NIJKERK - 0. F. CALLENBACH Het Gezin VAN DEM Staker <§>■« 4^4 <£>* DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: ije- N\ er>\\i srlt a ppivLjIee C 'jjc'i- ./oTï u loilb. Lo t ujijL. HEI GEZIN VAN DEN STAKER H NANS Geïllustreerd door O. Geerling V lil] NIJKERK — G. F. CALLENBACH I. SLECHTE TIJDING. „Toe, Riek," zei moeder, „gooi nog een paar blokken in de kachel. Ik ben zóó klaar met kousen stoppen en dan ga ik gauw koffie zetten, want vader kan over tien minuten al hier zijn." Riek haalde een paar dikke blokken uit een kistje achter het fornuis. Ze wou het deurtje opendoen, maar trok haar hand gauw terug. „Neem een stofdoek," zei moeder. Riek nam nu een stofdoek en greep daarmee het porseleinen kachelknopje aan. Voorzichtig duwde zij de blokken in het vuur en sloot het deurtje weer. Bijna onmiddellijk begon het water in den grooten bruinen ketel te zingen. „Dat heb je handig gedaan," prees moeder. „Handes daan," praatte Rieks kleine zus moeder na. Zus zat naast Moeders stoel op den grond en stopte ook kousen. Ze had een spijker, waaraan een touwtje gebonden was, en deed alle moeite om dat door een oude lap te trekken. Maar dat lukte niet, want de kop van den spijker was te dik. Zus had echter een groot geduld en sjorde net zoolang aan den spijker tot de lap scheurde. „Tous is topt, moe!" juichte het kleine ding, „meer tous top" en ze begon van voren aan. Riek had haar breiwerk weer opgenomen. Ze moest hard breien, want de kousen moesten vóór Zondag af zijn. „Klaar," zei moeder, en ze stak de stopnaald in het kluwen, rolde de kousen op en borg alles in de bovenste la van het kleine kastje. „Het water kookt," riep Riek. Ze gaf moeder de koffiekan en het busje met gemalen koffie aan. Moeder deed twee lepels in de kan en goot toen het heete water er in, zoodat de lekkere koffiegeur het heele keukentje vulde. Wat was het nu gezellig in het kleine hokje, waarin de familie Van Walsem gewoonlijk huisde. Zoo warm en licht en rustig. „Vader blijft lang weg," zei moeder, met een blik op het nikkelen wekkerklokje, dat reeds kwart over zessen wees. „Ik zal maar vast brood gaan snijden. Zet jij zus maar in haar stoel, dan kan ze vast beginnen." Riek rolde haar breiwerk op en hielp zus. Terwijl moeder bezig was bordjes en kopjes neer te zetten, hoorden ze in het stille straatje voetstappen, die langzaam nader kwamen. „Daar zal vader zijn," zei Riek. „Neen," zei moeder, „vader loopt altijd hard." Maar het was vader toch. Bij de deur hielden de voetstappen op. Ze hoorden, hoe hij in gesprek was met een anderen man. Even later kwam hij binnen. Arie, de oudste zoon, kwam achter hem aan. „Laat geworden, moeder?" vroeg vader, terwijl hij haar een kus gaf. Meteen liep hij door naar het hoekje, waar de kraan in het zerken gootsteentje drupte. Toen hij langs den kinderstoel kwam, trok zus hem aan de mouw van zijn blauwen werkkiel. „Vaders krullebol", zei hij, even tegen het kind lachend. Toen stond zijn gezicht weer strak. Hij waschte zijn handen onder de kraan, toen zijn gezicht, zijn haren, zijn nek, waarna hij zich met den bonten handdoek stevig afdroogde. Zus had al die bewerkingen met de meeste aandacht gevolgd. Ze zag het zoo iederen avond eerst vader doen en dan Arie; toch keek zij er altijd naar, alsof ze het voor het eerst zag. Toen vader zijn kiel had opgehangen aan een spijker in het portaaltje, begonnen haar oogjes te schitteren. Nu zou de pret eerst komen. Vader zou haar nu uit den stoel optillen en op zijn schoot nemen, en dan mocht ze mee eten van vaders boterham. Maar hij scheen nu heel niet aan zus te denken. Hij ging in den rieten stoel zitten en keek net, of hij boos was. Zus trok een lip. Als zij bedroefd was, werd het puntje van haar mopneusje vuurrood en haar onderlipje wel driemaal zoo breed als anders. Riek zag het en stootte vader aan: „Va, kijk zus." „Och, schatje, kom maar, hoor! Vader is stout, hé?" „Vadie soet!" kraaide het kind, toen hij het hoog boven zijn hoofd hield. „Kijk, moeder, zus gaat vliegen." Moeder lachte. Ze was blij, dat er een beetje leven in het vertrek kwam. Ze merkte wel, dat er iets bijzonders met vader was en Arie hield zich ook zoo stil. „Zou er iets op de fabriek gebeurd zijn?" dacht ze. Maar ze wou nog niets vragen, waar de kinderen bij waren. Straks, als het grut sliep, zou ze alles wel te weten komen. Ze schoof haar man een groote kom dampende koffie toe, en vulde het bekertje van zus met warme melk. „Waar is Ans?" vroeg vader opeens. „Dat kind blijft weer over haar tijd weg," zei moeder. „Ze mocht na schooltijd bij een vriendinnetje komen spelen. Ik heb nog zóó gezegd: „om zès uur thuis, hoor!" maar ja, zoo is Ans, altijd den laatsten man den zak opgeven." „Spreek je van den vent".... zei Riek, want net had moeder het laatste woord gesproken, of de deur werd opengegooid, een paar klompen vlogen door de gang en de kleine booswicht stond hijgend voor hen. „Zoo'n lol gehad, moeder" .... Maar ineens hield ze op. Ze zag moeders bestraffenden blik en begreep, dat ze het verbruid had. „De klok bij de Boldersen ging achter, moe, heusch, vraag het maar aan vrouw Bolders. Het was nog voor zessen en ik heb hard geloopen." „Ja, ja," zei vader, wiens lieveling ze was, „de klokken gaan altijd achter, als de kinderen te laat komen. Ga maar gauw zitten. Moeder is veel te goed voor je. Ze had je boterhammen maar weg moeten zetten." Ans streek met een benauwd gezicht over haar maag en keek schuin naar moeder. Toen ze een klein glimlachje zag, was ze gerust, 't Zou wel losloopen van avond. Morgen zou ze beter oppassen!. ... Eerbiedig vouwde ze de handen, sloot de oogen en luisterde met gebogen kopje naar vader, die hardop bad, zooals gewoonlijk. Onder het eten werd weinig gesproken. Anders maakte vader altijd grappen met zus en met Ans. Doch nu at hij stil door. Zus zat al weer in haar stoeltje en knabbelde op een korst. Ans kon zich ten slotte niet langer inhouden. „We hebben allemaal school moeten blijven," zei ze met een ondeugend gezicht en keek de tafel rond of ze iets heel moois vertelde. „Dat is schande genoeg," berispte Riek. „Nou, maar ik had niets gedaan." „Jij bent een heilig boontje," kwam Arie met vollen mond. „Wat was er dan gebeurd?" vroeg moeder. „O moe, het werd zoo donker," en toen zei juf: „we zullen de lampen aansteken en toen deed ze de gordijnen eerst dicht en toen was het nog veel donkerder en toen had ze geen lucifer en toen en toen Ans moest even ademhalen. „En toen en toen," plaagde Arie. Maar Ans hoorde hem niet eens. „En moe, toen mocht ik naar den bovenmeester om lucifers te halen en juf zei: „jullie moeten allemaal heel stil blijven zitten." Maar net toen ik terug kwam riep een meisje hard: au, au, en al de kinderen begonnen te lachen. Toen het licht aan was, stak Mien Donk haar vinger op en zei, dat Kees Vlet aan haar vlecht had getrokken. Maar Kees zei, dat Gerrit het gedaan had. En toen moesten we allemaal blijven voor het lachen in den donker." Hier stak Ans het laatste stukje brood in haar mond en keek met pretoogjes den kring rond. „Dan had je toch niet „niets" gedaan," zei vader. „Je hadt toch meegelachen." Ans zweeg maar. Over school behoefde ze bij vader en moeder toch nooit te klagen. Die gaven altijd juf gelijk, „en juf was toch ook maar een mensch," had ze eens neuswijs tegen Riek gezegd. Na het eten bracht moe vlug zus naar bed en Ans kreeg een aanmaning van vader om maar gauw te zorgen, dat ze ook bij „tante Bet" kwam. Riek ruimde de tafel af, waschte kopjes en bordjes en veegde de kruimels bij, die op de mat onder de tafel gevallen waren. „Komaan," zei vader, en hij probeerde het vroolijk te zeggen, „daar zal ik eens een pijpje op stoppen." Dat zei hij altijd 's avonds, als de kleintjes naar bed waren en de rust weerkeerde na al het gebabbel van Ans en zus. Riek pakte haar breikous weer op. Moeder haalde een groote verstelmand naar zich toe en Arie begon met een gewichtig gezicht aan zijn sommen voor de vakteekenschool. Een paar minuten was het stil. Toen kon moeder niet langer zwijgen. „Wat scheelt er aan, vader, vanavond?'^ vroeg ze zoo gewoon ze maar kon. Toch merkte vader heel goed de bezorgdheid in haar woorden. Hij zag er erg tegenop om het haar te zeggen, maar ze moest het toch weten. „Ik heb je laatst verteld, Lena, dat er een conflict dreigde in de metaalnijverheid." Arie gooide zijn potlood neer en keek vader aan. Een conflict, ja dat had hij den baas op de fabriek ook hooren zeggen en een paar werklui hadden zoo boos gekeken en zoo heftig met elkaar gepraat, dat het wel leek, of ze hooggaande ruzie hadden. Maar dat hadden ze toch niet. Een conflict moest wel iets heel ergs zijn. Hij had er te voren nooit van gehoord. Maar hij was ook pas een paar maanden op de fabriek. Hij was net veertien geworden. Onderweg had hij nog gevraagd: „Vader, waar maken al de lui zoo'n drukte over?" Maar toen had juist een man vader aangesproken en hij had wel wat van 't gesprek opgevangen, maar toch niet alles begrepen. Nu zou hij dan dat erge te weten komen, waarom alle werklui zoo kwaad waren. Moeder verschoot van kleur, toen vader begon te spreken. Ineens begreep ze alles. „'t Zal er dus van komen," zei ze. Vader knikte. Vragend keken Riek en Arie nu eens vader, dan weer moeder aan. „Ja, kinderen," zei vader, „het kon wel eens gebeuren, dat we moeilijke dagen tegemoet gingen. Er zal waarschijnlijk een staking komen." „Ik staak nööit, je mag niet staken," zei Arie met overtuiging. Vader glimlachte even. „Neen, Aai, maar als de meesten het doen, kan de fabriek met een klein ploegje werkwilligen toch niets beginnen. Dan ligt alles stil, jongen, ook jouw afdeeling, al is dat maar kinderwerk." „Maar waaróm staken ze?" kwam Riek nu. „Ja, de patroons willen ons loon verlagen en dat valt natuurlijk niet mee. Blijven de patroons bij hun besluit, dan ligt Maandag alles stil. Tenminste, hier in de stad zéker." Vrouw Van Walsem keek op van haar verstelwerk. „Doen de Christelijke werklui öök mee?" „Voor zoover ze in den Bond zijn, ja. De Christelijke Bond heeft ook tot de staking besloten. Wel was er een groote minderheid tegen, maar de meerderheid stemde voor, dus ...." „Dus vader," zei Arie, „als u nu ook in den Bond was, moest u ook staken." „Ja, vent, en nu begrijp je misschien een beetje, waarom ik liever vrij man bleef, dan me aan te sluiten bij de organisatie. Maar kom, het is nog geen Maandag, wie weet, wat er nog tusschen komt." Hij zei het meer om zijn vrouw wat op te beuren, dan dat hij zelf geloofde, dat er iets tusschen zou komen. Moeder zei niets. Ze dacht aan al de narigheden, die een staking voor een arbeidersgezin meebrengt: geen verdienste, dus geen aanvulling van stookvoorraad en kleeren en de winter voor de deurl Vader kon zoo ongeveer nagaan, wat er in moeder omging. Hij gevoelde, dat de werkeloosheid het meest van allen de arbeidersvrouwen zou doen lijden. Hoe kon hij haar het best bemoedigen? Ze hield zoo van orde en netheid in haar woning. Ze had zoo graag de kinderen knap in de kleeren. Ze was tot nu toe een zekere welvaart gewoon geweest, al hadden ze altijd erg zuinig moeten zijn. Vader was geen man van veel woorden. „Kom," zei hij, zijn pijp neerleggend, „Riek, geef jij den Bijbel eens aan, als een beste meid. Het wordt zoo langzamerhand bedtijd." En vader las het 48ste hoofdstuk van Jesaja. Toen hij het zeventiende vers gelezen had, hield hij op, sloot hij den Bijbel en keek zijn vrouw aan. Hij bemerkte aan haar vochtige oogen, dat zij hem begrepen had. „Ik ben de Heere, die u leidt op den weg, dien gij gaan moet." Dus hadden zij slechts te volgen. Sléchts te volgen!.... Vader deed het avondgebed en allen begaven zich ter ruste. De kinderen sliepen gauw in, maar vader en moeder hoorden de regulateur in de mooie kamer nog verscheidene malen slaan. II. WERKLOOS. In de heele stad staakten de metaalbewerkers, het gerucht had niet gelogen. 