Siak in opdracht der regeering bezocht, constateerde dat het riviertje Kandis, dat op 3 Engelsche zeemijlen boven Pekan Baroe in de Siak-rivier valt, als de grens van het eigenlijke rijk van Siak werd beschouwd; geen der rivier-opwaarts daarvan gelegen plaatsen erkende in eenig opzicht het opperbestuur van den sultan van Siak. Dit is dus in strijd met de vermelding in het contract met Siak van 1 Februari 1858, waarin de landschappen Tapoeng Kanan en Tapoeng Kiri als onderhoorigheden van Siak worden genoemd. Later onderzoek heeft aangetoond, dat wel degelijk een band tusschen Siak en de Tapoengs bestond, hetgeen niet belette, dat ook zekere aanspraken, die door Kota Intan (Rokangebied) werden gemaakt, werden erkend. De verhouding van de Tapoengs tot deze beide buurstaten werd aldus uitgedrukt: beradja Ka Siak, bertoean Ka Kota Intan. De opperheerschappij van Siak werd dus erkend en dit rijk stond hooger aangeschreven dan Kota Intan, dat daarentegen meer rechtstreekschen invloed uitoefende. Wij zullen hieronder zien, dat Kota Intan in 1876 al zijne rechten op de Tapoengs aan Siak afstond, zoodat deze voortaan als alleen aan Siak onderhoorig moesten worden beschouwd. De kampongs in het stroomgebied van de rivieren Tapoeng Kanan en Tapoeng Kiri, die te zamen de Siak-rivier vormen, staan onder hoofden met den titel van bandahara. De bandahara van Petapahan, een said, was de voornaamste onder hen en de eenige die een ambtszegel van den sultan van Siak verkreeg. De andere bandahara's waren die van Tandoen, Kasikan, Batoe Gadja, Kabon, Kota Renah en Liantan in het stroomgebied der Tapoeng Kiri en Sikidjang in dat der Tapoeng Kanan. Het Tapoeng-gebied was dun bevolkt en leverde niets op en in zooverre was er den nabuurstaten niet veel aan gelegen. Als liggende aan de Kampar-rivier en de rivieren, waaruit deze wordt gevormd, noemt de heer Everwijn vijf verschillende staatjes, n.i. Pelalawan aan de Kampar Besar, Taratah Boeloeh, Kampar en Lima Kota aan de Kampar Kanan en Delapan Kota aan de Kampar Kiri. Het rijk Pelalawan is ons reeds bekend. Het strekt zich uit langs de Kampar-rivier van de Kampong Sibaras-baros, nabij Taratah Boeloeh tot de zee en over eenige voor de monding liggende eilanden, waarvan Serapong en Penjaleian de voornaamste zijn. De bevolking is zeer schaarsch en woont grootendeels in de hoofdplaats en op het eiland Serapong, waar eenige Chineesche houtzagerijen gevestigd zijn. De toengkoe besar van dit landschap was aan de Siaksche sultansfamilie verwant. In 1877 meldde zich Toengkoe Besar Said Aboe Bakir aan bij den resident te Bengkalis, ten einde de opperheerschappij over Pelalawan aan het gouvernement aan te bieden. De regeering bepaalde hierop, dat de bemoeiingen van den resident der Oostkust zich mede tot dit rijkje zouden uitstrekken. (Gouv. Besluit dd. 31 October 1877). Bij contract van 4 Februari 1879 werd het aanbod der souvereiniteit door den resident, onder nadere goedkeuring van de regeering, aanvaard. Dit contract werd goedgekeurd en bekrachtigd op 18 October 1881, onder voorbehoud dat, alvorens de toengkoe besar in zijn waardigheid zou worden bevestigd, overeenstemming moest zijn verkregen over den afstand aan het gouvernement van het recht van heffing van in- en uitvoerrechten, van de belasting op het houden van dobbelspelen en van de belasting op de houtzagerijen op de tot Pelalawan behoorende eilanden, zoomede van de monopolies van opium en van sterke dranken. Deze afstand werd verkregen tegen een schadeloosstelling van / 15.000.— per jaar en werd bevestigd in een door den toengkoe besar geteekende verklaring dd. 30 December 1881, waarna hij op 1 Januari 1882 te Bengkalis plechtig werd geïnstalleerd. Daar de bovenbedoelde rechten en monopolies bij het sluiten van het contract waren verpacht, zouden zij eerst op 1 Januari 1883 en 1 Februari 1883 aan het gouvernement overgaan, doch door een nadere overeenkomst met den pachter bleek het mogelijk ze reeds met 1 Februari 1882 over te nemen. Bij Ind. Staatsblad 1882, No. 233, werd de gelegenheid tot boschexploitatie op de tot Pelalawan behoorende eilanden geregeld, op gelijke wijze als reeds in § 34 vermeld voor de eilanden en den vasten wal van Siak. Tijdelijk werd nu een controleur te Pelalawan geplaatst, die tevens belast werd met het beheer van het tolkantoor. Eerst in 1885 werd de plaatsing van een controleur in Pelalawan ingetrokken en het beheer over het tolkantoor opgedragen aan een inlandsch douane-opziener. In een zijrivier van de Kampar, de Batang Nila, zou volgens de geruchten tin worden aangetroffen, hetgeen echter bij onderzoek niet bevestigd werd. Om deze reden werd door het gouvernement de goedkeuring geweigerd van eene concessie voor het delven van tin-erts in het stroomgebied der Batang Nila, die de heer J. T. Cremer in 1883 van den toengkoe besar en de rijksgrooten had verkregen. In 1887 kwam Said Aboe Bakar te overlijden. Het bestuur over zijn rijk werd voorloopig opgedragen aan zijn oudsten zoon Toengkoe Sentoel en na diens dood aan den raad van rijksgrooten. In 1894 werd als opvolger beëedigd en bevestigd Toengkoe Poetra Said Hasjim, tweeden zoon van Said Aboe Bakar, die nog heden het bestuur over Pelalawan voert. Bij die gelegenheid werd een nieuw contract gesloten, waarbij o. a. voor / 600.— per jaar aan de regeering de bevoegdheid werd overgedragen om ook de exploitatie der bosschen op den vasten wal te regelen. Taratah Boeloeh onder het bestuur van Radja Ketjil werd eertijds als onafhankelijk beschouwd. Eerst in het contract van 1890 werd het als onderhoorigheid van Siak genoemd en wij beschouwen dit als de vaststelling hiervan, dat Taratah Boeloeh zich bij Siak heeft aangesloten en den sultan van Siak als zijn heer heeft erkend, om steun te zoeken tegen den overlast het door de Lima Kota aangedaan, die herhaaldelijk trachtten Taratah Boeloeh onder hunne macht te brengen. De Lima Kota waren van Siak onafhankelijk, doch niet geheel zonder eenigen politieken band. Immers de sultan van Siak had volgens de adat het recht de hoofden der Lima Kota, de datoe-nan-lima, op te roepen om over de gemeenschappelijke belangen te beraadslagen. Deze hoofden hadden zich tegenover den sultan verbonden bij voorkeur den handel over Siak te zullen leiden en ontvingen daarvoor elk 100 dollar 'sjaars van den sultan. Onzerzijds zijn meermalen pogingen gedaan om met de Lima Kota in aanraking te komen, die aanvankelijk weinig succes hebben gehad. In 1875 bracht de resident der Padangsche Bovenlanden een bezoek aan de Doewabelas Kota Kampar en aan Pankalan Kota Baroe, twee bovenstrooms van de Lima Kota gelegen landschappen. Van uit Moeara Mahai trachtte hij zich in verbinding te stellen met de hoofden der Lima Kota, doch deze pogingen stuitten af op de onwelwillende houding dier hoofden, die voorgaven wel met ons bestuur ter Oostkust, maar niet met dat ter Westkust in onderhandeling te willen treden. De resident zag daarom van een reis door de Lima Kota^af. Bij hetzelfde gouvernementsbesluit van 31 October 1877, waarbij den resident van Sumatra's Oostkust werd opgedragen zijn bemoeiingen uit te strekken tot Pelalawan, tot de Rokanstreken en tot de aan Deli, Langkat en Asahan grenzende Bataklanden, werd herrt ook gelijke opdracht gegeven ten aanzien van de Lima Kota. Bij dit besluit werd tevens de grootste voorzichtigheid geboden; zonder voorkennis der regeering mocht niet handelend opgetreden worden en zonder haar toestemming mocht geen ondergeschikt ambtenaar deze streken bereizen. Toen nu de resident van Sumatra's Oostkust overeenkomstig deze opdracht op zeer voorzichtige wijze probeerde met de hoofden der Lima Kota in verbinding te komen, verklaarden zij niet met het bestuur ter Oostkust, maar alleen met dat ter Westkust te willen overleggen. Het bleek uit deze veranderlijke houding zoowel als uit ingekomen berichten, dat de bewoners der Lima Kota niet genegen waren zich onder het Nederlandsch bestuur te plaatsen en dat zij, om niet daartoe genoopt te worden, er naar streefden alle Nederlanders buiten hun gebied te houden. Het gouvernement . hechtte geen bijzondere waarde aan deze streek en berustte dus maar hierin, zoolang de Lima Kota zelf zich rustig hielden. Wij hebben reeds hierboven gezien, dat dit heeft geduurd tot 1893, toen lieden uit de Lima Kota de kampong Taratah Boeloeh bedreigden, doch spoedig weder terugtrokken. In 1894 kwamen de Lima Kota voor den dag met de bewering, dat Taratah Boeloeh tot hun gebied behoorde en dat zij door het Siaksche bestuur in hun handel belemmerd werden. De resident liet aan de hoofden verzoeken om na de poeasa te Bengkalis te komen om hunne bezwaren te doen onderzoeken, doch zij verschenen niet In April 1899 werd dpor lieden uit de Lima Kota (Bangkinang) een rooftocht gehouden op ons gebied, welke aan den mijningenieur eener exploratie-maatschappij, Clifford, het leven kostte. Begrijpende dat de Nederlandsch-Indische regeering dit niet ongestraft zou laten, richtten de inwoners der Lima Kota versterkingen op, versperden land- en waterwegen, naar hun gebied voerende, en zochten steun bij naburige hoofden op ons gebied. Ter Oostkust werden militaire bezettingen gelegd in Taratah Boeloeh, te Pekan Baroe en te Poeloe Gedang en ter Westkust werd een militaire expeditie uitgerust. Toen deze in 1899 de Lima Kota binnenrukte, bleek de lust om tegenstand te bieden bij de inwoners reeds geheel vergaan te zijn, zoodat de expeditie zonder tegenstand te ondervinden de algemeene onderwerping der hoofden verkreeg. Op den 4den September 1899 had te Bangkinang de beëediging dier hoofden plaats, waarbij op plechtige wijze en ten teeken der inbezitneming de Nederlandsche vlag werd geheschen en een verzoeningsmaaltijd werd aangericht. Te Bangkinang bleef een compagnie infanterie in garnizoen; de bezettingen te Pekan Baroe en te Taratah Boeloeh werden medio October 1899 weder opgeheven. Bij deze expeditie onderwierpen zich ook-.de Oostelijk van de Lima Kota gelegen landschappen Kampar en Tambang met Tarantang aan het gouvernement, terwijl als indirect gevolg ook de radja van het aan de Kampar Kiri liggende landschap Goenoeng Sahilan te Bengkalis zijn onderwerping kwam aanbieden. Aan den sultan van Siak, die bij deze expeditie veel medewerking had betoond, werd den dank der regeering daarvoor betuigd. De Lima Kota met Kampar, Tambang en Tarantang werden bij Sumatra's Westkust ingedeeld. De assistent-resident van Bengkalis bracht een bezoek aan Goenoeng Sahilan, bij welke gelegenheid het hem niet gelukte vast te stellen, welke als de grenzen van dit rijkje waren te beschouwen. De jang di pertoean van dit landschap maakte aanspraken op de Ampat Kota di Ilir en de Ampat Kota di Moedik en op het landschap Singingi, die echter door deze landschappen niet werden erkend. De jang di pertoean van Goenoeng Sahilan durfde niet voor de veiligheid van den assistent-resident in te staan, wanneer deze naar Singingi zou gaan. De assistent-resident zag daarom van een bezoek aan dit landschap af. Tot de inlijving van Goenoeng Sahilan bij het gouvernements-gebied kwam het voorloopig niet. De bovenstrooms van de Lima Kota liggende landschappen Doewabelas Kota Kampar en Pankalan Kota Baroe, die in 1875 aan den resident der Westkust bij gelegenheid van diens hierboven vermeld bezoek hunne onderwerping hadden aangeboden, werden in 1879 bij Sumatra's Westkust ingedeeld (Stbl. 1879, No. 22). De verhouding van deze landschappen tot de aangrenzende gedeelten van Sumatra's Oostkust (het Tapoeng-gebied en de Rokan-streek) heeft nimmer eenige moeilijkheid opgeleverd. Ten Noordwesten van eigenlijk Siak ligt het stroomgebied van de Rokan-rivier en van de beide boven rivieren, waaruit deze wordt gevormd, de Rokan Kanan en de Rokan Kiri. De kuststrook wordt ingenomen door de Maleische landschappen Tanah-Poetih, Banka en Koeboe, die rechtstreeks aan den sultan van Siak ondergeschikt waren en ook thans nog zijn. Langs de bovenrivieren lagen de onafhankelijke Rokan staatjes: Kepanoean, Rambah en Tamboesei in het gebied van de Rokan-Kanan en Koento dar es Salam en Rokan Ampat Kota aan de Rokan-Kiri. Koento werd nog onderverdeeld in Kota Intan en Kota Lama. Kota Intan grenst aan het Tapoeng-gebied; vroegere bestuurders van Kota Intan, verwant aan den sultan van Siak, hadden op grond hiervan eenigen invloed verkregen in het Tapoeng-gebied. Op het bericht, dat Europeanen een onderzoek hadden doen instellen naar de aanwezigheid van tin-erts in het Tapoeng-gebied en voor het delven daarvan concessie hadden gevraagd, maakte het hoofd van Kota Intan aanspraak op het oppergezag over dit gebied, hopende aldus mede te zullen deelen in de voordeden, welke uit de te verleenen concessies voor de grooten des lands zouden voortvloeien. De eerste maal, dat wij ons, nadat wij ons weder op de Oostkust gevestigd hadden, weder met de Rokan-streken hadden ingelaten, was geweest in 1873 Tusschen den radja van Kepanoean en diens broeder waren destijds ernstige oneenigheden gerezen, waarin de hoofden van Rambah en van Tamboesei partij hadden gekozen. De radja van Kepanoean, hoewel van Siak onafhankelijk, had zich om bemiddeling tot Siak gewend. In overleg met ons bestuur werd nu een inlandsch ambtenaar derwaarts gezonden met brieven aan de twistende partijen. Het gelukte hem de geschillen in der minne bij te leggen. Na zijn hoofddoel bereikt te hebben, bezocht hij verschillende landschappen en keerde langs de Siak-rivier terug. Hij werd» overal goed ontvangen door vorsten en hoofden en de meesten hunner gaven hem de verzekering, dat een nauwere aansluiting bij het gouvernement hen niet onwelkom zou wezen. Toen in het volgende jaar te Siak het bericht werd ontvangen, dat Kota Intan de Tapoeng-streek bedreigde, dat de meest nabijliggende kampong Lindaq in het Tapoeng-gebied zich daarbij had aangesloten en op de weigering van den bandahara van Kasikan om desgelijks te handelen, de onder Kasikan ressorteeren de en bovenstrooms daarvan gelegen kampong Tebing Tinggi was afgeloopen, werd besloten een Siaksche rijksgroote met een inlandsch gouvernements-ambtenaar naar Tapoeng te zenden om een onderzoek in te stellen en te trachten Kota Intan tot rede te brengen. Hun pogingen hiertoe slaagden niet en zij keerden onverrichterzake terug. In 1875 kwam een broeder van den jang di pertoean van Kota Intan, Djoemadil Alam, te Tandoen en riep de bandahara's ter vergadering bijeen. De sultan van Siak vroeg op het bericht hiervan verlof om den rijksbestierder met gewapend gevolg naar de bovenstreek te zenden, hetgeen werd toegestaan. Ook werd aan den controleur van Siak opgedragen daarheen te gaan. Den Isten September 1875 werd Batoe Gadja bereikt, op het bericht waarvan Djoemadil Alam haastig terugkeerde naar Kota Intan. Te Kasikan werd nu een versterking opgericht, waarin een 40-tal Siakkers achterbleven, terwijl de overige macht, in afwachting van de beslissing der regeering naar Siak terugkeerde. De regeering besloot tot een bestraffing van Kota Intan en bestemde daartoe een colonne onder den kapitein der infanterie Barthelemy en ter sterkte van 4 officieren en 135 minderen (waaronder 24 Europeanen) van het garnizoen te Medan. De controleur van Siak M. J. Honig werd aan deze colonne toegevoegd, toen deze naar de bovenstreek werd overgebracht. Nogmaals werden pogingen gedaan om langs vreedzamen weg tot een oplossing te komen, doch deze mislukten, zoodat ons tenslotte niet anders overbleef dan zelf naar Kota Intan te gaan. Den 19en Januari 1876 werd uit Kasikan derwaarts opgerukt. Toen de weerspannige hoofden weigerachtig bleven om zich aan te melden, werd de kampong Kota Intan in de asch gelegd. Op 9 en 10 Februari werd teruggemarcheerd naar Kasikan, waar 1 officier en 40 man als bezetting werden achtergelaten, terwijl de rest der colonne naar Deli terugkeerde. Hoewel bij deze expeditie geen schot is gevallen, heeft zij toch de gewenschte uitwerking als tuchtiging gehad. In Maart 1876 kwam het hoofd van Lindaq te Siak om den sultan zijn onderwerping aan te bieden en kort daarop legden ook de bestuurders van Kota Intan het hoofd in den schoot. Toen zij voor den resident van Sumatra's Oostkust verschenen, deden zij afstand van al hun aanspraken op Tapoeng en onderwierpen zich voor alle geschillen met Siak aan de Jjeslissing van het gouvernement (acte van 11 September 1876). Tevens boden zij het oppergezag over hun gebied aan het gouvernement aan. De regeering ging niet terstond tot de aanvaarding hiervan over, daar zij vooraf nadere inlichtingen wenschte in te winnen. Intusschen werd het niet noodig geoordeeld de observatiepost te Kasikan fhans nog langer te handhaven. Zij werd opgeheven en op 2 December 1876 keerde het militaire detachement in Deli terug. In 1876 vaardigde het hoofd van Tamboesei twee gezanten af aan den gouverneur-generaal om het verzoek te hernieuwen onder het gezag van het gouvernement te mogen staan. Bij die gelegenheid werd een verzameling van de in Tamboesei bestaande adats, bekend onder den naam „taroemba siri" door hen aan het gouvernement afgestaan. Bij een aan den jang di pertoean gerichten brief van 28 Februari 1877 aanvaardde de regeering de opperheerschappij over Tamboesei en beloofde het land door een Europeesch ambtenaar te doen bezoeken. Ter voldoening hieraan werd aan den controleur van Siak opdracht gegeven een reis door de Rokanstreken te maken en gegevens over land en volk te verzamelen. Hij werd op zijn reis van Juli tot September 1877 overal goed ontvangen en bracht een uitvoerig rapport uit, doch de regeering, nog steeds staande in het teeken der onthouding van bemoeienis met de inlandsche staten, waar deze niet strikt noodig was, vond in dit rapport nog geen aanleiding om daadwerkelijk het gezag in het Rokangebied in handen te nemen. Van de verschillende Rokan-staatjes werd Tamboesei altijd als het voornaamste beschouwd. Over het algemeen is de bevolking van de Rokan-districten van Minangkabauschen oorsprong. Alleen in Koento vindt men aan de grens van Siak de Orang Sakai, vermoedelijk afstammelingen van de oorspronkelijke bevolking des lands, een zeer achterlijke en ten deele nog heidensche volkstam en in Tamboesei zelf de Orang Mandaïting, die er stroomgebieden bewonen van twee zijrivieren van de Rokan Kanan, n.1. de Batang Sosak en de Batang Koemoe, en die van denzelfden stam zijn als de bewoners van het aangrenzende Padang Lawas. Ook vele Minangkabauers hebben zich in Tamboesei neergelaten, zij vormen daar afzonderlijke kampongs, waarvan Daloe-Daloe de voornaamste is. Toeankoe Tamboesei, Hadji Mohamad Saleh, die in 1838 bij de inneming van Daloe-Daloe door kolonel Michiels (zie § 11) om het leven kwam, was een Minangkabauer uit Rau, die na verdrijving van den vorigen radja met zijn gevolg zich van het gezag had meester gemaakt. De verjaagde vorst was na eenige omzwervingen in Panai en Bila eindelijk terecht gekomen in Tanah Poetih, waar hem door den sultan van Siak werd vergund zich te Rantau Binoewang, aan de zuidelijke grens van dit landschap, te vestigen. Dit geschiedde en deze vestiging breidde zich in den loop der jaren uit over het omliggende terrein. Toen nu na den val van Daloe-Daloe de radja weder in zijn vroeger gezag over Tamboesei werd hersteld, bestond zijn gebied aldus uit twee gedeelten, bovenstrooms en benedenstrooms van Kepanoean gelegen. De radja en zijn afstammelingen bleven toen wonen in het benedenstrooms gelegen Maleische gedeelte van het rijk te Rantau Binoewang. In 1881 maakte de sultan van Siak aanspraak op de suprematie over geheel Tamboesei, omdat hij den te Rantau Binoewang gevestigden radja, wonende op zijn gebied te Tanah Poetih, als aan hem ondergeschikt beschouwde. Het toenmalige hoofd van Tamboesei, Mohamad Dzainoel Abidin, wendde zich tot den resident te Bengkalis om zijn zelfstandigheid te bepleiten. Daar de vestiging te Rantau Binoewang voor het grootste gedeelte op grondgebied van Kepanoean had plaats gehad, kwam ook Kepanoean thans met zijn aanspraken te voorschijn. Het gelukte den resident met weinig moeite tusschen Kepanoean en Rantau Binoewang een grens vast te stellen, waarmede beide partijen genoegen namen. Maar Siak gaf slechts ten deele toe; het erkende over het bovengedeelte van Tamboesei (Daloe-Daloe) geen gezag te hebben, maar van Rantau Binoewang bleef het cyns vorderen. Daarentegen breiddeToeankoeTamboesei zijn pretenties uit, door zich neder te zetten in Negeri Tinggi, dat voorheen steeds onder Tanah Poetih had gestaan en dus ongetwijfeld tot het gebièd van Siak behoorde. Naar aanleiding hiervan werd Toeankoe Tamboesei ter verantwoording naar Batavia opgeroepen. Hij verbond zich hier bij acte van 12 Januari 1885 om het wederrechtelijk bezette gebied in Tanah Poetih te ontruimen en omtrent de cijnsbaarheid van Rantau Binoewang aan Siak zich te zullen gedragen naar de wenschen van het gouvernement. Dit bepaalde de te betalen cijns op 300 dollar Js jaars. De betaling van dit bedrag bleef nochtans achterwege; na een paar jaar verzocht Mohamad Dzainoel Abidin van de verplichting tot betaling hiervan ontheven te worden. De regeering achtte zich verplicht zelf de cijns over drie jaren, waarin zij niet was betaald, aan den sultan van Siak te voldoen, doch trok tegelijkertijd in de aan den/president gegeven machtiging tot erkenning van Mohamad Dzainoel Abidin als radja van Tamboesei en Rantau Binoewang, welk laatste gebied weder aan Siak werd toegewezen (1888). Dzainoel Abidin heeft daarop dit landschap verlaten, mokkende tegen ons bestuur en het gezag in het overgebleven gedeelte van zijn rijk overlatende aan de plaatselijke hoofden. In hetzelfde jaar (G. B. ,van 16 September 1888 no. 6) werd door de Indische regeering de opperheerschappij aanvaard, haar aangeboden door de Rokan IV Kota, bestaande uit de landschappen Loeboe Bandahara, Rokan, Gedong Batoe en Pandalian, die een bond vormden, waarvan de jang di pertoean besar te Loeboe Bandahara het hoofd was. Deze aanvaarding was echter zuiver formeel. Het toezicht op die streek werd opgedragen aan den controleur te Tanah Poetih, d.w.z. aan een ambtenaar, die minstens acht dagen noodig had om de grens van dit gebied per prauw te bereiken. Feitelijk bleef deze streek dus zonder eenig toezicht en werd tusschen de verschillende staatjes in de Rokan-streken steeds min of meer oorlog gevoerd, hetzij onderling dan wel tegen de aangrenzende stammen in Padang Lawas, zonder dat het gouvernement zich daar iets van aantrok. Zoo vindt men vermeld, dat in 1887 een der rijksgrooten van Kepanoean, den panglima besar, zijn neef die sedert 1884 radja was van dit rijkje, vermoordde en zich met geweld meester maakte van het bewind. Ook werden de radja, diens beide broeders en eenige volgelingen in Rambah vermoord door den stiefbroeder van den radja, Tengkoe Moeda, die zelf in 1888 gedwongen werd met zijn gevolg uit te wijken naar Loeboe Bandahara. Het eenige wat het bestuur naar aanleiding hiervan deed was een brief te richten aan den radja van dit laatste rijk om hem te verzoeken geen schuilplaats aan de misdadigers te bieden. In 1892 rezen kwesties over de grens tusschen Tamboesei en Padang Lawas, die echter niet tot ernstige verwikkelingen aanleiding hebben gegeven. In 1894 deed het hoofd van Rambah een verzoek om zijn land Dndèr ons bestuur te brengen, evenals de hoofden van Daloe-Daloe (onderdeel van Tamboesei) en van Mondang (gebied tusschen Tamboesei en Padang Lawas, thans tot Padang Lawas behoorende). In hetzelfde jaar kwam de jang di pertoean besar van Loeboe Bandahara te overlijden, die steeds de aanstoker was geweest van strijd tusschen Loeboe Bandahara, Kota Intan en Rambah. De verwachting was, dat hierdoor een verbetering van den toestand zou intreden, maar verwezenlijkt werd deze verwachting niet. In October 1896 viel de radja van Daloe-Daloe, Djoemala Alam, in Mondang Koemango, waarbij de radja van dit landschap sneuvelde, terwijl velen uit de Mondangstreken (Mondang Koemango en Mondang Boenkinang) naar Padang Lawas de wijk namen. Uit wraak over het verleénen van schuilplaats aan deze uitgewekénen viel Djoemala Alam in Padang Lawas. Op een voorstel door het bestuur ter Westkust gedaan om het geschil door een onpartijdige commissie te doen onderzoeken, antwoordde de radja, dat hij alleen met de Oostkust te maken had. Inderdaad begaf de radja zich in Maart 1897 voor deze zaak naar Medan. Hij verklaarde hier aan den resident nimmer een inval in het gouvernementsgebied te hebben gedaan en volkomen bereid te zijn zich aan de maatregelen van het bestuur te onderwerpen. Hij verzocht zelf een onderzoek ter plaatse door den controleur van Padang Lawas. Hij keerde daarop naar zijn land terug. Dit onderzoek had inderdaad plaats in April 1898 en in tegenwoordigheid van Djoemala Alam te Si Oalapoeng, doch leidde niet tot een beslissing. De in 1898 opgetreden jang di pertoean besar van Loeboe Bandahara, Mohamad Salim, maakte, vergezeld van zijn voornaamste landsgrooten, in 1899 zijn opwachting bij den assistent-resident van Bengkalis, met verzoek om door het gouvernement erkend en bevestigd te worden. Daarbij werd herinnerd aan de aanvaarding van het gezag over Rokan IV Kota bij gouvernements-besluit van 16 September 1888, No. 6, waaraan echter tot nog toe geen verder gevolg was gegeven. Ook de radja van Kota Intan (Koento) herhaalde zijn reeds vroeger 'gedaan verzoek om regeling zijner verhouding tot het gouvernement. Tusschen Kepanoean en Rantau Kasei bestond een gespannen verhouding. Rambah maakte aanspraak op het gebied tot het Si ParaPara gebergte, dat tot Padang Lawas werd gerekend, doch naar beweerd werd vroeger tot Rambah behoord had. Nadat 6 zijn aanspraken waren afgewezen, liet de radja een inwoner van Langga Pajoeng (Pinarik) in het blok zetten. De regeering besloot een commissie van hoofden uit Padang Lawas naar Rambah te zenden om zijn invrijheidstelling te bewerken. Meer en meer bleek het noodig ook in het Rokan-gebied de politiek van onthouding op te geven. In November 1900 werd besloten een controleur met een plaatselijk onderzoek te belasten. In April 1901 kwam deze controleur voor de Rokanstreken te Loeboe Bandahara aan en gaf daarvan kennis aan de hoofden. Hij vond daar zeer verwarde toestanden, waarin hij met beperkte middelen regelend moest optreden. Dit heeft niet belet, dat zijn streven met succes is bekroond geworden en dat het aan hem en aan zijn opvolgers is gelukt, zonder dat daarbij de steun der militaire macht is behoeven te worden ingeroepen, een geregeld bestuur in te voeren. Omtrent de aan eigenlijk Siak grenzende onderhoorigheden Tanah Poetih, Bangka en Koeboe, valt na het reeds in de vorige paragraaf vermelde niet veel meer mede te deelen. Wij zagen reeds, dat in 1884 de heffing van belastingen in Tanah Poetih en in 1890 ook die in Bangka en Koeboe aan de regeering overging. Bij Stbl. 1900, No. 64, werd de standplaats van den controleur van Tanah Poetih overgebracht naar Bagan Api-Api en werden de drie landschappen gezamenlijk tot een onderafdeeling onder diens bestuur vereenigd. Daartoe behoorden ook de eilanden van Bangka en Koeboe. Dat Bagan Api-Api het in belangrijkheid van de vroegere hoofdplaats had gewonnen was in hoofdzaak te danken aan de belangrijkheid der vischvangst, die hier tusschen de jaren 1880 en 1890 tot groote ontwikkeling kwam. In 1886 bevonden de hier gevestigde Chineezen zich wederspannig tegen het gouvernement en weigerden belasting te betalen of de orders van den controleur op te volgen. Het s.s. „Djambi" werd met den controleur en eenige politiedienaren hierheen gezonden en aan de Chineezen het uitoefenen der vischvangst belet. Na vijf dagen kwamen zij tot inkeer, betaalden de verschuldigde belasting en een hen opgelegde vergoeding. De controleur bleef nog eenigen tijd ter plaatse om orde op de zaken te stellen, maar kon daarna naar zijn standplaats terugkeeren. Een proef om de tabakscultuur ook in Tanah Poetih in te voeren mislukte. Een paar ondernemingen werden geopend, die echter in 1892 gesloten moesten worden. Wij willen hier nog met een enkel woord melding maken van den tocht dwars door Sumatra door eenige Europeanen met Inlandsch gevolg in Februari en Maart 1891 ondernomen, onder leiding van den heer J. W. IJzerman. Het hoofddoel hiervan was een onderzoek te doen of de aanleg van een spoorweg voor afvoer van de steenkolen der Ombilin-mijnen naar Siak mogelijk zou zijn. Bij het doortrekken van de Kwantandistricten werden nabij Taloek een Europeesch opnemer en een Javaansch mandoer vermoord, doch binnen de residentie Oostkust van Sumatra werd door het gezelschap geen overlast van de bevolking ondervonden. De expeditie bereikte de Kamparrivier bij Langgam (niet ver van Taratah Boeloeh) en ging van hier dwars door het terrein naar Siak. Het denkbeeld om hier een spoorweg aan te leggen is niet tot uitvoering gekomen, doch nog steeds in overweging. Intusschen is de tocht van 1891 van zeer groot belang geweest voor de wetenschappelijke gegevens, die daarbij betreffende dit ons nog geheel onbekende gebied werden verzameld. (Zie J. W. IJzerman : „Dwars door Sumatra"). § 36. Laboean Batoe, Asahan en Batoe Bara. De acte van erkenning door resident Netscher, daartoe door de regeering gemachtigd, in 1864 aan Sultan Moestapha van Kota Pinang uitgereikt, is door de regeering nimmer bekrachtigd. Op 4 September 1872 werd door zijn opvolger Sultan Ismaïl, ook genoemd Jang di Pertoean Sakti, een nieuwe verklaring onderteekend, die behalve de bepalingen der vroegere acte nog eenige artikelen behelsde, waarin o.a. werd verklaard dat de Chineezen in Kota Pinang zouden behooren tot de onderdanen van het gouvernementen eenige punten betreffende de rechtspraak en de politie werden geregeld. Op denzelfden dag werd hem door resident Locker de Bruijne een nieuwe acte van bevestiging uitgereikt. Doch ook nu had de regeering geen haast met de bekrachtiging hiervan. Zij achtte het noodig vooraf in 1874 een commissie te benoemen voor een plaatselijk onderzoek, mede in verband met het aanbod van onderwerping, gedaan door eenige hoogerop aan de Boeroemoen-rivier in Padang Lawas gelegen landschappen. Eerst toen bij gouvernementsbesluit van 14 Januari 1879 no. 22 (Stbl. no. 22) was besloten Padang Lawas onder gouvernementsbestuur te brengen en bij de residentie Tapanoeli in te deelen, werd het wenschelijk geacht tevens de verhouding tot Kota Pinang definitief vast te stellen en werden bij besluit van 24 Februari 1879 de in 1872 opgemaakte verklaring en acte goedgekeurd en bekrachtigd. Het ontbreken van deze bekrachtiging was intusschen geen beletsel geweest voor het overnemen van den sultan en de rijksgrooten van het recht tot heffing van belastingen en invoering van monopolies in 1875, waarvan wij reeds in § 31 melding maakten. In 1881 werd de grens tusschen Kota Pinang en het bovenstrooms daarvan in Padang Lawas gelegen landschap Langsé vastgesteld (Gouv. besluit d.d. 28 Oct. 1881, no. 25). In 1887 werd de grens tusschen Kota Pinang en de Siaksche onderhoorigheden Tanah Poetih en Koeboe voorloopig geregeld. Sultan Ismaïl was een wantrouwend en inhalig man, die steeds met de rijksgrooten overhoop lag. Zoo werd in 1894 de tusschenkomst van ons bestuur vereischt in een geschil tusschen den sultan en het hoofd van Kampong Radja. Het laatstgenoemde hoofd werd in het gelijk gesteld en het volgende jaar werd zijn verhouding tot den sultan definitief geregeld. In 1899 moesten opnieuw oneenigheden in het reine worden gebracht, gerezen tusschen den sultan en den radja moeda. Ook nu moest de sultan, wiens hebzucht aanleiding tot het geschil had gegeven, in het ongelijk worden gesteld. Hij verzocht daarop afstand te mogen doen van zijn waardigheid ten behoeve van zijn zoon, doch daar deze nog te jong was, werd dit verzoek afgewezen. Op 7 Januari 1884 werd door het gouvernement met het zelfbestuur van Kota Pinang een overeenkomst gesloten tot regeling van onderdaanschap en rechtspraak, overeenkomende met die op 3 December 1883 met Siak gesloten. (Zie § 34). Op 18 Juli 1889 werd overeengekomen, dat het havenbeheer en de politie in de havens, evenals het recht tot heffen van haven- en ankeragegelden, ook van des sultans onderdanen, door het gouvernement zou worden uitgeoefend1). Voorts, dat de straf* en rechtsvorderingen ter zake van misdrijven, overtredingen en rechtsverkorting met betrekking tot telegraaflijnen en kabels, gepleegd door onderdanen van het zelfbestuur, zouden worden berecht door de Nederlandsch-Indische rechtbanken en rechters en volgens de Nederlandsch-Indische wetten. Deze overeenkomst werd goedgekeurd bij gouvernementsbesluit van 6 Maart 1890. Op 15 November 1890 werd andermaal een overeenkomst gesloten, waarbij: 1°. aan het gouvernement het recht werd toegekend in overleg met het zelfbestuur mijn-ontginningen te bewerkstelligen en concessies daartoe te verleenen; 2°. de in- en uitvoer van vuurwapenen, buskruit en ammunitie, niet gedekt door een schriftelijke vergunning van den resident werd verboden; 3°. aan den gouverneur-generaal het uitsluitend recht werd voorbehouden om personen, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare rust en orde, het verblijf binnen het gebied van het zelfbestuur te verbieden èn hen een bepaalde plaats daarbuiten tot verblijf aan te wijzen. ') Deze bepaling is eenigszins bevreemdend, omdat Kota Pinang niet aan zee ligt en dus geen havens of reeden bezit. Maar de regeering had opdracht gegeven tot het sluiten van de hierbedoelde overeenkomst met de zelfbesturen ter Oostkust en zoo geschiedde dit ook met Kota Pinang Deze overeenkomst werd goedgekeurd bij gouvernementsbesluit d.d. 2 Juli 1891. Eindelijk werd op 8 November 1898 een overeenkomst gesloten, waarbij de regelingen betreffende het onderdaanschap en de rechtspraak volgens de overeenkomst van 4 Juli 1884 werd gewijzigd op gelijke wijze als in het contract met Siak van 1 December 1898 was geschied. (Zie § 34). Deze overeenkomst werd goedgekeurd bij gouvernements-besluit d.d. 11 Maart 1899, no. 29. In Panai was Soetan Abdoelah opgevolgd door Soetan Gagar Alam, die in 1878 verzocht het bestuur aan zijn zoon Toengkoe Tengah te mogen overdragen. Vermoedelijk is dit dezelfde persoon als Mohamed Tahir, die hem inderdaad opvolgde en daarbij den titel aannam van Soetan Mangedar Alam Sjah. Veel bijzondere gebeurtenissen zijn in dit rijkje niet voorgevallen. In 1884 werd het gouvernements-tolkantoor te Panai door zeeroovers aangevallen en geplunderd. In 1888 werd een grensregeling getroffen tusschen Panai en de Siaksche onderhoorigheid Koeboe. In 1895 werd het gouvernements-etablissement van Laboean Batoe overgebracht naar Laboean Bilik en deze plaats aangewezen als standplaats van den controleur. Vrees voor nieuwen strijd tusschen Panai en Kota Pinang behoefde niet meer te bestaan, nu het gezag van het gouvernement behoorlijk was gevestigd. De verwachting, dat Laboean Batoe zich tot een belangrijke plaats zou ontwikkelen, was niet verwezenlijkt en voor de gemeenschap, zoowel met Bila als met de kustplaatsen, was Laboean Bilik veel gunstiger gelegen. De afdeeling bleef den naam van Laboean Batoe dragen en draagt deze ook thans nog, hoewel Laboean Bilik daarvan de hoofdplaats is geworden. 'Met Panai werden overeenkomstige contracten gesloten, als zooeven onder Kota Pinang vermeld en wel: op 21 November 1875 tot overname van belastingen en monopolies; op 24 Juni 1889 ten aanzien van havenbeheer en bescherming van telegraaflijnen en kabels, op 8 November 1890 tot erkenning van het recht van het gouvernement tot ontginning van mijnen, enz.; op 2 November 1898 tot regeling van het onderdaanschap en de jurisprudentie. In Bila werden na de expeditie naar Goenoeng Tinggi in 1872 verschillende quaesties van inwendig bestuur opgelost en geregeld; in latere jaren heerschte nog wel eenig ongenoegen tusschen den Soetan Bidar Alam en het naburige Koealoe, dat zich rechten aanmatigde in Merbau (1887) of tusschen den Soetan en hem ondergeschikte hoofden, als die van Blimbing (1887) of van Goenoeng Mariah (1896), doch deze konden steeds door maatregelen van het bestuur zonder wapengeweld worden opgelost. In 1883 moest de radja moeda van dit landschap wegens slecht gedrag worden verbannen, doch in 1900 werd hem vergund weder naar Bila terug te keeren. Bila sloot met het gouvernement gelijke overeenkomsten, als hierboven voor Panai vermeld, en wel respectievelijk op 21 November 1875, op 24 Juni 1889, op 10 November 1890 en op 3 November 1898. In Koealoe werd het bestuur gevoerd door den Asahanschen jang di pertoean moeda, aan wien ook het gezag over de onderhoorigheid Leidong was toevertrouwd. Meermalen deden zich moeilijkheden voor met de aan Koealoe grenzende onafhankelijke Bataklanden. Op 18 Maart 1882 overleed de jang di pertoean moeda en werd opgevolgd door zijn minderjarigen zoon Tongkoe Bioeng. Als diens voogd en tevens als regent van het landschap Koealoe werd aangesteld zekere Toengkoe Ahmat, met wien op 20 Augustus 1885 door het gouvernement een overeenkomst werd gesloten voor de overname tegen betaling van ƒ20.000.— 'sjaars van de belastingen en monopolies. Toen Toengkoe Bioeng den meerderjarigen leeftijd had bereikt, trad hij onder den naam Tongkoe Hadji Mohamad Sjah op als radja van Koealoe, na vooraf op den 25sten Maart 1886 een uitvoerige akte van verband te hebben onderteekend en beëedigd en door den resident A. A. Hoos, als gemachtigde van het gouvernement, als zoodanig te zijn bevestigd. De akte van verband en de akte van bevestiging werden goedgekeurd en bekrachtigd bij gouvernements-besluit van 3 Augustus 1886, No. .1. In deze akten werd Koealoe met Leidoeng als geheel onafhankelijk van Asahan beschouwd en daardoor de vroegere band met dit rijk geheel verbroken. Aan den jeugdigen sultan werd een vertrouwd raadsman, zekeren Datoe Amar Amara, ter zijde gesteld, hetgeen noodig werd geacht met het oog op het zwak karakter van den sultan en de veelvuldige kuiperijen der rijksgrooten, wier misbruik van macht meermalen tot moeilijkheden met de Bataksche bovenstreken leidde. Vooral zijn oom Toengkoe Oedah, die als hoofd van Leidoeng was aangesteld, maakte zich aan kuiperijen schuldig. In 1894 huwde de sultan met een dochter van den toengkoe pangeran van Bedagei. In de akte van verband van 1886 werden de quaesties geregeld, die met de landschappen van Laboean Batoe in vroegere contracten waren geregeld. Verder werden met Koealoe contracten gesloten op 4 Augustus 1889, op 23 November 1890 en op 15 November 1898, allen van gelijken inhoud als de ongeveer gelijktijdig met Kota Pinang gesloten contracten, hierboven vermeld. Toen Siak afstand had gedaan van de aanspraken op de westelijke onderhoorigheden, werd het tijd tot een definitieve regeling van het bestuur in Asahan over te gaan. Sedert den dood van Pa Netek was in de bovenstreken rust ingetreden, die nog slechts enkele malen — in 1879 en in 1883 — door invallen van Bataks uit het aangrenzend onafhankelijk gebied (Na Dolok) werd gestoord, zonder dat dit ernstige gevolgen had. In verband met de onlusten in 1883, waarbij de kampong Si Alang Kelong nabij Bandar Poeloe was aangevallen, werd de politiemacht op laatstgenoemde plaats versterkt en gebracht op 25 man, waarvan steeds 5 man zouden worden gedetacheerd als wachtpost te Bandar Manis aan de Boven-Koealoe-rivier. Voortdurend bleven in Asahan uit de bevolking stemmen opgaan, om de terugkomst van den vroegeren sultan of van een zijner broeders en herstel van het sultanaat te vragen. In 1885 werd aan den in 1867 naar Riau verbannen ex-sultan en aan zijn broeder Toengkoe Adil vergund naar Asahan terug te keeren, onder beding, dat zij zich zouden houden buiten de politiek. Toen zij zich rustig gedroegen, werd in het volgende jaar ook aan den sedert 1866 naar Ambon verbannen Toengkoe Pangeran vergund naar zijn land terug te keeren en werd tevens overgegaan tot herstel van het sultanaat. Op 25 Maart 1886 werd door Tongkoe Achmat te Bengkalis de akte van verband geteekend en in handen van den resident A. A. Hoos den eed van trouw aan den Koning en aan diens vertegenwoordiger in Nederlandsch-Indië afgelegd, waarop hem door den resident namens het gouvernement een akte van bevestiging werd uitgereikt. In deze akten werden verschillende zaken geregeld, die in andere landschappen reeds vroeger geregeld waren, zooals het onderdaanschap, de rechtspraak, belastingen etc. Aan den sultan werd een jaarlijksch inkomen toegelegd van ƒ 18.000.— 's jaars, terwijl de inkomsten van de leden van den rijksraad en eenige andere functionarissen werden geregeld op den voet van den bestaanden toestand. Deze inkomsten strekten als schadeloosstelling voor de overgenomen belastingen en monopolies. Op 27 Juni 1888 overleed sultan Achmat vrij plotseling, zonder zoons na te laten. Hij werd opgevolgd door Tongkoe Ngah, zoon van zijn tweeden broeder Toengkoe Adil, die op 6 October van dat jaar als Sultan Mohamad Hoesan Sjah door resident G Scherer werd bevestigd in het bestuur. De bij die gelegenheid opgemaakte akte van verband vereischte naar het oordeel der regeering nog nadere aanvulling, zoodat een suppletoire akte van verband werd opgemaakt en op 15 Maart 1890 ten overstaan van resident W. Michielsen werd onderteekwid. In deze beide akten en in de akte van bevestiging van 6 October 1888 werden dezelfde regelingen getroffen, die elders reeds bij afzonderlijke overeenkomsten waren vastgesteld of nog in 1890 zouden worden getroffen. Bij gelegenheid van de troonbestijging van H. M. Koningin Wilhelmina werd aan den sultan van Asahan de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw toegekend. Op 3 November 1898 werd door het gouvernement met het zelfbestuur van Asahan een overeenkomst gesloten van gelijke strekking als die in 1898 met Kota Pinang en andere staatjes waren aangegaan. Bij gouvernements-besluit dd. 11 Maart 1899 no. 19 werd deze overeenkomst goedgekeurd en bekrachtigd. In eigenlijk Batoe Bara was de bevolking in vroeger jaren ingedeeld in soekoe's volgens den Minangkabauschen adat, waarvan de leden door elkander woonden. Nadat de adat kamanakan was verloren gegaan, hadden de hoofden der soekoe's zich op verschillende plaatsen als plaatselijke hoofden gevestigd, doch een afgerond gebied bezaten zij nog niet. In 1882 werd hierin verandering gebracht door aan elk der datoe's de grenzen van zijn gebied aan te wijzen. Deze grensregeling had niet aanstonds het gevolg, dat de confederatie verbroken werd, voor welke door één bandar, aan de monding der Batoe Bararivier gevestigd, alle rechten werden geheven ter nadere verdeeling tusschen de hoofden. In 1884 kwam ook hieraan een einde door het op 31 Mei door het gouvernement met deze hoofden gesloten contract voor de overname der belastingen en monopolies. Aan elk der vijf datoes van Tanah Datar, Bogah, Lima Poeloeh, Lima Laras en Pasisir werd een vergoeding van f 2000.— 's jaars voor den afstand hunner rechten toegekend en bovendien / 875.— aan den datoe van Lima Poeloeh voor afstand der tolrechten, die geheven werden aan de monding van de Gamboes-rivier en te Telok Piai en / 750 — aan den bandar van Batoe Bara voor het verlies van zjjn aandeel in de tolrechten op de Batoe Bara-rivier. Totaal werd dus toegekend een schadeloosstelling van f 11.625.