IJLIpipfaljfe, I1UKERK.G.F CAILE.NBACH. Eenige honderden koeien stonden, rij aan rij, blz. 6 3)e §eit üan ^apie EEN VERHAAL DOOR P. A. SPARENBURG Jr. TWEEDE DRUK m j NIJKERK — G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I. Japie was een jongen van ongeveer acht jaren en het eenig kind zijner ouders. Zijn juiste naam was Jaap Harmsen, doch, daar hij nogal een klein kereltje bleef, werd zijn voornaam verkleind en hij met Japie aangesproken. Hoewel hij geen broertjes of zusjes bezat met wie hij dagelijks zou kunnen spelen, wist hij zich toch best te vermaken met de andere jongens van het dorp. Vóór en na schooltijd kon men hem altijd bij zijn makkers vinden, tenminste, indien moeder geen boodschappen te doen had j doch niet zoodra begon de avond te vallen, of hij verliet zijn makkers en liep zijn vader tegemoet, die op dien tijd thuiskwam van zijn werk op het land bij een der boeren in den omtrek. Samen gingen zij dan naar hun woning, waar moeder hen reeds met het avondeten wachtte. Op zekeren Vrijdagavond, toen Japie reeds te bed lag, vertelde Harmsen aan zijn vrouw, dat hij den volgenden dag 's morgens naar Utrecht moest om daar voor den boer boodschappen te doen. Deze kon zelf niet gaan, omdat hij eenige kooplieden te wachten was en met hen over zaken moest spreken. „Zou je Japie niet eens mede kunnen nemen?" vroeg: zijn vrouw. „Dat zou wel kunnen," was het antwoord, „maar zie je, moeder, de reiskosten ... „Nou, nou,' meende vrouw Harmsen, „die reiskosten zullen wel zoo heel veel niet zijn; Japie is nog geen tien jaar oud, dus behoef je aan 't station maar half geld voor hem te geven. Hij is nog nooit eens uit geweest en past altijd zoo goed op; mij dunkt: hij mag óók wel eens wat hebben. Als we nou eens ieder een kwartje gaven, dan zul je de reiskosten wel bij mekaar hebben, denk ik.'1 Harmsen wilde óók gaarne zijn jongen wat gunnen en zeide daarom, toen zijn vrouw uitgesproken had: „Nou, 't is mij goed, hoor; leg zijn Zondagsche pakje maar klaar en roep hem morgenochtend maar vroeg, want 't is een uur loopen naar het station en ik moet met den trein van acht uur weg." Den volgenden morgen werd Japie om zes uur reeds gewekt door zijn moeder met de vraag: „Wil je vandaag met vader mee uitgaan naar Utrecht?" „Wat graag, moeder," was zijn antwoord, terwijl hij nu klaar wakker was; „gaan we dan in den spoortrein zitten?" „Ja," gaf zijn moeder ten antwoord; „kom er nou maar gauw uit om je aan te kleeden." Met één sprong was Japie nu het bed uit en zou van vreugde zijn beide beenen in één broekspijp gestoken hebben, indien zijn moeder hem niet gevraagd had, waar hij met die andere pijp moest blijven. Beneden gekomen, sprong hij als een wildeman in de kamer heen en weêr, zoodat zijn vader hem vroeg of hij soms bij de Indianen in de leer was geweest! Met moeite kreeg hij zijn boterham naar binnen, en voordat de klok zeven slagen had doen hooren, was hij met zijn vader reeds op weg naar het station, na zijn moeder eerst stevig „gepakt" te hebben. Onderweg was er aan vragen geen gebrek, welke zijn vader, zoo goed en zoo kwaad als het ging, trachtte te beantwoorden. Eindelijk, na een uur loopens, kwamen zij aan het station, van waar zij met den trein zouden vertrekken. „Mag ik een retour- en een kinderkaart naar Utrecht?" vraagde Harmsen aan den stationschef. „Ga je met den trein van acht uur?" was de wedervraag. „Jawel, mijnheer." „Dan zal ik je twee marktkaarten geven, die alleen op dien trein geldig zijn; met eiken trein kan je terug;veertien stuivers samen." „Ting-tang, ting-tang, ting-tang," liet de perronklok zich hooren ten teeken, dat de trein