DE KERMISWAGEN DOOR G. C. HOOG EWERFF. NIJKERK — G. F. CALLENBACH nb!c dienst bock en jsugd cien haag DE KERMISWAGEN 4 EEN KERSTVERHAAL DOOR G. C. HOOGEWERFF DERDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH en bleef staan bij een donker voorwerp, blz. 53 I. DE KERMISWAGEN. Er was dien nacht veel sneeuw gevallen. Thans was het mooi weer. Een peilloos hooge, helderblauwe winterhemel en een vriendelijk zonnetje. En men voelde geen windje, 't Was een heerlijke winterdag, een mooie eerste Kerstdag. De aarde scheen onder haar wit kleed rustig te slapen. Het was doodstil overal. De dikke, donzen sneeuwlaag smoorde elk geluid, maar toch — ook op den breeden rijweg, die naar het dorpje Sparrendaal leidde, was niemand te zien. In de verte zag men de spits van den kerktoren en hier en daar de besneeuwde daken der boerderijen. Het sparrenboschje, ter zijde van den weg, zag er prachtig uit. De donkergroene naalden staken fraai af bij het reine wit en de sneeuwkristallen fonkelden in de morgenzon, t Leek een breede rij schoon versierde Kerstboomen! Zóó kon geen menschenhand ze maken! Jammer, dat er nu niemand was om al die pracht te bewonderen! Maar — er moesten toch menschen in de buurt zijn, of althans een menschelijke woning, want tusschen de sparren rees een dunne, grijsblauwe rookkolom omhoog. Als men naderbij trad, kon men inderdaad aan den rand van het boschje een menschelijke woning zien, maar — t was er een woning naar. 't Was een „woonwagen", een van die zoogenaamde kermiswagens, waar kermisreizigers, stoelenmatters en dergelijk volkje het land mee doortrekken. De wagen was een der minste van zijn soort. Eigenlijk was 't niet veel meer dan een groote handkar, waar een kap over was gemaakt van ruwe planken. Een verroeste kachelpijp stak uit een hoek van die kap en diende als schoorsteen. Onder den wagen, op een oud zeil, lag een groote, magere trekhond. Een gestommel in de kar bewees, dat het dunne rookzuiltje, dat uit de oude kachelpijp opsteeg, niet bedroog en dat de wagen werkelijk bewoond was. Na een oogenblik ging het deurtje open en een meisje klom of liever kroop er uit. 't Was een tenger schepseltje. Zij kon ongeveer vijftien jaar oud zijn, maar haar mager, bleek gezichtje had een ouwelijken trek. Zij was armoedig gekleed, veel te dun voor het gure jaargetij. Het katoenen jurkje was niet heel zindelijk en op sommige plaatsen gescheurd. Toch kon men zien, dat er hier en daar pogingen waren gedaan, om het armoedige kleedingstuk te verstellen. De plotselinge overgang uit den bedompten wagen in de frissche winterlucht veroorzaakte het kind een hevige, pijnlijke hoestbui. Zij trok haar versleten wollen doekje huiverend over haar ingevallen borst. De hond was opgestaan en drong zich tegen het meisje aan, terwijl hij hare handen besnuffelde. Zij duwde het dier terug. — „Stil, hond!" zeide zij knorrig. Het dier hief den kop op en keek haar vragend aan, terwijl het een zacht gejank deed hooren. — „Je hebt honger, he, Snoek?" zei het meisje, vriendelijker, terwijl zij den grooten kop streelde. „Straks, als de baas terug komt, krijg je eten, hoor!" Zij liep naar den kant van den weg en tuurde in de richting van het dorp. — „Hij blijft lang weg," mompelde zij, „als hij maar wat brood en aardappels meebrengt. En dan nog centen voor kolen. En Jan komt ook nog niet. Die heeft zeker weer wat uitgevoerd." Zij liep naar den wagen terug, haalde een ijzeren keteltje te voorschijn en vulde het met sneeuw, waarna zij weer door het luik verdween. Op den wit besneeuwden weg vertoonde zich in de verte een kleine donkere gedaante. Naderbij gekomen, bleek 't een knaap van twaalf & dertien jaren, die met haastige schreden naderde. De hond scheen hem te kennen; hij hief den kop op, tuurde een oogenblik en sprong toen onder vroolijk geblaf den naderende tegemoet. Het meisje stak het hoofd weer uit den wagen. — „Jan!" riep zij vroolijk, en ging op het trapje staan om den jongen op te wachten. Er zouden er ongetwijfeld niet velen gevonden worden, die Jan zoo hartelijk welkom hadden geheeten, want hij zag er vrij onooglijk uit. Zijn vuil gezicht, zijne zwarte handen waren zeker in vele dagen niet gewasschen. Een gescheurde pet zat scheef op zijn verwarde haren. Hij was gekleed in een oude, gelapte manteljas, die hem tot over de knieën hing, en dat was eigenlijk maar goed, want de gaten in zijn broekspijpen toonden aan, dat het met dat kleedingstuk zeker ook niet te best gesteld was. Zijn gebarsten klompen werden door blikken banden bijeengehouden. Aan zijn arm hingen aan een dik ijzerdraad eenige treeften en lampenschuiers, die hij waarschijnlijk moest rondventen. Over zijn schouder hing een halfgevulde zak. Inderdaad, Jan zag er uit als een echte landlooper en de onverschillige, brutale uitdrukking van zijn gezicht maakte zijn voorkomen niet beter. Toch had de jongen een paar heldere, donkere kijkers en men kon het hem wel aanzien, dat hij lang niet dom was. Wie hem eens goed had bekeken, zou misschien bij zichzelf gezegd hebben: „Hoe jammer, dat zoo'n jongen zoo verwaarloosd wordt!" — „Is hij al terug, Suus?" riep Jan het meisje toe, zoodra zij hem kon verstaan. Zijn zusje maakte een ontkennende beweging en wees naar het dorp. — „Zóó," zei de knaap, terwijl hij den hond afweerde, die luid en vroolijk blaffende tegen hem opsprong, „dat's maar goed ook. Hij zal wel weer wat op hebben en als ik dan geen centen mee breng, dan ...." En Jan maakte een veelbeteekenende beweging met zijn rechterarm. — „Zou hij weer gedronken hebben, Jan?" vraagde Suze angstig. — „Nou," zei Jan onverschillig, „dat kan je begrijpen! 't Zal wel weer net zoo zijn, als altijd. Ik wou maar, dat hij " — „Stil, Jan," zei Suze haastig, „niet zeggen! 't Is toch je vader." Jan haalde de schouders eens op en begon te fluiten. Helaas, hij had het al lang verleerd, met eerbied en liefde aan zijn vader te denken. — „Heb je dus niets verkocht?" vraagde Suze weer, na een oogenblik stilte. — „Voor geen cent," zei Jan. „'t Is Zondag en de boeren willen niet koopen. Je krijgt nog een standje toe, omdat je op Zondag aankomt. Net of ze anders wel koopen! 't Is gierig vee!" — „En wat heb je dan in dien zak?" Jan wierp den zak van den schouder en maakte hem open. Er kwamen eenige koolrapen te voorschijn, met een flink maal aardappelen. — „Hoe kom je er aan?" vraagde Suze haastig. — „Van de boeren gekregen!" zei Jan los weg, maar er lag een ondeugende trek op zijn gezicht. — „Dat's niet waar," zei Suze bedroefd. „Je hebt ze weer weggenomen, jongen. Wat moet er nog van je worden?" — „Mot eten!" zei Jan onverschillig. „Als ze 't me niet geven, moet ik het maar nemen. Ze hebben genoeg in de kuilen, zou k denken. — „Maar je mag niet stelen." Jan begon weer te fluiten. — „Als moeder nog leefde".... begon Suze weer. — „Kom, hou je nou maar stil!" viel Jan haar ruw in de rede. „Als hij thuis komt, en ik heb niets meegebracht, zit er weer een pak slaag op, dat weet je wel. En daar bedank ik lekker voor, als ik mijn handen kan uitsteken. En maak jij nu maar, dat hij straks de koffie klaar vindt, anders is 't voor jou ook weer mis, hoor!" Suze zuchtte en ging naar den wagen. — „Heb je nog niets gehad, Jan?" vraagde zij weer, toen zij na eenige oogenblikken weer te voorschijn kwam. — „Ik heb brood en koffie gehad van een oude vrouw in het dorp," zeide Jan. „'t Was nog wel koffie met suiker! 't Was omdat het vandaag Kerstdag was, zei ze!" — „Kerstdag!" zeide Suze, ,,'t is waar ook! 