GESCHIEDENIS VAN JAVA DEEL I. GEDRUKT BIJ RUYGROK & Co.. BATAVIA • [commissie voor de volkslectuu GESCHIEDENIS VAN JAVA~ DOOR W. FRUIN—MEES. MET EEN INLEIDEND WOORD VAN RADEN Dr. HOESEIN DJAJADININGRAT DEEL I HET HINDOETIJDPERK (MET 30 PLATEN EN 3 KAARTEN) UITGAVE VAN DE COMMISSIE VOOR DE VOLKSLECTUUR WELTEVREDEN 1919. INHOUD. GESCHIEDENIS VAN JAVA Deel I Het Hindoetijdperk. Bladz. EERSTE HOOFDSTUK. Het stamland der bewoners van Java 3 TWEEDE HOOFDSTUK. De oudste tijden op Java DERDE HOOFDSTUK. Java in aanraking met Hindoes (A. West-Java) !2 VIERDE HOOFDSTUK. Java in aanraking met Hindoes. (B. Midden-Java) 16 VIJFDE HOOFDSTUK. Java in aanraking met Hindoes. (C. Oost-Java) ....... 31 ZESDE HOOFDSTUK. Erlangga, Vorst van Oost-Java (1010—1042) 35 ZEVENDE HOOFDSTUK. Djanggala ACHTSTE HOOFDSTUK. Kediri = Daha = Pandjaloe ' 43 NEGENDE HOOFDSTUK. Ken Arok als koning van Toemapei of Singosari; Sjri Radjasa of Rangah Radjasa Sang Amoerwabhoemi. (1220—1247) 46 TIENDE HOOFDSTUK. Anoesapati (of Noesapati en Anoesanatha) 2e koning van Toemapei (Singosari) (1247—1248) 51 Bladz. ELFDE HOOFDSTUK. Tohdjaja, 3e koning van Toemapei (Singosari) (1248—1249) ... 52 TWAALFDE HOOFDSTUK. Rangawoeni als 4e koning van Toemapei (Singosari) Sri Wisjnoewarddhana (1249—1266) 54 DERTIENDE HOOFDSTUK. Kartanagara, 5e en laatste koning van Toemapei (Singosari) (1268—1292) 56 VEERTIENDE HOOFDSTUK. De heerschappij van Djajakatwang (1292—1293) 61 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De Chineesche expeditie op Java (1292—1293) . : 65 ZESTIENDE HOOFDSTUK. Kertaradjasa Djajawarddhana, le koning van Madjapahit (1294—1309) 69 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Djajanagara, 2e koning van Madjapahit (1309—1328) 73 ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Djajawisjnoewarddhani of: Tribhoewanottoengadewi Djajawisjnoewarddhani, 3e vorstin van Madjapahit (1328—1334) Voogdes over haar zoon Hajam Woeroek (1334—1350) •• 76 NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Hajam Woeroek of Sjri Radjasanagara, 4e vorst van Madjapahit (1350— 1389) 80 TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De bouw- en beeldhouwkunst in Oost-Java 98 EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Wikramawarddhana (1389—1400 en 1401—1428), 5e Vorst van Madjapahit en Soehita (1400—1401), 6e Vorstin van Madjapahit .... 101 TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De laatste koningen van Madjapahit (1228—1478) . i • • • -104 DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Soendalanden van de 5e tot de 16e eeuw 107 Aan de uitnoodiging van den Voorzitter der Commissie voor de Volkslectuur om dit werk van Mevr. Fruin—Mees, doctoranda in de Nederlandsche Letteren met een enkel woord bij het publiek in te leiden voldoe ik volgaarne. Laat ik beginnen met te zeggen, dat aan de Commissie voor de Volkslectuur de dank toekomt van allen, die in Java's cultuur en cultuurgeschiedenis belangstellen, voor haar initiatief om eene samenvatting van Java's geschiedenis te doen bewerken, en aan Mevr. Fruin—Mees voor hare bereidwilligheid om dien arbeid op zich te nemen. Met de verblijdende, toeneming van de zoo straks bedoelde belangstelling is meer en meer, en in grootere kringen het gemis gevoeld geworden van populaire, qp de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek gegronde overzichten van de Javaansche beschaving in hare verschillende aspecten en onderdeden. Een schets van de geschiedenis, van de historische ontwikkeling der taal, der letterkunde, en der andere kunsten, eene geschiedenis van de godsdienstige denkbeelden enz. behoören tot veler wenschen. Van de 'meeste dier onderwerpen moet helaas eerst nog heel veel detailstudie verricht worden en eene overzichtelijke behandeling ervan zal in de eerste jaren wel niet verwacht kunnen worden, tenzij van een der weinigen, die zelf zich met het voorbereidende onderzoek bezig houden. Eene algemeene beschrijving van Java naar de vóór eenigen tijd heerschende kennis, een overzicht van het geheele terrein der taal-, land- en volkenkunde van Java naar den toenmaligen stand ervan hebben wij in het bekende standaardwerk van Veth „Java, geographisch, ethnologisch, historisch" De aanschaffing van dit in zijn 2den druk, vierdeelige werk valt echter niet binnen ieders bereik. Het is trouwens niet als volksboek doch als „Standardwork" bedoeld en opgezet en is ook van anderen aard dan de gewenschte populaire monographieën. Eindelijk heeft sedert de verschijning ervan het wetenschappelijk onderzoek niet stilgestaan; vondsten en voortgezette studie hebben op menig punt nieuwe resultaten geleverd. Zoo kon, om een paar voorbeelden te noemen en ons daarbij te bepalen tot de geschiedenis van Java gedurende de periode, waarover dit eerste deel van Mevr. Fruin's werk loopt en het desbetreffende, in 1896 verschenen deel van den 2den druk van Veth's „Java" niet verwerkt worden de in hetzelfde jaar door Brandes bezorgde voor de kennis Van de dynastieke geschiedenis van Madjapahit zoo belangrijke uitgave van den Pararaton. Na den Pararaton gaf Brandes den tekst van Pra- pantja's lofdicht op Hajam Woeroek, de Nagarakrtagama in het licht en maakte Kern, door gedeelten van het gedicht achtereenvolgens te vertalen en toe te lichten, deze voor de Javaansche geschied- en oudheidkunde rijke en buitengemeen waardevolle bron gaandeweg voor grootere kringen toegankelijk. De Pararaton en de Nagarakrtlgama konden slechts onder het hoofd „Talen en Letterkunde" in het in 1907 gepubliceerde 4de deel van Veth's werk eenige bespreking vinden. Het mag derhalve wel een heugelijk feit genoemd worden, dat van hetgeen het voortgezette archeologisch en historisch onderzoek van Java aan resultaten heeft geleverd, Mevr. Fruin nu eene synopsis heeft gegeven. Met ijver en toewijding heeft zij het verspreide materiaal bijeen verzameld en op overzichtelijke wijze in eenvoudige, onopgesmukte taal — het werk is als volksboek en niet in de laatste plaats voor Inlandsche lezers bestemd — weergegeven. Zonder de bronnen voor onze kennis van Java's oude geschiedenis opzettelijk te bespreken, laat de schrijfster toch voldoende blijken, welke die bronnen zijn: inscripties op steen en metaal, overblijfselen van bouwwerken, de twee bovengenoemde geschriften, oude Chineesche berichten. Bovendien zal zij aan het eind van het geheele werk een overzicht geven van de geraadpleegde boeken en artikelen teneinde tevens den weg tot diepere studie van de Javaansche geschiedenis te wijzen. Aldus kan Mevr. Fruin's boek niet alleen tot verspreiding van geschiedkundige kennis van Java, maar ook van een juist begrip van historische critiek en historischen opbouw bijdragen, hetgeen mede zijn nut heeft. Verder heeft Mevr. Fruin zich niet bepaald tot het verhalen van de dynastieke geschiedenis, maar ook verteld van den Oud-Javaanschen godsdienst, letterkunde, bouwkunst, zeden en gewoonten, kortom van de OudJavaansche beschaving, voor zoover de weinige, beschikbare gegevens strekken. Ook in wetenschappelijk opzicht tenslotte geeft de verschijning van dit boek reden tot verheugenis. De wetenschap streeft naar eenheid in eene verscheidenheid van gegevens, zoekt naar verklaring van en samenhang tusschen op zichzelf staande feiten en is hierbij er steeds op bedacht zichzelve te bezien. Dit streven heeft niet alleen aanhoudende détailstudie noodig maar ook gestadig nieuwe samenvattingen van alle verkregen uitkomsten. Door een overzicht te geven van de Javaansche geschiedenis naar den huidigen stand onzer kennis ervan dient Mevr. Fruin dus ook de Javaansche geschied- en oudheidkunde, en de omstandigheid, dat de Heeren Dr. F. D. K. Bosch en Dr. B. O. Schrieke het werk tevoren in manuscript hebben willen inzien, geeft bij de nauwgezetheid, waarmee de schrijfster haren arbeid heeft verricht, een waarborg te meer, dat hare sypnosis/inderdaad alle voorname door het wetenschappelijk onderzoek berei klëresultiten omvat. Moge Mevr. Fruin's boek in veler handen komen! c?y>fa% HOESEIN DJAJADININGRAT. Weltevreden, 8 December 1919. VOORWOORD BIJ HET EERSTE GEDEELTE, Er is in „Het Hindoetijdperk" een poging gedaan om een korte samenvatting te geven van wat tot nu toe over die periode op Java aan het licht is gebracht. Deskundigen zullen er geen nieuwe gezichtspunten in vinden. Aan het eind van het geheele werk zal een overzicht verschijnen van de geraadpleegde boeken en artikelen, waaraan de schrijfster de gegevens heeft ontleend; het bedoelt tegelijkertijd hen, die dieper op de Javaansche geschiedenis willen ingaan, wegwijs te maken. De illustraties zijn te danken aan de welwillendheid van het bureau van den Oudheidkundigen Dienst te Weltevreden. PADANG 1918. W. F. M. De Boroboedoer bij Magelang. Gezicht op den Z. O. hoek. EERSTE HOOFDSTUK. Het Stamland der Bewoners van Java. In overoude tijden schijnen de voorouders van de bevolking van Java, één volk uitmakend met die der bewoners van alle eilanden, welke zich tusschen Formosa en Nieuw-Zeeland, Paasch-eiland en Madagascar1) bevinden, in Achter-Indië, daar waar nu Cochin-China, Cambodja en Annam liggen, gewoond te hebben. Zij waren toen al in stammen afgescheiden en leefden met verscheiden gezinnen tezamen in één groot huis2). Dit deden zij waarschijnlijk met het oog op vijandelijke aanvallen: bij gevaar kon men elkaar dan terstond bijstaan. Die woningen waren gemaakt van hout en bamboe; ook rottan kwam er aan te pas. IJzeren gereedschap had hun bij den bouw gediend. Zij leefden van rijst, aten ook klappers, pisangs en komkommers, hielden er het suikerriet als lekkernij op na en dronken brem, dat ze uit ketan (kleefrijst) bereidden. Tot hun voedsel behoorden ook zeekreeften, garnalen en schildpadden, die zij op het strand vingen of machtig werden op zee, want zij voeren daar op uit in roei- en zeilbooten. Zij hielden karbouwen en varkens, misschien ook runderen deels voor den landbouw, deels voor voedsel of om er melk van te krijgen. Gingen ze op jacht of op vischvangst dan bemachtigden zij hun buit door middel van een blaasroer of soempitan waarmee zij pijlen, gewoonlijk vergiftigde, naar hun slachtoffers bliezen. Metalen wapenen bezaten zij ook. Indien zij kleeren droegen dan waren deze van boombast gemaakt. Tegenover de natuurverschijnselen als den regen, den bliksem en den donder, den wind en aardbevingen, tegenover den groei van menschen, dieren en planten, ziekten, den slaap en den dood stonden zij als alle menschen op de heele wereld, in den aanvang hunner ontwikkeling; zij vermoedden in of achter al die onverklaarbare dingen, waar zij machteloos tegenover stonden, bovenmenschelijke krachten, die men voor zich kon winnen door offers, of door zekere bezwerende handelingen in zijn dienst kon stellen. En behalve in levende wezens meenden zij ook, dat er in elk voorwerp een levende kracht, een ziel (animus)- aanwezig was; zonder deze kon men zich een bestaan — waarvan _ook — niet voorstellen. Van grooten invloed dacht men ten slotte ook de zielen der gestorven voorouders, die belang bleven stellen in het lot hunner 1) . Op enkele uitzonderingen na, o.a. de Papoea's op Nieuw Guinea, de Negrito's op de Philippijnen. 2) . Deze wijze van wonen komt op Java nog voor bij de Tenggereezen. nakomelingen (Het geloof aan de bovengenoemde dingen noemt men animisme). De lijken der gestorvenen liet men naar de zee afdrijven of men stelde ze in de bosschen aan de wilde dieren of aan ontbinding ten prooi. Pas wanneer slechts de beenderen waren overgebleven kon de ziel, die in het lichaam gewoond had, naar het zielenland gaan, waar een leven, ongeveer op dezelfde wijze als op aarde, werd geleid. Vermeldenswaard is het ten slotte, dat de voorouders der Javanen enz. reeds tot duizend konden tellen. Dit weinige is ongeveer alles wat men van het stamland en zijn bewoners zou kunnen meedeelen. Monumenten noch documenten heeft het volk nagelaten, geen verhalen of overleveringen reppen van die oude tijden. En toch kan men er met eenige waarschijnlijkheid het bovenstaande van zeggen en er nog iets aan toevoegen. Op een of anderen tijd — wanneer is bij geen benadering te zeggen — werd het volk gedwongen zijn woonplaats te verlaten en elders zijn heil te zoeken. De oorzaak van deze volksverhuizing zal, als van zoovele andere, wel geweest zijn: het komen opzetten van een ander volk, dat de kracht bezat de oude bewoners te verdrijven en zich van de woonplaatsen meester te maken. Die overweldigers kwamen uit het Noord-Westen en drongen in den loop der tijden het volk steeds meer naar de kust, zoodat het eindelijk langzamerhand bij groepen of stammen van het vasteland uittrok en zich vestigde op de talrijke eilanden, gelegen tusschen Azië en Australië, Oost Afrika en de Westkust van Zuid-Amerika. Afgezonderd van elkaar hebben de onderscheiden groepen zich daar op onderling geheel verschillende wijzen ontwikkeld, zóó dat zij in allerlei opzichten, ook in hun oorspronkelijk gelijkluidende taal afwijkingen van elkander gingen vertoonen; hoe groot deze echter ook werden, toch is nog in den tegenwoordigen tijd hun verwantschap en gemeenschappelijke afkomst zeer duidelijk waar te nemen, evenals dit: dat zij oudtijds één zelfde taal gesproken hebben. Juist de talen, die in de genoemde groote eilandengroep gesproken worden, hebben ons in staat gesteld iets van den grijzen voortijd te weten te komen, immers alle bezitten dezelfde of ongeveer dezelfde woorden voor de wezens en dingen, die we boven als in het stamland voorkomend, genoemd hebben. Van elkaar overgenomen hebben de bewoners der verschillende eilanden die woorden niet; dan zou er een druk verkeer hebben moeten bestaan tusschen b.v. de bewoners der Gezelschapseilanden in de Stille Zuidzee en die van Atjeh en dat is stellig niet het geval geweest. De eenige oplossing is daarom deze, dat zij, die overigens ook in uiterlijk, in enkele gebruiken en in geloof op elkaar gelijken, de bovengenoemde dingen gekend hebben in den tijd, dat zij in één gemeenschappelijk vaderland tezamen woonden. In het volgende zullen wij nu zien, hoe de ontwikkeling en de lotgevallen zijn geweest van de drie groepen, welke zich op het vruchtbare eiland Java vestigden. TWEEDE HOOFDSTUK. De Oudste tijden op Java. Een der drie groepen, die in die verre tijden uit het stamland wegtrokken naar Java, of zooals zij vermoedelijk zeiden naar Noesa Kendeng, vestigde zich in het Westelijk deel ervan, een tweede hoofdzakelijk in Midden-Java, een derde in het Oostelijk deel en op het tegenwoordige eiland Madoera. Onmogelijk meer uit te maken is het, bf die verschillende groepen tegelijkertijd of na elkaar aankwamen. Troffen zij toen reeds op Java bewoners aan? Waarschijnlijk is dit wel: in de alleroudste verhalen rit, zoowel van de Javanen, de middengroep, als van de Soendaneezen *) die West-Java gingen bewonen, wordt er van wezens gesproken, die eertijds op het eiland heerschten en die onderworpen of verjaagd werden. Schimmen, geesten en monsters werden ze genoemd, betitelingen waarmee bijna overal de oerbevolking door de inkomelingen, die iets minder onbeschaafd zijn, aangeduid wordt. Invloed hebben ze, voorzoover wij weten, niet gehad. Van de verhouding tusschen de Javanen en de Oostelijke kleinste groep, de Madoereezen, is niets bekend; waarschijnlijk was ze van vriendschappe1 ij ken aard; die tusschen de Javanen en Soendaneezen was van den aanvang af vijandig. Dit valt op te maken uit Oud-Soendasche verhalen, die in het landschap Qaloeh — in het Oosten der Preanger — spelen en die wellicht een historischen ondergrond hebben. Gaat er iemand vandaar naar het Oosten, dan is het om krijg te voeren. Het schijnt dat tenslotte de twee partijen tot het inzicht kwamen, dat het overgaan van de tegenwoordig Tegalsche rivier, waaraan Brebes ligt, die de grens tusschen hen vormde, altijd ongeluk met zich bracht en dat dit blijkbaar dus den geesten daar onwelgevallig was. Daarom werd het verboden die Tji Pamali, de „Rivier des Verbods", over te gaan. Ten Zuiden der Tji Pamali vormden de moerassen ten Westen van Maos in Banjoemas een natuurlijke grens tusschen hen. Zoo gescheiden maakten de Javanen een ontwikkeling door, die grootelijks verschilde van die der Soendaneezen, al kwamen zij later af en toe weer met elkaar in aanraking. Het reeds aanwezige verschil, waaruit de vijandelijke gezindheid voortgekomen was, ac- Zoo zullen wij de Westelijke Javanen voor het gemak reeds nu noemen; de naam is echter van jongeren datum en werd hun door buitenlanders, de Hindoes gegeven. centueerde zich in den loop der tijden en bleef tot op den huidige dag, ongeveer langs de bovengenoemde grens in de taal en in allerlei gebruiken voortbestaan *). De gewoonten, die de drie groepen in hun vroeger stamland bezeten hadden, zetten ze als bewoners van Java voort, voorzoover hun dat mogelijk was. Zoo Schijnt b.v. de voorraad ijzer, die men naar Java meebracht, vooral bij de Soendaneezen spoedig uitgeput en voorloopig niet aangevuld te zijn; zij gingen ten minste over tot het vervaardigen van steenen werktuigen en wapens, bijlen en kapmessen o.a. die ze op bewonderenswaardige wijze polijstten 2) en die zóó gced aan hun doel beantwoordden, dat men ze nog gebruikte ih den tijd, dat metalen werktuigen wederom in zwang waren3). Maar verder vonden alle bewoners in hun nieuw vaderland, behalve vele nieuwe planten en dieren de bamboe, rottan, rijst, klapper, karbouwen, varkens enz. enz. terug, waarvan ze het gebruik in hun oude woonplaats gekend hadden. Wilde nu een bepaald deel der bevolking zich ergens vestigen, dan werd de hulp ingeroepen van hen die de bizondere gave bezaten de gezindheid van de daar heerschende geheime machten en de geesten der voorouders te doorgronden. Het was toch van het hoogste gewicht, te weten of de eersten het goed vonden, dat hun verblijfplaats voor menschen bewoonbaar werd gemaakt en of de laatsten er behagen in zouden scheppen, daar te vertoeven. Hij, die dit te weten wilde komen, de sjamaan, deed een masker voor, dat waarschijnlijk het gezicht van een der voorouders verbeeldde en werd dan door het maken van muziek en het branden van wierook geschikt gemaakt, den geest, die hem openbaringen zou doen, te ontvangen. De eigen ziel van den man, verliet, zoo dacht men, tijdelijk het lichaam en de in hem neerdalende geest sprak door zijn mond. Als de sjamaan tot dansen over ging, achtte/men dat het bewijs, dat • de geest vaardig over hem geworden was*). Deze gaf dan zijn uitspraak, 1) . Langs de Noordkust van West-Java tot Bantam toe, hebben zich reeds in oude tijden Javanen neergelaten. In de 17de eeuw vestigden zich, gelijk verder op blijken zal, bovendien nog vele Javanen op Soendaneesch gebied; daardoor zijn de grenzen eenigszins vertroebeld. 2) . Men vindt er verschillende fraaie exemplaren van in het Museum van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Weltevreden, in de bovenachterzaal. Deze zijn in de eerste plaats in de Preanger, maar ook Oostelijker op gevonden. De bevolking noemde ze „dondertanden": „Gigi goentoer" of „hoentoe gelap". Ze werden meest gevonden bij boomen, waarin de bliksem heette geslagen te zijn, Deri donder stelde men zich dan voor als een brullenden stier die in zijn gramschap zijn tanden — die steenen — uitspuwde. s). Het bewijs^ hiervoor is een afbeelding op den Boroboedoer — die uit ± 850 na C. dateert, een tijd, waarin boven allen twijfel metalen werktuigen gebruikt werden — van twee mannen, die met een steenen bijl een boomstam bekappen. *). Een overblijfsel van het geloof, dat bij dansen een geest in iemand vaart, vindt men op Java nog in de zekere eerbied, die tegenover de ronggengs en taledeks, de danseressen van beroep, betoond wordt. Zij worden in zekeren zin als priesteressen van de dans beschouwd en vormen een aparte stand met bepaalde voorrechten. zoo meende men, en luidde deze gunstig, dan ging men onder leiding van den sjamaan, die ook na zijn dood als stichter van de dessa in bizondere eere bleef, tot de géreedmaking der nieuwe vestiging over. Dan bouwde men de gezinshuizen van hetzelfde lichte materiaal als vroeger; waren ze klaar dan richtte men maaltijden aan voor de geesten om ze gunstig voor het verblijf te stemmen. De grond werd schoon gemaakt van boomen en struiken, waarbij men goed oppaste de koele, schaduwgevende waringins niet te rooien, daar die de geliefde verblijfplaats zouden zijn der voorouderlijke geesten, die machtige helpers der nieuwe vestiging. Van hun aanwezigheid alleen al ging, meende men, een zegenende invloed over de desa uit. Men trachtte hen daarom zooveel mogelijk in de nabijheid te houden en om dat te bewerken, maakte men houten of steenen beeldjes, als afbeeldingen van die voorouders. Immers, men meende in die oude tijden dat daarin, evenals vroeger in hunne lichamen, de zielen verblijf zouden komen houden. Daaraan gaf men geschenken, daaraan zong men lof toe en richtte men zijn beden om hulp en offerde men, als die steun, naar men meende, verstrekt was. Een allerwerkzaamst middel nu om de geesten in de nabijheid te houden verzonnen uitsluitend de Javanen, met hun zoogenaamd wajangspel *), Hoe zou men, dachten zij, de gunst en de nabijheid der voorouders beter kunnen winnen dan door de herinnering aan hen levendig te houden en hunne groote daden nog eens aan het nageslacht voor oogen te stellen? Daarvoor moest men de afbeeldingen van de geesten maken en daar men zich die als schimmen voorstelde vervaardigde men menschel ij ke figuren met lange spichtige ledematen en spitse lijnen, zooals schaduwen van menschen hebben kunnen. Als nu de duisternis gevallen was, de tijd waarop de geesten rondwaren, spande men een wit doek op een bamboeraam, stak de daarachter hangende lamp aan en liet dan de schaduwen der figuren op het scherm vallen. De toeschouwers waren er van overtuigd, dat die schaduwen de geesten zelve waren, daar voor de toenmalige menschen het ding zelf en de afbeelding daarvan één en hetzelfde waren. De man, die er mee mocht omgaan, was natuurlijk de sjamaan, als vertooner „dalang" geheeten, die immers met de voorouders in nadere betrekking stond dan de gewone menschen. Eer hij het heilig werk aanving, moest hij plechtige ceremoniën verrichten, om dé geesten uit te noodigen te willen nederdalen in hun afbeeldingên en om hemzelf de goede woorden voor zijn verhaal in te geven: hij brandde wierook, zonderde zich af in gebed en gebruikte welriekende zalf — handelingen die nog tegenwoordig bij plechtige wajangspelen in zwang zijn. Dan pas begon de dalang, begeleid door de muziek der gamelan, de heldendaden al zingend en uitleggend, te vertoonen. '). Zie hiervoor Dr. G. A. J. Hazeu: Bijdrage tot de kennis van het Javaansche tooneel. Deze spelen werden als een zeer krachtig middel beschouwd om de goede gunst der voorouders te winnen en daarom hadden ze dan ook plaats bij gelegenheid van gewichtige familiegebeurtenissen: bij huwelijk, bij geboorte van een kind, na genezing van een zware ziekte en bij de inwijding van een nieuwe woning. Welke stukken het waren, die toen ter tijd gespeeld werden, is niet meer na te gaan; wel is 't zeker, dat 't de tegenwoordige niet waren, 'die, gelijk wij zien zullen, onder invloed van een ander volk zijn ontstaan. Enkele personen daarin echter die nu de partij der clowns, n.I. die der vindingrijke en helpende clowns, spelen, in de eerste plaats Semar en verder Petroek, Nalagareng en Bagong, zijn waarschijnlijk nog overblijfselen van figuren uit den voortijd, die toen de machtige voorouderlijke geesten verbeeldden. Het best blijkt dat hieruit dat de genoemde personen als het ware de beschermgeesten i der helden zijn en dat Semar hooger gesteld wordt, dan de goden, die zooals blijken zal, geimporteerd zijn; hij weet, als het er op aan komt aan zich te doen gehoorzamen. De Javaansche Sjamanen zijn er de uitvinders van geweest; bij de Soendaneezen heeft de wajang eigenlijk nooit recht ingang gevonden. Bij hen bleef de sjamaan bij het bezingen der lofwaardige daden der voorouders, tot vertoonen daarvan kwam het niet. Maar voor dat bezingen verkreeg ook hij de inspiratie door dezelfde middelen als de dalang voor zijn spel. De „toekang2 pantoen", of zangers der Soendaneezen van tegenwoordig zijn van die sjamanen als het ware de nakomelingen; ook zij houden zich nog evenals de dalang's der Javanen aan allerlei plechtige gebruiken, overgeleverd uit den ouden tijd. Ook bij de feesten voor de gestorvenen was het natuurlijk dat de geesten der voorouders tegenwoordig waren. Om verzekerd te zijn van hun aanwezigheid, deden de familieleden van den doode maskers voor; daalden de voorouderlijke geesten in hen neder, dan gingen zij tot het uitvoeren van dansen over, die zich op den duur tot voorstellingen, de „topeng" ontwikkelden. Ook deze maskerspelen zijn, evenals de wajang, tot op den tegenwoordigen tijd in zwang gebleven, al hebben zij het karakter van begrafenisplechtigheden geheel verloren. Daar de betrekkingen tusschen de levende menschen en de machtige voorouderlijke geesten zoo eng waren, is het te begrijpen, dat de sjamaan een hoogst belangrijk man in de dessa was. Het was niet geraden tot eenige handeling van gewicht over te gaan zonder hem, d.w.z. de voorouders geraadpleegd te hebben. Bij ziekten, ingeval van oneenigheid en strijd, bij tegenspoed, bij plannen voor de toekomst werd hij om advies gevraagd. Hij kon te weten komen wanneer en hoe, belangrijke zaken aangevat moesten worden, zóó dat men den toorn der geesten, die zich overal en in alles bevonden, niet opwekte. Zoo was het b.v. van het hoogste gewicht de verbouw van het groote voedingsmiddel, de rijst, volgens de juiste regels te doen plaats hebben. Hield men zich daaraan niet, dan zou ongetwijfeld misoogst den overtreder treffen. Het aanleggen der waterleidingen (van eenvoudige constructie zooals van zelf spreekt) met sluisjes, overlaten en valletjes, het ploegen met de karbouwen en planten en oogsten van de rijst, dat alles ging — en gaat eigenlijk nog — op een den geesten welgevallige wijze. Zelve hadden de Javanen al opgemerkt, dat de goede tijd om met het beplanten der velden te beginnen, aanbrak wanneer bij zonsondergang het Zevengesternte aan den Oostelijken hemel verscheen, nl. ongeveer half December Dit sterrenbeeld was de voorbode van den „ploeg" >) die tegen midden Januari bij zonsondergang aan de Oosterkim opkomt. Zoolang die aan het uitspansel zichtbaar bleef, had men voor het gewas zorg te dragen. Dit was rijp voor den oogst, wanneer de stand van de ploeg op zijn tocht langs den hemel omgekeerd was geworden en verdween hij half Mei aan de Westerkim geheel, dan was ook de rusttijd voor den landman aangebroken, de „doode tijd", waarin er op het veld geen werk te verrichten viel. Aan het eind van die „gro'ote vacantie" van twee maanden ging men dan tegen half Juli bij zonsopgang weer naar de komst van den „ploeg" zitten uitkijken en werd hij dan zichtbaar in het Oosten, dan moest men met den verbouw dér tweede gewassen beginnen Eind October schreef dan de Ploeg, neigend naar de Westerkim, den landman weer het oogsten voor, en als dit half November afgeloopen was moesten de velden opnieuw gereed gemaakt worden voor den rijstbouw, die tegen half December aanvangen ging. Zoo stonden dus voor den Javaan de landbouwvoorschriften helder en eenvoudig aan het uitspansel geschreven en zoo komt het ook, dat oudtijds het jaar bij hen uit twee tijdperken bestond: de tijd voor het werk, van ongeveer tien maanden, en de tijd van rust van ± twee maanden, eigenlijk slechts ais een aanhangsel van den eersten beschouwd. De werktijd was onderverdeeld in verschillende perioden: men had erfvijf dagen 2), waarvan twee tezamen de zoogenaamde „woekoe" d.i. afdeeling van tien dagen vormden, waarvan er dus dertig in den werktijd — van drie honderd dagen — gingen. Een andere onderverdeeling van zes dagen leverde met die van vijf dagen gecombineerd: dertig dagen, een periode, waarvan er dus tien in den werktijd gingen en die geheel samenging met den duur der schijngestalten van de maan, waardoor men tot tien maanden (woelan) kwam. Het dorpsleven ging, onder bescherming der geesten zijn kalmen gang: men bebouwde het land, fokte vee, teelde visch 3) ging ter jacht en vervaardigde stoffen voor de weinige kleedij die men noodig had. Van tijd tot tijd J). Dat is: de gordel van Orion, met een drietal daar vlak bij staande sterren Betelgeuze, Rigel en Bellatrix. 2) . Beter gezegd: nachten, want men rekende, evenals vele primitieve volken bij nachten. . 3) . Dit gebeurde in zoetwater- en zoutwatervijvers. Zie Ene. N. I. IV pag. 552. werd de rust verbroken door strijd met buurtdessa's, over de waterverdeeling voor de rijstvelden en dergelijke zaken. Maar ook vriendschappelijke betrekkingen ontstonden daarmee. Was ergens in de nabijheid de oogst mislukt, dan ' verkocht men een deel van zijn overvloed voor begeerenswaardige zaken, die men daarginds in ruil wilde geven, of, in wat lateren tijd, voor geld, dat er liitzag als een stukje lak — of droppijp met een vierkant stempeltje daarin gedrukt, iets van eigen, Javaansche vinding naar het schijnt. De kennis van tellen die ze reeds in het stamland bezaten, kwam den Javanen daarbij uitstekend te pas. Gaandeweg gingen sommige der Javanen, door de geesten met een bizondere bekwaamheid toegerust, zich ook toeleggen op de bewerking van ijzer, geelkoper, zilver en rhinoceroshoorn en ook van schildpad, ivoor en goud. De laatste drie stoffen werden van buitenaf ingevoerd of door de Javanen zelve, die hun scheepvaartkunde van vroeger niet vergeten hadden, gehaald. Java zelf bezat geen schildpadden noch olifanten en evenmin goud in eenigszins belangrijke hoeveelheid Wel schijnt het dat, naarmate de welvaart toenam, er heel veel edel metaal ingevoerd werd. Het materiaal werd op Java door de handwerkers en smeden verwerkt tot sieraden en gebruiksartikelen en deze werden dan uitgevoerd. Zoo bekend raakte het eiland hierdoor in het buitenland dat Java, reeds bij haar eerste optreden in de geschiedenis, d.w.z. bij haar eerste vermelding in een buitenlandsch geschrift2) de naam van „goudrijk" en versierd door goudsmeden" bezat. Maar grootere beroemdheid had het reeds verworven door zijn rijkdom aan rijst; de verkoop ervan bleef nl. op den duur niet beperkt tot het eiland zelf, doch Hindoesche kooplieden werden er ook afnemers van op hun vaart van Voor-Indië naar China, in West-Java en aan de Noordkust van Midden-Java. Tegelijk sloegen ze dan vee in en vruchten, die volop en in groote verscheidenheid geleverd konden worden. Het eiland, waar de Hindoes zoo hun teerkost voor de verdere reis opdeden, noemden zij „Het Rijsteiland" bij uit- i). Geologisch is aangetoond, dat Java nooit goudrijk geweest kan zijn, ofschoon het erts wel, maar dan in zeer fijn verdeelden toestand, in Krawang — in het Paranggebergte en aan de Tjimandiri voorkwam. In 1722 begon de O. I. C. in Krawang met de ontginning, maar de opbrengst dekte de kosten niet en in 1746 staakte men de exploitatie. De verkeerde meening, dat Java groote goudmijnen bezat kon post vatten, doordat Java en Sumatra (dat wel veel goud opleverde) tezamen vaak „Java" genoemd werden en doordat men later heel veel goud uit den grond haalde, uit oude graven nl. daar men vroeger de gewoonte had aan de gestorvenen gouden voorwerpen mee te geven. (Zie het artikel „Goud" i/d. Ene. v. N. I. I 2e editie pag. 806 en volgende). *). In het Ramajana nl. een heldendicht in het Sanskrit de oude taai der Hindoes uit Voor-Indië, dateerend uit ± 150 n. C. waarin staat „Doorzoekt zorgvuldig Jawadwipa, dat met zeven koninkrijken prijkt, het goud- en zilvereiland, versierd door goudsmeden". nemendheid: Jawadwipa l) en deze naam kreeg zoo groote vermaardheid, dat het den ouden van Noesa Kendeng geheel verdrong. Het is duidelijk, dat in een land, waar landbouw, veeteelt, nijverheid en handel voorkwamen, tamelijk beschaafde toestanden moeten geheerscht hebben. Wanneer deze precies begonnen te ontstaan, is onmogelijk te zeggen. Maar wel is het zeker, dat ze bij den aanvang der Christelijke jaartelling bestonden, toen de roep van Java's rijkdom en vruchtbaarheid reeds tot Europa was doorgedrongen. x). Ptolemeus, een Grieksch aardrijkskundige uit Alexandrië in Egypte, noemt ook ± 150 na C. „Jabadiou" en zegt: „Dit eiland heet allervruchtbaarst te zijn en voorts veel goud op te brengen en een hoofdstad te hebben, genaamd de Zilveren en in het Westen een overvaart. (?)" Eigenlijk beteekent Jawadwipa: „Gersteiland". „Maar deze gerst was rijst! de Hindoes moesten in het rijstgewas wel hun gerstgewas zienl Want niets lijkt zoozeer op gerijpte padi als rijpe gerst!" enz. (G. P. Rouffaer in Ene. N. I. IV le editie Tochten" pag. 364). DERDE HOOFDSTUK. Java in aanraking met Hindoes. A. West Java. De roep van Java's rijkdom en vruchtbaarheid heeft gemaakt, dat bewoners van Zuidelijk Voor-Indië, door onbekende oorzaken er toe gebracht hun vaderland te verlaten, in de 2e of 3e eeuw na C. koers zetten naar dat „onvergelijkelijke voortreffelijke eiland" om er zich blijvend te vestigen. Dit waren Hindoes zoowel uit het brongebied van de Kistna en de Godawari als van de Oostelijke kuststreek, waar deze rivieren uitmonden, het land Kalinga geheeten. Op West-Java dat zij door handelsrelaties immers kenden, zetten zij voet aan wal *). In verscheiden opzichten waren de inkomelingen den Soendaneezen, te midden waarvan zij zich vestigden, vooruit. Zij kenden en wisten meer, waren dus meer beschaafd en ook hun godsdienst stond reeds op een hoogere trap. Wel bestond er in Voor-Indië ook nog vereering der voorouderlijke geesten en bracht men er bij gewichtige familieaangelegenheden dergelijke offers als op Java, maar de geheimzinnige natuurkrachten waren daar tot goden en godinnen geworden, die, uitgebeeld, in tempels vereerd werden. Boven alle goden stond de drieëenheid van Brahma — de Schepper — Wisjnoe — de Onderhouder — en Sjiwa — de Vernieler van het heelal. Deze drie goden waren eigenlijk onafscheidelijk van elkander, maar toch genoot in sommige streken van Voor-Indië Wisjnoe meer vereering dan Sjiwa of Brahma; in andere gold Sjiwa als de voornaamste; Brahma werd hoogst zelden alleen vereerd. Naarmate van die voorkeur spreekt men dan van Sjiwaieten, enWisjnoeieten, terwijl met Brahmanen gewoonlijk de priesterstand bedoeld wordt2), die, haast met uitsluiting der leeken, Brahma wèl vereerden. Zoo waren de Hindoes, die zich in West-Java vestigden Wisjnoeieten 3). Maar hooger dan door dit geloof stijgt de godsdienst der Hindoes door de overtuiging, dat de mertsch op aarde plichten te vervullen heeft, zoowel !). Een andere groep Hindoes vestigde zich op een verder gelegen „station" aan den handelsweg van Voor-Indië naar China, nl. in Koetei (Oost-Borneo) aan den Mahakam. 2) . Men noemt ook wel de aanhangers van den Hindoeschen godsdienst tezamen Brahmanen in tegenstelling met de Boeddhisten (waarover later). 