in aantocht was, die straks een oogenblikje hier zou stoppen, om daarna zijn weg weder te vervolgen. Zie, daar kwam hij reeds aansnellen en hield na eenige seconden stampend en snuivend vóór het stationsgebouw stil. De deuren der wagens werden opengeworpen, waarna Harmsen en zijn zoontje, benevens nog eenige reizigers, een goed plaatsje opzochten. Onze jonge vriend was eerst wel een beetje bang en had zijn vader stevig vastgehouden, toen de locomotief met groot lawaai voorbij hem heen stoomde. Wat was dat opeens een leven: zoo iets had hij nog nooit gehoord. Wel had meester op school eens verteld, welk een groote kracht zoo'n locomotief bezat, en hoe snel zij de wagens kon voorttrekken, doch hij had er zich toch geen juist denkbeeld van kunnen vormen. Hoort! daar wordt het teeken van vertrek gegeven: knarsend zet de trein zich in beweging en vliegt spoedig over den welgebaanden weg voort. Met aandacht keek Japie door de ruiten naar buiten: als een wervelwind vloog alles: palen, boomen, huizen, paarden, koeien en schapen hem voorbij. Op deze wijze was het kwartier, dat hij in den trein zat, spoedig voorbij; de trein begon zijn vaart te vertragen en hield na eenige oogenblikken blazende en hijgende onder de groote kap van het Centraalstation stil. „Utrecht! uitstappen!" riepen de conducteurs, waarna Harmsen en zijn zoontje, benevens een aantal boeren en boerinnen, den trein verlieten. Wat een drukte en beweging hier! Een paar treinen stonden sissend gereed te vertrekken; daar kwam een andere met groot geraas binnen snellen; hier liepen eenige spoor- en postbeambten met wagentjes over het perron om allerlei pakjes en zakken met brieven in den trein of naar de loods te brengen; daarbij kwam nog de groote toevloed van reizigers, die hier uitstapten of hun trein opzochten; in 't kort: 't was een drukte van belang! Harmsen hield zijn zoontje goed vast, daar hij anders allicht door het gedrang hem kwijt zou raken. Beiden daalden daarna de fraaie trappen af en gingen toen door den met veel kosten en groote inspanning aangelegden tunnel naar den uitgang. Ook hier bevond zich een stroom van reizigers, zoodat het nog eenigen tijd duurde eer Harmsen en zijn zoontje buiten stonden. Wat een heerlijk werk was dat boodschappen doen! Nu gingen zij hierheen, dan daarheen en overal was het even druk. Eindelijk, toen Harmsen zijn boodschappen verricht had en zij beiden in een koffiehuis zich met een glas melk verkwikt hadden en wat uitgerust waren, brachten zij een bezoek aan het aloude plein Vredenburg, waar op 't oogenblik een buitengewone bedrijvigheid heerschte. Eenige honderden koeien stonden, rij aan rij, vastgebonden aan de ijzeren stangen en vlak bij hen en tusschen hen liepen de boeren heen en weder, de beesten bekijkende en betastende, koopende en verkoopende. Verderop stond een twintigtal kraampjes, gevuld met allerlei artikelen, waarvan de eigenaars hun waren met luid galmende stem aanprezen. Ge kunt wel begrijpen, dat Japie, die aan zulk een markttooneel niet gewoon was, als 't ware zijn oogen uitkeek. Na in de Fruithal eenige oogenblikken naar den handel in aardappelen en andere vruchten gekeken te hebben, verlieten ze dit gebouw om over de Rijnkade zich verder te bewegen. Niet lang daarna bevond ons tweetal zich op de „kippenmarkt", waar het niet minder druk was. Manden met kippen, konijnen, duiven en ander gevogelte waren hier volop te vinden; geen wonder dat Japie ook hier met groote aandacht alles bekeek. „Kijk eens, vader, wat mooie geiten," riep hij plotseling uit, toen hij een man gewaar werd, die eenige van die dieren bij zich had. „Koopen, baas?" vroeg