't Is vandaag eerste Kerstdag!" — „Nou ja, wat kan je dat schelen ?" vraagde Jan onverschillig, terwijl hij een oud knipmes voor den dag haalde en zich gereed maakte om de „gekregen" aardappelen te gaan schillen. — „Dat zou je ook niet vragen als je nog wist, hoe we Kerstfeest vierden, toen moeder nog leefde," zei Suze peinzend. — „Dat was, toen we nog in den borstel- winkel waren, hè?" zei Jan haastig. „Veel weet ik er niet meer van. Hoe oud was ik toen ?" — „Vier jaar!" — „Vier jaar! Dat is dus al bijna negen jaar geleden. Nou, in dien tijd kun je heel wat vergeten. Maar 't was toen toch zeker beter dan tegenwoordig!" — „Of 't beter was! We hadden 't goed thuis! Moeder was wel ziekelijk, maar ze zorgde goed voor ons. Toen had ze al veel verdriet, want vader dronk toen al veel en de winkel ging achteruit." — „Jawel, en toen moeder dood was, deed hij 't nog erger en de boel werd allemaal verkocht en wij werden op straat gezet. Dat weet ik wel. Maar hoe was dat met het Kerstfeest ?" — „O, wij gingen op een Zondagsschool. Er waren veel kinderen en dan waren er dames en heeren om ons te vertellen. Ieder had een klasse, zie je, zoo noemden ze dat, als ze voor een troepje jongens of meisjes vertelden. Mijn juffrouw heette juffrouw Marie. 't Was een heel lief mensch." — „Jawel, maar dat Kerstfeest dan?" — „O, dat was een heel feest! Dan hadden we een Kerstboom, zoo'n groene spar, net als die boomen daar, maar dan kleiner natuurlijk. En daar stonden een heele boel kaarsjes op te branden. En dan mooie figuren van glas, en gouden en zilveren slingers! 't Was erg mooi!" — „Nou, en dan?" — „Dan werden we getracteerd, en we kregen wat moois. Mooie boekjes of prenten, die waren dan voor de kleintjes. En moeder was er ook altijd bij." — „Moeder was goed, hè?" zei Jan, op zachter toon dan hij tot nu toe had gesproken. — „Of ze!" antwoordde Suze, vol overtuiging. „Weet je wat, Jan? Ik weet eigenlijk niet, of ik het wel zeggen mag, maar soms ... soms ben ik eigenlijk blij, dat zij ... dat zij er niet meer is!" — „Hè?" riep Jan ongeloovig. — „Ja, want kort voor zij stierf, toen ik eens alleen met haar was, riep zij mij bij zich en ze zei, dat zij niet lang meer bij ons zou zijn, maar naar den Heere Jezus in den hemel ging, en dat ik ook den Heere Jezus lief moest hebben, en bidden, dat ik daar eens bij haar mocht komen. En ook dat ik goed moest passen op broertje, — dat was jij, Jan. Maar 't was zoo erg moeilijk, op je te passen, want vader... Maar zie je, Jan, in den hemel heeft moeder 't heel goed en als ze was blijven leven, en had moeten zien, dat vader alles verdronk, en dat we honger leden en slaag kregen, dan zou ze heel veel verdriet gehad hebben." Jan wendde het hoofd af. Wat Suze zeide, trof hem meer, dan hij wilde laten merken. — „Jan!" zeide het meisje na eenige oogenblikken. — „Nou?" — „Jan, ik denk tegenwoordig wel eens, dat ik gauw naar moeder ga. Je weet wel, wat de dokter in de stad zeide, als ik zoo bleef hoesten en als vader mij niet in het ziekenhuis wou laten ..." — „Schei uit met die akelige praatjes!" riep Jan ruw. Toch diende zijne ruwheid slechts om zijne aandoening te verbergen, want hij keek zijne zuster angstig aan. — „Vader had je daar stil moeten laten!" zeide hij. „Je was er beter dan hier, in dat hok van een wagen. En je kreeg er melk en eieren, hé, en vleesch?" Suze knikte. — „Als vader maar wou" ... zeide Jan. „Maar vleesch zal je hebben!" liet hij er eensklaps op volgen. „Ik zal 't voor je halen." — „Waar zou je 't vandaan halen?" vraagde Suze ongeloovig. — „Dat zal je wel zien! 't Zal gebeuren!" zeide de jongen vastberaden. Suze en Jan hadden het zoo druk met elkander, dat zij den man niet hadden bemerkt, die van den kant van het dorp langzaam en met onvasten tred op den woonwagen toekwam. Die man zag er even slordig en haveloos uit als Jan; zijn rood gezicht en fletse, waterige oogen deden hem kennen als een dronkaard. Ook hij had een aantal lampenschuiers en ander klein borstelwerk bij zich. De kinderen merkten zijne nadering eerst op, toen Snoek van onder den wagen te voorschijn schoot en vroolijk blaffend op den man toesnelde. 't Beest werd echter ditmaal met een duchtigen schop begroet en luid jankend hinkte het terug naar den wagen. — „Dat is vader al!" zeide Suze. „Och, hij heeft weer gedronken," voegde zij er angstig bij. De man waggelde op den wagen toe. — „Staan jullie daar weer te kletsen en je tijd te verdoen," schreeuwde hij met hikkende stem. „Ik zal je de beenen kapot slaan" ... er volgde een gemeene vloek, die Suze angstig deed opschrikken. Jan bleef onverschillig en keek den half-beschonken man brutaal in 't gezicht. — „Kijk me niet zoo brutaal aan, aap!" hikte de dronkaard. „Wat heb je ver... verkocht, hé? Weer niks, hé? Zoo'n luie ...!" Hij trachtte den jongen een schop te geven, maar deze sprong lachend op zij. Zijn vader wankelde en viel op het trapje voor den wagen neer. — ,,'t... 't Is een d ... d .. . ding voor een armen m ... man \" stamelde hij, plotseling in een huilerigen toon vervallend. „Zulke 1... 1... luie kinderen nog e ... eten te moeten ... geven! Ik ben een on ... ongelukkig mensch." — „Dat heb ik meegebracht, vader!" zei Jan, die bevreesd was voor een nieuwe uitbarsting, terwijl hij op den zak wees. — „Zóo, jongen, zóo!" zeide de man, terwijl hem thans de dronkemanstranen over de wangen biggelden, „jij ... jij bent nog een st... steun voor mijn ouden dag. Je doet je b ... b ... best! Maar die luie meid!" Hij bleef een poos als versuft voor zich uit zitten kijken, terwijl Jan, ondanks Suze's waarschuwend hoofdschudden, zich vermaakte met het trekken van leelijke gezichten achter zijn vaders rug. 't Was een treurig gezicht, de verloopen dronkaard met zijn beide havelooze kinderen. Suze wilde nu trachten aan Jans grimassen een einde te maken. Zij stootte haar vader aan. — „Vader," zei ze, „heb je centen meegebracht voor koffie en steenkolen?" 't Was een ongelukkige vraag op dat oogenblik. „Nou ja, wat kan je dat schelen?" blz. 11 — „Wat?" schreeuwde de dronkaard, plotseling weer in woede ontstoken opvliegend; „begin je al weer, feeks? Centen, hè? Je vader mag zeker weer niks hebben, hè? Allo, vort, haal de koffie!" Suze keerde zich naar den wagen, om het bevel te gehoorzamen. Haar vader stiet haar ruw in den rug. Had hij haar slechts een duw willen geven? Hoe het zij, de duw was een hevige stomp. Het meisje stortte voorover in de sneeuw; zij hief zich op de rechterhand op, een pijnlijke hoest deed haar tenger lichaam schudden en een gulp bloed verfde de sneeuw. Doodelijk verschrikt, maar toch met een vloed van scheldwoorden tegen zijn vader op de lippen, vloog Jan zijn zuster te hulp. Suze schreide, de hond blafte; 't was een oogenblik een pijnlijk tooneel op den schoonen, stillen Zondagmorgen. De dronkaard stond het een oogenblik als wezenloos aan te zien. Toen bromde hij een paar onverstaanbare woorden tusschen de tanden en zonder zich verder om de kinderen te bekommeren, waggelde hij weer heen, in de richting van het dorp. * Met veel moeite kreeg Jan zijn zuster tot bedaren. Hij liet haar wat drinken en hield niet op met haar te verzekeren, „dat het niets De kermiswagen 2 was." Hoewel zij nog zeer bleek zag, begon Suze zelve flauwtjes te lachen om haar schrik. Zij ging in den wagen, om naar het koffiewater te zien, en voor zichzelve en Jan koffie te koken, want zij wisten wel, dat hun vader thans vooreerst niet terug zou komen. Jan ging op het trapje zitten, om de „gekregen" aardappelen en rapen te - schillen. Van tijd tot tijd wierp hij tersluiks een bezorgden blik op zijn zuster. „Ze mot en ze zal vleesch hebben," mompelde hij bij zichzelf. II. DE ROOFTOCHT. Even buiten het dorp Sparrendaal stond een laag, ouderwetsch huis. 