DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: ï3] 50317 HET GEZELLIGE HUISGEZIN (DE FAMILIE MULDER) DOOR M. WIBAUT-B. v. B. 5 LIEDE TILANUS N.V. „ONTWIKKELING" — AMSTERDAM 1927 GEDRUKT TER DRUKKERIJ „VOORUITGANG" - KEIZERSGRACHT 378 - AMSTERDAM Het oude rotsblok vertelt aan het denneboompje hoe de Germanen geloofden, dat in de nacht van 25 December de afgestorvenen terug kwamen om mee feest te vieren. VOORBERICHT. Oorspronkelijk was „Het gezellige Huisgezin" (De Familie Mulder) slechts bedoeld als een omlijsting voor verschillende verhalen, die zouden verschijnen in het Kinderblad van „De Proletarische Vrouw", een weekblad voor arbeidsters en arbeidersvrouwen. Het wilde zijn een aardige groep, waarin voor jongere en oudere kinderen verteld of voorgelezen zou worden. Ongemerkt en onwillekeurig als 't ware, begon het gezin te leven en vele jeugdige lezers en lezeressen leefden met de kinderen Mulder mee. Aan het verzoek van verschillende zijden gekomen, om deze geschiedenis als kinderboek uit te geven, wordt nu voldaan. Althans gedeeltelijk. De geschiedenis van „Het gezellige Huisgezin" is met dit boek niet ten einde. De jaargangen van het Kinderblad bieden overvloed van stof voor een vervolgbundel, wanneer het blijken zou, dat deze werd verlangd. De hoofdstukken 1, 2, 4, 5, 6, 12, 14, 15, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 26 zijn van de hand van M. Wibaut—B. v. B.; de hoofdstukken 3, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 16, 17, 18, 21 van Liede Tilanus, terwijl W. Br.—B. v. B. ook haar medewerking verleende. De verschillende verhalen zijn niet letterlijk overgenomen uit het Kinderblad. Sommige zijn omgewerkt, de onderlinge volgorde is gewijzigd. Maar de sfeer, waarin het gezin Mulder leeft, is behouden. Het is de sfeer van een vooruitstrevend arbeidersgezin uit de jaren vóór en tijdens de oorlog; van een gezin, dat de zorgen der tijden heeft te dragen, maar kracht vindt in sterke onderlinge genegenheid, de hoop op een betere toekomst en het geloof aan een ideaal. M. WIBAUT—B. v. B. LIEDE TILANUS December 1927. INHOUD: Bladz. 1. Rondom de Kerstboom 7 2. Saartje en Pieterman 12 3. Een Zaterdagavond (waarbij het verhaal van Kruidenmoeke) 17 4. Wim 30 5. Het Toovermiddel 34 6. De Wilgenknopjes 36 7. Saartje's Verjaardag 37 8. De één#Mei«dag 43 9. Slaapmutsjes 48 10. Een Komedievoorstelling 51 11. Het Vaandel 58 12. Mazelen 68 13. Een Dag aan Zee 73 14. Moeders mooiste sprookje 79 15. Onder 't Uitkleeden 88 16. Sint Nicolaasavond 90 17. Het Zonnetje van duizend jaar geleden 95 18. Voorraadschuren 99 19. Mimi en 't Boerenjongetje 103 20. Vertel nog eens van Jacobje 109 21. Moeders verdriet over 't Soldaatje?spelen 114 22. Een Winteravond op Duindaal 120 23. Een klein Logeetje 125 24. Naar de Nachtgalen 130 25. De Drenkeling 151 26. In de Vacantie 152 / / 1. RONDOM DE KERSTBOOM. HET was Kerstavond. Geen mooi helder winterweer, de sneeuwjacht kletterde tegen de ramen. Maar wat deerde dit de kinderen, die in het voorkamertje van de bankwerker Mulder stonden te wachten. Ze waren natuurlijk te vroeg gekomen: Je kunt niet rustig thuis blijven, als je op een Kerstboom gevraagd bent, vooral als je nog nooit een echte Kerstboom gezien hebt. Gelukkig, daar kwam Jo, de oudste dochter van Mulder, binnen. Je zou zeggen dat ze al veertien was, zoo'n stevige meid en zoo bij de hand. Toch was ze nog maar twaalf! „Komen jullie mee, de kleintjes voorop en allemaal zingen," zeide Jo. Nu gingen ze de gang door, in 't donker, maar uit de open kamer# deur kwam een helder licht. Verrast bleven de kinderen staan. Dat was nu een Kerstboom! Tusschen het donkere groen stonden de kaarsjes stil en zacht te branden. Wat was het boompje mooi. 't Leek of het zelf verlegen was om z'n eigen pracht! „O denneboom, o denneboom, Wat zijn uw takken wonderschoon! Ik heb u heel in 't bosch zien staan, Er waren toen geen kaarsjes aan. O denneboom, o denneboom, Wat zijn uw takken wonderschoon. O denneboom, o denneboom, Hoe lieflijk is uw loover! Gij groeit in barre wintertijd, Als sneeuw en ijs zijn uitgespreid. O denneboom, o denneboom, Hoe lieflijk is uw loover! zongen de kinderen. Het versje hadden ze op de school geleerd. De kleinsten waren nog stil. Ze stonden maar te kijken verrast, verrukt. 't Was een goede gedachte van moeder Mulder geweest om een Kerstboom te maken voor eenige kinderen, die niet op een Zondags* school gingen, al kon ze hem niet zoo mooi maken als die in de kerk was. Haar boompje was echter ook mooi van vorm en dicht begroeid. 't Was voor Jo en haar broer Wim een heele pret geweest om de slingers, netjes, laddertjes en emmertjes te knippen van gekleurd papier. En dan het optuigen van het boompje! 't Lijkt zoo gemakkelijk maar 't is een moeilijk werkje. In de netjes moet je een chocolaadje of suikertje leggen, dat niet te zwaar is, anders scheurt het teere knipsel. De slingers moet je zóó hangen, dat ze een sierlijke golvende lijn vormen en niet kris en kras door elkaar dwarrelen. De suikers poppetjes moeten goed in 't zicht komen en toch niet te dicht bij de kaarsjes, de appels half verscholen in 't groen, dat het rood door de groene naalden schijnt. „Jullie moet het met smaak doen," had moeder gezegd, „niet overladen en opgedirkt", 't Moeilijkste was om de kaarsjes recht te laten staan. Pas toen die opgestoken waren, kon je zien of het goed was. Nu, Jo en Wim konden tevreden zijn! De kinderen liepen hand aan hand in een kring, zingende om de boom, toen de deur openging. „Hoera, juffrouw Mientje!" klonk het uit vele monden. Met haar gezicht nog rood van de wind, kwam de juffrouw van school, een vriendin van moeder, een vriendin van al de kinderen, binnen. „Er is nog iemand in de gang," zei juffrouw Mientje, „een meisje, waarvan de moeder zooveel werk heeft, dat ze niets prettigs met haar kan doen, Truida Koetser mag ze ...?" „Laat ze maar gauw binnen komen, Mien," zei moeder. „Kom maar naast mij, Trui," riep Jo en nu begon de pret. Vanaf de jongste mochten allen om de beurt wat moois of lekkers uitzoeken, dat Jo dan voorzichtig losknipte, zoolang tot alles afgeplukt was. Alleen de kaarsjes brandden nog stil en zacht tusschen het donkere groen. „En nu," zei moeder, „wil ik een verhaal voorlezen, maar 't is niet geschikt voor de kleintjes, hoe zullen we daarmee aan?" Juffrouw Mientje wist raad. Gauw had ze het kleine goedje om zich heen verzameld om er spelletjes mee te doen in de gang. Moeder Mulder schoof haar stoel naast de kerstboom bij het licht van de kaarsjes, de kinderen zetten zich op de grond om haar heen. ,,'t Is toch zeker een Kerstverhaal," zei Kobus met z'n grove stem. Hij was 'n schoolvriend van Wim, hij had geen moeder meer en mocht daarom dikwijls bij Wims moeder komen. ,,'t Is een Kerstverhaal," zei moeder, „maar het heet: „Het Decems berfeest." „Kerstmis is altijd in December," zei Kobus. „Stil nu," zei moeder. En met haar mooie, zachte stem begon zij te lezen: HET DECEMBERFEEST. Over het groote woud spreidde de winternacht zijn witte vleugelen. De sneeuw bedekte paden en boomen en ook het kleine denne* boompje, dat aan de voet van het groote rotsblok stond, was met witte sneeuwsbandjes versierd. Het boompje was nog maar enkele jaren oud, maar de steen met het donkere grijze mos begroeid, lag daar reeds — wie weet hoe lang! Waren het honderden of duizenden jaren? Niemand zou het kunnen zeggen, hij zelf ook niet. „Nu is het weer Kerstmis," zei het boompje. „Mijn vriendjes zijn naar de stad gebracht, ze worden daar nu mooi versierd. Ach, wat zou ik ze graag eens zien! Kerstmis is een schoon feest; het feest, dat de Christenen hebben ingesteld tot viering van de geboorte van de stich* ter van hun godsdienst. „Waar praat zoo'n klein ding al niet over," zoo klonk opeens lang# zaam en geheimzinnig een diepe stem, die opkwam uit het oude rots* blok. „Dat weet niets, dan wat de vogels hem verteld hebben. Als ik eens vertellen ging, wat ik zelf gezien heb... o, ik zou verhalen kunnen doen van feesten vol vroolijkheid en stralend licht, die in deze donkere bosschen gevierd werden, lang, lang geleden... o, zóó lang...!" En de stem klonk, als kwam ze van heel ver ... heel ver weg! Het kleine boompje werd nieuwsgierig en terwijl het z'n top opge* wonden heen en weer schudde, zoodat de sneeuw van de naalden viel, riep het uit: „Ach toe, vertel mij daar eens van, het is hier zoo stil, niemand zal ons storen." „Ik weet niet of je eigenlijk wel oud genoeg bent om die geschiede* nissen te begrijpen, maar ik wil het probeeren," zei de steen, en hij begon, half fluisterend te vertellen: „Zoo stil en rustig als het nu hier is, was het in oude tijden niet. Wilde dieren deden hier hun verschrikkelijk gebrul hooren. Dikwijls werd er gevochten, ook door menschen. De menschen vochten met de dieren, ze vochten dikwijls met elkaar. Maar deze onbeschaafde menschen, Germanen werden ze genoemd, vierden in December hun feest. Zij woonden niet in steden, zij woonden in hutten op het veld en in de bosschen. Denk eens hoe lang en somber voor hen de nach* ten moeten geweest zijn! Zij vereerden dan ook de zon als een god* heid, aan wie ze licht en warmte dankten. Op het laatst van het jaar leek het hun of de zonnegod zich verder en verder van de aarde verwijderde. Eind December veranderde hij z'n loop en begon terug te keeren. Dat was de Zonnewende. De dagen gingen weer lengen, de nachten werden korter. Dan vierden zij het „Joelfeest". „Joel" beteekende vreugde. Boven op de bergen werd een stuk boomstam verbrand, het „joelblok". Het licht ervan was heinde en ver te zien. In de nacht van 25 December ging soms in het diepst van het bosch een oude eik plotseling licht uitstralen. Maar dat heb ik zelf nooit gezien. Men vertelde geheimzinnige dingen. Ook geloof* den ze, dat in deze nacht de afgestorvenen op wilde paarden uit de lucht kwamen gereden om mee feest te vieren. Men gaf elkaar geschenken op 'n wonderlijke manier, bijv. door ze het huis in te gooien met een harde slag of andere grappen er bij te maken, of er werd een pak stilletjes voor de deur gelegd. Het Decemberfeest was toen al een feest van vroolijkheid en licht. Alle strijd moest in die dagen ophouden. Toen al sprak uit dit feest het verlangen naar liefde, vrede en geluk." Een poosje zweeg de steen. Dan begon hij weer: „Eens kwam hier uit het Zuiden een groot en machtig leger. Die trotsche krijgslieden heetten: Romeinen. Ik hoorde hen dikwijls spreken over hun vaderland, het mooie, warme, heerlijke Italië. Maar in dat zonnig land, kwam ieder jaar een tijd dat de nachten heel lang en de dagen kort waren. De Romeinen, die een beschaafd volk waren, kenden nog geen ander kunstlicht dan een flambouw, een oliepitje of waskaars. Ook zij vierden een groot feest in de tijd van de Zonne* wende. Zij aanbaden vele goden. Het gouden zonnelicht, de zilveren maneschijn, de aarde die het zaad doet groeien, de natuurkrachten vereerden ze als godheden. In December vierden ze het geboortefeest van de Zon, de God van het Licht. Zij gaven elkaar geschenken, vooral ook waskaarsen. Veel licht moest er zijn. Men sprak van liefde en broederschap. Ja, de heeren bedienden in die feestdagen de slaven." Weer zweeg de stem, tot het boompje vroeg: „Wanneer is toen het eigenlijke Christelijke Kerstfeest gekomen?" „Wanneer, wanneer? ... Vraag mij dat niet. Hoe kan ik de jaren tellen? Misschien vele honderden jaren later gebeurde er iets, dat ik mij nog goed herinner. Er kwamen mannen, die vele boomen kapten. Zij legden een breede weg aan die over gindsche heuvel ging, hier vlak tegenover ons. Op die heuvel bouwden ze een steenen huis met een toren erop. In die toren hingen ze een klok. De muren beschilder* den ze. Een van die schilderingen stelde voor een stal waar, in een kribbe op het stroo een klein kindje lag met een gouden stralenkrans om het hoofdje. Herders uit het veld kwamen naar het kindje kijken; aan de andere kant zag je de drie Koningen uit het Oosten op hun kameelen, beladen met kostbare geschenken. Boven het kind zweef# den liefelijke engelengestalten. Dit tafereel stelde de geboorte van Christus voor. En toen het nu Kerstavond was, luidde de klok van de toren. Door de ramen van het kerkje viel het licht op de witte sneeuw en wees de kerkgangers de weg, opdat zij gezamenlijk hun Kerstfeest zouden vieren. Het Christendom was ingevoerd in deze landen. Het Decemberfeest was nu niet meer het Joelfeest, maar het Kerstfeest geworden. In de kerk werd het schoone verhaal verteld van Christus' geboorte en hoe de Engelenzang aan de herders het „Vrede op Aarde" verkondigde. Men wekte elkaar op om het voorbeeld van de groote Leeraar te volgen, die predikte met woord en daad: „Hebt elkander lief." Aan de oude feesten was een nieuwe beteekenis gegeven. Het feest van den Zonnegod werd het geboortefeest van Christus. Nog meer dan vóór dien tijd was nu het Decemberfeest een feest van verlangen naar Liefde, Vrede en Geluk." „Is de Vrede onder de menschen werkelijk gekomen?" vroeg het boompje zacht. Een diepe zucht welde op uit de oude steen, en het was of de echo ze voortdroeg en van alle kanten herhaalde. Hij sprak en z'n stem had een sombere klank: „Neen, nog heeft de Vrede geen woonplaats op aarde gevonden. Nog is het verlangen van de menschen niet vervuld; Op die heuvel bouwden ze een steenen huis met een toren er bij. nog niet... nog... niet. De volken die het Christelijk geloof aan® namen, deden dit veelal alleen in naam. Zij leefden niet volgens hun geloof. Zij gingen voort met oorlog voeren en elkaar te vervolgen." „Het is een treurige geschiedenis", zei het boompje ... Weer was het doodstil in het bosch. Alleen het ruischen werd gehoord van de vallende sneeuw, wanneer een windje door de denne* naalden voer. Maar plotseling klonk in de verte gezang, een licht* schijnsel flikkerde tusschen de stammen. Het gezang werd luider en luider, het licht werd sterker en sterker. Verrast zagen de steen en het boompje, hoe er een stoet nader kwam van mannen en vrouwen, met brandende toortsen in de hand. Een wonderlijke glans viel op de kleurige vlaggen die anderen hoog opgeheven droegen tusschen de besneeuwde boomen. Het was een tooverachtig gezicht! En allen zongen het zelfde indrukwekkende lied. Toen de stoet voorbijgetrok* ken was, zei de steen: „Het waren vlaggen van verschillende landen, en de mannen en vrouwen zongen hetzelfde lied in verschillende talen. Ieder zong het in z'n eigen taal. Die mannen en vrouwen zijn bijeen? gekomen uit vele, vele landen en zij vieren het Kerstfeest als een gezamenlijk feest van de Vrede. Zij willen geen vijanden van elkaar zijn, geen oorlogen meer met elkaar voeren, maar altijd vrienden zijn. Ziet ge klein boompje, dat het verlangen naar Liefde, Vrede en Geluk voor de menschen niet verdwenen is? Ja, het wordt sterker en sterker. Velen die elkanders vijanden waren, verbroederen zich op het Kerst* feest, het oude Decemberfeest, het feest van het Licht!" „Daarom staat er een zon boven op de Kerstboom," riep Kobus opeens uit. Allen keken naar de gouden zon die Jo met veel moeite geplakt had. Moeder wilde bepaald een zon hebben, nu begreep Jo waarom. Op eens flikkerde er een groot licht in de kamer. Wat was het? Was het de lichtende eik uit de bosschen der oude Germanen? Takjes van de Kerstboom waren in brand gegaan, de kaarsjes moes# ten worden gedoofd. Het feest was uit. Bij het weggaan vroeg Truida of zij de gouden zon mocht hebben, die wilde ze aan haar moeder laten zien. Jo pakte haar kunstwerk netjes in en deed er stil van haar eigen lekkers bij. „Je moet maar dikwijls bij ons komen, hoor Trui," zei ze hartelijk. 2. SAARTJE EN PIETERMAN. Jo en Wim hadden nog een zusje en een broertje: Saartje die 7 jaar was en Piet, of wel Pieterman genoemd, een lekkere dikke jongen met stevige kuiten en roode wangen, van vijf jaar oud. Zij woonden op een buitensingel in een klein huisje met een tuin. Groot was die tuin niet, want hij bestond eigenlijk maar uit een bleekveld je, maar er waren allerlei heerlijke dingen. In het gras stonden een paar mooie stamrozen, tegen de schutting op groeiden witte en roode klimrozen en oranje Indische kers, en op het smalle strookje grond daar langs, zag je nog donkerroode boerenpronkers en goudsbloemen staan. Aan de andere kant tegen het met klimop begroeide werkplaatsje van vader, stonden bloeiende vlierstruiken. Alles bloeide zoo gul in dit tuintje, omdat de zon er vrije toegang had. Want met een houten deurtje achter in de schutting kwam je in eens op de landweg, die midden door het weiland liep. Het was voor de kinderen de mooiste tuin, die je bedenken kunt. Er waren twee paadjes in, die hadden ze namen gegeven. Het paadje langs de bloemen was: „het mooie pad", en het andere heette: ,het groene pad", 's Zaterdags kwam vader met een schaar in het „mooie pad" en knipte enkele bloemen af, voor? zichtig dat hij geen knoppen mee nam. Saartje droeg ze in haar schortje en zij en Wim schikten ze in een kannetje met groen er tusschen, niet zoo dat ze stijf tegen elkaar gedrukt stonden, maar los en vrij, dat ze heen en weer konden wuiven, net als buiten in het zand. Pieterman liep hen daarbij met groote belangstelling na, met de handjes op z'n rug, want hij mocht niet aan de bloemen komen. Geen van de kinderen zou ooit zelf een bloem afplukken. De bloemen waren het heiligdom van het gezin en ieder hielp er aan mee om ze te verzorgen en te beschermen. In deze tuin was echter nog iets heel bijzonder prettigs. Achter het bleekveld je in de hoek stond een oude kastanjeboom. Die was daar blijven staan van een vroegere buitenplaats. Die boom vooral was een heerlijkheid voor de kinderen. Er waren allerlei zitjes in, je kon er tot boven in klim* men, dan zat je er tusschen de bladeren door te kijken als een vogel in z'n nest. En onder het bladerendak was 't precies een kamer. Er stond een groene houten tuintafel onder en twee oude stoelen; dan was er nog een houten hobbelpaard zonder kop, daar kon je met je drieën op zitten. Je kon er ook allerlei spellen doen; je zette het hobbelpaard op de tafel en speelde kunstenmaker, of de tafel was een schip en de boom de hooge mast; of je speelde er winkeltje, tinge* lingeling ging het aan de deur, Pieterman kwam door de takken heen naar binnen. Op de tafel waren allerlei koopwaren uitgestald: groente bestond uit de wilde zuring en andere blaadjes op de bleek geplukt; krenten waren de zwarte besjes van de klimop; gedroogde visch werd door dorre bladeren voorgesteld en wat je meer kon verzinnen. Pieterman kwam met keisteentjes, dat was zijn geld. Zoo had hij ongemerkt ook leeren tellen ... Onder die kastanjeboom, waar dikwijls het geratel van moeders naaimachine klonk, had de moeder ook menig sprookje bedacht, 't Was vreemd, maar somtijds in zomeravonden als de zon onderging en de lijsters elkaar hun avondlied toezongen in de hooge toppen van de boomen op de singel, als hun zoet gefluit klonk door de stille lucht, dan was het of de bladeren van de boom vertelseltjes in moeders oor fluisterden, dan was het of er uit de bloemen in het tuintje kleine toovergodinnetjes te voorschijn kwamen en haar sprookjes vertelden. Moeder zei wel eens: „Ons tuintje is een sprookjestuin; de zon, de vogels, de bloemen, het gras, de bijen, de mieren zelfs vertellen mij mooie geschiedenissen." Als moeder tijd gehad had om die verhalen op te schrijven, zou ze er een mooi boek van gemaakt kunnen hebben. Ja, wel erg jammer was het, dat moeder altijd zooveel te doen had, dat er van schrijven nooit wat kwam. Maar vertellen, dat deed ze nogal eens. En dat kon ze zoo mooi. Moeder had zulke glinsterende oogen, donkere oogen, en als het verhaal heel mooi werd, dan glinsterden ze nog meer. Het was precies of je de dingen zag gebeuren, als zij vertelde of voorlas. Maar nu waren er geen bloemen en fluitende lijsters meer, want het was winter; de weien rondom stonden haast onder water en ook achterin het tuintje was alles modder en drassigheid. De tuintafel, de stoelen en het hobbelpaard stonden boven op elkaar te pruilen in een hoekje van de zolder en beneden in de kamer stonden Saartje en Piet met hun neusje tegen 't raam gedrukt, te kijken naar de dunne sneeuwvlokken die in de lucht zoo mooi wit waren en op de grond in zwarte modder veranderden. De kinderen verveelden zich. Moeder zat dicht bü het andere raam hard te naaien, want zij moest klaar komen met het werk, waar ze wat mee wilde verdienen, 't Was Woensdagmiddag, Jo was op de handwerkles en Wim aan 't bood? schappen doen. De sneeuw begon nu in dichtere vlokken te vallen, de lucht werd al grijzer en grijzer. Toen zei Saartje opeens: „Moeder u kunt nou toch niet meer zien, toe vertel ons nog wat, vóór u 't licht aansteekt." „Ja moessie, vertel ons wat", praatte Pieterman zijn zusje na. „Maar kinders, ik heb geen tijd", zei moeder; toch, terwijl ze dat zeide, dacht ze al hoe gezellig het zou zijn in de schemering van den winternamiddag de kinderen een verhaaltje te doen, en ze zeide: „Nu dan, een klein vertelseltje, maar dan reken ik er op, dat Saartje straks zoet met Pieterman gaat spelen, dat ik mij niet met hem heb te bemoeien. En wat moet het dan zijn? Een vroolijk verhaal of een treurig?" Saartje wilde iets treurigs en Pieterman iets vroolijks. „Ik zal maar iets vroolijks vertellen", zei moeder. Ondertusschen had het jongetje z'n stoeltje en Saartje de stoof gehaald en gingen ze zitten met hun hoofdjes tegen moeder aangeleund. Zoo echt prettig was het, dat ze moeder eens heelemaal alleen voor zich hadden. Als Wim nu nog maar wat wegbleef. „Hoe heet het verhaal?" vroeg Saartje. „Het heet: De Paaschhaas. De titel beviel Pieterman bizonder goed. En moeder vertelde: „DE PAASCHHAAS. Midden in het bosch, héélemaal verborgen tusschen de boomen, staat een snoezig lief huisje en daarin woont de Paaschhaas, de Paaschhaas met z'n heele, heele lange ooren. Als 't Paschen is,zve je hem wel 'ns staan tusschen chocolade.eieren inde winkel, maar dan is hij van chocolade of suikergoed. De Paaschhaas zelf woont m bosch Achter z'n huisje liggen hooge bergen van rose en witte suiker en van chocolade, daarvan maakt hij de paascheieren. Hij heeftzeven kinderties vlugge kleine haasjes, die helpen hem er aan Jullie kunt wel begrijpen dat die Paaschhaas en z'n kinderen het druk hebben m nacht vóór Pasehen De mooie eieren waren klaar en laëen op stapeltjes gereed. Het was heldere maneschijn. „Komaan ktaderen, wordt wakker", riep de Paasehhaas, we moeten de eieren wegbrengen." De kleine haasjes sprongen van hun leger op en rolden nog slaapdronken over elkaar. „Gauw, gauw, het wagentje halen!" en in een oogenblik stond er een keurig wagentje, van binnen met mos bekleed, voor de deur. Dat werd nu volgeladen met blinkende, kleurige eieren. Bovenop lei de Paaschhaas heel voorzichtig een bijzonder prachtig ei. Het was van rose suikergoed met twee duifjes van witte suiker er bovenop. Voor wie is dat prachtige groote ei?" vroegen de kleme haasjes nieuwsgierig. Maar papa haas had het te druk om antwoord te geven, 't Zou wel voor een prinsesje zijn, dachten de haasjes. En nu begon de vroolijke tocht. Twee haasjes trokken, twee haasjes duwden, en de drie anderen sprongen lustig rond het wagentje heen, om op te passen, dat er geen enkel eitje uit zou vallen. En papa haas stapte met een tevreden gezicht vooruit om de weg te wijzen. Zoo öing het vlug door de smalle kronkelpaadjes van het bosch. Het eekhorentje keek eens vanuit de top van zijn denneboom naar bene# den. Aan die lange ooren zag hij wel dat het de Paaschhaas was di voorbij trok, en hij wuifde hem toe met zijn breede staart. Ook h hertebeest richtte zich even op, toen hij het gekraak do°r de bladeren hoorde, maar ook hij stoorde de haasjes niet m hun snelle tocht. Was maar goed ook, want ze hadden haast; de eieren moesten overal bezorgd zijn voordat de kinderen wakker werden. Eindelijk dan waren ze het bosch uit. Het allereerst gmg de I aasch* haas nu naar een klein huisje. Het was nog donker, maar de haasjes die door het raampje keken, zagen toch bij het schijnsel van een nachtlichtje een jongetje ziek te bed liggen. Hij lag te woelen en kon blijkbaar niet slapen. Telkens schopte hu zijn dekentjes weg, en de moeder, die naast het bedje zat, probeerde vergeefs het kind tot rust te brengen. Hier wilde de Paaschhaas nu zijn mooiste ei brengen. Heel voorzichtig haalde hij het uit de wagen en lei het precies zoo> in het hoekje van het raamkozijn, dat het kindje het bij de eerste stralen van de zon zou kunnen zien. De kleine haasjes vonden het aardig, d het arme zieke kindje het mooiste paaschei kreeg. Zij hadden daar zoo'n pret in, dat ze even een rondedansje deden. Maar papa Haas riep: „Vooruit", en nu ging het weer verder. > Zachtjes, heel zachtjes slopen ze door de straten van de stad, van 't eene huis naar het andere. In de tuinen verstopten ze de eieren onder de struiken, tusschen de boomwortels of in de heg; als er geen tuin was, kropen de kleine haasjes door een gaatje of reetje in het huis en zochten gauw een geschikt plaatsje onder de kast of in de latafel om de eieren neer te leggen. Sommige kinderen hadden een nestje gemaakt; dat was het gemakkelijkst, dan wisten de haasjes dadelijk waar ze de eieren moesten leggen. En dat alles ging zoo vlug en zoo stil... vóór het helder dag was, waren alle eieren verdeeld. De Paaschhaas hoopte nu maar, dat hij niemand vergeten zou hebben en... pssst... zoo stil als ze gekomen waren, zoo stil keerden ze weer terug. Maar toen ze langs het huisje van het zieke jongetje kwamen, bleven de haasjes even staan om naar binnen te kijken. En wat zagen ze? Het jongetje sliep, hij ademde rustig en naast hem lag het prachtige ei. Ook de moeder was in haar stoel in slaap gevallen. In het heldere maanlicht had het jongetje het ei van de Paaschhaas gezien vóór nog de zon was opgegaan. De moeder had het hem gegeven en toen was het jongetje zóó blij geworden, zóó blij, dat hij de pijn vergeten had en in slaap was gevallen. De haasjes waren te vree en gingen nu ook slapen. Toen 's morgens de kinderen wakker werden, gingen ze overal zoeken en o, hoe blij waren ze, als ze een eitje vonden. Alles wat ze vonden, verdeelden ze eerlijk onder elkaar. Ja, soms gingen ze zelf de eitjes nog eens voor elkaar verstoppen en speelden zelf voor Paaschhaas. Het zieke jongetje werd laat in de morgen wakker, hij voelde zich door het rustig slapen heel wat beter. En toen hij weer het ei zag liggen met de witte suikeren duif erop, riep hij: „Dank je wel, dank je wel, Paaschhaas." En de moeder zei ook: „Dank je wel, Paasch? haas, je hebt m'n jongetje beter gemaakt." „En toen kwam er een olifant met een lange snuit en die blies... De deur werd opengegooid. „Hé, wat zit jullie in 't donker", riep Wim. Uit was de pret. De lamp ging op. „Wim, kom toch zóó niet binnen, klop je schoenen af; Saartje, zorg nu voor Piet." En moeder was weer aan 't naaien. Saartje probeerde de geschiedenis voor Piet te teekenen op haar lei; behalve Piet kon niemand daar uit wijs worden, maar dat was ook niet noodig. 3. EEN ZATERDAGAVOND. Het was Zaterdag en oom kwam tegen den avond puffend en wel bij de Muldertjes aanzetten. „Ha#a#a, daar is oom," riepen de kinderen en ze stoven alle vier tegelijk op hem af. „Jongens laat me even uitrusten, want ik ben doodmoe. Ik heb zoo hard geloopen om jullie nog te zien vóór jullie in de kuip gaat. Eigens lijk kom ik om je vader te spreken, weet je." „O, maar vader is nog niet thuis; dus vertelt u ons eerst nog wat?" „Ja, ja, dadelijk als ik even mag uitblazen, dan zal ik jullie wat vertellen. Ik zal 't verhaal eigenlijk voorlezen, want ik heb 't boek bij me, het heeft ook zulke mooie plaatjes, kijk eens!" Oom Dirk was moeder's jongste broer. Hij was onderwijzer en de kinderen waren dol op hem. Als ze jarig waren, vroegen ze soms als verjaarsgeschenk of oom Dirk bij hen mocht komen. 't Geheele gezelschap stond nu om oom Dirk, die het boek opens legde. Het verhaal, dat ik wil voorlezen, heet „Kruidenmoeke", zie daar is haar portret met een gele jurk aan, hoornen bril en witte muts op." Oom Dirk sloeg het boek verder open. „Hier heb je haar schilder# achtig huisje aan den rand van 't bosch." „Hè, wat een fijn huisje, ik zou er wel in willen wonen", zei Jo. „Altijd bij 't bosch, altijd de vogels te hooren en die lekkere lucht van 't bosch te ruiken." „En altijd door 't bosch te zwerven", zei Wim. „En altijd bloemetjes te plukken," zei Saar en Piet, die ook wat zeggen wilde, zeide daarop: „En altijd besjes plukken en" ... „opeten" zei Wim plagend, „zoodat je er van je kin tot boven je ooren blauw of rood van ziet!" „Toe, nou, Wim" zei Piet met een huilerig stemmetje, ,wat flauw." Oom Dirk trachtte de vrede te bewaren, door eenige bladen om te slaan en Piet bij 't volgende plaatje te roepen. „Zeg Piet, kijk eens, hier is 't portret van een jongetje met rood haar en een meisje met zwarte vlechten. Zien ze er niet lief uit?" Allen moesten het plaatje bekijken, tot moeder toe. „En nu ga ik lezen," zei oom Dirk. „O, dat is goed dan begin ik al vast met Piet te wasschen, in dien tijd kunnen de anderen dan luisteren." Maar dat was niet naar oom's zin. „Nee, nee zusje," zeide hij, „loop nu niet weg, je zult dit ver# haaltje juist bijzonder mooi vinden." Moeder werd door dit antwoord wel wat nieuwsgierig en zei toen berustend: „Nu goed, dan even de gaskraan indraaien, anders verkookt mijn water. Als 't niet te lang 2 KRUIDENMOEKE. duurt, want we moeten van avond opschieten!" en vlug wipte moeder weg. Pietertje vond alles wat moeder antwoordde best, want hij had, nu oom Dirk gekomen was, heelemaal geen lust in de waschpartij. Hij nestelde zich dus heel gauw op oom Dirk's knie. „Ja maar voor jou is mijn verhaal niet, hoor kleine aap," zei oom, maar hij liet Pieter* man toch zitten en begon, toen moeder terug was en rustig zat, het verhaal voor te lezen: KRUIDENMOEKE. In een klein dorpje woonde aan de buitenzij bij den boschrand in een vriendelijk, met wingerd omgroeid huisje, een oude vrouw. Zij droeg een groote witte muts met keelbanden om 't hoofd, had zand* kleurig haar en was gekleed in een japon van dezelfde kleur. Zij had groote geelachtige oogen, waarvoor een hoornen bril troonde op 'n breede neus, naast breede jukbeenderen. Iedereen in het dorp kende haar, want zij verkocht geneeskundige kruiden en iedereen had haar wel eens noodig gehad. Niemand als zij, was zoo knap in 't vinden van de juiste kruiden voor verschillende kwalen. Zij wist er altijd de gewenschte genezing door aan te brengen. Als men het huisje naderde, zag men haar breede, zware gestalte reeds in de verte voor 't raam. Wanneer men voor 't huisje stond, trad ze naar buiten en vroeg naar de reden van de komst. Dan gaf ze kort en bondig haar raad. Zij bleef daarbij voor de huisdeur staan. Nooit wees ze iemand af en ze vroeg maar weinig geld voor de hulp, die ze verleende, maar bleef zoo koud als ijs als iemand pijn had. Zij toonde nooit eenig medegevoel, wanneer ze de kruiden op de wonde legde of een kruid met een receptje gaf om er een drankje van te maken. Haar oogen stonden koud en onverschillig. Nooit dorst iemand haar in 't huisje te volgen, wanneer ze de geneesmiddelen haalde, want men wist dat ze dan kwaad werd en er kans was op een uitval. Zij kreeg dan iets over zich van een groote krab met een muts op 't hoofd. Haar geelachtige oogen traden uit hun kassen, haar mond kreeg een wreedaardige trek, haar armen sloegen omhoog als de scharen van een krab en haar zandkleurig haar en zandkleurige japon werkten er geheel toe mee, om dat beeld voor oogen te brengen. Niemand waagde er zich dan ook aan ooit naar binnen te treden. Ieder bleef zorgvuldig buiten de voordeur staan, wanneer de hulp der oude vrouw werd ingeroepen. Zij had de bijnaam van „Kruidenmoeke", maar men vond deze naam eigenlijk te goed voor haar. Deze stamde zeker uit een vroegeren tijd, toen ze vriendelijker dan nu was. Sommige menschen herinnerden zich dit zeer goed. Zij was na den dood van haar dochter, die heel kort getrouwd was geweest, zoo veranderd en zoo'n nijdige moeke geworden... Op een keer, dat een van de dorpskinderen bij haar een kruid kwam halen, had zij waarschijnlijk bij ongeluk de voordeur aan laten staan. Het kind vertelde toen het thuis kwam, een lief, klein, vlammend#rood gelokt jongetje in de kamer gezien te hebben. Nie* mand geloofde het echter, want iedereen wist zeker, dat Kruiden* moeke geen jongetje in huis kon hebben. Toch hield het kind 't vol, maar het hielp niets. Men geloofde 't niet en stelde er geen belang in. Tot op een andere keer een klein meisje thuis opgetogen kwam vertellen, dat zij een jongetje met prachtig vlammendsrood haar had gezien, dat in een gouden jasje gekleed was en haar heel lief had toege* knikt door de deur, die heelemaal open was gevallen toen Kruiden* moeke naar binnen was. Het jongetje was niet naderbij gekomen, het was alsof hij dit vreesde te doen, maar was, terwijl hij haar lachend aankeek, ineens een vroolijk liedje gaan fluiten, dat een zoete, warme klank had. Dat deed hij zeker om Kruidenmoeke niets te laten merken. Het meisje wilde na een poosje naar binnen gaan, toen moeke net terug kwam en 't jongetje wegliep... Het meisje was verlegen in de deurpost blijven staan en werd door Kruidenmoeke somber en doordringend aangekeken. Het kind had zich gauw omgekeerd, nadat ze de kruiden gekregen had en toen ze bij het wegloopen nog eens omkeek, zag ze Kruidenmoeke dreigend de armen omhoogsteken. Het meisje was snel naar huis gegaan om te vertellen wat ze gezien had. Voor de tweede keer had men er meer ooren naar in het dorp, dan de eerste keer. Spoedig ging 't nieuwtje van mond tot mond. Toch eindigde men met 't kleine meisje maar niet te gelooven, want anders zou men hier toch met geweld achter moeten komen en daar hadden de dorpelingen geen lust in. Het meisje ging echter meerdere malen, zonder dat het wist waarom, voorzichtig naar 't huisje aan den zoom van 't bosch terug en liep schijnbaar onverschillig langs 't raam. De oude vrouw zat dan voor het venster te naaien en keek haar door d'r hoornen bril nijdig aan. Eens kwam de oude vrouw naar buiten en vroeg haar boos, waarom ze toch zoo dikwijls langs kwam? Kruiden# moeke had toen weer net iets van een krab met een muts op. Het meisje antwoordde niets en liep verschrikt hard weg. Het was anders een allerliefst meisje met zwart glanzende haren, pikzwarte oogen, als fluweel zoo zacht, met een hartje van goud, heelemaal geen kind om boos op te worden. Op den duur liet het zich dan ook niet afschrikken, want er was iets dat haar niet met rust liet. Zij riep eens, ze wist niet waarom, met kloppend hart voor het venster, waarachter de oude vrouw zat: „Waar is 't jongetje geble? ven?" Verbaasd keek Kruidenmoeke op en riep iets achter rt raam, dat 't meisje niet verstaan kon. Even later stond moeke in de deur en raasde en tierde en dreigde met haar lange armen in de lucht alsof ze 't kind wilde grijpen en eindigde met de woorden: „Pas op! Als je 't nog eenmaal waagt hier te komen, dan zal je eens zien, wat er gebeurt." Het meisje was allang hard weggeloopen, maar de laatste dreigende woorden sloegen haar geheel uit het veld. Nu waagde ze 't toch niet meer te komen en wist niet meer hoe zij haar innerlijke stemmetje, dat haar zeide vol te houden, zou volgen. Intusschen had 't gerucht, dat Kruidenmoeke een kind achterbaks hield, toch de nieuwsgierigheid der dorpsgenooten langzamerhand meer en meer gewekt, vooral toen men de verdere verhalen van 't kleine DE BURGEMEESTER. meisje hoorde. De burgemeester van het dorp meende, als hoofd van de politie, er toch werk van te moeten maken. Dit deed hij omdat hij gloeiend nieuwsgierig was. Hij toog in zijn deftige zwarte jas op een goeden dag naar Kruidenmoeke aan den rand van het bosch. Moeke ontving hem op haar wijze en schoof hem buitenshuis een bank toe om op te gaan zitten. Toen vroeg ze, terwijl ze voor hem stond, waar# mee ze hem van dienst kon zijn. De burgemeester hield toen een omslachtig verhaal, dat allen haar in 't dorp toch zoo dankbaar waren, dat ze met kruiden zoo goed wist te helpen... „Ik merk er niet veel van," was 't korte, booze antwoord van de vrouw. De burgemeester toonde zich hierover erg verwonderd, want men loofde haar in 't dorp toch zeer, maar, zoo zeide hij, er ging in den laatsten tijd een gerucht rond, dat zij een jongetje in huis had, dat niemand kende. Burgemeester meende, dat hij als vader van de gemeente dit toch wel moest weten. Kruidenmoeke trok haar wenk# brauwen op, doch bleef kalm. Zij legde hem daarop bedaard uit, dat hij toch geen staat kon maken op datgene wat een kind vertelde. Hoe zou zij een jongetje in huis kunnen hebben? Zij was een oude vrouw, druk met het verzamelen van kruiden bezig. Van de verkoop moest zij leven. Hoe zou zij nog op een kind kunnen passen, dat kon burge# meester toch wel begrijpen. Deze was waarlijk door den ernstigen toon der vrouw overtuigd, dat het meisje maar wat gezegd had. Hoe? wel hij zichzelf wel eens had willen overtuigen door het geheele huisje van binnen en buiten te onderzoeken, dorst hij dit toch niet te vragen en ondernam, na haar bedankt te hebben voor de inlichtingen, weer de tocht huiswaarts. Er waren ook andere dorpelingen gekomen, die dezelfde vraag gesteld hadden, maar de rustige en vaste wijze waarop Kruidenmoeke, die anders zoo kwaad kon worden, hierop antwoordde, overtuigde allen, dat 't kleine zwarte meisje ongelijk moest hebben. Toch had niemand 't gewaagd te vragen, het huisje eens van binnen door te mogen loopen. Na een poosje was de aardigheid er af en viel niemand de oude vrouw meer lastig met die vragen. Iedereen vergat 't zoo langzamer# hand weer, nu niemand iets naders ontdekt had. Het zwartharige meisje, Lies je geheeten, twijfelde echter niet. Zij wist wat ze gezien had en al zei nu iedereen dat zij zich wat verbeeld had, zij bleef volhouden. Zij durfde er met niemand meer over te spreken. Het maakte haar schuw, dat niemand haar geloofde. Vooral ook omdat er een verlangen naar 't jongentje bij haar wakker werd. Een gevoel of ze hem moest redden. Ze was een kloek, klein meiske en als ze meende te moeten helpen, dan hield niets haar tegen, 's Nachts droomde ze van ,,'t gouden jongetje", zooals zij hem noemde en daarna zag ze 't sombere gezicht van de oude grootmoeder, toen ze haar doordringend had aangekeken, nadat het jongetje was weg# geroepen. Dit laatste gaf haar een treurig gevoel. Ze werd er onrustig door en 't was of een stem haar riep en zeide: „Je moet 't gouden jongentje zoeken." Zij moest er over dag vaak aan denken. En op een nacht, toen die droom haar weer vervolgde en zij weer die stem half wakend hoorde, die verwijtend klonk, omdat ze er niet naar geluisterd had, sloeg ze de oogen op. Haar raam stond open, de witte maan tooverde met haar glanzend zilveren licht kleine loover# tjes door de bladeren der boomen op de vensterbank en de kozijnen en op de vloer van de kamer, de hemel was donkerblauw, bespikkeld met de lichte sterren#punten, de wind ruischte zacht en de nachtegaal zong een hoog lied. Het kleine meisje sloop toen zonder zich verder te bedenken naar buiten en liep in haar witte nachtgewaad op haar teentjes over den zachten zandweg, die naar de boschrand voerde. Geluidloos snelde ze voort. Zij ontmoette niemand. Zij hoorde niets dan haar hartje bonzen. Ze naderde meer en meer het bosch. Dit wierp een zware schaduw op den grond. Zij moest dien donkeren rand een eind door om aan 't huisje te komen, dat een eindje verder aan den zoom lag verscholen, als een klein kostbaar wit kistje in een wolk van donkere stoffen, het zonk weg in de duisternis van 't bosch. Zij huiverde er van. Het kind naderde steeds op de teentjes. Niets bewoog zich, het was ademloos stil. Tot nu toe was 't kind alleen aan de voorkant van 't huisje geweest, nu waagde 't zich aan de achter# kant. Daar stond een venster wijd open en hoorde ze hetzelfde liedje fluiten door het jongetje toen ze hem gezien had. Hij was dus wakker. O, hoe gelukkig was ze. Ze raapte kiezelsteentjes van de grond en gooide ze voorzichtig door 't open raam. Ze hoorde ze neervallen en even daarna beweging en het roodblonde hoofd van 't jongentje stak nieuwsgierig buiten 't venster. „Wie ben je?" vroeg hij met fluisterende stem. „Ik ben Liesje. Ik kom je vragen om met me mee te gaan", ant# woordde ze haast onhoorbaar. „Maar hoe heet jij?" „Regie", was het zachte antwoord. „Wat een vreemde naam, waar komt die vandaan?" vroeg ze stil verwonderd. „Van Regulus, zegt grootmoeder", antwoordde het jongetje nog altijd fluisterend. „Waarom ben je opgesloten?" vroeg Liesje steeds zacht. „Grootmoeder laat mij niet uit", zei 't jongetje heel vriendelijk zonder klacht. „Vindt je 't niet naar?" fluisterde Liesje met haar hand langs haar mond, opdat hij haar toch goed zou verstaan. „Ja, maar grootmoeder zegt dat 't niet anders kan", en hij haalde zijn schouders daarbij een weinig onverschillig op. „Grootmoeke is er wel eens treurig om, maar zegt dat 't nu eenmaal zoo is," vervolgde hij fluisterend. „Wil je met mij meegaan?" vroeg Liesje met een vleiend zacht stemmetje. „Ja, maar dan moet ik 't toch aan grootmoeke vragen," zei hij in denzelfden fluistertoon. Daar schrok Liesje van en gauw riep ze bij ongeluk een beetje luider: „nee, nee doe dat niet" huiverend bij de gedachte dat groot# moeder zou komen, want dan zou alles op eens uit zijn, deze zou vast weer zoo boos zijn, als de vorige keer en haar wegzenden. „Laten we dan zoo samen zachtjes praten," zei Liesje. „Kom dan hier," fluisterde 't jongetje. „Kun je klimmen?" „Ja, zeker!" zei Liesje en ze schudde beslist met 't hoofdje van ja, „dat kan ik wel!" Daarop wierp Regie twee dikke touwen naar beneden, die aan zijn kozijn stevig waren vastgemaakt. Liesje klom op den vensterbank van het benedenraam zoo geluidloos mogelijk, hield zich met beide handen vast aan het touw en trachtte zich met haar knietjes op den boven? rand van het lage benedenvenster te werken. Toen pakte het jongetje een van haar handen beet en trok haar met een ruk voorover over het vensterkozijn heen. In een oogenblik stond Liesje op haar voetjes naast Regie. Ze keken elkaar nieuwsgierig aan, nu ze zoo dicht bij elkaar stonden. Liesje brak de stilte en vroeg meelijdend: „Wat ben je alleen, waarom speel je buiten niet en ga je niet op school?" „Wat is op school? Dat weet ik niet. Grootmoeder wil dat ik hier blijf. Het kan me ook niet schelen", zei Regie vriendelijk en rustig. Liesje keek de kamer rond en zag dat die er bijzonder gezellig uitzag. Groote, mooie kleurige prenten aan de wand, kleine gezellige tafels en stoelen net passend bij haar grootte, veel speelgoed en prenten* boeken. „Maar wat ben je toch eenzaam" zei Liesje weer. „Ja ik ben wel alleen, ik zou er wel uit willen, maar dat kan niet. Grootmoeder wil niet." „Ga met mij mee, Regie?" zei Liesje nogmaals vleiend. „En grootmoeder dan?" zei Regie. „Och die nare grootmoeder," zei Liesje en stampte eventjes onge# duldig op den grond, maar toch zacht. „Neen," zuchtte Regie en droomend keek hij voor zich uit, „groot* moeder houdt mij vast, maar ze is niet naar." „Maar als je met mij mee gaat," dwong Liesje weer, „dan kan groot* moeder je niets doen." „Nee, nee", zei Regie weer droomend voor zich heen met besliste stem, „dat gaat niet." „Laten we dan maar gaan spelen," zei Liesje opeens op vroolijken toon, maar toch met gedempte stem, zij vreesde elk oogenblik dat Kruidenmoeke haar zou hooren. Toen gingen ze samen prentenboeken