ONDER DE VLAG VAN JAN.P5.COEN • SI 331 DOOR ^ SK ■ ONDER DE VLAG VAN JAN Pz. COEN • • # DOOR Ld. \iHL!«*43 L. PENNING MET EEN HONDERDTAL ILLUSTRATIES NAAR PENTEEKENINGEN VAN J. H. ISINGS Jr. • # 0 id<ï Ay ">-r : J • . . \ TWEEDE DRUK .. MIJ. TQT v. 't AL^ÊMÊEN DEPAft*tr. -NT AX*yr rjr'1 LEESZMIN VQO^lit^ï LM®5JES ■W11DE ST^etj"-* t;a ^^KMSTÊRDAN U 's-GRAVENHAGE - D. A. DAAMEN — 1917 DRUKKERIJ KOCH 8i KNUTTEL — GOUDA „Waar reeds in de zestiende eeuw onze stoute koopvaarders de Hollandsche vlag in verre zeeën deden wapperen, en den eerbied aller volken afdwongen, en waar spoedig daarna in Oost- en West-Indië, dank zij in de eerste plaats den onverschrokken moed van Jan Pieterszoon Coen, uit eigen bezittingen de voortbrengselen naar het moederland werden verscheept, ontstond een handel, waarop wij met recht trotsch mogen zijn." Bij de opening der nituwe Beurs van Amsterdam, op den 28sten Mei 1903, gesproken door Hare Majesteit de Koningin. HOOFDSTUK I. Zij wandelt over een smallen dam, door wilgeboomen overschaduwd. Die schaduw doet haar goed, want het is warm ; het is een milde, liefelijke dag in Mei. Het is de eerste mooie lentedag ; het is zoo guur en koud geweest; de lente van het jaar zestienhonderd zeven heeft lang op zich laten wachten. Maar nu is zij toch gekomen — met gejuich en triumfgeschal! Het zoele zuidenwindje suist in de toppen van het groenend geboomte ; al de vogelen zingen — hoor! daar roept de rietzanger zijn kar-re-kiet! Zij wandelt over den smallen dam, tusschen het rietland door. Zacht ruischen de slanke halmen ; het is een zee van riet, waar ge den blik ook wendt. Hier en daar klinkt uit die zee van riet geroep en gelach ; half Hoorn is vandaag uitgeloopen, om van de lente te genieten. De wandelaarster is een dochter van Hoorn : vlug wandelt zij over den dam, en de lente toovert een blos op haar gelaat. Ze is jong ; zij is niet ouder dan negentien jaar. Zij heeft donkere oogen, en dat sprekend, aanvallig Onder de vlag. 1 ONDER DE VLAG VAN JAN PIETERSZOON COEN. gelaat is gevat in een lijst van zwaar, kastanjebruin haar. Zij behoort tot den deftigen stand; het zwarte overkleed, dat zij draagt, bewijst het; bovendien blijkt het uit den keurigen witten halsdoek, dien zij op den boezem met een kleurig strikje heeft vastgehecht. Doch zij is eenvoudig, al is ze deftig; zij heeft smaak ; zij versmaadt den zwierigen, dwazen pronk. Nu en dan blijft zij even staan, om het nieuwe, frissche leven te genieten, dat door de groenende rietgorzen ritselt. Kevers, uit hun winterslaap gewekt, gonzen haar vroolijk voorbij ; zij ziet den eersten bonten vlinder, en de rietzanger roept: „Karre-karrekiet — karre-karre-kiet!" Ginds zit hij op een riethalm. Anna van Noordwijk ziet hem wel. De kleine vogel heeft zich met de achterteenen en de duimnagels vastgeklemd aan den rietstengel; hij schijnt een deel van den stengel te zijn, en wiegt zachtkens mede met het wuivende, ruischende riet. Het bovengedeelte van zijn vederpakje ziet er uit, alsof het verschoten is; het is vaal, roestkleurig, maar de onderdeelen hebben een frissche, geelachtig bruine' tint. Hij houdt het afgeplatte, naar voren smal uitloopende kopje omhoog, en hij stoot zijn eentonig lied uit, zoo luid hij kan. Anna houdt van de natuur ; zij bespiedt ze graag, en de luide roep van den kleinen rietzanger trekt haar aan. Niets belet haar, om hem te naderen ; zij stapt over een greppel op een anderen dam, en schrijdt behoedzaam voort. Maar de vogel zal het toch bemerken — zie, hij wordt reeds onrustig ! Hij merkt onraad, en terwijl zijn lied verstomt, vliegt hij laag over de riethalmen weg. „Hoe jammer !" denkt Anna, doch nu hoort zij het gefladder van vleugels, en een tweede kleine vogel vliegt als onder haar armen door. Zij is er van verrast ; haar oogen gaan speurend in het rond, en zie daar! zij heeft het geheim ontdekt. Het is het nestje van het karkietenpaar. Het is een voortreffelijk nestje; het is met onovertrefbare kunst tusschen vier rietstengels vastgestrengeld, en in het stevige, diepe wiegje liggen vijf kleine eieren: blauw van grond, met vlekjes als van marmer. Anna heeft er veel schik van; zij bukt zich behoedzaam, om de kleine eieren beter te bekijken, doch dan wordt ze door een luid rumoer gestoord. Het is een groote bende opgeschoten jongens ; zij zwerven op dezen mooien namiddag door de rietgorzen, om vogelnestjes uit te halen, en een lange slungel, die het karkietennestje ontdekt, wil de eieren nemen. Maar Anna vindt het wreed, om de eieren uit te halen, terwijl het wijfje angstig van halm op halm fladdert; zij stelt zich beschermend op voor het nestje en zegt: „Schaam je — kwel die arme vogels niet!" De lange slungel staat voor een oogenblik bedremmeld, maar dan herkrijgt hij zijn gewone vrijpostigheid, terwijl de andere jongens dicht op het meisje aandringen. Zij wordt het mikpunt van laffe scherts; men steekt de tong tegen haar uit; een van de brutaalsten rukt haar aan den witten halsdoek. Het karkietennestje is voor het oogenblik op den achtergrond geschoven, en Anna van Noordwijk voelt, dat zij in geen benijdenswaardige positie verkeert. Er is in veld of wegen geen mensch te bespeuren, en zij is overgeleverd aan de brooddronkenheid van een bende baldadige jongens, waarvan de brutaalsten de leiding hebben. Zonder verder een woord te zeggen, beproeft zij, om voorbij te komen, maar het wordt haar belet, want de jongens versperren den smallen doortocht. „Door de sloot!" zegt de lange slungel. Zij kijkt angstig rond, of zij toch niemand ziet, die haar kan helpen, en er komen tranen in haar donkere oogen. Bij sommige jongens ontwaakt toch een beter gevoel, maar valsche schaamte weerhoudt hen, om voor een weerloos meisje in de bres te springen: De brutaalsten hebben bij zulke gelegenheden steeds de leiding — het is helaas niet anders. „Laat mij door!" smeekt zij. De jongens beginnen te schaterlachen. ^ „Door de sloot — door de moddersloot!" zegt de lange slungel, „en gauw wat! ' ... Toorn en angst vervullen Anna's gemoed. Zij is verontwaardigd, maar zij is weerloos, en zij is angstig, want zoo n bende ruwe straatjongens is tot vele dingen in staat. Zij beginnen op te dringen, te duwen. De een stoot den ander tegen haar aan, en de dam is smal. Zij wil iets zeggen, maar zij wordt uitgejouwd, en met den eenen voet staat zij reeds op den rand van de moddersloot. In dit uiterste oogenblik echter komt er hulp. Het is een jonge man, die met groote, snelle schreden nadert; het rumoer heeft blijkbaar zijn aandacht getrokken, en hij loopt recht op de groep aan. Hij is slechts een jaar ouder dan Anna van Noordwijk, maar hij kan er wel voor vijf-en-twintig door- gaan. _ . , De jongens zijn een beetje achteruit gegaan, zoodat Anna wat ruimer baan heeft gekregen, en zij kijken den iongen man met nieuwsgierige oogen aan. „Juffer van Noordwijk!" zegt hij langzaam, den breed geranden hoed beleefd oplichtend. Nu herkent zij hem eerst, en zij is blijde ^verrast. „Wel, Jan Coen," zegt zij — „zijt gij het r Zij reikt hem de hand toe, en laat er op volgen : „Ik heet Anna, hoor !" „Goed dan," zegt hij — „Anna. . , Hij glimlacht even, terwijl hij dit zegt; het is zoo n stille glimlach, dien wij gewoon zijn by ernstige menschen. , , . , Hii is wel gevormd ; hij is rank, slank en gespierd, van meer dan gewone lengte. Hij heeft een lang" werpicr regelmatig gelaat; het is scherp geteekend en bleek van kleur. Er ligt iets strengs in die doordringende oogen; zij hebben het krijgshaftige, dat Prins Maurits'"" roemrijke krijgsoversten kenmerkt. „Dat noem ik een wederzien!" zegt hij. „Na zes jaren !" zegt hij. Anna is in haar schik. Zij heeft haar beschermer gevonden, en het lieftallige gelaat tot hem opheffend, zegt zij op zachten toon : „Ik ben blijde, je hier te ontmoeten !" Maar haar lippen beven toch, want al voelt zij zich thans veilig, zij is beleedigd door die opgeschoten straatvlegels, en er hangt een traan aan haar donkere wimpers. De jongens hebben hun gewone brutaliteit herkregen, en staan den jongen man vrijpostig aan te gapen. Zij zijn niet bang voor hem. Er wordt gegrinnikt en gelachen ; zij zijn met hun achten, en er zijn er twee onder, die reeds achttien jaar tellen. De jonge Jan Coen kijkt in het rond, en ziet die uitdagende, spottende jongensgezichten. „Hebben ze je beleedigd ?"' vraagt hij, maar Anna antwoordt niet. Daarop doet hij een stap naar voren, en zich tot de straatbende wendend, vraagt hij: „Heb jullie haar beleedigd ?" „Dat raakt jou niet!" roept er één. „We wilden haar mooie voetjes door de modder zien ploeteren !" zegt een ander. „En we lusten jou ook wel!" roept de lange slungel, terwijl hij vlak voor Jan Coen gaat staan. „Laten we doorgaan!" waarschuwt het meisje. „Doorgaan — waarvoor?" vraagt Coen. „Ze zullen je kwaad doen !" „Mij kwaad doen ? Och kom, dat meent ge niet!" Hij heeft in de zes jaren, die hij te Rome heeft doorgebracht, meer dan eens de beruchte Italiaansche struikroovers ontmoet, en zou hij nu voor een troep straatjongens op zij gaan ?" Och kom, dat kon Anna toch niet meenen ! De lange slungel staat nog altijd vlak voor hem, en drie andere vechtersbazen hebben zich naast hem opgesteld. Ze zijn gewapend; een paar hebben steenen, de anderen zware knuppels in de hand. Zij versperren den doorgang, die daar net nog vrij was, en nemen een dreigende, tartende houding aan. Jan Coen wordt toch een tint bleeker. Hij is reeds verontwaardigd, omdat aan dit meisje overlast is aangedaan, en nu komt er deze brutaliteit nog bij. Zij willen hem den doorgang versperren, — zij willen hem te lijf. „Ruimte!" roept hij met harde stem, maar niets dan een hoonend gejouw van de achterstaande jongens is het antwoord. „Ruimte !" roept hij nog eens, maar hij wordt uitgelachen. Hij is ongewapend ; hij heeft niets dan zijn naakte vuisten, maar dat hindert niet. Snel trekt hij het bruine, lakensche wambuis uit, want de wijde, gepoxte mouwen zouden hem hinderen in zijn arbeid, en hij staat reeds in den helder witten borstrok met de nauw sluitende mouwen. Hij bezint zich niet lang, want dat is zijn gewoonte niet, en de strijdlustige vechtersbazen beginnen er een vaag besef van te krijgen, dat zij hun-man hebben gevonden. Zij worden bang ; zij beven voor die donkere, ontzagwekkende oogen, en zij zouden het op een loopen hebben gezet, zoo zij zich niet voor elkander hadden geschaamd. Er zou trouwens geen tijd voor wegloopen zijn geweest. Reeds heeft hij twee der grootste slungels in de borst gegrepen ; hij slaat ze tegen elkander aan, en smakt ze dan met volle kracht in de moddersloot. De twee anderen volgen — natuurlijk volgen zij. Hij rukt hun de zware knuppels uit de hand, en terwijl ze opklauwen uit de sloot, slaat hij hen bont en blauw. De twee anderen volgen — natuurlijk volgen zij. Anna beeft er van, en zij zou voor de afgestraften, die thans weer tegen den kant opkruipen, gaarne een goed woord hebben ingelegd, zoo zij had gedurfd. Maar zij durft niet; zij beeft voor haar beschermer, en zij siddert voor dezen ontembaren man. De afgestraften staan weer op het droge, van onder tot boven met slijk en modder besmeurd, terwijl de anderen zijn uiteengestoven als een troep spreeuwen, waartusschen een schot is gevallen. De vier belhamels koken van woede, maar Coens oogen jagen hun angst aan, en verwenschingen mompelend, willen zij afdruipen. Coen echter houdt hen staande. „Wie is begonnen met deze juffer te beleedigen ? vraagt hij. Niemand antwoordt. „Dan zegt gij het, Anna!" „Die drie niet!" zegt zij. „Dus dan is het deze opgeschoten vlegel!" meent Jan Coen, — „ik had het wel gedacht!" „Vraag deze juffer om vergiffenis!" beveelt hij. De jongen aarzelt. „Nu — gebeurt het gauw ?" De jongen staat daar met gebalde vuisten, terwijl het klokt in zijn keel van spijt en woede. Maar als hij tersluiks den strakken vechter aankijkt, is alle wederstand gebroken, en hij doet, wat hem bevolen is. Nu eerst mag hij gaan, en hij loopt een heel eind, voordat hij omkijkt. Maar dan krijgt hij weer moed, want hij nadert zijn kameraden, en de tong uitstekend, schreeuwt hij : „Kaalhanzen — schooiers — komt op, als ge durft!" Doch Coen hoort het niet eens ; hij is met Anna van Noordwijk alleen gebleven, en hij denkt aan de vervlogen jaren. Zij hebben elkander in geen zes jaar gezien — welk een tijd ! Zij was er dertien, en hij was er veertien, toen zij elkander voor het laatst ontmoetten; hij ging naar Rome, en zij bleef te Hoorn. Zij zijn te zamen opgegroeid ; zij woonden in dezelfde straat •, zij gingen een tijdlang naar dezelfde school. Jan Coen is dikwijls haar beschermer geweest, en nu is hij het weer. Maar toen waren zij kinderen, en nu zijn zij groot. Anna van Noordwijk voelt een zekeren schroom. Coen had reeds op school zoo iets ontzagwekkends, maar de strengheid, de ruwheid, waarmede hij zoo pas de straatjongens heeft gestraft, heeft haar des ondanks verbaasd. Reeds van kindsbeen aan had hij een ijzeren wil; hij was niet te temmen, en duldde geen tegenstand. Zoo is er dan wel reden voor haar schroom, en toch houdr zij van Jan Coen. Zij heeft altijd van hem gehouden. Zij beeft voor hem, en toch houdt zij van hem ; zij keurt zijn strengheid af, en toch zou zij die strengheid tegenover anderen verdedigen. Zoo is het steeds geweest — in vroegere jaren, en zoo is het weer. Zij voelt het •, zij weet het zeker. Het is vreemd, dat het zoo is — heel vreemd ; zij begrijpt het zelve niet, en toch is het zoo. Maar nu zij daar zoo stil bij elkander staan, voelt Anna een zekere schuchterheid, die haar vroeger geheel vreemd was, en terwijl Coen haar zwijgend aanziet, komt er een wonderlijke, onverklaarbare bevangenheid over haar ziel. Coen echter is heel gewoon, en Anna is w&t blijde, dat hij door zijn woorden een einde aan haar verlegenheid maakt. „We ontmoeten elkander onder zonderlinge omstandigheden !" zegt hij — „wat zocht je toch hier, Anna?" „Ik was een karkiet op het spoor — kijk, hier is het nestje!" „Jij hebt dat nestje willen beschermen tegen die straatbengels ?" „Goed geraden !" „Het is verstandig; de karkieten zijn nuttige vogels." „Daar heb ik toch heusch niet aan gedacht," zegt zij lachend ; „ik vond het zoo wreed, om het wijfje van haar eieren te berooven — zie, daar fladdert het van halm op halm !" „Het wil naar haar nest, maar durft niet voor ons, — kom, we zullen ons verwijderen !" Anna vindt het heel aardig van Coen ; hij is niet zoo stug, als hij schijnt — hij bezit gevoel, al sluimert het diep. Maar een zonderlinge gedachte valt haar in. „Als die vogel nu eens tot de schadelijke vogels werd geteld — wat dan ?" „Dan nam ik de eieren weg !" „Hoe hard voor het wijfje !" „Dat helpt niet — het nut staat voorop." Anna antwoordt er niet op ; het spijt haar, dat zij het gevraagd heeft, en zwijgend stappen zij naast elkander voort. Zij komen een knotwilg voorbij, die van ouderdom is bezweken ; de vermolde stam ligt langs het pad, en Coen zegt : „Een uitnemende rustbank, Anna — laten wij er ons neerzetten, en luisteren naar het lied van onzen rietzanger!" • Zij hooren inderdaad het heldere, eentonige lied. Het is het mannetje, dat zijn vreugde luid uitroept, omdat het wijfje weer zit te broeden. En Anna zet zich neder — naast Coen. Zij verwondert zich eigenlijk, dat zij, de aanzienlijke juffer, „Hoe heet dat kinderversje ook nog, Anna?" Anna weet, wat hij bedoelt, en zij antwoordt: „Ja, zoo is het!" zegt Coen. „Ik kan die versjes moeilijk onthouden, en het is zoo lang geleden, dat ik ze voor het laatst heb gehoord!" „Hoe oud zijt ge nu?" vraagt hij. „Negentien jaar." „Juist — negentien jaar. Gij zijt opgebloeid als eene bloeme, Anna!" Hij zegt dit met een warmen klank in zijn stem, met oprechten ernst, en zijn oog rust met welgevallen op deze lieftallige bloem van Hoorn. Er rijst een blos op Anna's gelaat — komt het het doet. De kennissen moesten het eens zien! De Hoornsche lastertongen moesten er eens achter komen! Doch er is niemand te zien; zelfs de straatbengels zijn heen gegaan, en het zou toch een treurige ondankbaarheid verraden, zoo zij Coens verzoek weigerde. Zoo zet zij zich dan snel beraden op dien boomstam neder, met Jan Coen aan haar zijde, cn Coen vraagt: „Karre-karre-kiet-kiet-kiet! Nestje ligt in 't riet-riet-riet! Vinden doe je 't niet-niet-niet!" van de avondzon, die de toppen der riethalmen met goud overstroomt of van die zonderlinge bevangenheid, die zij opnieuw voelt opkomen ? Wanneer zijt gij terug gekomen?" vraagt ze, om toch maar iets te zeggen. „Veertien dagen geleden." „En waar zijt ge al dien tijd toch geweest?" „Te Rome — op het vermaarde kantoor van Mijnheer Pescatori." Anna is haar verlegenheid gelukkig weer te boven. „Ik meende, dat uw patroon een Vlaming was." Coen kijkt haar verrast aan. „Hoe weet je dat, Anna?" ,,'t Is me wel eens verteld, maar Pescatori is toch geen Vlaamsche naam." 't Is waar. Zijn eigenlijke naam is dan ook Visscher; hij is inderdaad een Vlaming, maar heeft zijn naam veritaliaanscht." „Mooi vind ik dat niet," zegt Anna. „Waarom niet?" „Ik zou mij nergens schamen voor mijn Nederlandschen naam." „Ge hebt gelijk. Overigens was onze Vlaming niet kwaad — ik heb veel bij hem geleerd." „Je bent natuurlijk over zee terug gekomen!" „Natuurlijk — onze handel op Italië breidt zich sterk uit; wij voorzien de Middellandsche Zee van graan." „Ge zijt Gibraltar voorbij gekomen!" „Gibraltar — ik zag de masten der gezonken Spaansche zeekasteelen — onze matrozen hebben er geducht op los gehakt!" „Onze Heemskerk is gesneuveld!" zegt Anna met bewogen gemoed. „Als een held — ik ken niets hoogers dan te sterven voor mijn vaderland!" „Te sterven voor Christus staat hooger!" zegt Anna met zachte stem. Coen kijkt haar aan met een verbaasden blik, doch zegt dan bedaard: „Gij hebt gelijk; God en Christus gaat boven alles, doch dan volgt het vaderland." Er is veel gebeurd, sinds Jan Coen den vaderlandschen bodem verliet. Ostende ging verloren. Het hield zich langer dan drie jaren staande, voordat het onder de verwoede aanvallen der Spanjaarden bezweek ; toen de grond voor nieuwe wallen ging ontbreken, dolven de Nederlanders hun doode kameraden bij honderden uit hun graven op, en dezelfde mannen, die in hun leven Ostende met hun pieken en musketten hadden verdedigd, deden het in hun dood met hun lichamen. En de winst is grooter dan het verlies. Ostende werd eerst overgegeven, toen er geen Ostende meer bestond, en het gewonnen Sluis weegt tegen Ostende op. Hoe bloeit de visscherij! - De houtzaagmolens slaan hun vlugge wieken uit; er loopen minstens duizend zeeschepen elk jaar van stapel; de Noorweegsche bosschen vindt men terug in de mastbosschen der Amsterdamsche havens, en de graanopbrengst van Polen en Pruisen ligt in de stevige Amsterdamsche pakhuizen gezolderd. Daar spreken zij over, en terwijl zij daarover spreken, wijkt bij Anna van Noordwijk de schroom geheel. Zij ziet in Jan Coen haar ouden schoolkameraad, haar vriend; hun harten ontmoeten elkander in hun oude genegenheid en in de gemeenschappelijke liefde voor de rijzende Republiek; zij verstaan elkander, zij begrijpen elkander, en over het andere, dat op den achtergrond hunner zielen oprijst, hangt nog een vage, rozige nevel. De zon nadert de westerkimmen, als zij het rietland den rug toekeeren ; er komt een koude wind opzetten van de zee, en Anna haast zich, om naar huis te komen. De oude Geerte was knorrig, omdat Anna zoo lang wegbleef. Anna was een wees; zij had vader noch moeder meer, en Geerte had aan de moeder op haar sterfbed moeten beloven, trouw voor Anna te zorgen. Anna had die zorg wel noodig; haar vader was aan de longtering gestorven, en de dokters in Hoorn zeiden, dat de longtering overerfelijk was. In elk geval moest Anna zich in acht nemen; zij had dezen winter een lange en hardnekkige kuch gehad, en het was niet voorzichtig, om zoo laat thuis te komen. Geerte was een trouwe huishoudster; zij diende de familie van Noordwijk reeds in het derde geslacht, en Anna was de laatste spruit. . Geerte was oud: in de zeventig. Zij was al in de dertig, toen de geweldige opstand tegen Spanje uitbarstte, en de beroemde voormannen, die bij het begin van den oorlog aan de spits stonden, waren reeds allen dood. Er was niemand overgeschoten; zij waren door een brandende begeerte verteerd, om den uitslag van dezen vreeselijken strijd te weten, maar zij kwamen tijd te kort. Zij stierven, zonder het einde van dezen oorlog te zien; er schoot niemand over, en op hun graven zette een nieuw geslacht de bittere worstelling voort. Geerte trippelde op haar hooggehakte muilen ongeduldig rond in het voorhuis, verschoof het zilveren oorijzer van haar hoofd, en opende voorzichtig het kleine venster naast de voordeur, toen zij den zwaren, gebeeldhouwden klopper hoorde. Zij was blijde, dat het Anna was, maar zij had haar vermaningen en haar waarschuwingen toch bij de hand, en Anna hoorde haar geduldig aan. Anna kende haar wel. Geerte was driftig, maar niet kwaad; zij was driftig uit liefde — zij was een goede, trouwe Geerte. Anna stapte de groote huishoudkamer binnen, waar het gestrooide zand den houten vloer bedekte. De houten vloeren waren zeldzaam; slechts de gegoede burgers konden zich die weelde veroorloven, en de anderen vergenoegden zich met tegels of hard gebakken steenen. De wanden waren met eikenhout beschoten; de spijskast prijkte met een overvloed van fijn aardewerk, en boven de schouw hing een kostbare schilderij. De breede schoorsteenmantel was met allerlei pullen en potten bezet; er brandde een lustig vuur in den haard, en er bewogen zich groote schaduwen in de kamer. Anna zeide aan de oude Geerte, dat zij het licht nog maar niet aan zou steken. Zij had den mantel " r 1 1 1 1 aigeiega en stona aaar nu in haar helderblauw bovenkleed met gelen rok. Zij nam een der houten stoelen met hoogen rug en leeren zitting, schoof hem bij het vuur, en zette er zich op neder. Zij was blijde, dat zij alleen was; zij staarde in de heldere vlam, en dacht aan de ruischende rietlanden, waar zij daarstraks Jan Coen had ontmoet. Hoe jammer, dat Pedro Ewouts nu juist moest komen! Zij ontmoette hem dikwijls; hij was aan haar vermaagschapt. Maar zij had hem heden¬ avond toch niet verwacht, en blijde was zij niet met zijn komst. Pedro was drie jaar ouder dan zij. Door zijn vader was hij aan haar vermaagschapt, al was het in een verren graad, maar zijn naam Pedro herinnerde aan het geslacht van zijn moeder, die een Portugeesche was. Hij was een opgewekte, jonge man; zijn zwarte oogen flikkerden van levenslust; hij was plooibaar, vlug van begrip en wist zich beminnelijk te maken. Hij was zoo geheel anders dan de strakke, stroeve Jan Coen; hij was vol vuur, en het warme Zuidelijke bloed bruiste door zijn aderen. Hij bekleedde reeds een aanzienlijke betrekking op een Hoornsch handelskantoor; hij had een groot stuk van Europa gezien, en zou als koopman op een Nederlandsche vloot naar Oost-Indië gaan. Eigenlijk was hij te jong voor die betrekking, maar hij had machtige beschermers, en bovendien — hij beloofde veel voor de toekomst. Het was nu geheel donker geworden; de oude Geerte kwam, om den kostbaren kroonluchter aan te steken, en Anna en Pedro zaten bij het vuur. Anna vond, dat Pedro zwierig, veel te zwierig was gekleed. Zij hield daar niet van; zij was er te degelijk voor. Jan Coen was stemmiger in zijn kleeding, soberder — hij zocht het niet in den opschik. Pedro moest het in verscheiden opzichten tegen Jan Coen afleggen — dat vond Anna, maar in het gezellige, aangename praten was Pedro toch weer de meerdere. Hij had zoo niets van dat heftige, stoere, onverbiddelijke Friesche bloed, dat Jan Coen geducht en gevreesd maakte. Ja, zij vreesde voor Jan Coen; in die donkere oogen lag een vastheid en een vastberadenheid, die haar angstig maakten. # Bij Pedro Ewouts was dat anders; zij had het reeds meer dan eenmaal opgemerkt, dat hij kon opbruisen, maar één blik van haar oogen was steeds voldoende, om hem te temmen. Zij kon over Pedro heerschen; dat bewustzijn streelde haar, maar over Jan Coen had zij niets te zeggen — dat was stellig waar. • Zij dacht weer terug aan den namiddag. Het was mooi en dapper van Coen geweest, dat hij het opnam voor zijn vroegere schoolvriendin, maar de wijze, waarop hij het deed, ontstelde haar toch. Het was dat harde, dat onbuigbare, dat onverbiddelijke, dat haar verschrikte. Hij duldde geen tegenstand -— hij verpletterde alles, wat hem tegenkwam. Het had er al van jongs af ingezeten — zij wist het wel. Toen was het nog een rijsken, maar nu was het rijsken een boom geworden — een eik — ! Hij kon breken, maar buigen — neen, dat kon hij niet! Anna luisterde met half geloken oogen. Hij kon zoo aardig vertellen; hij was veel gezelliger dan Jan Coen —o, die stugge Jan Coen had er geen hand water bij. . . . En toch moest zij tot haar verbazing erkennen, dat Jan Coen in spijt van dit alles hooger bij haar stond aangeschreven dan Pedro Ewouts. Zij kon zich dat zoo"niet verklaren; zij vond het een tegenstrijdigheid, De oude Geerte had het huishouden beredderd, en zette zich bij het spinnewiel, in een hoek van het grootè vertrek. En het spinnewiel snorde, en het vuur vlamde, terwijl Pedro van zijn groote reizen vertelde. Hij vertelde van de heerlijkheid van Portugal •, van de schittering der met eeuwige sneeuw bedekte toppen der Alpen, en van den bruisenden waterval van den Kijn. Hij deed dit op zijn zoetvloeiende, innemende manier, en en toch was het zoo. Zij beefde voor hem, en toch vertrouwde zij hem; zij had de strengheid, de hardheid van die donkere oogen gezien, en toch had zij die oogen lief. Doch zij ontwaakte uit haar droomen; zij moest om haar eigen dwaasheden lachen, en zij lachte luid. „Ik verzeker je, nicht, dat het niet was om te lachen —" „Toch wel een beetje, neef!" Zij wist niet eens, waar hij was met zijn verhalen; zij vermoedde bij de Spaansche stierengevechten, doch hij zeide vol ijver: „Ik verzeker je, dat wij er leelijk in zaten, toen we in dat eindelooze Duitsche woud door dien troep rebelsche wolven werden aangevallen." . , „ „Ja, die wolven," zeide ze ernstig —„die wolven! Ze was blijde, dat die wolven waren gekomen, om haar uit de verlegenheid te redden, en zij deed haar best, om te luisteren. Doch de oude Geerte vond het griezelig tegen den nacht, om zoo n wolvengevecht aan te hooren, en zij zeide het mijnheer Ewouts vlak in het gezicht. Hij verschrok er van-, het speet hem om Anna's wil, en hij maakte zijn verontschuldiging. Toen lachte Anna opnieuw, en zij was blijde, dat hij vertrok. Onder de vlag. 2 HOOFDSTUK II. Jan Coen had geen ouderlijk tehuis; hij was een wees, evenals Anna van Noordwijk. Toch had hij een vriendelijk tehuis — bij zijn zuster Aafje, die met Pieter Bruynse was gehuwd. Hij was er altijd welkom; het huis stond wijd voor hem open, en Aafje en Coen waren nauw aan elkander verbonden. Terwijl hij Anna van Noordwijk had vaarwelgezegd, was hij de Nieuwstraat doorgeloopen, en een zijstraat inslaande, stond hij spoedig voor het huis van Pieter Bruynse. Het huis gaf te lezen, wanneer het was gebouwd; de gebogen ijzeren ankers aan den voorgevel gaven het jaartal aan. Zoo was het trouwens bij de meeste huizen; zij droegen hun geboorte-acte met zeker welgevallen op de borst. Ook liepen er banden van witte steen, op regelmatige afstanden, langs den gevel van Pieter Bruynse's huis; zij braken de eentonigheid der roode steenen, en gaven aan het huis een schilderachtig voorkomen. Er stonden een paar iepeboomen vóór het huis; het waren nog jonge stammen, en daarom had zwager Bruynse ze door een houten koker beschermd. Langs alle grachten stonden boomen ; zij verkwikten het oog, en gaven schaduw in den zomer. Bruynse was niet thuis; hij was met de trekschuit naar Amsterdam, en dat was erg genoeg, want het jongste kind was plotseling hard ziek geworden. Aafje had de dienstbode reeds om den dokter gestuurd, en met onrust stond zij over de onderdeur heen op zijn komst te wachten. Zij kon echter niet ver zien, want de dag was reeds gedaald, en het verblijdde haar, dat zij Coen zag aankomen. „Zeg, Jan," zeide ze — „ziet ge den dokter nog niet komen? De kleine Matthijs is hard ziek geworden — ik vrees voor stuipen!" „Ik zal wel even kijken," zeide Coen; hij keek met zijn scherpe oogen in de richting van de Xieuwstraat en zeide dan: „Daar en zeide dan: „Daar wees maar gerust!" Het was een ware uitkomst, dat de dokter kwam. Hij sprak weinig ; met gewichtig gebaar en afgemeten tred begaf hij zich naar het houten wiegje, waarin de kleine lag te kreunen. De meester voelde de volle waardigheid van zijn ambt; hij was een geleerde en lid van het geacht en voortreffelijk gilde der chirurgijns. Hij was een bekwaam man; hij was met eere bekend in de stad Hoorn. Hij had den begeerlijken meesterstitel verdiend: in tegenwoordigheid van twee Overmannen en een Oud-Óverman had hij de principale aderen met wondervaste hand gestoken, en in een drukke, twintigjarige praktijk had hij zijn roem als voortreffelijk aderlater met kracht gehandhaafd. Hij had natuurlijk zijn vijanden — wie heeft ze niet? — en het was waar, dat hij meer bloed had vergoten dan menig veteraan in dezen eindeloozen, reeds veertig jaren woedenden oorlog. Maar welk bloed was het, dat hij vergoot? Waren het niet de kwade sappen, die de pestkoortsen en andere kwaadaardige koortsen veroorzaakten? En moest dat kwade bloed niet verwijderd, om aan het goede bloed ruimte te geven? Er ging werkelijk een groote roep van hem uit. Niemand overtrof hem in het trekken der tanden; voor zalven en balsems was hij de vraagbaak van een halve provincie, en waar hij hoop gaf, herleefde de moed. Duur was hij niet; ten minste de arme menschen roemden zijn billijkheid, al moet er bijgevoegd, dat de rijken te harder over zijn rekeningen klaagden. Hij nam den pols der kleine, streek zich peinzend de breede kin en gaf moed. ,,'t Is niet erg, moeder!" zeide hij dan, en hij legde zijn groote, breede handen troostend op haar schouders — ,,'t is niet erg! Eén zweetdrankje, en 't kind is klaar!" Hij gaf de meid een wenk, om hem te volgen voor de medicijn, en met een plechtstatigen stap verliet hij het vertrek. De kamer, al was ze met blauwe tegels geplaveid, was niet ongezellig. Er heerschte niet de weelde, die bij Anna van Noordwijk was op te merken, maar ook hier heerschte degelijkheid, smaak, gezelligheid. De wanden waren helder gewit; voor de kleine, groenkleurige ruiten prijkten frissche bloemen. In het midden der kamer stond een geschuurde grenen tafel; de stoelen met hun goed onderhouden biezen zittingen maakten een behagelijken indruk, terwijl op den achtergrond een hooge eikenhouten linnenkast verrees. o o t Aafje was zeer verblijd met des dokters uitspraak; de dienstbode bracht spoedig het zweetdrankje, en moeder Bruynse haastte zich, om het kind van het geneesmiddel te geven. Aafje was slechts weinige jaren ouder dan haar broeder. Zij was een krachtige, burgerlijke vrouw: van het ware ras, waarop Holland trotsch kon zijn. Zij geleek op Jan Coen; de familietrek was onmiskenbaar. Maar zij timmerde niet zoo hoog als haar broeder; zij was tevreden, als zij het huishouden wel bestierde, de kinderen opvoedde in de goede tucht, en voor haar man een stut en steun was in den strijd om het bestaan. Het was nu avond; het werd stil en doodsch in de straten der drukke koopstad, en terwijl Coen de stevige luiken sloot, ontstak Aafje de hooge ongelkaars op den koperen luchter. Zij zetten zich aan het avondeten, dat uit brood, kaas en melk bestond; de dienstbode schikte aan dezelfde tafel aan, en andere gasten waren er niet, want Aafje's kinderen hadden reeds afgegeten. Zij sliepen al: achter gindsche donkere deur, in de hooge bedstede der opkamer. Moeder Bruynse zag er opgewekt uit in haar stemmig donkergrijs kleed met uitgesneden schouderklepjes. Nu en dan stond zij op, liep haastig naar de wieg, en keerde met een vergenoegd gezicht terug. „De lieveling begint al te zweeten, Jan," zeide ze, „en hoor — hij kreunt veel minder!" Jan vond het ook, en Trijntje de dienstmeid zeide: „De dokter is razend knap!" Maar Trijntje had de ongelukkige gewoonte, om altijd te praten, als ze den mond vol brood had, en dan kon men haar moeilijk verstaan. „Ge moet met een leegen mond praten!" lachte Aatje — „ge zult er nog in stikken, Trijn!" De zuigeling werd heel stil; Coen ging ook eens kijken — „het kind slaapt als een roos!" zeide hij. Toen het avondeten was afgeloopen, nam Jan Coen den Bijbel; het was de Emdensche Bijbel, door eenige Nederlandsche godgeleerden naar een Hoogduitsche uitgave bewerkt. En Coen las een hoofdstuk voor, want zóó was de gewoonte in dit huisgezin. Daarna werd het avondgebed gedaan ; de tafel werd afgeruimd, en de dienstbode ging naar bed. Doch Aafje en Jan Coen bleven nog op. Aafje's moederhart was nog niet geheel gerust, en bovendien had zij handen vol werk, om de plunje van haar andere kleuters in orde te houden. Zij was een werkzame huisvrouw, van dat ware ras, dat zich geheel wijdt aan het huisgezin. Doch diezelfde werkzame aard zat in Coen; hij woekerde met zijn tijd, en terwijl Aafje met een mand vol kleeren dicht bij de kaars ging zitten, om scheuren en gaten te herstellen, nam Coen een lijvig boek ter hand. Hij was het pas vandaag machtig geworden ; het was in een stevigen perkamenten band gebonden, en was in Coen's oogen zijn gewicht in goud waard. J-iet boek was reeds sedert eenige jaren verschenen, doch Coen had het nog niet gelezen, en die zware gothische letters ontsloten voor hem een nieuwe, schitterende wereld. Hij geraakte geheel in het boek verdiept. Hoe trof hem reeds de aanhef, waarmede de wakkere Jan Huygen van Linschoten zijn reisverhaal begon! „Van mijner jeugd af geneigd tot het lezen van vreemde dingen van landen en geschiedenissen, waarin ik een bizonder welbehagen en vermaak had, met groote opwekking van begeerten, vreemde en onbekende landen te zien en avonturen te zoeken; om zoo eenigszins mijn lust te voldoen, heb ik besloten, mij eenigen tijd uit het vaderland en den omgang van vrienden en magen, hoewel het mij zwaar viel, te verwijderen.' Die aanhef was Coen als uit de ziel gegrepen; hij verstond Van Linschoten — hij kende dien grooten, machtigen drang naar het onbekende, het geheimzinnige, het avontuurlijke. Hij stond daarin niet alleen; het Nederlandsche volk gloeide van ondernemingsgeest, van ijver, van een brandende zucht naar avonturen. Het geheele volk was er door aangetast, en men zag deze wondere menschen overal. Zij reisden door Frankrijk, door Italië, door Polenland; men vond hen op de met sneeuw bedekte toppen der Alpen, en in zware huifkarren gezeten, worstelden zij door de Duitsche slikwegen heen. Men zag hen in Amerika: de wereld, die voor Europa nog maar honderd jaren oud was; hun scheepsvlaggen wapperden in de Molukken; zij rukten aan de ijspoorten van de Noordpool, en zij voeren een wereld om, die voor hen te klein was geworden. Het was het frissche, krachtige leven, dat door de aderen bruiste der jonge, rijzende Republiek. Zij was opgerezen uit den bajert van den oorlog, en in het harnas was zij opgegroeid. De oorlog had staal gedruppeld in haar bloed, en haar spieren waren geworden als hard staal; de naam van den Hollander werd alom met ontzag genoemd, en in het oog der wereld was dit volk, dat geen koning bezat, een volk van koningen. Coen zat nog steeds, het hooge voorhoofd met de hand stuttend, te lezen. Hij keek niet op; als Aafje iets zeide, verstond hij haar niet, en hij verslond de bladzijden. Aafje Was nu klaar gekomen; zij rolde de herstelde kleeren op, nam den hoogen luchter, en wierp een bespiedenden blik op haar kind. De kleine was bedekt met zweet, en de moeder wischte het zweet van zijn gelaat. De moederoogen rustten met een stillen, dankbaren blik op haar slapenden lieveling, en zacht — heel zacht! — drukte zij een kus op het vochtig voorhoofdje. Daarop wendde zij zich tot Coen, die het reisverhaal langzaam dicht sloeg. „Het wordt tijd om naar bed te gaan," zeide Aafje — ,,'t is hoog tijd!" en Coen, wiens geest ver van huis was, zeide verstrooid: „Zoo!" „Het kind slaapt gerust!" zeide zij, en zij rakelde de glimmende kolen onder de asch. „Ik ga naar de Molukken!" zeide Coen plotseling. „Wat zegt ge?" vraagde Aafje, de groote, ijzeren vuurtang van verbazing dicht klappend. „Dat ik naar de Molukken ga!" Aafje was een en al verbazing. „Naar de Molukken! En ge hebt de mooiste kansen, om te Amsterdam een mooie betrekking te krijgen?" Coen trok de schouders op. „Hoe kom je op dat idee?" „Ik heb er al lang over gedacht!" Aafje begreep dat niet. Zij was een flinke burgervrouw, die in haar bescheiden kring op haar plaats was, en geen oog en geen begrip had voor hetgeen Coen's gemoed bewoog. Zij hield heel 'veel van Coen; het was haar eenige broeder, en zusters had zij niet. En deze eenige broeder zou naar Oost-Indië gaan, naar dat vreeselijk land, waar de donderbergen hun dreigende rookzuilen opzonden, en de tijgers en de slangen even menigvuldig waren als de koeien en schapen rondom Hoorn! „Naar de Molukken!" zeide ze — „wat malle praat! Meent ge dat werkelijk?" „Ja dat meen ik!" antwoordde hij met vastberaden stem. Aafje werd bezorgd, omdat hij zoo beslist sprak; „blijf toch in Holland!" zeide ze, en er klonk angst en liefde in haar stem. Maar Coen antwoordde: „Waarom hier blijven, Aafje? De wereld is wijd, en ik wil de Molukken zien ! „Ik vrees, dat gij de grootheid zoekt; de Heere wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft hij genade." Jan Coen keek zijn zuster verwonderd aan, toen zij dit zeide; hij vond haar opmerking vreemd, maar een blik in haar trouwhartig en liefhebbend gelaat ontwapende hem. Hun liefde was wederkeerig; het was een sterke band, die hen samenbond. Zij had den kaarsluchter reeds opgenomen, maar zette hem weer neer op de tafel, en hun beider schaduwen kwamen groot en scherp uit tegen den gewitten muur. Het licht der kaars viel vol op hun gelaat; de familiegelijkenis kwam treffend uit; een vreemdeling zou op het eerste gezicht hebben gezien, dat zij broeder en zuster waren. „Bedenk u goed, broeder!" zeide Aafje; „de reizen naar de Molukken zijn vol perijkelen, zeeroovers en koortsen, Spanjaarden en Portugeezen zullen op je leven loeren — wat is er van het Oost-Indische schip terecht gekomen, dat twee jaren geleden uitgezeild, verleden jaar hier binnenviel?" „Het bracht een kostelijke lading van kruidnagelen, foelie, nootmuskaat en peper — weet ge, hoeveel schats het opbracht, Aafje?" Er kwam een nauwlijks merkbare, schalkachtige trek op zijn lippen, terwijl hij dit zeide, maar zijn zuster trok driftig aan haar schouderklepjes, terwijl zij zeide: „Dat weet ik niet —" „Twaalf ton — twaalf ton gouds, Aafje!" „Ze zijn duur genoeg betaald. Het schip was een schip van dooden, toen het terugkwam. Waar was kapitein Jan Corneliszoon Avenhorn, toen het schip in onze haven het anker liet vallen? Met welk eeri moed was de brave zeeman uitgezeild, maar hij ging, en keerde niet terug. De opper-koopman Hendrik Compostel, om zijn kunde algemeen gerespecteerd -— waar is de wakkere man gebleven? Bijna al de officieren van het schip en veel volks zijn gebleven — neen, broer, spreek niet van die twaalf ton, want er zijn te veel weduwen en weezen gekomen!" Zij werd warm ; er kwam een gloed op haar wangen. Zij had haar vaderland lief: even goed als haar broeder-, maar zij bezag de zaak van hèar standpunt, van het standpunt eener Hoornsche huisvrouw, wier blik beperkt was tot de wallen van Hoorn. Zij verstond het niet, dat de met Hollandsche zeelieden geplaveide weg naar Oost-Indië een weg was naar de vrijheid, naar de onafhankelijkheid der Zeven Provinciën, en dat de twaalf ton gouds, die uit den buik van het Oost-Indisch schip waren gehaald, het onmisbaar element verschaften, zonder welk geen oorlog kan worden gevoerd. Het werd laat; het kind werd wakker met een zachten kreet, maar sliep onmiddellijk weer in. Aafje was nog altijd bezig, om haar broeder over te halen, zijn dwaze plannen op te geven, maar hij was niet te vermurwen of te verwrikken. Het was hard, heel hard voor vrouw Bruynse. Zij was zijn oudere zuster; zij had steeds voor hem gezorgd — zij was als zijn moeder. Zij had er niet aan gedacht, dat hij ooit naar de Molukken zou gaan; het was niet in haar opgekomen, en zij was geschrokken van zijn mededeeling. Het was geen wonder, dat zij geschrokken was; die naar de Molukken gingen, plachten voor goed afscheid te nemen — het was een tocht op leven en dood. Zes jaren geleden was Coen naar Rome getrokken, en toen had haar hart reeds gebeefd. Want Rome was verleidelijk, en Coen was nog maar een knaap, een jongen van veertien jaren, toen hij ging. Maar een tocht naar de Molukken was nog iets anders dan een reis naar Rome — de Oost werd reeds het kerkhof der Höllandsche matrozen genoemd. De torenklok sloeg helder en klaar haar elf slagen; het kind sliep gerust, en het werd tijd naar bed te gaan. Doch Coen kon nog niet slapen, zooals hij zeide; terwijl Aafje haar sponde opzocht, nam hij den huissleutel, opende geruischloos de voordeur en stond op straat. Het was koud; het vroor; er kwam een kille nachtwind van de zee. In de anders zoo drukke straten was het nu stil; slechts de stap der nachtwachten werd gehoord en het geruisch der zee — in de verte. Coen was vervuld met zijn plan, om naar de Molukken te gaan. Kon hij geen aanstelling krijgen als onderkoopman, dan zou hij gaan als assistent, als klerk of onderklerk — het deed er niet toe — als hij maar de Molukken bereikte! Hij wandelde over de verlaten markt, over den Rooden Steen, en kwam het statige huis van Anna van Noordwijk voorbij. Het huis lag in de diepste rust; de stevige luiken waren gesloten, en er was geen licht te zien. Hij dacht terug aan de ontmoeting van heden namiddag. Hij was tegen die jongens al heel ruw te werk gegaan — hij moest het zich zelf bekennen, en wat moest Anna_er wel van denken! Nu, zij mocht er van denken, wat zij wilde — hij had haar toch verdedigd! Hij had het wat minder hardhandig kunnen doen — 't was waar — maar stondhij andermaal voor het geval, hij zou het niet anders aanleggen. Hij was wat forsch aangelegd — dat was nu eenmaal zoo — en wilde Anna van Noordwijk dat kwalijk nemen, dan was dat haèr zaak. Hij was geen vleier, geen pluimstrijker, vooral tegenover hooperen niet, en Anna van Noordwijk was — wat geld en goed betrof — toch wijd uit zijn meerdere. Hij staarde met zekeren onwil op dat prachtige, monumentale gebouw. De maan was opgegaan, en de hooge gevel, de forsche muren kwamen scherp en indrukwekkend uit tegen de donkere, nachtelijke luchten. Hij bleef even staan, doch dan wandelde hij weer voort. En den hoek der straat omslaande, kwam de jonge, rijke mijnheer Pedro Ewouts hem tegemoet. „Ook één van haar vereerders!" dacht Coen, en hij dacht aan Anna van Noordwijk. Het stemde hem onaangenaam, om Pedro Ewouts hier te ontmoeten, en diens zwierige kleeding ziende, werd die onaangename indruk nog versterkt. Pedro Ewouts was blijkbaar verrast; hij wilde een gesprek met Coen aanknoopen, doch deze — in zijn geprikkelde stemming — gaf slechts een koel antwoord, en ieder ging zijns weegs. Hij zocht zijn bedstede op, en legde zich neder, om te slapen. Maar het duurde lang, voordat hij sliep; Jan Huygen van Linschoten, mijnheer Ewouts en Anna van Noordwijk jaagden hem den slaap uit de oogen, en toen hij in slaap viel, werd zijn geest gevangen gehouden door onrustige droomen. HOOFDSTUK III. „Zoo Trouw," zegt Coen — „ben jij daar?" Coen is vroeg uit de veeren, en de straat opgegaan. Het is marktdag, en de boeren stroomen reeds de poorten binnen. Alles belooft een mooien dag; er gaat een zachte koelte en langs het zwerk drijven lentewolken. ^ „Zooals ge ziet!" zegt Reinier Trouw, en hij reikt Coen de hand. Hij is van dezelfde jaren als Coen ; hij heeft eenigen tijd op een Fransch handelskantoor doorgebracht en heeft meer dan eens met Coen een brief gewisseld. Trouw is iets korter dan Coen, maar hij is zwaarder gebouwd, en zit kloek in de schouders. Zijn blauwe oogen en zijn open gelaat wekken vertrouwen; hij is levendiger in zijn bewegingen dan Coen, en bezit die rondborstigheid, waarop de Nederlanders der zeventiende eeuw roem dragen. Het begint al drukker te worden op straat; de hoog gehuifde wagens bonken over de hobbelige straten, en de menschen loopen elkander driftig voorbij. In de vleeschhal is alles in de weer; daar staan de gespierde vleeschhouwers, door een staf leerlingen omringd, terwijl het geslachte vleesch der gildebeesten met palmgroen en goudsbloemen is getooid. Dan volgt een reeks uitstallingen van wild en gevogeltje-, de heldere, witte kap der verkoopster steekt er boven uit en de koopers beginnen reeds te komen. „Konijnen, eenden, hoenders!" roept ze met krachtige longen — „willen de jongeheeren een excellenten kalkoen ?" Wat een drukte heerscht er op het marktplein — het krioelt er reeds van menschen! Voor de Waag hebben de boerinnen in haar schilderachtige kleeding haar eieren en boter in houten kramen uitgestald, terwijl de boeren de wacht houden bij de stapels kazen, die hoog oprijzen. Van het midden van het marktplein klinkt het luid geschreeuw van vrijpostige kooplieden. Een Jood, in een gehavende kleeding, biedt met schelle stem zijn koloniale waren aan, terwijl een concurrent hem tracht te overschreeuwen. „Komt, koopt nu krenten," roept hij — „mandelen, appelen van Jeranje!" Daar naast zit, onder een schermachtigen stroohoed, een reeds vergrijsde koopvrouw. Met haar vierkant, vastberaden gelaat staart zij kalmpjes uit haar houten uitstalletje naar de marktdrukte; het lawaai om haar heen laat haar koud, en rustig, met een soort souvereine gelatenheid, wacht zij haar klanten aj- Op de vischmarkt heerscht een vroolijk, luidruchtig gewoel. Daar staat een stoere vischvrouw, wier oorijzers flikkeren in het zonlicht. Zij staat daar in een onbeschroomde, fiere houding, strekt haar roode, gespierde armen uit en roept: „Komt hier, menschen — koopt een zoodje! Zoekt je gading - ik heb ze ook wel een schootje grooter! Kom hier, Barend. haal wat groote visch uit den korf, en geen uitschot, hoor! * Barend is een lange, opgeschoten jongen met vlasharen ; hii heeft de handen diep in de dijzakken van zijn slobberige, korte broek gestoken, en slentert langzaam naar den korf. „Maak voort, Barend, schreeuwt de moeder — „maak dan voort, luie slungel. Op den hoek staat de herberg: „De vliegende Driemaster," en de beide vrienden begeven er zich heen, om een potteke bier te drinken. Want het wordt warm, en zij hebben dorst. Er is een luid gegons van menschenstemmen m de herberg-, de welgedane kastelein heeft volop werk om de klanten te bedienen, en het loopt in en uit van bezoekers als bij een bijenkorf in den zomer. De beide vrienden hebben moeite, om op een lange, ongeverfde bank een paar zitplaatsen machtig, te worden; zij zitten dicht bij de deur, en met den speurenden blik, die Coen eigen is, laat hij de inen uitkomenden de revue passeeren. Trouw praat tamelijk druk, maar Coen zegt niet veel; nu en dan knikt hij met het hoofd, alsof hij zeggen wil: „Ja het is zoo!" Er zijn vredesgeruchten in omloop, maar zij zijn vaag en onbestemd. Niemand weet het rechte, maar er wordt gefluisterd, dat Oldenbarnevelt, 's Lands machtige Advocaat,. er voor en Maurits er tegen is. Het volk is verdeeld; velen wenschen den vrede, maar anderen wenschen hem niet. De laatsten zijn van meening, dat Spanje slechts gelegenheid zoekt, om weer op adem te komen, en dan de kleine republiek te verpletteren. Coen behoort tot de laatsten, en als dit punt tusschen de vrienden te berde komt, wordt hij spraakzamer. „Het is dwaasheid," zegt hij, „om vrede te sluiten; we loopen in de val — een eerlijke oorlog is beter dan een valsche vrede!" „Oldenbarnevelt is ook geen kind," meent Trouw;, „indien het waar is, dat hij den vrede wil, dan zal hij er wel zijn reden voor hebben." „Alle respect voor Oldenbarnevelt," zegt Coen, — „ik heb hem gesproken." „Gij — hé, dat wist ik niet." „Verleden week; ik had een mededeeling over te brengen van Mijnheer Pescatori. De Advocaat informeerde naar alles; hij stelt veel belang in onzen handel op de havens der Middellandsche Zee." „Ik wist niet, dat hij zich zoo druk met den handel bemoeide." „Het is een bewijs, dat hij een staatsman is. En hij is een groot staatsman, Trouw! Hij heeft onze verschillende Compagnieën, die elkander in de Molukken het licht in de oogen niet gunden, tot één geheel omgezet — ik noem het een groote daad !•" Trouw kijkt Coen verwonderd aan. open matrozenbuis en de muts op het hoofd, blijft voor Jan Coen staan. „Hoe gaat het, mijnheer Coen ?" vraagt hij — „gaat u hier te Hoorn voor anker liggen?" Huibert heeft kennis ge kregen aan Trijntje, die bij Bruynse dienstbode is, en het feit, dat hij in den geweldigen zeeslag van Gibraltar dapper heeft meegevochten, is voor Coen reeds voldoende, om van hem te houden. „Je hebt flink van je afgebeten bij Gibraltar," zegt Coen „Ik dacht, dat gij hem achter steldet bij Prins Maurits — ik heb me toch vergist!" „Ik behoef Oldenbarnevelt niet te verachten, omdat ik Prins Maurits hoogacht. Oldenbarnevelt is een man uit één stuk — reeds daarom respecteer ik hem. Hij heeft een vast systeem; hij is een groote geest. Hij zal ook wel zijn reden hebben, om den vrede te wenschen, al meen ik, dat de redenen voor den oorlog gewichtiger zijn —hé, ben jij daar, Huibert Pietersen?" Huibert Pietersen, met zijn — „ik wou, dat ik er bij was geweest!" . „Ja, mijnheer, het was een zware karwei. Het moest daar buigen of bersten. Onze admiraal Heemskerk zeide, dat we allen voor de haaien waren, zoo wij de Spanjolen niet sloegen!' en Huibert Pietersen staat daar met gebalde vuisten, terwijl hij dit vertelt. „Jullie hebt ze geslagen!" zegt Reinier Trouw, „al is 'het bitter jammer, dat Heemskerk er het leven bij inschoot." .. . . , „Hij stierf den heldendood voor zijn vaderland ! meent Coen met verheffing van stem: — „hij is te benijden!" Huibert Pietersen begrijpt dat gezegde niet goed; „ik vind het wel zoo verkieslijk, voor het vaderland te leven als er voor te sterven!" zegt hij, de breede schouders ophalend, en hij denkt aan Trijntje Fijkes, van wie hij zoo dol veel houdt. „Blijf je hier voorloopig?" vraagt Coen. „Niet zoolang, mijnheer! Het leven van een landrot is te saai — ik hoop onder admiraal Verhoef spoedig naar de Molukken te zeilen!" „En Trijntje dan?" vraagt Coen — „wat zal die er van zeggen?" „Dat zal ik wel kalefateren; ik breng een hoop geld mee, en dan kunnen we ons huwelijksbootje van stapel laten loopen." „Wanneer denkt admiraal Verhoef met de OostIndische vloot te vertrekken?" „Denkelijk nog dit jaar — maar ik zie daar een kameraad, dien ik moet enteren—vaartwel, heeren!" Huibert Pietersen maakt een linksche beweging naar zijn muts, en de vrienden zijn alleen gebleven. „Ik zal zien, als onderkoopman mee te gaan naar de Oost, Reinier!" „Dat zal me pleizier doen, maat. Je weet, dat ik als klerk meega — heb je kans?" „Ik weet niet — ik zal het beproeven." „Ik hoop, dat ge slagen zult, maar kom, Coen — het wordt me hier in de herberg te benauwd, hoor!" en naar buiten gaande, zetten zij zich neer op de bank, die tegen de hooge linde is getimmerd, met het marktgewoel voor zich. „Kijk!" zegt Reinier Trouw in eens — „daarkomt mijnheer Ewouts aan!" „Hij kan doorgaan voor mijn part!" zegt Coen met eenige geraaktheid in zijn stem : — „wat hebben we aan zulke mijnheeren?" Trouw denkt er niet anders over, maar mijnheer Ewouts gaat niet door; hij komt recht op de beide vrienden af, maakt een praatje over het mooie weer, en zet zich naast hen neer. Coen en Trouw doen geen enkele poging, om vrien- Q Onder de vlag. ° delijk te zijn, maar mijnheer Ewouts stoort er zich weinig aan. „In December steekt de vloot in zee," zegt hij zoo langs zijn neus heen, „die naar de Molukken gaat." „Weet u dat zeker?" vraagt Coen verrast. „Of ik het weet — ik ga als koopman mede!" En er ligt in de oogen van den jongen Ewouts een zekere triumf, terwijl hij dit zegt. „Ik feliciteer u!" zegt Trouw een beetje droogjes, doch Coen zegt geen woord. Het is geen jaloerschheid, dat hij zwijgt, maar mijnheer Ewouts, die slechts een jaar ouder is dan Coen, is volgens Coen's meening te jong voor den gewichtigen post van koopman. De belangen der Compagnie worden niet gebaat maar geschaad door zulke jonge, onervaren kooplieden, en hij houdt het voor een ramp, dat mijnheer Ewouts reeds als koopman zal mede gaan. „Daar hebben we onze schutters!" roept 'Irouw — blijde, een afleiding gevonden te hebben. De schutters trekken uit, om onder hun drilmeesters onderricht te worden in den wapenhandel. Zij hebben geen bepaalde uniform; zij dragen roode en gele, groene en bruine wambuizen, doch de donkere kleuren overheerschen, en hier en daar blinkt nog een harnas of ringkraag. Allen dragen breede sjerpen over de borst; zij hebben het musket in de hand, en over de schouders hangen de patroonriemen met de kruitkokerkens. De drie jonge mannen volgen den stoet naar het exercitieveld. De schutters zien er met hun knevels en spitsbaarden, hun breedrandige, gepluimde hoeden, kanten kragen, linnen beffen en wijde broeken krijgshaftig uit; de drilmeester is een vergrijsde veteraan uit Maurits' roemrijk leger, terwijl de hopman met zijn indrukwekkende gestalte met ontzag en eerbied wordt begroet. Coen en Trouw genieten van het krijgshaftig gezicht der exerceerende schutters, maar mijnheer Ewouts vindt er weinig aan. „Wat geeft het?" zegt hij — ,,'t geeft allemaal niets!" „Het vaderland moet toch verdedigd!" zegt Trouw met eenige geraaktheid. „Het vaderland— wat is je vaderland? 