i riIJKERK G.F. CALLENBACH 'Het Verlorene^ f Gevonden d door SJ LOOSJES - BrüTEL de la RiviÈRE - - — I dienst boek en jeugd postbus 93054 2509 AB den haag nblc Kef verlorene gevonden DOOR S. J. LOOSJES-Brutel de la Rivière BEKROOND DOOR DE NEDERLANDSCHE ZONDAGSSCHOOL-VEREENIGING NIJKERK — G. F. CALLENBACH Cca . 1^2 OJ en keken dan weer naar de oude vrouw, die zoo roerloos in haar stoel leunde, blz. 15 I. Met zijn vieren stonden ze in een hoek van 't groote schoolplein, ver van de stoeiende, lachende schoolkinderen: Willem en Herman, de beide jongens van dominee Roevers, Frits de Wilde, wiens vader reeds jaren geneesheer op 't dorp was en Kees Wouters, de oudste van 't groote gezin van den smid. Ze schenen alle vier vervuld te zijn van iets belangrijks, want heftig stond Herman te praten, ter= wijl de anderen aandachtig luisterden. »'k Vind het een echt gemeenen streek,« besloot hij zijn verhaal en, »'k zal 't hem betaald zetten ook,« vervolgde hij opgewonden. »Waar bemoeit hij zich mee? Openlijk durft hij niet, maar wel als niemand het ziet, hij is echt laf,« zei Frits. »Ja, maar zoo komt hij er niet af, dat hoeft hij niet te denken, we zullen hem eens laten voelen, dat we wel weten, wat hij gedaan heeft,« vervolgde Herman driftig, terwijl hij boos met zijn voet stampte. Een schel fluitje klonk nu over 't schoolplein en vlug verdwenen allen door de openstaande deur, die de oude meester Schenkel sloot, na een blik over het thans leege schoolplein geworpen te hebben. Reeds van 't begin van hun schooltijd af waren de vier jongens vrienden geweest en langzamerhand was hun vriendschap hechter geworden, zoodat ze op school en daarbuiten steeds te zamen waren. »De club van vier«, zeiden de anderen wel eens spottend, maar ze zouden allen graag er toe behoord hebben, want niet alleen dat ze in school tot de besten ge« rekend werden, ook in hun vrije uren toonden ze flink met alles mee te kunnen doen en een middag met hen uitgaan was het prettigste wat de andere jongens konden bedenken. Herman zat steeds vol grappen en plannen, terwijl de andere drie altijd bereid waren deze uit te voeren. Bovendien was de pastorietuin met zijn massa vruchtboomen en zijn prachtige, geheimzinnige hoeken een lustoord voor de jongens; en waar kon je beter verstoppertje spelen dan in 't ruime doktershuis met zijn stal en schuur en zijn groote zolders. En dan de smidse! Wat was er gezelliger denkbaar op een donkeren najaarsdag, als t buiten regende en stormde, dan 't groote smidsvuur, dat Pieter, de knecht, telkens aanwakkerde. Alle jongens zonder onderscheid hadden gaarne lid willen wezen van »de club van vier«, en van hen had wel het meest er naar gehunkerd: Jan Bakker. En toch zou ons viertal nooit er over gedacht hebben, hem op hun tochten mee te vragen; zelfs als ze met z'n allen uit de klasse te zamen speelden, stond Jan er min of meer buiten. Waarom? Omdat ze 't allen voelden en ondervonden hadden, dat hij niet recht door zee was en wat hij niet op een eerlijke wijze kon bereiken, trachtte hij op een slinksche manier te doen. Dit was de reden, dat Jan Bakker bij niemand gezien was op school en ook meester Schenkel, die toch met al z'n leerlingen goed kon opschieten, die slag had den meest verlegen, teruggetrokken jongen los te krijgen, zou' u verzekerd hebben, dat hij niet recht wist, wat hij aan Jan Bakker had. En nu was hij van1 school, zijn moeder was weduwe en Jan moest dus onder de menschen. Hij was bij baas Jansen in den hooitijd gekomen en als hij goed oppaste, mocht hij er voorgoed blijven. Maar meer dan ooit verlangde hij om mee te doen met de anderen en nu hij gebonden was door 't werken bij den boer, benijdde hij »de club van vier« eerst recht. Dit had bij Jan een leelijk plan doen rijpen en was het niet dat Visser, de tuinman van de pastorie, toevallig dien morgen vroeg in den tuin was gekomen, omdat hij zijn spa den vorigen dag had laten liggen, dan zou niemand geweten hebben, wie het konijnenhok van Herman, waarin 't mooie beverkonijn met zijn jongen was, geopend had en de beesten had laten wegloopen. Nu was het plan van Jan mislukt, Visser had het hok gesloten, de jongens waren het te weten gekomen en zooals we gemerkt hebben, waren ze alle vier geheel vervuld van 't geval en wilden ze Jan liefst spoedig zijn plagerij betaald zetten. Gelukkig voor de jongens begon de les vandaag met Vaderlandsche geschiedenis, die hun belangstelling zoo in beslag nam, dat Jan en de konijnen op den achtergrond kwamen. Het was Woensdag en om elf uur hadden de beide hoogste klassen catechisatie^ onderwijs, zoodat ons viertal zich vandaag ook naar 't kleine kamertje achter de kerk begaf, waar dominee Roevers zijn leerlingen opwachtte. Nadat het geschuifel van klompen op den houten vloer had opgehouden en de dominee een kort gebed had gedaan, begon het uur, dat de meeste jongens het prettigste van de heele week vonden, want de dominee kon vertellen, dat de bijbelsche verhalen als 't ware voor hen leefden. Ze waren gekomen tot de geschiedenis van David en hij schilderde hun het herdersleven in die dagen, wanneer de herders des nachts groote vuren aanlegden, om de leeuwen en de tijgers verre te houden; hoe ze dan 's avonds, na een vermoeienden tocht met de kudde door de woestijn, zich om het vuur legerden en het fluitspel van een der herders de lange uren van den nacht verkortte. Aandachtig luisterden de jongens toe, ze zagen als 't ware voor zich die herders, die voor hun kudde streden, zoo geheel verschillend van die van onzen tijd, die des daags kalm aan den heikant zitten, terwijl de schapen grazen en hen des avonds in den veiligen stal brengen. Maar Hermans gedachten dwaalden telkens af; 't was of hij hier in »'t kamertje«, zooals de jongens de catechisatiekamer noemden, terwijl zijns Vaders heldere stem hem in de ooren klonk en zijn vriendelijke oogen de jongens om beurten aankeken, niet meer zoo zeker was van zijn goed recht zich op Jan Bakker te wreken, 't Was waar, het was een leelijke streek geweest, Herman voelde zijn drift opkomen, maar toch — Jan miste zooveel. Weinig had hij zooals andere jongens kunnen spelen, steeds moest hij bood* schappen doen voor zijn moeder of de buren. En nu werkte hij al heele dagen bij boer Jansen, terwijl zij konden spelen en genieten van hun vrijheid Maar wat had hij aan de konijnen te komen? hij bemoeide zich niet met Jan, waarom liet deze hem niet met rust? Hij dacht aan al de plagerijen waarmee Jan hem telkens gesard had en de stem, die eerst in zijn binnenste gesproken had voor Jan, werd het zwijgen opgelegd en Herman ging voort met zinnen op een gelegenheid om Jan eens geducht te pakken te nemen. Hij schrok op, toen hij zijn Vader den bijbel hoorde dichtslaan en het vers voor de volgende week opgeven. Psalm 42, vers 1, herhaalde hij werktuiglijk en vouwde zijn handen voor 't gebed. Weer voerde Herman een strijd, toen met het »Onze Vader« ge* eindigd werd: » Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.« Neen hij kon, hij wilde Jan niet vergeven, wanneer Visser er niet geweest was, zou nu mogelijk 't heele nest verloren zijn en 't waren zulke zeldzame dieren. De lust moest Jan nu eens voorgoed vergaan, zich met hem te bemoeien. »Wat zullen we vanmiddag doen, naar de duinen gaan?« stelde Kees voor, terwijl ze naar huis liepen. »Komen jelui allen om twee uur onder den kastanje,« zei Herman, »'k weet een plan, maar niemand iets zeggen.« Onder 't middageten, dat door iedereen op 't dorp om dezen tijd gebruikt werd, luisterde Herman haast niet naar het verhaal, dat zijn Vader deed over een arm gezin in de gemeente. Hij was geheel vervuld van zijn plan voor hedenmiddag en blij, toen de maaltijd afgeloopen was. Klokslag twee waren de jongens onder den grooten kastanje aan 't eind van den pastorietuin. Onderzoekend keek Herman in t rond en zich toen geheimzinnig tot de anderen overbuigend, fluisterde hij: »We moeten Jan laten voelen, dat hij »de club van vier« niet onge* straft kan plagen. Zullen we hem eens flink aan 't schrikken maken? hij is geen held en 't zou leuk zijn hem weg te zien loopen, want hij moet merken, dat wij ook wel plagen kunnen. Ik heb vanmorgen dit bedacht. Jelui weet wel, dat hij eiken Woensdag met een kruiwagen naar den molen gaat?« »En dat hij dan zijn tijd verpraat met Pieter van den molenaar?" lachte Frits. »Stil, toch,« zei Herman rondziende. »Nu dan, we zullen vanmiddag een grap hebben, 't Is al half donker, als Jan van den molen komt, wij spannen een touw over den weg, dat ziet hij dan niet liggen, de slooten aan weerszijden zijn droog en aan beide kanten gaan een paar van ons er in zitten en houden zóó het touw vast. Daar wachten we tot we den kruiwagen hooren, houden dan het touw strak en als 't wiel er over is, trekken we 't in eens in de hoogte en Jan doet een rare buiteling.« »Maar zou hij zich niet bezeeren?« vroeg Frits, die zacht van natuur was. »Kom, zoo erg zal 't niet zijn, als hij maar eens flink schrikt. Wat deed hij aan de konijnen ?« zei Herman driftig, »maar als je niet mee wilt doen, is 't ook goed.« »Neen, zoo meen ik 't niet, maar 'k zou toch niet graag willen, dat hij een ongeluk kreeg.« »Dat kan niet,« zei Kees, »hij zal alleen geducht schrikken, mogelijk loopt hij wel heel tot in 't dorp terug, als we ferm er bij gillen.« »En wij brengen samen den kruiwagen bij Jansen. Wat een kluchtk zei Willem hardop lachend. Nog lang zaten de jongens te beraadslagen. Kees zou voor 't touw zorgen, om halfvijf zouden ze in de smidse komen, van waar ze den weg naar den molen konden overzien en nu allen hun huiswerk gaan maken, want de hoogste klasse van meester Schenkel moest hard werken, om in de stad een goed figuur te slaan bij de toelatingsexamens. De duisternis begon reeds te vallen; de stille grindt weg, die naar 't dorp voerde, teekende zich slechts vaag af tusschen de weilanden, waarboven de avond* dauw zichtbaar werd. »Daar komt hij,« klonk het plotseling fluisterend. De jongens, die net om de kromming van den weg reeds geruimen tijd in de droge slooten lagen, konden Jan niet zien, maar ze hoorden duidelijk het wiel over den grindweg knersen en het klotsen der klompen. »Psst, opletten! Bij 't derde rukje in eens in de hoogte springen,« fluisterde Herman. Nu't oogenblik naderde popelde zijn hart. Wat zou Jan schrikken en wat zou hij lachen, wanneer hij hem beenen zag maken. »'t Is zijn verdiende loon,« sprak Herman in zichzelf. Zijn drift ontwaakte weer, terwijl hij er aan dacht, dat iemand met voorbedachten rade zijn konijnen had willen kwaad doen. De kruiwagen naderde, nu was 't oppassen, een ondoordachte beweging, een enkel geluid kon alles bederven. De jongens hielden den adem in, het touw lag strak, daar voelden ze 't wiel er over heen rollen en met een vervaarlijken gil sprongen ze op. Het touw ging de hoogte in.... maar niets gebeurde van 'tgeen ze verwacht hadden. Geen verschrikte Jan, die bij hun plotselinge nadering opkrabbelde en de vlucht nam, maar op den kruiwagen lag, voorover gevallen, een oude vrouw. »Marijke« stamelden de jongens ennaderbijkomende: »Marijke»moei, heb je je bezeerd ?« Herman knielde verschrikt bij de oude vrouw neer en hielp haar opstaan, maar ze viel dadelijk weer op den kruiwagen en keek versuft om zich heen. »We wilden Jan Bakker eens plagen,« begon Frits. »We dachten, dat hij er aan kwam, we hadden er niet op gerekend, dat je ook hier langs kon komen.« Voorzichtig hielp hij haar daarna op den kruiwagen en Kees, de sterkste van allen, greep de handvatsels en zoo gingen ze samen langzaam voort in de richting van Marijkes huisje, dat even buiten 't dorp lag tegenover de groote boerderij van boer Jansen. Aan Jan en hun wraak dacht geen van allen meer. II. Marijke woonde sinds jaren in 't kleine huisje aan den zandweg, met de helder witte gordijnen en de mooie roode geraniums voor de ruiten. De straat was steeds schoon geschrobd, geen onkruidje kon men ontdekken in 't kleine tuintje om 't huis, waarin vroeg in 't voorjaar de keizerskronen bloeiden en tot laat in den herfst de dahlia's hun kleurige pracht ten toon spreidden. Niemand wist veel van Marijke, met weinig menschen ging ze om; bij goed weer zat ze meest op de bank buiten, terwijl haar, vingers ijverig breiden aan de lange kous en haar blik staarde naar den horizon, waar de zon de avondwolken kleurde, als ze reeds zelve aan de kim was ondergegaan. In herfst en wintertijd kwam Marijke slechts zelden naar 't dorp; meest was het om de kousen, die ze in de afgeloopen week gebreid had, weg te brengen en dan tevens haar inkoopen voor de volgende dagen te doen. Ook dezen Woensdagmiddag was ze naar 't dorp geweest, maar daar ze veel te dragen zou hebben, had ze den kruiwagen meegenomen; dat spaarde weer een loop uit. Ze was langer opgehouden dan ze gedacht had. Bij Maarten Verhoef was de kleine meid ziek en Marijke had bij de bedstee gezeten en verteld en gelachen, dat de zieke geheel opfleurde en telkens vroeg, of Marijke*moei nog even bleef. Maar toen 't eindelijk tijd van opstappen werd, was Marijke geschrokken; de duisternis viel zoo snel in 't najaar en de oogen wilden zoo best niet meer als vroeger. »Wil Hendrik je even brengen, Marijke?