— 's jaars. Op 16 Juli 1889, 11 November 1890 en 25 October 1898 werden met de Batoe Barasche landschappen overeenkomsten gesloten gelijk aan die ongeveer te gelijkertijd met Kota Pinang gesloten. In de drie vroegere Siaksche apanages Tandjoeng, Si Paré Paré en Pagoerawan had de overname der belastingen reeds plaats gehad bij gelegenheid van den afstand door Siak van zijne rechten op deze landschappen. Tegelijk met de eerstgenoemde vijf Batoe Barasche landschappen werden ook door deze staatjes overeenkomsten aangegaan als die in 1889, 1890 en 1898 met Kota Pinang gesloten. Alleen het met Pagoerawan gesloten contract overeenkomende met het laatstgenoemde contract werd op een anderen datum gesloten, nl. op 1 November 1898. Behalve de hierboven genoemde vijf en drie Maleische of althans grootendeels Maleische landschappen werden tot de afdeeling Batoe-Bara ook gerekend de Bataksche landschappen Tanah Djawa, Siantar en Tandjong Kasau, die in 1888 de Nederlandsche souvereiniteit erkenden. Politieke gebeurtenissen van veel belang in de Batoe Barasche landschappen vallen niet te vermelden. Naarmate onze bestuursinvloed toenam, traden betere toestanden in, waardoor de inlandsche cultures, voornl. rijstbouw en klapperteelt zich gunstig ontwikkelden, terwijl de havenplaats Tandjong Tiram nabij Laboean Roekoe als handelsplaats eenige ontwikkeling verkreeg. Ook de hier uitgeoefende vischvangst, w.o. speciaal te vermelden de vangst en de bereiding van garnalen, verdient vermelding. In 1894 werd de bestuurder van Pagoerawan, Datoe Setia Wangsa wegens medeplichtigheid aan moord ontslagen en voor 5 jaar verbannen naar Bengkalis. Hij werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Datoe Setua Maharadja Lela. In 1900 werd de radja van Tandjong Kasau vervangen door zijn jongeren broeder Radja Maharoedin. Van de verschillende radja's in de Maleische landschappen van Batoe Bara vinden wij slechts bij uitzondering de namen vermeld, doch meestal alleen de titels (galar) die zij voerden. Deze waren in 1900: in Tanah Datar — Datoe Sri Bidji di Radja in Bogah — Radja Indra Moeda, in Lima Poeloeh — Datoe Sri Maharadja; in Lima Laras — Datoe Maharadja Sri Indra; in Pasisir — Datoe Semoewangsa; in Tandjoeng — Datoe Indra Setija; in Si Paré Paré — Datoe Soetan Pahalawan; in Pagoerawan — Datoe Setija Maharadja Lela. Voor de geschiedenis der tabakscultuur in de in deze paragraaf besproken landschappen wordt verwezen naar § 42. § 37. Dell en Serdang. 1873—1887. Op den 25sten October van het jaar 1873 overleed Toengkoe Mahmoet, de energieke en intelligente sultan van Deli, aan wiens trouw en medewerking het Nederlandsch-Indische gouvernement en de Europeesche kolonisten in Deli zooveel te danken hadden. Als zijn zoon en opvolger werd aangewezen Toengkoe MaAmoen, die pas 16 jaar oud was en voorloopig gesteld werd onder de voogdij van twee ooms. Bij het bereiken van den achttien jarigen leeftijd op 13 Mei 1875 werd hij te Bengkalis op plechtige wijze als sultan van Deli geïnstalleerd. De sultan van Siak had aanvankelijk zijn verlangen te kennen gegeven, dat Toengkoe MaAmoen, om in de waardigheid van sultan van Deli te worden bevestigd, evenals vroeger gebruikelijk was, naar Siak zou komen en uit zijne handen het rijkszegel zou ontvangen. Door den resident opmerkzaam gemaakt op het feit, dat veranderde tijdsomstandigheden ook wijziging hadden gebracht in zijn verhouding tot de vorsten der zoogenaamde onderhoorigheden, zag hij van dit verlangen af en kwam naar Bengkalis om meer als getuige dan als hoofdpersoon aan de installatie deel te nemen. De uitreiking van de akte van erkenning en van het rijkszegel geschiedde eigenhandig door den vertegenwoordiger der regeering en de sultan van Deli bracht aan dien van Siak alleen het gewone huldebetoon, verschuldigd aan vorsten van hoogeren rang. Laatstgenoemde nam hiermede genoegen en de goede verstandhouding tusschen beiden bleef onverstoord. De te Bengkalis bij deze gelegenheid opgemaakte akte van erkenning werd door den gouverneur-generaal niet bekrachtigd, daar de regeering vooraf enkele regelingen wenschte te treffen ten aanzien van den overgang aan de regeering van de heffing der belastingen en ten aanzien van het rechtswezen. Nadat hierover overeenstemming was verkregen, werd een nieuwe akte van verband opgemaakt, die op 26 Juli 1876 door Sultan Maanoen al Rasjid Perkasa Alam Sjah ten overstaan van den assistent-resident van Deli is onderteekend en beëedigd, terwijl hem op dienzelfden dag een akte van bevestiging werd uitgereikt. Beide akten zijn goedgekeurd door den gouverneurgeneraal van Ned.-Indië bij besluit van 7 December 1876. Het is duidelijk, dat de bloei van de tabakscultuur in de jaren na 1873 ook zeer bevorderlijk was voor de ontwikkeling van het land en speciaal voor die van de hoofdplaatsen Laboean en Medan. In Laboean werd in 1875 een postkantoor geopend. Alle goederen afkomstig van de schepen, die in de Belawan-rivier ter anker gingen, werden hier aangevoerd en de voor die schepen bestemde tabak werd van Laboean afgeladen en hier was dus het belangrijkste haven- en douane-etablissement van het gewest. In de nabijheid daarvan lag het hotel door den heer F. Kehding geopend, waaraan verbonden was een handel in import-goederen en de agentuur van vele landbouwondernemingen, speciaal voor de behandeling der scheeps- en expeditiezaken. Vandaar, dat toen de Holt-line (met de Ocean Steamship Cy.) een geregelden scheepvaartdienst tusschen Deli, Pinang en Singapoera opende, de agentuur daarvan aan den heer KehdIng werd opgedragen. Medan was het centrum der ondernemingen en sedert 1873 was hier de hoofdmacht der militaire bezetting van Deli gelegerd, terwijl slechts een klein detachement te Laboean was ondergebracht. Er had zich te Medan 'een Chineesche wijk gevormd aan weerszijden van den hoofdweg Kesawan, die in beteekenis die van Laboean reeds op zijde streefde, welhaast overtrof. De sultan woonde nog te Laboean, doch de zetel van den assistent-resident van Deli werd in 1879 (Stbl. no. 205) naar Medan overgebracht. Gelijktijdig ging 's lands kas naar Medan over. Een opzichter der B. O. W. werd op Medan geplaatst tot het oprichten van . de noodige gouvernementsgebouwen, zooals kantoren, gevangenis, etc. Deze werden de eerste permanente gebouwen ter Oostkust, waar alles tot nog toe, in de onzekerheid omtrent de toekomst der tabakscultuur, een tijdelijk karakter had gedragen. De assistent-resident had te Laboean gewoond in het indertijd door den heer von Mach gebouwde huis te Carlsruhe, een goede houten woning op steenen voetstuk, die de Deli Maatschappij voor hem in orde had laten maken en aan hem had verhuurd, maar na zijn overplaatsing naar Medan moest hij zich evenals de officieren tevreden stellen met een zeer primitieve woning van ruwe planken op rondhouten palen gebouwd en met atap gedekt. In 1883 kreeg Medan een postkantoor. Er werd een sociëteit gesticht en op initiatief van de familie Cremer werd de vereeniging „Gezelligheid in Deli" opgericht, die feestelijkheden arrangeerde en voornamelijk op het gebied der tooneelkunst gedurende haar ongeveer 25-jarig bestaan vele lauweren heeft geplukt. In 1880 maakte de sultan van Deli, te samen met dien van Siak, eên reis naar Java om aan den gouverneur-generaal een huldebezoek te brengen. Op 30 October 1883 werd door het gouvernement een contract gesloten met den sultan van Deli van gelijken inhoud als reeds omschreven bij de vermelding in § 34 van het op 3 December d.a.v. met Siak gesloten contract, waarin het onderdaanschap en de rechtspraak werden geregeld. In 1884 bracht de nieuw benoemde gouverneur-generaal O. van Rees, op zijne reis naar Batavia een bezoek van enkele dagen aan Deli. In het jaar 1880 overleed Sultan Bassaroedin van Serdang, een zoon Toengkoe Soleiman nalatend, die wel door dé rijksgrooten als sultan werd aangewezen, doch door de regeering nog niet aanstonds als zoodanig werd erkend. Vooraf wenschte de regeering eenige in den loop der tijden gerezen quaesties te regelen. De voornaamste dier quaesties was wel de grensregeling tusschen Deli en Serdang. De sultan van Deli en die van Serdang betwistten elkander reeds voor onze vestiging het bezit van Senembah, Pertjoet en Denai. Oorspronkelijk was Senembah een onafhankelijk Bataksch landschap onder een kedjoeroean De oorspronkelijke kampong Senembah aan den bovenloop der Bloemei-rivier bestond niet meer, doch daaruit waren ontstaan vier dochterkampongs, n.1. Medan-Senembah en Telok-Geraga aan de Bloemei-rivier en Patoembah en Si-gara-gara aan de Pertjoetrivier. Daar de Pertjoet-rivier door den sultan van Deli werd beschouwd als behoorende tot zijn rijk, 'had deze in 1814 aan het hoofd van de kampong Patoembah, 'genaamd Marah Deli, een tjap uitgereikt en hem den galar geschonken van kedjoeroean senembah sri paka maradja. Bij zijn overlijden in 1857 liet deze geen mannelijke nakomelingen na en trad zijn weduwe in den echt met het hoofd van de Serdangsche kampong Medan-Senembah, Djohan Sah, die zich nu wilde opwerpen als hoofd van het geheele landschap Senembah. Maar hiertegen verzette zich het hoofd 'van Telok Geraga, Dewa Sah, die de zaak voor den sultan van Serdang bracht en door dezen met den galar kedjoeroean senembah als hoofd van dit landschap werd aangewezen. Djohan Sah verzette zich tegen deze uitspraak en zocht steun bij den sultan van Deli, die den datoe van Hamperan Perak met een gewapende macht naar Senembah zond om den gevraagden steun te verleenen. Op het vernemen hiervan zond ook de sultan van Serdang een gewapende macht onder den panglima besar van dit rijk, die de Delische macht bij Bandar Laboean aanviel en versloeg. Djohan Sah met zijn zoon Kollok en verdere familie werden uit kampong Patoembah verdreven en moesten de wijk nemen naar Medan. Sedert voerde Dewa Sah het gezag over het geheele landschap Senembah. Het hoofd van Pertjoet had met den sultan van Deli overhoop gelegen en steun gezocht bij den sultan van Serdang, die deze natuurlijk gaarne verleend had. Intusschen werd bij gelegenheid van de expeditie 'van 1865 door den sultan van Serdang erkend, dat hij geen aanspraken kon doen gelden op Pertjoet, waardoor dit landschap weder bij Deli kwam. De controleur Cats de Raet wist weldra een verzoening tusschen het hoofd van Pertjoet en den sultan van Deli te bewerken. Echter bleek al spoedig, dat hiermede de quaestie nog niet was opgelost, omdat niet was vastgesteld, hoever Pertjoet zich uitstrekte. De sultan van Serdang maakte aanspraak op al. het land op den rechteroever der rivier en beweerde, dat de sultan van Deli alleen aanspraak had op den linkeroever; de sultan van Deli daarentegen vorderde voor zich op het gezag over den rechteroever der Pertjoet-rivier tot aan de Soengei Toean en de Batang Kwis. Denai stond in 1862 onder het gezag van Deli, doch het is nimmer duidelijk geworden, hoever zich dit landschap destijds feitelijk uitstrekte. Volgens den sultan van Serdang bestond het alleen uit de kleine delta tusschen de mondingen van de Soengei Oelar en van de Soengei Denai, die op enkele kilometers van de kust uit eerstgenoemde ontsprong, doch die van Deli maakte aanspraak op het geheele stroomgebied van de Soengei Oelar tot Timbang Deli toe. Daar zij het hierover niet eens konden worden deed Serdang een gewapende inval in Denai en verdreef er den vertegenwoordiger van den ' sultan van Deli. Toen hij in 1865 van zijn aanspraken op Denai afzag, was de zaak hiermede nog niet uit, omdat ook hier weder onzeker was, hoever Denai zich uitstrekte. Het hoofd van het landschap Denai, Radja Graha, van even hooge afkomst als de sultans van Deli en van Serdang, stelde zich op het standpunt, dat hij noch van Deli, noch van Serdang afhankelijk was. Feitelijk oefende Deli, hoewel in 1865 zijn souvereiniteit over Denai erkend was, daar geen gezag uit. Bij de regeling in 1865 met Serdang getroffen, had resident Netscher Senembah niet genoemd, vermoedelijk, omdat hij van de geschillen betreffende dit landschappeen kennis droeg. Maar Deli was geenzins van plan zijn aanspraken op dit landschap op te geven De sultan rekende hierbij op de hulp van het Nederlandsch gezag. In 1867 gaf hij aan Kolok, den zoon van Djohan Sah, een schriftelijke verklaring, waarbij hem werd toegestaan zich weder te Medan-Senembah te vestigen en weder te treden in het bezit van zijn vroegere eigendommen. Op zijn verzoek werd deze verklaring mede onderteekend door den controleur Cats de Raet. Toen nu Kolok zich werkelijk in Medan-Senembah vestigde, verzette zich de sultan van Serdang niet hiertegen, zooals hij later zegde, omdat hij geen geschil met den controleur wenschte uit te lokken. In 1870 keerde ook Djohan Sah naar deze kampong terug, na vooraf vergiffenis gevraagd te hebben aan den sultan van Serdang en diens vergunning tot terugkeer verkregen te hebben. In 1871 overleed Dewa Sah, die in de laatste jaren de politiek had gevolgd beide sultans te vriend te houden en door beiden als hun vertegenwoordiger in Senembah werd beschouwd. Nu ontbrandde opnieuw de twist tusschen Deli en Serdang om de heerschappij over Senembah. Zelfs vielen in 1872 ongeregeldheden in Senembah voor, doch het bleek niet noodig voor ons bestuur om met militaire middelen in te grijpen, daar de beide sultans zich wendden tot den nieuw opgetreden resident Schiff om zijn bemiddeling te verzoeken. Beiden gingen daarbij in hun eischen veel verder dan hetgeen als hun rechtmatig gebied kon worden beschouwd en waar de plaatselijke hoofden, al naar dit in hun kraam te pas kwam, afwisselend de souvereiniteit van Deli en van Serdang hadden erkend, was een beslissing zeer moeilijk te nemen. Derhalve werd een nader onderzoek noodig geoordeeld, dat jarenlang heeft geduurd 7 en waarbij opvolgende ambtenaren, met dit onderzoek belast, blijk gaven van de meest uiteenloöpende inzichten. In afwachting van het resultaat dier onderzoekingen werd het landschap gesteld onder vier hoofden of wakils, die'rechtstreeks onder den controleur van Deli zouden staan en die voor orde en rust' in Senembah aansprakelijk werden gesteld. Het waren: a. Kolok, zoon van Djohan Sah, te Medan-Senembah; b. Soelong Bahar te Patoembah; c. Soelong Mamat te Si-gara-gara en d. Si Banjak Amat te Namoe Soeroe. De eerstgenoemde drie waren Maleiers, de laatste een Batak. Eerst in 1882 werd de quaestie gedeeltelijk opgelost. De resident R. C. Kroesen wist n.1. in dit jaar een minnelijke schikking te bewerken ter regeling der grens in het Maleische gedeelte van het bestreden gebied. De Soengei Toewan en de Batang Koewis werden als grensrivieren tusschen Deli en Serdang aangenomen. Deli stond Denai af aan het gouvernement en dit gaf het weder over aan den sultan van Serdang. De tolrechten in Denai werden door het gouvernement overgenomen voor ƒ2500.— 'sjaars, uit te keeren aan Serdang. Als hoofd van Denai werd aangewezen Soetan Brahim, zoon van Radja Graha, Deze overeenkomst is bevestigd bij acte van 15 November 1882. Reeds in de volgende maand braken weer ongeregeldheden in Senembah uit. Een woelziek hoofd, Sibaja Amat uit Delisch Senembah, bracht een 500 tal ontevredenen bijeen, waarmede hij een vijftal kampongs in Serdangsch Senembah veroverde. De sultan van Deli liet hem oproepen, doch hij verscheen niet. De politie uit Deli slaagde erin de ontevredenen uiteen te drijven en Sibaja-Amat gevangen te nemen. Naar, Laboean en voor den sultan gebracht, vroeg hij vergiffenis, die hem werd geschonken, nadat familieleden hadden verklaard voor hem in te zullen staan. Uit het onderzoek bleek dat de getroffen regeling niet voldoende kon worden geacht. Wel waren grenzen in het Maleische gedeelte van Senembah geregeld, doch de nog niet in het Bataksch gedeelte. Ook de verhouding tusschen sultans, rijksgrooten en bevolking diende nog nader geregeld te worden. Ook elders was daaraan reeds de behoefte gebleken. Een onderzoek, ingesteld onmiddellijk na afloop van den Batakoorlog, had niet volledig licht gegeven over de aanleiding tot dien oorlog. Wel was gebleken, dat de hoofden ontevreden waren over de wijze, waarop de sultan over de van de landbouwondernemingen ontvangen pachtsommen beschikte en was daarom vastgesteld, dat die pachtsommen voortaan verdeeld zouden- worden tusschen den sultan, den betrokken datoe en de gezamenlijke panghoeloes, elk voor een derde gedeelte. Maar de diepere oorzaken van het verzet had men niet doorgrond. Het werd in later jaren duidelijk, dat deze hierin waren te zoeken, dat de sultan van Deli, vertrouwende op de hulp van het gouvernement, het gezag in het Bataksche gedeelte van zijn rijk op gelijke wijze wilde uitoefenen als in het Maleische gedeelte, hetgeen nochtans in strijd was met de overleveringen en gebruiken. Het rijk van Deli bestond uit: 1. het direct sultangebied; 2. de vier soekoe's: Hamperan Perak, Kampong Baroe, Soenggal en Senembah; 3. de onderhoorigheden: Pertjoet, Soengei Toean, Bedagei en Padang. De soekoe's Hamperan Perak, Kampong Baroe en Soenggal bestonden evenals Senembah uit een Maleisch gedeelte (de benedenstreek) en een Bataksch gedeelte. Terwijl het Bataksch gedeelte van Senembah geen afzonderlijke naam had, was dit wel het geval in de andere soekoe's, waar deze in bovenstaande volgorde genoemd werden: Sapoeloehdoewa Kota, Soekapiring en Serbanjaman. In het Maleische gedeelte van het rijk was de regeeringsvorm een autocratische. De sultan deelde er zijn gezag slechts met den radja moeda en de rijksgrooten, maar de bevolking zelf had geen medezeggenschap in het bestuur. De sultan, in overleg met de betrokken hoofden, beschikte over de woeste gronden, sprak recht, kon belastingen heffen en persoonlijke diensten vorderen. De hoofden waren hier de vertegenwoordigers van het centrale gezag tegenover de bevolking. Maar in de Karo-Bataksche streken waren de overgeleverde landsinstellingen democratisch. Hier behoorde de grond aan de bevolking en mocht daarover zonder hare goedkeuring niet ten behoeve van vreemdelingen worden beschikt, de rechtspraak -berustte er bij de dorpshoofden of de uit deze gevormde rechtbanken. De inkomsten der hoofden bestonden er uit de winsten, die het hun toekomend opiummonopolie opbracht, uit de opgelegde boeten, uit marktheffingen en uit een aandeel der inzetten bij het dobbelspel. De soekoehoofden of datoe's waren hier de eigenlijke volkshoofden en de vertegenwoordigers der bevolking bij den sultan, die beschouwd werd als een opperheer, aan wien men eerbied en hulde verschuldigd was, doch die overigens stond buiten het dagelijksch bestuur en de inwendige aangelegenheden van het landschap. Alleen voor zeer belangrijke zaken, zooals vonnissen, waarbij de doodstraf werd uitgesproken, werd de toestemming des sultans vereischt. Aan dit verschil in landsinstellingen had de sultan zich niet altijd gestoord en daar ook de Europeesche eigenaren der ondernemingen daarvan meestal niet op de hoogte waren, werd ook door hen menigmaal onbewust aan de Bataks aanstoot gegeven, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot wraaknemingen, voornamelijk in den vorm van brandstichting op de ondernemingen, zoogenaamde schuurbrand, die destijds veelvuldig voorkwam. Een overeenkomst van 24 October 1883 maakte aan het streven naar grooter macht van den sultan en de Maleische hoofden in Sapoeloehdoewa Kota, Soekapiring en Serbanjaman een einde. De rechtspraak over de Bataksche bevolking, die zij aan zich hadden getrokken, werd weder toevertrouwd aan de panghoeloe's, terwijl voor de meer belangrijke zaken een afzonderlijke rechtbank of karapatan werd ingesteld, die in het bovenland, n.1. te Pantjoeran Batoe, zitting zou houden, uit de Bataksche hoofden zou worden samengesteld en alleen door een gemachtigde van den sultan zou worden voorgezeten. De zittingen zouden worden gehouden onder de leiding van een Europeesch bestuurs-ambtenaar. De hasil tanah der ondernemingen zou voortaan door de eigenaren daarvan worden afgedragen aan de Europeesche ambtenaren, die het voor de panghoeloes bestemde een derde gedeelte volgens een telken jare door den karapatan vast te stellen verdeelingstaat zouden uitkeeren. Met betrekking tot de uitoefening van het opiummonopolie in de Bataksche districten werd aan de Bataksche panghoeloes de verplichting opgelegd om hun opium voortaan uitsluitend bij den gouvernements-pachter te koopen. Voor de te leveren hoeveelheid zou door het gouvernement een maximum gesteld worden, berekend naar het aantal hunner onderhoorigen, zoodat de vreemde werklieden op de landbouwondernemingen zich bij den pachter zouden moeten voorzien. Daartegenover werd den panghoeloes gewaarborgd, dat de prijs van verstrekking zeker peil niet zou te boven gaan. Aan de datoe's van Soenggal, Hamperan Perak en Kampong Baroe, die als eerste houders van het opiummonopolie, bij wie de panghoeloes ter markt moesten komen, waren opgetreden, werd voor het verlies der inkomsten, die zij hieruit trokken een schadeloosstelling toegekend van resp. f 2000.—, / 1200.— en / 800 — 's jaars. Met instemming des sultans werd dienaangaande door den resident met bedoelde datoes op 30 September 1883 een contract gesloten, goedgekeurd bij gouvernements-besluit van 13 Februari 1884, no. 8. In 1884 werd een nadere overeenkomst getroffen met de sultans van Deli en Serdang, waarbij ook de zaken in Senembah werden geregeld. Als grens tusschen beide rijken in het Bataksch gedeelte van Senembah werd aangenomen de Batang Koewis stroomop tot haar oorsprong en verder de waterscheiding tusschen het stroomgebied van de Pertoet-rivier en dat van de Bloemei-rivier tot aan de grens der onafhankelijke Bataklanden. Deze overeenkomst is goedgekeurd bij gouv.-besluit van 12 Augustus 1884, no. 5. Bij deze gelegenheid werd ook de rechtspraak in het Bataksch gebied van Senembah en de verdeeling van de cijns der landbouwondernemingen op gelijke wijze geregeld, als hierboven voor de drie andere soekoe's in Deli is vermeld. Het opiumdebiet in deze streek werd eveneens onder de gouvernements-pacht gebracht, waarvoor een schadeloosstelling werd vastgesteld van / 1500.— voor de helft uit te keeren aan Deli en voor de helft aan Serdang Eerst op 29 Januari 1887 werd Tongkoe Soleiman door den vertegenwoordiger van het gouvernement als radja van Serdang erkend en bevestigd met den titel Sultan Soleiman Sjarjef Oei Alam Sjah. In het contract, dat op genoemden datum met hem werd gesloten, werd de regeling betreffende het onderdaanschap en de jurisdictie van het gouvernement op gelijke wijze geregeld als in het contract van 30 October 1883 met Deli was geschied. Ook werd daarin de bevoegdheid der rijksgrooten van Serdang nader geregeld. De sultan bezat Serdang op grond van het recht van verovering en was derhalve alleenheerscher in zijn rijk. Hij had zichzelf den titel van sultan toegekend en zich tot verhooging van zijnen luister omgeven door een radja moeda en vier rijksgrooten, die elk over een deel van eigenlijk Serdang met het bestuur werden belast. Bovendien werd hij in de onderhoorigheden Senembah, Denai, Perbaoengan en Serbadjadi vertegenwoordigd door rijksgrooten. Al deze rijksgrooten waren echter niet, zooals gewoonlijk in de Maleische staatjes het geval is, oorspronkelijke hoofden der bevolking, doch door den sultan aangestelde ambtenaren, die derhalve alle gezag aan den sultan ontleenden en van hem geheel afhankelijk waren. Deze verhouding was ten tijde van Sultan Bassaroedin niet altijd bevorderlijk gebleken voor een goeden gang van zaken en het werd daarom wenschelijk geacht aan de rijksgrooten eenige meerdere bevoegdheid en meerdere zekerheid van positie te geven, om te dienen als tegenwicht tegen des sultans macht in omstandigheden, waarin de onbeperkte uitoefening hiervan tot wrijving met het gouvernement, met aangrenzende landschappen of met de eigen bevolking aanleiding zou kunnen geven. Daarom werd in het bovengenoemde contract bepaald, dat de radja van Serdang in alle zaken, het bestuur van zijn rijk rakende, zou worden terzijde gestaan door een rijksraad, bestaande uit den rijksbestuurder (radja moeda) en de vier rijksgrooten in Serdang; terwijl de rijksgrooten, die den radja in de onderhoorigheden vertegenwoordigden, wanneer dit noodig zou zijn, eveneens in den rijksraad zitting zouden mogen nemen. De aanstelling en het ontslag van de rijksgrooten moest voortaan geschieden in overeenstemming met den gouvernements-vertegenwoordiger ter Oostkust van Sumatra. Aan de rijksgrooten werd bij een aan de akte gehechte overeenkomst een vast inkomen toegekend en hun gebied aangewezen — de radja moeda had geen afzonderlijk gebied — waarin de sultan zonder 's residents toestemming geen verandering mocht brengen. In de overeenkomst werd voorts de bestuursbevoegdheid en de rechtsmacht der rijksgrooten geregeld. De sultan verbond zich noch in burgerlijke, noch in strafzaken recht te zullen spreken dan in tegenwoordigheid en in overleg met de leden van den rijksraad en na raadpleging van den gouvernements-vertegenwoordiger. Het is duidelijk, dat door dit contract de bevoegdheden des sultans belangrijk werden beperkt. In 1881 was door de heeren Naeher en Grob de goedkeuring verzocht op het landcontract Tebing Tinggi in het landschap Padang, terwijl ook in het landschap Bedagei reeds gronden waren aangevraagd. Het Europeesch bestuur had de laatste jaren de handen vol gehad met de zaken in Deli zelf en zich met deze Delische onderhoorigheden in het geheel niet ingelaten. Men wist niet of er zonder bezwaar voor de veiligheid het openen van ondernemingen kon worden toegelaten. In Mei 1882 werden daarom de controleurs van Laboean en van Serdang in commissie gesteld om een onderzoek in te stellen. Zij onderzochten de verhouding van Padang en van Pagoerawan tot den Batakschen stam der Raja's, die een vijandige houding hadden aangenomen en kwamen tot de conclusie, dat alleen in het Maleische gedeelte ware over te gaan tot de uitgifte van gronden aan particulieren, mits de ondernemers in hunne aanrakingen met de naburige Bataks de noodige voorzichtigheid betrachtten. Een onderzoek, door deze commissie ingesteld naar de grenzen der landschappen, had wegens onbekendheid met het terrein en het ontbreken van kaarten niet veel resultaat opgeleverd. Ook over de overname van rechten in deze landschappen kon geen volledig rapport worden uitgebracht. Voor Padang kon die overname worden aanbevolen, doch voor Bedagei kon deze quaestie pas worden onderzocht, zoodra de Delische rijksgroote, Toengkoe Pangeran Ismaël Soeloeng Laut, die als apanagehouder van Bedagei in de zaak moest worden gekend, van zijne bedevaart naar Mekka zou zijn teruggekeerd. Dit geschiedde pas op 2 December 1882, nadat hij behalve Mekka ook Konstantinopel had bezocht. Spoedig daarop werden de onderhandelingen hervat, die geleid hebben tot de overeenkomsten met den sultan van Deli en de hoofden van de landschappen Bedagei en Padang, resp. van 15 December 1884 en 5 Maart 1885, volgens welke in deze landschappen resp. op 1 Januari 1885 en op 1 Januari 1886 aan het gouvernement overgingen: het heffen van inkomende en uitgaande rechten; den invoer en verkoop van bereide en onbereide opium; den verkoop van arak en andere sterke dranken; het heffen van een belasting op het houden van dobbelspelen en pandhuizen en een op het slachten van varkens. De schadeloosstelling werd voor elk dezer landschappen bepaald op ƒ 30.000.— 's jaars, overeenkomstig de lands- instellingen onder de daarop rechthebbenden te verdeden. In 1883 ondernam Dr. B. Hagen een onderzoejjingsreis naar de Bataklanden, doch de dreigende houding door de Timor-Bataksche stammen, vooral door die van Raja, aangenomen noopte hem terug te gaan. Daar de Raja-Bataks ook de bovenlanden van Bedagei bedreigden, werd onzerzijds aan Bedagei den invoer vergund van een honderdtal geweren met munitie. In Mei 1884 bevond de resident zich te Pagoerawan en werd daar bezocht door eenige gezanten van Raja en van Siantar. De eersten hadden in last naméns hun radja de betuiging over te brengen van zijn goede gezindheid. Hen werd de boodschap medegegeven, dat het gouvernement gaarne bereid zou zijn om voorkomende geschillen in der minne te beslechten, doch dat de radja zich te onthouden had van invallen in ons gebied. De sultan van Deli had den bestuurder van Padang, Toengkoe Mohamad Noerdin, uit zijn waardigheid ontzet wegens wederspannigheid en had in de plaats daarvan een zijner eigen familieleden als bestuurder aangesteld. De radja van Raja, Toean Rondahaim, trok partij voor het afgezette hoofd en deed met een aanzienlijke macht een inval in Padang, waar hij eenige punten bezette. Aanvankelijk was de sultan van Deli van plan de wapenen tegen hem op te nemen en andere Bataksche stammen tegen hem op te hitsen, doch de resident, die vreesde, dat dit tot een algemeenen opstand der Bataks zou kunnen leiden, wist deze oorlogszuchtige stemming te doen bedaren en de controleur van Serdang — tot wiens ressort Padang en Bedagei behoorden — wist de zoo gevreesde Raja's in toom te houden. Met het oog op den onzekeren toestand werd het echter noodig geacht een controleur in Padang en Bedagei te plaatsen. De Raja's gingen voort afwisselend de bovenstreken van Padang en die van Bedagei te verontrusten. Een tot den radja gerichte oproeping om zich bij ons bestuur aan te melden, werd door hem beantwoord met de zending van een gemachtigde, Tobijas genaamd, die zich echter zoo vermetel gedroeg, dat men ham liet aanhouden. Eerst in December 1885 werd hij weder vrijgelaten, nadat van de Raja's geruimen tijd geen hinder meer ondervonden was De reden hiervan was echter geenszins een betere stemming ten onzen opzichte, doch slechts, dat de Raja's elders — in Tanah Djawa — in een strijd gewikkeld waren, waarin zij niettegenstaande het aanvankelijk verkregen succes ten slotte het onderspit moesten delven (1885) en waardoor hUn strijdlust aanmerkelijk werd bekoeld. Eerst in 1887 hervatten zij den strijd en deden een krachtigen inval in Boven-Padang. Zij vielen de kampong Bandar Bedjamboe aan, waar de Maleiers in den nacht van 28 op 29 September hunne stellingen prijsgaven. De inval werd daarop doorgezet en op een naburige tabaksonderneming eenige schade aangericht, terwijl anderen werden bedreigd. Op het bericht hiervan werden uit Medan troepen gezonden, n.1. 60 man onder kapitein J. C. R. Schenck. Den 9den October 1887 had een ontmoeting plaats te Si Onei, eenige uren benedenstrooms van Bandar Bedjamboe aan de Sibarau-rivier gelegen. De Raja's werden verdreven. In hunne versterking lieten zij 22 dooden en een'gewonde achter. Onzerzijds waren de commandant en twee fuseliers licht gewond. Den volgenden dag werd opgerukt naar Bandar Bedjamboe, welke kampong en een daarbij gelegen versterking zonder veel tegenstand werden genomen. Op den 12den October werd opgerukt naar de kampong Sibarau, die sterk bezet en in goeden staat van verdediging was gebracht. Na een kort vuurgevecht, waarbij een inlandsch fuselier zwaar gewond werd, trok de vijand zich terug, zijn gewonden met zich voerend. Den 17den werd opgerukt naar Dolok Segala, maar werd geen tegenstand meer ondervonden. Daar de Raja's zich hier blijkbaar hadden teruggetrokken en een ontmoeting ontweken, werd teruggemarcheerd naar Tebing Tinggi, dat op 20 October bereikt werd. Den 21sten October werd opnieuw opgerukt, nu in meer zuidelijke richting. Op twee uur voor Dolok Merawan — te Kedeh Mainoe — werd overnacht en den volgenden morgen Dolok Merawan overvallen. De Raja's lieten hier 22 dooden in onze handen. Terstond werd doorgemarcheerd naar Dolok Kehajan, welke kampong eveneens werd genomen. De beide kampongs werden in de asch gelegd en daarop de terugmarsch ondernomen. Drie dagen later was de colonne te, Medan terug. Te Tebing Tinggi bleef voorloopig een detachement van 20 militairen en 30 oppassers. De tuchtiging der Raja's had geen toenadering tengevolge. Zelfs werd in Februari 1888 door hen weder een inval gedaan in het zuiden van Badjalinggai, waar zij een kampong namen en 21 krijgsgevangenen medevoerden. De sultan van Deli stelde in 1888 het bestuur over Padang weder in handen van het in 1885 afgezette hoofd, waarvan verbetering van de verhouding met Raja verwacht werd. Ook het overlijden van het hoofd Toean Rondahaim in 1891 en het optreden als radja van zijn zoon Toean Kapoeltakan heeft veel tot verbetering der verhouding bijgedragen. In voldoende jaren werd ons gebied niet meer door de Raja's verontrust. Het was in de jaren na 1880 ook in Deli en in Serdang weer slecht gesteld met de veiligheid. Vele weggeloopen koelies zwierven rond en vereenigden zich tot benden, die voor de landbouwondernemingen gevaarlijk werden. In Augustus 1883 werd* door militairen op vele verdachten de hand gelegd. In Mei 1885 hielden zich Chineesche zeeroovers op onder den wal van Serdang, waar zij eenige Maleische handelsprauwen, het tolkantoor en het pachters-etablissement te Pantei Tjermin (PerbaoenganJ plunderden en eenige inlanders doodden en verwondden. Zij hadden ook een aanslag op Rantau Pandjang, de standplaats van den controleur van Serdang, in den zin, doch zagen van dit plan af, toen een detachement militairen onverwijld daarheen werd gezonden en later afgelost werd door het gouvernementsstoomschip „Siak", dat hier bleef kruisen. Zij namen daarop' de wijk naar den overwal, waar enkelen hunner het Britsch bestuur in handen vielen en aan onze regeering werden uitgeleverd. Ongeregeldheden onder Chineesche koelies, schuurbranden, diefstallen en moordaanslagen kwamen meermalen voor. In 1886 hadden vele schuurbranden plaats in Padang en Bedagei, in December 1886 en Januari 1887 ook meermalen in Deli. Als de schuldigen aan deze schuurbranden, waren in de meeste gevallen te beschouwen Bataks, die door het veroorzaken daarvan uiting gaven aan hunne ontevredenheid over de behandeling van de beheerders der ondernemingen of hunne assistenten ondervonden, doch ook meermalen over maatregelen hunner eigen hoofden of zelfs over gedragingen hunner kampong genooten. Van het voornemen tot brandstichting werd veelal vooraf kennisgegeven door het ophangen van zoogenaamde brandbrieven (moesi bringin), waarin de grieven der klagers werden blootgelegd en de tusschenkomst van den ondernemer werd gevraagd om deze op te lossen. In geval hieraan niet zou worden voldaan, werd dan met brandstichting gedreigd. Ook tusschen de Batak-kampongs onderling bestonden meermalen geschillen en werd veel strijd gevoerd. Op een bijeenkomst der hoofden uit Boven-Deli, in 1886 te Pagar Batoe gehouden, werd door heri onder eede beloofd onderling geen oorlog meer te zullen voeren, doch hunne natuur bleek hun te sterk en de gedane beloften werden spoedig vergeten. Zij veroverden en bezetten weder eikaars kampongs en betoonden zich ongehoorzaam tegenover bestuur en sultan. Zij weigerden brieven van den controleur te accepteeren en beleedigden des sultans afgezant. De resident gaf nu verlof tot een kleine expeditie onder leiding van een controleur. De datoe van Soenggal met de Maleiers en de controleur met 40 oppassers rukten op naar Sepoeroek en namen deze versterkte kampong na een gevecht van drie kwartier, waarbij 1 Maleier werd gedood en 1 oppasser werd gewond. De tocht werd daarop voortgezet naar de kampong Bringin, die verlaten bevonden werd. Het bleek, dat de hoofden en bevolking dezer kampongs naar de onafhankelijke Bataklanden waren uitgeweken, zoodat de vervolging moest worden opgegeven. Dit krachtig optreden had het herstel der rust in de doesoen van Deli tengevolge. Intusschen werd het wenschelijk geacht om ook voor den vervolge die rust te verzekeren en daartoe eenigen meerderen invloed uit te oefenen in de Bataksche streken. Daartoe werd in 1888 een controleur voor de Bataksche aangelegenheden met standplaats Medan aangewezen. § 38. De reorganisatie van bestuur en rechtswezen in 1887. In de eerste jaren na 1884 breidde de tabakscultuur zich ook buiten de afdeeling Deli uit, waarbij vooral ook in Asahan succes werd verkregen. Door de uitbreiding, welke deze cultuur verkreeg, werd het zwaartepunt der gewestelijke belangen van Siak naar de vroegere onderhoorigheden verlegd, zoodat in 1887 besloten werd om de zetel van het gewestelijk bestuur naar Medan over te brengen. Hiermede gepaard ging een algeheele reorganisatie der bestuursmiddelen, die werd afgekondigd bij Stbl. 1887, no 21. De residentie Oostkust van Sumatra werd daarbij ingedeeld in 5 afdeelingen en wel: A. de afdeeling Deli, onder direct bestuur van den resident, te Medan, verdeeld in zeven onderafdeelingen, elk onder een controleur bij het binnenlandsch bestuur: l. Medan, met gelijknamige standplaats; 2 Laboean-Deli, met gelijknamige standplaats; 3. Boven-Langkat (Timbang Langkat) met de standplaats Bindjai; 4. Beneden-Langkat met de standplaats Tandjong-Poera; 5. Serdang met de standplaats Rantau Pandjang; 6. Tamiang, met de standplaats Seroewaij; 7. Padang en Bedagei, met de standplaats Tebing Tinggi. B. de afdeeling Batoe Bara, met de standplaats Laboean Roekoe; C. de afdeeling Asahan, met de standplaats Tandjong Balai en D. de afdeeling Laboean Batoe, met de standplaats Laboean Batoe, elk dezer drie afdeelingen onder een controleur, ondergeschikt aan den resident; E. de afdeeling Bengkalis, onder een assistent-resident ter hoofdplaats Bengkalis, verdeeld in drie onderafdeelingen elk onder een controleur, als: 1. Bengkalis, met gelijknamige standplaats; 2. Tanah Poetih, met gelijknamige standplaats; 3. Siak, met de standplaats Siak Sri Indrapoera. Behalve deze besturende ambtenaren werd nog een assistentresident ter beschikking van den resident gesteld, terwijl voor het gewestelijk bureau één secretaris en twee commiezen en voor het bureau van den assistent-resident te Bengkalis één commies werden aangewezen. Voor het lagere personeel werden de noodige klerkengelden toegestaan. Verder werd bepaald, dat te Medan een vendumeester zou zijn gevestigd en dat deze functie te Bengkalis door den assistent-resident als bijbetrekking zou worden vervuld. Nog werd een formatie vastgesteld voor de Chineesche officieren en beambten, n.1. een kapitein te Laboean Deli en een te Bengkalis, acht luitenants te Medan, Laboean, Deli, Bindjai, Tandjong Poera, Rantau Pandjang, Tandjong Balai, Laboean Batoe en Tebing Tinggi, twee wijkmeesters te Siak en te Temiang, drie chineesche tolken te Medan, Rantau, Pandjang en Bengkalis. De politie te land zou bestaan uit een hoofdmantrie, twee mantries 1ste en twee mantries 2de klasse, twaalf sergeants, vier en dertig korporaals en driehonderd en acht gewapende oppassers. Voor de politie te water werd gerekend op de bemanning van zes stoombarkassen en drie sloepen die ter beschikking werden gesteld van verschillende ambtenaren. Bij het gelijktijdig uitgegeven Stbl. 1887, no. 25 werd bepaald, dat het notarisambt in Deli werd opgedragen aan den gewestelijken secretaris en in Bengkalis aan den assistentresident aldaar. Voorts werd in Stbl. 1887 no. 27 wijziging gebracht in de regeling der rechtsmacht, doch dit Stbl. verviel reeds weder ingevolge de vaststelling bij Ind. Stbl. 1887 no. 45 van een Reglement op het rechtswezen in de residentie Oostkust van Sumatra. De uitoefening der rechtsmacht over de personen, die stonden onder de jurisdictie van het gouvernement in Sumatra's Oostkust werd hierbij, onverminderd de rechtsmacht der militaire rechtbanken, van het hooggerechtshof en van den raad van justitie te Batavia, opgedragen aan: de magistraten; de landraden; het residentiegerecht. De magistraten, door den gouverneur-generaal als zoodanig aan te wijzen, zouden kennis némen: 1 °. van alle burgerlijke rechtsvorderingen, ingesteld tegen inlanders en met deze gelijkgestelden, wanneer het onderwerp van het geschil een waarde heeft van niet meer dan f250.—; 2? van alle klachten tegen inlanders of met deze gelijkgestelden, ter zake van overtredingen, waarop geen zwaardere straf is gesteld dan een geldboete van ƒ100.—, ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van drie maanden of gevangenisstraf van acht dagen, met of zonder verbeurdverklaring. . Van de uitspraken der magistraten bestond geenerlei voorziening. Landraden werden gevestigd te Medan en te Bengkalis, en voorts op zoodanige andere plaatsen als de gouverneur-generaal bij ordonnantie alsnog zou aanwijzen. Die te Medan werd voorgezeten door een Europeeschen rechter, die te Bengkalis door den assistent-resident, beiden bijgestaan door een rechtskundigen griffier. Zij bestonden verder uit zooveel leden als daartoe door den gouverneur-generaal uit de Europeesche, inlandsche of hiermede gelijkgestelde bevolking zouden worden aangewezen. Tot het wettig houden van den landraad werd vereischt de tegenwoordigheid van den president en ten minste twee leden, van een ambtenaar van het openbaar ministerie, van den griffier en van een tot den landraad van den beklaagde of gedaagde behoorend priester of hoofd (wanneer namelijk zoodanig hoofd geen zitting in de rechtbank had) als adviseerend lid. De landraden namen kennis: 1°. van alle burgerlijke rechtsvorderingen, ingesteld tegen inlanders of met deze gelijkgestelden; 2°. van alle misdrijven, begaan door inlanders of met deze gelijkgestelden; 3°. van alle overtredingen van reglementen van politie en van plaatselijke keuren of van wettelijke bepalingen van algemeenen aard, begaan door inlanders of met deze gelijkgestelde personen. Van de uitspraken der landraden werd hooger beroep aan den raad van justitie te Batavia toegelaten in civiele zaken over een waarde van meer dan / 1500.— en in overtredingszaken, wanneer op de overtreding een hoogste boete van meer dan f 500 — of een soortelijk zwaardere straf was gesteld. Alle vonnissen in zaken van misdrijf, door de landraden gewezen, waren, wanneer zij geen vrijspraak inhielden, onderworpen aan de revisie van het hooggerechtshof. Het residentiegerecht werd gehouden door den rechterlijken ambtenaar, die den landraad te Medan voorzat, bijgestaan door den griffier dier rechtbank als griffier en oordeelde in eersten aanleg: 1°. over alle burgerlijke rechtsvorderingen, welke de som van f 1500.— niet te boven gingen, ingesteld tegen Europeanen of met deze gelijkgestelde personen en tegen inlanders of met deze gelijkgestelden, wanneer deze, voor zoover de zaak in geschil betreft, krachtens wettelijk voorschrift of tengevolge van overeenkomst aan de voor Europeanen vastgestelde wettelijke bepalingen waren onderworpen; 2°. over alle burgerlijke rechtsvorderingen, welke de som of waarde van ƒ 1500.— te boven gingen, ingesteld tegen de sub 1°. genoemde personen, indien partijen zulks waren overeengekomen; 3°. over alle tegen de bedoelde personen ingestelde burgerlijke rechtsvorderingen, indien een onmiddellijke voorziening bij voorraad werd vereischt (art. 283 regl. burg. rechtsvordering) ; 4°. over alle klachten, ingebracht tegen Europeanen of met deze gelijkgestelden, wegens overtredingen, wanneer op de overtreding geen zwaardere straf was gesteld dan drie maanden gevangenis en/of een geldboete van ƒ 500.