't Is een begrip, een hersenschim? Waar het me goed gaat, daar is mijn vader- 1,^ I" iauvi . „Wat ben jij ?" vraagt Jan Coen: „een Nederlander ? „Ik denk het wel!" is het antwoord. „En verloochen jij je vaderland ? Je bent een ellendeling, als je 't doet!" Het komt er forsch, ruw uit. Mijnheer Ewouts staat in maatschappelijk opzicht ver boven Coen, maar wat raakt het Coen? Het prikkelt hem te meer, om dezen • mijnheer eens op harde wijze de waarheid te zeggen. Doch hij heeft het aan geen doove gezegd. „Ik zal je van de tegenwoordigheid van zoo'n ellendeling verlossen!" zegt mijnheer Ewouts met een opflikkering van zijn scherpe oogen, en zonder te groeten, zonder nog eenmaal om te kijken, verlaat hij met snelle schreden de beide vrienden. „Gij hadt je wat zachter kunnen uitdrukken," meent Trouw: — „waarom moet je hem verbitteren?" „Als hij verbitterd is, dan kan hij de waarheid niet verdragen — dat is het." „Denk je dat? Gij zijt begonnen, om hem een gelukwensch te onthouden —" „Natuurlijk, en ik vond het tamelijk flauw van jou, om hem te feliciteeren — hij mist de ervaring voor een koopman." Reinier Trouw zwijgt een oogenblik, maar dan zegt hij: „Jij bent ruw opgetreden, Coen!" „Hij verdient het." „Je scholdt hem voor een ellendeling uit. „Omdat hij geen vaderlandsliefde bezit — natuurlijk doe ik dat." „Wat win je daar nu mee?" „Wat verlies ik er mee?" „Heel veel — ge wilt naar de Molukken — hij zal je zoo hard mogelijk tegenwerken." „Ik ben niet bang uitgevallen." „Hoogstens wordt gij tot onderkoopman aangesteld. „Het is het hoogste, wat ik voorloopig verlang. „Maar het is nog lang niet zeker, dat jij 't wordt.' „Ik ga morgen naar Amsterdam —" „Waar Ewouts machtige beschermers heeft.' „Nu wat zou dat?" „Als hij zijn zin krijgt, dan wordt je geen onderkoopman — hij zal je tegenwerken met alle macht." „Laat hem maar!" „Jij acht je tegenstanders te gering." Coen schudt het hoofd. „Volstrekt niet — hij kan me veel kwaad doen: dat weet ik wel. Maar hij kan toch niet meer doen, dan God hem toelaat." Reinier Trouw kijkt den spreker aan met zijn eerlijke, blauwe oogen. „Vertrouwt ge op God? vraagt hij dan langzaam. En den vrager recht in de oogen starend, antwoordt Coen op langzamen toon: „Ja, ik vertrouw op God. Het is voor Trouw een openbaring; hij heelt het nooit geweten. Coen is altijd stil zijns weegs gegaan, hij hield van geen luidruchtigheden, van geen herbergen noch brasserijen. Hij was altijd nuchter; hy versmaadde den sterken drank, en bezocht geregeld de godsdienstoefeningen. Doch over zijn gelooi sprak hij niet; hij was een gesloten karakter — hij was een zwijger. . . . ,. Maar nu komt het er uit — ineens, plotseling. Het zijn maar vier korte woorden: „Ik-vertrouwop-God —!", die Coen rustig, zonder verheffing van stem, heeft uitgesproken, maar in deze weinige woorden ligt een geheele levensbeschouwing, een alles overheerschend beginsel en een onoverwinnelijke kracht. Reinier Trouw reikt Jan Coen de hand. „Dan zijn we broeders !" zegt hij, en zoo scheiden zij. HOOFDSTUK IV Reinier Trouw had wel gelijk gehad, door Coen voor dien mijnheer Ewouts te waarschuwen. Trouw kende Ewouts' karakter eigenlijk beter dan Coen, en Ewouts had zijn verborgen kanalen, waarlangs hij Jan Coen zoo hard mogelijk tegenwerkte. Coen had bij de machtige heeren der Compagnie te Amsterdam gesolliciteerd naar de betrekking van onderkoopman op de Oost-Indische vloot, en de heeren hadden in den vrijen, fleren opslag van zijn donkere oogen reeds die ongepaste vrijpostigheid gezien, waarvoor zij waren gewaarschuwd. Aan den anderen kant was het echter ook waar, dat de getuigschriften, die Coen van Pescatori te Rome had medegebracht, den hoogsten lof behelsden; in het Italiaansche boekhouden was hij doorkneed, en het examen, waaraan hij werd onderworpen, getuigde van zijn schranderheid en zijn schitterenden aanleg. De heeren wisten eigenlijk niet, wat zij moesten doen; er waren meer sollicitanten, en zij hadden trouwens den tijd. Zij hadden een ingeschapen afschuw van alles, wat hun gezag durfde weerstreven, maar aan den anderen kant waren zij helder genoeg van begrip, om in te zien, dat zij er met Jabroers ook niet konden komen, en de beslissing over Jan Coen werd tot nader order uitgesteld. Jan Coen vertelde het resultaat van zijn reis aan Reinier Trouw, terwijl zij de Hoornsche Koepoort uitwandelden, en de richting insloegen van den polder, waar de watermolen zijn vier wieken rechthoekig en onbewegelijk uitstrekte in de Meische lucht. Het was een mooie dag en een aangename wandeling. Boerenhoeven, die tot manshoogte in steen waren opgetrokken, omzoomden den weg, en boven de schuurdeuren waren wijde uitstekken gebouwd. Het had in geen weken geregend; het water in de slooten was laag, en de kleiwegen waren hard als metaal. Zware bolderwagens en lichte, nieuwerwetsche speelwagentjes ontmoetten elkander op den harden weg, in &het polderland zag men de stroopers, gewapend met bogen en strikken, voorzichtig wegduiken, als zij onraad merkten, en uit het rietland klonk de krachtige, eentonige roep van den karkiet. Zooals zij daar heen wandelden, dacht Coen aan den namiddag terug, nu veertien dagen geleden, toen hij Anna van Noordwijk ontmoette. Hij had haar sinds dien tijd niet meer gezien; hij had het ook niet gezocht. Hij had gister gehoord, dat mijnheer Ewouts snelle vorderingen maakte in haar gunst, en hij had er om gelachen. Coen lachte maar zelden, maar nu lachte hij toch. Hij had wel eens gedacht, dat Anna in staat zou zijn, om schijn van wezen te onderkennen, maar hij had' zich vergist — de mensch vergist zich wel eens. Maar wat gaf het ook? Wat raakte hem Anna van Noordwijk? Wat had hij met haar uit te staan. Of hij liefde voor haar voelde of haat — hij wist het zen niet; hij kon er zich geen antwoord op geven, maar wat gaf het ook? Zij hadden het huis van den watermolenaar thans bereikt; het was slechts door een vliet van den molen crescheiden, en al was de woning met het verweerde stroodak eenvoudig, ze was even zindelijk als helder. De kannen, het tinwerk, de pijpen en de andere gereedschappen blonken van helderheid; de balken en de zoldering waren met schelpzand geschuurd, en langs den houten wand hingen een paar goed onderhouden schilderijen. De molenaar was niet thuis; hij was naar den akker, en de molen stond stil. Maar de moeder was thuis, en Izaak, hun zoon, was ook thuis. De molenaar en zijn vrouw waren doopsgezind; hun geslacht telde martelaren voor het ware geloof, en zij vreesden God. Izaak, die thans zeventien jaren telde, was het geheel met zijn ouders eens; hij verfoeide alle oorlogen, en zijn zachte inborst gruwde van het bloedvergieten. Coen kende hen niet, maar Trouw kende hen, en hij had Coen medegenomen, om hun een bezoek te brengen. Zij waren hartelijk welkom; de moeder haastte zich, om den wandelaren brood met radijs en ongekookt bier voor te zetten, terwijl Izaak op zijn groote houtsblokken uit den moestuin kwam binnen stappen. Hij kreeg een kleur, terwijl hij de beide jonge mannen uit de stad groette; hij was in zijn bruine werkmanspij, en met schroom zag hij het groote onderscheid in kleedij. Vooral die mijnheer Coen, dien hij heden voor den eersten keer ontmoette, maakte hem onbeholpen en verlegen; voor die donkere, doordringende oogen sloeg hij den blik neer, en hij wou, dat hij met zijn vader was meegegaan — het veld in. Trouw hielp hem echter over de verlegenheid heen, en Coen viel hem niet tegen. Het was wel een heer, maar hij was eenvoudig; hij keek er strak en streng uit, maar hij zag niet hoogmoedig op Izaak Wolders neer. Trouw vond het te somber in huis, en daarom zetten zij zich neder in het prieeltje, waar de jasmijnen bloeiden. De moeder deed haar huiswerk, en Izaak zorgde voor het gesprek; zijn schroom week, en allengs openbaarde hij de brandende begeerte van zijn ziel. Trouw kon zijn ooren haast niet gelooven, toen Izaak zijn hartsgeheim openbaarde, en Coen wierp een verbaasden blik op den spreker. Izaak Wolders keek de beide vrienden met groote, smeekende oogen aan, terwijl hij zijn geheim openbaarde; het groote hoofd tusschen die hooge, misvormde schouders beefde van aandoening, en met spanning wachtte hij hun antwoord. „Dat is niets voor jou !" zeide Reinier Trouw. „Waarom niet, mijnheer Trouw?" „Ge zijt te zwak — het heete, tropische klimaat zal je vermoorden!" Izaak zuchtte diep en zwaar; het was, alsof een nachtvorst over zijn idealen heen ging, en er kwamen tranen in zijn groote, bruine oogen. „Waarom wilt ge naar de Molukken gaan ?" vraagde Coen; „hier is arbeid voor je in overvloed — het onderwijs der jeugd laat veel te wenschen over." „Ik heb hier geen kans, om onderwijzer te worden, en bovendien — ik heb de Indiërs lief!" Ja. hij had ze lief; men kon het hem aanzien; de heilige vlam der liefde had dit zachte, teeder besnaarde hart aangeraakt. Zoo wilde hij dan naar de Molukken evenals Jan Coen, maar bij Jan Coen was de liefde tot het vaderland, en bij Izaak Wolders de liefde tot de Indiërs de diepste beweegreden. „Wijd uw kracht aan uw vaderland!" zeide Jan Coen. „De hemel is mijn vaderland!" antwoordde Izaak. Coen voelde een lichten wrevel opkomen; hij meende in Izaak's groote, bruine oogen iets van dweepzucht te ontdekken, maar dat zachte, smeekende gelaat ontwapende hem, en hij zeide eenvoudig: Ik ben rijker dan gij !" „Hoe zoo, mijnheer Coen?" „Gij hebt maar één vaderland, en ik heb er twee." Izaak antwoordde er niet op; hij wist er weinig op te zeggen. „Ik bezit een aardsch vaderland en een hemelsch vaderland," zeide Coen — „ben ik niet rijker dan gij ?" Izaak voelde zich echter volstrekt niet ontstemd; „reist gij werkelijk naar Kanaan?" vraagde hij, en het werd licht in zijn zachte oogen. „Ja." zeide Coen, „dat doe ik." „Maar we willen eerst nog wel eens naar de Molukken!" zeide Reinier met een helderen glimlach. „Gaan jullie ook?" vraagde Izaak met spanning. „Ik heb reeds mijn aanstelling," antwoordde Trouw, „en onze vriend Coen hoopt ze te krijgen! „Neemt mij mede!" smeekte de jonge Wolders. „Hebt ge de noodige kennis?" vraagde Coen. „Ik heb mij in de lange winteravonden geoefend," zeide Izaak met eenigen schroom. „Kunt gij lezen, schrijven en cijferen?" „Ik ken de eerste beginselen." Coen stelde hem een vraag op het gebied der cijferkunst, en Izaak loste ze tot zijn tevredenheid op „Maar de taal — zonder de Portugeesche taal kunt ge bij de inlanders niet te recht!" „Ik ken er een beetje van." „Laat eens hooren!" — en Coen gaf hem een Portu- geeschen volzin op. Izaak vertaalde hem, en Coen was verwonderd. „Het Maleisch is je natuurlijk te machtig —ik ken er zelf maar weinig van: uit het kleine Maleische spraakboek, dat verschenen is." „Ik bezit het, mijnheer Coen — ik kocht het van een zeeman." Coen was ingenomen met den kleinen Wolders-, hij beloofde, zijn best voor Wolders te zullen doen, en het ging reeds tegen den avond, toen de beide vrienden terug keerden naar Hoorn. „Laten we nog eens naar het Hoofd wandelen! zeide Trouw; Coen had er niet op tegen, en samen wandelden zij naar het Hoofd. Het was een mooie avond, en er was heel wat volk op de been. Op den wal, bij het Hoofd, stond een gezelschap jonge lieden; zij behoorden tot den deftigen stand — men zag het onmiddellijk aan hun rijke kleeding. Anna van Noordwijk was er bij, en Pedro Ewouts ook. Zij schenen veel schik onder elkander te hebben, zij hadden een prettig roeitochtje gemaakt, en talmden nog even, voordat zij naar huis zouden gaan. Pedro Ewouts maakte op bizondere wijze het hof aan Anna. Coen zag het, en het hinderde hem. „Laten we maar terug keeren," meende Trouw. „Waarom?" zeide Coen, en zoo wandelden zij dan voort, rakelings langs de groep jongelui voorbij. „Daar heb je hèm ook!" zeide Ewouts. Hij zeide het luid genoeg, om door Coen gehoord te worden, en de toon, waarop Ewouts die woorden sprak, joeg Coen het bloed naar de wangen. , „Moet je wat van mij, mijnheer?" zeide hij, maar Ewouts keerde hem den rug toe, en begon te lachen. Coen vond niets onverdraaglijker dan dat spottend lachen. „Gedraag u als een heer, en niet als een vlegel!" zeide hij kort en scherp. Voor Anna was het tooneel alleronaangenaamst; zij vond, dat Coen zich zeer ongemanierd gedroeg, en zonder zijn groet te beantwoorden, keerde zij hem eveneens den rug toe. „Het wordt kil," zeide zij — „laten we naar huis gaan!" en zij verliet reeds met eenige vriendinnen den wal, toen ineens een noodgeschrei opging. Er ontstond een groote opschudding; er werd geroepen: „Een kind te water!" en de menschen holden naar het Hoofd, van waar het noodgeschrei kwam. „Waar is het dan gebeurd?" werd er geschreeuwd, ■en er werd geantwoord: „D£ar, op het uiterste punt van het Hoofd!" Eenige rappe varensgezellen waren reeds naar de roeibooten gehold, maar de roeibooten lagen op een tamelijken afstand van de plek, waar het ongeluk had plaats gehad, en het was in den tijd van de eb. Het kleine kind dreef snel weg op zijn licht jurkje in de richting der zee, en niemand had den moed, om te water te springen. In gewone omstandigheden zouden er tien, twintig visschers te vinden zijn geweest, om het te doen, doch het Hop was sedert eenige dagen onveilig; er waren haaien gezien, en de visschers vreesden dit gevaarlijke dier, dat zich anders nooit aan onze kusten vertoont. Bovendien zouden de booten gauw uitkomen; de varensgezellen waren bekend met de riemen, en. men hoopte er het beste van. Anna was ook naar het Hoofd gesneld ; Pedro Ewouts had het haar afgeraden, maar zij stoorde zich daar niet aan, en nu zij ging, was hij meegegaan. „Ze zullen te laat komen!" zeide zij plotseling vol angst — „zie toch, Pedro, hoe snel het kind afdrijft:! En het wordt donker — is er dan niemand, die te water durft?" Zij keek Pedro aan, alsof zij van hem die daad verwachtte — „is er dan niemand?" zeide zij. „Kon ik maar zwemmen!" zuchtte zij, maar zij kon niet zwemmen. „Pedro," zeide ze — „gij kunt zwemmen!" „Stil maar," suste hij — „kijk, de roeibooten komen al uit!" Dat was waar. Men hoorde het plassen van riemen, en de vaartuigen gingen van den kant. „Doch ik zie het kind niet meer — zij komen te laat!" en Anna van Noordwijk, die zooveel van kinderen hield, beefde van angst. „Dat is een kranige daad!" hoorde zij plotseling achter zich roepen — „wie is het?" Zij keek om, en allen staarden diezelfde richting uit. Niemand wist het, wie het was, maar men had gezien, dat hij zijn buis had uitgetrokken, en plots te water was gesprongen. Men tuurde hem na in de donkerte — nu en dan meende men zijn hoofd te kunnen onderscheiden. Het werd stil op het Hoofd; aller oogen tuurden naar die geheimzinnige stip, die de roeibooten wijd vooruit was, en men fluisterde: „Wie is die koene zwemmer toch?" Maar niemand wist het; hij verdween in de donkerte, zooals het kind was verdwenen, en als schaduwen gleden de roeibooten over het water. Er heerschte groote spanning op het Hoofd en op den wal; de wal was zwart van menschen, want het ongeval had zich snel in de stad verbreid, en de vrees, dat de haaien twee menschenlevens zouden eischen, was niet ongegrond. Doch in eens rees er uit de roeibooten een luid gejuich op, en snel naderden zij weer het Hoofd. Reinier Trouw was in de eerste boot; „het kind is gered!" zeide hij, en hij hief het meisje hoog op in haar van water druipend jurkje. „Wie heeft het kind gered?" werd er gevraagd: „wie was die koene zwemmer?" „Jan Coen," antwoordde Trouw—„deze Jan Coen!" en hij wees op den vriend, die naast hem stond. „Jan Coen!'' riep het volk — „wat een schoone naam voor den jongen, koenen man! En het gejuich, in de roeibooten opgestegen, sloeg over naar het Hoofd, naar den wal, naar de stad — binnen een uur wist het heel Hoorn, dat Jan Coen de haaien had getrotseerd, om een kind te redden. „Gelukkige Coen!" zeide Trouw — „ik benijd je!" „Jij zoudt hetzelfde hebben gedaan, zoo gij hadt kunnen zwemmen!" was Coen's antwoord. Hij nam het kind in zijn sterke armen en besteeg het Hoofd. „Hier is de moeder!" zeide Anna van Noordwijk. Anna was even bleek als de moeder — zij beefde als een espeblad. De moeder had eerst van het ongeval gehoord, toen het kind reeds was gered, en Coen legde het meisje in de armen van haar moeder. De moeder schreide; zij kon geen woord uitbrengen, doch Anna van Noordwijk nam het woord voor haar op, en bijna op plechtigen toon kwam het over haar lippen: „Mijn vriend — gij hebt een groote daad verricht!" HOOFDSTUK V. Anna van Noordwijk heeft onrustig geslapen. Angstige droomen van watervloeden en diepe zeeën verschrikten haar, doch boven die woedende baren verscheen telkens een 'bekend, ernstig gelaat, en dat vertroostte haar. Zij heeft een gevoel, alsof het keerpunt van haar leven is gekomen. Met vaardige hand bereddert zij met de oude Geerte de huishoudelijke zaken, en dan zet zij zich neder in het met riet gedekte, houten prieel. Het prieel staat achter in den grooten tuin; kostbare planten en gewassen zijn hier te vinden, doch Anna heeft er thans geen oogen voor. De achterdeur van het huis staat wijd open, en telkens, als zij den crebeeldhouwden klopper op de voordeur hoort vallen, schrikt zij even op. Het is echter telkens voor niet. Wat dwaas toch, dat zij zoo naar den klopper luistert! De klopper van de deur en de klopper van haar hart — zij maken haar onrustig. Zij stut het schoone hoofd met de kleine handen; zij zit te peinzen zij staat op, en wandelt langs de geurende bloemen, waartusschen kleurige vlinders fladderen. Zij vindt het vreemd, dat Coen niet eens naar haar ■welstand komt vragen. Hij had toch gezien, dat zij doodelijk geschrokken was. Het zou een bewijs zijn geweest van belangstelling, van gepaste beleefdheid, maar hoor! daar gaat de klopper. „Een heer!" zegt de oude Geerte, als zij het zijraampje heeft geopend — „een sinjeur! _ Anna houdt de hand op het hart; zij voelt, dat het groote oogenblik is gekomen. Zij zal hem zeggen, dat zij hem heeft miskend, beleedigd — zij zal hem om vergiffenis vragen voor de beleedigende koelheid, waarmede zij hem gisteravond den rug toekeerde. En dan ... en dan . .. Zij ziet een schaduw door de gang glijden; zij onn minnfn. iium b iiiauiiv/ii stap, en Geerte roept met haar oude, krakende stem: „Daar zit de juffer — mijnheer Ewouts!" De ontnuchtering voor Anna van Noordwijk is geweldig, maar Ewouts staat reeds voor haar; hij reikt haar glimlachend de hand en zegt: „Hoe gaat het u na het avontuur van gisteravond? Maar wat vraag ik: tusschen de lieve bloemen van dezen tuin zijt gij de bloeiende roos!" „Ik heb slecht geslapen," zegt Anna uitermate koel. „Dat was de schrik, nicht!" „Jij hadt te water moeten springen!" „Ik was onthutst, verward!" „Aan de haaien dacht je wel." „En aan u, lieve nicht!" „Aan mij ? Verschoon mij als 't u belieft met zulke praatjes!" „Anna van Noordwijk!" „Nu, wat zou het? Hadt ge ware liefde voor mij gekoesterd, dan waart ge te water gesprongen. Jan Coen deed het — Jan Coen is een man!" Onder de Vlag. Pedro is toch een tint bleeker geworden, als zij dat zegt. Hij heeft vroeger een oogenblik vreeze gehad, dat 'Jan Coen hem uit Anna's gunst zou kunnen dringen, doch later week die vrees. Die vrees echter was gewettigd, en nogmaals kruist Jan Coen zijn plannen. „Jan Coen!" zegt hij met een verachtelijken glimlach — „wat hij deed, kan een gewone pikbroek ook!" „Maar jij deedt het niet!" Pedro draait den breedgeranden hoed met de kostbare struisveer driftig rond in zijn hand. „Ik kan wel gaan!" zegt hij, en Anna zegt niet: Zoo verlaat Pedro Ewouts dan den tuin, en naast zich om op straat te komen. Hij balt de vuisten. „Die Coen, die ellendeling!" mompelt hij — „maar hij is nog niet klaar met mij ! In den namiddag maakt Anna een wandeling naar de rietlanden. Zij wil weten, hoe het met het gevonden nestje is afgeloopen, en de gorzen naderend, hoort zij reeds den krachtigen, eentonigen zang van den karkiet. Het is broeiend heet; de zon brandt als vuur; de wilgeboomen met hun grijze blaren werpen stille schaduwen over haar pad. Zij weet den weg wel. Op gindschen omgevallen boomstam zat zij naast hem. En ginds is de smalle dam, die haar pad rechthoekig snijdt. Dien dam moet zij hebben-, daar is de moddersloot, waarin die baldadio-e straatjongens haar wilden stooten, maar hij kwam tusschen beide. Hij komt altijd tusschen beide, als zij in nood is. Van kindsbeen aan is dat zoo o-eweest. Als zij hem niet verwacht, dan komt hij, en als zij hem verwacht, dan blijft hij weg. Zij had alle reden, om hem heden morgen te verwachten, maar hij kwam niet; het was onbeleefd, onvriendelijk, maar zij is de schuldige. Zij verwijt het zich zelve, en zij draagt er leed over. . . Hoor, daar klinkt het lied van den karkiet in m haar nabijheid! Hier ergens moet het nest zijn — het hing als een wieg tusschen vier rietstengels in. Misschien zijn er al jongen — kijk, daar fladdert het wijfje heen! Anna is het; nestje op het spoor — daar hangt het — zij ziet het nestje tusschen de riethalmen door. Zij is er nu vlak bij; zij bukt zich, en ziet vier opgesperde gele bekjes. Zij klapt in de handen van blijde verrassing; zij ziet een kleine wolk van dons, en het jonge, teedere leven woelt en wriemelt in het stevige nestje. De jongen hebben honger — zij schreeuwen van den honger. Zij kijkt naar den grond, of zij geen voedsel kan vinden, en zij raapt een worm op. Met een zekere huivering werpt zij dien op goed geluk in die hongerige kelen, maar nu schreeuwen zij nog harder, en zij zoekt een tweeden worm. De wormen verdwijnen als in een afgrond — „wat slokoppen!" lacht zij. Wat is het toch heet! Er is geen zuchtje wind te bekennen; er stijgen zwarte wolken op in het Westen, en de zon gaat schuil. Er is bepaald een onweer op til; de akkerlieden spoeden naar huis; ginds — op den kronkelenden dijk — jaagt de voerman zijn paarden voort, om toch maar snel thuis te zijn. De bliksem klieft de lucht, en reeds ratelt de eerste donderslag. Nu begint de wind op te steken, en Anna voelt de eerste regendruppels. Zij wordt toch ongerust. De oude Geerte had haar wel gewaarschuwd, maar Dries, de tuinknecht, had er om gelachen. De oude Geerte had alweer gelijk gehad, en Anna begrijpt eigenlijk zelve niet, wat haar bewoog, zoo ver van huis te gaan. Begrijpt zij het niet, of wil zij het niet begrijpen? Hier, in deze rietlanden, heeft zij hem ontmoet voor den eersten keer na zes jaren — is het zoo vreemd, dat zij die plek nog eens opzoekt? Het wordt donker; de wolken overheeren als geharnaste scharen het geheele zwerk; zij bonzen tegen elkander aan, en in vlammen en donderslagen ontbrandt de geweldige strijd. De onrust wordt sterker in Anna's gemoed; zij voelt zich eenzaam en verlaten, en nergens is een mensch te zien. Het licht is niet meer van de lucht; de vogelen des hemels zoeken verschrikt hun nestjes op; er wordt geen lied meer gehoord, en de aarde beeft van angst. De regen valt in stroomen neder; Anna is zonder beschutting, en haar blik zoekt naar een schuilplaats. Het wordt zoo donker, alsof de avond reeds is gekomen; zij kan den omtrek nauwelijks onderscheiden, maar daar, op geen dertig passen afstands, ziet zij hem — hèm! Jan Coen schijnt iets te zoeken, en nu ziet hij haar. „Wat doet ge daar ?" roept hij — „ge regent kletsnat!" Zijn stem is kalm en koel. Hij gaat tot naar, en leidt haar naar een oude schuur, die in de nabijheid staat. „Kijk goed uit uw oogen!" waarschuwt hij — „pas op! Zoo aanstonds staat ge in de moddersloot!" „Wat een weer is het toch!' zegt zij, om toch maar iets te zeggen. Maar hij antwoordt niet; hij kijkt goed uit, en brengt haar in de oude, havelooze schuur. Coen staat in den ingang der schuur, en staart naar boven. Hij heeft de gespierde handen in de krachtige heupen gezet, en ziet, hoe de grillig gevormde wolken, als door vuurvlammen voortgegeeseld, voortjachten door het sombere zwerk. Het wordt Anna wonderlijk te moede. Hij schijnt haar aanwezigheid geheel vergeten te hebben; zij is bedroefd en verontwaardigd — zij wenscht thuis te zijn. Doch Coen keert zich thans om. „Ik had u hier niet verwacht!" zegt hij —- „wat deedt ge toch in de rietlanden bij zoo n dreigende lucht?" „Wat doet gij er?" is haar wedervraag. „Ik was op gindschen dijk, toen mij werd gezegd, dat een juffer alleen in de rietlanden dwaalde. „Ik was volstrekt niet aan het dwalen. „Toen ben ik er heen gegaan," zegt Coen bedaard, „want het is zwaar weer." Het lijkt als een verontschuldiging, en het doet Anna pijnlijk aan. „En zoo ge hadt geweten, dat ik het was — wat dan ?" „Dan was ik ook gekomen," zegt Coen: — „het was mijn plicht, mijn christenplicht!" Zijn plicht, zijn christenplicht . . . En anders niets? Het wordt Anna eng om het hart. Zij wil spreken, maar haar lippen zijn stom; en de toestand wordt haar onverdragelijk. „Het zal nu wel gaan," zegt zij eindelijk — „het onweer bedaart al!" en zij treedt buiten de schuur. „Het zwaarste moeten we nog krijgen," zegt Coen — „blijf hier!" „Ik wil niet!" barst het op uit haar ziel, en met heldhaftigen moed worstelt zij tegen de verraderlijke tranen, die naar boven willen. „Waarom niet?" vraagt hij bedaard; „ge wordt er toch niet door besmet, dat gij een oogenblik met mij onder één dak zijt ?" Ja, daar is het — nu komt het naar bpven: het gekrenkte mannenhart. Zij heeft hem beleedigd. Zij weet het, zij voelt het; zij staat als een schuldige voor hem. Er zijn twee stemmen in haar binnenste. De ééne zegt: „Erken uw schuld!" de andere zegt: „Verneder u niet!" Maar de eerste stem wordt machtiger, en de andere wordt zwakker; de eerste stem heeft de overhand en de andere verstomt. En zij blijft in de schuur. Zoo zal zij dan spreken, maar zij zwijgt, en zij staart naar buiten. De grijze wilgen buigen van ontzag ter aarde, terwijl de donder des Heeren de aarde verschrikt; de rietvelden golven als de zee, en de plasregens vallen neer. Er is wijd en zijd geen mensch, geen vogel — geen schepsel te zien; alles vlucht en schuilt weg, want de God der eere dondert, en Hij heeft van het wolkengevaarte zijn vlammenden zegewagen gemaakt. De beide menschen staan daar — in de schuur; zij spreken niet — zij luisteren, en een diep ontzag doorhuivert hun zielen Eindelijk vermindert de regen; de donderwolken drijven uiteen en tusschen het gescheurde zwerk komt — als een glanzend eiland — een stuk blauw azuur te voorschijn. Coen voelt den zachten druk van een hand op zijn arm; hij ziet om. „Kunt ge mij vergeven?" vraagt Anna. z,ij staat aaar voor hem, en er hangen tranen aan haar donkere wimpers. „Wat heb ik u te vergeven ?" vraagt hij. „Ik heb u beleedigd —gisteravond, toen ik uw groet niet beantwoordde." Zij staat daar voor hem: in een ootmoedige houding, de omfloerste oogen tot hem opgeheven. Hij zegt geen woord; allicht zou een ander in zijn plaats hebben geantwoord :„'t Was niet zoo erg." Hij zwijgt, maar dat koele, strakke gelaat ontspant zich, en in zijn oogen komt een stille ontroering. „Ik heb u beleedigd — vergeef het mij!" Het komt als een openbaring over Anna's bevende lippen, en het klinkt in Coen's ooren als het liefelijk klokgelui der bergen — in den morgenstond. Hij staart haar in de bruine oogen, en hij vat haar handen in de zijne. Hij houdt ze vast met zijn sterke handen, en hij kust de tranen weg, die als dauwdroppels parelen aan Anna's donkere wimpers. En nu zal hij van de liefde gaan spreken, die zijn hart beweegt. Maar neen — hij doet het niet. Hij zwijgt, en beiden zwijgen. Zij staan nu buiten de schuur, want de regen heeft geheel opgehouden, en boven hun hoofden rolt vol majesteit de laatste donderslag heen. Deze beide menschen zwijgen, maar hun harten spreken. Een zangvogelke fladdert naar den hoogen; het schijnt op te klimmen langs de treden eener onzichtbare hemelladder, en het snikt zijn danklied uit in wonderbaar heerlijke tonen. In de kelken der veldbloemen blinken de regendruppels als tranen, maar de zon overstroomt ze met haar licht, en ze blinken als paarlen. De sterke wind is geheel bedaard; de lucht is vol zomergeuren, en het weggevluchte leven komt juichend te voorschijn. De beide jonge menschen staan daar lang — in stille gepeinzen. „Ik hoor een stem in het suizen der koelte — wat fluistert die stem, Anna?" „Die stem fluistert: Verzoend!" „Ja," zegt hij — „verzoend!" Het is stil in de natuur; nauwlijks bewegen zich de bladeren. „Wat hoor ik daar?" vraagt Anna, en Coen neemt haar hand. Hij legt ze op zijn hart. „Voelt gij het kloppen van dit hart, Anna?" „Ja," zegt ze — „ik voel het sterke kloppen." „En weet ge, Anna, voor wie het klopt?" „Ja." zegt zij in den triumf harer liefde: „ik weet het!" Hand in hand — als kinderen — zoo wandelen zij door het rietland Een bijna plechtige ernst ligt op Coen's gelaat, maar in die sterke, donkere oogen schittert de glans van het geluk. Zij spreken weinig van de liefde, maar zij leven uit de liefde. Zij zijn verzoend-, zij hebben elkander lief. Zij hebben elkander altijd lief gehad — van kindsbeen aan, maar deze liefde is thans tot haar volle ontplooiing gekomen, en hun harten aanschouwen het, huiverend van geluk. Over hun hoofden welft zich de regenboog in de zevenvoudige pracht zijner kleuren, en de karkiet stoot luid en krachtig zijn eentonigen zang uit. Zij wandelen hand in hand naar den dijk. Jan Coen schijnt geheel veranderd. Hij is vol zachtheid en teederheid, maar Anna verwondert zich niet. Haar hart heeft altoos gezegd, dat hij zoo was. Hij is een ongeslepen diamant, en onder haar handen zal die diamant beginnen te schitteren. Het is haar liefde, die zoo spreekt, en zij gaat geheel in hem op. „Pas op, Anna — daar ligt een groote plas! Hoe jammer — nu hebt ge er al in gestapt!" Ze lacht om zijn bezorgdheid; „gij zijt bezorgd als een vader!" zegt ze. Zij zegt inderdaad de waarheid; in de innigheid, in de teederheid van zijn reine, kuische liefde ligt de bezorgdheid van een vader. „Gij zijt mij een. lief dochterke!" zegt hij met diepen ernst — „ik zal altijd voor je zorgen, Anna!" Zij drukt zijn hand vaster; zij voelt zich veilig onder zijn hoede. De zwaluwen strijken laag over den grond, en de bijen haasten zich, om honing te halen. Het weggevluchte leven komt juichend en klapwiekend te voorschijn; de blauwe, zonnige luchten weerspiegelen zich in de regenplassen, en de visschers zetten hun netten uit. De beide jonge menschen hebben nu den dijk bereikt, en wandelen naar de poort. Sommige voorbijgangers blijven staan. „Heb je 't gezien?" vraagt er één. „Dat is die Jan Coen," zegt een ander, „die gisteravond dat kind uit het water heeft gehaald." „En nu sleept hij de rijke juffer van Noordwijk in de wacht," zegt een derde; „die mijnheer Ewouts zal ook brieschen, maar 't is een knap paar — dat moet er van gezegd zijn!" HOOFDSTUK VI. De zomer was nu al lang voorbij; de rietlanden waren kaal, en het gezang van den karkiet werd niet meer gehoord. Gister waren Coen en Anna voor den laatsten keer langs de rietlanden gegaan; er was ijs in de slooten, en op de dorre akkers blonk de sneeuw. Het was koud; het was reeds December, en de weerkenners voorspelden een harden winter. De tocht langs de rietlanden was een weemoedige tocht geweest. Het gezellige samenzijn liep nu op een eind; de vloot voor Oost-Indië was reeds zeilree, en morgen — morgen! — zou de „Hoorn naar Texel onder zeil gaan. Anna van Noordwijk wilde niet bedroefd worden; zij wilde sterk zijn — de dappere geliefde van een dapperen man. Zij ging geheel in hem op. Zijn idealen waren de hare; zijn volk was haar volk, en zijn God — ja, Die was haar God! Dat troostte haar. Er was een oogenblik van zwakheid geweest — nu, eenige weken geleden, toen een harde jobstijding uit de Molukken was gekomen. Die tijding had opnieuw het algemeen gevoelen bevestigd, dat de Oost het Hollandsche kerkhof was, en zij had gesidderd voor Coen's leven. Zij had het hem gezegd; zij had hem gesmeekt, om hier te blijven. Waarom zou hij gaan? Zij had geld en goed in overvloed, en al het hare was het zijne. Doch midden in haar woorden was zij blijven steken, <^n zijn vurige vaderlandsliefde had de hare versterkt. Hij had weinig geantwoord, maar zijn woorden waren neergezonken in haar ziel als granietsteenen in de bedding der rivier, waar zij onbeweeglijk blijven liggen. Het heilige vuur had haar aangetast; het vuur, dat daar brandde in de harten der ware Nederlanders, was opgevlamd in haar eigen ziel. Hij had haar vol droefheid aangezien, toen zij sprak van thuis te blijven; hij scheen haar verloren te hebben, maar hij vond haar terug. Zij bracht het groote offer: zij gaf den beminde aan het vaderland; en terwijl zij hem gaf, ontving ze hem terug. Hij zou gaan, en toch bleef hij bij haar. Oceanen zouden hen scheiden, maar hun liefde bleef ongebroken. Hun harten zouden met elkander spreken; zij zouden elkander ontmoeten — voor den troon der Genade. Dat was eigenlijk haar zoetste gedachte; het bemoedigde haar — het vertroostte haar. Op de groote, loeiende wateren — in den bloedigen strijd met verbitterde vijanden — bedreigd door de vergiftigde pijlen van woeste Indiërs — haar gebeden zouden hem volgen, en haar liefde zou zich rondom hem legeren als een slagorde met banieren . . . Zij wandelden naar den hoogen toren; Coen was nog nooit op den hoogsten trans geweest, en hij wilde de stad en haar omtrek nog eenmaal zien, voordat hij de groote reis aanvaardde. Het was wel jammer, dat er zoo'n zware, grijze nevel hing, maar Coen had straks geen tijd meer, om den toren te beklimmen, en hij meende, dat de nevel wel spoedig zou opklaren. Zoo vergezelde Anna hem tot den toren, terwijl zij zich dan naar Pieter Bruynse, zijn zwager, begaf, om de trouwe Aafje bij het inpakken der reisbenoodigdheden te helpen. Het was een heel geklauter dien hoogen toren op; op sommige plekken was de trap zoo donker, dat men haast geen hand voor de oogen kon zien, en een tochtige, vochtige lucht kwam Coen tegemoet. Nu en dan hoorde hij een geritsel als van vleer- muizen, terwijl een rat over zijn voeten heensprong. Doch hij hield niet één keer stil; hij klom snel voort, totdat hij den hoogsten trans van den toren had bereikt, en Hoorn — de stad Hoorn — aan zijn voeten lag. Coen had andere steden gezien; staande op een der hoogste punten, had hij den blik meer dan eens laten gaan over de stad der zeven heuvelen — het eeuwige Rome — ! Roma eterna —! Coen dacht aan Rome, terwijl hij daar eenzaam stond op den hoogsten torentrans, en hij vergeleek Hoorn met Rome. Maar er was geen vergelijking denkbaar. Hoorn zonk weg in de moerassen, waaruit het was verrezen, wanneer men het met Rome vergeleek. Rome met zijn kerken en paleizen, zijn villa's en pleinen, zijn fonteinen en waterleidingen, zijn puinhoopen, die zijn geweldige geschiedenis, en zijn kunstschatten, die zijn tegenwoordigen rijkdom vertolkten, was een reusachtig monument van onvergelijkelijke schoonheid. Wat was Hoorn daarbij ... - Rome had een geschiedenis van drie-en-twintig eeuwen, en Hoorn was nog geen drie eeuwen oud. Drie eeuwen geleden was de stad Hoorn niets anders dan een verzameling slijk en modder, bies en moeras. Eerst in 1316 werden er de eerste huizen gebouwd: drie bierhuizen, door Hamburger brouwers gebouwd, om hun bieren uit te slijten. Ja, het verschil was groot, buitengewoon. Het heerlijke Rome met zijn lachenden hemel, zijn schaduwrijke olijfplantingen, zijn juichende heuvelen en zacht sluimerende .dalen was niet te vergelijken met dit Hoorn en zijn mistige lucht, zijn slooten en moerassen, waar de kikvorschen huizen. De nevel trok maar niet op. Hij was als een vloedgolf opgekomen uit het Zuiden, van de Zuiderzee, en had het Noorderkwartier afgesloten van de overige wereld. En daar in dien mist, in dien ondoordringbaren nevel stond Coen: op de eenzame hoogte. Hij zag niets. Hij hoorde het zwakke rumoer van haastige stappen in de straten, het gelui der klokken en uit de verte het eentonig, weemoedig lied der zee. Maar hij zag niets dan de schaduwen der daken, die beneden hem — uit die grijze zee — zwijgend oprezen, en in den omtrek de vage lijnen der andere torens, die als reuzenwachters de wacht hielden over deze stad van mist en nevel. Het was koud; hij huiverde; dat deed de mist, die van de zee was opgekomen. Doch Coen ging niet heen; hij stond daar met over elkander geslagen armen, de oogen op de tastbare nevelen gericht. Er lag een onmiskenbaar sympathieke trek op dit gelaat, doch deze trek werd verzwakt en getemperd door den vasten plooi om den mond, die onverschrokkenheid en vastberadenheid verried. Deze karaktertrekken echter sluimerden nog, en in die peinzende oogen lag iets van weemoed, zoo als zij daar rustten op den golvenden nevel. Zij zagen niets — zagen zij niets? Ik zeg u, dat zij veel zagen — de golvende nevel week, en uit de mistwolken kwamen geharnaste ridders en gewapende voetknechten, blinkende pieken en brieschende paarden te voorschijn. De nevelen vloden weg, en de geschiedenis van Hoorn trok aan dezen waren zoon van Hoorn met trompetgeschal en klaaggeschrei voorbij. Zoo de muren van dezen hoogen toren konden spreken — wat zouden zij veel vertellen! Langs dezen toren trok het hongerende landvolk heen, in vendelen en rotten, met geschilderde brooden en kazen in hun banieren, en zij schreeuwden om brood; deze hooge torentrans zag de beruchte wimpels van den Grooten Pier, die als een Zeekoning heerschte over de Zuiderzee, maar deze zelfde trans had het ook gezien, hoe vijf Doopsgezinden als schapen en lammeren ter slachtbank werden geleid. Er kwam een vochtige glans in de oogen van den jongen man; het geloof, dat de harten dier heilige martelaren in stille geestdrift had ontvonkt, ritselde in zijn jonge ziel. Maar hij behoorde niet tot de Doopsgezinden; dat stille lijden, zoo lang er nog kracht in den arm en staal in het bloed zit — o neen, dat stille lijden begeerde hij niet! Hij was niet aangelegd voor martelaar; hij wilde strijden voor zijn geloof, en zoo hij bezweek, dan zou het zijn in het harnas, met het zwaard in de hand . . . Er kwam ontroering op zijn jong gelaat. De visioenen werden duidelijker, scherper; vreemde, woeste gestalten met tartende gezichten, de halve maan op de muts, trokken door de straten van zijn vader¬ stad, en het „Vivent les Gueux!" dreunde door de straten. De straten van Hoorn hadden meer gezien — zij hadden den grooten Zwijger gezien. In een eenvoudig schippersvest: zoo was hij voor de Hoornsche poorters verschenen, maar onder dit vest klopt een hart, dat ontvonkt was door het heilig vuur van het altaar, en in de duisterste ure deed hij de hope herleven in de verslagen gemoederen. Coen stond daar op den hoogen torentrans, door een vloedgolf van mist omringd, doch de zon, die zoolang te vergeefs had geworsteld, om door de grijze nevels heen te breken, brak thans plotseling door met macht; de nevel steeg in luchtige wolken op, en de stad Hoorn met haar huizen en haar pleinen, haar torens en haar kerken lag in zonneglans voor hem uitgebreid. Zijn oog staarde op de haven. Daar lagen de stevige visschersbuizen, die de haring vingen; de dikbuikige fregatten, die het hout uit Noorwegen haalden; de sterke graanschepen, die het koren medebrachten uit de Oostzee. Hoorn was het beeld van het opbloeiende Holland; Hoorn was Holland in het klein. Het oog van Coen rustte op zijn vaderstad, en in zijn vaderstad zag hij zijn vaderland. De zee was de vriendin, de steun, de trots der krachtig opbloeiende stad. Doch de grond, de vette kleiaarde werd door Hoorn evenmin versmaad, en het zou de zee terugdringen, waar deze te inhalig werd. Ginds — aan den Zuid-westelijken gezichteinder — klotste het grauwe water der Beemster. Het was een woelig water, maar het genie van Leeghwater zou het temmen. Hij droeg zijn naam niet te vergeefs. Het zou geen jaar meer duren, of zes-entwintig watermolens zouden bij gunstigen wind hun lange armen rusteloos rondzwaaien, om het water weg te geeselen uit dit meer, en men zou er nog negenen-twintig molens bij bouwen, om het nuttige werk te bespoedigen. Want de oceaan was groot, dien de Hollandsche kielen kliefden, maar het land was klein, dat zij vertegenwoordigden. Het was een smalle zoom grondsT ten deele lager dan de zeespiegel: vol moerassen en meren. Daarom moest er geworsteld worden, om Holland uit te breiden in Holland zeiven; de wind, die bij de geweldige overstroomingen de bondgenoot was geweest v&n het water, werd thans te hulp geroepen tégen het water, en terwijl de Republiek met heldhaftigen moed streed voor de vrijheid, streed zij met geen minderen moed voor een plekske, waar zij die vrijheid kon genieten! Hoe lang duurde die strijd reeds tegen Spanje! Jan Coen lag nog in de wieg, toen de oorlog reeds twintig jaar had geduurd, en Coen zelf was nu reeds twintig jaar oud. Hij had nooit van iets anders gehoord dan van oorlog; hij wist niet beter, of het behoorde zoo. En nu hij aan dezen eindeloozen oorlog dacht, herinnerde hij zich de verhalen van dien ouden, Italiaanschen muilezeldrijver, die hem in de stilte van den avond, terwijl het laatste windje wegstierf in het loover der altoos groene lauwerbosschen, uit de glorie- rijke geschiedenis van het schitterende Romeinsche rijk vertelde. Doch was die geschiedenis grootscher, aangrijpender dan die van het kleine Holland ? O neen — ze haalde niet bij die van het kleine Holland, dat sedert veertig jaren streed voor het geloof, voor de vrijheid en voor het recht, terwijl de hoogste goederen der menschheid hun beschermer hadden gevonden in den Leeuw, die de zeven pijlen met zijn klauw omklemd hield . . . Coen's oogen dwaalden naar het Hop; de laatste nevelen waren weggevlucht, en de wimpels en de zeilen schitterden in het licht van den prachtigen Decemberdag. En zijn oogen bleven rusten op den trotschen Oostindievaarder „Hoorn". Het schip lag daar met wapperende vlaggen, vol moed, kracht en stoutmoedigheid; het sprak een eigen taal, en het zong een koen lied van avonturen en zegepraal. Coen zag de andere schepen niet meer; zijn geheele ziel trok naar dat ééne schip, en plotseling, alsof uit de smeulende vonken een vuur in lichtelaaie uitsloeg, begonnen zijn oogen te schitteren. Zijn geest schoot vleugelen aan als gindsche luchtige wolk, die door de zon met vuur gedoopt, heen dreef naar de wijde zee, en helderder dan ooit stond hem zijn roeping voor den geest. . Hij zag over het standbeeld heen, dat over drie eeuwen zijn naam zou vereeuwigen, naar die haven, naar die schepen, naar die „Hoorn"; hij volgde reeds de „Hoorn" op haar tocht naar het Zuiden, tusschen de zeeroovers door, langs banken en klippen, naar vreemde landen, naar de verre Oost, en daar in het Oosten — onder de groenende kokospalmen — moest een nieuwe wereld, een nieuwe Hollandsche wereld worden geschapen. Daar moesten de onmetelijke bronnen worden ontwikkeld; de Nederlandsche Driekleur geplant; een nieuw rijk gesticht. Daaraan zou hij medewerken. Zijn geest staarde met zienerskrachten in de toekomst, wel beseffend, dat in het verre, zonnige Zuiden de ware aarde was, waarin de Nederlandsche stam zijn wortelen kon schieten, en de sappen opzuigen, noodzakelijk voor zijn bloei. Het was de vaderlandsliefde, die zijn hart bewoog ; hij wilde steenen aandragen voor het gebouw, dat hij zag verrijzen. Hij wilde strijden voor het geloof, voor de welvaart, voor den bloei van zijn geliefd volk, en de armen uitbreidend, barstte de machtige liefde van dit jonge hart uit in dezen eenigen kreet: „Holland — mijn Holland!" Onder de Vlag. 5 HOOFDSTUK VII. De vurige wensch van Coen wordt dan vervuld; op dezelfde vloot, waarop Pedro Ewouts als koopman en Reinier Trouw als klerk zullen medegaan, is hij als onderkoopman ingeschreven. Zij zijn op verschillende schepen ingedeeld; Coen's schip is dezelfde „Hoorn", die hij van den torentrans heeft gezien, en dit statige schip ligt thans gereed, om den tocht naar het verre Oosten te aanvaarden. In de vlag van den voormast schittert de roode hoorn in het witte veld; in de vlag van den grooten mast blinkt de leeuw. De achtersteven is hoog opgestuwd, maar de boeg is laag en scherp als de snavel van een grooten vogel. Er is veel volk op de been, om de afvaart van den fieren driemaster te zien. Hier staat een botteliersmaat afscheid te nemen van zijn oude moeder, die haar kind schreiend aan het hart drukt; ginds roept de scheepstimmerman zijn kameraden aan den wal een luidruchtig vaarwel toe, terwijl de toeschouwers, met de handen in de zakken, de drukte, aan het vertrek van een Oostindievaarder verbonden, belangstellend gadeslaan. Zij roemen den kapitein. ,,'t Is een ouwe rot," zeggen ze — „hij durft alles bestaan!" Coen is aan boord; hij heeft reeds afscheid genomen, en op het Hoofd staan Anna van Noordwijk, Aafje en Pieter Bruynse bij elkander. Anna is doodelijk bleek, en Aafje kijkt met een bewogen gemoed naar het schip. „Hij gaat den dood" tegemoet!" klaagt Aafje — „o, het is verschrikkelijk!" Doch haar man spreekt haar moed in. „De mensch sterft niet vóór zijn tijd," zegt hij; „wie niets waagt, zal niets winnen!" De oude Geerte staat bij hen. Haar blank gepoetste oorijzers blinken helder in het licht der Decemberzon, en zij veegt met de mouwen de tranen uit haar oogen. Zij leefde met Jan Coen voortdurend op een gespannen voet; zij vond hem te stroef en te gesloten, en toch houdt zij van hem. Zij noemt het een dwaasheid, dat zij om zijnentwil op haar oude voeten naar het 'Hoofd is gesloft, en zij ergert zich, omdat de verraderlijke waterlanders bij haar boven komen. Izaak Wolders is er ook; hij is expres gekomen, om Coen vaarwel te zeggen. Hij was gaarne mede gegaan, maar de bewindhebbers waren er niet toe te bewegen geweest. Zij zeiden, dat hij nog een jaartje moest wachten, en dan konden ze weer zien. Hij staat daar stil, in zich zelf gekeerd: het groote hoofd tusschen de hooge, spitse schouders. Huibert Pietersen staat een hartroerend afscheid te nemen van Trijntje Fijkes, Pieter Bruynse's eerbare dienstbode. „Een vrouwenhaar trekt meer aan dan een marszeil," zegt Pietersen, en hij zucht. Trijntje heeft groote tranen in haar oogen. „Ik besterf het, Huib!" zegt zij met nokkende stem. Zij knoopt zijn wambuis dicht, legt de handen op zijn kloek gebouwde schouders en snikt: „Ikhebzoo'n angst, Huibert — lieve Huib!" Aan den éénen kant doet het Janmaat goed, dat zij zoo'n angst heeft. Waar angst is, daar is liefde, en hij is van haar liefde nu vast verzekerd. Het heeft hem heel wat gekost, om haar liefde machtig te worden. Zij was zoo koel, zoo stuursch, maar sinds hij op Sint-Jansavond een noteboomenblad had geplukt, en in haar linkerschoen gestopt, was er in het hart van Trijntje een aanmerkelijke verandering ten goede gekomen. Een kameraad van Huibert Pieter- sen had in een dergelijk moeilijk geval verkeerd, en had zijn uitverkorene onbemerkt kattenkruid laten eten, maar een andere vrijer was hem dwars voor den boeg gekomen, en het kattenkruid had geen nut gedaan. Zoo streelt het dan het mannenhart van Huibert Pietersen niet weinig, dat Trijntje zoo n angst voor zijn leven koestert, en hij waarschuwt haar, om des avonds niet in den spiegel te zien, zoo zij prijs stelt op haar vrijer. Zij belooft hem met de plechtigste gebaren, dat zij al zijn - wenschen zal inwilligen, maar haar angst is daarmee niet geweken, en zij huilt: „Ik heb zoon angst om jou, dat ik het niet zeggen kan!" „Waarvoor dan toch?" vraagt hij. „De heidenen zullen jou opeten, Huipie! ' „Mij?" „Ja, jou — jij bent zoo'n lekker boutje!' en zij drukt hem aan haar hart. Huibert ijst er van, doch dan verzamelt hij al zijn moed en zegt: „Gekheid, malle meid — allemaal gekheid! Zij lusten me niet — ik zit van binnen en van buiten vol pik als een Spaansche galjoot?' Hij drukt haar een stevigen kus op den mond — en nog één — en weg holt hij, met bevende lippen. Het schip „Hoorn' is een kloek schip van vierhonderd lasten, terwijl de proviand is berekend op een tocht van drie jaar. Er is niets vergeten. Er zijn kippen aan boord, om de zieken van eieren te voorzien, en garst, om de kippen te voeren; men hoort het geknor van varkens en het geblaat van schapen; er is werkelijk van alles — er ontbreekt niets. Niet alleen voor de proviandeering maar ook voor den handel is gezorgd. Wat geeft het, om dit schip met zijn honderd-en-veertig koppen naar de Molukken te zenden, als het niets te verhandelen heeft ? Natuurlijk, er moet een flinke zak met geld zijn; de harde realen van achten, die elk een rijksdaalder waard zijn, kunnen wonderen doen. Doch die harde realen van achten doen 't hem nog niet altijd; daar zijn genoeg Aziaten, die de waarde van het geld niet kennen en een mooien handspiegel, die hun geoliede tronies weerkaatst, boven een zak met geld verkiezen. De snuisterijen, waarmee men in Nederland de kleine kinderen zoet houdt, kunnen in Azië de groote kinderen zoet houden; al wat blinkt en schittert — o, het maakt de Aziaten dol van pret! Maar men heeft in Azië de menschen ook in soorten, even goed als in Europa ; met snuisterijen alleen komt men er niet, en voor de kostbaarste producten onzer nijverheid zijn er eveneens afnemers te vinden. Het allerkostbaarste mag zelfs niet verkocht; het moet vereerd aan de Oostersche vorsten, met wie de Nederlanders een verbond van vriendschap en handel willen sluiten, en het zal zijn winst opbrengen: driehonderd en vierhonderdvoudig. Doch al heeft de „Hoorn" haar benoodigde lading voor proviand en koopmanschap in, het zou met de „Hoorn" jammerlijk afloopen, indien ze niet meer aan boord had. Ze moet gewapend zijn, tot de tanden gewapend, want al heeft Spanje in April een wapenstilstand gesloten met Nederland, de wapenstilstand loopt in deze maand af, en hoe het verder met de onderhandelingen zal gaan, kan niemand zeggen. Neen, zonder wapens naar de Oost zeilen zou de gekroonde dwaasheid zijn. De „Hoorn" moet van zich kunnen afbijten; zij moet haar naam eere aandoen, en als een ijzeren hoorn eiken vijand wegstooten. Nu, zij is van zessen klaar. Uit de geopende geschutspoorten blinken de monden van twee-en-twintig stukken geschut, die ijzeren kogels, en van vijf stukken geschut, die steenen kogels slingeren; er zijn musketten en spiesen, handgranaten en scherpe enterbijlen aan boord. De kapitein heeft reeds de campagne beklommen; hij geeft een kort bevel, en de ankerkettingen rammelen om de zware spil. Het volk is vol spanning; het dringt naar den kant, en ziet het schip langzaam zwaaien. Er klinkt trompetgeschal van boord; honderden armen wuiven een laatste groete, en de lucht weergalmt van het vaarwelgeroep. Doch dan verstomt het volk; het wordt stil; de ziel van dit volk wordt doorhuiverd door het besef, dat het een tocht is op leven en dood. „O, mijn broeder!" klaagt Aafje — „waarom gaat gij heen?" Zij ziet hem — reeds wendt de „Hoorn" den steven. Hij is bleek; hij herkent haar, en wuift met de hand. En hij strekt de armen uit naar Anna van Noordwijk, die daar staat, het lieftallige gelaat met een doodelijk bleek overtogen. En Aafje ziet, hoe de „Hoorn" haar zeilen uitspant als een zwaan zijn vleugels. Nu ziet zij den spiegel; de zon schittert op het beeldhouwwerk en het kleurige schilderwerk met de vergulde guirlandes. De afstand wordt grooter — al grooter — al grooter. De romp van het schip zinkt langzaam weg in de golven; de masten korten op. maar de bramzeilen zijn nog zichtbaar. Niemand gaat naar huis; allen staren het schip na, dat zooveel vrienden en verwanten draagt. Nu verdwijnen de masten één voor één, alsof de zee ze heeft opgeslokt; nog ééns wuift de Oranjevlag — hoog in den top van den grooten mast — een laatst vaarwel, en dan is alles voorbij. Het volk gaat naar huis, en Anna van Noordwijk, de oude Geerte, Aafje en haar man en Izaak Wolders gaan ook naar huis. Alle menschen zijn ernstig gestemd; er wordt gelachen noch geschertst; er ligt een beslag op het geheele volk. „De Heere zij hen genadig!" zegt Izaak Wolders. „En brenge hen veilig terug! zegt Aafje, en zij schreit. Doch Anna van Noordwijk is het bedroefdste van allen, en -zij zegt geen woord. Het bevel over de vloot, waaraan de „Hoorn zou worden toegevoegd, was aan geen onwaardige toever- trouwd. Pieter Willemszoon Verhoef mocht er zijn; hij had zijn sporen verdiend in den onvergetelijken zeeslag bij Gibraltar, toen hij, als kapitein op het schip van admiraal Heemskerk, den dood van den grooten zeeheld zoolang mogelijk had geheim gehouden, en den begonnen zeeslag met heldhaftigheid had voortgezet. Verhoef was de type van een Nederlandschen vlootvoogd uit het begin der zeventiende eeuw: forsch, dapper, onverschrokken tot in het vermetele toe. Maar zoo'n vlootvoogd was een dubbelwezen. Hij was niet alleen een krijgsman, maar ook een koopman; hij had de belangen der Compagnie voor te staan; hij moest handelstractaten sluiten met wildvreemde volken. Daarom moest hij de deugd der plooibaarheid bezitten, die den dapperen Heemskerk — volgens het zeggen der matrozen — bijna een beroerte op het lijf joeg; hij moest geduld, lankmoedigheid bezitten en die vossensluwheid, die bij Jan Compagnie nog hooger stond aangeschreven dan de dapperheid. Zoo'n vlootvoogd moest van alle markten thuis zijn. Hij moest de Portugeezen den Indischen Archipel uitjagen zonder genade, en den Engelschman in het geniep zoo hard 'mogelijk tegenwerken; hij moest de specerijen zoo goedkoop mogelijk inslaan, maar den hoogsten prijs besteden, als er kapers op de kust verschenen, en de inlanders terdege laten merken, dat zij niet beter konden doen dan zich ten spoedigste onder de Nederlandsche Driekleur te plaatsen. De vloot van admiraal Pieter Verhoef, den steven naar het Zuiden wendend, was een wereld op zich zelve. Zij telde een bemanning van bijna twee duizend koppen, " een artillerie van drie-honderd-zeven-enzeventig stukken, en haar uitrusting had aan de Compagnie bijna drie millioen gulden gekost. In den nacht zeilde de vloot van Oost-Indië de vaderlandsche duinen voorbij. En achter die duinen sliep het Nederlandsche volk. Het was veilig, het had rust, maar deze scheepsbemanning waakte. Zij streed tegen den nevel, tegen de koude, tegen de duisternis van den nacht; zij had geen tijd om te slapen, want zij moest schatten halen voor Nederland, om de Nederlandsche welvaart te versterken. De vloot telde negen schepen en vier jachten; en de „Hoorn", waarop Coen, en de „Rotterdam", waarop Trouw was, bleven dicht bij elkander. Die beide schepen schenen vriendschap met elkander gesloten te hebben. Het gebeurde wel eens, dat zij door een wending van het roer van elkander afraakten; een der jachten was een keer als een jonge springin-'t-veld tusschen hen ingeschoven, maar dat gaf alles niets. Zij zetten hun tocht rustig en ernstig voort; het jacht schoot vooruit, en zij waren weer bij elkander. Het was echter uitkijken met de jachten. Zij scheerden als zwaluwen over de golven heen, en de stuurlieden op de groote schepen behoefden waarlijk niet te slapen. De admiraal had de scheepsofficieren herhaaldelijk vermaand, om in de donkere nachten goede wacht te houden, en ziedaar! in den duisteren Kerstnacht hoorde de vloot een onheilspellend gekraak. Het was de „Roode Leeuw", die het jacht „de Pauw" op het lijf was gezeild. De „Roode Leeuw" verloor zijn bezaansmast; zijn galerij werd deerlijk toegetakeld, en de strenge vlootvoogd was geducht uit zijn humeur. Hij was stipt op den dienst, en om aan anderen een waarschuwend voorbeeld te geven, liet hij de schuldige officieren voor \ ier-en-twintig uren in de ijzers zetten. En de tocht ging al maar voort: naar het Zuiden. De vloot werd door de mistwolken als door een vloedgolf omringd, en toch zette zij den tocht voort, elkander met kanonschoten seinend; soms barstte er een orkaan los, die de schepen uit elkander joeg als een wolf de schapen, maar zij vonden elkander weer, en richtten opnieuw den steven naar het Zuiden. Er was geen keeren aan; deze vloot scheen door een onweerstaanbare begeerte aangegrepen, om de brandende zon van Oost-Indië te ontmoeten, en er brak een wedijver uit, wie het eerst in de Molukken zou zijn. Doch de „Hoorn" en de „Rotterdam" bleven dicht bij elkander, en als Coen en Trouw elkander ont¬ dekten, dan groetten zij elkander over de deinende golven. De tocht heeft nu al meer dan een jaar geduurd, en het eindpunt is nog niet bereikt. W at heeft admiraal Verhoef een vreemde reis met zijn vloot gemaakt! De Nederlanders hebben met Portugeezen en zwarten gevochten; zij hebben de prinsenvlag voor Mozambique, en de bloedvlag voor Goa laten wapperen. Voor Calicoet verscheen de dappere admiraal met den palmtak des vredes. Door een eerewacht van honderd-en-vijftig strijdbare piekeniers vergezeld, maakte hij zijn opwachting bij den vorst van Calicoet, en zijn vingeren tusschen die van den Nederlandschen vlootvoogd leggende, zeide de vorst van Calicoet: „Gelijk 'onze handen en vingeren nu in elkander gesloten en vereenigd zijn, alzoo moeten de Calicoetsche en Hollandsche naties vereenigd zijn!" Er werden geschenken gewisseld. De vorst ontving een stuk rood scharlaken, zes kristallijnen spiegels en een prachtigen eeredegen met zilveren gevest behalve andere kostbaarheden. Daarbij liet het de Admiraal niet, want toen de Vorst een verrukten blik wierp op de schitterende gouden keten met de beeltenis van Prins Maurits,' die de Admiraal om den hals droeg, was de Admiraal koopman genoeg, om haar aan Zijne Majesteit te vereeren. De Vorst was wonder in zijn schik; de roemrijke daden van Prins Maurits waren tot in dezen uithoek der wereld doorgedrongen, en de machtige oorlogsolifanten, die de vorst bezat, keken de Nederlanders met hun kleine, schrandere oogen welwillend aan. Sumatra werd bezocht, de Sultan van Djohor van krijgsvoorraad voorzien, om zijn handen in den strijd tegen Portugal te sterken, en dan ging de vloot naar Java onder zeil. Onderweg ontmoette zij een Hollandsch jacht, dat de belangrijke tijding bracht van het Twaalfjarig Bestand, en den Admiraal de opdracht verstrekte, zijn uiterste best te doen, om het Nederlandsche gezag in Oost-Indië te bevestigen. Zoo werd het weer een jachten, om vooruit te komen, en na een ontzaglijken tocht van veertien maanden kwamen de kusten van Java in het gezicht. Het was in den vroegen morgen; Coen stond op het achterdek van de „Hoorn", toen de vermaarde reede van Bantam met haar mastbosch van schepen uit de lichte nevelen voor zijn oogen opdoemde. Hij zag de palmboomen, welker kruinen zich zacht bewogen in de zeebries; de hooge, blauwende bergtoppen, die op den achtergrond met majesteit oprezen, terwijl in het Oosten — thans door de morgenzon verheerlijkt — de wereld der duizend eilanden als wonderbare sprookjes opstegen uit de zee. Er ging een huivering van eerbied en ontzag door Coen's gemoed, toen hij de heerlijkheid van Java aanschouwde; hij sprak geen woord, en hij vouwde de handen als tot een gebed. Wat een handelsdrukte heerschte er te Bantam! Daar waren Arabieren in fiere houding; Chineezen met scheeve oogleden; deftige Perzen en beweeglijke Japanners; Portugeezen en Engelschen — hier was de halve wereld vertegenwoordigd, om handel te drijven! De rustelooze vloot had haar eindoel echter nog niet bereikt. De Admiraal vertoefde elf dagen te Bantam, om de belangen der Compagnie te behartigen, en dan werden de ankers opnieuw gelicht. De vloot was vol zieken, doch dit kon haar tocht niet stuiten, en met haar hoop en haar ellende dreef zij voort naar het Oosten. Er was weinig wind; de vloot kroop vooruit, en zij had den dood en ellende aan boord. De opperbarbiermeester der vloot, die met zoo heldhaftigen moed den dood had bekampt, werd door den geweldige verpletterd; de kapitein van de „Delft", die het schip door mist en stormen in de Java-zee had gebracht, vond hier het eindpunt van zijn leven. Eiken dag werden er rouwvlaggen geheschen. De kapitein van de „Hoorn", dien Coen had bewonderd om zijn zeemanschap, streek het zeil, zooals Huibert Pietersen met weemoedige stem zeide; er klonk een: „In Gods naam!" en de kapitein zonk neer in de golven. Doch de „Hoorn" zeilde verder, en liet haar gezagvoerder achter. Het waren gloeiend heete dagen; de matrozen liepen half naakt, en de zon verbrandde hun schouders. Doch de vloot zeilde voort. Er zat een voortstuwing in, die zelfs door den dood niet kon worden gebroken. De schepen strekten den lagen, scherpen boeg uit, om maar voort te komen; de nat gemaakte zeilen vingen het geringste zuchtje wind op. Het was een wedvaart, een worsteling, wie toch het eerst het eindpunt zou bereiken, en was het geen vloot van levenden dan zouden de bewoners der Banda-eilanden een vloot van dooden, met de prinsenvlag in top, op hun reede zien verschijnen. HOOFDSTUK VIII. Het is meer dan drie jaar geleden, dat Coen zijn verloofde vaarwel zeide, en hij is nog niet terug. Maar Coen heeft Anna van Noordwijk, en Anna heeft Coen niet vergeten. Zij hebben elkander herhaalde malen geschreven, en de brieven verzonden met die snelvarende jachten, die de levende bruggen vormen tusschen het moederland en de verre Oost. Op de kunstvolle kaart, die thans van den handelsweg naar Oost-Indië is verschenen, is Anna den roemvollen tocht der vloot gevolgd van Texel naar St. Helena, naar Goa, naar Djohor, naar Java, totdat de dappere vlootvoogd Verhoef het einddoel van zijn tocht en van zijn leven op de Banda-eilanden vond. Want vlootvoogd Verhoef leeüt niet meer; het is al bijna twee jaar geleden, dat hij vermoord is. Anna weet het uit Coen's brieven, die door nadere tijdingen werden bevestigd. De Vlootvoogd en zijn breede raad — dertig voortreffelijke en dappere mannen — werden door de Bandaneezen vermoord. De Bandaneezen noodigden den Admiraal, die handel wilde doen en forten bouwen, tot een vreedzame bespreking uit. En de Admiraal ging. En de breede raad ging ook. En zij werden allen vermoord — schandelijk, afschuwelijk, afgrijselijk. .. En dat was het einde van admiraal Verhoei's roemvollen tocht.. . In de brieven, door Coen uit die dagen geschreven, sprak zich de bitterste verontwaardiging uit. >,Ik zal het dien Bandaneeschen sluipmoordenaren nooit vergeven," zoo schreef Coen — „is het niet God ge- klaagd, dat zij zoon schaar dappere mannen op de verraderlijkste manier hebben om hals gebracht?" Soms miste Anna een brief. Dat was geen wonder, want zoo'n jacht kon schipbreuk lijden, in de handen van zeeroovers vallen of in de lucht vliegen. Doch de allerlaatste brief heeft haar bereikt, en deze brief behelst de trding, dat Coen op de terugreis is naar het vaderland. Zij kan hem nu alle dagen verwachten; „als God wil," schrijft hij, „hoop ik u in Maart weer te zien. Desespereer niet, lieve Anna — wij zien elkander weer!" Het staat in eiken brief: „Wanhoop niet!" en aan die vermaning hebben de Nederlanders, die naar de Oost gaan, wel in de eerste plaats behoefte. Want welk een ramp is die moord op admiraal Verhoef toch niet geweest! En welk een aaneenschakeling van rampen heeft die heldhaftige vloot niet doorworsteld! Zij werd bedreigd door de zee en den storm ; zij had de scheurbuik en den dood aan boord, en toch gaf zij het niet op. De Nederlanders der zeventiende eeuw zijn een taai ras. Zij geven het niet op — zij desespereeren nooit. Zij vullen elkander aan; zij sluiten de geteisterde gelederen. Zij willen handeldrijven: zij hunkeren naar nootmuskaat en foelie, en zij verlaten Oost-Indië niet, voordat zij de lading hebben. En de „Hoorn" en de „Rotterdam", welker wimpels steeds in elkanders nabijheid werden gezien, zijn thans met een rijke lading de vaderlandsche kusten genaderd, al is het waar, dat voor die rijke lading een hooge prijs is betaald. Aafje zeide, dat de weg naar Oost-Indië met de lichamen der Hollandsche zeelieden was geplaveid, en ligt er geen waarheid in ? Er wordt een visschersschuit uit Hoorn gepraaid. Zij wordt bestormd met vragen, want de zeelieden snakken naar de laatste tijdingen uit het vaderland. Maar de visschers doen ook vragen. „Is jullie oude kapitein dood." „Dood!" „En de stuurman ?" „Dood! en onze admiraal Verhoef werd vermoord op Neira, een der Banda-eilanden!" „Ja, dat hebben wij in der tijd vernomen, maar jullie kranige vice-admiraal Frans Wittert — leeft die nog? „Hij is door de Spanjaarden op de Manilla-eilanden onverhoeds op het lijf gevallen; hij sneuvelde, en zijn schip — de „Amsterdam" — werd genomen. Het jacht „de Valk" eveneens, en het jacht „de Arend ' ging de lucht in. Het zijn ontzaglijke tijdingen; het is duidelijk, dat daar in de Oost een harde, bittere strijd wordt gevoerd. De visschers staren met eerbied op den driemaster, die den eenhoorn in zijn wapen voert. Hij heeft den dood gebraveerd, en met doodsvijanden geworsteld, om zijn lading specerijen machtig te worden. Maar het gesprek is reeds gedaan -, de driemasters zetten hun tocht voort, en de varensgezellen snakken naar den vaderlandschen grond. Voor den mond der Maas gekomen, werpt de stuurman van de „Rotterdam" het roer om, ten einde Rotterdam te bereiken. De vlaggen wuiven, de trompetten blazen, en na een goede kameraadschap van meer dan drie jaren, waarin zij alle gevaren en perijkelen trouw hebben gedeeld, scheiden de beide schepen. Trouw staat boven op het dek van de „Rotterdam , en Coen op het dek van de „Hoorn". Zij wuiven elkander een hartelijken groet toe; zij zijn vrienden en roepen: „Tot weerziens!" Nu zet de „Hoorn" alleen haar tocht voort. Zij spant haar zeilen wijd uit, en op een stormachtigen Maartschen dag nadert haar wimpel de stad Hoorn. Coen staat op het dek, en zijn oogen rusten met ontroering op de vaderstad, die hij lief heeft. Het schip hangt vol vlaggen; het is diep geladen, en de golven spatten hoog op tegen den boeg. Van den toren wordt de vlag geheschen, en de „Hoorn" antwoordt met kanonschoten. Het Hoofd staat vol menschen; de klokken luiden, en roepen den moe geworden zwervers een hartelijk welkom toe. Er worden roeibooten van den kant gestooten; zij trotseeren den halven storm, en houden recht op den driemaster aan, die statig nadert. Zij snijden vlug de golven; de valreepen worden uitgeworpen, en er gaat een luid gejuich op van de aanleggende roeibooten. De „Hoorn" wordt bestormd, en de kapitein ziet het dezen keer door de vingers. De komst immers van een Oostindievaarder is een nationale gebeurtenis; zij staat gelijk met een schitterende overwinning, op Onder de vlag. ^ den afstand en op den vijand behaald, en de glans der zegepraal staat op het gelaat der matrozen te lezen. „Anna!" zegt Coen met de blijdste verbazing, en hij reikt haar de hand. Nu staat zij op het dek van het stampende schip, met een frisschen blos op de wangen. „Anna, zegt nij — „kind! durft ge dien storm trotseeren?" „Geen ware dochter van Hoorn," zegt zij met stil gejuich, „vreest de golven!" Zij gaat vlak voor hem staan; zij neemt zijn door de zon verbrand gelaat tusschen haar handen en kust hem. Zij lacht en zij weent; „liefste," fluistert zij — „alderliefste!" Zij zoeken een stil, rustig hoekje op, en daar zetten zii zich neder. „Meer dan drie jaar zijt ge weg geweest — drie jaar en drie maanden!" „Duurde het je niet al te lang ?" „Ik was altijd bij je!" Zij hebben elkander veel — heel veel te vertellen: veel verblijdends maar ook veel bedroevends. Er komt een diep verschil op onder het volk over de predestinatie en over een te houden generale synode. Oldenbarneveldt regeert; de Calvinisten zijn in de verdrukking, en de Hoornsche vroedschap is sterk Arminiaansch gezind. Anna vertelt dat alles aan Coen ; zij noemt Arminius een zacht en beminnelijk man, en wenschte wel, dat de vrede bewaard bleef. Coen heeft op dat punt zijn eigen gedachten; het is niet zeker, dat hij het precies in alles met Anna eens is, en terwijl zij heenmjgt naar den Remonstrantschen kant, staat hij met beide voeten op den scherp begrensden Gereformeerden grond. Doch deze Gereformeerde en deze Remonstrante kunnen het toch wonder goed met elkander vinden; zij zitten daar met saamgestrengelde handen, en terwijl de wereld voor hen verdwijnt, lezen zij een wereld van liefde uit elkanders blikken. Van den wal klinkt thans een duizendstemmig gejuich; de „Hoorn" is de haven binnengevallen, en op de vleugelen van den storm brengt zij de schatten van den Archipel naar het oude Hoorn. Pieter Bruynse is er niet, want hij is naar Amsterdam, maar Aafje staat met ongeduld op den wal naar haar broeder uit te kijken, en Trijntje Fijkes, haar dienstbode, is er ook. Er heerscht een groot rumoer, en dat rumoer wordt geweldig, als de dappere zeelieden met hun door de zon verbrande gezichten aan wal stappen. Velen hebben iets merkwaardigs meegebracht; men hoort het gekrijsch van papegaaien, en ziet de kluchtige sprongen van een aap op de breede schouders van een janmaat. Treffend en aandoenlijk is de ontmoeting tusschen Coen en zijn zuster. „Nu zijt gij terug," zegt ze, „en wij laten u niet meer gaan! God zij geloofd, die u uit den ruischenden kuil heeft gered!" Niet minder treffend is de ontmoeting tusschen Pietersen en Trijntje Fijkes. Zij schijnt het op haar zenuwen te krijgen van blijdschap en ontroering, als ze haar Huibert voor zich ziet; zij neemt hem inden arm, om uit het gedrang te komen, en als de menschen, staan blijvende, zeggen: „Kijk, die matroos is stellig ook van de „Hoorn" gekomen!" dan ritselt het in haar ziel van trots en vreugde. Pietersen moet haar alles vertellen, en hij doet het in geuren en kleuren. Soms blijft Trijntje even staan. „Het is toch ijselijk," zegt ze dan met oogen vol angst en vol vreugde; „ t is net, alsof ze me een emmer ijskoud water over den rug gooien — o Huib, ik zal het nog besterven van schrik!" „Toch niet, meid?" troost hij haar dan — „de mensch sterft niet voor zijn tijd?" Trijntje neemt Huibert mee naar huis; daar is zoo'n klein, stil vertrekje, dat vrouw Bruijnse voor deze buitengewone ontmoeting aan Trijntje heeft afgestaan, en hier loodst zij haar zeeman binnen. De matroos spreekt met lof over Coen, maar hij zorgt, bij dien lof zelf niet te kort te komen. „Ik en Coen," dat is schering en inslag. „Ik en Coen begrepen, dat het zaakje met die ellendige Bandaneezen niet in orde was — ik en Coen waren van plan geweest, om hen allen over de klink te jagen — ik en Coen zijn niet van plan, om den volgenden keer te Banda rechtsomkeert te maken, maar wij zullen doordringen tot de Zuidpool, waar de menschen zonder hoofd rondloopen, en een paar woeste oogen in de borst dragen." Trijntje zit bij dit alles met huivering en toch met blijdschap te luisteren. Zij weet niet, hoe zij het heeft. „Ach Huipie," zegt ze dan: „mijn hart is als een mierennest; het wriemelt er alles door elkander! Den matroos klinken zulke woorden als muziek in de ooren. Om de waarheid te zeggen, heeft hij meer dan eens in die drie lange jaren een feilen neep in zijn eerlijk zeemanshart gevoeld bij de gedachte, dat er vreemde kapers op de kust konden komen, en hem het lieve Trijntje aftroggelen. Hij had het er wel eens te kwaad mee gekregen, en te Bantam had hij twee liter wijn naar binnen geslagen, om het verdriet te verzetten. Hij vertelde dit alles aan Trijntje, en Trijntje troostte hem. „Ge moet nooit aan mij twijfelen. Huipie, zegt ze - „foei, dat gij aan mij kondt twijfelen! Laat de zwijnjakken zuipen, maar wij willen sparen, en later koopt ge een visschersschuit, en wij leven gelukkig tot in lengte van dagen!" Zij zijn heel gelukkig met elkander, en de ruwe zeebonk zit daar naast haar met zijn vierkant, door de zon verbrand gelaat, terwijl zijn grove hand de hare streelt. Toch is het diezelfde hand, waarmede hij in een vliegenden storm de zeilen vastzet, en dezelfde hand, waarmede hij in een straat van Bantam een parmantigen Engelschman tegen den grond beukte. Want die Engelschman had den Javanen willen wijsmaken, dat Holland klein en Engeland groot was; dat Holland zijn bestaan aan Engeland te danken had en meer van die narigheden. Toen had Pietersen een aanval van drift gekregen; „en dat heb jij aan mij te danken!" had hij gezegd, en hij smakte den Engelschman met één slag tegen den grond. Trijntje voelt bij die verhalen een zoete mengeling van ontzag en vertrouwen voor den geweldigen matroos. Hij staat voor niets, als ze Holland durven beleedigen; hij is een verscheurende leeuw, en toch is hij voor haar een lam, een zacht lam, dat zij kan leiden naar haar wil. Heeft de matroos veel te vertellen, Trijntje heeft niet minder te vertellen, en zij vergeet vooral niet het wonderbare verhaal van den meerman, waarover de wakkere Hoornsche kroniekschrijver Theodorus Velius het volgende schrijft: „Te dezer tijd [in 1608] viel er in zee iets zeldzaam voor. Zekere stuurman Gerben of Gerbrand Willemsen, anders Makkes genaamd, was in zee. Zeven van zijn bootsgezellen voeren in de maand Augustus dezes jaars met de dogschuit van boord, om 't want in te halen. Terwijl zij ^ daarmee doende waren, kwam er een meerman voor den dag, die een hoek in den mond had, en beide zijn handen op het boord van de schuit sloeg, waarop de zeven mannen, hem ziende, zoo verschrikten, dat ze achterover in de schuit nedervielen. Ondertusschen raakte de hoek los, en men zag, dat hij bebloed was. Toen zwom de meerman, die rood van baard was, en lang rood haar had, weer van hun af. Men verhaalt ook, dat er 's jaars te voren, in de maand Julius, op het strand omtrent Haarlem eene meerminne werd gezien, die, zoo 't scheen, zich in de zon vermaakte. Deze vertellingen zijn om hare zeldzaamheid zeer wonderlijk, en bij sommigen ongelooflijk. Doch gelijk ik dezelve niet vast durf verzekeren, zoo durf ik ook niet tegenspreken." Velius was dus nog eenigszins in twijfel, maar Trijntje twijfelt niet, en Huibert evenmin. Hij^heeft immers op zijn zwerftochten in de Indische zee zelf een meerminne gezien, met een glad gezicht en roode oogen; het gebeurde in den nacht, bij helderen maneschijn, en Huibert had de wacht. „ 1 rijntjeFijkes!"had de meerminne gefluisterd, en wèg was ze. Trijntje Fijkes drukt de geteerde hand van haar matroos vaster, terwijl hij dit vertelt. Zij huivert van angst, liefde en vreugde ; „het is toch ijselijk!" fluistert zij. HOOFDSTUK IX. Ewouts is eenige maanden na Coen in het vaderland teruggekeerd, en evenals Coen en Trouw geniet hij de gunst der bewindhebbers. Hun rapporten zijn zeer gunstig, en er is veel van hen te verwachten. Eigenlijk staat Trouw en bovenal Ewouts hooger in de gunst der zeventien machtige Handelskoningen dan Coen. Het is waar, dat de rang, dien Ewouts bij de laatste handels-expeditie bekleedde, hem in staat stelde, om der Compagnie groote diensten te bewijzen, doch daar wringt hem de schoen toch niet. Coen is wat stug — dat is zijn ongeluk; het Friesche bloed zit hem in den weg. Hij durft zelfs aanmerkingen te maken op het beleid der zeventien Handelskoningen, die de Compagnie regeeren; het is eigenlijk een schandaal, want hij is toch nog maar een jonge man van vier-en-twintig jaar, terwijl er onder de hoogste ambtenaren der Compagnie mannen zijn, wier haren zijn vergrijsd in den handel. Met mijnheer Ewouts is dat zoo geheel anders. Hij is geen ja-broer, maar laat zich overtuigen-, hij is een beschaafd man; er valt met hem te redeneeren. Daarmee is nu weer niet gezegd, dat Coen tot de onbeschaafde wereld behoort; hij vergeet echter te veel, dat hij nog maar onderkoopman is, en zich stil en bedaard behoort te houden, als hij vooruit wil in de wereld. Doch de vrouwen regeeren de wereld, zegt een spreekwoord, en al is deze stelling overdreven — wie durft beweren, dat zij geen grooten invloed uitoefenen ? En mejuffer Anna van Noordwijk, die Coen's verloofde is, vindt het alleszins betamelijk, dat zij de verloofde is van een opperkoopman en niet van een onderkoopman. Zij heeft vernomen, dat mijnheer Ewouts uitzicht heeft op de zoo eervolle onderscheiding van opperkoopman, en zij kan zich ter wereld niet begrijpen, waarom Coen diezelfde onderscheiding niet waardig is. Zij heeft machtige vrienden in het hoogste ressort en zij zal het dezen vrienden aan het verstand brengen, dat hetgeen aan Coen als een blaam wordt toegerekend, juist de onkreukbaarheid van zijn karakter verraadt, en dat het plooibare Portugeesche bloed toch niet in één adem kan worden genoemd met het krachtige Friesche bloed, dat van geen plooien weten wil. Hoe krachtig heeft Coen zich ontwikkeld in de drie jaren, die hij is weg geweest! Zijn zelfbewustzijn is versterkt; in al zijn bewegingen verraadt zich een ingehouden kracht, en met dat regelmatige, gespierde gelaat, die donkere, doordringende oogen en dat kortgeknipte haar herinnert hij aan een Romeinschen gladiator. Coen voelt zich gelukkig; zijn geest is vol stoute plannen, en een wereld van schitterende idealen ligt voor hem. Daar is eerzucht in dit jonge hart; hij heeft den voet gezet op de ladder, die tot de hoogste trappen van roem en aanzien leidt. Doch in deze eerzucht brandt de vaderlandsliefde, om de Republiek op het uitnemendste te dienen, en door zijn gouden droomen zweeft een jonkvrouwelijke gestalte, die hem sterken en steunen zal in zijn gang bergopwaarts. Als er ooit twee menschen gelukkig waren in elkanders bezir, dan zijn het deze twee: Jan Coen en Anna van Noordwijk. Men ziet hen dikwijls samen; zij hebben de rietlanden met de oude, havelooze schuur bezocht, en Izaak Wolders is niet vergeten. Zij drinken uit den beker van het geluk, terwijl de toekomst hen tegenlacht, doch broos is alle aardsch geluk, en niets is hier op aarde bestendig als de onbestendigheid. Reeds bij het eerste wederzien had Coen dien ver- raderlijken kuch bij Anna opgemerkt, die de oude Geerte met angst vervulde. Anna bleef vroolijk, moedig, opgewekt, maar die kuch ging niet weg. Daarna is Anna ziek geworden; de dokter moest komen, en Anna's kamer werd overstroomd met kruiden en medicijnen. Het beteekende natuurlijk niets; het was een gevatte kou, en Anna zou wel gauw opknappen. Anna herstelde ook; zij ging weer met Coen haar groote wandeltochten maken, en dezen keer geloofde Coen, dat de gevreesde tering, die zijn liefde en zijn vreugde bedreigde, voor goed was heengegaan. Anna had er nooit zoo gezond en sterk uitgezien als dezen zomer; zij was vol kracht en levenslust, en er werden reeds toebereidselen gemaakt voor het huwelijk. Het zou een schitterende bruiloft geven ; de rijke koopmansstand van Hoorn zou er sterk vertegenwoordigd zijn, en op denzelfden dag zou Coen zijn aanstelling ontvangen als opperkoopman. Zij zouden in October trouwen, maar zie daar: de vreeselijke vijand is teruggekeerd. Hij heeft beslag gelegd op Anna van Noordwijk •, hij woelt in haar bloed, in haar borst — hij drinkt de levenskracht uit haar bloed, en zij worstelt met een heldhaftigen moed, maar te vergeefs, tegen den geweldige. Het huwelijk moet uitgesteld; een hevige onrust bevangt Coen, en er gaat een geheime, ontzettende angst door zijn ziel, als hij die verraderlijke rozen ziet op Anna's gelaat. De herfst is gekomen, en hij tint de weiden en de bosschen, de boomen en de struiken met die wonderbaar teedere kleuren, die door hun broosheid ons hart zoo weemoedig kunnen stemmen. En het is op zoo'n zachten, stillen namiddag in den herfst, dat Coen en Anna een wandeling doen buiten de poort. Dat doen zij dikwijls, maar de wandelingen worden al korter; het is de dood, die hun wandelingen inperkt. Haar vader is aan de tering gestorven en haar moeder ook; het is de tering, die het geslacht der Noordwijks uitroeit. 