Morgen al zou zij opstaan en trachten het gewone leven te beginnen- Moedig rees zij op en schelde Thérèse om haar naar de slaapkamer te begeleiden. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Henriëtte Amélie zat in den avond bij de Mirabeau in zijn „cabinet de travail" een niet groot vertrek, waar hij gewoonlijk met Dumont, zijn secretaris, werkte. Dumont was even te voren heengegaan; de Mirabeau arbeidde aan zijn schrijftafel; Henriëtte zat vóór haar borduurraam aan de tafel. Doch hare vingers trokken slechts loom de draad door het batist en hare oogen staarden over de tafel heen in het vuur, dat, om den al zoelen voorjaarsavond, niet dan smeulende werd gehouden. Zij voelde zich moe, met een pijnlijke gebrokenheid in hare leden en op haar hoofd een zwarre druk, die alle jonge opgewektheid neerhield. Sinds zij, een paar weken tevoren, zichzelve genezen had verklaard en als „Misschien wekte de gedachte aan mij die kracht. Maar zij woont in jezelf. Is altijd uit jezelf gekomen." Hij hief het hoofd op en liet haar los. „Nu is de kracht gebroken. De gedachte die haar wekken moet heeft geen macht omdat het geloof ontbreekt" En hartstochtelijk, de armen naar haar uitgestrekt: „Geef mij dat geloof terug 1 Laat mij je liefde voelen» laat ze zoo branden dat het andere er in verteert. Kus mij, zooals een vrouw kust, die liefheeft 1" Hij sloeg opnieuw de armen om haar heen, drukte zijn mond op den hare. In Henriëtte rees de wensch, vurig als een gebed, dat zij in dit oogenblik gansch voor hem mocht zijn wat hij vroeg: in dat verlangen gaf zij willig hare lippen voor zijn kus, maar terstond bijna voelde zij niét te kunnen met de gedachte aan die andere en aan het wantrouwen, dat zoovele maanden al tusschen hen stond. Haar lichaam verslapte, als een weerlooze hing zij in zijn armen, onderging lijdelijk zijn liefkoozing. En hij onderkennend die lijdelijkheid, liet haar los, mompelde een verwensching. Henriëtte viel terug in haar stoel en schreide in erkenning harer onmacht, „Ik kan niet, ik kan niet!" klaagde zij in een snik, „nu niet, na wat je gezegd hebt..." „Ook niet als je mij er door behouden kunt 7' Zij liet de armen langs hare zijden vallen. „Ook dan niet." Hij kwam naast haar staan, zijn gezicht hoogrood van drift. En smalend viel hij uit: „Julliekuischevrouwen zijn hard als metaal. Of misschien... ben je niet zoo kuisch... god, wat n foltering!" Hij sloeg zich voor het voorhoofd, ging met heftig gebaren de kamer uit. Henriëtte Amélie staarde hem na met t gevoel dat zij een woord moest spreken dat hem terug zou roepen. Doch haar pijnlijkmoede hoofd vond het woord niet en zij zat roerloos, in elkaar gekrompen als een verslagene. Dien avond overviel haar opnieuw een hevige koorts die haar dagen lang te bed hield. De Mirabeau kwam eerst weder in zijn woning toen Henriëtte bleek en mat, voor 't eerst op de sofa lag. Hij was vol teedere zorg, doch tusschen hen stonden gedachten en onuitgesproken vragen, die de oude innigheid tegenhielden. Het was volle zomer; een koel-geurige morgen na een onweersnacht. Henriëtte Amélie liep met Coco in den tuin van het huisje in Passy, waar zij sinds enkele weken vertoefde. Toen zij, na den laatsten koortsaanval, zóó broos en teer bleef, dat alle vrienden er met ongerustheid over spraken, had de arts een verblijf buiten Parijs aangeraden en de Mirabeau had in Passy een huisje Voor haar gekozen, vroolijk en zonnig met een bloeiend tuintje eromheen. Henriëtte Amélie was er met vreugde heengegaan; het scheen haar verademing een tijdlang weg te zijn uit de woning, waar elk plekje hermneringen borg aan haar leed van de laatste maanden en haar jeugd hoopte nieuw geluk en levensverfrissching van het nieuwe verblijf. Tusschen de Mirabeau en haar was niet meer gesproken over wat hen scheidde: hij vreesde haar pijn te doen nu zij nauw hersteld was en Henriëtte voelde zich te verslapt door de koorts om een poging te doen dat scheidende uit den weg te ruimen. Stil nam zij zijne zorgen aan en deed geen vraag, die raakte aan wat pijn kon doen. Doch beiden wisten, dat het pijnlijke bestond èn voelden dat bestaan als een dreiging. De eerste week van Henriëtte's verblijf in Passy had haar werkelijk vreugde gebracht en een gevoel gegeven als was zij bevrijd van een obsessie. De Mirabeau was de eerste dagen bij haar gebleven; hij had wat gewerkt en gespeeld met Coco en haar gesproken over zijn toekomstplannen en zóó met hun drieën in het zonnige huisje met den bloemgeurigen tuin, scheen het leven een idylle. Nu nog, in herin- nering, schenen die dagen aan Henriëtte een tijdperk van stoorloos geluk. Want door haar gevoel van zwakte kon zij de opkomende leed-gedachten laten vervloeien zonder dat ze haar werkelijk raakten. Doch allengs, terwijl zij sterker werd, voelde zij den doffen vrede van dien tijd wijken; de Mirabeau was naar Parijs teruggekeerd, hij schreef haar. vandaar bijna dagelijks, doch zij miste in zijn brieven de oude, volle vertrouwelijkheid. En zij van haar kant, vond, wanneer zij hem schreef, slechts zelden den eenvoudig warmen toon, waarin zij hem vroeger, als hij op reis was, vanzelf te schrijven wist: de toon, die als gedragen werd op haar innige gevoel voor hèm. Toen hij weer in Passy kwam, vond hij Henriëtte sterker, met een hem vreemden, vastberaden-scherpen trek om haar mond, als was er een besluit in haar gegroeid. En denzelfden avond, terwijl zij tezamen zaten in de kleine kamer, doorgeurd van het aroma der bloemen in den tuin, had zij hem gevraagd of hij vdn de uitgave der Pruisische brieven had afgezien. En toen hij, weifelend en ontwijkend geantwoord had, dat hij er niet af kón, had zij hem bezworen, zich vrij te maken van de machten, die hem omlaag trokken. In een uitbreking van hartstochtelijke woorden had zij hem gesmeekt, zichzelf te zijn, terwille van haarzelve, terwille van zijn werk, terwille van Frankrijk, dat hem noodig had. En weer was door haar prachtig élan, dat haar als buiten zichzelve voerde, zijn hartstocht gewekt en weer • was zijn antwoord een omhelzing geweest en een smeekbede om haar liefde. Als een bijtende pijn was het besef in haar nagebleven, dat zij hem wellicht in dat oogenblik voorgoed zou behouden hebben, wanneer het in haar macht had gelegen, zijn passie te beantwoorden. Maar weer als tevoren, was zij teruggehouden door een schuchterheid, een gevoel van onmacht, en door de eerlijkheid van haar natuur, die niet toeliet een gevoel te veinzen, dat niet in haar leefde. En waar hij niet begreep, hoe al het gepassioneerde van haar wezen uitging naar zijn grootheid, had zich opnieuw het wantrouwen tusschen hen geschoven. Van dien dag af was het niet meer geweken. Wel had de Mirabeau bij herhaling aan Henriëtte .beloofd, Madame Le Jay uit zijn leven te zullen bannen, maar zij wist, dat hij die belofte niet was nagekomen. Omdat hij niet kón, erkende zij droef. Die vrouw was sterker dan zij, sterker ook dan het nobele en goede en teedere in de Mirabeau zelf. Met een rilling dacht Henriëtte terug aan de razende drift, waarin de Mirabeau twee dagen tevoren was uitgebarsten, toen hij Préveux tegen was gekomen, dicht bij haar huisje. Zij had eerst gepoogd hem te bedaren, doch zóó hevig was zijn drift opgelaaid en in zóó heftige verwijten jegens haar losgebarsten, dat zij in doodelijke ontstelling was saamgekrompen in een hoek van de sofa. Hij had een pistool getrokken en gedreigd zichzelve en haar te dooden, wanneer zij niet bekende, dat Préveux haar minnaar was. Een oogenblik was de gedachte in haar op- gekomen, dat een doodelijk schot goed zou zijn en rust brengen, maar terstond daarop wist zij, de Mirabeau te moeten redden; hij mocht niet sterven, eer zijn bestemming bereikt was. En bij intuïtie had zij het juiste gebaar gevonden, dat zijn hand tegenhield. Vóór hem neergestort op den grond, had zij zijne knieën omklemd en gesmeekt om haar leven. En hij, verteederd, had het pistool laten zinken en haar in zijn armen getrokken. Zijn drift sloeg over in brandende schaamte en hij smeekte haar, hem te vergeven, bezwoer dat hij opnieuw in haar wilde gelooven en geheel van haar wilde zijn. Zij hoorde nauwelijks wat hij sprak, tezeer werkte in haar de ontsteltenis na. En toen deze week, voelde zij naast de dankbaarheid nu zij hem gered had, hoe dit alleen gebeurd was doordat zij zich vernederd had en als een misdadigster gesmeekt om haar leven. Deze kwetsing van haar fierheid liet een bitteren nasmaak na. Toch had zij haar fierheid nog verder bedwongen en Préveux het verzoek geschreven, Jet-Lie II. 18 haar niet meer te willen bezoeken, daar de arts volkomen rust had voorgeschreven. En dit, het offer harer fierheid, was het laatste wat zij de Mirabeau te brengen had. Nu had zij niets meer te geven. Met Coco aan haar hand liep zij door de paden van den tuin, luisterde afgetrokken naar zijn gebabbel en trachtte in haar moede hoofd het antwoord te vinden op zijn vragen naar de namen van bloemen en vogels. Het kind merkte hare afgetrokkenheid op, vroeg vleiend of Maman Jet-Lie hoofdpijn had. En toen zij ja knikte en hare oogen half sloot, beurde bij zich op de teenen om haar gezicht te streelen met zijn handje. Zij glimlachte, maar vond geen vroolijk woord. Tezeer droeg zij het gevoel met zich om, dat er iets onherstelbaars stond te gebeuren, dat zij haar groote en schoone levenstaak zou moeten loslaten. Het laatste tooneel tusschen haar en de Mirabeau liet een verscheurdheid in haar na, waarvoor geen heeling bestond. En zij wist, dat het ook in hem zóó moest zijn. Nog was er een mogelijkheid op redding: wanneer hij bij zijn komst haar zeggen kon, zich vrij gemaakt te hebben, dan konden zij mogelijk hun geluk weder opbouwen en allengs elkander terugvinden. Maar het zou een langzaam en moeitevol werk zijn. Toch hoopte zij nog met een zwakke verwachting, dat haar laatste offer niet te vergeefs gebracht zou zijn. Thérèse bracht haar twee brieven. Henriëtte herkende op de ééne het schrift van Préveux; met iets als ergernis of hinder borg zij hem in haar zak, zette zich met den andere in haar hand op de tuinbank neer. Coco huppelde weg aan Thérèse's arm. De brief was van Suzanne, gedateerd uit het klooster der Dames Anglaises. Met bevreemding beschouwde Henriëtte de onderteekening; nooit meer, na hun afscheid in het klooster, had zij iets van Suzanne gehoord. Een oogenblik poosde zij, met den brief in de hand eer zij te lezen begon en dit oogenblik was te blijven. Haar had een schuchterheid bevangen tegenover hem, die zij onoverwinnelijk wist. Nu, geschokt door de tijding van zijn bijna plotselingen dood, was een zachte treurnis in haar hart ontwaakt. En een pijn van zelfverwijt. Zij wist hoe de Mirabeau in de laatste jaren zijn toch reeds zwakke gezondheid had vernield in overmatig werk en in wilde uitspattingen en de gedachte stond onafwendbaar, onverbiddelijk in haar op, dat haar zorg hem voor dat overmatige bewaard zou hebben. Wanneer zij minder fier- was geweest, maar geduldiger, zachter, nog meer toegewijd, dan zou zij toch misschien op den duur hem herwonnen hebben. En hij zou niet weggerukt zijn midden in zijn werk, terwijl de oogen van Europa in verwachting op hem gericht waren. Maar — gaf zij toe — zij had niet anders gekund. Zij waren van elkander weggedreven als door een wig. Luisterend hief zij het hoofd: in de verte verstorven de tonen van den doodenmarsch. Toen bet zij 't hoofd zinken op hare armen en schreide in het besef, dat de kern van haar leven grafwaarts werd gevoerd. EINDE. 1917-1918. JET-LIE DOOR ANNA VAN GOGH - KAULBACH EM. QUERïDO - AMSTERDAM JET-LIE JET-LIE ROMAN UIT DE ACHTTIENDE EEUW DOOR ANNA VAN GOGH—KAULBACH TWEEDE DEEL AMSTERDAM - EM. QUERIDO MGMXVID DRUKKERIJ KOCH 81 KNUTTEL — GOUDA TIENDE HOOFDSTUK. De Mirabeau zat te schrijven in zijn statig gemeubelde werkkamer, het ruimste vertrek van het huis aan den Chaussée d'Antin, dat hij sinds eenigen tijd bewoonde. Op de schrijftafel van donker gevlamd wortelhout brandden twee kaarsen; verder was de kamer donker met diepe schaduwen tusschen de meubels en in de plooien der damasten gordijnen. Om hem heen rustte het huis in den nacht, alleen de voorjaarswind zong om het dak en droeg bijwijlen geruchten over van de verre stad. De Mirabeau werkte ingespannen: zijn hand schreef de zinnen bij schokken neer, telkens poosde hij, schrapte, verbeterde, schreef dan weer haastig voort. Niet zoo licht vloeide het woord hem uit de pen als van de lippen; vooral wanneer hij geen fond had om op voort Jet-Lie n. 1 te werken, schreef hij moeizaam en zwaar. Had hij een fond, door anderen geschreven of voorbereid, dan werkte hij gemakkelijker en wist ook een mat, schijnbaar dood werk leven in te blazen. Een oogenblik hief hij luisterend het hoofd; een dof geluid, hoorbaar boven het -eentonige geneurie van den wind, had zijn oor getroffen. De paarden waren weer onrustig in den stal. Jean moest ze beter verzorgen. Hij luisterde opnieuw, onderscheidde geruchten van de stad. De wind moest meer oostelijk zijn geworden sinds vanmiddag : dat beteekende warmte, zoelte, lente! Met ongeduldig gebaar schoof hij de papieren van zich af, leunde achterover in zijn stoel, klemde de lippen op elkaar. Zijn denken, zijn verlangen rekte naar de stille kloosterkamer, waar Henriëtte Amélie rustte. Zou zij één gedachte wijden aan hém ? Zou zulk een gedachte ook maar een oogenblik haar slaap storen ? En hij... vervloekt! De handen op zijne knieën knepen zich tot vuisten; door zijn borst trok een pijn als een laaiende brand. Nooit had een vrouw zulk een hevige, onuit- roeibare, onbedwingbare begeerte in hem gewekt als deze: hij smachtte en schreide er naar, Henriëtte van hem te weten, niet als zijn vriendin, zooals zij zijn wilde, maar als zijn geliefde, als de vrouw naast wie geen andere voor hem zou bestaan. Bijna dagelijks bezocht hij haar en altijd welkomde hem haar blijde glimlach, haar hartelijke stem en de warmte m hare oogen; dan zat hij bij haar en sprak vertrouwelijk, verhaalde van* zijn leven, van de moeiten waarmede hij vroeger en tegenwoordig nog te strijden had, van de stormen die over zijn hoofd waren gevaren. Hij spaarde zichzelve niet, veeleer vond hij er voldoening in, eigen tekortkomingen breed uit te meten om dan uit haar mond vergoelijkende woorden te vangen; zich voor haar te vernederen was hem een soort wellust omdat zij altijd de woorden en het gebaar vond, die hem hoog boven de vernedering uithieven, hem vooruit wezen naar de grootsche taak, die wachtte. Andere oogenblikken weer wist hij hare bewondering te wekken voor zijn kennis, zijn ideeën vooral; dan blonken hare oogen met vochtigen glans en legde zij soms in spontaan gebaar haar hand op zijn arm. In de uren, dat hij bij haar was, kon de Mirabeau zich rustig voelen en voldaan, in het bewustzijn dat Henriëtte hem eerlijk en voluit haar vriendschap schonk, doch zoodra hij van haar wegreed door de lentezoele atmosfeer, stond de passie, de begeerte in hem op als een ontembaar, kwellend dier. Hij vond rust noch duur, nachten lang liet hij zich gaan op buien van wild verdriet, waarin hij zijn smart en zijn verlangen uitkermde, of zocht hij afleiding in het gezelschap van de enkele vrienden, die hem waren gebleven. Een werkelijke en onverwachte afleiding had hij gevonden in het gezelschap van Préveux. Een paar maal was het gebeurd, dat hij den dichter bij Henriëtte Amélie had aangetroffen en altijd weer had hij niet dan met moeite een opwellende jaloerschheid onderdrukt. Doch het besef dat hij, door zich er op te laten gaan, Henriëtte zou bezeeren en zijn wil, haar zelfs in gedachte te ontzien en te eerbiedigen, hadden ten slotte de jaloezie overwonnen; hij was er zelfs toe gekomen, Préveux bij zich te noo- digen en had den jongen dichter uitgelokt te spreken over zijn leven en zijn werk en over al wat hem belang inboezemde. Préveux, vereerd door de onderscheiding, had verhaald van wat leefde onder de burgerij in Nantes, hoe daar met ongeduld gewacht werd op het eerste teeken uit Parijs, dat den nieuwen tijd aankondigde. De Mirabeau had aandachtig en verheugd toegeluisterd en zelf gesproken van de gisting onder de bevolking van Parijs, en hoe de boeren in de provincie niet langer konden dragen den druk der belastingen, hun door de heeren en door den fiscus opgelegd. Hij had geraasd tegen de graanspeculaties en tegen de corruptie in het beheer der staatsfinantiën, dat > het land tot een bankroet zou voeren, had voorspeld hoe de tijd nabij was, waarin adel en geestelijkheid hunne privilegiën zouden moeten opgeven, waarin eindelijk „de menschheid" rechten zou verkrijgen. Préveux had eerbiedig geluisterd, gelukkig omdat de Mirabeau dat alles met hém wilde bespreken. Hij meende, dat er tusschen Henriëtte Amélie en de Mirabeau een liefdesbetrekking bestond, doch zijn bewondering voor beiden was zóó groot, dat daarnaast geen jaloerschheid kon opkomen. Zelfs geen droefheid. Te zeer was hij er van begin af aan van overtuigd geweest, Henriëtte's liefde onwaardig te zijn en nu zij naar hij meende, een man als den comte de Mirabeau toebehoorde, telde zijn liefde gansch niet meer mede. En zóó wist hij gelukkig te zijn in de vriendschap, die Henriëtte hem schonk en in'zijn eigen bewondering voor die twee vereerde menschen. Dat de Mirabeau nooit over Henriëtte sprak, zelfs haar naam niet noemde, was voor Préveux te sterker bewijs, dat zij zijn geliefde was. In waarheid vermeed de Mirabeau het, haar naam te noemen, omdat het zijn doel was, in Préveux' bijzijn afleiding te vinden voor het kwellende verlangen naar haar. Vrouwen vermeed hij in dezen tijd: de gedachte aan Henriëtte schoof elke andere vrouw in duister. De laatste avonden had hij zich opgesloten in zijn huis; werkte tot in den nacht aan zijne „Mémoires", waarvan hij, nu de eerste uitgave in Frankrijk in beslag was genomen, een nieuwe editie voorbereidde, die in het buitenland zou verschijnen. Hij was een stoere werker: in den toren van Vincennes had hij zich niet meer dan drie uur slaap per nacht gegund, maar nu, gepijnd door het onvoldane, knagende verlangen naar Henriëtte, kon hij zijn brein niet langer dan enkele uren op het werk concentreeren. Op zijn schellen verscheen Legrain, zijn kamerdienaar, stoere Picardiër met grooten, rappen mond en oolijke oogen. „Ik ga naar bed Legrain," zeide de Mirabeau. „Dan is mijn gebed niet vergeefs geweest, monseigneur," constateerde Legrain leuk. „Je gebed?" De Mirabeau trok de wenkbrauwen samen. „Ik bad, dat monsieur le comte niet later dan om twee uur naar bed zou gaan. En 't is er nog vijf minuten vóór." De Mirabeau lachte. „Ja, je schijnt op goeden voet met een of andere heilige te staan," ironiseerde hij» „Met alle heiligen, monseigneur. Vooral met de vrouwelijke. Evenals u zelf trouwens," grinnikte Legrain. De Mirabeau lachte niet. „ Is 't vuur aan in de slaapkamer ? vroeg hij strak. Legrain knikte. En wijzend op de papieren: „Is u gereed gekomen met de Mémoires?'* „Nog niet geheel. Maar ik ben vermoeid". „Geen wonder. Den vorigen nacht heeft u bijna niet geslapen." „Hoe weet je dat?" „Ik heb monseigneur onophoudelijk heen en weer hooren loopen. 't Deed mij denken aan de eerste nachten in Vincennes." „De kwelling was even groot," mompelde de Mirabeau. Legrain's slimme oogen keken hem onderzoekend aan. „Een nieuw avontuur aan de horizon?" informeerde hij zonder eenige gêne. De Mirabeau schudde het hoofd en keek den dienaar ernstig aan. „Geen avontuur, Legrain. Nooit was iets zoo serieus als mijn gevoel voor die vrouw. Neen, ik vraag je geen opmerkingen." „De opmerking, die ik op de tong had, was anders zoet voor uw ooren..." „Doet er niet toe. Ik wensch niet, dat jij over die dame spreekt." Legrain knikte met een oolijk knipoogje. „Ik hoor dus alleen," zeide hij op quasi plechtigen toon. De Mirabeau keerde zich naar de schrijftafel. Het berouwde hem toespelingen op Henriëtte gemaakt te hebben tegenover Legrain; de knecht wist alles van zijn leven en was steeds in zijn vertrouwen geweest. Maar dit... hierover had hij moeten zwijgen. „Het kan zijn," hernam de Mirabeau, „dat je nog eens voor mij naar het buitenland moet reizen met de Mémoires." Legrain boog. „Weer naar Neufchatel?" „Neen; vermoedelijk naar Holland. Mogelijk ook zal ik er zelf heengaan. — Wat zijn de paarden weer onrustig vannacht \ Hun stampen is hier te hooren. Heeft Jean ze wel goed verzorgd ?" „Jean is verdwenen," zei Legrain lakoniek. „Verdwenen?" herhaalde de Mirabeau driftig. „Zooals ik zeg, monseigneur." „En de reden?" „Hij wilde niet langer werken zonder betaling." „De schurk! Had hem dan betaald." Legrain vertrok zijn groo^en mond in een oolijken grijns. „Ik zou 't graag gedaan hebben, monseigneur. Maar u weet, ik heb zelf mijn gage niet ontvangen de laatste maand..." „Ja, ja, 't is waar. Morgen zal ik je betalen. En je huurt een nieuwen koetsier." „Jawel monseigneur." „En nu naar de slaapkamer." Legrain deed de deur open naar de verlichte gang, doofde, toen de Mirabeau over den drempel was, de lichten op de schrijftafel, sloot de kamerdeur, volgde zijn meester naar het slaapvertrek boven. „Somber en stil is'toveral," knordede Mirabeau. „Wat muziek vóór het slapen gaan zou mij welkom zijn." Hij wiegde zijn hoofd heen en weer, als volgde hij in gedachte het rythme eener melodie. Legrain kwam nevens hem. k „Ik weet een meisje, dat heerlijk zingt," fluisterde hij. Maar de Mirabeau viel driftig uit: „Neen! Geen vrouwen!" Legrain bedwong zijn lachen. „Een jongen dan die viool speelt; hij kan in het kamertje naast uw slaapvertrek spelen." „Laat hem morgenavond hier zijn," beval de Mirabeau kort. Den middag daarop reed hij opnieuw naar Henriëtte Amélie. Het was zoel lenteweder, de lucht zelfs in de stad vervuld van geuren, door den wind overgebracht of misschien uitgeademd door de versche groenten en eerste vruchten, die de boeren in den nacht de stad binnen hadden gevoerd en uitgestald in de Halles. De Mirabeau reed voortdurend in sterken draf, gejaagd door zijn verlangen naar Hen- riëtte's bijzijn en naar de rust, die van haar uitging. De dag bestond voor hem terwille van het uur, bij haar doorgebracht in de sombere, schamele spreekkamer van het klooster; het eenige uur, waarin hij zich gelukkig voelde en dat hem plannen inspireerde voor de toekomst. Ook voor Henriëtte was het uur van samenzijn met haar ouderen vriend een onmisbaar deel geworden van den dag; steeds meer voelde zij haar innerlijk naar hem toeneigen in een zachte genegenheid, die, voor een deel medelijden met zijn eenzaamheid, in waarheid leefde bij bewondering voor zijn geest en verwachting van wat hij eenmaal nog doen zou of bereiken. Die bewondering voor hem was nog gegroeid, nadat Préveux haar met blijdschap had verteld, hoe de comte de Mirabeau hem bij zich had genood. Henriëtte begreep, welke kracht van wil er van de Mirabeau s kant noodig was geweest om dit van zichzelve te verkrijgen. En het vermoeden, dat dit terwille van haar was geschied, gaf haar zoete vreugd. Dikwijls scheen het haar toe, als zou het leven zóó kunnen blijven als het nu was en als zou dat goed zijn. Op andere oogenblikken besefte zij, toch niet te bezitten, waarnaar haar hart verlangde: de ééne, die haar gansch in beslag zou nemen, heel haar denken en voelen, zóó dat niets anders voor haar bestond. Haar leven was nog verbrokkeld tusschen kleine plichten en kleine enj grootere genegenheden, waaraan zij zich bij beurten gaf. Doch de plichten schenen zoeter en de genegenheden warmer dan vroeger. Zij gaf hare zanglessen in het klooster met opgewektheid; wanneer zij met de weldoende zusters of ook wel alleen de armen in de voor' stad, waar het klooster stond, bezocht en er liefdegaven bracht, schoot soms als een licht de gedachte door haar heen, hoe eens ook voor die armen, opgehoopt in de krotten en stegen, het licht zou rijzen. Vroeger had zij Wanhopig geschreid om de] ellende, die zij zag, nu schreide zij met weemoed maar niet zonder hoop en zij wist die verzachting van haar leed om anderen aan de Mirabeau te danken. Immers, als zich verwezenlijkte, wat hij en duizenden anderen wisten dat komen moést, wanneer ieder mensch rechten zou verkrijgen ... dan zou al die zwarte ellende verdwijnen. Zij had tevoren vaak gelezen hoe de verwachting van die betere toekomst leefde in veler harten en hoofden; er in gelooven deed zij eerst, sinds zij de Mirabeau er in geestdrift voor had zien geraken. Eén ding verdofte de vreugde dezer dagen: Suzanne gaf haar niet langer haar vertrouwen. Zij had niet meer in Henriëtte's kamer willen logeeren, en kwam haar niet meer opzoeken; wanneer zij toevallig met Henriëtte samenkwam bij een der pensionnaires die ziek was of bij de zangles, deed het kind stroef en gesloten. Henriëtte begreep: Suzanne dacht altijd, dat er tusschen haar en den comte de Mirabeau iets anders bestond dan vriendschap en dit kwetste het meisje omdat 't haar deed denken aan de schaamtevolle ontdekking, toen zij haar moeder samenvond met een amant. Toch ... er over spreken kon Henriëtte niet: tezeer vreesde zij te graven in wat in haarzelve nog ongerept was: een mengeling van verlangen en bevende verwachting en schaamvolle geslotenheid. Zoö trachtte zij door vriendelijkheid Suzanne te herwinnen, doch stuitte op de al stugger afwijzing, waarachter het kind zich • terugtrok. En Henriëtte begreep, dat zij er in had te berusten. Toen de Mirabeau dezen middag werd aangediend, had Henriëtte juist de lezing beëindigd van een brief uit Holland, een dringende bede van hare tante van Haren om haar te komen bezoeken. „Ik voel mij dagelijks verzwakken," schreef mevrouw van Haren, „maar ik zou met verdriet uit de wereld scheiden, wanneer ik u niet nog eens gezien had, mijn geliefde nicht. Nooit zal ik vergeten, met hoeveel toewijding gij mijn geliefden echtgenoot, uw oom hebt verpleegd, hoewel ge toen nog niet meer waart dan een kind. Laat mij u dus nog eens omhelzen, vóór ik sterf. Nu de lente in het land is, zal de reis minder bezwaarlijk voor u zijn dan in den winter; daarom sprak ik er niet eerder van. Mogelijk kunt ge, door tusschenkomst van onze Parijsche vrienden, iemand vinden, die ook naar Holland reist en die u onder zijne hoede wil nemen." Henriëtte Amélie las den brief met een mengeling van vreugd en droefheid. Al langen tijd had zij er naar gehaakt Holland terug te zien, doch er was geen aanleiding toe geweest de reis te ondernemen. Nu echter sloeg de vreugd hoog in haar op en zelfs de gedachte aan haar tantes ziekte kon die vreugd niet gansch wegdringen. Op vlugge voeten liep zij naar de spreekkamer, welkomde er de Mirabeau met haar hartelijken glimlach, reikte hem de hand, waar hij eerbiedig zijne lippen op drukte. Zij wilde terstond spreken over het ontvangen bericht en de reis naar Holland, maar de overweging, dat haar bezoeker niet deelen zou in haar vreugd, deed 't haar nog uitstellen. Liever wilde zij eerst ergens over spreken, dat zijn belangen raakte. Op onbevangen toon — ook zonder eenig gevoel van bevangenheid — informeerde zij of de comte al vernomen had, wanneer de cassatie van zijn scheidingsproces in behandeling zou komen en de Mirabeau lichtte haar in; waarschijnlijk zou er nog een paar maanden over verloopen. „En denkt uw advocaat, dat de cassatie verleend zal worden?" De Mirabeau haalde de schouders op. „Dat is zeer onzeker. Cassatie kan alleen ^verleend worden, wanneer er bij de eerste toewijzing van het vonnis een of andere rechterlijke onregelmatigheid is geschied. Wel is er iets ontdekt, dat mogelijk als zoodanig kan gelden, doch het is onzeker, of het hooge gerechtshof dat aanvaarden zal." Hij zweeg een oogenblik. Toen, Henriëtte aanziende, hernam hij: „In waarheid vrees ik, hoe de uitspraak 'ook vallen zal." Henriëtte trok de wenkbrauwen op. „Waarom?" vroeg zij zacht. „Ik vraag mij af: zal het tot mijn geluk zijn als de rechters mij mijn vrouw teruggeven ? En tot het hare?" „Bedoelt u, dat het gedwongene uw beider ^eluk zal bederven?" Jet-Lie E 2 „Dat ook. Maar... hij wendde het gezicht af.:. „er is meer. Zal ik nog iets voor Emilie kunnen zijn?" „Als u er de wil toe heeft, de ernstige wil, dan zeker." - Henriëtte sprak snel. als wilde zij haar bedoeling met kracht tot hem doen doordringen. Hij keek haar niet aan, bestudeerde zijne vingertoppen, die hij tegen elkander paste. ,,'t Is zóó," herbegon hij levendig: „Er is mij veel aan gelegen te overwinnen; ik kan de gedachte niet verdragen, dat het gerecht mij ongelijk zou geven, zooals het reeds heeft gedaan. Maar als ik overwonnen heb, zal ik niet weten wat met die overwinning te beginnen." Henriëtte boog zich naar hem toe. „Dat zult u wel, dat zult u zeker", zei ze dringend. Een paar seconden blikte hij in haar warme oogen, wendde toen opnieuw het hoofd af. „Wij moeten afwachten," zeide hij gelaten. En vatte een ander onderwerp aan, vertelde hoe zijn koetsier verdwenen was en gaf een humoristische beschrijving van de wijze waarop Legrain het werk in den stal op zich had genomen. „Hij snoof, snoof nog eens en deed of hij op den grond spuwde. Hij is te welgemanierd en te zeer gewend in kamers te verkeeren om het werkelijk te doen. Op een afstand van zes voet wees hij den staljongen hoe hij doen moest, met 't gevolg dat de rakker hem uitlachte." Henriëtte lachte om 't verhaal. „Kon Legrain u niet als koetsier dienen?" opperde zij. „Dat kostte u een bediende minder." „Legrain? geen denken aan! Hij zou voor mij door 't vuur loopen, maar stalwerk doen ... dat is meer dan vuur. Weet u, dat hij eens iemand, die mij haatte, een slag met zijn rijzweep heeft gegeven? Nog wel 1'avocat du roi?" Henriëtte schudde het hoofd. ,,'t Was een kostelijke grap. In Pontarlier ontmoet Legrain dien hoogen ambtenaar, monsieur Pion, die met zijn honden op jacht ging. De honden sprongen naar de pooten van Legrain's paard; hij slaat er op in met de lange zweep, die hij toevallig bij zich had en raakt Pion precies in zijn gezicht. Zoogenaamd verblind door de zon. Brave kerel!" De Mirabeau lachte hartelijk en Henriëtte stemde er mede in. Een oogenblik later haalde de Mirabeau een pakje uit zijn zak te voorschijn, poosde een oogenblik, begon toen op vreemd-schuchteren toon: „Zoudt u, mij willen toestaan, u iets te vereeren, een luttel bewijs van mijn groote vriendschap ?" „U? aan mij?" vroeg Henriëtte verwonderd en met een gevoel van gêne. De Mirabeau wikkelde het papier los, reikte Henriëtte een smal ivoren doosje. Zij aarzelde een oogenblik, nam het zwijgend aan, deed het open. In goudbruine zijde rustte een fichu-speld met een kleine parel als knop. Henriëtte bloosde. ,,'t Is vriendelijk van u," zeide zij ietwat strak. „Maar ik kan 't niet aannemen." „Waarom niet?" vroeg hij teleurgesteld. „Mag de vriendschap geen kleine attentie bewijzen?" Henriëtte keek hem aan, sloeg toen weer de oogen néder. In geen geval wilde zij het cadeau aannemen; maar evenmin de Mirabeau's gevoeligheid kwetsen. „De speld is niet kostbaar," pleitte hij. ,,'t Is werkelijk niet meer dan een kleinigheid." Henriëtte keek op met een glimlach. . „Monsieur le comte," zeide zij vroolijk, „als ik die speld aannam, zou het zijn of ik iets noodig had om aan het bestaan van mijn vriend herinnerd te worden. En dat heb ik niet; ik weet ook zonder dat iets mij er aan herinnert, hoezeer u mijn vriend bent. En dat weten maakt mij zóó gelukkig, dat ik er niets van wil afstaan." Zij sloot het étui en gaf het hem terug. Hij nam het aan, zat een oogenblik met norsch gezicht en saamgeklemde lippen. „U bent toch niet boos op me?" vroeg Henriëtte met iets als kinderlijke schalksheid. „Waarlijk, ik kon niet anders doen; dat moest u toch begrijpen. Kijk nu niet of ik u pijn heb gedaan. Wat beteekent iets als het al of niet aannemen van een cadeau tusschen vrienden? Ieder kan daarvan immers zijn eigen opvatting hebben." Zij zweeg een oogenblik; toen, weer denkend aan den brief van haar tante, meende zij dat het geschikte oogenblik gekomen was, er over te spreken en zóó de Mirabeau's ergernis af te leiden. „Ik zou u gaarne raadplegen over een plan, een reisplan," begon ze weer. De Mirabeau schokte op en trok de wenkbrauwen samen. „Een reisplan voor u ?">vroeg hij achterdochtig. Henriëtte knikte. „Ja. Ik ontving een brief van mijn tante uit Holland, uit Friesland; zij is ziek en denkt te zullen sterven. Vóór dien tijd wilde zij mij nog zien; dus vraagt zij mij, de reis te wagen..." Over het gelaat van de Mirabeau gleed een vreugdeglans. „Ik moet ook naar Holland voor mijn Mémoires," viel hij in; „dan zouden wij samen kunnen reizen..." Henriëtte -Amélie ondervond iets als onstelling of wantrouwen. „Moet u werkelijk naar Holland, of...?" „Waarachtig," betuigde de Mirabeau. „Ik heb u toch gezegd, dat ik mijn Mémoires wil laten herdrukken." Henriëtte knikte, zich herinnerend. „En moet dat nu?" vroeg zij langzaam, beklemd bijna. „Binnenkort, ja. Ik werk er een en ander aan pm, dat is bijna gereed." De Mirabeau sprak opgewonden; zijn snelle adem stootte de woorden naar buiten. „Laten wij samen reizen; laat mij voor u mogen zorgen. Alleen reizen brengt voor een vrouw als u duizend moeielijkheden en gevaren mede." Henriëtte schudde het hoofd. „Ik geloof, dat het beter is, elk alleen te gaan." Zij zeide het zacht en zonder hem aan te zien. De Mirabeau stond op, kwam dichter bij haar, boog zich over haar heen. „Waarom wilt u zich niet aan mij toevertrouwen?" Henriëtte hield het hoofd gebogen. „Ik weet niet of ik durf." „Durven? waarom zoudt u niet durven?" Hij nam haar hand, hield ze, toen Henriëtte poogde haar weg te trekken, vast in de zijne. „Weet u dan niet, dat ik u beschermen zou voor elk gevaar ? dat geen bedreiging u nader zou komen, dat ik u trouwer zou bewaken dan mijn leven? of laat mij zeggen, dan mijn vrijheid, want die is 'mij 't meeste waard?" Henriëtte trok nu met kracht haar hand uit de zijne en opziende in zijn gelaat, sprak zij ernstig, met een zweem van weemoed: „Ik vrees, dat het gevaar van een zijde zou komen, waartegen u geen wapens heeft." £ De Mirabeau trad een stap achteruit en legde de handen op zijn rug, als om ze zóó elke beweging naar haar te beletten. Zijn gezicht was plotseling verouderd en als verwrongen in smart. „Ik begrijp 't!" kreet hij bijna. „U wilt mij ontvluchten, u komt niet*meer terug in Parijs; u gaat voor altijd heen." Plotseling zonk hij vóór Henriëtte op den grond cn poogde haar in het gezicht te zien. Ontroerd hield zij hare oogen naar hem toe, vond geen woord of gebaar om hem te doen zwijgen. „Als u heengaat," stootte hij uit, „voor altijd heengaat, dan ben ik voorgoed verloren. II alleen kunt mij behouden, u bent mijn hoop, mijn kracht, mijn leven zelf. Neen, zeg niets, laat mij éénmaal uitspreken, laat mij éénmaal zeggen wat u van mij gemaakt heeft, wat u in mij heeft wakker geroepen. Laat mij het zóó zeggen, oog in oog, uw hand in de mijne. Ik ben een wellusteling geweest, een wild beest, als u wilt; bij u, door u, ben ik een onschuldige jongen. Al wat leelijk is geweest in mijn leven, is van mij afgevallen of ik 't nooit gekend had. In uw bijzijn vind ik een geluk, dat ik nooit bezeten heb. 