—. Hooger beroep van de door het residentiegerecht uitgesproken vonnissen stond open: bij den raad van justitie te Batavia in de zaken vermeld sub 1°. en 3°. hierboven, wanneer de waarde in geschil meer dan f 250.— bedroeg en in de zaken sub 4°. genoemd, wanneer tegen de overtreding eene geldboete van meer dan f 50.— of een andere zwaardere straf was bedreigd en bij het hooggerechtshof van de zaken vermeld sub 2°. Het reglement regelde verder in 489 artikelen het geheele rechtswezen voor Sumatra's Oostkust. Door de invoering van dit reglement op 1 Juli 1887 trad buiten werking het tot nog toe in dit gewest toegepaste overeenkomstige reglement voor de residentie Riau e. o. Bij eene ordonnantie van 20 Maart 1887 (Stbl. No. 62) werden als magistraten aangewezen de controleurs van het binnenlandsch bestuur, ieder binnen het ressort hem door den resident dér Oostkust van Sumatra aangewezen. (Deze rechts-ressorten komen niet altijd geheel met de bestuursressorten overeen). Voorts werd daarbij bepaald, dat landraden, behalve te Medan en te Bengkalis, ook werden gevestigd te Bindjai en te Tandjong Balai en werden de samenstelling en het ressort dezer landraden geregeld. Onder dagteekening van 21 Mei 1887 werden deze ordonnantiën door Mr. T. H. der Kinderen, gouvernementscommissaris voor de reorganisatie van het rechtswezen in de Buitenbezittingen, in een uitvoerige circulaire toegelicht *). Wij ') Aan een ieder, die geroepen wordt tot eenige rechterlijke functie in S_ O. K. bevelen wij de lezing dezer circulaire aan. Zij is in haar geheel opgenomen in de „Indo-Nederl. Wetgeving". Van Boudewijnse en van Soest, na Stbl. 1887, No. 45 (blz. 575). 8 ontleenen daaraan de mededeeling, dat door de regeering rijpelijk was overwogen de oprichting van een raad van justitie op de hoofdplaats der residentie Oostkust van Sumatra, maar dat daartoe, hoe wenschelijk deze ook mocht worden geacht met het oog op den afstand tusschen het gewest en Batavia, onder welks raad van justitie de Oostkust thans ressorteerde, niet kon worden overgegaan, omdat, ook al bracht men de geheele Oostkust van Palembang tot Diamantpunt, Riau en Banka onder het rechtsgebied van dien raad, dit toch nog niet uitgebreid genoeg zou zijn om aan de rechters voldoende bezigheden en aan procureurs een voldoend bestaan te verschaffen en om de uitgaven te rechtvaardigen, die van de oprichting eener zoodanige rechtbank voor den staat het gevolg zouden zijn. Volgens de registers van de griffie van de Bataviasche rechtbank waren in het vijfjarig tijdvak van 1880 tot en met 1885 bij haar tegen ter Oostkust van Sumatra gevestigde justitiabelen slechts behandeld vijf burgerlijke rechtzaken, één overtredingszaak en vijf zaken van misdrijf. Vermoedelijk ging Sumatra's Oostkust een groote toekomst te gemoet en zou later de tijd aanbreken, waarin een raad van justitie hier bestaanbaar en onmisbaar zou zijn, voorloopig kon de wetgever slechts zooveel mogelijk de nadeelen verminderen of opheffen, die aan den verren afstand van den Bataviaschen raad waren verbonden. Hiernaar was bij het reglement ernstig gestreefd, in de eerste plaats door de voorziening in spoedvereischende zaken allen te brengen binnen de rechtsbevoegdheid van het residentiegerecht; ten tweede, door tal van werkzaamheden en rechterlijke functiën, omschreven in het reglement op de burgerlijke rechtsvordering voor de raden van justitie op Java, ter Oostkust op te dragen aan de presidenten van de landraden en magistraten; ten derde door bij instemming van partijen, het residentiegerecht in civiele zaken een even ver strekkende- rechtsbevoegdheid te geven als aan den raad van justitie was toegekend. Voor zoover de strafzaken betreft was naar een vereenvoudigde behandeling gestreefd, doordien de opdrachten, die volgens het reglement op de strafvordering moesten geschieden aan de residenten of hoofden van "plaatselijk bestuur, naar gelang der omstandigheden, door den delegeerenden rechter ook zouden kunnen worden gedaan aan de presidenten der landraden, zoowel als aan de ambtenaren, die het dagelijksch bestuur voeren in de onderafdeelingen. Voorts was bepaald, dat indien getuigen, bij de voorloopige instructie gehoord, uithoofde van te verre verwijdering van woonplaats of verblijf niet waren gedagvaard geworden, hunne verklaringen voor den raad van justitie zouden worden voorgelezen en als mondeling afgelegde, naar omstandigheden al of niet beëedigde verklaringen, in aanmerking zouden kunnen worden genomen. Hierdoor kon het opzenden naar Batavia van getuigen zeer beperkt worden en konden onnoodige hooge kosten der procedure worden vermeden. De heer der Kinderen achtte het niet onnoodig in zijn circulaire een uitvoerige toelichting te geven, wat onder ontdekking op heeterdaad moest worden verstaan. Het was hem zeker wel bekend, dat de daaromtrent in Deli geldende begrippen niet altijd aan de bepalingen der wet geheel beantwoordden. § 39. Dell en Serdang van 1887 tot 1900 en de gewijzigde bestuursindeeling van 1897. In Mei 1889 vestigde een zendeling van het Nederlandsch Zendelinggenootschap te Rotterdam zich te Boeloeauwer in Boven-Deli. De heer J. T. Cremer had eenige belangstellenden weten te bewegen de voor deze zending noodige fondsen bijeen te brengen. Er werden aanvankelijk alleen pogingen gedaan, om de Bataks eenige meerdere ontwikkeling te schenken, teneinde hen voor de Christelijke leerstellingen meer toegankelijk te maken. Een vijftal scholen werden daartoe opgericht onder leiding van Christenonderwijzers, afkomstig uit de Minahasa. De Bataks begroetten de nieuwe leer met weinig vertrouwen. Eerst in 1893 ging de eerste hunner tot het Christendom over en slechts zeer langzaam zijn meerderen gevolgd. De verhouding tusschen de sultans van Deli, Serdang en Langkat had in het eerste tijdperk onzer vestiging nog al eens wat te wenschen overgelaten, als gevolg van onderlingen naijver en van de voorgekomen grensquaesties, doch sedert deze laatsten waren opgelost, was de verhouding belangrijk verbeterd. Dit bleek o.a. uit het tot stand komen in 1889 van huwelijken van den sultan van Serdang met een halfzuster van den sultan van Deli en van den vermoedelijken opvolger in het bestuur van Langkat, Toengkoe Moentil, met een der nichten van den sultan van Deli. De verhouding der Inlandsche zelfbesturen tot de Europeesche ambtenaren was in de loop der tijden eveneens belangrijk gewijzigd. Aanvankelijk had als regel gegolden, dat de ambtenaren zich zoo min mogelijk moesten inlaten met de inwendige aangelegenheden van de zelf besturende landschappen. Wij hebben reeds gezien, dat op den duur van dezen regel moest worden afgeweken en wel in de eerste plaats in het belang van het Bataksche gedeelte der bevolking. Maar ook in andere aangelegenheden bleek de inmenging van het bestuur noodig. Wij hebben reeds bij de beschrijving van den Batakoorlog meermalen melding gemaakt van een broeder van Sultan Mahmoed, genaamd Radja Soleiman. Deze was door Sultan MaAmoen aangesteld als radja moeda van Deli, een functie die te voren niet bestond, doch die nu werd ingesteld om aan dit verdienstelijk familielid een officieele positie in het landschapsbestuur te geven, waaraan ook werd verbonden een aandeel in de schadeloosstelling door de regeering aan het zelfbestuur toegekend voor den afstand der rechten en monopolies. Hem werd opgedragen de vertegenwoordiging des sultans in het direct sultansgebied (Laboean). Aan een andere oom van Sultan MaAmoen, Toengkoe DjaAfar, was door den sultan den titel van toengkoe pangeran bandahara verleend en aan dezen was het inlandsch bestuur ter hoofdplaats Medan opgedragen. De instelling dezer nieuwe functies gaf aanleiding tot wrijving en geschil tusschen de daarmede belaste functionarissen onderling en tusschen hen en de datoe's. In overleg met het Europeesch bestuur werd daarom door den sultan besloten de onderlinge verhouding van de leden van het zelfbestuur en de rechtsbevoegdheid beter te regelen, hetgeen geschiedde in een reglement op de inlandsche rechtspleging, dat in Juli 1890 door den sultan werd uitgevaardigd. Daar de pangeran bandahara zich schuldig maakte aan ongeoorloofde daden, werd hij op aandringen van den resident in Februari 1893 uit zijn werkkring ontslagen. In 1895 kwam de Radja Moeda Toengkoe Soleiman te overlijden. Er werden voor hen geen vervangers aangesteld, waardoor deze beide functies van zelf weder kwamen te vervallen. Bij gouv.-besluit van 1 November 1892, No. 28, werd de oudste zoon van den sultan van Deli, Toengkoe Amaloedin, als des sultans vermoedelijken opvolger aangewezen en hem den titel van toengkoe besar verleend. Hij werd op 31 Juli 1893 op plechtige wijze als zoodanig uitgeroepen. Kuiperijen in de naaste omgeving van den sultan gaven eenige malen aanleiding tot het inbrengen van klachten tegen dezen en genen anak-radja; de karapatan stelde, onder leiding van den resident, een onderzoek in naar een door den sultan zelf ingebrachte klacht tegen Radja Oesoep, waarbij geen aanleiding werd gevonden dezen eene straf op te leggen. Verkeerde raadgevers brachten den sultan onder den indruk, dat de zorg onzer ambtenaren voor de rechtspleging in de doesoen en voor de richtige uitkeering aan de Bataksche hoofden van hun aandeel in de cijns der landbouwondernemingen ten doel had het Bataksch gedeelte van zijn rijk meer en meer aan zijn gezag te onttrekken. Deze beide aangelegenheden kwamen in het najaar van 1893 ter sprake, toen de sultan Batavia bezocht en door den gouverneurgeneraal in gehoor werd ontvangen. Ook toonde de sultan zich toen niet ingenomen met een in den aanvang des jaars vastgestelde regeling, waarbij hersteld werd de oude adat, dat aan alle leden der inheemsche bevolking het recht toekomt van ontginning van woeste of verlaten gronden, zonder eenig ander voorbehoud dan de verplichting om van het voornemen tot zoodanige ontginning aan het kamponghoofd kennis te geven. Naar aanleiding van deze mededeelingen van den sultan werd de resident der Oostkust van Sumatra, Michielsen, door den gouverneur-generaal naar Buitenzorg opgeroepen. Nadat de resident de noodige inlichtingen had verschaft, verzocht de gouverneur-generaal 'den sultan nogmaals voor hem te verschijnen, hetgeen geschiedde in tegenwoordigheid van den resident. Het bleek nu, dat bij de regeling van het ontginningsrecht op den grond in eene bestuursvergadering, waarbij de sultan zelf tegenwoordig was geweest, deze geen enkel blijk gegeven had, daarmede niet in te stemmen en dat hij deze quaestie thans slechts ter sprake had gebracht op verzoek van de datoe's, die zich door de getroffen regeling benadeeld achtten. Verder bleek, dat bij het onderzoek der klachten tegen Radja Oesoep geen enkel bewijs voor de gegrondheid daarvan was aangevoerd, zoodat terecht geen bestraffing had plaats gehad. Voorts werd gewezen op de ongegrondheid van des sultans vermoeden omtrent de bedoelingen der regeering ten aanzien van het gezag in de Bataksche streken (doesoen) en werd hem een onderzoek toegezegd, in hoeverre onze bestuursbemoeienis met deze streek zou kunnen worden beperkt. Met een aanmaning van den gouverneur-generaal aan den sultan, om voortaan meer vertrouwen te stellen in den resident en dezen zijn wenschen op openhartiger wijze mede te deelen, werd de audiëntie gesloten. De landvoogd sprak tegenover den resident de verwachting uit, dat deze met den sultan op vriendschappelijken voet zou blijven, waarmede de resident zijn instemming toonde door den sultan een handdruk te geven onder toevoeging van eenige vriendschappelijke, maar ernstige woorden. Het toegezegde onderzoek naar de wenschen des sultans betreffende het bestuur in de doesoen leidde tot eene regeling, ook geldende voor de onderhoorigheden Padang en Bedagei en hierop neerkomende, dat de dagelijksche zaken voortaan zouden worden afgedaan door de datoe's in overleg met den controleur voor de Bataksche aangelegenheden, de meer belangrijke door den sultan en zijn karapatan in overleg met den resident. Nieuwe regelingen met betrekking tot de Bataks zouden voortaan slechts worden ingevoerd na overleg en verkregen overeenstemming tusschen den sultan en den resident. In overleg met de zelfbesturen van Serdang en van Langkat werd deze regeling ook op de Bataksche streken van deze landschappen van toepassing verklaard. Was na het optreden der politie in de doesoen van Deli in 1886 het aantal brandstichtingen op de ondernemingen zeer afgenomen, zoo zelfs dat deze in de eerstvolgende jaren zeer zelden voorkwamen, langzamerhand werden zij weer menigvuldiger. ^Vooral in het gebied van den datoe van Soenggal (Serbanjaman) waren de schuurbranden talrijk. Vermoed werd, dat de datoe daaraan niet geheel onschuldig was, daar hij meermalen van de vrees voor schuurbranden bij de ondernemers gebruik maakte, om, onder toezegging van beveiliging hunner bezittingen, onbillijke wenschen door hen ingewilligd te krijgen. In het jaar 1894 werden zoodanige aanwijzingen gekregen van medeplichtigheid door lastgeving aan deze branden, van den datoe, Sri di Radja, en van diens jongeren broeder Datoe Alang, dat tot hunne opzending naar Batavia werd besloten. Na hun vertrek werden de overtuigende bewijzen van hunne, schuld geleverd en werd hen, na veroordeeling door den karapatan tot verbanning, bij gouv.-besluit van 20 Januari 1895, no. 3, de residentie Banjoemas als verblijfplaats aangewezen. Met het bestuur van Soenggal werd belast Datoe Hadji, een broeder van de beide verbannen grooten, onder bepaling, dat dit bestuur door hem gedurende vijfjaren zou worden gevoerd. Daarna zou de oudste zoon van den verbannen datoe, mits dan hiervoor geschikt geacht, hem opvolgen. Voor een nauwkeuriger toezicht op de zaken in Serbanjaman werd de standplaats van den controleur voor de Bataksche aangelegenheden van Medan naar Soenggal verlegd. Aan de vele schuurbranden in Soenggal was hierdoor een einde gemaakt. In Bedagei werd het bestuur door Toengkoe Pangeran Hadji Ismaêl Soeloeng Laoet gevoerd tot 1894, toen hij verzocht het aan zijn zoon Toengkoe Rachmat te mogen overdragen. Gezondheidsredenen noopten hem van woonplaats te veranderen en dit verzoek te doen Gaarne had het bestuur nog van de diensten van dezen verlichten en bekwamen bestuurder gebruik willen blijven maken. Men bood hem aan in plaats van den ontslagen pangeran bandahara belast te worden met het inlandsch bestuur in Medan, doch hiervoor bedankte hij. Hem werd dus eervol ontslag als bestuurder van Bedagei verleend, terwijl zijn zoon hem als zoodanig opvolgde met den titel toengkoe bandahara poetra van Bedagei. Het bestuur van laatstgenoemde werd niet zeer geroemd. Meermalen moest het bestuur ingrijpen om de gevolgen van zijne willekeurige handelingen tegenover zijne onderhoorigen af te wenden. In Padang deden zich geen politieke gebeurtenissen van eenig belang meer voor. Wel moest de in 1888 in het bestuur van dit landschap herstelde maharadja moeda, Toengkoe Mohamad Noerdin, meermalen in bescherming worden genomen tegen den sultan van Deli, die liever een zijner familieleden met de voordeden aan het bestuur van dit landschap verbonden, had willen begunstigen, doch daar de maharadja moeda steeds alle medewerking aan ons bestuur betoonde, maakten de rechtvaardigheid, zoowel als debestuursbelangen, het wenschelijk hem te handhaven. Met de Bataksche stammen in de onafhankelijke landen, grenzende aan Deli, Bedagei en Padang, bleef de verhouding over het algemeen goed. Alleen had in April 1896 een bedreiging plaats door Bataks uit Teloe Koeroe, die ten getale van 300 a 400 man de kampong Tandoek Benoea, op grond van een beweerde schending van de adat, overvielen, den panghoeloe doodden en de kampong bezet hielden. De resident begaf zich er heen, gevolgd door een militaire colonne van 2 officieren en 100 manschappen, doch op de nadering hiervan trokken de Bataks der hoogvlakte' onmiddellijk terug en bij de vervolging was geen spoor meer van hen te ontdekken. Voorloopig werden eenige politie-oppassers ter beveiliging van de kampong achtergelaten. In Serdang had de in 1887 opgetreden jonge Sultan Soleiman meermalen geschillen met de rijksgrooten. Eenerzijds werd door den sultan niet altijd in voldoende mate rekening gehouden met de aan de rijksgrooten toegekende bevoegdheden, anderzijds werd door de rijksgrooten meermalen getracht deze bevoegdheden ten koste des sultans te overschrijden. De controleur van Serdang woonde destijds nog te Rantau Pandjang, de sultan te Kampong Besar. In 1890 (Stbl. no. 192) werd de standplaats van den controleur naar Loeboe Pakam verlegd en eenige jaren later verplaatste ook de sultan zijn verblijf en vestigde zich te Simpang Tiga in Perbaoengan. In 1895 had te Rantau Pandjang een volksoploop plaats, veroorzaakt door de willekeurige handelingen van een der rijksgrooten Datoe Padoeka Setya Maharadja, die o. a. de visschersprauwen in zijn gebied wederrechtelijk aan een belasting had onderworpen en deze belasting met geweld liet innen. De controleur verscheen spoedig ter plaatse en herstelde de orde. De sultan was ziek. Een onderzoek toonde aan, dat genoemde datoe zich aan meerdere willekeurige handelingen had schuldig gemaakt, om welke reden hij bij gouvernements-besluit van 17 November 1895 no. 12 voor vijf jaren naar Bengkalis verbannen werd. Hij overleed in Januari 1896. Dit gestrenge optreden had een zeer gunstige uitwerking op de houding der overige rijksgrooten tegenover den sultan en tegenover ons bestuur, die verder geen reden tot klachten meer heeft gegeven. In de Serdangsche doesoen ontstond ongeveer medio 1895 een twist tusschen de Kamponghoofden van Liang en van Baqbaq, waarbij eerstgenoemde met de hulp van Bataks van de hoogvlakte zijn tegenstander uit diens kampong verdreef. Hij versterkte zich daarop te Tandjong Moeda en verzette zich weldra openlijk tegen des sultans bevelen. In Juli 1895 ondernam de sultan met een bevolkingspatrouille, bijgestaan door eenige gewapende politiedienaren, een tocht naar Liang, waarop het hoofd der kampong de vlucht nam naar de hoogvlakte. Hij werd hier door ons bevriende hoofden gevat en aan het bestuur uitgeleverd, waarop hij door de karapatan te Serdang veroordeeld werd. De flinke houding bij deze kleine expeditie van den sultan, die al zijn helpers ruim beloond en gedurende den tocht op onbekrompen wijze voor het onderhoud van zijn volgelingen gezorgd had, zoomede de daarna door hem geheel op eigen kosten gegeven volksfeesten bezorgden hem onder hoofden en bevolking vele vrienden. Op 11 Juni 1889, 10 December 1890 en 5 November 1898 werden door Deli en op 10 Juli 1889, 25 November 1890 en 26 October 1898 werden door Serdang overeenkomsten aangegaan met het gouvernement van gelijken inhoud, als die ongeveer tezelfder tijd door Kota Pinang met het gouvernement gesloten (zie § 36). De goedkeuring op die overeenkomsten werd in dezelfde volgorde verleend bij gouvernements-besluiten van 18 Juni 1890, 2 Juli 1891 en 11 Maart 1898. Bij Stbl. 1895, no. 195, werd een wijziging gebracht in het Reglement op het rechtswezen in de residentie Oostkust van Sumatra, tengevolge waarvan voortaan de griffier bij den landraad van Medan en dien van Bindjai met meer den graad van doctor in de rechtswetenschap behoefde te hebben. In Juli 1891 werd door van Pinang ingevoerde dieren veepest in Deli gebracht, waaraan een 300-tal runderen bezweken. Sedert werden op het via Pinang ingevoerde vee quarantaine maatregelen toegepast, sedert 1892 volgens de in dat jaar bij Stbl no. 241 en 242 daarvoor gestelde regelen. De quarantaineplaats was eerst te Laboean, eenige jaren later is daarvoor een terrein bij Poeloe Brajan aangewezen. Sedert de toepassing dezer quarantaine-maatregelen werd het meeste vee ingevoerd uit Singapoera en Siam. In 1886 werd door een residents-besluit ingesteld een gemeentefonds voor Medan en een reglement voor het beheer daarvan vastgesteld. Deze instelling was gebaseerd op de welwillende toezegging van den sultan van Deli om aan dit fonds eenige inkomsten te zullen afstaan, opdat daaruit verschillende uitgaven in het belang der hoofdplaats konden worden bestreden. De sultan zou gronden ter hoofdplaats in erfpacht uitgeven voor woningbouw op den voet van het gouvernements-besluit van 1 Januari 1887 no. 3/c (Bijbl. no. 4351). De daarvan te heffen erfpachtsgelden zouden in het gemeentefonds vloeien, alsmede de belastingen, die door den sultan geheven werd van de voertuigen ten behoeve van het onderhoud der wegen en bruggen. Verder zouden in het gemeentefonds gestort worden de vrijwillige bijdragen der bewoners voor de straatverlichting. Uit het fonds zouden bestreden worden de uitgaven voor aanleg, onderhoud en schoonhouden van wegen, goten en riolen, voor de straatverlichting, etc. Het beheer werd opgedragen aan een commissie van ambtenaren, hoofden en particulieren. Gewoonlijk werden fonds en commissie aangeduid met de niet officieele namen negorijfonds en negorijraad. Jaarlijks moest de begrooting voor het volgende en de begrootingsrekening over het afgeloopen jaar door de commissie aan den resident ter goedkeuring worden aangeboden. Aanvankelijk had deze instelling niet veel te beteekenen. De hoofdplaats Medan was gebouwd op drieërlei soort gronden, n.1. die behoorende tot de kampongs, die behoorende tot het landbouwcontract Mabar-Deli Toewa van de Deli Maatschappij en die behoord hebbende tot het landbouwcontract Polonia. De grond behoorende tot de kampongs grenzende ten noorden aan een sloot (parit) achter langs de officierswoningen aan den Demmeniweg; ten oosten aan den grooten weg van Laboean naar kampong Baroe (Kesawan), ten zuiden aan de inlandsche begraafplaats naast het tegenwoordig paleis van den sultan. Van deze gronden was een gedeelte bij de kampong Soeka Moelia door den sultan in gebruik afgestaan aan het gouvernement voor de woning van den resident (thans in gebruik van den assistent-resident van Deli en Serdang) en verdere gouvernementsgebouwen. Van de gronden van het contract Mabar-Deli Toewa was een gedeelte door de Deli Maatschappij aan het gouvernement in gebruik afgestaan voor het tijdelijk militair kampement, de cantine der soldaten en de officierswoningen. Dit was het terrein tusschen den hoofdweg en de rivier aan weerszijden van den Demmeniweg. Het terrein, dat vroeger behoord had tot het Polonia-contract, was gelegen tusschen Baboera-rivier en Deli-rivier en door de Deli Maatschappij aan den sultan teruggegeven, ten einde dit weder aan het gouvernement voor eigen gebruik te kunnen Over den grond, behoorende tot het contract Mabar-Deli Toewa, kon niet beschikt worden. De Deli Maatschappij had daarvan wel gedeelten afgestaan, om daarop huizen te bouwen, doch de rechtmatigheid hiervan stond geenszins vast. In elk geval kon de sultan op dezen grond geen erfpacht verleenen. De grond op Polonia was alleen bestemd voor gouvernetnentsgebruik en de grond behoorende tot de kampongs was grootendeels bij de inlandsche bevolking in gebruik, zoodat er voor niet-inlanders weinig gelegenheid was zich hier te vestigen. Hierbij kwam, dat men aan de erfpachtsakten, opgemaakt volgens bijblad 4351, geen groote waarde hechtte, daar geen registratie en openbaarmaking van deze akten was voorgeschreven en daardoor slechts een zeer beperkte rechtszekerheid werd verkregen. Bij Stbl. 1888, No. 205, werden de grenzen van de hoofdplaatsen Medan, Bengkalis, Tandjong Balai, Laboean-Deli Bindjai, Tandjong Poera en Rantau Pandjang vastgesteld. Bij gouv.-besluit van 26 October 1889, No. 24 (Bijblad No. 5271) werd voorzien in het zooeven genoemde bezwaar, door vaststelling van een gewijzigd model der erfpachtsakte, waarin de inschrijving der akten en van lateren overgang van de daarin omschreven rechten en verplichtingen in daartoe bestemde openbare registers werd voorgeschreven. Voorts werden op 1 Januari 1891 op aandringen van het bestuur door de Deli Maatschappij twee contracten gesloten met den sultan van Deli. In het eerste daarvan werden aan den sultan teruggegeven de gronden van het landbouwcontract Mabar-Deli Toewa, gelegen binnen de grenzen der hoofdplaats Medan en in het tweede werd een gedeelte hiervan weder aan de Deli Maatschappij afgestaan voor eigen gebruik en verder met het recht gedeelten daarvan in erfpacht voor woningbouw aan derden af te staan. Van de hiervan te heffen cijns, zou de helft worden gestort in het gemeentefonds. Nu konden zoowel op de teruggegeven gronden, als op het weder aan de Deli Maatschappij afgestane terrein erfpachtsacten worden uitgegeven, waardoor een voldoend zeker recht kon worden verkregen en sedert is hiervan veelvuldig gebruik gemaakt, zoodat het negorijfonds van Medan uit de geheven cijns voldoende inkomsten verkreeg om aan den negorijraad de goede vervulling van de hem opgedragen taak mogelijk te maken. In 1891 werd ook .in Bindjai een gemeentefonds gevormd. Bij Staatsblad 1898 no. 301 werden de grenzen vastgesteld voor de hoofdplaatsen Tebing Tinggi, Loeboe Pakamen Pankalan Brandan. In dit jaar werden ook voor deze plaatsen gemeentefondsen gevormd. Vermoedelijk reeds voor dit jaar waren zulke fondsen ingesteld voor Tandjong Poera, Laboean (waaronder ook behoorde Belawan) en Tandjong Balai. Bij gelegenheid van de troonsbestijging van H. M. Koningin Wilhelmina in 1898 werd aan den sultan van Deli de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw vereerd. In 1897 werd de afdeeling Deli, zooals die bij het gouv.besluit van 25 Januari 1887 no. 1/c, Stbl. no. 21, was gevormd, verdeeld in zes afdeelingen. Volgens Stbl. 1897 no. 207, traden in de plaats der oude afdeeling Deli: 1°. de afdeeling Deli, onder het bestuur van den assistentresident ter beschikking van den resident der Oostkust van Sumatra met standplaats Medan en onderverdeeld in twee afdeelingen onder een controleur bij het binnenlandsch bestuur, als: a. Medan, met gelijknamige standplaats; b. Laboean Deli, met gelijknamige standplaats; 2°. de afdeeling Boven Langkat, (Timbang Langkat), onder een controleur bij het binnenlandsch bestuur, met standplaats Bindjai; 3°. de afdeeling Beneden Langkat, onder een controleur bij het binnenlandsch bestuur, met standplaats Tandjong Poera; 4°. de afdeeling Tamiang, onder een controleur bij het binnenlandsch bestuur, met de standplaats Seroewaij; 5°. de afdeeling Serdang, onder een controleur bij het binnenlandsch bestuur, met standplaats Loeboe Pakam en 6°. de afdeeling Padang en Bedagei, onder een controleur bij het binnenlandsch bestuur, met standplaats Tebing Tinggi. Bij Stbl. 1897, no. 208, werd bepaald, dat ook aan den assistent-resident te Medan, binnen het hem door den resident der Oostkust van Sumatra aan te wijzen ressort, de magistratuur werd opgedragen. § 40. Temiang en Langkat De hoofden van den linkeroever der Temiang-rivier, Kedjoeroean Karang en Radja Bandahara en het hoofd van den rechteroever bovenstrooms, Kedjoeroean Moeda, hadden vóór onze komst in de Westelijke onderhoorigheden hunne onafhankelijkheid tegenover den pangeran van Langkat weten te handhaven, alleen de soetan moeda aan den rechteroever benedenstrooms had diens souvereiniteit erkend. Toen de resident Netscher in 1865 Temiang bezocht, had de mare van het optreden onzer expeditie in Asahan en de verdere reeds bezochte landschappen Temiang reeds bereikt en de pangeran maakte van den hierdoor verwekten indruk gebruik om de hoofden te sommeeren zich aan hem te onderwerpen en onder zijn geleide den resident aan boord hunne opwachting te maken als teeken van erkenning van het Nederlandsch gezag. Drie van de vier hoofden, door vrees bevangen, kwamen in persoon en de vierde, de Radja Bandahara, liet zich door eenige grooten zijns rijks vertegenwoordigen. De resident Netscher heeft hierin blijkbaar het bew^'s gezien, dat deze hoofden het gezag van den pangeran over Temiang erkenden en als gevolg hiervan den pangeran in de acte van 21 October 1865 erkend als radja van Langkat, Poeloe Kompai en Temiang. Hoe dit te rijmen valt met de mededeeling in zijn rapport, dat hij den hoofden bij' hun bezoek aan boord had voorgehouden, dat de Temiang-rivier de grens vormde tusschen het Siaksche en het Atjehsche gebied en dat deze beloofd hadden die grens te zullen respecteeren, is niet geheel duidelijk. Misschien is deze gebiedsomschrijving één van de bezwaren geweest, door de Indische regeering gemaakt tegen de goedkeuring en bekrachtiging der zooeven genoemde akte en één der redenen, waarom een suppletoire of nieuwe akte door haar werd verlangd. Eerst nadat op 9 Januari 1869 door den pangeran een aanvullende verklaring was geteekend, waarin hij verschillende verplichtingen van algemeenen aard op zich nam, zooals bijv. het beletten van zeeroof, het bevorderen van nijverheid en scheepvaart en het zich onthouden van staatkundige aanrakingen met vreemde mogendheden, en hij daarop door resident Netscher opnieuw was bevestigd „als vorst van het landschap Langkat" zonder meer, werd bij gouvernements-besluit van 26 October 1869 de erkenning door de Indische regeering goedgekeurd en bekrachtigd. Toengkoe Hasim had zich na zijn verdrijving uit Poeloe Kompai naar Langsa . begeven en hier een huwelijk gesloten met de dochter van den kedjoeroean, waarna hij zich in Manjapaét had gevestigd en van hieruit trachtte de Temiangsche hoofden tegen Langkat op te zetten. Op zijn last had in 1866 het hoofd van de op den noordelijken oever der Temiang-rivier gelegen kampong Loeboe Sidoep getracht de tegenover gelegen kampong Karang te dwingen de souvereiniteit van Atjeh weder te erkennen. Versterkingen werden opgericht en aan beide zijden waren eenige dooden en gekwetsten gevallen. De controleur van Deli en de pangeran van Langkat begaven zich derwaarts en brachten den vrede tusschen de beide kampongs tot stand. De versterkingen werden ^ geslecht Het was niet noodig daartoe geweld te gebruiken. Eenigen tijd daarna — vermoedelijk in den loop van 1868 — bezocht Radja Barhanoedin Temiang en had een samenkomst met de hoofden te Rantau Pakam, een plaatsje halfweg Soengei Koeroe en de zee gelegen. Op zijn aandringen sloten de hoofden een overeenkomst, waarbij werd bepaald, dat het bedrag der tolrechten zou worden gedeeld in vijf gelijke deelen, waarvan elk der vier hoofden één deel zou ontvangen, terwijl het vijfde deel kwam aan den pangeran van Langkat. Deze overeenkomst werd ook door Radja Barhanoedin en door den pangeran geteekend. Aanvankelijk werd door elk der hoofden iemand aangesteld, die de ontvangsten moest controleeren, later werd dit overgelaten aan den datoe bandahara, een aan Soetan Moeda ondergeschikt hoofd. Tot goed begrip van de latere gebeurtenissen in Langkat en Temiang moeten wij eerst den blik wenden naar Atjeh. In 1873 begon de Atjeh-oorlog. De staat van onveiligheid, heerschende op de Atjehsche Noord- en Oostkust, vormde reeds lang een groote belemmering voor den handel. In 1868 werd een Engelsche schoener afgeloopen. De Engelsche autoriteiten in de Straits-Settlements zagen zich genoodzaakt officieel het handelsverkeer met Atjeh te ontraden. Nadat nu in het einde van 1871 het Sumatratractaat was gesloten en ons daardoor van Engelsche zijde de vrije hand werd gelaten in ons optreden tegen Atjeh, werd aan den sultan van dit rijk medegedeeld, dat hem een gezantschap zou worden gezonden om over een nieuw contract te onderhandelen. De sultan zond terstond afgezanten naar Riau, om door 'sresidents tusschenkomst uitstel hiervan te vragen, waarin door de regeering werd toegestemd. Intusschen bleek, dat de sultan pogingen deed om met andere Europeesche mogendheden en met Amerika betrekkingen aan te knoopen en een contract met één van hen te sluiten. Daar de Nederlandsch-Indische regeering dit in elk geval wilde voorkomen, werd besloten den heer J. F. N. Nieuwenhuijzfn als regeeringscommissaris naar Atjeh te zenden, om opheldering en waarborgen voor de toekomst te vragen. Hij^ zou zeer spoedig gevolgd worden door een militaire expeditie, sterk 3600 man, onder den generaal-majoor G. M. Köhler. Het bericht dat deze expeditie werd uitgerust, drong door tot Atjeh, waar men zich tot uitersten tegenstand gereed maakte. Door het groot aantal wapenen, uit de Straits-Settlements ingevoerd, achtte men zich sterk genoeg om ons te weerstaan. Toen dan ook den 22sten Maart de regeeringscommissaris ter reede van Atjeh kwam en den sultan schriftelijk om opheldering vroeg, kreeg hij slechts een ontwijkend antwoord en daar de sultan bij deze houding bleef volharden, voerden de onderhandelingen reeds den 26sten Maart tot het zenden eener oorlogsverklaring. Den 5den April 1873 debarkeerde de expeditionaire macht. Het eerste doel was de verovering van den kraton, het versterkte verblijf van den sultan. Met groote verliezen drong men door tot den muur van den kraton, doch men verkeerde in de meening nog slechts met een der voorwerken te doen hebben. Door het sneuvelen van den opperbevelhebber ging het bevel over op den tweeden bevelhebber, den kolonel E. C. van Daalen, die het met het oog op de groote geleden verliezen raadzaam achtte op het strandbivak terug te trekken en gedachtig aan de groote onveiligheid ter reede in den spoedig verwachten Z. W. moesson voorstelde, de expeditionaire macht terug te roepen. De regeering gaf aan dit voorstel gevolg, zoodat den 29sten April weder werd geëmbarkeerd en naar Batavia teruggestoomd. 9 Hierop werd door den gouverneur generaal Loudon een proclamatie uitgevaardigd, dd. 7 Juni 1873, waarbij aan de hoofden en bevolking der aan Atjeh onderhoorige rijkjes werd medegedeeld, dat de oorlog voorloopig gestaakt was wegens het invallen van het ongunstige jaargetijde, doch spoedig weder met kracht zou worden hervat; dat echter de vijandelijkheden geenszins gericht waren tegen de onderhoorigheden van Atjeh, die zich niet in den oorlog mengden. Omstreeks medio Augustus 1873 verscheen te Temiang een commissie bestaande uit den commandant van Z. M. raderstoomschip „Sumatra" en den controleur R. C. Kroesen om deze proclamatie bekend te maken. Zij werd door de hoofden van beide oevers goed ontvangen, met de verklaring dat zij wanneer zij niet tot deelneming werden gedwongen, zich buiten den strijd zouden houden. In het tijdsverloop tusschen de eerste en tweede expeditie werd de Atjehsche kust geblokkeerd en ook Temiang hieronder begrepen. In- en uitvoer werden zooveel doenlijk belet, behalve bij tijden te Idi, dat reeds in 1871 zijne onderwerping had aangeboden en in Mei 1873 onze vlag deed hijschen. Op 9 December 1873 landde de tweede expeditie onder luitenant generaal J. van Swieten " op Atjeh's Noordkust. Den24sten Januari 1874 werd de „Kraton" bezet. Groot-Atjeh werd tot gouvernementsgebied geproclameerd en getracht met de onderhoorigheden tot een schikking te komen. In de maand Maart 1874 verscheen voor Temiang Z. M. stoomschip „Timor" onder den luitenant ter zee le klasse C. H. Bogaert om eene proclamatie van den commandant der expeditie van 31 Januari 1874 aan de Temiangsche hoofden over te brengen en hen te bewegen tot het onderteekenen van een acte van onderwerping, zooals ook van andere staatjes op Atjeh's Oostkust was verlangd. Blijkbaar werd door den commandant der tweede expeditie geheel Temiang tot Atjeh gerekend, want als hoofden, tot wie de heer Bogaert zich had te wenden, waren hem opgegeven Radja Bandahara, Kedjoeroean Karang, Soetan Moeda en Kedjoeroean Moeda. Den 9en Maart 1874 te Soengei Koeroe aangekomen liet hijdeze hoofden oproepen. Van hen vernam hij, dat de hoofden van den rechteroever zich reeds vroeger aan Langkat en aan het Nederlandsch gezag hadden onderworpen en de Temiangrivier hen als grens van het Atjehsche en het Siaksche gebied was aangewezen, terwijl hem tevens inzage werd gegeven van de acte in 1868 op aandringen van Radja Berhanoedin opgemaakt en de verdeeling der rechten op de rivier behelzende Zij verzekerden, dat het afstaan van V6 gedeelte dezer rechten aan den pangeran van Langkat ook door de hoofden van den linkeroever slechts mocht worden opgevat als een bewijs van hun goede gezindheid jegens onze regeering, maar volstrekt met als een blijk van erkenning van het gezag van den pangeran. De heer Bogaert besloot nu de verklaringen van onderwerping alleen aan de hoofden op den linkeroever ter onderteekening voor te leggen, die zich aanvankelijk op de mededeelmg, dat daarna de blokkade zou worden opgeheven daartoe bereid hadden verklaard. Maar het bleek nu, dat er verschillende bezwaren werden gemaakt. In de eerste plaats waren de door Datoe Bandahara overeenkomstig de akte van 1868 geïnde rechten sedert geruimen tijd niet behoorlijk verantwoord en afgedragen en moest hierop orde worden gesteld. Verder werd de onbillijkheid der verdeeling dier fTchten in vier gelijke deelen betoogd, daar de bovenstrooms gelegen rijkjes veel meer in- en uitvoerden dan de aan de kust gelegene en van de eerstgenoemde het gebied van Kedjoeroean Karang nog weder veel meer dan dat van den Kedjoeroean Moeda. En ten slotte wenschte de Radja Jandahara, dat zijn aanspraken op het gebied van de rivier Ijoe — een weinig ten noorden van de Temiang-rivier in zee uitmondende — door het gouvernement zouden worden erkend. De daar gevestigde en aan Radja Bandahara ondergeschikt^ hoeloebalang Datoe Sri Radja had, steunende op de hem toegezegde hulp van Toengkoe Hasim, den hem door dezen gegeven titel, Tuekoe Tjihik Soengej Uoe, aangenomen en gedroeg zich sedert dien als van Radja Bandahara onafhankelijk Door kuiperijen van den datoe bandahara werden de onderhandelingen vertraagd en ten slotte verklaarden de hoofden, dat zij eerst antwoord van Atjeh wilden afwachten, doch bij gelegenheid van een volgend bezoek van den heer Bogaert zeker zouden teekenen. De heer Bogaert verliet Temiang om nadere instructies te vragen en keerde in het laatst van April terug met een schrijven van den opperbevelhebber, waarin de bezwaren der hoofden werden weerlegd. De onderhandelingen werden nu gevoerd te Seroeway en de datoe bandahara op een afstand gehouden. Op den 3den Mei werden de verklaringen van onderwerping door Radja Bandahara en Kedjoeroean Karang geteekend en werd aan hen een akte van erkenning en een Nederlandsche vlag uitgereikt. Aan de hoofden was toegezegd, dat de quaestie der tolrechten nader' zou worden onderzocht en geregeld en dat de onderwerping van Tuekoe Tjihik van Soengei Ijoe, wanneer hij deze mocht aanbieden, niet zou worden aanvaard zonder vooraf zijn verhouding tot Radja Bandahara te onderzoeken en te regelen. De blokkade van de Temiang-rivier werd nu opgeheven, doch de Soengei Ijoe bleef geblokkeerd. Deze maatregel gaf Tuekoe Tjihik al spoedig aanleiding zich tot Radja Bandahara te wenden en zijn onderwerping aan te bieden, onder erkenning van de schuld, die hij aan dezen had voor het niet afgedragen aandeel van den radja in de hasil en onder belofte dit aandeel voortaan weder geregeld af te dragen. In het laatst van Augustus 1874 werd nu ook het hoofd van Soengei Ijoe als zoodanig erkend en ook deze rivier voor den handel opengesteld. Voor het onderzoek in de quaestie der tolrechten werd een commissie aangewezen, bestaande uit den assistent-resident van Deli, Halewijn, en zijn ambtgenoot op Atjeh, Kroesen. Den pangeran van Langkat werd verzocht daaraan deel te nemen. Op den 22sten Augustus 1874 werd te Soengei Koeroe een nieuwe regeling getroffen. De pangeran berustte er in, dat de hoofden op den linkeroever Kedjoeroean Karang en Radja Bandahara als van hem onafhankelijke hoofden waren erkend, zoodat opnieuw als grens tusschen Atjeh en Sumatra's Oostkust werd aangenomen de Temiang-rivier tot Kwala Simpang en van hier naar boven de waterscheiding tusschen de Simpang Kanan en de Simpang Kiri, de beide takken uit welker samenvloeiing de Temiang-rivier wordt gevormd. Het aandeel van den pangeran in de tolrechten bleef gehandhaafd op een vijfde gedeelte. Van het overige zouden ontvangen Kedjoeroean Karang de helft, Kedjoeroean Moeda drie tienden, Radja Bandahara en Soetan Moeda elk één tiende. Deze verdeeling werd slechts vastgesteld voor vijf jaren en zou daarna worden herzien in overeenstemming met de opbrengst van elks gebied. De medewerking, door den pangeran van Langkat betoond, om tot deze regeling te geraken, werd door de commissie hoogelijk geroemd. In de jaren 1873 en 1874 werden in de aan Temiang grenzende streken om de Aroebaai tal van landbouwcontracten uitgegeven, waarvan er echter slechts één in exploitatie kwam, Agnieta-plantage genaamd. Ook vestigde zich in 1876 te Pankalan Siata, nabij de uitmonding der Salahadji-rivier in de Aroebaai, de Kali-Anam-Maatschappij, die een houtzagerij oprichtte, ten einde te voorzien in de vraag naar goede houtsoorten in Deli, waar reeds gebrek hieraan begon te heerschen. Den 16den April 1874 vertrok de hoofdmacht der tweede expeditie van Atjeh, een sterk garnizoen achterlatende, waarmede een gedeelte van Groot-Atjeh werd bedwongen en in 1876 tegen Simpang Olim werd opgetreden, waarna een afwachtende houding werd aangenomen. Men verwachtte destijds, dat de Atjehers den strijd spoedig moede zouden worden en ook zonder dat verder aanvallend tegen hen werd opgetreden, hunne onderwerping zouden komen aanbieden. In het begin van 1877 werd Agnieta-plantage door een bende Gajoe's overvallen. De administrateur, de heer Steck, wist te ontkomen. De Gajoe's werden door de politie achterhaald; zij vluchtten, twee dooden en eenige gestolen goederen achterlatende. Kort daarop had een tweede aanval op Agnietaplantage plaats te Alor Poetih, ditmaal door een dertigtal Atjehers, uit Manjapaét en Langsa afkomstig. Naar aanleiding hiervan werd in Maart 1877 in Salahadji een berting opgericht. In Mei werd tegen Manjapaét en Langsa geageerd. Manjapaét legde reeds op de nadering der schepen, die onze troepen (drie compagniën infanterie) aanbrachten, het hoofd in den schoot. In Langsa moesten, voor dit resultaat verkregen werd, een paar bentings vermeesterd worden. De ongeregeldheden, in 1876 en in 1877 in deze streken voorgevallen, toonden wel aan, dat de pangeran feitelijk niet bij machte was voor de rust en orde in het Temiangsche te waken. Het feit, dat Atjehsche benden onverlet door Temiang trokken om ondernemingen in Langkat aan te'vallen, maakte het noodig, dat het gouvernement zich ih Temiang krachtiger deed gelden. De pangeran van Langkat verleende weder zijn medewerking en stond vrijwillig zijne rechten op de staatjes aan den rechteroever der Temiang-rivier af aan het gouvernement (akte van 13 Januari 1878), terwijl ook Siak van zijne aanspraken op Temiang afzag (akte van 19 Februari 1878). De overdracht van Temiang aan het gouvernement werd goedgekeurd bij gouv.-besluit van 2 September 1878. Reeds was bij Ind. Stbl. 1878, No. 2, bepaald, dat Temiang van de controle-afdeeling Langkat-Temiang zou worden afgescheiden en onder een afzonderlijken controleur geplaatst, die rechtstreeks onder den assistent-resident van Deli zou staan en was aan dezen controleur Seroewaij als standplaats aangewezen. Met ingang van 1 Januari 1879 werd de heffing van in- en uitvoerrechten in Temiang door het gouvernement overgenomen tegen een vergoeding aan de vier radja's te zamen van f 6000.