Nederlandsch-Joodsche Litteratuur Anthonie Donker Er bestaat geen Jodenvraagstuk in ons land. Wel is er ook in ons land een zekere terugslag te merken van de Duitsche Jodenvervolging, soms in artikelen tot uiting komende, die rechtstreeks in strijd zijn met het historische Nederlandsche beginsel der tolerantie: een der ergerlijkste en onbeschaamdste uitingen in dat opzicht was van den jongen Katholieken schrijver Albert Kuyle. Het land, dat trotsch is, dat Spinoza er geleefd heeft, duldt geen vervolging zijner Joodsche volksgenooten; zelfs de nationaal-socialistische beweging in Nederland heeft beseft, dat zij hier te lande geen sympathie kon winnen als zij de Jodenvervolging in haar overigens grootendeels naar het Duitsche gecopieerde programma overnam; in de praktijk echter dient men het anti-semitisme, voorzoover het in ons land bestaat, toch in die kringen te zoeken, men make zich daaromtrent geen illusies; ook uitingen van Mussert hebben daar duidelijk op gewezen. Hoe de Nederlandsche regeering tegenover de Joden in ons land staat, is overtuigend gebleken bij het 300-jarig bestaan (drie honderd jaren!) der Nederlandsche Israëlitische Hoofdsynagoge te Amsterdam, waarvan de herdenking door twee ministers en den burgemeester deihoofdstad is bijgewoond. De met onze volksaard en geschiedenis overeenstemmende opvatting is, dat de Joden in de Nederlandsche cultuur en in het Nederlandsche volk in geen enkel opzicht verdienen ten achter gesteld en als minderwaardig te worden beoordeeld. De gebeurtenissen in Duitschland nopen tot nadrukkelijk vaststellen van wat overigens vanzelf spreekt. Hen die ten dezen de plichten van hun Nederlanderschap vergeten, hebben wij van zulke onnederlandsche opvattingen terug te houden. Tegenover het ook hier wel aangewend argument van de revolutionaire gezindheid en den antinationalen politieken invloed der Joden, zij men zich bewust, dat de spontane loyaliteit aan het vorstenhuis van juist het Joodsche deel der Nederlandsche bevolking een bekend feit is, een aanhankelijkheid die trouwens uit de houding der Oranjes tegenover de Joden en alle ballingen gedurende meer dan drie eeuwen te begrijpen is. De onaangename eigenschappen, die aan de Joden worden toegeschreven, kunnen in de beoordeeling en de bepaling hunner positie niet in aanmerking worden genomen, of men moest rekening houden met de minder aangename eigenschappen van allerlei volksgroepen, wier eigenaardigheden uit hoofde van beroep of geloof of streekaard de algemeenheid niet onverdeeld aanstaan. In dit verband heeft van Genderen Stort in zijn Sprokkelingen de zeer juiste opmerking gemaakt, dat de bedoelde eigenschappen door de eeuwenlange onderdrukking ten zeerste in de hand gewerkt moeten zijn. Voorop sta het inzicht in de zeer waardevolle bijdrage der Nederlandsche Joden aan de Nederlandsche cultuur. Het mag op een voor dit land onnoodige en als zoodanig onkiesche apologie lijken, maar om de vergiftiging der publieke opinie tegen te gaan ware een samenvattend onderzoek naar deze cultureele bijdrage op het gebied van wetenschap, wijsbegeerte, schilderkunst, muziek en litteratuur van nut, evenals Arnold Zweig het in Bilanz der deutschen Judenheit voor de Duitsche Joden heeft gedaan. Bepalen wij ons tot de moderne Nederlandsche litteratuur. Vooropgesteld zij, dat de samenstelling Nederlandsch-Joodsche litteratuur uiteraard geen beperking van het begrip Nederlandsch, alleen een nadere bepaling van een deel der litteratuur hier te lande inhoudt. En wederom dient men zich af te vragen, of de litteratuur van Nederlandsche Joden een zoo afzonderlijk karakter heeft, dat men van een afzonderlijke soort dient te spreken. In groote trekken blijkt dit niet het geval: meestal zijn de kenmerken ervan niet overheerschend Joodsch, en is in zulke gevallen de confessie of afkomst van den schrijver evenmin een factor van beteekenis voor zijn werk als bij een medicus of jurist, en voor de beoordeeling ervan ongeveer van dezelfde importantie als zijn haarkleur en het nummer van zijn schoenen. De meeste litteratuur van Nederlandsche Joden is een bijdrage aan de algemeene Nederlandsche litteratuur, waarbij het Jodendom niet of nauwelijks als kenmerkende bijzonderheid meetelt. Zelfs het werk van een zoo zuiver Joodsche vrouw als Carry van Bruggen, de zuster van Jacob Israël de Haan, heeft naar zijn inhoud en strekking vrijwel enkel algemeen Nederlandsch cultureel belang. Als bijdrage tot de Nederlandsche cultuur (een zeer belangrijke bijdrage!) is dit werk geheel afgezonderd van haar Joodsche afkomst te beoordeelen, die noch in het onderwerp noch in den stijl gespecialiseerd is. Men kan slechts zeggen, dat zij zeer opvallend die eigenschappen niét heeft, welke het werk van zoovele Nederlandsche schrijfsters zoo naïef, traag en onbeduidend maakt, en als men dat, waarschijnlijk, in verband met haar afkomst moet brengen, zijn de conj clusies voorzoover in iemands nadeel, zeker niet in het thare! Haar wijsgeerige bijdrage tot het onbevooroordeeld |denken (Prometheus), haar moedig relativisme, haar hartsjstochtelijk denkend levens- en zelfonderzoek maken haar fmet Henriëtte Roland Holst tot de belangrijkste vrouwef.'lijke figuur in de moderne litteratuur van ons land. ^'Ofschoon van groot algemeen-menschelijke waarde, is de poëzie van Jacob Israël de Haan wèl in het bijzonder als Joodsche poëzie te bestempelen: het verlies van het geloof, het herwinnen ervan, berouw, herdenking van een vrome jeugd, strijd voor het Joodsch herstel in Palestina, dat alles heeft in J. I. de Haan's hartstochtelijk en tr.agisch leven zulk een groote plaats ingenomen (en zelfs zijn dood bepaald), dat wij hem in zijn prachtige Nederlandsche poëzie bij uitstek als een Joodsch dichter moeten b< grijpen. De vereeniging van Jodendom en Nederlandsch vaderland is bij C. v. Bruggen en J. I. de Haan treffend in het telkens terugkeeren van het Hollandsch landschap in hun werk: Zaanland, vlakland, Hollandsche herfst. Bij andere Nederlandsche Joodsche dichters is het Jodendom geen concreet element in hun poëzie; slechts voor de analyse ervan kan het van belang zijn met deze factor rekening te houden: in het werk zoowel van Van Collem en van Herman v. d. Berg bijv, zijn er kenmerken, (vooral bij den laatste] die met hun afkomst in verband te brengen zijn en zelfs als niet-Hoilandsch geaard worden gevoeld, wat een eigenaardige varieerende verrijking van hun werk met zich brengt; opmerkelijk is beider neiging tot het pantheïsme. Bij uitstek Joodsch door de beschrijving van typische Joodsche milieus is het in den stijl zeer sobere werk der te vroeg gestorven schrijfster Sani van Bussum; haar Bewogen Vrijdag op de Breestraat en Het Joodsche bruidje met hun fijnen humor zijn nog altijd te weinig bekend. Joodsche milieus vindt men ook in vele van Herman Heyermans Falklandjes, curieus trouwens ook om de typische Joodsche „gein" en sentimentaliteit (de verleden jaar verschenen bloemlezing stelt de voortreffelijkheid der beste tenvolle in het licht). In een stuk als Ghetto keert Heyermans zich overigens fel tegen de Joodsche orthodoxie. In eigenaardig Joodsch milieu voeren ons ook de deels voortreffelijke novellen van den jongeren auteur Siegfried van Praag, Een man van aanzien en De dolle maagd. (Van een niet-Joodsch auteur is de tooneeluitbeelding van Joodsch milieu in De violiers van Willem Schürmann; Joodsch auteurschap blijkt aldus weer niet het uitsluitende criterium voor litteratuur over Joodsche milieu). Ook de jeugdherinneringen van Carry van Bruggen, door haar boeken verspreid, bevatten gevoelige beschrijvingen van Joodsch milieu. Niet door zijn onderwerpen in de eerste plaats (ofschoon ook dat meermalen) maar vooral door zijn stijl en wezen moet men het werk van Israël Querido bij uitstek als Joodsch beschouwen; in vele opzichten is het zelfs onhollandsch oriëntaal. In dit tegenwoordig door velen verfoeide werk is er ondanks de hinderlijke overladenheid toch een onloochenbare visionaire kracht. De roem het epos van de Amsterdamsche volksbuurt geschreven te hebben kan niemand hem onthouden, noch dat hij meer dan anderen het vermogen bezat menschen, typen te scheppen (Neel Burk, Mooie Karei, Stijn Burk, Corry Scheendert, Manus Peet), een zeldzaamheid in onze litteratuur. Datzelfde geldt van Herman Heyermans, wiens werk men terecht een grove makelij verwijt, maar behalve dat het Nederlandsche tooneel zonder Heyermans niet zou bestaan (geen kleinigheid!) moet men ook hem de eer laten dat hij typen kon scheppen (Pancras Duif, Eva Bonheur). Het woelige volksleven van Amsterdam is voornamelijk door Joodsche auteurs beschreven en zooal niet steeds grootsch verbeeld dan toch documentair vastgelegd: Joost Mendes, S. Goudsmit, M. Dekker. Het groote werk van J. Mendes (Het geslacht der Santeljanos) wacht nog op een grondige studie; interessant moet ook de vergelijking zijn van deze uit socialistisch oogpunt geziene moderne ontwikkelingsgeschiedenis van Amster¬ dam met de burgerlijke voorstelling ervan in De klop op de deur, waarvan Prof. Geyl destijds de onhoudbaarheid uitvoerig aantoonde. Een voorbeeld van de volkomen assimiliatie (ook van het assimiliatievermogen) van het Nederlandsche Jodendom is een zoo bij uitstek Hollandsch boek als Het wassende water van den Joodschen auteur, die den schuilnaam Herman de Man voert; in verband met de bovengenoemde Oranjegezindheid is opmerkelijk, dat de arische en dramatische moderne Nederlandsche litteratuur over Willem van Oranje juist van Joodsche hand is (Vetermans successtuk Vader des vaderlands en M. Dekkers thans verschenen Willem van Oranje en de opstand der Nederlanden). Merkwaardig is ook de bijdrage van Joodsche auteurs, en waarschijnlijk ook niet toevallig (S. Freud!) aan de epische litteratuur van psychoanalytischen aard: reeds in den tijd der Tachtigers de Joodsche dokter Aletrino, wiens ziekenhuisschetsen te weinig meer gelezen worden), tegenwoordig S. van Praag, die zich echter meer op de psychologische biografie romancée toelegt, en Maurits Dekker vooral, wiens romans over pathologie en het belangrijkste deel van zijn werk zijn). De lijn dezer ontwikkeling loopt van M. Emants over Van Oudshoorn naar E. Raedt—de Canter, Vestdijk en Maurits Dekker, zoodat men in dit opzicht toch slechts van een zeer gedeeltelijke bijdrage van Joodsche auteurs aan deze litteratuursoort spreken kan. 7 TWEEDE DEEL PROMETHEUS DOOR CARRY VAN BRUGGEN EEN BIJDRAGE TOT HET BEGRIP DER ONTWIKKELING VAN HET INDIVIDUALISME IN DE LITERATUUR ROTTERDAM NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ MCMXIX De heerschappij van het Autoriteitsbeginsel. De oppositie-figuur in die i7e-eeuwsche litteratuur (vervolg). In een beschouwing van de oppositie-figuren in een periode van maatschappelijke kunst kan over de oppositiefiguur bij uitnemendheid, den Duivel, niet gezwegen worden. En daarom, ook al hebben we bij onze bespreking van den Middeleeuwschen duivel reeds naar beste kunnen de zinledigheid en onbelangrijkheid van het duivel-drama in principe aangetoond, zoo dienen we toch, zij het kort, op deze plaats Miltons Satan, in „Paradise Lost", nog eens afzonderlijk te bezien. Waarbij ons dan weer zal blijken het opportunistische (innerlijk-vervalschte), het egocentrische, met als resultaat het willekeurige en onsamenhangende van alle kunst, die collectieve idealen (dogma's) spiegelen wil. Uiterlijk heeft de Duivel hier een grootsche, een majestueuze gedaante aangenomen, naar we zagen, innerlijk is er geen de minste verruiming gekomen. Het zoo vaak gebezigde woord „verheven" is op Miltons drama waarlijk allerminst van toepassing. Speurt men door de (naar onzen smaak, maar hierin laten we het oordeel gaarne aan anderen) pompeuze, van geleerdheidsvertoon opgezwollen verzen, de overladen beschrijvingen heen, dan stuit men op de volkomenste armoe, dan staat het zeventiende-eeuwsche werk, met al zijn pracht en praal, geen haarbreed hooger dan de Middeleeuwse!» „duvelrij" door een volmaakt ontbreken van ware redelijkheid en ware zedelijkheid. Prometheus. 22 Ver zijn we ook hier weer verwijderd van het verzoenend streven der Renaissance naar de samenvatting van Grieksche wijsheid en Christelijk geloof, voortvloeiend uit het redelijk (en dus nederig) inzicht dat er buiten en behalve eigen wereldbeschouwing andere mogelijkheden moeten bestaan dan enkel „leugen" en „zonde". Niets is daarvan in Miltons zeventiende-eeuwschen geest meer over. Er is maar een waarheid: protestanten-waarheid, één deugd: protestantendeugd. Wanneer we in den aanvang van het werk de opsomming lezen van de verschillende gedaanten die Satan aannam onder verschillende volkeren in verschillende tijden om „menschen te verleiden" — behalve dan de enkele bevoorrechten, die „onder Gods bijzondere bescherming'' staan — dan zien we dat dit eenvoudig alle godengestalten zijn — oorspronkelijk als symbolen gedacht, door Miltons platten geest tot „afgoden" vergroofd, waaraan de volkeren der Oudheid de wereld en zichzelven begrepen hebben. Moloch en Kamos, Baal en Astaroth, Thammoez en Adonis, Dagon en Rimmon, Osiris, Isis, Orus, Saturnus, Kronos en Zeus. Al datgene waarin reeds de denkende Renaissancist grondslag en kiem van eigen denken, beseffen en gevoelen trachtte op te sporen en terug te vinden, waarmee de achttiende eeuw zich vereenzelvigen zal in begrip, de droomen en creaties van eeuwen en geslachten, van begaafden en bezielden, die monumenten van schoonheid en wijsheid lieten, is voor den dogmatisch-geloovige (hij zij dan Protestant of Marxist) voorwerp van minachting: walging of spot, tot eigen zelfverheffing. De eenige en eeuwige waarheid berust bij den groep, waartoe hij-zelf behoort. En dan is daar verder die andere opsomming, van het Paradijs der Dwazen, en bier spreekt pas recht duidelijk de fanatieke Protestant, die verder-op den sexueelen omgang in het huwelijk zal poëtiseeren, alleen maar om tegen het Katholieke coelibaat te kunnen schimpen. 1) Daar, in dat „Paradijs der Dwazen", bevinden zich „al de onvoltooide werken der natuur", monsterlijk, onvoldragen en onnatuurlijk, embryo's, idioten, kluizenaars — deze waarschijnlijk slechts als Katholieken — monniken, wit, zwart en grijs „met al hun dwaasheid". Verder Empedokles (de filosoof), Cleombrotus (Socrates' vriend), zotten, pelgrims en Babylonische torenbouwers, kort gezegd, alles wat niet tot de kerk van Milton behoort. Merkwaardig is hier vooral de zelf-aansprakelijkheid van „Natuur" voor hare onvoldragen werken! De egocentrische, redelooze mensch vermag niet „slecht" en „goed" als betrekkelijkheden te onderkennen, even zoomin ook „volmaakt" en „onvolmaakt". Onbewust zijn God geschapen hebbend naar zijn beeld, heeft hij „Gods goedheid" naar eigen maat gemeten, naar eigen snit versneden en is het hem onmogelijk „goed" en „kwaad", „volmaakt" en „onvolmaakt" in Gods eene wezen samenvallend te voelen. Dies moet het kwaad door den Duivel uit den mensch, het „onvoldragene en onvolkomene" uit „Natuur" afkomstig zijn, waarbij dan weer ongemerkt Gods almacht hem als door een achterdeur ontloopt. Het karakteristieke streven van de Protestanten en Jansenisten der zeventiende eeuw, waarop we reeds wezen bij Pascal, om gelooven en denken te verzoenen, leidt hier als overal tot dezelfde verwarring en innerlijke (onbewuste) tegenstrijdigheid, die juist het tegendeel weer is van het bewustzijn der tegenstrijdigheid in de Eenheid, als het resultaat van het denken. Duidelijk openbaart zich in Miltons bladzijden-lang ') Reeds Pierre Bayle (zelf Protestant) is in zijn „Nouvelles de la République des Lettres" tegen dat exalteeren van bet huwelijk door Protestanten als tegen een smakeloosheid opgekomen. pleidooi, waar hij vruchteloos beproeft „vrijen wil" met „uitverkiezing" te verzoenen en zich in zijn eigen woorden als in strikken verwart, de volledige zegepraal van den Wil (het Moeten) over de Intelligentie. Milton was een kerkelijkvoelende, een autoritair-voelende en daarom moest hij, tegen elke evidentie in, weer in den vrijen Wil gelooven. Dit innerlijk en oprecht vasthouden aan de persoonlijke zedelijke aansprakelijkheid zullen we voortdurend met het autoriteitsbeginsel zien opkomen en afnemen. Want het is, zagen we, den zwakken maatschappelijken mensch onmogelijk iets te verteren, dat niet vooraf met „heilige" of „zedelijke" beginselen is aangemengd, het is hem niet voldoende, dat hij de m a c h t bezit zondaren te „straffen", hij moet ook gelooven in zijn recht daartoe, dus in den schuld, dus in de vrijheid dier anderen. In dit streven om het ongerijmde op redelijken grond aannemelijk te maken, laat Milton zijn God een soort oratio pro domo houden, waarin hij betoogt, dat de menschen hem hun zondeval, vloek en verdoemenis nooit zullen kunnen verwijten, daar hij hen schiep met voldoende kracht om te blijven staan, doch vrij om te vallen. De simpele vraag, waarom de eerste mensch eigenlijk het kwade, zijn ongeluk, vrijelijk verkoos en het goede, zijn geluk, verwierp, blijft uitteraard ook hier onbeantwoord. Evenals de nóg onnoozeler vraag, die, naar Kant ergens mededeelt, eens door een volwassen neger-leerling werd gesteld aan den zendeling, die hem in „Christelijke waarheid" onderrichtte: Waarom sloeg God den Duivel niet dood? Wat de eerste vraag betreft, de opvatting, dat iemand voor zijn genoegen kwaad zou kunnen doen, is ook weer een -zuiver-maatschappelijke opvatting, waarin het „goede" niet wordt verstaan als de harmonie van de ziel in zichzelf, maar onbewust vereenzelvigd met het afgedwongen, opgedrongen maatschappelijk fatsoen, waarvan het nut niet steeds en niet door ieder wordt ingezien. Dat het dus somwijlen een genoegen kan zijn, daartegen te zondigen, is alleszins begrijpelijk. De ware opvatting van het goede als zielsgezondheid toont echter dadelijk de vrije verkiezing van het kwade als een onmogelijkheid, te vergelijken met de daad van iemand, die zichzelf moedwillig ziek maken zou, ziekte verkiezend boven gezondheid. Dit (op zichzelf dus alreeds onmaatschappelijke!) inzicht in de goedheid als „zielsgezondheid" voert dan ook onmiddiellijk tot het besef, uitgedrukt in Sokrates' woorden „niemand doet willens kwaad" — en in die van Spinoza „niemand kan God haten" — en aldus verschaft het zedelijk inzicht in de hooge waarde van die „zielsgezondheid" een bevestiging aan datgene, waartoe het redelijk Eenheidsbesef uit zichzelf reeds besluit: de verwerping van den Vrijen Wil. Doch ook bij Milton ligt op den bodem van al de subtiele redeneeringen ten gunste van dien Vrijen Wil mets dan een ingeschapen maatschappelijk instinct. De dichter laat het in de naïeve argeloosheid, die als steeds zijn zedelijke rechtvaardiging is, heel duidelijk door God-zelf uitspreken. Wat voor voldoening heeft God en wat voor verdienste hebben de menschen van een gehoorzaamheid, die niet vrijwillig wordt gegeven? De platte, utilistische moraal — ziedaar wat de vlottende en rekbare en willekeurige kerkelijk-maatschappelijke theologie (zoo verschillend van de in-zich-zelf gebonden dialectiek) altijd en overal zal „omkleeden" met „redenen", beurtelings aan de natuur en aan de Schrift, aan de redeneering en aan de ervaring ontleend, zonder eenig ander richtsnoer dan het maatschappelijk behouds-instinct, dat almachtig werkt, als het levende hart binnen de „kleederen", die de „redenen" zijn. Maar hoezeer heeft de Katholieke Kerk van eigen standpunt gelijk, als zij het Protestantisme juist wegens dat voort- durende redeneeren en uitleggen, door die vermenging van „verstand" en „geloof" aansprakelijk stelt voor alle verwarring en redetwist met de (door beide Kerken gelijkelijk verfoeide) Fransche Revolutie als logisch en noodwendig besluit. De redelijkheid is een hellend vlak, dat tot elke gevaarlijke consequentie voert. Wie dus gevaarlijke consequenties afdoend voorkomen wil, die redeneere niet over zijn standpunt, maar hij zwijge en sla eikeeen op den mond, die tegenspreekt, zoolang zijn arm daartoe krachtig genoeg is. Wie aan anderen redenen voor zijn handelwijze geeft, behoefte voelt zich tegenover hem te rechtvaardigen, heeft al niet meer in zich de krachtige overtuiging van zijn eigen Heilig Recht. De door de Godheid uitgesproken „oratio pro domo" in Miltons „Paradise Lost" is het bewijs van „Gods" (Miltons) innerlijke zwakheid. Terecht merkt Heine op, dat er een diepe beteekenis is in de omstandigheid dat Zeus in de „Prometheus" van Aischylos in het geheel niet sprekende wordt ingevoerd. Elk argument is aantastbaar — op elke repliek moet, is het eerste woord eens gesproken, de dupliek volgen, en daar de redelijkheid altijd aan de zijde van den (individualistischen) aanvaller is, zoo zal deze, eenmaal een twistgesprek uitgelokt hebbende, stellig daarin de overwinning behalen. Zeus debatteert dus niet tegen Prometheus, zijn inzicht belet hem, eigen machtsuitoefening goed te praten, zijn innerlijke kracht voelt daarenboven niet de geringste behoefte aan „zedelijke rechtvaardiging" — en uit diezelfde kracht 'beseft hij, dat Prometheus, als het inderdaad om recht en redelijkheid ging, noodwendig gelijk hebben moest. Daarom zwijgt hij en slaat toe — beeld van hardheid en zwijgende hoogheid, waarop zich elk „argument" te pletter stoot, zeer zeker, maar althans niet het beeld van zwakhoofdige, absurde redeverdraaiing in de poging tot zedelijke rechtvaardiging en rechthebberij jegens zijn eigen slachtoffers, zooals de God van Milton, door middel van „argumenten", „evenzeer machteloos als subtiel", om met Kant te spreken. En tegelijkertijd toch ook wijst deze zelfontschuldiging van God in „Paradise Lost" reeds uit den gebomeerden, dogmat ischen biind-geloovigen geest van Milton rechtstreeks heen naar de achttiende-eeuwsche redelijkheid! Een nieuw geslacht, sceptisch, zonder (blind) vertrouwen, zal eenmaal meedoogenloos de zwakheden dezer theologische redeneeringen in het licht stellen. Zoo brengt, we zullen het overal zien, de zeventiende eeuwer in rotsvast geloof en volle gemoedskalmte, argeloos en geduldig het materiaal bijeen, waaraan de achttiende-eeuw er glorieus het goed recht van zijn ongeloof bepleiten zal! Maar de kracht van zijn eigen geloof (zijn blind vertrouwen) belet hem voortdurend in te zien, dat hij voortdurend de allergevaarlijkste dingen zegt en bergen buskruit stapelt, waarmee één vonk van critisch inzicht zijn liefste instituten opblazen zal. Aldus speelt de Redelijkheid met menschen, hoog boven hun drijven en hun begrijpen uit! Want de aanvallers zijn reeds weer in aantocht, terwijl de verdedigers nog in volle kracht zijn en deze worden, als in een grandioos en wreed spel, als het ware gebruikt om zelf den aanvallers de zwakke plekken in faun eigen „fort" aan te wijzen! Aldus werken vóór-en-tegen tot het ééne oogmerk van de leidende zelfonderscheidende Intelligentie. Het collectivistisch, maatschappelijk karakter in dé Kerkelijke, zoogenaamd Christelijke, dogmatiek, waarop we reeds bij de bespreking der Middeleeuwsche duivelrijen wezen, blijkt ook hier uit de plaats van den mensch in het gansche gebeuren tusschen God en Duivel, tusschen Verdoemenis en Verlossing. Juist zooals in „Cinna" en in „Le Cid", waar het conflict ontstaat buiten het eigenlijk toedoen der personen en ook de ontknooping zich voltrekt, buiten de zaak zelve en eveneens geheel buiten het redelijk toedoen, zonder medewerking of goedachting der betrokkenen — juist zoo is ook hier de plaats van den mensch die van een zielloozen speelbal — eerst verworpen om Adams schuld, dan weer verlost door Jezus' bloed, alles tot meerdere eere van God en den Zoon, maar zonder een spoor van zedelijke zelfwerkzaamheid, zonder een begin van medezeggenschap of mede-daderschap. De zoo hoogmoedige egocentrische, die de Eeuwigheid voor zichzelf niet te lang en het leven van anderen als wraak voor een driftigen slag niet te zwaar een offer acht, schikt zich hier, als overal waar het autoriteitsinstinct in het spel is (denk aan „Le Cid"), in wat den individualist van alle tijden afkeer en wrevel heeft ingeboezemd: het uitschakelen en ter zijde schuiven der zelfwerkzame zedelijke persoonlijkheid. Op overeenkomstige wijze blijkt ten tweede het maatschappelijk karakter van de zoogenaamde Christelijke dogma's uit de tot een carricatuur van uniformiteit verminkte, in wezen zoo zeer zuivere opvatting van „Goddelijke Genade" — en ten slotte zeer sterk uit het ontbreken van eenig onpersoonlijk inzicht in de rechten van den Tegenstander. Dat er door den opstand van Lucifer tusschen hem en God een toestand van openlijke vijandschap is gecreëerd, waarin nu beide partijen het recht hebben tot verdere vijandelijke daden, wordt niet ingezien. Nadat God Lucifer overwon en hem met zijn gezellen genadeloos en wreedaardiglijk tot eeuwige hellepijn verwees, kon men toch van Lucifer bezwaarlijk anders verwachten dan dat hij zich bevrijden en wreken zou — waarom zou hij Gods arbeid gespaard hebben, dien God zelf niet beschermen wilde? Doch precies als in de moraal van „China" — is er ook hier geen algemeen Hecht, boven toevallige situaties en personen uit, er is maar één recht, dat van de wettige, de eigen Autori- teit, verpersoonlijking en hoeder van het eigen belang. En zoo ver gaat dit egocentrische instinct (zoo duidelijk gebleken in den oorlog en nog duidelijker blijkend er na) dat men den wreed-verbannen en genadeloos-gekwelden duivel nog zijn wrok tegen God als een afzonderlijke zware misdaad ten kwade duidt. Een zeer karakteristiek symptoom van maatschappelijk voelen is voorts nog de beschrijving van de Zonde als een afzichtelijk monster, waaraan de gemiddelde mensch zich onmogelijk verwant kan voelen. Hieruit spreekt weer de zoo vaak besproken tendentie van alle collectiviteiten: het stellen van een scherpe distinctie tusschen „goed" en „kwaad", braaf en slecht, misdadiger en onschuldige en in verband daarmee een tegengaan van elk levend (Christelijk) zondebesef, van elk gevoel van gemeenschappelijke aansprakelijkheid in het gemeenschappelijke kwaad, 't welk zoo duidelijk spreekt in het N. T., in de Renaissance (denk aan wat we zeiden over de Inleiding van „Utopia") in elkeredelijk-individualistische periode, waartegenover de collectieve instincten (O. T., Middeleeuwen, Zeventiende eeuw) stompzinnig vasthouden aan het scherpe verschil tusschen goed en kwaad, schuld en onschuld, op de basis van maatschappelijk nut en uit oorzaak van Noodzakelijkheid. Hieraan volkomen overeenkomstig is de socialistische distinctie tusschen den „uitgezogen proletariër" en den „uitzuigenden bourgeois", welk verschil ten eenenmale niet en nergens bestaat, daar immers elke mensch (naar de mate van zijn vermogen) tegelijk het een en het ander, dan wel eerst het een, daarna het ander of omgekeerd is, en elke grens zich in nuancen verliest. Maar ook hier maakt de strijdbaarheid in dienst van een als ideaal verkleed collectief belang, de redeloosheid noodzakelijk, waar een gevoel van gemeene plichtigheid aan het gemeene kwaad de twee groote - bronnen van kracht: — haat en zelfoverschatting — vergiftigen zou. Zoo zien we dus ook Miltons „Paradise Lost" als een zuiver product van maatschappelijke kunst, die altijd zoo «n niet anders is. In den trant der redeneering, de soort der argumenten, de innerlijke zinledigheid, zoowel als in de uiterlijke pralende schoonheid, — hier als overal leeft zich des dichters innerlijk-gebonden persoonlijkheid geheel in het beperkt-aesthetische uit — is een volmaakte overeenkomst met Corneille's „China" en „Le Cid". Het maatschappelijk dogma en het Christelijk dogma openbaren zich uit deze overeenkomst nog weer eens als vruchten van één boom, symptomen van één gemoedstoestand: die waarin de Wil volkomen heeft gezegevierd over de Intelligentie, de sterke, gezonde, twijfellooze, oprecht en fanatiek in gezagsaanbidding en autoriteitenverheerlijking, zonder het geringste vermogen tot zelf-opheffende boven-persoonlijke redelijkheid, noodig tot het begrijpen van een oppositie en hare vertegenwoordigers. En dit ware wezen van alle dogma's — als uitdrukkingen van den Levenswil — verklaart dan ook het hardnekkig vasthouden er aan en het opeischen van elks eerbied er voor. Eén opmerking mag hier niet achterwege blijven. Er valt tusschen het maatschappelijk, dienend karakter van Miltons kunst en de gebeurtenissen in Miltons leven een schijnbare tegenstrijdigheid op te merken. Het is immers bekend, dat Milton een werkzaam aandeel heeft gehad in de zoogenaamde revolutionnaire beweging, die culmineerde in de executie van Karei I in 1649. Men zou dus, zoo op het oog, moeilijk in hem van een legitiem sentiment kunnen spreken. Toch was Milton in geenen deele een revolutonnair, en is er een fundamenteel verschil tusschen de Puriteinen, die in Enge- land de partij der Royalisten sloegen en zelf de macht in handen namen, en de Republikeinen, die een kleine anderhalve eeuw later in Frankrijk het koningschap omverwierpen en daarna huns ondanks een Napoleon te voorschijn broedden! Deze laatsten immers — waarvan Rousseau als de leermeester en Rousseau's geschriften als de catechismus kunnen gelden — poogden juist met elk autoritair machtsbeginsel te breken, zij waren individualisten, en de basis van hun voelen, streven en handelen was Rousseau's uitspraak „De mensch is vrij geboren". Dat dit in dien zin bezwaarlijk de opvatting des dichters van „Paradise Lost" kan zijn geweest, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Hij en de zijnen oordeelden echter dat de koning en zijn partij, de zoogenaamde Cavaliers, misbruik maakten van hun macht en dat hun die macht toekwam — en het zal dezen theologisch geschoolden volstrekt niet moeilijk zijn gevallen te bewijzen, dat de koning en de Royalisten afgezanten van den Duivel, zij daarentegen Gods afgezanten waren — dit hecht geloof deed ze dan ook slagen — terwijl de tegenpartij weer moest vallen juist door het ontbreken daarvan. Doch met de Fransche Revolutie heeft deze zoogenaamde Engelsche Revolutie slechts den naam gemeen — innerlijk verschillen ze, zooals Lodewijk XIV verschilt van Napoleon. In Frankrijk was het de werkelijke Revolutie — individualistisch vrijheidsbesef tegen maatschappelijken dwang — in Engeland was het een burgeroorlog, het pogen van een (zeer autoritairen) groep om een anderen groep te verdringen zonder schijn van eenigen individualistischen vrijheidsdroom. Integendeel, het „individualisme" was eerder bij de tegenpartij, de epigonen van de Renaissance, die haar allerminst tot eere strekten. Bedenken we daarbij dat Milton opgroeide, terwijl die partijgeest reeds woedde, en dat hij, gelijk het den ernstigen en vromen zeventiende-eeuwer betaamt, zich critiek-loos schaarde onder zijns vaders vlag, trouw aan vaders leer en vaders traditie, dan verdwijnt de schijn van tegenstrijdigheid tusschen den Milton van „Paradise Lost" en den Milton, die als verdediger van een parlement van „Koningsmoorders" zijn „ïkonoklasten" schreef tegen den onthoofden koning en zijn aanhang. De innerlijke overeenkomst tusschen Milton's „Paradise Lost" en Vondels „Lucifer" is bekend genoeg — beide zijn producten van denzelfden geest, den zeventiende-eeuwschen geest van gezagsonderwerping en autoriteiten-vereering, schoon deze in Vondels binnenste op heel wat (door hem zelf veroordeelde) individualistische eigenmachtigheid stuitte! Daar zien we pas duidelijk de tweespalt tusschen zelf-gevoel en collectief gevoel, waarin (en dit is hier het belangrijke) het collectief gevoel door den dichter zelf boven het weerstrevende zelfgevoel werd geprezen, gelijk uit zoo menige uiting, nader te noemen, blijkt. Zoo toont zich ook Vondel van zijns tijds geest doortrokken. Doch ten dezen opzichte in bijzonderheden af te dalen, zou ons stellig te ver voeren. Het bankroet van het Autoriteitsbeginsel. De Maximes Morales van De la Rochefoucauld. Reeds vaker hebben we aangetoond dat de meest bruikbare maatschappelijke gemoedstoestand bestaat uit een verbinding van matelooze zelfoverschatting door zelfverblinding, met het vermogen tot critieklooze onderwerping, de combinatie van tiran en slaaf, die men dan ook, zij het onder de welluidende benaming van „man die door gehoorzamen heeft leeren heerschen" in elke maatschappij hoort ophemelen en prijzen, en waarbij voor critisch vermogen, algemeen rechtsbesef en werkelijke fierheid geen plaats overblijft. Dat de zin voor humor — een ander woord voor „zelfkennis" in dit complex al zeer weinig te pas komt, heeft ons met het overige, de critische uiteenzetting van de beroemde zeventiende-eeuwsche drama's in voldoende mate getoond. Dit alles nu is zedelijk, want eerlijk, zoolang de Wil in de gemoederen der menschen volkomen zegeviert over de Intelligentie, dat wil zeggen, zoolang de Eenheid in de collectiviteit zelfbehoud door zelfvergetelheid beoogt. In de eeuwige beweging die Leven is, onweerhoudbaar als de wisselingen der seizoenen — ontwaakt de Eenheid weer tot de zelfherkenning, die, naar we zagen, in hoogste instantie „zelfopheffing" is, en die zich onmiddellijk openbaart in het verschijnen van critische temperamenten, welke zich, daar het Eenheidsgevoel de vijand is van het uniformiteitsinstinct, noodzakelijkerwijs tegen de maatschappij en hare instellingen keer en. En zooals de bladeren saploos aan de boomen hangen, wanneer de herfstwind komt om ze af te rukken, zoo is ook de maatschappij in haar nedergang, uitgebloeid als een hoogbedaagd seizoen, waarin het nieuwe critische individualisme optreedt, als de dageraad van een zelfherkenningsperiode (zelfopheffingsperiode) der Eenheid. In dit verval der organisatie is dan het naïeve zelfvertrouwen der leden ontaard tot matelooze zelfverheerlijking en daar de besten altijd in de voorhoede gaan, zoo wordt in de beste voorhanden geesten het nieuwe critische besef geboren, terwijl de laffen en de krukken de maatschappij en hare instellingen blijven steunen, zooals ze tevoren door de vroegere voorhoede, door edelen en onbaatzuchtigen zijn ingericht en opgesteld. Een oude waarheid is steeds een leugen. Heiligheid is schijnheiligheid geworden, waar eerlijkheid niet langer de zedelijke rechtvaardiging der maatschappelijke steunpilaren is — de zuiverheid van het maatschappelijk idealisme neemt af, waar het idealisme zich reeds weer als „critiek" openbaren kan en mag — critiek, onderscheiding, die immer in de eerste en in de laatste plaats beteekent: zelf critiek, zelfonderscheiding! En het is gemakkelijk na te gaan, welke voedingsstoffen aldus ingestelde geesten puren uit de moraliseerende litteratuur en daarmee samenhangende gezindheden van hun tijd. De oprechte moralist, die meenend zijn medemenschen een zedelijken steun te geven, hun volmaakte heldinnen en helden tot voorbeeld voor oogen houdt — doet in werkelijkheid niets dan ze hun zedelijken steun ontnemen, immers de eenige zedelijke steun is zelfkennis en geen schepsel is innerlijk zwakker, dan dat hetwelk, zelfkennis missend, vol ongegronde illusies omtrent zichzelf, niet tegen zichzelf op zijn hoede wezen kan. Want wel verre van te verzuchten „zoo zou ik willen zijn" — vereenzelvigt zich de bekrompen egocentrische mensch onmiddellijk met de nobele figuren in zijn stichtelijke boeken en drama's en zegt veeleer, al erkent bij dat nimmer, „zoo ben ik" — en op die manier verbeeldde zich elk i7e-eeuwsch zwaard-zwaaiend en gepluimd jonkman een Cid te zijn en spiegelde zich elke jonge maagd, die op haar stuk blijft staan, aan de nobele Chimène, gelijk elk Engelschman, die niet dronk en niet vloekte en niet al te grof speelde, zich Christen voelde in den trant van den jovialen Coverley, van den sympathieken Grandisson, van den braven Freeport en de andere nobele Spectatoriale verschijningen, welke ook overigens hun praktijken als koopman, kolonist of politicus mochten zijn. Want tegenover de voortdurende behoefte aan zedelijke zelfverheffing, die zich in straffen hoogmoed tegen anderen keert, stond toen als steeds de werkelijkheid, de strijd om het bestaan, de kamp van heerschzucht en winzucht, van belang; en ijdelheid en wrok, de hang naar distinctie als noodzakelijkheid, in den wil om een „achtbaar man" te worden, met een aanzienlijk fortuin, in „noesten vlijt" verdiend. Het onrecht en de wreedheid, die dit streven en slagen noodzakelijkerwijs met zich bracht, kon niet worden aanvaard en mocht dus niet als zoodanig worden herkend. Tegenover gekleurde rassen volstond de superioriteit van den „Christen", die recht gaf tot de grofste excessen, tegenover rasgenooten en landgenooten de superioriteit van den „man van geboorte", maar ook die van den „achtbaren, eerlijken, vlijtigen" man. Daarom moest de weg naar het Paradijs-derredelijken, naar de zelfcritiek, de bevrijdende Waarheid, hun afgesloten zijn door het monster, dat Milton in „Paradise Lost" als de Zonde beschrijft en in welks verwrongen en verdorven trekken geen gemiddeld zeventiende-eeuwer ooit zijn eigen zedelijke tekorten vermocht te herkennen. De. maatschappelijke strekking van het kerkelijk dogma bleek ons daaruit ten volle, en zoo bleef de maatschappelijk-noodzakelijke kloof tusschen „goed" en „kwaad" voor den lezer gehandhaafd, waar hij immers ook overal elders in zijn stichtelijke lectuur de „zonde" (meestal zonder verderen, dus zonder eenigen werkelijken inhoud) of onder dezelfde geëxalteerde trekken van afgrijselijken uitzonderingstoestand geteekend öf zelfs geheel verzwegen vond. Vergelijk daarmee, nogmaals, de nuchtere uiteenzetting over het kweeken van het kwaad als gevolg van maatschappelijke instellingen, bij Montaigne, Thomas Morus en alle andere humanisten. Deze instinctieve afkeer van, en dus het onvermogen tot zelferkenning werkt in elke collectiviteit onfeilbaar en keert zich in woeste woede tegen den man, die met onverbiddelijke waarheden aankomt en zijn tijdgenooten een spiegel voor- oogen houdt, en daar dit pas geschieden kan, als een maats schappij in haar nedergang is, daar juist als symptoom naast dien nedergang het critisch instinct zich openbaart, zoo is die „heilige" verontwaardiging tegen den „cynicus", den „pessimist", den ontwijder van het „schoone" leven, gewoonlijk van een tamelijk laag allooi en allesbehalve „heilig". De zuiver-maatschappelijke moraal is, zagen we, op de beoordeeling van daden, die van het redelijke individu op motieven gericht. Daarom zal elk individualistisch mouvement het karakter dragen van een ontwrichting der (uniforme) wetten ten behoeve van de persoonlijke zedelijkheid en het persoonlijk rechtsbesef. Deze tendentie is duidelijk te bespeuren in de ethische voorschriften van het Christendom. Overal wordt de daad als bijkomstig, de zedelijke bedoeling als hoofdzaak — het uniforme beneden het persoonlijke gesteld. Bijzonder karakteristiek is in dit . verband de uitspraak dat „niet wat ten monde ingaat, maar wat ten monde uitgaat," den mensch verontreinigt, als weerlegging van de nuttige, uniforme, in ethischen zin onbeteekenende spijswetten der Joden ten gunste van de waardeering van het persoonlijke woord als uiting van het persoonlijke gevoel. Niet wie overspel pleegt, maar wie een vrouw „aanziet om haar te begeeren", die heeft volgens de eerder geciteerde uitspraak van Mattheüs overspel gepleegd. Niet in de daad, maar in de bedoeling ligt het zwaartepunt — hij, die uit louter vrees het overspel nalaat, is volstrekt niet zedelijker dan hij, die het pleegt. Ook voor Sokrates was, gelijk vanzelf spreekt, het motief verreweg belangrijk boven de daad. Denken we aan de „Phaedon" en schier alle andere dialogen, waar uitdrukkelijk voortdurend wordt vastgesteld en afgesproken, dat hij alleen „rechtvaardig" zal heeten, die nimmer aan straf of belooning denkt, ja die, al bezat hij Gyges' ring, welke on- vindbaar en onzichtbaar maakt, nochtans eens anders eer en eigendom zou ontzien en zijn naaste hulp verkenen. De man, die goed handelt, uit vrees voor straf, verdient in de Platonische waardeering den naam rechtvaardig niet. En nogmaals ditzelfde zagen we in de Reformatie, ook deze doet zich voor als een ontwrichting van die Wetten, waar ze tegenover de uniformiteit der Goede Werken, de uitsluitende waarde stelt van het Geloof — di. de gezindheid aanmerkt boven de Daad. En niet alleen daarin, schoon dit als symptoom wel heel sterk spreekt, maar ook in de algeheele omzetting der zedelijke waardeering, die overal in de Humanistische litteratuur wordt geëischt en betoogd. Dat daartegenover in de maatschappij alleen de daden en resultaten gelden, hebben we met overvloedige duidelijkheid bevestigd gezien bij de bespreking van Corneille's werk — heel curieus in „Cinna", waar het zeer practische motief tot de clemente houding van Augustus voor niemand een beletsel vormt, die houding als een hoog-zedelijke daad toe te juichen, daar men eigenlijk in deze sferen daad en motief niet onderscheidt, niet onderscheiden mag. Het uitsluitend beoordeelen van daden, zonder aanzien van motieven, komt het krachtigst aan den dag in het O. T., zooals we reeds eerder aantoonden en hangt samen met de nationale kracht en het nationale zelfgevoel der „kinderen Israels" — het treedt dan ook te krasser op, naarmate een organisatie een sterker (tijdelijke of durende) behoefte aan aaneensluiting harer leden heeft, bijzonder steeds dus in een leger of in een oorlogvoerend land. Naar de motieven van een „deserteur" wordt evenmin gevraagd als naar die van een „verrader". En de leden van zulk een organisatie, spiegels van haar behoeften en verlangens, hebben dan ook zelf allerminst de behoefte en het verlangen naar beoordeeling van motieven boven daden, of zelfs maar naar het onder- Prometheus. 