COR-RIE | EN JAN 1 DOOR RRANCINA I CORRIE EN JAN. ME INEMA'S BIBLIOTHEEKVOOR ZONDAGSSCHOOL EN EVANGELISATIE CORRIE EN JAN DOOR FRANCINA C W. D. MEINEMA — UITGEVER — DELFT § £ 3 III. DE VRIEN-DIN-NE-TJES. Cor-rie was zoo druk be-zig ge-weest met haar krans, dat zij heel niet had op-ge-ke-ken. Zij had niet ge-zien dat er vier meis-jes, haar vrien-din-ne-tjes, eerst op den weg had-den ge-staan, en toen in de wei wa-ren ge-komen. 't Wa-ren Ma-rie-tje en Leen-tje, de dochter-tjes van den do-mi-nee en Ca-to-tje en An-nie, de meis-jes van den dok-ter. „Hé, Cor-rie", zei Ma-rie-tje, toen ze in de wei was ge-ko-men, „wat ben je aan het doen?" Vlug sprong Cor-rie op en liep haar te-gemoet. „Ik vlecht een krans van ma-de-lief-jes", zei ze, „voor Jan en mij. Doe je mee voor al-lemaal een krans ma-ken?" „Ja, ja, dat is leuk", rie-pen al-le meis-jes. Eerst maak-ten ze een af-spraak. De drie € 3 £ klein-sten zou-den pluk-ken en de an-de-ren ^ C zou-den vlech-ten. Ma-rie-tje, Ca-to-tje en 3 C | Cor-rie gin-gen zit-ten. Zij wa-ren de groot- I sten. De an-de-ren pluk-ten de bloe-men. | | An-nie van den dok-ter was zes jaar. Zij wist ^ g niet, dat de bloe-men lan-ge steel-tjes moes- ]} £ ten heb-ben. Zij pluk-te al-le-maal kor-te. Jan 3 C zag het. „Je doet het niet goed", zei hij. | C „Kijk, zóó moet het". Jan liet al zijn bloe- I men met lan-ge ste-len zien. Nu wist An-nie | | het ook en zij deed erg haar best. De drie ^ £ meis-jes vloch-ten, zoo snel ze kon-den. ^ £ Spoe-dig wa-ren er nu zes kran-sen klaar. | £ O, wat stond dat aar-dig op al die hoofd-jes 3 C een krans van ma-de-lief-jes. ** f? „Breng nu gauw je broer-tje thuis", zei ^ | Ma-rie-tje te-gen Cor-rie. Dan gaan we ^ g wan-de-len door het dorp, met on-ze kran- ^ £ sen op en dan gaan we er bij zin-gen. Zoo ^ £ leuk, net of het feest is". 3 C „Ik mag Jan niet thuis-bren-gen van moe- J p der", ver-tel-de Cor-rie. „Jan moet den ^ | hee-len mid-dag met mij bui-ten blij-ven. ^ £ Toe, laat hij maar mee-doen? Hij zal heusch ^ £ lief zijn, hé Jan?" | t . . „ | j[ Jan knik-te van ja. „Zoo'n klein kind", 3 C vond An-nie van den dok-ter. Zij vond zich- | C zelf veel groo-ter. Zij was im-mers al zes ! J 33 „Ik ben niet klein", ver-klaar-de Jan, „ik d jp ben groot". sj f „Neem hem maar mee, hoor Cor-rie", zei ]] £ Ma-rie-tje nu. An-ders kun jij ook niet mee- ]| C gaan en dat is niets leuk". 3 C Ge-armd gin-gen de meis-jes nu den weg J s op. Cor-rie liep aan den bui-ten-kant en zoo ^ kon ze Jan een hand ge-ven. Ze zon-gen ^ g on-der het loo-pen al de vers-jes, die ze op ] {£ school ge-leerd had-den. Jan kon niet mee- C zin-gen, maar hij stap-te toch in de maat. 2 C Zij had-den nu al een hee-len tijd ge-loo- ^ s pen. Jan trok Cor-rie aan haar jurk. ^ jp „Cor-rie", vroeg hij, „mag ik gaan zit-ten, ^ g ik ben zoo moe. „Ver-ve-lend", vond Cor-rie, (£ dat Jan het eerst moe was. Mis-schien zou- C den de an-de-ren zeg-gen: „had hem dan ook 3 C thuis ge-la-ten". I Nu lie-pen ze langs een wei-land, waar- I van het hek o-pen-stond. Er wa-ren geen | koei-en in. 