't Was geen boerderij en ook geen heerenhuis, maar 't hield zoowat het midden tusschen beide. Het was gebouwd door een vroegeren burgemeester van het dorp, die er jarenlang gewoond had. Thans werd het bewoond door een rustend zendeling, die zich sedert eenigen tijd met zijn vrouw en zijn dochtertje te Sparrendaal had neergezet. Vele jaren lang had de heer Waanders zijn Heer en Heiland gediend in de prediking van het Evangelie onder de Soendaneezen op het schoone eiland Java. Na langen en moeilijken arbeid scheen het gestrooide zaad te ontkiemen. De zendeling had een kleine Christengemeente mogen vormen; hij werkte vol moed en hoop — toen hij plotseling door een ziekte werd aangetast, die hem noodzaakte het werk neer te leggen om zoo spoedig mogelijk naar het vaderland terug te keeren. En daar bleek het weldra, dat zijne gezondheid was ondermijnd. Hij zou zijn geliefd arbeidsveld nooit weerzien; een ander zou maaien, waar hij gezaaid had. Het had den getrouwen evangeliedienaar veel gekost, om geloovig en berustend het werk weder aan zijn Heer over te geven, dat hij uit Diens hand ontvangen had, — maar ook daarvoor had hij kracht en hulp ontvangen. En nu leefde hij rustig op het stille Geldersche dorpje, terwijl hij, zoo het hem niet vergund was, zijn Verlosser te dienen in het werkzame leven, toch nog steeds bleef ijveren voor de zaak des Heeren, door het schrijven van boekjes en stukken voor verschillende couranten en tijdschriften, meest over de zending en alles, wat daartoe behoorde. In de gezellige huiskamer van Kalimas — zoo had de heer Waanders zijn huis gedoopt in herinnering aan zijn zendingspost op Java — zat het gezin van den zendeling op dien Zondagavond bijeen. Het was er zeer warm, want de zendeling en zijne vrouw, die zoo vele jaren in Indië hadden doorgebracht, waren aan de koude van een Nederlandschen winter nog lang niet gewend. De kleine Nellie, hun dochtertje, kon er beter tegen. Zij deed aan hare moeder een levendig verhaal van een sneeuwpop, die zij den vorigen dag met eenige dorpsmeisjes achter de school had gemaakt en die toen met sneeuwballen was gebombardeerd. Terwijl was zij druk bezig, want den volgenden dag zou het Kerstfeest zijn voor de Zondagsschool van mevrouw Waanders en Nellie hielp hare moeder ijverig met het maken van allerlei versierselen voor den Kerstboom: knipsels van goud- en zilverpapier, noten en kastanjes met bladtin bekleed, gekleurde sparappels en dergelijke. De heer Waanders zat met eenige tijdschriften voor zich in een lagen, gemakkelijken stoel. Hij las echter niet. Het boek, waarmede hij bezig was, was hem, zonder dat hij het merkte, van den schoot gegleden. Blijkbaar in diep gepeins verzonken, staarde hij voor zich uit en het waren geen blijde gedachten, die hem bezighielden, want zijne oogen stonden droevig en zijn voorhoofd vertoonde diepe rimpels. Zijne vrouw sloeg hem steelsgewijze gade en ook Nellie richtte van tijd tot tijd haar groote oogen met vragende, bezorgde blikken op haar vader. Eindelijk stond mevrouw Waanders op en legde haar hand op den schouder van haar echtgenoot. — „Waar denk je zoo over, man?" vraagde zij zacht. De zendeling schudde het hoofd. — „Ik moet het niet doen," zei hij bedrukt, „maar ik kan het niet helpen. Telkens komt die gedachte terug: „Waarom zou de Heere God het toch zoo geleid hebben, dat ik niet meer werken mag. Ik ben nog jong, ik zou nog zoo graag wat arbeiden in Zijn wijngaard, — en zie, ik mag niet meer!" — „En werk je dan nu ook niet voor de zaak des Heeren?" vroeg zijn vrouw met zacht verwijt. „Wij moeten toch het werk doen, dat de Heer zelf ons aanwijst en dat Hij het best voor ons acht, niet, wat wij voor ons zouden kiezen. Wie weet, welken zegen Hij wil leggen in wat je schrijft, hoe de zaak van Zijn Koninkrijk wordt gediend door het werk, dat je thans doet hier op dit stille dorp." — „Je hebt gelijk, vrouw, duizendmaal gelijk! Denk niet, dat ik het mij zelf niet zeg. Maar juist op een avond als deze, op den Kerstavond, valt het mij hard, dat ik niet meer het Kerstevangelie mag prediken, zooals ik het zoovele jaren deed, aan hen, die hun Verlosser niet kennen. O, hoe dankbaar zou ik zijn, als dat nog eens voor mij was weggelegd!" — „Wie weet!" zeide mevrouw Waanders. „Zoo je niet meer tot de Heidenen en Mohammedanen kunt gaan, misschien komen ze wel bij jou!" Ze zei het schertsend, maar toch meende ze, wat zij zeide. Waarom zou haar man, die zoó zeer begeerde het Evangelie te mogen prediken, het werk niet thuis gezonden kunnen worden? Zij nam haren bijbel en opende dien op een plaats waar een leesteeken lag. Er waren er veel, want haar bijbel was haar een ware „troostbijbel." En zij las voor haren man Jesaja 40 : 27 —31 : „Waarom zegt gij dan, o Jacob en spreekt, o „ sraël. mijn weg is voor den Heere verborgen „en mijn recht gaat van mijnen God voorbij? „Weet gij het niet, hebt gij niet gehoord, dat „de eeuwige God, de Heere, de Schepper van „de einden der aarde, noch moede noch mat „wordt? Er is geen doorgronding van Zijn „verstand. Hij geeft den moede kracht en Hij „vermenigvuldigt de sterkte, dien, die geene „krachten heeft; de jongen zullen moede en mat „worden en de jongelingen zullen gewisselijk „vallen, maar die den Heere verwachten, zullen „de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met „vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen loopen „en niet moede worden, zij zullen wandelen „en niet mat worden." De heer Waanders dankte zijn vrouw en fluisterde voor zich heen: „Die den Heere verwachten.. Weinig wist de zendeling, dat er op dat oogenblik langs den dorpsweg werk voor hem in aantocht was en nog minder vermoedde hij, welke gevolgen deze avond zou hebben voor hem en voor een armen,. onwetenden jongen. — „Suze moet en zal vleesch hebben!" had Jan gemompeld toen hij zich dien avond, rillend van kou, op zijn ellendig bed in den woonwagen liet vallen. Hij had daarbij een bepaalde gedachte. Bij zijn zwerftochten door het dorp had hij een paar maal stilgestaan voor het tuinhek van een laag huis. 't Had zijn aandacht getrokken, dat er achter in den tuin een konijnenhok stond. Mooie, witte konijnen waren het, dat had hij ook gezien, want er was een klein meisje bij geweest, die de kleppen van de hokken had opengemaakt om de diertjes te voederen. „Die konijnen, daar was wel aan te komen," dacht Jan bij zichzelf, terwijl hij zich onrustig heen en weer wentelde op zijn hard leger. Maar hij moest wachten tot Suze sliep. 't Zou stelen zijn. Nu ja, dat wist Jan wel. Je moest natuurlijk zorgen, dat ze je niet snapten. Maar Suze moest beter eten hebben. Konijnensoep zou best smaken, 't Zou haar goed doen! En de kluifjes waren licht voor hem! Dat stelen zonde was, Jan dacht er niet aan, geen oogenblik. Zijn vader had hem altijd geprezen als een handigen gauwdief, als hij door kleine oneerlijkheden en strooperijen wat wist te verdienen. „Dat rijke volk kan 't best missen!" zei de dronkaard, die, zooals meer van zijn soort, er van hield te schimpen op „de rijken," — waarmede hij ieder bedoelde, wien het beter ging dan hem, den verarmde door eigen schuld. Eindelijk, daar sloeg in de verte de oude dorpsklok tien uren. 't Werd tijd. Jan luisterde nog even naar Suze's ongeregelde ademhaling. Zij sliep toch! Zich aan te kleeden behoefde hij niet. 't Was veel te koud in den tochtigen wagen en hij had al in weken zijn bovenkleederen niet afgelegd. Voorzichtig sloop hij weg, opende het luik en liet zich in de sneeuw neerglijden. Snoek, die zijn nest onder den wagen had, begon even te brommen en stond op. Toen hij echter Jan herkende, vlijde hij zich weer neer op het stuk oud zeildoek. Was 't in den wagen koud, daarbuiten was 't nog kouder. Jan huiverde en trok zijn oude jas dichter om zich heen. Hij nam zijn zak, die aan een boom van den wagen hing, sloeg hem over zijn schouder en bevond zich met een paar sprongen op den besneeuwden straatweg, die naar het dorp voerde. De maan was nog niet opgekomen, maar 't was een heldere nacht. De heerlijke sterrenhemel, het schoone winterlandschap, ze moesten ieder, die ze aanschouwden, stemmen tot eerbiedige bewondering. Maar de jonge strooper had voor al dat schoone geen oog. — „'t Is eigenlijk veel te licht !" mompelde hij, terwijl hij haastig voortschreed, als bij instinct zooveel mogelijk blijvende in de donkere schaduw der sparren, die langs den weg stonden. Eindelijk was hij het huis genaderd, dat hij zocht. Het ijzeren hek was niet gesloten; op het eenvoudige, stille dorp was men niet bang voor dieven. — „Ze zijn nog op!" dacht Jan, toen hij het licht bemerkte, dat door de reten der blinden heendrong. „Zou ik wachten? Neen, daarvoor is het te koud. Kom, ik ben nu eenmaal hier! Die beesten zullen zoo'n leven niet maken." En hij sloop den tuin in, naar den kant waar hij dien morgen het konijnenhok had gezien. Ondertusschen zat daarbinnen het gezin nog altijd bijeen. De heer Waanders had reeds gevraagd, of het nog geen bedtijd was voor zijn dochtertje, maar zijne vrouw antwoordde, dat Nellie op mocht blijven, om hare knipsels af te maken voor den kerstboom. — „Heb je vandaag prettig gewandeld, Nellie?" vraagde de zendeling. — „O, heerlijk, papa: 't was zóó mooi buiten! De boomen waren zoo mooi! Heelemaal wit en daar schitterden de takken zoo mooi in de zon! 