HET GEVLEUGELDE WIEL EEN FAMILIEGESCHIEDENIS DOOR JEANNE REYNEKE VAN STUWE TWEEDE DEEL L. J. VEEN — AMSTERDAM BOEK-, COÜRANT- BH STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN ZESDE HOOFDSTUK. | Sinds het jaar 1847 woonde Cornelius met zijn gezin weder te Rotterdam. Aechtenskerke was zód zwaar verhypothekeerd, dat de inkomsten van het goed de rente niet meer konden opbrengen. Hij had Aechtenskerke nu hoog verhuurd aan een excentrieken Engelschman, die voor handelszaken tijdelijk in Nederland moest verblijven, en zelf had hij een groote woning te Rotterdam betrokken. Het was niet met goedvinden van Annemarie geweest, dat hij zich weder te Rotterdam vestigde. Zij was veel liever ver-weg gegaan naar een ander deel van het land, waar niemand hem kende, dan juist naar Rotterdam, waar zooveel familie woonde van hem zoowel als van haar. Het was haar een voortdurende ergernis, dat de bloedverwanten van haar man hen negeerden; zij kon zich niet voegen in de omstandigheden van het lot, en was in den loop van den tijd een practische, degelijke, maar niet-zachte vrouw geworden. Cornelius was ook veel veranderd; zijn opper- Het gevleugelde Wiel. II. 1 vlakkige, vroolijke zorgeloosheid was voor het grootste deel van hem weg-gevallen; hij had nu buien van in zichzelf gekeerde somberheid, waaruit niets hem opwekken kon, niet het vriendelijk spel van zijn lievelingsdochtertje Cornélie, en niet zijn muziek. Het voorgevallene met Jetje Robbrechts had hem indertijd sterk aangegrepen, en nooit had hjj het afscheid tusschen hen kunnen vergeten. Hij had niet kunnen berusten, en haar brief op brief geschreven; maar telkens opnieuw was haar antwoord afwijzend geweest. En wat hem het diepste had getroffen waren een paar zinsneden in haar laatsten brief: Als ik minder van je hield, Cornelius, dan zou ik toestemmen. Nü is mijn liefde volkomen zonder zelfzucht, en ik zeg: neen. Uit egoïsme zou ik „ja" kunnen zeggen, zou ik misschien gelukkig kunnen zijn, ondanks dat ik de schuld der ruïne was van je vroeger huiselijk leven, nu, zooals het is, nooit. En dan ... je hebt me niet lief, zooals ik liefgehad worden wil, met een volkomen liefde ... En als hij alleen was, en in melancholische gepeinzen zich verdiepte, dan dacht hij, en hij zuchtte: Zij heeft niet in mij geloofd. Zij heeft ook niet in mij kunnen gelooven, omdat... Ach ja, zijn geheele leven was immers het bewijs van zijn loszinnige geaardheid, hoe zou zij dan kunnen gelooven, dat het ditmaal ernst was bij hem? En toch, het was ernst, hoezeer had hij eerst begrepen na hun scheiding. Met het afscheid van haar was er iets weg-gescheurd uit zijn leven, dat zich nooit meer herstellen zou. Jetje was het laatste lieve, dat hem aan zijn verleden bond, zijn heerlijk, mooi verleden. Nu voelde hij zich vereenzaamd en verlaten ... zonder iemand, die hem begreep, en die zijn fouten beschermend-teeder bezag met een goede vergevende liefde. In de verhouding tusschen hem en Annemarie was in den laatsten tijd iets hards, iets stugs gekomen, dat zich eer te verergeren dan te verminderen scheen. In hun huwelijk had Annemarie hem veel te vergeven gehad, en zij had dit ook altijd gedaan, z|j het uit een gevoel van noodzakelijkheid, omdat hun omgang anders verder onmogelijk zou zijn. Maar het voorgevallene tusschen Jetje en hem had haar het diepste gegriefd, en dat kon zij nooit vergeten. Het plotselinge vertrek van Jetje had Annemarie veel doen vermoeden, en het voorgoed weg-blijven van Jetje haar alles doen begrijpen. Tevergeefs had hij dit aan Jetje geschreven. Zjj antwoordde slechts: Ik kan niet anders. Ik kan den schijn niet bewaren. Als Annemarie alles begrgpt, dan zal ze me dankbaar wezen, dat ik ben heen gegaan. Maar bij al haar waardeering voor Jetje, die Annemarie inderdaad voelde, was er een doffe rancune in haar achter-gebleven tegen hém. Zij had aan zijn veranderd wezen na Jetje's vertrek gezien, dat er iets was gebeurd, wat hem diep bedroefde, en toen zij een verklaring van hem eischte, en hij haar alles had bekend, half uit zwakheid, half nit eerlijkheid, was zij uitgebarsten in een smart van verontwaardiging, en alles wat zij zeide, verdiende hij, al haar verwijten waren gerechtvaardigd: want was het niet schandelijk, dat hij, nu zijn eigen vrouw in levensgevaar verkeerde, dacht aan een andere vrouw? was het niet meer dan verfoeilijk, dat, nu hem een kind zou worden geboren, hij liefdesvoorstellen deed aan een andere vrouw ? ... 0! had hij willen roepen, je hebt gelijk! je hebt gelijk! maar spaar me, ik smeek 't je, spaar me, spaar me... want ik ben veel, véél ongelukkiger dan jij!... Maar hij zweeg in het besef van zijn schuld, en sedert was er tusschen hen een domp, onverzoenlijk zwjjgen. Zij spraken hun gedachten niet tegen elkander uit: maar in elk harer blikken, in den toon harer koele stem, voelde hij immer haar afkeuring, haar nooit af-latende afkeuring over al zijn handelingen, over zjjn geheele levensgedrag. Het besef, dat zij gelijk had, en hij ongeluk, deed hem alles verdragen, maakte het hem mogelijk te blijven voort-leven in deze sfeer van vijandelijkheid, in dezen onnatuurlijken toestand van gespannen wantrouwen, van afkeuring en vooroordeel. Hij voelde zich vreemd in zijn eigen huis, waar alles beheerd werd door Annemarie op haar gezag; zij raadpleegde hem nooit, noch waar het de belangen der kinderen betrof, noch waar het huisehjke aangelegenheden gold. Er werden hem van tijd tot tijd, indien het tenminste strikt noodzakelijk was, enkele mede- deelingen gedaan, die hij op zjjn beurt voor kennisgeving aannam. Nooit informeerde hij naar iets, nooit ging hij op een zaak eens dieper door; hij leefde een klein, besloten leven, in den kring van zijn huisgezin. Zijn financiën waren in den laatsten tijd ook onrustbarend sterk achteruit gegaan. Hij had, in de hoop er weer wat boven-op te komen, een verf-fabriek gekocht, ofschoon hij daarvan niet het minste verstand bezat, en het duurde dan ook niet lang, of hij moest dit pand weer met verlies van de hand doen. Erger was het, dat Joost van Minnebeeck, die na den dood zijner vrouw, geheel aan lager wal was geraakt, omdat hij op de onzinnigste wijze zjjn fortuin had verspild, hem telkens lastig viel om geld. Dwaas die hij was, om zoo zwak te zijn! Maar Joost was de laatste vriend uit zijn verleden,, en het was hem onmogelijk dien geheel van zich te vervreemden, ook al exploiteerde Joost hem op de meest onbeschaamde wijze. Ach, zijn verleden... de herinneringen daaraan waren zoo ongelooflijk mooi, dat hij wel eens met verwondering dacht: ben ik dezelfde, die in zijn jeugd gevierd, bemind, rijk en in algemeen aanzien was,.. dezelfde als de eenzame man van rijperen leeftyd, die als een banneling leeft in de stad van zijn geboorte? Ja, hij was het wel! En ... hij moest het bekennen, zjjn tegenwoordige toestand was zijn eigen schuld. Hij had zich in zijn jeugd altijd laten leiden door zjjn impulsen, had altijd toegegeven aan elk zijner neigingen, tegenstand, afkeuring prikkelde hem sterker tot het doordraven van zgn wil, vandaar ook zijn huwelijk met Annemarie, dat, hoe goed en trouw zij ook steeds was geweest, niet tot haar noch tot zijn geluk had geleid... En daarna de breuk met zyn geheele familie, de uitstooting door zijn kennissen' en vrienden ... waartegen hij zich met kracht had moeten verzetten, in plaats van er laffelijk in te berusten. 0, zeker, bij had zich de hem toekomende positie in de Rotterdamsche kringen kunnen heroveren, als hij het ernstig had gewild, maar een zekere trots, een zekere onverschilligheid had er hem steeds van terug-gehouden. Maar Joost... De laatste vrienden-dienst, dien hij Joost had bewezen, was deze geweest, dat hij borg voor hem was gebleven voor een halve ton. Nu had Inj er danig berouw van, omdat de angst hem dag en nacht kwelde, dat Joost er hem toch had laten inloopen. Maar Joost had zooveel mooie praatjes gehad, en hem bij hoog en laag bezworen, dat hij er geen kwaad bij kon, — en had hij hem niet die groote kist laten bezorgen als onderpand, een kist, die gevuld was met het kostbaarste zilvergoed van De Beilenburgh, dat Joost „gered" had, zooals hij zei, vóór De Beüenburg overging in de handen van de firma van Asten, een sluwe bankiersfirma, die zoetjes en zachtjes het eene aanzienlijke geslacht na het andere ten val bracht met wettelijk veroorloofde, maar zedelijk niet genoeg te veroordeelen practgken. Ook hij stond reeds in connectie met de van Asten's; Joost had hem met hen in kennis gebracht, en natuurlijk was het hem in 't eerst een verluchting geweest, toen de firma zoo gereede Aechtenskerke hypothekeerde en over-hypothekeerde. Maar...! 0, hij kreeg grijze haren bij de gedachte, dat de van Asten's bezig waren hem in te spinnen in een web, waaruit hij nooit meer zou kunnen ontkomen, dan nadat hij, het slachtoffer, volkomen was uitgezogen. Maar wat kon hij doen? Het was of hjj zijn heole leven was voort-geduwd op een weg, dien hij eigenlijk niet had willen gaan... En daarom boog hij maar alleen zijn hoofd, als Annemarie hem verweet.. . Want zij had immers geluk? Helaas, iedereen, die hem verwijten deed, had gelijk... Nog beefde hij van een innerljjk niet te bedwingen nervositeit, als hg aan de scène dacht, die Annemarie hem had gemaakt, toen de kist met zilverwerk werd thuis-bezorgd. Want daardoor had zij veel, eigenlnk alles begrepen, en niet gerust, vóór zij hem de bekentenis volledig had ontwrongen. Op de hartstochtehjkste wijze had zij hem zjjn borgschap verweten, zij had uitgeroepen, dat hij niet rusten zou, eer hij zijn vrouw en zjjn kinderen tot den bedelstaf had gebracht, en voor de eerste maal had zjj in de luidste klachten haar huweljjk met hem betreurd. Dat had hem diep ontroerd. En daarbij kwam de angst voor de toekomst. Want zou, wanneer hij verplicht werd de borgstelling te voldoen, de inhoud van de kist wel zooveel waard zijn als dat bedrag? wel vijftig duizend gulden? Joost had beweerd van wel, omdat hij de waardevolste familie-stukken verzameld had, — maar als al dat zilverwerk een tiende van het bedrag vertegenwoordigde, dan mocht bij nog bhj zijn, vreesde hij... De kist stond nu veilig gesloten in een van zijn diepe muurkasten. En zijn zoontje, die argelooze jongen sprak van de „kist-geheim", omdat vader niemand ooit toestond zijn nieuwsgierigheid te bevredigen en er eens in te kijken. 0, Joost was toch wel te vertrouwen. Hij mocht dan lichtzinnig wezen en roekeloos, een groote dwaas, — maar te vertrouwen was hij. Zoodra Joost bij hem op de kamer zat, en hem verhalen begon te doen, dan was het, alsof de zware druk van zijn tegenwoordige leven van hem werd af-genomen, en hij geheven werd in een lichter, gelukkiger sfeer. En hij had Joost zoo vaak in de zwartste misère gezien, waaruit deze dan weer plotseling wonderbaar tevoorschijn kwam, als een „herboren man", zooals hij het zelf noemde, — dat hij had geleerd, diens „noodtoestanden" niet al te ernstig op te vatten. Hij had altijd nieuwe plannen, probeerde het nu eens in den handel, dan weer in de politiek of de industrie, en als een onderneming hem tegensloeg, dan zei hij flegmatisch: — Moedig iets ondernemen maakt je tot 'n bedrieger als 't mislukt, — maar tot 'n genie als de uitkomst je in 't gelijk stelt. — Op de kapitaal-markt, zei hg, zrjn de eerste vereischten: tactiek, strategie, gecultiveerd op- treden en... optimisme. Optimisme is niets anders dan 'n groote veerkracht; en m'n heele leven heeft die me nooit verlaten; waarachtig niet, Corneille; hij noemde Cornelius altijd Corneille, — zelfs niet, toen je me in 't jaar '20 aantrof als 'n berooide stakker. Maar ... ik moest me toch wel 'n beetje beklagenswaardig voordoen ... pour la galerie. Uit zulke gezegden bleek het Cornelius, dat Joost eerlijk was tegen hem, door hem die veinzerij zoo openlijk te vertellen. En wanneer hij hem vroeg, hoe hij toch altijd weer een uitweg had weten te vinden, antwoordde Joost: — Dat komt door m'n financieel genie. Bij ons, in ons geslacht, behoort financieel genie tot de familie-inventaris. M'n vader was zoo als ik ben, diens vader als mijn vader. Mijn voorouders waren roofridders, waren leeuwen, tvij zijn nog alleen maar wolven, en als ik 'n nageslacht had geprocreëerd, dan zouden dat waarschijnlijk ... honden zijn. Uit dergelijke uitlatingen, waarbij hij zich zeiven niet spaarde, hoorde Cornelius Joost's oprechtheid, en als hij even aan hem twijfelde, dan bracht hij zich weer deze oogenblikken te binnen, om zich gerust te stellen. De verhalen, die Joost over de van Asten's deed, hadden geen einde. — Weet je, hoe ik met hen in kennis kwam ? vroeg hij. Langzamerhand is de oude van Asten er achter gekomen, dat hg, van Asten, wel rijk was, maar geen man van de wereld. Nu, daar was met geld ook wel weer 'n mouw aan te passen, dan nam hij maar eenvoudig 'n „gentleman in waiting." (Zooals de gewoonte is van de Amerikaansche millionnairs). Dat werd ik. Je begrijpt dus, dat ik de familie van aver tot aver ken. Om te beginnen liet ik van Asten uit z'n vestibule de kruiwagen weg-nemen, die hij daar had neer-gezet uit 'n soort van piëteit tegenover z'n oude heer, die daarmee als marskramer Nederland was binnen-gereden. Ik ried hem, daar liever bijvoorbeeld 'n wapenrusting te plaatsen. Goed, dat doet hg. Op 'n keer vind ik er 'n heel eenvoudige wapenrusting van staal; met trots wjjst hij me op z'nv nieuw-verworven eigendom, en vertelt me, wat voor een formidabele prijs hij er voor heeft betaald. Hoe dat zoo, vraag ik. Wel: 't was 'n belangrijk historisch stuk, namelijk de wapenrusting, die Napoleon in de slag bij Waterloo had gedragen. Ik liet 'm in m'n huis 's 'n schilderij zien van Frans Hals, en zei 'm, dat dat doek misschien wel 'n ton waard was. Hé, zei hij, ik heb exact 't zelfde schilderij gekocht voor vijfhonderd daalders, 't is alleen maar van 'n andere meester. Maar nou ik weet, dat 't zooveel waard is, nou krijgt 't 'n mooie plaats. Je moet z'n huis zien. 't is vol van de prachtigste dingen, florentijnsche bronzen, oud Saksisch, oud Sèvres, gobelins, bidkleeden van Perzië en Daghestan .. . Maar hij kan geen a van een b in stijl onderscheiden, de imitaties zijn dan ook talrijk... Alle rantieke" Chineesche vazen zijn modern, en van 'n zeer middelmatige artistieke waarde... Maar ik heb overigens succes van m'n beschavingswerk. De oue van Asten is nou 't meest geaccomplisseerde type van snob, dat zich maar denken laat. En zelfs de hond wil niet meer van wit aardewerk eten of drinken, maar alleen van precieus porcelein ... Toch maakt van Asten natuurlijk nog flater op flater. Iemand spreekt over de Éuyter, en hij zegt: Ja, die heb ik wel 's in Amsterdam ontmoet. Maar in dat opzicht is z'n vrouw aan hem gewaagd : Ze vertelde eens van 'n reis naar 't Oosten, en iemand vroeg haar, of ze ook de Dardanellen kende. Ach ja, zei ze, dat waren zulke lieve menschen .. . Ze praat er ook van, dat ze zich eens wil laten schilderen door Bembrandt of Frans Hals. O, haar naïeveteiten zijn spreekwoordelijk. Maar nu moet je niet denken, dat van Asten 'n onnoozele vent zou zijn. Hij is eigenhjk 'n impitoyable tyran. En ... waar hij je beet kan nemen, daar zal hij het niet laten. Och, z'n métier hè. Sentimenteel zijn en medelijden hebben, dat acht hjj moeite verloren. Hij is altijd 'n „business man", — sóms lijkt hij 'n beetje op 'n gewoon mensch, maar 't is nooit meer dan lijken. Bi heb eens 'n vriend van van Asten hooren zeggen: — Be ben met van Asten nu vijfendertig jaar in zaken-relatie geweest, en hij zou er me nu nog voor 'n zesd'half tusschen nemen ... maar hg bedacht opeens, wat hij eigenlijk zei, en, —i 'n bewijs, hoe gevreesd van Asten in de financiëele wereld is, — hij voegde er haastig bij: — ... tenminste als hij 't op 'n eerlijke manier kon doen. — Die was goed, hè. Ik hoorde eens iemand buiten zichzelf, van Asten 't woord- „roofvogel" toevoegen. Maar van Asten vertrok geen spier van z'n gezicht, en zei onbeschaamd: $^#| — Die naam beschouw ik als 'n eerenaam, meneer. Ik voel, als ik met van Asten samen ben in 't gewone leven, nooit iets anders voor hem dan minachting en spot, maar hoe verandert dat, als ik hem ontmoet op z'n kantoor. Dan is hij 'n ander mensch. Hard als ijzer, onverstoorbaar, van 'n bewonderenswaardig flegma, de schandelijkste dingen doende, zoo kalm en zoo welberedeneerd, volgens 'n zoo keurig systeem, — dat je bijna eerbied krijgt voor 'n zoo volledige slechtheid. Dat is iets groots, iets compleets in. Hij komt er ook rond voor uit, dat je in zaken geen gevoel kan hebben, geen gevoel mag hebben, zegt hg. Hij heeft me eens z'n theorie verteld, waarnaar hij z'n heele leven heeft geleefd: — Wie aan 't hoofd staat van 'n bank moet 'n karakter hebben, zoo koud en onvermurwbaar, dat de ruïne van 'n dozijn industrieën, die aan duizenden gezinnen brood verschaffen, hem absoluut onverschillig laat. Hij moet sober zijn, werkzaam, energiek, actief en eerzuchtig. Hij moet de menschen kennen, en zich bij hen ... gehaat weten te maken. Hij moet anderen voor zich laten werken, hij moet hun hersen-intelligentie en hun productie-vermogen, hun werkkracht, en desnoods hun eergevoel, exploiteeren, en dat natuurlijk tegen minimum-salarissen. Maar ^elf moet hij ook nooit rust kennen. Altijd in het oogenblik leven. Nooit één moment aflaten van je koppige arbeid van de eerste tot de laatste dag van 't jaar. Nooit vacantie. Nooit 'n seconde verslappen in je achtzaamheid. Overal 't oog op hebben, overal voeling mee houden, alles kunnen combineeren, snel je conclusies kunnen trekken, — de fortuin bij de haarlok weten te vatten op 't juiste moment. Dit is 't geheim van 't succes: 'n koperen kop, 'n jjzeren hart. Cornelius luisterde naar Joost's vlotte vertellen, dat hem amuseerde en afleidde. Maar toch ook werd het hem daarbij soms bang om het hart. Want Joost zeide te gelooven, dat het van Asten's bedoeling was, om zich voor elk zijner zonen een „naam" te verzekeren, — „van Asten" was natuurlijk geen naam, — en zoo maakte hij zich meester van verschillende landgoederen. Van Asten van Aechtenskerke ... Cornelius hoorde als een sombere voorspelling die combinatie. Zou niet eerlang... eerlang ... Hij was gehecht aan Aechtenskerke, waar hij zoovele jaren van lief en leed had door-gebracht, waar al zijn kinderen waren geboren, en waar ook tijdens den cholera-tijd hij zijn zoontje Cornelius en Claesje en de kleine Annemarie, — het kind dat Jetje had moeten heeten, — verloren had. Daarna was er zijn zoontje Peter geboren. En verleden jaar was er Cornélie'tje verschenen, het kleine popje, dat hem een van zjjn hoogst zeldzame gelukkige oogenblikken wist te geven met haar guitigheid, en haar kraaiende lachjes, als zij hem zag. Zjjn jongen, Peter, was nu al, op achtjarigen leeftijd, een ernstig, te ernstig kind, in wiens donkere, diepe oogen vaak een oordeel over hen stond te lezen, een veroordeeling meestal, — want hjj voelde heel goed, hoe het kind instinctmatig partij had gekozen voor zijn moeder, hoe hjj haar altijd gelijk gaf, en hém innerlijk steeds iets verweet, al had de jongen wat hij in hem afkeurde, natuurlijk nog niet eens in woorden weten uit te drukken. Het was een gevoel van het kind, een gevoel door alles heen vóór zijn moeder, door alles heen tegen zjjn vader. Aechtenskerke... hjj hield zooveel van dat goed, waar hij jong was geweest. Jong en gelukkig. Maar hij moest het afwachten, wat het lot over hem beschikte ... H. Cornelius was alleen op zijn kamer, en keek een zending nieuwe muziek na, die hij zoo juist had ontvangen. Zijn kamer was ruim en mooi, en lag, het achterste van een suite van vier kamers, aan den tuin. Zijn aristocratische zucht naar weelde en comfort had hem een groot huis doen kiezen, dat hjj . toch tamelijk goedkoop had kunnen krijgen, omdat het zoo zonderling was gebouwd. De rez de chaussée maakte een vorsteljjken indruk, met een grootsche entrée, een breede, lange marmeren gang, waar, boven de deuren, hauts reliëfs waren aangebracht in wit beeldhouwwerk, en met hooge, ruime kamers, die met hun gesculpteerde marmeren schoorsteenen, hun donker-eikenhouten betimmeringen, een indruk gaven van den schoonheidszin van den bouwheer, zoowel als van diens beschikken over een ruime beurs. Maar met de grondverdieping scheen de bouwheer zjjn budget vrijwel te hebben uitgeput, de bovenverdieping tenminste was zonder iets van de schoonheid, — met kamers, van elkaar gescheiden door houten schotten met behangsel-papieren, — die de beneden-kamers tot een lust der oogen maakte. Waarom Cornelius terug-trok naar Rotterdam, waarom hij niet in een andere stad des lands een nieuw leven begon ? Hjj zou het niet hebben kunnen zeggen. Het was het onbewust houden van de plek, waar „zijn wieg had gestaan"; de geheimzinnige Hang an der Schotte; of een laatste reste van trots misschien, om niet te wijken voor het verlangen zijner familie, die hem ongetwijfeld wel graag uit hun onmiddellijke nabijheid hadden zien verdwijnen, omdat zjj toch nooit eer met hem inleggen konden ... Hoe het zij, hij voelde, dat hij in een andere stad niet zou kunnen aarden, en daarom, ondanks Annemarie's protesten, vestigde hij zich opnieuw te Rotterdam. Zijn prachtlievende geaardheid deed hem onwillekeurig een huis zoeken, dat aanzien had. Het zou hem onmogelijk zgn geweest, een bovenwoning te nemen, waar Annemarie, verstandig, op had aangedrongen. Want zijn zorgelooze natuur deed hem aldus redeneeren: in een bekrompen huisje, de uiterste zuinigheid betrachtend, zou hij toch niet „uitkomen", met zijn geld, iets meer of iets minder te kort, dat maakte zooveel niet uit. Daarom ook had hij znn eigen kamer, de plaats, waar hij het grootste gedeelte van zijn leven doorbracht, laten inrichten volgens zijn uiterst verfijnden smaak. Ook al weer ondanks de protesten van Annemarie, die er hem zeer hard om gevallen was. Maar hij had geantwoord, dat hij nu wel zijn levenseinde in dit huis slijten zou, en dat hij daarom zijn kamer zoo aangenaam mogelijk inrichtte. Haar daarop-gevolgde vlijmende woorden, die hem diep hadden gegriefd, kon hij, hoe graag hij het ook wilde, maar moeilijk vergeten: — Dat moet je nooit gelooven, had zij gezegd met lippen, die beefden van toorn en, met een harden glans in de oogen, want lang voor je dood zullen wij uit dit huis verdreven zijn, en waar, in welke omgeving je zal sterven, dat weet de hemel. Maar hij bezat nog altijd het talent, om onaangename dingen zooveel mogelijk van zich af te schuiven, en hij leefde maar zoo stilletjes voort, zich al meer en meer verdiepend in zichzelf, zich afleiding gevend door zijn muziek, en er een voortdurend genoegen in vindend zijn intiem milieu, zijn kamer, te verfraaien. Hij had de wanden laten behangen met een prachtig damast van een hoogst eigenaardige kleur, die nuanceerde van abrikoos-tint in violet, een kleur, die altijd in de meest harmonische overeenstemming was met het weer en den tijd van den dag. Tegen het middag-uur, als de zon op haar hoogste was, overheerschte de abrikoos-kleur, zoodat de kamer vol stond van een warmen goud-rosen schijn. En met den schemer verdonkerden de muren in teer, fluweelig violet. Hjj had dit wonderbare behang gevonden in Parjjs, toen hij daarheen een korte reis had gemaakt, wat hjj dikwjjls deed, als de benauwende sfeer, waarin hjj leefde, hem voor een oogenblik al te eng was geworden, in een kleinen winkel van oudheden op den Boulevard Beaumarchais bij de Bastille. Het was hem een genot bij de antiquairs te zoeken naar mooie dingen, en altijd vond hjj iets: nu eens een Venetiaansche vaas, een slanke, melkwitte kelk, waar, ter weerszijden van den voet twee kleine zwaantjes stonden, die de van den vaas-rand afvallende, fijn-koperen kettinkjes in hun snavel hielden; dan weer een bronzen bowl van sierlijk kunstsmeedwerk, of een bekoorlijk Tanagra-beeldje, door den tjjd verweerd en verkleurd, maar waarvan de artistieke lijn en de tot grjjs verworden terracotta-kleur hem verrukte... 0, hoe graag had hij gewild, dat Annemarie zijn liefde voor dingen van kunst en schoonheid deelde, maar alle Het gevleugelde Wiel. II. 2 geld daaraan besteed, vond zij absoluut weg-geworpen. Eens, in gretig enthousiasme, was hij bijna op het punt geweest, een waaier voor haar te koopen, een kostbaar stuk met een gouacheSchildering op zijde van de hand van Lancret... Maar in driftigen wrevel had hij het etui ver van zich weg-geschoven, — mijn hemel! Annemarie zou denken, dat hij haar wilde „bespotten", en instede van een middel tot een tijdelijke verzoening zou die waaier een voortdurende reden tot oorlog zijn. 0; vrouw, had hij haar wel willen smeeken, als zij hem gispte om zijn spilzucht, als zij hem hard verweet om zijn onverstand, begrijp toch, begrijp toch, dat voor mij 't eenige levensnoodige het overbodige is ... Maar hij deed nooit dit vergeefsche beroep. Hij berustte in haar afkeuring, en ... ging zijn eigen gang... De meubelen in zijn kamer bestonden uit verschillende stukken, die hij in den loop van den tijd zich met zorg verzameld had. Een commode van perenhout, met satijnhout ingelegd, een groote, oud-Hollandsche vier-deurs kussen-kast, een secretaire in Empire-stijl, waarvan de kolommen met prachtig koperwerk waren versierd; een glazen Régeuce-kast, waarin hij zijn violen be waarde, met olijfgroen fluweel gevoerd, en op het grijze rozenbout beschilderd met mythologische voorstellingen. In een kastje met twee diepe, breede laden, dat werd gedragen door twee groote lieren met vergulde snaren, bewaarde hij zijn muziek, terwjjl de gebonden partituren der opera's die hij bezat lagen in de ingebouwde, opschuif bare hoekkasten; en de muziek-lessenaars en viool-kisten stonden op een kleine galerij, waarheen aan den linkerzijwand een trapje voerde. De kamer was geenszins naar een bizonderen stijl ingericht, maar toch maakte zij den indruk van distinctie en smaakvolle schoonheid. En Cornelius voelde er zich thuis. Dit was de eenige plek in zijn huis, waar hij zichzelf wezen kon. Hier las hij, en musiceerde hij, en in den zomer, als de deur-ramen naar den tuin wijd open stonden, blikte hij in het zonnig-groen, en voelde een vage aandoening van geluk om zijn rustige eenzaamheid. En in den herfst, als aan den reusachtigen wingerd, die een beroemdheid was van het huis, de groote blauw-bedonsde druiven-trossen prijkten, dan kon hij zich geheel verliezen in de bewonderende beschouwing ervan. Tusschen de welige bladeren rankten de sierlijke rijpe trossen te voorschijn, en zjjn kunstzinnig oog genoot van de harmonie, de volmaakte harmonie der kleuren, het gulden groen van de bladeren, het matte, wazige blauw der vruchten... En het deed hem even pjjnljjk aan, als Annemarie dan aanstonds kwam met het dienstmeisje, dat een trapje droeg, en zij beiden aan het knippen en plukken gingen, en Annemarie gedecideerde aanwijzingen gaf; welke trossen gebracht moesten worden bij buren en familie, welke het best geschikt waren, om er druiven-moes van te bereiden, welke om uit de hand gegeten te wqrden... Hg zuchtte dan maar even licht, en trok zich terug in zijn kamer, waarvan hij de deuren sloot. Cornelius stond in zijn kamer voor een muzieklessenaar, en speelde de viool-partij uit Beethoven's onvergelijkelijke derde symphonie, de Erolca. Bijna hef koozend leunde zijn kin op de viool, zijn Gasparo di Salo, die hem in den loop der jaren geworden was als tot een vertrouwden vriend. De viool klaagde zijn klachten, zong zijn stille, geresigneerde stemmingen uit; en dikwyls luisterde hij, bevreemd, ontroerd, naar zijn eigen fantasieën, die soms een schoonheid bereikten waarover hij zich verwonderde in diepe vreugd. Li zijn spel verloor hij zijn tegenwoordige leven, hij ging op in een ander, wondervol bestaan, zoo licht en zoo vol vrede, dat de herinnering er aan hem nog lang en troostend bij-bleef, ook . al waren de klanken reeds volkomen verruiBcht. Hij stond in het midden van zijn groote donkere kamer, die slechts verlicht werd door den tweearmigen blaker op zijn muziek-lessenaar. Een eenzame figuur, opgaand in de zoete, stillende blijheid der muziek. Zijn hoofd werd beschenen door den zachten gelen schijn der kaarsen, die de scherp-gegroefde lijnen om neus en mond verdoezelde, en het vergrijzende haar weer blond deed schijnen. De oogen hadden een glans van weemoed en berusting, die innig was en schoon, en de bewegelijke linkerhand met de lenige vingers drukte teeder-zacht de snaren, waaraan een melodische welluidendheid ontgleed, welke hem, die evenzeer luisterde als speelde,, bijna extatisch verrukte. Hij speelde... hij luisterde... En toen, opeens, werd er geklopt aan de deur, die dadelijk daarna open-ging, om de kleine tengere gestalte van zijn zoontje door te laten. Half schuchter en half durvend, zooals altijd in de tegenwoordigheid van zijn vader, naderde de jongen hem: — Papa, een brief, die u dadelijk moest worden gegeven. Met een schrik uit zijn gelukkige stemming van droomen en schoonheid weer tot de werkelijkheid gewekt, — wat kon een brief op den Zondag-avond, die hem dadelijk moest worden gegeven, voor goeds beduiden ? — legde hg viool en strijkstok neer op de tafel, en nam het briefje aan. Maar een schok van een snelle, felle ontroering ging door hem heen, toen hij den aanhef las: Waarde Broeder!... Het was een schrijven van zijn zusters, van Keetje en Aagje, die ... Met stokkenden adem en een hartkloppende emotie las hij, en zjjn handen, die het blaadje vast-hielden, beefden: Waarde Broeder! Bij deze bieden wij U de hand der verzoening aan. Zoo zulks ook Uw verlangen is, komt dan morgen, Maandag 22 dezer des morgens vóór twaalf ure aan ons huis oj> de Geldersche kade. — U groetende noemen wij ons Uwe toegenegen zusters C. van Maugarny en A. van Everden. Van huis, December 1850. Hij sloeg de hand voor de oogen, en bleef zoo roerloos staan. Maar een uitroep van zijn zoontje, die, wat angstig geworden, Papa! riep, bracht hem weer tot zichzelf. — Ga je Mama roepen, beval hij het kind. Toen Annemarie kwam, zéér ongerust, reikte hij haar zwijgend het briefje, en sloeg haar gade, terwijl zij las. Zij las en herlas de weinige woorden, en toen zij opkeek, trof het hem, dat de gewone hardheid van haar blik niet was verzacht. En daarom zei hij wat hij dacht, met een stem, die een weinig trilde: — Dit is de