't Was de wei-de van boer Krom- (P hout. Een eind-je ver-der stond de boer-de-rij. 1 c/ 5 C 1 j£ „Zeg", vroeg Cor-rie, „ga je mee een j C poos-je in de-ze wei zit-ten. De-ze is veel 3 C leu-ker dan de school-wei. We mo-gen best 3 33 van boer Krom-hout". ^ | Dat von-den ze al-le-maal een goed plan. ^ ^ Toen ze in de wei za-ten, gin-gen ze een ]j ^ spel-le-tje doen. Ma-rie-tje was de moe-der ^ £ en de an-de-ren wa-ren de kin-de-ren. 3 € Ma-rie-tje gaf ze al-le-maal een bo-ter-ham | §3 en een kop-je thee. Maar 't was niet echt, | | hoor. De bo-ter-ham was een bun-del-tje g gras en het kop-je thee was een bloem. Maar £ toch had-den ze veel pret. 3 € Op-eens zei Cor-rie: „De thee helpt niet, 3 C ik heb nog dorst. Ga je mee naar boer Krom- <| I hout, wat drin-ken vra-gen? Wij mo-gen k | al-tijd ko-men; en hij geeft ons zoo'n heer- sj ^ lijk glas melk". | {£ „Ja, ja", rie-pen ze al-le-maal en spron-gen 3 € o-ver-eind. Al-leen Jan bleef zit-ten. 3 C „Ik durf niet, Cor-rie", zei hij, „voor den | | groo-ten hond". ^ | Dat was waar ook, daar had Cor-rie niet ^ g aan ge-dacht. Boer Krom-hout had een | groo-ten hond, waar Jan o zoo bang van t I £ was. Ze kniel-de bij hem neer in het gras. ^ C „Weet je wat, Jan?" vlei-de ze, „blijf jij 3 | dan hier in de wei op ons wach-ten, dan 3 | breng ik voor jou een glas melk mee". | g Jan vond het niet erg pret-tig al-leen in ^ (£ de wei te moe-ten blij-ven. Maar hij hield ]j £ zich flink, hij moest toch groot zijn? ^ € „Kom je dan gauw te-rug?" vroeg hij. I | „Ja", beloofde Cor-rie, „heel gauw en dan | | krijg je een lek-ker glas melk". 1 g Toen draaf-den de meis-jes heen, naar de ^ £ boer-de-rij. Wat had-den ze een pret. ^ £ En Cor-rie dacht er niet aan, dat moe-der ^ C haar ge-zegd had, goed op Jan te pas-sen. S I > 2 > * C s c 5 c i £ 5 c i ^ 1 ^ 1 c ü € IV- 3 € * £ BOER KROM-HOUT. $ c 1 | La-chend lie-pen de meis-jes de werf bij ^ £ boer Krom-hout op. De boer zag ze aan- 3 € ko-men en kwam naar bui-ten. Voor de grap J I maak-te hij een die-pe bui-ging. „Wel jon-ge | I da-mes", vroeg hij, „wat is er van uw ver- En daar was nie-mand, die het hoor-de, ^ f nie-mand die het zag. Nie-mand ... . ? De § £ Hee-re in den He-mel hadTIët ge-zien en Hij 3 C zond ie-mand, die klei-ne Jan kon hei-pen. 3 C Toen Jan in het wa-ter viel, kwam heel in de ^ C ver-te een wiel-rij-der aan. Hij fiets-te vlug. ^ I Juist kwam hij langs de plek waar Jan ge- y | val-len was, toen Jan zijn bei-de hand-jes § Ê bo-ven het wa-ter uit-stak. Dat zag de man. 5 C De Hee-re maak-te, dat hij het zag. De man 3 C gooi-de zijn fiets neer, en zijn jas er bo-ven-op. J § In 't zelf-de oo-gen-blik was hij in het wa-ter | I ge-spron-gen en had Jan ge-gre-pen. In de «jj | een-e arm hield hij Jan vast, en met dean-de-re j ^ zwom hij naar den kant. 3 c ^ Moes-je, zei Jan, 'k ben zoo koud, geef me toch dro-ge kleer-tjes. CA 21 c | {£ 't Was een boe-ren-knecht, die Jan uit het ]} C wa-ter had ge-haald. Hij keek naar het vent-je | C in zijn arm en hij ken-de hem. 