kennen, hoe geheel anders zou de ziekenverpleging en de „GroeneKruis-arbeid" worden. Toen viel de kranke in slaap. Rustig, als een kind bij zijn moeder. Slechts met moeite kon tante Sien hare hand lós maken, om daarna zelf ook eenige oogenblikken te rusten. Wat was Gods weg wonderlijk met haar. Nu zat zij hier weer bij het bed van een jong leven, maar dat voor zichzelf overtuigd was, dat het niet oud werd. En opnieuw mocht zij een uitdeelster zijn van de menigvuldige genade Gods. Wie had dat eenige jaren geleden, toen zij hier als een verschoveling kwam, kunnen denken? Hoe meer zij daarover peinsde hoe wonderlijker het haar werd, doch hoe grooter ook haar dank jegens Hem, van Wien zij vroeger als meisje wel gezongen had: Die wolken, lucht en winden, Wijst spoor, en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden, Waarlangs uw voet kan gaan. Evenwel had zij niet lang gelegenheid te mijmeren. Zachte voetstappen op het gras deden haar plotseling opschrikken, en vóór zij het eigenlijk wist, stond dominé Randwijk voor haar, die kwam om de patiënt te bezoeken. Een hoog rood overdekte haar. Hoe het kwam wist zij niet, maar in de tegenwoordigheid van den dominé kleurde zij in het begin altijd. Aanstonds echter had zij hare tegenwoordigheid van geest terug, en terwijl zij met een vingerbeweging naar den mond hem den wenk gaf om niet te spreken, stond zij meteen op, om hem voor te gaan naar binnen. In langen tijd hadden zij elkander niet ontmoet en nog nooit zonder derden als thans. Geregeld was Sien 's Zondags onder het gehoor en genoot vooral in de wintermaanden van de wekelijksche bijbellezingen, en dominé Randwijk had van zijn kant haar meermalen bij de zieken ontmoet en overal van hare opofferende liefde gehoord, doch nog nimmer was het tusschen hen tot een vertrouwelijk gesprek gekomen, gelijk dat tusschen een herder der gemeente en de leden het geval kan zijn als daar wederzijdsche liefde en vertrouwen is. Toch was het alsof het gesprek niet vlotten wilde. „Is Mulder van huis?" — vroeg dominé. „Ja dominé; vanavond hoopt hij evenwel terug te komen." „En hoe maakt Bet het?" Daarop volgde een korte mededeeling van het ziekteverloop, met hare eigene uitgesproken verwachting. „En is Bet voor de eeuwigheid klaar?" Met enkele woorden deelde tante Sien daarop iets mede van hun gesprek. Opnieuw pauze, 't Was alsof zelfs dominé zoeken moest naar woorden, hoe goed hij anders ook met allerlei slag van menschen wist om te gaan. „En bevalt het hier in Zorgvliet nog altijd goed, Sien?" „O ja, ik geloof dat mijn weg hier werd heengeleid, en dan is het altijd goed." „En Henkie?" Hier verhelderde het gelaat van Sien. „Die jongen is hier zoo thuis! Gewoonlijk zit hij te lezen of anders vindt hij wel iets uit. Meester zegt dat hij bizonder aanleg heeft voor muziek en teekenen. Aan den eenen kant spijt het mij, dat hij zooveel van mijn tegenwoordigheid verstoken is, maar Sander en de familie Rijpkema vergoeden hem dubbel en dwars dat gemis. „En wat is je plan met hem voor later?" „Ik weet het niet; zoo de Heer het wil. Voor de rest heeft Rijpkema al gezegd dat ik mij nergens ongerust over behoefde te maken. Hij bedoelde wat de geldzorgen betrof." „Edele menschen, daar op „Olga-State." „Zeg U dat wel; maar alle menschen zijn voor mij zoo goed, dominé. „Weet je wel Sien, dat je zelf het hart van Burenga veroverd hebt ?" „Neen, waarmeê?" „Omdat je onlangs daar voor geen geld woudt dienen. In het begin was men daar geraakt over, maar nu is het juist anders om, en nu zal je er een potje kunnen breken. Zoo zijn ze daar." „Men heeft mij anders voor niets te bedanken." Weer pauze. Daarop trok dominé de stoute schoenen aan. „Mag ik je eens iets vragen, tante Sien?" door voor haar, dien bewusten nacht een ander tijdperk aanbrak? Had hij toentertijd zijn leven voor haar niet gewaagd, hoewel hij haar niet eens kende? Zou zij dezen man iets kunnen weigeren? „Dominé," — zei Sien, en hare stem beefde van aandoening —„ik hoop dat U mij goed verstaat. Hoeveel dank ik gevoel u verschuldigd te zijn, kan ik niet uitspreken, maar hoop in't vervolg nog meer dan tot heden, in de gelegenheid te zullen zijn dezen U te toonen. Met watu zegt, kan ik mij ook volkomen vereenigen; zelfs heb ik soms naar de ontknooping verlangd. Alleen, 't komt zoo onverwacht en zoo ongelegen. Elk oogenblik kan Bet wakker worden, en zij mag mijn ontroering niet zien. Geef mij daarom tijd van nadenken, maar zoo spoedig mogelijk hoop ik U de verklaring van mijn leven te geven, waardoor misschien tevens véél wat U duister was, zal worden opgehelderd, en men mij beter zal begrijpen." „Natuurlijk," — zei dominé. 't Ligt allerminst in mijn bedoeling ook maar iets te forceeren, doch ik meende om je eigen welzijn dit te moeten zeggen. Voor de rest ligt het geheel aan je zelf, wat te willen meê deelen of te verzwijgen. Als je het echter goed vindt, blijf je tot zóó lang voor mij tante Sien." „Ik hoop van daarna ook nog dominé." Hierop volgde spoedig het afscheid. Beiden hadden hun eigen gedachten, en verlangden naar de eenzaamheid. In weinige oogenblikken was zóóveel uit het lang verleden doorleefd, dat stil maakte. Toen Bet kort daarop ontwaakte, viel het haar op hoe bleek tante Sien zag. „Ben je vermoeid?" — vroeg zij. „Neen kind, hoe zoo ? „Mij dunkt ik zie het; jammer dat vader zoo laat thuis komt. Kon je hier vannacht maar blijven!" Maar dat ging niet. Om Henkie niet, en óók niet, omdat Sien dan alleen moest zijn om te overwegen hoe zij dominé Randwijk haar geheim zou meêdeelen. Toen Mulder dien avond thuis kwam, lag Bet al lang weer in het ledikant. „Hoe is 't gegaan, kind?" I Deze zat intusschen met stille aandacht te luisteren en zweeg, ook toen zij een oogenblik hare mededeelingen staakte. „Mijn verhaal zal u erg romantisch lijken," — zoo vervolgde zij, „maar het is de nuchtere waarheid die ik u vertel. Vergun mij u verder alleen de hoofdgebeurtenissen meê te deelen. Nog ongeveer drie jaar heeft het lijden mijner moeder geduurd. Af en toe had zij veel pijn en sliep bijna nooit. Slechts zelden kwam er iemand bij haar. Het groote huis, dat wij eerst bewoonden, was reeds lang door een kleiner verwisseld, en vele, rijke meubelen afgeschaft. Naar mij later duidelijk werd, is dit alles uit armoede gebeurd, daar vader bijna nooit meer geld zond en de familie in 't geheel niet naar haar om keek. De eenig die nog kwam, was een predikant, die haar kende en haar woorden van troost sprak. Voor de rest leefden wij vergeten. 't Was op een guren Novemberdag, dat ik 's avonds inplaats van mijn huiswerk voor de school te doen, aan haar bed geroepen werd. Toen wij samen waren, nam zij mijn hand in de hare en zei mij wat ik doen moest als zij er niet meer zijn zou en vader voor dien tijd niet thuis kwam. Bovenal smeekte zij mij om nooit met slecht gezelschap om te gaan en nimmer te vergeten om te bidden. Voor vader moest ik trachten altijd goed te zijn, en mocht ik naderhand nog eens met hare familie in aanraking komen, dan moest ik deze voor haar vergeving vragen voor alles wat voorbij was en tevens zeggen dat zij alles vergeven had. Toen richtte zij zich met moeite op en haalde van onder het dek een klein kistje, blijkbaar afkomstig uit de goede dagen van weleer. Daarin lag haar Bijbeltje, benevens een halssnoer met paarlen en nog eenige kostbaarheden. Herinneringen aan het verleden. Toen nam zij den Bijbel, en zei met zwakke stem: „wat er ook in je leven komen mag kind, houd je daaraan vast, en vergeet nooit, dat je stervende moeder daarin alleen haar troost en kracht gevonden heeft. Hier hebt je hem." Meteen haalde tante Sien een gebonden Bijbel met goud op sneê te voorschijn, en liet hem dominé Randwijk zien. Op den lederen band stond een familiewapen afgedrukt. De gouden sloten en haken waren weggenomen. „Die heb ik eens uit armoede moeten verkoopen, toen ik teneinde raad was," — lichtte zij toe. Maar in den Bijbel waren al te maal aanteekeningen, die duidelijk weer gaven hoe getrouw hij gebruikt was, terwijl menige bladzijde de sporen droeg van de tranen waarmede zij gelezen waren. »'t Is mijn kostbaarst kleinood," — vervolgde Sien — „en ook ik heb ondervonden wat moeder mij dien avond zei. Toen" ook ik in later jaren tijden doorleefde, waarin ik soms der wanhoop nabij was, heeft dit Boek met zijn onschatbaren inhoud mij staande gehouden." Daarop herinner ik mij nog hoe moeder mij lang en innig aankeek, waarop ik in schreien uitbrak, en dat zij mij toen naar zich toehaalde! Doch ook slechts een oogenblik. Alsof zij vreesde dat ik van haar besmet zou worden, zoo liet zij mij los en stuurde mij zelfs zonder kus met mijn schat, naar m'n eigen kamertje. Ach, ik begreep nog niet, wat dat voor haar geweest moet zijn, en welk een offer toén gebracht werd. Dienzelfden nacht stierf zij. Zonder dat iemand haar in de laatste oogenblikken lafenis bood of den doodsstrijd ging verlichten. O, wat kan het leven hard zijn! Bij den dominé, die door de meid ontboden werd, waren eenige adressen bekend, waarheen bericht van het overlijden gedaan werd, maar mijn vader was, naar ik later hoorde, op een kunstreis te Milaan. Een paar dagen later volgde de begrafenis. Alleen de predikant ging mee naar het graf, en toen men terug kwam, werd besloten dat ik met hem naar zijn huis zou gaan en de meid naar hare ouders. Zoodra er nadere berichten van vader kwamen, die men getelegrafeerd had, kon verder worden gehandeld. Een week later kwam hij aan de pastorie en eischte mij op. Ik was een flinke, gezonde meid, met aanleg voor muziek, die bovendien voordeelig opgroeide, en ik moest de wereld zien. Niettegenstaande de raadgevingen en waarschuwingen van den man, die tot het laatste toe de eenige welmeenende vriend van mijn moeder geweest was werden al de nog overgebleven bezittingen te gelde gemaakt en ik gedwongen hem op zijn tochten te vergezellen. Met moeite gelukte het mij, mijn schat bij den dominé verborgen te houden, tot ik zou weer komen om dien op te vragen. En toen is mijn zwervend leven begonnen. Inden beginne vond ik het prettig zoo van de eene plaats naar de andere, en van het eene land naar het andere te reizen, en kennis te nemen van allerlei toestanden. Gewoonlijk logeerden wij in hotels, terwijl ik s avond meê mocht als mijn vader, soms voor een uitgelezen publiek, en aarde dat de gevolgen dan voor mijn rekening waren. Toen stoof hij de slaapkamer uit. In geen dagen zag ik hem. Alleen hoorde ik van den kelner, die mij zulks in vertrouwen vertelde, dat vader avond op avond beschonken in het logement kwam, soms met zeer verdacht gezelschap. Wat ik toen geleden heb, is met geen pen te beschrijven. Ik was geheel verlaten. Geen mensch die mij kende of zich om mij bekommerde. „Bidden," had moeder gezegd, en in den Bijbel lezen, maar deze laatste lag in Utrecht en, wat dat eerste betrof, hoe moest ik bidden ? Uren lang lag ik weenend op mijn bed, en wist anders niet te zeggen dan: „o God, als Gij er zijt, ontferm U dan over mij, en redt mij van hier!" 't Was op een morgen. Ik zat gekleed in de waranda en keek lusteloos over een plein, waar een bonte menschenmenigte dooreen krioelde, elk voor zijn eigen werk, met zijn eigen lust, — ook met zijn eigen last. Plotseling werd de deur geopend en kwam vader binnen. Hij was geheel nuchter en keek vroolijk. Na schijnbaar belangstellend naar mijn gezondheid te hebben gevraagd, veranderde hij opeens van onderwerp en zei: „ik kom je iets nieuws vertellen, mijn plan is om te hertrouwen." ik voelde mijn wangen verbleeken. Daar had ik nimmer aan gedacht. „Ook dat nog!" — zuchtte ik, doch aanstonds begrijpend dat ik te ver was gegaan, vroeg ik wie zij was, die mijn tweede moeder werd. Daarop werd mij een onbekende naam genoemd, maar van iemand die volgens zijn zeggen, een eerste ster was. Velen benijdden hem, dat hij haar kreeg. Hij had met haar reeds over mij gesproken, en zij vond het heel goed dat ik niet spelen ging. 't Was nu ook niet meer noodig. Samen konden zij genoeg in overvloed verdienen en ik kon dan mooi de huiselijke bezigheden waarnemen, zooals het in orde houden van de costuums en alles wat er verder tot het vak behoorde. Met ons drieën konden wij dan een prachtig leventje krijgen. Zoo spoedig mogelijk zou hij haar aan mij voorstellen en konden wij nader kennis maken. Wat zou ik zeggen ? Mijn vader was op rijpen leeftijd; ik was zijn kind en had niets te zeggen, en inzooverre leek mij deze verandering mooi toe, dat ik niet meer behoefde te vreezen, door hem lastig te zullen worden gevallen, om mij te geven aan het tooneel. Was dat misschien de verhooring op mijn gebed ? „'k Hoop dat u deze keuze nooit komt te berouwen, vader, en wij een gelukkig leven zullen krijgen," — zei ik. Daarop vertrok hij onder belofte van spoedig met haar te zullen terugkomen tot nadere kennismaking. En dat deed hij, maar u zult misschien mijn tegenzin om niet te zeggen mijn verachting kunnen begrijpen, toen ik een meisje aan mij zag voorgesteld, dat misschien hoogstens een vijftal jaren ouder dan ik was, en in al hare manieren en kleedij een speelster uit een tweede, zoo niet een derde rangs gelegenheid bleek te zijn. 't Was een pijnlijke ontmoeting, gevolgd door een niet minder pijnlijk gesprek, dat ons alle drie onaangenaam was. Blijkbaar maakte ik op haar niet minder een onaangenamen indruk, dan zij op mij, waarvan dan ook het gevolg is geweest, dat onze verhouding nooit goed werd. De eerste dagen daarop gingen voorbij als in een roes. De eene fuif volgde op de andere, waarbij de champagne en het geld stroomde. U weet zoo niet wat een geld in die zoogenaamde kunstenaarswereld stuk geslagen wordt. Mijn aanstaande moeder bleek ook een Duitsche fe zijn, die evenals vader bij een gezelschap was aangesloten dat in Weenen speelde. Weldra ging daarop de reis verder. In den eersten tijd leek werkelijk het leven ook voor mij dragelijker te zullen worden, tot de scherpe kanten van de uiteenloopende karakters meer en meer aan het licht kwamen. Weldra volgde de eene ruzie de andere. Mijn tweede moeder deed niet onder voor mijn vader, zoowel in drinken als in schelden, terwijl ik voor haar meer en meer een lastpost bleek te zijn, die de madam uithing en haar werken liet Een jaar is dat leven voortgesleept. Wij waren in Brussel. Slechts zelden kwamen man en vrouw meer samen. Anders niet, dan waar dit hoogst noodig was, voor het verdeelen eener rol of iets dergelijks. Tusschen mij en haar scheen in de laatste dagen eenige toenadering te komen, doordat zij zachter jegens mij gestemd was dan voor heen. Evenwel was het niets dan berekening. Omdat zij wist mij weldra noodig te zullen hebben. Want in een nacht, die volgde op een avond, waarop zij nog, wat men noemde een schitterend succes had, werd haar een kind geboren. Een lief jongentje, met een paar prachtige blauwe oogen, maar dat reeds aanstonds de gevolgen ondervond van het ongeregelde, ingespannen leven der moeder, die hem ter wereld bracht, 't Was een stumpertje, dat al maar kreet. Doch wat het vreeselijkste van alles was, eenige uren na zijn geboorte, stierf zij, en daar zat ik, in een vreemde plaats, in een vreemd hotel met een pas geboren kind, terwijl mijn vader ergens anders den nacht door bracht. Hier zweeg tante Sien. Opnieuw dreigde zij door haar gevoel te zullen worden overmeesterd. Ook dominé Randwijk was diep onder den indruk, en hield met moeite zijn tranen in. Wat gaat er toch veel in deze arme wereld om! Waar geen mensch iets van begrijpt, en dat alléén bekend is bij Hem, Wiens oogen de gansche aarde doorloopen, en voor Wien alle dingen naakt en geopend zijn. „Arme Sien, wat hebt gij geleden," — was het eenige wat dominé op dit oogenblik zeggen kon. Daarop vroeg hij of zij misschien het verdere van haar levensloop ook liever verzweeg, omdat het zoo schier, over de kracht ging. Maar Sien antwoordde: „neen, dominé; ik kan u niet zeggen hoe verruimd ik mij gevoel, nu ik eens alles mag meêdeelen." Daarop vervolgde zij: „Toen mijn vader den volgenden morgen in het hotêl kwam, om zijn roes uit te slapen, vond hij daar zijn vrouw als een lijk en mij met haar kind. Een oogenblik scheen dat ontzettend tafreel hem aan te grijpen. Voor de majesteit van den dood en het raadsel van het leven heeft elk mensch nog respect, zoolang er nog iets in hem over bleef dat gevoel heet. Van dat oogenblik heb ik gebruik weten te maken. „Nu staat ons maar één weg meer open, zei ik hem, — en dat is, dat wij terug keeren naar Utrecht, waar nog de meeste herinneringen voor mij zijn, en dat ik daar tracht het kind te verzorgen en op te voeden, en dat U van af dit uur een geregeld leven begint te leiden." „ t Was hem alles goed. Wat ik voorstelde, gebeurde. Wezenloos en futloos sleepte hij zijn leven in die dagen voort. Hij leefde niet; hij werd geleefd. Zoo spoedig mogelijk volgde de begrafenis, — de tweede in mijn jonge, maar verwoeste leven, waarbij geen traan werd geschreid over haar die heen ging, anders niet dan door mij. Doch in dit geval, — Maar zoodra hij dan weer zijn oude kennissen ontmoette, of ergens was opgetreden, — natuurlijk lang niet meer in die eerste-ranggelegenheden van voorheen, — dan was het weer het oude liedje en dronk hij tot de laatste cent verteerd was. Soms zag ik hem in geen dagen, omdat hij meer in Amsterdam vertoefde dan in Utrecht, waar voor hem de kans om te verdienen grooter was dan hier. Tevens had hij mij dan niet op zijn weg, om te waarschuwen en te vermanen. Het is in dien tijd geweest, dat ik meer kennis kreeg aan de eeuwige dingen. Een van mijn eerste verrichtingen toen wij in Utrecht kwamen was, den predikant opzoeken, die mijn schat in bewaring had. Ik had er trouwens voor gezorgd, dat deze nu en dan bericht kreeg, waar ik was, ook toen wij nog rondreisden, al verzweeg ik al de bizonderheden. Hier gekomen, meldde ik mij echter zoo spoedig mogelijk bij hem aan. Helaas, de eenige vriend dien mijn moeder bezat, was ook in die jaren van mijn afwezigheid heengegaan. Zijn weduwe was echter volkomen met de zaak op de hoogte, zoodat een weinig later dit huis, waarvan ik zooveel verwachting had, door mij weer verlaten werd met de nalatenschap mijner moeder verborgen onder de cape. 't Was alsof de Heer mij zeggen wilde, dat ik het geheel zonder de menschen moest doen, en nu zal het u misschien ook niet verwonderen dat ik wel eens wat achterdochtig of gesloten van karakter was. De omstandigheden waaronder geleefd wordt, vooral in de jeugd-jaren hebben zulk een invloed op de karaktervorming. Maar in geen woorden is het uit te spreken, wat ik toén aan mijn moeders Bijbel gehad heb. Zoodra ik 's avonds alleen was, — Henkie ging gewoonlijk vroeg aan kant, omdat hij vooral toen niet sterk was — haalde ik hem te voorschijn, en zat dan soms uren aan een te lezen en te denken. Vooral in die gedeelten die de kenmerken droegen van door mijn moeder veel te zijn opgeslagen. Hier en daar vond ik nog kleine bizonderheden, die mij telkens aan haar deden terugdenken. Een gedroogde veldbloem, — mijn moeder moet ook een groote liefhebster van bloemen geweest zijn, — een overgeschreven tekst, een draad, een klein stukje zijde met een monogram dat mij niet duidelijk is, en om vooral niet te vergeten, heel achter in een korte mededeeling, met bevende hand geschreven en onderteekend, die als hare belijdenis weergeeft, hoe zij in de Heilige Schrift het heil harer keurig uitvoeriger werden dan oorspronkelijk mijn bedoeling was, omdat er zóóveel in mijn leven is gebeurd, ook voor U heel gewoon „tante Sien" blijf, over wie U gaat beschikken waar en wanneer dat noodig is." „En mag geen mensch weten van wat je mij hebt toevertrouwd ?" Hier aarzelde zij. Daarop: „acht u het noodig?" ,,'t Kan voor U en Henkie zijn nut hebben." „Welnu U handelt hier, zooals U meent dat goed is." Toen volgde een hartelijk afscheid. In diepe gedachten keerde dominé huiswaarts. „Wonderlijk zijn de wegen des Heeren." Hoofdstuk XII. ALS EEN VELDBLOEM» JTET was een koude wintermorgen. Een grijs-grauwe lucht hing -f zwaar over het landschap, 't welk in alles het beeld der verlatenheid toonde. Reeds lang was het vee uit de velden gehaald, om in de warme stallen een beter onderdak te vinden; slechts eenige schaapjes, die nog in de weiden rond doolden om van tusschen de sneeuw de magere grassprietjes weg te scheren, die het rundvee nog over gelaten had. Hier en daar op een hekpaal een hongerige raaf, die met haar droevig gekras de somberheid van het tafréel ging verhoogen. Op de kerkhoflaan ritselden de verstorven bladen, wachtend op het windzuchtje, dat ook hen, met de vele duizenden die reeds gingen en door Jasper zorgvuldig waren bijeen geharkt, zou weg nemen, om plaats te ruimen voor het nieuwe groen als de lentezon de natuur weer wakker kuste. Thans scheen de dagvorstin slechts loom uit hare slaapkamer te kunnen opstaan, om na een mat schijnsel van maar enkele uren zich „Ik gevoel mij zoo vreemd en durf mij ook niet tot slapen neêr te leggen." Zij wist het niet, omdat Sien beter vond het haar niet te zeggen, dat de thermometer reeds 39.6 wees. „Wil je hebben dat wij dokter laten komen ?" „Neen, maar ik zou zoo graag willen dat je van-nacht bij mij kondet blijven." Dat is voor tante Sien een moeilijk oogenblik geweest. Want zij stond altijd voor elk klaar, van den morgen tot den avond, maar 's nacht was zij bij Henkie thuis. Omdat zij wist dat het niet zoo laat worden kon of hij wachtte haar op. Dan zaten zij nog eenigen tijd gezellig bijeen, hij vertellende van zijn lessen, en wat meester of Sander of Rijpkema of Burenga gezegd had; zij van hetgeen dien dag door haar was beleefd. Voor beiden was dit het hoogtepunt van den dag, en 't zou een leegte in hun leven zijn, als dit werd weggenomen. Nu wilde Bet van-avond en van-nacht ook beslag op haar leggen. Was het niet teveel gevergd ? Doch de tweestrijd duurde kort. Sien zag den koortsgloed in dat schitterend oog, dat fonkelde als een diamant, en dien onnatuurlijken blos op dat anders zoo bleeke gelaat. Zij had te veel aan de ziekbedden gezeten dan dat zij niet begreep. En daarom was haar besluit genomen. „Als je vader dan even naar de „Viersprong" gaat om het Henkie te zeggen, 't Zal een teleurstelling voor hem zijn, maar " „Neen, dan wil ik het niet; ik mag niet te veel van je vergen. Je bent al zoo goed voor mij, en vader kan ook wel bij mij waken als het noodig is." „Wij zijn immers afgesproken, Bet. Ik blijf; Henk kan ook wel voor een keer alleen en anders bij Rijpkema slapen. Als hij straks de wereld in moet, raak ik hem tóch kwijt." Hier werd tante Sien voor een oogenblik bedroefd en vergat zij, verpleegster te zijn. Maar zij had óók haar leed, en 't zou zoo eenzaam worden, als die jongen, die de lust van haar leven werd, zonder wien zij zich haar leven niet voorstellen kon, van haar zou heengaan. Toch lag dat in de naaste toekomst, en dat greep haar een oogenblik aan. Zij was toch een mensch van vleesch en bloed, die door genade geleerd had om o zooveel te géven, maar die daarentegen óók behoefde had om te ontvangen. Met een diep gevoel van medelijden, keek Bet haar trouwe verpleegster aan. Zij peilde iets van haar leed, al begreep zij niet. „Wat kan het leven zwaar zijn, tante," — aldus wilde zij troosten. En verder: „'k ben zoo bang, dat ik je last nog zwaarder maak." „Bekommer je daar maar niet over, kind; het is al weer voorbij." Bet had op de lippen om meer te vragen, maar iets eigenaardigs in Sien benam haar de vrijmoedigheid om te trachten meer te weten te krijgen. Bovendien had eigen last de overhand. „'t Is hier zoo warm," — klaagde zij. En dat terwijl daar buiten een koude Noord-Ooster woei, en volgens zeggen van Sjerp, toen hij na het melken met zijn kameraad van „Unia-State" huiswaarts keerde, er sneeuw in de lucht zat. In den scheerwinkel waar baas Mulder de klanten bediende was anders geen praat, dan over het weer en de vrieskansen. Want hoewel nijpende kou van zelf meerdere uitgaven meêbracht, wenschte toch elk dat het vriezen ging. Wat was nu een winter zonder ijs. En er werden sterke stukken verteld van het jaar zóóveel, en den winter van 18.., toen vanaf November tot Maart de vloed was gestremd en zelfs de zee in boeien werd geslagen. Maar Mulder zelf deed ditmaal niet als gewoonlijk meê aan de gesprekken. Zijn gedachten waren in het achtervertrek, waar Bet met zoo'n hooge kleur lag te hijgen, heel anders dan gewoon. Toen de laatste klant vertrokken was, werd in de werkplaats vroeger dan anders het licht uitgeblazen, omdat ook hem een heimelijke vrees beving. Zou hij zijn kind dan toch moeien missen ? om dan voortaan eenzaam door het leven te gaan ? Hij kon het zich niet in denken; hij wilde hier ook niet bij stilstaan, want hij kón haar niet missen. Doch de dood vraagt niet of het ons past, dat hij binnenkomt, en of wij 't goed vinden, dat hij zijn buit meê neemt. Hij kent geen medelijden, daarom spaart hij ouderdom noch jeugd, en vraagt ook niet naar rang of sland. De dood is wreed, omdat hij geen gevoel heeft. 't Was omstreeks middernacht. Nog altijd wilde de slaap niet komen, hoewel het lamplicht zooveel mogelijk getemperd werd. Mulder zat stil te lezen, terwijl Sien onder het breien eveneens een blik wierp 284 Maar er waren ook, vooral onder de speelgenooten van Bet die met weemoed aan dit heengaan dachten, en in hun eigen zorgeloos leven een oogenblik opgeschrikt werden door de gedachten des doods, 't Was toch vreeselijk, zoo jong nog en nu reeds sterven. En er waren óók die Jasper vroegen, of hij ook wist hóe Bet van hier gegaan was. Waarop hij vertelde wat Sien hem had gezegd om het over te brengen aan allen, die daarin belang mochten stellen. Zooals bij Deelstra en Rijpkema en op „Unia-State." Want wat niemand had durven denken, bij de Burenga's veranderde het geheel. Vier dagen later werd Bet onder algemeene belangstelling naast hare moeder begraven. Hoofdstuk XIII. HET DAGHET» JT"ET zal een paar jaar later geweest zijn. Reeds lang dekte een I groen grastapijt de plek, waar onder zooveel deelname het stoffelijk overschot van Mulders Bet geborgen werd. Alleen wees een eenvoudige grafzerk, met een paar kunstkransen de plaats aan, waar eens het dorp met den eenzamen vader had getreurd, om wat hem ontvallen was. En sinds dien dag had Jasper nog menigmaal een graf moeten delven voor oud en jong, omdat er in geboren worden en sterven, geen stilstand is. 't Was een mooie zomeravond. De spreeuwen zaten op de kerknaald zacht te kweelen, de zwaluwen vlogen nog lustig rond; van uit het bosschage rond de pastorie fluitte een merel, en in de slooten zongen de kikvorschen hun landelijk lied. Het vee in de weilanden liep te grazen, of lag tevreden herkauwend in het lange gras, 'twelk dit jaar bizonder de vlijt des landmans loonde. In de dorpsstraat speelde de jeugd haar vroolijk spel, in 't geheel nog niet denkend aan het nemen van rust. Hier en daar hielden de buren een gezellig praatje, over het nieuws van den dag. Een avond, waarop het gevoelig hart dat tevens oog kreeg voor de wonderen Gods in de werken Zijner handen, zoo als vanzelf gestemd werd tot hetgeen de psalmist uitsprak in het: „o Heere, onze Heere, hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde!" Voor de kosterswoning zaten Sander en Jasper in druk gesprek, terwijl de oudste krullebol zich vermaakte met de schelpen, pas op het kerkpad uitgestrooid, en van uit het opengeslagen raam kindergekraai naar buiten klonk, afgewisseld met het vroolijke lied van de moeder, die zich zoo gelukkig gevoelde in deze vredige omgeving. „Een goeden dag gehad ?" — vroeg Jasper aan zijn vriend, die nog altijd even trouw hen bezocht. „'t Gaat wel, maar de koopkracht is tegenwoordig niet groot; de prijzen zijn den menschen te hoog en de qualiteit is te slecht, 't Is geen prettig handelen." „Daar zijn toch ook nog genoeg die dubbel en dwars kunnen betalen, omdat er de laatste tijden schatten verdiend zijn. Onder den boerenstand als ook in den werkmansstand." „Heb je gelijk aan, maar het leven is duur. Vooreerst die hooge levensstandaard, voor de meesten veel te hoog; dan die reusachtige prijzen, en om niet te vergeten, die zware belastingen." „Ja, dat laatste zégt wat. Nog heel iets anders dan de tiende penning van Alva. En wanneer komen wij er eens weer af. 't Is altijd maar weer meer en hooger." „Ik vrees van nooit. Of het schip van Staat moet een heel anderen koers nemen. Maar al die nieuwe wetten en vooral die uitgaven voor leger en vloot verslinden schatten." „Wanneer zullen de menschen toch eens wijzer worden en ophouden met de millioenen te besteden aan alle mogelijke uitvindingen om in den kortsten tijd de meeste levens weg te maaien of voor altijd ongelukkig te maken 1" „Ik vrees van nooit, Jasper; althans niet zoolang deze bedeeling duurt. De zonde heeft het hart met wrok en wrevel vervuld. Van nature zijn allen hatelijk en elkander hatende, en wordt de vreeze Gods niet gekend. Zoo komt van zelf twist en tweedracht in de huizen, in de maatschappij, in de kerk, in den staat en ook tusschen de volkeren onderling." „Maar daarom kon er toch wel paal en perk gesteld worden aan die moordpartijen op groote schaal, die men oorlog noemt." „Zeker wel, en alle pogingen daartoe moeten toegejuicht, maar zoolang het kwaad in den wortel niet wordt aangetast en onschadelijk gemaakt, zal dat alles niet veel baten." „'t Gaat er meê als bij een brand, 't Is niet enkel voldoende hier en daar een uitslaande vlam te blusschen, al is dit natuurlijk niet af te keuren, maar afdoend werk wordt eerst geleverd, als de vuurhaard is ontdekt en gebluscht." „Toch spreekt ook de Schrift van een vrederijk, als de zwaarden tot spaden en de spiesen tot sikkelen zullen worden geslagen." „Zeker, maar dan moet eerst de Satan gebonden worden en de zonde te niet gaan. Dan zal zelfs het redeloos vee, dat meêdeelt in den vloek der schepping en onbewust met opgestoken hoofde uit ziet naar de openbaring der kinderen Gods, deelen in den Godsvrede op het herboren aardrijk, als de koe en de berin samen zullen weiden, en een jongske zijn hand zal uitsteken in het hol van een basilisk, omdat niemand meer verderft." „Een heerlijke toekomst, Sander, waarvan een mooie avond als deze een flauwe schaduw geeft." „Ja jongen; ik kan er soms zóó naar verlangen, maar zoolang wij hier zijn, hebben wij onze aardsche roeping te vervullen, met de toewijding van onze gansche persoonlijkheid." „'k Ben 't volkomen met je eens. Wat zou de wereld er anders uitzien, Sander, als dit door elk verstaan werd. Dan was meteen ook de sociale quaestie opgelost." „Natuurlijk, maar dan moet al weer het kwaad in den wortel aangetast, en dient elk van zich zelf af te beginnen. De groote fout van den mensch is, dat hij gewoonlijk beter het gebrek in een ander opmerkt en dat breed uitmeet, dan eigen tekort te zien." „Daarom is het zoo noodig dat de kracht van het Evangelie die in de gemeente des Heeren tot openbaring komt, meer doordringt in de wereld, om al de levensverhoudingen te heiligen. Gods volk heeft de roeping om als een zuurdeeg te werken, en moet gelijk een stad zijn boven op een berg gelegen; een licht dat allerwege zijn stralen werpt, om de donkerheid weg te nemen." „Een zware taak, Jasper, waarbij voor eerst geëischt wordt dat men persoonlijk wandelt in het licht, en dan, dat men met verloochening van alles zich werpen gaat op al datgene wat ten doode wankelt, indien de kinderen Gods zich onthouden." Hier werd het gesprek gestoord door de komst van een derde. „Burenga !" zei Jasper met een verwonderd gelaat, terwijl hij oogenblikkelijk opstond. „Goeden avond samen, ik dacht al: druk aan 't redeneeren zeker, want ik hoorde en zag geen mensch." „'t Is ook zoo'n mooie avond boer," — antwoordde Jasper, terwijl hij een stoel aanschoof. „En waar hebben de geleerden het over?" „Och, wij bespraken de algemeene toestanden," — zei Sander, die het wenschelijk voorkwam zijn kameraad hier af te wisselen — „en beschouwden deze in eeuwigheidslicht." „En wat zie je dan, Sander?" „Veel ontreddering en verscheurdheid, gelijk het trouwens door alle tijden geweest is, al heeft elk tijdperk zijn eigenaardige vraagstukken en moeilijkheden, maar als gevolg van de zonde, en alleen weg te nemen door de genade." Het kan niet ontkend worden dat dit antwoord Burenga vrij duister leek. Enkele jaren terug zou hij hier in het geheel niets van begrepen, wellicht om gelachen hebben, maar dat deed hij nü niet meer. Sinds hij op dien bewusten morgen in zijn kracht gebroken is, werd hij althans voor zóó ver een ander man, dat hij de dingen voor eerst veel kalmer opnam, en dan, dat de godsdienst voor hem meer waarde kreeg. Hij stond niet meer vijandig tegenover de kerk, gelijk voorheen. De gesprekken met Ds. Randwijk waren hem een verkwikking, doch niettegenstaande dat, was er tot hiertoe nog te veel dat hem belette openlijk er voor uit te komen welke zijde hij koos. Toch werd het hem hoe langer zoo duidelijker, dat een leven zonder godsdienst zoowel voor den enkelen mensch als ook voor een volk een vloek wordt. Vooral de verwikkelingen in het maatschappelijk leven, waarbij de eerbied voor het gezag meer en meer verloren ging, en oproer en verzet aan de orde van den dag waren, schenen hem louter uitvloeisel van het over boord werpen der hoogere dingen, 't Was te zien, dat juist daar waar met godsdienst en kerk het meest gebroken werd, ook het Socialisme met al zijne uitwassen het weligst tierde, terwijl omgekeerd de erkenning van het Goddelijk gezag en het vasthouden aan de H. Schrift bewaarde voor die revolutionaire openbaringen, die het maatschappelijk leven met ondergang dreigden. Voor hem was het duidelijk geworden dat de kerk met haar invloed alleen nog het middel kon zijn om een volk binnen de perken te houden, 't Had de aandacht getrokken dat bij een advertentie in de courant om dienstvolk op „Unia-State" in den laatsten tijd als voorwaarde gesteld werd dat zij, die zich gingen aanmelden van „Christelijke beginselen" moesten zijn. Sommigen hadden er om gelachen, vooral onder de collega's, en toen Burenga eens op een marktdag in de Beurs van zijn kennissen ontmoette, vroeg men hem, of hij plan had om fijn te worden. „'k Denk er niet aan," — heeft hij gezegd — „maar ik heb opgemerkt, dat je met godsdienstige menschen in dezen vervloekten tijd verder komt dan met anderen, want die zijn allen zoo rood als een kraal." En in dat gevoelen stond hij niet alleen. Vooral vrouw Burenga had zich over deze verandering bij haren man zeer verheugd. Zij wist wel, dat het nog niet het réchte was, omdat eigen belang en de vrees voor de bezittingen hem wellicht vooral van opinie veranderen deed, maar niettemin was hun leven vrij wat beter geworden dan voorheen. „Wat nog niet is, kan komen" — dacht zij, en vandaar dat van haar kant alles werd gedaan wat maar eenigszins kon meê werken om haar man in goede richting te brengen. Daarom was de komst van Ds. Randwijk ook haar altijd aangenaam. Daarom mocht zij graag, dat Rijpkema en vrouw meer dan voorheen op „Unia-State" kwamen, en was er tusschen hen een vriendschapsbetrekking ontstaan, die vroeger niet gekend werd. Zelfs gebeurde het meermalen dat tante Sien hier een dag ten eten gevraagd werd, alleen omdat er van haar een invloed uitging die weldadig op de huishouding werkte. boeren, die vrij wat in de melk te brokken hadden, gebroken was met het oude regiem, waardoor de verhoudingen een heele wijziging ondergingen. Wel waren er die dit een bedenkelijk verschijnsel vonden, omdat het gevaar bestond, dat bij het reiken van den vinger, de geheele hand begeerd werd en de maat van het „hebben" bij een mensch van nature, onverschillig wie hij is, nooit vol komt, doch daar stond ook weer tegenover, dat door deze toenadering van patroonszijde althans getoond werd, dat men door samenwerking tusschen de verschillende standen, de oplossing van het maatschappelijk vraagstuk wilde trachten te verkrijgen. Niemand verheugde zich hierover meer dan Ds. Randwijk. Dit was het juist wat hij dien avond in die volksvergadering bij Stevens beweerd had als te zijn „het" middel tot wegneming van vele grieven, en zonder daar bepaald propaganda voor te maken, had hij door heel zijn optreden en spreken met allerlei slag menschen, in deze richting gewerkt, 't Gevolg werd dat tot hiertoe in zijn gemeente niet die storingen in de bedrijven voorkwamen, waarvan de couranten eiken dag spraken. Van stakingen, met al de ellende die daaraan verbonden is, wist men in Zorgvliet niet af, evenmin als van collectieve contrakten. Men vertrouwde elkaar; men leefde nog min of meer patriarchaal met elkaar, en toen door het optreden van Rijpkema en Burenga bleek, dat zij een open oog hadden voor de bizondere nooden van den tegenwoordigen tijd, was daarmede althans aanvankelijk voorkomen, dat de splijtzwam, die elders tusschen patroons en werklieden zooveel verdeeldheid bracht, hier voedsel kreeg. Terwijl zij zelf daardoor in de gunst en achting van het volk stegen. Na al dit meegedeelde is het zeker te begrijpen, dat het onderwerp van het gesprek tusschen Sander en Jasper, aanstonds de belangstelling van Burenga had. Alleen kon hij er nog niet meê voort, dat zonde en genade, zooals Sander het noemde, ook hier een beslissenden invloed hadden. De menschen maakten toch zélf de toestanden ? ,,'t Is toch maar zóó, dat wanneer elk op zijn plaats is, en doet wat hij als mensch verplicht is te doen, daarmede vele moeilijkheden uit den weg geruimd zijn", — merkte Burenga op. „Ja, daar spreek je een waar woord, maar vergeet niet, dat de mensch van nature beheerscht wordt door een onzalige macht, die hem tot alle kwaad aanspoort en verhindert om te doen wat goed is. Als elk op zijn plaats was, dan hadden wij hier op aarde den paradijstoestand behouden. Nu zijn de menschen liefhebbers van zichzelven geworden wat in alle handelingen uitkomt, zonder dat ook maar één vrij uitgaat", — zei Sander. „Maar jou bent als koopman verplicht den menschen goede waar te verkoopen voor hun geld, en Jasper heeft in zijn functies zoo nauwgezet te zijn als wij het van hem gewoon zijn, en ik moet in het boerenbedrijf op mijn plaats wezen, daarbij elk het zijne gevende." „Alles goed en wel, maar je weet wel dat het vaak anders gaat. Dat de koopman zoo gemakkelijk in de verleiding komt om minderwaardige qualiteiten met veel winst van de hand te doen, — vele menschen kennen het onderscheid niet tusschen best en minder best, — en dat het eigenlijk in de lijn van aller leven ligt om zoovéél mogelijk te ontvangen, om zoo weinig mogelijk uit te geven, en bij alles wat hij doet zich zélf op het oog te hebben." „Dat mag niet." „Wie zegt dat dit niet mag?" „Dat behoort niet zoo." „Wie zegt dat dit niet zoo behoort?" „Nu ja, dat zegt mijn inborst mij." „Goed. Aangenomen dat alle menschen zulk een inborst hebben die hen dat zegt, maar waarom doen zij dan daar niet naar?" „Omdat zij niet willen. Omdat zij daartoe te lamlendig zijn." „Maar vindt je dat niet tegenstrijdig ? Hun inborst zegt hoe het moét zal het goed zijn, en toch willen zij dit niet." „Dat komt ja wat zal ik zeggen —; 't is een beroerde boel, en als de menschen elkander niet beter leeren verdragen en behandelen, dan gaat het glad verkeerd, 'k Ben vroeger ook wel eens anders geweest, maar het leven leert je den weg wel, tenminste als men eenige winst doet met de ervaring die men krijgt." „De oorzaak zit hier boer Burenga, dat de mensch God verlaten heeft, en wie God verlaat heeft smart op smart te vreezen. Dat geldt voor den enkelen mensch, dat betreft een heel volk, en eerst wanneer voor Hém gebogen wordt, en de vraag: „wat wilt Gij dat ik doen zal", het leven komt beheerschen, eerst dan komt er verandering. 