— 's jaars. In 1878 trad als civiel en militair gouverneur van Atjeh op de kolonel, later generaal-majoor van der Heyden, die nog in hetzelfde jaar geheel Groot-Atjeh onderwierp. Dif agressief optreden werd helaas niet uitgestrekt tot de onderhoorigheden langs Noord- en Oostkust, zoodat het verzet tegen het gouver. nement hier bleef broeien. Met het oog op het gevaar, dat hieruit voor Temiang zou kunnen ontstaan vverd het in 1879, toen Agnieta-plantage in verband met de onbevredigende resultaten der cultuur gesloten werd, wenschelijk geacht de bezetting van Salahadji naar een meer vooruitgeschoven punt, Kwala Simpang, te verplaatsen. Tot het onderhouden en beveiligen van de gemeenschap met de Aroebaai werd te Boekit Kramat (nabij Salahadji) een wachtpost,met een kleine bezetting ingericht. Deze maatregelen beletten niet, dat in het laatst van 1880 en in het begin van 1881 de Temiang streek herhaaldelijk werd verontrust door Atjehers van de Noordkust afkomstig, die in Manjapaét of in Temiang als peperplanters werkzaam waren geweest en daarna bleven rondzwerven. In November 1880 maakten zij zich schuldig aan roof en moord in kampong Seroeway, bij welke gelegenheid verscheidene Chineezen het leven lieten. Op 11 December werd de wacht te Boekit Kramat overrompeld, waarbij de sergeant en drie man werden gedood en de overige militairen en een paar soldatenvrouwen werden verwond. De meeste daders werden gevat en door de inlandsche rechtbank te Tandjong Poera veroordeeld. Dit voorval gaf aanleiding om de bezettingen te Boekit Kramat en te Kwala Simpang te versterken en om eenige bezetting te leggen te Pankalan Siata, te Seroeway en te Soengei Koeroe (tolkantoor aan de Temiang-rivier). De troepenmacht in de residentie werd hiervoor versterkt met 2 officieren en 125 onderofficieren en soldaten. Men was van oordeel, dat de hoofden en bevolking van Temiang zelf aan het voorgevallene geen deel hadden. Ook de op Poeloe Kompai en aangrenzende, streken gevestigde Atjehsche peperplanters stonden daarbuiten. Door het Langkatsche bestuur waren te hunnen opzichte de noodige maatregelen van toezicht genomen. Men besloot op dit eiland een tolkantoor te vestigen, bezet met eenig Inlandsch personeel en door een gewapende boot beschermd. Toen deze overvallen plaats hadden, werd het bestuur in Langkat tijdelijk gevoerd door des pangerans oudsten zoon, Toengkoe Soelong. De pangeran zelf was in Augustus 1879 met vergunning der regeering ter bedevaart naar Mekka vertrokken. Hoewel het bestuur tijdens zijn afwezigheid aan Toengkoe Soelong werd opgedragen en deze ook aanspraak maakte om als des pangerans opvolger te worden aangewezen, had de pangeran zelf hiervoor de keus gevestigd op zijn jongsten zoon, Toengkoe Moentil, die van moeders zijde van voornamere afkomst was. Om de moeder van Toengkoe Moentil te believen had hij door zijne rijksgrooten een acte doen onderteekenen, waarbij, voor het geval, dat hij op reis mocht komen te overlijden, Toengkoe Moentil als opvolger werd aangewezen. Voor zijn vertrek naar Mekka werd deze akte nog aangevuld met een bepaling, waarin deze opvolging afhankelijk werd gesteld van de daarop te verkrijgen goedkeuring van het gouvernement, die vooralsnog niet kon worden verleend. In 1881 keerde de pangeran van Langkat van zijne bedevaart terug. Door de plaatsing van een controleur te Seroeway, belast met het bestuur over geheel Temiang, was feitelijk dit landschap geheel tot de Oostkust gebracht. Formeel geschiedde dit bij Stbl. 1881 no 212, waardoor de grens tusschen de gewesten Oostkust van Sumatra en Atjeh in overeenstemming hiermede werd gewijzigd. In 1882 trok een bende Atjehers, afkomstig üit'Peurcula (Perlak) Temiang binnen, waar zij zich aan rooverijen schuldig maakte. Zij werd door patrouilles vervolgd en ging uiteen, nadat in een gevecht drie harer leden waren neergeschoten. Ook in Langkat zelf was het niet altijd rustig. Er heerschte zekere spanning tusschen den pangeran en de hoofden der Bataksche onderhoorigheden. Evenals in Deli werd in Langkat in 1883 een nadere regeling getroffen van de verhouding tusschen den bestuurder en zijne Bataksche onderhoorigheden. Een karapatan werd ingesteld, die te Bindjai zitting zou houden Bij overeenkomst van 16 September 1883 werd deze regeling bevestigd. In 1883 werd de bezetting te Kwala Simpang opgeheven en naar Seroeway verplaatst. In 1884 trok een bende Pedireezen, uit Manjapaét verdreven, Temiang binnen en wierp twee versterkingen op te Paja Tampa in het gebied van Karang. Uit Medan werd een colonne van 100 man gezonden, om hen te verdrijven. Op 16 Augustus werd na een kort vuurgevecht een benting genomen, waarbij aan Atjehsche zijde een verlies werd geleden van tien dooden en zestien gewonden, onzerzijds geen verliezen behoefden te worden betreurd. De tweede versterking werd verlaten bevonden. De colonne bleef nog ongeveer een maand in het Temiangsche patrouilleeren en keerde, daar geen Atjehers meer werden aangetroffen, daarop naar Medan terug. In 1881 was generaal van der Heijden in het bestuur van Atjeh door een civiel gouverneur vervangen. Opnieuw werd nu een afwachtende houding aangenomen in de hoop, dat de Atjehers hun verzet op den duur wel zouden staken. In 1884 ging men zelfs zoover, dat men het bezette gebied in üroot-Atjeh grootendeels opgaf en slechts Kota Radja en het omgevend terrein, afgesloten door een met de vleugels aan het zeestrand aansluitende postenlinie, bezet hield. Tegelijkertijd werd de blokkade van de kuststaatjes gehandhaafd. Evenals vroeger was de uitwerking dier blokkade gering. In het laatst van 1885 vertoonden zich weder Atjehers in Temiang. Zij werden aangevoerd door Nja Makam, een bekend bendehoofd uit Groot-Atjeh. Op het bericht, dat zij te Salahadji de bevolking hadden lastig gevallen en deze grootendeels naar Pankalan Soesoeh en naar Tandjong Poera was gevlucht, ging de controleur van Tandjong Poera derwaarts, doch vernam, dat de Atjehers weder naar Kwala Simpang waren teruggekeerd. Het garnizoen te Seroeway bestond toen uit 2 officieren en 75 manschappen, terwijl te Pankalan Siata 1 officier en 30 man lagen. Deze geringe macht was niet voldoende om daarmede, behalve de zware wachtdienst, nog patrouilledienst te doen. Terstond werd daarom het garnizoen van Seroeway versterkt met een detachement van 1 officier en 34 man. Kort daarop werd een mobiele compagnie, sterk 3 officieren en ongeveer 100 manschappen, onder kapitein Götz, van Medan naar Temiang gezonden. Den 3den Januari 1886 aldaar aangekomen, werden verscheidene patrouilles gemaakt, doch geen Atjehers meer aangetroffen. Het bleek spoedig, dat zij zich hier niet meer ophielden, doch in de Besitanstreek rondzwierven. Op het bericht hiervan werden 1 officier en 60 manschappen naar Tandjong Poera gezonden, doch voor deze daar aankwamen werd reeds bericht ontvangen, dat een nederzetting van de Kali Anam-Maatschappij te Tandjong Rebiah door de Atjehers was uitgemoord en andere' nederzettingen waren bedreigd, zoodat de bewoners - de vlucht hadden genomen. Nja Makam zou zich te Toengkam ophouden. Een daarheen gezonden bevolkingspatrouille vond deze kampong verlaten en brandde haar af, opdat zij den Atjehers niet weer tot schuilplaats zou dienen. In Februari 1886 overviel een Atjehsche bende de tabaksonderneming Glen Bervi, afdeeling Palo Noradi. Enkele Chineezen werden gedood of gewond, de kedeh (winkel der onderneming) werd beroofd en eenige gebouwen werden in brand gestoken. Een algemeene paniek was hiervan het gevolg. De Maleische bevolking van Lepan en vele Chineesche werklieden der ondernemingen Glen Bervi, Gebang en Serapoh zochten een goed heenkomen. Het garnizoen te Tandjong Poera werd nu met nog 1 officier en 80 man van Seroeway versterkt en detacheerde afdeelingen naar de meest vooruitgeschoven ondernemingen Glen Bervi, Tamaram en Ludwigsburg. Steeds verder drongen de overmoedig geworden Atjehers in Langkat door. In Maart 1886 vertoonden zij zich in Bohorok, waar zij den kedjoeroean op hunne hand wisten te krijgen. Deze trachtte zelfs onder de overige hoofden van Boven-Langkat medestanders te vinden voor den heiligen oorlog. Een uit Medan gezonden militaire colonne vond Bohorok verlaten. Op het bericht van hare nadering hadden de Atjehers en de kedjoeroean met een veertigtal gezinnen uit Bohorok de wijk genomen naar de Alas-landen. Tijdelijk werd een bezetting op de onderneming Bekioen achtergelaten, terwijl te Bindjai een garnizoen van 1 officier en 75 man werd gelegd. In Mei 1886 werd een Chineesche houtzagerij aan de Soengei Sadapan door een bende van 40 Atjehers afgeloopen en op 6 Juni 1886 werd, niettegenstaande de nabijheid van den militairen post, de onderneming Tamaran aangevallen, bij welke gelegenheid de administrateur Hatt werd gewond en de opzichter Schwalky werd vermoord. In 1886 werd het bedrijf der Kali Anam Maatschappij gestaakt. Het resultaat was reeds lang onbevredigend geweest en pogingen tot reconstructie van het bedrijf mislukten, mede in verband met de heerschende onveiligheid. De kedjoeroean van Bohorok is in het Alasgebied spoedig gestorven. Zijn onderhoorigen wilden gaarne naar Bohorok terugkeeren, doch de Alas-hoofden weigerden de vergunning daartoe. Zij riepen nu de hulp in van den pangeran van Langkat, die de bergpassen naar het Alasland voor allen handel liet afsluiten. Deze maatregel noopte de Alashoofden spoedig hunne toestemming tot het vertrek te geven, waarop de bevolking van Bohorok naar hare kampongs terugkeerde. De inheemsche bevolking van Temiang en Langkat was op deze Atjehsche bezoeken al evenmin gesteld als de ondernemers der tabaksplantages, doch zij durfden den Atjehers geen verblijf te weigeren en liet uit vrees voor wraak na, hunne aanwezigheid aan het bestuur te melden. Is het wonder, dat wel eens getwijfeld werd aan de oprechtheid van de Inlandsche bestuurders, die toch wel op de hoogte moesten zijn van hetgeen in hun landschap voorviel? En dat zelfs van hoogerhand verlangd werd, dat hiernaar een onderzoek werd ingesteld? Maar het bleek daarbij, dat hun niet anders kon worden verweten, dan dat zij aanvankelijk met weinig energie waren opgetreden, hetzij door een te groot vertrouwen op de hulp onzer militairen, hetzij omdat zij door de overdreven berichten omtrent de sterkte der Atjehsche benden en de onversaagdheid van hun optreden door schrik bevangen waren. Doch op den duur begon ook de bevolking zelf zich krachtig tegen de Atjehers te verzetten en hun voedsel en verblijf te weigeren. Geleidelijk trokken nu de Atjehers af. Na Juli werd in 1885 niets meer van hen vernomen. De bezettingen op de verschillende ondernemingen werden nu weer ingetrokken, zoodat behalve in Seroeway, waar reeds vroeger een bezetting was geweest, nu alleen nog in Tandjong Poera en in Bindjai mobiele colonnes elk 4 officieren en ca. 100 manschappen werden gehandhaafd. Het garnizoen te Medan bestond uit de vaste bezetting van 1 officier en 50 man en uit 2 mobiele colonnes als boven. De verbetering van den toestand irt Langkat in het laatst van 1886 was voor een groot deel te danken aan den pangeran van Langkat, die, nadat hem op de aanvankelijk slappe houding der bevolking was gewezen, krachtige medewerking had verleend om hierin verbetering te brengen. Uit erkentelijkheid hiervoor werd hem in 1887 door het gouvernement den titel van sultan toegekend, terwijl tevens de quaestie der opvolging in den door hem gewenschten zin werd geregeld en Toengkoe Moentil als zijn opvolger werd aangewezen. De inwendige toestand in Temiang liet veel te wenschen over. Door hunne verwantschap met de Atjehers viel op de trouw der hoofden weinig te rekenen, terwijl onderlinge geschillen tusschen de hoofden een nadeeligen invloed bleven uitoefenen. Kedjoeroean Karang werd in 1887 door resident Scherer in het ongelijk gesteld in een geschil met Radja Bandahara over pepertuinen ten noorden van Oepah. Ook Teukoe Tjihik van Soegei Ijoe, die een poging deed om zich van Radja Bandahara onafhankelijk te doen verklaren, werd in het ongelijk gesteld. In 1889 drongen opnieuw eenige Atjehsche kwaadwilligen door in het noorden van het gewest, tot wier ontdekking en verdrijving aanstonds de noodige militaire maatregelen werden genomen. Ook het inlandsch bestuur van Temiang en BenedenLangkat verleende krachtige medewerking door het uitzenden van bevolkingspatrouilles en spionnen. Na reeds gedurende eenige dagen binnen onze grenzen rondgezworven te hebben waagde den 17en Juni 1889 een bende Atjehers een aanval op kampong Lama, een versterkte en door een militair detachement bezette Maleische nederzetting aan den bovenloop der Balbalanrivier, maar na een vuurgevecht van eenige uren trok zij af, zonder eenige noemenswaardige schade te hebben aangericht, met achterlating van vier dooden en één zwaar gewonde, welke den volgenden dag door een militaire patrouille gevonden werden. Den 20sten geraakte de bende op den oever der Besitang-rivier slaags met den datoe van Besitang, die met een door militairen gesteunde inlandsche macht was uitgerukt. De Atjehers werden met een verlies van twee dooden verdreven, doch ook van de bevolkingspatrouille sneuvelden twee man. Den datoe zelf werd het leven gered door een inlandsch soldaat, die den aanvaller aan de bajonet reeg. Op haren terugtocht naar het noorden kwam eindelijk de bende te Si Madam aan de Simpang Kin' in gevecht met lieden van Temiang, die één der Atjehers doodden, waarna het overschot der bende zich verspreidde. Achtereenvolgens werden nog zes man in Temiang gevat, die door den karapatan van Langkat tot dwangarbeid werden veroordeeld. Op een reis, die de controleur van Beneden-Langkat in 1891 maakte in de Serangdjaja en Ajermasin-streek bleek hoe belangrijk de hier gevestigde pepercultuur geworden was. De tuinen werden uitsluitend geëxploiteerd door Atjehers. De bevolking werd geschat op 6000 a 7000 man, grootendeels mannelijke arbeiders. Verreweg de meeste dezer lieden waren afkomstig van de landschappen ter oost- en noordkust van Atjeh. Zeer velen hunner hielden zich slechts tijdelijk in deze streken op of gingen althans na eiken oogst terug naar hun land, om tegen den volgenden oogsttijd weder naar de Serangdjaja en Ajermasin-streek te komen. Hier stonden deze Atjehers onder het gezag hunner eigen peutoeha's, die door den sultan van Langkat benoemd werden en aan dezen verantwoordelijk waren. Deze Atjehsche kolonie heeft het bestuur nimmer moeilijkheden in den weg gelegd en de Atjehsche benden, die meermalen Beneden-Langkat verontrustten, vonden hier nimmer openlijken steun. In 1889 en 1890 werden door troepen van Atjeh expedities ondernomen tegen Idi. Laatstgenoemde plaats bleef daarna bezet. In 1892 werd in plaats van de blokkade gesteld de z.g. scheepvaartregeling, waarbij de handel der kuststaatjes weder werd toegelaten, doch slechts onder onze controle en alleen in de door ons bezette havenplaatsen Idi, Lho Seumawé en Poeloe Raja. De bezetting van Idi heeft niet het aanvankelijk daarvan verwachte gevolg gehad, een einde te maken aan het optreden ter Oostkust van Atjehsche benden. Zulk een bende, bestaande uit ongeveer 40 man, onder zekeren Prang Oemar, hield zich in 1891 een paar maal (achtereenvolgens in Juli en in September) in de Temiangsche landschappen op, doch werd beide malen door bevolkingspatrouilles weer verdreven. De laatste maal sneuvelde daarbij Prang Oemar en ook Nja Olim van Meurendoe, die zooals sedert bekend was geworden, de aanvoerder was geweest van den overval op Boekit Kramat in December 1880. In de laatste dagen van 1891 vertoonden zich andermaal eenige Atjehers in deze streken, doch werden door de bevolking weder verjaagd, voor zij schade konden doen. De sultan van Langkat werd op zijn verzoek bij gouvernements-besluit van 27 Januari 1893, No. 9, wegens zijn hoogen leeftijd eervol van zijn waardigheid ontheven en opgevolgd door Toengkoe Moentil, destijds ruim 18 jaren oud. Bepaald werd dat deze aanvankelijk in het bestuur zou worden terzijde gestaan door zijn oudsten broeder Toengkoe Soeloeng en door zijn oom Toengkoe Hamzah. Op 23 Mei 1893 werd hij na onderteekening van een nieuw politiek contract met de Nederlandsch-Indische regeering als Sultan Abdoel Azis Abdoeldjalil Rachmat Sjah geïnstalleerd. Op 10 Augustus 1896 werd hij van de voogdij zijner halfbroeders ontheven. Toengkoe Soeloeng, later meer bekend als Toengkoe Pangeran, werd aangewezen als vertegenwoordiger des sultans in Boven-Langkat te Bindjai, terwijl Toengkoe Hamzah als vertegenwoordiger des sultans in Beneden-Langkat te Tandjong Poera gevestigd bleef. De afgetreden sultan kwam in Mei 1897 te overlijden. Alvorens het verhaal der politieke gebeurtenissen in het noordelijk deel van het gewest te vervolgen, door over te gaan tot de beschrijving der Temiang-expeditie, willen wij hier melding maken van de industrie, die zich in het laatste gedeelte der vorige eeuw in Beneden-Langkat ontwikkelde en sedert van zoo groote beteekenis is geworden, n.1. de petroleum industrie. Reeds lang was bekend, dat op de verschillende plaatsen in Beneden-Langkat, Temiang en het aangrenzend gedeelte van Atjeh vindplaatsen van petroleum voorkwamen. Het initiatief tot een nader onderzoek daarvan werd genomen door den heer A. J. Zijlker, die van den pangeran van Langkat een concessie verwierf voor de exploitatie van petroleumbronnen in een terrein gelegen aan de Lepan-rivier, sedert bekend als de concessie Telaga Said, groot ca. 500 bouw. De voor deze concessie verschuldigde cijns — in te gaan uiterlijk twee jaar na den datum van goedkeuring van het contract — werd bepaald op / 0.30 per H. L. geproduceerde gezuiverde of ƒ0.15 per H. L. ongezuiverde olie, behoudens een minimum, berekend over een gemiddelde productie van 100 H. L. ruwe olie per dag. Deze overeenkomst trad in werking met den datum van goedkeuring door den resident der Oostkust van Sumatra, 8 Augustus 1883. De heer Zijlker verzocht de medewerking der regeering voor een onderzoek door middel van proefboringen. De regeering stemde hierin toe en wees een boormeester van het grondpeilwezen aan om den heer Zijlker behulpzaam te zijn. De heer Zijlker ondervond in ruime mate de moeilijkheden aan een nieuwe onderneming in een nog geheel onontgonnen streek verbonden. Het transport van materialen ging met zeer groote moeilijkheden gepaard; banjirs veroorzaakten overstroomingen en vernielden het reeds tot stand gebrachte werk; ziekten teisterden in hevige mate het werkvolk. De door het gouver- nement gezonden boormeester bleek voor het werk weinig geschikt en tusschen hem en den heer Zijlker ontstond al spoedig een gespannen verhouding, zoodat ten slotte tot het terugroepen van den boormeester werd besloten. De geldmiddelen van den heer Zijlker raakten uitgeput en de verkregen resultaten van het onderzoek waren nog niet van dien aard, dat een beroep op de geldmarkt om steun voor deze onderneming succes beloofde. Gelukkig liet de regeering den heer Zijlker in deze omstandigheden niet in den steek. Hem werd opnieuw de medewerking der regeering toegezegd op zeer liberalen voet; de kosten der proefboringen, die nu geheel overeenkomstig de verlangens van den heer Zijlker zouden geschieden, zouden voorloopig door de regeering worden gedragen en de heer Zijlker zou slechts tot restitutie daarvan verplicht zijn, indien hij voor 1 Januari 1890 er in mocht slagen de concessie in te brengen in een naamlooze vennootschap, die zich met de verdere uitvoering der concessie zou belasten. Ook de sultan van Langkat verleende zijn medewerking door herhaaldelijk uitstel te geven van betaling van cijns. De boringen werden nu hervat met het succes, dat reeds op gtringe diepte (resp. 42, 22 en 54 meter) petroleum van goede kwaliteit werd aangeboord. Vooral de eerst aangeboorde bron, (Telaga Toenggal), had groote capaciteit en heeft deze vele jaren lang behouden. In 1888 geraakte een der putten in brand, hetgeen groote schade en oponthoud veroorzaakte. Op grond van de verkregen resultaten gelukte het den heer Zijlker intusschen de belangstelling van financiers voor zijne onderneming te winnen en zijne concessie in te brengen in de op 16 Juni 1890 opgerichte Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot exploitatie van petroleum-bronnen in Nederlandsch-lndié, ter bekorting gewoonlijk aangeduid als „de Koninklijke", zonder meer. Het kapitaal hiervan werd gesteld op f 1.300.000.-, waarvan / 371.000.- aan den heer Zijlker werd betaald voor inbreng zijner concessie en ter vergoeding van het aan het onderzoek door hem ten koste gelegde. Daaronder waren niet begrepen de door de regeering te zijnen behoeve gemaakte kosten, ten bedrage van f 116.113.34, welke wegens het verstrijken van den hierboven genoemden termijn niet meer behoefden te worden terugbetaald. Toen eenige jaren later de Koninklijke winsten begon af te werpen heeft zij desniettemin deze op haar bedrijf rustende eereschuld aan de regeering terugbetaald. In September 1890 werd de resident door de regeering gemachtigd om de overdracht der concessie op de nieuw opgerichte maatschappij goed te keuren. Aan het hoofd van het bedrijf werd geplaatst de heer Aug. Kessler, aanvankelijk te zamen met den heer Zijlker, later alleen. Met groote energie heeft deze de exploitatie der bronnen voorbereid en ingeleid. Om het boorterrein Telaga Said gemakkelijk te bereiken werd van de naastbijzijnde havenplaats Pankalan Brandan een smalspoorweg daarheen aangelegd. Pankalan Brandan werd gekozen als plaats voor de oprichting van een etablissement voor de verwerking, opslag en verscheping der olie en in korten tijd verrees hier een flinke industriestad in plaats van het kleine visschersdorpje, waaraan de naam ontleend was. De nieuwe concessionaris wist van den sultan van Langkat de toestemming te verkrijgen voor een verlaging van den cijns tot ƒ 0.05 per H.L. zuivere olie, resp. f 0.03 per H.L. ruwe olie, met een minimum van / 3.— per dag. In Maart 1892 kon met de levering van petroleum een begin gemaakt worden en van Juni van dat jaar af werden maandelijks circa 18.000 kisten (1 kist — 2 blikken van circa 18 L. per blik) in den handel gebracht. Toen de „Koninklijke" was opgericht, vroeg de heer J. Deen een concessie voor petroleumontginning aan, gelegen aan de Besitang-rivier, die hem in 1891 door den sultan van Langkat werd verleend en die den naam Petrolia verkreeg. Daar echter door den heer Deen met de werkzaamheden geen begin werd gemaakt en de cijns door hem niet werd betaald, werd deze concessie in 1894 weder ingetrokken. 10 De „Koninklijke" had reeds in 1894 twee nieuwe concessies van den sultan van Langkat verkregen, n.1. de concessie Besitang (groot 11.836 bouw) en de concessie Aroebaai (groot 62.960 bouw), die werden goedgekeurd bij gouv.-besluit van 4 Maart 1895, No. 4. Na de intrekking van de concessie Petrolia van den heer Deen, werd ook dit terrein door de „Koninklijke" aangevraagd en kreeg zij hierop een concessie, door haar genoemd concessie Boekit Mas (groot 53.124 bouw), die bij gouv.-besluit van 10 Mei 1895, No. 8, werd goedgekeurd. Het aantal putten op Telaga Said was geleidelijk uitgebreid en de productie was in verband daarmede toegenomen van 401.730 kisten in 1893, tot 1.042.943 kisten in 1894, 1.334.249 kisten in 1895 en 1.851.512 kisten in 1896. Nog hooger had men de productie kunnen opvoeren, was de verwerking en verzending daarvan mogelijk geweest, doch daar dit niet het geval was, moesten enkele aangeboorde putten worden afgesloten en kon de exploratie slechts langzaam worden voortgezet. Intusschen was men op uitbreiding van het bedrijf bedacht. De ruwe olie werd op het boorterrein te Telaga Said in groote ijzeren reservoirs (tanks) verzameld en door buisleidingen vervoerd naar de raffinaderij te Pankalan Brandan. Hier werden daaruit door trapsgewijze distillatie gewonnen de lichte olie (benzine, gasoline, etc), de olie van gemiddelde dichtheid (lichtolie of lampolie) en de zware olie (smeerolie). Het residu der distillatie werd verwerkt tot parafine en tot brandstof (liquid fuel). Voor de lichte olie was aanvankelijk slechts geringe afzet ter Oostkust zelf te vinden, verreweg het grootste deel hiervan liet men uitloopen in een kuil achter de raffinaderij en daar verbranden. Het was destijds zeer moeilijk benzine te verschepen, omdat speciaal daarvoor ingerichte schepen nog niet gebouwd waren en met het oog op het groote brandgevaar, gewone vrachtschepen, die benzine aan boord hadden, aan zeer bezwarende voorschriften waren gebonden. Eerst in de 20ste eeuw zijn deze bezwaren overwonnen. De lamp- of lichtolie van Pankalan Brandan brandde slecht in de destijds in gebruik zijnde petroleumlampen, die geconstrueerd waren voor de tot dien tijd meestal gebruikte Russische en Amerikaansche petroleum. De „Koninklijke" moest daarom proeven laten nemen met verschillende branders voor lampen, die met succes bekroond werden. Met de crown oil burner, die zij in den handel bracht, brandde haar olie beter dan de Russische of Amerikaansche olie en deze branders vonden dan ook spoedig algemeen ingang. Voor de smeerolie kon ongetwijfeld in het Oosten een goede markt gevonden worden en ook de parafine kon gemakkelijk verkocht worden. Doch naar vloeibare brandstof bestond destijds plaatselijk nog niet veel vraag en voor verzending in blikken en kisten, zooals voor de lichtolie werden gebezigd, was de prijsverhouding van grondstof tot verpakkingsmiddel te ongunstig. Dit residu werd daarom in hoofdzaak gebruikt als brandstof voor het eigen bedrijf, terwijl slechts geringe hoeveelheden verkocht werden en de rest aanvankelijk evenals de benzine werd verbrand. Zooals hieruit blijkt, was het voor het winstgevend maken van de petroleumconcessies niet voldoende de verschillende producten te bereiden, doch moesten verpakking, afscheep en verkoop met zorg worden geleid. Voor de verpakking was te Pankalan Brandan een blikkenfabriek opgericht, waar de petroleumblikken uit geïmporteerde platen blik werden vervaardigd In een andere werkplaats werden de kisten in elkaar gezet, waarvoor het hout van over zee werd aangevoerd — meestal uit Noorwegen. — De firma K. Kottmann & Co. te Lau Boentoe heeft geruimen tijd geprobeerd met planken uit hare stoomzagerij te concurreeren tegen het ingevoerde hout, doch heeft dit op den duur moeten opgeven. Daar de toegang van uit zee tot de Balbalan-rivier, waaraan de plaats Pankalan Brandan gelegen is, zeer ondiep is en de aanlegsteigers der „Koninklijke" aldaar slechts met schepen van circa 9 voet diepgang konden worden bereikt, werd het wenschelijk geacht een meer geschikte afscheepgelegenheid in te richten. Daarvoor werden twee plaatsen gekozen en wel beiden gelegen aan de Sembilan-geul, dat is de voortzetting van de Besitangrivier in de Aroebaai, tusschen den zuidelijken oever der baai en het daarin gelegen eiland Sembilan. Langs deze geul was de Aroebaai toegankelijk voor schepen met 14 a 16 voet diepgang. Op de zuidelijke oever van het eiland Sembilan werd de afscheepplaats gemaakt voor olie in blikken en kisten, z.g. verpakte olie, die daarheen met sleepbooten en prauwen werd vervoerd. Voor de onverpakte olie, die in tankschepen, z.g. in bulk, werd vervoerd, werd een punt gekozen, verder op aan de geul, waar hoog terrein aan den zuidelijken oever hiervan werd aangetroffen, n.1. te Pankalan Soesoeh. Naar dit punt kon van Pankalan Brandan een pijpleiding worden gelegd, waardoor de olie werd geperst naar reservoirs, die geplaatst werden op de heuvels te Pankalan Soesoeh, zoodat de olie daaruit door pijpleidingen direct in de aan een steiger gemeerde tankschepen kon loopen. Daar weldra de grens zou worden bereikt van de hoeveelheid petroleum, die in de raffinaderij te Pankalan Brandan kon worden verwerkt, werd besloten een tweede raffinaderij te bouwen, waartoe werd gekozen een punt aan de Besitangrivier, een paar kilometers bovenstrooms van de kampong Besitang, nabij Boekit Mas, den heuvel naar welken de hier gelegen 'concessie was genoemd. Deze raffinaderij werd door buisleidingen in verbinding gebracht met het boorterrein Telaga Said en met het afscheepterrein te Pankalan Soesoeh, terwijl ook de beide raffinaderijen Boekit Mas en Pankalan Brandan door een buisleiding werden verbonden. Om de petroleum met voordeel te verkoopen, moest het afzetgebied worden vergroot en het was dus voor de maatschappij van groot belang elders centra voor den verkoop te vestigen. Daarom werden op verschillende plaatsen tankinrichtingen opgericht en werd uitgezien naar tankschepen voor het vervoer in eigen beheer der olie. In den loop van 1897 kwam de afscheepgelegenheid te Pankalan Soesoeh in gebruik en werd de petroleum met eigen en gehuurde tankschepen vervoerd naar de eigen tankinstallaties te Hongkong, Shanghai en Calcutta, terwijl dergelijke installaties in aanbouw waren te Bangkok, Swatow, Madras, Bombay, Kurachee, Amoy en Foochow. Ook werd een begin gemaakt met den aanleg van kleinere tankdepots aan de spoorwegen in Britsch-Indie. Op het concessieterrein Besitang waren verscheidene putten geboord, die echter slechts een geringe productie hadden opgeleverd. Nu de gelegenheid tot bewerking en verscheping van het product zoozeer was uitgebreid, werd de productie van het terrein Telaga Said zeer opgevoerd, zoodat in 1897 achtereenvolgens werden verkregen: in het eerste kwartaal 787.048 units1) 3\i- » . tweede „ 1.051.680 „ „ „ derde „ 1.219.820 „ „ „ vierde „ 1.542.439 „ Te zamen . . 4.564.987 units. In het begin van 1898 werd de productie nog verder opgevoerd. In het Iste kwartaal werden geproduceerd 1.801.000 units, in de maand April 740.000 units en in Mei zelfs 839.108 units, maar nu trad plotseling een scherpe daling in en werden in Juni nog slechts verkregen 471.500 units. 2) Het oogenblik was aangebroken, dat eenmaal voor elk boorterrein moet komen, waarop de productie gaat afnemen, omdat de aanwezige hoeveelheid petroleum begint uitgeput te raken. Juist, terwijl .te Pankalan Brandan een feest gevierd werd ter inwijding van een nieuw tankschip der maatschappij, de „Sultan van Langkat", werd daar het teleurstellend bericht ') 1 unit = 37.8 Liter. J) In deze cijfers zijn blijkbaar ook begrepen de producties van andere concessies-terreinen dan Telaga Said, want de productie voor dit terrein alleen wordt elders opgegeven: voor het 1ste kwartaal 1898 1.747.129 units en voor het 2de kwartaal 2.047.054 units. ontvangen van den teruggang van de productie der voornaamste bron. Ook die van andere bronnen begon spoedig daarop terug te gaan. Bij meting in Juli bleek de productie van ruwe olie die in Mei pl.m. 18.000 vaten per dag had bedragen, teruggeloopen, tot pl.m. 8.000 vaten en in September tot pl.m. 4.000 vaten. De productie van Telaga Said bedroeg in het derde kwartaal van 1898 nog 953.398 units, in het vierde kwartaal 732.113 units, zoodat de totale productie van 1898 toch nog beliep 5.479.694 units. In 1899 werd van dit terrein, nog verkregen een hoeveelheid van 1.798.000 units, en in 1900 1.237.000 units. Sedert is de productie nog steeds verminderd. De teruggang der productie te Telaga Said had tengevolge, dat de pas in het begin van 1898 gereedgekomen raffinaderij te Boekitmas slechts korten tijd in bedrijf bleef en alle olie verder te Pankalan Brandan werd verwerkt. Verder, dat de exploratie van de uitgebreide concessie-terreinen met groote kracht werd voortgezet in de hoop nieuwe boorterreinen te vinden. Wel werd daarbij meermalen petroleum aangeboord, doch het bleek daarbij' telkens, dat men slechts met kleine plaatselijk verzamelde hoeveelheden had te doen, zoodat de somtijds aanvankelijk krachtige bronnen spoedig in debiet achteruitgingen en na korten tijd nog slechts gas of zoutwater opleverden. Het concessie-gebied der Koninklijke breidde zich in 1899 ook uit tot Temiang, waar zij twee groote concessies verkreeg, nl. Simpang Kiri, groot 46.592 bouw en Simpang Kanan, groot 87.423 bouw, beiden goedgekeurd bij gouvernements besluit van 8 Febr. 1899 no. 10. Behalve een enkele proefboringen geologische verkenning werd op deze concessies voorloop ig niet gewerkt. ' Het succes van de Koninklijke had, zooals te verwachten was, ook anderen aangelokt hun geluk in de petroleum-industrie te beproeven. De heer Hatt, administrateur van de Shanghai Sumatra Tobacco Cy. en van de onderneming Tandjong Bringin kreeg van den sultan van Langkat de toezegging voor een petroleum-concessie in de nabijheid van Telaga Said, Boeloe Telang genaamd en wist met eenige vrienden het kapitaal bijeen te brengen voor de oprichting in 1894 van de Maatschappij voor Mijn- en Boschbouw in Langkat te Tandjong Poera. De concessie werd aan deze maatschappij verleend op 15 Januari 1896 en goedgekeurd bij gouvernements besluit van 11 April 1896. Er werd eenige petroleum verkregen en te Rantau Pandjang, iets benedenstrooms van Tandjong Poera op den anderen oever gelegen, werd een bescheiden raffinaderij gebouwd, die in October 1898 gereed kwam en waarin in dat jaar pl.m. 8.000 kisten olie werden bereid. In 1899 werd de productie opgevoerd tot 166.878 units. Deze olie kwam hoofdzakelijk van het boorterrein Darat, ongeveer recht ten zuiden van Telaga Said, waar in December 1899 een zeer rijke bron (prodructie ca. 1.000 vaten per dag) werd aangeboord, waardoor de productie in 1900 tot ca. 508.000 units kon worden opgevoerd. Daar ook het etablissement te Rantau Pandjang voor grootere zeeschepen niet toegankelijk was, richtte deze maatschappij eveneens afscheepetablissementen in en wel één voor verpakte olie te Poeloe Sembilan (naast dat van de Koninklijke) en één voor olie in bulk te Bengkalis. In 1897 werden nog een drietal concessies verleend en wel de concessie Boekit Tinggi (groot 32.500 bouw) aan L. A. Scorr Eliot (gouvernements besluit d.d. 15 Januari 1897, no. 3); de concessie Lepan (groot pl.m. 26.000 bouw) aan de Deli Maatschappij (gouvernements besluit d.d. 28 Juni 1897 no. 4.) en de concessie Poeloe Kompei (groot pl.m. 4400 bouw) aan J. Deen. Van deze concessies is alleen de eerstgenoemde in exploitatie gebracht. In 1898 werd er petroleum aangeboord in voldoende hoeveelheid om de reeds bij voorbaat aan de Gebang-rivier gebouwde raffinaderij in werking te brengen. De productie in 1899 bedroeg 24.381 units, in 1900 niet meer dan 1400 units. In het laatste jaar werd de concessie overgedragen aan de te Tandjong Poera gevestigde Sumatra Petroleum Company, welke overdracht werd goedgekeurd bij gouvernements-besluit d.d. 5 Mei 1900, no. 25. In 1901 werden door deze maatschappij nog geproduceerd 37.382 units, doch daar de boringen geen resultaten meer opleverden, staakte zij haar bedrijf in 1902 en gaf de concessie Boekit Tinggi in dit jaar aan den sultan terug. De Deli Maatschappij ondernam proefboringen, die niet tot een resultaat leidden en die in 1901 werden gestaakt*. De heer Deen ondernam niets en liet ook deze concessie verloopen. § 41. De Temiang-expeditie en Temiang daarna. Na 1884 waren in Beneden-Langkat verscheidene tabaksondernemingen geopend, die over het algemeen niet veel gunstige resultaten hebben opgeleverd en waarvan verscheidenen als gevolg van de crisis op de tabaksmarkt in de jaren 1891/92 zijn gesloten. In 1884 was een begin gemaakt met de ontginning van petroleumbronnen te Telaga Said aan de Lepan-rivier, en in 1890 was de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië opgericht, die te Pankalan Brandan een etablissement stichtte voor de bewerking en verscheping van- de daar gewonnen petroleum. Deze ontluikende nijverheid werd bedreigd door den voortdurenden toestand van onveiligheid in het aangrenzende Temiang. Reeds sedert 1877 waren herhaaldelijk Atjehsche benden in Temiang en Langkat doorgedrongen, die zich daar aan moord en roof schuldig maakten. Herhaaldelijk was daartegen zelfs met vrij sterke militaire troepen opgetreden en men was er wel telkens in geslaagd den vijand te verdrijven, doch nimmer om hem een zeer gevoeligen klap toe te brengen. Het vraagstuk, hoe Temiang en Langkat tegen Atjehsche invallen te beschermen, was niet gemakkelijk op te lossen. Met Atjeh waren wij in oorlog en uit dat land werd den invallers alle mogelijke steun gegeven. Nja Makam stond met de sultanspartij in Atjeh in nauwe betrekking. De hoofden van Temiang waren niet te vertrouwen, vooral Kedjoeroean Karang, het hoofd aan de Simpang Kanan, en Teukoe Tjihik, van Soengei Ijoe, die in 1887 in hun geschillen met Radja Bandahara door ons bestuur in het ongelijk waren gesteld, werden verdacht met den vijand te heulen. Daarbij kwam dat het terrein over het algemeen met bosch bedekt was, waardoor slechts weinige smalle en moeilijk begaanbare paden voerden. De bevolking was uitsluitend aan de oevers der rivieren gevestigd en deze laatsten dienden haar als verkeerswegen, doch waren voor militaire bewegingen zeer ongeschikt. Immers militairen, die in vaartuigen op de rivier verkeerden, konden door de hooge oevers het land niet overzien en de talrijke bochten in de rivier leverden even zoovele gelegenheden voor den vijand om op den oever hinderlagen te leggen. Ingescheepte troepen zouden dus in een voor de verdediging, zoowel als voor den aanval, zeer ongunstige positie verkeeren. Men moest dus wel de operaties, zooveel mogelijk op den wal doen plaats hebben en zich in het gebruik der rivieren zooveel mogelijk beperken. Een linie van posten te maken, om Temiang tegen den vijand af te sluiten was niet wel doenlijk. Hoevele posten men ook bezette, de Atjehers zouden in het bedekte terrein er toch tusschen door kunnen sluipen. Het oprichten van een groot aantal posten zou tengevolge hebben, dat elke post slechts een zwakke bezetting zou kunnen krijgen en daardoor den vijand de gelegenheid zou worden. geboden onverhoeds op één punt met overmacht op te treden en een plaatselijk succes te bereiken. De militaire autoriteit gaf er daarom de voorkeur aan enkele sterkere bezettingen te leggen op geschikte punten, om bij eventueel optreden van den vijand dadelijk naar het bedreigde punt te kunnen oprukken. De burgerlijke autoriteit voerde aan, dat aldus de militaire hulp meestal te laat zou komen, en dat de Atjehers hierdoor in de gelegenheid zouden zijn nu hier dan daar hun slag te slaan en zich uit de voeten te maken, voor de militaire hulp kwam opdagen. De militaire autoriteit sprak dan weer als hare meening uit, dat het de taak was der burgerlijke ambtenaren om een zoodanigen spionnen- en inlichtingendienst te organiseeren, dat de militairen steeds tijdig voor het optreden der Atjehers zouden worden gewaarschuwd. Men kan zich denken, dat er in de vele jaren, waarin de Atjehsche aanvallen zich telkens herhaalden, over dit vraagstuk menige missive is gewisseld en menig hartig woord is gesproken, zonder dat men daardoor de oplossing naderbij kwam. Met patrouilleeren bereikte men niet veel, daar onze militairen veel minder beweeglijk waren dan de Atjehers. De troep was destijds nog bewapend met het zware Beaumontgeweer. De inlandsche soldaten gingen nog blootsvoetsrBij elke militaire operatie van eenig belang sleepte men een geheelen trein en meestal ook geschut mede, hoewel dit laatste in het bedekte terrein slechts zelden gebruikt kon worden. De verpleging was er niet op ingericht om groote beweeglijkheid van den troep te bevorderen. De Atjehers waren ons op dit punt verre de baas. De methode van tot het uiterste vervolgen en afmatten van den vijand, later door de lichter en beter bewapende en geschoeide marechaussees op Atjeh in zwang gebracht en die ons zooveel succes heeft opgeleverd, was toen nog niet goed mogelijk. Alleen wanneer de vijand, door herhaalde successen overmoedig geworden, zich verstoutte stellingen in te richten en daarin stand te houden, was het mogelijk hem gevoelige klappen toe te brengen en daarmede een blijvend succes te bereiken. Dit is bij de Temiang-expeditie meermalen geschied, zooals wij hieronder zullen zien. Reeds ongeveer medio 1892 bereikten den controleur van Seroeway berichten, dat Nja Makam zich in Langsa en Manjapaét ophield en een nieuwen inval in Temiang en Langkat voorbereidde. Terstond werd de mobiele colonne van Bindjai gezonden om Boeloe Telang, Pankalan Brandan en Boekit Mas te bezetten. De controleur nam maatregelen, om de te Seroeway aangevoerde rijst onder controle te brengen en te beletten, dat deze het- binnenland werd ingevoerd. Heerschte daar rijstschaarschte, dan zou Nja Makam er moeilijk stand kunnen houden. Inderdaad heeft deze maatregel aanvankelijk succes gehad; Nja Makam bleef uit en bij het begin van den regentijd werden de detachementen op de bovengenoemde drie plaatsen weer ingetrokken. Medio Januari 1893 kwam er bericht, dat Nja Makam zich nu werkelijk met een 50-tal Atjehers op het oorlogspad had begeven en dat Kedjoeroean Karang en Teukoe Tjihik van Soengei Ijoe zich met een paar honderd volgelingen daarbij hadden aangesloten. Radja Bandahara, het hoofd op den linkeroever der Temiang-rivier, nam met zijn gezin terstond de wijk naar Poeloe Kompai. Op 21 Januari werden uit Bindjai militaire detachementen gezonden naar Pankalan Brandan (1 officier en 55 man) en naar Boekit Mas (1 officier en 25 man). Te Tandjong Poera lag reeds eene bezetting, bestaande uit de tweede mobiele colonne en te Boekit Koeboe een detachement van 1 officier en 50 man De bewaking van Poeloe Kompai werd opgedragen aan den gouvernements-stoomer „Ternate" en aan Hr. Ms. „Sindoro". Laatstgenoemd schip moest spoedig weer vertrekken om te kruisen op de kust, doch liet een gewapende sloep bij de Ternate achter. Op 25 Januari deed een Atjehsche bende een aanval op Kampong Seroeway, op den rechteroever der Temiang-rivier gelegen. Het Maleische gedeelte daarvan werd in brand gestoken en slechts het onmiddellijk uitrukken van een militaire patrouille onder den postcommandant, 1ste luitenant van der Schroef, voorkwam, dat gelijk lot de Chineesche kamp trof. Een paar uur later zag men de verlaten woning van Radja Bandahara, op eenigen afstand bovenstrooms op den anderen oever der rivier gelegen, in de vlammen opgaan. De Atjehers bezetten een stelling bij Rantau Pakam, op den linkeroever, circa 6 Km. benedenstrooms van Seroeway, van waar zij het voorbijvarende stoomjacht Langkat beschoten. Op 26 Januari had een vuurgevecht plaats tusschen drie op verkenning gezonden sloepen van het s.s. „Sindoro" en de stelling bij Rantau Pakam. Den volgenden dag werd uit de post Seroeway een verkenning daarheen ondernomen, doch werd geen vijand meer gezien. In den volgenden nacht werden uit de bouwvallen van de afgebrande Maleische passer te Seroeway schoten gelost op de Chineesche passer. Een uitgezonden patrouille verdreef den vijand, doch keerde zelf met 2 gewonden terug. In den nacht van 30 op 31 Januari werd de woning van Soetan Moeda, het hoofd op den rechteroever der Temiangrivier, te Soengei Koeroe, in brand gestoken. De vijand bleef steeds in de omgeving rondzwerven en Seroeway werd telkens beschoten. Te Loeboe Batil, op den linkeroever der rivier, op 1200 a 1400 meter bovenstrooms van onzen post, richtte hij een versterking op. De 1ste mobiele colonne uit Medan werd nu naar Tandjong Slamat gezonden en een detachement van 1 officier en 25 man naar Tandjong Poetoes. Op 1 Februari waren deze troepen ter plaatse. Den 5den Februari gingen