's Zaterdags ontvingen de arbeiders hun loon, waarbij een getypte brief was gevoegd. Van Walsem stak den brief in zijn zak, zonder hem in te zien. Hij zou hem thuis wel lezen. Naast hem stond een man, huisvader van acht kinderen. Die keek den brief even in, frommelde hem dan in elkaar en zei met Het gezin van den staker 2 een korten, hatelijken lach: „We zullen zien, wie 't het langste volhoudt, bloedzuigers',!" Toen spuwde hij zijn tabakspruim tegen het muurtje van het uitgebouwde kantoortje en liep de poort uit. „Arme dwaas," mompelde Van Walsem. Thuisgekomen las hij den brief: Wij rekenen allen ontslagen, die zich Maandagmorgen niet op den gewonen tijd aan de fabriek melden, de Directie. „Ga je Maandag?" vroeg Lena. „Natuurlijk ga ik," zei haar man vastberaden. „En als ze je dan eens te lijf willen?" „„Zonder Zijn wil valt geen muschje op aarde," zingt onze Ans immers? Ik ga." En daarbij bleef het. Dien avond werd er niet meer over gesproken. Alleen vroeg Moeder nog: „En Arie?" „De jongen blijft thuis, d? spreekt," was het antwoord. Toen was Moeder gerust. Hè, wat vond Ans het dien Zondag ongezellig in huis. Anders vertelde Vader wel eens een mooi verhaal of hij las wat voor, maar nu had hij hoofdpijn en zat maar stil. En Moeder was 's morgens opgestaan met roode oogen, net of ze 's nachts had liggen huilen. „Is een staking dan zoo erg?" vroeg ze aan Riek. „Ik wou, dat al de meesters en juffrouwen morgen staakten." „Och kind, jij praat naardat je verstand hebt." En Riek ging naar zus, die driftig werd, omdat haar pop niet rechtop wou blijven zitten. „Kind, kind," praatte Ans Riek na, „je bent zelf nog maar een kind, nog niet eens dertien." En ze schokte kwaad met haar rechterschouder, gooide het hoofdje in den nek en ging naar den zolder om haar lint over te strikken in een verweerd stuk spiegelglas, dat ze daar gevonden had. Den volgenden morgen stapte Van Walsem om kwart voor zevenen de deur uit. Zijn boterhammenzakje hield hij in de hand. Een tinnen kruikje met koffie stak net even boven den zak van zijn jas uit. Het was nog schemerig geweest in huis, maar in de straat viel een kalm blauwachtig licht zonder zon. Van Walsem haalde eens diep adem en snoof de koude morgenlucht in. Dat deed hem goed. Hij had dien nacht weinig geslapen. Zijn handen waren koud, maar hij voelde een gloed in zijn gezicht. Hij had nooit gedacht, dat hij ook zenuwen had. Maar nu wist hij het. Doch hoe dichter hij bij de fabriek kwam, hoe kalmer hij werd. „God beware je," had zijn vrouw hem dien morgen tot afscheid gezegd. En die woorden gingen met hem mee. Ondanks het vroege uur zag het voor de fabriek reeds zwart van de menschen. Vrouwen waren er ook bij. Sommige haveloos, met gerafelde rokken en ongekamde haren, andere met veeren op den hoed en laarsjes met hooge hakken, maar allen waren gelijk in de taal, die ze voerden: woede en haat ademden haar woorden. Ze hitsten haar mannen steeds meer op. Van Walsem kwam kalm aanstappen en liep regelrecht naar de geopende poort van de fabriek. Maar een breedgeschouderde kerel versperde hem den weg. In 'n oogenblik zag hij zich door heel de bende omringd. ,/t Zal niet gaan, man," zei de kerel met een boosaardigen lach. „Jij bent de eerste niet, dien wij van morgen teruggebracht hebben. Wij zijn hier baas, wij verdrukten, wij, — en hij begon zijn woorden steeds harder uit te schreeuwen, — wij loonslaven, wij zijn nu heer en meester en wij verbieden jou, een voet binnen deze vervloekte poort te zetten." Hij had met een stem, schor van drift, de laatste woorden vlak bij Van Walsems oor geschreeuwd en het leek, alsof hij hem zoo zou verslinden. „Slaat hem murw," riep een wijf, „zoo'n kapitalistenvriendje." Van Walsem begreep, dat woorden hier ten eenenmale verspild zouden zijn. Hij keerde zich om en zei tot de steeds meer opdringende stakers: „Laat mij door, dat is te ongelijk, zoovelen tegen één." Een luid „hoera" ging op en ze lieten Van Walsem vrij. Dit tooneel herhaalde zich dien morgen nog vele malen. Van Walsem had niet anders verwacht. Toen hij zijn straatje inkwam, zag hij zijn vrouw juist haar hoofd om den hoek van de deur steken. Ze had geen rust dien morgen. Ieder oogenblik was ze gaan kijken of ze Floor niet terug zag komen. Want dat hij terug zou komen wist ze zéker, maar hoe? Ze konden hem wel eens mishandeld hebben. Toen ze hem nu eindelijk zag aankomen, slaakte ze een zucht van verlichting. Wat zag hij bleek. Ze liep gauw terug naar de keuken, om te zien, of de thee nog warm was. Een warm kopje thee, dat zou hem wel opknappen. „'t Was onmogelijk er door te komen," zei Floor, toen hij in de zindelijke keuken van zijn warme thee genoot. En hij deed een om- standig verhaal van 't gebeurde. Lena beefde, toen ze hoorde, hoe opgewonden het volk nu reeds was. „Wat moet dat worden!" vroeg ze zich angstig af. „Nu ben ik ontslagen, vrouw, want ik heb mij niet op den bepaalden tijd gemeld. Maar ik zal een brief aan de Directie schrijven. Misschien is de staking gauw afgeloopen en kan ik dan weer aan 't werk gaan." Het bleef den heelen dag erg roerig in de stad, doch bepaalde relletjes kwamen niet voor. Bij elke fabriek postten enkele stakers. De politie zorgde er voor, dat er geen oploopjes ontstonden. „Doorloopen, menschen," en de menschen lièpen door. In den loop van den dag vernam Van Walsem, die de stad eens ingegaan was, dat er aan den overkant der rivier nog enkele werven waren, waar gewerkt werd. Hij besloot daar den volgenden dag heen te gaan. Er zouden stellig werklui te kort komen. Den volgenden morgen was Van Walsem vroeger op dan gewoonlijk. Hij had niet veel geslapen en toen de klok vijf sloeg hield hij het in bed niet langer uit. Bovendien moest hij zorgen met de vroegste pont over te gaan. Misschien werd er dan nog niet gepost. Zoo stapte hij dan kwart voor zessen de deur uit. Zijn vrouw zag hem met een bezwaard hart na. Hij kon de pont van zessen net halen. Toen hij over de brug ging, zag hij ze juist aanleggen. Er kwam een dekknecht af om de kaartjes in ontvangst te nemen. Verder zag hij niemand. Gelukkig, er werd blijkbaar hier althans niet gepost. Hij stapte wat harder door, want de klok achter de kiosk wees één minuut voor zessen en hij moest nog een kaartje nemen. De man achter het loket scheen nog half te slapen, want Van Walsem moest tweemaal op het ruitje tikken, eer hij zich omkeerde van de kachel, waarboven hij zijn handen stond te warmen. „Twee kaartjes, alstublieft." De man schoof ze hem op een plankje onder door het ruitje toe en Van Walsem legde er twaalf centen op. Zwijgend trok de klerk het plankje terug en keerde zich zonder groet naar zijn warme kachel. Van Walsem borg een van de kaartjes in zijn portemonnaie voor de terugreis en hield het andere in de hand. Toen hij zich om- keerde, bevond hij zich tegenover een jongen man, dien hij niet kende. Hij wou op zij gaan, maar de jongen versperde hem den weg. „Jij gaat werken," zei de jonge man hard, met iets dreigends in zijn oog. „Doe als ik," zei Van Walsem droog en hij stapte de pont op, die onmiddellijk den sluitboom liet vallen en afvoer. Van Walsem zag, hoe de jongen op en neer bleef loopen en even later liep er nog een bij. Hij begreep, dat ze postten en dacht met bekommering aan den avond. Ruim drie kwartier moest hij loopen, eer hij de werf bereikte. Daar werd hij met vreugde ontvangen, want er was juist een werk onderhanden, dat vlug af moest zijn. In het schaftuur bestormden de klinkers en voormannen, ja zelfs de nageljongens hem, om bijzonderheden van de staking te weten te komen. Maar Van Walsem maakte er zich gauw af. Hij wist niet meer, dan ze ook uit de krant konden lezen. Toen de klok vijf sloeg, kon hij den zwaren hamer neerleggen en naar huis gaan. Hij gevoelde zich meer vermoeid dan anders. Dat kwam door het ongewone werk en door den ongewonen toestand, waarin hij verkeerde. „Jij zal wel gezelschap mee naar huis krijgen," zei een oud mannetje, dat zoowat voor manusje-van-alles diende op de werf. „Dat zou wel kunnen," gaf Van Walsem ten antwoord. Het mannetje liep een eindje zwijgend met hem mee. Toen ze bij een zijweg kwamen stond hij even stil. „Hier moet ik af," zei hij, „maar jongen, jij moet niet bang zijn, hoor. Ik weet niet, van welk geloof jij bent, maar er zal geen haar van ons hoofd vallen, zonder Zijn wil." En het mannetje stak zijn beverige hand omhoog. „Van dat geloof ben ik óók," antwoordde Van Walsem hartelijk. En ze namen met een handdruk afscheid. Hij zag net de pont voor zijn neus wegvaren, toen hij bij het veer aankwam. Nu moest hij een kwartier wachten. De rivier was nogal breed bij de veren. Hij kon niet goed onderscheiden, wat er op den anderen oever voorviel. Toch meende hij een ongewone drukte te zien. En hij zag goed. Toen hij de pont, die inmiddels teruggekomen was, opstapte, verbeeldde hij zich, dat velen, die hem voorbij liepen, hem zonderling aankeken en dan iets tegen een ander zeiden. En eens ving hij de woorden op: „Dat is zeker de verwachte". Ze zagen het aan zijn werkkiel, want hij had zijn jas losgeknoopt, omdat hij het warm kreeg van 't loopen. Nu knoopte hij zijn jas weer dicht en zette zijn kraag op. Hij ging naar beneden, want er woei een stevige bries op de rivier. Met enkele schokken en een hevigen stoot legde' de pont aan. Van Walsem mengde zich tusschen het volk, dat er af ging en hield het midden van de breede brug. Zoo hoopte hij aan de aandacht te ontsnappen. Het zag zwart van de stakers bij het veer en er waren vier politieagenten. In 't voorste gelid stond de jongen, die dien morgen in de vroegte gepost had. Met zijn scherpe oogen monsterde hij iederen man, die over de brug kwam. Er kwamen meer werklui van de pont af, maar dat waren geen metaalbewerkers of althans niet van de stakende fabrieken. Met die hadden ze niets te maken. Maar dien eenen, dien kende hij. Dien zouden ze alvast het onderkruipen afleeren. De jongen had dan ook spoedig zijn man gevonden. Hij gaf de anderen een teeken en zwijgend omringden ze Van Walsem, zoodat deze in hun midden liep, alsof hij een gevaarlijk misdadiger of een krankzinnige was. Enkele straatjongens wilden een lied aanheffen, maar de politie belette het. Een der achterste stakers gaf een trap aan een hond, die luid blaffend den stoet volgde. Het beest droop jankend af met den staart tusschen de pooten. Er waren nog twee agenten bijgekomen en ze liepen met den gummistok in de hand. Zoo naderde de stoet het straatje, waar vrouw Van Walsem in spanning de thuiskomst van haar man afwachtte. Arie was al een paar keer wezen kijken, maar hij had nog niets gezien. Toen hoorden ze opeens het gedreun van vele voetstappen in het stille straatje. Alle gordijntjes werden opzij geschoven. Alle huismoeders vlogen naar de voordeur. Vrouw Van Walsem had juist zus op haar schoot genomen, om het kind uit te kleeden. Nu zette ze het haastig op den grond. De kleine begon te schreien, maar Arie gaf haar gauw zijn toegeslagen knipmes en toen was zus weer getroost. Nog had vrouw Van Walsem de knop van de keukendeur in haar handen, toen haar man reeds uiterlijk kalm de voordeur inkwam. Een politieagent kwam mee naar binnen. Voor de deur was het een oploop van heel de buurt, maar de agenten maakten er