't Was Jan j| I van den mees-ter. De knecht sprong op de & | fiets en zet-te Jan vóór zich. Juist deed Jan | £ zijn oo-gen o-pen. | {[ ,/k Zal je gauw bij moe-der bren-gen, hoor ^ C Jan", zei hij. Jan ril-de in zijn nat-te kleer-tjes. J C Hij werd koud ! Spoe-dig wa-ren ze bij Jan's ^ huis. ^ | De knecht klop-te aan de ach-ter-deur. ^ f Moe-der deed o-pen. Toen Jan moe-der zag, C be-gon hij te hui-len. „Moes-je", zei hij, ^ C ,,'k ben zoo koud, geef me toch dro-ge kleer- 3 C tjes". | I Wat schrok moe-der. De knecht ver-tel-de K g haar gauw wat er ge-beurd was. Toen ging ^ £ hij vlug naar zijn huis óók dro-ge klee-ren | (l aan-doen. Moe-der nam Jan mee naar de ^ ü slaap-ka-mer. Va-der kwam er ook naar toe. 5 C Toen deed moe-der gauw Jan's nat-te kleer- ^ !s tjes uit en deed hem dro-ge aan. En toen & | werd Jan in bed ge-stopt en kreeg van moe- | g der een glas heel erg war-me ci-troen. Dat | ^ vond Jan wel lek-ker. Nu huil-de hij niet meer. j| c C <1 £ Toen va-der a-men had ge-zegd, vroeg Cor- ^ C rie: „Moe-der, mag ik e-ven naar Jan toe?" | C „Ja, Cor-rie, ga maar mee", zei moe-der. ^ ^ Sa-men met moe-der ging Cor-rie nu naar ^ ^ bo-ven. O, ze was zoo blij dat va-der en sj moe-der niet meer boos op haar wa-ren. ^ | Jan lach-te te-gen haar toen ze bin-nen 5 C kwam. Cor-rie vloog naar hem toe en pak-te | ^ hem. g 2 „Dag Jan", zei ze, „ben je daar weer?" | | „Je bleef ook zoo lang weg, Cor-rie", zei ^ C Jan- 5 | ,,'k Zal nooit meer van je weg-loo-pen, ^ C hoor Jan", be-loof-de Cor-rie. | C „Dat is goed", vond klei-ne Jan. J Moe-der stop-te hem er lek-ker on-der. K | „Nu moet Jan wat gaan sla-pen", zei ze, ^ g „an-ders is hij mor-gen niet be-ter". ]} | Ge-hoor-zaam ging Jan weer lig-gen. Hij 1) C lach-te te-gen moe-der en Cor-rie. Moe-der 3 C gaf hem een kus. O, wat was ze dank-baar, J ^ dat haar jon-gen niet ver-dron-ken was. ^ | 3 c 3 5 3 c 5 € VIL 1 £ s C JAN IS ZIEK. D c I C Den vol-gen-den mor-gen, toen de zon weer | € door het ven-ster scheen, kon Jan niet op- J staan. Hij lag in zijn bed-je met een vuur- | I rood ge-zicht. „Hij heeft hard de koorts", zei I g moe-der. „Lo-de-wijk, rij e-ven bij den dok- ^ £ ter aan en vraag of hij bij Jan wil ko-men". ^ C „Ja moe-der", zei Lo-de-wijk. 5 € 't Was bij-na ne-gen uur, Cor-rie moest 5 ^ naar school! Maar ze stond maar te dra-len 3 | en keek tel-kens naar moe-der. r»n fv» «V» nn r\n nn nn nn M 5 S • i % deed ze haar oo-gen dicht en haar han-den J € sa-men en heel zacht-jes zei ze: „Lie-ve 3 £ Hee-re, wilt U Jan weer be-ter ma-ken?" J x Toen ging ze vlug naar school en nu was ^ |> ze ook zoo ang-stig niet meer, § ge-weest? Hoe gaat het met Jan?" ^ | Moe-der trok haar naar bin-nen en om- ^ {£ hels-de haar. „Ja Cor-rie", zei ze, „dokter {£ is ge-weest. Hij zegt, dat Jan wel weer gauw ^ € be-ter zal zijn. Ben je niet erg blij ?" 3 Ê „O, moe-der, hoe heer-lijk", juich-te Cor- J >3 rie. Toen ver-borg ze haar hoofd-je te-gen | | moe-der aan en fluis-ter-de zacht-jes: £ ,,'k Heb het aan den Hee-re ge-vraagd". ^ {£ Moe-der kus-te haar. „Dat is best, Cor-rie", 3 C zei ze. „Dat moet je al-tijd doen. De Hee-re 3 C wil al-tijd naar je luis-te-ren en je ook al-tijd J | hei-pen". | | Nu nam moe-der haar nog e-ven mee naar ^ £ de huis-ka-mer. Daar stond het le-di-kant-je (£ van Jan. Moe-der had het naar be-ne-den | c I c ge-haald. „Dag Cor-rie", zei Jan en stak zijn § € hand-je uit. Cor-rie lach-te te-gen hem. 3 | „Mag je be-ne-den lig-gen, Jan?" vroeg | | ze. „Vind je dat niet fijn?" 1 g Jan vond het heer-lijk: „Als ik be-ter ben, ^ | ga je dan weer met me spe-len?" vroeg hij. J £ „Zoo-veel je maar wilt, Jan", be-loof-de 5 € Cor-rie. 3 I Nu ging Cor-rie gauw weer naar school. 