't Is misschien niet anders of niet grooter dan, het geluk, dat de eerste de beste burgerjongen kent, die voor 't eerst verliefd is, maar voor mij is het bijzonder, is het groot, 't Is mijn jeugd, de jeugd, die ik nooit gekend heb; want mijn eerste verliefdheid riep dadelijk het wilde beest in mij wakker. Maar dit... dit wat ik voel voor u, dat is liefde, mijn eerste jonge liefde. Ik droom en smacht in zoete pijn als een jongeling. Kunt u mij zóó niet zien en dan mij in die gedaante liefhebben ?" Hij zag haar aan met smeekende oogen, zij voelde zijn hand, die de hare omsloot, beven. Tranen druppelden haar uit de oogen, een snik wrong haar keel dicht. Hij greep ook haar andere hand, hield ze tezamen aan zijn lippen, kuste ze eerbiedig en zacht. „Kunt u?" vroeg hij nog eens. Henriëtte schudde het hoofd en onhoorbaar bijna antwoordde zij: „Ik heb ook mijn droomen en illusies van liefde. En ik voel, dat u die liefde, waarvan ik mijn leven lang gedroomd heb, niet in mij wekt." „En zou ik die liefde nooit kunnen wekken ?" „Neen." Hij liet hare handen los, rees moeilijk op, en deed een paar stramme schreden van haar af. Toen bleef hij staan, den rug naar haar toegekeerd, heel zijn lichaam schokkend als na een zenuwoverspanning. -v/f|ï! Henriëtte Amélie wischte hare tranen af en, met 't kanten zakdoekje nog in de hand, liep zij naar hem toe, legde haar vingers op zijn arm. „Als u wist, hoeveel leed 't mij doet, dat ik zoo weinig terug kan geven voor alles wat u mij schenkt,' 'zeide zij schuchter. En met een snik: „ waarom kan u mijn vriendschap niet genoeg zijn?" „Is dat mijn schuld?" kwam de Mirabeau somber. „Ik zou zoo gaarne iets voor u doen. Maar ik weet niets. En zoo zal ik mijn vriend verliezen." „U zoudt immers toch heengaan," stootte de Mirabeau uit. „Dat zou ik niet. Geloof me toch. Hier... lees den brief. Ik zou niet willen blijven in Holland; Parijs is mij lief geworden ..." zij poosde even, eindigde toen zacht: „vooral de vrienden daar." „Dus...?" hij keek haar in spanning aan. „Nu weet ik niet meer, of ik wel terug kan komen," sprak zij zacht. „God!" De Mirabeau sloeg zich voor het voorhoofd. „Dus ik zou u verjagen? Neen, dat duld ik niet. Dat wil ik niet! Ik zal sterk zijn, ik wil tevreden zijn met uw vriendschap, nimmer zal ik dat andere meer noemen. Maar kom dan terug!" smeekte hij, de handen gevouwen als in gebed. „Vertrouw mij! Vertrouw mij!" In Henriëtte's oogen lichtte een zonnige glans. „Ik vertrouw u," sprak zij zacht. „Omdat ik weet, dat u sterk zijt, dat u elke zwakheid kunt overwinnen door uw wil!" Zij poosde een oogenblik, sprak toen ernstig, plechtig bijna voort: „Daarom verzoek ik u, mijn geleider te willen zijn op de reis naar Holland." De Mfe-abeati's oogen sperden open in bijna ontstelde verbazing. „Meent u dat? Is 't u ernst?" vroeg hij ongeloovig. Zij glimlachte hem toe. Hij greep haar hand, boog er zich overheen, fluisterde: „dank! dank!" Zij voelde een traan op hare vingers branden. Alleen in hare kamer, overpeinsde Henriëtte Amélie het gebeurde, vroeg zij zich af of zij niet onvoorzichtig had gehandeld. Doch zij vond niets laakbaars in haar beslissing. De Mirabeau zou zóó groot vertrouwen niet beschamen. En het scheen haar de eenige wijze, waarop hunne vriendschap te redden was, de eenige ook, die hem er toe zou kunnen brengen, dat andere gevoel meester te worden. Henriëtte Amelie wist niet, hoeveel in de Mirabeau vernield was door het ongebreidelde uitleven zijner passie's; hare ideeën over liefde had zij zich opgebouwd uit hare eigen sereene gevoelens en uit wat zij gelezen had en om zich heen gehoord, doch haar meisjesgevoel raakte niet aan een hartstocht waarin alle andere krachten, de levenskracht zelf, verteerde. Dien ganschen nacht bleef de Mirabeau in zijn werkkamer. Hij had Legrain naar bed gezonden en ook den jongen violist, door Legrain besteld, heen laten gaan zonder hem één streek te laten doen. De Mirabeau werkte niet. Uren lang lag hij op de sofa en vocht met zijn passie, die zijn adem deed hijgen en het bloed als een vuurstroom door zijn lichaam joeg. Hij verlangde eerlijk, Henriëtte te gehoorzamen, haar wil te eerbiedigen, in vriendschap aan haar te denken. Toen hij aan Henriëtte verzekerde hiertoe in staat te zijn, had de liefde hem tot een kuischen jongen man gemaakt, sprak hij waarheid voor de ©ogenblikken, waarin zij bij hem was; doch nu liet de begeerte naar haar hem geen oogenblik los, martelde hem met de herinnering aan wat andere vrouwen hem gegeven hadden. Zijn verbeelding dronk zich een heeten roes aan haar verlokkende gratie, het verleidelijke van hare gebaren: hij voelde hare lippen op de zijne, haar armen om zijn hals. En toen hij eindelijk oververmoeid in slaap zonk, gaf de droom hem haar geheel als zijn geliefde, zijn vrouw. De nuchterheid van het ontwaken deed hem een kreet slaken van opstandig verzet; hij snikte en kermde tot hij geen tranen en geen kreten meer vond. Maar onder de wilde opstandige smart gloorde als een zwakke schijn van hoop, Henriëtte Amélie toch eenmaal te zullen winnen. En het was tenslotte deze schijn van hoop, die hem kracht gaf, zich bij hunne volgende ontmoeting te gedragen, als berustte hij zonder verderen tegenweer in wat zij beschikt had. Henriëtte onderkende den lijdenden trek om zijn mond en zag zijn oogen vermoeid en droevig; het gaf haar een stekend besef van schuld en consciëntieus spande zij zich in, hem door geen gebaar, geen woord opnieuw te bezeeren. Ook verborg zij angstvallig hare innerlijke bewondering voor de kracht, die hem in staat moest stellen, ondanks haar afwijzing, haar vriend te blijven. ELFDE HOOFDSTUK. In het begin van Mei zou de reis naar Holland ondernomen worden. De Mirabeau had Henriëtte een plaats aangeboden in de oude reiskoets van zijn familie; Thérèse, Henriëtte's kamermeisje, zou haar op haar verlangen vergezellen, Legrain te paard mederijden. Enkele dagen vóór haar vertrek ontving Henriëtte het verzoek, bij de Abdis van het klooster te willen komen. Zij ging gereedelijk, volgde de zuster door de lange kloostergangen, wachtte bescheiden op den drempel van het vertrek tot de Abdis haar binnen noodde, neeg eerbiedig het hoofd. ^ De vrouw, opvallend lang en mager, zelfs in het ruim plooiende ordegewaad, het gezicht onder de nonnenkap doorschijnend bleek, blikte Henriëtte Amelie een oogenblik aan met hare harde blauwe oogen. Henriëtte voelde zich onrustig onder den stekenden blik, zij kende deze Abdis weinig, doch wist haar instinctmatig ver van zich af. „Madame," begon de Abdis, „ik heb een verzoek aan u." Zij sprak het Fransch geheel zuiver, merkte Henriëtte bewonderend op. Met de vorige Abdis, dien winter overleden, had zij steeds Engelsch gesproken. Henriëtte neeg het hoofd ten teeken, dat zij op het vervolg wachtte. „Ik zou het zeer op prijs stellen," vervolgde de Abdis, wanneer u minder bezoeken ontvingt." Henriëtte antwoordde met lichte verwondering in den toon van haar stem, dat het haar steeds vergund was geweest, bezoeken te ontvangen, hetzij in haar eigen kamer, hetzij in de spreekkamer der vrije pensionnaires. De Abdis bleef haar strak aanzien. „Wanneer die bezoeken steeds door denzelfden persoon gebracht worden, ligt er iets Jet-Lie II. 3 in dat ik niet kan toelaten," wierp zij tegen op effen toon. Henriëtte begreep: de bezoeken van den comte de Mirabeau waren te veelvuldig geweest. „Ik zal mijn best doen, die bezoeken te doen verminderen," beloofde zij vriendelijk. „Verminderen is niet voldoende. Die bezoeken moeten gansch gestaakt worden. Of de bezoeker kan eens per maand in de gewone spreekkamer u ontmoeten." Nu sloeg een blos Henriëtte over de wangen. „Dus ik zou mijn vriend ..." begon ze, maar zweeg toen de Abdis de hand ophief. „Wij kennen hier geen vrienden, madame." De Abdis neeg het hoofd, ten teeken, dat het onderhoud geëindigd was; Henriëtte boog, ging zwijgend heen, door de gangen terug naar haar eigen vertrek. Hier overdacht zij het gebeurde. Niet gehoorzamen aan het bevel der Abdis was onmogelijk; doch even onmogelijk scheen het haar, de bezoeken van de Mirabeau te moeten missen. Dat zou een leegte laten in haar leven, waarvoor zij terugschrikte. Met verwondering onderkende zij, hoe gehecht zij aan hem geraakt was in die enkele maanden; hoe zijn bijzijn, zijn vriendschap een onmisbaar deel van haar leven schenen geworden. En hijzelf... hoe zou zij hem de beschikking der Abdis moeten overbrengen? hoe zou hij zich tevreden kunnen stellen met een maandelijksch bezoek in de spreekkamer, waar bezoeker en bezoek ontvangende door tralies gescheiden waren ? pllit Henriëtte Amélie leunde het hoofd in de hand. Een andere uitweg bestond er niet. Buiten de kloosters was er voor haar geen veilig onderkomen te vinden en in elk klooster zouden veelvuldige bezoeken van een vriend ergernis geven. Dus had zij te berusten. Deze maanden waren een episode geweest, een korte poos van intenser leven en glanzender vreugd dan haar bestaan misschien ooit meer zou kennen; zij zou de herinnering er aan bewaren en meedragen door haar verder leven, welk nieuw geluk daarin mogelijk zou dagen. En zij zou haar vriend behouden, ze zouden correspondeeren, zooveel zij wilden en eens per maand elkander ontmoeten. Zóó, rustig uitgedacht, beloofde de toekomst een kalm geluk; hun vriendschap zou niet lijden, zou <— erkende zij — kunnen winnen aan diepte, wanneer de onrust er uit week, de vrees, dat haar vriend zijn zelfbeheersching zou verliezen en als een paar weken te voren veranderen in den ongelukkigen minnaar. Henriëtte Amélie voelde een wijde rust Over zich komen, die boven haar jeugd uitging, de rust van een oudere, die het leven voor zich ziet afgebakend; in haar welde een neiging, de Abdis dankbaar te zijn voor hare beschikking. Van het aanvankelijk leed, door die beschikking gewekt, bleef tenslotte slechts over een innig gevoel van medelijden met de Mirabeau, voor wien die gedwongen verwijdering nieuwe smart zou brengen. Beschroomd, haar vriend dit nieuwe leed te berokkenen, tevens met een vage angst voor de mogelijke uitbarsting van zijn heftig temperament, besloot zij, er niet over te spreken vóór hun terugkeer uit Holland. Alleen schreef zij hem het verzoek, haar deze enkele dagen vóór het vertrek niet te komen bezoeken;^zij had nog velerlei te doen, moest hare armen schadeloos stellen voor den tijd dat zij weg zon zijn en ook hij moest veel te beschikken hebben, naar zij veronderstelde. Dus zouden zij elkander eerst weder ontmoeten op den dag van de reis. „En" — voegde zij er achter — „dan zullen wij ons schadeloos kunnen stellen voor de gesprekken, die wij dezer dagen gemist hebben." De Mirabeau's antwoord kwam onmiddellijk. „Natuurlijk onderwerp ik mij aan uw verzoek, dat voor mij een bevel is, doch de dagen, waarin ik uw bijzijn zal moeten ontberen, zullen voor mij een lengte van jaren hebben. Is dit opzet, om mij sneller te doen verouderen en zóó mij tot een des te eerwaardiger reisgeleider te maken ?" De schertsende toon van het schrijven wekte een glimlach om Henriëtte's mond; zij begreep, dat de vreugde over de gezamenlijke reis zóó groot was in de Mirabeau, dat die de treurnis over haar beschikking voor deze dagen gansch overstemde. En te vaster besloot zij, zijne vreugde niet te bederven, en te zwijgen over haar onderhoud met de Abdis. Den avond vóór haar vertrek nam zij afscheid van de jonge pensionnaires. Suzanne was onder hen en Henriëtte vroeg haar, wanneer zuster Veronica dit toestond, mee te gaan naar hare kamer en er een kop chocolade te drinken. Het kind stemde toe, doch om haar mond lag een onwillige trek, als volgde zij met tegenzin. Henriëtte Amélie legde haar arm om Suzanne's schouders, voerde haar zóó mee door de gangen. „Ik wou je nog zoo graag bij mij hebben dezen laatsten avond," zeide zij hartelijk. Suzanne antwoordde niet. Na een oogenblik vroeg zij: „Kan ik u helpen met pakken?" „Neen, neen, alles is klaar; Thérèse zal morgenochtend de laatste artikelen in mijn koffer sluiten. Wij zullen wat gezellig praten." Zij deed de deur van hare kamer open, waar de schemering van den zomeravond grijs licht spreidde over de meubels, voerde Suzanne mee naar de sofa, ging er vertrouwelijk dicht naast haar zitten. „In zoo langen tijd ben je niet hier geweest," verweet zij vriendelijk. Suzanne wendde het hoofd af. „Ik had 't' druk met mijn lessen," zei ze stug. JoÖ litT^ifc „Wil je mij eens schrijven als ik in Holland ben ?" Suzanne haalde de schouders op. „Wat moet ik schrijven ?" vroeg ze lusteloos. En plotseling heftig: „Wat kan 'tu schelen of ik schrijf? U komt toch niet terug, u gaat weg met... met uw ..." Zij schokte, schoof weg van Henriëtte. Henriëtte bewaarde haar kalmte, „Ik ga naar mijn tante van Haren. De comte de Mirabeau zal met Théresè en mij samen reizen." Zij sprak op rustigen toon, doch in haar was iets als ontstelling gerezen. Henriëtte Amélie wist, hoe de gedachten van het kind vergiftigd waren door wat zij thuis gehoord had en gezien; zij dacht aan Suzanne's stugheid van den laatsten tijd, zoo in strijd met haar vroegere spontane overgave. En voelde hoe het kind leed onder eigen gedachten en vermoedens. Kon het zijn, dat zij iets van die vermoedens ten opzichte van haar en de Mirabeau had uitgesproken tegen zuster Veronica? En was het bevel der Abdis daarvan het gevolg ? Zoo schuw blikte Suzanne in haar richting, als bewust van schuld. „Kind," sprak Henriëtte ernstig, „ikzouwilen, dat je mij vertrouwde, als vroeger. Is dat niet mogelijk?" Zij wilde Suzanne's hand nemen, doch het kind trok haar heftig terug, sloeg beide handen voor de oogen en liep schreiend de kamer uit. Henriëtte riep haar niet terug; langen tijd bleef zij peinzend zitten. Om haar heen trok de avond zijn donkeren sluier samen; in haar hoofd kwamen en gingen de gedachten. Het was goed, begreep zij, zooals het ging: de wereld geloofde niet aan een vriendschapsverhouding tusschen een jonge vrouw en een man als den comte de Mirabeau; en mogelijk had de wereld gelijk, was het al illusie, gevolg van haar eigen onbekendheid met de wereld. Aldus zou het worden tusschen haar en de Mirabeau zoo als zij het gezien had op den dag toen de Abdis haar bij zich riep : een vriendschap die zich uitleefde in brieven en een schaarsch bezoek achter spreektralies. En de herinnering aan vele kostelijke uren, in enkele maanden saamgedrongen. Doch de Mirabeau zou het nog niet weten: de vreugd van de reis zou hem er niet door bedorven worden. Het was een stralende Meimorgen toen de reiskoets de poort van Parijs uitreed. Henriëtte Amélie voelde zich vroolijk als een kind, dat met vacantie uitgaat; onder den breedgeranden stroohoed met de wuivende bos struisveeren straalden hare oogen jong en warm, om haar mond lag een glimlach, die, den gewonen ernstig-vastberaden trek voor 't oogenblik uitwisschend, haar gelaat kinderlijk-jong deed schijnen. Zij sprak opgewekt, vroeg aan de Mirabeau verklaring van al wat haar onbekend was onderweg en sprak vriendelijk met Thérèse, die te midden van doozen en pakken de voorbank innam. De Mirabeau antwoordde, doch was, tegen zijn gewoonte, weinig spraakzaam. Hij die altijd zijn woorden wist te kiezen in overeenstemming met de persoonlijkheid van wie ze aantehooren had, die charmeerende woorden wist te vinden tegenover elke vrouw en Henriëtte's genegenheid had gewonnen door de wonderlijke intuïtie, waarmede hij hare gedachten wist uit te spreken, vond thans geen antwoord op haar vroolijkheid, haar kinderlijk genieten van de reis. Meer dan ooit te voren was hij onder den indruk van haar jeugd, haar frischheid en voelde zich oud en bijna afgeleefd naast haar. Haar jonge opgewektheid scheen opzettelijk te spotten met de hartstochtelijke begeerte, die niet afliet hem te kwellen, die hem in deafgeloopen nachten slaap en rust had geroofd. Nu vond hij zelfs naast haar de rust niet meer, die haar bijzijn vroeger over hem placht te brengen: het werd hem een marteling naast haar te zitten en te weten dat zij nooit van hem zou zijn. Terwijl de reis voortging, een rit door lentebloeiende streken, waarbij de tijd terug scheen te gaan omdat in de iets noordelijker landouwen het voorjaar nog minder ver gevorderd was, voelde de Mirabeau meer en meer hoe hij niet langer in vriendschap met Henriëtte Amélie kon blijven verkeeren. Hij zou moeten aflaten, haar te ontmoeten. En bij andere vrouwen afleiding zoeken, bevrediging voor de kwellende begeerten van zijn zinnen. Want — besefte hij — los van Henriëtte Amélie zou hij weerloos zijn tegenover elke verleiding, een duizelende aan den rand van een afgrond. Henriëtte Amélie merkte zijn zwijgzaamheid op, zag zijn vale bleekheid en bespeurde een trek van lijden om zijn mond en een droefheid in zijne oogen, die haar hart pijn deden. Zij begreep, dat hij toch niet gansch had overwonnen. Toen zij in Brussel voor korten tijd afscheid van hem nam — hij had in die stad enkele besprekingen te houden en zij zou bij oude vrienden van haar vader een nacht overblijven — zag zij zulk een innige smart in zijne oogen en zulk een leedgebogenheid in zijn houding, dat heel haar vreugde om de reis er door werd neergeslagen. Zelfs de hartelijke ontvangst der oude lieden was niet in staat haar de eerste opgewektheid terug te geven; in haar slaapkamer, waar Thérèse in een ander ledikant sliep, lag zij uren lang wakker en schreide om het leed van haar vriend, dat zij niet vermocht te stillen. En opnieuw erkende zij, dat het goed zou zijn en rust brengen, wanneer hij, na hunne terugkomst in Parijs, zijne bezoeken zou moeten beperken. Maar ook om zichzelf schreide zij: nu zij op het punt was, haar vriend te verliezen, voelde zij te meer, hoezeer zij aan hem gehecht was geraakt, hoe naar geen mensch ter wereld zóó hare genegenheid uitging, en welk een leegte het gemis van zijn bijzijn in haar leven zou brengen. Maar tevens wist zij zekerder dan ooit, dat hij niet in haar die ééne groote liefde had gewekt, waarvan zij droomde en die zij verwachtte. Zij zou de Mirabeau missen, doch zij zou in dankbaarheid en geluk de herinnering kunnen bewaren aan deze maanden. Deze tijd had haar leven in waarheid voller gemaakt. Nu zij iets begrepen had van wat hij om harentwil leed — al kon zij onmogelijk de werkelijke diepte van dat leed peilen — verweet zij zich, hem toegestaan te hebben, haar op deze reis te vergezellen. Zij had gerekend op de kracht van zijn wil en hij had die getoond ; zij had hem willen bewonderen, maar daardoor vergeten, hoe groot het leed was, dat hij te overwinnen had. Een overweging schemerde in haar op, of het misschien goed zou zijn, dat zij in Holland bleef en de Mirabeau alleen terug liet gaan naar Parijs, doch de gedachte was zóó vaag, dat zij haar terstond weder losliet. Op de verdere reis spande zij zich in, minder te toonen, hoe zij genoot van al wat zij zag, intuïtief gevoelend, hoe dat lichte, vreugdige haar in de Mirabeau's oogen een nieuwe aantrekkelijkheid verleende. Een paar maal merkte zij op, dat hij haar aanzag met een smeeking in zijn oogen, die tranen in haar keel deed kroppen; met moeite bedwong zij een vriendelijk woord, een uiting van medelijden in den toon van haar stem. Toen de koets op Hollandsen grondgebied was gekomen, onderging Henriëtte Amélie een nieuwe ontroering, een zachte streeling als begroette haar iets liefs. Zij zag de Hollandsche bosschen dunner nog van loof dan die in Frankrijk; aan de late eiken groenden nog slechts de eerste rimpelige blaadjes; in de boomgaarden hadden peren en kersen nauw hun bloesempracht afgeschud en de appelboomen wuifden er hunne rose bruidstakken» Hoe zou Henriëtte genoten hebben, wanneer zij zich vrij had kunnen voelen van de Mirabeau's leed; wat geluk zou het zijn met hem eenvoudig en vrij over haar vreugde te kunnen spreken, in steê van zich gedrukt te voelen door het weten van zijn smart en zich te moeten ontzien voor ieder warm woord. Geen oogenblik waagde zij het, met hem alleen te zijn en zóó verging ook voor haar tenslotte het genot van de reis. Er waren oogenblikken, waarop zij in stilte de Mirabeau er een verwijt van maakte, haar genot bedorven te hebben en waarop zij beiden mokkend zwegen in wederkeerig verwijt. Doch bijna terstond sloeg^dat verwijt bij haar om in zelfverwijt omdat zij hem niet ontzien had. Met iets als verlichting zag Henriëtte den Utrechtschen Dom oprijzen tegen de lucht; in Utrecht zouden hunne wegen zich scheiden. De Mirabeau met Legrain reisden door naar Amsterdam; Henriëtte en Thérèse zouden een nacht in Utrecht overblijven en vroeg in den morgen per postwagen vertrekken in de richting Amersfoort—Zwolle om vandaar verder te reizen naar Friesland. In Zwolle zou zij haar neef Duco van Haren aantreffen, die een lang uitgestelde reis naar die stad opzettelijk nu deed om haar tegemoet te kunnen reizen. De Mirabeau dacht twee weken in Amsterdam noodig te hebben; Henriëtte Amélie beloofde op den dag van het vertrek weder in Utrecht met nem samen te komen. Hun afscheid in het logement, waar Henriëtte met Tbérèse verblijven zou, was kort en met iets pijnlijks door Henriëtte's vrees zich te hartelijk- te toonen, en de Mirabeau's stugheid, waaronder hij zijn ontroering verborg; het was Henriëtte of er iets van wantrouwen doorklonk in de hoffelijk-ironische wijze, waarop hij voor haar boog en heel den nacht, terwijl zij den slaap niet vatten kon, vroeg zij zich in droefheid af, wat dat wantrouwen kon beteekenen. Het laatste deel van de reis bracht haar weinig vreugde meer ; zij voelde haar stemming verernstigen als onder invloed van het doel: bezoek aan een zieke, een stervende wellicht. Het land, waarover dien dag een vale regensluier hing, scheen haar somber en vreemd, want over de Veluwe had zij vroeger nooit gereisd en het Geldersch dialect, dat zij om zich heen hoorde spreken, was haar even onverstaanbaar als een vreemde taal. Thérèse's vragen en opmerkingen beantwoordde Henriëtte met een matte vriendelijkheid, die het meisje deden denken, dat Madame stellig vermoeid was van de reis. Zijzelve vond er weinig genoegen in en verlangde hartelijk terug naar Parijs. De ontmoeting met haar neef, deftig-stijven edelman, die haar hoffelijk maar tevens met hartelijkheid begroette, wekte warme ontroering in Henriëtte Amélie; met hem haalde zij herinneringen op aan zijn vader en vond er genoegen in, zich in te spannen om Hollandsen te spreken, ofschoon de van Harens zich even gemakkelijk in 't Fransch als in 't Hollandsch uitdrukten. Op de behuizing te Sint Anna aangekomen, liet Henriëtte zich aanstonds naar de zieke brengen. Mevrouw van Haren rustte in een groot ledikant van zwaar mahoniehout, donker ontplooid door groen saaien gordijnen; haar mager gezicht, geelbleek onder de blanke muts, leefde op toen Henriëtte binnenkwam; zij strekte de armen uit, welkomde met hooge oudevrouwenstem : ; v; „Kind! dat is lief van je!" Henriëtte liet zich omvangen door de magere armen en kuste de zieke met teederheid. En in het Fransch sprak zij hartelijke woorden, vroeg hoe het de zieke - ging, betuigde, Jet-Lie. II. 4 hoe zij niet had kunnen wegblijven na den brief, die haar riep. Mevrouw van-'Haren luisterde glimlachend, vroeg;Henriëtte, den stoel vóór het bed te willen innemen, sprak bewonderende zinnetjes: „Wat ben je groot geworden! En mooi! En gracieus! 'n Parisienne!" En vergoelijkend: „ik mag dat wel zeggen, 'n Oude vrouw, die niet lang meer zal leven." Toen, sprekend over haar ziekte, gaf zij een lang relaas, hoe de hartkwaal, waar zij al jaren aan leed, langzaam-aan verergerd was ; nu volgden de aanvallen elkander met steeds korter tusschenpoozen op. De dokter, die uit Leeuwarden over kwam, wilde haar gerust stellen, maar zij zelve wist beter: haar dagen waren geteld. Henriëtte Amélie luisterde geduldig tot haar nicht binnenkwam met thee en een schaal met glanzend roode drabbelkoeken. „Ge zult behoefte hébben aan een hartversterking," meende de jonge mevrouw van Haren, knappe vrouw, in uiterlijk en gebaren de gedegen deftigheid van de rijke Amsterdamsche koopmansdochter, die zij door afkomst was- Henriëtte liet zich bedienen met het behagelijke gevoel een welkome gast te zijn. Dien avond, toen zij opnieuw alleen zat bij hare tante, vroeg de zieke op meewarigen toon: „Kind, heb je 't goed daar in Parijs ? zoo alleen ?" En Henriëtte antwoordde zacht: „Ja tante, men is lief voor mij... in het klooster. En overigens ook... ik heb enkele vrienden." Zij voelde zich blozen onder haar tantes onderzoekenden blik. Doch om haar mond bleef een glimlach en hare oogen wendde zij niet af. „Een vriend, die toevallig ook de reis naar Holland moest maken, bood mij met Thérèse een plaats in zijn koets," vertelde zij rustig. Doch toen haar tante den naam vroeg van dien vriend, noemde zij hem Monsieur Matthieu, den naam, dien de Mirabeau op zijne reizen vaak aannam. „Is die vriend jong of oud ?" informeerde Mevrouw van Haren nog. En toen Henriëtte antwoordde: „veel ouder dan ik," had zij een gevoel als deed zij de Mirabeau met dat antwoord onrecht aan. Mevrouw van Haren was gerustgesteld door Henriëtte's kalme wijze van antwoorden; daarbij overdacht ze, hoe Henriëtte ten slotte haar eigen leven moest leven, zooals zij reeds vijf jaar lang had gedaan. Ook voelde zij door haar ouderdom en zwakte, geen werkelijke lust zich moeielijk te maken om anderen. Dus raadde zij Henriëtte aan, de gelegenheid niet te verzuimen om met Monsieur terug te reizen. En haar zoon en dochter waren het met haar eens: per postwagen was de reis voor twee vrouwen zonder geleide zeer onaangenaam. Henriëtte Amélie echter vroeg zich in de komende dagen af, of zij er niet beter aan zou doen, de Mirabeau alleen te laten vertrekken. Zij kon hem schrijven, dat de toestand van hare tante haar noodzaakte nog langer in Holland te vertoeven. Maar op het oogenblik, dat de gedachte in haar opkwam, herinnerde zij zich door een voor haarzelve onnaspeurbare gedachte-associatie, hun korte pijnlijke afscheid en hoe zij gemeend had in zijn oogen wantrouwen te ontdekken. Kon het zijn, dat toen in hem het vermoeden rees, dat zij niet op den afgesproken dag met hem terug zou reizen ? .Jèj Indien dit zoo was, zou de bevestiging van dat vermoeden hem zeker zeer bitter stemmen. En ook haarzelve zou het zwaar vallen, hem zoo plotseling niet meer te zien. Beter scheen het, zich aan de afspraak te houden en dan onderweg of in Parijs hem de schikking der Abdis mede te deelen. Terwijl de dagen van haar verblijf voortschoven, voelde zij de voldaanheid over dit besluit groeien. Hier, in het deftig-stijve Friesche gezin leefde iets, dat haar beknelde en tegenstond: alles scheen hier zwaar als het Hollandsche landschap. Zij was in Parijs gewend geraakt aan ruimere levensopvatting, daar scheen een afschijning van het luchtere leven zelfs tot binnen de kloostermuren door te dringen. Ook begreep zij, wanneer zij bleef, in Holland eenzamer te zullen zijn dan in Parijs; daar had zij tenminste enkele vrienden; hier zou de familie van haar vader haar niet bij zich wenschen op den duur, zou zij het gevoel krijgen een schandvlek te zijn op den geëerden naam der van Harens. Haar neef en nicht konden voor een poos, hier buiten, haar > bijzijn dulden en haar zelfs met hartelijkheid bejegenen; doch zij zouden haar nimmer als hunne bloedverwante willen voorstellen in den kring hunner Amsterdamsche familie. Dit erkende Henriëtte Amélie voor zichzelf, zonder vergoelijking, maar ook zonder een zweem van wrok; het kon niet anders: zij bleef een déclassée. Doch met het recht een persoonlijkheid te zijn. En zoo was het mede haar trots, die haar er toe bracht heen te gaan. Mevrouw van Haren scheen weer wat opgeleefd ; de aanval harer kwaal was voorbij en de arts verklaarde, dat de toestand zóó nog jaren duren kon. Zij maakte ook geen bezwaar toen Henriëtte van heengaan sprak : het bezoek had haar ver- langen bevredigd: zij kon nu tevreden sterven, als haar tijd gekomen zou zijn. Zóó nam Henriëtte Amélie op den afgesproken dag afscheid en reisde, tot Zwolle door haar neef begeleid, met Thérèse naar Utrecht. TWAALFDE HOOFDSTUK. Henriëtte en Thérèse kwamen in den avond aan in het logement waar zij zouden overnachten om den volgenden morgen bijtijds te vertrekken met de Mirabeau, die in een kort schrijven aan Henriëtte bericht had, haar van het logement te zullen afhalen met zijn koets. 'j§||l| Toen Henriëtte den eigenaar van het logement verzocht, haar de bestelde kamers te willen aanwijzen, reikte de man haar een brief. Henriëtte herkende het schrift van de Mirabeau. „Is die gebracht?" informeerde zij. „]a madame, door een Franschen rijknecht. Een uur nog niet geleden." Henriëtte nam den brief mee naar haar kamer, groot vertrek, somber in het wegschemerende daglicht. Staande vóór het raam las zij de enkele regels. Madame, Wanneer ik vanavond om negen uur, U kom bezoeken in Uw logement, sta mij dan toe, U alleen te vinden. Henriëtte staarde over het papier heen naar buiten in de straat, waar |het dagleven verstilde tot de kalmte van den avond der Hollandsche steden. Vreemd leek de Mirabeau's verzoek. Een gevolg van haar vermijden met hem alleen te zijn op de heenreis. Zij zuchtte met iets als beklemming. Doch wist terstond, dat zij het verzoek toe zou staan. Maar niet hier, in haar slaapvertrek, wilde zij de Mirabeau ontmoeten, Dus ging zij zelve naar beneden en verzocht den logementhouder, haar een kamer te willen wijzen, waar zij, zonder gestoord te worden, een bezoeker zou kunnen ontvangen. 