4 Anna begint moede te worden, en zij zoeken een bank, waar zij zich nederzetten. Het aardrijk ligt daar in stillen, zoeten vrede voor hen uitgebreid; de vochtige, opdampende lucht wordt verwarmd en gekoesterd door de schitterende zon, en ijle herfstdraden zweven door de lucht. Coen is nooit zoo gedrukt geweest als op dezen namiddag, en het „Desespereer niet!" besterft opzijn lippen. Geen hunner zegt een woord, maar beiden denken aan een toekomst, die hen verschrikt. De bloemen schitteren in haar warmste kleuren; ' zij willen den wandelaar met haar rijkdommen verkwikken, voordat zij gaan sterven. En Anna is ook zoo'n bloem — zij is nooit zoo schoon geweest. „Liefste!" zegt Anna eindelijk, want het zwijgen wordt benauwend: — „ik zal niet meer beteren!" Zij vleit zich niet meer met een ijdele hoop. Over de borstwering heenziende, ziet zij den ontzaglijken dood naderen; hij heeft bijna het erf bereikt — nu weet zij, dat haar dagen geteld zijn. „O Anna!" zegt Coen, en meer zegt hij niet. Zijn donkere oogen zijn vol tranen, en hij ziet haar aan, zooals men een vriend aanziet, waarvan men afscheid moet nemen voor eeuwig. In de verte drijft een oude boer den ploeg door den akker; een jonge boer volgt hem, werpt met gelijkmatig gezwaai der armen het gouden graan in de vruchtbare voren, en zingt een lied van golvende tarwevelden. „Het graan wordt in den akker geworpen," zegt Anna met grooten ernst, „en er kan geen oogst zijn, zoo dit niet geschiedt ? Zoo gaat het ook met ons, die in Christus gelooven tot zaligheid! \\ ij worden in verderfelijkheid gezaaid, en opgewekt in onverderfelijkheid !" Coen zit daar, met de handen het hoofd stuttend; hij zegt geen woord, en zij wil hem troosten. Zij heeft den laatsten tijd veel over de eeuwige dingen gesproken, maar zoo beslist als vandaag heeft zij zich nog niet uitgelaten. En Coen luistert. Hij doet geen poging, om haar hoop op het leven op te wekken; hij weet immers, dat er geen hope is. Zij staan op, en wandelen langzaam naar huis. De oude boer heeft zijn taak volbracht, en de jonge boer eveneens. Zij verlaten met hun paarden den akker, en het zaad ligt in de voren. Het moet verderven, om te kunnen opgroeien; het moet versterven en ondergaan, om tot nieuwe heerlijkheid te komen. De winter kwam. Het was een harde winter; de blanke sneeuw dekte de akkers, en Anna ging niet meer naar buiten. Zij werd intusschen niet erger, en de huisdokter gaf weer moed. „Als het lentezonneke komt!" zeide hij, „dan zal de juffer wel opknappen!" Doch toen het lentezonneke kwam, ging Anna hard achteruit, en op zekeren dag zeide Anna: „Ik ga sterven." Zij lag op haar sponde, en legde haar blanke, uitgeteerde hand op Coen's schouder; zij staarde hem in de donkere oogen, en hun zielen omhelsden elkander , in een groote en smartelijke liefde. „Kon ik met u mee!" steunde Coen. Anna schudde het hoofd. „Spreek zoo niet, liefste?" zeide ze; „er is voor u nog een wereld van werk — gij hebt nog een groote roeping te vervullen!" Hij zweeg. „Laten wij berusten in's Heeren wil!' zeide zij zacht en vriendelijk. Toen echter sprong hij overeind, terwijl een orkaan van lijden dezen sterken geest schudde. „Berusten? Ik kan niet berusten!" riep hij uit — „o, waarom moet ik dezen bitteren beker drinken r „Misschien had ik u in den weg gestaan bij de vervulling der grootsche taak, die u in Oost-Indië wacht! ' Hij antwoordde niet; hij ging in snelle stappen op en neer. Dan staarde hij door de kleine ruiten naar buiten in den namiddaggloed van den heerlijken lentedag. „Ge moógt niet sterven," barstte hij plotseling uit; „de winter is voorbij, en de lente is gekomen — hoor, het zangvogelke zingt in de groenende linde!" „Het is mijn laatste lente!" zeide Anna. Opnieuw liep Coen in snelle, haastige passen op en neer in het groote vertrek; de stappen klonken zwaar op den tegelvloer, en door het geopende raam drongen lentegeuren naar binnen. Anna kreeg een hevige benauwdheid ; zij had er reeds meer gehad, en de huisdokter werd geroepen. Toen hij binnenkwam, was zij echter iets beter, en hij raadde haar aan, om de medicijnen, zonder verzuim trouw in te nemen. Daarop ging hij weer heen ; hij schertste niet, zooals hij vroeger wel eens placht te doen ; hij riep de bezorgde Geerte ter zijde, en vermaande haar, om de zieke niet alleen te laten. „Zou 'tafloopen?" vraagde de oude sloof met tranen in de oogen. Hij trok de schouders op-, „ik weet het niet," zeide hij, „maar 't is mogelijk." Anna en Coen waren nu alleen; de benauwdheid was geweken, en Anna wilde met de kostbare, heldere oogenblikken, die haar nog restten, woekeren. „Mijn liefste opperkoopman," zeide ze — „wij willen nog eens spreken over het geluk, dat wij genoten hebben. Weet je 't wel, dat jij als jongen mij altijd moest beschermen ? Daar was de groote politieman met dien zwaren knuppel, voor wien ik altijd beefde, als ik kwaad had gedaan, maar gij naamt mij bij de hand, en keekt hem met je donkere oogen zoo doordringend aan, dat hij niets deed. We waren altijd goede kameraadjes, niet waar. Coen zat daar voorovergebogen bij haar sponde, en haar uitgeteerde vingers nestelden zich in zijn donker haar. Zij herinnerde zich alles met een buitengewone levendigheid ; zij moest nog even glimlachen om den schoolmeester met zijn streng gelaat, wiens vragen zij allen wist te beantwoorden, omdat Coen haar de antwoorden in het oor fluisterde. Zij zag haar geheele jonge leven als een. vriendelijke beek met bloemrijke oevers aan haar oog voorbijgaan; het bittere, het harde, het ruwe was verzonken, en het lieflijke, het zoete was achtergebleven. Er lag een stil, weemoedig genot in de herinnering aan die blijde dagen. Anna sprak opgewekt; het was de laatste opflikkering der kaars, voordat zij voor eeuwig wordt gebluscht, en Coen zat er bij: stil en verwezen. Nu werd zij moede; de zon ging onder, en de avond schemerde. „Het wordt donker," zeide zij; „het wordt avond — mijn avond is gekomen. Liefste, lees mij iets voor uit den Bijbel." „Wat zal ik lezen?" vraagde Coen met nokkende stem, en zij zeide het hem. i oen las hij : „En zij dwongen Hem, zeggende: „Blijf met ons, wanthetisbij den avond, en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven..." Zij werd zeer getroost door deze woorden. „Wat een trouwe Herder!" zeide zij. „Als het avond wordt, en de dag is gedaald, dan voelen wij onze eenzaamheid; wij vragen Hem, om bij ons te blijven, en Hij blijft!" „Hij voelt ons leed, onze ellende," ging zij voort. „Hij denkt aan ons; Hij heeft medelijden met onze smart. Meer dan een moeder kan troosten, zoo troost Hij; voor al mijn zonden heeft Hij betaald; Zijn Koninkrijk is een Koninkrijk des vredes, en er zal geen einde zijn aan Zijne heerschappij!" Coen schoof het raam voorzichtig dicht, en de oude Geerte stak den kroonluchter aan. Toen werd het stil voor een half uur. Daarop vraagde Anna met eenige verwondering: „Heb ik geslapen?" en Coen antwoordde: „Ja, gij hebt rustig geslapen." „Ik denk het ook," zeide ze nadenkelijk, en daarop zeide ze: „Mijn liefste opperkoopman — lees mij nog eens de gelijkenis voor van het verloren schaap!" En Coen las die gelijkenis. „Dat verloren schaap was ik, maar de Heiland zocht mij. De Heiland zoekt het verlorene; daarvoor is Hij gekomen, en er is geen Heiland dan Hij!" De oude Geerte was juist in de kamer, toen de juffer dit zeide. De juffer helde over naar den Remonstrantschen kant, en nu sprak zij zulke taal! Toen verstond het de trouwe, vrome Geerte, dat de Heere ook onder de Remonstranten Zijn kinderen en Zijn uitverkorenen had ... • Het vogelke in de vergulde kooi schudde onrustig met zijn vleugels; Coen had het voor Anna meegebracht uit de verre Oost, en Anna had het vogelke steeds zelf verzorgd. Anna legde de hand tegen Coen's voorhoofd. „Wat zijt ge koud!" zeide zij. „Zoo!" zeide Coen, en het kwam als verborgen snikken uit zijn keel. „Zijt ge bedroefd, mijn jongen?" „Ja," snikte hij in luid geklaag: — „ik ben bedroefd! Zon van mijn leven — gaat gij onder?" Hij neep de handen samen in hevige smart, en perste de lippen op elkander. De dokter kwam nog even; zijn ernstige, droeve oogen keken Anna aan. „Is dit sterven, meester?" vraagde zij, — „zeg mij de waarheid!" en toen zeide de dokter: „Dit wordt sterven!" „Gij moest rust nemen, liefste!" zeide Anna daarop tot Coen — „gij zijt afgemat van het waken!" Coen was in geen drie dagen uit de kleeren geweest, maar hij wilde geen rust nemen. „Ik zal u brengen tot de poorten des hemels!" fluisterde hij met heesche stem. Anna trachtte Coen te troosten; zij sprak van een weerzien hiernamaals van allen, die onzen Heere Jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid. Zijn gelaat was smartelijk bewogen; hij noemde haar bij de teederste namen, en het bewustzijn van zijn liefde gleed als een straal der zon over haar stervend gelaat; als een straal der zomerzon, wanneer zij ondergaat na een schitterenden dag. „Zij nam afscheid van Coen; „g'en nacht!" fluisterde zij — ..g'en nacht!" En zij nam afscheid van de oude Geerte. De oude sloof bukte met haar verrimpeld gelaat over deze stervende bloem : de laatste spruit van een afgehouwen tronk, en haar oogen stonden vol tranen. Daarop zeide Anna tot Coen: „Liefste — schik mijn hoofdkussen recht!" De doodsstrijd was begonnen; het klamme doodszweet parelde van haar voorhoofd. En Coen zat bij haar, terwijl haar hand in de zijne rustte. Het brekend oog der stervende viel nog eenmaal op haar liefsten opperkoopman; dan sloeg zij de oogen naar boven, van waar alle heil moet komen. Haar lippen bewogen zich; Coen neigde het oor naar haar mond, en zacht — als het ruischen van het lentewindje in de toppen van het geboomte — kwam het over haar stervende lippen: „Kom, Heere Jezus — ja, kom haastelijk!" Het vertrek was vol donkere schaduwen ; het Indische vogelke was stil geworde'n in zijn vergulde kooi, en uit de donkere schaduwen rees de dood op: groot en ontzagwekkend. Coen sloot Anna's oogen. „Ge waart de zon van mijn leven," zeide hij met smartelijke teederheid. Hij weende niet; geen dauw verkwikte die brandende oogen. Maar hij was oogenschijnlijk stil, kalm en bedaard. Daar buiten klonk het lied van den nachtegaal door den lentenacht, en hij snikte zijn leed, zijn heimwee, zijn liefde en zijn smart uit in wonderbare tonen. „Ga maar naar bed, Geerte!" zeide Jan Coen — „het is middernacht!" Toen slofte de oude Geerte uit de sterfkamer, maar zij ging niet naar bed. En zij luisterde nu en dan aan de kamerdeur, want zij hield heel veel van mijnheer Coen: wegens zijn groote liefde voor de juffer. Zij hoorde hem lang op en neer wandelen, en die zware stap, dof weerklinkend op den tegelvloer, joeg haar angst aan. Toen hield de stap op, en zij hoorde een gesnik als het gorgelen van den bergstroom, wanneer hij, tusschen dammen ingeperst, geen uitweg weet. Zij hoorde hem steunen: „Heere, mijn God — waarom hebt Gij mij dat gedaan! Coen was zeer bedroefd. Hij had de doode lief gehad met een groote, kuische, sterke liefde, en hij voelde zich eenzaam en verlaten. Hij was diep bedroefd, en hij was alleen in de sterfkamer. HOOFDSTUK X. Anna van Noord wijk slaapt reeds langer dan een jaar haar eeuwigen slaap in de schaduw van den hoogen toren te Hoorn, en Jan Coen is al meer dan een half jaar in Oost-Indië. Het was een droeve tocht, die tweede tocht naar Indië! Zijn liefde, zijn vreugde was begraven; zijn Godsvertrouwen en zijn wilskracht had hij noodig, om niet te bezwijken. Want hij voelt alles diep; wat hij heeft aangegrepen met zijn sterke ziel, houdt hij vast, en Anna van Noordwijk is van zijn hart gescheurd. „Kom, gij strenge arbeid in uw kemelsharen gewaad!" zoo heeft hij gezegd, „en wees gij mijn metgezel in den strijd des levens!" Hij is reeds een half jaar in Oost-Indië. Hij heeft als opperkoopman van twee schepen der Amsterdamsche Kamer van Koophandel de Oost doorgezworven, en is door Pieter Both medegenomen naar Bantam. Deze voortreffelijke Amersfoorter was met acht schepen uit het vaderland vertrokken. Het was een merkwaardige vloot; zij had een geheele kolonie aan boord, om volksplantingen te stichten in de verre Oost. Want het vaderland werd te eng voor zijn bewoners; zij zochten naar ruimte aan gindsche zijde van den evenaar. De jonge Izaak Wolders was ook aan boord; zijn hartewensch zou in vervulling gaan, en hij zou den kinderen van Indië vertellen van Christus, >dien hij liefhad. Wat was het een reis geweest van rampen en tegen- Onder de vlag. 7 spoeden ! Maar deze vloot is evenmin te keeren geweest als die van admiraal Verhoef, en terwijl de dood zijn offers eischte, zijn op deze merkwaardige vloot meer menschen geboren dan gestorven. Doch het ziet er niet zoo mooi uit in de Oost.' De Spaansch-Portugeesche macht is volstrekt ongezind om het Twaalfjarig Bestand te erkennen, en aangevoerd en aangevuurd door haar strijdbaren Landvoogd te Malakka, ziet zij met het innigst leedvermaak de rampspoeden der Republiek. De Nederlandsche Gouverneur der Molukken is andermaal in 's vijands handen gevallen; de aanslagen der Compagnie op Malakka zijn verijdeld, en haar pogingen, om in de nabijheid van die gewichtige Portugeesche stapelplaats voet aan wal te krijgen, mislukt. De ambtenaarswereld der Compagnie zelf is reeds door het bederf aangetast. „Hoe ziet het er uit?" vraagt Coen, als hij koopman Trouw in de Bantamsche Loge ontmoet. Trouw is thans koopman ; hij is al eenigen tijd te Bantam, en heeft vele dergelijke dingen gezien. „Ellendig, ellendig!" zegt de eerlijke Trouw. „Ik merkte het reeds." „Onder onze ambtenaren heerschen twist, tweedracht en misverstand; velen zijn ongeschikt en onvertrouwbaar — zij brengen den Nederlandschen naam in miscrediet!" „Er moet en er zal verandering komen — hoe staat het met Bantam ? Kunnen wij opschieten met den. Rijksbestierder?" ,,'t Is geen wonder, dat Coen gaarne iets naders verneemt over Bantam, waar hij zoo pas tot Handelspresident is aangesteld. Bantam is een gewichtige schakel in de verbindingen met het vaderland. Het is de verzamelplaats voor de retourladingen naar de Republiek; de algemeene boeken der Compagnie worden hier gehouden; de specerij-eilanden worden van hier uit met geld en handelswaren, wapenen en voedingsmiddelen voorzien, en zonder Bantam is de verbinding met het vaderland verbroken. „Wij schieten slecht op," zegt Trouw. „De Rijksbestierder is onze vijand, en daarbij een sluwe vos. Hij belemmert onzen handel door hooge tollen; hij doet alles, wat hij kan, om ons te dwarsboomen. Ge weet, wat er vroeger is gebeurd. Onze Loge werd verbrand; zes Nederlanders vermoord, en het lijk van den Handelspresident van Bantam, Coteels, opgegraven en geschonden. „Het is afschuwelijk, maar er moet bijgevoegd, dat Coteels een dronkaard was." „En onze Loge is verpest door ontrouw en onzedelijkheid — voeg er dat ook maar bij, President!" Het is voor Coen een troost, dat hij Trouw naast zich heeft. Zij zijn vrienden — zij zullen elkander nooit verlaten. „Er zal voor u wat te doen zijn in deze verpeste atmosfeer," zegt Trouw. „Ik denk het ook," zegt Coen, terwijl hij de groote ganzepen nadenkend neerlegt, en voor het raam gaat staan, dat op het binnenplein uitziet. „Er moet in het beheer een geheele hervorming plaats hebben; er behoort een centraal gezag te zijn, en dat is er niet. De Landvoogd en zijn raadsleden zijn te ver uiteen; er is verwarring, misverstand, en de schelmen en de schurken hebben de baan vrij." „In de handelsboeken moet natuurlijk een geheele verandering worden gebracht." „Natuurlijk. Ik wil een overzicht hebben van het geheel; al de buitenkantoren zullen mij op bepaalde tijden een opgaaf der voorhanden goederen en in kas hebbende gelden moeten zenden Ik wil weten, of we drijven of zinken, en als er een lek is, dan moet het gestopt. Er kan hier iets grootsch tot stand komen, Trouw, maar er behoort een vast systeem te zijn; onzen geheelen handel op Indië moet ik in mijn Italiaansche boekhouding kunnen terugvinden, en zóó alleen kan er sprake zijn van een vertrouwbare balans." Als Coen over de Italiaansche boekhouding begint, dan wordt hij gemeenlijk warmer; die koude, ziellooze cijfers zijn voor hem machten, die de wereld regeeren, en de verschillende kantoren van den Indischen handel zullen in groote moeilijkheden geraken, zoo zij niet luisteren naar de wenschen van den nieuwen Boekhouder-Generaal. Wat een gelukkige keuze heeft Landvoogd Pieter Both met deze benoeming gedaan! Coen heeft een Augiusstal op te ruimen, en deze taak zal de groote krachten wekken, die in hem sluimeren. Hij arbeidt met ijzeren vlijt; zijn lamp brandt tot laat in den nacht. Hij zal eenheid, samenwerking brengen in den handel, en het werk, door Oldenbarneveldt begonnen, toen deze de verschillende Compagnieën in één Compagnie omsmolt, zal hij voltooien, door het raderwerk dezer Compagnie tot volkomenheid te brengen. Terwijl het bederf reeds is binnengedrongen in deze pas gevestigde Compagnie, zal hij met het scherpe heelmes de bedorven plekken uitsnijden, en in deze atmosfeer, die de karakters besmet, zal hij karakters vormen. „Kijk," zegt hij — „daar heb je mijnheer Ewouts ook!" Coen is spraakzamer dan gewoonlijk; het doet hem altijd goed, de oude kennissen uit Hoorn te ontmoeten. ,,'t Wordt mijn tijd," zegt Trouw, en er komt een plooi van onwil op zijn gelaat, nuhij mijnheer Ewouts ziet. Het is een bijna onmerkbare plooi, maar aan Coen ontgaat ze niet. Het spijt Coen eigenlijk. Ewouts heeft den° rang van opperkoopman, terwijl Trouw koopman is; Trouw moest dit kunnen billijken,^ want Ewouts heeft zich een buitengewone vaardigheid verworven in de verschillende talen, die in den Archipel worden gesproken. Maar 1 rouw kan de jaloezie niet beheerschen, die in hem opkomt; dat spijt Coen om Trouw's wil. „President," zegt Ewouts, „ik kom zoo pas met het jacht ,,de Patrijs" van Jacatra, en ben door den Landvoogd voor u beschikbaar gesteld. Hij zegt dit op een toon, die aangenaam aandoet. Er is geen spoor van jaloezie in zijn stem, in zijn houding te bespeuren; hij schijnt het als van zelf sprekend te beschouwen, dat Coen Boekhouder- Generaal is geworden. Coen schenkt hem een glas wijn in. „Ik heb dadelijk werk voor u, mijnheer Ewouts — uw eerste gang zal naar den Rijksbestierder zijn." Ewouts neemt het ingeschonken glas. „Een lastig sujet," zegt hij : „die Rijksbestierder !" „De taak is u toevertrouwd." „Hij is tukker op de Hollandsche rijksdaalders dan op de Hollanders!" en Ewouts schaterlacht, terwijl hij dit zegt. „Hij maakt het grof met zijn tollen!" zegt Coen met eenigen wrevel. „U moet den Rijksbestierder met geschenken overladen, President!" „Aan alles is een grens!" „Behalve aan de inhaligheid der Oostersche vorsten !" zegt Ewouts, en hij drinkt zijn glas leeg. Coen schenkt Ewouts een tweede glas wijn in, want Ewouts heeft dorst. Het is heet; Ewoutswischt zich met den batisten zakdoek het zweet van het gelaat. Hij is op zijn gemak; hij zit daar in het kleine, stoffige kantoor, de beenen over elkander geslagen, recht tegenover den President, en terwijl hij met de ééne hand de venijnige muskieten wegjaagt, neemt hij met de andere het glas. En hij verwacht, dat hem opnieuw zal worden ingeschonken, doch dat gebeurt niet. Want Coen houdt van matigheid, en hij meent, dat twee glazen voldoende zijn. „Dat is de zaak," zegt Coen, „dat gij den Rijksbestierder moet overhalen, om ons steenen pakhuizen te laten bouwen. Wij moeten stevige, steenen gebouwen hebben voor onze koopwaren; in die ellendige, rieten hutten verrotten ze van vochtigheid, en staan ze aan eiken rooversaanval bloot. Dat moet anders worden, en niemand kan deze onderhandelingen beter aanknoopen dan gij — mag ik op uwe spoedige hulp rekenen?" „Wat dunkt u er van, zoo ik aanstonds ging? 't Is juist het uur, dat de Rijksbestierder audiëntie geeft!" „Uitstekend — gij zijt een man van de snelle daad! Daar houd ik van — ik hoop, dat wij nog jaren vruchtbaar zullen samenwerken tot heil der Compagnie, mijnheer Ewouts!" en Coen drukt de hand van Ewouts tot afscheid warmer dan hij gewoonlijk doet. Geen uur later was mijnheer Ewouts reeds op pad; en het was niet voor den eersten keer, dat hij den Rijksbestierder bezocht. Hij schreed rustig voort, en bereikte den voorhof van het paleis, waar de Rijksbestierder woonde. De vierkante voorhof lag daar koel en ruim in de schaduw der onbeweeglijke palmen. Eenige manschappen der lijfwacht liepen op en neer-, in een der hoeken bevond zich de bidkapel, waar de streng Mohammedaansche Rijksbestierder zijn gebed uitsprak, en daarnevens bevond zich de diepe waterput, om de voorgeschreven wasschingen te doen. Mijnheer Ewouts wandelde naar den anderen hoek. Daar bevond zich het vertrek, waar de Rijksbestierder audiëntie gaf; het was een eenvoudig afdak, met palmbladen gedekt. Ewouts behoefde niet lang te wachten. Er waren een paar Perzische kooplieden, die zoo pas uit hun vaderland waren aangekomen, en een kleine, taankleurige Chinees, die zich verongelijkt waande. Zij waren spoedig klaar, en Ewouts werd door een lijfwacht voor den Rijksbestierder geleid. De Prins zat daar in zijn volle pracht. Zijn kleeding was met goud doorweven ; over zijn schouders hing een mantel van rood fluweel, en het hoofd was gedekt met een tulband van Bengaalsch lijnwaad. In zijn gordel stak de kris, de greep met kostbaar edelgesteente bezet, en de naakte voeten rusten in schoenen van zeldzaam, rood leer. Hij zat op den grond: op een kussen van fluweel, en een eerewacht stond achter hem, met opgestoken speren. „Zoo," zeide de Rijksbestierder — „heeft President Coen u gezonden?" en hij zag Ewouts met zijn zwarte, vorschende oogen laag en doordringend aan. „Wat willen de Hollanders eigenlijk?" zeide hij. „Vrede en handel!" antwoordde Ewouts. „Zij hebben 't allebei!" „Maar niet in voldoende mate, o Vorst!" „Jullie wilt zeker een fort houden hier te Bantam ?" - „Wij hebben het noodig!" „Ik "begrijp niet waarvoor. Jullie bezaait den geheelen Archipel met uw forten; ik vind ze hinderlijk — mijn bescherming geeft jullie voldoende veiligheid. „Onze President denkt er anders over. Onze koopwaren verrotten van de vochtigheid, en worden opgevreten door het ongedierte; wji hebben sterke steenen gebouwen noodig, om ze te bewaren en goed te houden." „En als ik geen vergunning geef tot het bouwen van een fort?"' „Dan zal de President een andere plek opzoeken, waar het veiliger is voor onzen handel." „Te Jacatra?" „Ik weet het niet." „'t Zou dom zijn van uw President, want Bantam is de hoofdplaats van den Javaanschen handel — hebt gij al eens onze markten gezien ? Ga mee, en ik zal ze u laten zien!" Ewouts had ze natuurlijk reeds meer gezien, maar de etiquette gebood, om den Rijksbestierder te volgen, en hij volgde den Prins — op eerbiedigen afstand. Een eerewacht ging voor den Regent uit; zij droeg zijn speer en zijn zwaard, terwijl hij in een kostbaren draagstoel, door een gouden zonnescherm beschut, werd gedragen. De Bantammers bogen ter aarde, toen zij den Rijksbestierder zagen naderen; zij hurkten neder op den grond, sloegen de oogen neder, en rezen eerst op, toen de Prins was gepasseerd. De markt werd alle dagen gehouden, en op drie plaatsen tegelijk. Het was er een bont gewoel van vreemdelingen; zij waren uit verre streken — tot uit Abessynië en Turkije — saamgestroomd, om hier koopmanschap te drijven. Chineezen stonden er met hun zijdewaren en porceleinen; Bengaleezen met hun malerijen en kramerijen ; Perzen met hun edelgesteenten. Er was een vischmarkt, een vleeschmarkt, een specerijmarkt; er was van alles te koop, en op de beurs wandelden de schippers en de kooplieden rond, die uit de uithoeken der wereld kwamen. Doch Ewouts bereikte zijn doel niet; hij ging herhaalde malen tot den Rijksbestierder, en kwam telkens met de teleurstellende tijding terug, dat de Rijksbestierder een buitengewoon talent bezat, om uitvluchten te zoeken. Aan de westzijde der stad, bij het strand, lag de wijk der Chineezen; zij was door een sterk paalwerk omgeven, en door een moeras gedekt. Höt punt was met zorg uitgekozen; het bood een eenige gelegenheid om een kasteel te bouwen, en zoo de. Rijksbestierder het wilde toestaan, was alles in orde. Doch de Rijksbestierder had geen haar op zijn hoofd, dat er aan dacht. Die trotsche Handelspresident uit Holland had een gebit in den mond noodig in plaats van een kasteel, en de Rijksbestierder stond sterk, daar het den President Coen door de Compagnie was verboden, om tegen Bantam geweld te gebruiken. „De Compagnie zeilt hem altijd in de zijde!" zeide Huibert Pietersen. Hij was zoo pas aangekomen uit het vaderland; hij deed zeer gewichtig, omdat hij reeds voor den tweeden keer de reis deed, terwijl hij het tot onderstuurman had gebracht. „Ze moesten gekielhaald worden, die dwarsdrijvers!" zeide hij, en hij spuwde •op den grond. President Coen was in deze dagen zeer gesloten, en dit zwijgen verried, dat er grootsche plannen in zijn geest tot rijpheid kwamen. Want Coen was geheel anders dan gewone menschen, die op het punt, om een beslisten stap te doen, met vrienden en bekenden alles nog eens en nog eens overwegen: uit vrees, een misslag te begaan. Hij had aan zich zelf genoeg; er lag in zijn geest een onmetelijk bewustzijn van kracht, en hij had den zedelijken steun niet noodig, dien zwakkeren behoeven, als hun berekeningen falen. Er werd druk gesproken over zijn voornemens; hoe hardnekkiger hij zweeg, hoe drukker zijn onderhoorigen hun vermoedens opperden. De meesten dachten, dat hij Java zou vaarwel zeggen, om de Molukken te behouden; de verstandigsten zeiden: „Het is beter een half ei dan een leege dop!" en de nieuwsgierigheid werd groot, toen de President last gaf, om een zijner snelvarendste jachten zeilree te maken. Pietersen stond aan het roer, toen de President, door koopman Trouw vergezeld, aan boord ging van het jacht. „Naar Jacatra!" zeide de President, en het jacht stevende oostwaarts: naar Jacatra. Jacatra lag op het lage land, aan de monding der Tji-Lawong, en nagenoeg aan den oever der zee. De rivier deelde de stad in tweeën; de huizen en hutten, met palmbladen gedekt, stonden ordeloos door elkander, en de wegen en stegen waren smerig en slecht onderhouden. „Kijk," zeide Trouw — „de stad is door een zware heining van gespleten bamboezen omringd." „En daarbuiten heb je de wijk der Chineezen," zeide Pietersen. „Die arak stoken!" meende Trouw. Doch er was hier, op het gebied der Chineesche wijk nog iets anders te zien: namelijk een Nederlandsch erf, dat in 1611 tegen betaling van twaalfhonderd realen of rijksdaalders door de Nederlanders was gekocht. Het erf lag aan den rechterkant van de rivier Tji-Lawong, waar deze de zee bereikte; het werd in het Noorden door die zee bespoeld, en mat — in zeemansmaat — vijftig vademen in het vierkant. Hier was het steenen gebouw verrezen, dat met den historischen naam van Nassau was gedoopt. Het gaf eenigermate beschutting tegen de veelvuldige branden, die de Javaansche steden en dorpen teisterden en tegen de gewelddadigheden van kwaadgezinden, die gaarne het Javaansche vaderland wilden dienen, door de Nederlandsche goederenloodsen te plunderen. Niemand kon vermoeden, dat President Coen hier den hoofdzetel wilde vestigen van den handel der Compagnie. De omtrek was vochtig en ongezond; er waren groote moerassen, die de lucht verpestten door hun dampen, terwijl een drukkende hitte de krachten uitputte. „En hier wilt u den hoofdzetel vestigen van ons gezag?" vraagde Pietersen met verbazing. „Vindt gij het ongeraden?" „Stellig, President." „Waarom ?" „De Europeanen worden er vermoord door het klimaat, en de stilstaande modderpoelen verpesten de lucht." „We kunnen het water afleiden; grachten graven; de moerassen ophoogen." „Een zware karwei, President." „Maar toch niet te zwaar voor den Nederlander?" Dat woord was steeds de tooverroede, die het zwaarste, het onmogelijke, zelfs het ongerijmde mogelijk maakte. „Toch niet te zwaar voor den Nederlander?" zeide Coen nog eens. „Neen," was het antwoord — „niet te zwaar. Maar wij konden het toch gemakkelijker hebben — er zijn betere plekken, om er den hoofdzetel der Compagnie te vestigen." „Wie zegt je dan, dat ik hier den hoofdzetel wil plaatsen van onze Compagnie?" Zij stonden daar samen op het plein van het kasteel Nassau; er gingen een paar musketiers voorbij met dreunenden stap, en uit de verte — uit Jacatra — klonk de muziek der gambang. 1) Coen glimlachte even, terwijl hij dit zeide, en Pietersen antwoorde met groote verbazing: „Ik dacht, dat dit uw voornemen was, President!" „Ja, gij dacht dat!" zeide Coen, en hij ging heen. Onze Pietersen was nu nog even wijs als te voren, maar hij begon toch allengs te verstaan, dat het niet de krijgsman en niet de koopman maar de staatsman Coen was geweest, die met het snelvarende jacht naar Jacatra was gezeild. De Rijksbestierder had vermoed, dat Coen zich geheel naar zijn wil zou schikken, om de gewenschte balen peper los te krijgen, maar Coen begreep, dat hij — en de Compagnie met hem! — verloren was, zoo hij was overgeleverd aan de luimen van dezen Javaanschen onderkoning. Hij moest den Rijksbestierder toonen, dat Hij Bantam niet noodig had, en door den Nederlandschen handel te Jacatra uit te breiden, zou hij Bantam, dat de financiëele winsten zou missen, gedweeër maken. De Compagnie had hem verboden, om het zwaard van Brennus in de schaal te werpen, maar hij zou er nu de Hollandsche rijksdaalders in werpen, en Jacatra tegen Bantam uitspelend, zou hij den sluwen Rijksbestierder troeven. Het was stil op het Nederlandsche erf te Jacatra, toen Coen er landde. Behalve het steenen gebouw stonden er eenige bamboezen hutten en loodsen; er was een opperkoopman met zijn assistenten, en een aantal scheepstimmerlieden en smeden, die werkeloos, met de handen in de zakken, liepen rond te slenteren. Iedereen verveelde er zich: het was er in den laatsten tijd al bizonder stil geweest. De ambtenaren der Compagnie hadden geen v/erk, daar er geen schepen 1) Gambang = muziekinstrument. in lading lagen, en de ambachtslieden hadden niets te doen, daar er geen ontredderde schepen waren binnengeloopen. Maar het jacht, dat President Coen aan boord had, bracht nieuw leven, vertier en welvaart. Dat geschiedde niet op éénen dag, maar allengs, gestadig aan, en de handelssfeer van het Kasteel Nassau breidde zich voortdurend uit, tot diep in het binnenland, voortgestuwd door een geheimzinnige stille kracht. De rivier begon te wemelen van prauwen, die rijst en andere handelsartikelen aanvoerden; op de reede verschenen de trotsche driemasters, om hun lading in te nemen, en uit het binnenland kwamen de hooge Javaansche karren op hun reusachtige schijfwielen aanzetten. De Regent van Jacatra zag de toenemende drukte met welgevallen, want hij was schraapzuchtig, en hij was niet van zins, om zijn deel aan de winst te laten schieten. Hij was tot het inzicht gekomen, dat de wereld feitelijk slechts uit twee partijen bestond: een partij, die plukte, en een partij, die geplukt werd, en hij behoorde het liefst tot de plukkende partij. Hij wist, dat de Compagnie over een flinken zak realen i) kon beschikken, en toen de ambachtslieden der Compagnie het fundament legden voor een nieuw gebouw, daar het kasteel Nassau te klein was geworden voor al de goederen, weigerde hij de toestemming, zoolang de Compagnie niet over de brug was gekomen. De Compagnie kwam natuurlijk over de brug; koopman Trouw telde hem tweehonderd volwichtige realen toe, en alles was weer in orde. De Regent prees de Hollanders wegens hun ondernemingsgeest; hij noemde hen zijn vrienden, en langs de rivier — rechthoekig van het kasteel Nassau — verrees het kasteel Mauritius. Het nieuwe gebouw was practisch ingericht; het was een pakhuis, dat boven van een galerij was voorzien. i) Een reaal = een rijksdaalder. Het pakhuis diende voor de opberging der goederen de galerij voor de verdediging. Want de Nederlanders trokken met zilver en staal door de wereld; met het zilver kochten zij de waren op, en met het staal verdedigden zij hun handel. Soms ging het zilver voorop, en soms het staal; zij waren dikwijls ruim van geweten, maar in alles waren zij ondernemend, vol geestkracht, en gehard in een oorlog voor de vrijheid, die reeds een halve eeuw had geduurd. De verhouding tusschen den President en zijn zaakgelastigde Pedro Ewouts, die de Nederlandsche belangen aan andere hoven bepleitte, liet niets te wenschen over. Mijnheer Ewouts was beurtelings te Bantam, in Achter-Indië, in de Molukken, en. de rapporten die hij zond, verrieden den schranderen geest en de scherpe opmerkingsgave, die hem kenmerkten. Maar Pedro Ewouts kon toch niet alles doen, en President Coen stootte telkens op een onzichtbaren tegenstand, die hem geweldig hinderde. Hij kreeg den indruk, dat de sluwe Rijksbestierder de Engelschen opstookte, om zich de Nederlanders van den hals te schuiven; de P^egen't te Jacatra begon hoogere eischen te stellen met betrekking tot de handelstollen,. terwijl de zeventien Handelskoningen in het zenden van krachtigen steun lakscher en flauwer werden dan ooit. Het ergerde President Coen toch vreeselijk, en zooals hij nooit gewoon was, om er doekjes om te winden, deed hij het ook nu niet. Hij greep naar de groote ganzepen, en de Bewindhebbers der Compagnie ontvingen van dezen vrijmoedigste aller handelspresidenten het volgende geharnaste schrijven: „Waartoe strekt het, dat de eerste Gouverneur-Generaal ongewapend, en de tweede Generaal zonder geld wordt uitgezonden? Door ondervinding moesten deHeeren het weten, dat in Indië de handel gedreven en gehandhaafd moet worden onder beschutting en bescherming van uw eigen wapenen, en dat de wa- penen gevoerd moeten worden door de voordeelen, die wij genieten door den handel, zoodat de handel niet zonder den oorlog, noch de oorlog zonder den handel kan blijven bestaan. Het zal UEdele gelieven, zich er niet over te belgen, maar wij weten niet, waarmede wij de Heeren zullen verontschuldigen, vermits de fouten al te groot en te menigvuldig zijn; hier geschieden dan ook weinig abuizen, of men zal bevinden, als men de zaken dieper inziet, dat UEdele daarvan de oorzaak zijn." Hij deed wat hij kon; zijn werkkracht was overweldigend; beurtelings zag men dien jongen, zevenen-twintig-jarigen man te Jacatra en te Bantam. En het was te Bantam, dat Mariensen op zekeren dag vertoornd en verontwaardigd het kantoor van President Coen kwam binnenstuiven Mariensen was cipier in de Nederlandsche nederzetting; hij had een opvliegend gestel, en met de vuist' op de tafel slaande, riep hij: „Hoe moet dat, President? Er zijn eenige Spaansche en Portugeesche rakkers uit onze gevangenis ontsnapt — hoe moet datr" Coen was juist bezig, om zijn klerk een te dicteeren. „Gij hadt ze in de gevangenis moeten houden!" zeide Coen droogjes. „Zoo? Zij hebben de deur geforceerd, en de sloten waren slecht!" „Waar zijn ze nu?" „Op Engelsche schepen — de Engelschen hebben hun bescherming toegezegd!" „Goed — dan eisch de gevangenen op!" en zich tot zijn klerk wendend, dicteerde Coen den brief bedaard voort, alsof er niets was gebeurd. Een uur later was Mariensen terug. „Nu," zeide de President — „zijt ge klaargekomen?" „Klaargekomen? Zij hebben mij afgesnauwd; zij hebben mij met schimp en schande weggezonden!" Mariensen was een oude piekenier; hij had het beleg van Alkmaar meegemaakt, waar een Spaansche sabelhouw het grootste deel van zijn linkeroor had meegenomen. De President wenkte een slaaf, die neergehurkt aan de deur zat; „schenk den cipier een glas wijn in!" zeide hij. En terwijl de oud-gediende met zijn grijze snorren het glas nam en in één teug leegdronk, zeide hij: „Moeten wij dat dulden, President?" De President glimlachte even. „Gij hebt bij de Engelschen heel wat op je kerfstok," zeide hij; „jij bluft altijd met je Hollanders — ik weet er alles van." Dat was waar. Mariensen kon dat nooit laten. Hij zeide aan de Javanen, dat één Hollandsch schip zich gemakkelijk met tien Engelsche kon meten; hij blufte, dat de Hollanders in staat waren, om alle havens van Engeland te sluiten, en pas een week geleden — bij een feestelijke gelegenheid — had hij zich met het innigste pleizier aangesloten bij een troep Nederlandsche matrozen, die met de Engelsche vlag onder de Driekleur door Bantam waren getrokken. Dat was alles waar, en Mariensen meende, dat dit zoo behoorde. Hij hielp den President op zijn manier, om de Engelschen uit den Archipel te bannen, en deze stevige, door de pokken geschonden Hollander bezat dat fiere, nationale bewustzijn, dat de Nederlanders zoo geducht en zoo ontzagwekkend maakte in de oogen der buitenlanders. „Ik heb er dorst van gekregen," zeide Mariensen, O Onder de vlag. 0 en met de onbeschroomdheid van den krijgsman zich een tweede glas wijn inschenkend, zeide hij: „De wijn is goed, President — op uw gezondheid!" En hij dronk een tweede glas uit — in één teug. „Maar wat moeten wij doen, President? Voor den drommel! ik had wel lust, om de Engelsche schepen te enteren!" „Gij zult wel wijzer zijn, hoor! Wacht gerust je tijd af, en als de ontsnapte gevangenen zich aan den vasten wal vertoonen, dan pakt ge ze op!" Het liep eenige weken aan — de President was al weer naar Jacatra — en daar kreeg Mariensen de kans. Hij ontdekte op straat een vroegeren gevangene, greep hem bij den kraag, en bracht hem naar de nor. De oude Mariensen had er veel schik van, maar een troep Engelsche matrozen, die juist voorbijkwamen, hoorden het geval, en dachten er het hunne van. De rassenhaat tusschen de Engelschen en Nederlanders begon sterk te worden in die dagen, en de matrozen hadden weinig noodig, om vuur te vatten. Een Chineesche schipper kwam hen voorbij en zeide: „Zult ge dat dulden ? Die Portugees is uw beschermeling, en zult gij hem in de .nor laten zitten ?" „Neen, voor den drommel niet!" schreeuwden de matrozen; „komt kameraden, en wij zullen dien Hollandschen kaasboeren eens toonen, wat een ware Engelschman vermag!" Ja, ja!" brulden de anderen; „wij halen den Portugees uit de nor, al zouden wij er hem met de nagels moeten uitklauwen!" De menschen bleven staan op straat, en het werd den Rijksbestierder aangebracht, dat er een gevecht op handen was tusschen de twee blanke volken, die beiden om het schoone Insulinde kampten. „Zij zijn al aan het vechten!" werd hem gerapporteerd; „de Engelschen hebben het kortjan getrokken!" „Ze slaan elkander dood!" luidde een tweede rapport. „Doen de Engelschen nog geen aanval op de Hollandsche Loge?" vraagde de Rijksbestierder ongeduldig. „Zij zijn bezig, om een Hollandsch pakhuis te bestormen !" werd hem geantwoord, en even later meldde een nieuw rapport: „Ze zijn bezig, om het te plunderen !" „Heb ik het niet gezegd?" zeide de Rijksbestierder met de diepste minachting; „die menschen praten van een Christelijken godsdienst, van naastenliefde en barmhartigheid, en zij slaan elkander dood, om flink te kunnen plunderen!" Maar het scheen hem toch te vermaken. „Laten ze 't doen!" zeide hij tot den vertrouwden slaaf, die hem den ronden, gouden zonnescherm boven het hoofd hield, — „als ze elkander doodslaan, dan behoeven wij het niet te doen! En ik zal hun doode lichamen in zee laten werpen, want deze hongerige jakhalzen, die ons in hun leven reeds zooveel ongemak brouwen, zouden in hun dood ons nog met de lucht van hun lijken verpesten — ze moeten de zee in — allemaal!" Het was niet voor den eersten keer, dat de Nederlanders en de Engelschen elkander op het gebied van Bantam te lijf gingen. Doch de schermutseling was dezen keer heviger dan ooit; er vielen aan beide zijden dooden en gewonden. De oude piekenier en zijn medestanders vochten dapper — dat moet gezegd zijn; maar zij konden het tegen de overmacht toch niet harden, en gekneusd, gewond, met bloed overdekt zochten zij een wijkplaats in het kantoor der Compagnie. Ewouts kwam hen tegen in de voorgalerij; terwijl geheel Bantam in rep en roer geraakte, en de Bantammers de scherpte van hun krissen onderzochten, stond hij daar, met de handen in de zakken, doodbedaard tegen een pilaar geleund. „Waarom hielpt gij ons niet?" schreeuwde Marien- sen; „die kaaljakkers hebben ons half dood geslagen — zeg, waarom hielpt gij ons niet?" Ewouts trok de schouders op. „Wat is er dan gebeurd ? Mariensen, gij bloedt —je blauw buis is rood gekleurd!" Mariensen keek den Portugeeschen Hollander met groote oogen aan. „Wat er gebeurd is? Weet jij nergens van? Goeie gerustigheid — jij bent een flauwe ellendeling, hoor, door je zoo te houden! Maar gij zijt geen echte Hollander, gij! Als ik de President was, dan joeg ik ie op staanden voet weg — hond van een Portugees!" De vergrijsde piekenier durfde vermetele woorden te uiten; hij stond er trouwens voor bekend, en dezen keer zou het nutteloos zijn, om zich bij den President te beklagen. Want hoe streng de President ook was tegenover elke onbehoorlijke uitdrukking — de oude piekenier had een schreefje voor, en het bloed, dat hij thans opnieuw had gestort in den dienst van de Compagnie en van het Vaderland, maakte al zijn grofheden in de oogen van den President weer goed. Er was natuurlijk iemand, die noch machtiger was dan de machtige President, het was de Landvoogd Laurens Reael, en Ewouts, die inwendig kookte om den uitval van den ruwen soldaat, dacht er een oogenblik over na, om zich bij dezen te beklagen. Doch een minachtend glimlachje krulde zijn bovenlip, als hij daarover nadacht. „Die man is als was, mom- pelde hij, „in de handen van Jan Coen — neen, ik zal dien Jan Coen niet het genot schenken, dat ik slib vang in plaats van visch!" En de diep verborgen haat kwam, door niemand bespied, weer boven, en die scherpe, sterke tanden blikkerden als de tanden van een wolf. De rust werd in Bantam hersteld, maar Mariensen was er niet de man naar, om het er bij te laten zitten. Hij wilde voldoening voor de wonden, die hij had opgeloopen; de chirurgijn, die zijn wonden had verbonden, verbood hem elke opwinding, maar hij verzekerde, dat hij liever het verband zou afscheuren, dan zijn reis naar Jacatra uitstellen. Hij wilde niets weten van den opperkoopman of van den eersten klerk der Compagnie te Bantam; hij was eigenlijk blijde, dat de Engelschen hem zoo geducht hadden toegetakeld, en hij hunkerde naar het oogenblik, dat hij aan President Coen zijn bont en blauw geslagen knoken kon laten zien. Hij wou van niemand weten dan van Coen; deze hardhandige President had hem eens in de ijzers laten leggen, omdat hij te veel jenever had gedronken en toch wilde hij van niemand weten dan van President Coen. Want Coen was de in vleesch en bloed belichaamde idee van een machtig, de gansche wereld trotseerend Nederland; allen, die met Coen in aanraking kwamen, voelden het geniale, het overmachtige van dezen geest; hij was de vaste ankergrond in deze gistende zeeën, en zijn naam was een program. Het was voor den ouden piekenier een dag van verheuging, toen hij voor den Indischen Raad verscheen, en op zijn vrijpostige manier de Engelsche barbaarschheden aan de kaak kon stellen. Welk een verschil vormde hij met den Gouverneur-Generaal Laurens Reael, die met de zachtheid eener vrouw en den blik van een philosoof de onstuimige uitlatingen van den vergrijsden veteraan aanhoorde ! Wat was het toch droevig, dacht Reael, dat de Nederlanders en de Engelschen elkander telkens in de haren vlogen! Wat was het toch dwaas! Zij waren immers van één geloof; zij moesten elkander steunen in den strijd tegen de Roomschen, en zie: zij verscheurden elkander in de uithoeken der wereld! Landvoogd Reael vond het een smadelijk schouwspel. Hij was een beminnaar -der wijsbegeerte en der dichtkunst, die Hooft en Vondel tot zijn boezemvrienden telde; hij was een man des vredes, en deze fijn beschaafde man maakte wel een zonderling contrast met dien ouden piekenier met het omzwachtelde hoofd, het verminkte oor, het grove, door de pokken geschonden gelaat en die grijze oogen, die vol strijdlust flikkerden onder de borstelige wenkbrauwen. De Landvoogd zeide zijn meening; hij sprak van de groote bezwaren, waarmede de Compagnie had te worstelen, en de ernstige moeilijkheden, waarin zij verkeerde. Hij sprak van plooien, van schikken; hij wilde verzoening en geen strijd. En de Raadsleden zwegen, terwijl hij had gesproken, maar Coen rees met een ruk overeind, en hij nam het woord. „Zachte geneesheeren," in dier voege sprak hij, „maken stinkende wonden. Wij hebben al maar de Engelschen toegegeven, en wat heeft ons deze zwakke, weifelende politiek gebaat? Niets — niemendal! En dezen keer is de Nederlandsche vlag gehoond verstaat gij dat, mijne heeren ? Dat dezen dapperen Mariensen een zware hoofdwond is toegebracht, beteekent op zich zelf weinig, en dat wij allen worden vermoord, beteekent op zich zelf ook nog niet veel, maar Mariensen stond onder de bescherming van de Driekleur, en het bloed, dat hij stortte en het bloed der gesneuvelden is op die Driekleur gespat —" „Voor den drommel — dat is goed gezegd', riep de grijze veteraan, met de vuist op de tafel slaande. „En wij moeten der Bantamsche regeering rekening afeischen, omdat zij die barbaarschheden duldt! „Mariensen zal wel een beetje overdrijven," meende een Raadslid. „Overdrijven?" zeide President Coen — „overdrijven? Ik versta u niet, mijnheer!'' Het Raadslid trok de schouders op. „Het spijt me, dat u mij niet verstaat. Ik bedoel, dat zoo'n soldaat geen onverdachte getuige is." Het was te veel gezegd. De oude piekenier sprong woedend overeind; hij rukte met ruwe hand het verband van zijn hoofd, en daar grijnsde de opengereten wond den Raadsleden tegen: vreeselijk, ontzettend, afschuwelijk . . . „Overdrijf ik?" schreeuwde hij — „overdrijft die wond?" en het was een verschrikkelijk gezicht, zooals dat door de pokken geschonden gelaat door bloed werd overstroomd-. Het vulde de groeven van zijn gelaat; het droop in zijn oogen — het druppelde neer op de tafel, waar de Raadsleden zaten. Zij waren allen geschokt; de Landvoogd was opgesprongen, en er steeg een kreet van afgrijzen op. „Heb ik overdreven?" schreeuwde de oude piekenier; „bij den levenden God — overdrijft die wond ?" President Coen nam hem bij den arm. „Laat u verbinden," zeide hij — „ga nu, Mariensen!" en zelf bracht hij den gewonde bij den chirur- gyn- Toen hij terugkeerde in den Raad, sprak niemand, en onmiddellijk het woord hervattend, ging hij voort: „Ik herhaal nog eens: wij moeten der Bantamsche regeering rekenschap afeischen, omdat zij deze barbaarschheden duldt, en met open geschutspoorten moeten onze oorlogsschepen op de reede van Bantam verschijnen!" „Wat de Engelschen betreft — wat doen zij hier? Wat hebben zij hier te zoeken? Laten wij de vaart voor de Engelschen op Banda, op Amboina en de Molukken sluiten; dat is ons recht; onze Compagnie heeft zich den alleenhandel in die gewesten verworven. Denkt gij, mijne heeren, dat wij met mooie, zoete woorden tegenover de Engelschen zullen klaar komen? Weest gewaarschuwd — een zwakke hand wordt veracht, maar een sterke hand wordt geëerbiedigd!" Zoo sprak Jan Coen; zoo sprak de Nederlandsche stoutmoedigheid, waarvan hij de tolk was, en dat bezielend woord, die vastberaden lippen, die lenige, rijzige gestalte, die, opgetild door de geestdrift, grooter scheen te worden, sloeg in bij de leden van den Indischen Raad Het vuur, dat daar brandde in het binnenste van President Coen, sprong over naar de Raadsleden, en het zwaard van Brennus zou in de schaal worden geworpen, om het gezag van Nederland in den Archipel te bevestigen. Toen de vergadering was afgeloopen, bezocht President Coen nog even den ouden soldaat. Hij zat opnieuw in de zwachtels, en de President klopte hem vriendelijk op den schouder. „Wij zullen de teugels wat strakker aanhalen, maat!" zeide de President, en Mariensen antwoordde welgemoed : „Ga gerust uw gang, en wat mij betreft — ik waag er mijn oude knoken aan!" „De Engelschen zullen het niet groot op mij hebben, als ze van de nieuwe besluiten zullen hooren," meende Coen. „Ze hebben het reeds lang niet groot op u gehad," antwoordde Mariensen, en met prijzenswaardige openhartigheid voegde hij er aan toe: „Ik heb hen hooren zeggen, dat de hoogste galg van Oud-Engeland nog niet hoog genoeg voor u was!" „Ja, dien deun ken ik al!" zeide Coen bedaard, „maar als ze hem willen hangen, dan moeten ze hem eerst hebben!" De oude Mariensen vond dit ook, en hij lachte. Doch de President lachte niet, en aan de zeventien Handelskoningen in Nederland schreef hij: „Het kan aldus niet bestaan; kunnen wij geen vrienden met de Engelschen zijn, laat ons dan den oorlog afkondigen, want het is te schandelijk en te moorddadig, dat wij elkander vermoorden en doen vermoorden, zonder dat er recht over gedaan wordt. Het is al lang geleden, dat de Engelschen mij den dood hebben gezworen; nu zijn er weer vier van de onzen, die de Compagnie tien ü. vijftien jaren trouw hebben gediend, dood gebleven, en drie Japanners, die het leven der overige Nederlanders hebben gered." HOOFDSTUK XI. „ Zegt nu eensjas!" „Djas!" roepen de kleine Javanen. „Neen jas!" „Jas!" zegt Prawira. Prawira is de beste scholier, dien Izaak Wolders heeft. „Zegt nu eens ja•'' ger! „Djager!" zeggen de kleine Javanen. „Neen jager!" „Jager!" zegt de kleine Prawira, en hij is de eenige Javaan, die het goed zegt. Daar staat het schoolmeesterke met zijn misvormden rug en hooge schouders voor het zwarte bord, een groot stuk krijt in de handen. Deze kinderen vormen zijn wereld; hij bemoeit zich niet met de bruisende golven der politiek, en uit de zachtmoedige, bruine -oogen komt soms een blik van minachting bij het woelen van den hardhandigen Jan Compagnie. Deze kinderen vormen zijn wereld. Hij geeft onderwijs in lezen, schrijven, rekenen en de eerste beginselen van den Christelijken godsdienst, terwijl hij daarbij den steun geniet der Compagnie, die onder den druk der publieke opinie zich genoopt ziet, om nog aan iets hoogers te denken dan aan peper, rijst en nootmuscaat. Wat is het schoollokaal eenvoudig! wat is de zoldering laag! Het lokaal is een pakhuis geweest; in een donkeren hoek ligt een partij rijst, in balen opgestapeld, en de kleine Mardijkers hebben dol pret, als zij den scherpen kop van een rat tusschen die balen zien doorgluren. De Mardijkers zijn van gemengd bloed: uit de huwelijken van blanken en inlanders geboren. Wat zal men daarvan zeggen — het is nu eenmaal zoo! De beroemde vlootvoogd Matelief was er bitter tegen, dat de Nederlanders zich afgaven met inlandsche vrouwen, maar hij kon het niet keeren, en om de zedeloosheid tegen te gaan, gaf hij vergunning, om een huwelijk aan te gaan met een inlandsche vrouw. De zachtaardige Wolders had in het begin een harden stand. Er waren woeste, ondeugende rakkers onder zijn scholieren; vooral de kinderen der Hollandsche zeevaarders muntten uit door een vermetelheid, die hem angst aanjoeg. Zij hadden de vermetelheid ingedronken met de moedermelk, en de vechtlust, die hen bezielde, gaf dikwijls aanleiding tot de schromelijkste tooneelen. Het schoolmeesterke stond daar weerloos tegenover. Hij had zich dat vroeger, als hij den tuin van zijn vader wiedde, of in die lange herfstnachten, als hij zijn vader gezelschap hield bij den malenden, stampenden watermolen, zoo geheel anders voorgesteld. Eén keer verloor hij zijn geduld. Hij was zich zelf niet meer, en barstte uit in den kreet der wanhoop: „O Heere, zend vuur van den hemel, dat deze woestelingen verterel" Deze verzuchting was echter niet verhoord, en later had het schoolmeesterke ook bitter berouw gehad over zijn woorden, die door niemand waren gehoord dan door den kleine Prawira, die het schoolmeesterke lief heeft. Er is trouwens ook verandering gekomen, want President Coen, die op alles raad weet, hielp Izaak Wolders, toen deze zijn nood klaagde. Hij verscheen zelf in eigen persoon plotseling in de school, toen het rumoer eens alle perken te buiten ging, en het werd eensklaps stil. Mijnheer Coen zeide geen woord; hij keek de jongens maar aan, en alles werd stil. Zij slopen naar hun plaatsen, alsof zij een groote misdaad op hun geweten hadden; zij durfden hun oogen niet op te slaan, en beefden voor den President, ofschoon hij geen plak in de hand had. Den volgenden dag kreeg het schoolmeesterke een forsch gebouwden soldaat ter zijde, en deze gebruikte den doornstok met kracht, als het noodig was. Izaak Wolders hield daar echter niet van; het ging tegen zijn geheele inborst in, en hij leed onder de slagen meer dan de jongens, wien ze op den weerbarstigen rug werden toegeteld. Zijn opvoedkundig stelsel was op de liefde gebouwd, maar niet op een lijfstraffelijke kastijding, en hij kon het in zijn eenzijdige zachtzinnigheid maar niet verstaan, dat bij den ééne het woord en bij den andere de roede moet gebruikt. Maar de liefde, die altoos triumfeert, heeft toch allengs indruk gemaakt op de kinderen; er is waardeering gekomen, en de tijd is allengs aangebroken, dat het schoolmeesterke niet meer op rotsen behoeft te ploegen. De kinderen leeren — de ouders merken het wel, maar de dankbaarste scholier blijft voor Wolders de jonge Prawira Oelawang's zoon. Hij is op een eigenaardige manier aan dien Prawira gekomen. Een half jaar geleden kwam Oelawang met een hooge kar vol rijst uit de binnenlanden te Jacatra aan; de jonge Prawira vergezelde zijn vader, en koopman Trouw kocht de rijst. Trouw had schik in den jongen Prawira met zijn vriendelijke, peinzende oogen; hij bracht Oelawang in aanraking met Wolders, en Wolders haalde Oelawang over, om Prawira achter te laten. Zoo kwam Prawira dan op de school van Wolders, en Coen, die er van hoorde, was er hoogelijk mee ingenomen. Hij zag niets liever dan dat het Christendom en de Nederlandsche beschaving doordrongen in het binnenland, en hij zorgde er voor, dat Prawira een behoorlijk onderkomen kreeg. De jongen is nu reeds zes maanden op school, en het schooimeesterke heeft er den Heere uit den grond van zijn hart voor gedankt, want zoo'n kleine Javaan is de brug, om zijn ouders te bereiken, en Wolders wil het zaad des Evangelies wijd uitstrooien op dit schoone, schitterende Java, dat sedert eeuwen het bloed heeft ingedronken als water. „Zegt nu eens jager!" roept het schooimeesterke, en de kleine Javanen zeggen : „Djager!" door een ingeboren trek, om de j met de dj te verwisselen. Maar de kleine Prawira zegt het goed, en Wolders prijst hem, omdat hij zoo goed kan leeren. Het is de laatste les vóór de vacantie, en met den moed, dien de liefde schenkt, zal het schooimeesterke den jongen Prawira vergezellen naar de dessa i) zijns vaders, waar de rookende Donderberg oprijst naar den hemel. Prawira weet den weg, en er is geen gevaar te duchten, als men