resident Michielsen en de militaire commandant, kolonel van de Pol, per s. s. „Anna" naar Seroeway, waar zij den 6den aankwamen. Bij het opvaren der rivier werden zij geconvoyeerd door een gewapende sloep van Hr. Ms s.s. „Flores, dat zij op de reede hadden aangetroffen. Zij werden herhaaldelijk van den oever beschoten. Te Rantau Pakam vonden zij de rivier door een zwaar touw versperd, doch de „Anna" slaagde er in dit stuk te varen. Juist op dit oogenblik sloeg een driepondskogel dwars door het schip, op slechts een handbreedte afstands boven den ketel. Te Medan teruggekomen werd een excursie naar Temiang voorbereid, waaraan zouden deelnemen 2 mobiele colonnes — de 1ste uit Tandjong Slamat en de 2de uit Medan — 2 stukken voorlaadgeschut van 7,5 c.M. met bediening, ambulance en trein. De marine zou assistentie verleenen. Seroeway zou met proviand voor drie maanden worden voorzien. Op 13 Februari 1893 waren de troepen ter reede van Temiang. Daar lagen de gouvernementsstoomers „Ternate" en „Condor" en de schepen der Koninlijke Nederlandsche Marine „Sindoro", „Madura", „Flores" en „Soembawa" en verder de stoomjachten „Anna", „Slamat", „Djantik",, „Kinta"en „Marie". Vee en verder proviand voor de expeditie en voor de bezetting te Seroeway bevonden zich aan boord van de Soengei Rawa (stoomtongkang) en van 2 Chineesche tongkangs. Commandant van het geheel was kolonel A. H. van der Pol, de marine stond onder luitenant ter zee 1ste klasse W. Allirol en de landmacht onder kapitein der infanterie H. Kuyk. Den 14den Februari was er te weinig water op de bank in de monding van de Temiang-rivier en eerst den 15den Februari des morgens om 9 uur kon de rivier door de stoombarkassen der oorlogschepen en door enkele stoomjachten worden binnengevaren. Voorop ging de „Anna", waarop de kolonel zich bevond en die tevens bestemd was, om als verbandplaats voor de gewonden te dienen. Zoodra de bewoonde streek genaderd werd, ging men tot de landing over, waarop voorwaarts gemarcheerd werd, terwijl tegelijkertijd de barkassen en jachten de rivier opvoeren. De artillerie werd aan boord daarvan gelaten. Al spoedig stuitte men op door de Atjehers aan den oever gebouwde schietstellingen. De Atjehers, die deze bezet hielden, vuurden, doch trokken van stelling tot stelling terug, zonder onze troepen af te wachten. Bij de 5de stelling bevond zich de rivierversperring van Rantau Pakam, die na het bezoek van den resident was hersteld en versterkt, zoodat de barkassen hier niet door konden. De stelling werd beschoten en door de Atjehers verlaten, zoodra ten aanval geblazen werd. De gevonden bloedsporen toonde aan, dat hij er niet geheel zonder kleerscheuren afkwam. Onzerzijds kreeg de adelborst Hobbes een lichte verwonding (geweerschot door de linkerhand). ' Tot vijf uur werd hier gerust, in welken tijd de versperring werd opgeruimd en daarna werden de troepen weer ingescheept en de tocht voortgezet. Te Rantau Pakam werd een peleton infanterie achtergelaten om de genomen versterking tijdelijk te bezetten, terwijl een barkas bij de versperring de wacht zou blijven houden, totdat de Soengei Rawa en een tongkang met vivres, die bij laag water op de rivier waren vastgeraakt, zouden zijn aangekomen. Des avonds om half zeven werd door de hoofdmacht Seroeway bereikt. Den volgenden dag werd de excursie voortgezet op den linkeroever bovenstrooms van Seroeway. De voorhoede werd gevormd door den postcommandant met 60 man der vaste bezetting en de mariniers, waarop volgden de artillerie, de ambulance en de twee mobiele colonnes. Een gewapende flotille met aan boord 1 officier en 15 man infanterie voer tegelijkertijd de rivier op, om met het geschut der barkassen hulp te verkenen bij de beschieting der aan te treffen versterkingen. De eerste twee hiervan bleken niet bezet te zijn. De derde lag bij de missigit van de kampong van Radja Bandahara en werd verdedigd, doch nadat ons vuur daarop geopend was, spoedig verlaten, één doode achterlatend. Van hier kon men de versterking te Loeboe Batil onder vuur nemen. De artillerie werd opgesteld en in werking gebracht, hetgeen spoedig het verlaten van de versterking ten gevolge had. Nu werd daarheen opgerukt en rust gehouden. Te half tien werd de terugmarsch aanvaard. Ter hoogte van de zooeven genoemde missigit gekomen, ontving de troep plotseling vuur uit de linkerflank, waardoor één Europeesch fuselier gedood, een Europeesch sergeant en een Inlandsche fuselier gewond werden. Een salvo in de richting, waaruit het vuur ontvangen was, deed den vijand verdwijnen. Bij terugkeer te Seroeway kreeg de 1ste luitenant der mariniers Copius Peereboom een zonnesteek, waaraan hij eenige uren later overleed. Den 17den waren de achtergebleven proviandschepen aangekomen en werder des morgens de vivres gelost en de expeditie weder ingescheept, die nog denzelfden middag weder ter reede aankwam. Onderweg werd de te Rantau Pakam achtergelaten bezetting weer in de vaartuigen opgenomen en deden zich geen incidenten voor. Op de reede van Temiang was intusschen bericht van den datoe van Besitang gekomen, dat Kedjoeroean Karang en Kedjoeroean Moeda met een 200 tal kwaadwilligen te Salahadji waren en Boekit Koeboe en Kampong Besitang bedreigden, om daarna tegen Langkat op te rukken. Een adjudant-onderofficier en 20 manschappen werden nu naar Besitang gezonden om daar de benting van den datoe te bezetten. De overige troepen gingen terug naar de standplaatsen, die zij voor de excursie hadden ingenomen. De bij Salahadji verzamelde bende gaf op het bericht van ons succes aan de Temiang-rivier haar plan op en keerde grootendeels naar Temiang terug. Naar aanleiding van spoedig daarop ontvangen berichten, dat de Atjehers zich tusschen - Rantau Pakam en Seroeway weder versterkten, werd den 4den Maart door sloepen van Hr. Ms. „Sambas" een verkenning op de rivier gedaan, waarbij bleek, dat de rivier nog vrij was en de versterkingen nog niet hersteld waren. Wel werden de sloepen bij hun terugkeer een paar maal beschoten, waaruit bleek, dat de vijand zich nog bij de rivier ophield. Denzelfden dag rapporteerde de postcommandant van Seroeway, dat de Atjehers de versterkingen nabij die plaats weder hadden bezet en te Toempoeh Tengah, even benedenstrooms van Loeboe Batil, nieuwe bentings oprichtten. Op 16 Maart werd de kapitein van den generalen staf La Feber uit Medan om informatie naar Seroeway gezonden. Hij reisde met het s.s. „Anna", gevolgd door de „Soengei Rawa" met voor Seroeway bestemde vivres en andere benoodigdheden. Geconvoyeerd door sloepen van Hr. Ms. „Madura" werd de Temiang-rivier opgevaren. Bij Pasir Poetih, tusschen Rantau Pakam en Seroeway op den linkeroever der rivier gelegen, stuitte men op een versperring, terwijl uit versterkingen aan den oever een hevig vuur ontvangen werd. Dit vuur werd beantwoord, de versperring gedeeltelijk opgeruimd en de tocht voortgezet. Ook bij den terugkeer werden de vaartuigen beschoten. Naar aanleiding van deze ervaring werd besloten tot een nieuwe excursie. Hr. Ms. stoomschip „Koerier" werd hiervoor speciaal ingericht door het aanbrengen van een bewapening van licht geschut en van een verhoogde standplaats, z.g. kraaiennest, in den mast, waaruit men de oevers kon overzien. Op het dek werden blindeeringen gemaakt tot dekking van de manschappen. Het s.s. „Anna" werd weder bestemd voor den staf en voor de ambulance. Verder namen aan de excursie ongeveer dezelfde schepen deel als aan de eerste excursie. Het commando werd weder gevoerd door kolonel van oe Pol. De landmacht stond onder majoor MeulemaN en bestond uit de 1ste mobiele colonne van Tandjong Slamat, onder kapitein Kuijk en de 3de mobiele colonne van Medan, onder kapitein Visser, de artillerie onder kapitein Giel en de ambulance onder officier van gezondheid 2de kl. Karthaus. Commandant der maritieme middelen was kapitein luit. t. z. H. van den Pauwert. De landingsdivisie der marine stond onder luitenant t. z. 1ste kl. D. A. Mensert, de sloepenflotille onder luitenant t. z. 1ste kl. A. Seret. Den 29sten Maart kwam de expeditie ter reede van Temiang en den 30sten Maart werd de rivier opgevaren. Voorop ging de „Koerier", met een viertal scherpschutters in het kraaiennest geplaatst en onder commando van den luitenant t. z. 2de kl. J. F. B. van Dijk. Hierop volgde de „Anna" en verdere jachten en barkassen. Bij Pasir Poetih werd hevig vuur ontvangen. De „Koerier" stoomde op tot aan de versperring en voer hier met den kop in het zand van de linkeroever. Het gelukte haar door een welgericht vuur vrij spoedig den vijand te noodzaken de naastbijzijnde benting te verlaten. Er bevond zich hier op den linkeroever der rivier een ladang (droog rijstveld) van circa 500 meter lengte langs den oever en 350 meter breedte in de richting loodrecht daarop, aan alle kanten door dicht bosch omgeven. Voor den boschrand aan de korte zijde bovenstrooms lagen een drietal versterkingen, aan de achterzijde door een loopgraaf verbonden. Bij het einde der ladang benedenstrooms was een Atjehsche schietstand gemaakt, die men niet in den rug kon houden, zoodat men in de nabijheid daarvan landde en daarna over de ladang naar de bentings oprukte, aldus een zuivere frontaanval in verspreide orde uitvoerend. De vijand verliet de versterkingen op het oogenblik, dat tot den laatsten stormloop zou worden overgegaan. Dit gevecht kostte ons één inlandsch fuselier gesneuveld, vier gewonden van de landmacht en vijf van de marine. Onder deze laatsten was de commandant van de „Koerier" met een schampschot langs den rug. Volgens later verkregen inlichtingen had de vijand 9 dooden en 17 gewonden gekregen. Hij verdween in het bosch, waar hij niet vervolgd kon worden. In de stelling werd rust gehouden en intusschen de versperring in de rivier opgeruimd. De kolonel gelastte aan majoor Meuleman om met de 3de mobiele colonne en een detachement mariniers ter plaatse te overnachten, den volgenden morgen eerst de loopgraven en bentings op te ruimen en daarna op te stoomen naar Seroeway. De staf met de 1ste mobiele colonne ging terstond door naar Seroeway, dat nog des avonds bereikt werd. Den volgenden dag kwam ook de 3de mobiele colonne hier aan. Nabij den post werd deze colonne nog van den oever beschoten, waarbij niemand getroffen werd. Den volgenden dag werd rust gehouden en alles voorbereid voor den aanval, die op 2 April zou worden gedaan op de versterkingen des vijands te Toempoeh Tengah. Den 2den April 1893 des morgens vroeg werden de troepen over de rivier gezet en werd de opmarsen aangevangen. De voorhoede werd gevormd door den postcommandant, 1ste luitenant van der Schroef, met twee secties van de vaste bezetting en een sectie mariniers. Daarop volgden de 1ste mobiele colonne, de artillerie, de 3de mobiele colonne, de ambulance en de marine-landingsdivisie (4 secties). De „Koerier", ingericht tot opname van de gewonden, en de gewapende sloepen voeren de rivier op in verband met den troep op den oever. Om 9 uur v.m. werd de ladang Toempoeh Tengah bereikt. De Atjehers waren waakzaam, want terstond vielen eenige schoten. De kolonel van de Pol beklom een in de kampong gevonden ladder en zag aan de overzijde der ladang eenige bentings en loopgraven in den kampongrand voor Loeboe Batil. De troepen werden nu opgesteld langs den boschrand 11 tegenover deze versterkingen. Op den rechtervleugel stond de voorhoede, daarnaast de artillerie, 3 stukken van 7,5 c.M., onder dekking van 3 secties der 3de mobiele colonne, in het centrum 4 secties der marine-landingsdivisie en op den linkervleugel de 1ste mobiele colonne. Achter den linkervleugel aan den oever van de rivier stond de ambulance onder dekking van 1 sectie der 3de mobiele colonne. De aanval werd door het vuur der artillerie ingeleid en daarna werd voorwaarts gerukt. Nu openden de Atjehers een levendig vuur, dat ons terstond enkele verliezen kostte. Vooral de marine kreeg verscheidene gewonden, hetgeen wellicht was toe te schrijven aan de witte uniformen der matrozen en witte petten der mariniers, die geschikte mikpunten vormden. De voorhoede op den rechtervleugel nam eerst een open schietstelling op den linkervleugel des vijands en keerde zich daarna tegen de naastbij gelegen gesloten versterking. Toen de 1ste luitenant van der Schroef de borstwering hiervan besteeg werd hij door een kogel getroffen en viel in de buitengracht neer. Bij het forceeren der poorten sneuvelde de korporaal der mariniers Viergever en werd een Europeesch korporaal zwaar gewond. Van de andere zijde was intusschen ook de marinelandingsdivisie deze benting genaderd. Bij den aanval daarop werd de luitenant t. z. 1ste kl. Mensert door een schot in het rechteroog gewond, zoodat hij het commando aan luitenant t. z. 2de kl. C. W. Broers moest overgeven. Na een oogenblik van weifeling, door dit voorval ontstaan en nadat een groep van de 3de colonne ter assistentie der marine was gezonden, werd de aanval hervat en de borstwering beklommen, waarbij de Europeesche fuselier Ilgner sneuvelde. Gelijktijdig met de voorhoede van de noordzijde drong de marine van de oostzijde in de benting door, waarin 27 gesneuvelden des vijands werden aangetroffen. lU* Op den rechtervleugel der vijandelijke stelling lagen twee gesloten bentings achter elkaar, die oorspronkelijk voor één waren aangezien en tuschen deze twee en de reeds zooeven vermelde lag nog een vierde benting. Bij het omtrekken van den rechtervleugel des vijands, hetgeen werd uitgevoerd door twee secties van de 1ste mobiele colonne onder kapitein Kuyk, werd eerst de achterste benting van de beide meest rechts gelegene veroverd. Bij het gevecht om deze benting onderscheidde zich de sergeant Feenstra, die door zijn buitengewone lengte in staat was over de borstwering heen te vuren, achtereenvolgens acht vijanden neerschoot en daarna behoorde tot de eersten, die in de benting doordrongen. Vervolgens keerde men zich tegen de voorste benting, die krachtig verdedigd werd, zoodat achtereenvolgens nog eenige groepen ter versterking in het vuur gebracht moesten worden en ten slotte het geheele in reserve gehouden deel dezer colonne aan het gevecht deelnam. Ook deze benting werd genomen. In de achterste benting waren 22 gesneuvelden gevonden, in de voorste trof men er 4 aan. De overige verdedigers hadden de vlucht genomen. Toen de benting op den linkervleugel en de twee bentings op den rechtervleugel genomen waren, zag de vijand af van de verdediging van zijn laatste, in het centrum zijner stelling gelegen benting en nam ook hier de vlucht. Om 10 uur v.m. waren alle versterkingen in onze handen. Het was een heet gevecht geweest. Van de landmacht waren gesneuveld de Europeesche fuselier Ilgner, zwaar gewond de lste luitenant van der Schroef (den volgenden morgen overleden) en 12 manschappen, licht gewond de lste luitenant Engelen en 11 minderen. Van de marine sneuvelden de korporaals Viergever en Smits en de mariniers lste klasse Beers en Kiestra, terwijl de luitenant t. z. lste kl. D. A. Mensert en 5 minderen zwaar en de luitenant t. z. 2de kl. H. Zeeman en 4 minderen licht gewond werden. In de omgeving der bentings werden 10 lijken van Atjehers gevonden, zoodat hij in het geheel 63 dooden kreeg. Het aantal zijner gewonden is niet bekend geworden. Wel werd later vernomen dat de stelling door ongeveer 300 man bezet was geweest. Nja Makam had zich reeds bij den aanvang van het gevecht uit de voeten gemaakt. De bezetting van Seroeway keerde terstond naar haar garnizoen terug, de overige troepen werden voor den nacht over de genomen versterkingen verdeeld. Den volgenden morgen werden de versterkingen met den grond gelijk gemaakt en de woningen in brand gestoken,- waarna de troepen zich inscheepten en naar Seroeway terugvoeren De troepen werden hier in de Chineesche kamp gelegerd. Bij een gesneuvelde te Toempoeh Tengah had men een brief gevonden van Datoe Indra Pahalawan van Damar Tjondjong in Ajer Masin, die aanleiding gaf tot de vrees, dat de Atjehers uit de Ajer Masinen Serangdjaja-streek zich bij Nja Makam zouden aansluiten. De vraag is gesteld, waarom na het gevecht bij Toempoeh Tengah geen vervolging van den vijand heeft plaats gehad en waarom niet terstond is opgerukt naar Oepah, een bovenstrooms daarvan gelegen plaats, waarvan bekend was, dat ook daar versterkingen waren aangelegd. Het antwoord daarop is geweest, dat de vijand in noord-oostelijke richting, naar Soengei Ijoe en Telaga Moekoe was teruggetrokken, dus niet in de richting van Oepah en dat er bovenstrooms vermoedelijk nog meerdere versterkingen lagen, van geen mindere beteekenis dan Oepah, doch voor den toestand op dit oogenblik niet van groot belang, zoodat er geen aanleiding bestond terstond daartegen op te treden. Van Seroeway werden nu . den eersten tijd geregeld patrouilles gezonden in verschillende richtingen. Het bleek, dat de vijand nog volstrekt niet voornemens was het verzet op te geven, daar deze patrouilles meermalen werden beschoten en zelfs bij hun terugkeer naar Seroeway een eindweegs z.g. werden tehuisgebracht. De vijand had volgens ingekomen berichten een versterking te Soengei Ijoe opgericht. Men zag er van af uit Seroeway een excursie daarheen te ondernemen, daar de troepenmacht door de geleden verliezen en door ziekte zeer verzwakt was en de voor zoodanige excursie beschikbare macht onvoldoende werd geacht, en omdat het door te trekken terrein voor manoeuvreeren zeer ongeschikt was. De marine ondernam een sloepen verkenning op de rivier Soengei Ijoe, waarbij veel tegenstand werd ondervonden, zoodat zij na de kampong van dien naam bereikt te hebben en een paar huizen in brand te hebben gestoken met 1 gesneuvelde en 2 zwaar gewonden moest terugkeeren. Den 16den April 1893 keerde de militaire commandant, kolonel Van de Pol, naar Medan terug, het bevel over de troepen in Temiang opdragende aan majoor Meuleman. Naar aanleiding van berichten, dat de vijand door de Besitangstreek trok, werd den 19den Mei de lste mobiele colonne van Seroeway teruggeroepen en weder naar Tandjong Slamat gebracht. Het hier tijdelijk gelegerde detachement van de 4de mobiele colonne keerde naar Bindjai terug. Aan majoor Meuleman werd Tandjong Poera als standplaats aangewezen, om op te treden als commandant der troepen in Langkat. Op 23 Mei had te Tandjong Poera de feestelijke installatie van Sultan Abdoel Azir Abdoeldjalil Rachmat Sjah van Langkat plaats. (Zie § 40). In den nacht van 24 op 25 Mei 1893 verscheen een Atjehsche bende onder bevel van Nja Mohamad van ongeveer 40 man te Boekit Koeboe, plunderde de Chineesche kedeh's en beschoot onzen post. Die beschieting werd den volgenden nacht herhaald. Ook de onderneming Boekit Mas aan de Batang Serangan werd beschoten. Op 28 Mei ontvingen de Inlandsche ambtenaar der recherche te Poeloe Kompai en de door den sultan van Langkat aldaar aangestelde wakil (vertegenwoordiger) Toengkoe Oemar brieven van het hoofd eener Atjehsche bende die hen opdroeg 1000 dollars van de peperplanters aldaar te innen en zelf elk 1000 dollar daarbij te voegen als bijdrage tot de oorlogskosten. Op het bericht, dat een talrijke bende uit de Serangdjajastreek naar de Besitangrivier was getrokken en zich ophield tusschen Boekit Koeboe en Boekit Mas, begaf kolonel Van de Pol zich terstond naar Seroeway en haalde daar 1 officier en 70 man van de 3de mobiele colonne, waarmede hij den 2den juni te Boekit Koeboe aankwam. Den volgenden dag werd een marsch gemaakt van Boekit Koeboe naar Boekit Mas, doch werd geen vijand aangetroffen. Intusschen had de vijand elders een brutaal stukje uitgehaald. In den nacht van 31 Mei op 1 Juni 1893 had zich een naar schatting 50 man sterke bende vertoond bij Pankalan Brandan en daar het petroleum-etablissement beschoten en eenige Javaansche woningen buiten de ijzerdraad-afsluiting in brand gestoken. De bewoners dier woningen waren gevlucht, doch in het hier gelegen hospitaaltje werden eenige zieken achtergelaten, waarvan er door de Atjehers twee gedood werden en één werd gewond. De bezetting kwam terstond onder de wapenen en gaf eenige salvo's in de richting, waar men den vijand vermoedde. Eenige kwaadwilligen wisten door de afsluiting te kruipen en trachtten de petroleumreservoirs in brand te steken, hetgeen niet gelukte De directeur, de Heer Kessler met zijn employé's en eenig werkvolk scheepten zich terstond in naar Tandjong Poera, waar het bericht van het gebeurde veel ontsteltenis verwekte. Majoor Meuleman zond terstond de 2de militaire colonne onder bevel van kapitein Van der Hart naar Pankalan Brandan. De Heer Kessler maakte den marsch mede. De colonne bleef drie weken te Pankalan Brandan, in welken tijd de geheele omgeving werd onderzocht, doch geen vijand meer werd aangetroffen. De sultan van Langkat zond een bevolkingspatrouille naar Gebang, die hier geen vijand ontmoette, doch eenigen tijd bleef patrouilleeren. Tegelijkertijd was een detachement van 40 man naar Boeloe Telang gezonden, doch ook hier was niets gevonden. De kolonel Van de Pol bracht de hem vergezellende colonne van Boekit Mas over de Aroebaai en over zee terug naar Seroeway. Aan de Aroebaai kreeg hij bericht van de beschieting van Pankalan Brandan en de maatregelen, die tengevolge daarvan genomen waren, waarop hij den 3den Juni 1 officier en 42 man naar Tandjong Poera overbracht. Te Medan teruggekeerd verzocht de kolonel aan het legerbestuur om een versterking met 100 man voornamelijk ter vervanging van zieken en gewonden. Met de eerstvolgende boot arriveerden 6 officieren, 163 onderofficieren en manschappen en 200 dwangarbeiders. Het grootste deel hiervan werd naar Seroeway gezonden ter aflossing van de 3de mobiele colonne, die.door ziekte en vermoeienis het meest geleden had. Deze colonne keerde den 16den Juni te Medan terug. Den lOden Juni werd door een kleine bende op een half uur afstands van Boekit Mas een Chineesch kongsihuis afgeloopen, waarbij drie Chineezen gedood en drie gewond werden. Verder werden geen vijandelijkheden meer gepleegd en uit spionnenberichten bleek, dat de vijand zich in N.W. richting had teruggetrokken en Langkat had verlaten. Op grond hiervan werd op den 25sten Juni door het hoofdkwartier last gegeven de expeditionaire macht te ontbinden en de troepen, die daaraan hadden deelgenomen naar hunne garnizoenen terug te doen keeren. Pankalan Brandan, Tandjong Poetoes en Boekit Mas bleven voorloopig nog bezet, en de pas kort te voren naar Seroeway gezonden versche troepen bleven daar gelegerd. Den 28sten kwam de lste mobiele colonne te Medan terug, waar nu hét geheele garnizoen weer aanwezig was en in de Witte Sociëteit de terugkeer der troepen zeer feestelijk werd gevierd. De ingenomenheid van de ingezetenen van Deli met het door de militaire macht bereikte resultaat bleek ook uit de oprichting van een gedenkteeken, het z.g. Temiang-monument op de Esplanade (oostzijde) te Medan. Naar aanleiding van deze expeditie werden de volgende onderscheidingen toegekend. Kolonel van de Pol werd bevorderd tot de 3de klasse der Militare Willemsorde en de 4de klasse daarvan werd toegekend aan kapitein Kuijk, luit. t. z. lstekl. Mensert, id. 2de klasse van Dijk, officier van gez. 2de kl. Karthaus, en sergeant Feenstra. Een inlandsch fuselier en een inlandsch hoornblazer kregen de medaille voor moed en trouw. De gesneuvelde lste luit. van der Schroef werd ingeschreven in de registers van de Militaire Willemsorde als ridder 4de klasse. Eervol vermeld werden majoor Meuleman, kapiteins La Feber en Giel, lste luitenants Engelen en Heldens, luitenants t. z. 2de kl. Broers, Zeeman, de Lussanet de la Sablonière en Goossen, 2de luitenant de Roever Kröber en 2 matrozen. Aan alle deelnemers werd het eereteeken voor het bijwonen van belangrijke krijgsbedrijven met de gesp „Temiang 1893" toegekend. Zoo was de expeditie officieel afgeloopen, doch daarmede was nog niet aan alle verzet een einde gemaakt. Spoedig werden weer berichten ontvangen, die aantoonden, dat kleine benden kwaadwilligen nog bleven rondzwerven. Op 1 Juli brachten gevluchte Chineezen het bericht, dat Atjehers zich vertoond hadden aan de Toengkam-rivier. De datoe van Besitang trok derwaarts met een bevolkingspatrouille. Het bleek dat een Chinees vermoord was en dat een paar karbauwen gestolen waren, waarna de vijand zich in de richting van Sekoendoer hadden verwijderd. Andermaal kwam bericht, dat Atjehers zich in sampans op de Aroebaai hadden vertoond. De controleur ging er heen onder bescherming van 20 bajonnetten, doch trof geen kwaadwilligen aan. Op 30 Juli werd de kampong Soengei Pandan (niet ver van Pankalan Soesoeh) geplunderd, waarbij 7 Maleiers werden gewond en 2 vrouwen en 1 kind ontvoerd werden. Bericht werd ontvangen, dat bewoners van de kampong Boekit Tiram, bijgestaan door eenige Atjehers, zich hieraan hadden schuldig gemaakt. Toen daaromtrent zekerheid was verkregen, werd deze kampong door een patrouille bezocht en daar de bevolking zich uit de voeten had gemaakt, in brand gestoken. Ten einde de peperplanters in de Ajer Masin- en Serangdjaja-streek tegen vexaties van Atjehsche zijde te beschermen zond de sultan van Langkat daarheen een sterke bevolkings patrouille, onder bevel van Hadji Moestapha, een beproefd en vertrouwd aanvoerder. Voorloopig bleef deze patrouille in deze streek. Het civiel bestuur in Seroeway trachtte intusschen met de afvallige hoofden van Temiang in verbinding te treden. Vernomen werd, dat niet zoozeer de kedjoeroean van Karang, een reeds bejaard man, tegen ons was opgetreden, als wel zijn zoon Radja Silang, die het bestuur voor hem voerde. Met dezen Radja Silang werd door tusschenpersonen onder- handeld, doch hij stelde voor zijn onderwerping onaannemelijke eischen. Kedjoeroean Moeda, het hoofd van de streek aan de Simpang Kiri, meldde zich aan bij den controleur en deelde mede dat hij slechts in schijn en uit vrees voor de Atjehers tegen ons partij gekozen had. Volgens een spionnenbericht had Nja Makam de hoofden van Temiang opgeroepen voor een vergadering op 3 Juli 1893 te Oepah. Besloten werd te trachten hem bij die gelegenheid te overvallen. Op 29 Juni werd daarheen een verkenning ondernomen, doch de benting, die geheel in. struikgewas en achter gebladerte was verborgen, werd niet ontdekt. Op 3 Juli werd met de stoomschepen „Indragiri" en „Langkat" een tocht op de rivier ondernomen, waaraan 135 man deelnamen. Even voor Oepah werd vuur ontvangen van den rechteroever, dat spoedig tot zwijgen werd gebracht. De versterking, gelegen op den anderen oever, werd spoedig daarop ontdekt. Zij werd verlaten gevonden, zoodat de toeleg was mislukt en men haar slechts behoefde te slechten. De woningen en de kedeh's te Oepah werden in brand gestoken. Nadere berichten bevestigden dat Nja Makam naar Atjeh was teruggekeerd, na het bevel over zijn bende te hebben overgedragen aan Nja Mohamad. Op 19 Juli 1893 ging een patrouille met de stoomschepen „Indragiri" en „Langkat" naar Tandjong Semantoh, waar de woning stond van Radja Silang en van een ander Karangsch hoofd, den datoe laksamana Geen vijand werd gezien. Men stelde zich tevreden met het slechten van de om de woning geplaatste palissadeering en van een aan de overzijde der rivier bij Aloer Manih gelegen benting. Op den terugtocht werd de patrouille beschoten, waardoor een inlandsch korporaal gedood werd en een inlandsch fuselier gewond. Later werd vernomen, dat dit vuur was afgegeven door de Atjehsche bende onder Nja Mohamad, die juist op den terugweg was naar Manjapaét. Nadat Nja Mohamad naar Atjeh was teruggekeerd, toonde ook Kedjoeroean Karang toenadering en bracht zelfs den 24sten Juli een bezoek aan den controleur te Seroeway, dien hij om vergiffenis vroeg en beloofde te trachten ook Radja Silang en den datoe laksamana tot onderwerping te brengen. De bevolking van den rechteroever der Temiang-rivier, onder Sultan Moeda, was tijdens de onlusten geheel uitgeweken, doch begon sedert Juni terug te keeren. Op een 300 meter benedenstrooms van onze post te Seroeway en op eenigen afstand van de rivier bouwden de teruggekeerde hoofden van Soetan Moeda een benting, die den naam kreeg van de vroeger aan de rivier gelegen en afgebrande kampong Soengei Koeroe. In deze benting woonde de bevolking en daar verbleef ook Radja Bandahara, die naar Temiang was teruggekeerd, terwijl Soetan Moeda naar Laboean-Deli was gegaan en het beter vond daar voorloopig te blijven. In het begin van Augustus ontving de controleur een brief van Kedjoeroean Karang, waarin deze mededeelde, dat het hem niet gelukt was Radja Silang over te halen om zich bij ons aan te sluiten en dat hijzelf nu ook maar bij de tegenpartij bleef. Op 23 Augustus 1893 kwam Nja Mohamad weder in Temiang terug met een veertigtal volgelingen. Den 27sten zond hij een twintigtal gewapenden naar Kedjoeroean Moeda, die zich te Kwala Simpang bevond en liet hem vragen te Ajer Tenang te komen. Kedjoeroean Moeda voldeed aan dit verzoek en begaf zich met 5 volgelingen op weg. Onderweg werden hij en zijn volgelingen door de afgezanten van Nja Mohamad vermoord. Nja Mohamad had hiertoé last gegeven, omdat hij Kedjoeroean Moeda verdacht met ons in geheime verstandhouding te staan. Op het bericht hiervan werd besloten tot een tocht naar de bovenstreken om de weerspannige hoofden Kedjoeroean Karang en Radja Silang te tuchtigen. De bevolking van den rechteroever, die zeer verontwaardigd was over den moord op Kedjoeroean Moeda, wilde dezen wreken. Aan haar werd een 80-tal percussiegeweren uitgereikt en daarmede gewapend ging den llden September een bevolkingspatrouille de rivier op, die den 12den bij Tandjong Semantoh landde. Zij trof hier eenige leden der vijandelijke benden aan, die na een kort vuurgevecht vluchtten. Zij stak daarop de woningen van Radja Silang en van Datoe Laksamana in brand en trok vervolgens naar de Karangsche kampong Aloer Rambau, die zij eveneens in de asch legde. Daarop besloot zij een bivak te betrekken aan de overzijde der rivier. Maar intusschen hadden de lieden van Karang zich verzameld en deden, door eenige Ajehers gesteund, een krachtigen aanval op de bevolkingspatrouille, juist terwijl deze bezig was de rivier over te steken. Met 14 dooden, 4 gewondenen 13vermisten moest de patrouille het veld ruimen en naar Seroeway terugkeeren. Onder de gewonden was Radja Bandahara. Juist dien dag waren de resident en de kort te voren als militaire commandant "ter Oostkust opgetreden overste J. W. Stemfoort te Seroeway aangekomen en deze heeren besloten nu onmiddellijk in te grijpen. Den 13den September 1893 werd met de „Koerier", de „Anna", de „Langkat" en een troepenmacht van 90 man de rivier opgevaren. Men kon dien dag niet verder komen dan Tandjong Semantoh, omdat de „Koerier" te veel moeilijkheden ondervond van ondiepten en boomstronken in de rivier. Hier werd op stroom overnacht. Den volgenden morgen werden de troepen gedebarkeerd en in de nabijheid een patrouille gemaakt, waarbij geen tegenstanders werden ontmoet. Er bleef niet anders te doen, dan eenige nog overgebleven woningen af te branden, zich weder in te schepen en terug te varen. Na verkregen telegrafische machtiging der regeering (besluit van 26 September 1893) werd op 10 October een proclamatie afgekondigd, waarin Toengkoe Bin Radja, Kedjoeroean van Karang, van zijne waardigheid vervallen werd verklaard en zijne afstammelingen — dus ook Radja Silang — van de opvolging werden uitgesloten. In den loop van October werden de detachementen op verschillende ondernemingen in Beneden-Langkat ingetrokken, alleen te Telaga Said werd nog een gewapende politiemacht gelaten. Den 29sten October was het water op de Temiang-rivier reeds zoodanig gewassen, dat de „Koerier" zonder bezwaar tot Kwala Simpang kon opstoomen. Den volgenden morgen werd een stoombarkas op de Simpang Kanan op verkenning gezonden, die hier de kampong van den afgezetten kedjoeran van Karang ontdekte. Deze bestond uit enkele woningen, op een heuvel gelegen en door een palissadeering omgeven. Des middags kwam ook de controleur aan met het stoomjacht „Langkat", medevoerend een dekking van 10 bajonetten. Besloten werd nu de kampong aan te vallen met 45 man landingsdivisie van de „Koerier" en de 10 fuseliers van de „Langkat". Er werd opgestoomd, gedebarkeerd en opgerukt. De bewoners van de kampong namen de wijk, zoodat geen tegenstand te overwinnen viel en slechts de palissadeering geslecht en de huizen in brand gestoken werden. Den volgenden dag werd door de bevolking van Kedjoeran Moeda's gebied nog een andere woning van Kedjoeroean Karang, dichter bij Kwala Simpang op den linkeroever der Simpang Kanan, gelegen, afgebrand. Den 6den November 1893 kwam de gewestelijke militaire commandant te Seroeway en den 7den werd met de „Anna", de „Langkat" en eenige op sleeptouw genomen prauwen met de noodige militairen naar Kwala Simpang gestoomd. Van hier uit werden nu op den 8sten en 9den tochten op de Simpang Karan gemaakt, naar Loeboe Sidoep en Kajoe Tandok, waarbij eenige versterkingen bij eerstgenoemde plaats werden geslecht en een huis in laatstgenoemde kampong, dat als verzamelplaats der weerspannige hoofden werd aangewezen, werd afgebrand. Den 9den kwam de resident te Kwala Simpang aan en liet terstond personen uitzenden om de Karangsche hoofden op te roepen. Deze oproep had succes, reeds den lOden 's morgens verschenen meerderen hunner. De resident deelde hen mede, dat Toengkoe Bin Radja als kedjoeroean karang was afgezet en droeg het bestuur van het landschap voorloopig op, aan Kedjoeroean Tandil, rijksgroote van Karang, die daarin zou worden bijgestaan, door Datoe Imam Balai van Rantau en Datoe Hakim van Ajer Tenang, allen ter vergadering aanwezig. Aan Kedjoeroean Tandil zou de helft worden uitgekeerd van de gouvernements-schadeloosstelling, aan de beide datoes elk XU gedeelte. Denzelfden dag werd de Simpang Kanan opgevaren. De bevolking stak overal de witte vlag uit ten teeken van onderwerping. In kampong Proepoek, de voorlaatste kampong van Karang en het eindpunt van de reis, ware vele kamponghoofden vereenigd, die den resident verklaarden den nieuwen toestand te aanvaarden. Te Kwala Simpang teruggekomen werd daar aangetroffen een gewapende sloepen flotille, waarom de resident reeds voor zijn vertrek van Seroeway aan de ter reede van Temiang vertoevende marine-schepen had laten vragen, onder bevel van kapitein-luitenant t. z. van der Pauwert. Den llden maakte deze flotille een tocht op de Simpang Kanan. De resident ging dien dag naar kampong Si Mantjing in het gebied van den vermoorden kedjoeroean moeda, ter regeling van de bestuurszaken aldaar. Besloten werd' den jongsten zoon van kedjoeroean moeda, genaamd Radja Adil en toen één jaar oud, als opvolger aan te wijzen en de voogdij en de waarneming van het bestuur op te dragen aan Radja Hoesin, een jongeren broeder van kedjoeroean moeda, bijgestaan door Nja Moed, als radja moeda, met den titel van mangkoe boemi. Verdere rijksgrooten in dit gebied waren de panglima besar,. de vier „datoe ampat soekoe" en de panglima kaoem, die verklaarde zich bij deze regeling aan te sluiten. Zeker is' daarop niet zonder invloed geweest de toezegging, dat de controleur hun voortaan de door het gouvernement toegekende schadeloosstelling, bedragende resp. 80, 70 en 30 dollar 'sjaars, aan hen persoonlijk zou uitbetalen. Tijdens het leven van den kedjoeroean moeda hadden zij deze vergoeding nooit ontvangen. Aan den mangkoe boemi werd een aandeel van 250 dollar 'sjaars toegekend. De hoofden betuigden hun vrees, dat na terugkeer der troepen naar Seroeway, de Karangsche hoofden zich op hen zouden wreken en verzochten hen daarvoor te beschermen Daarom werd besloten te Kwala Simpang een bezetting te leggen, van 75 man onder kapitein van Polanen Petel en den aanleg van een 23 K. M. langen en 2 M. breeden weg van Seroeway naar Kwala Simpang, reeds toegestaan bij gouvernements-besluit van 27 October 1893 no. 1, met kracht aan te vatten. Den llden November gingen de troepen terug naar Seroeway en reeds den 20sten November kwam de bezetting voor de nieuwe vestiging te Kwala Simpang aan. Voorloopig werd het vroegere huis van den kedjoeroean moeda te Kwala Simpang tot bivak opgericht. Het s s. „Anna" bleef voor het verkeer beschikbaar, totdat de bovengenoemde weg zou zijn voltooid, hetgeen in Januari 1894 het geval was Teukoe Tjihik van Soengei Ijoe had nog altijd geen toenadering getoond. Hem werd nu een ultimatum gezonden, waarbij van hem verlangd werd zich binnen veertien dagen bij den controleur te Seroeway te melden. Hij voldeed hieraan in den loop van November, doch door ziekte van Radja Bandahara kon toen nog geen regeling omtrent zijne verhouding tot dezen worden getroffen. Bij een in Januari 1894 door den postcommandant van Seroeway, luitenant Heldens, naar Soengei Ijoe gemaakte patrouille, werd deze aldaar goed ontvangen. Op den 28sten November 1898 werden een paar sampans bij Tandjong Semantoh beschoten, één er van zelfs achtervolgd. Beide kwamen zonder schade te Seroeway terug. Daar hieruit bleek, dat de omgeving van Tandjong Semantoh niet meer veilig was, werd op 4 December een detachement van 50 man op patrouille derwaarts gezonden. Na te Tandjong Semantoh alles in orde te hebben bevonden, werd verder opgerukt naar Paja Aweh, waar eenige kwaadwilligen de vlucht namen. Den volgenden dag werd gemarcheerd naar Aloer Iboes, volgens een ingekomen bericht de verblijfplaats van Radja Tandoeng, een der hoofden die zich nog niet had onderworpen. De kampong werd verlaten gevonden en de huizen werden in brand gestoken. Den 6den December 1893 werd met een colonne van 85 bajonetten, samengesteld uit de garnizoenen van Seroeway en van Kwala Simpang, gevaren naar Aloer Bamban en van hier gemarcheerd naar Boekit Paja, de plaats waar vermoed werd, dat de vroegere Kedjoeroean Karang en Radja Silang zich ophielden. Deze plaats was gelegen op twee heuvels, waarvoor een moeras lag. Zij werd verdedigd, zoodat de aanval door het moeras moest worden ondernomen, waarbij een Europeesch fuselier sneuvelde. Toen de huizen bereikt werden, hadden de verdedigers reeds de vlucht genomen. Uit gevonden brieven bleek, dat Radja Silang hier werkelijk vertoefd had, terwijl later het bericht ons bereikte, dat in het gevecht Kedjoeroean Karang gewond was geworden. Nadat in November 1893 het bestuur in de bovenstreken was geregeld, begaven de resident en de militaire commandant zich naar Atjeh om met den gouverneur van dit gewest overleg te plegen over een gelijktijdig en gezamenlijk optreden tegen de nu eens in zuidelijk Atjeh, dan weer in Temiang zich ophoudende benden. Reeds sedert 1890 was te Idi een garnizoen gelegerd (zie § 40), doch daar het civiel en militair bestuur in Atjeh destijds nog de voorkeur gaf aan een afwachtende houding boven een agressief optreden, was de invloed van die bezetting tot den naasten omtrek van Idi beperkt gebleven. In September 1893 was een onzer gevaarlijkste tegenstanders Teukoe Oema voor de hem gedane aanbiedingen bezweken en had, althans in schijn, de zijde van het gouvernement gekozen. Sedert werd met succes met Atjehers tegen de Atjehers geopereerd. Ook in Idi wilde men nu deze methode in toepassing brengen. Daartoe zouden bevolkingspatrouilles naar de grensstreek worden gezonden van Idi en van Langkat. Den 13den December bevond zich reeds een bevolkingspatrouille uit Idi onder' controleur van Vianen in Manjapaét, doch deze bleef daar werkeloos op het bericht, dat een der verzetshoofden uit deze streek, Nja Banta, zich wilde onderwerpen. Eerst den 29sten December werd van beide zijden verder opgerukt. De patrouilles ontmoetten eindelijk elkander te Toealang Tjoet zonder een vijand bespeurd te hebben. De controleur van Idi keerde daarop met zijn patrouille naar zijn standplaats terug. De Temiangsche en Langkatsche patrouille, die door Hadji Moestapha — ook genoemd Datoe Setia Pahalawan — werd aangevoerd, bleef nog eenigen tijd patrouilleeren. Zij vernam, dat kort voordat de bovenvermelde ontmoeting der patrouilles te Toealang Tjoet had plaats gehad, Nja Mohamad zich daar met een sterke bende had opgehouden. Hij was doorgedrongen tot de kampong Ajer Tenang, de kampong van Datoe Hakim, die intusschen aan een bekomen verwonding was overleden, hetgeen voor Nja Mohamad geen reden was zijn kampong te ontzien. Deze werd in de asch gelegd, evenals de Karangsche kampong Malanggini, even boven Kwala Simpang, waarvan de datoe gevankelijk werd medegevoerd. Het patróuilleeren door Hadji Moestapha bleef niet zonder gevolg. Het gevolg van Radja Silang werd meer en meer gedund. Radja Tandoeng en nog drie andere datoe's meldden zich bij ons bestuur aan. Den 22sten Januari 1894 deed Hadji Moestapha met 120 man een aanval op Djoear, waar een dertigtal Atjehers de vlucht namen en de aangetroffen woning werd afgebrand. De bevolking van Karang had zich grootendeels op den rechteroever der Simpang Kanan teruggetrokken en ging dagelijks onder dekking der bevolkingspatrouilles naar hare ladangs om de padi te oogsten. Maar het werd nu ook tijd voor de Langkatters om huiswaarts te keeren en zelf hunnen oogst te bezorgen. Hadji Moestapha kreeg daarom verlof door de Serangdjaja-streek huiswaarts te keeren en kwam met zijn patrouille den 29sten Januari 1894 te Langkat terug. Soetan Moeda keerde in het begin van 1894 terug naar zijn rijk en richtte een versterking op te Gedong Biara. In Februari 1894 werd door Nja Mohamad met een bende van 80 man een inval gedaan in het gebied van de Simpang Kiri, waar hij de kampongs Tandjong Genteng, Simadam en Mapoli verbrandde (totaal 28 huizen) en met 3 geroofde buffels terugkeerde naar de Simpang Kanan. Ook Toengkoe Bin Radja vestigde zich aan den bovenloop van de Simpang Kanan, te Rantau Bintang en oefende hier weer het gezag uit, bijgestaan door zijn tweeden zoon, Radja Oemar en door Nja Berman, gewezen hoofd van Proepoek. Radja Silang en Nja Mohamad hielden zich op te Boekit. Daar het water in dezen drogen tijd laag was, konden de sloepen de Simpang Kanan niet opvaren en konden op dit oogenblik geen pogingen worden gedaan om de genoemde hoofden te verdrijven. De bende van Nja Mohamad had zich in meerdere kleine benden opgelost, die het land onveilig bleven maken. Den 22sten April 1894 had een militaire patrouille een ontmoeting met zulk een bende, waarbij wij vier gewonden kregen. De ons goedgezinde bevolking had een aantal bentings gebouwd en begon meer en meer weerstand aan de Atjehers te bieden. Steun in den vorm van voedsel, geld en ammunitie waren voor de benden steeds moeilijker te krijgen. Ook ontstond er een geschil tusschen. Radja Silang en Nja Mohamad, waarop deze laatste Temiang verliet. Eind October 1894 gelukte het aan een bevolkingspatrouifle Toengkoe Bin Radja in handen te krijgen en aan ons bestuur uit te leveren. Nu onderwierpen zich ook Radja Oemar, die zich in November bij den postcommandant te Kwala Simpang meldde en Radja Silang, die zich op 13 December aan den controleur te Seroeway overgaf. Allen beweerden, dat zij niets tegen het gouvernement hadden gehad, doch slechts; onder dwang der Atjehers verzet gepleegd hadden. Radja Silang en Radja Oemar werden naar Bengkalis verbannen en Toengkoe Bin Radja vestigde zich daar vrijwillig met nog 2 andere zoons. Radja Adil, de minderjarige opvolger van Kedjoeroean Moeda, overleed in 1895 en in zijn plaats werd aangewezen Radja Bahasa, halfbroer van Radja Adil en eenig overgebleven zoon van Kedjoeroean Moeda. In het Temiangsche moest nog veel worden gepatrouilleerd, 12 daar zich nog telkens kleine benden kwaadwilligen vertoonden, waaraan het nochtans niet gelukte veel kwaad te stichten. In Maart 1896 viel in Atjeh Teüngkoe Oema ons openlijk af, waardoor de strijd in Groot-Atjeh weder opleefde. Ook op de Noord- en Oostkust vertoonde de vijand weer groote activiteit en vermoedelijk onder den invloed hiervan werd het ook in Boven-Temiang weer onrustig. In den nacht van 16 op 17 Juni 1896 deed een sterke bende onder aanvoering van twee nog niet onderworpen hoofden uit de bovenstreek van de Simpang Kanan een aanval op de tegenover onze versterking te Kwala Simpang gelegen benting van Kedjoeroean Tandil, het waarnemend hoofd van Simpang Kanan. Tien huizen werden in de asch gelegd, zes personen gedood, waaronder de vrouw, een zuster en een dochtertje van Kedjoeroean Tandil en zes personen werden gewond, waaronder Kedjoeroean Tandil zelf. Uit Kwala Simpang werd terstond een patrouille gezonden, die met een paar salvo's de aanvallers verdreef. Op 25 Maart 1898 trad als gouverneur van Atjeh op de kolonel J. B. van Heutsz, die in Juni van dat jaar de Pidië-expeditie ondernam Gelijktijdig met deze expeditie, doch niet daarmede samenhangend, was op Atjeh's Oostkust een beweging ontstaan onder leiding van zekeren Teungkoe Tapa, een Gajoe uit Telong, die den heiligen oorlog predikte en een grooten aanhang verkreeg, waarmede hij op 30 Juni 1898 een aanval op Idi deed. Bij een aanval op 3 Juli op Teupin Batèë, vlak bij Idi, waar hij zich had gevestigd, liepen wij een verlies op van 17 gewonden. Den 7den Juli kwam gouverneur van Heutsz op Idi en nadat nog de noodige troepenversterking was aangekomen, ging het op den vijand los, die spoedig verslagen en verstrooid werd. De van Groot-Atjeh gekomen troepen bleven nog eenigen tijd patrouilleeren en maakten o. a. in Augustus 1898 een tocht van Idi naar Kwala Simpang, waarbij tevens de plaats werd gekozen voor een bezetting in deze streek, ter verzekering der rust en ter bescherming van de te ondernemen petroleum-ontginning in Perlak. Teungkoe Tapa had de wijk genomen naar kamportg Menirang aan de Boven-Simpang Kanan, waar hij zich een nieuwen aanhang van een 100-tal Gajoe's en Temiangers wist te vormen. Onder deze laatsten behoorden ook Toean Kadli en Datoe Laksamana, twee hoofden van Karang, die zich nog steeds niet hadden onderworpen. Ter voorbereiding van een inval in Temiang werd. in September 1898 een kandoeri (feestmaaltijd) aangericht. Intusschen was van het plan tot dezen inval te Seroewaij bericht ontvangen en nu verscheen de controleur met 3 officieren en 100 manschappen uit Kwala Simpang op het feest. In het vuurgevecht, dat volgde, werden een drietal personen gedood. Teungkoe Tapa en de zijnen ontvluchtten, met achterlating van leeftocht en munitie. Zij konden niet worden achterhaald. In 1898 werd Temiang opengesteld voor den particulieren land- en mijnbouw. (Zie § 40 en 42). Reeds was op 18 April 1898 een nieuwe overeenkomst met de hoofden gesloten voor de overname der tolrechten en was daarbij Soengei Ijoe, op grond van een onderzoek naar de aanspraken van Radja Bandahara, die niet gegrond bleken, als een zelfstandig landschap aangemerkt. De schadeloosstelling voor de afgestane rechten werd gesteld op ƒ 16.130.