bekijken en met een paar beren en ander speelgoed in de heldere maneschijn, die volop in 't venster scheen, spelen, totdat het daglicht kwam en Liesje zoo snel als 't kon langs de stevige touwen, die grootmoeder in geval van brand voor Regie had gemaakt, naar beneden klom. Een paar nachten achter elkaar sloop 't kleine Liesje op dezelfde wijze naar haar nieuwe vriendje aan den boschrand, die haar nu al aan het venster opwachtte. Lies je was dan overdag echter zoo slaperig, dat men er zich over verwonderde. Soms viel ze midden onder de les in slaap en de schooljufrouw, die zag hoe moeilijk Lies je haar oogjes open kon houden, had medelijden met haar en liet haar rustig een dutje doen. Als ze dan wakker werd, moest Lies je er zelf om lachen. Maar thuis viel ze ook wel eens onvers wacht op een hoekje van de bank in slaap, hetgeen haar moeder onge# rust maakte en haar onderzoekend deed aankijken. Lies je was echter verder vroolijk, dit stelde deze wel gerust. Toch kon ze ook soms zoo peinzend voor zich uitkijken. „Wat is er toch met Liesje?" dacht moeder ongerust. Op een nacht dat ze weer met haar gouden vriendje speelde werd ze zoo moe, doordat ze telkens zoo slecht sliep, dat ze op zijn bedje ging liggen. In een oogenblik was ze in slaap. Haar vriendje teleur# gesteld, ging naast haar liggen en viel ook spoedig in slaap. Toen sloegen de beide kindertjes de armen om elkaar heen. Hun gezichtjes zagen zoo rustig, ze voelden zich onbewust zoo gelukkig, dat geen enkel gevoel van zorg meer bij hen op kwam en ze alles en alles vergaten. Een blosje kwam op beider wangen en ze klemden zich steeds steviger in den slaap vast. Het was dan ook helder dag, toen de kinderen wakker werden, doordat... grootmoeder op de kamer kwam. Deze kwam eiken mors gen haar jongetje roepen en zag verbaasd en verstomd, dat er twee inplaats van één in het ledikantje lagen. En wat een blank, klein, zwartharig meisje. De kinderen hielden zich zoo lief omstrengeld, dat grootmoeder waarlijk geheel verstomd, stond te kijken. Het strakke gezicht van grootmoeder veranderde, er kwamen zoo# waar tranen in haar oogen. Zij begreep wat een moed dat kleine meisje, dat ze nu herkende, gehad moest hebben om in den donkeren nacht hier in huis te komen en hoe innig zij van 't jongetje had moeten houden om alles te trotseeren: de duisternis, de straf van haar ouders en de boosheid van grootmoeder zelf. Want deze wist wel dat ze niet anders dan boos en nijdig tegen 't arme Liesje was geweest, als ze zich aan de deur vertoonde. Grootmoeder keek zeer treurig en snikte even, daardoor werden de kinderen wakker. Beiden verschrik# ten hevig, toen ze grootmoeder zagen en sprongen uit bed. Maar Liesje viel voor grootmoeder op den grond en verstopte haar zwarte kopje in grootmoeder's gele rokken. „Vergeef me, vergeef me, groot# moeder." Verlegen stond Regie naar Liesje te kijken en wendde daarna schichtig zijn oogen van op zij naar grootmoeder. Het was of er iets veranderde in Kruidenmoeke, die door haar tranen heen, Liesje zoo deemoedig voor haar zag liggen. Zij kon niet begrijpen, dat het kind haar durfde aanraken, terwijl ze toch zoo onvriendelijk tegen haar was geweest en Liesje zelf begreep 't ook niet, hoe ze grootmoeder's rokken in de hand dorst te nemen. Groot# moeder met haar zandgele japon, nu met een groot zwart boezelaar er voor, had haar altijd zoo afgesnauwd. De trekken van grootmoeder's gelaat werden o zoo zacht en heel voorzichtig beurde zij Liesje op en gaf haar een zoen op haar beide neergeslagen oogjes en nam haar kleine handjes in de hare. Met de andere hand nam ze die van Regie. Ze keek beide kinderen om de beurt aan. Grootmoeder's oogen stonden nu o zoo vriendelijk. Alleen Regie dorst haar aankijken. „Lieve kinderen, jullie hoeft niets te zeg# gen, ik begrijp alles." Toen leidde grootmoeder zwijgend beiden naar beneden, de trap af. Daar zette grootmoeder een lekker ontbijt klaar met goudgele honing, donkerroode boschbessenjam en fijn witte# brood met goudgele korst, alles op een schoon gebloemd, spierwit tafellaken. Liesje was er verrukt van. Het zag er zoo heerlijk uit. De kinderen zetten zich juichend aan tafel, maar daarna werden ze toch een beetje stijf, en stil. Regie brak 't eerste de stilte en vroeg aarze# lend aan grootmoeder, met donkere, vragende oogjes: „Grootmoeder mag ik Liesje naar 't dorp brengen?" Even puilden de oogen van grootmoeder weer uit boosheid. Ze nam echter snel de hoornen bril van de neus en begon de glazen te poetsen. Ze keek tegen de lucht verdiept in 't schoonmaken van haar brilleglazen. Regie at door, toen hij geen antwoord gekregen had. Het ontbijt werd stil gegeten. Opeens vroeg Liesje: „Hoe laat is 't, grootmoeder?" Glimlachend, omdat Liesje haar grootmoeder noemde, zei ze vrien# delijk: „Kwart over acht." Toen stond Liesje dadelijk op en zei met een beslist stemmetje: „Dan moet ik weg, ik moet naar school." Meteen ontdekte Liesje pas, dat zij in haar nachtponnetje nog zat. Verlegen staarde ze langs haar lijfje. Grootmoeder begreep haar, knikte haar toe en zei: „Ik heb wel een jurkje, ga maar mee naar den zolder." En grootmoeder schommelde de trap naar den zolder op. Liesje volgde haar. Deze was verbaasd boven in huis nog zoo'n groote zolder te vinden. En uit een koffer in een hoekje kwam een blauw jurkje, dat Liesje aan kreeg. Het paste heel goed en bedekte haar heele nachtponnetje. Liesje gaf grootmoeder een zoentje. Deze kreeg eventjes een kleur en nam 't heel stil aan, zonder iets te doen of te zeggen, zoodat Liesje niet wist of ze 't prettig vond. Toen klommen ze de trap af naar beneden, waar Regie met spanning wachtte. Hij sprong op van pret, toen Liesje aangekleed was, want hij begreep wel dat Liesje's moeder boos zou zijn als ze zag dat zij in haar nachtpon# netje naar buiten was geloopen. Een beetje droog zei grootmoeder daarop: „Kom kinderen, geef me ieder de hand." Toen liepen ze met z'n drieën naar 't dorp en onderweg, toen ze langs 't pad liepen, waar het nachtegaalskruid hoog bloeide tusschen de varens en de boomen van 't bosch en koekoeksbloem en hondsdraf als een dikke rand het met gras begroeide wegje versierde en blauwe en roode vlindertjes met krekels en zweefvliegen voor hun voeten opvlogen en sprongen, toen kwam Liesje's tongetje los. Toen ging ze praten over de vlindertjes, die vroeger een pop waren geweest en de krekeltjes die op sprinkhanen leken en Regulus luisterde aan# dachtig, want hij wist van dit alles niets en was betooverd door alles Wat Liesje wist. „Van wie weet je dat?" vroeg Regulus met verbazing. „Van de juffrouw op school", antwoordde Liesje met groote vol# daanheid over haar schooljuffrouw. Het was even stil en toen vroeg hij ineens heel vleiend: „Grootmoe# der mag ik ook naar school?" Grootmoeder gaf een grommend geluid en keek strak voor zich uit. Toen zwegen weer allen tot ze aan de rand van het dorp kwamen. Hier hield grootmoeder stil en Regulus keek nieuwsgierig voor zich uit maar dorst geen voet verder te verzetten. Liesje nam nu afscheid, ze schudde wel driemaal de hand van Regulus en toen ze grootmoeder een hand gaf en bedankte voor de jurk, zei deze, terwijl ze Liesje met haar nu warme geelbruine oogen met groote goedheid aankeek:... „Kom weer gauw terug Liesje ..." Het duurde niet heel lang meer of er kwam een jongentje van 7 jaar op school, dat niemand had gekend. Hij werd „Regie" genoemd. Met Liesje was hij groote vrienden. En niemand anders dan Kruidenmoeke had hem gebracht. Zij had gezegd, dat het haar kleinkind was, ze had 't ook op het gemeente# huis gezegd en niemand had verder durven vragen. „Het gouden jongetje" waar Liesje zoo betooverd door was geweest, toen ze hem bij grootmoeder voor 't eerst zag, bleek op den duur een in een geelbruin jasje gekleed heel lief jongentje te zijn, erg stil en in zichzelf gekeerd en met een allermooist zangstemmetje begaafd. Hij wist prachtige verhaaltjes te vertellen* waardoor som# mige kinderen erg veel van hem hielden. De echte vechtersbazen onder de jongens mochten hem echter niet, omdat hij alle vechtpartijen vermeed en als een jongen hem stompte met een roode kleur door# liep. Erg toetakelen dorsten ze hem niet. Liesje kwam geregeld bij hem thuis. En grootmoeder leek soms nog wel eens boos, maar bleek 't toch eigenlijk niet erg te zijn, want als ze wat gemopperd had, deed ze altijd later wat vriendelijks. Op een goeden dag kwam Liesje's moeder bij grootmoeder, om een kruid te halen voor een zweer aan de vinger van Liesje's broertje. Toen ze bij grootmoeder op de bank voor het huis zat, bedankte ze deze voor de goede zorg, die ze voor Liesje op dien nacht gehad had, toen deze weggeloopen was en voor de jurk, die zij gekregen had. De trekken van de oude grootmoeder veranderden, toen ze de bescheiden en hartelijke uitdrukking in het gezicht van Liesje's moeder zag. Het was of er iets bij grootmoeder smolt. Haar geel# bruine oogen kregen een zachte uitdrukking en een warme gloed. Ze zei op hartelijken toon: „Je hebt een schat van een kind, juffrouw." „Ja, maar uw jongetje moet ook zoo lief zijn", antwoordde Liesje's moeder goedhartig. „Liesje is dol op hem. Hij komt echter nooit mee met zusje. Ze zegt dat hij altijd hard naar huis holt." „Ja, 't is een beste jongen. Hij komt altijd graag thuis. Ik houd veel van hem", zei grootmoeder met haast fluisterende stem. Zij begon toen te staren, twee dikke tranen rolden uit haar nu zoo lieve oogen. Ze zweeg. In de toppen van de hooge dennenboomen om 't huis zongen twee lijsters om de beurt een lied, de heerlijkste geuren uit 't bosch stegen op en droomerig zacht suizelde de wind. Grootmoeder zuchtte en voor zich heen kijkend, als sprak zij tot haarzelf, zei ze met een kleine trilling in de stem: „Regie is de zoon van mijn eenige dochter. Van haar is nog de jurk, die ik Liesje gaf. Ik hield oneindig veel van haar. Zij was pas getrouwd toen haar man stierf. Toen kreeg ze op een dag een kindje. Kort na de geboorte van het kind stierf ze ook. Ik was zoo bedroefd dat mijn lieve dochter dood was, dat ik eerst van Regulus niets weten wilde. Ik zag niet in, dat hoe groot mijn verlies ook was, ik toch een heerlijk geschenk gekregen had. Op den duur begreep ik eerst, dat 't kind 't niet helpen kon en toen ging ik me schamen, dat ik niemand zijn geboorte had meegedeeld. Toen hield ik hem maar verstopt, en 't kind scheen er niet onder te lijden, het was zeer gelukkig en tevreden. Het is echter uw Liesje, moedertje, die door haar groote liefde voor Regie, die ze niet vergeten kon en hardnekkig wilde blijven opzoeken, dat ik begreep hoeveel ik Regie toch tekort deed om hem afgezonderd te houden, al gaf ik hem een prettige kamer en behandelde hem goed. Ik had een dikke dam van ijs om hem heen opgeworpen, waar niemand doorheen kon dringen. De warme liefde van Liesje heeft er echter een gat in doen ontstaan, waardoor de dam brokkelig werd. Toen is de dam langzamerhand gesmolten. Liesje's hardnekkig geduld en volhardende liefde deed deze geheel verdwijnen", en grootmoeder streelde heel licht de hand van Liesje's moeder. „Moedertje, ge hebt een lief dochtertje, zij zal nog veel goeds doen en een kind, dat zóó de stem van liefde volgt, zal door dit toovermiddel heel wat weten te verzetten, als ze tenminste naar deze stem zal blijven luisteren, in het leven. Maar ik, ik heb ook een schat van een kleinzoontje. Hij houdt zooveel van de vogels, de planten, de boomen en de lucht en kan zulke mooie liedjes en woordjes bedenken, dat ik geloof dat hij misschien iets heel moois zal maken, als hij groot is. Maar hij is een droomer en erg stil. Liesje zal door haar groote liefde, Regie door zijn groote aanleg in de wereld misschien iets groots kunnen bereiken." Opeens trok grootmoeder haar hand terug en keek weer zoo kwaad, alsof ze spijt had naar haar goede stem te hebben geluisterd. Als een booze krab zag ze er weer uit en opstaande zei ze droogjes tegen Lize's moeder met koude stem. „Me dunkt, moedertje, je blijft wat lang, goeden dag." Ze ging door de voordeur en klapte hem achter zich toe zonder verder een woord te spreken. Verschrikt stond Liesje's moeder op en in gedachten verdiept liep ze langzaam met de kruiden in haar hand huiswaarts. Zij was in stomme verbazing over Kruidenmoeke. Onwillekeurig keek ze nog even om. En wat zag ze? Dat Kruidenmoeke het gordijn op zij schoof en haar toch nog even vriendelijk toewuifde. Liesje's moeder begreep door dit alles heel goed, dat haar Liesje een groote verandering in 't hart van Kruidenmoeke en in 't leven van Regie had gebracht. „Welk een tooverkracht heeft de zachte, roode Bloem der Liefde", fluisterde een kleine elf, die net langs de wangen van Liesje's moeder vloog. „Wonderlijk verhaal," zei Jo peinzend, „maar mooi, heel mooi, dat Liesje vind ik een snoes." „Ja," zei moeder, „het is half een sprookje en toch ook weer niet. Ik zou een wereld vol met Liesjes wel graag zien. Maar hoe kom je aan dit verhaal, Dirk?" „O, 't is pas uitgekomen; ik schrijf wel eens in ons dagblad een beoordeeling over kinderboeken en kreeg dit daardoor in handen. De boekhandelaar stuurt me de nieuwste kinderboeken ter beoordee# ling voor het blad. Ik dacht bij mezelf: „Ik breng dit boek eens voor de Muldertjes mee." „Kom," zei moeder, „nou moet ik voort. Kijk, die Pieterman, zijn oogen vallen al toe. Zeg oom nu maar gauw goêdag en bedank hem." Piet sloeg de armen droomerig om oom Dirk's hals. Toen schudde oom hem heen en weer en werd er even geravot, waar al de kinderen aan meededen. Daarna ging het met Saar en Piet en Jo hand aan hand, moeder voorop in een ketting naar de keuken en aan t plassen. Ieder vervulde zijn taak, Jo hielp Saartje en moeder had alleen voor Piet te zorgen. Binnen een kwartier stormden twee blinkend schoongeboende engeltjes op oom's schoot en vijf minuten later lagen ze als muisjes zoo stil in hun bedje. 4. WIM. Toen de kinderen op een morgen naar 't raam keken, zagen ze een muurtje van sneeuw. Ja, als 't een heelen dag en een heelen nacht al maar door sneeuwt, dan valt er wat! De singel, de struiken en de boomen, alles stond in 't wit te pronken. En zoo stil was 't! De sneeuw dempt de geluiden, je hoort de paarden niet stampen, de karrenwielen niet rammelen. Geen wonder, over de dikke keien ligt nu een zacht tapijt gespreid. Je hoort wel wat. Je hoort de bellen van de paarden rinkelen. Maar dat klinkt zoo aardig, net of er feest is. Wim had het druk toen hij uit de school kwam. De tuin was vol piepende bedelaartjes, hongerige musschen, meesjes en andere vogels. Wim had in den zomer zaden opgezameld, die ging hij, nadat hij haastig gegeten had, strooien over de sneeuw. Piet en Saartje mochten niet in de tuin komen, omdat ze de vogels zouden verjagen; ze ston* den met hun neus tegen 't glas gedrukt, te kijken en Wim stond heel stil al maar te strooien; hij wilde zoo graag dat de vogels dicht bij hem kwamen, maar daarvoor moet je veel geduld hebben. „O Wim" riep Saartje, „daar zit een roodborstje in de kastanje? boom, geef die ook wat." „Makkelijker gezegd dan gedaan", zei Wim, „het is zoo schuw." — „Neem een schoteltje water," riep moeder uit de keuken, „dat lokt, want de vogels hebben dorst als 't sneeuwt." — „Water? Ze kunnen toch sneeuw in hun bek nemen, die smelt." — „Nee Wim, sneeuw nemen ze niet, ze schijnen dit niet in hun snavels te kunnen laten smelten." Wim zette een schotel vol lauw water in de tuin en trok zich terug om met Saartje en Piet van achter 't gordijn te gluren of de vogels komen zouden, en jawel, na een goed tijdje kwam er eentje aangevlogen, daarna kwamen er meer en eindelijk tippelde ook het roodborstje om Wim z'n schotel heen. Doodstil stonden de kinderen te kijken, toen de deur openging en moeder vriendelijk maar dringend zei: „Wim, denk je aan de wasch?" — „Ja, moeder, ja," zei Wim geprikkeld. Een poos bleef hij nog staan, toen ging hij en sloeg de kamerdeur hard toe. Hij hoorde dat moeder in de keuken zuchtte, maar toch liep hij langzaam schuifelend de trap op, zoodat moeder wel moest hooren, hoe naar hij het vond. Het was niet aardig van Wim. Hij en Jo hadden nog wel vader zoo hard toegejuicht toen die er op aandrong dat er een waschmachine zou gekocht worden. De dokter had al verscheiden malen gezegd, dat het wasschen moeder kwaad deed. En zoo was er op een goeien dag een waschmachine op zolder verschenen. Jo en Wim zouden om de beurt aan de machine draaien. Een zwaar werk, maar ze deden het voor moeder en wilden heelemaal niet weten, dat ze 't zwaar vonden. In 't begin ging het ook best, ze wedijverden wie het 't langste vol kon houden. Ze deden het meestal in de vroegte, maar deze dag hadden ze zich verslapen en nu was Jo op zangles, ze had haar boter# hammen mee, en kwam niet thuis tusschen schooltijd, zoodat Wim alleen voor dit werk stond. Moeder vond 't verdrietig dat hij het doen moest. Ginds verder op de Singel rookte de schoorsteen van de stoom# wasscherij. Had ik maar geld om het goed door de stoommachine te laten wasschen, dan hoefden mijn kinderen er niet moe van te worden, dacht moeder vaak, maar ze sprak er niet over. Op deze schitterende sneeuwdag kreeg Wim een razende hekel aan die machine, hij kon 't voor moeder niet verbergen. Hè wat was het koud en ongezellig op de zolder! Hij gaf een nijdige trap tegen de machine, waardoor hij z'n been leelijk tegen 't ijzer stootte. Dat maakte z'n humeur niet beter. In plaats van flink te draaien, waardoor hij gauw warm zou zijn, deed#ie telkens een paar slagen, liep dan naar 't raam om te kijken of er veel gesleed werd en zuchtte over de kou. Kijk, daar kwam een troep jongens over de brug, 't waren jongens van Wim z'n school, ze kwamen recht op 't huis af. In een oogenblik had Wim 't raam opengegooid en hing er uit. De jongens schreeuwden al uit de verte: „Ga je mee — naar 't Molenveld — er is wedstrijd — wedstrijd in 't sneeuwpoppen maken." Nu kwamen ze onder z'n raam staan en riepen allemaal door elkaar. Wim verstond, dat de kinderen van school tusschen schooltijd allerlei figuren van sneeuw zouden maken op het Molenveld en dat ook de meester van de hoogste klasse mee deed. In 't voorbijgaan kwamen de jongens Wim ophalen. „Gauw Wim, kom mee, vraag of je mee mag." Wim aarzelde, maar opeens riep#ie: „Nee, ik moet de waschmachine draaien." — „Allo jongens vooruit dan!" — de troep trok voorbij. Maar 'n grappenmaker begon te zingen: „Wim moet wasschen, Wim moet wasschen, Wim de wasscher en z'n Griet." De anderen gingen meezingen en schreeuwen, ja ze liepen er bij op de maat. Dat maakte Wim razend. Hij sloeg het raam dicht, balde z'n vuist, gaf de akelige machine weer een schop zoodat hij zich weer stootte. Stampvoetend liep hij over de zolder heen en weer. Maar op eens begon hij hard te draaien, moeder kwam de trap op. „Wat was dat Wim? Wat wilden de jongens?" Wim was door de zachte toon van moeders stem in eens gekalmeerd. „Och, niets bijzon# ders," zei hij ontwijkend. „Wim, zeg het maar, ze kwamen je zeker halen om sleedje te rijden." — „Nee moeder, ze gaan een wedstrijd houden in 't maken van sneeuwpoppen op 't Molenveld." Wim draaide met woede aan de machine. „Ga hen gauw achterna Wim , zei moe# der, „ik wil dat je dit pretje hebt, zóó zelden is er mooie pakkende sneeuw en 't is zulk prachtig weer; ik zal er wel wat op verzinnen, ga maar gauw." Wim ging. Maar toen hij buiten was, had#ie er in eens geen plezier meer in. Hij zou liever gehad hebben, dat moeder niet zoo vriendelijk tegen hem geweest was. Hij verdiende 't niet. Hij was ontevreden op zichzelf. Maar waarom eigenlijk? Hij was toch niet meegegaan met de jongens, hij had 't niet eens gevraagd. Hij had toch thuis willen blijven. Ja, maar hij had moeder duidelijk laten merken, hoe vervelend hij 't vond en dat had moeder verdriet gedaan. En hoe zou 't nu verder met de wasch gaan? Wie kon er voor zorgen? Zou moeder wachten tot hij thuis kwam? Maar hij moest om vier uur een boodschap voor vader doen. Als ze 't eens zelf deed! Och, dat hield ze geen vijf minuten uit, ze was tegenwoordig zoo zwak. Jo, gunst, wat zou die zeggen als ze thuis kwam? ... Zelf zou ze ook niet vroeg zijn, natuurlijk ging ze uit school sleeën. Wim was zoo vol van die gedachten, dat hij stil stond. Zou hij nog omkeeren? Hè, wat ben ik vervelend, moeder wilde het immers zelf; nu niet meer aan denken — hij zette het op een loopen. Wat een gejoel was 't op 't groote veld! In 't rond verrezen overal poppen en andere figuren van sneeuw. Wim wilde ook beginnen. Wat zou hij maken? De grappenmaker van daar straks riep: „Daar is Wim de wasscher." En met 'n dreinerige stem: „Wim, maak jij een waschmachine?" 't Was 'n kleine jongen die 't riep. Wim vloog op hem af; een gevecht ontstond, waarbij de vlugge kleine plager Wim nog 'n leelijke stomp op z'n neus gaf en toen wegliep. Wim z'n humeur werd er weer al niet beter op. Kom, laat ik toch iets maken, zei hij eindelijk in zich zelf. Maar hij kon niets bedenken. Sneeuwpoppen stonden er al van allerlei soort, er waren huizen, ook molens van sneeuw. Als hij dan toch maar een waschmachine probeerde te maken, hij kon nergens anders aan denken. Maar dat viel niet mee. Toen 't klaar was, wist Wim zelf niet wat 't wel leek. Een jongen riep: „Kijk eens daar, een kanon." — ,,'t Is geen kanon," schreeuwde Wim. Verbeeld je dat moeder eens hoorde, dat Wim een kanon zou maken, moeder die nooit iets van oorlog wilde hooren! Meteen schopte hij 't heele gevaarte omver. Daar sloeg de torenklok voorslag vóór twee. In een oogenblik was 't Molenveld leeg en verlaten. Waarom moesten ze op school dien middag nu juist zoo'n akelig verhaal lezen van een jongen, die van huis was weggeloopen en toen hij terugkwam z'n moeder — dood vond. Een afschuwelijk verhaal! Wim zag in gedachten moeder op zolder liggen, met gesloten oogen, naast de waschmachine. Wim verlangde naar huis. De school duurde eindeloos die middag. De kinderen waren rumoerig, meester werd boos. Na het lezen werd er gerekend. Meester lei de sommen uit op 't bord. Wim kon er niet naar luisteren. Hij knoeide met de som# men. Nu moest hij wezenlijk nog na blijven ook. En toen nog die boodschap in een buitenwijk, waar hij zoeken moest om het goede adres te vinden. Eindelijk, eindelijk kwam#ie thuis. Hoe vreemd stil was 't in de gang. Niemand in de keuken, niemand in de kamer. Wat tikte die klok hard! Met een paar groote stappen was Wim de trappen op naar de zolder. Een zucht van verlichting. Nee, 't vreeselijke was er niet. Even kijken, ja 't goed was gewasschen, moeder had het dus toch gedaan. En nu naar moeders slaapkamer. Heel zachtjes de deur geopend; ja, moeder lag te bed. „Niets dan hoofdpijn Wim," zei 'n zachte stem. Een pak viel Wim van 't hart, op z'n teenen sloopje naar de kast, nam een zakdoek, doopte die in koud water en drukte ze op moeders voorhoofd. Toen knielde hij voor 't bed en legde z'n gezicht op 't kussen, het was nat van tranen. Moeder en zoon begrepen elkaar. Een poosje later hoorde moeder gestommel op zolder. „Nu haalt#ie het goed door de wringer, hij wil liefst de heele wasch aan kant maken. Die Wim, wat is het toch eigenlijk 'n goeie jongen" ... Met die prettige gedachte viel moeder ondanks het stommelen boven haar hoofd, in een verkwikkende slaap. Van Jo heeft Wim 'n flink standje gehad. Het was onnoodig, want Wim wist al lang, dat hij moeder nooit meer hoofdpijn zou bezorgen. WIM SCHOPTE 'T HEELE GEVAARTE OMVER. 3 5. HET TOOVERMIDDEL. De Zaterdag was een prettige dag voor Saartje. Dan was ze de heele middag met haar vriendinnetje Koba bij Koba's grootmoeder. Met Koba deed ze boodschappen, dan stapten de twee meisjes dapper over de straat — om de beurt droegen ze het keurige bruine hengselmandje aan hun arm; het liefst gingen ze natuurlijk naar de kruidenier, waar ze altijd een pepermuntje of een suikerballetje kregen. Op die Zaterdagmiddag mocht Saartje haar witte schort aandoen, die ze dan netjes moest houden voor de Zondag. Deze Zaterdag was Saartje hard uit school komen draven en liep naar de voorkamer, waar het strijkgoed meestal lag, om het geliefde kleedingstuk te halen. Wat was dat nu? Geen witte schort bij het strijkgoed! Moeder was de heele week niet erg goed geweest, ze had alleen het hoogst noodige gestreken. Saartje kon deze keer wel eens met een donkere boezelaar uit spelen gaan. Dat vertelde moeder toen Saartje in de keuken kwam zoeken naar haar schort. Het meisje zei niets. Ze klemde haar lipjes stijf op elkaar. Alle pret van de Zaterdag was er af. Langzaam ging ze naar de voorkamer en zocht haar blauwe schort uit het strijkgoed, waarbij alles op de grond gleed. Boos gooide ze de heel boel door elkaar op tafel, liep de deur uit, zonder goeden? dag te zeggen. Moeder liep haar nog achterna: „Saartje, breng je twee cent mosterd mee?" Maar door het hard toeslaan van de voordeur hoorde Saartje 't niet meer. „Jammer toch dat het kind zoo gauw boos is", zei moeder in zichzelf. „Als alles naar haar zin gaat, is ze zoo vroolijk als 'n vogeltje, maar o wee, wanneer iets haar tegenloopt! Dan is 't mis. En ze blijft zoo lang ontstemd, dat is 't ergste. Wist ik maar een middeltje om haar van dat leelijk humeur af te helpen!" Toen Saartje zoo langzaam de trap op liep in het huis waar Koba's grootmoeder op een paar kamers woonde, begreep de oude vrouw er alles van, want zij kende Saartje opperbest. Maar ze deed of ze niets merkte en zei dadelijk: „Trek het laad je van de tafel eens open, Saartje, daar staan twee doosjes voor jullie." Zwijgend keek het booze meisje in 't laadje. ,,'k Zie niks," zei ze kortaf. „Dan zijn ze wegge* vlogen," zei de grootmoeder, ,,'k Begrijp het niet, ik heb van de week een heeleboel zaad van zonnebloemen tusschen de witte boonen gevonden, 'k heb ze in twee doosjes gedaan voor jou en Koba." „Zaad* jes van zonnebloemen, dat 's prachtig", dacht Saartje; de zwarte wolk trok langzaam weg van haar voorhoofd en nu zag ze de doosjes wèl, ze stonden in 'n hoekje van 't laadje. — „In jullie tuin komt zooveel zon, als je ze op tijd zaait, zullen de planten mooi opkomen." — „O ja, bij ons op de Singel zie je er zooveel." En Saartje zag in haar gedachten al een heele rij langs de muur in hun tuin staan, die als gezichtjes je aankijken. „Koba kan ze op de bleek zaaien," zei ze, „daar is ook veel zon. O, weet u wat zoo leuk was. Van de zomer is juffrouw Mientje met de heel klas naar zoo'n tuintje gegaan om de zonnebloemen te bekijken." Saartje herinnerde 't zich als iets heerlijks. De zon scheen op de bloemen, zoodat ze wel klinkklaar goud leken, en fluweelachtige, roodbruine vlinders zaten erop. De juffrouw had laten zien dat één groote bloem eigenlijk een groote korf vol kleine bloempjes is; dat ieder bloempje een zaadje maakt; een uitgebloeide zonnebloem was net een schotel vol zaadjes, heerlijk voor de vogels. Al die pracht zou dus in hun tuin kunnen komen. „En nu", zei de oude vrouw, „heb ik je nog iets prettigs te vertellen, maar ik doe het niet vóór Saartje mij heel vriendelijk goedendag heeft gezegd. Dat loopt zoo maar naar binnen, dat zegt geen boe of ba .. Het meisje had 't grootmoedertje al de hand op de mond gelegd en streelde haar al door. Nu moest haar oude vriendin echter weten waarom er zooveel rimpels in Saartjes voorhoofd geweest waren, waarom ze zoo knorrig binnen gekomen was. „Ja grootmoe" — zoo noemde Saartje haar — „ik heb ook altijd zulke vervelende dingen." Maar toen ze alles vertelde, schaamde ze zich eigenlijk vreeselijk, en toen werd ze daar weer boos over. Grootmoeder vond het veel erger voor moeder, dat zij zoo zwak was, dan voor Saartje, dat ze geen wit schortje had. „En", zei ze, „waarom moest je daarover boos tegen mij wezen, kan ik dat nu helpen?" Saartje keek zoo zwart als een oor* worm. „Toe zet je humeurtje nu één, twee, drie van je af en bederf de middag niet heelemaal. „Maar Saartje bleef pruilen. Ze ging voor 't raam staan, liet de grootmoeder stof afnemen zonder 'n hand uit te steken om haar te helpen, iets wat ze anders altijd met plezier deed. Eindelijk begon het de oude vrouw te vervelen. „Gaat het niet, Saartje", zei ze, „dan zal ik je helpen. Luister eens. Ik ken een toover# middel, waarmee je dat booze duiveltje, dat veel te dikwijls bij je komt, verjagen kunt. Wil ik je dat eens leeren?" Een beetje nieuws* gierig keek Saartje op en ongeloovig vroeg ze: „Een toovermiddel, wat is dat?" — „Ik vertel het je alleen als je 't erg graag zelf wilt gebruiken. Wil je dat?" — „Ja, ja, zeg u het, wat is het?" zei Saartje en ze was heusch een oogenblik haar boosheid vergeten. „Luister, zoodra je voelt dat het duiveltje je hartje binnen komt, moet je op één hiel in 't rond draaien. Dan wordt het duiveltje bang, daar kan het niet tegen, het loopt weg. Loopt het niet dadelijk weg, dan draai je nog eens in 't rond, en nog eens, zoo lang tot je weer heelemaal vroolijk bent. Eindelijk rent het duiveltje hard weg. Probeer 't maar, zoodra 't noodig is." Saartje vond het een aardig middeltje, ze beloofde dat ze 't gebruiken zou, maar kijk, nu was 't al niet meer noodig! „Maar grootmoe, wat was het prettige dat u daar straks vertellen wou?" ... Daar ging de deur open, Koba kwam binnen. Ze had voor haar jaardag een nieuw, wit schortje gekregen met een feston, dat bracht ze nu mee, liet het aan Saartje kijken, deed het aan. De witheid ervan stak Saartje opeens fel in de oogen, ze keek naar haar eigen akelige donkere boezelaar en vóór ze 't wist, was de donkere wolk weer op haar voorhoofdje neergestreken. Maar wat beteekende dat. Daar begint me het meisje als een tol in t rond te draaien, eerst heel langzaam, dan gauwer, nog gauwer, tot ze lachend op n stoel valt. Kijk, de wolk is weg en Saartje lacht tegen grootmoeder, die knip* oogt even en zegt: „Ja Koba, Saartje en ik hebben 'n geheimpje. Het prettige wat grootmoeder te vertellen had, was dat de meisjes in plaats van boodschappen te doen, met grootmoeder naar 't ijs zouden gaan kijken en chocolade drinken in een tentje op 't ijs. Op de wandeling erheen moest Saartje heusch weer 'n keer in 't rond draaien. Ze was niet gewoon zoo langzaam te loopen. Ze moest netjes bij 't grootmoedertje blijven. Koba was die manier van wan* delen meer gewend, maar Saartje verveelde het; ze betrapte er zich op, dat ze liep te mopperen en zie — het toovermiddeltje hielp! Ze stak haar arm door grootmoeders arm, liep gezellig met haar te babbe* len. Ze hielp haar vriendelijk om over de plank in de ijstent te komen en zocht een goed plekje voor haar uit, waar ze goed beschut kon zitten. Koba had haar vriendinnetje nog nooit zoo behulpzaam gezien. Het was dan ook 'n heerlijke middag. De zon scheen op het ijs, de kommetjes heete chocolade waren zalig. Grootmoeders toovermiddeltje heeft Saartje heel veel geho pen. Al gauw vond ze 't ronddraaien niet meer noodig en zei ze alleen zachtjes in zichzelf: „Pas op, Saartje, niet boos worden." En moeder zei 'n tijdje later tegen Jo: „Ik weet niet, maar t is of je merken kunt, dat Saartje ouder wordt, ze is tegenwoordig lang niet meer zoo gauw boos." 6. DE WILGENKNOPJES. „Zie je wel vader, dat mijn wilgenknopjes geel worden," zei Wim en hij nam het fleschje van de kast waarin hij voor eemge weken twee takjes met zilveren knopjes gezet had. „Ze zijn nu lang zoo mooi niet meer, de zilveren glans is er af." En Wim wilde ze weggooien. „Jongen, laat eens kijken, — je wilgentakjes gaan bloeien Zie, ze hebben zelfs worteltjes gemaakt en groene blaadjes. Wat n leven zit er in een takje, zelfs als 't maar in 'n fleschje staat. „Bloeien? Ik zie geen bloemen. — „Pluk een geel pluisje al, kij * nu naar je vingers, geel van 't stuifmeel zijn ze. Je wilgenknopjes zijn eigenlijk een boeket van knopjes, en nu ze bloeien zijn ze boeketten van bloemen. Kijk, ik zal 't je laten zien. Met een speld maakte vader één grijs schubje los uit een wilgen# knopje dat nog niet bloeide. Wim zag twee hééle, hééle fijne gele puntjes in de zachte grijze wol, twee knopjes, fijner dan een spelde# knop. Ze lagen er als tweelingen in een warm bedje, dicht tegen elkaar aangedrukt. Hoe grof leken hun vingers bij dat teere bloempje. Met vaders vergrootglas was 't beter te zien. „Zeg nog eens dat dit niet mooi is. Ieder schubje is een bloempje. En neem nu een wilgenknopje dat heelemaal bloeit. Kijk de meeldraden zijn uit hun bedjes opge# staan, ze zijn lang geworden, ze zitten vol stuifmeel, de grijze schubjes zijn niet meer te zien, 't is één geel boeketje geworden, je wilgen# knopje." „Maar als het bloemen zijn, moet er een stamper bij wezen, die zie ik niet, ik zie alleen meeldraden," zei Wim, terwijl hij aandachtig door het vergrootglas tuurde. „Nee, dit zijn meeldraadbloemen. De eene wilgenboom krijgt alleen bloemen met meeldraden, de andere wilgenboom alleen bloemen met stampers. „Hoe zien die bloemen met alleen maar stampers er dan uit?" „Zoek eens aan de slootkant op de weg, of je wilgenboomen met stamperbloemen ziet." Die waren gemakkelijk te vinden. Wim vond deze bloemen minder mooi dan de meeldraadbloemen, het waren geelachtig groene pluimpjes. Maar een klein groen bloempje ervan, door het vergroot# glas gezien, vertoonde het stampertje met een gekruld vlaggetje. Ook mooi! „Als 't zonnig weer is en de hommels vliegen over 't water, ga dan nog eens naar de wilgen kijken", zei vader, „dan is er ook iets moois te zien." — Ja, dat zou Wim doen. 7. SAARTJE'S VERJAARDAG. Het was 4 uur. De schooldeur vloog open en de kinderen stormden naar buiten. Men zag wapperende witte en bonte schortjes en hoorde de klapperende houten klompjes en schoentjes; alle kinderen holden en draafden door elkaar. Onder hen was ook een klein blond meisje, dat met zwart wollen doek om, zonder omzien voort ging. Het was onze Saartje Mulder. Ze had groote haast, want ze was vandaag jarig en ze wist dat haar een verrassing wachtte. Moeder had beloofd te vertellen en daar was Saartje dol op. Als er een thuis jarig was, vertelde moeder altijd een verhaaltje en wanneer ze nu vlug liep, dan zou moeder gauw beginnen en niet op de grooten wach# ten. Moeder vertelde toch een verhaaltje, dat voor haar en Piet paste. Hè, 't was toch zoo heerlijk jarig te zijn! Moeder had haar zoo'n lief jurkje voor haar pop genaaid. Jo had een muts voor 's Zondags voor haar gehaakt, Wim een poppentafeltje getimmerd, vader een paar stoeltjes voor de pop en kleine Piet had van garen op een klosje met vier spijkers een paar katoenen leidsels gemaakt. Jo had t hem geleerd en hem ermee geholpen. Piet was vreeselijk trotsch op zijn cadeautje. O, 't was zoo'n heerlijke dag! En oom D'rk zou ook nog komen. Aan moeder had hij den vorigen dag een pakje voor Saartje gegeven, dat had ze vanmorgen opengemaakt. Dat was wel het mooi? ste cadeau: een prentenboek; het heette „Klein Jantje in Modder? stad!" 't Was een prachtig mooi prentenboekje. Moeder zei, dat ze tegen oom Dirk gezegd had, dat 't veel te duur was. Maar oom Dirk vond dat hij wel iets moois aan Saartje mocht geven, omdat kleine Piet er ook zooveel plezier van kon hebben. De kinderen hadden na 't eten er allen de grootste pret mee gehad. Jo had voorgelezen en de anderen geluisterd en de plaatjes bekeken. Maar nu keek Saartje toen ze in huis kwam, niet naar haar mooie cadeautjes, neen, ze zocht alleen naar moeder. Ze moest nu eerst het beloofde verhaaltje hooren. Ze holde achterom de keuken binnen, waar moeder b^zig was het laatste waschgoed in een mand te doen. „Moessie, een verhaaltje, u hebt het beloofd", riep Saartje en sloeg de armen om moeder s hals. „Ja, kindje ik heb 't beloofd, dus ik zal 'tdoen, nog vijf minuutjes, ik moet die paar stukken nog even ophangen en dan kom ik. Berg je doek maar vast op en zet de stoel maar bij 't raam." In een wip had Saartje alles in orde gemaakt. Piet, die in t gangetje speelde, kwam binnen omdat hij Saartje hoorde. Hij wilde haar wat plagen en aan haar schort trekken, maar de booze bui was^gauw voorbij, omdat Saar zei: „Hou op, Piet, moeder gaat vertellen. En spoedig kwam moeder dan ook binnen en ging bij 't raam zitten. Saartje mocht op haar schoot komen, omdat ze jarig was en Piet moest op 't kleine bankje zitten. Ze keken alle drie naar buiten, waar 't schoone goed blank en helder aan de lijn hing te wapperen. Zon en wind zorgden voor 't drogen. Toen lachte moeder een beetje geheimzinnig en zei: „Luister dan maar. Wat sprong daar zoo luchtig boven het groene gras? Wat waren dat voor witte kereltjes? De een had twee beenen, de andere twee armen, de derde had geen armen en geen beenen. Wat een malle boel was dat! En ze dansten en sprongen aldoor op één plek boven het gras aan een touwtje. Het was de wasch. Het was waschdag geweest en het goed hing te drogen op het bleekveldje. Het danste werkelijk. De wind was dans? meester. Hij blies en zei: „Zóó moeten jullie doen!" en elk stuk wees hij hoe het doen moest. De broekspijpen trappelden, de hemdsmou# wen strekten zich omhoog en de doeken huppelden en dansten zoo goed en zoo kwaad als 't ging mee. Het was heel grappig. Goed was 't dat de knijpers die dansende luitjes stevig te pakken hadden. Wat zou er van de wasch terecht komen als ze met de wind meegingen? Vooral de kleine zakdoeken maakten een erge drukte. „Laat me los!" riepen ze woedend, „leelijke oude tang, laat me los" en ze trokken wat ze konden. Maar de knijpers hielden goed stevig vast. „Hier blijf je tot je droog bent, snap je?" zeiden ze. En 't zou niet lang meer duren, want de zon scheen goed en de wind blies flink. Het waschgoed wilde echter heelemaal niet zoo gauw droog zijn en dat kun je hun niet kwalijk nemen, want hier buiten te dansen is toch veel leuker dan in de benauwde kast te liggen of met scherpe zeep inge? ■w T% smeerd, gewasschen en gewreven te worden. Neen hier buiten was 't zeker 't heerlijkste wat men zich denken kon. Dus maar flink genieten van het dansen en springen en vroolijk zijn. „Hopsa, sa!" riep een overmoedig wit broekje en gooide zijn ééne been omhoog — floep! daar bleef de pijp over de lijn hangen en kon niet meer naar beneden komen, hoe hard het arme broekje ook trok. Zijn buurman, een bonte handdoek, wilde hem helpen — bons! daar lag hij op de grond. De knijpers hadden niet goed vastgehouden. O wee — nu moest hij nog eens de reis naar de tobbe ondernemen, dat vond hij niets prettig. Het overmoedig broekspijpje moest nu boven blijven en wachten tot iemand kwam om het naar beneden te halen. ' * Het duurde niet lang of moeder de vrouw kwam; ze droeg een mand, die ze op het grasveld neerzette. Zoodra ze het omgeslagen broekspijpje zag, haalde ze 't gauw naar beneden. Toen haalde ze lakens, sloopen, vaatdoeken, een paar hemden en een kinderjurkje uit de mand en spreidde alles op het gras uit. „Goddank, dat we weer in de frissche lucht komen," zeiden de hemden. „Nu worden we gebleekt door 't heerlijk zonnetje, je zou anders geel worden. Let op — dadelijk komt de groene langhals sproeiwagen en laat 't op ons regenen." Hiermede meende^ ze de gieter. Alles ging op de ouderwetsche manier, bleeken door 't goed vochtig te houden in de zon. De gieter kwam dan ook gauw. Moeder de vrouw begoot er het waschgoed mee. De zon en het water moesten alles helder wit maken. „Gelukkig, dat ik me niet hoef te laten nat regenen," zei een schortje dat nog aan de lijn hing. Nauwelijks had ze 't gezegd of moeder de vrouw kwam bij de lijn en zei: „Er zitten leelijke inktvlekken in dat schortje, ik zal 't eens met zuringzout bleeken." Moeder haalde wat wit poeder, legde 't schortje op het gras en deed op de vlekken een papje van dit poeder met water en begoot daarna voorzichtig het schortje. Zoo onderging 't hetzelfde lot als het andere goed. Toen de stukken waschgoed nu allen op den grond lagen te bleeken, riepen ze: „Dansen vonden we heerlijk, maar hier op den grond liggen in de zon is nog lekkerder!" „Wat saai," zei een hemd, „dat we weer binnen kort gedragen worden en weer vuil worden. Ik word door een man gedragen, die zulk vuil werk moet doen, waardoor ik zoo gauw zwart word. Ik kom bij een groot vuur te staan, niets is over me heen, alle andere kleeren worden uitgedaan!" „Behalve ik," zei een lange broek. „Ik ben altijd zoo bang, wanneer de groote boordevolle vuurpot dicht bij me komt en jij? Daar is vloeiend vuur in, dat er uit gegoten wordt. Ze noemen dat, geloof ik, ijzergieten. En de man, die mij draagt komt vaak dood* moe thuis, zoodat ik medelijden met hem heb. Hij kust de kleine, maar hij is te moe om er mee te praten en te spelen en zegt dan: „Zondag, Zondag, gaan we uit!" „Ja", zei een klein kinderhemdje: „ik word door dat kind nu gedragen, vroeger was ik ook een groot hemd en ben ik ook dichtbij dat groote vuur geweest en eens is er een gat in gebrand. De vrouw heeft me toen verknipt en een klein hemdje van me gemaakt." „En van mij ook," riep een ander klein hemdje, dat er heel armoe# dig uitzag, want 't was gelapt met stukjes gekleurd katoen. „Ik hoor echter niet meer aan dat lieve meisje, dat den heelen dag zoo leuk kon spelen met een paar poppen en onderwijl aldoor met haar moeder babbelde. Ik hoor nu aan 't buurmeisje. Moeder de vrouw heeft mij aan haar buurvrouw gegeven omdat die zoo arm was. Het meisje dat mij draagt is zes jaar oud en ze gaat op school. Maar och ze is mager en ze lijdt zoo'n honger. Toch moet ze vreeselijk hard werken. Zoodra ze uit school komt, moet ze met haar kleine vingertjes erwten lezen. Daar wordt ze zoo wit en slaperig van. Haar moeder maakt dat bedroefd, maar ze heeft de centen o, zoo noodig, die het kleine meisje verdient. Met haar kleine vingers kan het de erwten zoo goed oppikken. En als 't dan slaap krijgt, gaat moeder zingen en moet het meezingen om maar wakker te blijven. Och, ze heeft zoon treurig leven, haast nooit kan ze spelen. Deze moeder de vrouw heeft mij mee gewasschen, omdat de buurvrouw ziek was. Het kleine meisje zal nu nog wel dubbel hard moeten werken om haar moeder te helpen. Zij heeft geen vader, die is dood." „Hè, wat treurig," zei een groot hemd en dat dachten de andere ook. Zoo babbelden de groote en de kleine hemden en de broeken met elkaar toen een zware stem van een groot laken kwam en vroeg: „Ik ben heelemaal nieuw, weet jullie eigenlijk wat er verder met ons gebeurt?" „Jawel", zei 't kinderschortje met een hooge stem, „straks komt Zwarte Piet, die over ons heen strijkt." „Niets van aan," riepen de meesten, „wij worden tusschen twee rollen gehaald." . „Och, 't is niet waar, „riep het schortje en het vloog van nijdigheid op, „ik weet 't zeker, het strijkijzer gaat over ons heen, vraag 't maar aan het jurkje." En 't jurkje zei heel bedaard: „Ja, zeker, over jou en mij gaat wel een ijzer, maar ik heb nog nooit gezien dat de lakens, hemden en doeken mee onder 't ijzer gingen. Ze kunnen dus wel gelijk hebben. „Natuurlijk hebben we gelijk," riepen de verontwaardigde hemden uit. Zoo nu en dan verscheen moeder de vrouw en sproeide niet „lang# hals", zooals de hemden zeiden. Eindelijk waren ze allen stijf gewor# den. Het laken dat geheel nieuw was, zei: „We zijn zeker zoo stijf geworden van al 't vocht, we hebben zeker allen rheumatiek. „Gekheid," zeiden de groote hemden weer, „als we droog zijn, wor# den we stijf en hard." Nu kwam moeder de vrouw en haalde alle stukken naar binnen in een groote mand en begon ze te rekken en warempel weer nat te maken, te besproeien met de hand, totdat ze allen in nette rollen op een bak gelegd en in de kelder gebracht werden. „We hebben zeker geen vocht genoeg geslikt," klaagde het laken, „dat we weer opnieuw nat worden gemaakt en waarom worden we nu in die koude vochtige kelder bewaard? Moeten we hier vannacht blijven?" — „Och," zeiden de kleine zakdoekjes, „dat is gauw voorbij, morgenochtend komen we weer boven en worden we gemangeld en gestreken en dan zien we er keurig netjes uit." Het laken dacht er niet zoo licht over en zag erg tegen al dat nieuwe op. Het was ook zoo lang en alle bewerkingen namen bij hem veel meer tijd dan bij de anderen. Het rolde van zenuwachtigheid heen en weer, maar de andere stukken riepen: „Hou alsjeblieft op, we rollen nog uit de bak!" — „O wee," gilde het schortje, „je hebt me plat gedrukt." — „Nu, hou je een beetje kalm," zei de verstandige bonte handdoek, „stel je niet aan!" Den volgenden morgen kwam moeder de vrouw de bak halen, het strijkgoed werd er uitgehaald, een doek werd over de rest gelegd en 't heele zaakje over de straat gedragen naar de mangelvrouw, 't Duurde niet lang of allen kwamen onder den mangel vandaan. Thuis* gekomen werd het goed netjes klein gevouwen en het verstelwerk afzonderlijk gehouden. Na een paar uurtjes lag 't in keurige stapel? tjes in de kast. 