'De man, onder de bekoring van. haar uiterlijk, haar vriendelijk vragen, wees haar een vertrekje achter de gelagkamer gelegen. „Hier zal u niemand storen, Madame." „En als Monsieur Matthieu naar mij vraagt, laat hem dan binnen/' verzocht Henriëtte Amélie. De logementhouder boog, zonder zelfs te glimlachen en üet door een bediende een paar kaarsen brengen. Henriëtte Amélie wachtte, terwijl langzaam het kaarslicht met zwak gouden schijn het stervende daglicht verving. Toen er aan haar kamerdeur werd geklopt, rees zij op en zag de Mirabeau haastig binnenkomen. Met driftige schreden liep hij op haar toe, greep hare handen tusschen de zijne, kuste ze hartstochtelijk. Doch toen zij moeite deed, ze uit zijn greep te bevrijden, weken zijn vingers gedwee uiteen. „Dus ik zie u toch terug !" De uitroep had de scherpte van een noodkreet en Henriëtte Amélie voelde dankbaar- heid haar borst doorwarmen omdat zij niet gebleven was. Dus hij had haar werkelijk gewantrouwd. „Meende u, dat ik u bedriegen wilde 1" Tegelijk schoot de gedachte in haar op, hoe zij hem hunne aanstaande scheiding verzweeg en lichte blos klom langzaam op in haar wangen. De Mirabeau sloeg de armen uit. „Ik weet niet wat ik gemeend heb V' zei hij wild en grimmig. „Ik schreef dat briefje omdat ik wist, dat ik, als u kwam, niet in staat zou zijn, u met gewone hoffelijkheid te ontmoeten. Ik moet u zeggen, dat dit niet langer te dragen is! Ik kan niet bestaan zonder uw bijzijn en uw bijzijn is mij een foltering geworden. U weet niets van de marteling, die ik onderga, van al het gruwelijke, dat ik lijd om u. U heeft er geen begrip van omdat u een heilige bent. Neen, u moogt niets tegenwerpen: als u geen heilige was, zoudt u niet het bovenmenschelijke van mij geëischt hebben. Dat s heeft u gedaan en ik heb den eisch aanvaard omdat ik u niet wilde verliezen. Ik heb gevochten als een krankzinnige, als een gek, een bezetene, maar mijn kracht schiet te kort. Ik zal u naar Parijs teruggeleiden en dan voorgoed van u heengaan." Henriëtte schreide. Zij legde haar hand op zijn arm, maar hij schudde die driftig af. Toen, schuchter als een schuldig kind, stamelde zij: „vergeef me." De Mirabeau keerde zich van haar af, stampvoette, balde de handen tot vuisten. Henriëtte zweeg een poos, waagde toen: „Ik geloof ook, dat wij niet langer kunnen samenkomen. Ik zal met Thérèse per postwagen de terugreis maken. Maar wij zullen elkander schrijven en..." „Neen! neen! neen!" voer de Mirabeau heftig uit. Hij keerde zich opnieuw tot haar: zij zag" zijn oogen vonken en zijn mond beven in smart. „Niets! Niets! Niets zal er meer tusschen ons bestaan! Geen gehuichelde vriendschapsbrieven! .Weet u niet, dat als ik u oprecht schreef, ieder woord vlammen zou in de liefde, die ik voor u gevoel, dat er geen rustige zin uit mijn pen zou vloeiep, dat ik..." Henriëtte hief de hand op. „Toe..." smeekte zij. Op Mirabeau's gelaat verscheen de ironische trek, tot sarkasme verscherpt. „Wees niet bang, Madame," smaalde hij. „Ik zal uw onkreukbare kuischheid niet kwetsen. Of ja," voer hij plotseling op, „ik zal 't doen, ik zal u niet ontzien; u zult weten, waartoeu mij veroordeelt door uw vervloekte HoUandsche koelheid. U kunt schreien, maar u kunt niet liefhebben. Weet u wat mijn bestaan op het oogenblik is? weet u dat ik zonder vrienden ben, zonder verwanten en zonder middelen? Ja, ik zou mij middelen kunnen verschaffen, mijn pen zou schatten kunnen verdienen en ik zou kunnen werken dag en nacht. Wanneer ik u bij mij mocht hebben, wanneer ik uwe liefde bezat. Of wanneer u mij alleen maar toe wilde staan, mij aan u te wijden. Zonder u ga ik ten gronde. Ik heb geen kracht, weerstand te bieden aan de machten, die mij omlaag trekken; ik zal mij laten gaan en mij wentelen in vuilheid en modder zooals ik in zelfs mijn wildsten tijd niet gedaan heb ..." Henriëtte was op de sofa neergezonken, zat er gebogen, de handen voor 't gezicht, heel haar lichaam schokkend door snikken. „En de toekomst... uw grootsche droomen..." zei ze moeielijk. „Die zijn weg ... er is voor mij geen andere toekomst als de modder. Als een wild dier zal ik mij uitleven tot het einde komt. En lang zal dit niet op zich laten wachten ... ik zal 't met vreugd begroeten." Een oogenblik stond hij zwijgend inmoedeIoos-sombere houding. Toen liep hij op Henriëtte toe, stortte voor haar op de knieën, besproeide haar kleed met zijn tranen. En kermend als een verdrinkende, smeekte hij: „Red me 1 behoud me ; laat mij niet los!" Henriëtte zag op hem neer met ernstige droeve oogen; met moeite bedwong zij de neiging hare handen op zijn hoofd te leggen. „Laat mij tijd tot nadenken," sprak zij zacht. „Tot morgen. Laat mij nu heengaan." De Mirabeau hief het hoofd op en rees van den grond. „De weg is vrij!" stootte hij norsch uit en week terug tot den zijwand van het vertrek. Met neergeslagen oogen liep Henriëtte Amélie hem voorbij. Bij de deur aarzelde zij, wendde haar hoofd om naar hem. h-7M „Blijf tot morgen in uw logement," verzocht zij. Hij antwoordde niet. Zacht trok Henriëtte de kamerdeur achter zich toe, als was daarbinnen een zieke of een doode en langzaam, op sleepende voeten, schreed zij naar haar slaapkamer. Thérèse wachtte met het avondeten: brood met koud vleesch en wijn. Henriëtte wees haar, het weg te nemen: zij wilde niet eten. Het meisje keek haar bezorgd aan. „Is Madame ziek? Of heeft Madame verdriet omdat zij haar vaderland weer gaat verlaten ?" Henriëtte glimlachte met iets als weemoed. „Ik heb verdriet, Thérèse," erkende zij. „Maar niet daarom. Je moet mij niets vragen; neem het souper mede en ga naar bed.' „Heeft Madame niets meer noodig?" „Neen, dank je Thérèse. Goedennacht kind." „Goedennacht Madame." Henriëtte zuchtte verlicht, blij alleen te kunnen blijven. Zij liet zich neer in een lagen stoel, en nu viel het haar op, hoe zij Thérèse „kind" had genoemd, een woord, waarmede zij het meisje nooit had aangesproken. Thérèse was iets ouder dan zij, maar in dit oogenblik voelde zij zich jaren ouder. Als had zij in een moment jaren doorleefd. Zij stond voor een beslissing, die heel haar leven op een ander plan stond te brengen. Niet langer kon zij veinzen, de Mirabeau's verlangen niet te begrijpen of het antwoord op zijn smeeken ontwijken; het woord vriendschap kon niet langer tusschen hen genoemd worden. Hij eischte liefde, overgave, of stootte haar van zich. En stortte zich in een afgrond van vuilheid, die haar deed huiveren als voor een onbekende verschrikking. Maar, wierp zij tegen, hij was sterk, hij bezat een krachtigen wil, die hem kon behouden en brengen waar hij verkoos. De tegenwerping overtuigde haarzelve niet ; dezen avond had zij voor 't eerst begrepen, hoe fel een passie woeden kan en hoe in die passie heel een schat van schoone karaktertrekken vernield kan worden. Zij sprong op, liep heen en weer door de kamer, in behoefte aan beweging ; haar kleedje, dat zij vergat op te houden, warrelde om hare voeten, belemmerde haar stappen. Ongeduldig schopte zij de plooien op zij; bleef stilstaan midden in de kamer. Het mocht niet; een man als de Mirabeau mocht niet verloren gaan; hij moest behouden blijven voor de toekomst, voor Frankrijk. Maar bovenal voor zichzelve. In hare ooren herklonk zijn aandoenlijke .smeeking : red me ! behoud me ! Zij schopte hare schoentjes uit, liet zich op het bed vallen en met haar gezicht in het kussen, snikte zij in vlijmend leed. Jet-Lie. II. 5 Zij mocht hem immers niet toebehooren t Had zij niet hare illusies en was daarvan niet de meest lichtende, dat zij nimmer zich geven zou zonder die ééne groote, laaiende verterende liefde? En plotseling besefte zij, hoe het besluit, de beschikking der Abdis op te volgen, haar daarom zooveel rust had gebracht, omdat zij er de vrijheid door herwon, hare oude droomen te droomen van een geliefde, die haar in bezit zou nemen, haar zou opeischen en aan wien zij zich juichend geven zou. Hier was de eischende, vragende, smeekende liefde, doch in haar hart rees geen juichend antwoord. Toch... zij hief zich op, zat rechtop op de dekens en staarde met groote brandende oogen voor zich uit... hier was een mensch, die haar toewijding vroeg, een mensch, dien zij behouden kon door hare liefde. En die mensch was haar vriend, naar wien haar hart neigde in bewondering en warme genegenheid; hij had een toekomst vóór zich, grootscher misschien dan zij of hijzelve kon droomen. Die toekomst lag in hare handen: zij had te beslissen of dat leven verloren zou gaan of uitgroeien tot zijn bestemming. Was hier dan niet wat zij verlangd had? Een mensch aan wien zij zich geheel kon toewijden ? Een mensch in nood, die haar behoefde, niet voor een oogenblik, maar voor altijd ? En wist zij of ooit de man zou komen, die in haar hart de liefde zou wekken, waarvan zij gedroomd had ? Mocht zij dan, al wachtend op haar eigen geluk, dat misschien nooit zou komen, haar vriend verloren doen gaan ? Zij gleed uit bed, knielde neer en vouwde de handen. „God.. J bad zij innig, „geef mij licht. Wijs mij den weg, dien ik te gaan heb." Haar bidden ging ongemerkt over in denken; haar knielende houding in een zittende. Zóó, het hoofd geleund tegen het bedgordijn, zat zij langen tijd, als wachtend op een openbaring. En onderwijl werkten haar gedachten en haar hart overwoog de mogelijkheden. Als zij gehoor gaf aan Mirabeau's smeeking, zou haar leven vol moeite worden, vol gevaren misschien en vol smaad. Want — dit stond bij haar vast — als zij het deed zou het openlijk zijn en voor altijd en overal. Niet maar zijn maïtresse wilde zij zijn voor enkele liefde-uren, maar zijn levensgenoote, zijn vrouw. Al kon de wet haar nooit dien naam geven. Zijn leven wilde zij deelen, hoe moeielijk het ook zijn zou. Geen leed zou over hem komen, of zij zou er haar deel van vragen, geen storm over zijn hoofd varen, of zij zou naast hem staan. Zóó alleen kon haar toewijding waarde hebben. Maar zou haar kracht daartoe reiken ? Kon genegenheid, bewondering, vriendschap, mededoogen, die kracht geven? Zij zou door velen veroordeeld worden, die haar vroeger genegen waren geweest: door de zusters van het klooster, door de pensionnaires, door Suzanne vooral. Zij zou de belofte aan Suzanne schenden, zou in de oogen van de vicomtesse een intri- gante zijn en niet in haar oogen alleen. De familie van Haren zou, wanneer geruchten van haar samenleven met de Mirabeau naar Holland overwoeien, niets dan afkeuring en minachting hebben voor haar gedrag. Doch dit alles telde niet tegenover de waarde van wat behouden bleef. Toen doemde een andere mogelijkheid in haar op: wanneer later een andere man in haar leven zou komen, één die de groote liefde in haar zou wekken ... dan zou zij gebonden zijn ... Henriëtte rees op, in haar hart pijnde onzekerheid, twijfel. Langzaam begon zij zich te onfkleeden, sloeg een peignoir om en maakte haar kapsel los, maar tot naar bed gaan kon zij niet besluiten. Onwillekeurig liet zij zich ineen stoel vallen, hülde zich dichter in haar peignoir. Dit was het uur, waarin zij • kiezen moest wat te doen: zichzelf geven of zichzelf behouden. Wie zichzelf behoudt, zal verloren gaan... de spreuk schoot haar te binnen en voor het eerst besefte zij er de volle beteekenis van. Wanneer zij zichzelve trachtte te behouden, of, wat hetzelfde was, haar oude illusie trachtte vast te houden, dan kon het zijn, dat zij nimmer meer de gelegenheid vond, zich waarlijk aan iemand toe te wijden. En gaf zij zich, geheel en zonder voorbehoud aan den man, die haar behoefde, die .zijn leven in hare handen had gelegd, dan zou zij hebben, waarnaar zij verlangd had: iemand om zich gansch aan te wijden en zóó zou haar zelf behouden blijven. Want haar zelf, haar eigenwaarde, haar fierheid behoefde zij niet prijs te geven... Of... zou zij toch niet zichzelf wegwerpen door zich te geven aan een man, die als de Mirabeau, door zooveel passies was heengegaan, passies waarvan zij niets wist? Een brandende blos steeg haar tot op het voorhoofd; zij hoorde het bloed ruischen in haarooren. Er zouden oogenblikkën van schaamte voor haar komen... zij zou de kracht móeten hebben óm kwellende gedachten en vermoedens weg te schuiven. En misschien, wanneer de wet de Mirabeau en zijn vrouw opnieuw tot elkander bracht, had zij zich terug te trekken en voort te leven in het besef, dat haar offer voor —niets gebracht werd. Of... neen : het ging nu om dit oogenblik. Dit was het beslissende. Wanneer zij hem nu losliet en hij ging verloren, dan zou ook zijzelve verloren gaan, verteerd worden door zelfverwijt. Toen Henriëtte Amélie oprees uit den diepen stoel i— de vlam der bougies was vanzelve gedoofd en tusschen de gesloten gordijnen drong een zwakke gloor van den rijzenden dag — was haar besluit genomen: de Mirabeau zou behouden blijven. Een oogenblik stond zij stil, midden in het vertrek; haar gezicht was wit als van een doode en om haar mond lijnde een trek'van vastberadenheid; hare oogen, die de morgengloring vingen, blonken in extase. „Ja, 't zal goed zijn," fluisterde zij. Toen, in haar peignoir, legde zij zich te. bed, en zonk in een lichten halfslaap, waarin zij geen oogenblik het besef verloor der werkelijkheid. Na een paar uur stond zij op en trok de gordijnen open; als een jubeling stortte het zomersche morgenlicht binnen. Henriëtte kneep een paar seconden hare oogen dicht; toen deed zij ze open, blikte naar het raam en glimlachte. Uit haar bagage zocht zij papier en pen, ging aan de tafel zitten en schreef zonder aarzeling het verzoek aan de Mirabeau, in den loop van den morgen haar te willen bezoeken. Toen zij den brief had gesloten en geadresseerd, ging zij zich kleeden, langzaam, in een behoefte naar bezigheid. Haar horloge wees zeven uur, toen ih het kamertje van Thérèse gerucht klonk; spoedig werd de tusschendeur behoedzaam geopend en het meisje stak haar hoofd naar binnen. „Is Madame al zoo ver gereed ?" vroeg zij ontsteld. Henriëtte knikte met een glimlach. „De schoone ochtend heeft mij vroeg wakker gemaakt," sprak zij vriendelijk. Aandachtig beluisterde zij haar eigen stem, of die gewoon klonk en opgewekt. Want zij mocht niet als een treurende het nieuwe leven beginnen ; de Mirabeau behoefde een vroolijke gezellin. „Madame ziet er toch moe uit," waagde Thérèse. „Ik ben niet gewend aan vreemde dingen, 't Is goed, dat wij naar Parijs terugkeeren, Thérèse. Het meisje lachte, blij, dat Madame op luchtigen toon sprak. Henriëtte reikte haar den brief. „Laat deze dadelijk door iemand van het logement bezorgen" verzocht zij. „En kom mij dan vlug kappen." Toen Thérèse weg was met den brief, ging Henriëtte aan de tafel zitten. Hare gedachten volgden het briefje, zagen het binnenbrengen bij de Mirabeau. Mogelijk ook sliep hij nog, had hij bevolen, hem niet te wekken. Als hij het briefje in handen had, zou hij spoedig hier zijn. Ongeduldig wachtte zij Thérèse's terugkomst, dreef haar aan tot spoed bij het kappen, bij het dichtrijgen van haar corsage. Na eenige aarzeling had zij een kleedje gekozen van appelbloesem-kleurig taffetas; in de kleur voejde zij iets feestelijks en zij wist dat ook de Mirabeau er dat feestelijke, fleurige in zien zou. Reeds in dit oogenblik hielden hare gedachten zich bezig met de kleinere eigenaardigheden van zijn karakter, als zijn waardeering van het toilet der vrouwen met wie hij in aanraking kwam. Het was haar behoefte, hem daarin tegemoet te komen. Thérèse haalde het ontbijt. Henriëtte nam enkel een kop chocolade; eten was haar onmogelijk. Daarna ging zij naar beneden, verzocht den logementhouder, het vertrekje achter de gelagkamer nog enkele uren in gebruik te mogen hebben en nestelde er zich op de canapé met een Hollandsen boek, haar door haar neef medegegeven voor reislectuur. Doch het viel onmogelijk, Jiare gedachten bij de lectuur te bepalen en zij wachtte stil, peinzend en luisterend of geen voetstappen naderden. Na "een uur kwam Thérèse zeggen, dat de Mirabeau naar haar vroeg; Henriëtte verzocht hem binnen te laten. Toen hij, ietwat nonchalant gekleed en gekapt, de deur inkwam, stond Henriëtte midden in het vertrek, de handen saam aan de neerhangende armen en het gelaat naar hem toegewend. Hij sloot de deur, kwam een stap naar voren, boog eerbiedig-strak en pleef op een afstand van haar staan, zijn oogen wijd open in spanning. „Ik heb nagedacht en ik ben tot een besluit gekomen," begon Henriëtte Amélie oprustigen toon. „Wanneer u werkelijk meent, dat ik iets voor u zijn kan..." Hij deed een stap naar haar toe, zijn lichaam gespannen, zijn hals gerekt als voor een sprong. „Dan wil ik van u zijn," vulde Henriëtte zacht aan. En stak hem hare handen toe. Hij uitte een kreet, liep op haar toe, greep hare handen en drukte ze tegen zijn borst, aarzelend eerst, als verwachtte hij tegenstand, toen met groote innigheid. „Is het waar ? is het mogelijk ?" hakkelde hij. En toen zij, hem in de oogen ziende, herhaalde : „ja; ik wil de uwe zijn, geheel en voor altijd, ik voel, dat ik niet langer weigeren mag," omving hij haar met zijne armen en drukte zijn lippen op haar voorhoofd, zacht en eerbiedig, als beroerde hij iets heiligs. „Dank! dank!" fluisterde hij in overstelpend geluk. Henriëtte was hem dankbaar voor de kuischheid van zijn kus. Naast hem op de sofa gezeten, zijn hand in de hare, sprak zij hem eerlijk van haar tweestrijd, gevolg daarvan, dat zij hem niet zóó liefhad als zij zich droomde, den man lief te zullen hebben aan wien zij zich gaf. „Maar mogelijk is die droom niet meer dan een onvervulbare illusie. En mijn hart is zóó zeer aan u gehecht geraakt, dat ik mij durf geven." „Nooit zult u er berouw van hebben. Nu zal de Mirabeau toonen wat hij waard is. En wat hij is, dat dankt hij u. Mijn liefde, mijn heilige!" prees hij in vervoering. Toen, zijn stem verzachtend tot innig-teedere fluistering, sprak hij haar naam: „Henriëtte Amélie... Jet-Lie... zoo noemde ik u in gedachte. En zoo mag ik u nu hardop noemen nietwaar ?" Zij knikte met een glimlach en herhaalde: ♦Jet-Lie ... 't klinkt vriendelijk." „En lief en bekoorlijk als u zelf." Hij leunde een oogenblik achterover met gesloten oogen. „God" mompelde hij... „hoe kan een mensch zoo plotseling uit de zwartste hellediepte stijgen tot in den hemel, in het licht r Henriëtte's oogen werden vochtig, doch op schertsenden toon verweet zij hem, zulke hyperbolische termen te gebruiken. Hij ging niet in op haar scherts. Ernstig betuigde hij: „voor 't eerst valt er een lichtstraal uit een hoogere wereld in mijn leven." Henriëtte bloosde in lichte gêne. „Ik heb nog één bedenking," sprak zij. „Wanneer de cassatie van uw proces wordt ingewilligd, wanneer de wet u en de comtesse opnieuw verbindt, dan verdwijn ik uit uw leven." „De cassatie zal verworpen worden." De Mirabeau schudde het hoofd met de luchthartigheid, waarmede hij iets onaangenaams op zij kon schuiven, wanneer dat onaangename hem niet wezenlijk raakte. Henriëtte hield aan: „Voor niets ter wereld zou ik een beletsel willen zijn voor uwe hereeniging met de comtesse." „Laten wij het afwachten. En nu laten rusten!" kwam de Mirabeau driftig, „Laat mij gelukkig zijn, onvoorwaardelijk, glanzend gelukkig." Hij trok haar in zijn armen en kuste hare lippen. Terwijl zij, in willige overgave, haar hoofd liet rusten tegen zijn borst, doortrok haar zoete voldaanheid, die haar deed vergeten, hoe zij zich eens dit oogenblik van overgave gedroomd had als vervuld van schier niet te dragen weelde. Toen de Mirabeau naar zijn logement terug was gekeerd om zijn bagage te verzorgen, riep Henriëtte Thérèse bij zich. „Thérèse," begon zij vriendelijk, „wanneer wij in Parijs komen, zal ik niet naar het klooster terugkeeren." Thérèse's oogen sperden open in verwondering en Henriëtte voelde zich blozen. Het viel niet gemakkelijk, in woorden op haar nieuwe verhouding tot de Mirabeau te zinspelen. Maar moedig ging zij voort: „Ik zal mijn intrek nemen in het hotel van den comte de Mirabeau." „O Madame .'dat vermoedde ik !" riep Thérèse uit met blijdschap over eigen slimheid. Henriëtte glimlachte. „En jij ?" vroeg ze. „Ik ga met Madame mee. Als Madame het toestaat," betuigde het meisje met warmte. En Henriëtte voelde, hoe het meisje aan haar gehecht was en hoe het goed zou doen, een bekend wezen mede te nemen in het nieuwe leven. „Daar ben ik blijde om," zei ze vriendelijk. En toen zij in den middag de plaatsen in de koets hadden ingenomen en de poort uitreden, merkte Henriëtte op, hoe Thérèse de Mirabeau met meer onderscheiding behandelde dan op de heenreis en hoe zij ook voor hem attenties had, als beschouwde zij hem als haar meester. De terugreis werd een feestelijke tocht door de zomersche streken: de Mirabeau bracht alle charmenaar buiten waarover hij kon beschikken en ieder zijner woorden scheen gedrenkt in geluk. Henriëtte Amélie voelde geen oogenblik de zoete voldaanheid wijken; meer en meer erkende , zij den goeden weg gekozen te hebben. Op het oogenblik toen de koets op Fransch grondgebied kwam, haalde de Mirabeau uit zijn zak een doosje te voorschijn en het openknippend nam hij er een smal gouden ring uit met een kleinen, zeer zuiveren diamant. „Je hand Jet-Lie," verzocht hij en schoof met teeder gebaar haar den ring aan den vinger. „Welkom in Frankrijk," wenschte hij met hoffelijk gebaar, doch zijne oogen blinkend in innigheid. Zij zag naar hem op. „Voor mij ?'\vroeg ze en dankte hem met lichte verlegenheid. Thérèse bewonderde de schittering van den steen. „Amsterdamsch slijpwerk Madame ; ik heb er verstand van," betuigde zij. HenriëtteAméliekeekopnieuwdeMirabeauaan. „Zulk een kostbaar geschenk," sprak zij schuchter. „Een minder kostbaar ware mij even lief geweest." De Mirabeau lachte. £ „Die vingers kunnen alleen steenen dragen van het zuiverste water. Trouwens het brillant is klein..." Henriëtte sprak niet meer tegen. Zij wilde de Mirabeau's genoegen niet bederven, al hinderde het haar, dat hij, met zijn beperkte middelen, haar zulk een kostbaar geschenk had gekocht. Toen hij vroeg; „zul je dien ring altijd dragen ?" beloofde zij gereedelijk: „altijd." De Mirabeau zelf leefde zoo volkomen in de vreugde om zijn nieüw verworven geluk, dat hij zich rijk voelde in alle opzichten: de gedachte aan zijn geldelijke moeielijkheden was voor het oogenblik uit zijn brein weggevaagd en Legrain moest hem een paar maal waarschuwen voor te buitensporige verteringen, die hij onderweg wilde maken. Legrain was mede verheugd over den loop, die het nieuwe avontuur van zijn meester — een andere waardeering had de dienaar niet voor de Mirabeau's liefde — had genomen. De Mirabeau had hem op 't hart gedrukt, Jet-Lie II. 6 Madame de Néhra voortaan als zijn meesteres te beschouwen en Legrain had met een oolijk gezicht beloofd, dat Madame over hem niette klagen zou hebben; hij was veel te blij dat de hemel door haar komst weer wat op zou klaren. „Monseigneur was den laatsten tijd werkelijk geen mensch meer," constateerde hij vrijmoedig, wat hem een schertsend bedoelden tik van de Mirabeau's stok bezorgde. In den avond van een zoelen Junidag reed de koets de poort van Parijs binnen. De Mirabeau had gewild, dat Henriëtte Amélie eerst bij vrienden van hem zou gaan, zoodat hij zijn huis gereed kon maken om haar te ontvangen. Zijn gevoel voor de uiterlijke mooiheid van de dingen tezamen met zijn fantasie deden hem verlangen, die ontvangst tot een feestelijken intocht te maken met praal van bloemen en veel licht, doch Henriëtte had te kennen gegeven, liever terstond eenvoudig met hem mede te gaan en hij had onmiddellijk toegestemd, genoot nu van het romantische, dat hun stille thuiskomen had in den warmen zomeravond als twee gelieven, die niets behoeven dan elkander. Terwijl zij door de Parijsche straten reed, voelde Henriëtte Amélie een lichte beklemming, vage angst voor de zware taak die Wachtte, doch er bovenuit rees altijd de zoete voldaanheid en de overtuiging goed gekozen te hebben. Toen de Mirabeau haar zijn huis binnenvoerde en zij — alleen met hem in zijn werkkamer — zijn stem hoorde beven en tranen van geluk zag in zijne oogen, zw*ol de voldaanheid in haar hart aan tot een besef van geluk omdat het haar gegeven was, zóóveel voor een mensch te mogen zijn. Met spontaan gebaar vlijde zij haar hoofd tegen zijn schouder en glimlachte hem toe met vochtige oogen. En hij vond liefdewoorden voor haar, zoo teeder en fijn en innig als geen vrouw ze nog van hem gehoord had; eerst nu hij Henriëtte hier zag, in zijn huis, kon hij gelooven aan zijn geluk, eerst nu besefte hij, hoé haar bijzijn rust zou brengen in zijn leven, de rust, die tot daden moest voeren. Henriëtte Amélie blikte om zich heen in het vertrek, waar de avondschemer ineenvloeide met het licht van een paar kaarsen. „Uw werkkamer nietwaar ?" vroeg zij en haar stem borg eerbied en bewondering. „Ja; hier heb ik vele nachten gezeten en vergeefs getracht te werken. Omdat ik mijne gedachten niet af kon trekken van mijn geliefde, verweg in het klooster." „Voortaan zal zij vlak bij u zijn, als u 't wilt; daar aan die tafel zal ik mij een hoekje maken." Zij wees naar den hoek vóór het raam, waar een kleine ronde tafel stond met een sofa en twee donker bekleede stoelen. „Ik zal de kamer hiernaast als boudoir voor je laten inrichten," ijverde de Mirabeau, maar Henriëtte schudde het hoofd en betuigde: „Dit hoekje zou mij liever zijn. Voor de uren, waarin u alleen wilt zijn, blijft mij wel een ander plekje in huis. Toch, wanneer u mij dat hoekje niet kunt geven ..." Hij omving haar met zijn armen. „Alles, alles kan ik je geven, mijn liefde. Maar 't schijnt mij bijna te veel, dat je daar zoudt zijn, terwijl ik werk ..." Toen in plechtige fluistering sprak hij: „Wanneer ooit de Mirabeau Jet-Lie zou moeten missen, dan zou hij een verloren mensch zijn." DERTIENDE HOOFDSTUK. De Mirabeau had voor zich en Henriëtte een souper laten opdienen in het kleine, intiem gemeubelde vertrek, dat hij bedoeld had als boudoir voor haar. Onder de kaarsenkroon van Sèvres porcelein stond de tafel gedekt met vonkend kristal, waartusschen donkere rozen gloeiden naast donzige perziken en gouden ananas. Een bediende presenteerde warme spijzen, schonk Ücht tintelenden Bordeaux-wijn in de geslepen glazen. Henriëtte Amélie had weinig eetlust : te zeer was zij vervuld van een geweldige schier beklemmende ontroering; ook de Mirabeau nuttigde weinig en zond den bediende bijna onmiddelijk heen. Zorgzaam koos hij voor Henriëtte de fijnste perziken, sneed den ananas en legde een stuk op haar bord. Toen hief hij zijn glas, zag haar lang aan met stralenden blik, noodde: „Drink liefste ; deze wijn is edel als mijn liefste zelf." Henriëtte Amélie bloosde en even raakten hare lippen het glas. Toen zette zij het neer en keek hem in de oogen. Een oogenblik scheen haar blik licht vertroebeld door een gedachte, die nauw raakte aan vrees, zij sloeg de oogen neer, hare vingers streken over het tafellaken, brachten een roos naar haar gezicht, waarin zij neus en mond verborg. y^-. De Mirabeau schouwde in verrukking naar haar over, zijn oogen hingen aan haar even gebogen hals, het licht blozende nobel-belijnde gelaat, dat als wegschool onder de beschutting der aschblonde krullen, de fijne vingers, die de roos bielden. Weer voelde hij zich als had hij voor 't eerst hef: heel het verleden met zijn wild laaiende passies en begeerten scheen verdwenen, hij was een kuische bruidegom, die in heiligen schroom straks zijn bruid zal binnenvoeren in haar slaapvertrek; in zijn hart stonden bruidegoms-voornemens op, als zou naast de geliefde vrouw voortaan niets meer voor hem bestaan. Heel zijn innerlijk wezen kon opgaan in zulk een stemming, zoodat de stemming alle tijdelijkheid verloor, en in zijn schatting uitdijde tot een gevoel, dat hij door alle eeuwigheid mede zou dragen. Zóó had hij ook in vroegere liefden, bestemd na verloop van tijd te vervagen en te vervluchtigen, het eeuwige gevoeld en voor het eenig ware gehouden, zóó deed hij beloften, in de vaste overtuiging dat niets in der eeuwigheid de vastheid ervan schokken zou en schond ze later zonder wroeging, met een glimlach zelfs voor de tijdelijkheid en het wankele ervan. Zóó kon een stemming van wanhoop hem eeuwig lijken en hem tot voornemens brengen, die mèt de wanhoopsstemming vervluchtigden. Hier was niets in van opzettelijk bedrog of veinzerij; slechts een misvatting tusschen wat blijvend was en tijdelijk, zooals vele artistiek aangelegde naturen ze gemaakt hebben door de eeuwen heen. Toch was het gevoel, dat hem aan Henriëtte bond wezenlijk nieuw, en borg het meer wat blijvend zou zijn, dan één zijner vroegere liefden. Woordkarig, zwijgend ten laatste, zaten zij tegenover elkander als was hun innerlijk te vol voor woorden. Eindelijk rees de Mirabeau op en zich over haar heenbuigend, fluisterde hij: „Jet-Lie, liefste, mag ik je naar je kamer brengen? Kom, mijn zoete geliefde ... alles slaapt, alleen wij beiden waken. Kom!" Zijn stem klonk week en innig en zoetlokkend. Henriëtte rees gewillig op, liet zich aan zijn hand meevoeren de gang en de trap op. Om hen heen rustte het huis in den nacht, in den schijn der lichten op consoles langs de wanden bewogen hunne schaduwen als donkere schimmen. Onwillekeurig begroef Henriëtte haar hand dieper in die van haar vriend; zij voelde zich als een kind, dat aan vriendenhand door een donker woud wordt geleid. Boven opende de Mirabeau een deur: Henriëtte schouwde in een slaapvertrek waar gulden kaarslicht zachten schijn spreidde over de meubels. Een oogenblik poosden zij op den drempel; toen fluisterde hij opnieuw: „Kom." En zoo vol eerbiedig-teedere kuischheid was het gebaar, waarmede hij zijn arm om haar heen legde, dat zij vertrouwend haar hand in de zijne liet en in rustige overgave haar hoofd vlijde tegen zijn schouder. Na een paar uur van lichten halfslaap ontwaakte Henriëtte Amélie in den morgen. Zij had weinig rust gevonden; te hevige ontroeringen waren in haar opgegolfd en zelfs de vermoeienis na de reis scheen vergaan in de bewogenheid om het nieuwe leven, dat zij was binnengegaan. Geruchtloos, om de Mirabeau, die in het vertrek ernaast sliep, niet te storen, stond zij op, trok de gordijnen open en zette zich, gehuld in een peignoir, aan de tafel, waar papier en schrijfgereedschap gereed lagen, zooals gébruik was in dien tijd, toen men op ieder uur van den dag of nacht brieven schreef of mémoires. Eer de dag begon 'en de Mirabeau haar voor zich zou opeischen, wilde zij twee brieven schrijven : aan de Abdis van het klooster der Dames Anglaises en aan Suzanne. Het scheen haar, dat zij onmogelijk een stap verder kon gaan in haar nieuwe leven, wanneer die twee brieven niet geschreven waren. Een pijnlijke gedachte was het haar, dat Suzanne haar veroordeelen zou, verafschuwen misschien; zij wilde tenminste nog een vriendelijk woord tot haar zeggen, al kon zij het kind geen verklaring geven van haar daad. Zij begon met het briefje aan de Abdis: een korte verklaring, hoe zij besloten had, niet meer in het klooster terug te keeren omdat zij een levenstaak had gevonden en vele warme woorden van dank aan de zusters voor de vriendelijkheid, waarmede zij haar omringd hadden. Een oogenblik zat Henriëtte stil voor zich uit te staren; de pen rustte in haar hand. Voor haar verbeelding rees de ruimte van het kloostergebouw, de sombere schemerende gangen, waardoor de gehuifde zusters gleden, de zalen, waar de stemmen der jeugdige pensionnaires opschaterden als wilden zij door de muren naar buiten breken. Ook hare kamers zag zij weer en zij schenen haar vol vriendelijke rust. De rust lag achter haar: de droom, gesponnen in de stilte, had zich verwerkelijkt, zij het anders dan zij gedacht had: zij had een taak gevonden, er was een mensch aan wien zij gansch toebehoorde. Aan haar brief voegde zij nog het verzoek toe, hare kleederen en wat zij verder in het klooster had achtergelaten, te mogen doen halen. Thérèse moest haar koffers gaan pakken, overdacht zij. Zelve kon zij moeielijk terugkomen in het klooster ; te zeer zou zij gevoelen, hoe de zusters haar als een verlorene beschouwden. Toch... peinzend steunde zij het hoofd in de hand... zij had altijd geweten, dat dit mogelijk zoo komen zou. En als het anders was geweest, als zij juichend zich gegeven had aan een geliefden man, dan zou de afkeuring der kloosterzusters langs haar gegleden zijn als droppels water langs de veeren van een watervogel. Maar nu droefde in haar een verlangen, dat men de motieven begrijpen zou, die haar daad rechtvaardigden. Toch ... zij duwde dat verlangen weg; voor zichzelve was haar daad gerechtvaardigd, zij had bewust gekozen en zoete voldaanheid was haar loon. i Het briefje aan Suzanne viel haar moeielijk. Driemaal verscheurde zij het papier, vond toen : Mijn lieve Suzanne, Bij mijn vertrek gaf ik je de stellige verzekering, bij je terug te zullen komen. Ik meende dat toen met mijn geheele hart • de reis naar Holland scheen niet meer dan een korte episode. Het is anders geloopen. God en ons geweten leiden ons*somtijds langs wegen, waarvan wij het bestaan niet vermoedden. Zoo is het mij gegaan. Ik heb ontdekt, dat er iemand in de wereld leeft, voor wien mijn bijzijn onontbeerlijk is en die iemand is mij zeer lief... ik heb leeren inzien, dat ik voortaan naast dien vriend moet leven. Als je ouder bent, zul je dit alles beter begrijpen; ik hoop eenmaal in de gelegenheid te zijn er met je over te spreken. Denk niet hard over mij; dat doet jezelf pijn en ik wil niet dat mijn vriendinnetje pijn lijdt door mij. Laat ons aan elkander een vriendelijke herinnering bewaren, dat doet zoo goed. En als je Lafontaine leest, herinner je dan onzen wedstrijd, Adieu lieve: in gedachte kus ik je en vraag je, mij niet geheel te vergeten. Henriëtte Amélie poosde ; hare oogen werden vochtig. Hier was een verzuimde taak, een werk dat haar ontging; zij had meer voor Suzanne kunnen zijn. Maar de zwaardere taak vroeg al hare krachten, en deze zou zij volbrengen zoo volkomen als het in haar macht stond. Suzanne zou andere helpsters vinden en wijzere dan zij; voor de Mirabeau kon zij alleen iets doen. In haar hart welde iets als moederlijke teederheid bij de gedachte hoe zij zijn geluk in hare handen hield. En mèt dat geluk zijn werkkracht en de machtige talenten, die Frankrijk en het volk ten goede moesten komen. In ootmoed boog zij het hoofd en voelde zich een gebenedijde aan wie een grootsche taak was toevertrouwd. Later