de koopman aan Harmsen, „ze kosten drie gulden per stuk." „Neen, dank je," antwoordde deze en liep verder. Japie kon niet nalaten nog eens om te kijken; hij had al lang zulk een geitje willen hebben. Klaas Wouters, een der jongens van het dorp, had er een met zijn verjaardag gekregen. Maar vader had daar natuurlijk geen geld voor; hij kon het geld, dat zoo'n dier kostte, wel voor andere doeleinden gebruiken. Toen hij met zijn vader weder in den trein zat, dacht hij telkens weder aan die geiten van de markt. Hè, zoo'n diertje te bezitten, wat zou dat aardig zijn, het iederen dag te voeren, het hok schoonmaken en nog meer voor het beestje te doen. „Wat ben je stil geworden, Japie," zeide zijn vader, „ben je niet goed?" „Jawel, vader, maar ik zat te denken aan die geiten van de markt. Ik zou zoo graag zoo'n geitje hebben willen." „Ja, jongenlief, dat geloof ik graag, maar moeder en ik kunnen het geld daarvoor onmogelijk missen." „Mag ik er voor gaan sparen, vader?" vroeg Japie een poosje later. „Mij goed," was het antwoord; „maar het zal wel een poosje duren, voordat het geld bij mekaar is." Thuis gekomen moest moeder alles hooren: waar hij met vader geweest was en wat hij gezien had. Ook vertelde Japie van de geiten, die op de markt stonden, en dat hij zoo graag zoo'n beestje hebben wilde. Moeder had er óók geen bezwaar in, dat Japie daarvoor sparen ging en beloofde hem iederen Zaterdag twee centen te geven. Van vader zou hij ook wat krijgen, zoodat hij over een jaar zoo'n geitje in zijn bezit zou hebben. Moeder zocht een doosje voor hem op om daarin de centen te bergen en nog dienzelfden dag had Japie reeds vijf centen in zijn nieuwen spaarpot. HOOFDSTUK II. Eenige weken later liep Japie vroolijk fluitende op den eenzamen landweg naar huis. Hij had voor moeder bij een der boeren een boodschap moeten doen en van dezen een dubbeltje voor zijn spaarpot gekregen. Wat was hij blij, want sinds dien Zaterdag, waarop hij met vader naar Utrecht was geweest, was hij ijverig aan het sparen gegaan voor zijn geitje. Alle centen, die hij van dezen en genen ontving voor de eene of andere boodschap, die hij gedaan had, gingen mede in den spaarpot en nu had hij al ruim twee kwartjes bij elkander gekregen, het pas ontvangen dubbeltje medegerekend. „Zoo gaat het goed," dacht ons vriendje en floot een lustig deuntje; ,,'t volgende jaar zomer,"zeide hij halfluid, „kan ik misschien al een geitje hebben en " Hier brak hij zijn alleenspraak af doordat hij op den grond een zwart voorwerp zag liggen. Ijlings raapte hij het op en bemerkte, dat het een brieventaschje, of liever gezegd: een taschje met brieven was. „Dat heeft zeker iemand verloren," dacht hij. Toen het taschje voorzichtig door hem geopend was, zag hij binnenin een naam staan en nu wist Japie dadelijk, aan wien het verloren voorwerp toebehoorde. „Dat taschje met brieven is van den burgemeester," zeide hij halfluid. „Als ik hard loop, dan kan ik in tien minuten bij hem zijn en het hem teruggeven." De daad bij het woord voegende, zette Japie het op een loopen en kwam weldra aan bij het huis van den burgemeester. Deze, die zijn verlies reeds bemerkt had, was naar buiten geloopen en tuurde met een angstig gezicht naar den grond, in de hoop hier of daar zijn verloren eigendom terug te vinden. Plotseling zag hij het zoontje van Harmsen aankomen, die zijn rechterhand, waarin hij een zwart voorwerp hield, ijverig naar hem toezwaaide. „Dit taschje — is zeker — van u, mijnheer?" vroeg Japie, nog hijgende van het loopen. „Ja, vriendje," antwoordde de burgemeester met een verheugd gezicht; „heb jij het gevonden?" „Ja, mijnheer, ik