« had vrouw Verhoef vriendelijk aangeboden, maar daar had de oude vrouw niet van willen weten, als ze flink doorstapte was ze immers in tien minuten thuis. Weinig wist Marijke wat haar te wachten stond; ze liep ferm door voor een oude vrouw, die dichter bij de tachtig dan bij de zeventig was, recht voor zich uit* starende in de schemering, maar met haar gedachten ver weg. Marijke had dikwijls zulke oogenblikken, dan ging er zooveel om in 't oude, vermoeide hoofd! Ze lette ook niet op, dat het wiel op iets hards stootte en liep maar door, tot plotseling het touw haar net over de knie kwam, ze struikelde en schrok van t harde gegil. Toen Marijke uit haar verdooving bijkwam, stonden de jongens om den kruiwagen en reden met haar voort. Ze begreep er niet veel van en was nog geheel versuft van den val en de pijn in haar knie, waarmee ze op den grindweg was terecht gekomen. Daar waren ze bij haar huisje, de jongens brachten haar binnen naar den rieten leunstoel. Ze staken de lamp aan, sloten de luiken en legden de boodschappen op de tafel. »Wil je wat drinken, Marijke, en doet de knie nog zeer? Leg het been lang uit, dat is altijd't beste,« zei Kees. Maar de beweging van 't gekneusde gewricht was zoo gevoelig, dat Marijke een gil van pijn liet hooren. »'t Beste zal zijn, dat je Vader komt, Frits,« Huisterde Willem. Frits verliet daarop het huisje en de drie jongens bleven bij Marijke achter, die het hoofd tegen een kussen geleund, stil in haar stoel zat. Zwijgend stonden de jongens bij elkaar, niet goed wetende wat te doen. Herman had de oude vrouw water laten drinken, maar nu wisten ze niets meer te vragen of aan te bieden. Helder verlichtte de lamp het kleine kamertje, waar alles even mooi blonk. De ouderwetsche, eikenhouten latafel met de geheim* zinnige flesschen, waarin geheel opgetuigde driemasters waren; dingen, die de jongens anders zouden doen watertanden, maar waar ze nu zelfs niet naar keken. Het licht viel ook op den ouden versleten Bijbel, die in de vensterbank met Marijkes bril en breikous onder bereik van haar hand lag. Maar de jongens zagen niets van dat alles. Ze luisterden nu eens ingespannen, of ze nog geen voet* stappen hoorden en keken dan weer naar de oude vrouw, die zoo roerloos in haar stoel leunde. Eindelijk daar hoorden ze stemmen buiten en dokter De Wilde, door Frits gevolgd, trad binnen. »Wel, wel, Marijke, daar ben je leelijk te pas ge* komen door die jongens, ik zal zien je gauw weer op de been te brengen,« en zich tot de jongens wen* dend, vervolgde hij: »Ga jelui nu naar huis, maar loop bij vrouw Jansen aan en vraag, of ze even komt, die zal hier wel van dienst kunnen zijn.« De jongens dorsten niet tegen* spreken hoe gaarne ze ook den uitslag van 't onder* zoek hadden afgewacht. De stem van dokter De Wilde klonk streng en ernstig, zoodat ze onmiddellijk ge» hoorzaamden. Zwijgend liepen ze den zandweg af na hun boodschap bij vrouw Jansen volbracht te hebben. Bij den vier* sprong in 't midden van 't dorp scheidden hun wegen. Haast zonder groeten liepen ze door. »Ik zal 't maar dadelijk aan Vader zeggen, 't is mijn schuld, ik wilde me wreken,« zei Herman terwijl ze de pastorie binnentraden. Even later stond Herman voor zijn Vader en ver* telde hem kort alles wat er was voorgevallen: van zijn drift over Jans handelwijze, zijn lust het hem betaald te zetten, niets sloeg hij over, alles werd naar waarheid gebiecht. »0, Vader,« besloot hij zijn verhaal, «wanneer ik maar weer kan goed maken, wat ik ge* daan heb. 'k Wil Marijke wel met alles helpen, als ze slechts herstellen mag.« Rustig had dominee Roevers de lange biecht aan* gehoord, hij kende Hermans driftig, opvliegend karakter, maar begreep, dat zijn jongen voor 't oogen» blik al zwaar genoeg gestraft was door 't leed, dat hij over de oude vrouw had gebracht. »Ik zal er straks heengaan, Herman,« sprak hij ernstig, »en wat we doen kunnen, zal gebeuren, maar laten we niet verzuimen God te bidden, dat je straf niet zwaarder moge zijn en Marijke gauw herstellen mag. Maar vergeet ook niet Hem te vragen, je te helpen deze groote ondeugd, je drift, te overwinnen. Alleen dan zal je met kracht er tegen kunnen strijden,« en vriendelijk rustte zijn hand even op 't gebogen hoofd van zijn oudste. In de huiskamer vond Herman, behalve Willem, die zijn boterham zat te eten, alleen zijn Moeder. De kleintjes waren reeds naar bed; tot zijn groote ver* bazing zag hij, dat de klok al zeven uur wees. Moeder, die alles van Willem gehoord had, schoof hem zijn bord en glas melk toe. »Jelui moet maar vroeg naar bed,« zei ze hartelijk, »ik loop nog even met Vader mee, mogelijk kan ik nog van dienst zijn, de oude ziel is zoo eenzaam.» In eens barstte Herman in tranen uit: »0, Moeder,« snikte hij met zijn hoofd op de armen, »ik vind het zoo naar, dat het zoo afgeloopen is, maar Jan had me zoo dikwijls geplaagd, dat ik 't hem eindelijk eens wou betaald zetten.« »Ja, mijn jongen, ik weet, dat je dit niet gewild hebt, maar heb je wel eens bedacht, welk gevoel het was, dat je er toe bracht Jan te plagen?« Even lichtte Herman zijn hoofd op en zijn be* traande oogen keken zijn Moeder vragend aan. »Het was het gevoel van je te willen wreken, Herman, en wanneer er een kwaad is, waartegen we steeds moeten strijden, dan is het wel daartegen. Ik begrijp, dat het je zwaar viel, Jan van harte te ver* geven, dat hij je konijnen had willen loslaten, maar Het verlorene gevonden 2 wanneer gebeurd was, wat je verwacht had, als Jan werkelijk die buiteling gemaakt had, zou je dan voldaan zijn geweest? Zou je dan vrede met je zelf hebben gehad? Ik vrees van niet, want evenzeer als iemand van harte vergeven, rust met zich brengt, even zeker voelen we, wanneer we iemand iets be* taald gezet hebben, dat we niet naar Gods wil handelden. «Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren,« dat heeft de Heer Jezus ons geleerd in 't »Onze Vadera en begrijp je wel, dat jelui daar in 't geheel niet naar gehandeld hebben ?« »Ik heb er wel aan gedacht, Moeder, maar 'k was zóó boos, dat hij mijn konijnenhok had willen open* zetten, en 'k wou het hem voorgoed afleeren,« be* kende Herman eerlijk. »Wanneer je voortaan je drift voelt opkomen, mijn jongen, en je wilt iemand kwaad doen, denk dan aan oude Marijke. Maar ga nu slapen, misschien zullen de gevolgen van jelui ondoordachte handeling weer te herstellen zijn. Bid God daar om.« En met een hartelijken nachtkus liet ze haar beide zoons gaan. Den volgenden morgen was Herman reeds vroeg in den tuin, hij wilde zijn lessen nog eens nazien en zoodra Moeder beneden kwam, vragen hoe Marijke het maakte. Na 't gesprek van den vorigen avond was hij gaan inzien hoe verkeerd het was zich te wreken en op alle manieren wilde hij het leed, dat hij over Marijke gebracht had, goed maken. Hij had voortdurend er over nagedacht, hoe het weer te her* stellen zou zijn en nu was hem iets ingevallen. Eiken middag na schooltijd zou hij boodschappen voor haar doen, haar tuintje wieden en haar met alles behulp* zaam zijn. Vroolijk klapte hij zijn lesboek dicht en liep hard naar huis, waar hij tot zijn blijdschap Moeder in de huiskamer vond. »Ja,« zei Moeder, toen ze Herman zoo vroeg al uit den tuin zag komen, »'k dacht wel, dat je ver» langend zou zijn, te hooren hoe Marijke het maakte; nu 't oudje zal wel gauw opknappen, zei dokter, maar de hoofdzaak is, dat ze werkelijk rust houdt. Vrouw Jansen zal haar nu eiken morgen op den rust* stoel dragen en 's avonds weer in bed ....« »En wij zullen boodschappen doen en alles in orde houden,« viel Herman zijn Moeder haastig in de rede. »Denkt u niet, dat we haar best kunnen helpen ?« »Zeker,« zei Moeder, »want ik heb al met vrouw Jansen afgesproken, dat we om beurten voor haar zullen koken, en dan kunnen jelui het eten eiken dag wegbrengen en zoo zijn er nog genoeg andere werkjes.« Moeder begreep, hoe gaarne Herman wilde trachten zijn onbezonnen handelwijze, die zulke gevolgen had gehad, goed te maken en dat ook de andere jongens zouden willen helpen. En 't gebeurde, zooals Herman met zijn Moeder dien morgen had afgesproken: eiken middag na school* tijd haalden de jongens eten voor Marijke en altijd keek het oude menschje blij als ze hen zag aankomen. Om vier uur brachten ze haar brood en weldra had Frits, de handigste van 't viertal, het zoover gebracht, dat hij voor een kopje koffie kon zorgen, iets waar Marijke erg op gesteld was. Natuurlijk stapte vrouw Jansen eenige keeren per dag naar den overkant en ook mevrouw Roevers kwam dikwijls 's middags een praatje maken en steeds was Marijke vol van de jongens. «Mevrouw weet niet, wat ik een gezelligheid aan ze heb, 't zal me vreemd aankomen, als 'k weer beter ben en ze me niet meer zullen oppassen, 't Zal niet lang meer duren, dokter zegt, dat 't been mooi vooruit gaat, met den rug heb ik al lang niets meer te stellen. En een aardigheid, dat ze aan mijn kamertje hebben, eiken keer staan ze maar voor de driemasters, die heeft mijn man nog zelf in die flesschen gedaan. Ja, mevrouw moet ze maar eens goed bekijken, plat gaan ze er in, dan kan 't heele schip door den hals, daar» na trekt hij aan een touwtje, waaraan alle zeilen en masten vast zitten en de driemaster is opgetuigd, niets ontbreekt er aan.« Zoo vertelde het goede oudje en ze keek trotsch haar kamertje rond, naar haar mooi*glimmende kachel en de bonte bordjes op den schoorsteenmantel, naar de rieten stoelen en de kleurige kleedjes op den grond. »'t Zijn beste jongens, mevrouw,« eindigde ze haar verhaal. »Maar ze hebben ook veel goed te maken, Marijke, want als Herman in zijn drift niet alles vérgeten en niet alleen gedacht had aan zijn wraak, zou je nu ijverig heen en weer kunnen loopen en was je niet zoo lang aan je stoel gebonden geweest. In elk geval heeft hij een goede les gehad en 'k hoop, dat hij voor altijd van zijn drift genezen zal zijn.« Marijke was stil geworden na de laatste woorden van mevrouw Roevers en deze denkende, dat ze moe was van haar bezoek, nam afscheid. Marijke was niet moe, ze was alleen in gedachten verdiept, die haar brachten naar 't verre verleden. »'k Zal hun Willems geschiedenis vertellen. O, die drift!" en zenuwachtig streek ze over den ouden Bijbel, die naast haar in de vensterbank lag. Tranen verduisterden haar oogen terwijl ze nog eens die wel* bekende woorden van Lucas XV las, die haar reeds zoo vaak een troost waren geweest. Maar toen ze gelezen had: »En als hij nog verre was, zag hem zijn vader en werd met innerlijke ontferming bewogen entoeloopende viel hem om zijnen hals en kuste hem ....«' liet Ma» rijke den Bijbel in haar schoot rusten, haar handen vouwden zich en een gebed steeg omhoog, dat ook haar, voordat zij stierf, een weerzien van haar eenig kind mocht gegeven worden. III. Eenige dagen na dit gesprek zat Marijke voor 't eerst weer aan haar tafel. De dokter had de knie genezen bevonden; wel moest zij zich nog in acht nemen en kon ze zich niet zonder stok door 't vertrek bewegen, maar met een dankbaar gevoel had Marijke den ruststoel, waarop ze zooveel weken gelegen had, verwisseld voor haar ouden, rieten leunstoel. 