's Avonds kwam het strijkgoed er bij en toen konden alle stukken uitrusten van de vermoeienissen die ze hadden door# staan. Maar 's nachts gebeurde er heel iets geks. In vergissing had men het raam open laten staan en toen alle menschen sliepen kwam het waschgoed stilletjes uit de kast en vloog door het open raam van de achterkamer naar het bleekveld]e toe. Het maantje scheen helder. Alle stukken hadden armen en beentjes gekregen, dat was duidelijk te zien. Ze gaven mekaar de hand, alleen de lakens moesten hun sleep opnemen en zich bukken om de zakdoeken een hand te kunnen geven. Toen gingen ze weer dansen, maar nu in een kringetje: „Hopsa, hopsa, sa!" Dan lieten ze elkaar weer los en gooiden ze de armen en beenen in de lucht, dan dansten ze weer hand aan hand. Ze wilden nog even dezelfde pret hebben als toen ze aan de lijn hmgen. Ook het broekje gooide weer uit louter dolheid een been over zijn schouder, zoodat het op één been moest springen. De handdoek hielp hem het been naar beneden halen en zoo ging het maar voort. Opeens verdween de maan achter een wolk. Toen werden ze bang en floep! daar vlogen ze zoo gauw als ze konden terug — door 't open raam. Den volgenden morgen kwam moeder de vrouw in de kast en zei: „Hé, wat ruikt het goed toch nog frisch, maar 't is net of iemand er aan is geweest, de handdoeken liggen op de plaats van de theedoeken en de hemden op de plaats van de lakens. Enfin, ik zal 't maar gauw veranderen, al begrijp ik er niets van." Moeder de vrouw heeft nooit begrepen hoe 't kwam. Alleen wij weten dit geheimpje en nu is het uit," zei moe. „Dat 's leuk, moessie. Loopt bij u 't goed ook wel eens 's nachts uit de kast?" zei Saartje, terwijl ze moeder zacht aaide. „Nee," zei moeder, „er loopt wel eens een broekje weg, maar dan zitten de twee ondeugende beentjes van Pieterman er in! Nu ga ik de boter# hammen klaar zetten. Vader en de grooten zullen wel gauw thuis komen. Wat gaan jullie nu samen doen? Vanavond komt oom Dirk en dan gaan we allemaal ganzebord spelen! Wat een pretjes, hè Saartje! Eerst mag je me nog even helpen. Haal onder uit de kast eens 't zwarte trommeltje." Saartje holde naar de kast en haalde het trommeltje te voorschijn. „Piet en jij mogen vast een stukje boter# janhagel en de rest bewaren we voor de boterham!" Saartje wilde met alle geweld dat moeder nu reeds een stukje mee at en zoo zaten moeder op 't kleine bankje, met Piet en Saartje naast zich op den grond, lekker te knabbelen. Saartje moest haar armen om moeder's hals slaan en Piet natuurlijk ook, zoodat moeder op de grond viel en toen hadden ze de grootste pret! 8. DE bMEbDAG. De oude klok in de huiskamer sloeg langzaam en duidelijk 5 uur. Zooals gewoonlijk op Zondagmorgen bleef het heel rustig in 't alkoof bij de familie Mulder. Maar vandaag zou 't niet lang zoo blijven, want na een poosje kon men zachte schuifpasjes hooren die naar een ledikant gingen waar een groote en een kleine jongen naast elkander sliepen. Het geschuifel werd gevolgd door een gefluister: „Wim, Wim, wordt wakker! sst... stil hoor, stil!" Een onderdrukte zucht, een geritsel en toen een geschuifel van twee paar voetjes door de achter# kamer en een onderdrukt gelach. Twee witte gestalten sloten de alkoofdeuren voorzichtig en onhoorbaar toe, schoven het open raam wat verder open en begonnen geruischloos te vegen en te stoffen en het ontbijt klaar te zetten. Toen verdwenen de twee in de gang. Na een poosje kwamen ze terug. Eén droeg behoedzaam een potje roode tulpen en zette dit midden op de tafel, de andere had een schaar in de hand en knipte heel voorzichtig twee tulpen af en zette die ieder in een vaasje met water bij een bordje op de ontbijttafel. Toen werd nog koffiewater in de keuken opgezet en nu waren de ijverige witte kabouters klaar met hun werk. Ze zetten de deuren van 't alkoof heel zacht weer wijd open en verdwenen daar in de donkerte. Het was kwart over 6. Geen geluid werd meer gehoord, alles sliep. Een half uurtje later werd moeder wakker en stond op. Zooals gewoon# lijk ging ze naar de achterkamer om de boel in orde te maken, maar toen ze binnenkwam, bleef ze verbaasd staan... Wat was dat? De roode tulpen vertelden haar echter dadelijk wie er aan 't werk geweest waren en ze dacht er aan wat een lief hartje haar Jo en haar Wim moesten hebben om zoo iets aardigs te bedenken. Met haar oogen zocht ze in 't alkoof of ze de kinderen wakker zou vinden. Wim sliep weer, maar naast het slapende Saartje zag ze een hoofd vlug onder de dekens verdwijnen en toen ze er zacht naar toe ging en het dek opsloeg zag ze twee oogjes van blijdschap glinsteren. En moeder gaf er een kus op en zei: „Dank je wel, mijn lieve Jo." Door de beweging van Jo, die haar armen om moeders hals sloeg en zachtjes ging praten en lachen, omdat ze moeder zoo verrast hadden, werden de anderen wakker. Wim sprong uit zijn bed. De kleintjes keken nieuwsgierig over de rand van hun bed heen naar de tafel met de roode tulpen. Ze begrepen er niets van. Wim kreeg ook een pakkert van moeder. Eerst dacht hij dat hij daar te groot voor was, maar toen moeder zoo dankbaar zei: „Dank je mijn jongen, ook voor de tulpen", smolt zijn hartje en had hij moeder wel willen fijn drukken! Zoo begon de morgen. Het was heerlijk weer, de geurige lentelucht stroomde naar binnen. Bij het ontbijt schoof vader de tafel voor het open raam. Wim en Saartje waren met hun boterham in het tuintje geloopen, de vogels zongen zoo blij, en daartusschen hoorde je het klokkespel van den toren. Feestelijk klonken die tonen in de lente# lucht. „Hoor, het Meideuntje speelt", zei moeder. Toen op eens vroeg Wim: „Vader, is de burgemeester ook een socialist?" „Wel nee, malle jongen, hoe kom je daar nu aan?" „Omdat hij het klokkenspel laat spelen op het IsMekfeest." „Neen, zei vader, „dat de klok op den eersten Mei 's morgens en 's middags een uurtje speelt, is nog een gebruik, overgebleven uit oude tijden, toen er op den eersten Mei altijd feest werd gevierd. In die tijden was het werk niet zoo gejaagd als tegenwoordig, de men? schen hadden toen veel meer tijd om feest te vieren. Dagen lang dans* ten ze om den Meiboom, die midden op de markt werd geplant. Dat was een groene berkeboom, versierd met kleurige linten en kransen. En optochten hielden ze ook. Door de akkers gingen ze waar het zaad al opkwam. De priester zegende de akkers en ze hoopten op een rijken oogst. Het was een lentefeest. Maar het Meifeest nu, is nog wat anders. Het is een feest alleen van de arbeiders. Vandaag komen in haast alle landen de arbeiders bij elkaar. Vele, vele duizenden zijn het. Zij zingen ook, maar toch zijn ze ernstig. Het is geen pret maken en toch zijn ze blij. Let maar goed op als de optocht voorbij komt. Lees wat er op de banieren staat. Dan zul je begrijpen dat dit feest anders is. De toestanden zijn heel slecht tegenwoordig en het leven is dikwijls hard en moeilijk voor de arbeiders. Zij moeten veel te lang werken en verdienen veel te weinig. Daardoor is er zooveel ellende, zooveel armoede. Maar dat zal niet zoo blijven.x) Kijk naar onzen kastanjeboom. Kort te voren nog geleken zijn takken dor en dood — en nu? Heelemaal in 't groen staat hij daar te pronken, met de bloesemknopjes als kaarsjes op zijn takken. Dat nieuwe leven in de natuur, dat wekt de hoop op bij de arbeiders. Zij weten dat er een gelukkiger leven komen zal en daarom kozen zij den eersten Mei, dien mooien lentedag uit om bijeen te komen overal, elkaar moed in te spreken, samen hun mooie liederen te zingen en in optochten rond te trekken om aan de heele wereld te toonen dat zij den vasten wil hebben een beter leven te veroveren." „Hoe bedoelt u dat, veroveren?" zei Jo. „Moeten ze er dan om vechten?" „Vechten, ja, maar niet met sabels en geweren, zooals soldaten in den oorlog; maar door de macht van hun groot aantal. Als zij zich vast aaneen sluiten, kunnen de arbeiders zelf die betere toekomst verwerven, want dan is hun macht groot. Al het werk, moet je denken, hangt van hen af. Als zij niet werkten, dan zouden er geen huizen zijn en geen kleeren. Brood zou niet gebakken worden en... „Geen tafels, geen stoelen, geen kachels, geen bedden, geen klok* ken zouden er zijn", zei Wim, terwijl hij om zich heen keek. *) Sinds dit gesprek plaats vond, is er al veel veranderd. Alle mannen en vrouwen hebben kies» recht gekregen, er is een wet gekomen, die nog wel niet overal wordt toegepast, maar waardoor de achtsurensdag gedeeltelijk is ingevoerd. Ook de loonen zijn voor vele arbeiders verbeterd. „En geen melk en geen groente en geen eten. Als er niet gewerkt werd, ging iedereen dood", zei Jo. „Ja," zei vader, „dus zie je wat een macht de arbeiders hebben, als van hun het leven van de menschen afhangt. Zij willen ook heel graag werken, maar ze willen tijd overhouden voor zichzelf en niet afgebeuld worden." „En daarom zingen ze: „Acht uur, acht uur, geen langer arbeidss duur", galmde Wim op eens door de kamer. „Hoor me nu die jongen, of?ie 't ook weet," zei moeder lachend. „Acht uur, dat is dus van 9 tot 12 uur en van 1 tot 6", rekende Jo uit. „Wat een heerlijke avond zou je dan hebben om te lezen en te schrijven, vader. En moeder zou die ook geen achturendag moeten hebben, dat ze niet tot 's avonds laat hoeft te naaien en dan eens een mooi boek kan lezen." „Of een mooi borduurwerk maken, zooals ze vroeger wel eens deed, hè moeder?", vei vader. „Dat weet je nog niet eens, Jo, dat je moeder zoo mooi borduren kan. Maar kinderen, ik moet weg, er is altijd nog zooveel te regelen bij zoo'n optocht. Jo, ik reken er op, dat jij er voor zorgt, dat je moeder om 1 uur op het pleintje is." „Ja, ja", zei Jo, „vertrouw maar op mij. Maar kom 'ns hier, de tulp nog in uw knoopsgat. Zoo, dat zou u nu nog vergeten." Moeder mocht dien morgen niets doen dan met de kleintjes over 't singeltje drentelen. Jo wilde, dat zij nu ook eens één keer in 't jaar rustdag had. Om 12 uur stond het eten op tafel, 't was maar wat opgewarmde pap en brood, want op den Meidag werd er niet gekookt. Piet was erg lastig onder 't eten en toen zei moeder: „Jo, ik geloof dat het toch beter is dat ik maar hier blijf tot de stoet langs komt en dan pas meega." „O nee, moeder, doe dat niet, vader rekent er op dat u komt", zei Jo. In haar hartje was wel een stem die zeide: „Ja, alsjeblieft moeder, ga niet zoo vroeg weg", want Piet was een bengel en Saartje kon soms zoo uit haar humeur zijn, en naar Jo luisterden ze maar slecht, vooral omdat Jo nogal gauw driftig werd. Maar Jo wilde nu volhouden wat ze zich voorgenomen had en moeder alles uit de handen nemen. En zoo stapte moeder dan op tijd de deur uit, Wim bracht haar een eind weg en hij had even als moeder een tulp in zijn knoopsgat. Toen Wim terug kwam, riep Jo hem om haar te helpen. Hij was in een beste bui en samen waschten ze af, nadat Jo als een verstandig moedertje Saartje en Piet eerst ieder wat te doen had gegeven. Tegen half drie had Wim geen rust meer, hij liep maar telkens naar buiten om te kijken of de optocht nog niet kwam. Het duurde nog tot over drie uur. Toen gilde Wim opeens oorverscheurend: „Ze komen" en allen vlogen de trap op naar den zolder, naar 't lage open raam. Je hoorde in de verte al de muziek. In eens zag Jo hoe Piet met z'n heele lijfje uit het raam hing. Ze schrok vreeselijk en pakte hem stevig beet, maar de stoute jongen spartelde en schopte en wilde niet vastgehou# den worden. Jo had groote lust hem eens goed door elkaar te ramme# len, maar tegelijk dacht ze er aan dat moeder voorbij zou komen en het misschien zien zou. Ze bedwong dus haar drift en zei met een vleiend stemmetje: „Toe Pietermanneke, wees voorzichtig. Houd mijn hand nu vast en blijf met je voeten op de grond staan, toe." Op dat vriendelijk vragen werd de kleine jongen op eens zoet en zei goedig: „Zoo dan Jopie, is 't zoo goed?" en hij gaf haar zijn handje. „Ja, ja," zei 't kleine moedertje gerustgesteld. Toeteretoet! Daar kwamen de blazers. Wat een menschen! Om de hoek al meer en meer vaandels. Een reuzendoek ging vooraan. „Maak plaats voor den Arbeid", las Wim. Het werd door vier man gedragen. Jo en Wim keken goed naar alles wat er op de vaandels en doeken stond. „Acht# urendag", las Jo. „En wat staat daar, en wat staat daar", riep Saartje. Jo las: „Alge# meen Kiesrecht voor mannen en vrouwen." Wat dat nu beteekent? Ze zou het vragen. Al een paar keer had Piet geroepen: „Daar is moeder!", maar telkens was het iemand anders geweest. Eindelijk, ja, daar kwamen ze, vader en moeder naast elkaar, in de pas met al de anderen en ze wuifden vroolijk tegen de kinderen. „Dag moe, dag va", gilde Piet, maar in het lawaai hoorden zij het niet. Toen vader en moeder dichtbij waren, keken ze niet meer en het was Jo of ze om moeders mond een trek zag die ze niet kende, een trek van groote ernst en van groote blijdschap tevens, 't Was net of moeder iets moois zag in de verte waar ze naar verlangde. Jo keek daarna naar vader. Op zijn gezicht zag ze hetzelfde. En ze begreep wat dit beteekende. Saartje en Piet waren erg opgewonden en ver# rukt over de mooie vaandels, het rood fluweel en de gouden kwasten die vlak langs het raam gingen. Ze wilden er telkens naar grijpen. Maar eindelijk waren de laatste menschen en vaandels om den hoek verdwenen. Wim was natuurlijk de stoet achterna gegaan en Jo kreeg in eens weer het benauwende gevoel hoe ze den langen middag verder moest doorbrengen met haar tweetal dat alles behalve kalm was. En ze had juist zoo'n lust om stil te gaan zitten, maar Piet en Saartje kibbelden onophoudelijk. Toen besloot ze in eens flink haar boek in de kast weg te bergen en daar zag ze het mooie prentenboek uit de kinderbibliotheek liggen. „Kom kinders, we gaan het prenteboek kijken van de prinses Mei", riep Jo en daar kwamen ze gauw op aan. Jo las het heele verhaal voor. 't Was erg leuk. April verbeeldde een lange jongen met blonde krullen. Hij wilde zoo graag zijn lieve zuster, de prinses eens zien. Maar als zij aankwam, moest hij altijd dadelijk gaan slapen. Het bosch# manneke, een grappige kabouter belooft hem, als hij heel goed zijn best doet om het bosch mooi te maken, dat hij dan zijn zuster heel, heel eventjes mag zien. Den dertigsten April, 's nachts om 12 uur, toen de maan helder scheen, liet zich een zacht geritsel door het bosch hooren en de jongeheer April zag een kleine gedaante naderen met lang gouden haar in een slepend gewaad van zilverdraad. Ze droeg in iedere hand een takje hagedoorn. Dat was de Mei. Maar ach, broer en zuster mochten elkaar maar eventjes zien. Het boschmanneke bracht April gauw weer diep in het bosch en stopte hem daar onder dorre blaren. Hij moest gaan slapen tot het volgend jaar. Dit zag je alles in dat prenteboek, en tusschen de donkere stammen van de boomen schemerde het zilveren kleed van Mei. Toen het uit was kwam Wim net binnen. „Zeg Wim", zei Jo, „ik weet zoo iets leuks. Jij en Saartje moeten je verkleeden zooals April en de Meisprinses in dit prenteboek." „En ik wil de boschman wezen", riep Piet. Ziezoo, nu had Jo bezigs heid voor den heelen middag. Het was wezenlijk een „heele vertooning" die moeder en vader te zien kregen, toen ze thuis kwamen. April had een oude pruik op en geleek veel op een struikroover, Piet had een papieren steek op en een grooten stok in de hand en Saartje had een oud wit gordijn als sleep omgespeld en zich vol gehangen met kantjes en lintjes. Jo had haar een kransje van speenkruid gemaakt. „Moeder was nog ongerust over jullie," zei vader, „maar ik niet. Want ik weet wel dat ik op mijn oudste dochter vertrouwen kan." Die enkele woorden van vader vervulden Jo met groote blijdschap. Toen ze in haar bed lag, zag ze den optocht weer, dien mooien optocht, waar ze nog zooveel over te vragen had. Wat was het heerlijk dat moeder mee had kunnen gaan. En met het besluit om als ze groot was net zoo te doen als moeder, sliep Jo in. 9. SLAAPMUTSJES. Op een warmen Meidag liepen een drietal meisjes arm in arm van school naar huis. Natuurlijk stonden de mondjes niet stil, ieder had wat belangrijks te vertellen. Op eens riep het blonde Saartje Mulder: „Verbeeld je de slaap* mutsen komen bij ons al uit den grond." Verwonderd keken Saartjes vriendinnen, Koba en Hanna, haar aan en Koba zei: „De slaapmutsen, de slaapmutsen komen bij jullie uit den grond!" en een luid gelach deed zich hooren. „Bij ons hangen ze aan een lijn te dansen!" Saartje keek wat beteuterd, maar moest toch eigenlijk meelachen toen ze bedacht, dat de anderen aan echte slaapmutsen dachten en dan was 't ook gek! „En hoe zien ze er uit", zei Koba weer, „hebben ze witte banden of is er een kwastje aan, zooals bij grootvader." En weer begon het gelach. Ze moesten elkaar loslaten om uit te kunnen lachen. Toen 't wat bedaarde vroeg Hanna: „Wat bedoel je toch?" „Wat flauw om zoo te lachen", zei Saar een beetje geprikkeld, „ga mee naar huis dan zal moeder je ze zelf laten zien!" En nieuwsgierig volgden de twee vriendinnen Saartje naar haar moeders tuin. Saartje's eerste vraag, toen ze in 't tuintje kwam, was, of moeder van de slaapmutsjes wilde vertellen. Moeder, die 't natuurlijk leuk vond dat de kinderen plezier in haar tuintje hadden, kwam naar buiten en wees op een klein groepje fijn groen, dat wel op wortelloof leek en in een hoek van de tuin stond. „Kijk" zei moeder, „daar zullen nu slaapmutsjes aan komen." „Maar hoe dan?" vroeg Koba. „Kom maar over drie weken terug dan kun je 't zelf zien. De bloemen die hieraan komen, dragen een slaapmuts, die ze afwippen 4 om daarna open te gaan. De slaapmuts lijkt op een echte, alleen is er geen kwast op de punt" ... Drie weken later kwamen de meisjes uit school mee met Saartje, want de slaapmutsjes waren te zien, zei Saartje. Nieuwsgierig stap* ten de kinderen weer naar 't hoekje van den tuin en zagen een groep oranjes en roomkleurige bloemen naast elkaar staan. In de harten was een heele tuil meeldraden en een groene stamper. „Waar zijn nu de slaapmutsen?" riepen Koba en Hanna, die nu eindelijk slaapmutsen wilden zien. „Kijk hier, en hier, en daar!" wees Saartje met haar vinger. Ze toonde puntige groene mutsjes aan, die over de bloem heen zaten, wanneer deze nog in knop was. Dan zaten de mutsjes ook nog vast op de steel. Wanneer de bloemen wat verder waren dan werd het mutsje omhoog geduwd en zag men de oranje bloembladen stevig in elkaar gevouwen tot een kegeltje, er onder uit kijken. Sommige muts? jes waren op het punt er af te wippen. Als dit gebeurd is, dan ont* plooien zich de blaadjes wijd uit. Gaat 't regenen, dan vouwen de bloemblaadjes weer in elkaar alsof het mutsje er weer overheen moet. Maar dit kan natuurlijk niet meer. Toen de kinderen zoo aan 't kijken waren en Saartje aan 't ver# tellen, kwam moeder Mulder er bij staan en zei: „Hebben jullie wel eens gezien dat vele bloemen zich sluiten, wanneer 't gaat regenen? Ze kunnen binnen in hun hartje geen vocht verdragen, het stuifmeel en de honing zou dan bederven. De paardebloem onder anderen ook, die sluit zijn heele verzameling bloempjes stijf dicht. Want je weet wel één paardebloem bestaat uit tal van kleine bloempjes, ieder met bloembladen, stampers, meeldraden. Ze hebben samen één groene kelk, daar pakken ze zich in, wanneer 't regent. Geen druppeltje regen kan er in komen. Hun kopje hangt ook wat, zoodat de regen er niet midden in valt. Gaat de zon schijnen dan is 't heele hoofdje (d.i. één paardebloem) naar haar gericht. Het lijkt zelf wel een zonnetje zoo straalt 't dan. Zie jullie wel hoe deze bloemen ook stralen? De oranje hebben een blauwwitte glans. Het is of de bloemblaadjes van zij met een weerschijn zijn. Maar ik vind deze zij veel fijner, teerder en frisscher dan echte zij. — „Willen jullie die bloemen ook in je tuintje zaaien?" zei moeder tegen Koba en Hanna. „Wat graag", was 't antwoord. Moeder ging toen even naar binnen en kwam met een klein papie* ren zakje terug. „Hier heb ik nog wat zaad. Ze groeien heel gemakkelijk, als je ze maar in 't begin na het zaaien goed water geeft. Als ze eenmaal in een hoekje van den tuin gebloeid hebben, zaaien ze zich elk jaar zelf. Het is haast als onkruid en wil dan bijna niet meer uit den tuin. Maar het zou jammer zijn ze er uit te halen, want 't zijn prachtbloe# men. De „deftige naam" is Eschscholtzia. Ik zeg 't er maar bij voor als je er nog wat zaad van koopen wil. Maar die onthou je toch niet. Slaapmutsjes is de gewone naam. Dag kinders!" en weg was Saartje's moeder. Koba en Hanna zeiden Saartje goeien dag en liepen blij met hun zakje zaad naar huis. 10. EEN KOMEDIEVOORSTELLING. In Juli was vader jarig. De kinderen besloten die dag eens goed te vieren, en vader merkte een paar dagen voor zijn verjaardag op, dat er erg veel gefluisterd en gegicheld werd. Moeder bleek ook in 't geheim te zijn, want zoo nu en dan kwam er één haar wat in 't oor fluisteren en antwoordde ze ook weer op dezelfde manier. Waar dit alles om ging, begreep vader niet. Hij hield zich ook verder maar doof en blind en keek niet te scherp, wanneer hij er een met een beddelaken hard lachende zag wegloopen of een ander met een stuk vitrage x) op 't hoofd in 't tuintje allerlei gebaren zag maken. De avond van zijn verjaardag liep vader in gedachte, nog bezig met een gesprek, dat hij op de fabriek met een kameraad had gehad en dat hij moeder wilde vertellen, het plaatsje achterom het huisje, op. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door een groot aanplak* biljet dat op de deur van de keuken hing. Met bewondering las hij op het groote vel papier, dat keurig met drukletters beteekend was: MULDERSCHOUWBURG. Heden, Vrijdag 4 Juli, 's avonds 7 uur, Galavoorstelling ter eere van Vader's verjaardag. DOORNROOSJE, Een sprookje in acht tooneelen. Personen: De koning Willem Een oude man Sara De koningin Sara Johanna De prins Willem Truida Doornroosje Truida De 12 goede feeën . Leentje Een kikvorsch Kobus Lies je Een page Kobus enz. Een kok Kobus De booze fee Liesje Een koksjongen Willem Een zuigeling Piet De regie 2) is van Johanna Mulder. J) Vitrage: witte gordijnstof. 2) Regie beteekent: leiding. Vader las het aandachtig. Nou als ze zoo hun best doen met spelen als met 't in orde maken van het aanplakbiljet, dan belooft 't wat goeds te zijn, dacht vader bij zichzelf. Hij stapte naar binnen en wilde door de keuken naar de kamer, toen hij opgehouden werd door een tweede even keurig geschreven aanplakbiljet met roode en zwarte letters en toen hij deze deur door was, keken daar vier paar vragende oogen hem aan en plotseling stormden de eigenaars van die oogen op hem los om hem te feliciteeren. Piet kwam er door in de verdruk# king, want Saartje maakte zich van vader geheel meester en hing om zijn hals: „Stil toch, wees voorzichtig met Piet." Saartje's armen werden door vader losgemaakt en Piet werd opge# nomen en boven op 't hoofd van vader gezet met de armen wijd uit, zoo liepen ze door de kamer heen. De anderen holden er achter aan, 't was een lawaai dat hooren en zien verging. In 't voorbijgaan kreeg vader nog een verjaardagzoen van moeder en eindelijk werd hij gedwongen op zijn versierde stoel te gaan zitten. Deze was nu bedekt met seringenbladeren, langs de stijlen kropen blauwe korenbloemen op met flinke tuilen bij de bovenste hoekknoppen en een groote bos oranje en crème slaapmutsjes in 't midden van de leuning. Dit had Jo met veel smaak gedaan. Ze had de korenbloemen na vieren met de anderen uit het veld gehaald en de slaapmutsjes uit hun tuin. Onder haar leiding hadden alle kinderen er aan meegeholpen. Nu vader op die mooie stoel zat, konden de kleintjes nog beter bij hem en moest hij nog eens een bestorming van het tweetal doorstaan. Eindelijk schudde hij ze af en vroeg: „Maar wat is dat van die voorstelling? Wat een pracht#aanplakbiljet. Wat ga jullie doen?" „O, dat mag u niet weten hoor!" zei Saar en kneep vader van plezier in de arm. „We zeggen verder niets!" zei Wim en maakte een groote zwaai met zijn arm. „U moet geduld hebben!" zei de rustige Jo. En Piet keek vader zoo verleidelijk aan of hij wilde zeggen: „Als u me nog een pakkert geeft, vertel ik 't!" Maar Saar riep al: „Nee Piet je mag 't niet vertellen hoor," en moeder kwam tusschen beiden en zei: „Vindt je niet dat Wim dat aanplakbiljet keurig gemaakt heeft, vader? Maar kinders kom nu, gauw gegeten, over een half uur moet de vertooning beginnen." In een oogwenk was alles klaar. Vader moest nog warm eten hebben. Aan de kinderen smaakte de boterham fijn, want ter eere van vader's verjaardag tracteerde moe# der op boterjanhagel. Gauw daarna verschenen Kobus, Wim's vriend, Leentje en Liesje, de nichtjes, en Truida Koetser, die Saartje's vrien# dinnetje geworden was. Ook oom Dirk en tante Mientje kwamen. Toen vader 't alcoof door wilde, werd hij tegengehouden. Het was erg vol in de kamer. Moeder vroeg aan de groote menschen om mee in 't tuintje te gaan. De tafel werd door de kinderen buiten gezet en de stoelen rij aan rij geplaatst. Er kwamen nog een paar buren ook kijken. Jo regelde de boel. Moeder bemoeide zich met niets. De kinderen verdwenen daarna in de gang en de voorkamer. Na een poosje kwam van den zolder het harde geluid van een bel, dat gelui klonk van den zolder tot in den kelder, in den tuin, in de kamer. De groote menschen plaatsten zich nu op de stoelen in de huis* kamer. De deuren van de alcoof stonden open en de opening was door een beddelaken afgesloten. De voorstelling begon met een lange pauze. Eindelijk werd het beddelaken langzaam opzij geschoven. Men ziet een slaapalcoof met een open deur op den achtergrond, waardoor de voorkamer te zien is. De koningin verschijnt met een diadeem in het haar en een bedde* laken over de schouders, dat met een broche van voren dichtgespeld is en met een lang eind achteraan sleept. Ze gaat op een krukje voor op 't tooneel zitten en zucht en zegt niets. Dan zucht ze weer, ondersteunt het hoofd met de hand en zegt: „Als ik maar een kind had. Al van mijn jeugd af aan, verlang ik naar een kind, maar nooit komt er een." En zij zucht nog eenmaal en blijft met 't hoofd op de handen zitten. Onhoorbaar zacht kruipt Kobus, de kikvorsch, te voorschijn, hij heeft een groen manteltje van Saartje over het hoofd. „Wees gerust, lieve koningin, u zult een kind hebben." „O," roept de koningin in vervoering, „is het heusch waar?" vouwt haar handen samen, kijkt de kikvorsch met een smeekenden blik aan: „Wanneer?" „Nou, aanstaanden Zondag," antwoordt Kobus. „O,wat heerlijk!" roept koningin Saartje, „wat ben ik blij, wat zal ik gelukkig zijn met 't kleine Doornroosje." Daar verschijnt de koning. Een blauw tafelkleed, waarop witte watten randen, net of 't hermelijn is, genaaid zijn, hangt van zijn schouders af. Een gouden kroon op zijn hoofd. „Verbeeldt je, lieve man, we krijgen een kind!" „Hoe zoo?" vraagt de koning, terwijl hij zijn borst hoog houdt en zijn hand op den knop van een stok legt, dien hij met een band om zijn middel vastgemaakt heeft. „Zoo net was hier een kikvorsch en die heeft 't me gezegd." „Nou goed, laten we dan maar gauw naar huis gaan," bromt de koning en trekt zijn gemalin mee. Het gordijn sluit zich langzaam. De koning speelde wel graag, maar als hij op 't tooneel stond, was toch altijd zijn eerste gedachte: „Hoe kom ik er weer vandaan?" daarom zei hij ook: „Nou laten we dan naar huis gaan." Nu volgt weer een pauze, daarna opent zich het gordijn weer lang* zaam en in een waschmand ligt een flinke zuigeling van vijf jaar (Piet). Koning en koningin komen thuis. „O, o!" roept de koningin, die naar de waschmand loopt, „we hebben een kind! kijk eens, lieve man, we hebben een prachtig mooi kind!" „Nou goed", zegt Zijne Majesteit snuivend, „laten we dan de goede feeën laten komen." „Maar er zijn er dertien en we hebben alleen twaalf zilveren borden!" zegt de koningin, bijt op haar onderlip en houdt haar hand op de borst. „Nou, laat er dan ééntje maar weg!" besluit de koning met de koelbloedigheid van een heerscher. Daar verschijnen vier feeën door de achterdeur. Ze hebben allen een wit stuk vitrage op 't hoofd, dat op den rug afhangt en met haar* spelden van boven is vastgemaakt. Eén heeft een witte doek met een hoedenspeld vastgehecht. Om de haarspelden, die aan iedere zijde van 't hoofd zitten, te verbergen, zijn een paar bloemen er tusschen gestoken. De feeën hebben een pop aan de hand, die alle ook een stukje vitrage of kant en bloemetjes op 't hoofd hebben. Ieder heeft twee bloemen in de hand. De eerste fee gaat vlak voor de waschmand staan, heft haar hand omhoog en roept plechtig: „Ik beloof u deugd" en werpt een koren* bloem in de wieg; daarna de volgende fee, die ook zoo gaat staan, belooft schoonheid en werpt ook een korenbloem in de wieg. Nadat de vier feeën beloofd hebben, komt de eerste terug en laat haar pop een belofte doen en werpt een oranje slaapmutsje in de wieg en zoo doen de volgende feeën ook. Toen had Piet verscheidene bloemen in de wieg. Hij hield zich heel stil met de oogjes toe, maar voorzichtig keek hij zoo nu en dan tusschen de oogharen door. De zesde fee is ondertusschen dadelijk na haar wensch verdwenen en komt nu totaal veranderd terug. Ze stormt met rollende oogen plotseling in de zaal en heeft een zwarte lap van 't hoofd afhangen. Op haar schouder heeft ze een zwarte kat zitten. Deze is van wollen stof gemaakt en heeft kralen* oogen. „De koningsdochter zal zich op haar 15e jaar voor een spinnewiel in haar vinger prikken en dood vallen," roept de booze fee uit; haat, wraakzucht, alles ligt in haar hooge stem. Verontwaardigd staat koning Willem van zijn kruk op, zet weer een hooge borst op en zegt met een vernietigende blik: „Nou wat beteekent dat, hé?" zijn hand houdt hij op zijn zwaard, als wilde hij de fee aanvallen. Een van de goede feeën stapt naar voren en zegt met lieve zachte stem: „Ik kan de vloek niet opheffen, maar ik kan hem zachter maken. Doornroosje zal niet sterven, maar in een diepe, honderd* jarige slaap vallen." Daar heft de koning zijn arm op, steekt zijn hand omhoog en zegt met zware stem: „Dan moeten alle spinnewielen in mijn land ver* brand worden!" en stormt de zaal uit. Het gordijn valt. Toen de booze fee haar woorden sprak, had de kleine baby even hardop gehuild: „E, è, è!" Het gordijn opent zich en men ziet nog altijd het alcoof. Op een leuningstoel zit Liesje met een witte muts en een bril op aan het rad van een omgekeerde kruiwagen te draaien, op haar schouder zit de zwarte kelt Truida verschijnt als Doornroosje en heeft een aardig kransje blauwe korenbloemen in 't haar, waartusschen korenaren met lange sprieten; zij heeft zoo'n lief goedhartig gezichtje en is heelemaal in haar rol. „Ik ben vandaag 15 jaar geworden. Vader en moeder zijn uit en ik wil eens door het heele siot wandelen." Ze loopt voor op het tooneel heen en weer. „O, die heerlijk mooie tapijten en kostbare gordijnen! En die prach* tige gouden stoelen en tafels! Hè moedertje!" op eens ziet zij de oude vrouw voor 't eerst. ,Wat is dat nou?" vraagt ze, en wijst op de krui* wagen. „O, dat is maar een spinnewiel," zei 't oudje. „Hè mag ik eens probeeren?" en ze begint te draaien: „Snor, snor", zingt ze en opeens gilt ze en zwijgt dan plotseling, sluit de oogen en glijdt langzaam op den grond en heeft een heel ernstig gezichtje. Opeens staat Liesje op, gaat met groote stappen naar Doornroosje, grijpt haar bij den schouder, rolt vervaarlijk met haar oogen en roept, terwijl ze haar vinger opheft, driemaal: „wraak, wraak, wraak!" Het gordijn valt. Het duurt lang voordat het gordijn weer opgaat. Kobus staat met een wit boezelaar en witte koksmuts in een pan te roeren met een houten lepel. De poes zit aan zijn voeten. Vlak voor op 't tooneel zit Wim, het koksmaatje en snoept met den vinger uit de pan. Kobus ziet het, trekt een kwaad gezicht, wil een slag geven en verstijft plotseling en het koksmaatje eveneens. Ze blijven een poosje als beelden staan, dan zakt het gordijn. Men hoort een hevig lawaai door stampen en snel heen en weer loopen achter het gordijn; 't duurt deze keer bijzonder kort en het gordijn gaat weer open; er mocht blijkbaar niet veel tijd tusschen deze twee tooneelen verloopen. Er staat een gedekte tafel in het alcoof. In 't midden zit de koning en koningin, er naast de feeën. Omdat de tafel niet groot genoeg is, kunnen er maar twee, behalve de koning en de koningin, aan de tafel zitten. De twee overblijvende feeën hebben zich op krukjes geplaatst met de bordjes op hun schoot. Ook de poppen zitten op den grond met een poppenbordje op hun schoot. Ze pikken allen met een vork van het bord alsof ze eten. Kobus wordt in de deuropening met een groote waschkom gevuld met water gezien, die hij voetje voor voetje binnen draagt; dit moet een groote schaal met een zwaar gerecht voorstellen. De koningin zegt: „Ik maakt mij over Doornroosje ongerust, ik kon haar toen ik thuis kwam niet wakker krijgen." Ze zwijgen allen en pikken van hun borden. „Begrijp jij hoe dat komt, lieve man?" vraagt koningin Saartje, terwijl ze vragend naar den koning opkijkt. „Laat ze maar eens flink uitslapen", zegt hij, terwijl hij even wacht voor hij van zijn vork hapt, „dat zal haar goed d.d.d "; plotseling verstijft hij en de anderen eveneens. De koningin blijft verstard hem aankijken, de overigen blijven met de vork in de hand steken. Daarna buigen ze zich voorover en vallen in een diepen slaap. Kobus is met zijn kom vlak achter den koning komen staan en wil hem neerzetten en blijft gelijkertijd als de anderen stokstijf staan. Wel zie je zijn armen triilen van de vracht die hij te dragen heeft, maar hij houdt zich goed en langzaam gaat het gordijn onder die stilte en onbewegelijkheid dicht. De algemeene slaap heeft hen overvallen. Als het gordijn opengaat is 't tooneel weer veranderd. In de hoek staat een houten raam met grijs papier beplakt en behangen met echte takken braam en wilde rozen. Voor dit scherm staat Saartje met een mantel van moeder en met een vloeipapieren witten baard om de kin. Ze stelt een ouden man voor. Wim is een prins, hij heeft een bonte muts met rood vloeipapieren afhangende veer op en witte kousen tot over de knieën aan. Saartje vertelt een lang verhaal van de koninklijke familie, die reeds sedert honderd jaar slaapt en wijst op het schut en zegt: „Dit is een doornenhaag waar reeds menigeen in is blijven steken en in gestorven is." Wim staat met den rug naar de menschen en zegt eerst geen woord en dan opeens: „Goed, maar ik zal er wel doorheen gaan!" Hij trekt de braamtakken er af, doet zich daarbij pijn en gooit door een zwaai van zijn arm, die hij van pijn doet, het scherm onderste boven en loopt onmiddellijk van schrik hard weg. Het scherm valt met den houten kant op Saartje's teenen, ze roept hardop: „Au, au", kijkt boos om naar Wim, die intusschen verdwenen is en loopt hinkend weg. Het gordijn valt snel. In het zesde tooneel ligt Doornroosje op een rustbankje, dat van omgekeerde kisten met een tafelkleed er over heen gemaakt is, een kussen is aan het hoofdeind onder het kleed te zien. Hierop rust Doornroosje's hoofd. Men ziet haar duidelijk ademhalen en hoort haar zachtjes snurken om de slaap aan te duiden. Langs de kanten van het rustbankje en om haar heen zijn wilde#rozentakken gelegd. De prins verschijnt om zich heen spiedend. Wanneer hij Doorn# roosje ziet, loopt hij snel op haar toe en — ja, nu komt het vreeset lijkste oogenblik voor Wim — moet hij net doen of hij 't meisje een zoen geeft en daar had Wim een gruwelijke hekel aan. Eerst buigt hij zich langzaam over Truida heen en dan doet hij net als een bok, die klaar staat om te stooten. Doornroosje wordt wakker en zegt: „O, wat een wonderschoone prins." De prins schrikt van die woorden en zegt: „Kom, wordt wakker en ga mee." Hij blijft onbeholpen naast haar staan. Langzaam rijst ze, verwon# derd rondkijkend, op. Plotseling pakt de prins haar bij de hand en wil haar meetrekken. Doornroosje doet zich pijn aan de wilde#rozen# takken, die om haar heen liggen, maar doet net of ze 't niet voelt. Ze blijft toch heel langzaam in haar bewegingen, al trekt Wim haar ook een beetje hard en loopt als in een droom weg, achter den prins aan. Het gordijn valt. Nu duurt 't een heel poosje, ze hebben blijkbaar achter de scher# men een beetje ruzie, maar eindelijk gaat het gordijn op. Het tooneel is als in het vierde tooneel: de keuken. De verstijfde kok en koks# maat staan er weer. Opeens houdt de verstijving op en Kobus slaat er op los. Het gordijn valt. Laatste Tooneel. In plechtige optocht verschijnt de Prins en Doornroosje. De page (het koksmaatje) houdt boven het paar een parapluie, waarvan de kap langs de rand mooi met witte vloeipapieren franje is versierd en waarvan de stok met een wit lmt, waartusschen crème slaapmutsjes gestoken zijn, omwon# den is. Doornroosje zegt: „Waar blijven mijn vader en moeder nu? Och ze wasschen zich misschien nog na de slaap!" Stilte. Doornroosje krijgt een kleur. De Prins zegt opeens: „Nou laten we dan maar bruiloft vieren." Hij danst met Doornroosje. Op dat oogenblik komen de feeën, twee aan twee, op. Elk paar heft de armen op tot een boogje en het bruidspaar danst er doorheen. Daarna loopen de feeën weer twee aan twee langs den voorgrond en maken weer een poort en daar danst het paar nog eens doorheen. Doornroosje galoppeert met kleine galopjes. Wim doet 't met groote passen, trapt daarbij telkens op de teenen van de meisjes, die dan achteruit gaan staan. Onderwijl is Kobus met een fluit in een hoekje gaan zitten en fluit een walsje. De anderen gaan nu ook twee aan twee dansen. Het is erg nauw, waardoor ze tegen mekaar aan bonsen. Het wordt een wild gespring. Wim weet de hoogste sprongen te maken. Nu zakt het gordijn. Handgeklap van de toeschouwers. Nu de voorstelling gedaan was, ging men den tuin in; Doornroosje aan de hand van vader Mulder. Allen hadden 't druk over de ver# tooning en vooral over 't vallen van 't scherm op Saartje's teenen; Wim en zij hadden toen heelemaal hun rol vergeten. Verder waren de kinderen het er niet over eens of het goed was om tweemaal het tooneel met het koksmaatje voor te stellen. De jongens vonden het echter zoo leuk en waren er erg op gesteld geweest. Daarover hadden ze ruzie gehad. Jo kwam 't laatst in den tuin. Zij had vast een beetje opgeredderd. Zij zag er rood van. Ze had allen aangekleed en gezegd hoe ze doen moesten. De meesten hadden echter op eigen houtje maar gezegd en gedaan, zooals 't hun inviel. Dat hinderde ook niet. Alleen Truida Koetser vroeg telkens weer aan Jo haar voor te doen en te zeggen wat zij erbij spreken moest. De raadgevingen van Jo volgde ze getrouw op. Wim had een lantaarn van vloeipapier geplakt. Toen 't begon te schemeren werd het kaarsje er in aangestoken en door hem hoog in de kastanjeboom gehangen. De groote menschen gingen wat praten en de kinderen verlos spelen. Oom Dirk deed mee. In half donker was 't fijn spelen. Toen 't heelemaal donker was moesten de kinderen naar huis en naar bed en was de prettige feestdag weer voorbij. 11. HET VAANDEL Warm was 't geweest den geheelen dag lang, haast niet om uit te houden. De avond bracht gelukkig koelte. De tafel stond buiten onder den kastanjeboom. Moeder zat te naaien, een beetje bleek van de hitte en vader in hemdsmouwen wipte met zijn stoel achteruit. Zijn pijp smaakte hem best niettegenstaande de hitte, maar dat kwam ook omdat hij zoo zelden rookte. De kleintjes waren te bed^ en Wim was uit. Jo zat op een afstand op een laag stoeltje naar t zweven van de zwermen muggen in de avondzon te kijken; het was of zij in stofgoud dansten. En van de muggen keek ze naar moeder, die gebukt zat over het naaiwerk dat op haar schoot lag. Ze zag op het donkere haar van moeder, de scheiding lag als een witte streep in die gitzwarte omgeving. Deze scheiding was altijd even recht en dat haar zat altijd even keurig netjes. Jo kende niemand die ze zoo mooi vond: die donkere oogen, dat blanke gezicht en die rechte neus! En wat was moeder altijd ijverig, zelden zat ze met haar handen over elkaar; alleen als ze las, of wanneer ze de kinderen in den schemer wat ver* telde, maar dan was moeder toch evengoed bezig, al was 't niet met de handen. Zoo soesde Jo door, toen ze door vader's woorden in haar gedacht ten gestoord werd. „Vrouw", zei vader en zijn stem klonk wat zenuwachtig, hij begon ook sneller met de stoel te wippen, „vrouw, ik heb je iets gewichtigs mee te deelen." Verwonderd keek moeder op. „Je weet, dat ze bij ons in de afdeeling van den Bond al zoo lang zinnen op een vaandel, maar er is weinig geld, ze kunnen 't niet naar Amsterdam sturen om te laten borduren. Ze weten nu in den Bond, moeder, dat jij wel eens borduurt en 't zoo mooi kunt en nu hebben ze me opgedragen je te vragen of jij voor ons een vaandel zou willen bewerken?" Lachend keek moeder vader aan, terwijl ze de vinger ophief: „Jij hebt over me opgesneden, man! Hoe zouden de bondsleden zonder jou weten, dat ik borduren kan?" „Nu ja", zei vader, „ik wil 't wel bekennen, dat ik 't gezegd heb, maar ik heb toch geen leugens verteld? Hendriks zei vanmiddag op de fabriek tegen me: „Vraag nu uit onze naam aan je vrouw of ze een vaandel bewerken wil naar een teekening van onzen partijgenoot Sjouke Wels. Ze moet dan met hem samenwerken." „Hé, dat vind ik een prettig idee," zei moeder, „dat jullie Wels voor een teekening hebt gevraagd, ik vind alles wat hij maakt zoo mooi en ik zou graag iets wilen borduren, dat hij bedacht heeft. Ik ben wel vereerd" — en daarbij maakte moeder zoogenaamd deftig een buiging met 't bovenlijf — „door jullie verzoek, maar hoe zal ik er tijd voor vinden?" En moeder ging weer door met naaien en vader bleef peinzend wippen, telkens rookwolkjes in de lucht blazend. „Hé beste vrouw," zei hij, na een poosje, hield toen even op met wippen en streek over haar hand, „ik zou 't heerlijk vinden als je 't zou kunnen doen. Ik zou zoo'n trotsch gevoel hebben, als de banier onthuld werd, dat jij die gewerkt hadt... 