vond het op den weg liggen en heb het dadelijk naar u toegebracht." „Dat is ferm van je, Japie. Nou, ik ben blij dat ik de brieven weder terug heb, want ze moeten morgen weg en ik zou er verschrikkelijk mede gezeten hebben, indien ze verloren waren geraakt. Hier heb je wat voor je spaarpot." Japie voelde zich wat in de hand drukken: 't bleek een blinkende rijksdaalder te zijn. Van blijdschap kon hij eerst geen woord uitbrengen en zeide toen: „Maar — mijnheer " „Ja, ja," zeide het hoofd der gemeente lachende, „hij is voor jou!" „Dan kan ik al gauw een geit kóopen," zeide Japie en vertelde aan den burgemeester zijn voornemen. „Zoo," zeide deze, „nou, veel pleizier er mee." Japie bedankte nog eens, groette met zijn muts en, zijn schat stevig vasthoudende, vloog hij naar huis, waar hij bijna buiten adem en met een hoogroode kleur aankwam. „Maar jongen, is dat hard loopen," zeide zijn moeder bestraffend, toen zij zijn verhit gelaat zag. „Ik heb ... een rijksdaalder ... gekregen,... moeder ..." hijgde hij. „Een rijksdaalder, van wien?" vroeg deze verwonderd. En nu vertelde Japie de geschiedenis van het taschje en besloot zijn verhaal met de vraag: „Moeder, mag ik hem in mijn spaarpot doen voor de geit?" „Ik heb er niets op tegen," was haar antwoord; „als vader het ook goed vindt, dan mag je hem houden. Heb je den burgemeester bedankt?" „Jawel, moeder; ik dorst dien rijksdaalder eerst niet te houden, maar hij zei, dat hij voor mij was." Ook vader gaf zijn goedkeuring aan het voornemen van zijn zoontje en ... de rijksdaalder ging het bekende doosje in. 's Avonds kon Japie haast niet in slaap komen en droomde 's nachts van twintig, dertig geiten, die vóór vaders schuurtje stonden. HOOFDSTUK III. Het is eenige maanden later, 't Was nu half December en de koude deed zich reeds geducht voelen, zoodat het binnenshuis, waar de kachel lekker brandde, beter was dan daarbuiten. In het huis van Harmsen was het niet al te best gesteld. Moeder was zwaar ziek geworden. Hoewel het gevaar op 't oogenblik geweken en zij zelve wat aan de betere hand was, zou er toch vooreerst geen sprake van kunnen zijn, dat moeder weder haar huishouden zou kunnen doen. Zoo goed en zoo kwaad als 't ging, had Harmsen tijdens de ziekte van zijn vrouw zich van die taak gekweten en 't was hem nogal bijzonder gelukt. Wat moeder èrg noodig had: eieren en melk. Dat had de dokter nog vanmorgen gezegd en Japie, die naast zijn vader bij moeders bed gestaan had, had het óók gehoord. Maar de eieren waren om dezen tijd verschrikkelijk duur en, doordat de dagen kort waren, verdiende vader nu niet zooveel als 's zomers, zoodat er van het koopen van eieren niet veel zou komen. „Kon ik moeder maar helpen aan wat eieren," dacht hij, terwijl hij bij het bed van moeder zat, die nu rustig lag te slapen. Opeens dacht hij aan het geld, dat boven in het welbekende doosje lag. Er was nu al over de drie gulden in, dank zij den rijksdaalder van den burgemeester, 't Zou niet lang meer duren, misschien nog vóór 't Kerstfeest, of hij zou zijn langverwachte geitje in zijn bezit hebben. In gedachten had hij menigmaal uitgerekend hoe lang het nog zou duren voordat zijn verwachting in blijde vervulling zou treden. En opeens denkt hij aan het geld, dat boven ligt te wachten om straks voor het geitje ingeruild te worden. „Als ik nou geen geit wou hebben, dan kon ik die guldens wel aan moeder geven," dacht hij verder. Zoo denkt hij en peinst nog een poosje voort. Hij zag wel in, dat, wanneer hij zoo'n geitje graag hebben wilde, hij het geld stilletjes moest laten liggen en er niets van af moest halen; wilde hij zijn moeder helpen en mede werken, dat zij haar verloren krachten weder zou terug krijgen, ja, dan*möest hij dat geld wel uit het doosje halen en daarvoor eieren en melk laten komen. Maar dan schoot de geit er bij in; dan kon hij weêr van voren af aan beginnen met sparen en dan, als hij weêr het geld bij el- kander had, dan kon er wel weêr wat tusschen komen dat de geit niet gekocht kon worden en Maar wat schiet hem nu plotseling in gedachten? Het is de tekst, dien hij Zondag op de Zondagsschool voor den dominee had opgezegd. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Dus — had dominee later verteld — God had de wereld zoo lief, dat, om haar te redden van de zonde, Hij Zijn eigen Zoon gegeven had. En de Heere Jezus wilde dan ook gaarne den wil Zijns Vaders volbrengen: Hij deed afstand van de heerlijkheid, die Hij bij den Vader bezat; Hij, voor Wien de duizenden engelen in den hemel zich vol eerbied bogen, verliet die heerlijke Plaats van rust en vrede en kwam als een arm Kindje op aarde! „Zie," dacht Japie nu bij zichzelven, „dat is nog wat anders; de Heere Jezus deed afstand van Zijn hemelsche heerlijkheid om de menschen te redden en " Hij dacht nu niet verder meer, maar nam plotseling een besluit, dat zijn vader en moeder zeker wel zouden goedkeuren : hij zou het geld aan moeder geven voor het versterkende voedsel, en de geit.... nou ja, die zou dan natuurlijk niet komen, dat sprak vanzelf, 't Had hem eerst wel wat zelfverloochening gekost om afstand te doen van hetgeen waar hij al zoo'n langen tijd naar verlangd had, maar de liefde des Heeren jegens de zondige wereld was hem nu tot voorbeeld geworden. Zachtjes, om moeder niet te storen in haar slaap, klom hij de trap op naar den zolder en had spoedig het doosje gevonden. Voorzichtig ging hij daarmede naar beneden. Doch moeder was nu net wakker geworden, na een verkwikkenden slaap genoten te hebben. Niet zoodra zag Japie, dat moeder niet meer sliep, of hij ging naar haar toe en met de woorden: „Moeder, hier hebt u wat voor melk en eieren," stopte hij zijn geheele bezitting in haar handen. „Maar, jongen," was alles, wat vrouw Harmsen geroerd kon zeggen, daar zij plotseling begreep dat dat het geld voor de geit was en tot welk een opoffering Japie was gekomen. Maar mocht zij dat wel aannemen? „Wilt u het hebben, moeder?" vroeg Japie zóó smeekend, dat zijn moeder hem in haar armen sloot en met tranen in de oogen tot hem zeide: „Ja, zeker, Japie, je bent mijn beste jongen." Meer kon zij haast niet zeggen, zóó geroerd en getroffen was zij door de liefde van haar zoontje. „Maar nou kan je toch geen geit koopen," zeide vrouw Harmsen eenige oogenblikken later. „O, moeder, dat is zoo erg niet. Ik heb liever dat u weêr heelemaal beter wordt en we samen kunnen uitgaan dan dat ik een geit zou hebben en u maar ziek op bed lag." Wat deed vrouw Harmsen dat goed, die woorden te hooren en in zichzelve bad zij: „Heere, zie Gij op Japie neder en zegen hem met Uwen zegen voor die opoffering, die hij zichzelven getroost heeft." Toen Harmsen een uurtje later thuiskwam, was hij spoedig bekend met het voorgevallene en sloot Japie in zijn armen, streek hem toen eens door zijn haren en zeide: „Je bent een beste jongen, hoor. En, als God je pogingen om mede te werken tot moeders herstel, wil zegenen, dan zal het misschien niet lang meer duren of moeder is weêr beter. Denk altijd maar aan God en Zijn Woord en vergeet Zijn geboden niet. Weet je wel wat er in het vijfde gebod staat?" „Jawel, vader," was Japie's antwoord en met heldere stem zeide hij het gebod op: „Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uwen