3) . In de tweede plaats werd door hen ook Brahma vereerd. tegenover zichzelf als tegenover zijn medemenschen: dat hij de waarheid steeds moet spreken, dat hij zijn woord gestand moet doen en dat hij mededoogen met anderen moet hebben. Eigenaardig-Hindoesch is ook deze overtuiging, dat de ziel van den mensch na dit aardsche leven nog vele malen herboren moet worden tot een nieuw bestaan eer zij de eeuwige rust kan ingaan. Tusschen de verschillende „levens" in, krijgt zij bovendien nog belooning of straf voor hetgeen zij op aarde heeft verricht. In een volgend leven verkeert men in betere omstandigheden naarmate men zich op goede daden heeft toegelegd; de zonde wordt met ongeluk en een verachte positie ^gestraft. Anderen voor hun leer te winnen probeeren de Hindoes, daar men door geboorte aanhanger van de leer is, over het algemeen niet. Zoo werden op West-Java ook geen pogingen gedaan om de Soendaneezen van hun voorouder- en geestenvereering af te brengen. Door deze wijze van optreden der vreemdelingen bestond de anders zoo gewichtige factor voor vijandschap tusschen twee verschillende volken niet en konden zij vreedzaam samen voortleven. Niet te verwonderen is het, dat de Hindoes door hun meerdere ontwikkeling een natuurlijk overwicht kregen over de Soendaneezen, die zich blijkbaar zonder eenigen tegenstand in de overheersching dier vreemdelingen schikten. Heel veel aandacht schonken overigens deze aan hun onderdanen niet; de laatsten vormden een lagere klasse, die bij de beschaafderen niet in tel was. In overeenstemming was dit met de in Voor-Indië heerschende denkbeelden en instellingen, die aan den Hindoes'chen godsdienst onafscheidenlijk verbonden zijn. De bevolking was daar nl. in vier klassen of kasten verdeeld, die streng van elkaar gescheiden waren en niet onderling trouwen mochten. De eerste stand was die der priesters, de Brahmanen, de tweede der adelijke krijgslieden en regeerenden, de ksjattrija's geheeten, de derde die der landbouwers, handelaars en handwerkers, de Waisja's. Slechts deze drie mochten de Heilige Hindoe-boeken lezen en het kwam er ten slotte op neer, dat alleen de eerste stand die werken bestudeerde. De vierde, talrijkste stand, de Sjoedra's was er het slechtst aan toe; er werd door de drie hoogere kasten met minachting op die arbeiders en slaven neergezien. Het schijnt dat naar Java vertegenwoordigers van de eerste drie standen gekomen zijn. De Soendaneezen werden tot de laagste kaste gerekend. Nauwe aanraking, laat staan samensmelting bestond er dus tusschen heerschers en overheerschten niet. Toch waren de laatsten wel in de gelegenheid een en ander van de Hindoes te leeren, zoo in de eerste plaats: het batikken, dat door de bewoners van Kalinga reeds lang werd beoefend. Hoe bizonder geliefd die bewerking van stoffen den Soendaneezen en later ook allen bewoners van Java werd, is overbodig nader te betoogen, daar ze nog tot op heden heel Java onder haar bekoring heeft. Ongetwijfeld was de bewerking oorspronkelijk hier minder fraai en uitvoerig dan tegenwoordig en kleurde men de witte, VoorIndische stoffen slechts éénmaal, met blauw. Voor het verkrijgen van die kleur werd de indigoplant (taroem) gebruikt, die in de Soendalanden in zoo groote hoeveelheid groeide en gekweekt werd, dat de groote rivier in hun land er naar genoemd werd: de Tji Taroem en dat, wat nog meer zegt, het oudste, ons bekende rijkje, dat de Hindoes op Java Stichtten er ook den naam door kreeg van „Taroema nagara". Dit staatje bestond tusschen de 4e en de 5e eeuw na C. x) en besloeg vermoedelijk ongeveer de oppervlakte van de tegenwoordige residentie Batavia2), waarvan de natuurlijke grenzen dan kunnen zijn gevormd door de Javazee in het N. de Tji Taroem in 't Oosten Salak en Gedeh in 't Zuiden en de Tji Sedane in het Westen. Daarover regeerde het geslacht der Poernawarman's, dat waarschijnlijk resideerde aan den oever der Tji Sadané juist waar deze rivier bevaarbaar wordt en waar een hooge landrug tusschen twee harer zijrivieren, de Tji Anten en de Tji Aroeteun, een natuurlijke sterke stelling vormts). Groote steenblokken in en bij die rivieren gevonden, hebben in eenige regels Sanskrit4) den naam der Vorsten en dien van hun rijk voor ons bewaard. Ongelukkig voor het nageslacht schijnt de familie der Poernawarman's in dien ouden tijd zoo beroemd te zijn geweest, dat men het overbodig achtte verder inlichtingen over hen te geven. Geen jaartal zelfs staat op de steenen vermeld. Toch valt uit de schrijfwijze der letters, het zoogenaamde Palawaschrift5) op te maken^ dat de inscripties deels uit de 4e, deels uit de 5e eeuw dateeren. Lotusfiguren op de steenen geven aan dat de Poernawarman's vereerders van Wisjnoe waren want die bloem is het attribuut van dezen god. Nog in een ander deel van het rijk spreekt een steen, te Toegoe6) gevonden, van de werkzaamheid van een der Poernawarman's. In het 22e jaar van diens regeering nl. verbeterde hij de afwatering van een deel van zijn gebied door een aftapping van een rivier (vermoedelijk de Tji Taroem) over een lengte van ± 9 K.M. te laten maken. Tegelijkertijd schonk hij aan Brahmanen duizend koeien. Misschien is de naam van een plaatsje in die buurt „Kandang sampie" = „Koekraal" en die van „BekasüY^ = „genegenheid bézittend" nog een herinnering aan die schenking. Veel is het niet, wat we zoo uit steeninscripties van het rijk Taroema weten en meer nieuws geeft ons er evenmin de eerste buitenlandsche reiziger over, die Java bezocht en er iets over op schrift stelde. Dit was de Chinees Of het reeds bestond vóór dien tijd en of op dit rijkje reeds de mededeeling van 150 na C. van Ptolemeus slaat, als bezittende een hoofdstad, de Zilveren genaamd, moet in het duister blijven. Wij weten door de in West-Java gevonden beschreven steenen alleen stellig, dat het in de 4e eeuw aanwezig was. 2). Zonder Krawang. »). Aan den Tjilendekweg ten N. W. van Buitenzorg. Op dat terrein bevinden zich allerlei neuten, steunpunten voor huizen, hetgeen op een vestiging wijst. 4). De oude taal der Hindoes. *). Zie voor dezen nieuwen naam: Prof. Dr. J. Ph. Vogel in Bijdragen K. I. 74 blz. 218 e.y. 8). Oostelijk van Tandjong Priok. Fa Hiën, die een pelgrimstocht naar de heilige plaatsen der Boeddhisten*) in Voor-Indië had ondernomen en via Ceylon in 414 op een koopvaardijschip naar China terugreisde. Na een lange, bezwaarlijke reis van negentig dagen *) bereikte hij West-Java, waar hij vijf maanden verbleef. Het eenige nu, wat hij over het land de moeite van het vertellen waard vindt is, dat er veel heidenen3) en veel Brahmanen4) voorkomen, maar Boeddhisten, geloofsgenooten van hem, zijn er zoo goed als niet. Van Chineezen rept hij niet, blijkbaar waren die niet op Java aanwezig. Van het noemen van den naam van het rijk, waar hij zoo lang vertoefde, of van den regeerenden vorst is zelfs geen sprake. Eén mededeeling van hem is nog van belang: hij vertelt, dat hij zich op een ander koopvaardijschip dat twee honderd Hindoesche kooplieden en passagiers5) aan boord had, naar Canton inscheepte. De route van Voor-Indië naar China liep dus blijkbaar nog steeds over West-Java. Waarschijnlijk bestonden er tusschen Taroema zelf en China ook handelsbetrekkingen. In 435 nl. zond de Koning van West-Java een gezant naar China8). Het doel van die zending wordt wel niet vermeld, maar zal wel hetzelfde zijn geweest als van zoovele andere gezantschappen uit naburige landjes naar China: het aankweeken der handelsbetrekkingen door het sturen van geschenken aan den machtigen Keizer. Hiermee eindigen voorloopig de inlichtingen, die wij over West-Java onder Hindoeheerschappij bezitten. Hoe lang Taroema bestaan heeft, hoe het zijn einde heeft gevonden — dat ligt voor ons in het duister. Dat het gewone daaglijksche leven en denken der Soendaneezen veel verandering zou hebben ondergaan door de vreemde overheersching is, zooals wij zagen, hoogst onwaarschijnlijk. Daarvoor was de invloed der Hindoes te oppervlakkig: de vreemdelingen legden er zich niet op toe de minder ontwikkelden tot zich op te heffen en de Soendaneezen zelve waren nog niet ver genoeg om zich tot een hooger peil van beschaving en godsdienst aangetrokken te voelen. Wij zullen nu zien, hoe een paar eeuwen later, in een ander gedeelte van Java de vreemde invloed heel wat dieper op de bewoners inwerkte dan in de Soendalanden. *). Hierover later nader. 2). Men deed anders een maand over de reis van Ceylon naar de Z. W. punt van Soematra. s). de Soendaneezen. 4). de Hindoes. "). uit Voor-Indië. •). Volgens een Chineesch bericht, waarin bedoelde vorst „Sri Pa-da-do-a-la-pamo" genoemd wordt, misschien moet dat Sri Pada Poernawarman voorstellen. De Chineezen verhaspelen bijna alle Javaansche namen tot onherkenbaarwordens toe. VIERDE HOOFSTUK. Java in aanraking met Hindoes. B. Midden Java. Zooals reeds in het tweede hoofdstuk verteld is, hadden de Hindoes op hun vaart naar China niet alleen in West- maar ook in Midden-Java, op de Noordkust, den rijkdom aan rijst en verdere producten van het land leeren kennen en gelijk zich daarop in West-Java landverhuizers uit Voor-Indië gevestigd hadden, gebeurde dit twee eeuwen later ook en nu in veel grooter getale in het middengedeelte van het eiland. Toen nl. een nieuwe schare Hindoes zich in het begin der 6e eeuw op West-Java, bij Bekasih, wilde vestigen, maar zij daar tegenspoed ondervonden — de overlevering verhaalt dat zij er ziekten opdeden — trokken zij verder op naar het volgende hun bekende „station", dat op Midden-Java lag. Daar bevond zich zooals zij wisten, een stad, die doorhandel bloeide en daar beproefden zij toen hun fortuin, ditmaal met meer succes'. Door dezelfde oorzaak als hun veel minder talrijke voorgangers indertijd op West-Java, slaagden ook deze Hindoes er in de heerschappij over de inboorlingen te verkrijgen. Deze nieuwe immigranten kwamen uit ongeveer dezelfde streken van Voor-Indië als de stichters van Taroem en wel voornamelijk uit het kustland Kalinga. Hun rijk op Java werd door de vreemdelingen, die met hen handel dreven, ook eerst Kalinga, het land der Klingen, genoemd, spoedig echter ook Java. Rondom de handelsplaats Djapara schijnt de nieuwe staat zijn bestaan te zijn begonnen, want die stad was er de hoofdstad v;n en daar zetelde de vorst van het land. Chineesche schrijvers, die hun inlichtingen van kooplieden en schippers kregen, verhalen dat de residentie door palisadeeringen omgeven was. De huizen waren er bedekt met atap en idjoek, zooals nog tegenwoordig op Java gebruikelijk is en evenals nu had men er toen ook matten van bamboe. Twee verdiepingen bezat de Koninklijke woning, waarin de vorst op een ivoren bank zetelde. De inwoners aten met de vingers en palmwijn was reeds hun geliefde drank. Men kende er het gebruik van letters én ook had men er eenig begrip van sterrekunde. Druk werd er handel gedreven in kostbare artikelen, want het land was zeer rijk. Goud, zilver, ivoor en rhinoceroshoorn werden o.a. naar China uitgevoerd1). Naar dit land trok Er is reeds opgemerkt, dat goud en ivoor eerst van de omliggende eilanden op Java aangebracht werden. ook in 647 ongeveer, een gezantschap om schatting aan den keizer op te brengen, hetgeen door China als een erkenning van haar oppermacht beschouwd werd, maar wat ongetwijfeld alleen vlijtig werd gedaan om door kleine geschenken de voordeelige handelsvriendschap te onderhouden. Langen tijd ging Kalinga daarmee door. Intusschen breidde het rijk zich steeds verder uit, acht en twintig kleine rijkjes moesten achtereenvolgens de opperheerschappij van Kaling op Java erkennen. Twee en dertig ambtenaren, aan wier hoofd de „Datoe Kandjeng", een soort Patih stond, hielpen de vorsten bij het besturen van den staat1)! Idyllische toestanden zouden, volgens de verhalen, in dit Midden-Javaansche rijk geheerscht hebben. Een der Chineesche berichtgevers weet te vertellen; dat in 674 het land voortreffelijk geregeerd werd door een Koningin, Sima geheeten, en dat roof noch diefstal in haar rijk voorkwamen en hij voegt er de anecdote aan toe, dat een buitenlandsch vorst, die daarvan gehoord had, er eens de proef van wilde nemen en daarom op een der wegen een zak met goud liet neerleggen. Drie jaren bleef die er onaangeroerd liggen! Toen stapte de troonopvolger er eens overheen en dit gering vergrijp verwekte zóózeer den toorn der vorstin, dat zij den prins wilde laten dooden, een straf, die ten slotte verminderd werd tot afsnijding der meest schuldige lichaamsdeelen, de teenen. ' Alleen Chineesche schrijvers vermelden het bestaan van dit MiddenJavaansche rijk Kaling. Geen steeninscripties zijn er op Java gevonden, die over de 7e eeuw der Chr. jaartelling handelen. De oudste van dit soort gedenkteekenen dateeren pas uit het begin der 8e eeuw2) en zijn niet in de buurt van Djapara, maar in het Magelangsche (te Tjanggal) en in het Malangsche gevonden. De oudste daarvan, uit 732 A.D. dateerend en in het zoogenaamde Pallawaschrift uitgebeiteld, spreekt over een Koning Sannaha3), maar noemt den naam van diens rijk niet. De kern daarvan echter moet in Kedoe gelegen hebben 4) en het schijnt zich over Midden- en Oost-Java te hebben uitgebreid. Had het iets te maken met het oudste, het door de Chineezen „Kaling" en „Java" genoemde? Was het misschien hetzelfde rijk, waarvan slechts de hoofdstad verplaatst werd naar het binnenland of was het er een deel van, dat de Volgens den heer Rouffaer (Bijdragen K. I. 74 blz. 149—150 noot 1) vier mahamantri's voor de kern van het rijk (de Kedoe) en 28 voor de buitengewesten (de Mantjanagara). *). Merkwaardig is, dat in 731 in Nepal (Voor-Indië) bekend was, hoe men op Java tempels (en wel Boeddhistische, waarover nader gesproken zal worden) bouwde. Men onderhield dus klaarblijkelijk betrekkingen op 'Java met het Hindoesche moederland. (Rapporten van de Commissie voor Oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera 1910 pag. 30/31. Dr. N. J. Krom). *). Of Sanna. :==3~ *). Zie hiervoor nog: Rouffaer in K. I. 74 blz.. 146—150. opperheerschappij verwierf1)? Wij weten het'niet; al is het best mogelijk. Wèl valt echter dit met zekerheid te zeggen, dat het vorstengeslacht, waartoe Sannaha en zijn zoon Sandjaja behoorden, nog rTretTop Java verblijf had gehouden, toen Sandjaja in 732 de op steen gegrifte oorkonde uitgaf, die hemzelf en zijn vader bij name noemt. Uit de Sanskrit-taal en uit den inhoud blijkt, dat de herinnering aan zijn Voor-Indisch stamland bij den vorst nog levendig is en dat hij met zijn Javaansche omgeving nog niet is samengegroeid. Het waarschijnlijkst is daarom de veronderstelling, dat de genoemde vorsten nieuwe immigranten uit Voor-Indië (en wederom uit het Zuiden daarvan) waren, die met hun volgelingen het rijk, dat ze op Midden-Java aantroffen, onderwierpen, hun heerschappij in Kedoe vestigden en hun rijk later tot in Oost-Java uitbreidden. Het behield bij de Chineezen waarschijnlijk den ouden naam van „Kaling", dien zij nog eeuwenlang, toen er stellig geen rijk van dien naam op Java bestond, zouden gebruiken, maar de Javanen van de 8e eeuw kunnen het wel anders genoemd hebben. Sannaha nu, wijd en zijd beroemd om zijn mildheid — aldus de inscriptie — regeerde op vreedzame wijze: „Gelijk een vader zijn kind van jongsaf liefderijk leidt". En Sandjaja, zijn zoon, uitmuntend in allerlei deugden, ging op het voetspoor zijns vaders voort. Hij breidde zijn gebied uit en liet rust en veiligheid in zijn vruchtbaar land wonen. „Zonder beducht te zijn voor roovers of voor andere gevaren, kon het volk zich op den grooten weg te slapen leggen". Ieder leefde veilig in het genot van wat hij had2). Dat Koning Sandjaja3) en de zijnen vereerders van Sjiwa waren, blijkt uit hun stichting van een tempel aan dezen god gewijd. Maar ook vereerden zij, als zoovele Sjiwaieten in Zuidelijk Voor-Indië, nog tegelijkertijd hun mythischen stamvader, Agastja; en deze voorouderdienst ontwikkelde zich bij de Hindoes op Java zelfs veel sterker dan ze ooit in het stamland geweest was. Dit komt waarschijnlijk, doordat de nieuwe inkomelingen zich, bang voor vreemde bloedmenging, eerst nauwer rondom hun gemeenschappelijk vereerden stamvader aaneensloten. Dat ze zich handhaafde — stellig tot in de 14e eeuw toe — vindt zijn oorzaak wellicht hierin, dat de Hindoes langzamerhand toch i). Van Sannaha wordt gezegd, dat hij zijn vijanden — zonder verdere aanwijzing _ onderwierp. En zie de Chineesche berichten over Gezantschappen op blz. 20. tv De heer Rouffaer wijst m Bijdragen van het Koninklijk Instituut, deel 74 blz. 143 e.v. (Oudheidkundige opmerkingen blz. 138—166) op de overeenkomst van den inhoud van het Chineesch bericht omtrent de toestanden onder Koningin Sima met dien van Sandjaja's inscriptie. Daar in de laatste, naar het schijnt, gezegd wordt „dat Sanjaya naar recht het rijk regeert, in onverbrekelijke overeenstemming met zijn zuster" onderstelt de schrijver, dat de laatstgenoemde: „Sima" is geweest, die dan mederegentes van haar broeder was. (Zie aldaar, noot 2 blz. 147). »). De naam des Konings is nog over in dien der kali Sendjaja, een rivier ten Z.O. van Salatiga. Bij de bronnen ervan bevond zich een vorstelijke badplaats. (Zie Rouffaer in bovengenoemde Bijdragen 74 bjz. 159 en 160). TJandl Blma op het Diêng-plateau, van den heuvel uit gezien. Tjandi Ardjoeno op het Diëng-plateau. door huwelijken met Javaanschen onder invloed geraakten van de Javaansche bevolking, bij wie immers deze soort vereering ingeworteld zaf.*) Zou men zoo van een inwerking van het „Javaansche" geloof op dat der immigranten kunnen spreken, veel sterker was de invloed in omgekeerde richting. Want, in tegenstelling met de Soendaneesche bevolking der 4e en 5e eeuw, toonden de Midden-Javanen der 8e eeuw (die na vier eeuwen zelve ook al verder zullen zijn geweest dan de Soendaneezen destijds hadden kunnen zijn) zich zeer toegankelijk voor de hoogere beschaving en ontwikkeling, welke de Hindoes, die onder hen kwamen wonen, bezaten. De Javanen namen langzamerhand en in steeds sterkere mate het geloof aan de goden en godinnen van de Hindoes over, met behoud van hun eigen vooroudervereering, waaraan door den nieuwen godsdienst ook een plaats toegekend was. Het Sjiwaisme werd gaandeweg op Java populair; Sjiwa genoot bij voorkeur de vereering der Javanen. . Misschien begon men reeds ten tijde van den Sjiwaiet Sandjaja en de zijnen met den (bouw van de Sjiwatempels op het Diëngplateau. Op verschillende tijdstippen nl. zijn daar achtereenvolgens ongeveer veertig tempels opgericht, waarvan nu nog eenige ruïnen, meer of minder goed bewaard, over zijn 2), die door hun stijl en door het schrift op eenige steenen gevonden, uitwijzen, dat de bouwers ervan uit Zuidelijk Voor-Indië, uit het bronneriland van Kistna en Godawari, kwamen. Uit andere getuigenissen nu, weten we, zooals reeds meegedeeld is, dat de eerste Midden-Javaansche Hindoes ook uit die streken afkomstig waren, zoodat het niet onwaarschijnlijk is, dat de oudste gebouwen van de Diëng uit de 8e eeuw, den tijd van Sandjaja, zijn. Zekerheid bestaat er echter niet over, daar het oudste, op het plateau gevonden, jaartal pas 809 is, drie kwart eeuw na Sandjaja. Het Hindoesche bouwwerk met den oudsten datum op Java is de Boeddhistische Tjandi Kalasan 3), in 778 niet ver oostelijk van het tegenwoordige Djocja gesticht, waarmede tegelijkertijd een verblijf4) voor monniken opgericht werd. Naar uit de inscriptie, op dezen bouw betrekking hebbend, blijkt, was de stichter van tempel en monniksverblijf een vorst uit een 'Sudere familie dan Sandjaja en wel uit de dynastie der Sjailendra's. Deze Koningen — die dus omstreeks 778 leefden — zullen wel niet regelmatig op Sandjaja en diens geslacht gevolgd zijn, want behalve dat zij tot een andere familie behoorden, a). De inscripties bewijzen, dat de Hindoes samensmolten met de Javanen; naarmate ze jonger zijn, worden ze in taal en schrift „Javaanscher". 2). Er bevinden zich daar ook kratonoverblijfselen, waarbij bleek, dat de toenmalige opzet en indeeling der paleizen dezelfde was als die van de tegenwoordige kratons in Solo en Djocja, ook fundamenten van grootere en kleinere woningen. Priesters woonden er waarschijnlijk voortdurend en misschien kwam de Koning af en toe op den Hëiligen Berg verblijf houden. s). In 1918 moest de mooiste zijde der ruïne ondersteund worden door een beermuur, waardoor veel van het schoone tijdelijk onzichtbaar is. *). Dit gebouw is waarschijnlijk Tjandi Sari, tusschen Kalasan en Prambanan. beleden zij een ander geloof en stamden zij uit een anderè streek van VoorIndië, zooals het schrift (het zoogenaamde Nagari-type) der inscriptie aangeeft, uit Noord-Westelijk Hindoestan. Misschien sloten zich Sjiwaietische landverhuizers uit de streken van Bombay en GiTnar bij hen aan, want uit ongeveer denzelfden tijd als de Boeddhistische Sjailendra-monumenten (van 778) dateert een inscriptie, waarvoor een soort schrift gebruikt is, dat in de genoemde streken in zwang was, nl. de inscriptie van 809 op den Diëng. Wat hen allen bewoog naar Java te verhuizen — wij weten het niet. Zij kwamen en schijnen op hun beurt de overhand te hebben gekregen op de Midden-Javaansche Hindoes. Hoe hun rijk heette, is niet met zekerheid bekend. De machtige Javaansche vorsten, die in 813, 827, 835 en tusschen 860 en 873 voortdurend gezanten met geschenken naar China zonden, heeten bij de Chineesche berichtgevers evengoed Kalingers als degenen die'dit van 766 - 779 driemaal deden. De vreemdelingen beschouwden dus het in die jaren bestaande rijk als een voortzetting van het oude Kaling. Volgens een Arabisch schrijver stond in het midden der 9e eeuw de streek van Kedah op Malaka onder de heerschappij van de Maharadja's van Java, een hoogst belangrijk bezit, doordat zich daar rijke tinmijnen bevonden en tin voor het gieten van bronzen godenbeelden, die op Java vervaardigd werden, onmisbaar was. Nadat nu verschillende inscripties ons de namen der Vorsten, idie op het eind der 9e en in het begin der 10e eeuw over Midden- en Oost-Java heerschten, hebben genoemd, openbaart een inscriptie van 919 ons pas voor het eerst den naam van hun rijk: Mataram, waarvan de kern door Kedoe, Djocjakarta en Soerakarta gevormd werd, doch dat zijn gezag ook over een deel van Oost-Java uitstrekte en dat Noordwaarts tot aan de kust der Javazee moet gereikt hebben. De vorstelijke residentie, Medang Kamoelan geheeten, lag, naar men meent, op den heuvelrug, die de vlakte van Prambanan en Sorogedoeg scheidt. Een diepe gracht, een ringmuur met poorten, een badplaats en een vijver, een reusachtig plateau, met steenen geplaveid, zijn tezamen onwedersprekelijke bewijzen, dat daar in oude tijden een Kraton gestaan heeft, die uitzag over de gansche vlakte in het rond. Een der Mataramsehe vorsten moet het geweest zijn,*) die door den Vorst van Khmer in Achter-Indië in het begin der 10e eeuw tot een oorlog werd uitgetart. Een groote Javaansche vloot ging toen den vijand aanvallen en vermeesterde diens rijk. Behalve deze streken, gaat het Arabische bericht voort, bezat de toenmalige Javaansche vorst nog tallooze eilanden 2) met vele vulkanen, bovendien was hij rijk aan goud en specerijen en dreven Arabieren op zijn rijk handel; zóó dicht bevolkt was zijn land, dat 's ochtends vroeg het hanengekraai als een loopend vuurtje door het heele rijk ging. 1) . Het Arabisch bericht zegt slechts: de Javaansche vorst. 2) . Hiervan is verder niets bekend. Tjandi Kalasan bij Djocja; niet ver van de Tjandi Prambanan. Tjandi Sari bij Djocja; niet ver van de Tjandi Kalasan. Blijkt het uit hun optreden naar buiten, dat de vorsten van Mataram machtige Koningen zijn geweest, de overblijfselen van de schoone bouwwerken, die zij in Midden-Java deden verrijzen, zijn de meest welsprekende getuigenissen van hun grootheid. Hoewel het hier thans de plaats ware een aesthetisch-critische beschouwing te geven over deze Midden-Javaansche kunst, komt het ons niettemin beter voor, over de monumenten, die zij nagelaten heeft, zeer beknopt te zijn. Voor een uitgebreide beschouwing is de pen van een vakman noodig en zelfs voor een overzicht, dat de feiten historisch en wetenschappelijk juist vermeldt, is meer noodig dan aan schrijfster dezes ten dienste staat in de vakliteratuur (grootendeels rapporten en verslagen) van de Javaansche archaeologie, deze nog zoo jonge wetenschap, die slechts door enkelen beoefend wordt. Beter is het hier te verwijzen naar een eerlang door Dr. N. J. Krom te publiceeren werk over Hindoe-Javaansche kunst, dat, samenvattend wat er op het terrein der archaeologie reeds verricht is, ook de ontwikkelde en belangstellende Ieeken in staat zal stellen, deze kunst meer in bizonderheden te leéren kennen. Daar zij voor een groot deel ten nauwste samenhangt met het Boeddhisme, lijkt het wenschelijk, hier eerst iets over dezen godsdienst te zeggen. De Hindoe-kolonisten op Java hadden met hun cultuur ook de kennis van het Boeddhisme aan de bewoners van dat eiland gebracht. De bloeitijd van het Boeddhisme was toen in het land zijner geboorte reeds lang voorbij. Maar het had reeds zijn weg gevonden naar Nepal, naar Tibet, naar China, vandaar naar Korea, van Korea in de zesde eeuw naar Japan (in deze landen heerscht de zoogenaamde Noordelijke Kerk), voorts naar Ceylon en Achter-Indië (zgn. Zuidelijke Kerk). Dezen nieuwen, in de oogen der Brahmanen kettefschen godsdienst, die aanvankelijk meer een ascetische wijsbegeerte dan een godsdienst was, heeft men Boeddhisme genoemd naar zijn stichter, den Boeddha Gautama. De eigenlijke naam van dezen spruit uit het adellijke geslacht der Sjakja's, dat te Kapijawastoe zetelde (dicht bij de Zuid-grens van Nepal) was Siddhartha. Begeerig naar het hoogste heil, verliet hij op 29-jarigen leeftijd zijn tehuis, liet vrouw en kind achter en ging als zwervend asceet den weg zoeken, waarlangs de hoogste waarheid hem geopenbaard zou kunnen worden. Bij zijn tijdgenbo*ten heette hij de asceet Gautama; zijn familie beroemde zich namelijk op een mythischen stamvader, den risji Gotama, maar voor zijn volgelingen werd hij Sjakja-moeni, d.i. de Wijze uit het geslacht SjSkja1). Het meest algemeen echter is hij bekend als de Boeddha, d.w.z. de Verlichte, de Ontwaakte, Hij, «tiende volmaakte kennis deelachtig geworden is. Dezen eeretitel verwierf hij, toen hij na zes jaren van rusteloos streven, eindelijk het doel zijner wijsgeerige overpeinzingen bereikt had, doordat hij tot het inzicht gekomen was van de „Vier Voór- !). Spreek uit: Sjaakja. treffelijke Waarheden" 1). Nu besloot hij „tot heil van goden en menschen" de prediking dezer vier waarheden aan te vangen en het menschdom, dat lijdt, maar de ware oorzaak van zijn lijden niet kent en daardoor iroden eindeloozen cirkelgang van ontelbare levens hier op aarde bevangen blijft, den weg te wijzen, die tot bevrijding voert. Volgens de overlevering heeft hij onvermoeid gepredikt tot aan zijn dood op 80-jarigen leeftijd. Zijn sterfjaar heeft men met vrij groote nauwkeurigheid op ± 480 v. Chr. vast kunnen stellen. Bij zijn prediking kwam hij in conflict met de Brahmanen: het gezag der Weda's erkende hij niet, aan de goden bracht hij geen vereering, de offers aan de goden beschouwde hij als van geen nut; hiermede verdween in zijn oog tevens de belangrijkheid van de priesterkaste en had voor hem de voorrang, dien deze in de Indische maatschappij boven de andere kasten bezat, geen zin meer. In zijn prediking vond het kastenwezen dan ook herhaaldelijk bestrijding; hij toonde aan dat er in de natuur en het wezen van den mensch niets aan te wijzen is, dat het kastenwezen vermag te rechtvaardigen. Deze „socialistische" leer was begrijpelijkerwijs den Brahmanen een gruwel; een maatschappelijke omwenteling had allengs hiervan het gevolg kunnen wezen, doch de Brahmanen zijn op den duur de sterksten gebleken en het kastenwezen heeft zich steeds verder ontwikkeld. De Boeddha verzamelde alras een talrijke schare van aanhangers om zich heen, eensdeels toegewijde leeken, yoor een ander deel monniken en nonnen, die bij elkaar in kloosters woonden. Wereldverzaking was de eerste stap tot de intrede in het kloosterleven; vervolgens betrachtte de kloosterling een leven van heiligheid en streefde hij naar de volmaaktheid. Het einddoel van zijn pogen was het Nirwana, een toestand, welken diegene bereikt, die alles uitgedelgd heeft, wat de oorzaak zou kunnen zijn van verdere wedergeboorten. Er is verschil van meening over de vraag, wat het Nirwana eigenlijk is; het woord betéekent uitblussching en sommigen verstaan er onder het volstrekte ophouden van alle bestaan voor het individu. Zulks moge de opvatting van den Boeddha zelf geweest zijn en zij kan in den allereersten tijd van het Boeddhisme gegolden hebben (ook dit is nog niet uitgemaakt), in latere tijden, als het Boeddhisme gelijk andere godsdiensten zich gaat ontwikkelen en afwijken van de oorspronkelijke leer, is het stellig niet meer het geval. Er ontstonden talrijke sekten, die welhaast op alle mogelijke punten van elkander verschilden. Zeker is het echter, dat men er geen toestand van gelukzaligheid en een soort van paradijs in zien moet (de toestand van Nirwana gaat daar verre boven uit), want zulk een toestand neemt, hoewel hij vele duizenden jaren kan duren, eenmaal een einde, en dan wordt het individu wederom geboren in een der vele sféren van i). Deze zijn: 1. Het leven « lijden; 2. Het leven, en dus het lijden, wordt veroorzaakt door den drang naar bestaan en deze drang komt voort uit de onwetendheid der menschen. 3. Wanneer de drang naar bestaan uitgeroeid wordt, zal het leven en het lijden ophouden. 4. De weg daartoe is het edele achtvoudige pad: goed denken, goed spreken, goed handelen, enz. Tjandi Mendoet bij Moentiian (Magelang) niet ver van den Boroboedo< Tjandi Sewoe met Boeddha-beeld bij Djocja. bestaan. Want zelfs de goden zijn nog onderworpen aan de wet der wedergeboorte. De Boeddha ontkende dan ook volstrekt niet het bestaan van goden; maar deze waren voor hem 'niet meer dan een der vele klassen van niet-menschelijke wezens. Zijn grootsten bloei bereikte het Boeddhisme in de helft der derde eeuw v.Chr. onder koning Asoka, die het tot godsdienst van den staat verhief. Toen begon ook een periode van grooten bloei voor de kunst en ontelbare Boeddhistische monumenten moeten den Indischen bodem bedekt hebben. Grootendeels zijn deze thans verdwenen, veelal verwoest door latere geslachten, die vijandig tegenover den Boeddhistischen godsdienst stonden. De tegenwerking der Brahmanen bleek te sterk, het Boeddhisme geraakte in verval, ten slotte kwam de Islam het proces voltooien en wordt Boeddha's leer in het land, dat zijn bakermat geweest is, niet meer beleden. Ofschoon nu deze leer de bevolking van Voor-Indië niet duurzaam voor zich heeft kunnen winnen, zij vond haar weg naar vele andere landen, waar zij haar aanhangers nog bij miliioenen telt. Het Boeddhisme had zijn apostelen, die overal heen trokken, om de Goede Leer te gaan prediken; zoo kwam zij ook op Java en met haar de Hindoe-Boeddhistische kunst, waaraan wij monumenten danken als Boroboedoer, Tjandi Mendoet, Tjandi Sewoe. Het is niet zeker of het Boeddhisme op Java eenmaal de algemeen heerschende godsdienst geweest is; wel mag men aannemen, dat het op het gemoedsleven van het volk slechts een oppervlakkigen indruk gemaak heeft, dien later de Islam weder geheel uitgewischt heeft, terwijl er bij de Javanen nog allerlei gevonden wordt, dat zij behouden hebben uit meer primitieve beschavingstoestanden, dat de Islam niet uitgewischt heeft. Vermoedelijk is het Boeddhisme slechts de godsdienst van de vorsten en de voornamen geweest; dat daaronder toegewijde en vurige aanhangers zijn geweest, wordt nog getuigd door de indrukwekkende overblijfselen van de grootsche monumenten, die zij oprichtten. In ieder geval bestonden Sjiwaisme en Boeddhisme rustig naast elkaar. Of dit geheel gescheiden eerediensten naast elkaar waren, dan wel een sterk Sjiwaietisch getint Boeddhisme naast een meer zuiver Boeddhisme, moet vooralsnog in het midden blijven. Of het zuivere Sjiwaisme, dat blijkens de Diëng-tempels op Java bestaan heeft, het Boeddhisme beinvloed heeft en is blijven bestaan, dan wel zelf Boeddhistisch getint werd, of wellicht een Sjiwaietisch Boeddhisme uit Indië gekomen is en dus niet op Java is ontstaan, moet evenzeer nog onbeantwoord blijven. Eerst in den nieuwsten tijd is men aan dit probleem ernstig de aandacht gaan wijden en blijkt het meer en meer dat de tot voor kort heerschende meening der geleerden omtrent een syncretisme, dat zich op Java voltrokken zou hebben, niet onaanvechtbaar is. Java heeft het Boeddhisme ontvangen onder zijn zgn. Mahajanistischen vorm. Er is namelijk op het eind der eerste eeuw na Chr. een scheuring in de Boeddhistische kerk ontstaan, welke reeds lang gedreigd had, feiterijk reeds bestond, maar op een concilie, gehouden tijdens de regeering van Koning Kanisjka (in N.W. Indië; aanv. zijner reg. ± 78 na Chr.) definitief voltrokken werd. Sinds dat concilie worden de Boeddhisten verdeeld in de aanhangers van het Mahajana, die der Noordelijke Kerk en de aanhangers van het Hinajana, die der Zuidelijke Kerk. Het Hïnajana kan men de conservatief-orthodoxe school noemen: zij staat het dichtst bij de oorspronkelijke leer van den Boeddha. Van een God, een Opperwezen, is bij de hinajanisten geen sprake, alleen van den Boeddha, den Heiland, den Verhevenste der schepselen, hooger dan de goden. Het ascetische monnikschap is de eenige weg tot de volmaking; wie volmaakt is en derhalve niet meer wedergeboren zal worden, treedt het Nirwana in bij zijnen dood. Zulk een heilige bewerkt slechts zijn eigen verlossing, niet die van anderen; inderdaad moet ieder mensch die ten langen leste voor zichzelf .tot stand kunnen brengen. Daarom noemen die van de Noordelijke Kerk deze wijze van het bereiken der zaligheid „Hïnajêna", het Geringe Voertuig, of de Geringe, de Kleine Loopbaan (een geringschattende qualificatie dus). Er is slechts één Boeddha; wel zijn er in lang vervlogen tijden andere Boeddha's, ook wereldverlossers geweest, maar deze zijn door onnoemelijk lange tijdperken van elkaar gescheiden; practisch gesproken staat de schitterende loopbaan Van een Boeddha voor geen enkel sterveling open. Niettemin leeft er één wezen, dat voorbestemd is, eenmaal in de verre toekomst als een Boeddha voor het heil en de verlossing van het menschdom te leven en te werken. Dit is Maitreja, de Bodhisattwa; hij werkt reeds thans om zich voor die hooge taak voor te bereiden. Het woord Bodhisattwa beteekent: „iemand, wiens wezen wijsheid is"; hij is om zoo te zeggen, een aspirant-Boeddha. Het MahSjana, het Groote Voertuig, of de Groote Loopbaan, heet aldus, omdat zijn belijders leeren, dat de weg tot het Bodhisattwaschap open staat voor een iegelijk die er naar streeft. Het Mahajana heeft zich ten gevolge daarvan ontwikkeld tot een polytheistisch stelsel, waarin tallooze goden, ja zelfs godinnen opgenomen zijn, die vereerd en aangebeden worden. Naast de overtalrijke Boeddha's staan onnoemelijk vele Bodhisattwa's, die allen slechts arbeiden voor het welzijn der menschheid; zij zijn gereed om, als zij het wenschen, als Boeddha's het Nirwana in te gaan, maar uit mededoogen met de verdoolde schepselen, verwijlen zij in gewesten, vanwaar zij het menschdom kunnen helpen, steunen en verlossen. In het kort moge het volgende omtrent de voornaamste godheden van het Mahajana volstaan, om den lezer een denkbeeld te geven van deze godenleer. Als bron van al het bestaande wordt de Oer-Boeddha aangemerkt, onkenbaar, ongeopenbaard. Uit zichzelf zendt hij uit vijf Mijmer-Boeddha's1), die dus te beschouwen zijn als openbaringen zijner essentie, als vijf steeds gelijktijdig bestaande aspecten van de oer-godheid. In elke der opeenvolgende scheppingsperioden treedt een hunner meer bepaaldelijk op den voorgrond. Hun namen zijn Wairotjana, Aksjobhja, Ratnasambhawa, Amitabha en Amoghasiddha. Thans zijn wij in de periode van Amitabha, den vierden MijmerBoeddha. Ook deze vijf nemen nog geen werkdadig aandeel in het bestier der 1). Dhyani-Boeddha's, Een Tjandi uit de Gedong Sanga-groep op de helling van den Oengaran. schepping, maar zenden van zich uit een geestelijken zoon, een DhySni of Mijmer-Bodhisattwa; deze treden op als stedehouder van hun vader. Hun namen zijn in volgorde Samantabhadra, Wadrjapani, Ratnapani, PadmapSni en Wisjwapani. De vierde hunner is de werkdadige godheid van de tegenwoordige scheppingsperiode en heet als zoodanig ook Awalokitesjwara, de Heer, die vol mededoogen neerblikt. Soekhawati, in het Westen gelegen, is het paradijs der zaligen, waar zijn vader Amitabha troont. De Boeddha's, die in menschel ij ke gedaante op aarde gewandeld hebben, worden beschouwd als aardsche afstralingen van de Mijmer-Boeddha's, zoodat men de trits Amitabha-Awalokitesjwara-Gautama te beschouwen heeft als belast met het bestel dezer huidige wereldperiode. Iedere god van het Mahajana heeft zijn Sjakti; dit woord beteekent kracht, vermogen, energie. De Sjakti is oorspronkelijk niets anders dan de naar buiten tredende energie van een god, een aspect van den god in zijn werkdadige kracht. Kon de Boeddhistische phikisophie zonder blaam te verdienen in haar verhandelingen over deze verheven metaphysische onderwerpen in beeldspraak gewagen van den god en zijne gezellin, de eerste schrede op het hellende vlak werd gezet, toen men deze Sjakti's ging personifieéren, ging beschouwen als godinhen, die afgescheiden waren van den god, wier emanatie zij slechts waren. Steeds verder gaande kwam men tot de meest grofzinnelijke opvattingen en voorstellingen en men kan zeggen, dat de theorie der Sjakti's in hooge mate heeft bijgedragen tot de groeiende ontaarding van de Boeddhistische leer (hoofdzakelijk geldt dit voor Tibet), welke bij sommige sekten niets meer gemeen heeft met de oorspronkelijke leer van den Boeddha. Wij kunnen hier nog aan toevoegen, dat het Boeddhisme der Noordelijken gereedelijk een plaats inruimde aan de vele Brahmaansche goden van hoogeren en Iageren rang en dat deze bij de Boeddhisten alle tot een soort van demonen geworden zijn, waarvan velen zich verdienstelijk maken door op te treden als dharmapara's, beschermers der leer. Ongetwijfeld heeft het Boeddhisme voor een groot deel zijn reusachtige uitbreiding te danken aan zijn inschikkelijkheid jegens het volksgeloof; de leer van den Boeddha was in haar verhevenheid geen leer voor de massa. Thans kunnen wij overgaan tot een kort overzicht van de voornaamste monumenten der Hindoe-Javaansche kunst. Het Hindoemonument dan, dat het oudste jaartal draagt, de reeds genoemde Tjandi Kalasan van 778, is al dadelijk een meesterstuk van bouwkunst1). Het is daarom waarschijnlijk, dat de Koninklijke stichter den bouwmeester en de kunstenaars er voor uit Indië liet komen2). Daar immers ver- In 1918 moest de mooiste zijde der ruïne ondersteund worden door een beermuur, waardoor veel van het schoone tijdelijk onzichtbaar is. 1 2). Ook werden ongetwijfeld allerlei kunstvoortbrengselen in Voor-Indië besteld, die dan gereed naar Java verzonden werden. De overlevering spreekt van een Javaansch' vorst, Dewa Kasoema, op het eind der 9e eeuw, wiens oudste zoon voor zijn opvoeding naar Indië ging en die vandaar terugkwam met drie schepen, beladen met allerlei kunstvoortbrengselen en met kunstenaars en handwerkslieden. stond men die kunst — de Javanen waren daarin nog niet geschoold. Tegelijk met den tempel werd er een verblijf1) gebouwd voor Boeddhistische monniken; naar uit de inscriptie, op dezen bouw betrekking hebbend, blijkt, was de stichter van den tempel en het monniksverblijf een vorst uit een andere familie dan Sandjaja en wel uit de dynastie der Sjailendra's. De Tjandi Mendoet, tusschen 778 en 938 gebouwd, is ook Boeddhistisch. Zij bevat drie prachtige Boeddhabeelden die den binnentredende treffen door hun verhevenheid 2). Hoe schoon al deze tempels3) ook zijn mogen, alle moeten zij in indrukwekkendheid tóch onderdoen voor het grootsche bouwwerk der Boroboedoer, bij Magelang, „het epos in steen" gelijk het wel genoemd is. Hier triumfeert het Boeddhisme in al zijn grootschheid. Nergens, ook in Voor-Indië niet, vindt * men een heiligdom van zulk een machtige conceptie getuigend, als dit. Eigenlijk is het geen tempel, maar een reusachtige bewaarplaats van een heilig Boeddhistisch reliek, een „stoepa" geheeten4). Uit de vlakte opkomende, bereikte men eertijds langs trappen — die nu bijna geheel verdwenen zijn — den heuvelgrens, waaromheen de vierkante galerijen en de ronde terrassen, boven elkaar en van steeds kleiner wordende omvang, zijn aangelegd. Tusschen reusachtige steenen leeuwen door, kwam men aan den eersten ommegang, waar de leer en de levens van Boeddha in beeldhouwwerk aanschouwelijk worden gemaakt. Beelden van Dhy&ni-Boeddha's, droegen er toe bij den aandachtig voorbij gaanden geloovige in een verheven stemming te brengen. Langs poorttrappen steeg men van de lagere naar de hoogere gaanderijen en ten slotte bevond men zich dan op een plateau, waaruit de drie ronde terrassen oprijzen, die overdekt zijn met talrijke Boeddha's, onder Dagobs (klpkvormige bouwsels) met openingen, verborgen5). Deze rijen zich rondom de reusachtige, gesloten dagob op den heuveltop, waarbinnen de hoogste Boeddha, voorgesteld door een niet afgewerkt beeld •), zetelde. Tientallen van jaren moet er aan dit omvangrijke bouwwerk, dat misschien in 850 begonnen werd, gewerkt zijn. Door wie of op wiens last, staat nergens vermeld. Boeddhistische vorsten zullen er waarschijnlijk den stoot toe gege- 1). Dit gebouw is waarschijnlijk Tjandi Sari tusschen Kalasan en Prambanan. HL Zie Rouffaer's veronderstelling, dat de Mendoet een graftempel is en wel van een vorstin (Sima ?); Bijdragen K. I. 74 blz. 151. 