in den morgen _ Henriëtte was juist gekleed en door Thérèse gekapt _ verscheen de Mirabeau in haar kamer, gehuld in een kamerjapon van donker paarse taffetas, die door zijn gesletenheid en smoezeligheid in Henriëtte den lust wekte, er hare zorgende vingers over te laten gaan. Ook in de kleine dingen van zijn leven had haar vriend vrouwelijke toewijding hoog noodig. Dit werd haar te meer duidelijk toen hij in den verderen loop van den dag, haar door zijn huis voerde en zij bij den vluchtigen blik in kasten en bergplaatsen gewaar werd, hoe linnengoed en meubels verwaarloosd waren. En in den stal, waar drie paarden door den koetsier verzorgd werden, rees verwondering in haar om dit vertoon van rijkdom dat niet paste bij wat de Mirabeau verhaald had van zijn beperkte geldmiddelen. Tegenover hem gezeten aan de hoektafel in zijn werkkamer, uitte zij die verwondering in voorzichtig-vriendelijke woorden: „Je hebt mij gezegd, dat je geldelijke omstandigheden niet schitterend waren. Doch wanneer men drie paarden kan houden en een koetsier en zoovele bedienden. Hij sloeg de armen uit en haalde de schouders op met een gebaar van hulpeloosheid of zelf niet begrijpen. „Ik ben een slecht financier. De inrichting hier is betaald met geld dat moeder en ik opnamen van den Elzasser baron, dien woekeraar ... ik sprak je al eerder van hem. Hijzelf leverde de meubels tegen hoogen prijs. En hij zuigt ons uit door de hooge rente. Moeder betaalt trouwens geen rente: het komt op mij alleen neer." „Tracht dan van hem los te komen." „Dat zal wel onmogelijk blijken, wierp hij wre- velig tegen. „Ik heb nooit geld genoeg gehad voor mijn behoeften. Van mijn jeugd af heb ik schulden moeten maken, omdat ik de kunst niet versta, elke som na te rekenen." Henriëtte knikte. „Mag ik voortaan voor ons samen rekenen ?" vroeg zij met het zuiver-lieve gebaar, waarmede een dochter een gunst zou kunnen verzoeken aan haar vader. De wrevelige trek op de Mirabeau's gelaat «ffende zich, en het werd overzond door een glimlach vol geluk, toen zij voortging: „Wij moeten vrijkomen van dien woekeraar." „Wij," herhaalde hij gelukkig; „wij"; zeg dat nog eens Jet-Lie." En zij, hare oogen in de zijne, zeide hem gereedelijk na: „wij". En voegde er vroolijk achter: „Wij hebben toch zoo 'n pompeuze inrichting niet noodig, nietwaar?" Hij schudde het hoofd. „Ik heb alleen jou noodig," betuigde hij innig. Zij lachte. „En nog wel wat meer. Maar wij kunnen Jet-Lie II. 7 kleinere appartementen zoeken. Met minder bedienden. Thérèse kan voor onze bediening zorgen en Legrain..." „Legrain kan ik niet missen," viel de Mirabeau in. Maar bang haar te mishagen, verzachtte hij r „tenminste moeielijk." „Natuurlijk moet Legrain blijven. Zijn recht daartoe zou ik niet gaarne aantasten," verzekerde Henriëtte Amélie vroolijk. „Dus ..." de Mirabeau keek haar lachende aan, „Thérèse en Legrain en kleiner appartementen. En geen paarden ..." „Is 't te veel ?" „Niets is te veel, wat jij vraagt of beschikt. Laat mij jou alles geven wat ik nog bezit aan "gereed geld en wat ik verdienen zal' met mijn pen. Jij kunt het beter beheeren dan ik en ik zal tevreden zijn met wat je mij geeft..." Zij lachte hem toe. „Wanneer dat gemakkelijker voor je is ..." aarzelde zij. Tot antwoord stond hij op, legde zijn armen om haar schouders, en voerde haar zóó mede naar zijn schrijftafel. Hij drukte er op een verborgen veer, waardoor twee tevoren gesloten laden opengeschoven konden worden en wees haar den inhoud. „Daarin ligt wat ik over heb van het geleende geld; wil je het er uit nemen en in je eigen kamer bergen ?" Henriëtte bloosde. „Geef het mij liever," verzocht ze. „En tel na hoeveel er is." Hij haalde de schouders op. „Dat is waarlijk niet noodig. Ik weet nooit, hoeveel ik precies bezit. En trouwens ... wat doet het er toe ? Een Harpagon word ik toch nooit!" Henriëtte glimlachte en overdacht, hoe haar hier opnieuw een deel van haar taak geopenbaard werd: haar vriend zou voortaan zoo weinig mogelijk geplaagd worden met beslommeringen om geld. „Dus ik heb volmacht?" vroeg zij nog. En hij verzekerde: „Geheel." In de weken, die volgden, werkte Henriëtte zich zooveel doenlijk in in het bestuur van het huis, waar de Mirabeau's wil haar meesteresse had gemaakt. Zij zond de meeste bedienden heen met een vriendelijke verontschuldiging en een kleine geldelijke vergoeding, onderzocht kasten en kisten, ondervroeg Legrain en zette Thérèse aan het verstellen van kleeren. Tevoren verborgen karaktereigenschappen, erfdeel van haar gedegen Hollandsche voorouders, werden in haar wakker; zij regelde en beschikte met zjn voor orde en zuinigheid en een verlangen naar regelmaat in den gang van het huishouden als ware zij bij haar tante van Haren in de leer geweest. Doch daarnaast was zij voor de Mirabeau de teedere vriendin, zijn genoote in de liefde en gracievolle gastvrouw voor de enkele vrienden, die hij ontving. Op zijn wensch vertoonde zij zich een paar maal aan zijn zijde op de Boulevards en verduwde een pijnlijk gevoel van géne, wanneer zij er menschen ontmoette met wie zij dien winter samen was geweest in de salons der vicomtesse de Priaville. Zij las verwondering in hun blik en spot, als meenden zij te begrijpen, hoe de kuischheid en zedigheid van Madame de Néhra slechts vertoon waren geweest. Doch die spot beroerde haar niet wezenlijk; tezeer| wist zij, goed gehandeld te hebben. De Mirabeau voelde zich in deze dagen, als was een weldoende, tooverend-teedere hand over zijn leven gestreken en had er balsem gebracht voor elke pijnlijke plek, voor elke nog schrijnende wond. Het scheen hem als zou hij nimmer van een vrouw iets anders verlangen als de zachte, teedere toewijding, die Henriëtte hem schonk; hij sprak ejke opkomende gedachte tegen haar uit, vroeg haar raad in alles, dankte haar met woorden en gebaren voor wat zij hem schonk, voor haar bijzijn alleen reeds. De oude werklust was weder in hem opgestaan ; hij bestudeerde de staatkunde van andere rijken en vorsten om er de in Frankrijk gevolgde aan te toetsen, verdiepte zich in den reddeloozen finantiëelen toestand van het land, die hem gemakkelijker op te lossen scheen dan de verwarring in zijn eigen financiën, las voor cmtspanning de klassieken, wier taal hij zich in den toren van Vincennes eigen had gemaakt, werkte enkele geschriften af en zette tal van andere op, die later uitgewerkt moesten worden. Henriëtte Amélie zag met geluk die herleefde werkkracht van haar vriend. In zijn kamer gezeten met een handwerk, droomde zij van zijn toekomst, zag hem groot en in eere hersteld,, de bewondering waard van een geheel volk. Het was haar als zochten hunne gedachten elkander, als was daar steeds het wonderlijke contact tusschen hunne innerlijke levens, dat zij in de eerste weken van hun vriendschap met verwonderende vreugde had opgemerkt. Een laten avond zaten zij zoo tezamen in stoorlooze rust; de ramen, in den vooravond gesloten gehouden om gerucht van buiten te weren, stonden open en Henriëtte Amélie ademde genietend de zoele zomeravondlucht in. Hare blanke vingers hielden het naaiwerk: een kanten jabot van de Mirabeau, die dringend herstel behoefde ; en haar denken droomde weg naar wat hij gesproken had van zijn toekomstplannen. Hij ambieerde een plaats bij de ambassade te Londen of te Berlijn, om zóó in de gelegenheid te zijn, van nabij de daar gevolgde staatkunde te bestudeeren. Frederik de Groote had Pruisen opgeheven en groot gemaakt: een krachtige koning zou ook Frankrijk groot kunnen maken en het volk opheffen uit de ellende van hongersnood en steeds aangroeiende verarming. Of — waar zulk een krachtig vorst ontbrak — zouden krachtige mannen de zwakheid van den heerscher in hunne handen moeten nemen en hem dwingen sterk te zijn. Zóó had de Mirabeau gesproken en haar uitgelegd wat zijn bedoeling was: een constitutie voor het rijk; de koning groot en sterk door den wil der burgerij, adel en geestelijkheid weggedrongen van hunne bevoorrechte plaats : het rijk voor allen, recht voor de menschheid ! Henriëtte begreep: wanneer hij deze denkbeelden tot in hunne consekwenties openbaar zou maken, wanneer hij er aanhangers voor gevonden had, dan zou hij rijzen tot zijn bestemming. Maar dan ook, op zijn plaats in het licht blootgesteld aan allerlei aanvallen, zou hij te meer haar behoeven, haar vriendschap en haar zorg. Nu werkte hij nog aan de voorbereiding tot zijn grooten arbeid en achtte het daarvoor noodig in Londen en Berlijn te vertoeven. Zij blikte naar hem over, naar zijn neergebogen rug, die een donkere klomp scheen in de sober belichte kamer, doch zij sprak niet, bang hem te storen. Na een poos keerde hij zich om, rees op en kwam op zachte voeten naar haar toe. Zij keek op met een glimlach. „Wat werk je toch, Jet-Lie voor mij ?" vroeg hij en nam haar handen, kuste de blanke vingers. „Die vingertjes vermoeien zich aan mijn kleeren ..." verweet hij. Zij lachte. ,,'t Was wel noodig... Gabriël," sprak zij met een licht aarzelen vóór den naam, waarbij zij hem op zijn verzoek noemde. Hij streelde haar hoofd; zette zich naast haar in een stoel. „Je bent mijn goede engel, liefste," vleide hij. „Een strenge engel," ga£zij schertsend terugEn schalks fluisterend : „ik ga een aanval wagen op den stal." „Hoe dat?" „Vanmiddag was hier de leverancier van voer voor de paarden. Hij eischte betaling van zijn rekening, die tot geen klein bedrag is gerezen. Om die som te betalen, zullen wij de paarden moeten verkoopen." „Verkoopen ? En dan ...?" „Wandelen wij of nemen een fiacre." .„Dat gaat niet!" viel hij uit. „Waarom niet ?" vroeg zij met een glimlach. „Ik heb nooit een paard of koets bezeten en ik geloof, dat er in het leven van den comte de Mirabeau ook vele tijden geweest zijn..." Nu lachte de Mirabeau. „Maar geen tijd, waarin ik niet gewenscht heb ze te bezitten." „Dan zal de wensch opnieuw de plaats van het bezit moeten innemen. En dikwijls is de wensch beter..." „Neen, neen!" ijverde hij plotseling vurig. „Bij groote, waardevolle dingen is het bezit oneindig meer waard dan de wensch. Daarbij reikt de geluksvoorstelling, in den wensch besloten, zelfs niet bij benadering aan het geluk om het bezit." Hij boog zich naar haar toe met hartstochtelijk gebaar, doch zich inhoudend, kuste hij slechts zacht haar voorhoofd. „Dus de paarden worden verkocht ?" vroeg zij. „Natuurlijk!" stemde hij plotseling guluit toe. „Wanneer Jet-Lie het noodzakelijk acht." „Jet-Lie acht het noodzakelijk." „Dan is het besloten. Trouwens, wij zullen toch spoedig op reis gaan." „Naar Engeland?" „Ja. Een vriend uit mijn jeugd, Sir Hugh Elliot, heeft mij geschreven; een vriendelijke brief vol oude herinneringen. Hij opent mij de mogelijkheid een plaats te krijgen bij de ambassade. Lees zelf." De Mirabeau rees op en reikte Henriëtte een brief, die op de schrijftafel lag. Zij las hem met belangstelling, beaamde: een „vriendelijk schrijven." „Hugh en zijn broeder Gilbert waren met mij indertijd op kostschool; zij schijnen belang in mij te stellen. Ik zal den brief vanavond nog beantwoorden." „Vannacht," verbeterde Henriëtte. „Het is twaalf uur." „Wat maakt dat uit ? Of is mijn liefste vermoeid ?" „O neen ... Maar mijn vriend heeft vele uren gewerkt vandaag. En zijn gezondheid ..." „Je vriend heeft zich nooit zoo sterk gevoeld als in dezen tijd. Bovendien, de brief moet morgenochtend met de post voor Engeland verzonden worden. De reis kan al spoedig noodzakelijk zijn." „Noodzakelijk ?" „Wanneer mijn Mémoires, in Holland gedrukt, verschijnen, kan het noodig voor mij zijn, te vluchten." Henriëtte's oogen verdonkerden zich in on- gerustheid. De Mirabeau had haar verklaard, hoe dat opnieuw uitgeven zijner Mémoires hem in moeielijkheden kon brengen; de eerste uitgaaf toch, in Frankrijk verschenen, was op last van den Groot-Zegelbewaarder als kwetsend voor de zeden verbrand. De Mirabeau had geprotesteerd tegen die gewelddaad en dat protest, in scherpe bewoordingen gesteld, aan zijne Mémoires toegevoegd. „Kan er ... gevangenschap dreigen ?" vroeg zij Zacht. Hij antwoordde dof: „Ja. Ik weet nooit, wat mijn vijanden over mij zullen brengen." „Was het bepaald noodzakelijk, die Mémoires te doen herdrukken ?" „Natuurlijk!" Er klonk lichte kregeligheid door in zijn toon. „Die zijn van belang. Men moet lezen, hoe ik behandeld werd door de comtesse en haar advocaat en door de rechters." Henriëtte Amélie zweeg. Het kostte haar eenige moeite, het groote belang te begrijpen dier mémoires, die slechts particuliere dingen uit de Mirabeau's echtelijk even raakten en waarin scherpe beschuldigin- gen werden uitgesproken tegen de rechtspraak. Doch zij vroeg geen nadere verklaring. Het was een zwak van haar vriend — dat hij met vele publicisten gemeen had — de waarde van enkele zijner geschriften te overschatten. En ook zijn zwakheden had zij te dulden, deze en andere, die zij allengs zou leeren kennen. Zooals hij van haar te verdragen had een zekere schuwheid voor zijn lief koozingen, een terugschrikken voor al wat in hevigheid zich wilde uitleven in zijn liefde voor haar. In het oogenblik toen zij onder diepe bewogenheid het besluit nam, zich aan hem te geven in teederheid en toewijding, had haar jonkvrouwelijke onwetendheid niet voorzien, hoe het gebrek aan passie in hare overgave den man hinderen moest en teleurstellen; nu reeds, na hun samenleven van enkele weken, besefte zij, hoe haar vriend hier iets in haar miste en meer en meer missen zou. Haar liefde voor hem leefde bij innig-warme genegenheid, maar de schoonvlammende begeerte eener groote passie ontbrak. Nog scheen hijzelf zich niet van dit gemis bewust te zijn, doch in oogenblikken, waarin zij teeder zich gaf aan hem, had Henriëtte intuïtief gevoeld, hoe hij meer vroeg dan zij te geven had. Niet^ opzettelijk of bewust — hij toonde zich nooit anders dan gelukkig en gereed hare schuchterheid te ontzien — maar ondanks zichzelf en alleen bemerkbaar voor haar fijn intuïtief besef. Waar het buiten haar macht lag, dit tekort, samenhangend met den aard van haar gevoel voor hem, aan te vullen, begreep zij het temeer als haar taak, den vriend in niets teleur te stellen, dat binnen haar bereik lag. „Dus je wilt al spoedig op reis gaan ?" vroeg zij na een oogenblik." „Zoodra er maar eenig gevaar dreigt. De Nemours zal mij waarschuwen." Hij boog zich naar haar toe, vlijde zijn hoofd op haar schouder, fluisterde: „ik zou 't niet kunnen dragen, mijn vrijheid te missen, weg te worden gesleurd van mijn geluk. Dat zou mij mijn verstand kosten. Of mijn leven." Zij nam zijn hand in de hare. „Neen, neen, je möet in veiligheid zijn," gaf zij toe en als een vreugde doorwarmde haar het besef, dat hij nu tenminste nog niets in haai miste, nog volkomen gelukkig was in haar bezit. „Kunnen wij niet naar Engeland gaan vóór de verschijning der Mémoires?" Hij schudde het hoofd. „Liever wacht ik eerst het antwoord van Sir Hugh; En ook .. r hij aarzelde wanneer de cassatie van mijn proces onverhoopt verleend werd..." „Ja, ja," viel zij in; „dan moet je in het land zijn." „Laat ons daarover zwijgen," viel hij uit. En overtuigd: „de cassatie zal verworpen worden/' Hij stond op en ging opnieuw aan zijn schrijftafel zitten. Henriëtte Amélie voelde het schrijnende dat er lag in het spreken van hun beiden over het scheidingsproces. Zijzelve zag den afloop met beklemdheid tegemoet. Want uit wat zij vernomen had van de Mirabeau en van ande- ren, begreep zij, hoe de comtesse nooit een toegewijde echtgenoote voor de Mirabeau was geweest, noch een goede moeder voor hun kind, een paar jaar tevoren gestorven. Zou die vrouw dan nu nog iets voor hem kunnen worden, alleen omdat de wet dwong? Het scheen onmogelijk. En toch ... wanneer de cassatie verleend was, had zij, Henriëtte Amélie, heen te gaan, zonder ook maar een oogenblik te aarzelen. Twee dagen later waren de paarden verkocht, de koetsier ontslagen en de leveranciers van het paardenvoeder betaald. Het geld, dat overbleef, kon dienen voor het verblijf in Engeland en de reis, die veel onkosten mede zou brengen. Zonder gewag maakte Henriëtte met Legrain de noodige beschikkingen,' om, waar het noodig zou blijken, terstond op reis te kunnen gaan. De Elsasser geldschieter zou de meubelen doen terughalen, zoodra hij bericht ontving, dat zij ter zijner beschikking waren; het hotel -werd ten verkoop in handen gegeven aan een notaris. Legrain voerde stipt Henriëtte's beschikkingen uit; de knecht koesterde voorTVÏadamede Néhra een eerbied, die afspiegeling was van de Mirabeau's eerbiedige liefde voor haar ; de jolige, luchthartige, warmbloedige Picardiër erkende, nooit een vrouw als deze te hebben gekend; dat zijn meester haar gewonnen had, deed zijn gehechtheid aan dien meester nog groeien, als had hij een nieuw prachtig vermogen in hem ontdekt. Toen alle beschikkingen getroffen waren, verzekerde Henriëtte aan haar vriend, dat niets hun vertrek in den weg stond. Hij dankte haar en voelde opnieuw den zegen van hare zorgende handen. Préveux had zich na hun terugkeer in Parijs nog niet vertoond in de Chaussée d'Antin. De Mirabeau had een paar maal onbevangen over hem gesproken, zijn inzicht geroemd en vooral zijn sentiment. „Hij is één van de mannen, die ik in het oog wil houden," ver- Jet-Lie II. 8 klaarde hij. „Hij kan het land later van nut zijn." De lof had Henriëtte goed gedaan en zij keek met iets als verlangen uit naar een bezoek van Préveux, als zou zich, wanneer de twee mannen in haar gezelschap en in vriendschap en waardeering samenkwamen, een illusie van haarzelve verwezenlijken. Eindelijk, op een middag in het eind van Jali, werd hij aangediend. Henriëtte Amélie had haar gewone plaats hl de werkkamer ingenomen; de Mirabeau was na het diner uitgegaan, om in de bibliotheek der Sorbonne eenige werken te leen te verzoeken. Op zijn gewone ietwat schuchter-onhandige wijze kwam Préveux binnen, mompelde een bijna onhoorbaren groet en boog; Henriëtté schreed hem onbevangen tegemoet, en welkomde hem met vriendelijke woorden. „Monsieur de Mirabeau heeft u gemist," verweet zij schertsend. Préveux vond niet onmiddéllijk een verontschuldiging om zijn wegblijven te verklaren. „Ik wist, dat Monsieur le comte op reis was ... en daarna meende ik ..." begon hij stamelend, eindigde toen snel: „mijn betrekking bij den duc de Lorme laat mij weinig tijd voor bezoeken." „Dat begrijp ik," stemde Henriëtte gul toe. En noodend: „wilt u plaats nemen en u met mijn gezelschap vergenoegen tot de comte thuis komt? Hij was niet van plan lang uit te blijven." Zij schelde en verzocht Thérèse wijn te brengen en wat gebak. Toen het meisje de kamer uit was, vroeg zij Préveux of zijn betrekking hem beviel en of hij nog dichtte den laatsten tijd. Préveux antwoordde kort en ietwat moeielijk, als was hij nog niet over zijn eerste bevangenheid heen. Kort na de Mirabeau's vertrek naar Holland had hij Henriëtte Amélie willen bezoeken in het klooster en van de dienstdoende zuster vernomen, dat Madame de Néhra op reis was naar Holland, doch over enkele weken-weder terug zou zijn. Terstond had hij begrepen, dat zij samen reisde met de Mirabeau, haar minnaar, zooals hij meende. Het had hem een lichten schok gegeven, als was haar betrekking tot de Mirabeau nu eerst werkelijkheid geworden. Doch hij had zich voorgehouden, hoe hij dit immers reeds lang geweten had en hoe het hem niet paste haar gedrag te beoordeelen. Maar toen hij, na de Mirabeau's terugkomst in Parijs, hier en daar spottende opmerkingen hoorde maken over de nieuwe maïtresse, door den comte uit Holland meegebracht, die in zijn huis woonde, zich in het openbaar met hem vertoonde en zich daarbij aanstelde als was zij de comtesse in eigen persoon, had Préveux zich hevig bezeerd gevoeld, als werd iets wat hij hoog gehouden had, omlaag gehaald. Tegen zijn wil kwam er een deuk in het zuivere beeld, dat in zijn voorstelling leefde ; zoolang Henriëtte's liefde voor de Mirabeau verborgen bleef, alleen vermoed door hem en wellicht enkele anderen, scheen die liefde Préveux heilig en onaantastbaar; nu zij die openlijk toonde en blootstelde aan spot en laster kreeg de verhouding plotseling een cachet van minderwaardigheid in zijn oogen. De gedachte aan Henriëtte werd tot iets pijnlijks en zijn verborgen liefde voor haar, tot nu toe zoet weemoedig als harpgespeel in een zomernacht scheen nu een schrillen toon na te laten. Tot hij den dag tevoren Henriëtte Amélie naast den comte de Mirabeau op den Boulevard gezien had, zonder dat zij hem gewaar werden. Terstond viel hem de onbevangen houding op, waarmede zij naast haar vriend voortschreed en soms een groet van .een bekende beantwoordde. In haar kleedje van viooltjesblauw taffetas, de witte mantelet over de schouders en den grooten hoed met wuivende struisveeren boven het fijne gelaat, scheen zij voornaam en toch eenvoudig, gelijk de vrouwen, die voornaamheid als erfenis harer vaderen bezitten; niets was er in haar houding, in haar rythmischen gang, dat duidde op géne of op de onbeschaamdheid van de vrouw voor wie kuischheid niet geldt. In Préveux' borst sprong als een fontein van vreugde op : dat was de reine vrouw, die be- wust haar lot gekozen had, ook waar dit inging tegen de algemeen geldende moraal, de vrouw, die openlijk haar liefde wilde belijden, en daarom spot noch laster vreesde. Opnieuw mocht hij haar bewonderen en liefhebben met aanbiddende, zoet weemoedige liefde; haar wezen werd niet aangetast door den laster; zij had gedaan wat zij voor goed hield. En nu hij door haar ontvangen werd, zoo gewoon als was haar fungeeren als vrouw des huizes hier de eenvoudigste zaak ter wereld, nu hij haar weer in de klare oogen mocht zien en den ouden vriendelijken klank ving van haar stem, nu zou hij haar hand Willen kussen en haar danken omdat hij haar beeld opnieuw in ongerepte schoonheid mee mocht dragen. Henriëtte merkte zijn bevangenheid op en zij vermoedde, dat hij haar hiêr-zijn als iets verwonderlijks of iets onbehoorlijks beschouwde en dat dit hem hinderde. Tegelijk ontdekte zij, dat haar iets of misschien veel gelegen was aan de wijze waarop Préveux haar gedrag beoordeelde; het werd haar plotseling behoefte, den vriend iets van hare motieven te doen begrijpen. En ook wilde zij wat hinderde uit den weg hebben en dit was alleen mogelijk wanneer vrij-uit met woorden aan dat hinderlijke geraakt was. Dus begon zij: „Er is voor mij veel veranderd sinds onze gesprekken in de spreekkamer van het klooster." Préveux knikte en wendde de oogen af. „Waarlijk Madame. Ik wist niet dat u het voornemen had..." „Ik had geen voornemen te dien opzichte," viel zij in, „maar dikwijls worden wij door een hoogere macht gestuurd, zooals wij meenen niet te willen. Ik heb ingezien, dat bier mijn bestemming lag. En onze bestemming kunnen wij niet ontgaan." „Gelukkig wie vrij is, zijn bestemming te volgen," verbeterde hij. „Ik geloof, dat wij moeten zeggen; gelukkig, wie hét doen kan, zonder andere banden te verbreken. Want volgen moeten wij. Maar menigmaal kost het pijn. Wat mij betreft, ik was vrij; niemand had recht op mij, tenzij ik- zelf hem dat recht verleende. Toen ik der* drempel overschreed van dit huis, gaf ik mijn vriend de Mirabeau dat recht. Mijn leven is voortaan aan hem gewijd." Préveux zweeg een oogenblik, getroffen door • den ernst van haar getuigenis. Menige vrouw, die met haar bruidegom den ring wisselt vóór het altaar, doet dit minder bewust, overdacht hij. Zacht, even ernstig als zij, sprak hij: „Ik begrijp het Madame; ik begrijp het. En ik bewonder uw moed om de publieke opinie te trotseeren." Henriëtte glimlachte. „De publieke opinie zal zich weinig om mif bekommeren, denk ik," wierp zij tegen. „Maar te meer houdt zij zich bezig met den comte de Mirabeau." Henriëtte knikte. „Ja; met hem zal Frankrijk zich nog menigmaal hebben bezig te houden. En dan zal het mijn trots zijn, iets voor hem te kunnen doen." En ia eensgezinde bewondering spraken zij door over den vriend, van wiens grootsche toekomst-daden in hen beiden een voorgevoel schemerde. Na korte poos kwam de Mirabeau binnen. Toen hij Henriëtte Amélie naast Préveux zag, viel hem pijnlijk hun beider frissche jeugd op, maar terstond die lichte bezeerdheid bedwingend, begroette hij den jongen dichter vriendelijk, verweet hem schertsend zijn lange wegblijven, vertelde vroolijk hoe hij tevergeefs naar de Sorbonne was gegaan, daar de bibliotheek om de vacantie gesloten was. Henriëtte verweet zich lachend, er niet aan gedacht te hebben. En terwijl de middag voortschreed onder levendig gesprek tusschen de beide mannen, waar zijzelve nu en dan een paar woorden tusschenvoegde, voelde zij zich gelukkig, omdat zij niet langer tusschen hen stond als een hinderpaal voor hunne vriendschap. Préveux vroeg aan de Mirabeau of hij ook gehoord had, hoe men brood ging bakken van aardappelmeel. „Ja, daar denkt men het hongerende volk gedwee mede te houden. De uitvinder wordt zelfs als een weldoener der menschheid uitge- kreten * ^ „Maar men vergeet, dat graan beter voedsel is dan aardappelen." ' Vergeten doet men niets," verbéterde de Mirabeau. „Men verzwijgt de dingen. De rijken zullen niet raken aan het brood van aardappelmeel. Voor hen blijft het dure graan, dat de boer m het zweet zijns aanschijns verbouwd heeft; de boer zelf kan zijn brood bakken van aardappelmeel. Maar de boeren zullen de uitzuigen, niet lang meer dragen; er waart een geest van verzet onder hen!" Toen Préveux afscheid nam, vroeg hij verlot. zijn bezoek spoedig te mogen herhalen. De Mirabeau verzekerde: „welkom zult u ons steeds zijn, nietwaar ]et-Lie? Maar de mogelijkheid, liever de waarschijnÜjkheid bestaat, dat wij binnenkort op reis gaan. Ik kan mij hierover niet verder uitlaten ; alleen zou ik niet willen, dat u geheel onvoorbereid hoorde van ons vertrek." Préveux keek Henriëtte aan. Zij beloofde: „wanneer wij mochten vertrek- ken zonder u nog eens ontmoet te hebben, zullen wij u vanuit ons reisdoel schrijven." „Zal de reis lang duren?" „Daar is niets van te zeggen," antwoordde de Mirabeau. „Het kan voor maanden of langer zijn. In elk geval verzoek ik u vriendelijk tegen ieder te verzwijgen dat ik u over dit reisplan, gesproken heb." Préveux beloofde en ging heen, ietwat neerslachtig gestemd, nu de aangebeden vrouw opnieuw uit zijn leven zou verdwijnen. Den dag daarop ontving de Mirabeau bericht, dat zijn cassatie-beroep was verworpen. Een oogenblik golfde woede in hem op om de geleden nederlaag; toen werd de woede overspoeld door een stroom van vreugde, nu hij bevrijd was van een dreiging, die Jet-Lie van hem zou kunnen scheiden. Met het officiëele geschrift in de hand kwam hij het kleine cabinet de toilette naast Henriëtte s slaapkamer binnen, waar zij bezig was een koffer te pakken. „Lees, lees, liefste!" Hij sloeg den arm om haar heen en hield haar het papier voor. Bij het lezen schoot ook in haar vreugde op. Doch weifelend keek zij haar vriend aan — was hij niet teleurgesteld ? — en wendde toen met een blos de oogen af. „Je had dezen uitslag gevreesd," zei ze moeielijk. „Gehoopt, dat weet ik nu nog beter dan tevoren." Hij zuchtte, als verlicht van een druk en jubelde bijna: „nu behoeven wij niet te scheiden, liefste, heerlijk, goddelijk wezen 1" En Henriëtte erkende: „Ja, het zou hard geweest zijn." In stilte dacht zij: „Mijn taak is nauw begonnen. God zij dank, wordt ze mij nog niet afgenomen." Beneden wachtte Dupont de Nemours met wien de Mirabeau bevriend was en die Henriëtte's vader had gekend. Hij waarschuwde voor de wraak van den Groot-Zegelbewaarder, die zeker, nu de Mirabeau in het ongelijk was gesteld, een vervol- ging tegen hem zou instellen, wegens het opnieuw uitgeven der Mémoires. Dienzelfden nacht nog vertrokken de Mirabeau en Henriëtte uit Parijs naar Calais om vandaar naar Engeland over te steken. VEERTIENDE HOOFDSTUK. In de vreemde huurkamer in Londen, de geweldige vreemde stad met zijn oorverdoovend straatgeraas, dat tot haar oor bruiste als een machtige zee van geluid, zat Henriëtte Amélie in eenzaamheid. De reis had haar genot gebracht van nieuwe indrukken, al had de onrust, waarmede haar reisgezel voortjoeg naar zijn doel, en de zorg om het hem zoo gemakkelijk mogelijk te maken, haar weinig tijd gelaten tot rustig in zich opnemen dier indrukken. De aankomst in Londen bracht teleurstelling: Sir Hugh Elliott was juist naar het vasteland vertrokken, zijn broeder Gilbert vertoefde met zijn gezin in Bath, de geliefkoosde badplaats der voorname Engelsche families. De Mirabeau reisde onmiddellijk door naar Bath; Henriëtte Amélie bleef alleen achter in Londen. Zijzelve achtte dit beter: het was mogelijk, dat haar bijzijn haar vriend in de waardeering der deftige Engelsche familie zou kunnen schaden. Na eenig protest stemde de Mirabeau er in toe alleen te gaan, doch in het oogenblik toen hij afscheid van haar nam, was het hem als moest hij zijn geluk achterlaten. „Ik zal je terstond schrijven, Jet-Lie," verzekerde hij; „en je moogt mij geen dag zonder bericht laten. Beloof dat." Henriëtte beloofde, met een glimlach om zijn heftig aandringen. „En waag je niet op straat," drong hij nog aan. „Alles is je hier vreemd: de stad en het volk en de taal..." Haar glimlach werd vroolijker. „Vergeet je het klooster der Dames Anglaises?" vroeg zij schertsend. En hij, verward door zijn weifelen tusschen het verlangen om weg te komen en den wensch haar niet alleen te laten, viel driftig uit: „Ja, de taal ken je, maar van de Engelschen weet je niets. Die nonnen zijn uitzonderingen.'' „Natuurlijk," gaf zij toe. ,,'t was niet dan een scherts dat ik er over sprak. En ik zal binnenshuis blijven tot je terugkomst. Gelukkig heb ik lectuur." Tevreden gesteld door haar belofte, was de Mirabeau vertrokken. Dat was nu meer dan een week geleden en het scheen Henriëtte een wonderlijke lotsbeschikking, dat zij reeds zoovele dagen in Londen vertoefde, zonder iets meer van de stad gezien te hebben als wat bij het binnenrijden aan hare oogen was voorbijgegleden. De menschen, bij wie de Mirabeau appartementen had gehuurd, en die Henriëtte goed verzorgden, hadden aangeboden, Madame, zoolang haar echtgenoot op reis was, iets van de stad te laten zien, doch zij had voor het aanbod bedankt: van de belofte aan haar vriend wilde zij niet afwijken. Hij had geschreven over de ontvangst bij Sir Gilbert, die schitterend en hartelijk tegelijk was geweest; met zijn gewone neiging naar het oratorische roemde hij den Engelschman als volmaakt gentleman en warm vriend en Engeland als het land der vrijheid, dat hem zeker «en toekomst zou openen. Henriëtte Amélie had opgewekt geantwoord: zij verlangde naar zijn terugkomst, maar werd goed verzorgd, dus om harentwil behoefde haar vriend geen haast te maken. Zoo vergingen haar dagen in paisibele rust. Bij oogenblikken overkwam haar een gevoel, als was de tijd teruggekeerd, toen zij in dé stille kloostervertrekken leefde: het gebeuren der laatste maanden scheen een droom. En in -zulke oogenblikken wist zij niet, wat haar liever was: de oude werkelijkheid met haar stille •droomen en uitzien naar de toekomst of de nieuwe, waarin zij haar taak kende in zijn opzet, doch waarin zij de dreiging voelde van veel dat haar nog verborgen was. Waar dat verborgene te voorschijn kwam zou zij het moeten aanvaarden of bestrijden, al naardat het geluk van haar vriend aanvaarden of bestrijden vorderde. Toch... geen oogenblik verloor zij de zoete voldaanheid over haar besluit en de rustbrengende erkenning dat het goed was geweest. Jet-Lie II. 9 Onverwachts, in den avond, kwam de Mirabeau terug. Henriëtte Amélie zat bij het kaarslicht aan de tafel te lezen en zag verwonderd op, toen de kamerdeur werd opengedaan. Het zien van haar vriend gaf haar een vreugdesensatie ; zij liep op hem toe en hij omving haar met zijn armen, drukte haar hoofd tegen zijn borst, fluisterde blijde begroetingswoorden. „Heeft mijn liefste het eenzaam gehad?" vroeg hij teeder. Henriëtte antwoordde met iets peinzends in den toon van haar stem: „Ja; ik geloof dat ik héél eenzaam was. Dat voel ik nu eerst goed." „Het was verkeerd, Thérèse in Parijs achter te laten." Henriëtte schudde het hoofd. „De reis was zonder haar al kostbaar genoeg. En alleen-zijn is mij niet vreemd. Eerst nu, in de blijdschap om je onverwachte komst..." „Ja," viel de Mirabeau snel in; „ik wilde je verrassen. Het verlangen naar je liet mij geen rust en de gedachte, dat mijn liefste hier alleen was..." Henriëtte Amélie keek om zich heen in de kamer. ,,'t Is hier veilig, binnen de muren," zei ze schertsend. Hij trok haar opnieuw in zijn armen en met zijn mond aan haar oor, beleed hij: „Ik was bang, dat je niet binnen de muren zoudt blijven." Zij maakte zich los uit zijn armen. „Dus je wantrouwde mij ?" vroeg zij stil. Hij boog zich opnieuw naar haar toe. „Ja," fluisterde hij heftig, „ik kan 't niet verbergen, ik moet 't je bekennen. Ik vreesde altijddoor, dat je je belofte niet zoudt kunnen houden, dat er iemand zou komen, die je meetroonde naar buiten ... och, ik was een