296 wel, dat daarmeê alles niet kant en klaar was. De hervorming moest van binnen uit, bij den mensch zélf beginnen. Dat had hij laatst eens door Jouke hooren zeggen, en daar was hij over beginnen na te denken. Wat had men al aan een prachtige theorie als de praktijk er mee in strijd was! Wat gaf alle organisatie met het doel om de levensverhoudingen dragelijk te maken, wanneer in eigen hart de begeerte niet gevonden werd, om in den allernaasten kring, betere toestanden te krijgen! Maar welk een stuk van zijn leven lag dan ook tot hiertoe als braakland woest daar heen. Hoeveel avonden had hij wel niet aan den gezelligen haard van anderen door gebracht om daar een groot woord te doen over de misstanden in het leven en dan daarbij niet zelden een vergelijking te maken tusschen andere huisgezinnen, waar alles in de puntjes was, en het zijne, waar ter nauwernood een blind paard meer eenig kwaad kon doen, maar wat had hij ook ooit ernstig gedaan om daarin verbetering te brengen ? Had Syke, goed beschouwd geen slavenleven, waaronder haar lichaam en geest zichtbaar leed en vóór den tijd verouderde? Ging zij niet eiken dag al weer aan even getrouw haar afmattende taak volbrengen als het paard voor den karnmolen en was dit alles door hem wel ooit gewaardeerd ? Waar zou hij gekomen zijn, als hij haar niet had ? En wat kwam er van zijn gezin terecht zonder hare bijverdiensten ? 't Was toch geen pleizier voor haar om, terwijl hij deelde in het genot van een vrijen Zaterdagmiddag die gewoonlijk in ledigheid werd dóórgebracht, met zulk een hitte, belast en beladen van de eene boerderij naar de andere te zwalken om enkele stuivers te verdienen en dan tegen den avond dood-op thuis te komen, waar haar dan echter nieuwe arbeid wacht. Als hij eens begon met te trachten het huiswerk te doen. 't Was wél de verkeerde wereld, zooals spotprenten het wel eens voorstelden, en het zou hem ook niet erg handig afgaan, maar als het niet kon zoo 't moest, dan moest het maar zoo het kón, en in ieder geval had hij dan de voldoening, zijn best gedaan te hebben. Hé, wat Syke daarvan zeggen zal! Toen heeft Symen de jas uitgetrokken, weldra het vest er bij, om zoo goed en zoo kwaad het ging, het huis met bezemen te keeren. Dat was wat nieuws. „Wat zullen wij nu beleven!" — heeft de gehad. Omdat hij zag dat de donkere wolk van Syke's gelaat weg trok en er iets van den vorigen glans overheen toog. Kon dat door een weinig water met de noodige inspanning verkregen worden ? Bestond het levensgenot, vooral het huiselijk geluk, maar dan ook verder heel de samenleving, uit het acht geven op zulke kleinigheden, of het wegnemen van dingen voor elkaar, die eigenlijk geen naam hadden. Maar waarom had hij daar dan geen eerder oog voor gehad, waardoor zijn huis óók voor hem een „tehuis" zou zijn geworden ? Ja waarom niet, en waarom hebben zoovele mannen, en ook wel vrouwen, daar geen oog voor? „'t Lijkt hier wel feest," — zei kleine Pieter, die nu beter durfde spreken, dan wanneer hij tegenover Harm van Doede Jantje, of een der andere kornuiten kwam te staan. En 't was ook zoo, want zelfs de koek en het krentebrood ontbrak niet toen het aan den maaltijd toe kwam. Doch dit woord bracht Symen aanstonds tot de werkelijkheid. Feest ? 't Mocht wat. En terwijl de oude norsche, ontevreden trek weer over 't gelaat komt, vertelt hij hoe de baas hem gedaan werk gegeven heeft. „Zoo maar staf-en-af?" — vraagt Syke. „Ja, zonder eenige voorafgaande kennisgeving. Hij zegt dat er geen werk meer voor een knecht is; wat er nog al te doen valt, kan hij alleen wel af. Een contract bestaat er tusschen ons niet, dus kan hij doen, wat hij wil." Een oogenblik kwam ook Syke onder den indruk dezer mededeeling. 't Zijn wel niet zulke groote stukken die Symen aanbrengt, maar als het alléén van haar komen moet, dan is er geen sprake van dat zij rond kan komen. Doch ook slechts een oogenblik werd zij door deze sombere gedachten beheerscht. ,,'t Zal wel weer losloopen," — zei ze. „Weet je wat? Dan begin je Maandag mij te helpen met het bezorgen van brood bij de klanten; waardoor ik het veel gemakkelijker krijg, en anders weet ik nog wel een anderen weg." „Welken dan?" „Dat je eens naar dominé gingen, om te vragen, of hij een goed woordje voor je doen wil bij den directeur van de boterfabriek. Ze zijn vandaar nog al bevriend met de pastorie, en wie weet, wat daar van het gevolg kon zijn. Dominé heeft een langen arm en veel te zeggen." Maar Symen naar den dominé! Dat was nog nooit voorgevallen. Gewoonlijk ontliep hij hem als de predikant in de buurt was, en nu hem opzoeken ? „'k Had liever dat jou het deden," — zei hij tegen Syke. „Voor de rest zou ik wel naar de fabriek willen, liever dan met den bollekorf het veld in, maar 'k ben zoo'n vreemde eend in de bijt." Dominé zou wel zeggen: „wat doe jou hier aan de pastorie." „'t Zou je wel wat meevallen. Zoo is de dominé in het geheel niet, en wie tot hem komt, staat hij ook grif vriendelijk te woord." „Nou, daar moet ik eerst nog al eens over nadenken," — heeft Symen toen gezegd, en daarmede was voor dezen avond dit gesprek afgeloopen. Maar toen de Maandag kwam, en elk naar zijn gewone werk ging, maar Symen, met zijn tijd verlegen, rond liep, nu hier en dan daar, om bij de waschtobbe het onderwerp der gesprekken van de buurvrouwtjes te worden, die er schande over spraken dat hij geen cent verdiende, terwijl Syke als gewoonlijk weer was uitgetrokken met haar broodvracht, kreeg hij het land aan zich zelf. 's Maandagsmorgens was dominé gewoonlijk thuis. Zou hij het eens wagen hem te vragen om zijn voorspraak? Kwaad kon er in elk geval nooit van komen. En zoo heeft hij zijn Zondagsche jas aangetrokken met de Zondagsche schoenen en de nieuwe pet, om een bezoek te brengen aan de pastorie. „Of hij dominé wel even spreken mocht," — vroeg hij aan de meid. Zeker wel; die was voor allen te spreken, dus ook voor hem. „Goeden morgen Barends; je bent ook al vroeg op stap." „Morgen dominé ; ja, maar het is niet zooveel moois wat ik te vertellen heb." „En dat is?" „Ik heb geen werk. De baas heeft mij Zaterdagavond gedaan gegeven, volgens de slapte, en nu ben ik werkeloos. Maar ik kan niet rondloopen, en dat in dezen tijd van 't jaar. Dan hebben wij geen eten, want Syke kan het alleen niet verdienen." „Dat is ook niet zoo het behoort, wel Barends ? Dat de vrouw de deur uitgaat, om den kost op te halen, en de man thuis zit." „Neen, dat ben ik volkomen met dominé eens, maar hoe moet het anders." „Syke hoort in de huishouding; die heeft daar werk in overvloed, 310 gegaan, Jasper. Je hebt mij een vraag gedaan; ik wil die óók beantwoorden, omdat ik weet dat het niet enkel nieuwsgierigheid is, die je zoo spreken doet. Ja, daar is zoo één." „En mag ik weten wie zij is ?" — vroeg ik. „Sien," — was het antwoord. „Sien!" — riep ik uit, — „tante Sien ?" „Want ziet u dominé, waar ik nu nooit van mijn leven aan gedacht zou hebben, dat is dat zoo iemand als tante Sien in de mogelijkheid van trouwen zou komen. Waarom, dat weet ik zelf niet, maar ik denk, omdat zij zoo iets van een engel over zich heeft, en engelen trouwen ook niet. Tenminste zoo voel ik het." „Heb je daar nooit eens bij stil gestaan Jasper, dat mijn aandacht op haar gevestigd zou kunnen worden ?" vroeg Sander. Toen zei ik: „eerlijk gezegd neen." En toen zei Sander: „dat is het juist wat het mij zoo moeilijk maakt. Want ik verwacht dat allen er zoo over denken, en Sien zélf in de eerste plaats." „Dus zij heeft nooit iets aan je gemerkt, waardoor zij den indruk krijgen kan, dat vroeg of laat een aanzoek van jouw kant te wachten is ?" „O neen, daar heeft zij geen flauw vermoeden van. Zij komt bij mij aan huis en doet het werk, en wij zijn heele beste vrinden, die het in de stoffelijke, maar bovenal in de geestelijke dingen wonder goed met elkander kunnen vinden, maar verder is onze omgang heel gewoon; 'k zou haast zeggen als een broer met een zuster. Ik heb dus ook geen enkel bewijs of Sien zelf wel ooit iets anders begeeren zou dan zij nü heeft, namelijk een leven van dienende liefde in volkomen overgave aan elk die haar hulp vraagt." „Maar hoe zal je dat dan gewaar worden ?" „'k Weet het niet of ik daar wel eens moeite voor doen zal. Of het niet beter is mijn gevoelens voor haar diep in mijn hart te begraven, zoodat niemand ze gewaar wordt, dan jou alleen. Tot hiertoe heb ik dat gedaan, en dat mij zulks gelukt is blijkt wel uit de verwondering waarmee je dit alles vanavond aan hoort. Misschien is het voor alles beter, dat ik hare rust die zij op „de Viersprong" zocht en vond, niet verstoren ga, en alle dingen blijven gelijk zij zijn ?" ten' „Maar als het nu eens was dat Sien precies zoo dacht ten opzichte van jou, en dus door een misverstand twee menschen gescheiden bleven, die vereenigd zoo gelukkig zouden kunnen zijn," — vroeg ik. „Die mogelijkheid bestaat. Sien is een en al de bescheidenheid zelf, die zich nooit op den voorgrond plaatst, maar allerminst in zulke hoog-heilige aangelegenheden iets zou zeggen of doen wat met de eer of waardigheid eener vrouw in strijd is. Maar daarom juist word ik wel eens in slingering gebracht, niet wetende wat te zullen doen. Bovendien is er nog iets. Over haar verleden ligt een sluier, dien zij blijkbaar niet wil hebben weggenomen, maar dat maakt de zaak nog moeilijker, omdat dit dan onwillekeurig noodig werd. En dan is haar zoon er ook nog. Wat zou Henk zeggen, die haar één en al is." „Een moeilijk geval," — zei ik; „verbazend moeilijk ook, en toch zou ik zoo graag willen dat jullie beiden gelukkig werden. Kon ik maar wat doen." „Je kunt niets doen, Jasper," — zei Sander. „Het is tenslotte zóó: zij die gelooven haasten niet, en wanneer wij door eigen werk, het werk Gods willen gaan forcteren, bederven wij het. Hij zal het ten slotte maken, zoo het voor ons goed is." Hiermede was dit gesprek uit, dominé. 't Was intusschen al laat geworden. Gelukkig dat Griet druk machinenaaien had voor den kleinen springer, want anders had ons gesprek haar zeker verveeld. Toen heeft Sander nog een kopje thee gedronken en is in den stillen nacht alleen huiswaarts gegaan, maar niet zoo als anders. „Wat scheelt hem," — zei Griet; „hebben jullui wat gehad ?" „Neen hoor; dat zou wel niet mogelijk zijn," zei ik. „Daar is tóch wat gebeurd. Sander is heel anders dan gewoon. Lang niet zoo vroolijk. Precies alsof hem iets drukt." „'t Zal van ons gesprek zijn gekomen." „Waar ging het dan over?" „En toen heb ik mij voor het eerst sedert ons trouwen van haar woord afgemaakt, dominé. Want wij hebben in het geheel geen geheimen voor elkaar, maar toen heb ik gezegd: „die vrouwen zijn ook altijd zoo nieuwsgierig." En toen scheelde het maar weinig dominé of wij hadden dien nacht nog ruzie gekregen, want toen zei Griet aanstonds scherp: „dus ik mag het niet weten!" En toen heb ik het haar ook van stukje tot beetje verteld, net zoo ik het u doe, en toen ik dat gedaan had vroeg ik haar wat zij dacht." „Wat ik denk? zei Griet. „Wat ik al lang heb zien aankomen; dat Sander en Sien een paar worden nog vóór Kerstmis in 't land is." „Want u moet weten dominé, vrouwen zien vaak veel verder dan de mannen, en vooral Griet." Hier kon Ds. Randwijk een glimlach niet onderdrukken, ,,'t Is waar Jasper; je hebt volkomen gelijk," — zei hij. Doch om te vervolgen dominé: „dien nacht kon ik niet slapen. Dan zag ik Sander, en dan Sien weer voor mij, en soms meende ik dat beiden mij vroegen hen te helpen." „Spreek er eens met dominé over," — zei Griet. „Maar als Sander dat dan eens gewaar wordt en het hem niet aanstaat." ,,'t Is toch in zijn eigen belang en als dominé hier geen raad weet, wie dan wèl," — zei ze. „En zoo komt het dat ik hier ben, in de hoop dat u zeggen zal hoe het nu verder moet." „Dat is waarlijk niet zoo gemakkelijk als het lijkt," — zei Ds. Randwijk. „Ook mij komt het niet zoo vreeselijk onverwacht voor, omdat onwillekeurig iemands gedachten wel eens over dergelijke dingen gaan. Tante Sien is een voortreffelijke vrouw met buitengewone gaven, dat is waar, maar zij is net als elk ander een mensch van vleesch en bloed, wie ook niets menschelijks vreemd zal zijn. Een andere vraag is echter, of zij zélf wel ooit in die richting gedacht, of iets begeerd heeft. Je weet hoe gesloten van karakter zij is, en hoe hartelijk zij met elk om gaat, maar zonder ook maar even iets los te laten, wat zij voor zich zelf meent te moeten bewaren. En dan, Sander is óók eigenaardig. Een beste, flinke man, ook een vroom Christen, maar in zijn levensbeschouwing en levensopvatting past hij niet bij elk. 't Volk noemt hem niet tevergeefs de „profeet" omdat hij ietwat mystiek is aangelegd. En dan, zoo je zegt, is Henk er ook nog. Waarlijk het is een moeilijk geval." „Als dominé eens met Sien sprak." ,,'t Zijn zulke teere dingen, Jasper. Je begrijpt dat ik geen huwelijksmakelaar ben." „Natuurlijk niet, dominé, en daarom was ik juist zoo bang hiermede Waarom ten slotte goed gevonden werd dat Harm, al was hij da ook de broer van de bruid, de hooge eer ontving, de jongelui plechti te verbinden. En waardoor het ontzag dat hij reeds onder de kornuite: had, niet weinig toenam. „Als de kinderkens " Dien dag waren er in Zorgvliet vele gelukkige menschen. MATTH.XI ♦ ïiomt fyertoaerts tot ittp ♦♦veïï^s 28. alle ïsk öfrmoqit enör belaft $ijt/en&e tcR fal u rufte geöen. BE3BEaBE3E3SEaHE3E3E3F3mmFHFflF]RmH3FaF3Fa INHOUD. Blz. I. Tante Sien 5 II. Syke Flodder 22 III. Onder Buren 39 IV. Dominé Randwijk 46 V. Sander de Profeet 82 VI. Jasper de Koster 108 VII. Op Theevisite 133 VIII. Eene Volksmeeting 154 IX. Op „Unia-State" 191 X. Mulders Bet 222 XI. Onthullingen 254 XII. Als een veldbloem 271 XIII. Het Daghet 284 XIV. „Tehuis" 308 Bovendien was het geen kleinigheid de eeuwigheid in te gaan, waar de mensch zal maaien wat in het leven op aarde werd gezaaid, en hij kon zich voorstellen hoe dankbaar zij wezen zou, van dit krankbed te zijn opgericht waar zij langen tijd onbewust gezweefd had als tusschen leven en dood. 't Was dan ook uit warme belangstelling voor haar dat hij hier kwam en bij voorbaat zeide hij dat zij niets behoefde te zeggen dat zij liever verzweeg. D'r kwamen in elk menschenleven wel van die dingen voor, die men nu eenmaal geen ander zeggen kon en alleen in orde konden gemaakt worden of uitgesproken voor God die de harten kent en zelfs de nieren proeft. Echter moesten er middelen beraamd worden met het oog op haar toekomst. God had haar weg hier heen geleid, en de familie Deelstra had getoond hierin Gods hand te zien door barmhartigheid te bewijzen aan haar die als voor de voeten was neêrgelegd, doch nu diende er verder gezorgd. Hoe het haar lijken zou, als zij, althans voorloopig, hier in het dorp wonen bleef. Onder het spreken dezer gevoelvolle woorden, die blijkbaar uiteen oprecht hart kwamen, was de vreemdelinge langzamerhand kalmer geworden. Deze man boezemde haar vertrouwen in. Daar lag iets in zijn heele voorkomen en optreden, dat haar goed deed. Sinds wanneer had iemand aldus met haar gesproken? Herinnerde dit woord haar niet aan lang vervlogen dagen, en meende zij niet telkens de stem van een ander te hooren, iemand die haar zoo dierbaar was geweest? Herinnerde die gestalte haar niet aan een gebeurtenis uit het verleden? Hier schenen menschen te wonen, die haar vertrouwden, ook al wist men niets van haar, en scheen veel tégen haar te getuigen. Hier leek beleefd te worden, wat zij altijd beschouwd had als te zijn de groote inhoud van het Evangelie, door zoovelen beleden, door zoo weinigen in daden omgezet, omdat het zoo in gaat tegen de natuur van den mensch en zooveel zelfverloochening eischt. Hier werd onder dit dak, in al het doen en laten, in heel den omgang met elkaar, iets gevonden, dat zoo geheel verschilde van de gewone openbaring van het natuurleven, en alleen kon worden toegeschreven aan de heiligende kracht, die er uitgaat van het Woord des Heeren, als dit zeggenschap over de levens krijgt. Een groote traan vulde het oog en baande zich een weg over het gelaat, dat nog al de sporen droeg van diepgaand leed. 't Was haar niet mogelijk in zulk een kort oogenblik dóór te denken wat hier gezegd was. Inzonderheid over die levensverlenging als gunst van God en dat door Hem geleid worden naar dit huis. Zou 't waar zijn? Zij had zich immers reeds lang van God en menschen verlaten geacht, met de heele wereld tegen zich! En wat dat weer beter worden betrof? Maar had zij niet meermalen naar den dood verlangd? Erger nog, — naar hem gezocht? Zonder er bij na te denken wat Ds. Randwijk zei, dat het geen kleinigheid was — toen ZÜ biJ haar kwam „Neen, tante, ik kan niet slapen." „En je beker melk staat ook nog onaangeroerd. O foei; je vader zal vanavond zeggen dat ik een slechte verpleegster ben, als je niet meer drinkt. „Ik kan niet drinken; ik zit zoo vol." „Hoe komt dat zoo ?" Kleine Luijden. 16 „Tante Sien, ik ben zoo bang." Toen begon zij smartelijk te huilen, terwijl het lichaam schokte. Ontroerd zag Sien dit schouwspel aan. 't Was ook zoo aangrijpend. Dat fijne, wel besneden gelaat, als porcelein zoo teer, thans hooggekleurd en zoo afstekend bij die sneeuwwitte nachtpon met fijne kant. Ook zij pinkte vlug een traan weg, meteen zacht de hand der zieke streelend. „Drink eens een beetje water. Ziezoo." „En zeg mij nu eens waar je zoo bang voor bent." „Dat ik sterven moet, en ik weet niet hoe het dan verder komt." Nu was het groote woord er uit, maar daarmede ook de groote, alles beslissende zaak aan de orde gesteld, waarop het bij elk mensch, vroeg of laat, aan komt. „Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, Bet." „Ja, dat staat in den Bijbel, maar het is mij alles zoo vreemd. Ik durf het haast niet te zeggen, maar er komen wel eens gedachten als déze bij mij op: „zou het wel zoo wezen ? Zou er nog wel een leven na dit leven zijn, met een hemel en een hel ? Zou het ook alles eens verbeelding kunnen zijn?" Want het is buiten mij alles zoo ijl, net als wanneer ik de hand in de lucht steek en wat grijpen wil, maar nergens hoüvast vind. Tante Sien, ik kan soms niets gelooven, en toch maakt mij dat zoo ellendig. Terwijl ik ook wel weet dat als het waar is wat de Bijbel zegt, het dan verkeerd met mij komt." „Daar kan ik best in komen, mijn kind." „Ja? Ook daarin dat ik niet gelooven kan en soms aan alles twijfel ?" „O ja, — ik heb dat zélf ook doorgemaakt." „Heb je ook wel eens getwijfeld, tante?" „Och mijn kind!" — en hier beefde de stem van Sien. Daar kwam haar zooveel te binnen. „Ook wel eens of er wel een God en een eeuwigheid was?" „Ja ook dat wel; 't is nog wel geweest dat ik meende in den hemel en op de aarde van alles verlaten te zijn, en dat er niemand was, die zich om mij bekommerde." „Maar hoe is dat toen alles anders geworden ?" „Doordat ik de opzoekende liefde Gods leerde ervaren en Zijne „Ja, die vrouw was ik." „'k Hoop niet, dat ik je met die herinnering leed bezorg, want dat is allerminst mijn bedoeling geweest, en zooals je ziet heeft dat avontuur voor mij in het geheel geen verkeerde gevolgen meer. Het heeft integendeel mij zegen gebracht, omdat het mij nader bracht tot God. Verontrust je dus in 't geheel niet; alleen, als het niet te veel gevergd is, zou het misschien voor je zelf geen verlichting zijn, het hart te ontlasten aan iemand die het goed met je meent ? Versta mij wél Sien, ik wil nu evenmin als bij onze eerste ontmoeting ten huize van Deelstra geheimen afdwingen, en als je mocht meenen dat ook een verder zwijgen wenschelijk is, zeg het dan gerust, doch bij ervaring weet ik hoe zwaar het zijn kan, altijd in zichzelf te begraven, wat toch beter was aan anderen mede te deelen. Omdat dit verlichting van last kan geven en vaak ook het leven in een andere richting leidt." Gedurende enkele minuten werd er een zware strijd in hare ziel gestreden. Een hoorbare stilte volgde, alleen onderbroken door het gestaag getik van de oude Friesche klok. Alles wat dominé Randwijk gezegd had, was waar. Duizendmaal had zij zélf óók zoo gedacht, ja er waren dagen in haar leven geweest, dat zij er naar verlangde om aan een vertrouwd adres haar verleden mede te deelen en den sluier op te lichten die over haar vervlogen leven hing. Alleen de eerbied voor de dooden en de naspraak der menschen hield haar tot nog toe hier van terug. Had het leven haar niet geleerd, voorzichtig te zijn en vooral toe te zien wien zij hare hartsgeheimen openbaarde? Had zij niet bij ervaring dat de menschen vaak zijn gelijk de baren, en het steunen op menschen, zelfs op prinsen, zoo de Schrift zegt, enkel ijdelheid is ? En zullen er opnieuw geen oude wonden worden opengereten, die hier in Zorgvliet, door de vriendschap van zoovelen, bezig waren te heelen ? Daar stond echter tegenover dat zoo ergens, dan hier ondervonden was, dat er toch ook nog edele harten gevonden werden. Vooral bij degenen die iets van het geloofsleven hadden leeren kennen, dat zich toch openbaren moet in het leven. En onder allen, die hierbij een éérste plaats in nam, kwam thans meer dan ooit dominé Randwijk te staan. Was hij niet het middel in Gods hand geweest, waar- geraakte. Eerst stuurde hij geregeld geld over, doch ook dit verminderde gaandeweg, zoodat mijn moeder ongetwijfeld kommervolle dagen heeft doorleefd. Ik zelf herinner mij slechts weinig uit dien tijd. Zooveel mogelijk werd alle leed voor mij verborgen gehouden, en daar het mij niet aan speelgoed ontbrak, 't welk veel fraaier en duurder was dan dat van mijn vriendinnetjes, vroeg ik naar niets. Alleen herinner ik mij, dat moeder soms zeer bedroefd kon zijn en dan ook mij alle lust verging. Ik schreef dat alles echter toe aan hare ongesteldheid, daar zij steeds meer het bed moest houden, en ik dientengevolge al minder in haar gezelschap kwam. Wat zou ik er voor geven, als het mij vergund was, nog eens met haar te spreken, en een antwoord te krijgen op zoovele vragen, die na dien tijd honderdmalen door mij gedaan zijn. Helaas, niemand is er, die mij daarover nader kan inlichten. Wél geloof ik, dat zij nog eens geprobeerd heeft in nieuwe relatie met de familie te komen, en flauw herinner ik mij, dat wij eens bezoek van een vreemden heer gehad hebben, die heel lang met moeder in de slaapkamer gesproken heeft, maar wie hij was en wat hij kwam doen, is mij niet gezegd. Vanaf dien dag werd echter hare toestand steeds slechter, terwijl ook de verwijdering van mijn vader sinds dien dag zichtbaar toenam. Slechts één of tweemaal is hij sinds dien tijd nog thuis geweest, de laatste maal gekleed in een heel licht pak, met breed gouden ketting in het vest en zware ringen aan den vinger. Ook herinner ik mij dat hij zeer vreemd deed, en ik bang van hem was. Toen ik den volgenden morgen op kwam, was hij al weer vertrokken en heeft mijn moeder hem ook niet weer gezien. Als ik mij evenwel niet vergis, is dat voor haar een verlichting geweest. Van achteren heb ik begrepen dat zij een gebroken leven had en gebogen ging onder een kruis waarvoor hare kracht niet bestand was. Zij is in den strijd van het leven bezweken." Hier hield tante Sien een oogenblik op, en tuurde in diepe gedachten verzonken door het raam, alsof zij zich zelf ging afvragen of het wel goed was al die herinneringen op te halen en aan anderen mede te deelen. Toch was het, alsof het haar ruimte gaf en dominé Randwijk kon zij immers vertrouwen? Kleine Lui/den zinnige, vrije leven van die zoogenaamde artisten, waarbij met alle regelen van fatsoen en conventie dikwerf gebroken werd, en men lachte om die onnoozele halzen uit de burgermaatschappij, waarbij men nog sprak van zede en moraal. Op de planken, ja, dan kon men correct zijn, doch het was niets dan verguldsel, waaronder en waarachter de diepe bedorvenheid en onreinheid van het hart verborgen werd, om straks zich te vermaken met het onnoozele publiek, dat heel die etikette voor echte munt aannam. Had mijn moeder mij niet met stervende lippen gewaarschuwd, om alle slechte gezelschap te vermijden, en had zij misschien toen een voorgevoel van hetgeen mij boven het hoofd hing ? 't Mocht komen, zoo het wilde, maar dit stond bij mij vast, dat ik daaraan nooit zou meê doen en nimmer een tooneelspeelster werd. Een andere vraag was evenwel voor mij, hoe uit zulk een omgeving, die mij meer en meer een hel bleek te zijn, verlost te worden. 't Was op een avond, dat wij moesten spelen in Weenen, in een der grootste gelegenheden. Mijn vader had zich namelijk voor drie maanden verbonden aan een gezelschap, dat een tournée door Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland maakte, en voor het eerst moest ik mêe doen. Natuurlijk nog in een ondergeschikte rol, doch met alle kans, om weldra een schitterende positie te krijgen, wanneer de gaven, die ik bezat door mij met talent beoefend werden. Met grooten tegenzin trok ik het kleed aan, dat voor die gelegenheid voor mij vervaardigd was, en bij elke schunnige opmerking, die de andere speelsters daarbij maakten, groeide mijn verzet. Ik walgde van zulk een leven van ongerechtigheid. Wat zou mijn moeder zeggen, als zij hare dochter hier zag? Die gedachte vloog ijlings door mijn hoofd, en hoe het geweest is, kan ik niet verklaren, maar 't was mij alsof ik steeds hare lijdensgestalte voor mij zag, en zij met smeekenden blik mij bad, dit zondepad te verlaten. Het bloed steeg mij naar 't hoofd. Mijn hart bonsde tegen de keel. Mijn aderen zwollen. Ik voelde een vreemde prikkeling door armen en beenen. 't Was alsof mijn hoofd bersten zou. Toen de bel ging, die voor mij een teeken was dat ik op moest komen, viel ik neer, terwijl het bloed mij uit neus en mond liep. Aanstonds viel het scherm en begon de muziek te spelen, onderwijl 'k wil het eerlijk bekennen, meer om het tragische, en mijn eigen leed, dan om haar die was heengegaan. En toen vertrokken wij naar Utrecht. Van het nog aanwezige geld, dat ik in den laatsten tijd onder mijn berusting had, werd een kamertje gehuurd en eenige meubeltjes gekocht, en daar woonden wij enkele jaren zoo goed en zoo kwaad het ging. Boven verwachting bleef het kind in leven, al bleek het vooral heel zwak van beenderenstelsel te zijn, en hechtte zich weldra aan mij als aan zijne moeder. Want, u zult het reeds begrepen hebben, dat kind is mijn Henkie." Thans kon dominé Randwijk zijn verbazing echter niet meer bedwingen. „Wat zeg je?" — riep hij uit — „is Henkie je broer, en ben je niet zijne moeder?" „Zoo ik u zeg. Maar voor hém ben ik tot op vandaag zijn moeder, en ik huiver er voor den sluier op te lichten, die hem het verleden verbergt. Toch voel ik, dat dit vroeg of laat noodig zal zijn, en heb daarbij misschien Uwe wijsheid en voorlichting noodig." „Natuurlijk zal ik je graag van dienst wezen, Sien, maar ik geloof niet dat het hier aan toe komen zal. Wie heeft er takt en talent als gij? Maar het einde is mij nog niet duidelijk." „Voor de rest kan ik kort zijn. Mijn vader verviel helaas tot zijn oude zonde en de drank werd weer zijn meester. Iemand die het niet weet kan zich nooit begrijpen welk een vreeselijke demon hij is. Meermalen bad en smeekte ik hem om toch ter wille van mij en mijn zwakke broertje te breken met dit vocht, omdat hij het bepaald niet hebben kon en het hem buiten zijn zinnen bracht. Ik bezwoer hem soms bij de rust mijner moeder, die toch eens om zijnent wil heel hare toekomst had weggeworpen, omdat zij zooveel van hem hield, medelijden te hebben met mij, haar kind. Ik zocht te werken op zijn eerzucht, want daar was hij zeer gevoelig voor, door hem te zeggen wat hij wezen kon en wat hij ook zelfs op dezen leeftijd nog presteeren kon, als hij slechts een leven ging leiden, waar niemand zich voor behoefde te schamen. En soms was hij bij dergelijke gesprekken tot tranen toe bewogen. Want hij hield van mij, hoewel ik telkens op allerlei gebied tegenover hem stond. ziel gevonden heeft. Onderaan staat: „Ik geloof in de vergeving der zonden, enkel om des Mid'laars bloed." U begrijpt dat deze bizonderheden mede het Boek voor mij dierbaar maakten. Dat Woord sprak tot mijn hart. Het scheen mij te kennen, dóór en dóór. 