gauw een eind aan. Een gummistok kan gevoelige slagen geven, dat wisten velen. De buurtmenschen trokken zich dus gauw in hun huisjes terug en de stakers gaven gehoor aan het nadrukkelijk uitgesproken bevel tot doorloopen. Lena hield zich zoo flink ze maar kon. Ze bood den agent een stoel aan, maar deze zei: „Neen, vrouwtje, ik ga niet zitten. Ik wou jullie maar in gemoede aanraden, niet meer aanleiding tot relletjes te geven. Kijk, ik vind het prachtig hoor, dat je man wil werken," wendde hij zich tot Lena, „maar het is te gevaarlijk. Een volgenden keer zou het wel eens tot erger kunnen komen." En hij voegde er hoofdschuddend bij: „Wij weten het beste, welke beesten er in de menschen huizen." Na deze fraaie ontboezeming groette hij en verdween. Riek was naast vader komen zitten en Ans had beide armen om zijn hals geslagen, terwijl ze achter zijn stoel stond. Ze hadden zoo'n medelijden met vader, dien lieven vader, die zoo geplaagd was door dat volk. De liefde, waarmee hij omringd werd, deed Van Walsem goed. Hij probeerde zijn vrouw en kinderen vroolijk toe te lachen. „Jullie hadden niet zoo behoeven te schrikken, hoor. Ze hebben me niets gedaan. De Heere heeft me bewaard." Onder het eten, fijn, middageten bij de lamp, vond Ans, vertelde vader zijn wedervaren van dien dag. „We moeten er wat anders op verzinnen, moeder," zei hij. „Doen, wat onze hand vindt om te doen." Een uurtje later was alles donker in het kleine huisje. III. MET EEN HANDKAR. Den volgenden morgen aan het ontbijt zei Van Walsem: „Vrouw, ik ga straks naar Van Grieken." Van Grieken was een slooper. „Naar Van Grieken?" vroeg moeder verwonderd. „Ja, ik zal een partij oud hout koopen. Dan ga ik het hier hakken en zal er mee langs de deuren venten." „Hè, va," zei Ans met opgetrokken neusje, „met een kar langs de straat, net als dronken Klaas, die met visch gaat." En ze kreeg er een kleur van. „Ja, meisje, net als dronken Klaas, maar daarom staat vader nog niet gelijk met dronken Klaas. Eerlijk werk is nooit schande. En ik kan op 't oogenblik niets beters verzinnen. Niemand zal er jouw vader minder om achten, klein nufje." Ans zweeg. Dat deed ze altijd tegenover vader en moeder. Ze wist bij ervaring, dat die zich toch niet aan zoo'n klein ding stoorden. Maar inwendig streed haar trotsche hartje een hevigen strijd. Vader had gelijk, dat begreep ze. Maar haar vriendinnetjes op school zouden misschien wel zeggen: „Zeg Ans, jouw vader loopt met blokken langs de straat." „Nou," dacht ze grimmig, „laat ze 't zeggen, dan zal ik ze wel van antwoord dienen. Vader heeft groot gelijk. Hij doet 't ook niet voor z'n plezier." Van Walsem had een groote plaats in 't hart van zijn kinderen. Ans zag er toch wel een beetje tegenop om naar school te gaan. Ze was een prettig vriendinnetje en de meeste meisjes zochten haar vriendschap. Dikwijls speelde ze met kinderen boven haar stand. Ze werd soms een middagje gevraagd bij de Derksens of de Gersteins, die een groote zaak hadden. Mevrouw Derksen zei altijd tegen haar dochtertje: „Annie van Walsem kun je gerust meebrengen, dat is een lief, goed opgevoed meisje." Zoo was Ans langzamerhand gaan denken, dat ze wat meer was dan een arbeiderskind. Op Riek zou zooiets geen invloed gehad hebben, die sloeg zelfs botweg zulke uitnoodigingen af. Maar Ans genoot, als ze in een Het gezin van den staker 3 mooie kamer zat en uit een fijn kopje dronk. Dan gedroeg ze zich zoo jongedamesachtig, dat de menschen zich wel eens afvroegen: „Waar haalt het kind het vandaan?" Mevrouw Gerstein lachte dan maar eens en zei: „Och, laat ze maar, ze is nog zoo jong. 't Is overigens een goed kind en ik zie graag, dat Corrie met haar omgaat." Ans liep dien morgen op school menig standje op. Ze was erg onoplettend. Dat kwam, doordat ze telkens tusschen de regels van haar schrijfboek of rekenboek door een handkar zag, hoog opgestapeld met blokken. Om twaalf uur holde ze naar huis, zonder naar iemand om te zien. Haar vader zat op het kleine plaatsje bij een grooten stapel oud hout. Hij hakte de blokken klein en Arie borg de houtjes in het loodsje, 's Middags zouden ze er samen op uit gaan. Na het eten ging Arie een kar huren in de buurt en stapelde daarop zooveel hout als vader gehakt had. Voorop de blokken, achteraan de kleine houtjes. Zoo gingen ze er dan samen op uit. Het was een mistige dag. Er liepen weinig menschen op de straat. Ze hadden afgesproken, dat ze de buitenwijken zouden afloopen. In de stad verkocht je toch bijna niets. Zwijgend liep Van Walsem achter zijn kar. 't Was toch wel vreemd, zoo te loopen. Een oud vrouwtje kwam langs hem heen. „Gij mot roepen, gij," zei ze met een sterk Brabantschen tongval. Dat was waar ook. Hij moest roepen. Hij lachte het besje vriendelijk toe en begon te roepen: „Stoken, stoken, blokken en hout." Maar hij vond het zoo'n dwaas idee, dat hij daar zoo midden op straat hard liep te roepen, dat hij er zelf om lachen moest. En toch was 't of hem tegelijk een brok in de keel schoot. „Roep jij maar, Arie." En de schelle jongensstem klonk ver de lange stille straat in. Een deur ging open. Van Walsem hield stil en Arie deed al een stap zijwaarts om de bestelling in ontvangst te nemen. Maar de deur ging weer dicht. De oude, halfdoove dienstmeid had gedacht, dat ze „appelen en peren" hoorde roepen. Hout had ze niet noodig. Zoo liepen ze een uur door zonder iets te verkoopen. De mist was iets opgeklaard, maar nu naderde het avonddonker. „Zal ik eens ergens aanbellen?" vroeg Arie. „Goed," zei vader. En Arie belde aan een eenvoudig burgerhuis. Een juffrouw deed open. Arie tikte aan zijn pet. Blokken of hout, mevrouw? mooi droog en flink dik," zei hij, haar een blok toonende. „Hoe duur?" vroeg zij. „Vijf blokken voor een dubbeltje en 20 houtjes voor een stuiver." De juffrouw knikte, haalde een mand en Arie ontving 30 centen. „Dat geeft den burger moed," zei Van Walsem. Toen ze dien avond thuiskwamen, hadden ze twee heele guldens ontvangen. „Ongeveer 40 cent verdiend," zei vader een weinig neerslachtig. „Beter dan niets, hoor," beurde moeder op. En Riek zei wijs: „Alle begin is moeilijk." Ze moesten toch even lachen, toen Arie van het oude Brabantsche vrouwtje vertelde. Toen Ans den volgenden morgen bij de school kwam, zag ze bij het hek drie meisjes van haar klas staan: Corrie Gerstein, Nelly Derksen en Net de Geer. Nu leefden Net en Ans niet bepaald op een voet van vriendschap. Net was erg jaloersch van aard. Ze had al lang met leede oogen gezien, dat dat kind van Van Walsem, uit de Dwarssteeg, zoo intiem was met Corrie en Nelly. Haar lieten ze gewoonlijk links liggen en haar vader was toch veel meer dan de vader van Ans. Haar vader was baas op een zeepfabriek. En Ans had maar een heel gewone jurk aan. Wat zagen ze toch aan dat kind, dat ze er zoo mee dweepten? Dien morgen was Net heel vroeg naar school gegaan. Haar anders tamelijk norsch gezicht stond bijna vroolijk. Nu wist ze iets! Misschien kon ze dat kind van Van Walsem voorgoed verdringen. Het geluk diende haar. Corrie en Nelly liepen reeds arm in arm in de Schoolstraat op en neer. „Zeg Cor, daar heb je Net Nijd, wat kijkt ze vroolijk." „Laat ze 't niet hooren, zeg, dat we ze Net Nijd noemen. Ze is in staat om van achteren op mijn nieuwe witte schort een inktvlek te maken, net als ze bij Ger Kems gedaan heeft." „Zou zij dat gedaan hebben?" „Ik zag het ze doen, maar toen was het te laat om Ger te waarschuwen." „Waarom zei je het niet tegen juf?" „Wel, ik dacht, de vlek zit er nu toch op en zij heet het toch te liegen. Vader zegt altijd: „Geen stof opgooien voor niets". Juf vroèg er ook niet naar. Ze dacht, dat het een ongeluk was." „O, wee, daar komt ze op ons af." Net kwam met haar vriendelijkste gezicht naar de beide meisjes toe. „Nou zal ik jullie eens iets vertellen waar je van op zult kijken," zei ze met een onaangenaam aandoende uitdrukking in haar fletse grijze oogen. Cor en Nelly waren niet bijster nieuwsgierig naar het nieuws van Net. Toch bleven ze staan en Net ging haastig voort, bang dat dit kostelijke oogenblik voorbij zou gaan: „Wat denk je wel, dat ik gehoord heb van Ans der vader?" „Kan mij 't schelen, wat jij hoort," zei Cor, en trok Nelly mee. „Laten we wat oploopen, Nel." Maar zoo gemakkelijk liet Net zich niet afschepen. „Nou, der vader is door de politie thuisgebracht," riep Net, bang, dat de kans om kwaad te spreken haar op 't laatste oogenblik ontglippen zou. Nel keerde zich plotseling om. „Dat zal je wel liegen," zei ze heftig. „Neen, het is echt waar. Vraag het straks maar aan Ans zelf. En zeg, — Net kwam weer naar de twee meisjes toe, — voor niks komt de politie toch niet aan je deur, zou ik denken. Het zal daar wel een min zootje zijn, denk ik. Misschien was hij wel dronken, of had hij gestolen." Cor en Nelly waren toch onder den indruk van Nets verhaal gekomen. Ze kenden den vader van Ans niet. Het kon toch wel waar zijn, wat Net vertelde. „Ja," zei Nelly aarzelend, „Ans deed gisteren wel wat raar. Ze had zoo n kleur en ze was dadelijk na schooltijd verdwenen." En Nelly keek Cor twijfelend aan. Net genoot in stilte. Ze merkte, dat de meisjes haar begonnen te gelooven. Ziezoo, dat had ze 'm nu eens handig geleverd. Toen ze gisteren thuiskwam, hoorde ze haar vader tegen iemand, die op bezoek was, zeggen: „Die Van Walsem is gisteren ook al door de politie thuisgebracht." Ze had die woorden in haar ooren geknoopt en maakte er nu op haar manier gebruik van. Naar het vervolg van het gesprek had zij niet kunnen luisteren, omdat moeder haar juist de kamer uit riep. Dus wist ze niet, wat Van Walsem misdaan had. Maar dat gaf niet. Ze wist genoeg. „Hoe weet jij dat?" vroeg Cor nu. „Ik hoorde het vader zeggen," zei Net. „Kijk, daar komt Ans aan." En Net wéés naar Ans, zoodat Ans duidelijk kon zien, dat ze 't over haar hadden. Het bloed vloog Ans naar 't hoofd. „Ze weten 't van de handkar," dacht ze bitter, „en nu vinden ze me te min. Nu is Net Nijd goed genoeg. Maar ik heb ze noodig! Kun je denken! En met het hoofdje trotsch in den nek, recht voor zich uitkijkend, stapte Ans langs het drietal heen, zonder ze te groeten. Net keek de anderen veelbeteekenend aan. Maar er bleef geen tijd over om wat te zeggen, want de meester verscheen in de deuropening, ten teeken, dat het tijd was. Ans zat den geheelen morgen met gloeiende wangen in haar bank. Tot tweemaal toe wist ze bij het lezen niet, waar de juffrouw gebleven was. Ze dwong zich toen om op te letten, want ze wou niet schoolblijven. Ze zou om twaalf uur naar huis vliègen. Met die naarheden van een Cor en een Nel wou ze niets meer te maken hebben. Die lieten haar in den steek om dat valsche kind van De Geer. En dat alleen omdat haar vader nu met een kar liep. 