3 | Ze had de bel hoo-ren lui-den. i g Eer ze op haar plaats ging zit-ten, wip-te ^ {[ ze e-ven naar va-der. ^ £ Ze ver-tel-de va-der, dat Jan al wat be-ter 1} € was en dat dok-ter ge-zegd had, dat hij wel I | gauw hee-le-maal be-ter zou zijn. Wat was | ^ va-der dank-baar! 't Was net, of hij op-eens s g veel vroo-lij-ker keek. Cor-rie be-greep het H wel. Zij was zelf ook eerst zoo bang ge-weest. ^ £ En nu was 't net of zij wel kon sprin-gen van 3 £ blijd-schap. | 5 3 $ 3 C 3 £ zicht hij dan zet. En ook huilt hij er wel eens € om". ^ „O", lach-te tan-te, „daar weet ik wel raad | op. Dan neemt hij eerst dat lee-lijke- drank-je £ en dan gauw een stuk ba-naan. Dan is het £ niet zoo erg, hé Jan?" £ Jan lach-te ook. Hij had wel trek in een C ba-naan en daar-om zei hij: ^ „Moe-der, moet ik nu mijn drank-je inne-men?" f Moe-der en tan-te moes-ten al-le-bei £ la-chen. Maar het was juist tijd voor het C drank-je. Moe-der gaf hem een le-pel vol. € Wel trok Jan een vies ge-zicht, maar toen ^ hap-te hij gauw in een ba-naan. Dat was | lek-ker! f Jan had een lang koord op zijn bed lig-gen. £ „Wat doe je daar mee, Jan-ne-man?" C vroeg tan-te. £ „Daar speel ik mee, ver-tel-de Jan. „Als I Lo-de-wijk thuis komt, dan maakt hij een | tent van mijn bed-je. En dan woon ik er in". £ „Dat is leuk", vond tan-te. „Maar ik kan | er ook wel mee spe-len, kijk maar eens". £ Tan-te maak-te aan den ee-nen kant van het c s i {£ koord een lus en deed die om haar mid-del. ^ C - Het an-de-re eind bond ze aan Jan zijn le-di- 3 C kant-je vast. | % ^ „Ik ben de schip-per, Jan", zei ze, „en ik & jpPnoop op het jaag-pad in de lijn. En jouw bed is ^ g het schip, dat moet ik trek-ken". ^ Wat had Jan een pret. Tan-te trok en trok, ^ C maar het schip ging niet voor-uit, 3 C „Har-der trek-ken, schip-per", riep Jan. | >3 Nog eens trok de schip-per. „Het gaat k | niet, baas", zei ze toen, „het schip zit vast". ^ Nu ging tan-te nog een beet-je bij Jan zijn {£ bed-je zit-ten. An-ders werd hij te druk. ^ C „Tan-te, ver-telt u wat?" vlei-de Jan. 3 C Tante liet zich o-ver-ha-len. Ze ging een 3 >3 ver-haal-tje ver-tel-len van een klei-nen jon- k ^ gen, die al-leen bui-ten was en toen in het ^ {£ wa-ter viel. Maar die klei-ne jon-gen ver- ^ £ dronk niet, want de Hee-re in den He-mel ^ C stuur-de een man om hem te red-den. 5 Ê „Dat ben ik", zei Jan. | 3 „Ja, Jan-ne-man, dat ben jij", zei tan-te k | Gre-tha en gaf hem een kus. ^ C 5 C 3 C 5 Nu ging tan-te nog een beet-je bij Jan Zijn bed-je zit-ten. C 5 C 5 C 3 C 3 C IX. 3 € 2 C EEN VER-RAS-SING. | C 5 c t Was een paar da-gen la-ter. Jan ver- 3 C veel-de zich een beet-je, want hij mocht nog 5 C niet zijn bed-je uit. Moe-der had hem een | jp pren-ten-boek ge-ge-ven en was toen naar & ^ de keu-ken ge-gaan. Cor-rie en Lo-de-wijk ^ £ wa-ren naar school. Daar werd ge-beld. ^ jf Nieuws-gie-rig keek Jan o-ver de rand van ^ C zijn bed-je door het raam. Maar hij kon niet 3 ^ zien wie daar was. E-ven la-ter kwam moe- g >3 der bin-nen. Maar niet al-leen! & ^ Ach-ter haar liep boer Krom-hout. ^ g >,Zoo, klei-ne baas" zei de boer, „ik kom ^ | eens kij-ken, hoe jij het maakt. Ben je nog 3 C nat?" Jan lach-te. 3 | „Nee hoor", zei hij, „moe-der heeft me j| 23 dro-ge klee-ren aan-ge-daan". k p Boer Krom-hout ging bij Jan zit-ten. € j£ Moe-der