23 scheiden dier beide, zoodat we dan ook in de maatschappelijke (propaganda-) litteratuur van alle tijden en organisaties stuiten op de meest volkomen verwarring van „edel" en „nuttig", van „belang" en „ideaal". In overeenstemming daarmee zal dus onder de allereerste symptomen van verval, ontbinding eener nog vol-bloeiende organisatie de spontane vraag, het plotseling verlangen naar een redelijker beoordeeling van goed en kwaad optreden, een scheiding tusschen „daad" en „motief" op den basis van zelfcritiek, gevoel van gemeene plichtigheid aan gemeen kwaad. Met de scherpe distinctie tusschen „brave" en „zondaar" verdwijnt dan ook het inhoudlooze geëxalteerde kerkelijk-maatschappelijke schrikbeeld van „de Zonde". In dat verband nu heeft een geschriftje als dat van Rochefoucauld een eigenaardigen zin en beteekent het heel wat meer en heel wat anders dan de persoonlijke boutade van een door het leven verbitterd en in de menschen teleurgesteld man. Het is veeleer een vroegtijdig teeken van ontwakend individualisme, een voorlooper van de algeheele omzetting aller moreele waardebepalingen, die zich in de achttiende eeuw ontplooien en in haar schijnbaren triomf dan weer bankroet slaan zal, een poging om tegenover de gangbare beoordeeling van daden de weer nieuwe beoordeeling van motieven te stellen. Geenszins dus, omdat Rochefoucauld (gedurende de „Fronde", getuige de mémoires van kardinaal De Retz) in vriend en tegenstander was teleurgesteld, geloofde hij niet meer in „ziele-grootheid"; deze teleurstelling had zijn ingeboren critischen zin slechts gescherpt; ook Corneille en Racine hebben hun deel aan 's levens tegenspoed en teleurstelling door snoodheid, ondank en zelfzucht ruimschoots ondervonden, zonder dat dit hun geloof in helden en heldin- nen, in „belles ames" (als „le grand Condé"!) aan het wankelen bracht — er is een innerlijk verschil. In dezelfde wereld, die voor Corneille's aanblik bevolkt is met brave, nobele lieden van beiderlei kunne, met „belles ames" in alle schakeeringen, en voor Addisons (minder zuiveren) aanblik nog met massa's „Christenen" — ziet De la Rochefoucauld vrijwel alleen huichelarij, ijdelheid en zelfzucht en dit komt omdat Corneüle oordeelt naar daden, als een echt-maatschappelijk en echt-kerkelijk temperament — zooals ook Bossuet niet beproeft de menschen tot innerlijke harmonie te brengen, maar ze eenvoudig-weg naar altaar en biechtstoel verwijst — en Rochefoucauld onderzoekt naar motieven. Een vrouw, die haar echtgenoot trouw blijft, is voor Corneille, is voor de maatscbappelijk-voelenden van alle tijden een deugdzame vrouw; een vrouw, die haar echtgenoot trouw blijft, uk gebrek aan hartstocht, uit vrees voor de menschen, uit angst voor haar positie, is voor Rochefoucauld, voor de individualistisch-oordeelenden van alle tijden volstrekt niet altijd een deugdzame vrouw; handelt ze slechts uit kilheid van hart, uit hoogmoed of vrees voor haar „goeden naam", zoo verliest haar gedrag in het oog van den individualist alle zedelijke waarde, terwijl daarentegen juist, naar we zagen, de angst voor de reputatie een oprecht erkend en legitiem gevoel, een krachtig motief is in de helden en heldinnen van Corneille, en van alle vroegere en latere Engelsche moralisten als een zuiver maatschappelijk sentiment. Op deze wijze gezien is Rochefoucauld een voorlooper van Swift en van de geheele achttiende-eeuwsche reeks maatschappij-critici, die allen, elk naar zijnen aard — in het drama als Schillers „Rauber", in het blijspel als Sheridan's „School for Scandal" — het ontoereikende en ondeugdelijke van den maatsehappelijken maatstaf, het vooze van maat- schappelijk fatsoen, het schijnheilige van kerkelijk Christendom demonstreeren, met dien critischen geest, die als een splijtzwam (d.i.: onderscheidend) werkt en onafwendbaar tot opheffing (gezien als ontbinding) en Revolutie leidt. En daarom mogen we op Rochefoucaulds geschriftje dan ook wel wat dieper ingaan, dan het belang er van schijnt te gedoogen, waar het reeds zoo duidelijk alle trekken vertoont van de wordende individualistische wereldbeschouwing, die men indezen vorm zoo grif en gaarne tot de zijne verklaart, omdat men er de consequenties niet van overziet. Ontwakend eenheidsgevoel en daaruit voortvloeiend besef van gemeenschappelijke aansprakelijkheid, zoo scherp afstekend bij de voorstelling der Engelsche puriteinen en moralisten (Milton, Addison) als zou „de zonde" en „de zondaar" een afzichtelijke uitzonderingstoestand en uitzonderingswezen zijn, essentieel verschillend van den „braven mensch". „TOrgueil," zegt Rochefoucauld, „est égal dans tous les hommes, et il n'y a de différence qu'aux moyens et a la manière de le mettre au jour." En dit geldt volgens Rochefoucauld voor alle menschelijke eigenschappen. Alles is ons allen gemeenschappelijk, alleen verschillend in uiting, door verschil van omstandigheid. Het inzicht der zedelijke gelijkheid van alle menschen (gelijk Spinoza die aantoont in zijn Staatkundige Verhandeling), dit oorspronkelijk Christelijk en ideëel-socialistisch en Humanistisch zondebesef, den maatschappelijke vreemd, wordt hier weer in eere hersteld. Overal blijkt de zelfkennis, die er aan ten grondslag ligt, in de voortdurende waarschuwing tegen exaltatie, zelfvergoding, zelfmisleiding — tegen datgene wat Rochefoucauld zoo scherp in zijn maatschappij naar voren zag treden, juist en voor zoover ze nog gezond functioneerde, en valschheid waar ze al rottende was. Het gevoel van de relatieve waarde der dingen — zoo volkomen vreemd aan de egocentrische wereldbeschouwing, — blijkt uit „Maximes" als „La vérité ne fait pas tant de bien dans le monde que ses apparences y font de mal". Ja, de verwerping van de zoogenaamde wilsvrijheid en de daarmee saamhangende afwijzing der zedelijke aansprakelijkheid (essentieel individualistisch) is alreeds voorhanden in een uitlating als „Comme on n'est jamais en liberté d'aimer, ou de cesser d*aimer, 1'amant ne peut se plaindre avec justice de 1'inconstance de sa maitresse, ni elle de la légèreté de son amant" — 't welk zich natuurlijk op alle andere gevoelens en daden laat toepassen. Het (individualistisch) critisch vermogen, en de kracht, de moed om het leven te aanvaarden ook zonder frazen, de afkeer van die frazen blijkt uit aforismen als „La clémence des Princes n'est souvent qu'une politique pour gagner l'affection des peuples." Denken we in dit verband eens terug aan de moraal van „Cinna", dan is er hier toch wel duidelijk het gloren van een nieuwen dageraad, de geboorte van een nieuw geslacht, waarin Wil en Intelligentie (altijd maar gedeeltelijk) samenvallen, daar de Wil (het Universeele Moeten) voor een wijle datgene beoogt (de zelfherkenning van de Eenheid, die tot zelfopheffing leidt) wat de intelligentie naar haar wezen altijd beoogt — zelfherkenning en zelfopheffing, in beiderlei zin. De intelligentie kan en zal dus in dit komende geslacht zegepralen, omdat de Wil haar niet langer weerstreeft. Overal blijkt in Rochefoucauld als symptoom en resultaat van zijn critische werkzaamheid datzelfde inzicht in de realiteit der dingen onder het masker van hun schoonen schijn: „II est du véritable amour comme die 1'apparitions des esprits: tout le monde en parle, mais peu de gens en ont vu!" In het algemeen is in de Maximes betreffende de liefde een duidelijke afneming van de zeventiende-eeuwsche-middeleeuwsche exaltatie, welke, uit gronden, die we reeds eerder bespraken, de liefde zooveel mogelijk boven haar diepste wezen van sexueelen drang zocht te verheffen; Rochefoucauld spreekt elders onomwonden over de liefde als over „une envie cachée et délicate dans le corps de posséder ce que 1'on aime après beaucoup de mystères." Duidelijk is hier de overeenkomst met Grieksch en Renaissancistisch, de voorbereiding van achttiende-eeuwsch erotisch realisme (Rousseau!) te herkennen. Hoe volkomen achttiendeeeuwsch, critisch en rationalistisch klinkt dan verder deze uitspraak over de doodsverachting, die typische Middeleeuwsche en zeventiende-eeuwsche critiek-loos opgehemelde, inhoudlooze deugd „peu de gens connaissent la mort: on ne la souffre pas ordinairement par résolution, mais par stupidité et par coütume et la plupart des hommes meurent paree qu'on ne peut s'empêcher de mourir." Hoezeer heeft Rochefoucauld ook reeds het verschil tusschen de zoogenaamde nederigheid, de „bescheidenheid" en de ware nederigheid begrepen: „tout le monde se plait de sa mémoire, et personne ne se plait de son jugement" — hoe zuiver voelt hij overal het wezen onder den schijn „nous nous persuadons souvent d'aimer les gens plus puissants que nous et néanmoins c'est 1'intérêt seul qui produit notre amitié." We zouden met citeeren kunnen doorgaan en.... hadden het ook geheel achterwege kunnen laten: het individualisme van Rochefoucauld is.... individualisme en we weten dus alreeds op welke wijze dit de wereld beziet en wat het tegen de eveneens overal en altijd in wezen eendere maatschappelijke moraal te berde brengt. Dat zijn werkje opgang en schandaal maakte en 'moest maken, is bekend. Alleen de Jansenisten aanvaardden en exploiteerden het op hun manier als practische bevestiging van den droeven staat, waartoe de mensch vervalt, die van de goddelijke (Jansenistische) genade verstoken is — iets waaraan Rochefoucauld natuurlijk niet heeft gedacht. Vooral de vrouwen — over 't algemeen geestelijk nog zwakker dan de mannen en dus een constanter behoefte gevoelend aan illusies en zelfverteederingen, die dan „idealen" heet en — waren diep gegriefd — het merkwaardige is ook hier weer, dat de beste onder Rochefoucauld's mondaine vriendinnen (die velen waren), Madame De Schomberg, juist niet verontwaardigd was en met droefenis beleed, dat er eigenlijk weinig tegen zijn stellingen in te brengen viel. Wie de Maximes Morales ter hand neemt — ze loonen nog steeds die moeite — moet vooral niet de bij de latere uitgaven gevoegde „apologie" overslaan — ze is weer een karakteristiek voorbeeld van het eeuwige misverstand tusschen den redelijken mensch en de redelooze collectiviteit. Op de beschuldiging van „cynisme" en „pessimisme" — de geijkte etiquetten, waarmee elke maatschappij haar werkelijke zedemeesters beplakt, van Sokrates af tot op Shaw — antwoordt Rochefoucauld, dat hij toch waarlijk den mensch niet zwarter heeft afgemaald, dan de kerkvaders het doen, dan hij, als Christen, vrijwillig zich heeft te belijden! De naïeve — alsof er in den zich zondaar belijdenden maatschappelijken Christen een levend en concreet zondebesef voorhanden ware! Zoo hij misschien van nature melancholisch is, noemt hij allicht die zwaarmoedigheid met den schoonen naam van „zondebesef" — maar hij zal, zich niet zonder volupteit „zondaar" belijdend, evenmin als de kruidenier van wien Multatuli vertelt, bekennen dat zijn beursgedobbel onbehoorlijk en zijn rijkdom onchristelijk is, of dat hij met zijn koffie knoeit. Kwistig met vage en gratuite schuldbelij- denissen, kan bij tot een waarachtig inzicht van eigen waarachtige tekorten nimmer komen. Zoo is Rochefoucaulds argument evenzeer juist en zuiver als dat van Fichte, die zich verdedigde met de betuiging, dat zijn uiting „Er is geen andere God dan de zedelijke wereldorde", overeenstemt met de uitspraak van Jobannes: „God is Liefde" — maar dit kon geenszins beletten, dat Fichte als „atheïst" werd verjaagd! Hartstochtelijke naturen zullen zich daar altijd over opwinden — ze vergeten dan, dat de collectiviteit maar in schijn argumenteert en dat ze zich, gelijk in „Le Cid" en „Onna" duidelijk blijkt, slechts bij monde harer (zeer „zedelijke" maar niet over-snuggere) steunpilaren van „beginselen" bedient, inderdaad niet anders beo ogend dan eigen gestelde orde en instandhouding en zich dus tegenover de ontbindende redelijkheid noodzakelijkerwijs redeloos en gewelddadig moet gedragen. Het denkende individu daarentegen tracht altijd weer, en dikwijls tegen beter weten in, door werkelijk argumenteeren een collectiviteit in haar vertegenwoordigers van haar onrecht en ongelijk te overtuigen — b.v. door „Open Brieven" aan staatshoofden — omdat hijzelf, als individu, mogelijkerwijs daardoor overtuigd zou kunnen worden, en daarin ligt het eeuwige misverstand. En dit besef is het wat het lezen van aanklachten tegen de collectiviteit, van verdedigingen, apologieën zoo aandoenlijkroerend maakt, te beginnen met die van Sokrates en te eindigen met die van madame De Stael. Want tegenover soortgelijke uitingen in onze eigen dagen — „Open Brieven" aan staatshoofden en „Oproepingen" aan volkeren om „in naam van rechtvaardigheid en christelijkheid'' dit of dat te doen of na te laten — voelt men onwillekeurig ietwat anders. Het is precies alsof men iemand hoorde betoogen tegen een paal of tegen den Westenwind — in het eerste geval uit verheven naïeveteit, in het tweede geval uit vrij triviale en dikwijls ijdele onnoozelheid. Zoo beteekent dus het boekje van Rochefoucauld een belangrijk keerpunt in de zedelijke waardeering van den tijd. Meer dan van Molière, die de menschelijke ondeugden ir htm excessen ten toon stelt en bespot, als leelijke en dwaze uitzonderingsvormen, en daardoor op een ander plan, maar eigenlijk precies als Milton en de Spectatoriale moralisten „de Zonde" buiten het gewone menschenleven schuift, aldus loochenend de gemeene plichtigheid aan het gemeene kwaad — meer dan van Molière is Rochefoucauld de geestverwant van Lafontainel Minder precies, minder krachtig treedt toch ook in diens werk dezelfde tendentie naar voren. We moeten zijn interessante persoonlijkheid echter met stilzwijgen voorbijgaan, waar de feiten en de voorbeelden ons slechts spaarzaam mogen dienen tot toelichting en verheldering van datgene wat de Rede uit eigen werkzaamheid in ons als noodzakelijk heeft ontvouwd, en we dus uit het vele voorhandene slechts het meest karakteristieke kunnen kiezen. Zeventiend e-e euwsch Individualisme. Thomas Hobbes' „Leviathan"; Spinoza's Staatkundige Verhandeling. We hebben indertijd, over Pascal sprekend, opgemerkt, dat de zeventiende eeuw voortdurend de neiging vertoont, dogma en verstand — autoriteitsinstinct en redelijkheid — met elkaar te verzoenen en door min of meer subtiele redeneeringen, dan wel wonderlijke oversprongen aaneen te klinken. Pascal staat hierin geenszins alleen. Waar het er ons echter aanvankelijk om te doen was, hem als overgangs- figuur en contrastfiguur tegenover den zuiveren drager van het autoriteitsinstinct Bossuet te plaatsen, moesten we hem, hoe kort en onvolledig ook, even afzonderlijk stellen — hij is evenwel de vertegenwoordiger van een ganschen groep, die men kan achten de verbinding tusschen Renaissance en Revolutie te zijn — en die men naar believen nabloei van Renaissance-individualisme of voorbloei van achttiendeeeuwsch individualisme kan noemen. In hen leeft weliswaar een sterke maatschappelijke drift om dingen voor te staan ter wille van hun nut en bruikbaarheid, een instinct van in-stand-houden, een ingeschapen vrees voor uiteenvallen, met afkeer en angst van twijfel, van de open vraag, van het „non liquet" der Ouden — maar tegelijk is het hun niet langer mogelijk zich altijd en alleen op de autoriteit der Schrift te beroepen — ze komen, als gedreven, steeds weer bij de Rede terecht. Dit is hun superioriteit en hun zwakheid — elke superioriteit is een zwakheid, want elk ding gaat ten gronde aan zijn superioriteit, zooals we overal beproefden aan te toonen. En in dit geval produceerde de redelijkheid der zeventiende eeuwsche denkers juist de methode waarvan zich eenmaal de niets-ontziende achttiende eeuw als van een wapen bedienen zou om hun eigen conclusies te vernietigen en van hun gebouw geen steen op den anderen te laten. We weten het: de zeventiende eeuw gaf de grondslagen, de richting van het moderne denken in het woord van Descartes, het „cogito ergo sum" — 't welk pas door de achttiende eeuw, door Kant ten volle zou worden begrepen en naar alle richtingen gerealiseerd. Welnu, zoo vindt men ook in Thomas Hobbes (Descartes' tijdgenoot) de grondslagen van Rousseau's (Kants tijdgenoot) „Contrat Social", 't welk den royalistischen zeventiende-eeuwer stellig met afgrijzen zou hebben vervuld. Aldus is het overal in de zeventiende eeuw, alom worden de groote formules van de achttiende eeuw uitgesproken, nergens worden ze in de werkelijkheid tot werkelijkheid gemaakt. Dit geldt tot op zekere hoogte zelfs van Spinoza. Zelfs in hem zegeviert de Wil nog eenigszins over de Intelligentie, met andere woorden, ook hem belet vaak zijn maatschappelijk instinct tot de uiterste consequenties van zijn eigen inzichten te komen. Dat de Intelligentie in de zeventiende eeuw deze dienende rol heeft vervuld van schijn-redelijken steun aan, grondslag voor dogmatisch, aprioristisch geloof, waardoor haar gevaarlijke aard niet onderkend werd, maakte dat ze ook niet is onderdrukt, zoodat de stroom des denkens niet gewelddadig werd gestuit, maar voortleven bleef, zij het in dienstbaarheid en vermomd, om eenmaal, opnieuw bevrijd, in een nieuw geslacht te zegevieren. De groepen min of meer individualistisch gezinde zeventiende-eeuwsche theologen en mystici — Jansenisten, Cartesianen, Quiëtisten — laten zich derhalve eenigszins vergelijken met zoogenaamde bacillendragers. Zelf zijn ze immuun door de kracht van een ingeschapen geloof (stelligheidsdrang, autoriteitsgevoel) maar in een volgende generatie zal de door hen gesteunde en geliefde organisatie aan de door hen-zelf uitgezaaide kiemen van critische werkzaamheid ten gronde gaan. De resultaten-zelf van deze zeventiende-ecuwsche werkzaamheid zijn dan weer anders te vergelijken met de kronkelige wortels van een plant, die op hun weg een onverzettelijken zwaren steen ontmoetten en daaromheen zijn gegroeid, aldus zich met dien steen „verzoenend" doch zonder er één mee te worden, — zoo „verzoende" zich de toenmalige intelligentie met de zware onverzettelijke steen en van „Gezag" en „Schrift" —; zonder daarmee één te zijn; haar gansche werkzaamheid is derhalve „kronkelig" — uitgaande van zuivere premissen mondt ze voortdurend in absurde conclusies uit, zich bedienend van een soort argumenten, door Kant, zooals we reeds zeiden, „evenzeer machteloos als subtiel" geheet en. Een merkwaardig en sprekend voorbeeld hiervan is de Staatstheorie van Thomas Hobbes zooals hij die in zijn hoofdwerk „Leviathan" heeft ontvouwd. Zeer terecht rekent men ook Hobbes onder de wegbereiders van het moderne, zelfstandige denken en wel omdat hij zijn ontwerp voor een Staatsinstelling niet baseert op de door vorige geslachten steeds aangenomen autoriteit van de Heilige Schrift — zooals Bossuet het doet in zijn „Politique tirée de la Sainte Ecriture" en zooals het, hoe ongelooflijk het schijne, in de negentiende eeuw nog eens door De Ronald zal worden beproefd, als de Revolutie heeft getoond, waartoe .consequente redelijkheid voert! — maar op datgene, wat zijn „ervaring" hem omtrent de menschelijke natuur heeft geleerd. En in dien kijk op den mensch legt hij dan ook wel een koelbloedige oprechtheid en een koelzinnig realisme aan den dag, die aan de Renaissance, aan Macchiavelli doen denken, en aan Rochefoucauld, schoon wel met een gansch ander oogmerk. In het ontkennen van den vrijen wil en het verklaren van de menschelijke handelingen uit drijfveer en van tegenzin en aantrekking over welke hij even weinig macht heeft als over zijn lichamelijke gesteldheid, toont hij zich materialistisch determinist en de voorlooper der achttiende eeuwsche Engelsche empirisch-sensualistische filosofen. Omtrent de gedragingen van zijn aldus beschouwden mensch heeft Hobbes weinig illusies. Zoo men hem niet op alle wijzen ketent en bindt door wetten, zal hij zich slechts door eerzucht en ijdelheid laten leiden. Hij is volkomen vrij om dat te doen. Want — en dit is de groote formule welke Hobbes uitspreekt, maar die door Rousseau pas tot haar recht zal worden gebracht: De mensch is vrij gebo- r e n. In zijn Natuurstaat heeft hij het recht op alles, heeft iedereen het recht op alles — het natuurlijk recht is dus: het recht van den sterkste. Dit natuurlijk recht van den een botst op tegen het natuurlijk recht van den ander, zoodat dus de natuurlijke staat noodzakelijkerwijs een staat van vijandschap is. Die staat van vijandschap acht Hobbes zelfs van nature te bestaan tusschen de moeder en haar zoon. Op de onvolkomenheid van de menschelijke natuur, op de onafzienbare ellende van den natuurstaat, wordt nu een voortdurende nadruk gelegd en met een voortdurende, straf in het oog gehouden, bedoeling — want alles wat Hobbes schrijft, dient om met waarlijk bewonderenswaardig vernuft tot zijn vooraf aangenomen stelling als ware het tot een zich van nature voordoende conclusie te komen: tot de verheerlijking van het ongebreideld Absolutisme, van het „régime du bon plaisir." Men behoeft maar de hoofdstukken van het boek Job (40—41) waarin van de „Leviathan" sprake is, op te slaan, om onmiddellijk te beseffen, dat Hobbes niet tot zijn conclusie kwam, maar op zijn conclusie uitging, en dat zijn gansche verhandeling neerkomt op een met redenen omkleede ingeschapen bewondering, een met „argumenten" gestaafde ingegroeide autoriteitenvereering, op dezelfde wijze verklaarbaar uit des tijds gesteldheid, zooals we dat eerder ten opzichte van Pascal hebben beproefd te doen. Hobbes' idealen — bij wordt niet moede het eerlijk uit te spreken — zijn dan ook weer de typisch-maatschappelijke idealen: rust, orde en veiligheid — ongeacht tot welken prijs ze gekocht zijn en ongerekend waar ze voor de maatschappelijk-zwakkeren noodzakelijkerwijs op moeten neerkomen. Een hooger, of laat ons zeggen, een ander, een individualistisch rechtsbesef ontbreekt in hem geheel en al. De „ellendige natuurtoestand" maakt het noodzakelijk dat de menschen zich aaneensluiten tot een Staat. Daartoe kiezen ze zich vrijwillig een Koning. Hier stuiten we reeds op de fictie van den met eenparige stemmen (of bij meerderheid) gekozen koning als onmiddellijk na den „natuurtoestand" optredende regeeringsvorm, geschapen door het besef der menschen, dat die natuurtoestand onhoudbaar is. Eenig elementair historisch inzicht leert reeds, dat een dergelijke overgang van den „toestand waarin iedereen ieders vijand is", tot een uit het redelijk besef daarvan opzettelijk ingesteld koningschap nergens ooit heeft plaats gehad of zou kunnen plaats hebben — doch we zeiden het eerder: het historisch besef past niet in den egocentrischen geestestoestand; immers het leert van de dingen de herkomst, en daarmee de noodzakelijkheid van weer ten onder te gaan, dat is: de betrekkelijkheid, waarmee geen „heiligheid" te vereenigen valt. Het ondermijnt dus in het algemeen het geloof in de definitieve deugdelijkheid en de volstrekte houdbaarheid van deze of gene staatsinrichting — en in Hobbes' geval zou oprecht historisch besef al te duidelijk leer en, dat nimmer macht werd verkregen door een contract, maar wel door overweldiging en kracht. Macchiavelli is voor die waarheid eerlijk opgekomen, Hobbes gaat ervoor terug. Nemen we met Hobbes aan, dat de mensch is vrij geboren en derhalve slechts noode van zijn vrijheid afstand doet — Hobbes bestrijdt naar we eerder zagen, zelfs de meening van Aristoteles, dat de mensch een „gezellig dier" zou zijn en houdt staande, dat menschen elkaar alleen zoeken, voor zoover ze elkaar noodig hebben, om boven elkaar uit te munten — dan zou daaruit maar één ding kunnen volgen, en wel dit, dat die vrijgeboren, van nature op zijn vrijheid gestelde mensch zich ook niet meer zal binden dan volstrekt noodzakelijk is om uit de ellende van den natuurstaat verlost te worden en dat hij geen macht aan een ander zal overdragen dan met behoud van zijn eigen waardigheid en onder zijn voortdurende controle — en dat is dan ook als zuivere conclusie uit de gegeven premisse de opvatting van Rousseau omtrent de Volkssouvereiniteit. Het lijkt in elk geval ondoenlijk om van een volkomen ongebreideld natuurrecht over te springen naar een staatsinrichting, waarin de menschen als slaven leven, zonder eenige zedelijke of geestelijke vrijheid dan alleen die van „zichteverrijkenvoorzoover de openbare orde het toelaat" — Hobbes echter slaagt in dien oversprong door zijn hrillant vernuft, zijn weergalooze behendigheid en de stuwkracht van zijn absolutistisch instinct. Hij houdt zich vast aan twee dingen. Ten eerste dit: Recht is er niet in den natuur-toestand en ten tweede: recht ontstaat daar, waar contracten zijn gemaakt. Onrecht komt dus altijd neer op contractbreuk. Contracten worden gesloten uit vrees. Wie alleen in staat is zich tegen allen te verweren, behoeft geen contract te sluiten, kan er dus ook nimmer een verbreken, kan dus nooit onrecht begaan. Gods recht op alle dingen berust op zijn macht over alle dingen. Dit is de zuivere en zeer subtiele theorie van het recht van den sterkste. Elk heeft Recht, voorzoover hij Macht heeft. De menschen nu verbinden zich om al hun macht over te dragen aan een koning, die dan als het ware de drager en uitvoerder wordt van hun gemeenschappelijken Wil — hij is de synthese van alle burgers tezamen. De schubben op het lichaam van den gekroonden Leviathan met het menschengelaat, den Koning, dien men op het schutblad van een oude Hollandsche vertaling van Hobbes' verhandeling aantreft, zijn dan ook als kleine menschenlichamen geteekend. De individuen sluiten met den „Leviathan" een contract, en kunnen dus van dan af jegens hem door de overtreding daarvan voortdurend onrecht begaan. Hij echter sluit met hen geen contract en kan dus jegens hen geen onrecht begaan uit tweeërlei hoofde: ten eerste omdat hij „vrij" is, dat is: niet contractueel gebonden; den vrijen mensch nu is alles toegestaan (volgens de grondstelling), ten tweede, omdat zij hem hun aller wil onvoorwaardelijk hebben overgedragen. Onvoorwaardelijk. Nadrukkelijk betoogt Hobbes de f ormeele „onmogelijkheid" van een constitutioneel koningschap. Immers de te kiezen koning kan met de (men bedenke het wel: steeds fictieve) „volksmenigte" geen verdrag aangaan, want.... die volksmenigte is er niet als zoodanig en ontleent juist haar zijn van rechtspersoonlijkheid, haar ontstaan aan de daad-zelf van de koningskeuze, die dus zonder eenige voorwaarde geschieden moet, daar de eene partij pas ontstaat, nadat en doordat ze zich zonder restrictie of voorbehoud voor tijd en eeuwigheid aan handen en voeten gebonden heeft! Ook van den dood des konings kan de „volksmenigte" geen gebruik maken om zijn opvolger (en de volstrekte noodzakelijkheid van het erfelijk koningschap wordt hiermee op dezelfde wijze „bewezen") aan banden te leggen, want de wil des konings is overgegaan op den opvolger — en mocht deze er onverhoopt niet zijn (Hobbes kan in volle gerustheid het geval stellen, want zijn antwoord ligt immers al gereed) dan valt de Staat door 's konings dood tot „menigte" uiteen — de „natuurtoestand" treedt weer in, er is niet langer een contract, dus er is geen recht, dut er is geen rechtspersoon en deze ontstaat pas opnieuw door een natuurlijk weer volkomen onvoorwaardelijke koningskeuze! Alles wat de koning doet vertegenwoordigt dus (ingevolge het fictieve contract) elks eigen wil en verkiezing: wie zich over den koning beklaagt, beklaagt zich over zichzelf, wat een dwaasheid is — wie door den koning wordt ter dood veroordeeld, is dus feitelijk zijn eigen rechter, en heeft allerminst te klagen. Wie echter den koning zou willen afzetten en straffen voor wat hij deed, begaat een onrecht omdat immers de koning niets doet, dan wat hijzelf hem opgedragen heeft en nog eens dubbel, omdat de koning door geen contract gebonden is. Een belofte van den koning aan een mogelijkerwijs door hem bijeengeroepen volksvergadering om deze opnieuw bijeen te roepen heeft geen bindende waarde — immers de „volksvergadering" ontstaat en bestaat alleen en uitsluitend door 's konings wil — is ze eenmaal uiteengegaan, dan bestaat de persoon, aan wie de vorst de belofte deed niet langer en is hij dus, als ware het door den dood, van die belofte ontslagen. Aldus wordt van de zoo veelbelovende stelling „De mensch is vrij geboren" met bewonderenswaardige geslepenheid de keten gesmeed, welke hem aan handen en voeten gebonden overlevert aan één enkelen mensch, dien hij, we weten het maar al te wel, nimmer uit eigen beweging gekozen heeft. Immers om deze fictie eenigszins reëel te maken, zou men althans moeten toestaan dat na den dood van den vorst de volksmenigte opnieuw bijeenkwam of dat elk meerderjarig geworden burger opnieuw een stem uitbrengen mocht. Doch Hobbes heeft ook dit bezwaar bij voorbaat ondervangen door de verhouding van ouders tot kinderen voor te stellen als die van slaven tot hun meesters, waar door het „besluit" van den vader van nature overgaat op den zoon. Ook hier is op ongelooflijk-vernuftige wijze partij getrokken van de stelling dat de mensch vrij geboren is en dat alleen contracten verplichten, die men dan echter naar believen op anderen kan laten overgaan. In de natuur is de moeder de eigenares van het kind. Ze zou het, daar immers de natuurverhouding tusschen mensch Promctkeui. 24 en mensch op vijandschap berust, aan zijn lot kunnen overlaten — doet ze dit niet dan is het slechts om te beletten dat haar zoon, opgroeiend, haar vijand zal zijn — de zoon (het kind) zijnerzijds sluit als loon voor de verzorging en onderstand die hij van zijn moeder geniet, met haar een contract van algeheele en levenslange gehoorzaamheid, 't welk door de moeder op den vader wordt overgedragen: het kind is de slaaf van de vrouw, de vrouw is de slavin van den man, de man van den koning, en dit zet zich voort van geslacht op geslacht, en het „contract" van de vaders gaat aldus over op de zonen, gelijk de wil des konings onvoorwaardelijk en ongebreideld op zijn opvolgers! In denzelfden toestand van contractueele verplichting bevindt zich de mensch tegenover God wegens zijn zwakheid tegenover Gods alvermogen. God immers behoeft niemand te vreezen, dus geen contracten te sluiten (volgens de grondstelling) kan dus geen onrecht begaan — de mensch echter heeft alles van God te vreezen en verbindt zich dus „contractueel" tot onbeperkte gehoorzaamheid, opdat God hem sparen zal en zijn oogst laat gedijen. Niemand in den Staat heeft eenig, ook maar het geringste recht naast en tegenover den koning — hij alleen is heer en meester over leven en eigendom, over leger en vloot, over kerken en scholen, hij is hoofd van de rechtspleging, hoofd van den Staat, hoofd van de Kerk. Noch godsdienstvrijheid, noch vrijheid van denken of spreken, noch zelfstandigheid van oordeel — niets rest er voor den mensch, die onder den Leviathan staat, dan de vrijheid „zich zooveel te verrijken als de openbare orde het toelaat." Het aristocratische, maatschappelijke, zeventiende-eeuwsche karakter van Hobbes' werk komt in vele trekken voortdurend duidelijk aan den dag, o.a. in eenige en voorzichtige, uit het verband liggende, restricties van de koninklijke macht ten opzichte van het privaat-bezit — in de typisch-maatschappelijke geringschatting tegenover bezitloozen, „boeven en gepeupel" die „anderen den schuld geven van wat ze door eigen luiheid en onbekwaamheid bedorven hebben" (vergelijk hiermee nog eens weer de dialoog in de Inleiding van Morus' „Utopia") en niet onvermakelijk ook in het remplacantensysteem! De „algemeene verplichting" tot krijgsdienst wordt, ook al weer met verbluffende spitsvondigheid, ten behoeve van de bezittenden en hooggeplaatsten volkomen weggegoocheld. Hobbes' staatstheorie is stellig een monument van juridische geslepenheid — boeiend van valsche spitsvondigheid — en daarbij de schitterendst-denkbare zegepraal van den Wil (het Moeten) over de Intelligentie — maar er zijn oogenblikken, dat de moderne lezer, als hem éven zijn redelijkheid ontglipt, met Hebbel verzucht: „Einen Wahnsinnigen zu sehen oder einen Menschen, der mit Scharfsin und Verstand das Absurde zu beweisen sucht — ich weisz nicht, was einer schauerlicheren Eindruck macht." Zoo zien we het verschil tusschen Hobbes en zijn tijdgenooten teruggebracht tot een verschil in uitgangspunt, maar niet in conclusies. Want wat deze betreft had Hobbes zoo goed als Bossuet in zijn „Politique tirée de la Sainte Ecriture" van de Schrift kunnen uitgaan. Dat hij het niet deed en als Pascal de redeneering en de overreding verkoos — om toch tot het Rome der Gezagsvereering te komen, waarheen toen nog vele wegen leidden — stempelt hem tot modernen geest, tot een dier merkwaardige persoonlijkheden, waaraan de zeventiende eeuw zoo rijk is, die met het kompas der twijfelende redelijkheid in de hand, ronddolen in het rijk der dogmatische stelligheid, omdat daar alleen licht ontstoken is, en ook het scherpste oog niet in den nacht kan onderscheiden. De tijdgenooten hebben het gevaarlijk karakter van Hobbes' grondstellingen niet ingezien, maar zich evenals ten opzichte van Pascal en Descartes en overeenkomstig den aard van elke collectiviteit, die slechts naar resultaten en met naar motieven vraagt, met de bruikbaarheid der conclusies tevreden gesteld, voor zoover ze namelijk Hobbes' door de partijtwisten in Engeland op dé spits gedreven royalistische inzichten van nature deelden. Hobbes was een groot man in, een woordvoerder van de Royalistische partij, gelijk zijn tijdgenoot Milton in die der Puriteinen; Hobbes de opvoeder van den prins van Wales, Milton de penvoerder van het parlement dat Karei I had laten onthoofden, die in zijn tractaat „Over Koningen en Magistraten" de rechtmatigheid dierzelfde executie betoogde, waarvan Hobbes betoogt dat het een zwarte misdaad was; beiden 'bewijzen overvloedigKjk wat ze stellen en zijn volmaakt overtuigend voor elkeen die bij voorbaat al overtuigd is. De oude Hollandsche vertaling van den Leviathan bevat een voorrede, waarin het boek wordt aangeprezen als stichtelijk en nuttig voor de instandhouding van het gezag. „Onvoldoende kennis van de mate waarin, en van de personen aan wie ze tot onderwerping verplicht waren is steeds van den ondergang der volkeren de oorzaak geweest" doceert de ijverige inleider met dezelfde zekerheid als waarmee we tegenwoordig door geestdriftige „significi" of opgetogen Freudianen hooren verkondigen dat een richtig gebruik der woorden of een openhartig uitspreken der sexueele gevoelens de ontwrichte wereld wel weer in haar voeganbrengen zal. En evenmin als de bewonderaars hebben ook de bestrijders den waren gevaarlijken aard van Hobbes' stellingen begrepen — zij immers stuitten zich vooral, met name Swift, wiens „Tale of the Tub" naar we zullen zien rechtstreeks tegen Hobbes' „Leviathan" is gericht aan de door dezen voorgestanen afhankeüjfcen toestand der kerken, het lievelingsdenkbeeld van de Stuarts, en aan Hobbes' miskenning van de rechten der volkeren op een constitutie — in den grond echter verschillen Swift en Hobbes eigenlijk veel minder dan men uit de geschriften van den eerste opmaken zou. Het loont in elk opzicht de moeite Hobbes' „Leviathan" eenigszins van nabij te vergelijken met Spinoza's Staatkundige Verhandeling — zoowel om de overeenkomst als om het verschil. Men zal dusdoende tot de conclusie komen, dat het redelijk, individualistisch element in Spinoza's werk" in veel hooger mate voorhanden is, daartegenover valt evenwel een sterk besef van de noodzakelijkheid van tucht en orde, het autoriteitsgevoel, 't welk hem ondanks alles tot zeventiende-eeuwer stempelt niet te miskennen — zoodat Spinoza's tractaat als het ware de overgang vormt van Hobbes' Leviathan naar Rousseau's „Contrat Social", waarin eigenlijk pas alle consequenties zijn getrokken. Ook Spinoza gaat uit van de stelling, dat de mensch in de natuur vrij is, geen pKchten of rechten heeft en dat elks recht wordt bepaald door zijn macht, door zijn vermogen. Evenals Hobbes leidt hij dat af uit het wezen van God, die alle vermogen heeft, alle vrijheid en dus alle recht. Doch evenzeer als Hobbes* monotheïstische anthropomorphe Godsvoorstelling verschilt van Spinoza's vergeestelijkte Gods-idee — evenzeer verschillen Hobbes' conclusies van Spinoza's conclusies. Vrij is hij, zegt Spinoza, die onder zijn eigen macht staat — God is dus volkomen vrij. Menschen zijn vrij, voor