DE WERELD IN! DE WERELD IN! EEN VERHAAL VAN LOUISE M. ALCOTT, SCHRIJFSTER VAN: „ONDER MOEDERS VLEUGELS", „OP EIGEN WIEKEN" ENZ. UIT HET ENGELSCH ZEVENDE DRUK HERZIEN DOOR G. W. ELBERTS ROTTERDAM D. BOLLE DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA HOOFDSTUK I. TIEN JAAR LATER. „Wanneer iemand mij gezegd had, welke wonderlijke veranderingen hier in tien jaren zouden plaats vinden, zou ik hem niet hebben geloofd," zei mevrouw Jo tot mevrouw Meta, terwijl zij op zekeren zomerdag, met van trots en genoegen stralende gezichten, op de veranda zaten rond te kijken. „Dat zijn van die wonderen, die goedhartigheid en geld alleen kunnen uitwerken. Ik ben overtuigd dat mijnheer Laurence geen grootscher monument kon krijgen, dan het College, dat hij zoo edelmoedig heeft helpen tot stand brengen, en een tehuis als dit, zal, zoolang het blijft bestaan, de herinnering aan tante March levendig houden," antwoordde mevrouw Meta, die altijd blij was iets ten gunste van een afwezige te kunnen zeggen. „Herinner je je nog wel, dat we vroeger in toovergodinnen geloofden en dikwijls beraadslaagden wat we zouden kiezen, als wij drie wenschen mochten doen ? Heeft het niet allen schijn alsof de mijne ten slotte werkelijk zijn vervuld ? Geld, roem en een heeleboel werk naar mijn hart," zei mevrouw Dhaer, onachtzaam haar coitïure in de war brengend, door de handen boven het hoofd samen te vouwen, net als toen zij nog een klein meisje was. „Ik heb de mijne gehad en Amy geniet nu naar hartelust van de vervulling der hare; als die lieve Mama, John en Betsy er nu ook nog waren, zou hel hier volmaakt zijn," voegde Meta er met een lichte trilling in haar stem bij; want moeders plaats was nu ledig. DE WERELD IN, 7e df. 1 Jo legde haar zusters hand in de hare; beiden zwegen en lieten, vervuld van half aangename, half ernstige gedachten, hun blikken over de prettige omgeving dwalen. Het scheen werkelijk wel alsof er tooverij bij in 't spel was geweest, want het stille Plumfield was in een kleine wereld op zich zelf herschapen. Het huis zag er gezelliger uit dan ooit, met zijn helder geschilderde muren, nieuw aangebouwde zijvleugels, goed onderhouden tuin en oprijlaan en een welgedaan voorkomen, dat het niet had bezeten, toen er nog overal luidruchtige jongens in- en uitliepen en de Bhaer's moeite hadden om rond te komen. Op den heuvel, waar vroeger altijd vliegers werden opgelaten, verrees nu het prachtige Collegegebouw, door mijnheer Laurence's milde hand tot stand gekomen, en vlijtige studenten liepen af en aan op de paden, die vroeger door kindervoetjes waren platgetreden. Even binnen het hek van Plumfield stond een aardig bruin geschilderd huisje, verscholen tusschen de boomen, als de vroegere duiventil, en op de groene helling westwaarts glinsterde de witmarmeren kolomgevel van Laurie's huis in den zonneschijn; want toen door de snelle uitbreiding der stad, het oude huis werd ingesloten, Meta's nestje werd verstoord en men onder den verontwaardigden neus van mijnheer Laurence een zeepfabriek durfde oprichten, trokken onze vrienden naar Plumfield en begonnen de groote veranderingen. Het waren prettige veranderingen geweest, en de bitterheid over het verlies der lieve dooden werd verzacht door den zegen dien zij achterlieten, zoodat nu in deze kleine gemeente alles naar wensch ging en mijnheer Bhaer als directeur van het College en mijnheer March als zijn helper, hun lang gekoesterd droombeeld volkomen verwezenlijkt zagen. De zusters verdeelden de zorg voor het jonge volkje onder elkander, en elk nam voor haar taak dat gedeelte, waarvoor zij zich het best berekend voelde. Meta was de moederlijke vriendin der meisjes en tante Jo de vertrouwde en voorspraak van al de jongens, terwijl Amy, als de goede fee, op kiesche wijze het pad voor de behoeftigen onder de studenten effende en hen allen zoo hartelijk ontving, dat het waarlijk geen wonder was, dat zij haar liefelijk tehuis met den naam van „Parnassus" bestempelden, zoo vol was het er altijd van muziek, bloemen en gezelligheid. De vroegere twaalf jongens waren in al die jaren natuurlijk heinde en ver verspreid geraakt, maar die nog van hen in leven waren, herinnerden zich het oude Plumfield en kwamen van tijd tot lijd van alle windstreken opzetten, om hun wedervaren te vertellen, lachend de genoegens van het verledene te herdenken en de plichten van het heden met frisschen moed onder de oogen te zien; want zulk een tehuis en zulke herinneringen uit een onbezorgde jeugd houden de harten warm en de handen tot helpen bereid. Een paar woorden zijn voldoende om ieders geschiedenis te vertellen en dan kunnen wij dit nieuwe hoofdstuk van hun leven vervolgen. Franz woonde bij een van zijn bloedverwanten, een koopman in Hamburg; hij was nu een jonge man van' zes en twintig jaar en maakte het best. Emil was de vroolijkste zeerob, die ooit de blauwe wateren van den oceaan doorkruiste. Zijn oom zond hem op een lange reis uit, in de hoop hem van dit avontuurlijk leven afkeerig te maken; maar hij kwam zoo opgetogen weer thuis, dat hij er klaarblijkelijk voor was geschapen. De Duitsche neef gaf hem daarna een goede leerschool op een van zijn eigen schepen, zoodat de jongen zich gelukkig voelde. Dan was nog steeds zwervende, want nadat de aardrijkskundige onderzoekingen in Zuid-Amerika waren afgeloopen, had hij in Australië de schapenteelt beproefd en was nu in Californië bezig met het opsporen van delfstoffen. Nat wijdde zich aan de muziek op het conservatorium en bereidde zich voor tot een verblijf van eenige jaren in Duitschland, om daar verder bekwaamd te worden. Tom studeerde in de medicijnen en deed zijn best er van te gaan houden. Jack was in de zaak van zijn vader en spande zijn krachten in om rijk te worden; Dolly, met Stuffy en Ned op het College, studeerde net als zij in de rechten. De arme, kleine, gebochelde Dick was dood, evenals Billy, maar niemand beklaagde hen, omdat zij door hun gebreken toch nooit een gelukkig leven zouden hebben gehad. Rob en Teddy hadden den bijnaam van „de leeuw en het lam" ontvangen; want de laatste matigde zich evenveel gezag aan als de koning der dieren, terwijl de eerste zoo gedwee was als het gedweeste schaap, dat ooit op deze wereld heeft geblaat. Tante Jo vond hem de gehoorzaamste van haar kinderen, maar toch zat er een goede dosis mannelijkheid achter zijn stille manieren en teeder gemoed verborgen. In Ted echter scheen zij al de gebreken, luimen, eerzuchiige plannen en drang tol dolle vroolijkheid van liaar eigen jeugd in een nieuwen vorm terug te vinden. Ted was op Plumfield een opmerkelijke verschijning, met zijn donkerblonde, weerspannige lokken altijd in wanorde, zijn lange armen en beenen, zijn luide stem en onafgebroken beweeglijkheid. Hij had ook zijn neerslachtige buien en plofte geregeld eenmaal 's weeks in den afgrond der moedeloosheid, om er weer te worden uitgeheschen door den geduldigen Rob of door zijn moeder, die precies wist wanneer zij hem aan zijn eigen gedachten moest overlaten of wanneer hij aanmoediging noodig had. Hij mocht zoowel de vreugde en trots, als de plaag van haar leven genoemd worden, want hij was voor zijn leeftijd een ontwikkelde knaap en stak zoo vol spranken van ontluikend talent, dat haar moederlijke geest zich meermalen pijnigde met de vraag, wat er van dien knappen jongen groeien zou. Demi had met glans het College afgeloopen en mevrouw Meta hoopte vurig hem dominee te zien worden; zij stelde zich reeds de eerste preek voor, die de eerwaardige jonge voorganger houden en het lange, nuttige en eervolle leven, dat hij leiden zou. Maar Demi bedankte standvastig voor de theologische studie en verklaarde genoeg van de boeken te hebben. Hij wilde nu eerst wat van de wereld en van de menschen zien en veroorzaakte zijn moeder een groote teleurstelling, door zijn besluit om zijn geluk in de journalistiek te gaan beproeven. Het was een harde slag, maar zij wist dal een jong gemoed niet gedwongen kan worden en dal ondervinding de beste leermeesteres is; daarom liet zij hem stil zijn eigen zin volgen, nog steeds hopende hem eenmaal op den kansel le zien. Toen tante Jo hoorde, dat er een verslaggever in de familie zou komen, werd zij boos, en noemde hem onmiddellijk „de dwarskijker." Zij was met zijn letterkundige neigingen ten hoogste ingenomen maar had, zooals we later zullen zien, alle reden om op officieele indringers, zooals zij verslaggevers noemde, minder gesteld te zijn. Demi evenwel wist wat hij wilde en ging rustig zijn gang, zonder zich om den angst der mama's of de spotternijen van makkers te bekommeren. Oom Teddy moedigde hem aan en spiegelde hem een schitterende loopbaan voor, terwijl hij Dickens en andere groote mannen aanhaalde, die als verslaggevers waren begonnen en als beroemde journalisten of romanschrijvers eindigden. De meisjes waren alle frisch en gezond. Daisy, even lief en huiselijk als ooit, was haar moeders gezellin en steun. Josie scheen op veertienjarigen leeftijd een wonderlijk persoontje, vol grillen en eigenaardigheden. Haar laatste gril: een onoverwinnelijken zin voor het tooneel gaf haar stille mama en zuster heel wat bezorgdheid, doch veel genoegen tevens. Betsy was tot een mooie, slanke jonge dame opgegroeid; ze zag er ouder uit dan ze werkelijk was en had nog denzelfden goeden smaak en bevallige manieren, die het Prinsesje vroeger bezeten had. Maar de glorie dezer kleine gemeente was „ondeugende Nan," want evenals zoovele rustelooze, ongezeggelijke kinderen, ontwikkelde zij zich tot een vrouw vol geestkracht en energie. Nan begon met haar zestiende jaar in de geneeskunde te studeeren, en was er, toen zij twintig werd, al tamelijk ver in gevorderd ; want dank zij de bemoeiingen van andere verstandige en ontwikkelde vrouwen, stonden de colleges en hospitalen nu ook voor haar open. Vanaf de dagen harer jeugd, toen zij in den ouden wilg Daisy bedroefde met te zeggen: „lk wil geen huisgezin hebben om daar altijd mee rond te tobben. Ik wil een studeerkamer hebben met fleschjes en potjes er in, en ik zal rondrijden om zieke menschen beter te maken," had zij geen oogenblik gewankeld in haar besluit. De toekomst, door het kind voorspeld, werd door de jonge vrouw tot in de kleinste bizonderheden bewaarheid, en zij vond er zooveel geluk in, dat niets haar van het zelfgekozen beroep kon aftrekken. Verscheiden llinke jongelui hadden wel beproefd haar van gedachte te doen veranderen, en smeekten haar de voorkeur te geven aan een eigen huishoudentje, zooals Daisy had gedaan; maar Nan lachte hen uit, en sloeg de minnaars uit het veld, door hen op doctoralen toon te verzoeken, de tong uit te steken die van liefde sprak, of met een gewichtig gezicht den pols te voelen van de mannenhand, die haar werd toegestoken. Daarom dropen ze een voor een af, behalve één standvastig jongmensch, zulk een verkleefde Traddles!), dat het onmogelijk bleek zijn liefdevuur te blusschen. Dit was Tom, die zijn aangebedene van de schoolbanken even getrouw bleef, als zij haar flesschen en potjes, en die haar zulk een blijk van zijn gehechtheid gaf, dat ze er werkelijk door werd geroerd. Alleen om harentwille studeerde hij voor dokter, want hij had er volstrekt geen lust in en was veel liever koopman geworden. Maar Nan bleef standvastig en Tom deed zijn uiterste best, in de stille hoop, dat hij niet al te veel van zijn medemenschen naar de andere wereld zou zenden, als hij eenmaal zelf zou gaan praktiseeren. Zij waren echter de beste vrienden, en hun kennissen moesten menigmaal om hun wederkeerige plagerijen lachen. Terwijl tante Jo en mevrouw Meta op dien middag onder de veranda zaten te praten, liepen zij juist beiden naar Plumfield toe. Niet naast elkaar, o, neen! want Nan stapte vlug in haar eentje op den prettigen weg voort en liep in gedachten verzonken over een geval, waarin zij veel belang stelde, terwijl Tom achter haar aan kwam draven om haar, als bij toeval, in te halen, zoodra de laatste straten der stad achter den rug zouden zijn — dit was zoo zijn gewoonte en maakte een deel van de grap uit. Nan was een mooi meisje, met een frissche kleur en heldere oogen, een gullen lach en een gezicht waarop geestkracht te lezen stond, zooals bij alle jonge vrouwen 1) Een jonge man uit Dickens' „David Copperfield." die een doel najagen. In haar eenvoudige nette kleeding, maakte ze een energieken indruk. De breede schouders waren flink achterwaarts getrokken; de armen bewogen zich ongedwongen onder het loopen en de veerkracht van jeugd en gezondheid straalde in elk van haar bewegingen door. De weinige menschen, die zij tegenkwam, bleven staan om haar na te kijken, alsof ze 'teen prettig gezicht vonden, een mooi gelukkig jong meisje op dien prachtigen dag naar buiten te zien loopen ; en de blozende jonge man, die met den hoed in de hand achter haar aan kwam stormen, terwijl elke krul in zijn krullebol als van ongeduld op en neer wipte, was het klaarblijkelijk met hen eens. Eindelijk weerklonk een zacht „Hallo," en stilstaande, met een poging om verwonderd te kijken, die haar echter geheel en al mislukte, zei Nan vriendelijk: „O ! ben jij daar, Tom V' „'t Heeft er wel iets van. Ik dacht zoo: „Misschien is ze er vandaag wel op uitgegaan," en Tom's opgeruimd gezicht blonk van genoegen. „Je wist het natuurlijk heel zeker! Hoe is 't met je keel ?" vroeg Nan op den doctoralen toon, dien ze als een wapen tegen al te groote verrukking gebruikte. „Mijn keel ? — O ! ja — jawel! nu herinner ik 't me. Heel goed, hoor! De uitwerking van je voorschrift was verwonderlijk. Ik zal de homoeopathie nooit meer voor kwakzalverij uitschelden." „Je bent er toch leelijk ingeloopen met de onschuldige pilletjes, die ik je heb laten slikken. Wanneer melksuiker op zoo wonderdadige wijze diphtheritis genezen kan, moet ik het dadelijk noteeren. O, Tom, Tom, zul je dan nooit wijzer worden ?" „O, Nan! Nan! zul je er mij dan altijd laten inloopen ?" en het jonge paar lachte luidkeels, evenals in den ouden tijd, waaraan zij steeds opnieuw herinnerd werden, als zij den weg naar Plumfield insloegen. „Ik wist ook vooruit, dat ik je de heele week niet te zien zou krijgen, als ik geen uitvlucht bedacht om naar je College te gaan. Je bent altijd zoo akelig druk bezig, dat er geen woord voor mij overschiet," legde Tom haar uit. „Jij moest ook zoo bezig wezen en je boven die gekheid verheffen. Werkelijk, Tom, als je niet wat meer aandacht aan je studie wijdt, zul je nooit verder komen," zei Nan ernstig. ,,'k Heb er al meer dan genoeg van," antwoordde Tom, met een uitdrukking van afkeer. „Een mensch mag wel eens pret hebben, als hij den heelen dag lijken heeft staan ontleden. Ik kan het ten minste niet lang achtereen doen, ofschoon sommige menschen het verbazend prettig schijnen te vinden." „Waarom schei je er dan niet mee uit en begint wat anders ? Ik heb het altijd een dwaasheid gevonden, dat weet je," zei Nan, met een zweem van ongerustheid in de scherpziende oogen, die naar sporen van ongesteldheid zochten in een gezicht, even glad en blozend als een bellefleur. „Je weet waarom ik het gekozen heb en waarom ik het zal volhouden, al viel ik er ook bij neer. Ik mag er misschien niet zwak uitzien, maar ik heb een diepgewortelde hartkwaal, die mij vroeger of later ten grave zal sleepen; want er is maar één dokter op de wereld die mij beter kan maken, en die eene wil niet." Tom's gezicht kreeg een uitdrukking van peinzende gelatenheid, tegelijkertijd grappig en aandoenlijk om te zien; want hij meende het oprecht en maakte van tijd tot tijd soortgelijke zinspelingen, zonder ooit de minste aanmoediging te ontvangen. Nan fronste de wenkbrauwen, maar ze was er aan gewoon en wist hoe ze met hem moest omspringen. „Zij is bezig het op de beste en eenig mogelijke manier te genezen; maar weerspanniger patiënt dan jij, heeft er nooit geleefd. Ben je naar dat bal geweest, zooals ik heb voorgeschreven ?" „Ja, dokter!" „En heb je je aan de mooie juffrouw West gewijd?" „Den heelen avond met haar gedanst." „Geen indruk gemaakt op dat teergevoelig orgaan van je ?" „Niet de minste. Ik heb zelfs eenmaal vlak voor haar gezicht gegeeuwd — 'k heb vergeten haar te bedienen en loosde een zucht van verlichting, toen ik haar bij haar mama terug kon brengen." „Neem hetzelfde drankje zoo dikwijls mogelijk en geef acht op de verschijnselen. Ik voorspel dat je er binnen kort uit eigen beweging om zult vragen." „Nooit! Ik ben zeker dat het niet voor mijn gestel deugt." „We zullen zien. Gehoorzaam zijn, hoor!" (gestreng). „ Ja dokter!" (onderworpen). Er heerschte een oogenblik stilte. Toen, alsof de steen des aanstoots vergeten werd bij de vroolijke herinneringen, die door het zien van bekende voorwerpen in hen oprezen, riep Nan plotseling uit: „Wat hadden we vroeger een pret in dat bosch! Weet je nog wel, dat je uit dien grooten noteboom bent gevallen en bijna je nek gebroken hadt ?" „Zou ik dat niet meer weten ! en hoe je mij in dat aftreksel van alsemhout hebt gedoopt, totdat ik een mooi mahoniehoutkleurtje had en tante Jo over mijn bedorven buis „ach en wee" riep V' lachte Tom, die weer in een oogenblik jongen werd. „En hoe je het huis in brand hebt gestoken?" „Ja, toen jij terugkwam om je werkdoosje te redden!" „Zoek je nog wel eens donderkoppen „Noemen de menschen je nu nog wel eens dolle Dries?" „Daisy wel! — och ja! ik heb haar in geen week gezien." „Van morgen kwam ik Demi tegen, en hij vertelde mij dat zij voor moeder Bhaer het huishouden waarneemt." „Dat doet ze altijd als tante Jo het te druk heeft. Daisy is een model huishoudster, en als je ten minste niet wilt werken en wachten, tot dat je oud genoeg bent om aan trouwen te denken, zou je niet beter kunnen doen dan haar het hof te maken. „Nat zou zijn viool op mijn hoofd aan stukken slaan, als ik zooiets voorstelde. Neen, dankje. Er is een andere naam in mijn hart gegrift, even onuitwischbaar als het blauwe anker op mijn arm. „Hoop" is mijn motto en „Geen overgave" het jouwe; we zullen zien wie het 't langst uithoudt.'' „Jelui dwaze jongens denkt maar, dat we net zoo twee aan twee moeten blijven, als toen wij kinderen waren: maar daar gebeurt niets van. Wat ziet Parnassus er van hier mooi uit!" riep Nan, opnieuw plotseling een andere wending aan het gesprek gevend. „Het is een mooi huis, maar ik houd toch het meest van het oude Plumfield. Wat zou tante March raar opkijken, wanneer zij al die veranderingen nog eens kon zien!" antwoordde Tom, terwijl beiden voor het hek bleven staan om het vriendelijke landschap voor hen in oogenschouw te nemen. Een onverwachte kreet deed hen opschrikken, toen een lange jongen, met wild fladderende blonde haren als een kangoeroe over de heg sprong, gevolgd door een slank meisje, dat tusschen de dorens bleef steken en er als een kleine tooverheks bleef zitten lachen. Een aardige kleine meid was het, met donker kroeshaar, schitterende oogjes en een gezichtje vol uitdrukking. De hoed hing haar op den rug, en haar jurkje was er niet mooier op geworden door de beekjes die zij had doorwaad, de boomen waar zij in was geklommen en den sprong in de doornhaag, die de vele scheurtjes met een paar flinke had vermeerderd. „Raap me asjeblieft op, Nan! Tom houd Tedvast! hij heeft mijn boek, en ik wil het terug hebben," riep Josie, van uit haar stekelige legerstede, door de plotselinge verschijning van haar twee vrienden volstrekt niet uit het veld geslagen. Tom pakte den dief bij zijn kraag, terwijl Nan Josie uit de dorens haalde en zonder een enkel verwijtend woord op haar beenen zette; want daar zij in haar jeugd zelf een wildebras was geweest, was Nan erg toegevend voor zulke neigingen in anderen. „Wat is er gebeurd ?" vroeg zij, de grootste scheur zoo goed mogelijk dichtspeldend, terwijl Josie de krabben op haar handen stond te onderzoeken. „Ik zat in den wilgenboom mijn rol van buiten te leeren en toen kwam Ted en sloeg met zijn hengel het boek uit mijn handen. Het viel in de beek, en voordat ik naar beneden kon klimmen, was hij al op den loop. Pas op, akelige jongen! geef het dadelijk terug of je krijgt om je ooren!" riep Josie in één adem lachend en dreigend. Zich van Tom losrukkend, nam Ted een sentimenteele houding aan en reciteerde, met teedere blikken naar de druipende, gehavende jonge dame voor hem, op overdreven aandoenlijken toon zijn eigen rol, eindigende met „Hoe vindt ge dit schouwspel, mijn engel ?" terwijl hij zijn lange beenen in een wonderlijken knoop strengelde en een allermalst gezicht trok. Het geluid der toejuichingen van het publiek op de veranda maakte aan deze dwaasheden een einde en de jongelui draafden te lamen de laan op, bijna evenals vroeger, toen Tom met de vier reed en Nan het beste paard van het heele span was. Vroolijk, blozend en buiten adem begroetten zij de dames en gingen toen op de trap zitten uitrusten, terwijl tante Meta de scheuren in de jurk van haar dochter vasthechtte en mevrouw Bhaer de manen van den leeuw gladstreek en het boek in veiligheid bracht. Daisy verscheen een oogenblik later om haar vriendin te verwelkomen, en weldra was het gesprek in vollen gang. ?We hebben warme bollen bij de thee; ik zou maar blijven en meeëten; Daisy bakt ze heerlijk," zei Ted gastvrij. „Hij kan er over oordeelen, want hij heeft er verleden negen achter elkander opgegeten. Daarvan wordt hij zoo dik," voegde Josie er bij, met een vernietigenden blik op haar neef, die zoo mager was als een boonenstaak. „Neen, ik moet naar Lucie Dove. Ze heeft de fijt in haar wijsvinger, en 'tis nu tijd om hem door testeken; ik zal op 't College wel thee drinken,'' antwoordde Nan, terwijl zij in den zak tastte, om zich te overtuigen of ze haar doosje met instrumenten wel bij zich had. „Dankje — ik ga ook weg. Tom Merryweather heeft een paar wratten op zijn oogleden, en ik heb hem beloofd ze weg te branden. Dat wint hem een doktersvisite uit en is meteen een goede oefening voor mij. Ik ben nog niet lenig genoeg in mijn duimen," zei Tom, die waar en wanneer hij er kans toe zag, zoo dicht mogelijk bij zijn afgod wilde blijven. „Stil toch! Daisy houdt er niet van jelui beenzagers zoo over je werk te hooren praten. Warme bollen bevallen ons beter," en Ted grinnikte van genoegen bij het vooruitzicht op de aanstaande smulpartij. „Is er ook nieuws van den commandant ?" vroeg Tom. „Hij is op zijn t'huisreis en Dan hoopt ook gauw te komen. Ik verlang er naar mijn jongens weer bij elkaar te zien en heb de zwervelingen verzocht met Pinksteren, zoo niet eerder, hier te zijn," antwoordde mevrouw Bhaer, bij dat denkbeeld van vreugde stralend. „Zij zullen stellig allemaal komen, als het eenigszins kan. Zelfs Jack zal voor een van onze ouderwetsche, vroolijke dinertjes graag de kans op het verliezen van een dollar wagen," lachte Tom. „Daar loopt de kalkoen, die voor het feest wordt vetgemest. Nu jaag ik hem nooit meer op, maar ik voer hem terdege; en hij wordt merkbaar dikker," zei Ted, den ter dood gedoemden vogel aanwijzend, die in een naburig veld trots rondstapte. „Als Nat in het laatst van deze maand weggaat, moesten we een afscheidsfeestje geven. Ik heb zoo'n idee, dat die ouwe viedelaar als een tweede Ole Buil zal terugkomen," zei Nan tot haar vriendin. Een licht blosje kleurde Daisy's wangen en de plooien van het mousselinen japonnetje op haar borst rezen en daalden door haar versnelde ademhaling; maar zij antwoordde kalm: „Oom Laurie zegt, dat hij werkelijk talent bezit, en nu hij zoo'n leerschool in het buitenland doorloopen heeft, hier wel een goed bestaan zal kunnen vinden, al wordt hij ook nooit beroemd." „Jonge menschen worden toch nooit wat men zich heeft voorgesteld," zuchtte mevrouw Meta. „Als onze Kinderen goede en nuttige mannen en vrouwen worden, mogen wij al tevreden zijn, al is het niet meer dan natuurlijk dat we ze graag beroemd en voorspoedig zouden willen zien." „Ze zijn net als mijn kuikens; je kunt er niets op aan. Daar heb je bijvoorbeeld dat mooie haantje — 't is de domste van allemaal, en die leelijke langpoot daar is de koning van het heele hok — hij is zoo slim — en kraait hard genoeg om de zeven slapers wakker te maken; maar die mooie piept en is zoo bang als een wezel. — Ik krijg er nu ook nog wel eens van langs, maar wacht maar tot ik volwassen ben en kijk dan eens!" en Ted geleek zoo sprekend op zijn eigen langpootigen lievelingshaan, dat iedereen om deze bescheiden voorspelling moest lachen. „Ik wou Dan wel graag ergens gevestigd zien. Een rollende steen vergaart geen mos; hij is nu vijf en twintig jaar en zwerft nog de wereld rond, zonder dat een enkele band hem ergens bindt, behalve deze," en tante Mela knikte haar zusters eens toe. „Dan zal eindelijk zijn plaats wel vinden, en ondervinding is zijn beste leermeesteres. Hij is nog wel wat ruw, maar eiken keer als hij thuiskomt, merk ik een verbetering ten goede in hem op, en ik zal nooit mijn vertrouwen in hem verliezen. Misschien zal hij nooit grootsche daden verrichten of rijk worden, maar als van den wilden jongen een eerlijk man groeit, ben ik voldaan," zei tante Jo, die het altijd voor de zwarte schapen onder haar kudde opnam. „Goed zoo, Moeder! Houd Dan de hand maar boven 't hoofd! Hij is meer waard dan twaalf Jacks en Neds, die op hun geld bluffen en 't heertje uithangen. Pas maar 's op, of hij niet nog eens wat doet om trotsch op te zijn en hun den loef afsteekt," voegde Ted er bij, wiens genegenheid voor „zijn Dan" nog versterkt was door zijn jongensachtige bewondering voor den vermetelen, onversaagden man. „Ik hoop het ten minste. Hij is net iemand om een dwaasheid te begaan en daardoor tegelijkertijd beroemd te worden, — den Matterhorn te beklimmen; een duikeling in de Niagara te maken of een grooten klomp goud te vinden. Dat is zoo zijn manier om de wilde haren kwijt te raken, en ze is misschien beter dan de onze," meende Tom peinzend; want, sedert hij medisch student was geworden, had hij van dat soort operaties heel wat ondervinding opgedaan. „Veel beter!" bevestigde tante Jo met nadruk; „ik stuur mijn jongens liever op die wijze de wereld in, dan ze alleen te laten in een groote stad vol verleiding, met geen andere bezigheid, dan hun geld en tijd te verkwisten en hun gezondheid te verwoesten, als zooveel anderen. Dan moet zich een weg door de wereld banen, en dat leert hem geduldig en moedig te zijn en op zich zelf te vertrouwen. Ik maak mij niet zoo bezorgd over hem, als over George en Dolly op het College, die net zoo min geschikt zijn om op zich zeiven te passen, als twee zuigelingen." „En John dan ? Hij loopt de heele stad rond en geeft allerlei verslagen, van preeken tot wedstrijden toe," vulde Tom aan, die meende dat zoo'n leven veel meer in zijn smaak zou vallen dan geneeskundige voordrachten en hospitaalzalen. „01 John heeft drie beschermengelen — een degelijk karakter, een goeden smaak en een verstandige moeder. Hij zal wel op den rechten weg blijven, en wat hij nu ondervindt, zal hem te pas komen als hij eenmaal als schrijver begint op te treden, wat hij na verloop van tijd stellig en zeker zal doen," begon mevrouw Bhaer op haar voorspellenden toon; want zij zou graag zien dat een van haar valken een arend bleek te zijn. „Als je van den duivel spreekt..riep Tom, toen een bruinoogig jongmenscli, met een frisch gezicht, een courant boven zijn hoofd zwaaiend, de laan op kwam. „Avond-éditie, Heere 1 Nat van de pers! Vreeselijke moord! Bankiersklerk op den loop! Ontploffing van een kruitmolen en groote werkstaking van de jongens van de Latijnsche school!" schreeuwde Ted, die zijn neef met den bevalligen looppas van een jonge girafl'e te gemoet ging. „De commandant is binnen en zal zijn kabel kappen, en zoodra hij weg kan komen, voor den wind hierheen zeilen," riep John, met een wonderlijke dooreenhaspeling van zeemanstermen, terwijl hij, lachend over zijn welkome tijding, naderde. Gedurende een oogenblik spraken allen dooreen en het nieuwsblad ging van hand tot hand, opdat ieders oog het aangename bericht zou kunnen lezen, dat de „Brenda" van Hamburg, veilig de haven was binnengeloopen. „Hij zal morgen wel met zijn gewone verzameling zeemonsters en avontuurlijke verhalen op komen loeven. Ik heb hem gezien, vroolijk als altijd, geteerd en zoo bruin als een koffieboon. Hij heeft een voorspoedige reis gehad en hoopt tweede stuurman te worden, want die andere kerel ligt met een gebroken been te kooi," voegde John er bij. „Ik wou dat ik het mocht zetten," zei INan in zich zelve, met een gewichtig hoofdschudden. „Hoe gaat het Franz ?" vroeg tante Jo. „Hij gaat trouwen ! Dat is wat nieuws voor u. De eerste van de kudde, Tanletje; — neem dus nu maar afscheid van hem. Zij heet Ludmilla Hildegard Blumenthal, en is van een goede familie die er warmpjes in zit, tamelijk mooi, en natuurlijk een engel. De ouwe jongen heeft nu alleen nog oom's toestemming noodig, en dan zal hij zich als een gelukkig en eerzaam burger vestigen. Lang zal hii leven 1" „Ik ben blij het le hooren. Ik zie zoo graag dat mijn jongens een lief vrouwtje en een aardig eigen thuis krijgen. En als nu alles goed is afgeloopen, zal ik, dunkt mij, net een gevoel hebben alsof ik van mijn verantwoordelijkheid omtrent Franz af ben," zei mevrouw Bhaer, tevreden de handen vouwend; want zij voelde zich dikwijls als een zenuwachtige hen, die voor een groot broedsel van kuikens en jonge eenden tegelijkertijd te zorgen heeft. „Ik ook," zuchtte Tom, met een zijdelingschen blik op Nan. „Dat is het wat een jongen noodig heeft om hem in het rechte spoor te houden, en het is de plicht van lieve meisjes om zoo gauw mogelijk te trouwen, is 't niet, John ?" ,,Ja, als er genoeg degelijke jongens voor hen zijn. De vrouwelijke bevolking is grooter in aantal dan de mannelijke, weet je; vooral in Nieuw-Engeland ; wat misschien de reden is van den vergevorderden staat onzer beschaving," antwoordde John, die over den rug van zijn moeders stoel geleund, haar fluisterend zijn wedervaren van dien dag vertelde. „Het is een wijze beschikking, kinderen; want er zijn drie of vier vrouwen noodig om één man in, door en uit de wereld te helpen. Jelui zijn dure schepseltjes jongens; en het is maar goed dat moeders, zusters, vrouwen en dochters zooveel van hun taak houden en dien zoo goed volbrengen, of jullie zoudt geheel van de wereld verdwijnen," zei tante Jo deftig, terwijl zij een werkmandje met kapotte kousen opnam; want de goede professor vergde nog altijd veel van zijn sokken, en zijn zoons geleken hem in dit opzicht op een haar. „Als dit dan het geval is, hebben de overvloedige vrouwen de handen nog vol genoeg met voor deze hulpelooze mannen en hun huisgezinnen te zorgen. Dit wordt mij met den dag duidelijker, en ik ben bepaald blij en dankbaar, dat mijn beroep mij tot een nuttige, gelukkige en onafhankelijke oude vrijster zal maken." De nadruk, dien Nan op deze laatste woorden legde ontlokte Tom een zucht en de anderen een lach. „Ik ben erg trotsch en voldaan over je, Nan, en hoop je voorspoedig en gelukkig te zien; want wij hebben juist zulke nuttige vrouwen op de wereld noodig. Soms heb ik een gevoel, of ik mijn bestemming ben misgeloopen en ongetrouwd had moeten blijven; maar mijn plicht heeft mij deze richting aangewezen, en ik heb er geen spijt van," zei tante Jo, een groote en vrij versleten blauwe sok over haar schouder hangend. „Ik ook niet. Wat had ik zonder mijn moedertje moeten beginnen ?" voegde Ted er bij met een stevige pakkert, die tengevolge had, dat beiden achter de krant verdwenen, waarin hij een oogenblik verdiept was geweest. „Mijn beste jongen, wanneer je van tijd tot tijd je handen eens waschte, zouden zulke aanvallen minder noodlottig zijn voor mijn schoone boorden. Maar zoo erg is het nu niet; het is beter, dat ik wat strootjes in mijn haar en vuile vingers op mijn kraagje krijg, dan in 't geheel geen liefkoozingen," en toen tante Jo, na haar kortstondige verdwijning weer van achter de krant te voorschijn kwam, scheen zij geheel en al te zijn opgefrischt, ofschoon een paar van haar krullen aan Ted's knoopen waren vastgehaakt en de voorkant van haar boord onder haar linkeroor zat. Op dit oogenblik barstte Josie, die aan het andere einde der veranda haar rol van buiten had zitten leeren, plotseling los met een gesmoorden kreet, en droeg Julia's toespraak bij het graf van Romeo, zoo aandoenlijk voor, dat de jongens haar toejuichten, Daisy er van rilde en Nan in zichzelf mompelde: „Veel te groote herseninspanning voor iemand van haar leeftijd." „Ik ben bang, datje er toe zult moeten besluiten, Meta. Dat kind is een geboren tooneelspeelster. Wij hebben het er nooit zoo goed afgebracht, zelfs niet in „De Vloek van de Tooverheks," zei mevrouw Bhaer terwijl ze een bouquet van veelkleurige sokken aan de voeten van haar opgewonden en hijgend nichtje liet vallen, toen deze in een bevallige houding op de vloermat neerzonk. „Dat is de straf voor mijn eigen hartstocht voor het tooneel, toen ik nog zelf een meisje was. Nu begrijp ik hoe het die lieve Mama te moede moet zijn geweest, toen ik haar smeekte actrice te mogen worden. Ik zal er nooit in kunnen toestemmen en toch ben ik misschien verplicht mijn hoop, mijn wenschen en plannen opnieuw te laten varen." Er klonk in de stem van zijn moeder iets verwijtends, wat John zijn zuster wel wat hardhandig deed oprichten, met het strenge bevel om „dien onzin ten minste te laten varen, als er menschen bij waren." „Laat mij los, slaaf! of ik ga de „Krankzinnige Bruid" voorstellen met mijn treffendste Ha — ha!" riep Josie, hem aankijkende als een getergde jonge kat. Toen zij weer op haar voeten was gezet, maakte zij een keurige buiging, en na op plechtigen toon te hebben aangekondigd: „Mevrouw Woffington's rijtuig is voor," zweefde zij de trap af en den hoek om, Daisy's scharlaken rooden shawl majestueus achter zich aansleepend. „Is ze niet leuk ? Ik zou het op dit vervelende Plumfield niet kunnen uithouden, als dat kind er niet was om het hier een beetje op te vroolijken. Als zij ooit een stijve nuf wordt, ga ik er van door; pas dus maar op dat je haar talent niet in den kop verstikt," dreigde Ted met een boos gezicht tegen John, die nu op de trap stenographische aanteekeningen zat te maken. DE WERELD in, 'ie druk. 2 „Jullie benl samen een span, en er is een sterke hand noodig om jelui in toom te houden, maar ik kan niet zeggen dat ik het onplezierig vind. Josie had mijn kind moeten wezen en Rob het jouwe, Meta; dan zou jij vrede in je huis hebben gehad en het mijne een gekkenhuis hebben geleken. Maar nu moet ik weg, om Laurie het nieuws te vertellen. Ga mee, Meta, een kleine wandeling zal ons goed doen;" en Ted's stroohoed opzettend, verdween tante Jo met haar zuster, Daisy achterlatend om voor de bollen te zorgen en Ted om Josie weer in haar humeur te brengen, terwijl Tom en Nan gezamenlijk vertrokken om hun respectieve patiënten een vrij leelijk kwartiertje te doen doorleven. HOOFDSTUK II. PARNASSUS. De naam was goed gekozen, en de Muzen schenen dien dag thuis te wezen, want toen de bezoekers de heuvelhelling bestegen, werden zij door vrij toepasselijke tooneeltjes en klanken begroet. Voorbij een openstaand raam komend, kregen ze een kijkje in de bibliotheek, waar Clio, Calliope en Urania den scepter zwaaiden; Melpomene en Thalia verlustigden zich in de gang, waar een troepje kinderen dansten en een tooneelstukje repeteerden; Erato wandelde met haar minnaar in den tuin, terwijl in de muziekzaal Phoebus in hoogst eigen persoon een welluidend koor onderrichtte. Een bejaarde Apollo was onze oude vriend Laurie, maar even knap en levenslustig als ooit; want de tijd had van den eigenzinnigen jongen een flink en goed mensch gemaakt. Zorg en verdriet hadden hiertoe evenveel bijgedragen als rust en geluk, terwijl de verantwoordelijkheid voor het vervullen van zijn grootvaders wenschen hem een duren plicht was geweest, dien hij getrouw ten uitvoer had gebracht. Sommige menschen hebben behoefte aan voorspoed en groeien het best in den zonneschijn; terwijl anderen schaduw noodig hebben en door een' nachtvorslje des te beter gedijen. Laurie behoorde tot de eerste soort en Amy tot de andere, zoodat hun huwelijksleven van af het begin, volkomen eensgezind, gelukkig, ernstig en nuttig was geweest. Hun huis was mooi, doch niet overladen gemeubeld en gezellig ingericht, en hier ontving en onderhield het kunstlievend echtpaar alle mogelijke artisten. Laurie had nu genoeg muziek om zich heen en was een edelmoedig beschermer der klasse die hem het meest aantrok. Amy koos haar beschermelingen onder eerzuchtige, jonge schilders en beeldhouwers, en kreeg haar kunst dubbel lief, toen haar dochter oud genoeg werd om de lusten en lasten er van met haar te deelen. De zusters wisten wel, waar zij haar vinden konden, en Jo trad dan ook dadelijk het atelier binnen, waar moeder en dochter te zamen aan het werk waren. Betsy was aan de buste van een klein kind bezig, terwijl haar moeder de laatste hand legde aan een prachtig geslaagden kop van haar echtgenoot. Voor Amy scheen de tijd bij uitzondering te hebben stilgestaan, want het geluk had haar jeugdig gehouden. Zij was eene statige, bevallige vrouw geworden, die door de keuze van haar kleeding, en den smaak waarmee zij ze droeg, bewees, hoe eenvoud toch ook sierlijk kan wezen, 't Was waar, wat eens iemand van haar gezegd had: „Ik weet nooit wat mevrouw Laurence aan heeft, maar ik krijg altijd den indruk, alsof zij de bestgekleede dame in de heele kamer is." Het viel niet moeilijk op te merken, dat Amy haar dochter verafgoodde, en met reden; want de schoonheid die zij vroeger zoo zielsgraag zelf had willen bezitten, scheen, althans in haar eigen oogen, in haar jonger evenbeeld verpersoonlijkt te zijn. Betsy had moeder's Diana- gestalte, blauwe oogen en blanke huid geërfd en de glanzend blonde lokken, die evenals de hare krulden. Ook — voor Amy een onuitputtelijke bron van vreugde — had zij liaars vaders mooien neus en mond, maar vrouwelijker en zachter. De eenvoudige, lange, witte schort stond haar uitstekend, en met de afgetrokkenheid, die den waren kunstenaar kenmerkt, arbeidde zij voort, ongevoelig voor de liefdevolle oogen die op haar gevestigd waren, totdat tante Jo binnenkwam met den uitroep: „Beste meisjes, scheidt nu eens uit met dat gemodder en hoort wat ik jullie te vertellen heb!" Beide kunstenaressen wierpen hun gereedschappen neer en verwelkomden mevrouw Bhaei' met de meeste hartelijkheid, hoewel zij juist goed op dreef waren en haar komst hun een kostbaar uur deed verliezen. Zij waren druk in gesprek, toen Laurie, die door Meta geroepen was, ook binnenkwam, zich tusschen de twee zusters neerzette en met belangstelling naar het nieuws van Franz en Emil luisterde. „De epidemie is uitgebroken en zal nu je heele kudde aantasten en verwoesten. Wees in de eerste tien jaren maar op elke soort van droomerijen en dwaasheden voorbereid, Jo. Je jongens worden groot en zullen zich hals over kop in een zee van moeilijkheden storten, van veel erger soort dan jij ze ooit hebt gehad," voorspelde Laurie, lachend om den half vroolijken, half koddigwanhopigen blik, die op haar gezicht verscheen. „Ik weet het, en ik hoop in staat te zijn hen er uit te redden en in veilige haven te loodsen, maar het is een groote verantwoordelijkheid; zij zullen een voor een bij mij komen, in de stellige overtuiging dat ik hun kleine liefdesaffaires wel tot een goed einde kan brengen. Maar ik vind het toch wel aardig, en Meta is zoo sentimenteel uitgevallen, dat zij nu reeds bij voorbaat geniet," antwoordde Jo, die zich volstrekt nog niet ongerust maakte over haar eigen jongens, wier jeugd hen op 't oogenblik nog voor zoo iets vrijwaarde. „Ik ben bang dat zij niet zoo erg genieten zal, wanneer onze Nat te dicht om haar Daisy begint heen te fladderen. Je begrijpt natuurlijk wel wat dit zeggen wil. Behalve zijn muziekdirecteur ben ik ook zijn vertrouwde, en zou graag weten wat ik hem raden moet," zei Laurie ernstig. „Stil! je vergeet dat kind," begon Jo, op Betsy wijzende, die weer aan haar werk was gegaan. „Och kom ! zij is met haar gedachten in Athene, en hoort niets. Maar zij moest toch eigenlijk liever uitscheiden en wat gaan wandelen. Lieveling, breng de kleine even naar bed en ga dan een loopje maken." „Tante Meta is in de voorkamer 1 laat haar de nieuwe schilderijen eens zien, tot wij bij haar komen," voegde Laurie er bij, zijn flink opgewassen dochtertje aanziende, ongeveer op dezelfde wijze als Pygmalion zijn Galatea moet hebben aangezien; want hij beschouwde haar als het mooiste beeld in zijn heele huis. „Ja, Vader; maar zeg mij dan alstublieft eerst of dit goed is," en Betsy legde gehoorzaam haar gereedschappen neer, met een aarzelenden blik op de buste. „Mijne geliefde dochter, de waarheid gebiedt mij te bekennen, dat de eene wang dikker is dan de andere; ook gelijken de krullen boven het kinderlijk voorhoofd te veel op horens, om bepaald bevallig te zijn; dat daargelaten, evenaart het Baphaël's zingende Cherubijnen, en ik ben er trotsch op." Laurie glimlachte toen hij dit zei; want deze eerste proeven leken zoo sprekend op die uit Amy's jeugd, dat het onmogelijk was ze zoo volmaakt te vinden als de opgetogen moeder deed. „U vindt ook alleen maar muziek mooi," antwoordde Betsy, het goudgelokte hoofd schuddend — het eenige zonnige in het koude noorderlicht van het ruime atelier. „Nu, ik vind jou ook mooi, lieveling. En als jij geen kunststukje bent, wat is hel dan ? Maar ik wou wel wat meer natuur in je brengen, en je van dit koude leem en marmer wegvoeren in den zonneschijn, om te dansen en te lachen als de anderen. Ik heb een meisje van vleesch en bloed noodig, niet een mooi standbeeldje met een witte boezelaar, dat alles om zich heen vergeet, behalve haar werk." Terwijl hij sprak werden twee morsige handjes om zijn hals geslagen, en zei Betsy ernstig, hem telkens even kussende: „U vergeet ik nooit, Vadertje; en dat ik zoo'n behoefte heb om iets moois tot stand te brengen, is omdat u dan later trotsch op mij kunt zijn. Moeder zegt mij dikwijls genoeg dat ik moet uitscheiden; maar zoodra wij hier bezig zijn, voelen we ons zoo tevreden, dat wij heelemaal vergeten, dat er nog een buitenwereld bestaat. Nu zal ik, om u genoegen te doen, wat gaan loopen en zingen en een meisje zijn." Haar boezelaar in een hoek gooiend, wipte Betsy de kamer uit, en het was of zij al het licht met zich meenam. „Ik ben blij dat je dal gezegd hebt. Het lieve kind is voor haar jonge jaren te veel in haar kunstenaarsdroomen verdiept. Het is mijn schuld; maar ik stel er zelf zooveel belang in, dat ik vergeet om verstandig te zijn," zuchtte Amy, terwijl zij het beeldje zorgvuldig met een natten doek bedekte. „Met onze kinderen mee te kunnen leven is naar mijn meening, een der heerlijkste gaven ter wereld ; maar toch denk ik altijd aan wat moeder eens tegen Meta zei, dat de vaders, zoowel in de opvoeding van meisjes als van jongens hun aandeel moeten hebben; daarom laat ik Ted zooveel mogelijk aan zijn vader over, terwijl Frits mij Robert leent. Zijn stille manieren werken even kalmeerend en goed op mij als Ted's uitgelatenheid op zijn vader. Ik zou je dus raden Amy, om voor een poos de leemvormen te laten rusten en Betsy aan te sporen zich met Laurie in de muziek te oefenen; dan wordt zij niet eenzijdig ontwikkeld en hij niet jaloersch." „Hoor! hoor! Een Daniël, — een heusche profeet!'' riep Laurie verheugd. „Ik dacht wel dat jij mij zou helpen Jo, en een goed woord voor me zou doen. Eerlijk gezegd, ben ik wel een beetje jaloersch op Amy en zou zelf graag wal meer aan mijn meisje willen hebben. Kom, vrouwtje, sta mij haar dezen zomer af, dan zal ik haar het volgend jaar, wanneer wij naar Rome gaan, aan jou en de hoogere kunst afstaan. Is dat geen billijke voorslag ?" „Mij goed; maar vergeet in het beryden van je stokpaardje, natuurlijk onder begeleiding van muziek, niet, dat Betsy, ofschoon nauwelijks vijftien jaar, veel meer ontwikkeld is dan de meeste meisjes van haar leeftijd, en niet als een kind behandeld moet worden. Zij is zoo'n kostbaar bezit. Hoe graag zou ik haar altijd even rein en schoon houden als het marmer dat haar zoo aantrekt." Amy's stem klonk eenigszins droevig, terwijl haar blikken door de gezellige kamer zwierven, waarin zij zoovele uren met haar liefste kind had doorgebracht. „Beurt om beurt," zooals wij altyd zeiden, wanneer wij allemaal tegelijk in den appelboom wilden zitten of de kaplaarzen wilden aanhebben," zei Jo levendig; „jullie moeten dus je dochter onder je beiden verdeelen en dan maar zien wie het meest voor haar kan doen." „Dat zullen wij," antwoordden de ouders, lachend om de herinneringen, die Jo's vanouds-bekende lijfspreuk in hen opwekte. „Wat vond ik het vroeger heerlijk op den tak van dien ouden appelboom te rijden! Geen levend paard heeft mij ooit zooveel genot of beweging verschaft," verzekerde Amy, uit het hooge venster kijkend, alsof zij daar den prettigen ouden boomgaard weer zag, en de kleine meisjes, die er altijd in speelden. „En wat hebben wij een pret gehad met die kostelijke laarzen!" lachte Jo. „Ik heb er nu alleen de overblijfselen nog van. De jongens hebben ze tot op de zolen platgetrapt; maar toch houd ik ze nog in eere, en zou «r, als het mogelijk was, nog met het grootste plezier eens mee op de planken verschijnen." „Ik herinner mij nog het best de koekepan en de sausijsjes. Wat hadden wij een pret 1 En wat lijkt het al lang geleden!" riep Laurie, de twee vrouwen vóór hem aanstarende, alsof hij zich moeilijk kon voorstellen, dat deze ooit de kleine Amy en de wilde Jo waren geweest. „Zeg nu maar niet dat wij oud worden, heer gemaal I Wij staan alleen maar in vollen bloei en vormen een mooie bouquet, te midden van onze knoppen," antwoordde Amy, de plooien van haar rose mousselinen japon glad strijkend, met bijna hetzelfde kinderlijke welbehagen, dal ze vroeger als klein meisje bij een nieuw jurkje aan der» dag legde. „Onze doornen en verwelkte bladeren niet te vergeten," voegde Jo er met een zucht bij; want haar leven was nooit zoo bizonder gemakkelijk geweest, en nu zelfs had zij nog zorg, zoowel binnens- als buitenshuis. „Ga mee een kopje thee drinken, oudje, en laat ons eens kijken wat het jonge volkje uitvoert. Je bent vermoeid en verlangt naar lafenis; spijs en drank zullen je verkwikken," zei Laurie, beide zusters een arm aanbiedend, en hen naar de theetafel geleidend, waaraan de thee even overvloedig stroomde, als de nektar op den Parnassus der oude Goden. Zij vonden Meta in de tuinkamer, een luchtig en gezellig vertrek, nu vol zonneschijn en het geritsel van bladeren, dat door drie hooge, naar den tuin openslaande ramen naar binnen drong. De groote muziekzaal was er vlak naast, en aan het andere einde, in een ruime met purperen gordijnen afgesloten donkere kamer, was een klein huisaltaar opgericht. Daar hingen drie portretten; twee marmeren bustes stonden in de hoeken, terwijl een rustbank en een ovale tafel, waarop een gevulde bloemenvaas stond, de eenige meubels in dit vertrekje vormden. De bustes, Amy's werk, slelden John Brooke en Betsy voor, sprekend gelijkend, en de aanblik der kalme schoonheid dier beide beelden, bracht den toeschouwer altijd het gezegde in de gedachte, „leem is het beeld van het leven, kalk stelt den dood en marmer de onsterfelijkheid voor." Rechts, zooals den stichter van het huis toekwam, hing het portret van den ouden heer Laurence, met die eigenaardige uitdrukking van trots en welwillendheid, die hij Jo als meisje zag bewonderen. Daar tegenover hing tante March — een legaat aan Amy — met een indrukwekkende muts, korte mouwen en lange handschoenen, deftig saamgevouwen op den schoot van haar koffiekleurige satijnen japon. De tijd had de scherpe trekken eenigszins verzacht; en het scheen alsof de starende blik van den knappen ouden heer aan de overzijde dien vriendelijken glimlach had geplooid om de lippen, die sedert jaren geen enkel scherp of haastig woord hadden doorgelaten. Op de eereplaats, waar het altijd door het warme zonlicht werd beschenen, en altijd met een frisschen groenen krans versierd, hing Moeders geliefd gelaat, afgebeeld door een schilder van naam, dien zij had voortgeholpen, toen hij nog arm en onbekend was. Er sprak zooveel leven uit de trekken der goede vrouw, dat het scheen alsof zij haar dochters tegenlachte en vriendelijk zei: „Weest gelukkig kinderen: Ik ben nog in uw midden." Vol teederen eerbied en met een nameloos verlangen dat hen nooit verliet, stonden de zusters het geliefde portret een oogenblik aan te staren ; want deze edele moeder was zooveel voor hen geweest, dat niemand ooit haar plaats zou hebben kunnen vervullen. Slechts twee jaren geleden was zij tot een nieuw leven opgeroepen, doch ze liet zulke mooie herinneringen achter, dat het heele huisgezin er door werd bezield en getroost. Dit gevoelden zij duidelijk, terwijl zij onwillekeurig dichter tegen elkander aandrongen, en Laurie bracht dat gevoel onder woorden, toen hij ernstig zeide: „Ik kan niets beters voor mijn kind wenschen, dan dat zij een vrouw moge worden, als onze moeder is geweest. Wanneer God het wil, zal het gebeuren, als ik er iets aan doen kan; want het beste wat in mij is, heb ik aan deze lieve afgestorvene te danken." Juist op dat oogenblik begon een heldere stem in de muziekzaal het „Ave Maria" te zingen, en zonder het te weten stemde Betsy met haar vaders gebed in. De zachte klank van het lied, dal moeder placht te zingen, voerde de luisterenden, wier geest voor een oogenblik bij de lieve afgestorvene verwijlde, weer in de werkelijkheid terug, en zij gingen bij elkander voor de open ramen zitten, waar Laurie hun een kopje thee bracht. Even later kwam Nan binnen met Demi, op den voet gevolgd door Ted en Josie, benevens den Professor en zijn getrouwe schaduw Robert, allen even verlangend iets meer van de jongens te hooren. Het gerinkel der kopjes werd luider, de tongen kwamen in beweging, en toen de ondergaande zon nog even naar binnen gluurde, zag zij in die gezellige kamer een vroolijk gezelschap zitten, dat zich na de verschillende werkzaamheden van den dag ontspande. Professor Bhaer was grijs geworden, maar nog even krachtig en geestdriftig als vroeger; want hij had zijn geliefkoosde werk, en was er zoo met hart en ziel bij, dat het geheele College zijn ontwikkelenden invloed ondervond. Robert leek zoo sprekend op hem als een jongen maar kon en werd reeds „de jonge Professor" genoemd, omdat hij zooveel van de studie hield en zijn vader in alles precies navolgde. „Ziezoo, liefste!" nu kunnen wij ons verheugen in het vooruitzicht onze jongens terug te krijgen," zei mijnheer Bhaer, zich met een stralend gezicht naast Jo neerzettend, terwijl hij haar bij wijze van gelukwensch stevig de hand drukte. „O 1 Frits ik ben zoo blij om Emil, en als jij er mee bent ingenomen, om Franz ook; kende je Ludmilla ? Is het een aardig meisje ?" vroeg tante Jo, terwijl zij haar trooster in lief en leed een kopje thee aanreikte, en haar stoel dichter bij den zijne schoof. „Alles is in orde. Ik heb het meisje gezien toen ik den overtocht deed om een plaats voor Franz te zoeken. Zij was toen nog een kind, maar heel lief en bekoorlijk. Blumenthal is voldaan geloof ik, en de jongen zal gelukkig worden. Hij is te veel Duitscher om zich buiten het vaderland tevreden te kunnen gevoelen, zoodat hij nu onzen schakel tusschen het oude en het nieuwe zal vormen, wat mij veel genoegen doet." „En Emil zal de volgende reis tweede stuurman worden; is dat niet tlink ? Ik ben toch zoo gelukkig, dat het je beide jongens goed gaat; je hebt je voor hen en hun moeder zooveel opofferingen getroost. Je spreekt er luchtig over, beste man, maar ik vergeet het nooit," zei Jo, met haar hand zoo sentimenteel in de zijne, alsof zij weer een jong meisje was en haar Frits om haar kwam vrijen. Hij lachte op zijn gewone gulle manier en (luisterde achter haar waaier. „Wanneer ik om die arme jongens niet naar Amerika was getrokken, zou ik nooit mijn Jo hebben gevonden. De kommervolle tijden zijn voorbij, en ik dank God nu voor mijn schijnbaar verlies, wantik heb er mijn kostbaarsten schat door verworven." »Een vrijend paar! een vrijend paar! Hier is een echte vrijerij in het geniep!" riep plotseling Ted, die juist op dit merkwaardig oogenblik over den rand van den waaier gluurde, zeer tol zijn moeders verlegenheid en tot groot vermaak van zijn vader; want de professor schaamde zich nooit te bekennen, dat hij zijn vrouw nog altijd de liefste vrouw op de wereld vond. Robert duwde oogenblikkelijk zijn broer het eene raam uit, om hem door het andere weer te zien binnenspringen, terwijl tante Jo haar waaier dichtvouwde, en dien gereed hield om er haar ondeugenden telg een tikje mee op de knokkels te geven, ingeval hij haar weer te na mocht komen. Mijnheer Bhaer wenkte nu met zijn theelepeltje Nat die nadertrad, met een gezicht vol eerbiedige genegenheid voor den man, die zooveel voor hem gedaan had. „Ik heb de brieven voor je gereed, mijn zoon. Ze zyn gericht aan oude vrienden van mij in Leipzig die je in dit nieuwe leven ter zijde zullen staan ! Het is goed als men ze heeft, want je zult in het eerst wel last van heimwee hebben en naar troost verlangen," zei de professor, terwijl hij hem verscheiden brieven overhandigde. „Dank u, mijnheer! Ja, ik denk wel dat ik mij in het eerst erg eenzaam zal voelen, totdat ik aan het werk kan gaan; dan zullen de muziek en de hoop om vooruit te komen mij wel weer opvroolijken," antwoordde Nat, die er tegen opzag al deze vrienden achter te laten, doch er tevens naar verlangde, nieuwe te kunnen maken. llij was nu een man geworden; maar de blauwe oogen stonden nog even openhartig als ooit; de mond was nog wat week, ondanks het zorgvuldig gekweekte snorretje op de bovenlip, terwijl hel breede voorhoofd sterker dan ooit den muziekliefhebber verried. Gehoorzaam, hartelijk en bescheiden als hij was, vond tante Jo Nat een aardige jongen; al was hij ook geen hoogvlieger. Zij hield van hem en vertrouwde hem; zij was er zeker van dat hij zijn uiterste best zou doen, maar zij verwachtte niet hem ooit in eenig opzicht beroemd te zien, tenzij een buitenlandsche leerschool en het bewustzijn op eigen beenen te moeten staan, een beter artist en degelijker man van hem maakten, dan nu nog waarschijnlijk leek. „Ik heb al je goed gemerkt — of liever Daisy heeft het gedaan — en zoodra al je boeken bij elkaar zijn gezocht, kunnen wij gaan pakken," zei Tante Jo, die reeds zoo gewend was haar jongens naar alle vier de windstreken uit te rusten, dat een uitstapje naar de Noordpool niet veel voor haar beteekend zou hebben. Nat kreeg een kleur bij het hooren van Daisy's naam, of was het de laatste gloed der ondergaande zon op zijn wel wat bleeke wangen? — en zijn hart klopte gelukkig bij de gedachte, dat zijn uitverkorene N's en B's op zijn eenvoudige sokken en zakdoeken had gemerkt; want Nat aanbad Daisy, en de liefste droom van zijn leven was, zich een plaats als musicus te veroveren en haar tot zijn vrouw te winnen. Deze hoop deed meer voor hem, dan de raadgevingen van den Professor, tante Jo's zorg en de edelmoedige hulp van mijnheer Laurie tezamen. Voor haar alleen wachtte, werkte en hoopte hij; voor haar putte hij moed en geduld uil dien droom van een gelukkige toekomst, waarin Daisy hem een gezellig tehuis zou bereiden en hij haar een kolossaal vermogen in den schoot zou vedelen. Mevrouw Bhaer wist het, en hoewel hij nu juist niet de man was, dien zij voor haar nichtje gekozen zou hebben, gevoelde zij toch ook, dat Nat juist behoefte had aan de verstandige en liefdevolle zorg, die Daisy hem geven kon en dat hij zonder haar gevaar liep, een van die vriendelijk goedhartige, doch nuttelooze menschen te worden, die bij gebrek aan een goeden loods, om hen veilig door het leven testuren, zelden of nooit slagen. Doch mevrouw Brooke zag de liefde van den armen jongen met alles behalve gunstige oogen aan en wilde er niet van hooren, haar dochter aan iemand anders af te staan, dan aan besten man, die op den aardbodem rondliep. Zn was altijd even vriendelijk, maar bleef standvastig in Hp ij!!,86""8' el\ zocht Zljn tro°st bij tante Jo, wie lamn Nn V3" J,°ngens altijd na aan het hart agen. Nu die jongens langzamerhand grooter werden kwamen er weer andere zorgen voor haar in het veTschiet, en zij voorzag een eindelooze reeks van bemoeiingen, maar ook van vermakelijke voorvallen, in de liefdesaangelegen- eden, die haar kudde begonnen te verontrusten. Gewoonlijk rfrVr°UW, Metah'erin haa>'beste bondgenooteen raadgeefster, want zij had nog even veel schik in die romannetjes als toen zij zelf nog een jong meisje was. Maar " ?.e,val v<;rstaalde zij haar hart, en liet ze zich door geen bidden of smeeken overhalen. „Nat was geen flinke Sfamih?e\fet °°ï "T' wordenniema"d wist iets van ™ ïiif ' toonkunslenaarsleven was alles behalve „emakkelijk en Daisy nog veel te jong. Over vijf of zes instel™ We' Wirneer de tijd beiden °p de P^'oef had ver bit' hi w k"6" ,ee';st ee"s Zlen' welken invloed zijn verblijf in het buitenland op hem zal uitoefenen " enz Dat maakte een einde aan de zaak, want zoodra de pelt' kanenna uur in deze moeder was wakker geschud, liet zii zich met van haar besluit af brengen, ofschoon zii evenals uiteDhibi hV°°r ihaf diei'baar kroost haar laatsten veder hebben 811 ppel bloeds verg°ten zou Dit alles vloog mevrouw Bhaer door het hoofd terwiil ij Nat aanzag, die met haar man over Leipzic zat te praten, en zij besloot vóór zijn vertrek nog eens°ernsti<* met hem te spreken; zij was aan die vertrouwelijke têtes over dP hg!W0°n- en Sprak °penhartig ™et haar jongens over de beproevingen en verleidingen, die elk ion" leven mringen en het zoo dikwijls vernietigen, bij gebrek aan een goed woord op het geschikte oogenblik vrii nn3!.!0™,' lat0 met z'Jn discipelen," kondigde Teddy g '?an' ,oen mijnheer March, gevolgd door heiden jongdn,, zoowel jongens als meisjes, binnentrad Betsy ging hem onmiddellijk te gemoet; want sinds Grootmoeder's dood was zij aan Grootvader haar bizondere zorgen gaan wijden, en liet was aardig om te zien, hoe het goudgelokte hoofdje zich over den zilverwitten schedel boog, toen zij zijn gemakkelijken stoel naar buiten rolde en hem met teedere vlugheid bediende. „Aesthetische thee wordt hier van den ochtend tot den avond getapt, mijnheer; verkiest u een schuimenden beker of een klontje ambrozijn V' vroeg Laurie, die met een trekpot in de eene en den suikerpot in de andere hand rondliep. „Geen van beide, dank je; deze jonge dame heeft al voor mij gezorgden mijnheer March wendde zich tot Betsy, die, op de armleuning van zijn stoel gezeten, hem een glas versche melk voorhield. „Moge zij het nog lang doen, en ik er getuige van zijn, dat het rijmpje, „ouderdom en jonge jaren zijn niet te paren," ongelijk heeft," antwoordde Laurie, het tweetal vriendelijk toeknikkend. „G e m e 1 ij k e ouderdom, Papa ; dat maakt een grool verschil," haastte zich Betsy, die veel van poëzie hield en het gedichtje, waarin deze regels voorkwamen, zeer goed kende, er bij te voegen. „Ziet gy wel deez' rozen bloeien. In 't reeds wit besneeuwde veld." reciteerde mijnheer March, toen Josie binnenkwam en op de andere leuning van zijn stoel kwam zitten; zij zag er op dat oogenblik wel als een bizonder doornig roosje uit, want ze had pas in een vrij hevige woordenwisseling met Ted het onderspit gedolven. „Grootpa, moeten de vrouwen altijd gehoorzamen en zeggen dat de mannen gelijk hebben, alleen omdat zij de sterksten zijn?" riep zij, met een verbolgen blik op haar neef, die ook kwam aanstappen, een uittartenden glimlach op het jongensgezicht, dat bij zijn lange gestalte een dwaze vertooning maakte. „Ja, beste meid, zoo heeft men er ten minste van ouder tot ouder over gedacht, en er zal eenige tijd moeten verloopen, eer men tot andere gedachten zal komen. Maar ik geloof dat het uur der verlossing voor de vrouwen geslagen heeft, en het komt me voor dat de jongens hun krachten terdege zullen moeten inspannen, want de meisjes zijn hen op zijde gestreefd en zouden wel eens vóór hen het doel kunnen bereiken," antwoordde mijnheer. March terwijl hij met vaderlijke voldoening een blik wierp op de frissche gezichten der jonge dames, die tot de beste studenten van zijn college behoorden. „De arme Atalantessen i) worden erg afgeleid en opgehouden, door de hinderpalen die ze op hun weg ontmoe! Z^n volstrekt 8een gouden appelen — maar «Lm / 11 Z1Ji ee" g,0ede kans knJfc'en» zoodra zij wat sneller hebben leeren loopen," lachte oom Laurie, terwijl hij Josies verwaaide lokken gladstreek, die overeind stonden als de haren van een getergd katje. „Heele vaten vol appelen zullen mij niet tegenhouden als ik begin en een dozijn Teds zullen mij niet doen struikelen al geven zij er zich ook nog zooveel moeite toe. Ik zal hem toonen, dat een vrouw minstens evengoed kan handelen als een man. Het is wel meer gebeurd en zal nog wel eens gebeuren, en ik zal nooit toegeven, dat mijn hersens minder goed zijn dan de zijne, al zijn ze w°° gr ' neP ''os*e opgewonden. ■ ",^.an"?er J\ 200 vreeselijk met je hoofd schudt, zul je dat kleine beetje hersens nog heelemaal in de war jo7E,i. 