't Was toch eerlijk werk en uit nood! En in haar gekrenkt eergevoel drongen er waterlanders in haar oogen. Maar ze veegde ze haastig af. Dat moest er nog bijkomen, dat ze haar zagen huilen. Ans was om twaalf uur als bij tooverslag verdwenen. Nel en Cor wandelden samen gearmd naar huis. Aan het eind der straat haalde Net ze in en wilde meeloopen. „Jij woont toch den anderen kant op?" zei Nel niet heel vriendelijk „Ja, maar ik heb wel even den tijd." „Wij niet," zei Nel, en ze gaf Cor een hand en samen holden ze weg. Net bleef verbluft staan. Woedend ging ze naar huis en klaagde haar nood aan moeder. „Niemand wil met me omgaan. Ik kan nooit een vriendinnetje krijgen." Moeder kénde haar dochtertje en haar afgunstig karakter. Dat karaktertje had haar reeds menigen traan gekost en veèl bad ze voor haar eenig kind. „Lieveling," zei ze, Net naar zich toetrekkend, „probeer eens om andere meisjes lief te hebben, dan zullen ze jou ook liefhebben." „Ik heb een hekel aan allemaal," zei Net, terwijl ze haar moeder wegduwde. „Dat geloof ik graag," zei moeder met zoo'n overtuiging, dat Net haar even verbaasd aankeek. „In ons hart woont van nature enkel haat. Maar de Heere wil ook mijn Nettie een nieuw hartje geven, als ze er Hem om vraagt. En mijn kindje moet maar dikwijls zien naar den tekst, dien moeder boven haar bedje gehangen heeft: „Leer van mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart." Toen gaf moeder haar dochtertje een kus en liet haar alleen, om over haar woorden na te denken. Dien middag ging Nelly Cor van huis afhalen met een stralend gezichtje, 't Was nog vroeg. Cor was nog maar net klaar met eten. „Zeg Cor, ik kom vroeg, want ik heb leuk nieuws. Ik mag de volgende week op mijn verjaardag vragen, wie ik wil. Al zijn t er tien, heeft moeder gezegd. En ik vraag Ans ook." „Ans ook?" zei Cor. „Wel ja," liet ze er op volgen. „Wat haar vader doet, dat kan Ans niet helpen." „Neen, maar haar vader heèft niets gedaan. Thuis wisten ze er alles van. Het kwam door de staking. Zeg en nu loopt hij met een kar met kachelhout. Maar moeder zegt: „„Dat maakt geen verschil."" Ans is er zeker mee verlegen. Maar wij laten ze niet schieten, 't Is al ongelukkig genoeg. Willen we ze gaan halen?" En de beide onafscheidelijken sloegen den weg naar Ans' woning in. Juist kwam Ans de deur uit, toen Nel en Cor wilden aanbellen. Onmiddellijk pakten ze haar elk bij een arm en troonden haar druk babbelend mee. Ans had geen tijd om zich te verzetten. Eigenlijk was ze wat blij, dat ze haar zoo stevig vasthielden. En toen ze van de verjaarpartij bij Nelly Derksen hoorde, verdween al haar boosheid en narigheid van den heelen dag. Ze was zoo blij, dat ze zelfs vriendelijk tegen Net knikte, toen ze die bij de schooldeur zag staan. Net knikte flauwtjes terug. Toch niet norsch, zooals anders. Moeders woorden hadden indruk gemaakt. Net kon ze niet vergeten. En toen Ans, onder het rekenen op 't schrift, de punt van haar potlood brak, stak ze ongevraagd Ans haar mooi parelmoeren knipmesje toe. Nel en Cor stootten elkaar aan: „Ze wil 't goed maken, zeg." „De wonderen zijn de wereld niet uit," fluisterde Cor terug. Zoo verliepen de schooldagen voor Ans verder rustig. Niemand viel haar lastig om de gevreesde handkar. En Ans raakte spoedig aan het denkbeeld gewend. En op het verjaarpartijtje bij Nel Derksen verscheen tot verbazing van de andere meisjes ook Net de Geer, door Ans zelfs Nettie genoemd. Zoo ondervond Net, dat moeders raad toch wel een goede raad geweest was. IV. SCHILLENJONGEN. Reeds duurde de staking nu drie weken en moeder Van Walsem werd dagelijks zuiniger, nóg zuiniger, dan ze toch al was. Vader liep van den morgen tot den avond met zijn kar langs de straten, maar er liepen zoovéél menschen met karren. „We kunnen toch geen hout eten," kreeg hij soms te hooren, als hij twee dagen achtereen aan hetzelfde huis belde. Zoo kwam hij dikwijls moe en moedeloos thuis met luttel verdienste. Soms waren zijn kleeren doorweekt van den regen, dan weer bevroren zijn ooren haast van de kou. Maar thuis, in het zindelijke warme keukentje, fleurde hij altijd weer op. Dan putte hij uit den veelgelezen trouwbijbel moed voor den volgenden dag. Intusschen was hun kleine spaarpotje bedenkelijk lichter geworden en moeder wist den tijd niet ver meer, dat de bodem te zien zou zijn, want waar afgaat en niet bijkomt, dat mindert. Ze moest nog harder bezuinigen, maar hoe? Ans had haar nood al geklaagd, dat ze nu ook Zondags niets meer op haar brood kreeg en de koffie had een bedenkelijk zwarte kleur en een geur, die naar alles, behalve naar koffie rook. Riek had al een paar dagen met een plan rondgeloopen, dat de zorgen van 't gezin aanmerkelijk zou verlichten. Ze wou een dienst zoeken. Maar zou dat mogelijk zijn? Zou moeder het werk alleen wel afkunnen? Moeder was niet sterk en dan die wasch! Ze durfde er niet over beginnen, maar ze had gisterenavond van een vriendinnetje gehoord, dat een juffrouw een paar straten verder een dienstmeisje zocht. Als zij daar eens naar toe ging. Maar eerst moesten vader en moeder het natuurlijk goedvinden. Moeder zat dien avond zooals gewoonlijk over haar verstelwerk gebogen, terwijl Ans met zus op den grond huisjes zat te bouwen. Vader en Arie waren niet thuis. Die waren naar Van Grieken om een gedeelte van het hout te betalen, dat Van Grieken hun heel edelmoedig op crediet geleverd had. Riek liet haar breiwerk in haar schoot rusten en staarde voor zich uit. Ze zag zich al loopen naar de Dijkstraat en aanbellen bij de juffrouw, die een dienstmeisje noodig had. De juffrouw zou natuurlijk van alles vragen: hoe ze heette en waar ze woonde en hoe oud ze was. Zóó ging ze in haar gedachten op, dat ze ineens hardop zei: „Dertien jaar, juffrouw." Moeder keek verbaasd op en Ans staarde haar met open mond aan. Riek kreeg een kleur en begon toen hard te lachen. „Tegen wie had jij het daar, Rieksie?" vroeg moeder, ook meelachend. „Ik was bezig me te verhuren, moeder." „Je te verhuren!" zei moeder en zweeg toen een poos. Riek wachtte in spanning wat moeder verder zou zeggen. ,/t Zou nog zoo kwaad niet zijn," zei ze ten laatste, „ik heb er ook al over gedacht." 't Was voor Riek een onuitsprekelijke verlichting, dat moeder het zoo kalm opnam. Zij wou dolgraag dienen. Niet om bij moeder vandaan te komen, maar om Zaterdags te kunnen zeggen: „hier, moeder" en dan haar moedertje een paar zelfverdiende guldens in de hand te kunnen stoppen. Riek kneep onwillekeurig haar handje vast dicht. Ze voelde Het gezin van den staker 4 ze al, die guldens, waarvoor moeder iets voor Zondag zou kunnen koopen. „We zullen wachten, tot vader weer thuis is, zei moeder, „dan kunnen we er eens samen over praten. Waar wou je je dan verhuren?" „O, niet ver hier vandaan, moe, bij juffrouw Kooms in de Dijkstraat. Die heeft een meisje noodig, heb ik gehoord." Toen vader thuiskwam werd het plan van Riek nog eens lang en breed besproken. Vader maakte eerst wel bezwaren. Hij was bang, dat moeder het te druk zou krijgen. Maar moeder en Riek wisten toch ten laatste vader over te halen, zijn toestemming te geven, 't Zou ook niet voorgoed zijn. Als vader weer vast werk had, kon Riek weer thuis komen en naaien leeren, zooals ze zoo graag wou. Arie had onder al dat gepraat over een dienst schijnbaar ijverig taalwerk voor de vakteekenschool zitten maken. In werkelijkheid was hij weinig opgeschoten. Het had hem al lang tegengestaan, vlijtige jongen als hij was,, om naast de kar van zijn vader te loopen. Hij hunkerde er naar om zelfstandig wat te verdienen. lederen avond ging hij naar buurman om de krant na te kijken en op elke betrekking, die voor zijn leeftijd geschikt was, ging hij af. Maar er waren weinig werkkrachten noodig en veel jongens zonder werk. Zoo had hij nog niets gevonden. Nu zou Riek, zijn jongere zusje, wat gaan verdienen en hij bleef daar leegloopen. O, was hij ook maar een meisje. Maar morgen zóu hij iets vinden, al moest hij huis aan huis om werk gaan vragen. Morgen zou hij niet met vader meegaan, maar heel den dag zoeken naar werk, onverschillig wat. Zoo gingen Riek en Arie dien avond naar bed, vervuld van hun plannen om de zorgen van vader en moeder te verlichten. Den volgenden morgen liet Riek de zeep eens extra over haar wangen en hals schuimen en vlocht ze het haar in een stijve vlecht. Ze deed een schoone witte schort voor onder haar manteltje en stapte zoo helder en frisch op haar eersten dienst uit. Binnen 't half uur kwam ze opgetogen terug. „Ik moet van achten tot vieren komen, eiken dag," zei ze opgewonden, „en ik begin met een rijksdaalder, moe, en later krijg ik misschien wel meer, als ik mijn best doe." Moeder was ook blij met den goeden uitslag van Rieks onderneming. „O, ja, moe, en de juffrouw vroeg, of u niet eens aan wilde komen, ze wou u ook wel eens spreken." Moeder beloofde, dat ze dien middag gaan zou. Ze was toch al van plan, te onderzoeken, waar Riek terecht zou komen. Zoo ging zij er dan 's middags heen en toen ze zag, dat Riek in een net Christelijk gezin zou komen, had zij in 't geheel geen bezwaren meer, maar dankte ze in stilte God, die haar druk zoo spoedig verlichtte. Arie dwaalde intusschen van den eenen baas naar den anderen. In geen enkelen winkel hadden ze een loopjongen noodig, krullenjongens waren er meer dan straatsteenen, voor dit was hij te jong, voor dat leek hij weer niet sterk genoeg, zoodat hij tenslotte moe en hongerig langzaam den weg naar huis weer insloeg. Het was vinnig koud en er liepen weinig menschen. Bij het omslaan van een hoek botste hij bijna tegen een handkar aan. „Hei, kijk uit!" riep een schelle jongensstem. Verrast keek Arie op. Hij kende die stem. „Bocheljanus!" zei hij. „Ja, Bocheljanus," antwoordde de andere en hij kwam naar Arie toe. „Werk jij niet?" „Ik staak," zei Arie, en hij keek naar het magere gezichtje van het misvormde kereltje. Bocheljanus had vroeger naast Van Walsem gewoond, maar ze waren verhuisd, hij, met zijn dronken vader en z'n ziekelijke moeder en na dien tijd had Arie hem niet meer gezien. Hij hield wel van Bocheljanus en had altijd medelijden met den stakker gehad. Hij noemde hem ook wel Bocheljanus, maar dat klonk niet spottend of schimpend, zoo werd het kereltje nu eenmaal genoemd en hij vond het zelf vreemd, als iemand hem met Janus aansprak. Zoo stonden ze even zwijgend tegenover elkaar. „Drinkt je vader nog zoo?" „Oho, nog veel erger." „En wat doe jij?" „Dit," zei Bocheljanus en wees met den duim van zijn rechterhand naar de kar, die achter hem stond. Arie keek in de kar. „Aardappelschillen, zoo, haal jij schillen op," en in eens, levendiger, „zeg, wat verdien je daarmee?" „Als de kar goed vol is, een gulden." „Hoe lang loop je daarvoor?" „Meestal twee dagen, soms één dag, als overal wat krijg." „Ga je altijd bij dezelfde menschen?" „Ja, dat is het beste." „Dat ga ik ook doen," zei Arie kort. „Jij?" Arie kleurde. Vroeger zou hij het onmogelijk geacht hebben, dat hij, een sterke jongen, schillen op zou gaan halen. Bocheljanus moest wel, die kón niet werken. Maar Arie had het altijd zooiets als, nu ja, wel niet heelemaal, maar toch bijna bedelen gevonden. „Ik moet toch wat verdienen, ik kan toch mijn vader niet aldoor voor mij laten werken," zei hij met hooge kleur. „Je begrijpt, als ik werk kan krijgen, schei ik er dadelijk weer uit." Bocheljanus begreep hem. Hij was een schrander, gevoelig ventje. Als hij schimpscheuten moest hooren over zijn bochel, had hij meestal een kwinkslag tot antwoord, maar als hij alleen was schreide hij heete tranen van woede en smart. Van woede tegen de wreede menschen en van smart, omdat hij niet sterk en gewoon was, zooals anderen. En doordat zijn leven één groot leed was, begreep hij dadelijk het lijden van anderen. Hij begreep heel goed, wat het Arie moest kosten om daar aan de huizen om schillen te gaan vragen en op zijn jongensmanier wou hij hem troosten. „Ik zal je een wijk wijzen, waar je veel krijgt, daar wonen allemaal groote huishoudens." „Waarom neem jij die dan niet?" ",Ik heb ook een goede wijk," zei Bocheljanus kortaf. „Je geeft toch niet de beste aan mij. wil jou niet benadeelen. Neen, maar als je 't dan weten moet, in dié' andere wijk heb ik kans, dat ik mijn vader tegenkom en dan neemt hij de kar en gaat er mee naar den boer en dan is moeder 't geld kwijt, snap ie?" Arie snapte 't. Den volgenden dag liep Arie met een kar langs de straten en