't Gaf mij alles wat ik noodig had. En het leerde mij kinderlijk vertrouwend heel mijn leven met dat van mijn vader en Henkie in Gods hand te stellen. Natuurlijk waren ook de andere kostbaarheden, als dat halssnoer, en die broche's met juweel en een ring met kostbaren steen, mij dierbaar, omdat zij van mijn moeder waren. Voor de rest trekken zij mij niet aan. Ik heb op mijn reizen zooveel geflonker van echte en nagemaakte edelgesteenten gezien, maar ook, hoe arm zij een menschenhart laten, dat zij mij in het geheel niet bekoren. Vandaar dat geen dezer versierselen, voor zoover nog in mijn bezit, ooit door mij gedragen zijn. Hier hebt u het halssnoer mijner moeder." Met deze woorden toonde zij dominé Randwijk het belangrijke erfstuk. Vol verbazing liet hij het door zijn vingers gaan. „Als dat alles echt is, en daar twijfel ik niet aan, dan vertegenwoordigt dit snoer een belangrijk bedrag," — zei hij. „'t Is niet te koop," — klonk het eenigszins heftige antwoord van Sien. „Neen, dat kan ik mij begrijpen, doch ik wilde maar zeggen dat het in den handel een groote som zou opbrengen." „Dat ben ik met u eens, maar daarvoor was mijn moeder ook van rijke familie. Doch laat ik u de rest ook nog meê deelen; dan weet u alles." „'t Was op een donkeren avond, dat mijn vader weer beneveld thuis kwam na dagen van afwezigheid. Als gewoonlijk was ik geruimen tijd verdiept geweest in de Schrift en met mijn gedachten ver boven de moeiten van dit leven. Vandaar dat ik opschrok toen daar opeens de bekende voetstap vernomen werd. In allerijl verborg ik moeders troostboek in een la, doch verzuimde het kistje te bergen, waarin ik in der tijd een en ander ontvangen had. Hoe het mogelijk was is mij nog een raadsel, maar aanstonds viel mijn 's vaders oog op dit kleinood en oogenblikkelijk herkende hij het. Zeer waarschijnlijk heeft mijn moeder bij haar vertrek uit het ouderlijk huis daarin al haar hebben en houden van waarde, geborgen gehad en heeft vader een en ander meermalen gezien. Een grijnslach trok over zijn gelaat, toen hij het zag, en begeerig stak hij de hand er naar uit. Doch het volgend oogenblik had ik het gegrepen om het onder mijn arm vast te klemmen, 't Leek mij heiligschennis, wanneer hij dit in zijn handen kreeg en bovendien begreep ik aanstonds zijn bedoeling. Toen werd hij woest. „Geef hier, mijn eigendom," brulde hij; — „nu weet ik waar de kostbaarheden zijn waarnaar ik zoo lang tevergeefs gezocht heb." „Nooit!" riep ik uit. „Geef hier, of ik bega een moord," — schreeuwde hij, en de daad bij het woord voegend, haalde hij een dolkmes te voorschijn, 't Was de eerste maal dat ik zóó mijn vader zag. Hij leek geen mensch meer, en ik begreep, dat hij tot alles in staat was. Met moeite ontglipte ik aan zijn hand, en vluchtte met mijn schat nog altijd onder den arm de straat op, door hem achtervolgd. En in die ongelijke worsteling zou ik het verloren hebben, als u niet als een wonder tusschenbeide gekomen waart. De dolksteek voor mij bestemd, trof u. Nog zie ik, hoe u neêrstortte op de straat, maar ook hoorde ik, hoe in de nabijheid stemmen en voetstappen vernomen werden. Als in een oogenblik ontnuchterd, nam mijn vader in tegenovergestelde richting de vlucht, en ook ik wist de deur onzer woning nog juist te sluiten, vóór iemand mij ontdekt had. Sinds dien nacht heb ik mijn vader niet weer gezien, doch toen een paar weken later in de bladen vermeld werd dat uit de Vecht het lijk was opgehaald van een manspersoon met vermelding van signalement en kleeding, wist ik genoeg. Mijn vader had zelfmoord gepleegd. Ziedaar het einde van een man, eens toegerust met groote gaven, maar die het slachtoffer werd van de zonde." Weer zweeg tante Sien, en staarde in diep gepeins voor zich heen, als doorleefde zij nog eens wat voorbij was. Daarop, als uit een droom ontwakend vervolgde zij: „U begrijpt dat ik toen in Utrecht niet meer blijven kon. Hoe het verder met dien onbekenden redder van mij was afgeloopen, wist ik niet en kon ook door mij niet onderzocht worden om geen argwaan te wekken. Reeds meende ik, maar dat kan ook wel verbeelding geweest zijn, dat de politie op mij bizonder acht gaf, wanneer ik over straat liep. Vandaar, dat ik alleen 's avonds boodschappen deed en voor de rest met niemand omgang had. Ik moest weg; ver weg. Waarheen, dat wist ik niet, maar uit de bekende omgeving in een richting, waar alles mij vreemd was. Van hethooge Noorden had ik altijd gehoord als van een zeer geisoleerde streek, waar de menschen, gesloten van karakter, zeer op zich zelf woonden, zonder zich te bekommeren wat buiten hun eigen wereld gebeurde. Later is mij wel gebleken, dat dit sterk overdreven is, maar toen ter tijd leek mij dat. Zoo verkocht ik aan een houder van een pandjeshuis al wat ik missen wilde en kocht daarvoor o.a. een kinderwagen waarin ik Henkie vervoeren kon, en zoo ben ik na een ontzaggelijke reis en jaren lang zwerven, waarbij mij soms alle moed en levenslust begaf, hier in Zorgvliet aangekomen. En de rest weet u. Als ik alles samen vat, dan zeg ik: „hulpe van God ontvangen hebbende sta ik tot op dezen dag." Wat ik hier aan de menschen verschuldigd ben is niet onder woorden te brengen. Hier heb ik de kracht ervaren die er uit gaat van het Woord, en van de prediking des Woords. Hier zijn er, die trachten te leven naar hetgeen de Schrift eischt, en waardoor het geloof in de liefde werkzaam is. Zorgvliet is voor mij een rustoord geworden, en voor de rest heb ik slechts een begeerte: hier voor elk die dit verlangt, nuttig werkzaam te zijn en daardoor mijn dank te bewijzen voor alles, wat men aan mij en mijn broertje gedaan heeft." „Welk een lijdensweg!" — aldus dominé Randwijk. „Ja, maar die mij ten eeuwigen zegen werd." „En heb je na dien tijd ook nooit weer in relatie gestaan met de familie van moeders zijde?" „Neen. De naaste betrekkingen zijn overleden, en die er nog zijn, wil ik geen overlast aan doen, nog minder den indruk geven dat het mij om hun geld te doen is. Ik heb in mijn leven zooveel van den vloek gezien die op veler bezit rust, dat mijn eenige begeerte is hier in rust en vrede mijn verdere levensdagen in eenvoud door te brengen, doende den arbeid die mij voor de voeten wordt gelegd. Mijn leven en dat van Henkie is veilig in Gods hand en Hij zal het ook verder wel maken." „En heb je dan niets meer te wenschen ?" „Anders niet, dan dat ik, ook na deze mededeelingen, die onwille- „Maar jullie hebt ook geen geld." „Wij hebben toch wel een schaap." „En wij hebben een schaap en een geit," — zegt Machiel, die vrederechter wil wezen, en de aandacht van Pieter afleiden, omdat de partijen zoo ongelijksoortig zijn. ,,'t Zou nog al wat; wat heb je aan een geit." „Nou jongen, die geeft lekkere melk; geitenmelk." „Ja, en die is zoo voedzaam," — weet Hans, omdat hij dat onlangs hoorde zeggen. „Wij krijgen op een ander jaar misschien een koe," — pocht Harm — en ik krijg ook een hok met konijnen." „Niks van waar; dan wist ik het wel," — zegt Machiel, die niet hebben kan, dat zijn buurjongen zoo opsnijdt; — „ik zal't je moeder vragen." „Klikspaan!" „Pocher 1" „Pas op jongen, ik durf je wel." „En ik jou óók wel." „Laten wij nou spelen; wat hebben wij hieraan. Kijk, daar komen Sjoerd en Willem en scheele Klaas ook aan," — zegt Pieter, die nu op zijn beurt het dreigend gevaar meent te moeten .afweren.' „'k Wou dat het paarde-ijs begon te vriezen," — zegt Harm die geen nota neemt van hetgeen Pieter voorstelt, omdat zijn vader sociaal is en daarbij arm. „Ik ook," — vallen de anderen in. „'k Zal haastig mijn schaatsen van zolder hebben," — vertelt Hans, — „verleden winter ben ik nog naar Leeuwarden gereden." „En ik naar Dokkum," — aldus de eerste spreker; „daar heb je den Bonifacius-put." „755. Bonifacius bij Dokkum vermoord," — dikteert scheele Klaas. „Jou kunt niet eens schaatsen. Verleden jaar moest je nog achter een stoel." „ t Weet ik wel; omdat ik slap in mijn enkels ben. Maar daarom kan 't nu wel beter wezen." „Neen; dat geneest niet weer," — beslist Harm met een ernstig gezicht. Kleine Luijden „Zullen wij een sneeuwman maken ?" — stelt Willem voor. „Laten wij dan liever baantje glijden." „Jongens ja, op 't kerkpad; dan kunnen wij Jasper ook eens nijdig krijgen." En met Pieter van kleinen Symen incluis stevent het groepje in de richting van de kerklaan, om daarmede meteen Jasper straks op zich te zien loskomen, die niet gedoogen kan dat die ondeugende jongens van het kerkpad, waarlangs de menschen 's Zondags óp moeten gaan, een glijbaan maken. Daar is ook in het geheel geen eerbied meer onder de jeugd voor het heilige. Maar zij kunnen er van op aan, de bengels, dat hij het straks den meester zeggen zal, en dan zal die wel spoedig een stokje bij dit spelletje steken. 't Zou echter niet noodig zijn dat Jasper zich op den vroegen morgen al ging kwaad maken om het bederf dat de kinderen van ons geslacht volgens hem bóven anderen gaan openbaren, want nog vóór hij hiertoe de gelegenheid had, was de troep al uiteengestoven door de onverwachte nadering van dominé. Dat was iets bijzonders. Niet dat deze op het dorp gezien werd, want dat had dagelijks plaats, maar zoo vroeg op den morgen. Zeker een ernstige zieke. En zoo was het. Want nauw had de dorpsklok acht uur geluid, of daar stond Dut al voor de pastorie, „'t Compliment van baas Mulder, en of dominé ook even bij Bet komen kon." Daarop is zij weerweggedraafd, blij haar boodschap te hebben volbracht, die gelukkig door de meid werd aangenomen, om nu verder aan elk die het hooren wil te vertellen, dat het er bij Mulder maar sober vóór staat en 't wel wezen kan dat Bet den avond niet haalt. In den eersten tijd van het gebruik der nieuwe medicijnen had het geschenen dat er werkelijk beterschap intrad. De koorts nam af; het hoesten werd beter; 'tverbedden vermoeide niet meer zoo veel; de eetlust scheen te vermeerderen. „Zie je wel, — heeft Mulder gezegd — óf die man het ook weet! Maar het is ook een mirakel hoeveel menschen hij geneest en hoe velen er bij hem komen om hulp. Den laatsten keer dat ik er heen ging waren er vast wel honderd, uit alle deelen van het land, en het liep nog altijd maar aan. Als je maar trouw blijft innemen, wordt je vast weer beter." En Bet heeft het zélf ook nog even gehoopt. Tot blijdschap van haar vader; tot verwondering van tante Sien, die geen dag met bezoeken oversloeg, en die geen oogenblik beterschap verwacht heeft omdat de kwaal te ver heen was. Maar wat jong is, leeft graag, zoodat niet zelden aan een grashalm wordt vastgehouden als dat leven wordt bedreigd. Bovendien vond ook de dokter, die niets afwist van hetgeen achter zijn rug plaats had, dat de patiënt werkelijk eenige gunstige teekenen vertoonde en er momenteel althans geen uitbreiding van de kwaal was. Natuurlijk was dit eiken dag het onderwerp van het gesprek in den scheerwinkel. Eigenlijk was het een wonder dat Mulder nog niet eenmaal zich vergist had door méér te zeggen dan verstandig zou geweest zijn, omdat nu en dan wel eens een opmerking gemaakt werd waaruit bleek, dat deze of die de zaak niet recht vertrouwde. Vooral, omdat de baas op geregelde tijden een dag afwezig was en niemand begreep wat dit inhield. Anders niet dan de ingewijden' als Sander en Atsma en vanzelf Sien. Maar die zoo dicht was als een pot, en geen mensch iets zeiden wat niet geweten mocht worden. „Vindt je ook niet, dat ik wat béter word, tante ?" heeft Bet haar gevraagd. „Zeker kind; je hoest lang niet zooveel." „Als ik nu nog eens geheel gezond mocht worden!" „Welke richting zou het leven dan krijgen, Bet?" Over die vraag heeft zij toen lang nagedacht. Want Bet was nooit een meisje dat er maar wat heen sprak. In dat opzicht leek zij hare moeder, die ook meer dacht, dan zei. ,,'k Weet het niet," — heeft zij toen gezegd — „op dit oogenblik is mijn keuze wel beslist, maar of het leven en de wereld dan ook weer de overhand zouden krijgen ? Men ziet het zoo vaak dat na ingereden beterschap, de mooie beloften spoedig vergeten zijn, die op het ziekbed gedaan worden." „üat is vreeselijk, kind, maar komt helaas o zoo dikwijls voor. Koning Hiskia is niet de eenige geweest die in benauwdheid tot den Heere nep, maar om in hoogmoed des harten te wandelen, toen ziin beenen hem weer konden dragen." „Daarom weet ik haast ook niet wat te moeten begeeren, tante. Met gesloten oog, de krijtwitte handen uitgestrekt op het lichte dek, luisterde Bet naar deze klanken der eeuwigheid, die tot haar hart van vrede spraken. Hoe meer de wereld wegzonk, hoe dierbaarder deze woorden haar werden, zoo geschikt om een vermoeide ziel lafenis te bieden. „O, hoe heerlijk," — fluisterde zij. „In de benauwdheid zal Ik bij u zijn." Toen viel zij in een lichte sluimering. Doch ook slechts kort, want opnieuw kwam een pijnlijke hoest de rust verstoren, die de weinige krachten zoo sloopte. „'k Zou toch wel graag den dokter willen hebben," — zei Sien tegen Mulder; — „Men weet niet wat er komen kan en wij zijn in ieder geval beter verantwoord." Een half uur later stond de geneesheer bij het bed. Met één oogopslag doorzag hij het geval. Wel was de pols nog behoorlijk krachtig, maar de koorts stond hoog en inzinking kon niet uitblijven. Daarbij die herhaalde aanvallen van benauwdheid. Aan Sien, die hij vaak bij de patienten ontmoette, en met wie hij op zeer vertrouwelijken voet stond, omdat hij hare opoffering en takt bewonderde, gaf hij een beteekenisvollen blik, dien zij aanstonds begreep. Hier viel voor hem niet veel meer te doen. Slechts een quaestie van tijd, dan was het uurwerk afgeloopen. „Je moet maar even meê teruggaan," — zei hij tegen Mulder, „'k Zal wat druppeltjes meê geven, en dan bij opkomende benauwdheid, maar een stuk of tien innemen met een weinig water. Morgenochtend kom ik wel weêr." „Word ik daardoor niet bedwelmd, dokter?" „Wat bedoel je, kind ?" „'k Wil gaarne met volle bewustzijn van hier gaan." „O neen; 't is alleen maar om een weinig te rusten en de benauwdheid te verlichten. Morgen is het dan misschien weer wat beter." „Ik word niet weer beter, dokter." Toen bleef hij het antwoord schuldig, omdat hij er evenzoo over dacht. Buiten vroeg Mulder hem, hoe het leek. „De toestand is ernstig," — was alles wat hij zei. Zoo kwam het, dat in den vroegen morgen, toen de benauwdheden zich telkens sneller herhaalden, Dut gevraagd werd, of zij den dominé verzoeken wilde even te komen. Bet wilde nog zoo gaarne van hem een troostwoord hooren en een gebed. Want het ging in op de groote reis van welke niemand naar hier terugkeert. „Is het vrede, Bet ?" — vroeg dominé. ,,'k Zou zoo gaarne eenige meerdere zekerheid hebben; de stap is zoo groot." „Onze zekerheid ligt alleen in de belofte Gods en de kruisverdiensten van Christus. „God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, en Dien die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons zonde gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Hij onze zonde, en wij Zijne gerechtigheid, om zoo uit genade zalig te worden. Want er is geen verdoemenis meer voor degenen die in Christus Jezus zijn." „Ik geef Mijnen schapen het eeuwige leven, en niemand zal ze uit Mijne hand rukken." „Maar mijn zonden, dominé!" „Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonden. „Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. „En de Geest en de Bruid zeggen: kom," en die het hoort zeggen: „kom," en die wil neme het water des levens om niet." „Ik kan niets doen, dominé." „Ge moogt ook niets doen en behoeft ook niets te doen, — anders niet dan je kinderlijk geloovig over te geven in de hand des Heeren, die de zondaren rechtvaardigt om niet." Zoo had Sien onlangs ook gesproken, en 't was haar tot vertroosting geweest. Daarop werd gebeden. Eenvoudig, maar vurig en krachtig. Zooals een kind van God, dat zelf de zielenworsteling leerde kennen en genade ervaren mocht, alléén vermag. Daarop volgde wederom eenige rust, waarom dominé bij Mulder aan tafel plaats nam. Deze was als gebroken. Hij had zoo zeker beterschap verwacht, en nu deze plotselinge wending. „Ik kan haar niet missen, dominé, — klaagde hij; mijn vrouw in de kracht van het leven weg en nu ook nog het laatste wat ik op aarde heb!" „'t Is zwaar, Mulder, maar de Heer doet nooit iets verkeerds. Wat is het een zegen dat Bet zich bekommert om haar zieleheil. Je vrouw is van hier gegaan in het volle geloof, en als nu je dochter ook nog in den Heer ontslapen mag, dan heb je beiden straks bij den Heer." „Maar o 't gemis! Het wordt zoo vreeselijk leeg in mijn leven, en ik houd niets over." „Vroeg of laat wacht ons dit allen. Maar wat ook kome of ga, de Heer blijft, en wil ook uw helper zijn. Vaak ontneemt Hij ons iets, ja alles, opdat wij daardoor leeren zullen alleen op Hem te vertrouwen, en ons heil bij Hem te zoeken." De komst van den dokter maakte een einde aan het gesprek. Dominé Randwijk en de dokter leefden op vriendschappelijken voet, maar daarmede was ook alles gezegd. Het onderscheid tusschen hen beiden was te groot. Omdat de een alleen leefde voor de wetenschap, en niet verder zag dan deze wereld, en de andere daarbij een blik in de eeuwige wereld had gekregen; waarom hem de waarde van de ziel meer beteekende dan die van het lichaam. Toch kon het gebeuren dat de man der wetenschap in het gevoel zijner machteloosheid aan dominé zeggen ging, dat hij het op gaf en nu het woord aan den geestelijke was. Zoo ging het ook hier. Met stille aandacht sloeg hij de stervende gade en haalde toen de schouders op. Hier was voor hem niets meer te doen. Anders niet dan het geven van eenige wenken ter verlichting van lijden dat nog komen kon. Toen ging hij even stil als hij kwam. „Arme man," — zei Sien zacht. „Met wat men noemt een goed hart, maar zonder eenige geestelijke kennis. Waarom toch de medische wetenschap zoo weinig in dienst van het Evangelie gesteld! Alsof lichaam en ziel niet bij elkander hooren." Kort daarop ontwaakte Bet. „'k Ben zoo moél" — klaagde zij. Zelfs de slaap had geen verkwikking gebracht. De rust lag elders. Toen riep zij haar vader aan het bed. Hij mocht om haar heen gaan niet al te zeer bedroefd zijn. Er zou voor hem wel een hulpe te krijgen zijn. Tante Sien zou wel mee willen werken om die te vinden. Als zij van hier was gegaan, dan moest men haar naast moeder begraven. Die hoopte zij straks weer te zien bij den Heer. Zij verlangde zóó. Daar moet een terugkeeren zijn van hoog en laag tot God en Zijn getuigenis; wie dit niet wil heeft geen dageraad." „'k Zeg niet dat je geen gelijk hebt. Ik erken ook de beteekenis van den godsdienst voor heel het leven, en daarom kwam ik eigenlijk ook even oploopen. 'k Moest naar den wagenmaker, en dacht: laat mij even bij Jasper aankijken. De volgende week is het naar ik hoor „zitplaats-verhuren" in de kerk. Je wilt zeker wel zorgen dat ik ook een zitplaats krijg? Maar dan achter in hoor. Je weet wel, die bank onder het orgel en dan liefst een hoekje, 't Komt er niet op aan wat het kost." „Best boer," — zei Jasper, die zijn ooren nauwlijks gelooven kon. Wie had zoo iets voor enkele jaren terug kunnen denken. „Je kijkt me zoo verwonderd aan," — vervolgde Burenga lachend — „'k hoop niet dat alle menschen dat doen, wanneer ik de kerk binnen kom." „'t Zal wel wat meevallen boer, en in elk geval zullen de wéldenkenden zich daarover verblijden en uw eigen huis daardoor gezegend worden." „Maar daar doe ik het niet om." „Dat is gelukkig ook, maar in den weg der gehoorzaamheid ligt toch een genadeloon; ik heb het bij ervaring. Bovendien geeft dit vrede aan het hart en rust in het leven." „Dat geloof ik ook wel, maar een mensch moet wel eens door schade en schande wijs worden, 'k Heb echter liefst dat er geheel niet over gesproken wordt. Geen mensch gaat er iets van aan, en als ik kom zullen ze het wel zien. En nu wensch ik jullie verder een goeden avond." „'n Avond boer." „Een type," — zei Jasper, toen Burenga vertrokken was. „Maar een eerlijke man, met een oprecht karakter. Hij zegt precies zoo hij denkt" — was het antwoord. „Wat kunnen er toch wonderlijke dingen gebeuren, waar geen mensch vooruit iets van weet, maar die plotseling een wending aan het leven geven, en voor velen van beteekenis zijn. Zoo was het ook met deze verandering die er bij Burenga plaats greep. Neen, hij wilde niet fijn worden, maar kon toch niet voorkomen dat het als een van Zorgvliet wisten niet beter, dan dat óók Burenga bij het belijdend deel der gemeente behoorde. Echter bleef dit geval niet op zich zelf staan. Veeleer kwam er een geestelijke opwekking en ontwaking in de gemeente, waarbij meerderen betrokken werden. Zorgvliet' werd een lichtpunt in de kerkelijke wereld, en in andere gemeenten werd gesproken over de veranderingen die hier plaats hadden. Er gebeurden wonderlijke dingen, die men nooit had durven verwachten. Maar waarbij de arbeid van Ds. Randwijk in de gemeente niet vreemd aan was. Integendeel, veeleer mocht men deze gebeurtenissen beschouwen als de vruchten, onder den zegen des Geestes gegroeid uit het zaad, dat hij op allerlei wijze en met verstand, in getrouwheid wist uit te strooien. Want zonder dat hij het er altijd op toeleggen ging, om bijv. bij zijn bezoek aan de gemeenteleden in hun huizen een geestelijk gesprek te krijgen, lag er toch in zijn woorden en gansch zijn verschijning iets, waardoor de menschen gevoelden dat hij een man was die wandelde in eeuwigheidslicht en daardoor ook de tijdelijke dingen heel anders zag, maar daarom ook heel anders behandelde dan de menschen die alleen uit de aarde zijn. Juist dat was zijn kracht, maar voor Zorgvliet tevens een zegen. „Dominé Randwijk" is een wonderlijk man, — zoo spraken zelfs degenen, die anders in het gewone leven zich weinig met den godsdienst bemoeiden, of tot een andere kerk hoorden — „vóór hij begint te spreken heeft hij het eigenlijk al gewonnen, zoodat hij vast altijd gelijk krijgt." Maar de meesten wisten niet hoe hij daarvoor dagelijks dicht leefde bij de poort van het Vaderhuis en al de nooden zijner gemeente, klein en groot, gewoon was op te dragen in het gebed aan den Heer. Dat maakte hem sterk. Dat hield hem frisch. Dat gaf hem steeds het rechte woord, doch deed hem tevens waken over al de stoffelijke en geestelijke belangen van zijn kudde. Zoodat hij de vraagbaak en de raadsman en de leidsman van allen werd. Geen zaak van belang werd er behandeld of dominé moest het weten. Geen quaestie was zoo gering of dominé werd geraadpleegd of als scheidsrechter gevraagd. Als de ouders niet wisten hoe het met de kinderen moest, ging dominé gewoonlijk in overleg met meester een weg wijzen. En als de nood van het leven prangde, omdat de wreede dood den staf des broods gebroken had of den verzorger weg nam, dan moest het al vreemd komen als dominé niet een uitweg vond, waardoor althans in de eerste behoeften kon worden voorzien. Geen grooter onrust was er in de gemeente, dan wanneer soms vreemde mannen met een notitieboekje gewapend, liefst vlak voor den preekstoel of ook wel eens in de buurt van Burenga plaats namen, ten einde den dominé te hooren met het oog op deze of gene vacature. En wanneer daarop dan een beroeping volgde, dan was Zorgvliet niet eerder tot kalmte gekomen, dan wanneer ook het bedanken was bekend gemaakt. „Het is zóó maar gelegen — zei Burenga eens toen van uit Holland voor de zooveelste maal gepoogd was Ds. Randwijk te loodsen — geen mensch is hier onmisbaar, en de wereld zal zonder mij en wie ook, even goed blijven doordraaien, maar wij kunnen Ds. Randwijk hier in Zorgvliet niet missen, zoolang hij nog is, die hij is." — En dat hij zulks meende heeft hij, meer dan iemand uit Zorgvliet ooit geweten heeft, met de daad getoond. Want die hem een keer voor zich gewonnen heeft, die heeft hem ook geheel. Niet minder groot was de omkeering die er in het huis van kleinen Symen plaats had. 't Was omstreeks dezen zelfden tijd dat hij op een Zaterdagnamiddag zeer ontstemd thuis kwam. Als gewoonlijk was Syke met den bollekorf het veld in. Zaterdags had zij de buitenkriete, wat zooveel beteekende, dat zij niet vóór den avond thuis wezen kon. De kinderen werden dan zoolang maar aan de hoede van buurvrouw toevertrouwd, of liepen op straat, om niet zelden allerlei kattekwaad uit te halen. Dit alles gevoegd bij de onaangename tijding, hem zoo juist van den baas gebracht, maakten dat Symen niet weinig uit zijn humeur was. Alle vrouwen waren vooral op Zaterdagmiddag in haar woning om alles voor den volgenden rustdag netjes op orde te hebben, en Syke liep daar door de landen te zweeten, om als zij thuis kwam, niet veel lust meer voor den huisarbeid te gevoelen, 't Was een ellendig leven, met weinig uitzicht op betere tijden. Van de organisatie waarover Symen zoo gedroomd had is niets terecht gekomen, doch al was zulks het geval geweest, dan besefte hij nóg enkele blik of handdruk toch een zonneschijn in een menschenleven brengen ! Toen kort daarop de weg naar het dorp werd ingeslagen, was het voor beiden, alsof de wereld heel anders leek, en zelfs de vogels hun vreemd geluk uitjubelden. ,,'k Weet zelf niet waar ik zoo blij om ben" — zei Symen — „maar t is precies alsof het heel anders in mijn leven is dan tot hiertoe." „Ik weet het wel — was Syke's antwoord — „het begint te dagen." En zoo was het. Een week later was Symen Barends aangenomen als kuipersknecht op de Coöperatieve. HOOFDSTUK XIV. „TEHUIS". EN wat wil onze vriend Jasper?" Met die vraag kwam Ds. Randwijk, na de eerste begroeting, op hartelijken toon den koster tegen, die bij hem in een bovenst best blaadje stond, omdat hij de kerk, maar tevens alles wat tot zijn arbeid hoorde, aliijd zoo prompt in orde had. „Ja dominé, dat is nu een miserabel vreemd geval, waar ik zelf eigenlijk mee verlegen ben. Alleen hoop ik maar dat dominé niet boos op mij wordt, als ik het zeg." „Is het iets zóó verschrikkelijks, Jasper? „Wat zal ik zeggen, dominé. Verschrikkelijk, — gelukkig neen, maar ik weet haast niet of ik er wel mee voor den dag durf te komen, k Zou hier al eerder heen geweest zijn, maar werd telkens teruggehouden, alsof iemand tegen mij zei: hoe krijg je het in je hoofd om daarover met een dominé te praten. Alsof dat nu iets voor een predikant is." „Maar kerel, je maakt mij geweldig nieuwsgierig; kom óp met je zaak." „Ja ziet u dominé, het is eigenlijk niet iets van mij, maar van onzen vriend Sander. Of neen, het is ook niet van hem, maar het is vóór hem en over hem." „Ei zoo; dus je komt in het belang van je vriend." „Jawel dominé, maar zonder dat hij het weet. Als hij het wist, zou hij het misschien niet goed vinden, dat ik hierover bij u kwam." „Maar Jasper, het wordt hoe langer hoe geheimzinniger, kom dan voor den dag met je boodschap! Wij hebben elkander toch wel eens eerder gesproken." „Dus dominé zal het niet mal van mij vinden?" „Zoo gek kan je het nooit doen, dat je het dezen Maandagmorgen al bij mij bederft." „Ziet u dominé, dat zou ik voor geen geld ter wereld willen, maar ik "zag toch óók graag dat u mij helpen of raden kondet. Of liever Sander, want daar gaat het om." „Nu, maar als je mij nu niet zegt wat je hebt, dan laat ik je hier alleen op de studeerkamer, om met een uur je antwoord te halen." „Ja ziet u dominé, u voelt wel dat het voor mij ook niet gemakkelijk is, maar de zaak zit zóó. Onlangs op een avond zaten wij samen op de bank voor mijn huis te redeneeren. Wij spraken over de natuur, en over de grootheid Gods, en over de maatschappelijke toestanden en over de kerk en den zegen, dien wij tegenwoordig in onze gemeente op de prediking mogen zien. Van het een kwamen wij op het ander. Op den weg dien de Heer met een iegelijk onzer gehouden had, waardoor wij zulke vrienden werden. Op mijn huiselijk leven, dat Griet en mij zoo gelukkig maakt, vooral ook om het bezit onzer kinderen. En hoe het toen precies kwam, weet ik niet meer, doch op eens zei ik: „maar Sander, waarom trouw je toch niet!" ,,'t Viel er zoo maar uit dominé, en toen ik het gezegd had, speet 'iet mij, maar 't lag er al. Op eens echter werd Sander stil. 't Was alsof ik een pijnlijke plek had aangeraakt, die nu opnieuw begon te bloeden. Ik was verlegen wat verder te moeten zeggen, en bedacht een ander onderwerp, maar 't wilde niet meer vlotten." Eindelijk zei hij: „om te trouwen, moet je ook iemand hebben met wie je trouwen kunt." „Dat is nog al duidelijk," — zei ik — „maar daar zijn toch vrouwen genoeg in de wereld." „Ook voor mij Jasper?" — vroeg hij met een ernstig gelaat. Toen voelde ik dat dit onderwerp meer door hem overdacht was geworden, dan ik vermoed had, al hadden wij in geen tijden hier over gesproken. Maar óók, dat het waar was wat hij bedoelde. Want Sander is een eigenaardige man, dien men eerst kennen moet vóór men hem begrijpt, maar die toch zulk een edel karakter heeft, met zulk een diep geloofsleven, dominé, waarbij hij zijn eigen persoon geheel wegrekent. Zoodat wie hem kreeg tot man, ongetwijfeld met hem gelukkig werd, zoo namelijk die andere ook iets van de vernieuwende kracht des Geestes aan haar hart ondervonden had. Weer zwegen wij. Hij blijkbaar in diep nadenken hoe het in zijn leven worden zou als hij die vinden mocht, die het ontbrekende kon aanvullen; ik, over de vraag: wie dit wezen kon. Want domine, ik heb wel eens gelezen dat er tweelingszielen zijn, die op elkander zijn aangelegd, en in ons huwelijksformulier staat, dat God als met eigen hand iemands huisvrouw aanbrengt, maar om dat alles ook werkelijk in de praktijk van het leven te ervaren is iets anders. Er zijn zoovele huwelijken, die in den aanvang goed lijken, maar naderhand voor beide partijen een ondragelijk kruis blijken te zijn, dat slechts met moeite tot aan het graf gedragen wordt, of ook wel eerder wordt afgelegd, als een knellend juk, dat de zielen gevangen houdt. Als ik mij niet vergis, dominé, heeft dit zoowel bij de belijders plaats, als bij de kinderen der wereld, en dat is iets vreeselijks! Eindelijk waagde ik het hem te vragen, of hij dan nooit iemand ontmoet had, die hij de liefde van zijn hart zou kunnen geven, omdat er overeenstemming tusschen hen was. Nóg zweeg hij. Tot ik hem aankeek, en toen merkte welk een strijd hij streed. Hij leek dezelfde Sander niet meer. „Laten wij hier niet meer over spreken," — zei ik. Maar toen was zijn antwoord: „Daarvoor zijn wij reeds te ver tot u te komen, omdat ik vreesde, dat u dat van mij denken zou, maar aan den anderen kant, het betreft hier het geluk van twee menschen levens." „Weet je wat Jasper ? Ik wil hier eens rijpelijk over na denken, om dan daarna te handelen." „En u neemt het mij dus niet kwalijk dat ik met die aangelegenheid tot u kwam ?" „In 't geheel niet man; integendeel, 'k weet graag wat er in de gemeente om gaat. Wij zullen dus verder zien hoe de wegen geleid worden, en ook deze zaak in de hand des Heeren geven, zooals ongetwijfeld Sander dat óók doet." Na een vriendelijken groet, verdween ook Jasper, evenals Symen vóór hem, en gelijk deze, wonderlijk verlicht na alles gezegd te hebben wat op zijn hart lag. Langen tijd bleef Ds. Randwijk in diep gepeins. Wat kan iemand die de zorg eener gemeente heeft en het welzijn der schapen na aan het hart gaat, toch voor moeilijkheden komen te staan. Waarbij groote wijsheid van Bóven noodig is, om zóó te handelen als dat het waarachtig heil der menschen bevorderen kan. Met al zijn eigenaardigheden was Sander toch voor hem een man die een pilaar der gemeente mocht worden gerekend, wiens woord, maar bovenal wiens leven voor velen een prediking was. En wat Sien betrof, maar niemand kan hooger van haar denken dan hij, omdat niemand zooals hij haar leven kende met al dat lijden en die wisselende tooneelen. De vraag evenwel bleef of een vrouw met zulk een breeden blik op het leven en van zoo algemeene ontwikkeling, als gevolg van haar buitenlandsche reizen op den duur zich gelukkig zou gevoelen aan de zijde van een man als Sander, die ook niet enghartig of bekrompen was, maar die toch in alles de man van het platteland toonde te zijn. Bovendien was Henk er. Een aardige jongen met een helderen geest, doch die onwillekeurig zich een weinig voelde, waar Sien hem bijna afgodisch vereerde en reeds vele dingen met hem ging overleggen, en waar de menschen vanwege zijn ongewone kennis op dien leeftijd hoog bij hem opzagen, 't Was een moeilijk geval. Toen 's avonds dominé en mevrouw samen in de serre zaten, zei hij op eens, alsof hij een grap bedoelde: „wat dunkt je Marie, zouden er wel vrouwen zijn, die niet willen trouwen ?" Verwonderd keek mevrouw hem aan. „Dat is ook weer een vraag," — zei ze lachend, „wat kom je daar vreemd meê aanschieten. Hoe kan ik dat nu weten ?" „Nu ja ik denk zóó, de mannen verstaan elkaar het best, en de vrouwen begrijpen eveneens elkander beter dan de mannen." „Wat een eere, man 1 Nu, eerlijk gezegd heb ik nooit bij die vraag stil gestaan. Wat mij zelf betreft heb ik getoond het huiselijk leven boven een zelfstandige positie in de maatschappij te verkiezen, want anders had ik je niet genomen Egbert, maar hoe andere dames aar over denken is zoo maar niet te zeggen. Oorspronkelijk dunkt mij, zijn man en vrouw beiden op het huwelijk aangelegd. Dat is hun bestemming, zou ik zeggen, ook volgens den Bijbel, maar wij hebben niet te vergeten dat door de eigenaardige levensomstandigheden van onzen tijd en de wonderlijke verhoudingen welke er dientengevolge gekomen zijn, ook het leven van vele vrouwen een verandering onderging. Vooreerst is de vrouw lang niet meer zoo afhankelijk van den man als vroeger, omdat zij door het zich toeleggen op kunsten of wetenschappen en het verkrijgen dus van er ei geleerdheid de deuren overal voor zich geopend ziet en voldoende kan verdienen om in eigen levensonderhoud te voorzien, en dan is het minder soliede leven van vele mannen vooral in onze standen, voor ernstige vrouwen een schrikbeeld. Ik geloof dat de lichtzinnige tijdgeest, di.e ook het huwelijk op losse schroeven zet, mede oorzaak is, dat wij hoe langer hoe meer ongehuwde dames krijgen, die werkelijk in den diepen grond een afkeer van vele mannen hebben, omdat er vaak zoo door dezen met hén gespeeld wordt." „Maar de vrouwen spelen ook wel eens met de mannen ?" „Zeker, lichtekooien vindt je overal, die zichzelf met haar lonkende oogen en lokkende vleierij nog meer verraden, dan zijzelf wel weten, maar vergeet niet dat de vrouw in het leven veelal de mindere is, en daarom wat zij heeft in haar voordeel meent te moeten gebruiken, al ziet een ander daarin meer lichtzinnigheid of ijdelheid, zoo niet erger, dan zijzélf denkt " „Maar hoe oordeel je dan over een godvreezende vrouw." „Wat bedoel je, Bert." „Zou zoo iemand willen trouwen, als zij de kans heeft, ook al is zij geleerd en geëmancipeerd ?" „Wanneer aan de voornaamste voorwaarden, die toch elk bij het sluiten van een huwelijk heeft, voldaan kan worden, en bovenal, wanneer er dus liefde aanwezig is voor den man die haar vraagt, dan zou ik denken dat een bijbelsche vrouw zich toch het meeste op hare plaats zal gevoelen in eigen woning, aan de zijde van een eigen man ?" „Dus trouwen." „Als alles er naar is, dan zou ik zeggen: ja; maar waar wil je toch heen, man ?" „Och, ik weet niet. Ik ben van-avond in een opgewekte stemming, en dan gaat een mensch van alles en nog wat door het hoofd. Zoo dacht ik bijv. aan Sien. Je weet wat zij achter den rug heeft en hoe zij hier leeft. Feitelijk behoort zij aan heel Zorgvliet, maar ik dacht: zou zoo'n vrouw als Sien ook nog wel eens naar het huwelijksleven verlangen ?" „Waarom niet ?" ,,'k Weet het niet, maar zij heeft zoo wat doorgemaakt. Zij heeft de gevolgen van een ongelukkig huwelijk zoo ruimschoots in haar leven ondervonden. Zij is bovendien zoo gewoon om zelfstandig op te treden; te gaan waar zij wil, en te doen en te laten wat zij wil, terwijl zij daarbij nog in Henk vergoed krijgt, wat zij aan kinderliefde moet derven." „En toch twijfel ik er niet aan, of Sien zou toeslaan wanneer zij daartoe de geschikte gelegenheid kreeg. Juist het huishoudelijke en het moederlijke in haar doet mij gelooven, dat zij zich in het huwelijksleven eerst op hare plaats gevoelen zou. Een andere vraag is evenwel of er ooit iemand te vinden zou zijn, die eene vrouw, wier verleden met een geheimzinnig waas overdekt is, zou begeeren. En dan nog wel iemand van haar leeftijd en opvatting en geloofsovertuiging. Want dit staat natuurlijk vast: Sien zal nooit een juk met een ongeloovige aantrekken. Daar heeft zij teveel de gevolgen van gezien." „Dat ben ik aanstonds met je eens Marie, maar wie zou daa haar begeeren? Tenminste hier in Zorgvliet, waar de keuze niet groot is en zij zoowat onder den wilden wingerd en kamperfoelie verborgen leeft." „Zoo is 't. Eerlijk gezegd had ik altijd haar aan Sander toegedacht." Hier kon dominé zich niet meer inhouden, maar begon smakelijk te lachen. Bevreemd keek mevrouw hem aan, om echter het volgend oogenblik alles te begrijpen. „Neen maar dat is gemeen!" — begon zij eenigszins korzelig, omdat zij niet eerder zijn toeleg doorzag. „Mij zóó uit te vragen. En nu hebben de vrouwen nog wel den naam van listig te zijn, maar als dit nu geen doortrapte slimmigheid is, dan weet ik het niet. Maar ik zal je er wel voor krijgen. Wacht maar! 'k Zat daar wél zoo deftig te redeneeren." „Je bent een knappe vrouw Marie en hebt het mooi gezegd, en mij een grooten dienst gedaan, 'k Was met de zaak verlegen en moest daarom raad hebben. In het kort komt alles hier op neer: Sander zou Sien graag tot vrouw hebben, doch durft haar niet te vragen uit vrees haar onaangenaam te zijn en teleurgesteld te worden. Aan Jasper heeft hij dit verteld, en die komt bij mij om raad en hulp. Ik wist er ook geen weg mee, maar dacht: mijn vrouw ziet de menschen goed dóór; laat ik hooren hoe zij er over denkt, en dat heb je prachtig gedaan. Nu zal ik je zeggen wat ik doen zal. In aansluiting met het gesprek, indertijd met Sien gehouden over hetgeen achter haar ligt, zal ik een aanknoopingspunt bij haar zoeken voor dit onderwerp, in het vaste vertrouwen dat mijn vrouwtje een goeden kijk op de dingen heeft. En als dan alles eens naar wensch mocht uitloopen dan zal ik zeggen dat dit jou werk is." „Dat moet er óók nog bij komen. Niet doen hoor 1 Nooit, — of ik ga ook uit de school klappen, en voortaan alle menschen waarschuwen als jij hun begint te vragen." „Nu, wij zullen zien, hoe het verder loopt en ook deze dingen al weer stellen in Gods hand, bij Wien de haren van ons hoofd geteld zijn. 