God geeft." HOOFDSTUK IV. „Wel, Harmsen," vroeg de burgemeester eenige dagen later, toen hij dezen op den weg tegenkwam, „hoe gaat het met je vrouw?" „Dat gaat gelukkig goed vooruit, burgemeester," was het antwoord. „Ze heeft van morgen een paar uren opgezeten en begint weêr trek in eten te krijgen." „Zoo, dat is gelukkig. Nou, doe haar de groeten van me. O ja, heeft Japie nogal schik van zijn geit?" „Die staat nog altijd op de markt, burgemeester," antwoordde Harmsen lachende en vertelde hem de oorzaak „Kijk, kijk, dat mag ik hooren, dat een kind, gedreven door de liefde jegens zijn ouders, zelf tot eenige opoffering in staat is. Hij zal nu wel zoo gauw zijn verwachting niet vervuld zien?" „Dat zou ik ook niet denken; Japie getroost zich maar voor het volgende jaar." „Zoo," zeide de burgemeester en na eenig beraad liet hij er op volgen: „Weet je wat, we zullen dat kleine kereltje eens verrassen. Hij heeft zijn moeder verrast met zijn spaarpenningen, wij zullen hem eens verrassen met een mooie geit en" „Maar, burgemeester" onderbrak Harmsen. „Ja, ja, laat mij maar eens begaan. Kom morgenavond, als Japie naar bed is, eventjes bij me aan, dan zullen we eens verder zien." Verheugd, als betrof het hem zelf, vervolgde Harmsen zijn weg. Wat de burgemeester zou uitvoeren, wist hij eigenlijk niet, maar dit kon hij er wel uit opmaken: 't zou niet lang meer duren of Japie zag zich in 't bezit gesteld van een geit en op een wijze, die hij zeker niet verwacht had. 's Avonds deelde hij het onderhoud met den burgemeester aan zijn vrouw mede. Ook deze keek natuurlijk verwonderd op bij het vernemen van de plannen van het hoofd der gemeente. Den volgenden avond was Harmsen tegen negen uur bij den burgemeester. „Wel Harmsen, slaapt Japie al?" „Die ligt al lang op één oor, burgemeester." „Zoo, zoo, nu, kom maar eens even meê." Voorafgegaan door den burgemeester, die zelf een groote boerderij had, ging Harmsen naar den koestal waarin zich een aantal koeien bevond, benevens eenige paarden en een viertal geiten. „Ik heb er over nagedacht, Harmsen," begon de burgemeester „dat we Japie maar eens een van die geiten stilletjes moesten thuis bezorgen. Neem dan die grootste maar, die geeft lekkere melk en" „Maar burgemeester," viel Harmsen den ander in de rede, „dat is toch veel te veel." „Niks te veel voor een jongen, die op duidelijke wijze heeft doen zien, dat hij zijn ouders liefheeft. We zullen dat ventje eens opknappen! Zooals gezegd: je neemt straks aan een touw die geit mede; ik heb nog wat oude planken staan, waar je wel een hok van kunt maken en laat Japie 's middags om twaalf uur maar wat voêr komen halen." „Dat ook nog?" vroeg Harmsen, getroffen door de mildheid van den burgemeester. „Natuurlijk," was diens antwoord. „Als die geit hier bleef staan, moest ik haar toch óók voer geven," vervolgde hij lachende. Na den burgemeester nog eens vriendelijk bedankt te hebben, verliet Harmsen diens woning, en hield in zijn rechterhand stevig het touw vast, waaraan de geit bevestigd was. Thuis gekomen, ging het makke beestje het schuurtje in, dat stevig gesloten werd, nadat de geit behoorlijk was vastgebonden. Harmsen sprak met zijn vrouw af, dat hij den volgenden morgen Japie voor het een of ander naar de schuur zou zenden, waar hij dan vanzelf zijn geschenk zou zien. En zoo gebeurde het. Toen Japie den volgenden morgen naar beneden kwam, was zijn eerste gang naar moeders bed, om te vragen hoe het met moeder ging. „Best mijn jongen, ik ga gelukkig weêr vooruit. De eitjes hebben mij volstrekt geen kwaad gedaan." „Dag vader," groette Japie verder. „Dag jongen," was het