gelukkigste, dag van m'n leven, Annemarie. Nog zeide zij niets; zij ging zitten op een stoel, en hield het briefje tusschen de vingers vast. En hij beschouwde haar, zooals zij daar zat, een nog heel knappe vrouw in de bloeiende kracht van haar leven; zij droeg een japon van paars-wollen merinos met een pelerine over de schouders en een zwart zijden schortje met bedrukten rand; het gaaf-blanke gezicht werd omsloten door een mutsje met een drietal strookjes en neteldoeksche brides, en het glanzend kastanjebruine haar lag in gladde gordijntjes om de ooren. En terwijl hij 200 naar haar keek, voelde hij in zijn diepe, weeke stemming van het oogenblik, hoe hij haar weer zou kunnen gaan liefhebben met de oude hartelijke liefde, als zij nü maar toonde zijn innige vreugd te begrijpen, en die te deelen ... Maar zij sprak niet, en de uitdrukking harer oogen bleef hard, even hard als steeds. Toen verbrak hg haar strakheid door zijn spontane vraag: — Vind je 't niet mooi, Annemarie? Vind je 't niet mooi, dat ze tot me komen? — Mooi? herhaalde zij, met een stem zóó vol hoon, dat hij, met zijn gevoelig oor voor klankschakeering, even ineenkromp. Mooi? vroeg zij, nadat zij je zooveel jaren hebben gesmaad en vernederd, en dat zonder eenige reden? — Dat is zoo, zei hij met een zucht. Maar ze toonen nu toch tot inkeer te komen, ze bekennen hun ongelijk ... — Als ze dat werkelijk willen doen, o, dan!... Maar je vergeet, hoe ik, je vrouw, door hen ben verguisd, door hen ben beleedigd. En ... ik eisch van je^versta je dat goed? ik eisch, dat je je zusters, vóór je er heen gaat, eerst vraagt of je vrouw en je kinderen óok in dat verzoeningsplan zijn begrepen. — Maar natuurlijk zijn jullie dat! riep hij. Hoe kan je daar één oogenblik aan twijfelen. Laten we morgen samen gaan, ik had niet anders gedacht. — Nooit, zei ze beslist. Eerst moet ik de zekerheid hebben, dat ik naar behooren ontvangen word. Hij schndde het hoofd; hoe kon zij twijfelen, waar hjj zoo heerlijk verrast was geworden door de goede, weldoende woorden van het briefje. Maar ach, hoezeer het hem ook verdriette, zij had misschien gelijk, om wantrouwend te zijn; te lange jaren was zij gegriefd geworden door de onverzoenlijkheid zijner familie ... En hoezeer het hem ook stuitte, om de vriendelijke tegemoetkoming zijner zusters dadelijk met argwaan te beantwoorden, hij voelde toch, dat hij het aan Annemarie verplicht was, om aan haar „eisch" te voldoen. — 't Is goed, zei hij zacht. Ik zal schrijven ... m. Na den dood harer moeder was Aagje bij haar zuster Keetje komen inwonen, en na het sterven van Glande van Maugarny waren de beide zusters samen gebleven. Zij hadden hun troost by elkaar gezocht en gevonden; en de sterkere Keetje steunde de zachtere Aagje, die nooit meer, na haar droeve jengd-ondervinding, haar kinderlijke opgeruimdheid had terug-gekregen. Stil en vereenzaamd leefden de zusters, die zich zooveel mogelijk terug-getrokken hadden uit de gezelschapswereld, om alleen te zijn met hun herinneringen. Zij verkeerden slechts in de kringen, waarin zij vroeger een eerste rol hadden gespeeld, voor zoover de strikte beleefdheid het eischte; en besteedden voorts hun tijd en een aanzienlijk deel van hun vermogen aan weldoen, waarin hun moeder hun het voorbeeld gegeven had. Dien Zondag-morgen waren Keetje en Aagje opgegaan naar de kerk der Remonstrantsche Broederschap, waar professor des Amorie van der Hoeven preeken zou. Zij waren vol verwachting, want zij waren telkens wanneer hij in Rotterdam kwam, onder zijn gehoor geweest, en zij herinnerden zich nog dankbaar de vele malen, dat zij geboeid geluisterd hadden, bijvoorbeeld naar de schoone rede over de opoffering van Izak of den twist tusschen Rebecca en Laban. Heel iets anders, dan de soms vervelend laag-bij-den-grondsche preeken van dominee Bonga, naar wien de kinderen 's morgens maar werden toe-gestuurd, om ze „uit de voeten te hebben", al werden ze dan ook niet gesticht. Onder het gelui der klokken waren zij de kleine, ietwat verscholen liggende kerk op het Westnieuwland binnen-gegaan; de organist van Heukelom preludeerde reeds op het boven den preekstoel geplaatste orgel; en op den preekstoel ontwaarden zij de gestalte van den professor, die in stil gebed was verzonken. Rustig hadden zij hun gewone plaatsen opgezocht; zij waren in een kalme stemming van aangename verwachting. Maar toen ... Met duidelijke, langzame stem las de predikant zijn tekst: Wanneer het dan gebeurde, dat gij uwe gave op den altaar bracht, en aldaar indachtig werd, dat uw broeder iets tegen u hééft, zoo laat daar uwe gave voor den altaar, en ga heen, en verzoen u eerst met uwen broeder, en offer dan uwe gave: Een schok ging door de zusters heen van een plotselinge sidderende ontroering. Uw broeder... als gij indachtig werd, dat uw broeder iets tegen u heeft... 0, God! God in den hemel! werd dat op hèn gezegd... wist hij, daarginds op den preekstoel, dan alles van hun levensomstandigheden af? was het een maning, een dreiging: ga heen, en verzoen u eerst met uwen broeder... was het een waarschuwing, waaraan zij gehoorzamen moesten? Met schuwe oogen en stomme, bevende lippen blikten zij even naar elkander op, maar zagen dadelijk weer vóór zich, tot in het diepst van hun wezen ontdaan, bleek, en met gêbogen hoofd. Uw broeder... o... Cornelius... Cornelius... van wien zij nu al zoovele jaren gescheiden leefden .., zou een verzoening mogelijk zijn ... Het hart klopte hun in de keel van een warme, al hun zenuwen doortrillende emotie. Het was, of er in hun ziel iets was open-gebroken met plotselinge, heftige kracht, iets wat zij altijd hadden onderdrukt met wilsvaste energie, eerst uit overtuiging, toen door redeneering, later door de onverschilligheid der gewoonte...: de liefde voor hun broer, en hun verlangen naar hem. 0, hun broer... hij was toch hun broer... van wien zij zich willens en wetens hadden ver- vreemd. En waarom dezen onnatuurlijken toestand te bestendigen, nu zij oud waren geworden, en zich zoo eenzaam voelden, zoo eenzaam... De klank-rijke gedragenheid der buigzame, welluidende stem ging over hen heen als het suggereerend geluid van een uit hooger oorden gezonden profetie: Ga heen, verzoen u eerst met uwen broeder, en offer dan uwe gave. O, vele gaven hadden z\\ geofferd op het altaar der weldadigheid, — maar met koud en liefdeloos hart, met een ziel, die de banden des bloeds verachtte, en die zich verhardde tegen beter weten in. Opeens was het hun geweest, of een sluier van voor hun oogen was weg-geschoven, en zij helder den te volgen weg zagen voor hun voet. Een mildheid, een vriendelijke, zachte goedheid was over hun denken^ gevloeid, en had er al het bekrompen conventioneele, hartelooze, aan ontnomen. Zij waren verteederd geworden, en voelden opnieuw het verlangen naar hem, hun broer, het kind hunner ouders, — hun lieve ouders, die zij nog steeds in dankbare devotie herdachten. O, zij moesten hem zien, hem spreken, hem weer de hand kunnen drukken, hij behoorde toch bij hen, hij was van denzelfden stam,.. Weer zagen zij elkander aan, nu langer en durvender. En zij bespeurden in elkanders blik het hoopvolle licht, dat het afschijnsel was van het in hun ziel genomen besluit. En de diepe ernst in den toon van den prediker had alle sombere dreiging verloren, want hun geest jubelde hem de instemming toe, dat zij, ja! zouden gaan tot hunnen broeder, om zich methem te verzoenen.. y Aan het einde van den dienst zaten zij met gesloten oogen en gevouwen handen, en de zegening van den geliefden spreker viel als een weldoende lafenis in hun gemoed. Ja! zij zouden gehoor geven aan zijn' roepstem, die was geweest als een ingeving van hooger hand. En, nog in het kerkegangetje, onder de zware, zwellende tonen van het orgel, grepen Aagje's nerveuse vingers Keetje's hand, en vatten die even in een krampachtigen druk. Bij het naar huis gaan, spraken zij niet, maar thuis-gekomen omhelsden de zusters elkaar zwjjgend en lang, en Aagje legde haar hoofd op Keetje's schouder en weende stil. Dien ganschen middag zaten zij tezamen, en spraken over hun jeugd. De herinneringen stormden op hen aan, en overweldigden hen, totdat zg geheel verteederd waren geworden van verlangen. En het briefje, dat zij aan Cornelius schreven, was de uiting van hun jaren-lang onder-gehouden heimwee, dat hun eensklaps in allen hartstochtelijken omvang was geopenbaard geworden. Het schrijven van Cornelius hadden zij, tot Annemarie's voldoening beantwoord met een: dat spreekt van zelf; en, in den morgen maakte Cornelius met zijn familie zich op, om het gewichtig bezoek te gaan brengen. In geen tijden had Cornelius zich zoo vol van een rustige opgewektheid gevoeld, zoo innig overtuigd, dat alles nu met hem nog wel goed worden zou. Hij had er pleizier in, zich keurig te kleeden, en toen hij gereed was in zijn lavendel-kleurigen rok met gouden knoopen, zijn strak-gespannen duif-grijzen pantalon metsouspieds, zijn duif-grijzen half-hoogen hoed en duif-grijze handschoenen, terwjjl zijn donkerblauwe Prince Albert gereed lag, zijn jas met grooten mantel-kraag, om voor het weg-gaan omgeslagen te worden, voorvoelde hij, dat hg* op zjjn zusters een goeden indruk zou maken. En ook Annemarie, en het gaf hem een aangenaam gevoel van wei-behagen, had zich op haar voordeeligst gekleed. Zij droeg een, over een crinoline ruim-plooiend kleed van donkergroen marokijn met breede strooken van een tint donkerder groen fluweel bezet; het jacquetje sloot zeer nauw om haar slank figuur, en in de V-vormige opening tusschen de fluweelen revers lag een fijn-batisten chemisette. Ook de ondermouwen, die te zien kwamen door een insnjjding der bovenmouwen beneden den elleboog en deze verlengden tot. over den pols, waren van hetzelfde geborduurde batist. Om het fraai-gevormde hoofd lijnde zich een sluithoed van donkergroen fluweel met lichter linten brides, en om haar schouders vlijde zich de prachtige sabelbonten mantille, die hjj haar op haar laatsten verjaardag gegeven had, en in welk kostbaar geschenk zjj had berust, omdat zjj er zooveel nut van kon hebben. — Een lady, dacht Cornelius tevreden, op en top een lady ... Zjjn zoontje Peter droeg een langen kiel met om het middel een verlakten riem en een lange broek van sterke Engelsche stof, maar daar het kind een rank figuurtje had en een fijn, ernstig gezicht, zag hij er toch uit als een klein aristocraatje, ondanks zijn eenvoudige kleedij. Van Schotsche pakjes of costuumpjes a la Charles IX wilde de practische Annemarie niets weten, voor haar was het genoeg, als de jongen „knap en heel" voor den dag kwam, en zij had natuurlijk gelijk. Maar vóórhaar dochtertje, de kleine Cornélie, liet zij toch gelukkig haar degelijken zin varen, en zoo zag het snoeperig ding er alleraanvalligst uit in haar capuchon-manteltje van roode cachemire met smalle randjes grijze vair *) omzet. De oude, overoude Kaatje Biljart, die Cornelius en Annemarie door alle lotswisselingen heen onveranderlijk trouw was gebleven, en die, nu zij eenmaal haar hofjesplaats had, ook niet meer schroomde openlijk bij hen te komen, die zells een vasten dag in de week had, waarop zij bij Annemarie kwam „tarnen", voor welk doel zij dan altijd medebracht het scheermes van wijlen haar man, den koetsier van Van Everden, en waarvoor zij beloond werd met vijf en twintig eenten en een overvloedigen maaltijd van appels en aardappels door elkaar met zacht gehakt, haar lievelingspijs, — de oude Kaatje Biljart, verrukt om de toenadering van Cornelius' zusters, was expres gekomen om de familie te begeleiden. Haar vriendelijk, geel-gerimpeld gelaat lachte van vreugde, en haar kleine zwarte oogjes glansden als donkere kersen. *) Wat wij noemen petit gris. — Ach, riep ze maar, ach, dat mg'n mevrouw zaliger dat eens had mogen beleven!... maar Cornelius, die, het kostte wat het wilde, zgn gelukkige stemming gaaf wilde bewaren, en geen pijnlijke gedachten toegang wilde geven, praatte er druk over heen. Kaatje verzocht om de gunst Cornélietje te mogen dragen, en Cornelius, die er niet veel tegen had, om bij de zusters in een statigen optocht aan te komen, stemde- vroolijk toe. Zij gingen. Cornelius liep gearmd met Annemarie; hen volgden Kaatje met Cornélie, en Peter. En hoe meer zg het huis zijner zusters naderden, hoe meer Cornelius zijn hart voelde kloppen; de herinneringen stormden op hem aan met onweerstaanbare kracht; hg werd weer jong en vol levenslust en moed, en toen de voordeur op zijn bellen geopend was, liep hij de dienstmaagd voorbij in zijn driftig, ongeduldig verlangen; en een oogenblik later voelde hij Aagjes armen om zijn hals, en kuste hij haar en drukte hij haar aan het hart, totdat hij haar los-liet, om Keetje in zijn armen te sluiten in een even opgewonden onstuimigheid. Hij stond toe te zien met een lachend hoogrood gezicht, hoe Aagje, tactvol, Annemarie's wat stugge houding overwon, door haar hartelijk welkom te heeten met een zoen op iedere wang, en hoe Keetje Aagje's voorbeeld wat kalmer volgde, en hoe Aagje Peter bij de hand nam, en vriendelijk vroeg: — En ben jij nou m'n neefje Peter? Ik ben je tante Aagje. En lust je wel een gebakje, ja? Ga er dan maar alvast een uitzoeken, hoor. Om daarna de kleine, nooit „eenkennige" Cornélietje van Kaatje over te nemen, en het kleine meisje te koesteren, tot het kraaide op haar schoot. Keetje zat met Annemarie, wier hoed en mantille door Kaatje waren aangenomen en weggebracht, op de canapé. Keetje naast Annemarie! Cornelius kon zich niet verzadigen aan dat gezicht; hij stond ernaar te kijken met de handen onder de panden van zijn lavendel-blauwen rok, zijn geheele gelaat zóó opgeleefd in warme vreugde, dat Aagje hem met verteedering gade-slaande, dacht: Wat is hij jong gebleven, Cornelius, hoe knap is hij nog, hoe vief, hoe vol leven... Maar toen Cornelius in den kring was gezeten, en zijn trekken, na de opgewondenheid der eerste oogenblikken, weer tot rust waren gekomen, zag zij toch wel het verzilverde haar bij de slapen* en de diepe groeven, die de tijd had gekerfd in zgn glad gezicht, en het trieste neertrekken der mondhoeken als hij even niet sprak.., en ook Cornelius zag de groote veranderingen, die de onbarmhartige tijd aan zijn zusters wrochtte. Keetje en Aagje waren vrouwen van gevorderden leeftijd geworden; zij waren stemmig gekleed in zware zwarte zijde, en hun zorgvuldig in krulte» gekapte haar kon hun geen jeugdiger aanzien gevén. Keetje zat daar, in bleeke geresigneerdheid : het leven had haar alles gegeven en alles ontnomen... fijne rimpeltjes waaierden uit om haar oogen, en haar kleine strakke mond was bleek en droog. Haar handen hielden in haar schoot het kanten zakdoekje vast, en lagen zoo roerloos stil, alsof zij het al lang verleerd hadden zich in den opstand der zenuwen nerveus te bewegen. De geheele uitdrukking van haar gezicht met de wat opgetrokken oogen, met haar in vaag dédain wat opgetrokken neusvleugels, haar geheele houding van in stugheid haar gevoel beheerschende vrouw, duidde de gedesillusionneerde aan. En Aagje... De oogen van Keetje hadden een doffe, ietwat starende expressie, die niet veel veranderde in het gesprek. Maar de oogen van Aagje hadden een zoekenden heimwee-blik, die hem diep ontroerde. Zulk een intens verlangen sprak er uit, zulk een hopeloos hopen, zulk een smart van vergeefsch verwachten. Haar jengd lag achter haar, haar leege, verdroomde jeugd, haar jeugd met onbevredigde wenschen, en ongestilden, steeds kwellenden honger naar iets van geluk... Het ademen werd hem zwaar. Arme Keetje... arme, arme Aagje ... En naast die beiden, die doode-levende vrouwen, zag hij zijn eigen vrouw, vol energieke, bloeiende kracht. En even kwam er een gevoel van dankbaarheid in hem op, omdat Annemarie niet verdord en verworden was; maar dadeljjk daarop overfloerste een droefheid zijn denken: zij kon toch gelukkiger zijn dan zij was, Annemarie; waarom wendde zij haar sterke vermogens tegen hem aan, in plaats van zich aan hem over te geven in zacht vertrouwen, en samen nog iets van geluk te genieten... Waarom die stage achterdocht, die harde afkeer ... Hij voelde zich- Het gevleugelde Wiel. II. 3 zelf niet zoo slecht, als zij hem oordeelde te zgn... Ach, was het leven op zichzelf al niet triest en dof genoeg... Maar hij wilde, hij wilde in deze oogenblikken nu eens alleen rnstig-tevreden zgn. Was het geen geluk, geen groot geluk, dat de kinderen zijner moeder hereenigd waren ... Hg hoorde Annemarie, met nauw-bedwongen trots in haar stem, verhalen van Peter's leergierigheid, van zgn intellect, van zijn goeden aanleg: Hij leert al Engelsch, nietwaar, Peter — en zelfs Latijn, ja zeker, tante Keetje, hij leert Latijn, hij is eerst op de school van 't Nut geweest, maar nu is hij op de Latijnsche school, moet u weten ... Aagje schonk koffie uit den hoogen Saksisch porceleinen kan met het koperen kraantje, en Cornelius hielp haar de kopjes rond-geven en het gebak presenteeren; de zusters wilden deze familie-bijeenkomst niet door de aanwezigheid der dienstboden verstoord hebben. Cornelius nam even Aagjé's hand in de zijne. — Is 't nu waar, Aagje-lief, vroeg hg, met een lachje, dat teeder en droevig was, zijn we nu weer werkelijk „goed met elkaar," zooals we dat als kinderen plachten te noemen... Ach, kind, begrijp jij, hoe alles zóó is geloopen? Er was toch nooit iets gebeurd tusschen ons. — Laten we daar niet over praten, Cornelius, verzocht zij zacht, toe, laten we dat liever niet doen... 't Is alles zoo vredig en heerlijk nu ... Weet alleen maar, dat ik nooit heb opgehouden je als m'n broer, m'n lieve broer te beschouwen en dat ik altijd voor je heb gebeden ... Hij legde zijn arm om haar schouders, en boog zich naar haar oor: — Dan ben jij 't ook zeker, die de verzoening bewerkstelligd heeft, dan hebben we alles aan jou te danken, is 't niet, Aagje? — Neen! zei ze. Weet je wat er aanleiding toe heeft gegeven, Cornelius? Ik zal't je zeggen Gisteren waren Keetje en ik onder 't gehoor van professor Abraham des Amorie van der Hoeven, die hier in Rotterdam preekte; als tekst had hij gekozen: Mattheus 5 vers 23: Wanneer het dan gebeurde, dat gij uwe gave op den altaar bracht, en aldaar indachtig werd, dat uw broeder iets tegen u heeft, zoo laat daar uwe gave voor den altaar, en ga heen, en verzoen u eerst met uwen broeder, en offer dan uwe gave! We waren beiden zóó overstuur, toen we thuis kwamen, dat we elkaar maar zwggend aankeken • beiden voelden we: dat was 'n vingerwijzingen teeken, waaraan we toegeven moesten, 't Was 'n dag vol emotie; toen we aan elkaar bekend hadden wat we voelden en dachten, verdiepten we ons m de ons overstelpende herinneringen ... Gisteren zijn we weer even jóng geweest, gisteren werd ons mooie verleden weer even levend voor ons... Zij hield op; haar oogen stonden vol tranen! v-T i *°DS verleden--- zei hij zacht. Maar üij brak af, want de drang om naar zijn moeder te vragen, werd hem bijna te sterk. En daarom zei hg haastig: — O, ik ben zoo dankbaar, Aagje, dat we nu weer samen zijn. Ik heb jullie zóó gemist... — Heb je, Cornelius ? Dat doet me goed om te hooren. Want wij... want ik heb zóó geleden onder onze verwijdering ... Geloof je óók niet, dat 't 'n aanwijzing was, 'n hoogere beschikking dat we juist die tekst moesten hooren ? — Ja, zei hjj, om haar genoegen te doen. Hjj was nooit zoo vroom geweest als zijn zusters, maar hjj had altijd hun geloof geëerbiedigd. Annemarie, na zich eerst met Keetje bewogen te hebben op het veilig terrein van „de kinderen", was nu met haar over-gestapt op het andere neutrale terrein: „de dienstboden". Cornelius luisterde er even naar; geen intiem woord werd er tusschen die beiden gewisseld, zij praatten samen in vormelijk gesprek als vreemden, die bij elkaar een visite maakten. En kon het ook anders? Ach, neen ... Hjj aarzelde: was het beter, om over al het voorgevallene maar heen te glijden, en voortaan met elkander om te gaan op koel-vriendschappeljjke wijze? Het was dan wel zeker, dat de diep-gewortelde wrok bjj Annemarie nooit zou verdwjjnen. En bjj Keetje nooit het gevoel van afstand, van onsaamhoorigheid; want Keetje gehoorzaamde aan wat zjj een ingeving noemde van hooger hand, maar zjj volgde niet zoozeer den drang van wat men „de stem des bloeds" noemen* kon... Aagje, de goede, tactvolle Aagje, scheen iets te begrijpen van wat er in hem omging, en dat mede te voelen. Zg schikte zich naast Annemarie, en vatte haar hand. — Lieve zuster, zei ze. Je moet nu goed begrijpen, dat je voortaan onze zuster ben. Omdat jouw vader en onze vader wegens 't verschil van geloof tegen jullie huwelijk waren, dat is geen reden waarom wg" 't niet goed met elkaar zouden kunnen vinden; en 't verheugt ons innig te zien, hoe gelukkig jij en Cornelius zijn met elkaar, en in en door de kinderen. .. Verstandige, zachte Aagje, dacht Cornelius bewonderend, om ook Annemarie's vader, en dien nog wel het eerst, te noemen... en argelooze Aagje, om hun huwelijk voor zoo gelukkig te houden ... Ook Annemarie scheen getroffen te zijn door Aagje's woorden. Zij drukte de vriendelijke hand, die de hare nog vast-hield, en zei: — Je hebt gelijk, Aagje. Laten we van beide kanten ons best doen onze rancune te vergeten en de vrede te bewaren. — Dat zg zoo! zei Cornelius gewild-vroolijk, om den indruk van Annemarie's antwoord, dat niet over-hartelijk toch voor haar doen al véél was, een beetje te verzachten. En laten we er nu allemaal van overtuigd zijn, dat tout est pour le mieux dans le meïlleur des mondes. — En nu hoop ik, zei Annemarie, dat u, Keetje, en jij, Aagje, ons dit bezoek zult reciproceeren, dat wij u beiden ook eens spoedig ten onzent mogen zien. Was het toeval, dacht de oplettend luisterende Cornelius, dat Annemarie Aagje tutoyeerde en Keetje met „u" aansprak? Neen, het was een intuïtieve fijngevoeligheid van haar, alsof zij ried, hoe beiden het zelf het liefste wenschten... — Maar zeker! haastte Aagje zich te verklaren, en Keetje, wat effener, antwoordde ook: — Natuurlijk, Annemarie. Cornelius, om de stemming wat te veranderen, en ook omdat hjj er nieuwsgierig naar was, wilde iets gaan vragen over vroegere gemeenschappelijke kennissen; maar telkens schokte zjjn denken terug: Claude van Maugarny was dood.... Jetje Robbrechts ... haar naam durfde hij niet noemen in presentie van Annemarie... Joost van Minnebeeck, neen, over dien was het zeker beter maar niet te spreken... ha, Allert Ruys — En hoe maakt 't m'n oude vriend, onze waarde neef, Allert Ruys? — 0, best, antwoordde Keetje met waardigen* trots, hjj zit nog steeds in de Raad; hij is 'n zeer gezien en aanzienlijk man ... — Ik weet 't! ik weet 't! riep Cornelius, en hij brak in een plotselingen schaterlach uit, o, die goeie Allert, die zich onsterfelijk „beroemd" heeft gemaakt met die zaak van 't aanleggen van 'n spoorweg-verbinding met Keulen, toen de Rotterdamsche Kamer van Koophandel, de groote deftigheid, zich daartegen kantte in 'n gewichtig advies! 0, o, wat heb ik gelachen, toen ik dat las! — Dat is al zoo lang geleden, nietwaar, zei Keetje. We zijn nu immers overal per spoor mee verbonden ... — Nu, dat werd tijd, spotte Cornelius, als je bedenkt, dat er al meer dan tien jaar 'n verbinding tusschen Amsterdam en Haarlem bestaat, 't Is toch 'n toestand, dat 't lijk van Koning Willem II per schuit van Tilburg naar hier moest worden vervoerd! Annemarie en ik hebben de aankomst gezien, zij kon aan de Werf goede plaatsen krijgen, omdat haar vader daar zoo lang in betrekking is geweest, weet je wel, Annemarie, hoe ... — Wij hebben die plechtigheid óok bij-gewoond, viel Keetje hem in de rede, en ik kan niet anders zeggen, dan dat dit tooneel 'n onvergetelijke indruk van wijding bij mij heeft achter-gelaten. Bij jou niet, Aagje? — Ja, zei Aagje, al dat zwarte doek, waarmee alles behangen was, en de vlaggen halfstok en de treur-muziek... ik zal 't nooit vergeten. — En vertel me eens, vroeg Cornelius nieuwsgierig, hoe gaat 't met Allert's vrouw? Is ze nog zoo mooi ? Is ze gelukkig met haar brave man ? — Mooi is ze nog, zei Aagje, ze is misschien zelfs nog mooier dan als jong meisje, omdat haar statige, vorstelijke schoonheid, nu zij matrone is, beter tot haar recht komt. Maar of ze gelukkig is? Ze ziet er zoo „versteend* uit, zoo marmerachtig, zoo ... — Ze heeft veel zorg om haar kind, zei Keetje. Haar eenige jongen is zwak van gestel, en kan niet goed leeren. — Ach, hemel, zei Cornelius, en keek naar zijn eigen knappen zoon, wiens leerlust eer wat getemperd dan aangevuurd worden moest. En hg vroeg naar Lodewijk Arckenbout en naar Camietje, en hg vroeg, en hij vroeg ... En Aagje vertelde, op haar eenvoudige en toch plastische wgze, zoodat het Cornelius was of hg ze om zich heen zag, zijn vroegere vrienden en vriendinnen, en hij lachte, en haalde herinneringen op uit vroeger tijd, en werd hoe langer hoe levendiger en opgewekter; de „weet je nog wel's" tusschen Aagje en hem gewisseld, werden al veelvuldiger... en Annemarie, die toeluisterde, voelde weer een stugge, koele vijandelijkheid tegen Cornelius zich besluipen. Natuurlijk bedacht hg niet, hoe buiten-gesloten zg zich moest voelen bij het praten over al die menschen, die zg niet kende... Het was zeker geen bewijs van tact, — van een liefdevol haar ontzien was bij hem in 't geheel nooit sprake! — haar zóó te laten merken, dat hg een geheel leven buiten haar om had geleefd, een leven, waarin hij haar nooit had laten deelen ... O, Cornelius had haar nooit recht doen wedervaren. Hg had niet voor zgn vrouw geworsteld en gevochten, om haar de plaats te verzekeren die haar toekwam als zijn vrouw. Hij had de omstandigheden maar met zich laten spelen als een zwakkeling, als een onverschillige, gemakzuchtige egoïst... Zg kon zich niet verheugen in Cornelius' bigde stemming, die hoe langer hoe uitgelatener werd, daar zij deze onsympathiek vond, en ook al weer een bewijs van zgn oppervlakkig karakter. Want al die menschen, naar wie hij Aagje zoo belangstellend zat uit te vragen, hadden hem veronachtzaamd en aan zijn lot overgelaten, hadden hem behandeld op een onbehoorlijke, onvergeeflijke wjjze. Aagje's wangen waren zich gaan kleuren met een zacht-rooden blos. Haar oogen, haar arme, verlangende oogen, met hun blik van ongestild heimwee en smartelijk niet-kunnen-berusten, begonnen te glanzen in het geanimeerd gesprek; het uitspreken der vele mooie herinneringen was als een terug-leven in het verleden, waarin zij onbezorgd en zoo tevreden was ... 0, hoe goed van Cornelius, om haar nog eens terug te voeren in den gulden tijd hunner jengd... het was of de lange, bittere jaren van scheiding geheel waren weg-gevallen, en zij altijd, altijd tezamen waren geweest in de beste harmonie... 