belde huis aan huis om schillen. En toen 't avond werd was zijn kar vol. Hij bracht zijn buit naar den boer van Bocheljanus, die een groote varkensfokkerij had en ontving zijn zuurverdienden gulden. Toen hij de leege kar weer naar den verhuurder terugreed, zakte langzamerhand het gevoel van vernedering, dat hem den heelen dag gekweld had. Hij hield zijn rechterhand in zijn broekzak en omklemde met zijn vingers stijf den gulden, waarvoor moeder straks aardappelen zou koopen. „Morgen ga ik weer," dacht hij. „'t Is toch maar voor een poos en 't is om moeder te helpen." V. EEN ZWARE GANG. Op zekeren kouden morgen in de laatste helft van November was moeder bezig kolen te scheppen uit de kist achter op het plaatsje. Ze bemerkte met schrik, dat de bodem der kist al heel goed zichtbaar was. Daar zou spoedig nieuwe voorraad moeten komen. De dagen waren vochtig en koud en ze moest toch stoken voor het eten en het water voor de wasch. Neen, buiten kolen konden ze niet. Enkel hout kwam veel te duur. Dien geheelen morgen onder het werk door was moeder aan het rekenen. De Zondagsche schoenen van Arie moesten noodig naar den lapper. Hij kon toch niet op zijn klompen naar de kerk en de knapenver- eeniging. Daar zouden de verdiensten van Riek wel mee gemoeid zijn. Wat vader verdiende was nauwelijks toereikend voor aardappelen en brood. Dan had ze nu nog het geld van Arie. Als alles prachtig, ging bedroeg dat misschien vijf of zes gulden per week. Maar daar moest eerst drie en een halve gulden huur af, de huisbaas had hen een half jaar geleden opgeslagen. En dan had ze nog geen vet, geen suiker en meel voor de pap van zus. Ze kon zus toch niet enkel erwten, boonen en aardappelen geven, zooals de grooten. Er groeven zich rimpels op haar voorhoofd en ze hield haar lippen saamgeknepen als vroeger, toen ze een kind was en een moeilijke som moest uitrekenen. Maar toen kwam de som meestal uit. Nu echter bleef er steeds een tekort, hoe ze ook rekende en telde. Werktuiglijk stofte ze de meubeltjes in de kamer af, sloeg het tafelkleed uit en schikte hier en daar wat recht. Ze was er gauw mee klaar. De kamer werd alleen 's Zondags gebruikt. Toen bleef ze nog even peinzend staan voor het schilderij, waarvan ze het glas wat had opgewreven. „De spijziging der vijf duizend" \ stond er onder. Die woorden en die plaat brachten haar de heele geschiedenis in de gedachten. Ze zag de weinige brooden, die toch, door des Heilands handen gebroken en gezegend, een gansche menigte verzadigden. En tegelijk schoten haar zoovele andere wonderlijke uitreddingen te binnen. Ze dacht aan de olie en het meel van de arme weduwe, bij wie Elia woonde en was beschaamd over haar tobben dien ganschen morgen, 't Was toch nog dezelfde God van toen! Geheel anders gestemd spoedde ze zich naar de keuken en lichtte het deksel van den ijzeren pot op. Zoo, de boonen waren haast gaar. „Wat eten we van middag, moe?" had Ans dien morgen gevraagd. „Bruine boonen." „Hè, alweer!" „Kind, wees dankbaar, dat je nog genoeg kunt eten, had moeder toen geantwoord. „De kinderen in Rusland sterven bij duizenden weg van den honger." Ans was toen stil afgedropen. Hieraan dacht moeder in dit oogenblik. Ze begreep zoo goed, wat er in dat hartje van Ans moest omgaan. Had zij dien morgen niet net eender gedacht over die kolen ? „Bid zonder ophouden," dacht ze; hoe zou ze haar kinderen kunnen vermanen, indien ze zelf zich door de zorgen liet overheerschen ? Toen vader en Arie en Ans 's middags thuis kwamen, toonde ze hun een vroolijk gezicht en schepte de boonen, zoomaar in water gaargekookt, op, alsof het een koningsmaal was. En ze werden met smaak gegeten, want er was honger in 't land, zooals vader het uitdrukte. Maar 's avonds, toen de kinderen naar bed waren, begon moeder toch over de kolen. Van Walsem deed een paar lange halen aan zijn pijp, maar lei ze toen weer op den schoorsteenmantel. Hij had ze uit gewoonte opgenomen, maar ze was niet gestopt en er was ook geen tabak in den pot. Die weelde had hij zich reeds een paar weken ontzegd. „Van Vletter heeft gisteren kolen van de Diaconie gekregen," zei hij aarzelend. Zijn vrouw keek hem begrijpend aan. Het was hard, de hand voor een aalmoes uit te moeten steken, maar ze zou toch nog liever naar de Diaconie gaan, dan naar den Bond. „Weet je, waar je wezen moet?" vroeg ze. „Ja, dat weet ik," zei hij, „morgen ga ik."" Lena zuchtte. Ze hadden nog nooit iemands hulp behoeven in te roepen. Vroeger hadden ze nog kunnen géven. Wèl is het waar, dacht ze, dat géven zaliger is, dan ontvangen. Zoo stapte dan Van Walsem den volgenden avond netjes geschoren en met zijn Zondagsche kleeren aan, naar het huis van den Diaken, dien hij kende. Maar toen hij bij het huis kwam stond daar juist iemand voor de deur, die al gebeld had. Van Walsem liep door.' Hen derde behoefde niet te weten, wat hij kwam doen. Armoe is wel geen schande, maar toch,.... maar toch.... Hij liep naar den overkant en bleef daar in de schaduw der huizen wat op en neer stappen. Het was een donkere avond. Ze konden hem toch niet herkennen. Zoo wachtte hij, tot de bezoeker heenging. De deur klapte dicht en Van Walsem liep langzaam weer op het huis toe. Het was toch wel een zware gang. Hij had niet gedacht, dat vragen zoo moeilijk was. Er zat nog wel voor twee dagen kolen in de kist, bedacht hij. Als hij nu morgen nog eens werk ging zoeken. Misschien vond hij wat. Hij trok zijn hand van de bel af. Neen, hij zou het nog wat uitstellen. Met vluggen stap keerde hij naar huis terug. Toen hij Lena van den mislukten tocht vertelde, toonde zij zich tot zijn verwondering in 't geheel niet teleurgesteld. „Ik ben eigenlijk blij, dat je teruggekomen bent," zei ze. „Toen je nog maar pas weg was, dacht ik al: we hadden toch nog wel één dag kunnen wachten. En ja, zouden we niet liever iets verkoopen? „Och, vrouw, 't is op 't oogenblik zoo'n slechte tijd om iets te verkoopen. Je krijgt geen vierde van de waarde. Opeens klaarde zijn gezicht op. „Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. Als ik morgen geen werk kan vinden, ga ik 's avonds toch om geld voor kolen vragen, maar met de belofte er bij, dat ik alles terug zal geven, als God mij 't leven spaart en ik weer werk mag vinden. Dan leen ik toch maar. Ik wil 't ze op schrift geven." Ja, dat vond Lena ook de beste manier. Den volgenden dag zocht Van Walsem weer tevergeefs naar werk. Dus moest hij des avonds wel naar „den armen" om ondersteuning. „Kom, dacht hij onder 't gaan, ,,'t is voor mijn kinderen en ik hoop het eens terug te kunnen geven." Twee dagen later was de kolenkist weer gevuld, doch geen der kinderen vermoedde, hoeveel dat hun vader gekost had. VI. ARIE'S VERZOEKING. In de gezellige, warme eetkamer zat mevrouw Stelman te naaien. Ze had de eetkamer voor haar werk uitgekozen, omdat die de lichtste kamer van het groote huis was. Ze naaide aan een grof geel katoenen hemdje. Ze had er al een heel stapeltje van naast zich liggen. Er moesten alleen nog maar knoopsgaten in gemaakt worden en knoopen aangezet. De hemdjes waren bestemd voor arme kinderen en zouden op het naderend Kerstfeest worden uitgedeeld. Daar mevrouw Stelman veel tijd had, nam ze altijd wat goed van den naaikrans mee naar huis, om dat thuis verder af te werken. Zie zoo, daar ging het laatste stuk. Mevrouw brak den draad af en borg de naald in een mooi bewerkten, antiek zilveren naaldenkoker. Ze was zeer gehecht aan dien naaldenkoker. Het was nog een erfstuk van haar grootmoeder. In het midden zat een kostbare turkoois, waarop nog de naam van haar grootmoeder gegraveerd stond. E. P. stond er op. Ze wilde juist haar naaigerei in haar naaimandje bergen, toen ze, toevallig naar buiten ziende, door het raam van de eetkamer haar oudste zoontje de stoep zag opkomen. Vlug liep ze de kamer uit naar de voordeur. „Dag Cor, kom maar gauw binnen, wat ben je nat, breng je schoenen maar regelrecht naar Het gezin van den staker 5 de keuken, dan kunnen ze achter het fornuis drogen." Cor liep de lange gang door naar de keuken. Toen hij halverwegen was, riep mevrouw hem even terug. „Zeg tegelijk tegen Mina, dat ze den stapel hemdjes, die in de eetkamer op tafel ligt, moet inpakken en laat ze het pakje dan even hier brengen." Meteen zette mevrouw haar hoed op, trok haar mantel en handschoenen aan en was juist gereed, toen Mina met het pakje verscheen. „Ik moet het waarnemen," zei mevrouw. „Het is nu droog. Misschien kan ik net tusschen twee buitjes door de hemdjes naar de presidente brengen. Jij ruimt den boel in de eetkamer wel even op, hè Mina?" Mina beloofde het en mevrouw vertrok. Het meisje veegde wat draadjes en pluisjes op en borg mevrouws vingerhoed en speldenkussen in het naaimandje. Den naaldenkoker zag ze echter niet. „Die heeft mevrouw zeker in haar zak gestoken," dacht ze, „want zooeven, toen ik thee binnenbracht, lag hij nog op een hemdje." Ze keek nog even onder de tafel, of er niets meer lag en ging toen weer naar de keuken. »0> ïa> dacht ze, „ik moet de melk nog koken. Laat ik dat eerst maar doen." Ze zette den melkkoker op het fornuis en ging verder met het poetsen van den koperen doofpot. „Hoe dikwijls zou ik daar nog af geroepen worden ? dacht ze een beetje uit haar humeur. „Zijn m'n schoenen al droog, Mien ?" Cor stak zijn hoofd om 't hoekje van de deur. „Denk je, dat ik ze droog zit te blazen?" zei Mina niet heel vriendelijk. „Kijk zelf maar eens." „Mien is uit d r hm,' zei Cor en keek naar zijn schoenen. Nog kletsnat. En wegwas hij weer. Mien poetste verwoed door. 't Was haar uitgaansavondje. Ze moest naar den dienstbodenkrans. Maar eerst wou ze al 't werk klaar hebben. Anders zat ze daar op den krans toch maar over te piekeren. ,,'t Was toch wel gezellig, dat dienstbodenavondje. Je leerde er naaien en wat je naaide was voor je eigen en er werd uit den Bijbel voorgelezen en verder uit een mooi boek. Mien zou niet graag overslaan. Een aardig meisje was er pas bijgekomen. Die zat naast haar. Ze was nog wel jong, pas dertien, maar ze leek toch erg verstandig en kon eigenlijk al beter naaien dan zijzelf. Ze zou best vriendin met Riek van Walsem, de nieuwelinge, willen worden." Zoo peinsde Mien voort onder het poetsen, totdat het geluid van de bel door de lange gang klonk. „De schillenjongen zeker," zei ze en greep den aardappelbak van het aanrecht. Tegelijk zag ze, dat de melk al door de gaatjes van het deksel van den melkkoker begon te borrelen. „Ik haal het nog wel," dacht ze, holde de lange gang door en gooide zelf de schillen in de kar. „Daag" riep ze en weg holde ze weer naar de keuken. De voordeur viel met een slag dicht. „Nou, die heeft ook haast," dacht Arie van Walsem. Mien kwam juist bijtijds in de keuken terug. De melk bolde al boven de pan uit. Haastig greep ze den theedoek en vatte daarmee het oor beet. Ziezoo, daar stond ze. Geen druppel er over. Er werd een sleutel in het slot gestoken en mevrouw kwam binnen. Gelukkig, nu kon ze gauw weggaan. Even de melk binnenbrengen en koffie zetten en weg zou ze zijn. Haar kwaad humeur was heelemaal gezakt. Ze neuriede een vroolijk wijsje. Toen ze de melk in de eetkamer bracht, zei mevrouw: „Je kunt wel heengaan, Mina. Ik zal zelf wel koffie zetten. Mijnheer komt wat later thuis, want de magazijnmeester is ziek. Die heeft plotseling een beroerte gekregen. Het kan ieder oogenblik afloopen; de arme man." „Dat is wel erg," zei Mina medelijdend. Doch ze kende den magazijnmeester niet en was het geval gauw vergeten. „Je hebt toch gegeten?" riep mevrouw haar na, terwijl ze naar de keuken terugkeerde. „Ja, mevrouw." En