't Was Woensdag, zoo aanstonds zouden de jongens komen. Buiten gierden de najaarsvlagen om 't huis, telkens kletterde de regen tegen de ruiten, en deed de wind het zink op den schoorsteen heen en weer slaan. Met een gevoel van welbehagen beschouwde Marijke het turfvuur in de kachel. De dokter had gezegd, dat ze niet in de koude kamer mocht zitten en door de trouwe zorg van de jongens lag er nu brand genoeg in haar schuurtje. Ja, Marijke voelde het: de vriendschap van de jongens had haar ver» anderd; want was ze de laatste jaren niet een een» zame, oude vrouw geworden, die voor niemand iets voelde en die met niemand omging? Ze leefde slechts voor haar huisje en haar herinneringen, steeds was ze vervuld van 't verleden en hoopte ze, tegen beter weten in, op de toekomst. Maar lang bleef Marijke niet meer peinzen; daar zag ze van verre de jongens aankomen, alle vier met gebogen lijf worstelende tegen den storm, de petten diep over de ooren getrokken. Ze keek nog even na, of alles in orde was: het theelichtje brandde helder en tusschen de nooten en hazelnooten lagen de rood» wangige appelen op het schaaltje, dat vrouw Jansen vanmorgen gebracht had, toen ze hoorde, dat de jongens dien middag zouden komen, om Marijkes beterschap te vieren. Daar hoorde ze haar gasten al aan de deur, de klink werd opgelicht en weldra stonden ze in de kamer. Met een hartelijken groet stapten ze binnen, alle vier flink uit de kluiten ge» wassen jongens. Even later zaten ze druk pratende om de tafel. Wat waren ze hier al gewend, Frits had reeds ouder gewoonte de thee opgeschonken, hij was nu aan zulke werkjes gewoon. En onderwijl vroegen ze naar Marijkes knie en werd daarna de storm het onderwerp van gesprek. »De schoorsteen is al van de smidse gewaaid, Marijke; 't is nu niet alles buiten, hier is 't heel wat beter,« zei Kees. »Ja, ja, Kees, hier ben je in veilige haven en dat is veel waard in 't leven. Maar kom, ik zal niet langer wachten met mijn lang beloofd verhaal, anders kom ik nog tijd te kort, want ik heb veel ondervonden en daar zou ik jelui eens 't een en ander van ver» tellen.« Even zweeg Marijke, ze dronk haar kopje leeg en begon toen, leunende in haar stoel, haar verhaal: »Ja, kijk maar eens rond, deze meubels hebben hier niet altijd gestaan, wel al twintig jaar, maar daarvóór woonde ik in Plaswijk, waar mijn mans ouders een grooten winkel bezaten. We hadden er best ons brood, want Hendrik, mijn man, was stuurman op een groot zeilschip en als t niet was, dat hij soms lange reizen deed en ik dan steeds alleen was, dan zou ik zeggen we waren volmaakt gelukkig. En dat was ik ook, of ik meende het tenminste, toen onze kleine Willem geboren werd. Wat waren zijn grootouders wijs met hem en mijn man geloofde vast, dat er nooit een beter en zoeter kind bestaan had dan onze Willem. Maar al spoedig ontdekte ik, dat de kleine baas met zijn dikke, roode wangen en heldere blauwe oogen zijn moeilijke buien had, want als hij zijn zinnen op iets had gezet, trachtte hij door huilen te bereiken, wat hij anders niet kreeg. En wat kon hij boos worden, omdat grootvader niet gauw genoeg zijn paard in* spande, of grootmoeder niet dadelijk begreep, wat hij hebben wilde. Het bleek al spoedig, hoe driftig Willem reeds als kleine jongen was en met 't ouder worden verbeterde het niet. Op school, waar hij steeds een beste leerling was, hield ieder van hem, maar, o wee! die driftbuien, ze konden soms in eens bederven wat hij met wekenlang goed gedrag bereikt had. En tevergeefs waarschuwde en vermaande ik hem en hield hem voor welke slechte gevolgen het kan hebben wanneer je jezelf niet beheerschen kunt. Toen Willem grooter werd en alle klassen doorloopen had, moest hij aan een beroep gaan denken, maar één ding stond vast: zeeman zou hij nooit worden. Mijn schoonouders waren overleden en hadden wel iets nagelaten, zoodat we in staat waren, hem een ambacht te laten 1'eeren en in overleg met den schoolmeester werd hij op een drukkerij geplaatst, 't Duurde wel lang, eer hij flink ging verdienen, maar de vooruit* zichten waren later goed. Eiken morgen ging Willem al vroeg 't huis uit naar de drukkerij op een half uur afstand. Voor hem hoefde ik me dus niet ongerust te maken, wanneer de stormwind over ons dorp loeide, hij was dan tenminste veilig en niet op de onrustige golven. Och, 'k wist toen nog niet, dat er wel grooter gevaren onze kinderen bedreigen dan storm en wind. In die dagen verdiepte ik me gaarne in den tijd, die me toen al zeer nabij scheen, dat Hendrik niet meer zou behoeven te varen en we samen zouden genieten van de gezellige avonden in onze kleine kamer. Het heeft niet zoo mogen zijn en ik denk nu wel dikwijls, dat we te weinig met den Heer hebben gerekend in die dagen van voorspoed en meenden 't zonder God te kunnen stellen. Die eerste jaren ging het best op de drukkerij. Willem werkte met ijver, de baas was over hem te* vreden. Maar daarna kwam er een verandering. Hij was toen omstreeks zeventien jaar, de verdienste werd beter, zoodat al scheen nader te komen die gelukkige tijd, waarop Hendrik voorgoed thuis zou kunnen blijven. Willem begon minder lust in 't werk te krijgen, hij zat 's avonds dikwijls stil bij de tafel en zelfs een enkele maal klaagde hij over den nieuwen meester* knecht, dien hij niets naar den zin kon maken en die hem steeds plaagde. Ik praatte het hem uit het hoofd, maande hem aan, den meesterknecht zooveel mogelijk te mijden en vooral niet opgewonden er tegen in te worden. Hendrik was dien winter thuis; hij had de laatste reis al dikwijls geklaagd over pijn in de borst, en de dokter had hem aangeraden enkele maanden rust te nemen, daar zijn hart aangedaan scheen. Dit was het begin van het ongeluk, dat ons sinds dien tijd vervolgde. Op een avond, dat Hendrik zich weer lusteloos gevoelde en reeds vroeg naar bed was ge» gaan, kwam Willem niet als gewoonlijk thuis, ver» geefs had ik zijn eten warm gehouden, het eene uur na 't andere verstreek, zonder dat ik hem zag ver* schijnen. Ik kan me nu na zooveel jaren nog voor» stellen, hoe langzaam de minuten dien nacht omkropen. Tegen den morgen, toen Hendrik wakker geworden was en ik hem verteld had, dat Willem niet thuis was gekomen, begaf ik me op weg om hem te zoeken. Ik had nog slechts een korten afstand afgelegd, toen ik een van de mannen ontmoette, die ook op de drukkerij werkzaam waren. Hij wist me te ver* tellen, dat Willem den vorigen middag ruzie had gehad met den meesterknecht en dat hij dezen zijn zethaak naar 't hoofd had geslingerd. Hij trof hem en een bloedende wond aan 't voorhoofd was 't ge» volg. In de groote drukte, die op 't ongeval volgde, lette niemand op Willem, en eerst later bleek hij verdwenen te zijn. Algemeen dacht men, dat hij naar huis gegaan was, maar helaas 'k wist niets van mijn zoon en niemand kon mij inlichtingen geven. We schreven naar alle familieleden, och ik had er slechts weinige, maar steeds kwamen brieven terug, die ons niet verder brachten. Wat ik in die maanden geleden heb, kan ik niet beschrijven. Hendrik was na dit ongeval hard achteruitgegaan en in Januari stierf hij, zijn toch reeds zwakke gezondheid kwam dezen zwaren slag niet te boven. Zoo bleef ik alleen achter in ons huisje, waar we zooveel gelukkige jaren hadden door» gebracht. Kort na Hendriks overlijden kwam er een brief uit New^York, de eenige, dien ik van Willem ontving, maar dien ik nog steeds als een grooten schat bewaard heb. Hij vroeg ons vergeving voor 't vele leed, dat hij ons had aangedaan, hij smeekte ons hem te vergeven en zooveel mogelijk goed te maken, wat hij had misdreven. Hij verzocht ons hem niet te schrijven. Wanneer wij zijn brief ontvingen, zou hij reeds lang New»York verlaten hebben, maar zijn adres kon en dorst hij niet opgeven. Uit dien brief bleek me hoe hij in zijn angst dadelijk gevlucht was, in Rotterdam ongemerkt aan boord was gekomen van een stoomschip, dat onder stoom lag en als scheeps» iongen dienst had moeten doen. Hoe gaarne had ik hem willen schrijven, dat hij geen vervolging had te vreezen, omdat het niet bij de politie aangegeven was en dat alle mannen van de drukkerij voor hem partij hadden getrokken en verzekerd hadden, dat Andersen, zoo heette de meesterknecht, hem voortdurend gesard had. Hoe zou ik hem van een zwaren last ontheven hebben met de mededeeling, dat Andersen reeds sinds geruimen tijd genezen was. »Moeder, bid eiken avond voor mij,« zoo had hij zijn brief geëindigd; nooit had ik 't nagelaten, hij was me nimmer uit mijn gedachten. Eindelijk besloot ik hem toch te schrijven; ik vertelde hem alles, ook het smartelijk bericht, dat zijn Vader gestorven was, maar dat zijn laatste woorden voor zijn eenig kind waren geweest. Maar och! hoe kon mijn brief terecht komen, daar ik geen nadere aankondiging kon geven dan New* York en na eenigen tijd kwam hij ook als onbestel* baar terug. — Toen kon ik 't niet langer uithouden in die omgeving, waar alles me aan mijn verloren geluk herinnerde en ik trok met mijn huisboedel naar een oude nicht, die in dit dorp woonde. Slechts kort waren we samen, ze was al oud en stierf spoedig. Na haar overlijden bleef ik alleen in dit huisje wonen; in het dorp kende me niemand, kon men mijn leed niet deelen, maar was men ook niet op de hoogte van al mijn ellende. Ik ben hier nog even vreemd, als toen ik voor vijf en twintig jaar kwam en leef alleen voor mijn herinneringen.« Even hield Marijke op, ze had zich zoo in haar leed verdiept, dat ze geheel vergeten had, tegen wie ze sprak, maar toen ze de ernstige jongensgezichten tegenover zich zag, vervolgde ze: »Maar nu is het heel anders geworden. Ik heb vriendschap gevonden, die ik nooit gezocht heb, en ik weet, dat jelui met mijn verdriet zult meeleven, en thans ook zult begrijpen, waarom oude Marijke* moei niet van harte kan lachen en vroolijk zijn. Maar ik dacht ook dat Willems geschiedenis jelui mogelijk iets te zeggen kon hebben.« Weer rustte Marijkes hand op den ouden versleten ^ Bijbel, toen ging ze met zachte stem voort: »Dit was mijn vriend in deze moeilijke, lange jaren en wanneer ik hem niet gekend had, om me te ver* troosten, ik zou mijn leed niet hebben kunnen dragen.® »Maar kom,« vervolgde de oude vrouw opgewekter, »ik zal niet vergeten, dat jelui wel iets anders wenscht dan alleen een verhaal,« ze schoof hun de nooten toe, die nog onaangeroerd stonden en weldra zaten de jongens druk te kraken en te peuzelen. De oude vrouw met de diepe trekken en de vele rimpels in 't gelaat keek vriendelijk naar hen, terwijl ze vermoeid in haar stoel leunde. Al heel gauw stond Herman op, 't werd hem te benauwd in 't kleine kamertje. Hij begreep maar al te goed, waarom Marijke hun had verteld, wat niemand wist in 't dorp. In eens besefte hij, hoe gelukkig het was, dat zijn drift hem er niet toe ge* bracht had, de hand tegen Jan op tfe heffen, maar dat zijn wraak zich bepaald had tot een grap, die wel groote gevolgen had gehad, welke echter te herstellen waren geweest. Op weg naar huis en daarna dien avond, terwijl hij over zijn lessen gebogen zat, waren zijn gedachten bij Willem. Wat moest hij een verdriet gehad hebben, toen hij den meesterknecht getroffen had! En nooit meer zijn ouders te zien, nooit meer van hen ver* giffenis te verkrijgen! O wat was hij dankbaar, dat God hem voor zulke gevolgen van zijn drift bewaard had! Maar tegelijkertijd ontwaakte bij hem de lust, te trachten, Willems verblijfplaats te ontdekken, als 't kon hem bij zijn Moeder terug te brengen. Dien avond reeds sprak hij er# met zijn Vader over en dominee Roevers beloofde hem alles in 't werk te stellen, om Willems verblijfplaats te ontdekken. »Maar stel je er niet veel van voor en spreek er met Marijke niet over. We weten niets dan zijn naam en bedenk eens hoe groot Amerika is. We zullen doen wat we kunnen, mijn jongen, maar op een goeden uitslag behoeven we niet te rekenen.« En er werd gedaan, wat men kon. In alle voor* name couranten werden advertenties geplaatst, waarin Willem Bruinsma gevraagd werd zijn adres op te geven. Zijn Moeder leefde, alles was vergeven en hij kon zonder eenig gevaar zijn woonplaats bekend maken. De Amerikaansche consul had de couranten opge* geven, die in Canada en andere streken, waar veel vreemdelingen vertoefden, gelezen werden, maar ook hij kon weinig hoop geven. Hoeveel couranten ver* schenen er niet, welk een klein deel daarvan konden ze bereiken en dan slechts een beperkt aantal keeren! »We moeten 't nu verder overgeven, Herman, bij God is alles mogelijk en daarop moeten we hopen en vertrouwen,« zei dominee Roevers, nadat de advertenties ter plaatsing verzonden waren. Dat wilde Herman ook en hij trachtte het te doen, maar toen de maanden verstreken en geen bericht uit Amerika kwam, begon hij moedeloos te worden en ten laatste gaf hij den moed geheel op. De winter deed zijn intrede en Kerstmis was reeds aanstaande. De jongens werkten ijverig, maar Marijke werd niet vergeten en menig vrij uur werd in haar klein kamertje door* gebracht, waar de oude vrouw, die meer en meer haar vroegere teruggetrokkenheid verloor, hen steeds hartelijk ontving. Maar 't bericht uit Amerika, met zooveel verlangen tegemoet gezien, liet steeds op zich wachten. IV. »Moeder, 'k wou vanmiddag zoo graag Jack op» zoeken, hij was de vorige week ziek en hij is zoo alleen.« »Maar Dicky, kijk eens naar buiten, de lucht is grijs en 't is koud, er kon wel eens sneeuw komen. Toe, speel nu mooi met Mary, zie ze begint al naar je te verlangen.« 't Was waar, het kleine meisje, dat geduldig wachtte tot haar groote broer weer verder zou bouwen, keek met haar Vriendelijke, blauwe oogen, die haar gezichtje een bijzonderen glans gaven, vragend naar hem op, omdat ze niet begreep, waarom broer niet meer meespeelde. »Maar, Moeder, 'k ben nu al in geen week bij Jack geweest en 'k wou zoo graag kijken of hij weer beter was.