't Waren heusch kerstboomen!" — „En was 't niet te koud?" — „In de zon niets, papa! Maar denk eens, buiten aan den weg, bij het lage sparrenboschje, stond weer zoo'n kermiswagen. Maar 't was geen groote, zooals er soms hier voorbij komen. Alleen maar een groote kar, met planken er over heen. En juist, toen wij voorbij kwamen, kwam er een meisje uit van een jaar of vijftien. Ze zag erg bleek, maar 't was zoo'n lief, vriendelijk gezicht. Heel niet als die brutale meiden, die hier soms wel aan de deur komen." — „Wat zullen die menschen het koud hebben van nacht!" zeide mevrouw Waanders. — „Dat zullen zij zeker," zeide de zendeling, „wij moesten eens naar dat meisje informeeren. Misschien zouden we iets voor haar kunnen doen." Hij stond op, om den bijbel te krijgen, voor de huiselijke godsdienstoefening. Zijne vrouw wilde de dienstbode schellen. — „Wacht je nog iemand, man?" vraagde zij, toen zij zag, dat haar echtgenoot op zijn horloge keek. — „Ja, Harmen, de veldwachter, zou mij nog even komen zeggen, hoe het met het kind van Driesink gaat. Hij moest vanmiddag nog op het Achterveld zijn. Maar 't is hem misschien te laat geworden." Daar knarste het hek en men hoorde voetstappen op het grintpad, waar de sneeuw weggeveegd was. — „Dat zal Harmen zijn!" zeide de heer Waanders, terwijl hij opstond, om zelf de deur te openen. Maar de voetstappen daarbuiten hielden eensklaps op. Men hoorde een half gesmoorden uitroep, toen het geluid van snelle schreden voorbij het raam, en een pijnlijken schreeuw, die achter uit den tuin scheen te komen, weldra gevolgd door een luid gejammer. — „Wat is dat?" vraagde mevrouw Waanders verschrikt. Haar man zeide niets maar trok haastig een overjas aan, zette een pet op en spoedde zich naar den tuin; Nellie, die voor geen klein geruchtje vervaard was, nam een wollen doekje en sloop hem ongemerkt na. Achter in den tuin stond Harmen, de veldwachter, te tieren tegen een jongen, dien hij tevergeefs op de been trachtte te krijgen en die bij eiken ruk harder schreeuwde en gilde. 't Was Jan eerst nogal meegeloopen. Door een gat in de heg was hij ongemerkt in den tuin gekomen. In de schaduw van den muur sloop hij nu naar het konijnenhok. Voorzichtig lichtte hij de kleppen op. De roode oogen der diertjes schitterden hem in het donker tegen. Tastend langs den wand van het hok, had hij spoedig het deurtje gevonden. Het was slechts met een werveltje gesloten. Een vlugge greep, — en hij had een der konijnen bij de ooren. Met een slag in den nek werd het spartelende dier gedood en het verdween in den zak van den jongen roover. Een tweede dier werd gegrepen en afgemaakt, en juist wilde Jan zijn prooi bergen om dan een goed heenkomen te zoeken, toen hij het knarsen van het tuinhek hoorde. Onwillekeurig richtte hij zich op, maar door die beweging trok hij de aandacht van den veldwachter. De man stond stil; hij dacht dat het mogelijk een der huisgenooten kon zijn, die de konijnen ging dekken. Maar Jan had de blinkende knoopen en het beslag op het gevest van den hartsvanger gezien en hij maakte eene beweging om te vluchten. Nu begreep de veldwachter toch, dat er onraad was en hij snelde den tuin in. Jan zag zich den terugtocht afgesneden: hij kon het gat, waar hij was doorgekropen, niet meer bereiken. Hij wierp zijn zak weg, liet het doode konijn vallen en vloog naar den muur. Als een kat klauterde hij langs den ouden leiboom, die er stond, naar boven. Reeds was hij bijna op de kruin van den muur, toen zijn knie uitgleed op de gladde sneeuw en hij naar beneden tuimelde. Een hevige pijn in zijn rechterbeen ontlokte hem een schreeuw: hij kon niet opstaan. In een oogwenk was de veldwachter bij hem. — „Wat, oe schelm! oe kataos!" bulderde hij, terwijl hij den jongen bij den kraag greep... We zullen oe léren, knienen te stelen!" En hij rukte Jan overeind, maar de knaap zakte onder luid gejammer weer ineen. Hij kon op zijn rechterbeen niet staan. De veldwachter begreep het niet en wilde hem meesleuren. Jan schreeuwde en spartelde en onder dit getier kwam de heer Waanders bij de groep, op de hielen door Nellie gevolgd. — „Wat is er te doen, Harmen?" vraagde de zendeling. — 'n Dief, m'nheer! Hij was op de knienen van de juffer uut. 'k Kos hem net nog kriegen!" riep Harmen. — „Mijn konijnen!" riep Nellie verschrikt. — „Jao, daor ligt er iene," zei de veldwachter, terwijl hij met den voet naar het doode dier wees. — „Och, mijn arm lief beestje!" snikte Nellie, terwij zij naast het konijn in de sneeuw knielde. — „Je kunt 'm nog best éten!" zei Harmen, bij wijze van troost. „Maor noe, vort kataos, allo, mee naor de burgemeister." En weer tilde hij Jan bij zijn kraag omhoog en trachtte tevergeefs hem te doen loopen. De jongen schreeuwde erbarmelijk. — „Heeft hij zich bezeerd?" vraagde de heer Waanders. — „Niks as kunsten, minheer dommenei!" meende de veldwachter. „Maor as ie mien wil bietnemen, dan mot ie vroeger opstaon. Kom, allo, vort, schavuut!" Ondertusschen was Gredda, de meid, met een lantaarn komen aanloopen. — „Wacht eens even, Harmen," zeide de zendeling, die eenige kennis van geneeskunde had, en zag, dat het been van Jan over den grond sleepte. „Ik geloof waarlijk, dat de jongen zich bezeerd heeft. Leg hem even op den grond." — „Allemaol fratsen!" mompelde de veldwachter, maar hij legde zijn gevangene toch neer en liet hem los. De zendeling begon den knaap te onderzoeken. Hij betastte het been en lichtte het op, wat Jan weer een kreet van pijn ontlokte. — „'t Been is niet gebroken, maar de enkel is verstuikt," zeide hij. „De jongen kan waarlijk niet loopen, Harmen." — „Maor wat dan?" vraagde deze terwijl hij verlegen achter de ooren krabde. „Deblaog kan hier toch niet blieven?" — — „Natuurlijk niet! Maar weet je wat, Harmen, draag hem in huis," zeide de heer Waanders na een oogenblik nadenken. — „In oe huus?" zeide de veldwachter ongeloovig. „Zoo'n schavuut?" — „Ja zeker," zeide de zendeling. „Kom, neem hem maar op. Of wil ik je helpen?" — „Noe, wat dat angeet," zeide Harmen, terwijl hij Jan in zijne armen optilde, „zoo'n jungske kan ik wel allienig draogen, mit oe der bi, as 't wèzen most. Maar 't is zund voor zoo'n smèrigen aop!" En weldra lag Jan, die niet wist wat hem overkwam, op de canapé in de huiskamer van den heer Waanders. Hij keek angstig rond. Hij begreep niet, wat men met hem voor had, en verwachtte, dat zoo dadelijk de veldwachter terug zou komen om hem mee te nemen. Mevrouw, door haar man met een paar woorden op de hoogte gebracht, kwam spoedig met een kom koud water en linnen zwachtels. — „Arme jongen!" zeide zij, toen Jan pijnlijk kreunde. De knaap keek verbaasd op. Hij rekende op scheldwoorden en slagen, maar niet op medelijden. Gewillig liet hij zich verbinden. — „En wat is er noe van oe orders, m'nheer ?" vroeg nu de veldwachter, die in de gang was blijven wachten. De zendeling sprak een oogenblik zachtjes met zijne vrouw. — „'t Is al laat," zeide hij. „Wij zullen den jongen van nacht maar hier houden. Morgen zal ik er met den burgemeester over spreken. Dank je vriendelijk voor je hulp, Harmen. Hier, wil je eens opsteken? Wel te rusten." En eer de veldwachter goed wist, hoe hij 't had, stond hij met een handvol sigaren op het grintpad voor de deur. Hij krabde zich nog eens achter de ooren. — ,,'t Is 'n raore!" mompelde hij, „maor — 'n beste! En nou hè'k nog vergeten, 'm te zeggen, dat 't met dat kiend van Driesink veul béter geet!" III. KLEINE NELLIE. Jan was niet veel vriendelijkheid gewoon. Zijn zusje was de eenige, die van hem hield en waar hij