't Is wel waar, 't kost veel tijd; maar zou daar niets op te vinden zijn? Zou je tijdelijk niet min# der werk kunnen doen?" „Wat kan ik nu laten?" zei moeder, met 't naaien weer ophoudend, „alles wat ik doe is hoog noodig. Er zijn maar twee dingen, die ik me zou kunnen ontzeggen, en dat is lezen voor mezelf en vertellen aan de kinderen. Jo en Wim zouden me echter met die twee dingen wat kunnen helpen, ze zouden me 's avonds bijvoorbeeld om beurten de krant kunnen voorlezen en jij ook, vader, als je thuis bent. En Jo en Wim zouden dan de kleintjes wat moeten helpen en vertellen of voorlezen, maar dat laat ik niet graag over. Wel ben ik thuis en kan alles nagaan, maar ik moet mij heelemaal in mijn werk kunnen verdiepen en de kleintjes niet vlak om me heen hebben als ik borduur. Het zouden echter toch maar enkele uurtjes per week zijn, die ik vrij kreeg op die manier, en dat is toch niet genoeg. Zoo'n werk moet niet zoo lang onder handen blijven, dan verliest 't zijn frischheid. Enfin vader, ik moet er nog eens over denken en dan met je over# leggen" en moeder ging weer door met naaien. Jo zag door de blijde uitdrukking op moeder's gezicht, dat ze er veel plezier in had en riep: „Hé moeder, doet 't dan toch!" Moeder schudde echter 't hoofd, maar bleef telkens glimlachen. Den volgenden morgen om een uur of tien, de kinderen waren naar school en vader reeds lang naar zijn werk, werd er hard aan de voor# deur gebeld. Moeder was dat niet gewend, de bekenden kwamen allen achterom. Zij deed spoedig open en daar stond een lange, flink gebouwde man voor haar met een groote rol papier onder den arm. Vriendelijke blauwe oogen keken op haar neer en zij herkende Sjouke Wels, over wien ze gisteravond met vader gesproken had. „Dag juffrouw Mulder, ik hoor dat u 't vaandel van den bond wilt borduren." „Komt u eerst even binnen", zei moeder Mulder vriendelijk en even later zaten beiden aan de tafel van de voorkamer en herhaalde de heer Wels: „Ze hebben me gezegd, juffrouw Mulder, dat u 't vaan# del van den Bond wilt borduren en nu kom ik alvast met een teeke# ning, om er met u over te spreken, want ik moet weten wat u kunt maken en wat niet." Verlegen keek juffrouw Mulder den langen meneer aan. Ze hief haar schouder op en zei: „Ja, om u de waarheid te zeggen, had ik nog niet ja gezegd. Mijn man bracht gisteravond de boodschap mee; graag zou ik 't doen maar ik heb zoo weinig tijd." „Kom juffrouw als 't dat is, dan zal ik er met den voorzitter Hen# drikt eens over spreken. Ik heb bij een van mijn kennissen eens een borduurwerk van u gezien en ik moet zeggen het was zeer goed gewerkt. Ik neem dus maar aan dat u 't doet; mag ik u de teekening dan vast eens laten zien?" „Nou, erg graag", zei juffrouw Mulder en hij ontrolde een groot papier, waar de banier op de helft kleiner dan hij zou worden, al met kleuren op geschilderd was. In 't midden stond een groote smid met een zware hamer in de opgeheven arm, gereed om op een aanbeeld te slaan. Op de hoogte van zijn hoofd waren rechts twee kleine figuren, mannen met schootsvel, die elkaar de hand gaven en links op gelijke hoogte een geharnaste ridder met roode pluim, hand aan hand met een groen gekleed meisje met bloeiende tak in de hand. Aan den voet van den smid het aambeeld. Het geheel omgeven door lijst, waarin met letters de naam van den metaalbewerkersbond en zijn afdeeling stond. Wels zei: „Ziet, de bond moet tot macht komen door de broeders schap der leden onderling en door hun moed voor den strijd en hoop in de toekomst. De zwaaiende reuzesmid stelt de metaalbe# werkersbond voor, hoop en moed is t paartje links en^ broedereen# heid, kameraadschap de beide metaalarbeiders rechts. Juffrouw Mulder was erg ingenomen met die teekening. Het leek haar prachtig, haar wangen gloeiden van verlangen zoo iets zelf te mogen uitvoeren. „Op welke stof dacht u dit te maken? zei ze langzaam. . .. „Op gele zij, de smid moet, zooals u ziet, bruingrijs, de hoop groen, de moed zilverwit, de makkers donker paars en goudbruin en de rand groen worden." Juffrouw Mulder bleef nog een poosje turen en zei toen zuchtend: „Mooi! mooi! en o, ik zou 't zoo graag willen probeeren te maken, maar mijn tijd, mijn tijd." Langzaam stond de heer Wels op en zei: „Ik spreek er met rien# driks over of er niet iets op te vinden is." „Ja, maar voor geld doe ik 't niet," zei juffrouw Mulder. , We zullen zien." Hartelijk schudde de heer Wels haar de hand en zei: „Ik ben blij dat u er plezier in hebt, dat is een goed dmg. En glimlachend liet moeder Mulder hem uit. Denzelfden avond nog kwam Hendriks, de voorzitter van den Bond, met vader en moeder spreken. De bond wilde tegemoet komen, maar moeder wilde niet per uur betaald worden, ze wilde misschien wel een vergoeding, zoodat zij wat naaiwerk buitenshuis kon geven en s Maan# dags iemand nemen kon om voor haar te wasschen. Dit werd over# eengekomen. Een paar dagen later gingen de heer Wels en moeder samen de stof, borduurzij en een spanraam koopen. Van toen af zat moeder om 4 uur, als Jo thuis kwam, aan het borduurraam, waarop de gele zij gespannen was. Moeder richtte een tafel daarvoor in, vlak voor 't venster van de voorkamer. De kinderen mochten daar volstrekt niet aankomen. Keurig netjes werd 't raam elke keer na 't werken met een doek toegedekt. Jo bleef wel eens kijken als moeder aan 't werk was. Het was een genot om te zien hoe sierlijk moeder de naald vast# hield en met welke aandacht ze steek voor steek overwoog. Glunder lachte ze als ze die mooi gekleurde zijden draden in de hand nam. Moeder was eigenlijk bestemd om alleen fijn werk te doen, dacht Jo. Hoe heerlijk zou 't zijn als moeder dat altijd kon doen. Zij zelf zou dan wel 't grove werk doen, want ze voelde dat ze daarvoor veel geschikter was. Meneer Wels was dikwijls om 4 uur bij moeder, druk aan 't praten over elke steek en elke kleur, wat 't mooiste was en 't best zou passen. Eens klopte meneer Wels Jo op den schouder en zei: „Je hebt een knap moedertje, daar mag je wel trotsch op zijn!" Langzaam ging 't werk vooruit, moeder had toch altijd er maar een paar uur per dag tijd voor, het was een verbazend geduldwerk. Eerst werd de groote smid ondernomen, omdat die in 't midden stond. Het gezicht was 't moeilijkst en moeder was erg bang, dat zij dit niet goed zou doen en zei dan wel eens zuchtend tegen Jo: „O Jopie, als dat maar lukt!" Maar toen de kop af was, toonde de heer Wels zich erg blij, dat moeder zijn bedoeling zoo goed begrepen had. De uitdruk# king was uitstekend: ernstig, met een trek om den mond die van een sterken wil sprak. Het was zeer goed en 's avonds mochten vader, Jo en Wim de kop bij de lamp zien. Alle drie vonden 't erg mooi; de onverschillige Wim niet minder, hoewel hij beweerde er geen verstand van te hebben. Daarna naaide moeder een lapje op het gewerkte, zoodat er onmoge# lijk iets aan kon komen. Den volgenden dag, toen allen het huis uit waren, keek moeder weer eens naar haar werk, dat deed ze eiken morgen. Verbaasd bleef ze echter staan, de witte lap lag slordig over 't raam en toen zij die oplichtte, zag zij dat er eenige steken los waren. Voorzichtig knipte ze met een schaar de nog vastgenaaide steekjes door en lichtte het lapje op. Tot haar groote schrik ontdekte ze toen een gaatje in de stof, daar, waar het lapje had vastgezeten en zeker moedwillig losgetrokken was. Duizend gedachten gingen door haar hoofd op de vraag: „Wie zou dat gedaan hebben?" Vader natuurlijk niet, die wist hoe precies moeder op 't werk was. Jo, die haar aldoor bij 't werk volgde en als 't ware met haar meewerkte: onmogelijk! Wim, die gisteravond nog 't werk gezien had en bij wien moeder nog nooit groote nieuwsgie# righeid had opgemerkt: neen! Maar wie dan? Anders was er niemand in huis geweest. De kleintjes Saar of Piet? Hoe gek toch. 't Was bepaald erg verdrietig, want 't gaatje was midden in 't werk en bedierf veel. Moeder werd even troosteloos. Het werk was haar trots, ze was er zelf zoo keurig netjes op om 't toch maar heel goed af te leveren en nu had een van de kinderen 't werk bedorven en dan zoo stille# tjes, zoo zonder iets ervan te laten blijken, terwijl 't hun zóó ver# boden was zelfs ook maar de tafel aan te raken, omdat er anders iets kon afvallen. Om 12 uur kwamen de kinderen van school en vader van t werk. Moeder zag wat strak, dadelijk merkten allen 't op, maar zeiden niets, 't Gaf iets ongemoedelijks; Jo daardoor geprikkeld ging met Wim herrie maken. Deze kwam aan tafel met een papier om te lijmen. Wim was erg verdiept in een bouwplaat: het luchtschip van Zeppelin, dat hij van oom Dirk gekregen had, omdat hij een pak voor hem van 't spoor gehaald had. Kattig pakte Jo 't papier uit Wim's handen en had 't bijna gescheurd, waarop Wim haar een klap gaf. Moeder maande Jo tot kalmte en verzocht Wim de boel weg te brengen. Maar moeder zei dit alles zóó bedrukt, zonder een zweempje van de gewone vroolijkheid, dat 't na die kleine ruzie bepaald drukkend stil aan tafel werd. Eindelijk legde vader de hand op moeder's schou# der en zei: „zeg vrouw ben je niet lekker?" „Jawel," zei ze zonder lachen, „maar 't is zoo vervelend." „Wat dan?" zei vader vragend en keek moeder aan. „Wel mijn borduurwerk heeft een gat en ik weet niet hoe 't komt, iemand moet 't lapje er af getrokken hebben"... Nauwelijks had moeder die woorden gezegd of een harde gil werd gehoord van de stoel waar Piet op zat. Hij huilde hard, omdat Saartje hem net een geweldige kneep gaf. „Wat is dat nou?" zei vader boos tegen 't blonde Saartje. Zij ver# borg dadelijk haar gezicht achter haar arm en begon ook te huilen. Dat was me een lawaai die twee aan 't schreeuwen. Moeder legde de arm om Piet: „Stil maar Pieterman, huil maar niet, waarom kneep Saartje je?" ,,'k Wee#e#e#t 't niet, 'k wee#e#e#t 't niet!" zei Piet snikkend met zijn bloote armpje de tranen afvegend. Moeder gaf hem een zoen op 't voorhoofd en toen legde hij al snikkend 't hoofdje op moeder's schouder. Saartje bleef intusschen hard huilen en vader zei tegen haar: „Saar hou nou op, want we kunnen zoo'n geschreeuw aan tafel niet hebben. Zeg eens waarom kneep je Piet?" „Valsche meid," zei Wim toen met glimmende oogen van veront# waardiging, „nu ze niets zegt, zal ik 't zeggen. Ze gaf Piet zonder eenige rede een kneep. Net vertelde moeder van t borduurwerk en Piet zat zoet te eten en toen kneep ze hem. Echt gemeen!" en meteen deed hij 't gehuil van Saartje na: „Hie, hie!" Dadelijk begon Saartje nog harder te grienen. „Hou op Wim", zei vader streng, „en Saar, neem je eten mee en ga aan 't kleine tafeltje bij 't raam zitten en vertel ons dan straks waarom je Piet kneep!" Schreiend stond Saartje op met 't bord met eten scheef in de hand, zoodat moeder in angst zat dat 't eten op den grond zou vallen, 't Liep echter goed af en Saartje zette 't bord met een slag op 't kleine tafeltje, viel op een stoeltje neer en legde dadelijk 't hoofd op haar armen en begon weer opnieuw hard te snikken. Vader verbood haar dit en toen temperde Saartje haar geschreeuw, bleef alleen met zachte stootjes doorhuilen. Toen vertelde moeder weer verder van haar werk in de voorkamer, en hoe 't net was of het lapje er door iemand was afgetrokken. Jo en Wim waren diep verontwaardigd. Wim had 't over de „lafbek", die dat dorst te doen en zei, de „verrader" wel te zullen vinden. Piet lag met zijn hoofdje tegen moeder s schouder aan te snuffen en zijn neus met den bovenkant van zijn handjes af te vegen. Moeder nam haar zakdoek en snoot zijn neusje, en toen hij met betraande oogen naar boven naar moeder keek, zei hij, haar zacht aaiend in t gezicht met een half nat handje: „Piet heeft 't niet gedaan, hoor moeke!" ; „Neen, dat gelooft moeke ook, hoor jongetje", zei ze; „maar t is maar echt verdrietig", ging ze door tegen vader. „Nu zal ik een stop moeten leggen midden in 't vaandel dat is doodsjammer, het geheel is er door geschonden, 't Stoppen houdt daarbij zoo erg op; ik kan 't niet zoo goed. Nee, 't is vervelend hoor!'' „Maar wie zou dat toch gedaan hebben?" vroeg Jo. „Ik weet 't niet," zie moeder, bedrukt. Nauwelijks had deze dit gezegd, of 't geschreeuw van Saartje werd weer harder. Vader ging nu naar Saartje toe, nam haar bedaard bij de hand, al maar hard huilende, volgde ze hem de kamer uit, de keuken in. Vader kwam weer terug en knipoogde eventjes, zonder dat de kmde* ren het zagen, tegen moeder. Het was spoedig weer tijd om naar school te gaan; de kinderen, ook Saartje, gingen weg, nog vervuld van 't gebeurde; en moeder bleef alleen met kleine Piet en ging aan haar huiswerk. Om 4 uur, toen de kinderen thuis kwamen, zat ze weer voor te borduren. Jo moest dadelijk 't gaatje zien; Wim ook, toen die later thuis kwam. Saartje bleef met Piet in den tuin spelen en kwam niet binnen. . , Toen Jo de boterhammen had klaar gemaakt, hiervoor zorgde zij nu, kwamen ze allen aan tafel, behalve Saartje. ^ „Toe, Wim, zoek jij haar eens," zei moeder. En Wim aan 't roepen en schreeuwen: „Saar! Saar!" — maar geen Saartje verscheen, totdat Wim rondging in den tuin, de keuken, op zolder en toen weer naar beneden in 't schuurtje. Daar was 't donker en zag Wim niets, maar hoorde hij beweging. Hij keek nauwkeuriger en jawel: daar zat Saartje in een hoek, met 't hoofd onder de arm. „Kom, ga mee; we moeten boterham eten," en hij trok haar bij de arm. „Woedend sloeg Saar om zich heen en wilde niet mee. „Nou goed, vervelend kind, dan niet!" riep Wim boos, sloeg de deur van 't schuurtje achter zich toe, en vertelde moeder waar Saartje was en hoe die niet mee wilde komen. „Laat haar dan maar zitten," zei moeder kalm, en ze gingen zonder Saartje eten. Toen allen klaar waren, vader was niet thuis, stond moeder op, zette Saartje's boterham in de kast en verdween in den tuin in het schuurtje. Het duurde een heelen tijd voor moeder terugkwam. De kinderen waren al eens in den tuin geloopen, maar wilden niet bij de schuur gaan luisteren. Wim fluisterde Jo in 't oor, zoodat Piet 't niet hoorde, met den duim naar de schuur wijzend: „Dat is vast de lafbek. Wat een kind!" Intusschen werd 't donker, eindelijk kwam moeder met Saartje op den arm terug. Al snikkende lag ze met haar armen om moeder's hals. De blonde krullen waren vol stukjes turf en op het voorhoofd zaten ze geplakt van de tranen, het gezichtje was vol zwarte smeren. „Dat êter", wou Wim zeggen, maar hij bracht 't er niet heelemaal uit, moeder wees hem streng, door den vinger op den mond te leggen, te zwijgen, hetgeen Wim dan ook wijselijk deed. 't Is waar, je moet geen blijdschap toonen als een ander verdrietig is, maar waarom had 't kind ook moeder's pleizier bedorven en Piet vanmiddag zoo gemeen geknepen, dacht Wim. Moeder ging naar binnen en bracht Saartje in 't alcoof op een stoel en gaf haar toen de boterham uit de kast, die ze, nog zacht snikkend, op at. „En nu de lamp op kinderen en het schoolwerk gemaakt en Pieter# man naar bed!" zei moeder. Toen vader 's avonds laat thuis kwam van een vergadering, wachtte moeder hem bij de lamp op en toen ze nog een warm kop thee voor hem inschonk, zei ze: „Nou, man, wie de schuldige van 't gaatje in mijn werk is, hebben we vanmiddag maar al te goed begrepen." Daarna vertelde moeder, hoe Saartje niet wilde komen eten en zij bij haar in 't schuurtje was gegaan en eerst niets uit haar kon krijgen. Moeder was juist besloten maar weg te gaan. Zij was reeds opge# staan en had een paar schreden naar de deur gedaan, toen Saartje haar huilende achterna was geloopen, en haar snikkende tegepgehou* den had, om verder te gaan. Toen kwam pas langzamerhand 't hooge woord er uit: „Ik ben aan 't lapje geweest! en toen vertelde ze, op aandringen van moeder, dat ze 's avonds in bed gehoord had, dat Wim, Jo en vader naar 't werk keken, en het zoo mooi vonden; toen ze den volgenden morgen alleen in de voorkamer was, herin# nerde ze zich dat en kreeg ineens zoo'n lust eens te kijken. Ze tilde de groote lap op en had toen aan 't kleine lapje getrokken. Eerst ging 't goed, maar toen bleef 't haken. Ze had daarop niet meer durven kijken, was hard weggeloopen en bang, iets te zeggen. „En waarom kneep je Piet?" „Ik weet 't niet, ik schrok zoo, toen u zei dat er een gaatje in gekomen was, dat ik Piet ineens kneep." Ik heb haar natuurlijk verteld, dat ik 't heel naar vond dat ze 't me niet dadelijk gezegd had en daarenboven de onschuldige Piet nog kneep. Ik heb haar toen naar bed gebracht. Ze was doodmoe. „Kijk maar!" zei moeder en deed de deur van 't alcoof open, zoodat 't licht van de lamp er in viel. „Ze ligt in haar slaap nog te snikken!" Vader zag haar met verwarde krullen en hoogroode kleur in haar bedje liggen, telkens hoorde hij haar zuchten en zacht huilen. „Arm kind," zei vader, „ze heeft er den heelen dag heel wat ver# driet over gehad, 't Is toch een beroerd ding die nieuwsgierigheid." Moeder had den volgenden dag een heele toer om een mooi stopje te leggen en toen 't klaar was, mochten allen eens kijken en Saar ook maar die verstopte haar hoofd liever in moeder's rokken. Zij was een engeltje die dag en was van moeder niet af te slaan. Jo en Wim probeerden haar nu en dan nog te plagen, maar dat wilde moeder niet gedoogen en verbood ze ten strengste, want dat vond ze laf. Toch niet geheel veilig bij de anderen, bleef Saartje dan ook maar 't liefst bij moeder in de buurt. Toen de heer Wels dien dag kwam, zette hij een heel bedenkelijk gezicht, maar bedacht toen iets aan de teekening te veranderen, zoodat moeder er overheen kon borduren. Toen was tot Saartje's vreugde die leelijke stop heelemaal verdwenen. Dat was een heele opluchting, want ze was er echt verdrietig om. Saartje moest er van de anderen toch nog wel eens van hooren, maar toen ze bij moeder haar troost zocht, zei deze op een keer: „Maar hebben ze eigenlijk geen gelijk? Als je flink bent, zeg je dat ze gelijk hebben en dan zullen ze er wel over uitscheiden!" En zoo gebeurde 't ook. Toen de groote figuur van het vaandel af was, volgden de kleine figuurtjes. De uitdrukking van de jonge Hoop was allerliefst en haar gestalte licht en veerkrachtig. Zij en Moed liepen luchtig op een groen veldje, met bloemen bestrooid. De uitdrukking der twee mak# kers, kameraadschap of broederéénheid, gelukte ook goed, zij keken vol zelfvertrouwen omhoog; hun goudsbruine schootsvel en paarsche boezeroens kleurden prachtig op 't geel van de stof. Nu was het zwaarste werk gereed. Alleen de rand nog. Wel duurde het werk lang, de kleintjes verlangden erg naar 't eind. Jo had nu al zoo vaak met hen gespeeld of ze voorgelezen. Ze verlangden allen hard, dat moeder vrij kwam. Deze had gehoopt aan 't eind van den winter klaar te komen, maar 't mocht niet lukken, een stukje van den zomer ging er nog mee heen. Eindelijk, net op 1 Augustus, legde moeder de laatste hand aan 't werk. Het werd zorgvuldig losgemaakt uit 't spanraam en daarna in een doek gewikkeld en in een papier gepakt en door vader voorzichtig naar den behanger gebracht, die 't zou opmaken. En zoo werd begin September op een mooien herfstavond de banier van den Metaalbewerkersbond onthuld. Niemand had 't mogen zien, alleen de voorziter had zoo nu en dan een kijkje genomen. Op de eerste rij der genoodigden zaten meneer Wels en vader en moeder en Jo. Een klein koor van „De Stem" had zijn medewerking beloofd. Eerst sprak de voorzitter en toen zong een koor een lied en onder de tonen van 't mooie gezang werd de banier onthuld. De groote smid met de krachtige armzwaai en de hamer in de hand, maakte op een afstand een grootschen indruk. Een spreker, vriend van den heer Wels, ver= telde van de beteekenis der figuren. Hij begon te zeggen: Het vaandel is voor de arbeider het teeken van de strijd voor een beter bestaan voor hen en hun kameraden. Toen sprak hij over hetgeen die figuren op dit banier beteekenden. Eensgezind moeten de makkers met elkaar zijn om te kunnen strijden, maar dit moeten zij doen met de hoop en den moed in 't hart; deze beiden zijn onafscheidelijk in 't leven, zonder hoop is er geen moed om grootsche daden te volbrengen. Daarna droeg een der vrouwen een vers voor dat „Voor het Vaan* del" x) heette, waarin een vader met zijn zoontje voor een banier staat en hem daarvan alles uitlegt. Iedereen was zeer onder den indruk. De vrouw had zoon mooie welluidende stem en 't vers had zoo iets plechtigs en zoo iets dieps. Jo moest er aldaar aan terugdenken, al had ze er lang niet alles van begrepen. Daarop werd door 't koor gezongen en stonden allen op om het Vrijheidslied mee te zingen. De voorzitter vroeg hen nu nog even te luisteren. Meneer Wels en juffrouw Mulder werden hartelijk bedankt. Gelukkig was 't mooie ontwerp niet naar Amsterdam gegaan, want juffrouw Mulder bleek niet alleen een knappe borduur* ster te zijn, ze had 't bovendien met zooveel toewijding gedaan, dat niemand, zelfs de beste borduurster van heel Amsterdam, 't haar verbeterd zou hebben. Al zingende ging men naar buiten. Onderweg naar huis zag Jo op vader's en moeder's gezicht een zeer gelukkige uitdrukking. Bij de thuiskomst kuste vader moeder en zei: „Dank je duizendmaal voor wat je gedaan hebt." ') Uit „Opwaartsche Wegen" van Henr. Roland Holst. 12. MAZELEN. De kinderen hadden alle vier tegelijk mazelen gehad. Voor hen zelf was het niet zoo erg akelig geweest. Piet kreeg het 't laast van allen en 't is heusch waar, hij heeft gehuild omdat hij 't niet gauw genoeg kreeg, want hij vond het zoo vreeselijk gezellig om ook zoo n plank op je bed te krijgen als een soort tafeltje en dan op te zitten in de kussens en zoo in bed te spelen. Maar toen hij echt ziek werd viel het toch niet mee, want eenige dagen had hij harde koorts, zn hoofdje gloeide en hij moest onder de dekens blijven. Nu waren ze allen aan de beterschap; alleen moesten ze in de kamer blijven. Moeder was niet zoo heel opgewekt, ze had 't juist erg druk, vader was in den laatsten tijd dikwijls zonder werk geweest. Dat wil zeggen zonder verdienste. Hij had genoeg te werken, het kleine voorkamertje lag vol met zijn boeken en papieren, maar daar kon hij niets mee verdienen. Daarom borduurde moeder voor een winkel; maar nu moest zij het veel gejaagder doen dan toen zij het vaandel borduurde, en dan — al de kinderen thuis en Jo nog te slap om haar te helpen! Neen, 't was een tijd van zorg. Jo hield zooveel mogelijk de kinderen bezig, dat was voor moeder het prettigst, want ze kon het niet aanzien als die zich liepen te vervelen, en gekibbel maakte haar vooral nu erg zenuwachtig. Het was Woensdagmiddag en Jo was heusch uitgeput om nieuwe spelletjes te verzinnen, ze hadden geknipt en geplakt, zelfs zand* puddingtjes gemaakt in de kamer, maar telkens kregen Piet en Saartje ruzie en gooiden ze elkaar met zand. Jo begon er zelf kriebelig van te worden. Gelukkig kwam er echter onverwachts uitkomst. „Kompliment van juffrouw Mientje en of jullie deze prenteboeken al kent." Met die woorden kwam Truida Koetser binnengestormd, die sinds ze op het Kerstfeest bij de Muldertjes geweest was, dikwijls bij hen kwam. Truida torste een zwaar pak en sjouwde het op tafel. Wat een heerlijkheid, een heel pak boeken. Wat voor boeken waren het? Gauw het touw los maken, eens kijken; ze hingen allemaal over de tafel. „Hé, dat is het sprookje van Sneeuwwitje, dat kennen we natuur* lijk allemaal", zei Wim. „'t Is Sneeuwwitje niet," riep Truida, ,,'t is Sneeuwwit en Rozerood, o dat is zoo mooi en daar heb je Goudhaartje en de Beren, dat ken ik niet en het Tooverschip ook niet; de Schoone Slaapster ken ik; 't zijn allemaal sprookjes. Wat is dat een rare naam: Het Eiland van Leien en Griften; kijk 'ns wat 'n gekke prent, een jongen die allemaal over leien en griften moet kruipen." „Dat 's goed voor Wim omdat*i zoo slecht schrijft , zei Saartje snibbig. „Hou je mond, akelige meid", riep Wim en gaf Saartje een stomp, waardoor ze van de tafel, waar ze half op was gekropen, afviel, wat een verbazend gegil veroorzaakte. „Geef hier de boeken", riep Jo, „voorzichtig toch. Kom Wim, jij kunt zoo goed voorlezen, we zullen schooltje spelen en jij bent de meester, lees nu één boek tegelijk voor, de andere boeken bewaar ik zoolang. Truida blijft zeker ook wat. Ziezoo, en nu beginnen met een prenteboek, waar Piet ook iets aan heeft en neem hem nu naast je. Na nog wat geharrewar besloten ze om dan maar te beginnen met „Het Tooverschip". Op de eerste prent zag je een jongen op bloote voetjes op het zeestrand staan, naast hem was een witte vlag in de grond geplant en daarop stond met groote letters: Het Tooverschip. En op de zee zag je 't aankomen, dat vreemde schip, het geleek op een groote zwarte eend, met de kop vooruit kwam het recht op het strand aangestevend. „Toe Wim, lees nou", riep Saartje, en Wim begon: „Er was eens een jongetje, dat zoo graag op zee wou varen, maar z'n vader zei, dat hij nog veel te klein was. Toen liep hij stilletjes weg uit zijn huisje in het dorp naar het strand, en pas was#i daar, of er kwam een groot schip aan. Toen het dichter bij was, zag de kleine Leo, dat het er heel vreemd en prachtig uitzag. De masten waren heelemaal van goud, de zeilen van blauw satijn en aan de voorsteven stond de kapitein. Maar 't was geen heusche man, het was een aangekleede eend. Hij had een blauwe jas aan, waar de toppen van zijn vleugels net als handen uitstaken, een groote steekhoed op, een witte das aan en een verre# kijker onder z'n arm. De matroosjes waren witte muizen, vlug klom# men ze op en neer in de touwladders en hun staarten hingen uit de blauwe broekjes, dat was een gek gezicht. Zoodra de kapitein Leo zag staan, riep hij: „Kwak, kwak, wil je meevaren? Leo knikte dade# lijk van ja en in een oogenblik was er een schuitje uitgezet en twee matroosjes roeiden hem naar het schip. Ze brachten hem in de kajuit, daar lag een officier op een bank te slapen, z n sabel lag naast hem maar toen Leo goed keek, zag hij dat het ook een eend was, die een officiersjas aan had; de voeten, die uit z n witte broek kwamen, waren echte zwempooten en hij had ook een snavel en z n armen, die hij over de leuning van de bank geslagen had, waren vleugels. Van de zolder van de kajuit hingen allemaal groote trossen rozijnen af en op de tafels stonden schotels met hooge stapels rozijnen. Dat zag er heerlijk uit, vond Leo, maar hij durfde er niet aan komen. Daar kwam een van de matroosjes met z'n wit muizenkopje en een pet daar op om het hoekje van de kajuit kijken, hij wees Leo op de rozijnen en knikte hem toe, net of#i zeggen wilde: „Kom Leo, eet jij maar gerust." Nu dat vond het mannetje best, en hij smulde van de rozijnen net zoo lang tot er weer een ander matroosje kwam. Die bracht Leo naar het ruim van het schip. In plaats van met koffers en kisten, lag dit heelemaal vol met amandelen. Kijk, dat matroosje, het liep heel vlug voor hem uit en ging toen zitten knabbelen van de amandelen zoo hard als hij maar kon. Nu, Leo hield ook veel van amandelen, hij deed dus maar net als de muis en vulde z'n zakken ook nog, want het waren de amandelen van het tooverschip en telkens als er een opge# geten of weggenomen was, groeide er weer een nieuwe bij. Maar daar klonk opeens de stem van den kapitein: „Kwak, kwak, alle matrozen op het dek," hoorde Leo hem roepen, en gauw liep hij mede met de matroosjes naar boven. „Trap niet op m'n staart!" riepen ze, en Leo moest echt voorzichtig loopen, want het was me een gesleep en gezwaai van al die lange staarten op het dek. De muizen deden al het scheepswerk zoo vlug als matrozen het maar doen kunnen, 't Schip vloog door de golven. Aan het strand stonden de menschen en kinderen te wuiven. Leo wuifde met zijn mutsje terug. Maar — o wee! — wie stond daar op het strand? Dat was zijn vader! En toen was de pret uit. „Kapitein, ri®P z n vader, „wil je die stoute jongen wel eens gauw naar huis jagen." — „Kwak", zei de kapitein, „kwak, kwak, zet de boot uit', en nu roeiden de matroosjes Leo opeens vlug, al te vlug, naar het strand terug. 't Was jammer, erg jammer. Leo keek nog een heelen tijd het tooverschip na, tot het heelemaal in de verte op de zee was verdwenen. „En toen?" vroeg Piet. „Nu is dit prenteboek uit", zei Wim. „Laten we er nu een nemen dat voor grooteren is." Maar Piet wilde al de prentjes nog goed bekijken. Jo nam hem daarom mee in een hoekje, en de anderen kozen ieder een boek voor zich. Nu werd het zóó stil, dat moeder eens even binnen kwam kijken, maar dadelijk verdween ze weer, toen ze zag hoe allen met hun hoofd in de hand en hun ellebogen op tafel zaten te lezen met roode kleuren, verdiept in de boeken. En er lagen nog een heeleboel over de tafel verspreid. Nu kon moeder al vast een goed tijdje rustig doorwerken. Nadat ze zoo een heelen tijd gelezen hadden, begon het donker te worden; moeder kwam weer binnen, ze was goed opgeschoten met haar werk; nu in 't schemeruurtje wilde ze een oogenblik rusten en waar zou ze beter uitrusten, dan in dit kalm lezende kindergezel# schap? Maar zoodra zij binnen kwam, was 't uit met de stilte. Ieder wilde 't eerst zijn boek aan moeder laten zien en Pieter duwde het tooverschip haast tegen haar neus aan. Toen moeder geduldig naar het lange verhaal van de muizen op het schip van Piet geluisterd had en nog eens en nog eens de prenten gekeken had, zei ze: „Zie eens naar die mooie lucht. Kijk, de wolken hebben alle gouden randen." „Die wolk is precies een leeuw," riep Saartje. „Van een wolk weet ik zoo'n mooi verhaaltje", zei moeder „nu niet, een ander keertje." Maar o wee, als moeder eenmaal zei: „Ik weet een verhaal", dan was er geen houden meer aan. Of ze al riep, dat ze geen tijd had, het hielp niet. Piet was al op haar schoot geklommen en de anderen zaten al om haar heen. Wim deed of hij er niets om gaf en ging languit or> de grond liggen, maar zoo dicht bij, dat hij toch alles verstaan kon. Het aardig groepje werd zacht verlicht door het gouden schijnsel van de ondergaande zon, en terwijl ze allen naar de mooie kleuren in de lucht keken, vertelde moeder, 't Was zoo echt gezellig en zelfs die groote Jo luisterde nog met plezier naar het verhaal van DE WOLK. Heel hoog in de lichtblauwe lucht zweefde een witte wolk, een echte speelsche wolk. Ze voerde daar allerlei dolle grappen en kunsten uit. Dan geleek ze een witte zwaan die statig over het blauwe water gleed, maar vóór je goed kon zien hoe 't ging, kreeg de zwaan lange en al maar langere wollige beenen; kijk nu toch — daar liep me die wolk als een reus met wijde stappen door de lucht! Gauw verveelde dit haar weer, de reus liet z'n kop afvallen en wip was#i veranderd in een berg met een kasteel er bovenop aan den oever van een prachtig meer. Maar de berg werd een schildpad — en de schildpad een leger ruiters te paard — en zoo ging dat door. Telkens en telkens verzon de wolk nieuwe figuren; voor de kinderen op aarde was het of ze in een tooverlantaarn keken. En daarbij werd ze al maar grooter, want vele andere wolkjes gingen met haar spelen en voegden zich bij haar en zoo werd ze ook zwaarder, zakte steeds lager in de lucht en kwam dichter bij de aarde. Toen ze zoo eens naar de aarde keek, zag het er daar niet heel vroolijk uit. Het was er akelig dor; het gras van de weilanden was verschroeid, de beken waren uitgedroogd, de menschen zwoegden op het land in de fel brandende zon en klaagden vreeselijk over de hitte en de droogte. De wolk hoorde de moeders schreien omdat vele kleine kinderen ziek werden en stierven. Want door de droogte was er gebrek aan goed drinkwater en de menschen dronken dus vuil water en de melk, die zoo duur was geworden, omdat de koeien niet veel gras meer vonden op de wei, werd vervalscht met het vuile water en door dat alles ontstonden leelijke ziekten. En veel groente verdroogde op het land, zoodat wat er over was heel duur werd en vele menschen leden verschrikkelijk gebrek midden in de zomer. Dat alles zag onze vroolijke wolk. Kon ik die menschen toch maar helpen, dacht ze en ze zeide tegen een oudere wolk, een zuster van haar, dat ze van plan was naar de aarde te gaan om de menschen te troosten. „Doe dat niet", zei haar zuster, want dan is het uit met onze pret* tige spelletjes in de lucht; als je naar de aarde gaat, verander je in water en dan duurt het misschien heel lang vóór de zon je weer als wolk terugbrengt naar de lucht. Daarvan schrok de wolk en ze zweefde maar gauw verder. Doch overal waar ze kwam, zag ze die ongelukkige aarde onder zich en de menschen keken naar haar en riepen haar. Ja, ze hoorde hen schreien om regen. En kijk de wolk had heelemaal geen plezier meer in haar vroegere spelletjes, ze wist, dat ze die arme menschen kon redden en ontevreden met zichzelf dreef ze somber en zwart door de lucht, totdat ze op eens stilstond en zei: „Ik houd het niet uit, ik moet naar de aarde." Toen breidde ze zich uit als een groot gordijn over de heele lucht. Het werd donker in de huizen, en de menschen kwamen naar buiten geloopen. „Er komt regen", riepen ze vroolijk. De wolk zag hun blijde gezichten en toen ruischte ze naar beneden in millioenen droppels. Het klonk als lieflijke muziek in de blaren van de smachtende boomen, het stroomde over het tot poeder verdroogde zand van de wegen, het klaterde op de brandende daken, het zong in de goten. Overal zag ze bloemen opkwikken, kinderen dansen en trappelen in de plassen. Twee kleine meisjes kwamen in de voordeur van hun huisje staan en ze zongen de wolk een liedje toe. Ze zongen: Regen, regen ruisch, In 't perkje voor ons huis Daar staat zoo'n aardig roosje, 't Heeft nog maar kort gebloeid, Toch is 't al half verschroeid, Och toe, besproei 't een poosje. Ja 't was blijdschap overal waar ze neer kwam. „Dit spelletje is nog prettiger dan al mijn spelletjes in de lucht", zei de wolk tot zich* zelf en ze hield niet op met regenen tot ze het laatste drupje, dat ze bezat, gegeven had om de aarde te troosten „Au", schreeuwde Piet. Wim trok hem aan z'n beenen. Wim schaamde zich een beetje dat hij zoo aandachtig naar de mooie ver? telling geluisterd had, en verborg dit onder herriemaken. Want Wim had, zooals veel jongens, last van wat je noemt valsche schaamte. Moeder stopte de rumoerige mazelen^kinderen nu vlug in bed. Toen ging ze weer gauw aan 't werk. 72 13. EEN DAG AAN ZEE. Het waren heete dagen. Jo en Wim die vacantie hadden, begonnen erg te verlangen om een dagje naar buiten te gaan en vroegen telkens aan vader en moeder, of ze nu niet eens allemaal samen een paar dagen naar zee konden, zooals vroeger wel eens gebeurde. Dit jaar was er echter geen sprake van, dat ze een paar dagen weg konden. Vader had pas weer werk en kon onmogelijk vier dagen vrijnemen, buitendien zei moeder met een treurig lachje, dat er geen geld was voor een extra. De werkeloosheid van vader had gemaakt, dat ze met alles achterop waren en nu kwam nog de staking der zeelieden er bij, die natuurlijk gesteund moest worden. Neen, ze konden niet uit, ze zouden geen trein of tram voor hun allen kunnen betalen. Maar één dagje, één Zondag dan, moeder", zei Wim, „naar het strand, dat is maar twee en een half uur loopen, dat kost niets! „Ja maar kinderen, je weet wel dat 't wat ver is voor Piet; hij moet dan gedeeltelijk gereden worden en de weg is nogal zonnig. „Da's niks", zei Wim geruststellend, „Jo en ik zijn er ook nog en we beginnen vroeg, als u 't goed vindt om 6 uur, dan is ^ t ook niet zoo heet en we komen 's avonds terug. Hè toe, moeder!" Moeder keek Wim eens van op zij aan, ze had er eigenlijk nog nooit zoo over doorgedacht. Als ze vroeg begonnen, zou 't ook niet zoo vermoeiend zijn, op 't strand kon je volop uitrusten, t Weer was tegenwoordig aan één stuk mooi, dat je 't er wel op wagen dorst, een heelen dag zonder onderdak te blijven. „Ja Wim, t idee is goed, we moeten er met vader maar over spreken." En vader bleek 't goed te vinden, 't Eenige, waar allen wat tegen opzagen, was twee en een half uur in de zon met een sportkar te moeten loopen heen en terug. De eerstvolgende Zondagmorgen was de heele familie Mulder al om 5 uur op de been. Jo ging dadelijk de boterhammen maken en in vetpapier pakken, en de meik en de koffie in beugelflesschen doen, en Wim was druk in de weer met zijn RobinsonsCrusoë#hut. Hij had moeder beloofd een hut te maken op 't strand, zoodat ze niet in de zon behoefde te zitten, daar kreeg ze altijd hoofdpijn van. De lappen van de hut of tent waren gemaakt van oude linnen gordijnen, die moeder vroeger eens voor hem aan elkaar genaaid had en verder moest er touw mee, staken om in den grond te steken en een houten hamer om dezen er in te slaan; alles moest op den sportwagen geladen. Het linnen van de tent diende meteen als zitkussen voor Piet en lag verder over de trommels voor de koelte. Om zes uur was ieder klaar en ging de karavaan op weg. De voet* stappen weerklonken op de steenen; 't was doodstil in 't stadje. De blinden waren gesloten, iedereen rustte nog op die vroege Zondags morgen. De lucht was koel en buiten 't stadje tusschen de stoppelvelden met 't heerlijke vergezicht over de landen, was 't genotvol. De leeuwe# rikken vlogen hoog in de lucht en jubelden hun liedje tegen de helder# blauwe hemel uit. Op een afstand werd de koekoek gehoord. „Die zal niet lang meer blijven" zei moeder, „want 't is al Augustus. Hij trekt altijd weer spoedig weg na de broeitijd. Gek hè, dat je hem haast nooit van dichtbij te zien krijgt. Hij is zoo schuw". En meteen vloog de koekoek over hun hoofd naar de andere kant van de weg, waar hij zich tusschen verre boomen verstopte. Ze hadden echter, terwijl hij vloog, kunnen zien dat hij grijs#gespikkeld was, maar meer ook niet. Hooren deden ze hem des te beter. „Koekoek, koekoek, roept het daar weer!..." zong Wim zwaaiend met de lange stok die hij voor de tent meedroeg en de anderen vielen in: „Koekoek, koekoek, klinkt keer op keer ..." en zoo zongen ze een poosje voort. De wandeling ging best, vader duwde de sportkar. Het weer werd steeds mooier, 't beloofde warm te worden. Nu genoot ieder nog van de koelte. Na een uur loopen moest er gerust worden. Vader was al bezweet van 't duwen en Saartje begon aan moeder's arm te trekken. Allen zetten zich op den kant van de weg neer, alleen Piet niet, die begon nu eerst recht te loopen. „Maak je nu niet moe, baasje", zei vader, „dan mag je straks eens een eind loopen." De waarschuwing van vader hielp niet. Piet kon niet blijven zitten en moest zich bewegen en de hooge kant van de weg op en af klaute# ren. Het duurde niet lang of Saartje deed ook mee. Ze had ook geen geduld om te zitten. „Toe, Jo," zei moeder, „schenk wat melk in en laten we een boter# ham eten, dat fleurt ons vast op en geeft ons kracht om verder te gaan." En zoo was 't ook, toen allen een kleinigheid gebruikt hadden, kwam de lust dadelijk weer om verder te gaan. Piet liep veel te lang# zaam, dan zou de tocht wat al te lang duren, zoodat hij rijden moest. Het was nu Jo's beurt om te duwen. Jo en Wim liepen vooruit en babbelden over alles wat ze op 't strand wilden doen. De hut van Robinson Crusoë voor moeder maken en een vuurtje stoken om de koffie te warmen. Nadat ze zoo babbelden en vader weer zijn beurt met duwen kreeg, gingen ze allen zitten. Saartje, die zich overigens flink hield, begon erg moe te worden, 't Slokje melk en 't stukje brood had weer dezelfde uitwerking als voorheen en het laatste eind, nog maar een half uur, werd met lust, maar wel langzamer dan eerst ondernomen. Nu ging 't al gauw duin#opwaarts, totdat allen boven op 't duin nabij de zee stonden. De straatweg hield hier op en de wagen moest getrokken worden over dit duin en door een dal en weer omhoog over een lager duin heen. Met een luid hoera waren Jo en Wim, die samen de sport# kar trokken, op 't laatste duin gekomen en zagen ze 't uitgestrekte strand aan beide zijden gaan en de breede, golvende zee voor hen. Er was een zacht koel windje dat hen verfrischte. Ze snoven de sterke zeelucht naar binnen en holden met sportkar en al het strand op. Geen mensch was er te bekennen, ze waren alleen met de blauwe golven, de witte zeemeeuwen en de gele duinen. Dat vonden ze juist zoo zalig van dit plekje. 