« Juffrouw Smith keek besluiteloos naar buiten; van uit het raam, dat op de binnenplaats uitzag, leek het weer haar beter dan zooeven, maar toch, het was vrij koud en bovendien haar man had niet graag, dat Dick zoo vaak naar Jack ging. Jack was al sinds iaren herder van de verschillende kudden der ver in 't rond verspreid liggende boerderijen. Niet, dat hij iets op den man te zeggen had, hij kende hem ternauwernood, had mogelijk slechts enkele woorden met hem gewisseld. Thomson, de boer van de grootste farm, had hem jaren geleden gehuurd en daar hij steeds trouw zijn plicht vervulde en weinig eischend was, werd hem de post elk jaar weer opnieuw toevertrouwd en eigenlijk wist men niet beter of Jack hoorde in het herdershuisje, dat in 't midden tusschen de boerderijen lag. Hij kookte zijn eigen eten en kreeg zijn loon gedeeltelijk in landbouw* producten, gedeeltelijk in geld, en wanneer er geslacht werd, viel er genoeg voor Jack af, dat hij het heele jaar eenvoudig, maar goed kon leven. Dick was eens mee geweest lang geleden, toen de knecht een boodschap bij Jack had te doen en van dit tijdstip dateerde de vriendschap, 't Scheen, dat Jack dadelijk vriendschap had opgevat voor den flinken blozenden jongen, die al zoo kordaat in t zadel zat en in 't geheel niet bang was. En Dick van zijn kant scheen zich aangetrokken gevoeld te hebben tot den eenzamen man, die daar zoo afgelegen woonde. Het scheen op hem een diepen indruk ge» maakt te hebben, dat Jack zoo niemand had om mee te praten gedurende die lange wintermaanden, wanneer de wind om zijn huisje gierde en zijn eenig gezel» schap bestond in Black, den grooten, waakschen herders» hond. Op een avond had Dick zijn timmerdoos, waarmee hij zich anders uren kon vermaken, in den steek ge» laten, en was naast zijn Moeder gaan staan. Terwijl Het verlorene gevonden 3 hij nadenkend tot haar opkeek, zei hij: »Nu is Jack heelemaal alleen, alleen Black is bij hem.« »Ja, lieveling,« had zijn Moeder, zijn blonde krullen streelend, geantwoord, »maar Black is een beste vriend en Jack zal wel veel lezen, want hij krijgt toch altijd couranten en boeken.» »Ja, elke post brengt hem boeken, Moeder, en veel couranten,« en Dicks gezicht klaarde op, »maar de post komt toch heel weinig,« voegde hij er met een zucht bij. Tevredengesteld ging hij weer opgewekt naar zijn timmerdoos en zijn hout en was weldra alles om zich heen vergeten. William Smith had zijn zoon, toen hij dit gesprek hoorde, aandachtig aangezien, hij besloot Jack eens op te zoeken. Wat zag Dick toch in hem, hij sloot anders niet zoo gauw vriendschap en 't leek wel een geleerde herder, die steeds boeken en couranten kreeg. Dat was een bijzonder iets hier in 't verre Westen van Amerika, de menschen deden hier meer aan hard werken, om veel te verdienen, dan dat zij zich op» hielden met lezen. Hij had Thomson al eens naar hem gevraagd en ten antwoord gekregen: »Er zit geen haar kwaad bij den man, hij doet goed zijn best en voor 't vee is er geen beter, 'k Geloof, dat hij menschenschuw is, hij trekt zich tenminste van allen omgang terug.« Daar had Smith zich mee tevreden gesteld. Van zijn voorgenomen bezoek kwam niet veel, want 't was al maanden geleden, dat hij er toe besloot, en nog steeds was er niets van gekomen. Smith werkte hard, te hard haast, om de farm er boven op te houden. De boerderij was totaal verloopen, toen hij er voor vijftien jaar, na 't overlijden van den boer, als knecht gekomen was, om de geheele zorg over alles op zich te nemen. Hij was dadelijk met ijver aan 't werk gegaan, en bezat weldra 't vertrouwen en de vriendschap van de boerin en haar dochter, die zich tot den eenvoudigen, oppassenden jongeman hadden aangetrokken gevoeld. Na enkele jaren was de boerderij zijn eigendom geworden door zijn huwelijk met Freddy en samen hadden ze met ijver en lust gewerkt. De leegte, die 't overlijden van Freddy's Moeder had gebracht, was door den kleinen Dick aangevuld, die zijn deel kwam vragen van Moeders liefde. En de jaren waren in voorspoed voorbijgegaan en hun geluk was nog vermeerderd, toen Mary was geboren. Dit alles was Freddy nog eens voor den geest gekomen, terwijl zij haar naaiwerk weer had opgevat en overwoog of ze Dick zou laten gaan. Dick was eerst gehoorzaam met Mary gaan bouwen, maar even later stond hij voor de ruiten en tuurde naar de wolken. »'t Is niet verder dan twintig minuten binnendoor, Moeder, en ik ben weer terug, eer Vader thuis komt. Toe, laat me evén gaan, Moeder, dan kan ik meteen van dat frissche sap meenemen, dat Brigitta ook zoo goed heeft geholpen, want Jack is ziek en heelemaal alleen.« Juffrouw Smith aarzelde, 't was waar, Jack lag er heel eenzaam, zou ze niet meeloopen? ze kon mogelijk wat helpen. Maar neen, er was zooveel te doen, de dagen werden zoo kort en Brigitta was oud, ze kon haar moeilijk bij 't werk ook de zorg voor Mary opdragen. »Nu ga dan maar, Dick, trek den dikken jekker aan en blijf niet lang bij Jack. 'k Vertrouw het weer anders niet, 't is koud, en Robert zei, dat er tegen den avond wel eens sneeuw kon komen.« In een oogenblik was Dick gereed; het kostbare fleschje deed Moeder met nog enkele versnaperingen in een mandje en toen vertrok hij haastig. Hij was blij met de verkregen toestemming, hij zou flink aanloopen om in twintig minuten den afstand af te leggen, even bij Jack kijken en dan weer spoedig teruggaan, want 't weer viel hem niet mee. Op de vlakte woei het stevig en de wind was ijzig koud. In de kamer met het warme haardvuur merkte je dat niet, maar nu Dick over de vlakte liep met den wind vlak tegen, begreep hij wel, dat Moeder gelijk had gehad met den tocht af te raden. Daarenboven begon de sneeuw weldra te vallen, eerst weinig en dun, maar spoedig dicht en in dikke vlokken. Dick had nu ongeveer de helft van den weg afgelegd, een oogenblik weifelde hij, of het misschien beter zou zijn, om te keeren en zijn tocht uit te stellen, maar hij was een kordate Amerikaansche jongen, opge* groeid in de prairiën van 't verre Westen en dus van jongsaf aan moeiten en ontberingen gewend. Bovendien verlangde hij naar Jack, hij zou zoo een« zaam zijn en als de sneeuw bleef vallen, zou 't morgen Flink stapte hij door blz. 37 allicht geheel onmogelijk zijn Jack op te zoeken. Dick vergat, dat het dan voor hem ook uiterst moei* lijk zou zijn den terugweg te vinden, maar hij was ook geheel vervuld van den wensch Jack zoo vlug mogelijk te bereiken en hem den drank te brengen, die Brigitta van de koorts genezen had. Flink stapte hij door, maar al spoedig beletten de sneeuwvlokken hem het uitzicht geheel, de wind deed zijn handen verstijven, zoodat het hem slechts met inspanning van alle krachten gelukte het mandje te dragen. Arme, flinke jongen, met zooveel moed was de tocht ondernomen, met zooveel wilskracht doorgezet, 't Was niet zijn schuld, dat het toch te zwaar bleek voor zijn jonge krachten! Och, het doel leek eerst zoo dichtbij, »'t is niet verder dan twintig minuten binnen* door« had hij gezegd, maar bij daglicht was deze weg reeds moeilijk te begaan, met de sneeuwjacht, die steeds dichter en scherper werd, was 't geheel ondoenlijk. Jagend kwam ze aanzetten over de wijde vlakte, waar in de verte het huisje van Jack lag. En nergens een kleine heuvel om achter te schuilen, of eenige beschutting te vinden! Ten laatste besloot Dick even te gaan zitten op de sneeuw, zijn handen waren verstijfd in zijn wanten en vooral was hij erg moe van 't loopen tegen den wind op. En de sneeuw viel dichter en dichter, zoo aanhoudend en dicht als dat slechts in die streken 't geval is. Maar van Dick maakte zich een aangenaam gevoel van rust meester en met zijn mandje in den arm gekneld, liet hij zijn hoofd op de sneeuw vallen, om al was het slechts voor een oogenblik op adem te komen. En zoo lag hij daar bewegingloos, terwijl de dikke vlokken meer en meer zijn lichaam bedekten en er weldra niets verder te zien was dan een kleine verhooging in de sneeuw. Niemand zou denken, dat daar een jongen lag, de kleine, dappere Dick! »Brr, wat een weer,« zei William Smith, de sneeuw van zijn kleeren slaande. Hij had zijn paard aan de zorgen van den knecht toevertrouwd en trad het woonvertrek binnen. De kamer was slechts spaarzaam gemeubeld en 't viel dadelijk in 't oog, dat bij alles meer op de deugdzaamheid dan op 't sierlijke en smaakvolle gelet was. Maar toch, nu de kachel vroolijk brandde en Mary op 't haardkleed gezellig met haar poppen speelde, beschenen door den helderen, gloed van de houtblokken, maakte de kamer een gezelligen indruk. Het begon buiten reeds donker te worden en binnen hing de schemering van den avond. Wih liam schoof zijn leunstoel bij den haard en begon zijn hooge kaplaarzen uit te trekken. »'t Is hondeweer,« sprak hij, »'t zou me niet ver» wonderen als we morgen reeds ingesneeuwd waren.« In deze streek kwam het namelijk eiken winter eenige keeren voor, dat de sneeuw zoo dicht en aan* houdend viel, dat alles als 't ware insneeuwde en geen der wegen naar de boerderij te begaan was. Om het huis en de schuren werden nog paden ge» graven, maar verder was men dien tijd van de buiten» wereld afgesloten. De bewoners rekenden er op en zorgden bijtijds voorraad van alles te hebben, zoodat ze den winter gerust tegemoet konden zien. Het was ook niet uit vrees voor mogelijk gebrek, dat juffrouw Smith verschrikt van haar werk opkeek, waarin ze geheel verdiept was, toen ze de woorden van haar man hoorde. «Insneeuwen! En Dick is naar Jack om hem den koortsdrank van Brigitta te brengen,« zei ze met een angstigen blik in haar vriendelijke oogen. »Naar Jack met dit weer! Maar Freddy, hoe kon je hem laten gaan, 't woei toch den heelen middag hard,« zei William vol verbazing en trok dadelijk de vochtige kaplaars weer aan, die hij reeds voor zijn vilten pantoffel verwisseld had. Juffrouw Smith was eerst te verschrikt iets te antwoorden, maar eindelijk stamelde ze: »'t Weer leek me wel naar sneeuw te staan, maar 'k dacht, dat het zeker tot vanavond goed zou blijven; doch van den wind heb ik niets gemerkt hier in de binnenkamer. O, had ik hem maar niet laten gaan! Als ik niet zoo verdiept was geweest in mijn naai» werk, had ik wel gemerkt dat 't weer slechter werd en was ik hem achterna gegaan. Wat dacht je te doen? Zou er gevaar zijn?« «Wanneer Jack hem bij zich houdt niet. Maar we zullen dadelijk gaan, Robert en ik, de maan komt op, misschien dat 't sneeuwen nu zal ophouden. Wacht niet op ons, 't wordt mogelijk laat,« en haastig stond hij op om Robert te waarschuwen. Maar Freddy hield hem tegen: »0 William, laat mij meegaan, wanneer ik hem niet1 had laten gaan, zou hij nu rustig hier zijn.« Maar hiervan wilde Smith niets hooren. »Blijf kalm hier,« sprak hij ten laatste, »en houd alles in gereedheid voor onze terugkomst.« Juffrouw Smith begreep, dat haar man gelijk had, maar hoewel de angst haar keel toekneep, was ze te veel gewend aan moeilijkheden en tegenspoed, om niet voortvarend en flink te kunnen handelen in 't gevaar. Ze zocht eenige wollen doeken en gaf ze met een fleschje brandewijn aan haar man, om zoo noodig haar jongen er mee te verwarmen. »Je weet nooit, wat hem overkomen is, gebruik je ze niet, dan zooveel te beter,« zei ze, toen haar man haar vragend aankeek. Even later zag ze de beide mannen vertrekken, met moeite sleepte het vlugge, sterke paard de slee door de hooge sneeuw, maar daarna sloot ze huiverend de deur, de wind sneed naar binnen en deed de sneeuwvlokken in 't voorhuis dwarrelen. Voor 't haardvuur zat kleine Mary, haar poppen lagen naast haar en met groote oogen staarde ze haar Moeder aan. »Is Dicky ziek, Moeder, komt Dicky niet meer terug? Wordt Dicky dan een engeltje en kan hij Mary en Vader en Moeder uit den hemel zien?