3). De Midden-Javaansche tempels zijn, voorzoover nog bewaard, alle van natuursteen gebouwd. Er zijn er wel van baksteen geweest, maar door het minder duurzame van het materiaal zijn er slechts de fundeeringen van over. *). Zie Boeddha's voorschrift ter bewaring van relieken op blz. 28 van „Het Buddhisme" door Prof. Dr. J. S. Speyer (Hollandia Drukkerij Baarn. 1911; 40 ets.). 5). Vele staan er nog, waaronder verscheiden gebrokene; andere zijn naar het museum van het Bataviaasch Genootschap overgebracht. Het beeldhouwwerk langs de galerijen bevindt zich nog in goeden staat. *). Nog op het tempelterrein aanwezig. Daaronder werd waarschijnlijk een reliek (nu verdwenen) bewaard. /erzamelbeeld van alle Boeddha-typen. ven hebben, want slechts de grooten der aarde kunnen zulk een reusachtig bouwplan laten uitvoeren. Met het bouwen van tempels ging men onderwijl steeds door; zij wijzen /uit, dat op het laatst der 9e en in het begin der 10e eeuw het Sjiwaisme meer aanhangers bezat dan het Boeddhisme, dat immers meer een vorstengeloof was. In de eerste jaren der 10e eeuw was de vlakte van Prambanan een middelpunt van godsdienstige vereering. Een stad vol tempels verhief zich daar; vooral Sjiwaietische, maar toch ook Boeddhistische (de Tjandi Sewoe) — honderden in aantal — stonden er niet ver van elkaar. De techniek der bouwkunst bereikte daar haar hoogtepunt in den prachtigen hoofdtempel van Prambanan, aan de Hindoesche Drieëenheid, maar in de eerste plaats aan Sjiwa gewijd. Gebouw en versiering vormen hier een harmonische eenheid, zooals nooit vroeger bereikt was, doordat bouwer en beeldhouwer hier niet onafhankelijk van elkander, maar tezamen in overleg hebben gewerkt. De vorstelijke residentie lag, naar men meent, op den heuvelrug, die de vlakte van Prambanan en Sorogedoeg scheidt. Een diepe gracht, een ringmuur met poorten, een badplaats en een vijver, een reusachtig platean geplaveid met steenen zijn tezamen onwedersprekelijke bewijzen, dat daar in oude tijden een kraton gestaan heeft, die uitzicht bood over de gansche vlakte in het rond1). Op denzelfden heuvelrug als waarop de kraton lag, bevonden zich ook Sjiwaietische tempels, de Tjandi Idjo, een groep van elf tempels s). Ook de heiligdommen op het Diëng-plateau 3) zijn alle Sjiwaietisch. Een ervan, de Tjandi Bima, vertoont bepaaldelijk den stijl, die in de Bombay-Girnar streek gebruikelijk was, zoodat de Sjiwaietische volgelingen der Sjailendra-vorsten, over wie boven gesproken is, dien tempel gebouwd kunnen hebben. De voornaamste van de „Negen Tempels", „Gedong Sanga", in de residentie Semarang, op de helling van den Oengaran, is ook aan Sjiwa gewijd. Eén tjandi van deze groep heeft het merkwaardige, dat ze de eenige der Javaansche tempels is, die heelemaal gereed gekomen is d.w.z. die van boven tot onder toe van beeldhouwwerk voorzien is. De Hindoes maakten nl. altijd eerst het eigenlijke gebouw gereed en begonnen het dan van boven, af met beeldhouwwerk, „en reliëf" (half-verheven) of losstaand te versieren. Gewoonlijk kwam men met dat laatste nooit gereed; deze tjandi echter is tot aan de basis toe geornamenteerd. Specifiek Sjiwaietisch is ook de tempel te Séla Grija in Kedoe en de Tjandi Banon in dezelfde residentie. Van binnen zijn de Sjiwa-tempels gewoonlijk meer »). Zie hierover: Van Erp „20th Century Impressions" pag. 157, die het bovenstaande als de meening geeft van den ingenieur-archaeoloog J. W. Yzerman. De Javanen noemen die overblijfselen den: „Kedaton" van „Ratoe Boko". 2) . Zie voor het Sjiwaisme hierboven pag. 19. 3) . Zooals boven gezegd is, begon men daar waarschijnlijk reeds veel eerder dan P09 te bouwen, maar 809 is het oudste, daar gevonden jaartal. intéressant dan mooi, doordat de zich daar bevindende symbolen van Sjiwa den Scljgpffer, de Iingga en de stier, geen verheffenden indruk maken. Van buiten zijn deze gebouwen echter zeer fraai. Het spreekt vanzelf, dat de bouwstijl der Midden-Javaansche tempels, zooals alles wat Hindoesch was, zijn oorsprong in Voor-Indië genomen heeft; op Java is hij echter tot een gansch eigen ontwikkeling gekomen, geheel en al afwijkend van den Voor-Indischen bouwtrant1). De Hindoe-architecten ondervonden al spoedig, dat op Java, met haar talrijke aardbevingen zóó gebouwd moest worden, dat de tempels schokken konden verdragen, dat niet alles instortte, als er eens één steen verschoof. Zij vermeden daarom het aanwenden van luchtig omhoog strevende pilaren, gebruikten geen bogen, die bij de geringste verschuiving zouden neervallen, maar zochten hun kracht meer in breede dan in hooge lijnen. (Dit is de oorzaak van het feit, dat de Boroboedoer meer indruk maakt als men er dichtbij dan wanneer men er ver van af staat). Ook de versiering der gebouwen is van Voor-Indische afkomst, maar veel meer dan daar is er op Java werk gemaakt van het banaspati- of Kala-(monster) hoofd en de visch-olifantskop, waarvan de lijnen zich zoo uitstekend Ieenen voor de versiering van poorten, ramen en trappen, en die in allerlei variaties aan bijna eiken tempel voorkomt2). Huizen uit den Hindoe-tijd zijn er in 't geheel niet over, doordat het materiaal daarvan uit hout en bamboe bestond, dat de eeuwen niet trotseeren kon3). Waarschijnlijk woonden de Javaansche families toen reeds meerendeels in afzonderlijke huizen, daar de machtige vorsten wel in staat zullen zijn geweest, de veiligheid in hun rijk te handhaven. Wat er in het rijk der oude Javaansche vorsten voorviel, hoe de leefwijze van koning en onderdanen was, daarnaar tasten we geheel in het duister. Oeen geschrift is er over, dat ons daarvan vertelt, ja zelfs heeft geen enkel letterkundig product uit dien tijd ons bereikt, hoewel er toen toch stellig dichters en schrijvers op Java leefden4), die in 't Javaansch schreven. Want de Hindoes verdrongen de landstaal volstrekt niet. Zij werkten er waarschijnlijk alleen toe mee om van de volkstaal een literatuurtaal te maken. In de 11e eeuw blijkt de Javaansche taal reeds zoo klassiek te zijn, dat men het bestaan van vroegere literarische geschriften niet betwijfelen kanB). 1) . De Javaansche stijl gelijkt wel het meest op den in Zuidelijk Voor-Indië gebruikelijken stijl, den Dravidischen. 2) . Aan de meeste tempeloverblijfselen kan men ze nog vinden. 3) . Op den Diëng alleen heeft men grondslagen van huizen aangetroffen; deze waren zooals voor het klimaat op den berg paste, dan ook van steen. *). Dit henfijst een spraakkunst met een verzameling van voorschriften voor Javaansch-sprekende dichters. Ze geeft Sanskrit-synoniemen met korte verklaringen in Oud-Javaansch en dateert uit 775. s). Prof. Dr. H. Kern in: Neerland's Indië I, pagina 229. Sjiwa-Mahadéwa. Prambanan. Harihara (Sjiwa). Uit de Kaboepatèn te Kediri, thans in het Museum te Weltevreden Wij weten ook, dat de Sanskritsche heldendichten, het Mahabharata en 't RamSjana op Java aan het volk bekend werden, zoo goed zelfs, dat zij op den duur het repertoire van de wajang veroverd hebben. Wat eerst het godsdienstig voorouderspel was, kwam nu in dienst van de Hindoesche ideeën: de helden der Voor-Indiërs met de hun eigen idealen werden voorgesteld door de figuren, die vroeger de voorouders hadden verbeeld *) en werden geheel als Javanen beschouwd. Zoo drong door middel van deze reeds populaire voorstellingen de moreele invloed der Hindoes overal op Midden- en Oost-Java diep bij de bewoners door. In de maatschappij kwam door de Hindoes een groote verandering: het kastenstelsel maakte scherpe scheidingen tusschen de bevolkingsgroepen 2). Een invloed ten goede was dit niet. Al waren er Javanen, die tot de derde, de landbouwers- en handwerkerskaste behoorden, zoo werden de meeste toch tot de vierde, de Sjoedra's gerekend, terwijl er bovendien nog velen waren, die nog niet goed genoeg voor deze laagste klasse bevonden werden. Veracht door anderen brachten de laatstgenoemde groepen het leven door, wat voor hun gevoel van eigenwaarde niet bevorderlijk was. Aan den anderen kant had de vereering, die de hoogste klassen genoten, op de leden daarvan, die in 't begin allen Hindoes, later Hindoe-Javarten waren, geen goeden invloed. Gewone aardsche schepselen met deugden en gebreken, gelijk zij toch waren, meenden zij, dat hun Q»r alles veroorloofd was, alsof zij goddelijke afkomst bezaten. Sterk werkte de * Hindoe-invloed de macht van den alleehheerscher in de hand; vóór de komst der vreemdelingen bestonden zulke machthebbers op Java niet. Ook was de invloed der hoogste kaste, die der priesters, op de menigte overmatig groot. De bevolking was verplicht aan den vorst desagewijs belasting op te brengen uit de producten van den grond3). Deze inkomsten werden, evenals in Voor-Indië dikwijls door de Koningen geschonken aan bevoorrechte onderdanen, bij voorkeur aan geestelijken, die aan heiligdommen verbonden waren 4). Van hunne zijde hadden de begiftigden godsdienstige verplichtingen na te 1) . Boven, op blz. 8, is reeds gezegd, dat sommige Oud-Javaansche voorouderfiguren zich steeds bleven handhaven, evenals allerlei gebruiken uit den ouden tijd. 2) . Het is volstrekt niet zeker, dat onder Hindoeschen invloed de scheiding tusschen Kromo en Ngoko in het Javaansch is ontstaan. Een bepaalde conclusie over den oor- • sprong is nog niet te geven. Prof. Kern beschouwt de onderscheidingen als een uit¬ breiding van het „pamali" d.i. het verbod om onder zekere omstandigheden bepaalde woorden te bezigen. Zie Ene. v. N. I. II, pag. 136, 137. In het Oud-Javaansch worden Kromo en Ngoko door elkaar gebruikt. De nieuwe differentieering na de 16e eeuw heeft niet bekende oorzaken. s). Of de vormen van grondbezit óp Java oorspronkelijk Javaansch waren of door de Hindoes werden opgelegd, valt moeilijk te zeggen. Er kwam zoowel gemeenschappelijk als individueel bezit voor. *). Hierop wordt later in het Hoofdstuk over Hajam Woeroek van Madjapahit, teruggekomen. komen, zooals: het onderhouden van koninklijke graven en van heiligdommen, het geven van onderwijs en dergelijke. Dank zij dit soort schenkingen, die gewoonlijk gegrift werden op steen of koper — duurzaam materiaal — weten wij van verschillende Hindoevorsten en de hen dienende Rijksbestierders de namen en den tijd, waarin zij leefden, maar veel meer weten wij voorloopig van hen dan ook niet. Zoo wordt er een Koning Balitoeng genoemd, die omstreeks 900 leefde en die, naar 't schijnt, te Blitar in Oost-Java resideerde; eveneens een vorst Mahasjambhoe en een Koning Daksha, die eerst onder de twee voorafgaande vorsten Rijksbestierder was. Hij zetelde te Medang Kamoelan in Mataram en regeerde van ± 910 — 919. Hij werd vervangen door Koning Tlodong, die tot Rijksbestierder Mpoe Sindok had. De laatste is een merkwaardige figuur, doordat hij in ± 928, na het verdwijnen van Mataram, als vorst in OostJava optreedt. Van het machtige Mataram hooren wij namelijk na ± 928 niet meer. Wat daarvan de oorzaak is geweest, ligt nog geheel in het duister1), daar er nergens melding van wordt gemaakt. Zeker is echter, dat Midden-Java sinds het genoemde jaar zwijgt en dat zijn rol door Oost-Java wordt overgenomen. Wat er in Midden-Java in de eerstvolgende eeuwen voorviel, is ons geheel onbekend. Bewoond schijnt het land wel gebleven te zijn, want.de naam Mataram bleef zich handhaven op de plaats, waar de kern van het groote rijk had gelegen en daar kwam hij in de 17e eeuw tot nieuwen luister. Van het lot der heiligdommen weten wij evenmin iets. Slechts vluchtig wordt de naam „Boedoer" in de 14e eeuw eenmaal (en wel door een Boeddhistisch-dichter) genoemd; andere tempels genoten toen echter veel meer vereering. Zij bleven echter voor een groot deel, zij 't in vervallen staat, bewaard, zoodat zij het zijn geweest, die het nageslacht de grootheid van het oude Mataram hebben geopenbaard. i). Waarschijnlijk is het vermoeden van den heer Rouffaer — „Tjandi Toempang" in Indische Gids 1903, 25e jaargang pag. 169 — juist, dat een natuurverschijnsel, een uitbarsting van een vuurspuwenden berg, van den Merapi of van den Merbaboe, met aardbevingen gepaard gaande, de bevolking van Mataram voor een deel uitroeide en op de vlucht dreef. Ie Gaanderij van den Boroboedoer bij Magelang met een Ühyani-Boeddha. Bovenste terrassen van den Boroboedoer met hoofddagob. VIJFDE HOOFDSTUK. Java in aanraking met Hindoes. C. Oost-Java. Oost-java had, gelijk gezegd is, een deel van het Hindoerijk Mataram uitgemaakt, maar er hadden zich in dit gedeelte van het eiland niet zooveel Hindoes gevestigd als in Kedoe en naburige streken. Daardoor lieten de Javanen zich in het Oosten meer gelden; op allerlei gebied ging er, zooals wij zien zullen, van hen invloed uit op de minder talrijke Hindoes. Er had hier een veel sterkere vermenging van de oorspronkelijke bevolking met de vreemde plaats dan vroeger in Midden-Java en daar er, naar 't schijnt, voorloopig geen nieuwe landverhuizers meer uit Voor-Indië naar Java kwamen, ging het zuivere Hindoe-type op den duur verloren. Reeds in =fc 900 spreken inscripties van 't Oost-Javaansche land; doch het zelfstandige, van Midden-Java onafhankelijke leven begint pas met MpoeSindok, die, naar reeds meegedeeld is, eerst Rijksbestierder der Mataramsche koningen, na het verdwijnen van het Midden-Javaansche rijk ( ± 928) een der voornaamste regeerende vorsten in Oost-Java werd, zetelend te Kahoeripan in Zuid Soerabaja. Zijn gebied strekte zich over Pasoeroeanv Soerabaia, Kediri en misschien ook over het eiland Bali uit. Gedurende zijn gansche regeering, welke tot 944 duurde, noemde hij zich vorst van Mataram. Al zetelde hij niet in ,dat Midden-Javaansche gebied, hij maakte er toch aanspraak op en niemand scheen hem dat land te betwisten. Een ijverig Boeddhist was hij, mild in het schenken van goede gaven aan Boeddhistische geestelijken. Hierom is het niet waarschijnlijk, dat hij de stichter zou zijn van de Sjiwaietische Tjandi Derma bij Goenoeng Gangsir*), die niet na zijn tijd ontstaan is, maar die wel vóór hem kan gebouwd zijn, toen het eigenlijke Mataram nog bloeide. Deze tempel is van baksteen a) en vertoont nog zuiver den Midden-Javaanschen stijl. Onder Sindok beleefde Java, volgens een in hofstijl geschreven inscriptie, wederom een gulden tijd: „De vergankelijke aarde bracht gedurende zijn langdurig bestuur onmetelijk veel vruchten voort en genoot voorspoed". Eerst had „de met roem en macht gezegende" beheerscher van Java een groote menigte *)■ Op de grens van Soerabaja en Pasoeroean. 2). Voor de kennis der bouwkunst is hij van veel belang, omdat immers in MiddenJava geen baksteenen tempels overgebleven zijn. koningen *) overwonnen en was hij vermaard geworden door alle drie werelden, in grooten heldenmoed een leeuw gelijk, de kroon spannend onder de hoeders der aarde. Hij was gezegend met een liefelijke dochter, Sjri Isjana Toenggawidjaja, die ook vurig het Boeddhisme toegedaan was en de blijvende vreugde haars vaders uitmaakte. Zij volgde hem ook in 944 op en trad met een koning2), haar waardig in schoonheid en in reinheid van gemoed, in 't huwelijk, met den uitstekenden Sjri Lokapala n.1., die, schijnt 't, nu zelf ook over Sindok's rijk kwam te heerschen. Een voortreffelijke zoon werd hun geboren, Sjri Makoetawangsja, een zoon van Mpoe Sindok's geslacht, zegenrijk regeerend toen hij aan het bewind was gekomen en onverschrokken zijn vijanden (?) bestrijdend. Steeds was zijn geest gericht op het bevorderen van het welzijn der schepselen en de aarde gedijde onder zijn bestuur. Deze vorst bezat een overschoone dochter, prinses Mahendradatta, het geïncarneerde rijksgeluk van Java, die de gemalin werd van een afstammeling uit een beroemd vorstengeslacht, Oedajana geheeten, weliswaar zelf geen Koning, maar toch iemand van uitnemend zuiver bloed. Aan hem dankte zijn vrouw haar bijnaam, die ook buiten Java populair werd van „Goena prijadharmapatni", wat zeggen wil, „gemalin van den vriend der deugd". Sinds Sjri Makoetawangsjawarddhana had Sindok's geslacht het Boeddhisme vaarwel gezegd, zooals in dezen tijd geheel Oost-Java naar 't schijnt. Laatstgenoemde vorst was waarschijnlijk een Wisjnoeiet (hij wordt tenminste met Wisjnoe vergeleken). Oedajana, zijn schoonzoon, was dat waarschijnlijk ook, naar op te maken valt uit de versieringen 3), die uitgebeiteld zijn aan zijn graf te Djalatoenda, een badplaats op de helling van den Penanggoengan, waar hij begraven werd *). Deze mededeelingen, die we alle aan inscripties te danken hebben, bevatten, zooals men ziet, niet anders dan vage algemeenheden en overdreven loftuitingen op vorsten en vorstinnen, welke ongetwijfeld afkomstig zijn van hovelingen en die ons behalve over Sindok's afstammelingen eigenlijk nergens anders over inlichten. Veel meer is ons bekend van den zoon van de prinses Mahendradatta en Oedajana, Erlangga geheeten, die, hoewel geen zoon van regeerende vorsten, toch reeds vroeg tot den troon voorbestemd was. Wij weten niet, wie de opvolger van Makoetawangsja, Mahendradatta's vader, is geweest. Zeker is echter, dat in 996 een zekere Dharmmawangsja een machtig koning in Oost-Java was en dat deze vorst door Erlangga, Mahendradatta's !). Zonder verdere aanwijzingen. 2). Van welk rijk wordt niet gemeld. s). Een garoeda, de draagvogel van Wisjnoe, gecombineerd met een slang. Het graf is een der oudste Oost-Javaansche monumenten. «). In welk jaar is. nog niet uitgemaakt; het daar vermelde jaartal, 899 Sjaka = 977 A. D. kan zijn sterfjaar niet zijn; misschien liet Oedajana in dat jaar zijn graf aanleggen. Tjandi Prambanan, gewijd aan Sjiwa, bij Djocjakarta. De Sjiwaietische Tjandi Derma bij Qoenoeng Gangsir op de grens van Soerabaia en Pasoeroean zoon, die, volgens een inscriptie, een familielid van hem was, is opgevolgd. Misschien moeten wij ons daarom de zaken zóó voorstellen, dat Erlangga's moeder een oudere zuster bezat, die met Dharmmawangsja huwde, door welke verbintenis deze vorst ook over Sindok's rijk kwam te heerschen. Had deze koning nu een zoon gekregen dan zou zijn neef (volgens deze veronderstelling) Erlangga nooit aanspraak op den troon gehad hebben; Dharmmawangsja bezat echter alleen een dochter en doordat deze nu in 't huwelijk trad met haar naasten mannelijken bloedverwant, (zooals in dergelijke gevallen algemeen aan de Javaansche hoven gebruikelijk bleef) haar vollen neef Erlangga, werd deze de vermoedelijke troonopvolger en Kroonprins. Dharmmawangsja is 't waarschijnlijk geweest, die reeds in 992 Palembang, dat zich steeds op één lijn met Java wilde stellen en daarvoor steun bij China zocht, aanviel en tot onderwerping bracht1). In datzelfde jaar zond de Javaansche Maharadja gezanten naar China, met rijke geschenken voor den Keizer: ivoor, parelen,'geborduurde en met goud bewerkte zijde (eigen Javaansch fabricaat), gekleurde katoenen goederen, sandelhout, schildpad, sirih-stellen, krissen met fraaibewerkte grepen, rottan matten, papegaaien, een sandelhouten baldakijn met allerlei kostbaarheden versierd. De Javaansche vorst gaf hiermee haast een kort begrip van de waren, die toen in zijn rijk verhandeld en gemaakt werden. Goud, zilver, zwavel en specerijen worden ook naar de Javaansche markten gevoerd en het land zelf was buitengewoon vruchtbaar. De bewoners verbouwden er rijst, hennep en erwten en moesten daarvan een tiende als belasting (tjoeke) opbrengen. Die heffing werd op lontars geregistreerd. Visch, gevogelte, vee en vruchten waren er in overvloed te krijgen, zout bereidde men reeds uit zeewater. De export van gabah (rijst in den bolster) scheen voor het Rijk zeer de moeite waard te zijn, daar daarvan uitvoerrechten geheven werden; de opbrengst daarvan (in natura) werd in staats-rijstbewaarplaatsen opgeschuurd. Voor allerlei doeleinden stonden den Koning vele ambtenaren ten dienste. Het rijk werd, volgens deze mededeelingen uit China2), geregeld bestuurd en verkeerde in bloeienden toestand. Daarin kwam gedurende eenigen tijd verandering door gebeurtenissen, die Erlangga, toen hij een machtig Koning geworden was, aan het nageslacht heeft overgeleverd. 1) . Een leger van 30.000 man, onder een generaal, bezat de Javaansche vorst ongeveer in dezen tijd (Chin. bericht). 2) . Deze Chineesche berichten handelen over den tijd van 960—1279 en geven geen naam van den regeerenden vorst. In drie eeuwen kunnen de toestanden zich zeer wijzigen, vele dingen, zooals de producten, en zelfs de tjoeke-heffing, blijven dezelfde. STAMBOOM VAN KONING ERLANQQA. Dat Koning Dharmmawangsja met de oudste dochter van Koning Sjri Makoetawangsja trouwde, berust, zooals uit den tekst blijkt, slechts opeen veronderstelling. ZESDE HOOFDSTUK. Erlangga Vorst van Oost-Java 1010—1042. Vóórdat Erlangga, de erkende, machtige vorst van Oost-Java was geworden, had hij een leven vol beroeringen achter zich. Reeds gedurende zijn kroonprinsschap geraakte hij in groote moeilijkheden. Op zeer jeugdigen leeftijd was hij in 't huwelijk getreden, gelijk verteld is, met de dochter van Koning Dharmmawangsja, zijn machtigen verwant, tot wiens geslacht Erlangga zich ook rekent. Wel nam door dit huwelijk zijn aanzien bij de menschen toe, eerst echter ondervond hij er slechts tegenspoed door. Terwijl hij nl. in 1006, vijftien jaren oud, aan het hof van zijn schoonvader verblijf hield, stortte zich „een vloed van rampen"over Java uit; als een fel bewogen zee kwam het eiland in beroering. Dharmmawangsja's hoofdstad werd door vijanden, (waarschijnlijk den vorst van Wiroewari) *) aangevallen en viel in hun handen; de Koning zelve kwam met vele grooten in dien strijd om (1007) en Erlangga moest zijn heil in de vlucht zoeken. Hij trok zich, slechts vergezeld van een kleine troep ruiters, zijn bedienden en eenige hovelingen in de bosschen van Wonogiri terug. Donker zag de toekomst er voor hem uit; in 't krijgsbedrijf was hij nog niet zeer geoefend. Evenwel — de goden namen hem onder hun bescherming: hij was immers een belichaming van God Wisjnoe en tot groote dingen voorbestemd. Hij zou in de algemeene overweldiging niet mede ten onder gaan. Vergezeld van zijn getrouwen, onder wie Narottama door aanhankelijkheid uitblonk, woonde de prins met monniken en kluizenaars van reinen levenswandel in 't woud. Hitte en vochtigheid hadden zij te verduren, kleeren van boomschors bedekten hen en monniken en heremieten deelden hun van hun voedsel mee. Uit dankbaarheid voor de hulp, die deze heilige mannen hem in die benarde omstandigheden verleenden, legde prins Erlangga aan het graf van een zijner voorouders 2) plechtig de gelofte af, dat, zoo hij later de macht in handen kreeg, hij op die plek een groote kluizenarij zou stichten, een gelofte, die hij, zooals wij zien zullen, inderdaad is nagekomen. 1) . De inscriptie waaraan het hier verhaalde is ontleend, is op deze plaats onleesbaar. 2) . Waarschijnlijk aan dat van zijn vader Oedajana te Djalatoenda op den Pananggoengan; op de helling daarvan verrees de kluizenarij. Hoe lang Erlangga dit gedwongen kluizenaarsleven leidde, weten wij niet precies, nog minder: wat er zich onderwijl op Java afspeelde1). Dharmmawangsja's vijand wist zich, naar 't schijnt, een tijdlang te handhaven, hij werd door de andere Javaansche vorsten, waarschijnlijk vroegere vazallen van Dharmmawangsja als opperheer erkend, in de hoop, dat zij en hunne zonen hun inkomsten zouden behouden. Die grootheid schijnt evenwel te zijn gaan tanen en dit kwam Erlangga's getrouwen ter oore. Op zekeren dag nl. kwamen eenige zijner onderdanen (als men bij een wettigen kroonprins reeds daarvan mag spreken) en voorname Brahmanen tot hem en richtten vol vertrouwen tot hem de bede: „Beheersch het land tot aan de uiterste grens!" Het schijnt Erlangga toen weinig moeite gekost te hebben — het rechte wordt ons niet gemeld — het rijk zijner voorouders te heroveren. Hij irjaakte verschillende „boosdoeners" — zijn tegenstanders — onschadelijk en werd in 1010 tot Koning gewijd. In 1019 volgde hierop zijn bevestiging door de Hoogwaardigheidsbekleeders der Boeddhisten, Sjiwaieten en de Brahmanen2). Hiermede was evenwel de rust nog niet in 't land weergekeerd: er vielen nog vele vijanden te bestrijden. Zoo werd in 1030 een vorst van Wengker over-E wonnen en diens land en residentie het jaar daarop verwoest. Ook een vorst van Woerawari (wiens naam ook genoemd wordt, als er van den val van Dharmmawangsja's hoofdstad gesproken wordt) werd aangevallen. In 1032 had Erlangga te kampen met een machtige Koningin, „een reuzin gelijk, die over een nog onbeschaafde streek in 't Zuiden 3) regeerde. Hij „schoot dien prijs" en verbrandde „als een vlammende draak" haar gebied. Veel buit behaalde hij daar, welke aan zijn dienaren werd geschonken; voor zich alleen behield hij den roem. Een veroveringsoorlog begon hij in 1035, door eerzucht gedreven, tegen Koning Widjaja, die „in het Westen" (?) heerschte. Hij overwon dien vorst wel, maar deze sneuvelde niet, noch viel hij in Erlangga's handen. In zijn kraton trok Widjaja zich als kluizenaar terug. Nu wendde Erlangga andere middelen aan om hem geheel ten onder te brengen: door list — waarschijnlijk omkooping — wist hij Widjaja's volgelingen zoo te bewerken, dat' deze hun heer langzamerhand afvielen en zij hem feitelijk gevangen hielden. Toen Widjaja nu probeerde zijn onbetrouwbare omgeving te ontsnappen, werd hij overmeesterd en omgebracht. Toen pas — in 1037 — had Erlangga Java (d.i. Oost-Java) van vijanden schoon geveegd: de onderworpen vorsten of hunne nakomelingen, werden zijne vazallen en vormden „den voetonderlaag" van zijne Majesteit. De be- 1) . De inscripties, waarin Erlangga mededeelingen doet ovfef zijn leven, zwijgen daarover. 2) . Waarom dit negen jaar na de gebeurtenis van 1010 geschiedde, is niet duidelijk. s). y/as zij misschien de vorstin van Mahasin (in Oorkonde 60, pag?"T28 e.v. 1 Oud-Javaansche Oorkonden van Brandes en Krom, Verhandelingen v/h Bat. Genootschap IX, 1913) en beleefde Erlangga in dezen strijd hachelijke oogenblikken? De belooning voor bijstand werd in 1034 geschonken. Beeld van Koning Erlangga als God Wisjnoe gezeten op Garoeda. Afkomstig van Belahan. roering op het eiland was teniet gedaan; in 's vorsten schaduw leefden de onderdanen weer met gerustheid. Nu dit bereikt was, stichtte Erlanggax) — volgens de gelofte als kroonprins afgelegd — de kluizenarij op de Zuidelijke helling van den Penanggoengan, van waaraf-men een heerlijk vergezicht over het land beneden zich had. Dit verblijf, Poegawat of Poecangan (later Poetjangan en Kepoetjangan) geheeten2), werd door den vorst met allerlei rechten en vrijdommen begiftigd en zoo prachtig temidden van lusttuinen aangelegd, dat van heinde en ver bezoekers toestroomden om het te bewonderen8). Nog op andere wijze bewees Erlangga, dat hij de hem in zijn nood betoonde toewijding niet vergat: de trouwe Narottama (ook Dharmmamoertti en Danasjoera genoemd) verkreeg na den vorst de hoogst bereikbare positie in 't rijk. Erlangga, de heerscher in de Brantasvlakte, noemde zich vorst van Kediri, waarbij wij echter moeten aannemen dat hij in Soerabaia (d.w.z. de tegenwoordige residentie) toch waarschijnlijk zijn grootste macht bezat. Tenminste van uit dit deel van zijn rijk kondigde hij zijn meeste besluiten af. In het begin van zijn regeering, toen hij nog niet in 't bezit van zijn volle macht was, in lü/l, had hij zijn kraton te Wwatan Mas4) (Gouden brug); na zijn overwinning in 1037 verhief hij Kahoeripan 5) tot zijn residentie. Het is niet bekend welke streken het gebied van Erlangga precies omvatte; stellig heeft Toeban (in de tegenwoordige residentie Rembang) tot het rijk behoord. Die stad was toentertijd zulk een belangrijke handelsplaats, dat de Chineezen Oost-Java wel aanduidden met den naam van Tapan = Toeban. Zij verkreeg van Koning Erlangga privileges voor den zeehandel, gelijk een nog bestaande beschreven steen bewijst. Een tweede bloeiende haven- en handelsstad, een eind de Brantas op gelegen, was, tijdens Erlangga, ook Oedjoeng Galoeh. Gelijk zoovele regeerders op Java8) — voor en na hem — had ook Er- Op het toppunt zijner macht gekomen heet Erlangga: Maharadja Rake Haloe Z. M. Lokesjwara Dharmmawangsja Erlangga Anantiwikrama Oettoengadewa. Variaties op Erlangga zijn Jalalangga en Niralangga; alle = Waterslurper. 2) . Het beteekent Pinangpalmberg. 3) . Misschien is de ruïne van de zoogenaamde Tjandi Watoe Kelir op de Zuidhelling van den Penanggoengan in 1900 gevonden, er 't overblijfsel van. 4) . Is dat misschien = Wotan, in het oude landschap Bawerna, District Mantoep, afdeeling Lamongan, residentie Soerabaja? vraagt de heer Rouffaer in Notulen Bat. Genootschap 1909 pag. 181. R. A. A. Kromo Djojo Adinegoro in 1915 regent van Modjokerto, wil de plaats zoeken in het Koetogirangsche (desa Mendek), waar men uitgestrekte fundamenten heeft gevonden terwijl op iy2 paal afstands de poorten van Djedong liggen. Tusschen Koeto Girang en Djedong moeten drie riviertjes overbrugd zijn geweest (in de afd. Modjokerto res. Soerabaja). 5) . Waarschijnlijk dezelfde stad als de res. van Mpoe Sindok. 8). Zie Poernawarman's werkzaamheid op dit gebied. langga het geweld te keeren van het overstroomende rivierwater! De Brantas had, met doorbreking van den dijk de sawahs te Waringin Sapta*) verwoest en de opgezetenen aldaar konden er ondanks de grootste moeite niet in slagen, de rivier, die daar een scherpe bocht maakte weer bedijkt te krijgen. Toen nam de vorst de zorg daarvoor op zich en liet er een dam aanleggen. Hiervan profiteerden niet alleen de landbouwers van Waringin Sapta maar ook de schippers en handelaars — Javaansche en vreemde — die de rivier met koopwaren bevoeren. Tot Erlangga's geregeld terugkeerende regeeringsbezigheden behoorde het rechtspreken. Dit deed hij, volgens de inscriptie, op heldere en duidelijke wijze. Hij was dan omringd door krijgers in schitterenden wapendos en door zijn dienende vrouwen2). Lijfstraffen werden den schuldigen nooit opgelegd; alle overtredingen werden met een geldboete gestraft; roovers en dieven 3) echter werden gedood. De vorst troonde op een vierkanten lagen zetel en droeg zijn haar in een wrong op 't hoofd. Hij was gekleed in een zijden gewaad en had leeren schoeisel aan. Hij reed uit op een olifant of in een rijtuig, omringd door zeven honderd soldaten, en alle onderdanen, die hem tegenkwamen, wierpen zich voor hem ter aarde, totdat hun heer voorbij was gegaan. Het volk droeg het haar los en was gekleed in een sarong, die om de borst bevestigd zat. Zij hadden aardige huizen, die met gele en groene pannen versierd waren4). Medicijnen gebruikten de menschen er niet; als ze ziek waren baden ze tot de goden en tot Boeddha. Boottochtjes en uitstapjes naar de bergen, op poney's of in tandoe's werden er veel gemaakt; aan dansen deden ze ook en men bespeelde er de dwarsfluit, trommels en gambang's (een houten klavier, waarvan de toetsen met twee taboeh's (stokjes met een knop) geslagen worden). Vier hoofdambtenaren hadden de leiding der Staatszaken in handen „net als de ministers in China". Zij genoten geen vast tractement, maar ontvingen van tijd tot tijd producten van den grond en dergelijke dingen5). J). Waringin Sapta lag waarschijnlijk ± 6 K.M. in N. W. richting van Kelagen, waar de rivier twee scherpe bochten maakt, zoodat een doorbraak hier 't eerst te verwachten is; en een weinig ten Zuiden van dit punt vindt men nu nog een desa Wringin „pitoe" (Javaansch) = „Sapta" (Sanskrit). Bij de tweede bocht aan den rechteroever, zal de doorbraak hebben plaats gehad. (Verbeek Notulen Bat. Genootschap 1888 pag. 8/9). 