zoover ze God zijn — dat is te zeggen, voor zoover ze redelijk zijn, want God is de Rede, i» de Wijsheid-zelf. Onvrij is hij, die doer zijn begeerten en hartstochten wordt geleid1. Macht is vrijheid, vrijheid is redelijkheid, redelijkheid is het besef van onvrijheidl Wijs is slechts bij, die weet dat hij niet wijs is — aldus Sokrates — vrij is slechts hij, die waarlijk weet dat hij onvrij is — aldus Spinoza! Het Recht van den Sterkste is dus in Spinoza's opvatting het recht van den Uitnemende, van hem, die door de Rede wordt geleid, elk is „sterk" zoover als zijn redelijkheid gaat. Hoog schat ook Spinoza dat vermogen niet. Deze zelf zoo vlekkelooze en voortreffelijke geloofde noch in den „vrijgeschapen wü", noch in de „zedelijke hoogheid" van den mensch; de blinde, matelooze zelfverheffing, de matelooze minachting voor den „zondaar" die den maatschappelijken moralist van alle tijden kenmerkt, was hem volkomen vreemd — diep doordrongen voelde hij zich van de onvolkomenheid der menschelijke natuur en van de noodzakelijkheid zich onderling te verstaan tot onderling behoud. Doch daar hij redelijk was en bovendien niet tot een kerkelijken of staatkundigen groep behoorde, waarin hij voordeel en eer genoot, maar de noodzaak eener zoo groot mogelijke vrijheid gevoelend, alle maatschappelijk eerbetoon, 't welk banden knoopt en verplichting maakt, juist uit den weg ging (denk aan het Heidelbergsch professoraat en aan de hem vermaakte, door hem afgewezen erfenis, aan zijn eenzaam, afgezonderd, buiten-maatschappelijk leven, zoo verschillend van Hobbes' leven) daarom kon bij, dorst hij, dan ook de rechte consequenties uit zijn eigen stellingen trekken — maar daarom is het te merkwaardiger in dezen vrijen en edelen geest toch nog de trekken van autoriteitsgevoel en maatschappelijk utiliteitsbesef aan te treffen, die hier dus in hun zuiverheid boven elke verdenking staan van te zijn ingegeven door vrees of belang. Macht is Recht — Macht is Vrijheid. Vrij is die redelijk, slaaf is die onredelijk is — onze macht gaat zoo ver als onze wijsheid gaat — God is de volmaakte macht en de volmaakte wijsheid. Daarom kan geen koning, mensch-zijnde, alle recht bezitten, omdat hij niet alle macht (over zichzelven) bezitten kan. Zoo een volk een koningschap begeert, laat het dan vooral een op alle wijzen beperkt koningschap wezen, want geen mensch heeft meer recht dan zijn „macht" en elke mensch is beperkt. Dit is de eenige uit de vooropgeschoven stelling te trekken redelijke conclusie — die Spinoza dan ook trekt. Wie er niet toe wenscht te komen, omdat zijn instincten, of zijn belangen (steeds samenvallend in den maatschappelijken mensch) hem aan het absolutisme binden, zal altijd de persoon des konings tot een abstractie moeten maken, die dan als zoodanig een uitzondering vormt op alle regels en ten wiens opzichte dus niets van het omtrent de „menschelijke natuur" aangemerkte toepasselijk gerekend wordt. Hobbes slaagt in dat abstraheeren van den koning door een gansche keten van subtiele geslepenheden — Bossuet (later ook De Bonald ten behoeve van Lodewijk XVIII en Karei X) beslist eenvoudig dat het koningschap „uit God" is en heet (De Bonald althans) den Vorst met den dubbelnaam van „Homme-Roi" waarvan de eerste helft „feilbaar" (maar daarom geenszins strafbaar) de tweede helft zonder meer „onfeilbaar" wordt geacht. Blijkens een korte uitlating in een zijner brieven op een desbetreffende vraag heeft Spinoza ook zelf het genoemde onderscheid als het principieele verschil tusschen zijn eigen staatkundige inzichten en die van Hobbes gevoeld. Voor ons ligt er echter ook nog een bijzonder scherp onderscheid in beider omschrijving over het hoogste doel van den Staat — omdat dit zoo zuiver het onderscheid spiegelt tusschen collectiviteits-instinct en individualistisch instinct. Hobbes heeft dat doel zeer precies omschreven: inwendige rust, vrede met de naburen (zooveel mogelijk, tenzij oorlog voordeeliger is), en de gele- genheid voor elkeen om zich te verrijken voor zoover de openbare orde het toelaat. Rust, Orde en Eigendom — de zeer reëele en zeer hechte grondslagen, waarop inderdaad alle maatschappijen berusten en steeds berusten zullen, waarvan men dan ook nog immer de beide eerste openlijk als heilige beginselen eert, en het laatste heimelijk aanbidt, vermomd als „algemeen belang", verkleed als,^economische welvaart". Waar de collectiviteit (ten onrechte „gemeenschap" geheet en), het zwaarste weegt, zal men altijd deze zelfde gevoelloosheid jegens het (vooral het economisch-zwakke) individu aantreffen — waar voor het recht van elk individu wordt gevoeld, komt minder nadruk op de hooggeprezen „Rust" en „Orde", noodig om zich „zooveel mogelijk te verrijken." Spinoza betoogt dan ook onomwonden, dat Orde en Rust volstrekt niet het hoogste en eenige doel is van den Staat en dat ze reeds te duur zijn gekocht, als ze met de volkomen dienstbaarheid der individuen zijn gekocht. „Tusschen ouders en kinderen", aldus Spinoza, „zullen allicht meer twisten rijzen dan tusschen meesters en slaven, daar de eersten den laatst en eenvoudig het spreken beletten — toch volgt hieruit volstrekt niet dat het wenschelijk zou zijn, van het gezinsleven een slavernij te maken!" Hieruit blijkt dus al, dat „gehoorzaamheid" voor Spinoza niet langer de hoogste deugd, en „orde" — „Ordnung" klinkt in Bismarck's „Gedanken und Erinnerungen" van elke bladzij als een kazerne-vloek — niet langer het hoogste ideaal is. En duidelijker nog treedt dit aan den dag in zijn briefwisseling met den heer Van Oldenburg, waar hij op diens (geijktmaatschappelijke) bezwaren tegen zijn meeningen nopens de wilsvrijheid antwoordt dat „deze redenen zijn uitgevonden door hen die er niet naar streven de menschen wijs, maar hen gehoorzaam te maken." Combineert men uitingen van dezen aard met Spinoza's talrijke verzekeringen dat de wijsheid nimmer strijdig is met de w a r e deugd, dan ziet men maatschappelijke deugd (gehoorzaamheid) en ware deugd plotseling als tegendeelen in Spinoza's geest zich voordoent Natuurlijk formuleert hij deze consequentie niet als zoodanig — voor ons is het echter curieus, ze te voorschijn te halen juist uit zijn onbevangen en spontane uitingen en te demonstreeren als de pure kiem van de komende Revolutie! Wat verder de echtrmaatschappelijke stelling van Hobbes betreft, dat elk vooral de gelegenheid moet hebben zich zooveel te verrijken als de openbare orde het toelaat — het individualistisch rechtsbesef van Spinoza gruwt van de gevolgen, welke daaruit voor de zwakkeren en arm eren moeten voortvloeien. Hoe anders klinkt zijn toon over „het gepeupel" dan die van Hobbes. Deze heeft het, echt-maatschappelijk, precies als de Heeren van den Spectator, altijd over de luiheid en eigen schuld der armen tegenover de braafheid en den vlijt der bezitters, over den nijd van den geringe jegens den hooggeplaatste — Spinoza daarentegen over de laakbare gewoonte der machtigen het recht krom te praten en zoodoende voor zich alleen de voordeelen te bedingen, die ze anderen niet gunnen! Wij zijn allemaal eenerlei van natuur, onvolkomen en ontoereikend — ziedaar de telkens weerkeerende waarschuwing van hem, die uitmuntte boven bijkans al zijn medemenschen — zóó zag alleen So krat es zijn geestelijke ontoereikendheid, hij, die geestelijk uitmuntte boven iedereen. Zóó leerde Rousseau (in de Confessions) dat de eenige zekerheid om niet eens anders dood te verlangen, berust ia het feit, dat men geen belang bij de erfenis heeft — hij, belangeloozer dan verreweg de meesten l En daarom, aldus Spinoza, moeten we dan ook niet onze hebzucht en heerschzucht ongebreideld den vrijen teugel laten, noch ons gebonden overleveren aan iemand, die uit dezelfde stof is gekneed als wij. Met dezen bedoelt bij den vorst en wel ver zijn we bier van den eerbied voor den Gezalfde Gods, eerbied die als onerkende immanente beweegreden onder Hobbes' subtiliteiten verborgen ligt! Altijd door tegen ons zelf op onze hoede te zijn, zelf de wetten stellen, die onze eigen snoodheid onschadelijk zullen maken — dat is in Spinoza's oog onze staatsburgerlijke plicht en dit alles beteekent toch in zijn consequentie: ontbinding, Revolutie. De vermaningen die de Staatkundige Verhandeling dan verder bevat tegen het toelaten van een aanmatigende aristocratische of militaire kaste schijnen als uit prof etischen geest voor onzen eigen tijd geschreven en kunnen door onzen tijd ter harte genomen worden. Duldt geen adel — duldt geen militaire kaste — de eerste zal zich op zijn macht als op verdienste, op zijn gemeenschappelijke ondeugden, luiheid en parasitisme als op uitnemende deugden beroepen en beroemen — de tweede zal daarenboven dwazelijk de waarde van de lichamelijke gehardheid en de vechtvaardigheid overschatten en omzetten in minachting jegens den rustigen en vlijtigen burger — en de koning zal zich bedienen van beide kasten, hetzij om veroverings-oorlogen te voeren, die alleen zijn en hun ijdelheid streelen en waarbij die burgerij geen belang heeft — hetzij om zich met behulp van de beide groepen, wiens belangen met de zijne nauw verweven zijn, tegen de burgerij te keeren! Daarom geen aanmatigende aristocraten en geen aanmatigende officieren. Macht leidt tot machtsmisbruik en demoraliseert zoowel beheerschten als beheerschenden. Elkeen is verplicht, zonder uitzondering — dus geen vernuftig remplaganten-systeem als dat waardoor Hobbes de adellijke zonen van krijgsdienst vrij-redeneert — zorg te dragen voor de verdediging van den Staat. Soldij krijgt bij niet, want hij doet niets, dan waartoe elk mensch in den natuurstaat voort- durend genoopt zou zijn: hij verdedigt have en goed. Ook is er niet de minste reden, hem voor zijn bedrijf meer te eeren dan een man, die (vaak ook met levensgevaar) een roover zijn deur uitgooit. Herkennen we niet dadelijk en duidelijk in deze geringschatting van het militaire beroep den geest van het eveneens zoo sterk anti-militaristische Humanisme, van alle individualisme? Vergelijk daarmee (Le Cid) de geëxalteerde vereering voor den krijgsheld in de Middeleeuwen, in de zeventiende eeuw en in het hedendaagsche Duitschland. Waar het collectief instinct krachtig leeft, daar wordt de verdediger der collectieve belangen, de soldaat, geëerd, waar individualisme ontluikt, daar neemt de krijgshelden-vereering af en wordt de (onmaatschappelijke) deugd der zedelijke hoogheid (zedelijke moed) geëerd. Aldus bevestigt ons duidelijk de letterkunde der verschillende perioden, die we thans onderling vergelijken, wat de rede uit zichzelf reeds omtrent deze dingen had ontvouwd ! Zoo vertoonen Spinoza's maatschappelijke inzichten en overtuigingen sterke achttiende-eeuwsche trekken — maar daarnaast blijft bij onderwerping en gehoorzaamheid jegens het eenmaal gevestigd gezag als een eisch stellen aan het individu, in de overtuiging, dat „orde" tenslotte toch onmisbaar is, en daarin is hij zeventiende-eeuwer en daaruit blijkt meteen onmiddellijk, tot welke diep-ingrij pende concessies van eigen geweten, tot welk enorm moreel verlies ook maar de geringste mate van gezagsonderwerping voeren moet. De houding van den redelijken mensch jegens de collectiviteit laat zich uitnemend toetsen aan de oude vraag: Moet de slechte wet gehoorzaamd worden? De redelooze in de collectiviteit stelt die vraag niet, daar voor hem „wet" samenvalt met „recht" en hij dus geen wetten „slecht" kan achten. De fanatische hervormer stelt ze eigenlijk evenmin, voor hem spreekt het vanzelf dat een wet, eenmaal als slecht erkend, niet meer wordt gehoorzaamd. De Grieken hebben in „Antigone" de kwestie scherp gesteld — en zoo er iets het Grieksche denken als boog-ontwikkeld, als scherp-onderscheidend kenmerkt, dan is het zeker dit vermogen om de collectiviteit in haar grondslagen te begrijpen en te critiseeren zonder haar nochtans aan te vallen en te verwerpen. De oude mannen in Athene prezen zich na een voorstelling van „Antigone" gelukkig, dat ze Antigone's rechters niet behoefden te zijn, niet behoefden te richten in de zaak van haar, die „aardsche" wetten vertrad, om „goddelijke" te volgen. En ze vergaten dat het leven voortdurend „Antigone" produceert en anderen forceert, haar rechter te zijn, zonder dat ontkomen mogelijk is, zonder dat „non liquet" baat. Dan kwam het Christelijk individualisme, dat de „slechte wet" zonder voorbehoud verwierp. Wat gebruik en misbruik er ook door machthebbers en machtaanbidders van het „Geef den keizer "is gemaakt — dit verandert niets aan den onrnaatschappelijken Geest van het Evangelie, 't welk juist hen zalig spreekt, die door de menschen worden vervolgd en gesmaad „Regend belasterd om Mijnentwil." En daarna de Middeleeuwsche mensch, die ten opzichte «an de „wet" geen goed en geen slecht onderscheidde — maar gehoorzaamde zonder voorbehoud — en op hem volgde de Renaissance-mensch, die zijn eigen Ik zocht uit te leven, onbekommerd om de collectiveit en hare wetten, goede of slechte. De verbinding van critiek jegens, en inzicht in het noodzakelijke en dus rechtmatige van de collectiviteit en haar dwang ontmoeten we, wat West-Europa betreft, ten allereerste male in 5pinoza's geest. Maar hem, den zeventiende- eeuwer, kan ten «lotte een „non-liquet" niet blijvend bevredigen. Het verlangen zijns tijds naar stelligheid, naar innerlijke „rost" — zoo duidelijk merkbaar ook in zqn „Ethica" — drijft hem tot de oplossing van het onoplosbare, drijftl hem op het hellend vlak: de slechte wet moet toch gehoorzaamd worden! Angst voor anarchie, voor al te groote individueel e vrijheid, doet hem voor de consequenties van zijn eigen stellingen terugdeinzen. Zoo verklaart hij dan dat de mensch, ook wanneer hem wordt geboden iets onredelijks te doen, toch maar gehoorzamen moet, overwegend dat dit „kleine" ongerief niet opweegt tegen het groote profijt, dat een goede staatsinstelling altijd voor hem oplevert. Zulk een argument is even weinig aanvechtbaar maar tegelijk even weinig overtuigend als de subtiliteiten van Hobbes. Het is in waarheid de uiting van het collectieve instinct, van het gezagsinstinct, waarvan Spinoza nog niet, maar waarvan Kant wèl was bevrijd, zooals duidelijk büjkt in „Die Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft", waar hij pertinent het tegendeel staande houdt: men moet allereerst en altijd zijn geweten gehoorzamen! Zuiverlijk spiegelt zich in dit onderscheid het onderscheid der tijden en der functies. Nog krasser is een uitspraak als deze: Mijn vrijheid om God te dienèn en te ©eren naar mijn eigen opvatting kan niemand mij ontnemen; wat de uiterlijke vormen betreft, deze hebben met het wezen dier gevoelens zoo weinig te maken, dat men er de openbare rust niet om verstoren mag. Christus en zijn discipelen ontleenden hun recht om ter wille van de verspreiding des geloofs onrust te zaaien aan hun vermogen om duivelen uit te bannen — wij echter, die dit vermogen missen, moeten het regelen en verbreiden van den godsdienst aan de Overheid overlaten! Dit is een zuiver zeventiende-eeuwsch argument. Van één enkele heerschende Staatskerk, zooals Hobbes die wenscht, wil Spinoza echter niet weten, hij bedingt steeds voor het individu wel zooveel vrijheid, als hem met orde en rust vereenigbaar schijnt. Duidelijk openbaart zich dus in den kloeken, vrijen denker het verlangen zijns tijds naar positieve stelligheid (gesteldheid), de afkeer van het vervloeiende, zich slechts in onbestendigheid bestendigende, van den blij venden twijfel en de open vraag: Ook uit zijn brieven blijkt telkens deze gezindheid — als de uiting niet van belang of menschen vrees, maar van een wortelvast, immanent instinct. Ook hij dus smeedt de wapenen, waarvan volgende geslachten zich zullen bedienen, maar die hij-zelf zorgvuldig anderen uit handen houdt, ook in hem zegeviert het tegengestelde moeten soms nog over de opheffende intelligentie. We willen in een volgend hoofdstuk zien, in hoeverre ditzelfde met een anderen grooten zeventiende-eeuwer, met Descartes het geval is geweest, waarbij we ter wille van de redelijke volgorde, de „chronologische" uitteraard hebben moeten verwaarloozen. Zeventiend e-e euwsch Individualisme. Descartes en zijn Twijfel. Het ware wel te wenschen, dat elk denker ons een biografische mededeeling had nagelaten waarin hij ons openbaart, uit welke drijfveeren en langs welke wegen hij tot zijn formulen en conclusies kwam, zoo uitvoerig en zoo oprecht als Descartes dat heeft gedaan in zijn „Discours de la Méthode. Veel van wat ons nu in vele apodictische en dogmatieke uitspraken duister en onduidelijk schijnt, zou zich ophelderen, als we omtrent het primaire instinct, de nooden der tijden, de oorspronkelijke ingevingen, de „vormlooze vermoedens" — omtrent dit alles, 't welk aan alle denken voorafgaat en waaruit alle denken voortkomt, beter waren ingelicht. Van hen, die de commentaren bij en de inleidingen tot bekende „philosofische systemen" schrijven, behoeven we pogingen in die richting helaas niet te hopen — om 't zeerst beijveren ze zich de menschelijkheid des denkers van zijn leer en beide tezamen van den tijd te scheiden, als vielen ze gelijk meteoren uit de lucht, zoodat de leer zich aan den onontvankelijke voordoet als de willekeurige beweringen van een willekeurig man — aan den ontvankelijke als een onomstootelijk, rondom-gesloten Evangelie, terwijl het karakter van betrekkelijke en voorbijgaande waarheid, van bijzondere functie tot, bepaald moment in de Eenheid, in 't kort, van pbenomeen, noch den eenen, noch den anderen recht duidelijk wordt. Descartes echter legt in zijn „Discours" met grooten eenvoud en openhartigheid zijn ziel voor ons open; we herkennen de ziel, die onbewust zich naar de toekomst wendt, in onvrede leeft met zichzelf en met wat hij leerde, toch nog geenszins los van zichzelf en van wat hij leerde, en boven alles angstig en afkeerig van het veranderlijke, van den blijvenden twijfel, van het wisselende en beweeglijke, wanend met de geboden stelligheden geen genoegen meer te nemen, op nieuwe stelligheden uit en langs nieuwe wegen terugkeerend tot de oude. Er valt in vele opzichten een treffende overeenkomst aan te toonen tusschen Descartes' „Discours" en Augustinus' „Belijdenissen," die ook zeer wel, wat het eerste gedeelte, de „Belijdenis van Schuld" betreft, den naam „Discours de la Méthode" zouden kunnen dragen — een overeenkomst in uitgangspunt, in werkwijze, in de keus der argumenten, zelfs soms in de keus van beelden en gelijkenissen. En deze overeenkomst ligt in de rede, wanneer we ons maar rekenschap geven van het moment dat Augus- tinus was en van het moment dat Descartes was. De eerste verschijnt bij het uitbloeien van de oude Redelijkheid, de tweede bij het opbloeien van de nieuwe Redelijkheid — in den eersten gloeit nog het avondrood van de „Heidensche" wijsheid, die twijfeling is en eelfbetwijfeling — in den laatsten gloeit het ochtendrood van de moderne philosophie, die opnieuw en anders hetzelfde zal zijn. Tusschen beiden ligt de nacht van het blinde geloof, van het blinde vertrouwen in het eigene, van den blinden haat tegen het andere — een nacht, zoo van allen gloor verstoken, dat het onderscheid tusschen „dwaling" en „schuld" er evenzeer in ligt verloren als dat tusschen de felste kleuren — noch het een noch het ander bestaat in den volmaakten nacht. Tusschen beiden, tusschen Augustinus en Descartes ligt, wanneer we voor 't oogenblik de half-ontwaking van het Humanisme ter zijde laten, de lange periode van der Eenheid zelfvergetelheid tot zelfbehoud, in den mensch zich voordoend als een noodzakelijkheid tot, een behoefte aan, dus een ongebreidelde liefde voor de collectieve stelligheid, het dogma, waarin de opheffende intelligentie een dienende rol vervult onder de beheersching van het tegengestelde moeten. De innerlijke strijd, het worstelen en klagen van Augustinus is een getuigenis, dat die intelligentie, na in oudere en jongere Platonici en Stoïcijnen te zijn „vrij" geweest — vrij om haar eigen rol te vervullen — nog niet zonder tegenweer zich in dienst stelt van dat overheerschende moeten, van dat blinde gelooven de innerlijke strijd in Descartes is een getuigenis, dat diezelfde intelligentie, bestemd om m Spinoza en Kant weer te worden vrijgemaakt, zich niet langer zonder tegenweer onderschikt aan datzelfde nog immer overheerschende moeten. Maar in beiden — gene geboren een kwart-eeuw na de groote vergadering van Nicaea, de eerste bevestiging van het Katholicisme als oppermachtige organisatie, deze gestorven een kwart eeuw voor de opheffing van het Edict van Nantes, de laatste bevestiging van het Katholicisme als zoodanig, komt de stelligheid den twijfel, het bouwend geloof de opheffende intelligentie te boven, omdat het eerste in beiden het onuitroeibare, het onwrikbaar-ingeschapene is. Descartes behoort tot de „moderne wereld", tot de achttiende eeuw, omdat hij den twijfel belijdt en van den twijfel uitgaat — hij behoort tot de oude wereld, tot de zeventiende eeuw, omdat hem de twijfel nog zoo bitter is, zóó bitter als hij Augustinus was, die een innerlijk „onderzoek" zou gaan instellen naar den oorsprong van het Kwaad, naar den vrijen wil en vooraf God'smeekte hem er voor te behoeden, dat hij twijfelen zou aan bepaalde vaststaande leerstelligheden. Hobbes gaat uit van de vrijheid — „de mensch is vrij geboren" — en concludeert tot de gebondenheid, Descartes gaat uit van den twijfel en mondt uit in de meest leerstellige stelligheid. En zooals Hobbes zich bedient van de fictie der „contractueele verplichtingen", zoo bedient zich Descartes van de theorie der „ingeschapen ideeën", welke in haar algemeen e toepassing evenzeer een fictie is. Ook Augustinus hecht aan de „ingeschapen ideeën", aan het in het „geheugen" voorhandene, die algemeene bewijskracht — ook voor hem is alle kennen, is alle leer en herinnering en wel: geordende herinnering, en het woord dat aan Descartes' naam onverbrekelijk verbonden is: „cogitare" beteekent voor en volgens Augustinus (tiende boek, elfde hoofdstuk) dan ook: te zamen brengen. En ook daarin is de methode volkomen logisch, de conclusie — dat het aldus in eigen wezen opgespoorde voor altijd en voor elkeen „De Waarheid" zou kunnen, ja zelfs moeten zijn — volkomen absurd. Tot hun zelfpijniging, hun moeizaam zoeken werden Augustinus en Descartes beiden gedreven omdat het geleerde Prometheui. 25 en ingeprente hen niet bevredigde —; Augustinus drukt dat natuurlijk in een, na de „bekeering" geschreven „Schuldbelijdenis", welke bovendien een zoo sterk polemisch en didactisch karakter draagt, geheel anders uit, noemt zichzelf om zijn aanvankelijke twijfelingen en dwalingen beurtelings ziek en schandelijk, hoogmoedig en verlaten, ellendig en schuldig, in dat wonderlijke goochelen met „genade" en „vrijen wil", de duistere en verwarde woorden hokus-pokus, die zich overal produceert, waar de diepe liefde tot het eigen moeizaam-verworven, uit den twijfel verlossende dogma een gevoel van dankbaarheid jegens den Begenadiger verwekt, maar de diepe haat tegen andersgezinden, tegen de vijanden van dat eigen dogma, van die eigen organisatie zich niet kan losmaken uit het gevoel, dat die anderen om hun dwalingen „schuldig" zijn en „snood". De blinde haat — de fanatische zelfingenomen onverdraagzaamheid, die kerken en organisaties opbouwt en in stand houdt — schendt liever eigen pas-aanvaarde logische grondslagen, dan dat hij den tegenstander vrij pleit van schuld. En ook den dolenden broeder moet men immers met recht kunnen tuchtigen en dreigen, ook hij moet niet vrij uk kunnen gaan, als een splijtzwam anderen aanstekend, met een beroep op Gods gebleken onwil om hem de genade des geloofs te verleenen! Omdat deze dubbele gezindheid zich noodzakelijkerwijs binnen de grenzen van elke kerk voordoet en dus alle theologische „bewijsvoeringen" en redeneeringen precies dezelfde redekunstige acrobatentoeren vertoonen, alle theologen als Augustinus halfweg redeneeren en halfweg aanroepen, halfweg verklaren en halfweg verdoemen, visioenen voor sluitredenen, en teekenen voor wijsheid geven, daarom heeft men groot gelijk, dat men Augustinus den vader, van de Christelijke theologie heeft genoemd! Toen Sokrates, toen Spinoza de vreugde van het „geluk- I kige leven" het Leven-in-God hadden leeren smaken, begrepen ze tevens, dat niemand dit „gelukkige leven" willens van zich werpt, maar dat bij, die het niet smaakt, er door zijn onvermogen van verstóken is. Doch noch Sokrates, noch Spinoza waren bestemd om in en door dogmatische collectiviteiten de „zelfontvlieding" van het Absolute te voltrekken — in hen juist kwam dat Absolute tot de zelfherkenning, die de zelfopheffing is. Daarom was hun intelligentie vrij en vloeide de zuivere gevolgtrekking uit de zuivere premisse: Niemand kan God haten. Wie heeft welsprekender dan Augustinus het „gelukkige leven" bezongen, wie God vuriger geprezen, dat hij het hem na vele smarten beschoor? Wat was het, dat zich in hem te weer stelde tegen het zuivere besef, dat niet „slecht", maar rampzalig en schuldeloos is hij, die het gelukkige leven niet kent? Het was, dat in hem de Eenheid zich zelf ontvlood, tot zelfconservatisme in een dogmatische collectiviteit, dat tot zijn „functie" behoorde het voltrekken dier zelfontvlieding in het door alles heen steunen en verdedigen dier collectiviteit — daarom werd hij tot de redeloosheid verwezen, veroordeeld tot bochtig en kronkelig redeneeren, tot schelden en schimpen en smalen op Manicheeërs en Arianen en Pelagianen, die hij in redelijkheid niets zou hebben kunnen verwijten dan dat ze, van Gods licht verstoken, ongelukkigen waren. In dit eene opzicht staat Descartes veel vrijer en het is juist die tweeslachtigheid, waarbij het niet om zuivere bewijsvoeringen, maar om rechtzinnige (of blijmoedige) conclusies is te doen, dat willekeurig en redeloos interpreteeren van feiten en gebeurtenissen tot „teekenen" en „goddelijke boodschappen", waarin zich alle „Christen-filosofen" van Augustinus af zoo volkomen bevredigd hadden gevoeld, 't welk hem, naar zijn eigen zeggen dreef tot „l'écart absolu et le doute absolu", tot het aanvankelijk verwerpen van alles wat hem was geleerd — maar met het vaste en uitgesproken voornemen langs dien weg tot een nieuwe stelligheid te komen, in de vaste en uitgesproken overtuiging dat „De Waarheid" te vinden en te formuleeren is. En hoewel hij zijn vermogen om te twijfelen ten opzichte van de blinde kudde als een superioriteit aanmerkt — voelt hij dien twijfel ten opzichte van God als een inferioriteit: het beroemde „bewijs" voor Gods bestaan, afgeleid uit het „ingeboren begrip" van Gods volmaaktheid, berust vooral op de overweging dat een met-twijfelende God volmaakt is boven een twijfelenden mensch. En zoo onverdraaglijk, zoo ondenkbaar lijkt hem een leven zonder positieve grondslagen, dat hij gedurende den tijd, waarin hij bezig is, zijn op den twijfel gebaseerd geestesgebouw op te trekken — zijn intrek neemt in een soort „hulpgebouw" (we volgen hier zijn eigen beeldspraak), opgebouwd uit de „gangbare dogma's en tradities van zijn tijd." Precies datzelfde doet ook Augustinus, naar zijn eigen zeggen, wanneer hij in Milaan Ambrosius heeft leeren kennen, en dan niet langer Manicheeër is, maar ook „nog geen Katholiek." Tusschen alles dobberend, besluit hij dan „op de manier der Academici, die beweren dat men over alles moet twijfelen" als catechumeen in de Katholieke Kerk te blijven, die hem door zijn ouders was aanbevolen, totdat het licht der zekerheid „hem zou wijzen, waarheen de koers te richten." Noch in Augustinus — in wien de oude twijfel voor goed ondergaat — noch ook in Descartes — in wien de nieuwe twijfel pas opgaat — huist de ware levende zelfbetwijfeling, het gevoel van eigen gebondenheid en afhankelijkheid in ook maar eenig zelfwantrouwen tegenover het gemak, waarmee ze zich voegen en thuis gevoelen in hun „hulpgebouw". Het komt niet in hen op, dat ze, wat ze meenen te zoeken, reeds gevonden hebben — geen van beiden zijn ze nog waarlijk vrij gemaakt door het inzicht hunner innerlijke gebondenheid. Zooals Hobbes uit de volkomen vrijheid onmiddellijk tot de volkomen onvrijheid komt, zoo komt Descartes uit den twijfel-zelf onmiddellijk tot de stelligheid. Zijn eigen onvolmaaktheid doet Descartes aan een volmaakt wezen denken, eigen twijfel inspireert hem de gedachte aan alwetendheid, hij vindt dus „in zichzelf" de Idee van een Superieur Wezen. En besluit hieruit tot het bestaan van dat Superieur Wezen, 't welk zonder „bestaan" aan de Idee der Volmaaktheid niet beantwoorden zou. Want zijn gedachten — aldus het betoog — omtrent andere dingen buiten hem om, hemel en aarde, licht, warmte „en duizend andere zaken" wekken niet dat gevoel van eigen inferioriteit in hem op en kunnen derhalve, voor zoover ze „waar" zijn als „dépendances de ma nature" en voor zoover ze „niet waar" zijn, als afkomstig „du néant" worden aangemerkt — maar ze bewijzen niet hun bestaan door hun Idee. Deze Idee in mij van het „Volmaakte Wezen" kan — aldus het vervolg der redeneering — nimmer zijn gecreëerd door het onvolmaakte wezen, dat ik zelf ben, de Idee van God is dus klaarblijkelijk het werk van God en aldus het tweede bewijs van Gods bestaan. We moeten dus in Gods bestaan gelooven, omdat we in Gods bestaan gelooven. Juist zoo ook Augustinus: het bederfbare en veranderlijke kan de Idee van het onbederfbare en onveranderlijke uit zichzelf niet scheppen. En dit geloof, aldus Descartes, is elkeen ingeboren. Enkele hoofdstukken tevoren heeft Descartes op waarlijk veelbelovende wijze uiteen gezet hoe hij door vergelijkend lezen en aandachtig reizen tot het inzicht kwam van het betrekkelijke van alles wat hem geleerd is — ja hij geeft er zich reeds helder rekenschap van dat hij-zelf, ware hij onder de „Chineezen of Kannibalen" geboren, geheel andere opvattingen omtrent alle dingen zou hebben — maar aan de „algemeenheid" van de Gods-idee (in Katholieke opvatting!) twijfelt hij niet. Deze is zijn groote stelligheid — daarin is hem de twijfel, krachtens zijn bestemming, zijn functie tot de Eenheid, niet vergund. Want nog immer niet is de mensch tot den onderscheidenden en opheffenden twijfel vrijgelaten — nog immer heeft het Absolute tot dit moment in zijn zelfcreatie de menschelijke stelligheid van noode. Maar hier als in alle geesten dezer periode wordt het woord gesproken, de weg gewezen, de methode aangegeven. In het putten van het bewijs voor Gods bestaan uit het ingeschapen geloof aan God, dat „elkeen van nature in zich draagt als het kenmerk van zijnen Maker" keert Descartes, met versmading van de in zijn tijd gangbare theologische spitsvondigheden en autoriteiten-aanroepingen tot het eigen Ik als tot de bron van alle kennis en van alle waarheid, tot het eigen Immanente Dogma als tot het eenige richtsnoer terug — en daarin is hij wel zoo modern mogelijk. Inderdaad is er geen andere, geen verdere kennis dan zelfkennis, geen andere arbeid dan dat „tezamen-brengen", dat uit een „hulpgebouw" van troebele meeningen en verwarde gedachten optrekken van een definitief huis, waarin de geest kan wonen, de arbeid, dien Augustinus onder „cogitare" heeft verstaan. Doch onverbiddelijk volgt daaruit dan ook, dat de, volgens die methode van ordenen en uitpuren, waarbij het laag-subjectieve, egocentrische, wordt verworpen en het hoog-subjectieve, individualistische, wordt behouden, uit eigen wezen opgespoorde, in eigen geest blootgelegde „waarheid" geen algemeene, maar een bijzondere, geen blijvende, maar een tijdelijke waarheid is, de openbaring van de eeuwig werkzame Rede in de denkende, werkzame persoonlijkheid — en „De Waarheid" in niets dan in dat proces, in het eeuwig komen en gaan, het eeuwig groeien en verwelken dier bijzondere waarheden, waarbij evenmin de waarheid van twee personen als die van twee achtereenvolgende momenten in den tijd volkomen samenvallen kan. Doch dit beseffen is individualisme, dit beseffen is de weerlegging van elke stelligheid, de opheffing aller dogmatieke gesteldheden, het is de zelfweerlegging, en dit besef in den mensch beduidt dan ook de zelfopheffing (in de opheffing van al het bijzondere tot een volledig opgaan naar, dat ondergaan in zichzelf is) van het Absolute. Omdat daarvoor de tijd nog niet gekomen is, vermag Descartes tot die uit zijn eigen methode zoo licht te vatten gevolgtrekking evenmin te komen, als Augustinus vóór hem. Beiden aan den opgang en aan den ondergang van dezelfde periode der zelfvergetelheid tot zelfbehoud van het Absolute, moeten ze, al of nog, die stelligheid belijden en in hun eigen stelligheden opgaan. Boven Descartes' „Discours" kon als motto het woord van Heraklitus staan „De mensch is de maatstaf van alle dingen" — en ook hij houdt er niets van over dan het oude, egocentrische: „Ik ben de maatstaf van alle dingen" —. Duidelijk blijkt uit zijn weerleggingen van Gassendi's bezwaren tegen zijn „Méditations" dat hij volstrekt niet van zins is uit het ongeloof der atheïsten eenig bewijs tegen Gods bestaan te putten, zooals toch redelijk ware, maar dat hij dat ongeloof eenvoudig toeschrijft aan hun minderwaardigheid en tegen hen optrekt zoo fel als Augustinus eenmaal tegen de Manicheeërs. De boven-dogmatische opvatting van het goddelijke aanvaardt ook het menschelijk ongeloof als een goddelijke openbaringswijze — gelijk de dood als deel van het Leven, de nacht als deel van den Dag, maar daarvoor moest vooraf het groote woord gesproken worden „God is alles" — en de veelge- bruikte spons van Augustinus (God is in alles) voor altijd opgeruimd. Doch dit is pantheïsme en pantheïsme is individualisme, in de opheffing aller (dogmatische) scheidingslijnen, zoo goed die tusschen „geest" en „stof, als die tusschen „hun waarheid" en „onze waarheid" — tot „ons aller waarheid", die dan in elk van ons allen anders is. Daar dus Descartes altijd nog levend deel uitmaakt van een levende collectiviteit, zoo spiegelt zijn wezen niet een moment in de zelfontplooiing van het Absolute, maar het collectieve katholieke dogma, daar hij echter reeds door de moderne methode van het zelfonderzoek tot het blootleggen van dat eigen wezen vermocht te komen, verhief hij dat collectieve dogma tot zijn eigen waarheid — en zoo is hij dan het zeldzaam voorbeeld van een geest, waarin „Rede" en „Openbaring" tezamen vallen — iets dat wellicht alleen toen (en in overeenkomstige tijdsgewrichten) op die wijze mogelijk was. Want gelijk Hobbes er in slaagt, met de vernuftige vondst der contractueele verplichtingen uit den vrij-geboren mensch den slaaf van den Leviathan te maken, weet Descartes van zoovele dingen die „krachtens hun evidentie" „uit God" zijn en „waaromtrent God ons toch niet zal willen bedriegen" de onomstootelijke zekerheid vast te stellen, dat we ten slotte in stede van „1'écart absolu et le doute absolu" een wereld vol gesteldheden, stelligheden voor ons verkrijgen, in hoofdzaak samenvallend met de gangbare stelligheden en gesteldheden van zijn tijd — en waarvan het aanvaarden, evenzeer overeenkomstig den geest zijns tijds, zelfs niet alleen als teeken van intellectueele volmaking, maar als een zedelijke plicht wordt aangemerkt, waartoe elkeen kan worden genoopt! Hier, als bij Augustinus, een voortdurend verwarren van „schuld" en „dwaling", voortspruitend uit eenzelfde collectivistisch tucht-instinct, 't welk geen (aan de hechtheid der collectiviteit schadelijke!) dwalingen vermag te aanvaarden, zonder den dwalende te willen straffen. En ook. deze onderscheiding zal onmiddellijk worden gevoeld» zoodra het collectiviteitsinstinct (zin voor nut en tucht) gaat afnemen, en dan zelfs door vrij middelmatige denker*» doch ze kan niet worden gevoeld, waar het collectiviteitsgevoel nog bloeit, en dan zelfs niet door groote denkers! Want we zien (onderscheiden) slechts daar, waar licht isontstoken en we steken zelf dat licht niet aan. We gelooven niet wat we zien, maar we zien wat we gelooven. Ook voor deze erkenning — waartoe we wel altijd bereid zijn» maar die we toch ook altijd weer verloochenen — is de persoonlijkheid van Descartes in zoo hooge mate leerzaam.. Want wat voor hem geldt, geldt ook voor onzen eigen tijd en ook voor ons eigen denken — ook wij denken binnen gestelde perken, ook al vinden we in ons bewustzijn schijnbaar minder „ingeschapen ideeën", ook ons denken reikt niet verder dan onze functie tot het Absolute gaat. Maar het onderscheid is steeds weer dit, dat wij het weten en dat Descartes (en zijn tijdgenooten) het niet wisten en aan hun „ingeschapen ideeën" algemeene bewijskracht toekenden, omdat ze nog niet (ver)mochten zichzelf als moment op te: vatten. Dit immers is zelfbetwijfeling, zelfonderscheiding — opheffing, ontbinding. Over Hobbes sprekend zeiden we: bij had, zoo goed als Bossuet, van de Schrift kunnen uitgaan — op dezelfde wijze is de scherpzinnige Cartesiaansche theorie over de „ingeschapen ideeën" terug te brengen tot de simpele uitspraak van den weleerwaarden Samuel Johnson: „Sir, we k n o w our will is free, and there 's an end on it." Want deze uitspraak, hoe ook geleerd en pompeus-wetenschappelijk ingekleed, is ten slotte de uitspraak van alle egocentrischen in alle tijden, die allen aan hun ervaringen, ontdekkingen, vin- dingen en vondsten een dogmatieke „objectieve" bewijskracht zoeken toe te kennen — zooals we dat in de latere -hoofdstukken van dit werk, die over een lateren en onzen eigen tijd handelen, hopen uiteen te zetten. Want de wetenschappelijke natuurvorscher die het „relatieve" van ethische en filosofische „waarheden" wel toegeeft, maar tegelijk voor de waarheden op zijn eigen gebied algemeene, volstrekte erkenning eischt, als vielen hij en zij buiten het wezen en de functies van het Absolute, is ten slotte ook niet verder dan de weleerwaarde Samuel Johnson. En hij ook, omdat tot daartoe zich zijn functie bepaalt. De „twijfel" van Descartes is dan de twijfel van den geest, die niet blijvend kan, mag, durft twijfelen, die zich in den twijfel niet verheugt — het is de zeventiende-eeuwsche twijfel, de twijfel van hen, wien de stelligheidsdrang is ingeboren, met de gevoelens voor tucht en gezag, die tot hetzelfde complex behooren. Ook deze instincten zijn gemakkelijk genoeg in Descartes' werk op te sporen en bloot te leggen. Precies naar dezelfde mate, waarin Descartes meer dan Spinoza dogmatisch is, precies naar dezelfde mate is de plaats, der vrije persoonlijkheid vergund, kleiner bij Descartes dan bij Spinoza. Niet alleen, niet in hoofdzaak vrees voor vervolgingen .schoon hij er reden toe zou hebben gehad: hij beleefde Giordano Bruno's verbranding, Vannini's pijnigingen, Galileï's vervolging, ook was zijn eigen positie precair genoeg — maar afkeer van scheuring, angst voor beroering deed hem dikwijls zwijgen of verbloemen. Het duidelijk bewijs dat eerbied en niet vrees zijn beweegreden was, ligt in zijn ■eigen herhaalde verzekeringen — in zijn „Discours", in zijn „.Méditations", in zijn polemieken — dat hij alles wenscht te voorkomen wat twist en tweedracht te weeg brengen — ja dat hij liever een geschrift onuitgegeven zou laten, dan de oorzaak zijn van andere beroering dan een „zuiverfilosofische en theologische" — want evenals Spinoza, evenals zelfs Kant nog, waant hij dat de „zuiver filosofische en theologische" tweespalt buiten het gewone leven kan worden geplaatst! Wie dit alles zoo openlijk uitspreekt, schaamt zich zijn motieven niet. Over de menschen, die alles beter willen weten dan de bevoegde autoriteiten, is Descartes heel niet te spreken, zelf heeft hij manuscripten onder zich gehouden en plannen gewijzigd, en ten behoeve van zijn theorie over het licht een nieuwe Wereld gefingeerd om niet met Schriftuurlijke opvattingen in botsing te komen. De in hem werkende Wil zegevierde overal over zijn bewonderenswaardige Intelligentie en belette hem tevens de draagwijdte te beseffen van zijn groote formule, met behulp waarvan anderen zijn God en zijn maatschappij hebben omver gehaald. En precies datzelfde kan worden getuigd van zijn tegenstanders, die al hun scherpzinnigheid hebben aangewend om zijn bewijsgronden voor het bestaan van God te ontzenuwen — niet om God te ontkennen, maar om hem op de Openbaring, als eenige bron van absolute zekerheid, terug te wijzen — alweer in hun argeloos egocentrisch voelen niet in staat, zich een geslacht te denken, voor hetwelk „Openbaring" een klank zonder zin zal wezen en dat dus de volle scherpte van hun eigen vernuft, dat de toereikendheid van „bewijzen" loochent — zooals Bossuet het heeft gedaan! — tegen hun eigen God zal keeren! Overal, in de dogmatisch-geloovenden en in de heftig-critiseerenden, in de Arminianen en Gomaristen, in Coccejanen en Voetianen, leeft hetzelfde ingeschapen instinct, dezelfde waan: Ik ben de maatstaf van alle dingen. De goddelijkheid van den Bijbel, de goddelijkheid van Jezus (de twistvraag tusschen de professoren Roëll en Vitringa) — het wordt alles min of meer in twijfel getrokken, maar elk dier twijfelenden, ook die het verst gaat, roept anderen een „tot hier en niet verder" toe — 't welk beteekent: „Ik ben de maatstaf van alle dingen" en gewaagt van de leeringen der algemeenverfoeide Socinianen niet als van „onaannemelijke thesen" maar als van „gevaarlijke nieuwigheden". Niet dus vóórdat de mensch waarachtig tot den levenden twijfel wordt toegelaten — niet vóórdat de twijfel waarachtig tot den mensch wordt toegelaten, niet vóórdat hij met den twijfel leven, den twijfel liefhebben kan, zal hij zichzelf als functie en zijn waarheid als betrekkelijk gaan begrijpen — leer en begrijpen, langzaam aan, moeizaam, stap voor stap, langs den weg der zelfbeschouwing, die zelfonderscheiding is, zelf critiek, zelfbetwijfeling. Een critisch onderzoek naar zijn eigen kenvermogens en zijn eigen kenbronnen — naar de herkomst en de waarde van datgene wat hij „in zijn bewustzijn" heeft aangetroffen — zal dus de eerste stap zijn, die het nieuwe geslacht gaat wagen op den weg tot de nieuwe waarheden. Langzaam aan begint het dan in hem te gloren dat zijn waarheid alleen voor hemzelf geldt — daar ze niets is dan het resultaat van zijn zelfonderscheiding — en dit groeiend besef, dat elk mensch aldus zijn eigen wereld schept, zal in de filosofie van Kant tot hoogste ontplooiing komen. Maar het is niet met en in Kant als een meteoor uit de lucht komen vallen — en het blijft dan ook een raadsel dat zoo velen zeggen die filosofie te begrijpen, en zelfs te belijden, zonder zich te hebben verdiept in haar wording en noodwendigheid als bekroning van een geesteswerkzaamheid, die organisch aansluit aan de zeventiende eeuw — van de zelfonderscheiding en de zelfbetwijfeling, welke zich in de geschriften der vroegste achttiende-eeuwers opsporen laten, onmiddellijk optredend wanneer voor het moment van der Eenheid zelfconservatisme, in het willen behouden der gesteldheden, welk zich voltrekt door menschelijken stelligheidsdrang, in menschelijk dogmatisme, wederom een moment van zelfonderscheiding, zelferkenning, tot zelfopheffing in de plaats treden gaat, zich openbarend, zich voltrekkend in menschelijke zelfonderscheiding en menschelijken twijfel. De Kentering. Pierre Bayle en zijn Twijfel. „Savoir douter, savoir ignorer", het beroemde woord van Pontenelle, is als het triomfantelijk klaroengeschal van de jonge achttiende eeuw, het is de zelfbevrijdingskreet van het Absolute, ontwakend tot de herkenning van zichzelve, de verloste roep van een menschengeslacht, dat in het zoeken-zelf het geluk, in de onrust de rust, in den twijfel den vrede zal vinden, in het betrekkelijke zijn stelligheid, krachtens de eeuwige, eene Noodwendigheid, die elk zijn functie toebedeelend, deze omzet tot lust, een geslacht dat voor geen conclusies teruggaan, door geen licht verblind worden, in geen ruimten duizelen zal, geen dogma's behoeft om staande te blijven. Wil en Intelligentie tezamen-werkend zullen het werk door de Renaissance — dat andere moment, waarin Wil en Intelligentie samenwerkten — opgezet, tot volle ontplooiing brengen — totdat dan weer voor den aanblik van het Absolute de „zelfherkenning" zal blijken „zelfopheffing", voor den aanblik der menschen de „redelijkheid" zal blijken „ontbinding" te zijn en de menschheid, tot het besef dier eeuwige tegenstrijdigheid in zware weeën eindelijk herboren, beladen met wat ze niet meer vergeten kan, opnieuw voor een nieuwe verhouding tot Leven en Eeuwigheid te worstelen zal hebben, tot op en ver voorbij den huidigen dag. Maar we zijn nog pas aan den dageraad, in het begin van de achttiende eeuw. Voor Fontenelle echter geldt reeds, wat Lessing later zoo bewust en scherp zal formuleeren — dat in het zoeken, niet in het weten het ware geluk, de ware vreugde is. Degenedie, tot andere functie geboren, anders is ingesteld, kan zich een leven zonder stelligheid, zonder „geloof" en „hoop" niet dan als een gruwel denken — maar wie tot geen stelligheid is geboren, omdat juist bij middel van zijn twijfel het Absolute tot zichzelf zoekt te komen, zal derhalve ook geen stelligheid behoeven. De zeventiende-eeuwer behoefde tot zijn functie de stelligheid zóó onverbiddelijk, dat een absurd bescheid hem liever was dan géén bescheid, gelijk Pascal dat erkent en uitspreekt, waar hij den lof verkondigt van de „Christelijke religie", die op elke vraag een antwoord klaarliggen heeft. En nog immer hoort men de aanhangers van kerken en secten tegen elkander in snoeven over het meer of minder „troostrijke" van hun onderscheidenlijke leeringen — zelden of nimmer echter van het min of meer aannemelijke en redelijke gewagen — de gemeene man van alle tijden wordt liever in Zijn egocentrische en anthropocentrische wanen en illusies gevleid, dan bevredigd in zijn redelijkheid. Dat het veranderend inzicht op dit gebied samenhangt met. een geheel veranderend wezen, dat we hier te doen hebben met functie contra functie, complex contra complex, blijkt uit den tweeden stelregel van Fontenelle „II ne faut pas craindre les nouveautés, toutes les vérités ont été neuf a leurs jours." Vergelijk hiermee weer den term „gevaarlijke nieuwigheden,"' die den zeventienden-eeuwer vooraan in den mond lag, krachtens zijn ingeschapen conservatisme (projectie, spiegeling van der Eenheid zelfconservatisme), welk conservatisme hem tegelijk (en overvloedig) de drogredenen en subtiliteiten aan de hand deed om het woord van Fontenelle, dat zoo heel' eenvoudig lijkt, en dat hij toch maar niet verduwen kon, te weerleggen, voor zoover het op zijn persoonlijke waarheden; een aanslag poogde te doen. Het volledige weerstrevend-individualistische geestescomplex ligt dus eigenlijk al in de beide genoemde „stelregels" van Fontenelle uitgedrukt: de twijfel, die tot de opheffing van alle kerkelijk-maatschappelijke gesteldheden en stelligheden moet en zal voeren — en het waarachtig historische besef, 't welk, naar we zagen, den egocentrische van: alle tijden, ook al is bij hoogleeraar in de geschiedenis, vreemd moet zijn, omdat het van zijn eigen instituten de voortdurende weerlegging en opheffing beduidt. Uit die beide, zoo „eenvoudige" en „onschuldige" uitspraken, kan het volledige achttiende-eeuwsche scepticisme en individualisme worden afgeleid. Niet om dadelijk tot een oordeel te komen, maar om zich, allereerst van vooroordeelen vrij te maken, ziedaar de zorg van den waren denker — van Sokrates, en ziedaar ook reeds weer Fontenelle's verlangen. Desnoods dan maar geen eindoordeel, doch althans geen verblinding. Juist andersom als Bossuet het leerde: desnoods een ongerijmdheid, doch. althans geen onzekerheid! Dit beseffen van de moeilijkheid, om tot een definitief oordeel te komen beteekent tegelijkertijd het optreden van het betrekkelijkheidsgevoel en van de verdraagzaamheid. Hij alleen is hoogmoedig en onverdraagzaam — dat is: een sterk en twijfelloos strijder in en voor zijn militante collectiviteit — die zich in het bezit een er absolute? waarheid en daarmee saamhangende absolute zedelijkheid waant. En verder brengen dan die gevoelens van betrekkelijkheid en verdraagzaamheid, tezamen met den aanblik van het: egocentrisch automatisme der anderen, die voortdurend zelf doen wat ze anderen verwijten, voortdurend van hun belangen idealen, van hun nooden deugden en van hun tekorten systemen maken — noodzakelijkerwijs den humor, de ironie weer in de geesten en in de litteratuur terug. De humor ontstaat immers steeds waar een gevoel van betrekkelijkheid, ook eigen betrekkelijkheid, zich wrijft tegen het fanatisme, de verblinding, den haat en de onverdraagzaamheid rondom — en toont dus in den „humorist" de afwezigheid van dat fanatisme, die verblinding, haat en onverdraagzaamheid, dat is, de afwezigheid van collectivistisch dogmatisme. Daarom is de humor, we zagen het, anti-maatschappelijk, daarom heeft Bossuet de ironie instinctief „in strijd met een Christelijke levensopvatting'' gevoeld, daarom ontbreekt de humor in de „groote klassieken" van de zeventiende eeuw, die zoo zuiverlijk de theologisch-rniHtaiostische (of kortweg: collectivistische, want elke collectiviteit is op haar wijze theologisoh-militairistisch) instincten weerspiegelen. Ook Molière, we zeiden het reeds eerder, heeft den humor niet gekend, hij, de Jupiter-aanbidder, hij is het genie van de hoog-comische situatie, maar de ironie (van den Humanist en den achttiende-eeuwer, van Erasmus en van Voltaire) is hem zoo vreemd als Bossuet het maar verlangen kon. Alleen Xa Fontaine.... maar knopt niet reeds geheel en al de achttiende-eeuwsche geest in hem, den vriend en beschermeling van Rochefoucauld, wiens fabelen verfijnde en verbeelde „maximes morales" zijn? Uitdrukkelijk heeft hij zelf een 'dier fabelen — „Les lapins" — een dichterlijke interpretatie van Rochefoucauld's „Maximes morales" genoemd. Welk een curieuse figuur vormt hij in zijn verhouding tot Koning en Hof (de collectiviteit) tusschen den afhankelijken Racine, die zich gracieus en waardig krommen kon („Servir le Roi, c'est encore servir Dieu!") en den onafhankelijken Le Sage. La Fontaine had wel gewild zich krommen, om wat er mogelijk mee te winnen viel voor iemand met twee zulke kostbare „faiblesses": luiheid en vrouwen! — maar het lukte hem niet meer, omdat hij de echte zeventiende-eeuwer niet meer was. En wat om profijt en voorbedachtelijk wordt gedaan, dat kan nooit en nergens lukken, doch alleen wat doelloos van nature wordt gedaan — en dan volgt het profijt op den voet! En dan is er de leerzame anecdote van zijn twist met Boileau, over het al of niet redelijke van „ter zijde", op het tooneel — waarbij La Fontaine zich zóó opwond, dat Boileau, vlak bij hem staande, luid en opzettelijk de onaangenaamste dingen over hem zei, zonder dat hij er een woord van verstond. Achttiende-eeuwsch instinctief realisme spreekt in La Fontaine's afkeer tegen de onnatuurlijke alleenspraak in presentie van anderen, die heeten niets te hooren — zeventiende-eeuwsche gewrongen spitsvondigheid en subtiliteit (als steeds van theologische herkomst) in Boileau's onmiskenbaar geestige weerlegging, die echter niets weerlegt en weliswaar bewijst, hoe een mensch zich soms zóó kan opwinden, dat hij niet hoort wat er vlak bij hem wordt gezegd, maar geenszins dat monologen en terzijde's op het tooneel in het algemeen redelijk zijn. Maar nog iets schuilt er in dezelfde anecdote: dat zelfs Boileau zich niet meer eraf dorst maken met een schouderophalen of een verwijzen naar autoriteiten, doch de „redelijkheid" te hulp riep om het absurde te bewijzen, als Milton en als Pascal! Deze humor nu, die ironie van La Fontaine vindt zijn voortzetting in de ironie van Fontenelle, op dezelfde wijze en met dezelfde strekking. De dierfabel — of wel de satirisch-moraliseerende roman, welke het tooneel der handeling naar gefingeerde streken verplaatst, zooals Swift het doet in „Gullivers Travels" en Voltaire in „Eldorado", in „Candide", in „Zadig" en in „1'Ingénu", zooals de satiricus van Prometheus. 26 Humanisme en Renaissance ook deed — heeft altijd de bedoeling den lezer als het ware te forceeren tot zelfonderscheiding, door de zeden, gewoonten, opvattingen, waarmede hij is vergroeid, tengevolge van het aan onze ontwikkeling zoo noodlottige menschelijke aanpassingsvermogen, die voor hem „vanzelfsprekend" zijn, die hij even weinig voelt als de hand haar eigen temperatuur, als het ware van hem los te scheuren en ze over te plaatsen op andere figuren, in andere streken, waardoor ze in een nieuw licht verschijnen en, dank zij de menschelijke eigenschap, anderen te laken en te vonnissen tot eigen verheffing (distinctie-drang), in hun ware leelijke gedaante worden herkend. De aldus te werk gaande satirische moralist hoopt daarmee een blijvende onderscheiding tusschen den lezer en zijn tot dan voor hem „vanzelfsprekende" handelwijzen (een blijvende zelfonderscheiding) te bewerken, zoodat de lezer diezelfde dingen voortaan ook in zichzelf waarneemt, critiseert en verwerpt. Behoort die lezer tot de gelederen der kerkelijkmaatschappelijke „steunpilaren", dan gelukt dat natuurlijk nooit: hem kan men zooveel „spiegels" voorhouden als men wil, fiij ziet toch altijd zijn buurmans aangezicht — doch het kerkdijk-maatschappelijk instinct i s al niet meer in zijn volle kracht, wanneer de satirische moralist verschijnt. Wat La Fontaine, dikwijls althans, beoogt met de moraliseer ende dierfabel, beoogt Fontenelle met zijn „Histoire des Oracles". In schijn is het een onschuldige bewerking der Latijnsche verhandeling van een Hollandsch theoloog, die daarin met zeer spitsvondige redenen de ongeloofwaardigheid der Heidensche Orakelen bewijst, — zonder dat het in hem opkomt, hoe elk zijner argumenten volkomen toepasselijk is op en tegen de Christelijke Mirakelen — en het is juist deze egocentrische geslotenheid, welke de ironie van Fontenelle in zoo hooge mate gaande maakt, zoodat bij overal ' waar hij „Orakel" zegt, eigenlijk „Mirakel" bedoelt en, nog verder gaande, als het ware achteloos-weg in uitspraken van Plato de herkomst aanwijst van Christelijke leerstukken, ten einde aldus hun natuurlijke ontwikkeling (tegenover het nog algemeen geldige starre en invariabele karakter van „Goddelijke Openbaring") aan te toonen, het aan anderen overlatende, daaruit de consequentie van hun betrekkelijkheid en vergankelijkheid te trekken. Twijfel en humor, verdraagzaamheid en historisch besef verschijnen aldus onmiddellijk als uit den mensch merkbare symptomen van, het nakend moment der zelfherkenning van het Absolute — maar de voltrekkers van het verloopend moment der zelfvergetelheid, de dragers van de oude dogmatieke, autoritaire levensbeschouwing, zij leven nog en weten niet van wijken, onvatbaar voor redelijkheid, en ze vechten voor hun bestaan en zoo zien we in de poort van de achttiende eeuw de worsteling tusschen het neergaande en het opgaande moment, bij middel van hun elkaar-hatende en betwistende voltrekkers, de kentering, als overal en altijd gekenmerkt door storm en geweld. In den strijd tusschen Bayle en Jurieu treden, in de beide partijen, de beide complexen zuiver en volledig aan het licht, in dien strijd spiegelt zich dus de kamp tusschen dogmatisme en twijfel, tusschen de zelfvergetelheid tot zelfconservatisme en de zelfherkenning tot zelfopheffing van het Absolute. Dat in dit tijdsgewricht de sceptische Bayle zedelijk en geestelijk de meerdere is van den autoritairen en rechtzinnigen Jurieu, spreekt evenzeer vanzelf als dat het een eeuw te voren juist andersom moest zijn. Altijd zijn de besten in de voorhoede, soms naar het scepticisme toe, soms ook van bet scepticisme af. Er is dus altijd een tijd, waarin „rechtzinnigheid" wijst op ernst en zedelijke hoogheid, maar daarop volgt dan ook altijd een tijd, waarin dezelfde „rechtzinnigheid" wijst op dofheid en egoïsme. In Bayle herkennen we de trekken van den wijzen, den redelijken individualist: gematigdheid en verdraagzaamheid en zachtzinnigheid — een onmiskenbare afneming van het maatschappelijke instinct ook in het sterk afnemen van verlangen naar maatschappelijke waardeering en succes, het opgaan in eigen arbeid, om dien arbeid, afgezien van eenig „nut" — het (onbewust) uiteenvallen van „belang" en „ideaal", 't welk het kenmerk van alle individualisme is. Want ons aller belang is in het opbouwen, het in stand nouden, het stichten, en Bayle's ideaal is juist op het ondermijnen,- het breken, het ont-stichten gericht. Uit het reusachtig materiaal aan scherpzinnigheid en spitsvondigheid, door de twistende theologen bijeengebracht om tegen de tegenstanders, nimmer tegen eigen leer te keeren, begint Pierre Bayle de algemeene consequenties te trekken, die dan op alle leerstellingen zonder uitzondering van toepassing blijken. De waarde van tradities, het gezag der autoriteiten, de betrouwbaarheid van ons oordeel, de gegrondheid van onze beweringen, ziedaar de onderwerpen van zijn voortdurende critiek, met als onveranderlijke conclusie en moraal: geen waarheid staat zoo vast, dat ge er elkaar om zoudt mogen vervolgen en haten, daarom: weest boven alles verdraagzaam. En deze nieuwe stem klonk op, juist terwijl het Edict van Nantes werd vernietigd en, onder de toejuichingen van Frankrijks grootste mannen, het onverdraagzaamst Katholicisme scheen te zegevieren — zoo beginnen juist op den dag, dat de winter invalt, de dagen te lengen! Pierre Bayle is meer dan wat men hem gewoonlijk noemt: de vader van Voltaire (of de kleinzoon van Montaigne) hij is ook de vader van Kant — in zijn geest ligt de kiem, de knop van het volledige achttiende-eeuwsche voelen en denken. Dat hij tegelijk nog vol zit van zeven tiende-eeuwsche restricties en daarbij nimmer kwam tot een afgerond systeem van wereldbeschouwing, want zijn „Système abrégé de Philosophie" is dat toch niet, maar zich spontaan uitstort, zooals hij is en gevoelt, maakt hem als overgangsfiguur zoo zuiver en belangwekkend. Hoezeer de strijd tusschen de ondergaande zeventiende en de opkomende achttiende eeuw er een was tusschen utiliteitsbesef en redelijkheid, blijkt o.m. uit den heftigen strijd naar aanleiding van het verschijnen van een aantal kometen in het jaar 1680—'81, het jaar van Bayle's vestiging als predikant te Rotterdam. Aan den eenen kant, in den filoloog Graevius, den theoloog-filosoof Bayle en den theoloog Balthazar Bekker het zuiver-redelijk verzet tegen het kometen-bijgeloof, om waarheidswil alleen — aan den anderen kant, in rechtzinnige predikanten als Cocq en Koelman (en ook de groote Voetius, de kwelgeest van Descartes, liet zich hierin niet onbetuigd) een uitgesproken onomwonden woede tegen de „nieuwlichters", die hen willen berooven van een zoo werkzaam dreigmiddel en tuchtmiddel, een boeman-voor-groote menschen, om de gemeente klein te houden in de tucht en in de „Vreeze des Heeren", waarmee natuurlijk vooral 's Heeren plaatsvervangers zijn bedoeld! Het redelijke tegenover het nuttige. Bekker en Bayle hebben, we stipten het indertijd terloops reeds aan, onafhankelijk van elkaar hun geschrift tegen het kometen-bijgeloof uitgegeven en Bayle, in wien alle kiemen van achttiende-eeuwsche onrechtzinnigheid voorhanden zijn, achtte tegelijk Bekkers „Betooverde Wereld" een radicaler opruiming van spoken en duivels, dan naar zijn meening rechtzinnig en richtig was! Welk een moderne elementen daartegenover in Bayle's eigen anti-kometengeschrift! „Temoléon, overtuigd dat zijn geboortedag zijn geluksdag was, begon altijd op dien dag en in volle vertrouwen zijn veldslagen, bij wist zijnen soldaten dat vertrouwen mede te deelen, en daarom, niet omdat er „geluksdagen" bestaan, overwon Temoléon op zijn geboortedag." Denken we ons dat beginsel doorgevoerd — en de eeuw zou het onverbiddelijk doorvoeren — dan komen we rechtstreeks bij bet pure filosofische individualisme: de mensch maakt zijn eigen wereld, wat hij buiten zich waant, is in hem, in zijn eigen creatie! „Het feit, dat velen iets lange jaren geloofden, en dat men het ook zelf gelooft, bewijst volstrekt nog niet, dat het waar is." Dit is in zijn eenvoud niet alleen de genadeslag aan het autoriteitsgeloof, het is ook — en de uitspraak is zelfs vooral daarom zoo bij uitstek belangwekkend — de genadeslag aan de algemeene bewijskracht der „ingeschapen ideeën." In Pierre Bayle leeft de echte zelfbetwijfeling, die zich niet meer vergenoegt met het „Sir, we k no w our will is free....", die zelfs in Descartes nog ontbrak, en toch is Bayle geenszins „grooter" dan Descartes! Doch deze werd nog wel, gene wordt niet langer door een onverbiddelijk moeten tot een egocentrisch critiek-loos opgaan in zichzelf gedreven, hij is van zichzelf verlost, door het heil der zelfonderscheiding. En ook anderen begeert hij van henzelf los te scheuren, door hun critisch vermogen te wekken, hun egocentrisch zelfvertrouwen te schokken, door hun wantrouwen in te boezemen jegens eigen op autoriteitsgeloof gedresseerde en daarin vastgegroeide wezen, jegens die autoriteiten, mogen het kerkvaders en heiligen zijn, die ten slotte toch ook „menschen waren, meer vervuld met wat ze geloofden, dan met wat ze zagen." Nergens de behoefte om te stichten, te verzekeren, te bemoedigen, te beloven, op te beuren — overal de drang en het verlangen tot waarheid te komen en te brengen. In overeenstemming daarmee geen spoor meer van de zelfoverschatting — geheeten „idealisme" — van de zeventiende eeuw, en de achterlijke Engelsche moralisten (niet die uit de realistische school van Fielding en Smollett, maar die uit de „idealistische" school van Addison) der achttiende eeuw — overal een inzicht in de onmacht, en de onwaarde van den mensch, welke een weerlegging is van het maatschappelijk optimisme, dat zich zoo gaarne een schoonen schijn geeft en een schoonen naam, maar in werkelijkheid beduidt een blind en koppig ophemelen van zichzelf en het bestaande, om zich met een schijn van recht op de hervormers te kunnen werpen, noodig voor alle collectiviteiten, daarom van alle tijden, en het duidelijkst uitgedrukt in de door Schopenhauer zoozeer verfoeide formule van het „Joodsche optimisme": (En God zag) dat het goed w a s." Op dit essentieele, onontbeerlijke optimisme van elke collectiviteit — steeds het luidste weergalmd door haar beste steunpilaren — en op de volledige weerlegging er van in de achttiende eeuw komen we uitvoerig terug. Het werkt nog onverflauwd en onverdroten, tot op den huidigen dag. Maar Pierre Bayle heeft zich, om zijn ontwakend inzicht in de zedelijke onvolmaaktheid van den mensch, den naam „pessimist" op den hals gehaald — het brandmerk van So krat es en van Swift, van Rochefoucauld, van Ibsen en van Shaw, van elkeen die het waagt aan te toonen, dat het (zooals het is), niet „goed is," en ook daarin is hij modern. Dit inzicht in eigen onvolmaaktheid tracht Bayle den menschen vooral te geven om ze tot verdraagzaamheid te stemmen (zooals de collectiviteit precies het tegendeel tot een tegengesteld doel beoogt). Wat weten we, dat we anderen onze waarheid zouden opdringen? Wie zijn we, dat we over anderen rechter en beul zouden durven zijn? Kunnen we ooit „De Waarheid" vinden? Duidelijk blijkt het: Bayle gelooft nog hartgrondig in „De Waarheid'' — wie in onze eigen dagen is zelfs van dat bijgeloof vrij? — maar hij admitteert nauwelijks nog, dat die voor menschen te veroveren zou zijn. Monsterachtig zonder meer dunkt hem de toepassing van het „Dwingt ze in te gaan" —; met onverholen afschuw spreekt hij van het „corrigeeren van religieuze dwalingen met stokslagen." En bovenal, vraagt hij den lezer af: wat is de waarde van dergelijke geforceerde bekeeringen? Zoo ergens, dan blijkt wel uit een dergelijke vraag, met welk een volkomen veranderd gemoedsleven wij hier schier plotseling te doen hebben. Na de herroeping van het Edict van Nantes waren dwangbekeeringen met ijverige medewerking en onder volle goedkeuring van Bossuet aan de orde van den dag. Of deze tot het „ware geloof" teruggebrachten, ook innerlijk overtuigd waren, was en is den mannen van het Bossuet-type (b.v. onzen modernen organisators) vrijwel onverschillig; voor de collectiviteit is dit (schijnbaar) van geen belang, het collectiviteitsinstinct houdt er dus geen rekening mee. Het „Dwingt ze in te gaan" waaraan, volgens Bayle, reeds Augustinus de rechtvaardiging voor geloofsvervolgingen en geforceerde bekeeringen trachtte te ontleenen, is in zonneklare tegenspraak met den geest van het Evangelie en klaarblijkelijk een overblijfsel van het Joodsche „Kaufien ousou ngad sjeaumeir routsei annie", „men dwingt en tuchtigt hem (den weerspannige) totdat hij zegt: „ik onderwerp mij aan de wet," waaraan een kunstmatig-aangeblazen half-politiek modern-Joodsch nationalisme nu weer (als steeds) zijn barbaarsch karakter tracht te ontnemen, door het als een symbool van overreding tot „ethische en religieuse" inzichten voor te stellen, als hield het Jodendom er eenig zelfstandig religieus inzicht op na! Neen, het is het dwang-woord van alle collectiviteiten, en stuit dan ook' geen enkelen collectief-voelende, dat is redelooze, maar wel eiken redelijk, dat is individualistisch-voelende, tegen deborst. Pierre Bayle heeft het met onuitputtelijk geduld en onuitputtelijke naïeveteit in negen refutaties weerlegd, met naïveteit zeggen we, omdat al deze voor het redelijk gemoed zoo zonneklare en eerlijke overwegingen op den egocentri- • schen hoogmoed van den collectief-uitverkorene immers moeten afstuiten als op een pantser. Zoo is de „troisième réfutation du sens littéral" gebaseerd op „la raison qu'il bouleverse les hornes qui séparent la justice d'avec 1'injustice et qu'il confond le vice avec la vertu". En de vierde: „qu'il fournit un pretexte très-plausible et très-raisonnable aux infidèles de ne laisser entrer aucun Chrétien dans leur pays et de les chasser de tous les lieux oü ils les trouvent". De zesde „qu'il óte a la Religion Chrétienne un fort argument dont elle se sert contre le Mahométisme." De achtste „qu'il rend vaines les plaintes des premiers Chrétiens contre ; les persécutions Païennes...." Alsof ooit de woordvoerders van Kerken of Staten hebben geaarzeld, in anderen te laken en te straffen, wat ze zelf naar hartelust doen — alsof ze er zich dus over behoeven te bekommeren aan welke pretexten ze de Heidenen helpen, of welke argumenten ze den Mohammedanen in handen spelen — en alsof ze zich dus ooit op een redelijk standpunt tegenover de tegen hen gekeerde „persécutions Païennes" zullen plaatsen! Altijd hetzelfde misverstand: het individu, dat de behoefte aan een redelijk:: richtsnoer, een logisch en grondslag tot zijn daden behoeft en maar niet wil begrijpen, dat de collectiviteiten — en dus ook weer alle individuen, voor zoover ze daarin opgaan — zich om het redelijke en het logische volstrekt niet bekommeren, want niet bekommeren mogen, daar in de redeloosheid ons. aller bestaansvoorwaarde ligt. Op dezelfde gronden verbaast en bedroeft Bayle zich dan •ook, dat alle Kerken (en andere organisaties, als „Vaderlanden" en politieke groepen) haar leden een vergrijp tegen de organisatie, (twijfel, ketterij of verraad, of „gebrek aan solidariteit") zooveel zwaarder aanrekenen dan eenig moreel vergrijp. Naar hun leven, niet naar hun leer, naar hun zedelijk gehalte, niet naar hun rechtzinnigheid wil hij de menschen beoordeeld hebben. En in wezen is dit reeds weer een individualistische aanslag op dogmatieke strafwetten en uniforme tuchtmaatregelen. Bayle zelf was uitteraard een slecht partijganger — die zijn geloofsgenooten menig hard woord te hooren gaf over hun redeloos en kinderachtig tieren en lasteren tegen het Katholicisme. Zoo goed als in „De Waarheid" geloofde hij in „De Zedelijkheid" — maar een dwang-zedelijkheid was voor zijn oordeel •even waardeloos als een dwang-waarheid. Beter eerlijk een „dwaalleer" aan te hangen, dan rechtzinnigheid te veinzen — beter ter goeder trouw verkeerdheden te begaan, dan schijnheiliglij k de ware „zedelijkheid" te beoefenen. En daarmede raken we aan het gewichtigste punt van Bayle's denken, bron van de felste botsing met de tegenstanders. De zeventiende eeuw vroeg slechts (als alles wat collectief gevoelt) wat iemand deed — niet met welk oogmerk hij het deed — Pierre Bayle komt op voor de rechten van het Dwalend Geweten („les droits de la Conscience Eironée"). Nog steeds gelooft hijzelf in een ware leer, in het „gelijk" van sommigen, het „ongelijk" van anderen, maar zijn niet te keeren redelijkheid dicteert hem reeds de stelling, dat menschen, eenmaal levend in een dwaalleer, ten opzichte van eigen geweten het recht, ja zelfs den plicht hebben, daarin te volharden, zoolang ze niet door kracht van redenen tot de „ware" leer innerlijk zijn bekeerd. Alleen voor zijn eigen geweten zondigt de mensch. En zoo is dan de ondersohei- ding gemaakt tusschen „schuld" en „dwaling", die reeds in het schuchterst ochtendlicht der ontwakende redelijkheid wordt gezien, zóó evident als ze is en die toch niet kon worden gezien door Augustinus, die voortdurend zijn tegenstanders, de Manicheeërs, om hun „dwalingen" beschimpt en veracht, niet door Dante, die Brutus met Judas tezamen tot de diepste hel heeft gedoemd, niet door Milton, die den Duivel geen enkele der rechten toekent, welke toch elke vijand tegenover zijn tegenstander heeft. En dat die onderscheiding in al haar zonneklare evidentie niet kon worden gemaakt, dat is omdat ze niet mocht worden gemaakt, omdat ze een mokerslag is tegen elk kerkelijk-maatschappelijk gebouw, omdat ze in het algemeen het strafrecht der maatschappijen, het tuchtrecht der kerken op losse schroeven zet, en in dit geval rechtstreeks heenwijst naar de individualistische moraalfilosofie van Kant, naar de leer van den „categorischen imperatief', die den mensch losrukt van elke collectieve moraal en terugwijst naar zijn eigen geweten, als een nieuwe interpretatie van het oude individualistische „Het Koninkrijk Gods is binnen in U." Het was om dit alles dat de oude rechtzinnigheid, o.a. in den persoon van den feilen Jurieu, zich zoo heftig tegen hem keerde en duidelijk spiegelt zich dan ook in elk hunner geschilpunten het conflict tusschen zeventiende-eeuwsch collectivistisch utiliteits-instinct en achttiende-eeuwsche redelijkheid. Ook in een schijnbaar zuiver-theologische vraag, wie „slechter" is, — de „atheïst" of de „afgodendienaar". De zeventiende eeuw (Jurieu) geeft instinctief den voorkeur aan den afgodendienaar, de achttiende eeuw (Bayle) aan den atheïst. En dit is van een doorslaande karakteristiek. Want een afgodendienaar is althans een dienaar, een vreezende, een onderworpene, een collectief-voelende, maar in dm „atheïst" speurt en verfoeit het autoriteits-instinct den rebel, den hoogmoedige, die zich verstout op eigen gezag te keuren en te verwerpen 1 Juist andersom in Bayle — voor hem is de afgodendienaar in zijn stompe onderworpenheid de mindere van den zoekenden en dwalenden, daarmee voor eigen geweten gerechtvaardigden „atheïst", die zijn eeuwig heil veil heeft ter wille van wat hij voor „waarheid" houdt. Ziedaar het standpunt van den moralist-intellectueel. Daarbij komt nog dit, dat het „atheïsme" zich in Bayle's dagen meer en meer voordeed als verdraagzaam en beminnelijk modern epicurisme, waartoe hij zich, zelf verdraagzaam en beminnelijk, onbewust meer voelde aangetrokken dan tot de domme, drieste, onverdraagzame, aanmatigende (afgodendienaars; — de liefdelooze aanmatiging van zijn tegenstander Jurieu, die zich in zijn heeten ijver aan meer dan één vervalschte aanhaling uit Bayle's geschriften schijnt te hebben schuldig gemaakt, had hij aan den lijve ondervonden f En bovendien werd ook Spinozisme en zelfs Cartesianisme in sommige kringen als „atheïsme" gebrandmerkt — zoodat het „ongeloof er vrij wat redelijker en sympathieker uitzag dan „het geloof" — symptoom van het naderend verval der Kerken! Ten slotte — want we kunnen over bijzondere personen niet te uitvoerig wezen, er wacht ons nog zoo veel — willen we dan nog even de aandacht vestigen op het geijkte misverstand tusschen persoonlijke redelijkheid en collectivistische redeloosheid in de weerlegging, die Bayle met het hem eigen phlegma placht te geven van Jurk-u's aanhoudende aanklachten en aantijgingen tegen zijn „ketterijen" — de weder-aanklacht tegen Jurieu's allergrootste ketterij: zijn onchristelijke liefdeloosheid. Als ware liefdeloosheid (tegen andersgezinden) niet juist het wezen van alle rechtzinnigheid! Het optreden van figuren als Fontenelle en Bayle bewijst met onmiskenbare duidelijkheid, dat de geest van Humanisme en Renaissance, van Petrarca en Montaigne, tegelijk critisch en verdraagzaam, nederig en fier, rechtstreeks heenwijzend naar den geest van Lessing en Voltaire, Goethe en Kant, weer in aantocht is, als de zichtbare verwezenlijking van der Eenheid zelfonderscheiding tot zelfopheffing, waarvan we in de volgende hoofdstukken de ontplooiing zullen pogen te schetsen. Aldus leert ons reeds deze korte uiteenzetting, wat we ook in de voorafgaande hoofdstukken voortdurend hebben kunnen opmerken, dat het gevoel voor de Eenvormigheid (voor de collectiviteit, de zichtbare, tastbare „gemeenschap") afneemt, naarmate het gevoel voor de Eenheid (de onzichtbare, ontastbare) toeneemt — en hoezeer dus Eenheid en Eenvormigheid eikaars vijanden zijn! Niet in den hooggeprezen Staat of Kerk openbaart zich het Absolute aan zichzelf, maar in het individu, dat ach dan juist altijd van Staat of Kerk afkeeren zal en moet. Dit aan te toonen, is de bedoeling van onzen geheelen arbeid en we hopen in den nu volgenden ontwikkelingsgang duidelijk de bevestiging er van te geven. Achttiende-eeuwsch Individualisme. Opkomst. Algemeen Overzicht. Wanneer mannen van de kracht en het gehalte van Pierre Bayle niet meer stellen, maar opheffen — van buiten gezien: niet meer bouwen, maar breken, niet meer stichten, maar ontwrichten — dan ligt daarin een duidelijk teeken, dat de tijd voor het stellen, het bouwen, het stichten weer verloopen is, dat voor de maatschappij, waarin ze werken en leven, de ontbinding, de opheffing nadert, als symptoom van der Eenheid vernieuwde zelfonderscheiding onder deze categorie — en dat zij het zijn, in hunne geestelijke nakomelingschap, die haar ontbinden zullen. We brengen in dit verband nog even in herinnering, wat van de Middeleeuwen tegenover de Renaissance werd gezegd: niet de „fouten" van de Middeleeuwen wekten de critiek der Renaissancisten, deze critiek beduidde eenvoudig als individualisme, de ,,zelmerkenning" der Eenheid, die in de eeuwige wisseling der dingen de „zelfvergetelheid", uitgedrukt in collectiviteitsgevoel, vervangen kwam. Zoo ook hier. De critische zin, het scepticisme van een man als Bayle kwam niet voort — komt nimmer voort — uit wat hij rondom zich zag; ze was eenvoudig een nieuwe gemoedsbehoefte; teeken van een nieuwe noodzakelijkheid. Deze zelfde critische zin zou weliswaar, doorwerkend, de geheele Fransche staatsinstelling sloopen, maar Bayle zelf was naar dien kant en naar eigen gevoelen allerminst revolutionnair — zijn sympathieën lagen bij het koningschap, al behoeven we de hooggestemde lofrede op Willem III „Favori de Dieu" in zijn „Avis aux Réfugiés" niet al te letterlijk op te vatten, en mocht hij al geen fanatisch absolutist als Hobbes wezen, van wiens „Leviathan" hij in zijn „Nouvelles de la République des Lettres" getuigt, dat hij den mensch verlaagt tot den rang van redeloos beest, hij ging, blijkens hetzelfde „Avis...." op den weg naar de „volkssouvereiniteit" lang niet zoover als bijvoorbeeld reeds Locke zou willen gaan. Ook van een aan den Renaissancedichter Theodore de Bèze — dezelfde „ketter", ter wille van wien Montaigne bijna zijn Romeinsch burgerschap misliep — toegeschreven, onder den naam Junius Brutus gepubli- ceerd geschrift, waarin het recht van de Revolutie wordt bepleit, heeft bij niets willen weten. Het in aanleg reeds anti-maatschappelijke critische instinct brengt dus lang niet steeds tot een bewust anti-maatschappelijk optreden, ja, het kan samengaan met de meest uitgebreide concessies aan de maatschappij of aan de kerk, door een verstandelijk inzicht in de bruikbaarheid van maatschappij of kerk dan wel een (hoezeer ook verzwakt) instinct voor collectiviteit en autoriteit. Duidelijk zagen we dit bij Spinoza. En toch blijkt uit Spinoza's concessies zelf, dat hij de collectiviteit niet meer begrijpen kon en daar, waar bij haar meende te dienen, haar eerder schaadde, door haar instellingen, met de beste bedoelingen, te ontmaskeren als nuttig, terwijïl de fictie van hun heiligheid de voorwaarde is tot hun duurzaam en ongerept behoud. Reeds eerder wezen we op de plaats, die Spinoza het maatschappelijk strafrecht, zonder het „heilig" te achten, niettemin toekent, het vergelijkend met het recht van den mensch, een „dollen hond neer te schieten." Welke soort „misdadigers" in aanmerking komen om door een in haar wezen „misdadige" collectiviteit als dolle honden te worden neergeschoten, laat hij in het midden; het zwaartepunt van zijn ware belangstelling lag elders. Maar de concessie-zelf toont, hoe weinig Spinoza de eischen en ficties van een hechte organisatie heeft begrepen, d.L hoezeer verzwakt in. hem het maatschappelijk instinct vergelijkenderwijs reeds was. Men vindt immers (onder de waardigen) geen rechters, die hun ambt willen gelijkgesteld zien met het neerschieten van dolle honden, de maatschappij heeft tot de uitoefening van haar regelend of bestraffend recht de fictie dat dit „goddelijk" of „heilig", althans „verheven" is van noode en geen» enkele waarlijk collectief voelende, die dan ook niet instinctief die fictie overeind houdt, die er niet zelf de dupe van is!' Een aardige bevestiging hiervan verschaft ons een uiting van Cicero (Catilina's feilen bestrijder!) waar hij het rechtsleven van de Romeinen met dat van het oude Griekenland vergelijkt — en vol trots constateert dat in z ij n land de voornaamsten en edelsten zich met de uitlegging der wetten bezig houden, terwijl dat (naar zijn zeggen) in Griekenland door den minderen man voor een gering loon werd verricht. En ten overvloede legt hij dan nog Crassus de woorden in den mond, dat er voor een oud man geen edeler en waardiger arbeid bestaat dan de bestudeering van het Recht. Dat de Grieken voor het redelijk oordeel „het beste deel" kozen, zoo ze het filosofeeren prefereerden en de zorg voor het sluwe, platte, kronkelige, altijd over belangen handelende en in belangen vastzittende „Recht" mèt het andere „vuile werk" aan den minderen man overlieten, behoeft nauwelijks betoog. En dat elk geslacht, zoo gauw als het maar van collectivist is che instincten en van collectivistische wanen is ontdaan, er precies zoo over oordeelt, — maar elk maatschappelijke oordeelt als Cicero — blijkt uit Goethe's verzuchting: „Es er ben sich Gesetz' und Rechte Wie eine ew'ge Krankheit fort...." -die overal in de achttiende eeuw (en vroeger in het Humanisme) weerklank heeft gevonden. Maar wie Cicero's oordeel met dat van Spinoza vergelijkt, die ziet duidelijk welk een afneming van collectieve instincten (en collectieve exaltaties) er reeds zoo lang vóór de Revolutie te constateeren valt! Soortgelijke misvatting omtrent de eischen en pretenties van de collectiviteit vinden we nog bij Kant terug. In de voorrede van zijn „Kritik der Rein en Vemunft" beklaagt 'bij zich bitter over de oppermacht der theologen en over de Overheid, die hen in hunne aanmatigende voogdij over alles en allen voortdurend stijft — hij acht dit opvijzelen van de waarde en de waardigheid der theologie overbodig. Waarom zoude ik „God", „Vrijen Wil", „Onsterfelijkheid" niet mogen weg-redeneeren — aldus is Kants gedachtengang — waarom zou ik de stupide subtiliteiten der theologen niet mogen weerleggen, daar de goe-gemeente ook zonder hun „hokuspokus" uit de kracht van het spontane geloof aan „God", „Vrijen Wil" en „Onsterfelijkheid" gelooft en evenmin aan hun argumenten steun als aan de mijne twijfel ontleen en kan! Laten de theologen zieleherders zijn, maar laten ze afblijven van de filosofie. Hetzelfde misverstand als bij Spinoza. Rechters willen geen „dolle-hondien-schieters" en theologen geen politiemannen worden genoemd, al z ij n ze het beiden! Beiden moeten minstens gelooven dat hun ambten verheven en hun waarheden onomstootelijk zijn, aan minder kunnen zij zich niet staande houden. En hoe weinig kende de naïeve Kant de „goe-gemeente", wanend dat haar leden zich kunnen tevreden stellen aan een eigen innerlijke overtuiging, niet beseffend, dat juist dé massa's, zonder de bewijzen te willen begrijpen of controleeren, altijd de hokus-pokus het meest van noode hebben, die hun illusies tot waarheden en hunne ficties tot dogma's verheft. Bovendien is de theologie er ook niet voor de geloovigen, voor de onderworpenen, maar voor de weerspannigen en weerstrevenden. Dat weet ze zelf het best en daarom toont ze nog immer als Janus haar dubbele aangezicht en spreekt uit dubbelen mond, één tot de gemeente gekeerd, die van „geloof" en „vertrouwen" gewaagt, geen woord rept over „bevoegdheid" en de grofste geestesarmoe het grifste zalig prijst — en één tot den denkende gekeerd, die bij een begin van twijfel, een begin van scepticisme tegenover de kromste exegese, de willekeurigste redeverdraaiing met „oerteksten" en documenten, handboeken en preekenbundels rammelt. Van een heele kudde „geloovigen" eischt geen zieleherder een uitgebreider „bevoegdheid" dan Prometheus. 