iets om gaf. Van zijn vader kreeg hij nimmer iets dan vloeken, scheldwoorden en soms een slag of schop. De boeren, — en het was hun waarlijk niet kwalijk te nemen, — waren ook niet bijzonder welwillend voor den brutalen, onverschilligen schooier, die onbeschaamd aanhield, wanneer hij op de hoeven kwam bedelen, wegkaapte wat hij krijgen kon en wanneer men weigerde, hem iets te geven, dadelijk klaar was met een scheldwoord of een steenworp. Jan voelde zich een Ismaël: zijn hand was tegen allen en de hand van allen was tegen hem; hij was er aan gewoon en hij wist niet beter, of het hoorde zoo. Wat er nu met hem gebeurde, bracht hem De kermiswagen 3 geheel in de war. Hij had de konijnen willen stelen om voor Suze een krachtige soep te kunnen koken. Als hij daarbij betrapt werd, dan rekende hij op een geducht pak slaag: dat sprak vanzelf! Toen hij zich in handen van den veldwachter zag, had een geweldige angst zich van hem meester gemaakt. Hij was gepakt, op heeterdaad betrapt, — dat beteekende zijn opzending naar den Kruisberg ') tot zijn achttiende jaar, en voorloopig zijn opsluiting in een of ander donker hok onder den toren. En in plaats van dit alles was hij vriendelijk behandeld door de lieden zelf, die hij had willen bestelen en zij hadden hem zelfs tegen den geduchten veldwachter in bescherming genomen. Jan begreep er niets van! Zijn been deed hem pijn, hevig pijn, maar toch keek hij met groote, verwonderde oogen naar mevrouw Waanders, die, nadat zij Nellie naar bed gezonden had, zich zacht en geruischloos door de kamer bewoog, terwijl zij zwachtels en natte compressen gereed maakte. Weldra was het gekwetste been zoo goed mogelijk verbonden en gezwachteld. ~ »Heb je erge pijn?" vroeg mevrouw 0 Het Rijksopvoedingsgesticht bij Doetinchem. Waanders medelijdend, toen de jongen een paar maal kreunde. Jan schudde het hoofd. — ,,'k Wil weg!" zei hij norsch. — Dat zal niet gaan, mijn jongen!" zei de zendeling, die het verstuikte lichaamsdeel met een bedenkelijk hoofdschudden had bekeken. „Je kunt zóó onmogelijk loopen. Woon je hier ver vandaan?" Jan gaf geen antwoord, maar liet zich van de canapé glijden. Zoodra hij echter probeerde te staan, uitte hij een kreet van pijn en hij zou gevallen zijn, als de heer Waanders hem niet had tegengehouden en weder op de canapé had getild. — „De jongen kan niet voort! Waar zullen wij met hem heen?" zeide hij tot zijn vrouw. Er volgde een fluisterend gesprek tusschen de beide echtgenooten. Toen wendde de heer Waanders zich weder tot Jan. — „Hoor eens, mijn jongen," zei hij vriendelijk, maar ferm; „je moet nu niet koppig en lastig zijn. Je ziet wel, dat je niet kunt loopen en het is te laat, om je nog thuis te brengen. Je zult hier van nacht moeten blijven, dan zullen we morgen verder zien. Je behoeft niet bang te wezen; we zullen je geen kwaad doen. Maar zeg ons nu ten minste, waar je woont." — „In den wagen," zei Jan stug. — „Ik heb een woonwagen zien staan aan den weg, buiten het dorp. Hoor je daar bij ?" vraagde mevrouw. Jan knikte. De zendeling keek zijn vrouw bedenkelijk aan. — w't Gaat niet aan, daar van avond nog een boodschap heen te sturen," zei hij. „We moeten ons maar zien te redden. Morgen zullen we verder zien." Mevrouw riep Gredda en ging de kamer uit. Na een poosje kwam zij terug en knikte haar man toe. Deze tilde den jongen zwerver handig en voorzichtig op en bracht hem naar de keuken, waar inderhaast een soort veldbed was opgeslagen. Met een laatste dringende aanmaning, zich vooral rustig te houden en zijn been zoo min mogelijk te bewegen, verlieten de zendeling en zijn vrouw hun gast, nadat zij een glas frisch water in zijn onmiddellijk bereik hadden geplaatst. Het duurde lang eer Jan den slaap kon / vatten. Zijn been deed hem pijn, maar dat was het ergste niet: hij was allerminst kleinzeerig. Maar hij wist geen raad met zichzelf en met wat er in de laatste uren met hem was voorgevallen. Eigenlijk had hij liever gehad, dat men hem een ferm pak slaag had gegeven en hem dan had laten loopen. Dat was zóó de gewone orde der dingen en dan had hij zich meer op zijn gemak gevoeld. Doch hij bedacht zich, dat hij niet loopen kon, en een poos lang putte hij zich uit in gissingen, wat er met hem gebeurd zou zijn, als die heer in 't zwart hem eens niet in huis genomen had. De vriendelijkheid, die hij had ondervonden, de liefderijke zorg, waarmee men hem had geholpen, brachten hem geheel in de war en onrustig wentelde hij zich om en om. Jan wist het niet, maar hij voelde de werking van de „vurige kolen," die de christelijke liefde op zijn hoofd had gehoopt, en zijn kwaad geweten vond den gloed van die vurige kolen lang niet prettig! Hij dacht ook aan zijn vader en aan Suze daarginds in den wagen. Om den eerste bekreunde hij zich eigenlijk niet, en ook over zijn zusje maakte hij zich niet bijzonder ongerust. Als zij wakker werd en hem miste, zou ze wel ten naastenbij de reden begrijpen, want t was de eerste keer niet, dat hij 's nachts op een strooptocht was uitgegaan. Zij was wel alleen, — maar wie zou zoo'n kind kwaad doen? En dan had zij ook Snoek, den hond, bij zich. Tegen den morgen viel hij in een onrustigen slaap, waaruit hij werd gewekt door Gredda, die het vuur in het fornuis kwam aanleggen. Jans been deed hem weder veel meer pijn, het was hem aan te zien. Er lag een pijnlijke trek op zijn bleek gezicht, en dat deed hem genade vinden in de oogen van Gredda, die eerst niet weinig verontwaardigd was, dat zij zoo'n „smerigen schooier" in haar nette keuken moest dulden. Nu de schooier echter een arme, zieke jongen bleek te zijn, had de goedhartige Geldersche deern medelijden met hem; ze vroeg hem, of hij „arge pien" had, zei, dat 't straks wel „veul béter zou gaon," en haastte zich zoodra het water kookte, hem een grooten kop thee met suiker te geven. Toen de familie Waanders beneden kwam, ging de zendeling eerst naar zijn patiënt kijken. Hij bracht het verband en de zwachtels weder in orde, die Jan in zijn onrustig woelen had verschoven en de jongen gevoelde dadelijk groote verlichting. Toen ondervroeg hij hem nog eens naar zijn vader en zijn zuster, naar de manier, waarop zij leefden en wat zij deden voor den kost, en toen liet hij hem in gezelschap van Gredda. — „Wat ga je met den jongen beginnen, man?" vroeg mevrouw Waanders aan de ontbijttafel. — „Ik weet het waarlijk niet," zeide de zendeling. „Ik zal er eens met den burgemeester over spreken en natüurlijk met onzen dokter. Maar allereerst zal ik dien wagen eens opzoeken en naar dat zieke kind informeeren. Misschien kan ik ook den vader te spreken krijgen en probeeren, of er met den man iets te beginnen is." — „Mag ik den jongen straks wat gaan voorlezen?" vraagde Nellie. Hare moeder zette een bedenkelijk gezicht en keek haar man vragend aan. — „Laat ze haar gang maar gaan, na kerktijd; Gredda is er bij!" zei de zendeling met een geruststellend knikje. Het ontbijt was genuttigd en de heer Waanders ging kort daarop met zijne vrouw en Nellie naar het kleine kerkje, waarvan de torenspits even boven de lage dennen uitkeek. Hij had er wel aan gedacht, zijn Tweede Kerstdagkerkbeurt er aan te geven, en den woonwagen op te zoeken om de familie van zijn zonderlingen patiënt te waarschuwen, maar bij nader inzien besloot hij toch, dit uit te stellen tot n& de kerk. Na afloop van den dienst had hij wellicht gelegenheid, den burgemeester en den dokter te spreken en hun gevoelen te vragen, omtrent wat er met den jongen zwerver, die thans in zijn keuken lag, moest of kon worden gedaan, zoodat hij dan bij den vader van Jan met een bepaald plan voor den dag kon komen. Daarbij kwam, dat hij van Jans familie geen hooge verwachting had. Uit wat de jongen zich had laten ontvallen, had hij reeds begrepen, dat de vader niet veel bijzonders was, en hij stelde zich het zusje voor als een havelooze, brutale meid, de weerga van haar broeder! Hij had gedaan, wat de Christelijke liefde gebood en hij wist dat zijn Meester, wiens feest hij heden vierde, zijn gedrag zou