« vroeg ze met haar zacht stemmetje. »Stil Mary, kom eens bij Moeder,« en juffrouw Smith nam het kleine meisje op haar schoot. »Dicky is bij Jack en zal straks met Vader komen. Maar we zullen onzen lieven Heer vragen, dat Dicky weer veilig thuis komt, en dan zal hij straks rustig in zijn bedje slapen. En nu moet mijn meisje gauw haar boterham eten en dan zal Moeder haar onder de dekens stoppen,® en juffrouw Smith sloot Mary lief* koozend in haar armen. Korten tijd daarna lag de kleine meid in haar bedje, de oude Brigitta had zich ook reeds ter ruste begeven en eenzaam zat juffrouw Smith bij 't haardvuur. Traag kropen de uren om, zij wist, dat ze haar man en kind binnen 't uur niet kon terugverwachten, en toch na een half uur verlangde ze al en keek ze eens uit, maar geen spoor van eenig levend wezen was over de wijde, witte vlakte te zien. De maan was opge* komen en verlichtte met haar heldere stralen den ge* heelen omtrek. Freddy huiverde bij de gedachte, dat haar kind daar alleen had geloopen en dan weer ver* weet ze zich, dat ze een jongen van tien jaar zonder geleide had laten gaan. Ze zat nu in haar leunstoel, haar handen gevouwen en een stil gebed steeg om* hoog tot God, wien zij steeds haar kinderen op* droeg, wien zij hedenavond met nog inniger aandrang bad, haar kind nabij te zijn. William Smith en zijn knecht vorderden slechts langzaam, de slee ging diep in de pas gevallen sneeuw, het paard kon slechts stapvoets vooruit komen. Ver* geefs trachtte William het tot meerderen spoed aan te zetten door met de zweep te knallen, het hielp niet. De sneeuwvlokken begonnen echter reeds minder te vallen en toen ze een kwartier onder weg waren, kwam de maan achter de wolken te voorschijn en werd de lucht helder. Grillig bescheen ze met haar stralen het wijde landschap, waarop niets zichtbaar was dan de zich donker afteekenende slee met het paard, en de beide mannen er in. Scherp keken ze naar beide kanten uit, mogelijk bevond zich Dick reeds op den terugtocht, maar toch in zijn hart was Smith verzekerd, dat Jack hem wel bij zich zou ge» houden hebben. »'t Is toch geen weer om een kind te laten gaan,« sprak hij op eens luide bij zich zelf, zijn gedachten verradende. »Neen, baas, hij is stellig bij den herder, je zou geen hond uitzenden, laat staan een kind,« sprak Robert en daarna reden ze weer zwijgend voort. Ingespannen staarde Robert voor zich uit, nu moest hij 't huis zien, hier moest het toch wezen. Op eens vertoonde het zich aan hun oog, half verborgen achter de groote massa sneeuw, die zich rondom had opgehoopt. William sprong het eerst uit de slee en wierp den knecht de teugels toe; een forsche klop op de deur, maar binnen bleef alles stil en diepe duisternis scheen in 't vertrek te heerschen! Smith, de lantaarn in de hand, trachtte nu de deur te openen, wat hem met eenige inspanning gelukte en trad toen door de gang het woonvertrek binnen. Op den drempel bleef hij staan en liet zijn lantaarn in 't vertrek schijnen, maar niets was er van een levend wezen te ontdekken. Daar voelde hij den snuit van een hond tegen zijn hand, terwijl het groote dier grommend hem den toegang trachtte te beletten en dadelijk herinnerde Smith zich, Dick meermalen over den grooten herders= hond, Black, te hebben hooren spreken. Hij aaide het dier over den kop hem steeds toesprekende: »Stil, Black, 't is goed volk, ik kom naar den baas kijken en is Dick, het kleine baasje, er niet, waar is de baas dan, Black, vertel het dan maar.« 't Was of de hond begreep, dat hier iemand met goede bedoelingen naderde; nog steeds grommende, liet hij toch den man doorgaan en William trad vooruit om 't geheele vertrek te doorzoeken. Daar ontdekte hij in den hoek een ledikant en toen hij zijn lantaarn in die richting liet schijnen, zag hij, dat er zich een man in bevond, die zich onrustig heen en weer bewoog. Een gevoel van groote teleurstelling maakte zich van Smith meester, van Dick was geen spoor te ontdekken. Ook de drank en de versnape* ringen waren er niet, hij was dus niet hier geweest. Maar waar dan wel? Smith dacht niet aan den zieke, die voortdurend een zelfde woord scheen te prevelen, hij dacht niet, of zijn hulp hier noodig kon zijn, neen hij was alleen vervuld van dit ééne: Dick was niet hier, waar was hij wel? Besluiteloos bleef Smith een oogenblik staan, waar hem te zoeken? Wanneer hij nog onderweg was, moesten ze hem gevonden hebben, en als hij ver* dwaald was .... Smith huiverde. Verdwaald op die onmetelijke vlakte, waar de dichte sneeuw elk spoor van zijn aanwezigheid reeds lang had uitgewischt? Want dat Dick ergens was gaan rusten van vermoeienis en dat de sneeuw hem daar weldra bedekt zou hebben, nadat de kou en de vermoeidheid hem bevangen en het bewustzijn ontnomen hadden, dat stond Smith plotseling helder voor den geest. Aarzelend keek hij in 't rond, hier was geen hulp te vinden of te ver* wachten. Daar viel zijn oog op een eenvoudige groene kaart, waarop met zilveren letters stond: »Want zie Ik ben bij u alle dagen tot aan de vol* einding der wereld.« Het trof hem ineens. Ook daar, ook bij zijn jongen was God geweest. »0 God, help mij en bescherm mijn kind. Laat mij hem vinden, geef uitkomst, Heer,« bad hij. In geen jaren was er een gebed op zijn lippen geweest, de harde moeilijke tijden hadden hem dat alles doen vergeten, het gebed van zijn Moeder, zijn liefde tot den Heiland. Maar nu, terneergebogen door smart, bracht dit eenvoudige bijbelwoord hem alles weer te binnen en deed hem hulp zoeken bij den Heer, dien hij ook vroeger had liefgehad. Black, die met zijn trouwe oogen hem overal ge* volgd was, duwde nu zijn kop tegen den arm van den roerloozen man. Het bracht Smith weder tot zich zeiven en gaf hem in eens een ingeving. »Black, waar is de kleine baas? zoek den kleinen baas, Black.« De hond scheen eerst niet van zins het huis te verlaten, hij keek om naar het ledikant, maar toen geen geluid gehoord werd, volgde hij Smith langzaam naar buiten. Smith haalde de dikke wollen muts van Dick, die zijn vrouw hem had meegegeven voor 't geval, dat de jongen het koud zou hebben, te voorschijn, en liet den hond er aan ruiken. »Zoek het baasje, Black, waar is hij dan?« 'tWas alsof Black in eens begreep, wat er van hem gevraagd werd. Reeds zooveel keeren had Jack hem spelende dingen laten terugzoeken zeer tot vermaak van Dick en nu Smith hem de muts voorhield wist hij dadelijk, wat hij doen moest. Met zijn snuit langs den grond snuffelend, liep hij langzaam voort, onmiddellijk ge* volgd door Smith en Robert, die 't paard aan den teugel voerde. Was de heenreis Smith reeds lang voorgekomen, de zwijgende terugtocht scheen hem een eeuwigheid toe. Slechts stapvoets ging het voort, want Black rook soms lang aan één plaats, om daarna weer verder te gaan. Smith liet den moed reeds zakken, blijkbaar was de lucht niet sterk genoeg geweest, en door de sneeuw geheel verdwenen. Maar in eens liep Black hard vooruit en bleef daarna luid blaffend staan. Angstwekkend weerklonk dit geluid over de eenzame witte vlakte, Smith ver* snelde zijn pas en Robert volgde op den voet met het paard en de slee. Dadelijk begon Black met z'n beide pooten te graven, steeds blaffend. Daar teekende zich iets af in de blanke sneeuw, 't was het mandje, dat Moeder zoo zorgvuldig had ingepakt en weldra hield Smith zijn jongen in de armen. Verstijfd, geheel bewusteloos, maar mogelijk nog levend! Voorzichtig wreef Smith hem met sneeuw de stijve ledematen, droppelde hem omzichtig enkele droppels brandewijn in den mond, hield hem de aether onder den neus en na eenigen tijd, die Smith eindeloos duurde, sloeg Dick even de oogen op, om ze dadelijk weer te sluiten. Toen beurde de vader zijn kind in de slee, wikkelde hem in de warme doeken en voort ging het over de wijde vlakte. Mogelijk liep Bruin even langzaam als op de heenreis, maar Smith merkte het niet, zijn jongen leefde, hij hoorde zijn ademhaling, heel zacht, maar toch duidelijk, ook de handen be* gonnen iets van hare stijfheid te verliezen en hoop vervulde zijn hart. Een groote dankbaarheid maakte zich van hem meester, zijn blik richtte zich naar boven naar den hemel, waar de duizenden heldere sterren glinsterden en de maan rustig zijn stralen naar be* neden zond. Een kort dankgebed, maar innig gemeend, een belofte in zich houdend, dat deze ziel, die zoo lang zonder God had geleefd, voortaan den Heer gewijd zou zijn, werd opgezonden naar den Hemel* schen Vader. Kleine Dick was weergevonden en elke minuut bracht hem nader tot zijn Moeder. De ver* loren en afgedwaalde zoon was heden het Vaderhuis nader gekomen en de Vader stond gereed, om hem voortaan te leiden aan Zijn trouwe hand. Maar daar* van gaf Smith zich geen rekenschap; hij voelde alleen een innige dankbaarheid, toen hij even later aan zijn vrouw haar kind kon weergeven. V. Weldra lag Dick in bed, een onrustige sluimering had hem bevangen, telkens woelde hij heen en weer, allerlei woorden prevelende. Bezorgd stonden zijn ouders naast het ledikant hem gade te slaan. Maar eindelijk werd de ademhaling rustiger, minder werden de onsamenhangende woorden — nog eens riep hij luid »Jack« en Dick viel in een vasten slaap. Smith schrok op, in de vreugde over het terug* vinden van hun kind, bij de zorg om hem weer bij te brengen en te bed te leggen, bij de regeling van dit alles, had hij den eenzamen zieke vergeten en toch was hij hem of liever zijn hond den grootsten dank verschuldigd. Nog eens boog hij zich over zijn kind, toen wendde hij zich om en zei kalm en vastberaden tot zijn vrouw: »Ik moet dadelijk terug naar Jack, Freddy, want hij heeft hulp noodig. Ik zal de slee laten inspannen, zorg jij voor den drank en enkele versnaperingen.« Freddy was een kordate vrouw, het leven in de eenzame vlakte van Amerika had haar gehard en geen klacht kwam over haar lippen, geen poging werd ge* waagd om hem terug te houden van zijn plan, hoe* wel ze wist, dat haar man doodelijk vermoeid was en haar hart onrustig klopte bij de gedachte zonder hem bij haar ziek kind te moeten waken. Vlug en handig pakte ze alles in, wat haar man noodig kon hebben, enkele medicijnen en opwekkende dranken, een wollen deken en bracht het in de slee. Ze voorzag de stoof van warm water en voort ging haar man dit keer alleen, in den kouden nacht over de onbeschutte vlakte. Bruin stapte stevig door, hij scheen den weg ditmaal te kennen en de man in de slee gaf zich over aan zijn blijde gedachten, omdat zijn eenige zoon weder thuis in bed lag en rustig sliep. Zijn sterk gestel zou wel weinig hinder onder» vinden van het ongeval en de sneeuw had hem voor mogelijk doodvriezen bewaard. Hij voelde, dat zijn blijdschap was als die van den vader in de gelijkenis over den verloren gewaanden en teruggevonden zoon. De verloren zoon! was hij iets anders, hij die in geen jaren meer gedacht had aan God of Zijn ge» boden, die sinds lang niet meer de handen in gebed had gevouwen? Zou de hemelsche Vader ook hem met open armen ontvangen en zou er plaats voor hem zijn bereid? In eens schrok William Smith op, Bruin was plotseling blijven staan en vol verbazing zag hij het huisje van Jack voor zich liggen. Had hij nu reeds den afstand afgelegd? Daar zag hij iets zwarts zich afteekenen tegen de witte sneeuw en bij het heldere maanlicht ontdekte hij Black, die na zijn plicht volbracht te heb'ben, om Dick op te sporen. weer even trouw hier wachtte voor de gesloten deur van zijns meesters huis. »Black, trouw dier,« sprak William half luid, ter* wijl hij den kop van den hond streelde, »jij hebt den baas niet vergeten, jij hieldt wel trouw de wacht over hem.