27 die met de „belijdenis" begint en eindigt, noch heeft hij tot zijn eigen geloof iets meer van noode — en de gansche geleerdheid van den theoloog, de gansche theologie is en was immer een dressuur voor de apologie tegen en de polemiek met het denken, en van jongaaf leert de theoloog krompraten, om het kromme recht te praten. Tot het eigenlijk geloof is de theologie overbodig, zoo goed als in onze dagen die andere theologie: het historisch materialisme. Juist zooals Pascal den ongeletterden geloovige mijlenhoog verheft boven den geleerden scepticus, die misschien wel, misschien niet te overtuigen zou zijn — juist zoo volstaat het onvervalscht „proletarisch sentiment", waar elk inzicht en elke ontwikkeling ontbreekt. De „argumenten" zijn er, om de tegenstanders nog niet eens zoozeer te overtuigen, dan wel te overbluffen en te intimideer en. Maar precies andersom staat het met de dialectiek van den wijsheid-begeerige, van den wijsgeer: deze is vorm-eninhoud beide van zijn wijsheid, welke daar zonder ondenkbaar zou zijn en draagt nimmer het polemisch en apologetisch karakter van de „redenen", waarmee instincten en verlangens, illusies en ficties worden „omkleed". Dat Spinoza de fictie van het heilig recht verstoorde en Kant die van een alwetende en hoogst-be voegde theologie, bewijst dat ze de vijanden van de collectiviteit waren, ook waar ze zich als haar vrienden meenden te gedragen. Zoo toont zich de „onmaatschappelijke gezindheid" in eersten aanleg niet in bewuste anti-maatschappelijke daden of uitingen, maar in een verzwakken en afnemen van het maatschappelijk instinct. Geen menschelijk opzet, maar universeele noodzakelijkheid werkt hier als elders. Zulk een maatschappij, tot welker instandhouding het beste intellect, het braafste gemoed instinctief niet langer meewerken kan (wil), zal spoedig de teekenen van haar uiterlijk verval vertoonen. Deze worden dan gretig opgemerkt door het opkomend geslacht, met critisch gevoel en vrijheidsbegeerten toegerust zoodanig, dat ze zelfs een gezonde en bloeiende maatschappij op aristocratisch-theologischen grondslag zouden haten, zoo ze in haar konden ontstaan. Zoo is er weer de dubbele wisselwerking: er i s verval, en er zijn geesten die dit vermogen te onderscheiden, en die het dus niet dulden kunnen. Want alle vertrouwen is blind, doch wie heeft leeren zien, die critiseert en kan niet langer lijdelijk dulden. Dezen gaan dan weer in de voorhoede — terwijl de verdedigers van de bestaande tradities en instellingen de „achterhoede", de geestelijk en zedelijk achterlijken en baatzuchtigen vormen. Lodewijk XIV kon in zijn goddelijkheid gelooven en toch in zijn soort groot zijn — na hem is dat geloof geen levende overtuiging meer, maar een leus, waarmee platte ijdelheid haar wanen, eerzucht haar begeerten, machtswil zijn doeleinden dekt. Den besten, in dit tijdsgewricht: den sceptischen, is over deze dingen een nieuw licht opgegaan. En zoo is de beërver en handhaver van de absolute monarchie op den ouden grondslag in de achttiende eeuw noodzakelijkerwijs öf baatzuchtig en lichtzinnig, zonder grootheid, zonder idealen: Lodewijk XV; öf krachteloos, achterlijk en hulpeloos-passief: Lodewijk XVI. De grootste vorst van de achttiende eeuw, Frederik de Groote, heeft zichzelf ,4e dienaar zijns volks" genoemd en hij had ook blijkens andere curieuze uitlatingen, waarop we terugkomen, met het dogma zijner goddelijkheid gebroken. Na Lodewijk XIV is er in diens stijl geen groot heerscher meer geweest. Ditzelfde kan gezegd worden van den zeventiende-eeuwschen geestelijken monarch: Bossuet. Nimmer predikte Bossuet de heiligheid van het kerkelijk en wereldsch Gezag voor een bewust doel buiten de zaak om, ook in hem was de doelloosheid, was het „1'art pour Tart", het geheim van den gloed en de welsprekendheid, die hem triumfeeren en slagen deden. Onmiskenbaar blijkt zijn volmaakte goede trouw uit zijn onvoorzichtigheid, uit de verheven argeloosheid, waarmee hijzelf de onvereenigbaarheid van geloof en rede bepleitte, overtuigd dat toch nooit iemand het geloof zou kunnen missen of willen verwerpen! Hij leerde niet de onderworpenheid om menschen „klein te houden" met de een of andere enghartige, politieke bijbedoeling, zooals de 19e eeuwsche „School van Bossuet" (De Bonald c.s.) dat zou doen, maar omdat hij onderworpenheid den natuurlijken plicht achtte voor de ongetitelde en ongefortuneerde „massa", waarin hij, als zijn gansche theologischaristocrarische maatschappij, niets anders dan een minderwaardige kudde kon zien. Zulke inzichten bestaan nu nog wel, doch alleen bij een troep stupide stuipekoppen en ze zijn sinds lang onvereenigbaar met grootheid van geest en hoogheid van karakter. Ze worden daarom ook niet meer openlijk en eerlijk beleden, doch geniepig weggemoffeld onder omhaal van frasen en teksten. Tot in de achttiende eeuw zijn ze door eerlijke menschen eerlijk beleden; d.w.z. waren ze deel van de levende werkelijkheid. In „Clarissa Harlowe" nog heet het van een tevoren als hoogst ongunstig •n immoreel gekenschetst man: „we behandelden hem met den eerbied aan zijn ouden naam en zijn groot fortuin verschuldigd." Niet alleen de eerbied voor den naam, maar ook voor het fortuin werd rondborstig beleden. Richardson's „Pamela" vindt haar deugd beloond door haar huwelijk met een schavuit van goeden huize, een man, dien geen meisje van heden het aanzien waard zou achten. Doch dit neemt niet weg dat dezen toch ook al waarlijk niet tot de „voorhoede" behoorden. En wie in het een héél eind in de avant-garde marcheerende Frankrijk na Bossuet nog de onderworpenheid van de rede aan het blinde autoriteitsgevoel hebben gepredikt, waren öf minderwaardige geesten öf minderwaardige karakters, van geen kansel donderde meer het „Soyons soumis'' met het vuur van Bossuet's eerlijke overtuiging. In de groot en en eerlijken werkte de geest van critisch onderzoek, de geest van Fontenelle en Bayle — en geen stumpers, al meenen ze het nog zoo goed, en geen huichelaars, al maken ze zich nog zoo dik, en geen baatzuchtigen, al zijn ze nog zoo geslepen, kunnen een organisatie of kerk voor den ondergang behoeden, daartoe bebooren oprechtheid, geestdrift en zielegrootheid en juist die ontbreken, want de oprechten en geestdriftigen en grooten behooren tot het nieuwe kamp, spiegels van den nieuwen Geest, dragers van de nieuwe Gedachte. Lebt das Wort, so wird es von Zwergen getragen; ist das Wort todt, so können es keine Riesen a u frecht erhalten. En als er dan tegelijk geen reuzen meer zijn! Want Rollin is al geen Bossuet — en na Rollin, niets meer, dan, in den loop der eeuw de machtelooze pogingen van het orgaan der Jansenisten „Les Nouvelles ecclésiastiques" en dat der Jezuïeten „Le Journal de Trévoux", om met bulderen en dreigen den wassenden geestesstroom te keer en. Zooals zich bij het verloopen der Renaissance de nadeelen deden gevoelen, aan het vrije individualisme noodzakelijk verbonden, zoo laten zich bij het verloopen dezer periode de nadeel en van het centraliseeren van alle macht in één persoon gevoelen. Beiderlei waren ze er steeds. Onafscheidelijk aan de voordeelen zooals zijn schaduw aan den mensch — maar zooals de schaduw nauwelijks gezien wordt als de zon hoog staat, doch langer en duidelijker wordt tegen het ondergaan van de zon — zoo werden ook deze schaduwen niet opgemerkt, zoolang de zon van het Absolutisme hoog aan een helderen hemel stond — en ook in dezen zin pas opgemerkt, toen de zon daalde. Wie over het verwordend en vervallend Absolutisme de uitgebreide mededeelingen leest in Taine's „Origines de la France Contemporaine" — in Cariyle's „French Revolution" — in het desbetreffend werk van Jaurès of elders, proeft overal duidelijk in de verschijnselen de „verstarring'', de „verwisseling van middel en doel", welke we als het wordings- en verwordingsproces van elke collectiviteit hebben gepoogd te schetsen. Er is geen enkele der voorrechten en voordeelen, waaraan zich een verwende en verwaten kaste om hunne waarde als distinctiemiddelen vastklampte, die niet eenmaal rechtmatig en redelijk was geweest als uitdrukking der levende zelfonderscheiding in het Absolute — maar is dat hardnekkig vastklampen aan het gestorvene, dit met egocentrisch automatisme blijven treden in de „voetstappen der vaderen", dit volkomen loochenen van een nieuw pad door nieuwe voeten bereid — is het wel iets anders dan de consequentie van die blinde gehoorzaamheid, van dat critiekloos hooghouden der traditie, zóó lang en zoo herhaald door voorgangers en woordvoerders als de beste deugd geprezen? Niets is eigenlijk dwazer dan dat wij, in andere tradities opgegroeid, van ander licht doorschenen, persoonlijke verwijten zouden gaan doen aan deze tot lediggang gedoemde epigonen van een uitgebloeide maatschappelijke orde, in wie de simpele zelfbehoudszucht als distinctiezucht de drijfveer werd tot excessen van een uitdagende hooghartigheid, welke ons nu bijkans ongelooflijk voorkomt. Maar wat moet er voor onze zelfbehoudszucht al niet wijken 1 Een curieus voorbeeld van dat „verwisselen van middel en doel" — waarvan elke collectiviteit er in de critieklooze daden en opvattingen harer blinde leden overvloediglijk te zien geeft — is de verheerlijking van de wolvenjacht als bij uitstek nobel bedrijf. Eenmaal was door de edelen de wolvenjacht beoefend met de rechtmatige en redelijke bedoeling de akkers der boeren van wolven te zuiveren. Wat wonder dat de boer voor den in den wapenhandel bedreven ridder, die leven en oogst hem spaarde, gaarne zijn aandeel opbracht in de algemeene kosten? Nu er, door meer wegen en drukker verkeer, geen wolven meer waren, nu moesten de boeren dulden, dat ze opzettelijk in hun akkers werden gekweekt en moesten ze tweemaal jaarlijks zes weken lang hun eigen gronden mijden, om het gebroed niet te verstoren, mochten ze geen heggen zetten, om de jacht door dik en dun niet te hinderen, moesten ze hun bedrijf verwaarloozen, om de fazanten niet te verontrusten. Want wie nobel was, jaagde op wolf en fazant en daarvoor moest alles achterstaan. Dit kleine voorbeeld kenmerkt de gansche maatschappij, kenmerkt elke maatschappij als uitdrukking van der Eenheid zelf-conservatisme in zelf-vergetelheid: wat eenmaal was gegroeid door een momenteele noodzakelijkheid, werd om zich zelfs wil in stand en in eere gehouden, ook nadat de noodzakelijkheid reeds lang verdwenen was. Want de (redelooze) collectiviteit kan slechts bij de door een voorafgaande individualistische creatie voortgebrachte onderscheidingen blijven, die dan, in een min of meer machtig conflict met de nieuw-ontwaakte individualistische redelijkheid, realisme, weer worden opgeheven, vernietigd, hetzij weerlegd door het scepticisme van den denker, dan wel vervangen door uit het persoonlijk rechtsbesef van den moralist voortvloeiende natuurlijk-zedelijke onderscheidingen. En zóó blind, zoo van alle critiek gespeend waren de nakomelingen van een geslacht dat nimmer een andere superioriteit had gekend dan die van roode hakken en blauw bloed — nu zijn ze het nog, zoo goed als toen — dat ze zelfs niet bemerkten hoe er een nieuw licht was opgegaan, hoe er een nieuw geslacht wasgeboren, redelijk, dat is realistisch, o ver-scherpzinnig, overcritisch en ten gevolge van andere zedelijke en maatschappelijke waardeeringen zelfbewust en prikkelbaar. Want het proces der zelfherkenning van de Eenheid, waarvan we In Rochefoucauld, in Fontenelle, in Bayle de eerste teekenen waarnamen, — werkt onweerhoudbaar verder, en het Absolute bedient zich daarbij van den mensch, van zijn twijfel, zijn werkelijkheidszin, welke immers na opheffing van alle gesteldheid en stelligheid tot het besef van de Eenheid voert. In het meerendeel der medewerkende individuen kan het daartoe natuurlijk niet komen, zij zijn zich van de strekking hunner geestelijke werkzaamheid niet bewust; de Noodzakelijkheid, de Wil der Eenheid, die in dat moment eigen zelfherkenning beoogt en dus niet langer in het weerstreven der menschelijke intelligentie zichzelf weerstreeft, zet zich in hen om tot lust en overeenkomstig dien lust handelen zij; zoo Bayle en Fontenelle. Zij voltrekken de eerste phase in het moment der zelfherkenning, zooals we die in onze Inleiding als noodzakelijk hebben ontvouwd. Aan de gangbare dogma's immers kan het Absolute niet tot zelfopheffing komen — de zelfonderscheiding moet voorafgaan en de redelooze dogmatische distinctie, die buiten „het werkelijke'' staat, zooals en in zooverre als een mummie buiten „het levende" staat, daartoe vooraf worden vervangen door redelijke, individueele onderscheidingen. Dit doen, naar we zagen de her-stellers, die niet tegelijkertijd ook opheffers kunnen zijn, hetzij omdat zij tot de taak van het her-stellen het vertrouwen in eigen stelligheden (gesteldheden) van noode hebben — dan wel omdat ze tegen de consequenties van hun eigen stellingen nog niet opgewassen zijn. Aan de door hen her-stelde, tot levende onderscheidin- gen her-vormde redelooze dogma's kan dan het Absolute, bi} middel van den denker, pas tot de volkomen zelfopheffing komen. En deze aanvankelijke werkzaamheid stempelt hen dan, meer dan hun daden, tot individualisten. Dit achttiende-eeuwsche individualisme te beschrijven, in zijn opkomst, zijn bloei en zijn bankroet — samenvallend met zijn schijnbare zegepraal, de Fransche 'Revolutie — is al een zeer netelige taak. Hoe gecompliceerd deed zich reeds het Renaissanóe-individualisme aan ons voor, en hoeveel te meer dan dit nieuwe mouvement, dat weliswaar volkomen dezelfde trekken vertoont, maar waarin al het voorafgaande, de Reformatie, is opgenomen en verwerkt en waarin de gansche zeventiende eeuw met haar wetten en instellingen weerlegd en opgeheven moet worden. Welk een eindeloos aantal wegen kon het achttiende-eeuwsche individualisme inslaan, is het ingeslagen, in hoevele elkander in onderling misbegrip tegenstrevende groepen konden de menschelijke spiegels en dragers van der Eenheid zelfherkenning en zelfopheffing uiteenvallen, zijn ze uiteengevallen — en hoe weinig, zeggen we maar steeds, kunnen we daarbij van onderlinge invloeden spreken of bepaalde factoren aanwijzen als meer en eerder dan andere oorzakelijk. Ja, hoe geheel en al verdwijnt bij deze beschouwing het begrip „oorzakelijkheid" in de gangbare opvatting, die noodzakelijkerwijs de bijgedachte aan een redeloos en grillig toeval wekt, om plaats te maken voor coïncidentie met een, als we het woord onder voorbehoud mogen gebruiken, „wetmatige", redelijk-geregelde, in het „plan" begrepene wisselwerking. Waar we de Renaissance kunnen noemen, van menschelijk standpunt beschouwd, een aanloop ter bevrijding van de persoonlijkheid uit de collectiviteit, door een nieuw vermogen zichzelf daarin te onderscheiden, dat zij tevoren had gemist, daar voltrekt de achttiende eeuw de taak der defini- tieve emancipatie van het Ik. Want al hebben beide perioden, van de Eenheid uit, dezelfde beteekenis, er is niettemin een hemelsbreed onderling verschil tusschen de medewerkende individuen en wel het eenige verschil dat tusschen mensch en mensch reëel mag heeten: het verschil in bewustheidsgraad, dat wil zeggen, in zelf-orHlerscheidingsvermogen. We zagen het in den aanvang: elke geestelijke ontwikkeling is een verdieping van dat zelf-onderscheidingsvermogen. Het zichzelf onderscheiden, om daarna door de opheffing aller onderscheidingen weer tot zichzelve in te gaan, zichzelf op te heffen, totdat dan de zelfbestendigingsdrang weer de overhand krijgt als een zucht om bij eenmaal gestelde onderscheidingen te blijven — daarin verwerkelijkt zich het gansche proces der aldus eeuwig tegen-zichzelf-gekeerde Eenheid. Welnu, van hoe vele onderscheidingen, reëel, want redelijk, zich ook het Renaissance-denken bewust geworden was, niet nog van die tusschen „Ik" en „Collectiviteit" — wel onbewust maakten ze de scheiding, maar niet bewust de onderscheiding. Ze keerden zich tegen een maatschappij, die ze verachtten, hetzij om die te trotseer en, dan wel om ze te verbeteren, maar de fundamenteele tweespalt tusschen „persoonlijkheid en „collectiviteit" hebben ze niet gevoeld. De hoogere graad van bewustheid in den achttiende-eeuwschen individualist van den allerhoogsten aanleg — Goethe bijvoorbeeld — doet hem den zin van zijn streven verstaan en de werkzaamheid der Eenheid in haar waren aard, haar ware beteekenis onderkennen. In den Renaissancist ook streefde de Eenheid naar zichzelf, maar het passief-actieve, het werkend-aangewende individu was zich daarvan niet bewust en zag den zin van zijn streven niet verder dan het nabijliggend oogmerk — de achttiende-eeuwer wordt zich, in hem wordt zich de Eenheid volkomen van de strekking harer werkzaamheid bewust en de mensch leert daarvan het j voor zijn ik-heid onbereikbare, aan zijn persoonlijk bestaan noodlottige verstaan. De jonge Goetbe heeft zijn streven naar ] het Absolute herkend en als onvervulbaar ervaren — daarin ligt de grondslag van de achttiende-eeuwsche melancholie, ! de Weltschmerz, zoo menigmaal zich uitend in zelfmoord, die dan ook niet beduidt een tekort aan, maar een overmaat van vitaliteit, welke wetend te streven naar het onbereikbare, aan het ondraaglijke besef van eigen ontoereikendheid ten gronde gaat. In latere geslachten, in hartstochtelijke temperamenten, zal dit streven naar het Absolute, dat streven van het Absolute naar zichzelf in den mensch, waarin de mensch voortdurend zichzelf weerstreeft, zal dit moeten willen van wat men eigenlijk niet mag en niet kan willen, somwijlen worden gevoeld als een boosaardige duperie, het duivelsche drijven van een wreede, duistere Macht — dan zal de Weltschmerz zich versomberen en verdichten tot een hartgrondig pessimisme, en zoo zullen we het in Hebbel zien. Die hoogere graad van bewustheid toont zich naar den anderen kant als een versterkte zelfbewustheid in iederen zin. Het individu dat in zich weet den drang naar het Absolute en dien drang, gelijk zoo duidelijk uit „Werther" blijkt, weliswaar als een zwaren last, maar tegelijk als het blijk van zijn hoogheid voelt, moet heftig lijden in een maatschappij, waar alleen de distincties van geboorte en rijkdom gelden en hij, moge hij zich in zijn smachten tot het goddelijke voelen reiken, alleen naar zijn naam en zijn geboorte wordt geacht, als ,,röturier", geminacht door een verwaten en holhoofdige aristocratische kaste. Zoolang het maatschappelijk instinct tot de levende werkelijkheid boorde, de maatschappelijke distincties als realiteiten werden gevoeld, dus realiteiten waren, kon het genie voor den edelman buigen zonder iets van zijn geluk en iets van zijn waardigheid in te boeten. Doch een nieuwe maatstaf, nieuwe onderscheidingen zijn gegroeid in een nieuw geslacht, dat de vernieuwde drang van de Eenheid naar zichzelf, die doodsdrang is, reproduceert en dat dus het instinct, 't welk aan de dingen om hun nut en om hun eenmaal daar-zijn hangt, geheel en al mist. Als de Eenheid eigen zelf-conservatisme prijs geeft, dan is er in de (uitnemende) menschen geen conservatisme meer, geen instincten-van-behoud, maar al feller een drang naar redelijkheid, naar bet toetsen van alle gangbare waardebepalingen aan de redelijkheid, het stellen van onderscheidingen op redelijken grondslag die daarna, buiten het toedoen en ver voorbij het oogmerk van hen, die ze stellen, altijd opgeheven kunnen en zullen worden. Een der eerste resultaten is de erkenning van de persoonlijke superioriteit op grond van de persoonlijke waarde, als eenige maatstaf, zonder aanzien van rang en fortuin — iets waaraan de zeventiende eeuw eenvoudig niet dacht — en dat gevoel tezamen met het diep besef van ontoereikendheid tegenover het Goddelijke, vormt het dan zoo veelvuldig voorkomende Werthertemperameot, saamgeknoopt uit de fierheid en de zelfverguizende melancholie, hoogheid tegenover de grooten der aarde en deemoed jegens God, die zoo duidelijk blijken in het relaas van Werthers zelfmoord en zijn begrafenis. *) i) Dat de wijze waarop Werther volgens eigen besluit ten grave werd gevoerd — „handwerklieden droegen den baar, geen priester heeft hem begeleid" — niet als de gril van een overspannen jonkman, maar als een belangrijk symptoom van den tijdgeest moet worden opgevat, vindt, behalve in het voelbaar gewicht der woorden-zelf, nog een eigenaardige bevestiging in Goethe's „Dichtung und Wahrheit" : . Von Ochsenstein, der altere jener drei Brüder, deren ich oben als unserer Nachbarn gedacht, war, bei seiner eingezogenen Art zu sein, wahrend seincs Lebens nicht merkwürdig geworden, desto merkwürdiger aber nach seinem Tode, indem er eine Verordnung hinterliesz, dasz er morgens früh, ganz im stillen und ohne Begleitung und Gefolg, von Handwerksleute zu Grabe Bij die algemeene verhooging van den zelf-bewustzijnsgraad, die het achttiende-eeuwsche individualisme in aanleg tot iets veel geoompliceerders maakt dan dat van de Renaissance, voegt zich dan nog de erfenis van de zestiende en de zeventiende eeuw, van de Ref ormatie. We hebben gezien, hoe de autoritaire latere leiders van de Reformatie, in wie de zelfbehoudswil der Eenheid over de ontbindende Intelligentie zegevierde, de zuivere grondslagen der Reformatie hebben geknot en verstard, waar deze zich deden kennen als opheffend (ontbindend) en verwarrend — maar aan de formules hebben ze niets kunnen veranderen en den Bijbel, dien ze den mensch tot eigen onderzoek in handen gaven, hebben ze nimmermeer terug kunnen vorderen. Zoolang de gemeente daarin alleen las, wat de voorgangers wilden dat ze lezen zouden — en dit geschiedde, zoolang het autoriteitengeloof levend was en de autoriteiten hunnerzijds blind — werd het „gevaarlijke" van dat erfdeel even weinig gevoeld als het gevaarlijke van Plutarchus, als het gevaarlijke der formule van Descartes, maar het openbaarde zich, toen een nieuw geslacht er niet meer in las wat anderen wilden, maar wat de eigen oogen bij voorbaat zagen en het eigen hart bij voorbaat beleed — zoodat ze dan ook overal elders de bevestiging daarvan zouden hebben gevonden. Zoo begonnen dan ook in het achttiende-eeuwsche individualisme de door de Reformatie in letterlijken zin vastgelegde gedachten gebracht sein wolle. Es geschah, und diese Handlung erregte in der Stadt, wo man an prunkhafte Leichenbegangnisse gewöhnt war, groszes Aufsehn." „/fA führe diesen Umstand an, toeil er eins der frühern Symptone jener Gerinnungen von Demut und Gleichttellung darbietet, die s'ich in der xzueiten Half te des vorigen', Jahrhunderts\ von oben herein auf so manche ff eist gezeigt haben und in so unervoartete Wirkunnen ausgescklagen.sind." De laatste woorden toonen duidelijk, hoezeer Goethe den algemeenen zin van zulke schijnbaar-bijkomstige feiten en gebeurtenissen heeft gevat. (Cursiveering van ons). van zedelijke aansprakelijkheid op christelijktn grondslag zich wederom los te werken — van star-uniform weer beweeglijk, vloeiend, veelzijdig, individualistisch te worden — en nam het individualisme in zeer velen, o.a. in Lessing en m Rousseau, een ethisch, christelijk karakter aan. Zoo zullen we, aan de hand van verschillende personen en feiten, nog andere karakteristieke verschillen kunnen opsporen, houden we ons voorloopig bij de groote overeenkomst tusschen de beide mouvementen. Zoo goed als het vroeg-christelijke individualisme, in zijn neiging tot opheffen van dogmatieke gesteldheden, de „Verzoeningsleer", het Deïsme van Philo — en daarna het Renaissance-individualisme, in gelijksoortigen opheffingsdrang het Deïsme van Pico heeft voortgebracht, zoo brengt de achttiende eeuw reeds in haar aanvang het Deïsme van Toland en Shaftesbury voort. Philo trachtte, als Jood, de Mozaïsche voorschriften allegorisch en symbolisch te ver- j klaren, uit te heffen boven hun aard van begrensd-maat- ] schappelijke wet van onwrikbare stelligheid, tot een openbaringswijze van de Goddelijke Wijsheid; in wezen één met de wijsheid van Plato en met die tezamen dan ook in de Wijsheid op-te-heffen. Het maatschappelijkkerkelijk instinct verfoeit van nature zulk een „verzoening", verzet zich uit een innerlijke aandrift, die de drager volgt, maar niet begrijpt, tegen alles wat naar „verlegging van de grenssteenen", naar opheffing van gesteldheden, dat is naar zelfopheffing, zweemt! Het fundamenteel onmaatschappelijke karakter van de achttiende eeuw verraadt zich dus weer onmiddellijk in de behoefte van een Lord Shaftesbury om te „verzoenen", om te symboliseeren, om bijvoorbeeld het voor de rede onverteerbare en onbegrijpbare — maar als distinctie en merkteeken eener collectiviteit niets te minder bruikbare en daarom niets te minder gretig aanvaarde en verdedigde — dogma der DrieEenheid op-te-heffen tot een Drie-Eenheid van Waarheid, Goedheid en Schoonheid — een bijzonder stoute gedachte voor een tijd,- die toch nog steeds met beide beenen vast zat in het moeras van de theologie. Overal wordt het begrensd-dogmatische vervangen door het onbegrensd-symbolisohe en dit is in zijn onbegrensdheid dan ook wel zoo algemeen, dat het zich in vele verschillende temperamenten tot vele verschillende karakters vormen kan, zooals de kidividualistische periode, welke wij thans gaan beschrijven, ons overvloediglijk te zien geeft. In de eerste plaats werd Deïsme het aangewezen geloof van de velen, die eigenlijk geen „geloof" in den ouden zin meer van noode hadden, en in wie de zeventiende-eeuwsche theologische belangstelling reeds plaats maakte voor de achttiende-eeuwsche natuurwetenschappelijke belangstelling, dat is weer: het zeventiende-eeuwsche kerkelijk-maatschappelijke instinct, voor het achttiende-eeuwsche individualistische instinct. De Natuur, we zagen het en zeiden het herhaaldelijk, is de vijandin der kerken en collectiviteiten; in de kerk, van de theologie, leert de mensch, dat hij (en de zijnen) alleen boven anderen gelijk heeft, dat hij (met de zijnen) alleen boven anderen uitverkoren is, door het aannemen van bepaalde dogma's, het volgen van bepaalde wegen. „Opdat het u wel ga" is de eenige leus; hier als overal in de collectiviteit is het slechts te doen om „to be easy here and happy afterwards", waarvoor gehoorzaamheid, volgzaamheid de voorwaarden zijn. De kennis van en de liefde tot de natuur (die veel later op haar beurt gedogmatiseerd zal worden en dan ook in dien zin geen baten meer afwerpt!) verlost den mensch van die pretenties en die wanen, maakt hem vrij in een besef van zijn onvrijheid, hoog in een besef van zijn nederigheid en nietswaardigheid, waaruit geen volgzaam nakomen van bepaalde wetten hem tot betieren staat verheffen kan, maar alleen het persoonlijke streven naar persoonlijke volmaking op individuaristiscben grondslag. Doch dit is alreeds pantheïsme en daartoe reiken slechts de weinigen. In het algemeen verhoudt zich het achttiende-eeuwsch Deïsme tot de zeventiende-eeuwsche dogmatieke theologie als het middennegentiende-eeuwsch positivisme tot de vroeg-negentiendeeeuwsche Roomsche romantiek. De belangstelling is verlegd. Het „hiernamaals", met zijn „loon" en „straf", de Schrift, waaruit een iegelijk zijn „gelijk", dat is zijn recht op gehoorzaamheid van anderen en macht voor zichzelf komt puren, is er niet langer het zwaartepunt van, doch het hier-beneden, met zijn leerrijke wonderen en onontgonnen schatkameren vol kostelijke kennis. Men eert nog vagelijk den Schepper als den grooten Bouwmeester, maar wijdt zich dan verder aan wat kenbaar en doorgrondbaar schijnt. Aan deze weinig-speculatieve zijde van het Deïsme beantwoordt de weinig-speculatieve, materialistisch-sensualistische filosofie van Locke. Zij is de filosofie voor een geslacht van ontdekkingsreizigers en natuurvorschers. Want ook hiér is weer een trek van gemeenschappelijkheid tusschen achttiende-eeuwsch en RenaissanceinmvidUaKsme; beide perioden zetten zich in met groote ontdekkingsreizen, beide bet eekenen ook in dien zin: Ontdekking van Mensch en Wereld. En dezelfde practische geesten, die in een periode van theologische belangstelling hun „leiddraden tot de Eeuwigheid" schrijven, komen in een deïstisch-natuurwetenschappetijke periode tot een materialistische filosofie. Het Individualistische, anti-maatschappelijke karakter van het Deïsme werd in Engeland onmiddellijk onderkend en derhalve werd het van overheidswege onderdrukt. Vrome lieden lieten legaten na voor de bekeering der Joden en voor de bestrijding der deïsten en atheïsten. De Engelsche zin voor den „gulden middenweg", waardoor Engeland noch de uitersten van autoritairen dwang, noch die van revolutioninaire eigenwilligheid in hun volle scherpte heeft gekend, schoon het groote rhythme zich daar zoo goed als elders liet gelden — hield de Kerk als nuttige instelling in stand en in eere hij velen, die door hun inzichten de Kerk ruimschoots ontwassen waren. Voltaire stond verbaasd, toen hij vernam dat Newton een „Ariaan" was geweest en de groote Deïstische filosofen, Locke en Hume konden zich evenmin van het maatschappelijk instinct, dat de Kerk als een nuttige noodzaak voelt, geheel vrijmaken en deden in die richting herhaaldelijk ooncessies. Die zin voor het gematigde en evenwichtige, waarbij mensch en maatschappij beiden tamelijk gezond kunnen blijven, blijkt wel heel duidelijk uit den geest der toonaangevende moralisten van die dagen, de Spectatoriale grootheden Addison en Richardson. Tusschen het verheven Spinozistisch Pantheïsme en de daarmee samenhangende moraal, het latere idealisme van Rousseau en zijn geestverwanten eenerzijds — de glimlachende corruptie en gewetenlooze lichtzinnigheid gedurende de Restauratie der Stuarts anderzijds, is deze soort nuttigheidsgodsdienst, deze zedelijke eerste hulp bij ongelukken, met als hoogste oogmerk „to be easy here and happy afterwards" — de moraal van de gematigdheid en van het fatsoen, van de Christelijkheid', die succes en rijkdom geenszins buitensluit, deze juist in het uitzicht stelt, als loon voor vlijt en braafheid, zooals Addisons eigen lofzangen op den schelm Marlborough, zijn vleierij van den hofpoëet Dryden, zijn op die wijze verkregen jaargeld van den koning en zijn staatssecretarisschap van Ierland hem volstrekt niet hebben belet van zichzelf op zijn doodbed te getuigen: „Hier sterft een Christen." Prometheus. 