'pi4°d° Trf"" ,ooracl"ig mee wezea al»lk «Wat heeft dezen burgeroorlog doen ontbranden?" vroee nnrinVa»erK .m8t een ilchten k'emtoon op het woordje „oorlog , hetgeen ten gevolge had, dat de strijders hun toon een beetje begonnen te matigen. rlo"nia t zale" 'e bokken op de Ilias en kwamen aan de plaats, waar Zeus Juno verbiedt hem naar zijn plannen vprnn^86"' ^'J haar anders za' slaan, en Jo was verontwaardigd, omdat Juno gedwee haar mond hield. Ik PPL J't JU'St L goed was en was het met zeus eens, dat vrouwen toch nergens verstand van hebben en vlu1ihewabVwe(llo0open.r VaD den KoniDg van Scyros' Beroemd om haar hun mannen behooren te gehoorzamen," verklaarde Ted, tot groot vermaak van zijn toehoorders. „Godinnen mogen doen wat zij willen, maar die Grieksche en Trojaansche vrouwen waren al heel onbeduidende schepsels, als zij zich lieten bedillen door mannen, die zelf niet eens konden vechten en door Pallas, Venus en Juno uit het gedrang gehaald moesten worden, wanneer zij op hun kop kregen. Verbeeld je! twee legers die kalm toekijken, terwijl een paar voorvechters elkander met steenen gooien! Ik heb niet veel eerbied voor je ouden Homerus. Dan veel liever een held als Napoleon of Grant!" Josie's toorn was even grappig om aan te zien als die van een kolibrietje, dat tegen een struisvogel vecht, en allen begonnen te lachen, toen zij voor den onsterfelijken dichter haar neusje optrok en de goden critiseerde. Napoleon's Juno heeft zeker een prettigen tijd doorleefd, hè? Zoo redeneeren jelui meisjes nu altijd — eerst zus, dan zoo," spotte Ted. „Ik heb alleen van hen gesproken in hun hoedanigheid van strijders. Maar als je de vrouwen er bij wilt halen, goed; was Grant geen vriendelijk echtgenoot en was mevrouw Grant niet gelukkig ? Hij dreigde haar niet met de zweep, als zij hem een doodnatuurlijke vraag deed; en al heeft Napoleon tegenover Josephine niet goed gehandeld, hij kon ten minste vechten en had geen Minerva noodig om hem in veiligheid te brengen. Ik vind het een vervelend troepje; van dien verwijfden Paris af, tot dien norschen Achilles toe; en dat houd ik vol, ondanks alle Hectors en Agamemnons in Griekenland," verklaarde Josie, die zich niet gewonnen wilde geven. „Jij kunt ten minste vechten als een Trojaan, dat is duidelijk; en wij zullen de twee gehoorzame legers voorstellen, die toekijken terwijl jij en Ted het uitvechten," begon oom Laurie, de houding aannemende van een krijger die op zijn speer staat geleund. „Ik vrees dat wij het zullen moeten opgeven, want Pallas staat gereed om neer te dalen en onzen Hector te ontvoeren," zei mijnheer March lachend, toen tante Jo haar zoon kwam waarschuwen, dat het tijd was om thee te drinken. „Wij zullen liet later wel uitvechten als er geen godinnen zijn om tusschenbeide te komen," beloofde Ted, terwijl hij zich bij de herinnering aan de te wachten smulpartij met ongewone vlugheid verwijderde. „Jupiter verwonnen door een warmen bol!" riep Josie hem spottend achterna. Maar terwijl hij in goede orde den aftocht blies, schoot Ted nog een Parthiaanschen pijl ') op haar af, door terug te roepen: „Gehoorzaamheid is de eerste plicht van den soldaat!" Met het plan om haar vrouwelijk voorrecht het laatste woord te mogen hebben, te handhaven, liep Josie hem achterna, doch de vernietigende woorden, die zij op de lippen had, werden nooit geuit, want op dat oogenblik kwam een gebruinde jonge man, in een blauw zeemanspak met een lustig „Ahoy! Ahoy! waar zit iedereen toch ?" de trap opstormen. „Emil! Emil!" riep Josie. In een oogwenk was ook Ted bij hem en eindigden de twee vijanden van daareven hun twist met een hartelijken welkomstgroet aan den nieuw aangekomene. De bollen waren vergeten, en als twee geraasmakende sleepbootjes met een groot koopvaardijschip op sleeptouw, keerden de kinderen naar de voorkamer terug, waar Emil al de aanwezige dames een kus en den heeren een hand gaf, behalve zijn oom, dien hij, tot groot vermaak der toeschouwers, op echt oud-Duitsche manier omhelsde. ,,'k Had eerst niet gedacht vandaag nog mijn ankers te kunnen lichten, maar het ging toch, en ik heb dadelijk naar het oude Plumfield koers gezet; er was geen levende ziel aan boord; daarom heb ik afgehouden en ben naar Parnassus opgeloefd, en hier vind ik de heele equipage. — Och! och! wat ben ik blij jullie allemaal weer te zien!" riep de jonge zeeman uit, terwijl hij wijdbeens voor hen stond, alsof hij het slingerende schip nog onder zijn voeten voelde, en hen met stralende oogen aanzag. „O, Emil! wat ruik je naar teer en naar het schip!" 1) De Parthen, kolossale ruiters, waren het meest gevreesd als ze, schijnbaar vluchtende, hun steeds treffende pijlen op den vijand afschoten. DE WERELD IN, 7e dr. 3 zei Josie, die hem besnutïelde en met genot de frissche zeelucht opsnoof, die hij met zich meebracht. Hij was haar lievelingsneef en zij zijn liefste makkertje; dus verwachtte zij dat de uitpuilende zakken van het blauwe pak, stellig wel een paar verrassingen voor haar zouden verbergen. „Hei, kalm aan wat, kleintje, laat mij eerst even peilen, voordat je duiken gaat," lachte Emil, die de bedoeling van haar liefkoozingen heel goed doorzag, en haar met de eene hand van zich afhield, terwijl hij met de andere verscheiden vreemde doosjes en pakjes voor den dag haalde, die allemaal van verschillende namen waren voorzien, en die hij met allerlei toepasselijke opmerkingen ronddeelde, wat tot veel vroolijkheid aanleiding gaf, want Emil was een echte grappenmaker. „Hier is een kabel, die onze kleine jol ongeveer vijf minuten stil op haar plaats zal houden," zei hij, een ketting van mooie roode koralen over Josie's hoofd werpende; „en hier is iets dat de zeemeerminnen mij voor Undine hebben meegegeven," voegde hij er bij, Betsy een collier met een zilver slotje toereikend. „Ik dacht dal Daisy wel graag een viool zou willen hebben, als Nat er mee aankwam," vervolgde de zeeman, met een lach, terwijl hij een smaakvolle zilveren broche, in den vorm van een viool, ontpakte. „Ja, dat zal ze stellig, geef maar hier!" antwoordde Nat, blij haar te kunnen opzoeken, en hij verdween, overtuigd, dat hij haar wel vinden zou, hoewel Emil haar nog niet had kunnen opsporen. Emil begon te schateren van het lachen, terwijl hij een grappig gesneden berenkop voor den dag haalde, die van boven openging en een groote inktkoker bleek te zijn. Met een buiging bood hij hem tante Jo aan. „Uw liefde voor deze wilde beesten kennende, breng ik u dit voor uw schrijftafel mee." „Heel goed, Commandant! Dat mag je nog eens doen!" antwoordde mevrouw Bhaer, zeer in haar schik met dit geschenk, dat den professor aanleiding gaf tot de voorspelling, dat er nog eens beroemde geschriften uit de diepte van dien inktkoker zouden opwellen, zoo groot zou de bezieling zijn, die de geliefde „bruin" tante Jo zou geven. „Aangezien tante Meta in weerwil van haar jeugd, toch muljes wil dragen, heb ik Ludmilla wat kant laten koopen; ik hoop dat ze u zullen bevallen!" en uit een stuk vloeipapier kwamen een paar wolkachtige witte dingen te voorschijn, waarvan er een al gauw als een weefsel van sneeuwvlokken tante Meta's mooien haardos bedekte. „Ik kon niets vinden, dat mij mooi genoeg scheen voor tante Amy. omdat ze al zooveel moois heeft; daarom kocht ik dit schilderijtje, dal mij aan haar deed denken zooals zij er uitzag toen Betsy pas was geboren;" en hij overhandigde haar een ovaal ivoren medaillon, waarop een blondgelokte Madonna was geschilderd, die een blozend kind in de plooien van haar blauwen mantel droeg. „Hoe mooi!" riep iedereen; en tante Amy hing het zich dadelijk aan Betsy's blauwe haarlint om den hals; — zij was er bizonder mee ingenomen, want het herinnerde haar aan den gelukkigsten tijd van haar leven. „En nu durf ik beweren dat ik voor Nan juist heb uitgekozen wat het beste bij haar past; netjes, maar eenvoudig en zeer toepasselijk voor een dokter," zeide Emil, terwijl hij met trotsch een paar oorbellen van lava, in den vorm van doodshoofden, liet zien. „Bah! wat leelijk!" en Betsy die een afkeer had van alles wat niet aesthelisch was, wendde het hoofd af en bekeek haar eigen mooie pareltjes. „Zij wil toch nooit belletjes in haar ooren dragen," zei Josie. „Nou, dan kan zij zich amuseeren met de jouwe te doorboren. Zij is immers nooit gelukkiger, dan wanneer zij haar medemenschen onder het mes heeft," antwoordde Emil kalm. „Jongens, ik heb een heelen rommel voor jelui in mijn kist, maar ik begreep dat ik geen rust zou hebben, eer ik mijn lading voor de meisjes had ontscheept. Vertel mij nu maar gauw wat er voor nieuws is." En boven op Amy's marmeren salontafeltje gezeten, liet de zeeman zijn beenen heen en weer schommelen en begon met een snelheid van tien knoopen in het uur te praten, tot tante Jo hen ' allen met zich meenam, om thuis een gezellig familieparlijtje te houden ter eere van den „Commandant." HOOFDSTUK III. JO'S LAATSTE BEPROEVING. De leden der familie March hadden in den loop van hun leven heel wat verrassingen ondervonden, maar de grootste van allen was, toen het leelijke eendje geen zwaan, maar een gouden gans bleek te zijn, wier letterkundige eieren zulk een onverwachte markt vonden, dat Jo haar stoutste en meest geliefkoosde droom inderdaad verwezenlijkt zag. Hoe of waarom het gebeurde, werd haar nooit recht duidelijk, maar plotseling kwam zij tot de ontdekking een beroemd persoon te wezen, en, wat nog beter was, bezitster van een aardig fortuintje, waarmee zij de zorgen van het heden uit den weg ruimen en de toekomst harer jongens verzekeren kon. Het begon in een zeer slecht jaar, toen alles in Plumfield verkeerd ging; de tijden waren slecht, de school verliep, Jo overwerkte zich en kreeg een langdurige ziekte; Laurie en Amy waren in het buitenland en de Bhaers te fier om hulp te vragen van anderen, die hun toch even na aan het hart lagen als dit edelmoedige paar. Aan haar kamer gekluisterd werd Jo over dezen staat van zaken bijna wanhopend, tot zij de sinds lang ongebruikte pen weer ter hand nam, als het eenige voorwerp dat nog dienen kon om de leemte in hun inkomen te helpen aanvullen. Toevallig werd er juist door zekeren uitgever een boek voor meisjes gevraagd; haastig krabbelde zij een kleine geschiedenis, waarin eenige voorvallen en gebeurtenissen uit het leven van haar zusters en haar zelf werden beschreven — ofschoon jongens meer in haar geest vielen — en met zeer weinig hoop op slagen zond zij het boekje de wereld in om het zijn geluk te laten beproeven. Alles kwam bij Jo altijd juist andersom uit dan zij gedacht had. Haar eerste boek, waaraan zij jaren had gewerkt en dat zij vol hooggespannen verwachtingen en eerzuchtige meisjesdroomen van stapel liet loopen, leed schipbreuk, ofschoon het wrak tot voordeel van den uitgever nog lang daarna drijvende bleef. Doch het haastig geschreven verhaal, waarvan niets anders werd verwacht, dan dat het een paar dollars zou aanbrengen, zeilde, met een gunstigen wind en een verstandigen stuurman aan het roer, regelrecht de publieke gunst binnen en keerde zwaar beladen met een onverwachte lading van goud en roem naar huis terug. Verbaasder vrouw heeft waarschijnlijk nooit bestaan dan Josephine Bhaer, toen haar scheepje, met alle vlaggen in top, de haven inkwam; de vuurmonden, die vroeger gezwegen hadden, begonnen te donderen, en, wat beter was dan dat alles, menig vriendelijk gelaat zich verheugde met haar, menige vriendelijke hand drukte met een hartelijken gelukwensch de hare. Na dien tijd ging het voor den wind en behoefde zij slechts haar schepen te laden en ze op voordeelige reizen uit te zenden, om ze gevuld met schatten voor allen die haar lief waren en voor wie zij werkte, huiswaarts te zien keeren. Aan den roem liet zij zich nooit heel veel gelegen liggen, want er is tegenwoordig slechts een zeer klein sprankje vuur noodig om een heelen boel rook te maken, en vermaardheid is geen echte roem. Maar het geld werd dankbaar aangenomen, ofschoon het niet half zooveel was als de edelmoedige wereld wist te vertellen. De eenmaal opgekomen vloed bleef wassen en dreef het huisgezin zachtjes naar een gemakkelijke haven, waar de oudere leden, voor stormen beveiligd, konden uitrusten en de jongeren hun schepen voor de levensreis zeilree konden maken. De wereld zag hun voorspoed aan en belang- stellende vrienden verheugden zich over de verbeterde omstandigheden van de familie; maar wat Jo het meest op prijs stelde, wat haar een geluk verschafte dat door niets veranderd of weggenomen kon worden, daar wisten maar weinigen iets van. Het was, dat zij haar moeders laatste levensjaren verlichten en veraangenamen, ze voor altijd van verdere zorg ontheven kon zien; de vermoeide handen rust, het beminde gelaat een zorgelooze uitdrukking kon geven en het milde hart in staat stellen, aan zijn welgeplaatste liefdadigheid den vrijen teugel te vieren. Als meisje had Jo zich het liefste voorgesteld, een kamer waarin moeder, na haar moeilijk werkzaam leven, rustig kon zitten genieten; nu was die droom een aangename werkelijkheid geworden en zat mevrouw March in haar gezellig vertrek, omringd door alle mogelijke gemakken, liefhebbende dochters om haar op te passen naarmate haar gebreken toenamen, een getrouwen levensgezel op wien zij steunen kon, en kleinkinderen die met hun kinderlijke genegenheid den avond van haar leven verhelderden. Een mooie tijd was het geweest voor allen, want Moeder verheugde zich in het geluk harer kinderen zooals alleen een moeder dat kan. Zij had mogen oogsten wat zij gezaaid had; haar gebeden waren verhoord, haar wenschen vervuld; zij zag haar goede werken vruchten dragen en vrede en voorspoed tronen in het huis, dat zij had gesticht; toen, als een goede, geduldige engel wier taak is afgeloopen, keerde zij het gelaat ten hemel, blijde te kunnen rusten. Dit was de liefelijke zijde dezer verandering, maar zij had ook haar grappigen en doornigen kant evenals alles op onze wonderlijke wereld. Nadat de eerste verrassing, vreugde en verwondering geweken waren, begon Jo, met de ondankbaarheid aan de menschelijke natuur eigen, spoedig genoeg te krijgen van haar roem en het verlies van haar vrijheid te betreuren. Want plotseling nam het bewonderende publiek bezit van haar persoon en omgeving, en ging zich bemoeien met al wat haar betrof, betroffen had en betreffen zou. Vreemdelingen verzochten haar te mogen zien, haar uit te hooren, te raden, te waarschuwen, geluk te wenschen, en het hoofd op hol te brengen door welgemeende doch zeer vermoeiende oplettendheden. Als zij weigerde haar hart voor hen te openen, kreeg zij verwijten ; als zij aanvragen om bijstand voor liefdadige instellingen van de hand wees, zich ongenegen betoonde om in bizondere gevallen van ellende verlichting aan te brengen of niet genoeg belangstelling toonde in elke ziekte en beproeving die de menschheid bezoekt, noemde men haar hardvochtig, zelfzuchtig en trotsch; als het haar onmogelijk bleek, de bergen van brieven te beantwoorden die men haar zond, heette zij onachtzaam in het vervullen van haar plicht jegens het bewonderende publiek; en als zij de afzondering van haar tehuis verkoos boven het voetstuk, waarop men haar geplaatst wilde zien, was er geen eind aan toespelingen op de grillen van „die blauwkous." Jo deed haar best voor de kinderen ; zij waren het publiek waarvoor zij schreef en werkte dapper om te voldoen aan de vraag, die onophoudelijk in den mond der gulzige jeugd bestorven lag, „Meer, meer!" Haar huisgezin opperde wel eens bezwaren tegen deze toewijding ten hunnen koste, en haar gezondheid had wel wat te lijden, maar voor een tijd bracht zij zich zelve gewillig op het altaar der kinderlectuur ten ofier, gevoelende dat zij veel verplichting had aan de kleine vriendjes, in wier oogen zij, na twintig jaren van inspanning, genade had gevonden. Doch er brak een periode aan, dat haar geduld opraakte, haar omgeving glimlachte er om en toonde weinig medelijden, maar Jo begon het de zwaarste beproeving van haar heele leven te vinden. De vrijheid was altijd haar dierbaarste schat geweest en die scheen zij nu gaandeweg geheel en al te verliezen. Het leven in een glazen huis begint spoedig zijn bekoorlijkheid te verliezen, en zij was te oud, te vermoeid en te bezet met allerlei werk om er smaak in te vinden. Zij geroeide dat zij alles gedaan had wat men redelijkerwijs van haar kon verlangen, toen het geheele land door haar handteekeningen, photographieën en levensbeschrijvingen was overstroomd; toen schilders en teekenaars haar huis van alle gezichtspunten hadden vereeuwigd, en verslaggevers haar zelve hadden geschetst van den onvriendelijken kant, waarvan zij zich in zulke oogenblikken van beproeving liet zien; toen een troepje opgewonden kostschoolmeisjes haar tuin hadden geplunderd om een aandenken, en een stroom van belangstellende pelgrims de treden van de stoep had afgesleten; toen dienstboden haar na één proefweek weer verlieten, omdat de bel gedurende den ganschen dag geen oogenblik stilstond ; toen haar man verplicht was bij ontbijt of middageten de wacht over haar te houden, en de jongens somtijds haar aftocht moesten dekken uit een achterraam, wanneer brutale gasten in onbewaakte oogenblikken onaangediend binnentraden. Misschien is de beschrijving van een enkelen dag voldoende om den staat van zaken te schetsen en tevens eenige verontschuldiging voor de ongelukkige vrouw aan te bieden; want wat hier volgt is een ware geschiedenis. „Er moest eigenlijk een wet ter bescherming van ongelukkige schrijvers bestaan," zei mevrouw Bhaer op zekeren morgen kort na Emil's aankomst, toen de post haar een buitengewoon groote en zeer uiteenloopende verzameling brieven bracht. „Voor mij is het van veel meer belang dan het internationaal auteursrecht, want tijd is geld, rust is gezondheid, en ik verlies beide zonder er iets anders voor terug te krijgen dan minder achting voor mijn medeschepselen en een vurig verlangen om mij in de wildernis te gaan verstoppen, sedert ik, zelfs in het vrije Amerika, mijn deur niet gesloten kan houden." „Ja, die indringers kunnen het u lastig genoeg maken. Het zou hun goeddoen eens voor een oogenblik in uw plaats te verkeeren; dan zouden zij zien, hoe vervelend zij zijn, wanneer zij zich de eer geven ons een bezoek te brengen, om hun ongeveinsde bewondering over ons boeiend werk te betuigen," praatte Ted haar na, met een buiging voor zijn mama, die juist met een boos gezicht naar twaalf verschillende aanvragen om haar handteekening zat te kijken. „Eén ding is zeker," zei tante Jo vastbesloten; „dezen brief beantwoord ik niet. Ik heb er dienzelfden jongen minstens zes gezonden, en hij drijft er waarschijnlijk handel in. Dit meisje schrijft uit een kostschool; wanneer ik er haar een stuur willen de andere meisjes er dadelijk ook een hebben. Allen beginnen met te zeggen, dat zij zoo vrijpostig zijn en dat deze herhaalde aanvragen mij wel zullen gaan vervelen; maar dat zij het toch maar wagen, omdat ik zooveel van jongens houd, of omdat zij mijn boeken zoo mooi vinden, of omdat het er maar ééntje is. Emerson en Whittier wierpen al die dingen in de prullemand; en ofschoon ik maar een soort van letterkundige kindermeid ben, die geestelijke pap voor de jeugd klaar maakt, zal ik toch hun doorluchtig voorbeeld volgen; want als ik al die onredelijke kinderen zou trachten te voldoen, bleef er geen tijd voor eten of slapen meer over," en met een zucht van verlichting schoof tante Jo den heelen rommel op zij. „Ik zal de andere wel openmaken, en u in vrede laten ontbijten, liebe Mutter," zei Robert, die dikwijls den post van secretaris bij haar vervulde. „Hier is er een uit het Zuiden." En na een gewichtig zegel te hebben verbroken, las hij: Mevrouw, Daar het den Hemel behaagde, uwe arbeid met een groot vermogen te zegenen, aarzel ik niet u te verzoeken ons de noodige gelden te willen schenken, voor den aankoop van een nieuwen avondsmaalsbeker voor onze kerk. Welke ook uwe geloofsbelijdenis moge zijn, zult gij natuurlijk aan zulk een verzoek met bereidwilligheid voldoen. Hoogachtend, Mevrouw X. Y. Zavier. „Zend haar een beleefde weigering, Rob. Al wat ik te geven heb is voor de armen aan mijn eigen deur. Dat is mijn dank voor het verkregen geluk. Verder?" antwoordde zijn moeder, met een dankbaren blik op haar gezellige omgeving. „Een achttienjarig letterkundig jongmensch verzoekt uw naam op een door hem geschreven roman te mogen zetten. Na de eerste uitgave moet dan de uwe er weer af en de zijne er voor in de plaats worden gesteld. Heel leuk voorgesteld, maar u zult natuurlijk weigeren, ondanks uw bekende toegeeflijkheid voor de meeste jonge schrij vers." „Onmogelijk! Vertel hem dat beleefd en laat hij zijn manuscript thuis houden. Ik heb er nu al zeven hier, en nauwelijks den tijd om mijn eigene te lezen," antwoordde mevrouw Bhaer, die met een diepzinnig gezicht een briefje uit de melkkan visehte en het zorgvuldig opende, omdat het met bochten geschreven adres een kinderhand verried. „Dit zal ik zelf beantwoorden. Een ziek klein meisje vraagt om een boek en zij zal het hebben; maar ik kan niet overal een vervolg op schrijven, om haar genoegen te doen. Wanneer ik al deze gulzige Olivier Twistjes, die altijd om meer vragen, tevreden wilde stellen, zou ik nooit gedaan krijgen. Wat verder, Robin ?" „Dit is kort maar krachtig. Lieve Mevrouw Bhaer ! Ik zal u vertellen hoe ik over uw boeken denk. Ik heb ze alllemaal heel vaak gelezen en vind ze prachtig. Ga zoo door, als 't u belieft. Uw bewonderaar, Billy Babcock. „Dat mag ik hooren! Billy is een man van verstand en "een degelijk criticus, omdat hij mijn werken verscheiden malen heeft gelezen, eer hij er een oordeel over velt. Hij vraagt niet om antwoord; bedank hem dus en doe hem mijn groeten." „Hier is iets van een dame in Engeland, met zeven dochters; zij komt uw oordeel over opvoeding inroepen. Ook welke loopbaan haar kinderen moeten volgen, — de oudste is twaalf jaar. Geen wonder dat ze er verlegen mee is," lachte Rob. „Ik zal probeeren haar in te lichten. Maar aangezien ik geen meisjes heb, is mijn meening niet veel waard en zal die haar waarschijnlijk pijnlijk aandoen ; want ik zal haar zeggen, dat zij ze moet laten rondloopen en spelen en er flinke, stevige menschen van maken, eer ze over een loopbaan begint te spreken. Aan zich zelf overgelaten zullen zij "wel gauw toonen wat er in hen zit en wat zij willen." „Hier is een jongmensch die u wil vragen, met wal voor soort meisje hij zal trouwen, en of u er ook eenigen kent zooals u ze beschrijft." „Geef hem Nan's adres op, en wacht dan eens af wat hij voor antwoord krijgen zal," stelde Ted voor, bij zich zeiven besluitend, het zoo mogelijk zelf te doen. „Deze is van een dame, die u haar kind in bewaring wil geven en geld ter leen vraagt om vooreen paar jaren kunststudies in het buitenland te maken, 'k Zou het doen en mijn krachten eens aan een meisje wagen, Moeder." „Neen, dankje; ik blijf bij mijn eigen vak. Wat is dat voor een brief? Hij ziet er vreeselijk uit, naar de vlekken te oordeelen," vroeg tante Jo, die zich bij haar dagtaak graag amuseerde, met pogingen om van buiten naar den inhoud van haar vele brieven te raden. Naar den onsamenhangenden stijl te oordeelen, scheen dit een gedicht te zijn van een bewonderaar, die niet goed bii het hoofd was. J AAN J. M. B, „O! was ik een heliotroop, Dan zou ik voor dichter spelen; Ik gaf u wat van mijn geur En de wereld kon het niet schelen. Uw gestalte als een boom, Die Phoebus des morgens laat groeien Uw wang als de spiegel der zee, Waar in Mei de rozen op bloeien. Uw woorden z(jn goed en klaar; Ik zal u prijzen en loven; ls uw ziel den kerker ontvlucht, Dan wordt zy een bloem daar boven. Mijn mond sprak deez' lofspraak op u, Die ik uit uw werken ken, In 't drukst gewoel, op de eenzaamste plek, Verheerlijkt u steeds mijn pen. Aanziet de leliën des veld.-. Zy werken niet, op mijn eer; En toch zün zü schoon, zooals Salomo zegt. De bloem der wereld is J. M. Bbaer. „James." Terwijl de jongens het uitproestten over deze ontboezeming — die in allen ernst gezonden werd las hun moeder een aantal edelmoedige aanbiedingen van nieuwe tijdschriften, die haar werken gratis wilden opnemen ; een langen brief van een jonge dame, die ontroostbaar was, omdat haar geliefkoosde romanheld stierf en „of mevrouw Bhaer de vertelling niet wou overschrijven en er een ander slot aan maken?" en een anderen van een verbolgen jongmensch, wien een handteekening was geweigerd en die haar nu geldelijken ondergang en verlies der publieke gunst voorspelde, wanneer zij niet voldeed aan zijn verzoek en aan dat van alle andere jongens, die handteekeningen, portretten en levensgeschiedenissen wilden hebben; een predikant wenschte te weten welk geloof zij was toegedaan, en een hesluitelooze maagd vroeg welken van haar twee minnaars zij haar hand zou geven. — Deze staaltjes zijn voldoende om aan te toonen, op welke wijze men beslag duifde leggen op den kostbaren tijd eener werkzame vrouw, die waarlijk genoeg om handen had, en tevens om mijn vriendelijke lezers en lezeressen te doen begrijpen, dat het tante Jo ónmogelijk was, allen even uitvoerig te beantwoorden. „Dat karreweitje is afgeloopen. Nu zal ik wat stot ainemen en dan aan mijn werk gaan. Ik ben ten achter geraakt, en tijdschriften kunnen niet wachten; dus geet Federeen niet t'huis, Mary. Ik sta niemand te woord vandaag, al kwam koningin Victoria in hoogt eigen persoon. En mevrouw Bhaer wierp haar servet neer, als wilde zij de geheele wereld tarten. „Ik hoop dat het je vandaag goed moge gelukken, liefste," antwoordde de professor, die zich met zijn eigen uitgebreide briefwisseling onledig had gehouden. „Ik blijf van middag op het College eten, met professor Plock, die ons komt bezoeken. De jongens kunnen op Parnassus gaan koffiedrinken, zoodat je een rustig dagje zult hebben." En na met zijn morgenkus de verdrietige rimpels in haar voorhoofd geëffend te hebben, ging de goede man heen, met zijn beide zakken vol boeken, in de eene hand een oude parapluie, en in de andere een zak steenen voor de geologische les. „Als alle schrijfsters zulke inschikkelijke mannen hadden, zouden zij langer blijven leven en meer schrijven. Maar misschien zou het toch niet zoo'n groote zegen voor de wereld zijn, want de meesten schrijven nu toch al te veel," zei tante Jo, met de plumeau haar echtgenoot een vaarwel toewuivend, dat hij met een zwaaien van zijn parapluie beantwoordde. Intusschen maakte Rob zich gereed om naar school te gaan, en hij leek met zijn boeken, tasch, breede schouders en rustige houding, zoo precies op zijn vader, dat zijn moeder zich lachend van het raam afwendde met den afroep: „God zegene mijn twee lieve professoren, want edeler menschen hebben er nooit bestaan!" Ëmil was al naar zijn schip in de stad ; maar Ted treuzelde nog, om het adres machtig te worden, dat hij noodig had, en om een beetje met zijn moeder te blijven praten, want die twee maakten dikwijls gekheid samen. Tante Jo bracht altijd zelf haar eigen kamer op orde vulde geregeld haar vazen met frissche bloemen, en schikte hier en daar iets terecht, waardoor het vertrek er het verdere van den dag altijd netjes en gezellig uitzag. Terwijl zij naar het venster ging, om het gordijn te laten zakken, zag zij in de laan een schilder aan het werk en met een zucht, trok zij zich haastig naar het achterraam terug, om haar plumeau uit te schudden. Op dat oogenblik klonk de huisschel en hoorde ze het geratel van wielen. „Ik zal wel eens kijken, Mary doet open," zei Ted zijn haar gladstrijkende terwijl li ij naar de deur stapte. „Ik kan niemand ontvangen. Geef me nog even den tijd om naar boven te vliegen," iluisterde tante Jo, die zich tot de vlucht gereed maakte. Maar voor het haar gelukte weg te komen, verscheen er een man in de deur, met een kaartje in zijn hand. Ted ging hem met een alles behalve vriendelijk gezicht te gemoet, terwijl zijn moeder zich achter de overgordijnen verschool, in afwachting van een geschikte gelegenheid om te ontsnappen. „Ik ben bezig aan een serie artikelen voorde „Zaterdagavondbode," en kwam mevrouw Bhaer daarvoor in de eerste plaats bezoeken," begon de onwelkomene gast op den honigzoeten toon, aan lieden van zijn soort eigen, terwijl zijn glurende oogen overal rondvlogen. De ondervinding had hem namelijk geleerd, zijn tijd zoo goed mogelijk te besteden, omdat zijn bezoeken doorgaans van zeer korten duur waren. „Mevrouw Bhaer ontvangt nooit verslaggevers, mijnheer. „Maar ik zal haar slechts een paar minuten ophouden," zei de man verder naar binnen dringend. „U kunt haar niet spreken, want zij is uit," hield Teddy vol, wien een zijdelingschen blik deed begrijpen, dat zijn ongelukkige moeder verdwenen was door het raam dacht hij, zooals wel meer gebeurde als zij erg in het nauw werd gebracht. 't Spijt mij erg. Ik zal nog eens terugkomen. Is dit haar studeervertrek ? Mooie kamer!" En de indringer, wien het niet gelukte iets van haar zelve te weten te komen, besloot althans iets van haar kamer te zullen zeggen, al moest het hem ook het leven kosten. „Neen, mijnheer," zei Teddy, hem beleefd doch meedoogenloos terugwijzend naar de gang, en van ganscher harte hopende dat zijn moeder den hoek reeds was omgegaan. „Indien u mij zoudt willen zeggen, hoe oud mevrouw Bhaer is en waar ze werd geboren, wanneer ze is getrouwd en hoeveel kinderen zij heeft, zou ik mij zeer verplicht rekenen," vervolgde de bezoeker, niet het minst uit het veld geslagen, terwijl hij in zijn achterwaartsche bewegingen bijna over den vloermat struikelde. „Zij is ongeveer zestig jaar, op Nova-Zembla geboren vandaag juist veertig jaren gehuwd, en heeft elf dochters. Nog iets, mijnheer ?" en Teds's leuke gezicht vormde zoo'n grappige tegenstelling met zijn dwaze antwoorden, dat de verslaggever zich gewonnen moest geven en lachend den aftocht blies, juist toen een dame, gevolgd door drie vergenoegd uitziende meisjes, de stoep opkwam. „Wij kotr.en heelemaal van Oshkosh, en wilden niet naar huis terugkeeren, zonder die lieve, „tante Jo," te hebben opgezocht. Mijn dochters verslinden haar boeken en zijn vreeselijk verlangend haar ook eens zelf te zien. Ik weet wel dat het nog wat vroeg is, maar wij moeten Holmes en Longfellow en andere beroemde personen ook no» gaan zien; daarom kwamen wij hier maar het eerst. Ze° haar maar dat mevrouw Erastus Kingsburv Parrnalee er 'S Oshkosh. Wij hebben geen haast, en kunnen hier eerst wel wat rondkijken, als zij nog niet klaar is om bezoek te ontvangen. Deze woorden werden met zoo'n verbazende radheid ^esproken, dat Ted niet anders kon doen dan de knappe jonge dames verbaasd aanstaren, die hun zes blauwe oogen zoo smeekend op hem gevestigd hielden, dat zijn aangeboren galanterie hem gebood, haar ten minste beleefd te woord te staan. „Mevrouw Bhaer is niet te spreken vandaag — juist uitgegaan, geloof ik; maar u kunt den tuin en het huis bezichtigen, als u er lust in hebt," mompelde hij, terugtredend toen de vier dames, verrukt om zich heen ziende, naar binnen drongen. „O, als 't u belieft! Aardige lieve plaats! Hierschrijft zij, niet waar ? Zeg mij eens, is dit niet haar portret ? rrecies zooals ik mij haar had voorgesteld!" Met deze en andere uitroepen, bleven de dames stilstaan voor een mooie plaat, die de doorluchtige mevrouw .Norton, met bezield gelaat, een pen in de hand en getooid met diadeem en paarlen halssnoer, voorstelde Met moeite zijn lachen bedwingend, wees Teddy op. een bizonder slecht geslaagd afbeeldsel van mevrouw March, dat achter de deur hing en haar zelf altijd veel stof tol vroolijkheid had gegeven, zoo afschuwelijk zag het er uit met zijn zonderlinge lichtplekken op het topje van haar neus, en wangen even rood als de stoel waarin zij zat, toen'hel geschilderd werd. . . Dit stelt mijne moeder voor, maar de gelijkenis is niet treffend," zei hij, inwendig lachend om de wanhot)i baksteenen onder zijn hoofdkussen, grmt 01 kiezel in zijn schoenen le stoppen, Pmf R m Rh f,nIaaride ^ zenden aan het adres van Rnh°f' JL , In de" laatsten tijd echter had hij Rob s stokpaardjes met achting behandeld en begon hij S°ede hoedanigheden te waardeeren van den stillen broeder, dien hij wel graag had mogen lijden, doch altijd te gering had geschat, totdat diens kalme moed in het gevaar Ted's bewondering had gaande gemaakt. Ook was het hem onmogelijk den misslag te vergeten, die zulke vreeseliike gevolgen had kunnen hebben. Het been was altijd een steunenden arm, sloeg soms nog een angstigen blik op hem en trachtte zijn wenschen te raden, want hij had nog steeds spijt van het gebeurde en Rob s vergevensgezindheid maakte dien slechts grooler. Een toevallige struikeling op de trap gal' Bob efn/eroNntsct'"1fengJ°CJ zijn kreupelen tred. en niemand dan Nan en Ted zagen de wond, zoodat het geheim tot heden veilig bewaard W3!we spraken juist over jullie, jongens, komt binnen en vertelt ons eens, welke goede toovergodin hier aan het werk is geweekt Of heeft alleen de afwezigheid onze oogen verscherpt, dat wij bij onzen terugkeer zulke prettige veranderingen opmerken?" vroeg Moeder Jo, rechts en links op de sofa kloppend, terwijl de professor zijn stapels brieven vergat om naar zijn vrouw te kijken, die door vier armen tegelijk werd omstrengeld, toen de ]ongens naast haar gingen zitten, vriendelijk lachend, maar toch met een eenigszins bezwaard gevoel, want tot nu toe hadden Vader en Moeder van elke gebeurtenis in hun jongensleven kennis gedrage . O' het komt alleen omdat Rob en ik zooveel samen zijn geweest; we zijn half en half tweelingen, ik por hem eens °op, en hij maakt mij wat bedaarder. U en Valer doen net zoo. 'n Prachtig idee. Ik bevind er mij best bij! en Ted meende daarmede de zaak tot ieders genoegen e Moeder^zaler niet erg mee zijn ingenomen, dat je haar bij jezelf vergelijkt. Maar ik ben blij (ktlk op Vater lijk — ik doe er genoeg mijn best voor, antwoordde Rob, terwijl allen om Ted's compliment moesten lachen. Neen zijn vergelijking is heel goed gekozen, want e is waar en als jij. Robin, ook maar half zooveel voor je broer dóet als je Vader voor mij heeft gedaan, zal je leven niet nutteloos zijn geweest," antwoordde tante Jo aange- daan. „Ik ben blij te zien dat jullie elkaar helpen. Ga maar zoo voort mijn zoon, en bezorg ons nog maar meer aangename verrassingen." „De liebe Muiter heeft alles gezegd wat er van te zeggen valt. Ik verheug mij ook hartelijk over de eensgezindheid die ik bij jullie opmerk. Zij zal je beiden goed doen; lang moge zij standhouden !" en professor Bhaer knikte zijn jongens toe, die niet goed wisten, wat zij op deze vleiende woorden moesten antwoorden. Rob hield zich dan ook wijselijk stil, vreezende te veel te zeggen, doch Ted, wien het onmogelijk was niets te verraden, barstte plotseling los: „Ik heb eindelijk ontdekt hoe 'n moedige, degelijke kerel Rob is, en ik wil hem zooveel mogelijk mijn vroegere plagerijen vergoeden. Ik wist wel dat hij vreeselijk geleerd was, maar 'k vond hem een verwijfde jongen, omdat hij meer van zijn boeken hield dan van pretmaken, en altijd zoo óver-braaf was. Maar nu begin ik in te zien, dat de hardste schreeuwers en praalhalzen niet altijd de degelijkste menschen zijn. Neen! die stille bedaarde Rob is een held en een bovenste beste, en ik ben trotsch op hem ; dat zoudt u ook zijn, als u er alles van wist." Hier legde een veelzeggende blik van Rob Ted het zwijgen op; hij hield plotseling stil, kreeg een kleur en sloeg zich verschrikt de hand voor den mond. „Wel, mogen wij er dan niet alles van weten?" vroeg mevrouw Rhaer haastig, want haar scherpziend oog ontdekte verontrustende teekenen en haar moederhart voelde, dat zich iets tusschen haar en haar jongens had gesteld. „Jongens," vervolgde zij ernstig, — „ik begin te vermoeden dat de verandering, die wij opmerkten, niet alleen het gevolg is van ouder worden. Ik wed, dat Ted het een of ander kwaad heeft gebrouwen en Rob hem uit de klem heeft gehaald; vandaar die „lieftalligheid" van mijn ondeugenden jongen, en die ongewone ernst van mijn oppassenden zoon, die nooit iets voor zijn moeder verborgen heeft gehouden." Rob zag nu even rood als Ted, maar na een korte weifeling keek hij op en antwoordde met een zucht van verlichting: „Ja, Moeder zoo is het; maar alles is nu gelukkig voorbij en goed afgeloopen, en ik vind het beter er niet verder over te spreken, voorloopig ten minste. Eerst voelde ik mij niet op mijn gemak, dat ik iets voor u moest verzwijgen, maar nu u er zooveel van weet, denk ik er verder niet over en behoeft u er ook niet ongerust over te wezen. Ted heeft er spijt van, mij hindert het niet meer, en het heeft ons beiden goed gedaan." Mevrouw Bhaer keek Ted aan, die wel hard met de oogen knipte, maar haar blik manmoedig doorstond; daarna wendde zij zich tot Rob, die haar zoo opgeruimd toelachte, dat al haar vrees verdween; maar toch was er iets in zijn gezicht dat haar trof en zij voelde wat het was, dat hem ouder en ernstiger, doch innemender maakte dan ooit. Als een bliksemstraal schoot haar de veronderstelling door het brein, dat haar oudste in gevaar had verkeerd, en de blikken van verstandhouding, die zij de jongens onderling met Nan had zien wisselen, versterkten haar vermoedens. „Rob, je bent ziek geweest of hebt je bezeerd, ot led heeft je leed gedaan! Zeg het mij dadelijk; ik wil nu geen geheimen meer tusschen ons hebben! Jongens moeten soms door zorgeloosheid of verwaarloozing hun heele leven lijden. Fritz ondervraag hem eens!" Mijnheer Bhaer legde zijn papieren neer en kwam voor hem staan, terwijl hij op een toon, die tante Jo geruststelde en de jongens moed insprak, zei: „Mijn zoons, bekent ons de waarheid. Wij kunnen het verdragen. Verzwijgt niets om ons te sparen. Ted weet dat wij veel vergeven kunnen, omdat wij veel van hem houden; wees dus openhartig, allebei." Ted verborg onmiddellijk zijn gezicht in de kussens van de sofa, waarboven alleen nog een paar vuurroode ooren uitstaken, terwijl Rob in 't kort het ongeluk vertelde, geheel naar waarheid, maar zoo verschoonend als hij kon, en er gauw de geruststellende tijding aan toe voegde, dat Don niet dol, de wond bijna genezen was, en de beet geen gevaarlijke gevolgen zou hebben." Maar Moeder Jo, werd zoo bleek, dat hij zijn armen om haar heen moest slaan, en zijn vader wendde zich af, terwijl hij op zoo'n aangrijpenden toon van gemengde verslagenheid, verlichting en dankbaarheid „Ach Himmel!" riep, dat Ted nog een kussen over zijn hoofd trok, om dat geluid te smoren. Allen hadden zich in een oogenblik weer hersteld, maar zulke tijdingen zijn altijd schokkend, zelfs wanneer het gevaar geweken is, en mevrouw Bhaer drukte haar jongen onstuimig aan het hart, totdat zijn vader hem kwam omhelzen en met een hartelijken handdruk en trillende stem zeide: „In levensgevaar te verkeeren, stelt altijd iemands geestkracht op de proef, en je hebt je er dapper onder gedragen ; maar ik kan mijn lieven zoon nog niet missen. Goddank dat hij veilig bewaard is gebleven!" Een gesmoorde kreet, het midden houdend tusschen een snik en een zucht, kwam van onder de kussens uit en het zenuwachtig schuiven van Ted's lange beenen verried zóó duidelijk wanhoop, dat zijn moeder medelijden met hem begon te krijgen, en rondtastend tot zij een ruigen blonden krullebol vond, trok zij dien naar boven, streek de verwilderde haren glad en riep, met een niet te bedwingen lach, hoewel haar wangen nog nat waren van de tranen, die zij niet had kunnen weerhouden: „Kom hier en laat je vergeven, arme zondaar. Ik weet dat je genoeg geleden hebt, en zal er geen woord meer van zeggen, behalve dat als Rob werkelijk een ongeluk was overkomen, je mij nog veel ellendiger zou hebben gemaakt dan jezelf. O, Teddy, Teddy! tracht toch dien geest van eigenzinnigheid te beheerschen, eer het te laat is!" „Ik doe mijn best, Moeder, en zal dit stellig nooit vergeten — Ik hoop dat het mij voorgoed genezen heeft, maar als dit niet helpt, vrees ik dat niets mij beter zal kunnen maken," riep Ted, zichzelf bij de haren trekkend, als de eenige manier om zijn diepgevoeld berouw uit te drukken. „Toch wel, beste jongen. Toen ik vijftien jaar was, ging het mij precies zoo, toen Amy bijna was verdronken, en mijn moeder mij steunde en hielp, zooals ik het jou doen zal. Zoek je toevlucht bij mij Teddy, wanneer de booze geest DE WERELD IN, 7e dr. 9 je te sterk mocht worden, en met vereende krachten zullen wij hem uitroeien." Geen van vieren sprak in de eerste oogenblikken, toen Ted en zijn moeder achter één zakdoek beurtelings lachten en schreiden, en Rob, met zijn vaders arm om zijn hals geslagen, zich zoo innig gelukkig voelde bij de gedachte dat nu alles gezegd en vergeven was; want zulke ervaringen doen goed en snoeren liefhebbende harten nog vaster aaneen. Plotseling vloog Ted op en zei, naar zijn vader toestappend, dapper en eenvoudig: „Straf mij, Yader, als'tublieft; ik heb het verdiend,, maar zeg eerst dat u mij vergeeft, zooals Rob gedaan heeft."' „Altijd, mein Sohn, zeventig maal zeven malen, als het noodig mocht zijn; anders ben ik den naam niet waard, dien je mij geeft. Je straf heb je reeds geleden — ik. kan geen grootere geven. Laat het niet tevergeefs zijn geweest. Doch daar is niet veet kans op, als je moeder je helpt. Er is plaats hier voor beiden, altijd 1" De goede professor breidde de armen uit en omhelsde zijn jongens als een echte Germaan, door geen valsche schaamte weerhouden om door woord of daad uiting te geven aan zijn vaderlijk gevoel, dat door een Amerikaan in een slag op den schouder en een kort: „All right!" zou zijn vertolkt. Daarna bleven zij nog rustig een poosje met elkander praten en werd er besloten, dat niemand er iets van zou weten, behalve INan, die nog voor haar moed, bescheidenheid en trouw bedankt en beloond moest worden. „Ik wist vooruit dat Nan eene flinke vrouw zou worden, en dit is er al een bewijs van. Geen schrikken, gillen en Hauw vallen, maar kalm nadenken en ernstig overleg. Die beste meid! wat kan ik haar geven of doen om mijn dankbaarheid te toonen?" riep tante Jo met vuur. „Laat Tom oprukken, en haar met vrede laten," opperde Ted, weer bijna geheel de oude, ofschoon er nog een ernstige uitdrukking in zijn oogen lag. „Ja! doet u dat. Hij achtervolgt haar als een lastige mug. Zij heeft hem nu verboden hier te komen zoolang zij blijft, en hem met Demi weggestuurd. Ik houd veel van "lom, maar ten opzichte van j\an is hij gruwelijk," voegde Rob er bij, heengaande om zijn vader door de'n aangegroeiden stapel brieven heen te helpen. Goed! zei tante Jo beslist. „De loopbaan van dat meisje zal niet worden belemmerd door de grillen van een dwazen jongen. In een onbewaakt oogenblik geeft zij misschien nog toe, en dan is het te laat. Verstandiger vrouwen hebben u j'6' °e^aar1, en er h.un 'iee'e verdere leven spijt van gehad. Eerst moet Nan zich een plaats veroveren, en toonen dat zij die waard is; dan mag zij trouwen als zij er lust in heeft en een man kan vinden die goed genoeg voor haar is." Maar moeder Jo's hulp werd niet meer geeischt, want liefde en dankbaarheid kunnen wonderen verrichten en wanneer jeugd, schoonheid, het toeval en photographieën dan ook nog een rol spelen, is de overwinning verzekerd zooals met den nietsvermoedenden, doch al te ontvankelyken Tom het geval bleek te zijn. HOOFDSTUK VFII. josie als zeemeermin. Terwijl de jonge Bhaers thuis dus ernstige oogenblikken doorleefden, genoot Josie naar hartelust aan het strand • want de Laurences hadden er slag van de zomervacantié tegelijkertijd aantrekkelijk en heilzaam te maken. Bets hield veel van haar nichtje; mevrouw Amy gevoelde dat, hetzij Josie actrice werd of niet, zij toch altijd een beschaafde vrouw moest worden, en zorgde dus voor een zorgvuldige leiding, terwijl oom Laurie nooit gelukkiger was, dan wanneer hij roeien, rijden, spelen, of wandelen kon, met de twee vroolijke meisjes tot gezelschap. In dit vrije leven nloeide Josie als een bloempje in het wild; en een blos vertoonde zich ook op Betsy's wangen. Beide meisjes waren vrooIijk en opgeruimd en groote gunstelingen van de buren, wier villa's langs het strand of op de rotsen om de baai verspreid lagen. Slechts één omstandigheid verstoorde Josie's vrede; een verijdelde wensch vervulde haar met een verlangen dat weldra een manie werd, en haar nacht noch dag rust gunde. Miss Cameron, de beroemde actrice, had een dei' villa's gehuurd, en was hierheen getrokken om te rusten en een nieuwe rol voor het aanstaande seizoen te scheppen. Zij ontving niemand dan een paar vrienden, huurde een eigen afgeschut stukje aan het strand, en was doorloopend onzichtbaar, behalve wanneer zij haar dagelijksch rijtoertje deed, of wanneer de tooneelkijkers van nieuwsgierige badgasten op een blauwe gestalte waren gericht, die in zee op en neerdook. De Laurences kenden haar, doch eerbiedigden haar afzondering, en lieten haar na een enkel bezoek met vrede, tol zij zelf haar verlangen naar gezelligen omgang kenbaar maakte — een beleefdheid die zij op prijs stelde, en die later dankbaar vergolden werd, zooals wij zullen zien. Doch Josie was als een hongerige vlieg, die om een gesloten honingpot heengonst. Zoo dicht bij haar afgod te wezen, en haar niet te mogen naderen, maakte haar rampzalig. Zij smachtte er naar, de gelukkige vrouw, die duizenden boeide door haar kunst, en ze door haar schoonheid deugd en lieftalligheid tot vrienden maakte, te leeren, kennen. Zulk een tooneelspeelster wilde het meisje worden, en niemand kon daar zeker op tegen hebben, als zij er werkelijk de gave toe bezat. Had miss Cameron iets vermoed van de hartstochtelijke vereering en het vurige verlangen, blakend in de borst van het jonge meisje, dat zij over de rotsen zag springen en in het water plassen of op haar Shetlandschen pony voorbij rijden, dan had ze haar zeker door woord of blik gelukkig gemaakt. Doch vermoeid van haar arbeid in den afgeloopen winter, en vervuld van haar nieuwe rol, schonk de beroemdheid niet meer aandacht aan haar jonge buurvrouw, dan aan de zeemeeuwen in de baai of de wiegelende madeliefjes in het veld. Bouquetten op de treden van haar stoep achtergelaten, serenades onder haar tuinmuur en de starende blikken van bewonderende oogen, waren zulke alledaagsche dingen, dat zij ze nauwelijks meer opmerkte, en Josie werd wanhopig, toen al haar geringe pogingen faalden. „Als ik eens in dien pijnboom klom en mij boven op het dak van haar veranda liet vallen, of mij juist voor haar deur door Sheltie liet afwerpen om bewusteloos naar binnen te worden gedragen! Probeeren me te verdrinken wanneer zij baadt, is nutteloos; want ik kan toch niet zinken, en zij zou eenvoudig een man roepen om mij uit het water te halen. Wat kan ik dan doen? Ik wil haar zien en spreken — wil haar zeggen wat ik hoop, en van haar eigen lippen hooren, of ik eenmaal zal kunnen spelen. Mama zou haar wel gelooven en o! als zij mij bij haar zou willen laten studeeren, wat zou dat verrukkelijk zijn!" Deze uitbarsting kwam op een middag, terwijl zij en Betsy zich gereedmaakten om te gaan zwemmen, wanl zij hadden dien ochtend gevischt en dus nog geen morgenbad genomen. „Je moet je tijd afwachten, Josie, en niet zoo ongeduldig zijn. Papa heeft beloofd, je aan haar voor te stellen, eer het seizoen om is, en hij houdt altijd woord. Dat zal beter uitwerking hebben dan een van je dwaze invallen," antwoordde Betsy, haar mooie krullen in een mutsje stoppend, dat heel lief stond bij haar kostuum, terwijl Josie zich met haar roode pak in een kreeft veranderde. „Ik heb het land aan afwachten; maar het zal wel moeten, 'k Hoop maar, dat zij van middag komt baden, al is het eb. Gisteren heeft ze aan Oom verteld, dat zij wel verplicht was om dien tijd te gaan, omdat de menschen s morgens zoo keken en haar hinderden. Toe, laten we 's van die hooge rots naar beneden duiken. Er is niemand in de buurt, behalve een paar juffrouwen met kinderen; we kunnen dus naar hartelust plassen." En weg wipte zij om eens ongestoord te genieten. Er waren geen andere zwemmers in de kleine baai, en de kinderen keken opgetogen naar de kunsten die de meisjes in t water vertoonden, want beide konden uitstekend zwemmen. Terwijl zij druipend op de groote rots zaten, maakte Josie plotseling een beweging, waardoor Betsy bijna over- boord rolde en riep opgewonden uit: „Daar is zij! kijk! Zij gaat baden. Wat heerlijk! O! als zij nu maar eventjes wou verdrinken, en zich door mij laten redden! Of alleen maar door een krab in haar grooten teen werd geknepen, 't Kan me niet schelen wat, als ik maar naar haar toe kan gaan en met haar mocht praten!" „Doe net, of je haar niet ziet. Zij komt om stilletjes alleen te genieten. Niet naar haar kijken, dat lijkt zoo onbeleefd!" antwoordde Betsy, die het deed voorkomen, alsof een voorbijzeilend witgevleugeld jacht, haar heele aandacht boeide. „Wij moesten ons eens ongemerkt dien kant laten uitdrijven, net of wij zeegras wilden plukken van de rots. 't Zal haar niet hinderen, wanneer wij plat op onzen rug liggen en alleen onzen neus boven water komt. En als wij dan heel dicht bij haar zijn, kunnen wij gauw terugzwemmen, alsof het ons speet dat zij last van ons kreeg. Dat zal stellig een gunstigen indruk op haar maken, en misschien roept zij ons dan wel terug, om de beleefde jonge dames te bedanken, die haar wenschen zoo eerbiedigen," stelde Josie voor, wier levendige verbeeldingskracht haar altijd dramatische toestanden voor den geest tooverde. Alsof het noodlot zich erbarmde, zagen zij, juist toen zij zich van de rots lieten afglijden, miss Cameron, die, tot aan de borst in het water, naar beneden stond te luren, haastig wenken. Zij riep haar kamenier iets toe, die langs hel strand naar iets scheen te zoeken. Deze, niet vindende wat zij zocht, begon de meisjes met een handdoek te wenken, als verzocht zij hen, haar meesteres te gaan helpen. „Loopen, jongens! ze heeft ons noodig! hoera!" riep Josie, in het water tuimelend als een bizonder beweeglijke schildpad, en zoo hard ze kon naar het lang begeerde doel zwemmend. Betsy volgde wat bedaarder, en beiden kwamen hijgend en lachend bij miss Cameron aan, die geen oogenblik opkeek, maar met haar welduidende stem zei: „Ik heb een armband laten vallen. Ik zie hem wel, maar kan er niet bij. Wil de kleine jongen eens een langen stok voor mij halen ? Ik zal een oogje op den armband houden, dat het water dien niet kan wegspoelen." „Ik wil er met plezier naar duiken, maar ik ben geen jongen, antwoordde Josie, lachend het kroezig hoofdje schuddend, waardoor de toneelspeelster in de verte was misleid. „O, neem me niet kwalijk. Toe, duik eens, mijn kind • aanstonds verdwijnt hij heelemaal onder 't zand. Ik hecht er veel waarde aan, en heb vroeger nooit vergeten hem af te doen." „Ik zal hem wel krijgen !" en Josie dook onder, om met «en handvol keisteentjes, doch zonder armband weer boven te komen. „Hij is weg; — enfin - niets aan te doen; het is mijn eigen schuld," zei miss Cameron teleurgesteld, doch lachend om de verslagenheid van het meisje, dat het water uit haar oogen wreef en dapper uitriep: „Neen, nog niet! Ik zal hem krijgen, al moest ik ook ■den heelen nacht beneden blijven!" en na eens Hink adem te hebben geschept, dook Josie opnieuw, zoodat er niets meer dan een paar spartelende voeten van haar boven kwamen. „Ik ben bang dat zij zich bezeeren zal," zei miss Cameron, Betsy aanziende, die zij aan haar gelijkenis met haar moeder herkende. ,,0, neen; Josie is precies een visch. Ze houdt van duiken," en Betsy lachte in stilte over de wonderbaarlijke vervulling van haar nichtjes wensch. „U is een dochter van mijnheer Laurence, geloof ik? Zeg aan papa, dat ik hem gauw eens kom opzoeken, k Ben wat te veel vermoeid geweest en heb daarom niemand willen zien. Maar nu is 't veel beter. Ah! hier is onze koningin der duikers. Is het gelukt?" vroeg zij, toen de hielen naar beneden gingen, en een druipend hoofd bovenkwam. Josie moest eerst naar lucht snakken en proesten, daar zij onder water half was gestikt; maar ofschoon haar handen wéér hadden misgetast, ontzonk de moed haar niet; met een vastberaden hoofdschudden, een vroolijken blik op de rijzige dame, en een diepen zucht, antwoordde zij kalm: „Nook opgeven!" is mijn motto. Ik wil hem hebben, al moest ik ook tot Liverpool doorduiken. Daar ga ik weer!" en opnieuw schoot de zeemeermin naar beneden, ditmaal geheel uit het gezicht verdwijnend en als een echte kreeft op den bodem der zee rondtastend. „Een moedig meisje! Daar houd ik van. Wie is zij ?" vroeg de actrice, terwijl ze op een half overstroomd rotsblok ging zitten, om naar de duikster te kijken, nu haar armband toch geheel onzichtbaar was geworden. Betsy vertelde het haar, en voegde er bij, met den innemenden glimlach, dien zij van haar vader had geërfd. „Josie wil zoo dolgraag actrice worden, en heeft al een maand lang gehoopt u eens te spreken. Deze gelegenheid maakt haar stellig gelukkig." „Dwaas kind! waarom is ze mij dan niet eens komen bezoeken? Haar had ik wel binnengelaten; ofschoon ik gewoonlijk alle aspiranten voor het tooneel zooveel mogelijk ontwijk, evenals verslaggevers," lachte miss Cameron. Er was geen tijd om meer te zeggen; een bruin handje, dat den armband stevig hield omkneld, rees op uit de zee, gevolgd door een hoogrood gezichtje, toen Josie zoo verblind en duizelig boven kwam, dat zij nog juist bijtijds Betsy kon vastgrijpen. Miss Cameron trok haar bij zich op de rots, en haar de natte haren uit de oogen strijkend, bracht zij haar weer geheel tot zich zeiven dooreen hartelijk: „Bravo! Bravo!"' hetgeen Josie de verzekering schonk, dat haar eerste bedrijf opgang had gemaakt. Dikwijls, heel dikwijls had Josie zich haar eerste ontmoeting met de groote actrice voorgesteld — de waardigheid en bevalligheid, waarmee zij haar entree de chambre zou maken, en haar eerzuchtige wenschen zou meedeelen; de goedgekozen kleeding die zij dragen, de geestige dingen, die zij zeggen zou, den diepen indruk dien haar ontluikend talent zou teweegbrengen. Doch nooit, zelfs niet in haar meest opgewonden oogenblikken, had zij zich een onderhoud voorgesteld als dit. Vuurrood, vol zand, druipend en sprakeloos, leunde zij tegen den roemrijken schouder, en zat ze als een mooi soort zeehond te knipoogen en te blazen, totdat zij eindelijk haar spraak terugkreeg en vroolijk lachend kon uitroepen: • „Ik heb hem toch gekregen — Hè, wal ben ik blij!" „Krijg nu maar eerst je adem terug, lieve kind ; dan zal ik ook blij zijn. Het was heel lief van je, zooveel moeite voor mij te doen. Hoe kan ik je bedanken ?" vroeg de actrice haar aanziende met de prachtige oogen, die zonder woorden zooveel konden zeggen. Josie sloeg de handen in elkaar, met een natten pats, die het effect dezer beweging wel wat bedierf, en antwoordde op een toon zóó smeekend, dat zelfs een veel verstokter hart dan dat van miss Cameron er door verleederd zou zijn geworden: „Laat mij u maar eens mogen opzoeken — één keertje maar! Ik wou zoo dolgraag van u welen of ik tooneelspelen kan; u kunt het natuurlijk dadelijk zien, en ik zal mij bij uw uitspraak neerleggen. Maar als u denkt, dat ik het kan — later, als ik er hard voor gestudeerd heb — zal ik de gelukkigste van alle stervelingen wezen. Mag ik ?" „Ja; kom morgen om elf uur. Dan zullen we eens rustig praten. Jij zult mij toonen wal je kunt, en ik zal mijn meening zeggen. Maar je zult het niet prettig vinden." „Ja toch wel, al zegt u ook dat ik een dwaas kind ben. Ik wil het zoo zielsgraag, en mama ook. Ik zal het moedig opnemen wanneer u „neen" zegt, maar zegt u „ja" dan zal ik niet rusten, voordat ik mijn best heb gedaan — net als u." „Och, mijn kind — het is een vermoeiende weg, en er zijn overvloed van dorens tusschen de rozen, als je die eens gewonnen hebt. Ik geloof wel, datje moedig bent; en dit heeft bewezen dat je volharding bezit. Misschien ook heb je een talentje; kom morgen maar eens, dan zullen we zien." Miss Cameron raakte de bracelet aan, terwijl zij sprak, en lachte zoo vriendelijk, dat de voortvarende Josie haar wel op stel en sprong had willen kussen. Zij bedwong zich echter wijselijk, ofschoon, toen zij haar voor de ontvangen vergunning bedankte, haar oogen vochtig waren van ander zilt water, dan de zee bevat. „Wij houden miss Cameron op, en de vloed komt ook opzetten. Kom Josie," waarschuwde de bedachtzame Betsy, bang, dat zij door langer te blijven de goede ontvangst zouden bederven. „Loop maar eens hard langs het strand om je te verwarmen. Wel bedankt, kleine zeemeermin. Zeg aan uw vader, juffrouw Laurence, dat hij u mee moet brengen, wanneer hij mij komt bezoeken. Dag!'' En met een wuivende handbeweging ontsloeg de koningin van het tooneel haar hofstoet, doch bleef, op de met zeewier omhangen troon gezeten, de twee slanke figuurtjes, die als met gevleugelde voeten over het zand liepen, nakijken, tot ze uit het gezicht waren verdwenen. Toen, kalm op en neer wiegelend in het water, zei zij in zich zelve: „Het kind heeft een goed tooneelgezicht, levendig, beweeglijk ; mooie oogen, bevalligheid, moed, wilskracht. Misschien deugt zij er voor. Een goed ras en een talentvolle familie. We zullen zien." Natuurlijk deed Josie dien nacht geen oog dicht en verkeerde ze den volgenden ochtend in koortsachtige opgewondenheid. Oom Laurie had veel plezier in het verhaal van het gebeurde, en tante Amy haalde haar beste witte japonnetje voor de gewichtige gebeurtenis uit de kast; Betsy leende haar haar breedstgeranden strooien hoed en Josie doorkruiste bosch en veld voor een bouquet van wilde rozen, azalea's, varens en graspluimen, als de bescheiden gift van een dankbaar hart. Tegen tien uur kleedde zij zich aan en zat verder op haar nette handschoenen en keurige schoenen met gespen te staren, tot het tijd werd heen te gaan, bleek en ernstig wordend bij de gedachte, dat haar lot spoedig zou zijn beslist; want als alle jonge menschengeloofde zij, dat haar heele leven door één menschelijk wezen kon worden geregeld, geheel vergetend, hoe wonderlijk de Voorzienigheid ons door teleurstellingen vormt, met onverwacht geluk verrast, en onze gewaande beproevingen in zegeningen doet verkeeren. „Ik zal maar alleen gaan, dan zijn wij vrijer. O, Betsy, bid dat ze mij goed raadt! Er hangt zooveel van af! Lach, niet, Oom! Het is een ernstig oogenblik voor mij; miss Cameron weet het, en zal het u ook wel zeggen, Kus mij, Tante, nu Mama niet hier is om het te doen. Wanneer u zegt dat ik er goed uitzie, ben ik voldaan. Tot straks!" En met een handbeweging, zooveel mogelijk volgens het voorbeeld van haar model, vertrok Josie, keurig gekleed en zeer theatraal gestemd. Zeker van te worden toegelaten, schelde zij dapper aan de deur, die voor zoovelen gesloten bleef, en na in een halfdonkere zijkamer te zijn binnengelaten, vergastte zij onder het wachten haar oogen op verscheiden prachtige portretten van beroemde tooneelspelers. Van de meesten had zij wel een en ander gelezen, en ze voelde zich met de geschiedenis van hun streven en zegepralen zoo goed bekend, dat zij al gauw zichzelve geheel vergat, en opziende naar mevrouw Siddons als Lady Macbeth, trachtte ze het portret na te bootsen, met haar bloemen als de kandelaar in de slaapwandel-scène en haar jeugdig voorhoofd pijnlijk gefronsd, onder het mompelen deialleenspraak van de door wroeging geteisterde koningin. Zóó was zij hierin verdiept, dat miss Cameron haar een paar minuten onopgemerkt gadesloeg en haar toen deed opschrikken door plotseling binnen te komen met de woorden op haar lippen en den lach om haar mond, die dit Shakespeare-tooneel tot een van haar indrukwekkendste scènes maakten. „Zoo zal ik het nooit leeren; maar wanneer u zegt dat ik mag, zal ik niet ophouden te probeeren," riep Josie, in de spanning van het oogenblik de beleefdheidsvormen vergetend. „Toon mij maar wat je doen kunt," antwoordde de actrice, wijselijk met de deur in huis vallend, wel begrijpend dat geen gewone beuzeltaal dit vreeselijk ernstig persoontje tevreden zou stellen. „Laat me u eerst dit even geven. Ik dacht dat u meer van wilde bloemen zou hóuden, dan van kasplanten ; en ik was er op gesteld ze voor u mee te brengen, omdat ik u op geen andere manier voor uw goedheid kan bedanken," zei Josie, haar ruiker overhandigend met een eenvoudige hartelijkheid, die haar heel lief stond. „Ik vind ze heel mooi en heb mijn kamer vol met bou•quetjes, die de een of andere goede nimf aan het hek ophangt. Eigenlijk geloof ik dat ik de goede nimf nu ontdekt heb — ze lijken zoo op dit," voegde zij er haastig bij, toen haar oog van de bloemen in haar hand naar andere ruikers dwaalde, die in de nabijheid stonden en met denzelfden goeden smaak waren geschikt. Josie's blos en lach verrieden haar, voordat zij met een blik vol kinderlijke vereering en eenvoud antwoordde: „Ik kon het niet helpen; ik bewonder u zoo ! Ik weet wel dat het erg vrijpostig was; maar nu ik hier zelf niet mocht binnendringen, vond ik het toch een heerlijke gedachte, dat mijn bloemen u misschien welkom zouden zijn." Er was iets in het kind en in haar gave, dat de vrouw trof, er Josie tot zich trekkend, zei zij, zonder een zweem van tooneelspel in woord of blik: „Dat waren ze, lieve kind, en jij bent het ook. Loftuitingen vervelen mij, en genegenheid, zoo hartelijk en oprecht als deze, is mij dubbel zooveel waard." Josie herinnerde zich, onder andere praatjes, gehoord te hebben, dat miss Cameron jaren geleden haar aanstaande verloren had en sedert alleen voor de kunst had geleefd. Nu voelde zij dat dit verhaal wel eens waar had kunnen zijn, en medelijden met het schitterende, eenzelvige leven maakte haar gezichtje welsprekend en dankbaar. Toen, als begeerig om het verledene te