antwoord, waarna beiden zich om de tafel schaarden om het ontbijt te gebruiken, en moeder zich op bed te goed deed aan een dun sneedje brood met een glas melk en een paar eieren. „Is er nog hout in de schuur, vader?" vroeg vrouw Harmsen na het ontbijt, tevens aan haar man een geheimzinnig wenkje gevende. ,,'k Geloof van wel, moeder," was diens antwoord. „Dan konden er- nog wel wat houtjes op de kachel gedaan worden," hernam vrouw Harmsen. „Wil jij een paar houtjes halen, Japie?" vroeg zijn vader. „Jawel, vader," antwoordde deze en ging naar het schuurtje. Moeder kon zich haast niet inhouden van 't lachen, terwijl Harmsen vóór het raam ging staan, van waar hij juist op 't schuurtje kon zien. Ons vriendje had intusschen het schuurtje bereikt. Nauwelijks heeft hij de deur opengedaan, of hij ziet daarin een geit staan, die hem met een vroolijk: „Mè-mè-mè," begroette. Sprakeloos van verwondering blijft Japie nu staan: zijn oogen en mond zijn wijd open. Plotseling draait hij zich om en rent de kamer binnen met den uitroep: „O, vader en moeder, d'r is een geit in de schuur." „Hè jongen, is dat schrikken," zei vader, terwijl hij zich hield alsof hij werkelijk door Japie's onstuimig binnenloopen verschrikt was. „Kom u eens gauw kijken," vervolgde Japie en trok zijn vader mede naar het schuurtje. En nu kwam er aan het vragen geen einde: „Heb ik die van u, vader?" „Neen, jongen." „Van moeder dan?" „Ook niet." „Van wien dan?" vroeg Japie verwonderd. „Denk maar eens na," was het antwoord. Japie deed dat en riep toen uit: „Zeker van den burgemeester, want die wist, dat ik voor een geit spaarde." „Juist, Japie," antwoordde zijn vader. „Van middag om twaalf uur moet je maar eens bij hem komen, dan zal hij je wel wat vertellen." Eerst nu begon Japie aandachtig naar de geit — neen, naar zijn geit te kijken. Wat een prachtig beest was dat! Nog heel wat mooier dan die hij op de markt gezien had! 't Was maar gelukkig, dat er geen school was, want zijn gedachten waren den ganschen morgen bij de geit. Ieder oogenblik ging hij het schuurtje in om naar zijn prachtig geschenk te kijken. Zooals vader gezegd had, was Japie om twaalf uur naar den burgemeester gegaan. Hij had hem natuurlijk vriendelijk bedankt, waarna de burgemeester zeide: „Ik heb gehoord Japie, dat je eerst aan 't sparen was voor een geit en dat, toen je moeder ziek werd, je het bespaarde geld aan je moeder hebt gegeven om daarvoor eieren te koopen. Kijk, dat vind ik mooi van je en ik hoop dat je altijd je ouders zult blijven liefhebben. Indien je dat altijd doet, dan zal Ood Zijn zegen je niet onthouden en op je ganschen levensweg zal Hij je nabij zijn. — Is 't geitje naar je zin?" „Jawel, burgemeester, en u wordt nog eens hartelijk bedankt." „Mooi; ik heb je vader wat planken beloofd, waarvan hij een mooi hok zal maken voor 't geitje en jij mag iederen middag, als je uit school komt, een zakje voêr voor de geit komen halen." Op een drafje liep ons vriendje eenige oogenblikken later naar huis terug om aan vader en moeder mede te deelen, wat de burgemeester gezegd had. Zoo zag Japie dan toch zijn wensch vervuld en op een wijze, die hij allerminst verwacht had. Op verrassende wijze had God hem willen beloonen voor de liefde, die hij, met opoffering van zijn geheele bezitting, aan zijn moeder bewezen had. Hoe blijde was hij met zijn geitje; iederen morgen voorzag hij het van heerlijk voeder, dat hij zoo maar voor 't halen had bij den burgemeester. Niet alleen dat hij dezen meermalen bedankte voor datgene, wat hij van hem kreeg, maar Japie, hoe klein hij ook was, vergat ook niet Hem te danken, van Wien alles afkomstig is.