goedkeuren, maar er waren toch wel oogenblikken, dat hij terugschrikte van den last, dien hij zich misschien op den hals had gehaald. Als hij geweten had, wat er op dat oogenblik in den woonwagen voorviel, zou hij toch zeker liever zijn kerkgang er aan gegeven hebben. De kerk was uit. Mevrouw Waanders en Nellie gingen naar huis en in de pastorie werd er een soort van vergadering belegd over de gewichtige vraag: Wat men met Jan zou beginnen. De burgemeester en de dokter waren beiden in de kerk en de zendeling kon ze dus terstond raadplegen, terwijl de jonge predikant mede met belangstelling naar het verhaal van het nachtelijk avontuur luisterde. De oude dokter beloofde nog dienzelfden middag naar het verstuikte been te komen zien, maar omtrent de vraag, wat men met den jongen boef aan moest vangen, liepen de gevoelens zeer uiteen. De dokter vond, dat men den jongen behoorlijk moest verbinden en hem dan naar den woonwagen laten brengen, met de boodschap er bij, dat de zwervers terstond moesten vertrekken, of dat zij anders wegens diefstal zouden worden vervolgd. Het was het beste, om de gemeente zoo spoedig mogelijk van zulk gespuis te verlossen. De burgemeester dacht er anders over. Bleef de jongen zoo bij den weg loopen, zoo zei hij — dan kwam er niets van hem terecht. Hij werd een landlooper en een dief en eindelijk kwam hij in de gevangenis. Het was veel beter, wanneer hij den veldwachter gelastte, procesverbaal op te maken van den konijnendiefstal. De knaap was nog jong en hij zou zeker nog geen vonnis krijgen, maar worden opgezonden naar een Rijksopvoedingsgesticht. Dan was hij tot zijn achttiende jaar bezorgd en hij kon er een ambacht leeren. De andere heeren keken elkander eens aan en haalden bedenkelijk de schouders op. — „Rijksopvoedingsgestichten? Ze moeten er zijn," zeide de dokter eindelijk, „maar ik vind het een bedenkelijken maatregel, zoo'n jongen daarheen te zenden, ten minste als ge wat voor hem wilt doen. Ge moet denken, in zoo'n gesticht komt van alles: bedorven jongens, uit de achterbuurten van de groote steden, met kinderen, die door een verwaarloosde opvoeding of door slecht gezelschap tot een misstap kwamen, maar die, als zij in een andere omgeving werden overgebracht, nog best te redden zouden zijn. Nu bederven ze dikwijls elkander, 't Is trouwens de fout van elk groot gesticht, dat men de betere elementen niet van de slechtere verwijderd kan houden." ') De burgemeester meende, dat deze jongen toch ook wel geen heilige zou zijn. — „Alles behalve een heilige! Een ondeugende bengel!" meende de heer Waanders, „maar" ... — „Maar jé wilt van den bengel daarom nog geen boef maken!" vulde de dokter aan. De jonge predikant noemde het Doorgangshuis te Hoenderloo. Hij had er veel goeds van gehoord. De andere heeren kenden de inrichting slechts ') Sedert dit geschreven werd — 25 jaar geleden — zijn er ook in deze gestichten belangrijke verbeteringen aangebracht. Noot van den schrijver. bij name. De oud-zendeling was uit den aard der zaak beter bekend met de zendingsposten in Indië dan met de Christelijke inrichtingen in Nederland. De twee anderen hadden wel eens van Hoenderloo gehoord, maar ze wisten er geen bijzonderheden van. ') In elk geval moest men eerst een onderzoek instellen naar het gezin in den woonwagen. De burgemeester bood aan, om dien middag met den dokter mede te komen. Dan zouden de drie heeren aan Jans vader een bezoek brengen. Dit werd afgesproken. Ondertusschen was Nellie, nadat zij met haar moeder koffie had gedronken, met haar bijbeltje en een kerstboekje naar de keuken getogen, om er als kleine zendeling haar werk van barmhartigheid te beginnen. Gredda had van mevrouw Waanders een wenk gekregen, om een oog in 't zeil te houden. De flinke meid had dien morgen op haar manier óók een werk van barmhartigheid gedaan. Nadat zij Jan een paar boterhammen en een kop thee had gegeven, had zij hem eens flink onder handen genomen met warm water •) Dat was, een jaar of vijf-en-twintig geleden, dien heeren niet kwalijk te nemen! Thans is het anders. In geheel Nederland wordt het Doorgangshuis te Hoenderloo en zijn voortreffelijke Directeur, de Heer M. v. Wijhe Ezn., gekend en gewaardeerd. De schrijver. en groene zeep. Jan had gebromd en tegengesparteld, maar Gredda was er niet een, die zich gemakkelijk uit het veld liet slaan. Jan werd gewasschen en gepoetst, of hij wilde of niet en trots zijne gescheurde en havelooze kleeren zag hij er nu heel wat toonbaarder uit dan den vorigen avond. Jan keek niet weinig verwonderd, toen hij het net gekleede meisje de keuken zag binnentrippelen en naar hem toe komen. Nellie van haar kant was een beetje verlegen en wist niet goed, hoe zij met haar aanbod om hem wat voor te lezen, voor den dag zou komen. Het bleek gezicht van den knaap en de pijnlijke trek om zijn mond deden haar echter haar verlegenheid vergeten. — „Heb je nog zoo'n pijn, arme jongen?" zei ze medelijdend. Jan knikte eens, terwijl hij het lieve kind, dat hem zoo vriendelijk had toegesproken, met stomme verbazing aanstaarde. — „Wees inaar stil! Straks komt de dokter, die je wel gauw heelemaal beter zal maken!" troostte Nellie. „Wil ik je nu wat voorlezen? Je zult je zeker wel erg vervelen en dan vergeet je misschien je pijn." Jan draaide onrustig op zijn veldbed heen en weer. Hij begon het te benauwd te krijgen. — „Waren dat jou konijnen?" zei hij eensklaps. Nellie knikte, terwijl zij zich op de lippen beet om zich goed te houden. Haar gemoed schoot vol, als zij aan haar lief beestje dacht, haar konijntje, dat zij had grootgebracht en waarvan zij zooveel hield. Zij dacht er weer aan, hoe zij het, nog stuiptrekkend met de pootjes, in de sneeuw had zien liggen en zij kon het niet helpen, dat twee groote tranen langs hare wangen rolden. Jan kreeg het al meer en meer te kwaad. Hij zou graag zijn weggeloopen, maar dat ging natuurlijk niet. — „Als ik geweten had, dat die konijnen van jou waren, was ik ze niet komen halen," mompelde hij. — „Maar, jongen, weet je dan niet, dat stelen zonde is?" zeide Nellie, die zich goed hield, al kostte het haar moeite. Het woord „zonde" zeide Jan niets. Hij was geheel en al verwilderd en zijn begrip van eerlijkheid kwam hierop neer: „als je wat gappen kunt, ben je wel gek, als je 't laat, maar je moet oppassen dat ze je niet pakken." Toch misten de „vurige kolen" hunne werking niet: ze waren bezig om de harde ijskorst om het straatjongensgemoed te ontdooien. Hij wendde het hoofd af en mompelde weer: — „'t Was voor Suze." , — „Is dat je zusje? Dat bleeke meisje, dat ik bij den woonwagen gezien heb?" vraagde Nellie. Jan knikte weder. — „Ze is ziek, zie je," zei hij, „ze hoest altijd en dan geeft ze soms bloed op. We hebben niks voor haar dan brood en koffie, en dan wat aardappels. Ik wou wat soep voor haar koken, zie je." — „Maar, jongen, moest je nu daarom stelen?" Nellie keek hem met groote oogen aan. „Waarom heb je dan niet gebeld, en aan moeder wat soep gevraagd voor je zieke zusje? Ze zou 't je best gegeven hebben." Jan keek haar ongeloovig aan. — „Ja, heusch, Moe zou zeker medelijden gehad hebben met je zusje," verzekerde Nellie met trillende lippen. „Dan had jij niet hoeven te stelen, en dan — dan leefden mijn konijntjes nog." En Nellie, die zich lang goed had gehouden, barstte in tranen uit. Gredda schoot toe met een gezicht, rood van opgewondenheid, nu ze haar lieveling zag huilen. — „Kom nou, Nellie," zei ze, met een verontwaardigden blik op Jan, „toe nou! schrauw nou maor niet! Zoo'n blaog is 't niet weerd! We zullen in 't veurjaor een nije knien veur oe grootbrengen. Ne witte, met rooie eugskes! Gao noe maor naor oe moeder!" Maar Nellie schudde vastberaden haar hoofdje. — „Neen, Gredda," zei ze, haar snikken met moeite bedwingende, „ik ben kinderachtig. Maar ik zal niet meer huilen. Ik kwam om den jongen wat voor te lezen. Kom, jongen!" En haar boekje opnemende, begon Nellie dapper te lezen. Eerst luisterde Jan niet veel. Hij keek beurtelings naar de betraande oogen van de kleine lezeres