« Hij trad de omheining binnen, leidde Bruin naar den kleinen stal naast het huis, verzorgde hem en ging toen het woonhuis in, waar hij alles neerlegde, wat de zorgzame Freddy hem had mee* gegeven. Zijn eerste werk was de lamp te ontsteken, want de lantaarn verlichtte slechts een gedeelte van 't ver* trek en liet de plaats, waar 't ledikant stond, geheel in 't donker. Toen naderde hij den zieke. Deze scheen in een onrustige sluimering gevallen te zijn; zijn ademhaling was kort en vlug en zijn hand bewoog zich onrustig over 't dek. William schoof een stoel bij en zette zich neer, hij wilde kalm met zich zelf overleggen, wat hem te doen stond. Black, die eerst bij de tafel was blijven staan, legde zich rustig naast hem neer, 't was of hij vol* komen vertrouwde, dat deze vreemde man kwam om zijn baas te helpen. Het was zoo stil in 't vertrek, dat Smith het tikken van zijn horloge kon hooren, een uur verstreek, en nog steeds bewoog de zieke zich onrustig en zat William in den leunstoel naast het bed. In eens richtte de man zich heftig op en ging rechtop zitten; van dit oogenblik maakte William gebruik om hem den drank te laten drinken van wier werking kleine Het verlorene gevonden 4 Dick zich zooveel had voorgesteld, omdat ook Brigitta er door van de koorts was genezen. Gretig dronk de zieke het geheele kopje leeg en liet zich daarna in de kussens vallen. Klaarblijkelijk had hij een brandenden dorst gehad. Eerst tegen den morgen scheen Jack rustiger te worden en William, die hem steeds gadesloeg, zag, dat zijn trekken zich ontspanden als in een kalmen slaap. Ook William viel in een lichte sluimering, de uitgestane vermoeienis en angst deden hun rechten gelden. Plotseling schrok hij wakker, de zieke sliep nog steeds rustig, maar had hij geslapen? hij wist het niet. In elk geval was zijn slaap onrustig geweest, want wilde droomen waren door zijn hoofd gegaan, droomen over zijn ouderlijk huis, reeds zoovele jaren niet meer betreden; misschien bestond het zelfs niet . meer. Na zijn overhaaste vlucht uit zijn geboortedorp had hij nooit meer iets van zijn ouders vernomen; zijn in later tijden geschreven brieven kwamen onbe* stelbaar terug. En in dat ouderlijk huis was hij dezen nacht ge* weest in den droom. Hij had zijn Moeder gezien, zooals ze eiken avond stond uit te zien als alles voor hem klaar was gezet, of hij nog niet terugkwam uit de drukkerij. Drukkerij! en in eens zag hij weer voor zich op dien laten namiddag in den herfst de drukkerij en in 't midden het bleeke gelaat van den meester* knecht met de wond aan 't voorhoofd, waaruit het bloed sijpelde. Zijn zethaak had hem getroffen! Uit duizenden zou hij dat gelaat weer herkennen, elke trek stond in zijn ziel gegrift. O, die ellendige jaren, die toen gevolgd waren! Eerst zijn angstige vlucht, zijn reis naar Rotterdam, toen hij meende, dat ieder zag, dat hij bijna een moordenaar was geworden. Zijn reis op het schip, waar hij zich achter groote kisten had verborgen en eerst in open zee was te voorschijn gekomen. Al de ellende van die eerste maanden, ja jaren in de groote stad New*York en daarna die on= verwachte wending, toen hij met anderen was mee* gegaan naar 't verre Westen. Hij had hard gewerkt en veel ontberingen geleden, maar ten laatste was de voorspoed gekomen, toen hij hier op de farm in dienst was getreden. Daarna was hem alles meegeloopen en nadat hij door zijn huwelijk bezitter was geworden van de farm, had hij voor de eerste maal aan zijn ouders durven schrijven. De brief was teruggekomen en maanden was hij er stil en neerslachtig van ge= weest. Hij had aan den burgemeester van het dorp geschreven en hem inlichtingen gevraagd. Helaas, deze wist slechts te vertellen, dat zijn Vader gestorven was en zijn Moeder vertrokken, maar dat Andersen ruim een jaar na zijn genezing het dorp had ver* laten en dat er nooit meer iets van hem vernomen was. Zijn Moeder vertrokken, alleen afgereisd, maar waarheen, waarom? Leefde ze nog? De jaren waren verloopen, zijn beide kinderen groeiden op en toch 't verlangen naar 't ouderlijk huis kwam telkens boven, ondanks al den voorspoed en 't geluk. En nu hij hedenavond in den droom weder dat ouderlijk huis had teruggezien, werd dat verlangen hem haast te machtig. O, nog eens die geliefde trekken te zien, te hoören, dat alles vergeven was, nog eens die trouwe, door werken harde handen in de zijne te mogen drukken. — Maar neen, dat zou nooit kunnen gebeuren! Hij bedekte zijn gezicht met beide handen en weende, alsof zijn hart zou breken. In het ledikant was de zieke ontwaakt, de lange slaap had hem goed gedaan en hij wreef zich de oogen uit, waren ze nog door koorts verduisterd? Want dat voelde hij wel, hij was doodziek geweest. Neen, 't was geen zinsbegoocheling, naast zijn bed zat een man, die weende, wel onderdrukt, maar met kramp* achtige schokken. Hij trachtte zijn arm uit te strekken, maar 't lukte hem niet; wat was hij zwak, hij viel machteloos terug in de kussens. Nog eens trachtte hij zich op te richten en eindelijk gelukte het hem zijn hand vertroostend op den arm van den weenende te leggen. Smith schrikte, daar zat Jack overeind, nog wel met bleek gelaat, maar rustig en koortsvrij, dat zag hij met den eersten oogopslag. Hij greep de magere, bleeke hand, drukte die en stond op, om hem nog eens van den drank te laten drinken, terwijl hij hem met een enkel woord vertelde, wat hem hier had gebracht. Hij sprak gedempt, om den zieke niet te hinderen, kort en zonder veel omslag deelde hij mede, dat hij was gekomen, om hem in Dicks naam te verzorgen. Onderwijl maakte hij 't een en ander klaar en liet den zieke drinken van de melk, die Freddy voor hem had meegegeven. Jack, die tengevolge van de doorgestane ontbering nog zieker was geworden, knapte door de goede zorgen van Smith een weinig op, zoodat zijn stem krachtiger werd en deze hem verstaan kon en vernam, waaraan hij 't meest bes hoefte had. Hij stak het vuur aan, schudde de kussens op, zoodat zich langzamerhand een behaaglijk gevoel van den eenzamen man meester maakte, die steeds voor zichzelf had moeten zorgen en zelfs in zijn ziekte niemand had gehad om hem eenige verpleging en verlichting te geven. En Smith, wiens handen ook aan grover werk gewend waren, voelde, dat het leven in de afzondering hem veel had geleerd, toen hij had moeten zorgen voor vrouw en kinderen, wanneer ze ziek waren en niemand in de eenzaamheid hem had bijgestaan. Een paar uur later lag Jack frisch gewasschen in zijn bed, dat flink door Smith onder handen was genomen. Hij was van vermoeidheid te zwak om veel te zeggen, maar een dankbare glimlach kwam op zijn gelaat en was nog zichtbaar, toen hij even later in een diepen slaap was gevallen. Hoe gaarne was Smith nu naar huis gegaan, om te zien hoe Dick de geleden ellende had doorstaan, maar hij voelde, dat hij den zieke niet alleen kon laten. En zoo zat hij urenlang aan het ziekbed van dezen vreemden man, van wien hij niets wist dan dat hij Dicks vriend was. Maar deze uren van overpeinzing en eenzaamheid brachten een geheelen omkeer in Williams hart. Van nu af aan zou hij met Gods hulp een ander leven beginnen en telkens weer dwaalden zijn blikken naar de kaart met de zilveren letters. De uren gingen voorbij en nog steeds sliep de zieke. William stak voorzichtig de lamp op, om den slapende niet te hinderen, ging aan de tafel zitten en bladerde in de couranten, die slordig door elkaar lagen. Eén lag opengeslagen boven op, 't was duidelijk dat Jack deze het laatst gelezen had, waarschijnlijk kort voor zijn ziekte. En in 't midden van dat blad, terwijl de dikke letters der advertentie tusschen de andere, dadelijk de aandacht trokken, las hij: »Wanneer Willem Bruinsma dit leest, moet hij denken, dat een oude moeder hem toeroept: Kom terug. Alles vergeven, vrees niet, want het is reeds lang goedgemaakt. Uw Moeder Marijke. Telegrafisch bericht te zenden met opgave van adres aan dominee Roevers, Veenland.« Met klimmende verbazing had Smith reeds meer dan driemaal deze woorden gelezen, zonder den zin er van te begrijpen. Las hij 't goed? «Wanneer Willem Bruinsma.« Dat was hij, hij, William Smith, die reeds sinds jaren alle hoop had opgegeven ooit iets van zijn Moeder te hooren. En nu las hij, dat ze leefde, dat alles vergeven was, dat alles was goed gemaakt. Het adres was hem vreemd, maar de oude bekende klank: uw Moeder Marijke, deed zijn hart opspringen en hem bijna vergeten waar hij was. Nog lang zat William te turen op de advertentie, wier inhoud hij reeds lang in zich had opgenomen, maar wier beteekenis telkens meer en dieper in hem doordrong. Zijn Moeder leefde en hij ts 'Z11 3I)U3}J3APB ap do 113.111} 3) UIBIJUAV 3ue[ Sofj zou, wanneer God het wilde, haar terugzien. Alles goed gemaakt, zijn Moeder wist dus, dat hij Andersen alleen getroffen had, maar niet gedood en ze had hem ook daarna zoo liefgehad, dat ze de gevolgen van zijn drift had verzacht. Daar hoorde hij zich bij den naam roepen, Jack zat rechtop in bed, zijn oogen stonden groot en helder, maar nog eens moest Jack roepen, eer Smith hem begreep, zóó was hij vervuld van zijn eigen geluk. »Drinken,« klonk het nog eens. Haastig stond Smith op en reikte hem het kopje met het frissche sap; gretig bracht Jack het aan zijn droge lippen en dronk het in één teug leeg. Smith had zich weder in den leunstoel naast het bed gezet, de zieke lag, een tevreden uitdrukking in de nog holle oogen, gesteund in de kussens; ze spraken geen van beiden, ze waren klaar* blijkelijk in hun eigen gedachten verdiept. Plotseling verbrak Jack de stilte en zei met zwakke maar duidelijke stem: »Heeft het u nooit verbaasd dat Jack, de herder, zoo bevriend was met uw kleinen jongen ?« Daarna, zonder antwoord af te wachten, vervolgde hij: »Ik wil u hedenavond mijn geschiedenis vertellen, want die zal u alles verklaren en mogelijk zal Dick gedurende de weinige maanden, die ik misschien nog te leven heb, geregeld bij mij mogen komen, om mijn laatste levensdagen te vervroolijken.« Smith luisterde eerst slechts vaag, maar daarna meer en meer geboeid. »Ik was,« zoo begon Jack, »de oudste van drie kinderen, mijn ouders waren niet onbemiddeld en dus kon ik zelf een ambacht kiezen. Hoewel mijn vader gaarne had gezien, dat ik onderwijzer werd, ging mijn hart uit naar een drukkerij. Als kind was mijn grootste liefhebberij met een kleine drukmachine te spelen en toen ik ouder werd, wilde ik in dit vak opgeleid worden. Alles ging goed, ik maakte de beste vorderingen en was reeds als meesterknecht werkzaam met vooruitzicht later in de zaak te worden opgenomen. Maar ik had een groot gebrek, dat ook mijn ongeluk bewerkte, ik plaagde, ik sarde zoo graag. Als jongen waren mijn broertje en zusje het mikpunt, later werden het de jongens van de drukkerij. Nadat ik eenige jaren bij het vak was, veranderde ik van patroon, en bij den nieuwen baas was een jongen werkzaam, die reeds dadelijk den ouden plaaglust wakker riep. Er kon, wanneer ik hem tot mikpunt van mijn plagerijen nam, iets in zijn oogen lichten, dat me steeds opwekte, er mee voort te gaan.« Toen Jack zoover was' gekomen met zijn verhaal, keek Smith hem doordringend aan, er flitste iets door zijn hoofd, een vraag kwam op zijn lippen, maar de woorden van den zieke, nu en dan onderbroken door een droge kuch en een verzoek om drinken, deden hem ingespannen verder luisteren. »Het was de drift, die dan wakker werd in dien jongen. Eens op een middag, het was in den herfst, had ik woorden met den baas gehad en op de drukkerij teruggekeerd, zocht ik naar iemand of iets, waarop ik mijn ergernis koelen kon. Toen ik dien jongen zag, had ik dadelijk een en ander gevonden om hem mee te plagen. Hoe 't gebeurde weet ik niet, maar op eens kreeg ik een slag tegen mijn hoofd, die me bewusteloos maakte. Later hoorde ik, dat hij een zethaak naar mij geslingerd had in zijn drift. Eerst dachten ze, dat ik dood was, maar ik kwam weer bij en herstelde langzaam. Mijn plaats op de drukkerij was ik kwijt. Allen hadden partij getrokken voor den jongen, voor wien ik een vloek was geweest, zooals ze zeiden. Hij was dadelijk na het ongeval gevlucht en nooit werd meer iets van hem vernomen. Alleen zijn moeder stelde alle pogingen in 't werk om me te helpen en het gebeurde goed te maken. Maar inplaats van tot inkeer te komen, werd ik on< verschillig er onder. Alles wat ik ondernam, mis* lukte. Er was geen plaats voor mij in onze stad, in ons land. Mijn moeder, die nooit sterk was, kwijnde weg en eindelijk besloot ik naar Amerika te gaan. Wat ik geleden en doorgestaan heb in al die jaren, welke ik in dit vreemde land ben geweest, kan ik niet beschrijven. Overal heb ik rondgezworven, van alles heb ik bij de hand gehad, maar eindelijk kwam ik hier, een eenzame, gebroken man; mijn hond en mijn boeken waren alles, wat nog waarde voor me had. Toen kwam uw jongen en hij herinnerde me aan dien knaap op de drukkerij en al de liefde, die er nog in me kon leven, heb ik hem gegeven. O, kon ik slechts goed maken, wat ik tegen dien ander had bedreven! En nu vijf dagen geleden was ik ziek en ellendig, ik zat hier aan de tafel en daar viel mijn oog toevallig op een advertentie, waarin een oude moeder haar kind zocht, de moeder van den jongen, wiens leven ik jaren geleden verwoest had. Ik viel bewusteloos neer, midden in den nacht kwam ik bij, sleepte me naar bed en hier hebt ge me gevonden, verzwakt door de koortsen en al de droomen over het verleden, door die advertentie wakker geroepen. Zult ge, nu ge alles weet, uw kind nog bij mij willen zien? Ik weet, ik had al eerder moeten spreken, maar de vrees, dat ge mij dan mogelijk mijn laatste vreugde zoudt ontnemen, deed me zwijgen en u, waar ik kon, vermijden. Ik wilde u niet ontmoeten, want ik was bang, dat ik dan zou moeten spreken. Maar nu ge mij zoo trouw verzorgd hebt, nu voel ik t als mijn plicht u mee te deelen, wie de man is, wien uw kind zijn vriendschap schonk.« De zieke had gedurende zijn lange biecht met den blik voor zich uit gewend, gelegen, maar nu keek hij Smith bijna smeekend aan, en wat hij toen vernam, was meer dan zijn zwakke kracht haast kon uithouden. Hij hoorde hem afgebroken zeggen: »Ik ben Willem Bruinsma. Eerst hedenavond las ik, dat mijn Moeder leeft. Maar Gode zij dank, dat ik u hier mag terug vinden en dat ik kan goed maken, wat ik eens misdreef.