't Eerste wat Jo en Wim deden was een kuil zoeken, wat hun spoedig gelukte; daar werd de tent gemaakt. Eerst de lange stok in 't midden van de kuil, toen de staken in de grond met de houten hamer geslagen en met touwen aan de lange middenstok van boven vastgemaakt, daarover heen de lap, die in driehoeken aan elkaar genaaid was en een mooie punt vormde; onder aan de rand had moeder groote gordijn* ringen genaaid, die werden aan de staken gehaakt. Van boven werd de lap aan de middenstok gebonden. De einden van de lap reikten niet aan elkaar. Zoo ontstond de deuropening. Wim en Jo hadden gezorgd dat deze naar de zee gericht was. Moeder kon er heerlijk beschut tegen de zon in zitten. De kinderen gingen in 't groene dal, vlak achter de eerste rij duinen, takjes, gras en hei afsnijden, om een zacht „leger", zooals ze zeiden, voor moeder te maken. Droge takken van de duindoorn werden meegebracht om een vuurtje te stoken. Beladen kwamen ze terug. De sportkar werd in de tent gezet en diende aan de eene zij als provisiekast of kelder en aan de andere zij als brandstoffenhok. Aan den anderen kant van de tent kon moeder zich neerleggen op het „leger". Een opgerolde mantel diende als hoofdkussen. Het was tijd geworden om boterhammen te eten. Wim en Jo wilden een vuurtje stoken. Ze hadden onderweg er al keien voor in hun zak gestopt. Deze werden in een klein kringetje op het zand geplaatst met eenige openingen op zij. In 't midden werden de droge takjes hout en gras gelegd en aangestoken, en door de zijgaten ging de nieuwe aanvoer droge takken op 't vuur. Het keteltje dat bovenop stond, was in een oogenblikje warm. Na 't eten besloten allen wat te gaan rusten. Vader, Jo en Wim vonden een uitholing tegen de helling van 't duin, waar ze in konden liggen, met een prachtig uitzicht op de zee. Doordat ze tuschen hun oogharen naar 't zachte op?ensneer deinen der golven keken, werden ze erg slaperig. Piet liep rond om schelpen te zoeken, maar Saartje bleef stil bij moeder en lag na een paar minuten te slapen. Het duurde niet lang of het was met allen net als met Saartje, zelfs Piet was bij moeder gekropen en lag in een diepen slaap. Ze waren zeer moe geworden en 't slaapje zou goed doen. Na een uurtje waren allen weer wakker. Vader besloot met de twee oudsten een eindje verder de zee in te gaan. Het was er zoo'n heers lijke zee voor, de golven kwamen hoog het strand oprollen. Ze kleed* den zich uit op 't duin en liepen daar vandaan hollende over het strand de golven tegemoet. „Ze in den rug tegen je aan laten slaan!" riep vader, toen ze in 't water kwamen, en 't Wim en Jo duizelde, toen de groote golven zich over hen heen stortten. Ze vielen om en hapten hijgend naar lucht. Hun oogen en ooren zaten vol water. Maar toen ze aan die harde golfslagen gewend waren en zich niet meer zoo benauwd voelden, hadden ze 't grootste pleizier en wachtten telkens de golven rustig af. Ze begonnen zich vrij te voelen. Ze durfden onder te duiken en rond te plassen en wuifden naar moeder en de kleintjes die ver van hen af op 't strand zaten. Toen Saartje ze zoo zag plassen, wilde ze ook in zee. Moeder vond haar echter te klein. Wel mocht ze kousen en schoenen uitdoen evenals Piet en met bloote beenen loopen. Dat was ook een groot genot! Na een poosje kwamen vader, Jo en Wim met kletsnatte haren op hun bloote voeten hard aanloopen. Ze gingen nog verder door om warm te worden en joegen een zwerm meeuwen, die vlak bij de zee op 't strand stonden te pikken, krijschend de lucht in. Eerst holden deze vogels een eindje hard over 't strand om aan het vliegen te komen, daarna stegen ze met een paar wiek# slagen omhoog om dan rustig op de breed uitgespreide vleugels te blijven zweven en hun schel geluid te laten hooren. Prachtig stonden hun glinsterende sneeuwwitte vleugels tegen de strak#blauwe hemel. De zon stond hoog aan de hemel en brandde op 't strand, een zee# koeltje zorgde dat 't niet te bar werd. Alleen moeder scheen er last van te hebben. Zij voelde zich erg moe, daarom besloot vader met de kinderen een eindje verder op te gaan, zoodat moeder alleen was. Ze zouden met z'n allen „Verlos" spelen. In een diepe kom tegen de hellling van 't duin aan 't strand, werd een prachtig plaatsje gevon# den. Noch links, noch rechts kon je van honk uit langs 't duin kijken of je moest naar de rand loopen. Jo, vader en Wim namen om de beurt Piet mee, die nog niet alleen kon. Het ging heerlijk en ieder kreeg een beurt, totdat op een goed oogenblik vader allen reeds lang gevonden had, behalve Wim. Geroep en geschreeuw hielp niets. Wim kwam niet te voorschijn. Allen gingen nu boven op 't duin staan om over het geheele duinlandschap te kunnen zien, totdat zij eensklaps beneden op 't strand, vlak bij honk, „één, twee, drie, verlos!" hoorden roepen. „Daar is#ie", riepen allen, „waar heb je toch gezeten?" „Hoe kom je nou beneden te loopen?" Maar Wim weigerde 't te zeggen. Dat is mijn geheim," riep hij. Jo was nu aan de beurt om te zoeken. Allen werden gevonden behalve weer die Wim. Vader, die erg nieuws® gierig was, waar die rakker zich verstopte, hielp Jo mee zoeken. Maar waar zij ook zochten, zij vonden hem niet. Piet die onderwijl beneden was gebleven, liep opeens huilende naar vader, die zijn gegil hoorde en hem al tegemoet kwam en op zijn arm nam: „Wat is er flauw ventje?" — „Die mand leeft", riep hij. „Welke mand?" riep vader. „Daar op 't strand!" wees hij met zijn vinger. Vader zag een mand op 't strand liggen met den bodem naar hem toe. Er was echter niets bijzonders aan en hij lachte Piet een beetje uit. „Kom jongen, de wind zal hem wat opgewaaid hebben; help maar mee Wim zoeken, daar doe je een goed werk aan. Ik begrijp maar niet waar hij zit." Piet liep naast vader en vergat zijn verdriet. Alle hoeken en holletjes in de buurt werden afgezocht, maar Wim was niet te vinden. Na een poosje keek vader naar het strand, waar de mand nog lag, maar veel dich# terbij dan eerst. „Kijk Piet," zei vader, „je mand is door de wind verder opgewaaid, moet je er nu weer om huilen?" — „Neen," zei Piet, beslist zijn hoofd schuddend. Ze gingen weer verder zoeken. Jo met Saar, vader met Piet. Toen vader omkeek, omdat hij iets meende te hooren, zag hij ook dat de mand heel eigenaardig over het strand schoof. Stilletjes zei hij tegen Piet: „Verstop je!" en ging plat op de grond over de rand van de kom kijken. Nog een vreemde ruk deed de mand, schoof snel op, dicht bij honk en wie kroop er voor* zichtig om zich heen kijkend uit en liep toen met een draf naar honk. Wim. Op zijn geroep van: één, twee, drie kwam Jo aanloopen, ver? baasd Wim te zien. „Waar kom je toch in vredesnaam vandaan jongen?" riep Jo haast ongeduldig. „Ik zeg 't je niet", riep Wim terug met een knik van 't hoofd. Maar toen vader schuddende van 't lachen uit zijn schuilhoek kwam, begreep Wim dat zijn geheim verraden was. „Och wat stom" zei Wim, „ik heb niet lang genoeg gewacht! Had ik geen prachtige schuilhoek?" Toen vader vertelde hoe Piet was geschrokken van de mand en hij zelf geen erg had gehad in Wim, omdat hij niets aan de mand zag en dus dacht dat de wind de leege mand voortschoof, moesten ze allen van harte lachen. Wim vertelde, dat hij soms ook zoo had moeten proesten van 't lachen en dan even moest wachten. Tusschen de teenen van de mand door, had hij 't wanhopige zoeken naar hem precies kunnen nagaan. Met z'n allen stapten ze nu naar moeder om haar 't gebeurde te vertellen. Maar tot hun schrik zag moeder zoo bleek, en stonden haar oogen zoo strak, toen ze in de tent kwamen, dat ieder begreep dat moeder erge hoofdpijn had. Ze besloten nog maar verder op het strand te gaan loopen, wat moeder met een zacht knikje goedkeurde. Ze zei niets en sloot de oogen maar. Piet wilde op moeder's schoot kruipen, maar de anderen hielden hem tegen. Ze wisten wel dat moeder 't liefste rust had, maar dat kon de kleine Piet nog niet goed begrijpen; wanneer moeder iets had, meende hij haar met zachte streelinkjes te moeten troosten. Ze wandelden allen verder op. De zon begon echter al te dalen boven de zee en toen vader na een poosje op zijn horloge keek, was het half zes, 't uur van vertrek en ze wandelden langzaam terug naar moeder. Wim begon de tent af te breken, Jo en vader pakten alles in en de kleintjes droegen alles aan. Moeder mocht volstrekt niets doen, wat ze glimlachend goed* keurde. Je kon zien dat haar alles ook te veel was. Nu werd de terugtocht ondernomen. Piet moest 't eerste eind over de duinen tot den straatweg weer loopen. Wim nam de sportkar, Jo Piet bij de hand en moeder leunde op vader's arm, want 't loopen op die ongelijke grond hinderde haar aan haar hoofd. Eenigszins gedrukt liepen allen nu naar huis. Moeder was erg stil en al zei ze al eens: „Toe, zingen jullie eens wat", zag je toch dat haar dit eigenlijk ook hinderde. Je zag de kinderen om de beurt verscho# len blikken naar moeder werpen, om te zien hoe 't met haar ging. Toen vader de sportkar reed zei hij: „Loopen jullie drie nu maar vooruit en vertel mekaar wat." Na een poosje waren de drie kinderen een eind vooruit. Hun stemmen hoorde je in de verte klinken in de stille avondlucht. Piet lag te knikkebollen in de sportwagen, hij kon niet meer van de slaap. Vader vorderde langzaam, hij was ook moe en moeder viel 't loopen moeilijk. Telkens werd er gerust, nadat de kinderen aan de kant van de weg gewacht hadden, tot ze weer bij elkaar waren. De lucht was als goud en de zon was verdwenen. Het was een heerlijke avond. Ruim negen uur kwamen ze doodmoe thuis. Moeder mocht niets doen en werd „naar bed gestuurd", zooals de kinderen zeiden. Jo kon de slaperige Piet in een oogenblik in bed krijgen, maar Saartje niet, die was vreeselijk kribbig en onhandelbaar en Jo zou haar wel eens een rammeling hebben willen geven, als moeder maar niet in bed gelegen had. Vader en Wim bergden de tent op en zorgden voor wat eten. Toen Jo en Wim in bed lagen, voelden ze hoe strak hun vel door de zon geworden was. Ze roken de sterke zeelucht nog. „We hebben de zon en de zee in bed meegenomen!" zei Jo zachtjes. „Alleen jammer van moeder hè!" fluisterde Wim uit zijn bed, „anders was 't zoon heerlijke dag." — „Ja, en dat komt," zei Jo, „van die werke* loosheid van vader. Moeder heeft veel te hard moeten werken van de winter, heeft vader gezegd." En toen Jo stil lag te denken, zag ze nog vaders bedroefde gezicht toen hij dat zei en vertelde dat hij er niets aan kon doen. „Later, later zal 't veranderen", had hij daarop gezegd. Toen sliep het moede meisje in, droomend van duinen, zee en meeuwen en van een tijd waarin moeder geen zorgen meer zou hebben. 14. MOEDERS MOOISTE SPROOKJE.l) „Kinders, ik houd het niet langer uit. Die eeuwige regen maakt me ziek" en moeder Mulder gooide plotseling haar werk op tafel neer. „Weet je wat, ik ga jullie vertellen." Flap, daar lag Saartje's pop op de grond en zij en de andere kinde* ren kwamen op moeder aangestormd. „Nou, dat mag u wel, hoor moeder, maar 't moet een heel erg prachtig verhaal zijn." „Een sprookje." „Een met veel toovergodinnen"... zoo riepen de kinderen door elkaar. „Ja, ja," zei moeder, „er moeten zooveel mooie dingen in komen, dat ik die regen vergeet." Moeder liep eenige keeren de kamer op en neer, en toen leunende tegen het raamkozijn, vertelde ze, alsof ze het heel verhaal in de kamer voor zich zag gebeuren. I. „Er was eens een edelvrouw." — „Wat is een edelvrouw?" riep Piet." — „Een vrouw die op een kasteel woont, nou stil", bromde Wim. „Er was eens een edelvrouw", ging moeder voort, „die zoo erg bedroefd was, omdat ze geen kinderen had. Eens wandelde ze in het park en zag bij een vijver een vrouw in 't gras zitten, die speelde met haar lief klein meisje. Toen begon ze hardop te schreien en riep: „Och, had ik toch ook zoo'n kindje." Maar pas had ze dit geroepen, of een stem, die uit het water kwam, zeide: „Vrouw, uw wensch zal vervuld worden." Het was een krab die haar zoo toesprak, maar opeens veranderde die in een oud vrouwtje, dat zonder nat te zijn geworden uit het water stapte en de edelvrouw verzocht haar te volgen. Ze bracht haar in een lange, breede laan, die de edelvrouw nog nooit in haar park gezien had, ofschoon ze daar iederen dag wandelde. Heel aan 't eind van de laan stond een paleis, dat gebouwd was uit diamanten. Het schitterde zóó, dat de edelvrouw een oogenblik haar oogen moest sluiten. Maar de groote poort sprong open. Vijf toover* godinnen traden naar buiten. Zij boden haar bloemen aan, die gemaakt waren van schitterende edelsteenen: een van roode, een van paarse, een van groene, een van gele en een van blauwe edelsteen. Toen sprak de oudste fee: „Vrouwe, wij kondigen u de geboorte aan *) Het begin is bewerkt naar een prenteboek van Walter Crane. van een dochtertje dat gij Désirée *) zult noemen, wat beteekent: de lang gewenschte. Als zij geboren is, leg dan deze bloemen in haar wieg en noem daarbij de naam van de edelsteenen, waarvan de bloes men gemaakt zijn, dan zullen wij dadelijk voor u staan in uw kamer en de jong geborene onze gaven brengen, want weet dat de feeën haar peten zullen zijn." Daarop keerden de feeën terug in het paleis. De edelvrouw wilde zich naar huis spoeden, toen een stem naast haar zeide: „Vergeet gij nu al, aan wie ge uw geluk te danken hebt?" Het was het oude vrouwtje, dat haar met een boozen blik aanzag en haar vinger dreigend opheffende, riep: Denk er aan, om ook mij te roepen bij de wieg van uw dochter." Maar op hetzelfde oogenblik dat ze dit zeide, was de oude vrouw verdwenen — een groote krab zat doodstil in 't gras. Thuis gekomen, sloot de edelvrouw de kost* bare bloemen zorgvuldig weg. Eenigen tijd later, wedr op het kasteel een meisje geboren. Nu nam de moeder de bloemen en lei ze een voor een in de wieg. Eerst nam ze de roode, gemaakt van een robijn, die glinsterde als rood licht. En bij 't noemen van die edelsteen verscheen een fee gehuld in een zachtrood kleed en met een krans van fonkelende robijnen in de gouden lokken. Toen nam ze een paarse bloem, die was van doorzichtig amethist en bij 't noemen van die naam, verscheen een fee in een kleed van ragfijn paars als in een wolk viel de stof om haar voeten en door de bruine vlechten slingerde zich een krans van amethisten gevat in gouddraad. Bij de groene bloem, die was van heerlijk groen smaragd, verscheen een fee, in een sleepend groen kleed, dat ruischte als de zee doet op het strand, en in het donkere haar droeg zij een krans van smaragden. Bij de gele bloem die was van topaas, een steen die geel is en glanzend als vloeibare honing, verscheen een fee in een kleed, zacht stralend als het licht van de maan; in 't gitzwarte haar droeg zij een gouden kam met topazen bezet. Maar bij de blauwe bloem, die was van safier, een steen van diep blauwe kleur, verscheen de jongste fee. In haar licht blonde krullen glinsterden kleine blauwe safieren en haar kleed was schitterend als de hemel is op een zomerdag. Zoo stonden die schoone feeën allen om de wieg van hun peete* kind; een zonnestraal viel op de edelsteenen, veelkleurige lichtjes weerkaatsten op het slapend kindje. Toen de moeder dit zag, was zij vol blijdschap, maar nog veel grooter werd die, toen de feeën haar dochtertje ieder een goede gave schonken. Schoonheid, gezondheid, wijsheid, goedheid en vroolijkheid, dat waren de geschenken die de ') Spreek uit: Deezieree. goede toovergodinnen de kleine Désirée mee gaven in het leven. Ze namen nu hun petekind om de beurt op hun schoot en streelden het. De ridder liet een feestmaal aanrichten, maar bij dit alles vergat de moeder geheel en al de woorden van het oude vrouwtje. En zie... te midden van de vreugde... daar ging langzaam de deur open en binnen kwam een groote krab. Ze droeg een zwarte muts en schuinloopende zooals krabben doen, kwam ze op de edel? vrouw af. „Ondankbare", riep ze uit, „ten tweede male hebt ge mij vergeten, maar de straf zal niet uitblijven: Uw dochter zal blind worden." Op deze vreeselijke woorden volgde een algemeen gejammer, maar de feeën namen hun edelsteenen en wierpen die voor de voeten der booze heks, want dat was die krab. „Al die schatten zijn de uwe", zeiden ze, „als ge uw bedreiging intrekt." Begeerig gluurde de krab naar de kostbare sieraden en zeide toen: „Mijn vonnis zal ik verzachten, Désirée zal niet blind worden, maar ze mag nooit de zon of het daglicht zien. Want weet, dat haar dan een groot ongeluk zal overkomen." Toen schraapte ze al de robijnen en andere juweelen bijeen, stopte ze in haar muts en verdween. Nu heerschte er groote droefheid op het Kasteel, maar de goede feeën beloofden over Désirée te zullen waken. Ze lieten in het donker# ste deel van het bosch een huis bouwen met zware deuren en luiken die ieder straaltje licht afsloten. In de gangen stonden mooie beelden en schilderijen met zonnige landschappen hingen in de kamers. Ook was er een tooverkamer. Daar zag je op de muren bosschen en bergen, rivieren en steden en de groote zee met scheepjes en stoombooten, ook prachtig gekleurde vogels en pauwen, die met hun staart pronk# ten. En het mooiste hiervan was, dat er beweging in was. De rivieren stroomden, de scheepjes vaarden en iedere week verschenen nieuwe schilderingen op die muren, zoodat Désirée de wereld daarbuiten toch kon leeren kennen, al mocht ze die nooit bij daglicht zien. Den heelen dag brandden in dit huis veel hooge koperen lampen; honderden kaar# sen in vergulde kandelaars weerkaatsten hun licht in groote spiegels. Schitterend verlicht was dus dit huis, al drong er geen straaltje dag# licht door de gegrendelde luiken. Hier ging nu de ridder met z'n vrouw en Désirée wonen. Zoodra de zon onder was, sprongen alle deuren en luiken open, dan mocht Désirée in de tuin spelen, waar tusschen de boomen gekleurde lampjes hingen. In de tuin groeiden bloemen, die 's avonds opengaan en geuren, zooals de Nachtschoone, die haar mooie, gele, witte en roode bloesems opende onder de denneboomen en den heelen nacht door de heerlijkste reuk verspreidde. Toen Désirée ouder werd deed ze, als 't volle maan was, ook wel groote wandelingen door het bosch, vergezeld van een vertrouwde dienaar en zoo kende ze het leven van de dieren, die 's nachts wakker 6 zijn en overdag slapen. Zij kende de grauwe stoffige tint en de gele vlekjes van de avondvlinders, die haar om de ooren snorden, zij wist de holen te vinden van de marmotjes in het veld. Zij wist hoe de boschmuis haar winterhol maakt in een boom en hoe netjes ze dat voert en er de beukenootjes in verzamelt. Ze had ontdekt, dat de wezels, die 's zomers donkerbruin zien, 's winters zoo wit worden als sneeuw. Ze kende de bunzingfamilies, die ze dikwijls tegenkwam als ze er gezamenlijk op uit trokken. Ze herkende ze aan de mooie staar# ten die ze hoog in de lucht staken. En al die dieren kenden Désirée, ze waren niet bang voor haar, omdat ze zoo goed en lief was. En Désirée was ook niet bang voor de dieren in de nacht. Het „oehoe, oehoe" van de uilen, dat zoo klagend klinkt, verschrikte haar niet en met de vleermuizen speelde zij krijgertje. Zoo groeide Désirée op tot een jong meisje. Ze was schoon, al miste ze de roode wangen, die alleen het licht van de zon iemand kan geven; iedereen had haar lief omdat zij zoo zacht en goed was en zoo verstan# dig, maar ze was stil, het was of ze alleen lachte om haar ouders pleizier te doen, luidruchtige vroolijkheid als andere meisjes kennen, was haar vreemd. Ze was opgegroeid als een bloem van de nacht, die alleen het licht kent van de maan. In de stilte van de zomernacht ging zij dikwijls met een guitaar naar buiten en zong met een zoo heerlijke stem, dat de nachtegalen met haar meezongen, maar altijd was er een treurige klank in haar gezang alsof een onbestemd verlangen haar vervulde." Moeder ging zitten en bleef een tijdje in gedachten ver# diept; dan vervolgde ze: „Eens trok een koningszoon van een naburig land door het bosch. Zijn vader had hem er heen gezonden om een groot jachtfeest mee te maken, maar hij, een stille droomer, had zich weldra van het drukke gezelschap afgezonderd, om zich dieper en dieper in het bosch te begeven en dwaalde nu alleen rond. Daar kwam hij plotseling aan een gesloten huis. Eerst meende hij, dat het leeg stond en was al besloten verder te gaan, toen ineens, vreemde zachte tonen hem trof# fen. Hij kwam nader en hoorde dat het 't geluid van een harp was, waar bovenuit een zuivere meisjesstem klonk. Zijn nieuwsgierigheid deed hem een smalle reet tusschen de luiken ontdekken, waardoor licht schemerde. Hij ging naar de voordeur en klopte aan; er werd echter niet opengedaan, nog eens en nog eens klopte hij, maar het hielp niets. Toch kon hij niet besluiten weg te gaan, als door een geheimzinnige macht, voelde hij zich tot het huis aangetrokken en bleef in den omtrek rondzwerven. Toen de zon onder was, zag hij tot zijn groote verbazing alle deuren en luiken van het huis opengaan; licht stroomde naar buiten, vroolijke stemmen klonken en hij zag een meisje zoo lief, dat hij zijn oogen niet van haar kon afhouden. Zij zag hem niet, want hij hield zich verborgen achter een dikke boom. De heele verdere nacht, die hij doorbracht in een kleine herberg deed hij geen oog dicht; aldoor zag hij het meisje voor zich en het geheimzinnige huis. De volgende ochtend, zoo gauw als de zon op was, ging hij er weer heen, maar alles was en bleef weer gesloten, totdat de avond viel. Hij kon haast zijn ongeduld niet bedwingen; toen eindelijk de zon achter de horizon was verdwenen, klopte hij aan de deur, die nu dadelijk openging. Hij werd door de ouders van Désirée gastvrij ontvangen. Weken lang woonde de prins in het geheimzinnige huis in het bosch. Overdag las hij met Désirée uit de vele mooie boeken of ver? telde haar van zijn land. 't Prettigste echter was 't, wanneer de zon onder was en ze samen naar buiten mochten. Désirée vertelde hem dan van het geheimzinnige nachtleven van planten en dieren, en bin= nenkort raakte hij zelf ook geheel vertrouwd met alle geluiden en ieder geritsel van het bosch. Zoo leefden ze een tijdje gelukkig samen, tot er iets vreeselijks gebeurde. 't Was een bijzonder mooie zomeravond. Tusschen de takken van de boomen zag je sterren fonkelen en de maan, die heelemaal rond was, gluurde telkens tusschen de bladeren door en teekende zilveren vlekken op het mos. Geen windje was in de lucht, doodstil stonden de takken afgeteekend tegen den hemel, geen geluid hoorden ze dan het kraken van takjes en blaren onder hun voeten. Zwijgend liepen Désirée en Christiaan (zoo heette de prins) door het bosch, hand aan hand; hoe langer hoe verder gingen ze van huis af, zonder het te merken; ineens werd de stilte verbroken door een hooge toon, een lang aangehouden triller, eerst zachtjes, dan aanzwellend tot een volle toon ... 't Was de nachtegaal die zijn lied begon. Beiden stonden stil en luisterden ademloos tot het uit was, toen begon een tweede en daarna weer een, maar dat was Désirée zelf! Haar hooge stem smolt samen met de trillers van de nachtegaal. Christiaan was zoo verdiept in haar gezang dat hij niet bemerkte dat het in de verte licht begon te worden. Ook Désirée merkte het niet; toch wisten zij allebei dat Désirée het zonlicht nooit mocht zien. Plotseling klonk een slag, hard als een donderslag. De prins viel op de grond en toen hij opkeek... was Désirée verdwenen! De eerste zonnestraal was boven den horizon verschenen. Chris* tiaan begreep 't op eens: het groote ongeluk, dat Désirée altijd boven het hoofd hing, als ze het daglicht zou zien, het was geschied! Maar wat was er gebeurd? Waar was Désirée? In wanhoop riep hij haar en zocht haar tusschen de boomen, maar hij wist dat het vergeefs zou ziin, iets geheimzinnigs, iets vreeselijks moest gebeurd Desirèe was veranderd in een witte hinde. zijn. Diep bedroefd dwaalde hij dagen en nachten door het bosch en ging terug naar zijn land. Ja, wat was er met Désirée gebeurd? Toen de zonnestraal haar beschenen had, was ze op eens duizelig geworden, ze had haar oogen dicht gedaan, even maar... en toen was het of een macht haar voortjoeg, ze snelde voort door het bosch.. Alsof een jager haar vervolgde, zoo hard liep ze tuschen dichte strui? ken door, sprong over boomwortels, draafde door grasvelden, tot ze niet verder kon. Vóór haar was een groot meer. Ze stond stil en — zag in 't water haar beeld: een witte hinde met een bloemkrans om de hals! Waarom was ze toch weggeloopen van de prins? Ze wist het niet. Ze wilde terug gaan om hem te zoeken, maar welke richting moest ze uit? Van waar was ze gekomen? Ze wist het niet. Plotseling voelde ze zich doodmoe en verborgen door het hooge gras, viel ze in slaap ... Een jaar later zwierf de prins weer door het bosch. Lange tijd was hij ziek geweest van verdriet; altijd verlangde hij naar Désirée. Einde* lijk had hij 't niet meer kunnen uithouden en was teruggegaan naar het bosch. Hij wilde de plekjes nog eens terugzien, waar hij met haar samen was geweest. Toen hij er kwam, ging hij bedroefd op het mos zitten. Daar hoorde hij een zacht gekreun. Opkijkend zag hij een mooie witte hinde, die hinkend op hem toekwam; een har er pooten was gewond door de pijl van een jager. Smeekend zagen haar groote don* kere oogen hem aan, de prins was diep getroffen door die blik, waarin hij iets menschelijks zag, iets dat hem aan Désirée deed denken. Hij legde kruiden op de wond en bond er zijn zakdoek omheen. De hinde legde haar kop in zijn schoot en liet zich door hem streelen, toen hij verder ging, liep ze hem na. Christiaan was zeer verbaasd hierover. Daar ze een bloemkrans om de hals had, meende hij, dat ze aan iemand toebehoorde en ver* dwaald was. Hij besloot haar bij zich te houden. De heele dag dwaalde hij met haar rond en toen het donker werd, liep de hinde hem voor, telkens omkijkende, of hij wel meekwam. Nieuwsgierig volgde hij haar en kwam in een holle weg, dicht met struikgewas begroeid. Hier had de hinde haar leger en dicht daarbij legde Christiaan zich te slapen op een hoop dorre blaren en mos. Toen hij wakker werd, begon het te schemeren, de hinde was aan 't grazen, maar toen de prins opstond, liep ze weer naar hem toe. Hij verlangde uit het bosch te komen en liep verder, de hinde volgde hem. Na eenige tijd gedwaald te hebben, stond hij op eens voor een hooge heuvel, vol met bloemen, die nog in knop waren. Boven op de heuvel zag hij een tempel, wonderlijk mooi, van zacht glanzend ivoor met een zilveren dak, dat sierlijk omgekrulde randen had en waarop vier ranke fijne zilveren torentjes zich verhieven. In die torentjes hingen zilveren klokjes, die een liefelijk, zangerig geluid maakten, als de wind ze bewoog. Christiaan, gevolgd door de hinde, ging voor* zichtig tuschen de bloemknoppen door de heuvel op en liep zacht over de ivoren trapen, die voerden naar de ingang van de tempel. Deze was omgeven door een zuilengang, vanwaar je naar alle kanten in 't rond een ruim uitzicht had. Christiaan zag over het bosch heen over de velden. Ginds laag aan de horizon, sliep de zonnekoning nog in z'n vuurrood wolkenbed achter het gordijn van rozeblaadjes. Maar opeens werd hij wakker, schoof het gordijn op zij, keek over de gou# den wolkenrand naar de aarde en schoot een van z'n stralen als 'n pijl in de oogen van de prins, zoodat deze z'n oogen even sloot. Toen hij ze weer opende, was de hinde verdwenen en naast hem stond.... zijn lieve Désirée! Een verwelkte bloemkrans lag voor haar voeten. Maar Désirée keek niet naar de prins. Ze hield de handen uitgestrekt naar de stralende zon, die ze nu voor 't eerst met men? schenoogen zag. Over haar bleeke wangen kwam een zachte gloed. Op dit oogenblik sprongen de deuren van de tempel open. Vijf schoone feeën traden naar buiten. Het waren dezelfde feeën die bij de wieg van Désirée hadden gestaan, haar peettantes. De jongste fee met de hemelsblauwe edelsteenen in het haar kwam nader en ver# telde dat de betoovering van de booze heks verbroken was. Désirée zelf had dit bewerkt door haar goedheid. In het bosch had ze altijd de kleine dieren beschermd. Een pijl van een jager had haar zelfs geraakt, toen zij met levensgevaar de haasjes gewaarschuwd had voor de jagers. Door de invloed van die groote goedheid had de booze heks eindelijk de macht over Désirée verloren en de feeën vonden de krab dood in 't gras bij de vijver, waar ze eens uit was verrezen. De krab hield met haar pooten de juweelen omklemd. De feeën hadden deze weer genomen en daarmee hun eigen toovermacht hersteld. Ze konden nu aan Désirée haar menschelijke gestalte teruggeven. „Nu pas kan de gave, die ik u gaf bij de wieg, de gave der Vroolijk# heid in vervulling gaan, want geen menschenkind kan echt vroolijk zijn, die buiten het licht van de zon moet leven." Pas had de fee die woorden gezegd, of de vogels begonnen alle gelijk te zingen, blinkend witte duiven klapwiekten boven het hoofd van Désirée, op de heuvel openden alle bloemen hun knoppen en geuren stegen op, ongekend voor Désirée. Toen leidden de feeën haar rond door de zuilengang om de tempel. Aan alle kanten lachte de wereld haar tegen in het stralende blijde licht van de Dag. Daar waren de weilanden bezaaid met bloemen, de akkers met het wuivende groene koren, de groote plassen met de dansende lichtjes en het ruischende riet, de rijke boomgaarden en de groene bosschen, alles verguld door de zonneschijn. Al de heerlijk# heden die de zon aan de aarde en aan de menschen schenkt, toon# den de feeën hun petekind! Daarna namen zij afscheid. Désirée had hun bescherming niet meer noodig. De jongste fee gaf haar uit naam van allen een kleine doos. „Doe die open als ge thuis komt", zeide zij, „het is het laatste geschenk van de feeën. Toen nam de oudste fee de hand van het meisje en de hand van Christiaan en lei ze in elkaar. „Leeft gelukkig," zeide ze. Pas had ze die woorden uitgesproken, of de gansche tempel zonk in de grond, de feeën waren verdwenen. Désirée en Christiaan stonden in het bosch. Hand aan hand liepen ze nu voort om de weg naar huis te zoeken, maar telkens bleef Désirée staan om naar bloemen en vlinders te kijken, die ze niet genoeg kon bewonderen, of ze bleef luisteren naar al de geluiden van het bosch op den dag, die nieuw waren voor haar als mensch te hooren. Of ze zaten samen in 't hooge gras tuschen margrieten en klaprozen. Daar was een gezoem en gebrom van kevers en mugies en bijen, daar geurde de honing van de bloemen. En boven hun hoofd steeg statig de zon omhoog langs de hemelbaan en vulde ieder plek ie van de lucht met zijn stralend licht. Hoe meer Désirée er naar keek, hoe vroolijker zij werd. Haar oogen schitterden, haar wangen gloeiden. Zij voelde zich sterker worden en gezonder. Als dartele veulens spron# gen zij en Christiaan door de wei. Maar eindelijk dreef het verlangen naar haar ouders Désirée voort. Beiden vonden eindelijk het huis terug, maar welk een verandering had het ondergaan! Geen zware, gesloten luiken meer. Door de open# staande glazen deuren stroomde het zonlicht naar binnen. De tuin stond vol prachtige rozen en vol blijdschan kwamen de ouders van Désirée hen tegemoet alsof ze hen verwachtten. De moeder had die morgen gezien, toen ze haar kast opendeed, dat de tooverbloemen een wonderlijk licht uitstraalden en toen ze de bloemen in de h^nd nam, stonden de feeën voor haar en vertelden dat Désirée en Christiaan terug zouden komen. Met één tooverslag hadden ze 't sombere huis in een heerlijk zomerhuis en de tuin in een bloemen#lusthof herscha# pen. Toen verdwenen ze. Désirée vond in het doosje, dat ze van de feeën had gekregen twee ringen, die beide ingelegd waren met de vijf soorten van edelgesteen# ten die de feeën in 't haar droegen. Een gaf ze aan Christiaan en een stak ze aan haar vinger. Toen vierden ze bruiloft in de tuin. De vogels waren de muzikanten en de zon schonk licht en vroolijkheid. Hun gansche leven bleven Désirée en Christiaan de zon liefhebben. En evenals de zon, brachten ook zij geluk overal waar ze kwamen. En zoo werden alle wenschen der feeën vervuld." Toen moeder uitgesproken had, was het stil in de kamer. De regen had opgehouden en door de loodkleurige wolken brak een straal gou? den licht. Het scheen over het zachtgebogen hoofd van moeder; het was als een stralenkrans om haar heen. Maar moeder streek zich over de oogen, als wischte ze het sprookje weg en allen gingen weer aan hun bezigheid. Saartje fluisterde haar pop in 't oor, dat moeder nog nooit zóó prachtig verteld had. Pieter* man echter lag met z'n hoofd op een stoof, vast in slaap. „Stil laten slapen", zei moeder, „hij droomt misschien van de toovergodinnen. Maar kijk 'ns buiten, wat 'n kleuren!" Als diamanten schitterden de regendroppels tuschen het geel en rood van de blaren en bloemen. Te midden daarvan stond de kastanje rechtop als een koning, gekleed in een mantel van goud. „Zie je wel, dat de zon sprookjes maakt." De kinderen klommen over de lage vensterbank — dat was hun gewone weg om in de tuin te komen —, zochten kleurige blaren en takken en bessen en versierden er de kamer mee. Een groot wild boeket zetten ze in een aarden kan voor 't raam. „Prachtig," zei moes der. „Nu hebben we een sprookje in de kamer." 15. ONDER 'T UITKLEEDEN. De prenteboeken, die juffrouw Mientje aan de kinderen te leen had gegeven, toen ze mazelen hadden, waren eindelijk weer terug? gebracht. Een boek was er dat Piet maar niet vergeten kon en telkens moest Jo hem er weer van vertellen, 't Was over een kleine jongen die 't Kerstmishuisje zocht. „Toe Jo, vertel 't nog eens", zeurde Piet op een avond onder 't uit* kleeden. „Och kind, 'k heb 't al zoo dikwijls verteld", zei Jo. En toch liet ze zich overhalen en begon alweer: „De kleine Leo ging met z'n lantaarntje er op uit om het Kerstmishuisje te zoeken. Eerst kwam hij Jan Klaassen tegen uit de poppenkast, toen de goochelaar en toen de paljas en de danseres op haar paard uit het paardespel." „Och nee", riep Piet, „je vertelt het niet goed. 't Was net of ie ze tegenkwam, 't leek maar zoo door het lichtje in de mist." „O ja", zei Jo, „maar als jij 't beter weet, waarom moet ik 't dan vertellen?" „Verder weet ik het niet goed, toe Jo", zei 't ventje weer. „Nu dan, Leo ging verder", vertelde zijn zus, „tot hij kwam aan een witte plek in 't bosch, daar lagen allemaal hoopjes peperbollen in de sneeuw." „Nee, suikeren boonen", riep Piet. „Allo dan, suikeren boonen en die wezen hem de weg naar een klein huisje, dat stond midden in een tuin van Kerstboomen met de lichtjes opgestoken. Het huisje was van peperkoek en het dak van suikergoed; boven op de punt zat een groote roze bonbon. Leo klopte aan de deur en open deed.... een groote kalkoen; die zag er uit als een deftige meneer. Een bos met sleutels hing aan zijn zij; hij had een groen broekje aan met knoopjes vastgemaakt en aan iedere teen een roode schoen. Hij had een lange vuurroode baard en een wit kraagje om, zijn veeren stonden als een waaier rechtop te pronken. Achter hem aan waggelden vier worstjes van marsepein, gekleed als knechtjes, ze zagen er zot uit met hun toegebonden hoofdjes en beenen. Ze keken erg lief naar Leo. Daar kwam een wonderlijk mannetje aan. Zijn hoofd was een pudding met amandelen bestoken, inplaats van haren; rozijnen had hij inplaats van oogen. De schotel was zijn witte kraag. Hij hield een vork in z'n hand en droeg een mes opzij. Zijn beenen waren van deeg en de strikjes op zijn schoenen waren taartjes. Hij lachte tegen Leo. Maar Leo stapte hem voorbij en kwam in de keuken waar de kok juist bezig was een pastei uit de oven te halen. Leo ging op z'n gemak bij 't vuur zitten, 't Was echt gezellig bij de vlammen van den haard in de keuken. „Blijf eten", zei het korte dikke kokje. Wat graag deed Leo dat. Hij keek al met begeerige oogen naar de dampende pastei. Het kokje legde nu een mooi wit gebloemd servet over de tafel, zette de pastei in 't midden en twee borden er naast. Toen nam hij een mes en een vork en sneed met een blij gezicht twee stukken uit de korst. Maar hij was zoo onvoorzichtig om die stukken zoo te snijden dat ze leken op twee ...? „Vleugels" schreeuwde Piet en hij sprong op, of ie ze nog wilde pakken. „O, wee, o, wee, had ie 't toch maar niet gedaan", ging Jo voort. „Een bord gaat rechtop staan en de pastei*taart springt er boven op en 't mes en de vork springen er onder aan net als twee pooten.. „En de stukken taart plakken tegen 't bord aan, zoo schuin net als vleugels" en Piet laat 't met zijn handjes zien, „en kijk, daar vliegtsie weg! De pastei vliegt het raam uit" en Piet moest alweer zoo vreeselijk lachen. „Ja, 't kokje lachte ook", zei Jo, „maar Leo niet hoor, die keek sip. Daar zaten ze nu aan de gedekte tafel met niets er op en hun servetje om." „Maar laten ze gauw naar de gang gaan om die andere lekkere dingen te pakken", riep Pieterman opgewonden. „Dat ging niet", zei Jo, „want toen was 't prenteboek uit." En meteen pakt ze 't manneke op en stopt hem pardoes in z'n bed. Maar hij gaat spelen dat hij Leo is en de marsepeinen worstjes achterna loopt, allemaal harder, allemaal harder, tot hij er een pakt... hoe jammer, nu valt hij juist in slaap! 16. SINT NICOLAASAVOND. Het liep tegen St. Nicolaas en Jo zat te piekeren wat ze nu eens kon doen om er wat gezelligs van te maken. Het was stil op school, waar ze op 't oogenblik zat te soesen over haar werk. Eenige kinderen waren thuis wegens ziekte en de overigen zaten ingespannen over hun werk gebogen. Het tikken van de klok was duidelijk hoorbaar. Zij dacht aan zoovele menschen om haar heen die over de slechte tijden klaagden. Over de duurte der schoenen, zoodat er van geld voor iets anders bijna geen sprake was. Voor een pretje met St. Nico? laas zou wel heelemaal niets overblijven. Van moeder kon ze niets verwachten, want voor deze was 't zoo moeilijk om rond te komen. En toch vond Jo dat de kinderen juist nu een pretje moesten hebben, omdat ze 't toch al hard genoeg hadden, vooral een paar kinderen, die ze goed kende, die zouden en moesten wat prettigs hebben. Maar wat moest er nu gebeuren. Ze kon niets beters bedenken dan er met Wim maar eens over te spreken. Denzelfden avond maakten Wim en Jo een afspraak. Ze wilden een Chineesche schim vertoonen, dat hoefde haast niets te kosten, dan was er toch een pretje. Ze hadden er een stuk heel dun karton, dat had oom Dirk wel, en een vel wit papier voor noodig. De kunst was om aardige poppetjes te maken en een wit papieren scherm en daar zou oom Dirk ook wel aan helpen. Jo zocht eenige mooie pren# tenboeken in de kinderbibliotheek uit, die zouden hen misschien op een idee brengen. Op Zaterdagavond wandelden Wim en Jo naar oom Dirk, die in het dorp Duindal woonde. Den heelen avond waren ze bezig met bedenken. Ze bekeken eerst Asschepoester met plaatjes van Doré. Oom Dirk trok op een doorschijnend papier de buitenste lijn na, waarvan bij de vertooning een schaduwbeeld op een wit raam zou komen. Het ging niet zoo goed, want de omtrek gaf niet duidelijk genoeg te kennen wat 't moest voorstellen. Jo had echter nog een paar prenteboeken bij zich, zooals de geschiedenis van de Kikker# prins en van de drie Beertjes door Walter Crane met plaatjes voor# zien. Die bleken er veel geschikter voor te zijn. Oom Dirk trok deze nu over op dun papier; dit papier werd geplakt op dun carton en samen uitgeknipt. Soms werden de armen of de romp apart geknipt, met een speld opgeprikt, zoodat de arm of de romp kon bewegen, door middel van een houtje achter de pop. Oom Dirk wist allerlei kunstige bedenksels om de vertooning zoo verrassend mogelijk te maken. Het was alles te zamen een heel gepeuter, maar een echt gezellig werk. Den volgenden morgen zetten Jo en Wim, die bij oom Dirk waren blijven slapen, het plakken voort. Met de Chineesche schim komt 't wel goed, dacht Jo, maar hoe zouden ze nu de kinderen ook op iets tracteeren? Ze sprak er met oom over. Jo had zelf een gulden van haar weekgeld sinds een half jaar opge# spaard en Wim vijftig cent, dat was al een gulden vijftig. Van oom kreeg ze nu een bus poederchocolade. Van de een gulden vijftig kon# den ze melk en suiker koopen en versche Maria's. De tractatie was dus ook in orde. Toen ze 's avonds moeder en vader alles vertelden, hadden dezen er veel plezier in. Moeder moest haar Jo eens even langs haar wangen strijken. „Dat kind denkt er altijd over na of ze niet een genoegen aan anderen kan doen", dacht ze. Moeder had door de benauwde tijd, maar liever niet aan St. Nico# laas gedacht. Alleen had ze een beetje opgespaard om de kinderen dien avond op St. Nicolaasgoed te tracteeren. Jo was daar erg blij om, want dan konden ze daarvan liever wat suikergoed koopen om te strooien. Saartje en Piet mochten 't ook weten. Ze gingen optellen wie ze zouden vragen en het waren wel veertig kinderen. Hiertegen had moeder geen bezwaar. Wim en Jo hadden 't twee weken lang druk met de voorbereiding van de Chineesche schim. Saartje ging rond om uit te noodigen. De avond te voren sierden Wim en Jo en Saar 't huis op. Ze vonden mooie ranken klimop in de tuin en hechtten die langs de bovenkant van de wanden en de vier hoeken van de kamer vast. De kinderen moesten alles zelf doen, want moeder moest in die dagen in huis door naaien geld verdienen en had geen oogenblik de tijd. Ook niet om de chocola te koken. Deze kookte Jo dezelfde avond, om ze op St. Nicolaasavond op te warmen. Piet hielp ook al flink mee, reikte de grooten alles aan. Meestal was Saartje, als er wat aan de hand was, uit haar hummetje, maar dit keer nu eens heelemaal niet. Sint Nicolaasdag had Jo 's middags vrij gekregen en Wim en Saar ook. Nu werd de tafel uit de kamer genomen, de deur uit 't alcoof, de stoelen langs de muren gezet. Moeder was zoolang in 't voorkamertje gaan naaien. De kamer kreeg nog een beurt, alles van de Chineesche schim werd klaargelegd en nog eens nagekeken tot oom Dirk kwam die de laatste popjes mee bracht en nog eens repeteerde, want 't was een heele kunst om de popjes goed te laten bewegen achter 't wit papieren scherm. Klokke vijf kwam 't eerste kind en binnen een kwartier waren alle veertig aanwezig. Het was stikvol en om wat ruimte te maken werd besloten „slofje onder" te spelen, dan konden alle kinderen op den grond zitten. Opeens ging de deur open en een hand in een wijde witte mouw stak door de kier van de deur en strooide lekkers in de kamer. De kinderen hadden 't zoo druk met grabbelen, dat niemand er aan dacht eens te kijken aan wie de hand behoorde, die zoo heerlijk strooide en nu weer verdwenen was. Piet wist stellig dat 't St. Nico# laas was en maakte een paar sprongen van pret. Hij ging echter maar niet in de gang kijken. Hij bracht dadelijk zijn lekkers naar moeder die neg niet binnen was, maar beloofd had met de Chineesche schim te komen. Na een paar spelletjes gedaan te hebben, schonk Jo de chocolade in, waarvoor alle glazen, kommetjes, kopjes die in huis en bij een buurvrouw waren, gebruikt werden. Oom Dirk was in 't alcoof druk bezig. De kinderen moesten daarna op de grond in rijen gaan zitten. De kamer werd donker gemaakt en het gordijn opzij geschoven. Ze zagen nu pas het witte scherm voor het alcoof waarachter een lamp brandde. Nu begon Jo, die ze niet zagen, met haar zachte stem lang# zaam te vertellen. Midden op 't scherm was de duidelijke schaduw van een fontein te zien. Langzaam schoof de schaduw van een prin# sesje naar voren die een bal in de hand had. De bal viel opeens in de fonteinbak. Het prinsesje bukte en zocht in de fontein en scheen hem niet te vinden. Toen begon zij te huilen en opeens verscheen een kikvorsch op de rand van de fontein. Deze vertelde aan de prinses, dat hij de gouden bal, die zij verloren had, aan haar kon teruggeven, maar dan moest zij hem iets beloven. „Je kunt er alles wat je wilt voor krijgen," zei de prinses, „mijn diamanten, mijn goud, alles, alles!" „Nee, ik wensch je goud niet, ook je diamanten niet, maar wel dat je veel van me zult houden en goed zult vinden dat ik altijd bij je blijf en van je bordje eet, uit je glaasje drink en in je bed slaap. Als je dat belooft, zal ik duiken om de bal te halen." „Je kunt alles krijgen, als ik maar de bal terugkrijg", antwoordde 't prinsesje en dacht erbij, „ik laat die gekke kikkert toch weer loopen als ik de bal heb." De kikvorsch dook onder en bracht de bal in zijn bek boven. Toen het prinsesje de bal had, gooide ze hem voor zich uit en holde hem na en keek naar de kikvorsch niet meer om. Het gordijn werd dicht en na een poosje weer open geschoven. Op het scherm zag men een tafel waaraan eenige menschen zaten, aan 't eind zat een koning, die zijn arm bewoog met 't eten en aan 't andere eind 't prinsesje. Het was den volgenden dag. Er werd aan de deur geklopt en geroepen: „Jongste koningsdochter, doe de deur open." Het prinsesje stond op, liep naar de deur, deed deze open en weer dicht en ging gauw weer zitten. De koning, die 't verbleekte meisje aanzag, vroeg of een reus haar wachtte aan de deur, dat ze zoo geschrokken was? „Nee", zei ze, „maar een kikvorsch!" „En wat wil die?" vroeg de koning en toen vertelde het prinsesje hem alles. Nu ging de arm van de koning dreigend op en deze zei: „Wat je beloofd hebt, moet je doen! Roep de kikvorsch!" Het prinsesje stond weer op en deed de deur open, nu zag men een kikvorsch langs den grond schuiven en een poosje later op de tafel bij de prinses zitten. Toen de kikkert gegeten had, zei hij, dat hij naar 't bed van 't prinsesje wilde om te slapen. Het prinsesje begon te huilen van angst en schrik. Toen dreigde de koning weer met de hand en zei met een basstem: „Als iemand je in den nood geholpen heeft moet je hem later helpen." Nu zie je het prinsesje de kikkert bij een poot beet pakken en naar de deur brengen. Het gordijntje werd voor 't tooneel geschoven en toen 't weer weg geschoven was, zag men een slaapkamer met een ledikant en het prinsesje er in. Op den grond in een der hoeken de kikvorsch. De kikvorsch liep over de vloer naar 't ledikant je en kroop er boven op, de prinses keek hem angstig aan en op eens verscheen een prins die het verbaasde prinsesje groette. Hij vertelde dat hij door een booze heks in een kikvorsch veranderd was en dat alleen de trouw van een mensch hem weer tot prins kon maken. Nu kwam weer een nieuw tooneel en een rijtuig met zes paarden met pluimen versierd reed voorbij, daarin zaten de prins en de prinses die naar 't rijk van de prins samen reden. Toen 't gordijn weer dicht ging klapten de kinderen in de handen. Ze moesten echter nog weer stil zijn, want nu werd 't verhaal der „Drie beertjes en Goudhaartje" vertoond. Oom Dirk en de kinderen hadden 't werkelijk alleraardigst gedaan. Allerlei dingen had oom Dirk bedacht, zoodat 't heel leuk geworden was en Jo vertelde heel gezellig. De kinderen hadden echt pret, vooral toen de schaduw van een klei* nen St. Nicolaas ook nog in de Chineesche schim verscheen, daverde 't van hun kreten in 't kleine kamertje, dat zoo langzamerhand erg benauwd was, al stond 't raam achter 't gordijn open. Toen de kinderen met vroolijke gezichtjes weggingen, moesten zc allen Jo een zoentje geven. Ze voelden allen wel, dat zij 't feestje bedacht had. Haar hartje klopte van plezier. „Wat is 't toch prettig als iedereen vriendelijk tegen je is", zei ze 's avonds met een gelukkige glimlach tegen moeder. En moeder dacht erbij: vooral als je zooals Jo zoo vaak probeert anderen een plezier te doen. Jo wist niet eens, dat zij zelf er zooveel toe bijdroeg om anderen vriendelijk voor haar te stemmen. Toen de kleintjes naar bed waren, zei vader: „Ik heb twee nieuw* tjes". „Prettige?" vroeg Wim. „Dat weet ik niet, ik weet niet hoe of jullie 't zult vinden. Het eerste is, dat oom Dirk gaat trouwen." „Met wie?" vroeg Jo, verschrikt. „Jullie moet eens raden." „Zeg 't gauw," zei Jo, „zeg 't gauw. O, als 't maar een aardige is. Kennen wij haar?" „Ja," zei vader lachend, „jullie zult het vreeselijk vinden." „Toe vader," zei Jo zenuwachtig, „zeg het nou." „Met juffrouw Mientje." „O, o!" Jo en Wim gilden het uit van pret, ze dansten door de kamer. Zóó opgewonden waren ze, dat ze eerst heelemaal vergaten dat er nog 'n tweede nieuwtje was, tot eindelijk Wim er naar vroeg. „Het tweede nieuws is, dat vader tijdelijk werk gekregen heeft, maar niet in de stad. 