en naar het roode, bolle gezicht van Gredda, die met een breikous bij haar fornuis zat. Maar het goed geschreven Kerstverhaal begon hem onwillekeurig te boeien. Weldra luisterde hij met open mond, en vergat alles om zich heen. Toen de zendeling en zijn vrouw een half uur later kwamen kijken waren èn de patiënt, èn de kleine pleegzuster geheel in hun lectuur verdiept. Zachtjes gingen ze weer heen, om de kinderen niet te storen. IV. ARME SUZE. Niet lang nadat Jan den vorigen avond den woonwagen had verlaten, om op zijn rooftocht uit te gaan, was Suze wakker geworden uit een onrustigen slaap. Zij was heet en koortsig en toch klappertandde zij van de koude; daarbij gevoelde zij een stekende pijn in de borst. Zij werd gekweld door een brandenden dorst en zij had Jan wel gaarne geroepen, maar zij durfde niet. Als haar vader eens teruggekomen was en zij maakte hem wakker! Zij luisterde, maar zij hoorde de snorkende . ademhaling van den dronkaard niet: zeker was hij nog niet terug van het dorp! Het zieke kind besloot het te wagen. — „Jan!" riep zij met een gesmoorde stem. Er kwam geen antwoord. — „Jan!" riep zij nog eens wat harder. Alles bleef stil. Alleen Snoek, de hond, werd wakker, rammelde met zijn ketting en jankte zacht. Een groote schrik kwam over de arme Suze. Waar was Jan? Was hij weg? Zij stond op uit haar houten krib en rillende van de koude liep zij op haar bloote voetjes naar die van Jan. Zij tastte er in rond, maar tevergeefs. Haar broer was er niet! De gedachte, dat zij in den donkeren nacht heel alleen in den wagen was, op die eenzame plaats, bij dat donkere dennenbosch, vervulde .... begon Nellie dapper te lezen. blz. 47 het zieke, half ijlende kind met een doodelijken angst. Zonder te denken aan de ijzige koude daarbuiten, rukte zij het deurtje van den wagen open en keek uit in den donkeren nacht. — „Jan!" gilde zij weer. Maar niemand hoorde haar, dan de hond, die opsprong en luid begon te blaffen. De scherpe koude, die door haar dun jakje drong en haar deed verkleumen, koelde toch ook haar van koorts bonzend hoofdje wat af, zij kon weer wat geregelder denken. Zeker was Jan om een of andere reden naar het dorp gegaan, maar hij wist dat zij alleen was en hij zou wel spoedig terugkomen. Maar gauw het deurtje dicht doen, en dan wachten, — wachten! Jan zou gauw thuis komen, zeker, en haar vader ook! Die kon toch niet den heelen nacht in 't dorp blijven! Hij zou wel gauw komen: ze zou hem wel hooren zingen, en dan, dan moest ze zich houden, of ze sliep, of anders .... Maar ze wilde toch dat hij kwam, want 't was zoo griezelig, daar alleen in den wagen, aan den kant van den eenzamen weg! Eerst toch eens drinken! Gelukkig was er nog wat koffie in het keteltje. Het koude vocht deed het arme kind goed. Nu maar weer in de krib. Hu, zóó koud! Hoe laat zou het zijn? De kermiswagen 4 Als een antwoord op haar gedachten klonken heel uit de verte de slagen van de oude torenklok. Elf uur! Zoo laat al! Waar bleef Jan toch? Zoo heel alleen.... Als er nu eens kwaad volk bij den weg was? Maar Snoek was er, dat was één geluk! Huiverend en klappertandend van een hevige koorts lag, soms ijlende, dan weer bij kennis, de arme Suze te luisteren, of zij niet haast het fluiten van Jan zou hooren. Waar zou hij toch blijven? Wat had hij daarbuiten te doen zoo laat in den nacht? Zou hij haar vader tegemoet zijn gegaan? 't Was niet te denken. Zóó was Jan niet. Zou hij weer zijn gaan .... ? „Stelen!" bedoelde zij, maar zelfs in haar gedachten wou zij het leelijke woord niet zeggen. En ondertusschen werd het steeds later. De dorpsklok sloeg twaalf! Jan kwam niet. Zou er wat met hem gebeurd zijn? Een ongeluk? of was hij misschien gepakt? O, wat een andere Kerstavond was het vroeger geweest. Als zij met moeder, warm ingepakt, van het zondagsschoolfeest thuis was gekomen, als zij haar avondgebedje zei aan moeders schoot en dan ging slapen, goed ingestopt, en dan nog een poosje wakker lag en als ze haar oogen sloot, weer de schitterende lichtjes van den kerstboom zag. Heel wat anders dan nu, in den kouden, donkeren wagen! De brandende oogen van het zieke kind dwaalden rond door de duistere ruimte. Door het schuifraampje van den wagen zag zij opeens een schitterende ster, nog een paar kleinere — „Wat flikkerden die sterren helder! Precies de kaarsjes aan den kerstboom. Nu moesten ze nog zingen! Hoe was 't ook weer, dat mooie versje ? En in de leege stilte van den donkeren woonwagen begon Suze het kerstlied te zingen, dat haar weer in de gedachten kwam: Bethlehems ster, zoo schoon van glans, Lieflijk schijnt ge aan 'shemels trans! Wijzen snellen aan van ver, Sterre van 't Oosten, lieflijke ster, Bethlehems sterre, lieflijke, lieflijke ster! Nog altijd lag de kleine Suze alleen in den eenzamen woonwagen. Haar hoofd gloeide en bonsde, maar er was geen koele, zorgende moederhand, die zich op haar brandend voorhoofd leide. Met droge, schitterende oogen staarde zij naar de gouden sterren daarbuiten en weder zong zij: Bethlehems ster, schijn ook voor mij! Breng mij 't godlijk kind nabij! Wachtend, zoekend kom 'k van ver Leid mij tot Jezus, lieflijke ster Bethlehems ster! lieflijke ster.... Sterre van 't Oosten, lieflijke, lieflijke ster! Was zij toch ingeslapen of was zij in haar ijlen buiten kennis geweest? Plotseling werd Suze gewekt door een hevig huilen en janken van den hond. Snoek rukte en trok aan zijn ketting: hij sprong heen en weer en wilde den weg op. Suze was opeens heel helder wakker. Zij vergat voor een oogenblik, in haar hevigen angst, haar eigen ziek lichaam. Er moest iets bijzonders zijn, dat de hond zoo hevig aanging! Er was wat gebuerd met haar vader of met Jan! Weer opende zij de wrakke deur van den woonwagen en tuurde naar buiten. De sneeuw gaf licht genoeg, dat zij den weg als een wit vlak kon zien, tusschen het donkere naaldhout. Maar er was verder niets te zien of te hooren en de hond bleef maar steeds aangaan. Wat zou zij beginnen! De koorts en de angst gaven de arme Suze voor 't oogenblik krachten. Snel schoot zij hare armoedige kleeren aan, knoopte een ouden doek om hoofd en schouders en liet zich uit den wagen glijden. Zij maakte den hond los, die blaffend weg wou snellen, maar zij wond den ketting om de hand en hield hem terug. Toen, half voortgesleurd door het ongeduldige dier, ging zij den weg op. Snoek trok haar voort, eenige honderden schreden ver en bleef toen zacht jankend en snuffelend stilstaan. Eén oogenblik — toen schoot hij voort, met een plotselingen ruk, die Suze dwong den ketting los te laten. De hond stortte zich in een boschje terzijde van den weg en bleef staan bij een donker voorwerp. Wankelend en struikelend volgde Suze, en daar, in een ondiepe greppel, lag haar vader, bevangen door den drank en de koude. Blijkbaar was hij van den weg afgeraakt, en, in de greppel neergestort, had hij niet meer kunnen opstaan. Eén oogenblik dacht Suze heel helder: haar vader zou bevriezen, als hij daar bleef liggen. Hij moest opstaan, en meegaan, mee naar den wagen! Zij bukte zich over den man en schudde hem, zoo hard haar zwakke armen konden, en zij riep en schudde nogmaals, maar tevergeefs: de dronkaard was geheel bewusteloos. Radeloos stond het arme kind bij het roerlooze lichaam; de hond liep kwispelstaartend af en aan en likte van tijd tot tijd den bewuste- loozen man het gezicht en de handen. En weer begonnen de gedachten van Suze zich te verwarren. Flauw besefte zij nog het gevaar, waarin haar vader verkeerde, maar zij wist niet goed meer, wat zij zooeven^nog had gedacht. Dan herinnerde zij zich het weer: ja ... terug naar den wagen... de oude wagenlantaarn aansteken ... en dan naar het dorp ... Jan ... hulp halen ... Zij strompelde voort in de richting van den woonwagen. Haar hoofd was zoo licht en zij was zoo duizelig! In hare ooren gonsde het, als hoorde zij muziek, heel in de verte. Zij voelde den grond niet en tweemaal viel zij; toen zag zij vóór zich den donkeren vorm van den wagen. Hare knieën knikten onder haar, maar zij kon hem