— voor de vijf hoofden te zamen. Bij Ind. Stbl. 1898, No. 67, werd de tolheffing nader geregeld. Wel waren Teungkoe Tapa, Teukoe Hoesin en Nja Mohamad nog op vrije voeten, doch in Temiang werd van hen verder geen last meer ondervonden. In Juli 1899 werd een militaire post gevestigd te Goenoeng Kala, later Bajan (Bajeuën) genoemd, op korten afstand van de petroleumbronnen van Perlak. Van hieruit gemaakte patrouilles verzekerden de veiligheid in de omgeving, zoodat met de voorbereiding der petroleumontginningen kon worden begonnen en de Medansche firma Nolte en Haas hier zelfs een uitgebreide houtaankapconcessie verkreeg en in exploitatie bracht. Er werd een colonneweg aangelegd van Idi tot Kwala Simpang en in de eerste dagen van September 1899 werd die weg te paard afgelegd door den gouverneur van Heutsz met zijn staf en een detachement cavalerie, waardoor werd aangetoond, dat deze streek thans als gepacificeerd kon worden beschouwd. Het was reeds gebleken, dat het waarnemend hoofd van Karang, Kedjoeroean Tandil, voor deze functie ongeschikt was, daar hij zich niet voldoende wist te doen gelden. Daarom werd overwogen Radja Silang in het bestuur over Karang te herstellen. Om hem beter te leeren kennen stond het bestuur hem in 1898 toe te Medan te wonen. De Temiangsche hoofden maakten aanvankelijk nog al bezwaar tegen zijn terugkeer, doch het telkens weder verschijnen van enkele Atjehsche kwaadwilligen in 1899 en 1900, waartegen door Kedjoeroean Tandil niet met voldoende kracht werd opgetreden, deed over dit bezwaar heenstappen. In 1900 werd Radja Silang als Kedjoeroean Karang aangesteld. Tegelijkertijd werd aan zijn broeder Radja Oemar vergund naar Temiang terug te keeren. Bij deze gelegenheid werden tevens de grenzen tusschen Karang, Bandahara en Soengei Ijoe definitief geregeld. Reeds in April 1899 was de grens tusschen Temiang en Manjapaét definitief geregeld. Grensgeschillen of ernstige rustverstoringen hebben zich sedert in Temiang niet meer voorgedaan. § 42. De culturen van 1884 tot 1900. Een overzicht van de resultaten der tabakscultuur van 1884 tot 1900 geeft onderstaand staatje: Gemiddelde Totalê Oogstjaar. Aantal Pakken. Prijs per X KG. opbrengst in Cts. Guldens. 1884 125.496 144 27.550.000.— 1885 124.911 1411/, 26.976.000.— 1886 139.512 154 | 32.600.000 — 1887 144.577 121 | 26.650.000.— 1888 182.284 12872 35.500.000.— 1889 184.322 146 40.600.000 — 1890 236.323 72VS 26.000.000 — 1891 225.629 9172 31.400.000.— 1892 144.689 126 26.700.000 — 1893 169.526 144 37.600.000.— 1894 193.334 119 35.000.000.— 1895 204.719 90 28.350.000.— 1896 191.185 111 32.400.000.— 1897 201.736 122 j 37.130.000.— 1898 235.653 92 33.000.000.— 1899 264.100 82 33.300.000.— 1900 | 223.731 111V2 38.000.000.— ■ I I I De aan dit tijdperk voorafgaande oogsten 1882 en 1883 waren tegen zeer loonende prijzen verkocht, waardoor de ondernemingsgeest werd aangewakkerd. Toen door het gouvernementsbesluit van 19 October 1884, No. l/c, aan de houders van Iandcontracten volgens het daarbij vastgesteld model een beter en zekerder recht werd geg even. had dit een ware wedloop om Iandcontracten en het openen van vele nieuwe ondernemingen tengevolge. Nimmer zijn zoovele contracten voor de tabakscultuur aangegaan als in de jaren 1885 en 1886. In Langkat, Deli en Serdang waren geen gronden meer open, zoodat de prospectors hunne schreden richten naar de aangrenzende afdeelingen Padang, Bedagei en Batoe Bara, zelfs naar Asahan, Laboean Batoe en Siak. Ook naar andere gewesten Palembang, de Westerafdeeling van Borneo en naar Britsch Noord-Borneo werd de cultuur van Deli overgebracht. In Laboean Batoe, Siak, Palembang en de Westerafdeeling van Borneo zijn nimmer resultaten van eenig belang verkregen, maar in de overige genoemde streken heeft de cultuur vele jaren stand gehouden en bestaat er ten deele nu nog. Eenig denkbeeld van de beteekenis van deze cultuur geeft de volgende opgave van geproduceerde aantallen pakken tabak. Geprodu- „ „ n n « Br. Noord- Padang Bedagei Batoe Bara Asahan „ ceerd in: Borneo 1885 2085 2461 565 Nihil Een klein partijtje 1889 4900 9300 2877 7700 3842 Niet alleen op deze na 1884 uitgegeven Iandcontracten, maar ook op de reeds vroeger in Deli, Langkat en Serdang verworven gronden werden steeds meer ondernemingen geopend. Mochten ook al in enkele jaren (1888 en 1889) wat minder hooge prijzen worden bereikt, over het algemeen bleef de cultuur een zeer yoordeelige. Maar ten slotte voerde toch de steeds toenemende opbrengst tot overproductie. Toen de oogst 1890 weder ruim 50.000 pakken grooter was dan de vorige, leidde dit tot de crisis van 1891, in welk jaar de prijs der Deli tabak op de Amsterdamsche markt daalde tot minder dan de helft van die in het vorige jaar bedongen. Verschillende oorzaken werkten samen om deze crisis in het leven te roepen. De voornaamste was natuurlijk de buitengewone toename van het aangevoerde quantum met meer dan V* gedeelte. Daarbij kwam, dat op 1 October 1890 door de invoering van de z.g. Mc. Kinley-bill het in Amerika geheven invoerrecht, dat te voren naar gelang der qualiteit 35 of 75 dollar-cents per pond bedroeg, verhoogd werd tot 2 Amerikaansche dollars per pond. Amerika, in 1881 voor het eerst op de Amsterdamsche tabaksmarkt gekomen, was in enkele jaren een der voornaamste afnemers geworden en kocht per jaar reeds ca. 25.000 pakken op. Zelfs had de DeliMaatschappij reeds overwogen of het ter besparing van scheepsvracht niet wenschelijk was de tabak uit Deli rechtstreeks naar Amerika te verschepen. Bij wijze van proef werden door haar 547 pakken tabak van oogst 1882 rechtstreeks naar San Fransisco gezonden,-doch de verkoop hiervan viel niet bevredigend uit, zoodat deze proef niet werd herhaald. Op het gerucht, dat het invoerrecht in Amerika verhoogd zou worden, kochten de Amerikanen op de voorjaarsinschrijvingen van 1890 ca. 60.000 pakken op. Op de najaarsinschrijvingen bleven ze geheel weg, doch daar andere handelaren op de voorjaarsinschrijvingen door de sterke Amerikaansche concurrentie nog niet in hun behoeften hadden kunnen voorzien, leverden deze najaarsinschrijvingen toch nog vrij goede resultaten op. Toen echter in 1891 de Amerikanen geheel van de markt wegbleven en juist in dat jaar een buitengewoon groote oogst ter markt kwam, moest dit natuurlijk ook grooten invloed op de prijzen hebben. Het is onjuist de crisis speciaal toe te schrijven aan de groote uitbreiding der tabakscultuur op de kust1), daar deze in 1890 vermoedelijk niet meer dan ca. 30.000 pakken tot den oogst van totaal 236.000 pakken heeft bijgedragen. De qualiteit van oogst 1890 is in zooverre niet geheel bevredigend geweest, dat de kleuren minder goed waren; brand, smaak en dekkracht waren uitstekend. Na '87 was de dollarkoers weer iets gestegen tot ca. ƒ2.20 in 1890/91 en ook dit werkte mede tot een minder gunstig finantiëel resultaat, daar hierdoor de kostprijs der oogsten 1890 en 1891 verhoogd werd. Algemeen werd verlies geleden, Met de landschappen „op de kust" werden destijds bedoeld, die ten Z.O. van Serdang, die van Deli uit over zee moesten worden bereikt, daar de spoorweg nog niet verder liep dan Perbaoengan en een aansluitende landweg nog pas in aanleg was. zelfs de Deli-Maatschappij moest over den oogst 1890 een verlies van ca ƒ 360.000.— boeken en het geheele met de tabakscultuur ter Oostkust geleden verlies over dat oogstjaar werd op minstens ƒ 7.000.000.— geschat. Toen de berichten omtrent den ongunstigen verkoop van oogst 1890 de Oostkust bereikten, was oogst 1891 reeds geheel uitgeplant en kon deze niet meer beperkt worden. Hij was ongeveer even groot als zijn voorganger en het moet wel aan het weder in de markt komen in 1892 van de Amerikanen worden toegeschreven, dat de gemiddelde prijs, voor oogst 1891 besteed, 19 ets. per pond hooger was, dan die van het jaar te voren. Van invloed op dezen prijs is ook geweest, dat reeds op de najaarsinschrijvingen bekend was, dat oogst 1892 belangrijk kleiner zou zijn. Ook de prijzen, in 1892 voor oogst 1891 gemaakt, waren nog onbevredigend; alleen de gunstigst gesitueerde maatschappijen konden daarbij nog eenige winst maken. De crisis 1891/92 had het sluiten of inkrimpen van vele ondernemingen tengevolge. Oogst 1892 was dientengevolge ruim Vs gedeelte kleiner dan die der voorgaande twee jaren en werd weder tegen zeer bevredigende prijzen verkocht. Als gunstige factor voor den verkoop was aan te merken, dat het invoerrecht op tabak in Amerika weder werd verlaagd tot $ 1.50 per pond. Sedert zijn de resultaten der tabakscultuur zeer afwisselend geweest. Na goede prijzen had spoedig weer uitbreiding der cultuur plaats, door den grooteren aanvoer daalden dan de prijzen en volgde weer eenige inkrimping der cultuur, totdat de prijzen weer stegen en zich hetzelfde verschijnsel weer herhaalde en nogmaals herhaalde. In het voordeel van de planters was een opnieuw ingetreden daling van den dollarkoers, die van / 2.20 in 1890 en 1891 daalde tot ƒ1.75 in 1892, ƒ 1.50 in 1893 ƒ 1.25 in het begin van 1894, op welke hoogte hij in de eerstvolgende jaren met eenige schommelingen is gebleven. Hierbij kwam, dat de consumptie van sigaren, waarvoor de Oostkust het dekblad leverde, zeer toenam, hetgeen echter weer grootendeels werd gecompenseerd, omdat door verbeteringen in de cultuur steeds fijner blad werd geleverd en dus met een gelijke gewichtshoeveelheid tabak een veel grooter quantum sigaren kon worden gedekt. Intusschen had de fijnheid van het blad zijn grenzen en moest de toenemende sigarenconsumptie tengevolge hebben, dat op den duur grootere hoeveelheden tabak door de markt konden worden opgenomen. Zoo konden in 1897 weder ruim 200.000 pakken en in 1900 ca. 224.000 pakken tegen loonende prijzen koopers vinden. In 1897 werd het invoerrecht in Amerika verhoogd tot $ 1.85 p. pond. De oudere ondernemingen, die de beste gronden en het beste klimaat hadden en welker naam op de tabaksmarkt gevestigd was, maakten in de laatste jaren der vorige eeuw over het algemeen goede winsten. Maar op de kust was de cultuur zeer speculatief en is daarmede in die jaren in totaal vermoedelijk meer verloren dan gewonnen. Reusachtig was de speculatie in gronden, waarvan ten slotte slechts een klein gedeelte in cultuur werd gebracht. Van 148 Iandcontracten op de kust, uitgegeven in 1891, waren er toen slechts 51 in exploitatie. Op meerdere Iandcontracten, die voor de tabakscultuur ongeschikt waren gebleken, werden andere cultures geprobeerd. Vooral de koffiecultuur vond na de crisis ingang in BovenSerdang en ook wel elders en de daarmede verkregen resultaten waren aanvankelijk bij goede koffieprijzen niet ongunstig. Ook werd de rameh-cultuur geprobeerd in Siak en de cultuur van fiscus elastica (ramboeng) op verschillende ondernemingen, doch deze beide culturen hebben zich niet staande kunnen houden. Na de crisis van 1891/92 werden alle pogingen om tabak te cultiveeren in Laboean Batoe en in Siak opgegeven. In Padang en Bedagei, Batoe Bara en Asahan leidde het meerendeel der tabaks-ondernemingen een kwijnend bestaan. Toch was de verwachting weder hoog gespannen toen een nieuw terrein voor den landbouw zou worden opengesteld in Temiang. Dit geschiedde in December 1898. In 1899 werd door de Deli-Maatschappij een proefaanplant gemaakt op de onderneming „Sekrah", in 1900 en volgende jaren werden meerdere ondernemingen geopend. Tenslotte is ook hier geen succes behaald, zooals hieronder bij de bespreking der afzonderlijke ondernemingen zal blijken. Een overzicht van uitbreiding en inkrimping der culturen geeft onderstaand staatje: Aantal tabaksonder- I Aantal koffieonder- Afdeeling nemingen in het jaar : nemingen in het jaar : ~Ï884 | 1891 | 1900 1884 1891 1900 Langkat ...... I 20 I 41 I 40 - - 4 Deli 44 51 43 | — — 1 Serdang 91) 26 24 - 1 24 Padang en Bedagei 3 14 16 — — 1 Batoe Bara .... — 11 7 — — 3 Asahan — 20 6 — 2 Laboean Batoe. . — ,5 — — — 1 Siak — 1 — — — — Temiang — — 3 — — Totaal || 76 | 169 139 | — 1 36 Wij zullen hieronder de lotgevallen van eenige der voornaamste ondernemingen in de hier beschouwde periode in het kort vermelden. Evenals in de vorige perioden bleef de Deli Maatschappij de belangrijkste der ondernemingen. Haar hoofdadministrateur, de heer H. C. van den Honert, voerde het bestuur over de Maatschappij met krachtige hand en heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door de leiding, die hij aan de ontwikkeling der immigratie heeft gegeven. Wij komen hierop later terug. Het was de heer van den Honert, die het voorstel deed '). Op één hiervan, Tanah Abang, werd ook koffie geplant, doch was tabak de hoofdcultuur. In 1891 werd hier alleen nog koffie geplant en is deze de eenige koffieonderneming, onder Serdang vermeld. tot toekenning van gratificaties aan de assistenten, waarvoor van 1890 af jaarlijks een zeker bedrag werd bestemd. De heer Cremer was na zijn terugkeer in Europa opgetreden als directeur van de Deli Spoorweg Maatschappij. Hoewel hij geenerlei fuctie bij de Deli Maatschappij meer bekleedde was hij nochtans in vele gevallen de vraagbaak voor den directeur, den heer P. W. Janssen. Toen in 1888 een vacature ontstond in den raad van commissarissen, werd deze door de benoeming van den heer Cremer vervuld. De heer Cremer bleef in deze functie werkzaam, tot hij in 1897 tot minister van Koloniën werd benoemd en in verband met deze benoeming aftrad. In 1891 werd de heer P. Kolff benoemd tot mede-administrateur, in verband met het plan van den heer van den Honert om te repatriëeren, waaraan deze in 1892 gevolg gaf. Na zijn vertrek werd de heer van RapparÏ) aangesteld als mede-administrateur, doch toen deze reeds in 1893 kwam te overlijden, bleef de heer Kolff alleen administrateur der Deli Maatschappij. De jaren 1891 en 1892 waren moeilijke jaren als gevolg van de crisis op de tabaksmarkt. In allerlei opzicht traden wijzigingen in. Zoo werd de terugslag van de crisis ook in sterke mate in Pinang gevoeld. De financiëele agenten van de Deli Maatschappij, de heeren Brown en Co. en de estatesagenten, de heeren Friedrichs en Co. failleerden en de finantiëele zaken der Deli Maatschappij werden sedert geregeld met de Nederlandsche Handel Maatschappij, die te Pinang een kantoor had geopend en hare bestellingen te Pinang werden bezorgd door den heer G. H. Slot, koopman aldaar. Op 1 November 1894 vierde de Deli Maatschappij haar 25-jarig bestaan door het houden van een buitengewone algemeene vergadering op dien dag, waarin besloten werd een bedrag van / 500.000.— te besteden tot het treffen van een pensioenregeling voor de assistenten van de maatschappij. In de plaats van den heer Cremer werd in 1897 de heer P. Kolff tot commissaris der Deli Maatschappij gekozen. Alvorens deze functie te aanvaarden, keerde de heer Kolff nog voor korten, tijd naar Deli terug, om zijn opvolger, den heer H. Ingerman, tot nog toe secretaris der administratie, als administrateur der maatschappij te installeeren. In 1898 trad de heer P. W. Janssen, daartoe genoopt door zijn hoogen leeftijd — hij was op 8 Juli 1821 geboren en dus 77 jaar oud — af als directeur der Deli Maatschappij. De onderneming, mede door zijn durf en energie tot stand gekomen, had hij gedurende 29 jaren geleid en door zijn ijver, zijn handelskennis en zijn juist inzicht weten op te voeren tot grooten bloei, daardoor welvaart brengend in ruimen kring. De heer P. W. Janssen is op 4 November 1903 overleden. De heer van den Honert, die na zijn terugkeer uit Indië den directeur steeds had terzijde gestaan, werd als zijn opvolger benoemd. In 1885 was het reservefonds der Deli Maatschappij gebracht op het maximum volgens hare statuten, in 1886 werd voorgesteld dit maximum te verhoogen tot f 5 millioen. In 1888 werd besloten het maatschappelijk kapitaal te brengen op f 4 millioen door uitgifte van nog f 2 millioen aan aandeelhouders, tegen den koers /' 200.—. Het hierop verkregen agio werd gestort in het reservefonds, waarvan het maximum werd gesteld op / 6 millioen. In 1897 werd besloten het maatschappelijk kapitaal te stellen op f 8 millioen door aan de aandeelhouders voor elk aandeel een tweede aandeel kosteloos uit te reiken, terwijl de volstorting daarvan zou plaats hebben door /' 4 millioen van de reserve- op kapitaal over te schrijven. De reserve werd daardoor gereduceerd tot f 2 millioen, het maximum daarvan werd voor de toekomst gesteld op ƒ 4 millioen. De hier vermelde kapitaalsuitbreidingen hielden verband met nieuwe uitbreidingen aan het bedrijf der onderneming gegeven. In 1886 werd de hoofdzetel van de Langkat-Associatie overgebracht naar Amsterdam en de leiding hiervan aan de Deli Maatschappij opgedragen. Deze associatie nam in 1886 het contract Polonia over van den heer Micholsky en heropende dit in 1887. Ook verkreeg zij van den sultan van Langkat het contract Bekoelap, waarop zij de onderneming Tamboenan opende. In 1889 werd de associatie geheel overgenomen door de Deli Maatschappij, tegen uitkeering aan hare mede-deelgerechtigden van 100 aandeelen a f 1000 — der Deli Maatschappij (koers 560). Hiervoor verkreeg de Deli Maatschappij de ondernemingen Kwala Mentjirim, Lambiki, Namoe Oekoer en Polonia. Het door haar aan de associatie in gebruik gegeven contract Kwala Bingai kwam tevens aan haar terug. Het contract Tamboenan, waar de cultuur geen goede resultaten had opgeleverd, werd aan den sultan van Langkat teruggegeven. In 1886 werd de onderneming Petersburg, die geheel was afgeplant, gesloten en ging het personeel daarvan over naar een nieuwe onderneming in Serdang, Toempatan. In 1887 kocht de Deli Maatschappij de onderneming Toentoengan van den heer Tait voor £ 40.000.—. Het op die onderneming bestaande hospitaal werd aanvankelijk door de Deli Maatschappij in gebruik genomen, doch enkele jaren later heeft men dit gesloten. In 1887 wérd' geopend de onderneming Batoe Sangkahan (boven Deli Toewa) en in 1888 werden geopend de ondernemingen Batang Serangan in Langkat en Kwala Namoe in Serdang, grenzend aan Toempatan. Van den heer O. Peijer werden in dit jaar gekocht de ondernemingen Poengej en Paja Bakoeng, waarvan de exploitatie door de Deli Maatschappij werd voortgezet. Het resultaat van den aanplant op Batoe Sangkahan was zeer teleurstellend, blijkbaar lag deze onderneming te hoog en was zij niet geschikt voor de cultuur van dekbladtabak. Zij werd dan ook reeds in 1889 gesloten. Het personeel ging over naar de nieuwe onderneming Sempali, die werd geopend op gronden, vroeger behoord hebbende tot de ondernemingen Petersburg en Annidale. Ook de resultaten op Kwala Namoe waren ongunstig, zoodat deze onderneming met Toempatan werd vereenigd. In het crisisjaar 1891 bleven verschillende consignatarissen in gebreke. Hiertoe behoorde baron von Horn von der Horch, eigenaar van de onderneming Helvetia, waartoe ook behoorden twee kleine Iandcontracten, Bavaria en Kota Bangoen. De heer von Horn was genoodzaakt zijn ondernemingen met de daarop drukkende schulden in het openbaar te verkoopen. De Deli Maatschappij kocht Helvetia voor f 1000.—, Bavaria en Kota Bangoen elk voor f 100.—, Bavaria werd aan den sultan van Deli teruggegeven, Helvetia en Kota Bangoen werden tot één onderneming onder eerstgenoemden naam vereenigd. Ook de Langkat Maatschappij, v/h Douglas en Nowinsky, geraakte in moeilijkheden. Haar landcontract Serapoh bracht op de executoriale vendutie op / 5000.—, op Glen Bervi werd geen bod ontvangen. De Deli Maatschappij kocht Tandjong Slamat voor ƒ 10.000.— en zette de. exploitatie hiervan met 180 velden voort. De Deli Maatschappij kromp haar bedrijf in verband met de crisis niet noemenswaard in, alleen op Toempatan en op Deli Toewa werd één afdeeling, resp. 70 en 80 velden, waar de gronden minder goed waren, niet beplant. In 1892 werd Toempatan gesloten. Dit landcontract en Kwala Namoe werden in 1897 voor f 120.000.— aan de Medan Tabak. Maatschappij verkocht. In 1898 werden Batang Serangan en Tandjong Slamat tot één onderneming vereenigd. In December van dat jaar werd een groot landcontract (30.000 bouw) verkregen in Temiang, waarop in 1899 een proefaanplant werd geplant en in 1900 de onderneming Soengei Sekrah geopend werd In dit jaar werden nog twee groote contracten, van resp. 30.000 en 22.500 bouw, die in 1898 op naam van tusschenpersonen waren verkregen, door overschrijving aan de Deli Maatschappij gebracht. De tabakscultuur in Temiang is niet geslaagd en in 1903 heeft de Deli Maatschappij de onderneming Sekrah weder gesloten en daarna deze groote contracten weer aan de betrokken zelfbesturen teruggegeven. In het jaar 1900 plantte de Maatschappij op 21 onder- nemingen nl. Deli Toewa, Bandar Klippa, Mariëndal, Sempali, Polonia, Bekala, Toentoengan, Belawan, Helvetia, Medan, Poengej, Tandjong Djati, Kwala Begoemit, Loeboe Dalam, Kwala Bingai, Boeloe Tjina, Paja Bakoeng, Kwala Mentjirim, Namoe Oekoer, Tandjong Slamat en Sekrah. Behalve de tabak van de eigen ondernemingen bracht de Deli Maatschappij op de markt ook de aan haar geconsigneerde tabak. Na de overname van de Langkat-Associatie nam de Deli Maatschappij geen aandeel meer in andere ondernemingen, wel steunde zij in enkele gevallen de omzetting van particuliere ondernemingen in maatschappijen, waarvan de tabak dan aan haar geconsigneerd werd. Zoo financierde zij de oprichting van de Senembah Maatschappij en van de Medan Tabak Maatschappij, die sedert steeds hun tabak bij de Deli Maatschappij verkocht hebben. Na de crisis van 1891/1892 werd in het geven van voorschriften op consignatie wat meerdere voorzichtigheid betracht, maar toch bleef dit consignatie-bedrijf voor de Maatschappij een belangrijk nevenbedrijf. De eigen oogsten der Deli Maatschappij varieerden in de jaren 1890 tot 1900 van circa 50.000 tot circa 60.000 pakken, terwijl de aan haar geconsigneerde oogsten meestal circa 5000 a 10.000 pakken minder telden. In het jaar 1900 bracht de Deli Maatschappij aan de markt 64.326 pakken tabak van de eigen ondernemingen, verkocht voor gemiddeld 9ll/s et. per V, KG. en 53.697 pakken van consignatarissen, verkocht voor gemiddeld 82VS ct. Het was de zeer belangrijke taak van den directeur dezer maatschappij den verkoop van deze groote quanta tabak zoo gunstig mogelijk te regelen, rekening houdende met allerlei factoren, die op de markt van invloed konden zijn, zooals grootte en qualiteit van den oogst, belastingen in vreemde landen, concurrentie met tabakken van andere streken, de smaak van het publiek, de behoefte van den handel ten aanzien van grootte en samenstelling der partijen, etc. Die taak was bij den heer Janssen en later bij den heer van den Honert in zeer goede handen. Aan het stelsel van inschrijvingen werd vastgehouden, doch werden in de latere jaren in overeenstemming met de wenschen van den handel over het algemeen grootere kavelingen tegelijk verkocht. Over het algemeen waren de resultaten door de Deli Maatschappij met de tabakscultuur verkregen in de hier beschouwde periode zeer gunstig, zooals onder meer blijkt uit de uitgekeerde dividenden, die in enkele jaren boven de 109 °/0 en gemiddeld 53.8 % bedroegen. Daar nu ook gebleken was, dat dezelfde gronden meermalen met tabak konden worden beplant, is het begrijpelijk, dat de belangstelling voor proeven met andere culturen zeer verminderde. De aanplantingen van koffie op Mariëndal en op Bekala werden nog enkele jaren onderhouden, doch daar zij geen winst opleverden in 1890 en 1891 opgegeven. In 1893 werd nog een proefaan plant van katoen aangelegd op de onderneming Polonia, doch de opbrengst van het product was nog niet de helft van den kostprijs, zoodat de proef niet werd herhaald. Sedert 1885 werden gelden besteed voor den aanplant van pisang en van bosch. Doch eerst in 1892, toen men zeer algemeen groote beteekenis begon toe te schrijven aan herbewouding der ontbloote gronden met het oog op den regenval en tot verbetering van den bodem, werden hiervoor grootere bedragen bestemd en afzonderlijke ploegen Javanen te werk gesteld. Hier en daar werden ook reeds proeven genomen met den aanplant van djatiboomen ter verkrijging van bouwhout. Op de ondernemingen was nagenoeg al. het bosch gekapt, zoodat het bouwhout van de kust na het gereedkomen van de Deli Spoorweg hiermede moest worden aangevoerd. Ook begon het gebruik van ijzer voor den bouw van fermenteerschuren en goederenloodsen ingang te vinden. Het transport leverde bij den slechten toestand der wegen veel bezwaar op. Door de ondernemingen werd daarom het tot stand komen van den Deli Spoorweg met vreugde begroet. In aansluiting daaraan werden door verschillende maatschappijen smalspoorlijnen gebouwd. De Deli Maatschappij bouwde een dergelijke lijn voor locomotieftractie van Timbang Langkat tot Stabat, een kampong aan de Wampoerivier, die tot hiertoe voor steamlaunches en groote prauwen bevaarbaar is. Trekvee werd uit Britsch-Indie aangevoerd. Voor het toezicht daarop werd in 1885 een veearts geëngageerd. Ter verbetering van de afwatering der laaggelegen ondernemingen werd veel werk verricht. Een baggermachine werd uit Europa besteld, waarmede na' aankomst een groot afwateringskanaal op de ondernemingen Loeboe Dalam en Kwala Bingai werd gemaakt (Blingking-kanaal). Langs de Bingai- en de Wampoe-rivier werd in 1890 een dijk aangelegd, om hoog water van de onderneming Kwala Bingai te keeren. De benedenloop van de Pertjoet-rivier, die veel last had van verzanding werd in de jaren 1891 en 1892 verlegd, waarvoor een zeer belangrijk grondverzet noodig was. Er werden plannen gemaakt voor den aanleg van natte rijstvelden, waarvoor men personeel van Java (mantri bandoengan) wilde laten overkomen, doch de opgemaakte ramingen toonden aan dat de kosten hiervan zeer hoog zouden worden en met het oog op de ingetreden crisis, werden deze plannen uitgesteld en — zooals sedert gebleken is — afgesteld. ■ Voor al deze werken en plannen moesten vele opmetingen worden verricht, terwijl het verder ook wenschelijk voorkwam het in kaart brengen der ondernemingen, dat tot nog toe door den gouvernements-landmeter was geschied, in eigen handen te nemen. Daarom werd in 1891 een landmeter geëngageerd. Een proef werd genomen met het gebruik van stoomploegen, waarmede men hoopte een betere en minder kostbare grondbewerking te zullen verkrijgen. De directie der Deli Maatschappij deelde hieromtrent aan aandeelhouders mede: „Voor de toekomst „van Deli is deze vooruitgaande stap in beschaving zeker met „vreugde te begroeten." Gedurende vele jaren is met deze ploegen gewerkt, maar over het resultaat is men nimmer tevreden geweest en ten slotte heeft men het gebruik hiervan opgegeven. ^ De Deli Maatschappij bevorderde door een belangrijke gift 13 de totstandkoming van het immigranten-asyl en gaf ook finantieelen steun aan de zending onder de Bataks. In het belang van degenen onder haar personeel, die behoefte hadden aan een verblijf in een koel klimaat, steunde de maatschappij het tot stand komen van een sanatorium op de Crag, een circa 800 meter hoogen heuvel nabij de hoofdplaats Georgetown op het eiland Pinang, dat in 1890 bijna geheel met Hollandsch geld werd opgericht. Met het doel te Medan de beschikking over beter drinkwater te verkrijgen, werd aldaar door de maatschappij in de jaren 1887 tot 1889 een artesische putboring uitgevoerd. Op een diepte van 231 meter werd een waterhoudende laag aangeboord, doch de stijghoogte van het water en het debiet waren onvoldoende. De boring werd voortgezet tot 287.5 meter diepte en toen opgegeven. Een bedrag van circa f 80.000.— moest hiervoor worden afgeschreven. Van de onlusten veroorzaakt door invallen van Atjehers en van Bataks in Beneden-Langkat, resp. in Padang en BovenDeli, ondervond de maatschappij geen nadeelige gevolgen, al was ook de onrust, daardoor op enkele ondernemingen veroorzaakt, groot en al werden maatregelen tot verdediging door daartoe gevormde planterspikets niet verzuimd. De belangstelling, die de Oostkust ondervond van prospectors op mijnbouwkundig gebied werd, vooral nadat de petroleumbronnen in Langkat waren ontdekt, zeer groot. Om deze prospectors van hare terreinen af te houden en meester te blijven in eigen huis, werden door de Deli Maatschappij in 1891 vergunningen voor mijnbouwkundige opsporingen op hare landconcessies gevraagd en verkregen. Zij liet daarop een onderzoek instellen naar goud en tin, welke materialen niet werden aangetroffen. Een oppervlakkig onderzoek naar steenkolen, die aan de bovenloop van de Batang Serangan en van de Besitang-rivier worden gevonden, schonk de overtuiging, dat slechts zeer dunne en niet exploiteerbare lagen werden aangetroffen. In 1895 werden ook boringen verricht naar petroleum op Batang Serangan. De Deli Maatschappij verkreeg een groot petroleumcontract in Langkat, ten zuiden van de Aroebaai, waarop de onderzoekingen werden voortgezet. Wel werd een enkele maal petroleum aangeboord, doch slechts in kleine, niet exploiteerbare hoeveelheden, zoodat in 1901 de boringen werden gestaakt. De maatschappij had toen nog enkele vergunningsterreinen in Atjeh verkregen, waarop het onderzoek in combinatie met de Koninklijke Ned. Maatschappij tot exploitatie van petroleumbronnen in Nederl. Indie werd voortgezet, doch in 1905 heeft zij van alle aspiraties op dit gebied afgezien. Het mijnbouwkundig onderzoek, voor zoover Sumatra's Oostkust betreft, had haar toen ongeveer een half millioen gulden gekost. Wanneer wij in het voorgaande aan de geschiedenis der Deli Maatschappij in het beschouwde tijdvak verscheidene bladzijden hebben gewijd, dan deden wij dit om den lezer een begrip te geven van den omvang en de veelzijdigheid van haar groot bedrijf en van de groote beteekenis, die dit bedrijf zoowel voor de Oostkust zelf, als voor de tabakmarkt in Amsterdam heeft gehad. Wij zullen bij de bespreking van andere maatschappijen niet zoo uitvoerig kunnen zijn en zullen daarvan alleen enkele hoofdzaken vermelden. De Tabakmaatschappij „Arendsburg" mocht sedert het optreden van den heer M. J. Tiele als hoofdadministrateur op gunstige resultaten bogen. Het aanvankelijk geplaatst kapitaal van / 700.000.— werd achtereenvolgens uitgebreid in 1884 tot / 714.000.—, in 1894 tot /' 745.000.- en kort daarna tot / 750.000.—. Daarnaast werden belangrijke bedragen gereserveerd, die in het bedrijf werden gebezigd, zoodat zich uit dit kleine stamkapitaal toch een zeer groote onderneming kon ontwikkelen. In 1884 opende de maatschappij de onderneming Blidan in Bedagei, terwijl zij in het begin van 1885 ook nog de concessies Mertabing, Poeloe Besar en Pangkalan, allen in Bedagei en de concessie Sibarau in Padang verwierf. In 1886 opende zij hierop de onderneming Sibarau en in 1890 de onderneming Pangkalan (ook genoemd Goenoeng Boko). Al deze ondernemingen werden na de crisis van 1890 gesloten. In 1893 gingen de concessies Sibarau en Pangkalan over op den heer A. W. J. Wolff en werden de concessies Blidan, Poeloe Besar en Mertabing aan den sultan teruggegeven. Bij de openstelling van Temiang voor de cultures in het einde van 1898 verwierf de „Arendsburg" hier de concessies Simpang I, II, en III en Soengei Lipoet, waarop zij in 1901 de onderneming Simpang en in 1902 de onderneming Soengei Lipoet opende, welke beiden een ongunstig resultaat opleverden, zoodat deze ondernemingen in 1903 weder werden gesloten en de Iandcontracten ontbonden werden. De Deli Batavia Maatschappij "zette de exploitatie harer Iandcontracten Gedong Djohore, Timbang Langkat, Tandem en Tandem Hilir met veel succes voort. Door de verdere uitgifte van aandeelen tot een nominaal bedrag van ƒ 200.000.— werd het geplaatst kapitaal gebracht op het bij de statuten vastgesteld maximum van ƒ1.000.000.—. Aldus versterkt werd in 1889 door haar de onderneming Petani, in 1884 gesloten, heropend. In 1894 nam de maatschappij het contract Betimoes van de vroegere eigenaresse over en voegde dit bij de onderneming Petani. Die vroegere eigenaresse was de te Parijs gevestigde „Société de tabac de Deli", een stichting van den heer J. B. Tabel, die in 1886 het contract Betimoes van den sultan van Deli had verkregen en in deze maatschappij had ingebracht Zij had geen succes gehad en was daardoor gedwongen te liquideeren. Over het algemeen lagen hare gronden te hoog. Het mooiste land lag op de zoogenaamde hoogvlakte van Sibolangit, van 550 tot 900 M. hoog. Sibolangit is bekend door de thans daar gevestigde iendingspost en de in de nabijheid daarvan aangelegde proeftuin van 's Lands plantentuin. Om deze hoogvlakte te bereiken werd een weg aangelegd van de z.g. Kedeh Garam, nabij de uitmonding van de Betimoes-rivier in de Petani-rivier (bovenloop van de Deli-rivier) op circa 250 meter hoogte, tot den rand der hoogvlakte bij kampong Sibolangit, op circa 550 meter hoogte, welke weg ongeveer 12 jaar geleden door den dienst der Burgerlijke Openbare Werken is verbeterd en nu een deel vormt van den hoofdweg, die Deli met de Karolanden verbindt. Het tracé voor dien weg. eertijds door den heer Tabel zelf uitgezet, kon door B. O. W. bijna zonder wijziging worden behouden. Wie thans per auto langs dien weg rijdt en er geniet van de hem tegemoetkomende frissche bergwind en van de mooie uitzichten in dit zwaar geaccidenteerde terrein, herdenke eens den moeilijken en bewonderenswaardigen arbeid hier voor ruim dertig jaren door den heer Tabel als een van Deli's pioniers verricht. In 1901 werd de onderneming Petani weder gesloten en gingen de beide Iandcontracten Petani en Betimoes over op de Medan Tabak Maatschappij. In Serdang plantte de Deli-Batavia Maatschappij tabak op het landcontract Sennah, door haar krachtens een bij de oprichting loopende concessie-aanvraag van den heer Jhr. Leyssius verkregen, en wel van 1886 tot en met 1889. Het contract bleef daarna ongebruikt liggen tot het in 1898 aan de heeren Martin en Sandel werd overgedaan, die het in 1899 weder voor de tabakscultuur in gebruik namen. Ook in Batoe Bara probeerde de maatschappij haar geluk en wel op de door haar in 1885 geopende onderneming Lima Poeloeh. Het resultaat was van dien aard, dat deze onderneming reeds in 1887 weder werd gesloten en verlaten. De Amsterdam Deli Compagnie bracht in 1886 haar kapitaal op / 700.000.— en in 1888 op f 1.000.000.—. In 1886 verwierf zij de onderneming Rudolphsburg, die zij met Padang Boelan vereenigde. In 1888 nam zij van den heer J/Huber de onderneming Amplas over, waarvan zij de exploitatie voortzette. Ook in Langkat en in Serdang werd de tabakscultuur door haar beproefd. In Langkat verkreeg zij in 1886 het contract Serapit, waarop de ondernemingen Selapian en Serapit door haar werden geopend, die echter wegens de ongunstige resultaten in 1889, resp. 1891 weder gesloten werden. Hetzelfde was het geval met de onderneming Medan Katoeka in Serdang, die zij van 1886 tot 1889 exploiteerde. In het landschap Padang verkreeg de maatschappij in 1886 het bezit van de landconcessie Soengei Biroeng-Biroeng, die zij in 1888 weder overdeed aan den heer P. A. de Stoppelaar Blijdestein en in 1890 dat van de landconcessie Bandar Bedjamboe, welke ook niet door haar in exploitatie werd gebracht, doch in 1899 aan de in dat jaar opgerichte DeliPadang Maatschappij werd overgedragen. De Amsterdamsche Deli Compagnie heeft gedurende de eerste twaalf jaren van haar bestaan met afwisselend succes gewerkt; door de crisis van 1891/92 leed zij groote verliezen en het scheen haar moeilijk te vallen zich hiervan te herstellen. Uitkomst bracht hier het optreden van den heer M. J. Tiele als hoofdadministrateur. De heer Tiele was na de Tabak Maatschappij Arendsburg tot bloei te hebben gebracht naar Nederland teruggekeerd, maar werd bereid bevonden nogmaals naar Deli te gaan, om voor de tweede maal een débacle te voorkomen en in plaats daarvan een schitterend succes aan de door hem beheerde onderneming te verzekeren. Rekening houdende met den gewijzigden smaak van het publiek, dat destijds meest lichte kleuren verlangde, voerde de heer Tiele het zoogenaamde pluksysteem in. Vroeger werden de tabaksplanten of tabaksboomen, zooals de Deliplanter ze noemt, geoogst door de boomen in hun geheel af te snijden en te drogen te hangen, waarbij de graad van rijpheid der onderste en bovenste bladen zeer verschillend was In plaats hiervan liet de heer Tiele de bladen van den boom plukken, te beginnen met de onderste eerst rijpende en geleidelijk naar boven gaande, naarmate ook de hooger geplaatste bladen rijp werden. De bladen werden dan tot bundels aangeregen en aldus te drogen gehangen. Aanvankelijk vond deze nieuwigheid, die door vele planters werd overge- nomen, veel afkeuring en het minder gunstig resultaat van den oogst 1895 werd zelfs door velen hieraan toegeschreven. Doch de heer Tiele hield voet bij stuk en de uitkomst der volgende jaren heeft de juistheid van zijn inzicht aangetoond. Thans wordt ter Oostkust de tabak bijna overal geplukt, alleen op enkele hooggelegen ondernemingen wordt nog wel eens de tabak gesneden. De Langkat Plantations Company had in de jaren 1887 en 1888 op hare ondernemingen Padang Brahrang en Padang Tjermin minder gunstige resultaten, hetgeen aanleiding gaf tot een reconstructie der maatschappij in 1889, in welk jaar de te Londen gevestigde United Langkat Plantations Cy Ltd. werd opgericht, die het bedrijf van de Langkat Plantations Cy overnam. In 1896 nam de „United" van den heer J. H. Marinus over diens onderneming Soengei Gerpa en in 1897 opende zij op het haar reeds toebehoorend grondbezit een nieuwe onderneming Doerian Moelau, zoodat zij toen vier ondernemingen exploiteerde. Het kapitaal der „United" was bij de oprichting bepaald op £ 50.000.— cum. pref. aandeelen en £ 400.000.— gewone aandeelen, waarvan waren geplaatst £ 19.113.— preferente en £ 206.325 — gewone aandeelen. De bovenvermelde uitbreidingen van het bedrijf konden plaats hebben, zonder dat tot verdere uitgifte van aandeelen behoefde te worden overgegaan., In hetzelfde jaar als de „United" en onder overeenkomstige omstandigheden kwam tot stand de Senembah Maatschappij, waarin door de heeren Nacher en Grob werden ingebracht de ondernemingen Tandjong Morawa, Tandjong Morawa Kiri, Soengei Behasa, Batang Kwis en Goenoeng Rinteh, allen in Serdang en de onderneming Patoembah, in Deli gelegen. Het maatschappelijk kapitaal werd bij de oprichting der maatschappij te Amsterdam op 11 September 1889 gesteld op / 1.500.000.—, geheel geplaatst, waartoe de Deli Maatschappij, aan wie de heeren Nacher en Grob steeds hunne tabak hadden geconsigneerd, krachtige medewerking verleende. Onder de bekwame leiding van de directeuren de heeren J. Nienhuys (1898—1890) en Dr. C. W. Janssen (1889—heden) en van de hoofdadministrateurs, de heeren E. von Suether (1889—1896) en E. Tweer (1897—1904), beiden voor den landbouw opgeleiden, verkreeg de maatschappij steeds zeer bevredigende resultaten. De Deli-Langkat Tabak Maatschappij werd 11 November 1886 te Amsterdam opgericht met een kapitaal van f 700.000—, dat in 1888 werd vergroot tot f 1.000.000.—, doch in 1893 werd gereduceerd tot f 400.000.