vergeten, hervatte haar nieuwe vriendin, op den bevelenden toon, die haar eigen scheen: „Laat mij nu eens zien wat je doen kunt. Julia, natuurlijk. Iedereen begint met Julia. Arme ziel, wat wordt zij vaak vermoord!" Nu was Josie van plan geweest met Romeo's ongelukkige minnares te beginnen en na haar Bianca, Paulina en verscheiden andere geliefkoosde heldinnen van door tooneelwoede bevangen meisjes ten tooneele te voeren; maar daar zij een bijdehand persoontje was, zag zij de wijsheid in van oom Laurie's raad en besloot dien op te volgen. In plaats dus van de gezwollen voordracht, die miss Cameron verwachtte te hooren, trachtte Josie de rol der arme krankzinnige Ophelia le vertolken, en ze deed het vrijgoed, daar zij het college van den professor in de uiterlijke welsprekendheid gevolgd had en deze scène meer dan eens had vertoond. Zij was er natuurlijk te jong voor, maar haar witte japonnetje, het loshangende haar, de levende bloemen, die zij over het denkbeeldig graf strooide, verhoogden de illusie; de coupletten werden met gevoel gezegd, zij maakte een onberispelijke buiging en verdween achter het gordijn dat de kamer in tweeën verdeelde, met een achterwaartschen blik, die haar oplettende toeschouwster verraste en tot een goedkeurend handgeklap bracht. Aangemoedigd door dit welkome geluid, kwam Josie terug als „stout meisje" in een van de alleenspraakjes, die zij dikwijls had vertoond. Eerst vertelde ze een geschiedenis vol grappen en ondeugendheden, om daarna met een berouwvollen snik en een ernstige bede om vergitlenis te eindigen. „Heel goed! Ga zoo door. Beter dan ik verwachtte," riep de slem van het orakel. Josie beproefde nu Portia's redevoering, en droeg deze uitstekend voor, eiken puntigen zin den goeden klemtoon gevend. Toen, niet in staat datgene voor zich te houden, waarin zij meende dat haar grootste kracht stak, barstte zij uit in Julia's balcon-scène, eindigende met het vergif en het graf. Zij overtrof zichzelve, dat wist zij zeker, en wachtte op toejuiching. Een schaterend gelach deed haar trillen van verontwaardiging en teleurstelling, toen zij voor miss Cameron bleef staan, en op een toon van geërgerde verwondering zei: „Iedereen zegt toch dat ik dit heel goed speel. Het spijt mij dal u er anders over denkt." „Beste meid, dat is vreeselijk naar. Maar hoe kan het anders? Wat kan een kind als jij zijt, weten van liefde of dood? Probeer dat nog niet. Laat het treurspel rusten, tot je er geschikt voor bent." „Maar u hebt Ophelia toegejuicht?" „Ja, dat was ook heel aardig. Elk ontwikkeld meisje kan dat met goed gevolg weergeven. Maar Shakespeare's eigenlijke bedoeling kun je toch nog niet vatten, kind. Het stukje tooneelspel was het beste. Daarin toonde je werkelijk talent. Het was tegelijk komisch en aandoenlijk. Dat is kunst. Verliest het niet. Portia was goede voordracht. Ga met zulke stukken voort; het oefent de slem en maakt ze buigzaam. Je bezit een goed orgaan en veel natuurlijke bevalligheid — beide prachtige hulpmiddelen, die moeilijk kunnen worden aangeleerd." „Nu, ik ben blij dat ik ten minste iets heb," zuchtte Josie, terwijl ze bedeesd op een stoel ging zitten, zeer terneergeslagen, doch volstrekt niet ontmoedigd en vast besloten te zeggen wat zij te zeggen had. „Mijn beste kind — ik heb je vooruit gewaarschuwd dat je mijn oordeel niet zou bevallen — toch — als het me waarlijk ernst is je te helpen, moet ik openhartig zijn. Menigeen heb ik toegesproken als jou, en de meesten hebben het mij nooit vergeven, hoewel mijn woorden werden bewaarheid en zij, wat ik haar heb aangeraden : goede vrouwen en gelukkige moeders van rustige huisgezinnen geworden zijn. Enkelen maar hebben volgehouden en zijn tamelijk goed geslaagd. Van een van hen zul je wel gauw hooren, denk ik; want zij heeft talent, een onuitputtelijk geduld, en is geestig en mooi. Jij bent nog te jong om te kunnen toonen tot welke klasse je behoort. Genieën zijn uiterst zeldzaam en geven, zelfs op vijftienjarigen leeftijd, zelden bewijzen van toekomstige grootheid." „O! ik verbeeld mij niet een genie te zijn," riep Josie bedaard en ernstig wordend, terwijl ze luisterde naar die klankvolle stem en in het gelaat vol uitdrukking staarde, dat haar vertrouwen inboezemde, zoo levendig, ernstig en vriendelijk was het. „Ik wou alleen maar weten of ik talent genoeg bezit om voort te gaan; of ik na jarenlange studie in staat zal zijn in goede stukken te kunnen optreden. Ik verwacht niet een mevrouw Siddons te worden of een miss Cameron, al zou ik het ook nog zoo hard verlangen, maar het is net alsof er iets in mij leeft, dat op geen andere manier voldoening kan vinden. Wanneer ili speel ben ik volmaakt gelukkig. Dan is het net of ik pas in mijn element ben, en elke nieuwe rol is mij als een nieuwe vriendin. Shakespeare en zijn grootste karakters vind ik prachtig! Ik begrijp er natuurlijk niet alles van, maar krijg soms, als ik zijn stukken lees, hetzelfde gevoel wat iemand moet hebben die 's nachts met de bergen en de sterren alleen is, zoo indrukwekkend en verheven. Ik voel de verborgen schoonheid er van, al kan ik die nog niet zien, en heb telkens sterke behoefte er uitdrukking aan te geven." Terwijl zij, zichzelf vergetend, zoo sprak, werd Josie bleek van ontroering; haar oogen schillerden, haar lippen trilden, en haar heele ziel scheen zich in te spannen om onder woorden te brengen wat haar tot overvloeiens toe vervulde. Miss Cameron begreep dat dit iets meer was dan een meisjesgril, en toen zij antwoordde, klonk er sympathie in den toon van haar stem, was er belangstelling in de uitdrukking van haar gelaat, ofschoon zij zich wijselijk onthield van alles te uiten wat zij dacht, wel wetende hoeveel luchtkasteelen door jonge menschen op een enkel woord worden gebouwd, en hoe bitter de smart is, als de prachtige zeepbellen uiteenspatten. „Als je dat voelt, kan ik je geen beteren raad geven, dan voort te gaan met onzen grooten meester lief te hebben en te bestudeeren," zei zij langzaam. Maar Josie's oor ontging de verandering van toon niet, en met een siddering van vreugde, begreep zij dat haar nieuwe vriendin, nu als tot een gelijke tot haar sprak. „Het is een leerschool op zichzelf, en een menschenleven is niet voldoende om al zijn geheimen te doorgronden. Maar er is veel te doen,, eer je hopen kunt zijn woorden te herhalen. Heb je moed, geduld en kracht om met het begin te beginnen; langzaam,, moeitevol de grondslagen te leggen voor lateren arbeid? Roem is een parel, waar velen naar duiken, doch die door weinigen wordt opgevischt. Zelfs wanneer zij dien machtig worden, is het hun niet genoeg; zij zuchten naar meer en verliezen dikwijls de betere dingen, in hun worsteling om roem te verkrijgen." De laatste woorden werden meer tol haarzelve, dan tot haar toehoordster gesproken, maar Josie antwoordde haaslig,. met een lach en een veelzeggend handgebaar: „lk heb den armband veroverd, ondanks al het zoute water in mijn oogen." „Dat is waar, en ik heb het niet vergeten. Wij zullen het als een goed voorteeken aannemen." Miss Cameron beantwoordde Josie's lach met een glimlach, die het meisje als een zonnestraal verkwikte, en strekte haar hand uit, alsof zij een onzichtbare gift aannam.. Toen voegde zij er, den indruk van haar woorden op het levendig gezichtje vóór haar gadeslaande, op geheel veranderden toon bij: „Nu zul je wel teleurgesteld worden, want inplaats van je voor te stellen hier te komen en met mij le studeeren, of dadelijk in den een of anderen schouwburg van den tweeden rang op te treden, raad ik je aan naar de schoolbanken terug te keeren en je opvoeding te voltooien. Dat is de eerste slap, want alle kundigheden zijn noodig, en een eenzijdig ontwikkeld talent vormt een gebrekkig karakter. Ontwikkel geest en lichaam, hart en ziel, en word een verstandig, gezond, lief en bevallig meisje. En begin dan, als je achttien jaar bent, je te oefenen en je krachten te beproeven. Het is beter goed gewapend ten strijde te trekken, dan voor altijd gewond of verminkt te worden, als men zich onvoorbereid in het gedrang stort. Nu en dan drijft het genie alles voor zich heen, doch niet dikwijls. Wij moeten langzaam klimmen, met menigen misstap en val. Kun je wachten en werken?" „Ik wil alles wat moet." „Wij zullen zien. Het zal een aangename gedachte voor mij zijn, te weten, dat wanneer ik het tooneel vaarwel zeg, ik een deugdelijk gevormde, trouwe en begaafde opvolgster achterlaat, die mijn plaats waardig zal vervullen en voort kan gaan met wat mij zeer na aan het hart ligt — de loutering van het tooneel. Misschien zul jij die opvolgster zijn! Doch denk er om : schoonheid en prachtige kostumes alleen, maken geen actrice; evenmin als de pogingen van een knap jong meisje om grootsche rollen te spelen, ware kunst zijn. Tegenwoordig is alles klatergoud, bedriegerij, teleurstelling en dikwijls schande. Waarom stelt het publiek zich tevreden met opera boufïe of wufte, smakelooze tooneelstukken, terwijl er nog een wereld van waarheid en schoonheid, verheffing en poëzie op vertolking licht te wachten." Miss Cameron had vergeten tot wie zij sprak, en liep driftig op en neer, vervuld van den edelen weerzin, dien alle ontwikkelde menschen gevoelen over het lage peil waartoe het hedendaagsche tooneel is gezonken. „Dat is nèt wat Oom Laurie zegt! Hij en Tante Jo willen stukken schrijven over mooie, aantrekkelijke onderwerpen — eenvoudige, huiselijke tooneelljes, die de harten der menschen roeren, hun stof lot lachen en schreien geven en hen beter maken. Oom zegt, dat in deze soort mijn kracht ligt, en dat ik niet over het treurspel moet denken. Maar het is zooveel echter om met kroon en lluweelen sleep rond te zwieren, dan maar alledaagsche kleeren te dragen, en alleen mijzelf te zijn, al is het ook veel gemakkelijker." «Toch is het ware kunst, kind, en juist wat wij voorloopig noodig hebben, tot we gereed zullen zijn voor de groote meesters. Kweek dat talentje aan. Het is een bizondere gave, deze macht om traan of lach te verwekken, en een liefelijker taak het hart te treffen, dan het bloed te doen stollen of de verbeelding te prikkelen. Zeg je oom dat hij gelijk heeft en vraag je tante eens een stukje voor je te schrijven. Dan zal ik het komen zien, als jij er mee klaar bent." „Wilt u ? O, wilt u dat doen? Tegen Kerstmis zouden wij er een opvoeren, met een mooie rol voor mij. Een eenvoudig stukje, en ik zou zoo blij zijn, als u kwam." Dit zeggende stond Josie op, want een blik op de klok deed haar zien, dat haar bezoek al te lang had geduurd; en hoe hard het haar viel, zoo'n gewichtig onderhoud te eindigen, begreep zij, dat ze moest gaan. Haar hoed opzettend, ging zij naar miss Cameron toe, die haar zoo doordringend aankeek, dat zij zich doorzichtig als glas voelde en bloosde, toen zij opkeek en, met een lichte trilling van dankbaarheid in haar stem, zei: „Ik kan u nooit genoeg danken voor alles wat u mij hebt gezegd. Ik zal uw raad precies opvolgen, en Mama zal blij zijn, mij weer aan mijn boeken te zien. Nu kan ik ook met lust studeeren, omdat dit noodig is om verder te komen. Ik zal niet te hooge verwachtingen koesteren, maar werken en wachten en probeeren u te voldoen, als de eenige manier om mijn schuld aan u af te betalen." „Dat herinnert mij eraan, dat ik de mijne nog niet heb betaald. Josie, draag dit om mijnentwil. Het is net iets voor een zeemeermin en zal je aan je eerste duiking herin- DE WERELD IN, Te dr. 10 neren. Moge de volgende keer je een kostbaarder juweel aanbrengen en geen biltere druppels op je lippen achterlaten !" lntusschen had miss Cameron uit de kant om haar hals een mooie speld genomen, die ze als een ridderorde op Josie's borst stak. Toen, het gelukkige gezichtje tot zich opbellend, kuste zij Josie hartelijk en bleef haar, nadat ze lachend was heengegaan, nog lang nastaren, met oogend ie in een toekomst schenen te zien, vol van de beproevingen en den zegepraal, haarzelve zoo goed bekend. Betsy had verwacht, Josie een en al verrukking en opgewondenheid, of in een tranenvloed van teleurstelling te zien binnenstormen, doch was verbaasd over de uitdrukking van tevreden kalmte en vastberadenheid op haar gezicht. Trots, voldoening en een besef van verantwoordelijkheid, stemden haar Iegelijk ernstig en blijmoedig; zij voelde dat zelfs droge studie en langdurig wachten mogelijk zouden zijn, als zij in de glorierijke toekomst een sieraad voor haar beroep mocht wezen en een waardige volgelinge van de nieuwe vriendin, die zij nu reeds met meisjesachtig vuur verafgoodde. Aan een warm belangstellend gehoor vertelde ze haar wedervaren, en allen begrepen dat miss Cameron's raad goed was. Mevrouw Amy voelde zich door het uitstel verlicht, want zij zag haar nichtje niet graag actrice worden en hoopte dat de neiging nog wel zou uitsterven. Oom Laurie was vol mooie plannetjes en voorspellingen, en schreef een van zijn hartelijkste briefjes, om zijn buurvrouw voor haar vriendelijkheid te bedanken, terwijl Betsy, die de kunst liefhad in al haar vormen, ten volle in de eerzuchtige verwachtingen van haar nichtje deelde, en zich alleen verwonderde, waarom zij liever haar droombeelden in woord en gebaar vertolkte, dan ze in marmer te vereeuwigen. Dit eerste onderhoud was niet het laatste; want miss Cameron stelde werkelijk belang in Josie, en hield menig gespek met de Laurences, terwijl de meisjes er bij zaten, die haar woorden als 't ware verslonden, en leerden be- grijpen hoe heilig goede gaven zijn, en hoe getrouwelijk zij tot hoogere doeleinden moeten worden gebruikt, om, elk in haar plaats, tot ontwikkeling, beschaving en ontspanning mee te helpen. Josie schreef riemen vol aan haar moeder, en verheugde, toen de vacantie was afgeloopen, haar hart door haar een veranderd dochtertje te brengen, dat in de eenmaal verachte boeken aan het werk toog, met een geduldige volharding, die iedereen verbaasde en genoegen deed. De rechte snaar was getroffen, en zelfs Fransche spraakkunst en piano-oefeningen werden dragelijk, nu „alle kundigheden mettertijd te pas zouden komen." Kleeding, manieren, gewoonten, alles was nu even belangwekkend, omdat „geest en lichaam, harl en ziel moesten worden ontwikkeld," en terwijl zij haar best deed om tot een verstandig, gezond, lief, en bevallig meisje op te groeien, bekwaamde kleine Josie zich zonder het te weten, tot het goed vervullen van haar rol, op elk tooneel, dat de Groofe Directeur voor haar mocht bestemmen. HOOFDSTUK IX. TOM VERBREEKT ZIJN BOEIEN. Twee prachtige, glinsterend gepoetste rijwielen snorden op een September-namiddag langs den weg naar Plumfield, met twee gebruinde en bestoven ruiters, die oogenschijnlijk van een aangenaam uitstapje terugkeerden, want, mochten hun beenen wat vermoeid zijn, hun gezichten glommen van genoegen, toen zij van hun verheven zitplaatsen de wereld overzagen, met het voorkomen van kalme tevredenheid, dat den geoefenden wielrijder kenmerkt. „Vooruit Tom, en breng je verslag uit; ik moet hier wezen, 'k Zal je later wel zien," riep Demy, voorde deur van de Duiventil afspringend. „Verklap mij niet, als een beste kerel. Laat mij het eerst met moeder Bhaer uitmaken," riep Tom terug, met een zwaren zucht het hek inrijdend. Demy lachte, en zijn kameraad reed langzaam de laan op, van ganscher harte hopend dat de kust vrij mocht zijn; want hij was de brenger van tijdingen, die, dacht hij, de heele familie met verbazing en schrik zouden vervullen. Tot zijn groote vreugde vond hij tante Jo alleen, begraven onder een berg van drukproeven, die zij op zij schoof om den terugkeerenden zwerver hartelijk te verwelkomen. Maar bij den eersten blik zag zij reeds, dat er iets aan scheelde, daar kortgeleden voorvallen haar buitengewoon scherp van gezicht en achterdochtig hadden gemaakt. . „Wat is er nu weer, Tom ?" vroeg zij, terwijl hij in een gemakkelijken stoel verzonk, met een wonderlijk gemengde uitdrukking van vrees, schaamte, genoegen en angst op zijn vuurrood gezicht. „Ik zit vreeselijk in de pekel, Moeder Bhaer." „Natuurlijk; je bent er maar zelden uit. Wat is het? Heb je een oude dame overreden, die je bij het gerecht zal aanklagen?" vroeg tante Jo vroolijk. „Erger dan dat!" kermde Tom. „Geen vertrouwende ziel vergiftigd, die om een recept heeft gevraagd, wil ik hopen'" „Erger dan dat!" „Je hebt Demy toch niet de een of andere vreesehjke kwaal laten overerven en hem achtergetalen, is 't wel?' „Nog erger dan dat zelfs!" „Ik geef het op. Vertel gauw; ik houd er niet van, lang op slechte tijding te moeten wachten." Na aldus zijn toehoorster in voldoende spanning te hebben gebracht, liet Tom zijn nieuws als een donderslag op haar neerkomen en ging toen achterover in zijn stoel liggen, om de uitwerking waar te nemen: „Ik ben geëngageerd!" Tante Jo's proeven vlogen wild door elkaar, toen zij de handen ineenslaande, wanhopig uitriep: „Als Nan heeft toegegeven, vergeef ik het haar nooit!" „Zij niet; het is een ander meisje." Tom zette zoo'n grappig gezicht, toen hij dit zei, dat het onmogelijk was niet te lachen; want hij keek niet alleen onnoozel en verheugd, maar tegelijk bezorgd en verlegen. „Ik ben blij; werkelijk erg blij!'tKan mij niet schelen, wie zij is; ik hoop je gauw getrouwd te zien. En biecht nu eens alles op," beval tante Jo, zoo opgelucht, dat zij zich in staat gevoelde nu zelfs het onmogelijke te vernemen. „Wat zal Nan wel zeggen?" vroeg Tom, min of meer uit het veld geslagen, nu zijn netelige toestand zoo kalm werd opgenomen. „Zij zal blij zijn eindelijk van de lastige mug ontslagen te wezen, die zoo vervelend lang om haar heen heeft gegonsd. Maak je niet bezorgd over Nan. Wie is dat andere meisje?" „Heeft Demy niet over haar geschreven?" „Niet anders dan dat je te Quito een juffrouw West hebt omvergereden. Mij dunkt dit was al „pekel" genoeg. „Dat was nog maar het begin van een reeks ongelukken. Ik zit ook altijd in het hoekje waar de slagen vallen. Na het arme meisje een tuimeling te hebben laten maken, moest ik haar natuurlijk eenige beleefdheden bewijzen, niet waar? Iedereen scheen er althans zoo over te denken; ik kon niet wegkomen, en was verloren, eer ik het zelf wist. Het is alles Demy's schuld; hij verkoos absoluut Ie blijven en kieken te maken, omdat er zulke mooie punten zijn en alle meisjes hun portret wilden hebben. Kijk eens, Moeder — als u wilt ? Zoo brachten we onzen tijd door, wanneer we niet aan het tennissen waren;" en Tom haalde een handvol photographieën uit den zak en vertoonde er verscheiden waarop hij de eereplaats innam, nu eens een parasol boven het hoofd houdend van een mooie jonge dame op de rotsen, dan weer aan haar voeten rustend in het gras, of boven op de balustrade eener veranda gezeten, in gezelschap van andere paren in zomertoileften en bevallige houdingen. „Dat is, „zij" natuurlijk?" vroeg tante Jo, op de zwierige jonge dame wijzend, die een flatteus hoedje op had, coquette laarsjes droeg en een racket in de hand hield. „Dat is Dora! Is ze niet mooi?" vroeg Tom, een oogenblik zijn verdrietelijkheden vergetende, om met het vuur van een minnaar te spreken. „Zoo op het gezicht ziet ze er wel aardig uit. Ik hoop dat ze niet is als Dickens' Dora? Die krullen geven er haar wel iets van." „In 't geheel niet; ze is vreeselijk knap — kan huishouden, naaien en een heeleboel andere dingen meer — dat verzeker ik u. Alle meisjes zijn dol op haar; ze is vroolijk en zacht, zingt als een vogeltje, danst verrukkelijk en houdt veel van boeken. De uwe vindt ze prachtig, en ik heb haar, ik weet al niet wat, van u moeten vertellen." „Dit laatste zeg je er bij om mij te vleien, en mijn hulp te winnen om je weer „uit de pekel" te halen. Maar vertel me eerst eens hoe je er in bent geraakten tante Jo, wie de zaken harer jongens nooit verveelden, zette zich tot belangstellend luisteren. Tom wreef eens geducht over zijn krullebol om zijn gedachten goed helder te maken, en begon daarna dapper te vertellen. „Nu dan: we hadden elkander al vroeger gezien, maar ik wist niet dat zij in Quito was. Demi wou een kennis opzoeken; daarom gingen wij er heen, en toen we het er koel en prettig vonden, bleven wij den volgenden Zondag over, ontmoetten een paar gezellige menschen en gingen roeien. Ik had Dora in de boot en leed schipbreuk op een verborgen stuk rots. Maar zij kon zwemmen, en er was niets mee verbeurd; ze kwam met den schrik en een bedorven japon vrij. Gelukkig nam ze het ongeval nogal goed op, en wij raakten dadelijk op vriendschappelijken voet — ik kon het niet helpen — daarom slapten wij maar weer in die ellendige boot, terwijl de anderen ons dapper uitlachten. Natuurlijk moesten wij toen nog een dag blijven, om te zien of het natte pak Dora niet gehinderd had. Demi stelde het voor; Alice Heath logeert daar ook met twee andere meisjes van het College, en zoo rekten wij ons verblijf. Demi deed niets dan kieken, wij dansten er heel wat aan af, en waren de helden van de tennisbaan. Naar onze meening, al een even goede lichaamsoefening als wielrijden. En ik kan u zoggen: tennissen met meisjes is een gevaarlijk spel." „Ik heb er in mijn tijd niet veel aan gedaan, maarik begrijp er alles van," zei tante Jo, die in het verhaal evenveel behagen schepte als Tom zelf. „Op mijn woord, ik had volstrekt geen idee, het in ernst te meenen," vervolgde hij langzaam, alsof dit gedeelte van zijn verhaal hem het moeilijkst viel, „maar iedereen was aan het tlirten, en dus deed ik maar mee. Dora scheen het prettig te vinden en het half en half te verwachten en ik wou haar natuurlijk graag dat genoegen doen. Zij vond mij niet onbeteekenend en flauw, zooals Nan, en het was prettig om na jarenlang te zijn afgesnauwd, eindelijk eens naar waarde geschat te worden. Ja, het was bepaald heerlijk, den heelen dag lang te worden toegelachen door een lief meisje, dat zoo aardig bloost als je haar een complimentje maakt, wier gezichtje verheldert, als je komt, dat bedroefd is als je heengaat, alles bewondert wat je doet, iemand doet gevoelen dat hij een man is, en hem aanspoort zijn beste beentje voor te zetten. Dat is nog eens een behandeling die iemand goed doet, en die hij verdient ook, als hij goed oppast; geen gefronste wenkbrauwen en harde woorden, jaar in jaar uit, geen in een bespottelijk daglicht stellen, wanneer hij het goed en eerlijk meent, en een meisje heeft liefgehad van toen hij nog een jongen was af. Neen, dat is niet zooals het behoort, en ik wil het niet langer verdragen!" Tom werd warm en welsprekend bij het herdenken van al zijn grieven, en sprong op van zijn stoel om door de kamer te loopen, zijn hoofd schuddend in een poging om zich verongelijkt te gevoelen zooals vroeger, maar zich niet weinig verwonderend bij de ontdekking, dal zijn hart geen zier pijn deed. „Dat zou ik ook niet! Laat de oude liefde varen en aanvaart de nieuwe, ten minste als ze ernstig is gemeend. Maar hoe kwam je er toe haar te vragen, Tom; wat je toch stellig hebt moeten doen om verloofd te kunnen zijn?" vroeg tante Jo, nieuwsgierig naar het belangrijkst gedeelte van het verhaal. ,0, dat kwam bij toeval. Ik was het volstrekt niet van plan; het was de ezel zijn schuld, en ik kon er mij niet uit redden, zonder Dora's gevoel te kwetsen, begrijpt u ?" begon Tom, voelend dat het noodlottig oogenblik was aangebroken. „Dus waren er twee ezels in het spel ?" vroeg tante Jo, die zich op iets grappigs voorbereidde. „Lach niet! Het klinkt gek. dat weet ik, maar het had verschrikkelijk kunnen zijn," antwoordde Tom geheimzinnig, hoewel het tintelen van zijn oogen bewees, dat de tegenspoeden van zijn liefde hem nog niet geheel voor de comische zijde van hel avontuur hadden verblind. „De meisjes bewonderden onze nieuwe fietsen, en wij vonden het natuurlijk prettig onze vaardigheid te toonen. Wij namen hen mee op een tochtje en hadden over het algemeen veel plezier. Maar op een dag reed Dora achter me, en wij gingen er juist hard van door op een helling, toen een stomme ouwe ezel midden op den weg ging staan. Ik dacht dat hij wel op zij zou gaan, maar hij deed het niet, en dus gaf ik hem een slag. Het dier sloeg terug, en daar rolden wij allemaal over elkander heen, ezel en al. Wat 'n opschudding ï Ik dacht alleen aan Dora, die het op de zenuwen kreeg, ten minste ze lachte tot zij in tranen uitbarstte; dat malle beest begon te balken, en ik verloor mijn hoofd. Nu, dat zou iedereen doen, die midden op den weg een snikkend meisje in de armen houdt en haar tranen droogt en om vergiffenis smeekt, zonder te weten of zij misschien armen of beenen gebroken heeft of niet. Ik noemde haar mijn lieveling, en stelde mij in mijn zenuwachtigheid aan als een dwaas, tot zij bedaarder werd en met o zoo'n vriendelijken blik zei: „Ik vergeef het je, Tom. Help mij maar op en laten we doorrijden." „Was dat nu niet lief, nadat ik haar voor de tweede maal had omgegooid? Het trof mij werkelijk, en ik zei, dat ik met zoo'n lief schepseltje wel door het leven wilde gaan — en ook! ik weet zoo precies niet meer wat ik verder heb gezegd; maar ik was onder een hoedje te vangen, toen zij den arm om mijn hals sloeg en fluisterde: „Tom, lieve Tom, met jou ben ik niets bang, al waren er ook nog zooveel leeuwen op mijn pad;" zij had met recht ezels kunnen zeggen, maar het was haar ernst, en zij spaarde mij. Aardig van haar — niet? Maar zoo zit ik nu met twee meisje», en wat moet ik nu beginnen?" Niet bij machte zich één oogenblik langer in te houden, lachte tante Jo over dit merkwaardig voorval, tot de tranen haar langs de wangen rolden; en na haar een verwijtenden blik te hebben toegeworpen, waardoor haar vroolijkheid nog meer werd opgewekt, barstte ook Tom in een schaterend lachen uit, dat door het heele huis weerklonk. „Tommy Bangs! Tommy Bangs! Wie anders dan jij had er zich zoo kunnen inwerken?" riep tante Jo, zoodra zij op adem was gekomen. w Ja, is 'tgeen rare boel en zal iedereen er mij niet eindeloos mee plagen ? Ik zal maar voor een poos van Plumfield weg moeten blijven," antwoordde Tom, terwijl hij zijn gezicht afveegde en tot een juist besef van hei gevaarlijke van zijn toestand trachtte te geraken. „Dat hoeft niet; ik zal je wel ter zijde staan, wantik vind hel de kostelijkste grap, die ik in den laatsten tijd heb gehoord. Maar zeg mij nu nog even hoe het is afgeloopen. Is het werkelijk ernstig gemeend, of alleen de voorbijgaande verliefdheid van een zomerdag? Ik keur die dingen wel niet goed, maar jongens en meisjes willen nu eenmaal met vuur spelen en zich de vingers branden." „Ja, Dora beschouwt zich als verloofd en schreef dadelijk aan haar familie. Ik kon er geen woord tegen inbrengen, toen zij alles zoo ernstig opnam en zoo gelukkig scheen. Zij is pas zeventien, heeft nog nooit een ander liefgehad en is overtuigd dat alles goed zal gaan, omdat haar vader den mijne kent en wij het beiden goed kunnen stellen. Ik was zóó verbluft, dat ik zei: „Eigenlijk kun je toch niet werkelijk genoeg van mij houden, nu wij elkander nog zoo weinig kennen ?" Maar zij antwoordde uit het diepst van haar hartje: „Ja Tom, zielsveel; je bent zoo opgeruimd, zoo vriendelijk en oprecht — ik moet wel.' Zeg nu zelf, wat kon ik daarna anders doen dan er mee voortgaan en haar gelukkig maken zoolang ik bleef, het aan het toeval overlatend de zaak later terecht te brengen ?" „Een echt Tomsiaansche manier van de zaken luchtig op le nemen. Ik hoop toch dat je er je vader dadelijk van hebt kennis gegeven ?" O! Ja — ik heb onmiddellijk geschreven en hem in drie regels op de hoogte gebracht. Ik schreef: „Beste Vader: Ik heb me verloofd met Dora West, en hoop dat de familie het «al goedkeuren. Ik ben verbazend met haar in mijn schik. Uw zoon Tom." Hij vond het uitstekend, en heeft nooit veel met Nan opgehad, weet u; maar Dora zal hem wel bevallen." En Tom zag er uit alsof hij over zijn eigen tact en keus bizonder voldaan was. „Wat zei Demi wel van die snelle en grappige liefdesverklaring ? Vond hij het niet ergerlijk ?" vroeg tante Jo, haar best doende niet weer in lachen uit te barsten, bij de gedachte aan het dwaze schouwspeldat een rijwiel, ezel, jongen en meisje door en over elkander op den weg liggend, moesten hebben opgeleverd. „In 't geheel niet. Hij toonde ons veel belangstelling en was erg aardig; praatte vaderlijk met me, en zei dat het een heel goed ding was, om iemand standvastig te maken. Alleen moest ik eerlijk zijn tegenover haar en mij zelf, en volstrekt niet met haar genegenheid spelen. Demi is een ware Salomo, vooral wanneer hij in hetzelfde schuitje vaart," antwoordde Tom, met een wijsgeerig gezicht. „Je wilt toch niet zeggen . . . V' riep tante Jo, wie bij het denkbeeld alleen, van juist nu nog meer liefdeszaken te vernemen, de schrik om het hart sloeg. „Ja zeker, als u 't goedvindt; het is een laag complot geweest, van het begin af en — Demi heeft mij blindelings in het verderf laten loopen. Hij zei dat hij naar Quito ging, om Fred Wallace te bezoeken, maar heeft den kerel geen oogenblik gezien. Hoe kon hij ook, terwijl Wallace al dien tijd, dien wij er doorbrachten, met zijn jacht op zee was. „Alice was de eigenlijke trekpleister, en ik werd aan mijn lot overgelaten, terwijl die twee met zijn kiektoestel overal rondliepen. Er waren hier drie ezels in 't spel, en ik ben nog de grootste niet, al zal iedereen er mij natuurlijk om uitlachen. Demi zal wel erg onschuldig en elïen kijken en niemand er tegenover hem een woord van reppen." „De zomer-razernij is uitgebroken, en niemand kan voorzien wie er verder door zal worden aangetast. Nu, laat Demy voorloopig maar aan zijn moeder over, en vertel eens, wat je nu van plan bent te doen, Tom." „Ik weet het nog niet recht; het is lastig twee meisjes tegelijk lief te hebben. Wat zoudt u mij raden !" „De zaak verstandig aan te vatten, natuurlijk. Oora heelt je lief en gelooft dal jij veel van haar houdt. Nan geeft niets om je en jij draagt haar alleen vriendschap toe, hoewel je je best hebt gedaan meer voor haar te voelen. Naar mijn meening, Tom, heb jij Dora lief, of ben je er ten minste niet ver meer af, want in al die jaren heb ik je nooit zoo opgeruimd gezien, of je zoo opgetogen over Nan hooren spreken, als nu over Dora. Tegenwerking deed je halsstarrig vasthouden aan het denkbeeld haar eenmaal te winnen, tot het toeval je een bekoorlijker meisje te gemoet heeft gevoerd. Nu, geloof ik dat je het beste zoudt doen met je oude vlam tot vriendin te nemen, en de nieuwe tot bruid, om, houdt de liefde stand, haar mettertijd te trouwen.'' Mocht tante Jo nog eenigen twijfel hebben gevoeld, een blik op Tom bevestigde de waarheid van haar vermoeden; want zijn oogen schitterden, er speelde een lach om zijn mond en een ongekende uitdrukking van geluk verheerlijkte zijn gezicht, stof en zomersproeten ten spijt, toen hij een oogenblik bleef stil staan, en het schoone wonder trachtte te begrijpen, dat ware liefde tot stand brengt, wanneer zij jonge harten vervult. „Eigenlijk gezegd had ik Nan jaloersch willen maken, want zij kent Dora, en zou dus zeker alles van haar hebben gehoord. Het verveelde mij altijd te worden miskend, daarom wou ik eens probeeren mijn hart van haar af te trekken en niet langer de plaag van haar leven en haar zondenbok te zijn," bekende hij, alsof het hem goed deed, zijn twijfel, verdriet, hoop en vreugde voor deze oude vriendin te kunnen uitstorten. „Ik was er bepaald verwonderd over, dat het zoo prettig en gemakkelijk ging. Ik meende er geen kwaad mee, maar liet mij kalm door den stroom meevoeren, en verzocht Demi een en ander in zijn brieven aan Daisy te laten doorschemeren, zoodat Nan het hooren zou. Het duurde niet lang of ik vergat Nan heelemaal en zag, hoorde, voelde en leefde voor niemand anders dan voor Dora, totdat de ezel — lang zal hij leven! — mij haar in de armen voerde, en ik ontdekte dat zij mij liefhad. Waarom weet ik waarachtig niet, want ik ben niet half goed genoeg." „Elk oprecht man voelt dal, wanneer een onschuldig meisje haar hand in de zijne legt. Tracht harer waardig te worden; want zij is geen engel, maar een vrouw, die ook haar gebreken heeft, die je zult moeien verdragen en vergeven ; jullie moet beiden elkander helpen," zei tante Jo, die zich bijna niet kon voorstellen, dat deze ernstige jonge man haar wildzang Tom was. „Wat mij het meeste hindert, is, dat ik het in den beginne volstrekt niet meende, en Dora alleen als een werktuig wilde gebruiken om Nan te dwingen. Dat was gemeen, en ik verdien mijn geluk niet. Wanneer al mijn domme streken zoo goed afliepen als deze, wat zou ik dan een gelukskind zijn!" en Tom straalde opnieuw van genoegen over het blijde vooruitzicht. „Mijn beste jongen, dit is geen domme streek, maar een gelukkige, natuurlijke neiging, die zich plotseling in je heeft geopenbaard," antwoordde tante Jo, haar woorden goed overwegend, nu zij zag, dat het hem ernst was. „Wees verstandig en rechtschapen, want het is een gewichtig iets, de liefde en het vertrouwen van een meisje te aanvaarden, en zorg dal ze wederkeerig teederheid en oprechtheid bij jou moge vinden. Laat kleine Dora niet tevergeefs bij je aankloppen, maar wees om harentwille in alle opzichten een man, zoodat deze genegenheid jullie beiden ten zegen kan worden." „Ik zal mijn best doen. Ja ik heb haar lief; ik kan het alleen nog maar niet gelooven. 'k Wou dat u haar kende. Lieve schat! ik verlang alweer haar le zien ! Zij schreide toen wij gisteren avond afscheid namen, en ik vond het ellendig dat ik weg moest." Tom's hand streek langs zijn wang, alsof hij daar nog den druk gevoelde van de zachte lippen, waarmee zij zijn belofte, haar niet te vergeten, bezegeld had, en voor het eerst in zijn onbezorgd leven, begreep Tom het verschil tusschen gevoel en sentimentaliteit. Deze gedachte herinnerde hem plotseling weer aan Nan, want nooit had hij diezelfde aandoeningen ondervonden als hij dacht aan haar, en de oude vriendschap scheen hem min of meer prozaïsch toe, naast deze verrukkelijke mengeling van poëzie, verrassing, liefde en blijdschap, „Ik moet zeggen dat ik mij zoo opgelucht voel, alsof er «en steen van mijn hart was gewenteld, maar wat zal Nan er van zeggen, wanneer zij het hoort," riep hij met een onderdrukten lach. „Wat moet ik hooren ?" vroeg een heldere stem, die beiden deed opschrikken en zich omwenden, want daar was Nan juist, die hen van uit het portaal kalm stond aan te staren. Verlangend Tom uit de onzekerheid te helpen en nieuwsgierig om te zien hoe Nan de tijding zou opnemen, antwoordde tante Jo onmiddellijk: „Tom's verloving met Dora West!" Werkelijk ?" en Nan keek zóó verbaasd, dat tante Jo zich afvroeg, of zij toch meer voor haar ouden speelmakker voelde, dan haar bekend was; maar haar volgende woorden verbanden alle vrees, en brachten plotseling alles tot ieders genoegen terecht. „Ik wist dat mijn recept een wonderdadige uitwerking zou hebben, als hij het maar lang genoeg volhield. Beste, goeie Tom; ik ben zoo blij. Geluk er mee — van harte geluk!" En zij schudde hem beide handen met hartelijke genegenheid. „Het was een toeval, Nan. Ik was het niet van plan, maar ik raak altijd op de eene of andere wijze in de klem, en scheen er nu op geen andere manier uit te kunnen komen. Moeder Bhaer zal je alles wel uitvoerig vertellen. Ik moet mij wat gaan opknappen, want ik zou bij Demy theedrinken; ik spreek je wel eens gauw." Stamelend, blozend, en tegelijk onnoozel en voldaan kijkend, maakte Tom zich haastig uit de voeten, het aan de oudere dame overlatend, de jonge alles haarfijn uit te leggen en nog eens smakelijk met haar te lachen over dit nieuwsoortig aanzoek. Nan toonde veel belangstelling, want zij kende Üora, vond haar een lief, degelijk meisje en voorspelde, dat zij mettertijd eene goede vrouw voor Tom zou worden, nu zij hem zoo bewonderdeen „naar waarde schatte." „Ik zal hem natuurlijk missen, maar het zal een ware verlichting voor mij zijn en veel beter voor hem. Besluiteloosheid is zoo nadeelig voor een jongen. Nu kan hij bij zijn vader in de zaak goed vooruitkomen, en iedereen is gelukkig. Ik zal Dora een mooie medicijnkist als huwelijks-cadeau geven, met een gebruiksaanwijzing er bij. In Tom's handen is het gevaarlijk speelgoed, want hij is even weinig voor dokter geschikt als de oude Silas." Het laatste gedeelte van deze ontboezeming verdreef' alle vrees uit tante Jo's gemoed, want Nan had eerst even rondgezien, alsof zij iets kostbaars had verloren; maar de medicijn-kist scheen haar vroolijk te stemmen en de gedachte, dat Tom een veilig beroep kiezen zou, klaarblijkelijk een groote geruststelling voor haar te wezen. „Hij heeft eindelijk zijn boeien verbroken, Nan, en je slaaf is weer vrij. Laat hem gaan en leg je met hart en ziel toe op je werk; want jij bent er wel voor geschikt, en zult mettertijd een sieraad van je beroep worden," zei zij goedkeurend. „Ik hoop het. Dat herinnert mij — de mazelen heerschen in het dorp, en u moest de meisjes aanraden, voor eerst liever niet te komen waar kinderen zijn. Het zou lastig worden, wanneer zij juist bij het hervatten der lessen hier uitbraken. Nu ga ik nog even naar Daisy. 'k Ben benieuwd wat ze tegen Tom zeggen zal. Is 't niet comisch En Nan vertrok, met zooveel ongeveinsde voldoening om de grap lachend, dat klaarblijkelijk geen sentimenteel spijtgevoel haar goede stemming verstoorde. „Ik zal een oogje op Demy houden, maar niets zeggen. Meta is er op gesteld haar kinderen volgens haar eigen stelsel op te voeden, en een zeer goed stelsel is het! Maar de lieve Pelikaan zal haar veeren wel eens opzetten, wanneer haar jongen de besmettelijke ziekte gekregen heeft, die dezen zomer in ons midden schijnt uitgebroken." Mevrouw Bhaer bedoelde niet de mazelen, maar de veel ernstiger ongesteldheid, liefde genaamd, die geheele gemeenten aangrijpt, hetzij hét lente is of herfst, hetzij wintervermaken of zomergenoegens geheele legers van verliefden op de been brengen, en het jonge volk tot paren drijft, evenals de vogels in Mei. Frans was er het eerst door aangetast. Nat's geval was van chronischen aard, en dat van Tom had een vliegend verloop genomen. Demy scheen ook de ziekte reeds onder de leden te hebben, en wat nog het ergst was, haar eigen Ted had haar den vorigen dag kalmpjes toegevoegd: Moeder, ik geloof dat ik veel gelukkiger zou zijn, als ik een meisje had, net als de andere jongens." Wanneer haar geliefde spruit haar wat. dynamiet had gevraagd om mee te spelen, kon zij moeilijk meer ontsteld zijn geweest, of het onzinnig denkbeeld meer beslist hebben bestreden. „Nou, Moeder, Barry Morgan zei dat ik er eigenlijk een hebben moest, en bood aan een geschikt meisje onder onze kennissen voor mij uit ïe zoeken. Ik heb eerst Josie gevraagd, maar zij lachte mij uit; daarom laat ik Barry nu maar voor mij rondkijken, ü zegt altijd dat het een jongen standvastig maakt, en ik wil standvastig worden," legde Ted haar uit, op een gewichtigen toon, die zijn moeder elk ander oogenblik zou hebben doen schateren van het lachen. „Groote goedheid! Waar gaan wij heen in deze verlichte eeuw, wanneer zelfs zuigelingen en kwajongens zulke vragen doen en met het heiligste spelen willen, wat het menschelijk leven biedt?" had tante Jo uitgeroepen, en nu met een paar woorden de zaak in het ware licht te hebben gesteld, stuurde zij Ted weg om zich te amuseeren met zijn voetbal, of met Octoo, als een voor hem geschikte vrijster. En nu kwam Tom's bom hier in hun midden vallen,, en zou, als zij losbarstte, misschien de grootste verwoesting aanrichten; want ofschoon één zwaluw nog geen zomer maakt, wordt één verloving meestal door meerdere gevolgd,, en haar jongens waren, voor het grootste gedeelte, op den licht ontvlambaren leeftijd, waarin een vonk voldoende is de vlam te ontsteken, die plotseling opllikkert en weer verdooft, of verwarmend en helder brandend blijft gedurende het geheele leven. Er schoot niets anders over dan hen te helpen in het doen van een verstandige keus en hen tot waardige echtgenooten te vormen. Maar van alle lessen, die tante Jo haar jongens had trachten in te prenten, was deze de moeielijkste; want liefde maakt gewoonlijk dwazen, zelfs van heiligen en wijsgeeren, zoodat het van jonge menschen niet te verwachten is, dat zij de verblinding, de teleurstellingen en dwalingen, zoowel als de zaligheid van dezen bekoorlijken waanzin zullen ontgaan. „Ik vermoed dat het onvermijdelijk is, omdat wij in Amerika wonen, daarom zal ik er dan ook niet noodeloos over tobben, maar ik hoop dat sommige van die nieuwe ideeën over opvoeding een paar flinke, gelukkige, degelijke en verstandige meisjes voor mijn jongens zullen voortbrengen. Goddank dat ik niet voor alle twaalf 'hoef te zorgen. Ik zou er mijn hoofd bij verliezen, want ik voorzie verwikkelingen en bezwaren van nog veel ernstiger aard dan Tom's booten, rijwielen, ezels en Dora's," peinsde tante Jo, terwijl zij tot haar veronachtzaamde proeven terugkeerde. Tom was uiterst voldaan over de verbazende opschudding, door zijne verloving in de kleine gemeente opPlumfield teweeggebracht. Het was „piramidaal" zooals Demy zeide; en verwondering liet den meesten van Tom's makkers weinig adem voor plagerij. Dat hij, de getrouwe, zijn afgod den rug toekeerde, om vreemde godinnen te aanbidden, bracht aan de dichterlijke naturen onder hen een gevoeligen schok toe en was een waarschuwing voor de licht ontvlambaren van harte. De airs die onze Thomas zich gaf, waren grappig om aan te zien, want de meest belachelijke gedeelten van zijn vrijerij waren, door de weinigen die hem kenden, welwillend in de vergetelheid begraven geworden, en Tom vertoonde zich aan ieders bewonderende blikken als de onversaagde held, die het meisje van een nat graf gered en door zijn moedige daad haar dankbaarheid en liefde gewonnen had. Dora bewaarde het geheim en had er pret van, toen zij overkwam om moeder Bhaer te zien en aan de overige familieleden te worden voorgesteld. Iedereen hield dadelijk veel van haar, want zij was een vroolijk, innemend persoontje; lief, openhartig en overgelukkig. Het was aandoenlijk den kinderlijken trots waar te nemen, waarmee zij opzag naar Tom, die een geheel andere jongen —of liever man — was geworden; want met deze verandering in zijn levenswijze had er tevens eene groote ommekeer in hemzelf plaats gegrepen. Vroolijk en licht voor indrukken vatbaar zou hij altijd blijven, maar hij deed zijn best, zoo te worden als Dora hem geloofde te zijn, en zijn beste hoedanigheden traden op den voorgrond. Het was verrassend te zien hoeveel goede karaktertrekken Tom bezat; en zijne pogingen om de mannelijke waardigheid te bewaren, die bij zijn verheven toestand als aanstaand echtgenoot paste, waren bepaald komiek, evenals het verloop der algeheele verandering van zijn vroegere onderdanigheid en toewijding aan Nan, tot een eenigszins heer- en meesterachtig air tegenover zijn kleine Dora — -want deze verafgoodde hem en wierp het denkbeeld, dat haar Tom eeniga fout, eenig gebrek zou kunnen aankleven, met verontwaardiging van zich af. Deze nieuwe staat van zaken was beiden naar den zin, en de eens door miskenning onderdrukte jonge man, bloeide eindelijk op in de warme atmosfeer van liefde, hoogachting en vertrouwen. Hij hield zielsveel van zijn meisje, maar was geenszins van plan langer slaaf te zijn, en genoot zijn vrijheid met volle teugen. Tot zijns vaders groote vreugde, zei hij de geneeskundige studiën vaarwel en maakte aanstalten om in vennootschap te treden met den ouden heer, een welvarend koopman, die nu genegen was het pad voor hem te effenen, en zijn aanstaand huwelijk met mijnheer West's rijke dochter met welgevallen aanzag. De eenige doornen in Tom's bed van rozen, waren Nan's kalme belangstelling in zjjn zaken en haar klaarblijkelijke verlichting over zijn -ontrouw. Hij verlangde haar niet te zien lijden, maar een gepast vertoon van spijt over het verlies van zoo'n aanbidder zou hem hebben bevredigd; een weemoedige zucht, een verwijtend woord, een afgunstige blik, wanneer hij, «iet Dora aan zijn arm, haar voorbijging, kwamen hem, DE WERELD IN, 7e dr. H dacht hij, van rechtswege toe, voor zooveel jaren van getrouwen dienst en oprechte genegenheid. Maar Nan zag hem slechts aan met een soort van moederlijke wijsheid, en klopte Dora beschermend op het kroezige hoofdje, met een air van wereldkennis, dat hem geweldig hinderde. Er moest eenige tijd verloopen, eer de oude en nieuwe aandoeningen niet meer met elkander in botsing konden komen, maar tante Jo hielp hem en oom Lauriegafhem een paar wijze raadgevingen betrellende de verbazingwekkende gymnastische toeren, die het menschelijk hart verrichten kan en die het meer en meer sterken, wanneer slechts de balanceerstok van waarheid en gezond versland er bij wordt gebruikt. Eindelijk had onze Tom den waren koers gevonden, en toen de herfst aankwam zag Plumfield hem weinig meer; want zijn nieuwe poolster was in de stad, en de zaken hielden hem druk bezig. Klaarblijkelijk voelde hij zich nu in zijn element, en tot zijn's vaders groote tevredenheid kwam hij spoedig tlink vooruit; zijn joligheid ging door het eens zoo stille kantoor als een frissche zeebries, en zijn levendige geest schepte in den omgang met menschen en het drijven van zaken, veel meer behagen dan in het bestudeeren van ziekteverschijnselen, of in het uithalen van ongepaste grappen met doodshoofden en skeletten. De verloving, op zoo'n lossen grondslag aangegaan,, maakte een man van hem en werd het anker, dat onzen onbestendigen Tom voor wegdrijven behoedde uit de haven van zijn geluk. HOOFDSTUK X. Demy gaat zich vestigen. „Moeder, kan ik eens ernstig met u spreken ?" vro Demy op zekeren avond, toen zij samen de verkwikken warmte zaten te genieten van het eerste vuurtje in het seizoen, terwijl Daisy boven brieven schreef en Josie in de aangrenzende bibliotheek druk aan 't studeeren was. „Zeker beste. Geen slecht nieuws, hoop ik ?" en tante Meta keek met een half genoeglijke, half bezorgde uitdrukking op haar moederlijk gezicht, van haar naaiwerk op; want zij hield veel van een degelijk gesprek met haar zoon en wist dat hij altijd iets bizonders te vertellen had. „Het zal denkelijk een goede tijding voor u zijn," antwoordde Demy lachend, terwijl hij zijn courant neerwierp en naast haar kwam zitten op de kleine sofa voor twee personen. „Laat me 't dan maar gauw hooren." „Ik weet dat u niet erg met mijn journalist worden bent ingenomen, en met blijdschap hooren zult, dat ik liet heb opgegeven." „Zoo ? — Ja, dat doet mij groot genoegen. Het is een veel te onzeker bestaan en geeft vooreerst nog geen vooruitzicht op verbetering. Ik zou je zoo graag geplaatst zien in een goede betrekking, waarin je blijven en mettertijd geld verdienen kunt. Ik had liever gezien, dat je een bepaald vak hadl gekozen; maar nu je dit eenmaal niet hebt gedaan, is elke flinke en geregelde bezigheid mij goed." „Wat dunkt u van ambtenaar aan een spoorweg-station ?" „'t Is niet erg naar mijn zin. Zoo'n middelpunt van rumoer en gejaagdheid, waar allerlei ruw volk werkzaam is. Ik hoop niet dat je zoo'n betrekking kiezen zult." „Ik kan er een plaats krijgen ; maar bevalt boekhouden in een engros-leerhandel u beter?" „Neen, je loopt kans een hoogen rug te krijgen door voortdurend achter een lessenaar te staan ; en „eens boekhouder, altijd boekhouder," zegt men. „Handelsreiziger dan." „Alstjeblieft niet! Goed om je leven te verliezen bij een spoorwegongeluk of ziek te worden door altijd aan weer en wind te zijn blootgesteld en door het slechte voedsel, dat je op je heen en weer trekken zult krijgen." „Ik kan ook secretaris worden bij een letterkundige; maar het salaris is klein en kan elk oogenblik ophouden." „Dat is beter en valt meer in mijn geest. Ik ben volstrekt niet tegen eerlijken arbeid, wat het ook moge zijn, maar ik zie mijn zoon niet graag zijn beste levensjaren doorbrengen met het bijeenschrapen van geld in een donker kantoor, of doelloos heen en weer zwerven om te trachten vooruit te komen. Ik zou je liefst in de een of andere zaak geplaatst zien, waar je smaak en talenten zich kunnen ontwikkelen en nuttig worden aangewend; waar je langzamerhand in opklimmen en mettertijd je klein fortuintje in beleggen kunt en deelgenoot worden ; zoodat je leerjaren niet nutteloos zijn verspeeld, maar je geschikt hebben gemaakt om je plaats in te nemen tusschen ernstige, degelijke werkers. Toen je nog een kind was, heb ik daar dikwijls met je vader over gesproken, en als hij in leven gebleven was, zou hij je mijn bedoeling duidelijk hebben gemaakt, en je op gang geholpen hebben." Mevrouw Meta pinkte een stillen traan weg, terwijl zij sprak; want de gedachtenis aan haar echtgenoot was haar dierbaar en de opvoeding van haar kinderen haar steeds een heilige plicht geweest, waaraan zij heel haar hart, en heel haar leven had gewijd. Gelukkig tot dusverre met goeden uitslag — zooals haar zoon en dochters trachtten te bewijzen. Demy sloeg den arm om haar heen en zei op een toon zoo gelijk aan dien van zijn vader, dat hij haar als muziek in de ooren klonk: „Moeder; ik geloof dat ik juist gevonden heb wat u voor mij zocht j en het zal niet aan mij liggen als ik niet de man word, dien u zich hebt voorgesteld, Laat ik het eens heelemaal vertellen. Ik heb niets willen zeggen, voordat ik zekerheid had, omdat het u noodeloos in spanning zou hebben gehouden; maar tante Jo en ik zijn al een poosje op den uitkijk geweest, en nu is er iets komen opdagen. U weet dat haar uitgever, mijnheer Tiber, een van de rijkste mannen van het vak is; daarbij op en top een gentleman, zooals zijn gedrag tegenover tante bewezen heeft. Nu heb ik altijd min of meer naar een betrekking in zoo'n zaak gehunkerd ; want ik houd veel van boeken, en nu ik ze eenmaal zelf niet maken kan, zou ik ze dol- graag willen uitgeven. Er behoort letterkundige smaak en een goed oordeel toe; het brengt iemand in aanraking met ontwikkelde menschen en is een leerschool op zichzelf. Wanneer ik in die ruime, mooie kamer kom, om soms eens voor tante Jo een boodschap aan mijnheer Tiber over te brengen, heb ik altijd lust er te blijven; want het ligt er vol platen en boeken; beroemde schrijvers en schrijfsters loopen er in en uit, en mijnheer Tiber zit daar achter zijn schrijftafel als een soort koning, die zijn onderdanen gehoor verleent. Feitelijk voelen toch de grootste letterkundigen zich klein tegenover hem en wachten ze zijn Ja of Neen in angstige spanning af. Natuurlijk heb ik met dat alles voorloopig niets te maken, en misschien wel nooit; maar toch zou ik er graag werkzaam zijn. De omgeving verschilt zoo hemelsbreed van de bedompte kantoorlokalen en de herrie van veel andere zaken, die alleen op geld verdienen zijn ingericht, dat het een totaal andere wereld lijkt.; in eén woord, ik voel mij er thuis. Ja, ik zou liever daar matten uitkloppen en kachels aanmaken, dan eerste bediende zijn in den grooten huiden-en leerwinkel, tegen een ruim salaris." Hier hield Demy even op om adem te scheppen, en Mevrouw Meta, wier gezicht meer en meer verhelderd was, riep vroolijk uil: „Juist wat ik voor je zou wenschen ! Ben je er al klaar gekomen ? O, mijn beste jongen ! je fortuin is gemaakt als je in die flinke, groote zaak kunt komen, met zulke goede menschen om je voort te helpen!" „Ik geloof het wel, maar wij moeten er nog niet te vast op rekenen. Misschien ben ik niet geschikt; ik kom voorloopig op proef, en moet van onderen af beginnen en alle trappen doorloopen. Mijnheer Tiber was erg vriendelijk en wil mij zoo gauw laten opklimmen als hij dat tegenover andere bedienden kan doen, wanneer ik geschikt blijk natuurlijk. Den eersten van de volgende maand moet ik beginnen met boeken af te leveren; ik zal van tijd lot tijd een boodschap moeten doen, bestellingen aannemen en een massa andere dingen meer. Heerlijk vind ik het! Ik wil wel alles met boeken doen, al was het alleen maar ze afstotlen," lachte Demy, zeer met zijn vooruitzichten ingenomen ; want na verschillende andere zaken te hebben beproefd, scheen hij eindelijk de bezigheid te hebben gevonden, die hem het meest aantrok en een verschiet dat hem zeer aanlokkelijk toescheen. „Die liefde voor boeken heb je van je grootvader. Hij kon zonder zijn papieren vrienden niet leven. Ik ben er blij om. Goede boeken zijn een troost en een hulp in iemands leven. Wat een geluk, John, datje eindelijk een beroep hebt gekozen en zoo'n goede betrekking gevonden hebt. De meeste jongens beginnen veel vroeger, maar ik zie er geen heil in hen zoo jong de wereld in te zenden, juist op een leeftijd dat zij aan de ouderlijke zorg en waakzaamheid de grootste behoefte hebben. Nu ben je een man en moet zelf je leven regelen. Doe je best; word even nuttig en gelukkig als je vader; en kun je er rijk bij worden, zooveel te beter." „Ik zal mijn best doen, Moeder. Ik kon geen betere kans hebben, want Tiber & Co. behandelen hun personeel fatsoenlijk en geven ruim salaris voor goed werk. Alles is daar op onbekrompen voet ingericht, en dat bevalt mij. Ik heb een hekel aan beloften die niet worden nagekomen, en aan een onverschillige of heerschzuchtige behandeling. Mijnheer Tiber zei: „Dit voorloopige werk is alleen om je de touwtjes te leeren, Brooke, die de machinerie in beweging brengen; mettertijd heb ik ander werk voor je." Tante vertelde hem dat ik wel eens boeken had gerecenseerd en veel van literatuur hield. Al zal ik dus nooit een „Shakespeare" worden, zooals zij zegt, kan ik toch misschien later wel eens kleine stukjes schrijven. En lukt mij dit niet, dan vind ik het toch een mooi beroep, goede boeken uit te kiezen en de wereld in te sturen." „Ik ben blij dat je er zoo over denkt. Liefde tot het werk waartoe men geroepen is, maakt het leven zooveel aangenamer. Vroeger had ik een afkeer van onderwijzen; maar voor mijn huisgezin te zorgen, was altijd mijn geliefkoosde bezigheid, hoewel veel moeilijker en zwaarder. En is tante Jo er niet verbazend mee ingenomen ?" eindigde mevrouw Meta, voor wier geestesoog reeds een kolossaal bord. met Tiber, Brooke & Co. er op, boven de deur van een beroemde uitgeversfirma prijkte. „Zóó verrokt, dat ik haar met moeite heb kunnen beletten de kat te gauw uit den zak te laten. Ik heb al zooveel plannen gemaakt en u zoo dikwijls teleurgesteld, dat ik dezen keer eerst voldoende zekerheid wilde hebben. Ik heb Rob en Ted moeten omkoopen om liaar van avond t'huis te houden, tot ik mijn nieuws zou hebben verteld, zoo verlangend was ze hierheen te komen en het uzelf te zeggen. De luchtkasteelen, die tante Jo al voor mij heeft gebouwd, zouden het heele uitspansel vullen, doch hadden ten minste dit voordeel, dat ze ons opv rooi ijk ten, zoolang wij in afwachting leefden. Mijnheer Tiber doet niets overhaast, maar wanneer hij een besluit heeft genomen kun je vast op hem vertrouwen, en ik weet zeker, dat ik nu op ■den goeden weg ben." „Ik hoop het, mijn beste jongen! Het is een gelukkige dag voor mij, omdat ik mij in den laatsten lijd wel eens angstig heb gemaakt, of ik ondanks al mijn zorg ook te inschikkelijk en le toegevend was geweest, en mijn jongen, •met al zijn goede hoedanigheden, toch misschien zijn tijd nog zou versnipperen met onschadelijke, maar nuttelooze bezigheden. Nu ben ik daaromtrent gerust. Als nu Daisy nog gelukkig kan worden en Josie haar droom wil opgeven, aal ik niets meer te wenschen over hebben." Demy liet zijn moeder ongestoord aan haar gelukkige gedachten, terwijl hij glimlachte over een droombeeld van hemzelf, waarvoor de tijd der onthulling nog niet was aangebroken. Daarna zei hij op den vaderlijken toon, dien hij, zonder het zelf te weten, altijd aannam, als hij over zijn zusters sprak: „Ik zal wel voor de meisjes zorgen ; maar ik begin hoe langer hoe meer overtuigd te worden van de waarheid van Grootvaders gezegde: „dat ieder moet worden, waartoe God en de natuur hem hebben voorbeschikt. Wij kunnen er niet veel aan veranderen: alleen de goede hoedanigheden helpen ontwikkelen en de kwade beteugelen. Ik hoop eindelijk het rechte pad te hebben ingeslagen. Laat Daisy gelukkig zijn op haar manier, die toch een heel goede en begrijpelijke is. Komt Nat als een ferme vent terug, dan zou ik zeggen: »God zegen jelui, kinderen!" en hun een eigen nestje geven. Daarna zullen u en ik Jo helpen uitvinden of het geluk voor haar in: „De wereld is een schouwtooneel," of „Eigen haard" zal beslaan." „Dat zal waarschijnlijk wel zoo moeten gebeuren, John, maar ik kan niet laten andere plannen te maken en te hopen dat zij tot stand zullen komen. Ik weet heel goed, dat Daisy heelemaal in Nat opgaat; en wanneer hij haar waard is, zal ik mij niet tegen hun geluk verzetten, evenmin als mijn ouders het mijne hebben gedwarsboomd. Maar ik voorzie dat Josie meer moeite geven zal. Hoeveel ik ook van het tooneel houd en altijd gehouden heb, weet ik nog niet of ik den moed zal hebben, mijn kleine meid actrice te laten worden, hoewel zij er ontegenzeggelijk grooten aanleg toe heeft." „Wiens schuld is dat?" vroeg Demy, lachend bij de herinnering aan zijn moeder's eerste lauweren en haar ongeveinsde belangstelling in de dramatische pogingen van het jonge volkje om haar heen. „De mijne; ik weet het wel. Hoe kon het ook anders, nadat ik met Daisy en jou, eer jullie nog goed konden praten, „Hans en Grete" vertoonde en Josie in haar wiegje versjes voordroeg. Het is maar al te waar, de neigingen der moeders openbaren zich in hun kinderen, en zij moet er voor boeten, door ze hun zin te geven." En mevrouw Brooke lachte, zelfs terwijl zij het hoofd schudde over het onweerlegbare feit, dat de Marches een tooneelzieke familie waren. „Waarom zouden wij geen groote actrice hebben, die onzen naam draagt, zoo goed als een schrijfster, een leeraar en een aanzienlijk uitgever? Wij kiezen ons eigen talenten niet, maar behoeven daarom ons licht nog niet onder een korenmaat te zetten, wanneer het niet precies zoo is als wij het zouden wenschen. Geef Jo haar zin en laat ze probeeren wat zij kan. Ik ben er ook nog om op haar te passen, en u kunt niet ontkennen, dat u haar met groot genoegen zoudt helpen kleeden en voor het voetlicht zien schitteren, waar u vroeger zelf zoo naar hebt verlangd. Kom, Moeder! ik zou maar een vroolijk gezicht zetten en er u in schikken, nu uw eigenzinnige kinderen toch hun eigen gang willen gaan." „Ik zal wel moeten, denk ik. Ja; ik zou het zelfs heerlijk vinden, als ik maar wist dat dit leven mijn kind niet benadeelen zou, en haar onvoldaan laten. En dan kon het wel eens te laat zijn om het nog te veranderen; want niets schijnt moeilijker te ontberen dan de opwinding van dit beroep, als men die eens heeft gekend. Ik kan er eenigszins over meepraten, en als je vader niet tusschenbeide was gekomen, vrees ik dat ik actrice zou geworden zijn tante March en al haar roemrijke voorzalen ten spijt." „Josie zal onzen naam met frissche lauweren omhangen. Ik zal voor draak spelen en u voor voedster; dan kan geen kwaad onze kleine Julia deren, hoe vele verliefde ïfj80 S00lt on('er haar balkon mochten zuchten. Werkelijk Moedertje! deze tegenwerking staat eene oude dame, die' in de hoofdrol van tante's Kerst-stuk, de harten harer toeschouwers zal roeren, alles behalve fraai. Ik heb nog nooit zoo iets aandoenlijks gezien, Moeder; en het is jammer dat u geen actrice bent geworden, ofschoon — dan waren wij er misschien niet geweest." Demy stond nu met zijn rug naar bet vuur, in de heeren meesterachtige houding, die een man gewoonlijk aanneemt, wanneer alles hem meeloopt, of wanneer hij omtrent een of ander zijn opinie wil zeggen. Mevrouw Meta bloosde werkelijk even, bij de welgemeende loftuiting van haar zoon, en kon niet ontkennen dat toejuichingen haar nog evenzeer streelden, als toen zij, jaren geleden, „de Vloek der Tooverheks,, en „De gelofte van het Moorsche meisje" speelde. „Het is in één woord kinderachtig van mij om het nog te doen, maar de verzoeking was mij le sterk, toen Jo en Laurie de rol voor mij gemaakt hadden, en jullie allen ei m mee zoudt spelen. Zoodra ik het kostuum van de oude moeder heb aangetrokken, vergeet ik mijzelve heelemaa en ondervind bij het luiden van de bel nog precies dezelfde gewaarwordingen, als toen wij op den zolder tooneelstukken vertoonden. Daisy moest eigenlijk de rol van de dochter vervullen, dat zou beter zijn; want mei jou en Josie is het net of ik niet meer tooneelspeel; alles schijnt zoo waar „Vooral de hospitaalscène, hè, waar u den gewonden zoon terugvindt. Weet u wel, Moeder, dat mijn gezicht bij de laatste repetitie nat was van echte tranen, toen u over mijn krib stond te schreien. Er zal geen eind aan de toejuichingen komen; maar vergeet niet ze af te vegen, anders ga ik niezen," dreigde Demy, lachend bij de herinnering aan zijn moeder's natuurlijk spel. „Ik zal er aan denken; maar het brak mij ook bijna het hart je daar zoo bleek en ellendig te zien liggen. Ik hoop dat er geen oorlog meer komen zal, zoolang ik leef, want dan zou ik je moeten laten gaan, en ik zou niet graag nog eens dezelfde gewaarwordingen doorleven, die wij met Vader hebben gehad." „Gelooft u niet dat Alice haar rol beter speelt, dan Daisy zou doen? Daisy heeft volstrekt geen aanleg voor het tooneel, en Alice legt gloed en leven in de eenvoudigste woorden die zij spreekt; onze markiezin is bepaald onovertretbaar," zei Demy, die op en neer begon te loopen, alsof de warmte van het vuur aan zijn verhoogde kleur schuld had. „Ja, dat geloof ik zeker. Zij is een lief meisje — en ik houd veel van haar. Waar is zij van avond?" „Grieksch leeren, veronderstel