maar niet verdwaalt in de eindelooze bosschen, die Java bedekken, en steeds den heirweg houdt, die door het wild, verscheurend gedierte wordt gemeden. Zij gaan in den namiddag op pad, terwijl de zonnehitte is getemperd, en zij wandelden voort," totdat zij de eerste dessa bereiken. Zij worden er — bij bloedverwanten van den kleinen Prawira — met die gastvrijheid ontvangen, die de Oosterlingen kenmerkt, en 's morgens, bij het krieken van den dag, gaan zij opnieuw op pad. Zij wandelen hand aan hand, verscheiden dagen lang. Zij overnachten in de dessa's; bij bloedverwanten van den kleinen Prawira, en 's morgens, bij het krieken van den dag, gaan zij weer op pad. i) Dessa = dorp. Als zij langs den oever eener half uitgedroogde rivier voortwandelen, kijkt Prawira scherp uit, en hij drukt de hand van het schooimeesterke vaster, als zijn oogen het gepantserde lijf ontdekken van een krokodil, dat als een gevelde boomstam boven den modderpoel der rivier uitkomt. Dan schrikt het meesterke, en de bloote voeten van den jongen Javaan glippen sneller over het door de zon doorgloeide pad. Doch geen ongeval wedervaart hen, en als de zon hoog stijgt aan het firmament, zoeken zij de schaduw op van een palmboom, en hier versterken en verfrisschen zij zich tot den volgenden tocht. En zoo zetten dit merkwaardig schooimeesterke en de kleine frawira hun tocht voort: verscheidene dagen. Des nachts vinden zij een gastvrij dak in de een of andere dessa, waar de gambang hun het welkom toeroept, en overdag, als de zon als een vuur aan den wolkeloozen hemel brandt, staat de palmboom reeds te wachten, om hun een koele schaduw te bieden. Zij hebben teerkost op den weg: gedroogde visch; in de dessa's worden zij onthaald op rijst, en er zijn bronnen, om hun dorst te lesschen. De menschen, die hen ontmoeten, groeten hen •, soms ontmoeten zij een krijgshaftig man, met een zwaard op de heup en een schild over den arm, die het schooimeesterke met achterdochtige blikken opneemt, doch het gezicht van die tengere gestalte en dat zachtmoedige gelaat ontwapenen hem. »Dat is een krijgsman!" zegt Prawira dan, als hij voorbij is — „ik wil ook een krijgsman worden, dapper en onverschrokken!" Het schoolmeesterke hoort die taal niet gaarne, want hij is een man des vredes, en hij zegt tot den kleinen Prawira, dat de vrede voortreffelijker is dan de oorlog, zooals de vreedzame buffel voortreffelijker is dan de bloeddorstige tijger. Zij wandelen hand aan hand. Hun oogen staren op de groote wouden, welker toppen in stille, onbeweeglijke rust oprijzen naar den hoogen, en op de gezegende, door kleine stroomen dooraderde landouwen, die den rijksten oogst beloven. Van dien oogst is trouwens de geheele Javaansche maatschappij afhankelijk. Als de oogst mislukt, dan mist de ambachtsman zijn arbeidsloon, de overheid haar bezoldiging, de krijgsman zijn soldij, de priester zijn tienden; en Oelawang en Sariati zijn huisvrouw en zijn vier kinderen zouden allen honger moeten lijden. Want Oelawang is een landbouwer zooals de meeste Javanen, en hij heeft twee buffels, om den grond te ploegen. Doch het hart van den kleinen Prawira is verheugd, want op de groene sawahs 1) zwelt de aar; de peperrank met haar kleine, witte bloesems verrukt het oog, terwijl de kokospalmen vol vruchten hangen. Prawira vertelt onderweg van de dessa Noeran, waar zijn ouders wonen, en van Sarina, zijn zuster, en van de twee sterke buffels, die Oelawang zijn vader bezit. De dessa ligt aan een dartele beek, die huppelend, springend van de bergen neerdaalt, en men heeft er van de heuvelen een vergezicht van wijde, onmetelijke rijstvelden, die overmoedig opklimmen tegen de hellingen der bergen, en in het Oosten worden afgesloten door het groote, donkere eiken- 1) Sawah r= rijstveld. bosch, waar de woudgeesten huizen. En achter dat donkere eikenbosch rijst de ontzaglijke Donderberg op, zoo vertelt Prawira; zijn rookzuilen klimmen langzaam en statig op naar den hemel, en daar binnen in den Donderberg slapen de vuurgeesten bij het witgloeiende aambeeld. Prawira wist altijd, of zij sliepen, want hij lette er op, als hij de geiten hoedde van zijn vader, en als de berg stil was, dan sliepen zij. Doch eens heeft hij het beleefd, dat de vuurgeesten ontwaakten; het was vreeselijk, en hij vluchtte in een spelonk, met de handen voor de ooren, om het gebrul van den Donderberg niet meer te hooren. Later is hij niet meer verschrokken; hij weet nu, dat de vuurgeesten, wakker wordend, hun wapens op het witgloeiend aambeeld smeden voor den grooten oorlog, en zij zullen eens heerschen op den Donderberg zooals in de dagen van ouds. Dat alles vertelt de jonge Prawira, terwijl het schoolmeesterke, met den breedgeranden, strooien hoed op het hoofd, zich het zweet afveegt, dat hem tappelings van het gezicht stroomt, en in stomme verbazing dat alles aanhoort. En hij neemt zich voor, om den jongen Prawira later beter te onderrichten, en er die vertelsels van geesten en kabouters uit te wieden, zooals Oelawang het onkruid wiedt uit zijn sawahs. Op een heuvel gekomen, ziet Prawira eindelijk zijn geboortedorp; hij slaakt een vreugdekreet, en met het schoolmeesterke aan de hand, bereikt hij de ouderlijke woning. Oelawang is thuis; hij zit in de open pendoppo i) van zijn nederige woning, die in de schaduw der palmboomen wegschuilt. Hij is naar de moskee geweest, want hij is een volgeling van den Islair^ en hij heeft er gebeden met honderden geloofsgenooten, want er dreigt gevaar van de booze geesten, die de lucht vervullen, en om ze geheel op de vlucht te jagen, heeft hij op het rijstblok geklopt. i) Pendoppo = galerij, veranda. Hij zit thans in diepe gepeinzen, terwijl hij sirih kauwt: een soort welriekend peperblad, dat het gehemelte prikkelt. Hij verwondert zich, dat Marta Widjaja zijn zoon bij de hand heeft, en zijn verwondering is even groot als de afstand, die den blanke van den kleurling scheidt. Hij noemt het schoolmeesterke Marta Widjaja, dat is: de oprechtste en de vroomste, en hij buigt het hoofd ter aarde, om zijn eerbiedigen groet uit te drukken. Prawira echter werpt zich aan de voeten van zijn vader, ze kussend, en Oelawang zit tegen een pilaar der pendoppo, sirih kauwend. Oelawang houdt heel veel van Prawira; het is zijn oudste zoon, en hij streelt zijn kroeze, zwarte haren. Zij zijn beiden blootsvoets: Oelawang en zijn zoon, en zij hebben sarongs aan, die door Sariati zijn geweven. Sariati is de vrouw van Oelawang, en hij heeft haar Sariati genoemd, omdat zij is een hart vol bloemen. Zij werden reeds op jeugdigen leeftijd door hun wederzijdsche ouders met elkander verloofd, opdat geen vorst of rijksgroote Sariati tot bijzit zou nemen. En door die verloving werd Sariati onschendbaar; dit hart vol bloemen kon nu opbloeien tot zijn volle heerlijkheid, en toen zij volwassen was, zond Oelawang haar een stuk lijnwaad, dat zij met vreugdevolle blikken aanvaardde. Want Sariati had Oelawang lief, en Oelawang had Sariati lief. Zij hadden ook pinangnoten met elkander geruild; op een matje gezeten, en in het bijzijn der ouders en bloedverwanten, die tot een plechtigen maaltijd waren genoodigd, hadden zij elkander pinangnoten aangeboden. Daarbij hadden de vingertoppen van Oelawang en Sariati elkander geraakt, en toen hadden zij sterker dan ooit gevoeld, dat zij bij elkander behoorden. Daarna was het huwelijk voltrokken — nu negen jaar geleden. Oelawang was met zijn aanstaanden schoonvader naar de moskee gegaan, en de priester, in het statige witte kleed, had hem gevraagd : Oelawang, — hebt gij den koopprijs voor uw bruid betaald?" En Oelawang had bevestigend geantwoord, wat waarheid was, al was het eveneens waar, dat hij de geheele Onder de vlag. 9 som niet had bezeten, en het te kort komende van een boezemvriend had geleend. Oelawang betaalde eveneens de kleine som, die door den Koran was voorgeschreven, om te kunnen trouwen, en hij deed het met vreugde, want hij had Sariati lief. En daarop zeide de priester op een toon, die als een nagel, door een hamer gedreven, indrong in zijn ziel: „Ik vereenig u, bruidegom, door de banden des huwelijks met de bruid, die uwe vrouw op de wereld zal zijn." De priester noemde daarbij den naam van den bruidegom en van de bruid, en de vereeniging van die namen klonk Oelawang in de ooren als de zoete muziek van een zacht snarenspel. Daarop zeide de priester: „Gij man zijt verantwoordelijk voor de handelingen uwer vrouw. Indien gij zeven maanden te land, of één jaar op zee van uw huis afwezig blijft, zonder in de middelen tot haar onderhoud te voorzien, zal uw huwelijk, zoo uw vrouw het verlangt, zonder eenige verdere formaliteiten ontbonden, en gij onderworpen zijn aan de straffen, welke de Mohammedaansche wet vordert — gaat en leeft in vrede!" Zoo waren zij door den priester getrouwd: Oelawang en Sariati, en daarna had de bruiloft plaats. Het bruidspaar werd door allen op het hoogste geprezen; de gespierde armen, de breede borst van Oelawang en de lieftallige verschijning van Sariati, die vlug was als de ree op de bergen, bekoorden aller hart. Zij werden met goud en juweelen behangen, hun geleend door vriendelijke geburen, om den bruiloftsdag uitermate heerlijk te maken, en in een schitterenden optocht reed het bruidspaar door het dorp. Oelawang zat te paard : met de fierheid van een prins, die in zegepraal huiswaarts keert, en Sariati werd door de maagden van het dorp in een open, door een zonnescherm gedekten draagzetel rondgedragen. Er was een als harlekijn uitgedoste dorpeling bij, die het volk vermaakte door allerlei potsen en gebaren; monsterachtige afbeeldingen van draken en slagen werden rondgedragen tot opluistering van het feest, en de lucht dreunde van de muziek. Toen de optocht was afg'eloopen, begaf de stoet zich naar het huis van den vader der bruid, die een buffel had geslacht voor den maaltijd, en terwijl de bruidegom de bruid bij de hand nam, leidde hij haar naar de eereplaats, en bood haar vol eerbied en liefde een schaal met rijst aan, waarvan zij te zamen aten. Er waren eenige bruiloftsgasten, die aan de gewoonte herinnerden, dat de bruidegom een rauw ei zou vertrappen, en de bruid daarop zijn voeten zou wasschen. Maar Oelawang wilde daarvan niets weten, want het kwetste zijn teeder gevoel, en Oelawang en Sariati keken elkander aan met oogen i vol vreugde en liefde. z^ij WcU CIl gClUKKlg met elkander; en de wolken brachten regen op haar tijd, en de rijstvelden gaven hun oogst. Toen de hope sterk werd, dat hun huwelijk zou gezegend worden, gavenzijeen vreugdemaal, en zij noemden hun eerstgeborene Prawira. omdat zij in hem een dappere begroetten. Zij verzuimden niets, om het kind gelukkig te maken. Oelawang nam het wicht, toen het pas geboren was, en hij ging er mee naar den stal, waar de beide sterke buffels stonden. „Oelawang," fluisterde Sariati, toen hij het jongske terug bracht: „zijn de voorteekenen gunstig?" en de vader antwoordde met vreugdevolle stem: „Zeer gunstig, Sariati, de buffels gingen met den breeden muil over het kind, en zij bliezen uit hun groote neusgaten een krachtigen ademtocht over Prawira's gezichtje." V oorts werd hun de lieftallige Sarina geboren, en dan nog twee jongens, die allen hun vader later kunnen helpen bij het bewerken der sawahs. Oelawang draagt een sarong: een groen doek, door Sariati geweven, om het middel, en om het hoofd heeft hij een rooden doek geslagen, die de kruin vrijlaat. Hij is gewapend; hij draagt de kris i) in een houten scheede aan het middel, en dit geduchte wapen vormt wel een treffende tegenstelling met Oelawang's zachte, kinderlijke oogen. Hij zit daar rustig: op een rieten mat; over dat stil en droomerig gelaat ligt een waas van weemoed uitgespreid als de dauw over onze velden op een zomeravond en hij streelt het hoofd van Prawira, zijn zoon. Het schoolmeesterke, dat door hem Marta \Vidjaja wordt genoemd, zit naast hem op een houtblok, en alle drie zwijgen. En slechts de duif, de lievelingsvogel der Javanen, die opgesloten in haar kooi, boven Oelawang's hoofd hangt, laat een zacht gekoer hooren. Door het groen gebladerte heen is de markt te zien; het dorp met zijn tusschen de palmen verscholen huizen, met zijn bloemen en ruime erven biedt een schilderachtig gezicht, en van de markt komt luid rumoer. Oelawang hecht aan droomen en voorteekens ; hij verbeeldt zich, dat de bosschen en de bergen door geesten worden bewoond; hij gelooft aan tooverij en bezweringen. „Hebt gij verleden week het trillen der aarde gevoeld ?" vraagt hij aanWolders, en deze antwoordt: „Ik heb het gevoeld; het was in den i) Kris = Tweesnijdige dolk. nacht, en ik vluchtte op straat — ik was zeer opschrokken, Oelawang!" Oelawang kauwt zijn sirih en zwijgt. Dan echter strekt hij de naakte, gespierde armen omhoog en zegt: „De aardbevingen beteekenen oorlog; het zijn de geesten, die den grond beroeren, en terwijl zij de aarde schudden, dat de buffels loeien van angst, voorspellen zij ons, dat er bloedige oorlogen op til zijn." Doch het schoolmeesterke schudt het hoofd. „Dat zijn geen geesten, Oelawang, maar dat is het vuur, dat in de ingewanden der aarde woelt, en een uitweg zoekt. Het zijn niet de geesten, maar het is God, dien gij Allah noemt, en deze machtige Gebieder spreekt in het vuur. En deze aarde zal eens door vuur vergaan, Oelawang!" „Ik heb nog andere onbedriegelijke kenteekenen gezien, Marta Widjaja, dat wij door groote ongelukken worden bedreigd," zegt Oelawang, terwijl hij bedaard zijn sirih kauwt. „Twee manen geleden is de zon plotseling verduisterd; gisteren zag ik, terwijl ik naar de rijstvelden ging, hoog in de lucht twee reusachtige vogels^ tegen elkander kampen, • en onze toovenaar bevestigt de sombere voorspellingen." „Gij zit vol bijgeloovigheden," zegt het schoolmeesterke ; „de Heere verbiedt het, om op vogels acht te geven, en in het oude Israël werden geen toovenaars geduld." Geen toovenaars! — Oelawang hoort het met de uiterste verbazing. Hij zou niet weten, hoe hij het zou stellen zonder toovenaars. Als de ziekte zijn woning binnenkomt, dan gaat hij naar den toovenaar, en als deze geen baat brengt, dan zijn er booze geesten in het spel. Marta Widjaja heeft reeds meer met Oelawang over de toovenaars gesproken — toen zij elkander voor den eersten keer ontmoetten, en Marta Widjaja den jong.en Prawira opnam in zijn school. Wonderlijk toch ! Oelawang had vroeger wel eens vermoed, dat Marta Widjaja een blanke toovenaar was, en nu blijkt het opnieuw, dat hij een afkeer heeft van de toovenaars. Oelawang begrijpt dat niet — hij kan er niet bij. Doch het gelaat van het schoolmeesterke aandachtig bespiedend, ziet hij, hoe diens oogleden plotseling trillen, en nu begrijpt hij het, want dit is een bewijs, dat zijn oprechte en vrome geest op één punt verduisterd is door de booze geesten, die den menschen zoo onnoemelijk veel kwaad doen. Nu komt Sariati met haar drie jongste kinderen binnen, en allen zijn verheugd, omdat Prawira weer thuis is. Doch als Sariati het schoolmeesterke ziet, slaat zij den blik naar den grond; „Marta Widjaja!" fluistert zij met eerbiedigen groet, het slanke lichaam ter aarde buigend. Zij heeft Oelawang veel te vertellen, want op het marktplein zijn luisterrijke volksspelen gehouden, en Sarina en haar beide broertjes zijn opgetogen, daar zij die volksspelen mochten bijwonen. De zon is nu ondergegaan, en het huisgezin gebruikt het avondeten in de Pendoppo. Zij zetten zich neder om den aarden pan, met de beenen kruiselings onder zich, en zij eten de rijst met gedroogd hertenvleesch. Het schoolmeesterke verwondert zich niet meer, dat zij geen vork of lepel gebruiken, want vorken bezitten zij niet, en slechts de vloeibare spijzen worden met een lepel gebruikt. Doch Sariati is vlug van begrip, en biedt Marta Widjaja een lepel aan, terwijl zij overvloedig water drinken. Daarna grijpt Sariati naar de vijftiensnarige tjalempoeng, en terwijl haar vaardige vingeren het snarenspeeltuig tokkelen, voegen zich de geburen bij hen: in Oelawang's pendoppo. Daarna vertelt Oelawang van het grijze verleden en van de schitterenden helden uit de Javaansche geschiedenis, want hij is de afstammeling van een dalang i), en dat dichterbloed heeft hij geërfd. En hij vertelt van den grooten Pandji, den held der helden, die den Javaan heeft gewapend met de kris, en zijn oor betooverd door de wondere geluiden der gamelan 2). Het gehoor breidt zich uit, terwijl Oelawang de 1) Dalang = Dichter. 2) Gamelan = samenvoeging van verschillende muziekinstrumenten. lotgevallen van den Javaanschen Ulysses verhaalt; men hoort verborgen zuchten en korte kreten, terwijl de oogen, die anders zoo droomerig staan, in lichtelaaie opvlammen. Prawira zit dicht bij zijn vader, in ademlooze spanning naar zijn woorden luisterend, en ver — uit het donkere eikenbosch — komt het hongerige gebrul van het wild gedierte, dat op roof uitgaat in den nacht. De maan is opgegaan ; een dunne, smalle rookzuil rijst kaarsrecht op uit den Donderberg, en het wordt laat, voordat Oelawang zijn verhalen eindigt. HOOFDSTUK XII. Het schoolmeesterke was terug-gekeerd van de dessa Noeran ; de jonge Prawira was hem tot gids geweest bij het onderzoeken der vermolmde puinhoopen, die in den omtrek van den Donderberg de lang vervlogen glorie verkondigden der Boedha-tempels, en hij stond weer, met het krijt in de hand, voor het groote, zwarte bord. Hij was schoolmeester, en hij zou het blijven — op het hoogst zou hij het tot ziekentrooster brengen op een der menigvuldige tochten der vloot. Zijn hart ging ook niet hooger uit; hij was tevreden — de kinderen waren zijn wereld. Met Coen stond het anders. De zeventien Handelskonineen in het oude Nederland beseften sterker dan o vroeger, dat een hamer en geen fluweelen hand de palen kon inheien, waarop het Nederlandsche gezag in Oost-Indië zou rusten. Laurens Reael was gewogen en te licht bevonden. Deze zachtmoedige Remonstrant kon als Gouverneur-Generaal geen genade meer vinden in de oogen der Compagnie. Hij was er tegen, om aan de inlanders den handel te beletten ; hij was wars van den monopoliegeest, die de Compagnie bezielde, en hij week met een verruimd gemoed voor een krachtiger man. Coen was die man. Reael zelf beval hem aan met een treffende onbaatzuchtigheid, en met dezen ijzeren hamer zou de Compagnie de palen inheien van een gebouw, dat den storm van eeuwen zou trotseeren. Doch het was een zware post, en Coen voelde diep zijn verantwoordelijkheid. De Compagnie werd door een zwerm van geduchte vijanden bestookt, en Coen wist nog niet eens, waar hij den hoofdzetel der Compagnie zou plaatsen. Hij dacht over een stoutmoedigen aanslag op Malakka, waar de Spaansch-Portugeesche macht haar hoofdzetel had, doch Jacatra had een geschikte reede, terwijl Bantam — „Binnen!" riep de Landvoogd, en mijnheer Ewouts verscheen in zijn particulier cabinet. „Ik wensch u van harte geluk met uw hooge onderscheiding als Gouverneur-Generaal!" en Ewouts stak den Landvoogd de hand toe. „Ik dank u, mijnheer Ewouts," zeide de Landvoogd — „ik dank uj" Coen zag er niet vroolijk uit; er lagen plooien op zijn hoog voorhoofd, en zijn oogen hadden dien starren stand, dien men kon opmerken, als hij aan de ontwarring was van een lastigen knoop. Dat Bantam gaf hem veel ergernis; hij stootte er telkens op een onverwachten tegenstand en op een geheimzinnigen vijand, die hem in -al zijn handelsberekeningen dwarsboomde. „Ik begrijp dat niet," zeide hij — „ik begrijp dat niet!" Hij zeide dat op den scherpen toon, die hem gemeenlijk eigen was, als hij een hinderpaal moest wegruimen, en Ewouts antwoordde doodbedaard: „Wat begrijpt u niet, Generaal!" „Dat de Chineezen den prijs van de peper opjagen tegen den tijd, dat wij ze willen koopen." Ewouts trok de schouders op. „Er moet geklapt worden uit de school!" „Toch niet, Generaal, maar u kent Lineo." „Of ik hem ken!" ,,'t Is een listige Chinees, Generaal, en de rechterhand van den Rijksbestierder!" „En dubbel gevaarlijk, sinds hij tot den Islam is overgegaan!" „Het is mij bekend, dat hij al de peper in de bovenlanden laat opkoopen, en als wij de Chineezen, die van ons reeds voorschotten hebben gehad op de te leveren peper, willen dwingen tot levering der gekochte peper, beroepen zij zich op force majeure." „Is dat niet ergerlijk?" zeide de President, terwijl hij driftig in een stapel brieven rondtastte. „Maar de Rijksbestierder stoort zich toch niet aan de force majeure," meende Ewouts; „hij handhaaft de rechten der Compagnie, en laat de Chineezen,die zich op dat force majeure beroepen, in de gevangenis stoppen." „Dat kennen we," zeide de President op grammen toon. „De Rijksbestierder laat de Chineezen oppakken, en zij danken den hemel, dat het gebeurt! De Compagnie is niet bij machte, om hen achter die muren te bereiken; ze zijn er veilig — voelt ge niet, wat een gemeene, doorgestoken kaart daar wordt gespeeld?" Er volgde een lange pauze, waarop de Landvoogd met geprikkelde stem voortging: „Gij zijt den laatsten tijd niet gelukkig geweest, mijnheer Ewouts!" „Waarin niet?' „In uw onderhandelingen bij den Rijksbestierder." „Dat heb ik niet in mijn hand." „De Engelschen verdringen ons aan het Bantamsche hof!" en de Landvoogd keek Ewouts aan met een scherpen, forschen blik, terwijl hij dit zeide. Ewouts behield slechts met moeite zijn zelfbeheersching. „Wat wil u eigenlijk zeggen, Generaal? Wat bedoelt u!" „Ik wil u een prikkel geven, om uw plicht te betrachten." „Betracht ik mijn plicht dan niet?" had Ewouts op de lippen, maar de Alfoer, Coen's vertrouwdste spion, trad binnen, en Ewouts verwijderde 2ich. Hij was blijde, toen hij weer in de buitenlucht was. In de jaren, die hij met den tegenwoordigen Landvoogd had samengewerkt, waren er oogenblikken geweest, waarin hij door Coen's grootheid getroffen, een neiging had gevoeld, om zijn ijverzucht tegen te gaan, en in zijn laatste besprekingen met den Rijksbestierder had hij zich inderdaad correct gedragen. Doch dit onderhoud sloeg in eens aan zijne goede voornemens den bodem in ; hij voelde zich gekrenkt, gekwetst, en de oude haat en de oude ijverzucht vlamden op met een kracht als nooit te voren. Het was voor hem reeds zoo'n zware taak geweest, om Coen met geveinsde hartelijkheid geluk te wenschen met het hooge ambt, waarnaar Ewouts' brandende eerzucht zich had uitgestrekt, terwijl Coen den gelukwensch had aanvaard als iets, dat van zelf sprak. „Dank u," had hij gezegd — „dank u!" en anders niets. Doch dit was het ergste niet. De nieuwe Landvoogd had van zijn positie gebruik gemaakt, om Ewouts te beleedigen, te grieven, en dit was onvergeeflijk. Had de Landvoogd dan zoo'n misdaad begaan, toen hij zijn teleurstelling uitsprak over het geringe succes, door Ewouts in den laatsten tijd behaald? Wist Ewouts dan niet, dat Coen's manieren zoo waren ? En mocht Coen, die zelf de strengste plichtsbetrachting beoefende, ook van zijn ondergeschikten niet hetzelfde eischen! Ewouts was een ondergeschikte — dat voelde hij nu, en dit besef was als een scherpe doorn in zijn vleesch. En er waren twee machten, die zich thans vereenigden, om hem voort te stuwen ; de haat tegen Coen en de liefde voor Portugal. Deze liefde had altijd in zijn ziel gesluimerd ; hij had ze ingedronken met de moedermelk, en deze liefde voelde hij te sterker, nu hij stond onder het gezag van een Nederlandschen Landvoogd, dien hij haatte. Van nu af aan zou hij geen aarzeling meer kennen; met alle kracht zou hij streven naar de herstelling van het Portugeesch gezag in de Oost, en dit gezag zou hersteld worden, zoo hij Jan Pieterszoon Coen verpletterde. Zoo reikten de haat en de liefde in dit menschenhart elkander dan de hand, maar de haat was sterker dan de liefde, en de dag zou komen, waarop Ewouts over dezen Landvoogd zou triumfeeren .. . Welk een eenige gelegenheid had hij, om Coen te belemmeren, te dwarsboomen en tot wanhoop te drijven! Als gezant der Compagnie kon hij aan de ver- schillende hoven de mijnen leggen, die Coen ten verderve moesten worden; hij kon Bantam gebruiken, om de Compagnie te vernietigen, en was de Compagnie vernietigd, dan kon hij den krachtigen Gouverneur te Malakka uitnoodigen, om met de Spaansche vloot het gezag te heroveren, dat reeds al te lang in de handen der ketters was geweest . . . En niemand zou hem verdenken! Zelfs die koopman Trouw, die hem soms met zulke achterdochtige blikken kon opnemen, was machteloos, om den draad te volgen, dien hij spon: — „hé, mijnheer Trouw — zijt gij daar?" riep hij plotseling; „ik ben hier naar het strand gewandeld, om een luchtje te scheppen — 't is om te smoren vandaag, hoor!" Maar Trouw zeide niet veel; hij liep haastig voort, en verdween achter de muren van het kasteel. Bantam aarzelde lang, om een beslissing te nemen; de Rijksgrooten hadden talrijke geheime vergaderingen gehouden, en het voor en het tegen voor een oorlog was rijpelijk overwogen. Er bestond een partij, die wegens de winstgevende handelstollen een verbond met de Compagnie het verkieselijkst achtte; er was een andere partij, die-een afwachtende houding aanbeval, terwijl een derde partij slechts in het doorhakken van den Gordiaanschen knoop met het zwaard den eenigen verstandigen maatregel vond. Zoo dobberde de Regeering tusschen de verschillende invloeden, maar de verheffing van den gevreesden Coen tot Landvoogd en het woord van prins Gabang gaven ten slotte den doorslag. Want het woord van prins Gabang had grooten invloed. Hij had twist gehad met den Rijksbestierder, die zijn broeder was, doch de verzoening was tot stand gekomen, en hij had opnieuw zitting gekregen in den raad der Rijksgrooten. Hij was weisprekend, gevat, eerzuchtig en tevens van die doorzettende* geestkracht, die onmisbaar is voor het welslagen eener stoute onderneming. Hij hunkerde naar de eer, de Compagnie in zee te jagen; zoo het hem gelukte, den nieuwen Landvoogd te verpletteren, zou zijn naam met eere worden genoemd in de geschiedenis, en hij zou onsterfelijke lauweren verwerven. Zijn vurig, welsprekend woord behield de overhand; de Bantamsche regeering liet haar aarzeling varen, en in een plechtige, geheime vergadering werd tot den oorlog besloten. Het besluit maakte een geweldigen indruk. De Rijksgrooten grepen naar hun krissen, naar hun zwaarden, welker greep van edelgesteenten fonkelde; hun oogen schitterden, en zij stootten korte, woeste vreugdekreten uit. Doch dan werd het stil; in een ademlooze spanning rees de Rijksbestierder met waardigheid op en zeide: „Dappere mannen — verdedigers van het ware geloof! De krijg, dien wij gaan voeren, is gericht tegen de ongeloovigen, die Mohammed verachten, en daarom is deze oorlog een heilige oorlog, die door alle rechtgeloovige Javanen moet worden gevoerd, Prinsen en Rijksgrooten — wij zullen den bijstand van sultan Agoeng inroepen, om de macht der ongeloovigen in deze gezegende gewesten te breken!" Sultan Agoeng — er ging een ritseling door de vergadering, toen de Rijksbestierder dien naam op zijn lippen nam. Sommigen verbleekten, toen zij dien naam hoorden noemen; anderen barstten in geestdrift uit, en allen waren ontroerd. „Wij zullen de hulp van sultan Agoeng inroepen!" zeide de Rijksbestierder, en leunend op de schouders van zijn meest geliefden slaaf, verliet hij de vergadering. HOOFDSTUK XIII. De jonge sultan Agoeng, die over het machtige koninkrijk Mataram regeerde, was juist teruggekeerd van een zijner menigvuldige, bloedige veldtochten, toen hem een gezant der Compagnie werd aangemeld. De Landvoogd had Pedro Ewouts voor die taak bestemd. Hij had Ewouts de hand op den schouder gelegd en gezegd: „Wij zijn immers goede vrienden, mijnheer Ewouts? Wanneer ik soms in een driftig oogenblik een onaangenaam woord heb gesproken, dan duidt gij het mij toch niet kwalijk?" en Ewouts had geantwoord: „Toch niet — toch niet!" De Landvoogd had de zaak rijp overwogen, alvorens hij Ewouts had gekozen. Carpentier, de ronde Vlaming, die reeds verscheidene keeren inlandsche hoven had bezocht, was ernstig in aanmerking gekomen, maar hij miste toch het plooibare, het buigzame, het hoffelijke, dat bij zoo'n gewichtige zending werd vereischt, terwijl de kommandeur Arie Maartenszoon Blok nog minder in aanmerking kon komen. „Hij is goed," zeide de Landvoogd tot koopman Trouw, „om de residentie van sultan Agoeng te bestormen, maar niet, om er als gezant te verschijnen. Hij is een man van het zwaard, maar niet van het woord — ik weet niemand beter dan Pedro Ewouts." Pedro Ewouts ! — de rechtschapen koopman Trouw had toch het hoofd geschud. „Ik mag dien man niet," had Trouw gezegd — „hij deugt niet!" Het was kras gezegd, en het deed den Landvoogd onaangenaam aan. Telkens ontmoette hij bij koopman Trouw dien afkeer, als er sprake kwam over Ewouts, doch bewijzen voor zijn beschuldigingen had koopman Trouw niet. Hij sprak van een indruk, dien hij van Ewouts had gekregen; „zijn oogen staan niet goed !" zeide Trouw, en dat was alles. Hij maakte eigenlijk maar een poover figuur met zijn beschuldiging; „van iemand als u had ik niet zulke losse beschuldigingen verwacht!" had de Landvoogd vrij scherp gezegd, en Ewouts was zijn man. En mijnheer Ewouts, de gezant der Compagnie, was te Karta, de residentie van sultan Agoeng, aangekomen. Er was veel te zien. Er stonden duizenden van bamboe opgetrokken woningen; de Mohammedaansche tempels, met het zinnebeeld der halve maan op hun koepels, rezen indrukwekkend op boven de huizen, en op het ruime tournooiveld oefenden zich een aantal geharnaste edelen met zwaard en speer in ridderlijke spelen. Er waren veel statige gebouwen; er waren ruim aangelegde diergaarden, waaruit het gebrul van pas gevangen, woeste tijgers en het geloei van wilde, sterke buffels den voorbijgangers in de ooren klonk. Trotsche krijgslieden, die onder den altijd zegevierenden Sultan dienden, liepen met vastberaden stap door de straten; men zag kooplieden tot uit Perzië, en hadji's, die een bedevaart naar het graf van Mohammed in Mekka hadden gemaakt. Daarom werden zij hadji's : dat is bedevaartgangers genoemd; zij droegen het priesterlijk gewaad, want zij waren priesters, en het stuk wit lijnwaad, dat zij te Mekka hadden ontvangen, en als een tulband om het hoofd hadden geslagen, onderscheidde de hadji's van de andere priesters. Pedro Ewouts bezat een onverschrokken natuur, maar hij voelde toch een huivering door zijn leden gaan, als hij daaraan dacht, dat de kracht van dit rijk zou ontketend worden, om de Compagnie te verpletteren. Hij voelde als bij ingeving, dat de roem, die van het rijk van Mataram uitstraalde, op een sterk fundament berustte en hij moest zich met angst afvragen, of de Spaansch-Portugeesche macht wel zou opgewassen zijn tegen een man, die bij de jonkheid van zijn jaren de onverschrokkenheid van den man en de scherpzinnigheid van den grijsaard paarde. Hij had gehoopt, dat het bondgenootschap tusschen Bantam en Mataram tot stand zou komen, om de Compagnie te verslaan, doch dit Mataram was een lawine, die alles dreigde te verpletteren, en Ewouts aarzelde. Hij had sultan Agoeng nooit gezien, maar des te meer van hem gehoord, en de vijf jaren van diens regeering waren reeds voldoende geweest, om den roem van zijn krijgsbedrijven tot ver over de grenzen van Java te verbreiden. Zijn vrienden dweepten met hem: zijn vijanden beefden voor zijn heldenarm, en zijn legers hadden zich pas met nieuwe lauweren getooid door de onderwerping der oostelijke landen: tot aan Passaroean toe. Hij ontving Ewouts in den voorhof van zijn paleis, onder een verhemelte van kostbaar, donkerblauw fluweel. Hij was getooid in een vorstelijke kleeding van groene zijde; op zijn hoofd schitterden de diamanten, waarmede zijn geelzijden tulband was versierd, en aan den purperrooden gordel blonk het blanke, ontbloote zwaard. Hij leunde met de hand op zijn toemenggoeng i) Boereksa; zijn zwarte oogen rustten sterk en ontzagwekkend op den gezant der Compagnie, en aan zijn voeten rustte een prachtige, getemde luipaard. Op een zilveren schaal bood de gezant, een diepe buiging- makend, zijn geschenken aan, doch het oog van den gebieder behield die dreigende, onheilspellende flikkering, die Ewouts schokte. „Grootmachtige Sultan," zeide Ewouts: — „ik heb een moeilijken tocht gemaakt, om u te ontmoeten, en Allah is mij goedgunstig geweest." „Wat kom je doen?" vraagde de Sultan met barsche stem. Ja, wat kwam hij doen! Hij had de opdracht, om een handelsverdrag met Mataram te -sluiten, maar i) Toemenggoeng == Generaal, bevelhebber, hoofd. zijn eigen' plan was, om Mataram in de armen van Bantam te voeren. Hij aarzelde echter, om het te doen; „ik heb een opdracht van den Koning van Holland," zeide hij, „om een handelsverdrag met den grootmachtigsten Sultan te sluiten." „De Koning van Holland — dat is Prins Maurits!" Ewouts verwonderde zich, dat de Sultan zoo goed op de hoogte was, en op vriendelijker toon ging de Sultan voort: „Prins Maurits is een groot krijgsman." „Maar hij moet in het Westen blijven, zooals ik in het Oosten!" voegde hij er aan toe. „De wereld is groot, en onze wegen moeten elkander niet kruisen." De barsche toon kwam weer boven, en de gevlekte luipaard hief den kop dreigend op. „Wie is de nieuwe Landvoogd?" vraagde hij daarop. „Jan Pieterszoon Coen — iemand, die alles durft!" „Alles durft?" „Alles!" zeide Ewouts, wien het toch een behoefte was, om den Sultan tegen den gehaten Landvoogd op te zetten. Er was een oogenblik stilte. „Zou hij mijn macht durven trotseeren?" „Als hij het noodig acht in het belang der Compagnie — dan ja!" Ér liep een zwaar litteeken over de linkerwang van den Sultan. Dit litteeken kwam van een wond, die de Sultan voor twee jaren had opgeloopen in de arena, toen een woeste tijger met zijn scherpen klauw zijn wang had opengescheurd. De omstandigheden, waaronder dit geval had plaats gehad, hadden grooten indruk gemaakt, en het volk met het diepste ontzag voor den ontembaren Sultan vervuld. De tijger had reeds drie buffels verscheurd, en twee oppassers zwaar gewond ; hij scheen onoverwinnelijk,' en toen was de jonge Sultan, met niets dan een kris gewapend, in de arena verschenen. De muziek was verstomd bij dit gezicht, en aller oogen waren in de uiterste spanning op den vorst gericht, terwijl deze met langzamen tred den tijger was genaderd. Met zijn ontzagwekkende oogen had hij het woeste dier in bedwang gehouden, doch hij was gestruikeld, en de tijger had den doodelijken sprong gedaan. Men achtte den Sultan reeds voor verloren; er ging een luid angstgeschreeuw op uit de duizenden toeschouwers, maar Agoeng stak den ongewapenden linkerarm diep in den muil van het ondier, terwijl hij hem de lange kris in de borst stootte. Hij deed slechts éénen stoot, en de tijger lag daar stuiptrekkend aan zijn voeten. En het door den tijgerklauw opengescheurde gelaat vertoonde zich in ontzag¬ wekkende ma¬ jesteit voor het volk, dat uitbarstte in den jubelkreet: „Pandji,deheld der helden, is teruggekeerd in ons Java!" En het was dit litteeken, dat als vuur begon te gloeien, toen Pedro Ewouts zeide, dat landvoogd Coen zelfs niet voor sultan Agoeng terug zou deinzen, zoo de belangen der Compagnie dit eischten. „De Compagnie!" zeide de Sultan met toorn en verach¬ ting — „paleiswacht, haal mij een der Hollanders, die mijn regent Godja te Japara heeft gevangen!" Ewouts keek vreemd op; er was een Nederlandsch kantoor te Japara, en Ewouts had er nog niets van gehoord, dat dit kantoor op last van den Sultan door de Matarammers was afgeloopen, dat er dooden en gewonden waren gevallen, en dat de loge was geplunderd. De paleiswacht bracht een der gevangenen. Hij zag er deerniswaardig uit, die gevangene! De doffe kerkerlucht had hem geen goed gedaan; zijn wangen waren ingevallen van de doorgestane ellende, en hij sleepte de ketenen aan zijn voeten mede. „Kom hier, slaaf," zeide de Sultan, „en kniel aan mijn voeten!" De man deed het; hij beefde aan al zijn leden, en vol angst voor den luipaard, die den kop uitstrekte, knielde hij aan de voeten van den geweldige. „Niet te dicht, verachtelijk gebroed!" zeide de Sultan — „ik wil niet besmet worden door de lucht van een ongeloovigen hond!" „Dat is de Compagnie," zeide hij tot generaal Boereksa: — „dat is Holland!" en in zijn stem lag een onmetelijke verachting. Het was zonderling — nu voelde Ewouts, die voor het schandelijkste verraad niet terugdeinsde, toch weer den band van het blanke bloed, en de smaad, die aan het blanke ras werd toegevoegd, krenkte hem. „Uwe Majesteit," zeide hij — „zoo zijn ze niet allen." De Sultan gaf de paleiswacht een wenk, en den gevangene wegbrengend, bracht de wacht een nieuwen gevangene. Het was een oude man, met grijze haren. Hij was de wereld rond gezworven, om fortuin te maken, en telkens was hem de fortuin ontglipt; hij was oud en stram geworden van de moeitevolle jacht, en toen hij in de Nederlandsche loge te Japara als pakhuisknecht ten minste een rustigen ouden dag meende te krijgen, waren de soldaten van Mataram gekomen, om hem in een vochtigen, ondergrondschen kerker te werpen. „Kniel!" riep de geweldenaar, en hij knielde. Het was een jammerlijk schouwspel; de ellendige hief de handen op en smeekte om een leven, dat hem in de jacht naar het geluk niets dan verdriet en teleurstelling had gebaard. Daar op de tafel lag de Koran. „Kus den Koran!" zeide de geweldige. Een ongewone ontroering greep Ewouts aan. Zou deze man met zijn grijze haren het doen? Zou hij het werkelijk doen ? De ellendige bukte zich, en hij kuste den Koran.... „Zoo zijn de belagers van dit schoone, Indische land!" zeide de Sultan; „zulke laffe boeven komen onze rust verstoren — paleiswacht! haal een derde!" Hij scheen er vandaag een bizonder vermaak in te scheppen, om de dienaren der Compagnie aan de verachting prijs te geven. En de derde kwam, terwijl de tweede gevangene daar nog lag geknield. Het was een jonge bloed van achttien jaren; Ewouts hoorde het rinkelen van zijn ketenen, terwijl hij naderde. Zijn kleeren waren vuil en gehavend; zijn wangen waren bleek, en de moeraskoortsen woelden in zijnaderen. „Kniel!" beval de geweldenaar. „Voor wien?" vraagde de jongeling. „Kniel!" beval de Sultan ten tweeden male. Maar de gevangene deed het niet, en met verbazing zijn medegevangene aanziende, die daar lag geknield, zeide hij met angst in zijn stem: „Barend — wat doet ge? knielt ge voor een mensch, wiens adem in zijn neusgaten is?" Hij zeide dit in de Hollandsche taal, en de vertolker bracht de woorden over, zooals hij de woorden van den Sultan overbracht. Er ging een snelle flikkering door de oogen van den Sultan, toen hij het antwoord vernam. „Vreest gij mijn macht niet?" zeide hij, maar deze jonge man, die in de ketenen was geklonken, antwoordde met vaste stem: „ De ware Nederlanders vreezen God en anders niets ter wereld!" „Ge wilt niet knielen?" „Er is er maar Eén, voor wien ik kniel." „Dat is de Compagnie!" hoonde de Sultan. „Het is God!" antwoordde de gevangene. Er heerschte eenige oogenblikken stilte: Ewouis voelde een angstige huivering, en de hand van den Sultan zocht naar zijn zwaard. Maar hij beheerschte zich. „Zweer Holland af," zeide hij, „en gij zijt vrij!" De gevangene wierp een weemoedigen blik op zijn ketenen. Hij was nog zoo jong; hij smachtte naar de vrijheid, en zijn hart was nog vol idealen. Maar Holland afzweren — zijn vaderland afzweren ? „Gód beware mij voor die schandelijke daad! "zeide de jonge bloed; hij kruiste de armen over elkander, en hij staarde den geweldige aan met een vasten, fleren blik. Doch het duurde niet langer dan een oogenblik; het zwaard van Agoeng bliksemde, en het hoofd van den jongen Nederlander rolde voor de voeten van den Sultan. „Dat is de Compagnie," zeide hij; „wij slaan haar het hoofd af, en het is gedaan!" Hij veegde zijn van bloed druipend zwaard af aan het buis van den knielenden gevangene, en het afgeslagen hoofd van den jongen Hollander lag aan zijn voeten. Die brekende oogen waren op hem gevestigd; het scheen hem te hinderen, en hij schopte het hoofd ver weg, als een steen, die ons hindert. Pedro Ewouts vertoefde acht dagen te Karta, de residentie van Sultan Agoeng, en toen hij de kust had bereikt, schreef hij den volgenden brief aan zijn vriend te Malakka. „Beste Alfonso! „Dezen brief zend ik u met mijn vertrouwden Chineeschen bode Chi-Tsjang, wien de heilige Confucius moge zegenen voor alles, wat hij voor de goede zaak heeft gedaan, en wien de duivel moge halen, als onze zaak heeft getriomfeerd, want hij laat zich zijn diensten afschuwelijk hoog betalen. „Ik heb hem gezien — laat ik daarmede beginnen! Ik heb hem gezien, dien sultan van Mataram, dien zijn onderdanen Agoeng noemen, dat is de Groote, en wiens roem zelfs tot in de straten van Malakka wordt uitgebazuind. „Ik heb werkelijk gesidderd, beste Alfonso, en ik sidder niet gauw — dat weet ge. Maar deze Sultan bij de gratie van Allah en Mohammed is inderdaad een indrukwekkende verschijning, en toen hij naar den krommen Turkschen sabel greep, die ontbloot, zonder scheede, aan zijn gordel hing, begreep ik wel, dat hij weer den één of den ander voor altoos van de kiespijn wilde verlossen. Ik dacht aan mijn eigen hoofd, want al staat het stevig op de schouders, het is de vraag, of het tegen een flinken zwaai van zoo'n geduchten sikkel bestand is, en welk een onmetelijke ramp zou het zijn geweest voor de menschheid, zoo dit hoofd naar beneden ware getuimeld! Maar ik vond genade in de oogen der bronzen Majesteit, en de kromme sabel greep een jongen Hollander van achttien jaar. Ik voelde inderdaad iets als roering, toen dat hoofd voor mijn voeten rolde, en iets als bewondering er bij. Want die jonge bloed stierf als een martelaar voor zijn geloof, en stelde zijn God hooger dan den Sultan Agoeng. „Ge weet, hoog vereerde vriend, wat ik van den godsdienst denk, en toch bewonderde ik dien jongen bloed, die voor zijn overtuiging in den dood ging. Later heb ik er natuurlijk om gelachen; die jongen was een dwaas — met een beetje veinzerij was hij nog in het leven, en uw stelregel immers is: „Het doel heiligt de middelen." Dat is trouwens mijn stelregel ook, en er is zonder dien stelregel geen vruchtbare politiek denkbaar. „Sultan Agoeng heeft verstand van hoofden afslaan — dat verzeker ik je! Hij heeft het bepaald meer bij de hand gehad, en met éénen zwaai, terwijl het opspattende bloed mijn mooi fluweelen buis bemorste, was het geschied. „Zeg dit aan uwen Gouverneur, beste Alfonso! En als hij een scherprechter noodig heeft, dan kan ik hem dezen Sultan aanbevelen — inderdaad, hij heeft verstand van het vak .... „Enfin, die jonge Nederlandsche Geus zal ons geen kwaad meer doen, maar of Agoeng voor ons in de toekomst geen gevaar zal opleveren, is een andere vraag. Hij is jong, vol eerzucht en vastberaden, en ik denk, dat hij ten slotte evenveel op heeft met de Portugeezen als met de Hollanders en de Engelschen, en ons gezamenlijk bij de eerste gelegenheid de beste zal willen neersmakken in den krater van zijn vuurspuwende bergen, waar nog ruimte te over is. „Toen ik vier dagen te Karta was geweest, vernam ik de aankomst van het Bantamsche gezantschap, dat den Sultan een bondgenootschap tegen de Compagnie kwam aanbieden. Ik heb mij natuurlijk wel gewacht, om die gezanten te spreken, want men kan in dit land, dat vol palmen en vol slangen is, niet te voorzichtig zijn, maar mijn Chinees vertelde mij, dat de Sultan tot de Bantammers moet gezegd hebben : „Ik heb de witte zeilen der Hollanders gezien; zij hebben in mijn havens geankerd, en om mijn bescherming gesmeekt. Ik schonk hun die bescherming, maar dit gebroed grijpt de hand, als men den vinger geeft. Slaat hen dood, waar gij ze vindt, of brengt hen in ketenen tot mij, want ik wil een nieuwe stad bouwen, en heb slaven noodig in mijn steenbakkerijen!" „Vindt ge niet, brave Alfonso, die de misdaden uwer jeugd wilt uitwisschen, door de ketters uit de Molukken te jagen, dat deze uiting van sultan Agoeng veel belooft? Maar uw onderdanigste vriend moet u zeggen, dat hij niet gaarne van den regen in den drop terecht komt, en een bondgenootschap tusschen Bantam en Mataram zou ons in de toekomst zuur kunnen opbreken. Want het kan toch niet de wensch zijn van uwen strijdbaren Gouverneur, dat Mataram tenslotte alles verplettert, en ons het toekijken geeft, als het Twaalfjarig Bestand ten einde is? Ik zou het gewenschter achten, dat Bantam het alleen afwerkte met de Compagnie, en gesterkt door die overwinning en met onzen geheimen steun dien veroveringszuchtigen Sultan vastberaden tegemoet ging. Zoo zouden wij voet aan wal krijgen, Bantam onder onze bescherming nemen, en het SpaanschPortugeesche gezag in den schitterenden Archipel bevestigen. „Daarom verblijdt het mij te meer, u te kunnen mededeelen — sta stil, hoogvereerde Alfonso, en verbaas u! — dat er voorloopig niets zal komen van dat samengaan van Bantam met Mataram. Deze Sultan Agoeng is de sluwste der sluwen, en bij het verkoolde gebeente van den Heiligen Laurentius! ik ben in de huichelarij nog maar een kind bij hem. „Wat denkt gij, dat hij zeide, toen ik den tweeden keer het hooge voorrecht genoot, voor zijn krommen Turkensabel te verschijnen? Hij was minzaam en vriendelijk; hij verklaarde mij, dat zijn regent Godja te Japara hem verkeerd had ingelicht over de plannen der Hollanders. Hij was misleid, bedrogen geworden ; hij dacht er ernstig over na, om zijn regent te laten kruisigen wegens die verkeerde inlichtingen, en hij zou al zijn havens voor de Nederlandsche scheepvaart open stellen. Hij beloofde peper, rijst — alles, wat zijn land kon uitvoeren, en verzocht mij, om zijn beleefde groeten over te brengen aan den hooggeachten landvoogd Jan Pieterszoon Coen. „Ik heb veel in mijn leven gehoord, beste Alfonso, maar dit leek mij te buitengewoon, om waar te zijn En toch is het buitengewone hier het gewone, het alledaagsche, en het alledaagsche is hier buitengewoon. En mijn hoogachting voor dien sultan Agoeng is nog gerezen, sinds ik weet, hoe 'n doortrapte huichelaar hij is. Ik kan nog veel van hem leeren, en hoop het te doen. Trouwens ik ben thans — door verschillende bizonderheden — in de meening versterkt, dat hij een afwachtende houding zal aannemen. Het is mijn stellige overtuiging, dat hij door zijn spionnen een behoorlijk inzicht heeft gekregen in Coen's karakter, en hij zal het doelmatig vinden, dat Bantam zich uitput in de vernietiging der Compagnie. „Het wordt een lust, om te leven! Hoe hebben uw rapporten mij goedgedaan! Ja, die pater Xeijen, die zelfs een Oldenbarneveldt te gauw af was, is een schrandere kerel. Hij heeft een blik op de geheele kaart; geheel Europa ligt als een schaakbord voor hem uitgebreid, en hij kent de toestanden. Ge verwacht spoedig oorlog in Duitschland — ik ook. En de Keizerlijken zullen het Duitsche Protestantisme verpletteren, schrijft ge. Ik denk het ook, en de Zeven Provinciën vallen meteen. Want dat de oorlog tusschen de.afvallige provinciën en Spanje opnieuw zal ontbranden, spreekt als een blad. „Wat dwaze menschen zijn die Hollanders toch. Terwijl zij de wereld hebben verbaasd door hun moed, verbazen zij die wereld thans door hun partijschappen. Ze moeten altijd ruzie hebben — is het niet van buiten dan van binnen. Ze staan tegenwoordig als vurige kemphanen tegenover elkander om een geschil over de predestinatie. Ik begrijp dat ding niet goed, maar ik meen, dat het een soort Turksch noodlot is. Nu, laat ze elkander maar afkammen, die prozaïsche kaasboeren! Hoe meer ruzie, hoe beter voor ons, en het mooiste zou zijn, zoo Prins Maurits, de zoon van den listigen Oranje, door zijn eigen volk werd onthoofd. „Wij zullen zien! Bid een Onze Vader voor mij, doch gij kunt het laten ook, want het geeft alles evenveel. Dit echter bind ik u op het hart: laat uw Gouverneur mij geld zenden — geld! want mijn voorraad raakt uitgeput, en zonder groote omkooperijen komt men hier niet klaar. „Aan drie dringen blijf ik gelooven: aan den val van Coen, dien ik innig haat; aan de toekomst van Portugal en aan uwe vriendschap, beste Alfonso, wien ik hiermede van harte groet. HOOFDSTUK XIV. Het Bantamsche gezantschap had zijn doel niet bereikt. Sultan Agoeng zeide hun vele vriendelijke woorden, maar tot een bondgenootschap was hij voorloopig niet te bewegen. Zijn oogen waren naar het Oosten en niet naar het Westen gericht; hij wilde den sultan van Soerabaya vernederen, voordat hij met de Compagnie afrekende, maar hij verzekerde den Bantammers zijn zedelijken steun, en de priesters zouden stille gebeden opzenden voor de uitroeiing der Europeesche ongeloovigen. Bij rijper nadenken had de Rijksbestierder trouwens ingezien, dat hij de hulp van Mataram kon missen; de volksgeest was heftig tegen de vreemdelingen gekeerd, en een geveinsde, huichelachtige politiek was voldoende, om de Compagnie met al haar dienaren in het verderf te storten. In de stemming der Bantamsche regeering was dan ook een merkbare verandering gekomen. Er was meer welwillendheid, meer vriendelijkheid dan ooit te voren, en de Landvoogd achtte zich gedrongen, om aan Ewouts zijn bizonderen dank te betuigen. Ewouts had zich op schitterende wijze van zijn taak gekweten; hij was de wig geweest, die Mataram en Bantam uiteen had gedreven, terwijl zijn diplomatieke talenten den Rijksbestierder voor de plannen der Compagnie hadden gewonnen. De Nederlandsche matrozen werden door de Bantamsche ambtenaren met bizondere onderscheiding behandeld; zij kregen een heele schreef voor bij de Engelschen, en de oude piekenier Mariensen, die er van had gehoord, zeide, dat de Engelschen scheel begonnen te kijken van nijd. Mariensen was heel goede vrienden geworden met Ewouts. Hij klopte dezen op de schouders en zeide: „Voor den drommel — ge zijt een duizendkunstenaar !" De Landvoogd begreep, dat er nu een mooie slag was te slaan; hij dacht aan een voordeelig handelscontract, en aan het bekwame Indische Raadslid Arend Maartensen werd de taak opgedragen, om de onderhandelingen aan te knoopen. Ewouts was daarbij Maartensen's rechterhand, en de onvermijdelijke geschenken waren reeds met den Rijksbestierder gewisseld ; de wind was geheel om, en het was alles boter tot den bodem toe. Ewouts speelde zijn rol voortreffelijk, maar de Rijksbestierder niet minder, en Coen twijfelde dezen keer niet aan de Bantamsche welwillendheid. Zonder zwaren strijd zou de Compagnie vasten voet en het handelsmonopolie in den Archipel verkrijgen ; het streven van Coen's leven begon werkelijkheid te worden, en na jaren van zwoegen en sloven verhelderde een ernstige glimlach zijn door de zon gebronsd gelaat. Want Coen, die door het volk met voorliefde Generaal Coen werd genoemd, trok het zwaard niet, waar hij het afkon met de pen; hij was niet minder staatsman dan krijgsman, en hij greep slechts naar het zwaard, waar hij het noodig achtte, om de hindernissen voor den handel weg te nemen. Hoe ernstig had hij zijn benoeming als Landvoogd opgenomen! Hij was er niet eens mee tevreden, dat ze door de Compagnie was geschied, want de Compagnie, die hij met zoo grooten ijver diende, had voor hem slechts waarde, in zoo verre zij het vaderland diende. Het vaderland — Holland ging hem boven alles, en de benoeming was zijns inziens niet wettig, zoolang ze in de Generale Staten niet was nagezien en goedgekeurd. De Bewindhebbers keken vreemd op van zijn opmerking, en verweten hem op hoogen toon zijn gedurige aanmerkingen. Doch het gaf hun niets; waar hij in zijn recht meende te staan, braveerde hij de geheele wereld, en meer dan de Compagnie beteekenden voor hem de Generale Staten. Als Landvoogd had hij de handen vol werk; er was ontzaglijk veel te doen, maar heden avond was het werk toch volbracht. En nu zat hij daar rustig onder een palmboom aan het strand, en Carpentier en Reinier Trouw zaten bij hem. Carpentier was een jaar jonger dan Coen. Op zijn vijftiende jaar was hij reeds naar de Universiteit te Leiden gegaan, maar hij had zijn studies niet voltooid; de onrustige vloed des levens had hem opgenomen en neergezet aan de kusten van den Archipel. Hij had den handel gediend van de piek op, en thans was hij ' Boekhouder-Generaal. Hij was eerlijk, rondborstig, rechtschapen, en terwijl Coen het denkende brein was, vormde hij de hand, om de plannen van den Landvoogd uit te voeren. Zij zaten daar met hun drieën rustig onder den palmboom, en staarden in de heerlijkheid van den tropischen avond. Lichtende kevers zwierden door de lucht; boven de wouden sloegen de vleermuizen haar reusachtige vleugels uit, en de inboorlingen leidden hun vermoeide buffels naar huis. Er lag een wadem van wonderbaren vrede over het landschap. Uit de dessa klonk de weemoedige muziek der gambang, door de hand van een kunstvaardigen Javaan bespeeld; in de kronen der statige kokospalmen ruischte de koelte, en de zee sloeg droomerig tegen haar oevers aan. Het was een zeldzaamheid, dat de Landvoogd veel sprak, want hij was een gesloten natuur. Doch heden avond was hij spraakzaam; hij had zoo pas van Maartensen de gunstigste rapporten ontvangen, en hij vleide zich met een groot succes. „Morgen vroeg zal ik Prins Gabang een bezoek brengen op het eiland Poetri," zeide hij. Prins Gabang was met een groot aantal volgelingen op het eiland Poetri, dicht voor den mond der Tji- Lawong gelegen, aan het visschen, en de Landvoogd had hem daar een bezoek beloofd. „Waarom blijft de Prins niet te Bantam?" vraagde 1 rouw — „wat heeft hij op het eiland Poetri te maken!" T T _. _ '1 i „net enana Poetri behoort tot het gebied van Jacatra,' antwoordde Carpentier, „er is als zoodanig leenroerig aan Bantam." „Ik zou niet gaan," zeide koopman Trouw nadenkelijk. De Landvoogd glimlachte even. „Niet gaan ? ik moet wel — Ik ben het verschuldigd aan deCompagfnie." „De bewoners van Jacatra zullen het verkeerd opnemen; zij zullen denken, dat u hun Regent door Prins Gabang wilt verdringen." „Malligheid! De gewichtigste handelsbelangen staan op het spel, en blijf ik het bezoek weigeren, dan zal de Rijksbestierder verbitterd worden/Ik heb reeds twee keeren geweigerd, maar nu zal ik gaan. Mijnheer Ewouts heeft mij nadrukkelijk laten zeggen, dat een vernieuwde weigering de kansen van het handelscontract onzeker zal maken — „Mijnheer Ewouts!" zeide Trouw. „Ja, mijnheer Ewouts!" herhaalde de Landvoogd. „Gij kunt hem niet zetten, maar het mag mij niet weerhouden, om zijn gewaardeerden raad op te volgen." De Landvoogd zeide dit op een geprikkelden toon Ewouts' naam wierp telkens een schaduw op de hartelijke verhouding tusschen den Landvoogd en koopman Trouw, en zij schenen er beiden een vaag voorgevoel van te hebben, dat Ewouts eens — in een noodlottig oogenblik — hun trouwe vriendschap zou breken. Trouw zweeg; hij zeide geen woord, maar Carpentier met zijn Vlaamsche opgewektheid wist de ontstemming te overwinnen. En de vrienden vonden elkander terug in hun liefde voor het vaderland; zij spraken over Holland, over Hoorn — er ging een stille weemoed over Coen's gelaat, als hij dacht aan den hoogen Hoornschen toren en aan de bloem, die daar in zijn schaduw sluimerde, — en het was reeds laat, toen zij oprezen. Zij stonden nog een oogenblik naast elkander, in de donkerte van den avond, terwijl zij zwijgend staarden naar de vaartuigen, die rustig op hun ankers reden. Zij stonden dicht bij elkander: als zuilen; hun kloeke gestalten vertegenwoordigden de Nederlandsche onverschrokkenheid in het schitterende Insulinde. en zij waren met sterke koorden aan hun vaderland % erbonden. De Landvoogd was in de opgewektste stemming, toen hij het kasteel binnentrad. „Ik zal Prins Gabang opzoeken," dacht hij, „en Arend Maartensen zal klaar komen met het handelscontract!" En hij stond reeds gereed, om zijn slaapkamer op te zoeken, toen een hellebaardier, die aan de poort de wacht hield, den Alfoer aanmeldde. „Wat diè hebben mag — zoo laat in den avond! zeide de Landvoogd, half onwillig. Hoe dikwijls werd hem de nachtrust gerooid! Men benijdde hem om zijn hooge betrekking — die dwazen! zij wisten niet, wat er aan verbonden was! Hij wilde gaan rusten, en zie daar ! nu was er die Alfoer . ... & Het was toch een vreemde geschiedenis met den Alfoer ! Eenige jaren geleden was hij door de Compagnie als slaaf gekocht, want de Compagnie die ruim v an geweten was, kocht even goed slaven als peper en rijst. Trouwens wie zag kwaad in den slavenhandel? Hij bestond; men meende, dat het zoo behoorde, en niemand kwam er tegen op. De Alfoer had het zwaar in zijn dienst, en de wreede beambte, onder wien hij stond, sloeg hem dikwijls onbarmhartig. Hij verdroeg dat alles, want er was geen hooger beroep, maar Coen, die toen BoekhouderGeneraal was, zag dat een keer aan, en hij ergerde zich. Want de Alfoer werkte hard — meer dan de anderen, en toch kreeg hij zware zweepslagen. Zoo iets kon Coen niet verdragen. Hij kon het niet dulden, dat een lijdzame buffel werd afgebeuld, en van _ • o » eenslaafduldde min. En deze bijna altoos besloeg den Albloed van den droop — was delijk ? Coen nam de eigen hand, en onbarmhartidrie-en-dertig naakten rug, we van al de joeg hij den schimp en dienst. De Alfoer echter werd door een machtige ontroering aangegrepen, toen hij dit zag; hij wierp zich aan de voeten van den strengen Handels-president, en hief het gebronsde gelaat smeekende tot hem op. „Wat wilt ge?" vraagde de President. „Uw slaaf zijn!" antwoordde de Alfoer. Coen was ten uiterste verbaasd. „Mijn slaaf? Dat kan niet — gij behoort aan de Compagnie — ga nu heen !" Doch de Alfoer ging niet heen. „Neen," zeide hij — „ik ga niet heen!" en hij hield de voeten van den President omklemd. nij dat evenbeambte, die schonken was foer, dat het zweepslag afhet niet schan- wet gaarne in hij liet er den gen ambtenaar toetellen op den ten aanschouslaven, en dan beambte met schande uit zijn Onder de vlag. 11 „Sla me dood!" zeide hij met een gesnik in zijn stem, „maar ik laat u niet los, voordat gij mij hebt aangenomen tot uw slaaf!" De President staarde zwijgend op den man daar aan zijn voeten. En dan zeide hij tot een assistent, die hem vergezelde: „De Alfoer zal zijn zin hebben — ik zal hem koopen van de Compagnie!" Met een vreugdekreet sprong de slaaf recht op zijn voeten. Hij was jong, lenig, en zijn zwarte oogen schitterden van verheuging. „Ik zal uw slaaf zijn," riep hij, „die dag en nacht tot uw beschikking is; uw hond, die voor u waakt; de panter, die uw vijanden met zijn tanden zal verscheuren !" En het was deze Alfoer, die door den lijfwacht werd aangediend. „Wat die hebben mag!" zeide de Landvoogd — „lijfwacht, laat hem binnenkomen!" Er brandden een paar kaarsen, en de Alfoer trad binnen. „Groote heer!" zeide de Alfoer — „Ik wensch u alleen te spreken!" Den Landvoogd alleen te spreken — het was een zonderlinge wensch van een slaaf, die het recht miste, óm de voeten van zijn heer te kussen ! Doch de Alfoer verkreeg zijn wensch, en op een wenk van den Landvoogd verliet de lijfwacht het vertrek. De lijfwacht was verbaasd, omdat de Landvoogd hem wegzond; „hij zal het zich te laat beklagen!" mompelde hij. De soldaat had gelijk. Het verraad loerde aan alle kanten; het schoonste land van de wereld was het gevaarlijkste meteen; „onze lieve Heer weet niet half, hoe bedorven hier de wereld is!" mompelde hij in zijn eenvoud. En hij stelde zich bij de deur op: de groote ooren aan het sleutelgat, om bij de hand te zijn, als die slaaf een aanslag mocht doen op het leven van den Landvoogd. „Ik kan er niets van verstaan," zeide hij na eenige oogenblikken; „gunst, waarom spreken alle menschen geen Hollandsch? Wat is er tegen?" en hij kauwde driftig op zijn pruim tabak. Daarop keek hij door het sleutelgat, en hij zag, hoe de Landvoogd bij de tafel zat, het hoofd met de hand gestut. Lr lag een plooi op zijn voorhoofd, tusschen de borstelige wenkbrauwen, en hij luisterde met aandacht naar de woorden van den Alfoer. Soms moest de Alfoer zijn woorden herhalen; dan weer zeide de Landvoogd: „Zwijg!" en de Alfoer, die neergehurkt aan de voeten van zijn gebieder zat, zweeg dan, totdat zijn meester hem wenkte, om voort te gaan. Het was slechte tijding, die de Alfoer bracht; wat Ewouts te Karta had vernomen, hoorde de Land¬ voogd thans voor het eerst, want Ewouts had het onge¬ raden geacnt, de overbrenger te zijn van deze Jobstijding. De loge te Japara was op last van sultan Agoeng afgeloopen; de goederen geroofd, en een aantal Nederlanders gedood of gekwetst, terwijl de overigen naar O de binnenlanden waren gesleept. Het was geen wonder, dat er een diepe plooi zichtbaar werd op Coen's voorhoofd. En wat had de gewelddaad van Japara te beteekenen ? Was het een oorlogsverklaring? Wilde Sultan Agoeng de Compagnie overmeesteren? De Alfoersche spion stelde den Landvoogd op dit punt echter gerust. „Ik kom uit de binnenlanden, en heb een groote Mataramsche krijgsmacht gezien, die naar het Oosten trok." „Om Soerabaya te belegeren !" vulde de Landvoogd aan, die opnieuw de juistheid van Ewouts' mededeelingen moest bewonderen. En hij voegde er aan toe: „We zullen dus nog een poosje moeten wachten op de komst van zijne Majesteit sultan Agoeng — ik ben er blijde om, Sapotan Borni's zoon!" „Zij hadden vuurgeweren bij zich, groote heer!" „En kanonnen?" „En kanonnen!" De Landvoogd, wiens gelaat was opgehelderd, fronste opnieuw de borstelige wenkbrauwen. Hij stond op. „Ik ben tevreden over u, Sapotan," zeide hij — „zeer tevreden. Ga heen, en rust uit van uw vermoeienissen ! Gij hebt een zwaren tocht gehad — door rivieren en over bergen — ik zal het mij weten te herinneren, Sapotan Borni's zoon!" Toen bukte de Alfoer zich ter aarde; hij kuste de voeten van zijn gebieder, en verdween geruischloos door de deur. De Landvoogd is reeds terug van het eiland Poetri; hij is met een klein gevolg heel vroeg gegaan, en de buitengewone voldoening, die het gelaat van prins Gabang verried, heeft hem toch met argwaan vervuld. Carpentier stond aan den oever, toen de Landvoogd landde. De Landvoogd vertelde aan Carpentier zijn wedervaren, en de Boekhouder-Generaal schudde het hoofd. „Er broeit iets," zeide Carpentier; „ons volk is tamelijk gerust, maar het bevalt mij niet. dat zooveel ge- wapende mannen langs onzen pagger i) zwerven. Er heerscht een onrust onder de inlandsche bevolking als in een bijenstok, wanneer men er tegen stoot met den voet, en er heeft krijgsmuziek weerklonken in de dessa's." „Waar is de Alfoer?" „Ik heb hem op verkenning uitgezonden — hij is nog niet terug, Generaal!" Tegen den avond komt de Alfoer terug. »Nu wat nieuws! vraagt de Landvoogd. „Ik heb een grooten troep soldaten gezien, o heer!" „Waren ze gewapend?" Hij knikt bevestigend met het hoofd. „Weet gij hun plannen? Hebt gij ze uitgevorscht?" „Het is mij mislukt; de soldaten waren gesloten als de Koran, maar hun oogen schitterden van een krijgshaftig vuur " „Kent gij prins Gabang?" „Ik heb hem gezien — hij ging naar den Regent " „Was het overigens rustig te Jacatra?" „Ik zag vrouwen en kinderen bij troepen naar de binnenlanden trekken — dit is een slecht teeken o heer!" Carpentier, die er bij staat, kijkt heel ernstig. „Wij zitten in het schuitje, en moeten varen, Generaal!" zegt Carpentier na een wijle. „En wij willen varen ook," antwoordt de Landvoogd „hé sergeant-majoor! laat het garnizoen aanrukken tot het avondgebed!" Zoo geschiedt het eiken avond, en de Landvoogd is niet van plan, om in die gewoonte verandering te brengen. . In de groote zaal, waar het avondgebed zal worden gehouden, verschijnt thans het garnizoen. Zij zetten de hoeden en mutsen eerbiedig af; zij rangschikken zich om den predikant, die in deftig zwart voor den lessenaar treedt, en hij spreekt aldus: „Almachtige, eeuwige God en barmhartige Vader! Gij zijt de Herder i) Pagger = schatting, heining van bamboes. en de Bewaarder der Christenheid, die nimmermeer slaapt noch sluimert. Wij bekennen, dat onze wetenschap, waken en al onze middelen gansch te vergeefsch zijn, zoo Gij zelve niet voor ons waakt tot onze bewaring. Wij bidden daarom : wil ons genadiglijk dezen aanstaanden nacht voor alle schade naar ziel en lichaam behoeden. Bewaar ons door Uwe alvermogende kracht voor alle geweld en de aanslagen onzer vijanden " Er wordt een sterk rumoer gehoord; de predikant houdt midden in het gebed op, en de dreunende stap van een schildwacht nadert. Wat die schildwacht mag hebben? Men opent de oogen; er wordt gefluisterd — de halzen worden nieuwsgierig uitgerekt. Er komt een groote spanning; de flambouwen werpen hun rossig licht over deze vergadering van krijgslieden, en de Landvoogd rijst op. Aller oogen zijn op hem gericht. Hij moet het weten — hij moet er in voorzien. Maar wat is er eigenlijk gebeurd? Zeg Mariensen — weet jij het niet ? Wat wil die schildwacht? Staat de zaak der Compagnie op springen? 