2) . De betreffende inscriptie zegt nog: „met beide voeten op de hoofden zijner vazallen", wat waarschijnlijk zoo opgevat moet worden, dat de tot den rang van vazallen afgedaalde vorsten, aan Erlangga's hof moesten vertoeven en een zitplaats hadden, bij plechtige gelegenheid, in hoogte beneden de voeten van hun opperheer. 3) . Deze kwamen in den meer historischen tijd van 960—1279 dus blijkbaar wel voor. Dit wordt, evenals 't volgende, door Chineezen meegedeeld. *). Volgens den heer Rouffaer — Encyclopaedie van Ned.-Indië IV „Tochten" pag. 374 wijst dit op Perzisch-Arabischen. invloed. «). Sommige salarissen van beambten aan het Solo'sche hof worden nog in rijst uitbetaald. In de javaansche *) letterkunde, die haar eerste bloeitijdperk onder hem beleefde, stelde Erlangga veel belang. Op zijn verlangen kwam er een vertaling van 't Hindoesche heldendicht, de Mahabharata tot stand, waarvan de inhoud reeds gedeeltelijk aan de bewoners van Java bekend was. Aan zijn hof leefde de dichter Kanwa in groote eer; deze is de maker van het gedicht Ardjoenawiwaha, dat de bruiloft van den volmaakten held Ardjoeno met Soebadra bezingt. Daar de vorm van dit gedicht zeer hoog staaf, is het stellig niet het eerste Oud-Javaansche kunstdicht geweest2). Het Ramajana, het heldendicht van Rama, was — het is niet met zekerheid bekend — in dezen tijd waarschijnlijk al vertaald. Het was eveneens zeer populair3). Reeds op ongeveer vijftigjarigen leeftijd was Erlangga het verkeer in de wereld, waarin hij reeds vroeg begonnen was zijn daden te verrichten, moe. Hij besloot zich als kluizenaar terug te trekken en zijn verder leven aan den dienst van Wisjnoe te wijden, den god wien hij met hart en ziel toegedaan was. Diens draagdier, den wondervogel Garoeda, voerde Erlangga als wapen in zijn zegel. Van Wisjnoe was hij ook naar men meende, een belichaming en hieraan is 't ook toe te schrijven, dat men, een beeld van den vorst makend, dezen voorstelde als god Wisjnoe, gezeten op Garoeda. Dit fraaie beeld, waarschijnlijk van 's vorsten graftempel, tegelijk badplaats Belahan, tegen de Oostelijke helling van den Penanggoengan 4), afkomstig, is hoewel beschadigd, gelukkigerwijs gespaard gebleven en is nu te vinden in het Museum van Modjokerto.. In vorstelijk ornaat zetelt Erlangga Wisjnoe, de voorhanden gevouwen in den schoot op een lotuskussen, attributen van Wisjnoe, de schep en de lotusbloem in de achterhanden houdend. Van den hem dragenden Garoeda zijn de vleugels en de sneb afgebroken; met zijn klauwen vermorzelt de wonderarend twee zijner verwoede vijanden, de slangen. Hoe lang Erlangga nog als heremiet geleefd heeft weet men niet; in de jongere Javaansche verhalen is de vorst bekend als Resi Gentajoe d.i. kluizenaar Garoedavogel ?). Van Erlangga's verschillende kinderen was eerst prinses Sanggrama Widjajattoengadewi de vermoedelijke troonopvolgster. Zij was, naar 't schijnt het eenige kind van Erlangga's hoofdvrouw, terwijl de twee zoons, die op haar volgden, eene bijvrouw tot moeder hadden. De prinses trok zich echter als non in de kluizenarij Poegawat terug. In de latere Pandji-verhalene) is zij een welbekende figuur: de „Kili Soetji" — de Heilige non — n.1. of: „Rara Kapoetjangan", de Maagd van Kapoetjangan r). D. w. z. Oud-Javaansche of Kawi letterkunde. 2). Prof. Dr. H. Kern in Neerland's Indië I pag. 229. '). Zie Dr. J. Brandes in Ene. van Ned.-Indië III art. „Oudheden" pag. 132. *). Waarschijnlijk bedoeld als tegenhanger van Djalatoenda. 5) . Rouffaer, in Notulen van het Bat. Genootschap 1909 pag. 184. 6) . Hierover wordt verderop nog gesproken. T). Roorda in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van N. I. Nieuwe volgreeks 7e dl. 1864 pag. 1. De lotgevallen van Raden Pandji. Hierdoor geraakte haar vader in groote moeilijkheden, daar nu blijkbaar de twee op haar volgende zoons zich beiden van de alleenheerschappij wilden meester maken. Overtuigd, dat er na zijn dood strijd onder zijn kinderen zou ontstaan, kwam Erlangga tot een besluit, dat hem veel moet gekost hebben, n.1. om de met zooveel inspanning verkregen eenheid van zijn rijk, zelve op te heffen en aan elk van zijn zoons een deel toe te kennen. Op uiterst indrukwekkende wijze werd, volgens de overlevering, de scheiding, bewerkstelligd. Een groot geleerde, Arja Bharad, die tot volkomenheid in ware kennis gekomen was en Abhijna (transcendente wijsheid) deelachtig geworden was,... „een toovermachtig leeraar" werd door den vorst uitgenoodigd de verdeeling tot stand te brengen. „Waar twee vorsten uit vijandschap jegens elkander den strijd begeerden, is ... aam ... (Bhajad) het ontstaan van (het land) Tjanggala genaamd, dat zich (thans) over Panjalu uitstrekt, te danken". Door de tooverkracht waarover de groote meester beschikte werd (bij het heiligdom te Kamal Pondok of Pradjnajaparamitapoeri) door middel van een kruik water uit den hemel de Kali Leksa te voorschijn gebracht, welke de grensrivier tusschen de rijken Kediri en Djanggala vormen zou. Een muur, de „ptnggir raksa" *) die op de helling of op den top van den Kawi begon, de Kali Leksa volgde, langs den Noordelijken oever van den Brantas van Oost naar West liep tot ongeveer het tegenwoordige Djoega, daar naar 't Zuiden omboog en ten slotte vermoedelijk tot aan het zeestrand reikte, voltooide de afscheiding tusschen beide rijken2). Zoo kreeg de eene zoon Djanggala, waarvan de kern in het Soerabajasche lag, de andere Kediri of Pandjaloe, dat naar zijn hoofdstad ook Daha (en Dahana) heette. Deze vernietiging van zijn eigen levenswerk heeft Erlangga er vermoedelijk toe gebracht, zich verder uit de wereld terug te trekken. !). D.i. „in staat van tegenweer gebrachte grens." Van dien muur, den z.g. Kawi muur zijn nog stukken over, n.1. bij de Kali Leksa, ten W. van den Brantas en ten Zuiden daarvan, op de grens dus van Malang in Pasoeroean en Blitar in Kediri. Zie het vernuftig artikel van Dr. F. D. K. Bosch „Kumbhawajrodakena enz." in T. B. Q. LVIII 6 pag. 429 en vlgg. 2). Zie voor dit en voor de opvolging van Erlangga: Van Stein Callenfels: Een Hypothese, in Oudheidkundig Verslag, 1918, le kwartaal, blz. 40 e.v. ZEVENDE HOOFDSTUK. Djanggala. De eeuw, die op de regeering van Erlangga volgde (de tijd van ±1044 — 1144) is een der duisterste van Java's geschiedenis. Het nageslacht van den grooten Koning verzonk roemloos in het niet; slechts een enkele verschijning, zooals die van Djajabaja, den tegenwoordigen Javanen nog wel bekend door de hem toegeschreven profetieën, de vorst van Kediri, licht er uit op. Van Djanggala, het Oostelijkste deel van Erlangga's gedeeld rijk, is al zeer weinig bekend, daar er slechts één oorkonde van spreekt. Over den omvang » van het rijk heeft men geen vaste gegevens, hoogstens kan men zeggen, dat het een deel van het tegenwoordige Soerabaja en Pasoeroean uitmaakte1). De hoofdstad was wellicht dezelfde als de eerste van Erlangga's rijk n.1. Wwatan Mas2), daar een der poorten in de afdeeling Modjokerto gevonden, nog in de 19e eeuw met den naam van: „ingang tot het verblijf (kraton) der oude vorsten van Djenggala" bestempeld werd. Wij vermeldden reeds, dat Djanggala door een muur van Kediri was' afgescheiden. Of deze zich nog Noordelijker dan de Kawi uitstrekte en Djanggala ook verder afsloot, is niet zeker. Evenmin is het bekend, of de scheidsmuur aan zijn doel: een broedertwist te voorkomen, heeft beantwoord; waarschijnlijk was dat wel het geval en werden er vriendschappelijke betrekkingen tusschen beide verwante hoven onderhouden. Zooals wij zullen zien, huwde een prinses van Djanggala met een Kedirisch vorst. Welke gebeurtenissen zich in het rijkje afspeelden, is niet bekend. Het viel zeer spoedig in verschillende, van elkaar onafhankelijke stukken uiteen, die vermoedelijk ontstaan waren door een verdeeling tusschen verscheidene kinderen van een der vorsten. Zoo kreeg men o.a. een verkleind Djanggala, Toemapei of Singosari (de streek rondom Singosari, bij Malang) en Oerawan. Sommige dier deelen, zooals Toemapei, kwam ten slotte in de macht van het aangrenzende sterkere Kediri. Andere stukken behielden nog hun vrijheid, totdat Vier maal komt de naam Djenggolo in Sidoardjo voor. 2). Zie noot 4 op blz. 37 en het Oudheidkundig verslag 1915, le, kwartaal blz. 30. Ook wordt als hoofdstad aangewezen: Bakong Ngisor, destijds: Bengkoeng geheeten, bij de Porong rivier. zij Ken Arok, den stamvader van het Madjapahitsche vorstenhuis, of een zijner opvolgers, als heer moesten erkennen (in de 13e eeuw). Eer wij hiervan vertellen, zullen wij, voorzoover daarover iets zekers te zeggen valt, meedeelen, wat er plaats greep in de belangrijker helft van Erlangga's vroeger rijk, Kediri, Daha of Pandjaloe. ACHTSTE HOOFDSTUK. Kediri Daha Pandjaloe. Dit rijkje omvatte naar alle waarschijnlijkheid in de eerste plaats de tegenwoordige residentie Kediri, met toevoeging van 't Pasoeroeansche gebied Ngantang en met aftrek van de Noord-Westelijke en Zuid-Westelijke hoek, en ten tweede een deel van Madioen. Het is mogelijk, dat dit laatste stuk er niet bij hoorde gedurende Kediri's bloeitijd in het midden der 12e eeuw. Dat het er later stellig een deel van uitmaakte, bewijst wel het aantreffen van kratonoverblijfselen tusschen Madioen en Potiorogo (district Oeteran, afd. Madioen). De hoofdstad Daha (of: Dahana) „bewonderd door de wereld" en „bezongen door het Volk" lag op de plek, waar zich nu de hoofdplaats Kediri bevindt. *) Wij weten van het rijk van den tijd van Erlangga's verdeeling in 1042 tot ± 1100, niets af en na dien tijd slechts zeer weinig. Maar dit is wel zeker, dat Kediri zich zeer verdienstelijk maakte door het voortbrengen van vele dichters en schrijvers, zoodat „de tegenwoordige Javaan naar dat tijdvak (n.1. van Kediri's bloei) terugziet als de meest volkomen verwezenlijking van zijn romantische droomen"2). Zoo schijnt Koning Warsjadjaja (of Djajawarsja), die in 1104 leefde, een hofdichter Trigoeno (of: Managoena) gehad te hebben 3), die de schepper moet zijn geweest van het gedicht SoemanasantaTca en de Krisjnajana. In 1116, 1129 en 1150 wordt op inscripties de naam genoemd van den Kedirischen vorst Kamesjwara I4) en het is gelukt5) in dezen vorst den beroemden, met zulk een voorliefde bezongen held Raden Pandji te herkennen. Hij was gehuwd met Ratoe Kirana (volgens de overlevering: Tjandra Kirana) een prinses uit Djanggala8), „met wie de vorst altijd op den gouden leeuwen- 1) . Van Stein Callenfels in Tijdschrift v/h. Bat. Genootschap afl. 5 deel 58 blz. 344 enz. „De inscriptie van Kandangan". 2) . Rouffaer op pag. 171 v/d. Ind. Gids 25e Jg. 1903. 3) . Zie Kroml's opstel: „Over dateering van eenige Kawi-geschriften" in Tijdschrift v/h. Bat. Genootschap op blz. 508 van deel 57 afl. 6. *). Er is nog een tweede vorst Kamesjwara geweest, in 1185 genoemd. 5). Aan R. Ng. Poerbatjaraka (Lesym) in: „Historische gegevens uit de Smaradhana" in Tijds. Bat. Gen. 58 pg. 461 en vlgg. 8). Haar vader heette Wajadrawa; of hij juist vorst en wel van Djanggala was, is niet zeker, doch wel waarschijnlijk. troon zit". Onder zijn regeering leefde Mpoe Dharmmadja, die de Smaradhana („de verbranding van den minnegod") dichtte en uit dit gedicht is de gelijkstelling van Koning Kamesjwara met Raden Pandji mogelijk gebleken1). De Pandji-roman is waarschijnlijk niet lang na den dood van Koning Kamesjwara I samengesteld. Allerlei romantische avonturen worden erin meegedeeld, maar ook zou de held Bali hebben veroverd. Waarschijnlijk zal 't later nog blijken, dat de roman vele werkelijke gebeurtenissen heeft beschreven, al voegde de fantazie daar 't hare aan toe. In de Wajang-gedog (waarbij meer Javaansche dan Hindoesche geschiedenissen vertoond worden) en in de maskerspelen is Pandji altijd een zeer geliefde figuur gebleven. In 1135 2) noemt een inscriptie den beroemden Djajabaja, (wiens kraton Mamenang — volgens de Javaansche verhalen —men wellicht terugvindt „in den naam der tegenwoordig in de desa Goerah op ongeveer 6 paal afstands van Kediri gelegen suikerfabriek Menang"3), onder wien de Oud-Javaansche letterkunde op het toppunt van haar bloei stond. In zijn tijd leefden Mpoe Sedah en Mpoe PanoeIoe|J die de Bharatajoeda dichtten (1157), een vertaling van een deel van het Sanskritsche Mahabharata4). Tegelijkertijd bewerkten zij het gedicht zoo, dat het tooneel van den strijd, die zich in Voor-Indië afspeelde, naar Java werd overgebracht en dat de Hindoesche helden Javanen werden, hetgeen er stellig toe meewerkte, om het gedicht grooten opgang te doen maken, en wat tot gevolg had, dat men de er in optredende helden later als de stamvaders van aanzienlijke Javaansche geslachten is gaan beschouwen. Specifiek Javaansch in het gedicht is, dat de helden er allen volgelingen, trouwe panakawans, op na houden, die ook in de wajang zulk een groote rol spelen en die we ook in de beeldhouwkunst zullen zien optreden. Het is een Aanwijzing voor den steeds toenemenden invloed van den Javaanschen geest, die den Hindoeschen op zij streefde en tenslotte overheerschte. Welke treffende daden Koning Djajabaja heeft verricht, zoo indrukwekkend, dat hij nog heden als de komende stichter van een messiaansch rijk, waarin alle Javanen gelukkig en machtig zijn zullen, wordt beschouwd, weet men niet. De historie is in haar mededeelingen over den ongetwijfeld grooten Koning, zeer karig. Zoowel Djajabaja was Wisjnoeiet, als de verschillende andere Koningen, die na hem kwamen, waarvan bijna niets anders bekend is dan de namen. Aan het slot van hun Koningstitel komt bij allen steeds „digjajottoengadewa" voor, !). De naam Kamesjwara beteekent: „Heer der Liefde". In de Romans treedt Raden Pandji, zooals. bekend is, als een «Chte Don Juan op. (Poerbotjaraka pag. 485 van het in noot 5 vorige biz. genoemde artikel). 2) . Een jaartal, dat, vreemd genoeg, tusschen die van Kamesiwara I (1116, 1129 en 1150) in ligt. De oplossing hiervan is nog niet gevonden. ( 3) . Van Stein Callenfels in het «p in noot 1 vorige blz. genoemde artikel, blz. 347. *) Dit Oud-Javaansche gedicht volgt het Sanskrit-originesl, het nieuwer Jav. echter is iets geheel anders. Panoeloeh vervaardigde ook nog het gedicht: „Hariwangsja". 2Ste Krom in het genoemde artikel T. S. 'Bat. Gen. Dl. 57 afl. 6. wat wijst op de continuiteit van leden van eenzelfde geslacht. Een der belangrijkste opvolgers van Djajabaja was, schijnt 't, Sjringga, die vele oorkonden uitgaf. Wie van de Kedirische Vorsten stukken van Djanggala heeft veroverd, blijkt niet. Van Djajabaja wordt in een oorkonde meegedeeld, dat hij hachelijke oogenblikken heeft beleefd, wat wel op het voeren van een oorlog wijst. Overigens traden de Vorsten in de eerste helft der 12e eeuw krachtig naar buiten op. In 1129 kreeg de toenmalige regeerder van Java Kamesjwara I van den Keizer van China den titel van Koning. En wat voor den Javaanschen ondernemingsgeest in dien tijd zeer pleit: Javaansche kooplui dreven handel tot in de buurt van Sofala (op de Zuid-Oostkust van Afrika, waartegenover Madagascar ligt).1). Waarschijnlijk haalden zij hier goud, amber en Sofalaijzer vandaan, welk laatste product gebruikt werd voor het „mengijzer", dat zij bij het smeden hunner fraai gedamasceerde krissen gebruikten, en bovendien negerslaven, die met allerlei andere vreemdsoortige lieden aan 't hof verblijf hielden, tot vermaak van den Vorstz). Java zelf bracht ontzaglijk veel klappers, pisangs, rijst en suiker voort en er bestond een groothandel in (van elders aangevoerde) specerijen. Aan den Koning van Java behoorde het eiland Bangka, dat waarschijnlijk als steunpunt diende tegen Palembang, waarmee Java al in 992 oorlog had gevoerd. Bewijzen dus te over, dat er van 't rijk Kediri kracht uitging; het is dan ook niet te verwonderen, dat het in de buurt liggende Toemapei met omgeving er in het eerste kwart der 13e eeuw toe behoorde. Daar voerde in 1220 Toenggoel Ametoeng als vazal het bestuur voor den Kedirischen vorst Dandang Gendis (of Kertadjaja). Met dezen vorst liep het even slecht af als met zijn leenman: hij werd in 1222 tot vluchten gedwongen door denzelfden Ken Arok, die Toenggoel Ametoeng reeds omgebracht en verschillende deelen van Djanggala veroverd had. De oude dynastie, van Mpoe Sindok moest voor een nieuw geslacht de plaats ruimen. 1) . Dit en het hieropvolgende is genomen uit: Rouffaer's opstel „Tochten" in dey Encyclopaedie van Ned.-Indïë IV blz. 372 e.v. Ie druk, waar gesproken wordt van het Arabische werk over aardrijkskunde in 1154 door Edrisi beëindigd. 2) . Een gewoonte, die tot op den huidigen dag aan de hoven in de Javaansche Vorstenlanden in eere bleef men denke daarbij aan de dwergen bij, vroegere Europeesche hoven. (Rouffaer in hetzelfde artikel blz. 373). NEGENDE HOOFDSTUK. Ken Arok als Koning van Toemapel of Singosari; Sjri Radjasa of Rangah Radjasa Sang Amoerwabhoemi. 1220-1247. Van den tijd, welke met Ken Arok, den overgrootvader van den stichter van Modjapahit aanvangt, is meer bekend dan van den voorafgaanden, doordat de geschiedschrijvers van de latere Madjapahitsche Vorsten den voortijd niet vermeldenswaard achtten; voor hen begint de eigenlijke geschiedenis pas met den grooten avonturier, die er in slaagde een koningstroon te verwerven en wiens nakomelingen Java tot den grootsten luister zouden brengen. De kroniek: Het Boek der Koningen, (Pararaton) 1) geheeten, die in 1894 op Lombok te voorschijn is gekomen, begint haar verhaal ook met hem. Ken Arok was iemand van zoo groote eerzucht, dat hij zich met geen enkel gewetensbezwaar ophield. Om zijn doel te bereiken schrikte hij voor diefstal, roof noch moord terug en op deze wijze bracht hij 't inderdaad ver. Tegelijkertijd had de energieke, drieste jonge man iets zoo innemends over zich, dat zich steeds pleegvaders over hem ontfermden en hem hartelijk liefhadden en ook weet hij dadelijk het hart van de schoonste der vrouwen te veroveren. Zijn ouders waren eenvoudige landbouwers, die in het gebied van Toemapei woonden. Toen hij later een groot man was geworden, vond men zijn afkomst niet voornaam genoeg en gaf men hem een God, en wel Brahma, tot vader. Bovendien nam Sjiwa hem als kind aan en Wisjnoe incarneerde zich in hem. Daarom mocht hij zich allerlei misdaden veroorloven, welké gewonen stervelingen zwaar aangerekend zouden worden. Al vroeg gaf hij blijk van zijn misdadigen aanleg: hij ging bij den dief Lembong in de leer, voor wien hij de karbouwen moest hoeden, wat hij zóó slecht deed, dat hij ze kwijt raakte. Toen vluchtte hij, en Bango Samparan, een speler, werd nu zijn pleegvader. Met diens zoon kreeg hij dadelijk ruzie, maar een zeke- J). Dit is een geschiedverhaal met vele anecdoten, legenden en onjuistheden; voor de vaststelling der geschiedenis van groote waarde, doch mag slechts met de grootste omzichtigheid benut worden (Krom: Verslagen en Mededeelingen Kon. Acad. 5e. R. II. pag. 306). re Toean Tita werd een groot vriend van hem. Samen leerden ze lezen en schrijven. Ook hoedde Arok weer karbouwen en dan maakte hij meteen van de gelegenheid gebruik om de voorbijgangers te belagen en te berooven. Dit ging zóódanig alle perken te buiten, dat de akoewoe van Toemapei (dit moet ongeveer vazal beteekenen, n 1. van den Vorst van Kediri (Daha)) hem liet vervolgen. Arok geraakte daardoor aan het zwerven van de eene plaats naar de andere en stal en roofde onderwijl wat hij kon; ook maakte hij 't de vrouwen zeer lastig. Op zekeren dag in een speelhuis zittend, werd hij, zoo zegt de legende, door een Voor-Indischen Brahmaan, Lohgawé, als de incarnatie van Wisjnoe herkend1). Terstond nam deze hem als zoon aan, bracht hem naar den leenvorst van Toemapei, Toenggoel Ametoeng en bewerkte, dat deze Ken Arok in dienst nam. Nu bezat deze Vorst een wonderschoone vrouw, wier schoot vuur uitstraalde2), Ken Dèdès geheeten, die hij indertijd had geschaakt. Hierover was haar vader, een Boeddha-priester, zoo gebelgd geweest, dat hij Toenggoel Ametoeng vervloekt had, hem toewenschend, dat hij door sluipmoord en krissensteek zou sterven. Voor haar nu vatte Ken Arok dadelijk een vurige liefde op, die blijkbaar" door Ken Dèdès evenzoo werd beantwoord. Zij lieten er de omgeving evenwel niets van merken. Ken Arok echter kon niet nalaten zijn pleegvader Lohgawé over zijn gevoelens te spreken en deze vertelde hem, dat de armste man van zulk een vrouw wereldveroveraar (!?) zou worden. Dit was voor den eerzuchtigen Arok een aansporing om met het plan, dat hij reeds in zich omdroeg, voor den dag te komen: Toenggoel Ametoeng te dooden en met Ken Dèdès te trouwen. Voor den priester Lohgawé gaf het geen pas deze misdaad goed te keuren, verhinderen wilde hij die echter ook niet en daarom zei hij, dat Arok maar de goedkeuring van zijn vroegeren pleegvader, den speler Bango Samparan moest gaan vragen. Bango gaf die terstond en raadde Arok aan bij den vermaarden smid Mpoe Gandring een kris te bestellen, die hem goede diensten zou bewijzen. „De krissen, die hij maakt zijn goed", zei hij, „tegen zijn maaksels is niemand bestand; men behoeft er geen twee maal mee te steken". Arok volgde dezen raad op en zei tot Gandring, dat de kris over vijf maanden klaar moest zijn. Als hij na verloop van dien tijd de kris wil komen halen, is Gandring er nog aan bezig; hij moet voor zoo'n wapen een jaar den tijd hebben, dan is 't pas goed. Ken Arok, die vol ongeduld zijn tijd had afgewacht, werd zoo woedend over die teleurstelling, dat hij den smid de kris ontrukte en hem er mee doorstak. Stervende vervloekte Gandring de kris: Arok zelf, zijn kinderen en zijn kindskinderen; zeven Koningen zouden door deze kris omkomen. Arok's hevig berouw kon J). Tegenwoordig zouden wij waarschijnlijk zeggen: Hij zag, dat er wat in Arok zat, dat hij iemand met een toekomst was. 2). Dit moet aanwijzen, dat zij een incarnatie is van Dewi Sjri, de echtgenoote van Wisjnoe. den vloek evenmin meer afwenden als zijn voornemen, om later als*hij tot aanzien zou zijn gekomen, de moord op Gandring goed te maken aan zijne kinderen. Al was de kris, volgens den nauwgezetten smid, nog niet zóódanig geweest, dat hij hem kon afleveren, toch was ze al buitengewoon fraai en toen Arok er mee in Toemapei kwam, raakte een kameraad van hem, Kebo Hidjo, er zóó over in verrukking, dat hij Arok bad en smeekte die kris te mogen dragen. En de listige Arok, die dadelijk zijn strikken spande, liet zich bepraten. Nu was Kebo Hidjo er de gelukkige drager van, hij pronkte er overal mee en natuurlijk hield ieder hem voor den eigenaar. Toen nu Arok zijn kans schoon zag, stal hij Hidjo heimelijk de kris weer af en doodde er den Vorst mee. De kris liet hij bij het lijk liggen, met het gevolg, dat ieder Kebo Hidjo als den moordenaar beschouwde en de arme pronker werd zonder veel omslag afgemaakt. „Nu moesten de Goden het verder in orde brengen, dat Ken Arok werkelijk met Ken Dèdès huwde; lang verlangden zij het al en niemand van de bewoners van Toemapei durfde iets over Ken Arok's gedragingen zeggen; ook de familie van Toenggoel Ametoeng hield zich stil, en zoo huwde Ken Arok Ken Dèdès1)", die de toedracht van den moord op haar man heel goed kende. Kort hierop werd er nog een zoon uit haar huwelijk met den vermoorde geboren, Anoesapati geheeten, die als zoon van Ken Arok opgroeide, maar die, •zonder de oorzaak te weten, wel bemerkte, dat zijn vader weinig met hem ophad. Dèdès en Arok zelve kregen vier kinderen. Later nam Arok nog een tweede vrouw Ken Oemang, en uit dit huwelijk werden ook kinderen geboren, o. a. Tohdjaja. Ken Arok had door zijn huwelijk een grooten stap voorwaarts gedaan. Hij nam in 1220 als „akoewoe" van Toemapei, Toenggoel Ametoeng's plaats in, alsof hij daar volkomen toe gerechtigd was en zooveel kracht ging er van hem uit, dat niemand zich tegen hem durfde verzetten. Hij ging nu zijn gebied met stukken van het vroegere rijk Djanggala uitbreiden, dat, zooals gezegd is, in verschillende deelen uiteen was gevallen en nadat hij zoo zijn gezag ten Oosten van de Kawi had gevestigd, werd hij door de Kedirische geestelijkheid aangespoord zich vrij te maken van zijn opperheer te Daha en dien zoo mogelijk te verdrijven. Die geestelijken waren uit Daha naar Toemapei gevlucht, omdat Koning Kertadjaja (of: Dangdang Gendis) van hen verlangde, dat zij voor hem de sembah maakten. Zij verzetten zich daar allen krachtig tegen, verklarende: „Heer, er is nog nooit een geestelijke geweest, die voor een Koning een sembah maakte". „Welnu", zei de Vorst, „als men dat vroeger niet deed, maakt gij dan voor mij een sembah" en tegelijkertijd trachtte hij er hun van te overtuigen, dat hij een incarnatie van Sjiwa was. Maar de heeren geestelijken bleven bij hun weigering en vluchtten daarop, uit vrees voor 's Konings toorn.naar Ken Arok. Nu was deze bij zijn plannen van den machtigen 1). Aldus de Pararaton, vertaling van Dr. J. Brandes. Ook het verderop aangehaalde is uit de Pararaton. steun van de geestelijken verzekerd. Hij won nog meer menschen voor zich door allen, die hem vroeger liefde betoond hadden te beloonen en honderd smeden uit de desa van de door hem gedooden smid Gandring vrijstelling van belasting te geven. Koetaradja (later Singosari genoemd) werd de hoofdstad van 't rijk Toemapei, waar welvaart, orde en voorspoed heerschten en welks bewoners hem zeer onderdanig waren. Verzekerd bij niemand zijner onderdanen verzet te zullen vinden, verklaarde hij zich nu onafhankelijk van Kediri en in 1222 eindelijk, viel hij den Vorst daarvan, Kertadjaja aan. Diens leger werd verslagen en de Vorst, vluchtend in een kluizenarij, hing zich met zijn mannelijk gevolg op. Ken Arok, nu beter: Koning Radjasa geheeten, bracht Kediri onder zijn gezag en stelde er, gelijk de Voor-Indische wetboeken dat voorschreven, een vazal aan, Djajasabha, zeer waarschijnlijk een familielid van den gestorven Koning. Het grootste deel van Djanggala, nu Toemapei genoemd, en Kediri waren dus weer onder één Vorst vereenigd; anders dan vroeger echter nam nu de streek ten O. van de Kawi (Pasoeroean) hierbij de eerste plaats in. Zeven en twintig jaren regeerde Koning Radjasa, toen — in 1247 — zijn noodlot hem achterhaalde. Eens op een dag n.1. kwam Anoesapati, die nog steeds niet wist, dat hij slechts 's Konings stiefzoon was, bij zijn moeder Ken Dèdès en vroeg: „Moeder, ik vraag U, wat beduidt 't toch, dat vader mij zoo geheel anders aanziet dan mijn broeders en zusters; niet eens daarbij in rekening brenr gende de kinderen van mijn halve moeder, dan ziet vader nog anders". Zijn moeder vertelde hem daarop niet alleen, dat hij de zoon van Toenggoel Ametoeng was, maar ook, dat deze door zijn ■— Anoesapati — stiefvader vermoord was. Anoesapati zweeg, een poos peinzende, stil, en sprak toen de veelbeteekenende woorden: „Moeder, vader heeft en kris van Gandring, die zou ik gaarne willen hebben, moeder". Ken Dèdès wier liefde voor Ken Arok blijkbaar geheel bekoeld was, gaf hem die. Toen nu de zon onderging — de lichten werden juist aangestoken — werd de Koning aan tafel door een dienaar van Anoesapati met de noodlottige kris doorstoken. Terstond doodde Anoesapati den dienaar, zoodat 't voor een ieder verborgen bleef, dat hij de opdracht tot den moord had gegeven. Koning Radjasa werd bijgezet in de tjandi van Kagenengan*), waar een Sjiwabeeld met zijn trekken werd opgericht, dat groote eer werd bewezen. Het spreekt vanzelf, dat gedurende den bloeitijd van Madjapahit de voorvader van het machtige Koningsgeslacht niet vergeten werd en dat naar zijn „weergaloosschoone" graftempel vele pelgrimstochten werden ondernomen. *). Waarschijnlijk gelegen bewesten tjandi Kendal in de buurt van Malang; misschien was 't de tempel, die gestaan heeft op de Goenoeng Katoe, een eind westelijk van Genengan (oudhk. Rapp. 1016 pag. 105). STAMBOOM VAN DE VORSTEN VAN TOEMAPEL — SINGOSARI. Kertaradjasa. Ie Koning van Madjapahit 1294—1309. De Namen der vorsten, die geregeerd hebben zijn onderstreept en van jaartallen voorzien. TIENDE HOOFDSTUK. Anoesapati (of Noesapati en Anoesanatha). 2e Koning van Toemapei ( Singosari). 1247 -1248. Ken Dèdès verried niet, -dat haar zoon den dood van den Koning op zijn geweten had, zoodat hij, de eerstgeborene, zonder aanstoot te geven, kon opvolgen. Zijn onderdanen hielden zich rustig en waren onderdanig en gehoorzaam, maar toch heeft Anoesapati slechts kort van het gezag kunnen genieten: zijn misdaad bleef niet verborgen voor een zijner stiefbroeders, Tohdjaja, en deze vatte dadelijk het plan op zijn vader te wreken ...... door een nieuwe misdaad. Anoesapati wist, dat Tohdjaja de ware toedracht van den moord had vernomen en kende nu geen rust meer; dag en nacht vreesde hij een aanslag. Allerlei maatregelen trof hij om den dreigenden dood verre te houden: hij zette overal vertrouwde personen op post, hij liet het erf van het paleis nauwkeurig bewaken en om zijn slaapplaats een vijver graven. Dit alles scheen volstrekt niet juist tegen Tohdjaja gericht en voor het uiterlijk gingen hij en Anoesapati als vrienden met elkaar om. Van deze omstandigheid moest Tohdjaja gebruik maken. Hij kende Anoesapati's hartstocht voor hanengevechten en dit gaf hem gelegenheid om zijn slag te slaan. Eens op een dag kwam hij met zijn vechthaan onder den arm naar Anoesapati toe en vroeg om Gandring's kris. De Koning zelf kon het best weten, wat dit beteekende, maar toch gaf hij haar en Tohdjaja, zijn eigen wapen weggevend, stak ze in zijn gordel. Toen verzocht hij zijn broeder hunne hanen tegen elkaar te laten vechten en Anoesapati stemde daarin toe. De Koning liet zijn kooimeester zijn klophaan halen en zei, er als 't ware in berustend, dat zijn noodlot onontkoombaar was: „Kom, broeder, laat ons het maar meteen doen". Zelf deden zij elk hun haan 'de vechtsporen aan en de dieren gingen op elkaar los. Ze waren tegen elkaar opgewassen en dit maakte den strijd zóó spannend, dat Anoesapati er totaal in verdiept raakte en zelfs vergat, dat hij in levensgevaar verkeerde. Dit oogenblik nam Tohdjaja waar en hij doorstak den Koning. Gandring's kris had haar vierde slachtoffer gemaakt. Anoesapati werd bijgezet in een graftempel te Kidal1) waar hij, Sjiwaiet evenals zijn stiefvader, werd afgebeeld als Sjiwa (1248). 1). Af deeling Malang, district Pakis. ELFDE HOOFDSTUK. Tohdjaja. 3e Koning van Toemapei (= Singosari) 1248-1249. Tohdjaja was, zooals boven gezegd is, de zoon van Ken Arok en diens tweede vrouw, Ken Oemang, en hoewel de moordenaar van zijn halfbroeder (zoon van Ken Arok en Ken Dèdès n.1.) volgde hij dien toch op. Dit schijntl) den hovelingen, misschien ook anderen onderdanen aanstoot gegeven te hebben en waarschijnlijk werkte het mee tot het ontstaan van twee partijen: de één voor de afstammelingen van Ken Dèdès, de andere voor die van Ken Oemang, dus vóór den Koning. Het is mogelijk, dat die tegenstelling al veel langer bestond, want reeds de houding van Ken Dèdès even vóór den moord op Ken Arok maakt den indruk alsof zij. het tweede huwelijk van haar man met leede oogen had aangezien, zóózeer zelfs, dat zij geen enkele poging deed om zijn bedreigd leven te redden. Het is te begrijpen, dat noch de jeugdige zoon van den pas vermoorden Vorst, Rangawoeni, noch diens neef en boezemvriend Narasingamoertti, een kleinzoon van Arok en Dèdès 2) veel sympathie voor den nieuwen Koning, hun half-oom, koesterden en nog lichter te verklaren is 't, dat Tohdjaja's slecht geweten van dit nevenpaar iets slechts verwachtte. Reeds bij zijn inhuldiging, toen hij omringd zat van zijn ambtenaren en hovelingen, gaf hij dat niet onduidelijk te kennen: „Mantri's", zei hij honend, op Rangawoeni en Narasinga wijzend, „ziet hier mijne neven; hoe schoon zijn zij van uiterlijk en gestalte. Hoe zien mijn vijanden in andere landen er uit?" Gelijk een steenpuist op den navel zouden zij in 't eind zeker tot den dood leiden, was onomwonden het oordeel van een van 's Konings medestanders. Hoewel de prinsen zich voorloopig rustig hielden en niets tegen den Koning op touw zetten, vertrouwde deze hen toch volstrekt niet en al spoedig gaf hij een zekeren Lemboe Ampal de opdracht het tweetal uit den weg te ruimen: „Als het je niet gelukt", zei Tohdjaja, „dan doe ik 't jou". Gelukkig voor de prinsen werd dit gesprek afgeluisterd door een hen goedgezinden Brahmaan. Hij spoedde zich naar hen toe en vertelde hun, wat hen te wachten stond. „Maar Eerwaarde, wij hebben niets misdaan", waarop de practische 1) . De Pararaton is hier niet duidelijk. 2) . Zijn vader heette Mahisa Wong Ateleng. Brahmaan antwoordde: „Verbergt gij U maar liever eerst, jongens". Zij waren zoo verstandig naar dezen raad te luisteren en verstopten zich bij Pandji Patipati, die blijkbaar als aanhanger van de Arok-Dèdès-partij bekend stond. Lemboe Ampal zocht hen daardoor tevergeefs en toen de opdracht dus niet uitgevoerd werd, verdacht Koning Tohdjaja er Lemboe van met de prinsen samen te spannen. Daarom liet hij een aanslag op diens leven plegen, waarop deze, die 't ontkwam, vluchtte naar Pandji Patipati, waar hij de prinsen aantrof. Eerst moest hij een eed afleggen, dat hij geen kwaad meer tegen hen in den zin had en toen dat was geschied, sloot hij zich van harte bij hen aan. Hij stookte nu de aanhangers van Arok-Dèdès tegen die van Tohdjaja op, wat dadelijk resultaat had; voortdurend kwam hun vijandschap tot uitbarsting en daar dit maar niet ophield, liet de ongeduldig geworden Koning de hoofden van de partijen dooden. Dit ontstemde de anti-koningspartij geweldig en voor Lemboe was 't nu licht werk deze menschen voor de beide prinsen te winnen, die zich daarop aan hun hoofd stelden. Er werd besloten een aanval op de Kraton te doen: ze maakten amok en Tohdjaja schrok daarvan zóó hevig, dat hij hals over kop vluchtte. Hij liep slechts een speerwond op, maar maakte door zijn tacteloosheid, dat er nog dienzelfden dag een eind aan zijn leven werd gemaakt. Toen hij n.1. heimelijk in een draagstoel naar Katang Loemboeng werd gevoerd, raakte de sarong van een der voorste dragers los, zoodat zijn kleedij weinig doel meer trof. De Vorst, hoewel geheel afhankelijk van den trouw van zijn volgelingen, maakte hierover een weinig kiesche opmerking, zoodat de beleedigde drager den Vorst afmaakte. Toen men te Katang Loemboeng aankwam, was de Koning dood. Op die plaats werd hij bijgezet1). Van Gandring's kris is noch hierbij, noch bij andere gelegenheden sprake meer. De voorspelling dus dat zeven Koningen er door sterven zouden, is niet uitgekomen. Evenmin is dat het geval met de voorspelling dat K. A. den heelen toestand op Java zou veranderen. Zijn verrichtingen beperken zich slechts tot Toemapei en Daha, vijftig jaar na hem wordt, gelijk wij zien zullen, Toemapei toch weer door Daha onderworpen. TWAALFDE HOOFDSTUK. Rangawoeni als 4e Koning van Toemapel (= Singosari) Sjri Wisjnoewarddhana. 