0, hoe volkomen herkende zij haar broer, de luchtig-leyende, in zijn hart onschuldige jongen, die de eigenschap, volgens sommigen de fout, bezat, om het leven, de menschen, de omstandigheden alleen van de goede zijde te bezien, en vluchtig heen te loopen over het trieste en donkere... Lieve, lieve jongen, o, wat hield zij van hem... — ... en weet je nog die tocht, Aagje, in 't tentjachtje op de Kralingsche Plassen, toen we door 'n onweersbui werden overvallen, daar was jij toch ook bij, is 't niet; o, hemel, wat waren jullie allemaal bang, of liever, ik was óók bang, maar ik mocht 't niet toonen natuurhjk, en door- dat ik moed moest voorwenden, kreeg ik waarachtig werkelijk moed! — O, ja, ik herinner me! riep Aagje opgewekt, wat 'n avontuur! We kwamen terecht op 'n eilandje, waar we in 't riet vast-raakten en jullie jongelui waadden naar de kant, maar wij werden naar land gedragen, o, ik zie 't nog, meneer Hesseling droeg moeder in zijn armen, en zij lachte zoo, en 't was zoo mooi, 'n schilderij, die twee knappe menschen... o! Er ontsnapte haar een kleinen kreun bij het overweldigend gevoel der herdenking; overstelpt van smart sloeg zij even de handen voor de oogen. Het was haar, of zij toen reeds, toen reeds, als argeloos, onwetend kind, gevoeld had, hoe die twee bij elkaar behoorden ... Zij had het gezegd over haar moeder en Hero Hesseliing, omdat zij zóó levend het tooneel weer had vóór zich gezien, maar als zij één moment had kunnen nadenken, dan had zij natuurlijk gezwegen ... gezwegen ... Cornelius zag haar ontroering, en hij meende, dat die veroorzaakt werd door de gedachte aan wat haar later bekend was geworden omtrent de verhouding tusschen die beiden. O! hoe goed kon hij het begrijpen, dat zij werd meegesleept door de vele voorstellingen, die zij samen opriepen uit hun bloeiende jeugd ... en hoe voelde hij het mee, dat zij een snelle, scheurende pijn onderging bij het onschuldig noemen van die beide namen tezamen ... — Ja, zei hij haastig, om haar af te leiden, want Annemarie behoefde de diepere beteekenis van Aagje's droefheid niet te begrijpen, je zegt 't goed, 't was een schilderij, 't Herinnerde me aan Tannhauser, die Elisabeth draagt door 't water, nietwaar, dat zei ik toen ook? Maar weet je nog, Aagje, hoe ik leerde rijden op 'n vélocipède, 't heette toen nog geen vélocipède, maar „draisine", naar von Drais, die 't had „uitgevonden" ; vader wou nooit anders, dan dat ik sprak van „loopwiel". En weet je nog de blauwjassen, Aagje, in de oude stadsherberg van Leygraaf, de pleisterplaats voor de reizigers, die langs de Dordtsche straatweg kwamen, en met 't ponteveer naar Rotterdam overstaken ? Weet je nog, hoe we 's Zondags 't Nieuwe Werk omwandelden en dan buiten aan de tafeltjes naar de muziek zaten te luisteren? ... En o, ons Rust en Lust in 't Muizen verdriet... Hij moest er zelf om lachen, dat hij den Muizenpolder bij den populairen naam „het Muizen verdriet" noemde. . — Weet je nog wel, de boomgaard, met die overvloed van vruchtboomen, appelen, peren, moerbeien, perziken; we waren „beroemd" om onze Beurré de Mérode's en om onze Bonne Louise d' Avranches, weet je wel, dat jij altijd zei Louise Bonne d'Avranches? en weet je, dat bij ons de amandelen rijp werden in 't laatst van Mei? Ik herinner me nog, dat ik ze plukte, ze waren donzig, bol, en zoo eigenaardig groen, maar hoe schrikte ik eens, toen ik ze 'n paar dagen had bewaard; ze waren ingekrompen tot de vorm van gewone amandelen, vol rimpels, en 't groen was verflenst, maar van binnen waren ze gelukkig nog goed met de kraakschil en 't dunne, roomkleurige huidje en de zachte, fijne kern... 0, Rust en Lust! weet je nog de jasmijnen ? de blanke, groote jasmijnen, en de blauwe en gouden regen? — En weet je nog de zwanen, vroeg Aagje, de witte met de zwarte koppen en de roode snavels, en weet je nog ... Zij beiden verloren zich zóó geheel in het voorbije, dat het Keetje moest zijn, die er hen opmerkzaam op maakte, dat Annemarie „heel weinig aan dergelijk gesprekken had", en Aagje schrok, en maakte lief haar verontschuldigingen bij Annemarie; zij nam het niet kwalgk, wel? zij kon het zich wel begrgpen, dat zij werden meegesleept door hun hermneringen? en zij nam uit Annemarie's armen het kleine Cornélietje, en kuste het kind op het zachte, glanzige haar, en zij liet in zeer zachte streeling haar vingers gigden langs de blauwe aderen, die bij de slapen en de kleine wangen heen-schemerden door de porcelein-fijne huid van het kind, en zij beantwoordde met teedere innigheid den vragenden blik der kristal-heldere oogen van het kleine meisje. Ach, een kind ... zóó'nkindte bezitten ... Annemarie was wél een gelukkige vrouw... Een kind... een kind, je gegeven door den man van je liefde... Ach, in haar jonge jaren had zij ook haar droomen gedroomd, haar illusièn gehad, haar onschuldige verlangens gekoesterd ... En als zij in de toekomst blikte, dan zag zij zich nooit anders dan als huisvrouw en moeder, dat was zoo natuurlijk voor haar. Zg dacht nog niet aan een bepaalden man; maar zij zou, dat sprak toch van zelf, nietwaar? trouwen, en een kring van aardige kinderen hebben. Toen ... met haar ontwakende liefde voor Hero Hesseling verdween dat lichte, naïeve visioen, en zag zij alleen hém, uitsluitend hém, dacht zij alleen aan zijn persoonlijkheid, die haar zoo lief was, en almaar dierbaarder werd ... Toen... was alles in haar gebroken en weggescheurd uit haar ziel, met zoo'n onvermurwbare kracht, dat zij misschien aan haar smart zou zgn weg gekwijnd, als niet de plotselinge dood van haar vader met geweld haar gedachten van haarzelve had afgeleid. En daarna... Daarna zag zij altijd vóór zich haar moeder, die een oneindig grooter lijden had door te maken dan zij, omdat haar droefheid niet met de bitterheid van schuldbewustzijn was gemengd. Met een ongelooflijke geestkracht, met een heldhaftigheid, die de diepste bewondering afdwong, had haar moeder zich in haar vreeselijk lot geschikt, er in berust, dat elk harer dagen een boete was, dat alle vreugde haar voortaan vreemd blijven moest. En door het voorbeeld harer moeder had ook zij geleerd zich te resigneeren. Een tijdlang was haar éénig gevoel het gevoel van medelijden geweest voor haar moeder, voor Hero óók, die beiden gebukt gingen onder een liefde, die de natuur in hun hart had gewekt, en waardoor zij niet gelukkig mochten worden. Maar naarmate zjj ouder werd, was in haar het oude verlangen weer ópgewaakt, een verlangen naar de schoonheid, de volheid des levens, een verlangen dat nu geen bepaalde vormen meer aannam, maar haar kwelde als een verterend heimwee. Met droge, brandende oogen starend in het donker, doorleed zij de slapelooze nachten, en overdag kon zij opeens de handen klemmen op haar borst, omdat de leegte daarbinnen haar zoo'n pijn deed, zoo'u pijn... Ook dat ondragelijke, wanhopige hopen was voorbij-gegaan. Haar geloof had haar behouden. Troost had zij gezocht en gevonden in bet gebed, in het lezen van rust-gevende boeken, in den omgang met den ouden dominé Wilhelmius, die haar had aangenomen, in het weldoen der armen. Berusting had zij opnieuw geleerd door het zien naar haar moeder, door het zien naar Keetje, die beiden zóóveel door het leven hadden verloren. Yerloren had zij immers niets... Verloren, neen... zjj had alleen maar nooit iets gehad. En toch, hoe ongelukkig zjj zich somtijds ook voelen kon, zij achtte zich nog bevoorrecht boven haar moeder en zuster. En de huwelijksaanzoeken, die haar in den loop der jaren gewerden, wees zjj met een besliste vriendelijkheid af. En ook dit gaf haar een gevoel van zelfvoldoening, dat zjj de kracht bezat om trouw te blijven aan de liefde harer jeugd, dat zij sterk genoeg was om een schijn-geluk af te wijzen, nn het ware geluk haar bleef ontzegd. Zij dacht ten slotte haar rust te hebben gevonden. Maar nu zij zoo opeens Annemarie vóór zich zag, de bloeiende, gelukkige vrouw, de geliefde echtgenoote, de trotsche moeder, nu schrijnde er in haar weer een pijn, die zij tevergeefs te verhelen trachtte. Zij drukte het kleine kind aan haar hart, om haar zenuwhuiveren te verbergen, maar Cornelius had het smartelyknerveus vertrekken van haar mond gezien, en hij legde even zacht zijn hand op haar arm, en blikte haar zwijgend-vragend aan. Maar zij glimlachte hem geruststellend toe, ook al stonden haar oogen vol tranen. — 't Is niets, fluisterde zij. Ik dacht er alleen maar even over, hoe arm m'n leven altijd is geweest... Maar nu... en zij sloeg haar armen innig om het kleine meisje heen, nu zijn ze niet meer, nóóit meer, leeg, m'n armen... ZEVENDE HOOFDSTUK. I. De slag was gevallen. Cornelius was aangesproken voor het bedrag, waarvoor hij borg was gebleven, door de firma van Asten. Joost van Minnebeeck was voortvluchtig ... en op het oogenblik, dat hem dit in een kalmen brief zakelijk werd meegedeeld, werd het Cornelius zoo vreemd te moede. Hij had dit altijd geweten... en ook altijd geweten, dat dit het einde beteekende ... Een zwaarte zonk in hem neer, een looden onontkoombare zwaarte, die hem nederdrukte in zijn stoel, en die zelfs zijn oogleden te verlammen scheen. Met moeite vormden zich de gedachten in zijn traag-werkende hersenen; al doffer, doffer klopte zgn hart, een vage benauwdheid deed hem de lippen openen, en luider ademen, als iemand, die weg-zinkt in sluimer ... O, het was hem goed, dat hij niet langer denken kon, dat het zoo stil en donker werd om hem heen ... — Vader is in slaap gevallen, zeide de kleine Peter, die zgn vader moest waarschuwen voor het avond-eten. Maar toen Annemarie zelve kwam, zag zij onmiddellijk: dit was geen slaap. Cornelius' hoofd lag achterover-gezakt tegen de leuning van zijn hoogen stoel: tusschen de niet-geheel gesloten oogleden schemerde een streepje wit, en de lippen hadden een vreemde blauwachtige tint. Hg lag daar, alsof een paar zware vuisten op zgn schouders hem hadden neergedrukt, hg lag daar als iemand, die door een macht, te sterk voor hem, was vernietigd. Hg was gestorven. " En toen zij dit begreep, toen zij hem opeens zoo vóór zich zag, zoo hulpeloos, zoo verslagen, begon er in haar iets te klagen, te weeuen, dat zich door de starre geslotenheid van haar wezen niet naar buiten kon breken. Zij stond daar, uiterlijk onbewogen, met een bleek gezicht en strakken mond, maar in haar woelden de weeke gevoelens, die zij al zooveel jaren met de uiterste kracht had onderdrukt, weer omhoog. Zij staarde naar hem, die daar lag, met om zijn lippen een flauwen, triesten glimlach, die zich er door den tijd had gevormd; een glimlach, die slechts een fade afschaduwing was van zijn jongen, franken lach, en die zich kennen deed als de uitdrukking van weemoed en berusting ... Zij had het nooit geweten, het nooit willen erkennen misschien, dat ook hij had geleden door het leven; zg achtte zich door hem veronachtzaamd, zij leed door hèm, en verder dacht zg* niet. Het gevleugelde Wiel. II. 4. Nu, in dat enkele oogenblik, voelde zij iets van zijn fijne en zachte natuur, — een natuur, niet geschikt om in het harde, ruwe leven zich een plaats te veroveren, maar bestemd om op zijn eigen wijze in schoonheid te leven ... Nu voelde zij, hem niet begrepen en daardoor vaak te hebben miskend, — nu zij hem had verloren. Zij naderde hem, en met een stille teederheid legde zij hem de hand op het hoofd. En zij dacht, en zij boog haar gezicht dicht over hem heen: — Toch hield ik van je... toch hield ik zooveel van je... mijn man ... II. De ontwikkeling der zaken van Cornelius had een langen tijd in beslag genomen. Annemarie had een notaris om hulp moeten vragen, aangezien Cornelius op hoogst onbedachtzame wijze het eene tekort met het andere had zoeken te dekken, had getracht geld te maken door deel te nemen in zaken, waarvan hij niet het minste verstand bezat, roekeloos sommen had opgenomen op hem toebehoorende panden, en in één woord zoo'n slecht financier was, dat de toestand der achterbljjvenden er schrikwekkend uitzag. De firma van Asten bleek Cornelius zoodanig te hebben omsponnen, dat hun doel, Aechtenskerke te vermeesteren, maar al te gemakkelijk werd bereikt. Langzaam, stuk voor stuk, onthulde zich voor Annemarie de vreeselijke waarheid, en? al meer en meer verzwakte in haar geest de sterke indruk, die haar was bjj-gebleven van den dag van zijn sterven. Het moment der diepe verteedering, waarin de innerlijke ontroering haar overstelpte, toen zij hem daar had zien liggen, zoo wonderljjk oud en gebroken, toen al zijn trekken stil waren geworden door den dood, was vervaagd, en vervangen door het oude harde gevoel van afkeer en vijandelijkheid. O, wat had zij van hem gehouden ... en wat had hjj van haar liefde gemaakt... 0, hoeveel kansen waren hem in het leven aangeboden, die hij achteloos voorbij het gaan... Hij was toch echtgenoot, hij was toch vader... maar hij verwaarloosde de belangen van hen, die hem het naaste stonden, om op te gaan in zijn muziek, om overal afleiding te zoeken, om gehoor te kunnen verleenen aan valsche, bedriegelijke vrienden ... Ook voor de zusters Keetje en Aagje, die zwaar gebukt gingen onder het plotseling verlies van hun broer, was de openbaring van Cornelius' eigenlijke positie een hevige schok geweest. In zijn huis hadden zjj comfort en een behagelijke welvarendheid aangetroffen, en de verfijnde weelde, waarmede hij zijn eigen kamer had ingericht, had hun de overtuiging gegeven dat hjj het „heel goed kon doen". Zij hadden dus in rustige tevredenheid voort-geleefd,* er zeker van, dat de geruchten, die er over hem hepen, laster waren; en als Keetje, voorzichtig, hem eens polste over zijn omstandigheden, bracht hij haar zoo luchtig en haastig van dit chapitre af, dat zij gaarne haar vage bezorgdheid op zjjde zette. Ën nu bleken niet alleen zijn zaken hopeloos in de war te zijn, maar klaarblijkelijk had hij zelfs met onvergeeflijke lichtzinnigheid voortdurend aan den rand eener ruïne geleefd. Maar al spraken zij met elkander in zacht verwijt over Cornelius' onverantwoordelijk gedrag, te zeer waren zij gelukkig geweest in den omgang met hun broer, na dien zoovele jaren te hebben ontbeerd, dat zjj bjj Annemarie nog steeds vergoelijkende woorden voor hem vonden, en haar houding van harde onverzoenlijkheid afkeurden en betreurden. Zjj waren er, op Annemarie's verzoek, getuigen van geweest, toen de notaris haar het eind-resultaat van zijn onderzoek mededeelde. Annemarie had er hen reeds op voorbereid, dat dit hoogst ongunstig zou zjjn, maar dezen ernst der feiten hadden zjj toch geen van allen verwacht. De zusters verborgen hun ontroering zoo goed zij konden, maar Annemarie, geënerveerd door wat zjj reeds had verdragen, in de ontzetting van haar schrik over wat zjj te hooren kreeg, had, toen zij weer alleen waren, het hartstochtelijk uitgekreten in een wanhoop, die den zusters een ver bij sterenden blik gaf op het huwelijksleven van Cornelius en Annemarie. Zij kon zich niet langer weerhouden, en klaagde en verweet, en openbaarde haar in al die jaren opgekropten wrok, op een wijze, die Keetje en Aagje angst aanjoeg, en hen niet sympathieker stemden voor Annemarie, van wie zjj nooit hadden leeren houden. — Dr was niets voor hem! zijn kinderen waren niets voor hem! Hjj leefde alleen voor zichzelf, nooit heeft hij van een ander gehouden, dan alleen, alleen van zichzelf. O, wat hij me heeft aangedaan ... hoe hjj me heeft gegriefd en vernederd, hoe hij nu eens de eene verhouding had en dan weer de andere, hoe hij z'n financiën in 't honderd liet loopen, en niet aan de toekomst van z'n kinderen dacht... Wat ik heb geleden, wat ik heb verdragen ... — De liefde vergeeft alle dingen, zei Keetje, en keek haar schoonzuster bestraffend aan, en Aagje greep smeekend haar hand: — Van de dooden niets dan goeds, Annemarie... Maar Annemarie kon niet zwijgen. Zij sprak, zjj sprak voort, en zeide veel meer dan de zusters wilden hooren, in wie toch altijd een stem vóór Cornelius pleitte. Maar Annemarie .kwam met feiten aan, noemde namen, en de zusters werden al onheimeüjker te moede ... vooral Keetje, wie het was alsof daar iemand luid-op sprak over haar eigen leven, alsof daar iemand onbarmhartig al het verdriet, den smaad, de achteruitzetting bloot legde, die zjj zelf in haar huwehjk had geleden. Niet Annemarie klaagde daar, maar zgzelve openbaarde baar verborgen smart, de smart, die zjj geduldig en zwijgend had verdragen, omdat alleen in haar zwjjgend geduld de kracht tot verdragen lag... — Houd op, houd op, riep zij, tot snikkens toe gekweld, door de wreede woorden, nu wü ik niets meer hooren, versta je dat, Annemarie? Alles is nu voorbij, en je hebt te berusten! — En... zei Aagje zacht, wij willen immers helpen met alles... — Voorbij ? vroeg Annemarie met schamperen nadruk. M'n God, voorbij ? Nu begint de ellende pas, en ik sta voor alles alleen. Wat moet er van ons worden? Wat moet er van mijn jongen, Peter, worden? Dat kind, 't belooft zooveel, nu moet ik misschien z'n studie afbreken, en hem 'n baas laten zoeken, dat hij óók wat verdienen kan! — Vergeet je ons, Annemarie? vroeg Keetje streng. We zullen dat toch nooit gedoogen, dat de familie van onze broer... — En ik zal nooit gedoogen, riep Annemarie harstochtelijk, dat de familie van m'n man mij en m'n kinderen 't genadebrood laat eten! Nooit! nooit! Eer zal ik de straat schrobben, of als werkvrouw uit werken gaan, eer ik dat toelaten zal! De familie van m'n man, die mij niet goed genoeg heeft gevonden, z'n vrouw te zijn, die zal ons onderhouden, bah! ik zou mezelf verachten, als ik dat aannam. Nooit! — Annemarie! riep Keetje, ontsteld. Wat is je plan? — Dat meen je niet, zei Aagje, dat kan je niet meenen, vat 't zóó niet op! We zouden blij zijn, als we ... misschien nog iets goed konden maken ... Annemarie schudde het hoofd, en wat kalmer zeide zij: — Ik kan niet anders, dan m'n eigen weg gaan. Ik zeg dat nu zonder opwinding, en in volle ernst. Wat Cornelius nooit heeft gekund, werken voor zijn gezin, dat zal ik doen, dat zal ik leeren doen, met deze handen. — Dat zou niet de wensch van Cornelius zijn, zei Keetje weer streng en met nadruk. — Dat is zoo, zei Annemarie, met een bittere ironie. Cornelius zou je aanbod hebben aangenomen. Maar, voegde zjj er, zelve haar scherpte wat verzachtend, bjj: hjj was dan ook jullie broer. — En jij bent onze zuster... Nog even moest Annemarie haar bitterheid uiting geven : — Een zuster, zei ze, die nooit als zuster is beschouwd, en alleen op de koop toe is genomen, toen jullie berouw kregen na meer dan twintig jaren van gewilde scheiding L — Wees niet zoo hard, Annemarie, zei Aagje. We hebben immers ruiterljjk onze schuld bekend. Wat kunnen we méér ? Laat de beleediging van je zelfgevoel niet beletten, dat je je verstand gebruikt: denk aan de toekomst van je kinderen... — Daar denk ik aan, zei Annemarie jammerend, en omvatte haar hoofd met beide handen, maar ik kan, ik kan niet anders. De sterke vrouw zoo radeloos te zien, greep Aagje hevig aan. Zjj voelde wel mee, wat Annemarie nu voelen moest, en zjj kon het ook wel begrijpen, dat Annemarie het „genadebrood" niet eten wou. Maar haar kinderen ... haar kinderen... — 0! zei Annemarie, ik kan niet, ik kan niet! De brokken zouden me in de keel blijven steken, ik zou er in stikken, als ik dat eten moest, 't brood der liefdadigheid. Vraag 't me niet, vraag 't me niet meer, want ik weiger! ik weiger! ik weiger! — Maar je kinderen, zei Aagje. Zon 't je dan ook onmogelijk zjjn, iets aan te nemen voor je kinderen ? — En dat, zei Keetje, Annemarie vol afkeuring aanziende, nadat je zoo vaak Cornelius hebt verweten niet aan de toekomst van z'n kinderen te hebben gedacht! Annemarie zakte neer op een stoel, en wrong de handen ineen. Zij worstelde in wanhoop met zichzelve, zij streed met haar trots, en eindelijk, eindelijk bracht zij met een diepen zucht de woorden er uit: — Voor de kinderen dan. Maar nooit iets, nooit iets voor mij. — O, laat óns, vroeg Aagje dringend, laat ons dan Cornéiietje tot ons mogen nemen, laat óns voor haar mogen zorgen, als was ze ons eigen kind. — En Peter, voegde Keetje erbij. — Mijn kinderen afstaan? zei Annemarie smartelijk ontroerd. Wordt ook dat nog van mij gevergd... ? Maar zjj boog het hoofd, en werd stil, verzinkend in diepe gedachten. Nooit zou zij het haar kinderen kunnen geven, zooals zjj het zouden hebben bjj Cornelius' zusters. Wanneer zjj van haar eigen arbeid leven wilde, dan... zouden de kinderen in veel te kort komen, vooral Peter, de jongen met zjjn schitterenden aanleg... Mocht zjj de verantwoordelijkheid op zich nemen dit voorstel te weigeren, durfde zij dat? Zij wist, dat zij toestemmen zou ... en toch zochten haar hersenen wild naar een uitweg .. . Haar kinderen missen ... haar lieveling Peter, haar kleine Cornélie... Als zjj eens werkte, dag en nacht, zich allee ontzegde, alleen leefde voor hen... Ach, dacht zij moedeloos, waarmee zou zij ooit zooveel geld verdienen, dat zij hun alles geven kon, alles wat hun jonge levens behoefden ... — En vergeet niet, zei Keetje, dat zij den naam, van Everden" dragen. Noblesse oblige. Annemarie drukte de hand op haar borst, op een plotseling scherpe, stekende pijn. — Van Everden heeten zij, ja! riep zij met een zenuwheesche stem. Maar ook mijn bloed hebben ze in de aderen, en later zullen zij mij eeren, om wat ik heb gedaan: mijn eigen brood verdiend! Mijn kinderen zijn het, mijn kinderen blijven het, ook al geef ik terwille van hun toekomst, hun opvoeding uit handen. Zij stond op met onvasten stap, ging naar de deur, en riep haar zoontje. Het kind kwam binnen, schuw en bleek. De omstandigheden der laatste dagen, waarvan hij met zijn vroeg-rijp verstand veel, te veel had begrepen, hadden een druk op hem gelegd, die hem aldoor het gevoel gaf, of er nog meer onheil dreigde, dan wat hen reeds had getroffen. Hij had altijd veel meer van zijn moeder dan van zijn vader gehouden, maar diens onverwachte dood had hem zeer geschokt. Hij voelde zich angstig en beklemd, en bereidde zich voor, toen hij geroepen werd, op een ongunstige tijding. Zjjn moeder nam hem bij de hand, en met een licht-bevende stem zeide ze: — Kind, ik moet je iets zeggen. We zijn arm geworden, zóó arm, dat je moeder haar eigen brood zal moeten verdienen. Maar voor jullie toekomst is gezorgd, voor jou en voor Cornélie. De tantes zullen jullie tot zich nemen; je zal kunnen leeren, zooveel je wilt, en later kunnen studeeren ... Het kind schrikte zóo, dat hij zijn hand los rukte uit die van zjjn moeder, en beurtelings keek hg haar en zjjn tantes lang en onderzoekend aan. Hij scheen zóo overstelpt te zgn, dat hij geen woorden kon vinden, maar eindelijk zei hjj met moeite: — Neen. — Wat neen, Peter? — Dat wil ik niet. — Wat wü je niet? — Ik wü niet bij de tantes zjjn, en u uw eigen brood verdienen. Di wil óók m'n eigen brood verdienen. He wil u helpen — Een zeer zachte glimlach verhelderde even Annemarie's gezicht. — Je helpt me, als je goed je best doet, en in de wereld iets bereikt. — Neen, ik wil niet, herhaalde hij met een koppige kracht, die een diepen indruk maakte op Annemarie. Ik wil bij u blijven ... — Jongetje, zei Annemarie, met een teederheid, waaraan zij zelden uiting gaf, je stelt je in 't geheel niet voor, wat je zegt. We kunnen elkaar immers zooveel zien als we willen, 't Is alleen, dat er voor je toekomst zal worden gezorgd, begrijp je? Je leert immers zoo goed, dan kan je later worden watje wilt, dokter of advocaat... — Neen, zei het kind, en keek haar aan met een aandrang tot schreien in zijn oogen, verlangend dat zij hem zou begrijpen. En zij begreep hem, en een milde vreugde tintelde door al haar leden: ook hij wilde niet van de liefdadigheid leven, ook hjj wou onafhankelijk zjjn, en alles verkrijgen door eigen kracht... Maar een kinderlijke onmacht belette hem dit alles uit te drukken in bewuste woorden... — In mijn tijd, zei Keetje berispend, werd aan kinderen niet gevraagd, wat zjj wilden. In mijn tijd beslisten de ouders. De jongen keek haar aan, zóo trotsch en uitdagend, dat het Annemarie goed deed aan haar hart. En hij riep in een plotselinge uitbarsting van wanhopigen durf: — Ik wil niet bij u komen, ik wil blijven bij Mama, en haar helpen, en m'n eigen brood verdienen... En toen wierp hij zich hartstochtelijk snikkend in zijn moeders armen, en Annemarie drukte hem heftig aan haar hart, en met trillende lippen fluisterde zij: — Stil maar, stil maar, je blijft bij me, wij blijven samen ... En in haar stem klonk zonder dat zij het wist, iets dóór van verrukt geluk. m. Het besluit van Annemarie, om haar zoontje bij zich te honden, had in de hoogste mate Keetjes misnoegen gewekt, en ook Aagje kon niet nalaten rond-uit te zeggen, hoe onverstandig zij het vond. Het was gewoon krankzinnig, vond Keetje, dat Annemarie toegaf aan den gril van een kind, dat zjj zjjn heele toekomst prijs gaf om een idee. Maar Annemarie zweeg op deze verwjjten; zjj had zich heilig voorgenomen, dat de jongen bereiken zon, alles waartoe zjjn aanleg hem voorbestemde. Dat hjj al dadelijk zelf geld zon gaan verdienen op de een of andere manier, of dat zij hem als' leerjongen ergens in dienst zon doen, was natuurlijk uitgesloten. Hjj moest op de school blijven, waar bij was, en zjj zou werken, wat zij kon, opdat dit mogelijk zou zjjn. Met het haar eigen practisch inzicht, haar verstandelijk overleg, haar kalm-berekenenden geest, had zij haar plan al gereed. Wanneer al hun eigendommen te gelde waren gemaakt, wanneer Aechtenskerke zou zijn over-gegaan in de handen van van Asten, die voortaan zou heeten van Asten van Aechtenskerke, zou zjj nergens meer schulden hebben. De inboedel van het huis te Botterdam bleef dan haar eigendom. Maar zij zou daarvan te gelde maken, wat zij niet noodig had, om de beschikking te krijgen over een kleine som. En daarmede en met de meubelen, die zjj overhield, zou zjj een pension beginnen. Zij geloofde wel, dat het haar op die wijze mogelijk zou zjjn, haar jongen te geven wat hem toekwam. De zusters Keetje en Aagje waren zeer ontsteld geweest, toen zjj hoorden van haar besluit. Wat! een pension oprichten! En dat hier in Botterdam! Waarom ging zij niet naar een andere plaats, naar Haarlem of Amsterdam; begreep zij dan niet, wat het voor de familie moest wezen, een pension „van Everden"! Hoe kon zij dat verantwoorden aan de nagedachtenis van haar man, aan de toekomst van haar zoon! Annemarie had zich voorgenomen haar huis een naam te geven, juist opdat het niet van Everden zou behoeven te heeten: Vredebest of Avondrust of iets dergelijks. Maar door de verontwaardiging der zusters werd haar weerbarstigheid in de hoogste mate opgewekt. O, wat dachten zjj wel, haar nu nog te kunnen bedillen, verbeeldden zjj zich haar de wetten tè mogen voorschrijven? En dachten zij heusch, dat door haar eerljjken arbeid de naam van Everden zou worden onteerd! Dan waren zij zóó verachtelijk bekrompen, dat zjj er geen notitie van nemen kon. Zij schaamde zich niet om op fatsoenlijke wijze haar eigen brood te verdienen, en wie er zich wèl voor geneerde, die was niet waard met haar om te gaan! Zij zou een pension van Everden oprichten, en zij bleef in Botterdam; kenden zjj soms het huis aan de Boompjes, naast de firma van Houten, dat had zij op het oog. En misschien zou de naam van Everden wel de oorzaak zjjn, dat het haar zelfe beter ging, omdat die natuurlijk de aandacht trok! Nog eens: wie haar verachtte, omdat zjj niet van genadebrood leven wilde, dien verachtte zij. Zij had niemand noodig, zij zou zich wel alleen door de wereld slaan. Het gevolg was opnieuw een verwijdering tusschen haar en de zusters. Tot een openlijke breuk kon het niet komen, omdat de kleine Cbrnélie bij de tantes in huis was. Annemarie had zeer veel spjjt van haar belofte, om de opvoeding van haar dochtertje aan haar schoonzusters toe te vertrouwen; maar zij wilde deze toch niet terug nemen om verschillende overwegingen. Ten eerste wilde zjj niet, dat zjj haar met recht zouden kunnen verwijten, onbetrouwbaar tegen hen te hebben gehandeld, en ten tweede begreep zij zeer goed, dat het haar onmogelijk zou zijn, aan twee kinderen te geven, wat zjj voor hen ververlangde. Maar zjj had bedongen, omdat zjj niet wilde, dat het kind van haar vervreemden zou, dat eiken dag Peter zjjn zusje zou komen halen, om een uurtje bjj haar door te brengen. In de laatste paar dagen had zij evenwel Peter niet meer kunnen sturen, daar zij het te druk had, om alles in gereedheid te brengen voor de openbare verkooping. De zusters en zij spraken elkaar niet meer. Alles wat noodzakehjk gezegd worden moest, werd door hen aan elkander geschreven. Annemarie had hun ook een biljet doen toekomen van de openbare vrijwillige verkooping, die zjj ook door den omroeper op de straten had laten afkondigen. Waren zij „goed" met elkander gebleven, dan zou zij hun toestemming hebben gegeven, om uit te zoeken aan familie-stukken, alles waar zij prijs op stelden. Nu vond zjj dat niet noodig. Zij konden komen kijken op den kijkdag, als zjj er lust in hadden, en commissie geven op de dingen, die zjj hebben wilden. Annemarie voelde zich dof en oververmoeid. Niet alleen, dat de beslommeringen om alles voor den verkoop klaar te maken, haar lichamelijk hadden afgemat, ook geestelijk was zij sterk aangegrepen, toen zjj alle meubelen, alle voorwerpen, die zoo lang de hare waren geweest, gereed zette om te worden verkocht. Zij had niet gedacht, dat het haar zoozeer aandoen zou, toen zij de kamer van Cornelius uit elkander haalde en stuk voor stuk, door hem met zoo'n precieuse zorg bijeen gebracht, terzijde zette om aan den openbaren verkoop te worden prijs-gegeven. Het was een gezegde van haarzelf, dat haar aldoor kwellend in de herinnering kwam; het was, toen zjj aanmerking had gemaakt op de kostbare inrichting, en hij zeide, dat hij het vertrek, waar hij waarschijnlijk zijn laatste levensjaren zou doorbrengen, graag naar zijn smaak wilde hebben, waarop zjj geantwoord had: — De hemel mag weten, waar je zal komen te sterven, als je zóó voort blijft gaan!... Nu was hij er tóch gestorven... Maar het leven, het harde leven, stond haar niet toe, zich over te geven aan weeke stem- min gen. Zij moest voort. En zij wilde kloek blijven, geen ontroering voelen, — zonder omzien voortgaan op den weg, dien het lot haar aanwees. Het was avond. De vooravond van den kijkdag, en Annemarie wilde nog een laatsten rondgang maken door de beneden-verdieping om te zien, of zij niets had vergeten. Tn de bovenkamers was alles gebracht, wat zij meende te kunnen gebruiken voor haar pension, en met haar eigen handen had zij in Cornelius' kamer de groote portretten van zijn ouders afgehaakt, gele crayonportretten in zwart-glazen lijsten, zijn Vader met een ongepoederde donkere grisaille-pruik, zjjn Moeder met lange krullen langs het mooie, trotsche gezicht, — om deze bij haar schoonzusters te laten bezorgen. Haar zoontje sliep, en voor zij zichzelve ter ruste legde, wilde zjj zich overtuigen, dat alles in orde was. Zij dacht sterk genoeg te zijn. Maar de uitstalling van al haar goederen, en het intieme en lieve zoo onbarmhartig tentoon-gesteld, greep haar toch hevig aan. In het beschikkingen maken den geheelen dag had zij zich wel goed kunnen houden, omdat haar geest zooveel afleiding had, maar nu was zij moe, zij voelde zich psychisch en physisch uitgeput, en zjj moest haar handen tot vuisten klemmen, om haar rondgang kalm te kunnen volbrengen. Alles wat zjj niet strikt meende te behoeven had zjj bij een-gebracht. Iets bewaren, alleen om de herinnering, noemde zij in haar hardheid, die ook voor haar zelve hardheid was, sentimenteel; als zij daarmee begon, waar was dan de grens? Aan alles was zij gehecht. Een blik op de voorwerpen, die uit de gesloten kist van Joost van Minnebeeck waren gekomen, maakte haar weer vol wrevel en wrok. Want het „zilver" bleek waardeloos blik te zijn, blikken kandelaars, blikken kommen en kannen, — en zij wist niet, waarover zij zich meer verbazen moest, over de schandelijke onbeschaamdheid van Cornelius' „vriend", of over Cornelius' te groote, te onverschillige argeloosheid ... Nog stond zij in gepeins verloren, toen haar een brief werd gebracht, dien zij gedachteloos open-brak. Hij was van de zusters, maar door Keetje geschreven, en ... Zij begon te lezen, maar haar oogen kregen een uitdrukking van wilden toom, en op haar wangen brandde een vlammende blos, toen zij zag, dat het schrijven niets anders was dan een aanklacht en een bitter verwijt, dat zij het „waagde" om „Cornelius' goederen" in het openbaar te verkoopen. Dat zij schande riepen over haar, die dat'„durfde bestaan", en dat zij liever den geheelen inboedel hadden gekocht voor het dubbele, driedubbele van den prijs, dan te gedoogen, dat hun naam „op deze wijze in opspraak", op deze wijze „op straat" werd gebracht. Dat was de laatste beleediging ... Met heete kloppende slapen, terwijl een hartstochtelijke opwinding haar de keel beklemde, keek Annemarie neer op het papier in haar hand. Dat was het laatste ... het laatste ... Het gevleugelde WieL II. 5 O, waren die menschen dan zóó anders als zjj ? Op welk een enge, conventioneele wijze beoordeelden zjj alle dingen, — begrepen zjj dan niets? voelden zij dan niets anders als een bekrompenhooghartig zelfbesef... Het was toch geen misdaad, om een openbare vrijwillige verkooping te houden, die natuurljjk veel meer opbracht, dan dat zjj alles op de vendu had gedaan... Dat zij het waagde... Cornelius' goederen ... Ja! zjj waagde het. Hoog richtte zij zich op, al haar gedruktheid en vermoeidheid was verdwenen. Ja, zij waagde het! Cornelius' goederen te verkoopen, opdat het haar mogelijk zou wezen voor zjjn zoon een eerlijk stuk brood te verdienen. Moest zij zich schamen, omdat voor dat doel haar alle middelen geheiligd leken? Had ooit Cornelius zich geschaamd, om de toekomst van zgn kinderen onzeker te maken, om toe te geven, aan al zjjn genoegens, om roekeloos zijn fortuin te verspillen, om zich te verstrooien met liaisons, om „vrienden" te verkiezen boven zjjn eigen gezin ? 