't Is stellig niets bizonders, want zie! de Landvoogd gaat weer zitten ; hij heeft een paar woorden met Carpentier gewisseld, en dan is de schildwacht heengegaan. De landvoogd geeft den predikant een wenk, om het gebed voort te zetten; de oogen worden opnieuw gesloten, en de ruwe gezellen prevelen aandachtig de woorden van den leeraar na, met het Onze Vader eindigend. Maar er moet toch iets bizonders gaande zijn. Carpentier heeft de zaal verlaten, en luitenant Strijker volgt hem met vijftig soldaten. Zij gaan naar de galerij; zij laden hun geweren, en zij hebben de brandende lonten in de hand. De vergadering verstrooit zich naar het plein, maar zij nemen de onrust mede; er worden drukke gesprekken gehouden, al is het laat in den avond, en de vrouwen stroomen uit hun woningen, om aan die gesprekken deel te nemen. Men heeft den Landvoogd het laatste kwartier niet meer gezien — ja toch, daar is hij : boven op de galerij, terwijl hij langs de gelederen der vijftig musketiers wandelt. Zijn profiel komt scherp, krachtig uit tegen het licht der rossige flambouwen; hij spreekt de musketiers aan — wat mag hij wel te zeggen hebben? Hoor! zij schreeuwen „Hoerah!" terwijl zij met hun brandende lonten zwaaien, en luitenant Strijker staat daar wijdbeens, met gesloten wambuis, door een borsten rugharnas beschermd. Men moet er verbaasd over staan, dat hij zoo gauw in het harnas zit; als hij in den nacht wordt gewekt, is hij binnen drie minuten mobiel — „bij mijn ziel!" placht hij te zeggen; „dat heb ik in het ruitergevecht bij Turnhout geleerd!" Hij heeft een breede oranjesjerp om het stalen harnas, dat opfonkelt in het licht der flambouwen; op den stevigen, vierkanten kop rust de breedgerande hoed, door een bos wapperende struisveeren versierd, en terwijl de Landvoogd hem de hand drukt, zegt hij: „Bij mijn ziel, Generaal — ik lust ze wel!" „Ziet ge wel?" zegt Mariensen — „de Generaal heeft den driedubbelen ambtsketen omgedaan — dat zal er krullen, Huib!" Mariensen staat op het plein, te midden van het onrustige volk, en hij wijst naar boven: op den Landvoogd, als hij dit zegt. „Wat mag er toch aan de hand zijn ?" vraagt Trijntje met angst, haar eerstgeborene op de armen dragend. Huibert Pietersen is reeds een jaar getrouwd; Trijntje Fijkes heeft met den moed, dien de liefde schenkt, den ontzaglijken tocht aanvaard, en onder de brandende zon van het Oosten zijn zij bezig, om het Oud-Hollandsch huisgezin op te bouwen, waaruit de helden en de heldinnen der zeventiende eeuw worden geboren. Maar zij doen het niet dan tegen een hoogen prijs; zij hebben hun huisgezin gebouwd op een vulkaan, en slechts de Nederlandsche onverschrokkenheid durft hier stand te houden. „Wat mag er toch aan de hand zijn? Mijnheer Trouw, weet u het niet?" „Ik weet het, vrienden. Prins Gabang is aan de poort met vijfhonderd krijgslieden!" Trijntje drukte haar jongske vaster aan de moederborst ; het rumoer op het plein begint voor een angstige stilte plaats te maken. Prins Gabang met vijfhonderd soldaten vóór de poort — is het niet, om er van te beven? Maar koopman Trouw troost het volk. „Dien God bewaart, is wel bewaard!" zegt hij, en een krachtig Godsvertrouwen spreekt uit zijn eerlijk gelaat. „Broer," zegt de oude piekenier tot Huibert Pietersen; „wij hebben heden morgen hooggaande woorden gehad — zijt gij nog boos, broer?" „In 't minst niet, broer! Als de vijand komt, dan zijn alle ware Hollanders één!" en Pietersen reikt Mariensen de hand. Zij hebben hooggaande ruzie gehad — dat is waar. Het kwam om een onnoozele katrol aan den gang, maar dat doet er niet toe; zij grepen elkander in de borst, en Irijntje's tusschenkomst was noodig, om hen te scheiden. Er is bijna eiken dag twist in de Nederlandsche nederzetting; het strijdhaftige bloed der zeventiende eeuw moet een uitweg hebben, en als men op de wallen geen vijand kan ontmoetten, dan zoekt men op het plein zijn eigen kameraden. Doch Mariensen en Pietersen zijn weer verzoend — dat spreekt van zelf. „Wij laten elkander nooit in den steek!" zegt de oude piekenier, wien het zware, roode litteeken over het voorhoofd loopt, en Pietersen antwoordt: „Neen, maat — nooit!" „En de fok moet het zien uit te houden!" zegt hij, doch als hij daarbij zijn vrouw en zijn kind aanziet, zucht hij. Prins Gabang staat reeds met zijn vijfhonderd krijgslieden ongeduldig voor de poort te wachten. Men kan hen zien van de muren. Zij dragen flambouwen: uitgeholde bamboesstokken, met was gevuld, en hun speren en krissen komen onheilspellend uit in het licht der flambouwen. De Prins komt als vriend — zoo zegt hij ten minste; en daarom heeft hij voor zich en zijn volk toegang verzocht tot het kasteel. 't Is toch een zonderling verzoek: toegang tot het kasteel — in den nacht! Er zijn er, die er schande van spreken, zoo de Landvoogd het durft bestaan, om de poort te openen. Zij noemen hen onverantwoordelijk; „het is God verzoeken!" zeggen zij, „om die bloedhonden, die geen grijsaard en geen zuigeling zullen sparen, binnen te laten!" En als de poortwachters zich nochtans gereed maken, om de zware ijzeren grendels weg te schuiven, gaan de moeders, met hun schreiende kinderen aan de hand, er vóór staan, om deze roekeloosheid te keeren. „Roept den Landvoogd," schreeuwen ze — „we wijken niet, voordat de Landvoogd er is!" Er ontstaat opschudding; men zal nog handgemeen raken, maar gelukkig, dat de Landvoogd en koopman Trouw thans toesnellen! „Opent de poort," roept de Landvoogd met zijn heldere, vaste stem; „menschen, maakt u niet angstig — er is geen gevaar!" Er is geen gevaar — zou het waar zijn? „Wat ziet de Landvoogd er vastberaden uit!" zegt Pietersen, die daar juist aankomt. „Hij heeft met God gesproken," zegt koopman Trouw met ernstige stem — „dat is het geheim! En de Landvoogd keert der poort kalm den rug, terwijl zij knarsend opengaat, en prins Gabang met zijn vijfhonderd zwaar gewapende Bantammers het plein overstroomen. Doch bij dit gezicht verbleeken zelfs de dapperste Nederlanders. Het rossige licht der flambouwen valt spookachtig op die woeste bronzen gezichten; die naakte, gespierde armen rekken zich uit van moordlust, en het leeren schild over den linkerarm werpend, houden zij de speer gereed tot den doodelijken stoot. Er gaat een wanhoopskreet op uit de menigte van weerlooze vrouwen en kinderen,en hetschoolmeesterke, die uit zijn bed is geklopt, staat doodelijk bleek tegen den muur van het kasteel geleund, de zachtmoedige 4 oogen vol angst. Huibert Pietersen staat daar in de schaduw op een hoek van het plein. Het wakkere Trijntje staat naast hem, met de moederarmen als met een schild haar eerstgeborene beschuttend, en Pietersen, die hen beiden zal beschermen, onderzoekt zuchtend de scherpte van zijn bijl. Mariensen is bij hem; over dit pokdalig, door het wreede litteeken gehavend gelaat schittert een strijdhaftige gloed, en hij houdt de lange, scherpe piek gereed. Koopman Trouw vertoont zich in al zijn grootheid. Hij heeft met God gesproken evengoed als de Landvoogd — daar, in de donkerte, achter die opgestapelde olievaten — en onzichtbare krachten zijn in hem neergedaald. Hij heeft zich in der haast een breed slagzwaard aangegespt, en loopt recht door die wilde, tartende gestalten heen. „Ge behoeft me de teenen niet af te trappen, ongeloovige hond!' snauwt een hoofdman, kenbaar aan den kostbaren tulband op zijn hoofd. De Bantammers zijn blootvoets, en Trouw heeft hem met de zware laars op den voet getrapt. Het is natuurlijk zonder opzet gebeurd, en onder gewone omstandigheden zou Trouw er zijn leedwezen over hebben uitgedrukt. Doch de bitse, beleedigende toon van den hoofdman ergert hem, en hij antwoordt met verheffing van stem: „Blijf dan weg, als ge niet op de teenen wilt getrapt worden —■ wat doet ee hier?" Voorzichtig is het woord eigenlijk niet. Er vormt zich een kluwen van zwarte gedaanten om hem heen, en zij dringen tegen hem op; hij voelt den scherpen prik van een speer, en den scherpen blik van die bloeddorstige oogen. Maar hij toont geen vrees. „Nu moethet uit zijn!" roept hij dreigend — „wilt ge ruimte maken ?" en hij trekt de sabel. Er komt ook ruimte; het sein tot de overrompeling is nog niet gegeven, en hij bereikt veilig den omtrek van de galerij, waar de vijftig musketiers staan, door Carpentier verzameld. Luitenant Strijker staat er in al zijn heer¬ lijkheid, de beenen als boomen neergezet. „Dat rapaille! reept hij — dat schuim! Past de lont, musketiers — bij mijn ziel! ik lust ze wel!" „Pas de lont — heb je dan geen ooren, ezelskinnebakken — daar in den hoek? Zóó — nu is het goed! Let nu op: legt twee vingers op de pan! — Blaast de lont af! — Opent de pan! — Legt aan, kerels! — Bij mijn ziel — ik lust ze wel!" Hoe krachtig, hoe geregeld klinken die kommando's ! Het is als op een exercitieveld; geen overhaasting, geen gejaagdheid is er te bespeuren. Men ziet de vonken stuiven der lonten; vijftig musketten richten hun doodelijke loopen op die zwarte, sombere golf van Bantammers, en luitenant Strijker schreeuwt, dat allen het hooren: „Bij mijn ziel — ik lust*ze wel!" En het volk herademt. De kalmte van die musketiers stort hun vertrouwen in, en Huibert Pietersen zegt: „Die geoliede Prins is in een verkeerde haven aangeland; laat den Landvoogd maar loopen — het is een echte bramzeilgast!" Er gebeurt niets. De Prins komt met een eerbiedigen groet tot den Landvoogd; „broeder!" zegt hij, „zijt ge niet verrast door het geleide van driehonderd dienaren? Het is ter uwer eere, broeder!" „De eer is nog grooter dan u ze voorstelt, Prins," luidt het kalme antwoord; „het zijn er geen driehonderd maar viji honderd ; ik heb ze geteld, en zij zijn allen wel onderwezen in den wapenhandel." „Het doet mij leed, dat ik zoo laat kom, broeder — ik kon niet eerder!" „Ik geloof het gaarne, edele Prins, en een Nederlandsch spreekwoord zegt: „Hoelater in den avond hoebetervolk!" Zij staan op een verheven- heid, en kunnen bij het licht der. flambouwen alles zien. En de Landvoogd zegt op zijn rustige manier: „Uw geleide ziet er tamelijk strijdlustig uit, edele Prins!" „Dat doet het gezicht van uw musketiers, broeder — zou het niet beter wezen, als zij de galerij verlieten?" „Waarom? Ik verwachtte u, en u gelieve hun opstelling als een hulde aan uwe Doorluchtigheid op te nemen!" „En indien ik u nu verzeker, dat ik niet op die hulde gesteld ben?" „Dan blijven ze daar toch." „Waarom, broeder?" „Omdat ik het zoo verkies." De leeren schilden bewegen zich; hier en daar komt een speer naar voren: in een dreigende bewegiiig, terwijl er door de rijen der Bantamsche krijgslieden een dof gemompel gaat als het rommelen van den Donderberg — vóór de uitbarsting. „Het loopt nóg verkeerd!" zucht Trijntje, haar eerstgeborene vaster aan het moederhart drukkend; -en Huibert Pietersen knielt neer, tegen den muur, tot God om uitkomst roepend. Doch het loopt niet verkeerd. Carpentier ziet van de galerij, hoe de Prins met een vriendelijken glimlach afscheid neemt, en hoe de Landvoogd teruggroet met een rustig gelaat. Het is alles vrede, en Prins Gabang verdwijnt met zijn vijfhonderd strijdbare mannen door de geopende poort. De menschen kijken elkander met blijde verbazing aan; de oude Mariensen zet de blanke piek tegen den muur en zegt: „Voor den drommel — dat is me ook een komedie geweest! Zoo'n jakhals van een Bantammer! Hij heeft honger en durft niet bijten — neen maar, Huib, dat is nu toch een komedie geweest!" „Wat heb ik gezegd?" roept Pietersen; „onze Landvoogd is een echte bramzeilgast en van zessen klaar!" Prins Gabang kon zijn plezier wel op; hij keerde blijkbaar hoogst voldaan huiswaarts, maar het kookte inwendig bij hem, en toen hij zijn woning had bereikt, begon hij te schuimbekken van woede. Zijn vertrouwdste dienaren hadden hem nooit zoo woest gezien; hij had al zijn zelfbeheersching verloren, en zwoer bij Mohammed en al diens profeten, dat hij dien ongeloovigen hond van een Landvoogd met zijn ondoorgrondelijk gelaat zou verdoen van den aardbodem. HOOFDSTUK XV. Doch het gevaar was niet voorbij, en de crisis was slechts verschoven. Het was aan alles te merken, dat er groote gebeurtenissen op til waren. Pedro Ewouts zeide: „Nu de Bantammers niet met list de Nederlandsche nederzetting te Jacatra kunnen overmeesteren, zullen zij het met geweld beproeven," en de Landvoogd was van dezelfde meening. De lucht hing vol dreigende donderwolken, en slechts een zwaar onweer kon haar zuiveren. Het Nederlandsche gezag moest door de crisis heen; zij was niet te ontwijken, en de tijd moest leeren, of Coen de rechte stuurman was geweest. Hij had het niet alleen met Bantam maar ook met de Engelschen te doen. Zij wilden hun aandeel in den buit; zij werden lastig, opdringend, en eischten voor zichzelven het hoogste gezag in den Archipel. In deze hachelijke omstandigheden riep Coen den Indischen Raad bijeen, er verscheiden mannen van beteekenis aan toevoegend, wier advies van gewicht kon zijn in den Raad. De Landvoogd was ernstig gestemd, en de vergadering eveneens. Zij beseften hun verantwoordelijkheid; zij zagen het gevaar in, dat de Compagnie bedreigde, en verbaasden zich met reden over de buitensporige eischen, die de Compagnie nochtans durfde stellen. „Het Bewind stelt onmogelijke eischen," zeide Pieter van den Broeke, die door zijn ongeëvenaard stouten tocht dwars door Java heen zich den naam van een onverschrokken aanvoerder had verworven; Onder de vlag 12 „het wil rijke retourladingen, terwijl wij de Molukken, Amboina en Banda bezet zullen houden." „En we zullen de Engelschen uit den Archipel jagen!" voegde Carpentier er aan toe. „En de Portugeezen in Malakka aantasten," zeide kapitein Jansen, „terwijl we hier geen vierhonderd man hebben, als de vijand ons op het lijf valt!" „De Compagnie verlangt veel meer," zeide de Landvoogd. „Terwijl er onder de Javanen een sterke gisting bestaat, om ons allen te vermoorden, wordt van ons geëischt, om een plek uit te kiezen voor een algemeene verzamelplaats en stapelplaats; en zullen wij onze vloten naar Arabië en Soeratti zenden." „En de Compagnie laat ons feitelijk aan ons lot over!" zeide Carpentier met Vlaamsche drift. „Ons ontbreekt alles: kruit, wapenen, manschappen, schepen — bij den levenden God! waarom laat de Compagnie ons zoo schandelijk in den steek?" Zij hadden gelijk, die mannen! De Compagnie was onrechtvaardig in haar eischen en buitensporig in haar karigheid en schrielheid; „wij wagen er onze knoken aan!" barstte luitenant Strijker uit, „en de Compagnie durft er niet eens haar geld in te steken!" Het kookte bij den Landvoogd; hij rukte aan het fluweelen wanbuis, waarboven de kostbare ambstketen hing, en hij snakte naar lucht. „We kunnen er gauw een eind aan maken," zeide hij; „wij pakken onze bezittingen in op onze schepen, lichten het anker, en zeggen Oost-Indië voor eeuwig vaarwel!" Allen zwegen; het was een somber zwijgen, en de lange, lenige gestalte van den Landvoogd wandelde met groote, driftige stappen op en neer. ,,'t Is heel gemakkelijk," zeide hij, een breed gebaar met zijn armen makend. „Wij laten den Archipel aan de Engelschen over, en 't is gedaan. Zij zullen het ons niet kwalijk nemen; zij zullen het plichtmatig vinden, want zij beweren immers toch, dat de Republiek aan Engeland haar bestaan heeft te danken." Hij bleef even staan, terwijl hij de zwijgende raads- leden één voor één met zijn donkere, doordringende oogen aankeek. „Vindt gijlieden dat ook niet? Wat doen we hier? Waarom zullen wij ons langer ergeren? Laten wij naar het vaderland gaan, en de heide ontginnen, als de oorlog voorbij is!" Hij zette zijn wandeling weer voort; er lag een harde, bittere trek op zijn gelaat, en zijn neusvleugels bewogen zich. r„'t Is altijd zoo geweest, en het zal altoos zoo zijn: ondank is 's werelds loon. Wij staan hier als een uiterste vooruitgeschoven post te midden van millioenen Mohammedanen en Heidenen, die er een verdienstelijk werk in zullen zien, als zij ons kunnen vermoorden, terwijl de Engelschen gaarne een handje zullen helpen, om de erfenis te aanvaarden. Ik verwonder me, dat ik hier nog voor ulieden sta als Opperlandvoogd. Ik behoor hier niet; deze zilveren keten drukt mij als een last van centenaren — ik ben een-en-dertig jaar, en reeds uitgeput van de zorg! 't Is een eindeloos getob. Gijlieden weet, wat ik aan de Compagnie heb geschreven; ik heb mijn gevoelens niet onder stoelen of banken gestoken, maar deze Compagnie is een ondankbaar schepsel, dat geen hoogere idealen kent dan geldverdienen en nog eens geldverdienen en altoos geldverdienen!" „We moesten allen ons ontslag nemen," zeide luitenant Strijker, terwijl hij aan zijn krijgshaftigen knevel trok : „dan was het uit!" Niemand antwoordde. Zij allen waren moedeloos, verslagen, vol wrevel op de Compagnie, die met een vriendelijk gebaar het offer van hun leven aanvaardde, en hun de middelen weigerde, om dat leven te verdedigen. Maar Ewouts was moedeloos noch verslagen, en hij was de bedaardste van allen. Hij stond hier voor een zielkundig proces, en hij was benieuwd, hoe het Nederlandsche gezag in Oost-Indië zou ondergaan. Het ging toch vreemd in de staatkunde — hij moest het erkennen. Er kwamen zoo telkens van die nieuwe factoren, die de scherpzinnigste berekeningen als een kaartenhuis omverstootten, en geheel nieuwe gezichtspunten leverden. Drie maanden geleden had hij gemeend, dat de kromme Turkensabel van Sultan Agoeng, die op zoo onberispelijke wijze dien jongen achttienjarigen Nederlander het hoofd van den romp had geslagen, bij de Compagnie dezelfde operatie zou uitvoeren. Doch geen vier dagen later was hij reeds van die meening bekeerd, en nu zou het Bantam zijn, dat der Compagnie den genadestoot zou geven. Voor prins Gabang had hij een hartgrondige verachting gekregen. Dat de Prins, met vijfhonderd uitgelezen krijgslieden het plein van het kasteel overstroomend, nochtans had geaarzeld, om toe te slaan, vond hij een ongehoorde lafhartigheid, en hij had dan ook aan zijn besten Alfonso te Malakka geschreven, dat bij prins Gabang de lange ezelsooren als distels tegen den bebloemden tulband aan groeiden. Hij begreep nu, dat Bantam slechts door een regelmatig beleg de Compagnie zou tam krijgen; bij de oorlogzuchtige stemming der Javanen kon hij van dat beleg trouwens alles verwachten, maar zie daar! hij had van zijn Chineeschen spion Chi-Tsjang de stellige verzekering ontvangen, dat de Engelschen mede van de partij zouden zijn. Het was waar: zij zouden geen aanval op de Nederlandsche nederzetting te Jacatra wagen, maar zij zouden, terwijl Bantam zich op Jacatra wierp, naar de Molukken stevenen, en terwijl de Bantammers den Landvoogd te Jacatra vasthielden, in de Molukken hun slag slaan met kracht. Alfonso had hem trouwens reeds bericht, dat het kapitaal der Engelsche Compagnie door nieuwe inschrijvingen aanzienlijk was vermeerderd, en er waren krachtige uitrustingen geschied, om in Oost-Indië een politiek van de daad te kunnen uitvoeren. Dat alles wist Pedro Ewouts, en nu zag hij de aarzeling der Nederlanders, die wars werden van de bekrompenheid der Compagnie. Het was een nieuwe factor, waarmede deze sluwste der sluwen niet. had gerekend, en hij vraagde zich met de uiterste verbazing af, wat uit dezen bajert van gistende krachten en begrippen zou boven komen. Hij had den Landvoogd nooit zoo opgewonden gezien; met groote, driftige stappen doorkruiste Coen de zaal, terwijl een somber vuur in zijn doordringende oogen gloorde. Maar nu stond er in den hoek een man op — „ah, koopman Trouw zal zijn licht eens laten schijnen in deze duisternis!" mompelde Ewouts met een onmiskenbaren zweem van minachting. Koopman Trouw wachtte even, als om zijn gedachten te verzamelen, en dan sprak hij in dezer voege: „Er zijn hier krachtige woorden geuit tegen de Compagnie, en ik onderschrijf die woorden, want zij zijn waarheid. Doch zij hebben slechts den éénen kant der waarheid blootgelegd, en de andere kant is vergeten. Natuurlijk — wij kunnen heengaan, wij kunnen ons inschepen op een snelvarend fregat, en Oost-Indië overgeven. De Compagnie kan ons niets verwijten —- zij heeft ons alle reden gegeven, om zóó tè handelen. Maar achter de Compagnie staat het vaderland, en achter het vaderland staat de allerhoogste God. Hij heeft het zoo gevoegd, dat wij vasten voet hebben gekregen in dit -schoone land, en wij hebben wel toe te zien, of wij het gewonnene lafhartig in den steek mogen laten. Onze handel op deze eilanden voedt onze weerbaarheid, en onze weerbaarheid hebben wij noodig, om tegen Spanje bestand te blijven. Het is menschelijk, om onzen post in arren moede te verlaten, maar het is vaderlandslievend, om dezen post te verdedigen, en het is christelijk, om als de voogden dit groote volk op te voeden voor zijn grootsche bestemming. „Wij hebben zooeven den Landvoogd hooren spreken, maar het was de Landvoogd niet. die daar sprak, maar een man, die verpletterd onder de zorgen, zijn hart moest luchten. Gij kent hem niet, en hij kent zich zelve niet, maar ik ken hem. „Denkt ge werkelijk, dat hij Indië ooit in den steek zal laten? Neen, nooit zal hij het doen — nooit! En als hij voor de keus wordt gesteld, om Indië op te geven of neergestooten te worden in den vlammenden krater van Java's donderbergen, dan zal hij het laatste kiezen. Hij kent zich zelve niet, maar ik ken hem, en nu kent hij zich zei ven ook. Hij geeft het nooit op: en zoo hij, van allen verlaten, hier achterblijft op een verloren post, dan zal hij er niet alleen zijn, want de allerhoogste God zal aan zijn zijde staan!" Trouw had nooit zoo gesproken; hij bezat het koele flegma van den Hollander, maar als deze koele Hollander vuur vat, dan schieten de vlammen hoog uit. Trouw sprak met stijgende warmte; de glans der scheidende zon verheerlijkte zijn gelaat, en zijn vurige welsprekendheid, opborrelend uit zijn oprecht gemoed, sleepte allen mede. Zij waren allen opgestaan — ook Pedro Ewouts, en in dit oogenblik, terwijl een heilig vuur in de harten ontbrandde, ontwaakte voor den laatsten keer Ewouts' geweten. Hij schaamde zich — hij voelde zich klein onder deze groote mannen. Hij zou terug willen op de afgelegde baan, maar neen! hij kon niet meer terug, en de duivel, die hem verleidde, keek hem met een grijnslach aan. De Landvoogd reikte Trouw de hand. „Ik dank u voor uw woorden," zeide hij op langzamen, bewogen toon, en zich dan tot de geheele vergadering wendend, sprak hij met verheffing van stem: „Het is waar — ik zal dit Indië niet opgeven. En waarom niet? Omdat ik het niet kan' Al zou de Compagnie niet één schip en niet één reaal meer zenden — ik blijf op mijn post. En gijlieden zult mij bijstaan — ik zie het aan uw gebaren; ik lees het in uw oogen. En wij hebben God aan onze zijde! Hij zal ons niet begeven noch verlaten, en met een goede consciëntie zullen wij doen, wat onze hand vindt om te doen!" Zij reikten elkander de hand, om houw en trouw te staan voor het vaderland; er was geen aarzeling meer — geen moedeloosheid. De geest van Jan Pieterszoon Coen was vaardig geworden over den Landvoogd, over deze Raadsleden, deze kooplieden, deze dappere officieren, en Ewouts stond er bij met een ontsteld gemoed. Er was ontzaglijk veel te doen, maar het zou gebeuren. De Landvoogd werd van alle kanten benard, maar hij zou zijn vijanden staan. Naarmate het gevaar grooter werd, zetten zich zijn krachten uit,-en hij sloeg de wortelen diep in den Indischen grond, terwijl de orkaan stond los te barsten. De vijanden zaten overal. De Landvoogd kon het niet bewijzen, maar de Alfoer verzekerde het hem, dat de spionnen van Bantam eiken nacht den pagger der nederzetting omzwermden. Zij drongen tot de nederzetting door als de mieren, die niet te keeren zijn, en de Landvoogd werd omgonsd door het verraad. Drie spionnen werden op de folterbank uitgerekt, en bekenden hun misdadige plannen; zij werden opgehangen aan de hoogste pui van het kasteel: met het verwrongen gelaat in de richting van Bantam, en anderen zouden hun lot deelen. Er waren geruchten in omloop, dat de Engelschen hun scheepsmacht hadden versterkt, en hun slag wilden slaan. Men verwachtte hen in de Molukken, en de Landvoogd, op alles bedacht, zond er zijn weerbaarste schepen heen, om die eilanden tegen een verraderlijken aanval te beschermen. Hij gaf in last, om de wallen der kasteelen op de Molukken te verzwaren, de garnizoenen te versterken, en al het mogelijke te doen, om de Engelsche plannen te verijdelen. Hij had een schaar dappere en krachtvolle mannen om zich heen. Carpentier met zijn rijzige gestalte, zijn donker uiterlijk en zijn blozend gelaat was er één van, en allen zouden hun best doen, om het gevaar met mannenmoed tegemoet te gaan. Doch was er wel gevaar? Alles ging zijn gewonen gang, en onder de inboorlingen was de rust teruggekeerd. Zij ploegden hun rijstvelden, want de regenmoesson was gekomen, en tegen den avond keerden zij met hun vermoeide buffels huiswaarts. De wind was west; „een mooie wind voor den regen!" dachten de Javanen, en zij verheugden zich reeds op den volgenden oogst. Het schoolmeesterke deed trouw zijn werk. Hij zag rechts noch links, onderwees de kleinen, en zeide hun, dat Jezus de groote Vredekoning was. Doch deze rust is de stilte, die den storm voorafgaat, en Coen verwacht eiken dag, eiken nacht den storm. Hij gaat nooit naar bed, of het zware ruiterpistool ligt voor hem op tafel, en hij heeft de schildwachten aangezegd, om bij de eerste verdachte beweging in den omtrek van het kasteel alarm te maken. En daar staat nu — in het holle van den nacht — zoo'n schildwacht voor zijn bed. De Landvoogd denkt onmiddellijk aan de Bantammers. „Gewichtige tijdingen, schildwacht?" en hij staat reeds vóór zijn sponde. „Gewichtige tijdingen, Generaal!'' „Van de Bantammers?" „Van de Engelschen — de schipper, die het u zal rapporteeren, staat te wachten." Van de Engelschen —! de verrassing van den Landvoogd is niet gering. Hij heeft de Bantammers verwacht, maar de Engelschen' — : „laat den schipper hier komen!" En de kapitein treedt binnen. Hij doet zijn rapport, terwijl de Landvoogd, nog maar half gekleed, aandachtig luistert. En als de kapitein den aanslag der Engelschen op eenige Nederlandsche koopvaardijschepen heeft medegedeeld, zegt de Landvoogd: „Zóó schipper — hebben de Engelschen dat aangedurfd?" „Ze durven veel, Generaal!" „Midden in den vrede onze koopvaardijvaarders opbrengen!" „De Engelsche admiraal zegt, dat de „Zwarte Leeuw" aanleiding gaf." »Ja 1 dat kennen we wel — de Engelschen zijn scherpzinnige menschen, als het geldt, hun streken goed te praten! Als ze wat te zeggen hebben, dan moeten ze bij mij komen, 't Is mooi, wat ze doen — het is heel mooi! Daar zitten de gezanten der Nederlandsche en Engelsche regeeringen tegenwoordig rustig bijeen, om op de Synode te Dordrecht de belangen der kerken te behartigen, en hier komen de Engelschen, om onze rijkgeladen schepen op te pikken! Het kost ons een buitengewone inspanning, om onze schepen geladen te krijgen, en als ze geladen zijn, dan sleepen de Engelschen ze weg — voor onzen neus — 't is mooi!" Hij is nog bedaard, maar hij wordt allengs warmer, terwijl hij over de daad van den Engelschen admiraal Dale nadenkt. „Hoe vindt jij dat nou, schipper?" vraagt hij, terwijl hij vlak voor dezen gaat staan. De Hollandsche schipper is ook geen man, om van zijn hart een moordkuil te maken. „Ik vind het, ronduit gezegd, een gemeene schurkenstreek, Generaal!" „Zoo — vindt jij dat? 't Is tenminste een bewijs, dat jij een Hollandsch hart hebt! Ze zoeken ruzie, twist, oorlog — bij den levenden God! ze zullen hem hebben! Ik duld geen zeeroovers in den Archjpel, en wij zullen middelen weten te vinden, om onzen handel te beschermen!" Zijn verbittering neemt gaandeweg toe. „Wat zij daar gedaan hebben, is een daad van oorlog, van geweld; het is een misdaad en niet anders, maar ik zal de rechten der Compagnie weten te verdedigen!" Hoe wonderlijk toch! Kort geleden wist de ^andvoogd geen woorden te vinden, om de lakschheid der Compagnie — haar traagheid, haar schrielheid aan de kaak te stellen, en thans tint een blos van toorn zijn wangen, nu haar gezag wordt aangerand. Maar terwijl hij de Compagnie noemt, bedoelt hij haar slechts als de vertegenwoordigster van het vaderland. De Compagnie is hem feitelijk niets, maar het vaderland alles, en als de Compagnie door een buitenlandschen vijand wordt belaagd, is het in werkelijkheid het vaderland, dat bedreigd wordt. Hij zal het echter niet dulden; de daad der Engel- schen zal door den Archipel klinken, en als Coen geen voldoening eischt, is er de eer der Republiek mee gemoeid. „Ik zal u een brief medegeven," zegt de Landvoogd. „Voor wien?" „Voor den Engelschen admiraal Dale. Ik zal hem naar de reden vragen van zijn vijandelijke daad; ik wil weten, of hij gezind is, om het genomen schip terug te geven." „Dat doet hij niet, Generaal!" „En er mag geen once peper en niet één kokosnoot aan de lading ontbreken; ook zal die sinjeur Dale mij vertellen, wat zijn verdere plannen zijn." Nog dienzelfden nacht werd de brief geschreven. Het was een brief, die horens had, maar het antwoord van admiraal Dale was niet minder krachtig. Hij had „de Zwarte Leeuw" met opzet genomen, zoo schreef hij; hij had met opzet postgevat in de straat Soenda; hij zou alle gaande en komende schepen onder de Nederlandsche vlag aantasten, en weldra zou hij met zijn geheele macht voor Jacatra verschijnen, om de Hollanders te verslaan, en generaal Coen te pakken: levend of dood! De geheele nederzetting raakte in opschudding, toen de mare van de eerste Éngelsche oorlogsdaad ruchtbaar werd. Er werd bijna niet gewerkt; de arbeid aan de versterkingen werd gestaakt, en men kon elk oogenblik de Éngelsche wimpels op de reede zien verschijnen. Huibert Pietersen wond er geen doekjes om; hij had reeds een half jaar'geleden een hevigen scheepsstrijd gezien: hoog in de lucht, en hij wou er zijn knoken onder verwedden, dat het Nederlandsche en Éngelsche bramstengen waren geweest, die hij zag neerkomen. Piet de timmerman noemde het onzinnige praat; er kwam nooit iets van uit, zeide hij, maar dat het er slecht bij stond — daarvan was hij toch overtuigd. Oude snorrebaarden, grijs geworden in's landsdienst, kwamen naar voren, en vertelden van de ontzaglijke gevechten, die zij hadden medegemaakt. Luitenant Strijker had een nieuwe pluim op den hoed gezet; hij zag er strijdhaftiger uit dan ooit, en hij zeide: „Ik lust ze wel — bij mijn ziel! ik lust ze wel!" De roeibooten brachten een aantal timmerlieden en smeden van het eiland Onrust aan, en deze menschen hoorden het ook, dat de Engelschen werden verwacht. Zij mengden zich in de gesprekken; ieder was nieuwsgierig, hoe de zaak zou afloopen, en de meesten gaven gratis hun beschouwingen ten beste. Maar toen koopman Trouw verscheen, ging ieder zijns weegs, want Trouw had het land aan het lanterfanteren, en twee keeren zag men den Landvoogd, door Pieter van den Broeke vergezeld, over het plein gaan. Hij onderwierp de kasteelen aan een nauwkeurig onderzoek; hij nam de voorraden der ammunitie op, en deelde zijn orders uit. Er kwam een ongewone bedrijvigheid in de nederzetting; het zware geschut, dat helder opflikkerde in het schitterend licht der tropische zon, werd zorgvuldig opgenomen; de oude, verroeste snaphanen werden uit het tuighuis gehaald; er werden kogels gegoten, en aan alles was het te merken, dat er iets geweldigs, iets verschrikkelijks in aantocht was. Hpt rrp»loof uon Landvoogd stond strakker dan gewoonlijk ; hij was kort, snel, streng in zijn bevelen, en zijn geest deelde zich mede aan het geheele garnizoen. Het was de krijgshaftige geest, die boven kwam ; de muren van het kasteel schenen te rijzen, en de stap der soldaten klonk dreunend over het plein. De meesten vrees- den den Landvoogd, en weinigen hadden hem lief; maar in de ure des gevaars was hij aller toevlucht — het brein, dat voor hen dacht; de hand, die voor hen alles regelde; het zwaard, dat den vijand zou verpletteren. Zij hadden het gevoel van veiligheid, dat ons vervult, wanneer wij op een sterkeren leunen, en toch had niemand een helderder besef van den hachelijken toestand dan deze sterke Coen. Hij zag alles na; hij regelde alles; hij sprak woorden van moed en troost, maar toen hij alles had gedaan, sloot hij zich in zijn vertrek op, om alleen te zijn. En daar — in de eenzaamheid — stutte hij het hoofd onder de handen; daar viel de zorg als een berg op zijn ziel. Want de vijanden daagden op van alle kanten, en welk verweer had hij in dezen strijd? Zijn schepen, zijn krijgsvoorraad, zijn matrozen en soldaten had hij naar de Molukken gezonden, omdat hij de Engelsche vloot ginds en niet hier had verwacht, en nu zat hij hier, met een stoutmoedigen vijand voor zich, en van schepen niets voorhanden dan de twee geladen driemasters, die gereed lagen voor den tocht naar het vaderland, en vijf afgetakelde schepen, die gekrengd aan het eiland Onrust lagen. „Beste Alfonso," zoo had Pedro Ewouts gister in een geheimen brief geschreven: „de dagen zijn voorbij, toen mijnheer Coen er over dacht, om jullie uit Malakka te jagen, en er een algemeene verzamelplaats voor de Nederlandsche Compagnie van te maken. Hij gedraagt zich even trotsch en hooghartig als altijd, maar bij alle heiligen! ik ben benieuwd, hoe hij er zich dezen keer — met de Bantammers te land en de Engelschen te water voor den boeg! — zal uitdraaien." Er er was reden voor Ewouts' gespannen belangstelling, want het waren niet alleen de Engelschen, die den Landvoogd bedreigden. De onrust onder de Javanen was opnieuw gekomen. Zij verlieten hun sawahs, en brachten hun buffels op stal; zij bergden hun ploegen en eggen op, en grepen naar de spade, om de Nederlandsche nederzetting met bolwerken en batterijen te omsingelen; de rivier werd met palen afgezet, en op het gebied der Engelsche loge werd een gedekte batterij opgeworpen. Een bediende klopte. „Ik ben niet te spreken!" zeide de Landvoogd. „De Boekhouder-Generaal is er!" „Laat mijnheer Carpentier een half uur wachten." Na vijf minuten werd er weer geklopt. „Wat is het ?" „De Alfoer." „Hij moet wachten." „Hij heeft gewichtige tijdingen, Generaal!" „Over een half uur — zeg hem dat!" En nu, door geen mensch bespied, wierp de Land¬ voogd zich in het stot ter neer. Zijn innerlijkste zijn kwam naar boven; de diepten zijner ziel ontblootten zich. „Twist, Heere!" zoo smeekte hij, „met mijne twisters; strijd met mijne bestrijders! Grijp het schild en de rondas, en sta op tot mijne hulp! En breng de spies voort, en sluit den weg toe, mijnen vervolgers tegemoet; zeg tot mijne ziel: Ik ben Uw heil! Laat hen beschaamd en te schande worden, die mijne ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en schaamrood worden, die kwaad tegen mij bedenken. Laat hen worden als kaf voor den wind; en de Engel des Heeren drijve hen weg! Zoo zal mijne ziel zich verheugen in den Heere; zij zal vroolijk zijn in Zijn heil. Al mijne beenderen zullen zeggen: Heere! wie is U gelijk! U, die den ellendige redt van dien, die sterker is dan hij, en den ellendige en nooddruftige van zijn beroover." Er werd sterker geklopt. „Wie is dat?" „Ik ben het, Sapotan Borni's zoon; ik kan niet langer wachten, want het gevaar is tot u gekomen, o heer, als één gewapend man!" De Landvoogd schoof den grendel van de deur. „Kom dan," zeide de Landvoogd met kalme stem,, en hij liet den Alfoer binnen. De Alfoer hurkte eerbiedig neder, en keek zijn gebieder aan. De Landvoogd had geschreid — Sapotan zag het aan den vochtigen glans van zijn oogen. En hij werd ontroerd, toen hij dit zag, en hij zweeg. „Gij hadt mij iets te zeggen — waarom spreekt gij niet, Sapotan Borni's zoon?" „Omdat ik niet kan," snikte de Alfoer; „wacht een oogenblik, o heer, en ik zal u alles zeggen!" De Landvoogd keek door het kleine raam naar een binnenplein; er liepen eenige kinderen te ravotten, want het meesterke had de school moeten sluiten. „Kijk," zeide hij — „wat hebben de kinderen een pret met die teerton ! Maar als hun moeder het ziet, dan zal er wat komen kijken!" En hij zeide dit heel bedaard — met iets warms in zijn toon, dat hem gemeenlijk vreemd was. Nu sprak de Alfoer.. „O heer," zeide hij — „de trom van de groote. moskee te Bantam is geroerd." „Weet ge 't zeker?" „Deze ooren hebben het geluid opgevangen!" „Dan krijgen wij tienduizend Bantammers op onzen hals — goed, ga voort!" „Zij zullen de bestorming wagen — binnen een week!" „Zij schijnen wel haast te hebben!" „Zij willen de Engelschen voor zijn!" „Zij willen de Engelschen voor zijn? O, nu begrijp ik het —zij willen de brokken alleen." „Ja heer!" „Maar zij zullen in de brokken stikken — bij den levenden God! wij zijn er ook nog!" Zijn oogen stonden weer koel en streng, en het weeke in den toon was geheel verdwenen. „Er is een groote prijs gesteld op uw hoofd, o heer!" „Ben ik zooveel waard! Het zou me nog hoogmoedig maken!" „O heer — het is niet om te schertsen!" „Maak u niet bezorgd, Sapotan Borni's zoon! Het hoofd staat nog stevig op mijn nek — ze hebben hem nog niet, hoor!" En de Landvoogd lachte, terwijl hij dit zeide — het was een koele, harde lach. „Worden onze koopvaardijschepen in de straat Soenda gewaarschuwd?" vraagde hij dan. „Het is onmogelijk, o heer!" „Waarom onmogelijk?" „Er mag geen prauw meer uitvaren — de Rijksbestierder heeft het verboden." „Hij is toch nog sluwer, dan ik dacht." „De haat maakt sluw, o heer; zoowel de Rijksbestierder van Bantam als de Regent van Jacatra hebben uw ondergang gezworen!" „Zoo, de Regent ook?" en de Landvoogd verviel in een somber zwijgen. Doch de Alfoer wierp zich aan de voeten van zijn gebieder, en de naakte, gespierde armen naar boven strekkend, riep hij uit: „Geef mij een wenk, o heer, en gij zult bevrijd worden vkn den Rijksbestierder en van den Regent!" Doch de Landvoogd schudde het hoofd. „Sta op, Sapotan Borni's zoon," zeide hij; „ik wil geen sluipmoordenaar van u maken — de allerhoog-' ste God is mijn toevlucht en mijn sterk verweer! Ga heen, en verkwik u met spijs en drank — lijfwacht! waar is mijnheer Carpentier?" „Hier ben ik, Generaal. Ik heb den omtrek geïnspecteerd; de laatste Javanen en Chineezen in de buurt onzer loge staan op het punt, met pak en zak te vertrekken, en hun vrouwen en kinderen zijn reeds op pad." „Het zal er stil worden." „Hun kampen schijnen uitgestorven." „Wij zullen den Regent verzoeken, om de rivier te openen." „Hij zal het weigeren." „Goed — dan hebben wij het toch gevraagd." „En de borstwering op het erf der Engelsche loge is reeds tot manslengte opgeworpen—moeten wij dat dulden, Generaal? De Javaansche arbeiders werken als mieren, om de versterkingen te voltooien; zoo wij hen bij dat werk laten begaan, zijn wij geleverd." „Ik duld het niet," zeide de Landvoogd; „zij zullen het werk staken —- onmiddellijk!" en hij zond den Engelschen autoriteiten een sommatie, om onmiddellijk het werk te staken. De Engelschen lachten er om, en gaven een ontwijkend antwoord. En toen wachtte de Landvoogd niet langer; hij wilde zijn vijanden voor zijn, en greep naar het zwaard. Onder de vlag. 13 HOOFDSTUK XVI. __ Van dien Zondag, waarop destrijdhaftige Hollandsche Kolonisten de Javanen aantastten en uit hun verschansingen dreven, zou men nog lang weten te vertellen. Sommigen hadden gezegd, dat er geen zegen op kon rusten, om den vijand op Zondag op het lijf te vallen, en het schoolmeesterke had gezegd: „Ge zult zien daarop zal Gods ongenoegen rusten!" Maar de Landvoogd had er zich niet aan gestoord; hij had de zaak vierkant omgekeerd en gezegd: „Gods ongenoegen zal ons treffen, als wij ons niet haasten, om den vijand aan te vallen!" En de trompetten hadden geblazen, en de oude veteranen, die onder de bezielende klanken van het Wilhelmus de Spanjaarden hadden verslagen, hadden hun spieren uitgerekt, om hun kracht nog eens op Javanen en Engelschen te beproeven. „Wij hebben dat zaakje aardig opgeknapt!" zeide Pietersen, toen hij den brand stak in de houten bolwerken des vijands, en luitenant Strijker zeide: „Als we aanpakken, dan is er niets voor ons bestand — bij mijn ziel! ik lust ze wel!" Men meent nu, dat alles in orde is; het moeilijkste werk is immers geschied, en het andere zal de beroemde Coen, de duizendkunstenaar, wel weten te plooien. De vijandschap zal wel luwen; zoon frisch gebakkelei zuivert de lucht," zegt Mariensen, die met een gewonden arm in het hospitaal ligt, en het spijt hem maar, dat alles zoo gauw was afgeloopen. Het blijkt trouwens, dat men niet met Bantam, maar slechts met den Regent van Jacatra aan het kloppen is geweest; de Javanen hebben een ernstige les gekregen, om zich voortaan bescheidener te g-edra- gen, en het volk is gerust. En toch vergist zich het volk. De Landvoogd en zijn raadslieden zien verder dan deze oppervlakkige menschen, die naar den indruk van het oogenblik redeneeren, en Coen weet, dat de strijd met Bantam nog- begin- 0 o nen moet. In de stad Bantam staat het heel gevaarlijk. De Engelschen, die ginds een verpletterende overmacht hebben, razen en tieren; zij dreigen, de Neder- landsche loge aldaar te bestormen, en al wat Nederlander is, over de kling te jagen. Geen Nederlander durft zich meer in de straten van Bantam te laten zien; de handlangers der Engelschen staan op alle hoeken te loeren en de Hollanders zijn er in de verdrukking. De Landvoogd werkt dag en nacht; hij spreekt van een valsche gerustheid onder het volk, en terwijl hij vóór eenige dagen de Kolonisten zijn moed en geestkracht instortte, prikkelt bij hen thans tot waakzaamheid. Hij komt niet meer uit de kleeren, en hij gunt zijn volk geen rust. Hij schijnt overal te zijn; in de forten, op de muren, bij de borstweringen, en als men hem niet verwacht, verschijnt zijn statige gestalte plotseling op het eiland Onrust, de scheepstimmerlieden aanvurend, om toch voort te maken met het kalefateren der schepen. „Wat doe je hier, luiaard?" zegt hij tot een lanterfanter; hij grijpt diens hamer, en drijft zelf de spijkers in de scheepsplanken. „Eén spijker kan beslissen over het lot van Oost-Indië," zegt hij — „één spijker! Want het missen van één spijker kan een schip ontredderen, en het missen van dat ééne schip kan de schaal ten gunste der Engelschen doen overslaan?" Hij scheldt op dien luiaard, omdat hij den nationalen tijd verkwist; „één uur," zegt de Landvoogd, „in deze crisis kan opwegen tegen een eeuw!" en hij prijst de wakkere mannen, die de verzengende hitte tarten, om alles in het gereede te brengen. O O Wat is het een drukte op de reede 1 De schepen, die onder het eiland Onrust liggen, krijgen bevel, om in vliegende haast voor het fort Jacatra ten anker te komen, en om het werk te bespoedigen, moeten acht stukken geschut en twintig ankers op het eiland worden achtergelaten. Sommigen beginnen te morren. O O „Als het gevaar zoo groot, is, dan geeft het toch niets!'' zegt Piet de timmerman, en de tragen, de luiaards vallen hem bij. Zij geven er de brui van, om zoo hard te werken — zij maken onder elkander geniepige aanmerkingen op dien Jan Coen uit Hoorn, die als een koning hier de lakens wil uitdeelen. Maar de Landvoogd duldt geen ongehoorzaamheid; hij laat Piet den timmerman en drie der grootste lawaaimakers in de ijzers leggen, en hij belooft den anderen hetzelfde, zoo zijn bevelen niet stipt worden opgevolgd. De Landvoogd kijkt meer dan vroeger naar den horizon, die de zee afsluit. Want achter dien verren, wijden horizon schuilt het gevaar; Coen is overtuigd, dat admiraal Dale zijn bedreiging zal gestand doen, en hij hoopt al maar, van uur tot uur, dat er nog ontzet zal opdagen. Doch zijn hoop is vergeefsch, en op zekeren middag roept Huibert Pietersen, met een sloep naar het strand terugkeerend : „ik heb vijf wimpels gezien — het waren Engelsche!" Een half uur later komt koopman Trouw, die in een prauw een verkenning heeft gemaakt, met de tij¬ ding: „Ik heb acht Engelsche wimpels gezien — zij houden recht op onze reede aan!" -En geen tien minuten daarna stapt een Enakskind van Enkhuizen uit een roeiboot met de verzekering: „Er is een Engelsche vloot van elf zwaar gewa¬ pende schepen opkomst—jongens, het wordt pompen of verzuipen!" Elf Engelsche oorlogschepen — het is toch verschrikkelijk ! En Huibert Pietersen stormt naar het kasteel, naar den Landvoogd, want de Landvoogd moet raad schaffen — waarvoor is hij anders Landvoogd? „Hoeveel" zijn het er?" vraagt de Landvoogd, de vork neerleggend, want hij is aan het middagmaal. „Elf, Generaal!" „Zoo elf — dat valt me mee!" en de Generaal zoekt met de vork een malsch kippeboutje uit. Huibert Pietersen is een en al verbazing. „Generaal," barst de ronde zeeman uit: „u zit daar op geen stoel maar op een vulkaan — het zijn elf zwaar gewapende oorlogsschepen, die ons met open geschutspoorten naderen!" „Hier — dat is nog een mooi kluifje voor jou, Pietersen — geneer je maar niet, hoor !" De Landvoogd heeft van die oogenblikken, waarin geen mensch uit hem wijs kan worden, en met elf Engelsche oorlogsschepen voor den boeg zoekt deze man nog een kluifje uit voor Pietersen! Maar Pietersen houdt wel van zoo'n gebraden kip: hij snuift de braadlucht met welgevallen op, en hij bezint zich niet lang. „Ik zal het maar met mijn tien geboden aanpakken, Generaal — maar het zijn er elf, hoor!" „Wat — elf? Elf vingers? ' Onze zeeman barst in een schaterlach uit. „Ik bedoel elf schepen, Generaal!" „O zoo! Gij wilt zeggen, dat er nog altijd één aan het dozijn ontbreekt?" en de Landvoogd zet doodkalm zijn middagmaal voort. „Het kan toch niet zoo erg zijn," denkt Pietersen, huiswaarts keerend, en hij vertelt zijn wedervaren aan Trijntje, die met een bezweet gelaat aan de wasch bezig is. Het gerucht, dat er elf Engelsche wimpels in zicht zijn, heeft zich intusschen gauw verbreid in de nederzetting, en koopman Trouw is weer naar het strand gegaan. Ewouts voegt zich bij Trouw, „Ik hoor daar, mijnheer Trouw, dat de Engelsche vloot in aantocht is!" „Ik heb het ook gehoord!" zegt Trouw, vlug doorstappend. „Hoe zal dat afloopen?" vraagt Wiegink, een pakhuisknecht, die met groote passen van het strand komt aanhollen. „\Y at denkt u er van, mijnheer Ewouts? Wat denkt u er van, mijnheer Trouw?" De man is vol angst, ofschoon hij alleen is op de wereld, en voor geen kind of kraai heeft te zorgen. „Dat loopt best af, maat!" zegt Trouw. „Er naderen elf oorlogsschepen, en de bottelier vertelt ons, dat er nog vier-en-twintig op komst zijn — wij zijn verloren, verloren!" De man maakt angstige gebaren, en hij slaat met de armen wanhopig in de lucht. „Het loopt best af!" troost Trouw. „Best af? We hebben geen ruimte, man! We raken tusschen de zwarten en de roodrokken bekneld — we hebben geen ruimte!" „Geen ruimte? Ruimte in overvloed!" zegt Trouw. „Waar dan ?" „Waar? Op den bodem der zee!" en Trouw loopt rustig voort. Onder het volk begint de vrees de overhand te verkrijgen. Men ziet luid jammerende Vrouwen langs den oever loopen; sommigen pakken reeds hun kostbaarheden in, en spreken van de schepen, die hen naar het vaderland terug zullen brengen. De timmerlieden, de smeden, de zeilmakers en de andere ambachtslieden, die op het eiland Onrust aan de schepen hadden gewerkt, hebben nu vrij af, daar de schepen haastig zijn afgewerkt. Zij staan, met de handen in de zijde, druk met elkander te praten, en andere burgers voegen zich bij hen. Men steekt de hoofden bijeen, om het bezorgde hart aan elkander uit te storten, en zij, die van den strengen Landvoogd een berisping of een harde bestraffing hebben gehad, koelen thans hun gemoed, door hem bedektelijk de schuld van alles te geven. Zij roemen den zachtmoedigen Reael. Had Reael geen ontslag gekregen, dan zou 't wel anders zijn geloopen. Reael is hun man; dat was een knappe kop, een rechtsgeleerde en geen ruziezoeker. 1) 1) Coen werd door de Heeren XVII tot Gouverneur-Generaal benoemd den 25 October 1617; Reael werd eervol ontslagenden Huibert Pietersen is weer naar het strand gehold, en komt met Ewouts zoo'n ontevreden groep juist voorbij; hij blijft even staan, en ergert zich niet weinig aan die praatjes. „Vuile gronden bederven de kabels," zegt hij — „snoer dien onrustzaaiers toch eens den mond, mijnheer Ewouts!" Mijnheer Ewouts is een man van beteekenis; het volk weet, dat hij bij den Landvoogd hoog staat aangeschreven, en zijn woord legt gewicht in de schaal. Doch mijnheer Ewouts heeft dezen keer geen zin, om een bemoedigend woord te spreken. „Ik weet niet veel," zegt hij, de schouders optrekkend, „maar de Landvoogd zal wel niet op Jacatra blijven.' Pietersen kijkt den spreker met groote oogen aan; het gezegde van mijnheer Ewouts maakt een zeer ongunstigen indruk, en de kleine Wiegink met zijn kromme beenen roept: „Daar heb je 't al — heb ik het niet gedacht ? Hij gaat er vandoor, als het nijpt, maar als het gebeurt, dan mag er wel eens aan de overgave worden- gedacht." „Wie wordt dan de Kommandant van dit fort?" wordt er gevraagd. „Pieter van den Broecke!" zegt Ewouts. „Een ijdeltuit!" roept er één. „Een dapper man!" zegt een ander. „We zitten er leelijk tusschen!" zucht Wiegink. „Het ergste moet nog aankomen!" zegt Ewouts op bedaarden toon. Huibert Pietersen kookt van binnen. Hij ziet niets dan angstige of wrevelige gezichten, en zijn eerlijk zeemanshart loopt over. Hij is nog het meest verontwaardigd op mijnheer Ewouts, die opnieuw zijn slinksche manieren toont. Het kan natuurlijk best waar wezen, dat de Landvoogd heen gaat, maar dan doet hij het toch stellig niet, om zijn lijf te bergen. Dat weet Ewouts ook wel, maar waarom spreekt hij dan op dien ergerlijken, verdachtmakenden toon: 31 October 1617, doch de vormelijke overdracht van het bewind door Reael geschiedde eerst den 21 Maart 1619. „Ja, dat wil ik wel eens weten, mijnheer Ewouts," zegt hij; „zoo de Landvoogd heengaat — waarvoor doet hij het dan ? Is het om ons in den knoei te laten zitten, of er ons uit te helpen?" „Ik denk, dat je een beetje boven je theewater bent!" zegt mijnheer Ewouts zoo droogjes heen. „Ik ben doodnuchter," schreeuwt Pietersen, „maar daar boven den gezichteinder zijn elf vijandelijke wimpels verschenen, en bij zoo'n ernstig gevaar duld ik geen dubbelzinnige uitdrukkingen over onzen Landvoogd — versta je mij?" Hij verliest het respect voor mijnheer Ewouts, dat hij dezèn anders betoont, geheel uit het oog. „Denk je niet," buldert hij, „dat ik weet van je Portugeesche bloed? Haal maar geen streken uit, hoor, of ik zal u bewijzen, dat wij het voeten spoelen nog niet verleerd zijn!" „Je hebt veel praats, Huib," zegt de kleine Wiegink, „maar met je groote woorden haal je ons nog niet uit den knoei — dat zeg ik!" De anderen zwijgen of maken toestemmende gebaren ; „ik wou, dat ik hoog en droog op de Geldersche heide zat," zegt er één — „daar ben ik vandaan." „Ja, op de Mookerheide — daar behoor je thuis!" zegt Pietersen met grimmigen nadruk. Juist nadert er een troep matrozen; en steken scherpe enterbijlen in hun gordel, en het blanke staal flikkert helder op in het zonlicht. „Wat staan die rakkers daar te lanterfanteren, alsof het dood stroom is ? roept het Enakskind uit Enkhuizen; „ahoi Huib —- wat schort er aan?" „Zij hebben het land aan den Landvoogd!" antwoordt Pietersen. „Dat liegt hij!" zegt Wiegink. „Deze Wiegink heeft reeds van overgave gesproken !" „Van overgave ? \Y e zullen hem kielhalen, als hij 't woord nog eens op zijn lippen durft nemen — hoe vindt jullie die praat, maats?" Er komt een onheilspellend gemompel uit de rijen der matrozen. „Ik weet niet," zegt er één, „wat onze brave Generaal met dat schunnig volk doet — voor mijn part jaagt hij ze het binnenland in; dan kunnen ze den Snoeshaan r) van Mataram als slaven dienen." De Land¬ voogd kan op zijn matrozen en soldaten rekenen. Zij zijn verontwaardigd over de Engelsche gewelddaden ; er is bij hen geen spoor van angst of weifeling te ontdekken, en hun harde knoken jeuken naar den strijd. „Zie, daar i) Met Snoeshaan wordt hier Soesoehoenan of Vorst bedoeld hebben we den Generaal!" roepen ze — „hoezee voor onzen dapperen Generaal!" Zij zwaaien met de ronde mutsen; zij heffen de blanke enterbijlen uitdagend op naar de zee, waar zij de Engelschen zullen ontmoeten, en als Pietersen inzet, heffen zij vol geestdrift het Wilhelmus aan. Het klinkt luid en krachtig uit die sterke kelen. Het zet zich uit; het vervult de lucht, en schenkt den waren vaderlander nieuwen moed. De Landvoogd is door den Boekhouder-Generaal vergezeld, terwijl hij langs de nederzetting wandelt. Hij heeft bedaard zijn middagmaal genuttigd — zijn Javaansche bediende vertelde later, dat hij er vijf minuten langer over had gedaan dan anders, wat als een gunstig teeken moet worden beschouwd — en nu beklimt hij, nog altijd door mijnheer Carpentier vergezeld, het hoogste punt van het fort. De strijdlustige houding der matrozen heeft hem toch goed gedaan. „Zij hebben moed," zegt hij — „en moed is veel!" „Zij hebben meer moed dan buskruit," antwoordt Carpentier, en hij zucht. Op het hoogste punt van het fort gekomen, staart de Landvoogd naar de zee, en over de langzaam deinende golven naar den wijden horizon. Hij is met een verrekijker gewapend, en reikt hem over aan Carpentier. „Ziet gij ze?" vraagt de Landvoogd, en Carpentier antwoordt: „Ik zie ze — Generaal, het is verloren!" „Verloren ?" herneemt de Landvoogd; — „het is gewonnen!" en hij klopt zijn vriend bemoedigend op den schouder. Maar er ligt een diepe plooi tusschen zijn oogen, en die lippen, die nooit beven — nu beven ze. HOOFDSTUK XVII. Het zware werk was voltooid. De kostbaarste koopmanschappen waren aan boord gebracht; het paalwerk, waarmede de Javanen de rivier versperden, was verwijderd, en de verbinding tusschen de nederzetting en de schepen hersteld. Het was nu laat in den avond, en in den naderenden nacht zou de Landvoogd scheep gaan. De Alfoer was gekomen, om het resultaat van zijn laatste verkenningen mede te deelen. De Landvoogd betuigde zijn hooge tevredenheid en zeide dan: „Mocht mij iets menschelijks overkomen, dan zijt gij vrij —- ik heb de noodige beschikkingen gemaakt." Doch de Alfoer schudde droevig met het hoofd. „Ik wil niet leven, als gij, o heer, sterft — ik ben uw hond, die voor u waakt; ik wil uw panter zijn, die voor u in den dood gaat!" De oogen van den Landvoogd rustten bij het schijnsel der kaarsen op het bronzen gelaat van den Alfoer, en er ging een zachter trek over zijn forsch, streng gelaat. „Sapotan Borni's zoon!" zeide hij; „daar is een man geweest, en Hij ging in en uit, goed doende al zijn leven. Hij sprak vriendelijk, als Hij werd gescholden; Hij zegende, die Hem vervloekten — weet gij, Wie dat was, Sapotan Borni's zoon?" De Alfoer schudde het hoofd, want hij wist het niet, en de Landvoogd ging voort: „Dat was de Heere Jezus Christus, Sapotan Borni's zoon! Hij werd aan een kruis genageld; Hij droeg de zonde der menschheid, en was God met de wereld verzoenende." „Is Hij ook voor u gestorven, o heer?" vraagde de Alfoer op fluisterenden toon, en toen hij dit gevraagd had, werd het zeer stil. Men hoorde slechts het gezoem der muskieten, en een schitterende vlinder vloog door de kamer. „Ook voor u, o heer?" herhaalde de Alfoer op bijna onhoorbaren toon, en langzaam antwoordde de Landvoogd: „Ook voor mij!" Er was weer een pauze, maar deze pauze werd onderbroken door den dreunenden stap der matrozen, die zich naar hun schepen begaven, door het gekletter van wapenen en luid kommando-geroep. „Hij is voor mij gestorven — en voor u, Sapotan Borni's zoon, zoo wij Hem met een oprecht gemoed onze zonden belijden. Ga nu heen, en ons geleerd schoolmeesterke zal u meer van die dingen kunnen vertellen — ah, zijt gij daar, mijnheer Wolders?" Het schoolmeesterke stond daar: het groote hoofd tusschen de hooge, spitse schouders, en de zachtmoedige, vochtige oogen waren in de schemering van het kaarslicht op den Landvoogd gevestigd. „Mijn tijd is bezet, mijnheer Wolders, maar toch is het mij aangenaam, dat ik u nog even mag ontmoeten!" en terwijl hij was opgestaan, gespte de Landvoogd het groote, breede slagzwaard aan. „Ik had gehoord, dat u nog dezen nacht zoudt vertrekken, Excellentie." „Het is waar — het volk staat reeds op mij te wachten." Maar in eens een vroolijker toon aanslaande, ging hij voort: „Ik zal u een plaats laten aanwijzen bij het geschut, als het begint te krullen, hoor!" De Landvoogd glimlachte, terwijl hij dit zeide, doch bij het sobere licht der kaarsen was er toch een trek van weemoed te bespeuren op zijn streng, krachtig gelaat. „Ik zal geen moordwapen aanraken," zeide het schoolmeesterke met zijn zachte, melodieuze stem, „want de Schrift zegt, dat door het zwaard zal vergaan, wie het zwaard neemt." „Doch andermaal zegt de Schrift, dat de overheid het zwaard niet te vergeefs draagt, en wij zijn hier de overheid, doopsgezind schoolmeesterke!" Izaac Wolders zweeg — was het bij gebrek aan wapens of uit bescheidenheid? „Wij kunnen u toch wel gebruiken," zeide de Landvoogd met een vriendelijk gebaar; „gij kunt onze gekwetsten verbinden, onze gewonden troosten, en onzen predikant Hulsebos een krachtige hulpe zijn." „Ja, dat wil ik doen," zeide het meesterke, „want de school is verloopen — ik heb niemand meer." „En de jonge Prawira?" „Die is ook weg,' en Izaak Wolders reikte den Landvoogd de hand ten afscheid. Door welk een hooien muur werden zij van elkander gescheiden, en toch"— hoe dicht stonden hun voeten bij elkander! „God zij met u, Excellentie!" zeide Wolders — „mijn gebed zal steeds voor u opgaan!" „Ik ben er van overtuigd," zeide de Landvoogd, en even wachtend, voegde hij er aan toe: „Het gebed des rechtvaardigen vermag veel!" „Maar nu wordt het tijd," zeide hij, en een krijgshaftige geest begon over hem vaardig te worden.