een paar minuten later was Mina op weg naar het dienstbodenavondje. „Een goed mensch, haar mevrouw," dacht ze onder 't gaan. „Nu was ze nog bezorgd of ik wel gegeten had. Wel wat driftig kon ze soms zijn, maar och, we hebben allemaal onze gebreken." Zoo stapte Mina het gezellig verlichte en verwarmde zaaltje binnen en was weldra druk aan 't babbelen met haar nieuw vriendinnetje Riek. Arie van Walsem reed intusschen met zijn schillenkar langs de straten en belde huis aan huis tot zijn kar vol was. Toen 't begon te schemeren besloot hij, er maar een speldje bij te steken, zooals moeder altijd zei; hij kreeg toch bijna niets meer. Als 't zoo laat werd gooiden de menschen de schillen in den vuilbak. Snel duwde hij nu zijn kar voort tot hij bij een winkel kwam, waarvan het electrisch licht tot aan den overkant der straat scheen. lederen avond kwam hij voorbij dien winkel en altijd moest hij even voor het raam kijken, of ze er nog was. Ja, daar stond ze nog, die mooie passerdoos. Hè, een passerdoos! Al jaren was dat zijn vurigste wensch geweest. En voor dit raam stond een ideale passerdoos. Niet zoo'n nietig ding, waar je maar weinig aan had en ook niet zoo'n blufferig groote, waar een hoop in zat, dat je nooit gebruikte, maar een fijn doosje, met passer en gradenboog en een paar verlengstukjes en een stukje Oostindischen inkt en een maatje en een klein schroevendraaiertje. O, als hij die doos eens had. Wat zouden ze op de vakteekenschool opkijken! Hij had ze laatst nog aan Ans gewezen, maar die vond, dat er nog veel mooiere doozen bijstonden. Maar Arie had nu eenmaal zijn zinnen op die doos gezet. Nü was er geen denken aan, natuurlijk. Maar later, als vader weer werk had! Arie keerde zich om van het verlichte raam, om naar zijn kar te gaan, toen hij plotseling in twee guitige oogen keek. „Ik pas wel zoolang op jou kar, terwijl jij daar van al dat moois geniet," zei Bocheljanus met een schaterlach. „Ben je soms uit den grond gekropen?" vroeg Arie verbaasd. „Ik heb je heelemaal niet hooren aankomen." Maar Bocheljanus antwoordde niet. Hij keek strak naar een hoek van de kar en met een sprong was hij er bij. Hij deed met zijn magere hand een greep in de schillen en hield toen zijn hand achter zijn rug. „Halfje mijn," zei hij, Arie met fonkelende oogen aankijkend. „Wat bedoel je?" vroeg Arie, die niets van Bocheljanus' doen begreep. „Ik bedoel, dat ik wat in jou schillen gevonden heb en daar moet ik de helft van hebben. Als ik het niet gezien had, zou je niéts gehad hebben, want je suft toch maar over een passerdoos." En Bocheljanus bracht zijn hand naar voren en toonde Arie op zijn uitgespreide vingers iets glinsterends. Arie nam het glinsterend voorwerp in de hand en bekeek het met verbazing, ,,'t Lijkt wel zilver," zei hij, „en wat een prachtige steen. Kijk eens, net of er een lichtje in zit." En Arie draaide den zilveren naaldenkoker in het licht rond. „Hou weg, uil, oliekoek," schold Bocheljanus zacht en greep den koker uit Arie's hand. „Waarom?" vroeg Arie verbaasd. „Wel, als de politie het ziet!" „Ik wou, dat ik een agent zag," zei Arie, „dan zou ik hem den naaldenkoker geven. Moeder zegt altijd: „Gevonden goed is verloren goed. Wat je vindt, moet je bij de politie brengen, dan zet die het in de krant." Bocheljanus keek Arie in stomme verbazing aan. „Ben je nou heelemaal!" en hij tikte tegen zijn voorhoofd. „Zeg, ik wed, als we het ding gaan verkoopen bij Jaap de Vod, dan krijgen we wel zooveel als die doos daar kost," en hij wees op de veelbegeerde passerdoos. Arie schrok. Zou dat waar zijn? Hij keek naar de passerdoos, hij keek naar den naaldenkoker en hij weifelde. „Ik zal alles wel alleen bestieren," moedigde Bocheljanus aan. „Geen haan, die er naar kraait. Vader vindt zoo dikwijls iets. Hij vindt soms wat in de winkels of in de gangen, wanneer er deuren openstaan. En Jaap de Vod koopt alles zonder iets te vragen en hij betaalt dadelijk." „Maar dan stéélt jou vader," zei Arie onthutst. En plotseling schaamde hij zich diep, dat hij er nog een oogenblik over gedacht had, zich den naaldenkoker toe te eigenen. Juist den vorigen Zondag had de leider van de knapenvereeniging gesproken over het gebod: Gij zult niet stelen. En hij had gewaarschuwd zelfs voor de begeerte naar eens anders goed. Toen had Arie zich zoo trotsch gevoeld. Hij had nooit gestolen en hij zou ook nooit stelen. Zoo dacht hij toén. En nü? De leider had ook nog gezegd, dat de gedachte aan een slechte daad voor God even zondig is, als de daad zelf. Dus stond hij voor het heilig oog van God nu als een dief. Die gedachten kwamen in een oogenblik op hem aanstormen en hij stond daar verward en verlegen voor Bocheljanus, die er niets van begreep. „Geef het ding hier, Janus," zei Arie zacht. „Het is oneerlijk, als wij het houden. Ik zal het op het bureau brengen." „Maar kerel," zei Bocheljanus, „niemand weet er van. Waarom ben je nu zoo'n ezelskop?" „Ik mag niet," hield Arie vol. „Van wie niet?" „Van God niet!" Daar was 't er uit, en dit antwoord maakte Bocheljanus stom van verbazing. Hij stak zijn twee voorste vingers van zijn vuile rechterhand in zijn mond en liet een paar keer achtereen een schel gefluit hooren. Toen keek hij naar Arie, die tegen zijn kar geleund voor zich uit naar de straatsteenen staarde. „Hei, slaap je, zeg," en hij trok Arie aan zijn mouw. Maar Arie sliep niet. Hij voelde ineens een diep medelijden met Bocheljanus. Als zijn vader hem zoo voorging en niemand hem anders leerde, zou Bocheljanus later ook een dief worden, misschien was hij 't al. Wat kon hij toch doen, om zijn vriendje te redden! „Neen, ik slaap niet, maar geef nou eerst dien koker, Janus." „Nou, daar dan, jij bent de eenige, die ooit Janus tegen me zegt. Een ander zou ik hem nooit teruggegeven hebben." Arie borg den koker in zijn zak. „Ga je mee?" vroeg hij aan Janus. „Goed," zei deze een beetje uit zijn humeur. Samen brachten ze nu in den looppas de kar naar den boer en draafden toen met de leege kar naar het bureau. Daar werden hun namen opgeschreven en Arie moest het gevonden voorwerp maar mee naar huis nemen, zei de agent, en het goed bewaren, tot de eigenaar er om kwam. De agent vroeg ook nog waar ze het ding gevonden hadden en liet ze toen met een luiden, langgerekten geeuw gaan, want het was zoo warm in het kleine kamertje en de agent zat zich bijna in slaap te vervelen. Weer buiten gekomen, liepen de twee jongens een poos zwijgend naast elkaar voort. „Zeg Arie," zei Janus opeens, „hoe weet jij, dat iets van God mag of niet mag? „Dat staat in den Bijbel," was het antwoord. „Zoo," zei Bocheljanus weer, maar hij was blijkbaar nog niet veel wijzer geworden. Hij hoorde thuis alleen van God als zijn vader dronken was en vloekte, terwijl hij het weinige schamele huisraad nog verder stuksloeg. Zijn moeder was stil en ziekelijk. Ze was heel goed voor hem, het eenig overgebleven kind, maar van een Bijbel en van God sprak ze nooit. Ze wist er zeker zelf niet van dacht Janus. Arie voelde, dat Janus hem niet begreep, maar hoe kon hij hem in een oogenblik alles duidelijk maken? Opeens verhelderde zijn peinzende blik. jó," zei hij, en greep Janus bij den arm> »Sa Zondag met me mee naar de knapenvereeniging. Daar is het zoo gezellig en mijnheer kan zoo mooi vertellen. We houden daar Bijbelbespreking ook en mogen dan van alles vragen, wat we niet begrijpen. Zeg, ga je mee?" Maar Bocheljanus lachte z'n schellen jongenslach. „Ben je heelemaal!" vroeg hij met zijn gewoon gebaar, „ze zouden me zien aankomen, de jongeheertjes van jouw knapenvereeniging. Kijk maar eens!" En hij stak zijn elleboog uit ; Arie zag den puntigen elleboog door een groot gat in de gerafelde mouw steken. „En hier, en hier," zei Janus en hij wees al de gaten en scheuren in zijn lompen aan. „Zeg, kan ik zóó op jullie vereeniging komen?" En weer lachte Janus hard en schel. „Natuurlijk niet," zei Arie, „je doet je Zondagsche pak aan." Janus haalde de schouders op. „Bij oome Jan," zei hij onverschillig. „Wat bedoel je?" vroeg Arie. „Dat-mijn-Zondagsche-pak-in-den-lommerdis," riep Janus door zijn handen als door een scheepsroeper aan Arie's oor. Nu begreep Arie het. Een groot medelijden met zijn vroeger buurjongetje vervulde hem. Ja, zij hadden het schraal tegenwoordig, maar zóó, maar zoo .... „Nou, ajuussies, hoor," zei Bocheljanus, „'k ga gauw naar huis, anders heeft vader m'n prakkie op. Zeg, als ik een rijke oome tegenkom, die mij een fatsoenlijk pakje geeft, dan ga ik Zondag met je mee naar de knapenvereeniging." Toen draafde hij hard den weg naar „huis" op. Toen Arie thuis kwam, lagen de kleintjes al op bed. Moeder had al een paar keer het straatje ingekeken of ze hem nog niet zag aankomen. Ze was ongerust geworden. Zóó laat kwam hij anders nooit thuis. Arie vertelde dan ook maar gauw, waardoor hij zoo was opgehouden. Toen liet hij zich de erwtensoep, waarin hij het vleesch maar denken moest, heerlijk smaken. Hè, wat was het toch prettig bij hem thuis. Zoo zindelijk en warm en gezellig. En moeder zorgde zoo en vader kon zoo prettig voorlezen uit een mooi boek o uit de krant. Onwillekeurig stelde hij zich het leven van Bocheljanus voor en vergeleek dat met het zijne. Hij was zóó vol van het gebeurde van dien dag, dat hij er niet over zwijgen kon. Hij vertelde alles, ook, hoewel aarzelend en met een hooge kleur, zijn eigen slechte gedachten. Vader en moeder luisterden met groote belangstelling. „Die drank, die drank toch," zuchtte moeder. Ze had de familie van Janus al lang gekend Jaren hadden ze naast elkaar gewoond, maar dat het gezin zóó achteruitgegaan was, wist ze met. Na de verhuizing had ze niets meer van hen vernomen. „Zeg vader," zei moeder opeens. „Daar hangt op den zolder nog een pak van Arie. Het is nog heel goed, maar veel te klein. ïk denk dat 't Janus wel zou passen. Als we dat eens weggaven." „Ga je gang maar, moeder, maak dat maar met Arie samen uit," zei vader lachend. Arie vloog de trap al op en kwam een oogenblik later met het pak terug. Moeder bekeek het nog eens aan alle kanten. Er mankeerde niets aan. De zakken zelfs waren nog heel. Dat die Arie in dien tijd ook zoo hard groeide! „Ga het dan Zaterdagmiddag maar brengen, of neen, vraag of hij het hier wil komen halen, dan zal ik meteen vragen, of hij den Zondagmiddagen Zondagavond bij ons komt doorbrengen. Anders zwerft hij zeker toch maar rond," zei moeder. Arie straalde! Wat zou Bocheljanus opkijken. Nu kon hij mee naar de knapenvereeniging. Mijnheer daar zou hem alles wel vertellen! Arie voelde zich dien avond op zijn Het gezin van den staker 6 harde zeegrasmatras zoo gelukkig en rijk, alsof hij zelf een mooi cadeau gekregen had. De naaldenkoker lag veilig bewaard in de bovenste la van de chiifonnière, die in het voorkamertje stond. VII. VALSCH BESCHULDIGD. Een week later zat Riek op het dienstbodenavondje weer ijverig te naaien naast haar vriendinnetje Mien, de dienstbode van mevrouw Stelman. Het viel Riek op, dat Mien zoo wit zag en zoo stil was. „Ben je niet erg goed?" vroeg ze zachtjes, toen de thee werd ingeschonken. Mien schudde van neen en tegelijk schoten de tranen in haar oogen. Ze boog zich diep over haar werk en prikte van zenuwachtigheid in haar vinger. Riek vroeg niets meer, maar ze vond, dat Mien erg vreemd deed. „Ik zal je om negen uur alles wel vertellen, bij 't naar huis gaan," fluisterde Mien een poosje later. Riek knikte. Toen het avondje om was, gingen Mien en Riek gearmd naar huis. Ze moesten een paar straten ver denzelfden kant op. „Nou," begon Mina, toen ze samen door de stille straat