0! had hjj zich ooit daarvoor geschaamd ? En zij ... en zij ... die niets dan het goede en verstandige wilde, die zich met vreugde voor haar kind wilde offeren, zij werd gesmaad, werd beleedigd, haar boden zjj geld, om haar daden af te koopen, altijd, altijd geld... Zij vatte haar hals met beide handen vast. O, 't zit me tot hier, dacht zjj, 't zit me tot hier... Maar nu was het ook genoeg. Dit was de laatste beleediging. Nu verdroeg zij ook niets meer. Nu gebruikte zij geen enkele consideratie meer, maar zou bun betalen met dezelfde munt; en wat zij daarvoor had te doen, dat wist zij. Zij sloot de lippen vastberaden opeen. Zij ging naar boven, haalde de portretten van Cornelius' ouders, en zette ze, goed in het gezicht, bij de tentoon-gestelde goederen neer. ACHTSTE HOOFDSTUK. I. Zes jaren lang hadden de zusters Keetje en Aagje reeds het geluk genoten van het jonge leven in hun huis. Cornélie was tien jaar geworden, en een mooi en bloeiend meisje, zooals het vierjarige kind beloofde. Zij voelde zich zoo volkomen thuis bij de tantes, als had zij nooit een ouderlijke woning gekend, en de geregelde bezoeken, die zij bij haar moeder afleggen moest, waren haar een verplichting, waaraan zij maar noode gehoorzaamde. Van haar tantes, zelfs van de niet altijd zachte tante Keetje, hield zij oneindig meer dan van haar moeder, die zoo stug en streng kon zjjn, dat zij zich het geheele bezoek over beklemd en ón-thuis gevoelde. Nooit gingen de tantes met haar mee naar mama, en nooit kwam mama bij hen aan huis; het was een vreemde verhouding, waarvan zij niets begreep. Maar altijd was zij blij, als zij weer terng was in het huis op de Geldersche Kade, waar in den grooten salon, Zondagsmiddags de tantes zaten, elk voor een raam, beiden altijd in zwarte zijde, met wijde mouwen, en ruime witte ondermouwen, die sloten aan den pols; tante Keetje met twee dikke, lange krullen langs de slapen, tante Aagje met vier kleinere en kortere aan weerszijden van bet voorhoofd. En zonder het zich bewust te kunnen maken, voelde zij zich daar in haar eigen sfeer, voelde zij, dat zij hier behoorde, bij deze twee deftige oude dames, zijzelve ook een klein deftig dametje in haar keurig jurkje van blauwe gaze de chambéry, met aansluitend punt-lijfje en geplooid hoepelrokje, met geborduurde broekspjjpjes en schoentjes met kruis-linten. Het was haar altijd weer een zelfoverwinning Zondags na de kerk naar haar moeder te gaan, voor het wekelijksch bezoek, naar het rumoerige huis aan de Boompjes, waar het zelfs Zondags nooit rustig was* Haar moeder werd nu eens geroepen voor dit, dan weer voor dat, zij maakte beschikkingen,'deelde bevelen uit, nam praktische maatregelen, en het kleine meisje zat er bij, onthutst, als zij haar Mama eigenhandig een bed opmaken zag, of groenten wasschen, en eens, toen zij haar broer, haar eigen broer, bezig had gevonden op het achterplaatsje met het poetsen van schoenen, had zij bijna geschreid van schaamte. Zij had dit verschrikkelijk feit niet eens aan tante Keetje durven vertellen, maar tegen tante Aagje kon zij het niet verzwjjgen, tante Aagje, aan wie zij alles toevertrouwde, tante Aagje, die haar 's morgens kwam wekken, die haar had geleerd, vóór zij naar beneden ging, bij de tafel te gaan staan met gevouwen handjes en gesloten oogen, en te zeggen: O, Heer, nu ben ik weer ontwaakt, De slaap heeft mij zoo frisch gemaakt. O, maak dat ik ook dezen dag Gezond en vroolijk blijven mag. Amen. die haar ook de gebedjes vóór en na het ontbjjt en vóór en na het middagmaal had geleerd, en die haar zoo vriendebj\ terecht hielp met het moeilijke: O, Heer, wij danken u van harte Voor nooddruft en voor overvloed. Hoe menig mensch eet brood der smarte, Gij hebt ons mild en wèl gevoed. O, geef, dat onze ziele niet Aan dit verganklijk leven kleev', Maar alles doet, wat Gij gebiedt, En eenmaal eeuwig bjj u leev', Amen. door het haar uit te leggen, en te verklaren wat „nooddruft" was en wat „verganklijk leven kleev'" beduidde, zoodat zjj het gebedje nu beter opzeggen kon, in plaats van het af te raffelen als een deun, waarbij zij steken bleef, als zjj maar even den draad verloor. Was haar Mama er niet eene, die „het brood der smarte" at? Zjj had dit niet durven vragen, maar het stilletjes bij zichzelve uitgemaakt, en zij had daardoor geen medelijden met haar moeder gekregen, zooals eigenlijk zou hebben gemoeten, gelijk zij wel begreep, maar een soort van heimelijke afkeerigheid, die zij niet overwinnen kon. Waarom moest haar moeder die nare, vreemde menschen in huis halen, waarom zorgde zjj er voor, en vernederde zjj zich met allerlei meidewerkjes? Bjj tante Aagje moest zjj haar verdriet uitklagen over Peter, die schoenen had gepoetst, en toen had tante haar zoo lief en zacht vermaand, dat niemand zich behoeft te schamen voor eerljjk werk... maar duidelijk had zjj aan tante gemerkt, dat deze een beetje geschrikt was over hetgeen zjj hoorde: Peter aan 't schoenen poetsen, en op Zondag nog wel! En toen had zjj zich onmogelijk kunnen weerhouden, en had aan tante half-schreiend gevraagd, waarom toch alles zoo akelig was bij moeder, waarom moeder en de tantes elkander nooit zagen, en toen had tante heel verlegen gekeken, en gezegd: — Dat kan ik je niet allemaal vertellen, kleine Nélie, want je zou 't niet begrjjpen. Maar zjj had zoo gretig aangedrongen, dat tante, die haar nooit iets weigeren kon, aarzelend was begonnen: — Toen je vader gestorven was, — had hjj veel geld verloren, omdat hjj te goed was geweest voor 'n vriend, die hem een groote som geleend geld niet terug-gaf, — en bleef je Mama heel arm achter. Ze was te trotsch, om hulp aan te nemen, van wie ook, — en daar is op zichzelf ook wel iets heel moois in, — ofschoon... als die hulp haar zoo van ganscher harte zou zijn gegeven... Enfin, je moeder, en ook je broer, wilden liever onafhankelijk blijven, om aan niemand dankje te hoeven zeggen, en dus... verdienen zjj hnn eigen geld. Je Mama verhnnrt kamers, dat weet je, — en wjj... nu, wij hebben 't je Mama nogal kwalijk genomen, dat zjj ons alle hulp geweigerd heeft... — Dus u vindt 't ook niet prettig, hè, u vindt 't net zoo akelig als ik, dat Mama dat doet, kamers verhuren aan allerlei nare menschen, o, dat doet me pleizier! En ik dank u wel, dat u me dat hebt gezegd, want nu begrijp ik alles veel beter, en ik vind 't niets aardig van Mama, heelemaal niets, niets aardig, dat ze van u niets heeft willen aannemen, en zoo gek, dat ze 't niet heeft gedaan, want nu moet ze werken, en ze ziet soms zoo rood en zoo moe, en ze heeft nooit tijd, en ze is lang niet zoo mooi gekleed als u, en haar handen zjjn zoo ruw ... en Peter... Tante Aagje had tot haar voldoening bemerkt dat de kleine Gornélie precies hetzelfde inzicht had in deze zaak als Keetje en zij; ofschoon zjj toch ook wel voelde, dat er iets niet in den haak was, omdat 't kind het zoo beschouwde. Zij had zich werkelijk heel voorzichtig uitgedrukt, maar toch niet kunnen verhinderen, dat Cornélie iets van haar afkeuring had begrepen. 0, die kleine was wèl een echte van Everden; Keetje en zjj bespeurden dat dagelijks tot hun blijden trots. Werkeljjk, het kind was haar tot een vervulling in het leven geworden, zoo innig en volkomen, als zjj nooit had durven hopen. Alle liefde, alle toewijding, alle moederlijke teederheid, die het lot haar dwong in zichzelve besloten te houden, gaf zij aan haar pleegdochtertje. Al haar gedachten, al haar daden hadden het kind tot middelpunt. Ook Keetje hield van Cornélie, zij was er blij mee, dat deze haar naamgenootje was, en zij beantwoordde met hartelijkheid haar aanhankelijke kindergehechtheid; ook Keetje was veranderd onder den invloed van jeugd en vroolijkheid om haar heen; haar stroefheid, haar gelaten berusting, die soms tot apathie verwerd, wijzigde zich in een kalme opgeruimdheid; ook Keetje waardeerde het lieve, het geluk-aanbrengende van het kind. Maar niet zooals zij. Voor haar was Cornélietje alles. Zij kon zich haar leven niet meer denken zonder de nabijheid van het kleine wezen, waarop al haar gevoelens en al haar handelingen zich concentreerden. Zij kon het ook wel begrijpen: aan Keetje was te veel ontnomen: haar eigen kleine kindje en haar man. Maar voor haar, die nooit iets bezeten had was de liefde van het kind als een openbaring, een overstelpende heerlijkheid, waarvoor zij God nog dagelijks op haar knieën dankte. Haar heele dag was gevuld met grootere en kleinere zorgen voor Cornélie. 's Morgens kwam zij haar roepen; zijzelve opende de blinden en trok de ringetjes-gordijnen op; dan stond zij even in stil genieten te kijken naar het kind door een kier der damasten bed-gordijnen; zoo hef lag het daar met de losse blonde haren, die nog maar steeds te kort waren om te worden gevlochten, om het fijn-blanke gezichtje, met een gezond-rood kleurtje van het slapen, en het aardige, roode, even-geopende mondje. Dan wekte zjj haar, en voelde even een vluchtig kusje van de warme, zachte lipjes op haar wang. Aal kwam binnen, om Cornélietje te wasschen en te kleeden, maar zij maakte haar krullen op om den kruistek, en zij knipte het gouden slotje van het bloedkralen snoer om het malsche halsje vast. Dan huppelde aan haar arm het kind de trappen af naar de ontbijt-kamer, waar tante Keetje al wachtte, met naast zich den stoomenden ketel op den theestoof; het eitje voor Cornélie had deze al gekookt, en haar boterhammen met honig of bruine suiker gereed gemaakt. En dan bracht zij haar lieveling naar de jongejuffrouwen-school van Miss Jones in den Houttuin, weer of geen weer, dat liet zjj zich niet ontnemen, of het moest al te erg wezen, dan trotseerde zjj Keetje maar niet, en liet Aal gaan, met het zorgvuldig in gewatteerde capuchonnetjes en om het gezicht gebonden voiles en gebreid wollen vesten, ingepakte kind. Maar 's middags ging zjj haar weer halen, in haar begeerigheid, om alle schoolnieuwtjes en kleine onder vind inkj es het eerst te hooren, en Cornélietje stelde haar nooit te leur. Honderd-uit babbelde zjj, over Betje Borgerhuis, die pepermunt-stokjes had meegenomen, over het nieuwe meisje, dat door haar moeder, mevrouw van Poortvliet, op school was gebracht, 'n deftige dame, tante, o, zoo'n deftige dame, tante, met 'n kanten hoed en 'n kanten mantüle en 'n groote crinoline, maar toen hoorden we, verheel' u, dat die mevrouw bij ons op school secondante was geweest ... en over de Fransche woordjes, die zjj niet had gekend: avantpropos, voorrede, had zjj niet geweten, en occasionner, veroorzaken, en ik kende ze toch goed, toen n ze me gisteren overhoorde, niet, tante? en accneil, wat is ook weer accneil? o, ja, onthaal, maar hoe spel je dat? c-e-u-i of cuei, o, ja, c-u-e-i, want andera zon 't niet kè maar sè zijn, hè, tante, ziet u wel, dat ik 't wel weet?... en over het nieuwe boekje, dat zij hadden gekregen: Dialogues Francais et Hollandais sur des sujets familiers a l'usage des écoles; zoo aardig, tante, kijk u eens, allemaal over spelletjes: Zet mjjnen drijftol op ... Wat stuift gij met uwen drijftol, houd op!... Speel iets anders, bijvoorbeeld bokje sta vast... of slofje verborgen ... En mijnheer Es heeft mij op de teekenles een tros bloemen laten teekenen, tante; en Egbertje Groenings 'n profiel, dat ze moest beschaduwen met rood krijt... en wist u, tante, dat die blauwe fijne verf zoo duur was. Zoo duur als goud, zei Mijnheer Es, want die wordt gemaakt „van den lazuursteen, hetwelk een kostelijk gesteente is..En, tante, op de dansles leeren wij nu de menuet de la cour, 't is toch niet minuet, is wel, tante? Franckje van Velzen zegt altijd minuet; en de chaine eoin a coin kennen we nu heel goed, en ook de Anglaise, dat noemt mijnheer Durand de „colonne"; en wist u waar „contredans" vandaan komt? Miss Jones zegt van 't Engelsche country dance... 0, tante, n moet toch weer eens komen kijken, ik weet nu alle figuren goed te begrijpen, als mijnheer Durand roept: — Balancez, rigaudon, chassez, déchassez, en avant, en arrière, la queue de chat, tour a votre dame, point d'orgue! En zij was het ook, die Cornélietje — die een poosje lang op verlangen van Keetje „Keetje" was genoemd, maar wier naam weer hersteld was geworden tot Cornélie of Nélie, sinds zij op de school van Miss Jones ging, — haar bijbelschê les inprentte, volgens het Vragenboekje tot onderwijzing in de Christelijke leer, dat gevisiteerd en geapprobeerd was door E. Classis van Nijmegen; geduldig herhaalde zij elke „vrage": Vanwaar hebt gij, en alles wat er is, uwen oorsprong? en zeide haar het antwoord vóór: Ik heb mijnen oorsprong van God, die al wat er is, uit niet geschapen heeft, zooals het staat geschreven in •Genesis I. Wat leert gij uit de schepping van God? Ik leer uit de schepping van God, dat God groot, wijs en goed is, Wien ik moet eeren en liefhebben. Welk is het voortreffelijkste schepsel op aarde? ... De mensch munt door zjjn verstand, spraakvermogen en gedaante boven alle dieren uit... Zij was het ook, die Cornélietjes school- en leesboekjes kaftte in mooie, kleurige, gemarmerde papieren: De beroemde Nederlandsche Kinderen, jeugd-geschiedenissen van Tromp, Anna Maria Schuurman, Jacobus van de Wijnpersse, die in zoo menigen academischen wedstrijd de overwinning behaalde, Hendrik Hoogeveen, een „door- kneed taalkundige" enz. enz.; Fransche Oefeningen door P. J. Baudet; Deugd en Ondeugd of God regeert, met een steendruk naar Gainsborough; Nuttige en aangename Schetsen voor het jeugdige Hart, Wandelingen met Vader Jacob; De vriend der Jeugd, tot Nut van 't Algemeen door wijlen den Heer Pieter Beets P. zoon, schoolopziener van het zevende district in Zuid-Holland, met een naamlijst van inteekenaren, waaronder ook haar naam voorkwam; Les soirées de familie traduit de 1'AUemand de Christophe Schmidt; Het Oogstfeest, een oorspronkelijk verhaal door den schrijver van De deugdzame Wees; Uren aan kinderlijke godsdienst gewijd van Amalia Winter ; « Zedekundig Schouwtoneel voor de Nederlandsche jeugd door Gr. J. d'Ancona; en vooral de prjjzen, die Cornélie behaalde: Het liefste boekje met prachtige gekleurde plaatjes: Prijs van Leerzaamheid, toegekend aan Cornélie van Everden door hare vriendin en onderwijzeresse Mary Jones, en een Eereprijs: De jonge jufvrouw Cornélie van Everden, leerling der 5e Klasse le Afdeeling, zich in het afgeloopen schooljaar onderscheiden hebbende door Ijver in het onderwijs in de gewone vakken en door een goed gedrag; zoo strekt het de ondergeteekende tot een bijzonder genoegen, haar deze eereprijs als een bewijs harer tevredenheid uit te reiken, in de hoop, dat het haar moge aanmoedigen, zich meer en meer in kunde en deugd te volmaken. Mary Jones, Institutrice. Zij was het ook, die het kind de verjaarwenschen voor tante Keetje liet leeren: Tantelief! nu gij op heden Weer een jaar zijt ingetreden, Wensch ik u veel zegen toe; Moge welvaart n omringen En gij van Gods goedheön zingen, Dan leeft gij weer big te moe. en zij was het, die ze haar in schoonschrift deed overschrijven op een groot vel glimwit papier met gouden krullen omrankt en met een kleurig plaatje versierd. En zij was het, die lange wandelingen met Cornélietje maakte, omdat zij daar zooveel van hield en Keetje in 't geheel niet; die met het kind de kippen ging voeren, welke vrij los-liepen over de havens, die met haar lachte om bekende straat-typen, den mosterdman in zijn langen kiel, met zijn beide pot-emmers, of „gekken Giel," die zeker wel tien boezeroenen over elkander droeg; die met haar kijkjes nam in de verschillende deelen der stad, de straten, de havens, de singels en pleinen. Het was altijd overal druk en vol, want immers: de Rotterdammers zijn veel en doen veel op straat. En alom krioelde het van kinderen en wemelde het van kooplieden met kruiwagens.'En Aagje vond die wandelingen met haar pleegkind allergezelligst; nooit had zij geweten, hoeveel zij hield van haar stad, of liever, vaak verwonderde zij er zich over, dat zij het er ooit eenzaam en doodehjk eentonig had kunnen vinden, het was er zoo bont en levendig, zoo afwisselend en schilderachtig, dat zjj zich met Cornélie op straat nooit éen oogenblik verveelde. Zelfs vermoeide haar het langzame drentelen niet, en zjj verheugde zich al van te voren op den vrjjen Woensdag-middag, en bestudeerde den barometer, of de daarvoor bestemde dag hun ook werkelijk de beloofde wandeling zou brengen. Nu eens stonden zjj even vol aandacht te kijken naar een paar waschvrouwen, de eene op den wal, de andere op een vlotje, wasschende en plassende; in de buurt der branderijen, waar altijd warm water te koop was, waren er steeds geheele rijen bezig; het waschgoed stampend in de kuipen, en Cornélie zag goed toe, hoe zij deden, want zij had thuis een kleine wasch-inrichting voor de poppen, en zij wilde het graag precies doen, zooals het hoorde. De in lange reeksen en groepen bjjeen-zittende sterke sjouwerlui, in de schaft-uren, gebruikten hun maal uit de witte schaal hun door hun dochtertje gebracht, maar nooit zonder te bidden en te danken; Cornélie vond het aardig te zien, hoe de bierman met zjjn karretje aanreed, en de koffievrouw met haar juk, of hoe de mosselverkoopster met haar wagen vol manden aankruien kwam. En hoe graag ook stond zjj aan de havens te kijken naar het ratelend rollen der lage, stevige wagentjes met hun dikke wielen over de breede stellingen, die van het scheepsboord naar den walkant waren gelegd, en de lading uit het ruim naar land overbrachten, zoodat de kaden overdekt waren met voortbrengselen uit alle hemelstreken. Nu eens waren het zóóveel manden met vruchten, dat de heele atmosfeer er frisch en geurig van werd; dan weer waren het groote balen koffie, tabak, of katoen, en alles interesseerde Cornélie, en tante moest dan vertellen over allerlei dingen, die tante soms zelf niet wist, zoodat tante zich allerlei boeken ging aanschaffen, en ijverig daarin las over onderwerpen, waarin zij nooit belang had gesteld; hoe de cacao groeit, en hoe de theeblaadjes worden verzameld, en hoe de suiker gewonnen wordt uit het suikerriet, en zij moest er zelf dikwijls om lachen, hoe „geleerd zij nog werd op haar ouden dag..." Boeiend en aantrekkelijk vonden zij het gewoel op de kaden aan de Maas, waar de rivierbooten afvoeren en aankwamen, op de Koningsbrug, waar het op markt-dagen vol leven en bewegelijkheid was; aan het Willemsplein, waar de scheepvaart op den stroom en aan den mond der Leuvehaven geen oogenblik rustte, over de Willemsbrug, waar de kleine vlugge stoombootjes onder hun voeten voorbij schoten, en waar men zoo'n prachtig vergezicht had op de lange statige huizenreeks van het Park en de Oude Plantage. In de Hoogstraat en de Korte Hoogstraat leek het 's middags wel een bijenkorf, omdat heel uitgaand Botterdam daar aan het „promeneeren" was, of een „Blaekje" omging, omstreeks den tijd, dat de heeren uit de Beurs kwamen. En kostelijk amuseerden zjj zich, als zij, wat hoogst zelden gebeurde, Zaterdagsavonds een tochtje ondernamen over de Nieuwe Markt, door het Hang en langs een gedeelte der Hoogstraat. Het was daar dan een oorverdoovend rumoer maar zij woonden er allerlei vroolijke straattoneeltjes bij, en zij vermaakten zich met de geestige wijze, waarop de kooplieden hnn veelsoortige koopwaar aan den man zochten te brengen. O, met geestdrift verklaarde Aagje, datKotterdam de prettigste stad om te wonen was. Zij had dit in haar jonge jaren óok gevonden, maar daarna een langen tijd in haar geboorteplaats door-gebracht, die haar bij de herinnering zóó wanhopig dor en leeg voorkwam, dat zij zich als in een gevangenis waande, waaruit geen ontkomen mogelijk was. En nu was het oude warme gevoel van dankbare tevredenheid weer in haar ziel; en als zij voor den spiegel de keelbanden van haar hoed vast-strikte, dan glimlachte zij haar eigen beeld wel eens toe; zij zag het blozende, gaaf-ronde gezicht van een goedmoedige oude juffrouw, met rustige, opgeruimde oogen, en een vriendelijke uitdrukking om den mond. Zij was het volkomen eens met den man, die zeide de geheele wereld rond-gereisd te hebben, maar nergens een stad te hebben gevonden, zoo bewonderenswaardig als Rotterdam. Was het ook niet mooi, het gezegde, dat bekend was omtrent de stad: „De zon gaat nooit onder in Rotterdam zonder een preek te hebben gehoord"...! En dan de omstreken... zij kon het nooit goed hebben, als de Hagenaars bluften op hun Bosch en Boschjes en Scheveningen ... Hadden zij iets, wat te vergelijken was met 't Overmaasche en Feyenoord? De tochtjes met Cornélie in de zomer-vacanties behoorden tot haar allerliefste Het gevleugelde Wiel. n. g herinneringen. Zij staken dan in een bootje de Maas over bij het Nieuwe Werk; en genoten als zjj in het midden op de rivier waren van het onvergelijkelijke vergezicht op de stad en de bekoorlijke landstreek aan de overzijde. Zij stapten dan aan wal bjj Uselmonde, en wandelden onder de boomen van den dijk langs de in den wind ruischende korenvelden, en dronken soms een glas melk aan een boerderij, om wat uit te rusten, alvorens zij den terug-tocht aanvaardden. Maar soms ook lieten zij zich brengen naar Feyenoord, het frissche, gezonde eiland, met zijn zware boomen, welige weilanden en bloeiende landerijen, en dan bezochten zij er ook het verbeterhuis voor jongens en meisjes, dat vroeger voor allerlei andere doeleinden had gediend: als quarantaine-plaats voor de goederen uit de Levant, als hospitaal en als kadettenschool. Zij was altijd getroffen door de volmaakte orde, die er heerschte in dit Instituut, en zjj had dikwijs met de grootste achting hooren spreken over den heer ter Hoeve die den moed had gehad de verwaarloosde kinderen uit de Godshuizen hier samen te brengen; er gingen toen verhalen rond over de wilde onhandelbaarheid der misdadige kinderen, die onder de stipt rechtvaardige, sympathieke, en verstandige leiding van den heer ter Hoeve, zijn zonen en de onderwijzers, werden tot nuttige leden der maatschappij. Keetje en zij hadden wel eens een dienstmeisje gehad uit dit gesticht, die eerst schellemeisje was geweest, maar later bevorderd werd tot binnenmeisje, omdat zjj zoo zedig, stil en bescheiden, zoo door en door fatsoenlijk en eerlijk was. En later was dit kind getrouwd met een braven gezel, die goed zijn brood verdiende, en wien zij een trouwe, voorbeeldige echtgenoote en moeder zijner kinderen werd. Er was voor haar een intiem genoegen in het kleine meisje al vroeg in te wijden in weldoen. En Cornélie was er met hart en ziel in; ook zij breide polsjes en kousjes en mutsjes en bouffantes voor arme kinderen, en menig stuk speelgoed, dat zij van haar tantes tot belooning kreeg getuigde van haar ijver. Een mooi klein kabinet had zij op deze wijze verdiend, en eenschrjjftefeltje, óok voor de poppenkamer, met snoeperige laadjes en hokjes; en een linnenbakje van mahoniehout met een bouquet van satijnhout ingelegd en een pop, een dienstbode, met stjjf-gestreken paars katoentje en witten borstdoek en een gepgpt kornet om het zwart geschilderde haar van den houten kop... En ook als belooning had zij een geheel uitzet mogen naaien voor haar lievelingspop Aagje, met het echte haar en het wassen gezicht, en onder toezicht van de tantes ontbrak er niets, geen bal-japon en geen huis-jurk, geen morgen-toilet en geen pelisse-mantel, terwijl de tantes de garderobe completeerden met een crinoline, een parasolletje van paarse zij en witte kant en met een ivoren stok, hoedjes van stroo en van fluweel, en „kapseltjes" van bloemen en lint. Keetje en zij waren regentessen van het Proveniershuis; en vaak nam zjj Cornélietje mee op een bezoek; en menigmaal sloeg de slagklok in het torentje een uur later, dan toen zjj binnen kwamen, zonder dat zij het voorbij-gaan van den tjjd hadden gemerkt. Want alle vertrekken werden doorloopen, de linnen-kamer, de regenten-kamer en de regentessen-kamer; de eetzaal der provenieren en het lokaal der wekelijksche catechisatie; de ruime keuken en bakkerij, de slaapzalen en de vertrekken van den Vader, de Voormoeder en van het „jonckwijf, zooals zij om Cornélie aan het lachen te maken, met een zeventiende eeuwsche benaming de huishoudster noemde. Een ander maal gingen zij naar „Kuyl's Fundatie", waarvan zij ook een der bestuursleden was, daar hare ouders goede vrienden waren geweest van Anthony Kuyl en diens zuster Anthonetta Kuyl. Cornélie ging graag mee, om de oude vrouwtjes in hun kleine aparte woningen te bezoeken, en de twee sphinxen aan weerszijden van de groote klok op de binnenplaats hadden dadelijk haar aandacht getrokken. Zij wandelde graag in den binnenhof, en praatte er met de oude vrouwtjes, die haar verwenden met grappige ronde speldenkussentjes en doosjes met deksels van gedroogde bloempjes onder glas, en huisjes van schelpen; en zij lieten haar op het hardsteenen gedenkteeken de namen der stichters ontcijferen, en de vrouwtjes, die bjjna geen van allen lezen konden, vonden haar verbazend knap, dat zij „zóómaar" het vers boven de deur van het spreekvertrek lezen kon: Is menschenliefde Christenleer En wil en wet van d'Albehoeder, Dan blijft de naam van Kuyl in eer, De naam van Zuster en van Broeder. Niet enkel hier in dit geschrift, Maar ook bij God in goud gegrift. Keetje en zij waren ook lid van het Vrouwengenootschap, dat tot zinspreuk voerde Van vrouwen door vrouwen, bestemd om bijstand te verleenen aan behoeftige gehuwde kraamvrouwen. Deze liefdadigheidsinrichting, op bescheiden schaal begonnen, scheen kort na de stichting te zullen worden verdrongen door de naar Fransch voorbeeld opgerichte Charité maternelle, maar het was voor alle leden van V. V. d. V. een groote voldoening, dat deze zooveel grootschere en rijkere instelling maar een paar maanden kon bestaan, en mèt de Fransche overheersching verdween. Bijna veertig jaren bestond de vereeniging nu al, zij stond onder patronaat van Koningin Sophie en van de K. H. H. Mevrouwen de Douairières van Oranje en Brunswijk, en na het overlijden dezer laatsten, onder dat van Prinses Marianne. Het was voor deze stichting, dat zij allen 's wintersavonds ijverig kleedingstukken zaten te vervaardigen, waarvan ook een deel werd afgestaan aan het Gezelschap Hulpbetooning, waarvan zij, Aagje, tot de oprichtsters had behoord. Ook was hun moeder regentes van het tweede Weeshuis geweest, en natuurlijk hadden Keetje en zij eveneens hun belangstelling daarop overgedragen. Lief was Cornélietje altijd tegen de ongelukkige kinderen, aan wie zij met Sint-Nicolaas graag pepernoten en vergulde sinterklaaspopjes uitdeelde; en zij kon haar nooit genoeg vertellen van het feest der regenten, dat zij, Aagje, had bijgewoond als kind van elf jaar; hoe zjj toen zooveel chocola had gedronken als nog nooit in haar leven, omdat ieder haar goed wilde doen, en zij niet durfde weigeren; en hoe zij toen voor het eerst had gehoord van de „peulenmaat" en het „botergoten," waarvan zij niets had begrepen, totdat iemand haar vertelde, dat op marktdagen de weesjongens met in het Huis bewaarde maten bij het meten en „goten" van peulvruchten en boter behulpzaam waren, een bewijs voor de „eerlijkheid en eenvoud" der weeskinderen, aan wie dit werd toevertrouwd, evenals het trekken der loten bij loterjjen ... Ach, dagelijks dankte zij God, en bracht zij hem eere voor het geluk, dat Hij met het kind in haar leven bracht. Had zij nog ooit durven hopen, dat het zóó goed en mooi met haar worden zou? - Geen enkel oogenblik was er thans, dat niet zijn eigen en lieve belangen had. En haar heele verdere leven zou het zoo voort mogen duren, dat zij haar zorgen wjjdde aan haar pleegdochtertje, —• het mooiste en beste geschenk, dat het lot haar had kunnen geven. En zelfs als Cornélietje ziek was, dan, onder al haar ongerustheid door, was er een warm en dankbaar gevoel in haar, dat zij nu den heelen dag bij haar kleine meisje kon zijn, papjes en moesjes voor haar koken, zorgen dat de beddepan warm was, en het heilzame citroen-drankje altijd gereed stond... als het kind sliep haar liefderjjk gadeslaan, terwijl zij bij haar bedje met een handwerkje zat, en als zij wakker was haar verhalen doen, of voorlezen uit Schmidt's Ferdinand en Angelica of Hendrik van Eichenfels ... De liefde van het kind was haar een volkomen vervulling. Een groote en innige vergoeding voor wat zij zoo lange jaren smartelijk had ontbeerd. O, niemand had het geweten, wat zij innerlijk had doorgemaakt in den triesten, eenzamen tjjd, nadat haar jeugd was vergaan ... En hoe zjj ook denken mocht over Annemarie, omdat deze zonder op- of omzien haar eigen weg bleef gaan, een diepe waardeering bleef haar altijd voor deze bij, omdat zij haar woord gestand was blijven doen, en Cornélie aan hen had afgestaan. En zoo, na het dal te zjjn door-gegaan, waar heerschte de duisternis der schaduwen des doods, had zjj nu den lichtenden bergtop bereikt, waar zjj bestraald werd door den zonnigen schijn van Gods onvergankelijke liefde. H. 