ik. Dat doet zij gewoonlijk 's avonds. Jammer genoeg," voegde Demy er zacht bij, oplettend naar de boekenkast turend, hoewel op dien afstand geen enkelen titel leesbaar was. „Dat is nu net een meisje naar mijn hart. Lief, welopgevoed, veelzijdig ontwikkeld en toch huiselijk; een ware levensgezellin voor een goed en degelijk man. Ik hoop dat zij er een zal vinden." „Ik ook!" mompelde Demy. Mevrouw Meta had haar werk weer ter hand genomen, en was zoo in de beschouwing van een half afgewerkt knoopsgat verdiept, dat het gezicht van haar zoon haar oog ontging. Hij lachte genoegelijk tegen de rijen dichters, alsof zij zelfs in hun glazen gevangenis, zich met hem konden verheugen over het eerste morgengloren van den machtigen hartstocht, dien zij zoo goed kenden. Maar Demv was een verstandige jongen, die nooit een sprong waagde, voordat hij den afstand gemeten had. Nauwelijks kende hij zijn eigen hart, en hij stelde zich tevreden met te wachten tot hij geheel zeker van zichzelf zou zijn. Hij had dan ook niets gezegd, maar zijn bruine oogen waren welsprekend, en er school een verborgen intrige achter al de kleine tooneeltjes, die hij en Alice Heath zoogoed te zamen speelden. Zij was bezig met haar boeken, en vast besloten eervol te promoveeren, en hij trachtte betzelfde te doen aan de veel belangrijker hoogeschool, die voor iedereen openstaat, en waar ieder mensch zijn eigen prijs te winnen heeft of te verliezen. Tot nu toe had Demy niets dan zichzelf te geven, en daar hij een bescheiden jongen was, beschouwde hij dit als een zeer nederige gave, tot hij bewezen zou hebben dat hij zijn brood verdienen kon, en het recht had het geluk eener vrouw in zijn hoede te nemen. Niemand vermoedde dat ook hij door de ziekte was aangetast, behalve de scherpziende Josie, en zij — vol heilzamen eerbied voor haar broeder, die wel eens dreigend kon optreden, wanneer zij te ver ging — stelde zich wijselijk tevreden, met hem als een katje te beloeren, gereed, bij het eerste leeken van zwakheid op hem los te springen. Den laatsten tijd had Demy zich aangewend, 's avonds droefgeestig op zijn fluit te spelen. Deze welluidende vriendin maakte hij tot vertrouwelinge, door haar al zijn teeder hopen en vreezen in te blazen. Mevrouw Meta, in haar huiselijke bezigheden verdiept, en Daisy, die om geen andere muziek dan Nat's viool gaf, sloegen geen acht op deze kamerconcerten, maar Josie mompelde altijd met een ondeugenden glimlach: „Hij studeert serenades," en wachtte haar lijd af, om zich te wreken over zekere grieven, die zij koesterde tegen Demy, omdat hij altijd uaisy s partij koos, wanneer deze beproefde den halsstarrigen geest van haar ongezeggelijk zusje te buigen. Dien avond zag zij haar kans schoon en nam die dadelijk waar. Mevrouw Brooke was bezig haar knoopsgat af te f hechten, en Demy liep nog rusteloos door de kamer, toen in de studeerkamer een boek werd dicht geslagen, welk geluid gevolgd werd door een hoorbaren geeuw, en de verschijning van Josie, die er uitzag, alsof slaap en de lust tot kattekwaad op haar gezicht om den voorrang streden. „Ik hoorde mijn naam noemen; heeft u iets kwaads van mij gezegd?" vroeg zij, terwijl ze op den arm van een leunstoel ging zitten. Haar moeder vertelde haar het gewichtige nieuws, waarover Josie zich plichtmatig verheugd toonde, en Demy ontving haar gelukwensch mei een air van nederbuigende vriendelijkheid, dat haar overtuigde dat al te veel voorspoed niet voor hem deugde, en haar bewoog hem onmiddellijk een speldenprikje toe te dienen. „Zeg, Demy, ik heb je over het stuk hooren spreken, en wou je zeggen, dat ik van plan ben bij mijn rol een vers in te voegen, om er wat variatie in te brengen. Hoe zou dit klinken ?" en voor de piano wippend, begon zij op de wijzevan „lch weiss nicht was soll es bedeuten" te zingen: „Hoe kan ik ooit zeggen, m'gn Engel! Wal iietde mijn boezem doorgloeit; Wat droombeeld mijn hart en mijn zinnen, Als ik aan u denk, houdt geboeid, Geen woorden, hoe sleriyk gek...." Verder kwam zij niet, want Demi, rood van kwaadheid, sprong op haar toe, en het volgend oogenblik vloog Josie om stoelen en tafels, terwijl de toekomstige compagnon van Tiber & Co. haar verwoed achternazat. „Jou nest! hoe durf je aan mijn papieren te komen ?" riep de verbolgen dichter, vruchtelooze pogingen aanwendend het vlugge kind te grijpen, dat lachend door de kamer sprong en telkens een stukje papier uitdagend voor zijn gezicht heen en weer zwaaide. „Dat heb ik niet gedaan — eerlijk in den grooten dictionnaire gevonden. Je verdiende loon mannetje! waarom laat je het slingeren? Hoe bevalt je mijn zangstukje? Aardig hè?" „Ik zal je een ander liedje laten zingen, als ik mijn eigendom niet onmiddellijk terugkrijg." „Pak het maar als je kunt;" en Josie verdween inde bibliotheek, om het daar op haar gemak met Demy uit te vechten, want mevrouw Brooke begon al te roepen : „Kinderen ! kinderen ! niet kibbelen !" Eer Demy bij haar was, lag het papier al in de vlammen, en toen hij bemerkte dal de steen des aanstoots was weggeruimd, werd hij dadelijk kalmer. „Ik ben blij dat het verbrand is, maar het kon mij eigenlijk volstrekt niet schelen; het waren maar een paar ■coupletten, die ik een van de meisjes beloofd heb op muziek te zullen zetten. Maar ik moet je verzoeken van mijn papieren af te blijven, of ik zal in 't vervolg heel anders spreken dan van avond, toen ik Moeder den raad gaf, je zooveel comedie te laten spelen, als je zelf wilt." Door dit vreeselijk dreigement getroffen, begon Josie dadelijk een toontje lager te zingen, en verzocht ze op haar meest overredenden toon, te mogen weten wat er dan wel was gezegd. Vurige kolen op haar hoofd stapelend, •deelde hij haar al het gesprokene mee, en deze diplomatieke zet verschafte hem van dat oogenblik af een getrouwe bondgenoote. „O, jou beste jongen! Ik zal je nooit weer plagen, al kwijnde en zuchtte je ook dag en nacht. Als je mij helpt, zal ik jou ook helpen, en nooit een woord verklappen. Kijk eens! Ik heb hier een briefje voor je van Alice. Brengt dat je geschokt gemoed niet weer tot bedaren?" Demy's oogen schitterden, toen Josie een als een driekantigen steek gevouwen papiertje omhoog hield; maar daar hij kon raden wat er waarschijnlijk in zou staan, bracht hij Josie bijna buiten zichzelve van pure verbazing, door op onverschilligen toon te zeggen: „Dat beteekent niets; 't is alleen om te zeggen dat zij morgenavond met ons naar het concert gaat. Je mag het gerust lezen als je wilt." Met de aangeboren tegenstrijdigheid, haar sexe eigen, hield Josie op nieuwsgierig te zijn, zoodra zij het briefje mocht lezen, en gaf ze het gedwee over; maar zij hield Demy scherp in het oog, terwijl hij de twee regels las die het bevatte, en het daarna in het vuur wierp. «Wel, John, ik dacht aal elk snippertje, door die „engel" aangeraakt, een kostbaar kleinood was. Houd je dan niet van haar?" „Heel veel, dat doen wij allemaal; maar „zuchten en kwijnen" zooals jij het zoo krachtig hebt uitgedrukt, valt niet erg in mijn geest. Beste meid, je tooneelstukken maken je romantisch, en omdat Alice en ik soms samen verliefde rollen spelen, begin je het in je dwaze hoofdje te halen, dat wij werkelijk op elkander verliefd zijn. Verspil je tijd niet met overal naar mystificatiën le zoeken, maar bemoei je met je eigen zaken, en laat de mijne met rust. Ik vergeef 't je nu nog, maar doe het niet weer; het is niet netjes, en treurspelkoninginnen ravotten niet." Deze laatste zet bracht Josie den genadeslag toe; zij vroeg nederig om vergiffenis en ging naar bed. Demy volgde haar spoedig, in de overtuiging zijn al te nieuwsgierig zusje om den tuin te hebben geleid. Doch wanneer hij haar gezicht had kunnen zien, toen zij naar de zacht klagende tonen van zijn fluit stond te luisteren, zou hij zich niet zoo zeker van zijn zaak hebben gevoeld; want zij keek zoo slim als een ekster, toen zij met een verachtelijk snuffen zei: „Neen hoor, mij kun je niet foppen! Echte serenades zijn het! Arme jongen! wat is hij verliefd!" HOOFDSTUK XI. emil's donkere dagen voor kerstmis. De „Brenda" liep voor het lapje, met alle zeilen in top om den opstekenden wind te vangen, en iedereen aan boord verheugde zich, want de lange reis naderde haar einde. „Nog vier weken, mevrouw Hardy, dan zullen we u een kopje thee voorzetten, zooals u nog nooit hebt geproefd," zei de tweede stuurman Hofïman, een paar dames aansprekende, die een beschut hoekje op het dek hadden gezocht „lk zal het dankbaar drinken, maar dankbaarder zal ik zijn, als ik eindelijk weer vasten grond onder de voeten heb," antwoordde de oudste dame lachend; want onze vriend Emil was haar gunsteling, wat hij dan ook wel verdiende, sedert hij zich geheel aan de vrouw en dochter van den kapitein had gewijd, die de eenige vrouwelijke passagiers aan boord waren. „Ik ook, al moet ik schoenen dragen als een paar Ghi— neesche jonken. Ik heb dit dek al zoo dikwijls op en neer geloopen, dat ik nog blootvoets zal moeten gaan, wanneer wij niet spoedig aankomen," lachte Mary, de dochter, op twee versleten schoentjes wijzend, terwijl zij opkeek naar haar metgezel op deze wandelingen en zich herinnerde hoe prettig hij ze altijd voor haar had gemaakt. ,,'k Geloof niet, dat die klein genoeg in China te vinden zullen zijn," antwoordde Emil met de altijd vaardige galanterie van den zeeman; zich vast voornemend het keurigste paar op te schommelen dat hij vinden kon, zoodra het schip zou zijn binnengeloopen. „Ik zou niet weten hoe je anders wat beweging had moeten nemen, kind, wanneer mijnheer Hoflmann je nietdagelijkshad laten wandelen, al is de ruimte beperkt. Dit luie leven deugt niet voor jonge menschen, ofschoon het een oude vrouw als ik, met kalm weer, uitstekend bevalt. Zou het gaan stormen, denkt u ?" voegde mevrouw Hardy er bij, met een angstigen blik naar het westen, waar de zon reeds onderging. „Een stevig briesje maar, mevrouw; net genoeg om ons wat vaart te geven," antwoordde Emil, met een snellen blik naar boven en langs den horizon. „Zing nog eens, als 't u belieft, mijnheer Hofïmann, het klinkt op dezen tijd zoo mooi. Dat zullen wij aan wal missen," zei Mary op een toon, die zelfs melodie zou hebben ontlokt aan een haai, als zooiets mogelijks was geweest. Gedurende de afgelooper. maanden had Emil van deze, zijn eenige gave, al veel genoegen beleefd, want zij verkortte de eentonige dagen en maakte, wanneer wind en weer gunstig waren, het schemeruurtje tot zijn gelukkigste oogenblikken. Daarom willigde hij ook nu graag haar verzoek in, en keek, naast het meisje tegen de verschansing geleund, naar het fladderen van haar bruine lokken in den wind, terwijl hij haar geliefkoosd zeemansliedje aanhief. .Geeft mü een frissche, stijfe bries, En zwellend zeildoek maat! Een schip dat trotscb de golven klieft. En eiken storm doorstaat. Wie als de zeeman, leeft zóó vrij Zóó vroolük, zóó royaal? Zijn huis de wijde zee — zijn graf: Een rustbed van koraal." Juist toen de laatste tonen van zijn heldere, krachtige stem wegstierven, riep mevrouw Hardy plotseling uit: „Wat is dat?" Emil's scherpziend oog ontdekte onmiddellijk het rookwolkje, opstijgend uit het luik, waar geen rook mocht zijn, en voor een oogenblik was 't of zijn hart op hield te kloppen, toen de vreeselijke gedachte „brand" hem door den geest vloog. Doch hij herstelde zich dadelijk en liep kalm weg, terwijl hij rustig zei: „Verboden te rooken daar; ik zal eens poolshoogte gaan nemen en er een stokje voor steken." Maar zoodra hij uit het gezicht was, veranderde zijn gezicht, en hij sprong door het luik naar beneden met een vreemden glimlach om de lippen en de gedachte— „Als wij in brand staan, zou het mij niets verwonderen, of „een bed van koraal" wordt mijn graf. Een paar minuten bleef hij beneden, en toen hij, half gestikt door den rook, weer boven kwam, zag hij zoo bleek als een door lucht en zon gebruinde zeerob ooit wezen kan. Voor 't overige scheen hij evenwel bedaard, toen hij den kapitein ging meedeelen: „Brand in het ruim, kapitein." „Maak de vrouwen niet ongerust," luidde kapitein Hardy's eerste bevel. Daarna gingen beiden haastig onderzoeken hoe sterk de verraderlijke vijand was en wat er moest gebeuren om het kwaad te beteugelen. De „Brenda" had een zeer licht ontvlambare lading aan boord, en niettegenstaande de stroomen water die in het ruim werden gepompt, bleek al spoedig, dat het schip ten ondergang was gedoemd. Overal begon de rook door de naden te dringen, en de opstekende storm wakkerde spoedig het smeulend vuur aan tot vlammen, die hier en daar en overal uitsloegen, en de verschrikkelijke waarheid te duidelijk aan het licht brachten, dan dat iemand die nog had kunnen verbergen. Mevrouw Hardy en Mary doorstonden den schok moedig, toen haar gezegd werd dat zij zich elk oogenblik moesten voorbereid houden het schip te verlaten; de booten werden in allerijl in gereedheid gebracht en de equipage werkte geducht aan het dichtstoppen van «lk gaatje, waardoor de vlam een uitweg had kunnen vinden. Spoedig was de ongelukkige „Brenda" één drijvende vuurmassa, en het bevel: „In de booten!" iedereen welkom. De vrouwen gingen natuurlijk het eerst; en het was gelukkig dat er niet meer passagiers aan boord waren, zoodat er geen gedrang ontstond. De een na de ander staken de booten af. Die waar de vrouwen in zaten bleef in de nabijheid dobberen, want de kapitein wilde de laatste zijn die zijn schip verliet. Emil bleef bij hem tot hem bevolen werd zich te verwijderen. Schoorvoetend gehoorzaamde hij; maar het was goed dat hij ging, want juist toen hij de sloep had bereikt, die half verborgen achter een rookwolk in de diepte lag te slingeren, stortte een mast, ondermijnd door het vuur, dat nu in de ingewanden van het vaartuig woedde, met een z waren slag neer, en sloeg kapitein Hardy overboord. De boot bereikte hem spoedig, toen hij van het wrak afdreef, •en het gelukte Emil, die onmiddellijk in zee sprong, hem te redden, gewond en bewusteloos. Dit ongeval dwong den jongen stuurman zelf het kommando op zich te nemen, en hij gaf den matrozen bevel, als hun leven hun lief was, zoo hard mogelijk weg te roeien, daar er elk oogenblik een uitbarsting kon volgen. Inmiddels waren de andere booten buiten gevaar en bleven de manschappen op de riemen rusten, om het prachtig en toch zoo vreeselijk schouwspel gade te slaan, dat het brandende schip, verlaten in de onmetelijke zee, aanbood; het nachtelijk duister werd verlicht, en een rossen gloed spreidde zich over het water, waarop de ranke booten dobberden, overvuld met angstige matrozen en passagiers, ■die allen nog een laatsten blik wilden werpen, op de ten DE WERELD IN, 7e dr. 42 ondergang gedoemde „Brenda," terwijl deze langzaam doch zeker wegzonk in de diepte. Geen der opvarenden zag het einde, want de wind dreef hen ver van het schip en scheidde hen van elkander; sommigen om elkander nooit weer te zien, voordat de zee haar dooden opgeeft. De boot waarin Emil zich bevond, was geheel alleen toen de dag aanbrak en de inzittenden het gevaarlijke van hun toestand duidelijk maakte. Levensmiddelen en water waren meegenomen en zooveel mogelijk artikelen voor gemak en veiligheid, als de tijd had toegelaten bijeen te brengen; doch het was duidelijk, dat met een zwaar gewonden man, twee vrouwen en zeven matrozen, hun voorraad niet lang duren kon en hulp dringend werd vereischt. Hun eenige hoop was, een schip te ontmoeten, ofschoon de storm, die den geheelen nacht had gewoed, hen uit den koers gedreven bad. Aan dezen stroohalm hielden zij zich evenwel vast, en angstige uren brachten zij door met naar den horizon te turen en elkander door' voorspellingen van spoedige uitkomst moed in te spreken, De tweede stuurman, Hoffmann, gedroeg zich dapper en hulpvaardig, ofschoon deze onverwachte verantwoordelijkheid hem zwaar op de schouders drukte, want de toestand van den kapitein scheen hopeloos, het verdriet der diepbedroefde vrouw sneed hem door de ziel, en het blind vertrouwen van het jonge meisje, in zijn macht om hen te redden, deed hem begrijpen, dat hij dit door geen enkel teeken van twijfel of vrees beschamen mocht. Nu deden de mannen nog gewillig wat hun werd opgedragen, maar Emil wist, dat wanneer hongersnood en wanhoop hen tot beesten maakten, zijn taak een verschrikkelijke worden kon. Daarom raapte hij al zijn moed bijeen, toonde een onbezorgd gelaat en sprak zoo opgeruimd over hun kansen op behoud, dat allen zich instinctmatig tot hem wendden om voorlichting en steun. De eerste dag en nacht gingen betrekkelijk rustig voorbij, maar toen de derde aanbrak, begon het er donker uit te zien en werd de hoop flauwer. De gewonde ijlde, zijn vrouw was uitgeput van angst en onzekerheid, het meisje zwak door gebrek aan voedsel, daar zij een halve beschuit voor haar moeder had bewaard, en haar aandeel water afgestaan, om haar vaders koortsig brandende lippen mee te verfrisschen. De matrozen hielden op met roeien en zaten gemelijk af te wachten wat komen zou; eenige openlijk hun leidsman verwijlend, dat hij hun raad niet had opgevolgd, andere meer voedsel eisehend, alle vijandig gestemd, nu ontbering en angst de in ben sluimerende driften deed ontwaken. Emil deed zijn best, doch geen sterfelijk wezen kon hier iets uitrichten, en bezorgd wendde hij zijn vermagerd gezicht van den meedoogenloozen hemel die geen regen zond voor hun dorst, naar de eindelooze watervlakte, waarop geen zeil verscheen om hun hunkerende oogen te verblijden. Den geheelen dag beproefde hij hun moed en kalmte in te spreken, terwijl honger hem kwelde, dorst zijn keel verschroeide en steeds aangroeiende vrees hem het hart beknelde. Hij vertelde den mannen geschiedenissen van andere schipbreukelingen, die door aanhoudende inspanning eindelijk waren gered, smeekte hen zich ter wille der hulpelooze vrouwen goed te houden, en loofde belooningen uit als zij wilden roeien, zoolang zij er de kracht toe hadden, om zoo den verloren koers te hervinden, en hun kans op redding te vergrooten. Hij maakte een tent van zeildoek boven den kapitein en verzorgde hem als een zoon, sprak mevrouw Hardy troost in, en trachtte Mary zichzelve te doen vergeten, door elk zeemansliedje voor haar te zingen dat hij kende of al zijn wederwaardigheden te land en ter zee te verhalen, tot zij begon te lachen en met nieuwen moed werd bezield. Eindelijk werd zijn moed beloond ! Toen de vierde dag aanbrak, was de voorraad water en levensmiddelen bijna opgeteerd. Emil stelde voor.de rest voor den zieke en de vrouwen te bewaren, doch twee der matrozen kwamen hiertegen in verzet, en eischten hun deel. Daarop stond Emil het zijne af om een voorbeeld te geven, en verscheiden van de brave kerels volgden het, met de stille heldhaftigheid ruwe, doch mannelijke karakters, niet zelden eigen. Dit maakte de anderen beschaamd, en het overige van den dag heerschte er een onheilspellende kalmte in deze kleine wereld van lijden en onzekerheid. Maar 's nachts, toen Emil, uitgeput van vermoeienis, de wacht aan den meest betrouwbaren matroos had overgegeven, om zelf een uur rust te kunnen nemen, slopen twee mannen naar de provisie en stalen het laatste wat er nog aan beschuit en water over was, benevens een flesch brandewijn, die zorgvuldig was gespaard, om hun krachten levendig te houden, en het brakke water drinkbaar te maken. Halt waanzinnig van dorst, dronken zij er gulzig van, zoodat tegen den morgen de een in een roes lag, waaruit hij nooit meer ontwaakte, en de andere door den sterken drank krankzinnig opgewonden, overboord sprong, toen Emil hem schadeloos trachtte te maken. Door dit ijzingwekkende voorval diep getroffen, gedroegen de andere manschappen zich van dat oogenblik af onderworpen, en de boot dreef doelloos verder, met haar treurige lading van lijdende zielen en lichamen. Nog een beproeving moesten zij doorstaan, die hen nog somberder stemde dan te voren. Tegen den avond daagde er een zeil op, en een tijdlang heerschte er razende vreugde, om plaats te maken voor de bitterste teleurstelling, toen het voorbijgleed, te ver weg dan dat men aan boord de seinen had kunnen zien, die hen werden toegewuifd, of het hartroerend hulpgeroep had kunnen hooren, dat over den waterspiegel klonk. Toen begon Emil de moed te begeven, want de kapitein scheen stervende, en de vrouwen konden niet langer weerstand bieden. Hrj hield zich goed totdat de nacht inviel, maar eindelijk, in de duisternis, alleen gestoord door het zwak gemompel van den zieke, het fluisterend gebed der arme vrouw, het onophoudelijk ruischen der golven, bedekte Emil zijn gelaat met beide handen en doorleefde een uur van stille, wanhopige smart, dat hem meer verouderde, dan jaren van gelukkig leven konden hebben gedaan. Het was niet de lichamelijke ellende, die hem vrees aanjoeg, ofschoon honger en z wakte hem kwelden; het was zijn vreeselijke machteloosheid, om het wreede lot te keeren, dat hun boven het hoofd scheen te hangen. Over de matrozen bekommerde hij zich minder, omdat deze gevaren een deel uitmaken van het leven dat zij zich hadden gekozen; maar den gezagvoerder, dien hij liefhad, de vrouw die zoo goed voor hem was geweest, het lieve meisje wier vriendelijke tegenwoordigheid de lange reis voor hen allen zoo genoeglijk had gemaakt — indien hij hen slechts van een wreeden dood kon redden, zou hij, dat gevoelde hij innig, er gaarne zijn eigen leven voor hebben gegeven. Toen hij daar zoo met het hoofd in de handen zat, verslagen door die eerste zware beproeving van zijn jeugdig leven, met den sterrenloozen hemel boven, de rustelooze zee onder zich, en allen om hem heen lijdende, zonder dat hij iets kon doen om hun leed te verzachten, verbrak plotseling een geluid de stilte, en hij luisterde er naar als in een droom. Hel was Mary, zacht zingende voor haar moeder, die, uitgeput van kommer en angst, schreiend in haar armen lag. Een zeer zwakke en gebroken stem was het, want de lippen van het arme meisje waren verdroogd van dorst; maar het liefhebbend hart wendde zich instinctmatig in dit uur der wanhoop tot den grooten Helper, en Hij hoorde haar angstkreet. Het was een oud aandoenlijk wijsje, dat dikwijls op Plumfield werd gezongen ; en terwijl zijn oor de bekende tonen opving, kwam heel zijn gelukkig verleden Emil zoo duidelijk voor den geest, dat hij de bitterheid van het heden vergat, en zich verbeeldde weer thuis te zijn. Zijn gesprek met lanle Jo op het platte dak, scheen pas gisteren gehouden te zijn, en met een lichte knaging van zelfverwijt, dacht hij: „De roode draad! Ik moet er aan denken, en mijn plicht doen tol het einde. Wijk niet uit den goeden koers, mijn jongen; en kun je de haven niet bereiken, verga dan ten minste met alle zeilen in top." Toen, terwijl de zwakke stem zachtkens voortzong, en de afgetobde vrouw in een verkwikkende sluimering wiegde, vergat ook Emil voor een korte poos zijn zorgen, en droomde hij van Plumfield. Hij zag hen allen, hoorde de welbekende stemmen, voelde den druk van vriendenhanden, en het scheen alsof een stem in zijn binnenste sprak: „Zij zullen zich niet over mij behoeven te schamen, al zie ik hen hier op aarde ook nooit weer." Een plotselinge kreet deed hem uit zijn korte rust opschrikken, en een druppel op zijn voorhoofd zei hem, dat de gezegende, redding aanbrengende regen eindelijk gekomen was; want dorst is harder te verdragen dan honger, hitte of kou. Allen staken de verdroogde lippen op, hielden de handen omhoog, en spreidden hun kleederen uit om de druppels op te vangen, die met vreugdekreten werden verwelkomd en spoedig in grooten getale neervielen; de koortshitte van den zieke verkoelden, de kwellingen van den dorst stilden en elk afgetobd lichaam in de boot lafenis brachten. Den geheelen nacht stroomde de regen, den geheelen nacht juichten de schipbreukelingen in de reddende bui en schepten nieuwen moed, als verwelkende planten door den hemelschen dauw tot nieuw leven opgewekt. Tegen het aanbreken van den dag klaarde de lucht op, en Emil verhief zich wonderlijk gesterkt en verruimd door dit antwoord op hun bede om hulp! Maar dit was niet alles; toen zijn blik langs den horizon vloog, glinsterden daar, tegen de rozige lucht, de witte zeilen van een schip, zoo dicht bij, dat zij den wimpel aan den mast konden onderscheiden en zwarte gedaanten op het dek konden zien bewegen. Eén kreet ontsnapte aller borst en weerklonk over de zee, toen elk der matrozen met muts of zakdoek wuifde en de vrouwen smeekend de handen uitstrekten naar het verlossing brengende scbip, dat op hen aanhield, alsof het frissche briesje alle zeilen vulde om het voort te stuwen. Nu geen teleurstelling meer! Teekens ten antwoord geseind, gaven hun de verzekering van spoedige hulp, en in de verrukking van het oogenblik vielen de gelukkige vrouwen Emil om den hals en beloonden hem met hun tranen en zegenwenschen. Later zei hij altijd, dat dit het gelukkigste oogenblik van zijn leven was geweest, toen hij Mary zoo in zijn armen hield; want het moedige meisje, dat zich zoolang goed had gehouden, greep zich nu wankelend aan hem vast; terwijl haar moeder zich bezig hield met den gewonde, die de vroolijke drukte scheen te gevoelen en een bevel gaf, als stond hij weer op het dek van zijn verloren schip. Nu was alle ellende spoedig ten einde; en toen allen veilig aan boord waren van de „Urania", met bestemming naar het vaderland, toen Emil zijn vrienden in teedere handen zag, zijn mannen onder hun makkers, de geschiedenis van de schipbreuk vertellende, toen dacht hij pas aan zichzelf. De smakelijke geur der soep, die voorbij werd gebracht naar de kajuit voor de dames, herinnerde hem dat hij was uitgehongerd, en een plotselinge duizeling verried zijn zwakte. Hij werd onmiddellijk weggedragen om half begraven te worden onder vriendelijke zorg, en nadat hij gekleed, gevoed en opgefrischt was, liet men hem verder uitrusten. Juist toen de scheepsdokter de hut wilde verlaten, vroeg hij met zijn gebroken slem: „Welke dag is het? Mijn hoofd is zoo wonderlijk — ik heb mijn bestek verloren." „Eerste Kerstdag, beste kerel! En we zullen je een echt Nieuw-Engelsch diner voorzetten, als je er trek in hebt," antwoordde de dokter hartelijk. Maar Emil was te uitgeput om iets anders te kunnen doen dan stil liggen en een dankgebed opzenden, inniger dan ooit te voren, voor het gezegend behoud van zijn leven, nog in waarde gestegen door een gevoel van volbrachten plicht. HOOFDSTUK XII. Dan's Kerstfeest. Waar was Dan? — In de gevangenis. Arme tante Jo ! hoe zou haar hart vaneen zijn gescheurd, tiad zij geweten, dat, toen het oude Plumfield in kerstvreugde schitterde, haar jongen alleen zat in zijn cel, trachtend het kleine boekje te lezen, dat zij hem gegeven had, met oogen nu en dan verduisterd door tranen, die geen lichamelijk lijden hem ooit hadden kunnen afpersen, «n met heimwee in het hart terugdenkend aan alles wat hij verloren had. Ja, Dan zat in de gevangenis; maar geen kreet om hulp ontsnapte hem, toen hij zijn vreeselijken toestand overzag, met de stomme wanhoop van een Indiaan aan den martelpaal; want zijn eigen boezemzonde had hem daar gebracht en dit zou de bittere les wezen, die zijn teugelloozen geest temmen, en hem zelfbeheersching leeren moest. De geschiedenis van zijn val is spoedig verteld, want het gebeurde, zooals dikwijls het geval is, juist toen hij zich ongewoon vervuld gevoelde van groote verwachtingen, goede voornemens en droomen van een beter leven. Op zijn reis ontmoette hij een onderhoudend jongmensch, Blair, tot wien hij zich voelde aangetrokken, ook omdat Blair op weg was naar zijn oudere broers op een hoeve in Kansas, 't Kaartspelen was in vollen gang in de rookwagon, en de jongen — want hij was nauwelijks twintig jaar — wien de lange reis verveelde, levenslustig en wat opgewonden door de vrije leefwijze van hel Westen, sloot zich bij de eerste de beste spelers aan, die hem uitnoodigden zijn kans te wagen. Getrouw aan zijn belofte, wilde Dan niet meedoen, maar hij zat met gespannen aandacht den loop van het spel te volgen, en begreep spoedig, dat twee der mannen oplichters waren, voornemens den jongen te bestelen, die onvoorzichtig genoeg, een welgevulde portefeuille had laten zien. Dan had altijd een zachte plek in zijn hart voor jongere en zwakkere wezens, die hij op zijn weg ontmoette, en er was iets in den knaap, dat hem aan Teddy deed denken; daarom hield hij een oogje op Blair en waarschuwde hem voor zijn nieuwe vrienden. Vruchteloos natuurlijk; want toen allen voordien nacht in een der groote steden overbleven, zocht Dan den jongen tevergeefs in het hotel, waarheen hij hem veiligheidshalve had gebracht; en na gehoord te hebben, wie hem hadden afgehaald, ging hij uit om hem op te sporen, zichzelf een dwaas noemend, omdat hij zich zooveel moeite gaf, maar toch niet in staat den onschuldigen jongen geheel alleen te laten, te midden van de gevaren, die hem aan alle kanten omringden. Hij vond hem in een gemeen logement, spelende met de mannen, die het op zijn geld hadden gemunt, en aan de uitdrukking van verlichting die op Blair's angstig gezicht verscheen, toen hij Dan in het oog kreeg, wist deze, zonder dat hem een woord was gezegd, dal het hem tegenliep en hij zijn gevaar te laat besefte. „Ik kan nog niet meegaan, — ik heb verloren en het is mijn eigen geld niet. Ik moet het terugwinnen, of ik durf mijn broers niet onder de oogen te komen," fluisterde de arme jongen, toen Dan hem drong heen te gaan, voordat hij nog meer verloor. Schaamte en vrees maakten hem wanhopig, en hij speelde voort, zeker liet aan zijn zorgen toevertrouwde geld terug te zullen winnen. Dan's vastberaden mond, waakzaam oog en bereisd uiterlijk ziende, werden de oplichters voorzichtig; zij speelden eerlijk spel en lieten Blair wat winnen; maar zij waren niet gezind hun prooi los te laten, en toen Dan achter den rug van den jongen de wacht bleef houden, wisselden zij een beteekenisvollen, onheilspellenden blik, die zeggen wilde: „Wij moeten dien kerel uit den weg zien te ruimen." Dan zag het en was op zijn hoede, want hij en Blair waren vreemdelingen, en misdaden kunnen in zulke plaatsen gemakkelijk gepleegd worden, zonder dat er een haan naar kraait. Maar hij wilde den jongen niet verlaten en hield elke kaart nauwkeurig in 't oog, tot hij duidelijk valsch spel ontdekte en dit ronduit zei. Er vielen hooge woorden; Dan's verontwaardiging werd sterker dan zijn voorzichtigheid, en toen de bedriegers met beleedigende woorden en getrokken pistool hun roof weigerden terug te geven, barstte Dan's drift los, en velde hij een der schurken neer met een slag, die hem eerst met het hoofd vooruit tegen een kachel deed bonzen, en vervolgens bewusteloos en bloedend op den vloer rollen. Een hevig tooneel volgde: maar te midden van het tumult, lluisterde Dan den jongen in het oor: „Beis verder en houd je mond. Bekommer je niet om mij." Verschrikt en ontdaan verliet Blair onmiddellijk de stad, Dan achterlatend om den nacht achter slot door te brengen, en een paar dagen later wegens manslag terecht te staan; want de man was dood. Dan bezat geen vrienden, en hield, na in 't kort de toedracht der zaak verteld te hebben, zich verder stil, hopende dat deze treurige geschiedenis zijn vrienden thuis niet ter oore zou komen. Zelfs verzweeg hij zijn waren naam, en hield vol David Kent te heeten, zooals hij reeds vroeger meermalen had gedaan, wanneer hij in ongelegenheid was geraakt. Alles was spoedig afgeloopen; want daar er verzachtende omstandigheden waren aan te voeren, werd hij gevonnisd met één jaar dwangarbeid. Versuft door de snelheid waarmee deze verschrikkelijke ommekeer in zijn leven plaats greep, kon Dan dien niet ten volle besellen, voordat de ijzeren deur achter hem dichtsloeg, en hij alleen zat in een cel, zoo eng, koud en stil als een graf. Hij wist dat een enkel woord voldoende zou zijn om mijnheer Laurence tot hulp en vertroosting te doen overkomen, maar hij kon het denkbeeld niet verdragen zijn schande te openbaren of weer verdriet en schaamte te brengen over zijn vrienden, die zooveel van hem hadden verwacht. „Neen," zei hij met gebalde vuist, „liever laat ik hen in den waan dat ik dood ben. Ik zal het toch wel gauw zijn, als ik hier lang moet blijven;" en hij sprong op om als een gekerkerde leeuw met groote stappen over den steenen vloer te loopen. Een mengeling van woede, verdriet, verzet en berouw warrelden in hart en hoofd, tot hij een gevoel kreeg alsof hij krankzinnig zou worden, en tegen de wanden sloeg, die zich stelden tusschen hem en de vrijheid, die zijn leven was. Dagen lang leed hij verschrikkelijk ; toen verviel hij, uitgeput, in eene sombere zwaarmoedigheid, treuriger om aan te zien dan zijn vroegere razernij. , De cipier van deze gevangenis was een wreed menscti, die door onnoodige strengheid ieders afkeer had opgewekt, maar de kapelaan toonde veel deelneming, en vervulde zijn moeilijken plicht met de meeste kieschheid en trouw. Hij nam Dan onder handen, doch scheen niets op hem te vermogen, en was genoodzaakt te wachten, tot gedwongen arbeid de overspannen zenuwen tot rust gebracht, en gevangenschap den trotschen geest zou hebben getemd, die wel lijden, doch niet klagen kon. Dan werd bij de borstelmakers ingedeeld, en begrijpende dat in hard werken zijn eenige kans op behoud lag, arbeidde hij met een koortsachtigen ijver, die spoedig de goedkeuring van den chef en de afgunst van zijn minder bekwame lotgenooten wekte. Dag aan dag zat hij op zijn plaats, bewaakt door een gewapenden opzichter; elk noodeloos woord was hem verboden ; geen onderhoud met zijn medegevangenen; geen afwisseling dan van de cel naar de werkplaats; geen andere beweging dan de vervelende marsch heen en weer, met de handen op elkanders schouders, in het gelid loopend met den eentonig schuifelenden gang, die zoo geheel verschilt van den hardklinkenden soldatenstap. In zichzelven gekeerd, bleek en norsch, volbracht Dan zijn dagelijkschen laak, at zijn bitter brood, en gehoorzaamde met een oproerige llikkering in het oog, die den cipier deed zeggen: „Dat is een gevaarlijk sujet! houd hem flink in de gaten ! hij zal nog op een goeden dag losbreken." Anderen, gevaarlijker dan hij, volleerd in de misdaad, waren tot elk wanhopig verzet in staal, om het eentonige van den langen straftijd te verbreken. Deze booswichten raadden spoedig wat er in Dan's geest omging, en slaagden er in op de geheimzinnige manier, alleen aan veroordeelden bekend, hem, eer er een maand verloopen was, te doen weten, dat er plannen werden beraamd om bij de eerste gunstige gelegenheid in opstand te komen. De Zondag voor Kerslmis was een van de weinige dagen waarop zij kans hadden met elkander te spreken, en hun een uur van betrekkelijke vrijheid op de binnenplaats der gevangenis werd toegestaan. Op dien dag moest alles afgesproken zijn, en zou zoo mogelijk de vermetele poging worden gewaagd, om waarschijnlijk te eindigen in bloedvergieten en nederlaag voor de meesten, en slechts enkelen de vrijheid te hergeven. Dan had reeds plannen voor zijn eigen ontvluchtinggemaakt,en wachtte zijn tijd af, steeds somberder, woester en oproeriger wordend, naarmate het gemis zijner vrijheid ziel en lichaam ondermijnde; want deze plotselinge overgang van zijn vroeger gezond en vrij leven tot zulk een somber bekrompen en ellendig bestaan, moest wel een noodlottigen invloed oefenen op iemand van zijn gestel en leeftijd. Hij peinsde over zijn verwoest leven, brak met al zijn gelukkige verwachtingen en plannen, en gevoelde dat hij zich nooit meer op het geliefde oude Plumfield vertoonen kon, of de handen zijner vrienden kon drukken, nu de zijnen met bloed waren bezoedeld. Om den ellendeling dien hij had gedood, bekommerde hij zich niet; zoo'n leven had toch niet veel waarde, meende hij; maar de schande van gevangen te hebben gezeten, zou nooit uit zijn geheugen worden gewischt; ofschoon het kort geknipte haar wel aangroeien, het grijze gevangenpak gemakkelijk te vervangen zou zijn, en hij grendels en sloten ver achter zich laten kon. „Alles is uit voor mij; ik heb mijn leven verwoest; laat nu maar komen wat wil! Ik geef den strijd op en zal maar zien, nog zooveel te genieten als ik kan, waar en hoe dan ook. Op Plumfield zullen ze denken dat ik dood ben en om mij treuren, maar nooit te weten komen wat ik ben. Arme moeder Bhaer! zij trachtte mij nog te helpen, maar het geeft niets; de stokebrand is niet te redden." En met het hoofd in de hand treurde Dan, op zijn lage rustbank gezeten in stomme smart over alles wat hij verloren had, tot de ontfermende slaap hem vertroostte met droomen uit den gelukkigen tijd, toen hij als een jongen met zijn makkers op Plumfield speelde, en de latere, nog gelukkiger dagen, toen allen hem vriendelijk toelachten en het oude huis hem op een nieuwe, wonderdadige wijze aantrok. In Dan's werkplaats was een arme veroordeelde, wiens lot nog zwaarder scheen dan het zijne, want zijn straftijd zou in de lente om zijn, maar er bestond weinig kans dat hij dien tijd beleven zou, en de hardvochtigste mensch moest medelijden gevoelen met den armen Mason, die in deze bedompte plaats zijn laatste levenskrachten zat weg te hoesten en de eindelooze dagen telde, die nog voorbij moesten gaan, eer hij zijn vrouw en kindje terug kon zien. Er was een flauwe hoop dat hij vermindering van straf zou krijgen, maar hij bezat geen vrienden, die hun invloed in deze zaak konden aanwenden, en uit alles bleek, dat de vrijspraak' van den grooten Rechter spoedig en voor altijd een einde aan zijn geduldig lijden zou maken. Dan beklaagde hem dieper dan hij wel durfde toonen, en deze eene teedere aandoening in den donkeren tijd, was als het kleine bloempje in het aardige oude verhaal, het bloempje dat tusschen de steenen der gevangenisplaats bloeide en den gevangenen voor wanhoop behoedde. Wanneer zwakte hem belette zijn taak te volbrengen, hielp Dan Mason aan zijn werk, en de dankbare blik waarmee hij werd beloond was als een zonnestraal die zijn eenzame cel verhelderde. Jaloersch op de krachtige gezondheid van zijn buurman zag Mason met leedwezen hoe deze hier werd ondermijnd. Hij was een vredelievende ziel en beproefde, voor zoover hij dit door een fluisterend woord of waarschuwenden blik gedaan kon krijgen, Dan af te houden van zijn voornemen zich bij de „kwaadwillige rekels" aan te sluiten, zooals hij de ontevredenen noemde. Maar nu hrj eenmaal het licht den rug had toegekeerd, viel Dan den weg ten verderve gemakkelijk en vond hij een afschuwelijke voldoening in het vooruitzicht van een algemeenen opstand, waarbij hij zich op dien dwingeland van een cipier wreken, en een kans voor zijn eigen vrijheid wagen kon; gevoelend dat één uur van verzet een welkome verademing wezen zou voor de opgekropte hartstochten, die hem kwelden. Menig wild beest had hij getemd, maar zijn eigen teugellooze geest was hem te sterk, tot hij den breidel vond, die hem meester maakte over zichzelf. Toen hij den tweeden Zondag voor Kerstmis in de kapel zat, bemerkte Dan in de voor de gevangenen bestemde banken verscheiden bezoekers, en hij keek angstig rond om te zien of zich ook een bekend gezicht onder hen mocht bevinden, want hij was doodsbang, dat er eens plotseling iemand van huis voor hem zou staan. Maar neen, allen waren vreemdelingen, en hij vergat hen spoedig, luisterend naar de opwekkende woorden van den predikant en het droevig gezang van menig bezwaard gemoed. Bezoekers richtten dikwijls het woord tot de veroordeelden, zoodat het geen verwondering wekte, toen, na te zijn uitgenoodigd hen toe te spreken, een der dames opstond en zei dat zij hun een kleine geschiedenis wilde vertellen; welke mededeeling de jongeren de ooren deed spitsen en zelfs de oudsten belangstellend deed opzien, want elke afwisseling in hun eentonig leven was welkom. De spreekster was een vrouw van middelbaren leeftijd, in het zwart gekleed, met een deelnemend gezicht, oogen vol medelijden en een stem, die het hart verwarmde, door den moederlijken toon die er in klonk. Zij herinnerde Dan aan tante Jo, en hij luisterde aandachtig naar haar woorden, zich verbeeldend dat ze opzettelijk tot hem alleen waren gericht, omdat ze toevallig gesproken werden op het oogenblik, waarop hij een verwarmende herinnering noodig had, om het ijs der wanhoop te doen ontdooien, dat alle goede hoedanigheden van zijn karakter dreigde te vernietigen. Het zeer eenvoudige \erhaal, dat echter de aandacht der gevangenen dadelijk geboeid hield, handelde over twee soldaten in een hospitaal, die beiden in den laatsten oorlog den rechterarm hadden verwond, en beiden even verlangend waren deze broodwinners te behouden en onverminkt naar huis te gaan. De eene was lijdzaam en geduldig, en deed blijmoedig wat hem bevolen werd, zelfs toen men hem aanzegde, dat de arm moest worden afgezet. Hij onderwierp zich en herstelde na een hevig lijden, dankbaar dat zijn leven behouden was, hoewel hij niet meer kon vechten. De andere kwam in opstand, wilde naar geen raad luisteren, en na te lang getalmd te hebben, stierf hij een langzamen dood, bitter zijn dwaasheid beklagend, toen het le laat was. „En daar nu alle geschiedenissen een moraal hebben, wil ik u ook die van mijn vertelling laten hooren," voegde de dame er glimlachend aan toe, terwijl zij naar de rijen van jonge mannen voor haar keek, zichzelve treurig afvragend, wat hen hier zou hebben gebracht. „Dit is een hospitaal voor soldaten, die in den levensstrijd zijn gewond; hier zijn kranke zielen, krachtelooze geesten, blinde hartstochten, stomme gewetens; al de kwalen die de oorzaak of het uitvloeisel zijn van overtreden wetten en onvermijdelijk pijn en straf na zich sleepen. Er is echter hoop en hulp voor iedereen, want Gods genade is eindeloos en de liefde der menschen groot; maar berouw en onderwerping moeten zich openbaren, voordat de genezing volkomen kan zijn. Ondergaat uw straf manmoedig, want zij is rechtvaardig; doch pul uit het lijden en de schande nieuwe kracht voor een edeler leven. Het litteeken zal blijven, maar hel is beter voor een mensch beide armen te verliezen dan zijn ziel; en deze harde jaren kunnen, in plaats van nutteloos verloren te gaan, de kostbaarste van uw leven worden, indien zij u zelfbeheersching leeren. O, vrienden, tracht het bitter verleden te overleven, de zonde uit te wisschen en opnieuw te beginnen. Zoo niet voor u zeiven, dan ter wille deiliefhebbende moeders, vrouwen en kinderen, die zoo geduldig op u wachten en hopen. Denkt aan hen, en laat hun verlangen en wachten niet te vergeefs wezen. En mochten er hier eenigen onder u zijn, zóó alleen en verlaten. dat geen enkele vriend zich om hen bekommert, dan wil ik hun toeroepen: vergeet niet den Vader, wiens armen altijd geopend zijn om Zijn verloren zoons te omhelzen, te vergeven, te troosten, al zoeken zij hem ter elfder ure." Hiermee eindigde de kleine toespraak; maar de spreekster gevoelde, dat haar hartelijke woorden niet vruchteloos waren geuit, want het hoofd van een jongen man voor haar was diep gebogen, en menig gezicht droeg een verleederde uitdrukking, die toonde dat een gevoelige snaar was geraakt. Dan moest zijn lippen stijf opeen klemmen, om het trillen ervan te beletten, en de oogen neer slaan» om den plotselingen nevel te verbergen, die ze verduisterde, toen er over wachtende, hopende vrienden gesproken werd. Blij weer alleen in zijn cel te zijn, bleef hij in diep nadenken verzonken zitten, in plaats van vergetelheid te zoeken in den slaap, 't Was alsof deze woorden juist van pas waren gekomen om hem te toonen waar hij stond en hoe noodlottig de eerstvolgende dagen voor hem konden zijn. Zou hij zich bij de weerspannigen aansluiten, en misschien een andere misdaad voegen bij de eene die hij reeds op zijn geweten had; zou hij de reeds zoo zwaar te dragen straf verzwaren, al het goede koelbloedig den rug toekeeren en de toekomst verstoren, die misschien nog alles weer goed maken kon ? Of zou hij als de wijze soldaat uit de gelijkenis, zich onderwerpen, de rechtvaardige straf ondergaan en trachten er voordeel uit te trekken? En mocht ook het litteeken blijven, zou het dan niet een goede herinnering zijn aan den strijd, die niet geheel en al vergeefs was gestreden, nu toch de ziel was gered, hoewel de onschuld verloren ging? Dan zou hij misschien naar huis durven terugkeeren, zijn zonde belijden, nieuwe krachten putten uit de medelijdende en aanmoedigende worden van hen, die hem nimmer verlaten zouden. Goed en kwaad streden dien nacht om Dan's bezit, als de engel en de duivel bij Sintram, en het was moeilijk te voorspellen wat overwinnen zou, het tuchteloos gemoed of het liefhebbend hart. Wrevel en berouw, schaamte en verdriet, trots en drift, maakten een slagveld van zijn enge cel, en de arme jongen kreeg een gevoel alsof hij gevaarlijker vijanden te bestrijden had, dan hij nog ooit op zijn zwerftochten had aangetroffen. Een kleinigheid deed de schaal overslaan, zooals dikwijls gebeurt in het raadselachtige menschenhart, en een weinig deelneming hielp Dan den weg kiezen, die op zijn redding of zijn ondergang moest uitloopen. In het schemeruur vóór het aanbreken van den dag, toen hij zich slapeloos op zijn brits wentelde, scheen er een straal van licht door de tralies, werden de grendels zacht weggeschoven en trad er een man binnen. Het was de goede kapelaan, geleid door hetzelfde instinct, dat een moeder drijft naar het ziekbed van haar kind; want jarenlange ondervinding als zielen verzorger had hem geleerd de teekenen van hoop op te merken in de verharde gezichten om hem heen en te weten, wanneer het oogenblik was aangebroken voor een aanmoedigend woord of den krachtgevenden invloed van het ernstige gebed, dat beproefde en bezwaarde harten zooveel heul en troost verstrekt. Reeds meermalen had hij Dan op onverwachte uren bezocht, ■doch hem altijd onverschillig, norsch en weerspanning gevonden en was dan weer heengegaan om geduldig zijn tijd af te wachten. Nu was het oogenblik gekomen; een uitdrukking van verlichting vloog over het gezicht van den gevangene bij het zien van zijn bezoeker, en het geluid eener menschelijke stem klonk wonderlijk opwekkend, na het luisteren naar de inblazingen der hartstochten, twijfelingen en angsten, die uren lang de cel hadden onveilig gemaakt, Dan ontmoedigend door hun macht, en hem aan het verstand brengend, hoeveel behoefte hij had aan hulp om den goeden strijd te strijden, nu hij zelf geen sterke eigen wapenrusting bezat. „Kent, de arme Mason is heengegaan. Hij heeft een boodschap voor je achtergelaten, en ik voelde mij gedrongen, je die nu te komen overbrengen, omdat ik meende dat het verhaal van gisteren je trof en je behoefte had aan den steun, dien Mason je trachtte te geven," begon de kapelaan, terwijl hij den eenigen zetel innam en zijn vriendelijke oogen richtte op het gemelijke gezicht in het bed. „Dank u," was al wat Dan ten antwoord gaf, maar zijn gedachten waren geheel bij den armen man, die in de gevangenis was gestorven, zonder vrouw of kind een laatsten blik te hebben mogen toewerpen. „Hij stierf plotseling, maar dacht nog aan je en verzocht mij je een boodschap over te brengen. „Zeghem dat hij het niet moet doen, maar dat hij moet volhouden en oppassen, en laat hem, wanneer zijn straftijd om is, regelrecht naar Mary gaan, die hem om mijnentwille hartelijk zal verwelkomen. Hij heeft geen vrienden in deze streken, en zal zich eenzaam voelen, maar een vrouw heeft altijd troost en goeden raad voor iemand wien het in de wereld tegenloopt. Breng hem mijn groeten en hartelijke wenschen voor zijn toekomstig geluk; want hij was altijd goed voor mij, en God zal het hem vergelden." Daarop is hij kalm gestorven, en zal morgen met Gods vergiffenis naar huis gaan; die der menschen kwam te laat." Dan antwoordde niets, doch legde het hoofd op den arm en bleef bewegingloos liggen. Toen hij zag dat de aandoenlijke boodschap nog beter uitwerking deed, dan hij had durven hopen, ging de kapelaan voort, geheel onbewust van den verzachtenden invloed zijner vaderlijke stem op den gevangene, die ook verlangde „naar huis" te gaan, doch gevoelde dat hij het recht daartoe had verbeurd: DE WERELD IN, 7e dr. I 3 „Ik hoop dat je den nederigen vriend niet zult teleurstellen, wiens laatste gedachte aan je was gewijd. Ik weet dat er onrust broeit, en vrees dat je je zult laten overhalen om de verkeerde partij een handje te helpen. Doe het niel, wanl de aanslag zal mislukken — zoo iets gelukt nooit — en het zou jammer zijn je gedraglijst te bederven, die tot heden door geen enkele aanmerking werd ontsierd. Houd moed, mijn zoon, en verlaat als het jaar om is, deze plaats, beter en niet slechter door de harde les. Denk er aan, dat een dankbare vrouw wacht om je te verwelkomen en te bedanken, als je geen andere vrienden op de wereld bezit; heb je ze wel, doe dan je best om hunnentwil, en laat ons God vragen dat Hij je helpe, zooals Hij alleen dat kan." Toen, zonder een antwoord af te wachten, bad de kapelaan kort en innig, en Dan luisterde zooals hij nooit te voren had gedaan, want het vreemde uur, de boodschap van den stervende, het plotseling op den voorgrond treden van ziju beter ik gaven hem een gevoel alsof een vriendelijke engel was neergedaald om hem te redden en te troosten. Na dien nacht was Dan veranderd, ofschoon niemand het wist dan de kapelaan ; want tegenover alle anderen was hij, dezelfde, stille, sombere, eenzelvige man als vroeger, en vond hij, de goeden en de slechten zonder onderscheid den rug toekeerend, zijn eenig genoegen in de boeken die zijn vriend hem bracht. Langzaam, als de vallende waterdroppel den steen uitholt, won de geduldige vriendelijkheid van dezen man Dan's vertrouwen, en door hem geleid, begon hij uit de Vallei der Vernedering op te klimmen naar de bergen, vanwaar men door de wolken heen, stralen kan zien van de Hemelsche Stad, waarheen alle oprechte pelgrims vroeger of later hun verlangende blikken en struikelende schreden richten. Hij had menigen val, menige worsteling met den reus Wanhoop, menig zwaarmoedig uur, te doorstaan, waarin het leven een last en Mason's bevrijding de eenige hoop op uitkomst scheen. Maar door alles heen hielden de greep van een vriendenhand, het geluid eener broederlijke stem, zijn eigen onwankelbaar voornemen, het verledene door een nieuw beter leven te vergoeden en het recht te herwinnen zijn vrienden te mogen weerzien — den armen Dan aan zijn grootsche taak geboeid. En toen het oude jaar ten einde liep, en het nieuwe aanbrak werd er een nieuwe bladzijde omgeslagen in het boek, waaruit hij nu bezig was zijn moeilijkste les te leeren. Met Kersttijd gevoelde hij zoo'n hevig verlangen naar Plumfield, dat hij een middel bedacht waardoor hij tot hun geruststelling en tot eigen bevrediging een groet naar huis kon zenden. Hij schreef' aan Mary Mason, die in een andere staat woonde, en verzocht haar den brief, dien hij bij den haren insloot, op de post te willen doen. Hij meldde er niets anders in, dan dat hij gezond en druk was, dat hij zijn plannen omtrent de boerderij had opgegeven en andere voornemens had, die hij later zou meedeelen; dat hij waarschijnlijk niet vóór den herfst t'huis zou komen, en weinig van zich kon laten hooren, maar dat het hem goed ging en hij de groeten verzocht aan allen en hun genoegelijke kerstdagen toewenschte. Daarna vatte hij zijn eenzelvig leven weer op en trachtte zich manmoedig te schikken in zijn lot. HOOFDSTUK XIII. .nat's .nieuwjaar. „\an Emil kan ik nog geen tijding hebben, en Nat schrijft geregeld, maar waar is Dan ? Niet meer dan twee of drie brieven, sedert hij weg is. Een doortastende jongen als hij, kon in dien tijd wel alle boerderijen in Kansas hebben opgekocht," zei tante Jo op een morgen, toen de post was aangekomen, en geen kaart of enveloppe Dan's vlugge handschrift droeg. „Hij schrijft immers nooit veel; hij doel zijn werk en komt dan weer t'huis. Maanden en jaren schijnen voor hem weinig te beteekenen, en waarschijnlijk zwerft hij in de wildernis, zonder om den tijd te denken," antwoordde professor Bliaer, verdiept in een van Nat's lange brieven uit Leipzig. „Maar hij heeft beloofd mij te zullen laten weten hoe het hem ging, en Dan houdt altijd woord, als hij eenigszins kan. Ik ben bang dat hem iets is overkomen," en tante Jo troostte zich door Don's kop te streelen, toen deze op het geluid van zijn meesters naam was opgestaan, en haar aankeek met zijn verstandige, trouwe oogen, die in hun verlangende uitdrukking bijna iets menschelijks hadden. „Wees maar niet bezorgd, Moeder; Dan overkomt nooit iets. Hij komt altijd op zijn beenen terecht, en op een goeden morgen stapt hij hier zoo gezond als een visch binnen, met een goudmijn in zijn eenen zak en een prairie in den anderen," zei Ted, die volstrekt geen haast had om Octoo aan haar rechtmatigen eigenaar af te staan. „Misschien heeft hij de boerderij-plannen er aan gegeven en is naar Montana gegaan. De Indianen schenen hem toch het meest aan te trekken." Met deze bemoedigende opmerking zette Rob zich neer, om zijn moeder door haar stapel brieven heen te helpen. „Ik hoop het; dat zou het meest met zijn aard overeenkomen. Maar ik ben zeker, dat hij ons dan deze verandering in zijn plannen wel zou hebben meegedeeld en om geld geschreven hebben; zonder dat kan hij er niet veel uitrichten. Neen, mijn voorspellend gebeente zegt mij, dat er iets niet in den haak is," hield mevrouw Bhaer vol, zoo somber kijkend als het Noodlot met een huishoudschort voor. , „Dan zullen wij er wel van hooren. Slecht nieuws blijft nooit lang onderweg. Maak je niet noodeloos ongerust, Jo, maar hoor liever eens, hoe goed Nat het maakt. Ik had geen idee dat de jongen ergens anders zin in zou hebben dan in muziek. Mijn goede vriend Baumgarten heeft hem flink van stapel laten loopen en wanneer hij zijn zinnen maar bij elkander houdt, zal het hem goed doen. Hij is een degelijke jongen, maar heeft weinig wereldkennis, en Leipzig wemelt van valstrikken voor den onvoorzichtige. God zij met hem!" Hierop las de professor Nat's opgewonden beschrijving van een paar letterkundige en muzikale uitvoeringen, die hij had bijgewoond, van de voorkomendheid zijner nieuwe vrienden, de pracht van de opera, en de heerlijke studie onder leiding van een meester als Baumgarten. Aan 't slot uitte hij zijn hoop op spoedige verdienste en oprechte dankbaarheid jegens hen, die deze tooverwereld voor hem geopend hadden. „Dat zijn nog eens prettige en bevredigende berichten. Ik wist wel dat Nat verborgen krachten in zich had, toen hij ons verliet; hij was zoo ferm er, vol goede plannen," zei mevrouw Bhaer op een toon van voldoening. „Wij zullen zien. Hij zal ongetwijfeld nog menig lesje ontvangen en er des te beter om worden. Dat krijgt ieder in zijn jonge jaren, en ik hoop dat ze voor onzen goeden jongen niet al te hard zullen zijn," antwoordde de professor met een glimlach, zich zijn eigen studentenleven in Duitschland herinnerend. Hij had gelijk, en Nat leerde reeds zijn levenslessen met een vlugheid, die zijn vrienden thuis zou hebben verbaasd. Op allerlei onverwachte manieren ontwikkelde zich de mannelijkheid, waarover tante Jo zich zoo verheugde, en de bedeesde Nat stortte zich in de onschuldige vermaken der vroolijke stad, met het vuur van den onervaren jongeling, die zijn eerste teug neemt uit den beker van het genot. Die onbeperkte vrijheid en dat gevoel van onafhankelijkheid waren heerlijk, want de vele weldaden begonnen hem zwaar te vallen, en hij hunkerde naar het oogenblik waarop hij op eigen beenen kon staan en zichzelf zijn weg door de wereld zou banen. Niemand hier kende zijn verleden; en met een welvoorziene uitrusting, een flinke somgeldsbij zijn bankier en den besten leermeester in Leipzig, maakte hij zijn debuut als een muzikaal jongmensch, aanbevolen door den hooggeachten professor Bhaer en den vermogenden heer Laurence, die vele vrienden hadden, wier huis bereidwillig voor hun beschermeling werd opengesteld. Dank zij deze introducties, zijn vloeiend Duitsch, bescheiden manieren en onmiskenbaar talent, werd de vreemdeling hartelijk verwelkomd en onmiddellijk opgenomen in een kring, waarin menig eerzuchtig jongmensch tevergeefs beproefde binnen te dringen. Dit alles bracht Nat wel een weinig het hoofd op hol, en wanneer hij in het prachtige opera-gebouw zat, op een of ander besloten koffiekransje met de dames schertste of de knappe dochter van don een of anderen hooggeleerden professor zijn arm bood, zich even verbeeldende dat het Daisy was, dan vroeg hij zichzelf dikwijls af, of deze vroolijke student dezelfde arme, kleine ouderlooze straatmuzikant kon zijn, die eenmaal voor het hek van Plumfield in den regen stond te wachten. Zijn hart was trouw, zijn voornemen goed, zijn eerzucht groot, maar hier kwam de zwakke zijde van zijn karakter boven; ijdelheid bracht hem op een dwaalspoor, en een tijdlang vergat hij alles, in de genoegens van dit nieuwe en bekoorlijke leven. Zonder opzettelijk te willen bedriegen, liet hij de menschen in den waan, dat hij een jongmensch van goede familie en met schitterende vooruitzichten was; hij pochte graag even op mijnheer Laurence's invloed en vermogen, op professor Bhaer's geleerdheid, en op het bloeiende College, waar hij zijn opleiding had ontvangen. Tante Jo werd voorgesteld aan de sentimenteele „Frauleins," die haar boeken lazen, en de bekoorlijkheden en deugden van zijn eigen „Braut" werden breedvoerig opgehemeld tegenover belangstellende mama's. Al deze jongensachtige grootspraak en onschuldige overdrijving werd door de babbeltongen overal rondverteld, waardoor hij aanmerkelijk in aanzien steeg, iels wat hem verwonderde en streelde, maar toch ook wel eenigszins beschaamde. Zij droegen eindelijk bittere vruchten; want toen hij gewaar werd, dat men hem hield voor iemand uit den hoogeren stand, werd het hem spoedig onmogelijk in het nederige kwartier te wonen, dat hij zich gekozen had, of het werkzaam rustig leven te leiden, dat voor hem was vastgesteld. Hij ontmoette andere studenten, officieren, vroolijke jongelui van allerlei aard, en voelde zich vereerd in hun midden te worden toegelaten; hoewel het een kostbaar genoegen was, en dikwijls een doorntje van spijt achterliet, dat zijn eerlijk geweten prikte. Al gauw werd hij overgehaald betere kamers in een voornamere straat te huren, en liet hij de goede Frau Tetzel achter, die zijn heengaan bejammerde en zijn buurdame Fraulein Vogelstein, schilderes van beroep, die haar grijze krullen schudde en zijn terugkeer als een beter en wijzer man voorspelde. De som voor uitgaan en het genieten van zulke eenvoudige vermaken, als zijn werkzaam leven zou toelaten, ter zijner beschikking gesteld, scheen Nat een fortuin toe, hoewel zij kleiner was, dan de heer Laurie in zijn edelmoedigheid eerst had voorgesteld. Professor Bhaer raadde wijselijk voorzichtigheid aan, daar Nat niet gewend was met geld om te gaan en de goede man de verleidingen kende, waartoe een welgevulde beurs op dezen genotlievenden leeftijd aanleiding kan geven. Nat verheugde zich dan ook bizonder over zijn gezellige kamers en liet ongemerkt menige nooit gekende weelde in zijn dagelijksch leven insluipen. Hij hield hartstochtelijk veel van zijn muziek en sloeg geen les over; maar de uren die aan geduldige oefening gewijd hadden moeten zijn, werden maar al te vaak verkwist op bals, in zomertuin, schouwburg of restaurant — geen ander kwaad stichtend dan hel verlies van kostbaren tijd en het uitgeven van geld, dat hem niet rechtstreeks toekwam; want hij had geen ondeugden en amuseerde zich tot dusver als een fatsoenlijk jongmensch. Maar langzamerhand begon zich een verandering ten kwade te openbaren, en hij gevoelde het. Zijn eerste schreden op den met bloemen bestrooiden weg voerden achter- niet vooruit, en het knagend gevoel van oprechtheid, dat hem spoedig begon te achtervolgen, deed Nat, wanneer hij soms eens tot zichzelf inkeerde, begrijpen, dat toch niet alles in den haak was. „Over een maand zal het wel beter worden," zei hij meer dan eens, wanneer hij zijn onophoudelijk uitstellen trachtte te vergoelijken door zichzelf op te dringen, dat alles nieuw voor hem was, dat zijn vrienden thuis hem gelukkig wilde zien en dat het verkeer in de groore wereld hem de beschaving gaf, die hij behoefde. Maar naarmate de maanden voorbij gingen, werd het moeilijker zich te onttrekken; onherroepelijk werd hij meegesleept, en het was zoo gemakkelijk zich met den stroom te laten voortdrijven, •dat hij den kwaden dag zoolang mogelijk verschoof. Wintervermaken volgden de veel gezonder zomergenoegens op, en kwamen Nat ook duurder te staan; want de gastvrije dames verwachtten wederkeerig beleefdheden van den vreemdeling, en rijtuigen, bouquetten, entrees voor den schouwburg en alle kleine uitgaven, waaraan een jongmensch zich onder zulke omstandigheden niet kan onttrekken, schoten een diepe bres in de beurs, die eerst onuitputtelijk scheen. Mijnheer Laurence tot voorbeeld nemend, werd Nat op en top een galant ridder, door iedereen graag gezien; want in al de nieuw aangenomen airs en gracieuse manieren, straalden de onvervalschte eerlijkheid en eenvoud van zijn karakter duidelijk door, vertrouwen en genegenheid inboezemend aan allen die hem kenden. Onder dezen bevond zich een vriendelijke oude dame met een muzikale dochter, — arm, maar van goede geboorte en zeer verlangend die dochter aan den een of anderen rijken man uit te huwelijken. Nat's