28 Waar nu dit soort maatschappelijk Christendom de overhand hield in Engeland, daar kan het niet verbazen dat hetzelfde land, 't welk de Fransohe revolutionnairen bij wijze van spreken hielp aan hun filosofie, later de wijkplaats werd voor de verdreven Fransche aristocraten. De zin voor het nuttige, het maatschappelijke zegevierde over het revoluties naire individualisme, in hoe glorieuze vlammen het later ook oplaaien zou. Anders ging het in Frankrijk. Indertijd, over de Renaissance sprekend, zagen we de door het Humanisme opgezette taak noodzakehjkerwijs in tweeën vallen, in Renaissance en Reformatie. Het optreden tegen de toenmalige almachtige Kerk-Maatschappij was zulk een levensgevaarlijk werk, dat dit alleen door de voor het leven en zijn verlokkingen onverschilligen, door de geboren martelaars-temperamenten kon worden verricht. In de onartistieke geringschatting voor uiterlijke schoonheid, weelde en praal die Thomas Morus als karaktertrek van zijn Utopiërs noemt — en roemt; want elk maakt van zijn nood een deugd — herkenden we reeds in aanleg den man, die voor Hendrik VIII later niet wijken en als martelaar rustig sterven zou — in Erasmus' 1 evenslustigen aard, zijn aesthetische verfijning, zijn zin voor tafelgeneucht en geestigen tafelkout zijn ongeschiktheid tot dat martelaarschap. Deze scherpe verschillen laten zich in het onderhavig individualistisch mouvement niet in die mate meer gelden, het voeren van oppositie was niet zóó levensgevaarlijk meer. De Renaissance had „verdraagzaamheid" ervaren en geformuleerd, dè zeventiende eeuw had deze weliswaar geloochend, maar het woord, de Idee kon niet uitgewischt worden; juist als de Idee van gewetensvrijheid, was die van verdraagzaamheid slechts „vast-gelegd" — kon zich weer loswerken, en behoedde zelfs in haar verstarden staat de vijanden van de Kerk voor haar allerergste excessen. De opheffing vatrtiet Edict van Nantes spreekt niet bepaald van verdraagzaamheid, maar een Bartholomeusnacht was toch in 1685 niet wel denkbaar. Ongetwijfeld heeft menig Jezuïet Voltaire hartgrondig naar folterbank en brandstapel verwenscht — maar menigeen ook was geneigd zich te schamen over diezelfde driften, die anderen eenmaal in trots en oprechtheid hadden beleden en uitgevierd. Dat was het verschil. Doch opjagen, verontrusten, verbannen en belasteren waren en bleven het deel van wie zich verzetten dorsten, en zoo vinden we dan dezelfde onverschilligheid voor bet leven en zijn genietingen, die de kracht was van den oudsten Christen-martelaar en van den lateren Reformator, in verband met hunne bestemming, toch weer terug in temperamenten als Lessing en Rousseau, die dan van het Luthertype — tegenover Goethe en Voltaire, die meer van het Erasmus-type zijn, meer intellectueel en minder apostolisch, in wezen dus toch betzelfde verschil. Maar in dit nieuwe mouvement is er een ander verschil, een andere lijn waarlangs de werkzame geesten uiteenvallen in verschillende kampen: één kamp dat de groote geestelijke vrijmaking voltrok en een dat de groote maatschappelijke vrijmaking voltrok, een dat de grondslagen legde tot het moderne denken en voelen — dat is: waarin zich de Eenheid het eerst onder deze vormen aan zich zelf openbaarde — en één dat, op dezelfde wijize opgevat, de grondslagen legde van de moderne rechtsopvattingen, de groep van de Duitsche Hamiets, en de groep van de Fransche Don Quichotte's — de laatste de groep, die (herstelt, de eerste de groep, die opheft. De algemeen-individualistische begrippen en opvattingen van betrekkelijkheid en verdraagzaamheid, van gelijkheid en vrijheid namen derhalve in Frankrijk die zoogenaamd materialistische vormen aan, omdat Frankrijk van ouds het land van de daden, de Fransche geest de tot daden meer dan tot bespiegelen aangelegde, als de Romeinsche meer dan als de Grieksche schijnt te moeten -wezen — wat in een tijdperk van algemeen anti-maatschappelijk streven dan leidt tot het aanstoken van revoluties — waartegenover de Duitsche geest meer tot bespiegelen, minder tot daden schijnt geneigd, meer tot veelzijdig peinzen dan tot eenzijdig handelen, een verschil 't welk bij fundamenteele overeenkomst van levensopvatting 'bij lange na niet zoo groot is als het schijnt en als propagandisten van nationalistische denkbeelden en idealen het wel willen doen voorkomen en reeds een veel geringer verschil dan er bijvoorbeeld bestaat tusschen een Duitsoher van 1750 en een Duitscher van 1918. We komen hierop terug. Als men dus van Engeland kan zeggen dat de filosofie er wordt neergehaald tot het practische leven, tot een catechismus en een leiddraad „to be easy faere and happy afterwards," dan kan men van Frankrijk zeggen dat men daar dat practische leven tracht op te heffen tot de filosofie en met het daarin goed en geldig geachte in daadwerkelijke overeenstemming te brengen — terwijl dan in Duitschland filosofie en leven uit elkaar gehouden worden, in het zuivere begrip, dat het een zich niet zonder scha tot het ander opheffen, noch het ander tot het een zich neerhalen laat — een zuiver begrip vol netelige consequenties. In overeenstemming met die „arbeidsverdeeling" werd het oorspronkelijk Deïsme in Frankrijk: materialisme, overwegende belangstelling in bet „geschapene" zonder veel bekommering omtrent den Maker, belangstelling in mensch, maatschappij en natuur, drang om te kennen, te doorgronden, te weten en vooral om in overeenstemming daarmee en op de aldus verworven basis te handelen. In Engeland zakte het hoe langer hoe meer tot Kerkverband en Kerkbelijdenis terug — in Duitschland daarentegen hief zich het Deïsme tot pantheïsme op, aanvankelijk onbewust, dan onbeleden, ten slotte bewust en beleden. Dit kon niet uitblijven. In de £ vaag-monotheïstische opvatting van het Deïsme, waar „God" zich eigenlijk nergens bevindt, kan de doordenkende geen vrede vinden, evenmin in het materialistisch atheïsme, dat voor „God" onverschillig is, omdat het een andere taak te verrichten, een andere functie te vervullen heeft — en zoo moest het dan door de formule „God is in alles", die het onderscheid tusschen Schepper en Schepping, de laatste, de groote, fundamenteele distinctie niet opheffen kan, noodzakelijkerwijs komen tot het pantheïstische „God is alles", waarin de volkomen Eenheid is bereikt, alle dualisme weggevallen, alle distinctie opgeheven, zelfs die tusschen Schepper en schepsel, tusschen Geest en Stof, en daarmee tusschen Goed en Kwaad, tusschen „minder" en „beter". J Zoo beleefden het de Duitsche Hamiets, dichters en denkers, min of meer volledie-, naar rl* mat» v,„„„~, lijke krachten. Want altijd en in alles „pantheïstisch" te voelen, is den uit distinctie-wil ontstanen, krachtens distinctie-drang levenden hiensch een ondoenlijkheid, hjj mag niet, kan niet voortdurend de Eenheid (begrijpen, dit begrijpen ware zijn, ware de dood van den mensch als individu. Het gaat hem op het allerbest zooals het Faust met den Aardgeest ging: „Hab' ich die Kraft, dich anzuziehen besessen, So hatt' ich dich zu halten keine Kraft." Daarbij stond iedere collectiviteit, kerkelijke en maatschappelijke, dreigend tegen het bewuste en beleden pantheïsme gekant. Want pantheïsme en atheïsme golden gelijkelijk verderfelijk en beteekenen in de collectiviteit ook beide inderdaad een afwijzen van algemeene moraal, waartegenover de „atheïst" onbewust en de pantheïst bewust de uitsluitende zedelijke aansprakelijkheid van den mensch tegenover zijn eigen innerlijken God, zijn eigen geweten belijdt. Zóó weinig dorst men dit uiterste van individualisme, waarin God-en-Ik samenvallen, waarin alle gedachte aan straf en belooning is opgeheven in de formule „deugd is geluk" — zoo weinig dorst men dit aan, want zoo weinig begreep men het eigenlijk zelf, dat Mozes Mendelssohn — zelf om zijn Talmud en Thoracritiek de Joodsche Luther geheeten! — zijn vriend Lessing na diens dood meende te moeten verdedigen tegen de „beschuldiging" dat Lessing pantheïst was geweest. Bewust en rijp pantheïsme is dan ook wel het einde van den weg, van de keten der onverbiddelijke consequenties, waartoe de onbelemmerde Rede, eenmaal zich aan „geopenbaarde Waarheden" ontworsteld hebbende, waartoe de Eenheid, eenmaal uit zelfvergetelheid tot zelfherkenning ontwaakt, noodzakelijkerwijs zichzelf moest voeren, het volmaakte Eenheidsbesef, 't welk als Spinozistisch pantheïsme de Eenheid van Schepper en Schepping, als Kantiaansche filosofie de Eenheid van Subject en Object ervaren en beleden heeft. Doch ineens kon het daartoe niet komen. Het uitspreken eener formule valt licht genoeg, maar een formule te begrijpen, uit te bouwen, toe te passen, tot werkelijkheid te maken, zoodanig dat niet voortdurend de zoekende onbewust zichzelf weerspreekt (de b e w u s t e zelfweerlegging is juist de echte redelijke werkzaamheid) daartoe was toentertijd een menschenleven, een enkel menschengeslacht niet toereikend. Elk volgend geslacht voegde dus bij de tot gemeengoed verwerkte erfenis van het vorige geslacht de resultaten van eigen, gestadige overdenking — dit proces, naar zelfopheffing wijzend, ging gepaard met een afneming der collectieve instincten en zoo konden, durfden dan pas de achterkleinkinderen de gedachten hunner overgrootvaders ten volle realiseer en; de Eenheid, in de eersten tot een dageraad van zelfontdekking gekomen, klimt in de laatsten tot den vollen dag. Descartes sprak het woord uit van den twijfel, door velen, elk naar zijn aard, overgenomen en herhaald, Bayle en zijn geestverwanten bezaten de formule van de betrekkelijkheid — beide waren ook reeds het deel der Renaissance geweest — doch pas de volslagen filosofen der latere geslachten konden, mochten die wegen ten einde toe gaan. Wie de sterk-pantheïstisch-getinte beschouwingen van Schiller over „God" en „Natuur" leest, stuit telkens op monotheïstische ketterijen, op een onvermogen „God" en „Wereld" werkelijk, voortdurend en natuurlijk (dat is: zonder gespannen verstandelijke zelfcontrole) als één te begrijpen en niet te scheiden — Schiller voelt zich zelfs nog en noemt zich nog bij ettelijke gelegenheden: Protestant! In hem is het pantheïsme nog maar zeer onrijp — in de geesten van Kant en Goethe nadert het pas de grenzen van het menschelijk vermogen om de Eenheid natuurlijkerwijs te vatten en te beleven, vermogen, waarvan we moeten vreezen, dat het ook in de grootsten toch nimmer heel groot kan zijn. De geestesbeweging, welke aan dien vollen bloei voorafging, heeft men zeer eigenaardig ,,Aufklarung" genoemd — ze is, van de Eenheid uit, een afrukken van oude blinddoeken, ze is als het breken van ijskorst en eierschaal, waaronderuit het verstolde en verstilde leven tot nieuwe beweeglijkheid ontwaakt. Dat de „poëzie des levens" het daarbij zwaar te verantwoorden kreeg, dat de „wieders" van het onkruid des bijgeloofs ook de bloempjes des geloofs hebben uitgerukt, zooals Heine het uitdrukt, dit alles kon niet uitblijven. Hoogelijk onbillijk zou het zijn, den mannen van de Aufklarung te verwijten dat ze bet leven ontluisterd hebben — maar die onbillijkheid was weer billijk in hun directe nakomelingschap. Tegenover de theologische absurditeit en der theologen tyrannie van de zeventiende eeuw stelde de Aufklarung, die later vooral in Berlijn tot bloei kwam, waar ,4e boekhandelaren Nicolaï en Frederik de Groote, het gekroonde materialisme, den schepter zwaaiden," om met Heine te spreken, de negatieve, heilzame werkzaamheid van weerspreken, bespotten en loochenen. Was ze daarin niet „te ver" gegaan, dan was ze ook niet ver genoeg gegaan. Om iets te kunnen uitroeien, moet men het haten en wie iets haat, ziet er de deugden, de voordeelen, de goede kanten niet van. Liefde en haat zijn de werkdadige krachten, waaraan de gematigdheid van nature vreemd moet zijn. De matiging bewerkstelligt zichzelf in hun resultante, zij-zelf kunnen, mogen die niet betrachten. De zoogenaamde pedanterie van de leiders der Aufklarung is van alle tijden — want altijd en overal hebben menschen zich ingebeeld dat zij-zelf het Licht ontstaken, waarin ze 'het absurde en verdraaide van andermans redenen herkenden — wij voor ons begrijpen echter, dat er geen sprake was van een persoonlijke superioriteit van eiken achttiende-eeuwschen twijfelaar, boven eiken zeventiende-eeuwschen geloovige; de eerste was eenvoudig in de vernieuwde zelfherkenning en zelfbestreving j van de Eenheid buiten eigen toedoen innerlijk' bevrijd. De | zeventiende-eeuwer was niet minder groot in zijn geloof dan de achttiende-eeuwer in zijn twijfel — maar in de achttiende eeuw beduidde geloof op den ouden grondslag wel inferioriteit, gebleken onvatbaarheid om in de voorhoede te gaan, de Eenheid in haar nieuwe bestreving te weerspiegelen. In de zeventiende eeuw was men tot het geloof, in de achttiende tot den twijfel de „uitverkorene". Wanneer we lezen, dat de goede Nicolaï het woord „engel" als koosnaam in zijn huis verbood, omdat het hem aan „barbaarsch bijgeloof" herinnerde, dan kunnen we den afkeer van het geslacht dat na hem kwam, van den jongen Schiller en den jongen Goethe begrijpen, ook nog den haat van de daarna komende vroegkatholieke Romantische school, die immers juist weer zoo iets geheel anders zoeken zou — totdat dan Heine, de groote vertegenwoordiger van de laat-Romantische, de zoogenaamde Protestant-Romantische school, de samenvatting van al het voorafgegane vóór- en tegen, ja en neen, de humorist en bewonderaar van Hegel, de Aufklarung dan eindelijk haar recht heeft doen wedervaren. Haat noch liefde konden hem meer dienen, die aan andere bronnen zijn natuurlijk wezen bekrachtigen moest, daarom was hij van haat en van liefde bevrijd. De taak der vorige geslachten was, elk zijnerzijds een afzonderlijk deel te vervullen in het groote proces, de emancipatie van het Ik, en ze moesten daartoe, juist omdat en in zoover ze werkdadig waren, het inzicht in den onderlingen samenhang der elkaar schijnbaar-weerstrevende en bestrijdende groepen missen. De achttiende eeuw heeft nog geen geesten voortgebracht, die volharden kunnen in wat ze zelf een eenzijdigheid weten en wier hartstocht ook zonder illusies toereikend blijft — daartoe moest een nog weer verder tijdperk zijn vervulling krijgen. Daarom konden de jonge pantheïsten in de Aufklarung-mannen niet hun eigen wegbereiders, hun noodzakelijke voorloopers zien. Evenals de Renaissance toont de achttiende eeuw voorbeelden te over van menschen die eikaars in wezen overeenkomende werkzaamheid niet begrepen en niet waardeerden, omdat ze alleen hun eigen deel in het al gemeene vrijmakingsproces als het eene-noodige, en eenig-belangrijke beschouwden. Zoo hebben Lessing en Voltaire, de beide „pioniers voor verdraagzaamheid", elkaar gehaat om bun verschillende assthetische inzichten. Lessing vond in Shakespeare, de ongebonden, vrije menschelijkheid, zijn eigen ethisch-aesthetische idealen terug, Voltaire, in ander opzicht vrijgemaakt, maar in aesthetisch opzicht aan de oude orde verkleefd, bleef blind voor de innerlijke overeenkomst tusschen eigen geest en Shakespeare's geest. Hij schimpte Shakespeare een Engelschen clown en noemde „Hamlet" en „Romeo" nauwelijks duldbaar voor een gehoor van Italiaansche matrozen! Frederik de Groote, als Voltaire en onder diens leiding — slechts mogelijk door eigen aard — evenzoo aan de zeventiende-eeuwsche Fransche aesthetiek verkleefd, weerstreefde in de opkomende letterkunde en filosofie van zijn land — weerstreving zoo duidelijk blijkend uit de fameuze brochure van 1781, waarin hij oj&. den jongen Go e the lesjes geeft en de les leest! — een deel van zijn eigen wezen. Want ook zijn eigen wezen was individualistisch en hij behoort als vorst tot het type van Lorenzo de Medicis, niet tot dat van Lodewijk XIV. Hij was redelijk en in menig opzicht realistisch. Voor zoover hij leefde en leven wilde, dus „distinctie" als zelfbehoud van noode had, zocht hij de onmaatschappelijke intellectueele en zedelijke, de persoonlijke distinctie. Tegenover de hofpraal en het hofceremonieel stond hij veel meer als een Lodewijk XI dan als een Karei van Bourgondië, veel meer als een Renaissance-vorst dan als een zeventiendeeeuwsch vorst, een maatschappelijk vorst, die zich alleen in en door praal en dogmatisch ceremonieel in de uniformiteit, waartoe hij behoort, van zijn onderdanen onderscheidt, zooals dezen zich onderling ook alleen daardoor onderscheiden en wiens wezen-van-vorst dus daaruit als het ware is opgebouwd, voor wien praal en ceremonieel derhalve realiteiten zijn. Redelijk besef van verhoudingen deed hem breken met het dogma zijner goddelijkheid: bij heeft zich „den eersten dienaar van zijn volk" genoemd. Redelijkheid, realisme deed hem het fictieve, onwezenlijke der menschelijke majesteit tegenover het reëele, wezenlijke der goddelijke majesteit onderscheiden; hij verbood, dat men hem in de officieele gebeden „Majesteit" zou noemen, het officieele gebed moest luiden: „Zegen den Koning, Uwen knecht". Welk een verschil met den geest van de zeventiende-eeuwsche Fransche koningen, die God bijna als hun knecht beschouwen, de bekrachtiger van hun besluiten, de heiliger van hun daden! De groote trek van Renaissancistischeachttiende-eeuwsche verdraagzaamheid spreekt ook in hem: laat elkeen in mijn rijk op eigen wijze zalig worden. Uit het feit dat bij als jongen vaak een Franschen roman mee naar de Kerk nam, dien hij in zwart marokijn had laten binden om zijn strengen vader te doen gelooven dat het een Luthersch gezangboek was, blijkt volstrekt niet dat bij een minder religieus man was dan de „goed-katholieke" Lodewijk XIV, wel, dat in hem het autoriteits-instinct, collectiviteits-instinct als kerkelijk instinct verminderd was. Dat Frederik de Groote Lessing zóó miskende, dat een zijner vurigste bewonderaars, Gleim, er „wild" bij werd, en hem passeerde als koninklijk Pruisisch bibliothecaris ten gunste van een middelmatig Frans chman is wellicht het helderste bewijs hoezeer menschen in hun tijdgenooten voortdurend hun eigen wezen weerstreven moeten! Het is van algemeene bekendheid dat Frederik de Groote zijn landgenooten de wetten wilde voorschrijven op taalkundig, litterair en natuurfilosofisch gebied, dat bij het Duitsch wilde Italianiseeren en zoo meer, maar hij deed dit niet in zijn hoedanigheid van heerscher, maar in die van man, die het beter meent te weten dan anderen. Zijn apodictisch optreden was niet op een besef van maatschappelijke, maar op een besef van persoonlijke superioriteit gebaseerd. In den van nature hoogmoedige doet zich individualisme voor als zelfoverschatting en zelfverheerlijking, zoo goed als het den van nature immoreele of amoreele tot een overweldiger maakt — maar deze hoogmoed en deze „slechtheid" zijn weer in zooverre redelijk, dat ze erkend en verantwoord worden, dat ze berusten op realiteiten, terwijl in den egocentrische de hoogmoed berust op de collectieve fictie van de superioriteit der geboorte of van het fortuin, en de slechtheid gepaard gaat met een mateloos gevoel van zedelijke meerderheid. Om al deze individualistische, redelijke trekken — waartoe we ook een ingeschapen afkeer van juridische en theologische subtiliteiten rekenen en een sterke neiging den onafhankelijk-zoekenden, ruim-denkenden geest boven den vakman de voorkeur te geven — heeft Carlyle, we zeiden het eerder, Frederik den Grooten een „gekroonde realiteit" genoemd — en dit sluit volkomen op wat we naar aanleiding van Macchiavelli indertijd van realisten en realisme hebben gezegd. Den Vorst van het andere type, den maatschappelijken vorst bij „Gods Gratie", waarvan Lodewijk XIV de meest markante vertegenwoordiger is, hebben we dan ook met het volste recht een „gekroonde fictie" genoemd. Zoo zien we dus de gesteldheden in het godsdienstige (de dogma's, die niet zoozeer „geloofsartikelen" dan wel distinctiemiddelen zijn, waardoor de kerkelijke collectiviteiten zich van elkaar onderscheiden, waardoor ze dus bestaan), omgezet, versmolten, opgeheven worden tot Deïsme en pantheïsme — en de met hen samenhangende moreele dogma's moeten krachtens hetzelfde proces deelen in hetzelfde lot. We zeiden en toonden eerder aan, dat een individualistisch mouvement altijd inzet met de vervanging van de in de uniformiteit bestaande gesteldheden en stelligheden op ethisch gebied, waarbij „nut" het werkende richtsnoer is, waarbij op daden en niet op drijfveeren, op uitkomsten en niet op oogmerken wordt gelet — door nieuwe waardeeringen (nieuw en altijd oud) op den grondslag der beoordeeling van motieven en oogmerken. Dit verschijnsel deed zich reeds voor in Rochefoucauld en stempelt dezen tot achttiende- eeuwer. In Pierre Bayle vindt het voortzetting, waar hij onderscheid maakt tusschen schijn-Christenen en Christenen en liefdeloosheid noemt als de ergste ketterij. Dat die uiting in hooge mate „onrechtzinnig" is, en op zichzelf een doodelijke ketterij in het oog van eiken kerkelijke, dat liefdeloosheid en harteloosheid zich immer verdroegen en nog steeds uitnemend verdragen met strikte „rechtzinnigheid", behoeft geen betoog. De door Bayle gemaakte onderscheiding geldt in orthodoxe kringen nog steeds als een even erge ketterij (en volkomen terecht) als het antwoord, dat in onze dagen een dominee gaf aan een „rechtzinnigen" boer op zijn vraag of hij wel lid van een coöperatie mocht worden en of met het „Teeken des Beestes" in de Openbaring niet is bedoeld het lidmaatschap van een coöperatie — dat hij maar liever zijn rogge en tarwe behoorlijk aan de regeering opleveren moest! Zulk een antwoord heeft met „zaligheid" en „godsdienst" niets te maken en zou door eiken „atheïst" gegeven kunnen zijn — het bewijst dan ook alleen, dat alle modernisme slecht gedurfd en onrijp atheïsme of pantheïsme, en de moderne dominee een tastbare tweeslachtigheid is. Het veranderd inzicht in de natuur van de zonde, het besef dat niet dogma's, maar daden iemand tot Christen maken, voert dan in een verder stadium tot een gevoel van gemeenschappelijke medeplichtigheid aan gemeenschappelijk kwaad; daarmee samenhangend openbaart zich afkeer van maatschappelijk-kerkelijke schijndeugd en vooral ook afkeer en walging van het maatschappelijk optimisme. Het scherpe ageeren tegen „officieel optimisme" is, we zeiden het reeds, een opvallende trek in het anti-maatschappelijk individualisme van de achttiende eeuw. Er is gedurende den oorlog veel en scherpelijk over dit „officieel optimisme" gesproken, in de natuurlijk ook in dit opzicht vlekkelooze „neutrale pers", die er zelf bij toeval niet toe was verplicht! In alle oorlogvoerende landen verbloemde de regeering mogelijke fouten der legeraanvoerders, en verheelde de zware wonden, land of leger of beiden geslagen, met geen ander doel dan der critiek den mond te snoeren en eigen standpunt ongehinderd door te zetten. Ook hier blijkt weer duidelijk, dat de oorlog niets is geweest dan de brand in een altijd smeulend huis, dat het „a la guerre comme a la guerre" niets anders is dan het „les affaires sont les affaires" en dat de fundamenteele tyrannieke redeloosheid van elke collectiviteit alleen wat scherper dan in vredestijd naar voren treedt, maar niet in en door den oorlog is ontstaan. Holland kende het „officieele optimisme" evengoed in den tijd van Max Havelaar, als Frankrijk het kende in den tijd van generaal Foch! Het „optimisme" toch is de mooie naam voor den onwil (de onmacht) van den maatschappelijke van alle tijden om het ware wezen en de noodlottige uitwerking der maatschappelijke dogma's en moreele maximen te doorgronden en eigen corruptie te aanschouwen, optimisme is dus altijd „officieel". De maatschappelijke kunstenaar is optimistisch: hij laat steeds de deugd beloonen — den heldenmoed zegevieren, denken we aan Corneille. Dat ook Molière „optimist" is, blijkt het best uit zijn „Misartthroop". Het pessimisme is daar als een anomalie, een afwijking, een ziekte voorgesteld. Shakespeare, de onmaatschappelijke Renaissancekunstenaar, is pessimist; het blijkt uit zijn „Timon", wiens pessimisme geenszins een „ziekte" is — het blijkt uit „King Lear", wiens pessimisme evenzeer door de gebleken slechtheid van anderen wordt teweeggebracht. De socialistische kunst, voor zoover ze niet critisch tegen de bestaande maatschappij is gericht, maar zich bezighoudt met een te s t i c h t e n nieuwe, dat wil zeggen, voor zoover ze stichtelijk is, is evenzeer optimistisch, maatschappelijk. Elk goed lid van een maatschappelijke collecti- viteit moet „optimist" zijn en het leven „schoon" heeten, waarvan hij niets weet noch iets weten wil — daar hij immers elkeen, die hem tracht naar waarheid in te lichten, als „cynicus" de deur wijst — om dengeen, die van dat „schoone leven" niets terechtbrengen kan, als misdadiger te kunnen aanklagen en straffen, of wel als „slecht" en „gemeen" te verachten. Het volkomen onvermogen, de onwil om het kwaad te erkennen als fundamenteel — en den „misdadiger" als een noodzakelijkheid — is het kenmerk van den maatschappelijke en doet zich voor als optimisme. De slaafsche gehoorzaamheid aan, de laffe vrees voor een naar eigen beeld geschapen stamgod, het in verband daarmee buitensporig ophemelen van materieele weldaden en aardsche zegeningen, is evenzeer een uiting van optimisme. Daarom en in dien zin is het materialistische, nationalistische, monotheïstische (dit alles is hetzelfde) Oud-Testamentische Jodemdom optimistisch. Van dat „obligate optimisme", (zooals Schopenhauer het uitdrukt), is de zelfmoord die meest krasse weerlegging en dit versterkt nog den afkeer, dien de West-Europeesche monotheïst er reeds uit anderen hoofde tegen gevoelt. Wij voor! ons achten den hoofdzakelijken grond van dien afkeer gelegen in het feit dat de zelfmoord een eigenmachtige handeling is, waardoor het individu bezit neemt van zichzelf, elke onderworpenheid opzegt, zoodat hij dus vooral als symptoom van individualisme wordt aangezien en gevreesd. Maar daarnaast speurt het maatschappelijk instinct in den zelfmoord een aanval op het maatschappelijk optimisme, 't welk staande houdt, dat ieder in dit schoone leven slagen kan, die maar „braaf" en „vlijtig" is, om zich boven den niet-slagende te kunnen verheffen. Daarom geldt ook nog immer, zoo vertelt ons Galsworthy, het aanroeren van ethische en sociale vraagstukken, anders dan in het heel vage en con- ventioneele, in de Engelsche society als „bad form". En dit systeem van doodzwijgen alleen, maar dit dan ook volkomen, stelt den zwakken maatschappelijke in staat, met een variant op Spinoza's formule, tot „kwaad doen en blij-zijn". De onmaatschappelijke achttiende eeuw leerde het maatschappelijke optimisme — in dat tijdsgewricht uitteraard vervallen tot platte gemakzucht en botte zelfzucht — gegrond op de maatschappelijke schijndeugd van maatschappelijke Christenen als Joseph Addison en de zijnen, doorgronden en hartgrondig haten. En de hem ingeboren critische, individualistische zin sloeg in een man als Jonathan Swift jegens zijn Christelijke tijdgenooten tot een razernij van menschverguizing en zelfverguizing over, die in de befaamde schildering van de Yahou, het menschbeest, haar meest krasse uiting gevonden heeft. Niets van wat het zich noemende idealistische optimisme in zijn „nobele verontwaardiging" tegen het realisme van Ibsen en Shaw heeft ingebracht, haalt in felheid bij wat deze achttiende-eeuwsche boetprediker van zijn „Christelijke" tijdgenooten heeft moeten hoor en! Lilliputters schiep hij, om de kleinheid van onze deugden, Brobdignac'sche reuzen om de grootheid van onze misdrijven te demonstreeren. Voltaire's spotlach was de glimlach van een zuigeling bij den bitteren grijns, waarmee Swift zijn recepten geeft voor het klaarmaken van kleine kinderen — die men beter vetmesten en eten kan, dan ze in Ierland van honger te laten sterven. Haat en walging tegen een maatschappij, waar elkeen „Christen" heet en naar niets dan eer en rijkdom streeft, waar de kinderen worden doodgebeuld of doodgehongerd, weezen geronseld, menschen verkwanseld, zwakken vertrapt en de Coverley's, de Sentry's, de Freeports en de Honeycombs, hartig drinkend, stevig etend en jolig dansend, mooi en vroolijk want weldoorvoed en welgesteld, beschaafd en vriendelijk, want goed-gedres- seerd, stichtelijke boeken lezend, trouw ter kerke tijgend, de waardige, navolgenswaardige Christenen voorstellen moeten — haat en walging tegen een maatschappij waar hij-zelf, zich groot wetend, in zijn opstandige jeugd de secretaris mocht wezen van een hooggeplaatste onbelangrijkheid: William Ternple, wien het lustte voor Epicurus te spelen in zijn tuin en zijn dienaar te vergasten op andermans geciteerde wijsheid, haat en walging hebben in Swift die hel van pessimisme en menschenhaat gestookt, waaraan en waarin hij is te gronde gegaan. In een anderen tijd zou hij, de man van nederigen huize, zijn lot gedragen hebben, doch de menschen waren veranderd, maar vóórdat het hardnekkig maatschappelijk conservatisme gebroken was, zou het nog menigeen tot wanhoop drijven. Doch in Swift moge het oritisch instinct, het individualistisch pessimisme meer dan in anderen verwoestingen hebben aangericht, in zijn wezen was het geheel van den tijd. Hoe sterk blijkt de spot met autoriteiten en hun 'bevoegdheden, dien we reeds in de Renaissance-litteratuur aanwezen als een symptoom van innerlijke bevrijding, in zijn „Tale of the Tub". Want al werd het geschreven als weerlegging van Hobbes' „Leviathan" („The Tub" is het vat, dat walvischjagers uit hun sloep werpen om de aandacht van het dier af te leiden; zoo werpt Swift den „Leviathan" zijn „Tub" toe om hem voor de lezers onschadelijk te maken) en al is het, door de voortdurende toespeling op toenmalige en speciale toestanden niet meer tot in onderdeelen voor den hedendaagschen lezer te genieten, de soort van critiek en datgene waartegen ze te velde trekt, de bijtende en ongeëvenaard-geestige sarcasmen tegen de redeverdraaiende theologen, de felle parodieën op de waarde van de Autoriteit als zoodanig — Rechter en Bisschop worden beurtelings als een pak kleeren beschreven! — is van alle tijden, en herinnert, gelijk gezegd, aan de cri- Prometheus. 29 tisch-satirische litteratuur van de vroege Renaissance. De „bewijzen", die de drie gebroeders (Peter, Martin en Jack ofwel Katholieken, Lutherschen en Puriteinen) aanvoeren om hun vervalschingen van het testament huns vaders (de Heilige Schrift) goed te praten en de hun nagelaten „jassen" (levenswijze, zedelijk gedrag) naar belang en believen te veranderen, is één voortdurende bespotting van de spitsvondigheid der theologen, waarin met vlammende openhartigheid de dingen niet worden bij hun ruwsten naam genoemd, maar uitgeschreeuwd, als walgend protest tegen maatschappelijk optimisme en maatschappelijk fatsoen, dat alles verdraait en van alles volhoudt dat het goed is, om klagers te kunnen hangen en hervormers te kunnen steenigen. Geen persoonlijke grieven, hoe zwaar ook, geen gekrenkte ijdelheid, hoe schrijnend ook, kunnen een mate van haat-hartstocht inspireer en als die welke Swift heeft bezield; daartoe behoort een belangeloos realistisch idealisme, dat zich tegen levensvervalsching en levensverkankering gillende verzet. Hoezeer alles wat naar optimisme zweemt den critischen achttiende-eeuwer ondraaglijk was, blijkt op curieuze wijze uit Voltaire's afkeer tegen het optimisme van Leibnitz, dat als „filosofisch optimisme" toch niet meer geheel met het „obligate optimisme" van den maatschappelijken monotheïst is gelijk te stellen. Voltaire's „Candide" is een bijtende weerlegging van dit „optimisme", waarin de filosoof Pangloss (die Leibnitz voorstellen moet) de vreeselijkste avonturen beleeft, maar na eiken ramp, die hem huid of kleeren kost, onveranderlijk verklaart, dat „alles dat is goed is." Indertijd, bij onze uitteraard slechts vluchtige bespreking van het Renaissance-individualisme, zagen we hoe reeds de Renaissance, in Montaigne, het „maatschappelijk optimisme" en daarmee de veroordeeling van den zelfmoord geheel te boven komt, en we stipten toen almede aan, dat Renaissance en achttiende eeuw elkaar ook hierin naderen en verstaan. De achttiende eeuw heeft om zoo te zeggen de praktijk, de apologie en de filosofie van den zelfmoord gekend, het eerste in Goethe's „Werther" — het tweede in Rousseau's „La Nouvelle Héloise" en het derde in Hume's „Essay on Suici Zoo we ons een pyramide dénken, op wier hoogsten top •Hegel is gezeten, de gansche wereld omvattend in zijn blik, van elk „ja" het onhoudbare en toch houdbare, van elk „neen" het houdbare en toch onhoudbare aantoonend, om „ja" en „neen" saam te vatten in wat „ja" en „neen" tezamen, wat „betrekkelijk" is — dan ontmoeten we in de lagere gebieden de geesten, wier blik zoo wijd niet reikt, wier geest zoo algemeen niet vat, maar die toch, voorzoover ze zien, hetzelfde zien. In de pogingen en projecten van Au guste Comte, van Saint-Simon en Fourrier, om de maatschappelijke behoefte aan „Ordre" te verzoenen met het persoonlijk verlangen naar „Progrès" — in Buckle's verlangen „Vrijen Wil" en „Praedestinatiie" te vereenigen — in de gedachte van Paul Louis Courier en zoovele anderen: Liberté, Autorité, Fédération", in Hugo's beroemde voorrede van „Cromwell", in Hebbel's drang om wat hij noemde „Novantike" kunst voort te brengen — ja, en als het ware aan den voet van de pyramide, in de fameuze leuze van het burgerkoningdom, de leuze van hét „Juste Milieu" en in de op dien basis door Balzac geteekende „Bourgeois moderne", — in Heine's synthetischen humor, zoo iets geheel anders dan Voltaire's analytische satire, in zijn „grafschrift" op Nicolaï — overal klinkt dezelfde stem, getuigend van hetzelfde inzicht: boven het oude fanatisme, de oude eenzijdigheden uit, tot een redelijke uitkomst te komen. Deze werkzaamheid is in zichzelf opheffend, deze werkzaamheid (in Philo, in Pico, in Lessing) vertegenwoordigde van ouds den wil tot opheffen, den doodswil, tegenover den wil tot stellen, den levenswil, zich openbarend als dogmatisme. Zal dan dit dogmatisme, die levenswil, zich nu weer openbaren, dan zal dit een stremming, een verstoring in die opheffende, redelijke werkzaamheid beteekenen. En bier ligt de knoop, van waaruit het conflict tusschen modern dogmatisme en modern individualisme, tusscherr positieve, stellende wetenschap en negatieve, opheffende wijsbegeerte, tusschen den geest van Comte en den geest van Hegel ontspringt. Voor den grondlegger van het moderne dogmatisme, de f positieve wetenschap, biedt het verleden en het heden een schouwtooneel van menschelijke dwaasheden en dwalingen aan, die alleen door menschelijke scherpzinnigheid en beter inzicht, maar dan ook vo orgoedte corrigeeren zijn en de mogelijkheid waartoe zelfs uit den weg te ruimen is. De „Philosophie Positive" wordt in de algemeene verwarring en verwikkeling voortdurend als een moderne Blijde Boodschap, een definitieve verlossing uit verwarring en strijd voorgesteld, in welk systeem den geleerde in het algemeen en den grondlegger der positieve filosofie, Au guste Comte zelf in het bijzonder de plaats van „Verlosser" toekomt. Dit wordt dan wel niet zoo gezegd, maar het wordt duidelijk en overvloedig te kennen gegeven. Het moderne dogmatisme onderscheidt zich dus van het oude dogmatisme hierin, dat het zichzelf beschouwt als het natuurlijk einde van een ontwikkelingsgang, niet als een eeuwige en algemeene Openbaring, maar er is die overeenkomst (die >het onderscheid weer vrijwel te niet doet) dat het toch zichzelf als het einde der dingen beschouwt, onder eigen wijsheid de eindstreep zet, en niet in staat is zichzelf op te heffen, door zichzelf in het heden als bloot moment, in de continuïteit als enkel phenomeen te zien. In die neiging om bij eenmaal vastgelegde gesteldheden, stelligheden te blijven, in den wrevel tegen en het volslagen onbegrip jegens hen, die voortdurend bereid zijn tot dat proces der zelfopheffing, ja, voor wie alle waarheid en alle werkelijkheid juist in de zelfweerlegging van het Eene is — in dit alles vertoont het positief-wetenschappelijke temperament, het moderne dogmatisme, zijn verwantschap met het oudekerkehjk-maatschappelijke temperament. In zijn onwrikbaar vertrouwen op eigen wijsheid, op eigen opvattingen, ligt weer het oude naïef-hoogmoedige, egocentrische, nimmer-udtgesproken parool: Ik ben de maatstaf van alle dingen. De filosoof echter kan, mag, durft voorbij zichzelven denken, vermag zichzelf als moment te vatten, met eigen betrekkelijkheid en vluchtigheid als het ware te spelen, hij voelt alle draden van het verleden in eigen Ik samengeknoopt, door hem heen spinnend, om zich voorbij die eigen persoonlijkheid weer naar alle zijden te ontplooien tot een verdere toekomst; hij weet dat zijn zienswijzen slechts waar zijn, voorzoover ze werkelijk zijn en als zoodanig altijddoor opte heffen, te weerleggen, door wat op een andere wijze ook waar, want evenzeer werkelijk is. In den hartslag van zijn eigen denken speurt hij der*, universeelen hartslag van het universeele Denken en juist omdat hij weet dat hij dien nergens dan in zich alleen kan speuren, nooit een waarder waarheid bezitten dan zijn eigen levende werkelijkheid, is zijn bewuste levensleus de oude leus van het individualisme: De mensen is demaatstafvanalle dingen. Niet grooter en ook niet anders is het verschil tusschen den stelligheidszoeker uit vroegere tijden en den in zijn twijfel genietende, niet grooter en niet anders het verschil tusschen Pascal en Goethe, dan dat tusschen het positiefwetenschappelijke en het negatief-wij sgeerige temperament en dit onbegrip nam gedurende het bloeitijdperk van de positieve wetenschap het karakter van minachting voor het „speculatieve" filosofeeren aan, dat het nog niet geheel heeft afgelegd. Eigen collectieve dogma's — de, in uniform beamen, verstarde ingevingen van de uitnemenden onder hen — voor „objectieve waarheden" houdend, leek hun naast den hoogen ernst hunner eigen werkzaamheid het betrekkelijkheidsbesef van den filosoof, die geen andere „waarbeid" ziet dan de zich eeuwig ontplooiende werkelijkheid, geen hooger bezigheid kent dan het altijddoor bewuste meebeleven van die werkelijkheid, een futiel en ijdel tijdverdrijf. Zóó stond immers steeds de stelligheid tegenover den twijfel, let dogma-geloof tegenover het «ilativiteits'besef. Auguste •Comte beschouwt met een in onze oogen weer beminnelijke zelfingenomenheid — die als steeds, pas in de kleinere navolgers tot onverdraaglijke pedanterie is ontaard — de „militair-theologische periode" (zeventiende eeuw) en de „filosofische periode" (achttiende eeuw) als de voorbereidende werkzaamheden van den nog niet tot de zware taak van het echt-wetenschappelijke denken gerijpten menschelijken geest. De philosophie positive is het einde aller dingen — zij alleen zal een „harmonie réelle et durable" brengen en alle dingen hun eeuwige plaats, hun „valeur effective" aanwijzen. „ILs inventent (de metaphysici), nous -découvroïis." Ook bij Buckle, een van Comte's nauwste geestverwanten, struikelt men telkens over .yincontestable truths", — en in een curieuse opmerking over Plato gaapt ineens weer de nimmer door begrip te overbruggen kloof (want b e g r ij p e n is immers z ij n !), die den drager van den Levenswil van den drager van den Doodswil, den steller van den opheffer, den in welken zin ook geloovige van den zoekende scheidt. „Plato was struck by the extreme difficulty of finding a Standard in the human mind, whereby we may test the truth or falsehood of spectral phenomena and dreams. And the only conclusion to which this consumrnate thinker could arrivé, was that whatever appears true to the indivi- dual mind is true for him, which, however, is an evasion of the problem, nat a solution of it" Hij kan met deze zoogenaamde „evasion", die toch de eenige „solution" is, met het vervangen van „waarheid" door „werkelijkheid" niet tevreden zijn, hij kan in hen, die wel ermee tevreden zijn, nauwelijks zijns gelijken zien, nauwelijks aannemen dat het ook hun de hoogste ernst is. „Ils inventent, nous découvrons" — ziedaar de formule, waarvan zich nog steeds de „wetenschappelijke" tegenover den denkende bedient, de illusie, waarop hij den waan van zijn superioriteit baseert. Dat elk denker zijn eigen waarheid bezit, terwijl alle wetenschappelijken tezamen tot een gemeenschappelijke waarheid komen, de door tallooze experimenten van tallooze onderzoekers in tallooze laboratoria vastgestelde „wetten" — is het onmiskenbare, het misleidende feit, waaruit de onomstootelijke waarheid, de „objectiviteit" van wat zij gezamenlijk vinden, tegenover de aanvechtbaarheid, de „subjectiviteit" van wat de denker in en voor zichzelven vindt, wordt afgeleid. Wie onzer kan zeggen, dat hij aan de machtige suggestie van die zienswijze geheel ontkomen ia? En toch, hoe volkomen wordt die suggestie gebroken, indien we ons te binnen brengen, wat we van den aanvang af in dit werk over het ontstaan en het wezen van collectiviteiten hebben gezegd, als uitdrukking van der Eenheid zelfvergetelheid tot zelfconservatisme. Hoe — tegenover de onderlinge weerlegging en opheffing in de vrije verscheidenheid — de Unif ormit eit altijd en overal de grondslag is van het zelfbehoud der collectiviteiten, waarin zich het Absolute vergeten, ^ wetens , _ pehjke enthousiasme, dat de wereld omvatten wilde, verengde tot een wetenschappelijke zelfgenoegzaamheid, die, zich al meer spedaliseerend, al minder begeerde te omvatten, dan wel zich „wijdde" aan een „practijk" van vliegmachines en kanonnen, warenhuizen en wereldtentoonstellingen, toen de wijde progressie-gedachte was verschrompeld tot een uitsluitend materialistisch behagen in uitsluitend peuteng^naterialistische vorderingen als steeds grootere verkeerssnelheid en steeds zich verscherpend technisch vernuft, alles of slechts zichzelf, öf geldgewin ten doel hebbend - toen de bekoring van het Socialisme op het gemoed' verbleekte en daarmee de greep van het Marxisme om het verstand verslapte, toen werd „Brotteaux» natuurUjkerwijs de held van het opgroeiend geslacht, en de Humor, de supe- rieure, hooge gelijkmoedigheid, in alles waaronder het geslacht van Hebbel en De Musset bad geleden, de glimlach over eenzijdig idealisme en onrijpe illusies, scheen de eenige waardige geesteshouding voor het opwassend intellect. En zelfs de nieuwe stroom van wijsgeerige belangstelling — die we thans meebeleven — vloeide in zijn aanvang daarmee te zamen, verleende die geesteshouding zijn steun en zijn theoretische rechtvaardiging: nadat Hegel bij zijn leven revolutionnairen en reactionnairen aan een steun voor hun instincten had geholpen, hielp hij na zijn dood nog de superieure onverschilligheid van het superieure intellect aan een dogma: „Alles clat is, is redelijk" — het goede en het kwade, het recht en het onrecht, de honger en de verzadiging, de leugen en de waarheid, Jupiter en Prometheus. Alles redelijk, want onvervreemdbaar deel van het onwrikbare, het onaantastbare, het in zichzelf zich ontplooiende jen verwerkelijkende leven. Dwaas, wie meent, daaraan door ingrijpen te kunnen veranderen. Op zijn beurt werd Prometheus naar het Paradijs der Dwazen verbannen. En daarmee scheen het laatste woord in het Prometheusprobleem gesproken. Moderne P r o metheus-op vattingen. „Mais Brotteaux était inconséquent..." „Le citoyen Brotteaux faisait de la recherche du plaisir la fin unique de sa vie." „Je n'ai pas d'objection essentielle a faire contre la guillotine — répliqua le vieux Brotteaux, la nature, ma seule maitresse et ma seule institutrice, ne m'avertit en effet d'aucune manière que la vie d'un homme ait quelque prix; elle enseigne au contraire, de toutes sortes de manières, qu'etle n'en a aucun. L'unique fin des êtres sembfe de devenk la pature dTautres êtres destinés a la même fin. Le meurtre est de dirodt naturel, en conséquence la pekte de mort est légitime a la conditiën qu'on ne 1'exerce ni par vertu ni par justice, mais par nécessité ou pour en tirer quelque profit. Cependant, il faut que j'aie des instincts pervers, car je répugne a voir couler le sang, et c'est une dépravation que toute ma phüosophie n'est pas encore