's Avonds, als de huiskamer rustig en opgeruimd was, doorleefde Annemarie de gelukkigste uren van haar dag. Zjj zat achter het theeblad met haar naaiwerk, en aan dezelfde tafel zag zjj haar zeventienjarigen zoon Peter gebogen over zjjn boeken. Zij spraken niet veel samen, maar in hun zwijgen was een volkomen harmonie, en beiden genoten van den kostbaren, stillen avond, die een vergoeding was voor den langen en harden arbeidsdag. Het pension van Annemarie was altijd druk bezocht, maar den goeden roep die er van uitging, dankte het geheel aan haar, aan haar toewijding en energie, haar zichzelveniet-sparend zorgen, haar verstandig overleg. In den eersten tijd had zjj zware en moeilijke jaren doorleefd, soms had zjj 's nachts het doodmoede hoofd in de kussens gelegd, in bittere berusting denkend: ik moet het opgeven, ik kan niet meer. Maar eiken nieuwen morgen was zjj ook weer opnieuw begonnen in vertwijfelde kracht,, en langzaam, langzaam begon er verbetering in haar toestand te komen; zjj kon meer hulp nemen, zoodat zjj niet bijna alles alleen behoefde te doen; het bewustzjjn dat zjj nergens schulden had, en vooral de zekerheid, dat zij inderdaad voor Peter en haar een toekomst kon scheppen door haar bedrijf, gaf haar rust. En nu... rijk waren zjj natuurlijk geenszins, maar een voldoend bestaan was hun deel, en daarom was het Annemarie een groote, bijna onoverkomelijke teleurstelling geweest, dat zjj haar lievelingsillusie, dat Peter student worden zou, moest laten varen. Hjj had het haar op een avond gezegd met de hem eigen beslistheid, toen hjj stond voor het eind-examen van hetErasmiaansch gymnasium: dat hjj niet wilde studeeren, maar in den handel zou gaan. Zjj had hem aangezien, zonder een woord te spreken, zoo diep bedroefd, bijna verwijtend, dat njj had geglimlacht, en gezegd: — Lieve, goeie Moeder, u verbeeldt u, geloof ik, dat je alleen als dokter of advocaat 'n „groot man" kan worden. Dat kan je in de handel even goed, en wat meer zegt, daarin kan je 'n rjjk man worden, en dat ben ik van plan: 'n rijk man te worden. Zjj had hem aangezien met een woord van protest en spot op de lippen: alsof men dat bereiken kan, alleen door wil. Maar zjjn altijd wat somber en strak gezicht was nu opgeleefd in zoo'n hartstochtelijken en vastberaden trots, dat haar moederljjke intuïtie haar sterk en onmiddellijk deed voelen, dat haar zoon slagen zou in wat hjj zich voornam. Toch kon zij zoo spoedig haar illusie niet opgeven, die haar zóóveel jaren een aansporing en een steun was geweest. — Je weet wel, zei ze, dat ik altijd heb gehoopt, je zóó ver te brengen, dat je maatschappelijk gelijk zou komen te staan met bijvoorbeeld je neven Ruys a Holy, die in zooveel gunstiger omstandigheden hebben geleefd, en .. . die nu op jou neerzien. 0, als je hen kon overvleugelen, o, jongen, dan zou ik zoo gelukkig zijn, dat ik, alleen daarvoor, m'n hééle leven zou zegenen!... — Maar begrjjpt u dan niet, riep hij, en greep haar hand, die hij zóo hard drukte, dat hjj haar pjjn deed, begrijpt u dan niet, dat dat juist óók m'n doel is? Al die verachtelingen, al die idioten, die me nu met de nek aanzien, alleen om hun rang en hun geld, die heele bende ellendelingen, die ü verguizen, wil ik toonen, wat ik, wat uw kind kan zijn! Wees gerust en vertrouw me; wij hebben beiden 't zelfde levensdoel, en wij zullen dat bereiken. — Maar, vroeg ze, zeg me eerlijk, jongen: is dat verlangen van je, om niet te studeeren, maar dadelijk practisch werkzaam te zijn, misschien niet het gevolg van je overweging, dat ik zal moeten werken, om daarvoor te kunnen zorgen, en dat jij daarom liever dadelijk geld verdienen wilt? Hij beantwoordde rustig haar angstigen blik en zei vast: — Dat komt er bij, Moeder. Maar geloof me, als 't m'n vocatie was, om dokter of advocaat te worden, dan zou ik toch dat offer van u ook nog aannemen. Dat zweer ik plechtig. Omdat ik weet, hoe u met heel uw wezen me helpen wilt, en omdat ik, wat ik van geen sterveling ter wereld zou willen aannemen, van u zou kunnen aannemen, Moeder. Zij moest wel toestemmen, ofschoon zjj haar dierbare illusiën prijs gaf met een zucht. — En waarom heb je 't me nooit eerder gezegd ? — Omdat ik eerst volkomen zeker van mezelf wou zjjn, voor ik er u iets van vertelde. In elke klasse van 't gymnasium verbeeldde ik me 'n andere roeping te hebben. Dan wou ik advocaat worden, dan ingenieur, dan leer aar, dan natuurkundige... en omdat m'n verlangen telkens wisselde, ben ik eens gaan nadenken. Dit was 't bewijs, dat voor geen van die beroepen m'n neiging absoluut vast stond. Misschien lag m'n vocatie wel in een heel andere richting... Maar ik had natuurlijk altijd alleen maar aan „studeeren" gedacht. En weet u, wie me op 't idee heeft gebracht, dat er 'n koopman in me stak? De Vletter. Hij heeft 's lachend tegen me gezegd: jij hebt precies 'n zakenhoofd. Jij houdt de dingen zoo goed uit elkaar, jij scheidt de details zoo nauwkeurig, jij hebt direct 'n overzicht over 'n heele zaak, jij hebt aanleg voor wiskunde, en tegelijk ben je practisch en actief, jij ben 'n geboren koopman. En die woorden waren als 'n openbaring voor me. In de groothandel, daar ligt m'n kans, daar ligt m'n toekomst. U moet 't me laten probeeren, Moeder. — En ia al je leeren dan voor niets geweest... — O, neen, dat moet u nooit denken! Die kennis komt me altjjd te pas. Juist door wat ik weet, zijn honderden dingen veel gemakkelijker voor mij. En ik geef de studie ook niet heelemaal op; 's avonds zal ik werken, m'n studie in talen bijhouden, boekhouden leeren en handelsrecht, alles wat ik maar kan, en ... — Wat was dan je plan? ... — Ik wou me aanbieden als klerk op 't kantoor van de firma Leuvens & Co. Daar kan ik me bekwamen in de practijk, en al verdien ik er niet veel, de eerste grondslagen worden er toch gelegd. Ja, we moeten natuurlijk geduld hebben, Moeder. Tk ben geen dwaas kind, die denkt dat alles vanzelf en dadelijk zal gaan. Maar ik ben pas zeventien jaar. Nogmaals: vertrouw me. Uw vertrouwen zal me de kracht geven, om te bereiken, wat ik me heb voorgenomen. Peinzend keek Annemarie voor zich uit. Zij voelde, dat zij haar zoon niet mocht tegenwerken, en haar moederlijke liefde was groot genoeg, dat deze de bedenkingen van haar zelfzuchtig verlangen kon overwinnen. Jaren-lang had zij gezwoegd en getobd, en alles ontbeerd en alles verdragen, terwille van het grootsche doel, en dat nu zoo opeens prijs-geven, het viel haar zwaar. Maar zij zou bet kunnen. Zij wilde het kunnen... De jongen zag op het gezicht van zijn moeder al haar gewaarwordingen, haar twijfel, haar strijd, haar berusting. — Lieve Moeder, zei hij, met een voor hem ongewone zachtheid, want noch Annemarie, noch Peter waren ooit gewend hun liefde te uiten in overmatig-teedere woorden, en toch bestond er tusschen hen beiden een innigheid, die elke daad, elk gesprek tot iets kostbaars voor de herinnering maakte, — ik weet, dat ik u nu 'n opoffering vraag, maar ik móet 't doen, en nooit zult u in mij teleurgesteld worden, Moeder. — Ik geloof je, jongen, zei ze eenvoudig. En terwijl zjj hem in zijn sterke, heldere oogen keek, was het haar opeens, of er toch eigenlijk niets veranderd was, of zij niets behoefde op te geven, dat haar zoon, al was het dan ook niet langs den weg, dien zij de aangewezene dacht, hetzelfde bereiken zou, wat zij zoo hartstochtelijk voor hem had gehoopt, en van het lot had afgebeden... — O, Moeder, zei hij, 't is zoo goed, dat ik nooit eigenlijk jong ben geweest. Daarom heb ik zoo bedachtzaam en rustig m'n plan kunnen vormen. Ik ben niet kinderachtig en driftig, ik wéét, dat me lange jaren van harde arbeid voor de boeg staan, dat ik met veel te kampen zal hebben en veel hinderpalen te overwinnen, — maar ik weet ook, dat ik 't nooit opgeven zal, dat ik eenmaal 'n geacht en aanzienlijk man worden zal, die medezeggingschap heeft in 't gemeentebestuur! — Kind, zei Annemarie met een glimlach, loop je nu niet 'n beetje te hard van stapel? Peter glimlachte ook, want die laatste woorden waren hem onwillekeurig ontsnapt. — Nu ja, zei hij, dat is ook van later orde. 't Voornaamste voor mij op 't oogenblik is, dat ik m'n gang mag gaan. En dat ik de zekerheid heb, mettertijd m'n familie te kunnen toonen, dat ik óók 'n van Everden ben, en 'n van Everden, met wie ze rekening zullen hebben te houden. Dat kleine kind, zei hij minachtend, Cornélie, neemt nü al de allures aan van die menschen bij wie ze in huis is. U had haar oogen moeten zien, toen ze me laatst bezig vond schoenen te poetsen. Ze keek of ze water zag branden. U kan duidelijk merken, hoe ze neerziet op alles hier in huis, hoe ze zich voor ons schaamt, 't nest. — Och, zoo moet je niet spreken. Ik zie óok wel, dat ze zich hier niet thuis gevoelt, maar is 't 'n wonder? Ik geloof niet, dat de tantes kwaad van ons spreken, en Cornélie opzetten, dat geloof ik werkelijk niet, want 't zijn geen slechte menschen, alleen maar zoo ontzettend bekrompen. Ik heb 't betreurd, dat de omgang zoo bruusk is afgebroken, 't zijn toch de zusters van je vader, en ze zijn goed voor Cornélie. Maar, och, hoe is 't gegaan. Na de dood van je vader wilden ze me hun hulp opdringen, — met de beste bedoelingen natuurlijk, en ik kon die niet aannemen, ik kón niet. Dat namen ze me kwalijk. En ook dat ik 'n pension ging oprichten. En dat ik 'n openbare verkooping hield... Enfin, toen ging 't hard tegen hard. Ik deed óok dingen, die ik maar beter gelaten had... ik het openlijk de familie-relieken verkoop en en de violen van je vader en zelfs de portretten... Ach, ik was mezelf óók niet in die tijd. Ik had zooveel meegemaakt... te veel... — Ik weet 't, zei hij, ik weet meer van alles, dan u denkt, Moeder. Ik was toen nog maar 'n kind, dat is waar, maar veel van wat ik toen zag en hoorde, heb ik later begrepen, en in m'n geest kunnen verwerken. Ik weet, dat vader u niet gelukkig heeft gemaakt, ik weet, dat hij een egoïst was, die alleen maar leefde voor zichzelf, en... vindt u 't niet vreemd voor zoo'n jong kind ? maar ik heb eigenlijk nooit van hem gehouden. — Ach, Peter, zei ze smartelijk. Oordeel niet te absoluut over hem. Ook hij was geen slecht, mensch, integendeel, bij was in vele opzichten te goed. Zijn tragische dood... stierf hij niet eigenlijk van wroeging, van berouw ?... en de tijd, die er sedert verloopen is, hebben me zooveel over hem doen denken. Hij was 'n ander mensch dan jij ben, dan ik ben, maar daarom mogen wij niet richten over hem. Hij leefde altijd 'n beetjë buiten de gewone wereld, hjj zag de menscheljjke verhoudingen anders dan wij dat doen, hij was... niet zoozeer 'n droomer als wel 'n idealist... en misschien ... waarschijnlijk ... heb ik hem óok niet gelukkig gemaakt. Ik was tegenover hem te nuchter, te veel 't practisch verstand, en die eigenschappen kwamen te • sterker uit, omdat hij zoo precies 't omgekeerde was. Hij had in z'n huwelijk anders moeten doen, dat is zeker waar. Maar ik... had ook anders moeten doen. Of liever... anders moeten zijn. Dat zijn voorbije dingen, kind. Laten we ons niet triest maken, door daaraan te denken. He heb je vader liefgehad, ook al was ik niet blind voor zijn gebreken. En nu nog, — beter misschien nu juist, omdat ik oud begin te worden, — kan ik hem waardeeren. Er was eenigen tijd een zwijgen. De zoon keek naar zijn moeder, met haar nog mooi gezicht ondanks de veroudering en de strengheid der trekken; het grijze haar lag eenvoudig gescheiden boven het doorgroefde voorhoofd, en haar oogen hadden een milden en kalmen schijn. Men zag het aan haar, dat zij moeilijke jaren achter den rug had, maar ook, dat zij tenslotte den levensvrede had verworven ... En hij dacht niet veel in deze oogenblikken, hij voelde alleen, hoe diep hij haar bewonderde, en hoe hjj van haar hield... — Ja, zei hij eindelijk weer tot zich zelf komende, al word ik door m'n familie niet erkend, toch voel ik me 'n ware van Everden* En al m'n kracht zal er op gericht zijn, om ons oud geslacht weer de vroegere roem te geven. Met mijn vader daalde de lijn, met mij zal die, hoop ik, weer stijgen... 0, hoe trotsch zal ik zijn, als ik bereik, dat al m'n bloedverwanten tegen mjj zullen moeten opzien! Ik zal veel doen in m'n leven, Moeder. Niet alleen voor m'n eigen naam, maar ook, zoo ik er de macht toe heb, voor m'n stad. Grijpt 't u niet geweldig aan, als- u er aan denkt, wat Rotterdam was in uw jonge jaren, en wat 't nu is geworden? Hindert u niet 't achteruit-gaan van de handel, 't duffe in politiek opzicht, 't baas spelen van de overheid, en hun leven van bourgeois satisfait of van vroolijke Frans ?... Lijkt 't soms niet of Rotterdam er heelemaal onder zal gaan? We leven nu in •n vreeselijk tijdperk van stilstand en verval van Rotterdam als koopstad... De handelsschepen worden grooter, de groote stoombooten komen op, en de Belgen, die in dit opzicht zooveel energieker zjjn dan wij, maken van Antwerpen een gevaarlijke concurrent... Hoe ik 't zal doen, weet ik nog niet, maar aan Rotterdam moet z'n oude befaamdheid worden terug-gegeven ... En dan, Moeder, vroeg hij, met opeens een mooien, jongen glimlach, die zjjn altijd wat stug gezicht knap en aantrekkelijk maakte, als het zoover is, als ik onze naam in eer heb hersteld, als ik 'n gevierd en aanzienlijk koopman geworden ben, en zoo rijk als ik wil zijn, — zal dan niet t goede leven voor u beginnen? Dan koop ik u een van die mooie huizen in de Parklaan, die hebben groote tuinen, en u leeft daar rustig en tevreden, met uw zoon alleen. Of... vroeg hij ondeugend, met een scherts, die in hem opkwam, omdat hij zoo gelukkig door haar toestemming was, wüt u dan nóg „onafhankelijk" blijven, dappere Moeder? en werken voor uzelf? — Neen, jongen, antwoordde ze met innige hartelijkheid, om van jou iets aan te nemen, daarvoor ben ik niet te trotsch ... Geef me alles,' wat je wilt, en ik zal er je dankbaar voor zijn, desnoods zelfs 'n eigen huis. .. Want wat ik van niemand anders zou kunnen aannemen, dat zou ik van jou witten aannemen, jongen Het gevleugelde Wiel. H. 7 NEGENDE HOOFDSTUK. i. Met ernst en bezorgdheid las Annemarie een papier, dat zg in de bus had gevonden. Aan de onders der leerlingen der Aecademie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam. Wij durven er ons van overtuigd houden, dat het door U, evenals door elk rechtgeaard inwoner onzer stad en door ons, zal worden betreurd, dat de wanordelijkheden, waarvan onze stad deze week het tooneel was, hunnen oorsprong en vervolg vonden in de leerlingen der Academie. Zbn er jongelieden, waarvan met grond te verwachten is, dat zij zich van dergelnke ongeoorloofde en strafbare daden zouden onthouden, dan zijn zij het. . ... Aan hen toch wordt aan deze instelling, tegen eene kleine tegemoetkoming in de zeer aanzienlijke kosten, die daarvoor in onderscheidene wijze worden bijeengebracht, door de geachtste en kundigste mannen dezer stad, na hunne afgelegde dagtaak, het kostelijkste onderwijs gegeven in de verschillende vakken, waardoor zij knappe en kundige leden der maatschappij, verzorgers van goede en wellicht van oude en afgewerkte ouders kunnen worden. . De meeste belangstelling in hun tegenwoordig en toekomstig lot wordt daarbij door allen, aan wie de zorg voor hunne opvoeding is toevertrouwd, aan den dag gelegd. En diezelfde leerlingen hebben zich schuldig gemaakt aan gedragingen, waarvan den tot heden geëerden naam der Academie en van onze goede ordelievende burgerij schade wordt gedaan' die hen met schaamte moet vervullen. Gij zult het toch wel met ons eens zjjn, dat dit immers niet kan. In de overtuiging, die wjj daarvan koesteren, verzoeken wü U bn dezen vriendelijk om Uwe hulp, opdat hetgeen zooveel gegronde ergernis gaf, niet worde herhaald, en men voortaan met anders^ dan met lof kunne gewagen van de leerlingen eener instelling, die ons door andere groote steden in ons vaderland wordt benijd. Binnen de lokalen zorgen «^ voor de goede orde, daarbuiten kunt gy en gij alleen het doen. verzoeken U dringend: doet het! Wij vertrouwen volkomen op Uwe hulp. Mocht die ons echter tot ons groot leedwezen niet worden geschonken dan zouden wg, tot groot nadeel der burgerij ons genoodzaakt zien, de lessen voorloopig te sluiten, en dé leerlingen, die zich verder aan de bedoelde ongeregeldheden schuldig maken, voor altijd van de lijst te schrappen, om niet meer tot de lessen te worden toegelaten. Onder de namen der bestnurderen van de Academie vond zij ook dien van Allert Euys a Holy. Peinzend legde Annemarie het biljet nit dé hand. Dat dit aan haar werd gezonden, als moeder van Peter, die niet tot de leerlingen der Academie behoorde, was het bewijs, dat ook bij bij de oproermakers was gesignaleerd. Hoe kon hij nu zoo wezen ... zij verbaasde zich over haar serieusen, bedachtzamen zoon ... Dat Irij zich schaarde bij de partij vóór De Vletter begreep zij heel goed. Sinds Peter hem had leeren kennen als onderwijzer op de school tot Nut van [t Algemeen, en De Vletter, die belang in den vluggen jongen stelde, hem wel eens bij zich aan huis had laten komen, om hem boeken te leenen, en hij Peter later wat voort-hielp met zgn lessen, was er ook tusschen hem en haar een vriendschappelijke verhouding ontstaan. Zij kende De Vletter als een man, die het goed en eerlijk meende met het volk, die geleid werd door louter menschlievende bedoelingen, maar zij zag óok wel in, dat hij niet altijd de verstandigste middelen aanwendde om gedaan te krggen, wat hij achtte in hun belang te zijn. Het verzet tegen de overheid keurde zij af, niettegenstaande zij zich ook vaak over verschillende misstanden geërgerd had. En nu zou Peter... op in 't oog loopende wijze... Zij wachtte in spanning zgn terugkomst van het kantoor der firma Leuvens & Co., waar hij thans procuratie-houder was. En toen hij kwam, hield zij hem zwijgend het papier voor. — Wat beteekent dat? vroeg hij. Zij zag, dat hij in dezelfde stil-opgewonden stemming der vorige dagen was, die haar al met zooveel onrust had vervuld. — Dat beteekent, zei ze, dat jij, zesentwintigjarige, bent opgemerkt bij die troep opgeschoten kwajongens. En uit pikanterie is mij door Ruys zoo'n papier thuis-gestuurd. Zg zag, dat hg rood werd van onderdrukte drift, en zich bedwong om geen heftig antwoord te geven. Maar zg kon zich, na al de spanning der voorbije dagen niet meer inhouden, en ze zei: — Foei, dat had je niet moeten doen. Jij, 'n volwassen man en die onmondige knapen, 't Is verkeerd ze aan te moedigen en op te hitsen, er zijn al te veel ongeregeldheden gebeurd. — Moeder, zei Peter, en hij keek haar vast in de oogen. U weet, waar 't hier om gaat. 't Is de strijd tusschen macht en recht. Er zijn te groote belangen mee gemoeid, dan dat we daar zoo gemakkelijk over heen loopen kunnen. Er moet een algemeene beweging ontstaan, waardoor 'n kracht kan worden ontwikkeld, die de overwinning behalen moet. — Maar ik keur 't af, zei ze, dat je daarvoor je naam, je positie in de waagschaal stelt.' — M'n naam! m'n positie! als ik opkom voor 'n eerlijke zaak? — Toch, hield zij vol. Je weet, hoe 't in de wereld gaat. De partij van De Vletter moet 't afleggen, en al degenen, die aan zijn zijde staan worden 't kind van de rekening. — En dus, vroeg hij, moet ik, om die verstandelijke overwegingen m'n vriend verloochenen, juist nu hij 'n betuiging van sympathie 't meest noodig heeft? — Je kan met hem sympathiseeren, zonder zóó daadwerkelijk op te treden ... — Neen, dat kan ik niet! Daarvoo<|s alles veel te ver gegaan... 't Moet nu buigen of breken. — Maar je begrijpt dan toch wel, dat 't breken zal zijn? — Waarom? Heel 't volk is op De Vletter's hand. Als 't gezamenhjk optreedt, is niets daartegen bestand. — De Vletter is 'n goed man, ik ken hem, ik weet 't. Hij heeft gelijk en de machthebbers hebben ongelijk. Maar wat voor goeds is er ooit uit zulk optreden voort-gekomen? Hij doet me altijd denken aan Multatuli: 'n spontane idealist, maar zonder overleg, en zonder diep inzicht. — Moeder, 't gaat hier om veel ernstiger dingen dan om 't belang van De Vletter alleen. In alle landen van Europa is er 'n beweging gaande, die meer rechten voor 't volk verlangt. De Vletter heeft daarvan misschien nooit gehoord maar intuïtief voelt hij, dat er something rotten is in the State, en op zijn manier tracht hij hulp te geven en verbetering te brengen. — Zijn manier is die van 't geweld. En dat is altijd en overal gebleken de verkeerde manier te zijn. — Neen, Moeder! Vergeet u de Fransche Revolutie? En welk 'n heilzame invloed die heeft uitgeoefend op de algemeene welstand? 't Volk moet bevrijd worden, 't moet leeren begrijpen, dat 't niet enkel plichten, maar ook rechten heeft, en dat 't saam-verbonden 'n kracht kan vormen, waartegen niets is bestand. — Och, jongen, wat een gevaarlijke theorieën. Je begrijpt niet half wat voor verschrikkingen je los-ketenen wilt. Alle patroons, alle hoogere ambtenaren, 't heele stadsbestuur is tegen De Vletter, en wie zich" met hem inlaat, wordt beschouwd als 'n . . . — Opstandeling, 'n individu waarvoor men oppassen moet, ja, ik weet 't heel goed. En toch, ik kan niet anders! M'n heele wezen komt er tegen in opstand, als ik die onderdrukking, dat machtsmisbruik zie. M'n heele leven heb ik geleden onder standsopvattingen, rangverschillen, conventioneele bezwaren... ik heb er u onder zien lijden... en is 't dan niet te begrijpen, dat je ten slotte in verzet komt... Dat was 't, dacht Annemarie. Zijn trotsch karakter had de achteruitzetting door zijn familie nooit kunnen dulden. De tirannie van de hooger geplaatsten was hem een ondraaglijke gruwel geweest. Lang had hij gezwegen, en alle grieven met kalme kracht ten onder gehouden. Maar nu, in de algemeen gistende opwinding, brak alles naar boven, en toonde hij zijn ware gezindheid. Was het een wonder? Overal was de invloed van znn familie merkbaar; telkens meende hij door hèn ergens „uitgewerkt" te zijn, of door hun suggestie niet gekozen, bijvoorbeeld als diaken; al die dingen hadden kwaad bloed gezet, en zijn democratische gevoelens sterk ontwikkeld. Zijn haat tegen de weltevreden aristocratie wies en wies; en steeds harder laakte hij hun willekeur, hun machtsvertoon, hun onverantwoordehjke heerschzucht, die de beste betrekkingen weg-schonk aan bloedverwanten, en niet op verdienste of gebleken geschiktheid lette, maar slechts op naam en stand. O! ook in haar had het soms gestormd van smart en toorn, als zij haar eigen knappen zoon zag achter-gesteld bij den onbekwamen, bleeken, bloedloozen Allert Euys junior, of bij een der onbeteekenende jonge van Everden's, neven van Cornelius, met wie zelfs hij altijd had gelachen en gespot... Maar toch was zij bezorgd, om het optreden van haar zoon, en als moeder was zij verplicht hem nogmaals ernstig te waarschuwen : — Kind, zei ze. Bezin je. Je gevoelens zjjn mooi, en... ik wil je zelfs bekennen, dat ze ook de mijne zijn. Maar luister naar mij: ik ben 'n oude vrouw en ik ken 't leven. Be weet, dat optreden tegen de overheid altijd eindigen moet met teleurstelling en verdriet. De tijd is nog niet rijp voor jouw gedachten... je jeugd doet je verbeelden, dat alles met één slag bereikt kan worden; maar alle hervormingen hebben tijd noodig om tot stand te komen. En De Vletter... in principe heeft hij zéker gelijk... maar hij gaat te ver, en de beweging groeit hem over 't hoofd. Hij is 'n werkelnk nobel man, en daarom misschien niet de ware volksleider. Zgn drijfveer is zuiver en oprecht, maar hij mist tact en bezadigdheid, en hij begrijpt ook niet voldoende» of hij begrijpt 't in 't geheel niet, dat alle lui, die hem volgen en toejuichen, volstrekt niet even reine opvattingen hebben als hijzelf. — Maar wat wilt u dan! riep Peter onstuimig. Wilt u, dat ik hem in de steek laten zal, nu hjj mjj en anderen noodig heeft, die niet de eersten de besten zjjn, om z'n goede zaak te ondersteunen? Wilt u dat van me? Dat kan u toch niet meenen! — Bi ben zoo bang, zuchtte Annemarie, ik ben zoo bang, dat je jezelf onherstelbaar kwaad zult doen. Dat alles, wat we met zooveel moeite gewonnen hebben, met één slag weer verloren zal gaan... Ach... zei ze, maar brak af, bevreesd dat hij haar materialistische opvatting zon laken. Doch hij deed dit niet, te goed begreep hg haar, en te veel eerbied had hij voor alles wat zij voor hem deed, — en te duidelgk herinnerde hij zich de zware jaren van ontbering en arbeid en zorg. Hij legde haar even, beschermend, de hand op het hoofd. — Kgk me 's aan, Moeder, zei hij met innigen nadruk. Kom... kijk me 's aan? U kent uw zoon toch wel? en u kent z'n levensdoel. Vertrouw mij, Moeder. Alles wat ik doe, en zal doen, is er alleen op gericht om dat doel te bereiken. Begrijp dat; onthoud dat. En wees nu ook verder niet bezorgd over me ... Buiten joelde het rumoer van het opstandige volk; onder het zingen van schimpliederen trokken opgewonden stoeten voorbij. Maar terwgl zg haar zoon in zgn krachtige oogen zag, voelde Annemarie allengs haar grootste onrust bedaren. n. Het oproer woedde in Rotterdam. La ordelooze drommen trok het volk door de straten, vernielde de ruiten, plunderde de winkels, en beantwoordde het chargeeren der agenten met het los-woelen der keien uit de straat, het opwerpen van barricaden, en het stuk smgten der lantaarns. Geen burger durfde zich wagen temidden der teugellooze woede van de razende menigte; de geheele binnen-stad geruchtte van het wild en gillend geroep, schoten knalden, en kreten van woesten hartstocht klonken snel en ver tusschen het doffe neerbonken der geworpen steenen. Er heerschte een paniek in de stad. Elk begreep, dat de politie het opgezweepte volk niet meester zou worden; al dagen lang woedde de worsteling, die maar geen einde nam. Toespraken van den burgemeester, proclamaties overal aangeplakt, niets hielp om de gemoederen te kalmeeren. Het aantal arrestaties nam van uur tot uur tóe; gewonden werden naar de ziekenhuizen gedragen; de woede van het gepeupel verergerde elk oogenblik. De Vletter, die hier en daar toespraken hield, had geen macht meer, om het grauw in bedwang te houden. De toestand kreeg voortdurend een onrustbarender aanzien; duizenden menschen verzamelden zich in den omtrek van het Stadhuis en aangrenzende straten, — onder oorverdoovend geschreeuw: Weg met de Jato's *)! en Leve De Vletter! werd een aanval gedaan op het politiebureau. De agenten maakten een charge, maar moesten voor de overmacht wijken; toch deden zij herhaaldelijk met de blanke sabel uitvallen, en in een oogenblik waren de steenen uit de straat gehaald, en zelfs door l) Schimpnaam der agenten. de vrouwen op hoopen gegooid. De politie vluchtte naar het dak, en wierp vandaar met dakpannen naar beneden. De oproerlingen haalden de lantaarns uit den grond, en liepen er storm mee op de deur van het belastingkantoor; een andere bende deed pogingen om het Stadhuis in brand te steken. Het tumult was grenzenloos, jouwen, vloeken, het zingen van straatliederen overstemde het gekerm der gewonden. Maar eindelijk kwam er eenige verlichting in den algemeenen angst, toen het bekend werd, en als een loopend vuur ging het bericht door de ontzette stad, dat de burgemeester, — overtuigd dat de politie het oproer niet kon onderdrukken, naar Den Haag had laten telegrafeeren om militaire hulp. Het tweede bataljon grenadiers arriveerde te rechter tijd met een eskadron huzaren; ook naar Delft en Gouda was getelegrafeerd de troepen te consigneeren; in Schiedam werd een batterij artillerie gestationeerd. Het brandpiket der schutterij betrok de wacht bij het Stadhuis, en een korps vrijwillige burgers hield de wacht bjj het huis van den burgemeester. De militaire macht, die verschillende straten bezette, bedwong het oproer in korten tijd. Aan de hoeken der straten werd een waarschuwing aan het volk aangeplakt, dat er voldoende militairen aanwezig waren, om de goedgezinde burgerij te beveiligen, en dat bjj het minste verzet onmiddellijk van de vuurwapenen zou worden gebruik gemaakt. En weer wachtte Annemarie in onduldbare spanning haar zoon. De loop, dien de gebeurtenissen hadden genomen, had haar in het gelijk gesteld ... en toch betreurde zij het diep, dat Peter deze verschrikkelijke levensteleurstelling moest ondervinden ... Hij kwam. Zoo bleek en gebogen, dat zij hem niets durfde vragen, hem alleen maar aanstaarde met angstigen blik. Hij viel op een stoel bij de tafel neer, en nam zijn hoofd in zijn beide handen. Toen begon hij te spreken. En zij schrok van den doffen, gebroken klank in zijn stem: — De Vletter is gevangen genomen. — Wat? vroeg zij ontzet. — De Vletter is gevangen genomen. En niemand heeft 'n poging gedaan, om hem te bevrijden. Ook ik niet. — Peter! — De justitie vond „termen", om hem te arresteeren. De commissaris van politie is hem komen opvorderen. Maar z'n deur bleef dicht. Hij antwoordde niet op het: In naam des Konings! Toen gaf de commissaris aan de militairen bevel de deur met geweld open te breken. Met de kolven van hun geweren verbrijzelden ze de deur... en De Vletter verscheen. Waarschünlijk vertrouwde hij, dat 't volk hem wel te hulp zou komen, want honderden en honderden waren samen-gestroomd, om dat schouwspel bij te wonen. Maar niemand heeft 'n hand uitgestoken. Ook ik niet. — Wat had je dan gewild ... ? vroeg zij zacht. — Onder militair escorte is hij naar de gevange- nis aan de Korte Houtstraat gebracht. Onderweg keek hij om zich heen, en hij riep: — Burgers, helpt me! Maar niemand, niemand bewoog zich. Ook ik niet. En toch is die kreet me door merg en been gegaan. — Zoo moest 't wel eindigen, zei Annemarie met een zucht. — Ja, zei hij bitter. TJ hebt me gewaarschuwd. Maar u weet niet, hoe ellendig, hoe lam-geslagen, ik me nu voel. En toch tegelijk zoo wanhopig vastbesloten om dóór te zetten, om m'n plannen niet te laten varen... om eindelijk, eindelijk te kunnen zegevieren over al die onderdrukkers, die nu 'n al te gemakkelijke overwinning hebben behaald! Goddank, dacht Annemarie, Goddank... Hij keek haar aan, en in zijn somber gezicht gloeiden de oogen met zoo'n hartstochtelijken glans, dat Annemarie haar hart voelde kloppen van trots. — Je zal, zei ze. Jij zal bereiken, wat je je hebt voorgenomen, Peter. En je zal zegevieren te eeniger tijd, ik weet % ik voel 't, je zal tóch zegevieren... Hl. In de rustige woning van de tantes en Cornélie had het oproer een groote ontsteltenis gebracht. Hun geheele dagelijksche leven was er door ontwricht, en een heftige angst hield het geheele vrouwen-huishouden bevangen. Zjj zaten den geheelen dag met dichte blinden bij petroleumlampen, en hielden hun kostbaarheden bij de hand, indien het noodig mocht blijken, dat zij de vlucht moesten nemen. Steeds waren zij voor een plundering beducht, sinds een verdwaalde steen een der groote ruiten in den salon had getroffen, en de dienstmeisjes, die door voorbijgangers op de hoogte bleven van de gebeurtenissen der stad, verergerden hun vrees door de ontzettendste verhalen. Zóóveel gewonden... zóóveel dooden ... barricaden opgeworpen ... blanke-sabel-charges ... brandstichting, roof en aanranding, diefstal en plundering... 