't Is prettig en niet prettig. Prettig dat we eindes lijk uit de armoe geraken, maar dat vader van ons weg moet, misschien wel voor 'n half jaar en alleen 's Zondags thuis zal zijn eens in de maand, is de groote schaduwzijde", zei moeder zuchtend. „Gelukkig dat onze oudsten moeder al in zooveel dingen kunnen helpen en voor haar zorgen zullen, ik kan gerust weg gaan", zei vader. Maar Jo en Wim klemden zich aan zijn armen vast alsof ze die nooit meer los wilden laten. „Het is voor een korten tijd," zei vader troostend. „Daarna komt er hier misschien weer wat open." „Wat dat maar waar," zei moeder. Ze bleven nog lang over het laatste nieuws spreken, waarvan de kinderen alleen de groote scha* duwzijde zagen. De zorgen door de werkeloosheid hadden de ouders zooveel mogelijk voor hen verborgen gehouden. Een leven zonder vader, ze konden 't zich niet indenken. Ze waren hun blijdschap over de verloving van oom Dirk dus weer vergeten. Daar werd de klink van de voordeur opgelicht; de deur ging open en oom Dirk met tante Mientje in levende lijve kwamen binnen om het nieuwtje te bevestigen. Gauw droogde Jo haar tranen, ze vloog haar aanstaande tante en haar oom om den hals; Wim feliciteerde wat onhandiger, maar hij meende het even goed als Jo. 't Is me dan ook maar iets heerlijks, om zulk een gezellige tante te krijgen! Zoo was er treurigheid en blijdschap tegelijk in het huisgezin Mulder. 17. HET ZONNETJE VAN DUIZENDEN JAREN GELEDEN. Na het eten zat vader bij de kachel de krant te lezen. Het waren nog maar een paar dagen voor zijn vertrek. Het gaslicht brandde helder in 't midden van de kamer en de kachel snorde. Het was binnen licht en warm na een triesten dag van regen en wind buiten. Allen waren door en door nat thuis gekomen en nu was het weldadig bin* nen te zijn en dicht bij de kachel te zitten. — Wim keek over zijn boek heen, dat hij op tafel had liggen. Jo drentelde bedrijvig heen en weer om de etensboel weg te bergen en de kamer op te redderen, vader was in zijn krant verdiept. De aandacht van Wim werd getrokken door 't snorren van de kachel en hij dacht er over na, hoe lekker die warmte toch was en meteen viel hem in wat meester op school dien dag verteld had. „Vader," zei Wim, „wat is 't hier lekker warm." „Ja, jongen," zei vader. „Weet u vader, dat we door de kachel de warmte voelen van de zon van duizenden jaren geleden?" „Ja," zei vader, zonder eigenlijk te luisteren. „Vindt u dat niet gek, vader?" zette Wim voort. „Wat, jongen?" zei vader, terwijl hij van de krant opkeek. „Nou, wat ik u zoo even zei." „Wat zei je me?" vroeg vader nog steeds met zijn gedachten er niet bij. „Dat we de warmte van het zonnetje van duizenden jaren geleden voelen." „Wat zeg je me nou?" vroeg vader belangstellend, terwijl hij ver* baasd naar Wim opkeek, die achter hem aan tafel zat. „Wat wil je nou beweren?" „Dat we de warmte voelen, die de zon duizenden jaren geleden heeft afgestaan." „Och kom, je bazelt! We voelen de warmte van de steenkolen en anders niet." „Heusch vader," zei Wim verdrietig, omdat vader hem zoo beslist tegensprak, „meneer Bossche heeft 't vanmorgen nog op school ver# teld." „Leg 't me dan eens uit?" „De steenkolen zijn bosschen geweest en zijn door de zon gegroeid. Nu ze steenkool zijn en verbranden, voelen we de warmte van de zon van toen!" „Och jongen, ik begrijp er niets van, als een huis brandt geeft 't warmte af, is dat dan ook de zonnewarmte van duizenden jaren geleden?" „Nee," zei Wim, „niet van duizenden jaren geleden, maar de zonne? warmte die noodig was om de boomen te laten groeien, waar 't hout van het huis van gemaakt is." En Wim ging weer over de steenkolen nadenken hoe die warmte van de zon in die boomen en planten gekomen was en toen wist hij er toch niet meer uit wijs te worden en raakte in de war. Hij had 't land, het niet beter onthouden te hebben, want 't was zoo leuk om vader iets te vertellen, wat deze nog niet wist. Vader luisterde er graag naar, want hij zei, nog wel veel meer te willen weten, maar geen tijd te hebben om te studeeren. „Och jongen, je moest 't meneer nog maar eens vragen," zei vader en ging door met lezen en Wim keek teleurgesteld voor zich uit. Toen moeder even daarna binnenkwam met nog opgestroopte mou* wen en een beetje rimpelige handen van het warme zeepsop, probeerde Wim 't nog eens te vertellen, maar moeder begreep ook niet wat Wim bedoelde. Hij voelde zich erg klein, eerst was hij zoo trotsch geweest iets te kunnen vertellen, maar nu had hij een gevoel of allen zouden denken, dat hij maar eens wat wilde opsnijden. Hij voelde wel, dat hij bij vader en moeder niet maar met wat woorden moest aankomen, maar met degelijk weten. Hij besloot meester alles nog eens te vragen, en wachtte den volgenden dag tot hij meneer alleen kon spreken. Dit kon om 12 uur, en hij verzocht meneer Bossche hem nog eens van de steenkolen uit te leggen. „O," zei meneer Bossche, „goed dat je 't vraagt; ik zal er vanmiddag in de klas naar vragen, dan weet ik meteen wie 't gesnapt heeft." Aan 't eind van den middag tegen half vier begon meester de kinde# ren nog eens naar de geschiedenis van de steenkolen te vragen. „Want 't is geschiedenis: wanneer je kijkt hoe de aarde er uitziet en waar hij uit bestaat, dan leer je tegelijk de geschiedenis van de aarde kennen!" zei meester. „Je leert hoe de aarde er vroeger heeft uitgezien en welke veranderingen hebben plaats gehad. Wat wil je nu nog eens precies weten, Willem Mulder?" „Ik begrijp niet goede dat de warmte van de kachel, de warmte van de zon van duizenden jaren geleden is." „Hoor jullie," zei meester, „wat Wim niet begrijpt? Wie begrijpt 't wel en kan 't hem vertellen?" Twee vingers werden opgestoken en Kees van Buren wist 't te zeggen. Wim luisterde goed en begreep 't nu beter. Toen vader 's avonds bij de kachel zat te lezen en Wim heen en weer liep, (Jo en hij hielpen ieder om den anderen dag moeder 's avonds) vroeg vader, van zijn boek opkijkend: „Wim, hoe is 't met je zonnetje van duizend jaar geleden?" „Wacht maar, vader, nu weet ik 't goed, als ik klaar ben, zal ik 't vertellen. En Wim was dien avond in een wip klaar, vloog naar binnen en ging bij de kachel zitten. „Ik heb lekkertjes gelijk gehad, vader, de brandstof in die kachel geeft nu de zonnewarmte van duizenden jaren geleden." „Hoe dan, vertel op!" en vader schikte zijn stoel nog wat dichter bij de kachel en hield zijn handen er voor. Het was niet het nare weer van den vorigen dag, maar vader gevoelde zich toch huiverig en onpleizierig, dit waarschijnlijk in verband met het aanstaande ver* trek dat hem wachtte. „Die cokes komt van de steenkolen", begon Wim en de steen# kolen zijn boomen, bladeren, heele bosschen geweest, die duizenden jaren geleden groeiden en bloeiden. Doordat de grond gezakt is, zijn ze langzamerhand bedekt geworden door aarde en water en dieper en dieper gezonken." „Ja, dat weet ik jongen," zei vader. „Herinner je je, dat we laatst het tijdschrift „De Natuur" van oom te leen kregen, waar een plaatje in stond van bladvormen, die ze in de steenkool gevonden hebben. Het waren geen bladeren van beuken, iepen, naaldboomen, als waar onze bosschen uit bestaan, maar ze geleken meer op varens en mossoorten. Er waren reuzengroote varen# bladeren bij. „Zou je daar met de regen onder hebben kunnen schuilen," lachte Jo, maar ze hield de hand voor de mond want Wim keek zoo ernstig, dat ze vreesde hem kwaad te maken. „Och Jo zeur nu niet," zei Wim ontstemd, „dat zullen ze allemaal niet zoo precies weten. Trouwens daar wandelden toen nog geen menschen met of zonder paraplu onder!" „Zeg kinderen weet jullie dat de geleerde menschen uitgemaakt hebben, dat er een tijd was, dat je bibberde in de Tropen en stikte van de hitte aan de Noordpool," zei vader, „ze zullen zeker dan niet te vechten hebben gehad, wie of op 't puntje van de Noordpool geweest is. Maar ik praat onzin, van „ze" te spreken, er waren toen geen menschen, zooals nu. Ze hebben alleen uit de verschillende vor# men en bestanddeelen van onze aardkorst zulke dingen opgemaakt." „Vader," zei Wim, „meester heeft gezegd dat je door den grond van de bergen en de dalen, onder in de zee en in de diepte der mijnen te onderzoeken, de geschiedenis van de aarde leert kennen." ,,'t Is waar," zei vader, „maar Wim we dwalen af, vertel nou van $e zon en van al 't andere, dat je zeggen wou." „Nou dan," zei Wim een beetje gewichtig, onwillekeurig deed hij met zijn stem en de beweging van zijn hand meneer Bossche van school na. Vader merkte 't op en moest er stilletjes om lachen, maar toonde het niet. „Die bosschen van varens en andere planten zijn gezakt en meer en meer gezakt, omdat de aardbodem op sommige 7 plaatsen zinkt. Er is van allerlei bovenop gekomen. Heel veel aarde, ook meren, dat is zoo'n gewicht geworden, de planten zijn zóó samen? geperst, dat ze zoo hard als steen geworden zijn en pikzwart. Nu is 't onze steenkool!" „Nou je zon, Wim," dwong Jo, die ongeduldig werd. „Wacht nou eventjes!" zei Wim, „haast me nu niet. De zon heeft duizenden jaren geleden op die boomen en planten geschenen. Die planten hebben warmte van de zon opgeslorpt in het groen van de bladeren; want op de bladeren van planten zijn duizenden openingen. Die duizenden openingen (poriën) nemen lucht en de warmte van de zon op. In de stammen en takken van de planten zijn tal van buisjes, die het water uit den grond opnemen. Dat water is het sap, dat we in de planten vinden. Door heel fijne adertjes komt het sap ook in de bladeren en bij die openingen. Het water van dit sap en de lucht, die in de bladeren opgenomen is, verandert door de warmte en het licht van de zon. Een deel van de lucht en van het water verandert zoo zeer, dat het voedsel voor de plant wordt. Maar daarvoor is een heeleboel warmte en licht van de zon noodig, die er voor gebruikt wordt." „Hé, dat begrijp ik nou niet," riep Jo, „wat bedoel je met voedsel." „Ja, ik begrijp wel wat Wim daarmee bedoelt," zei vader. „In ons bloed wordt ook voedsel opgenomen uit het eten en de lucht, dat ons heele lichaam voedt. Wanneer er op een plaats iets afgesleten is, dan brengt ons bloed daar voedsel. Het bereikt die plaats door de aderen en wat afgesleten is wordt vernieuwd, een nieuw stuk groeit aan. Het voedsel bevat de bouwstoffen van 't lichaam." „Ja," zei Wim, „net zoo, begrijp je 't nou?" Jo knikte flauwtjes van ja, ze wilde niet heelemaal toegeven, ze wilde plagen. „Om dat voedsel te maken in het groen van de bladeren, is, behalve lucht en water, licht en warmte van de zon noodig geweest, die is erbij opgeslorpt. Het lijkt wel, zegt meneer Bossche, of die warmte en dat licht slapende verborgen ligt in al de deeltjes, waar de plant uit bestaat, want wanneer de planten verbranden, dan komt alles terug van vroeger. De plant verandert dan in lucht, water en zonnet warmte. Net zooveel lucht, net zooveel water en net zooveel warmte en licht van de zon komt vrij als vroeger noodig was om het voedsel voor de bouwstoffen van de plant te maken. Wanneer in de kachel de planten van duizenden jaren geleden (de steenkool dus) verbran* den, komt net zooveel lucht, die door de schoorsteen ontsnapt, net zooveel water, die als waterdamp ook de schoorsteen ontsnapt, net zooveel warmte, die in de kamer komt, vrij als duizenden jaren geleden noodig was om die planten te maken. Het zonnetje van duizenden jaren geleden geeft zijn warmte in onze kamer af. Het zonnetje van duizenden jaren geleden schijnt nog in onze kamer." „Bravo Wim. Dat heb je nu eens prachtig uitgelegd," zei vader, „als moeder straks komt vertel ik 't haar en luister dan of ik 't goed zeg." — „Wat saai toch," zei Jo iets verdrietig, „nooit vertelt onze meester zulke leuke dingen. Ik wou maar dat ik bij Wim in de klas zat," zuchtte ze. „Och kom, jouw meester zal je ook wel eens wat vertellen, maar je vergeet 't zeker! Je overdrijft!" zei Wim beslist. „Och wat weet jij ervan. Jij komt toch met veel leuker verhalen thuis dan ik!" zei Jo een beetje boos. Wim had gelijk dat Jo wel wat overdreef, want ze wist ook wel eens wat aardigs van school te vertellen, maar een feit was, dat Wim meer wist te vertellen. Of 't nu aan Jo zelf lag of aan den meester, wist vader niet, maar zeker was 't, dat Jo wel eens wat droomerig in den laatsten tijd was en niet met alles zoo bij als vroeger. Met bezorgdheid keek vader zijn dochter aan, de gedachte aan de aan* staande scheiding beklemde hem weer. Er ontstond een stilte. Het was of alle drie aan de scheiding dachten. Intusschen kwam moeder op 't goede oogenblik binnen. Vader vertelde nu de geschiedenis aan moeder en toen zei Wim: „Ziezoo, vader, da's goed uitgelegd." 18. VOORRAADSCHUREN. Eens in de maand was het nu 's Zondags een gelukkige dag bij de familie Mulder, want dan kwam vader thuis. In de eerste weken na vader's vertrek naar de groote stad om daar te werken, waren allen treurig gestemd geweest en moeder vooral; hoe ze ook haar best deed, wel eens heel onverwacht werden haar oogen vochtig. Jo zag 't altijd dadelijk en ging dan naar moeder toe en pakte haar zoo innig als ze maar kon. Wim merkte 't pas, wanneer Jo moeder omhelsde en beide tranen in de oogen hadden en zoo stil werden. Spoedig wenden ze er een beetje aan en een groot feest, waar ze zich hartelijk op verheugden was het, als vader thuis kwam.^ Geen van de kinderen en moeder nog 't allerminst, waren bij vader's aan* komst thuis te houden; allen gingen dan in optocht naar den trein. Wanneer vader, die altijd een van de eerste was, achter 't hek waar de conducteur stond, keek, was hij zeker vijf uitgerekte halzen te zien en tien stralende oogen. O wat voelde vader zich gelukkig als hij weer thuis was! Toch had vader geen naren tijd, want van 't werk hield hij wel en hij maakte kennis met tal van prettige menschen. Hij had altijd verbazend veel aan moeder te vertellen, van wat hij ondervond. „Marie", zei hij, „in de groote stad daar leef je toch eigenlijk pas, je voelt je te midden van zoovele kameraden die hetzelfde willen, dat is toch wel je ware." De Zondag met vader vloog om. 's Zondagsavonds moest hij weg, op dat oogenblik waren de kinderen naar bed, zoodat hij ze vooruit allen goedennacht zei. Maandagmorgen vonden de kinderen het zoo leeg, wanneer ze hem niet meer zagen. De eerste dag voelden ze 't dan dubbel erg, totdat de tijd tot vaders terugkomst weer opschoot en de Zaterdag van zijn komst in aantocht was. In begin Maart was vader ook weer over. Het was op Zondag buiig weer en tegen het donker waren allen binnen. „Zeg Wim", zei vader, „jij hebt ons laatst zoo fraai van de steenkolen verteld, ik zal je nu eens iets anders vertellen. Ik spreek 's avonds vaak een onderwijzer, die me een aardig boekje over de planten gaf. Ik heb er 't een en ander van opgeschreven en gedacht er jullie eens wat van te vertellen. „Fijn," zei Wim, „waarover gaat 't, ook over de steenkolen?" „Neen, over de bloembollen! Weet jullie, dat dat eigenlijk voor* raadschuren zijn?" „Neen," zei moeder, die nieuwsgierig aan kwam loopen. Ze moest nu altijd naast vader zitten en kon dan zoo innig verheugd zitten kijken, „Vertel vader," zei Jo, die plezier had als ze moeder zoo tevreden naast vader zag zitten, „vertel gauw en kijk zoo nu en dan naar moeder, die houdt 't anders niet uit." Lachend zei moeder wat verlegen: „Och kom die Jo, die praat maar wat. Vader luister niet naar der!" Maar vader kon niet laten moeder eens even te pakken en toen moesten Piet en Saar er ook aan meedoen, totdat moeder op den grond rolde en met kwasi booze stem riep: „Vader zeg toch tegen de kinderen dat ze uitscheiden, mijn haar gaat heelemaal in de war!" Maar nauwelijks was 't gezegd of met meer kracht vielen de kinde* ren haar aan tot ze plat op den grond lag met de lange donkere haar* vlecht los. Nu werden de kinderen door vader gepakt en in een hoek gesmeten en vastgehouden en moeder door Wim, die in eens ridder? lijk werd, opgeholpen. Jo hielp moeder de haren netjes maken. Zoo kwamen ze langzamerhand weer tot rust. Vader begon te vertellen. „Zeg jongelui, de planten hebben ook voorraadschuren. Zooals jullie weet zorgen konijnen, eekhoorntjes, bijen, ja noem jullie nog maar meer dieren op, die zorgen voor den winter" ... peinzend keek Wim, maar hij kon er niet zoo gauw op meer komen, „nu dan," zei vader nadat hij even gewacht had, „die hebben ook voorraad verzameld, die ze 's winters opgebruiken. Die hebben eikels, beuke* en hazelnoten verzameld in hun nesten of stuif* meel, honing in hun korven. Sommige planten doen ook zoo, ze gebrui# ken de inhoud van hun magazijn vroeg in het voorjaar om met hun bladeren en bloemen uit den grond te komen, die te laten groeien en bloeien." Piet zat op een voetbankje ernstig te luisteren met een open mond en de handen op de schoot. Vader moest hem even lachend aankijken en de anderen ook, maar hij merkte er eerst niets van, zoo ernstig luisterde hij. Toen keek hij om zich heen en merkte hij die lachende gezichten en stopte zijn hoofd even tegen moeder's schoot. „Piet wordt later een geleerde!" zei Wim en hield zijn hand beschermend boven zijn hoofd. „Stil nou," riep Saartje ongeduldig haar schouders schokkend. „Deze planten dan, geven niet om de kou. In Januari, Februari, Maart, komen ze te voorschijn. Zoo hebben we in Februari al 't sneeuwklokje gezien. Het is niet zoo vroeg als verleden jaar, toen kwam het al in Januari uit, was bijzonder nieuwsgierig naar de wereld. Deze soort bloemen kunnen zoo vroeg verschijnen, omdat ze verleden jaar voor voedsel gezorgd hebben. Ze hebben een magazijn met eten onder den grond, dat daar beveiligd is tegen muizen, konijnen, hazen, die er dol op zijn. Zij hebben met veel warmte noodig om uit te schieten. Zulke magazijnen bezitten de sneeuwklokjes, crocussen, tulpen, hyacinten, narcissen, anemonen enz.; allemaal vroegbloeiers. „Vader," zei Piet met zijn hooge stemmetje, „zijn er dan geen laat? bloeiers?" „Ja, ook wel als: de tyloos. Die magazijnen noemen we knollen of bollen, jullie kunnen er genoeg opnoemen!" Zwijgend knikten Jo en Wim van ja, want ze wilden vader zoo min mogelijk in de rede vallen, dat was zoo lastig en verwarrend bij 't vertellen. „Hoe komt dat magazijn eigenlijk vol? Waar vandaan wordt 't voed« sel voor de voorraadschuur gehaald? Hoe zorgen konijnen, eekhoorns voor hun voorraadschuur?" vroeg vader. „Wel die zoeken van alles bij elkaar. Ze pakken overal wat weg," zei Wim. „Dat zijn dieven!" zei Saartje stralend dat ze ook wat wist. „Ja," zei vader, „ze pakken de eikels, beukenooten, zaden, honing, 't stuifmeel weg; van wie nemen ze dat?" „Van de planten," zei Wim weer. „Ja, bij de planten moeten ze 't halen. En de planten gaan die bij dieren op verkenning, wanneer hun magazijn gevuld moet worden?" „Neen!" schudde Wim met 't hoofd. Vader ging door: „De planten vullen hun eigen voorraadschuur met voedsel, dat ze zelf maken, heelemaal zelf. De planten zijn de eenige wezens in de natuur die uit koolzuur 1) in de lucht en water *) De lucht, die wij uitademen. uit den grond, voedsel kunnen maken, voedsel dat ze bewaren kunnen en waar ze van leven en groeien. De dieren kunnen niet anders dan dit voedsel dat de planten maken, weer tot koolzuur in de lucht en waterdamp terugbrengen. Ze doen net als de kachel: de turf, de steen? kolen — oorspronkelijk voor een deel planten zooals jullie weet die veranderen door het verbranden, in koolzuur en waterdamp, die door de schoorsteen wegsnappen. De planten zijn eigenlijk de makers, dieren maken de boel op, zij verbruiken het plantaardig voedsel. Maar ik moet jullie nu nog duidelijker vertellen hoe de planten dat voedsel maken. Dit alles heb ik nu zoo goedbegrepen, omdat Wim verleden met zijn steenkolen is aangekomen." Wim keek onverschillig, maar in zijn hart vond hij t toch wel leuk, dat vader dat zoo zei, „maar je moet zooiets niet toonen, zei hij tot zichzelf. „De planten," zei vader, „eten en drinken als de dieren, maar alleen op een andere manier. Ze eten niet met één mond maar met duizen? den mondjes, die aan de oppervlakte van de bladeren zitten. Piet begon nu droomerig naar buiten te kijken, t werd hem te hoog, maar toch bleef hij stil zitten kijken naar de musschen die in de vensterbank van de keuken heftig aan t kibbelen waren; er was kwikstaartje bij, dat gepikt werd, dat 't een lust was door de musschen die hem wilden wegiagen, maar in een hoek gezeten liet het niet af zoo hard terug te pikken, dat 't heele zoodje wegvloog. Vader ging met zijn kalme rustige stem door: „De planten eten een deel van de lucht, het...?" „Koolzuur!" viel Wim in „niet zuurkool!" „Neen, hou nou op!" zei Saartje boos. „Eigenlijk lijkt het eten van de planten," zei vader, „op ons adem? halen, maar toch is het anders. In de plant wordt van die lucht vast voedsel gemaakt, waar ze van groeien moeten. Dit kunnen de dieren niet uit de lucht maken. Dit vaste voedsel wordt in de bladeren gemaakt, waar ook het vocht, dat de planten drinken, komt. Ze drin? ken met hun wortels het water uit den grond op. Dat vocht stijgt in kleine buisjes op, die in de plant zijn, het komt eerst in de wortels en dan in den stam, de stengel en de steel, de nerven en de duizenden fijne hokjes, die al over de bladeren verspreid zijn en waar de lucht ook komt. Door de warmte van de zon, (want die is er ook bij noodig, dat weten we nog van de steenkolen) heeft die omzetting plaats van de koolzuur uit de lucht en het water uit den grond tot voedsel van de plant. In het water opgelost, komen ook nog andere stoffen mee in de buisjes van de bladeren en hebben invloed op het maken van het voedsel. Maar er is zoo weinig voor noodig, daarom spreek ik er nu maar niet van. Dat voedsel wordt nu bij de bolgewassen onder in den grond in den zomer verzameld en in 't heele vroege voorjaar opgebruikt voor den groei van een nieuw plantje met bladeren en bloemen. Die bladeren maken dan weer later 't voedsel voor 't vols gend jaar in hun bollen of knollen. De planten hebben dus vóór alles lucht en water noodig. Daar beide geen geld kosten, wordt daaraan weinig gedacht. Alleen wanneer we een plantje in een pot in huis hebben, dan denken we daaraan. Dat is niets nieuws, we zorgen dat een plantje dan lucht, water en zon heeft. Dat kun je al droomen. Eén ding is, hoop ik, jullie duidelijk, de dieren hebben de planten noodig om voedsel te krijgen, omdat de planten alleen uit lucht en water voedsel kunnen maken. Wanneer de dieren (en de menschen dus ook) niets dan lucht en water kregen, zooals de planten, zouden ze mors dood gaan." Met een zucht van verlichting e;ndigde vader. Hij was bang dat hij niet duidelijk was geweest. Maar Wim en Jo zeiden dat ze t hadden begrepen. Zelfs Saartje schudde met een verstandig gezichtje van ja. Piet was al lang opgestaan en stond voor 't raam te kijken. Toen vader uitgesproken had draaide hij zich dadelijk om. ^ „Nu een spelletje vader!" riep hij en sloeg de armen om vader s middel. Deze tilde hem op den schouder. „Nu goed, wat dan?" „Wat zeg je van mijn vriend!" zei Piet. „Allo dan, vinden jullie 't goed?" zei vader, Piet op den grond plaatsend. Iedereen stemde er mee in. Piet moest t eerst de deur uit. Moeder was weer stil geworden. Jo zag 't wel. 't Aanstaande afscheid beklemde moeder. Zij staarde voor zich uit. „Wanneer zou 't einde komen van deze scheiding?" tobde Jo bij zichzelf. Zij vatte vaders' hand stilletjes en streelde hem. Jo voelde tranen komen. Hé, hoe moeilijk was 't toch, als je zag dat moeder zorgen had. Je kreeg dan zoo'n akelig gevoel en je zou wel van alles willen doen, als je dan maar voor moeder gedaan kon krijgen wat je wilde. 19. MIMI EN 'T BOERENJONGETJE. Op een middag zat moeder in 't voorkamertje voor een tafel vol papieren, verdiept in 't werk van vader, dat ze zooveel mogelijk bijhield, toen Wim en Saartje met veel lawaai en roode kleuren binnen kwamen stuiven... ze hadden een hondje gered! „We mogen 't houden, he moe?" riep Saartje en Wim schreeuwde: „Die leelijkerds, hij is zoo gejaagd," en toen zachter: ,,'t Is zoon lief beestje, kijk moe." Moeder keek en wat zag ze? Een onoogelijk vuil hondje, erg mager en ongelukkig er uitziend, dat angstig tegen Wim aankroop. „Hij heeft zoo'n dorst, mag hij een beetje melk? vroeg Wim. „Er is op zolder een mand, mag hij die hebben?" vroeg Saartje. „Geef hem in de keuken maar wat melk, ik kom straks, eerst moet ik dit afdoen," zei moeder en ze vergat een poos het heele hondje, maar toen ze een tijdje later in de keuken kwam, was het melkkans netje heelemaal leeg, Wim en Saartje draafden met hun hondje achter zich door de tuin en Piet deed dapper mee. „Kinders, nu is er voor jullie geen melk meer," riep moe. O, maar dat vonden ze niets. Mimi, zoo hadden ze hun hondje al genoemd, had zoo'n erge, vreeselijk erge dorst gehad en hij had zoo lekkertjes gedronken. Ja, maar moeder was nu niet zoo ingenomen met dit kleine mormels dier en stelde voor om het maar weer op straat te zetten, het zou dan wel naar zijn eigenaar terug gaan. Maar toen hieven de kinderen zoo'n vervaarlijk gejammer aan, dat moeder dan beloofde, dat het hondje tenminste een paar dagen mocht blijven. Een oude mand en een oud stuk kleed werd van de zolder gehaald en toen Mimi daarin lag, ging ze hijgende slapen. „Aldoor jaagden ze hem, hij mocht geen oogenblik rusten, als hij ergens onder zat, schopten ze hem er uit," en Wim balde z'n vuisten nog in gedachten tegen de jongens. „En toen heeft Wim het gepakt," vertelde Saartje, „en toen gingen de jongens tegen hem schelden en we hebben zoo hard geloopen endie jongens ons na, maar ze wilden niet zoo hard loopen, ze moesten t' opgeven, maar Mimi was zoo bang; he Mimi, lig je nu goed?" zei ze dan weer tegen het hondje en streelde zacht over het vuile haar. 's Avonds praatten ze er over, dat er zooveel kinderen zoo wreed zijn voor de dieren. Moeder zei: „Laatst las ik iets van een boeren* jongetje, die een konijntje redde uit een strop, dat moet ik toch eens opzoeken. Wacht, hier heb ik het boek. Wie luistert er? Allemaal? Ja, zoo'n verhaaltje voor jullie naar bed gaat, dat bevalt jullie wel, hè?" En moeder las: UIT HET LEVEN VAN EEN BOERENJONGETJE. Toen Peter 's morgens wakker werd, was 't hem alsof hij nog droomde. Met verbaasde oogen keek hij de kamer rond waar alles er anders uitzag dan gewoonlijk. Het groene wiegje, dat hij sinds eenige dagen in de pronkkamer had zien staan en waarvan moeder hem gezegd had, dat er spoedig een klein kindje in zou slapen, stond nu bij de schoorsteen op de grond, dicht bij moeders bedsteê; de tafel was bedekt met allerlei dingen, die Peter nooit gezien had en een vreemde vrouw liep in de kamer heen en weer. Juist wilde hij moeder roepen, toen de vrouw door haar vinger op de mond te leggen en daarop naar het wiegje te wijzen, hem beduidde, dat hij zwijgen moest. Ze nam zijn kleertjes, die op de plank in de bedsteê lagen, en droeg hem naar buiten. Ze vertelde hem, dat die nacht het broertje was geboren; dat hij heel stil moest zijn, omdat moeder zoo zwak was en omdat vader ook nog sliep, daar hij die nacht de dokter uit het dorp was wezen halen en dat zij nu de baker was, die voor moeder, het broertje en ook voor hem zou zorgen. Hij kreeg nu zijn boterham en nog eens een nadrukkelijke vermaning, dat ie die morgen buiten moest blijven en niet vóór de middag mocht binnenkomen. Daar stond Peter en de groote gebeurtenis: het komen van 't nieuwe kindje, waar hij zich met zijn moedertje zoo op verheugd had, leek hem nu niets prettigs meer toe. Hij waschte zijn gezichtje met zijn handjes onder de pomp, zooals de baker hem gezegd had en liep naar 't schuurtje, waar hij hoopte iemand aan 't werk te vinden. Daar zag hij Jaap op de grond zitten bezig het schaap te scheren. Peter zette zich eveneens op de grond en keek aandachtig toe. Het dier lag dood* stil op zijn zijde, de 4 pootjes 2 aan 2 bij elkaar gebonden, het kopje roerloos, alleen de oogen gingen heen en weer. De groote schaar van de scheerder knipte in rechte lijnen naast elkander de wol weg; het dier lag nu in zijn vacht die in losse dikke vlokken om hem heen lag en aldoor ging de schaar op en neer, vlak langs de rose huid; telkens was Peter bang, dat de punten van de schaar te diep zouden vatten in de huid en het schaapje zouden verwonden. Hij was blij toen 't klaar was en toen de pootjes losgebonden waren, liep het dadelijk naar de wei, waar de warme zon zijn naakte velletje koesterde. Nog meer schapen werden geschoren en de vlokken wol in een grooten zak bij elkander geveegd; toen was 't etenstijd en Peter zag, dat de baker bezig was waschgoed op het bleekveldje te leggen, ze zag Peter en ze nam hem bij de hand mede naar binnen. Moeder lag nog in de bedsteê en de deurtjes waren heelemaal dicht en van 't groene wiegje op den grond waren de gordijntjes ook dicht. Het was doodstil in de opgeruimde kamer. De ongewone rust beklemde het kereltje, maar de baker zette hem aan tafel. Twee dikke boterhammen met suiker en een krentenboterham er bovenop, lach* ten hem toe en spoedig zat hij genoegelijk te schransen; hij zag dat de baker ook een stapeltje brood met suiker had; toen kwam vader uit de bedsteê, kleedde zich aan, rekte zich eens goed uit, ging op zijn stoel bij 't raam zitten en at zwijgend zijn brood. Toen Peter klaar met eten was, liet hij zich van zijn stoel glijden en in de klompjes glippend, die voor de drempel stonden, stapte hij naar buiten, 't Was toch vervelend, moeder in bed, vreemde baker in de kamer en vader zag hij 't huis uitgaan met groote stappen naar zijn werk toe in 't dorp. Peter heesch zijn dikke lijfje op de steenen wering der pomp die op het grasveld tegenover het huisje stond. Hij liet zijn beentjes bengelen en keek naar de zwaluwen, die af en aan vlogen onder het dak. Hij volgde met zijn oogen hun vlucht naar de hooge boomen achter hem en terug naar het dak van het huis. Ze hadden wormpjes in de bek, die duwden ze in de opengesperde piepende bekken van de jongen in 't nest. Eén jong was uit het nest en zat op het dakraam, de ouden vlogen er om heen, tot het plotseling zijn vleugeltjes uitsloeg en weg was 't, mede door de wijde lucht, 't Was nu stil, Peter hoorde alleen het piepen der achtergebleven jongen, tot de twee ouden terugkwam men en nu zetten ze zich op den rand van het nest en ze duwden de twee andere jongen uit het nest. Peter dacht niets anders of ze zouden neerstorten op de grond, maar ze klauterden tegen de dakgoot op en wipten en tjilpten en sperden hun bekjes. Een nam weldra dezelfde koene sprong als zijn broertje en verhief zich fladderend boven de goot, de ouders moedigden het aan, draaiden er rond, nog een vleugel* slag, daar ging het mee, ver weg de hooge blauwe lucht in. Nu bleef er nog één over, hij is laf, dacht Peter, hij durft niet en toch had hij in 't diepst van zijn gemoed medelij met de eenzame vogel. De ouders kwamen weer terug, brachten hem eten, spoorden hem met allerlei wendingen van hun bewegelijke lichaampjes tot durven aan, maar 't diertje bleef tippelen, angstig op de dakgoot heen en weer. Nu verveelde 't kijken, het duurde zoolang, en met een sprong stond Peter op de grond; de baker zat nog op dezelfde plaats bij het raam. Peter slenterde het erf af, het hekje uit, de mulle zandweg over, die naar de hofstee van baas Hendriks liep. Aan weerskanten van de weg stond veel hoog gras en laag eikenhout. Plotseling hoorde de jongen een zacht piepend geluid, het was klagelijk als 't zachtjes huilen van een klein kind. Hij keek om zich heen, luisterde, zocht, luisterde nog eens, 't kwam uit de struiken, tusschen 't lage hout. Nu hoorde hij niets meer dan weer even een snikje, vlak bij zijn voet. Met zijn handjes ruimde hij de dorre blaren weg en wat zag hij? een klein bruin diertje, een konijntje, het kopje lag half op zij. 't Zat in een strik, 't Leefde nog, maar door het heen en weer rukken aan den strik was 't al half geworgd. Snel maakte hij met zijn vingertjes de lus van koperdraad los, waarin het dier gevangen zat, nog even bewoog 't zich, toen bleef het stil liggen. Peter nam het op in zijn armen, koesterde het zachtkens, ademde op zijn bekje, alsof hij lucht in het diertje wilde blazen; plotseling ging een lichte rilling door zijn lijfje, het lichtte zijn kopje op en voorzichtig zette Peter het op den grond. Het trachtte weg te loopen, maar na een paar pogingen viel het om. „Arm klein diertje, wat is er dan, ik zal je in het konijnenhok zetten, anders pakken ze je toch nog mee" en hij nam 't in zijn armen mee naar huis. Het konijnenhok was leeg. Peter bracht er hooi en versch gras in en zette het konijntje er in. Nog een poosje zat het versuft in een hoekje van het hok, toen begon t te knabbelen aan 't versche gras. „Morgen zal hij wel beter zijn, dan laat ik hem vrij." Fluitend liep Peter nu terug naar de zandweg. Hij kwam langs de koestal van het groote erf. Vrouw Hendriks zat voor 't raam en omdat ze een goede vriendin van Peter was, stapte hij naar binnen. Ja, de buurvrouw zat in de koestal. Dat was 's zomers haar gewoonte; als de beesten in de wei waren, werd de stal prachtig schoon gemaakt en opgesierd. De lange stal met kleine boogramen maar spaarzaam verlicht, was door steenen witgekalkte muurtjes van een mans hoogte in afzonderlijke ruimten verdeeld, alleen de voorste af deeling bij den ingang had een klein vierkant raam, waaruit men een heerlijk zicht had op de weide met de grazende koeien. Voor dat raam werden 's zomers schuine kanten gordijntjes gehangen, een tafel en een paar stoelen ervoor gezet en het gezellige kamertje was klaar. Waarom de boerin het deed wist Peter niet; op de groote hof waren toch mooie kamers genoeg, 't was zeker omdat het zoo lekker koel in de stal was. Peter liep graag door de leege stal, dan keek hij in de verlaten hokken, hij zag de ijzeren ring waaraan 's winters de koeien vastgemaakt wer# den, de nu schoone goot waar dan de vieze mest door liep, hij trok met zijn vingertjes figuren in het witte zand, waarmee de grond der hokken bedekt was. Hij mocht er volstrekt niet op loopen, want er waren in het midden groote figuren gemaakt, een ster met veel stra« len, of een cirkel met een vijfhoek erin, alles met mooie gekleurde schelpjes versierd, blauwe bordjes hingen aan ieder beschot. Door de wijd open deuren stroomde het licht naar binnen. Zóó mooi was 't 's zomers in de stal. Peter ging aan tafel bij buurvrouw staan en vertelde haar, dat die nacht het broertje was geboren. De buurvrouw wist het al, ze liet Peter kijken in de pan die op het petroleumstel op tafel stond. Daar was soep in voor moeder. Ze nam de lepel en roerde erin, toen mocht Peter de balletjes, die op een bord op tafel stonden, er in doen en met zijn handje de rijst erin strooien. Juist toen hij hiermee bezig was, zag hij door 't raam de groote jongens de weg afkomen, die al van 's morgens vroeg er op uit geweest waren, t Was midden in de maaitijd en dus vacantie. Beiden hadden ze iets in hun armen, dat ze stevig vasthielden. De een was zonder pet, de ander zonder buis. Peter liep naar buiten. In de pet werden behoedzaam eenige meeuwen# eieren bewaard, die ze in de weide geraapt hadden, maar waar Frits zoo krampachtig zijn buis omheen geslagen had, wat was dat toch. „Stil," riep Frits, ,,'t is een haas. We zaten bij de waterplek in de duinen en toen kwam 't aansluipen, 't wilde drinken gaan, t sloop van boschje naar boschje, ik heb er mijn buis overheen gegooid en het stevig vastgegrepen. Nu heb ik het, maar het spartelde zóó, je kunt 't haast niet houden, nu is 't stil. Ondertusschen lichtte hij voorzichtig zijn buisje op, maar 't haasje bewoog niet meer. De jongens voelden aan het kopje, aan de pootjes, die nog warm waren, maar ze hingen, slap als van een wezenloos dier, de arme oogen waren troebel en ver? glaasd. Peter kon er niet naar kijken. „Het is dood", zei hij. „Ja," zeide Frits, „het is er geweest" en meteen wierp hij 't weg, dat het bezijden den weg in het gras terecht kwam. Veel spijt had hij er niet van. Er waren om dezen tijd nu de jongen groot werden en er nog geen jacht op mocht gemaakt worden, zoo oneindig veel hazen en konijnen, 's avonds wemelde het ervan, 't was soms of het duindal leefde, zelfs overdag kon je soms zien hoe ze speelden en bij honderdtalen over en door elkander buitelden. „Als je strikken zet heb je er net zooveel als je wil!" Peter dacht aan het konijntje dat nu veilig in 't hokje zat, hij besloot er niets van tegen de jongens te zeggen en morgen als 't goed loopen kon, dan liet hij 't vrij. Vrouw Bakker riep hen om te eten en daarna gingen ze alle drie naar 't hooiland, dat dicht bij de hofsteê lag. 't Was een overvloedige oogst dit jaar, want de zon en de regen hadden rijkelijk hun goede gaven over het land uitgestort. De akkers stonden vol met 't nog groene graan en op de weiden groeide 't frissche gras en de malsche klaver de beesten in de bek. Er zou volop hooi zijn deze winter. Alle dagen werd er gemaaid, en 't gisteren gemaaide, dat in de felle zon 24 uur had liggen drogen, moest voor de avond nog binnen gebracht. De jongens moesten helpen optassen en Peter ging mee. Hij rolde zijn dikke lijfje om en om in 't lekkere hooi, bijkans pikte een hooivork hem mee op de kar; toen de wagen aangestampt en vol geladen was, werd hij er bovenop geheschen, de jongens klommen er op, ze legden zich allen languit neer, de voerman nam de teugels en luidkeels zingend reden ze over de weiden de hooischuur binnen. De paarden werden afgespannen en de jongens gleden van hun koninklijke zit# plaatsen op de begane grond, ze stoeiden en wierpen elkander met hooi, maar Peter holde weg, naar huis toe. De schaapskooi was al dicht en geen blaten werd meer gehoord, de konijntjes buitelden over de weg, vleermuizen vlogen dicht langs hem heen en de kleine zwaluw was van de dakgoot verdwenen; de lange dag spoedde ten einde. Het begon al donker te worden, toen Peter binnen kwam. Het thee# lichtje brandde op tafel en de baker zat erbij met broertje op schoot, het schreide zachtjes. Moeder vroeg met zachte stem of Peter daar was. Hij klom op de stoof bij de bedsteê, hij vroeg of de soep lekker was geweest en vertelde, dat hij er de balletjes en de rijst in had gedaan, ook heel eventjes vertelde hij van zijn konijntje. Broertje kwam nu ook in moeders armen. Peter mocht even met zijn vuile handje over 't zachte velletje strijken, toen nam de baker hem weg, kleedde hem uit, en weldra lag Peter in bed, waar hij spoedig in 't land der droomen was teruggekeerd, waaruit hij dien morgen zoo verwon* derd was ontwaakt. W. Br. „Is 't uit? — en hoe ging het nu verder met het konijntje?" vroeg Saartje. „Daar staat niets meer van," zei moeder, „maar ik denk wel dat het beter geworden is, het ging immers eten en het jongetje zal het wel vrij gelaten hebben." „Waarom hield hij het niet in het hokje?" „Omdat hij zelf graag vrij rondliep, begreep hij wel, dat een konijn ook niet graag opgesloten zit", zei moeder, „denk eens een wild konijn, dat gewoon is met sprongen in de duinen te springen en te spelen met z'n makkertjes, heusch, dat doen de konijnen, ze spelen in de maneschijn." „Ik denk, dat Peter hem ver weggebracht zal hebben, een heel eind de duinen in, ver van al die strikken, hè moes," zei Saartje. „Ik denk het ook," zei moeder, „met Mimi kunnen we dat nu niet doen." „Hè moes, zou u dat dan willen!" riep Saartje. „Och, als hij 't nu zelf prettig vond," zei moeder, „maar ik denk dat hij 't liefste bij jullie blijft, hè." En zoo was het slot dat Mimi gewasschen en gekamd werd en de trouwe speelmakker werd van de kinderen Mulder. Die week werden er lange brieven aan vader geschreven vol verhalen over de nieuwe huisgenoot. 