schonk een kop-je thee voor den 3 | boer in. 3 c S € 3 C Nu haal-de de boer wat uit zijn zak en | € leg-de het bij Jan op bed. 3* | «Waf — waf", zei het beest-je en be-gon | | Jan's vin-gers te lik-ken. | ^ 't Was een klein hond-je! ^ £ „Ben je daar ook bang van, Jan-ne-man ?", ^ C vroeg de boer. 2) € Jan pak-te het hond-je met bei-de hand-jes I jjj vast en gaf het een zoen op zijn neus. 3 | Het hond-je lik-te hem in zijn ge-zicht. I g «Waf — waf", zei het weer. ^ O, nee, Jan was niet bang van het klei-ne C hond-je, dat zag de boer wel. ]) € Toen de boer weg was, kwa-men Cor-rie 5 ^ en Lo-de-wijk gauw thuis. 3 ^ Jan liet hen zijn hond-je zien, waar hij zoo 1 ^ blij mee was. s g „Hij heet Ca-ro", zei-de hij. ^ C Dat had moe-der hem ge-zegd. ^ € Toen Jan van dok-ter uit bed mocht, | ^ speel-de hij al-les sa-men met zijn hond-je. | | Ca-ro hield al van zijn klei-nen baas. Hij 1 g liep hem o-ver-al ach-ter-na. ^ $ ^ € | INHOUD. I. Klei-ne Jan............ 7 II. In de wei .............................. 13 III. De vrien-din-ne-tjes 18 IV. Boer Kom-hout. 23 V. Waar is Jan 29 VI. Cor-rie's ver-driet........................ 34 VII, Jan is ziek 37 VIII. Tan-te 40 IX. Een ver-ras-sing 45 X. Op be-zoek............ 48 C | c COR-RIE EN JAN. ' \ c i. 5 l I | KLEI-NE JAN. | I 't Was een blij-de, zon-ni-ge mor-gen. ï ^ Lang, heel lang was het koud ge-weest. ^ Tel-kens zei-den de men-schen: „Werd het ^ C toch maar zo-mer". En nu, op-eens was het ^ € zo-mer ge-wor-den. O-ver-al glin-ster-de de 3 Ê gou-den zon-ne-schijn en sta-ken de bloem- 3 | pjes hun kop-jes om-hoog. Vlak voor het huis k ^ van mees-ter Niel-sen was een groot wei- ^ g land, maar er wa-ren geen koei-en in. De ]} £ school-kin-de-ren moch-ten er in spe-len, | C want het wei-land lag vlak naast de school. 3 Ê Wel wa-ren er een mas-sa bloe-men in. Wit-te | >§ ma-de-lief-jes en ge-le bo-ter-bloe-men o se zoo veel. Klei-ne Jan Niel-sen, het zoon-tje ^ | van den mees-ter, stond voor het ven-ster. ^ C Hij druk-te zijn neus-je plat te-gen het raam 5 f 3 £ en keek naar bui-ten. O, wat zou hij graag § C daar in het wei-land rol-len! Klei-ne Jan 3 € Niel-sen was pas vier jaar. Hij had een zus-je, J I dat Cor-rie heet-te. Cor-rie was al acht jaar. & I Zij zat aan den o-ver-kant in de school en ^ f moest lee-ren. Hé, Jan vond lee-ren zoo ver- £ ve-lend, want als Cor-rie nu niet lee-ren | C moest, had zij met hem kun-nen spe-len. | € Maar weet je, wat grap-pig was? Cor-rie J § zat bij Pa in de klas. Als pa haar nu wat vroeg, k I dan ver-gis-te zij zich wel eens. Dan zei ze: ^ g ja mees-ter in plaats van ja pa, en dan moes-ten | al-le kin-de-ren la-chen. Klei-ne Jan had ook 3 C nog een broer. Die heet-te Lo-de-wijk. Maar 3 C die was al zoo groot, die was al veer-tien jaar. *• I Hij ging in de stad op school, ie-de-re dag K I op de fiets naar school. Hij speel-de haast ^ f nooit met klei-ne Jan. Hij had het al-tijd druk, al-tijd moest hij lee-ren. Al-leen als het | C va-can-tie was, dan ging hij wel eens met Jan 3 € in het wei-land een vlie-ger op-la-ten. En dat was fijn, want dat kon hij o zoo goed. & i? Maar nu stond klei-ne Jan al-leen voor het /? ven-ster, met zijn neus-je te-gen het raam. ^ {[ Hij wou dat de school maar uit-ging en dat | C Cor-rie maar