^ „Ik hoor reeds het Wilhelmus blazen — hoor toch, hoe moedig het schalt! God zal met ons zijn, Wol- w Tr-.tvvijfel er maar nooit aan> mÜn vriend! ant Hij is de God van Nederland, en zal ons nooit verlaten! Hij droeg het breede, blanke slagzwaard op zijde, u bePlu,1Jnden hoed op het hoofd, en zooals hij tl ans VY olders vaarwel zeide, en zich met veerkrachtigen tred naar het plein spoedde, was hij de vleesch en bloed geworden Nederlandsche onversaagdheid, die een geheele wereld braveerde, omdat zij bukte voor God. et rosse licht der toortsen viel op de gelaatstrekken der bezetting, toen Coen hen toesprak. Hij vermaande hen tot trouwe plichtsbetrachting; hij beloofde, met Gods hulp vast en zeker terug te komen, en bond het kommandant Van den Broecke met allen ernst op het hart, om toch de noodige voorzichtigheid en terughoudendheid te betrachten tegenover de sluwe, geslepen regeeringen van Bantam en Jacatra. Dan ging hij aan boord van „De oude Zon" — midden in den nacht — en koopman Trouw deed hem uitgeleide. Zij namen hartelijk afscheid van elkander. „Ik zal de Engelsche vloot aantasten," zeide Coen, „al is zij sterker dan de mijne!" „En als uw macht te klein is r" „Dan ga ik naar de Mol ukken, om mijn vloot te versterken — God zij met u, koopman 1 rouw! „Generaal — God zegene u en brenge u weer veilig herwaarts!" Den volgenden dag stroomde het volk naar de sloepen, en de sloepen roeiden de zee in, om den zeestrijd aan den verren horizon te aanschouwen. Doch de menschen zagen niet veel; de schepen zeilden elkander voorbij in wolken van buskruit, en door die grijze wolken vlamden de vuurstralen als bliksems. Koopman Trouw en Trijntje, Pietersen's huisvrouw, waren in één sloep. Trouw was bedrukt, enTrijntje's -oogen stonden vol tranen. „O mijn God!" schreide ze — „wat wordt er gevochten!" Zij drukte haar kind vaster aan de moederborst. „Zult ge uw vader ooit wederzien?" snikte zij, en zij kuste haar kind. Want Pietersen was als onderstuurman meegegaan op de „Oude Zon," en hij was nooit zoo bleek geweest, dan toen hij zijn vrouw en zijn kind had vaarwel gezegd. O O Het trof wel, dat de oude pieken ier Mariensen en Pedro Ewouts bij elkander in een ander vaartuig waren. „Onze Generaal zal ruim baan maken; hij zal onze vijanden verstrooien als kaf voor den wind — denkt u het ook niet, mijnheer Ewouts?" vraagde Mariensen. „Ja, dat denk ik wel!" antwoordde mijnheer Ewouts met een rustigen glimlach. Hij zag met een onvermengd genot, hoe twee Protestantsche natiën elkander verscheurden, en hij was er zeker van, dat Coen het onderspit zou delven. Hij had goed gezien. Het verwoede vuur der Nederlanders verzwakte allengs; zij waren niet in staat, om de Engelsche overmacht te breken, en na een dapperen tegenstad moesten zij wijken. „De onzen krijgen gebrek aan buskruit," zuchtte koopman Trouw, en hij keerde vol sombere voorgevoelens naar het strand terug. Den volgenden morgen maakte hij een wijden verkenningstocht zeewaarts, en hij zag de Engelsche vloot in den triumf van haar overmacht: de scherpe boegen als hongerige nebben uitstrekkend naar het fort Jacatra. Er was nergens meer een Nederlandschen wimpel te ontdekken. Het was, alsof de zee de Nederlandsche vloot met haar onverschrokken aanvoerder, met haar dappere matrozen en soldaten had opgeslokt, en het fort Jacatra bleef daar eenzaam achter: onder de hoede Onder de vlag. van een Kommandant, die voor zijn taak niet was berekend. En vijf maanden lang was de Xederlandsche nederzetting te Jacatra het schouwspel van schitterenden moed en schromelijke lafhartigheid, van verstandig beleid en onbegrijpelijke dwaasheid. Nu de geest van den grooten Coen was heengegaan, waren de geesten van twist en tweedracht, van eigenbelang en hebzucht met dichte drommen over de hooge muren de kasteelen binnengedrongen van de Compagnie, en het fort Jacatra leverde tooneelen op van anarchie en bandeloosheid. Doch diezelfde geesten van twist en tweedracht drongen de woningen binnen van den Rijksbestierder te Bantam en van den Regent te Jacatra, en diezelfde geesten beklommen het admiraalschip van den stoutmoedigen Thomas Dale, die ze niet keeren kon. Het wonderbaarlijke gebeurde; er was een oogenblik, dat de Raad van het fort aan de Engelschen zijn hulp toezegde tegen de Bantammers, en er was weer een ander tijdstip, dat het fort zich moedeloos overgaf aan Bantam. Kommandant Van den Broecke, die het bevel voerde over de nederzetting, werd door den Regent van Jacatra in de ijzers gelegd, terwijl deze Regent op zijn beurt door zijn leenheer als een hond in het gebergte werd gejaagd. Voor een oppervlakkigen toeschouwer waren Bantam, Jacatra, de Nederlandsche nederzetting, de Engelsche vloot — was alles door een plotselinge verstandsverbijstering aangetast, en slechts voor dieper ingewijden waren de fijne, sluw gesponnen draden der staatkunde in dien woesten chaos van verwarring te ontdekken. Vijf maanden duurde die onmogelijke toestand, en al dien tijd bleef koopman Trouw met zijn vaderlandslievend hart op de terugkomst van den Landvoogd hopen. Ewouts lachte er om ; „hij komt nooit," zeide hij — „de Engelschen vangen hem in volle zee op!" en het scheelde weinig, of hij lachte koopman Trouw in zijn gezicht uit. Maar koopman Trouw met zijn sterk hart bleef hopen op God en op den Landvoogd; vijf maanden triumfeerde Ewouts over hem, en werd zijn edele ziel gekweld door de schandelijkheden, van welke het fort Jacatra getuige was. Maar dan kwam er ineens, plotseling verandering : op een schitterenden Meimorgen, toen de Alfoer, zonder aan te kloppen, het kantoor van koopman Trouw bin¬ nen stormde. „Daar zijn ze," riep hij — „daar zijn ze!" „Wie?" vraagde Trouw, terwijl hij opstond van zijn lage kruk: „wie?" Maar de Alfoer was al weg; hij maakte vroolijke luchtsprongen, liep de geheele nederzetting af en riep: „Daar zijn ze — daar zijn ze!" Koopman Trouw holde naar den rivierkant, terwijl Huibert Pietersen hem reeds tegen kwam. „Mijnheer Trouw," riep hij al uit de verte — „ik en de Generaal zullen den boel hier eens recht zetten; wij hebben vreemde dingen van het fort Jacatra gehoord — hoe maakt het mijn vrouw?" Koopman I rouw had den zeeman wel om den hals willen vallen — zoo verheugd was Trouw. Hij vatte Pietersen's hand, en al zeide Pietersen: „Ze kleeft als een vischhaak !" — koopman Trouw hield ze vast. „Waar is de vloot met den Landvoogd?" vraagde hij dan. „Zij is op komst; de Generaal heeft ons op het snelvarende schip „Ceylon" vooruitgezonden, om zijn nadering te berichten — hoe is het bij mij thuis ?" „Man," zeide koopman Trouw — „zoo goed als het maar kan — gij zijt twee zonen rijker geworden, en zij groeien als kool!" „Hoezee!" schreeuwde Pietersen, de ronde muts over het hoofd zwaaiend —: „de Hollandsche stam wil nog gedijen onder de heete zon van Indië!" en wegholde hij — naar zijn vrouw en naar zijn tweelingen! Toen koopman Trouw den oever bereikte, lag daar een sloep met de Driekleur; er stonden een paar matrozen bij de boot, die aan Trouw vertelden, dat de Indische Raadsleden Carpentier en Soury waren medegekomen, en belangrijke rapporten hadden medegebracht voor den Raad van het fort. Een uur later had koopman Trouw den BoekhouderGeneraal op zijn kantoor; daarbuiten, op de pleinen, heerschte een uitgelaten blijdschap, en het geheele garnizoen wist reeds, dat de geduchte Landvoogd met zeventien sterk bewapende schepen op komst was. „En hoe is het hier in het fort Jacatra gegaan ?" vraagde Carpentier, toen ze rustig bij elkander zaten: „ik geloof, dat het hier een ware Janboel is geweest." „Kommandant Van den Broecke zit in de ijzers, en de Bantammers willen hem niet los laten." „Zoo," zeide Carpentier bedaard — „hij heeft zijn verdiende loon. Ik had er reeds van gehoord, dat hij de dwaasheid beging, om den Regent een bezoek te brengen, terwijl de Landvoogd hem zoo dringend de voorzichtigheid der slang1 had aanbevolen." O O „Hij bezit een behoorlijke eigenwijsheid, President!" „Ik wou, dat ik het verstand had, dat hij te kort komt!" en Carpentier nam het glas wijn, dat Trouw hem had ingeschonken. „Is het waar, mijnheer Trouw, dat hij den Raad heeft gesmeekt, om het kasteel over te geven, ten einde zelf vrij te komen?" „Daar komt het ten minste op neer!" zeide Trouw, de glazen opnieuw vullend, en de herinnering aan Van den Broecke's roemloos gedrag deed hem pijn. „En de schapen hebben toen het kasteel overgegeven?" „Natuurlijk!" zeide Trouw met bitterheid; „de lafhartigen hadden de overmacht in den Raad!" en een blos van toorn en schaamte kleurde zijn gebruinde wangen. „Ja, wel natuurlijk!" barstte Carpentier uit — „o, t is God geklaagd! Hoe luidden de voorwaarden? Ik moet u zeggen, dat ik daar straks uit het gebrabbel van de raadsleden niet wijs kon worden." „Het fort met de geheele bezetting en christenbevolking, met het geschut en den krijgsvoorraad zou aan den Engelschen vlootvoogd Dale overgaan!" „Schenk mij nog eens in," zeide de BoekhouderGeneraal, terwijl hij zijn glas leegdronk, „want anders krijg ik al die narigheid niet verspoeld! En is het garnizoen na de overgave aan het plunderen gegaan?" „Het is helaas de waarheid ! Kisten en kasten werden opengebroken ; het gouden hoedkoord van den Landvoogd en vele van zijn eigendommen raakten in de zakken der roovers. Wilde iemand in het geheim iets wegmoffelen, dan legde er een ander de hand op en riep: eerlijk deelen! — ik zal u nog eens inschenken, President." „Neen, dank je, ik heb genoeg. Die gemeenheid bederft den smaak van den wijn." „Daarop is het vreemd geloopen. De Rijksbestierder van Bantam kwam tegen de voorwaarden der overgave in verzet; hij duldde het fort niet in de Engelsche handen, en de bondgenooten kregen de grootste ruzie. Een gewapende macht Bantammers verbrak de gemeenschap der Engelschen met hun schepen, en admiraal Thomas Dale kon slechts ter sluiks zijn schip bereiken. Alles liep in het honderd; de Bantammers wilden de Engelschen te lijf, en onze nieuwe Kommandant De Raij bood den Engelschen zijn bijstand aan, zoo hij door de Javanen mocht worden aan¬ getast. „Ik heb 't altijd wel gezegd, dat die De Raij een ezel is, — ga voort!" „Zijn weekhartigheid belette natuurlijk de Engelschen niet, om door allerlei mooie voorspiegelingen ons fort in handen te krijgen, maar dezen keer hield onze krijgsraad voet bij stuk, en wilde van geen overgave weten." „Het werd tijd — ik wil nog wel een glas wijn, mijnheer Trouw!" „Nu begonnen de onderhandelingen met Bantam, en opnieuw werd tot de overgave besloten !" „Dat was de tweede overgave !" „Eigenlijk de derde, President!" Carpentier sprong op van de houten bank. ,,'t Is sterk !" zeide hij. „De regeering van Bantam eischte de overgave van het kasteel — daarmede ging onze Raad accoord; zij eischte de helft der koopmanschappen, doch de breede Raad bood het vierde deel; zij eischte al het geschut, en men bood haar de helft. De vreugde op ons kasteel was groot;«er werd niet aan getwijfeld, dat Bantam de voorwaarden zou aannemen, en er werd besloten, een dank- en bededag te houden." „Ja, de Heere is lankmoedig," zeide Carpentier: — „o, 't is ongehoord ! Daar zullen spaanders vliegen, als de Landvoogd terug komt — dat verzeker ik u! Er werd natuurlijk feest gehouden ?" „Natuurlijk! Overdag werd God gediend, en in den nacht de duivel. De koppigste wijn werd naar binnen geslagen, en de beide schoone, beruchte slavinnen Anselien en Speranty moesten binnenkomen. Zij kregen de eereplaats aan tafel; zij werden gevleid, bewierookt — haar overspelige blikken zwierven van den een naar den ander." En de oogen van koopman Trouw, die God vreesde, vlamden van toorn en verontwaardiging, toen hij dit verhaalde. „Bij den almachtigen God !" schreeuwde Carpentier, „zoo'n schandaal heb ik in langen tijd niet gehoord — dit fort wordt een herberg vol ontuchtigheden !" „In dienzelfden nacht, terwijl onze hoofdofficieren _ het zoo druk hadden met de mooie slavinnen, werd de Regent van Jacatra als een hond zijn woning uitgejaagd." „Wat is dat nu weer?" riep de rechtschapen Vlaming. „De Rijksbestierder en de Regent hadden de handen ineengeslagen, om de Compagnie te verpletteren, en nu jaagt de Rijksbestierder den Regent weg — wie kan dat verstaan?" „De Rijksbestierder was zoo dom niet. Hij had den Regent niet meer noodig; midden in den nacht moest deze afstand doen van de Regeering, en hij werd het land uitgejaagd als een schurftige hond. De onzen begonnen toen weer moed te scheppen; de stem der dapperen won het van die der lafhartigen, en de hand werd met kracht aan den ploeg geslagen. Wij maakten ons met nieuwen moed op, om een fort te verdedigen, dat reeds driemalen was overgegeven, en wij behielden ons fort. De klokken werden geluid, en onder het drinken van den eerewijn werd het fort Jacatra in Batavia herdoopt." Er heerschte eenige oogenblikken stilte; van de pleinen klonk het blijde rumoer van het volk, en de stem van den ouden piekenier Mariensen kwam boven alles uit. ,,'tls gelukkig, dat de Driekleur nog boven Batavia waait," zeide Carpentier, „al zal onze Landvoogd het den breeden Raad niet dankbaar afnemen, dat de naam Batavia luidt." „Hoe zoo?" vraagde Trouw verwonderd. „Hoe zoo? Hij wil er Nieuw-Hoorn van maken: ter eere van zijn vaderstad. Enfin : dat is van later zorg. Ik ben blijde, dat wij 't fort nog hebben, maar fk zal eerst gerust zijn, als onze Landvoogd er is. Mijn vertrouwen in deze bezetting is volkomen geschokt; als de vijand komt, en de lafhartigen krijgen den boventoon, dan is Batavia naar de maan. 't Is goed, dat zij thans van Coen's nadering onderricht zijn; dat zal de handen der dapperen sterken, en met Gods hulp planten we hier de Driekleur zoo stevig, dat zij den storm van eeuwen braveert!" „Schenk mij nog eens in," zeide hij dan — „gauw, want ik moet naar boord! Op de gezondheid van onzen grooten Generaal, koopman Trouw — God spare hem voor zijn vaderland tot in lengte van dagen!" „Totinlengte van dagen herhaaldekoopman Trouw. „En dat alle zijne en onze vijanden mogen verpletterd worden, zooals ik dit glas verpletter !" en hij wierp het tegen den vloer, dat het in duizend stukken sprong. Carpentier stond nu op; hij rekte zijn krachtige gestalte, en schreed daar¬ heen — in zijn hooge kaplaarzen — met de forsche knevels — de ware type van de krijgshaftige dienaren der Compagnie. HOOFDSTUK XVIII. „Ik heb hem gezien", zegt Eve Mente. „Wien?" vraagt haar moeder. „Wel hèm!" „Kind — spreek toch wat duidelijker!" „Wel hèm — den gewezen Opperlandvoogd van ons Oost-Indië: mijnheer Coen!" „Wanneer?" „Wel, daar straks— hij wandelde ter zijde van Zijn Hoogheid Prins Maurits." „Een hoog gezelschap!" „Nu — wat zou dat? Het is voor onzen Prins geen oneer, dat hij mijnheer Coen aan zijn zijde heeft. Al de voorbijgangers bleven staan. Zij zeiden: „Dat is nu de man, die vroeger een arme fioornsche schoolknaap was, en nu half Azië regeert!" „Dat zeggen de menschen— ze overdrijven altijd." „Nu, als 't niet waar is, dan zal het er toch van komen." „Eve — bedaar toch een beetje!" „Ik zeg de waarheid, lieve moeder; hij ziet er uit als een Prins." „Kind, bedaar toch wat! Ik ken hem — ik heb hem meer dan eens te Hoorn ontmoet." „Maar moeder!" „Is dat zoo vreemd?" En als mijnheer Coen niet al te trotsch is geworden, dan zal hij ons ook wel eens komen bezoeken." Eve Mente zwijgt, als haar moeder dit heeft gezegd. Zij zet zich aan het raam, bij het spinnewiel, brengt met een lichten trap van den voet het rad in beweging, en spint met vaardige hand de wol. Doch er hapert iets aan; zij wijzigt de snelheid van de spoel, om een beteren draad te krijgen, en dan knapt de draad af. Zij begint opnieuw, en weer is het mis. „Daar ligt de boel," zegt ze — „moeder, het spinnewiel is verloopen!" „Maar Eve dan toch!" zegt de moeder — „wat schort je? Het spinnewiel is uitstekend in orde, maar gy zijt niet in orde — ge zijt dan al erg ongedurig vandaag." „Ik ? Ik ben dood bedaard, maar ik moet een luchtje scheppen, want met dat mooie, zonnige weer is het toch niet uit te houden in huis." Zij doet een witten kraag om, zet den hoed op, en weg is ze — naar buiten. Zij is met haar achttien jaren een zeer bevallige verschijning, en aan haar kleeding is het te zien, dat haar ouders in goeden doen zijn. Er heerscht een luidruchtige drukte langs de Amsterdamsche grachten; de polsslag van het wereldverkeer klopt er. Men ziet er de vreemdsoortigste menschen : Perzen en Arabieren ; Javanen en Japanners. De grachten liggen vol binnenschepen; de menschen loopen elkander in de haast bijna omver, en de zwaar geladen vrachtwagens bonken over de straten. Eve Mente wandelt naar het IJ; daar liggen de statige driemasters, die van de uithoeken der wereld komen, om hun lading in de Amsterdamsche pakhuizen over te storten. Amsterdam triumfeert; Amsterdam zal de machtigste stad der wereld worden. Het Twaalfjarig Bestand is afgeloopen, en men is weer midden in den oorlog tegen Spanje. Doch is dat zoo erg? Is die oorlog zoo verschrikkelijk? Men is er aan gewoon geraakt; men weet niet beter, of het behoort zoo. De vrede is het ongewone, het abnormale, doch de oorlog is het gewone, het normale. Die statige driemasters hebben hun kanonnen aan boord, en als er proviand wordt ingenomen, wordt het buskruit niet vergeten. De handel wordt door het zwaard beschermd, en met de pen in de hand en den degen op zijde verdeelen onze kooplieden de wereld onder elkander. Er wandelen eenige van de Zeventien Handelskoningen langs de kade op en neer, en Eve Mente ziet hen. Zij worden eerbiedig gegroet; de menschen maken voor hen ruimte, en zij zien er ontzagwekkend uit in hun breede, groote kragen, hun korte mantels en fluweelen broeken. Het zijn dezelfden, die daar straks Prins Maurits uitgeleide hebben gedaan, en zie daar — Generaal Coen is bij hen! En het bloed stijgt Eve Mente van vreugde naar de wangen, als zij hem herkent. De omstanders herkennen hem ook; zij wijzen met den vinger naar hem, en zeggen vol eerbied: „Dat is nu de man, voor wien de Engelschen sidderen, en de gele Sultans een diepe buiging maken. Die Coen durft alles; zijn naam wijst het reeds uit, dat hij alles durft. Ge kunt het hem wel aanzien — kijk die oogen eens! Ge kunt er koud van worden — ze boren dwars door je heen!" De Handelskoningen zijn met hem in een druk gesprek ; zij wandelen langzaam op, totdat zij het einde der kade hebben bereikt, en daar blijven zij staan, met het oog op het mastbosch van schepen gericht. Er verzamelt zich allengs een hoop volk om hen heen. „Hij is pas met vijf rijk beladen schepen in Zeeland binnengevallen," wordt er verteld. „Hij komt om uit te rusten," zegt een ander, „en dan gaat hij weer heen." „Is hij getrouwd ?" „Gunst neen — daarvoor heeft hij geen tijd!" „Hij is toch zoo jong niet meer?" „Ik weet niet, hoe oud hij is — weet jij het, Bet? Jij weet meer van hem." „Hij is zes-en-dertig jaar." „En nooit getrouwd?" „Xeen, nooit — hij is met zijn sabel getrouwd, weet je?" „'t Is een wondermensch — hij heeft het ver gebracht." „Hij is met den helm geboren," zegt Bet, „en meer wil ik er niet van zegoren." TT* • ÖO Het is nu vier jaar geleden, dat de Landvoogd Coen met die geduchte vloot van zeventien zwaar gewapende schepen op de reede van het nieuwe Batavia verscheen. Hij kwam, om met den vijand af te rekenen, en hij veegde den omtrek van Batavia schoon als de bezem den dorschvloer. Dan zette hij zich neder, om gericht te houden over zijn eigen volk; hij prees de dapperen, maar voor de lafaards had hij scherpe woorden van afkeuring. Hij bevestigde het gezag; de spotlach bestierf Ewouts op de lippen, en deze schreef aan zijn besten Alfonso te Malakka, dat Coen als een andere Simson bezig was, de poorten van het Portugeesche Gaza weg te dragen. En Coen trok uit, om gericht te houden. Hij tuchtigde Japara; hij zeilde naar de Banda-eilanden, om ze te veroveren, en den moord op den dapperen admiraal Verhoef te wreken. Bloed en vuur wezen het spoor aan, dat hij achterliet. De volken van den Archipel beefden voor zijn naam ; hij was de moker, waarmede de Compagnie de palen inheide, waarop rotsvast haar gezag zou verrijzen, en de mokerslagen dreunden als donderslagen door den Archipel. Voor koopman Trouw begon de Landvoogd allengs een raadsel te worden, en toen deze de Banda-eilanden aan de verwoesting prijsgaf, moest hij zich met smartelijke verbazing afvragen, of de Christen in den Landvoogd niet was ondergegaan. Hij zeide dit den Generaal ook vlak in het gezicht: zonder omwegen, en het kwam tot een heftig tooneel, dat den Bandaneezen niet baatte, en de sterke vriendschap tusschen Coen en Trouw helaas verstoorde. Izaak Wolders bracht heter niet beter af; had Coen een besluit genomen, dan voerde hij het door met de uiterste consequentie, en deze geweldige man stootte zijn beste vrienden ruw ter zijde, waar zij hem hinderden in de bereiking van zijn doel. Ewouts gaf hem gelijk; hij prees den Landvoogd, omdat deze de verraderlijke Bandaneezen zoo bloedig tuchtigde, en terwijl koopman Trouw op den achtergrond werd gedrongen, kwam Ewoutsbij Coen in blakendegunst. En toch leed de Landvoogd zelf onder den harden scepter, dien hij zwaaide, maar in een zonderlinge begripsverwarring sloot hij het oor voor de stem van het mededoogen. Hij hield de hardste maatregelen voor de barmhartigste, en terwijl zijn Banda-expeditie een droevige, met bloed bevlekte bladzijde toevoegde aan de roemrijke geschiedenis der Compagnie, meende hij daardoor verder bloedvergieten te kunnen voorkomen. Zoo bevestigde deze zoon van Hoorn het Nederlandsch gezag in Indië, en hij vervulde het hart der vijanden met vrees en ontzag. Doch Pedro Ewouts had het wel vermoed, dat de Landvoogd op den duur den reuzenlast, die op zijn schouders lag, niet zou kunnen torsen, en toen Coen het voornemen uitsprak, om naar het vaderland terug te keeren, herademde alles, wat Nederland gram was. De Compagnie deed de krachtigste pogingen, om er hem te houden, maar het was te vergeefsch. Hij was vermoeid, uitgeput; hij moest uitrusten, om een nieuwen aanloop te kunnen nemen. De Indische Raad zag hem met sombere voorgevoelens vertrekken. „Ongetwijfeld," zoo schreven zij naar het vaderland : „zullen wij na het vertrek van Zijn Edele den Generaal van alle kanten worden bestookt, daar het lijkt, dat zij met alle man wachten op zijn vertrek." Doch de Generaal had als een vader, die zijn huisgezin voor een wijle verlaat, op alles orde gesteld, terwijl hij het opperste gezag aan geen onwaardige had opgedragen. Deze man was zijn vriend en wapenbroeder Pieter Carpentier, die zijn onversaagdheid niet verloochende, toen hij met treffende bescheidenheid schreef: „Hoewel wij ons nergens begaafd vinden met zoodanige kloekheid, buitengewoon verstand, scherpzinnigheid en andere goede gaven meer als onze voorganger, zoo zullen wij eershalven toch de zaak bij de hand nemen, en de hoogheid en het respect der Hoog-Mogende Heeren Staten-Generaal, van Zijn Prinselijke Excellentie en den welstand en het recht der Oost-Indische Compagnie in Indië handhaven." Zoo keerde Coen dan naar het vaderland terug, om uit te rusten, doch zijn rusteloos genie joeg hem voort, en terwijl hij nauwelijks den voet had gezet op het schip, dat hem naar de Nederlandsche kusten zou brengen, rijpten reeds nieuwe gedachten, nieuwe denkbeelden, nieuwe plannen in dit buitengewone brein. Hij was niet tevreden met het beheer; er moest een betere regeling worden gemaakt, en het wachtwoord moest bezuiniging zijn. Bovendien behoorde Indië zich zelve te onderhouden. Waarvoor was het noodig, om zoo groote kapitalen aan Nederland te onttrekken ? Er moesten volksplanterg, kolonisten naar Indië; zij konden er landbouwers of plantagemeesters worden, terwijl de vrijhandelaars onder zekere voorwaarden de oostkust van Afrika, de kusten en de golven van het Indische vasteland en van een groot deel van den Archipel konden bewerken. Zij zouden den uitersten cirkel kunnen beschrijven van een reusachtige Nederlandsche invloedssfeer, die de voornaamste handelsartikelen van drie werelddeelen tot zich trok, en Batavia tot haar schitterend middenpunt maakte. En deze denkbeelden van vrijhandel had Coen te bepleiten in een vergadering van zeventien bewindvoerders, die bij het monopolie zwoeren! Doch voor zijn strijdbare natuur was de te verwachten tegenstand een prikkel te meer, om door te zetten, en ternauwernood was hij op de vaderlandsche kusten geland, of hij begon het terrein reeds te verkennen. Hij sprak er met de Handelskoningen over, voordat de groote vergadering werd gehouden; hij vervoegde zich bij Prins Maurits, die den zegevierenden Landvoogd uit het Oosten met hartelijke welwillendheid ontving; hij beploegde den akker en strooide het zaad, en de scherpzinnigheid, die in zijn plannen doorstraalde, de gloed van zijn overtuiging en de geestdrift, die hem vervulde, deden een groot resultaat verwachten. Het was een dag van glorie geweest voor Hoorn, toen Coen in zijn straten verscheen. Geheel Hoorn juichte hem tegemoet; men was vereerd, een woord van hem te mogen opvangen; de vaders stelden hem aan hun zonen voor als een zeldzaam toonbeeld van moed, geestkracht en vaderlandsliefde. Al was Coen hoog geklommen, hij was niet hoogmoedig geworden. Hij verloochende de speelmakkers niet van zijn jeugd, en die trouwe zuster Aafje — met hoe'n treffende liefde begroette hij haar! Aafje zag een trek van weemoed op zijn door de zon verbrand gelaat, doch de anderen zagen dat niet, en toen zij hem vertelde, dat de oude, goede Geerte nu ook al negen jaar in de schaduw van den hoogen Hoornschen toren rustte, schemerde er een droeve traan in zijn oogen. Doch niemand zag dien traan en dien weemoedigen trek dan Aafje, die haar broeder zoo lief had, en de anderen zagen slechts de strenge lijnen van dat gelaat, en de ontembare geestkracht, die uit die donkere oogen flikkerde. Coen bezocht al zijn speelmakkers van vroeger; hij gaf hun de hand, en deze man, die in de Oost door het staal regeerde, regeerde hier in Hoorn door zijn minzaamheid. Doch hij is nu te Amsterdam, te midden van een aantal achtbare Handelskoningen, en het volk hoopt zich op, om hem goed te kunnen opnemen. Een matroos, die in zijn grove buis voorbij komt, ergert er zich toch eigenlijk aan. „ t Is net, alsof die mijnheer Coen alles is en nog wat! zegt hij. „Wij hebben ze bij hoopen, die even flink zijn als Coen! Hij heeft een rijk gesticht in Oost- Indië, en wij gaan het doen in West-Indië — dat is het eenige verschil!" „Jij? Kom kerel loop rond!" „Wij gaan er met een vloot van drie-en-twintig groote schepen en drie jachten op uit, en zullen het met Gods hulp klaarspelen ook! Voor den drommel — onze admiraal Jakob Willekens is geen kind, en onze onder-admiraal Piet Hein mag zich ook laten zien! Ik wil geen kwaad zeggen van Coen, maar wij hebben ze bij dozijnen — zulke mannen! Men heeft mij verteld, dat Coen met tijgers heeft gevochten, maar ik heb met ijsberen gevochten — dat is ook geen gekheid! Hij komt uit een streek, die plat gevaren is, maar Heemskerk en Barendsen, wier tocht ik als jongste matroos medemaakte, hebben de poorten van den Noordpool gerammeid — dat moet je ook niet uitvlakken!" Eve Mente hoort dat alles aan; zij staat daar bij eenige vriendinnen, die evenals zij met belangstelling den Generaal opnemen. Want zóó zijn deze dochters van Amsterdam. Zij tintelen van vaderlandsliefde; zij zien met eerbied en ontzag tegen de helden op, die Nederland groot maken, en zij zijn voorbeschikt, om de moeders van een heldengeslacht te worden. Het hindert Eve eigenlijk, dat die ruwe zeebonk den roem van mijnheer Coen durft verkleinen. Dat meent ze ten minste, al is 't niet waar, want hij verkleint Coen niet door andere namen te noemen, die evenals Coen den roem der Republiek verhoogen. Die matroos heeft gelijk, doch Eve Mente is vandaag partijdig, en zonder zich om den indruk te bekommeren, dien haar woorden kunnen wekken, zegt zij met verheffing van stem, dat mijnheer Coen meer heeft uitgericht dan al de anderen te zamen. Een der bewindvoerders der Compagnie vangt haar woorden op; hij kent Eve Mente, en op haar wijzend, zegt hij lachend: „Juffer Eve Mente belooft voor u eene warme pleitbezorgster te worden, Generaal!" Nu ziet Coen haar ook, en een beleefde buiging makend, zegt hij: „Ik mag u wel danken voor uw gunstige meening, juffer Mente!" Het volk maakt ruimte, en het meisje staat nu midden in den kring der groote kooplieden. „Ik mag ü wel danken," zegt zij met haar frissche stem, „en het geheele vaderland mag u wel danken—kent u mijn ouders niet meer, Generaal ?" „Mente," zegt hij — „Mente — de naam is mij bekend." „Haar vader is een vriend van mij," zegt een der fiandelskoningen; „het is de heer N. Mente, terwijl de doopnaam harer moeder Sophia Bennincq is." „Kwam uw moeder vroeger somwijlen in Hoorn?" „Stellig, Generaal." „Dan ken ik haar — ik hoop haar eens op te zoeken." „Dat zou wel dienen! Moeder zegt: als die mijnheer Coen niet al te trotsch is geworden, komt hij stellig!" De Handelskoningen, wier gelaatstrekken anders zoo deftig staan, schieten in een schaterlach. „Dat heeft uw moeder zoo niet bedoeld," zegt de vriend van haar vader. „Niet? 't Is wel waar!" „Het was maar een grap — ge zijt nog te jong, om ernst uit scherts te onderscheiden." „Te jong? Wat is te jong?" en in het zelfbewustzijn Onder de Vlag. 15 harer zeventien jaren kijkt zij de strenge kooplieden uitdagend aan. Zij schieten opnieuw in een schaterlach — komt het van het prachtige herfstweer, of doet het de frissche naïveteit van deze juffer? Zij geeft mijnheer Coen de hand. „Nu Generaal, zegt ze: „u zult ons een groot genoegen doen met uw bezoek, en ik hoop thuis te zijn, als u komt, hoor!" „Vaarwel, vereerde juffer!" zegt Coen, en eenige oogenblikken later is hij weer verdiept in zijn ver reikende plannen, die hij den Handelskoningen voorlegt. Doch in zijn beslommeringen vergeet hij de familie Mente niet, en al was het niet in dezelfde week, zoo stond de Generaal toch acht dagen later op de blauw zerken stoep, en liet den fijn bewerkten Klopper vallen. Eve zelve deed hem open. „Welkom, Generaal," zeide zij — „wees welkom!" Haar vader was niet thuis, doch haar moeder wel, en de ontvangst in de mooie pronkkamer was hartelijk en welgemeend. Maar de Generaal was liever in de huiskamer. „Laten wij in de huiskamer gaan," zeide hij —: „ik ben aan geen salons gewoon!" „Heb ik het niet gezegd, moeder?" zeide Eve; „de Generaal houdt niet van dien opschik!" Eve was soms gevaarlijk; zij flapte er alles zoo maar uit. Maar de moeder moest toch toegeven, en zij gingen naar het woonvertrek, waar het spinnewiel stond, en het Delftsche aardewerk in onberispelijke orde prijkte voor de hooge schouw. Coen vond het heel gezellig in de huiskamer. Deze man, die wegens zijn stroefheid een zekere beruchtheid had verkregen, was vriendelijk en spraakzaam; hij scheen den tijd te hebben, en verhaalde allerlei grappige voorvallen. „\ erbeeld u eens, zeide hij, „hoe in dat wonderland van Oost-Indië de apen worden gevangen! Men maakt een opening in een kokosnoot, legt er een klont suiker in, en het zaakje is klaar. De aap komt, steekt den poot door het gat, en kan er niet meer uit. Want hij heeft met den poot de klont suiker gegrepen', en nu is de vuist te dik, om weer door het gat te kunnen." „Laat hem dan de suiker loslaten!" zeide Eve.met haar helderen glimlach. „Ja, maar dat wil hij niet!" antwoordde Coen. „Hij wil vrij zijn, en ook de klont suiker mede nemen, maar dat gaat niet allebei, en terwijl hij wordt gevangen, verliest hij de klont suiker meteen." „Mag ik u nog eens inschenken, Generaal ? Het is oude Rijnwijn!" „Ik dank u, mevrouw; ik drink nooit meer dan één glas — ik ben een man van de matigheid." „Dan zouden wij goed bij elkander komen," zeide Eve met dien vroolijken opslag van haar bruine oogen, die hem toelachte als een zonnestraal. „Ik denk het ook!" zeide Coen — „wij passen bij elkander!" „Zoo bedoel ik het niet!" meende het meisje met de haar eigen naïveteit. „Hoe bedoel ik het dan?" vraagde de Generaal. Mevrouw Mente begon zich te ergeren ; haar dochter vergat vandaag alle perken der welvoegelijkheid. „Generaal," zeide ze —: „zie mijn dochter als 't u blieft maar iets door de vingers!" „Uw dochter? Ik hoop, dat ze nooit verandert!" „Ik dank u, Generaal," zeide Eve met plechtstatigen ernst —: „ziet u wel, lieve moe, dat ik nog zoo kwaad niet ben?" „Ge moest niet zoo luidruchtig zijn, kind; denk er om, dat .mijnheer Coen Opperlandvoogd is geweest." „En hij wordt het hopelijk opnieuw!" „Eve!" „Moeder!" De Generaal had er den grootsten schik in. „Eve," zeide hij —: „als ik weer Opperlandvoogd mocht worden, zoudt gij dan lust gevoelen, om mee te gaan naar het verre Oosten?" „Dat is er naar in welke kwaliteit!" „Eve! 'zeide de moeder, oprijzend van haar stoel: „vergeet gij dan alle welvoegelijkheid ? Kijk, daar stoot ge dat prachtige kristallen glas ook al van de tafel!" „Dat doet u, lieve moeder — met uw mouw. Is het niet waar, Generaal?" ,,'t Is echt waar, mevrouw. Maar ik heb uw vraag nog niet beantwoord, juffer Eve, in welke kwaliteit ik wenschte, dat u zoudt medegaan naar de verre Oost: ik bedoel als mijn vrouw!" „Dan heb ik er niets op tegen!" „Maar »nu wordt het toch te erg!" stoof mevrouw Mente op, „en u, mijnheer Coen, hebt wel iets beters te doen, dan het hoofd van een onbedachtzaam kind op hol te brengen!" Zij was inderdaad boos; de toorn kleurde haar wangen, en haar oogen staarden den Generaal verontwaardigd aan. Doch Eve nam de houding aan der verdrukte onschuld. „U noemt mij nog steeds een kind, maar u weet ook wel, dat ik geen kind meer ben. Ik ben al bijna achttien jaar — u vergeet dat altijd!" De Generaal bleef in een onverstoorbaar goede luim. „Dat vergeet uw moeder juist, lieve Eve — ik ben het volkomen met u eens." Hij stond op, en reikte beiden de hand. „Is u nog boos, mevrouw?" zeide hij. Als hij iemand door vriendelijkheid wilde ontwapenen, dan gelukte het hem altijd, en Mevrouw Mente begreep toch ook wel, dat alles maar een grap was geweest. Zij was volstrekt niet boos meer. Zij was bovendien niet weinig vereerd, dat de Generaal de vriendelijkheid had gehad, oude kennissen nog eens te bezoeken. Zij wilde er niet trotsch op zijn, maar het zeide toch wat, den grootsten man van Oost-Indië te hebben ontvangen ! Haar kennissen zouden er stellig jaloersch om zijn; zij zeiden, dat mevrouw Mente gaarne geurde met de hoogen, die haar bezochten, maar het bezoek van den Generaal deed toch de deur dicht. Zij genoot in stilte haar triumf, terwijl zij daar voor de kleine, vierkante ruiten zat, en naar de drukte staarde, die de straat vervulde. De Generaal was reeds lang weg, en Eve zat tegenover haar moeder — in stille gepeinzen. Toen echter stond de moeder op, en Eve stond ook op. De moe¬ der nam het hoofd van haar kind tusschen haar handen, keek haar lang aan en zeide plotseling met grooten ernst: „Lieve Eve — wat denkt gij van den Generaal?" Een oogenblik staarde het meisje haar moeder aan met iets buitengewoons in haar heldere, bruine oogen, doch dan kwam de schalkschheid weer boven. „Wat ik van hem denk? Dat hij wel mijn grootvader zou kunnen zijn!" en zij schaterlachte. Dat nam niet weg, dat dit bezoek niet het laatste was, dat de Generaal aan de familie Mente bracht. En zijn herhaalde bezoeken begonnen reeds bij de buitenwacht in het oog te loopen; men mompelde van een geheime verloving, van een aanstaand huwelijk, en mevrouw Mente, die altijd zooveel bezwaren had, vond deze bezoeken aan den éénen kant wel vereerend, maar aan den anderen kant moest zij er toch ook voor waken, dat haar dochter niet in opspraak kwam. Haar dochter stoorde zich teitelijk aan niets; zij bewonderde den Generaal, zooals zij al de groote mannen bewonderde, die de Zeven Provinciën tot den hoogsten top van luister voerden, en verder dacht zij er niet over na. Eve verdedigde Coen, waar zij kon. De Generaal had vele benijders, en uit de Oost kwam met de retourvloot telkens een zwerm van Nederlanders terug, waaronder er velen waren, die volstrekt niet met den gewezen Landvoogd wegliepen. Men sprak van zijn inhaligheid, van zijn hardheid en heerschzucht; en zijn succes werd niet aan zijn scherpzinnigheid en geestkracht toegeschreven, maar aan een verwonderlijken loop van omstandigheden, waaraan hij part noch deel had. Eve kon dat niet uitstaan. Zij verdedigde den grooten vaderlander; zij sprak van de ezels, die den leeuw een trap wilden geven. Hij was haar roem, haar ridder, en zij sprong voor hem in de bres met de geestdrift en de vastberadenheid harer jeugd. Zoo gingen de weken, de maanden heen. Er werd van gesproken, dat Coen opnieuw als Landvoogd naar Oost-Indië zou gaan, maar Eve wist wel, waarom het niet gebeurde. Zij was den laatsten tijd van top tot teen één stuk politiek geworden, en zij haatte de Engelschen, omdat dezen zich met hand en tand tegen Coen's heengaan verzetten. Zij kende dien Carleton wel: den Engelschen gezant bij de Hoog Mogenden, die altijd aan het kuipen was om den Generaal te dwarsboomen. Het verhoogde feitelijk Coen's roem, en de hevigheid van den tegenstand, die Coen van Engelsche zijde ondervond, was de maatstaf van het ontzag, dat zij voor hem koesterden. En dit alles zat Eve nog eens ter dege te overdenken, toen zij op zekeren avond alleen thuis was, en de dienstbode den Generaal aanmeldde. Hij zag er ernstig uit. „Is u ziek?" zeide Eve met warme belangstelling. „Neen," zeide hij, „maar in Oost-Indië gaat het niet goed. Die geschiedenis van Amboin, waar de onzen een snel recht hebben gedaan over Engelsche hoogverraders. schijnt nog een langen nasleep te zullen hebben. Bovendien wordt mijn streven naar een reformatie in Indië door het Bewind der Compagnie niet begrepen — een daglooner heeft het beter dan ik!" Hij was verbitterd; de gezellige toon, dien hij in deze woning placht aan te slaan, was geheel geweken. „Waar zijn uw ouders?" vraagde hij daarop. „Zij zijn uit — ze komen eerst laat thuis." „Zoo!" zeide hij, en toen zweeg hij. Het was winter, en de zon neigde reeds naar het Westen. De grachten waren vol sneeuw en ijs, en de linden langs de grachten strekten haar naakte takken huiverend omhoog. „U zegt altijd, dat wij niet moeten wanhopen, Generaal !" „Dat doe ik ook niet, maar niemand begrijpt mij." „Ik begrijp u, Generaal!" Het licht der scheidende zon viel op haar frisch, rozig gelaat. „Ik begrijp u — ik deel uw idealen!" De Generaal staarde haar een oogenblik aan. Zij waren beiden ernstig gestemd, en er heerschte een plechtige stilte in het vertrek. „Eve," zeide toen de Generaal: „hebt gij wel eens van Anna van Noordwijk gehoord?" „Ja," fluisterde zij. „Gij hebt de oogen van Anna van Noordwijk!" En weer zweeg hij. Eve voelde een beschroomdheid, die zij nooit had gekend; zij greep naar een boek, dat op tafel lag, en legde het weer neer. „Vindt u niet, dat het hier benauwd heet is?" „Ja," zeide hij — „ik vind het ook!" en hij stond op, om heen te gaan. Maar hij zette zich weer neder bij den haard, waarin lustig het turfvuur brandde. Het was trouwens niet zoo heet; het vroor daar- buiten, dat het kraakte, en in het vertrek heerschte slechts een matige warmte. „Laat ik u eens een eenvoudig verhaal vertellen," zeide hij — : „uit het verre Oosten. Daar was een jonge man, die zich verloofd had met een jong meisje, dat hij zeer liefhad. Haar glimlach klonk hem indeooren als het gezang der vogels in het donkere bosch, en haar oogen blonken hem toe als sterren. Doch dat meisje stierf, en hij treurde vele jaren om haar glimlach, dien hij niet meer hoorde, en om die sterren, die onder waren gegaan in den dood, Hij maakte verre en groote reizen —" „Houd op, Generaal!" zeide het meisje. „Hij maakte lange tochten, en toen hij terug keerde in het vaderland, zag hij plotseling die oogen terug, oplichtend in den gloed der lente. Maar dat meisje was jong, en het haar van dien man begon reeds te vergrijzen. En nochtans waagde hij het in het heimwee van zijn ziel, om dat meisje te vragen, aan zijn zijde te willen staan in den harden strijd des levens. Want hij voelde zich eenzaam, lieve Eve — zoo recht eenzaam, en hij had behoefte aan een helderen glimlach, om zijn zorgen weg te jagen, en in zijn duistere nachten een paar sterren, die hem troosten mochten." En daarna, even wachtend, zeide hij: „Wat denkt ge, Eve, dat zij antwoordde?" Eve zat daar tegenover hem: op den stoel met hooge leuning, en terwijl de schemering was ingetreden, viel de gloed van het vuur op haar gelaat. „Ik weet het niet," fluisterde zij —: „ik weet het niet!" „En ik weet het ook niet!" zeide de Generaal, met een stem vol weemoed. Hij stond op. „Ik dank u, lieve Eve," zeide hij, „dat gij een tijd mijn pad hebt verhelderd; voor uw lieven lach, voor uw vriendelijke woorden, voor de gastvrijheid, die ik bij uw familie heb genoten, zal ik steeds een dankbare herinnering overhouden. Ik zeide u zoo even, dat ik niet wist, wat het meisje aan dien vermoeiden zwerver antwoordde, maar dat is niet waar. Ik weet het wel. Zij zeide, dat het niet goed was, om jong en oud aan een te koppelen, en zij vond een anderen man. Toen is de zwerver weer weggetrokken naar verre landen; hij is nooit getrouwd, en hij heeft zich verteerd in den dienst van zijn vaderland." Eve Mente keek hem aan; haar lippen beefden, en door haar eigen tranen heen zag zij Coen's vochtige oogen. Een onbeschrijfelijk gevoel kwam bij haar boven. „Dan was zij zijner niet waardig!" zeide zij zacht. „Zoudt gij anders hebben gesproken?" Toen keek Eve hem aan met een langen blik en fluisterde: „Ja!" „Ik ben zeven-en-dertig jaar, lieve Eve!" „En ik ben er achttien vol — God zij dank!" „Gij zult mij als een dochterke zijn," zeide hij —: „huppelend voor mijn oogen!" en hij kuste haar. „Als uw dochterke?" zeide zij, en de lach blonk door haar tranen heen als zonneglans door lentewolken — : „als uw dochterke? Denk er dan toch om, dat ik al achttien jaar ben!" Toen de ouders dien avond thuis kwamen, had Eve Mente heel wat te vertellen, en zij luisterden met groote verbazing. Moeder Mente kon het al weer niet op, dat Eve zoo scheutig met haar beslissing was geweest. „Ik heb je vader drie weken laten wachten, kind!" „Drie weken — gunst moeder, dat had mijnheer Coen niet kunnen uithouden — hij was van wanhoop gestorven!" „\ an wanhoop ? 't Is zijn lijfspreuk, om nooit te wanhopen." Vader Mente lachte, terwijl zijn vrouw dit zeide; „die is goed!" zeide hij. „Toen de Generaal dat zeide, dacht hij niet aan mij." „Kind, kind — ge zit vol verbeelding." „Toch niet, moeder, en zijn we nu heusch verloofd ?" „Neen, dat zijt ge zeker niet. Morgen zal Generaal Coen wel zijn opwachting maken, om onze toestemming te vragen, en zoolang hij die toestemming niet heeft, zijt ge stellig niet verloofd." „Maar moeder — wanneer zullen we dan aan den uitzet beginnen ? Ja, ziet u — u moet maar niet zoo bedenkelijk kijken, want er is haast bij! De Engelschen willen ons niet laten gaan —" „Ons? Wie zijn dat, kind?" „Wel — Generaal Coen en ik!" „Hebt ge ooit zulke taal gehoord, man? Een kind van nauwlijks achttien jaar!" „Generaal Coen durft veel aan," zeide mijnheer Mente met een plechtstatig gezicht. „Hij heeft het met Toemenggoengs en Rijksbestierders te kwaad gehad, maar dit kind zal de deur dicht doen!" „Een kind?" riep Eve Mente met waardigheid — „een kind? En tot de dienstmeid, die juist binnen kwam, zeide zij: „Hebt gij 'tal gehoord, dat ik met den grootsten Generaal van de Zeven Provinciën ga trouwen, Trui? En hij en ik zullen over de Oost regeeren!" HOOFDSTUK XIX. Het schoolmeesterke is nu reeds achttien jaar op zijn post, want hij is in 1610 gekomen, en nu schrijven wij 1628. In al dien tijd is hij slechts éénmaal naar het vaderland geweest, en met loffelijken ijver heeft hij zijn ondankbare taak dan weer opgenomen. Want zoo'n meester heeft een ondankbare taak. Hij krijgt zijn kinderen nooit groot; worden zij groot, dan gaan zij heen, en anderen vervullen hun plaatsen. Prawira, de oudste zoon van Oelawang, is nu reeds achttien jaar, en Sarina telt er veertien. De. beide andere kinderen leven niet meer; zij zijn beiden door hongerige tijgers verslonden, die ginds huizen: in het donkere eikenbosch aan dezen kant van den Donderberg. Izaak Wolders is hier bij Oelawang op bezoek. Hij heeft de reis gemaakt in het gezelschap van een Chineeschen handelaar, die de binnenlanden introk, om koopmanschap te drijven, en Oelawang heeft Wolders met grooten eerbied ontvangen. Oelawang is blijde, want hij heeft een prachtigen oogst binnnen gehaald. Verleden jaar, in October, begon de wind te waaien uit het Westen, en hij dreef de zware regenwolken over de sawahs, die aan de dessa behooren, en over de verschroeide heuvelen, die versmachtten van dorst. En de regen vulde de bedding der beken, en de beken overstroomden haar oevers, en de uitgedroogde sawahs werden verzadigd van water. Toen haalde Oelawang zijn twee sterke buffels uit den stal, en dreef de ploegschaar door de aardkluiten. En hij keek telkens om: maar niet, om naar de vore te zien, want de vore was moeilijk te herkennen, en de ploeg diende enkel, om de kluiten te breken en los te scheuren, en de wortelen van het onkruid met de scherpe ploegschaar af te snijden. Neen, hij keek niet om, ten einde de rechte lijn der vore na te speuren, maar om zijn vrouw te zien: de vlugvoetige Sariati, die aan den anderen kant van den akker het onkruid wiedde. Want hij was steeds vol angst voor de tijgers uit gindsch donker eikenbosch, die twee van zijn kinderen hadden verscheurd, en Sariati had niets teruggevonden dan de twee kleine, bebloede saroengs, die zij met eigen hand had geweven. Toen het land was geploegd, sleepten de beide buffels de scherpgetande egge over den omgewoelden grond, zooals zij dat elk jaar deden, en de egge vergruizelde de gebroken aardkluiten, en harkte de wortelen van het onkruid bijeen, die door Sariati en haar bevallige dochter Sarina op een hoop werden gelegd, om te verbranden. Daarna was de gewichtige dag aangebroken, om de toebereide sawahs te bezaaien, en Oelawang had zijn geburen geroepen, en Sariati en Sarina waren medegegaan om het groote werk in éénen dag te voltooien. Doch Prawira was er niet, en als Oelawang aan Prawira dacht, dan betrok zijn aangezicht als de hooge Donderberg, wanneer de rook in dichte zuilen opsteeg. Oelawang koos een zeer gelukkigen dag uit, om de rijst te zaaien. Hij had trouwens nauwlettend uitgekeken, zooals hij het van zijn vaderen had geleerd, en acht geslagen op de teekenen in de natuur. Hij zou het voorwaar niet hebben gewaagd om de sawahs te bezaaien, zoo hij de witte reigers had zien vechten in de lucht, oi zoo hem de doodstijding van een vriend had bereikt. Maar niets van dat alles was te bespeuren geweest den dag te voren; de priester in zijn wit gewaad had het nadrukkelijk bevestigd, dat het een gelukkige dag zou zijn, en hij had met plechtigen ernst gezegd: „Gedenk uw belofte, o Oelawang, om een jong geitje te offeren, als de oogst goed uitvalt!" . En zoo was Oelawang dan naar zijn grond gegaan, en de geburen hadden hem rrphnlnpn met het bezaaien van zijn sawahs, en Sariati en Sarina hadden het zaad toegedekt met alang-alang,ï) om het voor de begeerige vogels te beschutten. Vier dagen later sproot de rijsthalm reeds uit den grond; Oelawang had het nooit vlugger gezien, en de halm strekte zich uit, om door den regen endoor den zonneschijn gekoesterd te worden. Oelawang ging eiken morgen, met Sariati aan zijn zijde, naar de padi 2) kijken, en zijn hart verheugde zich, want de sawahs beloofden een rijken oogst. En wat was het een gezicht — al die rijstvelden! 1) Alang-alang = rietachtig gras. 2)' Padi = rijst in de aar. Zoo ver het oog reikte, was het één zee van groene halmen; en die zee beperkte zich niet tot de valleien, maar stuwde tegen de heuvelen op als een vloed van vruchtbaarheid, die niet te keeren is, terwijl in de wijde verte de breede rookpluim van den Donderberg statig oprees. „Allah is ons genadig!" zeide Oelawang dan —: „over vijf weken zal de padi gewied moeten worden, Sariati!" En zoo geschiedde het. En vijf weken later moest er opnieuw gewied worden, en daarop begon de verwoede strijd tegen de vogelen des hemels, die er op afkwamen. De vogels vereenigden zich in groote, dichte zwermen, maar Oelawang en zijn geburen vereenigden zich ook, .en over al de sawahs weerklonk het schelle geriktak der groote ratels en het geklepper der luchtige windmolens, die zich op hun lange stelten hoog uitstrekten in de lucht, om de brutale vogelzwermen te verjagen. En verleden maand — in Februari — is de oogst binnengehaald. Wat een oogst is het geweest — wat zware schooven! En hoe blijmoedig heeft Oelawang zijn jonge geit geofferd, maar hij had het ook plechtig beloofd! En de Priester in zijn indrukwekkend wit gewaad werd uitgenoodigd, om van de nieuwe padi te eten, en vervloekt zou Oelawang zijn geweest met geheel zijn geslacht, zoo deze uitnoodiging ware achterwege gebleven. De rijst werd twee dagen aan de zonnehitte blootgesteld, en daarna door Sariati en Sarina aan schooven gebonden, terwijl Oelawang de garoen optastte in zijn schuur van gevlochten bamboes. „Doch mijn bergplaats was niet groot genoeg, Marta Widjaja," zegt Oelawang —: „zie toch, ik heb er een tweede bergplaats bijgemaakt!" „De Hëere is goed voor u geweest, Oelawang!" zegt het schoolmeesterke daarop —: „loof den Heere met uw gansche ziel!" „Ik heb de beste van mijn jonge geiten geofferd," zegt Oelawang. „De booze geest, die op den Donderberg huist, had mij ingefluisterd, om de slechtste te geven, maar ik heb hem wederstaan, en Allah is mij genadig geweest." „De duivel is de booze geest, Oelawang!' „En hij heeft zijn woning in den Donderberg; daarom zijn onze verzoekingen grooter dan van hen, die aan gindsche zijde der rivier wonen — Allah beware u voor den boozen geest van den Donderberg, Marta Widjaja!" En Oelawang zit, neergehurkt op een biezen matje, bedaard siri te kauwen, als hij dit zegt, terwijl Sariati bezig is, een nieuwe saroeng te weven. Zij leert ook aan Sarina het weven, want Sarina is veertien jaar, en zij zal straks ais huisvrouw eigen saroengen moeten weven. Sarina weeft reeds een saroeng, en zal den arbeid binnen vijf dagen voltooien, want de zusterliefde geeft vleugelen aan haar slanke, bruine vingeren, en de saroeng is bestemd voor Prawira, haar broeder. Het schoolmeesterke voelt zich op ziin gemak bii dit huisgezin, dat Hem met Javaansche gastvrijheid heeft ontvangen; Prawira is trouwens zijn leerling geweest, en Sarina eveneens. Zijn slaapplaats bestaat uit een bank van bamboes, met een fijne mat bedekt, waarop een hoofdkussen ligt. De bank is door een gordijn omgeven om de muskieten te weren, en het schoolmeesterke met zijn zachtmoedig gelaat, gaat in en uit bij Oelawang naar zijn welgevallen. Er wordt tweemaal daags gegeten; het keukenge- reedschap bestaat uit ondiepe pannen van gemeen aardewerk en uit houten bakken van bamboes, waarin Sariati de rijst in overvloedige mate kookt, want de dessa Nieron is rijk gezegend geworden door Allah in den oogsttijd. „En Matjan-Boemi is weer in het land?" vraagt Oelawang, terwijl hij bedaard zijn siri kauwt. „Reeds vele maanden," antwoordt het schoolmeesterke, „doch waarom noemt gij hem Matjan-Boemi, daar zijn werkelijke naam is Opperlandvoogd Generaal Coen?" „Wij noemen hem Matjan-Boemi, omdat hij is als de groote, gestreepte tijger, die in den avond met rustigen tred uit het donkere eikenbosch komt, om zijn voedsel te halen — hebt ge verleden nacht geen korten, hongerigen schreeuw gehoord in onze dessa, Marta-Widjaja ?" „Ik beefde er van, Oelawang — het was het gebrul van een tijger, doch dan verstomde het gebrul." „Dat was de Matjan-Boemi, die uit het donkere eikenbosch kwam, om zijn voedsel te halen. Hij loopt vrij door het dorp, en dicht bij de woning van onzen Priester wacht hem zijn maal: een lam of een geit, dat daar vast is gebonden, en dat hij met éénen slag van zijn vreeselijken klauw vermorzelt. Het geheele dorp kent Matjan-Boemi. Iedereen heeft hem wel eens gezien: de gijsaards, de mannen, de vrouwen — allen kennen hem." „Dat is toch vreeselijk — waarom vangt gij hem niet met uw sterke strikken, of doorsteekt ge hem niet met uw speren, Oelawang?" Oelawang glimlacht, en . glimlachend schudt hij het hoofd met het zwarte, kroeze haar. „Hij doet niemand kwaad; hij komt zijn geit of lam halen, dat het dorp hem offert, en met den buit in den bek, keert hij met bedaarden tred terug in het donkere eikenbosch, dat zich uitstrekt tot de breede glooiingen van den Donderberg. Ik heb hem eens gehoord, midden in den nacht, zooals hij door mijn pendoppo stapte, en ik beefde er van. En toch heeft hij niemand kwaad gedaan — kinderen hebben met hem gespeeld!" Oelawang zwijgt even, staakt het sirikauwen en zegt op gedempten toon: „De geest van Pandji, die deze landen gelukkig maakte, woont in hem. „O Oelawang!" zegt het schoolmeesterke met smartelijke verbazing —: „hoe kunt gij zoo iets gelooven! Het is zondig bijgeloof — ge kunt niet zalig worden, als ge dat gelooft!" En Oelawang begint weer siri te kauwen, terwijl hij voortgaat: „Hij verdedigt onze dessa tegen het wild gedierte, dat de rust onzer nachten verstoort. De geit en het lam vormen de schatting, die het dorp hem betaalt, en Matjan-Boemi is de grootepolitie-man van ons dorp. Als Oelawang aan den Landvoogd denkt, dan moet hij altijd denken aan Matjan-Boemi, en al de bewoners van de dessa noemen Generaal Coen Matjan-Boemi. Het hart van Oelawang is vol zachtheid; hij meent, dat men Matjan-Boemi niet weerstaan moet, en het offer aan Matjan-Boemi brengend, zal deze de kinderen van Java beschermen tegen al hun vijanden. Zoo denkt Oelawang, en hij zit daar in de pendoppo rustig siri te kauwen, terwijl Sariati en Sarina saroengs weven, en uit de dessa de blijde zang klinkt der maagden, die de padi stampen in de sterke rijstblokken. Den volgenden dag heerschte er groote vreugde in de woning van Oelawang, want Prawira, zijn zoon, was teruggekeerd. Sarina was juist klaar gekomen Onder de vlag ^ met haar nieuwen saroeng, en zij viel Prawira om den hals en kuste hem. Hij was verblijd, hen allen weer te zien, en hij vraagde naar den oogst en naar de buffels en de geiten, die Oelawang zijn vader bezat. Ook groette hij het schoolmeesterke met eerbied, al was het niet met de vroegere hartelijkheid, en het schoolmeesterke was bedroefd, omdat hij de liefde miste in Prawira's groet. Wat was Prawira groot geworden en sterk! Zijn spieren waren als de sterke spieren van de twee buffels, die den ploeg van Oelawang door de sawahs trokken, en zijn voeten waren vlug als de voeten der klipgeit op de bergen! Hij was in zijn volle wapenrusting. Hij droeg een speer, waarvan de punt als een bliksemstraal kon opvlammen in het felle zonlicht; ook had hij een schild aan den arm, terwijl een groen zijden tulband om zijn zwarte haren was gewonden. Hij kwam van het Oosten. Hij had dagen lang gemarcheerd, om de dessa te bereiken, en geen letsel had hem getroffen. De giftige slangen hadden hem niet durven steken, en de tijger was jankend gevlucht vanwege het ontzag, dat deze koesterde voor een krijgsman uit het onoverwinnelijke leger van Sultan Agoeng. Hij was wat trotsch op zijn wapenrusting, en hij droeg een buidel met geld op zijn borst, dat hij had verdiend in den dienst van zijn vorst. Het geheele dorp kwam aanloopen, om den jongen y dapperen Prawira te begroeten, en de jonge meisjes bespeelden de gambang, om hem te eeren. Hij had veel te vertellen, en toen het avond was geworden, en het huisgezin met de geburen onder de groene palmen zat, verhaalde hij van zijn krijgstochten ; en hoe alles moest zwichten voor het onoverwinnelijke zwaard van sultan Agoeng. Zijn vader zeide, dat de Rijksbestierder van Bantam ook een machtig vorst was, maar Prawira lachte erom. „Hij zal Agoeng tot een voetkussen dienen," zeide hij, „want de Sultan is onoverwinnelijk, en hij zal de witgezichten in zee jagen." Toen hij over de witgezichten sprak, verduisterde zijn gelaat. Hij sprak zeer oneerbiedig over de Hollanders — in een toon, die het schoolmeesterke smartelijk verraste — en met een hart vol bitterheid. „Prawira;" zeide hij — : „waarom zijt gij zoo ver¬ anderd, en op ons Hollanders verbitterd?" „Waarom? luidde het antwoord—: „waarom is ons dessavolk verbitterd op den tijger, die den klauw in de schoften van onze buffels slaat, en hun ingewanden ' o openscheurt? Waarom mijden en schuwen wij de giftige slang, die door het hooge alang-gras schuifelt, en ons leven bedreigt?" „Ben ik dan een tijger — ben ik dan een giftige slang?" vraagde het schoolmeesterke, het zachtmoedige gelaat tot den krijgsman opheffend, en Oelawang fluisterde: „Gij zijt de vroomste en de oprechtste." „Ja." zeide Prawira met een warmer klank in zijn stem: „dat is waar — op uw zachtmoedig gelaat ligt een verheven oprechtheid." „Ik ken u niet meer," zeide Wolders met droeve stem—: „waar is de kleine Prawira gebleven met die vriendelijke, peinzende oogen?" Sarina zat daar neergehurkt aan de zijde van haar broeder, en met nieuwe verbittering zeide deze: „De Hollanders behooren hier niet: ze moeten terug naar T o het Xoorden, van waar zij zijn gekomen, en zoo zij dit niet willen, dan moeten zij onze ploegen trekken, als de sawahs door den regen worden gedrenkt, want O O ' wij komen buffels te kort." Zijn taal scheen de geburen, die rondom in een wijden kring zaten neergehurkt, te prikkelen. „Wij moeten geen rottang snijden," riep er één, „om er later mee geslagen te worden!" en een dof gemompel liep door de rij der Javanen. Het schoolmeesterke was vol vreeze en angst. Hij verwonderde zich over de geburen, en in die verwondering was angst. Gister en eergister stonden die oogen nog zoo zacht, zoo lijdzaam, en nu begon er een onheilspellend vuur in te gloren. Men had het hem meer verteld, dat in de borst van den zachtmoedigsten Javaan plotseling de bloeddorst met een onweerstaanbare kracht kon ontwaken, alles neerbeukend, wat hem tegenstand wilde bieden, en hij werd zeer bedroefd. Zijn blauwe oogen stonden vol tranen, en rustten op Prawira. „Wat leert Jezus ons?" vraagde hij. Prawira was het nog niet vergeten. O O „Om onze vijanden lief te hebben. Marta Widjaja" Toen zweeg Izaak Wolders, en allen zwegen. Hij zweeg, om den indruk van het woord niet uit te wisschen, want hij was een opvoedkundige. De maan scheen in helderen glans, en achter het donkere eikenbosch *rees de breede rookpluim van den Donderberg statig en indrukwekkend naar boven. Het schoolmeesterke peinsde altijd over het Koninkrijk der hemelen, en als hij de Javanen aankeek, dan dacht hij aan hun onsterflijke zielen, die daar in het blindste bijgeloof heen wandelden. Hij dacht niet aan Jan Compagnie; hij dacht zelfs niet aan Holland, en zoo de geweldigste aller Landvoogden nogmaals een Banda-treurspel zou opvoeren, dan zou hij op gevaar af van nogmaals ruw ter zijde te worden gestooten, de zwakke armen uitbreiden, om dit volk te beschermen. Doch het volk der dessa, dat hem gister en eergister nog liefhad, begon hem thans te verdenken, want de woorden van Prawira vielen in hun harten als de rijstkorrel in de van water en zonneschijn dampende sawah. Hij behoorde tot dat volk van roovers, dat wilde maaien, waar het niet had gezaaid, en den godsdienst, dien de Javanen van hun vaderen hadden geërfd, wilde ondermijnen. Bovendien had het schoolmeesterke niets, dat ontzag inboezemde; dat kleine lichaam met dat groote hoofd tusschen de hooge, spitse schouders wekte thans hun verachting op, en terwijl Oelawang en Sariati, Prawira en Sarina hem met eerbied behandelden, dachten de geburen aan de woorden van Prawira, en verachtten het schoolmeesterke, dat hen lief had. Toen allen zwegen, nam Wolders opnieuw het woord, en sprak van Jezus, Die gekomen is, om zondaren zalig te maken. Doch er ging een onrustige beweging door de toehoorders, want hij ijverde tegen de leer van Mohammed, waartoe zich de Javanen bekenden, en tegen de leer van het heidendom, waarin zij feitelijk verzonken waren. En Prawira werd vol toorn, want hij kende de geschiedenis van dien zachtmoedigen Heiland, Die zich liet kruisigen. Vroeger had hij het een aandoenlijke geschiedenis gevonden, en hoe dikwijls, door niemand bespied, had hij zijn knieën gebogen : achter de kleine rijstschuur van zijn vader, en aan Jezus zijn hart aangeboden! Maar sinds hij in de zegevierende regimenten van sultan Agoeng was ingelijfd, was hem de naam van Jezus een bron van ergernis geworden. Hij wilde een Koning dienen, die zijn vijanden verpletterde, maar geen Koning, die zich liet bespotten en bespuwen, die wel een kroon had gedragen, maar een kroon van doornen, en die op een schandheuvel, tusschen de boosdoeners, was geëindigd. „Allah zal vertoornd op ons worden," zeide daarop de man, die daar straks van de rottang had gesproken, „omdat wij de ongeloovigen dulden in dit land, en de Donderberg zal vuur braken, zooals tien jaar geleden, en asch over ons regenen en onze woningen omverwerpen, als wij niet naar Allah luisteren!" „Ik verwacht niet anders!" zeide Prawira. En daarop vertelde hij opnieuw van de heerlijkheid en van de macht van sultan Agoeng, en allen luisterden met kloppende harten, doch Oelawang bleefbedaard, kauwde zijn siri en zeide: „Daar te Batavia is MatjanBoemi — laat dat genoeg zijn!" Deze uitdrukking echter beviel Prawira niet, al had hij diepen eerbied voor zijn vader, en de hand aan de blinkende speer slaande, zeide hij: „De ware Matjan-Boemi woont te Karta en niet te Batavia ! en hij vertelde van de legers, waarover sultan Agoeng beschikte. Daar waren speerruiters en boogschutters en musketiers, en door de menigte hunner schilden verduisterden zij de zon. „Maar de Hollanders hebben kanonnen," zeide Sarina, die nog geen woord had gezegd, „en de donder sluimert in de ijzeren kelen van die vuurmonsters!" Prawira glimlachte. „W ij hebben al lang kanonnen," zeide hij triomfantelijk; „zij zijn voor Soerabaija beproefd — wij laden ze op onze sterke olifanten, die ze brengen, waar sultan Agoeng ze wil hebben." Hij vervulde de harten der omstanders met het diepste ontzag voor den grooten Sultan en voor diens krijgsoverste Boereksa, die het geheele Oosten van Java deed weergalmen van den roem van des Sultans voortreffelijk leger. En Prawira sprak zonder eenige nevenbedoelingen, want al had de listige Boereksa er zijn bepaalde oogmerken mee gehad, toen hij Prawira verlof had gegeven, om zijn geboortedorp op te zoeken, zoo had Prawira die oogmerken toch niet begrepen. En het vuur der geestdrift vlamde uit zijn borst op met kracht als het vuur uit den Donderberg, wanneer deze in werking is! Ook vertelde hij van de steden, die de Sultan had laten verwoesten, en van de steden, die hij had laten opbouwen. Want met de ééne hand verwoestte sultan Agoeng, en met de andere ^hand bouwde hij op : naar zijn Keizerlijk welbehagen, en niemand was tegen hem bestand. Er werd over niets meer gesproken dan over dezen geduchten Vorst, terwijl de volksverzameling al grooter werd. Anders sprak men over de opbrengst van den oogst, en over de prijzen van de padi, en over den sterken Matjan-Boemi, die het dorp beschermde, maar thans behield Prawira het woord. Hij genoot de grootste aandacht; de Priester, die te Mekka het graf van den Profeet had bezocht, had bij het vertellen van zijn langen, avontuurlijken tocht geen grootere aandacht getrokken. En de dorpelingen luisterden met een huiverend welgevallen naar de verhalen van den moedigen krijgsman, die in hun harten een echo wakker riep van de groote tijden uit het grijs verleden, toen goden en helden dit gezegendste aller eilanden bewoonden. Maar plotseling scheen er een angstig besef over deze menschen te komen-, zij hurkten in eerbiedige houding neer: met afgewende oogen, en durfden niet op te kijken. Zelfs Oelawang en Sariati zijn huisvrouw en Sarina zijn dochter volgden dat voorbeeld; zij werden door een onweerstaanbaar ontzag aangegrepen, en zij zaten daar — neergehurkt onder de groene palmen — in de deemoedigste houding. Er was er slechts één, die het hoofd fier ophief, en de naderende musketiers met strijdhaftige oogen aankeek, en dat was Prawira. Vroeger had hij ook gesidderd, doch dat was thans voorbij. Hij kon het zich eigenlijk niet voorstellen, dat hij vroeger had gesidderd, want alles was veranderd. Nu wist hij, dat die Hollandsche soldaten niet onoverwinnelijk waren. Zij waren toovenaars — niets anders, doch aan sultan Agoeng waren hun tooverkunsten ontdekt door hooge, edele geesten, die hem tijdens zijn stille afzondering in de vasten opzochten, en alle geheimen ontsluierden. Ook had hij, de jonge Prawira, voor het paleis des Sultans op een keer gespietste menschenhoofden gezien. Het waren de afgeslagen hoofden van Hollanders, die zich hadden vergrepen aan de majesteit des Sultans, en die grijnzende hoofden, op hooge pieken te pronk gesteld, hadden aan het volk van Mataram verkondigd, dat de Hollandsche roovers niet onoverwinnelijk waren. Er was een oogenblik stilte, zooals er stilte komt, wanneer vreemde geesten onze woning binnendringen, en wij naar de juiste woorden zoeken, om hen te antwoorden. Doch het schoolmeesterke sprong op. Hij drong door de tien musketiers heen. die daar stonden in hun