« Nog lang zaten de beide mannen te praten; maar ten laatste maakte Willem er een einde aan. Hij nam den Bijbel, dien de zieke hem wees en voor 't eerst sinds jaren, kon hij zijn geliefde moedertaal spreken en las hij de oude welbekende woorden. Toen sloot hij den Bijbel, blies de lamp uit en weldra sliepen beiden rustig. Willem met den vasten, diepen slaap van een doodvermoeid lichaam; Jack met de lichte sluimering van een koortslijder, wiens brein beneveld werd door droomen. In de weken, die nu volgden, had in 't leven van Jack een groote verandering plaats. Willem Bruinsma, want zoo zullen we hem voortaan noemen, stond er op, dat Jack naar zijn huis zou worden gebracht, zoodra de koorts geheel geweken zou zijn. Door de trouwe verpleging, de goede voeding en vooral den vriendschappelijken omgang, die er tusschen de mannen was ontstaan, ging de zieke met reuzenschreden vooruit. Ook kleine Dick knapte goed op, maar moeder Freddy had de handen vol om haar kleinen wildzang in huis te houden, want hij wilde wat graag met zijn vader mee, wanneer die per slee naar Jacks huisje ging. Maar eindelijk was Jack zoover hersteld, dat hij den tocht kon ondernemen, hij werd warm ingestopt, door Willem en Robert gesteund naar de slee geleid en langzaam werd de reis begonnen. Luid blaffend sprong Black om hen heen, om daarna op een draf vooruit te rennen over de wijde vlakte, die nog steeds in zijn winterkleed gehuld was. Ten laatste stond de slee stil en voorzichtig werd Jack nu in de groote farm gebracht, waar hij weldra, gesteund door veel kussens, op een gemakkelijken ruststoel lag tegenover 't open haardvuur, waarin de houtblokken vroolijk brandden. 't Was een blij weerzien geweest voor Dick, die zoo verlangd had naar dit oogenblik, van het tijd* stip af, waarop hij gehoord had, dat Jack voortaan op de boerderij zou blijven. Ook Black kreeg zijn aandeel in Dicks vriendschapsbetuigingen, kleine Mary hield zich wat achteraf, ze was bang voor den mageren man met zijn grooten baard. Freddy was eigenlijk geschrokken, ze had wel be* grepen, dat ze een zieke zou zien, die verzwakt was van doorgestaan lijden, maar dit bleeke gelaat, waarin de groote donkere oogen zoo vreemd glansden, had haar met innig medelijden vervuld. Ze nam zich voor hem, waar ze kon, op te kweeken en zooveel mogelijk vreugde te brengen in dit eenzame leven. »God heeft hem op ons pad gebracht, om ons in staat te stellen goed te maken, wat je eens in drift misdaan hebt,« zei ze. En trouw vervulde ze dezen plicht al de maanden, die Jack in de gastvrije farm was, waar hij genoot van het huiselijk leven, van den omgang met de beide kinderen en van de gesprekken bij 't haardvuur ge* durende den tijd, dien Willem aan de overzij van den Oceaan doorbracht. Want dadelijk na dien wonder* lijken avond had Willem getelegrafeerd naar 't hem onbekende adres van dominee Roevers, dat hij ge* zond was en binnen korten tijd hoopte te komen. Toen hij nu Jack goed en wel op de farm wist, verliet hij Amerika met de rustige zekerheid, dat Robert voor alles zou zorgen. VI. »Een telegram, dominee,« met deze woorden trad kort voor Kerstmis oude Daatje de huiskamer binnen, waar de geheele familie om de groote ronde tafel zat, terwijl de petroleumlamp het vertrek helder ver» lichtte. »Een telegram.« Allen keken op en Herman, die beurtelings rood en bleek werd, staarde zijn Vadei in spanning aan, terwijl deze het couvert openscheurde, den bril terecht zette en hardop las: »Ben gezond. Brief volgt. Wil Moeder kalm voorbereiden, kom met »de Oceaan«, vertrek 8 Januari van New.York. Willem Bruinsma.« Een oogenblik zagen ze elkander sprakeloos aan, toen barstte ieder los, elk moest het telegram nog eens inzien, dat door den brievengaarder duidelijk met blauw potlood was geschreven en slechts behelsde, wat dominee Roevers reeds gelezen had. «Wanneer gaat u naar Marijke, Vader, mag ik mee? 'k Zal niets zeggen, maar 'k wou zoo graag haar blij gezicht zien. Toe, gaat u nu dadelijk, Vader ?« »Maar jongen, waar denk jelui aan? Oude Marijke is waarschijnlijk al naar bed, t is bij achten. Neen, morgen zal ik haar kalm voorbereiden, bedenk eens, dat ze nergens van weet, dat ze niet als jelui al weken in spanning leeft en niet naar een telegram heeft uit» gezien. Ik zal dus heel kalm alles moeten vertellen, want ze is oud, een hevige schok zou haar dood kunnen zijn." Ja, dat zagen Herman en Willem wel in. »Maar mogen we het wel even aan Frits en Kees gaan ver» tellen?" Dit verzoek werd gaarne toegestaan, het kostbare telegram verdween in Hermans zak en weg waren de jongens. »Niet te laat thuiskomen,« riep Moeder hen nog na en een oogenblik later stormden ze door het donkere dorp, waarbij niet precies op den weg gelet werd en de modder hun tot hoog op den rug was gespat, eer ze buiten adem bij 't doktershuis aan» schelden. Wat hoorden ze daar ook van 't bericht op! Weer werd het telegram aan alle kanten bekeken en allerlei verschillende vermoedens uitgesproken over de oorzaak, dat eerst weken nadat de advertentie geplaatst was, een telegram ontvangen werd. Maar al de gissingen waren, zooals later bleek, even ver van de waar» heid. Ook bij den smid was de verbazing groot. Allen moesten zij belooven geen woord over 't geval te spreken, opdat Marijke toch niet van een ander het belangrijke nieuws zou hooren. Den volgenden morgen dwaalden de gedachten van ons viertal telkens af van de behandelde les en oude meester Schenkel, die reeds meermalen met verbazing naar hen had gekeken, hij was geen onoplettendheid van hen gewend, begreep er niets meer van, toen Herman op zijn vraag, wie er bij den slag van Waterloo te zamen vochten, ten antwoord kreeg: Amerika. Hij vroeg echter niets, maar aan de haast, waarmede de jongens om twaalf uur 't lokaal verlieten, begreep hij, dat er iets gewichtigs op til was. Het geduld van de jongens werd echter op een zware proef gesteld, want dominee Roevers, die om elf uur naar Marijke was gegaan, liet zich nog steeds wachten. Eindelijk daar kwam hij aan en om een kruisvuur van vragen te voorkomen, begon hij dadelijk te ver* tellen. »Ze heeft zich dapper gehouden en is kalm maar innig gelukkig. Ze zei me jelui te vragen, om vier uur bij haar te komen, want zonder de jongens', dominee, zou ik mijn zoon niet terugzien. Maar 't was een zware taak,« en dominee Roevers zette zich in zijn leunstoel, »want het oude menschje begreep algauw, waar het heenging en ik wilde het haar zoo langzaam mogelijk mededeelen.« Stralend van geluk zat Marijke=moei de jongens dien middag op te wachten, de dankbaarheid keek uit haar oogen, terwijl ze hen om beurten de hand drukte. »'k Had het nooit durven hopen hem nog eens terug te zien. Wonderlijk zijn toch Gods wegen, hoe weet Hij uit het kwade het goede te doen voortkomen, \ want had Herman zich niet op Jan willen wreken, ik had mogelijk nooit meer iets van mijn jongen ge» hoord.« Zoo praatte het goede oudje maar voort, ze had behoefte eens over alles met de jongens te spreken, en ze vertelde van toen Willem nog bij haar was en hoe zorgzaam en oppassend hij was. En toen op een morgen, ruim drie weken na aan* komst van het telegram, kwam er een brief met een vreemden postzegel en groote lakken. Marijke zette den bril op, maar de letters dansten heen en weer en 't papier kraakte door de zenuwachtige haast der vingers. »'t Gaat niet,« mompelde ze. Ze deed haar mooie zwarte schort voor, het zwarte kapje werd over de witte tulen muts gezet, de wollen doek om de schouders geslagen en voorzichtig loopend sloeg ze den weg in naar de pastorie. Gelukkig was de afstand niet zoo groot, mevrouw Roevers, die haar zag aankomen, liep haar tegemoet en weldra zat het krasse oudje met een warme stoof en een kop koffie op de studeerkamer. Dominees hartelijke stem las den langen brief voor, dien Willem zijn moeder schreef: »Nu eindig ik, Moeder, want als u dezen krijgt, kom ik al gauw en zou ik niets meer te vertellen hebben." Nu daar hoefde hij niet bang voor te zijn. Niets meer te ver* tellen! Maar toch was Marijke innig blij met al dit goede nieuws. Haar zoon een eigen boerderij, een lieve vrouw en twee kinderen en ook de geschiedenis van Jack, die Willem met weinig woorden schreef, — wat was 't alles een wonder. »Dat hij ook net daar herder moest worden, dominee, en dat de kleine jongen er vriendschap mee moest sluiten. Wat zal Willem blij zijn geweest, dat hij nu alles weer goed kan maken. Heeft dominee wel opgelet, dat hij schreef, «wonderlijk heeft God mijn leven geleid, maar door Zijn groote liefde en genade zal alles nog goed worden.» — Dat hij in dit alles Gods hand ziet, maakt me zoo gelukkig.« Toen nam ze afscheid, ze wilde alleen zijn met haar ge* dachten, haar brief en haar dankgebed aan God. Langzaam, te langzaam gingen de dagen voorbij, voor de jongens, maar vooral voor Marijke, die alles voor de thuiskomst van haar zoon in gereedheid had gebracht. Ook de jongens hielpen met alles mee, om beurten gingen ze in den grooten leunstoel, die Marijke voor Willem bestemd had, zitten, rekenden uit en bespraken, wanneer de boot binnen kon zijn, want in de courant hadden ze de reis van »de Oceaan« gevolgd. Toen het telegram van behouden aankomst kwam, reisde dominee Roevers Willem Bruinsma een eind tegemoet. Op een kouden,- helderen Januaridag hield een rijtuig voor Marijkes huisje stil, waaruit eerst dominee Roevers en daarna een gebruinde vreemdeling stapte. Beiden verdwenen achter de groen geverfde deur, maar reeds spoedig verliet de predikant het huisje weer en begaf zich naar de pastorie. Het weerzien is in geen woorden weer te geven, aan 't vragen en vertellen kwam geen einde. En als Willems blik viel op 't vriendelijke oude gezicht van Het verlorene gevonden 5 zijn Moeder, wanneer hij haar rimpelige hand in de zijne drukte, kwam het gevoel van thuis zijn over hem, alsof al die lange jaren wegvielen en hij weer kind in huis was en Vaders welbekende stem zoo aanstonds uit de bedstee hem toe zou klinken. Blijdschap en droefheid volgden elkander bij dat eerste weerzien op, want het spoedig heengaan van zijn Vader na zijn vlucht, was voor Willem, zelfs na zooveel lange jaren, een oorzaak van groot verdriet. »God heeft het niet anders gewild, jongen, en Zijn wil geschiede. Ik heb ook meermalen in deze laatste weken gedacht, hoe gelukkig je Vader zou geweest zijn, als hij je nog eens had mogen zien,« en Marijkes liefdevolle blik keek haar zoon aan, die nu een man was geworden, zoo heel veel veranderd, sinds ze hem als jongen van zeventien jaar het laatst zag en die toch in zooveel opzichten geheel dezelfde gebleven was. Ja, 't was een wonderlijke dag, met tranen en lach, maar de dankbaarheid hield toch den boventoon in beider hart. Marijke kon maar niet genoeg hooren van Willems leven, van al de moeiten en zorgen, van al de ontberingen en ellende van die eerste moeilijke jaren. Maar wat glom ook haar geheele gelaat van blijdschap, als ze hoorde van zijn voorspoed op de farm en wat genoot ze van de portretten van haar kleinkinderen en hun moeder. »Dick is precies jou evenbeeld,« zei ze telkens en een traan viel op het kleine portret. Dat de jongens vol trots met den flinken jongen man liepen, dat ze genoten van zijn verhalen en 't liefst allen mee wilden naar 't verre Westen van Amerika, behoef ik dat eigenlijk nog te vertellen? Maar dat Willems dankbaarheid groot was voor 'tgeen de jongens hadden gedaan, om hem op 't spoor te komen en dat de geschiedenis van Jack meermalen 't onderwerp van gesprek was, behoef ik zeker ook niet mee te deelen. VII. Februari had dit jaar met prachtig voorjaarsweer ingezet: de leeuweriken zongen reeds, het gras begon te groeien, de winterrogge gaf een frissche groene tint aan de lange akkers en op een warm plaatsje, half verscholen onder den slootrand, bloeide reeds het speenkruid. Het kwam Willem Bruinsma haast onge* loofelijk voor, dat hij reeds bijna een maand thuis was en toch lagen er vier weken tusschen dien guren Januarimorgen en deze bijna zomersche voorjaars* dagen. De weken waren hem omgevlogen, ze hadden samen zooveel te bespreken, er was telkens weer iets te vertellen geweest van al de lange jaren, die Willem in den vreemde had doorgebracht. En de oude vrouw werd nooit moe, nieuwe vragen te doen en haar vriendelijk, oud gezicht glinsterde van plezier, wanneer hij vertelde van al de guitenstreken van Dick en de aanhaligheid van Mary. »U moet bepaald meegaan, Moeder. U moet met eigen oogen zien, wat een best leven we er hebben,« zei hij eens. Maar Marijke schudde het hoofd. »Neen, dat moet je uit je gedachten stellen, een oude boom moet niet verplant worden, dan gaat hij kwijnen en sterft, en je oude Moeder zal in dit huisje haar laatste jaren slijten. Maar 't zal één danken zijn voor Gods groote en wonderlijke liefde die me jou terug deed zien,« en de oude bevende hand streek zachtkens over den arm van haar zoon. Nadenkend keek Willem het kleine venster uit, dat uitzag over de groenende akkers, naar de duinen in de verte, wier toppen wit schenen in de Februarizon. Neen, hij wilde er niet op aandringen, de lange reis zou Moeder geen goed doen en dan het leven op de eenzame farm. Ze was nu zoo gewend aan de bezoeken van de jongens en de omgang met dominee en mevrouw Roevers was een heele afleiding voor haar. Ze zou mogelijk niet aarden in 't verre land, maar toch, hij zou haar zoo gaarne bij zich houden die laatste jaren van haar leven. En hij kon hier niet blijven, hij verlangde naar zijn huis en bovendien had de laatste brief van zijn vrouw hem verontrust. Ze schreef: »Met Jack gaat het niet vooruit, hij is zwakker dan ik dacht. Wanneer 't je niet te zwaar valt, kom dan zooals 't plan was met »de Rijnstroom« terug. Ik geloof, dat Jack op je wacht, om je nog te spreken voor hij sterft.