—. Bij hare oprichting kwam de maatschappij in het bezit van de concessies St. Cyr in Deli, Timbang Deli in Serdang, Sakoeda en Bekioen in Langkat. Op St. Cyr werd geregeld tabak geplant en ook werden hier proeven genomen met de koffiecultuur en de cacaocultuur. Vooral van de laatste heeft men eenige jaren lang groote verwachtingen gekoesterd, maar ten slotte zijn deze op teleurstelling uitgeloopen. De onderneming Timbang Deli omvatte de gronden waarop thans de rubber-ondernemingen Kotangan, Soengei Poetih, Heinidale, Soengei Karang en Meroemboen liggen. De Deli Langkat Tabak Maatschappij plantte hier tabak van 1886 tot 1889 en bracht toen hare onderneming met den naam Timbang Deli over op het perceel, waarop tegenwoordig de rubberonderneming Timbang Deli is gevestigd en waarvoor zij in 1886 een contract met den sultan van Serdang had gesloten. Het oude Timbang Deli ging in 1889 onder den naam Galang over aan de heeren Heins en Schröder. Na de crisis in 1891 werd de nieuwe onderneming Timbang Deli gesloten en een paar jaar later werd ook deze concessie vervreemd. De contracten Sakoeda en Bekioen waren door Geo Wehry en Co., resp. den heer C. Kufahl, overgenomen van de in 1885 geliquideerde Sumatra Tabak Maatschappij. In 1886 werd daaraan nog toegevoegd een perceel Lau Timbau, later Soengei Gerpa genoemd, dat met Bekioen te zamen werd geëxploiteerd. In 1888 werd ook Sakoeda in exploitatie gebracht, doch de crisis van 1891 noopte tot sluiting van de beide ondernemingen in Langkat. Sakoeda werd in 1896 overgedaan aan de in dat jaar opgerichte Tabak Maatschappij Sakoeda, die haar in 1904 overdroeg aan de tegenwoordige eigenaresse de Amsterdam Langkat Compagnie. In 1895 werd Bekioen overgedaan aan de Langkat Cultuur Maatschappij en Soengei Gerpa aan den heer J. H. Marinus. Sedert heeft de maatschappij alleen nog de onderneming St. Cyr in exploitatie. * De Rotterdam Deli Maatschappij, den 29sten Augustus 1881 te Rotterdam opgericht, was eene omzetting van de kort te voren eveneens te Rotterdam opgerichte Cultuur Maatschappij Pakan Baroe. Deze maatschappij had overgenomen het groote landcontract Pakan Baroe in Siak. Het was toen juist in den tijd, dat Siak na zeer hoog gespannen verwachtingen zeer groote teleurstelling opleverde en de Cultuur Maatschappij Pakan Baroe gaf er de voorkeur aan haar bedrijf in Siak op te geven en zich een ander arbeidsveld te zoeken. Zij slaagde hierin door de hand te leggen op de ondernemingen Arnhemia in Deli en Pabatoe in Padang, beiden van de heeren Bleckman en Co. De vennootschap werd nu getransformeerd in de Rotterdam Deli Maatschappij, die met hetzelfde maatschappelijk kapitaal van f 600.000.—, waarvan was uitgegeven / 525.000.—. haar bedrijf begon. In 1889 werd het maatschappelijk kapitaal verhoogd tot / 1.200.000.—, waarvan toen nog / 75.000.— werden geplaatst, in 1890 nogmaals f 450.000.— en in 1894 nog f 150.000.—. zoodat sedert dit jaar het kapitaal geheel is uitgegeven. De eerste jaren der maatschappij waren niet bijzonder fortuinlijk. Hoewel zij aan de kort na hare oprichting ontstane crisis het hoofd wist te bieden — de onderneming Pabatoe was de eenige in Padang, die niet tengevolge daarvan gesloten werd — kon in het eerste tiental jaren slechts tweemaal — in 1889 en in 1894 — een dividend worden uitgekeerd. Verbetering trad in, toen de heer H. C. Carsten, een zeer bekwaam planter uit de school van den heer M. J. Tiele, aan het hoofd der ondernemingen werd geplaatst. In 1896 opende de maatschappij een nieuwe onderneming Badjalingai. Een proefaanplant, in ditzelfde jaar tot stand gebracht op het perceel Boga in Deli (Karang Gading), mislukte. Bij de openstelling in 1898 van het landschap Temiang voor de tabakscultuur, wist ook de Rotterdam Deli Maatschappij hier een tweetal Iandcontracten machtig te worden, waarop zij de onderneming Gedong Biara opende. Doch hare pogingen faalden evenals die van de Deli Maatschappij en van de Tabak Maatschappij Arendsburg en na drie oogsten, die resp. 62,35 en 24 cents per Vs KG. opbrachten, werd de onderneming gesloten en de contracten teruggegeven. In 1889 werd te Londen opgericht de British Deli and Langkat Tobacco Cy Ltd. (kapitaal £ 234.263.-) met de Iandcontracten Rimboen, Roeman Kinangkong en Lingga, waarop zij een vijftal ondernemingen opende en met afwisselend resultaat dreef. Op de onderneming Tandjong Goenoeng (Lingga B) werd bovendien een proef genomen met de theecultuur, die geen gunstig resultaat opleverde, zoodat de proef na enkele jaren werd opgegeven. Op 15 November 1890 kwam te Amsterdam tot stand de Medan Tabak Maatschappij, met een maatschappelijk kapitaal van f 4.000.000.—, waarvan ƒ 1.000.000 — geplaatst. Zij stond tot de Deli Maatschappij in dezelfde verhouding als de Senembah Maatschappij en kwam met deze onder dezelfde directie. Zij begon haar bedrijf met de ondernemingen Two Rivers in Deli en Androng (Selajang) in Langkat, te voren toebehoorende aan de Baron Baud Associatie. Het beheer in Indië werd opgedragen aan den heer G. N. Aberson, die aldus van assistent bij de Deli Maatschappij promotie maakte tot hoofd- administrateur der nieuw opgerichte maatschappij. De heer Aberson had voor zijn komst in Deli een opleiding voor den landbouw in Nederland genoten en stond als bekwaam planter bekend, welke reputatie hij ook in zijn nieuwe betrekking wist te handhaven. In 1897 onderging het bedrijf der maatschappij een uitbreiding door de overneming van de Deli Maatschappij van de ondernemingen Kwala Namoe en Toempatan, in verband waarmede nog f 200.000.— van het kapitaal werd geplaatst. Kwala Namoe werd in dat jaar voor de tabakscultuur heropend en in 1900 werd ook Toempatan geopend, doch reeds in 1903 weder als afzonderlijke onderneming gesloten en met Kwala Namoe tot eene onderneming vereenigd. In 1892 werd te Amsterdam opgericht de Sumatra Cultuur Maatschappij, met een kapitaal van / 1.000.000.—, waarvan geplaatst werden / 300.000.—, in 1900 verhoogd tot / 400.000.—. Deze maatschappij nam van de in liquidatie getreden Anglo Dutch Tobacco Company Ltd. — op haar beurt opvolgster van de Galang Tobacco Cy., die in 1888 liquideerde — over de onderneming Loeboe Pakam, die zij met bevredigend resultaat exploiteerde. In 1903 opende zij hierop nog een tweede onderneming, Paggar Marbau genaamd. De Deli Tabak Maatschappij*) in 1893 te Amsterdam opgericht met een kapitaal van f 800.000.—, waarvan / 600.000.— uitgegeven, exploiteerde de ondernemingen Soengei Rampah, Gampoewalan en Soengei Parit, allen in Bedagei en Tebing Tinggi in Padang. In 1894 zagen een viertal maatschappijen het levenslicht, n.1. de Deli Cultuur Maatschappij, de Serdang Tabak Maatschappij, de Langkat Tabak Maatschappij en de Amsterdam Sumatra Cultuur Maatschappij. *) Zie voor de beteekenis van het * blz. 205. De Deli Cultuur Maatschappij werd op 16 October 1894 te Rotterdam opgericht, met een kapitaal van f 2.400.000.—, geheel uitgegeven. Door den heer M. G. van den Arend werden daarin bij de oprichting ingebracht de door hem van de heeren O. Eckels en Co. overgenomen ondernemingen Germania (met Tandjong Balei), Saëntis (met Soengei Mergat), Maryland (met Bavaria) en Mabar (met Bandahara), allen gelegen in Deli en de nog niet in exploitatie gebrachte of wel na de crisis gesloten Iandcontracten Mendaris, Paja Pinang en Soengei Biroeng Biroeng in Padang en Soengei Si Moedjoer in Pagoerawan. Van deze Iandcontracten werden Mendaris en Paja Pinang aan den sultan van Deli teruggegeven, terwijl Soengei Biroeng Biroeng in 1899 werd overgedaan aan de heeren Runge en Van Balkom. Soengei Si Moedjoer werd voorloopig niet geopend. In 1897 werd het grondbezit uitgebreid met 2 kleine Iandcontracten Soenggal en Soengei Krio Kiri, die bij de onderneming Germania werden gevoegd. De resultaten, die de Deli Cultuur Maatschappij tot het jaar 1900 bereikte, waren weinig bevredigend. De Serdang Tabak Maatschappij, den 8sten October 1894 te Amsterdam opgericht met een kapitaal van f 1.700.000—, verdeeld in / 575.000.— aandeelen A en f 1.125.000.— aandeelen B, kwam bij hare oprichting in het bezit van drie ondernemingen in het landschap Perbaoengan gelegen, n.1. Frankfurt, Adolina en Bengabing. Tot de gronden, waarop deze ondernemingen waren gevestigd, behoorden die van de vroegere ondernemingen Bobongan en Fortuna van den heer J. Hüttenbach en Medan Katoeka van de Amsterdam Deli Compagnie. De heer Hüttenbach had zijne gronden aan de firma Hüttenbach en Co. te Pinang overgedaan en deze had ze in 1889 ingebracht in de „Netherlands India Sumatra Tobacco Company Ltd.", die niet voldoende krachtig was gebleken om de crisis van 1891/'92 te doorstaan. In 1897 kwam de Serdang Tabak Maatschappij nog in het bezit van de onderneming Espérance, vroeger toebehoord hebbende aan den heer J. van der Sluis, die zij met de onderneming Adolina vereenigde. De Langkat Tabak Maatschappij, in 1894 te Amsterdam opgericht, met een kapitaal van f 2.100.000.—, nam van de firma Hüttenbach en Co. te Pinang over de concessies Ludwigsburg en Augustburg en van den heer A. Lassen de concessie Stabat en dreef hierop de beide ondernemingen Ludwigsburg en Stabat. De Amsterdam Sumatra Cultuur Maatschappij, *) die in 1894 te Amsterdam werd opgericht met een kapitaal van / 800.000.—, exploiteerde de ondernemingen Soengei Bamban, Bahilang en Paja Mabar, eerstgenoemde in Bedagei, de beide anderen in Padang gelegen. In 1895 werd opgericht de Padang Tabak Maatschappij. Bij de oprichting in Juli van dit jaar te Amsterdam werd het kapitaal gesteld op / 600.000.—, geheel uitgegeven. De maatschappij kwam daarbij in het bezit van de concessie Sibarau A en Sibarau B (Pangkalan) door overname van den heer Wolff (zie hierboven onder Tabak Maatschappij Arendsburg) en in 1895 in dat van de concessie Oedjoeng Silau Hilir, haar door den sultan van Deli verleend. Zij opende op hare gronden slechts één onderneming: Sibarau. In 1895 werd opgericht de Tabak Maatschappij Franco Deli te Amsterdam (kapitaal ƒ 3.000.000.—, geheel geplaatst), die overnam de ondernemingen van de firma de Guigné Frères, n.1. Namoe Soeroe, Soengei Sikambing (met Soengei Poetih) en Gambir (met Loening). In hetzelfde jaar kwam tot stand de Langkat Cultuur *) De ondernemingen met een * gemerkt stonden onder de directie der heeren Matthes en Ostwalt, zie volgende bladzijde. Maatschappij* te Amsterdam (kapitaal ƒ 1.200.000—, geheel geplaatst), die, zooals wij reeds vermeldden, van de Deli Langkat Maatschappij overnam de concessie Bekioen. In 1896 werden eveneens twee maatschappijen opgericht, de Ramoenia Cultuur Maatschappij (kapitaal f 350.000.—, zetel Amsterdam, onderneming Ramoenia in Serdang) en de Tabak Maatschappij Sakoeda * (kapitaal / 550.000.—, zetel Amsterdam, onderneming Sakoeda in Langkat). In 1897 werd geen enkele maatschappij opgericht. De oogst 1895 was de eerste na de crisis, die de 200.000 pakken had overschreden en was slecht verkocht (gemiddelde opbrengst ƒ 0.90 per 7s KG.) en hoewel ongetwijfeld ook andere factoren hierbij in het spel waren, verkeerden velen in de meening, dat deze oogst grooter was geweest, dan aan de behoefte der markt beantwoordde en dat men weder op weg was naar de overproductie. Maar de oogsten 1896 en 1897, die ongeveer even groot waren, maakten weer goede prijzen en vele maatschappijen konden weer flinke dividenden uitkeeren. Het gevolg hiervan was nieuwe uitbreiding der tabakscultuur en oprichting van nieuwe maatschappijen. Zoo kwamen tot stand in 1898: de Senembah Cultuur Maatschappij* (kapitaal f 500.000.—, waarvan geplaatst ƒ 325.000.—, ondernemingen Soengei Merah en Kali Tawang in Serdang); de Tabak Maatschappij Langkat Soekaranda* (kapitaal / 1.500.000.—, ondernemingen Soekaranda, Soekaradja en Serapit); de Tabak Maatschappij Namoe Djawi * (kapitaal ƒ 600.000.—, ondernemingen Namoe Djawi en Goenoeng Merlawan in Langkat); de Langkat Tabaksbouw Maatschappij (kapitaal f 700.000.—, onderneming Namoe. Tongan); de Deli Bedagei Cultuur Maatschappij (kapitaal ƒ 175.000.—, onderneming Ramboeng in Bedagei); de Deli Padang Maatschappij (kapitaal uitgegeven ƒ 660.000—, onderneming Bandar Bedjamboe); waarop in 1899 nog volgden: de Amsterdam Langkat Tabak Maatschappij (kapitaal uitgegeven f 500.000.—, onderneming Toerangi); de Langkat Plantage Maatschappij (kapitaal f 600.000 —, onderneming Padang Toealang); de Deli Plantage Maatschappij* (kapitaal f 1.500.000.—, ondernemingen Ramboetan en Paja Bogas); de Padang Cultuur Maatschappij * (kapitaal ƒ 1 200.000.—, onderneming Bahsoemboe) en de Tabak Maatschappij Kwala Pessilam (kapitaal f 200.000.—, onderneming Kwala Pessilam in Langkat). Vele dezer maatschappijen (hierboven met een * gemerkt) werden opgericht onder auspiciën van de Amsterdamsche firma Matthes en Ostwalt en bij de willige stemming voor tabaksfondsen, die na den gunstigen verkoop der oogsten 1896 en 1897 heerschte, bleek het publiek al zeer weinig toe te zien op de wijze, waarop deze maatschappijen werden in elkaar gezet. Of de ingebrachte concessies en ondernemingen werkelijk de waarde bezaten, waarvoor zij werden ingebracht; of het gedeelte van het kapitaal, dat na betaling van inbrengers en promotors als werkkapitaal overbleef, hiervoor voldoende was, scheen het publiek niet het overwegen waard. Zelfs al bleek uit een prospectus in het geheel niet hoeveel werkkapitaal ter beschikking van de maatschappij stond, de aandeelen werden grif gekocht en de koopers verwachtten den koers daarvan spoedig een paar honderd percent te zullen zien stijgen, zooals dit met de aandeelen der oude tabak maatschappijen in vroeger jaren het geval was geweest. Bij de meeste dezer maatschappijen was het geplaatst kapitaal wel zeer groot, maar het werkkapitaal zeer gering, waarbij nog kwam, dat de gronden over het algemeen niet behoorden tot de voor de tabakscultuur meest geschikten. Daarbij kwam, dat de oogsten 1898 en 1899 weder minder gunstig werden verkocht, zoodat verscheidene maatschappijen al spoedig in geldelijke moeilijkheden geraakten. Ter Oostkust werd voor alle ondernemingen onder directie van Matthes en Ostwalt een „Gecombineerde Hoofdadministratie Opreij en Meissner" x) opgericht, doch deze kon niet verhoeden, dat de te zwakke maatschappijen zich op den duur niet konden handhaven. ') De heeren Opreij en Meissner waren oud-administrateurs van ondernemingen der Deli Maatschappij, als bekwame planters bekend. Zelfs de hulp hun verleend door de te Amsterdam, onder dezelfde directie opgerichte Algemeene Consignatie Bank, kon hen niet baten en de meesten moesten na enkele jaren in liquidatie treden. Hetzelfde lot deelden ook de niet onder deze directie staande ondernemingen. Van alle hierboven opgenoemde in 1898 en 1899 opgerichte maatschappijen bleef na 1905 nog slechts over de Deli Padang Maatschappij (directie P. van den Arend en Co. te Rotterdam), die pas in 1913 is geliquideerd geworden. Het is hier de plaats enkelen der particuliere planters te noemen, op wier ondernemingen in Deli e. o., Langkat en Serdang in 1900 tabak werd geplant. Daartoe behoorden J. Cramer met Rotterdam Estate in Deli, J. Lühmann met Soengei Diski en Pakaran in Deli en Soengei Bloetoe in Bedagei, F. Meijer met Namoe Trasi en Lau Boentoe in Langkat, G. Engelbrecht met Bindjei in Langkat, F. H. A. Runge met Soengei Boeloe in Bedagei en Deli Moeda in Serdang, de Guigné frères met Namoe Rambei (tabak en koffie) in Serdang, H. Th. van Steeden met Wampoe in Langkat, J. H. Marinus met Melati Estate, Simpang Ampat en Titian Oerat in Serdang, J. B. Tabel met Soengei Toean in Serdang, L. Pastourel met Balei Batoe in Langkat, Martin en Sandel met Sennah in Serdang, e. a. Zooals wij reeds vermeldden breidde zich in het begin van het besproken tijdvak de tabakscultuur ook uit buiten de toenmalige afdeeling Deli. In de eerste plaats geschiedde dit in Batoe Bara. In het jaar 1886 werden hier geopend de ondernemingen Lima Poeloeh door de Deli Batavia Maatschappij, Soengei Soeka door Eckels en Co., Soengei Radja door K M Siber, Soengei Bedjangkar door H. Meijer en Co., Soengei Kanan door A. Just en in 1887 Blimbing door Graf R. zu Bentheim von Tecklenburg Rheda, Dolok door E. Bovenkerk, Soengei Si Kasim door de Batoe Bara Tabak Maatschappij en Soengei Si Moedjoer door Eckels en Co. In 1888 werd Lima Poeloe weer gesloten, doch werden nog geopend Indrapoera door A. Siemsen en Co. en Tandjong Koeba door Dr. H. Siber. In 1889 ging Soengei Si Kassim over aan A. E. Hope en werd Tandjong Kassau geopend door de Sumatra Tabak Gesellschaft Tandjong Kassau. Als gevolg van de crisis in 1891 werd het grootste deel dezer ondernemingen weer gesloten. Blimbing bleef in exploitatie voor de cultuur van koffie, rubber en peper. Op Soengei Si Kassim en op Soengei Si Moedjoer werd nog twee jaar tabak geplant, doch na oogst 1893 werden ook deze gesloten. Soengei Soeka ging in 1891 over aan de firma Papendieck en Co., die er nog tot 1895 tabak plantte, doch toen eveneens moest sluiten. Alleen Indrapoera en Tandjong Kassau bleven in exploitatie voor tabakscultuur, waarbij laatstgenoemde onderneming ook een koffie-aanplant aanlegde. Eerst in 1898 en volgende jaren werden weer enkele ondernemingen geopend of heropend en wel in 1898 Laut Tador door Koch en Leckebusch en Soengei Si Kassim door de Nederlandsche Assahan Tabak Maatschappij, in 1899 Si Paré Paré door Ch. von der Pfordten en Soengei Bedjangkar door C. van Zijp en in 1900 Tandjong Koeba door L. Smit Jzn , die ook Indrapoera van de heeren Siemsen en Co. overnam. De met deze ondernemingen bereikte resultaten waren uiterst matig. In Asahan werd de tabakscultuur ingevoerd door de firma Herrings en Co. De heer Herrings, die van de Deli Maatschappij met ongenoegen was gescheiden, had zich voorgenomen deze zoo mogelijk in andere streken concurrentie aan te doen. Zelf ging hij daarvoor naar Asahan, waar hij in 1885 de onderneming Kisaran opende. In 1887 werden geopend de ondernemingen Poeloe Radja door A. A. Pasteur en Kwala Piasa door P. Arnold, die resp. in 1887 en in 1888 door Herrings en Co. werden overgenomen. Bovendien opende deze firma in 1887 Hessa, in 1888 Tanah Radja en in 1890 Bindjei en Goerach Batoe. Het aanvankelijk succes had de firma verleid aan hare zaken in te korten tijd een te groote uitbreiding te geven; toen de verkoopopbrengsten tegenvielen, was zij genoodzaakt haar bedrijf over te dragen aan de in 1891 te Amsterdam 14 opgerichte Nederlandsche Assahan Tabak Maatschappij. De heer Herrings had zijn tabak niet naar Amsterdam, doch naar Bremen afgescheept en vele Duitschers volgden dit voorbeeld, 20odat vele jaren lang tabak van de Oostkust te Bremen verkocht werd. Op dit voorbeeld werd ook door Engelsche planters tabak te Londen ten verkoop gebracht. Op den duur is wel gebleken, dat deze door den heer Herrings ingeleide pogingen om aan de Amsterdamsche tabaksmarkt afbreuk te doen, het meest tot eigen nadeel strekten en dat het eigen belang der verkoopers medebracht het product weder op de voornaamste markt voor Deli-tabak, die te Amsterdam, te concentreeren. Ook heeft de heer Herrings zijne landgenooten weten te bewegen de tabakscultuur te beproeven in hunne eigen koloniën Duitsch Nieuw-Guinea en Duitsch Oost-Afrika. Toen in 1892 tengevolge van de crisis in Deli veel werkvolk overcompleet was, werden door den heer Herrings vele werklieden geëngageerd voor Duitsch Nieuw-Guinea. Hetzelfde beoogde hij te doen voor Oost-Afrika, doch de vergunning, om ook hiervoor aan te werven, werd hem door het bestuur geweigerd. De resultaten der tabakscultuur in deze Duitsche koloniën zijn gering geweest, de daar gecultiveerde tabak heeft met de Deli-tabak niet kunnen concurreeren. Het aanvankelijk succes van de firma Herrings en Co. lokte meerdere ondernemers naar Asahan. Zoo werden in 1889 de onderneming Soengei Silau en in 1890 de onderneming Silau Meradja geopend door de Assahan Tabak Maatschappij, die echter reeds in 1892 haar bedrijf moest staken. In 1890 werd geopend Kwala Kopas door de Tabak Maatschappij Sumatra, wier bezit in 1893 overging aan de Tabak Maatschappij Soeka Djadi, die de onderneming onder den naam Silau Toewa exploiteerde tot 1895. In dit jaar werd opgericht de Tabak Maatschappij Kwala Kopas, die het vroegere grondbezit van de Assahan Tabak Maatschappij en van de Tabak Maatschappij Soeka Djadi verkreeg en daarop slechts één onderneming onder den naam Kwala Kopas dreef, waarop na 1898 ook koffie geteeld werd. Verder werd in 1889 geopend Soengei Boenoet door de Deli Assahan Tabak Maatschappij, welke onderneming in 1892 overging aan de Nederlandsche Assahan Tabak Maatschappij, die haar sloot en de gronden bij hare andere ondernemingen voegde. In 1890 werden geopend Aëk Kasoengei door de Assahan Cultuur Maatschappij, Bandar Poelau door de Nederlandsch-Indische Tabak Maatschappij en Telok Dalam door de Assahan Tabak Maatschappij Telok Dalam, welke ondernemingen echter in 1892, 1893 en 1892 weder gesloten werden. De in 1891 in plaats van de firma Herrings en Co. getreden Nederlandsche Assahan Tabak Maatschappij opende in 1891 de onderneming Tandjong Alam en in 1893 de onderneming Serbangan, zoodat zij toen 9 ondernemingen had. Maar reeds in het volgende jaar zag zij zich gedwongen haar bedrijf belangrijk in te krimpen en vijf ondernemingen te sluiten, zoodat alleen Kisaran, Hessa, Tanah Radja en Bindjei bleven bestaan. In 1895 werd ook nog Bindjei gesloten. Telok Dalam werd in 1897 heropend door den heer J. A. Taylor, die er één jaar tabak plantte, doch de onderneming in 1898 overdroeg aan de Schweizerische Plantagen Gesellschaft Assahan, die haar in een koffie-onderneming omzette. Deze Zwitsersche maatschappij opende ook Telok Manis en Winterthur in 1897 en Soeka Djadi in 1898, plantte alleen in den aanvang ook tabak, na 1898 alleen koffie. In 1898 openden de heeren Th. Freund en H. Rein de onderneming Bandar Slamat voor tabak en koffie en in 1900 de heer J. C. F. Asbeck Brusse de onderneming Bandar Ilir voor tabak alleen. In 1900 werd dus in Asahan nog slechts tabak geplant op de drie ondernemingen der Nederlandsche Assahan Tabak Maatschappij, Kisaran, Hessa en Tanah Radja en verder op Kwala Kopas, Bandar Slamat en Bandar Ilir. In Koealoe waren eenige ondernemingen geopend in de jaren 1887 tot 1890, die allen slechts een kortstondig bestaan hebben gehad. Het waren: Ajer Natas in 1887 geopend door Huber en Stachelin, in het volgende jaar overgedragen aan de Koealoe Assahan Tabak Maatschappij en in 1891 gesloten; Tandjong Pasir in 1888 geopend door Huber en Stachelin en in 1893 gesloten; Si Moenboel-Oemboel in 1889 geopend door J. Huber en na het volgende jaar weder gesloten; Torop in 1889 geopend door J. Huber, het jaar daarop als Simpang Tiga overgenomen door de Nederlandsche Assahan Cultuur Maatschappij en in 1893 gesloten en Aer Kanopan in 1890 geopend door de United Langkat Plantations Cy Ltd. en het jaar daarop weer gesloten. In Laboean Batoe werden geopend en gesloten de ondernemingen: Rantau Prapat door M. Koch in 1886 resp. 1888; Kotta Pinang door A. J. J. Borel en C. Favre in 1889 resp. 1891; Soekaradja door Plumacher en Rohrig in 1889 resp. 1892; Kaloendoeng door A. Brandli (later Assahan Tabak Maatschappij) in 1889 resp. 1894; Tenang door E. Hubacher in 1891 en 1896 (na 1892 alleen nog voor pepercultuur); Singgalom door A. J. J. Borel in 1890 resp. 1891. In Tanah Poetih plantten de Tanah Poetih Plantagen Actiën Gesellschaft op de onderneming Soengei Gatoeng van 1888 tot 1892 en het Siak Kampar Syndicate op de onderneming Tanah Poetih van 1890 tot 1891. In Siak werden tot het jaar 1891 niet minder dan 47 concessies voor landbouwondernemingen uitgegeven, doch slechts een negental hiervan werden geopend voor de cultuur van tabak. Het waren: Merboengkol van de Siak Tabak Maatschappij, geopend 1887, gesloten 1888; Hilversum van de Handelsvereeniging Amsterdam, geopend 1887, gesloten 1888; Pakan Baroe I (Soengei Tangkaran) van de Pakan Baroe Tobacco Plantations Cy Ltd., later van J. C. H. David en ten slotte van de Rotterdam Siak Cultuur Maatschappij, geopend 1888, gesloten 1891; Pakan Baroe II van de Rotterdam Siak Cultuur Maatschappij geopend 1888, gesloten 1891; Tebing Tinggi van het London Sumatra Tobacco Syndicate geopend 1888, gesloten 1891; Kota Boeroek, Pelabie en Soekadjadi van de Amsterdam Siak Cultuur Maatschappij, geopend resp. in 1888, 1889 en 1890, en allen gesloten in 1891; Tapong van de Tabak Maatschappij Sumatra, geopend 1889, gesloten 1891. Van de tabak van Siak werd gezegd, dat zij vele goede eigenschappen had, doch alleen niet wilde branden. Zooals uit het bovenstaande blijkt, heeft de tabakscultuur in Laboean Batoe, Tanah Poetih en Siak de crisis van 1891/92 niet kunnen overleven, met uitzondering alleen van Kaloendang, waar nog twee jaar werd doorgewerkt. De onderneming Tenang in Laboean Batoe, waar de heer E. Hubacher na de mislukking van de tabakscultuur een peper-aanplant tot stand bracht, werd in 1896 gesloten. In het jaar daarop, 1897, werd in Laboean Batoe door de Deli Bila Maatschappij de onderneming Pangkatan geopend, die de eerste was waar rubber als uitsluitende cultuur werd geplant. Men koos daarvoor de ficus elastica of ramboeng, die op Sumatra inheemsch was, doch nam tegelijkertijd proeven met hevea brasiliensis, de rubbersoort, die destijds in de Straits Settlements reeds op enkele ondernemingen werd geplant. De mislukking der tabakscultuur in Boven Serdang en de gunstige resultaten, waarop de koffie-onderneming Tanah Abang van de Anglo Dutch Tobacco Company kon wijzen, deed eenige planters het besluit opvatten hunne ondernemingen te veranderen in koffie-ondernemingen. Het waren de heeren F. Ferrand en E. Elin met Soengei Galang, de heeren O. PuTTFARCKEN en C. Rehorst met Bandar Kwala en de Schweizerische Actiën Gesellschaft Sumatra met Bangoen Poerba, welke hiertoe in 1893 het initiatief namen Toen bleek, dat de aangelegde plantages uitstekend slaagden en dus de grond in Serdang voor deze cultuur uitnemend geschikt was, werd in 1895 en volgende jaren, dit voorbeeld door velen gevolgd. Ook werd de koffie-cultuur in andere streken geprobeerd, waar de gronden overeenkomst vertoonden met die van Serdang. De geplante koffie was bijna uitsluitend van de soort Liberia, die over het algemeen zonder schaduwbooraen geplant kon worden. De koffieprijzen waren destijds hoog en de productie nam snel toe, zoodat de cultuur goede uitkomsten beloofde. Geproduceerd werden, voor zoover de opgaven daarvan bekend zijn geworden, in 1893 28 picol, in 1894 35 picol, in 1895 170 picol, in 1896 900 picol, in 1897 1325 picol, in 1898 2840 picol, in 1899 8077 picol, in 1900 22.729 picol. Wij laten hier volgen een staatje der ondernemers en ondernemingen, met het jaar waarin zij werden geopend. KOFFIEONDERNEMINGEN Geopend in Ondernemer Onderneming net Jaar I Serdang. Anglo Dutch Tobacco Cy. Ltd. . Tanah Abang* • ■ • 1890 V. Ferrand en E. Elin I Soengei Galang . . . 1893 O. Puttfarcken en C. Rehorst . I Bandar Kwala • • • | 1893 Schweizerische Actiën Gesell- schaft Sumatra Bangoen Poerba • • ■ t 1893 F. Kehding Sei Karang (Proemboen) 1895 J. Kollmus • . Soengei Karei.... 1895 F. Ernst Begerpang 1895 Baumann en Co Greahan 1895 De Guigné frêres Namoe Rambei* ... 1895 Matthes en Ostwalt Kali Tawang .... 1895 Schweizerische Actiën Gesell- schaft Serdang | Batoe Gingging . . . 1895 J. Tabel ?* Soengei Toean . . . 1896 J. P. R. Hermans Gallia | 1896 Baumann en Co Bandar Maria • • • [ 1896 B. von Arnstedt i Kotangan | 1896 KOFFIEONDERNEMINGEN Geopend Ondernemer Onderneming het jaar I I A. van Reesema Soengei Poetih ... 1896 S. A. van Someren Daisy Dale 1896 A. de Giovanni Kotosan 1896 A. Wintz • Soengei Galang Barat; 1897 Beloea Cultuur Mij. (v/hJ.H.Bool) Beloea 1897 A. P. Bernard Soekaloewei .... 1897 J. Rohrig en Ch. de la Croix . . j Serbadjadi | 1897 E. Èlin en C. J. M. Dhers ... Damah Gloegoer Kiri . I 1898 A. de Giovanni Soengei Bismit ... 1898 Deutsche Kaffee Plantagen Gesellschaft | Bah Beloewa .... 1898 B. van Delden | Boloewa (S^i Baisam). ' 1898 Coffee Rambei Cy. Ltd Rambei 1898 Von Roll en Baumann Bah Perak 1898 Martin en Sandel Sennah* 1898 J. P. R Hermans s« Parang Koeda . . 1899 Neue Schweizerische Act. Ges. Sumatra Damah Gloegoer. . . 1900 Langkat. F- Meijer Lan Boentoe .... 1890 J. H. Marinus Soengei Roean . . . i 1897 E. von Beeren Glen Bervi ... . ! 1897 G. D. Langereis Boekit Melintang. . . I 1898 J. H. Marinus | Blankahan 1899 Tabak Mij. Namoe Djawi .... Namoe Djawi* 1899 British Deli and Langkat To. Cy. Ltd j Tandjong Goenoeng* . 1899 Deli. Datoe van Hamperan Perak. . . Bandar Baroe. . . . 1900 British Deli and Langkat To. Cy. Ltd. ...... Rimboen' 1900 Padang en Bedagei. Bluntschli Bremen (Paja Niboeng)* 1892 American Deli Company .... Bahsoemboe* .... 1898 A. Runge Soengei Boeloe . . . ' 1899 KOF FIEON DERNEMINGEN Geopend in Ondernemer Onderneming het jaar Batoe Bara. Graf zO Bentheim Blimbing* 1887 Sumatra Tabak Gesellschaft Tandjong Kassau Tandjong Kassau* . . 1889 T. A. Wilkens ........ Limau Manis .... 1892 O. Behrenstihl Dolok 1897 Koch en Leckebusch Lant Tador* .... 1897 Nederl. Assahan Tabak Mij.. . . Soengei Sikassim . / 1898 Asahan. Schweizer. Plant. Ges. Assahan . Telok Manis .... 1897 Idem. Winterthur 1897 Th. Freund en H. Rein Bandar Slamat* ... 1897 J. A. Taylor Telok Dalam' .... 1897 Tabak Mij. Kwala Kopas .... S«iSilau(KwalaKopas)* 1898 Schweizer. Plant. Ges. Assahan . Soeka Djadi . . . . | 1898 Op de met een * aangeduide ondernemingen werd ook tabak geplant. Het opgegeven jaartal geeft aan het jaar, waarin met de koffiecultuur is begonnen. In 1900 waren de meeste ondernemingen nog in handen van de in dit staatje genoemde ondernemers. Alleen waren overgegaan Batoe Gingging aan de Neue Schweizerische Actiën Gesellschaft Sumatra en Gallia aan de firma Autenriedt en Co., Soengei Roean aan de firma Marinus en Huber, Glen Bervi aan P. Sandel, Paja Niboeng aan de Liberia Sumatra Gesellschaft en Telok Dalam aan de Schweizerische Plantagen Gesellschaft Asahan. De onderneming Limau Manis, door F. A. Wilkens in 1892 geopend, was in 1895 weder gesloten. Op'Soengei Sikassim was de koffiecultuur in 1899 opgegeven. De resultaten, met de koffiecultuur verkregen, zijn steeds zeer bevredigend geweest, wat betreft productie en qualiteit van het product, doch niet steeds wat betreft de geldelijke opbrengsten. Waar de productiekosten door het werken met van elders afkomstige werklieden ter Oostkust hoog zijn, is de cultuur van koffie bij zeer lage koffieprijzen niet meer loonend. De opzet der meeste ondernemingen was gebaseerd op een verkoopprijs van circa $ 25.— per picol, zooals in de jaren 1895 tot 1897 gemaakt werd, doch deze begon spoedig daarna te dalen, zelfs tot $ 15.50 p. p. medio 1899. Bij dezen prijs werden nog slechts juist de kosten van het onderhoud der tuinen, het oogsten en het bereiden van het product gedekt. Gelukkig trad daarop weder een geleidelijke stijging der prijzen in, zoodat einde 1900 weder $ 20.— per picol werd gemaakt Sedert is de koffiecultuur grootendeels door de rubbercultuur als hoofdcultuur vervangen, doch als bijcultuur van deze zijn hare resultaten alleszins bevredigend geweest. § 43. Cultuurbelangen 1884—1900. Bij den aanvang van dit tijdperk bestond de arbeidersbevolking der landbouwondernemingen uit 25.722 contractarbeiders en 5732 losse arbeiders. Onder de contractarbeiders waren 21.136 Chineezen, 1528 Klingaleezen, 1771 Javanen, 1182Bojans en 105 Maleiers. Hieruit kan blijken, dat destijds de Chineesche immigratie de voornaamste was en de Java-immigratie nog weinig beteekende, al zou ze ook in volgende jaren belangrijk worden uitgebreid. In de voeding van deze werklieden kon destijds in hoofdzaak worden voorzien door rijst, die uit Asahan werd ingevoerd. In het jaar 1886 werd gerapporteerd, dat men, wegens mislukking van den rijstoogst in Asahan, genoodzaakt was in Deli rijst uit den vreemde in te voeren. Die invoer bedroeg toen 240.000 picols (15.000 ton). De in 1880 ingevoerde koelie-ordonnantie werkte goed. De resident van Sumatra's Oostkust bracht daaromtrent een zeer gunstig rapport uit. De in de Staten-Generaal geopperde vraag, of artikel 4 der bedoelde ordonnantie de vrijheid van beweging der koelies niet te veel belemmerde, werd door de Indische Regeering ontkennend beantwoord. Deze ordonnantie werd dan ook in volgende jaren ook in verschillende andere gewesten in denzelfden of eenigszins gewijzigden vorm ingevoerd. De daarmede opgedane ervaring voerde tot wijziging en invoering eener nieuwe koelie-ordonnantie bij Ind. Stbl. 1889, No. 138. Terwijl de eerste koelie-ordonnantie voorschreef, dat alle van elders, hetzij uit den Nederlandsch-Indischen Archipel, hetzij uit het buitenland, afkomstige werklieden slechts krachtens een schriftelijke overeenkomst in dienst der ondernemers konden worden genomen, werd de verplichting tot het sluiten van een schriftelijk contract in de nieuwe ordonnantie slechts gehandhaafd ten aanzien van de uit het buitenland aangevoerde werklieden, doch het aangaan van zoodanig contract met werklieden, afkomstig uit andere deelen van den NederlandschIndischen Archipel facultatief gesteld. Het zooeven genoemde artikel 4 der ordonnantie van 1880, bepalende dat de werkman zich niet zonder een schriftelijke vergunning, door of namens den ondernemer afgegeven, van de onderneming mocht verwijderen, werd verzacht door een uitzondering op dit voorschrift te maken voor vrije dagen en voor het geval, dat de werkman wegens slechte behandeling klachten tegen den werkgever of diens personeel wilde gaan inbrengen. In verband hiermede werd aan den werkgever de verplichting opgelegd, om den werkman te voorzien van een identiteitsbewijs, de z.g. werkmanskaart, die deze buiten de onderneming steeds bij zich behoorde te hebben en op aanvraag van het bestuur moest vertoonen. Aan den werkgever werd het recht gegeven bij behoorlijk geconstateerde, voortdurende ongeschiktheid tot den arbeid, waartoe de werkman zich verbonden had en met voorkennis van het hoofd van plaatselijk bestuur het aangegaan contract als ontbonden te beschouwen. In het bij deze nieuwe ordonnantie behoorende modelwerkcontract kwamen als nieuwe bepalingen voor: 1°. het verbod om den contractant tegen zijn wil van zijn gezin te scheiden; 2°. de verplichting van den werkman om zich voor of op een bepaalden dag op de onderneming te bevinden en bij den beheerder aan te melden. De ordonnantie van 1889, No. 38, werd gewijzigd bij Stbl. 1891, No. 72 en 73, welke wijziging van ondergeschikt belang was. Terwijl de eerste koelie-ordonnantie (1880) betrekking had op ondernemingen van landbouw of nijverheid, waaronder ook werd verstaan de Deli Spoorweg-Maatschappij, werd die van 1889 toepasselijk verklaard op ondernemingen van landen mijnbouw. Hierdoor werd de Deli Spoorweg-Maatschappij voor een groote moeilijkheid geplaatst, die eerst werd opgelost toen bij Staatsblad 1891, No. 264, de ordonnantie met eenige aanvulling en wijziging ook op spoor-en tramwegondernemingen ter Oostkust van Sumatra van toepassing werd verklaard. Wij hebben in een vorig hoofdstuk gezien, dat de laukehwerving van koelies in Zuid-China door de tegenwerking der Straits-Autoriteiten nog niet erg wilde vlotten. Door de groote uitbreiding der tabakscultuur in de jaren 1886 en 1887 was de vraag naar werklieden weer zeer groot geworden en de brokers in de Straits Settlements profiteerden hiervan om de premies voor de aanwerving tot een buitengewone hoogte op te drijven. De Deli Maatschappij en eenige andere belanghebbenden verzochten nu aan de Indische Regeering om aan den tolk voor de Chineesche taal, Dr. J. J. M. de Groot, die voor een wetenschappelijk doel naar China zou gaan, op te dragen te trachten aldaar de emigratie naar Sumatra's Oostkust te bevorderen. Zij boden aan de kosten van de reis van den heer de Groot te dragen. De Regeering stemde hierin toe; de heer de Groot bezocht eerst Deli, om zich daar op de hoogte van de toestanden te stellen en vertrok daarop naar China. De heer de Groot ondervond hier groote tegenwerking van de Chineesche autoriteiten, die onder den invloed van ongunstige berichten omtrent Deli, door brokers uit Singapoera en Pinang verspreid, gelastten de emigratie naar Deli, zelfs de indirecte via de Straits, op alle mogelijke wijze tegen te werken. De heer de Groot had veel moeite deze berichten te weerleggen en vond daarbij slechts zeer weinig steun van de Nederlandsche consuls in verschillende Zuid-Chineesche havens, kooplieden van vreemde nationaliteit, die in enkele gevallen juist belang hadden bij het leiden der emigratie, zooveel mogelijk naar de Engelsche bezittingen. Ook de Nederlandsche minister-resident te Peking, de heer Ferguson, toonde weinig bereidwilligheid om zijn invloed bij de Chineesche regeering in het belang der emigratie naar Deli aan te wenden. Zoo vond de heer de Groot nog den meesten steun bij den Duitschen consul te Canton, den heer M. BuDLERen den Duitschen vice-consul te Swatow, Freiherr von Seckendorff, die in het belang van de vele Duitschers, op de landbouwondernemingen in Deli gevestigd, gaarne hun medewerking verleenden. Na langdurige onderhandelingen kon de heer de Groot tegen het einde van 1887 berichten, dat vermoedelijk binnen kort de vereischte toestemming der Chineesche autoriteiten voor de vrije emigratie van Chineezen naar Deli zou worden verkregen, om welke reden hij verzocht een vertegenwoordiger der planters naar Swatow te zenden, om met de Duitsche firma Lauts en Haesloop aldaar een contract te sluiten, waarbij deze zich met de aanwerving en verscheping der koelies zouden belasten. De heer H.* C. van den Honert ging daarvoor naar China en sloot in Februari 1888 het bedoelde contract af. De onderkoning van Kwantoeng, de autoriteit van wien tot nog toe de meeste tegenwerking was ondervonden, verlangde over het toestaan der emigratie met een vertegenwoordiger der Nederlandsche regeering te onderhandelen. De heer van den Honert verzocht den heer Ferguson om met den onderkoning te willen onderhandelen, doch de heer Ferguson achtte het beter de voorstellen der Chineesche regeering af te wachten en weigerde. Intusschen gelukte het door nieuwen aandrang van de Duitsche consuls in April 1888 de zoolang verbeide toestemming van den onderkoning te verkrijgen en in Mei 1888 stoomde de eerste China-boot, de „China", met 70 immigranten direct uit China komende, de Belawan-'rivier op, enkele dagen later gevolgd door de „Glücksberg", met 68 immigranten uit Emoy. De combinatie onder leiding van de Deli Maatschappij, die tot nog toe deze immigratie-belangen had behartigd, droeg in de vergadering van de Deli Planters Vereeniging van 2 Juli 1888 hare taak aan deze vereeniging over, welke daartoe het Immigranten-Bureau te Medan stichtte. De leden der Deli Planters Vereeniging verbonden zich uitsluitend door tusschenkomst van dit bureau sinkeh's (nieuw aangevoerde koelies) te zullen werven, waartoe dit bureau bij een tekortschieten van de directe immigratie ook in de Straits zou laten werven. In het begin van 1889 werd door de Deli Planters Vereeniging met de firma Lauts en Haesloop een contract gesloten, waarbij deze firma werd aangesteld tot haar agent voor de emigratiezaken in de havens van Zuid-China. De aanvoer van koelies zou geschieden met schepen, die van Swatow rechtstreeks naar Deli zouden varen. In den aanvang ging de werving nog wel met moeilijkheden gepaard, doch op den duur werden deze uit den weg geruimd. Ook de Nederlandsche regeering betoonde hare medewerking door tegemoet te komen aan het herhaald verzoek der planters om een Nederlandsche vertegenwoordiging in Zuid-China. Reeds in September 1888 was de minister-resident Ferguson in opdracht der regeering naar Swatow gegaan, doch met het oog op zijn hooge positie kon deze zich moeilijk in verbinding stellen met de plaatselijke Chineesche ambtenaren. De heer de Groot had zich, nadat het contract met de firma Lauts en Haesloop in het begin van 1888 tot stand was gekomen, overeenkomstig het verlangen van de Indische regeering teruggetrokken en zich niet meer direct met de emigratie-belangen belast, doch den planters nog slechts als adviseur ter zijde gestaan. Op verzoek van het Planters Comité stond nu de regeering toe, dat de heer B. Hoetink, tolk voor de Chineesche taal, voor één jaar naar Zuid-China zou gaan en daar de belangen der emigratie zou behartigen. De heer Hoetink vertoefde in China van Juli 1889 tot Mei 1890 en wist in dien tijd o. m. te verkrijgen dat de emigratie uit Pakhoi en Hoihau door de Chineesche ambtenaren werd toegestaan, waarvan echter niet veel gebruik is gemaakt geworden. In het begin van 1890 werd de heer P. C. Hamel benoemd tot consul-generaal voor Zuid-China, met standplaats te Amoy, waar hij in Juli van dat jaar aankwam. Doch reeds in 1891 trad hij weder als zoodanig af en het duurde tot 1895 voor de heer Haver Droese tot zijn opvolger werd benoemd. Aan dezen werd Hongkong als standplaats aangewezen, in de hoop, dat daardoor ook de emigratie uit deze plaats zou toenemen. Intusschen is het niet mogen gelukken de vergunning voor deze emigratie van de Engelsche koloniale regeering te verkrijgen. Pogingen in het werk gesteld om de emigratie uit Macao en uit Shanghai te verkrijgen of die uit Emoy, die slechts zeer in het. begin van de directe immigratie iets had opgeleverd, weder te doen opleven, hadden geen resultaat. Op advies van den heer Hoetink, die in Mei 1877 op weg naar Peking zijnde, met goedvinden der regeering, zich belangeloos eenigen tijd in Zuid-China ophield, om de planters te kunnen adviseeren omtrent een destijds ingetreden tijdelijken teruggang der directe emigratie, werd een nieuwe proef genomen met aanvoer van werklieden van Hainau, welke echter niet zeer bleken te voldoen. De emigratie is dus steeds bijna geheel uit Swatow blijven geschieden. Groot gevaar dreigde voor de emigratie door het uitbreken van pest in de streek van Swatow in 1899, toen het gewestelijk bestuur, op advies van de Vereeniging van Geneeskundigen op Sumatra's Oostkust het plan opvatte de toelating van emigranten uit Swatow te verbieden. Het gevaar werd afgewend, doordien de Deli Planters Vereeniging in korten tijd een quarantaine-station te Poeloe Berhala oprichtte, bestaande uit een twintigtal barakken met de noodige bijgebouwen en dienstgebouwen en dit ter beschikking van de regeering stelde. Bij gouvernements-besluit van 14 Februari 1900, No. 44, werd dit aanbod door de regeering aanvaard. Het quarantaine-station heeft nimmer tot afwering van het pestgevaar dienst behoeven te doen, wel in 1902 bij een cholera-epidemie. De cijfers der emigratie naar Deli door tusschenkomst van het Immigranten-bureau zijn de volgende: 1883 . . 1152 emigranten 1889 . . 5176 1890 . . 6666 „ 1891 . . 5351 1892 . . 2160 1893 . . 5152 „ 1894 . . 5607 1895 . . 8163 emigranten 1896 . . 6661 1897 . . 4435 1898 . . 5105 „ 1899 . . 7561 1900 . . 