's Nachts durfden zjj niet naar bed gaan, maar brachten de uren gekleed in armstoelen door, om direct bij de hand te zjjn, als het gevaar al te dreigend werd. Maar toen kwam de ontspanning. De bigde tijding bracht onmiddellijk rust: de mihtairen waren gekomen: ventre a terre, de blanke sabel in de vuist, waren de huzaren Rotterdam binnengestormd, en... de orde in de stad zou nu weldra zijn hersteld. Hoor, je hoorde schieten! de mihtairen stonden voor niets! die durfden het muitende grauw wel aan! Die boeven, die moordenaars, die opstandelingen ... en de aanvoerder De Vletter, dat gevaarljjk sujet, zou nu wel spoedig onschadelijk worden gemaakt... Elk moment kwamen er niéuwe verhalen in de huiskamer binnen. O, 't gepeupel stak z'n kop niet meer op, schuw en bang week het terug voor het geweld der militaire macht! De militairen kenden geen genade ! Niemand mocht zich aan hen vertoonen, of ze mishandelden hem met hun sabels! Opgewonden kwam Roelofje vertellen, dat in de Kipstraat een man uit zijn huis kwam, om naar de Steigersche Kerk te gaan; een grenadier beval hem om te keeren, en de man had niet eens tijd om te zeggen, dat hij naar de kerk wou, of: pats! daar had hij al een sabel-slag beet!... — Net goed! zei tante Keetje, en legde haar bril op het open bjjbelsch dagboek. Dat zal hun mores leeren; 't is ongehoord, hoe dat brutale volk is durven optreden. Ongehoord! ongehoord! herhaalde zij verontwaardigd, toen Aagje opmerkte, dat de goeden zooals nu die man die alleen maar naar de kerk wou, altijd met de kwaden moesten lijden. En eigenlijk waren allen het er over eens, dat „het volk maar hebben moest, wat er bijstond" ; ook de drie boden, die in den dienst der oude dames waren vergrijsd, waren geheel op de hand van de overheid, van „de heeren" en niet van het volk. En op het hooren van de tijding, dat de Vletter gevangen was genomen, was de opgewonden blijdschap zóó groot, dat de tantes en Cornélietje elkaar half-schreiend in de armen vielen, God dankend voor het afgewende gevaar. En tante Keetje stelde aan het diner voor, om een glas te ledigen op het welzijn der dappere weermacht, die Rotterdam van den ondergang had gered.... Zij waren nog aan het dessert, want het tafelen had lang geduurd: voor de eerste maal sinds dagen hadden zij met smaak gegeten, werd er door Roelofje op een zilveren blad een briefje binnen gebracht. — Mevrouw, zei ze opgetogen tegen tante Keetje, wier adres op het briefje stond vermeld: 't werd gebracht door een huzaar! — Zoozoo, zei tante Keetje, vergenoegd tastend naar haar in gouden en zilveren kralen door Cornélie bewerkt brillenhuis, dat met een zilveren klamp hing aan haar ceintuur, en is er antwoord op noodig, Roelofje? — Jawel, mevrouw. — 't Is goed, kind, ga jij dan nu maar heen, juffrouw Cornélie zal je wel bellen voor 't antwoord. Laat de huzaar zoolang in de keuken, en geef hem 'n glas bier. — Graag, juffrouw, alsjeblieft, juffrouw, zei Roelofje, verlangend een dier dappere helden het keuken-departement te mogen binnen-leiden en zij verdween met zóó'n haast, dat Cornélie er om moest lachen, terwijl zij nieuwsgierig vroeg: — Wat zou dat wezen, tante? — We zullen zien, zei tante Keetje, die even nieuwsgierig als Cornélie en Aagje, toch nooit geheel haar bezadigde deftigheid verloor. Zij hield het briefje ver van haar oogen, en las: Zeer waarde nichten! Vergun me mij aan U voor te stellen als Uw bloedverwant; ik ben namelijk aan U geparenteerd van moederszijde, dat is: de zoon van Uw neef Alexander Berghem, die tegen wijlen Uw geëerde moeder, Johanna Berghem, tante zeggen moest. Mij vleiende met de hoop, dat deze familie-relatie U moge nopen, mij welwillend toe te staan, persoonlijk kennis met U te komen maken, verzoek ik U aan brenger dezes, mijn oppasser, het antwoord mede te geven, of U mjj hedenavond te zeven ure, een bezoek wilt vergunnen. Ik heb de eer te zjjn, zeer waarde nichten, Uw dienstwillige dienaar en neef. Otto Berghem. le Luitenant der Huzaren. — Otto Berghem! le luitenant der huzaren! riep Cornélie met glinsterende oogen. 0! wat aardig, dat hij komt! dat hij kennis wil maken! O, tantes! Nu kunnen we hem zélf bedanken, voor de bevrijding der stad! — Ja, ja, 't is héél aardig, zei tante Keetje, dat hij de beleefdheid heeft ons te komen opzoeken en tante Aagje, die „familieziek" was, stemde toe: aller-alleraardigst. In allerijl werden eenige schikkingen getroffen voor een soupertje, en nadat Cornélie tante Aagje geholpen had met het uitzetten van porcelein en kristal, dat eerst nog omgeveegd moest worden met een schoonen stofdoek, wipte zij zingend de breede eikenhouten trappen op naar haar kamer, om zich te gaan verkleeden in een fleuriger japonnetje, en heur haar wat bevalliger te gaan opmaken. Zij keerde terug in de huiskamer, waar een blauw-porceleinen kom met witte asters op de tafel prijkte, en op den schoorstenmantel de cloisonné-vazen met witte herfst-seringen waren Uet gevleugelde Wiel. II. 8 gevuld, terwijl zij zelve het miniatuur portret van haar vader, dat naast den schoorsteen hing, onder het in een mahoniehouten lijstje gevatte kerkebriefje, met een kleine rose dahlia had versierd, en daar vond zij haar beide tantes gereed voor de ontvangst van den wolkomen gast. En zij lachte vroolijk, want zij zag, dat de tantes hetzelfde hadden gedaan als zij, namelijk zich „adoniseeren", zooals tante Keetje altijd, grappig, „zich mooi-maken" noemde. Daar zat tante Keetje in haar nieuwerwetsche japon van zware zwarte zijden gourgouran, met een niet al te ruimen rok, met korteren overrok in punten uitgeslagen, welke met lange zijden franje waren omzoomd. Op het hoofd droeg zij een beeldig mutsje van Brusselsche kant, en heel flatteus lagen de fijne roosjes langs het gladde, glanswitte haar. In de band had zij een zakdoek van dezelfde kant, en van haar ceintuur, aan een lang dubbel zwartzijden koord hing een fluweelen réticule af met zwaren gouden beugel. En tante Aagje... ook zij was in het zwart, zij droeg een robe van zijden Iersche popeline, maar hoog op den rug troonde een strik met vierkante lussen, waarvan de breed-uitloopende einden neervielen tot op den zoom van den rok. En haar jacquet zonder boord had een klein „en coeur'tje", waartegen een fijne smalle Valenciennes kant zich plooide, die bevestigd was met haar prachtige briljanten broche, een bloemtak op zwarten steen in een gouden rand, en op haar hart droeg zij een gouden horloge. Om de welverzorgde handen met het was-gele, wat droge, gespannen vel, vlijde zich een zelfde plooiseltje, en in den rand van haar mutsje vertoonden zich zoowaar rose linten en kleine rose bloempjes! — 0, tantetjes, riep Cornélie, en sloeg de handen samen, wat ziet u er beeldig uit, allebei! U steekt mij de loef af zoowaar! Maar de tantes beschouwden haar met hetzelfde welgevallen, als zij het hen deed. Cornélie was opgewassen tot een bloeiend meisje van even twintig jaar; zonder bepaald een schoonheid te wezen bezat zij een frissche bekoorlijkheid, die iedereen charmeerde. Haar lippen lachten zoo frank, haar heldere oogen glansden zoo helder, over haar fijn-blanke wangen lag zoo een gezonde blos, haar blonde haar was zoo sierlijk gekapt met een ronden wrong en krullen in den hals, dat men haar niet anders aanzag dan met genoegen. Ook kleedde zij zich altijd naar de laatste mode; zij droeg thans een toiletje van rose Lyonsche zijde, met strooken van gestreept rose rpelijk omzet; het nauwsluitende jacquetje deed haar fijn figuurtje op zijn voordeeligst uitkomen, en om het slanke middeltje sloot een lange ceintuur van rose lint met zijden soutache gegarneerd. — Houd jij je maar stil, zei tante Aagje, al ben jij ook zoo rank als 'n den, jij eclipseert ons dikke dames heelemaal. — Laten we dan zeggen, dat we de drie gratiën zijn, zei Cornélie lachend, maar o! riep ze, want er werd gebeld.. In wat zenuwachtige spanning wachtten zij alle drie, totdat Roelofje de kamerdeur opende, en „mijnheer de luitenant* aankondigde. En binnen trad hij, de met zooveel vreugd verwachte, breed en sterk en recht, in zijn prachtige uniform, rood-betrest over de borst, en met blinkende kaplaarzen. Er kwamen wel jongelui bij de dames van Everden aan huis, — ofschoon Cornélie haar rustig tehuis dikwijls schertsend Nonnenwerth noemde, — de neven Ruys a Holy en van Everden, en broers van Cornélie's vriendinnen, maar nog nooit hadden zij een dergelijken ontvangen, naar wien zij zóó bewonderend konden opzien, een man, in den waren zin des woords, — een, die er uitzag als een held. De gulle, hartelijke ontvangst verraste Otto Berghem zeer. En óok verraste het hem bij de nichten zoo een allerliefst jong meisje aan te treffen, „ons pleegdochtertje, het kind van onzen overleden broer" ... een meisje, dat hem onmiddellijk charmeerde door haar naïeve onschuld, de argelooze openheid harer mooie donkerblauwe oogen... haar geheele optreden van verwend en gekoesterd weeldekind... Hij zag haar als een popje van een welverzorgde kostbaarheid maar tegehjk van een jonge en levendige bekoring, die hem aantrok en boeide. En in haar natuurlijken eenvoud verheelde zij hem niet den indruk, dien hij op haar had gemaakt, en hij lachte erom, en verblijdde zich in haar warme waardeering, en hij beantwoordde haar vriendelijke blikken op dezelfde, alleen nog wat dringender en inniger wijze. Zij zaten om de tafel, en lieten neef Otto vertellen, hoe het oproer bedwongen was. Tante Keetje vulde zijn kopje, tante Aagje schoof hem de open zilveren trommeltjes toe, en Cornélie, ofschoon zij een borduurwerk, vast-gespeld op een reep groen-zwarte lakstof in handen had, liet het dikwijls rusten, om naar hem op te staren met dwepend-eerbiedige bewondering, of om hem beschroomde vragen te doen. Otto Berghem vertelde, dat hij aan zijn broer Oscar had mede-gedeeld naar Botterdam te moeten vertrekken, en hoe deze hem toen had verteld te weten, dat er nog familie van hen daar moest wonen, zoo en zoo aan hen geparenteerd. Hij had onderzoek gedaan bij de post, en ziedaar, hij smaakte nu het genoegen van een der aangenaamste kennismakingen, die hij ooit in zijn leven had gehad. — 't Genoegen is wederkeerig, neef, zei tante Keetje vriendelijk, en tante Aagje lachte gevleid, en Cornélie bloosde. De drie dames voelden zich zóó gelukkig, nu alle zorgen en angsten van de stad waren afgewend, nu zij hier zoo heerlijk gezellig zaten met dien charmant-knappen neef, dat zij er opgewonden van werden. Tante Keetje was vooral zéér welbespraakt. Zij vertelde uitvoerig en geen enkel detail vergetende, de geschiedenis van De Vletter, van wien neef Otto had gevraagd, „wat dat toch voor een personage was." — 't Is zóó begonnen, zei tante Keetje; de politie verbood van de zomer aan de jongens om in de singels en vesten te zwemmen. De Vletter zei, dat de agenten er niets van wisten, en dat 't zwemmen overal veroorloofd was, mits... mits... Tante Aagje proestte het uit, omdat zij wist, wat er volgen moest, en zij begreep, dat Keetje niet durfde zeggen: mits de jongens een zwembroek droegen, en Cornélie sloeg gloeiend rood de oogen neer op haar werk, want, hemel, hoe tante zich daar uit-redden zou!... Maar neef Otto, met veel kalmen tact, maakte den zin voor haar af: — Mits ze geen aanstoot gaven aan de openbare zedelijkheid. — Juist, juist, riep tante Keetje geestdriftig. Nu, hoe vind je zulk optreden. Onzinnig, nietwaar. Sindsdien heeft hij bij alle gelegenheden 't volk tegen de overheid opgezet; „ik zal 't volk wel souverein maken," moet hij eens hebben gezegd; mon Dieu, mon Dien, stel je voor! 't volk souverein! — Nu, schertste Otto, hij schijnt in dat opzicht wèl geslaagd te zijn! — Maar al te goed! zuchtte tante Keetje. Je weet niet, neef! wat een dagen wij hebben doorgebracht. — Ik kan me dat wel zoo'n beetje voorstellen, zei Otto, als ik aan 't enthousiasme denk, waarmee wij zijn ingehaald, 't Was of de Koning verwacht werd! Banket bij de burgemeester, dankbare toespraken op 't stadhuis... en dan moet je nog altijd gehoord hebben, dat 't leger in Botterdam zoo weinig gezien is, dat ze op officieren neer-kijken, — nu, dat is me verbazend mee-gevallen, dat moet ik zeggen. — Ja, hier in Rotterdam, zei tante Keetje, zijn ze niet op 't leger gesteld, dat is zoo, en ... wij waren 't óok niet, voegde zij er beschaamd aan toe. Maar dat komt, omdat onze familie altijd tot de Keezen hebben behoord, — maar, zei ze ijverig, je moet niet vergeten, dat jullie ons levensredders zijn!... — En, hielp tante Aagje, onze moeder was ook uit 'n militair geslacht... Niet van het leger houden! dacht Cornélie verontwaardigd, hoe was het mogelijk! Zij behoefde maar even haar knappen neef aan te zien, met zijn blonden knevel en kleinen sik a la Napoleon III, en zijn mooie oogen, die hij aldoor, aldoor, tot verlegen-makens toe op haar gevestigd hield, om zoo warm voor het heele leger te voelen, als ware het de bewonderenswaardigste instelling van de gansche wereld!... — Nu, ging tante Keetje voort, die De Vletter bleef dan 't volk maar opruien. Hij zette stukken in de kranten, hield redevoeringen op straat, gaf brochures uit, allemaal in de hoop, de ontevredenheid wakker te maken .. . — Maar met welk doel kan hij dat hebben gedaan? vroeg Otto beleefdheidshalve, want de zaak interesseerde hem alleen maar in zooverre als zij de aanleiding was geweest van zijn komst in dit huis. — Met welk doel, m'n lieve neef. Natuurlijk met geen enkel doel. Maar de man was krankzinnig. Dat is de opinie van allen, die 't weten kannen, „'n Misdadige krankzinnige, of 'n krankzinnige misdadiger", zóo noemt hem onze neef Allert Rnys. Ik vraag je in gemoede, — zij vroeg Cornélie even haar rood-leeren portefeuille met goud-in gedrukte figuren van haar schrijfbureau aan te geven, — en zij haalde een brochure van De Vletter te voorschijn, die zij daarin met alle andere bescheiden, deze zaak betreffende, had bewaard; ik vraag je in gemoede, neef, of iemand gek is of niet, die dergelijke motto's plaatst boven zijn geschrijf: Zeg voortaan flink, waarop het staat, er kome van wat wil. Max Havelaar. Multatuli. In 't verleden ligt het heden. Hij heeft met groote borden door de stad laten loopen; hij heeft de warmoeziers opgestookt, om niet aan 't Hofplein te lossen, maar aan 't Verlaat, ofschoon dat verboden is, en hij plaatst in de N. B. C. deze advertentie, luister: DWINGELANDIJ. Daar het mij innig spijt, dat een paar warmoeziers zich Dinsdag j 1. onnoodig hébben onderworpen hunne waren aan het Hofplein te lossen, inplaats van uit de schuit, na verkoop af te leveren, doe ik bij dezen een ieder weten, dat ieder kan lossen waar hy' wil, en al die parade van de politie onrechtmatige bullebakken) is. Eendracht maakt macht. Jb. De Vletter. Is 't te verwonderen, dat 't volk overmoedig werd? Die De Vletter is 'n echte gelukzoeker, 'n che valier d'industrie; hij is 'n mislukt onderwijzer, 'n mislukt practizijn, en eindelijk heeft hij geprobeerd revolutie te maken. Hij is al eens ingerekend in de Oranjestraat op 't bureau van de Waterschout, maar 't gepeupel sloeg de ruiten in, en trapte de deur open, en bracht hem juichend naar z'n huis. Aagje, die evenals Keetje geheel in het verhaal was, vertelde als bewijs van De Vletter's ongelooflijke populariteit, dat eens een vischvrouw werd bekeurd, en naar haar naam gevraagd zijnde, antwoordde: ik heet net als me vaar, en dat zij, toen ze vroegen, hoe heet dan je vaar, zei: Jacob De Vletter. Aagje lachte om haar eigen woorden, maar toen trof het haar, dat Otto er niet om lachte; had hij haar niet verstaan? en waardoor dan niet? O ..! Zij voelde een lichten steek van verwondering en vrees, toen zij zag met welk een intense aandacht hij keek naar Cornélie, en hoe schattig het kind er uitzag, — o, — ach, het kon niet anders, hij begon zeker verliefd te worden op haar, en .. . en ... Dat Cornélie'tie eenmaal trouwen zou ... die mogelijkheid, hcfe dwaas het ook mag schijnen, was nooit in ernst bij haar opgekomen. Het meisje was nog zoo jong, en al werd zij veel geëntoureerd, geen harer pretendenten scheen bij haar in den smaak te vallen; vaak plaagde zij Cornélie met Hubert van Beusichem, of met Bichard van Helderen, of met... Maar altijd viel Cornélie'tje haar dan lachend om den hals, en riep: Hebt u zoo'n haast om van me af te komen, tantetje? Nn, maar ik niet, hoor! Ik heb 't hier veel te goed bij u beidjes in 't warme nestje, ik wil er vooreerst nog niet uit. En zij geloofde haar, — o, God, zij had haar geloofd. Een vreemde machteloosheid doorsloop haar leden; de luchtige, blijde vroolijkheid viel van haar af, en het een koude onheimelijkheid na. Maar neen, dat... dat kon toch niet! zóo plotseling, zóo onverwacht... dat kon toch niet van hem, dien zij zóo vol vertrouwen hadden welkom geheeten... En Keetje ging argeloos voort: — Ik zeg hier tegen m'n zuster: Aagje, zeg ik, we beleven op 't oogenblik 'n stukje geschiedenis, daarom zal ik alles goed bewaren, wat op deze zaak betrekking heeft; hier heb ik de bekendmaking van de burgemeester: Bekendmaking aan de medeburgers! Gedurende eenige avonden hebben er oploopen en volksverzamelingen plaats gehad, waardoor de openbare orde wordt verstoord. De burgemeester behoort, ingevolge de wet, dergelijke wanordelijkheden te keeren, en daartoe maatregelen te nemen. Medeburgers! De burgerij van Botterdam heeft zich steeds door een goeden en ordeljjken geest onderscheiden. De Burgemeester vertrouwt, dat de burgerij denzelfden geest ook nu door haar gedrag aan den dag zal leggen, en zal willen medewerken om de rust en orde te bewaren. Hij maant u bij dezen aan, om aan die volksoploop en, samenscholingen of andere wanordelijkheden geen deel te nemen, en vertrouwt op uwe welwillendheid... Ach, had Aagje willen roepen, verspil je woorden maar niet langer, Keetje, hij luistert niet, hij kan niet luisteren, omdat... Maar zij klemde de lippen opeen, en breide voort aan het waaierpatroon voor haar sprei met bevende vingers, die toch niet rusten wilden. O, Keetje zou er óok onder lijden, als zij Cornélie afstaan moest, maar niet zooals zij! niet zooals zij ... Haar heele leven zou ten onder gaan, als zij dat kind moest missen . .. — We hebben hier toestanden beleefd, waarvan je je geen voorstelling kan maken, neef. In 't eerst begrepen we niet, hoe erg 't was, en dachten niet,, dat 't zoo'n vaart zou loopen, en hier m'n zuster en Cornélie gingen dan wel 's uit om boodschappen te doen, of visites te maken, maar zoodra was er 'n agent in de buurt, of 't bas peuple begon te schelden: hoed! hoed! De agenten dragen hier, moet u weten, 'n hoed met aan de eene kant 'n neer-geslagen rand... — Ja, ik heb ze gezien, ongeveer zooals de Belgische karabiniers, zei Otto. Goddank, hij antwoordde. Hij toonde belangstelling ... Tante Aagje durfde, tersluiks, even op te kijken. Maar zij zag, dat Otto met zijn hand woelde door de kleurige zijden strengetjes, die naast Cornélie's werkmandje lagen, alsof hij het wel aangenaam vond zoo iets vrouwelijk-fijns te beroeren. En Cornélie's blos had zich verdiept tot een helder karmijn, waardoor haar mooie blankheid nog te zachter uitkwam ... ach, meisje, zie eens een enkele maal naar mij, naar je tante Aagje, ach, zie, hoe ongelukkig ik ben ... Maar tante Aagje was mijlen-ver uit Cornélie's gedachten. Zij was overstelpt door een ongekende, gelukkige vreugde, die haar zoet bedwelmde. En Aagje voélde het als 't ware, hoe er tusschen Otto's ziel en die van Cornélie een geheimzinnige wisselwerking plaats had, waarbij geen woorden noodig waren voor het elkaar innig verstaan... Zij voelde haar lieveling van zich weg-glijden, weg-glijden ... naar een toekomst, waarin geen plaats was voor haar... en zij zat hier, met onmacht geslagen, en moest het lijdelijk aanzien, dat haar schat voor haar verloren ging... Zij kon niet hard-op- klagen en jammeren, zij moest berusten, want wat komende was, wist zij nog maar alleen ... 0, als zij de betoovering maar even breken kon. Maar Cornélie was zóo bevangen in haar roes van eerste verliefdheid, dat zij daar maar zat, en werktuigelijk de naald heen en weer door haar borduurwerk haalde. In haar wangen vertoonden zich zachte kuiltjes, en haar fijne roode lippen waren even geopend in een glimlach van licht geluk ... — Cornélie, waarschuwde zij, zou je niet even naar de eetkamer gaan, en toezien op 't souper... Want ofschoon Aal en Roelofje alles goed wisten, was het toch steeds de gewoonte, dat Cornélie - een laatsten blik op alles wierp. Maar Cornélie... wendde zich juist met een allerliefsten oogopslag naar Otto om, en beantwoordde een onbeduidende vraag van hem met geheel haar wezen. Toen stond zij op, en ging zelve, Aagje. La de eetkamer vond zij alles zooals het behoorde. De St. Emilion, gestempelde Chateau-wijn, stond gereed, drie flesschen was dat genoeg? als je rekent dat er vijf glazen in een flesch gaan, en 't personeel mee-geteld worden moet... Goed, ook Tokayer had Aal uitgezet, hun beroemde dessert-wijn... En de tafel was keurig gedekt met het mooie damasten stel, de „rozentak" ; en het kristal ving spiegellichten van de op hooge zilveren luchters brandende kaarsen... In het midden de zilveren jardinière, thans gevuld met druiven en perziken en een ananas in haar veeren, mooi uitkomend tusschen de krullendgroene boerenkoolbladeren ... En Aagje zag den fraaien schotel huzaren-salade, in bruine, roode en witte vakken verdeeld, en met ringen eiwit en rankjes peterselie versierd ... een toepasselijke attentie door haar bedacht: huzaren-salade ... En zij voelde de tranen opkroppen in haar keel, terwijl haar oogen droog en brandend staarden ... De koude appel-Charlotte zag er overheerlijk uit... en ook waren de amandelen en rozijnen niet vergeten, de amandelen, voor een philippine, zooals Cornélie guitig had opgemerkt.. . Machinaal knikte zij op het vragen van Roelofje, die de zware stoelen met koperen knoppen om de tafel gereed-zette: — En hier de luitenant, niet, juffrouw? naast mejongvrouw Cornélietje, jong hoort bij jong... En zij knikte, toen de meid wees op de kristallen schaaltjes met ingelegde rozenbottels en met kersappel-gelei... was het goed, dat zij beide soorten had klaar-gezet? Mejongvrouw Cornélietje hield er zoo van... En zij luisterde vaag, toen Roelofje voort-ging over het suikerwerk: — De macrons zijn zoet en bitter, juffrouw. En dan heb je hier de fondns, en daar de kozakken ... „devisen" hadden ze bij de Regt niet meer, toen heb ik maar versuikerde kalmoes genomen . .. Roelofje had de servetten netjes in bisschopsmutsen gevouwen; neen, Aagje had geen enkele aanmerking, zij kon weer terug-gaan naar de kamer, waar zij nu zoo gezellig zaten, en haar natuurlijk niet misten... Zij aarzelde nog en wreef haar koude handen over elkaar, terwijl ïjj, zonder het te weten, zei: — 't Is goed zoo, alles is in orde, Roelofje ... Maar toen opeens kwam er een angst, een gejaagdheid over haar, alsof in haar afwezigheid Cornélie en Otto te intiem met elkaar konden geworden zijn, en zij haastte zich terug, en opende met zenuwachtige snelheid de deur ... Daar zaten zij nog, zooals zij hen had verlaten. Maar toch scheen het haar, alsof hun heele persoonlijkheid zich van minuut tot minuut meer neigde tot elkaar, of hun gezichten elk moment veranderden en stralender, inniger werden ... En daar zat Keetje, en bladerde in haar papieren in rustige tevredenheid; zij wist van den prins geen kwaad. Zag zij dan niets?... Of was er soms niets?... En plaagde zij zichzelve alleen maar met haar overspannen verbeelding! Ach, er kon niets zijn... Want zou Keetje het anders ooit in haar hoofd gekregen hebben, om vroolijk te zeggen: — Kom, neef Otto, bied nu eens als 'n galant cavalier aan freuletje Cornélie je arm. Maar de onrust kneep haar hart weer samen, toen zij de twee zag gaan; licht boog hij naar het ranke meisjesfiguurtje over, en zij leunde zoo vertrouwensvol op zijn arm... o, dat was liefde op het eerste gezicht... zij zag het, zij voelde het, zij wist 't... De toon aan tafel was vroolijk en geanimeerd. Keetje was in haar beste stemming; zij lachte en praatte, verkocht kwinkslagen, en was nog maar steeds niet uitgesproken over het „gevaar", dat zij ondergaan hadden, en over hun gelukkige „redding". En zij vertelde van de praatjes, die er hadden geloopen, als zou het oproer aangestookt zijn door den bankier van Asten, die het geheime doel had, om in plaats van den burgemeester te komen, en hoe toen de burgemeester met van Asten in een open rijtuig door de stad had gereden als démenti... En Aagje die zich geheel terug-gevallen voelde in haar zielstoestand van jaren en jaren her, toen zij eigenlijk voortdurend leefde in een soort van stille wanhoop, vroeg zich met verbazing af, of dit dezelfde Keetje was, die zij toen nooit anders had gezien, dan berustend bleek, met een lusteloozen mond, en doffe, starende oogen... 0, dezelfde Keetje? Zij, die daar nu zat, als een goed-ronde, wei-gehumeurde oude vrouw, die grappen kon maken, en om grapjes kon lachen ... En zij? Ach, wat voelde zij zich ellendig. En niemand lette op haar, niemand nam notitie van haar, niemand zag de pijn, die zij leed. Waar was nu Cornélie's belangstelling voor haar „tantetje", haar „lieve-oudje," die zij zoo graag verwende, omdat „tantetje haar haar heele leven had verwend?" O, dat kind, dat hartelooze, oppervlakkige kind... waar was haar kinderlijke liefde, haar aanhankelijkheid, was die dan niets als zelfzucht» koude, berekenende zelfzucht geweest? Ach neen, God neen, dat toch niet; het kind had waarachtiig van haar gehouden ... Had ... van haar gehouden ... Zij schrikte zoo van deze gedachte, dat zij een huivering zich door de schouders voelde gaan. Zij dronk een teug wijn, om zich wat te herstellen, eten kon zij bijna niet, maar zij had een koortsi* gen dorst. Zij liet Roelofje een kruik Seltzerwater halen, en toen zij in haar groot kristallen glas, dat nog van haar vader afkomstig was, en dat zwaar en sierlijk uit één stuk rotskristal was geslepen, uit de karaf bij haar bord wat wijn wilde schenken, zag zij hoezeer haar vingers beefden. En een glimlachje kwam om haar lippen, een stil, droef glimlachje van zelf-medelijden en verdriet. Maar niemand merkte het op ... Met half-geopenden mond als van een kind, en met schitterende oogen, luisterde Cornélie naar Otto, die het banket bij den burgemeester beschreef. — Van Vollenhoven is een beste man, zei tante Keetje met veel overtuiging. — Groote zilveren kandelaars en zilveren dessert-manden en zilveren jardinière's, 'n geschitter, en 'n bloemen, en 'n feestelijkheid, en 'n menu ... kolossaal. — Vertel eens, vroeg tante Keetje nieuwsgierig. En was er geserveerd a la Francaise of a la Busse? — Wat is daar 't verschil tusschen, tante? vroeg hij lachend, met al zijn mooie tanden bloot. — Kom, jongen, dat weet je toch wel; bjj 't Fransche tafeldienen wordt de soep-terrine vervangen door 'n tusschen-gerecht en in plaats van de comforen plaatst men ook entremets, en daarna de gemonteerde assietten voor 't dessert. A la Busse is, als 't dessert direct op tafel staat, en niets anders: taarten, geleien, gember, compotes van vruchten op brandewijn, confituren, vruchten en suikergoed ... — 0, dan was 't a la Busse, zei Otto en hjj lachte weer. 0, wat lachte die „jongen", en wat een schik had „tante" Keetje in hem! Maar Keetje niet alleen! — En de wjjn was voortreffeljjk: na de soep madera, bjj de visch chablis, na de eerste gang chambertin... — Maar 't menu, drong tante Keetje aan, 't menu... — Tante, ik heb 't zoowaar, nog bij me, zei Het gevleugelde Wiel. II. 9 Otto, en waarom, omdat 't in 't Hollandsen was opgesteld, dat vond ik zoo merkwaardig. Cornélie nam het karton, dat hij nit zijn portefeuille nam van hem aan, en las, omdat tante Keetje haar „andere oogen" niet bij zich had: Artisjokken-soep. Zalm. Zwezerik-pasteitjes. Gekruide stukjes ossen-verhemelte. Parelhoenders. Pudding. Houtsnippen. Gelei van kalfspooten. Appelmoes a la Russe. (A la Russe, tantetje!) Stukjes brood met kaas en eieren bedekt. Paté. Boter. Vanille room. Aalbessenwater. Vruchten-ijs. Kirsch. Perziken. Peren. Druiven. Mispels. Hazelnoten. Dessert. — Goed, heel goed, prees tante Keetje, 't Is bij burgemeester altijd perfect in orde. Alleen hadden die parelhoenders wel kalkoenen mogen zijn: parelhoenders is meer voor en petit comité. En dit was toch 'n groot diner... Met hoevelen waren jullie, Otto? — Wat blieft u tante? O, hij luisterde niet: hg lachte met Cornélie om een grap... De arme Aagje lag als op de pijnbank; nu was zij gloeiend warm, en schoten haar oogen sterretjes voorbg, en voelde zij zelf haar hoofd onnatuurlgk opgezet en rood, dan weer trók al het bloed haar uit de hersens weg, en rilde zij van koude... O, ging de tijd dan nooit voorbg... konden een enkele paar uren zóó eindeloos duren ... Zou zij nooit meer alleen zijn, om te kunnen huilen... zou die doodelijke vrees dan nooit meer een einde nemen... — Met hoevelen of jullie waren? — 0, wel met ons twintigen of dertigen, tante. — Ja, zie je wel, dan hadden het toch kalkoenen moeten zijn. Maar zeg, waar lachen jullie zoo om? — 0, tante... hij ... vertelt van 'n luitenant, die zóó ijdel is, zóó ijdel... — Ja, tante, 'n kameraad van mij, 'n beste jongen, maar ridicuul ingebeeld. .. Eens zag ik hem staan op 'n bal, leunend tegen 'n pilaar, allen dansten om hem heen, en ik vroeg hem zoo: hoe voel jij je nu wel, jij, de eenige, die met danst? En hij antwoordde dadelijk, zonder zich te bedenken: — Als de zon waarom alles draait. — Ad rem, lachte tante Keetje, met haar goedig lachje van oude vrouw, en Otto vertelde al weer een andere mop, van een soldaat, die beminde op rijm, en zijn geliefde allerlei ulevellenrijmpjes stuurde, bijvoorbeeld: 'k Hoop, dat ge mg óok minnen gaat. Klaas van Honweling soldaat. Maar de vader van 't meisje en 't meisje zelf wilden niets van de vrijerij weten, omdat van Houwehng nog maar gemeen soldaat was. Toen werd hij sergeant, en begon opnieuw: Ach, schenk mg nu toch hart en hand, Klaas van Honweling, sergeant. Maar nog waren de vader en 't meisje onvermurwbaar. En van Houweling begon er genoeg van te krijgen. Maar toen hij luitenant geworden was, vond het meisje hem wel een begeerenswaardige partij, en zij toonde eenige toenadering. Maar toen kreeg zij het volgende briefje: Mijn liefde is thans uitgebrand. Klaas van Houweling, luitenant. Tante Keetje en Cornélie lachten als kinderen. Hoe zoo'n groote man, zoo'n officier, zulke kinderachtige grappen kon zitten vertellen, en er zelf om lachen...! Zij zag niets van de vroolijke stemming, waarin de jonge man verkeerde, en die zich uitte in het verlangen, om ook Cornélie, het kind, daarin te laten deelen... zij ergerde zich, Aagje, zij was triest, zij was vol van een schreierige droefheid, die haar den adem benauwde. En niemand nam notitie van haar, niemand had medelijden... Maar daar hief tante Keetje haar glas omhoog, en zei: — 'n Toast kan ik niet slaan, beste jongen, maar 'n glas wil ik op je gezondheid ledigen, op jou en je kornuiten, die onze redders zijn. En hartelijk knikte zij hem toe, terwijl zij haar glas tegen het zijne stiet; en ja, toen moest ook Aagje wel haar glas opnemen, en vluchtig hield Otto het zijne er tegen, want hij keek al naar Cornélie, die wachtte ... Maar toen scheen Keetje toch wel iets vreemds aan Aagje te merken, en ineens leek het Keetje op te vallen, dat zij in 't geheel niets zei: — Aagje, wat ben je stil? — Hoofdpijn, zei Aagje gesmoord, en: — Och, zoo opeens? zei Keetje, met oppervlakkige meewarigheid, maar toen keken zij beiden naar Otto en Cornélie, die daar nog stonden, oog in oog, zoo stralend jong en gelukkig, dat Aagje snel haar oogen nedersloeg. Haar hart beefde in haar borst. Zij kon niet meer... o, lang moest het niet duren, of... Hoe zij den verderen tijd doorkwam, wist zij later niet meer. Maar eindelijk was de foltering voorbij en Otto vertrokken, echter niet zonder uitnoodiging van Keetje, om tijdens zijn Rotterdamsch verblijf „hun huis als het zijne" te beschouwen. En opgewonden, verrukt was Cornélie tante Keetje om den hals gevallen: — 0, tantetje, wat een allergezelligst partijtje! dank u wel voor al 't genoegen, hoor! Wat 'n aardige jongen, hè? — Ja, zoo eenvoudig en hartelijk, zei tante Keetje. Maar méér hoorde Aagje niet. Zij voorzag, dat nu zij aan de beurt kwam, om door Cornélie onstuimig te worden omhelsd, en zij vluchtte letterlijk naar haar kamer. Zij deed de deur op slot, en viel neer op haar fauteuil bij den haard, waarin het houtvuur nog breede, spelende weerschijnen wierp door het donker vertrek. Zij begreep, dat zij wel niet gestoord worden zou, en dat Keetje Cornélie wel op de hoogte van haar „hoofdpijn" zou brengen. In de laatste oogenblikken hadden de snikken haar zóó tot stikkens toe beklemd, dat zij gedacht had, wel dadelijk te zullen uitbreken in hartstochtelijk schreien. Maar nu zij alleen was, kon zij niet huilen. Zij vouwde de handen krampachtig ineen, en aldoor, aldoor prevelden haar bevende lippen: — Ach, Heere, o, lieve Heer, lieve Heer... maak, dat ik mij vergis... 