kwam. Daar kwam moe-der de 5 C ka-mer bin-nen. 5 | „Wel Jan-ne-man", zei moe-der, „waar-om <| |> ben je niet aan het spe-len?" k g „Jan wou lie-ver naar bui-ten", zei de ^ (£ klei-ne vent en wees met zijn vin-ger-tje naar C het wei-land. | € Moe-der trok hem naar zich toe en zet-te Ü ^ hem op haar schoot. | | „Jan is nog te klein", zei ze, „Jan kan nog k f niet al-leen naar bui-ten. Maar, 'k zal jou ^ ^ eens wat ver-tel-len, klei-ne baas. Het is ]) {£ van-daag Woens-dag en dan hoeft Cor-rie 3 € van-mid-dag niet naar school. Dan mag jij 3 ^ van-mid-dag met Cor-rie naar bui-ten. Is <| !p dat niet heer-lijk?" g g Jan was blij. Hij was graag met Cor-rie ^ {£ bui-ten. Als het nu maar gauw mid-dag was ! ]) £ Moe-der gaf hem een groot pren-ten-boek. ]) € „Ga daar nu maar in kij-ken", zei moe-der. 3 ^ „Dan is het twaalf uur eer je het weet en dan | | komt Cor-rie". Moe-der gaf hem ook een & ^ paar koek-jes. Die lust-te Jan heel graag. ^ | Toen moe-der de ka-mer uit was, ging Jan ^ C in zijn ei-gen stoel-tje zit-ten. En het pren- 5 Toen moe-der de ka-mer uit was, ging Jan in zijn ei-gen stoel-tje zit-ten. 5==:b<5^ca^ | ten-boek legde hij op zijn ei-gen ta-fel. Hij | C had die ta-fel en die stoel pas ge-kre-gen. | C Ver-le-den week toen hij ja-rig was, had hij | ^ die van va-der en moe-der ge-kre-gen. K !? O, wat ston-den er mooi-e pla-ten in het ^ boek. Een was net zoo'n wei-land als bij j {£ mees-ter Niel-sen voor de deur. Maar er ^ € wa-ren koei-en in. Ge-luk-kig, dacht Jan, 5 C dat er bij ons geen koei-en in zijn. Dan zou ^ ^ ik er niet in dur-ven spe-len. Al was Cor-rie k j? er bij, dan nog niet. Op-eens hoor-de Jan een ^ f heel erg le-ven voor de deur. Maar hij schrok {£ er niet van. Hij wist best wat dat was. Dat | C was de school die uit-ging. Nu zou Cor-rie 3 C ko-men. Jan liet zijn pren-ten-boek in de steek. 3 >5 Zijn stoel-tje nam hij mee naar het raam. Hij k ]p ging er bo-ven-op staan, dan kon hij be-ter * £ zien. O, wat gin-gen er veel kin-de-ren voor- ]) | bij. Al-le-maal ken-den ze Jan van den | € mees-ter wel en ze lach-ten te-gen hem. Jan 3 C lach-te te-rug en zwaai-de met zijn hand. 3 >3 Daar kwam Cor-rie al aan. Nu zou va-der ook k | gauw ko-men. Jan liep hard met zijn stoel-tje ^ naar de straat-deur. Weer ging hij er op staan ^ £ en maak-te de deur o-pen voor Cor-rie. ^ c | „Dag Cor-rie", zei hij, „van-mid-dag gaan 3 wij sa-men bui-ten spe-len". J „Wie zegt dat, Jan?" vroeg Cor-rie. sj „Dat zegt moe-der", zei de klei-ne man. ^ Cor-rie ging naar moe-der. „Dag moe", zei ze. 2 „Dag Cor-rie", zei moe-der. Jj „Mooi weer, hé zus", zei moe-der weer. ^ „Van-mid-dag moet je maar een poos-je met g Jan naar bui-ten gaan. Ik heb het hem be- ï loofd en hij ver-langt al den hee-len mor-gen * naar je". t „Hé, moe", zei Cor-rie: ,,'k wou net zoo j graag met de meis-jes gaan spe-len". „Dat mag je wel", zei moe-der. „Maar je moet Jan mee-ne-men en goed op hem passen". Cor-rie was van-daag niet lief voor haar klei-ne broer. Zij wil-de veel lie-ver al-leen gaan. Maar dat mocht niet van moe-der. * l ^ l c I I II- I c 1 l IN DE WEL 3 | Na een half uur-tje kwam mees-ter Niel-sen ^ C uit school. Va-der had nog wat te doen ge-had | € en kon niet ge-lijk met Cor-rie mee-ko-men. | C Maar nu was hij er