onschuldige verdichtseltje omtrent zijn vooruitzichten en vrienden bekoorden de Gnadige Frau evenzeer, als zijn muziek en oplettendheden de sentimenteele Minna. Hun gezellige voorkamer scheen huiselijk en kalm wanneer Nat vermoeid van vroolijker vermaken er zich kwam verpoozen; de moederlijke belangstelling van de oude dame deed hem aangenaam en verkwikkend aan ; terwijl de teedere blauwe oogen van het mooie meisje altijd zoo van blijdschap straalden wanneer hij kwam, en van bewondering wanneer hij iets voor haar speelde, dat het hem onmogelijk was de aantrekkelijke woning te vermijden. Hij meende geen kwaad en vreesde geen gevaar, daar hij Frau Mama reeds het geheim van zijn verloving had toevertrouwd. Dus bleef hij een trouw bezoeker, weinig droomend welke eerzuchtige plannen de oude dame koesterde, noch het gevaar vermoedend dat er school in de afgodische bewondering van een romantisch Duitsch meisje, eer het te laat was om haar verdriet en hem zelf groot berouw te besparen. Natuurlijk lekte er wel iets van deze nieuwe en aangename ontmoetingen uit in de dikke brieven, die hij — zoo vroolijk, druk of vermoeid kon hij niet zijn — gere- geld iedere week naar huis schreef, en terwijl Daisy zich over zijn geluk en voorspoed verheugde en de jongens zich vroolijk maakten bij het denkbeeld dat „de oude viedelaar als een man van de wereld terug zou komen" keken de ouderen ernstig en zeiden tot elkander: „Hij loopt te hard van stal, hij moet eens een vermaning hebben of het gaat mis." Maar mijnheer Laurie antwoordde: „Och, laat hem uitrazen, hij is lang genoeg afhankelijk en onderdrukt geweest, hij komt niet heel ver met het geld dal hij heeft, en ik ben niet bang, dat hij schulden zal maken ; Nat is te bedeesd en te eerlijk om roekeloos te zijn. Bedenk, het is voor het eerst dat hij de vrijheid proeft, laat hem dus genieten, dan zal hij mettertijd zooveel te beter werken ; dat vertrouw ik, en ik wed dat ik gelijk zal hebben." Dus werden hem slechts een paar welmeenende wenken gegeven, waarna zijn vrienden meer van hard werken en minder van uitgaan verwachtten te hooren. Daisy vroeg zich soms met beklemd gemoed af, of een van de bekoorlijke Minna's, Hildegarde's en Lottchen's, die zoo druk in zijn brieven werden genoemd, haar niet haar Nat ontrooven zouden ; maar zij zinspeelde er nooit op, schreef altijd kalm en opgeruimd, en zocht tevergeefs naar eenige verandering in de bijna stuk gelezen brieven. Maand na maand ging voorbij, tot de feestdagen aanbraken, vergezeld van geschenken, goede wenschen en schitterende festijnen. Nat had zich voorgenomen eens recht te genieten, en deed dat dan in den beginne ook; want een Duitsch Kerstfeest is de moeite waard, maar hij kocht de lichtzinnigheid duur, waarmee hij zich aan de genoegens van die gedenkwaardige week overgaf, en op Nieuwsjaarsdag kwam de afrekening. Het scheen wel alsof de een of andere boosaardige heks de verrassingen had bereid, die hij dien dag ontving; zoo onwelkom waren ze, zoo tooverachtig de verandering die zij teweegbrachten, zijn gelukkige wereld in een tooneel van droefheid en wanhoop veranderend, met de snelheid van een metamorphose in een tooverballet. De eerste kwam inden morgen, toen hij, behoorlijk met een kostbaren bouquet en bonbons gewapend, Minna en haar m moeder ging bedanken voor het met vergeet-mij-nietjes geborduurde vest en de zijden kousen, door de vlugge vingers der oude dame vervaardigd, die hij 's morgens op zijn tafel had gevonden. Die Frau Mama ontving hem uiterst minzaam, doch toen hij de dochter verzocht te spreken, vroeg de oude dame hem ronduit wat zijn bedoelingen waren, er bij voegend, dat sommige praatjes, die haar ter oore waren gekomen, het hem noodzakelijk maakten zich te verklaren of zijn bezoeken te staken, daar Minna's goede naam niet gecompromitteerd mocht worden. Zelden stond een jongmensch heviger ontsteld te kijken dan Nat, bij het hooren dezer onverwachte vraag. Te laat begreep hij dat de kleine oplettendheden, in Amerika zeer gewoon, hier geheel anders werden opgenomen, dat deze het argelooze meisje om den tuin hadden geleid en door de sluwe moeder, wanneer zij dat verkoos, als een krachtig wapen tegen hem konden worden aangewend. Niets dan de waarheid kon hem redden, en hij had den moed en de eerlijkheid, die openhartig te vertellen. Een treurig tooneel volgde, want Nat was verplicht zich van zijn gewaande grootheid te ontdoen, te bekennen dat hij slechts een arm student was en nederig vergiffenis te vragen voor de onnadenkende vrijheid, waarmede hij van haar al te vertrouwende gastvrijheid gebruik had gemaakt. Indien hij nog eenigen twijfel had kunnen koesteren omtrent Frau Schomburg's beweegredenen en wenschen, werd deze spoedig opgelost, door de openhartigheid waarmee zij haar teleurstelling toonde, de hevigheid waarmee ze tegen hem uitvoer en de verachting waarmee zij hem den rug toekeerde, toen haar prachtige luchtkasteelen ineenstortten. De oprechtheid van Nat's berouw stemde haar echter wat zachter, en zij stond hem toe afscheid te nemen van Minna, die door het sleutelgat had staan luisteren en nu, in tranen badende, voor den dag kwam, om Nat om den hals te vallen, met den uitroep: „Ach! Liebster, nooit zal ik je kunnen vergeten, al heb je mijn hart ook gebroken!" Dit was veel erger dan het standje; want de stevige matrone begon ook te schreien, en Nat kon niet eer ontsnappen dan na op een belangrijke dosis Duitsche sentimen- taliteit en tranenstroomen te zijn onthaald, zich gevoelend als een tweede Werther, terwijl de verlaten Charlotte zich troostte met de bonbons, en haar moeder met de meer kostbare geschenken. Een tweede verrassing wachtte hem, toen hij bij professor Baumgarten ging dineeren. Het tooneel van dien ochtend had zijn eetlust reeds heelemaal bedorven, en zijn stemming werd er niet beter op, toen een medestudent hem de vertroostende mededeeling deed, dat hij op het punt stond naar Amerika te gaan en het zich tot een aangenamen plicht zou rekenen, den „lieben Herrn Professor Bhaer" een bezoek te brengen en hem te vertellen hoe'n vroolijk leventje zijn protégé, in Leipzig leidde. Nat's hart kromp ineen, toen hij zich voorstelde, welke uitwerking deze schitterende verhalen op Plumfield zouden teweegbrengen. Niet dat hij hen moedwillig bedrogen had, maar in zijne brieven was veel verzwegen gebleven; en toen Carlsen er met een beteekenisvol oogknippen bijvoegde, dat hij hun eventjes een wenk zou geven van de aanstaande verloving der schoone Minna met zijn boezemvriend, wenschte Nat uit den grond van zijn hart, dat zijn lastige kunstbroeder naar den bodem der zee mocht verhuizen, eer hij Plumfield bereikte, en door zulke praatjes over een verkeerd besteden winter, al zijn verwachtingen den bodem in zou slaan. Zijn zinnen verzamelend, gaf hij Carlsen, met duivelachtige slimheid naar hij meende, zulke ingewikkelde aanwijzingen, dat het een wonder mocht heeten, wanneer deze ooit professor Bhaer op het spoor kwam. Maar de maaltijd was voor Nat bedorven, en hij nam zoo spoedig mogelijk afscheid, om mistroostig door de straten te dwalen, zonder lust in de tooneelvoorstelling of het souper, dat hij na afloop daarvan met eenige vroolijke vrienden gebruiken zou. Na een paar bedelaars een aalmoes te hebben gegeven, en een paar arme kinderen met een vergulde koek gelukkig te hebben gemaakt, gevoelde hij zich iets beter gestemd, en daarna ging hij in zijn eentje een glas bier drinken, zijn Daisy een dronk wijdend en zichzelven een beter jaar toewenschend dan het afgeloopene. Eindelijk thuisgekomen vond hij een derde surprise op hem wachten, in den vorm van een bezending rekeningen, die hem als een sneeuwstorm overviel en onder een lawine van berouw, wanhoop en zelfverachting begroef. Deze rekeningen waren zoo talrijk en zoo groot, dat hij er verschrikt en ontsteld van was, want, zooals professor Bhaer wijselijk had voorspeld, kende hij de waarde van het geld weinig. Wilde hij ze alle dadelijk voldoen, dan moest zijn laatste dollar er bij inschieten en zou hij in de eerste zes maanden geen cent overhouden, tenzij hij naar huis schreef om meer. Eer hij dat deed, wilde hij liever sterven, en zijn eerste gedachte was uitkomst te zoeken aan de speeltafel, waartoe zijn nieuwe vrienden hem reeds dikwijls hadden willen overhalen. Maar hij had professor Bhaer beloofd weerstand te bieden aan, wat hem toen een ondenkbare verzoeking scheen, en nu wilde hij de reeds zoo lange lijst van vergrijpen niet met een nog zwaardere vergrooten. Leenen wilde hij niet, bedelen nog minder; wat moest hij dan doen? Want deze verschrikkelijke rekeningen moesten betaald worden, en zijn studiën worden voortgezet, of zijn heele reis zou schandelijk zijn mislukt. Toch moest hij in dien tusschentijd leven. Maar hoe? Terneergebogen door berouw over zijn dwaasheden in de laatste maanden, zag hij te laat in, op welken verkeerden weg hij zich bevond en hij liep wel een uur lang zijn gezellige kamers op en neer, wadend in een poel van ellende, terwijl geen helpende hand werd uitgestoken om hem te redden, — ten minste zoodacht hij, tot hem eenige brieven werden gebracht, en tusschen nieuwe rekeningen, eene smoezelige enveloppe te voorschijn kwam, met een Amerikaansch postzegel in den hoek. O, wat was die brief welkom! Met hoeveel genot las hij de lange bladzijden, vol hartelijke wenschen van allen te huis! Want ieder had een paar regels geschreven, en naarmate elke welbekende naam zijn oog trof, werden zijn blikken meer en meer verduisterd, tot hij het bij het lezen van de laatste woorden: „God zegene mijn jongen! — Moeder Bhaer," te kwaad kreeg; en het hoofd op de armen leggend, doorweekte hij het papier met een tranenvloed, die zijn beklemd gemoed verlichtte en hem reinigde van de zonde, die zoo zwaar op zijn geweten woog. Die beste mensehen!" hoeveel liefde en vertrouwen schonken ze hem, en hoe bitier zouden zij zich teleurgesteld gevoelen als zij wisten hoe 'n dwaas hij was geweest! Liever zou hij weer met zijn viool langs de straat gaan, eer hij hun om hulp wilde vragen! dacht Nat, de tranen afwisschend waarvoor hij zich schaamde, hoewel hij voelde dat ze hem goed hadden gedaan. t Nu werd het hem duidelijker, wat hem te doen stond, want een helpende hand was hem over de zee heen toegestoken. Liefde had hem opgeheven uit den poel, en de enge poort gewezen, waarachter uitkomst lag. Toen hij den brief nog eens herlezen had, en het hoekje waar zekere naam stond geschreven, hartstochtelijk had gekust, voelde Nat zich sterk genoeg om het ergste onder de oogen te zien en te overwinnen. Elke rekening zou betaald, elk voorwerp van waarde verkocht en deze dure kamer opgezegd worden. Eenmaal terug bij de bedrijvige Frau Tetzel, zou hij een of andere bezigheid zoeken, waardoor hij zichzelf onderhouden kon, evenals zoovele andere studenten deden. Hij moest zijn nieuwe vrienden opgeven, het vroolijke leven vaarwel zeggen, niet langer een vlinder zijn, maar zijn plaats onder de nijvere werkbijen innemen. Dat was de eenige eerlijke weg die hem openstond, maar het was een harde taak voor den armen jongen, zijn ijdelheid te moeten fnuiken, de genoegens der groote stad vaarwel te zeggen, zijn dwaasheid te bekennen en van zijn verheven voetstuk af te dalen om beklaagd, uitgelachen en vergeten te worden. Al zijn moed en trots werden gevorderd om dit te volbrengen, want Ned bezat een gevoelig karakter; de achting der menschen was hem bizonder veel waard, geringschatting onverdragelijk, en niets dan zijn ingeboren afkeer van laagheid en bedrog hielden hem er van terug, hulp te vragen of door een of andere oneerlijke uitvlucht zijn moeielijkheden te verbergen. Toen hij dien nacht alleen zat kwamen hem professor Bhaer's woorden weer met verwonderlijke klaarheid voor den geest en zag hij zichzelf weer op PI umfield, als kleine jongen, die, om zijn kwade gewoonte af te leeren, zijn meester pijnigen moest, toen hij uit lafheid een leugen had verteld. „Hij zal nooit weer door mijn toedoen behoeven te lijden; al ben ik een dwaas — een lafaard wil ik niet zijn. Ik zal professor Baumgarten alles vertellen en hem om raad vragen. Liever stond ik tegenover een geladen kanon, dan tegenover hem ; maar het moet gebeuren. Daarna zal ik alles verkoopen, mijn schulden betalen en terugkeeren naar waar ik behoor; beter een eerlijk bedelaar dan een kraai onder de pauwenen Nat lachte in al zijn verdriet, toen hij al de kleine geriefelijkheden van zijn kamer overzag en zich zijn afkomst herinnerde. Hij hield zijn woord als een man, en het deed hem goed te bemerken, dat zijn wedervaren een oude geschiedenis was voor den professor, die zijn plan toejuichte, begrijpend dat de kastijding hem goed zou doen. Gulhartig bood hij aan, hem te helpen en beloofde hij zijn dwaasheid voor zijn vriend Bhaer geheim te houden, totdat Nat zich zou hebben vrij gemaakt. De eerste week van het nieuwejaar werd door onzen verkwister berouwvol doorgebracht met het ten uitvoer brengen van zijn plan, en op zijn verjaardag zat hij weer alleen in de kleine kamer op de bovenverdieping van Frau Tetzel, met niets van zijn vorige pracht om zich heen, dan eenige onverkoopbare souvenirs van de verliefde jonge dames, die zijn gemis diep betreurden. Zijn vrienden hadden hem uitgelachen, beklaagd en spoedig aan zijn lot overgelaten, uitgezonderd een paar, die edelmoedig hun beursen te zijner beschikking stelden en hem hun hulp beloofden. Het werd hem eenzaam en zwaar te moede, toen hij, in zijn knetterend vuurtje starend, zich den laatsten Nieuwjaarsdag op Plumfield herinnerde, waarop hij om dezen tijd met Daisy aan het dansen was. Een kloppen op de deur stoorde hem in zijn overpeinzingen, en met een onverschillig „Herein" wachtte hij af wie om zijnentwille zoo hoog geklommen was. Hel bleek de goede Frau Tetzel te wezen, die vol trots een blaadje droeg, waarop een llesch wijn stond en een groote taart, met veel kleurige suikerboonen en brandende kaarsjes versierd. Achter haar verscheen Fraulein Vogelstein, een bloeienden rozenstruik dragende, waarboven haar grijze krullen uitkwamen en haar vriendelijk gezicht van genoegen blonk, toen zij uitriep: „Beste Hert' Blak, wij brengen u onze gelukwenschen en een paar kleine herinneringen, ter eere van dezen onvergetelijken dag. Moge dit nieuwejaar zoo voorspoedig voor u zijn zal, als wij, uw oprechte vriendinnen, hopen!" „Ja! ja! van harle het beste!" voegde Frau Tetzel er bij. „Kom, eet nu een stukje van deze taart en drink een glas wijn op de gezondheid van uw vrienden tehuis." Door de hartelijkheid der beide goede zielen getrollen, verzocht Nat. hen te blijven en mee feest te vieren. Hiertoe waren ze gaarne bereid, want de moederlijke vrouwen hadden innifj medelijden met den alleenstaanden jongen man, wiens ongelegenheden haar bekend waren, en ze bleken in staat hem behalve die kleine oplettendheden, ook stofïeliike hulp te bieden. Na eenige aarzeling noemde Frau Tetzel een harer vrienden, die door ziekte genoodzaakt was, zijn plaats in het orkest van een theater van den tweeden rang op te geven, en deze gaarne aan Nat zou willen afstaan, als hij zoo'n nederige betrekking wilde aanvaarden. Blozend als een beschroomd jong meisje en met de rozen spelend vroeg de oude jullrouw Vogelstein, ot hij in zijn vrijen lijd niet tegen een klein, doch vast salaris Engelsche lessen zou kunnen geven op de jonge-damesschool waar zij teekenles gaf. Beider aanbod nam Nat dankbaar aan, daar hij het minder vernederend vond door vrouwen, dan door vrienden van zijn eigen sekse te worden voortgeholpen. De twee bescheiden betrekkingen zouden hem een eenvoudig bestaan verschatten, terwijl copieerwerk, hem door zijn muziekmeester toegezegd, zijn eigen studie zou onderhouden. Blij over het welslagen van hun kleine samenzwering, verlieten hem de welwillende buren met een aanmoedigend woord, een warmen handdruk en van voldoening stralende gezichten, bij den hartelijken kus, dien op elke gerimpelde wang drukte, als het eenige wat hij in ruil voor zooveel vriendelijke hulpvaardigheid geven kon. Hoeveel schooner scheen de wereld hem na dat bezoek toe ! De hoop wekle hem meer op dan wijn, en zijn goede voornemens bloeiden even frisch als de kleine rozenstruik, die de kamer vervulde met zijn geur, terwijl Nat de echo's wakker riep door de geliefkoosde bekende wijsjes te spelen, nu evenals vroeger, zijn grootste troost vindend in de muziek, die hij plechtig zwoer, van nu af aan weer onverdeeld toe te behooren. HOOFDSTUK XIV. TOONEELVOORSTELLINGEN OP PLUMFIELD. Wij gelooven dat het voor de nederige schrijfster van de geschiedenis der familie March, even onmogelijk is, een verhaal zonder tooneelvoorstellingen te schrijven, als het voor miss Yonge scheen te zijn haar boeiende vertellingen samen te stellen, zonder dat zij er minstens een twaalf- of veertiental kinderen in liet optreden, en zullen ons dus na de laatste droevige gebeurtenissen maar dadelijk wat opvroolijken, met een beschrijving van de kerstvoorstellingen op Plumfield, die van grooten invloed waren op het lot van verscheidene onzer personen en dus niet goed kunnen worden gemist. Toen het College was gebouwd, liet mijnheer Laurence er een aardig tooneeltje in maken, dat niet alleen voor tooneelstukken, maar ook voor lezingen, voordrachten en concerten dienst deed. Het scherm vertoonde Apollo, met de Muzen om zich heen geschaard, en ter eere van den gever, had de artist den god een sprekende gelijkenis met onzen vriend gegeven, wat al de anderen een kostelijke grap vonden. Talenten, in eigen boezem gekweekt, leverden spelers, regisseur, orkest en decoratieschilder, en allerlei kostelijke voorstellingen werden op dit aardige tooneeltje gegeven. Tante Jo had sinds eenigen lijd getracht, een stukje te maken, dat een verbetering moest zijn van de toen in zwang zijnde navolgingen van het Fransch; wonderlijke samenvoegsels van mooie toiletten, valsch gevoel en flauwe grappen zonder een zweem van natuurlijkheid. Het viel haar gemakkelijk genoeg stukken te bedenken, vol degelijke gesprekken en aangrijpende toestanden, maai zeer moeilijk ze te schrijven. Daarom stelde zij zich tevreden met een paar tooneeltjes uit het gewone, dagelijksche leven, waarin het comische en aandoenlijke elkander afwisselden; endaar zij bij het vormen van haar karakters, met den aard van haar acteurs te werk ging, vleide zij zich, met deze kleine poging het bewijs te zullen leveren, dat waarheid en eenvoud nog niet geheel en al hun bekoring hadden verloren. Mijnheer Laurie had haar geholpen, en beiden waren over ■den uitslag hunner pogingen uiterst voldaan. Alles was nu kant en klaar; laatste repetities, de angst van bedeesde acteurs, het heen en weêr draven om vergeten voorwerpen en de decoratie van het tooneel, verschaften op Kerstdag heel wat bedrijvigheid en drukte. Sparregroen uit het bosch, bloeiende planten uit de broeikas op Parnassus en de vlaggen van alle natiën versierden de zaal, ter eere van de geinviteerde gasten ; in de eerste plaats van miss Cameron, die getrouw haar belofte nakwam. De leden van het orkest stemden hun instrumenten met buitengewone zorg, de tooneelknechts plaatsten de coulissen met handigen zwier, de souffleur kroop heldhaftig in het benauwde hokje, dat voor hem was bestemd en de acteurs kleedden zich met bevende vingers, die ternauwernood de spelden konden vaststeken, en met gloeiende gezichten waarop geen verf wilde houden. Tante Jo begrijpende dat haar letterkundige reputatie op het spel stond, was overal; want onder de uitgenoodigde vrienden bevonden zich eenige kenners, en verslaggevers kunnen evenmin als vliegen van eenig schouwspel op aarde worden geweerd, zoomin bij het sterfbed van een groot man als bij een poppenkast. „Is zij er al?" was de vraag die door iedereen achter de coulissen werd gedaan, en toen Tom — die vooreen oud man moest spelen en zijn eerwaardige beenen tusschen DE WERELD IK, 7e dr. 14 de voetlichten in gevaar bracht, om door een gaatje in het scherm te kunnen gluren — berichtte, dat hij miss Cameron's fiere gestalte de eereplaats zag innemen, doorliep een siddering het heele gezelschap, en verklaarde Josie, zenuwachtig opgewonden, dat zij voor het eerst van haar leven een tooneelflauwte krijgen zou. „Als je dat doet, draai ik je den hals om," zei tante Jo, die er tengevolge harer verschillende werkzaamheden, vreeselijk verwaaid uitzag. „Je hebt tijd genoeg om je zinnen bijeen te zamelen, terwijl wij ons stukje opvoeren. Wij zijn oude tooneelrotten en zoo kalm als een uurwerk," antwoordde Demy, Alice toeknikkend, die in haar aardig costuum en met al haar benoodigdheden bij zich, klaar stond. Maar beide uurwerken liepen wel wal sneller af, dan gewoonlijk, zooals verhoogde kleur, schitterde oogen, en een angstig kloppen onder de kant en het tluweelen vest verrieden. Zij zouden den avond openen met een vroolijk stukje, dat zij reeds meermalen met succes hadden gespeeld. Alice had een slank figuur, donker haar en oogen, en een gezicht waaraan schranderheid, gezondheid en een opgewekt gemoed schoonheid verleenden. En nu zag ze er op haar voordeeligst uit, want het fluweel, de veeren en de gepoeiderde krullen der markiezin, pasten bizonder goed bij haar rijzige gestalte. Demy in hoftenue, met zwaard, driekanten steek en staartpruikje, was zoo'n galante baron, als men zich slechts wenschen kon, terwijl Josie liet kamermeisje, zoo aardig, snibbig en nieuwsgierig deed, als ooit van een Fransch bijdehandje mocht verwacht worden. Dit waren de drie eenige personen; en het succès van het stuk hing geheel af van de geestigheid en gevatheid, waarmee de snel afwisselende luimen van 't verliefde paartje werden weergegeven, hun snedige gezegden van pas werden aangevoerd en het spel in overeenstemming werd gebracht met de periode waarin hel stuk speelde. Nauwelijks waren de ernstige John en de eenvoudige Alice te herkennen in den zwierigen jonkheer en de coquette dame, die het publiek om hun grappen onophoudelijk deden lachen, terwijl het de schitterende costumes en het gemakkelijke en bevallige spel der jeugdige acteurs bewonderde. Josie was in haar fort; zij luisterde achter sleutelgaten, gluurde in briefjes, en trippelde op de meest ongelegen oogenblikken in en uit, met haar neusje in den wind, de banden in de zakjes van haar boezelaar, en nieuwsgierigheid in heel haar persoontje, van het bovenste strikje van haar nuflig mutsje tot aan de roode hakjes van haar pantolïels. Alles ging van een leien dakje, en nadat de grillige markiezin den verliefden baron naar hartelust had geplaagd, verklaarde zij zich overwonnen, en bood hem juist de hand die hij eerlijk verdiend had, toen een gekraak hen deed' opschrikken en een zware vooroverhellende coulisse op Ahce dreigde neer te vallen. Onmiddellijk sprong Demv toe om het ding te grijpen en tegen te houden; als een moderne Simson stond hij met den muur van een huis op zijn rug. Het gevaar was in een oogenblik voorbij, en hij wilde juist zijn laatste toespraak beginnen, toen de opgewonden Ted, die legen een ladder was opgevlogen om de schade te herstellen, zich voorover boog en in orde (luisterde om Demy uit zijn lastige positie van een arend met uitgespreide vlerken te verlossen. Terwijl hii dit deed gleed een hamer uit zijn zak en viel met een gevoeligen slag op het naar boven gekeerde gezicht onder hem, de rol van den baron letterlijk den genadeslag gevend Het spoedig neergelaten scherm ontroofde het publiek een aardig tooneeltje, dat niet in het programma was opgenomen, want de markiezin schoot toe om het bloed te stelpen met den angstigen kreet; Oh! John heb ie je erg bezeerd! leun maar op mij" —hetgeen John voor een oogenblik heel graag deed, wel wat duizelig, maar toch volkomen in staat zich te verblijden over de zachte aanraking van Alice's handen en over den angst op het gezicht, zoo dicht bij het zijne; want zij gaven hem de zekerheid van iets, dat hij naar zijn ide'e niet duur verkregen zou hebben, zelfs al was er een regen van hamers of het heele Collegegebouw op zijn hoofd neergevallen. ^San verscheen oogenblikkelijk op de plaats des onheils, met de instrumententasch die ze altijd bij zich had, en de wond was reeds netjes verbonden, toen ook tante Jo aankwam en op tragischen toon vroeg: „Is hij te erg bezeerd om verder te spelen ? In dat geval" is mijn stuk reddeloos verloren!" „Integendeel, ik ben er meer dan ooit toe geschikt, Tantetje! want nu is er een werkelijke in plaats van een nagemaakte wond ! ik ben weer klaar, kijk maar niet bezorgd . En zijn pruik oprapend, maakte Uemy zich uit de voeten, met een zeer weisprekenden blik van dank naar de markiezin, die om zijnentwil haar handschoenen had bedorven, doch het zich volstrekt niet aan scheen te trekken, hoewel zij haar tot boven de ellebogen reikten en verschrikkelijk veel geld hadden gekost. „Hoe gaat het er mee, Jo?" vroeg mijnheer Uurie, toen zij beiden, in een oogenblik van spanning, bij elkaar stonden, even voor het derde gelui. „Ongeveer zoo kalm als jijzelf, Laune,' antwoordde mevrouw Bhaer, met levendige gebaren haar zuster Meta beduidend, dat zij haar muls recht moest zetten. „Houd je goed, collega! ik zal je ter zijde staan, wat er ook moge gebeuren." „Ons stukje moet, dunkt mij, opgang maken; want al is het maar een kleinigheid, er is heel wat werk aan besteed, en veel waarheid in neergelegd. Ziet Meta er niet precies uil als een gemoedelijke oude boerin?" Dat deed zij zeker, zooals zij daar in de keuken van de boerderij bij haar gezellig vuurtje zat te wiegen en kousen te stoppen, alsof zij haar heele leven niet anders gedaan had. Grijs haar,, bedriegelijk op het voorhoofd geteekende rimpels, en een eenvoudige japon met kap, halsdoek en geruiten boezelaar veranderden haar in een achtenswaardig moedertje, dat belangstelling wekte zoodra het scherm was opgehaald en haar, een wiegeliedje neuriënd, aan het publiek vertoonde Met een korte alleenspraak over Sam, haar jongen, die onder dienst wilde gaan, Dolly haar ontevreden dochtertje, dal naar het gemakkelijke en weelderige stadsleven hunkerde, en de arme Elize, die een ongelukkig huwelijk had gesloten en naar huis was teruggekeerd om daar te sterven, haar kindje opdragend aan de zorg van zijn grootmoeder, opdat de slechte vader het niet bederven zou — werd het stuk geopend, en aantrekkelijk gemaakt door het wezenlijk koken van een ketel water op het vuur, het tikken van een groote klok en de verschijning van een paar blauw wollen sokjes, die bij het zacht gekraai van een kinderstemmtje in de lucht spartelden. Deze aardige beentjes gaven het sein tot het eerste applaus; en mijnheer Laurie fluisterde zijn medewerkster opgetogen toe: „Ik wist wel dat de kleine pakken zou!" Als het lieve kind maar niet op het verkeerde oogenblik begint te schreeuwen, zijn wij gered. Maar het is een gevaarlijk experiment. Sta vooral klaar om het aan te nemen wanneer Meta's gesus mislukt," antwoordde tante Jo, en voegde er bij, mijnheer Laurie's arm grijpend, toen een woest gezicht zich aan het raam vertoonde: „Daar is Demi! ik hoop dat niemand hem zal herkenen als hij later weer als de zoon opkomt. Ik zal het je nooit vergeven, dat jij zelf niet voor schurk hebt willen spelen." „Ik kan niet dirigeeren en spelen tegelijk. Hij is uitstekend gegrimeerd en speelt graag melodrama." „Dit bedrijf had eigenlijk later moeten komen; maar ik wou zoo gauw mogelijk duidelijk maken, dat de moeder de heldin van 't stuk is. Van verliefde meisjes en vrouwen die hun man hebben verlaten, heb ik voorloopig genoeg. Wij zullen eens toonen dat er in oude vrouwen ook nog wel poëzie schuilen kan. Daar komt hij!" Een vervallen, slordig en ongeschoren man, met valsche oogen kwam binnensluipen, en trachtte een gebiedende houding aan te nemen, toen hij de eenvoudige oude vrouw verschrikte door de opeisching van zijn kind. Een aangrijpend tooneel volgde, en mevrouw Meta verbaasde zelfs hen, die haar het beste kenden, door de eenvoudige waardigheid, waarmee zij in den beginne den gevreesden man te gemoet trad Daarna, toen hij ruw zijn eisch herhaalde, smeekte zij met trillende stem en bevende handen het onschuldige schepseltje te mogen behouden, dat zij de stervende moeder beloofd had te zullen beschermen; en toen hij zich gereedmaakte het met geweld te bemach- tigen, de oude vrouw toesprong om het uit zijn wiegje te nemen, het vast aan haar borst drukte en, hem tartte het van haar los te scheuren, doorliep een siddering het publiek. Het was werkelijk goed gespeeld, en het daverend handgeklap dat het tooneeltje beloonde, tusschen de verontwaardigde oude vrouw, met de kleine aan haar hals, en de verslagen booswicht, die nu zijn kwaad opzet niet durfde volvoeren, leverde de verrukte schrijvers het bewijs, dat hun eerste bedrijf opgang had gemaakt. Het tweede was rustiger, en vertoonde Josie als een stevige boerendeern, in een slechte luim het avondeten klaar zettend. De kribbige mannier waarop zij, onder het verhalen van haar meisjesdroomen en teleurstellingen, met de borden smeet, de kopje? liet rammelen, en het groote zwarte brood aansneed, was onverbeterlijk. Tersluiks hield tante Jo een oogje op miss Cameron, en ze,zag haar verscheiden malen goedkeurend knikken, bij het een of ander natuurlijk gebaar of gezegde, de een of andere goed geslaagde handeling, of een plotselinge overgang van uitdrukking op het jeugdige gezichtje, dat zoo veranderlijk was als een Aprildag. Haar onhandig gescharrel met het theekomfoortje wekte de algemeene vroolijkheid, evenals haar minachting voor de bruine suiker, waarvan zij niettemin dapper snoepte, om haar vervelende taak te verzoeten; en toen zij als Asschepoester, met betraande oogen voor den haard zat te kijken naar het spelen der vlammen in het eenvoudig vertrek, hoorde men een meisjesstem plotseling medelijdend uitroepen : „Arme meid, zij mocht toch ook wel eens een verzetje hebben!" Hierop komt de oude vrouw binnen, en moeder en dochter spelen een aardig tooneeltje, waarin de laatste vleit en dreigt, kussen en tranen aanwendt, tot zij met moeite de toestemming der eerste afdwingt, om een rijke nicht in de stad te mogen bezoeken en, zoodra de eigenzinnige Dolly haar zin gekregen heeft verandert haar gezicht van een donderwolkje in een helder stralend zonnetje. Nauwelijks is de goede oude ziel deze teleurstelling te boven, of haar zoon komt binnen in een blauwe uniform, en zegt dat hij geteekend heeft, en uit moet trekken. Dit is een harde slag, maar de vaderlandslievende moeder verdraagt haar mS ÏÏï 6t ,V00rdat de «"bezonnen kinderen Ie li l f?rlaten' ot\' hun nieuws ook aan anderen mee te deelen, geeft zy aan haar smart lucht. Weer volgt er nu ^ Sch0uwsP<;1' wanneer de oude moeder eenhnoH in 1 lmT °ver,haai: kinderen en met het grijze weent en hln? J ®, Wle? neergeknield, beurtelings weent en bidt met niemand anders dan de kleine om haar trouw en liefhebbend hart te troosten. ' Gedurende dit looneeltje hoorde men snikken, en toen met "hnnr"? V ' ! i™ de '0esc'10uwers het zoo druk met hun tranen te drogen, dat zij vergaten te annlau- disseeren. Doch het oogenblikje van stilte was vleiender da" e U1tbundigste toejuiching, en toen tante Jo haar zuster een paar echte tranen van 't gezicht wischte zei zij, zoo plechtig als een onopgemerkte veeg rouge op'haar eigen neus dit veroorloofde: ° b P *ie hebt mijn stuk gered! Och, waarom ben jij SijC " ik ««"heuschetooneel'. „Word nu niet sentimenteel, Jo, maar help mij liever s e aankleeden; 't kind is zoo vreeselijk opgewonden toonéeltjê»8 gmnen k3n' e" d" is nog wel haar besle' ook,zo°' want '«ar tante had het hoofdzakelijk voor haai geschreven, en de kleine Jo voelde zich overf 5 !n .fen Prach"g toilet, met een sleep, lang genoeg om haai buitensporigste droomen te verwezenlijken. Het salon der rijke nicht was feestelijk getooid, en het rnlL™eiSje Slapti8 binnen> met zooveel ongekunstelde verrukking naar haar sleep en haar kanten kijkende dat veeren uüTe Kn m"' aa''dig V°gelt'e raet gele'finde in den lil Ji h n T fSprek dat ze met zichzelf in den spiegel houdt, wordt den toeschouwer duidelijk is wal blinkt6 Til 1S gekomen' dat niet alles goud' s wat blinkt, en dat zij groote verleidingen en moeilijkheden 0p haar weg heeft gevonden. Zij wordt lastig gevallen Sar' TJSfr™ "TT' tot uze in haar radeloosheid innig naar moeder verlangt, om haar te raden en te helpen Een vroolijke dans, waaraan Dora, Nan, Betsy en ver- scheiden van de jongens deelnamen, vormde een goeder» achtergrond voor de nederige gestalte der oude vrouw die met haar weduwenkap, ouderwetsche shawl, groote groene parapluie en hengselmand optreedt. De naïeve verbazing, waarmee zij het tooneel gadeslaat, de gordijnen betast, en haar oude handschoenen gladstrijkt, wanneer zij meent dat niemand op haar let, was uitstekend; en Josie's ongeveinsde verrassing, toen zij haar zag, haar kreet: „Daar is Moeder!" waren zoo op en top natuurlijk, dat het haastig struikelen over haar sleep gerust achterwege had kunnen blijven, toen zij zich in de armen wierp, die nu haar eenige wijkplaats schenen. Nu komt de minnaar op; en onbedwingbare vroolijkheid begroette de vorschende vragen der oude vrouw en zijn ontwijkende antwoorden gedurende hun onderhoud, waaruit het meisje blijkt hoe oppervlakkig zijn liefde is, en hoe na zij er aan toe is geweest haar leven te verwoesten, even onherstelbaar als de arme Elize. Beslissend klinkt eindelijk haar „neen", en als zij met haar moeder alleen is, en haar blik laat gaan van haar eigen opgesmukt persoontje, naar het versleten gewaad, de vereelte handen en het lieve oude gezicht, roept zij met een berouwvol snikje en een kus: „Laat mij mee naar huis teruggaan, Moeder. Ik ben wijzer geworden!" „Neem dat ter harte, Mary," zei een dame tot haar dochter, toen het scherm viel, en het meisje antwoordde, terwijl zij haar kanten zakdoekje uitspreidde om te laten drogen: „Hoe het komt weet ik niet, maar ik moest wel schreien." Tom en Nan waren in hun element in het daarop volgend tooneel, want hel stelde de zaal van een hospitaal voor, en dokter en verpleegster gingen van krib tot krib, voelden polsen, gaven de palienten in, en luisterden naar hun klachten, met een ernst en deftigheid, die het publiek deden schudden van het lachen. Het tragische element, op zulke plaatsen en tijden altijd na aan het comische verwanl, trad op den voorgrond, toen de dokter, terwijl zij te zamen een arm verbonden, de verpleegster vertelde van eene oude vrouw, die in het hospitaal zocht naar haar zoon, na dagen en nachten te hebben doorgebracht op slagvelden, in ambulances, en te midden van tooneelen, die de meeste vrouwen zouden hebben doen bezwijken. „Zij zal dadelijk hier zijn, en ik zie tegen haar komst op; want ik vrees dat de arme jongen, die het zoo pas heeft afgelegd, haar zoon is. Ik sta liever voor een geladen kanon, dan tegenover die moedige vrouwen met hun hoop, hun moed en hun bitter leed," zegt de dokter. „Ja, met die arme moeders moet je diep medelijden hebben!" voegt de verpleegster er bij, zich met de punt van haar schort de oogen afwisschend; en bij deze woorden komt mevrouw Meta binnen, in de eenvoudige kleeding met haar hengselmand en parapluie, haar boersche spraak en eenvoudige manieren. Maar alles kreeg een treffende beteekenis, door de droevige ondervindingen, die de welgedane oude vrouw gemaakt hadden tot het bleeke schepsel met verwilderde oogen, bestoven voeten, bevende handen en de gemengde uitdrukking van kommer, vaslberadenheid en wanhoop op het gezicht, die aan de eenvoudige verschijning een tragische waardigheid en kracht bijzetten, waardoor ieders hart werd getroffen. Met een paar afgebroken woorden verhaalde zij de geschiedenis van haar vergeefschen zwerftocht, waarna het treurig onderzoek begon. De toeschouwers hielden den adem in, toen zij, door de verpleegster geleid, van krib tot krib ging, terwijl hoop, vrees en bittere teleurstelling elkander op haar gelaat afwisselden. Op een smallen rustbank lag een lange gestalte met een laken overdekt; hier bleef zij staan, de eene hand op het hart, de andere tegen de oogen drukkend, als wilde zij moed verzamelen, om naar den onbekenden doode te zien. Toen sloeg zij het laken op, en zei zachtjes, met een langgerekten zucht van verlichting: „Mijn kind niet, Goddank! maar toch de zoon vaneen andere moeder!" En zich vooroverbuigend drukte zij een kus op het koude voorhoofd. Hier begon iemand te snikken, en Miss Cameron pinkte een paar tranen weg, zonder den blik af te wenden van de arme ziel, die, uitgeput door de langdurige inspanning, voortstrompelde langs de uitgestrekte rij. Doch haar onder- zoek liep gelukkig af; want, alsof haar woorden hem uit zijn koortsachtige sluimering hadden gewekt, rees een vermagerd, holoogig man in zijn bed overeind, strekte de armen naar haar uit, en riep met een stem, die door de geheele zaal weerklonk: „Moeder, Moeder, ik wist wel dat u komen zou!" Een kreet van liefde en verrukking uitende, snelde ze op hem toe, en alle toeschouwers ontroerden, toen zij hem in haar armen nam, schreiend en dankend, zooals slechts een liefhebbende oude moeder dat kan. Het laatste bedrijf vormde hiermee een vroolijke tegenstelling; want de keuken was nu het tooneel van vriendelijke kerstvreugde. De gewonde held zat met een verband om en krukken naast zich, bij het vuur in den ouden stoel, waarvan het welbekende gekraak zijn oor weldadig streelde: de aardige Dolly liep af en aan, rechtbank, karn, schoorsteen en wieg vroolijk versierend met bloemen en groen, terwijl de moeder naast haar zoon had plaats genomen met het aardige kleintje op schoot. Door een dutje en de genoten versnaperingen verkwikt, overlaadde deze jeugdige acteur zich nu met roem, door zijn dartele sprongen, onverstaanbare opmerkingen tot het publiek en vruchtelooze pogingen om de voetlichten te grijpen, welk schitterend speelgoed hij goedkeurende en verlangende blikken toewierp. Het was grappig om te zien, hoe Meta hem op den rug klopte, zijn mollige, spartelende beentjes in bedwang hield en zijn vruchteloos verlangen met een klontje suiker stilde, totdat de kleine schelm haar met dankbare innigheid om den hals pakte en daardoor het sein gaf tot een algemeen applaus voor zijn eigen kleine persoontje alleen. Een geluid van zingende stemmen daar buiten stoort nu de gelukkige familie, en na een kerstlied in den helderen maneschijn, treedt een troepje buren binnen met heilwenschen en kerstgeschenken. Veel bijspel maakte dit tot een levendig tooneeltje, want Sam's liefje toonde zich vrij wat toeschietelijker dan de markiezin tegen den baron was geweest, en Dolly speelde een aardig tooneeltje met haar blooden aanbidder, die met zijn vetleeren laarzen, grove kiel en zwarten baard en pruik er zoo op en top als een boerenlummel uitzag, dat niemand in hem Ted zou hebben herkend, als het niet was geweest om de lange beenen, die door geen schoeisel hoe groot ook, konden worden vermomd. Het eindigde met een eenvoudigen maaltijd, waarvoor elk der gasten zijn aandeel had meegebracht, en toen zij rondom de met brei, spekpannenkoeken, kaas, bruinbrood en andere landelijke lekkernijen overdekte tafel zaten, kwam Sam met behulp van zijn krukken overeind, om den eersten toast uit te brengen en zei, zijn glas bier omhoog heffend, met een hoofdknik en een trilling in zijn stem: „Moeder! God zegene haar !" allen dronken dien slaande, Dolly met haar arm om den hals der oude vrouw, die aan de borst van haar dochter haar vreugdetranen verborg; terwijl de opgewonden kleine met zijn lepeltje luidruchtig op de tafel klopte en het uitkraaide van de pret toen het scherm viel. Het werd oogenblikkelijk weer opgehaald, om den toeschouwers een laatsten blik te gunnen op den groep om de hoofdfiguur, die onder een regen van bloemen bedolven werd, tot groot vermaak van den jeugdigen Possart, totdat een dikke rozenknop met kracht op zijn mopneusje terechtkwam en de gevreesde uitbarsting teweegbracht, die echter nu gelukkig de vroolijkheid slechts vermeerderde. „Nu,dat schikt nogal voor een begin, hè?" vroeg mijnheer Laurie met een zucht van verlichting, toen het sch ;rm voor den laatsten keer viel en de acteurs uiteengingen om zich voor het nastuk te kleeden. „Als proef is het uitstekend geslaagd. Nu kunnen wij beginnen ons groote Amerikaansche treurspel op touw te zetten," antwoordde tante Jo,stralend van voldoeningen vol grootsche denkbeelden voor het indrukwekkende stuk. Wij kunnen er echter bijvoegen, dat het door verschillende dramatische gebeurtenissen in haar eigen familie, in dat jaar niet meer geschreven werd. „De Beelden-Galerij van professor Uilenburg" sloot de rij der voorstellingen en amuseerde door zijn nieuwheid het zeer toegeeflijk publiek. De goden en godinnen van den Parnassus waren in vol ornaat tentoongesteld, en dank zij mevrouw Amy's behendigheid in het kleeden en groepeeren, waren de witte pruiken en katoenen gewaden zuiver klassiek en bevallig, hoewel enkele moderne toevoegsels het ellect we) eenigszins bedierven, doch daarentegen aan de geleerde verklaringen van den professor meer humor bijzetten. De heer Laurie stelde professor Uilenburg voor, in calotje en kamerjapon, en na een hoogdravende inleiding, begon hij zijn beelden te vertoonen en uit (e leggen. Het eerste was een statige Minerva die bij nadere beschouwing den lachlust wekte, want het woord „Emancipatie"prijkte op haar schild; een strook papier, met het motto „Stem veel en vroeg," hing uit den snavel van den uil, die boven op haar lans zat, en een kleine mortier en stamper versierden haar helm. Ieders aandacht werd gevestigd op den vastberaden mond, het doordringend oog, het ontzagwekkend voorhoofd dezer verpletterende, krachtige vrouw uit de oudheid; en eenige aanmerkingen werden gemaakt op de ontaarding harer moderne zusters, die haar plicht verzaakten. Daarna kwam Mercurius aan de beurt, die in zijn zwevende houding een goed figuur maakte, ofschoon de gevleugelde voeten beefden, alsof hel moeilijk was den levendigen God op zijn plaats te houden. Tot groot vermaak van zijn vrienden werd zijn rustelooze natuur besproken, gezinspeeld op zijn ondeugende streken, en een slecht getuigenis afgelegd van den onsterfelijken boodschapper, waaronder het slachtoffer verachtelijk de marmeren neus optrok, telkens wanneer een bizonder rake zet met uitbundige toejuichingen werd ontvangen. Naast hem stond een bevallige Hebe, die uit een zilveren trekpot nectar schonk in een blauw porceleinen kopje. Ook zij gaf aanleiding tot een kleine zedepreek; want de professor legde uit, dat nectar van ouds de drank was, die opwekt, doch niet bedwelmt. Een tirade op de hedendaagsche brutale dienstboden in tegenstelling met deze volmaakte dienende geest der goden, deed de wangen van het standbeeld onder de kalklaag blozen, en was het sein tol een hartelijke toejuiching, toen de toeschouwers Dolly en het hupsche kamermeisje herkenden. Nu volgde Jupiter, in al zijn majesteit, met zijn vrouw de. middelste voetstukken in den halven cirkel van onsterfelijken innemende. Een prachtige Jupiler met een flinke kuif boven op het hooge voorhoofd, een golvenden baard, zilveren bliksemstralen in de eene hand, en een veel gebruikte plak in de andere. Aan zijn voeten stond een groote, opgezette arend uit het museum en de goede uitdrukking van zijn doorluchtig gelaat toonde dat hij in zijn nopjes was; wat hij ook wel mocht, daar hij eenige vereerende complimenten kreeg over zijn wijze regeering, den staat van vrede in zijn rijk en het broedsel van talentvolle Pallassen, dat elk )aar opnieuw zijn machtig brein ontsproot. De grappige uitlegging werd met luide hoera's ontvangen, en noopte den „Donderaar" met een buiging zijn dank te betuigen ; want vleitaal streelt het hart zoowel van goden als van menschen. Mevrouw Juno met haar stopnaald, pen en potlepel, kwam er niet zoo gemakkelijk af; want de professor overlaadde haar met alle mogelijke belachelijke beschuldigingen stekelige aanmerkingen, ja zelfs beleedigingen. Hij zinspeelde op haar ongelukkig huiselijk leven, haar twistzieken aard, scherpe tong, slecht humeur en jaloerschheid; om echter ten slotte toch recht te doen wedervaren aan haar handigheid in het verzorgen van gewonden, het bijleggen der geschillen tusschen strijdende helden en aan haar bekende genegenheid voor jongelingen op den Olympus en op aarde. Stormachtige bij\ al vergezelde deze toespraak, algewisseld door het hoonend gelluit van een paar verontwaardigde jongens, die, zelfs niet in scherts, het minste kwaad van moeder Bhaer konden hooren. Zij zelve had er echter verbazend veel schik in, zooals het tintelen van haar oogen en haar vroolijke glimlach verrieden. Een jolige Bacchus, schrijlings op zijn vat gezeten, nam Vulcaan's plaats in, en scheen het erg naar zijn zin te hebben met de bierkroes in de eene hand, een champagnellesch in de andere en een krans van wingerdbladeren om zijn kroezig hoofd. Hij verschafte den tekst voor eene korte matigheidspreek, rechtstreeks aan het adres van de elegante heertjes, die de wanden der zaal versierden. Bij een der toespelingen zag men George Cole achter een pilaar wegduiken, bij een andere stiet Dolly zijn buurman aan; en er was groote verslagenheid onder hen, toen professor Uilenburg hun door zijn brillenglazen vernietigende blikken toewierp; hun bacchanaliën aan het licht bracht en aan de algemeene verachting prijsgaf. Verheugd over de verwoesting, die hij had aangericht, wendde de geleerde man zich nu tot de beminnelijke Diana, even wit en onbeweeglijk als het gepleisterd hert naast haar. Met haar sandalen, boog en halve maan, vormde ze het volmaaktste standbeeld in de verzameling. Zij werd zeer verschoonend behandeld door den vaderlijken criticus, die slechts terloops zinspeelde op haar tegenzin in het huwelijk, haar ingenomenheid met aesthetische uitspanningen, en haar profetische gaven; waarna hij een boeiende beschouwing over ware kunst ten beste gaf, en tot zijn laatste beeld overging. Dit was Apollo in groot tenue, zijn krullen behendig geschikt, om een met een dikke laag kalk bestreken litteeken boven zijn oog te verbergen, zijn welgevormde beenen in den juisten stand, en zijn begaafde vingers gereed liemelsche tonen te ontlokken aan het verzilverde rooster, dat zijn lier voorstelde. Nadat zijn goddelijke eigenschappen beschreven waren, kwamen zijn kleine dwaasheden en tekortkomingen aan de beurt, waaronder een zwak voor photographeeren en (luitspelen, zijn pogingen om een krant te redigeeren, en zijn voorliefde voor het gezelschap der muzen; welke laatste opmerking de meisjes deed glimlachen en blozen, en veel vroolijkheid veroorzaakte onder de verslagen jongelingen; want gedeelde smart is halve smart, en hierna durfden zij het hoofd weer opsteken. Ten slotte hield de professor nog een kleine afscheidrede, en bedankte zijn publiek met een diepe buiging. Nadat hij verscheiden keeren was teruggeroepen, viel eindelijk het scherm, doch niet snel genoeg om fe verbergen dat Mercurius lustig met zijn bevrijde beenen zwaaide, Hebe haar trekpot liet vallen, Bacchus op zijn vat ging rollen, en mevrouw Juno, den onbeschaamden professor Uilenburg met Jupiter's plak om de ooren gaf. Terwijl het publiek het vertrek verliet om in de eetzaal te gaan soupeeren, leverde het tooneel een schouwspel op van onbeschrijfelijke verwarring; daar goden en godinnen, boeren, baronnen, dienstboden en decorateurs bont dooreen gemengd, elkander gelukwenschten met den goeden uitslag van hun werk. In hun verschillende kostuums voegden de acteurs en actrices zich spoedig bij de gasten, om, mét hun koffie, volle teugen lofs in te zwelgen, en hun bescheiden blos met roomijs at' te koelen. Mevrouw Meta voelde zich vereerd en gelukkig, toen miss Cameron naast haar en haar kinderen plaats nam, en op een hartelijken toon, die het onmogelijk maakte aan de oprechtheid van haar welkome woorden te twijfelen, zeide: „Mevrouw Brooke, nu verwondert het mij volstrekt niet meer, van wie uw kinderen hun talent gekregen hebben. Ik maak den baron wel mijn compliment, en den volgenden zomer moet u mij uw kleine Dolly afstaan, wanneer wij naar zee gaan. Dan zal ik haar onderwijzen." Men kan zich gemakkelijk voorstellen hoe dit aanbod ontvangen werd, evenals de welwillende lofspraak, van dezelfde vriendelijke beoordeelaarster, op het werk van tante Jo en oom Laurie, die zich haastten te zeggen, dat deze kleinigheid slechts een poging was om natuur en kunst hand aan hand te doen gaan, zonder hulp van mooie woorden of indrukwekkende decoratie. Iedereen was in de opgewektste stemming, vooral kleine Dolly, die als een dwaallicht rondhuppelde aan den arm van Mercurius, met dei> gewiekten voet, en Apollo, wandelend met de markiezin, die haar coquetterie met haar rouge in de kleedkamer scheen te hebben achtergelaten. Toen alles voorhij was, zei mevrouw Juno tot Jupiter, aan wiens arm zij huiswaarts keerde over het besneeuwde pad: „Frits, Kerstmis is een geschikte tijd voor goede voornemens, en ik heb besloten nooit en nooit ongeduldig of boos op mijn heer gemaal te worden; ik weet heel goed dat ik het soms ben, al wil je het niet toegeven; maar Laurie's grap bevatte waarheid, en hij heeft een gevoelige snaar getrolïen. Van nu aan word ik een model-vrouw; anders ben ik den besten man die ooit op twee beenen rondliep onwaardig. En daar zij in een sentimenteelestemming verkeerde, omhelsde Juno haar voortrefïelijken Jupiter in het volle maanlicht, tot groot vermaak van enkelen die achter hen aankwamen. Alle drie de voorstellingen konden dus als goed geslaagd worden beschouwd, en deze vroolijke kerstavond als een gedenkwaardige in de familie March; want Demy kreeg antwoord op een onuitgesproken vraag; Josie vond haar liefsten wensch vervuld, en dank zij professor Uilenburg's grappen, maakte tante Jo professor Bhaer's werkzaam leven tot een waren bloementuin, door trouw haar besluit na te leven. Een paar dagen later vond zij haar belooning voor deze opwelling van deugd in een brief van Dan, die haar vrees verdreef en haar zeer gelukkig stemde; hoewel zij het hem niet zeggen kon, omdat hij geen adres had opgegeven. HOOFDSTUK XV. ANGSTIGE DAGEN. „Ik breng slechte tijding, vrouw," zei professor Bhaer op zekeren Januarimorgen, de kamer binnentredend. „Zeg het dan liefst dadelijk. Ik kan niet lang in spanning zitten, Frits," riep tante Jo, die haar werk uit de handen liet vallen, en opstond om den schok moedig te doorstaan. „Maar wij moeten wachten en hopen, liefste. Kom, laat ons het tezamen dragen. — Emil's schip schijnt vergaan, en tot heden is er geen tijding van hem vernomen.' Het was goed dat protessor Bhaer zijn vrouw in zijn sterken arm had genomen, want even dreigde zij ineen te zinken, maar zij herstelde zich oogenblikkelijk en luisterde, naast haar man gezeten, naar alles wat deze haar vertellen kon. Door eenigen der overlevenden schenen aan de reeders in Hamburg tijdingen gezonden, die door Frans aan zijn oom waren overgeseind. Daar één boot met haar bemanning gered bleek, bestond er nog hoop dat de andere ook het gevaar ontkomen waren, hoewel de storm er twee had doen zinken. Een snelvarend stoomschip had dit spaar- zaam bericht meegebracht en geruststellender tijdingen konden elk oogenblik worden verwacht. Maar de zorgzame Frans had verzwegen, dat de matrozen de boot van hun kapitein door het neerstorten van den mast, als zeker vergaan beschouwden, hoewel de rook haar aan hun oog •onttrokken en de storm allen spoedig uiteengedreven had. Doch het droevig gerucht bereikte Plumfield, en diep was ■de rouw over den luchthartigen Commandant, die nooit meer zingende huiswaarts zou keeren. Tante Jo weigerde het te gelooven, hardnekkig volhoudend dat Emil eiken storm kon doorstaan, en toch vroolijk en wel weer boven water zou komen. Het was goed, dat zij zich aan deze hoopvolle bewering vasthield, want de arme professor Bhaer was diep bedroefd over het verlies van zijn jongen. Hij had de kinderen zijner zuster zoolang als de zijne beschouwd, dat hij werkelijk ;geen verschil in zijn liefde voor hen en zijn eigen vleesch en bloed maakte. Nu deed zich voor mevrouw Juno een goede gelegenheid voor om woord te houden, en zij kwam haar gelofte na, door opgeruimd over Emil te spreken, zelfs toen haar hoop verflauwde en de moed haar begaf. Als iets de Bhaers had kunnen troosten voor het verlies van hun eenen jongen, dan moest het wel de deelneming zijn, hun door al de anderen betoond. Frans hield den kabel warm met zijn afwisselende telegrammen, Nat zond troostrijke brieven uit Leipzig, en Tom liep de trappen van het kantoor der reederij plat om nieuws. Zelfs Jack, die hel zoo druk had, schreef met buitengewone warmte; Dolly en Georg kwamen hen dikwijls opzoeken, de prachtigste bloemen en lekkerste bon-bons meebrengend om mevrouw Bhaer op te monteren en Josie's verdriet te verzachten, terwijl de goedhartige Ned den geheelen afstand van Chicago aflegde om hun de hand te drukken, en met een traan in het oog te zeggen: „Ik was zoo verlangend alles omtrent den goeien, ouwen jongen te vernemen.dat ik niet rustig thuis kon blijven." „Dat doet iemand nog eens goed, en bewijst, dat ik mijn jongens, al hebben zij niets anders van mij geleerd, toch ten minste de broederlijke liefde heb ingeprent, die hun het de wereld in, 7e dr. 15 heele leven door elkander zal doen bijstaan," zei tante J» toen hij vertrokken was. Rob schreef riemen vol in antwoord op deelnemende brieven, die bewezen hoeveel vrienden de familie Bhaerhad; en de vriendelijke loftuitingen op den verloren gewaanden jongen man, zouden, indien alles waarheid bevatte, van Emil een held en een heilige hebben gemaakt. De ouderen verdroegen het gelaten, daar zij in de harde leerschool des levens onderwerping hadden geleerd, maar de jongeren morden; enkelen hoopten tegen beter weten in en hielden zich goed, anderen gaven zich onmiddellijk aan wanhoop over, en Josie, Emil's meest geliefde nichje en speelmaker, was zoo terneergeslagen, dat niets in staat was haar te troosten. Tevergeefs schreef Nan kalmeerende middelen voor; Daisy's bemoedigende woorden gleden haar voorbij als de wind en Betsy's pogingen om haar op te vroolijken, misten alle uitwerking. In haar moeders armen schreien en spreken over het wrak, dat zij zelfs in haar droomen zag, was het eenige waar zij lust in had, en mevrouw Meta begon zich ongerust te maken, toen miss Cameron Josie een opwekkenden brief zond, waarin zij haar aanspoorde deze eerste les in het werkelijke treurspel, moedig te leeren, en als de zelfopofferende heldinnen te zijn, die zij zoo graag op het tooneel wilde voorstellen. Dit beurde de jeugdige actrice op, en zij deed een poging, waarin Ted en Octoo haar dapper meehielpen; want de jongen was diep getroffen over het verschieten van zijn ster, wier tintelende gloed door allen werd gemist, en troonde haar dagelijks mee op lange rijtoeren achter de zwarte merrie. Haar zilveren bellen maakten zoo'n opwekkende muziek, dat Josie er tegen wil en dank naar luisteren moest. Het vliegen langs de hard bevroren wegen deed haar het bloed sneller door de aderen stroomen en weer thuis komen, versterkt en opgebeurd door zonneschijn, frissche lucht en aangenaam gezelschap, drie hulpmiddelen, waaraan jonge martelaars zelden lang weerstand kunnen bieden. Weken lang heerschte er een somber stilzwijgen op Plumfield, en de droefheid op het gelaat der bewoners van de vallei, werd door de peinzende gezichten op den heuvel weerkaatst. Ernstige muziek ruischte door de vertrekken op Parnassus, tot vertroosting van allen die er naar luisterden; het bruine huisje werd belegerd met geschenken voorde troostelooze Josie, en Emil's vlag hing halfstok boven het dak, waar hij voor het laatst mei tante Jo gezeten had. Zoo kropen de weken treurig voorbij, toen onverwacht, als een felle lichtstraal in donkeren nacht, de tijding kwam : „Emil gered — brieven onderweg." Toen wapperde de vlag weer vroohjk in top, begonnen de klokken van het College te luiden, klonk weer het gedonder van Ted's lang veronachtzaamd kanon en riepen tal van vroolijke stemmen in koor: „Goddank!" Spoedig kwamen ook de vurig verlangde brieven aan, waarin de geheele geschiedenis van het vergaan werd vermeld; kort en bondig door Emil, uitvoert en welsprekend door mevrouw Hardy en dankbaar door den kapitein, terwijl Mary er een paar hartelijke regels had bijgevoegd, die de lezers nog het meest troffen. iNimmer werden brieven zoo gelezen, van hand tot hand gereikt, bewonderd en mei tranen besproeid als deze; want tante Jo droeg ze in haar zak, wanneer haar echtgenoot ze niet in den zijne had, en voordat zij zich ter ruste begaven, haalden beiden ze 's avonds nog eens te voorschijn. Nu hoorde men den professor weer als een reusachtige bij gonzen, wanneer hij zich neuriënd naar het College begaf en verdwenen de rimpels uit tante Jo's voorhoofd, terwijl zij deze ware geschiedenis aan angstige vrienden schreef en haar verdichtsels liet rusten. Daarop kwamen belangstellende brieven bij stroomen binnen en vertoonden van vreugde stralende gezichten zich overal. Rob verraste zijn ouders met een gedicht, bizonder goed voor iemand van zijn leeftijd, en Demy zette het op muziek, opdat het gezongen zou kunnen worden, wanneer de zeeman t'huis kwam. Teddy stond letterlijk op zijn hoofd en draafde als een tweede wilde ruiter op Octoo door den omtrek, maar — bij bracht iedereen goede tijding. Doch beter dan dit alles, Josie beurde weer het hoofd omhoog als de sneeuwklokjes en begon weer te bloeien, dikker en kalmer wordend, terwijl een weerschijn van voorbijgegaan leed haar vroegere levendigheid temperde en bewees, dat zij een les had ge- leerd, loen zij haar rol naai' eisch trachtte te spelen op het werkelijke tooneel, waarop allen hun deel ontvangen van het groote treurspel dat het leven heet. Nogmaals moest er gewacht worden, maar nu niet zoo angstig meer; want de schipbreukelingen waren op weg naar Hamburg en zouden daar eenigen tijd blijven eer ze naar huis terug konden gaan, daar oom Herman eigenaar was van „de Brenda" en de kapitein dus aan hem verslag moest uitbrengen. Buitendien moest Emil blijven om het huwelijk bij te wonen van Frans, dat eerst door den nu gelukkig gekeerden rouw was uitgesteld. Deze plannen waren, na de voorafgegane donkere dagen, dubbel heerlijk en welkom, en geen lente scheen ooit zoo schoon als deze; of zooals Teddy het uitdrukte: „Nu is de winter onzer doodscbe smart Door 't zonental van Bhaer in zomerpracht herschapen! Want Frans en Emil werden door de echte „zonen van Bhaer", als oudere broers beschouwd. De huismoeders kregen het nu verbazend druk met schoonmaken en stoflen om haar woningen in gereedheid te brengen, niet alleen voor den examendag, maar ook om bet jonge paar te ontvangen, dat hen op hun huwelijksreisje zou bezoeken. Groote plannen werden gesmeed, geschenken bereid en veel vreugde gesmaakt bij het vooruitzicht Frans weer te zien; ofschoon Emil, die met hen meekwam, toch eigenlgk de held zou wezen. Weinig droomden de goede zielen, welke verrassing hun wachtte, toen zij, zich van niets bewust, hun plannen beraamden, en wenschten dat alle jongens tegenwoordig konden zijn om hun oudsten makker te verwelkomen. In dien veelbewogen lijd volgde Nat volhardend het pad, dat hij wijselijk had ingeslagen, ofschoon het geenszins met bloemen was bestrooid, maar zelfs zeer doornig kon worden genoemd na het proelje van gemak en weelde dat hij had gesmaakt bij het snoepen van verboden vrucht. Maar hij oogstte vastberaden wat hij had gezaaid en vond gelukkig nog wel wat koren onder het kaf. Overdag onderwees hij; avond aan avond speelde hij viool in de sombere, kleine schouwburgzaal en verder studeerde hij zoo vlijtig, dat zijn leermeester er over voldaan was, en hem in gedachten hield als iemand, die wel verdiende bevorderd te worden, wanneer zich een gelegenheid voordeed. De pretmakers lieten hem in den steek, maar de oude vrienden bleven hem trouw en wekten hem op wanneer heimwee en vermoeidheid hem droevig stemden. Met de lente brak er ook een betere tijd voor hem aan; zijn uitgaven werden minder, zijn werkzaamheden aangenamer en het leven draaglijker, dan toen winterstormen op zijn dun bekleeden rug bliezen en de vorst zijn voeten pijnigde die in versleten laarzen geduldig voortsjouwden. Geen schulden bezwaarden hem meer; het proefjaar liep ten einde, en indien hij wilde blijven, hoopte mijnheer Bergmann hem iels te kunnen verschallen, dat hem ten minste voor een poos onafhankelijk maken zou. Dus liep hij nu met een veel geruster hart onder „de Linden", en op Meiavonden trok hij met een gezelschap studenten door de stad, muziek makend voor de huizen waar hij vroeger als gast werd ontvangen.Niemand herkendehem indeduisternis, niettegenstaande oude vrienden somtijds naar het spel bleven staan luisteren. Eenmaal zelfs wierp Minna hem een geldstuk toe, dat hij ootmoedig in den zak stak, als deel van zijn boetedoening; want omtrent zijn vroegere zonden had hij wel eenigszins ziekelijke ideeën. Zijn belooning kwam spoediger dan hij verwachtte en was grooter dan hij verdiende, meende hij, ofschoon zijn hart opsprong van vreugde, toen zijn leermeester hemopzekerendag meedeelde, dat hij met verscheiden andere zijner meest belovende leerlingen uitgekozen was voor het muziekgezelschap, dat in Juli aan de groote gastvoorstellingen in Londen zou deelnemen. Dit was