0, maak, dat het niet waar is... dat het niet waar is, lieve, lieve, Heer... TIENDE HOOFDSTUK. I. In diep gepeins verzonken zat Peter op zgn kamer. Zgn moeder had hem verteld van het langdurig bezoek van Cornélie, waarvan zij zeer onder den indruk was. En ook hij was er diep door getroffen geworden.' Cornélie had zoo vertrouwelijk met haar moeder gepraat, als nog nooit in haar leven. Zij had haar verteld, dat zij bij de tantes, naar aanleiding van haar verloving met Otto Berghem op den vreeselijksten tegenstand stuitte. Die weigerden formeel haar toestemming, maar hun toestemming had zij ook niet noodig, alleen die van haar moeder. En toch vond zij het diep verdrietig, dat zij misschien in onmin scheiden moest van de tantes, aan wie zij zóóveel te danken had... Ja, had Peter gedacht. Daar heb je 't nu al. Zoolang de pleegdochter soumise is, en alles doet wat de beschermsters willen, gaat het zaakje goed. Maar o, wee, als de protégée zich durft verzetten»! Dan wordt haar haar „ondankbaarheid* verweten, en worden haar de weldaden voor de voeten gegooid ... 0, 't is geen toestand, om afhankelijk te zijn! Dat het kind het ooit heeft gewild! Enfin, zij heeft al die jaren een weelde-leven gehad, zij is als een schootkindje gekoesterd... en dat had moeder haar moeten zeggen: — Hebt u iaar dat niet gezegd, Moeder? — Och ja, dat wel, maar ... Een beetje ironisch-meewarig had Peter zijn moeder aangezien. Hij begreep het wel. Dat was nu de beroemde moederliefde, die in dagen van crisis altijd boven kwam. Het kind mocht de moeder verwaarloozen, op haar neerzien zelfs, (ofschoon dit in de laatste jaren wel veel beter geworden was, sinds Cornélie wat ouder werd, zei zijn moeder, sinds zij beter woonden, en geen pension meer hielden, meende Peter, —) maar nauwelijks was het „kind" in moeilijkheden, of de „moeder" stond op de bres. Misschien, dacht Peter, die het altijd gewend was, om volkomen eerlijk te staan tegenover alles en iedereen, was er voor zijn moeder ook wel een heimelijke voldoening in, dat het nu zoo liep. Een mensch blijft maar een mensch... En hij vond toch altijd, dat zijn moeder zich volkomen correct en volkomen objectiefin het leven gedroeg. O, de tantes waren er ontzettend onder geweest, toen zij hun vertelde van haar liefde voor Otto. — Het was bijna, of zij het Cornélie kwalijk namen, dat zij had durven verliefd worden, zonder hun voorkennis en toestemming, dacht Peter met sarcasme. Zij hadden haar heur weinige „vertrouwlijkheid" verweten ... maar zij kon toch niets vertellen, toen er nog niets bestond? zij waren heel boos geweest, en tante Aagje bovenmatig bedroefd; tante Aagje was er compleet ziek van geworden, die riep maar: — Waarmee heb ik dat verdiend! waarmee heb ik dat verdiend! en lag dan in haar bed te huilen, dat je hart ervan brak. En tante Keetje behandelde haar met een harde strengheid, alsof zij bijvoorbeeld zooiets gedaan zou hebben, als hen bedriegen. Het heele huis was in onstuur geraakt, de rust was volkomen verdwenen; als zij een brief van Otto kreeg, was Leiden in last; zij was zoo gelukkig, dat Otto van haar hield, maar zij voelde zich toch vreeselijk ongelukkig ook, nu de tantes haar zoo behandelden, en met tante Aagje had zij ook diep medelijden, 't was zoo akelig zoo'n oude vrouw zoo te hooren huilen en roepen: — Waar heb ik voor geleefd, m'n heele leven is vergeefsch geweest, ach, was ik maar dood ... Zij wilden haar dwingen, de tantes, werkehjk, dat wilden zij, om af te zien van haar liefde voor Otto. En dat kon zij niet. Zij kon niet. Als zij haar ouders geweest waren, als een der tantes haar moeder was, dan... (Dit was toch wel een kleine triomf voor moeder, dacht Peter.) Maar tante Aagje noemde haar egoïst, en tante Keetje noemde haar. ondankbaar, en, hemel, misschien was zij wel egoïst en ondankbaar, maar zij kón niet breken met Otto... En nu, in dezen uitersten nood kwam zij bij haar moeder om raad. Zij had slechts de keuze, om te scheiden van haar tantes, of om te scheiden van hèm. Zij moest natuurlijk het eerste kiezen... maar tante Aagje had gedreigd met sterven, en tante Keetje met onterving... De laatste bedreiging achtte zij in haar jeugdige onbezonnenheid natuurlijk niet. (Bovendien, had Peter aan zijn moeder verzekerd, waren de Berghems een gefortuneerd geslacht, zij behoorden tot de zoogenaamde „suikerlords", zooals hij in handelskringen wel eens had gehoord.) Maar de andere bedreiging van tante Aagje maakte haar bang. En toch ... Zij had haar moeder om raad gevraagd. Maar deze had zoo gauw geen beslissing geweten. Haar hart was er toe geneigd, om aan Cornélie te raden de liefde van haar ziel te volgen. Maar haar verstand herinnerde haar aan haar eigen huwelijk, dat ook, ondanks alles was doorgezet, en dat, tot welke bittere gevolgen geleid had... Zy voelde sympathie voor den officier, die haar een hoffelijken brief had geschreven, en met wien zij sedert in correspondentie gebleven was. En zij geloofde zeker, dat hij haar bij zijn aangekondigd bezoek, niet zou tegenvallen, na alles, wat zij zelf van hem wist, en van Cornélie over hem hoorde. Hij was geduldig en bescheiden, en ging met zachte teederheid op al Cornélie's bezwaren en klachten in. Hij raadde haar verstandig aan, te wachten, totdat de tantes wat aan het denkbeeld gewend zouden zijn haar te moeten verliezen, en niets te forceeren. Hij, — wie beter dan hij, — kon het immers zoo goed begrijpen, dat de tantes haar niet konden missen ... Maar een huwelijk was toch de bestemming van een meisje ... zoo was nu eenmaal 's werelds loop ... en zij zouden natuurlijk wel berusten ten slotte. De tantes hadden niets onbeproefd gelaten, om Cornélie van haar voornemen af te brengen, tante Keetje had haar de verschrikkelijkste voorbeelden van ongelukkige huwelijken verteld; had haar zelfs bekend in haar eigen trouwen niets dan verdriet te hebben gehad, en was zóó ver gegaan, om haar te openbaren, dat ook het huwelijk van haar grootvader en grootmoeder een ramp was gebleken, èn... dat van haar eigen vader en moeder... — Is dat waar, Moeder? had Cornélie, in angstige beschroomdheid gevraagd. En moeder had geantwoord: ja. Omdat zij tegenover de klare, argelooze oogen van haar kind niet veinzen kon. Maar toen zij dat ja had gezegd, berouwde het haar diep. Niet alleen tegenover Cornélie, maar vooral tegenover haar dooden man, aan wien zij, door de jaren heen, zooveel zachter was gaan denken. En zij had erbij gevoegd: — We hielden veel van elkaar, maar... konden elkaar toch niet ten volle begrijpen. We hadden heel verschillende temperamenten, een heel verschillende levensopvatting. Hij was 'n idealist, — die de wereld in andere verhoudingen zag, dan ze in werkelijkheid heeft, en die de menschen nooit kende, zooals ze werkelijk waren. En ik, ik was juist 't tegenovergestelde. Ik had 'n practische, zakelijke natuur, ik stond altijd met beide voeten stevig op de reëele grond. En... dat gaf natuurlijk verschil... We waren menschen van totaal andere bewegingen, en meenden 't beiden goed, maar elk had zijn eigen wenschen, verlangens, opinie's, die niet overeen-stemden met die van de ander... Gemakkelijk gerustgesteld had Cornélie opgeademd. 0! maar zooiets was bij hèn niet het geval. Gelooft u wel, Moeder? Gelooft u niet, dat wij wel bij elkaar passen, Moeder? Vriendelijk had zij ja geknikt. En Cornélie was voort-gegaan met vertellen, hoe tante Aagje haar lot van ongetrouwde had geprezen, en haar had gevraagd, of zij niet altijd opgeruimd en tevreden was, en of Cornélie haar ooit anders had gezien? Nu, dat was waar, maar Cornélie had niet kunnen nalaten, tante Aagje er aan te herinneren, hoe vaak deze had gezegd, dat met de zorg voor haar, Cornélie, het geluk in haar leven gekomen was... en hoe was u dan daarvóór? had zij gevraagd. Maar tante Aagje had stug geantwoord: — Die tijd ben ik vergeten. Peter vond er een intiem en heimelijk genoegen in, dat hun familie zoo vreeselijk gedupeerd werd door Cornélie's keuze. Een niet-Rotterdammer, en... een officier nog wel! Hij was er altijd van overtuigd geweest, dat zij nog eens voor den dag zou komen met een van die patriciërszoontjes, voor wie hij een haat voelde als voor niets anders in zijn leven. Hij had er bij voorbaat al in berust; en daar hij nooit bizonder veel om Cornélie had gegeven, had hem de gedachte niet veel gekost, dat hij en zij wel eerlang geheel vreemd tegenover elkander zouden staan. Maar zóo als de zaken mi liepen, vond hij het uitstekend. En hij behandelde Cornélie er vriendelijker en belangstellender om, dan hij ooit had gedaan. Als hij het was geweest, nu, dan zou hij korte metten met die oude dames hebben gemaakt. Hij zou hebben gezegd, dat zij zeer zeker niet christelijk handelden, wanneer zij „betaling" eisch ten, voor wat zij aan een arm kind hadden gedaan. Dat zij een groot aantal jaren Cornélie's liefde en toewijding hadden genoten, maar dat zij verder nu niet van haar mochten eischen, dat zij haar heele leven aan hen opofferen zou. Om de „weldaden", die zjj haar bewezen hadden, had niemand hun gevraagd; zjj handelden zoo om een tweeledig doel; ten eerste wisten zjj wel, een gelukkiger leven te zullen krijgen, wanneer zij het kleine meisje in huis hadden, — en dan voelden zij héél duidelijk, dat zij veel goed te maken hadden aan hun broer, dien zij lange, lange jaren schandelijk hadden veronachtzaamd. En waarom? omdat hjj den moed had gehad, zjjn liefde trouw te blijven. O, die bekrompenheid, dat hangen aan con- ventie, dat laffelijk volgen van den bekenden sleur, hoe haatte hij, haatte hij het! Hoe onvrij waren die domme menschen, gekneld als zij zaten, in allerlei bedenkingen en overwegingen, o, God! hij zou er in gestikt zijn! hij haatte hen om hun onwaarachtigheid, hun verwringen van de natuurlijkste dingen, hun leelijk zien van wat niet strookte met hun enge opvattingen, hun ieder verachten, die de door hen nauw getrokken grens overschreed... En hij haatte zijn eigen familie, hij haatte hen met een harden, wilden haat, die een gloed naar zijn gezicht deed stijgen, als hij 'bij toeval een dier personen ontmoette. O, en zij haatten hem óók! Zij haatten hem met een haat, waarin in de laatste jaren een beetje vrees begon te komen, een beetje vrees voor hèm, dien zij tegenwerkten en uitstootten, waar hun maar mogelijk was, vrees voor hem, omdat hij iemand begon te worden, met wien rekening te houden was, sinds zijn positie een plotselinge groote verbetering had ondergaan, toen de „Co" der firma gestorven zijnde, het hoofd der firma hem voorstelde in diens plaats te treden. De patroon had hem leeren kennen als een betrouwbaar, nauwgezet iemand, die zelfs toen hij er niet particulier bij betrokken was, de zaken van zijn patroon behartigde, alsof ze de zijnen waren. Onder zijn leiding had de reederij een grootere vlucht genomen; in vergaderingen van reeders was hij het vooral geweest, die gewezen had op het gevaar, dat Botterdam liep als handelsstad, doordat de. schepen grooter werden gebouwd, meer diepgang begonnen te krijgen, en doordat de stad, vanwege de ondiepe en nauwe waterwegen niet kon worden bereikt. De toestand werd onhoudbaar, want de zeeweg van Rotterdam leidde uitsluitend over Brouwershaven of Hellevoetsluis; gewoonlijk met overlading in lichterschepen, die uiterlijk een diepgang konden hebben van vijf Meter, terwijl er booten werden gebouwd van 7 a 8 Meter diepgang met een 10.000 ton inhoud! In het kortste en gunstigste geval duurde de reis naar zee achttien uren, maar er konden ook wel vijf of zes dagen overheen gaan. Niemand enthousiaster dan hij begroette Thorbecke's onvergetelijke rede in de Tweede Kamer, die deze begon met de onsterfehjke woorden: „Ik ben hier gekomen met de spade over den schouder 1' toen hij ijverde voor het aanleggen van een nieuwen waterweg naar Botterdam. De jonge ingenieur Caland was een gymnasium-vriend van hem; en zoodra hoorde hij niet, dat deze was toegevoegd aan de Staatscommissie, of zijn hart was van blijdschap opgesprongen in zijn borst. En Caland, enkel in de Commissie geroepen, om de ontwerpen der andere ingenieurs te notuleeren, maakte zelf op geniale wijze een plan, dat niet alleen theoretisch prachtig in elkander zat, maar ook practisch uitvoerbaar bleek. Hij maakte een ontwerp voor een open waterweg, waarvan de, tot de vereischte diepte uitgegraven mond in zee zóó uitgebouwd zou zgn, dat door het terugstroomen van het vloedwater aanslibbing bij den mond zou worden voorkomen. Verder wilde hij de breedte van de rivier tot Krimpen normaliseeren, die van den mond af regelmatig zou afnemen. Hoe oud was hij, Peter geweest, toen hij het eerst van deze plannen hoorde? Nauwelijks achttien jaar. En het was door zijn geestdrift daarover, en zijn, bij zijn jeugd, wel merkwaardig goed inzicht, dat de aandacht van zijn patroon zoozeer op hem gevestigd werd. En wegens zijn democratische gezindheid was hij nooit erg op het Koninklijk Huis gesteld geweest, maar hij moest er bij zijn, toen in 1863 door den kroonprins te Hoek van Holland de eerste spade werd uitgegraven. Vijf jaar later, verleden jaar, werd de buitendam doorstoken .. en nu werd het nog maar een kwestie van tijd, of Botterdam zou de voornaamste uitvoerhaven worden voor de producten van landbouw, veeteelt en industrie, en bovendien, van alle havens in Noord-WestelijkEuropa degene, die het gemakkelijkst en het spoedigst te bereiken was, en in den winter geen belemmering door ijs had te vreezen. Hij was verleden jaar tot üd benoemd van de Kamer van Koophandel; en geen enkele gelegenheid verzuimde hij, om het groote nut van stoomvaart-lijnen te bepleiten, die een geregelden dienst naar en van de Koloniën zouden kunnen onderhouden. Hij twijfelde er niet aan, of eerlang zou het benoodigde kapitaal voor een maatschappij aanwezig zijn, en dan! O, hij was trotsch op zijn stad; hij was er trotsch op, dat hij, de afstammeling van oude regenten-families, die in dommen sleur de belangen van hun stad verwaarloosden, in staat bleek, iets voor het welzijn daarvan te doen. Hij was er trotsch op, dat hij, de uitgestooten van Everden, opnieuw het geslacht tot bloei brengen kon, zij het ook op een andere wijze, dan vroeger. Hij voelde zich democraat in hart en ziel, hij leefde mee met het volk, hij vereerde handenkracht en geestelijke energie, en hij was er het voorbeeld van, hoe iemand door wil iets kan worden. Als jongste klerk op het kantoor van Leuvens en Co. wist hij de aandacht van den patroon op zich te vestigen, door een uiterste accuratesse, door vlugheid en coulantheid en ijver. Spoedig klom hij op tot tweeden en eersten klerk, om eindelijk tot procuratiehouder te worden benoemd. En bij zijn toetreden als firmant in de zaak had Leuvens hem allerlei faciliteiten verleend, om het hem mogelijk te maken aandeelhouder te zijn, Het was zijn geluk, dat de „Co." kinderloos was gestorven, en dat Leuvens zelf enkel dochters bezat. Hij wist heel goed, hoe Leuvens er heimelijk op rekende, dat hij te eeniger tijd met een zijner dochters zou trouwen. Maar dat zou nooit gebeuren, zijn eerzucht lag heel ergens anders. En daarom was hij zoo verstandig geweest om er bijtijds voor te zorgen, dat de firma bij notariëele acte werd omgedoopt in: Leuvens en van Everden. Hij wilde niet verborgen blijven onder de verschuiling van een Co. Zijn naam moest genoemd worden in Rotterdam. Zijn naam moest worden Het gevleugelde Wiel. IL 10 gehoord door zijn familieleden, die, o, hoe haatte hij hen! hem overal uitwerkten, waar zij er kans toe zagen. Was hij niet collectant geweest, met de gedachte later diaken, en dan lid van den kerkeraad te worden? Maar zijn benoeming tot diaken was uitgebleven. En erger, veel erger nog bijna: zij hadden hem door hun negeerend gedrag genoodzaakt te bedanken voor het lidmaatschap der sociëteit Amicitia... Maar wacht! Met zorg had hij zijn plan gemaakt en dat hij het uitvoeren zou, daarvoor stond hij zichzelven borg. Cornélie was bij moeder gekomen, en had gepleit voor een verzoening tusschen de beide familiën, opdat haar moeder en Peter haar konden helpen den onwil der tantes te overwinnen. Hij had gelachen om haar naïeve zelfzucht, en opnieuw gelachen, toen hij het bezorgde gezicht zijner moeder zag. Want o, hij begreep haar wel. De tijd had bij zijn moeder zooveel verzacht; zij was zooveel anders gaan begrijpen. Haar hardheid, haar onverzoenlijkheid, die hij altijd zoozeer had bewonderd, ja, zelfs zooveel mogelijk aangemoedigd, was in den loop der jaren, die haar zooveel hadden gebracht van wat zij verlangde, geluwd, en zij vond er iets aantrekkelijks in, om, nu zij oud werd, met iedereen in vriendschap en vrede te leven. Maar zij durfde hem dat niet zeggen, — goeie, goeie moeder... En zij was hoogst verbaasd geweest, te verbaasd, om blij te kunnen zijn, toen hij zich bereid verklaarde om in te gaan op Cornélie's plan. Zij begreep natuurlijk zijn drijfveeren niet, er was ook geen mogelijkheid op, dat zij die begreep. En ze haar openbaren, zoo hij dit al ooit kon of wilde doen ... daarvoor was de tijd in elk geval nu nog niet gekomen... Hij had alleen gezegd, te vinden, dat zijn maatschappelijke positie nu van dien aard was, dat hij recht had, met égards behandeld te worden, als hij nu in aanraking kwam met zijn familie. Zijn moeder moest dan maar een brief schrijven, hij zou dien mede-onderteekenen. En hij zeide het niet, maar er brandde in zijn borst een ongeduldig verlangen, om ingeleid te worden in den kring zijner bloedverwanten, óm van aangezicht tot aangezicht te kunnen staan met de menschen, die hij haatte, en die hem hadden beleedigd tot in het diepst van zijn ziel. Hij hunkerde naar het oogenblik, dat zijn antipoden en hij elkander zouden ontmoeten... en dat hij een aanvang kon maken met de uitvoering van zijn voornemen, dat hij zoo zorgvuldig had overwogen, en waarvan de vervulling zijn hoogste levenstriomf beteekenen zou. n. In haar kamer legde Cornélie de laatste hand aan haar bruidstoilet. Zij stond voor den spiegel, en zag hoe bleek zij was, en hoe er donkere schaduwen onder haar oogen lagen. Goddank, Goddank, dat deze dag eindelijk was gekomen. Zij snakte ernaar, om weg te wezen uit dit huis, waar zij haar gelukkige kindsheid had doorgebracht, maar waar zij sindsdien zóo geleden had, dat haar huwelijk haar een verlossing scheen. De tantes wilden het niet gelooven, dat zij verdriet had. Deze beschuldigden haar van ongevoeligheid; zij had nooit gewaardeerd, wat zij bij hen had genoten; zij had dat altijd maar aangenomen als iets heel natuurlijks, als een haar toekomend recht; want nu het er op aankwam haar dankbaarheid te bewijzen, nu weigerde zij dit. Zij had geweigerd, ja, om afstand van Otto te doen. In lange, droeve dagen en nachten had zij met zichzelve gestreden, totdat zij er half ziek van geworden was. Zij kón haar jong geluk niet opgeven, en zij mocht dat ook immers niet, terwille van Otto. Maar de verwijten der tantes griefden haar zóó diep, dat zij eens in hartstochtelijk snikken was uitgebarsten, en bad geroepen: — Ja, ik hèb alles aangenomen en ik heb er niet bij gedacht, maar, God, ik was 'n argeloos kind! Wat wilt u nu van mij, dat ik m'n gelnk weg-stoot, om bij u beiden te blijven ? 0, bedenk toch, dat m'n heele toekomst er van afhangt, en 't geluk van m'n hééle leven! Maar tante Keetje had minachtend met de lippen gesmakt, en gezegd: — Had dat dan juist 'n officier moeten wezen? Juist iemand hier niet uit Botterdam? En tante Aagje had er op haar zenuw toon bijgevoegd, dat zij „niet bang had hoeven te zijn om niet te trouwen", maar dat zij dan 'n heel andere partij had kunnen doen, aan 'n Rotterdamschen patriciêrszoon. Cornélie betwijfelde het zeer, of de tantes een huwelijk van haar „met een Rotterdamschen patriciêrszoon" beter zouden hebben opgenomen. Zij sprak niet tegen, zeide zelfs niet, dat het haar volstrekt niet zoo speciaal te doen was geweest om maar te trouwen, zij huilde maar, huilde maar, zij had geen kracht genoeg, om tegen de tantes op te kunnen, en zij voelde het als een eindelijke bescherming en veiligheid, toen haar moeder en Peter kwamen, op het door de tantes toegestane bezoek. Later pas begreep Cornélie, waarom de tantes zoo minzaam-spoedig op het voorstel eener verzoening waren ingegaan. Zij hadden verwacht in haar moeder en Peter bondgenooten te krijgen, omdat deze Cornélie natuurlijk niet wilden laten riskeeren dat haar het fortuin der tantes ontging- Het was een tooneel, om nooit te vergeten, dacht Cornélie, toen zij de ongelijksoortige elementen zoo bij elkander zag. De beide tantes, in haar zware zwarte zijde, die er, dacht haar, in de laatste vijftien jaren altijd precies hetzelfde waren uit blijven zien, even deftig en zelf-ingenomen, even overtuigd van het goed recht hunner bekrompen inzichten, even welverzekerd... en aan den anderen kant haar moeder, een knappe oude vrouw, met heldere, verstandige oogen, en Peter, die naar het uiterlijk op zijn bel homme van een vader leek, maar die een bezonkenheid had, een rustigen trots in zijn optreden, die ieder imponeerde. En toen het onvergetelijk gesprek ... Zij zag de ontgoocheling, de teleurstelling op de gezichten der tantes, toen het weldra bleek, dat moeder en Peter op haar hand waren en niet*op de hunne. Zij hielden zich goed, en, ondanks het verschil in opvatting, bleven ook moeder en Peter correct. Maar haar moeder gaf de tantes toch heel fijn te verstaan, dat zjj indertijd een opoffering had gedaan, toen zij hun Cornélie afstond, en Peter kwam met het beleefde, zakelijke voorstel, dat Cornélie wèl uit het huis der tantes trouwen zou, om allen schijn te vermijden, als zou er weer oneenigheid in de familie zijn, maar dat de tantes testamentair bepaalden, dat hun fortuin niet zou komen aan Cornélie. De tantes waren op dit voorstel ingegaan, ofschoon Cornélie er later weer de onvermijdelijke onaangenaamheden door kreeg. Maar zij berustte er zoo goed mogelijk 'in; het verlichtte haar, dat zij de tantes nog niet méér dank zou verschuldigd zijn, en dat zij geen vurige kolen op haar hoofd konden stapelen, door haar voortdurend te wijzen op het fortuin, dat haar 'zou wachten. En tusschen moeder, Peter en de tantes was sedert omgang blijven bestaan, maar zoo stug, zoo gedwongen, zoo verborgen vijandelijk van de zijde der tantes, dat Cornélie niet begrijpen kon, hoe moeder en Peter dat verdroegen. Maar Peter scheen het te wezen, die het met elkaar omgaan forceerde, zij begreep niet waarom, maar zij vroeg natuurlijk niets, uit vrees, dat de families dan weer uit elkander zouden gaan. Tante Keetje was ervoor geweest, om Cornélie het huis te laten verlaten, „zooals zij er in gekomen was". Maar tante Aagje had er op aangedrongen, dat Cornélie tenminste een uitzet meekrijgen zou, en „in de puntjes*. Welk een pijniging het was voor Cornélie, die al deze deliberaties mee aanhooren moest, voelden zij niet, en evenmin welk een kwellend gezicht het voor Cornélie was, tante Aagje minutieus met haar uitzet bezig te zien, in een zelfmarteling, die voor Cornélie bijna niet was om te verdragen. Elk steekje, dat tante Aagje deed, was een verwijt, elk lint, dat zij vast-strikte om een stapel afgewerkt goed, was een beslissend einde aan een voor tante Aagje dierbaar stukje leven, dat met zuchten en tranen werd nagestaard. Cornélie begreep dat, en het schrijnde haar tot in de ziel. Want ondanks alles hield zij nog zooveel van de tantes, vooral van die in-goede tante Aagje, maar zij durfde bet niet eens te toonen, omdat tante Aagje elke gelegenheid, dat zij wat zachter met elkaar werden, aangreep om te gaan klagen, en om te betoogen, dat Cornélie toch bij hen 't altijd zoo goed had gehad, en zoo tevreden was geweest... en te vragen, waarom zij dan veranderen wou? Goddank, Goddank, was het nu haar trouwdag. Zij had de zenuwspanning niet veel langer meer kunnen uithouden... De oude Aal, die tegenwoordig, als Cornélie helpen moest, nooit anders had dan een foei! gezicht, en die zich meermalen had verstout, het foei, dat uit haar oogen blonk, en dat de opeengeperste lippen al te moeilijk tegen-hielden, openlijk uit te spreken, met de bijvoeging „dat het lang niet mooi was van juffer Cornélie, om die goeie, ouwe dames zooveel verdriet te doen, wel foei, wel foei, — de oude Aal hielp Cornélie met haar bruidstoilet. Cornélie had geopperd, tot dat doel de naaister te laten komen, maar Aal liet het zich „niet ontnemen", de juffer te helpen voor de laatste maal, met een sterk verwijtenden nadruk op dat „laatste maal". Aal, met haar droge, oude vingers beves igde het kransje van oranjebloesem op Cornélie's blonde hoofd met de gevlochten tressen langs ooren en achterhoofd. Van het kransje hing een kostbare kanten sluier af, tante Keetje's eigen bruidsluier, dien zij aan haar pleegdochter afstond, „omdat zjj dien nu eenmaal altijd voor haar had bestemd". Het bruidskleed was, hoe eenvoudig ook, toch „ryk", vond Aal; het was van zijden léontine, met een zilverwitten glans, hoog aan den hals gesloten, en met lange sluitende mouwen; de overjapon was aan den achterkant breed en sierlijk gedrapeerd, en de onderrok viel in kleine fijne platte plooien neer op den grond. Om den hals droeg zij een parelsnoer, een geschenk van tante Aagje, dat deze zelf als jong meisje had gedragen. „Zij zou het toch aan Cornélie hebben gegeven, voor zij dood ging", nu moest Cornélie het maar op haar trouwdag hebben, „daar Cornélie nu toch dood was voor haar." De opmerkingen, die de cadeaux vergezelden, welke de tantes niet wilden laten, haar te geven, vergalden Cornélie al het pleizier ervan, en ze moest zich geweld aandoen, ze aan te nemen, en zich voor te houden, dat alle onaangename woorden der tantes alleen voortkwamen uit hun liefde voor haar. Een eigenaardige liefde, die heel veel van zelfzucht had, vond Peter, vond ook haar moeder, en zelfs Otto, ofschoon hij altijd voorzichtig was, haar niet op te zetten tegen de menschen, van wie hjj zoo'n allergunstigen indruk gekregen had op den avond hunner kennismaking, was het er mede eens. Maar al de jaren van toewijdende zorg, die zjj van de tantes had ondervonden, werkten bjj haar, Cornélie, nog na. En zij vergoelijkte, sprak hen voor, legde alles te hunnen voordeele uit... maar de voortdurende strijd greep haar gestel aan, en matte haar af. Zij zag er bleek en neerslachtig uit, en Aal, die met de handen in de zijden de bruid misprijzend stond aan te kijken, zei met hangende onderlip: — Foei, wat ziet de juffer weer bleek. Zoo wit, en al dat wit om je heen. Nee, dat staat je niks. Zoo'n bleeke bruid, foei! Cornélie antwoordde niet. Zij boog haar hoofd overOtto'sbruidsbouquet,van enkel witte camelia's, gevat in een manchet van geplooide witte zijde, en met een breede zijden Monde omzet. Nu nog maar enkele oogenblikken, en zjj zou vrjj wezen, verlost van alles, wat haar in den laatsten tijd zoo diep had gesmart, en toch... in dit uiterst oogenblik beving haar een weemoed, zoo zwaar, dat zij slechts met de grootste moeite haar snikken bedwong. Haar heele mooie, lieve kindsheid lag nu achter haar, en zij voelde verdriet, omdat de scheiding zoo droef, zoo pijnlijk moest zijn... Maar toen zij haar bruidegom ontmoette, zoo krachtig en knap in zijn mooie uniform, zoo stralend van innig geluk, toen drong het bloed haar met een gloed naar de wangen, en een siddering van vreugde doorliep haar, toen zij, in zijn hoffelijken kus, zijn lippen voelde op haar hand. O, nu begon het nieuwe leven! En hij zou altijd bij haar zijn, om haar te troosten, om haar te beschermen ... Het blijde, sterke gevoel bleef haar bij, ook toen het geheele bruidsgezelschap bijeen was, om naar de kerk te rijden, en zij tusschen de feestelijk getooide gasten de zwarte schimmen harer tantes zag, beiden stemmig in zwarte zijde, zonder bloem, of kleurig versiersel; mijn hemel, wat was die tante Aagje mager geworden, arme, arme... Gisteren nog had het haar zoo kregel gemaakt, dat tante Aagje ervoor zorgde in haar presentie te vertellen, hoe de naaister had gezegd, dat haar taille wel 10 c.M. nauwer moest worden gemaakt dan vroeger... nu voelde zij niets dan medelijden ... Maar een andere verrassing wachtte