liepen, „je dacht, dat ik niet goed was hé? En dat ben ik ook niet. Ik ben ziek van de narigheid. Denk eens aan, mevrouw denkt, dat ik gestolen heb. Ze zegt het wel niet ronduit, maar ze laat het me duidelijk voelen. Ik zal je alles vertellen. Verleden week hè, toen het zoo regende, ging mevrouw net tusschen twee buitjes door even uit en toen moest ik haar naairommel in de eetkamer wegruimen. Nou, ik had het toch al zoo druk gehad dien dag en telkens moest ik voor een wissewasje van mijn werk af. Eerst liet mevrouw me de hemdjes inpakken, die ze voor een krans genaaid had. Ik was aan 't koperpoetsen, dus moest ik eerst mijn handen weer wasschen, en ze springen toch al zoo; nou dan, ik draafde naar de eetkamer en nam den stapel hemdjes mee naar de keuken, want het pakpapier en het touw ligt in de la van de keukentafel. Toen heb ik mevrouw het pakje gebracht en ben dadelijk de eetkamer gaan opruimen. Daarbij dacht ik nog: ik zie mevrouw's naalden- koker niet. Ze heeft dien zeker in haar zak gestoken. Nou en toen ben ik weer gaan poetsen en verder ging alles gewoon, 's Avonds ben ik naar ons avondje gegaan. Maar nu komt het." Riek luisterde met gespannen aandacht. Ze begreep nog niet recht waar Mien heen wilde» „Nu komt het," herhaalde Mien. ,,'s Morgens moet ik al om zeven uur in mijn dienst zijn, dat weet je. Mijnheer is dan soms al weg, maar mevrouw is dikwijls nog niet eens beneden. Daarom heb ik ook een sleutel. Ik stond dus den volgenden morgen heel genoeglijk in de keuken borden te wasschen, het zal zoowat halfacht geweest zijn, toen mevrouw met een gezicht als een onweerswolk in de keuken verscheen. Ik wou nog goeden morgen mevrouw zeggen, maar ik kreeg er geen tijd voor. „Waar heb jij gisteren bij 't opruimen van de eetkamer mijn naaldenkoker gelegd?" vroeg ze schijnbaar kalm, maar ze werd bleek, terwijl ze het vroeg. „Ik heb hem niet gezien, mevrouw," zei ik, en ging door met afdrogen. Ik had in 't minst geen erg, dat ze mij verdacht. „Hij was er tóch, dat weet ik sekuur," zei ze driftig, „en niemand dan jij en ik zijn vóór het eten in de kamer geweest. Toen ik thuiskwam, was de boel opgeruimd, dus ik dacht niet anders of alles lag in mijn naaimandje, maar gisterenavond zocht ik iets en toen zag ik, dat de naaldenkoker er niet was. Daar moet jij dus meer van weten." Ik kan je vertellen, Riek, dat ik stond te beven op mijn beenen. „Daar moet jij dus meer van weten." Ze dacht dus, dat ik hem had. Ik kon geen woord uitbrengen. „Maar zèg dan toch wat," zei mevrouw. „Ik weet er niets van," zei ik, en toen begon ik zoo te beven en te huilen, dat ze me zelf een glas water gaf. Mijnheer kwam er ook aan te pas. „Maar Anna," zei hij, „kan dat ding niet ergens gevallen zijn, onder het kleed, of tusschen de kussens van den divan of waar dan ook?" „Ik heb overal gezocht," zei mevrouw. Mijnheer haalde de schouders op. „Hij zal nog wel terechtkomen," zei hij en ging weg. Mevrouw ging ook de keuken uit en ik hoorde, dat mijnheer in de gang tegen haar zei: „Je hoeft toch niet dadelijk iemand te verdenken. Je weet toch niet zéker of die naaldenkoker werkelijk weg is." Wat ze antwoordde kon ik niet meer verstaan, maar de heele week heeft ze niet meer dan het hoognoodige tegen me gesproken en de naaldenkoker is nog steeds niet terecht. Nou, je begrijpt, wat een leven dat voor mij is. „Ja, dat begrijp ik," zei Riek levendig, „maar zeg, was het een zilveren koker met een blauw steentje, waarin letters gegraveerd zijn?" „Ja!" riep Mien in groote verbazing. „Maar hoe weet jij dat?" „Dan is hij terecht," lachte Riek. „Hij ligt bij ons in de bovenste la van de chiffonnière." Mien keek Riek aan, alsof ze droomde. ,,'k Zal 't je vertellen," zei Riek. „Mijn broer heeft hem in de schillen gevonden." „In de schillen? Is dat jouw broer, die eiken dag de schillen komt ophalen?" En Mien keek Riek met nog grooter verbazing aan. Riek bloosde. Ze was het al zoo gewoon, dat Arie schillenjongen was, dat ze er al niets vernederends meer in vond. Nu echter merkte ze aan Miens kijken, dat die het niet kon begrijpen. „Hij is zonder werk door de staking," zei ze een beetje verlegen. „Hij moet toch iets verdienen hé." „O," zei Mien, „komt het daardoor, maar zeg, wanneer vond jouw broer den naaldenkoker?" „Verleden week Woensdagavond. Hij is""er dadelijk mee naar het politiebureau gegaan en moeder heeft hem netjes weggestopt in de bovenste la van de chiffonnière; niemand kan er bij, want moeder bewaart zelf den sleutel." „Wat een stel, wat een stel," zei Mina. „Ik zie mevrouw d'r gezicht al, als ik morgenochtend vertel, dat de naaldenkoker terecht is." De meisjes waren nu op den hoek van een straat gekomen, waarvandaan ze elk een anderen kant uit moesten. Ze bleven stilstaan. „Ik durf nu niet meer met je mee naar huis te gaan," zei Mien. „Het is al zoo laat en moeder zou niet weten, waar ik bleef. Ze zei vanavond toch al, dat ik zoo wit zag. Ik heb nog niets thuis gezegd. Ik hoopte al maar, dat het ding gevonden zou worden." „Nou, en nou is tie gevonden," zei Riek verheugd. „Zeg, Mien, vertel jij morgen alles maar aan mevrouw, dan komt Arie hem wel om een uur of negen brengen." „Goed," zei Mien, „dat is afgesproken, dan is die onweersbui ook weer afgedreven." „Daaag, tot volgende week!" riepen ze toen allebei tegelijk en weg huppelden de vriendinnen, elk een kant uit om zoo gauw mogelijk thuis te komen. VIII. AAN 'T WERK! Den volgenden morgen werd Arie al vroeg wakker. Hij hoorde de regulateur beneden in de voorkamer zes uur slaan. Het was nog pikdonker op den zolder. Zijn zusjes sliepen zeker nog. Arie had niets geen slaap meer. Hij lag met wijdopen oogen naar het kleine zolderraampje te kijken. Dat was het eenige, dat hij zien kon. Zou hij nu maar opstaan, en de kachel voor moeder aanmaken en thee zetten ? Och, 't was nog zoo vroeg. Ze moesten immers zoo zuinig zijn met de brandstof. Over een uur was 't nog vroeg genoeg. Hoe lang liep hij nu al met die schillen? Vier weken, of waren 't er vijf of zes? Arie wist het zelf niet meer. Hè, wanneer zou die staking toch eindigen? O, ja, vanmorgen moest hij naar die mevrouw, hoe heette die ook weer? Enfin, dat zou Riek nog wel weten. Toevallig toch, dat Riek net vriendin met Mien moest zijn. Moeder zei, dat er geen toeval bestond, maar dat alles door God bestuurd wordt en dat de Heere met alles Zijn wijze bedoeling heeft. Wat zou die mevrouw wel tegen hem zeggen ? Misschien kreeg hij wel een kwartje! Neen, dat was niet noodig. Vader wou nooit, dat ze geld voor iets aannamen. Als hij vroeger een boodschap voor buurvrouw gedaan had, wou ze hem altijd een cent geven. Maar hij mocht hem nooit aanpakken van vader. Een appel of een koekje, dat was iets anders! Maar als die mevrouw hem nou eens wat geven wou! De naaldenkoker scheen haar toch veel waard te zijn. Wat? sloeg de klok daar al zeven uur? Een uur had hij met open oogen liggen droomen. Nu gooide hij de lekker warme dekens van zich af en stond in een oogwenk rillend naast zijn ijzeren ledikant, tastend naar zijn kousen, die hij bij t voeteneind had opgehangen. In minder dan vijf minuten had hij zijn kleeren aangeschoten en liep nu naar het dakvenster. „Stijfbevroren, zei hij luid en blies met zijn warmen adem een open kringetje in de dikke ijsbloemen. ,,'k Wed, dat de pook stijf naast de kachel hangt van de kou," riep Ans vanonder de dekens. „Ouwe mop, kind," zei Arie en ging naar beneden. Ans draaide zich nog eens lekker om, maar Riek stond ook op. Ze moest zich haasten om op tijd in haar dienst te zijn. Toen Riek beneden kwam had moeder al een boterham en een kopje thee voor haar klaargezet. In een ommezien was ze er mee gereed. Vroolijk neuriënd trok ze haar mantel aan, zette haar wollen muts op, stak de handen diep ui uc mannen cii stapte na een hartelijken zoen van vader en moeder de deur uit. Tegen negen uur gingen ook vader en Arie er op uit. Vader ging weer hout en sloffen verkoopen en Arie moest weer zooals iederen morgen met zijn schillenkar de straten door. Dezen morgen zou hij juist andersom gaan dan gewoonlijk, dan kwam hij al gauw bij het huis van mevrouw Stelman. Hij had den naaldenkoker netjes in papier gewikkeld en in zijn broekzak onder zijn rooden zakdoek geborgen. Af en toe voelde hij nog eens of hij er nog zat. Het had een weinig gesneeuwd, dien nacht, maar het was losse sneeuw. De jongens konden er geen ballen van maken en in de drukste straten was ze veranderd in bruine modder, want de dooi was bij het aanbreken van den dag met kracht ingevallen. Arie had nog niet lang geloopen of het vuile sneeuwwater trok door de toch al niet dikke zooien van zijn laarzen, zoodat hij ijskoude natte voeten kreeg. ,,'k Ga mijn klompen aantrekken," zei hij, „zóó kan ik heel den dag niet blijven loopen." Anders ging hij ook op klompen, maar nu moest hij immers naar die mevrouw toe. Enfin, klompen was eigenlijk nog beter ook. Misschien moest hij wel binnenkomen om alles te vertellen en dan kon hij zijn klompen gemakkelijk uitwippen. Met natte laarzen zou dat moeilijker gaan. Arie ging dus weer naar huis terug om te zien, of moeder nog een paar droge kousen voor hem had en om zijn klompen aan te trekken. Intusschen was het al een eindje over negenen geworden en Mien stond in de keuken van mevrouw Stelman op heete kolen. Mevrouw wist nog van niets. Toen Mien kwam, lag ze nog te bed. Ze stond laat op dien morgen en toen Mien de ontbijttafel kwam afnemen, zat mevrouw in zoo'n druk gesprek met mijnheer, dat ze niets durfde zeggen. Mien had dien nacht geen oog toegedaan, zooals ze zelf zei tegen haar moeder. Den ganschen nacht had ze liggen denken, hoe het toch mogelijk was geweest, dat die naaldenkoker in de schillen terecht was gekomen. Stellig had hij tusschen de hemdjes gezeten en was in den aardappelbak gevallen, toen zij ze inpakte. Ja, zoo moest het zijn. En Mien had den slaap maar niet kunnen vatten van blijdschap, dat alles weer zou worden als vroeger, met haar en haar mevrouw. Ze voelde zich zoo gelukkig, als ze in geen tijden geweest was. Ze verheugde zich over alles, over haar raam, dat zelden bevroor, omdat er bijna nooit de wind op stond, over de sneeuwvlokken, die ze zoo fijn, vanuit haar warme bed kon zien neervallen, over Riek, die zoo'n aardig vriendinnetje voor haar was, tot ze tenslotte in een rustigen vasten slaap viel. Zóó rustig had ze geslapen, dat ze bij het ontwaken meende, dat het maar vijf minuten geweest was. Daarom beweerde ze geen oog toegedaan te hebben. Maar nu bleef die Arie zoo lang weg en mijnheer was nog aldoor binnen. Wat zou mevrouw vreemd opkijken, als ze straks haar koker weerzag. „Dat zoo'n rijk mensch zooveel om zoo'n ding geeft," had Mien tegen haar moeder gezegd. „Ze kan toch wel een veel mooieren terugkoopen." „Ja maar, kind," had moeder geantwoord, „wie weet is het geen gedachtenis van iemand, van wie ze heel veel gehouden heeft. De waarde van een voorwerp hangt af, van wie we het gekregen hebben." Ring! Mien vloog naar de voordeur. Daar stond Arie op zijn klompen met een klein pakje in de hand. „Kom er maar even in," zei Mien haastig, „ik zal mevrouw gaan roepen," en daar stond Arie op zijn kousen op de mat. Zijn klompen stonden naast hem, ook op de mat. Arie lachte bij zichzelf, toen hij er naar keek. „Ik kan er toch net zoogoed in gaan staan," zei hij en trok zijn klompen weer aan, want het tochtte erg door de reet onder de voordeur. Enkele oogenblikken later stond mevrouw Stelman voor hem, een beetje verwonderd, wat een schillenjongen haar te zeggen kon hebben. Ze was al half bevreesd, dat