parvenue a corriger." „Brotteaux s'était donné pour loi de ne jamais contrarier le sentiment populaire, surtout quand il se montrait absurde et féroce, „paree qu'alors disait il, la veix du peuple était la voix de Dieu". Mais Brotteaux était inconséquent, il déclara que eet faomme, qu'il füt capucin on ne le fut point, n'avak pu dérober la erboyenne, dont il ne s'était pas approché un seul moment." En deze „inconsequentie" is niet zonder gevaar, want ,4a foule conclut que celui qui défendait le voJeur étak son complice ..." Ook is het niet de eenige inconsequentie van den ouden epicurist, den ..amateur de spectacles", zooals bij zich zei ven noemt! „(Brotteaux) ... ne pensait pas que la vie füt tout a fait mauyaise. II admirait la nature en plusieurs de ses parties, spécialement dans la mécanique céleste etdans 1'amour physique..." Maar wanneer hij het meisje Athenaïs uit de handen van bet verwoede volk heeft gered, zooals hij Longuemare redde, die van diefstal werd beschuldigd, wanneer hij haar een nachtverblijf heeft verschaft in zijn mansarde, zooals hij Longuemare, den suspecten priester, met voortdurend gevaar voor eigen veiligheid herbergt onder zijn dak, en wanneer ze dan duidelijk toont, dat ze is „prête a obliger «on bienfakeur de toutes fes manières" — waarom laat hij ■dan het kind, dat er lief uitziet en hem sympathiek is, ongerept vertrekken? Brotteaux était bien inconséquent... En wanneer Brotteaux zoo goed weet, dat een menschenleven geen duit waard is, dat menschen en dieren en alles in de natuur louter bestaat om elkanders aas te worden, waarom kan hij dan de gedachte niet verdragen, dat le père Longuerxare in den gemeenschappelijken kerker verblijf houdt op rot stroo, tusschen ongedierte en boeven, waarom laat hij hem op de pistole komen en betaalt zelf zijn onderhoud met wat hij ontvangt voor het maken van haarwerkjes, die de ter dood veroordeelden hun verwanten nalaten willen? Waarom? Hij vak van de ééne in de andere inconsequentie, le vieux „amateur de speet a cl es"! Trachten we ons een consequenten Brotteaux voor te stellen, dien de kunstenaar Anatole France zich inmiddels instinctief wèl heeft gewacht ons aan te bieden, een Brotteaux, voor wien inderdaad de natuur zou zijn „la seule maitresse et la seule institutrice" — die inderdaad getrouw zou wezen aan de wet, „de ne jamais contrarier le sentiment populaire," — een Brotteaux, die een onschuldig priester voor zijn oogen door het woedende volk zou laten mishandelen, een opgejaagd kind nachtverblijf weigeren, of wel haar dat nachtverblijf doen betalen met wat ze toch eiken man verkoopen moet, die geld kan geven, een Brotteaux, die zijn lotgenooten zou laten stikken temidden van vuil en ruw volk, omdat immers „la vie d'un homme n'a aucun prix" — zulk een consequente Brotteaux zou — we zeggen niet volkomen „onsympathiek", maar volkomen onbelangrijk wezen. Inderdaad, zoo vaak in de litteratuur is beproefd het beeld te geven van den man die „boven de massa" verheven is, geen dupe van haar „idealen", geen slachtoffer van haar illusies, en die zich als zoodanig consequent gedroeg, dan was het resultaat: mislukking, volkomen insipide onbelangrijkheid. Een typisch voorbeeld daarvan is Friedrich Schlegel's „Lucinde", 't welk in het Duitschland van ruim honderd jaar geleden zulk een schandaal maakte en dat een eigenaardige zijde van mdividualisme vertoont: den Lof van den ongebreidelden Willekeur. Al is dus de grondslag geheel anders, de „levenshouding" van Julius en Lucinde is overeenkomstig aan de leverishouding van Brotteaux — ook zij' stellen zich buiten de menschheid, buiten haar wanen en haar getob, niet door een beter inzicht in het bedrieglijke en doellooze daarvan, maar door een gevoel van eigen superioriteit — ze ziJn daarbij consequent en het resultaat is: platte, ormoozele verveling, leegheid en onbelangrijkheid, een enghartig, egocentrisch opgaan in zichzelf en in elkaar, een matelooze ijdele zelfverheerlijking en verheerlijking van hun nog ongeboren kind. — „Würdest du für deine Tochter, wenn es eine Tochter ware, heber das Fortrat oder dieLandschaft wahlen?" — een voortdurend constateeren hoe bijzonder ze toch wel zijn en op hoe bijzondere manier ze elkaar toch wel liefhebben. Oscar Wilde heeft helden gegeven, die aan Schlegels.Julius" doen denken — hij is, in den Lof van den Willekeur, verder dan de Duitsche romanticus gegaan, de Lof van den Willekeur werd de lof van het Kwade, van den slechte, die zich boven den gemeen en man en den gemeenen maat verheven, Uebermensch waant in zijn brutaal egoïsme, en wiens superioriteit staat en valt met het geld, waarvoor hij zich de kleederen en boeken en parfums en kunstvoorwerpen, de ruimte en den tijd koopt, die nagenoeg de eenige componenten van zijn zoogenaamde „verfijning*' zijn En ook de helden van Wilde zijn consequent — en ook zij zijn, losgemaakt van het briljante bijwerk, insipide, onbelangrijke -Anderen, tijdgenooten en nakomers, sterkere en zwakkere talenten zijn in de verheerlijking van den absoluten Willekeur, van den consequenten epicurist, geenszins beter geslaagd. Brotteaux echter is belangrijk, levend en wezenlijk, omdat hij inconsequent is, want die inconsequentie is het essentieele, eeuwige, noodwendige van zijn wezen. En dit laat zich langs den weg van de zuivere dialectiek uit de grondslagen des levens verklaren. De Redelijkheid in den mensch is de projectie, de neerslag, het symptoom der zetf onderscheiding van het Absolute — we hebben dat van den aanvang af aangetoond. Maar tegelijk toonden we aan, dat de Redelijkheid pas het tweede, het definitieve moment dier zelfonderscheiding en wel het moment der zelfopheffing is, wanneer van alle onderscheidingen het relatieve en functioneele is gebleken. Het eerste moment, 't welk daaraan voorafgaat, is het vervangen der redelooze en zedelooze dogma's — die overal zijn, waar het leven is, daar „dogmatisme" slechts een ander woord is voor zelfbehoudsinstinct — door redelijke en zedelijke waarden, waarvan dan door den als instrument in het Proces gebezigden mensch niet onmiddellijk het louter-relatieve en blootfunctioneel e kan worden ingezien. Van de Eenheid uit: de zelfherkenning gaat aan de zelfopheffing vooraf; van den mensch uit: de rechtvaardigheid gaat aan de redelijkheid "vooraf. Dogma's laten zich niet „opheffen", slechts redelijke ■en zedelijke onderscheidingen, en die worden door den rechtvaardige gesteld, uit de dogma's hersteld, her-vormd. Vandaar dat de „rechtvaardige" in tijden van individualistisch verzet tegen collectieve dogma's zich voordoet als her-vormer — vandaar dat de „rechtvaardige" en de „wijze" altijd gelijktijdig optreden, de eerste om het eerste moment der zelfherkenning van het Absolute, de laatste om het tweede, definitieve moment daarvan tot verviiUing te brengen. Jezus en Philo — Luther en Erasmus — Hamlet en Don Quichotte, ze vormen paarsgewijze het onderling tegenstrijdige en toch saamkomende, waarvan de hoogste symboliek ligt in het beeld van God den Vader en God den Zoon, de Zoon, die in een dogmatische collectiviteit verschijnt om de redelooze en zedelooze dogma's te vervangen door redelijke en zedelijke onderscheidingen, welke in den voorkeurloozen Vader, in het Al-zijn, waarin de bijzondere dingen niet-zijn, tot dat Al-zijn, tot dat Niet-zijn worden opgeheven, daarin opgaande, daarin ondergaan. Zoo hooren ook Brotteaux en Gamelin te zamen — in hun vijandschap en hun tegenstrijdigheid zijn ze het eeuwige tweelingpaar, Hamlet en Don Quichotte. Nimmer zal dus de mensch tot het tweede moment, tot de redelijkheid kunnen komen, zonder door het eerste moment, de rechtvaardigheid te zijn heengegaan — dit is zijn natuurlijke orrtwikkelingsgang, projectie van den logischen zelfontwikkelingsgang van het Absolute — en daarom, al laat zich een Don Quichotte zonder Hamlettisme denken — hij blijft dan in het „eerste" moment, gaat daarin op (— onder) — een Hamlet zonder Don Quichottisme laat zich niet denken. Zoo dan zijn wezen van Hamlet hem leert, dat „nothing is either good or bad, but thinking makes it so", en daarmee het nuttelooze, eenzijdige en kortzichtige van de daad — zijn oude wezen van Don Quichotte zal altijd en immer een bron van „inconsequenties" wezen. Als hij niet vooraf een rechtvaardige" is geweest, voordat hij een „redelijke" werd — dan is zijn redelijkheid de ware redelijkheid niet. De vrucht doorloopt haar ontwikkelingsstadium, van knop tot bloem, van vrachtbeginsel tot rijpe vracht en behoudt de „litteekens" van haar vorige staten — een vracht, die niet vooraf knop en bloem en vruchtbeginsel zou zijn geweest, is «en wassen vrucht, zooals burgerjuffrouwen ze onder stolpen bewaren, levenloos, onbelangrijk, onecht. De inconsequentie, de onwijsheid van den redelijke, van den wijze, is het merkteeken der echtheid, de toetssteen van zijn wijsheid — ze is het getuigschrift, dat hij „de voorafgaande klasse met goed gevolg doorliep" en vraagt men dengene, die zich voor redelijk, voor wijs uitgeeft, naar het „kleed van kemelshaar, dat hij versleet in de woestijn,"' dan kan hij niets beters doen dan wijzen op zijn inconsequenties ! Daarom zijn alle grooten, alle wijzen der aarde „inconsequent" geweest — als teeken dat hun wijsheid „echt" is. Shakespeare heeft in „Hamlet" den Brutus getoond, in een „symbolisch" gesprekje met Polonius, dien hij dooden zal: Polonius: (I) was accounted a good actor. Hamlet: What did you enact? Polonius: I did enact Julius Caesar, I was killed o' the Capitol; Brutus killed me." Wie was „inconsequenter" dan Plato, die, als „redelijke"' zoo goed wist, boe het den .^rechtvaardige" zal en moet vergaan en tegelijk als .«rechtvaardige" droomde van een Staat, waar de rechtvaardige heerschen zou? Die er zich als „redelijke" volkomen rekenschap van gaf, dat de meester wekt, maar niet leert en dat geen opvoeding van „slechte" menschen goede menschen maakt en zich tegelijk als „rechtvaardige," wiegde op de zoete illusie, dat een goed voorbeeld goede menschen kweekt? Spinoza was inconsequent — als „wijze" kon hij over de menschelijke natuur geen illusies hebben, als „rechtvaardige", als „idealist" had hij de naïeveteit, welke zich over elke slechtheid, elk verraad verbaast. Lessing was inconsequent — wie wist beter dan bij, dat de „Goeze's" niet te overtuigen zijn en wie gaf zich met al zijn eerlijk vuur, al zijn verheven hartstocht aan den eenen „anti-Goeze" voor, en den anderen na? En hoevelen zijn er niet, die hun leven belangeloos besteden om anderen er van te overtuigen, dat niemand overtuigd worden kan, wier gansche leven één inconsequentie, één logenstraffing van hun wijsheid is. Altijd zal de wijze, als hem zijn redelijkheid ontglipt, terugvallen tot zijn vorigen staat en instinctief zal hij dan rechtvaardig wezen. Wie kent niet het beeld van den zachtaardigen cynicus, van den theoreticus-zonder-moraal, die in het gewone leven de braafste en meestjnauwgezette aller menschen is? Redelijkheid voerde hem tot het verwerpen aller dogmatieke zederegels, maar uit zijn „vorigen staat" bleef hem de rechtvaardigheid jegens anderen bij. En naast de „inconsequentie" van dezen cynicus bestaat de even bekende ..inconsequentie" van wie hard voor zichzelf en zacht voor anderen is. In de aanschouwing van het Absolute — bron van alle redelijkheid, bewust of onbewust — leerde hij de armzalige onvolmaaktheid van den mensch tegenover de onbegrensdé, grandioze mogelijkheden (eigenlijk: onmogelijkheden) van volmaking peilen. Aan dat Absolute toetst en proeft het redelijke in hem eigen kleinheid en legt zichzelf den allerhoogsten maatstaf aan, in voortdurende zelfverwerping — aan de eeuwige menschelijke onvolmaaktheid toetst en proeft het zachtmoedige in hem het streven der anderen en vergeefthen, waar ze falen. De litteratuur vertoont voortdurend het beeld van den nauwgezetten moraallooze en van den zachtaardigen zelfverguizer! En daarnevens dat van den „vroolijken pessimist" — die door de Rede noodzakelijkerwijs tot „pessirnistisch" inzicht kwam, maar die krachtens diezelfde Redelijkheid niet meer zoo sterk kan lijden onder het kleine leed, dat anderen neerslachtig maakt en daarom blijmoedig is. Zulk een „blijmoedige pessimist" as, naar eigen getuigenis, Anatole France! Zoo zijn liet de inconsequenties, die Brotteaux belangrijk, echt, geloofwaardig maken — een „consequente" Brotteaux zou zich tot dien „echten" verhouden als de wassen vrucht tot de natuurlijke. Zeldzaam zijn de „inconsequente" Brotteaux', overvloedig daarentegen de consequente; de platte gemakzucht, het vulgaire egoïsme, de triviale gevoelsarmoe, zich vermommend als geesteshoogheid en zich verschansend achter „Nietzsche" en „Hegel", zooals in vroeger tijden (en nog) andere gemakzucht, ander egoïsme en andere gevoelsarmoe achter Petrus en Paulus! Allerminst is Brotteaux de onpartijdige toeschouwer, de „amateur de spectacles", waarvoor hij zoo trouwhartig poseert, met een schier kinderlijk zelfbehagen, waarvoor bij zich zoo voortdurend uitgeeft, die hij zoo graag zou willen zijn. Van Rousseau zegt bij: „il prétendait tirer sa morale de la nature et il la tirait en réalité des principes de Calvin" — maar van hem kan worden gezegd, dat hij, en met volkomen dezelfde pretentie, „tire sa morale" uit... I Corinthe XIII. Wat onderscheidt hem van Evariste Gamelin? Zijn „apologie" voor zijn eigen goede daad is vernuftig genoeg, maar, als alles wat „vernuftig" is, zwak onder de analyse. Niet uit „liefde" voor den priester herbergt hij hem, niet uit liefde tot de menschheid „car je ne suis pas aussi simple que Don Juan, pour croire, comme lui, que 1'humanité a des droits et ce préjugé dans un esprit aussi libre que le sien, m'afflige. Je le fais par eet égoïsme qui inspire a rhomme tous les actes de générosité et de dévouement en le faisant se reconnaitre dans tous les misérables... je le fais par désoeuvremerrt... je le fais par orgueil... je le fais, enfin, par esprit de système, et pour vous montrer de quoi un athée est capable". Het laatste motief doet de deur der inconsequenties dicht l „De quoi un athée est capable... dus is er toch grootheid en schoonheid in de daad, die even tevoren als louter „egoïsme" werd gekarakteriseerd? Of moet de „athée" den priester er zoo noodig van overtuigen, dat de „athée" in 1 staat is tot... egoïsme? En dan „par esprit de système" uit den mond van hem, die niet moede wordt den spot te drijven met de systemen der metaphysici en die tegelijkertijd handelt in strijd met zijn in dien zin zoo volkomen systeemlöoze .maitresse et institutrice": de Natuur! Wat onderscheidt Brotteaux in zijn handelwijzen van Gamelin? Is het „égoisme qui inspire a Thomme ses actes de générosité et de devouement» iets meer dan een ander woord voor wat Gamelin dreef tot zijn rol van revolutiePrometheus? Laat Brotteaux in volle gerustheid zijn kieschheid tegenover Athenaïs toeschrijven aan den goeden smaak van den aestheet - rechtvaardigheidsdrang is ten slotte óók goede smaak, de aesthetiek van de ziel, de zin voor goede verhoudingen. En zoo Brotteaux zich gechoqueerd voelt bij de gedachte, dat de oude man van het jonge kind, dat hem gastvrijheid vroeg, tot belooning zou nemen één moment van voluptedt - zoo voelt Gamelin zich gechoqueerd bij de gedachte, dat een hovelingenkliek het bloed van een volk zuigt voor één moment van levensvreugd — gechoqueerd in denzelfden zin voor verhouding, die soms zich als ethisch gevoel, soms zich als aesthetisch gevoel voordoet. Wat onderscheidt Brotteaux van Gamelin? Dit, dat Gamelin zijn deel op zich neemt, zijn smaad en zijn schande, die niet zijn schuld, maar zijn noodlot zijn, daarin althans den Zoon nabijkomend, wiens deel hij volbrengen, wiens weg hij volgen wilde, daarmee zoenend zijn zedelijken val, zijn intellectueele nederlaag, zijn armzaligheid en ontoereikendheid - terwijl Brotteaux evengoed in- grijpt als Gamelin, maar heimelijk en onovertuigd, zich vleiend, dat hij de Wijsheid is, de Vader zelf. Hoogmoedig was Gamelin, die Prometheus wilde zijn — ingrijpen in het onwrikbare, onaantastbare, overmachtige Xeven — hoogmoediger is Brotteaux, die meende, dat hij zonder ingrijpen leven kon, dat het eenig mensch gegeven is, «is „onpartijdig toeschouwer" zich buiten het leven te stellen en aldus boven eigen menschelijkheid uit te stijgen. Want, inconsequent zijnde, greep hij in en diende het „goede" — ware hij consequent gebleven, hij had eveneens ingegrepen en het „kwade" gediend. En hiermee naderen we de fundamenteele dwaling van den Humorist, de weeke steê in zijn zoo voortreffelijkschijnende redeneering. Het is de oude dwaling, de oude inbeelding, dat er voor den mensch in het leven drie mogelijkheden zijn, dat hij bij de eeuwige worsteling tusschen Jupiter en Prometheus onpartijdig kan blijven, glimlachend toezien, terwijl een Hercules zich aftobt met het reinigen van een Augiasstal, glimlachend, daar hij immers weet, dat die stal niet te reinigen is, omdat het leven zelf voortdurend het vuil produceert, waarvan Hercules-Prometheus gruwt — die het niettemin zelf helpt produceeren! Heraklitus moet het zich hebben ingebeeld, toen hij „het bikkelen met de straatjongens op de stoepen" verhoos boven aandeel dn het stadsbestuur, en Sokraites geloofde in - die derde mogelijkheid, toen hij, na zijn korte, maar duidelijke ervaringen als raadsheer, geen openbare waardigheden meer vervullen wilde, maar hem genas de drank, die hem van het gansche leven genas, -van dien waan meteen — in het Evangelie vinden we de ■oude taaie illusie weerlegd. Wie niet met mij ds, die is tegen mij. Want dit is geen uitdaging en geen eisch, doch de vaststelling- van een fundamenteele waarheid — relatief en wankel ten opzichte van wat „voor" en wat „tegen" kan heeten — onwrikbaar en absoluut ten opzichte van de ülusie eener derde mogelijkheid. Het „In twijfel onthoud U" is een misleiding, een niet te vervullen raad. Onthouding is onmogelijk en wie „blanco" stemt oefent op den uitslag hetzelfde resultaat als hij die „voor" of „tegen" stemt, bij schuift alleen zijn rechtmatig aandeel in de gemeenschappehjke aansprakelijkheid het toeval op den hals en vleit zich bovendien met een wijsheid, met een onpartijdigheid, die niet meer is dan schijn! Al het sarcasme, dat de Humorist legt in de alleenspraak van Robespierre, valt aldus op hem zelf terug. De „ligne mince inflexible" is een fictie, zeer zeker, „goed" en „kwaad" vallen niet door zulk een lijn te scheiden, het kwaad dat tegelijk „goed" is en het goed dat tegelijk „kwaad" is golven en vloeien daar overheen ineen — maar vleit zich met de Humorist evenzeer met een „ligne mince, inflexible", de derde mogelijkheid^ vanwaar hij naar links en naar rechts eenzijdigheid, verblinding, fanatisme aanschouwt, nuttelooze strijd, verkwiste energie, Prometheus die zich het hoofd te pletter loopt tegen een Jupiter, die de emanatie van zijn eigen levenswil is, de andere zijde van zijn eigen Ik - en „Jupiter", die het voortgaan der wereld wil keeren in halsstarrig conservatisme, als iemand, die zijn duim drukt op het spongat van een vat gistenden wijn Galsworthy, de Engelsche schrijver, de naaste geestverwant van Anatole France, dien wij kennen, heeft de metaphoor van de „ligne mince, inflexible" schier letterlijk in eert van zijn boeken gebezigd - en er is iets zeer treffends en verrassends in die coïncidentie In de voorrede van „The Island Pharisees" beschrijft hijop inderdaad voortreffelijke, geestige wijze hoe de'„Oosmic Prwnetkeus. 45 Spirit, wbo was very much an art ist" tot oogmerken van eigen zelfontplooiing de menschen verdeelde in twee partijen, waarvan de eene — negentig op honderd — luidkeels staande houdt „All things that are, are right" en de andere tien even luidkeels: „All things that are, are wrong." „Each party bas invented f or the other the hardest marnes that it can think of: Phihstines, Bourgeois, Mrs. Grundy — Rebels, Anarchists, Ne'er^do-weels. So we go on! And so, as each of us is born to go his journey, he finds himself in time ranged on one side or on the other, and joins the Choruses of nameslingers." „But now and then — ah! very seldom — we find ourselves so near that thing which has no breadth, the middle line; that we can watch them both, and positively smile to see the f un... To see the fun! Het was waarlijk niet alleen het .intellectueel snobbisme" van een in aanleg bot-materialistisch geslacht, dat uit Hegel juist precies de rechtvaardiging van eigen zedelijke onverschilligheid wist te plukken, 't welk zich achter den Humor, de wijze onpartijdigheid, als achter de hoogste geesteshouding verschanste — het was ook, en vooral, de zoekensmoede, Galsworthy-zelf, die van elk levensverschijnsel het redelijke en noodwendige als werking van dien „Cosmic Spirit" leerde zien en daarmee van elk verzet het onredelijke en nuttelooze, dat bovendien nog in zijn consequenties steeds rninstens ten halve misdadig is, die leerde de krachten waardeeren, welke in de .slechtheid" hun oorsprong vinden, de grootheid van „Jupiter", zijn rust en zelfverzekerdheid, tegenover den twijfel en de klemmioedigheid van den modernen Prometheus, al beseft hij in andere momenten wel weer, dat de ware grootheid juist in de zelfbetwijfeling is — om toch altijd opnieuw zich door „Jupiter" geïmponeerd te voelen — hij was het die in de afmattende aanschouwing van de eeuwige tegenstrijdigheid, in alles werkend, alles uiteenscheurend als een splijtzwam, zich in slaap trachtte te sussen op de illusie van onpartijdigheid. Doch naarmate het wijsgeerig inzicht en het zedelijk zelfbewustzijn vorderden, begon er over het onhoudbare dier illusie, over het kinderachtige, het argeloos-aanmatigende van de Brotteaux-pretentie een klaarder licht op te gaan — en de moderne mensch leerde inzien, dat hij niet onpartijdig kan wezen, niet onpartijdig wil wezen, en dat hem dus de pose van de onpartijdigheid niet voegt — een pose, omdat hij in zijn diepste hart zijn afkeer van bloedvergieten niet als „dépravatie" en zijn élan naar rechtvaardigheid en edelmoedigheid niet als laakbare zwakheid voelt, maar als zijn best bezit — en dat hij beter doet in nederigheid den profetenmantel van zich te werpen, die zijn afhankelijkheid en erbarmelijkheid zoo kwalijk kleedt, en zichzelf te aanvaarden zooals hij is. En wat nog geen geslacht was opgelegd, werd ons geslacht opgelegd: te moeten leven met het dubbele besef, dat de tegenstrevende daad nutteloos en onvermijdelijk, ijdel en onontkoombaar, misdadig en noodwendig is — alles te moeten doorzien en zich aan niets te kunnen onttrekken. Toen bleek het laatste woord in het Prometheus-probleem toch nog niet gesproken en dreef de nood tot het scheppen van een nieuwe formule. Het was toen Anatole France-zelf, die de nieuwe formule gaf, als signaal van een nieuw-aangebroken tijdperk — en wel in zijn veelbesproken, veelbelasterd boek „La Révolte des Anges". Tusschen „Les Dieux ont soif" en „La Révolte des Anges", zoo kort na elkaar verschenen, ligt een wente- ling en Anatole France heeft die wenteling meegemaakt, kon ze meemaken, omdat hij nimmer meer dan ten halve het litterair positivisme toebehoorde. In zijn uitgesproken geringschatting voor de metaphysici en hunne systemen sluit hij bij den geest en de werkzaamheid van Auguste Conté aan, in zijn voortdurende neiging naar zelfbespiegeling en zelfdoorgronding toom hij zich dien geest ontwassen — met dien trek heeft hij deel aan de moderne gedachte. De groepeering der symbolische figuren in „La Révolte des Anges" is overeenkomstig aan die in „Thaïs" en in „Les Dieux ont soif' — al is wat daar op het eerste plan werd gebracht, hier op het tweede gehouden en omgekeerd — maar nooit eerder werden de gangbare opvattingen en waardebepalingen zoo volkomen omgezet als hier, nooit eerder de God van het Jo odsch-Christelijk monotheïsme zóó volkomen en openlijk vereenzelvigd met Kwaad, Duisternis, lafheid, heerschzucht, ijdelheid, die zich uitsluitend handhaaft door aanhoudend vrees te zaaien. „Iahveh (of: Ialdabaoth) se montrait contraire a tout ce que je trouvais désirable et bon: la liberté, la curiosité, le doute. Iahveh sentit qu'il n'était pas capable de gagner les coeurs des hommes libres et des esprits polis, et il usa de ruse... II proclama que les hommes, ayant tous oommis un crime envers lui, un crime héréditaire, en portaient la peine dans leur vie présente et dans leur vie future... et 1'astucieux Iahveh fit connaitre qu'il avait envoyé son propre f ils sur la terre pour racheter de son sang la dette des hommes. II n'est pas croyable que la peine rachète la faute et il est moins croyable encore que 1'innocent puisse payer pour le coupable. Les souffrances d'un innocent ne compensent rien et ne font qu'ajouter un mal a un mal... Cependant, (cette fable) pouvait toucher des intelligences débiles qui, partout, se trouvent en foule épaisse... il se trouva de malheureux êtres pour adorer Iahveh et son fris expiateur... Nous devions nous attendre a cette folie..." „Le long et sec docteur de Genève, maniaque froidement furieux, plein de 1'esprit de 1'antique Iahveh..." Daartegenover is de zoo lang gevloekte en verdoemde Satan even openlijk en volkomen vereenzelvigd met goedheid, generositeit, met het Licht van liefde, het Licht van leven, het Licht van kennis en kunst. Byron heeft deze zelfde waardeverwisseling beproefd — aarzelend en schroomvallig, want nog vol van dogmatiekChristeKjke suggesties, atavismen en vooral: angsten — Lucifer (in „Cain") toonde hij als de redelijkheid en het hooge koele mededoogen, God als een vreeszaaiende tyran, idool van lafaards en slaven, die zich verlustigt in kruiperige gebeden en bloedige offers, menschen verlokt tot zonde door hun onervarenheid en ze daarna tot in eeuwigheid straft. Ook hij heeft met schamperheid de leer van het Zoenende Bloed afgewezen. Anatole France zelf is in Thaïs — de verheerlijking van de Slang, de verguizing van Iahveh als beeld van bruut en redeloos geweld — en in „Les Dieux ont soif' — „Je trouve singulier que les Francais, qui ne souffrent plus de roi mortel, s'obstinent a en garder un immortel, beaucoup plus tyrannique et féroce. Car qu'est ce que la Bastille et même la chambre ardente, auprès de 1'Enfer? L'humanité copie ses dieux sur ses tyrans, et vous, qui rejetez 1'original, vous gardez la copie" — reeds een heele schrede op dien weg gegaan, maar hier is consequent en meedoogenloos de lijn tot het einde toe doorgetrokken. God (als iahveh", als „Ialdabaoth") is Jupiter — een Jupiter zonder grootheid, een theologiseerende en twistzieke en leugenachtige Jupiter — Satan is Prometheus geworden. Daartoe moest het komen — toen in en door deïsme en pantheïsme het oude monotheïsme in zijn waren lagen aard was ontmas- kerd en de besten onder de menschen, nadat „un quaker américain au moyen d'un cerf-volant, lui vola son tonnerre", d.w.z. in en door het positivisme, voorgoed genazen van de Vreeze des Heeren in den ouden, platten zin. Toen moest zich wel de afkeer van „Jupiter", van de tyrannie, die steeds redeloos is en moet zijn, uitstrekken gaan tot „le vieux démiurge dTsraeL" dfc „loin d'avoir créé 1'univers, n'en soupconnait pas même la structure" — en de sympathie voor „Prometheus", het lichtbrengende Verzet, moest Lucifer omvatten, „brillant d'intelligence et d'audace", wiens groot hart, „gonflait de toutes les vertus qui naissent de 1'orgueil: la franchise, le courage, la constance dans 1'épreuve, 1'espoir obstiné." Deze consequentie is dus niet meer dan het logisch einde van den eens voor lang ingeslagen weg — maar voor ons oogmerk is hier het belangrijke, dat in het gadeslaan en beschrijven van dien strijd de humorist in Anatole France zoo volkomen op den achtergrond treedt en dat hij in spontane menschelijkheid zijn sympathie voor Lucifer-Prometheus belijdt, nadat bij, als Brotteaux, in superieure onverschilligheid de rol heeft gespeeld van den man, die alles doorziet, alles aanvaardt en glimlacht over alles. In dit nieuwe revolutie-verhaal wordt voor het eerst niet langer in meedoogenlooze onpartijdigheid de fanaticus met het verdwaasde hoofd en de bebloede handen gedemonstreerd, en de glimlach van Brotteaux is teruggeweken naar het tweede plan en speelt over een bont en meesterlijk-beschreven tooneel van menschelijke dwaasheid, valschheid, kortzichtigheid en hst. Dit „actueele" karakter van het boek — dat zoo klaarblijkeujk tegen het valsche pathos, de vooze schijnheiligheid van het politieke en litteraire clericalisme en chauvinisme in Frankrijk was gericht — doet het nog duidelijker Sn twee helften uiteenvallen — in het eene gebied verscherpte zich de glimlach van Brotteaux tot een wrangen lach van bittere ergernis, omdat het hier tijdgenooten geldt met hun platte ambities, hun schaamtelooze cupiditeit, hun politieke corruptie, achter „Vaderland" en „Kerk" vermomd — in het andere gebied is de glimlach verdwenen in de ernstige aandacht, waarmee de mensch het schouwspel der eeuwige worsteling tusschen Macht en Recht, Jupiter en Prometheus, gadeslaat, worsteling, die ook hem omvat en waaraan hij zich niet onttrekken kan — en de Ironie, die tevoren voor geen enkel ding terugweek, geeft zich hier in de erkenning van eigen onmacht en ijdele zelfoverschatting nederig gewonnen. En zelfs de Fransche Revolutie komt er dan in „Le récit du jardinier, au cours duquel on verra se dérouler les destinées du monde en un discours aussi large et magnifique dans ses vues que le „Discours sur 1'histoire n a t u r e 11 e" de Bossuet est étroit et triste dans les siennes" — beter af dan in „Les Dieux ont soif". Wel heet het nog: „De tous les vices qui peuvent perdre un homme d'Etat, la vertu est le plus funeste; elle pons se au crime" — maar er volgt een raad, een vertroosting op: „Pour travaiiler utilement au bonheur des hommes, il faut être supérieur a teute morale" — die op zichzelf als elke raad wel ondenkbaar en onvervulbaar is, maar die juist daardoor verraadt, dat de „humorist" met zijn puur scepticisme gebroken heeft. En verder is het „Tandis que la liberté naissait dans la tempête..." evenzeer ten opzichte van den geest van „Les Dieux" een inconsequentie. Wat verwacht, wat hoopt nu de man, die heeft geleerd, dat bij tegen de eigen rede in toch altijd verwachten en hopen moet, omdat wie niet vóór is, tegen is, en wie niet tegen, vóór — in den strijd tusschen Ialdabaoth en Lucifer, tus- schen Jupiter en Prometheus? Het antwoord op die vraag brengt de nieuwe formule in het Prometheus-probleem — en daarin ligt derhalve voor ons het zwaartepunt van het boek — in „Le Rêve sublinie de Satan". In zijn verborgen tuin aan den Ganges zijn de boodschappers der opstandige engelen hem 'komen waarschuwen „Prince, ton armee rattend. Viens la conduire a la Victoire."' En hij belooft ze zijn antwoord voor den volgenden dag. Maar in den nacht komt tot hem de droom. En in den droom overwint hij de Hemelsche Heirscharen en zijn generositeit verloochent zich ook in de overwinning niet. Anders dan Ialdabaoth met zijn wellust in bloedige wraak op alles dat onder ligt, geeft hij Michael zijn degen terug met de woorden „Portez-la pour la défense de la paix et des kris" en verlangt van de opperhoofden der „phalanges célestes" niets anders dan een eed van trouw, waarin alle oude wrok vergeten is. Maar dan... Et Satan se fit couronner Dieu. Dan ziet hij, steeds in den droom, langzamerhand zijn. eigen bederf, zijn eigen ondergang zich afspelen. „H se plaisait aux louanges et aux actions de grace, il aimait a entendre vanter sa sagesse et sa puissance. II écoutait avec joie les cantiques des chérubins qui célébraient ses bienfaits et il ne prenait point de plaisir a entendre la flüte de Nectaire paree qu'elle célébrait la nature, accordait a rinsecte et au brin d'herbe sa part de puissance et d'amour et conseillait la joie et la liberté... II condamnait 1'intelligence et haïssait la curiosité. Lui. même refusait de plus rien apprendre, de peur qu'en acquérant une science nouvelle il laissat voir qu'il ne les avait pas eu toutes d'emblée. II se plaisak dans le mystère et, croyant diminué s'il était compris, il affectait d'être inintelligible. Une épaisse théologie enfumait son cerveau. Ainsi les siècles passaient comme des secondes..." En terwijl in het bezit, in de uitoefening van de Macht: zijn eigen zuiverheid verloren gaat il plongea ses regards au plus profond de 1'abimie et vit Ialdabaoth dans la Géhenne oü Ü 1'avait précipité après y avoir été lui-même longtemps enchainé ... et le nouveau dieu observant 1'adversaire, vit sur le visage douloureux, passer rintelligence et la bonté. Maintenant Ialdaboath contemplait la terre et, la voyant plongée dans le mal et la souffrance, nourrissait dans son coeur une pensée bienveillante ..." Dan ontwaakt Satan, „baigné d'une sueur glaciale". E» tot de boodschappers, om hem heen geschaard, zegt hij: „Compagnons, ne conquérons pas le ciel. C'est assez de le pouvoir. La guerre engendre la guerre et la victoire, la défaite. Dieu vaincu deviendra Satan, Satan vainqueur deviendra Dieu. Nous avons été vaincus paree que nous n'avons pas compris que la victoire est Esprit et que c'est en nous et en nous seul qu'il faut attaquer et détruire Ialdabaoth." En met deze woorden eindigt het boek — en wel mochten we in wat geschiedde tusschen de conclusie in „Les Dieux ont soif' en deze nieuwe conclusie een wenteling, een omwenteling constateeren.. Van de hooge onpartijdigheid, het glimlachend scepticisme is thans afgezien in het besef, dat dit alles ijdele pretentie is en zelfbedrog en dat geen mensch zich aan de eenzijdigheid onttrekt, al leert zijn eigen rede hem het dwaze der eenzijdigheid. Van de scheiding tusschen Recht en Onrecht, Licht en Duister wordt het bloot-functioneele en louter relatieve ingezien, en niettemin wordt ze aanvaard, omdat ze moet worden aanvaard. Recht en Licht berusten bij Prometheus-Satan, On- recht en Duister bij Jupiter-Iahveh. Moeten we dus strijden voor Prometheus-Satan tegen Jupiter-Iahveh? Neen, Iaat ons geen hemelen, geen citadellen, geen Bastille's bestormen, want Prometheus mag niet overwinnen, wij mogen niet overwinnen met Prometheus. In den triomf kiemt de corruptie, in de macht de tyrannie, in het dogmatische „ja" de zelf-affirmatie, die stellende levenswil, de dood aan alle idealisme, dat altijd „neen" zegt, dat zelf-negatie, en opheffende doodswil is. Qui perd gagne, qui gagne perd — wie openlijke triomfen bevecht, zal in zijn overwinning ondergaan. En zoo heeft dan ook die waarheid, welke de geschiedenis, 'naar we van den aanvang af aantoonden, zoo duidelijk en voortdurend demonstreert, maar die de menschheid niet kon zien, voordat haar letterlijk de oogen zouden zijn opengegaan, haar uitdrukking gevonden. En wat Plato al aanried, wat Ibsen al uitroept (aan het slot van den Volksvijand: „slechts in eenzaamheid is de ware deugd''), wat Voltaire reedis als uitkomst biedt, wanneer elke weg ten verderve blijkt te voeren en elke stap een misstap, als slotwoord van „Candide": „II faut cultiver notre jardin" — dat is nu ook het bescheid van den bekeerden scepticus, die van de fictie, de pretentie der onpartijdigheid heeft afgezien en voelt partij te moeten, want onweerhoudbaar te willen kiezen. „II faut en nous et en nous seul attaquer et détruire Ialdabaoth." Zóó aanvaardt en vervult de mensch zijn eigen dwaasheid, die hij dwaasheid weet, als het hem toegewezen deel. En daarmee scheen dan eindelijk toch het laatste woord in het Prometheus-probleem gesproken — en het was een woord, dat velen te bevredigender en te houdbaarder scheen, omdat ze het van alle handelend ingrijpen scheen te ontslaan. Moderne Promet h eus-O p vattingen. The Inn of Tranquillity. En nog is het niet voldoende. Op hoe veelvuldig verschillende wijze zagen we den mensch, als instrument, zijn functie vervullen ten opzichte van het proces der zelfontplooiing van het Absolute in het toch zoo beperkte gebied, 't welk we ons tot veld van onderzoek kozen: het probleem van Jupiter en Prometheus, van Collectiviteit en Individu, van Macht en Recht, waarin we zoo tallooze zedelijke en redelijke bekommeringen als stralen zagen tezamen komen. In zelfconservatisme, schuwend de zelfaanschouwing, die zelfopheffing is, ontvlood het Absolute zichzelf — menschelijk conservatisme, onbewuste zelf-affirmatie, zich ontplooiend in velerlei instincten, als dogmatisme, uniformiteitsgevoel, collectiviteitsgevoel, autoriteitsgevoel, was er de zichtbare neerslag van, welken we te symboliseeren zochten in Jupiter-venheerlijking. In zelfonderscheiding, schuwend de zelfvergetelheid, die zelfverstarring is, streefde het Absolute naar zichzelf terug — menschelijke twijfel, onbewuste zelf-negatie, zich ontplooiend in tallooze instincten als onderscheiding en critiek, opstandigheid en verdraagzaamheid, verzet en zelfverloochening (het revolutionnaire temperament in zijn volledigheid) was er de zichtbare neerslag van — en we symboliseerden diezen in Prometheus-verheerlijking. En elk geslacht volgde in zijn hoogste oogenblikken zijn ingevingen en bouwde op zijn instincten als op algemeengeldige, onomstootelijke waarheden en knoopte aan zijn illusies alle verwachtingen vast en verbond aan de verwezenlijking van eigen onweerhoudbaar drijven, aan de ver- vulling van eigen hoop en eigen geloof en eigen liefde, de inlossing van alle nooden, de bereiking van alle doeleinden, tot een eenig en onvergankelijk heil voor elkeen en maakte aldus zichzelf tot den .maatstaf aller dingen". Langen tijd bleven zelfs die individuen, die het verst gingen in de onderscheidende critiek op anderen, als zuigelingen in de zelfonderscheiding en ook in de meest „verlichte" perioden, blonk er boven het donker moeras van begripsverwarring, I dat onpeilbaar is, niet meer dan een flauwe gloor, waarin niet meer dan de meest elementaire onderscheidingen werden onderkend. Elk bouwde op zijn eigen „gelijk" en het „ongelijk" van zijn tegenstander. Toen kwam het oogenblik der definitieve zelfopenbaring van het Absolute in den geest van den West-Europeaan onder bepaalde categorieën en deed zich o.a. ook kennen als de emancipatie van het Ik — dat zichzelf als schepper en beheerscher van eigen wereld leerde begrijpen, maar tegelijkertijd ook het niet meer dan betrekkeUjk-werkelijke en betrekkelijk-houdbare van die „wereld" en haar inhoud aan voorstellingen en meeningen en ervaringen en begrippen erkende en ervoer. De groote suggestie van een absolute, te Veroveren, voor eeuwig vast te leggen Waarheid, de machtige illusie van een verheven, ver-verwijderd, maar niettemin te bereiken Doel, de kinderlijke waan van eigen „gelijk" tegenover anders „ongelijk", het werd alles in het licht van het relativiteits-begrip aan het wankelen gébracht en uit den aanminnigen geest van den zoeten droomer Shelley verrees voor het laatst het beeld van den triumfeerenden, vlekkeloozen Prometheus, van een