dwaas, ik weet 't wel. Vergeef 't mij. Ik heb nooit trouw aan beloften ondervonden van vrouwen." Hij kuste haar vingers. Zij hield zijn hand vast en zag hem in de oogen, ernstig, met teederheid. „Wil de comte de Mirabeau nu voorgoed onthouden, dat Jet-Lie nimmer een belofte, aan hem gedaan, zal schenden ?" vroeg zij met een glimlach. Hij beloofde gul en in teedere woorden en Henriëtte voelde het als vreugde, dat hij haar zijn wantrouwen tenminste niet had verzwegen. Zij üet het pijnlijke onderwerp vallen, informeerde naar de Mirabeau's reis en naar de ontvangst bij zijn Engelsche vrienden. Hij begon opgewekt te vertellen. „De ontvangst was zóó warm als ik niet had durven hopen. En voor den nazomer noodigt Sir Gilbert ons beiden op zijn kasteel in Schotland." Henriëtte bloosde in lichte verlegenheid. „Mij ook? Is mijn naam tusschen u beiden genoemd?" „Natuurlijk!" ijverde de Mirabeau. „Iedereen wil mijn reisgenoote leeren kennen. En om ons geheel vrij te laten, wil Sr Gilbert ons een deel afstaan van de boschwachterswoning in zijn park. Wij zijn dan vrij maar blijven zijn gasten. Denk eens aan, liefste, wat een besparing dat geven zal op de kosten van ons verblijf bier." „Ja, die besparing is wel noodig," gaf Henriëtte toe. „Maar wanneer wij gast zijn op het kasteel zullen wij nieuwe kleeren noodig hebben." En lachend, met een blik op de Mirabeau's nonchalant toilet: „Aan het uiterlijk van mijn vriend zal ik tenminste heel wat te verzorgen hebben. En Legrain moet meer zorg toonen bij het poederen van de pruik van zijn meester en..." „Alles onnoodig 1" kwam de Mirabeau, „Niemand let er op, hoe ik gekleed ben. Je zult zien, met welke onderscheiding je vriend in die familie behandeld wordt. Engeland is een gezegend land. Hier weet men tenminste wat vrijheid is. Hier geen lettres de cachet, geen censuur op het geschreven woord en voor het volk geen honger. Maar Frankrijk zal nog verder gaan; ons land zal aan de spits komen van alle volkeren!" Henriëtte liet zich meevoeren op zijn geestdrift en lachte naderhand hartelijk om de koddige beschrijving, die hij .gaf van het stijve ongracieuse uiterlijk der Engelsche dames. „Alles is bij haar werkelijk in de puntjes verzorgd, maar de gratie ontbreekt. Geen Engelsche zal hare oude kanten, om ze wit te krijgen, poederen, noch één dag verzuimen haar haren te borstelen, zooals onze Parijsche schoonen menigmaal doen. Neen, Jet-Lie houdt daar ook niet van, dat weet ik. Ik popel van verlangen om met jou te verschijnen, liefste; jouw uiterlijk is gracieus en welverzorgd tegelijk en je huidtint is fijner en frisscher dan van de Engelsche vrouwen. Je zult opgang maken in den kring van Sir Gilbert..." „Je vergeet wie ik ben... „Dat doet er niet toe. Men zal je bewonderen en de Mirabeau je bezit benijden." „Wanneer vertrekken wij naar Schotland?" „De eerste weken nog niet. Ik heb hier in Londen relaties aan te knoopen met verschillende menschen, die mij van nut kunnen zijn. Bij Sir Gilbert maakte ik kennis met Lord Shelburne, den gewezen premier. Hij was terstond met mij ingenomen en beloofde mij voor te stellen aan William Pitt, den jongen talentvollen minister. Ook ontmoette ik Edmund Burke. Dat is een buitengewoon geestig schrijver van brochures en romans en met iets van revolutionnair besef in zich. Hij is op 't oogenblik Pitt's tegenstander, dat maakt 't voor mij pikant hem te kennen. O, ik zal hier rijk worden in nieuwe ideeën! En ook dien nieuwen rijkdom dank ik aan Jet-Lie!" „Aan mij ?" „Ja, want zonder jou, zou ik nooit naar Engeland gegaan zijn. Wanneer jij je van mij had afgekeerd, lag ik nu in de modder." Henriëtte's gelaat vertrok in pijn. „Waarom spreek je- daar telkens over ? Moet dat altijd weer herhaald worden ?" vroeg zij met iets als verwijt. „Ik spreek er over omdat ik het zóó voel," ijverde de Mirabeau, „en omdat het mij eenmaal behoefte is, woorden te geven aan mijn gevoelens. Ik kan niets in mij opsluiten. Dat heb ik nooit gekund; ook niet waar mij door het uitspreken van mijn gevoelens, dikwijls zware straf bedreigde. En ik vrees dat ik die behoefte, mij te uiten, zelfs om Jet-Lie genoegen te doen, niet zou kunnen onderdrukken." Henriëtte glimlachte. „Dan zal Jet-Lie aan die herhaalde lofspraken moeten wennen," schertste zij. De enkele weken, die verliepen vóór het vertrek naar Schotland, werden voor Henriëtte tot de grootst denkbare tegenstelling van de eerste stille dagen, die zij in Londen doorbracht. Een vloed van nieuwe indrukken stormde op haar in, en daarbij eischte haar vriend altijd— door haar volle aandacht voor zijn belangen op. Zij zag Londen in vluchtige ritten door de straten en pleinen en korte bezoeken aan musea en theaters; de Mirabeau verlangde, haar zooveel mogelijk van de stad te toonen in de uren, die hij vrij had van bezoeken en conferenties met oude en nieuwe relaties, en Henriëtte spande zich om hem genoegen te doen, in, zooveel mogelijk van het vluchtig geziene in zich op te nemen en vast te houden; daarbij voortdurend hem ervan terughoudend te luxueuse verteringen te maken of inkoopen te doen. Het was hem een genot, voor haar kostbare byouterieën te koopen of een hoed of een kleedingstuk dat hij bewonderde, doch daar hij Henriëtte al het geld voor de reis in beheer had gegeven, moest zijzelve later die cadeaux betalen. Voorzichtig, om zijn gevoeligheid niet te kwetsen, trachtte zij hem ervan terug te brengen, telkens meer te koopen; een ring liet zij, na hem één dag gedragen te hebben, door Legrain aan den juwelier terugbrengen met betaling van eenige vergoeding. En de Mirabeau was te zeer ingenomen door de plannen, die elkander verdrongen in zijn brein, om na dien eersten dag nog naar het byou te vragen. Buiten de uren, aan het bezichtigen van Londen besteed, had Henriëtte dikwijls de Mirabeau te vergezellen bij zijne bezoeken aan oude of nieuwe vrienden, — Londen was vol Fransche en Zwitsersche émigrés — en gastvrouw te zijn voor wie hij medebracht naar hunne appartementen. De Mirabeau hechtte zeer aan haar intuïtief oordeel over menschen, met wie zij voor het eerst in aanraking kwam en het werd haar een gewetenszaak, hierin niet mis te tasten. Tot laat in den nacht, nadat de bezoekers vertrokken waren, sprak de Mirabeau met Henriëtte over hen en over hunne beteekenis in de politiek of op ander gebied en Henriëtte, die heel den avond de gemakkelijkheid had bewonderd, waarmede haar vriend elk onderwerp besprak, ook al had hij er nimmer bijzondere studie van gemaakt, sprak dan, alleen met hem, uit, wat zij in den loop van den avond had opgemerkt. De Mirabeau was vol plannen voor werken, die hij wilde schrijven en in Engeland doen drukken om ze later in Frankrijk te verspreiden; op die wijze Werd een stroom van brochures die in Frankrijk nimmer gedrukt zouden worden, er toch binnengesmokkeld; en elk plan legde hij Henriëtte voor, vroeg haar raad of tenminste haar instemming. De reis naar Schotland in de eerste dagen van September, bracht verademing voor Henriëtte. Met vreugdige bewondering schouwde zij naar het eigenaardige Engelsche landschap, de donkere steden] en de vriendelijkvredige, groene dorpen aan de kronkelende rivieren. Ook over de Mirabeau's nerveuze opgewondenheid streek door de reis iets als rust; hij vond weer innige woorden voor Henriëtte en scheen weer de jonge man, die van niets droomt dan van liefde. Op het landgoed van Sir Gilbert wachtte hen een hartelijke ontvangst van den gastheer, correcte Engelsche edelman met een onwillekeurige nederbuigendheid zelfs in zijn vriendelijkst bedoelde woorden. Doch Henriëtte Amélie bespeurde intuïtiefin zijn begroeting van haar iets als verwondering, « als had hij een andere persoonlijkheid verwacht. Ook Lady Elliott, stijf-deftige dame met hovelijke manieren, ontving de gasten ter begroeting in haar salon; zij gedroeg zich veel meer uit de hoogte dan haar echtgenoot, wat in Henriëtte een onwillekeurig gevoel van fiere afwijzing opriep. De gastheer geleidde hen naar de boschwachters woning, op kleinen afstand van het kasteel in het park gelegen en wees hun daar twee vertrekken, waarvan de eenvoudige inrichting vervriendelijkt werd door keur van rozen in een grooten schotel op tafel. „Ik hoop Monseigneur en Madame, dat u zich hier zult kunnen tehuis gevoelen," sprak Sir Elliott in zijn ietwat moeielijk Fransch. „De meubileering is slechts zeer eenvoudig; ik vrees dat Madame veel missen zal." Hij keek Henriëtte vragend aan. „Toch niet Sir Gilbert," weerde zij vriendelijk zijn verontschuldiging af. „De rust hier zal vooral den comte de Mirabeau goed doen." Sir Gilbert voelde zich ietwat verlegen. Hij» zelf had de Mirabeau, voor wien bij sympathie koesterde, als logé willen noodigen op zijn kasteel, doch Lady Elliott had er heftig tegen geprotesteerd. De Mirabeau's bewegelijkheid, zijn drukke redeneeren, de nonchalance in zijn uiterlijk hadden in Bath haar ergernis gewekt en in geen geval wenschte zij zijn mattresse in haar woning te logeeren. Zij had toen het voorstel gedaan, aan de gasten twee vertrekken van de boschwachterswoning af te staan, en Sir Gilbert had met verheuging gezien, hoe de Mirabeau dit voorstel als een onderscheiding beschouwde. Nu echter, tegenover Madame de Néhra, die zoo gansch anders was dan de Engelschman zich de Mirabeau's maïtresse had voorge- steld, voelde Sir Gilbert eenige gêne over de ontvangst als lag er iets in, dat haar zou kunnen kwetsen. Hij beijverde zich om haar den inhoud der kasten te toonen als getuigenis van zijn zorg voor hen en verzekerde, dat het hem natuurlijk steeds een blijdschap zou zijn, zijn gasten op het kasteel te zien. De Mirabeau betuigde in drukke bewoordingen zijn dankbaarheid voor de aangename huisvesting en ging toen met Legrain de bagage nazien, in de naaste kamer geborgen. Henriëtte bleef alleen met Sar Gilbert. „Mag ik u uitnoodigen plaats te nemen V vroeg zij op luchten toon, „of komt u als gastheer dat recht tegenover mij toe?" Hij glimlachte en boog hoffelijk. „U zijt hier tehuis Madame." Tegelijk nam bij tegenover haar plaats. Over de tafel blikte Henriëtte hem vluchtig aan, wendde toen het hoofd iets af, terwijl een lichte blos haar over de wangen sloeg. „Sir Gilbert," begon zij in het Engelsch, „ik zou u gaarne iets willen verzoeken." „Uw wensch is tevoren ingewilligd," stemde de ander gereedelijk toe. Henriëtte sprak voort: „De inwilliging zal u niet moeielijk vallen, vertrouw ik. De comte de Mirabeau is vereerd met uw vriendschap. En niet alleen vereerd, hij is er hoogst gevoelig voor. Ik weet niet of u hem genoeg kent om te weten, dat hij een gevoelig hart heeft?" Sir Gilbert bedwong een glimlach, bij de gedachte aan het oordeel van zijn vrouw over Mirabeau. „Ik had een vriendelijke herinnering aan hem bewaard uit onze jeugdjaren," antwoordde hij ietwat ontwijkend. „Het zou hem kwetsen, wanneer hij dingen ondervond of meende te ondervinden, waardoor iets afbrak van die vriendschap." „Madame ! heb ik iets ...?" Henriëtte schudde het hoofd. „Volstrekt niet, Sir Gilbert. U ontvangt ons hier op uw landgoed met groote gulheid. Maar er is één ding, waar ik u op wijzen wilde. Mijn vriend vat het als een buitengewone onderscheiding op, dat u en Lady Elliott ons dit huisje hebt afgestaan. En dit kan het ook zijn. Wij zullen hier waarlijk rust en vrijheid vinden, twee dingen, waaraan de comte de Mirabeau dringend behoefte heeft. En die ook ik weet te waardeeren. Maar — mochten er andere redenen bestaan, waarom u ons hier logeert en niet in de vertrekken van uw kasteel, dan zou ik u willen verzoeken, aan dë Mirabeau nooit iets van die andere redenen te openbaren." Zij blikte Sir Gilbert aan en las in zijn oogen, dat zij goed geraden had. „Madame," begon hij ietwat verlegen, „wanneer wij u gekend hadden ..." . „Geen verontschuldigingen Sir Gilbert. Die zijn niet noodig. U heeft gelijk; onze verhouding is incorrect en ik ben een vrouw zonder naam. De Mirabeau meent, dat dit alles vergeten wordt omdat u hem zoo groote vriendschap toedraagt. Laat hem in die meening; hij heeft al zooveel verguizing ondervonden... Belooft u mij dat?" „Van harte Madame." „Ik dank u." Zij stak hem de hand toe, hij kuste ze met eerbiedige hoffelijkheid. En herinnerde zich in hetzelfde moment, hoe de Mirabeau hem verteld had, dat zijn vriendin een dochter was van een Hollandschen edelman. Waarlijk, zij deed haar afkomst eer aan. „Zoudt u mij toe willen staan, u iets van het park te laten zien?" vroeg hij hoffelijk. En Henriëtte stemde toe: „u zoudt mij geen aanlokkelijker voorstel kunnen doen." Terwijl zij de dun caschmiren shawl laag om hare schouders sloeg, zoodat de einden over haar benedenarm vielen, sprak Sir Gilbert voort over het park. In ieder gebaar, in ieder woord bijna legde hij de hoffelijkheid, die hij tegenover zijn gast verschuldigd was; het bedroefde hem bijna, Madame de Néhra in den waan te laten, dat hij alleen om haar tegenwoordigheid de Mirabeau niet op het kasteel logeerde, doch bij durfde niet roeren aan Lady Elliott's afkeer voor de Mirabeau zelf. Hij begreep, dat dit Henriëtte nog pijnlijker zou treffen dan nu zij alleen haar onwettige verhouding als beletsel begreep. Terwijl Henriëtte naast Sir Gilbert door het park schreed, den aanleg bewonderde en opgetogen den bloemenschat roemde, voelde zij zich voldaan over eigen moed, tegen den gastheer het gevaarlijke onderwerp aangeroerd te hebben. De Mirabeau's vreugde zou nu tenminste niet verbitterd worden. Wanneer hij de waarheid vermoedde, zou hij zeker onmiddellijk vertrekken. Om zichzelf voelde Henriëtte zich niet gekwetst door de beschikking van Lady Elliott; dergelijke vernederingen had zij aanvaard toen zij de Mirabeau's leven ging deelen: en juist dit bewust aanvaarden nam het pijnlijke van de vernedering voor haar weg. Toch kwam zij in de twee maanden, die zij met de Mirabeau op het landgoed doorbracht, geen stap nader tot Lady Elliott. Altijd leefde tusschen gastvrouw en gast, waar zij tezamen kwamen, een stijf-vormelijke omgang, die naar geen van beide zijden plaats liet voor toenadering. Tegenover Lady Elliotts ontoegankelijkheid vond Henriëtte nimmer den toon van bekorende vriendelijkheid, waarmede zij Sir Gilbert terstond had gewonnen. Jet-Lie. II. jq De gastheer vertoefde gaarne in Henriëtte's gezelschap en nam zich tot gewoonte, des morgens, wanneer hij zijn rondgang door het park maakte, de boschwachterswoning binnen te gaan om daar op zijn beurt gast te zijn. Dan genoot hij er van Henriëtte's eenvoudige vriendelijkheid, van haar glimlach, van de soepele gratie harer bewegingen, van het kuischvoorname, dat haar scheen te omgeven als een eigen sfeer. Ook de Mirabeau's geestigheid, en de charme van zijn woorden stelde Sir Gilbert meer en meer op prijs; waar Henriëtte's genegenheid voor den zooveel ouderen man van dikwijls terugstootend uiterlijk hem eerst een onmogelijkheid had toegeschenen, leerde hij allengs begrijpen, dat die man, waar hij wilde, de macht bezat, anderen aan zich te binden. Was de vriendschap van hemzelve en van zijn broeder Hugh daarvan niet het bewijs? Een vriendschap die zij door de jaren heen meegedragen hadden eh die plotseling weder tot uiting was gekomen? Intusschen verheelde Sir Gilbert 'zich niet, dat het voor hem gevaarlijk kon zijn, de Mirabeau te steunen in diens pogingen om zich een plaats in de diplomatie te veroveren. Niemand kon zeggen, wat die wilde geest, die altijd en overal -met bestaande wetten en instellingen in botsing was gekomen, in de toekomst voor buitensporigheden doen zou. En de ietwat benepen Engelschman wenschtte niet medeplichtig te zijn aan die buitensporigheden. Dus ontweek hij de Mirabeau's toespelingen en rechtstreeksche vragen in die richtingen, verontschuldigde zich met den uitvlucht dat hij zelf niets voor hem doen kon en dat zijn broeder nog op het vasteland vertoefde en dus ook niet de noodige besprekingen met de hooge autoriteiten kon voeren. Toen de Mirabeau bleef aandringen, uitte Sir Gilbert het vermoeden, hoe de Fransche regeering de Mirabeau niet zou toestaan in Engeland een hoog ambt te bekleeden en om het kwetsende hierin te verzachten, sprak hij van roem als schrijver, waarvan het behalen meer op den weg lag van den comte. De Mirabeau stoof op: dit was niet wat hij had mogen verwachten na het schrijven van Sir Hugh, deze had uit zichzelf gesproken over een plaats bij de ambassade, maar als dit onmogelijk was, behoefde men het maar te zeggen. Geen woord zou hij er meer van reppen. Toen Sir Gilbert heen was gegaan barstte de Mirabeau's drift opnieuw uit; hij schold op de Engelschen, noemde hun geslotenheid veinzerij en hun vriendschap lam en laf, en wond zich op tot een zenuwcrisis die Henriëtte angst aanjoeg. Met vriendelijk geduld trachtte zij hem te kalmeeren, drong hem te gaan rusten en zat uren lang stil naast zijn bed, waar hij uitgeput heen en weer woelde en eindelijk insliep. Bij het wakker worden tegen den avond, glimlachte hij Henriëtte Amélie toe. * En fluisterde: „Mijn goede engel." Zij boog zich over hem heen, legde zijn kussens terecht en ging naar de keuken om bouillon te warmen. Bij haar terugkomst vond zij hem opnieuw onrustig met hoogrood gezicht en felblinkende oogen. „Waarom ga je heen?" klaagde hij. „Ikkan je niet missen." Zij zette zich aan het bed, reikte hem de bouillon en sprak over een brief van de Nemours, dien dag aangekomen. „Dat is tenminste een vriend waarop te rekenen valt!" viel de Mirabeau grimmig uit. „Die Engelschen..." Henriëtte nam zijn hand en»naar hem overgebogen, begon zij kalmeerend: „Geloof je waarlijk, dat een plaats bij de ambassade je geven zou wat je noodig hebt? Dat daar al het groote, dat je in je hebt, tot uiting zal komen ?" En met een lachje: „Ik weet wel, dat dergelijke overtuigingen voor jou geen waarde hebben, maar ik geloof zeker dat een hoogere macht ons leven bepaalt en ons voert ook waar wij niet willen. En dat dit dan juist is, waartoe wij zijn voorbestemd," „Dus bidden en wachten?" spotte hij. „En werken. Maar ons niet laten ontmoe- digen. O, ik weet zoo zeker dat je tot iets grooters bent voorbestemd dan wat je hier zocht." „En waarom heeft Jet-Lie dat niet vroeger gezegd ?" „Omdat Gabri^l de Mirabeau niet naar haar zou geluisterd hebben. Maar nu is het tijd voor hem om naar zijn vriendin te luisteren. Je moet hier doen, wat je je had voorgenomen: de werken schrijven, waarvoor je in Parijs den opzet maakte. Nog rusten zij in onze reisbagage." „Ik had tot nu toe te veel correspondentie en te veel wat hier in 't land mijn aandacht vroeg. Maar je hebt gelijk; ik moet aan het werk." „Maar nu moet je rusten. En ik zal hiernaast voor je zingen bij de clavecimbaal." Hij knikte en zij sloop heen op zachte voeten, sloeg een paar accoorden aan, zong een lied van Glück, waar zij bijzonder veel van hield. Onverwacht stond de Mirabeau achterhaar. Hij had zijn kamerjapon aan en zijn bloote voeten in zijden pantoffels gestoken. Henriëtte boog zich achterover, zag naar hem op met een glimlach van vreugde om zijn beterschap. „Ik wil aan den arbeid, Jet-Lie," betuigde hij ijverig. En schreef tot laat in den nacht aan een brochure : „Doutes sur la liberté de I'Escaut," waarin hij de door Frankrijk gevolgde buitenlandsche politiek hekelde. Met ijzeren wilskracht wist hij de pijnen te verbijten, waarmede de onderbuikskwaal — gevolg van zijn- langdurig verblijf in den vochtigen toren van Vincennes — hem na elke opwinding kwelde. Jet-Lie wist niets van dit lijden van haar vriend ; de zwakke pijnaanvallen, die hem sinds hun samenzijn een enkele maal geplaagd hadden, had hij uit een zekere gêne voor haar verborgen gehouden. Nu echter, terwijl zij in de lange nachturen stil tegenover hem zat, merkte zij op, hoe zijn gezicht bij oogenblikken strak werd en hoe zijne mondhoeken beefden. Doch toen zij op haar vraag of hem iets kwelde, slechts een afwerend gebaar tot ant- woord kreeg, drong zij niet verder aan, nam zich alleen voor, in het vervolg zoo mogelijk dergelijke zenuwcrisissen te voorkomen. En overdacht met voldoening, hoe de Mirabeau nimmer de ware reden van hun verblijf in de boschwachterswoning ontdekt had. October bracht nog rustige dagen, waarin Henriëtte alleen of met de Mirabeau of wel met den gastheer en enkele andere gasten door het goudlooverige park dwaalde. De weemoed van den herfst wekte in haar een sterke neiging tot peinzen en elke gedachte hield verband met haar vriend en met zijn toekomst. Voor haarzelve verlangde zij alleen, dat haar toewijding niet tevergeefs zou zijn, en dat hare krachten niet te kort zouden schieten om hem op den duur aan zich te binden. In de maanden van hun samenzijn was zij meer en meer naar hem toegegroeid; hare genegenheid voor hem was al teederder geworden en al diepér, maar tevens rustiger. De bevende schuchterheid, die den eersten tijd in de oogenblikken van overgave haar had doen trillen in zijne armen, was allengs terug- gedrongen door een lieve gereedheid zich te voegen naar zijn wenschen en zij voelde intuïtief hoe hij hier iets miste, zooals ocfo. zijvelveiets miste in haar gevoel voor hem. Doch zelfs om voor hem dat gemis te vergoeden, bleef het haar onmogelijk een passie te veinzen, die zij niet kende en nooit gekend had: zoo was zij juist het koelst in de oogenblikken, waarin haar minnaar 't meest van haar vroeg. Op hare eenzame wandelingen door het herfst-gouden park kwam zij tot de erkenning, dat hier een gevaar school, dat zij alleen zou kunnen bezweren, door haar vriend op andere wijze al hechter aan zich te binden. Buiten dat ééne, dat niet in haar macht lag, mocht niets haar te veel zijn voor zijn geluk. Nog eer October voorbij was, verlangde de Mirabeau naar Londen terug te keeren; zijn bezige geest haakte er naar andere menschen te spreken dan die hij in den kring van Sir Gilbert ontmoette. Bovendien bleef hem voortdurend rancune steken tegen zijn gastheer om diens verklaring niets voor hem te kunnen doen en dit stemde hem meermalen gemelijk, zoodat Henriëtte moeite had een botsing tusschen de beide mannen te voorkomen. Zij was verheugd, dat de Mirabeau vertrok, eer het tot een breuk met Sir Gilbert was gekomen en die vreugde drong haar verdriet weg nu zij heen moest gaan van het vredige landgoed en uit de rustige woning, die haar lief was geworden. Sir Gilbert's afscheid van haar was vol hartelijkheid, die naar buiten drong door de correctheid van vormen heen, waarmede hij alles deed. De Engelschman voelde sympatie en bewondering voor de jonge vrouw, die uit liefde een rustig bestaan had opgegeven om het stormachtige leven van haar geüefde te gaan deelen en hij kon het zijn vrouw maar nauw vergeven, dat zij geen enkele poging had gedaan, Henriëtte nader te komen. Het afscheid tusschen de beide vrouwen was vormelijk beleefd; Henriëtte's dankwoorden werden zonder warmte uitgesproken, en zij zuchtte verlicht toen zij in den neveligen herfstmorgen naast de Mirabeau het hek van het landgoed uitreed. Sir Gilbert deed hen in zijn jachtrijtuig naar het naaste poststation brengen. In Londen omroesde hen weder het ruchtige leven van veel' menschen ontmoeten en lange besprekingen voeren en nachtelijke werkuren voor de Mirabeau, waarin Henriëtte Amélie zijn -gezelschap was. Nimmer sprak zij over vermoeidheid zoo lang de Mirabeau werkte, want zij wist hoe haar bijzijn kalmeerend en opwekkend tegelijk op hem inwerkte en zoo zat zij uren lang zwijgend tegenover hem, bezig met een naai- of borduurwerk of lezend wat hij haar had aanbevolen. De winter bracht nijpende moeielijkheden door de beperktheid hunner geldmiddelën, terwijl voor hen als vreemdelingen het leven in Londen dubbel kostbaar was. De Mirabeau bekommerde zich weinig om geldzaken: al wat hij ontving aan honorarium voor twee zijner werken, in Londen gedrukt en in 't geheim naar Frankrijk gebracht, gaf hij Henriëtte in handen en zij had alle uitgaven te verzorgen. Soms ook kon hij den lust niet bedwingen iets te koopen, dat hij mooi vond: een ets, een prent of bijou voor Henriëtte Amélie en wanneer zij zijn kinderlijke vreugde zag over het gekochte, ontbrak baar de moed hem de onnoodige uitgave te verwijten; stil en zonder klacht betaalde zij het bedrag. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. In het vroege voorjaar begon de Mirabeau | terug te verlangen naar Frankrijk. Een avond in het begin van Maart roerde hij het onderwerp aan tegen Henriëtte Amélie. Zijgaten tegenover elkander in de eenvoudige huurkamer, die zij de laatste paar maanden bewoonden, en hadden het plan besproken, dat de Mirabeau sinds eenigen tijd koesterde, om in de journalistiek te gaan. Hij had er over gecorrespondeerd met vrienden in Frankrijk, die het hem afrieden, omdat zijn talenten hem tot veel grooter dingen in staat stelden en Henriëtte was het met de vrienden eens. Ook vreesde zij, dat het voortdurend verkeer met de kolonie der Fransche journalisten, die in Londen verblijf bielden, haar vriend naar beneden zou halen; onder hen waren vele obscure elementen, die Henriëtte Amélie intuïtief tegenstonden en wier invloed zij vreesde als een rem voor de Mirabau om te stijgen tot de hoogte, waartoe hij bestemd was. In de stilte, gevolgd op hun gesprek, overpeinsde zij de mogelijkheid, naar Frankrijk terug te keeren; met iets als heimwee dacht zij aan Parijs en voelde Londen als een vreemde, bijna vijandige stad. De Mirabeau nam haar waar over de tafel heen; zijne vingers spelend met zijn gouden snuifdoos. _L Plotseling zeide hij: „Wij gaan naar Frankrijk terug, Jet-Lie." Henriëtte keek verrast op en een glimlach overzonde hare trekken. „Onze gedachten waren weder op hetzelfde gericht. Ik dacht juist met verlangen aan Parijs." „Wij zullen er heen terugkeeren. Ik heb hier veel geleerd : ik ken Engeland nuendeEngelschen. Ik weet wat zij op ons voor hebben in vrijheid van wetten, maar hoe zij in karakter en in beschaving achterstaan bij ons. Het Fransche Volk, door rechtvaardige wetten geregeerd, zal tienmaal zooveel waard zijn als het Engelsche. Met de ervaring, hier opgedaan, zal ik mijn voordeel doen in Frankrijk; daar zal ik kunnen leven van mijn pen en mij in de toekomst een plaats veroveren in het landsbestuur waarop ik recht heb." Henriëtte Amelie knikte en hare oogen blonken op in vreugde. „En in Parijs zal ik ons een beter tehuis kunnen scheppen dan hier," verzekerde zij en herzag in een flits hun samenleven in de Chausseé d'Antin met den stillen vrede van voldoening en zoet geluk. „Maar..." aarzelde de Mirabeau, „er kan mij gevaar dreigen als ik terugkom. De Nemours heeft geschreven over een vijandige stemming tegen mij en ook Préveux zinspeelde daar op in zijn laatste schrijven. Mijn boekje over „De Schelde" schijnt den koning toornig gestemd te hebben. Vergeet niet, dat er nog een lettre de cachet tegen mij loopende is. Wanneer mijn vijanden daarvan gebruik willen maken..." „Dat moeten wij verhoeden!" viel Henriëtte levendig in. „De koning moet overreed worden, die lettre de cachet in te trekken." De Mirabeau haalde de schouders op. „De koning is mij niet welgezind." „Laat mij eerst alleen naar Parijs gaan," stelde Henriëtte voor. „Jij ? alleen ?" „Waarom niet ? Ik kan tevoren aan Monsieur Dupont de Nemours schrijven en bij hem aan huis verblijven. Hij zal mij op de hoogte brengen en ik kan je nauwkeurig berichten of er gevaar dreigt." De Mirabeau nam haar hand, die op tafel lag en drukte ze teeder tusschen zijn beide handen. „Mijn liefste, mijn moedige liefste," prees hij innig. „Maar wanneer ik niet kan komen, wanneer ik hier blijven moet als banneling ... ?" „Dan keer ik terstond bij je terug. Maar je zult geen banneling zijn. Frankrijk heeft de Mirabeau noodig." „Ja om hem op te kunnen sluiten." „Zie het niet zoo somber in." „Zij stond op en legde met teeder gebaar haar arm om zijn hals. „Kom, ga nu rusten; de dag is lang geweest en vermoeiend." Hij trok haar dichter naar zich toe. „Ik durf je niet alleen laten gaan. Wanneer je op reis iets zou overkomen! Een vrouw heeft bescherming noodig." „Die zal ik vinden bij onze vrienden. Maar laat mé gaan," smeekte zij; „waag je niet in Frankrijk eer je er vrij kunt komen." Twee dagen later vertrok Henriëtte Amélie naar Parijs en vond er vriendelijk onthaal in het gezin van Dupont de Nemours, den staatsman, die haar vader en haar oom had gekend. Doch wat Dupont en anderen haar mededeelden klonk onrustbarend: de stemming tegen de Mirabeau was gespannen, men beschouwde hem als de man, die het regiem wilde ten onder brengen, de koning vreesde hem en de koningin had 'openlijk hare afkeuring van zijne geschriften te kennen gegeven. Op vriendenhulp Jet-Lie II. 11 behoefde hij niet te rekenen: niemand vertrouwde hem meer; men beschouwde hem als een man van wien alles verwacht kon worden. En ook de naam van Madame de Néhra was genoemd, als van de vrouw die de Mirabeau stijfde in zijn plannen tegen de regeering; zij had mede aandeel in zijne geschriften én werd daarom als staatsgevaarlijk beschouwd. En Dupont smeekte haar, zich toch los te maken van de Mirabeau en aan eigen veiligheid te denken. Henriëtte schudde het hoofd en hare oogen straalden in diep geluk. Dit was wat zij verlangd had : één te zijn met haar vriend en alles met hem te deelen. „Ik heb geen eigen veiligheid Monsieur," antwoordde zij; „mijn lot is vast verbonden aan dat van de Mirabeau." „Dus u wilt... ?" „Trachten den weg hier voor hem vrij te maken. Gelukt dit niet, dan keer ik naar Londen terug. Maar ik vertrouw, dat dat niet noodig zal zijn. Ik moet de Mirabeau's zaak bepleiten bij Minister de Breteuil." „U ? zoudt u dat zelf...?" Henriëtte knikte. „Waarom niet? Mij dunkt, dat ik de beste pleitredenaarster voor den comte zijn zal. Mogelijk kan ik door uw tusschenkomst toegang krijgen tot den minister?" Dupont de Nemours blikte met iets als bewondering naar de jonge vrouw, een kind nog in uiterlijk, doch met den wil van een oudere. „Goed; ik zal toegang voor u vragen," beloofde hij. Baron de Breteuil, de machtige eerste minister, hield te Versailles audiëntie in de morgenuren, zooals gewoonte was. Henriëtte Amélie wachtte met tal van anderen in de antichambre. Zij voelde zich beklemd door de gedachte hoeveel er van haar onderhoud zou afhangen; wanneer Baron de Breteuil aan de de Mirabeau vrijheid wilde verleenen, zou de koning mede gewonnen zijn. Doch de Breteuil, voor wien niets bestond dan het absolute koningschap, moest in de Mirabeau een tegenstander voelen, die het absolutisme bestreed. Henriëtte Amélie had geen vastomlijnd plan gemaakt, hoe zij den minister winnen zou; zij vertrouwde op hare intuïtie en ook, haarzelve nauw bewust, op de bekoring, die van haar persoonlijkheid uitging en waar zij meer dan eens de uitwerking van had ondervonden. Zij had zich met zorg gekleed in een los neerplooiend kleed van donkergroene wol, om de taille met een ceintuur bijeengehouden en door een lichtgroenen mantel half bedekt; op haar blonde haar, in krullen neervallend, droeg zij een kleinen hoed van Engelsch model met een bos struisvederen. Zoo deed haar uiterlijke verschijning eenvoudig aan en toch bijzonder als van een vrouw, die karakter legt in haar kleeding. Om haar heen roesden stemmen der andere wachtenden, waar bovenuit nu en dan een stem den naam riep van wie gewacht werd in de kamer van den minister. Toen Henriëtte haar naam hoorde, rees zij op en volgde den lakei naar het vertrek van den minister, waar zij opnieuw haar naam hoorde noemen. Tegenover haar stond baron de Breteuil, oudachtig man in het luxueuse ministergewaad, het geslepen gezicht bleek onder-de zwaar bepoederde pruik. Henriëtte maakte hare révérence en toen zij opzag naar den minister ontwaarde zij in zijn oogen de verrassing, die zij in meer oogen had gelezen van wie haar voor 't eerst ontmoette. Blijkbaar had ook de minister zich een gansch andere voorstelling van haai; gemaakt. Zijn buiging was hoffelijk en het gebaar waarmede hij zijn bezoekster een zetel aanwees, borg iets als vriendelijkheid. Henriëtte Amélie zette zich op den aangeboden stoel en begon het doel van haar bezoek voor te dragen. „Mijn verzoek aan u betreft mijn vriend.den comte de Mirabeau, die, zooals u bekend zal zijn, in Londen verblijf houdt, doch gaarne naar Frankrijk zou terugkeeren." Zij zweeg een oogenblik. Baron de Breteuil trok zijn wenkbrauwen op. „Ik heb zoo iets vernomen, Madame," gaf hij toe. „En ik bewonder het in u, dat u terwille van een vriend," zijn stem gaf licht ironischen nadruk aan het woord, de „reis van Londen naar Parijs en van Parijs naar Versailles hebt gemaakt." Henriëtte wendde hare oogen niet af. „Men kan zich ganschaaneen vriend gewijd hebben, Excellentie," sprak zij zacht. De Breteuil knikte en streek met zijn blanke, ietwat rimpelige vingers over zijn pruik. Een oogenblik bleven zijn oogen op Henriëtte's gelaat rusten. „En uw verzoek?" vroeg hij vriendelijk. „Is de vrijheid voor den comte de Mirabeau ongehinderd den voet in Frankrijk te zetten. Toen ik in Parijs aankwam, hoorde ik geruchten, dat