20. VERTEL NOG EENS VAN JACOBJE. „Hè moeder, vertel nou nog 'ns van Jacobje." „Al weer van Jacobje, Saartje?" „Hè ja moes, toe." ,Toe, ja van Jacobje." Zoo zeurde ook Piet, terwijl hij moe en warm tegen moeder aanleunde, lang uitgestrekt in het duinzand. Ze rustten alle drie uit van een strandwandeling. Jo en Wim waren met vader nog 'n heel eind doorgeloopen. O, wat een zalige vacantie hadden zij deze zomer. Tantje Mientje en oom Dirk waren kort verloofd geweest. De bruiloft was in alle stilte gevierd bij de ouders van tante Mientje in een ver afgelegen plaats. De jonggetrouwden woonden nu in Duindal, waar oom Dirk hoofd van de dorpschool was. Tante Mientje had op dezelfde school een betrekking. Duindaal was een heelijk gelegen mooi dorp, vlak bij duinen, strand, buitenplaatsen en bosschen. Oom en tante woonden in een oud, vrij ruim huis met 'n groote, wat verwilderde tuin. Het is te begrijpen dat de kinderen Mulder er nog al eens 's Zondags of 's Zaterdags heen trokken. Maar nu waren oom en tante naar de ouders van tante Mientje gegaan om daar de vacantie gedeeltelijk door te brengen en de familie Mulder was uitgenoodigd om in het leegstaand huis twee weken te wonen. De eerste week had vader ook z'n vacantie. Dat was me een week! Iedere dag fijn zomerweer, iedere dag één lange vreugde, 's Morgens deden ze allen samen 't huishouden, allen — behalve moeder. Deze eerste week moest een rustkuur zijn voor moeder. Nergens mocht ze een hand naar uitsteken. Aan 't eind van de tuin, verborgen achter de bessenboompjes, moest ze liggen in de gemakkelijke stoel van oom in de schaduw van de wilgen. En niets mocht ze doen hoor, niet breien, niet stoppen, niet lezen zelfs, alleen maar kijken, kijken naar de zonnige weiden, naar de hooiende boeren, naar de drukke vogels en de witte wolken. Ze vond zich schandelijk lui, maar er was niets aan te doen, het moest. Nu was ze frisch om 's middags mee uit te gaan. Dan trokken ze met de boterhammen mee er op uit naar de bosschen of naar het strand. Natuurlijk waren ze dadelijk aan 't schelpen zoeken gegaan. In de boekenkast van oom Dirk had Wim een boekje gevonden over schel# pen met afbeeldingen er bij en nu wilde Wim een verzameling maken, hij gaf daarom allerlei opdrachten aan Piet en Saartje om dit en dat te zoeken. Nu moest hij precies een zeker soort „kammetje" hebben en dan weer ontbrak hem nog een „kinkhoorn . Alle schelpen lagen tentoongesteld op een tafeltje, dat op t portaal stond, met de namen op papiertjes er bij geschreven. En moeder was er al gauw bij met een verhaaltje. Ook nu weer liet ze zich niet lang smeeken. „Goed," zei ze, „maar Piet dan moet je niet zoo op me hangen. Kom, sta op jó, we moeten eerst een betere zit hebben." Na een tijd zoeken werd een kuil gevonden in het duin, omgeven door eiken struiken, net een groen kamertje. Piet vond een tak, waar hij lekker op zat en toch dicht genoeg bij moeder, en Saartje had een bank van zand gemaakt waar zij naast moeder kon zitten. En toen zoo alles in orde en recht naar hun zin was, begon moeder te vertellen: „VAN EEN SCHELPJE. Er was een klein onnoozel schelpje, dat lag op de bodem van de zee. Het lag in het witte zand tusschen groene wiegelende wieren en als de golven van de zee over hem heen opwelden, bewoog het zachtjes heen en weer. Het schelpje heette Jacobje en t was van het soort dat kleine meisjes „glazen doosjes" plegen te noemen. Het was doorschijnend, rose van kleur en 't lag dicht tegen z n moeder, een donkerrood schelproosje aangedrukt. De geheele dag zweefden boven 't huis van zeewier, waarin de schelpen woonden, een leger van zee* sterren, krabben, mosselen, groote en kleine visschen. Daar in de diepte dringt het geluid en het zonlicht niet door. Slechts zwakke zonnestralen glijden af en toe over de ruggen der visschen, dan blin# ken ze als purper en laten lange glinsterende strepen achter bij het voortzwemmen. Dat was het eenige licht dat Jacobje kende. De kleine schelpdiertjes x) lagen in het zand; met de opkomende vloed wiegelden ze heen en weer, openden en sloten hun klepjes om hun voedsel van kleine zeediertjes vast te houden met het in> en uitstrooi mende water, maar van hun plaatsje kwamen ze niet. En Jacobje keek naar al het voorbijtrekkende leven boven hen en rekte zich uit; !) De schelpen, die ge aan het strand vindt, zijn de linker of rechter kleppen van het geheele weekdier. Het diertje ligt besloten in twee kleppen, die hij willekeurig openen en sluiten kan. De meeste schelpdieren voeden zich met andere dieren. Zij pompen daartoe door een buisje water naar binnen. Die buis heeft twee gangen. Door de eene wordt water naar binnen gebracht, door de andere naar buiten. Zij voeden zich met microscopische wezentjes, die ze op die manier uit het zeewater in hun bereik krijgen. „Microscopisch" beteekent zoo klein, dat je ze niet zien kunt, als je niet door een microscoop kijkt. hij wilde ook zoo graag mee met de voortzwemmende visschen en schelpen. „Moeder," zuchtte hij, „wanneer mag ik daar heen waar de visschen gaan?" „O, Jacobje, je bent nog veel te klein, het is hier toch prettig genoeg, je ligt in het natte zand met de andere schelpjes en je schommelt en speelt de heele dag. Je moet kleine zeediertjes opvangen tusschen de schelpjes en goed je best doen om veel kalk te maken en flink te groeien, opdat ook je schelpjes grooter worden. „Ja, maar," zei Jacobje, „daar boven, waar al die mooie kleuren zijn, zou ik toch veel liever wezen en zoo heerlijk met het water mee te drijven als de visschen, dat is toch veel prettiger dan hier altijd op hetzelfde plekje te blijven." „Wacht maar," zei moeder, „tot de stormen komen; die zullen je meenemen naar boven, misschien wel naar de aarde waar de mens schen#kindertjes wonen, dan kom je nooit weer hier terug, 't zal gauw genoeg gebeuren, heb maar niet zoo'n ongeduld!" Kort daarop hoorde Jacobje een geluid, als hij nog nooit te voren gehoord had, een donderen en beuken, dat het hem angstig te moede werd. De golven sloegen tegen het zand en woelden alles los wat er zich aan had vastgehecht. Het zeewier ging drijven en Jacobje werd opgelicht en door de golven mee naar boven genomen. „O, moeder, daar ga ik," riep hij, „heerlijk, heerlijk, ik ga al hooger en hooger, o moeder, komt toch mee!" Maar zijn moeder kon hem al lang niet meer hooren, want hij was door een golf hoog opgevoerd en door een andere overgenomen en voortgestuwd in een andere richting. Weldra was de moeder #schelp mijlen ver van haar zoontje ver# wijderd. Jacobje rees van hoogten in diepten, altijd sneller, altijd hooger. Dan zag hij de blauwe hemel en de witte wolken, dan tuimelde hij weer over de bodem der zee. Hij had geen tijd tot denken, geen tijd tot voelen, hij leefde, hij zweefde, hij schoot door de ruimte, hij genoot tot hij moe werd en rusten wilde. Hij zou nu willen drijven op de top van de schuimende golven en zachtkens varen over de zee. Hij trachtte zich vast te klemmen op de rug van een voorbijschiet tende visch, maar de golven spoelden hem in een oogwenk ver van zijn doel. Lang nog namen de golven hem mee op haar schuimende ruggen, tot ze hem met een smak aan het strand neerwierpen. Daar lieten ze hem liggen, want de vloed had zijn hoogtepunt bereikt en de zee zakte langzaam terug, een breede strook van plassen en nat zand scheppende tusschen hem en de vloedlijn. De heele nacht lag Jacobje onder de wijde sterrenhemel in 't trillende zeeschuim; al zijn kameraadjes fluisterden met elkander en vertelden van de reis, die ze dien dag hadden gemaakt, terwijl de manestralen zich spiegelden in de druipnatte schelpen. De volgende morgen was de storm bedaard; toen kwamen er kinde# ren langs het strand. „Wat een massa schelpen heeft de storm gebracht," juichten ze en raapten de mooiste op om te bewaren. „Kijk hier eens wat een doddig schelpje," riep een klein meisje, „het is een rose doosje en 't heeft om zijn hartje donkerroode streep# jes. 't Is nog dicht, er zit nog een diertje in. Ik kan 't niet open krijgen, zoo stevig houdt het zijn schelpjes dicht. En 't meisje bekeek Jacobje, droogde hem zorgvuldig af met haar zakdoekje en stak hem in haar zak. Nu lag Jacobje in het donkere zakje van het meisje en hield stijf zijn schelpjes dicht, want hij was bang dat ze breken zouden en dan hun beetje vocht verliezen zouden, als het meisje telkens even aan haar zakje rukte, zoodat al de schelpjes door elkaar rolden. Hoe zal ik nu drinken krijgen, dacht Jacobje en waar zal ik nu diertjes vangen om te eten, het is hier niets prettig, ik wou dat ik maar weer bij moeder in ons huis van zeewier was! Nu trok het meisje haar zakdoek uit haar zak en omdat ze nog maar een klein meisje was, deed ze het niet heel handig en ze trok het heele zakje mee om. O, wee, daar vielen al de schelpjes op de grond en meteen rolde Jacobje ver weg, zoodat het meisje hem niet meer vinden kon. Wat was hij blij dat hij 8 het mooie licht weer zag en de frissche zeewind voelde, maar nu dreigde er een ander gevaar. Er kwam een kar het strand oprijden; dicht bij de plaats waar Jacobje lag, hield de kar stil en sprong er een man af. Hij nam een groote breede houten hark en begon al de schelpen op hoopen te harken. Ook Jacobje kwam boven op een schelpenhoop terecht. Nu nam de man een schop en schepte al de verzamelde schelpen op de kar, om ze, als de kar volgeladen was, weg te voeren van het strand naar de kalkbranderij.*) Maar ook dit lot ontkwam Jacobje, want hij rolde van de wagen af, toen die zich in beweging zette, zeker omdat hij zoo'n rond dik schelpje was en zoo stevig zijn sluitspieren dicht hield. Wederom lag hij aan het strand en de zon brandde op zijn lijfje. Och, wat had hij een dorst en wat smachtte hij naar een druppel water uit die zee, die hij hoorde ruischen, maar die hij niet bereiken kon. Op de avond van die tweede dag stak de wind op en dreef de vloed ver landwaarts in en het terugebbende water nam met veel andere schelpen ook Jacobje mee in de zee. Nu was hij weer terug in het schuimende water, in zijn eigen element; hij opende zijn schelp# jes voorzichtig een klein beetje om wat frisch vocht op te zuigen, maar bang voor de kracht van de golven, sloot hij ze spoedig. Die geheele nacht huppelde hij over de golven en de volgende dag, toen de windstilte intrad, daalde hij zachtkens op de bodem der zee. Daar vond Jacobje een nieuw nestje in de zeewieren#bosschen, die de bodem bedekten en met andere gezonken schelpen vormden ze zich tot een groote kolonie. Ons schelpje was blij, teruggekeerd te zijn en blij over wat hij beleefd had, maar de mooie groote roode schelp, die Jacobje's moeder was, was van hem gescheiden, misschien heeft hij haar op een volgende reis naar de aarde nog wel eens weer gevonden." „Is 't uit?" vroeg Piet. „Hè," zei Saartje met een zucht, „wat jam# mer dat 't uit is, ik hou zooveel van Jacobje." 21. MOEDER'S VERDRIET OVER HET SOLDAATJE SPELEN. Het was in de maand Augustus van het jaar 1914. Weenend lag juffrouw Mulder op een Zondagmorgen gebogen over de krant met 't hoofd op haar handen. Tranen liepen over haar bleeke wangen en druppelden langzaam naar beneden toen Wim onverwacht binnen# kwam. Een angstige blik wierp hij naar zijn moeder en stond in een *) In de kalkovens maakt men stapels van afwisselende lagen lange turf en schelpen, steekt deze in brand, waardoor de plantaardige en dierlijke stoffen vergaan en houdt zoodoende alleen de kalk over. oogwenk naast haar, trachtend haar in de oogen te zien. Een hand legde zijn moeder op zijn nek en het hoofd wendde zij van hem af. Zacht snikkend bleef zij eventjes zoo zitten, zonder Wim aan te kijken. „Toe moeder, wat is 't?" vroeg Wim dringend. „Is 't weer die oorlog, lees 't dan toch niet!" voegde hij er ongeduldig aan toe. „Och, jongetje, wat zou 't geven, als ik 't niet las?" antwoordde zijn moeder, terwijl ze en paar tranen wegveegde, „ik weet het immers toch!" „Toe moeder, dan wordt je niet zoo naar, vader zegt 't ook," ant# woordde Wim weer dringend, hij had vader al een paar malen die raad aan moeder hooren geven. Moeder legde nu haar arm om Wim's nek, en nog zacht snikkend legde ze haar vochtige wang tegen Wim's wang. „O, jongen, als jij maar nooit, nooit in den oorlog moet. Te denken dat jij eenmaal wreed op je broeders van andere landen zult inhak# ken, jij jongetje, die ik zoo lief heb. Te denken, dat jij eenmaal zou kunnen gaan schieten op onschuldige menschen omdat je woest opge# zweept wordt om te schieten, jongen, dan breekt mijn hart. En te den# ken, dat ze op jou zullen schieten en op onze vrienden, ooms en neven, Hollanders, zonder dat ze weten hoeveel goede, edele menschenhar# ten worden vernield. Doodschieten, zooals ze nu doen daar in België, Rusland, Frankrijk en Duitschland. Jongetje, wie weet hoeveel mooie, lieve menschen nu gestorven zijn, sterke gezonde mannen, die misschien andere zoo gelukkig zouden maken. En niemand weet waarom al dat onrecht noodig is. Of er zijn er wel die 't weten; zij die schuldig zijn zweepen anderen op, dat is 't verschrikkelijkste." Na een kus richtte moeder zich op en ging staan. „Och mijn jongen, jij bent nog jong, jou moest ik niet treurig stemmen, jij moet altijd meewerken om te maken dat zooveel mogelijk menschen een mooi en goed leven hebben. Als alle menschen dit willen, dan zal er geen oorlog meer zijn. Maar daarvoor moet gewerkt worden, hard en hard! ..." en moeder zweeg en keek toen Wim glimlachend aan, haar tranen wegvegend: „Maar jongen, wat ga je doen vanmorgen? Ga je voetbal spelen?" „Ja, ik kwam juist de bal halen, maar ik wil liever thuis blijven!" zei Wim zonder zijn moeder aan te kijken, want hij wilde niet weten dat hij 't naar vond om moeder alleen te laten als ze bedroefd is, en als hij haar aankeek zou moeder dadelijk merken dat dat de reden was van zijn veranderd plan. Ze begreep 't echter toch en zei: „Och nee Wim, ik begrijp 't wel, je wilt me niet alleen laten. Nee, beste jongen, je weet wel, moeder is wel eens een oogenblik zoo vreeselijk bedroefd, maar ik wil flink zijn, wat zou anders in deze tijden van ons terecht komen?" „Och moeder je bent altijd flink!" zei Wim met zoo'n hartelijke uitdrukking in zijn oogen, dat moeder moest glimlachen. Onwille® keurig overmande haar de liefde voor haar kinderen en ze nam zijn hoofd tusschen haar handen: „Och, kinders als je eens wist wat jullie me steunt en helpt, Jo en jij, nu vader geen werk meer heeft, ik kan er alles beter door dragen. Jullie zijn al zoo groot, jij bent ook al twaalf en je begint al een stukje mensch te zijn. Jullie zijn echt lief." Toen moeder deze woorden sprak hoorden ze opeens harde trom* melslagen buiten, omkijkend naar 't raam zagen ze in de verte een hoop kinderen aankomen, keurig netjes in 't gelid, trommelslager en banierdrager voorop, gevolgd door een stuk of dertig kinderen. Sommigen hadden een roode kruis#band om den arm, eenige droegen een brancard geheel met wit linnen bekleed en een rood kruis erop genaaid, allen waren met een houten sabel of een kindergeweer gewapend. Moeder's lip begon te trillen en ze keerde zich van 't raam af. „Hè," zei ze, terwijl ze even met de hand over 't voorhoofd streek, „dat vind ik nu zoo naar. Het is zoo gewoon, je kunt 't je zoo best begrijpen, dat de kinderen de soldaten willen nadoen, maar ze weten niet wat ze doen. Een soldaat is een man die dient om anderen te dooden. Mij dunkt dit is 't vreeselijkst wat er in de wereld bestaan kan. Een kind denkt daar niet aan, maar toch is dat 't eenige wat een soldaat moet doen. Ze zeggen wel voor 't vaderland moet het gebeuren, maar bloed moet vloeien van menschen, die afzonderlijk elk misschien even goed en lief zijn. Soldaat zijn is iets vreeselijks, ik voel me zoo treurig als kinderen dit nadoen!" En moeder ging, om de kinderen niet meer te zien, naar achteren, naar de keuken en naar 't eten kijken. Toen moeder dit gezegd had, dacht zij bij zichzelf: „Is 't nu wel goed dat ik tegen Wim zulke wijze dingen zeg. Och, och, wat is 't in deze dagen toch moeilijk, anders weet ik zoo goed wat ik tegen mijn kinderen moet zeggen, maar nu is mijn hart zoo ver# scheurd, dat ik over alles twijfel. De oorlog is mij zoon gruwel, ik ben bang mijn kinderen somber te maken en toch kan ik geen vroolijk gezicht trekken wanneer ik aan alle doode menschen denk, die op de slagvelden van Europa liggen. Ik wil mijn kindertjes niet somber maken en toch, o, wist ik maar hoe ik hun de afschuw van den oorlog kon inprenten!" Ze hoorde een slag met de voordeur en begreep, dat Wim uitgegaan was. Ze was maar blij, zeker was hij gaan voetballen. Ze had hem dus niet te treurig gestemd en dat gaf haar gerustheid. Moeder was nu weer aan haar eigen overgelaten, want 't was dood# stil in huis; vader, die nu geen werk meer had en daarom terugge# komen was uit de stad, Jo en de kleine Piet waren te voet gegaan naar oom Dirk en tante Mientje. Voor moeder was 't te vermoeiend zoo ver te loopen en daarom was zij met Wim en Saartje thuis gebleven. Ze dacht even aan oom Dirk en tante Mientje, die nu zoo gelukkig samen waren en ze glimlachte onwillekeurig, toen ze opeens door een afschuwelijk gekrijsch in haar gedachten gestoord werd. Een harde bons tegen de achterdeur van de keuken en Wim en Saar kwamen binnen stormen. Wim met een woedend gezicht, met Saar bij de arm en Saar met de blonde haren verward in 't gezicht en een band met een houten sabeltje om 't middel, huilende en gillende of ze door een wilde zigeuner geroofd werd. Vol verontwaardiging riep Wim: „Kijk nou dat wicht, moe! Is 't niet krimineel?" Hard rukkend om uit de sterke greep van Wim los te komen, griende Saartje: „Moe, ik doe de jongen niks en opeens komt die aap en sleurt me mee. Alle kinderen keken er naar! Toe moe help me nou?" Met kalme stem zei nu moeder: „Kom Wim, laat Saartje los en vertel jelui wat er is!" maar Wim wilde niet loslaten en zei: „Nee, ik laat 'r niet los, dan vliegt ze weer naar die apencomedie daar op straat! Dat vervelende kind!" en hij schudde nog eens even hard aan Saartje's arm. „Moe, moe," gilde Saartje erg overdreven, „toe moe, laat de jongen nou ophouden!" Eenigszins ongeduldig maar beslist zei moeder: „Wim laat haar nou los, Saartje loopt niet weg en zal hier wel blijven, zoo kan ze niets zeggen." „Ja maar moeder," zei Wim nu ook half huilend, „u begrijpt ook niet, dat dat vervelende kind met die troep, die we zoo net zagen aankomen, aan 't soldaatje spelen was. U vindt het toch zelf zoo verschrikkelijk!" Boos keek hij moeder aan, omdat ze hem niet dadelijk gelijk gaf. Moeder's gezicht betrok een beetje, een scherp, krampachtig trekje kwam om haar mond. Saartje zag 't niet, die dacht maar aan het onrecht haar aangedaan. Wim liet, toen hij moeder's ernstige gezicht zag, onwillekeurig los, hij was vol verwachting wat moeder nu zeggen zou. „Saartje," zei moeder toen zacht en nam haar mee naar de kamer, waar zij zitten ging en Saartje's hand in de hare hield, „lieve kind, kijk me eens aan, luister eens. Moeder wil je niet verbieden om soldaatje te spelen, o neen, maar moeder kan 't niet helpen kind, ik vind ... en toen kwamen er tranen in moeder's oogen, „ik vind 't zoo vreese? lijk naar, kindje!" en toen nam ze Saar even op haar schoot, „ik vraag 't je, verbieden wil ik 't je niet, ik vraag je alleen: „Speel nooit soldaatje." Moeder keek haar zoo innig als ze kon aan. Saartje bleef uiterlijk echter koud. De gedachte aan het onrecht, haar aangedaan door Wim, die plotseling haar spel stoorde, welde weer in haar op en stampvoetend riep ze: „Waarom dan niet? en waarom mocht die leelijke Wim me van de kinderen weghalen?" „Saartjelief!" zei moeder weer, „je hebt gelijk. Het was van Wim niet aardig je opeens weg te halen, maar hij bedoelde 't goed, hij vindt 't ook naar om te zien „soldaatje spelen!" Met zelftevredenheid knikte Wim. „Wim, erken je dat 't verkeerd was om haar zoo ruw weg te halen?" vroeg moeder daarop. Dit beviel Wim minder goed en hij was er ook niet toe te krijgen, want Wim vond 't in zijn hart een heldenfeit zijn zusje voor ,,'t ver? derf" te behoeden. „Kom," zei moeder, „om Saartje opeens beet te pakken, dat was nu zoo'n mooie daad niet. Maar Saartje, zou jij niet meer soldaatje willen spelen, als ik 't nu zoo erg graag, erg graag zou willen?" vroeg moeder dringend. „Waarom dan niet?" vroeg Saartje weer ongeduldig haar schou* ders schokkend en op haar vingers kijkend, waar ze aan begon te plukken. „Omdat soldaten onschuldige menschen moeten doodmaken en dat is zoo iets afgrijselijks." Saartje begon te begrijpen dat er achter dat soldaatje spelen meer zat dan ze wist, nu moeder er zóó ernstig over sprak. Toch gaf 't koppige kind 't niet op, dat deed ze zelden en ze zei ontevreden: „Maar wat moet ik dan doen?" „Wim," vroeg moeder zacht dringend toen, „je bent toch wat laat voor voetballen, wil jij niet met haar spelen? Maken jullie de tent weer eens op in de tuin en ga jullie bivakje spelen. Doe alsof je Indianen bent, die in een tent leven en hun voedsel overal vandaan halen. Versier je met een roode band met veeren; we hebben er nog wat van die fazant die oom Dirk eens gekweekt heeft. Dit wil ik wel voor je naaien en ik wil er wat gekleurde kralen op vast maken uit je kralendoosje, Saartje, is dat goed?" „Hè ja," zei Saartje, die in 't vooruitzicht van een spel met Wim en die mooie versiering haar verdriet vergat. Moeder knikte verheugd tegen Wrim, dat 't zich met Saartje goed schikte en Wim, die nu wel voelde dat hij wat voor Saartje moest doen en verder blij was moeder weer wat vroolijker te zien, stemde toe. Hij wist niet hoe 't kwam, maar vandaag had hij toch niet zoo'n lust in voetballen als anders. Het was of hij moeder niet alleen moest laten. Wim was een goede jongen, hij kon zoo echt zorgzaam voor zijn moeder zijn. Soms stond moeder verbaasd dat Wim, hoewel hij toch maar 12 jaar oud was, vaak zooveel kleine pleziertjes voor moe# der wist uit te denken. Wat een schat, zoo'n jongen, dacht moeder blij en ging de lappen en veeren zoeken, terwijl Saartje kralen opvischte uit haar doosje en Wim de tent uit 't schuurtje haalde. „Moe," zei Saartje opeens, veel zachter gestemd dan straks, „mag ik ook geen sabel meer? Ik heb hem van Piet Joossen gekregen!" „Ik zou hem later maar teruggeven," zei moeder, die altijd een beetje huiverig was als de kinderen wat meebrachten van anderen. Ze vreesde dan wel eens dat ze zoo erg er om gevraagd hadden. Daarom had moeder liefst, dat de kinderen weer teruggaven, wat ze kregen. „Houdt 't vandaag dan maar en geef 't morgen terug. Gebruik een sabel alleen bij 't Indiaantje spelen om er een dier mee te dooden, dat de mensch aanvallen wil als een leeuw, een tijger of om een ander dier dat de mensch tot voedsel noodig heeft, in de prairiën te dooden. Al mogen Indianen ook menschen gedood hebben, die leefden nog een beetje als wilden, tegenwoordige menschen moesten 't nooit meer doen; het is nu ook veel, veel erger geworden dan vroeger, toen de menschen nog als wilden leefden!" zuchtte moeder. Het duurde niet lang of de kinderen waren druk bezig met de tent, ze maakten van aarde een haard en gingen er hun potje op koken. Later kwamen een paar buurtkinderen meedoen en vroegen aan Wim waarom hij Saartje zoo boos had weggehaald. Toen hoorde moeder Wim in de tent, dus verstopt voor haar oogen, precies zeggen wat ze hem 's morgens verteld had. Moeder moest er even om lachen, maar was toch o zoo blij, dat Wim het zoo goed begreep. Nu zullen de andere kinderen er misschien ook anders over gaan denken, dacht ze, en dit vervulde haar met nieuwen moed. Het zal nog lang duren voordat alle menschen zooveel afschuw van den oorlog hebben dat ze 't nooit en nooit meer willen. En toch kan 't niet uitblijven. Een paar dagen later kwam Saartje haar met groote triomf ver* tellen, dat ze de sabel teruggegeven had en dat ze tegen Piet Joossen had gezegd, dat ze geen soldaatje meer wilde spelen. Hij en andere kinderen hadden haar toen gevraagd waarom? Ze had toen geant# woord: „Omdat soldaten menschen moeten doodmaken!" Sommigen hadden 't onzin gevonden, anderen niet. Toen had Saartje gezegd: „Ga mee Mei*optochtje spelen." Ze wist zelf niet hoe 't opeens bij haar was opgekomen. Ze hadden zich toen met bloemen uit de wei versierd, de trommel? slager was voorop gegaan met den banierdrager. Ze hadden toen even mooi als vroeger in de pas geloopen zonder sabels en zonder bran# cards, waar half doode menschen op lagen. Ze hadden ook rechts# omkeerd gemaakt toen ze weer terug moesten. Wim was kapitein geweest. Dit bracht moeder op een idee. Moeder bedacht toch ook altijd wat! Zij maakte een versje en leerde het de kinderen, ook hun kameraadjes. De heele week hadden de kinderen het druk met allerlei toebereidselen. De volgende Zondag had een prachtige optocht plaats. Voor het huis van de familie Mulder werd het opgesteld. Allen hadden inplaats van sabels en geweren groote groene beuken# en berkentaken in de hand en kransen witte veldbloemen, groote margrie# ten op 't hoofd. Voorop liep Wim, de kapitein, hij droeg een witte duif op een blauwe lap aan een stok. Deze vogel had hij uit een boek op doorschijnend papier nageteekend en in wit katoen nageknipt. Jo had hem op een blauwe doek vastgenaaid. Dit was de vrede#duif. Daarna volgde een tweede banierdrager met een wit doek, geheel met witte bloemen en groen versierd, daarna volgde de trommelslager. Als de trommel zweeg, zeiden ze, evenals de Schotsche soldaten, hardop het versje op, dat moeder gemaakt had: Wij willen geen soldaten zijn, Al zijn we nog maar dom en klein. Zij steken, dooden, moorden veel, Verwoesten velden, rijp en geel. Vertrappen weiden, groen en mild, Verbranden steden, dorpen, wild. We tooien ons met bloemen wit, Voor vrede slechts gaan w' in 't gelid. De kapitein had hun geleerd bij de eerste regel op „willen" hard te stampen op den grond, bij de derde regel de beweging van steken te doen; bij vertrappen hard op den grond te trappen en bij de voor# laatste regel met de hand de kransen op 't hoofd aan te raken; bij de laatste regel, bij „vrede", hieven ze allen juichend hun groene tak omhoog. Daarna begonnen ze van voren af aan met 't versje. Alles was keurig ingestudeerd. Ze liepen regelmatig in de pas en maakten mooi tegelijk bij 't opzeggen de bewegingen. Dapper doorkruisten ze de heele buurt. Het troepje dat in de zon daar vroolijk liep, de meisjes allen met witte schorten, de jongens met hun lichtst gekleurde kielen, hun groene takken en witte kransen, blauwe en witte vaandels, trokken met recht de aandacht. Dit troepje sierde de straten. Menige vader en moeder bleef staan en riep tevreden: „Ja, ja, dat is beter dan soldaatje spelen!" en menigeen glimlachte en zeide: „Zouden deze kinderen de voorboden van de vrede zijn?" 22. EEN WINTERAVOND OP DUINDAAL. 't Was vinnig koud. Zelfs de sterren aan de strakke hemel zagen er uit, of ze stonden te trillen van de kou. Alle deuren, vensters en luiken werden stevig toegesloten, ieder die niet meer op straat noodig had, haastte zich om in huis te komen. Maar Jo en Wim trokken die Zaterdagavond er op uit. Ze hadden al lang afgesproken om dien avond naar oom Dirk en tante Mientje te gaan. Tante zou Jo helpen aan 't knippen van een bloese en oom zou Wim een mooi boek te lezen geven. Moeder had wel gezegd, dat ze 't veel tè koud vond, ze dacht vooral er aan, dat Jo haar mantel niet heel dik was en deze koude was ongekend. Maar Jo en Wim wilden niet van thuis blijven hooren, ze konden immers bij oom en tante blijven slapen; ze waren eigenlijk zoo nieuwsgierig naar 't kleine kindje van oom en tante. Want het was al 6 weken geleden dat hun nichtje geboren was en nu hadden ze 't nog niet gezien. Kom wat, ze zouden wel flink doorstappen, ze waren toch tezamen. En de maan scheen of het dag was. Eerst ging het ook best. Maar toen ze een eind op de weg waren, begon het te waaien. Die wind was verschrikkelijk, hij nam aanhou? dend toe in kracht, 't was alsof hij alles tot binnen in je deed bevries zen. Jo en Wim liepen dicht tegen elkaar aangedrukt, maar telkens vloog het zand als scherpe ijzige naaldepunten hun in 't gezicht. Van flink doorstappen was al geen sprake meer, 't werd letterlijk een geworstel tegen de ijskoude storm. Opeens bleef Jo stilstaan. „Ik ben zoo raar, zoo draaierig," zei ze, „laat me een oogenblik gaan zitten." „Hier op de grond, waar denk je/aan," zei Wim, „je zou dood# vriezen." Jo schrok van die woorden en sleepte zich weer voort. Maar Wim dacht eraan dat moeder gezegd had dat Jo's mantel eigenlijk te dun was; gauw doet hij z'n eigen lekkere keep af en slaat die stevig om Jo heen, zoodat haar gezicht er heelemaal in weg schuilt en toen, terwijl hij probeerde niet te laten merken hoe hij zelf beefde van kou, trok hij haar voort. „Gauw Jo, ginds is een huis, daar naar toe, daar.. En voort met de hoofden voorovergebogen, liepen de twee kinderen in die loeiende storm, in die alles verstijvende kou. Wat waren ze blij toen ze binnen gelaten werden in een boerenwoning. Het was benauwd en rookerig in het vertrek, dat door een walmend petroleum# lampje in een hoek flauw verlicht werd. Maar op de schoorsteenplaat knetterde brandend hout en geen kamer zou hun bij het binnenkomen heerlijker kunnen lijken. De boerin liet ze bij 't vuur zitten en ze kregen ieder een kom warme thee, hè wat deed het hun goed. Daar zaten ze op de grond bij het vuur en zagen hoe de vlammen het hout likten en op en neer dansten, hoe ze holletjes maakten van vuur, hoe de gele, oranje, roode vlammen speelden samen. Wat zalig was 't in dat vuur te staren; Jo werd er dommelig van. Maar ondertusschen hield de storm aan, hij loeide door de schoors steen, hij rammelde aan de ramen. Wat zouden ze toch doen? De boerin zei eindelijk, dat het 't beste was, dat Wim alleen verder ging. Jo kon zoolang daar blijven, z'n oom moest Jo dan maar komen halen, liefst met een flinke jas of doek: ,,'t Is geen doen," bromde ze, „in zulk weer te gaan wandelen!" Toen werd Jo ineens goed wakker. Wim alleen laten gaan en 't was nog zoover, dat zou ze voor geen geld willen, dan maar samen er door heen. Maar terwijl ze zoo aan het overleggen waren, kwam de baas binnen. „Waar of die kinderen dan wezen moesten," vroeg hij. En toen hij hoorde dat ze bij meester Willemsen (dat was oom Dirk) moesten zijn, zei hij: „O, die weet ik wel te wonen en ik weet ook een korte weg erheen, je kunt over de bevroren watergang gaan. Maar hoe vinden ze die? Weet je wat, ik zal die kinders wel een eind weg* brengen, want anders verongeluken ze nog en zeg vrouw, geef mijn dikke bouffant eens aan." Toen wikkelde hij Jo daar lekker in en zei: „Morgen breng je me die maar terug." Wim moest zijn muts over z'n ooren trekken en de boerin gaf hem ook nog een das en toen, na de vrouw bedankt te hebben, ondernamen zij de verdere tocht. De kinderen liepen ieder aan een arm van de vreemde boerenman zoo gerust, alsof ze hem al jaren kenden; hij bracht hen dwars door de weilanden, tot ze aan het ijs kwamen; daar moest hij hen stevig vasthouden, maar toen ze aan de overkant waren, was het ergste geleden. Ze waren op een weg die wat beschut was door hooge boomen en ze zagen het huis van oom al. Nu nam de boer afscheid, ze wilden hem bedanken, maar hij zei: „geen dank" en liep op een drafje terug. Een paar minuten later schrok tante Mientje op, door een hevig gebel en gebons op de deur. „Wel wel kinders, jullie nog, nee ik had jullie niet meer verwacht met dat weer. Gauw de voordeur dicht, de warmte mag er niet uit. Kinders toch, hoe durfden je in dat weer!" Ja, nu waren Jo en Wim de held, zoo bij 't gloeiende kacheltje was 't heerlijk om het avontuur te vertellen, maar daar straks, als ze toch die goede menschen niet gevonden hadden ... als de boerenvrouw hen niet binnengeaten had! Hu! „Heusch waar oom, Jo ging haast van haar zelve toen ze bij 't huis aankwam." „Bevangen van de kou zeker, hoe is 't nou Jo, kind?" Tante Mientje vroeg het, maar Jo hoorde 't niet. Ze stond al bij de wieg. „Mag ik kijken, tante?" „Even wachten nog, Jo, je brengt zooveel kou mee, warm je eerst goed." Jo liet haar jurk haast branden, zoo gauw wilde ze zich warmen. „Kom nu maar," zei tante en ze lichtte het gordijn zachtjes op. Veel was niet te zien van 't kindje, 't lag heelemaal weggedoken in een nestje van dekentjes tusschen twee dijkjes van warme kruiken in. Maar Jo zag toch 't kleine rose kopje en de heele, heele fijne lichte krulhaartjes en hoe het daar zoo stil lag, zoo in^rustig lag te slapen en opeens vloog ze tante om de hals en zei: „O, tantetje, is 't niet dol, om zoo'n snoezig klein kindje te hebben?" Tante's oogen lachten zoo vroolijk tegen Jo, dat ze geen antwoord noodig had. Van knippen of naaien kwam dien avond niets, het was al laat en tante Mientje had 't nu veel drukker dan vroeger. Jo en Wim moesten zelf zorgen dat er een kop chocolade kwam. Wim zag, toen hij om water ging in de keuken, de bloemen op de glazen in 't maan? licht fonkelen, prachtig als diamanten! Hij riep oom en samen keken ze er even naar, hoe fijn die ijskristallen waren, toen huiverend gauw naar binnen. Allen gingen nu dicht bij de kachel zitten om de wind niet te voelen, die door ramen en luiken en deuren van 't oude buiten* huis heen raasde. „Lé, lè, lè"... klonk het uit de wieg. „Wat 'n stem heeft zoo'n klein ding," lachte Jo. „O foei wat zet ze een leelijk gezicht, 't is een driftig kind hoor." „Pak ze maar 'ns heel voorzichtig op en breng ze dan hier," zei tante. „Wim, geef me die doek eens aan, het tocht hier." Kijk, midden in een schreeuw, werd 't kindje ineens stil, toen 't in z'n moeders arm lag, hè wat dronk het lekker; van tevredenheid kneep het z'n oogjes toe, net 'n klein poesje, vond Wim. „Kinderen," zei oom, „we gaan naar kooi hoor, want als zij slaapt, die kleine madam, gaan wij ook gauw slapen, je weet nooit wanneer ze 's nachts begint." En toen 't kindje haar buikje vol had, werd het heel voorzichtig in 't wiegje gelegd en lekker toegestopt. Daarop verdwenen oom en tante met de wieg naar de slaapkamer. Tante wilde eerst nog wat opruimen, maar oom zei: „Nee vrouw, 't komt morgen wel terecht, dan is 't Zondag en ik ben thuis, je bent veel te moe, de nacht begint nu." Spoedig was alles in diepe rust. Jo lag in de hooge bedstee die in de kamer was, lekker beschut, nu was de storm haar wiegelied en nauwelijks lag ze, of ze was vast in slaap. Maar jawel, die heerlijke rust duurde geen uur, het kindje dat iets had wat haar hinderde, misschien wel was haar buikje te vol van melk, verhief haar stem* geluid en was maar niet tot bedaren te krijgen. Jo werd er ook wakker van, ze vond het afschuwelijk dat geschreeuw in de nacht, 't was onmogelijk om er door heen te slapen. Eindelijk na veel gesus en gekoester ging het kindje weer inslapen en alle anderen ook. Maar na een poos werd Jo al weer wakker van een gestommel boven haar hoofd. Wim kwam naar benee en stond in eens in het donker voor haar bed. „Jo", zei hij, „zou er nog niet 'n deken zijn, ik kan niet slapen van de kou." „Ssst, stil," fluisterde Jo, „neem er maar een van mij, 't is hier niet koud." Wim wilde juist de deken van 't bed halen, toen in eens — een harde slag — en rinkskinkskinkskink! Van het leven schrikt de zuiges ling wakker, en uit de slaapkamerdeur verschijnt oom in z'n nacht? hemd met 'n kaars in de hand. „Wat is er? Wat beteekent dat Willem?" Als oom „Willem" zei was hij boos. Wim had een tafeltje met kopjes en glazen dat zoo was blijven staan, omgestooten. „Marsch, naar boven, hou je stil, kou, och wat kou," bromde oom tureluurs en Wim zoo hard hij kon terug naar boven. Maar, toen oom in bed lag en net wou gaan slapen, de zuigeling was weer bedaard, bedacht hij dat er wel eens menschen bevroren waren, zelfs in hun bed en die gedachte laat hem geen rust, hij stapt al weer de huiskamer binnen, neemt het wollen kleed van de tafel, loopt naar boven en rolt de half versteven jongen die op een rustbank lag, op een kamertje onder het dak, lekker in het dikke tafelkleed. Z'n boosheid was heelemaal verdwenen. „Ik was alleen maar geschrokken, jongen, is 't nu goed, nu geen kou meer — allo dan gauw slapen." De volgende morgen gaf de huiskamer van tante Mientje een tafereel te zien, dat zeker meer naar de zin zou geweest zijn van de oudïHollandsche schilder Jan Steen, dan van tante zelf. Vóór de kachel op de grond stond een houten kuipje overvol met water, oom met z'n mouwen opgestroopt, hield er een rozerood kindje in en Wim, zonder op te letten hoe hij morste, liet de spons voor de oogjes van het kindje mooie straaltjes maken. In een hoek lagen de scherven van de gebroken glazen en kopjes, en overal verspreid in een onverklaarbare hoeveelheid, luiers, wollen lappen en handdoeken. Tante Mientje had niet op mogen staan, omdat oom vond dat ze rusten moest, maar gelukkig dat ze nu ook hier niet kijken kon, ze zou haar keurige kamer niet herkend hebben. Maar die er binnen bezig waren, hadden te meer pret. Oom neuriede een oud versje: „Het kindeke platsjerde metter hand Dattet water uten bekken sprank. Susa, nina, susa, noe, 't Soet kindeke loech z'n moederke toe." „Jo, pak aan!"Jo stond al met de gewarmde deken gereed om het druipende kindje op te vangen en nu vertoonde oom z'n kunsten. Wat handig en vlug werd de zuigeling gedroogd, gepoeierd, gebor* steld en als een postpakketje ingespeld en omgewenteld, toen 't ponnetje aangetrokken en kijk, wel een beetje raar en scheef zaten de kleertjes, maar blinkend schoon en geurig van de zeep bracht oom in triomf het kind naar de moeder. „Geef nu gauw 't brood, Jo, want ik rammel." Maar nu kwam Jo haar huisvrouwelijk gevoel boven. Dat ging toch niet in die rommel ontbijten! En oom was zoo goed niet of hij moest in de rieten stoel gaan zitten wachten met z'n hongerige maag en een krant en Wim kreeg geen permissie om naar buiten te gaan kijken naar de afgewaaide takken, „eerst de boel opgeruimd, verbeeld je als tante eens binnen# kwam..Gelukkig, toen tante kwam, zaten ze allemaal om een gedekte tafel. De storm was geheel bedaard en het tooneel buiten was veranderd in een schitterend landschap van sneeuw en zon. Prachtig zag de tuin er nu uit, vooral de groene denneboompjes, die met hun witte mantels stonden te pronken als prinsessen. „Nu gaan je straks naar huis", zei oom, „geen avondwandelingen meer." Jo zei: „We moeten tegelijk de dassen terug brengen, he, ik wou dat ik iets mee kon nemen voor de kinderen van die vrouw, er stond een rij van kleine klompjes bij de deur." „Heb je niets vrouw?" vroeg oom. „Nee", zei tante, ,,'t lekkers dat ik gekregen heb is op." „Ik weet wel wat", zei Jo, „hebt u nog beschuitjes en muisjes?" „Nou, niet veel meer, net nog wat ik voor jullie bewaarde." Kom, die zouden ze dan maar afstaan en de beschuitjes werden lekker toebereid in 't trommeltje gepakt. Wat hadden Jo en Wim een boel te vertellen toen ze thuis kwamen, ook van de leuke verlegen kinderen van de boer, die niet naar het trommeltje hadden durven kijken toen zij er bij waren, maar er naar toe holden toen ze de deur uitgingen. „En hoe is 't kindje van oom en tante?" vroeg moeder. „O, een schat, een dotje", zei Jo, „tenminste als 't niet... huilt!" 23. EEN KLEIN LOGEETJE. 't Was nog winter toen Jo met een klein meisje aan haar hand over de singel naar huis liep. Het kleine meisje trippelde, zoo goed als je op klompjes trippelen kunt, vlug met haar mee en tegelijk stond haar mondje niet stil. Aan de strakke vrieslucht, verschenen twee groote sterren. „Wat zou dat een groote steek zijn", riep Wiesje, terwijl ze naar de lucht wees, en toen goed kijkende, zag ze meer en meer sterren. „En dan van daar naar daar, en van daar naar daar, maar zulke steken kan ik niet maken." Eindelijk begreep Jo haar. Wiesje speelde, dat de sterren gaatjes waren, in de lucht geprikt, en dat ze daar evenals ze wel met een papier met gaatjes deed, draadjes door zou rijgen. „Wat een groot borduurwerk zou de lucht dan zijn, hé Wiesje," zei Jo. „Maar dat kan niet", riep Wiesje. „Nee", zei Jo, „dat kan niet." Wiesje begon weer, „als er eens een mensch was met oogen zoo groot als de zon, wat zou die een groot gezicht hebben, hè", en ze schaterde van het lachen. „Maar dat kan niet," zei Jo. En dan Wiesje weer: „Ja maar je kunt het toch wel zeggen", en zoo praatte ze door. „Als de zon een bal was, wat een groote bal zou dat zijn hè." Opgewonden en steeds harder loopende, praatte Wiesje maar door. Ondertusschen waren ze thuis gekomen. Moeder en vader waren alleen in de kamer en Jo haastte zich om hun een plannetje, dat ze vlug gemaakt had, voor te stellen. Wiesje, moet je weten, was een klein vriendinnetje van Jo. Ze woonde een eind verder op de singel en haast iedere dag kwam het kind haar tegemoet geloopen. Dikwijls nam Jo haar dan mee naar huis. Maar nu had Wiesje verteld, dat haar moeder ziek was en daarom was Jo even naar Wiesje's moeder gaan kijken. „Ik vond er een echt treurige boel," vertelde Jo, „de vrouw heeft zeker harde koorts en er was geen hulp, er was nog niets opgeruimd, en daarom heb ik Wiesje maar meegebracht. Mag ze hier vannacht blijven? Als vader even haar ledikant je wil halen, dan slaapt ze naast mijn bed." „Ja maar," zei vader, „hoe moet dat dan morgenochtend gaan?" „Ik kleed haar aan voor ik wegga en dan speelt ze hier^ bij moeder wat en Piet komt morgen om half twaalf uit school en ..." O, Jo wist zoo mooi te praten en moeder en vader hadden medelijden met de zieke vrouw en dus ging vader er op uit. Hij vond de man thuis, die bezig was zijn vrouw te verzorgen. Hij was over en over dankbaar voor de hulp die hem geboden werd, want hij wist geen raad. E)e menschen waren pas daar komen wonen en kenden nog niemand in de stad. En op eens had zijn vrouw een zware ziekte gekregen, ze zou waarschijnlijk wel naar een ziekenhuis moeten. Zoo kreeg Jo dan een logeetje, waarvan zij de zorg op zich nam, want bij één nacht bleef het niet. Naast het bed waar ze met Saartje sliep, werd het ledikantje van Wiesje gezet. Wiesje praatte en snapte en deed dolle spelletjes, maar toen het oogenblik van naar bed gaan aanbrak, toen was het mis. Nu wilde ze naar huis. Met veel zoete woordjes kreeg Jo haar eindelijk in haar bedje, gaf haar de pop in de armen en stopte haar lekker toe. Maar pas had ze 't licht uitgedaan of Wiesje begon jammerlijk te huilen. „Moeder, moeder, ik wil naar moeder, ik wil naar mijn eigen moe* der", zoo gilde ze steeds wanhopender. Jo trachtte haar te kalmeeren, maar niets hielp, totdat Jo's moeder eindelijk voor 't bedje ging zitten, Wiesje's hand pakte en begon te zingen: „Slaap mijn kindje, sluimer stille, slaap mijn kindje, moedertje waakt. Het windeke suist, het beekje ruischt, het vogeltje rust in zijn nestje zacht. Slaap mijn kindje, sluimer stille, slaap mijn kindje, moedertje waakt", en andere wiege* liedjes. Met één groote snik hield het huilen op. Moeder zong door, zachter en zachter, eindelijk fluisterde ze 't liedje en toen was Wiesje gelukkig in slaap. Heel voorzichtig maakte ze het handje van het slapende kind los uit haar hand en sloop toen op de teenen weg. Maar heel den avond durfde niemand hardop te praten uit vrees het kind wakker te maken. Jo ging ook doodstil in bed. Gelukkig sliep Wiesje de heele nacht en Jo vond het heerlijk, zoo'n slapend kind naast haar te hebben. De volgende morgen was Wiesje al haar verdriet vergeten, ze sjouwde vroeger dan Jo lief was, op en af in Jo haar bed en verzon allerlei spelletjes boven op Jo! Maar die was nu erg slaperig. Gelukkig wist ze Wiesje over te halen om haar eigen kousjes aan te trekken en een paar knoopen dicht te doen, een bezigheid waar Wiesje zich 'n poos dood stil mee hield. Maar ten slotte was Jo zoo goed niet, of ze moest haar helpen. Ze was zoo rap als een haasje, dat kleine Wiesje. Toen Jo haar wasschen wou, liep ze op haar stevige beentjes hard weg, verstopte zich in een hoekje van de kamer en hield de hand* jes stijf voor haar gezichtje. Eindelijk ving Jo ze en hield haar stevig vast, maar ze maakte er een spelletje van en sloeg met haar armpjes in de teil, dat 't water in 't rond spatte. Ze was erg ongehoorzaam, maar haar oogjes tintelden van pret en ze had een zoo mollig lijfje om te knuffelen en zulke roode lipjes om kusjes te geven, dat Jo maar niet boos op haar kon worden! Eindelijk toch was het wildebras je klaar. Nu kreeg ze 'n boterham met stroop, maar die at ze niet zooals een net kindje doet, „eerst mondje leeg en dan weer een stukje", nee, als Jo maar even niet oplette, propte ze liefst de heele boterham gelijk in haar mondje; stroop zat op haar wangetjes, stroop zat tot bij haar zwarte oogjes en kleine vieze kleefhandjes besmeerden alles wat onder haar bereik kwam. „Wiesje, Wiesje", zei moeder, ,,'t zal nog met je gaan als met het vieze Kaatje." „Hoe ging 't met vieze Kaatje?" „Luister maar eens", zei moeder. „Kaatje was een morsebel, Honderd maal zei moeder wel: „Kind hou toch je jurkje net, Maar dat alles hielp geen ziertje, Kaatje bleef een morsig diertje. Wat heeft moeder toen gedaan? Z'is naar 't varkenshok gegaan; Zij daaruit twee keutjes nam En daarmee aan tafel kwam, Tusschen deze twee gezeten Heeft 't arme Kaatje moeten eten. D' and're kind'ren lachten luid 't Arme vieze Kaatje uit." Het versje maakte echter meer indruk op Piet dan op Wiesje. Wip, daar was Wiesje van haar stoel gegleden, viel daarbij 't kopje melk om — dat deerde haar niet, integendeel met twee vieze vingertjes stuwde ze de melkriviertjes over tafel en ving ze in haar mondje op als ze op de grond drupten, tot groote pret van Piet en Saartje. Maar moeder riep: „En nu marsch, vuilpoetsje, de kamer uit." En nu was 't weer wasschen en plassen tot ze met een schoon snoetje en drijf* nat schortje terugkwam. Ja 't werk wist Wiesje wel aan de gang te houden! Toen al de anderen weg waren, sloot Wiesje al gauw vriendschap met moeder Mulder en besloot met haar te spelen zooals ze thuis met haar eigen moeder deed. Ze sleepte haar stoel midden in de kamer, ging er achter staan, stak haar hoofdje tusschen de leuning en zong. Ik zit hier voor mijn raampje, Te kijken door mijn ruitje, Tot dat mijn moesje komt, Die kust mij voor mijn snuitje." En deze moeder doet even als haar eigen moeder. Ze komt aange* wandeld, net of ze van 'n boodschap komt en in haar huisje haar kindje vindt en dan moet moeder door het raampje kusjes geven. Als dat spelletje een poosje geduurd heeft, gaat moeder de kamer uit en dan moet Wiesje zelf spelen. Maar als Wiesje alleen speelt, 't moet gezegd worden, dan is 't vaak tot schade en schande van wat onder het bereik van haar handen komt. En wat ze nu op dezen morgen doet? Eerst staat ze een poosje stil in de kamer en ze bedenkt zich. Plotseling springt ze op, ja ze weet wat! Ze pakt haar pop, zet die tegen de muur op de grond, ten teeken dat daar niet mee gespeeld zal worden. Ze wandelt naar de tafel en klimt op moeder's stoel en overziet haar terrein van werkzaamheid. Daar staat een naaidoos, waaruit ze een schaar neemt, de krant ligt er naast, die ze open vouwt. Ze zet een ernstig gezichtje het kleine Wiesje, moeder pas nu op voor haar! Met de schaar knipt ze links en rechts in de krant, gaat 't niet goed genoeg, dan helpen de handjes wat mee, tot de krant in stukken is gescheurd. „Wiesje is behanger", zegt ze tevreden bij zich zelve. Ze had eens gezien hoe haar vader het alkoof behangen had. Wiesje zou 't ook doen. Maar vader had een lijmpot en een kwast. Een oogenblik staat ze in beraad, tot haar blik valt op een teiltje met zeepsop, dat met het kwastje erin op tafel staat. Verheugd pakt ze de kwast en besopt de stukken papier en plakt ze (o moeder waar blijf je dan toch!) vierkant tegen 't behang, hier een stuk en daar een stuk, tot al het papier op is en dan kijkt ze rond naar nieuwe voorraad. Moeder, de stilte niet meer vertrouwende, steekt haar hoofd om de deur en verschrikt ziet ze waar haar logeetje mee bezig is. „Wiesje wat voer je daar uit?" En Wiesje, die in haar ijver de deur niet had open hoor en gaan, schrikt ook bij 't zien van moeders gezicht. Opeens begrijpt ze, dat ze stout is en met een klein stemmetje zegt ze: „Wiesie is behanger, net als vader." „Wil je wel eens dadelijk die rommel laten en die vieze papieren van de muur trekken, kijk eens wat een vlekken je op mijn behang hebt gemaakt. Wiesje is een stout meisje en moet dadelijk in de hoek en met 't gezichtje naar de muur. Moeder is nu echt boos op haar." Wat huilde Wiesje. Ze schreide en snikte alsof er geen eind aan haar traantjes zou komen, maar eventjes moest ze toch eens omkijken, om te zien, hoe moeder met de tang de vieze papieren opraapte en in de kachel stopte en ze sissend in de vlammen vielen. „Wiesie zal 't nooit meer doen," kwam 't tusschen een snikje door uit den hoek van de kamer. „Ja, dat is maar goed ook," zeide moeder, „maar voor straf moet Wiesje een heel half uurtje in het straf hoek je staan, want Wiesje weet heel goed, dat ze niet mag komen aan de dingen van de groote menschen, kranten en scharen daar mag ze afblijven met die stoute vingertjes en terwijl dopte moeder uit een kommetje schoon water de vlekken af. „Misschien valt 't nog wel wat mee, gelukkig dat ik je gauw heb betrapt, kindje, kindje, wat heb je me doen schrikken!" Nadat moeder weggegaan was, snikte de kleine zondares nog een poosje met het gezichtje vlak tegen de muur, toen keek ze eventjes om en zag in de andere hoek haar poppetje staan. „Wiesie is stout geweest, Wiesie mag niet komen, straks komt ze Fietje halen" en zoo langzaam aan draaide ze zich om in het hoekje en praatte met het poppetje al harder en harder en zoowaar daar lachte en zong ze ook weer, al 't leed was vèrgeten en 't gezichtje was precies een zonne* straaltje na een regenbui. En de lieve geluidjes drongen tot moeder door, die in de keuken bezig was. Nog een poosje hield zij zich goed toen liep ze op een drafje naar binnen, pakte 't knuffelkindje uit haar hoekje, gaf 't vele, vele extra zoentjes en zette haar toen bij 't poppetje 9 in de andere hoek neer, en „nou zoet spelen met Fietje hoor!" Maar juist bedacht moeder dat het veiliger zou zijn om haar logeetje mee naar de keuken te nemen, toen de deur werd opengegooid en wie kwamen met een groote drukte binnengestormd? Piet en Saartje. „Wat is dat?" riep moeder verschrikt, „zijn jullie te laat op school gekomen?" „Nee moeder, nee moeder, de schooldeur... de schooldeur ..ze ,gilden het uit en sprongen als wilden door de kamer. „De school* deur was op slot... en de meesters en de juffrouwen konden er niet in..." „De sleutel was weg," schreeuwde Piet. ,,'t Is niet, het slot was kapot", riep Saartje, „en toen moest er een smid komen en stuurde meester alle kinderen naar huis; om half elf moeten we terugkomen. Nu gaan we met Wiesje spelen." Daar had moeder heelemaal niets tegen. Maar onder al dat lawaai had Wiesje stil bij de deur gestaan en in eens zei ze met haar hoog stemmetje, terwijl ze haar vingertje opstak: „Ik hoor een liedje." Allen luisterden en ja in de verte klonk een orgel. „Mogen we er heen moeder, met Wiesje." „Ja, maar hoor eens, bedaard zijn en heel voorzichtig met Wiesje." Toen boog Saartje zich beschermend over Wiesje, „geef mij een handje en Piet ook" en met hun drietjes wandelden ze over de zonnige singel, blij om het onverwachte uurtje vacantie. 