1249-1268. Anoesapati's zoon, Rangawoeni, als Koning Sjri Wisjnoewarddhana geheeten, volgde nu Tohdjaja op. Zijn geliefden neef Narasinga stelde hij als mederegent (ratoe angabhaja) aan en hoewel deze geen formeel medekoning was, overlegden zij alle zaken tezamen zonder ooit oneenigheid te hebben. Als Wisjnoe met zijn ouderen broeder Indra gingen zij met elkaar om, of meer aardsch gezegd: „Zij waren als twee slangen in één gat". Wisjnoewarddhana veroverde een nog ontbrekend stuk van 't vroegere Djanggala, waarover de „slechtaard" Linggapati heerschte. Diens hoofdstad Mahibit1), viel in zijne handen en door toevoeging van dit rijkje herstelde de Vorst eindelijk het geheele vroegere rijk Van Erlangga. Waarschijnlijk verwierf hij er ook Madoera bija). De Koning wijdde in 1254 zijn zoon, den lateren Koning Kartanagara, tot Kroonprins, waardoor deze een bepaald aandeel in de Regeering kreeg. Voor die plechtige gelegenheid kwamen alle onderdanen van Kediri en Djanggala naar de residentie Koetaradja toe, die nu den naam van Singosari kreeg. Deze stad ging hoe langer hoe meer vooruit, werd steeds fraaier en gaf van nu af aan haar naam aan 't geheele rijk. In 1268 stierf Wisjnoewarddhana; Hij was van zijn geslacht de eerste Vorst, die op natuurlijke wijze aan zijn einde kwam! Zijn lijk werd, zooals gebruikelijk was, verbrand en een gedeelte van de asch werd bijgezet te Waleri, waar een Sjiwabeeld van hem werd opgericht, het andere deel werd begraven in Tjandi Djago, zijn graftempel dus, te Toempang. Daar verrees een Boeddhabeeld met zijn trekken, het daar aanwezige Amoghapasjabeeld, dat nog tegenwoordig vereering geniet8). 1) . Niet meer te identificeeren. 2) In 't begin van de Regeering van zijn zoon hoort dit n.1. reeds bij 't rijk. s)' Het hoofd ontbreekt er aan. Een portret van den koning bezitten wij echter h. de zoogenaamde Amoghapasjabronsjes, kleine Boeddhabeelden van brons. (Zie Krom: 51 Oudheidkundig Verslag 1913, 2e kwartaal) „Aanvulling van de beschrijving der Amoghapaga bronzen". Amoghapasja-bronsje, voorstellende Koning Sjri Wisjnoewarddhana. Dat de verheerlijking van Sjiwa in één persoon vereenigd kon worden met die van Boeddha, is wel een bewijs voor de groote verdraagzaamheid waarmee de twee verschillende Godsdiensten elkaar op Java bejegenden. Narasinga stierf kort na zijn boezemvriend. Ook zijn asch werd verdeeld: te Wengker en te Koemitir (Koemeper) had de bijzetting plaats. In het laatste werd hij als Sjiwabeeld vereeuwigd. Gedurende den Madjapahitschen tijd werd hem even goed als zijn koninklijken neef eer bewezen waf vooral hieraan is toe te schrijven, dat zijn kleinzoon, Raden Widjaja (ook: Nararja Sang-Ramawidjaja geheeten) de eerste Koning van Madjapahit is geweest. DERTIENDE HOOFDSTUK. Kartanagara. Vijfde en laatste Koning van Singosari ( = Toemapei) 1268-1292 Kartanagara's leven en bestuur is ons veel beter bekend, dan dat van zijn vader, doordat niet alleen de Pararaton veel meer bijzonderheden van hem vertelt, maar ook de Boeddhistische dichter van de Nagarakertagama, het lofdicht op den grooten Koning van Madjapahit, Hajam Woeroek genaamd, met voorliefde over zijn vorstelijken geloofsgenoot uitweidt. Het spreekt vanzelf, dat de laatste alleen de goede zijden van den voorvader zijns Vorsten belicht, de Pararaton is in dit opzicht echter niet zoo eenzijdig. Behalve deze werken zijn er verschillende oorkonden en berichten van en over Kartanagara bewaard gebleven, die allerlei belangrijke zaken bevestigen en nieuwe meedeelen. Hij was een man met een samengesteld en wispelturig karakter, wiens smaak in zeer verschillende richtingen ging. Zijn wetenschappelijke en philosophische neigingen brachten hem tot bestudeering van de spraakkunst en van godsdienstige geschriften", „de gezaghebbende boeken der ware (d.i. Boeddhistische) leer". Ook zou hij een werk over het ontstaan van het heelal, de cosmogonie Radjapati Goendala, geschreven hebben. Hij was een vurig Boeddhist, stichtte gasthuizen voor geestelijken, deelde rijkelijke giften uit aan het volk en liet zichzelf wijden tot Djina, d.w.z. tot Mijmer-Boeddha, maar hoe hij de daaraan verbonden werkeloosheid combineerde met de werkzaamheid van eên regeerend Votst, wordt niet vermeld. Geheel in tegenspraak hiermee is zijn voorliefde voor palmwijn en uitgezochte maaltijden, waaraan hij zich herhaaldelijk, zelfs op de meest hachelijke momenten, te buiten ging. En ondanks zijn studiezin was zijn menschenkennis zeer weinig ontwikkeld en zijn zorgeloosheid buitengemeen groot, zooals uit het volgende blijken zal. Van het ondernemen van veroveringstochten, welke gedeeltelijk succes hadden, was hij niet afkeerig, waarbij zijn lichtzinnigheid eens zoo ver ging, dat hij Java bijna geheel van troepen ontblootte, wat in zijn omstandigheden verre van practisch*) was. Diezelfde gevaarlijke eigenschap bracht hem echter tot i). De Nagarakertagama noemt hem: „zeer flink in het verrichten van practische handelingen". De „Diaka_DoIok" te Soerabaja, portretbeeld van koning Kartanagara. een nog veel onverantwoordelijker daad, tot zware beleediging van den Keizer van China, n.1. in den persoon van diens gezant, zoodat er op de mededeeling1), dat hij volmaakt zou zijn in de zesvoudige (?) staatkunde tegenover het buitenland wel iets'valt af te dingen. Het had groote gevolgen, welke hij evenwel niet meer beleefde, daar hij reeds door eigen schuld ten onder was gegaan. Zooals wij weten had Kartanagara reeds van 1254 af aandeel in de regeering zijns vaders gehad; na diens dood in 1268 regeerde hij alleen. Zelf heeft Kartanagara, voorzoover wij weten, nooit een zoon bezeten; wel had hij vier beeldschoone dochters, van wie er een huwde met Raden Widjaja, den klein-, zoon van Narasinga, (den neef en mederegeerder van Koning Wisjnoewarddhana). Een ander was gehuwd met Arddharadja, zoon van 's Konings vazal te Daha = Kediri, Djajakatwang geheeten. Kartanagara heeft de macht van 't rijk zoowel op als buiten Java uitgebreid. Al in 1270 onderwierp hij een zekeren Bhaja (of Caja) radja (waar ?) en vijf jaar later liet hij zijn beste troepen naar Soematra trekken met opdracht daar veroveringen te maken. Op Soematra waren reeds sinds de 8e eeuw Hindoes gevestigd, die daar evenals hun landgenooten op Java, de heerschappij in handen hadden gekregen. Reeds op het eind der 10e eeuw waren de Javanen met hen in aanraking gekomen en hadden zij Palembang op hen veroverd (992), zooals reeds is meegedeeld. De expeditie van Kartanagara richtte zich naar de Batang Hari districten en Noord-Westelijker gelegen Minangkabausche streken, waar mét Pagarroejoeng (bij het tegenwoordige Fort van der Capellen) als middelpunt een Hindoeheerschappij bestond. De Javaansche troepen kwamen pas in 1295, na groote verliezen te hebben geleden, voorzien van eenige buit, hiervandaan terug. Toch was de Minangkabausche Vorst vazal van Java gemaakt, naar het schijnt2). In 1280 volgde de onderwerping van Mahisa Rangkah (een onbekende) en in 1284 werd een krijgstocht naar Bali ondernomen, die met de onderwerping van het eiland eindigde8). De Vorst kwam, gevangen meegevoerd, den Javaanschen opperheer zijn hulde brengen. Volgens de Nagarakertagama bewezen ook Pahang op 't Maleische Schiereiland, Gorong (de Goram Archipel, Oostelijk van Ceram, of: Noesa Penida tusschen Bali en Lombok) en Bakoelapoera (= Tandjoengpoera, in Z.W. Borneo, hoofdstad van Matan) Kartanagara hulde. Van Soenda, Madoera *•). Ook in de Nagarakertagama. 8). Reeds in 1286 zond Kartanagara een Boeddhabeeld naar Soematra, dat te Dharmasjraja (= Sigoentoer, Rouffaer in Bijdragen K. I. 74 pag. 165) werd opgesteld, tot vreugde van heel Melajoe en vooral van Vorst Mauliwarmmadewa. Er bestond dus een voor Kartanagara gewenschte verhouding met Soematra, hetgeen op vazaliteit wijst. Bovendien kwam de expeditie met twee prinsessen uit Soematra op Java terug. 8). Dit was vermoedelijk voor de tweede maal, zie blz. 31 bij Sindok. en het geheele land Java sprak dat, volgens dezelfde bron, vanzelf. Van andere zijde worden deze veroveringen niet bevestigd, doch onmogelijk in dezen tijd zijn ze niet1). Met het rijk Tsjampa (= Zuidelijk Annam) onderhield Kartanagara vriendschappelijke betrekkingen, een zuster van hem (of een dochter?) huwde met den Vorst van dat rijk, met Koning Djajasoenhawarman III. Onderwijl nam Kartanagara maatregelen, die voor hem en zijn rijk hoogst verderfelijke gevolgen hadden. Aan zijn hof bekleedde een zekere Banjak Wide, later Arja Wiraradja geheeten, een hooge post. Hij was bevriend met 's Konings vazal te Daha, Djajakatwang2) en zette met hem een samenzwering tegen Kartanagara op touw. Hiervan lekte iets uit en in plaats dat de Vorst nu den onbetrouwbaren dienaar onschadelijk maakte, benoemde hij hem tot zijn stadhouder op Madoera te Soemenep. Dit was weliswaar een eind uit de buurt, maar Wiraradja zat daar zoo goed als onafhankelijk en kon.met zijn Kedirischen vriend de betrekkingen door middel van brieven en boden onderhouden. Tegen Djajakatwang nam Kartanagara in 't geheel geen maatregelen. Waarschijnlijk geloofde hij niet in de trouweloosheid van zijn vazal, die immers de schoonvader van een zijner dochters was. En de valsche leenman zorgde er zoo wel voor, zich als vriend voor te doen, dat Kartanagara's even opgewekte achterdocht dadelijk weer in slaap werd gewiegd. Ondertusschen hield de Dahaër Wiraradja voortdurend van 's Konings omstandigheden op de hoogte en deze werden door diens eigen schuld hoe langer hoe ongunstiger. Was de wijze van optreden tegen Wiraradja een fout geweest, een nog grovere ,was het ontslag, dat hij zijn getrouwen rijksbestierder Raganatha verleende. Ongetwijfeld maakte deze vele en gerechtvaardigde aanmerkingen op 's Konings regeeringsbeleid en dit werd Kartanagara op den duur te hinderlijk. Hij kon den verdienstelijken man onmogelijk zijn ontslag zonder meer geven en daarom benoemde hij hem tot den hoogen post van opperrechter, in welk ambt Raganatha volstrekt geen bemoeienis meer met het bestuur had. De Koning verergerde deze misgreep nog door tot Raganatha's opvolger iemand te benoemen, die hem in zijn ondeugden stijfde: Aragani (of: Kebo tengah sang apandji), die den Vorst eiken dag op een maaltijd onthaalde en hem gezelschap hield bij het drinken van palmwijn. Maar Kartanagara zou nog de kroon op zijn onverantwoordelijke daden zetten: Zooals reeds eerder verteld is, onderhielden Java en China van ouds handelsbetrekkingen met elkaar, die van Javaansche zijde steeds door 't zenden 1) . Het is n.1. opmerkelijk, dat later Gadjah Mada zich volgens den Pararaton, ten doel stelt juist ook bovengenoemde landen te veroveren (plus Dompo op Soembawa, Palembang — dat ook al eens aan Java had toebehoord, Haro op Soematra's Oostkust en Toemasik = Singapoerp). Het maakt den indruk, alsof hij den smaad wil uitwisschen, dat deze streken voor Java verloren gegaan waren. Ook koesterde Gadjah Mada groote sympathie voor Kartanagara, getuige zijn oprichting van een Kerkhoftempel voor den Vorst in 1351. Was dat misschien wegens diens imperialistische neigingen? , 2) . Waarschijnlijk nog een afstammeling van Erlangga, die de liefde voor letterkunde, in zijn geslacht zoo algemeen, niet verloochende, zie noot pag 66. van gezanten met geschenken werden bevestigd, hetgeen China als de erkenning van een soort opperhoogheid over Java beschouwde. Daar dit slechts bij de beschouwing als zoodanig bleef, had het nooit aanleiding tot moeilijkheden gegeven totdat Choebilai*) zich van het Keizerschap over China meester maakte. Deze was niet met het zenden van gezanten door zijn z.g. vazallen tevreden; hij liet op Java sinds 1281 telkens eischen, dat Koning Kartanagara zelve of iemand van zijn familie naar China zou komen om hem hulde te bewijzen. De Koning was niet genegen daaraan gevolg te geven en toen nu de Chineesche gezanten niet ophielden met steeds wêer op hetzelfde aan te dringen, begon dat Kartanagara zóó te ergeren, dat hij besloot daar voor goed een eind aan te maken. In 1289 liet hij het voorhoöfd van een der gezanten, Meng-ki, die weer met denzelfden eisch was gekomen, met onuitwischbare teekens merken2) en zond hem zoo naar zijn Vorst terug. Choebilai was begrijpelijkerwijs hevig beleedigd, dat zoo inbreuk was gemaakt op de onschendbaarheid van zijn gezant en besloot den schuldigen Koning hiervoor te tuchtigen. Hij begon voor dat doel een leger uit te rusten, doch de maatregelen voor die onderneming werden door binnenlandsche troebelen onderbroken, zoodat pas op het eind van 1292 het expeditiecorps op Java aankwam. Daar had toen echter een geheele ommekeer plaats gegrepen. De bedriegelijke Wiraradja, die door Djajakatwang wist, dat de Javaansche keurtroepen, in 1275 naar Soematra vertrokken, nog steeds niet terug waren, en dat de Koning na den scherpzinnigen en bekwamen Raganatha [ ontslagen te hebben met den nieuwen rijksbestierder een onbezorgd leventje - leidde, achtte in 1292 den tijd gekomen om Kartanagara uit den weg te ruimen en Djajakatwang van Kediri de heerschappij te verschaffen. In de volgende doorzichtige termen schreef hij zijn vriend daarover: „Heer, onderdanig doe ik U weten, dat, als Uwe Hoogheid op het oude veld wil gaan jagen U het thans moet doen, nu het een gunstige tijd is en er geen kaaimannen, tijgers, wilde buffels, slangen of doornen zijn (de Jav. troepen die op Soematra waren); er is wel een tijger, maar die is tandenloos (de ontslagen Raganatha). Djajakatwang volgde dezen raad op en vormde een listig krijgsplan, dat met de ondeugden van zijn tegenstander rekening hield. In Mei 1292 had hij zijn troepen gereed en nu splitste hij ze in twee partijen, in slechte en goede. De eerste liet hij onder groot rumoer van krijgsmuziek en met veel vaandelvertoon langs den Noordelijken weg naar Kartanagara's hoofdstad Singosari trekken. Zij verwoestten het land en vol schrik bracht men den Koning het bericht, dat Vorst Djajakatwang tot opstand was gekomen en dat zijn troepen het rijk waren binnen gevallen. Maar Kartanagara, druk aan 't palmwijn 1 drinken, geloofde niets van zoo'n sensatiebericht: „Hoe zou Hadji (d.i. Koning) 1) . Dit is de bekende Mongoolsche Keizer, aan wiens hof de Venetiaan Marco Polo vertoefd heeft. 2) . Misschien is de veronderstelling dat hierin Kartanagara's volstrekte weigering in beleedigende woorden vervat stond, niet te boud. / Djajakatwang zoo tegen mij zijn; hij is immers met mij op goeden voet", en er werden geen maatregelen tot verdediging getroffen. Eindelijk voerde men tot den Koning eenige lieden, die met de Dahasche troepen in botsing gekomen, gewond waren en nu beval de Koning zijn bevelhebber en schoonzoon Raden Widjaja en zijn anderen schoonzoon, den Dahaschen Arddharadja met alle troepen, die er in Singosari waren tegen de Dahaërs op te trekken. En na deze maatregel keerde de Vorst tot zijn palmwijn terug. Zoo had Djajakatwang zich juist den gang van zaken voorgesteld. Hij liet nu zijn keurtroepen heimelijk zonder eenig gedruisch of vertoon langs den onbewaakten Zuidelijken weg naar Singosari marcheeren. Geheel onverwachts drongen zij de stad en 't paleis binnen, waar zij den Koning met zijn rijkbestierder aan het drinkgelag vonden. In een oogwenk waren beiden gedood en werd de kraton vermeesterd. VEERTIENDE HOOFDSTUK. De Heerschappij van Djajakatwang 1292—1293. De Singosarische troepen behaalden onder Raden Widjaja, (de kleinzoon van Narasinga en de zoon van Lemboe Tal) wel succes tegen de invallers in 't Noorden, maar toen hij zich naar 't Zuiden wendde en daar door Arddharadja, Djajakatwang's zoon, in den steek werd gelaten, ging zijn leger langzamerhand te niet. Toch wist hij bij een stoutmoedigen aanval den vijand nog nadeel te berokkenen en een van Kartanagara's dochters, met wie hij getrouwd was, te bevrijden. Om voor een tweede, die van haar zuster afgeraakt was, nog pogingen in 't werk te stellen, was de overmacht te groot. Zeshonderd man slechts bleven bij den prins en daarvan liepen er steeds meer naar den vijand over. Velen kwamen er ook om, toen ze een groote rivier moesten overzwemmen. Slechts twaalf man bleven er eindelijk over om den prins en de prinses te beschermen en al hielden zij zich de vijanden van 't lijf, hun ondergang scheen onvermijdelijk. „Als een boschkip in de wildernis" vluchtte Widjaja met zijn getrouwen, waaronder Sora, Rangga Lawe, Nambi en Gadjah Pagen —■ twee zoons van Wiraradja — Pedang en Dangdi steeds verder naar 't Noorden; om beurten droegen zij de prinses. Eindelijk beraadslaagden zij in hun jammerlijken toestand, waar zij toch heen moesten gaan en een der zoons van Wiraradja stelde toen voor, naar zijn vader op Madoera over te steken. Het was hun allen onbekend, dat Djajakatwang op aansporing van den Madoereeschen stadhouder had gehandeld. De zoon verklaarde stellig, dat zijn vader met het lot van den prins begaan zou zijn; aan diens vader *) immers dankte hij 't, dat hij een groot man was geworden. Widjaja voelde zich niet zoo zeker: „Ja juist" zei hij, „als hij met mij begaan is, maar is hij dat niet, dan leg ik er groote oneer mee in". Toch besloot hij, geen andere uitkomst ziende, den raad maar op te volgen en naar de Noordkust van Java verder te sluipen. Djajakatwang liet nog steeds den prins achtervolgen en had streng verboden hem huisvesting te verleenen. Toen nu de zwervers, hongerig en vermoeid en wanhopende aan hun leven, te Koedadoe aankwamen, ondervonden zij tot hun verrassing groote gastvrijheid van het dorpshoofd aldaar, dat hun eten en drinken verschafte en hen verborgen hield. Daarna geleidde hij hen *). Waarschijnlijk: schoonvader bedoeld. naar Datar aan de kust, van waar zij naar Madoera over konden varen. Koning geworden vergat Raden Widjaja het brave dorpshoofd niet, gelijk wij verderop zien zullen. Op Madoera aangekomen, werden zij in de buurt van Soemenep, de stadhouderlijke residentie, op een sawah door den nacht overvallen; de trouwe Sora ging toen voorover op het dijkje liggen en de prins en prinses namen op hem plaats. Den volgenden morgen zond Widjaja eerst iemand vooruit om te zien of Wiraradja soms buiten op de aloen-aloen zat. Spoedig kwam de bode met het bericht terug, dat de stadhouder inderdaad buiten audiëntie verleende, waarop de prins, zeer ongerust welke ontvangst hem te beurt zou vallen, zich naar de aloen-aloen begaf. Dadelijk kreeg Wiraradja hem in 't oog. Hij schrok er zichtbaar van, stond op en' ging in huis. Hierdoor geheel uit het veld geslagen riep de prins uit: „Wat heb ik gezegd? Ik leg er groote oneer mede in; had ik 't toch toen maar met den dood betaald!" Hij keerde terug in de richting van waar hij gekomen was, maar juist trad Wiraradja met zijn vrouw en huisgenooten weer naar buiten en gezamenlijk kwamen zij op den prins af om hem sirih aan te bieden,. Rangga Lawe riep: „Heer, het loopt heel anders; komt Wiraradja daar nu niet zijn opwachting maken?" Widjaja's vreugde was hierover groot. Wiraradja noodigde allen bij zich. De prinses werd, omringd door Wiraradja's echtgenooten, op een wagen naar de woning van den stadhouder gevoerd, en Wiraradja geleidde den prins. Tot hun logeervertrek was Wiraradja's eigen slaapkamer gereed gemaakt. Zoo spoedig mogelijk lichtte Raden Widjaja den stadhouder over de laatste gebeurtenissen te Singosari in: „En wat wilt U nu, prins?" vroeg Wiraradja. Gaarne zou hij op Madoera bij hem blijven. „Maak U maar niet ongerust" sprak de geboren intrigant" er zal wel iets op gevonden kunnen worden om het gebeurde weer ongedaan te maken, maar 't moet langzaam aan geschieden". Onderwijl lieten de gastheer en zijn vrouw het hun gasten aan niets ontbreken: kleeren, sarongs en sieraden werden Hun door de Raden Ajoe zelve aangeboden. Eiken dag werden zij op heerlijke maaltijden onthaald en palmwijn werd er overvloedig geschonken. Vol dankbaarheid beloofde Raden Widjaja: „Mijn vader, ik ben U zeer veel verplicht; als ik mijn doel bereik, dan zal ik Java in tweeën deelen en gij zult de eene helft, ik de andere hebben". „Zooals U wilt, Heer", was het lakonieke antwoord. „Als U maar eerst Koning zult zijn geworden." Toen de prins en prinses al vrij langen tijd1) bij Wiraradja doorgebracht hadden, ontvouwde de gastheer eindelijk zijn plan, dat dienen moest, om nu zijn vriend Djajakatwang, die geheel Singosari veroverd had, ten val te brengen. Het samenzweren zat Wiraradja in 't bloed. Raden Widjaja dan moest bij den Koning in dienst gaan en diens lieden goed leeren kennen. i). Dit kan niet langer dan enkele weken zijn geweest. De gebeurtenissen volgen elkaar verder snel op. Hij moest precies te weten kernen, wie er trouw of lafhartig, bekwaam en krijgshaftig was. „Heeft U allen goed opgenomen, dan vraagt U verlof om te gaan wonen in de desa, die de Madoereezen op de woeste gronden van Trik zullen hebben aangelegd". Als er lieden uit Toemapei tot hem kwamen moest hij ze aannemen en ook indien er zich Dahaërs tot hem wendden, moest hij ze aan zich verbinden. De tijd om toe te slaan zou gekomen zijn, als hij precies wist, wat hij aan de Dahasche soldaten had. Hij, Wiraradja, zou wel zorgen dat Djajakatwang, Raden Widjaja in dienst nam. Inderdaad zond Wiraradja nu den Vorst van Kediri een 'gezant om voor den prins den weg te effenen en natuurlijk had de aanbeveling van zijn ouden vriend op Djajakatwang de gewenschte uitwerking: „Hoe zou ik 't niet goed vinden" schreef hij terug, „dat mijn jongen Adji Widjaja zich aan mij wil onderwerpen ?" Raden Widjaja begaf zich hierop met zijn volgelingen en de Madoereezen, die Wiraradja hem meegaf, naar Java terug. In Daha nam Djajakatwang hem zonder eenige achterdocht aan en daar de prins zich door zijn plichtsvervulling onderscheidde, kreeg de Koning hem zeer lief. In behendigheid bij het krissteekspel evenaardde niemand Widjaja en cok diens volgelingen overtroffen de Dahaërs bij allerlei spelen verre. Toen de prins het had opgemerkt en het Wiraradja had laten weten, raadde deze hem aan nu de bewerking der woeste gronden van Trik aan te vragen. Dit gebeurde en Kening Djajakatwang had er geen bezwaar tegen. Terwijl nu, zegt het verhaal, Widjaja's lieden bezig waren met het schoonmaken van het terrein1), kreeg een der Madoereezen honger en daarom plukte hij van de madjavruchten die bij hem in de buurt groeiden. Hij beet er in een, maar de madja was bitter en hij gooide haar weg evenals andere van de soort die hij geplukt had. Naar deze bittere madja kreeg de in 1292 op die plaats gestichte desa den naam van Madjapahit2). Spoedig nam de vestiging in omvang toe en Widjaja vroeg nu den Kening verlof er zelf te mogen wonen. Djajakatwang „verleid door zijn genegenheid en de voortreffelijke wijze, waarop de prins hem had weten te dienen, als meende hij 't opreeht", stond hem dat gereedelijk toe. Nu achtte Widjaja den tijd gekomen om 't masker af te werpen. Hij correspondeerde er met Wiraradja over en noodilgde dezen uit met hem tegen Daha te komen optrekken. Zijn vindingrijke helper echter hield 't nog wat tegen en zei: „Niet te haastig, ik heb nóg een plan. Ik ben bevriend met den Koning van Tatar (d.i. Keizer Choebilai van China) ; ik zal hem zeggen, dat ik voor hem de prinsessen buit zal maken. Ik zal dadelijk naar Tatar schrijven, want er is hier juist een schip vandaar gekomen 1) . Dit was gelegen i/d. tegenw. residentie Soerabaja, ten Z. van Modjokerto. 2) . Het is best mogelijk, dat dit verhaal juist is. Tallooze plaatsen op Java en ir de Buitenbezittingen heeten naar bloemen, planten en vruchten. De madja is de Aegle Marmelos of smeerappel; de Ene. N. I. I 2e druk, blz. 13 geeft den naam: Bengaalsche kwee. om handel te drijven. Een schip van mij zelf zal ik naar Tatar laten medegaan om den vorst uit te noodigen tegen Daha te velde te trekken. „Wijselijk verzweeg hij den Keizer, dat Kartanagara niet meer leefde, daar Choebilai dan wellicht de expeditie zou opgegeven hebben. De brief moest juist nog meer tot den tocht, waarvan het gerucht de Javanen blijkbaar had bereikt, aansporen. „Als de vorst van Daha", ging hij voort, verslagen zal zijn, dan zullen de schoone prinsessen van Toemapei, die op 't heele eiland Java haars gelijken niet hebben, het eigendom verklaard worden van den vorst van Tatar. Zoo zal ik dien vorst vangen. Sluit gij U dan bij hem aan om Daha mee ten onder te brengen. Raden Widjaja luisterde naar dezen raad en Wiraradja verhuisde, na iemand naar China afgezonden te hebben, met zijn heele gezin naar Madjapahit en nam alle strijdbare Madoereezen en het noodige oorlogsmateriaal met zich mee. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De Chineesche Expeditie op Java. Eind 1292 — het midden van 1293. In de laatste helft van 1292 had Keizer Choebilai zijn troepen, die Java zouden straffen voor Kartanagara's beleediging gereed en onder leiding van de Mongolen Ike Mese (of: I-hei-mi-shih), den vlootvoogd en den Generaalen-chef Shih-Pi met diens Chineeschen onderbevelhebber Kau Hsing werden ze op voor dit doel gerequireerde jonken getransporteerd. Na Karimata aangedaan te hebben en Belitoeng (Billiton), waar zij kleine bootjes maakten, om daarmee de Javaansche rivieren op te kunnen varen, bereikten zij de KarimonDjawa eilanden, waar zij hun krijgsplan in elkaar zetten. Er werd besloten, dat een deel van de troepen in Toeban zou landen en langs de kust, ter bescherming van de vloot aan de landzijde, verder zou trekken, terwijl de anderen OudSedajoe zouden aandoen (even ten Oosten van Toeban; niet het tegenwoordige Sedajoe) en vandaar naar den mond van de rivier van Soerabaja zouden doorvaren. Langs de rivier kon men het gemakkelijkst de hoofdstad Daha ( = Kediri) bereiken. Van Sedajoe werden drie hoofdofficieren naar Madjapahit — van Welks bestaan de Chineezen daar blijkbaar vernamen — afgezonden, om te zien wat men daar te hunnen opzichte van plan was. Op dit tijdstip moet Raden Widjaja juist Djajakatwang de gehoorzaamheid opgezegd hebben, zooals hij met Wiraradja overeengekomen was. Alle Chineesche troepen vereenigden zich weder te Patjekan —even ten Zuiden van Soerabaja — en daar wachtte een sterke Javaansche (d.i. Kedirisch-Singosarische) vloot, uit groote schepen bestaande, die aan den achtersteven met monsterkoppen versierd waren1), hen op. De rivier, met haar belangrijke monding, behoorde tot het gebied van Djajakatwang en men wilde „de entrée van Java" niet zoo maar prijs geven. Vloot en leger vielen nu tegelijk de Javanen aan en de laatsten geraakten in zoo'n hachelijke positie, dat Djajakatwang's eerste minister, die in een bootje den afloop van het gevecht wilde aanschouwen, 's nachts wegvluchtte. Honderd schepen vielen daarop den Chineezen in handen. Na deze overwinning werd de riviermond onder sterke bewaking gelaten en trok de hoofdmacht verder het binnen- Zoo versierde prauwen worden nog op Java en Bali gemaakt. Zie het geïllustreerde artikel van W. O. J. Nieuwenkamp: „Iets over vaartuigen in onze Oost" in: Nederlandsch-Indië Oud en nieuw, 2e Jaarg. 1917 November No. 7 blz. 233 e.v. land in naar Daha (= Kediri), dat zij voor den rijkszetel hielden van den beleediger huns keizers, Kartanagara. Onderwijl waren drie officieren van Madjapahit te Patjekan teruggekeerd en hadden 't bericht gebracht, dat de schoonzoon van den Vorst van Java, Raden Widjaja zich aan de Chineezen onderwierp. Hij zou zelf wel zijn onderwerping komen aanbieden, als hij niet met den Vorst van Daha in oorlog was, zoodat hij onmogelijk zijn leger kon verlaten. Daarom zond hij zijn eersten minister met veertien anderen. Hij beloofde schatting op te zullen brengen en ook gaf hij een kaart van 't land mee, die den Chineezen bij het optrekken naar de hoofdstad van nut zou zijn. Listig liet ook hij na, den vreemdelingen mee te deelen, dat de macht van zijn schoonvader op den vorst van Daha was overgegaan. Kort hierop verzocht Raden Widjaja dringend hulp, daar hij te Madjapahit plotseling door Dahaërs was aangevallen, waarschijnlijk door de lieden, die van de vloot te Patjekan gevlucht waren. Kau Hsing werd er op afgezonden, joeg die vijanden op de vlucht en versloeg ze. Toen dan, trokken de Tatars (zooals de Chineezen in den Pararaton steeds genoemd worden), in drie afdeelingen van verschillende kanten tegen Daha op en Widjaja met de zijnen, sloot zich bij hen aan. Djajakatwang raakte, onverwachts van alle kanten besprongen, geheel in de war. Zijn rïjksgrooten werden door den uit het Oosten naderenden vijand verslagen en gedood. Vlak bij de stad wonnen de uit het Noorden komende troepen den beslissenden strijd. Duizenden Javanen werden den Brantas in gedreven, vijfduizend sneuvelden er. Nu trokken de Chineezen onder Shih-Pi de versterkte stad binnen en begaven zich naar de Kraton, waarin Djajakatwang zich teruggetrokken had. De Vorst moest zich — eind April 1293 — terstond overgeven. Hij werd gevangen gezet te DjoenggaloeJ). Zijn zoon en legeraanvoerder trachtte zich door de vlucht te redden. Raden Widjaja was te Daha terstond in Djajakatwang's kraton doorgedrongen om er de dochters van Kartanagara weg te nemen en voerde ze dadelijk (in 't geheim vermoedelijk) na de hem welgevallige gebeurtenissen met zich naar Madjapahit. Den Mongoolschen aanvoerder had hij n.1. verlof gevraagd om naar zijn residentie te vertrekken, daar hij nu de beloofde schatting moest bijeenbrengen. En, wat de Chineezen nooit hadden moeten doen — zij lieten hem gaan. De Chinees Kau Hsing had, nog voor den val van Daha wel waarschuwend zijn stem laten hooren en gezegd, dat Madjapahit zich nu wel onderworpen had, maar dat 't daar best berouw over kon krijgen en zich wel we.er met Daha i). Dit is misschien het tegenwoordige Megaloeh aan den Brantas op de grens van Kediri, waar de Beng in de groote rivier uitmondt. De legende zegt, dat de Vorst hier de Kidoeng „Woekir Polaman" de „Vischvijverberg" gedicht heeft, zie noot 2 op pag. 58. Men vraagt zich af, of de Chineezen Djajakatwang steeds voor Kartanagara hebben gehouden. kon verbinden, waardoor zij, de Chineezen dan in een zeer hachelijke positie zouden komen. Maar na Daha's val was juist hij den gevluchten Koningszoon gaan achtervolgen en toen hij na eenigen tijd met den gevangen prins terugkwam, was de groote fout reeds begaan, die den Chineezen op enorme verliezen niet alleen, maar ook op algeheele mislukking der expeditie zou te staan komen. Kau Hsing's afkeuring van het gebeurde kon dit alles niet meer afwenden. De Chineezen, die nog geen kwaad vermoedden, kwamen reeds den avond van den dag der verovering van Daha, te Madjapahit om de nakoming van de belofte aan hun Keizer gedaan te vragen. De mantri's wisten nu geen raad en zochten een uitvlucht. Sora zei: „Nu, ik zal ook in dit geval wel op de Tatars losgaan, als zij komen". Het nimmer falende brein van Wiraradja echter had reeds weer een uitweg gevonden. Hij ging de Chineezen toespreken en zei: „Tataren, overhaast u toch niet; de prinsessen zijn nog bedroefd, want toen Toemapei en toen Daha viel, zagen zij het zwaard gebruiken. Zij zijn bang om welk wapen ook te zien, morgen zullen ze u uitgeleverd worden en in tandoes geplaatst en gedragen (omdat zij geen wapens willen zien) in staatsiekleeren naar uw schepen worden begeleid en verder mogen de lieden, die de prinsessen in ontvangst zullen nemen, geen gewone Tartaren zijn; 't moeten de besten onder u wezen en zij moeten komen zonder gevolg, want de prinsessen hebben zich vast voorgenomen om zich te verdrinken, als zij eenig wapen mochten zien, zelfs al zouden zij 't schip reeds hebben bereikt en gij zult 't niet ongedaan kunnen maken al zoudt ge er uw leven voor willen geven als de prinsessen zich eens verdronken". Zoo overtuigend wist Wiraradja dit verzinsel uit te brengen, dat de Chineezen antwoordden: „Wat u daar zegt, is zeer jilist", en niet verder aandrongen. Den volgenden ochtend kwamen eenige uitgelezen Chineezen ongewapend de poort Bhajankara binnen* De deuren werden toen aan beide zijden dicht gegrendeld en Sora, die zijn kris op zijn dij had gebonden, viel hen aan en stak hen overhoop. Rangga Lawé viel de Chineezen buiten aan; zij vluchtten tot aan de haven Tjanggoe, maar werden daar omgebracht. Daarop keerde Raden Widjaja zich met zijn Madjapahitsche troepen tegen den nog in Daha aanwezige Chineezen onder Shih-Pi. Deze, niet wetende of de Dahaërs en hun Vorst ook in het verraad betrokken waren, liet toen Djajakatwang en diens zoon ombrengen, waarna hij zich ten slotte nog met een groote buit, die wel een half millioen taels*) waard was en meer dan honderd gevangenen — kinderen .en ambtenaren van Djajakatwang — door de Madjapahiters, wist heen te slaan, al leed hij ook aanzienlijke verliezen en al duurde het verscheidene weken, eer hij de kust en de vloot te Tjanggoe bereikte. Keizer Choebilai was over het mislukken van deze expeditie zeer vertoornd en strafte de aanvoerders zwaar, met uitzondering van Kau Hsing, die tijdig *)•• Hoeveel een tael destijds waard was, valt niet te zeggen. gewaarschuwd had. Een nieuwe onderneming tegen Java zette hij niet meer op touw. Raden Widjaja daarentegen had zijn doel volkomen bereikt. Daha was met Djajakatwang en zijn zoon gevallen en op het door hem, Widjaja, gestichte Madjapahit ging de hegemonie over Oost-Java over. Hij noemde zich nu 1293 — Vorst van Madjapahit en nam den naam aan van Kertaradjasa Djajawarddhana1). Hij wordt ook Brawidjaja I genoemd. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Kertaradjasa Djajawarddhana. Eerste Koning van Madjapahit 1291—1309. Nadat Koning Kertaradjasa Djajawarddhana den troon van Madjapahit had beklommen, verdween alle onrust uit Oost-Java: de Vorst vereenigde de rijken Kediri (of Daha) en Djanggala (of Toemapei, ook Singosari), die tevoren telkens niet elkander om den voorrang gestreden hadden. Deze werden nu twee gelijkwaardige onderdeelen van zijn rijk, waarin Madjapahit, de nieuw gestichte residentie, de overheerschende positie innam. Het spreekt vanzelf dat deze jeugdige stad spoedig in omvang toenam en van allerlei gebouwen werd voorzien. Wij zullen verderop zien hoe eenige tientallen jaren later het voorkomen van Madjapahit geworden was. De Vorst toonde terstond aan vele zijner vroegere helpers en getrouwen zijn dankbaarheid: Wiraradja verwierf als „rakryan mantri" de aanzienlijkste positie in het rijk na den Koning en kreeg, alhoewel onder opperheerschappij van Kertaradjasa, een deel van Java en wel het meest Oostelijk gelegene1), te besturen, 's Konings medezwervers in zijn hachelijke omstandigheden werden eveneens beloond: Sora en Rambi, Wiraradja's zoon, kregen hooge posten; aan Rangga Lawé werd het ambt van rijksbestierder in uitzicht gesteld. Aan het dorpshoofd van Koedadoe, dat den toenmaligen Raden Widjaja in diens uitersten nood, met al het mogelijke had bijgestaan, werden alle gronden van Koedadoe erfelijk tot in lengte van dagen geschonken, gelijk een oorkonde, in 1294 uitgegeven, ons heeft overgeleverd. Om te maken, dat alle aanspraken op den troon in zijn hand alleen vereenigd waren, huwde de Koning met alle vier dochters *) van Vorst Kartanagara. Van deze „goddelijk-schoone" prinsessen was de derde Pradjnaparamita, de Radjapatni, de meest invloedrijke. Langen tijd, ook na den dood van haar man, speelde deze krachtige vrouw een groote rol aan het hof: 't beleid der staatszaken was voor een deel aan haar toevertrouwd *). Haar positie is te verklaren, 1) . In zijn geheel waarschijnlijk Loemadjang geheeten; het latere Balambangan, naar men meent. Zie blz. 73. 2) . Met een moet hij reeds veel eerder gehuwd zijn geweest, zooals reeds is meegedeeld. Zij heetten: Paramesjwari Triboewana, de oudste, 2e Mafiadewi (ook dyah Soehita), 3e Pradjnaparamita en 4e Gajatri. 