't Is toch heerlijk te mogen gelooven Marie, dat de mensch zijnen weg overdenkt, maar de Heere zijnen gang bestiert." 't Geheim der kracht waardoor Ds. Randwijk zulk een buitengewone arbeidsprestatie kon leveren lag vooral hierin dat er geen minuut in zijn leven verloren ging. Zonder daaromtrent op eenig instituut in te zijn onderwezen, had hij van jongsaf aan er zich op toegelegd zooveel mogelijk orde te hebben in zijn denken en in zijn doen, waardoor de vele gaatjes in het leven meteen gevuld werden, doch tevens de tijd nuttig besteed werd. Hij was niet spoedig kwaad, maar hij kon boos worden als hij menschen ontmoette, die in vreeselijke dagdieverij den tijd ledig en onvruchtbaar lieten voorbijgaan, om dan vaak tegen den avond in alle haast nog te trachten goed te maken wat overdag verzuimd werd. „Geen wonder dat vele menschen altijd in de armoede zitten, — kon hij wel eens zeggen — zij laten de goede uren in hun leven voorbij gaan en begrijpen niet de waarde van den tijd." Vandaar dat hij ook nooit zou gaan uitstellen wat héden gebeuren kon. Doch zoo kwam het óók, dat hij reeds een paar dagen na het gesprek met Jasper op weg was naar „de Viersprong" om zoo mogelijk een blik te krijgen in het hart van tante Sien. Ten einde geen vermoeden te wekken, ging hij eerst een boodschap op „Olga-State" brengen, waar de Rijpkema's altijd blij waren hem te zien, en het gewoonlijk ook niet aan de eene of andere verkwikking ontbrak. Als altijd werd met den grootsten lof over Sien gesproken, die men niet graag weer als burin zou willen missen, omdat hare diensten op allerlei gebied van zulk een onschatbare waarde waren. „Of zij thuis is," — heeft dominé daarop gevraagd, en toen men dit wél veronderstelde, zei hij ook daar even „goeden dag" te willen zeggen. Want zóó leefde deze herder met de kudde. Toen hij eenigen tijd later bij haar binnen kwam, zat zij als gewoonlijk te breien met een boek voor zich. „Alles van zelf weer in actie; handen, oogen, hoofd," zoo begon hij het gesprek. „Ja dominé, bij breien kan dat. 't Is zulk machinaal werk, men zou er bij in slaap vallen als de geest niet helder werd gehouden door geschikte lektuur." „Wat heb je daar, Sien ?" „Oostloorn", van Ulfers. Een prachtwerk, met mooie karakters." „Ja, zooals Wiegen de Droomer met zijn fantastische ideeën en verheven begrippen van de gemeente." „En dan vooral die dominé Senserff en zijn voorbeeldige vrouw." ,,'k Weet niet welke persoonlijkheid ik het meest in dat boek bewonderen moet, maar telkens als je het leest, zeg je: „zoo moet het precies geweest zijn." 't Zijn levende persoonlijkheden die voor je geest staan, menschen van vleesch en bloed, zooals wij zelf zijn, met al onze zonden en gebreken, ook met al ons verlangen en begeeren, ons hopen en twijfelen, ons worstelen en winnen al gaat het dan ook tegen den stroom in." „Zoo is het; dat voel ik ook, en daarom boeit dit meesterwerk." „Gelukkig dat je deze bezigheid in huis nog hebt, Sien; anders zou het misschien wel eens een weinig saai kunnen worden." „O ja, dominé, vooral gedurende de lange winteravonden. En nu is Henk nog bij mij, maar ik moet er niet aan denken hoe het komen zal, als hij een volgend jaar de deur uitgaat, 'k Blijf dan zoo eenzaam achter." „Niet eenzaam, Sien." Des Heeren Engel schaart Een onverwinbre hemelmacht Romdom hem, die Gods wil betracht Dus is hij wél bewaard. „Dat is gelukkig volkomen waar en duizenden malen in mijn leven openbaar geworden. Daarbij heeft de Heer mij hier een rustoord bereid, zooals ik op mijn zwerftochten door het land, sinds dien onvergeetlijken nacht, dien ons beiden heugt, nooit had durven hopen ergens te zullen vinden, Maar een mensch heeft toch ook wel eens behoefte om zich van hart tot hart tegen iemand uit te spreken." „Je wilt zeggen: „eigen haard is goud waard." „Eigen haard heb ik, voor zoover dominé, maar gezelligheid aan dien eigen haard daar komt het op aan. En die vrees ik, dat straks voor mij verloren gaat." „'t Kan ook wel eens meê vallen, Sien. 't Leven is al zoo vol van wonderlijke verrassingen geweest, wie weet wat nog in de toekomst ligt." ,,'k Hoop ook niet ondankbaar te zijn of in opstand te leven, dominé. De Heer heeft het al zoo wonder wél gemaakt, dat mijn heele leven één danktoon zijn moet, maar men is nu eenmaal een mensch, en blijft het hier beneden ook." „Juist, en dat is gelukkig. Late maar niemand in over-geestelijkheid meenen dat het vroom is van een Christen zoo'n soort heilige of een halve Engel te maken, die straks op reine vleugelen van hier den KLEINE LUIJDEN „maar mensch, heb je daar óók nog een kleiner wurm bij je? Pag. 7. KLEINE LUIJDEN SCHETSEN UIT HET FRIESCHE DORPSLEVEN DOOR IDSARDI J. H. KOK - 1922 - KAMPEN BEEaEEBE3E3EaBEaBE3E3E3BB3E3EaE3BE3EaB HOOFDSTUK I. TANTE SIEN» MIDDEN tusschen de korenvelden, daar, waar de wegen een kruispunt vormen, op ongeveer een kwartier afstands van Zorgvliet, daar woont zij. Wie? Wel Sien, in den volksmond langen tijd anders niet bekend dan „Tante Sien." Dat weten al de kinderen van het dorp, ja uit den ganschen omtrek, en allen kennen haar. Te weten, voor zoover zij iederen dag met hare negotie van huis tot huis gaat, met een vriendelijk woord of een gullen lach, of een behulpzame hand voor ieder die deze noodig heeft, en waardoor zij zoo wat aan allen toebehoort. Zij, met haar Henk, een ongelukkige jongen met hoogen rug en krom getrokken beenen, naar zijn lengte te oordeelen niet ouder dan een jaar of acht, maar volgens de uitdrukking van zijn gelaat, vooral van die diep-blauwe oogen, zeker minstens tweemaal zoo oud. Dat is echter ook vrij wel het eenige wat men, althans langen tijd, van haar wist. Noch de grooten, noch de kleinen, met uitzondering van enkelen, maar die zwegen als het graf, zijn ingewijd in het levensgeheim, dat als een dichte sluier over haar verleden ligt. Om de eenvoudige reden dat Sien hier zélf nooit over spreekt, en in haar gansche optreden iets gevonden wordt, dat zelfs nieuwsgierig Aagje belet om haar meer te vragen dan zij los laat. Want bij al hare gulheid en hartelijkheid heeft Sien een gesloten karakter, waardoor zij tegen de meesten niet meer zegt dan noodig is, en zij schijnt hare woorden altijd te wegen. 't Zal een jaar of tien geleden zijn — alleen de volwassenen herinneren het zich nog — dat zij op een kouden, guren winterdag tegen dat het begon te donkeren hier aankwam, met haar heele hebben en houden geborgen in een ouden kinderwagen, waarvan telkens een der wielen onder den last dreigde te bezwijken, en waaruit een klagend kinderstemmetje de somberheid van deze treurige verschijning verhoogde. Een enkele voorbijganger had in der haast een meêwarigen blik op de vreemde vrouw geslagen, die blijkbaar ternauwernood verder kon en wier krachten schenen uitgeput. Hier en daar verscheen een nieuwsgierig gelaat voor de ramen om, voor zoover de duisternis dit toestond, haar na te oogen, met de eene of andere opmerking tot de huisgenooten, doch om zich verder het lot dezer vreemdelinge niet aan te trekken. 't Was immers maar een schooister; een straattype zooals af en toe op de wegen wordt aangetroffen, die door een of andere oorzaak aan lager wal geraakt, van God en menschen verlaten, den boer op gaat om te bedelen om zoo zijn ongelukkig bestaan te rekken, tot de dood op de een of andere wijze er een einde maakt. Een paria, met wie fatsoenlijke menschen zich niet bemoeien, laat staan van zich nader met hen in te laten. Maar d'r zijn wel in het dorp die zich harer nog levendig herinneren, zoo zij dien avond daar heenging met sleependen gang, een vee! te wijden mantel, die aan betere dagen herinnerde, om de slanke taille, een bonte avonddoek om den mageren hals, een verkleurde auto-voile over den rijken, min of meer rossigen haardos, welke door tal van kleurige spelden in een wrong werd saamgebonden en waaraan zij later haar bijnaam van rooie Sien te danken had, zooals onder de dorpsbewoners vaak velen op de eene of andere wijze gebrandmerkt worden. Een en al het beeld van verlegenheid en verlatenheid. Een schipbreukeling temidden van de deinende menschenzee, die echter wegraakt onder de menigte, zonder dat iemand haar mist. En d'r zijn ook nog die meer weten. Die ook weten te vertellen hoe zij voor het huis van bakker Deelstra is blijven stilstaan, waar — 't was nog in den goeden ouden tijd — de krentenbroodjes en kadetjes op rijen lagen uitgestald en de smaakvolle wittebrooden met heerlijke, bruine bovenkorst een hongerige maag deden watertanden. O, met welk een begeerlijken blik mat haar oog dien rijken voorraad van kostelijke spijs! Toen werd de kinderwagen voorzichtig vlak voor het raam geplaatst, een greep in den diepen rokzak gedaan om vervolgens in het licht van de lantaarn den inhoud van de smalle hand te tellen, en dan, na schuchter om zich heen te hebben gezien, den winkel binnen te gaan, meteen het oog houdend op hare armoedige bezitting daar buiten, maar die haar blijkbaar veel waard was. „Of zij nog ver weg moest ?" — heeft vrouw Deelstra gevraagd, toen het verlangde brood in een stuk stroopapier gewikkeld was, en de uitgetelde centen in de toonbankla verdwenen waren. ,,'k Weet niet," — had Sien gezegd, doch meteen in een bangen zucht al het wee van haar arme leven weêrgegeven, terwijl zij met een hopeloozen blik den winkel rondzag, waar een warme lucht van het nog versche brood hing. „Moet je misschien naar familie?" — heeft de bakkerin daarop nog eens nieuwsgierig gevraagd met iets medelijdens in haar stem, meteen deze treurige figuur van het hoofd tot de voeten opnemend. ,,'k Hèb geen familie," — is het korte antwoord geweest. „Maar mensch, je kunt toch vannacht niet op straat bivakkeeren; d'r zit sneeuw in de lucht, en het wordt hondenweer!" — Hierop heeft Sien toen niets gezegd. Alleen een traan met het vlakke van hare hand weggeveegd, en aanstalten gemaakt om te vertrekken. Daarop is vrouw Deelstra echter van achter de toonbank gekomen, heeft de deur geopend om zoodoende tevens te kunnen zien wat die kinderwagen herbergde, doch om dan aanstonds uit te roepen: „maar mensch, heb je daar óók nog een kleinen wurm bij je? En wil je daarmeê de donkerheid en de kou in?" En toen klonk andermaal dat klagelijk kinderstemmetje, als om de vreeselijkheid van dit geval te bevestigen. Maar daar heeft vrouw Deelstra niet tegen gekund. Heeft zij zelf ook geen kleine kinderen, die op dit oogenblik al in hun warm nestje liggen? En zonder zich te bedenken, riep zij haar man, die de courant zat te lezen. „Wat of er aan de hand was ?" — heeft hij gevraagd, om vervolgens met een meêwarigen blik, de handen in de broekzakken, die vreemde vrouw op te nemen, onderwijl zijn wederhelft hem vertelde hoe hulpeloos dit mensch in de wereld stond, zonder te weten waarheen te moeten gaan. Deelstra is al een jaar of achttien diaken geweest, en als zoodanig wel gewoon met arme menschen om te gaan. Hij kende van velen hunner den levensloop, maar ook de jeremiades die er vaak kwamen, wanneer een onderzoek werd ingesteld naar de huiselijke behoeften of den persoonlijken levensnood. Zijn ambt heeft hem, gelijk velen, onwillekeurig hard gemaakt, omdat hij zoovaak met zijne collega's bedrogen werd, en niet zelden ondank het loon was voor hetgeen ter voorziening van de nooddruft werd geschonken. Vandaar dat hij niet op eerste indrukken afging en allerminst door klaagliederen bewogen werd. Maar deze vrouw sprak heelemaal niet; vroeg ook nergens om; wilde blijkbaar niemand lastig wezen, doch scheen veeleer plan te hebben gehad alleen haar kruis te dragen, dat niet licht was. Bovendien was er iets in haar heele wezen dat aantrok, in elk geval haar deed onderscheiden van gewone bedeltypen. Zij had iets voornaams in haar optreden, dat onwillekeurig denken deed aan betere dagen en het vermoeden wettigde, dat men hier te doen had met vervallen grootheid. Zoo kwam het, dat hij heel zacht tegen zijn vrouw gezegd heeft: „laat dat mensch even in de keuken en geef ze een warm bakje koffij; we kunnen dan verder zien." Later heeft hij, vooral van zijne collega's die met hem het ambt van diaken bedienden, er heel wat over moeten hooren, dat hij zich dien avond door zijn medelijdend hart liet verleiden, dit vreemde schepsel een onderdak te geven. „Of men dan geen armen en weduwen in eigen gemeente genoeg had," — is hem een week daarna in de gewone zitting gevraagd. En of deze vreemdelinge, van wie men zoo wat niets wist, omdat zij zoo weinig mogelijk uitliet, ook nog moest worden ingehaald om de reeds schrale diaconiekas mede te plunderen ? Want die avond is voor de verdere toekomst van Sien beslissend geweest. Toen men haar in de warme keuken bij een helder brandend vuur eenige verkwikking gegeven had, bleek het hoe deze hulpverleening juist op het rechte oogenblik kwam. Of het moest worden toegeschreven aan uitputting van kracht, of aan den plotseüngen overgang uit de snerpende koü in de warmte, of aan de medelijdende blikken die de omstanders wierpen op haar en haar kind, of aan al deze omstandigheden te zamen genomen, maar in elk geval is zij daarop zóó onpasselijk geworden, dat van verder reizen geen sprake meer zijn kon. „'k Had wel een monster moeten wezen als ik dat schepsel de deur had uitgestuurd, en ongetwijfeld was zij op mijn stoep inéén gezakt en bezweken," — heeft Deelstra gezegd, toen men het hem al te bar maakte met aanmerkingen op zijn hulpvaardigheid. Zoo heeft men in allerijl voor haar een bed in gereedheid gebracht en den dokter ontboden, die een opkomende koorts constateerde, waarschijnlijk tengevolge van uitputting en doorgestaan leed, en althans voor dezen nacht een onderdak noodzakelijk achtte, ,,'t Was wel geen lekker hapje voor de familie, omdat men niet wist wie men in huis haalde, en dan was dat mormel van een kind er ook nog met zijn wijsgeerig gezichtje, maar 't was toch een mensch, en het ging in een Christenland toch niet op een avond als deze, waarop men zelfs geen hond het huis uitjoeg, haar de donkerte in te sturen, waar intusschen een fijne sneeuwjacht het voortgaan bijna onmogelijk maakte. Morgen zou hij wel eens terugkomen. Hij kon dan beter weten wat er achter zat. In elk geval van nacht maar trouw innemen als zij tenminste niet sliep. Een warme kruik was ook probatum." Maar den volgenden morgen was het niet beter. Een zware ziekte is daarop gevolgd, waarin dit menschenleven dagen lang zweefde als aan den rand van het graf, en soms alle hoop op behoud ijdel scheen te zijn. Medelijdende buren hebben vrouw Deelstra in die dagen trouw bijgestaan, vooral toen er gedurende de eerste nachten bij de zieke gewaakt moest worden. Natuurlijk was zij dagelijks, zoowel achter de toonbank als in het dorp, het onderwerp van het gesprek. Onophoudelijk ging de winkelbel, en menschen die anders nooit bij Deelstra om brood kwamen, maakten nu een boodschap om te informeeren hoe het met die vreemde vrouw was. Elk verdiepte zich in gissingen wie zij toch wezen mocht en vanwaar afkomstig. Aan de uitspraak te hooren moest zij uit Holland zijn, of althans langen tijd daar gewoond hebben. In elk geval was het zeker, dat zij tot zeer beschaafde familie behoorde of tenminste in zulke kringen zich bewogen had. Ook hare kleeding droeg hiervan de kenmerken. Een enkele maal had zij zich in hevig koortsijlen eenige woorden laten ontvallen, die aanleiding gaven tot allerlei vermoedens. Nü eens smeekte zij om haar met het kind toch niet te verstooten; dan weer noemde zij namen van personen die een goeden klank hadden in kerkelijke en politieke kringen. Soms scheen zij te luisteren naar verre klanken, die haar streelden en een glimlach op het ingezonken gelaat tooverden; dan weer greep hevige benauwdheid haar aan, als zij de vreemde gezichten rondom haar niet herkende en zij in deze hare vervolgers meende te zien, die haar kind dreigden te ontnemen. Een enkele maal had zij in brandenden koortsgloed den ouden psalm van het hijgend hert gezongen. En altijd was het einde dier aanvallen van benauwdheid en angst, dat zij verklaarde niets kwaads te hebben bedoeld, en alles wel weer te zullen goed maken. „Een vreemd geval," heeft de dokter meermalen gezegd, maar vandaar dat hij zich bij dag en nacht inspande, al gold het 't leven van een koningskind, om het te redden van den dood. Zóóveel was in elk geval duidelijk, dat men hier niet te doen had met een gewone bedelares; veeleer met iemand, die door de omstandigheden van het leven in de engte gedreven, hare omgeving was ontvlucht, om elders in den vreemde een geheel nieuw leven te beginnen, ver van allen, die haar met den vinger konden nawijzen. Doch meer was men van haar niet gewaar geworden. Toen eindelijk de crisis doorworsteld was, dank zij mede haar nog jong en veerkrachtig gestel en niet het minst ook de zorgvuldige verpleging van de familie Deelstra en de teedere zorg van den geneesheer, zonk zij weer in haar volhardend zwijgen, 't Was op een avond geweest, toen zij voor het eerst met volle bewustzijn hare oogen opsloeg en rond blikte in de vreemde omgeving. „Waar ben ik hier?" — heeft zij gevraagd aan de bakkerin, die voor haar bed zat, en al lang op dit oogenblik had gewacht. „In Zorgvliet," — was het antwoord — „weet je niet meer dat je hier op een avond bent aangekomen toen het zoo donker en koud was, en bij een bakker brood kwaamt halen?" — „Zorgvliet," — zuchtte de vreemdelinge, en toen met een pijnlijken trek om den mond: „mooie naam." Daarop had zij de oogen weer gesloten als om na te denken. En toen, na eenig zwijgen, met iets wilds in hare oogen, terwijl zij zich plotseling verschrikt ging oprichten: „waar is Henk?, waar is mijn kleine Henk?" Zoo wist men dus dat het kleine, vergroeide kereltje met zijn diepe, blauwe oogen en blonde krullen, „Henk" heette. „Bij de kinderen van ons in de andere kamer; hij kraait van pleizier, - suste vrouw Deelstra. „Och laat ik hem éven zien," — bedelde zij, en toen daarop niettegenstaande het verbod van den dokter om toch vooral geen emoties te wekken, het ventje gehaald werd, heeft zij het bijna woest omhelsd, onder de woorden: „mijn arme lieveling." Later heeft vrouw Deelstra vaak verteld, dat het haar op dat oogenblik haast te bang geworden was, en zij hare tranen niet meer had kunnen bedwingen bij het zien van die ontroerende blijdschap, en bijna hartstochtelijke liefde, waarmede de vrouw toen het kind aan de borst had gedrukt. Daarop was de kleine man weer weggehaald en bij de anderen gebracht, die intusschen in de gang, door een kier getuige geweest waren van dit aandoenlijk tooneel. „En hoe heet je van je eigen?" — heeft vrouw Deelstra nog gevraagd. Weer volgde een pauze, maar daarna, als voelde zij hare weldoeners deze mededeeling schuldig te zijn: „ik heet Sien," doch om er aanstonds op te laten volgen, terwijl zij de hand van haar onbekende verpleegster greep en zacht drukte: „meer kan ik u tot mijn spijt op het oogenblik niet zeggen." „Goed dan; Sien; wij zullen je dus ook zoo maar noemen," en vandaar dat zij later bij jong en oud dezen naam behouden heeft. En door straatbengels werd omgedoopt in „rooie Sien", maar bij verreweg de meesten bekend raakte als: „tante Sien." Vanaf dat oogenblik trad de beterschap in. Weldra mocht het bed eenigen tijd verlaten worden, om zoo spoedig mogelijk tot het gewone leven terug te keeren. Thans deden zich echter nieuwe moeilijkheden voor, die eerst niet in hare tegenwoordigheid besproken werden, doch meermalen de hoofden en harten bezighielden. Immers, de vraag was: „waar moest men met haar heen?" Hier blijven ging natuurlijk niet, en zonder eenig uitzicht haar in dezen donkeren tijd van het jaar de koude, hardvochtige wereld inzenden evenmin. Ook met dominé Randwijk was reeds een en andermaal over dit onderwerp gesproken. Herhaaldelijk was deze bij zijn diaken aangeloopen om te informeeren hoe de nieuwe huisgenoote het maakte, en tevens met de stille hoop, dat hij een goed woord aan haar kwijt kon worden, of haar last misschien verlichten, door haar biechtvader te zijn. Immers, dat er op dit leven een schuld drukte, was voor allen zoo goed als zeker. Niemand echter, die tot hiertoe een oplossing van het moeilijke vraagstuk wist. Alleen zóóveel wist men, dat zij afkomstig was van Christelijken huize, getuige de woorden af en toe in ijlende koorts gesproken. Geen enkele maal had zij evenwel in Ds. Randwijk den predikant herkend, of waren zijn woorden tot haar bewustzijn doorgedrongen. Meermalen had zij hem als haar dokter aangesproken, doch altijd op een wijze waaruit duidelijk hare beschaving zoowel als hare ontwikkeling sprak, 't Was inderdaad een interessante gebeurtenis voor het anders zoo rustige, stille Zorgvliet, waar de eene dag volkomen op den anderen geleek, als het geval zelf maar niet zoo diep tragisch was geweest. Want dat er over dit jonge vrouwenleven vrij wat stormen waren heengegaan, bleek uit alles duidelijk, terwijl de aanwezigheid van het kind natuurlijk stof voor allerlei vermoedens gaf. Op zekeren morgen, — zij had juist haar bed verlaten en zag aandachtig naar de meid, die in groote haast haar werk verrichtte, voortgedreven als zij werd bij de gedachte aan den velerlei arbeid, die vooral in de morgenuren bij een bakker moet worden afgedaan — kwam plotseling bij Sien zélf de angstige vraag in al hare wreedheid en wanhoop boven : „waarheen ?" Want dat zij geen oogenblik langer hier blijven zou, dan hoogst noodig was, sprak vanzelf. Zij begreep, en het deed haar pijn, dat de menschen zich hier om harentwil herhaaldelijk belangeloos hadden opgeofferd. Waren al de kleeren die zij en haar kind droegen, haar niet geschonken ? Had men niet dag en nacht voor haar gezorgd, zonder dat zij instaat was te vergoeden wat men aan haar ten koste had gelegd ? Hoorde zij straks niet door een klant tot vrouw Deelstra zeggen : „wat ben je tegenwoordig bleek vrouw," en toen deze daarop iets geantwoord had wat zij niet ver- stond, klonk de schelle stem voor de toonbank: ,,'k zou me maar niet al te druk maken met zulk vreemd volk, ondank is 's werelds loon. Als je zelf onder de been raakt, heb je het niet gewonnen." Zij was dus het onderwerp van het gesprek, en zóó dacht de wereld over haar, — kon zij dan wel één uur langer blijven in een omgeving waar zij niet hoorde, die haar niets verplicht was, en waar haar heengaan ongetwijfeld met blijdschap zou worden begroet? Zeker, men had haar dit zelf nooit gezegd, noch op eenigerlei wijze doen gevoelen. Nog nooit in haar leven had zij zulk een openbaring van waarachtige, Christelijke naastenliefde ondervonden, integendeel, de wereld had haar zoo koud en gevoelloos toegeschenen, en ook in kringen waar men dit het allerminst verwachten zou, was haar van die erbarming zoo heel weinig te beurt gevallen, waarvan zij wel eens in den Bijbel gelezen had als eisch voor allen, die tot het Koninkrijk Gods wenschen te behooren. Juist dat had haar mede zoo verbitterd en tevens gevoelloos gemaakt. Niemand die zich om haar bekommerde. Geen mensch, die naar haar vroeg. Allen waren haar tegen. Niet een die kwam in haar leed. Nu niet en nooit. Nergens. Veeleer scheen het een leedvermaak der meesten hare ellende te vergrooten. Door achter den rug haar tot een onderwerp van het gesprek te maken, of soms spottende blikken op haar te werpen. Alsof zij een feile straatdeerne was, zij, de — Maar neen, meer mocht de wereld niet weten, en meer kon zij zelfs vrouw Deelstra niet zeggen. Zij was Sien, anders niet danSien, of zooals de straatjeugd haar later noemde, „Rooie Sien!" en nóg later: „tante Sien." Zoo was zij aan allen vreemd geworden, zóó was haar eigen hart door de wreede lotgevallen van het leven verkild, en schijnbaar onaandoenlijk voor hetgeen rondom haar plaats greep. Doch hier, in dit huis, bij deze puur vreemde menschen, had zij iets ervaren, waarvan het bestaan haar een onmogelijkheid had geschenen. Soms leek het haar alles een droom. O ja, zij herinnerde zich nog als in een vaag beeld dien donkeren avond, toen zij doodelijk vermoeid dit dorp binnen trok zonder eigenlijk te weten waartoe. Maar nu ging het niet langer om hier te blijven. Men zou haar te eeniger tijd vragen, wie zij was, en vanwaar zij kwam, en wat hare toekomstplannen waren. En dan zou men haar zeker zeer ondankbaar vinden, wanneer zij het stilzwijgen bleef bewaren. Neen, het kon zoo niet langer. Zij moest weg. Daar was nog een weinig koper geld met een paar zilver stukjes in haar portemonnaie. En in een klein doosje en een kistje dat door hare weldoeners blijkbaar nimmer geopend was en nog precies zoo ingepakt zat als zij het nu reeds geruimen tijd met zich had rond gedragen, lag o. a. nog een kostbaar kleinood dat zij desnoods aan den man kon brengen. Doch andermaal kwam dan de vraag weer boven: „waarheen ?" Zoo was Ds. Randwijk de kamer binnen gekomen. Een lange, magere gestalte, zeker wel diep in de veertig, met bleek gelaat, maar met een paar vriendelijke, vertrouwelijke oogen. Aanstonds zag zij dat hij een dominé was. Een gloeiend rood kleurde opeens haar ingezonken wangen, en dadelijk maakte zij aanstalten om heen te gaan. Maar vrouw Deelstra had haar te kennen gegeven dat het juist in de bedoeling van den predikant lag om eens samen te spreken over hare toekomst. Zij behoefde niet bang te zijn; de dominé was een goed man, die graag een verlegen mensch hielp en hier moest immers raad geschaft. Twee wisten meer dan een. Bovendien, zij was nu weer aardig opgeknapt, doch wanneer dit zwervend leven weer opnieuw beginnen zou, lag zij spoedig weer tegen de vlakte, en het zou de vraag zijn, of zij het er dan weer zoo goed afbracht. Zij moest ook om Henkie denken. Die stumperd was niet sterk, en allerminst bestand voor zulk een avontuurlijk leven. Zoo had vrouw Deelstra gesproken, met gevolg dat Sien zich rustig had neêrgezet, om af te wachten wat men haar zeggen zou. Daarop had Ds. Randwijk het woord genomen. Als man van ervaring begreep hij, niet te moeten trachten den sluier weg te nemen van een leven, dat blijkbaar vooralsnog voor anderen verborgen moest blijven. Hij wist dat nimmer geheimen moeten worden afgebedeld als deze niet vrijwillig worden medegedeeld. Vandaar dat hij geheel niet over haar verleden sprak. Hij verheugde zich over hare beterschap, zoowel ter wille van haar zelf als van haar kind. 't Was altijd een groote genade Gods als Hij levensverlenging gaf na ernstige krankheid, en inzonderheid wanneer het 't leven van een moeder betrof, die ook nog de zorg heeft voor een kind. kwam het dat deze woning sinds lang voor bergplaats dienst deed. „Of hij niet genegen was, eene ongelukkige vrouw, aan lager wal geraakt, te helpen door haar tijdelijk dit huisje af te staan," — had dominé gevraagd. Men kon dan later altijd verder zien. In den beginne had de boer veel bezwaar, 't Huis was feitelijk onbewoonbaar. De ramen waren stuk en de vloer verrot, het behangsel van de muren, en de schoorsteen lekte. Bovendien kon men de ruimte moeilijk missen voor het gerief. Hier werden de landbouwgereedschappen geborgen en in het voorjaar de poters klaar gemaakt voor den zaai. En wat nog wel het grootste bezwaar was, men wist niets van die vreemde vrouw af. Alleen deden allerlei verhalen de rondte en waren ook door praatgrage menschen op „Olga-State" verteld. Wie weet wat men later met zoo'n mensch kwam te beleven, 't Was een slecht teeken, wanneer iemand het in eigen omgeving niet vinden kon. Gewoonlijk was er aan zulke menschen een steekje los. En dan ook nog een kind! Maar Ds. Randwijk had zich niet uit het veld laten slaan, 't Kon al te maal waar zijn wat gezegd werd, maar het kon toch ook nog anders wezen. In elk geval, het was een ménsch, en als allen haar verstieten, ook degenen die een schuilplaats konden bieden, waar moest zij dan heen ? Stond er niet geschreven: „welgelukzalig is hij, die zich verstandig gedraagt jegens den ellendige ? Ontfermde de barmhartige Samaritaan, waarover de menschen in de gemeente zoo graag hooren preeken, zich ook niet over een man, van wiens verleden hij niets af wist en heeft de Heiland zelf het meest verworpene en verachte, niet aangehaald en bescherming gegeven onder Zijne zegenende Middelaarsarmen ? De familie Deelstra had zich ook heel wat getroost, doch het was aandoenlijk te zien hoe dankbaar die ongelukkige vrouw voor elk blijk van toegenegenheid was. Was het niet omdat men het daar veel te druk had en de zaak het niet toestond, dan hield men haar grif nog een poos. De baas zelf was gek met den kleinen knaap, en soms had hij er drie tegelijk op zijn knieën, twee van hem zélf, en dan Henkie, die hem ook al vader noemde. Lastig zou zij in geen geval zijn. Veeleer leek zij hem een hoog- Kleine Luijden staande vrouw met veel eergevoel, die niet gewoon was van gaven te leven, en ongetwijfeld zoo spoedig mogelijk zou trachten, goed te maken wat men aan haar deed. Wie wist hoeveel zegen misschien over eigen hoofd en huis werd ingehaald, door zich over deze menschen te ontfermen. Zegt de Schrift ook niet: vergeet de herbergzaamheid niet, want daardoor hebben sommigen onwetend Engelen geherbergd ? Toen had dominé het pleit gewonnen. Als gewoonlijk wanneer hij in het nauw zat, had Rijpkema de breede hand door de reeds grijzende baard gehaald, en toen, na eenig nadenken, met een glimlach gezegd: „die dominés weten precies hoe zij een mensch bij het hart moeten grijpen," en aanstonds daarop tot de kinderen: „jongens, jullui moeten morgen de woning aan de „Viersprong" ruim maken, want wij krijgen daar een paar gasten in." „Dank je wel hoor," — heeft dominé toen met een handdruk gezegd, — „ik wist wel dat je hart op de rechte plaats zat." Over de inrichting van het' huis was verder niet gesproken. Hij wist óók wel, dat het nu goed in orde kwam. Die ruiten werden wel gemaakt, en die vloer wel gelapt, en die schoorsteen wel bepleisterd en die muren wel opgeknapt. Doch zóó kwam het dat Ds. Randwijk met een voorstel komen kon, 't welk dadelijk een oplossing was. Ternauwernood behoeft gezegd, dat Sien het met beide handen aangreep. Temeer toen haar van alle zijden toezegging gedaan werd, dat men trachten zou eenige meubeltjes bij elkaar te krijgen. Mevrouw van den dominé had boven een kinderledikant met toebehooren staan en kon dat wel missen. Ook waren in de pastorie nog wel eenige stoelen over-compleet. Bakker Deelstra zou zorgen voor een lamp en een tafel, om van vele andere dingen maar niet te spreken. Een ander beloofde eenig keukengerei, en toen het zoover was dat achter de toonbank bekend gemaakt werd, dat die vreemde vrouw met haar kind in de woning van boer Rijpkema van de „Viersprong" kwam, en dat dominé hier de hand in had, toen duurde het maar kort, of elk ging zich beijveren om van het zijne iets af te staan. Wat er in die dagen in het hart van Sien is omgegaan, kwam de buitenwereld nooit te weten. Alleen de familie Deelstra en dominé waren soms getuige van de diepe ontroering, welke zich dikwerf van haar meester maakte, als zij zag op de vele weldaden waarmede men haar omringde. Een enkele maal moest zij zich met geweld beheerschen, om niet meer uit te laten dan zij althans voor het oogenblik wenschelijk achtte, doch dit was voor allen die haar van meer nabij hadden leeren kennen, duidelijk, dat vroeg of laat openbaar zou worden, hoe hier aan geen ondankbare een gunst was bewezen. 