's Avonds kwam Wiesje's vader vertellen, dat zijn vrouw naar het ziekenhuis was gebracht. Hij wist niet hoe lang ze daar blijven moest, want ze had een langdurige verpleging noodig. Er werd nu besloten, dat Wiesje bij de Muldertjes voorloopig blijven zou, maar dat zij overdag naar een klein kinderschooltje zou gaan, want Wiesje was nu vier jaar en ze had 't erg noodig geregeld bezig te zijn. 24. NAAR DE NACHTEGALEN. „En boven uit de bloemenpracht Zingt de lijster uit al z'n macht.x) „Hoort u dat moeder, wat Wiesje zegt, hoe wijs hè, voor zoo'n klein kind. Wat zeg je toch Wiesje? zeg 't nog eens." „En boven uit de bloemenpracht, zingt de lijster uit al z'n macht", zei Wiesje met haar fijn, hoog en duidelijk stemmetje; ze stond voor 't open raam en keek naar de lijster, die op de hoogste tak van de kastanjeboom met z'n geel bekje in de lucht z'n avondliedje zong. 1) Rijmpje van de kalender van Hoytema van 1908. „Zeker heeft ze haar moeder dat versje hooren zeggen", zei moeder Mulder en Jo zei: „ik weet wel dat het een rijmpje is dat op een kalender staat die bij haar moeder aan de muur hangt, maar dat zoo'n klein kind dat onthoudt!" „Een klein kind onthoudt zooveel en zoo gauw, denk maar eens dat het in een paar jaren een heele taal leert spreken, heelemaal uit zichzelf, door luisteren en napraten." „En zonder school of lesseboek", zei Jo. „Wat is het 'n schoone avond", zei vader binnenkomend. Sinds kort had vader weer werk in de stad. „Zeg vrouw, weet je waar ik zoo vreeselijk naar kan verlangen? Om de nachtegalen weer eens te hooren. We moesten met Pinksteren een heele dag naar buiten kunnen gaan, naar de nachtegalen." „Maar man, t is nog al 'n tijd voor zoo'n tocht", zei moeder terwijl ze zenuwachtig ratelde aan de naaimachine. Maar bij de kinderen vond het plan uitbundige bijval en ze lieten vader niet los, trokken hem mee in de tuin om er over te praten, hoe dat zou kunnen en vooral of moeder wel zoo ver zou kunnen loopen, want om de nachten galen te hooren moest je heelemaal naar 't buiten van Eikenoord wandelen, daar in het lage eikenhakhout, daar zaten ze. Zeker omdat vader zelf zoo'n flinke zanger was en omdat hij in z'n jeugd buiten woonde, hield hij zooveel van vogels en hij kende er een massa. Het is niet gemakkelijk de vogels te onderscheiden aan hun lied, er zijn er zóóveel en ze zingen allen tegelijk, en dan, één vogel heeft nog o zooveel verschillende wijsjes. Maar als je goed luistert, dan kom je er toch wel achter. Wim deelde heelemaal in die vogelliefde van vader en menig Zondagmorgentje in 't vroege voorjaar, als er nog weinig blaren zijn, hadden ze samen rondgezworven, gewapend met de mooie kijker van oom Dirk, om de zingende vogels in de takken te begluren. Zulke ontdekkingstochten kun je op iedere weg, op iedere wei, in ieder park maken, je hoeft er geen reis voor te doen en je komt nooit klaar, telkens ontdek je nieuwe liedjes en nieuwe zangers. Zoo vindt je overal je vrienden in de natuur. Vader zei eindelijk: „Bedenk jullie dan eens een plan, de tweede Pinksterdag kan ik heel de dag voor jullie vrij houden, dan kun je op mij rekenen, maar zonder moeder doe ik 't niet, en er is ook geen kwestie van dat zij zoover loopen kan. En de omnibus is te duur, dat weten jullie, hè?" Ja moeilijk was 't! t Beste was om oom Dirk en tante Mientje te gaan raadplegen; Wim werd er heen gezonden. Hij kwam gelukkig met 'n prachtig plan terug. Tweede Pinksterdag was het kermis in Duindal, het dorp waar oom Dirk woonde; de oude buitenplaats Eikenoord lag 'n kwartier van de weg naar Duindal af. Ter eere van de dorpskermis kwamen er 's morgens vroeg al veel boerenwagens uit de omgeving van de stad gereden en met een van de boerenfamilies, die oom Dirk kende, kon moeder meerijden tot aan de tol, waar de weg naar Eikenoord afsloeg. Daar konden vader en de kinderen die heel vroeg van huis moesten gaan, moeder opwachten. Allen werden 's middags bij tante Mientje te eten verwacht, als ze 't met een heel eenvoudig maal voor lief wilden nemen en moeder zou met Piet en Saartje, die nog de volgende dag vacantie hadden, dan bij tante xMientje blijven slapen. Wiesje werd die dagen door haar vader meegenomen. Zoo was alles prachtig geschikt. Eindelijk brak de heerlijke dag aan. Gelukkig was het weer zoo fijn als je 't maar wenschen kunt. De zon scheen niet, maar gluurde zacht door een wittig wolkengordijn, 't was frisch of het zou regenen, maar zoo zoel alsof iedere regendrop lekker zou zijn en toch regende het niet, dus net heerlijk weer om flink te stappen door 't jonge lente* groen. Eenmaal buiten, ging de weg voortdurend midden door weien, goudgeel van boterbloemen, afgewisseld met nog bloeiende boom* gaarden. Het wemelde van vogels; in de slooten plasten de water* hoentjes en duikelden kopje onder; tureluurs vlogen af en aan, met zwaluwen, spreeuwen en leeuweriken; de eend zwom waardig in de slooten met haar sleep kleintjes achter zich aan, en kiwi, kiwi roepend vlogen de kieviten in groote kringen boven de hoofden der kinderen. ,,'t Is of ze bang zijn", zeide Wim. „Ja, dat zijn ze ook", zei vader. „Waarschijnlijk hebben ze hier hun nest met eieren of jongen." „Hè, willen we eens zoeken." „Nee Wim, dat zou ons te veel ophouden en wij kunnen ze toch niet vinden." Maar Wim moest toch eens eventjes kijken, terwijl vloog de vogel zoo angstig roepend om hem heen, dat hij de tocht van de vleugelslag kon voelen. „Toe kom nou", riep Saartje, „je maakt hem zoo bang." Jo had ondertusschen een boeket gemaakt van boterbloemen, groote margrieten en wilde rozen, dat hield ze wuivende boven haar hoofd en allen volgden vader over een smal vondertje, een boschachtig pad in. In dat paadje stond het pijpekruid zoo hoog, dat ze met armen en beenen zich een doortocht moesten banen. „Jammer van al die groote witte bloemen die we moeten vertrappen", zeide Jo, „wat ruikt 't hier heerlijk zoet. Piet", riep ze, „jij komt er maar juist even met je haar boven uit." Zoo langs allerlei mooie paadjes, wat een beetje om was, maar veel prettiger dan de groote drukke weg, kwamen ze eindelijk aan de tol en terwijl ze op moeder wachtten, aten ze in 't gras hun boter* hammen. De koek, die Piet op zijn jaardag kreeg en die hij voor deze tocht bewaard had, wilde hij pas verdeelen als moeder er bij was. Gelukkig daar kwam moeder. „Kinders, wat een fijn ritje was dat", zeide moeder, terwijl ze in de uitspanning aan de tol een glas karnemelk dronken. „Prachtig zijn de tuinen nu, bosschen vol rododendrons staan er, van die donker roode, die jij zoo mooi vindt, Jo. En de Meidoorn, wat bloeit die al mooi, 't is of 't bloemen gesneeuwd heeft." „Wij hebben een roode Meidoorn gezien Moe", riep Piet, „een groote boom, heelemaal rood, geen enkel groen blaadje was er te zien." — „En hebben jullie al veel vogels verschalkt?" vroeg moeder. Moeder kon ze nooit uit elkaar houden, hoe dikwijls vader haar al gezegd had: „Dit is een vink en dat is een meesie en dat is een fluiter en hoor je nu de winterkoning wel of de fitis of de tjif=tiaf." Moeder luisterde liefst naar alle vogels te gelijk. Alleen merels en lijsters, en dan de nachtegalen, die herkende ze. Vader zei: ,,'t Is erg moeilijk met zoo'n troepje, want als je een vogeltje ziet, moet je dadelijk doodstil staan, want 't is nog een toer de vogel door je kijker in 't zicht te krijgen." „Op een hek zat een roodstaartje, o, een pracht," zei Wim, „maar die Piet kwam weer roepen: „waar, waar?" en wip was 't weg." — „Nu ja, hij is nog nooit op een vogelontdekkingstocht geweest. Zullen we nu gaan, zijn jullie goed uitgerust? Allo, naar Eikenoord!" riep Jo. „Naar de nachtegalen!" riep vader. Een helder gefhrt klonk boven uit de boom. „Daar is de nachte* gaal al vader", juichte Piet. — „Och jongen, dat is een roodborstje, dat is nu telkens dat hij denkt dat 't een nachtegaal is. Zelfs dat zaag* beest noemt hij een nachtegaal", bromt Wim. „Wat noem jij een zaagbeest, Wim?" vroeg moeder. „Die mees, die mij zoo verveelt met z'n aldoor maar geroep van: titidöm, titidöm, titidöm." — „Nu mij verveelt geen enkele vogel ooit." — „De kraaien ook niet, moe# der?" — „Nee, ik vind 'n kraai wat 'n aardig beest, hij kijkt zoo leuk." Maar reeds draafden ze alle vier de graslaan in, die naar Eikenoord leidde. Eikenoord, 't verlaten buiten, met z'n laag eikenhakhout en hooge boomen, het was een waar vogelparadijs en dan in de maand Mei! „Hé wat ruikt het hier zalig!" riep Jo. Langs hagen wit van lekker ruikende Meidoornbloemen gingen ze. Nu kwamen ze in een beuken? laan, die in 't licht groen stond te prijken. En overal tusschen en onder de hooge boomen bloeide de vogelkers. Haar met bloementrossen beladen takken sleepten over 't mos, haar toppen bloeiden tot in 't bovenste puntje. Een fijne amandelgeur steeg op uit de duizenden bloemenkelken, toen moeder uitriep: „Kinderen het bosch is in bruids* kleed ...., maar de bruidegom laat zich wachten", zei ze zachter. „Wie is de bruigom?" vroegen de kinderen. — „De bruigom is de Vrede," zei moeder. — „Denk er nu maar niet aan, moedertje", zeide HET WAS EEN STILLE VIJVER. Jo en Wim zei: ,,'t Kan niet, want vrede is vrouwelijk." — „Dat heb je mis, want vrede is juist..." — „Ssst, ssst." — Vader lei z'n vinger op z'n mond, ze bleven doodstil staan. „Een boomkruipertje", fluis* terde vader, „daar, dat kleine beestje, op die boom, daar, ssst." — „Och wat aardig, net 'n muis." Als 'n lichtstraaltje schoof het booms kruipertje over een tak en bewoog zich toen in een spiraal om de stam heen naar boven. Maar een geluid als van 'n hard lachen deed allen opkijken; een geelgroene vogel vloog haastig uit de top van de boom. ,,'t Is de groene specht", zei Wim. „Wat 'n prachtkop heeft ie." — „Maar dat andere geluid, hoor jullie dat? Dat krakend geluid?" zei vader. „Ja, dat is toch 't kraken van 'n tak?" zei Jo. — „Nee, 't is de bonte specht." — „Ik dacht dat die „tik, tik" deed als ie een gat boort in de stam." — „Dat doet ie later om z'n nest in den boom te maken, maar zoover is ie nog niet. Moeder zei straks dat 't bosch in bruids* kleed is; voor de vogels zeker is 't in de Meimaand groote bruiloft en die arme bonte specht heeft geen ander middel om z'n vrouwtje te roepen dan op een tak te krassen. Met groote zorg kiest hij 'n dorre stomp van een tak uit die zoo gevormd is, dat die mee gaat trillen als hij er op slaat met z'n snavel, hoor je 't moeder?" — „Ja, dat snorrend geluid." — ,,'t Is geen nachtegalenlied, maar 't bontesspecht* vrouwtie hoort dat nu veel liever dan 't mooiste gezang, want zoo roept die bruigom ook weer z'n bruid." „Zingen de vogels daarom in Mei het mooiste, om elkaar te vinden," vroeg Jo. — „Ze willen samen nestjes maken en eitjes leggen en kindertjes krijgen, hè moes," zei Saartje. „Ja schat", zei moe en drukte een kus op Saartje's krulle* bol. „Maar waar blijven nu de nachtegalen?" vroeg Jo. Ja, waar bleven de nachtegalen? „We zijn nog altijd niet op Eiken* oord", zei vader. Piet was vooruitgeloopen naar 't einde van de laan. Daar bleef hij staan in een poort van blauwachtig licht en wenkte de anderen om gauw te komen, ,.Hij is bij de vijver", zeide vader tegen moeder, ,,'t is daar zeker heerlijk, daar is Eikenoord". En wèl was 't er heerlijk. Het was een stille vijver met helder donker water, waarin de boom en aan de kant zich spiegelden. Een treurwilg liet haar sluier over 't water vallen en de takken met licht groene blaadjes wiegden boven het water. Om de vijver liep in zachte glooiïng een helling van mos, de adelaarsvarens stonden er half ont* rold, hop en kamperfoelie en bloeiende bramen hingen als slingers hoog en laag om de boomen heen en verderop strekte zich het eiken# hakhout uit. „Wat een heerlijk plekje", riep moeder. „Zie toch eens die eiken* boom, is 't niet of ie gansch van goud is?" Ja, zoo leek het wel, de oude boom, met zijn piepjonge gele blaadjes was één stuk goud toen een zonnestraal op hem viel. Onder die boom aan de overzijde van de vijver, daar mocht moeder lekker dommelen en rusten zoolang als ze wilde. Vader stak een pijpje op en lag te turen in de blaren. Wim schommelde met zijn bloote voeten in 't water en Jo zat met haar ellebogen op de knieën gesteund en keek naar de libellen en mugjes die dansten tusschen de lisschen en het suizende riet aan de kant. „Kijk, het bosch staat heelemaal omgekeerd in 't water." Jo wees 't aan Piet, was dat niet grappig? Onder de boomen dreven de witte wolkjes over de diepe grond van blauw en hoe langer je er in keek hoe meer je zag, de takken en bloemen en alles omgekeerd. „Kijk, Wim zit ook op z'n hoofd in 't water en de vogels vliegen heel in de diepte. Maar het zingen dat hoor je alleen in 't echte bosch, daar in de diepte is 't doodstil." ,,'t Is ook niet echt", zei Piet, ,,'t is de schaduw maar." In 't echte bosch was nu het vogelconcert in vollen gang. Op dit mooie plekje konden ze er volop van genieten. Dat was me een gejubel en gefluit en getierelier en als baspartij het koeroe koeroe van de duiven. „Wat is dat voor 'n geluid, hoor die roep telkens, dat klinkt zoo geheimzinnig, zoo'n vreemde klank?" vroeg moeder. — „Dat: pirié?piriool. Dat is de wielewaal. Een rare vogel is dat, ja als jongens floten we hem altijd na en 't was onze herken* ningsroep onder elkaar, 't Is 'n wonderlijk beest, je denkt altijd dat hij je voor de gek houdt. Toch zingt hij wel mooi muzikaal met allerlei veranderingen, maar altijd in mineur." „O, kijk eens, in moeder der haar... allemaal bruin", riep Piet. — „Niet weg doen, 't zijn allemaal bloemen, ze vallen van de beuken, 't staat echt mooi die bruine bloemetjes in moeders zwart haar", riep Jo. En zoo zaten ze daar, terwijl de bruine schubbetjes nog van de knopjes en de bruine bloemen zachtjes op hen neer daalden. „Vertel nou verder van de wielewaal." — „Ja, een prachtige vogel, maar 'n lief beest is 't niet", zei vader, „hij zoekt ruzie met alle vogels en duldt geen soortgenoot in z'n buurt en vecht vreeselijk om een vrouw< tje, maar is ie eenmaal getrouwd dan is 't een braaf echtgenoot. Hij moet 'n erg kunstig nest maken, dat hangt hij op tusschen twee takken en met zên snavel vlecht hij er draden door. Wat hebben we dikwijls gezocht om het te zien, maar nee hoor, je ziet het niet, hij leeft ook hoog in de boomen." Piet ging languit op z'n rug liggen om in de boomen te turen, hij zou 't wel vinden, dacht ie. „Goed kijken Piet", zei vader, ,,'t moet de vorm van een puntige zak hebben, zie je 't nu nog niet?" Maar al gauw vond Piet het noodig om wat verder in de boom op een tak te gaan zitten en hij vond uit, dat je wel van de eene boom in de andere kunt klimmen en geloofde vast, dat hij zoo aan 't nest van de wielewaal zou komen. Wim en vader rustten ook niet lang en al gauw waren ze weer heelemaal met hun ontdekkingstochten vervuld. „Ik hoor een spot* vogel", zei de een. „Wel nee," zei de ander. „Kijk dan ginds omhoog die gele vogel." — „Wim, je hebt gelijk, 't is 'n spotvogel. Hé, wat heb ik al dikwijls naar die vogel gezocht." „Vader, vader, de nachtegaal", gilde Piet opeens weer. — „Daar heb je hèm weer." — „Ja maar 't heeft toch veel van een nachtegaal, die fluiter, dat tjuu, tjuu, tjuu; ook 'n mooi, helder geluid." Vader begon al te vreezen dat 't te laat was geworden voor de nachtegalen. En tjuu, tjuu, tjuu, floot de fluiter, alsof hij het gemis wilde ver* goeden. „Moeder kunt u hooren dat dit geen nachtegaal is?" vroeg Jo. „Kind," zei moeder, „ik ken de nachtegaal uit alle vogels. Als je de nachtegaal hoort, dan moet het zijn of je in een toovertuin loopt. Daar zijn donkerblauwe vijvers met hoog riet er omheen en als de wind in het riet blaast, dan begint het riet te zingen. In 't gras staan klokjes, donkere en lichte, groote en kleine, en als het windje ze beweegt dan gaan zij klinken. Soms met lage tonen, soms met heele hooge. En in een glazen paleis spelen kinderen in 't wit, op glazen schoentjes met een zilveren bal en hun lachen is zingen. Van de bergen vallen de watervallen zingend naar beneden en in een donkere grot staat een kaboutertje; met een zilveren hamertje smeedt hij op zijn klein aanbeeld. En als zijn hamertje vlug op en neer gaat, dan begint het aanbeeld te zingen. „En de nachtegaal is de prins, de prins van die toovertuin", zegt Saartje, die graag meehielp aan moeder's sprookjes. „Eens woonde daar de prins," ging moeder voort. „Midden op een grasveld, geel van boterbloemen, stonden vier kastanjeboomen bij elkaar die altijd bloeiden met roode bloesems en zóó hoog, dat je de toppen niet zien kon en met hun bladeren bedekten ze de grond. Dat was het kasteel van de prins. Als het avond werd, dan kwam hij uit zijn kasteel om de prinses te zoeken. De prinses woonde op een ander grasveld, blauw van vergeet*mij* nietjes. Daar stonden vier eiken bij elkaar, die altijd bloeiden met bloesems als gouden franje. Ze waren zóó hoog, dat je de toppen niet zien kon en met hun bladeren bedekten ze de grond. Dat was het kasteel van de prinses. Als het avond werd dan kwam zij uit haar kasteel om de prins te zoeken. Doodstil was het in de toovertuin tot* dat de prins de prinses gevonden had. Dan begon alles te zingen en te fluiten en te lachen en te hameren. De blauwe klokjes kregen een heele krans van klokken om hun wiegelende steel, die alle luidden als klinkende schelletjes, in het riet schoten hooge lisschen omhoog, die zongen als 't geluid van violen. En boven in de boomen luidden zachtjes glazen klokjes. De kinderen in het glazen paleis werden wakker als de prins en prinses voorbij kwamen en zongen een feest* liedje en de watervallen waren breede stroomen geworden die zongen met daverend geklank en daar tusschen galmden de hamerslagen van de kabouter, die voor de prins en de prinses zilveren speelgoed smeedde"... „En verder?" vroeg Saartje. „Eens", ging moeder voort, „toen ze daar zoo heerlijk wandelden in 't licht van de sterren, die als lampen straalden, hoorden ze een naar geluid. Piri?piriö... Piri*piriöo. Onheilspellend klonk dat. Een koude wind streek over de tuin. Alles werd bang. Alles zweeg, de klokjes hingen doodstil, de kabouter vluchtte diep in z'n grot, de sterren ver* duisterden. Daar kwam een reus met groote plompe stappen, hij vertrapte riet en bloemen, en stapte op de prins en de prinses toe. Hij keek de prins en de prinses aan en ziet daar vlogen ze weg, ver? anderd in twee grauwe vogeltjes! De vogeltjes vlogen angstig weg, ver van de toovertuin naar de wereld van de menschen en ze kropen weg diep in 't bosch. Toen waren zij erg bedroefd. Maar nu kwam de goede boschfee. Zij gaf de vogeltjes 'n fijne snavel. De prins wilde de prinses troosten en op eens merkte hij, dat hij een fijne snavel had en zingen kon. En nu zong hij haar voor; al de muziek van de toovers tuin kwam orgelend uit 't keeltje van die kleine vogel en mooier was 't dan de klokjes en de watervallen en het hameren van de kabouter, want in zijn fluiten klonk het verlangen naar de verloren tuin en ook zei hij daarin hoeveel hij van de prinses hield en 't mooiste zong hij nog altijd 's nachts, want dan dacht hij aan de nachten van de toover# tuin." „En wat gebeurde er met de reus?" „Die veranderde de boschfee fluks in een wielewaal en uit boosheid daarover vecht hij nu tegen andere vogels boven in de boomen." „Pirispiriool!" zoo klonk het vlak boven hen als 'n plagend geluid. „Tuuu, tuuu, tuuu, tuuuuuu..langgerekte, hooge, smeltende tonen klonken plotseling vlak bij hen. „Daar was ie, de nachtegaal!" „O en 'n prachtige zanger is 't", zei vader, heel z'n gezicht straalde van blijdschap, 't Was of je 20 verschillende vogels hoorde, zooveel wijsjes hoorde je, klokjes luiden en trillers trillen en slaan en fluiten. „Als ik weer in de fabriek ben, dan zal ik dat heerlijk fluiten nog in m'n ooren hooren," zei vader. Een tijd lang bleven ze bij de vijver zitten en liggen luisteren. Onder* tusschen zette Piet z'n reis voort en klauterde van de eene boom in de andere, langs de vijver altijd over de laa'gste takken, in de hoop de wielewaal te zien. Wim riep hem wel toe, dat 'n wielewaal nooit zoo laag komt, dan misschien 's morgens vroeg om te drinken, maar Piet had daar z'n eigen meening over. Eindelijk zei vader: „Ik geloof, dat ik honger krijg; wat zit er toch in je tasch, moeder?" — „Dat is 'n verrassing tot we bij de steenen tafel zijn." — „Dan moesten we er langzamerhand maar heen gaan, is er iemand tegen?" Niemand natuurlijk. Ze sloegen nu 'n smal pad in, dat zich slingerde door het lage hout met het goudgele en roode eikenloof van de pas ontloken struiken. Hier jubelden alle vogels door elkaar, maar boven uit klankvol als 'n menschelijke stem zongen de nachtegalen. Hooger en helderder werd het gefluit, dan hield het even op; dan volgde het tjok#tjok als klokjes zoo vol; dan weer 'n fijn trilleren als 'n regen van tonen. Wim liep naast moeder en droeg de tasch, hij was ingewijd in de geheimen van de inhoud en zij zouden alvast vooruit gaan om te dekken. Wim probeerde moeder de geluiden van de andere vogels te leeren. Dat heele, heele fijne liedje, dat was van de fitis, en: „moeder, hoort u nu dat harde zingen, weet u wie dat doet? Het kleine winter# koninkje, zoo'n heel klein beestje. Dat kan een kabaal maken, hé?" — „Maar dat hoor ik bij ons in de tuin ook dikwijls. Vanmorgen heeft ie me zeker wakker geblazen." — „Geblazen?" — „Ja, want ik droomde dat er een trompetter stond en toen ik wakker werd, hoorde ik dat 't een vogel was, die zoo hard floot. Hij zat zeker vlak bij 't raam." — ,,'t Kan ook een merel geweest zijn", zei Wim, „die kan ook zoo opgewonden zingen 's morgens vroeg." — „Ik weet het niet, maar 't was in ieder geval of het een trompetter was, die deze mooie dag aankondigde." — „Stil daar, ssst. Nee, ja, o ja, wat een vreeselijk klein vogeltje." Wim gaf moeder de kijker. — „Ziet u het goed? — „Ja", fluisterde moeder, ,,'t lijkt wel van bruin fluweel, hoe snoezig en wat een leven maakt dat kleine ding." Zonder zich te storen om de menschen ging het winterkoninkje voort zijn daverend hard, maar zuiver lied te zingen, tot het eindelijk zingende, als een balletje muziek wegvloog. „Vogeltjes zijn eigenlijk zingende veertjes," zei moeder. „Of ... vliegende liedjes!" — Toen stapten ze voort, maar gauw bleef moeder weer stil staan. „Nee maar kijk nu hier eens hoe mooi! Kin* ders toch," en moeder klapte in de handen. „Vader, waar zijn jullie allemaal?" Hier en daar kwam er uit de struiken een hoofd te voor# schijn. Ze waren allemaal tusschen het hout gekropen; 't was daar zoo gezellig en ze probeerden een nachtegaal te zien. „Wat is er moeder, ziet u een nachtegaal?" riep Saartje. — „Dan zullen we eens hard gaan gillen!" bromde Wim. „Nee", zei moeder, ik zie hier iets anders, kijk, wat een pracht#insecten!" Jo ving er een in de holte van haar hand. „O", zei Saartje, ,,'t heeft een zwart fluweelen lijfje en gouden vlerkjes." „Zilveren vlerkjes met gouden randjes", zei Jo. „Kijk, wat een lange fijne sprieten, die voel# horens, net glas", zei Wim, „die zijn wel vijf maal zoo lang als het diertje zelf." „Zie, hoe ze in de zon dansen om die gouden struik, 't is één geflikker van zilver", zei moeder. „Je weet niet wat je ziet." „Zijn 't nu kevertjes of... of vlindertjes?" vroeg Wim. — „Het moeten toch kevers zijn," zei vader, „maar geen koning in al zijn heerlijkheid is gekleed als zoo'n klein kevertje." „Jullie weten het geen van allen," zei moeder, ,,'t zijn de boschfee# tjes, die zichzelf zoo betooverd hebben." „Waarom doen ze dat moe? der?" vroeg Saartje. „Wel de menschen mogen de boschfeetjes nooit zien, dus als ze overdag eens uit willen gaan dan moeten ze een andere gedaante aannemen, en dan veranderen ze zichzelf eventjes in zulke kevertjes." — „En 's nachts moeder?" — ,,'s Nachts vliegen ze op hun eigen vleugeltjes uit." — „Waar gaan ze dan heen?" — ,,'s Nachts gaan ze overal rond, om te kijken of alles in orde is in 't bosch, ze vliegen naar boven in de boomen om te zien of de nestjes al klaar zijn, ze vragen of de vogels wel alles hebben en of 't goed gaat met de eitjes. Soms zeggen ze ook wel tegen 'n vogel dat hij niet zoo vechten mag." — „Tegen de wielewaal zeker." — „Ja, tegen de wielwaal — maar zeg eens, waar is Piet, is die nog altijd op zoek naar de wielewaal ?" — Ja, waar was Piet? Men riep, men floot, men klapte in de handen; was hij wel meegegaan in deze laan? Wim hield z'n handen als een trompet voor de mond en galmde: „hooo, hooo, heie." Alles bleef stil. Alleen de nachtegaal gaf antwoord, maar op dat oogenblik luisterde niemand. Iedereen ging aan 't zoeken. En van alle kanten klonk nu het roepen: „hooo, hooo, heieoo!" ... Jo dacht ineens aan de vijver. Als Piet eens terug was gegaan om ltsschen te plukken, of zich te ver voorover gebogen had om de weerspiegeling in 't water te bekijken. Jo vloog er heen. Wat zag die vijver nu donker! Een zwarte wolk scheen in de diepte te drijven, maar verder lag de vijver daar nog precies als te voren. Geen uitge# rukte bloemen, geen afgetrapt gras, zooals Jo al in haar verbeelding zich voorgesteld had. Daar opeens zag ze iets dat haar verruimd deed herademen. Toen ze schuin in 't water keek, zag ze de echte bodem; ze kon de bruine bladeren die op de bodem lagen zoo grijpen, het was een heel ondiepe vijver, 't was maar een groote plas in 't bosch, je zou er makkelijk door kunnen waden. Jo zei niets van de angst die ze 'n oogenblik gehad had en zocht ergens anders. Lange tijd zochten ze, geen Piet was te vinden. Ineens leek al 't plezier weg. Ook de zon was verdwenen, de lucht betrok. Er gingen verschillende paden door 't kreupelhout die alle bij de steenen tafel uitkwamen. Ze besloten nu ieder zoo'n laantje in te slaan en bij de steenen tafel op elkaar te wachten. Saartje dacht aan de wielewaal en de reus. Ze wist natuurlijk heel goed, dat er geen reuzen bestaan en dat moeder maar 'n sprookje bedacht had, dat een reus niet in een vogel kan veranderen en 'n wiele# waal ook weer niet in 'n reus, o, dat alles wist ze zoo goed, ze verzon immers zelf de sprookjes van moeder mee en toch had ze 'n onplei* zierig gevoel als ze aan Piet dacht en ze bleef maar 't liefst dicht bij vader. Maar de stemming van het gezelschap werd er niet beter op toen ze elkaar ontmoetten en geen van allen 'n spoor van Piet gevonden had. Tot overmaat van ramp ging het regenen! „Wat sjouwt nou die jongen toch", riep vader uit. Het leek of hij boos was, maar hij was eigenlijk 'n beetje ongerust. Wim liep nog eens het laantje terug, waardoor ze 't eerst waren gegaan en floot de wielewaal na: piri= piriool; piri*piriool. Prachtig kon Wim die wielewaal nadoen. Hoor, daar werd teruggefloten, 't Was geen vogel, 't was 'n jongen, die floot: pirispiriool, maar niet zoo mooi, zoo zangerig als Wim het deed. „Dat is 'm, dat is Piet", gilde Wim en toen allemaal aan 't roepen: hohooi, hoheie!" en 't antwoord kwam niet eens van ver, al gauw zag Wim z'n broertje in 't laantje aan komen hollen. „Goddank, daar is ie", zuchtte moeder. „Jongen, waar kom jij van* daan?" riep vader hem tegen. „Wat laat je ons zoeken." Maar Piet lette er niet op dat ze hem gezocht hadden. Hij riep: „Vader, vader, u moet eens hooren." Hij sloeg met 'n stok tegen iederen boom en was erg opgewonden. Nadat ze 'n poos naar het vrij verwarde verhaal van Piet geluisterd hadden, zei vader: „Kom laten we nu toch eerst eten, dan kan Piet het ons later wat beter vertellen. De regen heeft nu net opgehouden en misschien begint 't straks weer." „Ja maar,' zei moeder, „dan moeten jullie even niet kijken. We zullen je roepen als 't klaar is." — „Wij zullen wat bloemen zoeken om de tafel te versieren", zei Jo. De steenen tafel stond daar als een versteende reuzen*paddestoel onder de breed uitgespreide takken van een prachtige beuk. In 't rond stonden eenige steenen banken. De tafel en de banken, dat kon je wel zien, waren heel oud en ze schenen wel in de grond vastgegroeid. Hoeveel gelukkige menschen zouden daar wel al aan gezeten hebben, dacht moeder. Maar vroolijker troepje kon de steenen tafel nooit gezien hebben, dan deze moeder en vader met de vier kinderen toen ze goed en wel om de disch in 't bosch zaten en moeder de servet open deed, die toegebonden op de gedekte en met wilde roode geraniumtjes versierde tafel lag. Het was een gerecht van koude aardappelen, bieten en sla,*) dat opgeschept werd op servetjes in plaats van borden en waarbij ze nog ieder 'n boterham kregen, want moeder had de vorige dag brood gespaard, dóór veel pap te koken. Iedereen vond dat erg leuk om van een servetje te eten. Wim zei dat moeder de vorken ook wel thuis had kunnen laten en deed de Japanners na, die immers alles met *) In de oorlogstijd werd het brood gerantsoeneerd tot op een kleine portie per persoon. stokjes eten. Hij deed 't zoo handig, dat Saartje het ook eens probee* ren ging, maar toen 'n groote hap in 't zand terecht kwam, hield ze zich toch maar liever aan de vork. „Nu moesten we ook wat te drinken hebben", zei Wim. , Ik drink de versche regendroppels van de eikenblaren," zei Jo. Dat moesten ze allemaal probeeren; het waren zoete droppels, die als dauw op de bladen lagen, ze hadden een bijzonder lekkere smaak, ,,'t Is 'n echt feestmaal", zei Jo, „en met muziek er bij." — ,,'t Is net of er een vogel is die de maat slaat", zei Saartje, „die maar aldoor tjè=tje, tjé*tje, 1 tjé*tje, tjétje roept. Wie is dat Wim?" „Natuur* lijk de tjiftjaf", zei Wim, „die hoor je hier overal. Wat doet*ie 't gauw hè, je kunt t niet zoo gauw na zeggen." — ,,Hij slaat de tweekwarts* maat, zei Saartje lachend. Saartje leerde juist op school daarvan. „Hij heet ook maatslagertje,' zei vader. „Ëen echte naam ervoor." \Vim had in boeken gelezen dat op feesten toosten gehouden worden. Hij plukte voor ieder n groot blad met 'n paar heldere droppels er op en zei dat ze die in de hand moesten houden als glazen. Toen ging hij boven op de bank staan, met zoo'n blad opgeheven in de hand en zeide: „Ik drink op de gezondheid van onze vriend en vader, die ons zoo'n heerlijke dag bezorgd heeft. Lang zal hij leven!" — Maar toen sprong Jo op de bank en riep: „En ik drink op de gezondheid van onze lieve moeder, die voor zoo'n heerlijk maal gezorgd heeft. Lang zullen ze leven!" Toen zongen ze: „Lang zullen ze leven, lang zullen ze leven in de gloria." ,Maar nu moet Piet z'n verhaal nog doen. Ga jij nu op de bank staan Piet," zei Jo. Dat vond Piet aardig en hij begon: „Toen jullie weggingen van de vijver, zag ik net een konijn. Dat wou ik even naloopem maar het liep zoo hard; 't ging de laan in die naar de groote weg gaat." — „Zie je, daar hebben we ook juist niet gezocht", zei Jo. ,,'t Kroop in 'n boschje en ik het achterna", zei Piet. — „Was je dan niet bang dat je ons kwijt zou raken? — „Ik wist immers precies waar jullie in gegaan waren, 'k wou gauw terugloopen, maar toen hoorde ik wat in een boom." — „Je dacht zeker dat 't de wielewaal was." — „Ik wou eens even kijken. Maar 't was een jongen. Hij ging een nest uithalen. En ik hoorde de vogel piepen. En toen kwam hij er uit met een nest, er lagen eitjes in. Er stond nog een jongen achter de boom. Ik wou dat vader er geweest was. Maar ik zei: „dat mogen jullie niet. Jullie mogen geen nesten uithalen." Maar die eene zei: „We beginnen pas", en die andere ging schelden. Toen haalde ik m'n knik* kers uit m'n zak en vroeg of ze 't nest daarvoor wilden ruilen. Eerst luisterden ze niet, maar eindelijk zei die eene: „Geef maar op, dat nest gooi ik anders toch weg." En toen kreeg ik het nest, maar die vogel in de boom piepte zoo en toen probeerde ik om het nest weer in de boom te krijgen. Maar ik kon niet klimmen met 't nest in m'n hand en die jongens stonden er naar te kijken en toen gingen ze me helpen. — „Wat zeg je nou?" — „Ja heusch, echt waar, die zelfde jongen kwam bij me in de boom, hij pakte het nest af en klom heel in de hoogte er mee. Op 't eigen plekje waar hij 't gehaald had, heef Me 't weer neergezet en toen ik wegging hebben ze me de knikkers nog nagegooid, kijk maar." Piet liet 'n paar vuilwitte knikkers kijken. — „Hebben ze er geen een gehouden?" — „Nee." — „Waren 't groote jongens?" — „Zoo groot als Wim." — „Nou Pietertje, je bent 'n kranige baas hoor, een echte vogelbeschermer zal jij worden", zei Wim, hij was trotsch op z'n kleinere broer. Allemaal keken ze met bewondering naar Piet, die zoo'n avontuur had gehad en zoo dapper was opgetreden. „Waarom doen die jongens het eigenlijk, dat nesten uithalen", zei moeder, „als ze ze toch maar weggooien?" — „Ja, waarom, dat weet ik niet, 't is eenmaal gewoonte onder jongens en hoe hooger het nest zit, hoe meer branie om het er uit te halen; de jongens denken er niet bij, 't is 'n spel voor ze, dubbel prettig omdat het niet mag." Vader herinnerde 't zich best uit z'n eigen jeugd! „Maar zoodra de jongens meer van vogels weten, zoodra ze van vogels houden, doen ze 't niet meer. Ze zullen dan nog wel naar nesten zoeken, maar alleen om ze te bekijken en ze doen 't dan zoo, dat ze de vogels niet storen, anders komen ze niets te weten van 't leven van vogels. Daarvoor moet je heel geduldig, stil en voorzichtig zijn. En de jongens die buiten wonen, hebben zooveel gelegenheid om vogels te zien. Thijsse, de groote vogelvriend, zegt ergens: „O, als al die boerejongens, die nu niets anders doen dan nesten vernielen, eens aan 't nesten bestu* deeren gezet konden worden, wat zouden ze een heeleboel kunnen ontdekken van het vogelleven. En wat een plezier zouden ze daar zelf van hebben." „Och, hier zie ik zoo iets liefs, daar in de takken," zei Jo zachtjes en wees naar boven in de beukenboom. „Is 't niet schattig?" Wat zag ze? Twee vlugge, fijne vinkjes speelden met elkaar tusschen de bladeren. Ze wipten elkaar na en trokken elkaar telkens eventjes aan de bekjes. „Ze trekkebekken", zei moeder. „Ze kussen mekaar," zei Saartje en: „Tie, tie, tie, wiedewiedewiet sewieèe, ik ben een vink," juichte Saartje, terwijl ze met de armen zwaaiend hard rond liep, alsof ze vloog. „Ik ben de andere vink," zei Piet, maar hun spel was niet zoo aardig als van de vogeltjes. Al gauw rolden ze samen over de grond en 't eindigde nog met een ruzietje. „Nee dat lijkt nu niets op 't vinkenspel", zei Jo, „en als je wilt vliegen als een vink moet je dat in golven doen, zoo'n golf moet je maken als de bocht van je springtouw doet, zoo" en Jo wees het met de hand. „Maar nee, dat kun je niet meisje, de vink is je te vlug af , „en te sierlijk , zei moeder. „ t Lijkt of 't regentje de vogels nog vroolijker gemaakt heeft, ze hebben graag zoo'n vochtige warmte. Hoor je die koekoek roepen, wat is die dichtbij." „Ja zeg, ik telde," zei Jo, „ik dacht wat slaat^ie lang, want op het atelier (Jo was sinds kort op een atelier, voor verder leeren was er geen geld) is een koekoekklok en dan tel je natuurlijk, hoe laat het is, als je de koekoek hoort. „Wat een stadsjuffertje ben jij, Jo," plaagde vader. „Die hoort met t verschil tusschen een echte koekoek en een klok!" „Je bent net als de Koningsdochter in „de Varkenshoeder", hoe was dat ook?" zei Wim. O ja, die prinses was zoo boos, dat de prins haar een echte nachtegaal wou geven." Jo herinnerde zich nu opeens al die pret die hadden, toen ze met de komedieclub „De Varkenshoeder" hadden gespeeld. Zij was de prinses geweest. En ze zette zich in postuur en zeide op een nuffige, gemaakte toon: „Ik hoop toch dat het geen natuurlijke vogel is!" — Wim maakte een diepe buiging en zeide. ,,Ja prinses, het is een natuurlijke vogel." Wim had voor page gespeeld, die de nachtegaal als geschenk van de prins aan de prinses bracht. „Laat de vogel dan maar vliegen", zei de prinses boos. En toen zong Jo: „Laat de vogel dan maar vliegen, Ik wil hem niet langer zien; Foei de Prins dorst mij bedriegen Door mij zoo iets aan te biên. 'k Wil hem ook volstrekt niet spreken Geef hem zijn geschenken weer, Zijn bedrog is nu gebleken, Ik aanschouw hem nimmer weer." Waarop de anderen als hofdames tezamen zongen: „Zijn bedrog is nu gebleken, zij aanschouwt hem nimmer meer." „Ja, maar ik vind de echte koekoek hier wel veel mooier hoor dan een klok , zeide Jo. En: „koekoe, koekoe, koekoe, koekoe," riep hij maar al door, die geheimzinnige vogel, die iedereen hoort maar niemand ziet. „Hij roept niet," zei moeder, „hij zingt, dat doet jullie klok ook niet zoo Jo, wat is het een zangerig geroep." „Deze koekoek zegt geen k aan het eind, hij zingt koekoe", zei Piet. „In 't Fransch noemen ze hem ook coucou," zei Wim. „Nou dan is dit een Fransche koekoek", zei de slimme Piet. „We hebben nog 'n toekostje," riep moeder. „Kom nog 'ns allemaal zitten." Uit de tasch kwam een nieuw toegebonden servet. Wat kwam daar nu uit? In gespannen verwachting zagen ze het servet open* maken. Een bal stijf gekookte rijst kwam te voorschijn. Een klein zakje suiker werd er naast gelegd. „Hoera!" riep Piet. Wat een feest was het toch. „Saartje, nu moet jij nog op de bank staan", zei Wim toen de njst op was, dan hebben we allemaal een toost gedronken Je mag wel n verhaal doen, zooals Piet gedaan heeft." Saartje o\na op de bank staan, maar het eenige wat ze zei was: „Ik weet niets " „Zeg dat nieuwe versje op van school," raadde moeder. „Wacht even je moet bloemen m je haar hebben", zei Jo en ze plukte een handvol blauwe veronicatjes en witte sterremuur en stak die losjes tusschen Saartje s krullen. Maar bij de eerste beweging vielen de bloemen over haar gezichtje, dat vond ze jammer, maar Jo zei: „Kijk 'n regen van bloemen valt over Saartje, dat staat ook mooi'" wêf"eZWirwgin ik"' T Saartje' ö^acht even' nou is Wim weer l- 'w- \m waar .I5611 Je nou? riepen ze door elkaar. Daar kwam Wim uit het struikgewas te voorschijn, juichende: ik heb er een gezien. „Wat? 'n koekoek?" vroeg Jo — Een wielewaal?" ze aüen 6 Lon ~ ~ .AVaa^ wa™""fepen ze a en. — „Loop jullie er maar met naar toe, hij is al lang weggevlo* gen. - Hoe zag ie eruit?" - „Nou, een dikke bruine voget met fijne pootjes, hij zat heel op t emd van een dun takje, je dacht dat breken zou, maar daar zat ie rustig te fluiten." — „En een fijne snavel? vroeg Saartje. O ja 'n fijn snaveltje en mooie groote? bruine oogen en z n staart is ook wel mooi. Ik heb 'm goed bekeken, 'k Vind hem heelemaal niet leelijk. — „En zag je z'n nest ook?" vroeg Piet. „Z, n nestr Wel nee, dat zit ergens op de grond." On de örond hafen "V ft " ZUllen de j°n2ens wel gauw weg* • ~~ " f »r tusschJen de blaren in dat kreupelhout, nee dat nest vindt je nooit, zei vader Daarom zijn de nachtegalen zoo graag klenrJplï,^ f er- ^°?veel dorre blaren Hggen en in dat uitgestrekte kreupelhout niemand hun nest vinden kan." ö "»U^teren j"llie nu'" rieP baartje, „ik moet nog m'n vers opzeg* ge£ ' T°eiJ z5 haar versJe opgezegd had, klapten allen in de handen helhlTi u S^rve"en in deu tasch deed> zei „Gemakkelijk, we hebben geen borden te wasschen, en wat is de tasch nu licht Slim ™ u,^edacht' moeder, om dat zoo te doen." — „Vroeger was 't nog gemakkelijker, dan nam je maar veel boterhammen mee, maar nu moet je wel zoo iets verzinnen." — „Maar dit was echt leuk," zei Jo. Up voorstel van Wim gmgen ze nu de kant van 't huis op. Jo en Wim beweerden dat ze de weg kenden. Ze hadden hier veel gewandeld en gespeeld als ze bij oom Dirk logeerden, een goed half uur van Eikenoord af. „We moeten er hier dicht bij wezen," zei Jo, „maar !r