8). Het is mogelijK^dat Zij behalve door haar karakter ook door geboorte, b.v. als dochter van de voornaamste gemalin van Kartanagara een positie boven hare zusters innam. doordat zij en hare zusters eigenlijk de voortzetsters van de dynastie van SingoT sari waren en haar man pas door zijn huwelijk volledig recht op de regeering had verkregen. Wel was hij de naaste mannelijke verwant van Kartanagara geweest, maar hij was toch slechts de kleinzoon van Narasioga, die een neef was van Wisjnoewarddhana (Kartanagara's vader) en de zoon van Lemboe Tal, den „manmoedigen in den oorlog", die dus een achterneef van Kartanagara was. Uit het huwelijk met deze vier vrouwen werden later alleen twee dochters1) geboren, Sjri Gitardja, (ook: Tribhoewanottoengadewi Djajawisjnoewarddhani) de later zoo beroemd geworden Bhreng Kahoeripan (H. Doorluchtigheid te Kahoeripan), en Dyah Wijat (later: Radjadewi Maharadjasa), bekend als Hare Doorluchtigheid té Daha. Behalve de genoemde Koningsdochters huwde Kertaradjasa nog een Soematraansche prinses, Dara Petak (wier offideele naam Sjri Indresjwari was), die zijn selir of bijvrouw werd. Deze was met een oudere zuster, Dara Djingga, tien dagen na de verdrijving der Chineezen in 1293, door de toen eindelijk van Soematra terugkeerende expeditie, (door Kartanagara indertijd uitgezonden), op Java gebracht. Haar zuster sloot later een huwelijk op Soematra en werd daar de moeder van den lateren Koning van „Melajoe" (d.i. Soematra) Toehan Djanaka (ook Sjri Marmadewa geheeten) wiens Koningsnaam Adji Mantrolot was. Deze was dus door zijn moeder's zuster familie der Madjapahitsche Vorsten. Alleen Dara Petak namelijk kreeg een zoon, Raden Kala Gemet, die zijn vaders opvolger werd. Vorst Kartaradjasa was door zijn vier maal bevestigd schoonzoonschap aangewezen den laatsten Vorst van Singosari op gepaste wijze in een graftempel bij te zetten. Van zijn verdrijver en opvolger zal Kartanagara waarschijnlijk geen dergelijk eerbewijs ontvangen hebben. Hijzelf had er nog bij zijn leven voor gezorgd, dat een fraaie tempel met een beeld van ztchzelven als SjiwaBoeddha was opgericht. Deze tempel, de Tjandi Djawi (Oud-Jav. Djadjawa) was op de helling van den Weltrang , vlak bij den Penanggoengan „onbeschrijfelijk prachtig" gebouwd2). Het merkwaardige beeld des Konings stelde Siiwa voor, maar bewees door een Boeddhabeeldje in de kroon tevens het bij Kartanagara zoo geliefde Boeddhisme eer. Dit beeld verdween in 1331 op geheimzinnige wijze^k Kertaradiasaa^Kt een bijzetplaats voor den Koning stichten te Sagala, te of dichtbij SingosOT; waar de Mijmer-Boeddha Aksobhya met Kartanagara's trekken werd opgericht, een beeld dat „om zijn schoonheid vermaard was in den lande". Later zou er in 1351 nog een herinneringstempel voor Koning Kartanagara te Singosari worden opgericht •), ook met een beeld van den Vorst. Twee portretten van hem zijn ons — voorzoover bekend is — bewaard geble- 2). Wie de moeders' waren, wordt niet vermeld. Alleen het basement is er van over. Door den minister Gadjah Mada. Vergelijk noot 1 op bi. 58. Portretbeeld van Koning Kertaradjasa. Afkomstig van Tjandi Soember Djati te Simping bij Blitar (Zuid-Kediri). ven. Het een is een pas te Malang*) als zoodanig herkend beeld, het andere is de geschonden en bedorven „Djaka Dolok", wiens zegen door zoovelen wordt afgesmeekt, in het park tegenover het residentiehuis te Soerabaja. Van Koning Kertaradjasa zijn geen pogingen om 't rijk buiten Java uit te breiden bekend. Met China kreeg de Vorst geen moeilijkheden meer. De expeditie naar Java was Keizer Choebilai's eenige mislukte expeditie niet en toen zijn kleinzoon hem in 1294 opvolgde, paste deze dan ook terstond een andere politiek toe. Hij liet overal de oorlogen staken en trachtte de goede betrekkingen met de omliggende landen en zoo ook met Java te herstellen. Het handelsbelang werkte er ook toe mee wraaktochten achterwege te laten. China en Java hadden elkaar's producten noodig en reeds in 1297 zond de Javaansche Vorst weer een gezant met brieven naar den Chineeschen Keizer, wat in 1298 en 1300 herhaald werd. In 1308 verschenen er Chineesche boodschappers op Java, daarna duurde het tot 1322 eer wederom Javanen naar China gezonden werden, hetgeen te wijten zal zijn geweest aan de onrustige • regeering welke op die van Kertaradjasa volgde. De Chineezen, en ook een Italiaan Marco Polo, die aan ChoebUai's hof langen tijd vertoefde, hebben ons overgeleverd, dat de handel op Java in dezen tijd niet minder dan vroeger bloeide. Voor allerlei Indische waren, zoowel zelf geproduceerde als ingevoerde, was 't eiland de stapelplaats. Men kon er, zooals reeds eerder gezegd is2), rijst, hennep, erwten, specerijen (vooral peper), vee, gouden en zilveren artikelen, koperwerk, katoenen en zijden weefsels, zwavel, ivoor, rhinoceroshoorn, allerlei houtsoorten, papegaaien, artikelen van vlechtwerk e.d. inslaan. De Chineezen voerden er kralen, goud,)C zilver, blauw satijn, gekleurd taf, blauwe en witte porceleinen kopjes en ijzerwaren in. Toeban, Oud-Sedajoe, en Tjanggoe waren toentertijd handelssteden van gewicht, die door tallooze schippers en kooplui bezocht werden. In Tjanggoe vermoedelijk was de „zeedouane" of shahbandarij van Madjapahit gevestigd *). In 1295, toen Raden Kala Gemet niet ouder dan éen jaar kan geweest zijn, liet zijn vader hem reeds tot Koning van Kediri en daarmee tot troonopvolger van 't geheele rijk, onder den naam van Djajanagara, wijden. Dit geschiedde bij wijze van voorzorgsmaatregel. Aan een zoon wilde de Koning liefst de opvolging verzekeren, wat weliswaar natuurlijk was, maar waarop toch wel eens aanmerkingen konden gemaakt worden, daar de prins van lang niet zoo aanzienlijke geboorte van moederszijde was als de dochters van de prinsessen uit het Singosarische, wettige Vorstenhuis zouden zijn 4)) Nu zou men na 's Konings dood in elk geval voor een voldongen feit staan, het was Het staat op het Assistent-residents erf. 2). Zie blz. 33. 8). Rouffaer: Ene. N. I. IV. Tochten. *). De twee, boven reeds genoemde prinsessen werden na Raden Kala Gemet geboren. dan minder waarschijnlijk, dat er pogingen in 't werk gesteld zouden worden om den gewijden Kroonprins op zij te zetten. Sjri Indresjwari, „de beleidvolle en verstandige moeder" voerde voor den Infant het bewind in Kediri. Koning Kertaradjasa stierf in 1309. Op twee plaatsen werd zijn asch bijgezet in de Koningsburcht, waar 't voor den stichter der nieuwe Madpapahitsche dynastie een zeer passende plaats was, en te Simping in de Tjandi Soember Djati, die hijzelf had laten bouWen. Hier werd een Sjiwabeeld van den Vorst opgericht, dat bewaard is gebleven 1), en nu geplaatst is in de vestibule van het Museum van het Bataviaasch Genootschap te Weltevreden. Daar kan men dus het portret van den stichter van Madjapahit vinden. 1). Het beeld is eenigszins beschadigd. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Djajanagara. Tweede Koning van Madjapahit. 1309 - 1328. Op vijftienjarigen leeftijd aanvaardde Djajanagara in 1309 de regeering over Madjapahit en dadelijk kreeg hij met een opstand te kampen. Rangga Lawé n.1. had gedurende het leven van Koning Kertaradjasa nog op aanvulling van diens belofte om hem rijksbestierder (patih) te maken, kunnen hopen. Met diens dood verviel die verwachting echter en daar hij zich zwaar miskend achtte, besloot hij met geweld het hooge ambt van den jeugdigen Vorst te verkrijgen. Met zijn medestanders begaf hij zich naar Toeban, waar hij vele bewoners voor zich wist te winnen. Toch had zijn poging geen succes: hijzelf en bijna al zijn gezellen moesten het met den dood bekoopen. Bij dezen opstand bleef het onder Djajanagara's regeering niet. De nog jeugdige Koning scheen niet veel tact te bezitten in den omgang met de vrienden zijns vaders, aan wie deze zooveel te danken had en hij liet zich door den Mahapati geheel overheerschen. Deze bracht al die oude getrouwen van Kertaradjasa in verdenking en zij Meten waarschijnlijk blijken, dat ze met den gang van zaken en in 't bijzonder met den invloed van den Mahapati ontevreden waren. De oude Wiraradja, die wel het Oostelijkste deel van Java bestuurde, maar toch gewoonlijk te Madjapahit verblijf hield, voelde zich onder het nieuwe regime aan het hof niet meer op zijn plaats. Hij vroeg verlof om naar zijn gewest Loemadjang (d.i. waarschijnlijk het latere rijk Balambangan, de Oosthoek) terug te mogen gaan en daar bleef hij. Op de audiënties ten hove, waar hij behoorde te verschijnen, kwam hij niet meer. Sora, die destijds Raden Widjaja zoo trouw had geholpen, werd door den Mahapati aangeklaagd en uit den weg geruimd en op Wiraradja's zoon Nambi, die te Madjapahit was gebleven, had de achterdochtige minister evenmin een goed oog. Nambi liet niet blijken, dat hij dat merkte, maar zocht een goede gelegenheid om zich uit de hoofdstad te verwijderen. Die kwam, toen in 1321 zijn vader ziek werd. Hij vroeg om verlof dezen te gaan bezoeken en de Koning gaf 't hem op voorwaarde, dat hij spoedig zou terugkomen. In 't gebied zijns vaders gekomen ging Nambi echter een sterkte te Padjarakan bouwen en een leger op de been brengen. Djajanagara trok zelf met zijn leger naar het Oosten om dien gevaarlijken opstand te bedwingen. Nambi liet zich daardcor niet uit 't veld slaan: hij durfde wel tegen een nog veel grootere overmacht van die „Westelijken" te vechten. En inderdaad versloeg hij de Madjapahiters aanvankelijk. Doch ook bij hem was de dood het eind van zijn vermetel pogen, zijn sterkte werd geslecht en het gebied, dat aan zijn vader — inmiddels overleden — afgestaan was, werd weer geheel bij Madjapahit ingelijfd. De oppermachtige Mahapati bleef steeds aan het intrigeeren tegen de lieden, op wie hij niet gesteld was, maar groef daarmee eindelijk zijn eigen graf. Eens, toen hij weer eenige voormannen had aangeklaagd, werd duidelijk bewezen, dat hij een valsche beschuldiging had ingebracht. Nu was zijn rijk uit: hij werd gevat en omgebracht. De ontevredenheid verdween echter niet met den gehaten raadsman. Er werd door een 'zekeren Koeti*) getracht den Vorst van den troon te stooten en Djajanagara kwam daardoor in een hachelijken toestand. Daar hij zich niet bemind of geacht had weten te maken, vielen velen hem af. De Koning werd zelfs gedwongen zijn'residentie eenigen tijd te verlaten. De ambtenaren des Konings wisten ten slotte niet op wie zij al of niet konden rekenen. Een der bekels, Gadjah Mada, Officier van de wacht wilde klaarheid brengen en hij verspreidde daarom 't gerucht, dat de Koning dood was. Nu bleek 't, dat toch de meeste onderdanen het Vorstenhuis trouw waren gebleven: men was bedroefd en Koeti wilde men niet tot Vorst hebben. Deze werd dan ook gedood. Dank zij de list van Gadjah Mada, wiens groote rol in 't rijk Madjapahit nu aanvangt, was Djajanagara weer op den troon bevestigd. Gadjah Mada werd spoedig daarop apatih van Kahoeripan en daarna rijksbestierder van Kediri. Lang zou Djajanagara echter geen Koning meer blijven, en wel door zijn eigen schuld. Zooals reeds gezegd is, bezat hij twee halfzusters, die dochters van de Singosarische prinsessen en dus voortzetsters van de oude dynastie waren. Daar hij niet bemind was, vreesde hij, dat indien die jeugdige prinsessen huwden met bekwame en geachte rijksgrooten, zijne zwagers wej eens met succes aanspraak op den troon voor hunne echtgenooten konden maken. Daarom wilde hij zijn halfzusters zelf tot vrouw nemen en zoolang dat nog niet gebeurd was *), verbood hij de edelen te Madjapahit te komen om zoo mogelijk pretendenten te weren. Overtrad iemand dit verbod, dan werd hij gedood. Begrijpelijkerwijs waren de Ksjatria's over deze handelwijze van den Vorst zeer ontevreden en dit verergerde, toen de Koning de vrouw van een zekeren Tansja beleedigde. Haar man gaf daar ruchtbaarheid aan en daarom werd hem door Gadjah Mada een proces aangedaan. De afloop daarvan wordt niet meegedeeld, maar Tansja's wrok verdween er niet mee. Hij was een kundig wondarts en werd korten tijd na 't gebeurde bij den Vorst geroepen, die, ziek *). Wie dat was, deelt de Pararaton niet mede. 2). Het gebeurde ten slotte nooit. door een gezwel, te bed lag. Tansja sneed er een paar maal in, maar zonder succes, daar hij door de kleeren van den Vorst gehinderd werd. Hij vroeg toen den Koning om zijn „kemitan" — waarschijnlijk een veiligheidskleed, af te leggen, wat deze deed. „Nu sneed Tansja nog eens en het ging goed, maar tevens doorstak hij den Vorst, zoodat deze in zijn bed stierf". Op deze wijze kwam er een roemloos einde aan 't leven van den onzelfslandigen Vorst, die dóór zijn gebrek aan inzicht en beleid zijn regeering tot een aaneenschakeling van opstanden en verzet gemaakt had. De asch van Djajanagara werd op verschillende plaatsen bijgezet en zoowel Sjiwabeelden als een Boeddhabeeld werden er van hem opgericht. De Ksjatria's kwamen nu weer in Madjapahit terug en al spoedig werd er voor de oudste van de zusters des Konings: Bhreng Kahoeripan, die Vorstin van Madjapahit werd en als zoodanig den naam van Djajawisjnoewarddhani droeg, een groot feest aangericht, opdat zij uit de gasten een echtgenoot zou kiezen. Haar keus viel op Raden Tjakradhara, die Kertawarddhana kwam te heeten, met wien zij inderdaad in 't huwelijk trad. Haar jongere zuster Bhreng Daha huwde met Raden Koeda Merta, die meer bekend is als Widjajaradjasa van Wengker1). Een andere naam van hem is nog: Pramesjwara ring Pamotan. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Djajawisjnoewarddhani. of: Tribhoewanottoengadewi Djajawisjnoewarddhani. 3e Vorstin van Madjapahit 1328—1334. Voogdes over haar zoon Hajam Woeroek 1334—1350. Dat Hare Doorluchtigheid, die te Kahoeripan zetelde, haar broeders plaats innam, was zoo bepaald door de beroemde Koningsvrouwe „(Radjapatni), de „regelaarster der opvolging". Zij behield, vooral gedurende het eerste jaar, op de regeering der Koningin een soort oppertoezicht en gaf in allerlei kwesties raad. Wel nam zij, de vrome Boeddhiste, al spoedig het nonnenkleed aan, maar ook toen schijnt zij zich nog met de staatszaken te hebben kunnen bezighouden. Zij was niet de moeder der regeerende Vorstin, maar deze beschouwde haar wel als zoodanig. De zuster van Djajawarddnani, Bhreng Daha, nam aan het hof een hooge positie in; zij werd „als 't ware Koningin voor de helft" genoemd. De echtgenoot der Koningin, Kertawarddhana, de prinsgemaal, was opperrechter voor het geheele rijk en had als apanage Singosari, over welk daar bijbehoorend rijksgedeelte hij het bewind voerde, gelijk alle voorname familieleden en aanverwanten der Koningin een bepaald gebied onder zich hadden. Te Madjapahit echter kwamen zij allen „de voeten" der vorstin „vegen". Volgens den lofdichter was Kertawarddhana een bekwaam, ijverig en standvastig man. In 1331 brak er in 't rijk een opstand van de lieden van Sadeng1) uit, die, dank zij Kertawarddhana en verschillende rijksgrooten, waaronder Kernbar en Gadjah Mada, door de Madjapahitsche troepen bedwongen werd. Een der gevolgen hiervan was, dat Gadjah Mada apatih amangkoebhoemi — rijksbestierder — werd. Dadelijk stelde deze beleidvolle man, die van een roemruchtig Madjapahit droomde, een programma op voor de verovering van allerlei streken op Java en van allerlei eilanden in de omgeving ervan2). Plechtig zwoer hij, dat hij zich van een "door hem zeer beminde spijs, palapa s) zou 1) . Misschien in Besoeki, waar een berg Sadeng voorkomt. 2) . Zie over de mogelijkheid dat dit een herovering door Javanen was noot 1 op blz. 58, waar over Kartanagara's veroveringen wordt gesproken. »). Wat het is, weet men niet; „palapah of: peloepoeh" is platgeslagen bamboe voor vloeren en wanden, maar 't wordt nooit gegeten. onthouden, zoolang Soenda, Bali, Dompo (op Soembawa), Seroeng (Ceram), Goeroen (de Goram Archipel ten O. van Ceram of Noesa Penida tusschen Bali en Lombok), Tandjoeng Poera (in Zuid-West Borneo, hoofdstad van Matan), Palembang, Haroe (op Sumatra's Oostkust), Pahang (op het schiereiland Malaka) en Toemasik (Singapoera) niet onderworpen zouden zijn. Op de aloen-aloen in tegenwoordigheid der mantri's, verklaarde hij dit en van alle kanten kreeg hij toen spotternijen en betuigingen van ongeloof in zijn succes te hooren; ieder lachte of schold hem uit. Diep gekrenkt ging Gadjah Mada hierover zijn beklag doen bij de Koningin en zóó groot werd zijn invloed, dat spoedig een paar der voornaamste spotters, die toch al wat op hun geweten hadden, uit den weg geruimd werden. Dompo werd het eerst veroverd, door Nala, den legerchef voor de expeditie op de Buitenbezittingen; Bali volgde in 1334. De daar heerschende^^ machtige Vorst van Badahoeloe1) kwam met al de zijnen om. De val van zijn rijk was een zaak van groot gewicht, daar zijn macht zich uitstrekte over Kangean, over een deel van Soembawa, Lombok, Madoera, over het uiterste Oosten van Java, en verder nog over een deel van Celebes (Boegis, Boni, Mandar, Badjo). Op dit alles maakte nu Madjapahit gerechte aanspraak en wij zullen zien, dat het die wist te doen eerbiedigen. In welke volgorde, of wanneer de andere veroveringen gemaakt werden is onbekend. Het zal blijken, dat de genoemde streken, met nog vele andere daarbij, onder de regeering van den opvolger der Koningin, tot Madjapahit behoorden. Niet alleen in de buitenlandsche politiek liet de voortvarendheid van den „Onstuimigen Olifant" zich gelden. Hij was Procureur-Generaal en moest zorg dragen voor de handhaving van de veroifleningen der Regeering. Of hij verder iets met de rechtspraak of wetgeving te maken had, is niet zeker, wel wordt zijn welsprekendheid in de pleitrede geroemd2). De lofdichter Prapantsja, die hem gekend heeft, overstelpt hem met loftuitingen: de Patih is dapper, betrouwbaar, oprecht onderdanig jegens den Koning (Djajawarddhani's opvolger, wiens minister Gadjah Mada ook zou worden), rechtschapen, bezadigd, standvastig en wakker. Dit is in elk geval zeker, dat aan hem een groot, misschien het grootste deel van den roem van Madjapahit te danken is. Onderwijl was in 1334 der Koningin een zoon geboren, die den naam kreeg van Hajam Woeroek — de Jonge Haan — en die later als Koning -Sjri Radjasanagara Madjapahit op het toppunt van zijn bloei zou brengen*). Daar er 1) . Zie J. C. van Eerde in Tijdschrift v/h. Aardrijkskundig Genootschap 1911, 2e serie pag. 231 deel 28. 2) . Opmerkelijk is' 't, dat Gadjah Mada bij de Javanen van tegenwoordig nog vooral bekend is als rechtskundige of rechter. Zij schrijven hem ook de vervaardiging van het wetboek „Gadjah Moeda" toe, doch dit ten onrechte, daar het uit veel lateren tijd dateert, (dr. J. Brandes, in den Pararaton pagina 168). s). Men blijft hem gewoonlijk Hajam Woeroek noemen. nu een mannelijke afstammeling aanwezig was, moest deze Koning worden. Zijn moeder deed dan ook afstand van den titel van Vorstin, maar zij bleef als voogdes over haar zoon tot diens meerderjarigheid in 1350 de regeering waarnemen 1). Even voordat Hajam Woeroek zelf de Madjapahitsche kroon aanvaardde, stierf in 't jaar 1350 zijn grootmoeder (in naam) de groote Radjapatni, zonder eigen kinderen na te laten. Zij ging naar 't „Boeddha-verblijf" terug. Te Bhajalango werd zij begraven2). Een beeld van haar als de godin der wijsheid Pradjaaparamita werd later te Kamal opgericht, dat waarschijnlijk, doch zwaar beschadigd, teruggevonden is. Zij liet de wereld bedroefd en verbijsterd achter; bij de troonsbestijging van Hajam Woeroek te Madjapahit echter betoonde de wereld (dat zijn de onderdanen van 't rijk) spoedig daarna met blijdschap hare onderdanigheid. J). In 1343 bleek de Soematraansche Vorst Andityawarman zich zeer goed zijn familiebetrekking met het Madjapahitsche Vorstenhuis bewust te zijn en daarop trotsch te wezen. Hij liet toen n.1. in het rijk van zijn oppervorstin — waarmede hij de groote Radjapatni bedoelde, uit wier geslacht hij stamde en die in 1343 nog in leven was in de stad van den Boeddhatempel (= ?) een verwonderlijk schoone tempel bouwen, om zoo der wereld zijn voorname afstamming kond te doen; tegelijkertijd schonk hij een beeld van Mandjoesjri (den komenden verlosser), dat zich in het Museum van Volkenkunde te Berlijn bevindt. 2). Dit is waarschijnlijk Bajalangoe, op 4 paal ten Zuiden van Toeloengagoeng. Het genoemde beeld is daar, meent men, teruggevonden. (Zie van Stein Callenfels: Oudheidkundig Verslag 1916, 4e kwartaal, pag. 50 e.v.). STAMBOOM VAN DE VORSTEN VAN MADJAPAHIT. Alleen het hoognoodige is opgenomen. Het is niet zeker of Bhre Kahoeripan, de echtgenoot van Soehila, Soerawarddhani tot moeder had; misschien stamt hij af van een selir. Wirabhoemi's dochters hebben misschien ook een selir lot moeder gehad. De namen der koningen die geregeerd hebben, zijn genummerd en van jaartallen voorzien; die der laatste koningen zijn niet vermeld. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Hajam Woeroek. (Sjri Radjasanagara). 4e Vorst van Madjapahit 1350—1389. De Vorstelijke familie ten tijde van Hajam Woeroek was zeer uitgebreid en bestond *) behalve uit den Vorst zeiven: uit zijn moeder Djajawisjnoewarddhani en zijn vader Kertawarddhana van Singosari, die, behalve den Koninklijken zoon, nog een dochter bezaten: prinses Isjwari, Vorstin van Padjang, die in 't huwelijk trad met Singhawarddhana van Pagoehan. Drie kinderen hadden deze: een zoon, Wikramawarddhana van Mataram en twee dochters: Nagarawarddhani, prinses van Wirabhoemi en Soerawarddhani, prinses van Pawanawan. 's Konings vader, Kertawarddhana, was bovendien nog in 't bezit van een zoon, Raden Sotor geheeten, uit een ander huwelijk dan dat met de Koningin gesproten. Die prins was dus een halfbroeder van den Koning. Maar Hajam Woeroek bezat nog een zoogenaamde „andere moeder", lijn tante Bhreng Daha n.1. de zuster zijner echte moeder; zooals reeds eerder gezegd is, was zij met Widjajaradjasa, Vorst van Wengker, getrouwd en uit dit huwelijk was één kind geboren: Indoedewi, Vorstin van Lasem, die trouwde met Radjasawarddhana van Matahoen, die geen kinderen hadden. Prinses Indoedewi werd, hoewel slechts een nicht, steeds zuster des Konings genoemd. Haar vader Widjajaradjasa van Wengker bezat uit een ander huwelijk nog een dochter (de moeder wordt niet genoemd), prinses Soesoemnadewi, die van, Hajam Woeroek dus slechts een aangetrouwde nicht was. Met deze prinses huwde de Vorst. Slechts één kind bezaten zij, de kroonprinses Koesoemawarddhani, Vorstin van Kabalan, die later huwde met haar vollen neef Wikramawarddhana van Mataram, den bovengenoemden zoon van Isjwari en Singhawarddhana van Pagoehan. Nog voordat Hajam Woeroek met prinses Soesoemnadewi getrouwd was, had hij een prinses van Soenda ,tot vrouw genomen, (een huwelijk waarop wij nog terugkomen) die hij echter door den dood verloor. Er bestond ook een zoon van den Koning, doch diens moeder was slechts een selir, waardoor deze prins bij zijn halfzuster achterstond ,in aanspraken op i). Niet alle leden zijn hier genoemd, zie ook de stamboom der Madjapahitsche Vorsten. de opvolging. Hij werd door Bhreng Daha, zijn oudtante, als zoon aangenomen en trouwde later met zijn halve nicht Nagarawarddhani (dochter van Isjwari en Singhawarddhana) en kwam door dit huwelijk Bhre Wirabhoemi (eigenlijk de naam van zijn vrouw) te heeten. Zooals de gewoonte was, hadden al deze vorstelijke personen deelen van het rijk onder hun bestuur, maar stonden zij onder de opperhoogheid van den Koning te Madjapahit, waar zij herhaaldelijk moesten verschijnen om den Vorst hun hulde te bewijzen, „onderdanig jegens de voeten des Heerschers, lief> derijk jegens verwanten, de tevredenheid wekkende bij de bewoners des rijks". In de hoofdstad hadden zij dan ook allen hun eigen, afzonderlijke paleizen. Hoe het karakter van Koning Hajam Woeroek geweest is, valt eigenlijk niet te zeggen, daarvoor prijst zijn lofdichter Prapantsja, die.in 1365 het gedicht, bekend onder den naam van Nagarakertagama, op den Vorst vervaardigde, hem te veel. Dat de Vorst goede en lofwaardige eigenschappen heeft bezeten, zal zeker wel juist zijn, maar de dichter wil ons in overdreven algemeen-blijvende termen doen gelooven, dat zijn karakter geen enkele schaduwzijde vertoonde. Dit is zeer begrijpelijk, als men bedenkt, dat Prapantsja aan 't hof van den Vorst verblijf hield, doch geloofwaardig is het niet1). Groote kracht naar binnen en naar buiten ging er in dezen tijd van Madjapahit uit. Het binnenlandsch bestuur was tot in bizonderheden geregeld en naar buiten breidde het rijk zich hoe langer hoe meer uit. Dat dit voor het grootste deel aan den genialen Gadjah Mada te danken was, die tot zijn dood (in 1364) toe zijn gaven ten dienste van zijn Vorst stelde, is reeds boven opgemerkt. Eigenaardig is 't, dat op een enkele uitzondering na nergens vermeld wordt wanneer en op welke wijze Madjapahit zijn veroveringen in den Archipel maakte. Slechts krijgt men van de landen, die in de tweede helft der 14e eeuw tot Madjapahit behoorden een lijst en deze is van eerbiedwaardige lengte2). Men moet bij de opsomming evenwel bedenken, dat gewoonlijk alleen de kusten van de genoemde eilanden, zooals b.v. van Borneo, in werkelijk bezit van Java waren en dat de binnenlanden meestal onbekend gebied bleven; voor het overgroote deel is het gelukt de nu in onbruik geraakte namen thuis te brengen. Wij geven ter vergemakkelijking van het overzicht de thans gebruikelijke namen eerst en plaatsen de oude er tusschen haakjes achter. Het rijk van Madjapahit omvatte dan, behalve Oost- en Midden-Java, (de grenzen naar de Westelijke zijde worden nergens aangegeven) en Madoera. J). Vergelijk wat boven over het karakter van Koning Kartanagara gezegd is, wien door denzelfden dichter alleen maar lof toegezwaaid wordt. 2). De opgaven van den Nagarakertagama, den Pararaton en de Hikajat Radjaradja Pasei zijn hier vereenigd. Zie J. C. van Eerde: De Madjapahitsche onderhoorigheden etc. in „Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap" 1911, pag. 219 e.v.; N. J. Krom: De eigennamen in de Nagarakertagama, in „Tijdschrift van het Bat. Gen." deel LVI afl.5 —6 pag. 491 e.v. TEN OOSTEN VAN JAVA: Bali (met Badahoeloe en Lwa-gadjah (?)); Noesa Penida (Goeroen met Soekoen als hoofdplaats); N.O. Lombok en de vallei van Lombok (Lombok en Birah, twee havenplaatsen, en Sasak); Soembawa (Bima, Taliwang, Dompo, Sapi); N.O. Flores (Larantoeka); Timor en vele omliggende eilandjes; 'De Solor eilanden; Poeloe Goenoeng Api; Banda; Ambon (Ambwan); de Goram Archipel, ten O. van Ceram (Goeroen); het eilandengroepje, ten W. van Misool — onzeker — (Hoetan Kadali); Onin op Nieuw Guinea (Wwanin); Kowiai in het Zuid-Westen van Nieuw Guinea (Seran II); Ternate (Maloko); de drie grootste Talaud-eilanden, ten N.O. van Celebes; Banggai, het O. van Midden Celebes (Banggawi); Boeton (Boetoeng); Zuid-West-Celebes en Loewoe (Bantaijan, Makasser, Loewoek); Saleier (Salaya); Kangean, tusschen Madoera en Saleier. OP EN BIJ BORNEO. Maloedoe Baai in 't Noorden van Britsch-Noord-Bornao (Kal ka Saloedoeng); Broenai, in Britsch-Borneo (Boeroene); de streek aan de Landak in de Westerafdeeling; Balineau aan de Redjangrivier in Serawak, (= Malano); de streek aan de Lingga en de Soengei Batang Loepar in Serawak (Koeta Lingga); Sadong in Serawak (Sedoe); Sambas; Mampawa, ten Zuiden van Sambas; de streek aan de Landnk in de Westerafdeeling; Soekadana; Kota Waringin in de Zuider- en Oosterafdeeling; de streek om de Sampit in de Zuider- en Oosterafdeeling; de streek om de Katingan of Mendaweirivier, in idem; Kapoeas, in idem> Peniraman aan de Kapoeas ketjil (Tirem); Bandjermasin, in idemJ Moeara Labai, aan den mond van de gelijknamige rivier, zijrivier van de Mendawei (Wawai); de streek om den Barito, in idem (Baritoe); ' Tabalong in Amoentai in idem (Tabaloeng); Seboekoe het eilandje ten O. van Poeloe Laoet, behoorende tot de Zuider- en Oosterafdeeling (Sawakoe); de streek bij de rivier Pasir, in de Z. en O. af deeling; Koetei; Beraoe; de Soeloe eilanden, ten Noord-Oosten van Britsch-Noord-Borneo (Solot); Samedang (? moet op Borneo liggen). Dit is nog niet geïdentificeerd. DE EILANDEN TUSSCHEN BORNEO EN MALAKA. Karimata; de Tambelan eilanden; het Hoogeiland van de Serasangroep der Natoena eilanden; het vlakeiland van de Zuid-Natoena of Soebigroep; Groot Natoena (Boengaran); Noord Natoena (Poelau Laoet); de Anambas eilanden, Siantangroep. (Siatan); Tioeman, eilandje bij de grens van Patang en Djohor op Malaka; Poelau Tinggi, ten Zuiden van Tioeman; Pemanggil, tusschen Tioeman en Poelau tinggi; Bintan in de Riouw Archipel; Boelan ten Z.Westen van Bantam; Riouw; Lingga; Bangka; Billiton of Blitoeng; OP MALAKA. Seumang, in Noord Malaka. (Semong); Northcape in Kemaman (Doengoen); Kelantan, in Oost Malaka; Trengganoe in Oost Malaka (Tringgano); de streek om de Pahang in Oost Malaka; kaap Romania, de Zuid-Oostpunt van Malaka (Hoedjoeng Tanah); Singapoera (Toemasik); Cape Rachado = Soengei Oedjoeng Semoedjoeng (Sang hyang Hoedjoen); Kelang, West Malaka; Kedah, „ „ ; Djering, „ „ = (Djere) en Kandjapiniran, moeten op Malaka liggen, maar zijn nog niet terecht gebracht), benevens eenige eilandengroepjes in de buurt van Malaka; OP SOEMATRA. Palembang; (in 1377 veroverd.) *) Djambi; Tebo, Boven Djambi (Teba); Poelau Poendjoeng en Singoentoer, in de Batang Hari districten. (Dharmasjraja); Kandis, aan den rechteroever der Sinamar, ten Noorden van Boeo, negari Loemboek Djantan; Kawai, tusschen Kandi en de negari Tandjoeng, aan den anderen kant van de Boekit Marapalam (gerekend van uit Fort van der Capellen); Minangkabau (Manangkabo); de streken om de Kampar, Rokan en Siak, in de residentie Oostkust van Soematra; Panei, bij Siantar, in de residentie Oostkust van Soematra, (Pane); Poelau Kompei „ „ » (Kampe); (H)aroe Kaap in 't Noorden van de Oostkust van Soematra; Tamiang, dicht bij Haroe, in Atjeh; Parlak; i njet meer bestaande rijkjes in Samoedra bij Lho Seumawé l het Noorden yan Atjeh Lambri (Lamoeri) ) Padang Lawas of Gajoe Loeös — onzeker — op de Westkust van Atjeh (Lwas); Barat, in 't Westen van Atjeh of == West-Tapanoeli2). Baros, aan de kust van Tapanoeli (Baroes); Mandailing in 't Zuiden van Tapanoeli (Mandahiling); de Lampongs (Lampoeng); Bantan, moet een landschap op Sumatra geweest zijn, maar is onbekend. Men zal opmerken, dat de omvang van het Madjapahitsche gebied ongeveer overkwam met dien van Nederlandsch-Indië tegenwoordig, als men daar Malaka en Britsch-Borneo aan toevoegt en er West-Java afneemt. 1) . Dat die verovering in 1377 plaats greep, wordt ons van Chineesche zijde bevestigd. Na deze gebeurtenis vroeg en kreeg de overwonnen vorst van Palembang een acte van aanstelling van den Chineeschen.Keizer, bij wien de stad steeds hulp zocht. Begrijpelijk is het, dat de Javanen te Palembang de Chineesche gezanten, die er met het gezegelde stuk in 1379 arriveerden, bespotten en doodden. De Keizer, die niet op de hoogte van den toestand was geweest, nam er geen aanstoot aan en eischte van Java geen genoegdoening. 2) . Dit laatste, een veronderstelling van den heer A. Meyroos, berust op het feit, dat men in de omstreken van de baai van Tapanoeli, de eenige natuurlijke uitgang van de hoogvlakte, het instituut der Koeria's heeft, evenals bij de baai van Baros. Op de hoogvlakte komt dit niet voor. Vermoedelijk is het een instelling van vreemden (Madjapahitschen?) oorsprong, daar de Bataks zelve er te democratisch voor zouden zijn. Hoe het komt, dat de Soendalanden niet onderworpen werden, ofschoon Gadjah Mada het op het programma zijner veroveringen had geplaatst, is ons niet overgeleverd. Wel weten we, dat Hajam Woeroek een poging gedaan heeft, om met die streken in verbinding te komen. Hij zond n.1. in 1356 Gadjah Mada naar Soenda ten einde den daar regeerenden Vorst, Praboe Wanggi, om de hand zijner dochter (misschien Tohaan geheeten) te vragen. De patih ging, naar 't schijnt, met tegenzin, omdat hij immers gezworen had, Soenda voor Madjapahit te veroveren. Ging zijn Koning nu een huwelijksverbintenis aan, met eene prinses uit het daar regeerende huis, dan zou men bezwaarlijk vijandig tegen het land kunnen optreden. Toch ging hij de opdracht uitvoeren. De Maharadja van Soenda nam het aanzoek aan en met zijn dochter en groot gevolg begaf hij zich naar Madjapahit. Totdichtbij de stad genaderd, wachtte de Vorst daar de komst van zijn aanstaanden schoonzoon af. Deze wilde den Maharadja ook, gelijk gepast was, tegemoet gaan, doch Gadjah Mada achtte dit in strijd met de waardigheid van zijn machtigen Koning en bracht Hajam Woeroek van zijn plan af. De Maharadja zond eindelijk zijn patih naar de stad om inlichtingen in te winnen en deze afgezant kreeg toen ruzie met Gadjah Mada wegens diens hooghartig optreden. De Soendaneesche Vorst begon na het verslag van zijn patih achterdocht te koesteren, vooral toen Gadjah Mada de prinses ook nog liet opeischen. Sommige der Soendaneezen wilden haar wel afgeven, maar anderen verkozen, tot den laatsten man toe, om de grove beleediging hun aangedaan, te vechten. Inderdaad raakten zij toen handgemeen met de Madjapahiters, die een groote slachting onder de Soendaneezen aanrichtten, op het veld dat toen den naam van Boebat ( = „uiteenslaan") kreeg1). De Vorst zelve sneuvelde met vele zijner rijksgrooten en de prinses viel in handen der tegenpartij. Zij werd werkelijk de vrouw van Hajam Woeroek, maar stierf spoedig. De nederlaag der Soendaneezen had echter niet tot gevolg, dat hunne landen onderworpen werden. Zij bleven van Madjapahit onafhankelijk en volgden hun eigen ontwikkelingsgang. Gouverneurs waren de vertegenwoordigers en de handhavers van het koninklijk gezag op de Buitenbezittingen. Hun gewichtigste bezigheid schijnt het toezicht op den uitvoer der producten te zijn geweest: vandaar dat zij gewoonlijk hun zetel aan de kust hadden en zeevoogden geheeten werden. Met troepen en schepen hielden zij de macht van Java staande tegenover buitenlanders en tegen opstandelingen. De bewoners der Soeloe-eilanden (hoorend bij de tegenwoordige Philippijnen) b.v. deden een aanval op Broenei (dat wegens zijn kamfer2) zeer in trek was), maar zij moesten zich voor de Javaansche soldaten terugtrekken. 1) . Zie Dr. Hoesein Djajadiningrat: Critische beschouwing van de Sadjarah Ban ten, pag. 142. 