toch. Jan liep hem te-ge- g I moet in de gang. „Zoo klei-ne baas", zei ^ ^ va-der, „ben jij daar?" ]} £ „Ik ga uit met Cor-rie", ver-tel-de Jan § £ aan va-der. | € „Zoo, dat is pret-tig hoor", vond va-der. 2» I „'t Is goed voor je bui-ten in de zon". K | Lo-de-wijk was ook thuis ge-ko-men. J ^ Moe-der zet-te het e-ten op ta-fel. „We gaan ]j £ maar gauw e-ten", zei moe-der te-gen va-der. 5 Ü „Dan kun-nen Jan en Cor-rie naar bui-ten | C gaan". ^ jk „Dat is best hoor", zei va-der. ^ I An-ders duur-de het al-tijd zoo lang eer ^ f Jan zijn bord-je leeg had. Maar van-mid-dag ]j £ ging het toch zoo vlug. Hij was het eerst klaar. ^ e ? ^ó^<5^<5=5b<5^<5^<5s^><5!ïï>ö!5>x5eïï><5^c5^ c .. ^ £ Toen liet hij zich van zijn stoel af-glij-den ]} C en wil-de de ka-mer uit-gaan. 3 C „Cor-rie, ga je mee?" vroeg hij. ^ I „Maar Jan-ne-man", zei va-der, „hoe heb g I ik het nu?" ^ „Kijk eens, moe-der is nog niet eens klaar § £ en wat moe-ten we nog meer doen?" ^ C Jan ging gauw te-rug. Hij ver-lang-de zóó | C erg naar bui-ten, dat hij al-les ver-ge-ten g C was. Maar hij wist het wel! Nu moest va-der ^ l> eerst voor-le-zen uit den Bij-bel. Dan moest ^ f Jan al-tijd heel stil zit-ten. Dan moest va-der 5 £ nog dan-ken en Jan zelf moest ook zijn klei-ne 3 C dank-ge-bed-je nog op-zeg-gen. Va-der ging | C ook wel eens uit den Bij-bel ver-tel-len. Dat | vond Jan zoo mooi, dan klom hij al-tijd op g I va-ders knie. Maar na het e-ten las va-der 3 Toen ze bij de wei kwa-men, riep Cor-rie: k £ „Jan, hier heb je óók een glas melk, kom ^ maar gauw". | £ Maar er was nie-mand die ant-woord gaf. 3 C Ach-ter in de wei stond een groo-te, dik-ke 3 ^ boom. !p „O", lach-te Ma-rie-tje, „Jan is ze-ker i g weg-ge-kro-pen ach-ter dien boom". Met z'n ^ al-len lie-pen ze nu de wei door tot bij den ^ | boom. 3 C Maar hoe schrik-ten ze ! Jan was er niet, 3 Ê en er was geen an-der plek-je in de wei, | |p waar hij kon weg-krui-pen. Cor-rie werd wit x g van den schrik. ^ (£ „Jan, Jan-tje", riep ze heel hard, „waar £ ben je?" Maar er kwam geen ant-woord. ]| C 5 ^ Cor-rie be-gon te hui-len. „O, o, riep ze, 3 C „wat moet ik doen, waar is Jan nu toch". 3 C Ma-rie-tje was de oud-ste van het club-je. | I „We gaan zoe-ken", zei ze, „kom jul-lie | g maar mee". ^ g Ze zoch-ten o-ver-al. Eerst op den weg. ]) | Ach-ter ie-de-ren boom ke-ken ze, maar ner- 5 C gens was Jan. Toen gin-gen ze een laan-tje | C door en kwa-men zóó op het jaag-pad. Daar ^ >3 stroom-de de bree-de ri-vier. „O", snik-te K | Cor-rie, „als Jan maar niet ver-dron-ken c is"- .. J | Ma-rie-tje had erg veel me-de-lij-den met 5 € Cor-rie. Stijf hield ze de hand vast van haar 3 C zus-je Leen-tje. 't Was net of ze dacht: J I ,,'k Zal goed op jou pas-sen, an-ders raak k | jij ook nog weg". ^ g „Cor-rie", zei Ma-rie-tje, „la-ten we te-rug ^ | gaan naar den boer. De boer weet wel, wat 3 C wij doen moe-ten". 3 C Dat von-den al-len goed. Vlug lie-pen ze | I te-rug. Ca-to-tje droeg het lee-ge glas. Cor- | | rie had in de wei van schrik het glas melk ^ £ la-ten val-len. De melk was weg, maar het £ glas had Ca-to-tje maar op-ge-raapt. | ï^<5^ö^ö^<5ïslxJ^<ï^cïs^<ï!!^<ïssbö^'5=^><ï^<ï!