't Was op een Maandagmorgen. Over de velden lag een sneeuwkleed in ongerepte schoonheid, schitterend als paarlen in 't zonlicht, terwijl als met onzicht'bre hand de winterbloemen op de ruiten werden geteekend en een heldere vrieslucht over het rustige landschap welfde. Daar kwam Bouke van „Olga-State" met de brik om voor bakker Deelstra stil te houden, en Sien met haar kind en de bakkerin naar de „Viersprong" te brengen. Natuurlijk ontbrak het niet aan nieuwsgierigen. Niettegenstaande de vinnige kou, hokten eenige vrouwen, de handen onder de boezelaars, op een hoek samen om de nieuwe dorpelinge goed op te nemen. Veel gelegenheid werd hiervoor niet gegeven. Instappen en wegrijden was het werk van een oogenblik. Toch meende men een oordeel te kunnen vellen. De een vond haar leelijk en de ander „knap". De een dacht haar eerder te hebben gezien; de ander, dat zij wel van hooge kom-af kon zijn, getuige de manier van groeten. De een herkende den hoed en een ander den mantel. Maar allen viel het op, met welk een bizondere teederheid zij haar kind droeg, dat lijdende scheen te zijn. Zoo was men naar de „Viersprong" gereden, waar vrouw Rijpkema de nieuwe bewoonster opwachtte. Vol verbazing had Sien hier rondgekeken. Was dit alles voor haar bestemd? Een verschovene, die voor weinig weken bijna de wanhoop ten prooi was? En voor de ramen hingen gordijnen om de nieuwsgierige blikken der voorbijgangers te beletten naar binnen te dringen. En een nette kachel verwarmde het vertrek. En op de tafel dampte de koffie. En voor den schoorsteen hing een spiegel. En over den vloer lag een gekleurd karpet. En aan den wand hing een schilderij van den goeden Herder met een afgedwaald schaap op den schouder, om maar niet meer te noemen. Toen was het haar te krap geworden. Spreken kon zij niet, maar wat voelde voor het volk, maar voor de rest moest hij van al die zwartrokken niets hebben. Broodpredikers waren het, die de arme menschen voorhielden dat zij maar tevreden moesten zijn en onderdanig om eenmaal een goed plaatsje in den hemel te krijgen. Maar Symen had het maar liever hier goed; wat later kwam, moest toch worden afgewacht. Als Syke naar de kerk wilde, dat was haar zaak, maar hij ging Zondagsmorgens liever eens een eindje wandelen of visschen al naar het viel, en 's middags een slaapje nemen, 's Daags zaten je altijd vast en dan Zondags ook nog steeds bezet, — hij paste d'r voor. Zoo kwam het dat Syke in 't begin van haar huwelijk nog vrij trouw kerkte, doch bijna altijd alleen; dat hun eerste kind óók nog gedoopt werd, al ging het met veel tegenzin van Symen, en dat zij, toen de huishouding grooter werd, van lieverlede meê afzakte, om ten slotte nooit meer naar 's Heeren huis te gaan. Meermalen had Ds. Randwijk haar hierover gesproken, als hij op huisbezoek kwam of na de geboorte der kleintjes, waarvan eerst nog aan de pastorie kennis gegeven werd. Symen was gewoonlijk van huis als hij wist dat dominé op de komst was, en Syke had het dan altijd verbazend druk met het opredderen van haar kamer, omdat overal wat slingerde, en dominé het zoo raar trof, maar achter dit druk gedoe zocht zij hare verlegenheid te verbergen, meteen hopend zoo te zullen ontkomen aan zijn ernstig woord. Maar het einde was gewoonlijk, dat Syke begon te schreien, na eerst over haar drukke huishouding een verhaal te hebben gedaan, en over de kleintjes, die niet zoo lang bij moeder weg konden en over alles wat maar dienst kon doen als verontschuldiging voor haar slordig kerkelijk leven. Met een zucht was dominé de laatste maal weggegaan en had gezegd : „Syke, Syke, wat zal je den Heere straks zeggen als Hij je vraagt wat er van je belijdenis gekomen is en van je dienen van Hem ?" — En toen had zij óók gezucht, blij dat hiermede het onderhoud was afgeloopen. Maar zoo geraakten de geestelijke dingen gelijk bij zoovelen ook in haar leven van zelf op den achtergrond, terwijl de tijdelijke zorgen vermeerderden. Vandaar dat er moest worden omgezien naar meer inkomen, en zij door wekelijks een dag of drie voor bakker Deelstra met den bollekorf langs de huizen te loopen, trachtte er iets bij te verdienen. Over het algemeen mochten de menschen haar graag. Vroolijk van aard had zij voor de meesten een grappig woord, terwijl het haar nooit aan praatstof ontbrak en de nieuwtjes in haar korf als het deeg op de baktafel steeds aangroeiden, tot het tenslotte mirakelen werden. Doch zoo is het ook te begrijpen hoeveel er voor haar van afhing dat zij tot in de puntjes op de hoogte kwam van die gebeurtenis ten huize van den bakker met die onbekende vrouw. Vrouw Deelstra wist evenwel ook wat vleesch zij in de kuip had. Syke was een goede verkoopster van hare broodwaren en daarom moest zij haar een weinig voor oogen houden. Bovendien kon het haar aangrijpen, dat zij, nog zoo jong, reeds zoo diep in de zorgen zat om er naar menschelijke berekening ook nooit weer uit te komen, en vooral wekte het haar medelijden dat zij zoover kwam af te leven van de geestelijke dingen, die haar voorheen toch zoo lief waren. Want vrouw Deelstra had persoonlijk de dierbaarheid des Heilands leeren kennen en verstond iets van de geloofsgemeenschap met den Heere. Voortgekomen uit een kring, waarin de zegenrijke invloed van het Reveil nog na werkte, kende zij ook de blijdschap van 's Heeren dienst, al sprak haar mond daar nu niet altijd over, en bovenal toonde zij dit in haar blijmoedig leven. Doch vandaar dat het haar kon aangrijpen als zij dacht hoe jonge levens als dat van Syke, afkomstig uit christelijke gezinnen, door den stroom des tijds vaak werden meêgesleept in een richting, zoo in strijd met hun opvoeding, waarbij vooral een huwelijk van groote beteekenis is. Meermalen had ook zij een gunstig oogenblik aangegrepen, om hierover met haar te spreken. Dan was Syke veelal onder den indruk gekomen om tenslotte in tranen uit te breken, soms met een belofte op de lippen dat het anders en beter zou, maar wanneer zij dan weer buiten was, of thuis kwam, waar Symen haar wachtte, soms met zoo'n ijskoud gelaat, of een spotlach om de lippen, als hij merkte dat de bakkerin weer een preek gehouden had, zoo hij het noemde, dan waren gewoonlijk o zoo spoedig de teere indrukken weg, en vond Syke ook, dat menschen als zij een slavenleven hadden, en het een „rare boel" in de wereld was, waar de een soms alles en de andere niets bezat. Vandaar dat vrouw Deelstra, die haar zóó heeft leeren kennen, altijd zeer voorzichtig was in hetgeen zij haar vertelde. Natuurlijk begreep zij dat Syke trachten zou zeer nauwkeurig te weten te komen, wat voor haar zélf nog een geheim was. De eerste de beste gelegenheid werd daartoe aangegrepen. „Dat is me hier ook een consternatie geweest hé?" — aldus begon zij, toen de manden gevuld waren en de bakkerin reeds aanstalten maakte om de kamer binnen te gaan. „Wat bedoel je ?" „Nou, dat gevalletje hier met die schooister; ligt ze te bed?" „O, — wie zegt je dat het een schooister is?" „Nou mij dunkt het, zoo op 'n donkeren avond in een vreemde plaats heelemaal alleen aankomen, en dan half-dood van honger en kou bij een bakker inloopen om vervolgens daar flauw te vallen — dat lijkt er toch wel wat op." ,,'t Kan ook nog anders Syke, je weet immers niets van haar af." „Was zij niet erg vuil?" „O neen, dan konden wij haar hier toch niet hebben." „Neen, dat 's waar ook; 't is hier zoo zindelijk als de brand, ik zeg wel eens tegen Symen: hoe zij het bij den baas en vrouw hebben weet ik niet, maar 't is daar altijd even schoon en glad. Maar van zelf, alles nieuw hé, en geld behoeft er niet gespaard te worden. Dan kan een mensch het ook wel mooi hebben." „Maar wij hadden het over de zindelijkheid Syke, en om dót te wezen, daar behoef je niet rijk voor te zijn. Trouwens dat zijn wij ook niet; hier moet evengoed hard gewerkt worden als overal. Maar de zeep is niet duur en het water kost niets, zoodat elk mensch het in zijn woning netjes en op orde kan hebben." Over dit onderwerp wil Syke echter liever niet verder spreken. Zij voelt nattigheid, 't Is bij haar thuis altijd lang niet netjes; zelfs haar kleeren moeten soms met spelden bijeengehouden worden. En waar de bakkerin opnieuw een beweging maakte om weg te komen, haast zij zich te vragen: „hoe oud zou zij wezen ?" ,,'k Denk zoo'n twee, drie en dertig jaar." „Och mensch, wat jong nog; en zij heeft een kind bij zich?" — „Ja." „Een jongen?" „ja, een lief kereltje, maar niet sterk." ,,'t Wil ik ook wel gelooven; als je het van gegeven brokken moet hebben, is het niet best meer. Zoo'n kind kreeg natuurlijk lang niet wat hem toekwam. En de vader vanzelf onbekend ?" ,,'k Weet het niet, wij hebben daarover nog niet kunnen spreken." "nou, dat laat zich wel haast denken; anders trok zoo'n mensch er alleen niet op uit, en dan nog wel in den winter." „Zij kan toch ook een weduwe zijn?" Maar dat is Syke veel te ordinair en alledaagsch. Zij heeft voor zich zelf al een heel ander verhaal verzonnen betreffende die vreemdelinge. Een levensloop vol interessante voorvallen en pikante gebeurtenissen, waarin zoo iets vóórkwam van een liefdeshistorie met al de daarbij passende franje. Zooals zij wel eens gelezen heeft in een feuilleton van een of ander blad, en dat zij altijd zoo mooi vindt. „Een weduwe," — zegt zij teleurgesteld, — „nou 't is te hopen, 't Wordt anders wel wat voor de diaconie." „Die heeft er toch niets mee te maken ?" „Nou, dat weet ik nog al niet. Als zij hier eens in het dorp blijven móet, dan zal de vrouw haar toch op den duur niet kunnen houden." Maar hier werd vrouw Deelstra korzelig. Wat heeft de diaconie hiermede te maken ? Alsof zij er ook maar een oogenblik aan gedacht zou hebben, een liefdedaad jegens een ongelukkig mensch te doen, ten koste van de beurs van anderen. „Daar heb ik ook nog niet aan gedacht Syke, maar wat me verwondert, het is, dat je zoo weinig medegevoel hebt met een ongelukkige vrouw, die er in elk geval nog veel slechter aan toe is dan jou, met al je klagen. Je hebt tenminste nog een man die den kost voor je gezin verdient. Over de rijken wordt altijd gesproken op een wijze alsof niemand van hen deugt, en tegenover je medemensch, die ook in moeite en zorg verkeert, kan je zoo hardvochtig zijn. Ik had in elk geval van jou iets anders verwacht." Maar die klap kwam hard genoeg aan, al was hij dubbel en dwars verdiend, 't Gebeurde niet vaak dat de bakkerin zóó uitpakte, doch hier dreigde alle zelfbeheersching haar te ontzinken. Zij merkte zoo in Syke's woorden den lust om te kunnen kwaadspreken, zonder te eenvoudig man die hard werken moest om voor ons allen het brood te verdienen, maar wij waren vroolijk en gelukkig, en hebben nooit aan iets gebrek gehad, 'k Weet wel dat moeder soms zeide: „als ik aan het rekenen ga, kom ik altijd te kort," en toch hadden wij geen schulden. Omdat er een verborgen zegen is, zooals er óók een verborgen vloek kan zijn. Toen wij grooter werden, moesten wij zoo mogelijk meê verdienen, maar nooit hebben onze ouders getracht voordeel van hunne kinderen te krijgen. Wij moesten werken om later iets te kunnen worden. Vader zei altijd: „denk er om kinders dat jullui met Gods hulp je redden kunt in de wereld als wij de oogen sluiten." En zij hebben het mogen beleven, dat wij allen op onze plaats kwamen, de één wel wat beter dan den ander, maar toch allen fatsoenlijk en dat is voor de oude lui het grootste genot in hun leven geweest. Langzamerhand kregen zij het beter. En zoo gebeurde het eens op een Vrijdag, — ik zal het nooit vergeten, — dat vader zei: ,,'k moet vandaag naar Leeuwarden." Nu moet je weten, dat hij nooit alleen uitging. Wanneer het al eens voor een enkele maal gebeurde, dat hij een vrijen dag had, dan gingen de oude lui samen. Wij wisten dus niet wat wij hoorden, en vroegen, wat hij in de stad moest doen. Maar het eenige wat wij te hooren kwamen was: „een paar boodschappen doen." Zelfs moeder werd niet meer gewaar, hoewel die twee anders niets geen geheimen voor elkaar hadden. Heel anders dan in onzen tijd, nu de vrouw vaak niet weten mag wat de man doet, en de man niet, hoe de vrouw het geld besteedt dat hij verdient. Je begrijpt dus dat het een gebeurtenis was, toen vader dien morgen in zijn Zondagsche kleeren, door moeder voor dit doel extra geborsteld er op uit trok. „Wat heb je rare streken, — zei ze bij het heengaan, — 'k weet niet hoe je er bij komt. Pas maar op met al die drukte in de stad. De weg is tegenwoordig zoo onveilig met al die fietsen en stoomdingen." Maar vader lachte eens, stak de pijp op, nam den stok van den muur, die daar aan een leeren riempje hing en slechts bij buitengewone gelegenheden gebruikt jwerd, en zei toen met een ondeugend lachje: „goeie morgen." Dien ganschen dag was er in de familie geen ander onderwerp van 't gesprek dan de vraag wat deze geheimzinnige reis van vader te beteekenen had. Moeder liep maar ongedurig heen en weer. Zij deed niets dan pruttelen dat zulke oude menschen zoo vreemd begonnen te worden, alsof zij zélf niet ouder werd. Tot 's middags de oplossing kwam. Vader kwam al vroeg weer thuis, natuurlijk precies zoo nuchter als hij gegaan was. Heel anders dan zoovelen, die meenen zoo'n dag het er dan eens bizonder van te moeten nemen. Maar onder den arm hield hij een pakje, dat met groote voorzichtigheid gedragen werd. Wij stonden van zelf allen op den uitkijk, de een al nieuwsgieriger dan de ander, en maakten allen een boodschapje thuis, toen wij wisten dat vader binnen was. En toen kregen wij het. „Asjeblieft oudje — zei hij tegen moeder — dat is voor jou, voor al je moeite en zorg nu al jaren aan ons besteed." — „Voor mij?" — zei de oude vrouw met een ongeloovig gezicht, onderwijl zij de bril nam, om het pak los te maken, zonder dat er een touwtje verloren behoefde te gaan. Want van zelf, alles had waarde. Je begrijpt hoe wij allen naar moeders handen zagen. Wij zouden wel graag de schaar genomen hebben om het touw stuk te knippen, doch wisten maar al te goed dat dit niet mocht, omdat er dan allicht iets verloren ging. Tenslotte kwam er een voorwerp voor den dag dat aanstonds aan een oorijzerdoosje herinnerde en toen het geopend werd, lag daar dat „breedje", waar je het straks over hadden, en naar moeders eigen begeeren na haren dood, mijn eigendom werd. 'k Wou dat je die gezichten eens gezien hadden! De een keek al vreemder dan de ander, terwijl bij vader de vroolijkheid uit de oogen straalde. „Maar man, hoe kom je d'r aan ?" — vroeg moeder, toen zij van de eerste verbazing bekomen was. En toen was het antwoord: „Op een eerlijke manier, oude. Je hebt altijd begeerte gehad tot zoo iets, maar toen de kinderen klein waren, kon het niet. 'k Heb er jaren voor gegaard, om het sommetje bijeen te krijgen, omdat de huishouding er geen schade van hebben moest. Maar als ik dan eens een extraatje had, kwam dat in een potje, en zoo krijg je dit nu van mij cadeau." „Moeder was eerst geheel van de wijs ')• Zij deed alles recht verkeerd en veegde maar met den zakdoek in de oogen, maar vader ') Bedoeld wordt: „in de war." lachte maar en zei: „'k word nu nog eerst eens recht trotsch op je." „Zie zoo, nu weet je meteen hoe ik aan mijn oorijzer gekomen ben buurvrouw, maar ook hoe zelfs in een groot gezin betrekkelijke welvaart heerschen kan, als allen meewerken om het huis te bouwen " „Weg! — daar komt dominé aan." AN Zorgvliet geldt het, dat de kerk in het midden van het ~ Dat is vooreerst in letterlijken zin waar. Door het voorgeslacht is het huis des Heeren boven op een terp gebouwd, opgetrokken van oude Friesche mop, terwijl de binnenbetimmering uit zwaar eikenhout heeft plaats gehad, waaraan de tand des tijds tevergeefs schijnt te knagen. Alleen vertoonen de beeltenissen, die met kunstige hand in den preekstoel en bankpaneelen zijn ingebeiteld, de schendende sporen van het fanatisme uit de dagen der beeldstorming, toen men zijn haat en afkeer tegen alles wat van Rome was, meende te moeten koelen door in de Godshuizen alles te vernielen, wat in strijd werd geacht met het eerste en tweede gebod van de Wet des Heeren. Jarenlang is het geheele kerkinterieur bedolven geweest onder een dikke verflaag, die de schoonheid der lijnen en vormen vrijwel aan het oog onttrok, doch door de goede zorgen en vaardige hand van Jasper, den koster, is met gemeene toestemming van het college Kerkvoogden heel die vernisboel weggenomen, en alzoo, na een geduldswerk van een paar jaren in eere hersteld wat de vaderen in groote overgave en uit liefde voor des Heeren dienst aan hun nakroost overdeden. HOOFDSTUK IV. DOMINÉ RANDWIJK. dorpsleven staat. Zoo doende heeft de kerk van Zorgvliet een allervriendelijksten aanblik. Van buiten zegt de verweerde steen wel is waar, dat er heel wat stormen over haar zijn heengegaan, en als bijv. de oude torenklok, die jaar uit, jaar in, eeuw uit, eeuw in, de blijdschap zoowel als de smart heeft uitgeluid, eens spreken kon, dan zou zij heel wat te zeggen hebben gehad, doch dit alles neemt aan het rustige, bijna intieme van het Godshuis niets af. Integendeel, het is alsof juist die stemmen uit het grijze verleden die eerwaardige verschijning van dit kerkgebouw temidden van de nieuw-modische huizen, die in den loop der tijden als een breeden gordel rondom gebouwd werden, temeer aan het jachtend geslacht van de twintigste eeuw gaan zeggen, dat alle wildzang en geroezemoes hier niet op hun plaats zijn, maar dat hier de plechtige, heilige stilte hoort te heerschen, die een eerste voorwaarde is, om een arme menschenziel tot zich zelf te doen inkeeren, en iets van den vrede Gods en den vrede des hemels in te storten. En dan komt daar nog iets bij. Rondom die dikke, grijze kerkmuren, daar liggen ze, de geslachten, edelman en bedelman, grietman en daglooner, burgers en boeren, rijke grondbezitters en arme schooiers, ouden van dagen die des levens zat waren en kinderkens, als de veldbloemen afgesneden, — daar liggen ze, rijp en groen, vroom en goddeloos, in bonte verscheidenheid dooréén, sluimerende hun laatsten slaap, wachtend op den jongsten dag, als de dood zal worden verslonden tot overwinning. Daar zijn niet vele families in Zorgvliet, die niet voor en na hier geweest zijn om iets van het hunne, dat hen meer of minder lief was, hierheen te brengen en dan weer te keeren, maar met een leegte in het hart en in het huis. „Memento Mori" staat in groote, zwarte letters op het ijzeren hek dat toegang tot het kerkhof geeft, en gelukkig is men hier nog niet zóó ver afgezakt, dat in de ernstigste oogenblikken van het leven aan die waarschuwing geen gehoor gegeven wordt. Voor den dood heeft men respect, en daarom ook deze stille rustplaats van Gods dooden in overeenstemming met hare beteekenis. Niet het minst, omdat zij door de genade Gods zooveel zaad in haar donkeren schoot verbergt, dat eens een vrucht des eeuwigen levens zal blijken te zijn, herschapen naar het beeld van Hem, die als de Eersteling uit de dooden, alle macht staat gegeven te worden in den hemel en op de aarde en dus ook over hetdoodsgeweld. Daarom zijn er ook die min of meer huiverig zijn als zij dicht komen bij deze plek. Kleine Symen is hier nooit op zijn gemak en voor hem is er geen vreeselijker werk dan geroepen te worden om „burenplicht" te doen, door het versterven van een der dorpelingen, 't Is al eens voorgekomen dat hij zich opzettelijk liet beboeten, toen hij een buurman meê afleggen moest, door er stil van door te gaan. Syke heeft hem later als zij ruzie hadden wel eens verweten dat hij bang was voor een lijk, en er dan aan toegevoegd dat het wel komen zou omdat het daar binnen bij hem niet zuiver was. En Mulders Bet heeft eens op een donkeren avond, toen zij nog naar de post moest, gezien, hoe hij in vliegende vaart, de klompen in de hand, het kerkhof voorbij gestoven is, als werd hij door een onzichtbaren vijand achtervolgd. Maar zoo heeft elk op zijn wijze, eenige uitzonderingen onder de jongere generatie en een paar boeren daar gelaten, eerbied voor de plek, waar tijd en eeuwigheid elkaar ontmoeten en op 's Heeren dag de gemeente onder klokgelui samen komt om de klanken des heiligdoms te beluisteren en onderwezen te worden in het Woord der zaligheid. Waar tevens zoovele herinneringen liggen aan lang vervlogen dagen. De voornaamste oorzaak evenwel van het feit dat ook nog in figuurlijken zin te Zorgvliet de Kerk in het midden van het dorpsleven staat, moet gezocht worden in den persoon om wien het geheele kerkelijke leven zich hier beweegt, en dat is Ds. Randwijk. Daar gaat een eigenaardige bekoorlijkheid, om niet te spreken van een verborgen kracht van hem uit. Reeds zijn rijzige gestalte, met dat innemend gelaat, die vriendelijke oogen, die fijn besneden trekken, dat ernstig voorhoofd, waarop de zorgen van den tijd en de ervaring van het leven niet nagelaten hebben hare sporen te drukken, niet het minst die klankvolle stem, waaruit zoowel innige overtuiging als hartelijke deelneming spreekt in alles wat het wel en wee zijner gemeente betreft, — dat alles imponeert, waardoor zelfs de tegenstander met een zekere schuchterheid tegen hem opziet. Doch vooral zijn het de groote gaven van verstand en hart die hem hier tot zulk een rijken zegen doen zijn en waardoor er zulk een stille kracht van hem uitgaat. Dat komt niet het minst, omdat Ds. Randwijk door lijden is geheiligd. Daar ligt heel wat achter hem. Afkomstig uit een gewoon werkmansgezin, waar de zorgen voor dit leven van kindsbeen af gekend werden, rijpte reeds vroeg in zijn hart de begeerte den Heer op eenigerlei wijze in Zijn koninkrijk te dienen, 't Zij door als Zendeling naar Indië te gaan, waarheen zijn hart het meest naar uitging, 't zij door in het Vaderland werkzaam te zijn in den wijngaard Gods. Hulpvaardige vrienden hielpen de ouders den veelbelovenden knaap op de schoolbanken te laten, toen anderen van zijn leeftijd reeds voor dag en dauw meê uittrokken naar het veld om het vlas te wieden, of de aardappels te rooien, of de koeien te helpen melken, of den hooioogst meê in te halen. Met grooten ijver werd gestudeerd om zoo mogelijk als kweekeling in het Zendingshuis te worden toegelaten, doch een groote teleurstelling volgde, toen na medisch onderzoek een verblijf in de tropen niet kon worden aanbevolen. Met één slag schenen alle jeugd-idealen vernietigd, alle toekomst-beelden stuk geslagen. Goede raad was duur. Vader Randwijk meende hierin duidelijk een bewijs te zien, dat de wil des Heeren ten opzichte van Egbert anders was, dan zij zich hadden voorgesteld. Reeds scheen alle hoop op verdere studie te moeten worden opgegeven, toen van een zijde, van welke dit het allerminst verwacht kon worden, de gelegenheid werd aangeboden, kosteloos het naburige gymnasium en later de universiteit te bezoeken, alleen onder de eene voorwaarde, van later zoo mogelijk af te betalen. Mocht het blijken dat voor dit laatste de gelegenheid niet bestond, dan was daarmede tevens de schuld vereffend. Wel is waar hadden de ouders in den beginne hiertegen ernstige bezwaren. Zij waren altijd gewoon geweest eigen brood te eten, verkregen na noesten arbeid en vonden iets krenkends in de gedachte, dat hun zoon op deze wijze belast werd met een geldelijke verplichting die jaren lang drukken, en aanleiding worden kon van velerlei leed. Bovendien was het ten opzichte van de andere kinderen het geven van een voorsprong, waar zij reeds vroeg tot zwaren landarbeid of tot kleine Luijden 4 dienen geroepen werden, en wellicht later het onderscheid tusschen de andere kinderen en Egbert zoo groot zou zijn, dat daardoor de familieband verbroken werd. Noemden zij hem nu niet reeds schertsend de „mijnheer ?" — en zou dit later geen hooge ernst worden ? Doch aan den anderen kant werd hun ouderhart, en vooral dat van de moeder niet weinig gestreeld bij deze gedachte, dat eens hun zoon een beroemd man zou worden, en dan daarbij werkzaam in het Koninkrijk Gods, dat hen beiden zoo dierbaar was, omdat zij zich zelf door Gods genade kinderen des Koninkrijks mochten weten. Toen dan ook daarop door eenige invloedrijke dorpelingen er op aangedrongen werd, dat men toch deze gelegenheid niet zou laten voorbijgaan, en vooral de nadruk er opgelegd werd, dat Egbert toch nooit geschikt voor veldarbeid werd, omdat hij daarvoor te weinig krachten had, was weldra het pleit beslist. Egbert zou studeeren en dominé worden. Met gunstig gevolg werd het toelatings-examen tot het gymnasium gedaan, en daarmede de eerste schrede gezet op den weg, die voor hem op den kansel moest uitloopen. Toch zou het ook in de studiejaren niet aan beproevingen ontbreken. God had met dezen jongen man iets vóór, maar nam hem daartoe in aparte behandeling. Gelijk Hij dat gewoonlijk doet met allen voor wie een bizondere roeping is weggelegd. Het zou gaan langs den weg van lijden en velerlei tegenspoed, om daardoor te heiligen en weg te nemen, wat uit eigen zondig vleesch opkwam. Het gymnasium werd in den kortst mogelijken tijd afgeloopen. Gewoonlijk was ^hij in elke klas nummer één, en behaalde geregeld de hoogste punten, zoodat de anderen hem onwillekeurig als vraagbaak gebruikten. Als Egbert het niet wist, dan wist niemand het. Bij het eind-examen wachtte hem een hartelijke hulde van de leeraars, die met de beste wenschen voor de toekomst afscheid van hem namen. Thans was de weg naar de academie voor hem gebaand, doch scheen tevens de deur des lijdens geopend. Eerst werd de vreugde in het ouderlijk huis over de blijde toekomstverwachting van hun zoon plotseling weggenomen, door wat men een noodlottig toeval noemt en waarbij vader Randwijk het leven liet. De paarden waarmede hij op weg was werden schichtig voor een stoom- fiets die in woeste vaart voorbij vloog. Tevergeefs werd nog getracht hen te kalmeeren, en hoe het verder precies in zijn werk is gegaan, wist later niemand te zeggen, omdat het onheil in een oogenblik gebeurd was, maar het kwam hier op neer, dat Randwijk van den wagen werd geslingerd, en meer dood dan levend aan den weg gevonden, terwijl de angstige paarden in toomlooze vaart huiswaarts holden. Toen de eerste hulp kwam opdagen, werd ternauwernood nog een snik opgevangen, en de in allerijl ontboden geneesheer kon slechts constateeren dat de dood was ingetreden, doordat de gebroken ribben in de longen waren ingedrongen. Wat deze verpletterende tijding voor de familie Randwijk geweest is, laat zich beter begrijpen dan beschrijven. Egbert was juist op bezoek bij zijn ouden leermeester, den dorpsdominé, en zat gezellig met hem te praten over de oude talen, waar hij een voorliefde voor had, toen het noodlottig bericht kwam en hij geroepen werd om oogenblikkelijk thuis te komen. Als een loopend vuurtje verspreidde zich de treurmare door het dorp, dat er iets vreeselijks gebeurd was. En toen eenigen tijd later het deerlijk verminkte lijk van den algemeen geachten en beminden werkman op een hooiwagen huiswaarts gereden werd, ontbrak het niet aan deelname en rouwbeklag. Moeder Randwijk was schier ontroostbaar. De slag kwam te hard. Vroolijk en gezond was hij van huis gegaan, en zóó ingedragen om nooit weer een woord van hem op te vangen! Zonder te weten hoe het daar ginds op dien weg precies gegaan is. Zonder in de gelegenheid te zijn geweest afscheid van elkaar te nemen of ook maar in zijn doodsstrijd hem bij te kunnen staan! 't Was in één woord overweldigend, maar de wanhopige smart der arme vrouw te zien, wier weeklage tot buiten de woning dóórdrong, was nog vreeselijker. Eerst langzaam gelukte het den dominé en den meester en boer Zantema, haar te kalmeeren, door haar de vertroostingen Gods te geven, die alleen in staat zijn in zulke vreeselijke omstandigheden het arme gescheurde menschenhart eenige lafenis te bieden. Zij mocht immers weten Wien haar man had toebehoord, en waar hij thans was. Zoowel zijn belijdenis als niet minder zijn leven had een ondubbelzinnig bewijs gegeven van zijn kinderlijk geloof en eenvoudige overgave des harten aan den Heere. Dat was het voor- Nooit gaan zeggen, wat hij zelf niet geloofde! Liever alles, dan dat! Al zou het dan ook gaan ten koste van zijn toekomst! Zoo is hij indertijd naar Utrecht gegaan, 't Was een zwaar afscheid van huis geweest. Heel anders dan hij zich eenige maanden geleden had vóórgesteid. Moeder was zoo vreeselijk ontroerd geweest. Hij had haar nog nooit zoo gezien. Nog heel anders dan toen vader stierf, 't Was alsof zij nü haar zoon verloren had. Maar dan voor altijd, omdat hij geen houvast meer had aan de eeuwige dingen. Wat zou er van haar jongen worden in die groote wereld, vol verleiding en zonde, als hij niet staan bleef op den vasten bodem des geloofs en zijn steunpunt in God verloor? „Of hij haar beloven wilde, nimmer het bijbellezen te zullen nalaten, en dagelijks te vragen om het licht dat hij noodig had." — Zoo had zij hem den morgen van zijn vertrek gevraagd, en hoewel niet van harte, had hij daarop zijn jawoord gegeven. En toen is hij naar de academiestad afgereisd. In den beginne was het hem hier alles vreemd. Van den dwazen groentijd met zijn vernederende eischen en soms walgelijke tooneelen had hij een diepen afkeer, al onderwierp hij zich aan al de voorschriften die hem gegeven werden, omdat anders zijn studentenleven naar men zei, nooit worden zou, wat het wezen kon. Soms was het hem alsof hij leefde in een roes, zonder zich rekenschap te geven hoe het ging en wat het worden zou. Maar dan kwam ook weer met verpletterende zwaarte 't gewicht van 's levens ernst op hem drukken, wanneer hij in kalme oogenblikken zich voorstelde wat over enkele jaren zijn levensroeping werd. Zoo werd hij geslingerd tusschen allerlei begeerten en gevoelens, nu eens met volle teugen drinkend uit den zwijmelbeker die in nachtelijke bacchanaliën aan den mond werd gezet, dan weer teruggetrokken op zijn kamer, verdiept in de groote levensproblemen, waarover alle denkende geesten voor en na in diepe peinzing zijn. 't Was op een nacht. In gezellig gekout met een paar vrienden, waren de avonduren omgevlogen. De gesprekken waren over alle mogelijke onderwerpen gegaan, waarbij vooral de Bijbelcritiek aan de orde kwam. Of de Heilige Schrift was geïnspireerd, en zoo ja, of dit dan organisch of mechanisch had plaats gehad. Of de schrijvers zich dus ten volle bewust waren wat zij schreven, of dat de Geest Gods hen dicteerde wat ver boven de bevatting van eigen verstand ging. En indien dit laatste niet het geval was, of er dan wel zekerheid bestond dat de bijbel geen samenraapsel van leugen en verdichting was, hoogstens berustend op verbeelding, indien niet de vrucht van lage begeerten en berekening. En de een had dit er van gezegd, en de ander weer iets anders, maar geen van allen die afdoende bewijzen had voor hetgeen door duizenden als een vanzelfsprekend iets werd aangenomen. Ten slotte was men het hierin eens geworden, dat alleen de H. S. in staat is de bevrediging van den innerlijken zielenood te geven, ook al gast het boven het begrip, en dat er bij over-boord-werping van het overgeleverd geloof er niets voor in de plaats gegeven werd, dat beter was of meer voldoening schonk. Want wat de wereld gaf, zelfs hare edelste gaven, liet in het eind zoo innerlijk leeg. Zoo was gesproken, en daarbij had men zich voorloopig neêrgelegd, om vervolgens over sport en spel te gaan boomen. Daar speelde het carillon uit den naast bijzijnden toren, even voor middernacht: Het is bestemd in Godes raad, Dat men vanal wat hier bestaat. Moet scheiden. En als antwoord op die prediking, daar hoog in de lucht, waren de vrienden ingevallen met hetgeen verder volgt: Hoe dierbaar menig hart ons zij Eens komt het uur voor u en mij Van scheiden. Ja scheiden. Daarop was Egbert plotseling stil geworden. Onbewust werd een pasgeslagen wond weer opengereten, en eenigszins verlegen namen de clubgenooten afscheid. Bij hem was evenwel nog geen slaap. Een heerlijke bloemengeur vol zoete aroma waaide hem tegen uit de open geworpen ramen, en voor hij ter ruste ging, wilde hij nog even genieten van de buitenlucht. Een plechtige stilte heerschte rondom. Af en toe ging een zachte ritseling door het loover der eeuwenoude haar zocht terug te krijgen in de woning, Een tooneel zooals zich zoovele in de groote steden afspelen, waarop de wereld geen acht meer geeft. Zonder te weten wat hij deed, alleen gedreven door de zucht om het zwakke te hulp te komen, vloog Egbert er op in, met het doel de vrouw van haar belager te bevrijden, doch nauw had hij een hand ter redding uitgestoken, of met een flikkerend mes werd hem een stoot toegebracht, die hem ter aarde deed storten. Wat er verder met hem gebeurde heeft hij zich later slechts zeer flauw kunnen herinneren. Alleen wist hij te vertellen van die vrouwengestalte die zich over hem heenboog, en van stemmengeroes, en het snerpend geluid van een politiefluit, en van een wégzinken als in een diepen vloed. Toen hij voor het eerst zijn oogen opsloeg, lag hij in een ziekenvertrek, met een pleegzuster aan zijn bed, die oogenblikkelijk om assistentie belde, hem tevens alle spreken belettend. Vermoeid heeft hij daarop weer de oogen gesloten, eerst langzamerhand begrijpend dat er iets vreeselijks met hem gebeurd was, en dat zijn leven als aan een zijden draad hing. Daarna was zijn temperatuur opgenomen en een opwekkende drank hem toegediend. Verder werd hem gezegd waar hij was, doch tevens dat hij zich rustig moest houden en den volgenden dag verder kon gesproken worden. Daarop is hij weer ingesluimerd, waarbij het hem was alsof hij o zoo ver weggleed, en van heel uit de verte de stemmen tot hem opklonken. Af en toe merkte hij dat er bij zijn bed gewaakt werd, doch het bleef hem een raadsel, hoe hij hier kwam en wat hij hier deed. Tot de verklaring kon volgen. Allereerst was hem gevraagd naar zijn naam en woonplaats, en vervolgens of hij zich niets herinnerde van hetgeen dien nacht was voorgevallen. Toen kwam het langzaam bij hem boven. Als opkomend uit de diepte, als naderend uit een droomenwereld. Die wandeling. Die stille, zwijgende natuur. Die machtige bekoring van de groote werken Gods. Dat lied van het carillon, 't welk zulke verlangens bij hem had opgewekt. En toen, die angstkreet. En toen die worsteling tusschen een beschonken man en een zwakke vrouwenfiguur waarop hij ingeloopen is. En toen ? Maar meer wist hij niet. „Ben ik gewond ?" heeft hij gevraagd. En het antwoord was bevestigend. „Ernstig?" Maar hetgeen daarop gezegd werd deed hem begrijpen, dat hij lag als voor de poorten des doods. Trouwens dat behoefde men hem niet te zeggen. Dat voelde hij aan de vermoeiing bij de geringste inspanning; bij elke beweging van hand of voet, en dat sprak voldoende uit de teere zorg, waarmede hij dag en nacht omringd werd. Maar toen is meteen een andere gedachte door zijn ziel gegaan. Als hij nu eens zóó de eeuwigheid in moest. Bijna even plotseling, althans even onverwacht, als vader. Hoe dan ? Waar ging hij dan heen ? Een ontzettende angst maakte zich van hem meester. Hij moest wellicht sterven, en wist niet wat er dan komen zou. Afreizen van deze wereld zonder te weten waarheen te gaan! Neen, men moest hem niet beletten te spreken, noch minder verbieden zich ongerust te maken over zijn toestand. Hoe zou hij rusten kunnen aan den rand der eeuwigheid zonder zeker te zijn van zijn toekomstige bestemming? Of men oogenblikkelijk zijn moeder wilde gaan telegrafeeren en zijn boezemvriend wou laten komen, ook een theologisch student, met wien hij den laatsten nacht voor dit ongeval nog zoo gesproken had over de zekerheid van de geloofszaken. Daarop is nog een lange dag en een angstige nacht gevolgd, 't Was alsof de uren omkropen, terwijl de koortsgloed al maar deed vragen om water. Eerst tegen den morgenstond, toen hij wist dat moeder op reis naar Utrecht was, kwam er eenige rust. Wat was dat een ontmoeting geweest tusschen moeder en zoon! Hoe was zij, de eenvoudige dorpsvrouw geschrokken bij het krijgen van een telegram, maar nog meer van den inhoud. En toen die verre reis, naar die groote, verre stad, met den spoortrein, waarin zij nog nooit gezeten had. Maar het betrof het leven van haar kind, dat haar zoo dierbaar was, doch waarover zij zich reeds lang zoo onverklaarbaar ongerust had gemaakt, en dat nu zweefde in doodsgevaar. Met een bede in het hart is zij afgereisd. „Heer, spaar mijn kind, en laat het mij niet te zwaar worden!" Zoo heeft zij onderweg ai maar gezucht, toen de trein haar in razende vaart, de landen door, de vlakten over bracht, om eindelijk hijgend en stampend stil te staan aan het station van de plaats harer bestemming. Medelijdende reizigers, die reeds alles van het doel harer reis af voor allen inriep. Nog nimmer had men zoo iets van den kansel gehoord, en één van beide, dominé moest ophouden met dat werken onder de menigte, die immers naar de kerk niet meer vroeg, of hij moest er zich meê tevreden stellen, dat de eerste standen, een enkele uitgezonderd, hem den rug toekeerden, en alleen bij een collega gingen kerken, die nooit een voet ging zetten waar hij niet speciaal geroepen werd, en die in alles een gentleman bleek te zijn. Heel anders dan Ds. Randwijk, aan wien men wél kon zien, dat hij van geen hooge kom-af was. Zoo werd hem niet onduidelijk op de kerkeraadsvergadering te verstaan gegeven, en slechts een kleine minderheid die hem bijviel. 't Was een moeilijke keuze, waarvoor Ds. Randwijk geplaatst werd, temeer waar hij, soms doodelijk vermoeid na lange gesprekken of vele bezoeken thuis komend, telkens er aan herinnerd werd, dat hij niet stond als anderen van zijn leeftijd, in de volle kracht van een kerngezond lichaam. En nóg was dit het zwaarste niet. Daar wachtte hem nog oneindig dieper leed. Gelijk de ploegschaar diepe voien trekt door den akker, die bestemd is om het kostbare zaad als een ruischende vrucht voort te brengen, zoo werden ook door den akker zijns levens diepe voren getrokken door de ploegschaar des lijdens, opdat ook hij daardoor zou worden geheiligd. Gelijk de vruchtdragende rank aan den wijnstok gereinigd wordt, opdat zij meer vruchten drage. 