2) . Nog betere kamfer produceerde Baros, op de Westkust van Soematra (in 't tegenwoordige Tapanoeli); ook een bezitting van Madjapahit. Het product werd bij het sirih kauwen gebruikt. De onderworpen landen voegden zich gewoonlijk wel naar de bevelen des Konings, maar kwamen zij die niet na, dan „werden ze beoorloogd en geheel en al verdelgd door de zeevoogden, van wie verscheiden zich" (in zulke oorlogjes) „beroemd maakten". Vermoedelijk was meestal het weigeren of nietleveren van de door Java opgelegde schatting de oorzaak van den strijd, want op vaste tijden moest die stipt opgebracht worden. Zij werd behalve door mantri's (die men ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur zou kunnen noemen) door geestelijken en geleerden (bhoeddjangga's) geïnd. De laatsten waren naar 's Konings meening, voor dat werk bijzonder geschikt, daar zij met tact optraden bij het uitvoeren van 's Konings wensch. Maar het was hun dan ook verboden zich daar buiten met godsdienstige werkzaamheden bezig te houden, want daardoor zou „het belang der wereld" (d.w.z. het geldelijk belang van het rijk) „ten zeerste lijden". Alleen kregen de Sjiwaïetische monniken van den Vorst verlof om daar, waar het Sjiwaisme reeds bestond, dat te bevestigen, opdat men er niet van de leer zou afdwalen. De Boeddhistische geestelijken waren nog meer beperkt in hun vrijheid van handelen. De Soendalanden mochten zij niet bereizen, omdat daar toch geen Boeddhisten woonden en die daar ook nooit geweest waren1). Slechts de eilanden ten Oosten van Java mochten zij bezoeken. Daar werden zij ook voor geheel wereldsche doeleinden gebruikt. Een der Boeddhistische „wijzen" kreeg b.v. de opdracht om op Bali een dergelijke grondregeling als op Java in te voeren. Maar de geestelijken waren den Koning van niet minder politiek nut op Java zelf. Door middel van hen handhaafde hij het centraal gezag in zijn rijk, dat door de vele onderkoningen — als wij ze zoo noemen mogen — en andere Iandschapshoofden licht verzwakt kon worden. Het was n.1. de gewoonte, dat geestelijken tot het onderhoud van tempels, heiligdommen, kloosters en dergelijke de beschikking kregen over de belasting van bepaalde desa's, gronden, huizen enz., die anders den Vorst zou ten deel vallen *). Zulke „vrijgebieden" (d.w.z. vrij alleen van de vorstelijke belasting) mochten dan noch door de Koninklijke belastinggaarders, noch door soldaten») betreden worden. Aan het rechtsgebied van een onderkoning of landschapshoofd, waartoe zij aanvankelijk behoord hadden, werden zij geheel onttrokken, maar rechtstreeks stonden ze nu, mèt de geestelijken, aan wie zij verbonden waren, onder den Koning en deze kon dan ook van zijn zoo begiftigde godendienaren zonder ambtenaarlijke omwegen inlichtingen over de streek, waarin zij woonden verkrijgen. Het toezicht over de Vrijstiften was aan geestelijken opgedragen en zoowel de Sjiwaïetische, Brahmanistische als Boeddhistische werden afzonderlijk door-superintendenten, die de Koning benoemde, gecontroleerd4)- De verschillende stichtingen dezer steunpilaren van het gezag, over 't geheele rijk »). Zie: R. Ng. Poerbatjaraka (Lesya) „Madjapahitsche heiligdommen in de Lampoeng", in Oudheidkundig verslag 1918, 4e. Kwartaal pag. 164 e.v. 2). Vergelijk wat hierover op blz. 29 is gezegd. »). Evenmin door allerlei lieden, die een veracht beroep uitoefenden. «). De Superintendent der Boeddhisten was de dichter Prapantsja. op Java (en evenzoo op Bali) verspreidl), waren in 't genot van onderscheidene voorrechten: de Sjiwaïeten bezaten er een vijftigtal, de Boeddhistische monniken bijna even zooveel en hun wereldlijke geestelijken niet minder; van de Brahmaansche kluizenaars worden er een dertigtal genoemd2). De Wisjnoeieten bezaten een veel geringer aantal vrijgronden en desa's. Aan de Koninklijke graftempels — Prapantsja noemt er zeven en twintig — waren eveneens vrijgronden, etc. toegewezen, die onder geestelijk toezicht stonden. Vele tjandi's, torens, kloosters en andere verblijven van heremieten liet de Koning bouwen en begiftigde hij mild, wat door de onderdanen op groote schaal werd nagevolgd. Zorgvuldig waakte de Koning ervoor dat de Godsdienstige stichtingen in hun voorrechten bevestigd werden. De oorkonden, waarin deze vervat stonden, werden opnieuw erkend en gerespecteerd. Indien de bewijsstukken verloren waren geraakt, Ket Hajam Woeroek nieuwe maken 3), opdat er in de toekomst geen strijd over zou ontstaan. Ook door -andere maatregelen toonde de Vorst, dat hij op helderheid in de verhouding zijner onderdanen gesteld was. De Vorst van Wengker kreeg de opdracht, den staa^ van alle desa's nauwkeurig te laten opnemen en beschrijven; het aantal kookplaatsen werd eveneens opgeteld. Zoo kon ieder precies nagaan welke rechten en verplichtingen hij had en... de Koning kon er den omvang van zijn inkomsten naar begrooten. Van de opbrengst van den grond kreeg hij n.1. 10% in producten uitbetaald, die in staatspakhuizen opgeslagen werden4). Van de verschillende soorten vee kreeg de Vorst ook zijn aandeel. Verder trok hij inkomsten van tollen, op dijken en wegen, van overzetveeren, havens en van de douane. Voor het recht om bepaalde ambachten uit te oefenen had men ook belasting te betalen en ten slotte waren de onderdanen tot heerendiensten verplicht, waardoor bruggen en groote wegen aangelegd en onderhouden, en bepaalde huizen en monumenten verzorgd werden. Aan Vorst Kertawarddhana was opgedragen de welvaart zooveel mogelijk te bevordereft. Door middel van de Wedana's had hij er voor te zorgen, dat een bepaald aantal sawahs en ladangs bebouwd werd en dat men die goed bewerkte. Het onderhoud van dijken, het waken tegen overstroomingen, het bestrijden van boosdoeners, dat alles stond onder zijn oppertoezicht. De belastingen moest hij zooveel mogelijk doen toenemen, om den Koning bijv. in staat te stellen, het land met een groot leger te beschermen. Want weerbare manschappen waren er noodig, zei de Vorst zelve tot zijn op een feest vergaderde onderdanen, „anders is het duidelijk, dat er andere eilanden zijn, die een inval zullen wagen." Daar de buitenbezittingen geregelde schatting en de talrijke onderdanen !). De tegenwoordige perdikan-of vrije desa's zijn er de overblijfselen van. 2). O.a. de heilige desa Walandit, op den Tengger, waar zooals men weet, nog heden de Hindoesche afstammelingen van die kluizenaars wonen. 8). Daardoor bezitten wij nu verschillende oorkonden, door Hajam Woeroek uitgegeven van stichtingen, lang voor hem gebouwd. 4). Dit is reeds, zooals op blz. 33 meegedeeld, een Chineesch bericht. op Java belasting „als water" opbrachten, vloeiden er in de Madjapahitsche schatkist groote rijkdommen. 'Er bestond, zooals oudtijds algemeen de gewoonte was 1), in Madjapahit geen scheiding tusschen de inkomsten voor den staat en die voor den Vorst, zoodat Hajam Woeroek over dit geld evenzoo beschikken kon als over de inkomsten, die hij uit zijn particuliere eigendommen trok. Op deze wijze was hij in staat talrijke tempels en paleizen te stichten, schitterende feesten te geven, zijn hof met pracht en praal in te richten, er tallooze ambtenaren en een groot leger op na te houden, lange reizen, met groot gevolg, in zijn gebied te maken, zich aan allerlei genoegens over te geven en Madjapahit beroemd te maken in de wereld. Druk werd het land dan ook door vreemdelingen bezocht uit Voor-Indië, uit China2), uit de landen der „bestendige bondgenooten" Cambodja, Djawana (in Annam), Tjampa, Karnnataka en Siam (alle gelegen in Achter-Indië); zij kwamen per schip met talrijke handelaars, monniken en Brahmanen. In de pasanggrahans werden ze gastvrij onthaald en ze vertoefden gaarne op Java. Opstanden of ongeregeldheden kwamen er onder Hajam Woeroek's regeering op Java niet voor. Een samenzwering daartoe zou ook moeilijk gesmeed kunnen worden, doordat de Vorst als „God Wajoe" (de wind) „in de geheele wereld" (d.i. het geheele rijk) „binnendrong dóór steeds van spionnen gebruik te maken. Aanleiding bestond er blijkbaar ook niet toe, want er was voedsel voor allen8). Zooveel rijst werd er geproduceerd, dat er een overschot was, dat men naar andere landenjntvoerde. Dat de regeering maatregelen nam voor de bebouwing der sawahs, is reeds vermeld. De goede onderdanen hadden den Koning dan ook hartgrondig lief en slechtaards koesterden een gerechte vrees voor hem. Bij de rechtspleging hielden de rechters zich aan de wetboeken; willekeur of partijdigheid kwam niet voor en dit kwam de welvaart ten goede 4). Een moordenaar, op heeterdaad betrapt, werd onmiddellijk gekrist; zag hij daarentegen kans zich drie dagen lang schuil te houden, dan kon men hem niet meer gerechtelijk vervolgen. Aan geeselen deed men niet; de doodstraf werd echter op zeer ruime schaal, zoowel voor kleine als groote misdrijven toegepast. De Koning wilde alle booswichten uit zijn rijk verdrijven en liet daarom alle streken tot de uiterste grenzen doorzoeken, zoodat de onderdanen zich overal, ook op bergen en in afgelegen wouden (plaatsen bij kluizenaars waren t *). En zooals nu nog in Solo en in Djocja het geval is. 2) . Met China onderhield Madjapahit zeer vriendschappelijke betrekkingen. Ettelijke malen zond 't daarheen gezanten met geschenken en brieven: in 1370, 1372, 1375, 1377, 1379, 1380, 1381, 1382. De brief van 1370 was op goud geschreven. China zond van zijn, kant ook afgezanten. (Pararaton pag. 142). 3) . Evenwel moet men bij dit gunstig luidende verslag van Prapantsja bedenken, dat er op Java drie volksgroepen waren, die men nog niet goed genoeg achtte om in de vierde kaste opgenomen te worden. Zij heetten „Caudala's, Mleccha's en Toecchas wat door Prof. Kern met „barbaren", en „schooiers" vertaald is. 4) . Aldus steeds de hofdichter Prapantsja. zeer in trek) konden vestigen: „als wandelparken zijn bosch en gebergte, die men alle kan doorkruisen, zonder dat men eenig gevaar te duchten heeft." De inspanning van den vorst en zijne ambtenaren schijnt met alle succes bekroond te zijn, want een Chineesch schrijver vertelt in dezen tijd, dat er op Java niet gestolen werd: ze raapten er niet eens op wat iemand op den weg liet vallen *). „Gewoonlijk spreekt men dan ook van het vreedzame Javavolk", zegt hij.' Toch was het land voor den toenmaligen tijd zeer dicht bevolkt: „het scheen", volgens Prapantsja, „over zijn geheele uitgestrektheid één enkele stad; de duizenden en duizenden tellende landbevolking lijken kampen van troepen, die zich rondom de hoofdstad bewegen" 2). De inrichting van het bestuur in het rijk Madjapahit, is ons niet voldoende duidelijk meegedeeld. Wij weten, dat de Koning met behoud van het oppergezag, het bewind over bepaalde gebieden aan zijn verschillende familieleden had overgedragen, die door patihs — bestierders van onderdeden van het rijk — werden bijgestaan. Voor het bestuur over den geheelen staat had de Koning tot 1364 toe een rijksbestierder, Gadjah Mada, die „het volle, gewicht van 't gansche land" was blijven torsen, toen Hajam Woeroek zijn moeder in 1350 opvolgde. Hij was 's Vorsten rechterhand en vereenigde in zich de functies van minister van binnen- en buitenlandsche zaken1 en van dien van oorlog. Tegelijkertijd was hij procureur-generaal, soms trad hij op als legeraanvoerder (zooals op Bali was geschied). Bovendien was hij regelaar der kraton- en familiezaken des Konings, als hoedanig hij „de tusschenpersoon" van de leden der koninklijke familie heette. In alle zaken van gewicht was hij dus 's Konings raadgever, beter gezegd: diens leider. Geen wonder, dat toen hij in 1364 overleed, niemand waardig of bekwaam gevonden werd, om hem op te volgen. Zijne veelsoortige werkzaamheden werden toen over — waarschijnlijk — vier patih's verdeeld: de mantri sepoeh werd procureur-generaal, de mantri anom hoofd der kraton- en familiezaken, een derde werd kanselier en Poe Nala — de veroveraar van Dompo — werd, onder den titel van Toemenggoeng, minister van oorlog en legeraanvoerder. Wij zagen reeds dat Vorst Kertawarddhana het oppertoezicht had over bebouwing, belastingen en politie en dat hij deze soort werkzaamheden deelde met den Vorst van Wengker, die de desa's en kookplaatsen liet opnemen. Zij hadden wedana's onder zich, die boven de dorpshoofden stonden. Belastinginners, politieambtenaren en spionnen ressorteerden ook onder Vorst Kertawarddhana. Opperrechter van het geheele rijk was Wikramawarddhana van Mataram, 's Konings schoonzoon. Het oppergerechtshof bezat een president, een Vice-president en zeven bijzittende rechters. Andere rechters stonden in rang en functie beneden hen. *). Vergelijk wat een Chineesch schrijver van de Javanen in de 9e eeuw vertelt op pag. 17. 2). Intusschen was de bevolking toen veel minder dicht dan tegenwoordig. In de stranddistricten oefenden Gouverneurs het bewind uit. Daar zij in de eerste plaats voor den zeehandel te zorgen hadden, zullen de douanebeambten onder hen gestaan hebben. Er worden nog andere ambtenaren genoemd, zooals een rijksbouwmeester, aan wien 't herstel en de oprichting van rijksgebouwen opgedragen was. Een volledige lijst van staatsdienaren echter geeft Prapantsja ons niet. Als salaris kregen zij (allen, waarschijnlijk) producten van domeingronden van den Vorst, immers, zij werden als eigen dienaren des Konings, niet als staatsambtenaren beschouwd. Het bestuur over de residentie Madjapahit was aan vijf personen toevertrouwd. Deze stad was ten tijde van Hajam Woeroek met een dikken en hoogen baksteenen muur omringd, die verschillende poorten bezat »)• Was men die aan de Westzijde binnengegaan, dan kwam men op de aloen-aloen, waaromheen een verhoogd voetpad liep, beplant met schaduwrijke wanngins. Daaronder stonden de ambtenaren geposteerd, die zorgen moesten, dat alles op de aloen-aloen met orde geschiedde. Aan de Noordzijde van 't plein (aloenaloen) bevond zich de hoofdpoort met ijzeren deuren, die versierd waren met allerlei figuren. Hier dichtbij (afgescheiden van de aloen-aloen? *) bevond zich de groote markt, die met dicht aaneenstaande gebouwen overdekt was. Dit was ook het terrein, waar ééns per jaar de groote legervergadering gehouden werd, waarop den soldaten hun plichten (vooral die van niet te rooven) en de voorschriften werden ingescherpt. Begaf men zich naar het Zuiden, in de richting van 't paleis 2), dan kreeg men een tweede plein voor zich, het tournooiveld, waarop de „bangsal mangoentoer" 3) lag een verhoogde vloer, die in 't midden een overdekte koepel bezat, waaronder de Koning plaats nam, als hij naar de spelen op het veld kwam kijken Hier bevond zich ook de wachthal voor de geleerden en de ministers, eer zij ter audiëntie opgingen. De Oostzijde van het plein scheen voor Godsdienstige doeleinden gereserveerd te zijn. Daar lagen de dispuuthal der Sjiwaïetische en Boeddhistische geestelijken, de ófferplaatsen met de daarbïj i) Praparrtaja's beschrijving der stad is niet zeer duidelijk, zoodat de vertalingvan prof Kern - dikwijls onzeker is. Wij moeten aannemen, dat de aanleg van de kraton, d a en-aloen, enz. ongeveer dezelfde is als ^ie van Solo ^^J^T^ Vergelijk noot 2 blz. 19 voor de kratonrestes op den D.eng De ruinen van MadTapahit zijn nog niet voldoende onderzocht; als dat gebeurd >s zullen wn ons wetcM de situatie der verschillende bouwwerken beter ^n™^*?™ £ voor de kraton van Solo: Tijdschrift v/h. Bat. Gen. LVI1 afl. 4 pag. 305 e.v. De kraton van Soerakarta in het jaar 1915", door Victor Z.mmerman, met 2 platen en 3 Pl3t Noot°vfnni919. Zie vooral Dr. Krom's uitgaVe (van 1919) van Prof. Kern's vertaling van de Nagarakertagama, waarin een plattegrond van de stad Madjapahit. *) De javaansche vorstenhoven zijn steeds streng Noord-Zuid gericht. Rouffaer. in- De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië enz. I pag. 106 noot 6). ' s) 0f Sitinggil. Hiervan is nog iets over op het terrein van Madjapahit. De Badjang Ratoe. Een poort op het terrein van Madjapahit. In de Afdeeling Modjokerto. Tjandi Tikoes dicht bij de Badjang Ratoe te Modjokerto. Een in 1914 gevonden Hindoe-bouwwerk, dat na de ontgraving een badplaats bleek te zijn. behoorende benoodigdheden en een hooge Sjiwa-tempel. De verblijven en tempels van de Brahmanen en Boeddhisten grensden daar vlak aan. De West- en gedeeltelijk de Zuidzijde van 't veld was bezet door de gebouwen, met portieken ervoor, van dienstdoende koninklijke en hooge ambtenaren. Ook pendopo's en huizen van de dienaren der Vorstelijke familieleden lagen daar. De gewone audiëntiehal, bevond zich op 't plein op eenigen afstand zuidelijk van den „mangoentoer" en iets verder, meer naar 't Westen toe, lag een hooggekoepeld wachthuis voor krijgsvolk. Tusschen de audiëntiehal en de poort tot den voorhof van het paleis had men nog een wachthal, waar de lagere ambtenaren uit 't geheele rijk zich in rang opstelden, als zij den Vorst hun opwachting gingen maken en hem hun geschenken kwamen aanbieden. Bij de poort van den voorhof stonden officieren met troepen, op wacht. Op het voorplein, dat men nu betrad, bevond zich nog een open wachtzaal met zitplaatsen, doch 't mooiste gebouw was er de hal voor de voornaamste audiënties, die hoog en rijk versierd was opgetrokken. Hier stond de „Bangsal Witana", de „hooge troon" van den Vorst, waarop hij zetelde, wanneer hij zijn onderdanen gehoor verleende. Het Koninkrijk paleis zelve mocht men tot op eenigen afstand niet naderen. De paleizen der Vorstelijke familieleden bevonden er zich vlak bij, alle van steen, met beeldhouwwerk, beschilderingen en met producten van pottenbakkers, op den top, versierd. De hooge geestelijken, geleerden en ambtenaren hadden in deze omgeving ook hun particuliere woningen. Al die gebouwen vertoonden van buiten groote verscheidenheid van stijl en strekten tot sieraad van de stad, die bovendien door veelsoortige boomen en bloemen verlevendigd werd. Ook volgens de Chineesche schrijvers waren de rijksgebouwen zeer schoon en indrukwekkend van uiterlijk. De woonhuizen der voornamen, vertellen zij, stonden hoog boven den grond met een steenen estrade er om heen; de kamers waren hoog van verdieping en hadden houten vloeren, die door matten met verschillende vlechtpatronen bedekt waren. Daarop plachten de menschen met gekruiste beenen te zitten. De daken waren met sirap (houten plankjes) bedekt. De minder soort woningen waren van gevlochten materiaal (waarschijnlijk bamboe), maar hadden alle binnenin een steenen kluis, drie a vier voet hoog, waarin de bewoners hunne goederen van waarde wegborgen. Daar zaten ze altijd op. Ze sliepen niet op bedden of rustbanken, maar op den vloer. Ook aten zij met de vingers. Onophoudelijk waren ze aan het sirih kauwen; alleen als ze gingen eten deden ze de pruim weg. Aan hun gasten boden ze ook altijd sirih aan. De menschen waren erg gesteld op wit en blauw Chineesch porcelein, op kralen, op muskus en op allerlei soorten linnen en zij. Al die artikelen kochten ze met koperen munten (kèpèngs). De mannen lieten hun haar lang hangen, ook de Vorst, doch deze droeg een kroon van gouden blaren, een „makoeta." Dat van de vrouwen was in een kondé (zonder haarspelden) opgemaakt. Beide seksen droegen een . jasje of lijfje en een sarong, en alle menschen, rijk of arm, hadden van klein kind aff?kris in den gordel. De krissen waren van uitstekend gedamasceerd staal en bezaten een gouden, ivoren of rhinoceros-hoornen greep, kunstig bewerkt in den vorm van een menschenhoofd of monsterkop. Raakte men den lieden hun voorhoofd aan, dan trokken ze onmiddellijk hun kris en staken er mee1), wat ook bij ruzies, beleedigingen en in dronkenschap herhaaldelijk gebeurde. Met de lijken der gestorvenen werd op verschillende wijzen gehandeld. Men stelde ze in de wildernis aan vertering en aan de honden ten prooi, of men liet ze naar zee afdrijven (beide oer-oude gebruiken, zie blz. 4). Van Hindoeschen oorsprong was de lijkverbranding, waarmee — bij de rijken — weduwenverbranding gepaard ging. De vrouwen, die zoo een eind aan haar leven maakten, beklommen «dan, het hoofd met bloemen en het lichaam met lappen van verschillende kleur versierd, de stellage, aan den voet waarvan het vuur werd aangestoken. Al weenende dansten zij daar boven een tijd lang en sprongen dan in het vuur, waardoor zij tegelijk met het lichaam van haar echtgenoot verbrandden 2). De meisjes, vertellen ook de Chineezen, verlustigden zich bizonder in de maneschijn. Op helderlichte nachten vormden zij troepjes van twintig a dertig personen, met één vrouw aan het hoofd. Arm in arm wandelden zij dan al zingende rond; de leidster gaf het lied aan, waarop de anderen invielen. Ze begaven zich dan naar de huizen van familieleden of van rijken en voornamen en kregen daar eenig kopergeld of iets dergelijks. Werd de wajang, bèbèr vertoond, dan trok dat altijd een groot publiek. Terwijl de vertooner zijn beschilderd doek3) uitrolde, gaf hij er met luide stem uitleggingen bij. De licht-ontroerde toeschouwers, die rondom hem heen zaten, volgden de vertooning met groote aandacht en lachten of weenden al naar mate zij door het verhaal getroffen werden. Evenwel waren de festiviteiten van Madjapahit van veel grooter omvang. Ten Noorden van de stad lag daarvoor een speciaal terrein, Boebat geheeten *), een groote vlakte zonder boomen, die bij feestelijke gelegenheden door houten kijkhuizen en tribunes omgeven werd. Er waren ook eenige gebouwen van minder tijdelijken aard onder, zooals het steenen paviljoen, waarin de Vorst gewoon was te vertoeven om de feesten op Boebat te kunnen bijwonen. De tribunes waren bestemd voor de edelen en de ambtenaren; voor het mindere 1) Dit is nog een animistisch overblijfsel. De menschen meenden n.1. dat door die aanraking hun levenskracht, op 't voorhoofd speciaal verzameld, afnam. D.t geloof komt nog voor. „ . 2) . Tot voor kort, 25 October 1903, kwam weduwenverbranding nog op Ban voor; de Nederlandsche regeering verbiedt het streng. s). Kunstschilders leefden er stellig op Java, in den Hindoetijd. Zie Rouffaer in; Ene. N. I. III blz. 560 artikel: Schilderkunst. 4). Zie blz. 85. publiek was aan de kanten van het veld ruimte in overvloed. Dagen achtereen werd hier op vaste tijden feestgevierd. De Koning reed er eens heen in een voertuig dat bespannen was met „honden en leeuwen, die niet met elkaar overweg konden en die door dienaren in bedwang werden gehouden." Geen wonder, dat de menschen dit vreemde schouwspel met verbazing aanstaarden. Op het veld vertoonden allerlei soort boksers en vechters hun bedrevenheid; met vuisten, speren, dolken, strijdhamers en touwen gingen ze elkaar te lijf. Drie of vier dagen lang duurden deze wedstrijden soms, waarna de Vorst de kampioenen met schoeisel en kleeding beloonde. Dan werden dadelijk de tribunes opgeruimd, en prachtig versierde feesttenten opgeslagen, vooral voor de vorstelijke personen, edelen, hoofdambtenaren en de Wedana's, die uit gansch Java naar het feest waren opgekomen. Voor 't gewone publiek was echter ook gezorgd en lustig ging 't dan op Boebat toe. Er werd bij zoo'n gelegenheid heel wat gegeten en gedronken. Voor de Vorstelijke personen en ambtenaren werden de kostelijkste spijzen op gouden presenteerschalen aangebracht. Schapen-, geiten- en karbouwenvleesch, herten en vogels, honing, visch en eieren werden opgediend — voedsel, dat volgens de oude Hindoewetboeken geoorloofd was. Aan de rest der gasten werd vooral visch, garnalen e.d. voorgezet en — hoewel 't verboden spijs was — ook kikvorschen, wormen, ezels, muizen en honden. Prapantsja zelf, een vroom Boeddhist, voegt aan deze mededeeling zeer liberaal toe: De menschen verschillen nu eenmaal naar gelang van de streek, waar ze vandaan komen; velen zijn er aan gehecht en ze komen immers voor hun pleizier. In kannen en kruiken stonden de meestal bedwelmende dranken gereed; er was palmwijn in verschillende soorten te krijgen, ook arak en brem en kilang, (een soort stroop), „zonder einde ging de drank rond, alsof het stroomend water was". Geen wonder, dat sommigen daar niet tegen konden en hun bezinning verloren. Onervarenen, die zich voor 't eerst bedronken, werden braaf uitgelachen. De Koning placht, zeer joviaal, sommige der gasten een poos naast zich te noodigen om zich met hen te onderhouden, maar al te zeer benevelden kwamen daarvoor niet in aanmerking. Steeg de stemming, dan begonnen de zangers onder het gezelschap een beurtzang aan te heffen, „hartverrukkende" lofliederen op den Vorst, die de drinkenden hoe langer hoe verheugder maakten. De Wedana's hadden er voor gezorgd, de goochelaars en „comieken" uit hun streek mee te nemen, hunne praestaties veroorzaakten groote pret en gelach. Zelfs de deftige hooge ambtenaren werden door de algemeene vroolijkheid aangestoken en hieven onder luide toejuichingen een lied aan. Eens kon de Koning in eigen persoon, zijn blij gevoel ook niet meer bedwingen; hij uitte het in verrukkelijk gezang, dat groote bewondering en ontroering Wekte. Toen achtte een der hovelingen het oogenblik gunstig, om den Koning een verzoek te doen. Hij vroeg hem een maskerspel te willen vertoonen. De Vorst stemde er dadelijk in toe en terstond werden de noodige toebereidselen gemaakt. Vorst Kertawarddhana begon ter inleiding de gamelan te bespelen en de Koningin, met een mooie tèkès op (een soort pruik van ge- kruid paardenhaar), een gezang met gebaren te zingen, wat de vroolijkheid verhoogde. De Koning had onderwijl zijn acht medespelers — allen afstammelingen van ministersfamiliën, die goed hun manieren kenden — uitgekozen en nu begonnen zij met de vertooning van een klucht. Onuitbluschbaar was het gejuich en gelach, dat zij verwekten. Een tragedie lieten zij volgen en zoo treffend speelden zij die, dat 't gansche publiek er in meeleefde en, door medelijden bewogen, weende en bedroefd was. Toen ging de zon onder en maakte de Vorst een einde aan 't feest. De edellieden namen afscheid en maakten een sembah aan 's Konings voeten; onderwijl stroomde Boebat leeg *). Behalve dat de Koning de gave van tooneelspelen bezat, beoefende hij ook dé* dichtkunst, die aan zijn hof in hooge eer stond. Zoo was Prapantsja, de dichter der Nagarakertagama (1365) altijd in zijn onmiddellijke omgeving. Herhaaldelijk gewaagt deze er van, dat er bij feestelijke gelegenheden gedichten op den Koning werden voorgedragen; zelfs in Voor-Indië vervaardigde een zekere Boeddhaditja in Conjeveram (toen Kanei geheeten) een dichtwerk op Hajam Woeroek: Maar ook gedichten van andere soort ontstonden onder begunstiging der vorstelijke familie. Mpoe Tantoelar b.v. dichtte in dezen tijd de Ardjoena-widjaja en de Soetasoma, het laatste een romantische omwerking van de geschiedenis van prins Soetasoma, een vóórincarnatie van Boeddha Sjakja-moeni. Zeer veel andere gedichten worden er voor dezen tijd nog genoemd, die met de bovenstaande dit gemeen hebben, dat zij, in tegenstelling met de producten der voorafgaande Oost-Javaansche periode, die vooral Brahmanistisch was, een sterk Boeddhistisch karakter bezitten. Wij weten trouwens, dat Prapantsja een Boeddhistische geestelijke betrekking bekleedde 2) en dat er onder zijn ambtgenooten ook dichters voorkwamen. De Koning zelve werd tot dichten geïnspireerd door de schoone natuur, waarvoor Prapantsja en andere poëten overigens ook zeer gevoelig waren. De Vorst hield er dan ook van, zijn door de natuur zoo rijk gezegend land, dat door menschenhanden nog verfraaid was, te bereizen. Tegelijkertijd maakte hij van zijn uitstapjes en tochten pelgrimages, door allerlei tjandi's, graftempels en kluizenaarsverblijven te bezoeken. Was de regentijd voorbij, dan ging hij gedurig naar de tjandi's dichtbij de residentie, die vele pelgrims trokken In de Tjandi Panataran, of Palah (op de Z. W. helling van den Keloet in Kediri) die nog in aanbouw was, ging hij Sjiwa hulde brengen en vandaar begaf hij zich dan naar Blitar, Djimoer en het liefelijke Sjilahrit (in de buurt van Blitar) . Ook Djanggala bereisde hij, waar hij dan steeds te Soerabaja hof hield. In 1353 strekte zijn tocht zich in meer Westelijke richting uit: hij 1) In 1362 werd er ter eere van de in 1350 overleden Radjapatni (zie blz. 76) een groot dooden-offer feest gevierd. De godsdienstige plechtigheden werden gevolgd door een schitterende audiëntie, waarop de bezoekers allerlei geschenken aanboden (o.a. een stier, die uit zijn bek geld en eetwaren voortbracht) na afloop hiervan werd er even vroolijk feest gevierd als hierboven is beschreven. 2) . Zie noot 1 op blz. 105. Statie-wagen (karéta - singa), uit de Kraton Kasepoehan te Cheribon. reisde toen rond in Padjang (het tegenw. Centraal-Soerakarta) vergezeld door vele Madjapahiters. Het jaar daarop bezocht hij het landschap Lasem (in Noord-Rembapg), daarna wederom Kediri, waar hij in Lodaja — in het Zuiden — de oceaan bereikte, die grooten indruk op hem maakte. Zijn grootste reis echter, die door den Oosthoek ging en die ons door Prapantsja beschreven is, begon hij in Augustus 1359. De voornaamste vorsten-familieleden .deden de reis mee, vergezeld van hunne gemalinnen en hunne dienaren: hooge en lage ambtenaren, dichters en monniken volgden in den stoet, die een schitterenden aanblik opleverde. Alle vorstelijke personen en hun gevolg n.1. waren gezeten in door ossen getrokken prachtig uitgesneden karossen*), honderden in aantal, die op verschillende wijzen beschilderd waren en naar gelang van den eigenaar een ander „wapen" of kenteeken droegen. De wagens der Koningin waren met rood en goud beschilderd en voorzien van een madjavrucht als teeken, evenals die van Hajam Woeroek zelf, die nog bovendien van goud en edelsteenen flonkerde. Die van den zwager des Konings voerden een zon als wapen, andere weer een prachtigeh witten stièr, sommige waren geheel verguld. Vóór en achter den stoet liepen heele troepen soldaten, lijfwachten, bedienden en koelies met bagage en keukengereedschappen, rijstwannen, koekoesans, kookpotten, houten bakken, wrijfhouten (om vuur aan te maken), specerijen en eetwaren. Sommige knechten zaten op paarden, zelfs waren er gezeten op olifanten en kameelen, die men in den Oosthoek nog nooit gezien had. De tocht ging van Madjapahit eerst naar het Oosten — door Pasoeroean — en richtte zich verder naar het zadel Klakah, waardoor men de Zuidkust bereikte. Vandaar trok men tusschen de hellingen van het Jang gebergte en den Goenoeng Argopoero eenerzijds en die van den Idjen aan den anderen kant naar het Noorder-zeestrand, waar men een tijd lang vertoefde. Onderweg werd de Vorst, vooral in de vrije desa's, spijs en drank geboden en hulde bewezen. Aan het Zuiderstrand genoot de Koning van de aanstormende golven en de duikende dolfijnen, en van de koraaldieren op het droge, die telkens door het water overspoeld werden. Ook poosde hij een tijdlang bij een roerloos meer, dat dichtbij den woesten zeeoever gelegen, met bloeiende lotussen en waterrozen overdekt was. Niet steeds ging de reis voorspoedig: in een diep ravijn (dichtbij de kali Sampean), dat door de regens erg glibberig geworden en haast niet door te komen was, botsten vele karossen tegen elkaar en braken; de telkens uitglijdende ossen raakten uitgeput en wilden niet verder. Van de ongevallen evenwel bekwam men weder gedurende het verblijf te Patoekangan (in de delta van de Kali Sampean) waar een fraai en geriefelijk kamp voor het gezelschap was ingericht en waar allerlei spiegelgevechten en maskerspelen georganiseerd werden. Behalve uit heel Oost- 1). Men kan zich van dergelijke rijtuigen een voorstelling maken, door bijgaande foto^van een rijtuig van den tegenw. Sultan Sepoeh te Cheribon, de „kareta Singa" die met rood en goud beschilderd is. Java kwamen daar mantri's uit Bali en Madoera den Vorst hun opwachting maken en hem geschenken aanbieden; karbouwen, runderen, varkens enz. waarvoor zij kleedingstoffen als tegengeschenk kregen. In Westelijke richting teruggaande bezocht men o.a. nog de Sjiwaïetische kluizenaarsplaats Sagara, die tooverachtig schoon („net Sjiwa's hemel"), op de benedenhelling van de Lamongan was aangelegd en arriveerde men ten slotte te Singosari in West-Pasoeroean. In de buurt van deze stad lag 's Konings jachtdomein en daar werd, gedurende zijn verblijf in deze residentie, een groote drijfjacht gehouden. Het terrein werd rondom in brand gestoken en door wagens en troepen afgezet. Vele der radelooze dieren werden afgemaakt, maar de neushoorns, gawaja's, wilde zwijnen en andere kwade beesten richtten een groote slachting onder de drijvers aan. De mantri's kwamen dan met hun wagens te hulp en zelfs geestelijken staken en doodden dan wat ze konden. Als de spits zoo was afgebeten, verscheen de. Koning op zijn karos midden in het woud, gevolgd door de mantri's, officieren en geleerden te paard, om de dieren af te maken. Daarna werd er in 't bosch een vroolijke jachtmaaltijd gehouden, waarbij de Koning, die in de beste stemming was, er op pochte, dat hij zooveel meer buit behaald had, dan zijn gevolg, wat tot grappen en gelach aanleiding gaf. Na nog verscheidene uitstapjes in de omstreken van Singosari gemaakt te hebben, keerde het heele reisgezelschap eindelijk weer naar Madjapahit terug, dat zij maanden tevoren verlaten hadden. Toen met gongslag en klaroengeschal *) Hajam Woeroek de in drommen langs den hoofdweg opgepakte onderdanen naderde, bukten alle menschen in stil ontzag voor hun machtigen Koning. Behalve Madjapahit bezat het rijk nog verschillende andere welvarende plaatsen, zooals Daha (Kediri) en het reeds genoemde Singosari en zeer belangrijke kuststeden. Het oude Toeban was nog steeds een groote handelsplaats, die in dezen tijd ook door vele Chineesche kooplieden bewoond werd. Grisee, kort voor 1400 door Chineezen gesticht, was onder Hajam Woeroek's regeering een bloeiende stad geworden. Bijna alle inwoners waren er volgens de Chineezen, rijk. In goud, diamanten, schildpad en andere kostbaarheden werd er druk gehandeld. Soerabaja, de residentie van Djanggala, had een slechte haven, maar was toch in weinige tientallen van jaren de voornaamste koopstad van het rijk geworden. Ze was druk bevolkt en telde ook vele Chineezen onder haar bewoners. Tjanggoe, aan 't begin van de Brantasdelta, was nog de havenplaats der hoofdstad. De Oost-Javaansche koopsteden begonnen reeds in dezen tijd een gewichtige rol te spelen in de ontwikkeling van Java, waarop later de aandacht zal gevestigd worden. De handel was sinds 1300 in het rijk eer toe- dan afgenomen, dank zij de overzeesche bezittingen, wier producten zich vooral naar de markten van i). In Madjapahit werden als trompet ook de hooge ronde Sjanka-schelpen gebruikt, die de Badjo's op de Kusten van Borneo en Celebes nog als zoodanig kennen. Tjandi Toempang of Djago in het Malangsche. Bijzet-plaats van Koning Sjri Wisjnoe-warddhana. Pradjnaparamita, Godin der Wijsheid. Beeld uit Singosari. Java richtten en door de grootere koopkracht der dichte, in vrede levende bevolking. We zagen reeds, dat de Madjapahitsche huizen met hun steenen kluizen op 't opbergen van koopwaar ingericht waren en ook in allerlei symbolen kwam het groote gewicht uit, dat,handel en scheepvaart voor de Madjapahiters had. Bij bruiloften b.v. werd in den huwel^optocht gewoonlijk een versierd scheepje meegevoerd en bij plechtige lijkverbrandingen kwam (zooals nog op Bali) meestal een schip voor, onder de voorwerpen, die mee verbrand werden. Gelijk men ziet, was de regeering van Hajam Woeroek de glansrijke periode, de „Gouden Eeuw" in de geschiedenis van Madjapahit. Het rijk was uitgebreid en beroemd, dé koninklijke inkomsten waren groot, de handel bloeide, de onderdanen gedroegen zich rustig en gehoorzaam en de machtige heerscher boezemde zoowel het buitenland als zijn volk en zijn familieleden ontzag in. Van hoeveel gewicht dit laatste was, zou terstond onder Hajam Woeroek's opvolgers blijken. De Koning had, gedurende de laatste periode zijner regeering, aan zijn zoon Bhre Wirabhoemi (die als aangenomen zoon zijner tante misschien ook den naam Bhre Daha droeg) het bestuur over het meest Oostelijke deel van zijn rijk (Oost-Pasoeroean en Besoeki) ») opgedragen en hem beloofd, dat hij daar na zijns vaders dood onafhankelijk zou worden. Dit gebeurde bij wijze van schadeloosstelling, daar de prins immers, ofschoon de eenige zoon des Konings, niet in 't geheele rijk mocht opvolgen, doordat zijne moeder een bijvrouw was. Wikramawarddhana, de echtgenoot der kroonprinses Koesoemawarddhani en bovendien 's Konings naaste mannelijke bloedverwant (zoon van Hajam Woeroek's zuster Isjwari) was de aangewezen opvolger, toen de machtige heerscher in 1389 overleed2). Met hem verdween, zooals wij zien zullen, de grootheid van Madjapahit bijna tegelijkertijd. Eer wij hiervan verhalen, zullen wij echter nog iets over de Oost-Javaansche bouw- en beeldhouwkunst mededeelen. 1) . Waarschijnlijk dezelfde streek, als waarover Wiraradja indertijd het bestuur gevoerd had. Zie blz. 58. 2) . Hij werd na zijn dood gewoonlijk Sang Hyang Wekasing Soeka genoemd. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De bouw- en beeldhouwkunst in Oost-Java. Reeds in 't vijfde hoofdstuk dezer geschiedenis *) is gezegd, dat er in Oost-Java een veel grootere versmelting van Hindoe's en Javanen plaats greep, dan ooit in Midden-Java het geval was geweest. Dit openbaarde zich zelfs in de leden der Koninklijke familie, die het Hindoetype verloren en een geheel Inlandsch uiterlijk gingen vertoonen. De beste illustratie hiervan 'geeft het portret van Koning Kartanagara (de Djaka Dolok in Soerabaja), dat niets Hindoesch meer verraadt. Wel is het zeker, dat er zich in de 13e eeuw wederom een nieuwe stroom van Hindoes, uit Madras en uit Nepal, naar Java richtte en dat deze zich uitte in de kunst en in de herleving van het Boeddhisme (welke ook door Tibetanen en Chineezen bevorderd werd) maar het eigen-Javaansche element bleek ten slotte toch krachtiger dan het vreemde, zoodat de maatschappij van Oost-Java, Javaansch was en Hindoesch getint. Het duidelijkst kan men den Javaanschen geest en den Javaanschen smaak waarnemen in de bas-reliefs (halfverheven beeldhouwwerk), die in banden rondom de terrassen der Tjandi Toempang (of Djago), die in het Malangsche ligt, en der Tjandi Panataran in Kediri, loopen. Hierop worden levendige tooneelen afgebeeld, die, naar men langzamerhand heeft weten te ontraadselen, tafereelen voorstellen uit het Mahabharata en het Ramajana (in vertaling immers op Java bekend) en uit Hindoesche en Javaansche dierenfabels en vertellingen. Het eigenaardig-Javaansche ervan is nu, dat de helden en heldinnen daarop steeds door hun trouwe, hen nooit begevende bedienden en baboe's (panakawan's en inja's) gevolgd worden, die geheel en al het koddige wajangtype vertoonen, dat ook nu nog dergelijke personen in het wajangtooneel kenmerkt. En dat de wajang iets van echt-Javaansche vinding was, behoeft, hier niet nader betoogd te worden. Aan de Javaansche geschreven of ongeschreven literatuur werden deze figuren, die in de verhalen immers nooit ontbreken, door de beeldhouwers ontleend en hoe nauw de band met de wajang gevoeld werd, blijkt wel hieruit, dat, wanneer de uitbeelding van een bepaald verhaal gereed was, er een gebeeldhouwde ka jon of goenoengan op volgde, het scherm dat bij de vertooning van de wajang voor 't tooneel geplaatst wordt, als er een episode is afgeloopen. Aan Tjandi Panataran, een aan Sjiwa gewijde tempel, is op verschillende »). Zie blz. 31. Mandjoesjri - beeld uit Singosari. Tjandi Singosari bij Malang. tijden, voornamelijk in de 14e eeuw gebouwd. In de buurt van den hoofdtempel is onlangs een zoogenaamd naga-tempeltje, waaromheen zich een groote gebeeldhouwde slang slingert, weder opgebouwd. Tjandi Toempang of Djago — waarin Wisjnoewarddhana werd bijgezet — is een der mooiste tempels van Oost-Java geweest, waarvan de bouw met die Vin Tjandi Panataran overeenkomt. De tempel is aan Amoghapasja gewijd, maar eigenaardig is, dat dit alleen blijkt door eenige Boeddhistische beelden, die er in geplaatst werden. Bouwtrant en versiering verschillen in niets van de Sjiwaïetische stichtingen. Ook hier zijn fabels en verhalen uit bekende verzamelingen (o.a. Tantrio verzameling) en tooneelen uit het MahabhSrata, zooals de bruiloft van Ardjoena, afgebeeld. Het Boeddhisme uitte zich dus in zijn opleving der 13e eeuw zeer bescheiden en sloot zich, haast ondergeschikt, bij het Sjiwaisme aan. De beelden echter, die 't Boeddhisme voortbracht, waren van buitengemeene schoonheid en werden ongetwijfeld, gelijk vroeger ook was geschied, weder uit Voor-Indië geimporteerd en evenals in den ouden tijd moeten Voor-Indische kunstenaars en werklieden met de beelden mee gekomen zijn. De Vorsten van Singosari en Madjapahit, van wie er zoovele Boeddhist waren, zullen wel alleen in staat geweest zijn zulke kostbare bestellingen te doen en vreemdelingen te laten uitkomen'). Het volk, in 't algemeen genomen, bleef zich ook in dezen tijd, bij het Sjiwaisme houden. Een der schoonste voortbrengselen van deze Boeddhistische kunst is afkomstig van de Tjandi Singosari, de Godin der Wijsheid Pradjnaparamita voorstellend, wier alwetendheid zoo volmaakt op 't gelaat en in de houding is uitgedrukt. Zulke schoone kunstwerken moeten een opwekkenden en versterkenden invloed op andere kunstenaars hebben uitgeoefend. Voortreffelijk in zijn soort is b.v. ook het beeld van Doerga, Sjiwa's strijdvaardige gemalin, en dat van Ganésja, hun zoon, als olifant gedacht, welke beelden beide ook te Singosari zijn aangetroffen. Een der best bewaarde tempels treft men in Pasoeroean in het. district Pakis aan, de Tjandi Kidal, die verschillende versieringen,, zooals garoeda's en singa's vertoont, die haar misschien tot een Wisjnoeietische tempel stempelen. De verschillende andere ornamenten zijn evenals de genoemde zeer fraai uitgevoerd. De genoemde tempels en beelden dateeren waarschijnlijk alle uit den bloeitijd der Oost-Javaansche bouw- en beeldhouwkunst, n.1. uit de laatste helft der 13e en 't begin der 14e eeuw, toen Singosari bloeide en Madjapahit opkwam. Twee kunstinrichtingen, die in de wijzen der ornamenteering verschillen, heeft men voor deze jaren kunnen onderscheiden; beide kenmerken zich door fijne afwerking der versiering, door iets zeer beschaafds, dat zelfs aan monsters, die schrik moeten inboezemen een zachtaardig, hoewel volstrekt niet slap, uiterlijk J). De Boeddhistische beeldjes in brons en edel metaal vertoonen een geheel Voor-Indisch kaïaktei (Krom, Rapport Oudh. Dienst 1912 pag. 77). verleent. Een dier scholen noemt men die van Singosari, daar het prachtige Mandjoesjri-beeld (gedateerd 1343) uit Singosari met vele andere beelden uit die buurt hetzelfde karakter vertoonen. Voor de andere richting waartoe b.v. de raksjasa's van Panataran, reusachtige geweldenaren, en twee Sjiwaïetische beelden uit Modjokerto (Sjiwa en diens vrouw voorstellend) met vele andere, in het Museum van het Bataviaasch Genootschap te Weltevreden aanwezig, heeft men nog geen centrum kunnen ontdekken. Aan den bloeitijd was het tijdperk van Kediri voorafgegaan. Uit de stijfheid, 't eenigszins onbeholpene en de geringe versiering der beelden, die tot deze periode behooren, blijkt het, dat de kunst zich toen nog niet tot volkomenheid had ontwikkeld. De vervaltijd kwam in de 15e eeuw, het laat-Madjapahitsche tijdvak. De versiering verstarde en werd drukkend — zwaar overladen. Bijna alle beelden, zoowel Boeddhistische als Sjiwaietische, werden voorzien van een stralenkrans, aan weerszijden van het lichaam, de zoogenaamde Madjapahitsche stralenkrans. Wel komen er ook mooie, zeer realistische beelden, met sterk Inlandsch type, (zelfs onder de Boeddhakoppen) voor, maar duidelijk blijkt het, dat de bloeitijd voorbij is. Bouwwerken zijn er uit dezen Madjapahitschen tijd niet vele over, daar zij gewoonlijk van baksteen, minder duurzaam dan natuursteen, werden gemaakt. De ruïnen van enkele poorten op het terrein van het voormalig Madjapahit geven ons nog eenig denkbeeld van den toenmaligen bouwtrant. Door al wat er aan kunst nu nog op Bali leeft, kan men zich het best voorstellen wat Madjapahit op artistiek gebied moet voortgebracht hebben. De stijl der gebouwen op het kleine eiland gelijkt nog op dien der ruïnen van de oude hoofdstad. Het bewerken van brons, de goudsmeedkunst, het houtsnijden, het beschilderen van doeken, het smeden van krissen en het versieren der grepen daarvan met godenbeeldjes en dergelijke, dat alles bloeide ook eens in Madjapahit! En al die kunstvaardigheden der oude residentie hebben op Bali een veilige woonplaats gevonden met de „wong Madjapahit", die, gelijk wij zien zullen, de eens zoo machtige hoofdstad ontvluchtten. Doerga, gemalin van Sjiwa. Beeld uit Singosari. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Wikramawarddhana (1389-1400 en 1401-1428) 5e Vorst van Madjapahit en Soehita (1400-1401), 6e Vorstin van Madjapahit. Gelijk bepaald was, werd Bhre Wirabhoemi na den dood van zijn vader onafhankelijk Vorst van Oostelijk Java, welk stuk dus van Madjapahit werd afgescheiden en een afzonderlijk rijk werd. Het voornaamste deel van het oude gebied, waarover Wikramawarddhana de regeering aanvaardde, behield den naam van Madjapahit. De Koning bezat uit zijn huwelijk met prinses Koesoemawarddhani één zoon, Bhre Hyang Wekasing Soeka II, die zich, als kroonprins tot de jaren des onderscheids gekomen, met regeeringszaken inliet en in 1398 zelfs den nieuwen rijksbestierder aanstelde. Deze zoon stierf evenwel het jaar daarop en de dood van zijn kind en wettigen troonopvolger schijnt voor den vader zulk een slag te zijn geweest, dat hij afkeerig van de wereldsche zaken werd en in 1400 besloot zich als kluizenaar af te zonderen en van de regeering afstand te doen. Wie moest hem nu echter opvolgen J). Uit zijn tweede huwelijk, met een dochter van Bhre Wirabhoemi had hij geen kinderen, wel had hij er nog drie, maar de moeder van deze twee zoons en een dochter was een selir. Andere bloedverwanten van den Vorst waren verder nog zijn twee zusters, prinsessen van den bloede, de een gehuwd met Bhre Wirabhoemi, de jongste met Ranamanggala (ook Bhre Pandan Salas en Raden Soemirat geheeten, die een zoon was van Raden Sotor, den halfbroer van Koning Hajam Woeroek, die getrouwd was met Soerawarddhani, een kind van Hajam Woeroek's zuster Isjwari). Deze Ranamanggala had één zoon, Bhre Kahoeripan geheeten en twee dochters. Bhre Wirabhoemi bezat geen zoon, doch alleen drie dochters. Of dit jongere geslacht de Koninklijke prinsessen of bijvrouwen tot moeder had, wordt niet vermeld. Nu kon 't niet anders of Wikramawarddhana moest, gelijk zijn schoonvader met Bhre Wirabhoemi had moeten doen, zijn twee zoons van de opvolging uitsluiten. Dit deed hij ook, maar toch zou hij graag de regeering in handen van een zijner kinderen zien en fiu besloot hij, dat zijn dochter Soehita zou 1). Zie voor deze kwestie: Dr. N. J. Krom. De troonsbestijging van Soehita, in Tijdschrift v. h. Bat. Genootschap LVII pag. 23. huwen met haar naasten mannelijken bloedverwant, met Bhre Kahoeripan, Ranamangala's zoon, en dat zij dan Koningin zou worden. Vreemdsoortig was deze regeling zeker, want daar Soehita geen prinses van den bloede was, moest haar echtgenoot koning worden, indien zijn moeder een prinses was en was deze dat niet, dan maakte hij als zoon van die bijvrouw de rechten van Soehita op den troon in geenen deele sterker. Hoe het zij, Bhre Kahoeripan werd prins-gemaal en kreeg den naam van Ratnapangkaja, met den titel van Bhre Paramesjwara. In de Koninklijke familie verwekte Wikramawarddhana's vreemde troonsregeling begrijpelijkerwijs tegenstand en nauwelijks besteeg Soehita werkelijk in 1400 den Madjapahitschen troon of Wirabhoemi verzette zich openlijk tegen haar; als nu toch geen kinderen van selir's uitgesloten werden van de regeering, kon hij als zoon van Hajam Woeroek meer rechten doen gelden dan Soehita en boven hem zelf zou een zijner dochters, gesproten uit zijn huwelijk met een prinses van den bloede n.1. met Koning Wikramawarddhana's oudste zuster, nog meer gerechtvaardigde aanspraken bezitten. Het verzet kreeg een zoo gevaarlijk karakter, dat Wikramawarddhana, die reeds een kluizenaarsleven was aangegaan1), op zijn besluit moest terugkomen, wilde hij de kroon voor zijn geslacht behouden. In 1401 beklom hij dus weer den troon van Madjapahit en moest toen terstond den strijd tegen Bhre Wirabhoemi aanbinden. Veel steun van zijn familieleden ondervond Wikramawarddhana aanvankelijk hierbij niet en dit was zeer natuurlijk. Zijn schoonzoon was — indien een „echte" prins — er hem stellig niet dankbaar voor, dat hij zich met de positie van prins-gemaal had moeten vergenoegen en was hij geen prins van den bloede, dan zou hij bij den dood des Konings toch in de familie van vrouwen (de andere leden waren: zijn vrouw, zijn twee tantes en drie nichtjes) een voorname positie innemen. De oudste broer van Soehita zou bij een nederlaag van zijn vader eer voor- dan achteruit gaan, doordat hij getrouwd was met een dochter van Bhre Wirabhoemi. De zaken verliepen in den beginne voor Wikramawarddhana dan ook niet gunstig. Toen tenslotte zijn oudste zoon en schoonzoon hem toch te hulp kwamen, behaalde hij succes. Zijn troepen drongen in 1406 Wirabhoemi's gebied binnen en richtten op de markt der residentie een groote slachting aan, waarbij ongelukkigerwijs ook honderd zeventig Chineezen omkwamen, die deel uitmaakten van een gezantschap, door den Chineeschen Keizer naar Wirabhoemi den „Oostelijken Koning", afgezonden 2). Het water steeg Wirabhoemi tot de lippen en hij besloot op een schip des 1) . Waarschijnlijk op het eiland Bali. Zie Rouffaer in Bijdragen Vle volgreeks — zevende deel — 1900 — blz. 289/290. Noot 2. 2) . Hierover bood Wikramawarddhana zijn verontschuldigingen bij den Keizer aan. Hij kreeg een strenge bestraffing en werd veroordeeld tot het betalen van een groote boete. Toen een deel betaald was, werd de rest hem kwijt gescholden. Tjandi Kidal in het district Pakis residentie Pasoeroean. Raksjasa van Panataran. nachts te ontvluchten. Hij werd echter op de hielen gevolgd door een zekeren Raden Gadjah — ratoe anghabaja —, die er in slaagde hem1 aan boord te achterhalen en te dooden. Het hoofd van Wirabhoemi werd naar Madjapahit gezonden. De moordenaar Raden Gadjah, genoot gedurende Wikramawarddhana's verdere regeering de gunst des konings, maar hij had aan 't hof ook een partij tegen zich — een dochter van den vermoorde was immers de vrouw van den koning — die hem later wist om te brengen. Roemvol noch gunstig voor het volk was Wikramawarddhana's tweede regeering. De Buitenbezittingen bemerkten al ras dat Madjapahit in den zesjarigen strijd tegen Wirabhoemi verslapt was en dat de verdeeldheid op Java hun ten goede kon komen. De tactiek, die men dan buiten toepaste was vaak deze, dat men zich onder de bescherming stelde van China, dat verder afgelegen, allicht een minder drukkend gezag dan Java zou uitoefenen. Een potentaatje in Broenei (in 't Noorden van Britsch-Borneo) b.v. stelde den Chineeschen Keizer voor, aan hem, in plaats van aan Java, zijn jaarlijksche schatting van veertig kati kamfer te betalen en de Chineesche Vorst, die daar tegen geen bezwaar had, gaf aan Java bevel niet langer dat tribuut te eischen.- Of Java er zich aan stoorde, meldt de geschiedenis niet, maar een dergelijk optreden zou Broenei gedurende de regeering van Koning Hajam niet gewaagd hebben. Indragiri — op Soematra — en Siantan — een der Anambas-eilanden — dreigden op dezelfde wijze voor Java verloren te gaan. En Malaka, dat pas kort te voren gesticht was en dat, door streng Mohammedaansche vorsten bestuurd, snel opkwam, maakte tusschen 1408 en 1415 aanspraak op Palembang. De Buitenbezittingen begonnen dus af te vallen, een proces, dat zich in steeds sneller tempo voltrok, maar waarover niets meer gemeld wordt. In het rijk zelf werden de toestanden ook minder gunstig. De „groote" binnenlandsche oorlog had, gelijk van zelf spreekt, met zijn doodslag en verwoesting, armoede na zich gesleept. In 1426, vertelt de Kroniek der Koningen, (die hoe langer hoe minder mededeelzaam wordt), had de groote hongersnood plaats. De zeden gingen eveneens achteruit; een menschenleven werd niet meer geteld. Het krissteken was voor de Javanen toen een pleizier. Een Italiaansch reiziger vertelt, dat, wanneer de Javanen een nieuw wapen hadden gekregen, ze die even probeerden op een voorbijganger, en dat, wanneer een mooie snede gegeven was, de aanvaller werd bewonderd. Spelen, dobbelen en wedden bij hanengevechten, waren aan de orde van den dag. In 1428 overleed de Koning, die op dezelfde plaats werd bijgezet als indertijd de Radjapatni, n.1. te Bhajalango, ook Wisjesapoera geheeten. Hij werd na dien tijd veel met den naam van Hyang Wisjesa aangeduid, dien hij in 1415 al had aangenomen. I TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De laatste Koningen van Madjapahit. 1428-1478. De regeering der volgende vorsten kunnen wij gevoegelijk samenvatten, daar er bijna niets van hen bekend is. De Pararaton laat ons zoo goed als geheel in den steek en noemt slechts enkele namen en los van elkaar staande feiten. Soehita volgde haar vader wederom in 1428 op en schijnt toen door geregeerd te hebben tot 1447. Onder haar bestuur wordt er in 1437 een Bhre Daha genoemd, die wegens zijn nageslacht voor Madjapahit van gewicht is geworden. Soehita overleefde haar vrouwelijke familieleden alle en eveneens haar man en haar oudsten broeder. Kinderen liet geen van hen na. Haar jongste broeder, die wel nakomelingen had, volgde haar in 1447 op, onder den titel van Koning Kertawidjaja. Toen dat gebeurde, was zijn oudste zoon reeds overleden en gedurende zijn bewind stierven zijn kleinzoon en zijn jongste zoon. Zijn vrouw was waarschijnlijk de prinses van Tjampa, die den Islam bevorderde (waarover later) en die in 1448 overleed. Of zijn opvolger, Radjasawarddhana geheeten, die van 1451 — 1453 regeerde, in een of andere familiebetrekking tot hem stond, is niet bekend, terwijl het evenmin duidelijk is, waarom deze vorst te Keling *) in Kahoeripan zetelde. Na hem waren er een poos geen vorsten van Madjapahit; de jaren van 1453 — 1456 vormen een koningloos tijdperk. Hyang Poerwawisjesa regeerde daarna van 1456 tot 1466 en werd in dat laatste jaar bijgezet in de poeri, waarna hij opgevolgd werd door Bhre Pandan Salas, die in 1468 de kraton verliet. De Vorst, die gewoonlijk Bra Widjaja V genoemd wordt, regeerde van 1468 — 1478, stierf toen in de kraton. Deze vreemde, onsamenhangende feiten zijn ongeveer de eenige, die ons met zekerheid van de laatste jaren van 't bestaan van Madjapahit bekend zijn. iy. Er bestaat een desa Keling en een rivier Keling in N. O. Kediri. De rivier stroomt in de buurt van Paré en valt noordelijker in een linker zijarm van de Kontohrivier. Hier kan volgens Verbeek (Not. B. G. 4889 pag. 10—11) de hoofdplaats van een oud rijk gelegen hebben, zich uitstrekkend tusschen de rivieren Kontoh en Brantas over het vlakke land der tegenwoordige afdeelingen Paré in Kediri en Djombang m Soerabaja. Het blijft ons volslagen duister wat er in dien tijd in het rijk of aan het hof voorviel. Vrij algemeen wordt tegenwoordig aangenomen, dat Madjapahit in 1478 viel. Een Hindoevorst was zijn veroveraar, Ranawidjaja Girindrawarddhana, wiens rijkje opgekomen was in N.O. Kediri en Z.W. Soerabaja en Keling heette !). Men houdt het ervoor, dat hij een zoon was van Bhre Daha, die in 1437 onder Soehita's regeering genoemd wordt. Hij veroverde, naar waarschijnlijk is,-niet alleen 't oude Djanggala en Kediri, maar „bestond ook den strijd tegen Madjapahit", gelijk een oorkonde ons meldt, en noemde zich in 1496 Vorst van Wilwatikta (d.i. Madjapahit in 't Sanskrit) Daha, Djanggala en Kediri. Na de verovering op den bovengenoemden Bra Widjaja V verwoestte hij Madjapahit niet; de stad wordt nog in 1521 als een groote plaats en ook nog in 1541 genoemd. Maar hij vestigde zich niet in die residentie, zoodat de vroegere hofstad haar luister verloor. Bovendien vluchtten vele, vooral aanzienlijke, families, die niet onder de vreemde machthebbers wilden staan, naar Bali, tot waartoe de hand van den veroveraar niet reikte. Anderen begaven zich naar Oost-Pasoeroean, waar zij zich tot den laatsten man toe tegen hunne vijanden verdedigden in een vesting Koeta-teboe (Kota Rosan, in de vroegere afdeeling Lamongan in het Bosch Kreka, district Lengkir), waar in 1907 nog een weinig van was overgebleven. Door dat uittrekken kwamen, behalve de paleizen, ook de fraaie huizen der vroeger zoo druk en rijk bevolkte stad leeg te staan. Het gevolg was, dat alles slecht werd onderhouden en langzamerhand in verval kwam. De overblijfselen van de stad zijn weinig talrijk en zeer vervallen; van den baksteenen ringmuur, van eenige tjandi's en een paar poorten is nog 't een en ander aanwezig. Ook vindt men er enkele graven, wat beeldhouwwerk en een —nu geheel opgevulde — vijver. Het feestterrein Boebat meent men ook teruggevonden te hebben, evenals de basis van den sitinggil. Misschien dat een systematische ontgraving van het oude stadsterrein nog iets meer aan het licht brengt. De groote rol, welke de Hindoes eeuwen lang in Oost-Java gespeeld hadden, raakte langzamerhand ten einde. Zij kwamen op den achtergrond en verdwenen ten slotte van 't tooneel, om plaats te maken voor de belijders van den Islam, die met nieuwe denkbeelden de Javanen voor zich kwamen winnen. Dat dit reeds gebeurde gedurende het bestaan van Madjapahit, zal in een volgend gedeelte, dat betreffende de Islam-heerschappij, meegedeeld worden. Daar de bewoners van Java niet allen tegelijk, noch op dezelfde wijze tot den nieuwen godsdienst overgingen, is het natuurlijk, dat vele ideeën en ge- De beschouwingen hierover zijn ontleend aan het Oudheidkundig Verslag van 1915, le kwartaal (Bataviaasch Genootschap) waarin Dr. N. J. Krom eenige opmerkingen aangaande den val van Madjapahit meedeelt van den oud-regent van Modjokerto R. A. A. Kromo Djojo Adinegoro. Deze veronderstelt, dat Ranawidjaja nog een afstammeling is van Erlangga. bruiken uit den Hindoetijd lang bleven voortleven en — al was het in eén ander omhulsel — zelfs tot op den huidigen dag zijn blijven bestaan; wij zullen nog gelegenheid hebben daar op te wijzen. Het is hetzelfde verschijnsel, dat zich voordeed bij den overgang der animistische Javanen tot het Sjiwaisme, eeuwen te voren; toen brak men evenmin plotseling met al zijn vroegere opvattingen: sommige behield men, nieuwe nam men daarbij aan, van andere wijzigde men slechts de manier om ze uit te drukken, met het gevolg dat vele oer-oude opvattingen zich tot nu toe hebben gehandhaafd. Een dergelijk lot hebben vele Hindoesche opvattingen gehad. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Soendalanden van de 5e tot de 16e eeuw. Iets langer dan in Oost-Java handhaafde zich een heerschappij van Hindoes in de Soendalanden. Daar waren hunne denkbeelden echter lang niet zoo diep tot de bevolking doorgedrongen als in het Oosten van het eiland. Vooral de dunne bevolking der bergstreken was bij het oude geestengeloof gebleven. Men heeft in WestJava dan ook bijna geen overblijfselen van Hindoemonumenten gevonden Over wat er tusschen de 5e eeuw en het binnentreden van den Islam in de 16e eeuw in deze streken voorviel, bestaan slechts uiterst schaarsche berichten, en zoowel de Inlandsche geschiedverhalen als de Soendaneesche „pantoens" of liederen, die over den voortijd handelen, bevatten vele fantastische mededeelingen, waaruit de historische waarheid niet gemakkelijk af te scheiden is. In het derde hoofdstuk is reeds gezegd, dat we over het verdwijnen van het rijk Taroem, dat in de 4e en 5e eeuw bestond, geen inlichtingen bezitten. Pas na eeuwen, en wel in 1030, blijkt het dat er in West-Java weer een rijk bestaat, Soenda geheeten, waarover een Hindoe-Javaan Sjri Djajabhoepati, die zich met niet geringe overdrijving „Heer der zichtbare wereldkreits" noemt, regeert. Hij was een vereerder van Wisjnoe en drukte zijn Koninklijke titulatuur op dezelfde wijze uit als zijn beroemde tijdgenoot Koning Erlangga (1019 — 1042). Zijn rijk lag vermoedelijk in de buurt vanTjibadak in het Westen der Preanger, want daar dicht bij den oever der Tjitjatjih is de eenig bekende oorkonde van den Vorst, in 't Oud-Javaansch opgesteld, op steenen gevonden. Tot hoever zijn gebied zich uitstrekte, valt niet te zeggen. In de 12e of 13e eeuw moet het rijk Soenda reeds tot de kust der Javazee gereikt hebben, daar het toen volgens Chineesche berichten een haven bezat. Het is echter de vraag of wij dan al van een eigenlijk rijk Soenda spreken kunnen, daar er geen geregeld bestuur bestond, wat ten gevolge had, dat de bevolking zich veel aan rooverij schuldig maakte. Daardoor werden de vreemde kooplieden er van afgeschrikt deze streken te bezoeken. Het land leverde overigens vele waardevolle producten op, zooals een goed'soort peper, suikerriet, erwten, komkommers en térong. Mannen en vrouwen droegen er beide een sarong en hun haar sneden ze tot op een halve duim af. Zij woonden in huizen, die, op palen gebouwd, (zooals thans nog in de Preanger het gebruik is) langs de oevers der rivieren stonden. Die woningen werden bedekt met blaren van den klapperboom en door middel van planken, die met rottan vastgebonden werden, waren er kamers in aangebracht. Of Soenda tusschen 1268 en 1292 aan Koning Kertanagara onderhoorig is geweest1), is niet waarschijnlijk. De mededeeling wordt nergens bevestigd." Chineezen deelen ons nog mee, dat voor de 12e of 13e eeuw, Soenda onderhoorig was aan Palembang; andere berichten bestaan echter daarover niet. Een andere streek in West-Java, waar men overblijfselen heeft gevonden, die van den voortijd spreken, is Galoeh (= de Oost-Preanger) en Zuid-Oost Cheribon, waar. o.a. Koeningan, Kawali en Pandjaloe (met zijn vroeger veel grooter meer) liggen. De laatste plaats wordt reeds in een Soendaneesche inscriptie van 1194 genoemd. Behalve eenige beeldjes uit den vóór-Hindoeschen tijd, grafteekens en dergelijke heeft men hier de restes gevonden van kluizenaarsverblijven 2) o.a. die van zulk een verblijf met een vijver, aan den grooten weg van Tjilimoes naar Koeningan, evenzoo van een op den Padangberg, een uitlooper van den Goenoeng Sawal dichtbij Tasikmalaja. In deze laatste verblijfplaats zou de stichter van het Galoehsche vorstenhuis, Ratoe Poesaka, later Pandita Adjar Soeka resi (d.i. „verlichte leeraar, verlangend kluizenaar te zijn") geheeten, na zijn regeering als asceet geleefd hebben. "De omvang van zijn gebied wordt nergens vermeld. Bekasih, even beoosten Batavia gelegen, dat ± 1200 reeds (of: nog steeds? zie hoofdstuk 3) een vrij gebied van monniken bezat, kan er toe behoord hebben, doch het is geheel onzeker. Behalve de stichter van het Galoehsche vorstenhuis worden ons nog andere koningen in deze streken genoemd. Wastoe Kanjtjana moet op het eind der 13e of in het begin der 14e eeuw in de „hoofdplaats te Djajagiri" (?) en in die te „Soenda Sembawa" (?) vrijgebieden gesticht en twee en twintig jaar geregeerd hebben. Uit het voorkomen van den naam „Soenda" alt hoofdplaats, in verband met een vorst over Galoeh, zou men opmaken, dat het gebied van Wastoe Kanjtjana zich ook uitstrekte tot het in 1030 genoemde rijk Soenda rondom Tjibadak. Wastoe Kanjtjana werd opgevolgd door Kiding, die, na tien jaar kontng te zijn geweest, een zoon kreeg, die later bekend werd onder den naam van Praboe Wanggi (of Siliwanggi) en die ook Praboe Maharadja geheeten werd. Hij kwam in 1350 aan de regeering en toen hij zeven jaren koning geweest was, werd hij door zijne dochter het slachtoffer van een valstrik. Hij was n.1. vermoedelijk de Soendasche Maharadja, die naar Madjapahit toog en te Boebat een ongelukkig einde vond. De geschiedenis daarvan is boven verteld8)- 1) . Volgens de Nagarakertagama. 2) Er bestonden in de Soendalanden ook kloosters voor vrouwen; hierover later. •). Zie blz. 85 en ook het genoemde werk van Dr. Hoesein Djajadiningrat op blz. 142. SITUATIEKAARTJE Schaal 1:20 000. DE KRATON VAN PAKOEAN PADJADJARAN. Prabpe Wanggi's opvolger was Praboe Niskala Wastoe, die in de veste Kawali heerschte, het verblijf Soera Wisesa (?) verfraaide, een gracht liet maken rondom de stad en 't geheele land bevestigde. Van onderhoorigheid aan Madjapahit na de slachting der Soendaneezen, is, gelijk reeds werd gezegd, niets te bekennen. De Vorst trok zich als heremiet terug op de „astana gede" te Kawali; later ging hij wonen op Noesa Larang (= Kambangan), waar hij begraven werd. Na hem kwam Rahyang Dewa Niskala, die bijgezet werd op de Goena Tiga in Galoeh. Deze vorst was de vader van Sang Ratoe Dewa of Radja Poerana, den stichter van een nieuwe hoofdstad Pakoean (de stad der boomvarens), die in 1433 gebouwd werd in de buurt van het tegenwoordige Buitenzorg (n.1. vlak bij het station Batoetoelis). Het rijk, waarvan Poekoean de hoofdstad werd, heette Padjadjaran. Het is mogelijk, dat dit ,rijk zelf reeds eerder bestond. Volgens de overlevering zou het door een vorstenzoon uit Oost-Java, Koeda Lalean geheeten, reeds eerder gesticht zijn. Deze zou opgevolgd zijn door zijn jongsten zoon, daar de oudste naar Voor-Indië was gereisd, vanwaar hij, Mohammedaan geworden, terugkwam. De bekeerling, Hadji Poerwa genaamd, probeerde zijn koninklijken broeder ook tot den Islam over te halen, tevergeefs echter. Wel moest de vorst naar Bogor (Buitenzorg) verhuizen, maar Hadji Poerwa moest toch uitwijken naar Cheribon, waarna men niets meer van hem verneemt. Of deze geschiedenis op ware gebeurtenissen gegrond is, valt niet te zeggen. Sang Ratoe Dewa of Radja Poerana nu, kan uit Galoeh tot den troon van Padjadjaran geroepen zijn door den daar regeerenden vorst Sang Soesoek Toenggal (wiens graf even ten N.W. van den Batoetoelis ligt, bekend als dat van Embah Mangprang) indien deze b.v. geen nakomelingen h'ad nagelaten. Zekerheid bestaat hierover volstrekt niet, daar men niet weet, uit welken tijd het graf dateert. In ieder geval liet Sang Ratoe Dewa in 1433 een nieuwe kraton, Sri Bima Poenta Narajana Madoera Soeradipati geheeten, te Pakoean bouwen, waarop het rijk Pakoean-Padjadjaran kwam te heeten. Het paleis was door een muur omgeven1) en ten Noorden ervan lag, onmiddellijk er aan grenzend, de stad zelf. De „beschreven steen", (waarnaar het erbij liggend plaatsje genoemd is) bevat o.a. de mededeeling, dat Sri Badoega Maharadja, Koning te Pakwan Padjadjaran, later geheeten: Zijne Majesteit Sang Ratoe Dewata, twee meren liet aanleggen, dat der „vreugde" en dat der „groote overwinning". Men houdt het er voor, dat hiermee de twee bassins van de bekende badplaats Kota Batoe,2) niet ver van Batoetoelis gelegen bedoeld zijn. De grondslagen van een wal heeft men teruggevonden tusschen de Tji Sadane, de Tji Pakoe en de Tji Haliwoeng; het station Batoetoelis ligt in 't omsloten gebied. Zie bijgaand kaartje. In 1690 vond Winkler er nog een hof met borstwering van keisteen en aarde, een steenen vloering en zeven waringin boomen (die op de aloen-aloen stonden?) 2). Deze is in elk geval door Hindoes aangelegd. Van denzelfden Koning zijn nog enkele andere oorkonden gevonden, die het toekennen van vrijgronden en heiligdommen betreffen. Dat de macht van de Padjadjaransche vorsten in Midden- en OostPreanger stevig gevestigd is geweest, bewijst de bewaard gebleven lijst van schattingen, die de bewoners daar moesten opbrengen, volgens de vaststelling van een legendarisch vorst Maharadja Traroesbawa. Die leveringen bestonden niet in geld, maar meerendeels uit olie, zout, gember, karbouwen, hoenders, jachthonden en weefsels. De aanzienlijken, de ouden en wijzen (waarschijnlijk de „kolot desa" = de kamponghoofden) moesten het opgelegde inleveren en eens per jaar te Pakoean hun opwachting komen maken. Ook Cheribon moest aan Padjadjaran schatting opbrengen en wel in den vorm van trasi. Meer naar de Noordkust toe was het koninklijk gezag in de eerste helft der 15e eeuw nog niet zeer groot. In 1436 blijkt n.1. uit een Chineesch bericht, dat de bewoners daar den grond niet bebouwden, maar gelijk reeds in de 12e of 13e eeuw het geval was, van roof leefden, zoodat handelsschepen die kusten liever vermeden. Langzamerhand veranderde dit echter. In ongeveer 1500 zou het rijk zich uitgestrekt hebben van de Tjikandi tot de Tjitaroem en van Pelaboean Ratoe tot het gebergte van Dajeuhloehoer en Pamotan (tegenover Noesa Kambangan). Aan de Noordkust had Padjadjaran toen verschillende havens, zooals Soenda Kalapa (op de plaats waar later Batavia zou ontstaan) en het onbelangrijker Banten, d.w.z. Beneden-Banten; een Boven-Banten, toen Wahanten-Girang geheeten, lag n.1. in de buurt van het Zuid-Westelijk gedeelte van het tegenwoordige Serang en was belangrijker dan het kustplaatsje. In beide plaatsen zetelden gouverneurs of onderkoningen van den Vorst, die te Pakoean, „de" stad, verblijf hield. De residentie was zeer dicht bevolkt en telde wel vijftig duizend inwoners; het leger zou uit honderd duizend man bestaan 1). In de Tjarita Parahijangan worden behalve Praboe Radja Poerana nog verscheiden vorsten van Padjadjaran genoemd, maar buiten de namen geeft de kroniek over hen geen mededeelingen. De kennis die wij alzoo van de Soendalanden van de 5e tot de 16e eeuw bezitten, is zeer gering. In het volgend gedeelte zullen wij zien hoe er aan het rijk Padjadjaran een einde gemaakt werd door Mohammedaansche vorsten, die zich op WestJava gevestigd hadden. i). Vermoedelijk heeft men zich hier aan groote overdrijving schuldig gemaakt. Ganésja. Zoon van Sjiwa en Doerga, als Olifant gedacht. Beeld uit Singosari. Links en rechts boven opgeheven handen de z. g. „Madjapahitsche Stralenkrans." LIJST DER ILLUSTRATIES. 1. De Boroboedoer Tegenover pag. 3 2. Tjandi Bima jo 3. Tjandi Ardjoeno jq 4. Tjandi Kalasan 20 5. Tjandi Sari 21 6. Tjandi Mendoet . 22 7. Tjandi Séwoe met Boeddha-beeld 23 8. Tjandi Gedong Sanga 24 9. Verzamelbeeld van alle Boeddha-typen ... „ 26 10. Sjiwa Mahadewa. Prambanan () 28 11. Harihara (Sjiwa). Kediri 29 12. Eerste gaanderij Boroboedoer met Dhyani-Boeddha „ „ 30 13. Bovenste terrassen Boroboedoer met Hoofddagob „ „31 14. Tjandi Prambanan ?> 32 15. Tjandi Derma 33 !6. Koning Erlangga als God Wisjnoe op Garoeda . „ 39 17. Amoghapasja-bronsje. Wisjnoewarddhana. . . „ 54 18. Djaka Dolok ,', 56 19. Koning Kertaradjasa - 70 20. De Badjang Ratoe 90 21. Tjandi Tikoes • 91 22. Statie-wagen (karéta singa) | „95 23. Tjandi Toempang (Djago) A 95 24. Pradjnaparamita, Godin der wijsheid. ... „ „97 25. Mandjoesjri-beeld „ 98 26. Tjandi Singosari tj 99 27. Doerga-beeld uit Singosari „ „100 28. Tjandi Kidal 102 29. Raksjasa van Panataran M „103 30. Ganésja uit Singosari 110 ERRATA, Blz. II van het inleidend woord: staat: bezien lees: herzien, r. 10 v.o. „ 1 bovenaan „ gedeelte deel. 5 r. 9. v.o. „ tegenwoordig „ tegenwoordige. „ 6 r. 1 v.b. „ huidige „ huidigen. „ 6 noot 4 „ aparte „ aparten. „ 7 r. 8/7 v.o. „' heilig heilige. „ 8 r. 9 v.o. „ dessa „ desa. „ 8 r. 3 v.o. „ de den. „ 9 r. 4 v.b. „ der den. r. 11 v.b. „ de ploeg „ den „ploeg", r. 11 v.o. ., men had er vijf „ men had er van vijf. „ 10 r. 1 v.b. „ buurtdessa's ,, buurtdesa's. r. 10 en 9 v.o. „ haar zijn- r. 9 v.o, „ de „ den. noot 2 „ Ramajana „ Ramajana. „ 12 r. 16 v.o. „ hoogere hoogeren. "„ 13 r. 19 v.o. „ adelijke „ adellijke. "„ 14 r. 8 v.b. „ Tji Sedane ,, Tji Sadané. " 18 r. 3 v.b. „ niet op „ niet lang op. noot 2 „ Chineesch „ Chineesche. 19 r. 4 v.o. u oudere ,. andere. „ 20 r. 5 v.b. » Gimar >, Girnar. „21 r. 4 v.o. .. wien „ die. "„ 26 r. 10 v.b. „ grootsche bouwwerk „ grootsche bouwwerk: der Boroboedoer, Boroboedoer. „ 31 r. 14 v.o. „ Soerabaia „ Soerabaja. 34 in den stamboom „ Koningin Poenggawi- „ Koningin Toenggawi- djadja, djaja. ., 35 r. 12 v.o. „ niet zeer geoefend. „ niet zeer geoefend, zijn lichaam was zelfs nog te zwak om een wapenrusting te dragen. „ 37 r. 6 v.b. „ Poecangan „ Poecangan. "„ 39 r. 3 v.b. „ Mahabharata „ Mahabharata. r. 6 v.b. „ Soebadra „ Soepraba. r. 8 v.b. „ Ramajana ,, Ramajana. r. 9 v.b. „ Rama „ Rama. „ 40 r. 9 v.b. „ Abhijna „ Abhidjna. r. 12 v.b. n ■■• aam ... „ •■■ aan ... , 43 r. 3 v.b. „ de Noord-Westelijke „ den Noord-Westelijken en Zuid-Westelijke en Zuid-Westelij ken hoek, hoek. „ 43 noot 3 „ Kromo's „ Krom's. noot 5 „ (Lesyn) „ (Lesya). Blz. 44 r. 8 v.b. staat: fantazie lees: fantasie. r- 17 v.b. „ Bharatajoeda „ Bharatajoeda. r. 18 v.b. „ Mahabharata „ Mahabharata. noot 3 „ in het op in „ in het in „ 46 r. 2 v.b. ., Modjapahit „ Madjapahit. „ 47 r. 14, 18, 24 v.b. „ Dèdès „ Dedes. „ 48 r. 15, 18, 22 v.b. „ Dèdès „ Dedes. „ 49 r. 19, 27 v.b. „ Dèdès „ Dedes. r. 26 v.b. „ en kris „ een kris. „ 50 in den stamboom „ Dèdès „ Dedes. „ 51 r. 1 v.b. „ Dèdès „ Dedes. „ 52 r. 3, 6, 8, 14 v.b. „ Dèdès „ Dedes. „ 53 r. 3, 10 v.b. „ Dèdès „ Dedes, „ 54 noot 3 „ Krom: 51 „ Krom: pag. 51. „ 58 r. 3 v.b. „ Tsjampa „ Tjampa. „ 66 r. 3 v.b. „ waren drie „ waren de drie. „ 70 r. 17 v.o. , Kartaradjasa „ Kertaradjasa. „ 73 r.-3 v.b. „ aanvulling „ vervulling. r. 4 v.o. „ om verlof „ verlof om „ 77 r. 11 v.o. „ veroveringen „ verordeningen. r. 8 v.o. „ Prapantsja „ Prapantja. „ 78 r. 9 v.b. „ Pradjaaparamita „ Pradjnaparamita. „ 79 in den stamboom ., Kertanagara „ Kartanagara. „ 81 r. 12, 17 v.b. „ Prapantsja „ Prapantja. „ 83 r. 19 v.o. „ Bantam „ Batam. „ 84' r. 8 v.b. „ Loemboek Djantan „ Loeboek Djantan. r. 9 v.b. „ Kandi „ Kandis. r. 2 v.o. „ overkwam „ overeenkwam. „ 86 noot 4 „ Prapantsja „ Prapantja. „ 87 r. 6 v.b. „ Prapantsja „ Prapantja. „ 88 noot 3 en 4 „ Prapantsja „ Prapantja. „ 89 r. 8 v.b. „ Prapantsja „ Prapantja. „ 90 r. 6 v.b. „ Prapantsja „ Prapantja. noot 1 „ Prapantsja „ Prapantja. „ 92 r. 3 v.b. „ kris „ een kris. „ 92 noot 4 „ 1) „ 4) „ 93 r. 20 v.b. „ Prapantsja „ Prapantja. „ 94 r. 12, 25, 28 v.b. „ Prapantsja „ Prapantja. „ 95 r. 5 v.b. „ Prapantsja „ Prapantja. noot 1 „ foto's „ foto. „ 102 r. 2 v.b. „ Ranamangala's „ Ranamanggala's. „106 r. 2 v.o. „ opvatingen „ opvattingen. „ 108 r. 7, 9, 15 v.o. „ Kanjtjana „ Kantjana. KAART van KÉDIRi Schaal 1:600000. met opgave der gedateerde oudheden uit den tijd van het koninkrijk Kediri (de koningsinscripties zijn onderstreept)