6922 De immigratie van Javanen, die tot 1884 van weinig belang was, is na dit jaar geleidelijk in beteekenis toegenomen. In 1890 bleek het der regeering noodzakelijk maatregelen te nemen om te voorkomen, dat op Java ten behoeve van ondernemingen op Sumatra's Oostkust geëngageerde werklieden, te Singapoera aangekomen, niet naar de Oostkust, maar naar Britsche bezittingen werden gezonden. Bijzondere moeilijkheden heeft de werving van Javanen in de beschouwde periode voor de planters niet opgeleverd, daar particuliere werfkantoren op Java steeds in staat bleken voor een voldoenden aanvoer te zorgen. Niet zoo voorspoedig ging het met de pogingen tot het doen immigreeren van Britsch-Indische werklieden. De aanwerving hiervan in de Straits Settlements was verboden. In 1887 werden de consul-generaal te Singapoera en een controleur van Sumatra's Oostkust in commissie benoemd om met de Britsche autoriteiten overleg te plegen over de emigratie van Britsch-Indische koelies naar de residentie Oostkust van Sumatra en naar andere gedeelten van Nederlandsch-Indie. Hieruit vloeide voort een correspondentie tusschen den onderkoning van Britsch-Indie en den gouverneur-generaal, die evenwel tot geen resultaat heeft geleid, daar de gouverneur- generaal niet kon toestemmen in den van Britsche zijde gestelden eisch, dat voor het toezicht op de Britsch-Indische immigranten een Engelsch protector ter Sumatra's Oostkust gevestigd zou zijn. Het "schrijven, waarin de gouverneur-generaal zijn bezwaren hiertegen uiteenzette, werd niet beantwoord. In het najaar van 1893 werd door het Britsch-Indisch consulaat te Batavia aan de regeering overgebracht de vraag van het gouvernement van Britsch-Indië, of de in 1888 gevoerde onderhandelingen nog zouden worden hervat. In antwoord hierop werd verwezen naar de vroegere correspondentie en verklaard, dat de vroeger van Britsch-Indische zijde gestelde eischen niet konden worden ingewilligd. Verder werd hierover niets meer vernomen. Vele Britsch-Indiërs zijn als vrije lieden en eigener beweging naar de Oostkust gekomen en hebben daar contracten gesloten, doch aanwerving van Britsch-Indiërs, al of niet onder contract, in de StraitsSettlements is uitgesloten gebleven. Zooals uit bovenstaande blijkt, is de houding der BritschIndische autoriteiten tegenover de emigratie naar Deli, zoowel van Chineezen als van Britsch-Indiërs een weinig tegemoet komende geweest en vormt zij een tegenstelling met de bereidwilligheid, waarmede de Nederlandsch-Indische regeering verzoeken tot het aanwerven van Javaansche werklieden voor de Straits, Australië en andere Engelsche koloniën steeds heeft ingewilligd. In het jaar 1900 waren op de ondernemingen van landbouw ter Oostkust van Sumatra werkzaam 93987 contractarbeiders en 4758 losse arbeiders. Onder de contractarbeiders waren 58.516 Chineezen, 3270 Klingaleezen, 25.224 Javanen, 1819 Bojans en Banjareezen. Vergelijken wij deze opgave met die, in het begin van deze paragraaf voorkomend, dan valt in de eerste plaats op de groote toeneming van het aantal contract-arbeiders, waarnaast het aantal losse arbeiders nog eene afneming vertoont en voorts de betrekkelijk zeer sterke toeneming van het aantal Javanen, waarvan de geschiktheid voor velerlei arbeid in de cultuur, vooral in de koffiecultuur, meer en meer algemeen erkend werd. De meerdere beteekenis, die de Deli Planters Vereeniging kreeg, nadat door haar het Immigranten-Asyl en het ImmigrantenBureau waren gesticht, maakte het noodzakelijk, dat zij als rechtspersoon zou worden erkend. Tot het aanvragen daarvan werd in Maart 1890 besloten en nog in hetzelfde jaar werd de rechtspersoonlijkheid door den Gouverneur-Generaal verleend. Op de 21ste planters-vergadering te Medan op 6 Augustus 1890 gehouden kón hiervan aan de leden mededeeling worden gedaan. In diezelfde vergadering werd besloten het aantal leden van het Planters-Comité, het bestuur der vereeniging, te brengen van drie op vijf, door toevoeging aan het comité van één lid uit Langkat en van één lid uit Serdang afkomstig. In 1892 werd door de regeering een nieuw model voor de acten van concessie voor landbouwondernemingen vastgesteld. (Gouv. Besl. no. 2 van 3 Nov. 1892, Bijbl. 4770). Dit model verschilt van dat van 1884 voornamelijk door de toevoeging van verscheidene artikelen, die nieuwe onderwerpen regelen, zooals bepalingen omtrent land- en waterwegen, mijnbouwkundige onderzoekingen en ontginningen, begraafplaatsen, vertegenwoordiging, domicilie, expiratie der concessie, enz. Door den resident Michielsen werden aan die model-acte nog eenige suppletoire artikelen, n.1. art. 28, 29, 30 en 31 toegevoegd, waarvan de opname facultatief werd gesteld. Voorts werd door dezen resident een nota en door de regeering een instructie bij de nieuwe model-acte gevoegd, waarin deze nader werd toegelicht en regelen gesteld werden, die bij de uitgifte der concessies in acht genomen moesten worden, (zie „De Landbouwconcessies in de residentie Oostkust van Sumatra" door Mr. H. J. Bool bijlage IV blz. 130 e. v.) Naar aanleiding van het in hevige mate voorkomen van bibitziekte in de tabak in 1892 stelde het planterscomité zich in dat jaar in verbinding met den directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, den heer Dr. Melchior Treub, met verzoek naar de- oorzaken en middelen ter voorkoming van deze ziekte een onderzoek te doen instellen. Na verkregen 15 regeeringsmachtiging (Gouv. Besluit van 22 Maart 1893 no. 1) werd Dr. J. van Breda de Haan belast met een onderzoek als bovenbedoeld voor rekening der planters. Hij was hiervoor van April tot September in Deli en daarna in Buitenzorg werkzaam. In 1894 werd in overleg met den heer Treub besloten tot de oprichting op 1 Januari 1895 van een Proefstation voor Deli-tabak. Dit proefstation, zou administratief worden beschouwd als de 8ste afdeeling van 's Lands Plantentuin en de kosten daarvan zouden door de Deli Planters Vereeniging worden gedragen. Een woning voor den directeur en een laboratorium, werden spoedig gebouwd. Dr. J. van Breda de Haan kwam na een reis naar Europa in Maart 1895 in Deli terug om als directeur van het proefstation op te treden en bracht uit Holland mede Dr. A. van Bijlert, vroeger directeur van het Rijks-Landbouwproefstation te Groningen, die als scheikundige aan deze nieuwe inrichting enkelejaren werkzaam zou zijn. § 44. Verkeer en Handel. Toen de heer Cremer in 1881 gedurende enkele maanden in Nederland vertoefde, maakte hij hiervan gebruik om inlichtingen in te winnen voor den aanleg van een spoorweg in Deli en wist hij de directie der Deli Maatschappij te winnen voor het voorstel om de concessie hiervoor aan te vragen. De aanvraag geschiedde per request van 4 Juli 1881 met het gevolg, dat de voorloopige vergunning voor den aanleg en de exploitatie van een spoorweg met een spoorwijdte van 70 a 75 cM., loopende van de ankerplaats te Belawan naar Deli Toewa, met zijtakken van Medan naar Timbang Langkat en van Kampong Baroe naar Tandjong Morawa, werd verleend bij gouvernements-besluit d.d. 29 October 1881, no. 1. Terstond werd nu een ingenieur, de heer W. H. I. Dates geëngageerd, aan wien de opname van den spoorweg werd opgedragen. In Maart 1882 werd hiermede een begin gemaakt en reeds in Augustus van hetzelfde jaar werd een voorontwerp met toelichting en begrootingen aan de administratie der Deli Maatschappij overgelegd. Daarbij werd voorgesteld de spoorwijdte te stellen op 1.067 M., daar de oorspronkelijk gekozen spoorwijdte op den duur onvoldoende werd geacht en voorts om voórloopig af te zien van den aanleg van de zijlijn naar Tandjong Morawa. Dit project werd aldus aan de regeering ter goedkeuring aangeboden, waarop bij besluit van 23 Januari 1883, no 17 de definitieve concessie werd verleend. Bij acte van 20 Juni 1863 werd nu te Amsterdam opgericht de Deli Spoorweg Maatschappij met een maatschappelijk kapitaal van f 2.600.000.—, waarvan bij oprichting reeds was geplaatst ƒ2.101.000.—. De toen nog in portefeuille gebleven aandeelen zijn allen in het eerste jaar na de oprichting geplaatst geworden. De heer J. T. Cremer, juist in Nederland teruggekeerd, trad als directeur der maatschappij op, terwijl het beheer in Deli werd opgedragen aan den heer Dates en na diens vertrek in 1886 aan den heer Ch. M. Herckenrath. Aan de nieuwe maatschappij werd de concessie der Deli Maatschappij overgedragen en eveneens verkreeg zij de rechten op de voor den bouw van den spoorweg benoodigde gronden, die reeds te voren door den sultan van Deli en door de betrokken planters aan de Deli Maatschappij zelf beschikbaar werden gesteld. De aanleg van den spoorweg ondervond groote moeilijkheden. Aannemers en werklieden- en alle materialen moesten van elders worden aangevoerd. Twee maal, kort achtereen, heerschte tijdens^den aanleg een hevige cholera-epidemie, terwijl een pernicieuze malaria voortdurend vele slachtoffers eischte. Eerst na een zeer tijdroovende onderhandeling met het departement van burgerlijke openbare werken te Batavia kon de goedkeuring op de ontwerpen van de brug over de Kwala Deli en van het emplacement Belawan worden verkregen, terwijl slechts met veel moeite van het gouvernement verkregen kon worden, dat het douanekantoor van Laboean naar Belawan werd overgebracht. Bovendien bleek al spoedig, dat het verkeer veel sterker zou zijn, dan waarop bij het ontwerp was gerekend, hetgeen niet behoeft te verwonderen, als men let op de groote uitbreiding, diejuistin deze jaren aan de tabakscultuur werd gegeven. Gevolgen hiervan waren, dat de duur van den aanleg, die oorspronkelijk was geschat op drie jaren, tot vier en een half jaar werd verlengd en dat het maatschappelijk kapitaal voor de voltooiing van den spoorweg niet voldoende bleek te zijn en reeds in 1885 tot de uitgifte van een 5 % obligatieleening van f 1.500.000.— moest worden overgegaan. Tijdens den bouw der oorspronkelijk toegestane lijnen bleek reeds de wenschelijkheid tot verdere uitbreiding der lijnen en werd besloten tot den aanleg van een zijlijn van Medan via Serdang naar Perbaoengan en van de doortrekking van den zijtak naar Timbang Langkat tot Selesch, waarvoor de concessies werden verkregen bij de Gouv.-besluiten van 28 April 1888 no. 9 en 20 Juli 1889 no. I. Op 1 October 1883 werd door resident Michielsen de eerste spade in den grond gestoken, op 25 Juli 1886 werd het eerste lijnvak Laboean-Medan geopend, op 16 Februari 1888 het laatste gedeelte — Laboean-Belawan — van de oorspronkelijk aangevraagde lijnen, op 8 Februari 1890 de lijn tot Perbaoengan en op 19 December 1890 die tot Selesch. Hiermede was de eerste aanleg-van den Deli spoorweg voltooid. Bij de openstelling op 16 Februari 1888 was de directeur, de heer J. T. Cremer, in Deli. Aan die openstelling werd een feestelijk karakter gegeven, door autoriteiten en belangstellenden daarbij uit te noodigen. Daaronder was ook de heer Spooner, general manager van de Federated Malay States Railways, met den aanleg van welke lijnen ongeveer tezelfder tijd als met die van den Deli spoorweg een aanvang was gemaakt De feesttrein, waarmede de genoodigden een reis van Medan naar Belawan v.v. maakten, had eenig oponthoud door het overrijden van een kaaiman, die zich op de baan had neergelegd. Dit feit is als symbool der overwinning van de wildernis door de cultuur véreeuwigd in een fraai in steen gehouwen reliëf in den gevel van Huize Duin- en Kruidberg te Sant- poort, de tegenwoordige woning van den heer j. T. Cremer. De tot den eersten aanleg behoorende lijnen hadden bij hunne indienststelling gekost ca. f 6.700.000.— en hadden een totale lengte van 102,5 K.M. Om in de aanlegkosten te voorzien werd in 1888 besloten een obligatieleening uit te geven van f 4.500.000.— rentende 4 % Per jaar» waaruit tevens de vroeger gesloten 5 % leening werd afgelost. Van de voltooiing van den eersten aanleg tot het jaar 1900 zijn geen nieuwe lijnen meer aangelegd, maar wel werden het rollend materieel en verschillende emplacementen en andere inrichtingen van den spoorweg belangrijk uitgebreid. De oorspronkelijke oeverlengte van het emplacement Belawan van 800 M. werd in 1897 in noordelijke richting uitgebreid tot 1150 M. lengte. Ook werden reeds in 1897 concessies gevraagd aan den gouverneur-generaal voor aanleg van nieuwe lijnen, doch de onderhandelingen hierover vereischten geruimen tijd. Eerst bij besluit van 12 Februari 1900 no. 2 verkreeg de maatschappij vergunning voor den aanleg van een lijn van Perbaoengan tot Bamban en bij besluit van 18 Juli 1900 voor den aanleg van een lijn van Timbang Langkat naar Pankalan Brandan. Met den aanleg dier'lijnen werd terstond aangevangen. In 1897 werd met het oog op de plannen tot nieuwen aanleg besloten tot uitbreiding van het maatschappelijk kapitaal tot / 4.000.000.—, doch pas in 1900 werd daartoe overgegaan. Om eenig denkbeeld te geven van de beteekenis voor de landbouw-ondernemingen van het tot stand komen van den Deli spoorweg zij hier aangeteekend, dat in 1882 de vrachtprijs van een ossekar van Laboean naar Medan in den drogen tijd was $ 2.— a ƒ 2.30, = f 4.60, terwijl het laadvermogen dezer voertuigen bij politiekeur was gesteld op 600 KG. Daarbij kwam dan nog de vracht per prauw van Belawan naar Laboean, zoodat in normale omstandigheden werd betaald van Medan naar Belawan of omgekeerd: ƒ 10.06 voor het vervoer van 1000 KG. tabak; „ 6.91 „ „ „ „ 1000 „ hout; „ 8.05 , „ 1000 „ rijst; overeenkomende met 30 a 44 cent per tonkilometer. In den regentijd waren de vrachten belangrijk hooger en was dikwijls het vervoer geheel onmogelijk. De opbrengst van het vrachtgoederenvervoer per spoorweg was in 1888 19.5 ct. per tonkilometer en in het volgende jaar 16 ct. per tonkilometer, zoodat de vrachten daardoor ongeveer tot de helft werden teruggebracht van die van het vroegere karrenvervoer. Door geleidelijke verlagingen en andere tariefswijzigingen zijn de vrachtprijzen per tonkilometer op den spoorweg steeds blijven dalen. In 1900 was de gemiddelde opbrengst per tonkilometer vrachtgoed circa 13 ct. Vervoerd werden in dat jaar circa 225.000 ton goederen. De opbrengst per reizigerkilometer daalde van circa 4 ct. in 1888 tot circa 3 ct. in 1900. Vervoerd werden in dit laatste jaar circa 850.000 reizigers. In aansluiting met de door de Deli Spoorweg-Maatschappij gebouwde lijnen werden door enkele ondernemingen smalspoorlijnen aangelegd, waarvan wij noemen het smalspoor met locomotiefbedrijf van de Deli Maatschappij van Timbang Langkat via Poengei, Kwala Begoemit, Loeboe Dalam en Kwala Bingai naar Stabat (voor steamlaunches en groote prauwen bereikbare plaats aan de Wampoe-rivier) en verder smalsporen, waarop dierlijke trekkracht werd gebezigd, van de Deli Batavia Maatschappij van Timbang Langkat naar Tandem Hilir, van de British Deli and Langkat Tg. Cy., van Diski naar Rimboen, van de Senembah'Maatschappij van Batang Kwis naar Tandjong Morawa en van de Deli Cultuur Maatschappij van Titipapan naar Mabar, Sempali en Saëntis. Door de heeren Kottmann en Co. werd sedert 1893 een industriespoor van 1J67 M. spoorwijdte met stoomkracht geëxploiteerd van Seleseh tot Kwala en een smalspoor met dierlijke trekkracht van Kwala tot Lau Boentoe. De Deli Spoorweg-Maatschappij had ten behoeve van den eigen dienst langs de spoorwegen telefoonlijnen aangelegd en kreeg al spoedig aanvragen om ook ambtenaren en particulieren hierop aansluiting te geven. Deze verzoeken gaven haar aanleiding tot het aanvragen van de' concessie voor den aanleg en de exploitatie van telefoonlijnen in het door den spoorweg bediend gebied: Deli, Langkat en Serdang. De aanvankelijk bij gouvernementsbesluit van 13 April 1885, No. 12, verleende concessie kon niet worden aanvaard, daar de hiervoor gestelde termijn van zes weken tekort was voor overleg met de directie. Ook werden de voorwaarden, waaronder de concessie zou worden verleend, niet billijk geacht. Uit het hierover gevoerd overleg is voortgevloeid een nieuwe concessie bij gouv.-besluit van 3 Maart 1886, No. 22, verleend en bij gouv.-besluit van 3 September 1886, No. 4/c, gewijzigd en aldus door de Deli Spoorweg-Maatschappij aanvaard. Aanvankelijk was het telefoonbedrijf van geringen omvang. Op 15 Januari 1888 werd de dienst geopend met 32 aansluitingen. Geleidelijk is het net uitgebreid en in 1900 was het aantal aangeslotenen gestegen tot 213. Bij gouvernementsbesluit van 3 Maart 1894, No. 28, werd de aan de Deli Spoorweg-Maatschappij verleende vergunning ingetrokken, voor zoover betreft de onderafdeeling BenedenLangkat. De regeering vond hiertoe aanleiding in het feit, dat door den heer G. D. Langereis een telefoonconcessie voor Beneden-Langkat was aangevraagd, die bij hetzelfde besluit verleend werd. De heer Langereis ging aldus over tot den aanleg en de exploitatie van een telefoonnet in Beneden-Langkat, dat hij ook in 1900 nog exploiteerde en waarop toen enkele tientallen personen waren aangesloten. Tegelijk met de vergunning voor aanleg en exploitatie van een telefoonnet, was aan de Deli Spoorweg-Maatschappij toegestaan hare diensttelegraaflijnen ook te benutten voor particulier telegraafverkeer, waarvoor toen de voornaamste stations werden opengesteld. Van grooter belang werd deze vergunning toen in 1887 een gouvernements-telegraaflijn werd voltooid van Medan via Padang (Bandar Chalipah), Asahan (Tandjong Balai) en Boven-Bila (Rantau Prapat) naar de westkust, waardoor Deli aan het wereldtelegraafverkeer werd aangesloten. Het postkantoor te Medan werd tot post- en telegraafkantoor verheven en op de andere drie genoemde plaatsen werden post- en telegraaf-kantoren geopend. (Stbl. 1887 no. 89). Deze telegraafkabel liep over groote lengte door het oerbosch en door streken, waar veel olifanten voorkwamen, tot wier meest geliefde sport het uittrekken of omwerpen van telegraafpalen behoorde. Zoo kwam het zeer dikwijls voor dat de telegrafische verbinding verstoord was en was het een groote verbetering, toen op 2 December 1891 de telegrafische verbinding tusschen Medan en Pinang tot stand kwam, die een tweede aansluiting aan het wereldtelegraafverkeer beteekende. Deze lijn liep over land van Medan naar Belawan en verder langs een kabel naar Pinang en was gelegd door de Eastern Extension Telegraph Cy. Ltd. Dezelfde maatschappij exploiteerde ook de lijn Singapoera-Batavia en de lijnen die de Engelsche bezittingen in Oost-Azië onderling verbinden. Het tarief voor telegrammen van Medan naar Pinang was aanvankelijk gesteld op ƒ 1.576 per woord, doch werd reeds ih 1893 verlaagd tot f 0.50 per woord. In Juni 1892 werd een kabel gelegd van Belawan naar Oleh-leh (noordkust van Atjeh) en hierdoor de telegraafverbinding Medan-Kota Radja verkregen Daar Kota Radja reeds via de westkust met Java verbonden was, werd aldus een tweede Nederlandsche telegraafverbinding van Sumatra's oostkust met de buitenwereld verkregen. In 1886 werden hulp-postkantoren geopend te Bindjai en te Tandjong Poera, die in 1889 tot postkantoren werden verheven en in 1893 tot post- en telegraafkantoren. De hiervoor aangelegde telegraaflijn werd in 1896 doorgetrokken tot Pankalan Brandan, waar in dit jaar een post- en telegraafkantoor werd opgericht. Op meerdere stations der Deli Spoorweg-Maatschappij werden hulppostkantoren gevestigd onder beheer der stationchefs, zoo o.m. te Belawan, te Perbaoengan en te Loeboe Pakam. Het postkantoor te Laboean, in 1889 tot post- en telegraafkantoor verheven, werd in 1894 opgeheven en door een hulppostkantoor vervangen. Gelijke verandering onderging in hetzelfde jaar het postkantoor te Bengkalis. Nadat de gouverneur-generaal O. van Rees van zijn bezoek aan Deli in 1884 was teruggekeerd aan boord van het te Belawan liggende stoomschip, dat hem naar Batavia zou brengen en hij op zijn reis van Medan naar Laboean op zeer afdoende wijze was overtuigd geworden van den slechten toestand der wegen, droeg hij nog voor zijn vertrek aan den resident op terstond voorstellen te doen tot verbetering der wegen in Deli. Intusschen, het departement van burgerlijke openbare werken ging destijds al evenmin als tegenwoordig over één nacht ijs en de Delianen moesten tot 1889 geduld oefenen voor er een begin van uitvoering werd gemaakt. Het plan was in de eerste plaats den weg van Laboean naar Medan te verbeteren en verder de particuliere wegen van Medan naar Bindjai en van Medan over Bandar Chalipah naar Rantau Pandjang over te nemen en te verharden. Hiervoor werd een uitgave van / 600.000.— noodig geacht. Begonnen werd met het eerste deel van het programma, de verbetering van den weg Laboean-Medan, lang lll/3 K.M., waaraan werd verwerkt in 1889 / 77.189.—, in 1890/49.067.— in 1891 f 32.371.— en in 1892 f 24.294.—, te zamen rond f 183.000.—. Hiermede was deze weg voltooid. Maar intusschen was, het blijkt reeds uit het dalen der bovenstaande bedragen, de animo voor het oorspronkelijk plan zeer gedaald. Bindjai kon immers reeds per spoor bereikt worden en de controleur van Serdang was in 1890 van Rantau Pandjang verplaatst naar Loeboe Pakam, eveneens aan den spoorweg gelegen. De particuliere wegen naar Bindjai en naar Rantau Pandjang werden dus niet overgenomen en men besloot inplaats daarvan alleen te verbeteren den weg van Medan naar Soenggal, de standplaats van den controleur voor de Bataksche zaken in Deli en Langkat, die enkele kilometers van het spoorwegstation met denzelfden naam gelegen is. In 1892 werd dit werk aangevangen en in de volgende jaren voltooid. Intusschen was een ingenieur der B, O. W. te Medan geplaatst, de heer F. Kerstens, die een ruimer inzicht had en al spoedig tot het resultaat kwam, dat alleen met wegen van Medan naar Laboean en naar Soenggal niet kon worden volstaan. Hij deed daarom het voorstel tot den aanleg van den z. g. asweg, een weg, die volgens de lengteas van de voor cultures geschikte kuststreek zou loopen van Tandjong Balai over 'Laboean Roekoe, Tebing Tinggi, Perbaoengan, Tandjong Morawa, Medan, Bindjai, Stabat en Tandjong Poera naar Pankalan Brandan. Op die weg zouden alle ondernemingen hunne aan- en afvoerwegen kunnen aansluiten en door dien weg werden alle standplaatsen van bestuursambtenaren in de doorloopen afdeelingen verbonden. Alleen de nieuwe standplaats van den controleur voor de Bataksche zaken in Serdang en in Padang en Bedagei, Damah Djamboe, lag niet hieraan. Maar de planters in Serdang hadden reeds een weg gemaakt van Loeboe Pakam naar het in de onmiddellijke nabijheid van Damah Djamboe gelegen Bangoen Poerba en voorloopig kon daarmede worden volstaan. Voor de toekomst werd ook een verbetering van dezen weg in uitzicht gesteld en zelfs werd reeds terstond een doortrekking daarvan naar de Bataksche hoogvlakte ontworpen, waarvan het tracé in kaart werd gebracht. Maar in 1900 was noch van de verbetering, noch van de doortrekking van den weg iets gekomen. Voor een groot deel van den asweg zou voorloopig gebruik gemaakt kunnen worden van ondernemingswegen, wanneer deze slechts ondërling in verbinding werden gebracht. Ook was reeds kort na de voltooiing van den spoorweg tot Perbaoengan (1890) door samenwerking van planters en spoorweg-maatschappij een rijweg tot stand gebracht van Perbaoengan tot Tebing Tinggi. Door gebruik te maken van deze bestaande wegen wist de heer Kerstens in enkele jaren te verkrijgen, dat de verbinding voor verkeer per as tusschen Asahan en Perbaoengan en tusschen Stabat en Pankalan Brandan tot stand kwam. Van Perbaoengan tot Bindjai kon men gebruik maken van den Deli spoorweg en van Bindjai tot Stabat reisde men met den smalspoorweg der Deli Maatschappij. Wel was dit industriespoor niet voor openbaar verkeer opengesteld, doch men mocht op eigen risico mederijden. Vracht werd niet geheven, alleen betaalde men een toegangsbewijs tot het perron, dat $ 1.— kostte. Zoo was aan de wettelijke voorschriften voldaan, zonder dat de Deli Maatschappij op dit vervoer behoefde toe te leggen. In 1896 werd de permanente brug over de Soengei Silau bij Kisaran feestelijk ingewijd, omdat door de voltooiing hiervan de verbinding over land van Asahan met Deli was verkregen. Vertrok men om 6 uur des morgens met een kareta sewah van Tandjong Balai, dan was men tegen den middag in Laboean Roekoe en tegen den avond in Tebing Tinggi. Den volgenden morgen ging men dan verder en bereikte tegen den middag Perbaoengan, om van hier per spoor naar "Medan te gaan, waar men in den namiddag aankwam. De verbinding van Medan met Pankalan Brandan was niet zoo tijdroovend. Het smalspoortreintje reed om den anderen dag in aansluiting met den eersten of met den tweeden van Medan komenden trein van Bindjei naar Stabat. In 1900 bestond hier nog geen brug en men moest dus de Wampoe-rivier met een veerpont oversteken. Had men den vroegen dienst getroffen, dan kon men tegen den middag in Tandjong Poera zijn en na het noenmaal de reis voortzetten. Om Tandjong Poera te verlaten in de richting Pankalan Brandan, moest men de Langkat-rivier passeeren over een zeer sterk gebouwde houten brug, waarvoor men een matig tolgeld betalen moest. De bouw van deze brug is een particuliere onderneming van de firma P. Sandel geweest, die zeer goed rendabel is gebleken. Over de Lepan-rivier lag een tijdelijke brug en was een permanente brug in aanbouw. Tegen den avond kon men dan te Pankalan Brandan zijn. Voor de geheele reis van Asahan naar Pankalan Brandan werden destijds minstens drie dagen vereischt. Thans doet men deze reis per spoor of per auto in 9 a 10 uur. Daarbij was de reis destijds zeer vermoeiend. Het gebruikelijke voertuig was de kareta sewa, een zeer licht rijtuigkastje met zeer slappe veeren op ééne as rustende en daardoor onder het rijden voortdurend sterk heen en weer slingerend. In 1900 was pas -een begin gemaakt met het verharden van enkele weggedeelten (Perbaoengan-Boeloe, circa 13 KM., Tebing Tinggi-Rampah, circa 20 KM. en circa 5 KM. van Tandjong Balei in de richting Kisaran) en in den regentijd zakten deze lichte voertuigjes op de onverharde gedeelten van den weg somtijds tot de as in den modder. Soms moest men groote afstanden te voet afleggen, omdat de weg te slecht was om er het met één passagier beladen rijtuigje over te trekken. Dikwijls vielen deze voertuigen 'geheel om en het heeft mij altijd verwonderd, dat men bij zulk een avontuur slechts enkele lichte builen en schrammen opliep en nimmer armen of beenen brak. Een gemiddelde vervoersnelheid van 9 KM. per uur werd zeer bevredigend geacht. De eerste automobiel ter Oostkust, een stoom-wagen van den Toengkoe Besar van Deli, werd in 1900 geïmporteerd. Voor ossenkarren met één os bespannen was een lading van 600 KG. toegestaan, karren met twee ossen bespannen mochten 1000 KG. lading vervoeren. Doch wanneer de wegen slecht waren, kon in den regel niet meer dan 500, resp. 750 KG. vervoerd worden. Al was de toestand nog verre van schitterend, dankbaar moest worden erkend, dat van 1892 tot 1900 op het gebied der wegen toch zeer veel was verricht. De zorg van het gouvernement voor de havens ter Oostkust beperkte zich aanvankelijk tot het inrichten van douane-stations in die havens, waar zij de heffing der in- en uitvoerrechten van de inlandsche zelfbesturen had overgenomen. Toen de scheepvaart in beteekenis toenam, moest iets meer gedaan worden. Zoo werd in 1886 de haven- en oeververlichting ter hand genomen en in 1887 voltooid. Dat nog geen hooge eischen daaraan gesteld werden, moge blijken uit de opsomming der aangebrachte lichten, n.1. twee havenlichten der 6de orde (één aan den ingang der Deli-rivier en één aan den ingang der Langkat-rivier), twee oeverlichten op houten staken (een aan den ingang der Batoe Bara-rivier en één aan den ingang der Padang rivier), zoomede oeverlichten bestaande uit gewone hijschlantarens aan den ingang der Serdang-, Bedagei-, Pagoerawan- en Si Pare Pare-rivieren. Bij Stbl. 1887, No. 240, werd een afzonderlijke havenmeester voor Laboean-Deli in dienst gesteld. Deze functie was tot nog toe aan andere ambtenaren als nevenbetrekking opgedragen geweest. Aan den nieuw-benoemden functionaris werd opgedragen het plaatsen van baken en het leggen van boeien in de voornaamste riviertoegangen. Onder zijn leiding en toezicht is in volgende jaren de kustverlichting en betonning verder uitgebreid geworden. Met slechts een enkele uitzondering (Tandjoeng) zijn de havens ter Oostkust steeds allen voor den algemeenen handel opengesteld geweest,*) hetgeen voor den dienst der douane zeker wel veel bezwaar heeft opgeleverd. Maar deze regeling werd billijk geacht, omdat van ouds elk landschap zijn eigen haven had gehad, die vrij verkeer met den overwal onderhield en van de zijde der inlandsche zelfbesturen zeker zou zijn geprotesteerd, wanneer die vrijheid was beperkt door alleen den kusthandel in hunne havens toe te staan. Mogelijk is daarbij ook gedacht aan de vroeger door de Engelschen in de Straits reeds bij voorbaat geuite bezwaren tegen eiken mogelijken maatregel onzerzijds, welke den Engelschen handel op de Oostkust zou kunnen belemmeren. Voor den algemeenen handel waren geopend niet minder dan 21 havens, n.1. Temiang, Poeloe Kompai, Poeloe Sembilan, Pankalan Brandan, Tandjong Poera, Belawan, Rantau Pandjang, Pantei Tjermin, Tandjong Bringin (Bedagei), Bandar Chalipah (Padang), Nana Siam ') Men verstaat hieronder havens, waarheen de schepen, van buiten het tolgebied komende, rechtstreeks mogen varen, in tegenstelling met kusthavens, die door deze schepen pas mogen worden bezocht, nadat zij vooraf een voor den algemeenen handel opengestelde haven hebben aangedaan en daar de douane-verplichtingen hebben vervuld. (Pagoerawan), Tandjong Tiram (Batoe Bara), Tandjoeng Balai, Tandjong Mangedar (Koealoe), Laboean Bilik, Tanah Poetih, Bengkalis, Siak, Pekan Baroe, Tebing-Tinggi en Pelalawan. Deze toestand week zeer af van dien, welke men elders algemeen in den Archipel aantrof, waarbij slechts enkele grootere havens voor den algemeenen handel opengesteld waren en de tusschengelegen kleinere havens alleen voor den kusthandel. Het is ook wel zeker, dat er in die kleine havens ter Oostkust heel wat smokkelhandel gedreven is. Maar zoolang er geen wegen waren en vooral zoolang er geen spoorweg was, en de planters dus ook voor het vervoer in het gewest op den zeeweg waren aangewezen, was deze toestand voor hen zeer gunstig. Wanneer zij nu de goederen rechtstreeks uit Pinang betrokken of daarheen verzonden, konden zij de overscheping en verdere kosten te Belawan uitsparen. Het gevolg hiervan is geweest, dat in deze periode Pinang de belangrijkste haven voor Sumutra's Oostkust werd, het distributiepunt, van waar uit talrijke kleine schepen naar de verschillende havens op de Oostkust heen- en terugvoeren, waar de groederen uit en naar Europa werden overgescheept en waar zich de eerstehands-handel van r importgoederen vestigde. Dit geldt vooral voor den import van z.g. passargoederen, die destijds bijna geheel in Chineesche handen was. De Chineesche kedeh's te Medan, Tandjong Poera, Pankalan Brandan etc, waren grootendeels filialen van Chineesche firma's in Pinang. De groothandelaren in Rangoonrijst en Saigonrijst waren Chineezen in Pinang en Singapoera. Voor Asahan en zuidelijker havens was het verkeer met Singapoera even belangrijk als dat met Pinang of nog belangrijker. In April 1896 werd de haven van Sabang als handelshaven en kolenstation opengesteld, nadat daar steigers en loodsen waren voltooid. Hoog waren de verwachtingen gespannen omtrent de concurrentie, die deze vrijhaven den handel van Pinang zou aandoen, doch aanvankelijk bleek de invloed daarvan al zeer gering. Geen van de groote scheepvaartmaatschappijen, die goederen van Deli afvoerden naar Europa, koos Sabang als overscheephaven. Eerst na 1900 is hierin verandering gekomen. De verklaring hiervan is, dat Pinang alle voordeden aanbood van een reeds geheel gevestigde en geoutileerde haven, terwijl in Sabang daaraan nog veel ontbrak, maar vooral het voordeel van concentratie van een grooten handelx). ') Nadat het Sumatra-tractaat was gesloten (1871) hebben de Engelsche bezittingen aan Straat Malaka geen grooten invloed meer gehad op de politieke gebeurtenissen ter Oostkust van Sumatra en om deze reden heb ik in dit deel van dit werk de gebeurtenissen aldaar niet verder gevolgd. Maar ik kan er hier toch wel even op wijzen, dat deze bezittingen zich in de hier beschouwde periode zeer snel hebben ontwikkeld. De eertijds ook hier gevolgde politiek van onthouding had bij het aftreden van den eersten gouverneur der kroon-kolonie Sir Harry Ord in 1873 in de Maleische Staten op het schiereiland Malaka een toestand van wanorde doen ontstaan, die tot ingrijpen noodzaakte. In 1874 werden met de drie aan de Westkust van het schiereiland gelegen staten Perak, SeIang°r en Negri Sembilan door het Britsche gouvernement overeenkomsten gesloten, waarin de sultans dier landen als zoodanig werden erkend en in ruil daarvoor verschillende verplichtingen op zich namen, waarvan de twee voornaamste waren: Art. 6. dat een Britsche resident zou worden geaccrediteerd aan des sultans hof, voor wien een passende woning door den sultan beschikbaar zou worden gesteld en wiens advies gevraagd en opgevolgd moest worden in alle zaken, behalve in die van Maleische godsdienst en gebruiken; Art. 10. dat de heffing van en het toezicht op alle middelen en 's lands geldelijk beheer zouden. worden geregeld overeenkomstig het advies van dezen resident. In 1875 werd de eerste resident van Perak, de heer James W. Birch, vermoord en ontstond een algemeene opstand, die snel door uit Hongkong en uit Britsch-Indie aangevoerde troepen werd gedempt. Sedert gingen deze staten, vooral tengevolge van den door Chineezen gedreven mijnbouw (tinmijnen) snel vooruit. In 1888 ontstonden quaesties met Pahang, een Maleische staat aan de Oostkust van het schiereiland, die leidden tot de plaatsing van een resident in dit rijk. Ook hier kon de Britsche invloed pas ten volle werkzaam zijn, nadat gepleegd verzet met de wapenen was bedwongen. Op 1 Juli 1896 trad een overeenkomst in werking tusschen Perak, Selangor, Negeri Sembilan en Pahang waarbij deze staten een confederatie vormden onder den naam Federated Malay States en onder de leiding van een te Koeala Loempoer gevestigd resident-generaal, onder toezicht van den gouverneur der Straits-Settlements als hooge commissaris. Het zuidelijk hiervan gelegen Djohor, reeds sedert 1819 een Engelsch protectoraat, doch niettemin zeer in ontwikkeling bij de even genoemde vier staten achtergebleven, werd niet in de confederatie opgenomen. Tengevolge De handel van Singapoera wat in hoofdzaak transitohandel tusschen Europa en de westelijk gelegen Britsche bezittingen eenerzijds en het oostelijk deel van Azië en Australië anderzijds. Pinang daarentegen had meer localen handel, gericht op het schiereiland Malaka en Achter-Indië (Burmah) en op Atjeh en Sumatra's Oostkust. Tot mijn spijt bezit ik geen gegevens over den handel van Pinang afzonderlijk, doch vermeld ik hieronder enkele cijfers, die betrekking hebben op de geheele kroon-kolonie der Straits Settlements (d.i. Singapoera, Malaka, de Dindings, provincie Wellesley en Pinang) en die ontleend zijn aan Sir Frank Swettenham's „British Malaya": Waarde van den invoer Waarde van den uitvoer in dollars. in dollars. 1875 63.137.716.— 62.493.328.— 1880 83.718.103.— 78.051.739.— 1885 110.356.796.— 100.513.222.— 1890 147.297.317.— 127.923.682.— 1895 198.218.306.— 172.974.953.— 1900 314.098.860.— 262.617.345.— Ongeveer een vijfde gedeelte hiervan was invoer van en uitvoer naar de Geconfedereerde Maleische Staten, die aldus te zamen voor 1900 op een totale waarde van ca. 115 millioen van het ontbreken van wegen werd in dit land aan opsporing en ontginning van tinerts weinig gedaan en had het geen aantrekkingskracht voor de Europeesche landbouwers. Peper, gambir en boschproducten waren er de voornaamste uitvoerproducten. In de Maleische staten ter Westkust werden met groote energie wegen en spoorwegen aangelegd en hierdoor verkregen mijnbouw en landbouw een spoedige ontwikkeling. De inlanders plantten rijst en cocospalmen, de Chineezen suikerriet, de Europeanen thee en vooral koffie. De hooge vlucht van deze laatste cultuur werd in de laatste jaren der eeuw beperkt door de lage koffieprijzen, (evenals ter Sumatra's Oostkust) hetgeen aanleiding gaf, dat op meerdere ondernemingen de cultuur van Para-rubber (Hevea Brasilifinsis) werd ondernomen op in 1900 nog kleine, doch spoedig daarna snel toenemende schaal. dollars of ca. f 150.000.000.—*) zouden moeten worden gesteld. Volgens het Koloniaal verslag van 1900 bedroeg de waarde van de voor particuliere rekening in 1901 ter Sumatra's Oostkust ingevoerde en uitgevoerde goederen resp./"21.434.764.— en f 18.645.233.—, te zamen f 40.079.997.—, een cijfer, dat in vergelijking met het zooeven genoemde zeer laag voorkomt, maar dan ook slechts onvolkomen de werkelijke waarde van den handel weergeeft. Men dient hierbij namelijk in het oog te houden, dat dit cijfer alleen aangeeft de waarde van wat ter Oostkust geladen was om buiten Indie gelost te worden. Zoo werd bijv. tabak, die via Batavia werd verscheept, als uitvoer van Batavia en niet van de Oostkust beschouwd, en werden de goederen, die uit Nederland met overscheping te Sabang werden aangevoerd, als invoer van Atjeh genoteerd. Daarbij werd de waarde der goederen bepaald naar een prijslijst waarvan de prijzen geenszins met de werkelijke waarde overeenkwamen. Zoo werd bijv. de waarde van de tabak, die in 1900 op de Amsterdamsche markt voor ca. / 1.12 per V» K.G. werd verkocht en waarvan men dus de waarde bij verscheping in Deli op ca. ƒ 1.00 per y2 K.G. zou moeten stellen, in de statistiek gesteld op /' 0.40 per Vs K.G., dus op slechts ca. 7b van de werkelijke waarde, hetgeen alleen voor dit artikel reeds een fout van ca. f 20.000.000.— beteekende. Ik geloof, dat men niet te veel zal mistasten, wanneer men de totale waarde van den handel der Oostkust in 1900 stelt op ca. f 75.000.000.—, d. i. op de helft van die van den overwal. Toen de spoorweg tot Belawan was opengesteld (1888) had dit dadelijk een gunstigen invloed op de scheepvaart. In de eerste plaats vermelden wij de oprichting van de Stoomvaart-Maatschappij Deli, met de. stoomschepen „Medan" en „J. Nienhuijs", groot circa 500 ton, varende tusschen Belawan en Pinang, onder directie van den heer Jacob van Nie. Deze maatschappij heeft zich tegen de Chineesche concurrentie niet ') De waarde van den dollar in 1900 was ongeveer ƒ 1.30. kunnen handhaven en zag zich in Mei 1892 tot liquidatie genoodzaakt. Verder werd opgericht de Chong Moh Steamship Cy. met het stoomschip „Hokwei", groot circa 200 ton, tusschen Pinang en Deli en de stoomschepen „Langkat" (60 ton) en „Rosa" (75 ton), varende tusschen Pinang en de kleinere havens ter Oostkust. Reeds vermeldden wij, dat de Ocean Steamship Cy., dochter-maatschappij van de Holt-Line, te Belawan, een eigen loods bouwde, waaraan meerden hare schepen „Hebe" (350 ton), „Calypso" (390 ton) en „Gunnymede" (240 ton), die de gemeenschap met Singapoera, later ook met Pinang onderhielden. De Norddeutscher Lloyd opende een dienst tusschen Singapoera en de plaatsen ter Oostkust: Bengkalis, Laboean Bilik, Tandjong Balai, Belawan met de stoomschepen „Schwalbe" (750 ton) en „Sumatra" (415 ton). Behalve deze maatschappijen waren er nog ettelijke Chineesche reeders en kongsi's, die kleine schepen in de vaart brachten, zooals: Ban Hin, eigenaar van het s.s. „Sum Tor" (68 ton), tusschen Singapoera, Tebing Tinggi (Siak), Bengkalis en Bagan Api Api; Oei Soei In, eigenaar van het s.s. „Marie Austin" (220 ton), tusschen dezelfde plaatsen; Khoo Tiang Po, eigenaar van het s.s. „Chan Tai" (45 ton), tusschen Pinang, Tandjong Balai en Batoe Bara; A. Hing, eigenaar van het s.s. „Flijing Fish" (45 ton), tusschen Pinang, Tandjong Balai en Koealoe; Tjong Ho, eigenaar van het s.s. „Jin Ho" 100 ton), tusschen Pinang en Tandjong Poera; Heng Ho, eigenaar van hets.s. „Milton" (160 ton), als voren; Ban Tjing Hong, eigenaar van het s.s. „Good Luck" (80 ton), als voren; Hong Goan, eigenaar van de s.s. „Kian Ann ' (100 ton) en Pakan (89 ton), varende tusschen Singapoera, Malaka, Bengkalis en Pekan Baroe. De Nederlandsch Indische Stoomboot Maatschappij onderhield den reeds vroeger vermelden dienst tusschen Deli en Riau, in aansluiting met de booten van Tandjong Priok naar Atjeh, tot en met het jaar 1890. Op 1 Januari 1891 trad in hare plaats de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij (K. P. M.), die een verplichte vierwekelijksche dienst onderhield van Batavia over Belawan naar Edi, Belawan, Tandjong Balai, Laboean Bilik, Bengkalis, Siak, Bengkalis, Laboean Bilik, Tandjong Balai, Belawan en van daar rechtstreeks terug naar Batavia en voorts twee vierwekelijksche diensten buiten contract, t. w. één van Batavia rechtstreeks naar Belawan en terug en één van Belawan over Tandjong Balai, Laboean Bilik en Bengkalis naar Singapoera en terug. De K. P. M. nam de beide schepen van de Deli Stoomvaart Maatschappij over en de heer van Nie (later de firma van Nie en Co.) trad als haar agent te Belawan op. De K. P. M. stond in nauwe verbinding met de Stoomvaart Mij Nederland en met de Rotterdamsche Lloyd en wist voor deze een aandeel in het tabaksvervoer naar Europa te verkrijgen. De Deli Maatschappij vervoerde na 1892 een vierde van haar tabak met de Nederlandsche Maatschappij en nog slechts s/i daarvan met de Holt-Line. De door het gouvernement te Belawan gebouwde loods bleek reeds terstond veel te klein voor de behoeften, zoodat behalve de Ocean Steamship Company, ook de Norddeutscher Lloyd, de Stoomvaart Maatschappij Deli en de Chong Moh Steamship Cy in 1888 besloten eigen loodsen te bouwen. Daartegen bestond een groot bezwaar, n.1. dat volgens de destijds bestaande regeling alle in- en uitgevoerd wordende goederen ter inspectie door de douane naar de gouvernementsloods zouden moeten worden gebracht. Hierin werd op verzoek van belanghebbenden bij Staatsblad 1889, No. 244, speciaal voor Belawan wijziging gebracht, door de bepaling, dat de resident van Sumatra's Oostkust aan stoomvaartmaatschappijen vergunning kan verleenen eigen opslaglokalen in stede van de gouvernementslokalen te gebruiken, wanneer het douanepersoneel daarvoor voldoende is. Deze vergunning werd aan de vier genoemde maatschappijen verleend, later ook nog aan de K. P. M. en allen bouwden loodsen langs den oever te Belawan. Die van de Stoomboot Mij Deli en van de Chong Moh Steamship Cy waren van tijdelijke materialen en hebben niet veel langer stand gehouden dan deze maatschappijen zelve. In 1889 openden twee Engelsche bankinstellingen een kantoor te Medan, n.1. de Chartered Mercantile Bank of India, London and China en de Chartered Bank of India, Australia and China. Het kantoor van eerstgenoemde bank is vermoedelijk in 1892 weder opgeheven. In het jaar 1890 opende ook de Nederlandsche Handel Maatschappij een sub-agentschap te Medan. Belangrijke handelshuizen waren in 1900 de firma's Güntzel en Schumacher, F. Kehding, van Nie en Co., Hüttenbach en Co., W. Cornfield, E. Dhers (successeur de A. la Place), Nolte en Haas, Goldenberg en Zeitlin, S. Katz en Co., B. H. Kerkhoff, Soei Tek Bie, Chong Lee en Co., etc, allen te Medan, P. Sandel en Th. Konow Soeberg, beiden te Tandjong Poera, Haggenmacher te Tandjong Balai. De firma Güntzel en Schumacher had een filiaal geopend te Loeboe Pakam en F. Kehding een te Bindjai. Van Nie en Co. als agent van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij, F. Kehding als agent van de Ocean Steamship Company en Güntzel en Schumacher als agent van de Norddeutsche Lloyd waren te Belawan vertegenwoordigd, waar zij ook voor eigen rekening handel dreven. Ook Nolte en Haas hadden een filiaal te Belawan gevestigd; voornamelijk met het oog op den handel in hout en atap. Te Medan bestonden het Medan-hotel en het Oranje-hotel en verder waren er logeergelegenheden, door de houders daarvan ook hotels genoemd, te Perbaoengan (Breuer) en te Tandjong Poera (Kuhn). Wilde men op andere plaatsen overnachten, dan was men op de gastvrijheid van particulieren aangewezen. 1 I