't Was hier, dat de blijdste gebeurtenis verwacht werd, die ooit in een familieleven kan voorkomen. Hoe was hierop gehoopt. Met welk een verlangen werd hier naar uitgezien, ook om zoo mogelijk den vadernaam in het geslacht te bewaren, zooals deze reeds langer dan een eeuw bestond. Maar toen het kind geboren werd, ging de moeder heen. Het zoo lang begeerde leven werd verkregen, doch als bij Jakob, ten koste van Rachel. En het kind der verwachting werd Benoni, — kind der smart! Wat er töen in de pastorie van Ds. Randwijk is doorworsteld, kan niet onder woorden gebracht, 't Mag gezegd, dat heel de gemeente deelde in den diepen rouw van zijn hart, en thans kwam het uit dat het vriendental toch oneindig grooter was, dan hij zich in moedelooze oogenblikken wel eens had voorgesteld. Niet het minst evenwel onder de volksklasse. Treffende bewijzen van hartelijke deelneming ontving hij van alle zijden. Ruwe mannen kwamen zelfs om in zijn sombere smart, hem zonder woorden de vereelde hand te drukken. Arme vrouwen brachten bloemen. Maar zijn Anna was weg! En opnieuw stond hij voor zulk een onbegrepen raadsel in het Godsbestuur, dat hem zeker tot twijfelen gebracht, indien niet tot wanhoop gevoerd zou hebben, ware hij niet in den loop der jaren in het heiligdom Gods ingegaan, om daar te leeren verstaan, dat het einde van den weg des Heeren, aanbiddelijke heerlijkheid en zaligheid is voor al degenen die gelooven. En temidden van het schrijnend leed waren er toch ook tijden dat het ruischte in zijn ziel : Zoo ik niet had geloofd dat in dit leven Mijn zie! Gods gunst en hulp genieten zou, Mijn God, waar was mijn hoop, mijn moed gebleven Ik was vergaan in él mijn smart en rouw. En dan ook verder: Wacht op den Heer; Godvruchte schaar, houdt moed. Hij is getrouw, de bron van alle goed. Zoo daalt Zijn kracht op u in zwakheid neêr, Wacht dan, ja wacht, verlaat u op den Heer. Was zijn doode niet in vrede heen gegaan, met een glimlach op het gelaat, en had zij hem niet naar Boven gewezen, toen de mond niet meer spreken kon ? En was dat ten slotte niet het allervoornaamste, dat een mensch zijn hooge bestemming bereikte, en klaar was voor de eeuwigheid ? Wat gaven hier beneden een tiental jaren meer of minder, als de ziel maar geborgen was. Maar dan kwam ook weer de begeerte des vleesches boven, als gezien werd op dat verweesde kind, zoo hulpeloos en teer, nog onbewust van den zwaren slag, dien het reeds in de wieg getroffen had — de zwaarste die een kind kan treffen, 't Was zoo aangrijpend, en toen alles voorbij was, en die zwarte koets voor de deur had gestaan om uit te dragen naar buiten onder de treurwilgen, wat hem eens op aarde het dierbaarste was geweest, toen was het in de pastorie zoo akelig leeg en stil. Toen kreeg hij het heimwee. Toen liep hij soms van de eene kamer in de andere om nergens te vinden wat hij zocht. Overal was het uitgestorven. Onder en boven; achter en voor, tot in het studeervertrek, waar zij soms heele avonden rustig bij hem zat met haar werk, als hij bezig was met de preek. Nooit weer haar vroolijk gelaat. Nimmermeer haar hoog-op klinkende stem, die soms van uit den tuin tot hem doordrong, als zij een vroolijk lied zong. De pastorie leek wel een graf. Af en toe dwaalde hij tusschen de bloemperken waar zij zoo meê dweepte, of zette zich in diepe mijmering in den koepel, achter in den hof, maar als van zelf werd hij dan weer heengetrokken naar het slaapvertrek, waar de kleine sluimerde, in wiens beeltenis hij de moeder schouwde. Gelukkig dat in die zware dagen moeder Randwijk bij kon staan. O, hoe droeg zij het leed van haar zoon meê, en trachtte hem op allerlei wijs te troosten. Waren de baren en golven Gods ook niet over haar hoofd gegaan ? En ging het niet als een zwaard door haar moederhart als zij haren Egbert zoo zag lijden? Maar niettemin was het voor hem van onschatbare waarde haar bij zich in huis te hebben. In den beginne scheen het wel eens eenige moeilijkheden op te leveren. Zij was zulk een eeuvoudige vrouw in kleeding en manieren, en deftige gemeenteleden vonden dat domine wel wat een ordinaire familie had, maar gelukkig had hij zich nooit over zijn afkomst geschaamd. Elk mocht het weten dat zijn vader gevallen was als slachtoffer van zijn plicht, te midden van den arbeid, en dat zijn moeder met hare handen, voor zich en de haren het brood verdienen moest, en wie dat schande vond, deed maar goed met de pastorie te mijden. Liever de verachting van het deftige publiek gedragen, dan den zegen van een moeder te moeten derven. Zoo kwam het, dat moeder Randwijk zoowel hier als in de vorige gemeente af en toe in de pastorie gezien werd, waar zelfs de meesten, eerbied voor haar hadden, al droeg zij dan ook een eenvoudige neepjesmuts. Maar zoo was het óók een van-zelfheid dat in deze droeve dagen haar steun en hulp was ingeroepen. Niettemin zag de gemeente dat dominé leed. De reeds magere gestalte droeg de diepe sporen van rouw. Wél bleef hij zijn arbeid doen, maar 't was niet meer als voorheen. Daar haperde iets. Daar was iets in hem gebroken. De zenuw zijner kracht was aangeraakt. Toch was zijn arbeid, vooral in deze dagen niet onvruchtbaar. Toen men zag hoe voorbeeldig hij zijn lijden droeg, won hij de harten. Meer dan hij zelf wist, werd het woord des Heeren tot Paulus ook aan hem vervuld: Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht. De uttwerking van zijn eenvoudig getuigen was grooter dan hij dacht, vooral bij diegenen, die voorheen geheel van God en Zijn dienst vervreemd waren. Hier en daar hadden merkbare veranderingen plaats. Woeste kerels werden voorbeelden van zedigheid. Dronkaards werden geheelonthouders. Vloekers werden kerkgangers. Slonzige vrouwen kregen lust in orde en netheid. Straatwijven werden nijvere huismoeders. Daar waren heele huisgezinnen die een merkbare verandering ondergingen, en waar de vreeze Gods thans woonde. Eens werden een vijftal kinderen gedoopt uit één gezin, nadat man en vrouw belijdenis des geloofs hadden afgelegd, en die voorheen bekend stonden als de schrik voor de buurt. ,,'t Is alles het werk van Ds. Randwijk," — zeiden de menschen, als gesproken werd over de geestelijke en zedelijke hervormingen die in de volksbuurten plaats had, maar hij zelf getuigde er van . „het is Gods werk." Zoo is het echter te verstaan welk een ontroering er door de gemeente ging, toen ruim een jaar later de roeping naar Zorgvliet werd aangenomen. Met volle vrijmoedigheid had Ds. Randwijk zoo beslist, omdat hij met het oog op eigen gezondheid vooral den tijd van heengaan gekomen achtte. Het hier door hem begonnen werk had zulke afmetingen gekregen, dat het zeker niet wederom te niet zou kunnen worden gedaan, doch te zwaar werd voor zijn schouders. Hier waren sterkere lichamen voor noodig. En toen daarop uit het meer rustige, kalme Zorgvliet, ver van de rookende fabrieken en stampende machines, te midden van een bevolking, die evenals in zijn geboorteplaats hoofdzakelijk van den landbouw en veeteelt leven moest, de roeping kwam om deze gemeente te dienen, meende hij hier in een wenk Gods te zien en was de beslissing spoedig gevallen. Ook de gemeente, hoewel velen hem noode zagen vertrekken, had vrede met dit besluit. Daar lagen hier te veel smartelijke herinneringen, dan dat hij hier ooit weer tot groote krachtsontplooiïng kon komen, wat wellicht in een geheel nieuwe omgeving, met andere toestanden en andere menschen beter zou gaan. 't Afscheid was zwaar geweest. Reeds ver voor het aangekondigd uur was de kerk tot in de uiterste hoeken bezet, en wat opviel was, dat tal van menschen, die anders nooit een kerkgebouw binnen kwamen, die blijkbaar hier in meer dan een opzicht met hun houding verlegen waren, getuige wenschten te zijn van het heengaan van een man, dien men om zijns werks wil had leeren liefkrijgen. Onder hoorbare stilte werd geluisterd naar het eenvoudige woord, dat ook in dit uur den gekruisten Christus tot middelpunt had. Slechts met een enkel woord, maar dat diepe ontroering wekte, werd gerept van de reden waarom hij ging, en van de betrekking die hij op deze gemeente zou blijven voelen, omdat hier in den aardschoot begraven lag, wat eens een stuk van zijn leven was geweest. Maar te meer werd geroemd in de genade Gods, die hem had staande gehouden, dóór geholpen, en aan allen de ernstige vermaning als laatste waarschuwing uit zijn mond gegeven, om bij de eens ontvangen genade te volharden. Toen daarop bij monde van een ambtsbroeder den scheidenden leeraar vertolkt werd, wat zijn heengaan voor deze gemeente was, en hoevelen hem met droefheid zagen heengaan, niet het minst omdat hij bij dag en nacht met een ijver die boven aller menschen lof was, gewaakt had over de zielen, toen bleven niet vele oogen droog. Daar waren sterke, stoere mannen, die als kinderen weenden. En toen daarop de bekende zegenbede uit Psalm 134 moest gezongen worden, waren er velen die geen woord konden uitbrengen, 't Was voor leeraar en gemeente een onvergeetlijk uur, en collega's van Ds. Randwijk herinnerden zich niet, ooit zulk een afscheid te hebben bijgewoond. Daarop is het vertrek naar Zorgvliet gevolgd. Met gemengde gewaarwordingen werd zijn komst hier verbeid. De mare was hem reeds vooruitgegaan dat hij „rood" was. Een ander wist te vertellen dat hij gebogen ging onder verborgen leed. Een derde had gehoord dat hij weg moest, omdat de gemeente het niet hebben kon, dat hij zich zoo met de maatschappelijke vraagstukken bemoeide, en werken ging onder de menschen buiten de kerk. Een vierde gaf als oorzaak van het aannemen van het beroep naar deze gemeente in het hooge Noorden op, het afsterven zijner vrouw. Vooral had Syke het hare er toe bijgedragen om met geuren en kleuren te vertellen, wat zij van den nieuwen dominé had kunnen te weten komen, en natuurlijk ontbrak het niet aan de noodige illustraties, zonder zich er om te bekommeren, of daardoor de waarheid wel gediend werd. Zelfs onder de collega's uit den Ring heerschte verschil van opvatting. Eerst had het verwondering gewekt dat Zorgvliet achter dezen in Friesland geheel onbekenden predikant gekomen was, tot men de kanalen gevonden had, langs welke het gelukt was den kerkeraad te bereiken, die hier het recht van beroep had. Hij was een vriend van die, en deze was weer kennis van die, en ten slotte bleek het dat zelfs mannen van naam een aanbeveling hadden gezonden. De commissie die uit hooren ging, had daarop de reis naar Twente ondernomen en kwam opgetogen terug. Feitelijk had men al beslist, toen daar ginds de kerk verlaten werd, en toen aan de pastorie daarbij de indruk kwam dat een beroep wel kans had met een gunstigen uitslag te worden bekroond, was men eenstemmig in de meening dat Ds. Randwijk „de" predikant voor Zorgvliet zou zijn. Daarop was hij wezen zien. Helaas, alleen, wat het echter den Kerkvoogden gemakkelijker maakte, omdat er weinig eischen waren wat de pastorie betrof. Boer Rijpkema had uit zichzelf gezegd, dat de kamers zouden worden behangen en geschilderd, en dat in de keuken een nieuwe parketvloer zou worden gelegd, en dat de koepel in den tuin zou worden vernieuwd. Het dienstbodenkamertje op zolder was erg klein, maar dat zou zeker niet hinderen. Mocht er het een of ander wezen dat dominé graag anders had dan moest hij het maar zeggen; men was in Zorgvliet niet nauw, omdat het het er wel aan zat. Tenminste wel bij de Kerkvoogdij. Als men het met elkaar vinden kon, dan kreeg dominé hier een leventje als een Prins, want behalve enkele uitzonderingen en eenige gezinnen die elders kerkten, waren de meeste dorpelingen trouwe kerkgangers. Dominé had op dit alles niet veel gezegd. Met een enkel woord had hij gesproken over het heengaan zijner vrouw, en dat zijn moeder van tijd tot tijd kwam logeeren, doch verder de huishouding werd waargenomen door een bejaarde huishoudster, die tevens al het werk deed met behulp van een werkvrouw. Toen hij was heengegaan vonden allen hem een aangename verschijning; een man met een rond karakter, zooals men dat in Friesland hebben moet, en een vroom gemoed, eenvoudig in den omgang, zonder eenige pretentie, en daarbij geweldig knap, zooals Doede en Johannes zeiden, toen zij, na afloop van de gehouden preek, zooals die bij het bezoeken van de gemeente ten beste gegeven werd, een buurpraatje hielden. Enkele dagen later kwam het bericht van aanneming, en zoo had Ds. Randwijk dan eenige weken later zijn intrede gedaan. 't Was een spreken van hart tot hart geweest. Een warm getuigenis van de kracht des Woords; een heilig begeeren om ook hier den zegen daarvan uit te dragen; een bede tevens om de warme liefde en voorbede te mogen ontvangen van allen, die het welzijn der gemeente beoogden en aan eigen hart de dierbaarheid van Christus ervaren hadden. Maar het had ingeslagen, omdat het getuigde van hoogen ernst; van diepe geloofservaring, van innige begeerte om de zielen te brengen tot het volle geloof, en alzoo Hem te dienen, die het Hoofd der gemeente, de Koning van het Godsrijk is. Zoo spoedig mogelijk had Ds. Randwijk daarop zijn gemeenteleden opgezocht. Met belangstelling nam hij kennis van de verschillende persoonlijke of huiselijke, kerkelijke en maatschappelijke aangelegenheden, die men hem als herder en leeraar toevertrouwde, 't Bleek hem aanstonds dat hij hier onder een heel ander volk moest arbeiden dan in de vorige gemeente. Zoowel wat het karakter als ook de levensomstandigheden, daardoor ook de levensbeschouwing betrof. Hier, onder deze landelijke bevolking, werd althans nog iets van dat patriarchale leven gevonden, dat hij van huis-uit gewoon was, maar in de fabriekscentra's al lang zijn plaats had moeten ruimen voor de moderne ideeën van den nieuwen tijd. Evenwel ontging het hem niet dat er ook hier gevonden werden, die bleken op de hoogte te zijn met de vraagstukken die vooral het sociale leven beroerden, en die hunkerden naar lotsverbetering. De terugslag van de groote worsteling in de gemeenten, waar de groote massa arbeidskrachten dagelijks mokkend bijeenkwam, werd ook op het platteland gevoeld niet het minst door het lezen van socialistische lectuur. Want wat hem aanstonds opviel was, dat de Friezen veel lazen, en de eenvoudigste boerenarbeiders konden praten over dingen, die men allerminst bij hen verwachten zou. Het ietwat stoere, stroeve karakter paarde zich over het algemeen aan degelijkheid. In geen enkel opzicht kreeg men echter van den nieuwen dominé den indruk, dat hij hier gekomen was om hier als hervormer op te treden, gelijk van hem gezegd was. Integendeel; hij predikte in alle getrouwheid het Kruis-evangelie, doch zóó, dat het ook voor de praktijk van het leven waarde had, en niemand aan den greep van het Woord ontkwam. Zonder te wijzen op bepaalde misstanden, nog veel minder op zekere personen of bizondere gemeentelijke aangelegenheden, verkondigde hij hetgeen de Geest des Heeren hem te zeggen gaf, en die hem van nabij leerden kennen, werden gewaar, dat zijn kanselwerk in de eerste plaats gebedswerk was. Dat was de voor velen verborgen oorzaak van den invloed dien Ds. Randwijk in breede kringen onder alle rangen en standen had. Hij was een man des gebeds en des geloofs en daardoor ook een man met een hart vol liefde voor God en de menschen. Het lijden had hem geheiligd. Hij verkeerde veel in het heiligdom Gods, en wat hij tekort schoot aan lichaamskracht, werd weggenomen door het geestelijk overwicht, 't welk hij op de gemeente kreeg. Daarom konden de tegenstanders hem ook niet aan. Daarom waren Symen, en Sjoerd van Klaas en Aaltje en meer van die kornuiten, altijd op een afstand als dominé in de buurt was, en daarom werd Syke altijd zoo zenuwachtig als zij wist, dat hij op huisbezoek kwam. Maar des te meer werd hij in andere kringen gewaardeerd. Een bizondere huisvriend was hij bij diaken Deelstra, waar men zich zeer nauw eens geestes met hem voelde, waar de Zondag een feestdag was, niet alleen omdat de drukte in de bakkerij dan stil stond, maar vooral omdat men dan geestelijk genot had van de prediking. Niet minder was de komst van Ds. Randwijk bij de Rypkema's op „Olga-State" altijd een verrassing, en toen, na een drie-jarig verblijf in de gemeente bekend werd dat dominé andermaal in het huwelijk zou treden, en wel met een vriendin zijner overleden vrouw, toen was boer Rypkema de eerste geweest, die gezegd had, dat deze gebeurtenis zoo maar niet stilzwijgend voorbij kon gaan. Vooreerst moest de pastorie opgeknapt. „De nieuwe juffer," — zoo hij haar noemde, — moest maar zeggen hoe zij het graag hebben wou. Hij zou bij de andere kerkvoogden zijn werk er van maken dat aan alle wenschen tegemoet gekomen werd. Toen dominé in de gemeente gekomen was, had hij niets begeerd, en was alles zoo kort om den hoek gegaan, maar nü zou het anders. 't Leek dan ook wel een triumftocht, toen dominé na een afwezigheid van enkele weken met zijn vrouw van de huwelijksreis in de gemeente kwam. 't Ontbrak er nog maar aan dat er eerepoorten in het dorp waren opgericht 1 Reeds heel vroeg in den morgen had Jasper de vlag op den kerktoren gezet, en dat was het sein geweest, waarop weldra overal de driekleur werd uitgehangen. Uitgezonderd natuurlijk door de rooien, en de enkelen die liever een andere prediking dan die van Ds. Randwijk hoorden. Zelfs de school had in den middag vrij-af gekregen. Bij den ingang van den pastorie-tuin hadden kerkvoogden een grooten, groenen boog laten aanbrengen met levende bloemen doorvlochten, en in het midden daarvan had meester met sierlijke letters het woord „Welkom!" geteekend. Nagenoeg heel het dorp had zich in den omtrek van de pastorie opgesteld, toen het rijtuig, dat dominé en mevrouw van het naaste station ging halen, verwacht kon worden. Elk was benieuwd te weten hoe de nieuwe mevrouw er uit zag, en of dominé ook blij was. En toen eindelijk eenige fietsers, die buiten de kom van het dorp op den uitkijk hadden gestaan, kwamen aanhollen om te zeggen dat de koets op komst was, werd in allerijl een breede haag van menschen gevormd, waar tusschen de paarden stapvoets moesten doorrijden. Jasper had, als gold het de ontvangst van een vorstelijk paar, een groote oranje-kokarde op de borst, en was met den veldwachter, die voor deze gelegenheid zijn spiksplinternieuwe uniform had aangetrokken, druk in de weer om de orde te handhaven. Zelfs Syke had zich in een kleed gestoken, dat men van haar niet gewoon was en bij enkele nieuwsgierigen de fluistervraag deed rondgaan, wie zij daar weer van had afgeholpen, toen eindelijk één van allen de oorspronkelijke bezitster dezer garderobe meende gevonden te hebben. Dat was voor Ds. Randwijk en zijn echtgenoote een buitengewone verrassing geweest. Zoo iets had men zich allerminst van die zooge- naamde koudbloedige, nuchtere Friezen voorgesteld. Maar men was er nog niet. De ontvangst werd werkelijk plechtig aandoenlijk, toen na het uitstappen, meester naar voren trad, met zijn hoed een teeken maakte dat allen stil moesten zijn, en toen temidden van een aandachtig luisterend publiek, namens al de aanwezigen, hartelijke woorden van welkom sprak. Tot den dominé, die gelukkig weer behouden en wél in de gemeente was teruggekeerd, en niet minder tot mevrouw, van wie men hoopte, dat zij zich spoedig in de gemeente mocht thuis gevoelen. Precies als de dominé. En toen was het nog niet uit. Toen had meester het publiek eerst nog verzocht om te zingen Psalm 103 : 1 : „Loof, loof den Heer, mijn ziel met alle krachten," waarbij vooral door de jongeren werd uitgehaald, dat het in de avondstilte vér over de vlakke velden klonk, zoodat de bewoners van het naburige dorp later vertelden, dat zij duidelijk hadden kunnen hooren wat er gezongen werd. En toen, na een kort woordje van een ouderling, die niet zoo voor de vuist en voor zooveel menschen spreken kon, allerminst in het Hollandsch, maar die toch eventjes zeggen wou, dat men „danig" ingenomen was met dit huwelijk van den dominé, toen werd nog gezongen: Vader sla hen steeds in liefde gade, Zoon des Vaders schenk hen Uw genade, Uw gemeenschap Geest van God, Amen zij hun eeuwig lot! Geen wonder dat dit oogenblik voor allen onvergeetlijk bleef. Mevrouw kreeg het bijna te kwaad, en dominé was ook diep geroerd. Zoo iets was hem nog nooit overkomen. De hulde was zoo eenvoudig, maar echt. In korte woorden dankte hij voor deze verrassende ontvangst, die zoo getuigde van de aanhankelijkheid der gemeente, en toen zij samen daarop door den kerkeraad en kerkvoogden de geheel gerestaureerde pastorie werden binnengeleid, klom de verbazing ten top bij het zien van zooveel, dat als bewijzen van liefde en hoogachting was bijeengebracht. Het een was al mooier dan het andere, en de armsten hadden zich niet onbetuigd gelaten. Nog lang heerschte op straat een gezellige drukte, maar het was ook bij menschenheugenis niet gebeurd, dat hier op het dorp een dominé trouwde. Zelfs de veldwachter kneep een oogje toe, als hier of daar plotseling eenig klein vuurwerk werd afgestoken, tot groot vermaak van de jeugd, die dit nog nooit gezien had, en tot schrik van Syke, die zoo iets nu juist geschikt achtte om het een mensch op de zenuwen te doen krijgen. Spoedig kwam het uit, dat Ds. Randwijk zich in de keuze zijner vrouw niet vergist had. In elk opzicht bleek zij een hulpe voor hem te zijn. Weldra wist zij door hare vriendelijkheid en hulpvaardigheid de harten der gemeenteleden voor zich te winnen. Nog meer dan tot nog toe kwam de kerk in het middelpunt van het dorpsleven te staan. Zorgvliet kreeg in de kerkelijke wereld een bekendheid als nooit te voren. Geen gebeurtenis van eenige beteekenis had er plaats, of Ds. Randwijk was er bij betrokken. Bij blijde en droeve voorvallen, bij geboren worden en sterven, bij bruiloften en begrafenissen, zelfs bij het deelen van een erfenis was hij niet zelden de man, die begeerd werd of door zijn woord of daad, hulp en raad te verschaffen. Elk had ontzag voor hem. Niemand die zeggen kon, ooit in hem te zijn teleurgesteld. Maar nu is het dus begrijpelijk, dat indertijd de komst van Sien alhier op dien somberen winteravond en hetgeen daarop gevolgd was, niet aan Ds. Randwijk voorbij was gegaan. Tevens zal het nu duidelijk zijn, hoe hij niet rusten kon, vóór hij wist, dat zij een goed onderdak had, dank zij de vriendelijke zorg van de familie Rijpkema. Hij beschouwde zulke gevallen altijd uit dit oogpunt, dat zij hem voor de voeten gelegd werden en hij zich aan deze niet onttrekken mocht. Bovendien was hier iets, — hij kon het zelf niet verklaren wat, — dat hem telkens tot deze verschovene heen trok. Daarom was hij blij, dat zij op „de Viersprong" een veilige wijkplaats had gekregen. Dat zij geen slechte vrouw was, stond bij hem vast, al hing er ook voor hem een nevel over haar verleden. Wellicht dat de tijd de oplossing geven zou. Maar nu zal het ook niemand meer verwonderen, dat Jantje van Doede Gerkema en Klaske van Johannes Douma, die zoo gezellig een Kleine Luijden. ® buurpraatje hielden, handig maakten dat zij weg kwamen, toen de rijzige gestalte van Ds. Randwijk plotseling in de dorpsstraat zichtbaar werd. Wat zou dominé wel zeggen, als hij hen zoo hoorde kakelen J 'IET ver van „de Viersprong" woont Sander, bijgenaamd „de Profeet," en onder al de gemeenteleden van Ds. Randwijk is ^ er niet één, met wien de dominé zoo over de geestelijke dingen kan spreken, dan met hem. Ja, daar zijn er ook enkele dorpelingen, maar het zijn de besten niet, die hem Sander „de gek" noemen, maar dat doen zij dan om daardoor hun vijandschap jegens hem te openbaren en omdat zij bang voor hem zijn. Kleine Symen bijv. moet niets van hem hebben. Hij loopt hem vast mis, als hij den koopman, (want Sander handelt in manufacturen) ziet aankomen, omdat deze hem meer dan eens iets gezegd heeft, wat hij liever niet hoort. Hoe of men d'r bijkomt, hem „den Profeet" te noemen? Niet omdat hij op eenigerlei wijze aanleiding zou hebben gegeven om te doen denken, dat hij het vermogen bezit in de toekomst te lezen, nog veel minder, omdat hij de zwarte kunst beoefende, zooals er ten plattenlande hier en daar nog al eens gevonden worden. Sander behoort niet tot de familie van Hinke Kaart en consorten, die op allerlei geheimzinnige wijze de verborgen oorzaken van menigerlei kwalen weten te vinden, of raadselachtige gebeurtenissen weten te verklaren, of het toekomstig lot hunner cliënten zeggen te kunnen ontsluieren. Hoofdstuk v. SANDER DE PROFEET. Daar kan bakker Deelstra in zijn kwaliteit als diaken van getuigen. Meermalen is het vóórgekomen dat Sander hem in stilte iets toe stopte, om daarmede goed te doen: Deelstra wist wel waar het noodig was. Op den Zondag, volgende op zijn verjaardag, was er grif een extra gift in het kerkezakje. Als het dankdag voor den oogst was, tegen welken datum Sander altijd zooveel mogelijk zijn balans opmaakte om te weten hoe zijn zaken ongeveer stonden, miste het nooit, of er was een buitengewone bijdrage ontvangen voor het een of ander liefdadig doel. Als de Zendingsagent zijn jaarlijksch bezoek aan Zorgvliet bracht, kwam hij nooit met ledige handen van „de Viersprong," maar nog minder met een ledige beurs. Toen Sien hier wonen kwam, en hij van vrouw Rijpkema hoorde, hoe de vork hier in den steel zat, altijd voor zoover dit geweten werd, heeft hij wel gezorgd dat op geheimzinnige wijze, verschillende benoodigdheden geleverd werden, zonder dat zij zelf langen tijd geweten heeft, van wien dit alles kwam. Mulders Bet, die nu al jaren lang eieren en melk gebruiken moet, zou deze vast niet gekregen hebben als Sander niet af en toe een rijksdaalder achter liet, wanneer hij haar opzocht, en als Syke met haar bollekorf naar „Olga-State" trekt, verzuimt zij nooit aan de deur te voelen of over het raamhorretje te zien, of „de profeet" ook thuis is, want dan weet zij wel, dat hij haar niet ledig heen zendt. Dat komt ook nog van iets anders. Sander en Syke kennen elkander al van de kinderjaren. Zij hebben met elkaar op de schoolbanken gezeten en in hun jeugd heel wat pret met elkaar gehad. Toen Syke nog die onbezorgde, fleurige Syke was met een lach op het gelaat en een lied op de lippen. Daarna zijn zij elkaar een tijdlang kwijt geraakt, tot hij weer met haar in kennis kwam en hoorde van het voorgenomen huwelijk met kleinen Symen. Toen heeft hij niet minder dan de schoenmaker-ouderling haar gewaarschuwd. „Syke, Syke, — heeft hij gezegd — waar moet dit voor je op uit loopen! Dat kan met jullie beiden nooit goed komen. Symen deugt niet voor je, want er zit geen verdieping in." Maar vanzelf, zij heeft toen evenmin naar hem willen luisteren als naar baas Prik. Na dien tijd heeft zij vaak aan zijn vermaningen teruggedacht, maar óók ondervonden, dat Sander haar niet om hare dwaasheid aan haar lot overliet. Zij merkte dat hij innig diep medelijden met haar had, ook al trachtte zij meermalen haar kommer te verbergen voor de buitenwereld, door schijnbaar vroolijk te doen. Hij peilde haar verborgen leed, en behandelde haar daarom ook heel anders dan andere menschen deden, die haar niet verstonden, die ook niet begrepen wat zij noodig had. Sander begreep dat wél, omdat hij het menschelijk hart zoo kende, en omdat hij wist dat er zooveel verguldsel in de wereld is, dat voor echt moet dóór gaan, maar in den grond geen waarde heeft. Maar daarom mocht Syke zoo graag even bij Sanders zijn; zoowel zijn woorden als zijn daden, deden haar zoo goed op den weg die voor haar zoo moeilijk was. Daarom luisterde zij naar zijn raadgevingen en vermaningen als naar een vaderlijken vriend. Daarom was het wel gebeurd, dat zij kwam met storm in de ziel, maar dat zij heenging met een wonderlijken vrede en nieuwen levensmoed. Zooals een énkel woord, een énkele daad, een énkele blik, een énkele handdruk soms zoo wonderlijk goed kan doen. Dominé Randwijk was ook een goede beste man, die haar wel graag datzelfde wilde geven, maar daar was zij zoo niet bij thuis. Eigenlijk was zij voor hem meer bang. Want dominé was een heer, maar Sander was Sander. Doch juist daarom zal Syke van Sander ook nooit kwaad spreken. Wie ook „in den bollekorf" komt, zooals men dat in Zorgvliet noemt, Sander nooit, en als de menschen tegenover haar al van hem beginnen te spreken, dan moeten zij voorzichtig zijn, wat zij zeggen, want op de minste aanraking van zijn persoon, vat zij vuur. Daar moet evenwel naar Sanders oordeel gewérkt worden. „Ledigheid is des duivels oorkussen," zegt hij, en „die niet werkt, zal ook niet eten." Hij zelf is gewoon van den morgen tot den avond in het getouw te zijn. Daar gaan niet vele uren in zijn leven nutteloos voorbij, maar daarom juist kan hij ook niet velen dat een ander zijn plicht verzuimt, of met een praatje de wereld zoekt door te komen. Zooals Symen en consorten, die liever lui dan moe zijn. Natuurlijk moet hij het vaak ook van praten hebben, maar dat hoort zoo bij het vak. 't Gebeurt wel, als hij met zijn pak bij de menschen komt, dat zij beginnen te zeggen: „nu, vandaag niks noodig, Sander," maar als hij kalm de dikke koord van zijn fluweelen reiszak losmaakt om vervolgens de mooie lappen voor japon of boezelaar, of ook wel voor een fijne heerenpantalon, of voor een geheel costuum desnoods, te laten zien, dan is niet zelden het slot van de geschiedenis, dank zij zijn koopmanstactiek, dat een grootere of kleinere hoeveelheid in kabinet of linnenkast verdwijnt. Toch zal hij zich nooit bij de menschen opdringen. Als hij merkt dat zijn komst minder gewenscht is, omdat men familie over heeft, of gereed staat uit te gaan, of omdat men aan den maaltijd zit, dan gaat hij stil voorbij. Ook wordt hij niet kwaad als men niet van hem koopt. D'r zijn er, die het wel eens geprobeerd hebben hem uit zijn humeur te krijgen, door kwaad van zijn koopwaar te spreken of af te gaan dingen op de prijzen, maar dat alles heeft op hem geen vat. Dan pakt Sander heel gewoon zijn zak weer in, en zegt: „even goede vrinden." Maar al wilde men dan daarna het dubbele betalen van de gevraagde som, — hij ging er niet op in. „Vandaag is de handel afgeloopen," zegt hij dan en stapt met een vriendelijken groet op, om elders opnieuw te trachten „zaken" te doen. Zoo is hij. 't Komt hem vanzelf ook wel eens over, dat men wel graag van hem koopen wil, maar geen geld heeft. Syke bijv. kan haast altijd wel iets in hare huishouding gebruiken, en staat dik bij hem in 't krijt. Als het echter maar eerlijke menschen zijn, die door afbetaling toonen, dat zij graag zonder schuld deze wereld willen verlaten, dan kunnen zij altijd bij hem terecht, zonder verhoogde prijsberekening. Sommigen zijner collega's zeggen, dat hij daardoor den handel bederft, doordat hij geen rente rekent van zijn geld, en dus lager noteert dan de anderen. Maar Sander zegt, dat hij geen woekerwinst wil hebben, en — als iemand in het geheel niet betalen kan, wat hij schuldig is, dan haalt hij er ook wel eens een streep door. Daarom zeggen de menschen ook wel eens, dat hij een ongeschikt koopman is, en dat hij daarvan niet leven kan, maar dan lacht hij eens, of beroept zich soms op een bijbeltekst, om te bewijzen, dat hij in de richting is, welke de Heiland voor de Zijnen heeft aangegeven, en waarom hij ook niet zoo bang is voor een klein bankroetje, als hij het maar niet van eens andermans geld behoeft te doen. Want de handel is voor Sander niet het levensdoel. Hij is voor hem het middel om het doel te bereiken. Levensdoel is voor hem, in deze vergankelijke en arme wereld, iets te brengen van de heerlijk- kou, als door onzichtbare hand de ijsbloemen worden geteekend op het vensterglas. „Wat van Boven komt is altijd goed," — zegt hij als de menschen het maar niet bederven. Daarom vertoeft hij graag buiten, en is de natuur voor hem de tweede bladzijde uit het groote Boek, waarin God Zich aan allen, die Zijn schrift leeren kennen, openbaart. Of Sander zich ook met de politiek bemoeit? Eerlijk gezegd weet hij daar niet veel vanaf. Zij is hem te hoog, — zegt hij, en daarom begrijpt hij ook altijd lang niet wat die geleerde heeren in den Haag doen. 't Lijkt hem wel eens wat raadselachtig toe, maar verder spreekt hij er niet over. Als men zich maar leiden laat door het Woord, dan acht hij, dat ook degenen die regeeren of de wetten van het land moeten maken, als eerlijke menschen dienen te worden beschouwd, die het goede zoeken voor land en volk. Doch wat hij wél is? Een vurige Oranjeklant, 't Is wel niet zoo'n fijne vlag, — lang niet zoo mooi en zoo lang als die van den burgemeester en den dokter — maar geregeld hangt hij voor den gevel van zijn huis als een der leden van de Koninklijke familie verjaart, en vast komt hij dan met een Oranjelintje in 't knoopsgat naar buiten. Dat komt, omdat hij de geschiedenis van ons land kent, bizonder die gedeelten, welke handelen over onzen vrijheidsoorlog en onze vrijmaking van de Spaansche overheersching. Hij heeft gelezen van de heldendaden der Nassau's, en van hun liefde voor dit land en dit volk. Hij weet hoe de Prinsen van Oranje goed en bloed hebben opgeofferd voor de natie, en hoe de Vader des Vaderlands, toen het moordend lood hem trof, met stervende lippen nog bad voor zijn arm volk. Daarom raakt hij in geestdrift als het er op aan komt, de liefde voor het nageslacht van den Zwijger te toonen. „Een volk, dat zijn geschiedenis niet kent, is niet waard te blijven bestaan" — zegt hij, en daarom kan hij het niet hebben als ook maar even iets ten nadeele van ons Vorstenhuis wordt gesproken. Een enkele maal heeft iemand wel eens tegen hem gezegd, dat het er niet op aan komt, of wij geregeerd worden door een Vorstin of door een President, en dat wij dus hebben een Koninkrijk of een Republiek, maar, o wee, dan kan hij loskomen! Hij noemt dat een verachten van de leiding Gods, een kleineeren van Zijn daden, en een ondankbaar vergeten van wat in dagen van benauwdheid door ons roemzuchtig Vorstenhuis is verricht tot heil van ons volk. En daarom is Sander een vereerder van Oranje, die vast niet ontbreekt, wanneer Friesland de eer geniet, zijn Koningin in de provincie te hebben. Of hij ook van kinderen houdt? Natuurlijk. Sander zou zeggen „vanzelf." De Heiland hield immers ook veel van de kleinen. Hij heeft ze eens gezegend, en gezegd, dat zij voor het koninkrijk der hemelen bestemd zijn. Daar weet Henkie van Sien van meê te praten. Toen die stakkerd door de vele goede zorgen, die hij hier op „de Viersprong" ondervond, aardig op verhaal mocht komen, niet het minst ook door veel van de buitenlucht te genieten, was de tuin van Sander de plek waar hij uren doorbracht. „Kom maar zoo vaak je wilt hoor," — heeft hij gezegd, en de daad bij het woord voegend, heeft hij den ongelukkigen knaap meêgenomen naar zijn huis, om het ventje daar een vreugde te bereiden, die hij in lang niet genoten had, Wat kon Sander mooi vertellen. Wat had hij prachtige plaat- en boekwerken! Wat kon hij aardig knutselen 1 Henkie voelde zich hier geheel thuis, en als Sien van huis moest om hier of daar hare diensten te presenteeren, of met hare kleine negotie in koffie en thee iets te verdienen, dan behoefde men nooit te vragen waar Henk was, als tenminste de woning van Sander niet op slot zat. Volgens Sanders opvatting zijn kinderen van Christen-ouders oorspronkelijk erfgenamen Gods, als zij zich maar hun roeping bewust blijven en het Verbond houden, dat de Heer met hun ouders en daardoor met hen gesloten heeft. „Kleine majesteiten," — noemt hij ze wel eens, in welke het al spoedig openbaar wordt, dat zij meenen tot heerschen geroepen te zijn, en die dan ook als koningskinderen moeten behandeld. Of hij dan niet de zaden der zonde in het kinderhart opmerkt, die slechts op ontwikkeling wachten, en vaak zulke vreeselijke vruchten afwerpen ? O zeker wel. Hij beaamt ten volle wat Paulus zegt als hij het heeft over de verdoemelijkheid van het gansche menschelijk geslacht, en dat allen, in Adam gevallen, van nature onder den vloek van Gods toorn liggen. Maar voor hem heeft het Kruis van den Heere Jezus zulk een overweldigende beteekenis voor deze verloren wereld gekregen, dat hij daarin het afdoend bewijs van de verzoening Gods met het gansche menschelijke geslacht meent te moeten zien, om een flinke positie in de maatschappij te krijgen. Zoodra mijn handel, die toen nog in opkomst was, de noodige uitbreiding gekregen had, zou ik een geschikt huis zien te krijgen met ruimen winkel, precies zooals ik dacht dat zij het begeeren zou. Want dat zij niet overal haar intrek nam, begreep ik. In hare kleeding en in geheel haar uiterlijk toonde zij veel smaak, en meermalen had zij schertsend uitgelaten, dat een mooie woning, met veel zon, en een prachtigen bloemtuin haar lijken zou. Welnu ik zou dat ideaal trachten te verwezenlijken. Slechts één schaduwbeeld viel op mijn pad, dat een geluksweg scheen te zullen zijn. Ik had toentertijd nog de zorg mijner moeder, die weduwe was. Toen mijn vader op zijn sterfbed lag, — wij waren maar heel eenvoudige menschen, en m'n vader moest hard werken om den kost te verdienen — liet hij mij als de oudste van de kinderen beloven, dat ik moeder voor mijn rekening zou nemen, omdat de andere kinderen dit vrij zeker minder goed zouden kunnen doen. Ik beloofde dit, en heb, Gode zij dank, die belofte ook tot het laatste oogenblik vervuld, want kort voor uw komst in Zorgvliet is moeder bij mij aan huis gestorven. Ik heb ze mogen verzorgen, en daarna, gedurende een zeer lange krankheid, die met veel pijn gepaard ging, nacht en dag verpleegd, tot eindelijk de dood aan ons beider lijden een einde maakte. Want mijn moeder was, tegen u gezegd, geen gemakkelijke vrouw. In hare jeugd had zij zelf een harde leerschool doorloopen; daarna haar geheele leven gesloofd om met eere er dóór te komen en elk het zijne te kunnen geven, doch mede wellicht daardoor was zij niet erg teergevoelig, ook niet tegenover de kinderen. Zooals het harde leven op de karaktervorming der menschen altijd invloed heeft. Vader was heel anders. Vader was meer zacht en zweeg, zoodat feitelijk het heele bestuur thuis van moeder uitging, en zooals zij sprak, zoo moest het, en zoo kwam het. Wat zij eenmaal in haar hoofd had, moest uitgevoerd, al zou ook de onderste steen boven. En wee, wie haar daar bij tegenwerkte! Dit alles maakte het echter voor mij niet gemakkelijk, vooral niet, toen zij er op stond bij mij te komen inwonen, om mijn huishouding te besturen. De andere kinderen gingen namelijk dienen, zoodat dit de aangewezen weg leek. 