krijgshaftige houding: met hun streng gelaat, hun strakke oogen, den oranje-bandelier om de borst, en koopman Trouw de hand reikend, zeide hij in de uiterste verbazing: „Mijnheer Trouw — gij hier?" „Ik kom u halen," antwoordde Trouw. „Wij hebben een verkenningstocht gemaakt, en de Generaal gelastte mij, u mede te brengen." „Waarom ?" „Vraag mij niets! Er staan groote dingen te gebeuren, en gij zijt hier niet veilig meer." Koopman I rouw zeide dit op gedempten toon, met ongewonen ernst, en een uur later trok de kleine troep reeds naar het Westen — naar Batavia. HOOFDSTUK XX. Koopman Trouw is zeer gedrukt, en het schoolmeesterke merkt het wel. En den volgenden dag, als zij alleen zijn, en naast elkander voortwandelen, met de musketiers op een afstand vooruit, zegt koopman Trouw in eens: „Mijnheer Ewouts wordt vermist!" „Mijnheer Ewouts vermist!" zegt de kleine Wolders met verwondering —: „hoe kan dat?' Daarop vertelt koopman Trouw, in hoever hij in deze zaak betrokken is, en het is een droeve geschiedenis. Ewouts en Trouw hadden een hooggaanden woordenstrijd gehad; Trouw zegt, dat Ewouts dien woordenstrijd had uitgelokt, maar hoe dan ook: het was tot harde en scherpe woorden gekomen — in het bijzijn van verscheiden ambtenaren der Compagnie. Die beambten waren heengegaan, om later niet partij behoeven te kiezen, en Trouw en Ewouts waren toen alleen achter gebleven. De beambten hoorden duidelijk, hoe zij hun harden twist voortzetten, terwijl zij buiten de muren door het dichte struikgewas wandelden. Daarop, was Trouw alleen teruggekeerd, en het was hoog tijd, want het was avond, en de tijd voor het poortsluiten. Doch Ewouts keerde niet terug, en hij is nog niet terug. Hij is weg, en niemand weet, waar hij is. Hij wordt reeds sedert weken vermist; de nauwkeurigste nasporingen zijn gedaan, doch te vergeefs. Men heeft de rivier afgevischt; het struikgewas doorzocht; de buitenwijken afgezocht, doch alles om niet. Verleden jaar heeft iets dergelijks plaats gehad. Twee ambtenaren der Compagnie hadden hooggaanden twist met elkander gekregen — uit jaloezie natuurlijk — en de ééne ambtenaar was spoorloos verdwenen. Hij bleef zes weken weg, en toen vond men het lijk: tusschen de struiken, buiten de Nederlandsche nederzetting, reeds half verslonden door het wild gedierte. Doch de chirurgijn, die het geschonden lijk onderzocht, kon toch nog vaststellen, dat de hersenpan van den ongelukkige met een hamer was verpletterd. De moordenaar werd in hechtenis genomen en bekende ; het was natuurlijk niemand anders dan die andere ambtenaar, en hij was zijn doodvonnis niet ontloopen. En nu is mijnheer Ewouts vermist, terwijl de vijanden, die Trouw heeft, vreemde vermoedens fluisteren. Want als Ewouts is vermist, dan is hij toch hoogstwaarschijnlijk vermoord, en als men naar den moordenaar zoekt, dan moet men toch in de eerste plaats aan koopman Trouw denken. Deze geruchten zijn den Landvoogd ter oore gekomen, en hij heeft er het zijne van gedacht. Hij is tot nog toe rotsvast overtuigd geweest van Trouw's rechtschapenheid en godsvrucht, maar die rotsvaste overtuiging is geschokt geworden, nu Trouw opnieuw durft beweren, dat hij Ewouts reeds sedert lang van bedriegelijke en verraderlijke oogmerken heeft bedacht. Want Trouw moet kunnen bewijzen, wat hij zegt, en dat kan hij niet. Hij geeft allerlei vage aanduidingen, waaraan een rechter van instructie geen houvast heeft, en de Landvoogd denkt er het zijne van. De hartelijke vriendschap tusschen den Landvoogd en koopman Trouw was reeds sedert het Bandatreurspel, nu zeven jaar geleden, verbroken, doch thans is de verwijdering verdiept, en de Landvoogd volgt den koopman met achterdochtige blikken. Het publiek meent, dat Trouw jaloersch was op Ewouts. Vooral na zijn terugkomst heeft Coen den plooibaren, gewiksten Ewouts voorgetrokken, en hem herhaaldelijk met gewichtige zendingen belast, die Trouw's geprikkeldheid moesten opwekken. Trouw heeft trouwens iets hoekigs, iets scherps in zijn karakter; hij mist volstrekt die plooibaarheid en buigzaamheid, welke Ewouts eigen waren, en het publiek, dat gaarne het slechte denkt, verdenkt Trouw van een afschuwelijke misdaad. Deze verdenking is het ergste van alles; Trouw staat er weerloos tegenover, want hij kan zijn onschuld niet bewijzen. Hij liet Ewouts bij de struiken achter; Ewouts wandelde door, en Trouw keerde terug. Hij weet niet wat er van Ewouts is geworden; hij zelf heeft vruchteloos de ernstigste nasporingen gedaan, en het waarschijnlijkst acht hij het, dat Ewouts door een tijger of een krokodil is verscheurd. In de schaduw van een palmbosch zich nederzettend, stort koopman Trouw zijn hart voor het schoolmeesterke uit, en het schoolmeesterke wijst zijn vriend op Hem, Die alles weet. „De Heere zal het voorzien!" zoo troost het schoolmeesterke hem, en samen gaan zij dan weer voort — met de musketiers voorop — in de richting van Batavia. Als koopman Trouw zijn hart heeft uitgestort, zegt hij weinig meer; bij het persoonlijk leed drukt hem de sombere toekomst, die Batavia bedreigt, en in droevig zwijgen zetten zij hun tocht voort En het schoolmeesterke denkt aan de machtige vijanden, die zich op zullen maken, om Batavia te verwoesten, en aan den geweldigen sultan Agoeng en aan Prawira, die hem eens lief had — waar mag Prawira nu zijn? Prawira had slechts een paar dagen in zijn geboortedorp vertoefd, want het krijgshaftige vuur brandde in zijn aderen. En hij was niet alleen naar Mataram teruggekeerd, want verscheiden Javaansche jongelingen hadden zich bij Prawira aangesloten, om onder den zegevierenden standaard van Mataram alle vreemde indringers te bevechten. Er was een groote onrust ontstaan in de anders zoo rustige dessa; de landbouwer verwaarloosde zijn akker, en de weefstoelen, waarop de saroengs werden geweven, stonden in doodsche rust. Men sprak de Chineesche kooplieden aan, die door het land trokken, om rijst, peper en kokosnoten op te koopen; de Chineezen trokken de schouders op, haastten zich, om hun inkoopen te voltooien, en vertrokken dan weer naar het Westen. Niemand waagde zich meer naar het Oosten; de enge bergpas bij den rookenden Donderberg vormde het uiterste punt, waarheen zich de dessa-bewoners waagden, en zij bergden hun ploegen en hun eggen, hun spaden en hun schoffels op, totdat het onweer zou zijn voorbijgetrokken. Doch Oelawang behield goeden moed, want zoo lang de Donderberg niet begon te sidderen en te zuchten van het vuur, dat de booze geesten opstookten in zijn eeuwigen haard, vreesde hij niet. En de Donderberg bleef rustig! Terwijl de geheele dessa vol onrust was, en de dessa's rechts en links vol onrust, stond de Donderberg daar in zijn indrukwekkende rust, en zijn rook steeg langzaam en statig op als de rook uit een schoorsteen, bij een stillen zomerdag. Oelawang kauwde zijn siri als gister en eergister, en hij zeide, dat Sarina de rijst zou stampen in het groote rijstblok, en dat Sariati de saroeng zou voltooien, dien Oelawang had bestemd als een offer voor den Priester. Want Oelawang was zeer godsdienstig; hij koesterde een oprechten eerbied voor den Schepper en den Onderhouder aller dingen, en beleed Mohammed als diens grootsten profeet. Hij volgde de voorschriften van den Koran op, nam de feesten, de vasten, de gebeden waar, en verzuimde zelden het bezoeken der moskee. Hij zou geen varkensvleesch hebben gegeten dan bij harden honger; hij verachtte den wijn, dien de Koran had verboden, en werd door den Priester als een voorbeeld den anderen dessa-bewoners voorgehouden. En toch kon hij nooit de puinhoopen voorbijgaan van den Boedha-tempel, die eens in schitterende pracht op den naasten heuvel was verrezen, of hij zette zich een oogenblik op de vergruisde steenen neer, dacht aan de goden, die door zijn voorvaderen werden vereerd, en bracht hun eerbiedig hulde. Oelawang was eigenlijk een dubbelwezen; door zijn Mohammedaansch geloof weefden zich de sterke, taaie draden van een heidendom, dat hij van zijn voorouders had geërfd, en Allah en de goden dienend, meende hij de hoogste wijsheid te betrachten. Zijn bedaardheid en kalmte werden intusschen gerechtvaardigd ; er kwamen weer Javanen van gindsche zijde van den Donderberg, en uit Batavia kwamen Chineesche kooplieden, wier getuigenis eenparig was, dat sultan Aeoeng een verbond had gesloten met O O O den geduchten Matjan-Boemi van de Compagnie. Het gaf een buitengewone verademing; men dacht weer aan de sawahs, en de weefstoelen, die in sombere rust hadden gestaan, begonnen weer saroengs te weven. Men verwonderde zich, dat men zich zoo ongerust had gemaakt; Oelawang werd een man van beteekenis in het dorp, en Oelawang genoot zijn roem, terwijl hij des avonds kalm siri zat te kauwen. Doch zie daar: op zekeren morgen ontstond er een groot rumoer, en de herders, die de geiten hoedden op de heuvelen, kwamen hollende terug. Zij vertelden met hijgenden adem, dat er een heirleger krijgsvolk in aantocht was: uit het Oosten, van den kant van den Donderberg, die zware, toornige rookzuilen omhoog stuwde, en de geheele dessa raakte in rep en roer. Even later verscheen reeds een troep speerruiters : op brieschende paarden, die hinnikend de morgenlucht insnoven, en de grond beefde van het getrappel hunner hoeven. De ruiters kwamen langs den heirweg, die door het donkere eikenbosch liep, en hun speren fonkelden in het felle zonlicht. Zij hielden even halt bij den diepen waterput, om zich te verfrisschen; hun aanvoerder wisselde met den Priester eenige vriendschappelijke woorden, en dan trokken de ruiters ver- der. Zij spraken een taal, die de dessa-bewoners nauwlijks verstonden, en zij reden snel voort, terwijl hun speren en hun harnassen blonken, naar het Westen. Daarna kwamen de boogschutters en de musketiers en de schansgravers en de knodsdragers: woeste kerels met uittartende gezichten, die met de harde knods den vijand de hersenpan verbrijzelden. Dat alles kwam te voorschijn uit het donkere, geheimzinnige bosch: in een eindelooze reeks, bij honderden en bij duizenden. Daarop volgden de huifkarren op haar reusachtige wielen, hoog opgestapeld met levensmiddelen, en voortgetrokken door sterke buffels met vreemd gebogen hoornen. En olifanten werden er gezien: met kanonnen op hun breede schoften, en zij droegen die ontzaglijke vuurmonden, waarin de dood en de verwoesting sluimerden, alsof het kinderspeelgoed was! Zij liepen bedaard, die geweldige olifanten! Zij haastten zich niet — zij hadden den tijd, en met hun kleine oogen keken zij nieuwsgierig rond in de dessa, strekten den langen snuit langzaam uit, en verwon- derden zich over den angst, die op het gelaat der dessa-bewoners te lezen stond. Doch toen Prawira, die tot de schitterende lijfwacht van den zegevierenden Boereksa behoorde, de woning van Oelawang binnentrad, week de angst. Sarina viel den fleren krijgsman weenend om den hals, en Sariati kuste hem. Zij waren allen verheugd, gaven hem een vollen voorraad pisangnoten, en vraagden hem naar het doel van zijn tocht. „Gij hebt niets te vreezen!" zeide hij, „en de geheele dessa heeft niets te vreezen!" Zijn gelaat blonk van strijdlust, maar zijn oogen wekten vertrouwen, en als een loopend vuur ging het door de dessa, wat de dappere Prawira Oelawang's zoon had gezegd. Toen week de angst uit het dorp als de zware nevel voor het licht der zon, en zij kwamen Prawira begroeten: de grijsaards, de mannen, de vrouwen, de kinderen — allen. Prawira zeide, dat zij met duizenden waren geko- men, om de dwingelandij der Compagnie te breken, en Java voor de Javanen te heroveren. Hij sprak met zoo'n warmte, dat de krachtige mannen en jongelingen in gloed geraakten, en zij verwonderden zich, waarom zij niet mede optrokken, om de vreemdelingen te verjagen. Zij vraagden of sultan Agoeng hen niet kon gebruiken bij het verdrijven der vreemdelingen, en de Priester, die in zijn plechtgewaad verscheen, gaf allen zijn zegen, die den heiligen oorlog tegen de ongeloovigen wilden strijden. Prawira verheugde zich, dat zijn dorpsgenooten zoo welwillend waren; zijn oogen straalden van blijdschap, toen hij zag, hoe zij zich met de doormarcheerende troepen verbroederden, en zij brachten rijst en kokosnoten en slachtten lammeren en geiten voor de verdedigers van den profeet Mohammed. In den namiddag keerde de rust in het dorp terug. De doortocht van de Mataramsche troepen was voltooid, en slechts enkele achterblijvers, die op wonde voeten het zegevierende leger achterna hinkten, kwamen nog door het dorp. Oelawang verzocht hen, om uit te rusten in zijn pendoppo, en de andere dessa-bewoners volgden zijn voorbeeld. Maar zij wilden niet; zij hadden geen tijd, om hun wonde voeten te laten verbinden, want zij vreesden te laat te komen bij de verdeeling van den onmetelijken buit, die hen te Batavia wachtte. De roem van den veldtocht en de groote buit trok het krijgsvolk met onweerstaanbare kracht naar het Westen, naar Batavia; er werd over niets anders meer gesproken dan over dien buit. Het laatste spoor van huivering week bij de dessa-bewoners, en aan het krijgshaftig vuur, dat de dappere Prawira in hun harten had ontstoken, paarde zich een nieuwe hartstocht : de zucht naar den buit. De strijdbare jongelingen hadden de dessa reeds verlaten, en tweemaal gezegend door den Priester, wilden zij met de strijders uit het Oosten den roem van dezen veldtocht deelen. De andere dessa-bewoners begonnen zich nu ook op te maken, om mee te trek- Onder de Vlag. 17 ken, en slechts de grijsaards, de vrouwen met haar kleine kinderen en eenige krachtelooze, versufte mannen bleven achter. Het was een volksverhuizing. De sterke buffels werden ingespannen; Oelawang laadde zijn hooge huifkar vol rijst, om ze tegen een flinken prijs aan het leger van Boereksa te verkoopen, en meer dan het halve dorp werd meegesleurd door dien vloed van geestdrift, godsdienstijver en roofzucht, die een uitweg had gevonden door den engen pas van den Donderberg en het donkere eikenbosch. HOOFDSTUK XXI. De groote Toemenggoeng Boereksa zit in zijn tent: het machtige lichaam rustend op een prachtig, met gouddraad doorwerkt tapijt. En Djali, een zijner uitnemendste spionnen, zit voor hem neergehurkt, zijn rapporten uitbrengend. Het zijn geen goede tijdingen die Boereksa hoort. Meer dan eens fronst hij toornig het voorhoofd, terwijl een vloek over zijn lippen komt. „Dus de Landvoogd duldde onze prauwen niet in de haven?" „Neen, Toemenggoeng. Hij liet zeggen, dat hij het geschenk van honderd en-vijftig runderen en honderden-twintig last met dankbaarheid van sultan Agoeng zou aanvaarden, maar hij wilde de prauwen, die ze in hadden, niet in zijn haven dulden. Slechts twintig prauwen geraakten binnen den afsluitboom, en de anderen bleven er buiten." „En waar bleven onze andere prauwen, die in aantocht waren?" „Zij kwamen twee dagen later. Hun vlootvoogd liet aan den Landvoogd zeggen, dat zij naar Malakka moesten —" „Dat was afgesproken!" „De Landvoogd vond het goed, maar des nachts liet hij ze door vaartuigen surveilleeren." „Dan hadden de onzen moeten toeslaan — of konden zij niet van zich afbijten?" „Zij beten van zich af; de bemanning van de twintig prauwen, die binnen den afsluitboom lagen, vielen de Hollandsche buitenwacht op het plein van het kasteel met kracht op het lijf, en eenige voorvechters drongen met de wacht tegelijk in het kasteel." Boereksa springt op. „En toen?" „Zij zijn er niet levend uitgekomen; zij werden niet genoegzaam ondersteund, en het musketvuur der Nederlanders maaide alles weg." Boereksa zwijgt een oogenblik. „Dus de aanval is geheel mislukt?" „Het is niet anders, Toemenggoeng!" Er volgt een lange pauze, en dan zegt Boereksa: „Drie weken geleden hebt gij een mooie gelegenheid voorbij laten gaan, Djali Waga's zoon." „Toen ik die zending had aan den Landvoogd?" Boereksa knikt bevestigend met het getulbande hoofd. „Gij had op z'n Mataramsch met hem moeten spreken, en hem de kris tusschen de korte ribben moeten stooten." „Ik had de hand^- reeds aan mijn wapen, groote T oemenggoeng!'' „En waarom stiet ge niet toe? Er was niemand, die zich tusschen uw staal en zijn leven had kunnen plaatsen ! Zoo waarachtig als ik leef — ik zou er voor hebben gezorgd, dat onze Sultan u tienmaal het gewicht van uw kris in goud had uitgekeerd." „Ik kon niet, Toemenggoeng! Terwijl ik de hand aan mijn kris sloeg, rustte zijn blik op mijn hand. Er lag een reuzenkracht in dien blik; ik voelde een verstijving in mijn vingeren, en mijn geheele arm werd verstijfd, en Djali Waga's zoon, wiens kris nooit geweigerd heeft, stond daar machteloos voor den Landvoogd." „Gij verdiendet gekruisigd te worden, want het was niets dan laffe angst, die u terug hield, om dien hond van een ongeloovige te dooden!" En de Generaal staart den spion met blikken aan, vlammend van toorn, als hij dit zegt, doch Djali antwoordt: „Het was geen angst, groote Toemenggoeng, maar machteloosheid!" en terwijl zijn stem in een fluistertoon overgaat, voegt hij er huiverend aan toe: „Hij is een groot toovenaar — hij staat in bond met booze geesten!" Boereksa antwoordt niet; hij heeft moeite, om zelf een huivering te onderdrukken, en staart somber naar den grond. Doch het is slechts voor een oogenblik, en het oude, krijgshaftige vuur schittert weer uit zijn oogen, als hij vraagt: „Waar zijn de bemanningen onzer prauwen gebleven?" „Zij zijn aan de monding der rivier Moenda geland." „Ten Oosten van Batavia — dat is verstandig." „En zullen zich ten spoedigste met uw krijgsmacht vereenigen." „Ik kan ze goed gebruiken, en zal hen toonen, hoe men dien Hollander de tanden uitbreekt. Het wordt een langwijlige geschiedenis — dat is zoo. Het wordt een herhaling van Soerabaya, maar zooals Soerabaya bezweek, zal Batavia bezwijken, en wij zullen het ter aarde smakken, al was het met ketenen aan het firmament verbonden." Boereksa sloeg de hand aan den ploeg. Hij liet loopgraven maken en bedekte wegen; als mieren bewogen zich de Javanen heen en weer, om Batavia naar de regels der kunst te naderen, en er heerschte in het leger van sultan Agoeng dat vroolijke rumoer, waaraan men een aan zijn onoverwinnelijkheid geloovend leger kan herkennen. Doch Boereksa merkte, dat de Nederlanders ook niet stil zaten. Met een koortsachtige, wanhopig haast versterkten zij Batavia; zij deden als de schipper, die zijn lading over boord werpt, om het schip te redden, en het zuidelijk deel hunner nederzetting verwoestend, hoopten zij het overige te kunnen verdedigen. De spion Djali bracht gunstiger tijdingen, en bevriende prauwen bevestigden zijn mededeelingen. Het bleek nu, dat het zeevolk van het eiland Onrust door den Landvoogd met geweld was geprest, om palissaden te slaan, terwijl de pest en een paniek waren uitgebroken onder de bevolking. Alles wat kon vluchtte; er was een algemeene uittocht van de inlanders en van de vrouwen en de kinderen der blanken naar de op de reede liggende driemasters, die door de algemeene ontsteltenis aangegrepen, onrustig lagen te rijden op hun ankers. Boereksa glimlachte vergenoegd, toen hij dit alles hoorde; hij huiverde niet langer voor den grooten toovenaar, die blijkbaar sidderde voor sultan Agoeng, en hij gaf bevel, om het door de Hollanders losgelaten gebied te bezetten. Dit geschiedde ook: langzaam en bedaard, want Boereksa hield van geen woest stormloopen, als hij naar de regelen der hoogere krijgskunde zijn vijand kon schaakmat zetten. Zijn loopgraven en bedekte wegen verlengden zich eiken nacht, en eiken dag schoven de Javaansche voorposten meer op in de richting der Nederlandsche nederzetting. De Toemenggoeng prees zijn troepen om den kranigen arbeid, dien zij verrichtten; in den krijgsraad roemde hij opnieuw de waarde van de spade, waarmede die diepe gangen werden gedolven, en wees op de beteekenis van de bijl, waarmede de bamboesstaken voor de palissaden werden gehakt. Maar Boereksa bleef op zijn hoede, want hij was gewaarschuwd voor de woeste kracht, die in den Landvoogd sluimerde, en hij vermaande zijn officieren tot de grootste omzichtigheid. Hoe meer men die sombere muren der Compagnie naderde, te meer moest men op een wanhopigen uitval verdacht zijn, en zie daar: in een donkeren Septembernacht, terwijl de Javaansche voorposten den vijand tot op een pistoolschot afstands genaderd waren, had die uitval werkelijk plaats. Het was een woeste, wanhopige uitval — in het holle van den nacht. Boereksa lag in zijn legertent te slapen, toen hij werd gewekt door het krijgsgedruisch:, door het geknal der musketten en het donderen van het kanon. De vluchtelingen stroomden hem reeds tegemoet, schreeuwend: „Wee ons — wij hebben hem gezien, dien vreeselijken Landvoogd met zijn breed slagzwaard, waarmede hij alles afmaait!" Zij wierpen hun wapenen weg, om toch maar voort te komen, en verspreidden schrik en angst in het legerkamp. Het scheen, dat de Hollandsche furie in éénen nacht het zware werk van weken zou wegvegen, en de donkerte van den nacht, de verwarring, de onzekerheid verergerden de paniek. Doch toen Boereksa zijn lijfwacht te wapen riep, en Prawira, met de speer in de ééne, en het schild in de andere hand, zijn kameraden vooruit ijlde, om den vijand te ontmoeten, werd de orde allengs hersteld, en de aanval tot staan gebracht. De verliezen der Javanen waren echter niet gering, en toen de Hollanders nogmaals een nachtelijken uitval waagden, gaf Boereksa aan zijn leger bevel, om zich in twee groote kampen ten Oosten van Batavia te verschansen, en van hier schreef hij aan den Landvoogd toornige en dreigende brieven. Oelawang en Sariati, zijn huisvrouw, en Sarina, zijn dochter, bevonden zich ver achter de verschansingen van het leger. Oelawang had een goeden prijs gemaakt voor zijn rijst, kauwde zijn siri, en dacht aan den Matjan-Boemi te Batavia. Maar hij zeide niet, wat hij dacht, want de toorn onder de Javanen was groot tegen landvoogd Coen, en zijn dorpsgenooten waren voortdurend in de weer, om Boereksa's krijgsmacht van levensmiddelen te voorzien. Eindelijk verlangde Oelawang naar huis, want de wind kwam met macht opzetten uit het Westen, de vruchtbare regenwolken aanbrengend, en in den avond, als alles stil werd, meende Oelawang het zachte gesnik der sawahs te hooren, die naar den ploeg verlangden, om toebereid te worden voor den rijstkorrel. Hij en Sariati en Sarina spraken dikwijls den dapperen Prawira, die er om glimlachte, als Sarina zich bezorgd maakte. Want het leger van Boereksa was onoverwinnelijk, en de profeet Mohammed zou het niet dulden, dat de ongeloovigen zegevierden. Bovendien wist Prawira, dat nieuwe troepen in aantocht waren, want sultan Agoeng begon ongeduldig te worden, en de nieuwe krijgsmacht, die in aantocht was, zou driemaal sterker zijn dan Boereksa's krijgsmacht. Zij spraken elkander dikwijls onder een hoogen, statigen tamarindeboom, die koele schaduw bood. De boom stond daar als een reuzengrenadier achter Boereksa's legerkampen, en hij hief zijn kruin fier en vroolijk op te midden eener algemeene verwoesting. Hij was de eenige boom, die aan de bijl was ontsnapt; de struiken, de wouden in den omtrek, de weelderige akkers: het was alles verwoest! Dat had de bijl gedaan en de hoef van het grimmige oorlogspaard, en Oelawang berekende in stilte, hoe groot de schade wel mocht zijn van die verwoeste akkers en tuinen. Want Boereksa had niet minder dan twaalf duizend kokospalmen, die aan de Compagnie behoorden, laten omhakken, terwijl hij ze gebruikte, om er zijn borstweringen mee te versterken. Op zekeren dag nu in de Octobermaand, terwijl de westenwinden waaiden, en de regenmoesson in aantocht was, stond Sarina weer op haar vlugge, bloote voeten onder den tamarindeboom, want zij hoorde in de wijde verte rumoer, en daar de tamarindeboom op een verhooging stond, had zij een ver gezicht en koele schaduw. Zij hoorde het gedreun van het kanon: dof en somber als het rommelen van den Donderberg, voordat hij tot een uitbarsting komt. Zij was daar alleen, want Oelawang, haar vader, en Sariati haar moeder, hadden de beide sterke buffels weer voor de kar gespannen, en waren naar hun dorp getrokken, om er een nieuwen voorraad rijst te halen uit hun schuur, want de oogst was zeer overvloedig geweest. Sarina keek, met de handen boven de oogen, scherp uit, of zij Prawira, haar broeder, niet kon ontdekken, want zij had Prawira in geen drie dagen gesproken. Doch zij keek te vergeefs uit, en zij wachtte te vergeefs, want Prawira was in het hevigste gevecht gewikkeld. Het rumoer van den strijd kwam naderbij, endesaroeng van Sarina bewoog zich — zoo klopte haar hart van angst en vreeze. De donder van het kanon werd luider, en het musketvuur knetterde als hard hout in een gloeienden oven, en Sarina hoorde het geloei der buffels, die uit de omheiningen braken. Het rumoer kwam al naderbij, en nu zag zij reeds de eerste vluchtelingen. Zij hadden de speer nog in de hand, maar zij waren vol angst, en terwijl zij den tamarindeboom voorbij holden, schreeuwden zij Sarina toe: „Vlucht, meisje, vlucht!" Zij herkende den kreupelen Arma, die de krijgslieden zoo dikwijls had vermaakt door zijn potsen, en Sarina hield hem staande. „Wat is dat voor een rumoer?" zeide zij —; „zijn de onzen geslagen, Arma?" „Ja," riep hij —: „zij zijn geslagen!" Toen zweeg hij even, want hij was buiten adem geloopen, en diep adem halend, vervolgde hij: „O Sarina — de witgezichten waren niet te keeren! Zij zijn gekomen als de wervelstorm, die onweerstaanbaar is! Zij zijn onze legerkampen binnengedrongen als hongerige tijgers — vlucht, Sarina, vlucht!" Maar al vluchtte de kreupele Arma, Sarina vluchtte niet: evenmin als de statige tamarindeboom, die zijn wortelen dieper indreef in den Javaanschen grond, terwijl alles vluchtte. Sarina zag reeds den eersten gewonde. Hij strompelde daarheen met een verbrijzelden arm, die door een stuk ijzer, uit een mortier geschoten, was verpletterd, en hij liep luide te klagen en te jammeren. Daar was een andere, wiens gele tulband van bloed was doortrokken; op eenige bamboesstaken werd een soldaat voorbij gedragen, die een schot in den buik had gekregen. Sarina stond op de verhooging, onder den tamarindeboom, en kon alles goed zien. Er was geen struik, geen boom, geen woning, die het vergezicht keerde, want Boereksa's krijgslieden hadden de velden kaal geschoren als de sprinkhanen den graanakker in den zomertijd. Sarina zag tien — veertig — honderd vluchtelingen. Zij zag ze overal: ter rechterhand, ter linkerhand; langs de oevers der rivier — over de heuvelen — overal. De zware wolken dreven laag over de aarde, en het regende. En Sarina werd zeer bedroefd; de gambang, waarmede zij de victorie der overwinnende helden wilde verheerlijken, zou stom blijven, en het hart van Sarina schreide. En de hemel — vol donkere regenwolken — schreide ook, en de Javaansche grond dronk het bloed van zijn kinderen. Sarina kon de vluchtelingen niet meer tellen — zoo velen waren er; zij wierpen hun speren, hun schilden, hun zwaarden weg, om maar sneller te kunnen vluch- ten. Telkenmale keken zij schichtig om, voortgezweept door den orkaan eener paniek, en dan vluchtten zij weer harder door de sawahs, die dit jaar geen oogst zouden voortbrengen. Er was geen orde, geen tucht meer te bespeuren. Indien Sarina het had gewaagd, om deze vluchtelingen te keeren, zoo zou zij onder hun voeten zijn verpletterd, en zelfs Boereksa's donderende stem zou te vergeefs hebben weerklonken. Alle orde, alle tucht, elke band was verbroken, en van deze schitterende regimenten werden de puinhoopen op den vloed van den angst voortgestuwd. Sarina bleef daar al maar staan onder den tamarindeboom, en zij riep telkens met een kloppend hart: „Hebt gij Prawira niet gezien — den dapperen Prawira Oelawang's zoon ?" Doch niemand antwoordde. De vluchtelingen vonden het te dwaas, om zoo'n meisje te woord te staan, terwijl de vertoornde Matjan-Boemi zijn klauwen uitsloeg. Zij hadden geen oogenblik te verliezen; zij sprongen in de moerassen, in de slooten; achter elke verhooging van het terrein trachtten zij schuiling te Sarina voorbij, en het gebulder van het kanon deed de heuvelen sidderen. Op den door Boereksa aangelegden heirweg, die den tamarindeboom tot op tweehonderd pas naderde, bewoog zich thans de fouragetrein. Hier ten minste krijgen. Het geloei der buffels, die uit de omheiningen waren gebroken, werd sterker ; een troep wild geworden hengsten met van angst fonkelende oogen, stoof als een wervelwind aan was eenige orde te bespeuren. De sterke buffels trokken de wagens en de karren voort, terwijl de olifanten als reuzenwachten er naast liepen. Brak de as van een wagen of haperde het met een wiel, dan hield de trein als met een ruk stil, terwijl een achterhoede van driehonderd boogschutters, met vergiftigde pijlen in den koker, zich opstelde, om eiken aanval te keeren. Doch er werd geen vijand gezien, en zoo de donder van het geschut en het geknetter van het musketvuur de aanwezigheid des vijands niet had bewezen, dan zou men aan een noodlottig en reusachtig misverstand hebben gedacht. Doch de stroom der vluchtelingen verminderde thans sterk, en Sarina daalde van de hoogte af. De hemel was verduisterd, en er viel een zware regen; Sarina's kleurige saroeng droop van het water, en de heuvelen dampten. Zij keek bedachtzaam rond, en dan wendde zij het aangezicht naar het slagveld. Zij zocht den dapperen Prawira, haar broeder, maar zij zag hem nergens, en niemand had haar inlichtingen kunnen geven van Boereksa's lijfwacht, waartoe hij behoorde. De donder van het kanon verstomde nu; ook werd het geweervuur slechts nu en dan meer gehoord: ongeregeld, met lange tusschenpoozen. Zij wandelde snel voort onder de donkere luchten, terwijl zij de zwaar gewonden, die bij de wanhopige vlucht waren achtergebleven, voorbij kwam. Waar Sarina kon, daar hielp zij, want zij bezat een hart vol medelijden. Met een troostrijk woord op de lippen knielde zij neder bij zoo'n beklagenswaardigen krijgsman, die van roem en buit had gedroomd, en hier roemloos zou ondergaan : met het Hollandsche lood in de breede borst. En onder de stervenden herkende Sarina den jongen Soena uit haar geboortedorp. Hij lag daar achter een klipsteen, met gespleten voorhoofd. Dat had de bijl van een Hollandschen matroos gedaan, en het was een wonder, dat Soena nog zoover was gekomen. Hij was de vroolijkste jongen geweest van de geheele dessa, en niemand overtrof hem in het tokkelen van de tiensnarige harp. Doch hier zou hij sterven: achter dezen somberen klipsteen, terwijl de hemel was verduisterd en de regen neerplaste. „Ach Soena," zeide Sarina — „moet zóó uw einde TM zijn? Zij scheurde een stuk van haar mooien saroeng af, dien zij zelf had geweven, om de ontzettende wond te verbinden. Zij nam zijn hoofd in haar schoot, en terwijl zij de wond verbond, vraagde zij naar den dapperen Prawira, die tot Boereksa's lijfwacht behoorde. De stervende Soena kon haar uitkomst geven; „wend u naar het rechter legerkamp," zeide hij, „en daar zult gij Boereksa vinden en zijn lijfwacht!" „Waarom zijn zij niet gevlucht?" vraagde Sarina, en hij antwoordde: „Zij verkozen den dood boven de vlucht, en zij hebben hun wensch verkregen, Sarina Oelawan's dochter!" Toen slaakte Sarina een angstkreet, en zij rees overeind op haar knikkende knieën. Doch Soena hoorde dien angstkreet niet meer, want die bijlhouw van den Hollandschen matroos was al te hard aangekomen, en den arm onder het jonge hoofd leggend, gaf hij den geest. Als een opgejaagde hinde — zoo stormde Sarina thans over het veld recht op de zware, rookzuilen aan, die langzaam oprezen boven het rechter legerkamp. Zij kende geen vrees, geen angst voor zich zelve, en sidderend van opwinding in haar gescheurden, natten saroeng, bereikte zij de rookende puinhoopen van Boereksa's kamp. Zij moest even stilstaan, want haar hart klopte tot in de keel, en dan ging zij langzaam voort tusschen de verwoeste borstweringen van het legerkamp. Zij wandelde zoekend rond, en in den heldhaftigen kommer om haar broeder vergat zij zich zelve. Zij moest scherp uitkijken voor haar voeten, want het kamp was bezaaid met hindernissen, en bijna was zij gestruikeld over een kleinen, taankleurigen Japanner, die — in dienst der Compagnie — bij de bestorming was gesneuveld. Hij lag dwars voor haar voeten, en de vergiftigde pijl stak nog in zijn borst. De lucht klaarde nu op, maar de rook der smeulende bamboesversperringen sloeg haar in het gezicht, en de grond was glibberig van het bloed en den regen. Zij ademde de lauwe bloedlucht in; zij was hier midden in een slachtplaats, en de zon, door de wolken heendringend, spiegelde zich in de bloedplassen. De slag was nu geheel over; het moorden had opgehouden, en Sarina zocht naar haar broeder. Doch zij zag hem niet; zij zag niets dan dooden en stervenden, terwijl het gesteun der zwaar gewonden haar met angst vervulde. Zij werd plotseling zoo moede, en zij zette zich neder: op een boomstam, die voor de versterking van de borstwering was bestemd. En terwijl zij daar neder zat, begon zij te weenen, want haar hart was vol droefheid om Prawira, dien zij niet kon vinden, en om het droevig einde van sultan Agoeng's schitterend leger. Zoo zat daar de dochter der dessa: in haar gescheurden saroeng, de bloote voeten in een bloedplas rustend, en den ondergang Java's beweenend. Doch toen, in haar droeve gepeinzen verzonken, voelde zij plotseling den zachten druk van een hand op haar schouder, en opblikkend, zag zij in de oogen van een rijzigen, krachtigen man. Het waren eigenlijk drie mannen, maar zij zag slechts dien ééne. Zijn gelaat was vol kracht en waardigheid; er lag majesteit in zijn geheele houding, en zijn donker oog rustte vorschend op Sarina. „Wat zoekt gij, kind?" vraagde hij. De stem was vol ernst evenals zijn gelaat, en het hart van Sarina werd plotseling vervuld met een mengeling van afkeer en toegenegenheid, van haat en vertrouwen, terwijl zij hem aankeek. „Matjan Boemi!" fluisterde zij met een eerbiedige buiging, doch dan zeide zij op bedaarder toon: „Ik zoek den dapperen Prawira, mijn broeder, die bij de lijfwacht van Boereksa behoort!" Het was verwonderlijk, dat zij dit durfde zeggen, want zij stond toch voor den overwinnaar, die door ijzer en bloed de paden effende van de Compagnie. Zij dacht er niet eens aan, dat haar leven gevaar liep. En zij bedacht evenmin, dat haar, het lieftallige onschuldige kind der dessa, prijkend in den eersten bloei harer maagdelijke schoonheid, een nog vreeselijker gevaar bedreigde dan dien dapperen krijgslieden van sultan Agoeng, die onder de bijl der Hollanders waren gevallen als de rijpe rijstvelden voor de sikkel van den maaier . . . Want zij vertrouwde dezen man, dien zij haatte. Zij was bij hem veilig — zij wist het, en de donkere wimpers tot hem opheftend, zeide zij: „Waar is Prawira, mijn broeder?" „Gij spreekt Hollandsch," zeide hij, aangenaam verrast —: „waar hebt gij dat geleerd?" „Bij Marta Widjaja," zeide zij — „te Batavia." Toen begreep de Landvoogd, dat zij het schoolmeesterke bedoelde, en zich tot zijn luitenant wendend, zeide hij: „Luitenant, wijs dit meisje den weg, en zeg aan allen, dat zij onder mijn zeer bizondere bescherming staat!" Sarina had gezocht in het rechter legerkamp van Boereksa, doch daar was Prawira niet; zij had den stervenden Soena stellig misverstaan, want de luitenant leidde haar naar het linker legerkamp. Overal in het rond lagen weggeworpen speren en sabels; Sarina moest goed uitkijken, om haar bloote voeten niet te wonden, en zij zag reeds de hyena s der slagvelden rondsluipen, om de dooden en de gewonden te berooven. Het waren Chineezen: met loerende oogen, en zakken op den rug; zij namen een onschuldige houding aan, toen zij de oranjesjerp van den luitenant zagen, maar hij joeg ze met de karwats, die hij in de hand hield, weg, zooals men schurftige honden van het erf jaagt. Dan zag Sarina een patrouille musketiers; zij marcheerden in krijgshaftige houding voorbij, met een trotsch gelaat en de oogen stralend van overwinningsvreugde. „Hier is het," zeide de luitenant —: „maar zie, gij kunt er niet door, want de toegang is door smeulende boomstammen versperd!" Zoo nam hij ze dan op zijn sterke armen, sprong met haar over de versperring heen, en droeg haar binnen het legerkamp. „Mijnheer Wolders! riep hij daarop, en het schoolmeesterke keek op. Hier en daar stonden kleine troepen soldaten, uitrustend van hun vreeselijken arbeid; de zon scheen met kracht, en de grond dampte van het bloed. Sarina herkende de lijfwacht van Boereksa, en de groote toemenggoeng lag in hun midden. Hij was hen zoo menigmaal voorgegaan in den strijd, en nu was hij — als een ware Toemenggoeng — hen vooro-eeaan in den dood. O c Zijn rechterhand omklemde nog het kromme zwaard; hij was in zijn rijke staatsiekleederen, en zoo had de dood hem gevonden. Zijn zoon lag naast hem, in den bloei der jeugd, en wijd in het rond lagen zijn helden, gevallen voor een verloren zaak. „Sarina!" zeide het schoolmeesterke. Hij was geknield bij den dapperen Prawira, wiens leven wegvloeide in het bloed, dat zijn kleeren kleurde, en Sarina knielde naast Prawira neder. „Prawira," fluisterde zij —: „mijn broeder!" „Het loopt af!" zeide Prawira; „ik zal onze dessa nooit wederzien, Sarina, en uw vroolijk gezang bij het stampen van de rijst in het rijstblok zal ik nooit meer hooren!" „Maar het is vrede!" zeide hij daarop — : „er is een groote vrede in mijn ziel!" Toen dacht Sarina aan den tijd, dat zij samen Marta Widjaja's school hadden bezocht, en de naam van Jezus rees in eens — met oneindigen glans — voor haar op. „Heeft Jezus u vrede gegeven?" vraagde zij, en de stervende antwoordde: „Ja, Sarina — dat heeft Hij gedaan. Ik was een afgedoold lam, maar Hij vond mij, en Hij zal mij nimmermeer verlaten." En het schoolmeesterke zat daarbij met gevouwen handen, en zijn ziel verheerlijkte Christus, Die te prijzen is in eeuwigheid. Er liepen verschillende chirurgijns en verplegers rond; zij droegen de gewonden naar het kasteel, en zij namen de zwaarst gewonden het eerst. Zij kwamen ook bij Prawira, doch Wolders schudde het hoofd. Hun hulp was niet meer noodig; het liep snel af, en het leven van Prawira vloeide weg in het donkere bloed, dat het gele zand kleurde. Sarina werd door de droefheid overstelpt, doch Prawira en het schoolmeesterke troostten haar. En sommige Nederlandsche soldaten, die er bij stonden, en in de razernij hunner dapperheid alles hadden verpletterd, wat hen tegenkwam, schreiden als kinderen, toen zij de laatste woorden van Prawira opvingen. Onder de Vlag. 18 „Sarina!" zeide hij —: „ik heb dorst — hebt ge geen water?" Er stond een korporaal in de nabijheid met een kruik helder water. Hij gaf de kruik aan Sarina, en vraagde haar, of hij haar nog met iets van dienst kon zijn. En deze menschen, die elkander waren naar de keel gevlogen, die elkander hadden geworgd en met de tanden verscheurd, herinnerden zich plotseling, dat zij men¬ schen waren. Zoo laafde Sarina dan haar broeder, en zij verkwikte hem voor den laatsten keel-, want in het land, waar de dap- zeide: „Lieve Eve — wordt deze gang niet te zwaar voor u?" )ere Prawira heentrok, zou niemand meer zeggen: „Ik heb dorst!" Het schoolmeesterke zat daar in diepe gepeinzen, en hij keek op, toen een mannenstem Het was de Landvoogd, die terug was gekeerd, en zijn jonge gade stond naast hem. Zij was gekomen, om de wonden te verbinden, die de sterke MatjanBoemi had geslagen, en zij knielde bij Prawira en Sarina neder, want in het aangezicht des doods verbleeken de grenzen, die de standen en de menschenrassen scheiden. Zij bevochtigde de lippen van den stervende met den krachtigen wijn, dien zij had medegebracht, en over haar jong, moedig gelaat ging een wolk van droefheid en deernis. Sarina echter wilde niet gelooven, dat het sterven werd — zij wilde niet. „Gij zult den ploeg weer door onze sawahs drijven, Prawira," zeide zij, „en wij zullen samen weer den oogst inzamelen van onze kokospalmen, en als het avond is, zullen wij staren naar de rookzuilen die statig oprijzen uit den Donderberg." Hij schudde zachtkens het hoofd. „Ik zal de rookzuilen niet meer zien," zeide hij, „van den Donderberg en ik zal den ploeg niet meer door de sawahs drii-' ven, Sarina! J Hij voelde zijn lichaam verstijven. „Is dat de dood ?" viaagde hij aan het schoolmeesterke, en het schoolmeesterke antwoordde: „Dat is de dood, Prawira Oelawang's zoon!" De dood — Sarina's tanden klapperden op elkander; zij sloeg de armen om den krijgsman, wiens hoofd rustte in haar schoot. En terwijl het schoolmeesterke sprak van Jezus en van onze zonden en van een eeuwig, zalig leven voor hen, die met hun gansche hart in Jezus gelooven, staarde de stervende krijgsman omhoog in Sarina's donkere oogen. Hij staarde in die oogen, totdat de nevel oprees, en Sarina's oogen langzaam wegzonken in een eindelooze verte. En zacht als in een slaap — met den naam van Christus onzen Heere op de lippen — verzonk de dappere Prawira Oelawang's zoon in den slaap des doods. Sarina zat daar, met het hoofd van den doode in haar schoot. Zij zag niemand dan den geliefden doode, j woedenden st"jd van man tegen manden doodelyken stoot in de borst had ontvangen. De gade van den Landvoogd wilde haar medenemen naar het kasteel, maar zij schudde het hoofd, en zij bleef daar zitten, tusschen de dooden. De schaduwen werden grooter, en de zon dook weg achter de heuvelen : groot en geweldig. De schemering kwam en de avond en de nacht... En nog altijd zat Sarina daar: in haar gescheurden saroeng, het hoofd van den geliefden doode in den schoot. De oude herinneringen, die haar met de sterke koorden der liefde aan Prawira bonden, doemden weer op, terwijl de maan met haar zilverlicht de verwoestingen van het slagveld overstroomde. En zij dacht aan die vreeselijke ure, nu lang geleden, toen uit het donkere eikenbosch een hongerige tijger naar voren sprong, en haar leven bedreigde. Zij was machteloos van schrik, maar toen was de moedige Prawira gekomen. Hij had met onverschrokken arm de klewang gegrepen, en hij had gezegd:^ „Wee? gerust, Sarina — ik heb den tijger gedood!" En hij had de bebloedè klewang bedaard afgeveegd aan het lange alang-alanggras. Sinds was hij altijd haar beschermer geweest, en hij was krijgsman geworden onder den standaard van sultan Agoeng, want hij had zijn vaderland lief, en hij wilde geld verdienen, om een eigen woning en eigen buffels te bezitten. Sarina had een geldbeurs voor hem gemaakt, waarin hij zijn realen kon bewaren, en zij ontblootte de borst van Prawira, om naar die geldbeurs te zoeken. Ook vond zij die beurs — vlak op de borst: er waren twee harde zilveren realen in, en zij waren bevlekt met bloed. Soms zag zij verdachte schaduwen in den omtrek. Zij gluurden naar haar van achter de verkoolde bamboesversperringen en van achter de opgeworpen heuvels en van uit de diepe loopgraven, maar zij kende geen angst, want haar droefheid en haar liefde waren te groot. Dan naderden die schaduwen, zacht, onhoorbaar als de slangen, waarvan wij een afgrijzen hebben. En zij plunderden de dooden! Zij sneden de ooien af om de gouden ringen, en als de verstijfde handen de oouden vingerringen niet wilden loslaten, dan kapten zij die handen bij de polsen af, om den buit grooter te maken. Sarina deed geen poging, om die lijkenberoovers te verjagen; zij verwonderde zich echter, dat de men schen zoo hebzuchtig waren. De sterren keken uit het blauwe hemelgewelf met een medelijdende nieuwsgierigheid op Sarina neder, en de vriendelijke maan scheen den dapperen Prawira vol in het gelaat. En Sarina fluisterde: „Ik ben hier, Prawira ik ben het — uw zuster Sarina, die uwe saroengs heeft geweven. Ik heb den donder der vuurmonden ge- trotseerd, Prawira, om u te ontmoeten — spreek nu eens met mij zooals gij vroeger placht te doen, want uw woorden waren lieflijk als het klokgelui onzer dessa's l Ik houd de wacht over u, opdat de lijkenberoovers u niet schenden, en de tijger zijn klauw niet in uw zijde sla! Spreekt gij niet, Prawira? Slaapt gij nog? Word eens wakker, Prawira!" Sarina sprak, alsof haar broeder nog leefde. De herinneringen omgolfden haar als de zachte lucht, en toen zij den hongerigen schreeuw van het wild gedierte hoorde, boog zij het slanke lijf over den doode heen, opdat hem geen letsel zou wedervaren. Zoo zat Sarina daar den 'ganschen nacht: in haar gescheurden saroeng, op haar bloote voeten, en het hoofd van Oelawang's zoon rustte in haar schoot. Zij zat daar totdat de sterren verbleekten, en in den morgenstond kwam koopman Trouw. Hij nam haar bij de hand, alsof zij een klein kind was, want zij was uitgeput, en hij zeide: „Wees getroost, Sarina — uw broeder is in den hemel!" HOOFDSTUK XXII. Het is een gelukkig huwelijk — dat huwelijk van Landvoogd Coen met mejuffer Eve Mente. Zij heeft er nog geen oogenblik berouw van gehad, dat zij Landvoogd Coen over den Oceaan is gevolgd, doch de eindelooze moeilijkheden en de ontzaglijke gevaren, waarmede Coen heeft te worstelen, smarten haar. Hij heeft een last te torsen, die een ander menschenkind zou verpletteren, en van den vroegen morgen tot diep in den nacht is hij in het touw. Hij heeft geen rust; „de ruste elders!" kan hij Marnix van St. Aldegonde nazeggen, en alles komt op hem aan. „Er is een pijl naar het kasteel geschoten!" rapporteert op zekeren morgen de sergeant der wacht. „Hebt gij een onderzoek ingesteld?" „Ja, Generaal, doch zonder resultaat; de inlanders trekken de schouders op, en weten van niets." Er komt een burger. „Toen ik hedenmorgen naar mijn tuin ging buiten de stad, werd mij met steenen naar het hoofd gesmeten. Ik moest de vlucht nemen, Generaal, en verwacht, dat u de noodige maatregelen zult nemen, om mij te beschermen." De burger is nog niet vertrokken, of een kommies komt met zijn klachten. „Zooals u weet, Generaal, heb ik pas een kleine aanplanting gemaakt van kokospalmen —" „Ja, ja — dat weet ik. Het waren drie stekjes — of waren 't er vier?" „Het waren er vijf, Generaal. Toen ik heden morgen ging kijken, waren ze omgehakt. U voelt wel, Generaal, dat dit een onhoudbare toestand is, en u moet raad schaffen." Zoo gaat het ^ eiken dag, en de Landvoogd moet raad schaffen. Want waarvoor draagt hij anders die prachtige ambtsketen, en waarvoor strijkt hij zijn hoog traktement op, als hij geen raad schaft? Hij is niet alleen 's lands vopgd maar ook 's lands vader, en terwijl hem het ideaal van een Nederlandsch-Indisch rijk, dat zijn invloedssfeer uitstrekt tot de kusten van Afrika en tot de hoogten van het Himalajahgebergte, voor oogen zweeft, wordt hij er bij geroepen, als een Javaan in een booze bui met een steen smijt, of als een buffel den poot heeft verstuikt. De slapelooze nachten — die doen het. De Landvoogd heeft vele slapelooze nachten. Dan schieten groote, geniale gedachten als bliksemstralen door zijn geest,' en hij martelt zijn hersens af, om met zwakke en broze werktuigen die denkbeelden te verwerkelijken. Die slapelooze nachten doen het hem; zij maken hem oud — zij vervullen het hart van Eve Mente met onrust. De Landvoogd let daar niet op — hij heeft het nooit gedaan, want de hartstocht der vaderlandsliefde verteert hem. Doch zijne gade ziet het wel. Die oogen kunnen zoo diep in hun kassen liggen; er vertoonen zich reeds verscheiden rimpels op dat voorhoofd, en meer dan eens bespiedt zij dien vermoeiden trek om zijn mondhoeken, die haar angst baart. Als Eve er hem opmerkzaam op maakt, glimlacht hij. . »Och wat! zegt hij dan, „ik voel me nog als een jonge kerel van twintig jaar — heusch, Eve, ik ben gezond en sterk!" En al is hij over de twintig heen, hij is toch waarlijk nog niet oud: hij is even in de veertig — feitelijk op de middaghoogte van zijn kracht. „Maar gij moest wat loslaten — verdeel uw arbeid, en geef anderen wat over!" zegt Eve. „Straks, kind — over een paar jaar, over een jaar misschien — maar nu nog niet!" „De Compagnie eischt te veel van u!" „Ik dien het vaderland!" „Maar dat vaderland heeft meer aan een gezonden dan aan een uitgeputten Coen!" Eve kan hem soms geducht onder handen nemen. Zij zegt dan zonder omwegen, vlak weg, wat haar op het hart ligt, en de vrijmoedigheid daartoe ontleent zij aan haar groote en sterke liefde. Eve mag hem trouwens alles zeggen; hij wordt nooit boos op haar, en zelfs waar haar gevoelens vierkant tegen de zijne indruischen, luistert hij geduldig naar haar woorden. Daar is bijvoorbeeld koopman Trouw, voor wien Eve herhaalde malen in de bres is gesprongen, ofschoon zij weet, dat de Landvoogd hem van het verschrikkelijkste verdenkt. Aan haar stillen invloed is het te danken, dat er nog geen openbaar schandaal is gekomen; Coen zou zijn voornemen hebben volvoerd, om koopman Trouw aan de rechtbank over te leveren, zoo zijn vrouw het niet had gekeerd, en zonder het zelf te weten, heeft Trouw het aan deze uitnemende vrouw te danken, dat hij nog niet wegens den moord op Pedro Ewouts ter verantwoording is geroepen. Eve Mente leeft geheel met haar man mede — zij draagt zijn zorgen, zijn moeiten, zijn verdriet. Hoe kloek heeft zij verleden jaar aan zijn zijde gestaan, toen sultan Agoeng zich opmaakte, om Coen en de Compagnie te verpletteren! Zij had kunnen vluchten — zoovele vrouwen deden het! Maar zij wilde zich niet door de vrouw van Huibert Pietersen laten beschamen, en zij bleef; zij stond, zooals het een christelijke en dappere huisvrouw betaamt, haar man onverschrokken ter zijde, en sterkte hem op zijn zwaren post. Welk een tijd is dat geweest! Toen de Toemenggoeng Boereksa was verslagen, kwam een andere Toemenggoeng, om Boereksa's dood te wreken, maar hij dolf eveneens het onderspit. Toen liet deze Toemenggoeng meer dan zevenhonderd krijgslieden dooden, die op de vlucht waren geslagen voor de Nederlanders, en door dit afschuwelijk menschenoffer hoopte hij sultan Agoeng te verzoenen. Doch deze hoop was ijdel, en de veldheer, die Boereksa's dood niet had kunnen wreken, volgde dezen in den dood. Per slot van rekening is die geheele oorlog een jammerlijk misverstand geweest. Zoo beweert tenminste sultan Agoeng, doch de Landvoogd is anders onderricht. De Alfoer deelde den Landvoogd mede, dat de Sultan in het geheim reusachtige voorraden rijst liet opstapelen; de Alfoer wist niet stellig, waarvoor die groote voorraden moesten dienen, maar hij waarschuwde den Landvoogd voor den sluwen Warga, die met dertien prauwen vol levensmiddelen te Batavia was aangekomen. De Alfoer verzekerde den Landvoogd, dat deze Warga door den Sultan was gezonden, om de zwakke plekken van Batavia te ontdekken, en de Landvoogd liet Warga in hechtenis nemen. Warga bekende alles, en de Landvoogd vernam met groote verbazing, dat het krijgsheir des Sultans met een grooten legertros en veel geschut zich reeds over Pekalongan in beweging had gesteld, en dat de rijstvoorraad, langs de rivieren opgestapeld, moest dienen, om dit leger van leeftocht te voorzien. Coen weet dus, waaraan hij zich te houden heeft, en de verschijnselen, die de naderende crisis aankondigen, vermenigvuldigen zich. De oorlog is in zicht — de Landvoogd is er zeker van. Er heeft eigenlijk slechts een wapenstilstand bestaan tusschen de Compagnie en Mataram, en met een nieuwe en zwaardere worsteling voor zich, wijkt de vermoeide trek om de hoeken van zijn mond, en is hij plotseling tien jaar jonger geworden. Hij geeft aan den wakkeren Adriaan Maartenszoon Blok bevel, om met eenige snelvarende jachten naar Tagal te varen, de stad te verbranden en den rijstvoorraad te vernietigen, terwijl de scheepskommandeur Wagensveld een anderen rijstvoorraad te Gabang, in het gebied van Cheribon, zal vernielen. De burgers der stad worden van wapens voorzien en in wijken en afdeelingen gesplitst; heeft Blok zijn taak volbracht, dan wordt hij Kommandant van de stad, terwijl aan t Antonio van Diemen, den vroolijken en schranderen burgemeesterszoon uit Kuilenburg, eveneens een belangrijke post wordt opgedragen. De Landvoogd toont weer die opgewektheid en geestkracht, die de belofte in zich draagt van een goeden uitslag. Stuurman Pietersen wordt aan het hoofd van een troep zeevolk gesteld; het schoolmeesterke krijgt in last, om als ziekentrooster de predikanten ter zijde te staan, en de krijgshaftige geest, die over den Landvoogd is vaardig geworden, deelt zich aan allen mede. Doch koopman Trouw wordt voorbijgegaan. Bij het beleg van verleden jaar — door den Toemenggoeng Boereksa — werd hem nog een bizondere taak opgedragen, doch thans wordt hij overgeslagen. Het grieft hem — het doet hem pijn. Hij heeft er nooit over geklaagd, dat hij nog niet tot opperkoopman is bevorderd, doch dit grieft hem. Het is helaas niet anders: als de Landvoogd een achterdocht tegen iemand heeft opgevat, dan is die achterdocht onuitroeibaar. En de achterdocht van den Landvoogd is versterkt, nu van Ewouts nooit meer een taal of teeken is gehoord. Hij is vermoord — hij is stellig vermoord. Bij het beleg door Boereksa scheen er bij den Landvoogd nog een vermoeden te bestaan, dat alles zich ten goede zou kunnen ophelderen, maar de bewijsgronden, die voor Trouws schuld pleiten, schijnen sterker te zijn geworden. Te vergeefs tracht Antonio van Diemen een goed woord voor Trouw in te leggen; hij maakt de zaak niet beter, maar erger, en de Landvoogd snoert zijn mond met de bittere opmerking: „Waar is mijnheer Ewouts gebleven?" Koopman Trouw lijdt onder die verdenkingen; men mijdt hem — men wijst hem met den vinger na. Zelfs Trouw's vrienden beginnen te wankelen; het raadselachtige verdwijnen van Ewouts na een heftigen woordentwist met koopman Trouw wekt de ernstigste vermoedens, en deze man, die in vroegere tijden en in de hachelijkste omstandigheden aan de Compagnie en het vaderland de voortreffelijkste diensten had bewezen, moet nu wegkwijnen onder de smadelijkste verdenkingen. Doch hij is geen man, om dit met het geduld van een lam te verdragen. Hij is zich van zijn onschuld bewust, en dat bewustzijn geeft hem den moed, om zelfs den Landvoogd te trotseeren. Het schoolmeesterke, die hem lief heeft, raadt het hem af, om het met den Landvoogd aan te binden, maar Trouw is het schoolmeesterke niet. Hij is de fiere zoon der Geuzen, die reeds gedurende twee menschengeslachten hebben gestreden voor waarheid en recht, en hij is niet van zins, om een onbewezen beschuldiging op zich te laten rusten. Izaak Wolders beschouwt het als een soort gunst van de zijde des Landvoogds, dat deze de zaak nog niet voor de rechtbank heeft getrokken, doch koopman Trouw versmaadt die gunst. Hij wil récht en geen gunst, want die gunst maakt hem diep ongelukkig. Hij weet niet, waar Ewouts is gebleven — is dat zijn schuld? Hij heeft de ernstigste nasporingen gedaan, maar te vergeefs; hij heeft zijn navorschingen tot ver in het buitenland uitgestrekt, maar Pedro Ewouts bleef spoorloos verdwenen. Kan hij dit helpen? Treft hèm daarvoor een verwijt? Hij heeft hooge woorden met Ewouts gehad, en hij heeft Ewouts niet vertrouwd — dat is waar, maar moet hij daarom als de moordenaar worden aangezien-? Men weet niet eens, dat er een moord is gepleegd, en men bestempelt hem reeds als den moordenaar — zijn rechtschapen gemoed komt daartegen in heftig verzet, en met groote passen en in de opwinding van een noodlottig oogenblik loopt hij in eens recht naar het bureau van den Landvoogd, om eereherstel te eischen. Want de toestand wordt voor hem onhoudbaar; hij bevindt zich op een zinkend schip, en dit schip is zijn goede naam. En hij begeeft zich naar het gouvernementskantoor, Hij en de Landvoogd zien elkander bijna eiken dag, maar hoe lang is het geleden, dat zij vertrouwelijk met elkander hebben gesproken! Zij hebben elkander stelselmatig gemeden; de breuke dagteekent reeds van het bloedige treurspel op de Banda-eilanden, doch die breuke zou heelbaar zijn geweest, zoo er deze verschrikkelijke verdenking niet bij was gekomen. De Landvoogd zit midden in de drukke beslommeringen, die aan een oorlog voorafgaan. Daar staan schippers, die op orders wachten, hoever zij met hun jachten de kusten moeten verkennen, welke rivieren zij moeten opvaren, en op welke manier zij hun rapporten naar Batavia zouden zenden. Daar zijn bootsgezellen, die zich aanbieden, om voorop te gaan in den strijd; vreemde kerels staan er met uitdagende gezichten, die een premie eischen voor elk Javaansch hoofd, dat zij als overwinningstropee zullen medebrengen; timmerlieden, smeden, menschen van de meest verschillende vakken, die allen naar het vermaarde kantoor van den Landvoogd stroomen, om hun plannen, hun wenschen, hun streven bloot te leerden. ' 00 En te midden van deze menschen, die zwijgend of in luidruchtige gesprekken gewikkeld, hun beurt staan af te wachten, verschijnt daar koopman Trouw, om zijn eer te redden. Hij behoeft niet lang te wachten, want de portier kent hem; hij wenkt den koopman, als een kommies het bureau verlaat, en Trouw treedt binnen. Er zitten twee geheimschrijvers, om aanteekeningen te houden; de Landvoogd zit aan een aparte tafel voor een stapel documenten. De komst van koopman Trouw is hem niet aangenaam; „wat hadt ge?" vraagt hij op dien koelen, ambtelijken toon, die Trouw reeds grieft. „Ik kom vragen, waarom mij niet een mij passende betrekking is opgedragen bij het beleg, dat wij waarschijnlijk tegemoet gaan?" „Ik meen, dat ik u daarvan geen rekenschap behoef te geven." „Meent u dat? Ik denk er anders over!" De Landvoogd kijkt den spreker een oogenblik aan; hij herinnert zich de trouwe vriendschap, die hen in vroegere jaren verbond, en er komt een zachter klank in zijn stem, als hij zegt: „Laten wij dat rusten — om der vriendschap wil, die ons eens verbond !" Doch dat is juist het bittere voor koopman Trouw, dat de Landvoogd met den thans versleten mantel der vriendschap een zware verdenking wil bedekken. Trouw wil recht, maar geen gunst —: „Ik wensch te weten, waarom ik werd gepasseerd!" Reinier Trouw zegt deze woorden met verheffing van stem, met een geprikkeldheid, die door den Landvoogd wordt misverstaan, en de oude, warme vriendschap, die even boven den gezichteinder was verschenen, zinkt onherroepelijk weg. „Ik wensch u te herinneren met wien gij spreekt, mijnheer Trouw!" „En ik wensch u te herinneren, dat ik mijn recht zoek!" Het is sterk; de beide geheimschrijvers met hun magere, perkamenten tronies kijken verbaasd uit hun paperassen op. „Uw recht? Spreekt gij nog van récht?" Nu voelt koopman Trouw, dat de Landvoogd aan zijn schuld niet meer twijfelt, en hij verbleekt. „Ja, mijn recht!" zegt hij, en hij schreeuwt het uit. „Wees voorzichtig!" zegt de Landvoogd. De Landvoogd spreekt van voorzichtigheid, maar wat heeft Trouw met de voorzichtigheid te maken? Hij wil zijn recht — niets anders. „Als ik een moordenaar ben," roept hij, „kom dan met de bewijzen!" en hij slaat met de vuist op de tafel, dat de inkt opspat uit den zilveren inktkoker. De Landvoogd beheerscht zich; een scherp woord zweeft hem op de lippen, maar hij houdt zich in. Hij geeft den beiden geheimschrijvers een wenk, om zich te verwijderen, en dan eerst spreekt hij. Daar — tegen den muur — staat een eiken kast, waarvan de Landvoogd alleen den sleutel heeft. Hij opent de kast, terwijl Trouw daar voor de tafel staat: met bevende lippen. En uit die kast haalt de Landvoogd een bebloeden dolk. „Van wien is die dolk?" zegt hij. „Die dolk?" zeot Trmiw ■ Mi wprnt maorppn -trlii/^V» tigen blik op, en zegt dan : „Die dolk behoort aan mij !' „Hoe lan? vermist pfe hem?" I rouw trekt de schouders op: „ik weet het niet — reeds lang!" o „Ik weet het wel: sinds mijnheer Ewouts is vermoord, vermist gij dezen dolk!" Trouw moet zich aan de tafel vasthouden; die eiken kast, die onverbiddelijke Landvoogd, die twee kleine ramen, op het binnenplein uitziende — het begint alles te draaien voor zijn oogen. „Die bebloede dolk is gevonden bij de rivier; ik vermoed, dat ge het lijk in de rivier hebt geworPen de krokodillen en de haaien houden van menschenvleesch!" „Dus ik heb mijnheer Ewouts met dezen dolk vermoord ? En zoo het waar is — waarom heb ik dan dien dolk het lijk niet nageworpen in de rivier, waar zij het diepste is?" „Ja, waarom niet? Weet ik dat? Weet gij niet, dat moordenaren altijd een flater begaan ?" „Hier, boei mij dan!" schreeuwt Trouw in een crisis van toorn en oneindige smart, „en breng mij voor de rechtbank !" „Ik zal het niet doen," zegt de Landvoogd— „ten minste nog niet. Uw schuld is niet voldoende bewezen, maar als ze bewezen is, dan spaar ik u niet, al waart gij mijn eigen zoon, want het recht moet zijn loop hebben !" Het recht moet zijn loop hebben — dat zegt de Landvoogd. „U houdt mij voor den moordenaar!" schreeuwt 1 rouw met schorre stem, doch de Landvoogd zwijgt. Het schijnt, dat de oude vriendschap nog eenmaal klagend haar stem opheft, maar het recht moet zijn loop hebben — dat heeft de Generaal gezegd, en als Trouw het andermaal uitschreeuwt van onduldbare pijn, komt het langzaam over 's Landvoogds lippen: „Ja, ik houd u voor den moordenaar!" Hoe koopman Trouw het gouvenementskantoor heeft verlaten, weet hij zich later niet meer te herinneren ; ot hij is verstomd, of dat hij in een stormvloed van toornige, bittere woorden zijn gemoed heeft ontlast — hij weet er later niets meer van. Er is slechts één zucht in hem, om weg te komen. Vroeger had hij gemeend, de geheele wereld te kunnen trotseeren, indien hij in zijn onschuld stond, maar thans ondervindt hij het wel anders. Terwijl hij daar voortholt over het plein van het kasteel, ziet hij duidelijk, dat de menschen hem nawijzen met den vinger; schavuiten, die zoo pas uit de ijzers zijn ontslagen, zeggen : „Dat is hij nu !" Hij is gevonnisd ; hij wordt door de publieke opinie vernietigd, en hij keert aan Batavia, dat hij niets dan goeds heeft bewezen, met een verscheurd gemoed den rug. HOOFDSTUK XXIII. Toen koopman Trouw Batavia verliet, was het reeds maanden geleden, dat Ewouts was vermist. Wat had Ewouts veel te vertellen, toen hij te Malakka was geland, en veilig op het bureau van zijn vriend Alfonso, den Portugeeschen opperkoopman, zat! „Die Hollanders zijn stommeriken," lachte hij —: „allemaal!" „Doch koopman Trouw voedde toch achterdocht?" ,,'t Is waar, maar hij was weer te bot, om te snappen, dat ik hem in dien woordentwist lokte. Die Geuzen zijn precies de stieren in onze arena's ; zij rennen verwoed op hun doel af, en als de matador een behoorlijke vaardigheid bezit, laat hij ze den kop tegen den bazaltmuur te pletter loopen." „Ik denk, dat jij aanleg hebt voor matador." „Dank je voor je goeie opinie, beste Alfonso ! Was die Trouw snuggerder geweest, dan zou hij op het vermoeden zijn gekomen, dat ik er hem had in gelokt, en hij zou zijn mond hebben gehouden. Maar 't is niet in zijn hersens opgekomen ! Ik wachtte, totdat de poort achter Trouw werd gesloten, en hij maalde er niet om." „Misschien was hij wel blij, dat gij achter bleeft — ik heb wel eens gehoord, dat de krokodillen in de buurt van Batavia onverzadigbare slokoppen zijn." „Toch niet — daaraan heeft hij niet eens gedacht. Ik zegje immers: die Geuzen zijn net dolle stieren; zij staren maar naar één punt, en om het andere malen zij niet." Alfonso was het er toch niet geheel mee eens. „Als het zoo was, dan zouden wij niet zooveel last van hen hebben; gij overdrijft, mijn vriend — gij overdrijft altijd!" Ewouts scheen die opmerking niet eens te hooren. „Verdeel en heersch ! dat is mijn lijfspreuk, en hier ligt het vaste punt, waarnaar Archimedes zocht, om de wereld uit haar voegen te lichten. Ik heb wind gezaaid —" „Om storm te oogen ?" Ewouts schaterlachte. „Den storm oogsten anderen — dat is immers het fijne van de politiek ! Ik hits Coen tegen Trouw op, en Trouw tegen Coen, en zij merken het niet eens, die Hollandsche koeien!" „Om je de waarheid te zeggen, beste Pedro — dat begrijp ik niet." „Ik zal het je uitleggen, vriend. Ik had vroeger eens ter wille van de goede zaak — een dolk geannexeerd van Trouw, en toen ik hem als een woedenden stier meetroonde naar de struiken —" „Hij leeft toch nog? Of heb je hem vermoord? Maar dat kan toch niet ?" „Neen, dat kan zeker niet, en de dolk had een edeler doel. Toen Trouw was heengegaan, prikte ik mij met den dolk in den vinger; er vielen een paar droppels bloed op het lemmet, en ik wierp den dolk in de struiken — hoe vindt je hem ?" „Bij alle heiligen*— gij zijt een satanskind !" barstte Alfonso uit met ongehuichelde bewondering. „Zoo — snap je 't nu ?" zeide Ewouts met voldoening. „Als hem de dolk wordt gebracht, zal de Landvoogd niet meer twijfelen aan den moord." „En evenmin, wie de moordenaar is — ore belooft 1 1 ö veei voor ae toekomst, Pedro!" „Als het doel de middelen niet heiligde, dan deed ik het niet." „Mooi zoo !'