die vrijheid bedreigd wordt." „Inderdaad, er is reden voor die geruchten. De comte de Mirabeau heeft werken geschreven, die een gevaar opleveren voor het absolute korungschap, dus voor den staat." „Mag ik u een vraag doen Excellentie?" ver- zocht Henriëtte. En toen de Breteuil glimlachend toestemming gaf: „Zou het niet beter en verstandiger zijn, wanneer er in de allerhoogste kringen meer werd gelet op het nut van die geschriften dan op hun gevaar?" „Het is de vraag of er nut uit te trekken valt," twijfelde de Breteuil, zonder ergernis echter. „Naar mijn bescheiden oordeel, is dat nut zeer groot en schuilt het gevaar ergens anders. De comte de Mirabeau heeft oog voor wat verbetering behoeft. Wanneer de allerhoogst geplaatsten zich door hem wilden doen voorlichten, zou misschien menig ongeluk voor het land voorkomen kunnen worden." Henriëtte had met warmte gesproken en de Breteuil had haar met een verwonderden glimlach aangehoord. „De comte de Mirabeau is zijn leven lang een avonturier geweest," sprak hij onwillig. Maar Henriëtte viel snel in : „Pardon Excellentie, hij is zijn leven lang een persoonlijkheid geweest. En dat zal hij blijven, waar hij ook is en wat er ook over hem komt. Mij komt het voor, dat Frankrijk deze persoonlijkheid niet op mag offeren aan eenige ergernis omdat men het niet met zijne inzichten eens is." „Dus u zoudt wenschen...?" „Dat u zijn Majesteit overreedde de loopende lettre de cachet tegen den comte in te trekken en hem tevens een vrijgeleide te verschaffen. Hij heeft eenmaal veel persoonlijke vijanden. Een man als hij móet heftige vijanden hebben en warme vrienden." „Van het laatste zie ik in u een bijna ontstellend bewijs Madame." En naar Henriëtte overbuigend als ging hij haar in vertrouwen iets zeggen of vragen: „Monsieur Dupont de Nemours heeft mij een en ander verteld van u en van uw kalme leven eer u den comte de Mirabeau leerde kennen. Toen reeds kwam het mij vreemd voor, dat een jonge vrouw, die zedig en rustig leefde, dat bestaan vrijwillig verwisselde voor een samenleven met iemand als de comte de Mirabeau. En nu ik u vóór mij zie en u hoor spreken komt het mij nog wonderlijker voor. Het wekt in mij het gevoel of ik iets moest doen om u te helpen." „Ik zeide u reeds, waarmede u mij kunt helpen." De Breteuil schudde het hoofd. „Ik bedoel, u persoonlijk helpen." Hij wachtte een oogenblik, ging toen vriendelijk-welwillend voort: „U bent nog heel jong Madame, daardoor ziet u mogelijk niet, in welke gevaren u zich begeven heeft, door uw leven te binden aan dat van den comte de Mirabeau, die tenminste in liefdeskwesties bewezen heeft..." Hij stokte : Henriëtte opende plotseling hare oogen wijd als wilde zij den ander beduiden niet verder te gaan. „Vergeef mij, ik wilde u niet kwetsen," ging de Breteuil verontschuldigend voort. „Maar het doet mij pijnlijk aan, te denken dat u met uw jeugd, met uw bekoorlijkheid ..." Henriëtte rees haastig op van haar stoel. „Excellentie, ik zou gaarne bij de reden van mijn bezoek blijven," sprak zij ietwat kortaf. „Daar komen wij terstond op terug," ant-v woordde de Breteuil kalm. „Maar eerst zou ik u in overweging willen geven, terug tekeeren in het klooster, dat u verlaten heeft. Of wanneer u in een ander wilt, ben ik gaarne bereid u behulpzaam te zijn. Ik zal zorgen, dat u in een aangename omgeving komt, waar u als protestante in geen enkel opzicht moeite wordt gegeven." Henriëtte ging opnieuw zitten. „Excellentie," sprak zij vriendelijk, „ik waardeer uw goede bedoeüng, want ik begrijp, dat u meent mij met uw voorstel waarlijk van dienst te zijn. Het komt u vreemd voor, dat ik naast den comte de Mirabeau wil leven, terwijl ik weet, hoe zijn verleden geweest is. Want van dat verleden weet ik alles, dat wil zeggen, meer dan wat men er in het algemeen van vertelt. Toen ik mijn bestaan verbond aan het zijne, heb ik besloten, dat het voor goed en voor alle omstandigheden zou zijn en van dit besluit kan geen welwillende raadgeving noch iets anders mij terugbréngen." De Breteuil zweeg een oogenblik en in zijn brein werd de overweging geboren, dat de man die een vrouw'als Madame de Néhra tot zulk een besluit kon bren- gen en haar dat besluit met vreugde kondoen handhaven — sprak haar glimlach niet van innerlijk geluk? — toch meer moest zijn dan een intrigant, zooals de Markies de Mirabeau zijn zoon openlijk genoemd had. „Ik moet uw besluit, uw overtuiging, natuurlijk eerbiedigen," sprak hij hoffelijk. „En het doel van mijn bezoek Excellentie ? Zal de comte de Mirabeau zijn diensten aan Frankrijk kunnen wijden?" De Breteuil streek zich langs zijn kin. Na een oogenblik begon hij bedachtzaam: „Voor het oogenblik, voor de eerste uren, is mijn tijd bezet. In den loop van den dag echter zal ik trachten Hunne Majesteiten over uw vriend te spreken. Wanneer u dezen middag om vijf uur na het diner hier terug kunt komen, zal ik u den uitslag van mijn onderhoud mededeelen." Henriëtte dankte en nam afscheid. Vóór haar lagen uren van hevige spanning, die zij had door te-brengen iri een kamer, den vorigen dag door haar betrokken bij een familielid van Thérèse. Zij begon een brief aan de Mirabeau, waarin zij verslag gaf van haar bezoek aan baron de Breteuil, zonder echter te spreken van den raad, die de minister haar persoonlijk had gegeven. Toen de onrust en spanning hare vingers deden beven, begon zij al loopend door de kamer, twee brieven over te lezen, haar in Parijs in handen gekomen. Bij haar aankomst een week tevoren had zij Thérèse, die terstond weder haar betrekking had ingenomen, naar het klooster der Dames Anglaises gezonden, met het verzoek, brieven, die mogelijk voor haar aangekomen waren, te mogen ontvangen. ÉSl Er waren twee brieven uit Holland, één van hare tante, in December geschreven, en één van haar neef, meldend, dat zijn moeder den twintigsten Januari overleden was. In beide brieven werd groote bevreemding uitgesproken over Henriëtte's voortdurend stilzwijgen. Na haar reis in Holland had zij niet dan één enkele maal geschreven, ter vermelding van haar goede aankomst in Parijs; het was een kort briefje geweest, zonder eenige bijzonderheid, noch een woord dat duidde op haar nieuwe leven en dat Mevrouw van Haren in haar zwakken toestand zou kunnen verontrusten. Nu echter, nu zij hare tante overleden wist had zij haar neef en nicht de waarheid gemeld. En daarmede zichzelve dood verklaard voor hen, begreep ze. Doch dit wekte niet meer dan een zwak gevoel van spijt in haar, zóó los voelde zij reeds den band met haar Holiandsche familie. Het was alles onvermijdelijk, dus goed, want deel van het goede besluit, dat zij had genomen. Zij kon minachtend glimlachen om de voorstellen van de Breteuil en van Dupont, die haar wilden overreden, hare belofte te verbreken en haar eigen leven te leven. Alsof haar bestaan nu, met die schoone taak, niet oneindig beter was dan vroeger. Verlangend zag zij uit naar het uur waarin zij de beslissing van baron Breteuil zou vernemen. Prompt op den aangegeven tijd was zij aan de woning van den minister en werd onmiddellijk bij hem toegelaten» Hij ontving haar met dezelfde vriendelijkheid,' waarmede hij haar dien morgen had doen heengaan. „Ik heb u goede tijding te brengen, Madame," sprak hij en poosde een paar seconden om zich te -verlustigen in de vreugde, die Henriëtte's trekken overzonde en hare oogen deed opglanzen. „Zijne Majesteit is bereid de lettre de cachet tegen den comte de Mirabeau in te trekken en ik mag u dit vrijgeleide voor uw vriend ter hand stellen." En terwijl hij haar het papier overreikte, voegde hij er bij: „mij dunkt, zoolang wij den comte onder uwe hoede weten, mogen wij rekenen, dat hij zijn vrijheid niet misbruiken zal." Henriëtte dankte ontroerd en eerst bij het naar buiten gaan, voelde zij in hoe hevige spanning zij geleefd had over den afloop. Vanuit hare blijde ontroering schreef zij aan de Mirabeau, woorden vol vreugde en een aansporing om nu spoedig naar Parijs te komen. Het antwoord kwam enkele dagen later als een opgewonden juichkreet en een uitstorting van dankbaarheid voor haar moed. En toen de Mirabeau den eersten April in Parijs aankwam, overstelpte hij Henriëtte Amélie met. een vloed van dankbare bewonderende woorden, gaf haar de schoonste namen en verzekerde telkens weder hoe hij zich zonder haar zijn leven niet meer denken kon. „En liefste," betuigde hij, „het maakt mij zoo gelukkig dat je aan Breteuil geen beloften uit mijn naam hebt gegeven; geen beloften van stilzwijgen of van onderwerping." Zij zag hem in de oogen. „Ik wist, dat ik dat niet mocht doen." Met haar stil-gelukkigen glimlach vlijde zij haar hoofd tegen zijn schouder en voelde, dat het leven goed voor haar was. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Sedert den dag, waarop de Mirabeau uit haar leven verdwenen was, leéd de vicomtesse de Priaville meer dan ooit aan de verschrikkelijke kwaal: verveling. Tegen die ontzettende verveling, eigenlijk levenshonger, machteloos verlangen om een leegte te vullen, hielp geen jachtig bezoeken van ernstige lezingen in de Sorbonne of van luchtige vertooningen in opera of theaters, geen inspannend overdenken van toiletzaken, noch flirtations met de gasten in hare salons. Onder elk vermaak, achter elke afleiding loerde het grauwe spook; 'snachts roofde het den slaap en joeg het bloed in vapeurs naar het rusteloos woelende hoofd.; dagenlang verdreef het in zijn slachtoffer den lust om zich te bewegen of iets hoegenaamd te ondernemen en maakte die lusteloosheid zelf tot een nieuwe kwelling. Zoo werden duizenden binnen de muren van hunne paleizen en hotels gekweld door het verschrikkelijke spook, terwijl daarbuiten millioenen zwoegden in de ellende van honger en armoede en met hunkerende oogen bedelden om een uur van vrijheid, dat geen honger beteekende. De wrok die de vicomtesse tegen Henriëtte Amélie gekoesterd had sinds het oogenblik, waarin de Mirabeau te kennen had gegeven, hoe de gast hem sterker boeide dan de gastvrouw, was tot haat gegroeid nadat zij vernomen had, dat Madame de Néhra in de Mirabeau's huis woonde en zich openlijk met hem vertoonde; en die baat was het eenige, dat aan Madame de Priaville afleiding gaf voor de plagende levensverveling. Wanneer in haar bijzijn over den comte de Mirabeau en zijn nieuwe geliefde, met wie hij naar Engeland was vertrokken, werd gesproken, maakte de vicomtesse kwijnend klagelijke geluiden en sprak in vage aanduidingen van Madame de Néhra als van een intrigante, die zeker Jet-Lie. II. 12 de Mirabeau's ongeluk zou worden, die hem aanzette tot het schrijven van pamfletten tegen de regeering en die niemands vertrouwen verdiende. Het waren deze aanduidingen, die de geruchten, waarvoor Dupont de Nemours Henriëtte Amélie bij haar aankomst in Parijs gewaarschuwd had, in het leven hadden geroepen. Het bericht dat de Mirabeau in Parijs terug was gekeerd en met madame de Néhra appar.tements garnis had gehuurd in het hotel de Varsovie, gaf de vicomtesse een schok en wekte in haar een vage verwachting, als ging er iets gebeuren, dat haar verlossen zou uit de ellende der verveling. Voor haar stond het onomstootelijk vast, dat de Mirabeau onmogelijk voor langen tijd geboeid kon blijven door een vrouw als Henriëtte de Néhra; nu hij weer terug was in Parijs, zou hij ongetwijfeld zich getrokken voelen tot wat hem vroeger gelokt had. Het terugwinnen van een verloren geliefde scheen de vicomtesse de schoonste overwinning door een vrouw te bevechten. Zij had aan de uren, met de Mirabeau doorgebracht, huiver-angstige herinneringen bewaard, die haar vaak in slapelooze nachten kwamen kwellen als wellustig verlangen; wanneer ook in hem die herinneringen opkwamen, moest hij er zich door teruggetrokken voelen, meende zij. En dan zou tóch de vroeger verwachte catastrofe over haar leven losbreken, catastrofe, waarin nu ook Henriëtte Amélie betrokken zou zijn. Terwijl de lente overging in de warmte van den zomer wachtte de vicomtesse op een intiemer samenkomen met de Mirabeau, dan een enkele toevallige ontmoeting op de boulevard, waarbij hij haar zijn hoffelijken groet had gebracht. Doch de Mirabeau vertoonde zich overigens nergens in het openbaar; men vertelde, dat hij hard werkte en geheime besprekingen voerde met personen van invloed bij de regeering; zijn naam werd overal en telkens weer genoemd; nu eens als de schrijver van een essay over het despotisme of een brochure waarin hij den hopeloozen finantiëelen toe- stand van het rijk blootlegde, dan als de man, die in de toekomst zeker zijn rol zou spelen om het heerschende regiem ten val te brengen. Over liefdesavonturen echter spraken de geruchten niet in deze maanden en de vicomtesse de Priaville vroeg zich in verwondering af of Henriëtte Amélie misschien toch een andere was dan waarvoor zij haar had gehouden, of onder haar koele uiterlijk mogelijk een verborgen passie gloeide, die nog altijd de Mirabeau aan haar bond. Eindelijk, moe van het vergeefsche wachten, schreef zij de Mirabeau een briefje: niet anders dan de vraag of de comte in Engeland had geleerd, al zijne oude vrienden te vergeten. En de gulle betuiging, dat het Hötel de Priaville er trotsch op zou zijn, hem als gast te mogen ontvangen. Het briefje werd door Legrain aan de Mirabeau gebracht in zijn sober gemeubelde werkkamer, die hem en Henriëtte tevens voor zitkamer diende, en waar hij na een nacht van werken lag te rusten op de canapé. Henriëtte was met Thérèse uitgegaan om vóór het diner enkele inkoopen te doen in de halles, die nu prijkten met overvloed van heerlijk fruit. Eer Legrain het briefje overreikte aan zijn meester, snoof hij er den geur van op en ironiseerde: „Een geur, die mij aan iets herinnert." De Mirabeau glimlachte. „Schelm 1 Jij hebt je geheugen ook niet tevergeefs."- „Gelukkig niet. En daarom raad ik u aan: lees dezen brief niet." De dienaar sprak op een toon van vermakelijken ernst, die de Mirabeau deed lachen. Hij richtte zich op en gebood : „Geef hier den brief." Een paar seconden rustten zijn oogen op het adres. „Van de vicomtesse de Priaville ?" informeerde hij. : Legrain knikte. „Had ik geen gelijk monseigneur met mijn raad?" vroeg hij oolijk. De Mirabeau's gezicht verstrakte. „Ik heb je raad niet noodig," sprak hij effen. En beduidde met een hoofdknik dat de ander heen kon gaan. Toen hij alleen was gebleven, snoof hij op zijn beurt de parfum in van den brief. En dacht aan het boudoir der vicomtesse en aan de passie, die zij in hem had gewekt. Een hartstocht voor oogenblikken en waar niets meer van over was. Als de herinnering. Of ... misschien ...? Hij had maanden achter den rug van intens werken, waarin Henriëtte's lief-teedere, zorgende genegenheid de uren van rust vulde en hem onder het werken het warmende bewustzijn gaf van een innig klaar geluk, zooals hij nimmer gekend had. Ook in de uren en dagen van onrust, die bij zijn temperament steeds volgden op tijden van ingespannen werken, dagen waarin hij kregelig was of gedrukt, had zij afleiding voor hem gezocht door vrienden te nooden, met wie de Mirabeau zijn toekomstplannen kon bespreken of door met hem de opera te bezoeken, waarin zijn liefde voor muziek groot genot vond; steeds vond hij haar gereed eiken wensch van hem te raden of te voorkomen en in zijn hart groeide de bewondering en de liefde voor haar tot het besef, dat zij hem onmisbaar was geworden. Alleen haar gebrek aan passie voelde hij als een gemis, in hare liefdesovergave school altijd iets van terughouding of schuwheid, die dikwijls koelhèid geleek : op sommige tijden maakte die terughouding zijn begeerte warmer, voelde bij haar als iets bijzonders dat zijn bewondering waard was, doch op andere oogenblikken voelde hij zich er door teleurgesteld en te kort gedaan en schoot een jaloersche gedachte in hem op, als zou Henriëtte eenmaal aan een ander geven, wat zij hem onthield. De laatste dagen had hij zich onrustig gevoeld; zijn werk over de Finantiën van het rijk, dat hem veel inspanning had gekost, was geëindigd en als reactie na den stoeren arbeid stond in hem de behoefte op naar genieten, naar uitleven der begeerten van zijn zinnen. Henriëtte was hem tegemoet gekomen met hare lieve teedere overgave, die toch het heftige van zijn begeerte onbevredigd liet. Laat in den nacht, terwijl zij nog sliep, was hij opgestaan en aan zijn schrijftafel gaan studeeren, als kon hij daarmee wat onrustig was in hem tot kalmte brengen. Nu, schijnbaar rustend na den afmattenden nacht, bleef hem een onrustig verlangen kwellen, hetzelfde verlangen naar wild zich uitleven, dat hij in vroeger jaren steeds gevolgd was zonder verzet. Toen Henriëtte in zijn leven kwam, was heet het hevig verlangen van zijne zinnen uitgegaan naar haar, terwijl tevens zijn hardhaar in teederheid begeerde, en haar overgave had voor 't eerst heel zijn wezen bevredigd. Later, toen hij allengs besefte, toch iets in haar te missen, en de oude verlangens met hun haken en dringen in hem opstonden, had hij terwille van Henriëtte Amélie voor 't eerst van zijn leven die verlangens bedwongen en zich afgewend van vrouwen, bij wie hij vroeger zonder bedenken een vluchtig liefdesavontuur gezocht zou hebben. Nu, in zijn stemming van onvoldaanheid, wekte het briefje van de vicomtesse prikkelende herinneringen in hem op. Madame de Priaville had klaarblijkelijk aan hun korte liaison sterker heugenis bewaard dan hij. Of misschien zelfs leefde in haar meer dan de heugenis alleen ? In hem zou het gedoofde vuur niet meer aangloeien, maar het kon pikant zijn, nog eens met haar samen te komen. Hij streek' zich langs het voorhoofd en in zijn oogen vonkte een schittering. De vicomtesse was mooi en haar kwijnende blik maakte haar interessant. Vooral op het oogenblik, waarin dat kwijnende plotseling, als door een toover, verdween, en in de vrouw het dier opstond, dat lokte en vasthield. De Mirabeau beet zich op de lippen. Hij zou niet gaan : Jet-Lie kon er zich door gekwetst gevoelen. Want voor haar waren de salons der vicomtesse natuurlijk gesloten. De Mirabeau glimlachte bij het denkbeeld, dat de vicomtesse Henriëtte ver beneden zich beschouwde. Terwijl Henriëtte in waarheid torenhoog boven haar uitrees. Jet-Lie moest het briefje lezen en er haar oordeel over zeggen. Doch toen hij haar tred hoorde naderen op het portaal, sloot hij den brief haastig in zijn portefeuille en repte er geen woord van. Hij wist, dat Henriëtte er niet aan zou denken hem terug te houden, wanneer hij de vicomtesse wenschte te bezoeken, doch haar sanctie zou aan het bezoek een ander karakter geven dan wanneer hij buiten haar medeweten ging. En wanneer hij, naar hij in zichzelf onbewust vreesde, toegaf aan verdere wenschen der vicomtesse, zou Henriëtte's weten van zijn eerste bezoek iets ernstigs, als misbruik van vertrouwen geven aan wat anders hoogstens een vluchtig avontuurtje kon worden zonder beteekenis of zonder gevolgen voor hemzelf of voor Jet-Lie. Want iets wezenlijks van hemzelf zou hij nimmer aan de vicomtesse geven. Denzelfden avond liet hij zich aandienen in het hotel der Priaville's. De vicomtesse ontving hem alleen, in haar boudoir, dat door verandering van wandbe- kleeding en meubels een ander vertrek scheen dan waarin hij het vorige jaar met haar samenkwam. De wanden waren bekleed met Indische zijde in oud-gouden tint; van de zoldering hing een koperen Turksche lamp af, waarin een grillige vlam speelde. De gastvrouw droeg een zijden huisgewaad, blauw glanzend als de halsveeren van de pauw en de pauwveeren in haar gepoederde kapsel verleenden haar iets exotisch. Zij toonde zich verwonderd noch verblijd over de Mirabeau's komst, eer school in haar oogopslag iets als verwijt. En dat verwijt klonk door in haar stem, toen zij zeide: „Ik had niet gedacht, dat de comte de Mirabeau zóó algeheel een gastvrije woning zou vergeten." De Mirabeau vertrok zijn mond in den charmeerenden glimlach. „Vergeten doe ik nooit iets, vicomtesse. Slechts werd mijn tijd door tal van bezigheden te zeer in beslag genomen om..." „Dankbaarheid jegens mij te koesteren," viel de vicomtesse in. „Dankbaarheid ?" herhaalde de Mirabeau verbaasd. De vicomtesse bewoog haar waaier een oogenblik heen en weer voor haar gezicht; toen, met neergeslagen oogen, en terzijde gebogen hoofd hernam zij zacht: „Ik meen aanspraak op uw dankbaarheid te mogen maken. Heeft u niet door mij een vriendin gevonden, die u blijkbaar meer waard is dan vroegere genegenheden?" Een paar seconden blikte de Mirabeau de vicomtesse onderzoekend aan. Toen, warm, antwoordde hij: „Madame de Néhra is inderdaad voor mij een gezellin, wier waarde ik nooit genoeg op prijs zal kunnen stellen: zij heeft mij behouden op een oogenblik toen ik alles om mij voelde wegzinken." De vicomtesse boog zich naar hem toe. „Omdat de comte de Mirabeau zich door haar wilde laten behouden," fluisterde zij. „Ook andere handen werden hem toegestoken. Maar die zag hij voorbij of liet ze los, waar hij ze reeds gegrepen had." En weder op gewonen conversatietoon : „Merkwaardig, zooals het uiterlijk van die blonde vrouwen bedriegt." „Wat bedoelt u ?" vroeg de Mirabeau heftig. Doch de vicomtesse behield haar kwijnendvagen glimlach. „Niets beleedigends," verzekerde zij. „Ik bedoel alleen, dat die blonde vrouwen haar passie zooveel beter weten te verbergen dan wij. Ik had Madame de Néhra gehouden voor een vrouw van een koele gereserveerde natuur; doch het feit, dat zij u heeft weten te boeien, en nog boeit, wederspreekt die meening." De Mirabeau beet zich op de lippen. „Wie zegt, dat ik alleen naar passie zoek?" vroeg hij ietwat wrevelig. De vicomtesse raakte zijn arm aan met haar waaier. „Mon ami, wij hebben gezamenlijke herinneringen. Wanneer het u behaagt, die op te rakelen... of is dat alles vergeten ?" „Ik vergeet nooit iets, verzekerde ik u al," stootte de Mirabeau uit, Zijn onrustige blik dwaalde door het vertrek, werd toen gevangen door de oogen der vicomtesse, die langzaam open wijdden en hem vasthielden met hunne hunkering. Een oogenblik hing zwijgen; toen zacht, gesmoord, fluisterde de vrouw ; „ook ik heb niets vergeten. Elk uur van die nachten heb ik honderdmaal overgeleefd." De Mirabeau voelde zich het bloed naar 't hoofd stijgen als in een roes; herinnering sloeg in hem op aan een passiebeleving met een vrouw, hij wist niet meer of het deze vrouw of een andere was geweest, en de begeerte brandde om zulk een genotsmoment nog eens te ondergaan. Zijn handen tastten naar de hare, zijn lippen zochten haar mond en in zijn kus fluisterde hij: „wij zullen nieuwe herinneringen scheppen." Henriëtte Amélie was vroeg in den morgen ontwaakt. Haar hoofd, gedekt door het blank batisten mutsje, rustte stil tegen de stapeling der kussens en hare oogen blikten langs het bedgordijn emstig-peinzend de kamerruimte in, waar de meubels in het schemerige licht van den vroe- gen Septemberdag nog nauwelijks te onderscheiden vielen. Haar oor ving vage geruchten van de straat: handwerkslieden trokken er naar hun werk en dronken een kop café au lait bij de verkoopster op den hoek; duidelijker te onderscheiden drongen huisgeluiden door: zacht openen en toedoen van deuren, gedempt-voorzichtige schreden langs de trappen. Henriëtte Amélie kende de geluiden: zoo menigmaal had zij ze gehoord, wanneer zij en de Mirabeau in de eerste maanden na hun terugkeer uit Engeland, vaak tot den morgen waakten: hij werkend, zij als zijn trouwe gezellin. In de laatste weken was zij menigmaal, als dezen morgen, vroeg wakker geworden en had de oorzaak bepeinsd van de verandering, die over haar vriend was gekomen. Zij onderkende in hem een vreemde onrust, gansch onderscheiden van de onrust, door de werkkoorts in hem gewekt en die zich uitte in een druk zich uitspreken over verschillende plannen en voornemens, over personen met wie hij in aanraking was gekomen om dan plotseling om te slaan in een zwijgzaamheid en een volkomen zich verdiepen in het werk, dat hij onder handen had en waarbij tijd noch uur voor hem bestonden. De onrust der laatste weken echter scheen hem geregeld werken te beletten en hem op te jagen uit Henriëtte's bijzijn ; met verwondering merkte zij op, hoe hij soms bij een onverwachte vraag als Ontstelde, de oogen afwendde en een antwoord gaf, dat niet paste op de vraag. Een kleine vriendelijkheid van haar, zooals ze hem er dagelijks honderden bewees, kon hem bij oogenblikken aanleiding geven, zich uit te putten in woorden van dank, die Henriëtte pijnlijk aandeden; en in de teederheid, waarmede hij haar hand nam of haar voorhoofd kuste, school iets als verlegenheid of de vrees dat zij hem zou terugwijzen. Toen zij dit voor 't eerst opmerkte, zag zij er een ietwat onbeholpen uiting in van kieschheid, een tegemoetkoming aan de onwillekeurige reserve waarmede zij zijn hartstochtelijke lief- desuitingen placht te beantwoorden; later had zij zich herinnerd met hoe schoon gebaar van volkomen beheersching hij in den allereersten tijd van hun samenzijn hare schuchterheid had beantwoord en tegelijk begrepen, dat zijn vreemd verlegen doen van den laatsten tijd een andere oorzaak moest gehad hebben. Zij had zich afgevraagd of de oorzaak bij haarzelve kon liggen, of zij tekortschoot in toewijding en was nog meer dan te voren aan zijne wenschen tegemoetgekomen. Den vorigen avond had hij plotseling met een heftig gebaar zich van haar afgewend en heftig uitgestooten : „Ik ben je niet waard Jet-Lie, je lieve zorgen niet en je innigheid niet en al dat mooie van je wezen, dat je mij geeft. Ik ben een ellendeling !" Eer zij een antwoord vinden kon, was hij heengegaan en eerst laat in den nacht teruggekeerd. Henriëtte had hem op zijn kamer, die naast de hare lag, hooren komen en op norschen toon een paar woorden spreken tot Legrain. Jet-Lie II. 13 Zij had geen geluid gegeven, intuïtief beseffend, dat dit hem hinderen zou. En terstond daarop had zij zich over dat besef verwonderd £ vroeger zou hij niet kunnen gaan slapen, zonder haar nachtgroet. Vroeger ? het was nauwelijks enkele weken geleden. Welke verandering kon er in of met hem gebeurd zijn in dien korten tijd ? Een verandering, die hem niet gelukkig maakte en waarvan zij daarom de oorzaak moest trachten te ontdekken en weg te nemen. Met deze gedachte was Henriëtte ingeslapen en nu, bij het ontwaken, lag dezelfde gedachte weder terstond open in haar, als had zij haar in den korten slaap geen oogenblik losgelaten. Een vrouw... kon een andere vrouw de oorzaak zijn? Voor het eerst schoot het denkbeeld van deze mogelijkheid duidelijk onderscheidbaar in Henriëtte op, doch tevens wist zij, dat het vaag, reeds lang in haar brein geweest moest zijn. Een vrouw, die haar vriend tot zich had gelokt en hem aftrok van haat. Of trachtte af te trekken. Want in waarheid onverbrekelijk was de band, die hen bond: immers geweven uit de allerdiepste genegenheden, waaraan niemand raken kon. Wanneer hij dat slechts bedacht, zou hij sterk zijn tegen de verlokking, of waar hij toegegeven had, de kracht vinden om zich los te maken. Misschien was hij zwak geweest, vandaar zijn droefheid, en zijn angst haar verdriet te doen. Henriëtte Amélie vouwde de handen achter haar hoofd: zij dacht niet aan de beleediging, die de Mirabeau haar mogelijk had aangedaan, doch alleen aan het verdriet, dat hij zelf ondervond door zijn zwakheid. En hoe zij hem er toe zou brengen, haar die zwakheid te be-kennen, om zóó met haar hulp vrij te kunnen worden. De gedachte aan een andere vrouw, straks nog nieuw en vreemd, groeide in een oogenblik tot zekerheid: elke uiting van haar vriend, heel zijn gedrag van den laatsten tijd steunde die zekerheid, nu zij ze eenmaal in dit licht bezag. En toen zij in den laten morgen de Mirabeau tegenover zich zag: somber en stil, en jegens haar met de schuldbewuste teederheid, die elk woord als op een goudschaaltje woog, twijfelde zij niet meer. En besloot tegelijk hem te doen weten, dat zij begreep. Doch de dag liet hun geen oogenblik van rustig samenzijn: de Mirabeau trok terstond na zijn dejeuner naar Versailles, waar hij een samenkomst had met Minister de Calonne en vanwaar hij eerst laat in den avond dacht terug te keeren. Of mogelijk eerst den volgenden dag. Bij het heengaan nam hij Henriëtte's handen tusschen de zijne, en — met eerbiedig hoffelijk gebaar als bij zijn vroegere bezoeken in het klooster — kuste hij hare vingertoppen. „Adieu !" fluisterde hij. En nog eens inniger: „adieu!" Toen ging hij in de richting van de deur met driftige schreden, zijn handen tot vuisten verknepen. Henriëtte Amélie kwam naast hem, raakte licht zijn arm aan. „Ik zal vannacht hier op de canapé slapen," zeide zij. „Als je thuiskomt, wek mij dan." Hij zag haar een oogenblik aan, wendde toen snel de oogen af. „Goed" zei hij kortaf en ging heen zonder verderen groet. Henriëtte stond een oogenblik roerloos in de ruimte der kamer. Een angstig vermoeden reeds in haar, dat de Mirabeau haar op een of andere wijze had belogen omtrent zijn samenkomst met de Calonne. Zij vouwde de handen over de borst en boog het hoofd. Een leugen tusschen hen beiden... dat deed pijn. Dat mocht niet. Zij hief haar hoofd op en klemde de lippen vast opeen. En besloot dat de leugen geen dag langer zou bestaan. ZESTIENDE HOOFDSTUK. De uren van den middag liepen effen voorbij in tragen gang. Henriëtte Amélie herstelde met Thérèse eenig linnengoed, dat hoewel zeer versleten, nog een tijdlang gebruikt kon worden: voor nieuwen aankoop ontbrak het geld. Onder het stille werken wijlden hare gedachten bij de Mirabeau's vreemde houding en overpeinsde zij op welke wijze dat vreemde uit den weg zou zijn te ruimen. Dat vreemde was de leugen, dat niet bestaan mocht tusschen menschen verbonden door zoo innige genegenheid. Haar vriend moest dat ook gevoelen, een enkel juist woord, op het goede oogenblik door haar gesproken, zou de spanning breken. En innig als een gebed leefde de wensch in haar, dat verzachtende woord te mogen vinden. Allengs, terwijl haar vertrouwen in de goede uitkomst wies, voelde zij zich opgewekter worden; Thérèse vond aandachtiger gehoor voor haar verhalen over wat zij op straat gezien had en toen Préveux in den. avond een bezoek kwam brengen, kon Henriëtte hem met ongedwongen opgewektheid begroeten. Préveux was na hun terugkomst in Parijs een trouwe bezoeker geworden; dikwijls besteedde bij vele van zijn vrije uren om de Mirabeau behulpzaam te zijn bij het maken van aanteekeningen, die deze voor zijn politieken arbeid kon noodig hebben; tegenover Henriëtte bleef de jonge man altijd de schuchter bewonderende aanbidder. Terwijl hij binnenkwam overdacht Henriëtte dat hij zich in een paar weken niet had vertoond, en dat de Mirabeau hem niet scheen gemist te hebben; zij was in dien tijd te zeer vervuld geweest van wat haarzelve bewoog om het eerder op te merken. Nu viel haar een zekere gedruktheid op in de wijze, waarop de jonge man haar begroette en luisterde naar het bericht, dat Monsieur de Mirabeau naar Versailles gereden was en niet vóór den volgenden dag tehuis zou zijn. „Vergunt u mij "dan toch een oogenblik te blijven ?" vroeg Préveux. En toen Henriëtte op luchtigen toon hare toestemming gaf, met de verzekering zich erover te verheugen, de lange avonduren door zijn bijzijn wat verkort te zien, meende zij in zijn ernstige oogen iets als medelijden te bespeuren. Terwijl zij zich over haar borduurwerk boog, vroeg Henriëtte of Préveux geen nieuw gedicht had voor te lezen. „Me dunkt, u hebt gewerkt den laatsten tijd," merkte zij vriendelijk op. „Wij zagen u zoo zelden." Préveux werd rood en zijn antwoord klonk beklemd. „Werkelijk heb ik een paar kleinere gedichten gemaakt. Sonnetten." Henriëtte glimlachte. „De hoogste dichtvorm. En de zwaarste, sinds Dante..." „O Madame!" weerde Préveux beschaamd af. „Wanneer u vergelijken gaat met Dante ..." „Dat is mijn bedoeling niet. Ik meende alleen te begrijpen, dat die sonnetten uw tijd in beslag genomen hebben." „Ja," gaf Préveux toe. „Zij kostten mij veel inspanning." Over zijn gezicht gleed zóó droeve trek, dat Henriëtte onwillekeurig vroeg: „Monsieur Préveux, heeft u verdriet ?" Hij schudde het hoofd. „Ik heb 't recht niet op mijn verdriet," antwoordde hij somber. „Het leven is wreed." „Daarover hebben de menschen zich ten allen tijde beklaagd." „U heeft gelijk Madame. Mijn klacht is niet origineel. En past daarenboven niet in onzen tijd. Maar is het onze schuld, wanneer onze gevoelens anachronismen vertoonen ?" „Die mogelijk atavismen zijn," vulde Henriëtte aan, de bitterheid van zijn toon negeerend. En bang indringerig te schijnen, wanneer zij verder vorschte naar de oorzaak van zijn leed, vroeg zij: „Kwam u ons de sonnetten voorlezen? Wij zijn zoo gewend, uw werk te leeren kennen eer het gedrukt wordt." „Ik kwam ze Monsieur de Mirabeau voorlezen !" viel de jonge man uit met plotselinge drift. „Hij had ze moeten hooren." Een paar seconden schouwde Henriëtte den jongen man in het gelaat. En plotseling door intuïtief combineeren van schijnbaar nietige gegevens, begreep zij, dat Préveux' verdriet op een of andere wijze in verband stond met de oorzaak van de Mirabeau's gedruktheid. Het combineeren in haar brein was zoo snel geschied, dat zij zich den loop van hare gedachten niet bewust werd; het scheen een openbaring als een weerlicht door haar heen geflitst: Préveux wist iets van de vrouw, die de Mirabeau tot zich had getrokken en zijn sonnetten bevatten een waarschuwing aan den ontrouwen minnaar, waarvoor hij de Mirabeau hield. In hetzelfde oogenblik had Henriëtte haar houding bepaald. „Bewaar ze dan tot de comte weder thuis is," raadde zij vriendelijk. „Dan kunnen wij er tezamen van genieten." Préveux schoof onrustig heen en weder over zijn stoel en sloeg de oogen neer. „Madame, ik vrees..." stotterde hij. „Zijn de sonnetten niet geschikt voor vrouwenooren?