haar; zij zag haar moeder, een opvallende figuur tusschen de aanwezigen, een trotsche, hooge gestalte, met haar fraai-gelijnd gelaat en zware, zilverwitte haar, in een japon van donkerblauw brocaat, met groote bloemen, en zilveren haken; en het gaf haar een schok van vreugde te zien, hoe haar moeder de beleefdheden der familie in ontvangst nam; de meesten schenen verbaasd, een beetje overrompeld te zijn door deze beschaafde, statige matrone; maar het meeste verwonderde zij zich over Peter, die zelf naar zijn bloedverwanten toeging en zich aan hen voorstelde; geen die aarzelde om hem de hand te drukken, ofschoon de gezichten stug en onwillig bleven; en nu zag zij ook, hoe waar het was, wat Otto eens in verbazing had opgemerkt, namelijk dat bij deze patricische geslachten de vrouwen meestal zoo mooi waren, zoo bloeiend en ontwikkeld, en de mannen zoo leelijk, zoo onbeduidend, zoo chétif, zij leken wel „fantómes" uit een kleermakerswinkel, had hij gezegd. En Peter, zoo gunstig kwam hij uit tusschen de anderen, en het gaf haar een heimelijke tevredenheid, dat hij er zoo uitzag, en zich zóo wist te gedragen ... Maar toen dacht zij niet meer. De emotie overstelpte haar; zij voelde, hoe Otto haar hand legde op zijn arm, om haar naar het rijtuig te leiden; twee bruidsmeisjes plooiden den sleep over haar voeten; en zij ging het grootste oogenblik van haar leven tegemoet... Het bruidspaar was vertrokken, om als huwelijksreis een tocht langs den Rijn te maken. Tot het laatste moment hadden de tantes, zoowel als Cornélie zich goed gehouden. Maar toen zij zonden scheiden, toen het werkelijk scheiden werd, dat waartegen zij al maanden-lang hadden opgezien, toen schreide zelfs tante Keetje, en tante Aagje drukte vertwijfeld haar heveling aan het hart, en kon geen woord van verwijt meer vinden, maar nokte slechts: — 't Ga je goed, kind, 't ga je goed... En het eenige wat Cornélie uitbrengen kon was: — Dank ... dank ... Het bruidsdiner was even onderbroken door een korte pauze; toen het hervat werd, hadden ondanks hun heldhaftige pogingen, om zich te beheerschen, de tantes de macht tot converseeren verloren. Het waren evenwel de moeder der bruid en Cornélie's broer, die een rustig gesprek gaande hielden; het waren er velen, die, uit nieuwsgierigheid een woord met haar wilden wisselen, het waren er ook velen, die uit nieuwsgierigheid Peter lieten uitspreken, en naar hem luisterden. Beiden waren zeer rustig en van een kalme, welverzekerde houding, die niets uitdagends of overdrevens had; zij gedroegen zich, alsof zij de plaatsen innamen, die hun van rechtswege toekwamen. Aan de lange tafel, waarop de bloemen en taarten, de geleiën en vladen, de vruchten en de bonbons een kleurig mozaïek vormden, zaten de gasten in een afwisselenden kring van donkere heeren-rokken, goud-betreste uniformen en lichtglanzende dames-toiletten. Er heerschte een zeer eigenaardige stemming van minzame gereserveerdheid, om de aanwezigheid van Annemarie en Peter, zoowel als om die van Otto's militaire vrienden. De gesprekken bleven voorzichtig-oppervlakkig, bewogen zich langs onschuldige onderwerpen ; een bon mot van keizerin Eugénie werd gelanceerd; waarlijk, zij had gezegd, naar aanleiding van den Fransch-Duitschen oorlog : fai ma petite guerre a moi ... en wist men wel, dat een bloem nit een bruidsbouqet geluk aanbracht? vroegen de bruidsmeisjes, die den ruiker los-maakten, en de camelia's onder de aanwezige dames verdeelden; het origineele haar-net van mevrouw Ruys a Holy werd bewonderd, het was van korenblauwe zijde gevlochten en met dof-gouden kralen versierd, en de heer Arckenbout toonde zijn gouden snuifdoos, die een klein, door een veer te openen, geheimzinnig afdeehnkje vertoonde, waarin plaats was voor een opgerold stukje papier; en de heer van Everden, Dirk van Everden, bezat een recept voor rumgelei, exquis! en men roemde de heldere petroleum-verlichting van de zaal... en hoe was het met de prachtige collectie dahlia's van den ouden heer Schönlein? had hij er nog nieuwe exemplaren bij gekregen ?... Elke toevallige opmerking op politiek- of handels-gebied werd voorzichtig afgewimpeld, en zelfs de gebruikelijke toasten bleven achterwege, want wie zou moeten drinken op de gezondheid van de moeder der bruid... of van haar broer?...?... Annemarie had tot tafelheer den oudsten broer van den bruidegom, Oscar Berghem, die, niets van de bestaande toestanden wetende, een hoffelijk gesprek met haar onderhield. Hij vond haar kalmte aangenaam, en zijn hooghartig gezicht boog zich telkens belangstellend naar haar heen. Zjjn een beetje koel cynisme kwetste haar niet die in het leven al te veel had ondervonden, om hyperaesthetisch te zijn. Zij glimlachte zelfs om het licht sarcasme, waarmee hij vroeg, of zij het hiermee niet eens was: 1'amour, c'est le feu; le manage c'est la fumée ... en verwonderde zich over het contrast tusschen de broers: Otto, Oscar, Carel en Alexander '); Alexander, die tusschen de tantes in was gezeten, praatte met hen op gemoedelijke wijze, alsof zij elkaar al jaren hadden gekend; zij vond hem misschien wel den sympathiekste, met zijn goed gezicht en zijn trouwhartige manieren ... Het beviel haar, dat Cornélie in deze familie trouwde, waarin zij zich ongetwijfeld wel thuis voelen zou. En aldoor, terwijl de eene snelle, lichte gedachte na de andere zich in haar hoofd verdrong, voelde zjj als een onderstroom daarvan voortdurend haar immense verbazing, dat zjj hier nu zat, zoo heel gewoon, in dezen kring, waarbuiten zij bijna veertig jaren verbannen had geleefd. De heeren hadden voor haar gebogen, de dames hadden haar liefjes-vluchtig de hand gedrukt; de burgemeester had haar geluk gewenscht, en zij had geantwoord: Ik dank u, burgemeester... zjj zat hier als een der het eerst in aanmerking komende gasten, en zjj dacht: Mjjn God, mijn God, waartoe is dat alles toch noodig geweest: waartoe die strijd, die tegenstand, *) Zie: Huize ter Aar. dat wrokken en haten... En er kwam een onbeschrijflijk trotsche glimlach om haar mond, terwijl zij overpeinsde, dat zij het was, om wie zich voor Cornelius zijn kring gesloten had, om mij, klonk het in haar, en toch zit ik hier, en toch waagt niemand het, mij niet in alle beleefdheid hulde te doen... en toch zit hij daar, Cornelius' zoon, die in alles het tegenbeeld is van zijn overgevoeligen, ondaadkrachtigen vader, — de democraat in handeling en overtuiging, hij, die een der leiders heeft durven zijn, tijdens het De Vletter verzet; toch zit hij daar, een man, met wien men rekening heeft te houden, omdat hij straks, door de al meer en meer veld winnende democratische partij wel eens in den Raad kan worden gekozen, — toch zat hij daar, met naast zich de knappe, aristocratische meisjes, die hem, den onbekenden gast, wel interessant schenen te vinden... 0, er bestond toch wel een vergelding voor alle aangedane kwaad, er bestond toch wel een vergoeding voor alle ondervonden leed... Zij keek naar haar zoon met een gevoel van triomfantelijk geluk, dat door een innige verteedering werd getemperd. Maar hij keek niet naar haar; hij had een eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht, die zij niet van hem kende. Het was met een bijna malicieusen blik, dat hij dejonge meisjes beschouwde, langzaam, onderzoekend, één voor één ... Zij kreeg een innerlijken schok. Wat bedoelde hij ? Hij bedoelde toch niet... Nog een andere vrouw sloeg Peter met diepe belangstelling gade; het was mevrouw Ruys a Holy, van zichzelve Antje Fyck Dircks, die haar oogen niet afwenden kon van Cornelius' zoon. Cornelius' zoon, de zoon van den man, dien zij, de trotsche, eigengerechtige, hooghartige Antje eenmaal had... aangebeden. Lief had zij hem gehad, met zulk een hartstochtelijke onstuimigheid, dat zij dikwijls bang voor zichzelve geworden was, en een kouder, hoogmoediger houding aannam dan ooit, om zich niet te verraden. En met den moed der wanhoop had zij zich onmiddellijk met Allert Ruys verloofd, toen haar de geruchten ter oore kwamen, dat Cornelius een verbintenis zou hebben met een jong meisje... de vrouw, die nu daar tegenover haar zat, en die door haar onnavolgbaar statige bevalligheid wel de tafel te domineeren scheen. Was zij gelukkig geweest, de vrouw, die haar Cornelius had ontnomen? had de roekelooze, onstandvastige Cornelius haar gelukkig gemaakt? Hoe het zij... zij was nti gelukkig. Geen onrust was er in die helder-blikkende oogen, geen samentrekking der wenkbrauwen rimpelde het sereene voorhoofd in ontevreden vouwen. O, zij was nu gelukkig. En kon zij dat dan ook niet zijn, zij, met haar sterken, energieken zoon, haar knappen jongen, die, zij had zijn loopbaan met bewondering gevolgd, zich had opgewerkt met stoere wilsvastheid, en alles door zijn eigen kracht had bereikt? En even, met een fijn minachtend lachje keek zij naar haar eigen zoon, met zijn klein, bleek, verwaten gezicht; zijn haar, alsof het in papillotten gezeten had; onuitgegroeid leek hij, onaf; en toch voerde hij een hoogen toon, al had zijn eigen slappe slnngelachtigheid hem ook altijd belet daadwerkelijk iets uit te voeren, en al had alleen de steun van zijn vader en die van invloedrijke familie en vrienden hem gebracht op de hoogte waarop hij nu was : zegelbewaarder, en burgemeester van Schiebroek. Zij hield niet van haar zoon, die te veel het evenbeeld was van den man, dien zij nooit had liefgehad. In haar huis leefden de verschillende personen elk hun eigen leven; elk had er zijn wereldje, waarin hij opging, en waarbij hij geen behoefte had aan sympathiek samenleven, aan vertrouwelijken omgang; de eenige, die innig voor haar voelde, was haar dochter Jenny, die niet den trotschen aard harer moeder had, en daardoor zich gemakkelijker uitte, dan zij vroeger had gedaan. Jenny was een beeld van een meisje, maar zij bezat ook een gevoelig hart en een ontwikkeld verstand, en de ernstige aandacht, waarmede Peter haar beschouwde, verwonderde haar niet. Zij zag heel goed, hoe Peters oogen éen voor éen de jonge meisjes hadden gekeurd, en telkens en telkens weer op Jenny bleven rusten. Geen wonder, zij was de mooiste van allen. Wat bedoelde hij daarmee?... Zou hij ... verliefd op haar worden misschien?... Zij wijlde even, peinzend, bg deze gedachte. Haar dochter en Cornelius' zoon. Een zonderling gevoel beving haar, alsof de Het gevleugelde Wiel. IL. u oude tijden terug-keerden in nieuwen vorm. En zij wist niet, of zij zich verblijdde in het denkbeeld, dat hun kinderen zich in liefde zouden verbinden. Zij wist alleen, dat zij de zaak van den jongen zou vóórstaan, het kostte wat het wilde. Want haar man en de geheele familie zou zich tegen een dergelijk huwelijk kanten; maar zij zou zorgen, dat het tot stand kwam; zij wilde den weemoed kennen iets goeds te kunnen doen voor Cornelius' zoon... Toen zij waren thuis-gekomen, Annemarie en Peter, was Annemarie vreemd stil tegenover zijn ongewone opgewondenheid. — Nu, Moeder, zei hij, dat is best afgeloopen, hè. Och, och, wat heb ik 'n schik gehad, Moeder. Nog nooit van m'n leven heb ik me zóó geamuseerd. Ik wist niet, dat ze in die zorgvuldig gesloten kringen zoo allemachtig geestig waren, zoo conversabel, zoo weionderlegd, zoo ontwikkeld in alle opzichten. Wat 'n typen. De een al curieuser dan de andere. Moeder, wat heeft dat „geheim achter een gesloten deur" zich gewichtig geopenbaard! Jongen, jongen, ik ben er nog overweldigd van. Zóó had ik 't niet gedroomd. En Moeder, nu weet u, hoe u voortaan de rumgelei klaarmaken moet, maar crème van rum is ook heel lekker, Moeder, wist u dat? En wat interessant, vindt u niet, dat Koningin Horten se HoUandsche hofdames nam, en dat de moeder of was 't de grootmoeder? van mijnheer Schönlem die eer heeft genoten? en weet u, waar men overhemden kan laten strijken, als velijn-papier zoo glad? Hij keerde zijn rood, opgewekt gezicht naar haar toe. En toen moest haar weinige geanimeerdheid hem wel opvallen. — Moeder! riep hij verbaasd. Nu dacht ik toch heusch, dat u zóo tevreden, zóo voldaan thuis-komen zou! U zat daar als 'n koningin, Moeder. Zoo rustig en volkomen op uw gemak, — ik was trotsch op u, Moeder. En nu ziet u er juist gedrukt, betrokken uit! Zeg me eens, Moederlief, vroeg hij schertsend, is u soms niet trotsch °P mV geweest? — Dat was ik, zei ze ernstig, dat was ik aldoor, jongen. Maar ... ik... — Ja, zégt u 't, Moeder! — Peter, zei ze, we zijn 't ons heele leven zoo gewoon geweest, vertrouwelijk met elkaar om te gaan, alles met elkaar te bespreken, en elkaar raad te vragen en te geven. Nu, laat me je nu mogen zeggen: wat je voornemens bent, dat is niet goed, Peter. — Wat ik voornemens ben ... ? Scherp onderzoekend keek hij haar aan, maar zij doorstond zijn blik. Toen lachte hij een kort, hard lachje, en vroeg: — Wat ben ik dan van plan, Moeder? — Je ben van plan, uit eerzucht iets te doen, waarvan je je heele leven berouw kan hebben, als je al niet dadehjk vreeselijk teleurgesteld wordt. Je wil werk maken van 'n meisje uit de kringen, die ons hoogstens ... dulden. — Alle eer, riep hij spontaan, aan uw devinatievermogen! Ik bewonder u, Moeder! Maar neen, zei hij, en legde even met hartelijkheid zijn hand op haar schouder, 't komt door uw liefde voor mij, nietwaar, door uw innig moederlijk gevoel. Maar u mag 't wel weten, waarom niet! Ja! ik ben van plan werk te maken van 'n meisje uit de kringen, die ons hoogstens... dulden. Zij schudde droevig het hoofd. — Kind, kind, waarschuwde zij: Wat begin je. Ten eerste zal 't je toch niet lukken. Die menschen kunnen je niet langer buiten-sluiten, maar je in hun familie accepteeren, dat is nog heel iets anders. Stel je niet aan 'n weigering bloot. Wees daar te trotsch voor. In godsnaam, wees daar te trotsch voor. Hij keek haar aan met schitterende oogen. Een sterke glimlach toonde zijn gave, witte tanden, in den mooien, krachtigen mond. — Zeker! zei hij, ben ik te trotsch voor een weigering. Maar men zal mij niet weigeren, Moeder. Zij sprak hem in zijn overtuiging tegen, al voelde zij weer, als zoovele malen, dat hij, hoe dan ook, zijn zin krijgen zou. — Vergeet je dan, hoe je je in hun oogen feitelijk hebt gecompromitteerd door deel te nemen aan 't De Vletter-oproer ? Hoe ze je, wegens je socialistische neigingen, 'n „gevaarlijk" mensch achten? Begin er niet mee, Peter. Hij lachte weer zijn kort, hoonend lachje vol heimelijken triomf. En zij wist, dat deze waarschuwingen niets bij hem uitrichten zouden. En toen zeide zij: — En dan begrijp ik niet, hoe je je voorstelt 'n heel leven te kunnen leven met 'n vrouw, die je niet liefhebt. God, jongen, als je 's even besefte, wat dat is! 'n Vrouw te trouwen alleen uit eerzucht... — Misschien ook uit wraaklust, zei hij met fijnen spot. — Hoe kan je jezelf daaraan wagen. En ik spreek nog niet eens van 't meisje... hoe zij zich voelen zal... Peter, Peter, bezin je. Laat ik 'n beroep mogen doen op je gezond verstand... — Moeder, brak hij opeens hartstochtelijk uit. Houd me niet tegen. Ik wil en ik zal 'n meisje uit die kringen trouwen. U voorspelt me, dat ik niet gelukkig zal worden? Dag aan dag, uur aan uur, zal ik gelukkig zijn, verstaat u? gelukkig, in 't besef van m'n overwinning. Liefde! wat geef ik om liefde. Liefde kan toch niet voor me bestaan in m'n leven van werk. Laat me m'n gang gaan, Moeder. Berust er in. Eerst als ik zoo'n meisje m'n huis heb binnen-gevoerd als m'n vrouw, zal ik tevreden wezen. In alle opzichten volkomen tevreden. Kunt u me in 't geheel niet begrijpen? Zij kon hem wel, en zelfs zeer goed, begrijpen. Maar zij schudde slechts zuchtend het hoofd. — En weet u op wie ik 't oog heb laten vallen ? Zag u dat mooie meisje met die rustige, intelligente oogen? en dat glanzende blonde haar ... ik zat naast haar aan tafel; en van alle andere meisjes vond ik, dat zij 't verstandigst en 't aangenaamste sprak. Die zal 't zijn. — Dat mooiste meisje? vroeg zij, en staarde droefgeestig voor zich uit. En juist uit die familie, Peter? — Ja, zei hij vast en met nadruk. Dat mooiste meisje. En juist uit die familie, Moeder. Jenny Ruys a Holy, dat mooiste meisje, en juist uit die familie, wordt eerlang m'n vrouw... m. Onmiddellijk na de bruiloft was Peter met zijn „beleefdheidsbezoeken" begonnen. De meeste zijner familieleden, zeer verbaasd over deze toeschietelijkheid, ontvingen hem in vriendelijk afwachtende houding: er was geen reden, om hem toegang tot hun huis te weigeren, nu hij door zijn positie en zijn verschillende functies, aanspraak op erkenning mocht maken. Het was ook voorzichtiger hem niet te weren, en hem door onvriendelijkheid tot feilen tegenstander te maken. Maar by geen enkele familie werd hij intiem; de eenige van wie hij eenige tegemoetkoming ondervond, was juist mevrouw Ruys a Holy. Hij achtte dit een gunstig voorteeken, want hoe de andere bloedverwanten hem behandelden, dat liet hem natuurlijk koud; het was slechts zijn bedoeling, om hun te toonen, dat hij zich als hunsgelijke beschouwde. Maar ondanks de koele stijfheid, waarmede hij door den heer Ruys werd bejegend en ondanks de bijna beleedigende nonchalance van den kant van dén zoon, bleef hij bezoeken brengen, en werd hij, door toedoen van mevrouw, — familie-benamingen van neef en nicht gebruikte hij nooit, en niemand maakte hem daarvan een verwijt, — werd hij ook wel genoodigd op diners en avond-partijen. Of het toeval zijn plannen in de hand werkte? Hij was veel met Jenny samen, en had gelegenheid haar vriendelijk, eenvoudig karakter te leeren kennen, en al meer en meer werd hij ervan overtuigd, dat hij den stap met haar gerust durfde wagen. Zij zou hem in geen enkel opzicht tot een last en een belemmering zijn; zij zou hem met rust laten in zijn werk; en hij nam zich voor, om, als hij slagen mocht, een goede, oplettende, trouwe echtgenoot voor haar te wezen. Hij waardeerde haar in vele opzichten, en hij voelde, dat zij een persoonlijkheid was, met wie hij, zonder liefde, toch rnstig en aangenaam zou kunnen leven. Liefde... zijn koel, berekenend temperament had liefde altijd als iets* bijkomstigs, iets overbodigs gevoeld. Liefde stond voor hem gelijk met sentimentaliteit, met romantiek, en verliefden beschouwde hij als een onschuldig soort zenuwzieken. Zijn practische geest was altijd op heel andere dingen gericht geweest, en zijn ingespannen arbeiden had hem eenigszins hard en stug gemaakt. Al zijn streven, al zijn energie, al zijn gedachten en daden waren er op gericht geweest, zijn levensdoel te bereiken. En nu hij het benaderd had, nu was hij koel en onverschillig geworden, en alles wat niet samen-hing met zijn werk, achtte hij van niet veel waarde. Maar het nader kennismaken met Jenny was hem in zijn dor en eentonig zaken-leven een veel grootere aangenaamheid dan hij besefte. Hij was het zoo weinig gewend met jonge meisjes om te gaan, dat het heve en zachte, dat van Jenny uitging, een veel grootere uitwerking op hem had, dan hij wist. Hij sprak veel over haar, als hij by zijn moeder was, vertelde haar onwillekeurig, wat Jenny had gezegd of gedaan; maar Annemarie bracht het gesprek dan graag op iets anders, omdat zy zijn voornemen in 't geheel niet goed-keurde, en ze bijna wenschte, dat hij haar maar nooit iets had gezegd. Haar leven was overigens zoo prettig, geleidelijk en rustig tegenwoordig. Zij woonde met Peter op den Bergweg, dicht bij Pax Intrantibus, in een klein, maar geriefelijk huis, dat geheel naar haar genoegen was ingericht. Van een grootere woning had zij niet willen weten; haar omgeving was thans zooals zij het gaarne had. Een grooter huis was goed voor hem, later, als hij eens getrouwd was, had zy er eenigszins ironisch bijgevoegd, maar zy betreurde haar zinspehng onmiddellijk, omdat zy hever niets weten wilde van zijn huwelijk, en niet graag hem verzekeringen ontlokte, dat hy" het toch, ondanks alles, dóórzetten zou. Want zij voelde veel te goed, dat juist tegenstand hem prikkelen en hem aandrijven zou, zijn plan te volvoeren. De toenadering tusschen de zusters van haar man en haar was van blyvenden aard geweest. De vereenzaamde oude vrouwen waren niet meer zoo exclusief in hun meeningen, waren niet meer zoo bevooroordeeld, en leerden nu eerst Annemarie kennen, zooals zy eigenlijk was. Ook Annemarie, in den loop der jaren zooveel zachter geworden, begon te voelen voor Keetje en Aagje, en zij beproefde hen langzaam-aan te laten bemeten in de afwezigheid van Cornélie, die zoo stralend gelukkig was in haar jongen echt. De oude vrouwen waren triest en moe van het leven; en hun eenige afleiding vonden zij nog in het uitoefenen van liefdadigheid, en hun eenigen troost in hun geloof. En beiden waren zij op hun besluit om Cornélie te onterven terug-gekomen, en hadden hun dierbaar pleegkind toch tot hun universeele erfgename gemaakt. IV. Met-belangstellende, liefdevolle aandacht sloeg de moeder van Jenny de ontwikkeling der vriendschap tusschen haar kind en Peter gade. Zij leerde in den geregelden omgang Peter kennen als een koelen, wat stijven, maar volkomen eerhjken, betrouwbaren jongen. Zij waardeerde zijn kracht, zijn standvastigheid, zijn energieken wil, zijn vasthoudend verder-streven, — en zij geloofde, als er liefde tusschen die twee ontstond, haar dochter met gerustheid aan hem te durven geven. In de argeloosheid harer jeugd sprak Jenny vaak met haar moeder over Peter. Zij vertelde deze haar indruk van hem: in 't eerst, Mama, had ik... ja, eerbied klinkt zoo raar, omdat hij nog zoo jong is, maar in het eerst had ik ontzag voor hem. Hjj verbaasde me zoo. Ik had nog nooit zoo iemand ontmoet. Hjj was niet onvriendelijk, maar zoo ernstig, en hij keek je zoo onafgewend aan, als je iets zei, dat je eigenlijk bang was om iets te zeggen, uit vrees, dat 't dom of dwaas klinken zou. Maar langzaam-aan ben ik aan hem... gewend; en hij schijnt ook wel aan mij gewend te zijn geraakt. Allert, — ja, hij is eigenlijk nooit 'n lieve broer voor mij geweest, dat weet u wel, is dadelijk begonnen me voor hem te waarschuwen: of ik wel wist, dat Peter „rood" was, of ik wel wist, dat hjj een van de oproermakers is geweest, 'n trawant van De Vletter... nu, ik wist dat natuurlijk niet, maar weet u, wat ik Allert geantwoord heb? Dat ik iemand respecteerde, die de moed van z'n overtuiging bezat. Haar moeder glimlachte als antwoord. — Was dat niet gevat? Maar zegt u me nu eens, Mama, of u mij gelijk geeft of Allert? Is Peter 'n „gevaarlijk sujet" voor wie men oppassen moet? Heeft hij slechte opvattingen, verkeerde bedoelingen ? Haar moeder wist, dat van haar antwoord veel afhing. Want Jenny had een onvoorwaardelijk vertrouwen in haar, en zou in elk geval haar meening deelen. Er was maar weinig noodig, om het door haar zoo gemakkelijk te suggereeren kind voor altijd een opinie over Peter te doen krijgen, die deze zelf nooit in staat zou zijn te veranderen. Maar zij voelde, dat, afgescheiden van het feit, dat hij de zoon van Cornelius was, zij hem om zjjn karakter kon prijzen, en ondanks dat zij wist, hoeveel gewicht er aan haar woorden zou worden gehecht, zeide zjj dus toch: — Ik geloof, kind, dat hij een goed mensch is, en dat dit heel best kan samen-gaan met socialistische neigingen. Vader en Allert abhorreeren 't idee socialisme, ik doe dat niet, omdat ik overtuigd ben, dat de grondslag ervan humaan en nobel is. Daarom, omdat hij deel heeft genomen aan dat oproer, hoeven we Peter niet te minachten, hij is nu eenmaal democraat, en voelt voor 't volk. Ik voor mij, geloof óok dat De Vletter zeer onrechtvaardig behandeld is. — U, Mama? vroeg Jenny verrast. — Ja; en dat moet ieder vinden, die niet bevooroordeeld is, en de zaken rechtvaardig beschouwt. Als je precies weten wil, wat ik erover denk, dan kan ik je dit zeggen. Ik waardeer hem om zijn energie, om de sterke wijze, waarop hij carrière heeft gemaakt; ik ben ervan overtuigd, dat hij goed en eerlijk is, maar ik geloof niet, dat hij een zacht mensch is, Jenny. Hjj is geen gevoelig man. Het meisje lachte. — Dat vind ik juist zoo te bewonderen in hem, zei ze. Al is hjj dan niet gevoelig, hij is zoo in alle opzichten een man. O, als je daarmee Derck van Everden of Allert vergelijkt, of... — Doe dat liever niet, zei haar moeder stil. Jenny gaf haar zwjjgend een zoen, zij begreep haar moeder wel, en voelde ook, hoe veel gelukkiger Peter's moeder moest wezen dan zij. Toen sprak zij ook over een bezoek, dat zjj aan Peter's moeder had gebracht, en hoe zij daarvan een hoogst eigenaardigen indruk mee naar huis had genomen. — 't Was zoo vreemd, Mama. Telkens had mevrouw élans van vriendelijkheid tegen me, en dan weer was zij opeens terug-getrokken en koel. 't Was of ze me wèl mocht, ja, dat vóelde ik, maar... alsof ze niet wou toegeven aan haar sympathie. Waarom zou dat zijn? — Misschien, zei haar moeder, omdat de familie zich lange tijd niet heeft bemoeid met mevrouw en haar zoon, en die twee pas heeft ontvangen, nadat Peter 'n goede positie had, en toen nog alleen door de bemiddeling van mevrouw van Maugarny en juffrouw Aagje van Everden. Maar in zichzelve dacht zij: — Zou Peter's moeder iets hebben geweten van Cornelius' voorkeur voor mij als jong meisje, hoe hij mjj toen het hof heeft gemaakt? En zou zij daarom haar vriendelijkheid jegens mijn dochter beheerschen?... En deze gedachte was voor haar van een vagen, triesten en toch evenstreelenden weemoed ... V. Naast elkander wandelden Peter en Jenny door den grooten tuin. De zomer stond in bloei, en in het schitterende licht kleurden de bloemen glanzen d-satijnig tegen het felle groen van het gras. Maar zij gingen door een laan, wat verder dan het open bloemen-vak achter het huis, die naar den kleinen parkachtigen aanleg leidde, met den goudvisschen-vijver en de kunstmatige rotspartij. Boven hun hoofd sloten zich de zware platanen-kruinen aaneen, maar als even de wind er doorheen voer, dan stortte een wemelend gouden gloed zich neer op het zwart van het beschaduwde pad. In de zonnige, levend-warme atmosfeer gingen zij beiden, dicht naast elkaar. Ér was in den huize Allert Ruys een muziek-matinée georganiseerd, maar terwijl allen toehoorden naar het technisch correct uitgevoerde, maar weinig ontroerende air uit Karl GöbeFs opera Chrysalide, waren zij tweeën met een schertsenden blik van verstandhouding op elkaar, stil weg-geslipt uit een der open tuin-deuren, waarbij zij even quasiluisterend hadden gestaan. En nu lachten zij als ondeugende kinderen, aan wie een stoute streek goed is gelukt. Hun omgang was in den loop der weken al losser en natuurlijker geworden, en Peter gaf in haar nabijheid toe aan een jonge uitgelatenheid, waarover hij zich, als hij weer alleen was, dikwijls verbaasde. Het was, of nü eerst zijn jeugd zich gelden liet, of er allerlei hoedanigheden zich in hem openbaarden, die hij in zichzelf nooit had vermoed. Hij kon lachen en gekheid maken, even goed als alle andere menschen! hij kon aardigheid vinden in oppervlakkig gebabbel, en er aan meedoen zelfs. En hij genoot, als hij, uit het vervelend gezelschap was ontsnapt, en Jenny alleen voor zichzelf had ... zooals nu. En in zijn jongen overmoed greep hij haar hand, en hield die vast, en hand-in-hand liepen zij verder, want zij had haar vingers niet weg- getrokken uit zijn greep, alleen had een mooi rood haar heele gezichtje overtogen, zooals hij bij een zijdelingschen blik tot zijn heimelijke verrukking had gemerkt. En terwijl hij zoo haar kleine, warme, zachte hand vast hield omvat, kwam er een gedachte in hem, die hem het hart stormachtig deed kloppen: waarom nu niet haar vragen, of zij de zijne wou zijn? Hij klemde haar vingers inniger vast, maar een vreemde, beklemmende schroom hield hem terug. Bij het enkele denkbeeld, dat hij zijn woorden zou uitspreken, begonnen al zijn polsen zoo bonzend-wild te kloppen, dat een duizelige benauwing hem beving. Waarom toch. Waarom? Want hij wist het immers wat haar antwoord zou zijn ... Hij bleef staan, en omgreep nu ook met zijn andere hand de hare; hij opende den mond om te spreken, maar zijn lippen beefden zóo, dat hij slechts afgebroken, stamelend kon spreken: — Jenny ... Jenny ... ik ... ik moet je wat vragen ... zeg me... zeg me... of je... m'n vrouw worden wil?... Zij boog haar hoofdje, en vlijde zich in een onwillekeurige beweging tegen hem aan, en: — Ja, Peter... zeide zij. Hij sloeg zjjn arm om haar schouders, en drukte haar tegen zich aan, maar hield haar toen weer van zich af in de dringende vraag: — Wil je om mjj alles trotseeren, de tegenstand van je familie, van je vader, je broer... durf je, durf je, je aan me toevertrouwen ?... — Ja, zei ze eenvoudig, ja... want ik houd van je, Peter. Hij bukte zijn hoofd, om naar dien klank van haar lippen te luisteren: Ik houd van je, Peter ... ik houd van je ... houd van je... Wat was er in die woorden, dat hem zoozeer ontroerde ? Hij had het geweten, en toch, en toch... een warme, welige, nooit-gekende vreugde doorvoer hem, hij klemde haar in zijn armen, en hief haar van den grond, en drukte haar krachtig, krachtiger tegen zich aan... En in de weelde het willige meisjeslijf zoo innig in zijn omhelzing te hebben, brak er iets open in zijn ziel, bloeide er iets open ... een plotseling hem geopenbaard besef, dat hem overweldigde... En hij jubelde het bijna uit: — Maar ik houd ook van jou... ik houd ook van jou ... m'n liefste, m'n liefste... Hij zag haar stralend-schuchter naar hem opgeheven gezichtje, en hjj boog zich, en kuste haar, overal, overal, op haar voorhoofd, haar wangen, haar mond, en nog eens, en nog eens haar mond... Nooit had hjj zich zóó onuitsprekelijk gelukkig gevoeld, en hijgend, sidderend, zich bedwelmend aan het geluid zijner eigen woorden, herhaalde hjj, en herhaalde hij: — Ik heb je hef, ik houd van je, m'n liefste, m'n liefste, ik heb je hef... En nu ben je van mij, voor altijd van mij, — mijn eigendom!... EINDE. Bij L. J. VEEN te AMSTERDAM is verder van JEANNE REYNEKE VAN STUWE van de „Zijden en Keerzijden" verschenen: I. HUIZE TER AAR. II. HET LEEGE LEVEN, m. ARL. IV. ACHTER DE WERELD. V. VRIJE KRACHT. VI. DE ILLUSIE DER DOODE MENSCHEN. VH. KINDEREN HUIZE TER AAR. Vin. LIEFDE'S SCHIJN. IX. GELUKKIGE MENSCHEN. X. ST. HUBERTUS. XI. DE GROOTE VOLTIGE. XII. CALINE. XIH. DURATE. Prijs ƒ5.50 ing., 2 dln., ƒ6.50 geb. N.B. Ieder deel van de Serie „Zijden en Keerzijden" is een afzonderlijk geheel, dus zijn het geen vervolgen op elkander.