« Lang kon hij dus niet meer blijven, want over veertien dagen vertrok »de Rijn* stroom®. Wat had het hem eerst een lange tijd geleken, zes weken bij Moeder te zijn! en nu was de grootste helft al voorbij. Marijkes blik rustte op haar zoon, ze voelde, dat het hem zwaar viel haar te verlaten en dat zijn hart tevens verlangde naar zijn gezin, maar ze wilde zijn gedachten niet storen, hij moest het zelf uitvechten. En dat deed hij ook, hij wist, dat hij gaan moest en 't aan God overlaten of hem een weerzien gegeven zou worden. Hij besprak dit alles met zijn Moeder: «Volgend jaar komen we allen en mocht het gelukken de farm te verkoopen, dan heb ik voldoende geld om hier iets te beginnen. Dan zal de zonnigste kamer, als 't kan met een mooi uitzicht over vrije korenvelden, voor u zijn, Moeder!« Zoo bespraken ze samen de toekomst, die wanneer het Gods wil was, voor hen zou komen en ze genoten al vooruit er van. »Daar komt Herman aan,« onderbrak hij in eens zijn gesprek, »we zouden samen de duinen nog eens ingaan,« en weldra liepen beiden den zandweg af, die naar het strand voerde. Tusschen de beschuttende hoogten, terwijl ze door 't mulle zand liepen, was de zon hun haast te warm. Ze scheen ook al met kracht en door de koesterende warmte ontvouwden de gele kruisbloemen hun blaad* jes; ze dachten mogelijk, dat de zomer al gekomen was. Druk liepen ze samen te praten, Willem vertelde, dat hij over veertien dagen al weer moest vertrekken en Herman vroeg nog allerlei bijzonderheden over de reis, het leven in Amerika en zijn werk in 't verre Westen. Er was een hechte vriendschap ontstaan tusschen hen beiden, wonderlijk hadden zich hun paden gekruist en Herman voelde het, dat Willems leven hem iets geleerd had. In eens sprak hij zijn gedachten uit: »'t Is toch wonderlijk, zooals we aan elkaar gekomen zijn, kleine oorzaken hebben vaak groote gevolgen: wanneer Jan Bakker mijn konijnenhok niet had willen openen, liepen we hier mogelijk niet samen in de duinen.« »Ja,« hernam Willem, »ik heb ook de laatste maan* den dikwijls gedacht, hoe God soms het kleinste ge* wichtig genoeg acht, om in Zijn plan te gebruiken. En ook mijn voorbeeld zal jou mogelijk bewaren voor verdere aanvechtingen van drift. Maar je sprak van Jan Bakker. Ik heb nu zooveel geluk gehad en voel me zoo dankbaar aan God, dat ik het graag zou toonen met iets voor een ander te doen. Ik dacht niet beter te kunnen handelen, dan door Jan Bakker vooruit te helpen. Ik heb naar alles geïnformeerd, maar jelui hebt hem al te vaak miskend. Ik geef toe dat hij leelijk handelde en wil het niet goed praten. Hij ziet het trouwens zelf in en heeft er erg spijt van; maar je moet niet vergeten, dat hij een moeilijk leven heeft gehad, terwijl anderen speelden moest hij werken en zijn liefste wenschen bleven onvervuld. Ik weet, dat het zijn handelwijze niet goed maakt, maar we moeten toch dit alles in aanmerking nemen en krijgen er dan wel een anderen kijk op. En nu wilde ik hem helpen onderwijzer te worden, 't is zijn liefste wensch. Alles is geregeld en vanmiddag zou ik het hem vertellen.® Herman, die zich nog altijd schaamde toegegeven te hebben aan zijn wraakzucht, was innerlijk blij dat Jan zoo geholpen zou worden. Toen ze bij vrouw Bakkers huisje kwamen, troffen ze haar alleen thuis. Willem Bruinsma deelde zijn plan mee en vrouw Bakker, die hem met klimmende verbazing had aan* gehoord, wist niet op welke wijze zij haar dankbaar* heid zou toonen. Ten laatste zei ze: »Hij heeft het anders niet verdiend, Mijnheer, want hij heeft heel leelijk gehandeld met de konijnen," maar Herman viel haar in de reden: »Dat is alles goed en wel, vrouw Bakker, maar ik heb me willen wreken en dat Jan daarvan niet de gevolgen heeft ondervonden, is niet mijn schuld.® Flink kwam de schuldbekentenis er uit en met een blik van verstandhouding naar Bruinsma vervolgde hij: »'k Ben blij, dat mijn vriend dit plan bedacht heeft en we hadden 't ook graag zelf aan Jan willen vertellen.« »Dat wilt u nu wel voor ons doen, nietwaar ?« vroeg Bruinsma en daarop namen ze afscheid van de dankbare moeder. Wat was Jan blij! Dienzelfden avond kwam hij Bruinsma bedanken, hij drukte hem stevig de hand en zei: »'k Ben zoo gelukkig, Mijnheer. Moeder zei dik* wijls : er zal nooit een goede boer van je groeien, maar dat komt, als je geen lust in 't werk hebt. Nu zal 't anders worden, 'k had altijd zoo'n liefhebberij in leeren en u zult zien, 'k zal mijn best doen, zoo gauw mogelijk klaar te komen.« Jan was geheel ver* anderd, hij was zoo dankbaar voor hetgeen Bruinsma voor hem wilde doen. Al dankende was Jan vertrokken en Marijke en Willem bleven dien avond nog lang zitten praten en overleggen. De laatste dagen vlogen om. Willem had alles ge* regeld, zijn koffer was gepakt en nu was hij op weg naar de gastvrije pastorie. Hij had daar ware vrienden gevonden en 't afscheid viel hem zwaar. »Wilt u me elke maand schrijven, dominee? Moeder ziet zoo slecht, ze is zoo weinig gewend met de pen en 'k verlang natuurlijk naar bericht. U begrijpt, dat ik de maanden tel, dat ik terug kan komen.« »Je kunt er op rekenen, Bruinsma, waar we kunnen zullen we haar helpen en ook Herman zal je Moeder niet vergeten.« Voor 't laatst liep Willem naar huis, de gezellige huiskamer, waar hij gedurende deze weken zooveel uren gesleten had en de bewoners, die hij als echte vrienden had leeren kennen, achterlatende, 't Plan was, dat Herman en Frits de Wilde met dominee Roevers mee naar Rotterdam zouden gaan. Willem en Kees hadden ook graag mee gewild, maar dominee Roevers vond het beter zóó en daar hadden allen zich bij neergelegd. 't Afscheid viel Willem zwaar, lang hield hij zijn Moeders hand in de zijne, even liet hij zijn hoofd op haar schouders rusten. »Nu, Moeder, zoo God wil, tot volgend jaar,« het portier sloeg dicht en voort trokken de stevige paarden het rijtuig door den zandweg. Lang keek Marijke het rijtuig na, daar voelde ze hoe iemand haar arm nam en mevrouw Roevers leidde het oude menschje naar binnen. »Nu wacht je alweer een moeilijke taak, Marijke* moei: te wachten en niet toe te geven aan je verdriet over wat van je ging, maar God danken dat je zoon terugkwam en mogelijk over een jaar voorgoed zal terugkeeren.« Zoo sprak ze en monterde het oudje op, zoodat de eerste dag niet al te zwaar viel. En toen Marijke 's avonds, ditmaal weer alleen, zich ter ruste begaf, kon ze uit den grond van haar hart God danken voor al 't goede, dat Hij haar geschonken had en bij haar bede, om haar zoon nog eens te mogen weerzien, sloot zich een nederig »maar Uw wil geschiede« aan. De reis naar Rotterdam met de beide jongens en dominee Roevers viel niet lang; Herman en Frits keken hun oogen uit op de groote stoomboot en Willem genoot van hun verbazing. Veel te vlug klonk het sein van vertrek, de bezoekers moesten van boord en weer verliet Bruinsma, als zooveel jaren geleden, Rotterdam. Of hij dat bedacht, we weten het niet, maar zijn oogen stonden vol tranen, toen hij de jongens een laatst vaarwel toeriep. VIII. Freddy Bruinsma had niet te veel geschreven over Jacks toestand, Willem schrok, toen hij hem weerzag. De oogen stonden hol, de wangen waren ingevallen, de handen wit en mager. Maar Bruinsma liet niets van de ontroering merken, die hem beving bij 't zien van al die teekenen van achteruitgang. Hij drukte Jack hartelijk de hand, en vroeg en vertelde op zijn gewone, hartelijke wijze. Mary zat op zijn knie, terwijl Dick dicht tegen zijn Vader aanstond; ze waren zoo blij dat Vader weer terug was en verrukt over alles, wat Grandy, zooals ze Marijke noemden, voor hen had mee* gegeven. Maar eindelijk moesten de kleinen naar bed. Mary met haar nieuwe pop in haar armen en Dick zijn zakmes met vier mesjes en zijn groote fluit dicht in de nabijheid houdend. Willem was met Robert de stallen doorgegaan, hij had den trouwen knecht geprezen over zijn ijver en oude Brigitta, die bij 't vuur zat te knikkebollen, had hij bedankt voor al haar trouwe zorgen. En nu zat hij weer bij 't haardvuur, waarin de blokken opvlamden, want ondanks het lekkere voor* jaarsweer was 't vooral 's avonds nog kil. Van alles moest hij vertellen, Jack vroeg niet veel, maar hij keek Bruinsma onderzoekend aan en deze begreep, dat hij niet langer moest wachten dien vragenden blik te beantwoorden. »En 'k ben ook naar Plaswijk geweest, Jack, maar van je ouders ben ik alleen te weten gekomen, dat ze nu ongeveer tien jaar geleden gestorven zijn. Er was reeds lang een andere burgemeester, maar de oude dominee leefde nog, hij herinnerde zich mij nog, toen ik hem vertelde, wie ik was en deelde me mee, dat je ouders beide dien laatsten winter voor hun over* lijden gesukkeld hadden. Maar van je broer en zuster kon ik niets te weten komen.« Jack lag met gesloten oogen, zijn ademhaling ging zwaar, het was alles een teleurstelling voor hem. Hij wist, dat hij door zijn leven weinig aanspraak had op de liefde van zijn broer en zuster, maar toch, dat hij niets van hen te weten kwam viel hem zwaar. Nu hij voelde, dat zijn leven ten einde spoedde, had hij behoefte aan vergiffenis. Maar zijn vriend, die begreep, wat er in hem omging, sprak opbeurend: »Je moet volgend jaar zelf werk er van maken, oude jongen, mogelijk slaag je beter dan ik.« »Volgend jaar, neen Willem, ik ben blij, dat ik je gesproken heb, ik wilde je vaarwel zeggen, voor ik de groote reis ga ondernemen, maar nu zal 't niet lang meer duren, voor ik bij mijn Heiland ben, waar geen geween meer zal zijn en waar God alle tranen van onze oogen zal afwisschen. Heb dank voor alles, wat je deedt, je hebt de laatste levensmaanden van een eenzame verhelderd.« Maar Bruinsma wilde hier niets van weten, hij trachtte hem op te vroolijken, en sprak van het terug* gaan naar Holland. Jack zei niets, maar dien heelen avond luisterde hij met iets verafs in zijn blik. Freddy had juist gezien: Jack had gewacht op de terugkomst van zijn vriend. En nu Willem weer thuis was en hij 't weinige had gehoord, dat deze kon vertellen en de verdroogde bloemen had gezien door Willem op 't graf van zijn ouders geplukt, scheen niets hem meer aan de aarde te binden en ging hij snel achteruit. Op een schoonen Aprildag, terwijl buiten alles in voorjaarstooi stond, ging hij heen. Eenzaam was zijn leven geweest, een jarenlange boete voor de zonden van zijn jeugd, maar hoe mislukt zijn leven verder voor de menschen mocht geweest zijn, op deze wijze had God hem toegebracht tot de groote kudde des Heeren. Hij was God en zijn Bijbel getrouw gebleven en ging heen naar het huis met de vele woningen, waarin ook hem plaats was bereid. En op de farm ging het gewone werk weer zijn gang, maar de plaats van Jack bleef ledig; vooral Dick miste hem, Dick, die hem het eerst gekend had, hem vriendschap betoond en wederkeerig zooveel vriendschap van hem ondervonden had. Ook bij Freddy en Willem was dat gemis merk* baar, zijn trouwe genegenheid, zijn geduldig dragen van 't verdriet en bovenal zijn groot geloof was niet zonder indruk achter te laten aan hen voorbijgegaan. Vóór hen lag echter een nieuwe toekomst, die wel niet zonder bezwaren zou zijn, maar met dat heldere lichtpunt, waarop ze konden staren, den aanstaanden terugkeer naar Willems vaderland, waar een trouwe moeder op hen wachtte. En met moed gingen ze die toekomst tegemoet. Oude Marijkes verlangen is vervuld. Zij heeft haar kind teruggezien, in Freddy een dochter gevonden en haar beide kleinkinderen in haar armen mogen houden. En in haar leefde een zelfde, innige dank* baarheid aan God, die Simeon eens deed spreken: »Nu laat Gij, Heer, Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord.«