niet alleen een eer voor den violist, maar levens een geluk voor den persoon, daar het hem dichter bij huis bracht en kans op verdere verhooging in het vak zijner keuze. „Maak je bij Backmeister onmisbaar in Londen met je üngelsch.en wanneer het hem daar goed gaat, zal hij je graaomeenemen naar Amerika, waar hij van plan is in het begin van het najaar heen te gaan, om er winterconcerten te geven. Je hebt je in de laatste maanden goed gehouden en ik heb groote verwachtingen van je!" Daar de groote Bergmann zijn leerlingen zelden prees, stemden deze woorden Nat innig blij en dankbaar, en trolsch werkte hij nog vlijtiger dan te voren om aan de gunstige verwachting te voldoen. Het uitstapje naar Engeland was al bijna te veel geluk, meende hij, maar er volgde nog meer. In 't begin van Juni, brachten Frans en Emil hem een vluchtig bezoek en allerlei goede tijdingen, hartelijke wenschen en nuttige geschenken. En Emil, die zich soms erg eenzaam gevoelde, had hen wel om den hals kunnen vallen en als een meisje schreien, toen hij zijn oude kameraden terugzag. Hoe blij was hij zich aan hen te kunnen vertoonen op zijn kleine kamer, druk bezig aan zijn werk en niet den heer uithangend met geleend geld! Hoe trotsch was hij hun zijn plannen te ontvouwen, de verzekering te kunnen geven dat hij geen schulden had en hun achting voor zijn zuinigheid en standvastigheid waard te zijn! Hoe verlicht, toen zij, nadat hij openhartig zijn tekortkomingen had opgebiecht, er slechts om lachten en vertelden dat ook zij dergelijke toestanden bij ondervinding kenden en er door hadden geleerd. In het laatst van Juni zou hij het huwelijk gaan bijwonen, en zich vervolgens bij zijn collega's in Londen aansluiten. Als getuige kon hij het nieuwe pak niet weigeren, dat Frans volstrekt voor hem wilde bestellen en een wissel van huis, die zoowat om dienzelfden tijd kwam, gaf hem het gevoel alsof hij millionnair was, en een gelukkige ook, want de cheque ging vergezeld van zulke hartelijke brieven vol deelneming in zijn succes, dat hij het bewustzijn kreeg, dit geld nu toch eerlijk te hebben verdiend, en hij het oogenblik van zijn vertrek met jongensachtig ongeduld tegemoet zag. Intusschen telde ook Dan de weken, die nog verloopen moesten eer het Augustus zou zijn, en hij zijn vrijheid zou herkrijgen. Maar geen huwelijksfeest of vroolijke muziek wachtte hem; geen vrienden zouden hem begroeten wanneer hij de gevangenis verliet; geen hoopvolle vooruitzichten lachten hem tegen; geen gelukkig wederzien der huisgenooten zou hem beschoren zijn. Toch had hij oneindig meer vorderingen gemaakt dan Nat, hoewel het slechts God en een enkel edel mensch bekend was. Het was een duur gekochte overwinning geweest, maar hij zou nooit weer zoo'n zwaren strijd te strijden hebben. Spoedig zou hij weer vrij zijn, weliswaar afgemat van den strijd, maar toch weer buiten in lucht en zonneschijn. Wanneer hij er aan dacht, was het Dan alsof hij onmogelijk langer kon wachten. Nacht op nacht overlegde hij, op zijn harde rustbank gelegen, hoe hij, na volgens zijn belofte Mary Mason te hebben bezocht, dadelijk naar zijn oude vrienden, de Indianen, zou trekken om in de wildernis zijn schande tc verbergen. Medewerken aan de redding van zoo velen, zou een goede boete zijn voor de misdaad een mensch te hebben gedood, meende hij; en het oude, vrije leven zou hem bewaren voorde verleidingen, waardoor hij in de steden van alle kanten was omringd. „Later, wanneer ik weer geheel de oude ben en iets vertellen kan, waarover ik mij niet behoef te schamen, zal ik naar huis gaan," zei hij lot zichzelf, met zoo'n hevig verlangen in zijn hart om nu op Plumfield te kunnen zijn, dat hij dit even moeilijk vond in toom te houden als een van zijn ongetemde paarden in de prairieën. „Nog niet. Eerst moet ik dit te boven komen. Wanneer ik nu ging, zouden ze den smet der gevangenschap zien, ruiken en tasten, en ik zou hen niet in de oogen durven kijken en de waarheid verborgen houden. Ik wil Ted's genegenheid, moeder Bhaers's vertrouwen en de achting van — de meisjes niet verliezen; want zij hadden in elk geval toch respect voor mijn kracht; maar nu zouden zij mij niet durven aanraken." En de arme Dan zag met een rilling van afgrijzen naar de gebruinde vuist, die hij onwillekeurig balde, bij de gedachte wat zij had uitgericht, sedert een zeker klein, blank handje er vertrouwelijk in had gerust. „Ik zal nog maken dat zij trotschop mij kunnen zijn, en niemand zal van dit vreeselijke jaar ooit iets weten. Ik kan het uitwisschen en zal het, met God's hulp!" HOOFDSTUK XIV. Op het tennisveld. Lichaamsontspanningen stonden op Plumfield hoog aangeschreven, en de rivier waar het oude vlot placht te wiegelen, met een lading kleine jongens, terwijl de oppervlakte de schelle stemmen weerkaatste van de kleine meisjes die waterlelies wilden plukken, werd nu verlevendigd door vaartuigen van allerlei slag; van de slanke giek af, tot de keurig opgetuigde wherry, versierd met kussens, zonnetenten en fladderende wimpels. Iedereen roeide, en meisjes zoowel als jongens hielden hun wedstrijden en ontwikkelden hun spieren op de meest wetenschappelijke wijze. De uitgestrekte weide bij den ouden wilg was nu tot sportterrein ingericht, en hier werden woedende voelbalgevechten geleverd, afgewisseld door hockey, cricket en dergelijke spelen, zeer geschikt om vingers te kneuzen, ribben te breken en voeten te verstuiken van al te ijverige deelnemers. De meer bedaarde uitspanningen der jonge dames werden op veiliger afstand van dit strijdperk gehouden; het getik der croquethamers klonk onder de olmen die het veld omzoomden; rackets rezen en daalden met kracht op de verschillende tennisvelden, en hekken van allerlei hoogte waren bizonder geschikt om zich te oefenen in den bevalligen sprong, waardoor elk der meisjes vroeg of laat haar leven verwachtte te redden, als de dolle stier, die altijd komen zou, maar zich nog nooit had vertoond, haar loeiend op de hielen zat. Een dezer tennisvelden heette „Josie's Baan" en hier heerschte deze jonge dame als koningin; want zij was erg verzot op dit spel, en daar zij besloten had haar eigen klein persoontje tot den hoogsten graad van volmaaktheid te ontwikkelen, kon men er haar elk vrij oogenblik met een of ander slachtoffer harer speelwoede in de weer vinden. Op een helderen Zaterdagmiddag had zij met Betsy gespeeld en het van haar gewonnen, want hoewel bevalliger, was de Prinses niet zoo vlug als haar nichtje, en kweekte ze de rozen op haar wangen volgens bedaarder methode. „Och hemel nu ben je moe, en alle jongens zijn aan 't voetballen, wat moet ik nu doen ?" zuchtte Josie, haar grooten, ronden tuinhoed achterover zettend, en treurig rondziende naar nieuwe werelden, die zij veroveren kon. „Ik zal dadelijk weer spelen, zoodra ik wat ben afgekoeld ; maar het is vervelend voor mij, want ik win nooit," antwoordde Betsy, terwijl zij zich met een koolblad koelte toewuifde. Josie wou juist naast haar gaan zitten op de rustieke bank, toen haar scherpziend oog in de verte twee mannelijke gestalten ontdekte, in wit flanel gedost. Hun beenen schenen zich te bewegen in de richting van den strijd, die op eenigen afstand gestreden werd ; maar zij mochten de plaats der worsteling niet bereiken, want met een kreet van vreugde sprong Josie op, om hen te gemoet te gaan, vastbesloten deze door den hemel gezonden kampioenen in haar dienst te pressen. Beiden bleven staan, toen zij naar hen toe kwam vliegen; beiden groetten; maar o, hoe verschillend. De dikke nam onverschillig zijn hoed af en zette dien dadelijk weer op, alsof hij zich zoo gauw mogelijk van dit zware werk wilde afmaken; de slanke met de roode das, lichtte den zijne met een bevallige buiging omhoog, en hield hem in de hand, terwijl hij het blozende, ademlooze meisje aansprak ; haar zoodoende een blik vergunnend op zijn ravenzwarte lokken, netjes gescheiden met een lok op het voorhoofd. Dolly was trotsch op die buiging, hij oefende er zich in voor den spiegel, maar maakte die niet voor iedereen, daar hij ze als een kunststuk beschouwde, alleen geschikt voor zijn schoonste en meest begunstigde vereersters; want hij was een knappe jongen, en verbeeldde zich een Adonis te zijn. Klaarblijkelijk stelde de opgewonden Josie de eer, die hij haar aandeed, niet op prijs. Met een knikje verzocht zij beiden: „liever met haar mee te gaan tennissen en zich niet stoffig en bezweet te gaan maken bij de jongens." Deze twee bijvoegelijke naamwoorden hadden uitwerking; want Stuffy was al warmer dan hem lief was, en Dolly had een nieuw pak aan, dat hij zoo lang mogelijk netjes wilde houden, overtuigd dat het hem flatteerde. „Blij je van dienst te kunnen zijn," antwoordde de tweede, weer met eene beleefde buiging. „Veel plezier, ik zal liever mijn gemak nemen!" voegde de dikke er bij, hunkerend naar rust in de koele schaduw en naar een gezellig praatje met de Prinses. „Ja, dat is goed, ga Betsy maar wal troosten; ze heeft wel wat opbeuring noodig. Je hebt zeker wel wat lekkers in je zak, George. Presenteer haar maar eens, dan kan Adolf haar rackel krijgen. Ingerukt marsch!" en haar gevangenen voor zich uitdrijvend, keerde Josie in triumf naar het tennisveld terug. Zwaar neervallend op de bank, die onder zijn gewicht kraakte, haalde Stufly bereidwillig de doos met bonbons voor den dag, die hij altijd bij zich droeg, en onthaalde Betsy op flikken en andere lekkernijen; terwijl Dolly moeite had zich niet te laten verslaan door zijn zeer bekwame tegenpartij. Toch zou hij gewonnen hebben, als hij niet het ongeluk had gehad te struikelen, waardoor er een leelijke vlek op de knie van de nieuwe witte broek kwam, wat zijn gedachten afleidde en hem onverschillig maakte. Trotsch op haar overwinning, vergunde Josie hem le rusten, allerlei ironische troostgronden aanvoerend voor het ongeluk, dat hem klaarblijkelijk zeer hinderde. „Wees nu geen ouwe zeur! Die vlek kan er immers worden uitgemaakt. Toen je vroeger op de wereld was, ben je zeker een kat geweest, zoo bang ben je voor een beetje slof; of een kleermaker, die nergens anders voor leeft dan voor zijn kleeren." „Kom, plaag nu een overwonnene niet," antwoordde Dolly van uit het gras, waar hij en Stufly zich hadden neergevleid om plaats te maken op de bank voor beide meisjes. Een zakdoek was onder hem uitgespreid, en zijn elleboog rustte op een tweeden, terwijl zijn oogen telkens naar de bruingroene vlek dwaalden, die hem zoo ergerde. „Ik zie er graag netjes uit en vind het niet beleefd in oude schoenen en bestoven kleeren voor dames te verschijnen. Onze jongelui zijn heeren, óók in hun kleeding," voegde hij er bij, min of meer door het woord „kleermaker" geprikkeld; want hij stond bij een der leden van dat gilde tamelijk dik in het krijt. „L)e onzen ook; maar mooie kleeren alleen maken hier den heer nog niet. Wij vorderen heel wat meer," stoof Josie op, dadelijk voor de eer van haar College te velde trekkend. „Die jongens in „oude schoenen en bestoven kleeren" zullen nog van zicli doen spreken, als jij en je fijne heertjes jullie dasjes strikt en je haar parfumeert in vergetelheid. Ik houd van oude laarzen en draag ze dus, maar ik heb een hekel aan fatten; jij ook niet Betsy?" „Niet wanneer zij goed voor mij zijn en tot ons oude clubje behooren," antwoordde Betsy, Dolly toeknikkend om hem te bedanken, toen hij een al te nieuwsgierige rups van haar goudleêren schoentje afnam. „En ik houd van meisjes die altijd beleefd zijn en niet iemand afsnauwen, omdat hij een eigen meening heeft; jij ook niet, George ?" vroeg Dolly, met zijn liefste lachje voor Betsy, en een afkeurenden blik op Josie. Een rustig snurken was Stutïy's eenig antwoord; en een algemeen gelach herstelde voor een oogenblik den vrede. Maar Josie was er steeds op uit de heeren der schepping, die zich te veel airs gaven, te plagen, en wachtte haar tijd af voor een nieuwen aanval, wanneer zij eerst nog wat zou hebben gespeeld. Zij kreeg haar zin, want Dolly was een galant ridder, en gaf aan haar roepstem gehoor, Betsy verlatend, die George zat uit te teekenen, zooals hij daar op zijn rug lag met zijn dikke beenen over elkaar, en zijn bolle roode wangen gedeeltelijk door zijn hoed bedekt. Dezen keer delfde Josie het onderspit, en kwam min of meer ontstemd terug, waarom zij den rustigen slaper wakker maakte door hem met een strootje in den neus te kittelen, tot hij niezend overeind kwam, en woedend rondkeek naar die „duivelsche vlieg." „Kom, word maar wakker, en geef ons eens een verhandeling over den goeden toon! Jullie piekfijne heeren moet, dunkt mij, onzen geest en onze manieren nog heel wat kunnen veredelen; want wij zijn immers maar „arme boerinnen, met slordige kleeren en lompe hoofddeksels," begon „de duivelsche vlieg," het vuur openend door boosaardig een van Dolly's ongelukkige gezegden aan te halen, dat hij zich eens had laten ontvallen over sommige „blauwkousen", die meer om boeken dan om opschik gaven. „Daar bedoelde ik jullie niet mee. Jullie kleederen zijn bepaald netjes en je hoeden naar den laatsten smaak," begon Adolf, door dezen ondoordachten uitroep zijn eigen vonnis vellend. „Gevangen! Ik dacht dat jullie echte heeren waren, zoowel in manieren als in kleeding. Maar jij schimpt altijd op meisjes, die zich niet goed kleeden, en dat staat alles behalve „heerachtig," heelt Moeder laatst gezegd." En Josie meende den saletjonker, die voor menig altaar boog, wanneer het slechts keurig was versierd, hiermee een gevoeligen zet te hebben toegebracht. „Daar heeft ze je leelijk te pakken, ouwe jongen! en ze heeft gelijk. Je zult mij nooit over kleeren of andere nietigheden hooren spreken," zei Stufïy, een geeuw onderdrukkend, terwijl hij nog een stukje fondant in zijn mond stak. „Jij weet over niets anders dan eten Ie praten, en dat staat een man nog leelijker. Je zult nog eens een keukenmeid trouwen en een restauratie gaan houden," lachte Josie, onmiddellijk haar vuur op hem richtend. Deze vreeselijke voorspelling deed hem verstommen; maar Dolly had zich inmiddels hersteld en verplaatste, wijselijk van tactiek veranderend, den oorlog op vijandelijk terrein. „Als jij dan goeie manieren van ons wilt leeren, moet ik je doen opmerken, dat beschaafde jonge dames geen persoonlijke opmerkingen maken of zedepreeken houden. Kleine meisjes, die nog niet weten hoe het behoort, doen dat en denken dan grappig te zijn; maar ik verzeker je dat het lang niet comme il faut is." Josie, gekrenkt in de waardigheid van haar veertien jaren, moest even bedaren van den schok „een klein meisje" te worden genoemd, en Betsy zei, op den hooghartigen toon, die oneindig vernietigender was dan Josie's lompe woorden: „Dat is waar, maar wij hebben ons heele leven met hooger ontwikkelde menschen verkeerd, praten dus niet altijd over koetjes en kalfjes, zooals jullie jonge dames. Wij zijn zoo gewend aan degelijke gesprekken, dat wij geen llauwe praatjes kunnen houden." Wanneer de Prinses een berisping gaf, werd die door de jongens meestal gedwee ontvangen. Dolly hield zich dus stil en Josie, het voetspoor van haar nichtje volgend, dat haar gelukkig gekozen scheen, riep uit: «Onze jongens spreken graag met ons en nemen onze wenken ter harte. Zij verbeelden zich niet overal verstand van te hebben en volmaakt te zijn op hun achttiende jaar, zooals de studenten van Harvard-College, vooral de jonasten onder hen." Josie was zeer voldaan over de wijze waarop zij zijn schot had beantwoord, en Dolly toonde zich gekwetst door den verbitterden toon, waarop hij met een minachtenden blik naar de warme, bestoven, luidruchtige groep op het voetbalveld zei: „Die jongens hier kunnen best alle vorming en beschaving gebruiken, die je hun geven kunt, en ik ben blij dat zij ze krijgen. Onze club bestaat grootendeels uit jongelui van de beste families in 'l heele land; wij hebben dus geen meisjes noodig om ons op te voeden." „Jaramer dat er niet wat meer jongens bij zijn zooals de onze. Zij stellen het College op prijs en doen er hun voordeel mee; maar ze zijn niet tevreden met student te zijn, zooveel mogelijk pret te maken en niet te studeeren. O ! ik heb jouw slag „jongelui" dikwijls genoeg hooren beweren en gehoord hoe hun vaders zich over het geld beklaagden en den tijd dien jullie verspillen, alleen om te kunnen zeggen dat jullie student zijn geweest. En jullie zouden er in alle opzichten beter aan toe zijn, wanneer er ook meisjes werden toegelaten om jullie, luie schepsels, te kunnen aansporen, zooals wij op ons College doen." »Als je zoo slecht over ons denkt, waarom draag je onze kleur dan?" vroeg Dolly, met het pijnlijk bewustzijn, niet veel ten voordeele van zijn Alma Mater te kunnen aanvoeren, maar toch besloten haar te verdedigen. „Dat doe ik niet! Mijn hoed is vuurrood, niet karmozijn. Wat weet weet jij van kleuren!" spotte Josie. „Ik weet dat een nijdige koe je gauw op de vlucht zou jagen, als je haar met die roode dakpan onder haar neus kwam!" plaagde Dolly terug. „Laat haar gerust komen ; kun jij of een van je volmaakte jonge dames dit nadoen?" en brandend van begeerte haar laatst aangeleerde toeren te vertoonen, liep Josie naar het dichtstbijzijnde hek, legde ééne hand op de bovenste lat en zweefde er zoo licht als een vogeltje overheen. Betsy schudde het hoofd, en Stufty liet eene zwakke bijvalsbetuiging hooren, maar Dolly, die het beneden zich achtte, zich door een meisje te laten overbluffen, nam een harden aanloop en kwam naast Josie op zijn voeten terecht, terwijl hij kalm vroeg: „Kun jij dat dan?" „Nog niet, maar binnenkort wel." Daar zijn tegenpartij door zijn vluggen sprong wel wat beter over hem scheen te gaan denken, bedaarde ook Dolly's verontwaardiging, en was hij zoo vriendelijk nog een paar andere toeren te vertoonen, geheel onbewust, dat hij in een valstrik geloopen was; want de donkerroode verf van het hek, niet aan zoo'n harde behandeling gewoon, gaf af en maakte strepen over zijn schouders, toen hij een rugwaartsche duikeling volbracht en lachend opkeek, om beloond te worden met de ergerlijke opmerking: „Als je weten wilt wat karmozijn is, kijk dan eens op je rug; het zit er netjes opgedrukt en zal er wel niet uitgewasschen kunnen worden, denk ik." „Te drommel! zou 't niet ?" riep Dolly, terwijl hij vruchtelooze pogingen aanwendde om een blik op zijn rug te slaan en ze eindelijk opgaf toen hij het onmogelijke er van begon in te zien. , , , ,. „We moesten maar gaan, Dolf," vond de vredelievende Stufly, begrijpend dat het verstandig zou zijn zich terug te trekken, eer een nieuwe schermutseling volgde, te meer daar zijn eigen partij het onderspit scheen te delven. „Overhaast je vooral niet; blijf nog wat rusten; jullie zuit het wel noodig hebben, na de vreeselijke geestes-inspanmng van deze week. 't Is tijd voor onze Grieksche les; kom Betsy. Goeienmiddag, heeren." En met overdreven beleefdheid ging Josie vooruit, den hoed strijdlustig achterover en haar racket als een banier over den schouder, want daar zij het laatste woord had gehad, begreep zij, zich eervol te kunnen terugtrekken. Dolly vereerde Betsy met zijn mooiste buiging, maar groette Jo zoo koel mogelijk, en Stufïy liet zich weer wellustig achterover vallen met de beenen omhoog, terwijl hij op droomerigen toon mompelde: „Kleine Jo is zoo nijdig als een spin vandaag. Ik ga nog een dutje doen. 't Is te warm om te spelen." „Ja. 't Zal me benieuwen of ze gelijk had met die gemeene verf!' En Dolly ging zitten om te probeeren de vlekken er met den zakdoek uit te wrijven. „Slaap je?" vroeg hij, na eenige oogenblikken met die opwekkende bezigheid' te hebben doorgebracht en vreezende dat zijn makker het teveel naar den zin zou hebben, terwijl hij zich zat te verbijten van ergernis. „Neen. Ik lag te denken dat Jo niet ver van de waarheid was met haar „niet studeerende studenten." Het is schande dat wij zoo weinig leeren, terwijl wij feitelijk moesten blokken als Morton en Torry en de rest. Ik heb nooit naar de academie gewild, maar mijn oude heer stuurde mij er heen. Ik zie er het voordeel ook nog niet van in; voor geen van ons beiden!' antwoordde Stufïy met een diepen zucht, want hij had een hekel aan werken en nog twee lange jaren van studie vóór zich. „Och! 't geeft iemand prestige, weet je. Wij behoeven daarom nog niet te blokken. Ik ben van plan een vroolijk leventje te leiden. Maar tusschen ons gezegd, het zou toch wel jolig wezen, als wij ook meisjes op ons College hadden. „Anders, weg met de studie!" is mijn leus Maar als wij toch in den tredmolen moeten loopen, zou het allemachtig leuk zijn, zoo'n paar aardige deerntjes bij ons te hebben, om ons wat mee te amuseeren. Zou 't niet?" ,, k Wou dat ik er drie hier had op 't oogenblik, een om mij te bewaaien, een om mij te kussen, en een om mij limonade met ijs te brengen!" zuchtte Stufïy, met een verlangenden blik naar het huis, vanwaar geen hulp kwam opdagen. „Is gemberbier ook goed ?" vroeg een stem achter hen, die Dolly deed opspringen en Stuiïy als een verschrikte schildpad op zij rollen. Op de bank achter hen, zat tante Jo, met twee kruiken, aan een riem over haar schouders geslagen, verscheiden glazen in de hand en een ouderwetschen tuinhoed op het hoofd. „Ik was bang dat de jongens zich ziek zouden drinken aan ijs water, daarom heb ik liever wat van mijn onschadelijk brouwsel buiten gebracht; zij hebben gedronken als visschen, maar Silas was bij mij, zoodat ik nog voorraad heb. Lust jullie ook wat?" . „Als 't u belieft; heel graag, maar laat u ons inschenken! En Dolly hield het glas op, dat Stuiïy verheugd vulde; beide zeer in hun schik, doch min of meer ongerust, dat Moeder Bhaer nog meer gehoord had dan den wensch, dien zij zoo onverwachts kwam vervullen. Tante Jo, die er met haar kruiken en glazen als een bedaagde marketentster uitzag, bewees dat dit het geval was geweest, want, terwijl de jongens op haar gezondheid stonden te drinken, zei zij: „Ik was blij jullie te hooren zeggen, dat je graag meisjes op je College zoudt willen hebben; maar ik hoop dat je, eei zij er komen, met wat meer eerbied over hen zult leeren spreken, want dat zal de eerste les zijn, die zij jullie zullen geven." „Ik zei het alleen maar uit gekheid, mevrouw, begon Stuiïy, haastig een teug verzwelgend. -Ik ook, ik verzeker u dat —dat ik ze hoogacht, stotterde Dolly, wien de angst om het hart sloeg; want hij begreep dat hem een boetpredikatie te wachten stond. „Niet op de rechte manier. Onbeduidende meisjes mogen ei op gesteld zijn lot amusement te dienen; maar degelijke jonge vrouwen wenschen als redelijke wezens behandeld te worden, en niet als speelpoppen. Ja ik moet jullie wel de les lezen, dat is mijn roeping, en jullie hebt het verdiend. Zet dus je ooren maar wijd open." Tante Jo lachte; maar zij meende hei toch ernstig; want zij had in den afgeloopen winler aan alles kunnen merken, dat de jongens het leven begonnen te zien op een manier, die zij ten sterkste afkeurde. Beiden waren ver van liuis, hadden overvloedig zakgeld, en waren zoo onnoozel, nieuwsgierig en lichtgeloovig als de meeste jongens van hun leeftijd. Zij hielden niet van boeken, en misten daardoor den steun, die verscheiden ijverige jongelui voor kwaad behoedt; de een, zoo toegeellijk voor zichzelf, gemakzuchtig en aan weelde gewoon, dat hij licht was over te halen door alles wat eenigszins de zinnen streelde; de andere ijdel — als alle knappe jongens — vol verwaandheid, en zoo begeerig bij zijn kameraden gezien te zijn, dat hij alles wilde doen om dat te bereiken. Tante Jo kende hen door en door, en had hun reeds terloops menig waarschuwend woord toegevoegd ; maar in den laatsten tijd schenen zij haar vriendelijke raadgevingen niet te willen begrijpen; doch nu moesten zij wel, en mevrouw Bhaer was vast besloten hen eens terdege onder handen te nemen. „Ik wil eens als een moeder tot jullie spreken, omdat jullie moeders ver weg zijn en er dingen bestaan, die moeders het best kunnen behandelen als zij hun plicht doen," begon zij plechtig, uit de diepte van haar grooten tuinhoed. „Groote Goden! Nu zullen wij er van lusten!" dacht Dolly; terwijl Stutly den eersten uitbrander kreeg, toen hij -zich ter versterking nog een glas bier wilde inschenken. „Dat zal je niet hinderen, maar ik moet je waarschuwen voor het gebruik van anderen drank, George. Over gulzigheid heb ik het reeds dikwijls gehad, en als je nog een paar maal ziek bent geweest, zul je wel verstandiger worden. Maar drinken is een veel ernstiger zaak en leidt tot erger kwaad, dan wat alleen je lichaam benadeelt. Ik heb je over wijn hooren meepraten alsof je er verstand van hebt en er meer van houdt dan voor een jongen dienstig is. Begin om 's Hemels wil niet met die gevaarlijke liefhebberij, omdat het volgens je zeggen zoo mannelijk slaat en anderen het ook doen. Houd er onmiddellijk mee op en leer dat „matigheid in alle dingen," de eenige goede leefregel is." „Ik gebruik nu alleen staalwijn, op mijn woord van eer! Ik heb versterkende middelen voor mijn zenuwen noodig, die door hel studeeren in de war zijn geraakt," verzekerde DE WERELD IN, 7e dr. 16 Stuiïy, zijn glas neerzettend, alsof dit hem de vingers brandde. „Vleesch en meelspijzen zullen je zenuwen beter versterken dan al die huismiddeltjes. Al wat je noodig hebt is: geregeld werk en eenvoudige kost. Ik wou dat ik je eens een paar maanden veilig bij mij kon hebben ! Dan zou ik je wel leeren loopen zonder te hijgen en je er aan wennen het te stellen zonder vier of vijf maaltijden per dag. Wat krachtelooze hand is dat voor een man! Je moest je schamen!" En tante Jo pakte het vleezige lichaamsdeel, met diepe kuiltjes op eiken knokkel, dat onrustig morrelde aan de ceintuur om den buik, veel te dik voor een jongen van zijn leeftijd. „Ik kan het niet helpen —wij worden allemaal zwaarlijvig ; 't is een familiekwaal," voerde Stuiïy ter zijner verdediging aan. . „Reden te meer om matig te leven. Wil je zoo graag jong sterven, of je heele leven sukkelen ?' „Neen, mevrouw 1" Stufïy keek zoo benauwd, dat tante Jo hem niet nog harder wilde vallen over zijn ontluikende zonden, waarvan zijn al te toegeeflijke moeder grootendeels de kiemen had gelegd ; daarom verzachtte zij den toon van haar stem en voegde er bij, met een tikje op de vleezige hand, zooals zij vroeger deed toen het nog een handje was, dat klontjes uit haar suikerpot kaapte. Wees dan voorzichtig; want het karakter van een mensch staat op zijn gezicht geschreven; en je wilt er toch niet als een veelvraat uitzien, denk ik?" .Waarachtig niet! geeft u mij maar eens een gezond dieet op dan zal ik er mij aan houden als ik kan. Ik word veel te dik en vind het lang niet prettig; mijn lever werkt ook traag, en ik heb hoofdpijn en hartkloppingen. Moeder zegt dat het van het harde werken komt, maar het kan ook wel van 't vele eten zijn." En Stufïy loosde een zucht van spijt over de lekkernijen, die hij zich voortaan ontzeggen moest en tegelijk van verlichting dat zijn hand vrij was, en hij zijn riem een gaatje wijder kon zetten. „Dat zal ik doen; volg mijn raad, en binnen een jaar zul je een man zijn en geen meelzak. Nu, Dolly," en tante Jo wendde zich tot den anderen boosdoener, die in zijn schoenen stond te beven, en wenschte dat hij niet gekomen was. „Maak je nog evenveel werk van hel Fïansch als verleden winter?" „Neen, mevrouw ik heb er geen plezier in — dat wil zeggen — ik — ik ben op 't oogenblik druk aan het Griekseh," antwoordde Dolly, moedig beginnend daar hij volstrekt niet vermoedde wat deze vreemde vraag beduiden moest, tot een plotselinge herinnering hem in de war bracht en met groote opmerkzaamheid naar de punten van zijn laarzen deed kijken. „O, hij neemt er geen les in; hij leest alleen Fransche romans, en gaat naar de comedie als er Fransche operettes worden gegeven," zei Stuffy, onbewust mevrouw Bhaer's vermoedens bevestigend. „Dat heb ik gehoord, en daar wou ik juist eens over spreken. Ted kreeg plotseling lust om op dezelfde manier Fransch te gaan leeren, naar aanleiding van een of ander dat jij hem hebt gezegd, Dolly. Daarom ben ik er zelf eens heengegaan, en tot de ontdekking gekomen dat het geen plaats is voor een fatsoenlijken jongen. Jullie mannen, waren in jullie element, maar ik zag met blijdschap dat de jongeren er even beschaamd uitzagen als ik mij daar voelde. De anderen schenen zich kostelijk te amuseeren, en stonden, toen wij naar buiten kwamen, de beschilderde schoonen op te wachten om met hen te gaan soupeeren. Ben jij ooit met hen uit geweest?" „Eens." „Pret gehad?" „Neen, mevrouw; ik — ik ben gauw weggegaan," stamelde Dolly met een gezicht, zoo rood als zijn schitterende das. „Het doet mij genoegen dat je het blozen nog niet hebt verleerd; maar dat zal gauw genoeg gebeuren, als je met die soort studie voortgaat en alle schaamte aflegt. Het gezelschap van zulke vrouwen zal je ongeschikt maken voor den omgang met betere, je in ongelegenheid brengen, en tot zonde en schande voeren. Waarom verbieden de autoriteiten dit kwaad niet; zij weten toch hoe gevaarlijk het is? Het hart kromp mij inéén, toen ik die jongens, die t'huis en in hun bed moesten zijn, zag heengaan om een nachl in losbandigheid door te brengen, en, wie weet, hun leven voor altijd te verwoesten!" De jongens keken verschrikt op bij mevrouw Bhaer's heftig protest tegen een door de mode van den tegenwoordigen tijd gewettigd amusement, en wachtten met een schuldig geweten op wat er verder komen zou, Stutly verheugd dat hij nooit aan zulke nachtelijke buitensporigheden had deelgenomen en Dolly innig dankbaar „dat hij gauw was heengegaan." Met een hand op beider schouder, ging tante Jo op haar moederlijksten toon voort: „Mijn beste jongens, wanneer ik niet van je hield, zou ik zulke dingen niet zeggen. Het is niet prettig om aan te hooren, dat weet ik; maar mijn geweten dwingt mij tot spreken, wanneer een woord van mij je beiden behoeden kan. voor de twee zwaarste zonden, die een vloek zijn voor de Ivereld en zoo menig jongmensch ten verderve voeren. Jullie begint nu juist hun verlokkingen te voelen, en binnenkort zal het jullie zwaar vallen terug te gaan. Keert terug nu — terwiji het nog tijd is, en redt niet alleen je zelf, maar helpt anderen door je voorbeeld. Komt bij mij, wanneer je iets hindert. VVeest niet verlegen of beschaamd; ik heb menigmaal treuriger bekentenissen aangehoord, dan jullie mij waarschijnlijk ooit zult doen en menigen armen drommel kunnen troosten, die uit gebrek aan een waarschuwend woord op het geschikte oogenblik, den verkeerden weg was opgegaan. Toe, doe het, dan zullen jullie je moeders met onbezoedelde lippen kunnen kussen en mettertijd het recht hebbende liefde van een onschuldig meisje te vragen." „Ja, mevrouw! Dank u! — U hebt volkomen gelijk; maar 't is drommels lastig voet bij stuk te houden, wanneer dames iemand wijn aanbieden en deftige heeren hun dochters wel een voorstelling van „Aimée" laten bijwonen," zei Dolly, die moeilijkheden voorzag en vond dat het hoog tijd werd er een stokje voor te steken. „Dat is het; maar des te meer eer voor hen, die den moed en het verstand hebben, de openbare meening of den invloed van slechte en onverschillige mannen en vrouwen te weerstaan. Richt je naar de menschen, die je het meest hoogacht, en door hen na te volgen, zul je de achting verwerven van anderen, die tot je opzien. Ik heb liever dat mijn jongens worden uitgelachen en door honderden dwazen met den nek aangezien, dan dat zij verliezen wat, eenmaal verloren, geen macht ter wereld hun kan teruggeven — onschuld en achting voor zichzelven. Het verwondert mij niet, dat het jullie moeilijk valt voet bij stuk te houden, wanneer boeken, schilderijen, balzaal, schouwburg en straat van verleiding wemelen; toch kun je weerstand bieden als je wilt. Verleden winter maakte mevrouw Brooke zich wel eens ongerust over John's late uitblijven; maar toen 2ij hem sprak over wat hij tegen middernacht al zoo zien en hooren moest op zijn weg van en naar de courant, antwoordde hij op zijn ernstige manier: „Ik weet wel wat u bedoelt, Moeder, maar niemand hoeft slecht te worden, als hij niet wil." „Net iets voor den dominee !" riep Stulïy, met een goedkeurenden lach op zijn bol gezicht. „Ik ben blij dat u ons dit hebt verteld. Hij heeft gelijk, en het is juist omdat hij niet slecht wil worden, dat wij hem allen zoo graag mogen lijden," voegde Dolly er bij, haar aanziende met een blik, die zijn Mentor verzekerde, dat zij de rechte snaar had doen trillen en een geest van navolging had gewekt, die hem misschien van meer dienst zou zijn dan al haar woorden. Dit was haar voldoende, en terwijl zij aanstalten maakte om de rechtbank te verlaten, waarvoor hare misdadigers verhoord en schuldig waren bevonden, doch wie zij genade had verleend, zei zij: „Neem me niet kwalijk dat ik je heb gestoord jongens, en onthoudt mijn kleine preek. Als oude menschen jullie niet trachtten te helpen, had hun ondervinding weinig waarde. Gaat nu mee de anderen opzoeken. Ik hoop, dat ik nooit het hek van Plumlield voor jullie zal moeten sluiten, zooals ik al voor eenige „heeren" moest doen. Ik wil mijn jongens en meisjes rein houden als ik kan, en Plumfield moet een gezonde plaats blijven, waar de goede ouderwetsche deugden worden onderwezen en nageleefd." Verschrikt door deze ijselijke bedreiging, hielp Dolly haar zeer onderdanig van de bank en ontlastte Stuffy haar van de leege kruiken, terwijl hij de plechtige gelofte aflegde, zoolang vleesch en bloed het konden uithouden, geen ander brouwsel of sterkeren drank te gebruiken dan gemberbier. Natuurlijk dreven zij de spot met „moeder Bhaer's preek" zoodra zij alleen waren ; dat was niet anders te verwachten van „heeren als wij," maar in het binnenste van hun hart waren zij er toch erkentelijk voor, dat zij hun slapend geweten had wakker geschud, en ze hadden later meer dan eens gelegenheid dit halfuurtje op het tennisveld dankbaar te herdenken. HOOFDSTUK XVII. Bij de meisjes. Hoewel deze geschiedenis over tante Jo's jongens handelt, mogen haar meisjes toch niet worden verwaarloosd, omdat zij in deze kleine republiek een niet onbelangrijke plaats vervulden, en er bizondere zorg voor gedragen werd, haar geschikt te maken voor de groote republiek, die haar een wijder arbeidsveld en ernstiger plicht zou brengen! Velen trokken het meeste nut uit hun dagelijkschen gezelligen omgang met anderen en deden menschenkennis op, want een degelijk karakter wordt niet uitsluitend door kundigheden gevormd, maar neemt de ondervinding tot leermeesteres en het leven tot studieboek. Anderen legden zich alleen op geestesontwikkeling toe en liepen gevaar zich te overwerken, onder den indruk, die in geheel Nieuw-Engeland heerscht, dat kennis tot eiken prijs verkregen moet worden; geheel vergetend dat een krachtig gestel en gezond verstand nog meer waarde hebben. Dan was er nog een derde klasse van eerzuchtige meisjes, die nauwelijks wisten wat zij wilden, maar dorstten naar alles, wat haar in staat kon stellen de ■wereld in te gaan en aan den kost te komen, hetzij door de noodzakelijkheid daartoe gedreven, hetzij door den drang van een of ander verborgen talent, of de zucht, aan jonge, krachtige gestellen eigen, om zich los le rukken van een bekrompen leven, dat geen voldoening meer schenkt. Op Plumfield vonden allen iets van hun gading; er was plaats voor ieder die aanklopte, en allen, zonder onderscheid van sexe, rang, godsdienst of kleur, werden er hartelijk verwelkomd. Er heerschte nog wel vooroordeel, afgunst, wanorde en spot, waartegen onophoudelijk moest worden gewaakt, maar de faculteit van het College was samengesteld uit opgeruimde, hoopvolle mannen en vrouwen, die uit kleiner begin wel grootscher hervormingen hadden zien ontstaan, en ten spijt van tegenwerking veld winnen, tot eer en voorspoed van het volk. Daarom werkten zij onvermoeid voort en wachtten hun tijd af, met steeds aangroeiend vertrouwen, nu jaar op jaar hun aantal wies, hun plannen slaagden en het gevoel van nuttig te zijn hun groote voldoening schonk. Onder de verschillende gewoonten, die natuurlijk langzamerhand waren ontstaan, was er één bizonder nuttig en aantrekkelijk voor de „meisjes," zooals de jonge vrouwen het liefst werden genoemd. Deze was een uitvloeisel van het naaiuurtje, dat nog door de drie zusters was voortgezet, lang nadat de werkdoosjes tot groote manden met verstelgoed waren uitgedijd. Zij hadden het allen even druk, maar toch legden zij het er op toe, 's Zaterdagsavonds bij een van hun drieën samen te komen; want zelfs de klassieke Parnassus had zijn vertrekje, waar mevrouw Amy dikwijls te midden van haar dienstboden gezeten, hen naaien en verstellen leerde, en daardoor tevens een voorbeeld van netheid en zuinigheid gaf, daar zij, de rijke dame, zich niet ontzag, zelf haar kousen te stoppen en knoopen aan te zetten. Zoo zaten de huismoeders in hun vredige binnenkamers — te midden van hun dochters, en omringd door verstelgoed en boeken — te werken en te onderwijzen, menigen wenk gevend, zoowel over kookkunst en scheikunde als over tafellinnen en godsdienst, prozaïsche plichten en onvervalschte poëzie. Mevrouw Meta was de eerste die een uitbreiding van dezen kring had voorgesteld; want toen zij met moederlijke bezorgdheid de rondte onder de meisjes deed, ontdekte zij in dat gedeelte der opvoeding een treurig gebrek aan vlijt, orde en vaardigheid. Latijn, Grieksch, hoogere wiskunde en allerlei andere kunsten bloeiden; maar stof verzamelde zich op de werkmandjes, ellebogen kwamen door versleten mouwen kijken en vele kousen hadden groote behoefte aan maasbal en naald. Bevreesd dat de gewone spotnaam voor geleerde vrouwen ook op „onze meisjes" van toepassing zou kunnen worden, troonde zij twee of drie der slordigste aan een zacht lijntje met zich naar huis, en maakte haar het uurtje zoo gezellig, de les zoo aangenaam dat zij den 'wenk ter harte namen, dankbaar waren voor de hulp en verzochten terug te mogen komen. Al heel gauw vroegen anderen verlof ook van de partij te mogen zijn, als een aangename afwisseling van de droge dagelijksche plichten, en spoedig was het zulk een begeerd voorrecht, dat het oude museum voorzien moest worden van naaimachines, stoelen en een gezellige stookplaats, zoodat, goed of slecht weer, de naalden ongehinderd in beweging konden zijn. Hier was mevrouw Meta in haar element en zwaaide ze de groote schaar als een koningin, terwijl zij patronen knipte, kleedingstukken paste, of Daisy, haar rechterhand, aanwijzingen gaf omtrent het opmaken van hoeden of het afwerken met lint en kant, dat soms aan het eenvoudigst kostuum bevalligheid kan bijzetten, en arme meisjes zooveel geld spaart. Mevrouw Amy zorgde voor de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel, en besliste de groote vraag van teint en kleuren; want weinig vrouwen, zelfs de meest geleerde, missen de zucht tot smaakvol kleeden, die menig leelijk gezicht aantrekkelijk maakt. Zij zorgde ook voor lectuur en bracht gewoonlijk een of ander werk over kunst mee, waarmee zij dweepte. Dit werd dan door Betsy voorgelezen, terwijl deze taak Josie te beurt viel, wanneer een van haar ooms een nieuwen bundel gedichten of een nieuw tooneelstuk ter lezing aanbevolen had. Dikwijls ook hield tante Jo kleine voordrachten over gezondheid, godsdienst, politiek, en gebeurtenissen van den dag, waar iedereen belang in stelde. Het was wonderlijk te zien hoe vooroordeelen op de vlucht werden gedreven, naarmate heldere begrippen veld wonnen; hoe onverschilligheid voor belangstelling plaats maakte, en schrandere hoofden tot nadenken werden gebracht, terwijl geest en gevatheid de gesprekken kruidden, die onvermijdelijk op elke lezing of voordracht volgden. Dus droegen de nu met zorgvuldig gestopte kousen bekleede beenen, verstandiger hoofden dan te voren, en bedekten de keurige japonnetjes warmer harten, waarin edeler voornemens hadden post gevat, en de handen, die naald en vingerhoed terzijde legden voor pen, atlas en woordenboek, werden beter geschikt mee te werken in het groote arbeidsveld der wereld, hetzij hun bezigheid in het verzorgen van een wiegekind of in het verplegen van zieken zou bestaan. Op zekeren dag ontstond er een levendige gedachtenwisseling over „beroepen en bezigheden voor vrouwen." Tante Jo had over dit onderwerp iets voorgelezen, en vroeg nu elk der twaalf om haar heen zittende meisjes, wat zij van plan was te doen, wanneer zij het College had afgeloopen. De antwoorden luidden als gewoonlijk: Onderwijzeres worden, moeder helpen in de huishouding, in kunst of voor doctores studeeren enz., maar bijna allen eindigden met: „totdat ik trouw." „Maar als je niet trouwt, wat dan?" vroeg tante Jo, die zichzelf weer jong begon te gevoelen, bij het luisteren naar de openhartige antwoorden en het zien der peinzende, vroolijke of levendige gezichten. „Oude vrijster worden, denk ik. Akelig, maar onvermijdelijk, omdat er toch al zooveel overcomplete vrouwen zijn, antwoordde een vroolijk blondje, veel te aantrekkelijk om zich voor zoo'n eenzaam bestaan bevreesd te maken, tenzij ze het zelf verkoos. „Het is altijd genoeg er zich op voor te bereiden en zich tot nuttige, niet overcomplete vrouwen te vormen. Deze laatste klasse bestaat, tusschen twee haakjes, grootendeels uit weduwen; jullie behoeft dit dus niet als een hatelijkheid op het oude vrijsterschap te beschouwen." „Dat is ten minste één troost. Oude vrijsters worden niet half zoo meer bespot als vroeger, sedert er verscheiden beroemd zijn geworden en het bewijs hebben geleverd, dat een vrouw niet een half, maar een heel schepsel is, en ook op eigen beenen kan staan." „Ik hoop er toch geen te worden. Wij kunnen ons moeilijk allemaal beroemd maken, en wat blijft ons dan over, dan stil in een hoekje te zitten toekijken ?" vroeg een niet bepaald mooi meisje, met een ontevreden gezicht. „Opgeruimdheid en tevredenheid aankweeken, als je niet anders kunt doen. Maar er zijn zoovele kleinigheden te verrichten, dat niemand „stil behoeft te zitten toekijken," tenzij hij het verkiest," zei mevrouw Meta lachend, terwijl zij het meisje den nieuwen hoed opzette, dien zij pas voor haar had gegarneerd. „Dank u wel. Ja, mevrouw Brooke, ik begrijp best waar u heen wilt. Dit is ook een kleinigheid, maar zij maakt mij netjes en gelukkig — en dankbaar," voegde zij er met een vroolijken blik bij, den liefdedienst en het lesje even gul aannemend als ze werden gegeven. „Een van de beste en liefste vrouwen die ik ken, heeft jaren lang haar leven aan verdoolden en armen gewijd en zal er mee voortgaan, tot zij de eeuwige rust vindt. Zij doet van alles — verwaarloosde kinderen opnemen en een veilig tehuis bezorgen, gevallen meisje redden en arme zieke vrouwen oppassen; zij naait, breit, draaft, bedelt en werkt dag aan dag voor de armen, voor geen andere belooning dan de dankbaarheid der behoeftigen en de liefde en achting der rijken, die deze heilige Mathilde tot hun aalmoezenierster maken. Dat noem ik een welbesteed leven, en ik denk dat dit eenvoudige vrouwtje een hoogere plaats in den hemel zal krijgen, dan menigeen onder hen, die de wereld van zich hebben doen spreken." „Ja, prachtig is zoo'n leven, mevrouw Bhaer; maar erg vervelend voor jonge menschen. Wij willen liever wat pret hebben, eer wij in het gareel gaan stappen," zei een derde jonge dame, met een schrander gezicht. „Geniet zooveel je kunt, mijn kind, maar als je je brood verdienen moet, tracht het dan met opgeruimdheid te verzoeten, niet te verbitteren, door eiken dag opnieuw te mopperen dat het geen koek is. Toen ik een meisje was, vond ik mijn lot een tijdlang bizonder hard omdat ik een wel wat lastige dame den tijd korten moest; maar uit boeken, die ik in haar sombere bibliotheek las, heb ik later heel wat nut getrokken en de goede, oude ziel vermaakte mij Plumfield, voor mijn „vriendelijke hulp en liefderijke zorg." Ik verdiende het niet, maar dank zij de raadgevingen van mijn verstandige moeder trachtte ik toch altijd vroolijk en opgeruimd te zijn en zooveel mogelijk genoegen te vinden in plicht."' „O, als ik er zoo'n plaats mee verdienen kon, zou ik den heelen dag zingen, en een engel van lieftalligheid zijn; maar meestal krijg je niets voor al je moeite," zei het jonge meisje, dat, met veel eerzucht en weinig middelen gezegend, een niet al te zorgeloos leven had. „Doe het niet om de belooning; maar wees overtuigd dat die niet uitblijven zal, al komt zij niet in den verwachten vorm. Een heelen winter lang heb ik hard gewerkt om roem en geld te winnen; maar ik kreeg geen van beide en was bitter teleurgesteld. Een jaar daarna ontdekte ik dat ik er twee prijzen door gewonnen had: vaardigheid met de pen, en — professor Bhaer." Al de meisjes lachten hartelijk mee met tante Jo, die bij zulke gesprekken altijd voorbeelden uit het leven greep, tot groot genoegen van haar toehoordsters. „U is ook alles meegeloopen," begon het ontevreden juffertje, wier geest boven nieuwe hoeden zweefde, hoe welkom die ook waren. „Toch werd zij vroeger „Ongeluks-Jo" genoemd en kreeg nooit wat zij verlangde, voordat zij alle hoop had laten varen," vertelde mevrouw Meta. „Dan zal ik maar dadelijk alle hoop opgeven. Misschien worden mijn wenschen dan vervuld. Ik verlang niet anders, dan mijn ouders en broers en zusters te helpen en een plaats aan een goede school te krijgen." „Neem dit gezegde tot richtsnoer: „Houd uw spinrokken gereed, en God zal voor het vlas zorgen," antwoordde tante Jo. „Dat moesten wij eigenlijk allemaal doen, als wij oude vrijsters moeten worden," vond een studentje, er vroolijk bijvoegend: „Ik zou het, dunkt mij over het algemeen wel prettig vinden — zij zijn zoo heerlijk onafhankelijk! Tante Jenny bijvoorbeeld, kan doen wat zij wil, en behoeft niemands toestemming te vragen; maar Moeder moet Vader bij alles raadplegen. Ja, Sally jij kunt mijn huwelijkskans wel krijgen, dan word ik maar liever een „vaatje zuur bier" zooals mijnheer Plock zegt." „Jij zult de eerste zijn die „het juk" opneemt; wacht maar eens of ik geen gelijk heb. Maar 'k dank je voor je bereidwilligheid." „Nu, ik zal in elk geval mijn spinrokken gereed houden, en het vlas nemen zooals het komt — enkel of dubbel getwijnd, zooals het den goden behaagt." „Dat is de ware manier, Nelly. Blijf maar zoo denken; dan zul je ondervinden hoe gelukkig het leven is, met een moedig hart, een vlijtige hand en drukke bezigheden." „Niemand maakt ooit bezwaar tegen huiselijke bezigheden en allerlei pretjes, al zijn ze ook nog zoo vermoeiend, maar zoodra wij beginnen te studeeren, zeggen de menschen dat wij er niet tegen kunnen en raden ze ons aan toch vooral voorzichtig te zijn. Ik heb alles geprobeerd, tot het mij zoo ging vervelen, dat ik naar het College ging; al voorspelde mijn heele familie mij ook zenuwoverspanning en een vroegen dood. Zoudt u denken dat er eenig gevaar voor bestaat?" vroeg het flink gebouwde meisje met een blik naar de weerkaatsing van haar bloeiend gezicht in den spiegel tegenover haar. „Is u sterker of zwakker geworden, sedert u twee jaar geleden hier is gekomen, juflrouw Winthrop?" „Sterker van gestel en veel gelukkiger gestemd. Ik dacht dat ik van verveling zou sterven; maar de doctoren noemden het: „neurasthenie". Daarom is mama zoo bang voor mij geworden." „Wees maar gerust; uw werkzame geest had behoefte aan voedsel; hij krijgt dat nu volop, en een eenvoudig werkzaam leven is beter voor u dan weelde en allerlei uitgangetjes. Het is klinkklare onzin te beweren, dat een meisje niet evengoed kan leeren als een jongen. Volproppen is voor beiden verkeerd; maar met wat goede zorg zijn beide er te beter om; geniet dus onbezorgd het leven, waartoe uw neiging u aandreef, en wij zullen toonen dat verstandige geestesarbeid een beter geneesmiddel is voor prikkelbaarheid en zwakke zenuwen dan staalpillen rommannetjes op de sofa en avond amusementen, een klip waarop tegenwoordig veel te veel jonge meisjes stranden. Zij branden de kaars aan weerskanten, en wanneer het lichtje uitgaat, wanneer zij bezwijken, krijgen de boeken de schuld, niet de bals." „Doktor Nan vertelde mij van een van haar patiënten die zich verbeeldde dat zij aan een hartkwaal leed, tot Nan haar verbood een corset te dragen, sterke koffie te drinken en 's nachts te dansen, en haar een poosje geregeld liet leven, eten, slapen en wandelen. Nu is zij zoo gezond als een visch. „Gezond verstand contra mode," zei Nan." „Ik heb niets geen last van hoofdpijn gehad, sedert ik hier ben, en kan dubbel zoo goed leeren als t'huis. Het komt van de lucht, denk ik, en van het genot de jongens voorbij te streven," zei een ander meisje, zich met den vingerhoed tegen het hooge voorhoofd tikkend, als wilde zij zeggen, dat het vlugge brein daarachter goed in orde was, en in de dagelijksche inspanning die zij het verschafte, behagen vond. „Op de qualiteit komt het aan, niet op de quantiteit, dat is de zaak. Onze hersenen mogen kleiner wezen, maar ik heb nooit kunnen merken, dat zij daarom minder zijn, en als ik mij niet vergis is de jongen met het grootste hoofd in onze klasse de domste, zei Nelly," op een gewichtigen toon, die een storm van vroolijkheid teweegbracht; want allen wisten dat de jonge Goliath, dien zij bedoelde, tot groote ergernis van hem zelf en zijn makkers door dezen geestigen David in menigen strijd verslagen was; altijd in figuurlijken zin. „Mevrouw Brooke, moet ik van links of rechts beginnen te plooien V' vroeg het knapste meisje der Grieksche klasse, dat met een onbeholpen uitdrukking aan een zwart schort zat te naaien. „Van rechts, juffrouw Pierson, en laat wat ruimte tusschen de plooien; dat staat aardiger." „Het is het eerste en het laatste schort dat ik maak, maar ik wil niet langer inktvlekken op mijn japonnen hebben," en de geleerde julïrouw Pierson vervolgde haar taak, die zij moeilijker vond dan de meest ingewikkelde Grieksche woordafleiding. „Wij papierverknoeisters moeten schilden leeren maken, anders zijn wij verloren. Ik zal u een patroon geven van het schort, dat ik in mijn schooltijd droeg," beloofde tante Jo. „Van schrijfsters gesproken. — Wat zou ik graag een George Eliot zijn en de heele wereld willen boeien. Het moet een heerlijk gevoel wezen, te weten dat men zoo'n kracht bezit en de menschen te hooren erkennen, dat men met „mannelijk verstand" is begaafd. De romans der meeste vrouwen laten mij koud, maar die van Eliot zijn prachtig; vindt u ook niet, mevrouw Bhaer?" vroeg een meisje met een hoog voorhoofd en een getornden zoom aan haar rok. „Ja, maar zij boeien mij niet zoo als de werken van Charlotte Bronté. Het versland spreekt te veel, het hart te weinig. Ik bewonder George Eliot, maar heb haar niet lief; en ik vind haar leven veel treuriger dan dat van Charlotte Bronté, omdat zij, niettegenstaande haar genie, haar liefde en haar roem, het licht mist, waarbuiten geen menschelijke ziel waarlijk groot, goed of gelukktg kan zijn." „Dat weet ik, mevrouw; maar zij schrijft toch zoo romantisch en zoo nieuw; en in veel opzichten was zij toch geniaal. Haar klachten over zwakke zenuwen en slechte spijsvertering, bederven de illusie wel wat, maar ik voel altijd een verbazend groote vereering voor beroemde personen, en als ik naar Londen ga, zal ik er zooveel mogelijk zien op te zoeken." „Daarvoor hoeft u zoover niet te gaan, en als u een beroemde dame wilt zien, kan ik je meedeelen, dal mevrouw Laurence van plan is, er vanmiddag een hier te brengen. Lady Abercrombie dineert bij haar en zal, na het Collegegebouw te hebben bezichtigd, ons hier met een bezoek vereeren. Ze was bepaald verlangend om onze naaizaal te zien, want zij stelt veel belang in zulke zaken, en wil ze in haar eigen land gaan oprichten." „Och! ik heb altijd gedacht dat lords en ladies nooit anders deden dan in een koets met zes paarden rijden, of op bals met lange sleepjaponnen, aan koninginnen worden voorgesteld," riep een onnoozel gansje uit de wildernissen van Maine, waarheen toevallig eens een geïllustreerd blad verzeild was geraakt. „'t Lijkt er niet naar! Lord Abercrombie is hier om ons Amerikaansch gevangenisstelsel te bestudeeren en mylady bezoekt onze scholen; —beiden zijn van ouden adel, maar de eenvoudigste en verstandigste menschen, die ik in langen tijd heb ontmoet. Zij zijn geen van tweeën jong of mooi, en gaan hoogst eenvoudig gekleed; verwacht dus niets schitterends. Mijnheer Laurence vertelde mij gisteravond van een van zijn vrienden, die lord Abercrombie in de gang zag staan en hem door zijn rood gezicht en zwaren winterjas voor een koetsier aanzag, en toen vroeg; „Wel vriend; wat kom jij hier doen?" Lord Abercrombie maakte zich bekend en antwoordde vriendelijk dal hij kwam dineeren. De arme gastheer was danig uit het veld geslagen en zei later: „Waarom draagt hij ook zijn ridderorden niet,dan kan iemand ten minste zien dat hij een lord is." De meisjes proestten het uit, en een algemeen geritsel van kleeren bewees, dat allen zich vóór de aankomst der adellijke bezoekster een beetje opknapten. Zelfs Mevrouw Bhaer trok haar boord recht en mevrouw Meta voelde of haar kapsel goed zal, terwijl Betsy haar krullen gladstreek en Josie openlijk den spiegel raadpleegde; want zij bleven vrouwen, alle wijsbegeerte en philantropie ten spijt. „Moeten wij opstaan?" vroeg een der meisjes op wie de eer, die haar dreigend boven het hoofd hing, diepen indruk had gemaakt. „Zeker; dat staat beleefd." „Moeten wij haar een voor een de hand geven ook?" „Neen, ik zal jullie en b 1 o c voorstellen; je vriendelijke gezichten zullen de rest wel doen." „Ik wou dat ik mijn beste japon aan had. Mevrouw had ons wel vooruit mogen waarschuwen," fluisterde SaUy. „Wat zullen mijn zusters verwonderd kijken, als ik hun vertel, dat wij bezoek van een echte lady hebben gekregen," zei een andere. „Maar zit haar nu straks niet aan te staren, alsof je nog nooit een voorname dame hebt gezien, Milly. Wij zijn niet allemaal pas uit de bosschen gekomen," voegde de statige jonge dame er bij, die van aanzienlijke familie was en zich geen zier minder achtte dan al de gekroonde hoofden van Europa. „Stil? daar komt zij aan! Lieve Hemel! wat een hoed!" riep het opgeruimde meisje op duidelijk verstaanbaren fluistertoon; en ieders oogen werden plotseling zedig neergeslagen op de vlijtige handen, toen de deur openging om mevrouw Laurence en haar gast toegang te verleenen. Het was min of meer een teleurstelling, nadatde algemeene voorstelling was afgeloopen, te ontdekken dal deze afstammeling van een honderdtal doorluchtige voorvaderen, niet anders bleek te zijn dan eene gezette dame, in een eenvoudige japon en ietwat verschoten hoed, met een portefeuille met papier in de eene en een notitieboekje in de andere hand. Maar haar gezicht straalde van goedhartigheid; haar heldere stem klonk vriendelijk, haar levendige manieren waren zeer innemend, en de geheele persoonlijkheid had iets zoo onbeschrijfelijk aristocratisch', dat schoonheid en kleeding hun beteekenis verloren en dit oogenblik onvergetelijk werd voor de oplettende meisjes, aan wier scherpziende oogen niet de minste kleinigheid ontging. Na een praatje over de opkomst, ontwikkeling en bloei van deze bizondere afdeeling, bracht mevrouw Bhaer het gesprek op de werkzaamheden der Engelsche dame, verlangend haar meisjes te toonen hoe arbeid door rang geadeld wordt, en rijkdom weldadigheid ten zegen strekt. Het maakte meer indruk op de jeugdige gemoederen, dan honderden voordrachten zouden hebben gedaan en deed den lust bij hen ontwaken mee te helpen, wanneer hun lijd zou gekomen zijn, wel wetend, dat er zelfs in het machtige Amerika nog veel te veranderen valt, voordat het is wat het zijn moet — waarlijk machtig, groot en vrij. Al heel gauw bemerkten ze dat lady Abercrombie hen allen als gelijken behandelde, van de statige mevrouw Amy af tot kleine Josie toe. Zij namen haar van 't hoofd tot de voeten op en be- sloten zich ook zulke dubbelgezoolde Engelsche laarzen aan te schallen als zij droeg. Niemand zou vermoed hebben, dat zij zelf een prachtig huis in Londen bezat, een kasteel in Wales en een groote buitenplaais fin Schotland, toen zij met bewondering over Parnassus sprak, Plumfield een gezellig tehuis noemde en het College een eer voor allen die er mee in aanraking kwamen. Bij deze woorden werden alle hoofden natuurlijk trotsch opgeheven, en toen Mylady heenging alle handen gretig toegestoken om den hartelijken handdruk der edele vrouw te ontvangen, vergezeld van de vleiende woorden, die hen lang in het geheugen bleven: „Het doet mij genoegen dezen zeer verwaarloosden tak van opvoeding hier zoo uitstekend onderhouden te zien en ik moet mijn vriendin, mevrouw Laurence, wel bedanken voor een der aardigste indrukken die ik uit Amerika meeneem : — „Penelope te midden van haar maagden."" Lachende gezichten volgden de wegstappende zware laarzen, eerbiedige blikken den verscholen hoed, tot hij uit het gezicht was verdwenen, en de meisjes voelden meer achting voor hun adellijke bezoekster, dan wanneer zij in een koets met zes paarden was gekomen, met al haar diamanten aan. „Ik dankte den hemel dat mijn knoopsgaten zoo goed waren uitgevallen, want zij keek er naar en zei: „Werkelijk keurig gedaan!", riep een der meisje, wier blouse deze bizondere eer was te beurt gevallen. Zij was net zoo lief en aardig als mevrouw Brooke. Volstrekt niet stijf ot uit de hoogte. Nu begrijp ik wat u bedoelde, mevrouw Bhaer, toen u laatst zei dat welopgevoede menschen over de heele wereld hetzelfde zijn." Mevrouw Meta bedankte met een buiging voor het compliment en mevrouw Bhaer antwoordde: „Ik herken hen dadelijk, waar ik ze ook ontmoet, maar zal nooit zelf een toonbeeld van innemendheid worden, 'k Ben blij dat het bezoek jullie bevallen is. En nu, meisjes als je niet wilt dat Engeland ons in menig opzicht de loef zal afsteken, moet jullie je aangorden en voorwaarts streven; want onze zusters in het buitenland zijn onvermoeid bezig, zooals je ziet, en verspillen geen tijd met er DE WERELD IN, 7e dr. 17 over te denken, maar pakken met vuur aan, wat de plicht hen gebiedt." „Wij zullen ons best doen, mevrouw," beloofden de meisjes hartelijk en ze stapten met hun werkdoosjes weg, gevoelende dat, al werden zij ook nooit Elizabeth Brownings of George Eliots, zij toch edele, nuttige en onafhankelijke vrouwen konden worden en zich een of anderen schoonklinkenden titel konden verwerven van de lippen der hulpbehoevenden, een schooner titel dan eenige koningin verleenen kon. HOOFDSTUK XVIII. EXAMEN-DAG. De klerk van het weer houdt oogenschijnlijk veel van jongelieden en zendt op examen-dagen zoo dikwijls zonneschijn als hij kan. Een bizonder verkwikkend zonnetje scheen dan ook over Plumfield, toen deze belangrijke feestdag aanbrak, met zijn gewonen aanhang van rozen, vruchten, in het wit gekleede meisjes, van vreugde stralende jongens, trotsche vrienden en statige onderwijzers, vol gerechtvaardigde voldoening over den jaarlijkschen oogst. Daar het Laurence-College een gemengd was, zette de tegenwoordigheid van jonge vrouwen onder de studenten aan zulke feestelijkheden een bevalligheid en levendigheid bij, die geheel ontbreekt, waarde schilderachtige helft der schepping alleen als toeschouwsters verschijnt. Handen die de bladen van geleerde boeken omsloegen, bezaten ook de vaardigheid, om de zaal met bloemen te versieren; door studie vermoeide oogen, straalden met warme gastvrijheid de aankomende gasten tegen, en onder het witte neteldoek joegen de harten even vol eerzucht, hoop en moed, als dis welke onder het laken van de heerschende sexe klopten. Het Collegegebouw, Parnassus en Plumfield, wemelden van vroolijke gezichten. Bezoekers, studenten en professoren liepen opgewekt dooreen, terwij 1 elk oogenblik andere gasten aankwamen. Ieder werd even hartelijk verwelkomd, of hij in een prachtig rijtuig voorreed, dan wel te voet kwam, om zoon of dochter op dezen gelukkigen dag, die menige wederzijdsche opoffering beloonde, met lauweren te zien gekroond. Mijnheer Laurence en zijn vrouw zorgden voor de ontvangst der gasten, en hun gezellig huis was overvol. Mevrouw Mela, met Daisy en Jo als helpsters, werd door de meisjes in beslag genomen, legde de laatste hand aan toiletten, hield een oogje op het klaarzetten der ververschingen en leidde de decoraties, lante Jo had de handen vol, in haar hoedanigheid van presidentsvrouw en moeder van Ted; want al de geestkracht en overredingsgave dezer vastberaden vrouw werden gevorderd, om haar zoon in zijn zondagspak te krijgen. Niet dat hij er iets tegen had netjes gekleed Ie zijn, volstrekt niet! Hij aanbad mooie kleeren en verheugde zich, wegens zijn groote lengte, al in een smoking, hem door een ouderen vriend vermaakt. Het effect was bizonder grappig, maar hij wilde hem dragen, de spotternijen zijner makkers ten spijt, en reikhalsde tevergeefs naar het bezit van een hoogen hoed, omdat zijn strenge moeder daar niet van wilde hooren. Op zijn argument, dat in Engeland jongens van tien jaar ze droegen en op en top „het heertje" waren, antwoordde zijn mama, met een vertroostend likje op den blonden krullebol, niet anders dan: „Mijn jongen je bent al bespottelijk genoeg; wanneer ik je er nog een kachelpijp bij op liet zetten, zouden wij het geen van beiden op Plumfield kunnen uithouden, zoo groot zou de spot- en lachlust zijn van allen die het zagen. Stel je tevreden met er als de schim van een koffiehuisknecht uit te zien en verlang niet naar hel belachelijkste hoofddeksel van