nog even bereiken. Zij hield zich aan het wiel vast; haar borst was benauwd! Toen een hoestbui en weer een golf bloed! Dat gaf een oogenblik verlichting en Suze had nog juist de kracht, om in den wagen te kruipen en zich voort te sleepen naar haar krib. Zij wist niet goed meer waar zij was. Ze was weer thuis, bij moeder, en ze ging slapen, maar zij zou toch eerst haar avondgebed zeggen, en dan zou moeder komen en haar warm toestoppen. En daar was de ster ook weer, door het raampje, die groote, mooie ster! Hoe was 't ook weer? „Leid mij tot Jezus, lieflijke ster! Bethlehems sterre! lieflijke, lieflijke ster!" Het werd heel stil in den donkeren woonwagen. Na de koffie kwamen de burgemeester en de dominee den heer Waanders afhalen, om den afgesproken tocht naar den woonwagen te ondernemen. Ze waren nog niet ver op weg, toen Harmen, de veldwachter, met haastigen tred en een gewichtig gezicht hun tegemoet kwam. Bij den burgemeester gekomen, maakte hij het militair saluut, zette zich in postuur en rapporteerde met een ambtsstem: — En liek gevonden, burgemeister!" — „Een lijk? Waar dan? Wie is het?" riepen de drie heeren ontsteld. — „Daar ginds bie 't Zoere bosch, in en greppel vlak aon den weg," zei Harmen, zich steeds tot den burgemeester wendende, ,,'t Is die schoremerd uut den kermiswaogen, daarginds aon 't hout." — „En hoe is dat gebeurd?" vroeg de dominee, die haastig naast den burgemeester aanstapte. - ,,'N erste zuupert," zei Harmen, even omkijkend, want hij liep als gids vooruit. „Tot gusteren avend laot in de'harbarg zitten pruuven en het nog een fleschke jenever metgenommen. Onderweg is ie zeker van de kou bevangen en in de greppel geraokt en toen is ie doodgevroren. Z'n hond was der biè; 't was een heele muujte om den rêkel vast te kriegen." Zóó was het. Eenige boerenarbeiders hadden, toen zij 's morgens naar de kerk gingen, den man zien liggen, met den hond naast zich, maar zij hadden gedacht, dat het een dronkaard was, die daar zijn roes uitsliep. Daarbij had de arme Snoek dreigend gebromd, toen men naderbij kwam en met domme onverschilligheid hadden zij gemeend, „dat ie dan maor most blieven liggen." Toen echter na kerktijd het roerlooze lichaam daar nog lag, had men toch begrepen, dat de zaak niet pluis was, en een paar der meest voortvarenden hadden den veldwachter gehaald. De heeren bereikten het groepje, dat om het lijk van den dronkaard stond. De burgemeester zond terstond een boerenjongen met een boodschap naar den dokter, maar allen zagen wel, dat hier geen menschelijke hulp meer baten kon. De man was dood. Op een wenk van den burgemeester be- dekte Harmen het blauwe opgezwollen gelaat, totdat er een kar was gehaald, om het lijk weg te brengen. Niemand treurde om den doode, dan alleen Snoek, de hond, dien de veldwachter handig met een strik had gevangen en aan een boom had vastgebonden. Het arme dier blafte woedend tegen de mannen, die zijn meester kwamen weghalen en huilde erbarmelijk, toen de kar bij een bocht van den weg verdween. — „Wij moeten nu dadelijk naar dien wagen," zei de burgemeester. „Een nare tijding voor dat meisje! En toch is 't misschien een geluk voor de kinderen, dat ze zóó van dien vader af zijn!" En terwijl de drie mannen den wagen naderden die daar vuil en berookt afstak tegen de reine, witte sneeuw, overleide hij al bij zichzelf, wat er nu van die twee kinderen worden moest. Wie zou voor hen zorgen? De predikant en de heer Waanders volgden hem, met bleeke, ernstige gezichten. Zij dachten aan den man, die zoo onvoorbereid, te midden zijner zonde was opgeroepen. Zij bereikten den woonwagen, op een afstand door de nieuwsgierige omstanders gevolgd. De burgemeester klopte met zijn wandelstok op de deur. Er kwam geen antwoord. — „Zou 't kind ook weg wezen?" vraagde hij. Daar viel zijn oog op de roode vlek in de sneeuw. Snel stiet hij cle lage deur open, klom het trapje op en keek naar binnen... Daar lag Suze, in haar armelijke krib, met een kalmen, vriendelijken trek op het bleek gezichtje. Zij was tot de groote Kerstvreugde ingegaan. Het was een moeilijke taak, die den heer Waanders dien middag wachtte. Hij moest zijn beschermeling, die nu geheel alleen in de wereld was, den dood van zijn vader en van zijn zusje mededeelen. Dat zijn vader een zoo droevigen dood was gestorven, scheen den jongen weinig aan te doen, en de goede zendeling huiverde, toen hij begreep, wat die man voor zijne kinderen moest zijn geweest. Maar toen Jan hoorde, dat ook Suze dien nacht was gestorven, was hij ontroostbaar, en zijn droefheid was zoo innig en oprecht, dat zelfs de stuursche Gredda er door werd getroffen. Ze maakte ten minste de opmerking, dat er „indienkwaojen rêkel ten minste nog een zacht plekske was." — „En waar moeten we nu met dien jongen heen?" vroeg de burgemeester dien avond met een bedenkelijk gezicht, toen hij den heer Waanders eens kwam opzoeken, om over het geval te praten, dat het stille, vreedzame dorpje zoo in rep en roer had gebracht. - „U doet een waar liefdewerk, mevrouw," ging hij voort, zich tot mevrouw Waanders keerende, „met dien jongen hier te houden, tot hij weer loopen kan. Maar dan ? t Zijn heidenen, dat volk uit die woonwagens, 't zijn heidenen!" - „Nu, dan is hij juist terecht gekomen, waar hij wezen moest," zei mevrouw Waanders glimlachend, „bij een zendeling! Maar t zijn toch heusch niet allen heidenen, burgemeester! De jongen heeft ons vanmiddag van zijn zusje verteld. Ze schijnen een goede, vrome moeder te hebben gehad en die arme Suze was een lief kind, dat deed wat zij kon voor haar vader en haar broer en in alle eenvoudigheid den Heer liefhad. Dkt heb ik wel begrepen!" - „Maar nu de jongen?" vroeg de burgemeester. „Zou het toch maar niet het best wezen, hem voor den diefstal van die konijnen te vervolgen? dan. kon hij naar t gesticht. Mevrouw Waanders zag haar echtgenoot aan. - „Wat dunkt je, man?" vroeg zij zacht. „Je verlangde zoo, om weer te mogen arbeiden voor den Heer. Hier wordt ons een arme, onwetende jongen gezonden ..." - „Laat ons den jongen houden, burgemeesster," zei de zendeling. „Wat mijn vrouw daar zegt is waar. Ik heb verlangd, weer te mogen arbeiden voor mijn Heer, tot redding van zondaren. En nu wordt ons deze jongen toegezonden, arm en onwetend, alléén op de wereld Hij is verwaarloosd, maar er zit een goed hart in .... Met Gods hulp willen wij hem opvoeden tot een Christenman!" Acht jaar later nam op het dek van een onzer groote Indische mailbooten een kloek gebouwd jonkman, met een open en flink gezicht, een hartelijk afscheid van den grijzen zendeling. Het werk van den heer Waanders was gezegend. Het had wel eens moeite gekost, om den verwaarloosden knaap aan een geregeld leven te wennen, maar Jan was gevoelig voor een goede en vriendelijke behandeling en uit den stroopenden landlooper was een eerlijk en goed werkman en een eenvoudig Christen geworden. In het huis van zijn beschermer had Jan het werk der Zending leeren kennen en liefhebben. Meer en meer begon hij belang te stellen in dien arbeid en thans vertrok hij, als zendelingwerkman, naar Indië, om daar in alle eenvoudigheid zijn Heer te dienen. En het was den heer Waanders een groote troost geweest, dat hij op zoo ongedachte wijze het werk der Zending, dat nem zoo liet was, had mogen dienen, want hij kende Jan en hij wist, dat hij op hem rekenen kon. Jan had een hartelijk afscheid genomen van mevrouw Waanders en van Nellie. Hij wist, hoeveel hij aan zijne beschermers te danken had. Den avond voor hij naar Rotterdam was vertrokken, waar hij aan boord moest gaan, had hij nog een bezoek gebracht aan het graf van Suze. Hij herinnerde zich nog flauw het zachte, bleeke gezichtje van zijn zusje, maar dien Kerstdag, o, dien zou hij nooit vergeten. Hij hoorde haar weer zeggen: — „Ik geloof, dat ik gauw naar moeder ga!" — „Suze, ik kom ook op Gods tijd," had Jan gezegd. Toen had hij een paar bloempjes geplukt van het kleine graf en die zorgvuldig in zijn bijbel gelegd, om ze mee te nemen naar het verre, vreemde land.