't Was misschien beter geweest, dat ik toen meer handelend was opgetreden en haar een kamertje had bezorgd, waar zij alleen rustig wonen kon. De vrees evenwel, mijn belofte aan vader te schenden en niet minder de bezorgdheid dat haar toorn tegen mij zou ontbranden en booze tongen van mij zouden zeggen, dat ik, bij vooruitgang in mijn zaken, moeder verachten ging, deed mij besluiten haar verlangen in te willigen. Zoo kwam zij in mijn huis, en bestuurde dit zoolang het ging, doch juist daardoor kreeg mijn leven een andere richting dan ik mij had voorgesteld. Geheel overeenkomstig hare natuur gevoelde zij zich ook hier meesteres. Zij was mijn moeder, en ik was haar kind en hoewel in het geheel geen verstand van zaken, wilde zij regeeren. Zij is niet meer, en ik wil er niet meer van zeggen, doch u begrijpt, dat dit voor mij meermalen een bron van leed werd. Zonder dat zij het wist of ook wilde, verloor ik door haar soms mijn beste klanten. Nog altijd ben ik echter dankbaar haar zooveel mogelijk in alles te zijn tegemoet gekomen, zoodat ik mij in dat opzicht niets te wijten heb. Ook toen zij hulpbehoevend werd en maar alleen door mij geholpen wilde zijn, heb ik met opoffering van veel, haar tot het laatste oogenblik bijgestaan. Maar toen ik haar eindelijk de oogen sloot, was mijn toekomstbeeld al lang weg! 'tWas een avond als deze. Een vermoeiende dag lag achter mij. 'k Had veel geloopen en veel gesproken, maar ook goede zaken gedaan. In opgewekte stemming keerde ik huiswaarts, 't Ging immers met den handel goed. De menschen mochten mij wel; de klandisie breidde zich uit; de omzet werd al grooter, en ik kon berekenen dat als het zoo voortging binnen niet al te langen tijd het mij volstrekt niet meer onmogelijk zou zijn om aan al de billijke begeerten van een jonge vrouw te voldoen, voor zoover die tenminste bleven binnen de perken van het bescheiden dorpsleven, zooals wij dit hier altijd gekend hebben. Mijn besluit was dan ook genomen. Als ik straks haar huis genaderd zou zijn, stond zij natuurlijk als altijd mij op te wachten, om dan een praatje te maken en gezellig een eind met mij op teloopen. Zoo waren wij het gewoon, en dan vertrouwden wij elkander onze geheimen. Althans zoo meende ik, en zoo had ik het altijd gedaan. Welnu, ik zou haar straks verrassen. Ik zou haar zeggen dat mijn zaken gunstig stonden; dat de vooruitzichten schitterend waren; dat het de vurigste wensch van mijn hart was haar gelukkig te maken, en dan zou ik haar eens doen raden naar wat mijn voornemen was. Wat zou zij blij wezen! Temeer waar zij zich meermalen in dien geest had uitgesproken, dat het haar lijken zou, zelfstandig te wonen en aan het hoofd van een bedrijf te staan. Toentertijd was de bakkerij van Deelstra nog een gewoon huis, door een ouden rentenier bewoond. Dit pand leende zich echter bizonder voor mijn doel, en vaak had ik bij mijzelf overlegd, dat dit mijn toekomstige woning moest worden. Daar zou een flinke manufactuur-zaak met confectie gevestigd kunnen worden. Wanneer die gevel werd opgetrokken, en een heele nieuwe pui met groote spiegelruiten de menschen naar binnen lokte, dan kon het niet uitblijven, of hier moest mijn zaak floreeren en een afmeting krijgen, zooals geen tweede in Zorgvliet. Ik meende dat hier het geluk voor mij zou zijn opgeschept. Welnu, daarnaar zou ik haar laten raden, en als zij het dan eindelijk opgaf, omdat geen mensch iets van mijn plannen weten kon, dan zou ik hare verbazing zien, maar ook niet minder hare blijdschap, als ik alles had meêgedeeld, en gezegd, dat dit nu alles van haar werd. Ach, ik kende toen nog niet zoo goed als nu het menschelijk hart en wist niet dat ik nog leergeld in de levensschool betalen moest. 't Verwonderde mij zeer, toen ik dicht bij haar huis kwam, dat ik hare stem nog niet hóórde. Gewoonlijk zong zij bij mijn nadering het hoogste lied; — zij wist wel, dat ik dit graag mocht, en zij zong zoo mooi. Ditmaal bleef echter alles stil. 't Was nog geen tijd van naar bed gaan. Bovendien dreef alles om met het mooie weer naar buiten te gaan, en zij wist dat ik komen moest. Misschien even belet gekregen, — zoo dacht ik, en draalde opzettelijk met voortgaan. Doch in geen velden en wegen zag ik een mensch. Alleen het domme vee liep rustig te grazen of keek mij verwonderd met groote lodderoogen aan alsof het zeggen wilde, wat doe je hier zoo laat op pad. Ten slotte ging ik teleurgesteld verder, nu met eenigszins vluggeren tred op 't dorp aan. Tot ik plotseling bij een kromming van den weg als aan den grond genageld werd. Daar stond zij, met den rug naar mij gekeerd, in vertrouwelijk gesprek met een boerenzoon, die vanwege zijn lichtzinnig leven in de gansche omgeving zeer ongunstig bekend stond, en genoot blijkbaar van zijn nabijheid, niet minder dan wanneer wij samen waren. Wat moest ik beginnen? Gelukkig had ik spoedig mijn tegenwoordigheid van geest terug en groette beiden, meteen haar nauwkeurig opnemend om van haar gelaat te lezen wat hier van te moeten denken. Het ontging mij evenwel niet, dat hij met een spottenden blik mij aan keek, en dat zij eenigszins verlegen, maar op een geheel anderen toon dan gewoonlijk, mijn avondgroet ging beantwoorden. In een zeer gedrukte stemming kwam ik thuis. Met moeder over het geval spreken ging in het geheel niet, daar deze van niets af wist en ik wel begreep, dat die mijn plannen zooveel mogelijk zou tegen werken. Van slapen was echter dien nacht geen sprake. Allerlei gedachten dwarrelden door mijn hoofd. Nu eens zocht ik haar gedrag zóó uit te leggen en dan weer anders. In mijn onrustige sluimering zag ik telkens dat mooie huis met dien mooien gevel en dien mooien winkel, en met mijn naam in vergulden letters op het spiegelglas. Maar dan was dat beeld ook plotseling weer verdwenen, en zag ik mij in een donker, triestig kamertje, en hoorde ik de kijvende stem van moeder, die op alles en nog wat aanmerking maakte. Gelukkig was het vroeg dag, en toen ik opstond, was mijn besluit genomen. Deze zelfde dag, die thans was aangebroken, zou mij zekerheid moeten geven. Wellicht kwam alles nog terecht, en was 't slechts een gril, zooals jonge meisjes meer kunnen hebben, 't Was alsof met het nieuwe licht, ook nieuwe hoop en nieuwe moed in mijn hart kwam. Ik maakte voor dien dag een ander reisplan dan gewoonlijk. Niettegenstaande de aanmerkingen van moeder, die zei, dat ik de klanten de deur uitjoeg, en dat de menschen op mij niet rekenen konden, en dat ik zoo wispelturig was, en dat een ander nu met den buit ging strijken, en dat ik mijn zaak in den grond boorde, — ja ik weet al niet wat. Want zij had ook vele goede punten, en was vooral zeer nauwgezet in alles. Ik hoor haar nóg zeggen, dat er op deze wijze nooit wat van mij terecht zou komen, omdat de menschen moesten weten, waarop te kunnen rekenen. Toch kon ik haar niet zeggen waar het dien dag om ging, maar ik móest zekerheid hebben. Welnu ik kreeg ze, maar hoe Hier zweeg Sander een oogenblik. Niettegenstaande de toenemende duisternis ontging aan dominé en mevrouw de ontroering niet, welke zich van hem meester maakte, toen hij andermaal in gedachten doorleefde wat toen heeft plaats gehad. „Als je liever niet verder gaat, Sander, dan moet je het om ons niet doen," — heeft dominé toen gezegd. Maar Sander is er de man niet naar om iets onvoltooid te laten. Met een matten glimlach zei hij: ,,'t is al weêr voorbij, maar nog even greep mij aan, wat toen plaats had." — En toen vervolgde hij: „ik wachtte tot tegen den avond. Dan was zij gewoonlijk alleen thuis, of zat bij gunstig weer buiten onder een boom of op den hoek van het korenveld waar de papavers bloeiden, 't Zou er nü van komen, en nü moest over mijn toekomst beslist. Onder gemengde gewaarwordingen ging ik op weg, en vond den toestand zooals ik mij had voorgesteld. Met denzelfden vroolijken lach van altijd trad zij mij tegen, en had ook nu weer een luchtig woord op de lippen. Toch was het alsof er iets in mij verkilde. Die stem was voor mij anders dan gewoon, en die lach trok mij niet meer aan. Zonder dat ik er iets aan veranderen kon, werd mijn optreden heel anders dan ik mij had gedacht en zij gewoon was. 't Gesprek wilde niet recht vlotten. D'r moest soms naar woorden gezocht, en 't viel mij op hoe haar gelaat plotseling een geheel andere uitdrukking kreeg. Die lonkende oogen werden zoo koud; die vroolijke mond werd zoo scherp; die vriendelijke stem zoo hard. Maar nog twijfelde ik niet aan hare gevoelens voor mij. 't Zou wel kunnen omdat ik zelf onder den indruk was van den vorigen avond, „'k Had je gisteravond graag willen spreken," — zoo begon ik na eenig stilzwijgen. „O ja?" — was het eenige dat volgde. „'k Had je iets te vertellen." „Och!" „Eigenlijk wilde ik je een voorstel doen." „Een voorstel." „Of ben je niet begeerig dit te weten te komen ?" ,,'k Weet niet; 't kan er naar wezen hé?" „Vertel mij toch eens, wat scheelt er aan," zoo bedelde ik. „O, niets niemendal hoor; hoe zoo ?" „Omdat je geheel anders bent, dan gewoon." „Jou toch ook!" Nu dat was waar, en ik voelde het. Maar was er geen oorzaak ? „Je hebt gelijk — zoo ging ik verder — en ik zal je ook zeggen hoe dat komt; ik was gisteravond zóó teleurgesteld." „Omdat ik met een ander stond te praten ?" „Ja, maar vooral omdat ik je zoo iets belangrijks zeggen wilde en mij hiertoe de gelegenheid ontbrak." „Daar zal toch niet zoo'n haast bij geweest zijn." „Maar t is wel iets dat voor ons beiden van groot belang is." „Je maakt mij nieuwsgierig." „Ook belangstellend ?" vroeg ik nog. „Een beetje." En toen heb ik haar alles gezegd wat er leefde in mijn hart. Hoe ik al lang het voornemen koesterde haar gelukkig te maken; hoe flink mijn zaken gingen; hoe mijn oog op het bewuste pand gevallen was, dat door een schikking over enkele maanden voor mij te krijgen was; hoe ik mij dan had voorgesteld het huis in te richten, en welk een gelukkig leven haar daar dan met Gods zegen te wachten stond. Met de handen op den rug stond zij mij stil aan te hooren, zonder ook maar even door blik of woord te verraden wat er in haar omging. Maar toen ik was uitgesproken, kwam er weer vuur in de oogen. Een spottende glimlach, welken ik nooit weder vergeet, krulde hare lip, en terwijl zij een paar schreden achteruit trad, sprak'zij on een toon van minachting, berekend om zoo diep mogelijk te ^rieven: „en dacht je dan dat ik plan had, de dweil van je moeder te worden om evenals je zelf, naar hare pijpen te dansen ?" Met verbazing heb ik haar toen aangekeken. Dat woord overkwam mij als een donderslag uit een helderen hemel. Daaraan had ik geen oogenblik gedacht. „Geen sprake van — zei ik — moeder gaat waarschijnlijk op zichzelf wonen, en in elk geval wordt jou meesteres in je eigen huis " Maar toen brak zij uit in een luid gelach, alsof het een grap was en zei op luchtigen toon: „kan je begrijpen; daar staat je moeder nog al voor bekend! Bovendien, ik zou er hartelijk voor bedanken de zorg van zulk een lastige oude vrouw mede op mijn nek te nemen." „Maar wat wil je dan ?" vroeg ik nog. „Ik? Ik wil niets." — klonk het koude antwoord. „Maar je houdt dan toch van mij, niet?" En alsof het de meest doodgewone zaak van de wereld was, een aardigheidje, meer niet, sprak zij daarop met iets hoonends in haar stem: „malle vent, zit het je hier ?" Meteen wees zij naar haar voorhoofd, en zei toen met een satanisch vermaak, over mijn diepe teleurstelling en ontgoocheling: „ik heb maar een beetje gespeeld 1" Wat er toen in de eerste oogenblikken gebeurd is, weet ik mij niet meer te herinneren, 't Werd donker voor mijn oogen. 't Was alsof alles rondom mij draaide. Op dat oogenblik had ik geen steunpunt meer. Daar was iets in mij gebroken. Toen heb ik haar nog eenmaal aangezien, doch nog altijd lag die spotlach op haar gelaat. En als om de maat vol te meten, zei ze: „kan je begrijpen; ik zal katoentjes verkoopen, over de toonbank en slavin worden van de familie! 't Zou wel kunnen, maar 't zal niet gaan, kameraad!" — Toen was het afgeloopen. Ik kon niet meer spreken, maar had ook geen antwoord meer voor haar. Wij hadden voor altijd van elkaar afscheid genomen. Hoe ik thuis gekomen ben, weet ik ook niet meer. Moeder mocht mijn droefheid niet zien, want zij wist nog van niets, en zou deze toch niet hebben begrepen, 't Was mij alsof de zon in mijn leven was ondergegaan. Sombere dagen zijn daarop gevolgd, maar de genade Gods heeft mij door alles heen geholpen. Toen heb ik de kracht van het gebed en de kracht van het geloof leeren kennen. Toen heb ik ervaren, welk een Uithelper God is, maar ook, hoe noodig het is, dat wij al onze begeerten en wenschen, zoowel voor ons lichamelijk en tijdelijk, als voor ons geestelijk en eeuwig leven, aan Zijnen wil onderwerpen. Van achteren leert men wel eens danken, voor hetgeen onthouden werd. Ik ben gelukkig geen vrouwenhater geworden, maar heb ook nooit weer zoo bemind en zal dit waarschijnlijk ook nooit weer doen. Toen eenige jaren later moeder heenging, wist ik eerst niet wat te moeten doen, maar sinds Sien op „de Viersprong" gekomen is, die zooals U weet af en toe de kamer een flinke beurt geeft en mijn wasch verzorgt, zijn alle bezwaren weggenomen. Ik ben veel van huis; kan desnoods mijn eigen potje koken, en heb voor de rest niet veel eischen. Verder geef ik mijn leven in de hand des Heeren, Wiens ik ben, en die het ook wel verder maken zal." „En als ik niet te onbescheiden ben, hoe is het later met dat meisje gegaan," — aldus mevrouw. „Precies zooals ik gedacht had. Eenige maanden later werd bekend, dat zij in het huwelijk zou treden met dien bewusten boerenzoon. Elk begreep dat daar iets achter moest zitten, en dat dit verkeerd moest uitloopen. Wellicht is zij verlokt geworden door zijn voorspiegelingen, dat zij kans had eenmaal boerin te worden op eigen boerderij. Het is daar echter niet aan toegekomen. Het einde is geweest, dat hij al heel spoedig haar verliet, naar men zegt door naar Amerika de wijk te nemen. Oneerlijke handelingen maakten het hem geraden te zien dat hij kwam buiten den greep onzer rechterlijke macht. Zij zelf is met haar kind eveneens in den vreemde gaan wonen, om daar eveneens met naaien of iets dergelijks in haar onderhoud te voorzien. Ik heb haar evenwel niet weer ontmoet." „Maar kom, het begint aardig te lichten, en in het zuiden ziet de lucht zwart; ik moet maken, dat ik op „de Viersprong" kom." „Eerst nog een kop thee," — heeft mevrouw toen gezegd; „ik heb onder uw verhaal alles vergeten." „Gelukkig dat ik ook veel vergeten heb, al spreekt het vanzelf, dat de herinneringen aan het verleden nog wel eens boven komen," — was het antwoord van Sander. „Mijn leven had vroolijker kunnen zijn, maar sinds moeders dood gaat het echter rustig voort, en mag ik zeggen met den psalmist: „De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij neder liggen in grazige weiden en voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om Zijns naams wil"." Intusschen was in het dorp alles in zoete rust gegaan. Men houdt in Zorgvliet niet van lang slapen, zoodat het 's morgens vroeg dag is. Bovendien bestond de kans dat men in de nachtrust gestoord werd, omdat de lucht zoo dreigde. Toen de torenklok elf slagen hooren deed, sprong Sander overeind, en zei: „wel verbaasd, daar had ik nu heelemaal geen erg in." Met een vluchtigen handdruk nam hij afscheid en spoedde zich huiswaarts. „Toch jammer, dat hij niet een andere vrouw gezocht heeft; 't lijkt mij zoo'n beste man," — zei mevrouw. En dominé stemde daar volkomen meê in. Met vasten tred ging Sander op huis aan. Hij zou den weg gekend hebben, ook al had geen enkele ster zijn pad verlicht. Maar nu was het niet donker. Op verren afstand werd het geronk van een motor vernomen. Nu en dan schoot een vuurpijl uit het dreigend zwerk, gevolgd door een zwak gerommel, dat echter steeds nader kwam. De koeien in het land van Rijpkema begonnen onrustig te worden. Een enkele liet een angstig geloei hooren. Soms vloog een verschrikte vogel op uit het riet langs den slootkant. Sander genoot van de frissche nachtlucht. Wat was Gods wereld toch mooi, niettegenstaande de ellende die de zonde er in bracht, en die menschen vaak veroorzaken. Opnieuw had hij een geschiedenis doorleefd, die slechts bij weinigen bekend was; die zeker elk al lang als in het vergeetboek had beschouwd, maar die dezen avond nog voor zijn geest stond, al was zij gisteren gebeurd. Waar zou zij nu wezen ? En hoe zou zij het maken ? Daar voelde hij de eerste droppelen van den komenden regen. Nu, hij was zóó thuis. Hé, wat lekker! Je zoudt je nat laten regenen na zulk een zwoelen dag, als het geen zonde was voor de kleeren. Nou, maar nu werd het toch al te kras. Maar een stapje harder. Daar zou zeker aardig van komen. En daar was wel behoefte. De regenbakken waren zoo goed als leeg en de veldvruchten snakten naar verkwikking. Verbazend wat een hemelvuur! Van drie kanten tegelijk. Dat kon wel eens wat worden. Enfin, hij was thuis. Toen Sander de voordeur sloot, hoorde hij het geruisch van een overvloedigen regen. Als in de dagen van Elia, toen de hemel zwart werd, en de Heer Zijn volk bezocht. En Sander kon danken, óók voor den regen. HOOFDSTUK VI. JASPER DE KOSTER. NDER de vele vrienden die Sander heeft, is er echter niet één, I tot wien hij zich zóó voelt aangetrokken als tot Jasper, den V-X koster-doodgraver-klokluider, enz. Sander en Jasper zijn boezemvrienden. Wat hij niemand vertelt, dat weet Jasper, en omgekeerd, wat Jasper aan geen mensch openbaart, zelfs niet eens aan dominé Randwijk, hoe hij ook met dezen dweept, dat wordt Sander gewaar. Sander en Jasper hebben geen geheimen voor elkaar. Als er eens een gevalletje is, waar Jasper geen raad meê weet, en och dat gebeurt nog al eens bij het bekleeden van die veelvuldige betrekkingen, dan is Sander de raadsman, die zegt hoe het moet; en omgekeerd, als Sander eens voor een moeilijk geval zit, waar hij verlegen meê is, dan wordt gewoonlijk ten slotte bij den doodgraver de beslissing genomen. ^ 't Kan gebeuren op lieflijke zomeravonden, als de krekels in het gras tusschen de grafheuvels hun knerpend geluid doen hooren en de bijtjes nog zoemend rondvliegen om honing te puren uit de bloemen die hier zoo weelderig bloeien, en er eene zachte suizing door de popels gaat; — maar óók wel als de herfstwinden waaien of de blanke sneeuw de zwarte aardhoopen bedekt, — dat zij uren lang in gesprek zijn, bij het licht van de maan dat precies in het kamertje schijnt. Hoe dat zoo komt? Ja, dat is eigenlijk moeilijk te zeggen. Of het moet wezen zooals Sander beweren wil, dat er tweeling-zielen zijn, die door den grooten Schepper op elkaar zijn aangelegd, en die, wanneer zij elkander mogen vinden, tezamen een éénheid vormen, die zelfs bij alle verschil dat er bestaan mocht, niet verloren gaat, en waardoor het eene leven door het andere wordt aangevuld. Zooals bijv. David en Jonathan zich verbonden gevoelden, niettegenstaande het onderscheid dat tusschen hen beiden bestond, waardoor zij als broeders leefden, en voor elkander waakten, en bij het sneuvelen van den laatste door David in zulk een roerende klacht dit heengaan werd betreurd, toen hij uitkreet: „Jonathan is verslagen op de hoogten! Ik ben benauwd om uwentwil mijn broeder Jonathan; gij waart mij zeer liefelijk; uw liefde was mij wonderlijker dan de liefde der vrouwen." Welnu, zoo iets bestond er óók tusschen Sander en Jasper. Zij waren één, en heel Zorgvliet wist wel, dat er tusschen deze twee een band bestond, die niet gemakkelijk kon verbroken worden. Als iemand eens een onverwachte bestelling voor Sander had, maar hem deze niet spoedig genoeg kon doen toekomen, omdat hij nog al wat buiten woonde, dan was het: „ga maar even naar Jasper; die zal het wel in orde maken." En ajs een ander iets met den koster had te bedisselen in zijn kwaliteit als kerkdienaar, die voor de zitplaatsen en winterdag ook voor de warme stoven moest zorgen, of in zijn betrekking als doodgraver, welke door Jasper vooral met grooten ernst en toewijding vervuld werd^ zoodat men nergens een kerkhof zag, zóó onderhouden, als hier, — dan kreeg Sander gewoonlijk de opdracht, vooral van de buitenlui, om dit even bij hem in orde temaken.Maar zoo kwamen zij beiden tevens met vele menschen in aanraking, en wisten meteen veel van elkaar. Natuurlijk kwam daar nog iets bij, wat het voornaamste was. D'r bestond tusschen Sander en Jasper een geestes-gemeenschap, omdat zij zich één gevoelden in den levenden Heiland, dien zij beiden toebehooren, al is het merkwaardig, dat ook hier wederom bij de hooge eenheid tusschen hen, het verschil niet uitbleef, doch in geen enkel opzicht oorzaak van verwijdering was. Beiden zien de waarheid Gods, maar van verschillende zijde en vullen elkaar juist daardoor weer aan. Jasper is een man, die ongeveer in den geest van baas Prik, vooral de verkiezende genade Gods op den voorgrond plaatst. Hij zegt dat alle prediking en alle uitwendige genademiddelen niets beteekenen, als er geen krachtdadige werking van den Heiligen Geest voor elk afzonderlijk plaats heeft, en hij door particuliere bearbeiding Gods op zijn zondeweg gearresteerd wordt, zooals Saulus op den weg naar Damaskus, en om zóó te worden, een gevangene des Geestes, een gebondene Gods, en daardoor een kind des Heeren. Gelijk het gebeurde bij Manasse in den kerker, en bij Lydia de purperver- koopster van Thyatire, en gelijk het bij allen plaats heeft, die uit de duisternis van eigen zondenacht worden overgebracht in den glans van Gods wonderbaar licht. Of het komt dat hij doodgraver is, maar de vallei vol doodsbeenderen die Ezechiël zag en waarin de Geest des Heeren begon te blazen om die levend te maken is voor hem zulk een treffend beeld van de waarheid, dat God het is die het leven in een ziel moet brengen. Vlak in de nabijheid van zijn woning is het zoogenaamde knekelhuis. Daar verzamelt Jasper al de beenderen, die hij in de aarde vindt, bij het delven der graven, en die eens hebben toebehoord aan de vóórgeslachten. En hij doet het met groote piëteit, met bizondere zorg, omdat het de restanten zijn van menschen die eens als hij geleefd hebben, en omdat hij hoopt dat men éénmaal óók zoo eerbied hebben zal voor zijn gebeente, als hij er niet meer is. Maar hoe ter wereld zal er in dien beenderenhoop ooit weer leven komen, zegt Jasper, als het niet geschiedt door de levendmakende kracht Gods, die het machtwoord alléén spreken kan: „leef! En zoo is het ook met de doode zielen, zegt hij. Zij moeten één voor één als Lazarus uit het graf worden opgeroepen en op de been geholpen. Hij is er zoo bang van om te spreken van Gods liefde als die niet aan eigen hart ervaren wordt, en met den ouderling vreest hij zóó, dat de menschen daardoor komen te meenen dat de zonde maar een bagatel is, die „onze lieve Heer" wel door de vingers zal zien. Soms kan Jasper heel lang in diepe mijmering stil staan bij de grafsteenen, die hij méde te onderhouden heeft. Velen, van die daar onder de groene zoden rusten, heeft hij gekend in hun leven, maar als hij dan die mooie grafschriften leest, soms met een bijbeltekst of een vromen wensch daar onder gebeiteld, dan kan hij huiverig worden, en komt onwillekeurig de gedachte bij hem boven: „zou het wel waar zijn ?" „En o, als het nu niet eens waar is!" Want het gaat heel gemakkelijk zelfs om in steen te graveeren : „hij rust," maar iets anders is het, of dit werkelijk de rust zal zijn die er over blijft voor het volk van God waar de Schrift van spreekt. Niet dat Jasper de menschen oordeelen wil, — het oordeel is aan God, — maar het zal zoo ontzettend zijn met een ingebeelden hemel verloren te gaan. „Voor de poort van het paleis des grooten Konings Tot hij eens op een wonderbaarlijke wijze, zoo zegt hij,—bepaald werd bij de eeuwige dingen. Een bijbelcolporteur, die met een groote tasch langs de huizen liep om het Woord Gods onder het volk te brengen, had ook bij hen aan huis gevraagd, of hij niet een N. Testament verkoopen kon. „Niet noodig koopman," — was hem toegeroepen, maar de man bleef staan, waarop hem te kennen gegeven werd, dat men boeken in overvloed had en niet van dezen kost gediend was. Toen had zich ongemerkt een gesprek ontwikkeld, waarbij het aan den eenen kant niet ontbrak aan allerlei schimpwoorden op den bijbel en het vrome volk en de kerk en alles wat tot den godsdienst behoort, en aan de andere zijde gewezen werd op den grooten ernst der eeuwigheid, en de beteekenis van het leven. Natuurlijk werd men het niet eens, en toen de vreemdeling eindelijk heen ging, liet hij een traktaatje achter in de hoop dat men dit zou willen lezen. Lachend had Jasper het aangenomen en daarna opgevouwen, met het doel zijn pijp daarmeê aan te steken. Eenige dagen later, — 't was in 't schaftuur op het veld — vond hij het ineengefrommeld papiertje, en las daar het opschrift: „God laat niet met zich spotten." Onwillekeurig las hij hetgeen verder stond, tot het geheele traktaatje was uitgelezen, 't Was de eenvoudige geschiedenis van een man, die altijd met de hoogere dingen had gespot. Als er een God was, dan mocht het zóó en zóó met hem gaan, te veel om op te noemen. En 't ging zoo met hem. Op een vreeselijke wijze werd hij plotseling weggenomen uit het leven, juist op dezelfde wijze als hij meermalen in bijzijn van anderen gezegd had, zoodat algemeen hierin de wrekende gerechtigheid Gods werd opgemerkt, tot schrik van degenen, die aan deze spotternij hadden meêgedaan. Dat woord nu kon Jasper niet kwijt worden. Hoe het was wist hij zelf niet, maar altijd al weer, moest hij daar aan denken. Onder zijn werk en op zijn bed; in gezelschap en als hij alleen was; thuis en op straat, steeds zag hij die groote, zwarte letters: „God Iaat niet met zich spotten 1" 't Was hem, alsof zij steeds grooter werden, en een dreigende houding tegen hem aannamen. Had ook hij niet vaak met God gespot? Had ook hij niet onder vloeken en zweren de hevigste verwenschingen wel uitgebraakt tegen allen die Hem beleden ? Had hij niet op alle manieren de genade Gods veracht ? Was er wel één zoo slecht als hij ? Jasper in stille oogenblikken Pag. 113. Als hem nu óók eens iets overkwam! Als hij nu zóó eens sterven moest! Waar zou hij zijn in de eeuwigheid, als er tenminste een eeuwigheid was! Eeuwig is zoo lang. En dan nooit weer kans op verlossing, of verandering, of verbetering! Doodzijn was vreeselijk, maar eeuwig te moeten leven zonder levensvreugd en levenshoop en levensgeluk nog oneindig vreeselijker 1 Hij kreeg het benauwd, 't Viel allen op dat hij zoo geheel anders werd. Eerst thuis; toen ook onder de vrinden. Zoo stil en teruggetrokken. In het eind at en dronk hij niet meer, terwijl de slaap uit zijn oogen week. „Wat dien jongen toch haperde ? Of de dokter niet eens komen zou." Maar Jasper had gezegd dat dit niet noodig was, omdat alle professoren van de wereld niet in staat waren hem te helpen. „Wie dan ?" „Geen mensch; en alle menschen met elkaar niet." Toen had moeder het hoofd geschud. Als het met dien jongen in zijn hersens wel goed pluis was. Als er maar niet een ziekte achter wegkwam. Hij kon soms urenlang op zolder zitten te lezen en te mijmeren. Niemand, die er iets van begreep. Eens was zij hem stil gevolgd, en vond hem met een bijbel in de hand, die nooit in huis gebruikt werd, maar eens op een boelgoed met andere oude boeken gekocht was. Toen was moeder een licht opgegaan. Nu wist zij wat Jasper scheelde. Hij leed aan godsdienstwaanzin. Tenminste zoo iets. Een ziekte, veroorzaakt door den godsdienst. Gelijk zoovele menschen gek werden van den bijbel! Hij moest daar dadelijk meê ophouden, en dat lezen in dat boek maar aan de dominé's overlaten. Al die lui, die in den bijbel lazen, daar moest je voorzichtig meê wezen. Zij mochten dit niet, en dat niet, maar knepen ondertusschen de kat in het donker. Men zou toch het beste er van hopen dat Jasper niet vroom werd ? En naar de kerk zou beginnen te loopen ? Dan mocht hij ook niet meer kermis houden, en daar was hij altijd zoo'n liefhebber van. Wat zou Griet van den melkboer daarvan zeggen. Zij hadden al een aardig poosje stevige verkeering gehad en die lustte het leven! Met een week of wat was het jaarmarkt. Stel je voor dat hij dan niet mee ging doen. „Waar is Jasper," — zouden de kameraden vragen, en wat moet zij dan antwoorden ? Zeggen dat hij fijn geworden was ? En als Griet hem dan den bons eens gaf en een ander er met haar Kleine Luijdeti. g Op een avond had hij een praatje met Jasper gemaakt. Eerst over weer en wind; toen over den arbeid en de arbeidslust, toen over gezondheid en levenskracht, en ja, hoe het toen verder precies gegaan is, zou hij later onmogelijk kunnen zeggen, maar zij waren zóó maar op de geestelijke dingen gekomen, die het hoofd en hart van Jasper vulden. Vanaf dat oogenblik is er een band tusschen hen beiden gelegd, die nooit weer verbroken werd. Voor sommigen was die vriendschapsbetrekking een raadsel, omdat zij nog al verschilden in leeftijd, doch vooral in beschouwing der waarheid, doch die nauwkeuriger met de dingen op de hoogte waren, begrepen deze wel. Omdat zij wisten dat Sander voor Jasper een leidsman op den weg des levens is geweest, zoowel geestelijk als ook stoffelijk. Want eer hij het eigenlijk wist had Jasper hem heel zijn levensgeschiedenis verteld, waarbij Sander heeft toegeluisterd alsof het het hemzelf gold. Toen alles was opgebiecht, heeft hij hem bij de hand genomen en gezegd: „wil ik je eens wat zeggen, Jasper? Je bent een gekende des Heeren. Want de goede Herder die Zijn leven voor de schapen stelt is uitgegaan, en heeft naar je gezocht op al die wegen die je gegaan bent, en Hij heeft niet afgelaten tot Hij je gevonden heeft. Juist zooals wij wel eens zingen: Als een Herder wil Hij trouw, 't Schaap, in een woestijn aan 't dwalen, Daar 't zichzelf verliezen zou, Van den doolweg wederhalen. Brengen op de rechte baan. Jezus neemt de zondaars aan." Maar daar heeft Jasper aanstonds geen „amen" op durven zeggen, 't Klonk hem wel als heerlijke muziek in de ooren, maar het ging hem, zooals het wel eens meerderen gegaan is, hij vroeg: „waarbij zal ik het weten ?" Als hij nu maar eens een teeken of een gezicht, of een enkel stemmetje of zoo iets ontvangen mocht, dat hem verzekerde, dat het ook voor hém was. Wat hebben die twee daarover vaak zitten spreken, soms tot diep in den nacht. Hoe heeft Sander zich ingespannen om hem al maar te overtuigen van de waarheid, dat de Geest des Heeren al lang bezig was hem tot een erfgenaam van het eeuwige leven te maken, en dat hij veel gelukkiger en blijder leven kon, omdat hij een koningskind was, in het bezit van onschatbare rijkdommen, zonder dat hij het zichzelf nog bewust was. Maar ook heeft hij hem gezegd niet te twijfelen, of de dag zou komen, waarop het licht der genade dóórbrak, en het bij hem volle dag werd. Omdat volgens het woord der Schrift den oprechten het licht in de duisternis opgaat. En in dat opzicht leek Sander werkelijk een profeet te zijn, want dat woord is vervuld. Doch langs een heel anderen weg dan beiden verwacht hadden. 't Was op een avond, een paar jaar na zijn komst in Zorgvliet, kort nadat Sien op „de Viersprong" was komen wonen, die natuurlijk ook wel eens het onderwerp hunner gesprekken was geweest. Als gewoonlijk had Jasper na afloop van de stalvoedering een uurtje bij Sander zitten praten, en weêr was het gesprek gegaan over de toeeigening van Christus' zoenverdiensten door het geloof. Met vuur had Sander gewezen op de groote liefde des Heilands, die het verlorene zoekt en het weggedrevene terecht wil brengen. Met nadruk had hij aangetoond dat geen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering worden geroepen, en dat de Christus Gods te Zijner tijd voor de goddeloozen gestorven was. Doch ook heeft hij niet nagelaten te zeggen, dat het een bedroeven van den Heiligen Geest was, deze heilige waarheden in twijfel te trekken of de genade te wederstaan. Zulk een van verre blijven was tenslotte ook niets beter dan een ontkennen of een verwerpen van de waarheid. Jasper is onder dit alles stil geworden. Zou het zoo kunnen zijn dat hij den Heiland nog ging verwerpen in zijn ongeloof, al had het dan ook den schijn van ernstig zoeken? Was hij dan nog niets beter dan voorheen, toen hij in onverschilligheid de waarheid verwierp? Was het waar, wat Sander plotseling op eenigszins scherpen toon gezegd had, zooals hij niet gewoon was te spreken, dat Jasper op weg was de grond zijner behoudenis te zoeken in het „doen," gelijk de rijke jongeling? Was hij een Farizeër? Hij, die toch zoo meende zich bewust te zijn, dat hij een zondaar was? Eenigszins ontstemd was hij dien avond naar huis gegaan, en Sander had in het geheel geen moeite gedaan, hem in een andere stemming te brengen, of hem op te beuren. Zóó passeerde hij de woning van Sien, waar het licht nog brandde. „Eigenaardige geschiedenis toch met die vrouw," — zoo dacht hij. Wie zou zij toch wezen, en wat hield die dikke sluier, die er over haar leven hing, toch verborgen. Maar was hij zelf hier ook niet als een vreemdeling gekomen, bijna verstooten uit eigen woning, en had ook hij niet iets te verbergen gehad, dat niemand wist, dan Sander alleen ? Zou er misschien zoo iets ook in haar leven geweest zijn ? Geregeld kwam zij op „Olga-State," en elk mocht haar graag. Omdat zij zoo vriendelijk en zoo dankbaar was, en daarbij van aanpakken wist. Dien middag had zij de oudste dochter van Rijpkema nog geholpen bij het knippen van een japon. Jasper had geen verstand van die dingen, maar hij had wel gehoord dat het bijster in den smaak viel, en Rijpkema had gezegd: ,,'k heb nog geen oogenblik berouw gehad, dat wij haar hier een onderdak gegeven hebben; jullui zult zien, dat wij nog pleizier van haar beleven zullen." „Stil, hoorde hij haar daar niet zingen ? Even stil gestaan en geluisterd, al hield hij er niet van, maar hij bedoelde geen kwaad. En daar hoorde hij haar weêr met klankvolle stem: Ik lag gekneld in banden van den dood, Daar d'angst der hel mij allen troost deed missen Ik was benauwd, omringd van droefenissen, Maar riep den Heer dus aan in al mijn nood: Och Heer, och wierd mijn ziel door U gered, Toen hoorde God, Hij is mijn liefde waardig, De Heer is groot, genadig en rechtvaardig, En onze God ontfermt zich op 't gebed." Als aan den grond genageld, zoo heeft hij daar staan luisteren. Was dit geen boodschap van Boven ? Waarop hij zoo lang had gewacht ? Waarnaar hij zoo vurig had uitgezien ? In elk geval, dat lied werd gezongen door iemand, die kennelijk ervaren had wat hier werd uitgesproken, maar als dat voor Sien was, kon het dan ook geen waarheid zijn voor hem ? Heeft ook hij niet ervaring van gebedsverhooring en is de Heer ook niet dubbel en dwars zijn liefde waardig? Had Sander geen gelijk toen hij zei, dat het van groofe ondankbaarheid getuigde, wanneer op zulk een groote zaligheid geen acht gegeven werd ? Op eens waren alle nevelen weg, alle twijfel weg, alle ongeloof weg, alle bedenkingen weg. 