/' vroeg Henriëtte schertsend. Préveux beet zich op de lippen. Toen, ononhandig als een jongen, stootte hij uit: „ze zijn niet voor u, neen!" Henriëtte legde haar borduurwerk neer en boog zich over de tafel heen iets naar Préveux toe. „Monsieur Préveux," sprak zij ernstig. „Ik vrees, dat u in de meening verkeert, dat Monsieur de Mirabeau en ik geheimen voor elkander hebben. Dat is niet het geval. Wij weten alles van elkander. En mochten u soms geruchten bereiken, die een andere veronderstelling in u konden opwekken..." Préveux schokte op; zijne bogen staarden in spanning Henriëtte aan. Zij poosde een oogenblik, vervolgde toen rustig : „wilt u dan als ons beider vriend bedenken, dat geruchten ... niet dan geruchten zijn ?" Hij zag haar aan, weifelend, verwonderd. Henriëtte begreep tot haar verlichting, dat hij niets zekers wist. Zij stak hem haar hand toe. „Ik begrijp, dat u geleden hebt om ons. En ik dank u voor dat bewijs van genegenheid," sprak zij hartelijk. „Maar reden voor uw verdriet was er niet." Zij stond op, ging naar de Mirabeau's schrijftafel en nam er een brochure af van een stapeltje. „Weet u, dat de brochure over la Caisse d'Escompte gisteren is uitgekomen ?" vroeg zij. „U heeft er ook uw aandeel in gehad. Met het corrigeeren der proeven." Zij reikte hem het boekje en hij vond, al bladerend er in, tijd over zijn verwarring heen te komen. Inderdaad had hij eerst vage, toen stelliger geruchten gehoord omtrent een nieuwe liaison tusschen de Mirabeau en de vicomtesse de Priaville; bij een bezoek aan het hotel der de Priaville's had hij, er de Mirabeau aangetroffen en opgemerkt hoe de ontmoeting met hem den comte scheen te hinderen. In hem was medelijden gerezen jegens Madame de Néhra en woede tegen de Mirabeau, die ontrouw durfde zijn aan een vrouw, door hém uit de verte aangebeden als een heilige. En nu viel uit Henriëtte's houding en woorden dé beduidenis te puren, dat zij wist hoe haar geliefde de vicomtesse bezocht, en dat zij die bezoeken goedkeurde, ondanks de geruchten, die er mogelijk door gewekt werden. En Préveux schaamde zich, de geruchten geloofd te hebben. Laat in den nacht kwam de Mirabeau aan zijn woning. Henriëtte Amélie rustte in een peignoir gewikkeld, op de canapé in de werkkamer; zij had niet geslapen, doch geduldig gewacht de uren door, in verlangen, dat haar vriend komen mocht. Zij onderscheidde zijne schreden op het portaal en een aarzeling in zijn stap, als wilde hij de deur van het vertrek voorbijgaan. Doch zijn hand tastte naar de kruk en hij kwam binnen met zijn gewoon driftig bewegen. Henriëtte zeide een blijden groet, rees op van de canapé, deed een paar stappen naar hem toe. „Slaap je niet?" vroeg hij zacht, met iets als ontsteltenis in den toon van zijn stem. „Neen. Ik wachtte op je komst. Dan heb ik geen behoefte aan slaap." En vriendelijk-bezorgd: „Je zult moe zijn na zoon zwaren dag. Een ingespannen conferentie en daarna den rit, laat mij je een glas wijn inschenken." Zij wendde zich naar de dressoir, waar glazen en een flesch wijn gereed stonden, doch hij greep haar arm met driftig gebaar. „Laat dat!" gebood hij driftig. En zachter, moeielijk: „ik ben niet vermoeid." Zij zag hem in het gelaat, speurde in zijn trekken een nerveuze bewogenheid en in zijn oogen een vreemden angst. „Je moet rusten," drong zij aan, vaag, omdat zij niets anders wist te zeggen. Hij met ruw plotseling gebaar, trok haar dichter naar zich toe en met zijn mond aan haar oor stootte hij uit: „Ik ben niet in Versailles geweest." Hare oogen wijdden open in verwondering. „De Calonne bracht den dag door bij een bloedverwant in Parijs. En had mij daar ontboden." Henriëtte glimlachte. „De conferentie zal daarom niet minder inspannend zijn geweest," zeide zij kalm. De Mirabeau stootte een scherp lachje uit, als bespotte hij daarmee zichzelf. „De conferentie was om acht uur in den avond afgeloopen," zei hij kort, in dat lachje. En liet Henriëtte los. Zij begreep, dat dit een bekentenis was, dat nu de openbaring zou volgen van wat er in hem was omgegaan in de laatste weken. Stil ging zij terug naar de canapé, zag vandaar vragend naar hem op. Hij stond een oogenblik roerloos, en bebeet zijne lippen met nerveus vertrekken van zijn bewegelijken mond. Toen plotseling stortte hij voor Henriëtte op de knieën, en zijn hoofd begravend in haar schoot, beschuldigde hij zich: „Jet-Lie, ik ben een ellendeling, niet waard je voeten te kussen!" Een seconde kneep zij de oogen dicht als in pijn; toen, zacht, smeekte zij : „Blijf zóó niet, ik kan 't niet hebben. Kom naast mij." Gewillig rees bij op, liet zich neer op de canapé, een kleinen afstand tusschen hen latend; zat er met gebogen hoofd. Henriëtte Amélie zuchtte verlicht. „Goddank!" fluisterde zij; „nu zal de leugen tusschen ons verdwijnen." Hij hief het hoofd op en de woorden, eenmaal losgelaten, vloeiden als een vlotte stroom van zijn lippen. „Ja, ik heb gelogen. Jou belogen, jou, de eenige vrouw, die er voor mij bestaan heeft zoo lang ik je ken. Het was het wüde beest, dat in mij opstond, dat wat ik dacht getemd te hebben. Maar nog eens was het sterker dan ik, sterker zelfs dan jij, mijn engel, mijn heilige." Hij sloeg de handen voor de oogen. Maar dadelijk weer het hij ze vallen en als m vreugde over hun bevrijding volgden de radde woorden. „Alles, alles zal ik je zeggen. Jij was de sterkste, de gedachte aan jou is mij altijd bij geweest; maar ik moest mij een oogenblik uitleven, er was een herinnering die trok... ik weet niet hoe. Want nu al is er niets meer van over. Vrouwen als Madame de Priaville —" „Die ?" Henriëtte stootte het woordje uit. Zij was ~wit geworden als een doode. De Mirabeau nam haar hand. En zacht nu, zijn buigzame stem als gedrenkt in schaamte en teederheid : „Het was een herinnering ... zij wilde nog eenmaal triomfeeren. 't Was als een droom, een begoocheling. Maar die duurde kort. Toen werd het een foltering. Ik wist niet hoe mij los te maken zonder haar te kwetsen. Mijn hart voelde niets meer voor haar; dat was bij jou, dat smachtte er naar bij jou te blijven, mijn liefde, mijn aangebeden geliefde. Naast jou kan geen andere vrouw bestaan, dat heb ik gevoeld van begin af. Maar ik was zwak, een •ellendeling." En opnieuw vóór haar geknield vroeg hij zacht, nederig: „Kun je mij vergeven?" Jet-Lie II. 14 Henriëtte Amélie boog zich naar hem over tot haar hoofd het zijne raakte. En innig fluisterde zij: „Heb je mij iets wezenlijks ontnomen?" Hij hief het hoofd en zijn brandende oogen in de hare, antwoordde hij: „Neen. Dat zweer ik. Wat ik aan die vrouw gaf was... anders. Dat behoorde bij mijn vroeger ik, bij dat waar jij mij van bevrijd hebt." „Dan heb ik je immers niets te vergeven," zei ze eenvoudig. „Wat ik van je bezat, heb ik nog. Ik heb niets verloren." Zij glimlachte met vochte oogen en hij staarde een oogenblik naar haar op in teedere ontroering. Toen, langzaam schuchter, legde hij zijn armen om haar heen; en beseffend hoe het allerinnigste niet in sierlijke of rethorische woorden te gieten was, kuste hij haar stil op de oogen. Zij, met moederlijk gebaar, streelde zijn wangen. Doch toen hij een oogenblik later, dicht naast haar gezeten, opnieuw begon: „Ik zal je alles vertellen, wat gebeurd is. Niets wil ik voor je verzwijgen..." vroeg zij smeekend : „Laat het rusten. Het is immers voorbij." „Ja. Ik zal... Madame de Priaville schrijven. Trouwens, zij moet gevoeld hebben, dat wat ik haar gaf, niets was. Ik had het al eer willen uitmaken. Maar schrijven leek mij laf. En als ik bij haar was... Nu is het voorbq. Wij kunnen opnieuw gelukkig zijn, Jet-Lie." Hij glimlachte en zijne oogen glansden. Met een plotselinge wending, zooals zijn bewegelijk temperament ze meer vertoonde, begon hij te spreken over de conferentie met Calonne; vertelde hoe de minister zijn raad had gevraagd tegen den finantiëelen zwendel, waar het land door dreigde ten onder te gaan en hoe hij beloofd had, binnen den kortst mogelijken tijd een brochure te schrijven, waarinde fictieve waarde der aandeelen in deBanquede St. Charles — een papier waarin hevig a la hausse werd gespeculeerd — in het juiste licht werd gesteld. Henriëtte Amélie, nog duizelend door de ondergane ontroering, spande zich in om te luiste- ren en te begrijpen, vroeg verklaring van wat haar duister scheen en genoot toen zij de Mirabeau's heldere uitlegging mocht bewonderen. Zóó zaten zij tot den morgen in de oude, volle vertrouwelijkheid. Vier dagen later had de Mirabeau aan de geheime opdracht van minister Calonne voldaan: het werk over de Banque de Charles ging ter perse. Hij had gearbeid in koortsige drift; nu hij zich vrij voelde van wat hem de laatste weken gedrukt had, nu hij Henriëtte weder in de oogen kon zien en vergeten mocht, dat hij zich voor haar te schamen had gehad, was heel zijn reusachtige werkkracht onbelemmerd opgestaan; in deze dagen en nachten voelde hij geen behoefte aan rust en ging alleen op Henriëtte's aandringen soms een paar uur liggen. Zij was opnieuw de trouwe genoote van zijn doorwaakte uren, de vriendelijk zorgende hand, die alles trachtte weg te ruimen, wat zijn kracht tot werken zou kunnen stremmen. Toen het manuscript naar den drukker was gezonden brak de spanning: hevige hoofdpijnen beletten de Mirabeau te slapen en zijn oude kwaal folterde hem met snerpende krampen. Henriëtte Amélie deed een arts komen, die den zieke aderliet, waarop eenige rust volgde. In de stille nachturen, terwijl Henriëtte Amélie aan het bed zat, waarin haar vriend nu kalm sliep, overstolpte haar een gevoel van wijde rust, als had een storm, die over haar hoofd was gevaren, zich gelegd. Eerst nu, in die uren van rust, vond zij vrijheid, de ontroering weder te beleven van den nacht, waarin de Mirabeau tot haar terug was gekeerd, zóó volkomen, dat hij zelfs de heugenis aan zijn afdwaling scheen verloren te hebben. Heel de bewogenheid van zijn bekentenis en van de dagen daarvóór toen zij in onzekerheid en ongerustheid vorschte naar de oorzaak van zijn vreemde houding, het scheen alles reeds geweken naar het land van verre herinneringen; weggedrongen door de werkelijkheid van den koortsigen arbeid, waarvan Henriëtte Amélie mede de spanning ondergaan had. Doch nu, in de stilte, werd die herinnering tot levende werkelijkheid en besefte zij dankbaar, hoe innig de Mirabeau aan haar gehecht was en hoe al wat goed en groot was in hem haar toebehoorde. Als een fontein van vreugde welde het besef in haar op, dat haar toewijding hem bezield had tot zijn werk en hem verder bezielen zou, wanneer het werk steeds meer van hem zou vragen. Want nog stond hij aan het begin, de toekomst zou hem doen groeien. En dan zou zij naast hem zijn om hem te helpen en over hem te waken, waar het noodig was. Terwijl zij tusschen de bedgordijnen door den slapende bestaarde, nauw te onderscheiden in het weifelende ücht, sloop een gevoel van teederheid, zóó wijd als zij het nog nimmer ondergaan had, haar hart binnen, dit was de teederheid, die een moeder sterkjmaakt om alles te dragen uit liefde voor haar kind. En terwijl Henriëtte voor 't eerst zich dat gevoel duidelijk bewust werd, verschikten hare handen zorgzaam de dekens en raakten zij even streelend het kussen aan, waarop het hoofd van den slapende rustte. In den morgen ontwaakte de Mirabeau. Zijn oogen zochten Henriëtte Amélie en zijn handen strekten zich naar de hare. „Liefste," fluisterde hij en zijn stem borg de teedere innigheid van den eersten avond, toen hij haar zijn huis binnenvoerde. „Ik ben genezen. In mijn slaap heb ik altijd-door geweten, dat je naast mij zat: dat heeft mij rust gegeven en de pijnen verjaagd." Henriëtte lachte. . „Ik denk dat het lancet van den geneesmeester er grooter aandeel in heeft," schertste zij. De Mirabeau schudde het hoofd en met krachtiger stem hield hij vol: „Zonder het bijzijn van mijn vriendin zou de kunst van den arts niets voor mij gedaan hebben." Met haar hand in de zijne voer hij voort: „Ik heb een droom gehad. Daarin zag ik ons samen op ons oude familie-kasteel. Eerst zag ik het slot uit de verte hoog op de rots en de Durance, die er langs kronkelt in de diepte. Toen was ik in de vertrekken en in het park met jou; en ik voelde, dat wij gansch geluk- kig waren, zonder ons om de buitenwereld te bekommeren. Het was een heerlijkheid van rust en liefde. Zullen wij die heerlijkheid waar maken Jet-Lie ? Zullen wij naar het kasteel de Mirabeau trekken en er blijven zoo lang het ons behaagt? En er rust vinden en liefde?" Henriëtte Amélie luisterde glimlachend en in hare oogen glansde verrassing en vreugd. Uit beschrijvingen en uit verhalen van de Mirabeau zelf had zij zich een lichtende voor~ stelling gemaakt van het slot en het park in. het wehg-zonnige land van Provence. De gedachte, daar te zullen toeven, in de rijke kleurige natuur van het zuiden, tooverde voor haar geest een visioen van lichtende blijheid. „Het zou een heerlijkhéid zijn," zeide zij droomerig. „Wij zullen ze waar maken," herhaalde hij levendig. „Ik zal er genezen van mijn kwaal en er een verjongingskuur doormaken." En levendig, begon hij terstond het plan in bijzonderheden te bespreken. Zijn vader, als hoofd der familie, moest toestemming geven, maar zou dit zeker doen. Hijzelf kon ongehinderd in het land terugkomen, nu dank zij de hulp van zijn oom de dringendste schulden betaald waren. De bevolking uit de streek was hem genegen, men sprak ervan hem bij de volgende verkiezing naar de Etats Généraux af te vaardigen. Doch hij zou eenvoudig landedelman willen zijn, sober en gelukkig leven met Jet-Lie en zorgen voor zijn land en zijn pachters. Hoe zou Jet-Lie genieten, wanneer zij, in haar draagstoel gezeten, den hoogen weg werd opgedragen, dien hij zelf vroeger had laten aanleggen, en waar elke bocht een nieuw verrassend vergezicht bood! Henriëtte luisterde, al meer bekoord door het lichtende visioen, en een uur lang bespraken zij de mogelijkheid als twee kinderen hun vacantieplannen. En terwijl zij in de eerstkomende dagenden herstelde verzorgde en met Préveux de drukproeven van zijn brochure corrigeerde, tintelde altijd in haar gedachte de mogelijkheid, dat zij met haar vriend naar Provence zou reizen en daar een korter of langer tijd van rustig verblijven vinden. Ook de Mirabeau roerde het plan af en toe opnieuw aan, maar het eerste enthousiasme ervoor, scheen gedoofd, nu hij zich weder sterker gevoelde. Eén dezer dagen ontving Henriëtte een schrijven van Marie Louise de Prade, het vriendinnetje uit haar kloostertijd. Zij spraken elkander niet meer: de vicomte de Prade had zijn vrouw verboden verkeer te zoeken met den comte de Mirabeau en diens maitresse en Marie Louise had dit aan Henriëtte' geschreven met de argelooze, nonchalante en tegelijk naïf-wreede eerlijkheid, waarmede zij reeds als heel jong meisje alles uitsprak wat in haar opkwam. „Maar," had zij er bij gevoegd, „correspondeeren mag ik met je; dat verbiedt de vicomte mij niet. En hij verlangt niet eens de brieven, die wij wisselen, te lezen. Trouwens, hij weet wel, dat ik ze toch voor hem verbergen zou: welke vrouw laat haar echtgenoot haar brieven of mémoires lezen? Ik ben begonnen, mémoires te schrijven; dat is een heerlijke vulling voor den dag. Ik zal ze je ter lezing zenden." Voor Henriëtte waren de brieven van het jonge frivole vrouwtje als een vriendelijke herinnering aan den tijd toen zij dagelijks met Marie Louise samen was in het klooster; in verlangen, eenige herinnering aan dien tijd levendig te houden, had zij Marie Louise teruggeschreven, een brief, waarin zij vele dier herinneringen ophaalde en weinig over het tegenwoordige schreef. Van de andere pensionnaires of van de kloosterzusters vernam zij nooit meer iets; zoomin als van Suzanne of van hare familie in Holland; voor die allen was zij dood. Nu schreef Marie Louise uit Aix, waar zij den zomer op haar landgoed doorbracht en de brief bevatte een opsomming van de mondaine genoegens, waarmede de voorname families de verveling, die hen ook op hunne buitenverblijven beloerde, trachtten te verdrijven. „Verleden jaar was het hier om te sterven; nu spelen wij comedie op het terras en dat met de repetities en zorg voor costumes neemt de dagen gelukkig in beslag. De duc de Lauterne — een amouretje met hem lijkt mij niet te versmaden — heeft ons landgoed „klein Klein-Trianon" gedoopt. Vleiend, nietwaar ? Hij is op Klein-Trianon geweest, en heeft Hare Majesteit zien spelen in Le Barbier de Séville. De duc is een geestig man, ietwat fané, maar dat mag ik wel. De comtesse de Mirabeau, die hier in den omtrek woont, vervult ook meer dan eens een rol op ons tooneel. Zij is niet bepaald mooi meer, en ijskoud, maar elegant en omdat zij al jaren lang tooneelspeelt, heeft zij meer routine dan één van ons. Ik heb haar aan het praten weten te krijgen over den comte, haar echtgenoot. Zij noemde hem een nietswaardige, met wien zij nooit meer iets te maken wilde hebben en schold op hem in woorden, waarvan ik het bestaan niet kende. Ik geloof dat zij een aparte vocabulaire heeft uitgevonden van benamingen, die zij voor hem heeft uitgedacht. Over jou sprak zij ook en ik lachte nog een uur lang in mijzelf omdat de comtesse je voor zulk een gansch andere persoonlijkheid houdt dat je in werkelijkheid bent. Ik heb trouwens niet gezegd, dat ik je kende; dat zou het gesprek ietwat pijnlijk gemaakt hebben." Het portret, dat Marie Louise gaf van de comtesse de Mirabeau stemde overeen met de voorstelling, die Henriëtte zich van haar gemaakt had : de Mirabeau had maar weinig overdreven in zijn schildering. Dat was de vrouw, die in frivole toilet comediespeelde, terwijl haar kind tot stervens toe ziek lag; die dansen kon op een feest, den avond nadat het doodvonnis over haar man was uitgesproken en die in het begin van hun huwelijk pertinent geweigerd had, op de Mirabeau's herhaalde smeekingen, zijn gevangenschap op het kasteel d' If te deelen. In Henriëtte's borst welde opnieuw het gevoel van teeder medelijden voor de Mirabeau, dat haar hart warm maakte voor hem en als oneindig in toewijding en overgave. Met een glimlach ■ dacht zij er aan, hoe gansch anders zijzelve van een verblijf in Provence zou genieten dan Marie Louise en haar gasten, zij voelde die wereld ver van zich af. En dichtbij, maar toch vaag als in een droom, het lokkend verschiet van een rustig zijn met haar vriend op het oude kasteel. Doch reeds vermoedde zij, dat het droom zou blijven. Een week nadat het werk over de Banque de St. Charles ter perse was gegaan, verscheen het reeds. De Mirabeau was hersteld — de zwakte, gevolg der aderlating telde hij niet — en leefde hevig mee in de uitwerking, door zijn brochure teweeggebracht. De aandeelen van de bank daalden plotseling van achthonderd op vierhonderd livres; onder de speculanten a la hausse stak een storm op tegen de Mirabeau en ~ stiller — tegen Calonne, wiens invloed er achter werd vermoed. De Mirabeau voelde zich er niet door gedeerd. Integendeel; zijn weerstand groeide tegen den storm in, die op hem losbeukte; in een élan van vlammende verontwaardiging schreef hij een open brief aan den agent der bank in Frankrijk en smeet de beschuldiging, als zou hij zijn pen verkocht hebben aan Calonne, met kracht van argumenten van zich af. Henriëtte Amélie leefde in alles mede: het visioen van rust schoof gansch weg achter de woelige werkelijkheid. Enkele dagen nadat de brochure verschenen was — de open brief nog nauw geschreven — stoof de Mirabeau zijn werkkamer binnen met bleek vertrokken gelaat en vonkende oogen. Henriëtte sprong ontsteld op, liep op hem toe. Nog vóór zij iets gevraagd had, barstte zijn laaiende drift uit. „Calonne, die schurk, heeft mijn brochure in beslag doen nemen!" schreeuwde hij, zijn gebalde vuisten omhoog. „En hij zelf..." waagde Henriëtte. „Gaf mij de opdracht V* smaalde de Mirabeau. „Maar hij wil er de verantwoordelijkheid niet voor dragen. En nu men zijn naam noemt, speelt hij de onwetende. Misschien heeft hij een wenk ontvangen van de Spaansche Regeering. Daarvoor doet hij mij die beleediging aan. De grootste smaad voor een schrijver, die iets wil bereiken met zijn werk!" Hij stokte, op zijn lippen vlokte schuim en heel zijn lichaam beefde van opwinding. Henriëtte, ongerust over de uitwerking van die laaiende drift, poogde hem te bedaren met kleine troostwoordjes, waar hij in zijn drift niet naar argumenten luisterde; toen hij uitgeput neerplofte op de canapé, reikte zij hem een glas wijn, schoof hem zorgzaam een kussen onder het hoofd, koelde met haar hand de branding zijner oogen. En weer in het oogenblik van stilte dat volgde, rees voor haar verbeelding het lokkend visioen van een rustig verblijf in het zuiden. Maar reeds verflauwden de omtrekken: het leven eischte de Mirabeau op en zou hem niet meer loslaten. De tijd was* rijp voor wat hij te geven had. Voorzichtig begon zij te spreken, te argumenteeren, hoe de beslaglegging in elk geval bewees, dat het geschrift van belang was en door den minister als van belang werd beschouwd. En ook, dat het reeds zijn uitwerking gedaan had.... „Een begin van uitwerking!" stootte de Mirabeau uit. „Maar dat is niet genoeg! Je weet niet, wat een gevoel het is, al wat je schrijft onderdrukt te zien, gesmoord ..." „Maar niet vergeten," fluisterde Henriëtte. De Mirabeau schouderschokte onwillig. „Dat geschrift was een opdracht; dit had gelezen moeten worden als een waarschuwing tegen dergelijke praktijken! Mijn vijanden zeggen, dat ik er voor betaald werd, dat wrijven ze mij aan als een smaad. En ik werd er ook voor betaald door Calonne. Maar als ik niet in mijn ziel overtuigd was geweest van den verderfelijken invloed, dien die zwendelarijen hadden, dan zou ik geweigerd hebben. Dat heb ik Calonne gezegd, en dat heeft hem gestoken. Hij wil mij als zijn werktuig. Omdat hij weet, dat ik in geldnood zit. Maar nooit zal de Mirabeau zijn overtuiging verkoopen voor geld; nooit, nooit!" „Nooit!" stemde Henriëtte Amélie in met Jet-Lie II. 15 overtuiging. Hij nam hare handen en hield ze tegen zijn wang. En zijn stem werd plotseling week en diep van ontroering: „Ja, Jet-Lie, jij gelooft in mij." „Dat doen anderen ook. Velen." Hij wendde zich af, lag een oogenblik roerloos, begon toen weer driftig: „Wat kan ik doen? Calonne openlijk aanvallen is onmogelijk." „Waarom?" Je andere beschuldigers heb je ook aangevallen." „Dat kon ik doen. Maar Calonne heb ik noodig. Niet omdat hij mij betaalt, maar omdat ik door hem met de regeering in betrekking sta." „Dus ... diplomatie?" Hij schouderschokte. „Als je het zoo noemen wilt. Maar het kan niet anders." En warmer: „Ik moét op een plaats komen in het licht, een plaats, waar mijn stem gehoord zal worden, beter dan in brochures en boeken !"■ „En moet de man, die je zóó gesmaad heeft, je daarbij helpen? Kun je dat aannemen van hem?" ^SaSi „Dat moét ik, Jet-Lie. Al valt het zwaar." Henriëtte zweeg, verlangend zijn drijfveer te begrijpen. Eerzucht? IJdelheid? Van beide iets misschien. Maar 't sterkst de verzekerdheid van zijn eigen waarde, de verzekerdheid, die hem krachtig moest maken en bestand tegen eiken storm. Want in dit oogenblik voorvoelde zij, hoe stormen over hem heen zouden varen en hoe hij ze het hoofd zou bieden, alle. En de rust, die Henriëtte zich gedroomd had in zijn leven te zullen brengen, zou zijn een ruim menschelijk medeleven van zijn onrust en het balsemen van wonden, door den storm geslagen. Zacht, in een gevoel van kalme verzekerdheid, streelde zij zijn voorhoofd. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Het jaar 1788 was enkele maanden oud. Frankrijk — Parijs vooral — lag doortrild van verwachting. De trilling scheen nog zwak en de verwachting machteloos. Het land scheen gebroken onder de ellende van nood en honger, van zwendelarijen in de geldwereld, van angst en onzekerheid bij hen, die het regeerden. Maar onder de ellende groeide de lichte verwachting tot een kracht, die heel het oude zou omverwerpen. Aan het hof speelde men comedie en danste er op de gecostumeerde feesten der koningin; de koning zag om naar nieuwe raadslieden, waar de oude den toestand steeds verwarder | hadden gemaakt; het volk sprak driester, krachtiger, openlijker dan te voren zijn afkeuring uit over de genomen maatregelen en elke nieuwe belasting werd met bedreigingen ontvangen. Dreigende oogen werden gericht naar dè Bastille en de wanhoopskreten, binnen de muren der veste gesmoord, kregen stem in de vloekwoorden, er van buiten tegen aan geslingerd. ~~'Jt: De rijken in de stad en daarbuiten verveelden zich als tevoren in hunne frivole genoegens, maar in het volk, dat honger leed, leefde de hoop op een verandering, die komende was. In die verwachting richtte het land de oogen op Parijs en Parijs zocht steun in wat werkte en giste onder de boerenbevolking in het westen en het zuiden; straks, als uit de hoofdstad de eerste krachtige kreet naar vrijheid zou schallen, zouden overal in het land de echo's gewekt worden. Het liep tegen den avond van een voorjaarsdag. In de zitkamer der appartements garnis, die zij sinds eenigen tijd met de Mirabeau bewoonde, rustte Henriëtte Amélie op een sofa, Zij steunde in half zittende houding tegen een paar kussens; op haar knieën lag een boek, waarin zij gelezen had; een guéridon, binnen het bereik van haar hand, droeg een glas wijn en een geslepen flacon met verfrisschend reukwater; ook lagen er noodend een paar perziken op een blauw porceleinen bord en een bosje donkere viooltjes wademde frisch-zoeten geur uit. Henriëtte Amélie had de oogen half gesloten in droomerig peinzen, haar fijn-belijnde gelaat, met niet dan een zweem van rood over de bleekheid der wangen, scheen pastelachtig teer tegen den donkergrijzen achtergrond van het kussen; door de blanke huid der handen schemerden-blauw de aderen. Achter haar lagen weken van zware ziekte, hevige koortsaanvallen, waarin haar leven dreigde verslonden te worden; nu was de koorts geweken, bleef alleen nog tde zwakte, die slechts langzaam door haar jonge levenskracht overwonnen werd. Want een droefheid hield de opleving der volle levenskracht tegen, de herinnering aan een vlijmend leed, dat haar ook in de waan- voorstellingen der ijlende koortsen geen oogenblik verlaten had. Nu, in haar opgeklaarde brein, scheen het, als had zij een tijdlang verkeerd in een onkerkelijk droombestaan, waarin de stroom van haar leven plotseling gestremd was, teruggedrongen binnen de muren van een ziekenvertrek. De stremming was pijnlijk geweest als «en beknelling omdat het bewustzijn bleef der smart. In de stilte van de aansluipende schemering, waarin het houtvuur warmen lichtschijn begon uit te stralen, schoof de herinnering aan haar samenleven met de Mirabeau als een beeldenreeks haar voorbij. Zij zag zich naast hem op zijn reizen naar Berlijn, waar hij een geheime missie van de Fransche regeering had te volvoeren; doorwaakte met hem de nachten van onvermoeid werken, leefde mee in zijn vreugde, nu hij op de plaats scheen te komen, waartoe hij bestemd was. Zij zag hem meer en meer door velen gewaardeerd, vereerd door het volk, dat in hem één zijner bevrijders begon te zien, met eerbied behandeld door den koning, die hem heimelijk haatte en vreesde, maar wist hem noodig te hebben. En achter dat bewogen leven in de openbaarheid het engere moeielijke alledagbestaan van voortdurenden geldnood, van driftuitbarstingen, die zij had te kalmeeren, van inzinkingen, waarin zij hem had op te beuren en vooruit te wijzen. Zij kende hem in zijn grootheid en kracht: de sterke wil, die triomfeerde over tegenstand en over lichamelijke pijn of ongesteldheid; de vurige laaiende liefde voor de vrijheid, de heldere blik, waarmede hij ingewikkelde dingen in een oogenblik wist te omvatten en te overzien i de macht van het woord, die hem gegeven was als weinig anderen. En daarnaast de teederheid van zijn hart, de bijna kinderlijke begeerte naar kleine innige dingen. Doch ook zijne zwakheden kende ze: de drift, die om een nietig ding op kon laaien, woest en onbeheerscht; de overdrijving, die waar het woord hem diende als een slaaf, somtijds, als het hem ten voordeel kon zijn, tot onwaarheid voerde; de ijdelheid, die als de tegenkant van zijn besef van eigen- waarde, hem vaak voerde tot misvattingen van de bedoelingen der menschen, met wie hij in aanraking kwam. En zijn grootste zwakheid: de toomeloosheid van zijn zinnelijke passie, waartegen hij in zichzelf geen wapen had. Henriëtte Amélie was hem wel héél noodig geweest. Ook waar hij meer dan- eens — gedreven door zijn bruisend temperament — den lust zijner zinnen had uitgeleefd bij andere vrouwen, had hij Henriëtte nimmer ook maar één oogenblik in gedachte losgelaten en zij had nimmer gevreesd, haar vriend te zullen verliezen. Altijd weer kwam hij bij haar terug met een berouwvolle bekentenis van zijn zwakheid en de betuiging, hoe zij toch in waarheid de eenige vrouw was, die voor hem bestond. En Henriëtte geloofde in de oprechtheid van die betuiging. Wijl haar genegenheid voor hem in wezen een innig-warme, diepe vriendschap was, kon zij hem die afdwalingen gemakkelijk vergeven, zoolang zij zijn^ volle genegenheid en zijn vertrouwen bezat; het was haar zelfs als vreesde zij het woeste uitleven van zijn harts- tocht het meest voor hemzelf, wijl het zijn krachten sloopte. Altijd, door de vier jaren van hun samenleven, had zij gepoogd, eenige rust te brengen in dat woeste, opgezweepte, vurige bestaan, waaraan zij zich had toegewijd. Waar dit onmogelijk bleek, had zij tenvolle haar aandeel genomen van de onrust. Als een meer van stilte in het bewogene rondomme lag de heugenis aan een krankheid van de Mirabeau, waarin zij hem had mogen verzorgen zonder dat het leven daarbuiten of zijn eigen rustelooze natuur hem opeischten. Die tijd was geweest als een weerschijn van de eerste weken, toen zij na de reis in Holland tezamen waren in de woning aan deChaussée d'Antin. Wanneer Henriëtte in lange, stille nachturen aan zijn ziekbed zat en hij — voor het oogenblik zonder pijn — zachtjes sprak over de toekomst of over kleine lieve dingen van hun alledagleven, weefde zich tusschen hen weder dat wonderlijk fijne zilveren net van gedachtedraden en nauw onderkende gevoelens, dat voor haar van begin-af het schoonste was geweest in hunne vriendschap. Lang nog nadat de Mirabeau weder hersteld was, dacht Henriëtte Amélie met iets als heimwee terug aan den tijd van zijn ziekte. Haar ziekbed liet geen enkele zoete herinnering na: juist vóórdat de eerste koortsaanval over haar kwam, was tusschen haar en haar vriend een pijnlijk niet-begrijpen gerezen. De Mirabeau had haar, eerst in vage termen, toen üi harde woorden de koelheid verweten, die hem altijd in haar liefdesovergave gehinderd had. Voor 't eerst had hij wantrouwen getoond en toespelingen gemaakt op een ander, aan wien zij mogelijk gaf, wat zij hém onthield. Henriëtte, verwonderd en diep bezeerd, had gezwegen. Toen, in smalende drift had de Mirabeau den naam genoemd van Préveux. Nog had Henriëtte gezwegen, tezeer gegriefd om zich zelfs te verdedigen. Stil was zij naar haar kamer gegaan, en had zich daarbinnen opgesloten. Als een ontredderde had zij er gezeten; nog wekte de heugenis van die uren een stekende pijn in haar borst: heel haar leven scheen plot- seling bedorven. Wat haar teer enlfijn had toegeschenen als het dons op een perzik: haar verhouding tot de Mirabeau en Préveux beiden, was plotseling door een ruwe hand bewreven en geschonden. En dat de Mirabeau zulk een verdenking jegens haar bij zich had doen opkomen, of, wat waarschijnlijker was, zich door anderen had doen inblazen, voelde zij als een beleediging en als een bitteren smaad van haar toewijding. In de volgende dagen, terwijl zij zich ziek voelde door koorts, behandelde zij de Mirabeau vriendelijk als gewoonlijk doch zonder de hartelijkheid, die zij anders schier in elk woord, in elk gebaar naar buiten bracht; hare oogen, vergroot en brandend door de koorts, vroegen hem een woord af van verontschuldiging of berouw, dat uitbleef. Hij verwachtte van haar een verdedigingen toen zij die niet sprak, bleef in hem een mokkend wantrouwen steken, dat telkens naar buiten kwam. Zelfs in haar ziekte had hij dat kwellende wantrouwen niet kunnen overwinnen. Terwijl hij medeleed met haar lijden en schreide in angst haar te zullen verliezen, terwijl hij haar teedere woorden toesprak van medelijden of troost, bleef het wantrouwen in hem wroeten; en Henriëtte's fijne intuïtie, door de koorts tot helderziendheid verscherpt, had dit begrepen. Op een morgen toen zij wakker werd zonder koorts, had zij zijne oogen op zich gericht gezien met een dringende, begeerige, hunkerende vraag. 