de bekende wereld." Nu dit verheven kenteeken van mannelijkheid hem was ontzegd, sus'e Ted zijn gekwetst gevoel, door zich te vertoonen in verbazend hooge en stijve boorden, en dassen, die de verwondering van alle vrouwelijke oogen wekten. Deze gril was een soort van wraakneming op zijn hard- vochtige moeder; want die boorden brachten de waschvrouw der wanhoop nabij. Nooit waren ze hem naar den zin, en de dassen moesten met zooveel kunstvaardigheid worden gestrikt, dat er soms drie vrouwen aan te pas kwamen, eer hij, na een onophoudelijk „Mis!" de goedkeurende woorden „In orde!" liet hooren. Rob deed bij zulke beproevende gelegenheden trouw dienst, daar zijn eigen toilet zich door netheid en eenvoud onderscheidde. Gewoonlijk was Ted half dol, eer hij er naar zijn zin uitzag, en geschreeuw, gefluit, bedreigingen en bevelen klonken in het hol waar de Leeuw brulde en het Lam geduldig zwoegde. Tante Jo verdroeg het gelaten, tot er met laarzen werd gegooid, en een hagelbui van haarborstels, tandenschuiers en laarzentrekkers losbarstte. Dan, bevreesd voor de veiligheid van baar oudste, snelde zij te hulp en slaagde er, door een verstandig mengsel van moederlijk gezag en gekheid, ten slotte in, Ted te overtuigen dat hij „een lust voor de oogen" was. Eindelijk stapte hij dan majestueus naar buiten, gekerkerd in boorden, waarbij die van Dickens' geplaagde Biler, niet-noemenswaardige kleinigheden zijn geweest. De jas zat wel wat ruim om de schouders, doch gaf een omvangrijke, glanzend witte borst gelegenheid in het oog loopend te schitteren, en leverde met een onberispelijk zakdoekje, welks tipje precies op de vereischte hoogte te voorschijn kwam, werkelijk een aesthetisch schouwspel op. Blinkende en tegelijkertijd knellende lakschoenen, zaten aan het eene eind van „de wandelende kapstok" zooals Josie hem noemde en een jeugdig maar plechtige gezicht aan het andere, bij een houding, die, op den langen duur tot ruggegraatsverkromming zou hebben geleid. Lichte handschoenen, een roos in zijn knoopsgat, een guirlande van een horlogeketting en — o! bittere druppel in de vreugdebeker! — een onteerende slroohoed, voltooiden deze sierlijke, onweerstaanbare verschijning. „Nu, hoe zie ik er uit?" vroeg Ted, zich aan zijn moeder en nichtjes vertoonend, die hij bij deze bizondere gelegenheid naar de zaal geleiden zou. Een algemeen gelach begroette hem, gevolgd door uitroepen van verwondering; want hij had zich het blonde kneveltje onder den neus geplakt, dat hij bij 't comediespelen dikwijls droeg. Het stond hem bepaald knap en scheen de eenige balsem, die in staat was de wonde te heelen, geslagen door het verlies van den vurig begeerden hoed. „Doe dat dadelijk af, ondeugende jongen! Wat zou je vader wel zeggen van zoo'n dwaasheid, op een dag als vandaag, nu wij ons allen zoo verstandig mogelijk moeten gedragen riep tante Jo uit, terwijl zij beproefde boos te kijken, doch bij zichzelve dacht, dat er onder de vele jongens in haar omgeving, toch geen zoo knap en origineel was als haar lange zoon. „Toe, laat hem het voorhouden, Tante; het staat zoo Hink. Iedereen zal denken dat hij minstens achttien is," riep Josie, die vermomming, in welken vorm ook, altijd aantrekkelijk vond. „Vader zal het niet eens zien ; hij heeft het veel te druk met al de groote oome's en de meisjes. En al merkt hij het, dan is er nóg niets verbeurd ; hij zal het wel aardig vinden en mij als zijn oudsten zoon voorstellen. Als ik in groot tenue ben, wordt Rob toch over 't hoofd gezien!" enTed liep als een moderne Hamlet met langzame tooneelstappen door de kamer. „Mijn zoon, het moet gebeuren!" gebood tante Jo, en als ze op dien toon sprak, was haar woord wet. Later kwam hel kneveltje echter toch voor den dag, en menige vreemdeling geloofde vast en zeker, dat er drie jonge Bhaer's waren. Dus ving Ted toch één straaltje van vreugde op, dat zijn somber leed verhelderde. Professor Bhaer voelde zich trotsch en gelukkig, toen hij op het vastgestelde uur neerkeek op het parterre vol jeugdige gezichten voor hem, denkend aan „de kleine tuintjes," waarin hij jaren geleden, hoopvol en getrouw, het goede zaad had gezaaid, dat zulk een rijken oogst opleverde. Het eerwaardige gelaat van mijnheer March straalde van de reinste voldoening, want dit was, na geduldig wachten, de vervulling van zijn levensdroom, terwijl de liefde en eerbied, waarmee de jonge mannen en vrouwen tot hem opzagen, bewezen, dat de eenige belooning die hij begeerde, hem in de ruimste mate geschonken werd. Laurie hield zich zoo ver mogelijk op den achtergrond als de beleefdheid gedoogde ; want iedereen sprak bij zulke gelegenheden altijd in opgewonden dicht of ondicht met dankbaarheid over den stichter van het College en „den edelen beheerder van zijn vorstelijk legaat." Stralend van trotsch zaten de drie zusters tusschen de dames en genoten, zooals alleen vrouwen het kunnen, van de eer hun geliefden mannen aangedaan; terwijl de „oorspronkelijke Plumfielders," zooals de jongeren zich noemden, de geheele zaak als hun eigen werk beschouwden, en de nieuwsgierige, bewonderende of afgunstige blikken van vreemden opvingen, met een mengsel van waardigheid en blijdschap, bepaald grappig om aan te zien. De muziek was uitstekend, en mocht dat ook wel zijn, nu Appollo zelf den dirigeerstok zwaaide. Zooals gewoonlijk bij zulke gelegenheden waren de gedichten van verschillend gehalte, daar de jeugdige sprekers getracht hadden oude waarheden te kleeden in nieuwe woorden, ze klem bijzettende door het enthousiasme, dat uit hun open gelaat en heldere stem meesprak. Het was aardig de levendige belangstelling waar te nemen, waarmee de meisjes naar een of anderen kranigen broederstudent zaten te luisteren en hem toejuichten met een geruisch als van den wind in een bloemgaard. JNog prettiger was het de uitdrukking te bespieden op het gezicht der jongens, toen een slank, wit persoontje, scherp afgeteekend tegen den achtergrond van zwartgerokte professoren, met wangen, die beurtelings bloosden en verbleekten en lippen die trilden, door ernstig willen allen vrouwelijken schroom verwon, en uit den grond van haar hart tot hen sprak over de verwachtingen, twijfelingen, aanspraken en belooningen, die allen moeten koesteren, overwinnen, laten gelden en verdienen, 't Was of die heldere meisjesstem het edelste wat er sluimerde in de ziel der jongemannen wakker schudde, en een stempel drukte op de jaren van vriendschappelijken omgang, waardoor ze onvergetelijk werden gemaakt. Eenparig werd aan Alice Heath's toespraak de eerepalm toegekend; want zonder hoogdravend of sentimenteel te zijn, zooals maar al te vaak met deze eerste proeven van jeugdige sprekers het geval is, klonken haar woorden ernstig, doordacht en zoo opwekkend, dat zij de tribune verliet onder een storm van toejuichingen. Eén jonge man was zoo opgewonden, dat hij van zijn plaats vloog om haar te ontvangen, maar zij vluchtte haastig naar haar vriendinnen, die haar met gezichten vol trots en met vochtige oogen verwelkomden. John's voorzichtig zusje hield hem bij het pand van zijn jas terug, en een oogenblik later bleek hij in staat kalm en bedaard te luisteren naar hetgeen de president te zeggen had. Hel was wel de moeite waard er naar te luisteren, want professor Bhaer sprak als een vader de kinderen toe, die hij heenzond in den strijd des levens; en zijn hartelijke, wijze en bemoedigende woorden klonken hun nog in het oor, lang nadat ze al in de maatschappij werkzaam waren. Daarna volgde de uitreiking der prijzen en het besluit. Hoe het dak op zijn plaats bleef, toen de krachtige longen der enthousiaste jeugd den slotzang aanhieven, zal altijd een raadsel blijven; maar het hield zich goed, en alleen de verwelkende guirlandes bewogen, toen de golven van muziek opwaarts stegen en wegstierven, liefelijke echo's achterlatend, die in de zaal bleven sluimeren tot een volgend jaar zou zijn aangebroken. Het verdere van den middag werd door het diner in beslag genomen, en tegen zonsondergang heerschte er gedurende eenige oogenblikken kalmte, daar iedereen een poos ging rusten, eer de avond-feestelijkheden begonnen. De receptie bij den president was één van de genoegens in hel vooruitzicht, daarna een dansje op Parnassus en zooveel gelach, gepraat, gezang en gekheid-makerij, als door jongelui die pas de schoolbanken hadden vaarwel gezegd, maar in een paar uur kon worden genoten. Rijtuigen kwamen aanrollen, en vroolijke groepjes, op veranda's, voor vensters en in lanen verspreid, kortten zich den tijd met gissingen, wie de aanzienlijke gasten wel konden zijn. Een dik bestoven landauer die voor de gastvrij geopende deur van mijnheer Bhaer stilhield, veroorzaakte veel nieuwsgierige drukte onder de toekijkers, vooral toen een paar er als vreemdelingen uitziende heeren, gevolgd door twee jonge dames uitstegen, en alle vier met vreugdekreten en veel omhelzingen door de Bhaers werden begroet. Daarna verdwenen zij allemaal in huis; de bagage volgde, en de nieuwsgierigen bleven zich verbaasd afvragen, wie toch de geheimzinnige vreemdelingen waren, totdat een der studenten aan de hand deed, dat het neven van den professor moesten zijn, daar een van hen op zijn huwelijksreisje hier werd verwacht. .Hij had gelijk. Vol trots stelde Frans zijn blonde, aardige bruid voor, en zij was nauwelijks door iedereen gekust of Emil leidde zijn bevallige Engelsche Mary naar voren, met den onverwachten uitroep: „Oom — Tante Jo, hier is nog een dochter! Is er nog plaats voor mijn vrouw ook?" Daar viel niet aan te twijfelen ; en Mary kon zich slechts met moeite losmaken uit de verheugde omhelzingen van haar nieuwe verwanten, die bij de herinnering aan al wat het jonge paar had uitgestaan, gevoelden dat dit de eenige natuurlijk gelukkige wijze was, waarop de lange reis, die zulk een gevaarlijk begin genomen had, moest eindigen. „Maar waarom heb je ons vooruit niet iels laten weten en ons op de ontvangst van twee bruidjes in plaats van één voorbereid?" vroeg tante Jo, die er als gewoonlijk mei een ouden omslagdoek en zakkend haar tamelijk verfonfaaid uitzag, want zij was naar beneden komen hollen van haar kamer, waar zij bezig was zich voor de avond-amusementen wat op te knappen. „Och! ik herinnerde mij, hoe'n prettige verrassing oom Laurie's huwelijk indertijd voor u geweest was.en toen kreeg ik lust u ook eens zoo voor 't feit te stellen," lachte Emil. „Ik ben afgemonsterd, en het beste was van wind en tij te profiteeren en als konvooi met dezen ouden jongen mee te zeilen. Wij hoopten gisteravond al binnen te vallen, maar konden de haven niet meer bereiken; in elk geval zijn wij nog bijtijds hier om het eind van de jool bij te wonen." „Ach! mijn zoons, het is haast te veel vreugde jullie beiden weer zoo gelukkig in het oude huis terug te zien. Ik heb geen woorden om mijn dankbaarheid uit te drukken!" riep professor Bhaer, die de jongelui wel alle vier tegelijk aan zijn hart wilde drukken, terwijl vreugdetranen hem langs de wangen liepen. Een verkwikkend builje zuiverde de lucht en ontlastte het vol gemoed der gelukkige familie; daarna moesten allen natuurlijk vertellen; —Frans en Ludmilla spraken Duitsch met oom, Emil en Mary voegden zich bij de tantes; en om deze groep verzamelde zich het jonge volk, dringend roepend om het verhaal van de schipbreuk, de redding en de gelukkige thuisreis. Het was eene heel andere geschiedenisdan de geschrevene; en een genot te luisteren naar Emil's boeiende, duidelijke beschrijving, nu en dan afgebroken door Mary's zachte stem, om er een of ander feit aan toe te voegen, dat zijn moed, geduld en zelfopotlering in het licht stelde, maar door hem zelf zeer terloops werd aangeroerd. „Ik kan nu den regen niet hooren kletteren, of ik voel lust om te bidden, en na wat ik van vrouwen gezien heb, zou ik voor ieder van hen den hoed willen afnemen, want zij zijn moediger dan de meeste mannen," zei Emil. „Sommige vrouwen mogen moedig zijn, maar er zijn ook mannen, zoo teeder en zelfopofferend als een vrouw. Ik ken er een, die 's nachts zijn aandeel voedsel in den zak van een meisje liet glijden, hoewel hij zelf uitgehongerd was, en die uren lang een zieken man in de armen hield, om hem een poosje te laten slapen. Neen Emil, ik wil het zeggen!" riep Mary, met beide handen de zijne vasthoudend, die hij op haar lippen legde om haar te doen zwijgen. „Ik deed eenvoudig mijn plicht. Had die kwelling nog langer geduurd, dan was ik misschien even slecht en onhandelbaar geworden als die arme Barry en de bootsmaat. Wat vreeselijke nacht was dat!" en Emil huiverde nog bij de herinnering. „Denk er niet meer aan, Emil! Vertel liever van de gelukkige dagen op de „Urania" toen Papa beter werd en wij allen veilig op de thuisreis waren," zei Mary met een vertrouwelijken blik en een opbeurenden handdruk, die de donkere zijde van deze verschrikkelijke ondervinding scheen te verjagen en den lichtkant helder deed uitkomen. Emil werd dadelijk vroolijker gestemd, en op echte- zeemansmanier, met „zijn liefje in den arm" gezeten, besloot hij zijn verhaal met den gelukkigen alloop. „En zoo'n joligen tijd als wij in Hamburg gehad hebben! ■Oom Hermann kon niet genoeg naar zijn zin doen voor ■den kapitein, en terwijl Mama hem oppaste, zorgde Mary voor mij. Ik moest in het dok om gekalefaterd te worden; het vuur had mijn kluisgaten beschadigd en door het uitkijken naar schepen en gebrek aan slaap waren ze eindelijk zoo nevelig als een Londensche mist. Toen werd zij loods en bracht mij veilig binnen; maar ik kon niet scheiden, nam haar daarom maar als eerste stuurman aan boord en zeil nu regelrecht naar het paradijs." „Stil, malle jongen!" fluisterde Mary, terwijl ze nu op haar beurt probeerde hem het zwijgen op te leggen, met echt Engelschen schroom voor teedere onderwerpen. Maar hij nam het zachte handje in de zijne, en trotsch den eenigen ring bekijkend, die het versierde, vervolgde hij, met het air van een vlootvoogd, aan boord van zijn admiraalschip: „De kapitein wilde ons de reis nog wat laten uitstellen, maar ik zei hem, dat wij niet licht zwaarder weer konden krijgen, dan wij samen hadden doorstaan, en dat als wij elkander na zoo'n jaar nog niet kenden, het zeker nooit zouden doen. Ik bracht hem ook aan zijn verstand dat ik zonder deze hand aan het roer, een onhandelbaar vaartuig zou wezen; zoo kreeg ik mijn zin, en mijn dapper vrouwtje heeft zich voor de lange reis ingescheept. God zegene haar!" „Ben je heusch van plan met hem mee te varen ?" vroeg Josie, die haar moed bewonderde, doch zelf een katachtigen ■afschrik van water had. „Ik ben niet bang," antwoordde Mary met een vertrouwend lachje. „Ik heb mijn kapitein beproefd bij gunstig weer en storm, en als hij ooit weer schipbreuk lijdt, wil ik liever bij hem zijn, dan wachten en uitzien aan land." „Een echte vrouw, en voor een zeeman geboren! Je bent een gelukkig man Emil, en ik ben zeker dat deze reis voorspoedig zal zijn," riep tante Jo, opgetogen, als snoof zij de prikkelende zeelucht in, die deze verloving had omspeeld. „O! mijn beste jongen, ik had aldoor een gevoel dat je terug zou komen, en toen alle anderen wanhoopten, gaf ik den moed niet op, maar beweerde dal je je wel ergens op die verraderlijke zee aan een plechtanker vasthield." „Natuurlijk!" antwoordde Emil met vuur. „En mijn plechtanker was in dit geval de gedachte aan wat u en oom vroeger hadden gezegd. Dat hield mij boven water, en onder de duizende gedachten, die mij gedurende die vreeselijke nachten door 't hoofd vlogen, kwam mij telkens die van de roode draad, voor den geest, weet u wel? De vergelijking trof mij, en ik besloot dat, zoolang een stuk van mijn kabel drijvende bleef, de roode draad er in zou zitten." „Die was er, mijn jongen, die was er! Dat heeft kapitein Hardy getuigd, en hier is je belooning!" riep tante Jo met geestdrift en ze kuste Mary met een moederlijke teederheid, die bewees dat zij aan de Engelsche roos de voorkeur gaf boven het Duitsche korenbloempje, hoe lief en bescheiden het ook was. Emil zag dit klein intermezzo met welbehagen aan, en zei, terwijl hij rondkeek in de kamer, die hij nooit gedacht had weer te zien: „Vreemd, zoo duidelijk als kleinigheden iemand in tijden van gevaar weer voor den geest komen. Toen wij wanhopig en hall'verhongerd rondzwalkten, was het mij gedurig alsof ik hier de bel hoorde luiden en Ted naar beneden stormen, terwijl u riep: „Jongens! jongens! het is tijd om op te staan!" Ik rook de koffie die wij hier altijd kregen, en op een nacht, toen ik uit een droom over Daisy's gemberkoekjes wakker werd, kwamen de tranen mij in de oogen. Ik moet eerlijk verklaren, dat het een van de bitterste teleurstellingen was, die ik in mijn leven heb ondervonden, den honger in 't aangezicht te moeten zien, met dien kruidigen geur in mijn neus. Als ze er op 't oogenblik zijn, geef mij er dan eens eentje!" Een medelijdend gemompel ging op onder de tantes en nichtjes, en Emil werd onmiddellijk meegenomen om zijn hart op te halen aan de verlangde koekjes, die altijd in voorraad waren. Mevrouw Bhaer en haar zusters voegden zicli nu bij de andere groep, verlangend om ook eens te hooren, wat Frans van Nat vertelde. „Zoodra ik bemerkte hoe mager en armoedig hij er uitzag, begreep ik dat er iets niet in den haak moest zijn ; maar hij sprak er luchtig over, en was zoo gelukkig over ons bezoek en het nieuws dat wij hem brachten, dat ik hem met een korte bekentenis vrijliet en naar professor Baumgarten en Bergmann ging. Van hen hoorde ik de heele geschiedenis; hoe hij meer geld had verteerd dan hij mocht en nu daarvoor trachtte te boeten dooronnoodigen arbeid en ontzegging van elk levensgenot, Baumgarten meende dat het hem goed zou doen en bewaarde trouw Nats geheim tot ik er hem naar vroeg. Het hééft hem dan ook goed gedaan; hij heeft al zijn schulden betaald, en in 't zweet zijns aanschijns, als een eerlijke kerel, zijn brood verdiend." „Dat bevalt mij in Nat. Zijn reis is, zooals ik gezegd heb, een les, en hij leert vlijtig. Hij toont een man te zijn en heeft de plaats, die Bergmann hem aanbood, verdiend," zei professor Bhaer. „Ik heb je wel gezegd Meta, dat er wat in hem zat, en dat zijn liefde voor Daisy hem in toom zou houden. Die goeie jongen; ik wou dat ik hem hier had!" riep tante Jo, in haar vreugde de twijfeling en onrust vergetend, die haar een maand geleden hadden gekweld. „Het doet mij innig veel genoegen, en ik voorzie, dat ik wel weer net als gewoonlijk zal moeten toegeven, nu de epidemie zoo onder ons heerscht. Jij en Emil hebt hen allen het hoofd op hol gebracht, en wie weet of Josie morgen ook al niet met een aanbidder komt aanzetten!" riep mevrouw Meta op een toon van grappige wanhoop. Maar tante Jo die zag, dat haar zuster door 't verhaal van Nat's beproevingen diep was getroffen haastte zich, nu zijn overwinningen er bij te vertellen, opdat de zege volkomen mocht zijn. „Dat aanbod van mijnheer Bergmann is goed, is 't niet Frans?" vroeg zij, hoewel zwager Laurie haar vroeger af omtrent dit punt had gerustgesteld, toen Nat's brief de tijding bracht. „In alle opztchten. Nat zal in Bachmeister's orkest een goede oefenschool vinden, op een prettige manier Londen zien, en wanneer hij voldoet, als een van de eerste violisten met hem teruggaan. Het is wel geen groote eer, maar een vaste betrekking en een sport hooger op de ladder der fortuin. Toen ik hem er geluk mee wenschte, was hij er dol blij over en zeide: „Zeg het vooral aan Daisy — niet vergeten, hoor!" Dit draag ik nu aan u op, tante Meta, en u kunt haar dan ook voorzichtig vertellen, dat de ouwe jongen een mooien blonden baard gekregen heeft, 't Staat hem heel goed ; verbergt zijn karakterloozen mond, en geeft nog meer uitdrukking aan zijn groote oogen en zijn „Mendelssohniaansch voorhoofd," zooals een sentimenteele schoone eens heeft gezegd dat hij had. Ludmilla heeft een portret van hem voor u meegebracht. Deze en nog vele andere interessante berichten werden met de grootste belangstelling aangehoord. Frans vertelde zoo onderhoudend en schilderde zoo levendig Nat's spaarzaamheid, noeste vlijt en geduld, dat mevrouw Meta al half werd overgehaald; ofschoon zij zich, was de geschiedenis van Minna en het spelen in biertuinen en langs de straat haar ter oore gekomen, misschien niet zoo spoedig had laten verbidden. Zij onthield echter alles wat zij hoorde en, als eene echte moeder, stelde zij zich een heerlijk gesprekje met Daisy voor, waarin zij zich gaandeweg zou laten verteederen en misschien het onzekere: „Wij zullen zien," in een hartelijk: „Hij heeft zijn best gedaan; wees gelukkig, lieve kind," veranderen zou. Midden in dit genoeglijk gepraat voerde het slaan van een klok tante Jo plotseling van het rijk der verbeelding naar de werkelijkheid terug, en riep zij verschrikt met een greep naar de haarspelden die ze dreigde te verliezen: „Mijn lieve menschen; jullie moet eten en rusten; en ik moet mij kleeden, of zooals ik nu ben de gasten ontvangen ! Meta, wil jij Ludmilla en Mary mee naar boven nemen en verzorgen? Frans weet zelf den weg naar de eetzaal nog wel te vinden. Kom Frits, ga mee en laatje wat opknappen, want de warmte en de agitatie hebben ons deerlijk toegetakeld." HOOFDSTUK XIX. Witte rozen. Terwijl de reizigers zicli verfrischten, en mevrouw de presidente zich in haar beste japon werkte, liep Josie den tuin in om bloemen te plukken voor de bruidjes. De onverwachte verschijning van deze interessante wezens, had haar hoofdje heelemaal vervuld van heldendaden, vurige bewondering en dramatische toestanden. Zij stond nu voor het groote perk met witte rozen, en plukte de mooiste af voor de bouqetten, die zij van plan was met het witte lint, dat over haar arm hing, bijeen te binden, en als een toepasselijke attentie op de toilettafel van haar nieuwe nichten te zetten. Het geluid van naderende voetstappen deed haar opschrikken, en omkijkende, zag zij haar broer, die met over elkander geslagen armen, gebogen hoofd, en verstrooid uiterlijk, als in diepe gedachten verzonken, het pad afkwam. „Hij heeft het weer te pakken," dacht zijn bijdehand zusje op haar duim zuigende, die zij juist door een al te harden ruk aan de doornige takken had geprikt. „Wat doe jij hier, ondeugd!" vroeg Demy, zoodra hij de nabijheid van de verstoorster zijner mijmeringen meer voelde dan wel zag. „Bloemenplukken voor onze bruidjes! wou je nietdatjeer ook een had?" antwoordde Josie, wier plaagzucht door het woord „ondeugd" onmiddellijk werd opgewekt. „Een bruid of een bloem?" vroeg Demy kalm, naar het bloeiende rozenperk kijkende, alsof het hem plotseling ongewone belangstelling inboezemde. „Beide; zorg jij maar voor de eene, dan zal ik je de andere wel geven." „Ik wou dat ik kon!" en Demy plukte een ontluikenden knop, en loosde een zucht, die Josie's medelijdend hart trof. „Waarom doe je het dan niet? Het is zoo leuk iedereen zoo gelukkig te zien. Als jij plan hebt, haar te vragen, is i- het nu wel de beste gelegenheid. Binnenkort is ze weg.'s „Wie?" vroeg Demy een half ontloken roos afplukkend, terwijl zijn gezicht plotseling donkerrood werd; een teeken van verlegenheid dat de spottende oogen van kleine Ja niet ontging. „Doe je nu maar niet zoo onnoozel voor! Je weet best, dat ik Alice bedoel. Kom, John, ik hou veel van je en wil je graag helpen, 't Is zoo inleressant al die geëngageerde paren en trouwpartijen en dal allemaal, en wij mogen er toch ook ons aandeel wel van hebben! Volg nu mijn raad eens,, gooi het er uit als een man en vraag Alice, eer zij weggaat." Demi lachte om den wijzen raad van zijn zusje; maar hij vond dien toch wel aardig en toonde dat hij er mee was ingenomen, door in plaats van haar als gewoonlijk met een bits antwoord af te schepen, openhartig te zeggen: „Je bent een beste meid; maar nu je toch zoo alwetend schijnt, kun je mij nu ook niet een kleine wenk geven, hoe ik het moet aanleggen „om het er uit te gooien" zooals jij het zoo bevallig uitdrukt?" „O, dal kun je op verschillende manieren doen. Op het tooneel valt een minnaar op de knieën, maar dat is lastig wanneer hij lange beenen heeft. Ted doet het nooit goed, al dril ik hem ook uren lang. Je zou kunnen zeggen „Wees de mijne, wees de mijne!" zooals de oude man, die komkommers over den muur naar mevrouw Nickleby ') gooide als je het grappig en gemakkelijk wil opnemen; of je zou een minnedicht kunnen schrijven! Ik wed dat je er al aan begonnen bent!—" „Maar in ernst, Jo, ik heb Alice lief, en vermoed, dat zij het weet. Ik ben ook van plan het haar te zeggen, maar ik raak telkens in de war, wanneer ik het probeer, en ben niet van zins mij bespottelijk aan te stellen. Ik hoopte dat jij me wel een aardige manier aan de hand zou doen; je hebt zooveel gedichten gelezen en bent zoo romantisch.'^ De aankomst zijner opgetogen neven en nichten had al Demy's verstandige plannen en moedige voornemens om nog wat te wachten, op de vlucht gejaagd, het tooneelstuk. 1) in Dlckens „Nieholas Nickleby" ■op Kerstdag had hem moed tot hopen gegeven en Alice's toespraak van vandaag hem van teederen trots vervuld. Medelijden had hem weerhouden Daisy, anders in alles zijn vertrouwde, deelgenoote te maken van zijn liefde, omdat ze haar eigen genegenheid onderdukken moest. Zijn moeder was altijd eenigszins jaloersch op elk meisje, dat hij bewonderde; maar wetende hoeveel zij van Alice hield, •koesterde hij zijn geheim alleen, van plan haar binnenkort alles te vertellen. „Ik denk dat ik haar maar zal schrijven," begon hij langzaam, na een pauze, waarin beiden zich inspanden •om op een nieuw en schitterend idee te komen. „Ik weet iets prachtig geschikts! Net iets voor haar en voor jou ook. Je benf tóch zoo'n dichter!" riep Josie met een kleinen luchtsprong. „Wat is dat dan? Spot er nu alsjebelieft niet mee," smeekte de schuchtere minnaar, nieuwsgierig, doch bevreesd voor de scherpe tong van zijn zusje. In een van miss Edgeworth's verhalen heb ik gelezen ■van een man, die zijn uitverkorene drie rozen aanbood : een knop, een half-ontloken roos en een in vollen bloei. Ik ben vergeten welke zij aannam ; maar het is een aardige manier, en Alice weet er van, omdat zij er bij was toen het voorgelezen werd. Hier zijn alle soorten vertegenwoordigd; de twee eerste heb je al; pluk nu nog de mooiste roos die je vinden kunt, dan zal ik er een lintje omheen doen en ze ongemerkt op haar kamer leggen. Zij zou zich bij Daisy verkleeden; dus heb ik er prachtig gelegenheid toe." Met de oogen op den bloeienden rozenstruik, stond Demy een oogenblik in gepeins verzonken, en de glimlach •die zijn gezicht verhelderde, was zoo verschillend van dien, welken zij er ooit op had gezien, dal Josie zich getroffen afwendde, als had zij geen recht den machtigen, alles vermeesterenden hartstocht te zien dagen, die, zoolang hij duurt, den jongen man zoo gelukkig maakt als een god. „Doe het maar," was al wat hij antwoordde, terwijl hij een ontloken roos plukte, om zijn geurige liefdes■verklaring mee te voltooien. Verheugd in zoo'n romantische aangelegenheid betrokken >te zijn, strikte Josie een keurig lintje om de stengels, terwijl Demy op een kaartje schreef: „Lieve Alice. — Je weet wat de bloemen beduiden. Wil je ze vanavond een, of alle drie dragen, en mij nog trotscher, rijker en gelukkiger maken, dan ik al ben? Je John." Dit zijn zuster overhandigend, zei hij op een toon, die haar al het gewicht van haar zending deed gevoelen: „Ik vertrouw je. Bedenk dat mijn heele levensgeluk hiervan afhangt. Geen grappen, Josie, als je van me houdt." Josie antwoordde met een kus, die alles beloofde en vloog naar huis om haar bloemen een geschikt plaatsje te geven. „Mary en Ludmilla waren zeer met hun bouquetten ingenomen, en de geefster had de voldoening een paar bloemen in het donkere en het blonde haar te mogen steken. Niemand hielp Alice aankleeden; want Daisy was in het aangrenzend vertrek bij haar moeder, en zag dus niet hoe hartelijk welkom het kleine bouquetje was, noch den blos, de lachjes en de tranen, die zich beurtelings op haar gezicht vertoonden, toen zij het korte briefje las en overlegde, wat zij er op zou antwoorden. Er bestond geen twijfel aan het antwoord dat het hart haar ingaf, maar plicht hield het terug, want zij had een ziekelijke moeder en een ouden vader t'huis. Zij kon daar niet worden gemist, en al de hulp, die zij nu, na vier jaar van afgebroken studie, door haar kundigheden in staat was te verschaffen, werd dringend vereischt. Liefde scheen verrukkelijk, en een eigen tehuis met John een hemel op aarde; maar het mocht nog niet zijn. Weifelend legde zij de ontloken roos op zij, toen zij voor haar spiegel over deze levensvraag zat na te denken. Terwijl zij zoo ernstig neerkeek op de zinnebeelden van een genegenheid, die haar met elk oogenblik dierbaarder begon te worden, luisterde zij onwillekeurig naar 't geluid van stemmen in de kamer daarnaast. Open ramen, dunne wanden en de stilte van den zomeravond maakten het onmogelijk niets te verstaan, en een paar DE WERELD IN, 7e dr. 18 minuten later kon zij zich niet weerhouden aandachtig te luisteren, want er werd over John gesproken. „Wat aardig van Ludmilla ons allemaal een fleschje echte Eau-de-Cologne te geven! Het komt goed te pas na zoo'n vermoeienden dag! John zal er ook wel een hebben gekregen ! Hij houdt er zooveel van 1" „Ja, Moeder! Zag u hem van morgen opspringen, na Alice haar speech? Hij zou naar haar zijn toegevlogen, als ik hem niet had tegengehouden. Ik kan mij best voorstellen dat hij trotsch en opgewonden was. Ik heb mijn handschoenen stuk geklapt en vergat mijn afkeer van vrouwen die in het publiek spreken, heelemaal; zij stond daar ook. zoo lief, zoo ernstig en bescheiden, toen het eerste oogenblik van verlegenheid voorbij was." „Heelt hij je iets gezegd, kind ?" „Neen; en ik vermoed waarom. John gelooft dat het mij hinderen zal. Maar dat zou het niet. Hè ik hoop maar dal alles goed zal gaan !" „Dat zal het zeker. Geen verstandig meisje zou onzen John weigeren, hoewel hij niet rijk is, en het waarschijnlijk nooit worden zal. Daisy, ik heb al den heelen dag verlangd je te zeggen, wat hij met zijn geld heelt gedaan. Gisterenavond vertelde hij het mij, maar ik had nog geen gelegenheid hel je te zeggen. Hij heeft den armen Barton voor zijn rekening naar het gesticht gezonden, en daar laten blijven, tot zijn oog genezen was — een kostbare geschiedenis. Maar de man kan nu weer werken en voor zijn behoeftige ouders zorgen. Hij was wanhopig: ziek en arm, en le trotsch om te bedelen; onze John kwam er achter en besteedde zijn laalsten cent om hem te helpen, zonder het iemand te vertellen, zelfs zijn eigen moeder niet, tot ik er op aandrong te weten wat hij met zijn geld had uitgevoerd." Daisy's antwoord ging voor Alice verloren, want zij had het te druk met haar eigen, nu zeer gelukkige, aandoeningen — te oordeelen naar den lach die in haar oogen straalde en de besliste beweging, waarmee zij den rozenknop in haar ceintuur stak, als wilde zij zeggen: „Voor die goedfr daad zal hij een belooning ontvangen." 1 Toen zij opnieuw luisteren kon, was mevrouw Brooke weer aan 't woord, en nog steeds over John. „Sommige menschen zouden het verkwistend endwaas noemen, omdat hij zelf zoo weinig heeft; maar ik denk er anders over en was trotsch op hem." „Misschien vraagt hij Alice wel niel, omdat hij haar nog niets kan aanbieden. Maar hij vergeet, dat liefde voor een vrouw het allervoornaamste is." „Juist, mijn kind. Ik dacht er vroeger ook zoo over en was volkomen bereid te werken en te wachten met en op m ij n John." „Dat zou Alice ook, en ik hoop dat John het begrijpt. Zoudt u het goedvinden, Moeder?" „Zeker, kind, ik zou me er echt over verheugen. Ze is net een meisje zooals ik voor John begeeren zou, en als ik er iets aan kan doen zullen ze samen gelukkig worden. Haar hart is groot genoeg voor liefde en plicht tegelijk, en zij kunnen veel gemakkelijker wachten, wanneer zij het samen doen, — want wachten zullen zij natuurlijk in elk geval moeten." „Ik ben zoo blij dat z ij n keus u bevalt, Moeder en hem de allergrootste teleurstelling wordt bespaard." Hier stokte Daisy's zachte stem, en een plotseling geritsel, gevolgd door een zacht gemompel, scheen aan te duiden dat zij in de armen van haar moedei' troost zocht en ook vond. Alice hoorde niet meer en sloot het raam, met een schuldig geweten, maar een stralend gezicht; want het spreekwoord omtrent luisteraars aan den wand, was hier niet van toepassing geweest, en zij was meer te weten gekomen, dan zij had durven hopen. Alles scheen plotseling anders geworden, en zij voelde dat haar hart groot genoeg was voor liefde en plicht tegelijk ; zij wist nu dat moeder en zuster haar hartelijk zouden verwelkomen; en de herinnering aan Daisy's minder gelukkig lot, Nat's vervelenden proeftijd, het lange uitstel en de mogelijke scheiding voor altijd — dit alles kwam haar zoo helder voor den geest, dat voorzichtigheid wreedheid scheen, zelfopoflering, sentimenteele dwaasheid en alles, behalve de geheele waarheid, ontrouw jegens haar vriend. Terwijl zij zoo dacht, werd de half ontloken roos bij den knop gevoegd en toen, na een poosje, kuste zij de geheel ontloken bloem en stak die bij het verklappende groepje op haar japon. Gelukkig voor haar dat Demy er niet was, toen zij naar beneden sloop om zich bij de gasten te voegen, die spoedig in grooten getale kwamen opdagen. De blijde uitdrukking die haar gewoonlijk wat ernstig gezichtje deed stralen, kon gemakkelijk worden toegeschreven aan de loftuitingen, die zij voor haar toespraak ontving, en de lichte ontroering, merkbaar wanneer een of ander groepje heeren naderde, ging spoedig voorbij, daar geen van allen de bloemen opmerkte, die zij boven haar gelukkig kloppend hart droeg. Intussclien was Demy bezig zekere eerwaardige personen in het Collegebouw rond te leiden en hielp hij zijn grootvader hen te onderhouden met gesprekken over de Socratische methode van opvoeding, Pythagoras, Pestalozzi, Fröbel enz,, die hij allen van ganscher harte op den bodem der Roode Zee wenschte; geen wonder ook, want zijn hoofd en hart waren vol van liefde, rozen, hoop en vrees. Hij loodste de geleerde, ernstige en eerwaardige bezoekers eindelijk veilig PIumfield binnen en deed hen over aan zijn oom en tante Rhaer, de eerste vol ongeveinsde vreugde over allen en alles om hem heen, de laatste met lachend gelaat, een martelaarschap doorstaande, toen zij ontelbare handen schudde en totale onwetendheid voorwendde van het treurig ongeval, dat de zwaarlijvige professor Plock op den tluweelen sleep van haar gekleede japon had getrapt. Met een diepen zucht van verlichting zag Demy naar Alice rond. Als de magneetnaald naar de pool — vloog zijn blik recht naar den hoek, waar een donker hoofd met zijn kroon van vlechten zich als dat eener koningin verhief. Ja! zij had een bloem aan; een! twee! O — vreugde! hij zag ze al van ver en loosde een zucht van verrukking; Op dit zielroerend oogenblik klampte hem echter een gezette dame, dorstend naar kennis, aan, en hij was wel gedwongen haarde verschillende voorbijtrekkende beroemdheden aan te wijzen, met een engelengeduld, dat een betere belooning verdiende dan het ontving; want een zekere verstrooidheid en belemmering van zijn spraakvermogen, die zich soms openbaarden, gaven de ondankbare matrone aanleiding, de eerste de beste vriendin, die zij ontmoette, nadat hij was ontsnapt, toe te fluisteren : „Ik heb aan geen der tafeltjes wijn gezien; maar het kwam mij toch voor, dat de jonge Brooke te veei had gebruikt. Een door en door nette jongen, maar klaarblijkelijk wat opgewonden." Ja ! John was dronken ! maar van edeler wijn dan ooit op een feestelijken disch gefonkeld heeft; en toen hij van de oude dame ontslagen was, wendde hij verheugd zijn schreden naar de jonge, om, al was het maar één enkel woord, te hooren ! Hij zag haar nu bij de piano staan, doelloos bladerend in de muziek, terwijl ze met een paar heeren sprak, en zijn ongeduld verbergend achter een schijn van bedaardheid bleef Demy in haar nabijheid drentelen, gereed haar te naderen zoodra het gelukkig oogenblik kwam, en zich intusschen verwonderd afvragend, waarom bejaarde personen er toch altijd op uit waren de jongeren in beslag te nemen, in plaats van rustig in een hoekje met hun tijdgenooten te zitten praten. De bejaarde personen in quaestie trokken eindelijk af, doch alleen om vervangen te worden door George en Dolly, die miss Ileath verzochten met hen naar Parnassus te gaan, waar het dansen gauw zou beginnen. Demy dorstte naar hun bloed, doch kwam weer tot bedaren toen hij de jonge heeren, die na haar weigering nog een poosje bleven praten, hoorde zeggen: „Ja, ik ben nu weer heelemaal met gemengde Colleges verzoend en zou bijna wenschen, dat ik bier gebleven was. Het maakt de studie.veel aantrekkelijker, zelfs het Grieksch, als je er zooveel lieve meisjes mee bezig ziet," zei Sluffy, die wetenschappelijk voedsel zoo droog vond, dat elke saus hem welkom was. „Ja, bij Jupiter! wij jongens mogen wel oppassen, of jullie gaat nog met al de eer strijken. Je was onovertrefbaar van morgen en hield ons van 't begin tot het eind geboeid, ofschoon het zoo heet was in de zaal, dat ik het stellig voor iemand anders niet zou hebben uitgestaan," voegde Dolly er bij, die zijn best deed galant te zijn, en Alice werkelijk een treffend bewijs van hulde had gegeven daar de hitte zijn boord had doen bezwijmen, de krul uit zijn haar gemaakt en zijn glaceetjes bedorven had. „Er is hier plaats voor allen, en wanneer jullie ons de boeken wilt afstaan, zullen wij graag het voetballen, dansen, roeien en flirten aan jullie overlaten, aan welke afdeelingen jij toch de voorkeur schijnt Ie geven," antwoordde Alice vriendelijk. „Hè, nu val je ons te hard ! De boog kan niet altijd gespannen zijn; en jullie dames schijnt van die twee laatste afdeelingen ook lang niet afkeerig te zijn," antwoordde Dolly, George aanziende met een blik, die duidelijk zeide: „Die was raak, hè ?" „O, ja, sommige meisjes houden er van — in de eerste jaren. Later geven zij de kinderachtigheden op. Maar laat mij jullie niet langer van Parnassus afhouden;" en met een lachend hoofdknikje konden zij, gepijnigd door het bitter bewustzijn hunner jeugd, aftrekken. „Je kreeg er flink van langs, Dolly, 't Is nooit geraden zich met zulke geleerde meisjes te meten. Je deltt altijd het onderspit," zei Stuffy, wegsloffend, wat extra traag door 't gebruik van te veel versnaperingen. „Zoo verduiveld sarcastisch ! 'k Geloof dat zij niet eens veel ouder is dan wij. Meisjes zijn eerder volwassen, maar daarom hoeft zij nog geen airs aan te nemen en als een grootmoeder te preeken," mompelde Dolly, begrijpend dat hij zijn handschoenen op het altaar van een ondankbare Pallas geofferd had. „Ga maar mee, en laat ons iets te eten zien te krijgen. Ik ben flauw van al het praten. Die vervelende Plock hield mij in een hoek gevangen, en mijn hoofd duizelt van Hegel en Kant en al die andere ouwe pruiken." „Ik heb Dora West beloofd met haar te zullen dansen, 'k Zal haar zien op te visschen; zij is een jolige meid en plaagt iemand niet wanneer hij soms eens uit den pas raakt." Arm in arm gingen de jongens heen, terwijl Alice achter- bleef,, en zoo vlijtig in de muziek stond te bladeren, alsof het dansen werkelijk geen bekoring voor haar had. Toen zij zich weer vooroverboog om een nieuwe bladzijde op te slaan, kreeg de ongeduldige jongeling achter de piano, de roos in 't oog en verstomde hij van vreugde. Een oogenblik bleef hij haar sprakeloos aanstaren; toen nam hij haastig de lang hegeerde plaats in beslag voordat die opnieuw door een drom van gelukverstoorders zou worden bezet. „Alice, ik kan het niet gelooven — heb je het begrepen — hoe zal ik je ooit genoeg danken ?" (luisterde Demy zich vooroverbuigend, alsof ook hij het zangstukje las, waarvan hij echter geen woord of noot onderscheidde. „Stil! nu niet. Ik heb het begrepen — ik verdien het niet — wij zijn nog te jong en moeten wachten ; maar — ik ben erg trotsch en gelukkig, John." Ik beef bij de gedachte aan wat er na dit teeder gefluister gebeurd zou zijn, wanneer Tom Bangs niet met veel drukte was komen aanloopen en zich de vroolijke •opmerking had laten ontvallen : „Muziek ? „Juist wat we hebben moeten ! De gasten nemen al zoetjes aan afscheid en wij zijn allemaal aan een beetje rust toe. Ik ben suf van al de ologies en isms die ik van avond heb hooren bespreken. Ja, zing dit eens, Alice, een alleraardigst aandoenlijk mopje!" Demy kookte inwendig, maar de stompzinnige Tom zag het niet, en Alice, die begreep dat dit een veilige uitweg zou zijn voor diverse oproerige aandoeningen, ging dadelijk voor de piano zitten en zong het lied dat haar antwoord beter uitdrukte, dan zij zelve het had kunnen doen. GEDULD. De oudjes thuis zijn afgeleefd Kn zwak, vergeel het niet! En droef viel hun 't gemis wanneer Ik hen nu achter liet. De tijd is slecht en ga ik heen, Wie dan m(jn plaats vervult? 7.ii hebben mij 7.00 noodig nog; Heb nog een poos geduld. , Ik vrees, het duurt zoo lang niet meer' Want wanen zij zich vrij, Dan spreken zü zoo ernstig van Den Hemel en van müMijn jongen! vraag dan verder niet, Je wenscb wordt haast vervuld, Maar 't kan en mag nu nog niet zijn, Heb nog een poos geduld. Het wns doodstil in de kamer, voordal het eerste couplet geëindigd was en Alice sloeg het tweede over, vreezende dat zij er niet doorheen zou komen; want John's oogen waren op haar gevestigd en toonden dat hij begreep voor wien zij zong, en dat zij de droefgeestige kleine ballade haar antwoord op zijn vraag liet vertolken. Hij ontving het, zooals zij liet bedoelde en lachte haar zoo gelukkig toe, dat het hart haar in de keel schoot en zij, met een onverstaanbare opmerking over de hitte, haastig opstond. Je bent moe ; kom mee naar buiten, om wat te bekomen, liefste, zei John, met welke meesterlijke list hij haar meevoerde in den helderen maneschijn, en Tom liet staan, die hen achterna staarde, alsof er plotseling een vuurpijl onder zijn neus was afgegaan, „Wel heb ik van mijn leven! De Dominee meende het werkelijk verleden zomer en heeft mij nooit iets gezegd. Wat zal Dora lachen !" En Tom vertrok met merk waardigen spoed om zijn ontdekking mee te deelen en er zich over te verheugen. Wat in den tuin gesproken werd, is nooit goed bekend geworden; maar de familie Brooke bleef dien nacht laat op, en een nieuwsgierig oog, dat door de vensters had gegluurd, zou Demy hebben kunnen zien, die de gelukwenschen zijner huisgenooten ontving bij het afleggen van een volledige bekentenis. Josie beroemde zich er niet weinig op, dat zij eigenlijk de zaak had beklonken; Daisy was een en al sympathie en blijdschap, en mevrouw Brooke zoo gelukkig, dat zij, toen Jo naar bed was gegaan om van bruidsluiers te droomen en Demy in zalige verrukking op zijn kamer de klagende melodie van „Geduld" zat te fluiten, haar voorgenomen onderhoud met Daisy hield, en met de armen om haar gehoorzame dochter geslagen, haar tot slot deze welkome woorden toefluisterde. „Wacht maar tot Nat thuiskomt, dan zal mijn lieve kind ook witte rozen dragen." HOOFDSTUK XX. Leven om leven. De zomerdagen die volgden waren kalm genoeglijk voor jong en oud, en allen beijverden zich de eer van Plumfield legenover hun gelukkige bezoekers op te houden. Terwijl Frans en Emil met de zaken van oom Hermann en kapitein Hardy bezig waren maakten Ludmilla en Mary zich overal vrienden; want hoewel zeer verschillend, waren beide aantrekkelijke vrouwtjes, Mevrouw Meta en Daisy vonden in de Duilsche een Hausfrau naar hun hart, en sleten menig genotvol uurtje met het leeren gereedmaken van vreemde gerechten, het luisteren naar verhalen over de halfjaarlijksche waseh en de rijk voorziene linnenkast in Hamburg, of het bespreken van het huiselijke leven in al zijn vertakkingen. Ludmilla onderwees niet alleen, doch leerde zelf oak, en keerde met menig nieuw en nuttig denkbeeld in het blonde hoofdje naar huis terug. Mary had zooveel van de wereld gezien, dat zij ongewoon levendig was voor een Engelsch meisje, terwijl haar verschillende begaafdheden haar tot een zeer onderhoudend gezelschap maakten. Daarbij zorgde haar helder verstand voor het gewenschte tegenwicht en gaven de pas doorleefde gevaren haar soms een aantrekkelijken ernst haar natuurlijke vroolijkheid. Tante Jo was dan ook innig voldaan over Emil's keuze en voelde dat deze getrouwe en lieve loods hem door storm of helder weer, veilig in de haven boegseeren zou. Eerst was zij bang geweest dat Frans zich als een vergeten, geld verdienend burger gevestigd en zich daarmee tevreden gesteld zou hebben; maar zij zag al gauw dat zijn liefde voor de muziek en voor zijn zacht- -zinnige Ludmilla, veel poëzie in zijn werkzaam leven brachten en dit verhinderden al te prozaïsch te worden. Dus voelde zij zich omtrent deze jongens volkomen gerust. Met echt moederlijke voldoening genoot ze van hun bezoek, en toen 't September was, zag je hen met leedwezen, doch hoopvol vertrekken, naar het nieuwe leven, dat voor hen lag. Demy's verloving werd slechts aan de naaste familie bekend gemaakt, daar beiden nog te jong waren om voorloopig iets anders te doen dan elkaar lief hebben en wachten. Zij waren zoo gelukkig, dat de tijd voor hen scheen stil te staan, en na een „zalige" week scheidden zij moedig — Alice om huiselijke plichten te gaan vervullen, bezield met de hoop, die haar in menige beproeving bemoedigde en steunde; John om zijn werkkring te aanvaarden, met een vuur dat alles mogelijk maakte. Daisy verheugde zich met hen, en het verveelde haar nooit, John's plannen voor de toekomst aan te hooren. Daarbij maakte haar eigen geluk haar weer spoedig tot wat zij geweest was: een opgeruimd, bedrijvig wezentje, met een lach, een vriendelijk woord en een hulpvaardige hand voor allen; en toen zij weer als vroeger zingend door het huis liep, begreep haar moeder, dat het goede geneesmiddel voor de nu verdwenen treurigheid gevonden was. De moederlijke Pelikaan koesterde nog wel eenigen twijfel en vrees, doch liet er wijselijk niets van blijken, zich echter voornemende Nat lerdege uit te hooren en op de proef te stellen, wanneer bij thuis kwam. Ook hield ze een waakzaam oog op de brieven uit Londen, want een geheimzinnige wenk scheen hem over de zee te zijn toegekomen, en Daisy's tevredenheid zich in Nat's tegenwoordige opgeruimde stemming af te spiegelen. Na de Werther-periode doorleefd, en een weinig Faust geprobeerd te hebben, van welke laatste ondervinding hij zijn Gretchen vertelde alsof het een kennismaking met Mephistopheles, den Bloksberg en Auerbach's wijnkelder gold — gevoelde hij zich nu een Wilhelm Meister, die zijn leerjaren bij de groote meesters van het leven doorbracht. Met zijn pekelzonde en oprecht berouw bekend, lachte Daisy slechts over het mengsel van liefde en wijs- begeerte dat hij haar zond, wel wetend, dat een jongmensch onmogelijk in Duitschland kon wonen, zonder door den Duitschen geest te worden aangetast. „Zijn hart zit op de goede plaats en zijn hoofd zal wel ophelderen, wanneer hij uit den mist van bier, tabak en metaphisica komt, die hem nu omgeeft. Engeland zal zijn gezond verstand wakker schudden, en de frissche zeelucht al zijn kleine dwaasheden wegblazen,'' verkondigde tante Jo, zeer verheugd over de goede vooruitzichten van haar violist, wiens terugkeer tot de volgende lente was uitgesteld, tot zijn grooten spijt doch stoffelijk voordeel. Josie bracht een maand bij miss Cameron aan zee door en wijdde zich zoo vlijtig aan de haar verstrekte lessen, dat haar wilskracht, talent en geduld den grondslag legden tot een vriendschap, die haar in latere jaren van drukke werkzaamheid en triomf, van onberekenbaar veel waarde was; want kleine Jo's neigingen waren van de rechte soort geweest, en het dramatisch talent der familie March zou mettertijd opbloeien in een gevierde, deugdzame en beminde actrice. Tom en zijn Dora werden zoo zachtjes aan naar het huwelijksbootje gevoerd, want Bangs Senior was zoo bevreesd dat zijn zoon zich opnieuw bedenken en een derde beroep kiezen zou, dat hij gaarne zijn toestemming gaf tot een spoedig huwelijk, als een soort anker om den bewegelijken Thomas vast te houden. INu kon Tom zich niet meer over een koele behandeling beklagen, want Dora aanbad hem en maakte hem het leven zoo aangenaam, dat zijn ongelukkig gesternte hem scheen verlaten te hebben en hij goed op weg was een voorspoedig man te worden, met ontegenzeggelijken aanleg voor het vak dat hij gekozen had. „Van den herfst gaan wij trouwen en zullen dan eerst een poosje bij mijn vader inwonen. De oude heer wordt zoetjes aan een dagje ouder, weet je, en mijn vrouw en ik moeten hem wat oppassen. Later zullen wij een eigen huishouden opzetten," was in die dagen zijn geliefkoosd onderwerp, dat gewoonlijk glimlachend werd aangehoord, want het idee van Tommy Bangs, aan het hoofd van een huishouden bleef onweerstaanbaar grappig voor allen die hem kenden. Alles ging dus goed, en tante Jo was al begonnen te denken, dat haar beproevingen in dat jaar ten einde waren, toen er nieuwe emotie kwam. Dan had met lange tusschenpoozen verscheiden briefkaarten gestuurd en hun zijn adres opgegeven, „ten huize van M. Mason enz." Daardoor was hij in slaat gesteld zijn verlangen naar tijding van huis te bevredigen, korte berichten te zenden en hun verwondering over zijn aanhoudend uitstel eenigszins te doen bedaren. De laatste kaart, die in September kwam, was uit Montana en behelsde niets anders dan: „Eindelijk hier weer in de mijnen; niet van plan lang te blijven. Allerlei ontmoetingen. Boerderijplannne opgegeven. Spoedig meer. Gezond, druk bezig en zeer gelukkig. Had zij geweten, wal de dikke streep onder „zeer gelukkig" beduidde, dan zou die briefkaart een welsprekend stukje karton zijn geweest, want Dan was ontslagen en genoot nu de vrijheid, waarnaar hij zoo lang gehunkerd had. Toevallig een oud vriend ontmoetende, verplichtte hij dezen, die gebrek aan werkvolk had, door een tijdlang als opzichter dienst te doen, want het gezelschap, zelfs van ruwe mijnwerkers, deed hem goed, en er was iets wonderlijk aantrekkelijks in zwaren arbeid, na zoo langen tijd inde borstelmakerij te zijn opgesloten geweest. Hij vond het een genot, spade en houweel ter hand te nemen en op de rots te beuken, lot hij doodmoe was, — hetgeen spoedig genoeg gebeurde, want het jaar van gevangenschap had zijn krachtig gestel ondermijnd. Hij snakte naar huis, doch wachtte week op week om de schandvlek uil te wisschen en de vervallen uitdrukking van zijn gezicht te doen verdwijnen. Inlusschen maakte hij allen, zoowel opzichters als arbeiders tot vrienden; en daar geen hunner zijn verleden kende, nam hij dankbaar en gelukkig zijn plaats in de wereld weer in; zijn trots had hij nagenoeg afgelegd en hij koesterde geen andere plannen dan ergens nuttig te zijn en het verledene uit te wisschen. Op zekeren dag in October, terwijl de regen buiten in stroomen neêrviel en er vrede heerschte in haar rustig tehuis, zat tante Jo haar schrijftafel een groote schoonmaakbeurt te geven. Toen zij Dan's briefkaarten in handen kreeg, las zij die nog eens oplettend door en sloot ze daarna zorgvuldig weg in het laadje, met het opschrift „Brieven van mijn jongens", bij zichzelf denkend, terwijl zij elf aanvragen om handteekeningen in de snippermand wierp: „Het wordt tijd dat ik weer eens een kaart krijg, tenzij hij zelf komt om zijn plannen te vertellen. Ik ben werkelijk nieuwsgierig om te weten wat hij het heele jaar heeft uitgevoerd en hoe hij het nu maakt." Deze laatste wensch werd binnen een uur vervuld, want Ted kwam binnenstuiven, met een krant in de eene hand, een omgewaaide parapluie in de andere en een vreeselijk opgewonden gezicht, terwijl hij ademloos uitriep: „Mijn ingestort — twintig man ingesloten — geen uitweg — jammerende vrouwen — water sleeg meer en meer — Dan kende de oude schacht — waagde zijn leven — haalde hen er uit — zelfbijna dood — alle kranten staan er vol van — ik wist wel dat hij een held zou zijn — hoera voor Dan!" „Wat? Waar? Wanneer? Wie? Houd op met schreeuwen en laat mij 't zelf lezen 1" beval zijn moeder, geheel onthutst. Zijn courant loslatend, liet Ted haar voor zichzelf lezen — doch hij kon niet nalaten haar, evenals Rob, die hem, nieuwsgierig naar de toedracht der zaak, spoedig was gevolgd, aanhoudend in de rede te vallen. Het was niets nieuws, maar moed en zelfopoffering maken altijd indruk op edelmoedige harten en dwingen bewondering af; daarom was het verslag dan ook diep treffend en zweefde de naam van Daniël Kean, de moedige man, die met gevaar van eigen leven, dat van anderen had gered, gedurende verscheiden dagen op veler lippen. Voldoening straalde van het gelaat zijner vrienden, toen zij lazen hoe hun Dan de eenige was geweest, die in het eerste oogenblik van opschudding, zich de oude schacht herinnerd had, die nu wel verstopt was, maar de eenige hoop op redding leverde tot het stijgende water de ongelukkigen, zou doen ver- drinken; hoe hij alléén werd afgelaten en de anderen beval achter te blijven, tot hij gezien zou hebben dat alles veilig was; hoe hij de arme kerels aan de andere zijde wanhopig voor hun leven hoorden hakken en houwen en hen door kloppen en roepen de richting aanwees naar de goede plek; zich vervolgens aan het hoofd stelde van hen die tot ontzet waren toegesneld en, met reuzenkracht werkend, de mannen bijtijds had verlost; hoe hij het laatst van allen naar boven getrokken werd, het doorgesleten touw brak en hij een geweldigen val deed, waarbij hij zwaar gewond werd. Hoe de dankbare vrouwen zijn zwart bestoven gezicht en bloedende handen kusten, toen hij door de mannen in triomf werd weggevoerd en de eigenaars van de mijn hem een aanzienlijke belooning hadden toegezegd, als hij bleef leven om die te ontvangen. „Hij moet blijven leven; hij zal; en zoo gauw als hij kan, thuiskomen, om te worden opgepast, al moet ik hem zelf gaan halen en meebrengen! Ik heb altijd geweten dat hij een flinke en moedige daad zou doen, als hij maar niet voor den een of anderen dwazen streek werd doodgeschoten of opgehangen!" riep tante Jo opgewonden. „Toe, ga maar en neem mij mee, Moeder. Als iemand er recht op heeft, ben ik het. Dan houdt zooveel van mij en ik van hem," begon Ted, die gevoelde dat zoo'n uitstapje net een kolfje naar zijn hand zou wezen. Eer zijn moeder kon antwoorden, kwam mijnheer Laurence binnen, met bijna evenveel drukte en beweging als Ted, en evenals deze een avondblad boven het hoofd zwaaiend, terwijl hij uitriep: „Het nieuws gelezen, Jo? Wat vind je er van? Zal ik er dadelijk heengaan om eens naar den moedigen jongen te gaan kijken?" „Ik wou dat je 't deed. Maar de zaak is misschien niet heelemaal waar — geruchten zijn soms zoo overdreven. Misschien verschijnt er over een paar uur wel een heel andere lezing van het geval." „Ik heb naar Demy getelephoneerd om alles wat hij te weten kan komen, en als het waar is, zal ik er dadelijk op af gaan. Ik vind het uitstapje wel aardig. Is hij in slaat te reizen, dan breng ik hem mee naar huis; zoo niet,, dan blijf ik hem oppassen. Hij zal het wel weer te boven komen. Dan zal nooit sterven aan een gat in het hoofde Hij heeft negen levens en is er de liellt nog niet van kwijt." „Als u gaat oom, mag ik dan met u mee? Ik heb zoo'n zin in een reisje, en hel zou zoo heerlijk zijn daar met u heen te gaan, en de mijnen te zien, en Dan, en er alles van le hooren en te helpen. Ik kan heel goed zieken oppassen, is 't niet, Rob?" riep Ted, op zijn meest overredenden toon. „Tamelijk goed. Maar als Moeder je niet missen kan* ben ik bereid wanneer Oom iemand noodig heeft," antwoordde Rob kalm, die er voor dit uitstapje veel geschikter uitzag dan zijn opgewonden broeder. „Ik kan jullie geen van beiden missen. Mijn jongens raken altijd in ongelegenheid, wanneer ik ze niet dicht bij huis houd. Natuurlijk heb ik geen recht de anderen te weerhouden; maar ik wil jullie niet uit het oog verliezen, of er gebeurt weer een of ander ongeluk, 'k Heb nog nooit zoo'n jaar doorleefd, met overstroomingen en trouwpartijen, verlovingen, schipbreuken en alle mogelijke rampen." „Als u in jongens en meisjes doet, kunt u zulke dingen verwachten, mevrouw. Het ergste is voorbij, hoop ik, totdat deze knapen kunsten beginnen uit te halen; maar dan zal ik je bijstaan, want je zult wel ieders hulp en troost noodig hebben, vooral wanneer Ted uit den band springt," lachte mijnheer Laurence, die altijd pret in haar klaagliederen had. „Ik geloof dat ik mij nu verder over niets zou verwonderen; maar ik ben bezorgd over Dan, en zou het prettig vinden wanneer iemand hem opzocht. Het is daar een ruwe plaats en hij heeft misschien zorgvuldige verpleging noodig. Arme jongen! het schijnt wel alsof hem. heel wat gevoelige slagen moeten treilen; maar misschien zijn ze goed voor hem als een „verzachtingskuur," zooals de oude Hanna altijd zei." „Wij zullen wel gauw alles van Demy hooren en dan ga ik er heen," met welke geruststellende belofte mijnheer Laurie vertrok, spoedig gevolgd door Ted, die, nu hij zijn moeder niet kon overhalen, zijn oom wilde bepraten hem mee te nemen. „Verdere informaties bevestigden en vergrootten de belangrijkheid van het bericht. Mijnheer Laurence vertrok onmiddellijk, en Ted ging met hem naar de stad, nog tevergeefs smeekend te mogen meegaan. Hij bleef den heelen dag weg, maar zijn moeder zei geruststellend: „O! hij is koppig omdat hij zijn zin niet krijgt. Hij zit natuurlijk vlijtig en wel bij Tom of Demy en zal vanavond wel hongerig en gedwee t'huiskomen. Ik ken hem." Maar zij ontdekte spoedig, dat er nog wel iets was, wat haar verwonderen kon; want de avond bracht geen Ted, en niemand had hem gezien. Professor Bhaer wilde juist uitgaan om naar zijn verloren zoon te zoeken, toen er een telegram werd binnengebracht door oom Laurie onderweg afgezonden. „Ted in waggon gevonden. Neem hem mee. Schrijf morgen. T. Laurence." „Ted is eerder uit den band gesprongen, dan u verwacht had, Moeder. Maar kom — Oom zal wel op hem passen en Dan erg blij zijn hem te zien," zei Rob, terwijl tante Jo zich met angst trachtte voor te stellen, dat haar jongste werkelijk naar het wilde Westen op reis was. „Kwade rakker! Als ik hem ooit terugzie, zal hij ongenadig worden gestraft. Laurie heeft hem tot dien ondeugenden streek aangemoedigd 1 Ik kan hel mij zoo voorstellen. Net iets voor hem. Wat zullen die twee boosdoeners een prettigen tijd hebben! 'k Wou dat ik bij hen was! 