bevrijde, gelukkige wereld onder zijn beheer, van een verslagen Jupiter, het voorgoed overwonnen en ten onder gebrachte Kwaad.Wel werd reeds toen, ook door Schiller, dat kwaad als een ziekte, als een ongeluk, meer dan als boosheid en schuld opgevat — maar de ziekte kon en zou genezen, de booze zweer aan het lichaam der menschheid ontsneden worden. Deze hoop slonk ineen, dit geloof verdween, toen de mensch de structuur van het Absolute leven — het Absolute Leven in hem zijn eigen structuur — onder bepaalde categorieën had leeren verstaan. Jupiter verscheen als het eeuwig beeld van ei gen ..slechtheid", die niets dan levenswil, zelfaffirmatie, distinctie-drang is — de kampende Prometheus als de eigen zelfnegatie en de worsteling dier beide de eenige inhoud van het eeuwige leven. Verwarring, vertwijfeling, verbittering Hemden in het hart van een geslacht, dat deze levensstructuur ten halve, maar niet ten volle begreep — het waande zich gedupeerd door een duivelsche Macht, opgehitst tegen zijn eigen spiegelbeeld, tegen zijns eigen wezens eeuwige emanatie, toegerust met de warmste aandriften, een rechtsgevoel zoo gloeiend en hecht, zoo onverwrikbaar ingeworteld als de levensdrang zelf, een heete liefde tot het echte, het goede, het werkelijke, een heeten haat tegen het valsche, het slechte, het verwrongene — we peilden die liefde en dien haat in Schiller en in Swift, in Rousseau, in Shelley, in Hebbel — en dit alles gedoemd zich te pletter te loopen tegen een rots van onverzettelijke Noodwendigheid, in een arbeid als die van Sisyphus, nutteloos, hopeloos, want tegen de onverwoestbare fundamenten van het Leven, tegen eigen zelf ^affirmatie gericht en toch niet na te laten, impulsen en drangen, waarvan het ijdele werd ingezien en waaraan toch moest worden gehoorzaamd. Speelbal van een wreede godheid, die zich vermaakt met menschelijk streven, dat de godheid ijdel weet, voelde zich de mensch, ver stoot en en verlaten, gedupeerd, afgemarteld in ontgoocheling, die geen verlossing bracht. Het Positivisme scheen dan die verlossing te zullen brengen — dat nieuwe, na de definitieve zelfopenbaring in de eene categorie, noodzakelijkerwijs tot een andere categorie overgegane moment van der Eenheid zelfontvlieding, wel weer opnieuw in de menschen optredend als collectiviteitsgevoel, autoriteitsgevoel, egocentrisch dogmatisme, doch niet door hen — niet door de Eenheid in hen — als zoodanig herkend. Het nieuwe geslacht, neerziend op de vertwijfelingen en de benauwenissen van een voorafgaand geslacht, waaraan het zich zelve voelde ontheven, waande zich, als steeds een volgend boven een voorgaand geslacht, eindeloos superieur. Het meende in hooge gelatenheid en verheven inzicht vrede te nemen met het leven, het schamperde hooghartig tegen de droomen van het geloof, de speculaties van de wijsbegeerte, de pogingen van het idealisme, veilig geborgen in eigen nieuwe bezigheid, opgaand daarin als een kind in nieuw speelgoed en in werkelijkheid niet door eigen .superioriteit", maar door de in hem zich voltrekkende zelfvergetelheid van het Absolute van zoeken en twijfelen, droomen en speculeer en bevrijd. Hun rust was de rust die te allen tijde de dogmatischen smaakten, omdat in hen het Absolute niet naar de vervulling van zichzelve streeft. Smadelijk lachend om de illusies van anderen — zooals eenmaal een Bossuet om de verdeeldheid der Protestanten — leefden zij in de illusie, dat wie het leven op zijn wijze doorziet, daarmee het leven te boven is!. Ikarus-Brotteaux 'bond zich vleugels aan, en zocht zich boven het simpele menschenleven, met zijn dwaling en zijn dwaasheid te verheffen, zwevend op de fictie van een „derde mogelijkheid", die der glimlachende onpartijdigheid — maar in de opgaande zon der vernieuwde zelfherkenning van het Absolute, smolten hem de vleugels — dat wil zeggen: die nieuwe zelfonderscheiding van het Absolute, bij het verloopen van het moment der zelfvergetelheid in het positivisme, bij het opnieuw ontwaken van zedelijke en redelijke belang- Stelling, stak opnieuw het licht der zelfonderscheiding aan in het menschelijk gemoed — Ikarus-Brotteaux stortte ter aarde, en ging zich verootmoedigen. In weer ontwakende redelijkheid leerde het menschdom toen in zijn beste vertegenwoordigers eigen redeloosheid in redelijkheid aanvaarden als een onafwendbare noodzakelijkheid. Voortaan wetend alleen te kunnen kiezen tusschen „Jupiter" en „Prometheus", tusschen „Hercules" en de vuile koeien in den stal, tusschen Recht en Onrecht, Waarheid en Leugen, zonder derde mogelijkheid, koos de redelijke Prometheus, stemde bij voor Hercules — geleerd hebbende, dat „blanco" niet baat en dat „tegen" is, wie niet „voor" is, koos bij Licht tegen Donker,, Waarheid tegen Leugen — ter zelfder tijd Jupiter, Donker, Leugen, als gelijkwaardige, gelijkgerechtigde levensfundamenten herkennend, aldus bereid te strijden tegen eigen spiegelbeeld, tegen de eeuwige emanatie van eigen-ik, tegen het onoverwinnelijke, het onuitroeibare, door hem-zelf als zoodanig herkend! Zóó, naarmate hem zijn oude illusies ontvielen, erlangde hij de kracht om zonder die illusies te leven, zooals de bloem haar steunbladen niet eerder verliest dan op het oogenblik, dat zij ze missen kan. Van zijn ijdelen waan der vereenzelviging met de Rede, in het zich onthouden van oordeel en van de daad, der vereenzelviging met God-den-Vader had de mensch leeren afzien, en zijn gewaande onpartijdigheid, die hij eenmaal aanmerkte als het blijk zijner geesteshoogheid, leerde hij, tot zelfonderscheiding ontwaakt, als gevoelsarmoede verstaan. Zich tot eenzijdigheid door zijn mensch-zijn verwezen wetend, opnieuw beseffend, dat het alles-zijn slechts in het niettzijn te verwezenlijken is, wilde hij voortaan streven naar vereenzelvigingmet God-den-Zoon, met de eenzijdige Dwaasheid, die „Goed" boven „Kwaad" den voorkeur geeft, en alleen in enkele o ogenblikken de Rede mede-wezen, welke Goed en Kwaad zonder voorkeur in zich op te nemen vermag'. En nog was het niet genoeg. Satan in zijn tuin aan den Ganges ziet van zijn Prometheus-droomen af — want het nachtelijk visioen toonde hem in den spiegel van de toekomst het bloedig en bezoedeld beeld van den schuldigen en wroegenden Orestes. Tot het aanvaarden van de Dwaasheid bereid, omdat aan de Dwaasheid geen ontkomt, meende hij zich aan de misdadigheid te kunnen onttrekken, door ter elfder ure nog af te zien van de daad. En dit was de nieuwe dwaling, want met het aanvaarden van de dwaasheid heeft de mensch zijn menschelijk deel nog maar ten halve op zich genomen — ook de misdaad, ook de bezoedeling moet bij op zich nemen. En zoo licht als het hem valt, de „verheven dwaasheid" als zijn deel te erkennen, zoo zwaar valt die erkenning ten opzichte van de bezoedeling. Tolstoj meende de bezoedeling te ontvlieden door de daadwerkelijke Revolutie uit den weg te gaan. In de eerste hoofdstukken bespraken we dit streven en de onmogelijkheid van zijn verwezenlijking. Of laadt de man, die onrecht lijdelijk duldt, om zijn eigen handen schoon te houden, minder schuld op zich, dan die zich de handen met bloed bevlekt in het wreken en straffen van het onrecht en bet kwaad? Toont hem niet de spiegel der zelfonderscheiding het eigen gelaat zoo goed als dat des anderen onder de trekken van -Orestes? IJdele waan — aan de handen der strijdbare Maccabeeën — we denken nog eens terug aan Korolenko's vertelling, eerder besproken — kleeft het bloed der aanvallers, aan de handen der vreedzame Esseeërs kleeft het bloed1 der schuldeloos gevallenen. Niemand ontkomt aan den Schuld. Anatole France wordt nimmer moede den nadruk te leggen op de misdaden in naam van deugd en moraal bedreven, bij hamert voortdurend op hetzelfde aambeeld — in „La Révolte" — m „Les Dieux", in „Jéróme Coignard" — altijd weer moet Jean Jacques en zijn misdadig optimisme het ontgelden —; komt hij eindelijk de wankele illusie der onpartijdigheid te boven, dan deinst hij toch weer voor de bezoedeling terug. Een straffer zedemeester, gloeiend van „moral passion" — wit-gloeiend, zoodat hij onnoozelen en oppervlakkigen „koud" schijnt — toegerust met een alles-klievende intelligentie, met een genadeloozen werkehjkheidszin, moest opstaan, om zichzelf en anderen te leeren begrijpen, dat er evenmin als „wijsheid", „schuldeloosheid" voor den mensch is weggelegd — opstaan, om de Erfzonde te prediken als een formidabele werkelijkheid, de Erfzonde in haar moderne gedaante van gemeenschappelijke aansprakelijkheid in den gemeenschappehjken schuld — deze weldoener en zedemeester van het huidige geslacht is Shaw. Sinds de dagen van het spectatoriale Christendom, sinds de dagen, dat het monster, door Milton gedroomd als „de Zonde" de wacht hield voor het paradijs der zelfondersoheiding en der zelferkenning, hebben zedemeesters van meer of minder kracht het inzicht dier gemeenschappelijke aansprakelijkheid voorbereid. Thackeray kon er zich niet aan verzadigen het maatschappelijk Christendom in zijn schijn-deugd, schijn-nederigfaeid, schijn-fatsoen te ontmaskeren en met de allerergste pretenties der Hooggeborenen den draak te steken. Maar hoe schijnen deze zachte klopjes tegen het „gepleisterd graf" der maatschappelijke samenleving kinderspel bij de mokerslagen van Shaw, die geen steen overeind laat! Ware het anders, men had den schrijver van „Vanity Fair" „cynisch" en „paradoxaal" genoemd, zoo goed als den schrijver van Mrs. Warren, in wiens gansche oeuvre geen enkele uiting van cynisme, geen enkele paradox te beken- Promttheus. 46 nen valt. Maar kan „de maatschappij" wel anders reageeren op den man, die haar als een gekkenhuis in een vuilnisbelt demonstreert, dan met de beschuldiging dat hij cynisch is en vuil en op den koop toe nog paradoxaal? „Vanity Fair" en zijn langdradige tegenhanger „the Newcornes" zijn ten slotte toch maar étalages van onnoozele pekelzonden — ijdelheid, die zich uitgeeft voor onafhankelijkheid en edelmoedigheid, snobbisme, dat schijnen wil, wat het niet is, ambitie, die geluk prijsgeeft voor rang en staat. Lord Steyne maakt het inderdaad te erg — maar Lord Kew, zijn jeugd doorbrengend met drinken, dobbelen, duelleeren, doet niet anders dan wat den „edelman" toekomt en hij is daarbij nog affable voor zijn minderen, zoo zachtzinnig en beleefd, en trouwt op zijn tijd met een passende partij uit zijn eigen stand. Wat wil men meer. En het complete ideaal is Colonel Newcome — door Thackeray zelf herhaaldelijk met het beroemde spectatoriale type Sir Roger de Coverley vergeleken! — de man wiens hart één goudklomp is. Dat hij fortuin maakt als koloniaal officier doet aan die voortreffelijkheid niets af. Inderdaad, — Eigendom, politiek en economie, een zedelijke aansprakelijkheid, die dieper gaat dan het materieel welzijn van de allernaaste omgeving en vooral: maatschappelijk parasitisme, behoort tot het vele, dat de goede Thackeray al moraliseerend met omzichtigheid en schroom steeds zorgvuldig uit den weg is gegaan! De eigenlijke „voorloopers" van Shaw zijn in Rusland te zoeken, in de strooming van revolutionnaire litteratuur, ontsprongen met de Dekabristen, uit Poesjkin en Lermontof. Felle critiek tegenover de maatschappelijke toestanden en dé maatschappelijke leugens, getemperd door die bespiegelende redelijkheid, het Russisch Hamlettisme, 't welk in Toergenjef zijn hoogste uitdrukking vindt — het is trou- wens Toergenjef zelf, die in een rede bij de onthulling van een standbeeld voor PoesjHn zijn landgenooten „Hamlets" heeft genoemd — getemperd dan door die redelijkheid tot een besef, dat niet alleen bepaalde klassen en groepen „schuldig" zijn, maar elkeen, voor zoover hij van de toestanden profiteert of er in berust en aan de leugens meedoet — dit complex van krachten en inzichten heeft den Rus al vroegtijdig — in de jaren ongeveer dat Thackeray zich verteederde voor zijn edelaardigen kolonel — de formule in den mond gegeven, die de gansche moraal en de gansche inhoud is van Gogol's „Doode Zielen" — „O, wat een boosaardig beest is toch een fatsoenlijk mensch !" Precies ditzelfde demonstreert Shaw, zonder haat en zonder afgrijzen, want zijn „contented pessimism" kent haat en afgrijzen niet — gestuwd door een „moral passion", een werkelijkheidszin, die als radium door de verwarde problemen van onze gecompliceerde moderne samenleving straalt en er zonder verpoozen, zonder schroom, het duistere en verborgene van blootlegt. Naast elkaar staan als overal de „slechte mensch" — de huisjesmelker Sartorius, wiens „respectabel" uiterlijk de hoon is aan gangbare maatschappelijke waardebepalingen — en de „goede mensch" — de eerlijke, fatsoenlijke kerel, de „gentleman" Dr. Trench — in „Widowers Houses" ter vergelijking. Voor Addison en zijn gelijkgezinde tijdgenooten gaapte er een afgrond tusschen den „slechten mensch" en den „goeden mensch" — waarmee volstrekt nog niet eens gezegd is dat deze goede heden in een huisjesmelker een .slecht mensch" zouden hebben gezien — voor Thackeray is de kloof al veel smaller, het onderscheid aanmerkelijk geringer, al vraagt hij niet, h o e de edele kolonel aan zijn geld kwam — maar Shaw demonstreert „slechte menschen" en „goede menschen" Prometheus. 46* meedoogenloos als gelijken, als dief en diefjesmaat — in den gemeenscbappelijken vloek van de moderne Erfzonde. Wanneer Trench verloofd is met Blanche Sartorius en de herkomst blijkt van haar vaders fortuin, dan wijst de jonge gentleman met afschuw en verontwaardiging dat stinkende geld, waaraan het bloed en de tranen der armen kleven, van zich af. Maar waar zal nu dokter Trench van leven, waarvan zal hij Blanche onderhouden, vraagt de aanstaande schoonvader, die werkelijk een teerhartig vader is — want Shaw geeft den „brave" wat hem toekomt: zijn eerlijk deel in het Kwaad, maar hij geeft ook den „slechte" wat hem toekomt: zijn eerlijk deel in het Goed — en de jonge gentleman antwoordt fier: van het werk mijner handen en van mijn klein bescheiden fortuintje! Weet de jonge gentleman dan wel waaruit dat bescheiden fortuintje bestaat? Neen, dat weet bij zoomin als andere jonge gentlemen het weten, en daarover bekommert hij zich even weinig als... kolonel Newcome en Sir Roger de Coverley. Het fortuintje van den jongen gentleman blijkt een hypotheek op de Londensche sloppen van den huisjesmelker Sartorius — en een prachtige belegging is het ook, ze geeft zeven procent! Sloppen in achterbuurten zijn voordeeliger bezit dan heerenhuizen in Park Lane, zegt Sartorius, die het weten kan! Dokter Trench is echter maar een klein hypotheek-houdertje, de voornaamste hypotheek-houdster is zijn hoogadellijke tante, Lady Roxdale. Ze is zeker een Tory, leest de Morning-Post en is, als elke andere Lady Roxdale van haar set, protectrice van Zondagsscholen en Zendinggenootschappen. Haar tuinen en kassen zijn prachtig in orde, zeheeft haar lievelingspaarden en lievelingshonden en staat bekend voor haar „echt-Engelsche" „fastidiousness". Onzedelijkheid wordt in haar huis niet geduld en geen onvertogen woord wordt er gehoord. Haar zoons zijn perfecte gentlemen. ze studeeren — kan het anders? — in Oxford. Ze hebben waarschijnlijk, behalve hun aandeel in het aandeel op Mr. Sartorius, hun privé-aandeelen in de etablissementen van mevrouw Warren — maar wee den „chap", die een los woord over bun zusters zou durven zeggen! In hun club — natuurlijk alleen de „very best people" — redeneeren ze zwaar over de Engelsche clean-mindedness, waar geen foreigner ook maar bij kan; op een „fellow" met een valen hoed kijken ze neer, een die zijn speelschuld niet betaalt wordt genegeerd en zoo hij ook nog de geheiligde regels van cricket of golf overtreedt, niet minder dan dood verklaard. Hun zedelijkheid culmineert in „fair play", en in het „eerewoord", later in den huwelijkstrouw, ze zijn altijd onberispelijk gewasschen en ze zouden liever een been breken van de haast dan ongeschoren de deur uit gaan. Ze behooren tot „het beste type" van den Engelschen student, nadat ze eerst tot het „'beste type" schooljongen behoorden, in hun vlekkelooze correctness. „Pour ne pas se crotter en allant a pied, le grand seigneur prend une bonne fois un bain de fooue!" Zou een stoutmoedig mensch de zonen van Lady Roxdale of Lady Roxdale zelf willen inlichten over de herkomst van haar f ortuin, dan zouden de zonen iets van „bad f orm" mompelen, en wellicht nog een en ander over „blooming radkals" ten beste geven — Lady Roxdale zou haar toevlucht nemen tot smelling salts of tot haar kanten zakdoekje, de jonge dames zouden „het hoofd in den nek werpen" en de kamer verlaten — want ze zijn welopgevoede, Christelijke societymelsjes en ze begrijpen met den ingeboren tact dier bevoorrechten, dier zorgvuldig-opgevoeden, dat ze niet verder moeten vragen wanneer mama ze vertelt, dat Mr. Sartorius, die vanmiddag komt tea-en, aan het hoofd staat van belangrijke „Londensche eigendommen" — en als later de heer Sartorius zelf — de gentleman met het hoogst-respectabele uiterlijk, mj is immers zelfs ouderling 1 — in den familiekring deftig verzekert, dat het beheer dier eigendommen hem evenveel hoofdbrekens geeft als elk ander gentleman het beheer van de zijne, dan glimlachen ze, vol van den eerbied, die elk echt-Engelsch society-meisje voor een schatrijken en statigen ouden heer met een respectabel uiterlijk gevoelen moet! Want Sartorius is een gentleman, waarom niet? Is hij geen ouderling, deed hij ook iets in strijd met de wet, dreigt hij niet zelf zijn handlanger Lkkcheese met strafrechterlijke vervolging als deze de wettelijke grenzen te buiten gaat? Wat onderscheidt hem van andere „gentlemen" met eigendommen in Londen of daarbuiten, in Indië of in Afrika? Heeft kolonel Newcome ooit aan rijn geld geroken? En dan nog zou hij niets gemerkt hebben — pecunia non olet! Als een Romeinsch keizer uk den ouden tijd van de pachten der latrinen leefde en een Russisch keizer in den nieuwen tijd van kwikzilvermijnen in Siberië, waar dichters en profeten uk modder en kwalijke dampen dertig millioen roebel jaarlijks te voorschijn zwoegden, waarom zal dan Sartorius geen huisjesmelker en gentleman zijn? Inmiddels, de jonge gentleman vol scrupules kan zijn geld terugkrijgen — er zijn er anderen, happig genoeg naar hypotheek op Sartorius' bezit. Hij kan het beleggen in Nationale Schuld. Nationale Schuld is wel altijd weer... nationale schuld, maar de interesten rieken niet zóó doordringend. En de menschehjke reuk-organen zijn op dat punt van een gezegende stompheid. Maar voor dat mindere rieken is de opbrengst dan ook slechts half zoo groot. Dk alles vernemend, bekoelt de zedelijke verontwaardiging van den jongen gentleman aanmerkelijk. Wie ter wereld kan hij helpen met zijn Don Quichottisme? Waarom zou een ander profi- teeren van wat hij verwerpt? Kan hij alleen de wereld hervormen, de nooden der armen lenigen, hun hutten veranderen in paleizen? Neen immers, welaan dan... en de jonge gentleman eindigt met de dochter, het fortuin en een souper van den ouden gentleman te accepteeren. En zoo hij maar filosoof is, dan vindt hij ook nog wel een formule, waaruit zonneklaar blijkt, dat de ware wijze juist zoo en niet anders handelt. Anders 'helpt schoonvader Sartorius hem wel, die ook voor zichzelf om formules niet verlegen zit: zoolang de terreinen waardeloos zijn, eischt het „ware belang der armen" dat de sloppen vuil en kaduuk blijven, komen de terreinen en de sloppen voor onteigening door de gemeente in aanmerking, dan eischt datzelfde „ware belang" van diezelfde armen, ten spoedigste reiniging en herstel. Niet de kans op verhoogde opbrengst natuurlijk.... Wat is het verschil tusschen Sartorius en Lady Roxdale, tusschen Sartorius en Dokter Trench? De „slechte'' doet bet vuile werk, de „brave" profiteert en zwijgt — de „slechte" brouwt bet potje, de „goede" eet er uit mee en doet of hij niets ziet. En hoe hebt gelukt hem dit, als hij zich maar houdt aan wat hem dominee zoo naarstig inprent: „het oog naar boven". Het oog naar boven — zoo bemerkt men inderdaad het minst van wat er vlak rondom gebeurt. Maar weet daarvan tegelijk voldoende, om conservatief lid van raad en parlement te zijn. Dat elk onzer hypotheek heeft op de huizen van Sartorius, dat elk onzer hypotheek heeft op die andere huizen, waarin „Mrs. Warren's Profession" uitgeoefend wordt — dat maakt de Erfzonde tot zulk een formidabele onontkoombare werkelijkheid. En nu... „c'est en nous, et en nous seul qu'il faut attaquer et detruire Ialdabaoth". „En nous seul"... maar we zijn niet .jnous seul". We zijn in en door en met en krachtens elkaar. Het bleef de rampzaligheid en de wanhoop van Tolstoj tot zijn jongsten snik, dat hij, het geweld keerend, schuld op zich laadde en dat hij, het geweld lijdend, evenzeer schuld op zich laadde. En die wanhoop was de natuurlijke „straf" voor zijn dwaasheid en zijn hoogmoed — omdat hij de Erfzonde ontloopen wilde. Wanneer het ondenkbare zich verwerkelijkte en een dokter Trench de Prometheus-vonk in zich voelde, den haat aan het onrecht, den dorst naar het recht, wat zou 'hij moeten doen? Opstaan en Jupiter-Sartorius worgen en door zijn gewelddaad nieuw geweld ontketenen en onschuldigen dooden en zichzelf bevlekken en verstarren in hoogmoed en... zelf tot Jupiter worden onder een andere gedaante — het zou hem gaan zooals het Luther ging en Wodan en Robespierre. De droom van Satan is het visioen van een onontkoombare toekomst, waaruit geen vluchten mogelijk is. Elke „Prometheus" zal eerst „Orestes" worden, zich met schuld beladen, zich met bloed bevlekken, en als hij Orestes is geweest, dan zal het hem nog erger vergaan, dan wordt hij „Jupiter" in en door zijn overwinning, dan kiemt de hoogmoed uit den Levenswil. En wil hij dat niet, deinst hij voor die toekomst terug, dan blijft hij eenvoudig Jupiters handlanger, en eet en drinkt en slaapt en wordt vet uit zijn hypotheek op alle onrecht en leed, smaad en geweld, dat „Jupiter" jegens de zwakken begaat. Het kwaad aantasten en overwinnen in eigen hart is een frase — want we hebben geen „eigen hart" — ons aller harten zijn onontwarbaar en langs tallooze draden vervlochten, onaflosbaar op elkaar verhypothekeerd. Aldus rust op ons allen de Erfzonde. Ook hier bestaat geen derde mogelijkheid, en maar één enkele keuze: die tusschen Kwaad en Kwaad, tusschen het kwaad uit zelfzucht en gemakzucht begaan en bet kwaad, in onschuld en met zuivere be- doelingen begaan, tusschen het kwaad, waarbij de bedrijver wint, en het kwaad waarbij de bedrijver verliest, tusschen de Zonde van den heerschenden Jupiter en de Zonde van den lijdenden Prometheus. Nog was het niet genoeg, toen de mensch afstand leerde doen van zijn gewaande wijsheid, toen hij erkende „den Vader" niet te kunnen volgen en zich schikte in de dwaasbeid, het „goede" boven het „slechte" verkiezend, tegen de rede in — hij moet nu leeren afstand doen van zijn gewaande „goedheid", erkennen dat hij ook „den Zoon" niet kan volgen en deemoedig zijn deel in de bezoedeling zoo goed als zijn deel in de dwaasheid op zich nemen, hij moet „Prometheus" zijn, wetend dat hij eerst „Orestes" en daarna „Jupiter" zal wezen, door zijn onafwendbaar noodlot, en dat het daarenboven nergens toe dient, dat het alles en alles tezamen niets is dan een moment in de zelfontplooiing van het Absolute, dat zichzelf ten doel heeft, niets dan één enkele omwenteling van een rad, dat geen andere bestemniing heeft dan eeuwig te wentelen. Al zijn „idealen" brandhout op een onverzadelijk vuur, dat geen andere bestemming heeft dan te branden, wicht in een schaal, die nooit zal overslaan en waarvan bij weet, dat ze nooit zal overslaan. „Jupiter" zit in de eene schaal en „Prometheus" in de andere, tot in alle eeuwigheid — in hun kamp spiegelt zich de goddelijke zelfontplooiing, de Absolute doelloosheid, een atoom van het Woord, dat vervuld zal worden, dat zichzelf vervult Wie zóó zijn schuld op zich neemt, die alleen is schuldeloos. Sok rat es stond verbaasd, toen het Orakel hem den wijsten man in gansch Athene heette — want hij was zich „geenerlei wijsheid bewust" — doch zijn denken doorgrondde het raadsel: wijsheid is niet voor menschen weggelegd, maar «rijs boven anderen is hij, die weet, dat 'hij niets waard is in de wijsheid. De anderen bevond hij bij zijn onderzoek „even weinig wijs als hij zelf, maar zich wijs wanend, wanend te zijn, wat ze niet konden zijn." Zoo staat het met den mensch tegenover de Erfzonde. Schuldeloos kan hij niet zijn, even weinig als wijs. Maar zoo goed als hij, die zijn on-wijsheid erkent, wijs is boven de anderen, die zich wijs wanen, zoo is hij schuldeloos boven de anderen, die zijn Schuld deemoedig op zich neemt, waar de anderen evenzeer schuldig zijn, zich schuldeloos prijzend en wanend. Juist tegenwoordig ontmoet men immers allerwege menschen, die zeggen dat ze voor de revolutionnaire Idee wel veel gevoelen, maar dat ze terugschrikken voor de bloedschuld, welke de revolutionnairen in hun poging naar verwezenlijking dier Idee op zich laden. Ook zeggen er velen, dat ze wel zouden mee-doen, maar dat ze niet gelooven in het resultaat. Deze laatsten wijzen het aandeel in de beredeneerde dwaasheid van Prometheus ai, en vergenoegen zich met hun aandeel in de onberedeneerde dwaasheid van Jupiter — alsof eenig streven ooit „resultaat" kon hebben, alsof het daarom ooit was te doen! En de eersten wijzen hun aandeel in de schuld van Prometheus in heilige verontwaardiging af, maar ze leven inmiddels zeer gerust en zeer genoeglijk van hun aandeel in de schuld van Jupiter — en waren ze werkelijk zóó. teerhartig ten opzichte van „onschuldig vergoten bloed" als ze beweren, zoodra er van Russisch Bolsjewisme sprake is, en gruwden ze zóó van de daardoor veroorzaakte verarming en verval — hoe hebben ze ooit een oog kunnen sluiten zoolang Russisch Tsarisme, Duitsch militarisme en Amerikaansch kapitalisme millioenen slachtoffers eischt en in mijnen en fabrieken, in kazernes en loopgraven, met hun goedkeuring en hun medeplichtigheid? Zou dan niet een deel in de Bloedschuld van wien naar Recht streeft en waarbij men zelf verarmt en gevaar loopt verkieslijk blijven boven deel in de schuld van wien naar Onrecht streeft en waarbij men zelf veilig zit en zich verrijkt? Geen zedelijke frasen en geen intellectueele hoovaardij kunnen hier baten: dit zijn de beide mogelijkheden, tertiurn non datur! Maar wie aldus het Leven doorziet, hem zijn Geloof en Hoop wel voorgoed ontvallen — hij heeft ze ontmaskerd, herkend als de lokmiddelen, waarmee de mensch wordt opgedreven naar de zelf-negatie, deel van zijn functie tot het. Absolute, zooals de liefde dat andere nimmer-falende lokmiddel is, waardoor de mensch de zelfbestendiging van het Absolute, en niet alleen onder de categorie der lichamelijke voortplanting voltrekt en de Haat, dat nimmer-falende lokmiddel, waardoor het Absolute bij middel van den mensch de versmelting der afzonderlijkheden, dat is de eigen zelfopheffing, keert. * Van dien aard weet de volslagen-bewuste mensch voortaan Geloof en Hoop. De volwassene houdt het kind, dat loopen moet leeren, uit de verte een blinkend voorwerp, de blanke maan, de stralende zonsondergang! — als een lokmiddel voor. Het ijlr met uitgestoken handen op het begeerde toe — en altijd verder wijkt het van hem terug en nimmer zal 'hij het bemachtigen — maar het loopt, het loopt! En om dat „loopen" — om die menschelijke activiteit, waardoor het Absolute, zichzelf verwerkelijkt, het Woord zichzelf vervult, daarom alleen is het te doen. De blinkende maan, de stralende zonsondergang — ze bestaan niet, alle illusies, alle Geloof en Hoop tezamen, ze hebben geen anderen dan hun functioneel en inhoud. Wanneer „het kind" — de mensch, die dat kind is — wan- -neer het kind zulks gaat beseffen, voelt het zich eerst gedupeerd en dan bevrijd — eerst Hebbel en dan Brotteaux! Het wil niet langer „loopen", het zal wèl wijzer zijn! Het zal voortaan het Absolute Moeten te slim af wezen! Totdat het merkt dat het toch loopt — maar loopt als een dronk en-man, her en der gedreven door zijn onbewuste instincten, omdat het aan „loopen" —g aan handelen, aan leven, aan actief-zijn — niet ontkomt. En dan, ten allerleste, kan het „kind", daarin pas waarlijk tot mensch gerijpt, daarin pas volwassen geworden, tot dat „Absolute" — dat is: tot het Redelijke in zichzelf — zeggen: berg uw zonsondergang en uw blinkende maan, uw Geloof en uw Hoop — ik loop toch wel! Ik wil ■als Lorenzaccio mijn hart en mijn onschuld werpen in de schaal, die nimmer kan en zal en mag overslaan, ik wil •„Prometheus" zijn en tegen „Jupiter" strijden, zonder illusies en zonder ficties, de dwaasheid en de bezoedeling op mij nemend; terwijl ik toch in Jupiter mijn eigen spiegelbeeld herken, dat zijn zal, zoolang ik-zelf ben, en langer, dat zijn zal zoolang Leven is. Zoo keert de bewuste mensch met begrip terug tot datgene, dat bij eerst zonder begrip aanvaardde en daarna zonder begrip verwierp — in den eeuwigen drievoudigen kringloop-van-ontwikkeling, het rhythme, dat we in de voorafgaande hoofdstukken hebben nagespeurd en aangetoond on mede-beleefd. Aanvankelijk was bij „Prometheus", maar met „geloof" en „hoop" als steun aan zijn zwakheid en zijn onbegrip — toen hem „geloof en „hoop" ontvielen, wilde hij niet langer „Prometheus" zijn, poogde hij het leven, zijn noodlot, de Dwaasheid en de Erfzonde te ontloopen — totdat hij in den deemoed, die zijn hoogste kracht is, zijn aandeel op zich neemt en het Woord vervult. Daarin komt hij tot rust, tot wat Shaw „contented pessimism" en Galsworthy „a smiling certainty" heeft genoemd, in- een klein, eenvoudig verhaaltje, dat „The Inn of Tranquillity" heet en waarin hij, zooal niet ten volle en met zijn begrip, dan toch in aanleg en niet zijn intuïtie — want hij is meer dichter dan dialecticus — het moderne Prometheusprobleem zooals het algemeen wordt gevoeld voor zichzelf heeft opgelost. Ook hier stuiten we weer op het typisch-moderne conflict tusschen „inzicht" en „voorkeur", 't welk ook dezen lichtbewogen, zij het ook meestal latent, zich verwonderenden geest — uit de verwondering komt de wijsheid, leerde Plato! — altijd door bezig houdt en tour ment eert. En als hij dus op een eenzame plek aan de Italiaansche kust — een „Odyrisean coast; on such a cliff might Theocritus have lain, spinning bis songs" — alleronverwachtst een veramerikaniseerden Italiaanschen hotelhouder ontmoet, eigenaar van een grammophoon, een dikke sigaar en een jachtgeweer," waarmee hij kleine zangvogeltjes schiet, trotsch op zijn ,man-vande-wereld"-zijn, op zijn ondernemingsgeest, zijn slimheid — dan wordt die speculatieve, mijmerzieke geest, gedwongen tot denken over het vreemde contrast tusschen dien man en zichzelf, dien man en den geest van die plek, en over „the other incongruities of existence — the strange, the passionate incongruities of youth and age, wealth and poverty, life and death, the wonderful odd bed-fellows of this world — all those lurid contrasts which haunt a man's spirit till sometimes he is ready to cry out: „Rather than live where such things can be, let me die." Hoevele malen wordt de mijmerzieke, speculatieve geest gedreven in dezelfde engte en hoeveel malen weerlegt hij zichzelf en houdt zich voor dat „such things must be". And I lay on my back and looked at the sky ... „And yet", I wondered, „though my friend and I may be equally necessary, I am certainly irritated by him, and shall as certainly continue to be irritated, not only by him, but by a thousand other men and things. And as to the things that I love and admire, am I to suppress these krves and adrnirations because I know them merely to be the necessary expressions of the moods of an underiying Principle that turns and turns on Itself ? Does not this way nullity he?" But then I thougfat: „Not so; for you carmot beUcve in the great adjusted Mood or Principle without believing in each little and individual part of It. And you are yourself a little individual part, therefore you must believe in that little individual part which is you, with all its natural likings and dislikings, and indeed, you carmot show your belief except by expression of those likings and dislikings. And so, with a light heart, you may go on being irritated with your friend in the bowler bat, you may go on loving those peasants and this sky and sea. But, since you have this theory of life, you may not despise anyone or any thing, not even a skittle-alley, fox they are all threaded to you, and to despise them would be to blaspheme against continuity, and to blaspheme against continuity would be to deny Eternity. Love you cannot help, and hate you cannot help, but contempt is — for you the sovereign idiocy, the irreligious fancy" „But bow" — I thought — „about such as do not feel it ridiculous to despise; bow about those whose temperaments and religions show them all things so plainly that they know they are right and others wrong? They must be in a bad way |f — and for some seconds I fek sorry for them, and was rhscouraged. But then I thought: „Not at all, obviously not! For if they do not find it ridiculous to feel contempt, they are perfectly right to feel contempt, it being naturel to them, and you have no business to feel sorry for them, for that is, aft er all, only your euphemism for contempt..." Het kan nog bij lange na geen inzicht, niet meer dan een voorgevoel, een intuïtie heet en — we zeiden het: Galsworthy is meer een dichter met neiging naar het philosophische en vaag-reUgieuse dan dialecticus; „Life force", „Etemity", „Continuity", zijn nog maar zeer vage en troebele begrippen voor hem, hij voelt wel een zeker Aanzijn, een Structuur, doch hij is daaromtrent nog geenszins tot een vast begrip, een immanent dogma gekomen — maar als begin, als dageraad tot een nieuw moment in de zelfontplooiing van het Absolute, is de uiting niettemin in de hoogste mate verrassend en karakteristiek. In de logische ontwikkeling der dingen moest dit immers onvermijdelijk komen: na de zelfmisleiding, die aan het leven meent te kunnen ontsnappen, door het te begrijpen (Brotteaux), na de gedeeltelijke zelfaanvaarding van Satan-Prometheus — dit dan eindelijk een begin van de volledige zelfaanvaarding, zonder zelfbegoocheling, zonder zelfbedrog. Daarin ligt de wijsheid, en daaruit komt de rust — uit het overwinnen van eiken waan, het prijsgeven van alle Geloof en alle Hoop, het afzien van eenig ander „resultaat" dan de eeuwige verwezenlijking van het Eeuwige Woord, de eeuwige Daad der zelfbestendiging in zelfontplooiing van het Absolute. En zoo schijnt ons dan die zelfaanvaarding, die alles doorziet en toch met alles vrede heeft, boven zichzelf uit in altijddurende zelfonderscheiding, zichzelf de Dwaasheid en de Schuld der Erfzonde ziet op zich nemen en in redelijkheid de eigen redeloosheid als noodwendig aanvaardt — zoo schijnt ons dan deze „smiling certainty" in eigen „contented pessimism" het laatste woord in het moderne Prometheusprobleem. Maar wie eerder en wie oprechter dan degene, die juist in de aanschouwing van het komen en gaan, het bloeien en welken der momenteele, der individueele waarheden den zuiverst en lust heeft leeren smaken, wie eerder dan die zal het betrekkelijke en vergankelijke van eigen waarheid, van eigen formule met een rustig hart erkennen? Ook wij zijn geen „vrij-denkers", ook ons begrijpen reikt niet verder dan onze functie tot het Absolute gaat. Ook de „Inn of Tranquillity" is maar een tijdelijk verblijf — en draagt haar naam met recht. Het is een „herberg" en geen huis — de „rust" is er de rust tusschen twee stormen — kortstondige luwte tusschen twee bewogen getijden. Men toeft er een o ogenblik als om op adem te komen, maar twee deuren, die uit het Verleden, en die naar de Toekomst, staan er altijddoor tegen elkaar in geopend: het trekt er fel in „the Inn of Tranquillity". Doch men krijgt er althans niet de zoete drankjes van „optimisme" en „idealisme" geschonken, die het geweten van den onnoozele verdooven en afstompen tot laffe zelfbehaaglijkheid — evenmin de scherpe dronken, die den kortzichtige opwinden tot een ni ets-onderscheidende razernij van zelfoverschatting — noch worden er de onverteerbare schotels opgedischt van „wetenschappelijk-vaststaande feiten", „onomstootelijke bewijzen" en „incontestable trutbs". - En wie er toeven wil, heeft zich reisvaardig te houden om op den eersten roep weg en verder te trekken naar verdere, onbekende, in nevelen gehulde, nooit betreden streken. Daar geldt het woord: „The readiness is all...." EINDE. Laren, 1915—1919. i .... » Ainsi je prévois que s'ils me répondent, ils chercheront si je me suis contredit en quelque lieu, si j'ai fait quelque remarque qui soit un faux raisonnement, si mes principes ont des conséquences absurdes. S'ils ne font' que cela, je leur déclare de bonne heure que je ne «nr tiendrai pas pour réfuté, ni ma cause moins viciorieuse dans le fond: car la victoire d'une cause ne se perd pas paree qu'il sera arrivé a un avocat de ne raisonner pa* toujours juste, d'avoir des pensees en une lieu qui nesont pas tout a fait la suite de celles qu'il a eues en une autre, de pousser trop loin en certains endroits sa pointe, de s'égarer quelquefois. Tout cela m'est arrivé peut-ètre*. mais comme nonobstant ces défauts je crois avoir dit des choses qui établissent incontestablement ce que j'ai voulu soutenir, il faut qu'ils répondent a ce que je dis de fort et de raisonnable, et qu'ils n'imitent pas cette méthode des co«troversistes, qui fait qu'il n'y a point de livre si terrassant contre lequél on ne publie des réponses et qui consiste en ce qu'on cherche les endroits ou un auteur aura mal cifê un passage, emploié une raison tantót d'une manière tantöt d'une autre, et que Von peut rétorquer, et commis téls. autres défauts presque inevitables. Voila d'ou vient qu'on répond d tout, mais a proprement parler ce n'est pas réfuter un livre, c'est seulement faire l'Errata de son adversaire et pour moi si on ne fait autre chose contre ce livre, je me tiendrai powr Vainqueur PIERRE BAYLE, (Commentaire Philosophique sur ces paróle» de Jésus-Christ: „Contrain-les d'entrer"). INHOUD. Blz. De heerschappij van het Autoriteitsbeginsel. De oppositie-figuur in de i7e eeuwsche litteratuur 337 Het bankroet van het Autoriteitsbeginsel. De Maximes Morales van De la Rochefoucauld .. 348 Zeventiende-eeuwsch Individualisme. Thomas Hobbes' „Leviathan"; Spinoza's Staatkundige Verhandeling 361 Descartes en zijn Twijfel 382 De Kentering. Pierre Bayle en zijn Twijfel 397 Achttiende-eeuwsch Individualisme. Opkomst. Algemeen Overzicht 413 De Dageraad der Prometheus-verheerlijking .... 479 Prometheus Verheerlijkt 514 Laatste opbloei van het Autoriteits-instinct 557 Moderne Prometheus-opvattingen. Het Groote Keerpunt 589 Twijfel en Vertwijfeling 613 E en Brutus zonder illusies. („Lorenzaccio" van Alfred de Musset.) 636 Prometheus de Dwaas 644 „Mais Brotteaux était inconséquent..." 694 The Inn of Tranquillity 715