* „En met zoo'n lompe list worden de Hollanders gevangen !" Onder de Vlag. Ewouts begon opnieuw te schaterlachen. „Als de dolk is gevonden, dan komen de poppen aan het dansen. Die hoog geroemde Coen —" „Jij bent jaloersch op hem, Pedro !" „Zou 't waar zijn ?" „En je haat hem." „Dat is waar, maar ik verklaar je : die hoog geroemde Coen is geen haar leeper dan de rest.' „Hij heeft ontzaglijk veel tot stand gebracht.'' „Dat was geluk — allemaal geluk. Maar met een klein fortuintje wordt de dolk gevonden, en dan barst de bom." „Kan hij stevig te keer gaan ?" „Ja, daar beef je van — ik zou er je staaltjes van kunnen vertellen, vriend! Was hij Katholiek, dan zou hij later tot heilige worden verklaard — daar ben ik zeker van ! Tegen de ontucht en de zedeloosheid gaat hij te keer als een brieschende leeuw, en als hij meent, dat het recht wordt gekrenkt, dan zou hij,-denk ik, zijn eigen vader aan de galg ophangen, 't Is een stuk van zijn geloof, weet je, en Trouw mag later nog van geluk spreken, als hij niet op het schavot komt. „Hij zou in onzen dienst kunnen overgaan !" „Wie — koopman Trouw?" a" „Onzin, kerel — onzin ! Dat gebeurt nooit — die Trouw zou liever den gifbeker drinken ! Bovendien : ik word te Batavia vermist, en ik zal hier verscheiden maanden vertoeven —" „Incognito — zooals Koningen en Vorsten !" „Juist. In Batavia moeten ze niet beter weten, dan dat ik dood ben, maar later zullen ze 't gewaar worden, dat ik nog springlevend ben!" „Hebt ge een goede reis gehad, Pedro:' „Nu, het scheelde geen haar, of ik was ontdekt, voordat de reis begon. Terwijl ik naar den oever ijlde, zag ik een donkere gedaante in het riet. Zij deed eenige stappen voorwaarts — in mijn richting, en ik haalde den dolk reeds uit mijn gordel. Maar het was nietnoodig geweest; de gedaante verdween, en het gevaar was verdwenen." „Was Chi-Tsjang op zijn post?" „De prauw lag gereed ; het houten anker was gauw ingehaald, en mijn Chinees heesch de biezen matten." „Gij hebt prachtig weer gehad." „Zeldzaam, man!" „Hebt ge onderweg geen last gehad?" „Hens kwam een Nederlandsche Driemaster op ons af; het was er den gezagvoerder blijkbaar om te doen, om inlichtingen in te winnen over het verblijf van Spaansche en Portugeesche oorlogsbodems, maar mijn rappe Chinees wist den loggen reus gemakkelijk te ontkomen, en wij hadden verder geen oponthoud. Onze prauw had er zin in — zij streek als een zeemeeuw over het water. Eens zag ik een vloot van vier zeilen, en later een vloot van zes zeilen. Het waren vermoedelijk schepen der Compagnie ; zij schoven langzaam langs den verren horizon voorbij, en toen zag ik'niets meen" „Gij denkt hier lang te blijven?" „Ken heelen tijd, vriend ! Ik wil eens terdege uitrusten, en zien, hoe het met den oorlog tusschen Mataram en Batavia afloopt." Hij staarde met welgevallen door de kleine ruiten naar buiten. De huizen, de kerken, de soldaten, die door de straten wandelden, en de matrozen, wier gezang weerklonk in de haven — alles herinnerde hem aan het Portugeesche vaderland, en hij voelde zich hier thuis, De gebeurtenissen in Java werden in de staatkundige kringen van Malakka met de levendigste belangstelling gevolgd. Door zijn spionnen vernam de Gouverneur, dat Boereksa met vijfduizend man voor Batavia was verschenen, en er werden weddingschappen gedaan op Boereksa en Jan Coen. De algemeene opinie in Malakka was, dat de Compagnie het onderspit zou delven, doch tot Alfonso's niet geringe verwondering dacht Ewouts er geheel anders over. En al werden de troepen van Mataram later met vijfduizend man versterkt, hij bleef toch bij zijn meening, dat de Landvoogd een volkomen overwinning zou behalen. „Het Nederlandsche gezag wortelt er reeds veel te stevig," zeide hij, „om het met tien duizend man omver te stormen — laat de Sultan met honderd duizend man komen, als hij iets belangrijks wil uitrichten !" Ewouts kreeg wel gelijk. Boereksa werd verslagen, en de Landvoogd triomfeerde. Uit West-Indié kwamen er slechte tijdingen. De merkwaardige Piet Hein, die in zijn kinderjaren zoo uitstekend het kousenbreien had geleerd, begon zich op lateren leeftijd te oefenen, om Spaanschen vloten te veroveren, en hij kreeg er zoo'n vaardigheid in, dat den Spanjaarden en den Portugeezen de schrik om het hart sloeg. Zelfs over het gelaat van Pedro Ewouts trok een waas van neerslachtigheid, toen hem de tijding van het verlies der zilvervloot bereikte. In September veroverde Piet Hein de zilvervloot, en in October verpletterde Jan Coen den Toemenggoeng Boereksa — het was, alsof de zegepraal was vastgeklonken aan de Driekleur! In Malakka begon er onrust te komen. De Gouverneur moest alles in het werk stellen, om er den moed in te houden ; de matrozen schimpten op hun admiraals, daar dezen hen zoo slecht aanvoerden, en de admiraals schimpten .op hun matrozen, omdat dezen zoo weinig tucht verstonden. Men gaf elkander de schuld; men sprak van omkooping,'van verraad, en de krachtvolle Gouverneur liet een tiental matrozen aan de raas ophangen, om den schrik voorde Hollanders door den schrik van den Gouverneur te verdrijven. Ewouts begreep, dat hij thans de handen aan den ploeg zou moeten slaan. Zijn Chineesche spion deelde hem mede, dat er aan het Mataramsche Hof een sterke vredespartij was; het was noodig, om den invloed dezer partij te neutraliseeren, en het werd tijd, om de geheele macht van Mataram tegen Batavia te ontketenen. Gelukkig kwamen er nieuwe tijdingen uit Europa, die een tegenhanger vormden bij de noodlottige berichten uit West-Indië. In den godsdienstoorlog, die nu sedert tien jaren de Duitsche landen teisterde, was de overwinning beslist aan de zijde der Keizerlijken, de bondgenooten van Spanje. Wallenstein verpletterde zijn vijanden, waar hij ze vond; de Deensche Koning gaf de hopelooze taak op, om het Duitsche Protestantisme te redden, en de Keizerlijken bedreigden reeds de Nederlandsche grenzen. Slechts het eendrachtig samengaan van Engeland en Nederland kon de zaak van het zinkend Protestantisme redden, maar die eendracht liet alles te wenschen over, en de „Amboinsche moord,' zooals de Engelschen het gerechtelijk vonnis noemden, door de Nederlanders zes jaar geleden op Amboin geveld, had een zaad gestrooid, dat de bitterste vruchten zou afwerpen. Bovendien bracht Chi-Tsjang een bericht, dat Ewouts uitermate goed deed. De Chinees had den Landvoogd gezien, en zich verbaasd over diens lijdend uiterlijk; Chi-Tsjang zeide, dat de eindelooze verwikkelingen Coen s krachten snel sloopten, en hij zwoer, dat de Landvoogd het niet lang meer zou maken. Ewouts was verrukt over de tijding, doch Alfonso schudde het hoofd. „Hij sterft niet," zeide Alfonso —: „hij overleeft ons!" „Is hij dan onsterfelijk?" „Onkruid vergaat niet!" Ewouts lachte en Alfonso lachte ook. Maar Ewouts geloofde Chi-Tsjang, en na een rust van vele maanden maakte hij zich weer gereed, om op het tooneel te verschijnen. HOOFDSTUK XXIV. Als een vluchteling, als een geschandvlekte liep koopman Trouw de poort uit naar buiten; de grond brandde onder zijn voeten, en hij richtte het gelaat naar de dessa Neiron, waar Oelawang woonde. Hij had alles verloren: zijn goeden naam, zijn eer, de vriendschap, het vaderland, en niets was hem overgebleven. Hij was een arme zwerver geworden, en terwijl zijn haren begonnen te verbleeken in den trouwsten dienst voor zijn vaderland, stond hij eenzaam in de wereld. Maar eenzaam was hij toch niet, want hij nam een goede consciëntie mede, en God, op Wien hij vertrouwde, zou zijn recht aan den dag brengen. En over den Allerhoogste peinzend, werd hij rustiger; in de woedende stormen was daar voor het zwaar geslingerd scheepke de laatste en de eenige ankergrond. Hij had Batavia nu reeds ver achter zich, en zich nederzettend in de schaduw van een palmboom, nam hij zijn psalmboek en hij las: „Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. „Ik ben gezonken in grondelooze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. „Ik ben vermoeid van mijn roepen; mijne keel is ontstoken; mijne oogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijnen God." Over deze woorden peinsde hij, en zij troostten hem. Daarna stond hij op; hij had nog een laatsten, duren plicht te vervullen tegenover het vaderland, en was dit geschied, dan zou hij in Oelawang's gastvrije woning de ontknooping afwachten der vreeselijke worsteling. De Rijksbestierder van Bantam had in de richting van Batavia een observatie-corps opgesteld, en de Landvoogd was reeds meer dan eens op het gevaar van dien kant 'gewezen. Koopman Trouw kende den aanvoerder; hij had dezen meer dan eens een vriendelijkheid bewezen, en daarop bouwend, spoedde hij er heen. Onderweg ontmoette hij den Alfoer, die hem met verwondering opnam, maar hij spoedde voort, en liet zich bij den Overste aanmelden. De Overste ontving den Nederlander met vriendelijkheid; hij had zoo pas van zijn Regeering een wenk ontvangen, om toch vooral sultan Agoeng niet in de hand te werken, en koopman Trouw had een gemakkelijke taak, om hem tot heengaan te bewegen. Nog denzelfden dag trok het observatie-corps terug, en nu deze laatste plicht vervuld was, trok de zwervér het binnenland in. Het was een zeer gewaagde tocht, want het binnenland was vol oorlogsrumoer, maar hij telde het gevaar licht, want zijn smart en zijn droefheid waren groot. En terwijl Java weerklonk van het oorlogsrumoer, ontwaakte de Donderberg uit zijn rust. Nu het volk werd aangetast door het krijgsvuur, begon het vuur in zijn ingewanden te gloeien; zijn rookpluimen veranderden in reusachtige, sombere zuilen, en op zijn tocht naar de dessa zag Trouw dat fijne, grijsachtige poederT dat het licht der zon verduisterde, en overal neersloeg. Het bedekte de groene palmbladen; het drong door de daken heen; het vermengde zich met de rijst, die de inlanders aten. Hij bleef al maar aanhouden, die aschregen; Trouw zat als onder een grijze sneeuw, toen hij de dessa bereikte, en de dorpelingen verbaasden zich, dat hij bij zulke onrustbarende verschijnselen zijn tocht had durven voortzetten. Doch koopman 'Trouw verbaasde zich over hun verwondering. Was het zoo erg, dat de Donderberg zijn asch strooide twintig mijlen in het rond? Wat beteekende die aschregen bij de ellende, die zijn hart verscheurde! Die aschregen was maar uitwendig, terwijl daar inwendig de smart hem verteerde, want al was de Allerhoogste zijn laatste en zijn eenige toevlucht, de Allerhoogste liet hem thans een pad bewandelen vol donkerheid en duisternis. Het huisgezin van Oelawang ontving hem met de hartelijkste vriendschap; Sarina, die nog rouw bedreef over haar broeder, wiesch zijn voeten, en toen de Priester hem met achterdochtige blikken opnam, zeide Oelawang: „Hij is een banneling, en hij zal bij mij veilig zijn!" De aschregen werd heviger, en terwijl het hart der dorpelingen met angst en vreeze werd vervuld, zag de zwerver in dien Donderberg zijn eigen jammer. Want die Donderberg snakte naar lucht, naar adem — hij werd geperst in zijn binnenste, en zocht naar een uitweg. De Donderberg was als in barensweeën, en Trouw zeide tot Oelawang: „Ik ga den Donderberg beklimmen!" Oelawang verschrok er van ; hij bezwoer zijn gast, om het niet te doen, maar Trouw zag in dien onstuimigen berg, die in den angst zijner ziel asch strooide vele mijlen in het rond, zijn eigen beeld, en hij was niet te weerhouden, om te gaan. Toen zeide Sarina: „Zoo gij gaat, zal ik uw gids zijn!" en zij vergezelde hem, terwijl hij naar den Donderberg ging. Het was in den namiddag, en de aschregen had plotseling opgehouden. Doch de woningen, de moskee, de diepe put — de heuvelen, de uitgestrekte sawahs en het donkere eikenbosch: het was alles bedekt met dat grijze poeder. Er was geen zuchtje wind, en er lag een sombere angst over de geheele natuur. Die angst greep zelfs Sarina aan,, maar koopman Trouw wandelde bedaard voort: met een rustigen gang en met iets getroosts op zijn ingevallen gelaat, alsof hij straks zijn zielepijn en zijn zieleleed zou neerwerpen in den peilloozen krater van den vreesel ijken berg. Toen vatte ook Sarina weer moed, en terwijl de natuur in ademlooze spanning, als met onzichtbare boeien vastgeklonken, en machteloos om te vluchten, op de uitbarsting van den Donderberg wachtte, sprak zij van Prawira, haar dapperen broeder, en van Jezus, die voor al zijn zonden had betaald. „Ik heb aan Jezus ook mijn hart gegeven!" fluisterde zij, en Trouw antwoordde: „Dan zijt gij veilig, Sarina — voor tijd en eeuwigheid!" Zij hadden het eikenbosch reeds bereikt. Het zag er oud en vergrijsd uit door dien somberen aschregen, en die vergrijsde boomen keken de eenzame wandelaars met een droevige verbaasdheid aan. En koopman Trouw en Sarina hoorden het gehuil van het wild gedierte, dat jankte van angst. Het meisje was blijde, toen zij het sombere bosch achter zich hadden; nu liep zij snel vooruit, tegen de helling op van den berg, maar Trouw zeide: „Loop niet zoo hard. Sarina!" Want hij kon niet zoo snel voortkomen als Sarina; hij had zoo'n onmetelijken last mede te sleepen van zieleleed en zielepijn, en hij wandelde achter haar aan, de helling op van den Donderberg. „Zijn wij nu ver genoeg?" riep Sarina na een wijle van boven af, en koopman Trouw zeide: „Ja, nu is het ver genoeg." Het was een vooruitspringend gedeelte : een platform op de helling van den berg, dat Sarina had bereikt,. ■en diep onder hun voeten was de enge bergpas. Daar zetten zij zich nu neder: op de verstrooid liggende klipsteenen, en geen hunner zeide een woord. De sawahs verdwenen allengs, en er kwam een donkerte opzetten langs den horizon. Koopman Trouw strekte de hand uit — de lucht was warm en vochtig. En zwarte wolken rezen op als dreigende burchten, en de zon werd bedekt als met een haren kleed . . . „Waar zijt gij, Sarina?" riep Trouw, zelf door een onverklaarbaren, geheimzinnigen angst aangegrepen—: „Sarina, waar zijt gij?" 2ij lag geknield bij een klipsteen ; zij had de handen gevouwen, en bad tot den God der Christenen. En Trouw volgde haar voorbeeld, totdat hij in eens opsprong in een onbeschrijfelijken schrik. „O heer!'" schreide Sarina: „dat is de aardbeving!" Doch de aardschok was reeds voorbij. De berg had gesidderd; door zijn aderen, door zijn spieren was de koortsgloed gegaan van het inwendige vuur; zijn top had zich bewogen, en het eikenbosch en de sawahs en half Java had zich bewogen: oprijzend in de verschrikking van den angst. Doch de aardbeving was reeds voorbij; zij had slechts eenige seconden geduurd, en toen was 't gedaan. In de sombere hoogten echter vlamden de bliksemstralen. Zij schoten van den bergtop uit naar de wolken boven hem. en van de wolken naar den bergtop — in ontzagwekkende majesteit. In de diepte heerschte de duisternis oppermachtig, doch de enge bergpas werd bij ondeelbare oogenblikken door het hemelvuur verlicht, en terwijl koopman Trouw in dien bergpas neerblikte, zagen zijn oogen een zeldzaam schouwspel: een eindelooze reeks van troepen, die voorttrokken naar het Westen. Zij hadden geen oogenblik hun tocht gestaakt. Terwijl het wild gedierte huilde van angst in het vergrijsde eikenbosch, en de heuvelen van angst omhoog rezen, en de Donderberg had geschud als een dronken man, was dit leger voortgetrokken. Het was een ontzaglijk leger; het was een heir- leger, en het staakte geen oogenblik zijn tocht. Het werd door een onweerstaanbaren wil voortgestuwd, en die olifanten, die het zwaar geschut torsten, en die duizenden buffels, die loeiend voorttrokken, en die vele duizenden soldaten — zij gehoorzaamden allen aan éénen wil. Het hemelvuur verlichtte dit leger, en wie kon het tellen? Het trok al maar voorbij. Er was geen stilstand, geen aarzeling, geen weifeling, De sterke buffels loeiden van angst, maar zij hielden niet stil, en de olifanten schoven als reuzenspoken voorbij. Koopman Trouw hoorde den doffen stap der runderen, het gebriesch der paarden, en terwijl alles wegzonk in nachtelijke duisternis, rezen uit de huiveringwekkende diepte de strijdhaftige liederen op, onder welker bezieling de legioenen van sultan Agoeng eiken tegenstand zouden verpletteren. En dan zwaaiden de bliksemende vuurgarven weer door de lucht; hun licht strekte zich uit tot in de diepte van aen duisteren berg- o pas, en dadr — diar — waarom week de laatste bloeddruppel uitTrouw's gelaat ? Het was een visioen, dat hij zag. Hij zag den Toemenggoeng hoog te paard, en naast hem — eveneens te paard — met de trotsche vreugde op het gelaat — den man, om wien hij zoo bitter had moeten lijden . . . „Pedro Ewouts!" — schreeuwde hij : „Pedro Ewouts!" en dan verstomde hij. HOOFDSTUK XXV. De geruchten van een groot, naderend leger vervullen de lucht, en in de Javaansche huisgezinnen, die in de buurt van Batavia wonen, begint de onrust te komen. De Chineesche kooplieden pakken reeds hun koopwaren in, en de Javanen hebben de onbedriegelijke voorteekens gezien v^n een ontzettende ramp. De vogels hebben elkander verwoed bevochten in de hooge, zonnige luchten ; men heeft het zuchten der afgestorvenen gehoord : hoog boven hun graven in de kronen der statige waringins, en een aardbeving heeft Batavia doen beven op zijn grondvesten. Die aardbeving werd overal gevoeld. Stuurman Pietersen heeft ze gevoeld, terwijl hij aan tafel zat, en de muren hebben zich bewogen. Iedereen had die aardbeving waargenomen ; de Indische raad, op het gouvernementskantoor juist vergaderd, had ze gevoeld, en de deuren der groote eiken kast, waarin het archief wordt bewaard, waren plotseling geheimzinnig opengegaan, alsof zij iemand wilden uitlaten. De dappere kommandant Adriaan Blok, die nooit zijn vijanden telde, als hij een aanval waagde, was verschrikt opgesprongen van zijn stoel, en de vroolijke Antonio van Diemen, die altijd met grappen op de been is, verbeekte, toen de deuren der eiken kast opengingen, en de grond zich onder zijn voeten bewoog. Er was slechts één man kalm en rustig blijven zitten: dat was de Landvoogd. „Mijne heeren," zeide hij op bedaarden toon : „we bespraken juist, op welk punt wij onze krachtigste bolwerken zouden opwerpen, en ik zou daarover gaarne uw opinie vernemen—mijnheer Van Diemen: wat is uw meening?" Doch zoo is er maar één. Al de anderen waren opgerezen; sommigen vluchtten reeds uit vrees, onder de muren verpletterd te worden. Het wordt meenens met den oorlog. Snelle loopers uit de binnenlanden deelen mede, dat het leger van sultan Agoeng reeds den engen pas van den Donderberg is gepasseerd ; dat de buffels bij duizenden uit de stallingen der landbouwers zijn gehaald; dat groote kudden slachtvee zijn opgekocht, en dat alles westwaarts stuwt: in de richting van Batavia. Van dag tot dag worden de geruchten ernstiger. Men spreekt er over op het kantoor, op de scheepstimmerwerf, in de woning. In de huizen der Nederlandsche burgers gluurt de angst met opgesperde oogen door de kleine ruiten naar binnen, en de inlanders worden opgewonden. De nationale gedachte wordt levendig; evenals bij de komst van Boereksa raken de jonge mannen in geestdrift, en zij spreken vol vuur over den grooten Sultan, die Java van alle vreemde heerschappij zal verlossen. De Chineezen, die uit de binnenlanden zijn gevlucht, vermeerderen den angst. Zij hebben het leger gezien, zeggen zij, zooals het met de kracht van een lawine uit het met grijze asch bedekte eikenbosch is te voorschijn gekomen. Hun gelaat verraadt hun ontsteltenis; het leger van den Sultan is zoo groot, zeggen zij, dat hun opgeheven schilden het licht der zon verduisteren. De Chineezen hebben die honderden olifanten gezien, die op hun breeden rug het zware geschut torsen, waarmede de muren van Batavia zullen worden omvergebonsd, terwijl zij onder hun lompe pooten de Hollanders zullen vermorzelen. Er is geen twijfel meer aan, dat er een groot en vreeselijk leger in aantocht is. De Landvoogd heeft niet anders verwacht, en terwijl hij overtuigd is, dat de Sultan geen gevangenen zal maken, en Batavia zal uitmoorden, zoo het hem in handen valt, prikkelt de vreeselijkheid van het gevaar zijn moed en zijn geestkracht tot de hoogste spanning. Hij is onvermoeid; hij werkt dag en nacht, en terwijl de dood reeds in zijn aderen klopt, strijdt hij met heldhaftigen moed, om Batavia voor den ondergang te bewaren. De lijfwacht meldt den Alfoer, terwijl hij een nieuwe zitting van den Raad bijwoont. „Laat hem binnen komen!" zegt de Landvoogd. De Landvoogd heeft hem in geen weken gezien; hij is blijde, den Alfoer te ontmoeten — de Alfoer brengt dikwijls gewichtige en altoos vertrouwbare berichten. De Alfoer hurkt eerbiedig neer bij den drempel der deur. Zijn saroeng is met slijk en modder bespat; hij draagt een zwachtel om den naakten arm — hij is gewond. „Brengt gij tijding van het Mataramsche leger? Er gaan hier de vreemdste geruchten rond — vertel O & mij, wat ge weet!"' „Ik heb dat leger gezien, o heer!" „Is het groot?" „Het telt bijna honderd duizend man!" Bijna honderd duizend man — er volgt een angstwekkende pauze. De leden van den Raad, de kapiteins en de luitenants, die om den ernst der tijden aan den Raad zijn toegevoegd — zij zwijgen allen. De vreeselijkheid der tijding ligt op hun gelaat te lezen; zij zien reeds die woeste oogen, die wilde, tartende gezichten — zij hooren reeds dat schorre gehuil, dat jankt naar bloed. En die gedachte jaagt hen een kille huivering aan, want zij hebben vrouwen en kinderen. En zij zwijgen .. Doch de Landvoogd is opgerezen, en allen volgen zijn voorbeeld. En wieden psalm heteerst heeft aangeheven— wie zal het zeggen ? Doch hij wordt aangeheven, en allen heffen hem aan. En terwijl de schaduwen des doods zich over hen uitspreiden, barst deze dappere schaar mannen uit in den psalm van het treffendste geloofsvertrouwen: „Maar trouwe God, Gij zijt Het schild, dat mij bevrijdt, Mijn eer, mijn vast betrouwen. Op U vest ik het oog; Gij heft mijn oog omhoog, En doet m'Üw gunst aanschouwen!" Er is geen aarzeling meer — geen angst. Het zijn niet de betaalde huurlingen der Compagnie, die hier staan, maar de krijgshaftige zonen van dat Nederland, dat met den roem van zijn daden en van zijn geloofsvertrouwen de uithoeken der wereld zal vervullen. Het geldt geen strijd meer om eenige balen rijst of peper; door den nevel van het winstbejag breekt met onweerstaanbare kracht de overtuiging door, dat deze worsteling om den Archipel een deel vormt van den heiligen strijd voor vrijheid en recht, dien de Zeven kleine Provinciën reeds meer dan twee menschengeslachten hebben gestreden tegen het machtigste rijk der aarde. En met den psalm op de lippen, slaan zij de hand aan het zwaard. Het is Holland op zijn breedst en niet Holland op zijn smalst, dat hier staat, en terwijl die gelaatstrekken schitteren van moed en vastberadenheid, blinken er mannelijke tranen in die strijdhaftige oogen. Het schoolmeesterke, dat juist voorbij komt, en dien psalm hoort aanheffen, schudt het hoofd en begrijpt het niet. En deze Alfoer begrijpt het ook niet. Hij is gekomen, om den Landvoogd te waarschuwen, om hem te helpen op de vlucht naar de schepen, die de kinderen van Nederland zullen thuisbrengen van den langen, rampspoedigen zwerftocht naar het zonnige Zuiden, doch zij denken er niet aan, om het te doen. Zij roepen tot den allerhoogsten God. Zij trotseerden den vijand, en zij willen alles wagen in een stoutmoedige vermetelheid, om alles te winnen. De trouwe Alfoer hoort hun geloofspsalm, maar hij kan het niet rijmen. En het schoolmeesterke met zijn zachtmoedig martelaarsgezicht kan het evenmin rijmen, doch koopman Trouw — die zou het hebben verstaan ! „Ik dank u voor uw' mededeelingen," zegt daarop de Landvoogd —: „hebt gij nog iets? Maar gij zijt gewond, Sapotan Borni's zoon !" „Het was een vergiftigde pijl, o heer, die mij trof, toen ik vluchtte voor een Mataramsche ruiterbende. Het is niets; ik heb het vergif er uitgezogen, en er een balsem opgelegd van versche kruiden." „Ga dan, Sapotan, en verkwik u aan spijs en drank, want ik zie het aan u, dat gij een zwaren tocht hebt gehad." De Alfoer aarzelt. „Ik heb nog een gewichtige ontdekking gedaan, o heer !" „Welke ontdekking?" „Ik heb mijnheer Ewouts gezien !" „Mijnheer Ewouts ? Pedro Ewouts ?" „Dezelfde, o heer !" Toen de aardbeving de deuren der eiken archiefkast deed openspringen, bleef Coen zitten, doch dit woord van den Alfoer doet hem opspringen. En allen zijn opgesprongen : in een uiterste verbazing — in een spanning, die niet te beschrijven is. De Landvoogd grijpt den Alfoer bij den schouder. „Mijnheer Ewouts?" schreeuwthij —: „PedroEwouts?" „Dezelfde, o heer!" En nu verstomt de geduchte Landvoogd, die nooit verstomt. Zijn gelaat wordt grauw als asch, en niets dan een zacht gesteun komt over zijn lippen. Hij grijpt in de lucht naar een houvast, maar hij grijpt mis, en hij stort neer, als door een onzichtbaren bliksemstraal getroffen. De vergadering raakt in de grootste verbijstering; zij omringen hun Landvoogd, en Van Diemen knielt bij hem neer. Maar het is slechts een oogenblik van zwakheid, en de Landvoogd staat weer op zijn voeten. Zijn oogen zoeken den Alfoer. „Zijt gij daar nog, Sapotan?" vraagt hij. „Ja, o heer!" fluistert de Alfoer. „Weet gij, waar koopman Trouw is? „Toen hij Batavia verliet, was zijn eersten gang naar den Toemenggoeng van Bantam, die met een observatie-corps in de buurt stond — hij bewoog dezen, om heen te gaan." „Was dat de daad van koopman Trouw? O vriend — Trouw is uw naam, en trouw is uw hart!" Het komt weer als een zacht gesteun uit de breede Onder de Vlag. borst van den Landvoogd, doch dezen keer blijft hij rechtop staan. „En toen — waar ging hij toen heen?" „Naar de dessa Neiron, waar Oelawang woont, zooals Bantammers mij hebben verteld." „O Sapotan," zegt de Landvoogd dan met een stem, die diep doordringt tot in het binnenste van den Alfoer —: „o Sapotan Borni's zoon, breng koopman Trouw hier! Het zal de kroon op uw arbeid zijn — het voortreffelijkste, dat gij nog ooit voor mij hebt gedaan!" Vier dagen later wandelde de Landvoogd buiten de O O poort, en hij staarde naar het Oosten. Het was in den avond, en kommandant Blok en kommandeur Van Diemen vergezelden hem. Hij had hier gisteravond ook gewandeld, en eergisteravond ook. „Ziet ge niets?" vraagde hij, en zij antwoordden: „Wij zien niets." De Landvoogd dacht aan den Alfoer en aan koopman Trouw; de hartstocht, om trouw in zijn eer te herstellen, verteerde hem, en hij had geen rust gehad al die dagen. „Maar nu zie ik iets!" zeide de Landvoogd, en hij zag de beide schaduwen eerder dan Blok en Van Diemen, want de zucht, om aan Trouw het onrecht te herstellen, scherpte zijn oogen. „Het zijn misschien vijandelijke spionnen," zeide Blok —: „laten wij op onze hoede zijn, Generaal!" ,.Ge hebt gelijk," antwoordde daarop de Landvoogd, en zij keerden alle drie terug naar de poort, onder de bescherming der muren, waarboven de bronzen kanonnen zacht blonken in het licht der maan. Zij zagen nu de schaduwen niet meer, maar ja toch — daar waren zij weer. En zij kwamen recht op de poort aan, zonder te aarzelen, met vasten tred. De Landvoogd snelde hen te gemoet. „Trouw," riep hij —: „koopman Trouw!" „Generaal," zeide de aangesprokene—: „u heeft mij opontboden, en hier ben ik!" Het lijden, dat koopman Trouw had doorworsteld, lag op zijn gezicht: zijn gelaat was vermagerd, en de oogen lagen diep in hun kassen. „O, Trouw!" zeide de Landvoogd toen, en het kwam als gesnik en geklaag uit zijn borst. Blok en Van Diemen gingen achterwaarts; het scheen hun een ontwijding, om bij deze eerste ontmoeting tegenwoordig te zijn, en de Alfoer wandelde, met trot> sche vreugde op het gelaat, naar de poort. ue Landvoogd legde de handen op de schouders van koopman 1 rouw, en deze ontzagwekkende held, die geen tranen kende — hij weende. „Het is twee-en-twintig jaar geleden, dat gij zeidet: „Wij zijn broeders!" — weet gij het nog?" „Ik herinner het mij, Generaal — het was te Hoorn!" „Zijn wij het nog, Reinier?" „Generaal — wij zijn het nog !" en toen Trouw dit zeide, rolden de tranen over zijn ingezonken wangen. „Dan vergeef mij mijn ontzettende dwaling!" „U en ik, Generaal — wij zijn beiden het slachtoffer geworden der schandelijkste intriges!" „Van dien ellendelling met het Portugeesche bloed ! Maar tegenover u heb ik een zware schuld — vergeeft ge mij ?" „'tls u reeds lang vergeven, Generaal!" De Landvoogd wandelde naast koopman Trouw naar de poort. En Trouw wandelde aan zijn rechterhand, want alzoo wilde het de Landvoogd. Als een loopend vuur verspreidde zich de tijding in Batavia, dat koopman Trouw was teruggekeerd. Er was een algemeene blijdschap; Trouw had toch nog vele vrienden -— dat werd nu gezien. Doch de Landvoogd wilde meer. Hij liet de leden van den Indischen Raad, de officieren en de voornaamste burgers bijeen roepen, en toen zij allen vergaderd waren in de gouvernementszaal, leidde hij zelf zijn vriend de zaal binnen. „Koopman Trouw!" riepen de aanwezigen —: „wees hartelijk welkom, koopman Trouw!" „Ge bedoelt opperkoopman Trouw!" zeide de Landvoogd met verheffing van stem —: „hij is heengegaan, maar hij is teruggekomen!" Hij zweeg even, om zijn machtige ontroering te beheerschen, en ging dan voort: „Gijlieden weet,wat er is geschied. Ik had mijn trouwsten vriend een zware ■ blaamöopgelegd, dien hij niet had verdiend. Hij was onschuldig — hij was het slachtoffer geworden eener satanische sluwheid. Maar ik was te lichtvaardig in mijn oordeel — opperkoopman Trouw ! hier voor deze treffelijke vergadering vraag ik het u nog eens: „Wilt ge mij vergeven?" Het werd den rechtschapen Hollander te machtig; hij scheurde het wambuis open, om lucht te krijgen, en niet in staat, om een woord te uiten, greep hij de hand van zijn ouden vriend, ze aan de lippen drukkend. ^ De Landvoogd was nooit grooter geweest dan in dit oogenblik. „Dezen dapperen houwdegen konden wij niet missen," zeide hij, „en nu zullen wij den vijand toonen, dat wij Nederlanders waarlijk één zijn!" Zoo ontsloeg hij de vergadering. Tot den nieuwen opperkoopman echter zeide hij bij het heengaan, en de strenge rechter kwam bij hem boven: „Met dien ellendeling Ewouts zal ik afrekenen !" HOOFDSTUK XXVI. Doch de Landvoogd vergiste zich — hij zou niet afrekenen met Pedro Ewouts. Ewouts was in zijn zending naar Karta volkomen geslaagd, en koopman Trouw had hem gezien—met de trotsche vreugde op het gelaat! — in dien somberen pas van den Donderberg. De Landvoogd verwachtte Ewouts en de vijanden, en zij lieten niet op zich wachten. Zij kwamen als de sprinkhanen in menigte, met schetterende krijgsmuziek, en sloegen het beleg om Batavia. Den vorigen keer had de Sultan tien duizend soldaten gezonden, maar omdat dit getal te klein was geweest, zond hij er thans honderd duizend. En deze krijgslieden waren aan de overwinning gewoon; zij wisten, dat hun Sultan onweerstaanbaar was, en als zij vochten, dan deden zij dit met een uitersten moed. Zij verachtten den dood, omdat zij het leven liefhadden: het leven, dat den roemrijk gesneuvelden helden wachtte in dat Mohammedaansche Paradijs, waar zwartoogige jonkvrouwen hun koele bekers zouden aanreiken onder de eeuwige palmen. Zij waren gewapend met den tweesnijdigen dolk, dien zij kris noemden, en met het korte zwaard, dat zij klewang noemden. Er waren troepen, die met sabels en degens waren gewapend; andere troepen hadden musketten, en de muren van Batavia zouden worden gebombardeerd door kanonnen, die de Compagnie eens aan sultan Agoeng had vereerd. De handwapenen waren met het sap van onrijpe, wilde lemoenen besproeid, opdat de toegebrachte wonden kwaadaardig en gevaarlijk zouden worden. Er was een keurtroep van lanciers, die met één stoot een tijger doodden, en den vogel doorboorden — hoog in de lucht. Sommigen droegen o o groote, sterke schilden, om in de voorste linie den storm des vijands te breken: anderen waren gewapend met zware knodsen. Er waren er, die kleine pijlen bliezen door een bamboeskoker; deze pijlen waren zwaar vergiftigd, en tot op vijftig pas afstands konden zij doodelijke wonden toebrengen. Er was te Batavia een stille hoop geweest, dat het leger zijn vermetelen tocht naar de Nederlandsche nederzetting zou staken, toen Bloken Wagensfeld hun groote rijstdepóts hadden vernield. Maar deze hoop was ijdel geweest, want hadden deze geharde krijgers geen rijst, dan konden zij op wilde kruiden, wortelen, bladeren en boomschors leven; hun behoeften regelden zich naar de voorraden, en de Toemenggoeng, die hen aanvoerde, zwoer, dat hij hen eerder den grond zou laten eten, dan het beleg opgeven, De belegering ging regelmatig in haar werk. De Matarammers legden een gordel van verschansingen om Batavia aan en beplantten deze met hun geschut; er waren vijf kanonnen bij, die bommen van vier-entwintig pond ijzer wierpen. Zij groeven wolfskuilen op de wegen en voetpaden, waarlangs de vijand hen kon overrompelen ; zij beplantten den bodem dezer kuilen met vergiftigde bamboes- pennen, en bedekten deze met dunne, van alang-alang gevlochten matten voor het oog van den vijand. Half verbrande bamboesstokken werden als voetangels gebezigd ; de Matarammers maakten bedriegelijke bruggen, die den vijand zouden verschalken, en zij hadden kunstig uitgedachte verklikkers of nachtwakers, die de verschansingen omringden, en beter dan de beste schildwachten de nadering des vijands verrieden. Wat duurde dat beleg een tijd! Het had reeds vijf maanden geduurd, en het einde er van was nog niet te bezien. De Nederlanders hadden een zwaren tijd, maar zij gedroegen zich als dappere mannen, en beantwoordden aan de taak, hun door den Landvoogd gesteld. Hij scheen gezonder en sterker dan ooit; zijn krijgshaftige geest bezielde deze kleine schaar dapperen, die tegen een heirleger hadden te vechten, en men zag hem overal: bij de kanonnen, in de voorraaddepóts, op de muren, in de huisgezinnen, allen met zijn moed bezielend. „Met Gods hulp houden wij Batavia!" zeide hij, en telkens, als er een kind binnen de benarde vesting werd geboren, zeide hij: Zie, de Nederlandsche stam groeit en bloeit in storm en onweer!" En toen het beleg vijf maanden had geduurd, werd zijn eigen huisgezin grooter; hijzelf werd vader van een lief dochterke, en deze krijgsman in het harnas drukte het kleine wicht teeder aan zijn borst. De bezetting kon het dan ook niet gelooven, toen de mare zich eensklaps verbreidde: „Onze Landvoogd is plotseling hard ziek geworden!" Men had hem nog daar straks gezien; met dien fieren opslag der oogen, die hem eigen was, en met dien veerkrachtigen tred, die den bezorgdsten gerustheid gaf. Maar de treurmare werd helaas bevestigd. De Landvoogd had nog het middagmaal genuttigd; met een opgewekt gelaat was hij van tafel gegaan, en op den laten namiddag was hij nog op de galerij van zijn huis gezien. Maar dan was hij plotseling ziek geworden — hard ziek. De berichten werden tegen den avond onrustbarend; de kanonniers, met de brandende lont in de hand, fluisterden het elkander in het oor. dat de Generaal het ge- meenschappelijk avondgebed had verzuimd. Het was een veeg teeken, want het avondgebed verzuimde hij nooit. De dokters,die uit- en inliepen, keken bedrukt; de Landvoogd was te bed gebracht, zeide men, en stuurman Pietersen had gehoord, dat het de cholera was. Hij ijlde naar zijn woning, en Trijntje verschrok, toen zij haar man zag. „Is het zoo erg?" zeide zij, en hij zeide met sombere stem: „Kom kind — laten wij bidden!" Zij knielden samen neder bij een stoel, en Pietersen bad hardop, wat hij slechts in de hachelijkste oogen blikken deed. Hij smeekte tot God om verlenging van dit kostbare leven, en toen hij oprees, zeide hij: „Ik denk. dat God mijn gebed verhoord heeft, kind!" Maar de Heere had het anders beschikt. De dappersten bedekten hun gelaat. Zij hoopten nog altijd, die trouwe borsten, en de schildwachten, die hun posten betrokken, bestormden de dokters om een goede tijding, die dezen niet konden geven. De geneesheeren verlieten de woning van den Landvoogd niet meer; slechts nu en dan verschenen zij op den drempel, om het volk den toestand mede te deelen. Hun gelaat stond strak en ernstig; „cholera morbus!" zeiden zij en haalden de schouders op. Het kleine schoolmeesterke ging niet naar bed; in den drang zijner groote liefde ging hij naar de woning van den Landvoogd en werd toegelaten. Hij knielde bij de sponde van den stervende, en de Landvoogd keek hem aan met een langen, vriendelijken blik. Hij reikte Wolders de hand, die deze aan de lippen drukte. Er had een diepgaand verschil geheerscht tusschen dezen Calvinisten dezen Doopsgezinde, maar zij hadden toch één God, één Heiland, Pn tpriirnl rla nn w uc wil- stertel ij ke heuvelen oprezen aan gindsche zijde van den Jordaan, waren zij één in hun geloof. Het schoolmeester ke snikte luid, en hij riep tot God om het behoud van een leven, dat slechts nog enkele uren zou tellen. Dan ging hij heen, en hij zou den Landvoogd niet levend wederzien. De Alfoer zat in een hoek neergehurkt: stom, in sombere gepeinzen en met saamgenepen lippen. Hij beefde als een espeblad van smart en droefheid ; deze ontzaglijke Landvoogd, die de eilanden van den Archipel met den schrik van zijn naam had vervuld, was de schitterende zon van zijn leven geweest, en hij zat daar : in dien duisteren hoek, vol rouw en smart, omdat zijn zon onderging. Er was een onweer komen opzetten, en de bliksemstralen verlichtten de lucht, terwijl de geweldigste van Neerlands Landvoogden lag te sterven. Hij was bij zijn volle bewustzijn, en een laatste glimlach gleed over zijn stervend gelaat, toen hij opperkoopman 'Irouw zag binnenkomen. „Generaal!" zeide Trouw — : „er is goede hope, dat wij de stad zullen behouden!" Hij kwam zoo pas terug van een verkenning. Hij was de buitenste posten van den vijand tot op minder dan een steenworp genaderd, en zijn blik had gestaard op dat groote, bloeddorstige leger, welks kampen en verschansingen werden verlicht door het hemelvuur. Hij was overtuigd, dat de vijand zou aftrekken, reeds was de honger zijn tenten binnengeslopen, en met omfloerste stem zeide hij : „Wij houden Batavia ! De Landvoogd vatte zijn hand, en hield ze lang in de zijne. „Vriend, broeder!" zeide hij ; „Trouw is uw naam en trouw is uw hart — laat mij een plaats behouden in uw trouw hart!" Eve Mente, sinds drie dagen een blijde moeder, ver- scheen aan de sponde van haar echtvriend. Zij was doodelijk bleek ; haar roem, hare glorie ging onder, want wonderbaar zijn des Heeren wegen, en wie heeft Zijn gangen verstaan ? De kaarsen brandden; tegen de muren vielen de reusachtige schaduwen van de leden van den Indischen Raad, die in de sterfkamer aanwezig waren. En boven Batavia rolde de donder in majestueuze slagen De Landvoogd beval zijn gade en zijn dochterke aan de zorgen van den Indischen Raad aan, en zooals hij altijd had gedacht aan het heil van zijn vaderland, zoo geschiedde het ook thans, nu zijn einde naderde, en hij noemde den naam van zijn opvolger. Hij sprak niet meer; hij lag daar stil, onbeweeglijk in den ijzeren greep van den dood. die alles overwint. In den duistersten hoek zat de Alfoer neergehurkt: met een dof gesteun, en het werd stil in de kamer. De stervende zuchtte zwaar, en hij zuchtte nog eens ; nu sprak hij met God, den Vader der Geesten, en terwijl de laatste donderslag in majestueuze kracht door het luchtruim daverde, gaf hij den geest. Hij was gevallen als een eik in den storm — op cle middaghoogte van zijn kracht — in het twee-enveertigste jaar zijns levens. Hij behoorde tot de ware nationale partij. Hij was matig, kuisch en rein van zeden. Hij was de man der uiterste consequenties, en de sombere bladzijde van het Banda-treurspel was er het bewijs van. Hij was een granietsteen : vast en onbewegelijk, doch kwam er het staal mee in aanraking, dan spatten er de vonken uit: de vonken en de vlammen der treffendste vaderlandsliefde. Coen was zijn naam, en koen was zijn geest. Hij desespereerde nooit; hij had altoos moed, en een krachtig Godsvertrouwen vervulde dit groote hart. Doch dit groote hart stond thans stil; te midden van zijn grootsche schepping bezweek de ontwerper, en er ging een klagend, droef ruischen door de plooien der Driekleur, die hij zoo roemrijk had doen wapperen! HOOFDSTUK XXVII. Pedro Ewouts is nu al die maanden in het hoofdkwartier van den geduchten Toemenggoeng. Het begint krap te worden met de levensmiddelen; de onzichtbare hand van Landvoogd Coen, die de groote rijstdepöts van het leger had vernield, heeft aan de berekeningen van sultan Agoeng een onberekenbaar nadeel veroorzaakt. De officieren houden zich intusschen groot. Zij zeggen, dat het er bij Soerabaya nog veel erger heeft uitgezien, en toch is Soerabaya gevallen. En de buffels zijn er immers ook nog! Wordt het te krap met de voeding, dan kunnen de buffels worden geslacht, en dit geschiedt reeds. Eiken dag worden er hoopen buffels geslacht. Bovendien kan de Javaan van de wilde wortelen, van de kruiden, van de boomschors leven; hij is tegen alles gehard, zoo zeggen de officieren. Maar Ewouts bemerkt toch wel, dat de weinig eischende Javaansche soldaat meer van gekookte rijst dan van ruwe boomschors houdt, en de wilde wortelen zijn op den duur maar zwaar in de maag. Ewouts denkt er het zijne van. Aan den éénen kant ziet hij met de innigste vreugde, hoe de kracht van het groote leger hier bij den dag vermindert, want een te sterk Mataram kan even gevaarlijk worden, als een te sterke Compagnie. Doch aan den anderen kant rijst er soms een vrees bij hem op, dat Batavia het zal kunnen houden, en die vrees kwelt hem. De gelukkigste oplossing zou zijn, dat de Landvoogd werd uit den weg geruimd, doch hierop is voorloopig weinig uitzicht, terwijl de geruchten over den-gezondheidstoestand van den Landvoogd in den laatsten tijd weer heel wat gunstiger luiden. In hachelijke omstandigheden raadpleegt Ewouts de sterren. Hij gelooft feitelijk nergens aan, doch aan de sterren gelooft hij ; dat heeft hij gemeen met zijn grooten tijdgenoot Wallenstein, die zoo pas het Duitsche Protestantisme heeft verpletterd. En in dezen klaren, helderen nacht raadpleegt hij de sterren opnieuw. Daarna wordt hij geruster; uit den stand en den loop der sterren maakt hij op, dat er hem geen gevaren bedreigen. Integendeel: er staat hem een groot geluk te wachten, en met een verlicht hart legt hij zich ter ruste. Hij slaapt spoedig in, en hij is nog in den diepsten slaap, als de Javaansche oppasser, die buiten de tent slaapt, hem wekt. Hij verschrikt er van, en hij springt overeind: met dien onbestemden angst, die menschen van het slag van Ewouts steeds overvalt, als zij plotseling worden verrast. Doch het is niets. De bediende zegt, dat de Kapitein der Moorsche eerewacht, die tot zijn bizondere beschikking is gesteld, hem wenscht te spreken. Het is reeds helder dag: de lichte nevel is opgerezen, en door het reusachtig legerkamp gaat een vroolijk rumoer. „Ik kom een gewichtige mededeeling brengen," zegt de Kapitein —: „Landvoogd Coen is dood!" Coen dood — Ewouts had den Kapitein wel om den hals kunnen vallen van blijdschap! „Hij is bepaald al voor eenige dagen gestorven, maaide Hollanders hebben het geheim gehouden — een Chineesche overlooper heeft daar straks de tijding uit Batavia medegebracht." „Als het maar geen valsche tijding is!" zegt Ewouts, die de heugelijke tijding nauwelijks gelooven kan. „Een tweede overlooper heeft de tijding bevestigd — er is geen twijfel aan!" Ewouts snelt naar het hoofdkwartier, waar een uitbundige vreugde heerscht. De Toemenggoeng heeft gelast, om den soldaten een feestelijk maal van twee- honderd geslachte buffels aan te richten; de officieren heffen hun blinkende sabels geestdriftig op in de richting der sombere muren en verschansingen, die Batavia omringen, en van tent tot tent — door het reusachtige kamp — weerklinken krijgshaftige liederen. Iedereen wordt door de vreugde aangetast; men roept het elkander toe: „Weet gij 't al? Hij is dood!" en dan wijst men naar het kasteel, waarboven de Driekleur hangt te treuren. De tijding gaat met de snelheid van den prairiebrand door het groote leger, en niemand is bedroefd. Allen zijn blijde, en de blijdschap is oprecht. Er worden nationale dansen uitgevoerd; eenige vermetele, taankleurige Chineesche kooplieden geven reeds kleine beleeningen op den onnoemelijken buit, die te wachten staat, en Ewouts is het blijdste van allen. „Beste Alfonso!" zoo schrijft hij, zoo gauw hij een rustig oogenblik heeft —: „de sterren hebben niet gelogen. Ik geloof, dat alle menschen te koop zijn behalve gij, doch de sterren zijn niet te koop; zij liegen niet — zij liegen nooit! Zij hebben mij een blijde tijding voorspeld, doch deze tijding overtreft mijn stoutste verwachtingen. „De goden zijn ons genegen, beste Alfonso — of zoo gij dat liever hoort: de heilige Laurentius! Het loopt ons alles mee — ik ben verzadigd van goede tijdingen. Wat heb ik u gezegd? Maar gij hebt het betwijfeld — gij kondt niet gelooven, dat de man, die als Jan Coen Pieterszoon in de doopacte is ingeschreven, sterfelijk was! „Ik heb het altoos beweerd, maar gij betwisttet het, en nu komt hij mijn bewering staven. Ik vind het heel vriendelijk van mijnheer Coen — op mijn woord van eer! ik durfde nauwelijks op zooveel voorkomendheid te rekenen! „Ik ben hier niet voor mijn plezier tusschen deze onbeschaafde horden, doch deze uitkomst maakt alles weer goed. Gij hebt mij eens uitgelachen om mijn berekeningen naar den loop van den stand der sterren, doch zie! het is al weer uitgekomen. Een schitterende ster kruiste het pad van mijn ster, doch mijn ster over- won. Die schitterende ster was de Landvoogd, die door het noodlot is verpletterd. „Thans adem ik vrijer, beste Alfonso! Ik zie nu alles in het ware licht. De honger en de pest zullen dit reusachtig leger verdelgen — het kan wel zijn — maar eerst zal Batavia verdelgd worden. Want mijnheer Coen is dood, en hij zal na zijn dood geen gezag meer uitvoeren. Uw hoog Edele Gouverneur — de goden mogen hem nog eens verheffen tot Gouverneur-Generaal te Batavia! — heeft wel een keer gezegd, dat een doode Coen nog gevaarlijker kan worden dan een levende Coen, maar dit heeft hij niet gemeend, want waarom heeft hij er in der tijd tien duizend realen aan gewaagd, om dien Coen door sluipmoord uit den weg te ruimen r „Neen, ik ben niet bang van dat lijk! Laat ik eens oprecht zijn, want in dat pantser van huichelarij en veinzerij, waarin ik zit opgesloten, is het mij werkelijk eens een behoefte, om oprecht te zijn. Ja, ik haat Coen — ik heb hem altijd gehaat. Mijn haat zou hem kunnen vervolgen tot in zijn graf, maar wij zullen iets verstandigers doen: wij zullen triumfeeren boven zijn graf. Wij zullen zijn gebouw omver schoppen, zooals een kaartenhuis wordt omver geschopt, en de liederen van Portugal en Spanje zullen weerklinken boven zijn graf! „Maak u niet ongerust —hij heeft geen macht meer na zijn dood. Nu de sterke zuil is bezweken, stort het gebouw, op die zuil verrezen, ineen. Onze dag zal komen. Mijn taankleurige Chineesche spion Chi-Tsjang staat te wachten aan den oever, en ik moet eindigen. Zeg aan uw Gouverneur, dat hij een vloot gereed houdt, want als het ijzer gloeiend wordt, moet het gesmeed worden. Wees gegroet, beste Alfonso, en moge de noordenwind vroolijk in uw zeilen blazen, als de tocht naar Java begint!" Hij heeft den brief voltooid, en blijft een oogenblik peinzend zitten. Uit de verte weerklinkt opwekkende krijgsmuziek; het kamp is vol van het vroolijkste rumoer, en de strenge Toemenggoeng heeft verlof gegeven tot het houden van nationale spelen. Nu staat Ewouts op; hij schuift den brief tusschen zijn fluweelen buis, en staat gereed, om zijn spion op te zoeken. Hij weet, waar hij Chi-Tsjang heeft te zoeken: aan het uiterste punt der buitenwerken, vlak bij de rivier, waar zijn prauw tusschen het oeverriet ligt verscholen. Er staan twee soldaten bij den uitgang van zijn tent; hij let er niet verder op en wil hen passeeren. Doch hij verwondert zich, want de ééne strekt zijn lange speer vooruit en zegt: „Er is geen doorgang! Geen doorgang — Ewouts kijkt de beide soldaten scherp aan, en nu herkent hij hen. Het zijn twee Mooren; zij behooren tot de eerewacht van speerruiters, die ter zijner beschikking waren gesteld. ^ „Laat mij door!" zegt hij driftig: — „ik heb geen tijd. „Wij wel," zegt de Moor: — „waar wilt ge heen : ''Daar heb ik jou niet op te antwoorden!" „Dan laat ik je ook niet door!" Er ligt in den toon van den Moor een hinderlijke gemeenzaamheid. Ewouts maakt zich een oogenblik ongerust, doch dan herstelt hij zich weer. Zij zijn bepaald dronken; er is Hollandsche jenever geschonken ter eere der heugelijke tijding uit Batavia, en dat zal het zijn. „Hier!" zegt hij, en hij wil hun een fooi in de hand stoppen, om van die dronken schepsels af te zijn. Doch zij weigeren, en nu begint zijn Portugeesch bloed toch te gisten. Hij duwt de speer op zijde en roept: „Laat mij door, of ik zal er den Toemenggoeng van in kennis stellen!" Doch zij laten hem niet door; beide speren versperren hem thans den weg, en hij wordt opnieuw onthutst. Hij heeft echter voor heeter vuren gestaan, en heeft zich er altijd uit gered door zijn aangeboren scherpzinnigheid. „Wilt ge me niet doorlaten?" roept hij op hoogen toon: „denkt er om — ik ben des Sultans vriend!" Maar zij blijven weigeren, en als hij zich met geweld een doortocht tracht te banen, geeft de eerste speerruiter hem met de speer een por in zijn been, dat het bloed te voorschijn komt. Het is bittere ernst, en als een bliksemstraal gaat het door Ewouts' ziel, dat hij, die nooit anders heeft gedaan dan verraad te plegen, thans zelf het slachtoffer van het verraad zal worden. Hij zegt geen woord ; hij keert zich om, en verdwijnt in de tent. De Javaansche oppasser is zeer verwonderd; Ewouts bedenkt een boodschap, om hem uit de tent te krijgen, en als hij alleen is, scheurt Ewouts den brief tot snippers. En hij neemt de snippers, en begraaft ze diep in den grond, opdat ze hem niet zullen verraden. Het wordt avond. De oppasser is teruggekeerd, en legt zich te slapen. En Ewouts volgt zijn voorbeeld. Maar hij slaapt niet. Hij hoort de beide Mooren praten ; nu en dan zegt de één een grappig woord, en dan schaterlacht de ander. Luid weerklinkt de donder van het kanon, dat den geheelen dag heeft gezwegen ; Ewouts onderscheidt duidelijk het doffe gedreun van het zware geschut, dat de kogels van vier-en-twintig pond ijzer tegen de muren der Nederlandsche kasteelen werpt. Hij kan niet slapen; de wonderlijkste veronderstellingen flitsen door zijn brein, en hij verwenscht zich zelve, omdat hij te veel op zijn goed geluk heeft vertrouwd. Soms lacht hij —een bitteren, afschuwelijken grijnslach, omdat hij aan die eerewacht van speerruiters had geloofd. Zij moesten hem bewaken, opdat hij niet zou ontsnappen, en hij heeft het niet gemerkt! „O sultan Agoeng," knerst hij tusschen de tanden door: „wat had ik nog veel van u kunnen leeren!" en die afschuwelijke grijnslach komt weer op zijn gelaat. Ie middernacht hoort hij een gestommel voor de deur. Er wordt luid en driftig gesproken; hij onderscheidt de stem van zijn Chineeschen spion, doch Onder de Vlag. 21 dan hoort.hij een rauwen kreet, en alles is weer stil. Tegen den morgen staat hij op en kijkt naar buiten. Er staat een nieuwe wacht voor zijn tent: twee andere Mooren der eerewacht. En daar vlak bij den ingang ligt zijn Chineesche spion Chi-Tsjang, door een speerstoot gedood. „Brengt mij bij den Toemenggoeng!" zegt hij. De beide Mooren zwijgen. „Ik wil den Toemenggoeng spreken — verstaat ge mij ?" En nog altijd zwijgen zij. „Heden avond rusten uw hoofden op pieken!" schreeuwt hij met een opflikkering van zijn vroegere geestkracht: — „beeft gij niet voor den geduchten Toemenggoeng ?" Nu lachen de beide Mooren. Ewouts ziet een krijgsoverste voorbij gaan. Hij roept dezen toe, doch de overste antwoordt niet. Hij roept een ander, doch deze antwoordt evenmin — het geheele leger schijnt plotseling met stomheid geslagen. Ewouts krijgt den Toemenggoeng niet te zien, maar het is geen wonder, want de Toemenggoeng weet niet,, wat hij met den Portugees moet beginnen. Door snelle loopers heeft de Toemenggoeng naar het hof te Karta de blijde tijding laten overbrengen, dat de gevreesde Landvoogd Coen gestorven is, en hij heeft tevens gevraagd, wat hij met Ewouts moet doen. Want de Sultan heeft reeds voor maanden tot den Toemenggoeng gezegd: „Landvoogd Coen houdt den vérrader Ewouts in toom, maar als de Landvoogd sterft, dan moeten er maatregelen genomen!" Daarom wacht de Toemenggoeng op nadere berichten, en zoolang die uitblijven, mag Ewouts blijven leven. Zoo loopt het van dag tot dag, en Ewouts begint weer moed te scheppen. Want de luimen en de grillen der Oostersche despoten zijn onberekenbaar, en hij hoopt door de doodelijke mazen heen te glippen. Maar die hoop heeft toch weinig kans op verwezenlijking. In den geheimen raad van den Toemenggoeng zijn de meesten van meening, dat Ewouts wel zal moeten • worden opgezonden naar Karta, want de opgesloten tijgers in de diergaarde hebben altijd honger, en slechts enkelen meenen, dat de klewang een einde aan zijn leven zal maken. En ten slotte hebben zij 't allen mis, want in den brief van den Kanselier, op last van den Sultan geschreven, komt met betrekking tot mijnheer Ewouts deze zinsnede voor: „Wat dat sujet Ewouts betreft — de krokodillen in de buurt van Batavia hebben ook wel een hartversterking noodig!" Een uur nadat dit schrijven was ontvangen, verscheen uc iviuurbcne rvapitein met twee speerruiters voor den geduchten Toemenggoeng. „Is het werk volbracht?" „Het is geschied!" „Zeide hij nog iets ?" „Hij zeide, dat de Sultan in hem een zijner trouwste dienaren zou verliezen." „Zoo — zeide hij dat? Op mijn eerewoord van Toemenggoeng — hij heeft zijn rol tot het laatste goed gespeeld!" „Hij stelde mii voor. om zich dood te vechten tegen de Hollanders." „Zich dood vechten — ja, dat kennen wij wel! Hadden ze hem gauw, Kapitein?" „Wie bedoelt u, Toemenggoeng — de krokodillen?" „Ja, die bedoel ik." „Ze hadden hem onmiddellijk — 't is het zekerste bewijs, dat hij een verrader is geweest!" HOOFDSTUK XXVIII. Landvoogd Coen werd met groote plechtigheid begraven in het stadhuis van Batavia, want de kerk was in den vorigen oorlog afgebrand. En het groote heirleger van sultan Agoeng den Onoverwinnelijke werd verslagen, uitééngedreven en naar alle winden verstrooid. Daar lag een vloot van trotsche Driemasters op de reede; zij hadden de lading in, en lagen zeilree naar het vaderland. Opperkoopman Trouw zou met die vloot vertrekken. De Compagnie had het zoo beslist, en daarom ging hij. En nu nam hij afscheid, want de matrozen in de sloep werden ongeduldig, en verlangden naar de vloot en naar het vaderland en naar huis .... Trouw stond te midden van zijn beste vrienden. Daar stond buurman Pietersen met zijn huisvrouw en hun kinderen, die hij zoo dikwijls door een kleine verrassing had verblijd; daar waren Oelawang en Sariati, zijn huisvrouw, en Sarina, die uit de binnenlanden waren gekomen, om hun rijst en kokosnoten te Batavia ter markt te brengen; daar was het schoolmeesterke met zijn zachtmoedig gelaat. De haren van het schoolmeesterke begonnen grijs te worden, en die van Trouw waren het reeds. Zij gedachten nog eens de zware tijden, die zij hadden doorworsteld; de verwonderlijke uitkomst door Gods beschikking, en met weemoed en liefde gedachten zij den grooten Landvoogd: den grondlegger van het Nederlandsch-Indische rijk. „Hij bracht orde in den chaos!" zeide opperkoopman Trouw. „En eerlijkheid en goede trouw!" zeide de kleine Wolders. „Hij ijverde tegen de bandeloosheid, die deze nederzetting dreigde te overstroomen." „En heeft mij meer dan eens in het geheim een toelage geschonken, als de nood groot was." „Ofschoon gij wijd uitéén gingt in uw opvattingen, schoolmeesterke 1" Het schoolmeesterke glimlachte weemoedig. „Dat verschil bestaat ook tusschenons, vriend Trouw!" Trouw lette niet op de laatste opmerking. „Wij hebben hem eigenlijk te weinig gekend," zeide hij; „wij keken te veel naar den harden, ruwen buitenkant, terwijl in zijn hart een vuur van de treffendste vaderlandsliefde brandde." Der vaderlandsliefde .. . maar het schoolmeesterke erkende het bestaansrecht der vaderlandsliefde niet. Dat maakte hij zich ten minste diets, al was het stellig waar, dat hij in het hevigste van het beleg, toen de Javanen in een nacht als ratten tegen de muren opklommen, een musket had genomen, en vier keer losgebrand. Drie keer of vier keer — dat wilde Trouw kwijt zijn, maar stellig drie keer. Trouw moest afscheid nemen. „Opperkoopman Trouw!" riep de bootsman: „het wordt tijd!" Het schoolmeesterke bleef achter, want zijn taak was nog niet afgeloopen, en hij zou het zaad des Evangelies in de jonge harten strooien, zoolang het dag was. Huibert Pietersen bleef ook achter. Hij lag hier voor goed voor anker, zeide hij, en in zijn huisgezin bloeide het oud-Hollandsche huisgezin op, dat helden kweekt. Hij had een huis vol kinderen; de grootsten hadden het ouderlijk huis reeds verlaten, om straks nieuwe huisgezinnen te vormen: de sterke wortelen, waaruit de eik der Zeven Provinciën zijn kracht en zijn sappen zou halen. I rouw reikte hun allen de hand, en hij sprak van een gelukkig wederzien, als de vloot, die thans met haar volle lading naar het vaderland stevende, opnieuw den tocht naar de verre Oost zou volbrengen. Doch de Alfoer was er niet. Hij was bedroefd weggetrokken naar de verre binnenlanden, en men heeft hem nooit weergezien. Trouw reikte ook aan Oelawang, aan Sariati en aan Sarina de hand en hij weende; en Oelawang en Sariati en Sarina weenden ook. Zij waren allen bedroefd; Pietersen mompelde iets van het lastige zand, dat hem in de oogen stoof, en het schoolmeesterke voelde een plotseling heimwee naar den watermolen in dat lage polderland, dien hij in zooveel jaren niet had gezien. Maar hij zou hier blijven, en hier vallen: als een trouw schildwacht op zijn post, zijn levenstaak vervullend. Coen bleef ook achter — de groote Coen! Hij sliep hier zijn eeuwigen slaap — onder de zware grafzerk, die zijn roem verkondigde — te midden van zijn arbeid, zijn strijd en zijn triumf. Opperkoopman Trouw was in de roeiboot gestapt, en de riemen plasten in het water. En Trouw s oogen rustten op den oever. Hij zag het meesterke staan: met dat groote hoofd tusschen die hooge, spitse schouders en met dat zachtmoediogelaat. En het huisgezin van Oelawang zag hij en stuurman Pietersen met zijn huisgezin.' Hij zag hen allen duidelijk: met een bewogen'gemoed. Doch de afstand werd al grooter ... al grooter . .. Hij zao- nog het zwaaien van een arm — een laatsten oroet en dan schoof de oever, dan schoof het wonderschoone Java langzaam weg* in de nevelige verte. Zoo stond hij daar lang: in de sloep, in weemoedige gepeinzen, maar dan sterkte hij zich in God en oreep weer moed. . * De trotsche driemasters begonnen reeds ongeduldiote worden; zij lagen daar als zwanen met uitgespreide vleugelen en zij strekten den spitsen boeg uit naar het jNoorden. Er werden saluutschoten gelost; de gezagvoerders hadden hun post ingenomen, en de vloot zette zich statig in bewegino-. En 1 rouw hoorde het ruischen der Driekleur boven hem, en rechts en links — vóór hem en achter hem — zaohij op de deinende wateren de vaderlandsche Driekleur. e geest, die de Republiek bezielde, werd over hem vaardig; hij strekte de armen uit naar de wijde, wijde verte, waar het vaderland lag, en in dezen éénen kreet arstte hij uit: „Holland — mijn Holland!" GEÏLLUSTREERDE BOEKEN VOOR DE JEUGD UITGAVEN VAN D. fl. DflflMEN DEN HAAG H. J. BERKHOUT. Uit Jan Springers Jongensjaren. Ingenaaid f 1.50, gebonden f2.— i TINE BONNEMA. Vertellingen VOOr Jong Nederland Gecartonneerd f 1.50 HILBRAND BOSCHMA. Blank en Bruin. Ingenaaid f 1 —. gebonden f 1.40 AMY LE FEUVRE. Wij en ons ezeltje. Ingenaaid f 1.—. gebonden f 1.40 H. GORDEAU Jr. Twee Jongens. Ingenaaid f 1.40, gebonden 1-90 NELLIE. Een Kind is ons geboren. Gewijde Idylle. Gecartonneerd f 1-25 L. PENNING. In naam van Oranje. f 0,35 I PFNNING. Nederland en Oranje hereenigd. Ingenaaid f 2.40, gebonden f 2.90 L. PENNING. De bestorming van Arnhem. Ingenaaid f 1.40, gebonden f 1.90 G. SCHRIJVER. De Jongens van de Club. Ingenaaid f 1.40, gebonden f 1-90 G. SCHRIJVER. Toen Moeder weg was. Ingenaaid f 1.50, gebonden f 2— ALETTA HOOG. Wat het lijstertje zong. Versjes met nrenties van Jan Wiegman. VUU1 — r f 1.50 uctaiiu""*'*-'" a - ? SEP, 1978