'k Geloof dat de onvoorzichtige jongen zelfs geen nachthemd heeft meegenomen, en ook geen overjas. Nu, als zij ooit weeromkomen, zullen wij twee patiënten te verzorgen hebben, in plaats van een. Die verschrikkelijke sneltreinen vallen altijd in afgronden, verbranden of botsen tegen elkaar. O! mijn Ted! mijn beste jongen; hoe kan ik hem zoo ver van mij laten gaan?" En echt moederlijk, vergat tante Jo de voorgenomen kastijding in bekommerd weeklagen over den gelukkigen deugniet, die nu, verrukt over het welslagen van zijn eerste verzet, over de eindelooze vlakte ratelde. Oom Laurie had erg veel schik in zijn bewering, dat de woorden „wanneer Ted uit den band springt" hem op het denkbeeld hadden gebracht; en daardoor dus de verantwoordelijkheid op zijn eigen schouders rustte. Van af het oogenblik waarop hij den deserteur slapend in een waggon vond liggen, met geen andere merkbare bagage dan een tlescli wijn voor Dan en een kleerborstel voor zich zelf, nam hij hem welwillend op; en zooals tante Jo vermoed had: de tweq boosdoeners doorleefden een pretligen tijd. Spoedig kwamen er berouwvolle brieven, en de verbolgen ouders vergaten te knorren, in hun angst over Dan, die zwaar ziek was en verscheiden dagen zijn vrienden niet herkende. Daarna begon hij beter te worden, en iedereen vergaf den deugniet, toen hij trotsch schreef, dat de eerste woorden, die Dan sprak, toen hij zijn bewustzijn herkreeg geweest waren: „Hallo! Ted !" met een genoeglijken lach bij net zien van een bekend gezicht, dat zich over hem heenboog. »'k Ben toch blij dat hij gegaan is en zal maar niet meer knorren. Nu, wat zullen wij nu voor Dan in den koffer doen!'' En tante Jo gaf haar ongeduld om den zieke bij zich te hebben, lucht, door hem zooveel versterkende middelen en lekkernijen te zenden, dat een heel hospitaal er haast genoeg aan zou hebben gehad. Kort daarop konden er bemoedigende berichten naar huis gezonden worden, en eindelijk werd Dan in staat geacht te reizen; maar hij scheen volstrekt geen haast te hebben al verveelde het hem ook nooit zijn verzorgers van huis te hooren spreken. „Dan is wonderlijk veranderd," scheef Laurie aan Jo, „niet door zijn ziekte alleen, maar door iels dat er klaarblijkelijk aan is voorafgegaan. Ik weet niet wat, en laat het aan jou over liet uit te vorschen; maar te oordeelen naar hetgeen hij in zijn ijlen heeft geopenbaard, vrees ik dat hem verleden jaar iets verschrikkelijks is overkomen. Hij schijnt wel tien jaren ouder geworden, maar hij is veel vooruitgegaan, rustiger en erg dankbaar jegens ons. Het JS aandoenlijk den honger in zijn oogen te zien, wanneer J Ted aankijkt, alsof hij zich niet genoeg aan hem ver- DE WERELD IX, 7e dr. 19 zadigen kan. Hij zegt dat zijn zending in Kansas is mislukt; maar hij mag niet veel pralen; daarom wacht ik mijn tijd af. De menschen hier houden veel van hem, en er is hem nu heel veel aan gelegen, ofschoon hij vroeger elke uiting van gevoel beneden zich achtte, zooals je weet. Nu verlangt hij juist dat iedereen goed over hem zal denken, en kan hij maar niet genoeg doen naar zijn zin, om genegenheid en achting te winnen. Misschien heb ik wel ongelijk, maar jij zult het gauw genoeg ontdekken. Ted is in zijn element, en het uitstapje heeft hem verbazend veel goed gedaan. Geef hem mij toch mee wanneer wij naar Europa gaan. Moeder's pappot trekt hem even weinig aan als mij, toen ik je een eeuw geleden voorstelde met mij weg te loopen naar Washington. Heb je geen spijt, dat je het toen niet gedaan hebt?" Dit vertrouwelijke briefje bracht tante Jo's levendige verbeeldingskracht dadelijk in werking, en zij haalde zicli elke denkbare misdaad, elk mogelijk ongeval of eiken gebeurlijken samenloop van omstandigheden voor den geest, die Dan mogelijkerwijze kon zijn overkomen. Voor 't oogenblik was hij te zwak om met vragen te worden lastig gevallen, maar zij beloofde zich zelve de meest belangwekkende onthullingen, wanneer zij hem eenmaal veilig onder haar hoede zou hebben, want van al haar jongens stelde zij in den „stokebrand" nog steeds het meeste belang. Zij smeekle hem te komen, en besteedde meer tijd aan een brief die hem moest overhalen, dan aan de meest aangrijpende passages in haar „werken." „Niemand behalve Dan zag dien brief; maar hij haalde hem over, en op zekeren Novemberdag hielp oom Laurie een zwakken man uit een rijtuig voor de deur van Plumfield, en ontving moeder Bhaer den zwerveling als een weergevonden zoon; terwijl Ted, in een roovershoed en een ontzagwekkend paar laarzen, een soort krijgsdans uitvoerde om de belangwekkende groep. „Dadelijk naar boven en uitrusten; nu ben ik ziekenverpleegster, en deze schim moet eten, voordat hij tegen iemand spreek!," beval tante Jo, haar best doende niet te laten blijken hoe zij was geschokt door de gladgeschoren, kaal geknipte, bleeke en vermagerde schaduw van den forschen man, dien zij had zien vertrekken. Dan schikte zich gewillig en lag in de kamer op den grooten ziekenstoel, die voor hem in gereedheid was gebracht, zoo rustig om zich heen te zien als een ziek kind, dat weer in zijn eigen bedje en moeder's armen liet terwijl zijn nieuwe verzorgster hem voedde en verkwikte' en dapper de vragen terughield, die haar op de tong brandden. Zwak en vermoeid viel hij spoedig in slaap, en toen sloop zij heen om te genieten van het gezelschap der „boosdoeners," die zij naar hartelust beknorde, liefkoosde uithoorde en prees. „Jo, ik denk dat Dan de een of andere misdaad heeft begaan en er voor heeft geboet," zei Laurie, toen Ted vertrokken was om zijn laarzen te laten bewonderen en zijn makkers gloeiende verhalen op te disschen over de gevaren en genoegens van het mijnwerkers leven. „De jongen heeft de een of andere verschrikkelijke ondervinding opgedaan, die zijn geest gebroken heeft. Hij was totaal buiten kennis, toen wij aankwamen, en ik heb bij hem gewaakt, zoodat ik meer dan iemand anders van deze treurige bekentenissen heb gehoord. Telkens ijlde hij over den cipier, een terechtstelling, een dooden man, overeen Blair en een Mason, en dan gaf hij mij onophoudelijk de hand, met de bede, of ik die aannemen en hem vergeven wilde! Eens, toen hij bizonder wild was, hield ik zijn armen vast; hij bedaarde onmiddellijk, maar smeekte „hem toch niet de handboeien aan te doen." Het was soms hartroerend hem 's nachts over Plumfield te hooren spreken en over jou, en zijn smeekende gebaren te zien, als hij verzocht te worden losgelaten, en naar huis te mogen «aan om te sterven." „Hij zal niet sterven; integendeel hij zal beter worden om berouw te hebben over wat hij ook misdreven heeft; tracht dus niet mij met zulke droefgeestige voorspellingen schrik aan te jagen, Laurie. Het kan mij niet schelen; al heeft hij al de Tien Geboden verbroken, ik zal hem bijstaan dat zul jij ook, en wij zullen hem weer op de been brengen en nog een goed mensch van hem maken. Hij is nog niet bedorven, dat zie ik op zijn arm gezicht. Laat niemand er iets van merken; ik zal wel gauw achter de waarheid komen," antwoordde tante Jo, die haar „stokebrand" getrouw bleef, hoewel het gehoorde haar diep had bedroefd. Gedurende eenige dagen bleef Dan rusten en zag weinig menschen; daarna begonnen zorgvuldige oppassing, prettige omgeving, en de troost van weer te huis te zijn, hun invloed te doen gelden en scheen hij weer de oude te worden, hoewel hij omtrent zijn laatste ervaringen nog zeer terughoudend bleef en 's dokter's raad: zich niet te veel roet spreken te vermoeien, als voorwendsel opgaf. Iedereen verlangde hem te zien; maar hij kon niemands nabijheid verdragen, dan die van zijn oudste vrienden alleen en „hield zich akelig koest," zooals Ted zei, zeer teleurgesteld, dat hij niet met zijn dapperen Dan kon pronken. „Er was daar geen man, die niet hetzelfde zou hebben gedaan; waarom er dus zoo'n ophef van te maken?" vroeg de held, meer beschaamd dan trotsch over den gebroken arm, die er in zijn slinger zoo belangwekkend uitzag. „Maar is het geen streelende gedachte Dan, dat je twintig menschenlevens hebt gered, en echtgenooten, zoons en vaders hebt teruggegeven aan de vrouwen die hen liefhadden?" vroeg lante Jo op een avond, terwijl zij alleen zaten en verscheiden bezoekers waren weggezonden. . „Streelend! het heeft mij juist het leven gered, geloof ik! Ja, dit is mij meer waard, dan wanneer ik President was gemaakt. Niemand weet hoeveel troost het mij geeft, twintig menschen te hebben behouden, voor dien eenen —" Hier hield Dan plotseling op; zijn woorden waren klaarblijkelijk het gevolg geweest van eene sterke, innerlijke ontroering, waarvan zijn toehoorster de oorzaak niet vermoeden kon. „Ik wist wel, dat je er zoo over denken zou; het is een prachtig iets, met gevaar van zijn eigen leven dat van een medemensch te redden, zooals jij bijna met verlies van het jouwe hebt gedaan," begon tante Jo, wenschend dat hij aan zijn eerste opwelling gehoor had gegeven, en den onbedachten zin voleindigd had. „Die zijn leven zal verloren hebben om mijnentwil, zal hetzelve vinden," mompelde Dan, in het gezellig vuurtje od'ziin' li verlichtte en een rossen gloed wierp op zijn bleek en vermagerd gezicht. Tante Jo was zoo verrast, zulke woorden van zijn lippen te hooren, dat zij verheugd uitriep: „Dus heb je het boekje toch gelezen, dat ik je gegeven heb, en je belofte gehouden?" b^veii „Den laatsten tijd heb ik er veel in gelezen. Ik ben nog dat Tal Viets."W1JZ6r geWOrden' maar wil g™g leeren, en „Het is alles! Och mijn jongen, wees openhartig. Ik weet dat er iets is, dat je zwaar op het hart ligt; laat mij je helpen dragen, dat zal je den last verlichten " „ik weet het; en ik verlang er naar mijn hart voor u uit te storten; maar er zijn dingen, die zelfs u niet vergeven kunt; en als u mij begeeft, vrees ik, dat ik het hoofd niet meer boven water zal kunnen houden." „hen moeder kan alles vergeven! Vertrouw mij je geheim toe en wees overtuigd, dat ik je nooit begeven zal al keerde de heele wereld zich ook tegen je." Tante Jo nam een der groote, vermagerde handen in beide de hare en hield die vast, stil afwachtend tot de emoedigende aanraking Dan's hart verwarmd en hem kracht tot spreken gegeven zou hebben. Als vroeger, met het hoofd in de hand gezeten, vertelde hij alles op langzamen toon en keek niet eerder op, voordat het laatste woord over zijn lippen was. „Nu weet u het; kunt u een moordenaar vergeven, en een tuchthuisboef in uw huis houden?" Haar eenig antwoord was, de armen om zijn hals te slaan en het kaal geknipte hoofd aan haar borst te leggen, met oogen, die zoo door tranen waren verduisterd, dat zij ternauwernood de hoop en vrees konden zien, die de zijne zoo droevig-welsprekend maakten. Dat was beter dan woorden, en de arme Dan klemde zich in sprakelooze dankbaarheid aan haar vast den zegenenden invloed gevoelende van de moederliefde — die goddelijke gave, die allen die haar zoeken, troost, loutert en sterkt. Twee of drie groote bittere tranen druppelden op den kleinen wollen omslagdoek, waartegen Dan's wang rustte, en niemand wist ooit hoe zacht en vertroostend hem die aanraking scheen, na de harde legers, die in den laatsten tijd zijn deel waren geweest. Geestelijk, zoowel als lichamelijk lijden hadden zijn wil en trots gefnuikt, en' de opgeheven last veroorzaakte zulk een gevoel van verlichting, dat hij een oogenblik roerloos stil bleef zitten ° -Mijn arme jongen, hoe heb je dat heele jaar geleden, terwijl wij je zoo vrij waanden als een vogel in de lucht. Waarom heb je ons niets laten weten, Dan, en je laten helpen? Heb )e aan je vrienden kunnen twijfelen? hn tante Jo, alle andere aandoeningen in haar medelijden vergetend, hief het neergebogen gezicht tot zich op en keek verwijtend in de groote holle oogen, die nu openhartig de hare zochten. „Ik schaamde mij, en wilde het liever alleen dragen, dan u schokken en teleurstellen, zooals ik nu heb gedaan, al doet u uw best het niet te laten blijken, t Komt ei niet op aan. Ik moet er mij aan trachten te wennen, kn Dan sloeg de oogen weer neer, als kon hij het gezicht niet verdragen van den angst en de verslagenheid, die zijn bekentenis op het gelaat zijner beste vriendin hadden teweeggebracht. Ik ben geschokt en teleurgesteld door de zonde, maai tevens verheugd, dankbaar en trotsch, dat mijn zondaar zich heeft bekeerd, boete heelt gedaan en met deze bittere les zijn voordeel wil doen. Niemand dan mijn man en oom Laurie behoeft ooit de waarheid te weten; aan hen zijn wij het verplicht, en zij zullen er over denken a s ik, antwoordde tante Jo, wijselijk begrijpend, dat volkomen openhartigheid een betere uitwerking zou hebben dan te veel sympathie. , .Neen, dat zullen zij niet; een man vergeeft nooit zooals een vrouw. Maar het is niet meer dan billijk. Zegt u het hun voor mij en laten ze er dan een eind aan maken. Mijnheer Laurence weet het al, vermoed ik. Ik heb geijld, toen mijn hoofd van streek was; maar hij bleef toch even vriendelijk. Dat zij het weten kan ik nog verdragen, maar o! Ted en de meisjes niet!" Dan greep haar bij den arm, met zoo'n smeekend gebaar, dat tante Jo zich haastte hem te verzekeren, dat niemand, behalve zijn twee oude vrienden, het weten zou, en hij bedaarde onmiddellijk, als schaamde hij zich over zijn plotselingen angst. „Maar liet was geen moord, het gebeurde in zelfverdediging. Toen hij zijn pistool trok, moest ik hem wel onschadelijk maken. Ik had volstrekt geen plan hem te dooden; maar ik heb er niet zooveel spijt van als ik moest, vrees ik. Ik heb er meer dan genoeg voor geboet, en zoo'n ellendeling, die jongens den slechten weg leert' is beter uit, dan in de wereld. Ja, ik weet wel, dat u het niet goed van mij vindt, maar ik kan het niet helpen. Ik haat zoo'n schurk, zoo'n gluipenden jakhals, en heb altijd lust hein een kogel door zijn lijf te jagen! Maar het was misschien beter, als hij mij had gedood: mijn leven is toch verwoest." Al de oude somberheid der gevangenis scheen zich weer als een donkere wolk op Dan's gelaat te legeren, en tante Jo was verschrikt over den blik dien het haar schonk op het vuur, waar hij doorheen had moeten gaan om gelouterd, doch voor zijn leven verminkt, weer te voorschijn te treden. Hopende zijn geest op vroolijker onderwerpen te brengen, zei zij bemoedigend: „Neen, dat is het niet; deze ondervinding heeft je gejeerd er meer waarde aan te hechten en het beter te gebruiken. Het is geen verloren jaar, doch kan het leerzaamste blijken, dat je ooit hebt doorleefd. Tracht in dien geest te denken en maak een nieuw begin; wij zullen je helpen en te meer vertrouwen in je stellen na deze struikeling. Wij struikelen allen en strompelen toch voort." „Ik kan nooit meer zijn, die ik was. Ik voel mij wel zestig jaar, en heb nergens lust in, nu ik eenmaal hier ben. Laat mij hier blijven tot ik weer op de been ben, dan zal ik u van mijn tegenwoordigheid verlossen en nooit weer lastig vallen," zei Dan mistroostig. „Je bent zwak en moedeloos, maar dat zal voorbijgaan, en binnenkort begint je je zendingswerk onder de Indianen met al de oude geestkracht en de nieuw verkregen kennis, zelfbeheersching en bezadigdheid. Vertel mij nu nog eens uitvoerig van dien goeden kapelaan, van Mary Mason en van de dame, die je toevallig door haar toespraakje zoo hielp. Want ik wil alles weten van de ramp, die mijn iongen getroffen heeft." Door haar warme belangstelling getroilen, klaarde Dan s gezicht op, en hij praatte voort, tot hij de heele geschiedenis van dat treurige jaar voor haar had uitgestort en zich heel wat verlicht gevoelde nn deze last van hem afgewenteld was. Had hij geweten hoe zwaar hij op het hart van zijn toehoorster drukte, hij zou geen woord hebben gezegd; maar zij verborg haar leed, tot zij hem, getroost en kalm, naar bed had gezonden. Toen schreide zij, alsof haar hart zou breken, totgroote ontsteltenis van Laurie en haar man. Nadat deze alles gehoord en haar zooveel mogelijk getroost hadden, vatten zij weer moed en gingen ze met elkander beraadslagen, hoe zij het best zouden helpen in de grootste ramp, die het jaar voor hen had opgeleverd. HOOFDSTUK XXI. Aslauga's ridder. Het verwonderde ieder de verandering te zien, die er na dit gesprek met Dan plaats greep. Het was alsof er een berg van zijn gemoed was geheven; en hoewel de oude onbesuisde geest soms nog plotseling optlikkerde, scheen hij toch zijn uiterste best te doen, en door ijzeren zeltbeheersching zijn vrienden te toonen, hoe dankbaar hij was en hoe hij hen liefhad en hoogachtte. Na van tante Jo de geschiedenis te hebben gehoord, zinspeelden de professor en mijnheer Laurie er niet verder op, dan door den hartelijken handdruk, den medelijdenden blik, het korte opbeurende woord, waarmee mannen sympathie betuigen, en een verdubbelde hartelijkheid, die geen twijfel aan vergitïenis overliet. Mijnheer Laurie begon dadelijk zijn invloed, ten behoeve van Dan's zending, bij allerlei hooggeplaatste personen aan te wenden en bracht de machinerie in beweging, die zoo rijkelijk geolied moet worden, voor en aleer iets geschieden kan, waar het gouvernement in betrokken is. Met de wijsheid van een kundig paedagoog, verschafte professor Bhaer voedsel voor Dan's hongerigen geest en kweekte bij zijn zellkennisaan, door op zoo'n vaderlijke wijze de taak van den goeden kapelaan voort te zetten, dat de jongeman dikwijls een gevoel had, alsof hij een vader gevonden had. De jongens namen hem mee uit rijden en vermaakten hem met hun grappen en plannen, terwijl de vrouwen, oud en jong, hem oppasten en verwenden, tot hij zich gevoelde als een sultan, omringd door een schare getrouwe slavinnen, die op zijn geringste wenken vlogen. Een klein proelje hiervan was reeds genoeg voor Dan, die een mannelijken afkeer van «vertroetelen" had en zoo weinig ziekte had gekend, dat hij zich tegen het bevel van den dokter „kalm houden" verzette. Al het gezag van tante Jo en al de vindingrijkheid der meisjes werden gevorderd, om hem te beletten zijn rustbank te verlaten, eer de gekneusde rug en het gewonde hoofd waren genezen. Daisy kookte voor hem ; Nan zorgde voor medicijnen; Josie las voor, om de lange uren van werkeloosheid, die hem zoo zwaar vielen, te helpen verdrijven, terwijl Betsy al haar teekeningen en beeldjes meebracht om hem bezig te houden en op zijn bizonder verzoek in zijn kamer den bufïelkop begon Ie boetseeren, dien hij haar eens gegeven had. Zulke namiddagen schenen het prettigste gedeelte van den dag, en tante Jo, bezig in haar studeervertrekje daarnaasl, kon het vriendschappelijk drietal zien, en genieten van het aardig tooneelfje dat zij opleverden. De meisjes, zeer gevleid over het welslagen van hun pogingen, deden hun best zoo onderhoudend mogelijk te zijn, Dan's luimen radend met den vrouwelijken tact, die de meeste meisjes reeds eigen is, voordat zij hun korte jurken ontgroeid zijn. Was hij vroolijk, dan weerklonk de kamer van hun gelach; was hij somber, dan lazen of werkten zij in eer- biedige stilte tot hun vriendelijk geduld hem weer had opgebeurd; en had hij pijn, dan verlichtten ze die zooveel ze konden. Josie noemde hij dikwijls „moedertje," maar Betsy bleef altijd „Prinses," en er was een groot verschil in de wijze waarop hij de twee nichtjes behandelde. Josie hinderde hem wel eens met haar luidruchtige manieren, de lange tooneelstukken die zij wilde voorlezen en de moederlijke berispingen, die zij hem toediende, wanneer hij tegen de voorschriften gezondigd had; want een „heer der schepping" in haar macht te hebben, vond zij zoo heerlijk, dat zij hem met een ijzeren roede zou hebben geregeerd, als hij het had toegelaten. Aan Betsy, die veel zachter te werk ging, liet hij nooit ongeduld of vermoeidheid blijken; hij gehoorzaamde haar blindelings, spande zich in om in haar tegenwoordigheid veel beter te schijnen, en stelde zooveel belang in haar werk, dat hij haar onafgewend lag aan te kijken, terwijl Josie hem voorlas — zoo mooi zij het kon, doch zonder dat hij er op lette. Toen tante Jo dit opmerkte doopte ze hen „Una en de leeuw," i) welke benaming zeer goed op hen van toepassing was, hoewel de manen van den Leeuw waren afgeknipt en Una hem nooit trachtte te breidelen. De oudere dames maakten alle mogelijke lekkernijen voor hem klaar en voorzagen in al zijn materieele behoeften; maar mevrouw Meta had haar drukke bezigheden t'huis, mevrouw Amy bracht alles voor hare aanstaande reis naar Europa in orde, en mevrouw Bhaer was der vertwijfeling nabij, want de verschijning van het beloofde boek was door de laatste huiselijke gebeurtenissen belangrijk vertraagd. Wanneer zij aan haar schrijftafel papieren regelde of, in gedachten verzonken, op haar pen zat te bijten, wachtend tot de goddelijke bezieling zich over haar zou uitstorten, vergat zij meermalen haar nagemaakte heidenen heldinnen, in de bestudeering der levende modellen vóór haar, en zoo zag ze door toevallige blikken, woorden en gebaren een klein romannetje zich ontspinnen, waarvan niemand anders het bestaan nog vermoedde. De schuifdeuren tusschen de beide kamers stonden gewoonlijk open, en verleenden een blik op de groep voor 1) Uil Spenser's Fairy Queen. het groote rond-uitgebouwde raam; Belsy in liaar blauwe schort aan den eenen kant, met haar gereedschappen bezig; Josie met haar boek aan den anderen kant, en in het midden Dan, op den grooten ziekenstoel, met kussens opgevuld, in een kleurige Oostersche kamerjapon, een cadeau van mijnheer Laurie, die gedragen werd om de meisjes genoegen te doen, hoewel de zieke aan een oud buis „dat je niet zoo vervelend om je beenen slingerde," verreweg de voorkeur gaf. Hij lag met het gezicht naar tante Jo's kamer gekeerd, doch scheen haar nooit te zien, want zijn oogen hingen aan de slanke gestalte voor hem, het blonde hoofd door de bleeke winterzon beschenen, de zachte handjes die zoo vaardig de klei vormden. Meestal zat Josie aan het hoofdeneind van zijn rustbank te wippen in een schommelstoel en het geluid van haar gejaagde stem was gewoonlijk hel eenige wal de stilte in de kamer verbrak, tenzij een passage in het boek of de buflelkop plotseling aanleiding gaven tot een gesprek. Een zeker iets in de groote oogen, grooter en donkerder dan ooit, in het bleeke vermagerde gezicht, oefende sinds eenigen tijd een soort betoovering uit op tante Jo, en nieuwsgierig bespiedde zij hun telkens afwisselende uitdrukking; want Dan's gedachten waren klaarblijkelijk niet bij het verhaal, en dikwijls vergat hij bij grappige of aandoenlijke passages te lachen of belangstelling te toonen. Soms straalde er een teeder verlangen in, en mevrouw Bhaer was blij, dat geen der beide dametjes dien gevaarlijken blik opving, want zoodra zij begonnen te spreken verdween hij; soms ook schitterden Dan's oogen van een ontstuimig vuur, en werd hij beurtelings rood en bleek, ondanks zijn poging om dien oproerigen blos door een ongeduldig hand- of hoofdgebaar te verbergen; maar meestal was zijn blik dof, treurig en somber, alsof hij droefgeestig, van uit de gevangenschap, op een verboden licht of genot staarde. Deze uildrukkingkwamzoodikwijlsterug,datlanle Jo er ongerust over werd en den lust in zich voelde opkomen, hem te gaan vragen, welke bittere herinnering over deze kalme uren haar schaduw wierp. Zij wist dat zijn misdaad en ondergane straf hem zwaar op het gemoed drukter; maar jeugd, tijd en vernieuwde hoop zouden troost brengen, en de ergste pijn van het brandmerk der gevangenis helpen verdrijven. Op andere tijden echter verdween die trek, en scheen bij alle ellende vergeten, wanneer hij grappen maakte met de jongens, met oude vrienden praatte of op zijn dagelijkfchen rit genoot van de eerste sneeuw. Waarom moest dan die donkere schaduw hem steeds omhullen in het gezelschap van die twee aardige meisjes? Zij zelve schenen die nooit op te merken, en als een van beiden keek of sprak, antwoordde Dan steeds met een opgewekten lach als een zonnestraal die door de wolken breekt. Dus ging tante Jo maar stilletjes voort met op te letten, zich te verwonderen en ontdekkingen te doen, tot het toeval haar vrees bevestigde. Op een dag werd Josie weggeroepen, en Betsy, vermoeid van haar werk, bood aan haar plaats in te nemen, als hij nog meer wilde hooren voorlezen. „Graag; jouw lezen bevalt mij beter dan dat van Jo. Zij spreekt zoo rad, dat mijn suffe hoofd in de war raakt en pijn begint te doen.Zeg het haar vooral niet; zij is een beste meid, en het is erg vriendelijk van haar, hier bij zoo'n beer te willen zilten." „Je bent. geen beer, maarheelgoed en geduldig,vinden wij. Mama zegt, dat het ondraaglijk hard is, opgesloten te zijn, voor jou, die altijd zoo vrij bent geweest; en het lijkt mij ook verschrikkelijk." Was Betsy niet bezig geweest met een paar titels te lezen, dan had zij Dan kunnen zien ineenkrimpen, alsof haar laatste woorden hem pijn hadden gedaan; maar andere oogen zagen en begrepen waarom hij er plotseling uitzag alsof hij wilde opspringen en wegrennen, in vliegende vaart den heuvel op, zooals hij vroeger deed, wanneer het verlangen naar vrijheid onweerstaanbaar werd. Door een plotselinge ingeving aangespoord, nam tante Jo haar werkmandje op en voegde zich bij haar buren, voorziende dat er wel een afleider noodig zou zijn; want Dan zag er uit als een donderwolk, oververzadigd van electriciteit. „Wat zullen wij lezen,Tantetje? 't Schijnt Dan onverschillig te zijn. U kent zijn smaak. Noem eens iets op, dat aardig, rustig en kort is, want Josie zal wel dadelijk terugkomen," zei Betsy, nog steeds zoekend onder de boeken, die op de groote tafel midden in de kamer lagen opgestapeld. Voordat mevrouw Bhaer kon antwoorden, trok Dan een versleten deeltje onder zijn hoofdkussen te voorschijn, en overhandigde het haar met de woorden: „Lees het derde verhaaltje als je wilt — het is kort en aardig — ik hoor het graag." Hel boekje viel juist op de aangeduide plaats open, alsof het derde verhaaltje dikwijls herlezen was, en Betsy lachte toen zij den titel zag. „Hé, Dan, ik had niet gedacht, dat dit romantische Duitsche verhaaltje jou zou aantrekken. Er komt wel van vechten in, maar het is vreeselijk sentimenteel, als ik mij goed herinner." „Dat weet ik wel; maar ik heb zoo weinig gelezen, dat ik eenvoudige verhalen nog het mooist vind. Dit boekje was dikwijls mijn eenige lectuur; ik geloof dat ik het nu wel van buiten ken, en die strijdende menschen, die duivels en engelen en lieftallige dames vervelen mij nooit. Lees „Aslauga's ridder" maar eens, ik wed dat het je wel bevalt. Edwald was mij wat te zoetsappig; maar Froda vond ik prachtig, en de fee met het blonde haar deed mij altijd aan jou denken." Terwijl Dan dit zei, zocht tante Jo een plaatsje op, vanwaar zij hem in den spiegel kon bespieden, en zette Betsy zich op een stoel tegenover hem. Haar armen ophellend, om het lint opnieuw te strikken, dat haar krullen bijeenhield, zei ze: ?Ik hoop dat Aslauga's haar niet zoo lastig was als het mijne, want het gaat altijd los. Ik ben dadelijk klaar hoor!" „Bind het niet op, als je wilt; laat het hangen. Ik zie het zoo graag glinsteren en 't past precies bij de geschiedenis, Blondje!" pleitte Dan, den ouden kinderbijnaam gebruikend, terwijl hij zelf er veel meer als de zorgelooze knaap van vroeger uitzag, dan hij in langen tijd had gedaan. Lachend schudde Betsy haar mooie lokken en begon te lezen, blij dat zij haar gezicht wat verbergen kon, want complimentjes maakten haar altijd verlegen, wie ze ook gaf. Dan luisterde nu oplettend, en tante Jo, wier oogen dikwijls van haar naald naar den spiegel dwaalden, kon zonder dat zij zich behoefde om te keeren, zien, hoe gretig hij elk woord opving, alsof hel een diepere beteekenis voor hem had, dan voor de toehoorsters. Zijn gezicht werd wonderlijk verhelderd door uitdrukking, die het altijd verkreeg, wanneer iets schoons ot edels zijn betere natuur bezielde of trof. Het was Fouqué's aantrekkelijk verhaal van ridder Froda en deschoonedochter van Sigurd, een soort fee, die haar minnaar verschijnt in uren van gevaar en beproeving, van zegen en vreugd, tot zij zijn leidstar en beschermengel wordt, hem met moed, deugd en liefde voor de waarheid bezielt, tot groote daden aanspoort in den strijd, tot zelfopoffering jegens hen die hem dierbaar zijn en tot overwinningen op zichzelf. Het glinsteren van haar goudblonde lokken, omstraalde hem bij dagen bij nacht, in het gevecht, in gevaren en in den droom, tot hij na zijn dood de schoone fee vindt, die hem opwacht en beloont. Van de verhaaltjes in het boek, was dit wel het laatste waarvan men verondersteld zou hebben, dat het Dan zou kunnen boeien, en zelfs tante Jo verbaasde het, dat hij de moraal der geschiedenis wist te ontdekken in de fijne beeldspraak en de romantische taal, waarin zij besloten was. Maar terwijl zij luisterde en keek, herinnerde zij zich het sprankje van gevoel en beschaving, dat in Dan'sgemoed verborgen lag, als de goudader in de rots, en die hem de zachte tinten in een bloem.de bevalligheid in een dier, het fijne bekoorlijke in vrouwen, de dapperheid in mannen, en alleteedere banden die hart aan hart verbinden, deed opmerken en bewonderen; ofschoon hij het zelden blijken liet, daar hij geen woorden had om de neigingen en de liefde voor het schoone, die hij van zijn moeder had geërfd, goed te vertolken. Zieleleed en lichaamspijn hadden zijn sterkere hartstochten getemperd, en de dampkring van liefde en medelijden, die hem nu omgaf, louterde en verwarmde zijn verwaarloosd hart, tot het begon te hongeren naar het voedsel, dat het zoo langen tijd had ontbeerd. Dit stond duidelijk geschreven in zijn al te sprekend gezicht, dat, terwijl hij zich onbespied waande, het hunkeren verried naar schoonheid, vrede en geluk, verpersoonlijkt in het mooie, onschuldige meisje voor hem. Toen de overtuiging van dit treurige en toch zoo natuurlijke feit bij tante Jo ingang vond, deed het haar pijnlijk aan, want zij gevoelde, hoe volkomen hopeloos zulk een verlangen moest wezen. Licht en duisternis toch waren niet verder van elkander verwijderd, dan de reine Betsy en den door zonde bezoedelden Dan. Geen gedachte aan zoo'n mogelijkheid verontrustte het jonge meisje, zooals haar onbevangenheid duidelijk deed zien. Maar hoe lang zou het duren, eerde welsprekende oogen de waarheid aan den dag zouden brengen ? En dan welk een teleurstelling voor Dan, welk een verslagenheid voor Betsy, die even onschuldig, koel en onaantastbaar was als haar eigen marmeren beelden, en elke gedachte aan liefde nog met maagdelijke zedigheid schuwde. „Wat wordt alles voor mijn armen jongen toch vreeselijk moeilijk gemaakt! Hoe kan ik zijn droom verstoren en hem den geest van het goede ontnemen, dien hij nu begint lief te krijgen en te begeeren? Als mijn eigen jongens in veiligheid zijn, zal ik nooit weer aan zoo iets beginnen, want zulke dingen breken mij het hart, en meer zou ik niet kunnen verdragen," dacht tante Jo, terwijl zij de voering in de mouw van Ted's jas er het onderst boven inzette, zoo verward en bedroefd maakte haar deze nieuwe ramp. Het verhaal was spoedig uit, en toen Betsy haar krullen naar achteren wierp, vroeg Dan, zoo levendig als een schooljongen! „Is het je niet bevallen?" „Ja, het is heel aardig, en ik begrijp de bedoeling, die er in ligt; maar Undine was toch altijd mijn liefste heldin." „Natuurlijk; net iets voor jou, — leliën en paarlen, zielen en kristalhelder water. Sintram was vroeger mijn held; maar ik begon dit mooi te vinden, toen ik — hm — eens — nogal veel tegenspoed had, en het heeft mij goed gedaan. Het was zoo opbeurend en er lag zoo'n verheven bedoeling in, vond ik." Betsy opende haar blauwe oogen, verwonderd over dezen smaak van Dan voor iets „verhevens," doch zij knikte hem slechts even toe en zei: „Een paar van de gedichtjes zijn heel lief en konden mooi op muziek worden gezet." Dan lachte. Soms zong ik het laatste tegen zonsondergang op een eigengemaakte wijs — zoo: ,,rt' Engienzang hooreml in Hemelsche koren. 'I Ook nu onttrokken aan de aarde en vrij, Blikkend ten Hoogen, in 't Levenslicht starend. Asiauga's Ridder — hoe zalig zijt gij!" „Dat was ik dan," voegde hij er zacht bij, naar den dansenden zonnestraal op den wand turend. „Dit is nu beier op je van toepassing", en blij dat zij hem door haar belangstelling te loonen genoegen kon doen, las Betsy met haar welluidende stem: „OU wonden van den held, ireneest! O! ridder, herneem nu uw kruchlen; Genotvol streven Naar roen) en leven, O! laat niet te lang op u wachten!" Ik ben geen held en zal het nooit worden, en „roem en leven" zullen voor mij nooit veel beteekenen. 't Komt er ook niet op aan. Lees me maar liever de courant voor. Die val op mijn hoofd heeft een dwaas van mij gemaakt." üan's stem klonk vriendelijk; maar het licht was van zijn gelaat verdwenen en hij schoof onrustig op de kussens heen en weer, alsof ze vol dorens zalen. Ziende dat zijn stemming veranderd was, legde Betsy kalm het boek neer, nam de conrant op en doorliep de kolommen om iets te zoeken waar hij belang in stellen kon. De geldmarkt kan je niet schelen, wel? en het muzikaal nieuws ook niet. Hier is het verslag van een moord; daar hield je vroeger nogal van; zal ik het voorlezen?" „Neen!" Eén enkel woord slechts, maar het deed tante Jo huiveren en voor een oogenblik durfde zij niet in dien verklappenden spiegel kijken. Toen zij het eindelijk deed, lag Dan bewegingloos, met de hand voor de oogen, en las Betsy kalm het kunstnieuws, voor ooren die geen enkel woord verstonden. Met het gevoel van een dief, die iets kostbaars gestolen heeft, sloop tante Jo naar haar studeerkamer terug, en het duurde niet lang of Betsy volgde haar, met de mededeeling, dat Dan in een gerusten slaap scheen gezonken. Haar naar huis zendend, met het vaste voornemen haar daar zoo lang mogelijk te doen blijven, zat moeder Bhaer, door de rood ondergaande zon beschenen, een heel uur lang in haar eentje ernstig na te denken; en toen een beweging in het aangrenzend vertrek haar daarheen riep, ontdekte zij, dat de geveinsde slaap in werkelijke.rust was overgegaan, want Dan lag zwaar adem te halen, met een donkerrooden blos op de wangen en de gebalde vuist op zijn breede borst. Hem nog dieper beklagend, dan ooit te voren, ging tante Jo op een laag stoeltje naast hem zitten, en trachtte een goed middel te bedenken om uit deze moeilijkheid te geraken, tot zijn hand afgleed en in het neervallen een koordje deeJ breken, dat hij om den hals droeg, en een daaraan hangend doosje op den grond deed vallen. Tante Jo raapte liet op, en zat het, daar hij niet ontwaakte, verwonderd te bekijken, terwijl zij zich nieuwsgierig afvroeg welk toovermiddel het zou bevatten; want het was een Indiaanscli doosje, en het koord van welriekend, gedroogd, dicht ineengevlochten gras. „Ik zal geen enkel geheim van den armen jongen meer zien uit te vorschen, maar dit maken en weer wegstoppen, en hem nooit Jalen merken, dat ik zijn talisman heb gezien." Met die gedachte draaide zij het kleine doosje om en wilde de einden van het koordje aan elkaar binden, toen er een cartonnetje uitviel op haar schoot. Het bleek een portretje, te zijn, zoo afgeknipt, dat het in het doosje paste, en twee woorden stonden op het vloeitje, waarmee het was bedekt: „Mijn Aslauga". Een oogenblik meende tante Jo, dat het een portret van haarzelve zou wezen, want al de jongens bezaten er een; maar toen het dunne papiertje er af viel, zag zij het kiekje, dat Demy op dien gelukkigen zomerdag van Betsy had gemaakt. Nu was er geen twijfel meer aan. Zuchtend pakte zij alles weer in en was op het punt het in Dan's kamerjapon te laten glijden, zoodat niets verraden zou, dat zij kennis droeg van zijn geheim, toen zij, zich vooroverbuigend, zag, dat hij naar haar lag te kijken, met een blik, die haar nog meer verwonderde, dan al de vreemde uitdrukkingen, die zij ooit te voren op dat veranderlijke gezicht had waargenomen. „Je hand gleed van 't dek af — zoo is het gevallen, en ik wilde hel even weer op zijn plaats brengen," legde tante Jo uit, met een gevoel als een ondeugend kind, dal op kattekwaad is betrapt. „Hebt u het portret gezien?" „Ja 1" „Dan weet u dus nu hoe 'n dwaas ik ben?" „Ja, Dan, en het spijt mij zoo ...." „Maak u maar niet bezorgd over mij. Ik ben blij dat WERELD IN, 7e dr. 20 u 't weet, ik was nooit van plan geweest het u te vertellen. 't ls maar een onzinnige gril van mij, en er kan natuurlijk nooit iets van komen, 'k Heb er mij ook niets van voorgesteld. Groote Hemel! wat zou zoo'n meisje ook ooit anders voor mij kunnen zijn, dan een beeld, een soort droom, van al wat lief en goed is?" Meer getroffen door de stille berusting in zijn gezicht en stem, dan door het hartstochtelijkst vuur, kon tante Jo met oogen vol medegevoel slechts antwoorden: „Het is hard, beste jongen, maar er bestaat geen andere uitweg. Je bent moedig en verstandig genoeg om dit in te zien, en te zorgen dat het geheim tol ons beiden beperkt blijft." . „Dat beloof ik u! als ik er iets aan kan doen, zal geen woord, geen blik van mij het verraden. Niemand vermoedt het, en wanneer het niemand hindert, steekt er dan wel zooveel kwaad in, dat ik dit droombeeld behoud, en troost put uit gedachten die mij in die vervloekte plaats voor krankzinnigheid hebben behoed?'' Dan's gelaat was nu rood van opwinding, en hij verborg het kleine, versleten doosje, als tartte hij de heele wereld het hem te ontnemen. Verlangend alles te weten, voor en aleer zij raad of troost gaf, antwoordde tante Jo rustig: „Behoud het en vertel mij eens alles van die gedachten." Nu ik toch toevallig je geheim heb ontdekt, moet je mij ook laten weten hoe dat denkbeeld bij je ontstond en hoe ik je kan helpen het opgeven er van dragelijker te maken." „ü zult er om lachen; maar dat kan mij niet schelen. U hebt altijd onze geheimen ontdekt en ons voortgeholpen. Nou, zooals u weet, heb ik nooit veel met boeken opgehad; maar daar in die hel, waar de duivel mij geen rust liet, moest ik iets uitvoeren, of ik zou razend geworden zijn; daarom las ik de beide boeken, die u mij hadt meegegeven. Het eene was mij te hoog, totdat die goeie oude man het mij uitlegde; maar het andere, dat was een ware troost, dat kan ik u verzekeren. Ik vond alle verhaaltjes aardig en heb Sintram het meest versleten. Kijk maar eens, hoe gehavend hij is! Daarna kwam dit: „Aslauga's Ridder", en ik verbeeldde mij, dat het eenige overeenkomst 307 had met dat andere gelukkige gedeelte van mijn leven, verleden zomer — hier." Nadat hij de laatste woorden weifelend had geuit, hield Dan een oogenblik op, daarna haalde hij diep adem en vervolgde, als viel het hem hard dit dwaze romannetje te onthullen, dat hij geweven had uit een meisje, een portret en een kinderverhaal, daar in die duistere plaats, even verschrikkelijk voor hem als Dante's Hel, eer hij zijn Beatrice vond: „Ik kon niet slapen en moest dus wel over allerlei denken; daarom verbeeldde ik mij maar dat ik Folke was en Aslauga's haar bij zonsondergang op den muur zag glinsteren en bij 't licht van den bewaarder en het gloren van den aanbrekenden dag. Mijn cel was hoog. Een klein stukje lucht kon ik nog zien; soms stond er een ster in, en dat was bijna evengoed als een menschelijk gezicht. Ik hechtte heel veel aan dat stukje blauw, en wanneer er een witte wolk voorbij trok, vond ik dat het mooiste wat ik ooit gezien had. U zult me wel een zot vinden, maar die gedachten en voorstellingen hielpen er mij doorheen, en daarom zijn ze mij allen evenveel waard en wil ik de herinnering eraan niet opgeven. Het lieve, glinsterende hoofd, het leliewitte gewaad, de heldere oogen als sterren, en die vriendelijke, zachte manieren, het was alles pure verbeelding, maar een mensch moet iets hebben om lief te hebben, en het is nog beter dat ik een ideaal aanbid als zij, dan een van die arme gewone meisjes liefheb, die na al het gebeurde nog van mij zouden kunnen bouden." De berustende wanhoop in Dan's stem sneed tante Jo door de ziel; maar er was geen hoop, en zij gaf die ook niet. Toch gevoelde zij dat hij gelijk had en dat deze ongelukkige genegenheid, hem meer dan eenige andere, zou kunnen louteren en opheffen. Weinig vrouwen zouden er nu op gesteld zijn Dan te huwen, uitgenomen zulke, die hem tot last, niet tot steun zouden zijn in den strijd, waaruit zijn leven altijd zou bestaan, en het was beter dat hij eenzaam ten grave daalde, dan dat hij werd, wat zij vermoedde, dal zijn vader was geweest: een beginselloos, knap en gevaarlijk man, met meer den één gebroken hart op zijn geweten. DE WERELD IN, 7e dr. 120* „Ja, Dan, behoud deze onschuldige verbeelding maar, wanneer je er hulp en troost in vindt, tot er mogelijk iets beters komt, dat je meer voldoening geeft. Ik wou dat ik je eenige hoop kon geven; maar wij welen beiden, dat het lieve kind haars vaders oogappel is, de trots van haar moeders hart, en dat zeden volmaaktsten minnaar nauwelijks goed genoeg zullen achten voor hun dierbaar eenig dochtertje. Laat Betsy de onbereikbare schitterende ster voor je blijven, die je opheft en in den hemel gelooven doet." Tante Jo zweeg; bij de gedachte aan zijn vreugdeloos leven en eenzame toekomst, scheen het zoo wreed de flauwe straal van hoop te dooven, die in Dan's oogen blonk. Doch in haar hartelijk medelijden vond hij troost voor zijn verlies, en spoedig was hij weer in slaat te spreken op dien toon van mannelijke berusting in het onvermijdelijke, die bewees hoe oprecht zijn streven was om alles op te geven, behalve de flauwe schaduw van iets, dat voor anderen een gelukkige mogelijkheid kon zijn geweest. Lang en ernstig spraken zij in het schemeruur, en dit tweede geheim verbond hen inniger dan het eerste; want hier was zonde noch schande in — alleen hopelooze liefde en geduld, twee dingen, die veel slechter menschen dan onze arme Dan, tot heiligen en helden hebben gemaakt. Toen zij eindelijk bij het luiden der avondklok opstonden, was al de heerlijkheid der ondergaande zon reeds verdwenen, en straalde in de bewolkte lucht slechts één groote, zachte, heldere ster boven een besneeuwde wereld. Voor het venster staande, zei tante Jo bemoedigend, eer zij het gordijn liet vallen: „Kom eens kijken, hoe heerlijk de avondster schittert, nu je er toch zooveel van houdt." En toen hij achter haar stond, groot en bleek, als een schim van zijn vroeger ik, voegde zij er zachtjes bij: „En denk er aan, mijn jongen, dat al is het lieve kind je ontzegd, de oude vriendin altijd hier is om je lief te hebben, te vertrouwen en voor je te bidden." Dezen keer werd zij niet teleurgesteld, en had zij ooit eenige belooning begeerd voor de doorgestane onrust en zorg, dan ontving zij die nu, toen Dan's sterke arm haar omvatte en hij haar toefluisterde, op een toon, die bewees dat zij niet tevergeefs had gewerkt om haar „stokebrand" uit het vuur te redden: „Dat zal ik nooit vergeten; want zij heeft mij geholpen mijn ziel te redden." 6 p HOOFDSTUK XXII. ONHERROEPELIJK LAATSTE VOORSTELLING. „Ik heb werkelijk een gevoel alsof ik in een kruitmagazijn leef en niet weet, welk vat het eerst zal ontplollen en mij in de lucht doen vliegen," zei mevrouw den volgenden dag in zichzelf, terwijl zij naar Parnassus stapte, om haar zuster aan 't verstand te brengen, dat het misschien verstandiger zou wezen, wanneer de liefste der twee ziekenverpleegsters naar haar marmeren goden terugkeerde, alvorens, zonder het te willen of te weten, de wonden van den menschelijken held met no<* een te vermeerderen. Zij verklapte geen geheimen, maar een enkele wenk was voldoende; want mevrouw Amv bewaakte haar dochter als een parel van groole waarde en bedacht dadelyk een zeer eenvoudig middel om het gevaar w °,n. ga.an- Ten behoeve van Dan, zou haar man naar Washington reizen en hij vond het idee zijn familie mee e nemen, heerlijk, toen het hem terloops aan de hand werd gedaan. Dus slaagde de samenzwering naar wensch, en vertrok tante Jo weer naar huis, zich meer dan ooit een verraadster gevoelende. Eigenlijk verwachtte maar Dan onlvingde tijding zoo kalm, dal het duidelijk was, dat hij geen hoop voedde, en me- Jn=üW -J overtuiging kreeg, dat haar romantische zustei zich moest hebben vergist. Had zij echter Dan's gezicht gezien, toen Betsy afscheid van hem kwam nemen, aan zou haar moederoog veel, zeer veel meer hebben ontdekt, dan het jonge meisje deed. Tante Jo beefde van angst, dat hij zich verraden zou, maar hij had in een harde leerschool zelfbedwang geleerd, en zou het bitter oogenblik moedig doorstaan. — Alleen, toen hij haar beide handen greep en hartelijk zei: „Dag, Prinsesje! Als wij elkaar niet meer ontmoeten, denk dan soms nog eens aan je ouden vriend Dan," en zij, getroffen door zijn verlangenden blik en hel gevaar dat hij pas te boven was gekomen antwoordde: „Hoe zou ik je kunnen vergeten? Ik hoop hartelijk dat je zending je gelukken zal en je heel gauw weer bij ons zult komen" — toen zij bij die woorden tot hem opkeek met een gezichtje vol eerlijke genegenheid en ongeveinsde spijt over zijn vertrek, stond al wat hij op 'tpunt was te verliezen, Dan plotseling zoo levendig voor den geest, dat hij den aandrang niet kon weerstaan, het lieve, blonde hoofd in zijn handen te nemen en het te kussen met een gebroken: „Vaarwel." Daarop vloog hij terug naar zijn kamer, met een gevoel alsof hij weer in de gevangeniscel zat, zonder één enkel snippertje blauwen hemel meer om hem te troosten. Zijn onverwachte liefkoozing en plotselinge verdwijning deden Betsy eenigszins schrikken. Instinctmatig, begreep zij dat er iets ongewoons was in dien kus, en met een hoogen blos op de wangen en een nieuwe verlegenheid op haar gezicht, keek ze hem na. Tante Jo zag het, en een zeer natuurlijke vraag vreezend, voorkwam ze die, door te zeggen: „Vergeef 't hem Betsy. Hij heeft veel verdriet gehad, en dat maakt hem week bij het afscheidnemen van oude vrienden, want wie weet, misschien komt hij wel nooit terug uit de woeste streken waar hij nu heentrekt." „Verdriet? — Bedoelt u dien val en dat doodsgevaar?" vroeg Betsy onschuldig. , „Neen, lieve kind, een veel heviger verdriet. Maar ik kan je er'niet meervan zeggen, behalve dathij het moedig heeft doorstaan ; zoodat je hem net als ik, vertrouwen en achten kunt." „Dan heeft hij zeker iemand verloren van wie hij heel veel hield. Arme Dan! Wij moeten maarextra goed voor hem zijn." Betsy vroeg niet verder, en scheen tevreden met haar oplossing van hel geheim, die de waarheid zoo nabij kwam, dat tante Jo bevestigend knikte, en haar liet gaan in het geloof, dat een verlies of verdriet van teederen aard de groote verandering had teweeggebracht, die allen in Dan opmerkten, en die hem zoo angstvallig maakte om te spreken over het vorige jaar. Maar^ Ted was niet zoo gemakkelijk tevreden gesteld, en Dan's ongewone terughouding dreef hem tot wanhoop. Zijn moeder had hem gewaarschuwd, Dan niet met vragen lastig te vallen, voordat hij geheel hersteld was; maar dit vooruitzicht op een spoedig vertrek, deed hem besluiten een volledig, duidelijk en bevredigend verslag te eischen van de lotgevallen, die, dat wist hij zeker, uit enkele woorden, die Dan zich in zijn koorts had laten ontvallen, bepaald indrukwekkend moesten zijn geweest. Op zekeren dag dus, toen de kust vrij was, bood Ted zich aan, den zieke bezig te houden, en nam hij dadelijk zijn kans waar. „Zeg eens, ouwe jongen, als je mij niet wilt laten voorlezen, zul je dienen te praten, en mij alles vertellen van Kansas, de boerderijen en den heelen rommel. Die Montanageschiedenis ken ik al, maar wat daaraan vooraf is gegaan, schijn je glad vergeten te zijn. Word eens flink wakker en Iaat hooren ?" begon hij, zoo onverwacht, dat Dan ontsteld uit zijn gepeins ontwaakte. „Neen; ik heb het niet vergeten; maar niemand anders heelt er belang bij, dan ik. Boerderijen heb ik niet gezien, ik heb dat plan laten varen," antwoordde hij langzaam. „Waarom?" J e „'k Had ander werk." „Welk?" „Rorstels maken, om iets te noemen." „Plaag nu niet, maar zeg de waarheid." „Het is waar." „Waarom ?" „Om geen kwaad te doen — voornamelijk." „Nou maar, van alle dwaasheden die je hebt uitgevoerd, en dat zijn er heel wat! is dit wel de onbegrijpelijkste," riep led, teleurgesteld en uit het veld geslagen. Maar hij was nog niet van zins het op te geven en begon dus opnieuw. „Wat voor kwaad, Dan?" „Dat gaat je niet aan. Jongens mogen niet nieuwsgierig zijn." „Maar ik wou het toch zoo erg graag weten. Toe, biecht nu eens eerlijk op, omdat ik je ouden speelmakker ben en zooveel belang in je stel. Want dat heb ik altijd gedaan. Ik ben verzot op avontuurlijke dingen, en zal zwijgen als een mof, als je 't niet bekend wilt hebben." „Ja?" en Dan keek hem aan, alsof hij zich trachtte voor te stellen, hoe het jongensgezicht veranderen zou, wanneer hij plotseling de waarheid hoorde. „Ik wil er een dubbelen eed op doen, als je 'l verlangt, 't Zal stellig de moeite waard zijn en ik ben erg benieuwd het te hooren." „Je bent zoo nieuwsgierig als een meisje. Erger dan sommige. Josie — en Betsy hebben mij nooit zulke vragen gedaan." „Omdat zij geen belang stellen in standjes en zulk soort dingen; meisjes houden meer van die mijngeschiedenis, van heldendaden en zoo wat. Ik ook wel, en ik ben verbazend trotsch op je; maar ik kan aan je oogen zien, dat er iets anders aan is voorafgegaan, en ik heb mij vast voorgenomen uit te vinden, wie Blair en Mason zijn, en wie geraakt werd, wie op den loop ging en de heele rest." „Wat!" riep Dan, op een toon, die Ted deed opspringen. „Ja, je hebt er in je slaap over liggen mompelen, en Oom Laurie verwonderde er zich altijd erg over. Ik ook wel, maar het kan mij ook verder niet schelen, als je het je niet herinneren kunt of wilt." „Wat heb ik nog meer gezegd! Vreemd, de dwaasheden die iemand kan uitkramen, als hij niet goed bij zijn hoofd is." „Dat is alles wat ik heb gehoord; maar het klonk nogal interessant, en ik zei het maar, omdat ik dacht, dat het je geheugen wat zou opfrisschen,-' zei Ted, zeer beleefd; want Dan fronste onheilspellend de wenkbrauwen. Dit antwoord deed hem wat minder donker kijken, en na een blik op den jongen, die van ongeduld zat te draaien op zijn stoel, vatte Dan het voornemen op, hem met scheeve voorstellingen en halve waarheden om den tuin te leiden, hopende daarmee zijn nieuwsgierigheid te bevredigen en zoodoende rust te krijgen. 7Laat eens zien: Blair was een jongen, dien ik inden trein ontmoette, en Mason een arme stakker, die in een — wel een soort hospitaal was, waar ik toevallig ook kwam Blair ging op den loop, naar zijn broers, en ik zou denken, datMason geraakt was, omdat hij daar stierf'. Ben je nu tevreden ?" „Neen, nog niet. Waarom ging Blair op den loop' en wie raakte dien anderen kerel? Ik weet zeker dat er ergens gevochten is; niet?" „Ja." „En ik vermoed dat ik wel raden kan waarom." „Te duivel! Laat je vermoedens eens hooren! Dat moet vermakelijk zijn/ zei Dan, een gerustheid veinzend die hij niet voelde. Verheugd, ongehinderd te mogen spreken, kwam Ted onmiddellijk met zijn oplossing voor den dag van het "eheim, dat hij gekoesterd had; want dat er ergens een Geheim school, wist hij zeker. „Je hoeft niet ja te zeggen, als ik goed raad en je soms een eed hebt gedaan, het niet te zullen verraden. Ik zal het wel op je gezicht lezen en er nooit een woord over spreken. Pas maar 's op, of ik geen gelijk heb. Volgens mijn overtuiging, ben je daarginds in een paar gevaarlijke zaakjes betrokken geweest. Ik bedoel niet treinen plunderen en reizigers scalpeeren, of" iets van dien aard; maar de kolonisten verdedigen, een schurk ophangen, of iemand doodschieten, wat je soms verplicht bent te doen. in zelfverdediging. Ha ! ik heb het geraden, zie ik. Je hoeft niets te zeggen; ik ken die flikkering in je oogen wel mannetje, en dat ballen van je groote vuist." En Ted' sprong op van voldoening. „Ga voort, leeperd, maar raak het spoor niet bijster" spotte Dan, die een wonderlijk gevoel van troost put'le uil die in t wild gesproken woorden, en een onweerstaanbare begeerte in zich voelde opkomen, de juistseradene te bevestigen; maar - hij durfde niet. De misdaad kon hij belijden, maar niet de straf die er op sevoM was; die schande drukte hem nog te zwaar „Ik wist wel dat ik er achter zou komen; mij kun je niet lang bedotten," begon Ted, met zoo'n air van geslepenheid, dat Dan tegen wil en dank even moest lachen. „Het lucht op, hè, als je je hart eens kunt uitstorten? Nou dan, biecht dan eens op! Bij mij is het geheim veilig — tenzij je gezworen hebt het niemand te verraden." „Dat heb ik." „O — zoo; doe het dan niet!" en Ted trok een lang gezicht, maar hij werd onmiddellijk weer de oude, en zei met het air van een man van de wereld: „Ja! Ja! —ik begrijp het — woord van eer — zwijgen als het graf — getrouw tot den dood — enz. Blij dat je je kameraad in het hospitaal ter zijde hebt gestaan. Hoeveel heb je er gedood ?" „Eén maar!" „Gemeene kerel natuurlijk?" „Een gemeene schurk!" „Nou, kijk maar zoo nijdig niet. Ik maak je er geen verwijt van. 'k Zou zelf wel lust hebben om op die bloeddorstige schelmen te schieten. Later heb je je natuurlijk moeten schuilhouden en rustig blijven?" »Erg rustig en heel lang." »En toen heb je eindelijk een goed heenkomen gevonden en bent naar de mijnen gegaan, waar je die moedige daad hebt verricht. Hè, wat was je leven daarginds toch belangrijk en interessant! Ik ben blij, dat ik het weet; maar ik zal niets verklappen." „Neen, doe dat vooral niet! Kijk eens hier, Ted, wanneer jij een man hadt gedood, zou je er dan spijt, van hebben — een slecht mensch, bedoel ik?" Ted opende zijn mond al om te zeggen: „Geen greintje!" maar hield dat antwoord terug, alsof iets in Dan's gezicht hem van gedachte veranderen deed. ,,'k Weet niet. — Als het mijn plicht was, in den oorlog of in zelfverdediging, dan geloof ik van niet; maar als ik hem in een aanval van drift te lijf was gegaan, dan denk ik dat ik er wel spijl over zou hebben, 't Zou mij niets verwonderen, of zijn schim zou mij achtervolgen en, wroeging mijn geweten teisteren," zooais met Aram ') is gebeurd en die andere kerels. Maar jij trekt het je toch niet aan, wel? Hel was natuurlijk een eerlijke strijd." „Ja ik was in mijn recht; maar ik wou toch, dat ik er buiten was gebleven. Vrouwen denken anders dan wij en kijken vreeselijk ontsteld bij zulke dingen. Dal maakt het hard; maar het hindert niet." Zeg het hun dan niet, dan hoeven zij zich ook niet angstig te maken," raadde Ted aan, met een knikje als van iemand, die volkomen op de hoogte is van de manier waarop men met de schoone sexe moet omspringen. „Dat ben ik ook niet van plan. Denk er aan, je vermoedens voor je te houden, want soms sloeg je de plank glad mis. Nu mag je me wat voorlezen, als je wilt," enhiermee liep dit gesprek af. Maar Ted had er heel wat voldoening van en keek later zoo wijs als een mensch.. Een paar rustige weken volgden, waarin Dan ongeduldig werd over het uilstel; en toen eindelijk de tijding kwam dat zijn aanstelling gereed was, verlangde hij ongedurig naar het vertrek, om zijn hopelooze liefde in hard werken te vergeten en voor anderen te leven, nu zijn eigen leven toch waardeloos was. Op een ontstuimigen Maartschen morgen reed onze Sintram dus heen, met paard en hond, om opnieuw de vijanden onder de oogen te treden, die hem zouden hebben verslagen, als God's hulp en het medelijden der menschen hem niet hadden bijgestaan. „Och, hemel, het schijnt wel alsof het leven maar één lange reeks van scheidingen is, en ze hoe langer hoe droeviger worden," zuchtte tante Jo, een week later, terwijl ze's avonds in den grooten salon op Parnassus zat, waar de familie bijeen was, om de teruggekeerde reizigers te verwelkomen. „En van ontmoetingen ook, Jo; want hier zijn wij weer terug, en Nat is ook eindelijk op weg. Zoek de zilveren rand zooals Moeder altijd zei," antwoordde mevrouw Amy, blij dat zij weer thuis was, en er geen wolven om haar schaapskooi heenslopen. 1) «Eugene Aram" van Bulwer Lylton handelt over een door wroeging gekweld moordenaar. „Ik heb in den laatsten tijd zooveel uitgestaan, dat ik het heusch niet kan helpen, als ik wat ontstemd ben. Ik zou wel eens willen weten wat Dan wel zal hebben gedacht, toen hij jullie niet terug zag? Het was verstandig; maar een laatste blik op bekende gezichten zou hem toch ook zooveel goed hebben gedaan, vóór zijn vertrek naar de wildernis," zei tante Jo verdrietig. „Veel beter zóó. We hebben brieven voor hem achtergelaten en al wat wij maar bedenken konden, dat hij noodig kon hebben, en zijn toen stilletjes vertrokken, eer hij kwam. Betsy scheen werkelijk verlicht, en ik was het zeker;" zei mevrouw Amy, de rimpels uit haar blanke voorhoofd strijkende, terwijl zij haar dochter toelachte, die gelukkig en vroolijk met haar nichtjes zat te praten. Tante Jo schudde het hoofd, alsof de zilveren rand aan deze wolk moeilijk was te vinden; maar zij had geen tijd om verder knorrig te zijn, want juist kwam zwager Laurie, die er bijzonder verheugd uitzag, de kamer binnen. „Een nieuw schouwspel zal u worden vertoond, goede lieden. Maakt front! oogen naar de muziekzaal, en zegt mij hoe het u bevalt. Ik noem het ,,'t Is maar een Speelman" naar Andersen's verhaal. Welken naam willen jullie er aan geven?" Hiermee wierp hij de groote deuren open, en allen zagen nu een jongen man staan, met stralend gelaat en een viool in de hand. Er was geen twijfel aan den naam van dit schouwspel, en de kreet „Nat! Nat!" gaf het sein tot een algemeene opschudding. Maar Daisy was het eerst bij hem, en scheen haar gewone bedeesdheid ergens onderweg verloren te hebben, want snikkend viel zij hem om den hals; de schok van verrassing en vreugde was te groot voor haar geweest, dan dat zij dien kalm had kunnen verdragen. Alle ophelderingen werden door deze teedere en aandoenlijke omhelzing overbodig, en hoewel mevrouw Meta haar dochter spoedig uit zijn armen losmaakte, was het alleen om zelf die plaats in te nemen, terwijl Demy hem met broederlijke warmte de hand drukte en Josie om hem heen danste, als Hamlet's drie heksen in één persoon vereenigd, en op haar meest dramatischen toon riep: «Vedelaar waart gij — tweede violist zijt gij — eerste zult gij worden! Heil u! Heil!" Dit veroorzaakte een algemeen gelach, waardoor de geheele gebeurtenis plotseling een vroolijk en huiselijk aanzien kreeg. Daarna ontbrandde het gewone kruisvuur van vragen en antwoorden, terwijl de jongens Nat's blonden baard en vreemden kleederdracht, de meisjes zijn gezond en ferm uiterlijk bewonderden ■— en de ouderen zich over zijn gunstige vooruitzichten verheugden. Natuurlijk verlangden allen hem te hooren spelen, en toen de tongen vermoeid raakten, gaf hij gaarne iets ten beste, de meesteischendenzelfs verbazend, zooweldoorzijn vorderingen inde muziek, als door de geestkracht en zelfbewustheid, die van den blooden Nat een geheel ander mensch hadden gemaakt. Een poos later, toen de viool — het meest menschelijke van alle muziekinstrumenten — hun de liefelijkste liederen zonder woorden toegezongen had, zei hij, om zich heen ziende naar de oude vrienden, met wat professor Bhaer, „een gevoelvolle uitdrukking van geluk en tevredenheid" noemde: „Laat mij nu nog iets voor u spelen, dat ge u allen herinneren zult, hoewel het u nooit zoo zal treffen als mij," en de vereischte houding aannemend, speelde hij het straatdeuntje, dat hij op den eersten avond van zijn komst op Plumfield ten gehoore had gebracht. Zij herinnerden het zich allen, en vielen in, bij het klagend refrein, dat zoo goed zijn eigen aandoening weergaf: „Acb, mijn hart is droef en treurig — Zwaar toch is m(jn kruis — 'k Hunker naar de oude woning Naar myne vrienden t'huis." „Nu voel ik mij beter," verklaarde tante Jo, toen zij spoedig daarna allen den heuvel atliepen. Sommige van onze jongens zijn mislukt, maar ik denk dat dit exemplaar goed zal uitvallen, en onze geduldige Daisy eindelijk een gelukkig vrouwtje wordt. Dat is jouw werk, Frits, en ik wensch er je van harte geluk mee. „Ach! wij kunnen slechts zaaien, en vertrouwen dat het zaad op vruchtbaren bodem valt. Ik zaaide misschien, maar, jij zorgde dat de vogelen des Hemels het zaad niet oppikten, en zwager Laurie heeft rijkelijk begoten; daarom zullen wij den oogst maar onder ons verdeelen en blij zijn, zelfs voor een klein gewin, mijn liefste." „Ik dacht, dat het zaad op een zeer rotsachtigen bodem gevallen was bij mijn armen Dan; maar het zou mij niets verwonderen, als hij al de anderen nog overtrof in ware levensgrootheid; want er is meer vreugde over één zondaar die zich bekeert, dan over vele heiligen," antwoordde tante Jo, nog aan haar zwarte schaap vasthoudend, niettegenstaande een heele kudde witte genoeglijk voor haar uit stapte. Zeer verleidelijk is het voor de moede geschiedschrijfster, dit verhaal te besluiten met een aardbeving, die Plumfield en zijn omgeving zoo diep in de ingewanden der aarde zou bedelven, dat geen jeugdige Schliemann !) er ooit een spoor van ontdekken kon. Maar daar dit wel wat te melodramatisch slot mijn gevoelige lezeressen zou schokken, zal ik er maar van afzien en de gebruikelijke vraag; „Hoe liep het met hen af ?" voorkomen door even aan te stippen, dat alle huwelijken gelukkig bleken. De jongens waren, elk in zijn eigen beroep of werkkring, voorspoedig, evenals de meisjes; want Betsy en Josie plukten lauweren op het pad der kunst, en vonden op hun tijd flinke echtgenooten. Nan werd een ijverige, vroolijke, onafhankelijke oude vrijster, en wijdde haar leven aan haar zieke zusteren en hun kroost, in welk echt vrouwelijk liefdewerk zij ruimschoots geluk vond. Dan bleef ongetrouwd, maar leefde nuttig en dapper onder het volk, dat hij zich had gekozen, totdat hij, in een gevecht tot hun verdediging, werd doodgeschoten. Eindelijk vond hij zoo de groote rust in de groene wildernis, die steeds zijn liefste verblijfplaats was geweest, met een blonde haarlok op zijn borst en een lach op zijn gelaal, die scheen te zeggen, dat Aslauga's Ridder zijn laatsten strijd gestreden en vrede gevonden 1) Beroemd Duitsch oudheidkundige, die belangrijke opgravingen in Griekenland deed. had. Stufïy werd burgemeester en stierf plotseling aan een beroerte na een publiek diner. Dolly was een zeer gewilde verschijning in de voorname wereld, tot zijn geld op was, waarna hij met zijn smaak overeenkomende bezigheden kreeg, als bediende in een kleedermagazijn. Demy werd compagnon, en zag zijn naam nog boven de deur prijken, en Rob professor aan het Laurence-College; maar Teddy stelde hen allen in de schaduw, door een welsprekend en beroemd kanselredenaar te worden, tot groote vreugde van zijn verbaasde moeder. En nu, na getracht te hebben het allen naar den zin te maken, door veel huwelijken, weinig sterfgevallen en zooveel voorspoed, als de eeuwige wet van oorzaak en gevolg slechts toelaat, moge de muziek zwijgen, wordt het licht gedoofd en valt het scherm voor eeuwig achter „De familie March." INHOUD. HOOFDSTUK f. Bladz. Tien Jaar later 1 HOOFDSTUK II. Parnassus \ g, HOOFDSTUK III. Jo's laatste Beproeving 36 HOOFDSTUK IV. Dan HOOFDSTUK V. Vacantie 72 HOOFDSTUK VI. Afscheidswoorden 96 HOOFDSTUK VII. De Leeuw en het Lam HOOFDSTUK VIII. Josie als Zeemeermin 431 HOOFDSTUK IX. Tom verbreekt zijn Boeien 447 HOOFDSTUK X. Demy gaat zich vestigen 462 HOOFDSTUK XI. Emil's donkere Dagen voor Kerstmis 174 HOOFDSTUK XII. Bladz. Dan's Kerstfeest 183 HOOFDSTUK XIII. Nat's Nieuwjaar 195 HOOFDSTUK XIV. Tooneelvoorstellingen op Plumfield 208 HOOFDSTUK XV. Angstige Dagen 224 HOOFDSTUK XVI. Op hel Tennisveld 232 HOOFDSTUK XVII. Bij de Meisjes 246 HOOFDSTUK XVIII. Examen-Dag 258 HOOFDSTUK XIX. Witte Rozen 270 HOOFDSTUK XX. Leven om Leven 281 HOOFDSTUK XXL Aslauga's Ridder 296 HOOFDSTUK XXII. Onherroepelijk laatste Voorstelling 309 W. HEIMBURG's = WERKEN = MOOIE EN GOEDKOOPE VOLKSUITGAVE IN 6 DEELEN PER DEEL fl PER DEEL INGENAAID o GEBONDEN f 0,50 : D : f 0,75 1. JUFFERTJE DOENIET. - 2. OP DE RECHTE PLAATS. — 3. HUIZE BEETZEN. — 4. DOOR EENS ANDERS SCHULD. — 5. LORE VAN TOLLEN. — 6. OM HAAR GELD. Uitgave van D. BOLLE — ROTTERDAM JOHANNA spym VERHALEN VOOR KINDEBEN EN VOOR HEN DIE VAN KINDEREN HOUDEN — ELK BOEK PI versierd met 4 PLATEN _ Per Deel: Ingenaaid f 0,45 In Prachtband ƒ 0,75 1. NERGENS THUIS. — 2. MOEDERS LIED. — 3. GRIETJES KINDEREN. — 4. KLEINE HEIDI IN DEN VREEMDE. — 5. KLEINE HEIDI THUIS. — 6. OOM TITUS. - 7. GOUDEN SPREUKEN. 8. UIT ZWITSERLAND. — 9. KLEINE VERHALEN. Uitgave van D. BOLLE — ROTTERDAM