1 ••ƒ En zij had zich afgekeerd in vlijmende smart. Nu, in de herinnering, stak haar de pijnlijke verwondering, dat haar vriend nog niet wist, hoe heel haar denken en voelen vervuld was van hem. Had zij toch niet genoeg voor hem gedaan? Waren toewijding en overgave niet volkomen genoeg geweest? Was zijn wantrouwen gevolg van hun onwettige verhouding, die haar alleen in schijn tot zijn vrouw maakte? Zij glimlachte om de ongerijmdheid van dit denkbeeld. In schijn? Was ooit een wettige vrouw meer toegewijd geweest dan zij ? Of.... ontbrak er toch iets? Zij sloot de oogen en klemde de lippen opéén. Haar droom van liefde had zich niet verwezenlijkt. Niet, zooals zij 't vroeger verwacht had. Maar de droom was vergaan tot een vage herinnering; haar leven had zich vervuld; zij verlangde niet meer dan dit: zich toe te wijden aan den vriend, naar wien haar hart steeds inniger zich neigde. Maar hij moest in haar gelooven vast en onwrikbaar; zonder dat was zij machteloos. In een besef van zwakte liet zij hare armen slap neervallen naast haar lichaam; het boek gleed van haar schoot op den grond. Een klopje op de deur deed haar het hoofd opheffen en: „binnen!" roepen. Door de deur, slechts even geopend, schoof een kinderfiguurtje, frêle en bewegelijk, het kopje met de donkere krullen vooruitgestoken naar den hoek, waar Henriëtte Amélie lag. „Mag Coco bij Maman Jet-Lie zitten?" vleide het hooge kinderstemmetje en vlugge voet- jes bewogen reeds in de richting van de sofa. „Ja, ja, dat mag," stond Henriëtte vriendelijk, toe en stak haar hand uit. „Is Maman Jet-Lie niet meer ziek?" vroeg het kind. „Neen Coco; alleen nog een ietsje zwak." „Dan moet je wijn nemen." Parmantig lichtte hij het glas van den guéridon en reikte het aan Henriëtte. Om het kind niet teleur te stellen nam zij een klein teugje. „Monseigneur heeft gezegd, dat je alles op moest drinken, Maman Jet-Lie," drong het kind aan. Maar Henriëtte weerde af: „vanavond. Wil "Coco even schellen? Het vuur gaat bijna uit." „Is Maman Jet-Lie koud? Dan zal Coco je toedekken." Met moeite sjorde hij de donzen deken, die van de sofa was gegleden omhoog, dekte ze over Henriëtte heen, trachtte met zijn handjes de weerbarstig-dikke punten in te stoppen. Toen. schelde hij, sleepte een voetbankje aan en liet er zich op neer, zijn hoofdje gesteund tegen Henriëtte's canapé. Haar vingers streelden zijn haar en zacht-moederlijk ondervroeg zij, wat Coco den ganschen namiddag had uitgevoerd. Coco was het pleegkind, dat de Mirabeau, op Henriëtte's aandringen, tot zich had genomen, nadat de moeder, een verarmde ongehuwde vrouw, was gestorven. Toen, na zijn vluchtige amourette met de vicomtesse de Priaville, Mirabeau zich zoo mogelijk inniger nog dan te voren gehecht toonde aan Henriëtte Amélie, had zij gemeend, dat de aanwezigheid van een kind zijn tehuis nog meer voor hem zou maken tot een toevluchtsoord, waar hij al de kleine üeve dingen zou vinden, die zijn hart behoefde. En werkelijk was bij tijden zijii interieur hem tot zulk een oase van rust geworden: het kind had hem afleiding gegeven voor menige wrevelige stemming. Henriëtte zelf had in de verzorging van Coco een nieuwe^ vreugd gevonden; in de zeldene oogenblikken, als de Mirabeau tijd vond zich aan haar en den jongen te wijden en zij samen, als vader en moeder, spraken over zijn opvoeding, die zij naar Rousseau's voorschriften zochten in te richten, groeide in haar hart het gevoel van bevredigdheid en geluk, als had het leven gansch geschonken, wat zij er van verlangde: een man en een kind om zich aan te geven. Op andere tijden echter, wanneer zij het kind vreemd voelde aan haar eigen natuur en behept met eigenschappen, die haar tegenstonden, scheen de gekozen taak bezwaarlijk. Nu, als aansluitend bij haar vragen en peinzen van straks, schoot de bittere gedachte op, hoe zij in schijn moeder was; zooals zij zich slechts in schijn vrouw had gevoeld. Doffe moedeloosheid overkroop haar, deed hare leden zwaar voelen en haar hoofd pijnlijk; zij wenschte, dat het kind weg zou gaan en haar vrij laten te denken of weg te droomen. Toen Thérèse binnenkwam om hout op het vuur te gooien, verzocht Henriëtte haar, Coco mee te nemen. Maar de jongen protesteerde. „Ik zal héél héél stil zijn als een klein muisje," beloofde hij; „Maman Jet-Lie hoeft niets te zeggen. Maar Coco heeft zóó naar Maman JetLie verlangd." Jet-Lie II. 16 Hij keek naar Henriëtte op met smeekende oogen en zij, verteederd, trok hem in haré armen, kuste zijn vochtige mondje. „Blijf dan maar," stond zij toe. En toen het kind met een zucht van verlichting weer ging zitten, het zij hem haar hand als speelgoed. Zachtjes prevelde hij een versje, waarbij eerst elke vinger en toen elke knokkel een naam kreeg. Henriëtte luisterde en meedoende in het spelletje, begon zij hare vingers weg te trekken of liet ze schuüevinkje spelen in de plooien van de deken, waar Coco ze schaterlachend weer tusschenuit haalde. Toen gaf Henriëtte een raadseltje op en het kind zocht ijverig de oplossing, juichte toen hij het goede woord gevonden had. Zóó, in den schijn van het vuur, speelden zij voort. De Mirabeau's binnenkomst schiep plotselinge stilte; Henriëtte vond geen lach meer. Zijzelve merkte dit met ontstelling op; nooit, vóór hij die noodlottige verdenking had uitgesproken, had zijn komst haar anders dan vreug- de gegeven; zelfs wanneer zij wist, dat hij voor het oogenblik van haar was weggedwaald, bracht zijn thuiskomen de hoop op nieuwe vertrouwelijkheid, waarin al het scheidende verdween. Nu was er dadelijk in hen beiden de pijnlijke gedachte aan wat nog onverzoend bleef. Coco was opgesprongen en liep zijn pleegvader tegemoet met een blijden uitroep, doch toen de Mirabeau met de hand tot kalmte wenkte, bleef het kind gehoorzaam op een afstand. Henriëtte had hem geleerd, de stemmingen van „Monseigneur" te eerbiedien. „Ga met monsieur Legrain mee, Coco," wees de Mirabeau en de jongen volgde gedwee den bediende, die heenging, na het vuur voorzien en de bougies aangestoken te hebben. Toen eerst naderde de Mirabeau de sofa, boog zich over Henriëtte heen, kuste haar voorhoofd. „Voel je je beter V informeerde hij en Henriëtte antwoordde: „Ja veel beter. Zelfs het spelen met Coco heeft mij niet vermoeid." De Mirabeau liet zich neer op den stoel, die dicht bij de canapé stond geschoven. „Is er bezoek geweest?" informeerde hij. „Niemand. Ik bleef den ganschen namiddag alleen." „En die viooltjes?" Hij knikte in de richting van den guéridon. „Die bracht Préveux." Het antwoord klonk rustig en Henriëtte wendde de oogen niet af. „Dus hij heeft je bezocht 1" stoof de Mirabeau op. Henriëtte schudde het hoofd. „Hij gaf die viooltjes af aan Thérèse. En een gedicht. Het ligt in dat boek." De Mirabeau bukte zich haastig, greep het boek, sloeg het open, waar een los blad papier lag. Henriëtte richtte zich op, legde haar hand op zijn arm. „Gajbriël," sprak zij zoo ernstig-dringend, dat hij gedwongen was haar aan te zien. Haar sereene, diep-blauwe oogen blikten zonder wijken in de zijne, die, somber-begeerig, schenen te vragen. Haar mond verzachtte zich in een bijna smeekende teederheid. „Laat dat... vermoeden niet meer tusschen ons staan," vroeg zij innig. Hij schudde aarzelend het hoofd, maar om zijn mond bleef een harde trek. „Ontvang dien man dan niet meer," stootte hij uit, norsch en verbeten. „Zou ik daarmede niet den schijn aannemen alsof er toch eenige reden was voor dat noodlottige wantrouwen ?" vroeg zij zacht. „En heb ik je ooit ook maar een zweem van reden tot dat wantrouwen gegeven?" Hij sloeg plotseling heftig de armen om haar heen, trok haar. aan zijn borst, drukte zijn lippen op haar mond. „Ik wil je geheel en gansch, niemand heeft recht op je dan ik alleen," fluisterde hij hartstochtelijk. Een oogenblik gaf zij zich lijdelijk over aan zijn kus; poogde toen, zonder drift, zich los te maken uit zijn armen. „Laat me nog; er is iets dat pijn doet na... dat," zeide zij zwak. Hij zag haar aan, bespeurde den smartelijken trek om haar mond en in hare oogen iets wat hem vrees leek. De gedachte, dat zij bang was voor zijn liefdesuiting dreef woede in hem op en wantrouwen en blies tegelijk zijn begeerte aan. „Pijn!" herhaalde hij ironisch. En hijgend, zijn in drift vertrokken gelaat vlak bij het hare : „Voor jou is 't nooit een brandende zaligheid, een vlammend geluk, je te geven aan den man, dien je zegt üef te hebben; je weet niet wat het is, op te gaan in liefde, je te voelen verteren in een wilde, laaiende passie! Je bent een vriendin of een moeder maar geen minnares! Ik wil een vrouw, die geniet als zij zich aan mij geeft. Ik kan die koelheid, dat ijzige niet verdragen ! En ik geloof niet, dat die koelheid echt is; ik kan niet gelooven, dat jij niet zoudt weten wat passie is, jij met je prachtige lichaam en je jeugd... En als je die passie mij niet geeft..." „Houd op! in godsnaam .. ." Henriëtte stootte de woorden uit als wrongen zij zich meb moeite naar buiten, zij was wit geworden als een doode; hare handen tastten om zich heen, duizelend zeeg zij terug tegen de kussens. Ontsteld staarde de Mirabeau haar een paar seconden aan; de woeste drift legde zich plotseling, zijn oogen werden vochtig en heel zijn gelaat verzachtte. Hij liet zich op de knieën neer naast de canapé, nam Henriëtte's hand tusschen de zijne, kuste ze teeder en innig. „Vergeef me, Jet-Lie, liefste, eenige vrouw!" snikte hij; „ik vergat, dat je nog zwak bent. Ik heb je zoo lief, ik kan je niet zien lijden..." Met vermoeid gebaar streelde zij zijn gezicht. „Wij moeten geduld hebben," zeide zij mat. „Om elkander en onszelf terug te vinden." Hij beet zich op de lippen, hield met moeite de betuiging terug, hoe hij niet wachten kon, hoe er gevaar dreigde, dat een ander hem voorgoed tot zich zou trekken, een ander, die hem gaf, wat Henriëtte niet bezat of weigerde te geven. Langzaam rees hij op, liep een paar maal heen en weder, bleef 'opnieuw naast de canapé staan. Henriëtte zag hoe hij zich bedwong en in lief-teeder gebaar hield zij zijn hand tegen haar wang. „Ik ben nu zoo moe; maar, morgen ... dan moeten wij weer samen zijn. Ga je nog werken vanavond?" „Natuurlijk. Dumont wacht in mijn cabinet." Zijn de proeven van „La Monarchie Prussienne" alle gecorrigeerd ?" „Het laatste vel heb ik juist ontvangen." „Wat een geluk zal het zijn, als ik weer bij je kan zitten, terwijl je werkt." Hij haalde bijna onmerkbaar de schouders op, stemde ietwat gedwongen in: „ja." Stil boog hij zich over haar heen, kuste haar voorhoofd, wenschte effen: „goedennacht." En zij fluisterde terug : „goedennacht." Nog langen tijd lag Henriëtte Amélie alleen, in bezwaard peinzen. Nog was er geen klaarheid tusschen haar en haar vriend, en geen vertrouwen, dat begrijpen wil. In haar borst stak schrijnende pijn bij de herinnering aan zijn heftige verwijten. In die verwijten erkende zij iets rechtvaardigs: hij moest iets missen in hare liefdé, zooals zij zelve er iets in miste. Toen zij zich vroeger aan hem gaf, had zij eerlijk bekend, hem niet lief te hebben, zooals zij zich gedroomd had; in dien tijd voelde zij het gemis, terwijl hij stoorloos gelukkig was. Later miste zij niets meer: haar leven had zich vervuld in toewijding en haar vroegere wenschen waren er in opgeslorpt. Zou zij nu opnieuw móeten lijden onder de erkenning, dat haar toewijding het gebrek aan passie niet goed kon maken, en nu terwillé van hem ? Zijn wantrouwen had haar gesmaad en beleedigd, maar het was gevolg van wat hij haar koelheid noemde. Toch... nooit nog had hij haar gewantrouwd : er moest een oorzaak bijkomen, een ander die het in hem gewekt had. En haar ziekte had den toestand verergerd: nu zij niet de zorgende, toegewijde, teedere vriendin voor hem kon zijn, moest hij temeer voelen, wat haar als minnares ontbrak. Zij zou zorgen snel te genezen, zoodat zij weder de genoote kon zijn van zijn werk en zijn rust. vóór haar ziekte in den morgen opstond, de huishouding verzorgde en haar plaats aan tafel innam, was zij weinig aangesterkt, ondanks haar goeden wil, die haar zelfs den tegenzin in eten deed overwinnen en haar er toe bracht een paar uur op den dag te slapen, teneinde 's avonds bij de Mirabeau te kunnen zijn, wanneer hij dit verlangde. De sterke jonge lust in het leven, die alleen in staat zou zijn de laatste ziektesporen te verdrijven en de nagebleven zwakte te overwinnen, ontbrak; tezeer drukte haar het besef, dat er iets geschonden was in de verhouding tot haar vriend. Nog nimmer, in de vier jaar van hun samenzijn, had de Mirabeau zich jegens haar zoo ongelijk van stemming getoond als in dezen tijd: vaak was hij ongeduldig, driftig of norsch mokkend om plotseling te versmelten in teederheid; hij kon veeleischend zijn en als een kind dwingen om lief koozingen en dan schijnbaar zonder eenige aanleiding onverschillig zelfs voor haar vriendelijkheid. Het noemen van Préveux' naam, meer nog zijn aanwezigheid — Préveux had, nu Henriëtte Amélie hersteld was, zijn bezoeken hervat — dreven in de Mirabeau een woedenden tegenstand op, doch Henriëtte's fierheid verzette zich ertegen aan zijn wantrouwen tegemoet te komen, door Préveux een wenk te geven, zijne bezoeken te staken. Al dwazer en ongerijmder scheen haar dat wantrouwen, nadat de Mirabeau jarenlang de vriendschap tusschen haar en Préveux als vanzelfsprekend had beschouwd. Henriëtte raadde, dat iemand dat wantrouwen moest hebben gewekt en het gaande hield. Een vrouw, vermoedde zij, En het stak haar, dat die vreemde daartoe in staat was; dat bewees, hoe de Mirabeau wezenlijk meer voor deze onbekende voelde dan voor één' der vrouwen aan wie hij zich soms voor korten tijd gegeven had. Dan was het altijd een afdwaling geweest, een vergissing, die hij bijna terstond in nederigheid en berouw erkende; de naam der andere was hem tegenover Henriëtte bijna onwillekeurig ontglipt, als iets minderwaardigs, dat nauwelijks telde in haar tegenwoordigheid; nu scheen de gedachte aan de andere den ondergrond te vormen van zijn veranderlijke stemming en van zijn houding tegenover haar. Henriëtte's oogen waren weggedwaald van het doovende vuur en bleven rusten op de Mirabeau's gebogen hoofd. Hij keek op, vroeg vriendelijk: „Wil je niet naar bed gaan, Jet-Lie? Je lijkt vermoeid." Zij schudde het hoofd. „Liever blijf ik hier. Vordert je werk?" Hij schouderschokte. „Niet zooals ik zou wenschen. Mingedachten zijn tezeer vervuld van andere dingen." Zij waagde de vraag : „Waarom spreek je niet eerlijk met je vriendin over die andere dingen?" Met een ruk schoof hij zijn stoel achteruit, sprong op en het zich neer in een stoel tegenover haar. Een oogenblik blikte hij haar strak aan. „Je kent ze!" stootte hij norsch uit. „Als die kerel, die Pegasus-ruiter, hier is geweest, is mijn rust weg. Je moet hem zeggen " „Wat ?" Zij vroeg het kort met ongewone hardheid in haar stem. Hij antwoordde niet. Met driftig gebaar sprong hij opnieuw op, liep van de tafel weg, sloeg zich voor 't hoofd. „O, die gedachten! die gedachten 1" momspelde hij met iets als radeloosheid. Toen hij zich omwendde, ontmoette hij Henriëtte's oogen: groot, teeder, smeekend. Hij kuste haar ontroerd, streelde zachtjes haar krullen. Maar in zijn oogen bleef het drift-vuur smeulen. Terwijl hij naar de schrijftafel terugging, zeide hij verbeten: „Ik zal die Pruisische correspondentie toch uitgeven." Henriëtte schrikte. „Toch?" vroeg zij ontsteld. „Waarom ben je niet tevreden met je groote werk over de Pruisische Monarchie?" Hij lachte ironisch. „Omdat ik er pleizier in heb, die brieven ook te publiceeren." Henriëtte stond op, kwam naar hem toe, legde haar hand op zijn arm. ,,'t Is niet goed, niet groot," ijverde zij. „Die correspondentie was geheim, er staan compromitteerende dingen in over menschen, die je hef zijn..." De ironische trek op zijn gezicht verscherpte zich tot sarcasme.; „Niet over jou," spotte hij. Maar zij wees af: „daar dacht ik niet aan; ik bedoel anderen, je vrienden, de menschen, die je in Berlijn vriendelijkheden hebben bewezen." Zij kwam vóór hem staan, nam zijn handen, zag naar hem op met vochtige oogen. „De uitgave zal je niet tot eer strekken," pleitte zij dringend-hartstochtelijk; „dat publiceeren van geheimen zal je als een misdaad worden aangerekend. En niet alleen door je vijanden." „Ik doe 't anoniem." „Dat maakt het nóg minderwaardiger. Jemoogt je niet leenen tot zulk duister werk. De Mirabeau moet in het licht staan, hij moet groot zijn en zonder smet! Zóó was je toen je schreef over de bankzwendelarijen. Toen had de laster geen vat op je omdat je het algemeen belang had gediend. Maar nu zou je iets kleins doen..." Zij zweeg, uitgeput door haar opwinding. De Mirabeau staarde haar in verrukking aan als zag hij een nieuwe persoonlijkheid. Die prachtige vrouw met den hartstochtelijk trillenden mond, de schitterende oogen, den blos van opwinding op haar doorschijnend bleeke huid scheen een ander dan zooals hij Henriëtte door de jaren heen kende : teeder, liefderijk, warm-vriendelijk, maar rustig. Hij vergat, dat haar opwinding zijn grootheid gold, meende dat dat nieuwe in haar gewekt moest zijn door een ander. „Jet-Lie, zóó heb ik je nooit gezien!" kreet hij en trok haar in zijn armen met zóó heftig gebaar als kon zij 'hem ontnomen worden. Terstond slonk haar opwinding, verkeerde in moedeloosheid omdat hij geen ander antwoord vond. Zachtjes poogde zij zich los te maken, doch Jet-Lie II. 17 hij trok haar dichter tegen zich aan, en liet zich met haar neer in een stoel, zoodat hij haar op zijn knieën hield. '• '*A Menigmaal in vroolijk gestoei, had hij hetzelfde gedaan, zonder dat zij er aan dacht zich te verzetten of zelfs er iets hinderlijks in te vinden. Nu echter, met de herinnering aanzijn wantrouwen en in de teleurstelling omdat zij geen belofte van hem had verkregen, wekte de wijze waarop hij haar als in bezit nam, weerzin en tegenstand. En de gedachte schoot in haar op: „hij meent dat Préveux dat vreemde in mij gewekt heeft." Met kracht ontworstelde zij zich aan zijn armen, ontweek zijn kus, deed een paar passen van hem af. Hij, de armen slap langs zijn lichaam, zijn gelaat rood van drift, stootte uit: „Als 't een ander was ..." „Gabriël!" Het klonk verwijtend en kermend als de levensklacht van een ziel in nood. Hij werd er onmiddellijk weder door ontroerd, fluisterde: „vergeving, vergeving 1" En met kracht zijn ontroering bedwingend, ging hij terug naar zijn schrijftafel. Henriëtte stond een oogenblik roerloos, haar ééne hand gesteund op de tafel, hare oogen half gesloten in een gevoel van duizeling. Toen schikte zij haar kapsel terecht en stak zonder er zich rekenschap van te geven, de speld die haar fichu bijeenhield, wat hooger, zoodat de kant enger borst en hals omsloot. „Goedennacht," fluisterde zij, liep op zachte voeten naar de deur. Hij, nauw hoorbaar, wenschte terug: „goedennacht." Den volgenden morgen ontweek hij haar bijzijn. | Zij zocht hem op in zijn werkkamer, vroeg Dumont vriendelijk, hen een oogenblik alleen te laten. Zonder zelfs de Mirabeau te raadplegen, rees Dumont terstond op en ging buigend heen. Ook hij, als allen uit haar omgeving, koesterde voor Madame de Néhra een bijna devote vereering. De Mirabeau had gezwegen tot hij met Henriëtte alleen bleef. Haar teer-bleeke uitzicht, gevolg der emotie van den vorigen avond en een doorwaakten nacht, trof hem als verwijt, en dreef tegelijk kregeligheid in hem op. „Waarom zend je Dumont heen V vroeg hij knorrig-verwonderd. „Hij heeft brieven voor mij te schrijven." „Dat kan hij in de andere kamer doen, zoolang wij hier zijn," wierp Henriëtte kalm vriendelijk tegen. „Ik moetje een oogenblik spreken." De Mirabeau wierp een blik op de klok, raadpleegde ten overvloede zijn horloge, als om haar te beduiden, dat zijn tijd hoogst kostbaar was. „Ik moet terstond uit, naar mijn uitgever Le Jay," waarschuwde hij. Henriëtte trad naast hem, legde haar hand op zijn schouder. Toen zij begon te spreken had haar stem een diepen, sterk indringenden klank. „Juist vóór je daar heengaat, is het noodig dat wij spreken. Heb je na ons samenzijn van gisterenavond " zij poosde even en een lichte blos sloeg over de bleekheid van haar gelaat... „nog nagedacht over dat noodlottige plan, de Pruisische brieven...?" De Mirabeau maakte afwerend gebaar. „Mijn besluit staat vast, zeide ik reeds!" viel hij driftig uit. Zij boog haar hoofd dichter naar het zijne en fluisterde: „Waarom wil je jezelf zoo vernederen?" „Omdat ik er eenmaal toe besloten ben. Le Jay staat op het punt failliet te gaan. De uitgave van die brieven met die van „La Monarchie Prussienne" kan hem redden." Henriëtte staarde een oogenblik voor zich uit in peinzende verwondering. „En moet jij je daarvoor opofferen?" „Ja. Ik..." Hij stokte, verviel toen plotseling in een hartstochtelijke klacht. „O, ik wilde, dat ik er vrij van was... dat ik vrij kon zijn!" „Wat bedoel je?" vroeg Henriëtte ontsteld. Hij nam haar hand, streelde ze met zijn vingers. „Jet-Lie, ik ben een zwak mensch, dat weet je." „Je bent groot en krachtig. Als je wilt." Hij schudde het hoofd. „Als jij mij niet vasthoudt, ben ik zwak." Henriëtte zuchtte in een. gevoel van verlichting. Eindelijk zou hij spreken over de vreemde, die tusschen hen stond. En dan zou alles mogelijk weder goed worden. Zacht, moeielijk, vroeg zij: „Is er een andere vrouw...?" En hij heftig erop, als een slag op metaal, stootte uit: „Ja, er is een ander, een demon, een vampier, die mijn hart heeft vergiftigd met argwaan en mijn brein met kwellende gedachten!" Henriëtte deed een stap terug; hare lippen waren even wit geworden als haar wangen. „Maak je los van haar," fluisterde zij. „Terwille van mij." „Dat kan ik alleen als jij mij behoudt. Als ik aan jou niet twijfel, geen oogenblik, geen millioenste deel van een seconde..." „Twijfel je dan nog?" Hij zweeg een oogenblik met saamgeperste lippen, viel toen uit: „Het is sterker dan ik! Zij voedt dien twijfel. Als ik bij haar ben voel ik, dat zij gelijk heeft. Een vrouw die liefheeft... weet zich te geven In een schoone heerlijke passie, bij zulk een voel je hoe de wereld verdwijnt en er niets over is als die vrouw en jezelf... Maar zóó weet jij je niet te geven, jij geeft je ondanks jezelf, tenminste, zóó heb ik het nog altijd ondervonden." Henriëtte boog zich naar hem toe. Zij kon alleen heesch fluisterend vragen: „Wie is het?" En hij, als wrongen de woorden zich met geweld uit zijn keel, antwoordde dof: „Madame Le Jay." Een poos hing zwijgen. Henriëtte Amélie was in een stoel neergezonken, zat er roerloos, het hoofd gesteund in de hand. Zij kende de vrouw van den uitgever Le Jay als mooi en jong, maar met het gekunstelde in uiterlijk en gebaren, dat haat instinctmatig tegenstond. Ook herinnerde zij zich nu duidelijk hare oogen: donker en schitterend als git en haar weeken mond met yolroode lippen. En zij voelde zichzelve zwak en mat naast die vrouw, als onmachtig met haar den strijd aan te binden. De Mirabeau had, nadat de naam hem over de lippen was gekomen, vergeefs getracht zijn opwinding meester te worden; hij beet zich op de lippen, balde de vuisten, trok zijn voorhoofd samen, zoodat de strak gebogen wenkbrauwen elkander raakten. Eindehjk zich niet kunnend bedwingen, begon hij: „Zij laat mij niet los; zij maakt iets in mi) wakker dat jij niet weet te raken. Zij is niét goed en heilig en rein als jij» maar geestig en gepassionneerd... Het is alles een chaos in mij! Al maanden lang ! Sinds zij in mijn leven is gekomen. Ik ben gebonden en jij maakt mi) niet vrij I" Als machteloos sloeg zijn hoofd voorover op de schrijftafel. Toen stond in Henriëtte Amélie de oude toewijdende kracht op; zij veerde op uit haar stoel, en legde haat hand op zijn gebogen rug. „Weet je niet, hoe je mij alles bent ?" vroeg zij innig. „Hoe alles in mij zich aan je gehecht heeft?" Hij schouderschokte, hief het hoofd op en wendde zich naar haar toe. Zijn oogen schenen te branden in een kwellende pijn. „Ja," antwoordde hij dof. „Je bent mijn vriendin, mijn geweten, maar niet mijn minnares. In den laatsten tijd minder dan ooit..." „Heb je mij niet ontelbare malen gezegd, dat ik je 't noodigst was in je leven? dat je mij niet zoudt kunnen missen?" „Dat ben je ook," erkende hij heftig. „Als ik je ooit losliet, zou ik ten gronde gaan." Hij nam hare handen, klemde ze als smeekend tusschen de zijnen. „Daarom ... Jet-Lie, maak dat ik gelooven blijf in je liefde. Geef mij de kracht, mij los te maken van die andere." Zij zag naar hem op met vochte oogen en bevenden mond. „Die kracht moet uit jezelf komen," sprak zij ernstig. „Maar door jou gewekt." Hij sloeg de armen om haar heen en schreide met zijn gezicht tegen haar schouder. Zij, in moederlijk-teeder gebaar, boog haar gelaat naar hem toe. voor haar als een toeven in het verleden, in de jaren van wachten en uitzien naar het leven. Was zij mis geweest in haar overtuiging, dat haar bestaan zich vervuld had ? Haar borst was zwaar van twijfel. Suzanne schreef in korte woorden, dat zij met toestemming harer ouders den sluier had aangenomen. „Ik heb er behoefte aan, u dit te zeggen, al zal het voor u zeker het onbegrijpelijkste zijn wat er bestaat. Maar ik wil niet uit de wereld heengaan zonder u gezegd te hebben, dat ik niet langer met wrok aan u denk. Destijds heeft uw schrijven mij pijn gedaan; nu begrijp ik, dat wij niet mogen oordeelen, veel minder veroordeelen. U werd getrokken door de wereld. Ik begrijp dat niet, zoo min als u begrijpen zult, waarom ik het leven binnen de kloostermuren verkies. Hier is rust te vinden en de zegen van het gebed en van zelfverloochening. Dingen, die aan de wereld vreemd zijn." Henriëtte glimlachte weemoedig. Suzanne stelde zich haar leven voor als schitterend en zondig tegelijk. Maar in één ding had Suzanne gelijk : rust verlangde zij niet. Als een schrikbeeld was haar het denkbeeld nabij, dat de zelf gekozen taak haar ontnomen zou worden. Na een poos haalde zij den brief van Préveux te voorschijn, verbrak het zegel. Als antwoord op haar schrijven zond Préveux haar een sonnet, een overgevoeligen afscheidsgroet, als ging zij sterven. Henriëtte begreep, hoe Préveux de reden vermoedde, waarom >zij hem haar woning verbood en deze gedachte joeg een gloeienden blos naar haar gezicht. Haar eerste beweging, het vers te verscheuren, bedwong zij. De Mirabeau mocht het lezen: zij wilde hem niets verbergen. Nog denzelfden middag kwam hij aanrijden; Henriëtte zat nog op de bank in den tuin; zij hoorde zijn paard stilhouden vóór het huis, en zijn stem iemand aanroepen om het in de herberg te stallen. Een oogenblik aarzeldë zij; toen, op zware voeten, liep zij hem tegemoet dooi het huis. Hij kwam de voordeur binnen, en hun beider groet was gedwongen, als waren zij verwonderd tezamen te zijn. Als voor een gast opende Henriëtte de deur vaü de kamer voor hem en vroeg of hij een verfrissching verlangde na den warmen rit Hij wenschte limonade en nam met een hoofdbuiging het glas, dat zij hem reikte. Doch zonder ervan te drinken, zette hij het neer, zat een poos zwijgend naar den grond te staren. Henriëtte Amélie zat tegenover hem op een lagen stoel, hare vingers schoven met nerveus gebaar den waaier in haar handen open en dicht. „Ik heb een schrijven van Préveux!" stootte de Mirabeau plotseling uit. Henriëtte zag niet op. „Dus je weet dat ik hem verzocht, mij niet meer te bezoeken," zeide zij zacht. De Mirabeau's gelaat vertrok in ironie. „Dat schrijft hij, ja..." Henriëtte reikte hem het gedicht. „Dit zond hij mij." De Mirabeau nam het blad papier niet aan. „Dank. Dat is niet voor mij bestemd." Henriëtte boog zich iets naar voren. „Wat bedoel je daarmee?" Hij haalde de schouders op. „Niets. Ik weet immers toch niet, wat waarheid is;" Henriëtte sprong op, kwam vóór hem staan. „Mijn god!" steunde zij, „kon ik dan meer doen ?" Hij zag haar een oogenblik in de oogen, zei toen met verbeten drift: „Voor hem niet; voor mij, ja." „Gabriël," fluisterde Henriëtte en hare oogen werden groot van angst, „nog kunnen wij elkander terugvinden, nog ..." „Dat kunnen wij niet!" barstte hij uit. „Ik ben een ellendeling, ik weet 't. Maar ik kan niet meer vertrouwen. En daarom kan ik zelf niet vrij worden. Ik kan niet, ik kan niet 1" En dicht aan haar oor: „De Pruisische brieven zijn naar de drukkerij." Zij gaf een zachten kreet, sloeg de handen voor de oogen, schreide stil. „Je begrijpt wat dat beteekent," ging hij onbarmhartig voort; „ik moet die menschen redden, die vrouw heeft me lief, met een groote prachtige passie. Zij geeft mij oogenblikken van heerlijk geluk. En wij — jij en ik — wij kunnen alleen elkander nog vernielen!" Henriëtte antwoordde niet; ook hare tranen waren opgedroogd. De Mirabeau zat zwijgend, in elkander gedoken als een gebroken man. Toen, na lange stilte, fluisterde Henriëtte dof: „als ik heenging uit je leven..." Zij wachtte; hij vulde den zin niet aan. Langzaam rees zij op, schreed hem voorbij, de kamer uit, naar haar slaapvertrek aan den achterkant van het huis. Hier zat zij neer in diepe gebrokenheid. En in haar ooren hamerden altijddoor de vreeselijke woorden: „Wij kunnen alleen elkander nog vernielen." Dit was het einde. Na dit woord viel niets meer te zeggen. Stil, met traanlooze oogen wachtte zij tot zij de Mirabeau hoorde wegrijden. l Thérèse kwam aankloppen met het bericht dat het avondeten gereed stónd; Henriëtte antwoordde, niet te zullen eten. Coco liet zij een oogenblik in haar kamer, kuste hem goedennacht met teeder-moederlijk gebaar. - Het kind zou hier blijven bij Thérèse. Zij had geen recht op hem. En ook, mogelijk zou hij nog iets kunnen zijn voor zijn pleegvader. Zij kon hem niets meer zijn; haar taak was haar ontglipt, haar kracht te kort geschoten. Laat op den avond riep zij Thérèse. Het meisje zag met verwondering Madame geknield liggen voor een gevulden koffer. „Madame ! gaat u op reis ?" if^V Henriëtte knikte. „Ja Thérèse; die brief van vanavond riep mij in Parijs, morgenochtend vertrek ik met de diligence. Wil je mij helpen den koffer te sluiten ?" „En ik ...?" vroeg Thérèse. „Jij blijft hier tot Monsieur weerkomt. Hij zal je dan wel zeggen, wat je doen moet." Het meisje begon te schreien. „Kan ik niet meegaan met Madame?" „Neen Thérèse; je moet voor Coco zorgen. En ik zal je schrijven." Toen zij opnieuw alleen was, schreef Henriëtte een brief aan de Mirabeau, waarin zij nog eenmaal uitsprak, hoe hij haar het liefste in de wereld was geweest en hem aanmaande zich, wanneer hij er de kracht toe mocht vinden, te ontworstelen aan wat hem naar beneden trok. Mogelijk zou, als zij was heengegaan, de wilskracht, die voor het oogenblik scheen te sluimeren, weder in hem opstaan. Zij kon niets meer voor hem doen. Vóór zij den brief sloot, hield zij het papier een oogenblik tegen haar wang, als gaf zij het nog iets mee van haarzelve. Den volgenden avond had zij Frankrijk verlaten. EPILOOG. Het was de 4* April 1791. Door de straten van Parijs trok de indrukwekkende stoet, die den grooten volkstribuun Honoré Gabriêl Riquetti de Mirabeau grafwaarts voerde. Troepen van de Garde Nationale, leden van de Société des Jacobins, alle ministers en ontelbare afgevaardigden omringden de doodbaar; in een looden omsluiting werd vóór de baar uit, het hart van den doode gedragen, als een kostbare reliquie getooid met bloemen. Somber galmde de treurmuziek en de Monarchie hoorde in die tonen haar eigen doodenmarsch. Doch door het volk trilde dankbaarheid aan den doode voor wat hij bereikte en verwachting van wat op zou bloeien uit het werk, door hem begonnen. In een kamer, aan één der straten, waardoor de stoet zich bewoog, zat Henriëtte Amélie de Néhra, de vrouw, die den doode tot trouwe genoote was geweest. Tot zij haar taak had moeten loslaten. Zij droeg rouwkleeding eri boven het zwart blankte haar gezichtsovaal als een fijne bloem op donkeren stengel. Slechts een jaar had zij in Holland vertoefd: toen had Parijs haar zóó machtig getrokken, dat zij geen weerstand wist te bieden. In het najaar van 1789 was zij er teruggekeerd en had er den naam van de Mirabeau op ieders lippen gevonden. Het was haar een bitter-zoete vreugd geweest, te hooren van zijn grootheid, en te weten hoe zij in haar hart die grootheid had voorvoeld. Als een vreemde gemengd onder het volk had zij hem weergezien uit de verte en haar hart had de oude innige genegenheid gevoeld en de oude warme bewondering. Toch, toen zij nog eenmaal met hem tezamen kwam, hadden beiden onderkend hoe er teveel tusschen hen gebroken was om opnieuw samen