=s^<ï^c=^ C 3 ï ^ C ^ I v I I s I OP BE-ZOEK. | | 't Was een week la-ter. Klei-ne Jan was | C hee-le-maal be-ter en sprong weer door het 3 C huis. Ie-der-een was blij. Ook va-der en moe- ^ f der. En zij dank-ten den Hee-re, dat Hij hun ^ f? klei-ne jon-gen weer be-ter had ge-maakt. ^ | Het was Woens-dag en nie-mand be-hoef-de | {£ er naar school. VMid-dags gin-gen ze al-le- | C maal uit. Ca-ro mocht ook mee. Jan hield 3 C hem vast aan een smal riemp-je. „An-ders ^ f loopt hij weg", zei va-der. Zij gin-gen naar | | Har-men, de knecht, die Jan uit het wa-ter ^ | had ge-haald. Jan-ne-man be-greep dat nog | ^ niet goed, maar Cor-rie en Lo-de-wijk wel. ^ C Zij gin-gen Har-men be-dan-ken. Toen zij ? C aan zijn huis-je kwa-men, liet de vrouw van | ^ Har-men hen in de mooi-e ka-mer. % | Toen ging zij haar man roe-pen. | g Hij was op het land. (£ Har-men had zich gauw een beet-je ge- | c f 3 £ en vroeg of hij wel een mid-dag bij haar wou 3 C ko-men spe-len. ^ € „Als Ca-ro ook mee mag", zei Jan. Ê „Dat mag wel hoor", lach-te de vrouw. ^ | Zij ble-ven nog een poos-je bij Har-men. § ^ Toen werd het tijd om naar huis te gaan. ^ Ze na-men af-scheid van Har-men en zijn 3 C vrouw. Maar niet voor goed. J € Voort-aan wa-ren Har-men en zijn vrouw ^ C trou-we vrien-den van Jan van den Mees-ter. ^ I l l € | C „Hoe is het met Jan ?" vroeg tan-te Gre-tha. ^ € „O, ge-luk-kig", ant-woord-de moe-der, 3 ^ „die be-gint al aar-dig op te knap-pen. | | Mor-gen komt dok-ter, dan mag hij mis- & ^ schien wel uit zijn bed-je". ^ £ Hé, daar was tan-te blij om. Ze had zich 2) £ toch zóó be-zorgd ge-maakt om Jan. | C Ach-ter moe-der aan, ging ze nu naar de 3 C huis-ka-mer. Moe-der deed de deur o-pen. 3 jp „Raad eens Jan", zei moe-der, „wie daar k | nu toch is?" £ g Jan keek naar de deur. Net keek tan-te | Gre-tha een klein beet-je om den hoek. £ f,0", riep Jan, ,,'t is tan-te Gre-tha". 3 ^ Nu kwam tan-te bin-nen. 3 | Wat was Jan blij. Hij hield heel veel van 1 ^ tan-te. Zij kon al-tijd zoo fijn met hem spe- ^ £ len of ver-haal-tjes ver-tel-len. Heer-lijk! ^ £ »Kijk eens, Jan", zei tan-te, „wat ik voor je 5 £ heb mee-ge-bracht? Lust je dat wel?" 3 4 Jan keek in het zak-je. „Dat lust ik heel 3 | graag", zei hij, „dank u wel tan-te". & ^ „Ja", zei moe-der nu, „dat zal hij wel lie- ^ £ ver op-e-ten dan zijn drank-je in-ne-men. ^ | U moet eens zien, tan-te, wat een lee-lijk ge- 3 £ 3 i Jan kreeg ook een klein kop-je. Dat vond § € hij lek-ker. ]) | ,/k Heb wat voor je mee-ge-bracht, Jan", 5 | Zei boer Krom-hout. „Raad eens, wat het is". ï £ Jan be-dacht zich. „Ap-pels" zei hij toen. K „Mis", lach-te de boer, „o-ver-doen, Jan". ^ C „Cho-co-la?" vroeg Jan, daar hield hij toch 3 € 2:00 veel van. Mis-schien had de boer wel 3 | zoo'n plak cho-co-la voor hem ge-kocht. Ü | „Al-weer mis, Jan", zei de boer. „Kom 3 £ eens hier met je hand en voel maar eens in ^ £ mijn zak". Moe-der kwam bij het bed staan ^ C en keek la-chend naar haar klei-nen Jan. $ € Heel voor-zich-tig stak Jan zijn hand-je 3 in den zak van boer Krom-hout. 3 ^ Maar snel trok hij zijn hand weer te-rug. j| ^ Hij had iets zachts aan zijn vin-gers voe- ^ {£ len krie-be-len. ^ C Moe-der en de boer gin-gen al-le-bei ]) € la-chen. ^ I „Toe Jan, pro-beer het nog eens", zei 5 moe-der. 3 £ Jan deed het nog eens en keek toen naar ^ £ boer Krom-hout. ^ C «Is het een poes-je?" vroeg hij toen. 1} C |