het weer een bedelpartij zou zijn. Arie wist niet beter, of Mina had mevrouw al ingelicht. Op mevrouws vraag, wat hij kwam doen, haalde hij dus eenvoudig den netjes ingepakten naaldenkoker tevoorschijn en met een: „Alstubelieft mevrouw, hier is tie" gaf hij haar het pakje. Ten hoogste verwonderd nam mevrouw het aan en aarzelde om het open te maken. Ze wist niet, wat ze er van denken moest. Arie op zijn beurt vond dat mevrouw erg raar deed en het was een oogenblik heel stil in de gang. Eindelijk maakte mevrouw, een beetje wantrouwig nog, het papier los en toen .... Arie moest bijna lachen, zoo'n verbaasd gezicht zette ze op. Ze keek naar den naaldenkoker, alsof ze niet geloofde, dat hij daar werkelijk „in levenden lijve" zei Mien later, op haar hand lag. Zonder naar Arie om te kijken draafde ze toen naar de eetkamer en lei hem op tafel voor haar man neer, die even verbaasd was als zij. „Waar komt dat ding nu ineens vandaan ?" zei mijnheer. „Wacht, ik zal hem binnenroepen," antwoordde mevrouw. „Wien binnenroepen?" Maar mevrouw was al weer in de gang. Daar stond Arie nog, niet wetend of hij nu blijven moest of heengaan. „Kom eens binnen, jongen," zei mevrouw vriendelijk. Arie volgde haar op zijn kousen met zijn pet onder den arm. Hij voelde zich wel een beetje verlegen worden, toen hij in die mooie kamer kwam en op een stoel moest gaan zitten bij de tafel tegenover dien deftigen mijnheer met dat zwarte puntbaardje. Maar mijnheer Stelman keek hem zoo vriendelijk bemoedigend aan, dat hij zich gauw weer op zijn gemak voelde. „Vertel nu maar eens, mijn jongen, hoe jij aan dien naaldenkoker gekomen bent," zei mijnheer. Arie vertelde de geschiedenis, maar verzweeg, wat Bocheljanus had gewild. Hij vond het niet noodig, dat mijnheer dat wist. Het gezin van den staker 1 „Dus bij de politie weten ze het?" vroeg mijnheer nog eens. „Ja mijnheer, verleden week al." „Wacht even," zei mijnheer en liep naar een telefoontoestel in den hoek der kamer. Hij belde even het politiebureau op en na een kort gesprek, belde hij weer af en ging weer bij de tafel zitten. „Het is, zooals de jongen zegt," zei hij tot zijn vrouw. „Maar dan moet ik Mina. ..." „Ho, ho, vrouwtje, niet zoo haastig," zei mijnheer lachend. „Mina loopt niet weg, die kun je straks nog spreken. Laten we eerst even met onzen vriend hier afhandelen. Kijk eens jongen, jij hebt mijn vrouw een gewichtigen dienst bewezen, dat is mij wel wat waard," en hij haalde zijn portemonnaie uit zijn zak. Maar Arie werd vuurrood. Hij wou liefst hard wegloopen, maar dat ging niet. „Ik hoef er niets voor te hebben, mijnheer," zei hij opstaande en keek naar de deur. „Maar Ik wil je er wat voor geven," zei mijnheer lachend. Opeens bedacht Arie iets. „Als mijnheer mij dan" .... begon hij, maar hij bleef steken, verbaasd over zijn eigen vrijpostigheid. Wat kon die mijnheer ook van zijn moeilijkheden weten? „Nu, wat dan ? vroegen mijnheer en mevrouw tegelijk. Bedremmeld herhaalde Arie: „Als mijnheer soms werk voor mij of mijn vader wist. De staking duurt nu al zes weken." Mijnheer keek zijn vrouw aan en beiden dachten op dat oogenblik aan de opengevallen magazijnmeestersplaats. Maar mijnheer handelde nooit overijld. Hij haalde een notitieboekje uit zijn zak en vroeg Arie's naam en adres. „Ik zal zien, wat ik voor je doen kan," zei hij; „zou je vader van avond na achten eens bij me aan kunnen komen?" „Ik zou 't wel denken, mijnheer," antwoordde Arie. „Goed, afgesproken," zei mijnheer, en stond op, terwijl mevrouw de deur opendeed. Even later stond Arie weer bij zijn schillenkar. Mevrouw echter ging naar de keuken en mijnheer, die in de gang zijn overjas aantrok, hoorde haar druk praten en af en toe klonk Mina's stem bescheiden er tusschen. En 's middags belde mevrouw een goudsmid op, die wat zilveren vingerhoeden op zicht moest sturen. En 'savonds ging Mina naar huis met een sierlijk doosje in haar zak, waaruit ze 'sWoensdags op het dienstbodenavondje een mooi vingerhoedje te voorschijn haalde, dat aller bewondering opwekte. Toch wist ze niet, waarmee ze meer in haar schik was, met het geschenk of met de hartelijkheid, waarmee haar driftige mevrouw de onheusche behandeling had goed gemaakt. Toen mevrouw uit de keuken kwam, greep mijnheer juist zijn wandelstok uit den bak. „Ik ga eens op informatie uit, vrouw, naar dien Van Walsem. Ik ben al zoo dikwijls teleurgesteld van de week, dat ik hoop, nu eindelijk de rechte man te vinden. Eerlijk is hij in elk geval, dat bewijst zijn zoon, maar toch moet ik nog enkele dingen weten, vóór ik hem de betrekking wil aanbieden." Zoo vertrok dan mijnheer Stelman, om eenige uren later met de beste berichten weer thuis te komen. Arie liep intusschen van huis tot huis en dacht al maar aan het gesprek met dien heer. „Hoe durfde ik het te vragen!", dacht hij telkens. „Maar hij nam het toch niet kwalijk. Wie weet, misschien heeft hij een karweitje voor vader, want vast werk zal het wel niet zijn. Maar alle beetjes helpen." Toen Arie dien middag thuis kwam om te eten, was Riek daar ook. Ze moest juist een boodschap in de buurt doen en kwam even hooren, hoe alles afgeloopen was. En Arie vertelde. Of vader na achten even zou kunnen aankomen? Natuurlijk kon vader dat. Al had hij na twaalven moeten aankomen! 't Woord „werk" was voor Van Walsem wat „land" beteekent voor een schepeling, die op zee ver- dwaald is. En moeder bad in stilte, of dit nu de uitkomst zijn mocht. Precies om acht uur belde Van Walsem aan. Mevrouw deed zelf open en liet hem in een kleine spreekkamer. Even later kwam mijnheer bij hem. Lang duurde hun gesprek niet. Mijnheer was een echt zakenman; „kort en krachtig" was zijn leus. Van Walsem beviel hem, leek hem ook geschikt voor het werk van magazijnmeester, dus bood hij hem kort en goed de betrekking aan. „En wat den jongen betreft, ja, daarvoor heb ik geen plaats," zei mijnheer, „maar ik zou hem wel als loopjongen bij een van mijn kennissen kunnen aanbevelen. Hij heeft dan tenminste iets zoolang de staking duurt. Later kan hij dan altijd weer op een fabriek zien te komen." Overgelukkig kwam Van Walsem tegen negen uur thuis. Zijn vrouw behoefde niets te vragen. Ze las alles in zijn dankbaren, gelukkigen blik. „En morgen om zeven uur kan ik al beginnen," besloot hij het verhaal van zijn bezoek. Dien avond voor het naar bed gaan nam Van Walsem weer als gewoonlijk den ouden Bijbel en las met trillende stem slechts één tekst: Ik ben de Heere, die u leidt op den weg, dien gij gaan moet. Toen sloot hij het Boek en dankte in een ootmoedig gebed den Heere, die hem het volgen zoo gemakkelijk maakte. Dien nacht sliepen er drie in het kleine huisje weer heel weinig. Arie lag al maar te denken, hoe het toch zijn zou, als hij niet meer met schillen hoefde te loopen. En moeder? Ze dacht aan o zooveel, aan versterkend voedsel voor het jongste kind, dat met „de kiezen tobde", aan sajet, om de kousen op te knappen, aan de brandstofkist, die weer leeg raakte, en o ja, aan de schuld, die ze nu konden vereffenen, het geleende geld voor de brandstof, en ook.... aan haar ongeloof, waardoor ze zoo dikwijls in twijfel was geweest, of God haar gebeden wel hoorde, hoewel ze de anderen steeds bemoedigd had. Toch waren ze allen zeker tegen den morgen in slaap gevallen, want toen om zes uur de wekker rinkelde, sprongen Van Walsem en Arie verschrikt uit hun slaap op en riepen als uit één mond: „Aan 't werk!" IX. DANKBARE HARTEN. 't Was nog fel koud dien middag van den eersten Kerstdag. Maar in de kleine voorkamer van de familie Van Walsem voelde niemand daar iets van. Hoewel 't nog lang geen avond was, begon het toch al te schemeren. Vader zat in den leunstoel bij 't raam en rookte zijn pijpje. Wat had die oude bekende lang rust genoten. Ook de neger op den tabakspot wist niet, wat hem overkwam, toen hij dien morgen bij zijn hoogenhoed werd gegrepen en van zijn troon afgetild. Hij vond het blijkbaar best, dat zijn voorraadschuur weer gevuld was. Ans beweerde, dat hij nog scheler keek dan gewoonlijk. Riek heeft juist de neuzen geteld, om te weten, hoeveel kopjes thee ze moest inschenken en Bocheljanus zit met kleine zus op zijn knie en laat haar schateren van 't lachen. Wat ziet Janus er netjes uit in het pakje van Arie. Zijn haren zijn nu ook gekamd en zijn nagels hebben den rouw, althans voor vandaag, afgelegd. Arie leest nog even zijn inleiding voor de knapenvereeniging over en Ans zit voor het andere raam heel verdiept in een keurig gebonden boek, dat ze van Net de Geer te leen heeft. „Wel, Janus," zegt moeder, die juist de kamer inkomt en achter het theeblad gaat zitten, „kun je het nogal eens worden met onze kleine schattebout ?" „Best, juffrouw," glundert Janus en tilt de kleine meid hoog in de lucht, zoodat ze spartelt en kraait en ook wel wat angstig kijkt. Dan zet hij het kind op den grond, om het kopje thee aan te nemen, dat Riek hem toereikt. „Ik denk," zegt vader, „dat Janus ons nu wel weet te vertellen, waarom het vandaag een feestdag is." „Omdat we de geboorte van den Zaligmaker herdenken," antwoordt Janus, trotsch op zijn kennis. Hij luisterde altijd met de grootste aandacht, als de leider van de knapenvereeniging aan 't vertellen was. Alles leek hem zoo nieuw en wonderlijk. Nooit te voren had hij zulke mooie geschiedenissen gehoord. Hij kon het wel niet alles begrijpen, vooral niet van den Heere Jezus, dat die vrijwillig zoo arm en ellendig wou worden voor zulke slechte menschen, als hij er eèn was. Maar die mijnheer van de vereeniging had gezegd, dat hij het ook niet behoefde te begrijpen, maar dat hij het moest gelóóven met heel zijn hart en dat hij om dat geloof bidden moest. Janus voelde zich heel anders en veel gelukkiger dan vroeger. Zijn vader dronk nog evenveel, maar hij bad óók voor zijn vader. En zijn moeder luisterde graag, als hij haar wat vertelde of voorlas uit het Bijbeltje, dat mijnheer hem gegeven had. Dan zei ze niets, maar dikwijls schreide ze en soms was ze dan dagenlang minder moedeloos. In Arie had de arme misdeelde jongen een trouwen vriend gevonden en Van Walsem en zijn vrouw trokken hem zooveel mogelijk in hun gezellig kringetje. Zoo was het een vaste gewoonte geworden, dat Janus 's Zondagsmiddags bij de Van Walsems kwam en dan met Arie naar de knapenvereeniging ging. Van Walsem sprak nog een poosje op zijn prettige manier met de kinderen over de geboorte van den Heiland en hij deed het zoo eenvoudig, dat zelfs kleine zus luisterde, hoewel ze er natuurlijk maar heel weinig van begreep. „Ja," zei moeder, toen vader zweeg. „Wij in 't bijzonder hebben veel stof tot dankbaarheid. Een week geleden dacht ik nog met kommer aan het naderend Kerstfeest en zie nu eens, hoe God ons gezegend heeft. We hebben weer overvloed. Vader en Arie werken weer, Riek kan weer thuis komen en moeder helpen, kinderen, we worden gezegend boven duizenden." „Kom," zei vader, „laten we eens zingen dat mooie vers, dat ik in dagen van zorg zoo dikwijls in mezelf heb opgezegd: Zoo ik niet had gelooid, dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, Mijn God, waar was mijn hoop, mijn moed gebleven? Ik was vergaan in al mijn smart en rouw. Wacht op den Heer, Godvruchte schaar, houd moed! Hij is getrouw, de bron van alle goed; Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid neer; Wacht dan, ja wacht, verlaat u op den Heer." INHOUD. Hoofdst. Bladz" I. Slechte tijding 5 II. Werkloos *7 III. Met een handkar 3 2 IV. Schillenjongen 47 V. Een zware gang 5 8 VI. Arie's verzoeking 64 VII. Valsch beschuldigd 82 VIII. Aan 't werk 89 IX. Dankbare harten 1 °4