't Werd licht in zijn ziel. 't Was hem alsof gezegd werd: „Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt Mijne!" O, hoe gaarne was hij naar binnengegaan om het Sien te zeggen, dat haar zang oorzaak was van zijn zielevrede, maar dat ging niet. Maar Sander moest het dien avond nog weten, al zou hij er hem ook om uit het bed halen, en toen hebben zij samen den Heer gedankt, die Zijne kinderen langs verschillende wegen thuis brengt, maar hen allen het eeuwige leven geeft dat nooit weer van hen wordt weggenomen. Natuurlijk bleef ook op de boerderij niet verborgen wat had plaats gehad. Waar het hart vol van is, daar vloeit de mond van over. Vanaf dat uur is Jasper een vurig belijder geweest, al deed hij het weer op andere wijze dan Sander, omdat hij op andere wijze was toegebracht. In het ouderlijk huis en de plaats zijner geboorte verstond men hem evenwel niet. Ook hier bleef het niet onbekend, welk een verandering er bij hem had plaats gegrepen, te meer niet, waar hij bij zijn thuiskomst dit niet onder stoelen en banken stak. Sommige der voormalige kameraden spotten met hem; anderen lachten; nog anderen vonden het in elk geval voor hem beter zóó, dan wanneer hij een herberglooper was geworden. Maar zijn moeder had het er altijd maar over dat hij zijn toekomst had verschopt, waar Griet van den melkboer intusschen met Berthus verkeering gekregen had, wat ook wel op trouwen zou uitloopen. Daarop hadden zij elkaar nog eens ontmoet, 't Was op een keer, dat hij een paar dagen met vacantie thuis was en zij hem tegenkwam, 't Viel hem op, dat zij niet meer diezelfde Griet van vroeger was met die mooie, roode wangen en dien lach om den mond. ,,'n Avond," — had Jasper gezegd. — ,,'n Avond" — klonk het eenigszins weifelend. Daarop had hij even geaarzeld wat te moeten doen. Toen heeft hij gevraagd hoe het haar ging en hoe het thuis was. En Griet is die vraag niet ongevallig geweest. Op een heel anderen toon, dan toen hij haar het laatst gesproken heeft, was haar antwoord, terwijl ook zij belangstellend naar hem vroeg. Of het hem in Zorgvliet nog al beviel, en of het daar niet een dooie boel was. Lang niet zooals in zijn geboorteplaats, waar veel meer afwisseling gevonden werd, en de tram reed. Maar aanstonds heeft zij zich bedacht, omdat zij begreep dat dit voor Jasper iets wezen kon dat hem tegenstond. Daarop heeft hij haar verteld hoe gelukkig hij zich gevoelde, omdat hij daar tot vrede gekomen was, om aanstonds daarop haar te vragen of zij dat ook kon zeggen. Nu daarop kon zij zoo maar niet antwoorden, want daar behoorde o zooveel toe; d'r bleef altijd wel wat te wenschen over. Zoo zou het hem ook wel gaan. Nu ja, zoo was het ook wel, maar de groote zaak waarvan hij, toen zij het laatst elkander gesproken hadden niet zeker was, had voor hem thans zijn beslag gekregen: hij wist dat zijn zonden vergeven waren en hij door het geloof in den Heere Jezus, deel aan de verlossing had. Maar toen had Griet hem zoo vreemd aangekeken. Aanstonds had zij weer het groote onderscheid gevoeld dat er tusschen hun beiden gekomen was. Verlegen haalde zij de schouders op. „Begrijp je mij niet ? vroeg hij. En ronduit heeft zij toen verklaard niets van dit alles te verstaan, en dat juist dit het groote verschil tusschen hun beiden was. „'k Zou zoo graag willen dat je ook deze behoefte kende," — heeft Jasper nog gezegd, maar Griet heeft toen een einde aan het gesprek gemaakt door te zeggen, dat zij daar in 't geheel geen begeerte toe had. Wanneer Jasper weer dezelfde van vroeger werd, dan leek hij haar, maar anders was het beter dat elk zijn eigen weg ging. Er moest dan maar van komen wat wilde. Een oogenblik was voor Jasper de verzoeking groot. Zij was zoo'n flinke meid. Voor de wereld niets op aan te merken. Daarbij niet onbemiddeld. Wat zou het zijn ouders aanstaan als hij een weinig water door den wijn deed. 't Gebeurde wel meer. Vooral bij het trouwen. Er waren wel meer mannen wier vrouwen niet naar de kerk gingen, of omgekeerd. Nïi was hij boerenknecht om het wellicht heel zijn leven te blijven, maar dan werd hij misschien boer op eigen boerderij. Maar zou dat niet een verloochening van den Heiland zijn ? Had hij daar dan den vrede Gods voor ontvangen om op deze wijze dien weer prijs te geven? Zou dat niet een terug keeren zijn tot het zonde-leven van voorheen ? Moest het bovendien tusschen hun beiden niet een bron van ellende worden, waardoor hun beider leven verwoest werd, wanneer zij wandelden op verschillende wegen ? Eén misschien waar het de aardsche zaken betrof, maar gescheiden waar het om de eeuwige, de hemelsche dingen ging? Zei Paulus niet: „trek geen ander juk aan met een ongeloovige, want wat samenstemming heeft Christus met Belial? En moest hij het niet prijzen in Griet, dat zij zoo eerlijk het onderscheid tusschen hunlieden aangaf, omdat het waar was, dat het met hun beiden niets worden kon ? Toen was de strijd gestreden, ,,'t Spijt me — heeft hij gezegd — want je weet hoe ik over je denk, maar je hebt gelijk, het verschil tusschen ons is te groot." Toen ging elk zijns weegs. Een half jaar later stond er in de rij der huwelijks-advertenties van „de Leeuwarder": Ondertrouwd: B. VELDHUIS EN G. KOOPMANS Een oogenblik hadden die letters voor Jasper gedanst, maar daarna was het stil in hem geworden; hij wist dat hiermede deze zaak voor hem was afgeloopen. Al die bijzonderheden uit zijn leven is Sander te weten gekomen, en deze heeft niet nagelaten daarbij zijn hartelijke belangstelling aan den dag te leggen. Had hij zélf ook niet iets in dienzelfden geest doorgemaakt, waarvan maar weinigen in Zorgvliet iets wisten, maar kon hij juist daarom niet zoo goed begrijpen wat dit voor Jasper was geweest ? Doch beiden vonden hun troost in het woord des Heilands: die Mijn discipel wil zijn, verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij. Had de Heere ook niet gezegd : „Wie vader of moeder liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig ?" Bestond de strijd van het geloof juist niet daarin, dat er een dooding van de leden die op aarde zijn, moet plaats hebben, een kruisigen van de begeerten des vleesches, om zóó altijd meer door den Geest Gods te worden geleid? In die dagen had Jasper een brief van huis gekregen vol scherpe verwijten, maar hij heeft het stilzwijgen bewaard. „Misschien dat er nog wel eens andere tijden komen, die je in het gelijk zullen stellen," had Sander gezegd, en ook hiermeê sprak hij al weer een woord, dat later letterlijk in vervulling is gegaan. 't Ging met Berthus van den smid en Griet van den melkboer niet goed. Hoe zou het ook! Hij had haar genomen om het geld, en zij hém uit nijdigheid, om te laten zien dat zij nog wel een man kon krijgen, al was het Jasper niet. Maar daar was geen liefde tusschen hen. Gelukkig maar, althans voor deze wereld, dat beiden dit juk niet lang behoefden te dragen. Een jaar later stond er weer een advertentie in de courant, maar nu met een rouwrand, waarbij het overlijden na een kortstondige ongesteldheid werd bekend gemaakt van B. Veldhuis. Een hevige longontsteking had aan dit krachtige leven in weinige dagen een einde gemaakt, en zoo was Griet weduwe, met een kind van enkele weken. Dat bericht heeft Jasper aangegrepen. Weer is hij 's avonds naar Sander gegaan, om hem stilzwijgend te wijzen op die doodstijding. En Sander heeft gezegd: „de mensch wikt, maar God beschikt." „Gode zijn al Zijne werken van eeuwigheid bekend, en Hij zal al Zijn welbehagen doen." Want „in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij." 't Zal een paar jaar later geweest zijn. 't Was in het voorjaar, toen Jasper voor Rijpkema naar de paardenmarkt te Leeuwarden moest. Zooals gewoonlijk wemelde het dien dag in de straten van buitenmenschen, die hier hun inkoopen kwamen doen of voor de mooie uitstallingen in de groote, gevulde winkels, zich vergaapten aan al het schoone of lekkere, dat tot koopen uitlokte, 't Was een en al bedrijvigheid, terwijl hier en daar een marktschreeuwer de menigte om zich heen wist te lokken, om onder allerlei kwinkslagen, met bewonderenswaardig redenaarstalent, zijn spotgoedkoope waar aan den man te brengen. Na afloop van de markt had Jasper allen tijd ook eens rond te zien, en met aandacht dit drukke leven gade te slaan, zoo verschillend van de rustige omgeving die Zorgvliet in het algemeen, maar vooral „Olga-State" kenmerkte, en waar de eene dag zoo volkomen op den anderen geleek. Daarop ging hij in een melksalon om voor de afreis nog iets te gebruiken, toen hij daar plotseling voor Griet stond. Voor beiden was de ontmoeting een verrassing, doch in een oogenblik was alle verlegenheid tusschen hen weg. Waren zij geen oude bekenden uit vroegere dagen, maar wier wegen uiteen gegaan waren ? Vanzelf gingen de gesprekken over de wederzijdsche familie, over de veranderingen die er in het dorp van Griet plaats hadden, over den gezondheidstoestand van die en die, waarbij het heengaan van Berthus niet vermeden kon worden. „Of zij nu weer bij hare ouders thuis was," — vroeg hij, waarop zij antwoordde, dat de zaak tot hiertoe door haar met een meesterknecht gedreven werd, doch dat het in hare bedoeling lag om haar van de hand te doen, omdat het niet meê viel met vreemd volk te werken, en er zooveel bezwaren aan verbonden waren, vooral voor een vrouw. Bij de ouders in leek haar echter ook niet, — men wist wel hoe dat ging als oud en jong bij elkaar waren — maar zoodra de gelegenheid daartoe bestond, zou zij een huisje zien te krijgen om daar stil te leven. Zij had gelukkig een lief kind, dat gezelligheid en afleiding bracht. Een grooten steun had zij aan dominé gehad, die gedurende de ziekte van Berthus hem meermalen had opgezocht en ook daarna haar op allerlei wijze terzijde stond. Dat had haar onwillekeurig naar de kerk gebracht. Maar dat was in het geheel niet naar den smaak der ouders. Jasper wist ook wel hoe men thuis bij haar over die dingen dacht, en hoe scherp in het geheele dorp de partijen tegenover elkaar stonden. Zoodat het aanstonds bekend was niet alleen wanneer iemand tot de zoogenaamde dominees-partij behoorde, maar dat zoo één dan ook geteekend was. Dat bracht dan ook meê, dat zij liever op-zich-zelf ging wonen; zij was dan eigen heer en meester, en kon doen en laten wat zij wilde, 't Was beter in vrede van elkaar, dan met ruzie bij elkaar. Zij vond dat over den godsdienst in het geheel niet getwist moest worden. Hier behoorde elk volkomen vrij in te blijven. Er toe gedwóngen worden leek haar niets, maar er in belet te worden, evenmin. Met groote belangstelling had Jasper naar deze woorden geluisterd, al liet hij ook niets blijken, 't Was hier niet de plaats om daar verder over te spreken, maar bij het afscheid nemen had hij haar wel zooveel laten gevoelen, dat het hem niet onverschillig was, van tijd tot tijd iets van haar te vernemen. Zoodra hij bij Sander kwam, wist deze natuurlijk ook wat er voorgevallen was. Een ondeugende glimlach speelde er over zijn goedig gelaat, en toen Jasper alles verteld had, zei hij: „wil ik je eens wat zeggen, oude jongen ? Eer een jaar verstreken is, zijn jullui een paar." En ook hier leek hij wel weer een profeet, want het kwam uit. In den beginne liep het niet zoo hard van stapel. Jasper had veel geleerd, doch wilde bóven alles verzekerd zijn, dat hij hierbij in den weg des Heeren was. 't Was geen kleinigheid een vrouw te nemen. Hij zag er nu veel meer tegen op dan een jaar of wat geleden en 't ging voor het leven. Bovendien was het de vraag of Griet die zoo weinig huiselijk geluk gekend had, den moed zou hebben voor de tweede maal een huwelijk aan te gaan. Daarbij wenschte hij den indruk te vermijden dat het hem om haar fortuin te doen was, iets wat de menschen wellicht spoedig zouden denken. Zoo kwam het dat er weken verliepen voor hij zelf iets naders van Griet hoorde. Tot op een avond, toen Sander en hij weer samen waren, deze tegen hen zeggen ging, dat hij een groetenis had over te brengen van een oude bekende. Hij was dien dag met zijn pak in een nieuwe contrije geweest. De toenemende concurrentie dwong hem om te zien naar breeder afzetgebied en meerdere klanten, te meer waar hij nog altijd plan had met der tijd eens een geschikt pand te koopen om daar een winkel te openen. Hij behoefde dan niet meer zooveel te reizen en hoopte de menschen bij zich in de zaak te zien. Zoo had hij ook een tocht naar Jaspers geboorteplaats ondernomen. Zonder erg had Jasper toen gevraagd wie dat zijn mocht, waarop Sander heel geheimzinnig ging antwoorden, dat het iemand was, die en opzichte van hem groole belangstelling aan den dag had gelegd, getuige de wijze waarop zij naar hem vroeg. Toen heeft Jasper een eur gekregen. Vanzelf begreep hij nu aanstonds wie het was en Kleine Luijden a liep het gesprek over Griet. Sander was ook aan hare deur gekomen. „Niet noodig, koopman," — had zij gezegd, maar daarop was hij natuurlijk niet heengegaan. „Of zij niet eens zien moest, geschikte lappen voor billijken prijs. Prachtige gordijnen had hij bij zich ; in Zorgvliet verkocht hij d'r veel van." De naam Zorgvliet had haar getroffen. Weldra was hij in de kamer, en toen haalde het eene woord, het andere er uit. Spoedig begreep zij iemand voor zich te hebben die te vertrouwen was. 't Gesprek liep over de leidingen des levens, die zoo verschillend konden zijn, maar een mensch ook wel eens tot inkeer brachten. Zij had ook nog kennis in Zorgvliet, misschien kende de koopman hem wel; 't was de knecht van een zekeren Rijpkema. „Of ik Jasper ken," heeft Sander geantwoord, en daarop heeft hij zooveel verteld als hij meende dat noodig was. „En nu heb ik je maar één ding meer te zeggen, — aldus besloot hij zijn mededeelingen, — je moet haar tot je vrouw nemen, want jullie bent voor elkaar geknipt." 't Had de aandacht van de huisgenooten getrokken, dat Jasper kort daarop om pen en inkt had gevraagd. Wat zou er nu gebeuren! 't Was de eerste keer zoolang hij hier woonde, dat hij schrijven ging. Hij kon beter met de hooivork en den stalbezem omgaan dan met de pen. Zoo'n klein ding tusschen de vingers 't was om de kramp te krijgen! n't Zal een mooie brief worden," — had Rijpkema gegekscheerd, en de oudste dochter had gevraagd of hij ook een velletje papier wou hebben; ze had een prachtige map gekocht, rose kleur, met een duifje in den linkerhoek. Maar Jasper is stiekum naar boven gegaan, waar de eikenhouten kleerkist stond, die al zijn hebben en houden bevatte, heeft een stoel bijgeschoven, om zoo goed en zoo kwaad het ging aan het papier toe te vertrouwen, wat er in zijn hart leefde voor Griet, 't Ging niet makkelijk. Tegen Sander heeft hij gezegd dat hij liever een heelen dag in „de jister" stond, om de mestwagens te laden, maar het was er opgekomen. Toen heeft hij het brievenzakje, flink natgemaakt, en stevig dichtgeplakt, en bij gebrek aan lak, met zwarte inktstreepjes over de sluiting zijn geheim verzegeld. „Of zij niet eens lezen mocht; in elk geval den brief voor hem den meesten genoodigden er geen ondienst meê te doen, door te berichten, dat zij voor de vriendelijke uitnoodiging bedanken moest. En dat laatste was waar. Over het algemeen gevoelde men zich wat vrijer, wanneer de vrouw van den dominé d'r niet bij was ; men moest zich onwillekeurig voor zulke grootelui wat meer in acht nemen, en zou ook niet graag willen dat dominé alles weer verteld werd, wat zoo'n middag in dubbelen zin over de tong kwam. Dus ging het zonder mevrouw van den dominé. Meesters juffrouw kon er wel op door, want die was ook maar een eenvoudige vrouw, en evenals de anderen achter de koeien groot gebracht, Wat vrouw Deelstra zelf betrof, zij had het ook niet erg met die gezelschappen op. 't Waren haar minste dagen in het geheele jaar, omdat dan vooraf het geheele huis als met bezemen moest worden gekeerd, en alles tot in de puntjes moest schitteren en blinken, daar anders allicht op dit of dat aanmerkingen gemaakt kon worden, en het bij de genoodigden thuis zoo prima in orde was. Maar dan ook, omdat de gesprekken bij zulke gelegenheden haar zoo slecht bevielen. Gewoonlijk ging het dan over alles en nog wat. Meermalen had zij getracht eenige leiding hier bij te geven, niet het minst om zóó bij elkaar te zijn, dat er nog iets goeds van hangen bleef door over geestelijke dingen te spreken, maar meestal kwam hier niet veel van terecht. De meesten hielden zich dan stil, of keken het raam uit, of lieten per ongeluk een steek op de breipriemen vallen, of gaven niet onduidelijk te kennen, dat zij daar nu in het geheel niet van gediend waren, omdat zoo iets op een theevisite niet thuis hoorde; — daar was de kerk voor. Want al de vrouwen die kwamen behoorden nu juist niet tot de partij. Vrouw Buringa bijv. was liberaal, en vrouw Gerritsen was doopsgezind, en vrouw Epema was Roomsch, en vrouw Fledderus behoorde tot de kleine kerk, zoodat men dus ook over de kerkelijke zaken niet kon spreken. Maar baas Deelstra had gezegd dat zij wel genoodzaakt waren met deze gewoonte dóór te gaan. Zijn voorganger had het ook gedaan, en de genoodigden waren er nog al op gesteld, en hun voet stond onder allemans tafel. Schade hadden zij er nooit van, al kostte het zoo'n paar dagen een extra duit, want dat haalde hij er wel weer uit, als de hooioogst was afgeloopen, en voor de boeren de familiedagen kwamen of zij hunne bruiloften vierden. Wat er dan niet besteld werd aan suikerbrood en krentebrood met het noodige gebak, dat kwam niet zoo precies. En dus de visites bleven dóórgaan. In de ruime voorkamer, die zelden gebruikt werd en waar men hoogstens des Zondagsmiddags een paar uur zat, stond alles voor de ontvangst gereed. Het koperwerk op schoorsteenmantel en buffet blonk als goud; de mahoniehouten stoelen glommen van de was; de fraaie spiegel met breed vergulde lijst en dito kroon zou vrouw Radsma, die altijd veel moeite had, om een mooien, platten strik te leggen op de keelbanden van haar Zondagsch hoedje, overvloedig gelegenheid geven, hare beeltenis hier te zien. Over den vloer lag voor deze gelegenheid een keurig gebloemd tapijt, dat aanstonds weer opgenomen wetd als de gasten vertrokken waren, evenals het fijne tafelkleed van echte zijden pelüche, dat ook maar zelden dienst deed. Een kostbaar servies, — vaders erf — stond in een dito schenkblad te wachten op de dames, die straks in breede rijen gezeten, het geurig vocht van de wijd beroemde „Van Nelle's" thee zou komen drinken. De baas is voor dezen middag met de knechten en een paar kinderen uit visschen gegaan, „omdat de vrouwen zoo'n dag liefst niet veel mot om de teenen hebben," terwijl de meid in de keuken op de rest van het gezin heeft toe te zien, bijgestaan door tante Sien, die altijd dubbel dankbaar is, wanneer zij in de gelegenheid gesteld wordt, de familie Deelstra hare erkentelijkheid te toonen, voor de vele weldaden aan haar bewezen, toen zij hier indertijd als een verschoven vrouw, bijna der wanhoop ten prooi, in Zorgvliet kwam. Tegen vieren komen ze öpdagen de genoodigden, als gewoonlijk, bij tweeën of drieën tegelijk. Vrouw Rijpkema natuurlijk, met wie vrouw Deelstra, vooral na hetgeen zij gemeenschappelijk hebben dóórgemaakt, op zeer vertrouwelijke wijze omgang heeft; en vrouw Altena, en vrouw Epema, die buren zijn en dus voor een deel denzelfden kant uitwoonden. Dan vrouw Gerritsen en vrouw Atsma, die juist van tegenovergestelde richting kwamen. Dan vrouw Dantema en vrouw Radsma, die zich maar even met de brik naar het dorp lieten brengen, omdat het zoo warm was op den weg en zoo stoof, waardoor de nieuwe japon van de laatste geheel onder de stof zou geraken. Dan vrouw Hoekstra, met vrouw Folkerts en vrouw Fledderus, die vlak bij de kom woonden. En dan nog vrouw Feikema, wiens man dorpstimmerman was, en juffrouw Bakker, de vrouw van den meester. Een paar hadden voor de uitnoodiging moeten bedanken, de één, omdat de kinderen de mazelen hadden, de ander omdat zij zelf niet lekker was. Natuurlijk droegen allen de mooie Friesche kap met floddermuts van echte kant, en hadden enkelen zooals vrouw Rijpkema en vrouw Burenga, daarbij de juweelen veeren op het voorhoofd. Die over deze laatste niet konden beschikken, hadden in elk geval juweelen spelden in de muts, of een juweelen broche onder de kin, of een juweelen ring om den vinger. Vrouw Radsma, wier ouders van beide kanten reeds gestorven zijn, en die zooals de anderen van haar fluisteren, veel van de pronk houdt, draagt al deze sieradiën tegelijk. Alleen vrouw Feikema en de juffrouw van den meester loopen er wat uit, vooreerst omdat beiden op los haar zijn, en dan, omdat hare kleeding, zoowel als hare heele taille niet die welvarendheid van de andere gasten vertoont, die zoo in alles het beeld vormen van den echten, welgestelden, kerngezonden Friesche boerenstand. Met uitzondering dan van vrouw Atsma, die veel last van hoofdpijn, en meer een lijdende gedaante heeft, niet het minst door hare bleeke gelaatskleur. Toch zijn ook vrouw Feikema en juffrouw Bakker niet van alle sieraad beroofd, want hoewel het volgens vrouw Radsma geen mode meer is, en waarom zij dat spul dan ook thuis liet, dragen beiden een zwaar gouden horlogeketting om den hals, waarvan het uurwerk ergens tusschen de knoopjes van de blouse verdwijnt. Als de eerste begroeting heeft plaats gehad, en de overtollige kleeren afgelegd, waarvoor de meid met Sien wel een goed plaatsje zal zien te krijgen, worden de aangewezen zitplaatsen ingenomen, en is weldra het gesprek in vollen gang. Vrouw Deelstra heeft er zooveel mogelijk voor gezorgd dat men zóó zit als dat met in achtneming van allerlei bizonderheden het beste is. De meesten hebben eenig breiwerk meegenomen, waardoor de zilveren of gouden breidoppen, die voor dergelijke gelegenheden zijn aangeschaft, meteen dienst konden doen. Alleen juffrouw Bakker zit met een handwerkje, dat straks de rondte moet doen, en aan de ouderen opmerkingen ontlokt, waarvan de juffrouw kleurt, omdat zij nog jong is. Vrouw Radsma nam maar geen werk meê. Vooreerst omdat hare oogen minder werden, en broddelwerk was er genoeg in de wereld, en dan omdat het toch eigenlijk ook maar „voor de sjeu" was, heel die breierij. Daarom neemt zij haar zakdoek maar uit de zilveren beugeltasch en legt die op den breeden schoot, om daarmeê af en toe het parelend zweet van het welgedane gelaat te wisschen. In ;den aanvang zijn de gesprekken eenigszins gereserveerd. Men moest eerst een weinig op dreef komen, en aan elkaar wennen, niet het minst omdat hier zooveel ongelijksoortigs bijeen is, dat eiken dag elkaar niet ontmoet. Hoe het thuis gaat; of de kinderen nog gezond zijn en vrij van de mazelen die hier en daar nog al vrij ernstig voorkomen; hoe het met vrouw Atsma haar hoofdpijn gaat; hoe het met de vruchten op het land staat; hoe de meiden bevallen, en om vooral niet te vergeten, — waar vrouw Deelstra toch die lekkere, geurige thee vandaan krijgt, die zoo prachtig kleurt en zoo fijn proeft, zoodat reeds aanstonds door eenigen besloten wordt, deze ook voor eigen gebruik aan te schaffen, vooral na de verklaring van de gastvrouw, dat Van Nelle's gebroken thee zoo voordeelig is in het gebruik. Veel zuiniger dan grove thee, doordat zij beter aftrekt. Straks, over dat lekkere gebak van Deelstra, waaraan men wel merken kan dat hij er verstand van heeft en in de stad bij een echten banketbakker in de leer is geweest. Doch juist de behandeling van deze algemeene onderwerpen maakt van zelf, dat men zich weldra op zijn gemak gevoelt, en alle schroomvalligheid welhaast voor ongedwongenheid plaats maakt. „En hoe gaat het met tante Sien ?" — vraagt vrouw Radsma aan vrouw Rijpkema. „Zoo best, zij is hier vandaag, nietwaar vrouw Deelstra ?" „Ja, zij zou de meid vandaag wat handlangen; 't valt bij zulke gelegenheden voor één paar handen altijd nog al af, vooral omdat de kinderen d'r ook zijn." ,,'t Is ook zoo," — wordt in koor geantwoord. „Anders een wonderlijke geschiedenis niet?" — begint vrouw Radsma weer, terwijl zij al maar met haar zakdoek veegt, en blijkbaar gaarne iets meer weten wil. „Ja, dat vindt vrouw Gerritsen ook. D'r ligt haar natuurlijk niets aangelegen, maar zij vindt het nog al een ding, zoo'n vreemd mensch in huis te nemen, vooral ook met het oog op de kinderen; men wist tenslotte niet wat in haar zat. Boer Rijpkema heeft het indertijd nog al aangedurfd met haar op „de Viersprong" een onderdak te geven. Men hoorde soms van zulke rare gevallen." Maar vrouw Rijpkema lachte eens fijntjes. „Een beste vrouw hoor," — zei ze. „En weten jullui nu al waar zij weg is, en wat er met haar in het verledene voorviel ?" — zoo vervolgt vrouw Radsma. „Haar verhuisbiljet is indertijd van Utrecht gekomen, maar meer weten wij d'r ook niet van, doch vragen ook nergens naar. Uit alles blijkt dat zij een degelijke vrouw is, die veel heeft dóórgemaakt en zonder haar schuld in groote verlegenheid kwam. Geen van ons heeft spijt, dat we haar in die kamer een onderdak gegeven hebben." „U hebt er in 't begin nog al heel wat meê gehad," — zegt juffrouw Bakker tot vrouw Deelstra; ,,'k heb wel eens tegen meester gezegd: 'k hoop om die menschen dat alles goed mag afloopen, want het is wél wat voor u geweest." „Goed doen, wordt altijd gezegend," — merkt vrouw Epema op; „onze pastoor zegt: wat je aan een ander doet met een goed hart, krijg je altijd dubbel en dwars terug. Zoo iets moet, geloof ik, ook in jullui bijbel staan." „Ja, maar niet als een verdienste," — valt vrouw Fledderus in — die zich thans geroepen acht tegen den Roomschen zuurdeesem van werkheiligheid op te komen; — „'t blijft altijd genade, en niets dan dat. Niet uit de werken opdat niemand roeme." „Goed, maar je krijgt het dan toch maar, en daar gaat het om." „Ik had het toch zoo niet gedaan," — zegt vrouw Radsma weer; „ik zou zeggen: voor wat, hoort wat. Je kunt hier bij ons komen wonen, en dat is al een heel ding; — d'r zouden velen wenschen dat zij zoo'n mooie woning hadden, maar nu moet je ons eerst eens vertellen wie je bent, en waar je weggekomen zijt, en wie die ongelukkige jongen is. Want ik geloof er nog niks van dat het een kind is van haar." „Foei, vrouw Radsma," — aldus de gastvrouw, — ,,'t mensch was immers al ongelukkig genoeg; wij behoefden met onze vragen haar geen leed meer aan te doen, vooral niet toen wij merkten, dat alle navraag haar pijn deed. Wat Henkie betreft, ook daaromtrent weten wij niets, maar dit is zeker, dat geen moeder teerder en zorgvuldiger voor haar kind wezen kan, dan zij voor dit aardige kereltje. Trouwens die hem ziet, houdt van hem." ,,'t Kon mij niets schelen, maar ik wou het weten; nü weten jullie niets." „Ook niet noodig," — zegt vrouw Rijpkema droogjes, terwijl zij de kamerdeur een duw geeft, opdat het gesprek niet in de keuken gehoord zal worden. „Kan zij ook nog eens een geschikte vrouw voor „de profeet zijn?" — vraagt vrouw Burenga. „Voor Sander?" — roepen eenigen. „Ja, waarom niet? Zij wonen dicht bij elkaar; komen veel met elkander in aanraking, doordat zij al zijn werk doet, en naar ik hoor moet het ook zoo wat van eene kleur zijn. 't Zou nog zoo gek niet wezen. Wat is nu ook een man alléén." Neen, dat zouden de anderen ook niet zeggen. In leeftijd verschillen zij niet zooveel, 't Wil je niet aan van Sander, maar bang voor vrouwen is hij in geen geval. „Heeft hij ook niet eens verkeering gehad ?" — vraagt vrouw Feikema. „Ja, maar dat is al zoo lang geleden; toen was hij nog jong." „Hij is nóg niet oud." „Neen, maar 'k weet niet, Sander trouwen?" „D'r zijn wel grooter wonderen gebeurd. Mij dunkt het paste precies bij elkaar, en de eene was met den ander geholpen. Zij gaat trouw naar de kerk, niet?" „O ja, zij mist nooit." „Dat heb je gewoonlijk van zulke menschen," meent vrouw Radsma, — daar zoeken zij het dan weer goed mee te maken." „Je hebt er geloof ik geen goed oogje op," — lacht vrouw Gerritsen. „O neen hoor; 'k moet niks van dat vreemde volk hebben, 'k Zeg altijd, wij hebben aan onze eigen armen genoeg. Vroeger namen wij nog wel eens van die schooiers en dat bedelvolk op als zij vroegen om een nacht in het hooi te mogen slapen, maar wij zijn er mee opgehouden. Deelstra en vrouw zijn beste menschen, maar veels te goed. En wat Sander aangaat, die preekt mij te veel." „Sander is een flinke man," — zeggen allen, en blijkbaar staat vrouw Radsma in dit oordeel alleen, wat haar met eenige nijdigheid het tweede klontje in het kopje doet werpen. „Hoe gaat het met Jasper en zijn jonge vrouw ?" aldus vrouw Hoekstra op zachten toon, die, doodsbang van ruzie het hoog tijd acht, dat er een wending in 't gesprek komt. „Zoo best," antwoordt vrouw Rijpkema, — en de bakkerin vult deze verklaring aan met de mededeeling dat zij morgen, als de overige vrouwen uit het dorp komen, ook van de partij zal zijn. „Och kom; wat is het een nette vrouw niet ? Je zoudt zeggen: die Jasper," — zegt vrouw Atsma. „Ja, maar laat Jasper maar loopen, — aldus vrouw Epema, dat is een goochemerd. Stille waters hebben diepe gronden. Mijn man zegt altijd: als Jasper er niet komt, dan komen er meer niet. En een aardige vent ook. Wat hebben onze kinders wel een schik met hem gehad, nietwaar vrouw Rijpkema ?" „Verbazend. Wij hebben nog nooit zoo'n knecht gehad. Nooit was 't hem te veel. Mijn man moest hem meer tégen houden, dan dat hij hem het werk behoefde te wijzen. Altijd was hij ijverig in de weer en kwam zoo voor de zaak op." „Maar hij had bij jullui ook een boel vrij," — pruttelt vrouw Radsma, die nog maar niet vergeten kan dat zij zoo juist werd tegengesproken. „Hoe vaak heb ik hem ook wel niet op den vos zien uitrijden 1" Wij hebben thuis wel eens gezegd: „kom, daar heb je Jasper ook al weer op 't paard; ze schijnen bij Rijpkema al weer klaar te zijn." „Och, dat weet ik nu niet; hij ging niet meer uit dan noodig was, want hij paste op de centen, maar als een knecht goed is voor den boer, dan kan een boer ook goed zijn voor hem. En 't is waar, wij zijn 's avonds nooit laat, maar de eigen jongens zijn er ook, en die staan óók hun man," — aldus vrouw Rijpkema weer in alle bescheidenheid. . „Wat heeft zij de kerk ook altijd keurig netjes in orde, niet. Bij den vorigen koster had dit er wel eens aan, maar och, dat waren ook oude menschen. Maar als je dat koperwerk ziet, en dat avondmaalstel, — 't is een mirakel; ik weet niet hoe zij het zoo krijgt. En dan die banken en preekstoel en muren, — 't is alles even glad en wit." 't Staat mooi, en 't hoort ook zoo," — zegt vrouw Epema; „bij ons is de kerk ook altijd zindelijk." „Daar komt anders ook wel wat kijken met al die beelden, en dan dat altaar 1" — merkt vrouw Gerritsen op. „Ik vertel het je, en dan moet je niet vergeten dat bij ons de kerk alle dagen bezocht wordt. JYlaar heeroom is zelf ook altijd even netjes, en wil het in de kerk ook in de puntjes hebben." ,,'t Huis des Heeren hoort ook uit te blinken," — meent vrouw Fledderus. Evenals de tempel van Salomo, waar ook alles schitterde en blonk van goud en zilver en koper en hemelsblauwen purper." „Wat weet je het," — zegt vrouw Radsma; „je konden er wel in geweest zijn." „'t Staat beschreven hé." Maar daar wisten de meesten blijkbaar niet van af. 't Lag buiten hun gedachtenwereld; daarom ging ook niemand er verder op in, tot spijt van de laatste spreekster, die wel gaarne een andere richting aan de gesprekken had. „Hebben Jasper en zijn vrouw vroeger ook al niet eens verkeering gehad ?" — vraagt juffrouw Bakker. „Jongen ja, — zegt vrouw Buringa — „maar toen is het uitgeraakt wegens het geloof; m'n man kent haar heele familie best, want die komt ook uit dien hoek. Hare ouders zijn net zooals wij, zal ik maar zeggen, en Griet was vroeger ook zoo. Maar toen is zij anders getrouwd, en dat was geloof ik niet zoo'n gelukkig huwelijk. Haar eerste man was smid, en driftig zooals die lui vaak zijn, en daarbij ook niet aardig voor haar. 'k Heb wel eens hooren vertellen, dat zij haar pleizier toen wel op kon." „Maar gelukkig dat het niet lang geduurd heeft; een huwelijktegen 't zin is ook niets," — zoo klinkt het uit een anderen hoek van 't vertrek. „En met Jasper zal zij niet gauw ruzie krijgen; dat is zoo'n goedbloed." „Weet je niks van; zulke menschen vallen ook wel eens tegen," — meent vrouw Radsma." „Of het waar is dat dominé Zondag vreemde hoorders gehad heeft." „Ja, uit Overijsel, dicht bij zijn vorige gemeente vandaan," — vertelt vrouw Deelstra. „Men zal toch niet hopen, dat men hem nu al weer hier weg haalt; de man is hier nog maar enkele jaren en alle verandering is geen verbetering." „Beste menschen, — aldus vrouw Buringa; „wij komen wel niet veel in de kerk, maar ik vind hem een aardigen man." „Mevrouw is wat anders, meent vrouw Dantema. Zij kan ook niet precies zeggen hoe, maar aan dominé heb je wat meer." „Vanzelf hé, — hij is ook dominé, zegt vrouw Feikema, die met alle menschen moet omgaan. Mevrouw is meer voor de pastorie en de huishouding." „Nou ja, maar daar mag zij wel eens uitkomen; zij is maar één keer bij ons op de boerderij geweest, zoolang zij hier woont," — mokt vrouw Radsma. ,,'k Ben daar ook niet zoo erg op gesteld; ik vind, je moet je zoo verbreken als zulke groote lui komen, en verstaan doen ze je niet. Ik kan er wel inkomen dat mevrouw liefst thuis is. Vooreerst heeft zij daar hare bezigheid, en waar moet zij met ons over praten. Van de boerderij heeft zij geen verstand; van het land evenmin. Je bent zoo gauw met elkaar uitgepraat." „Nou er is altijd wel eens iets te bespreken," oordeelt vrouw Feikema. „Over de huishouding, of over de meiden, of over de gemeente. Men kan altijd wel stof vinden." „Zij heeft haar derde meid al hé?" „Neen, de tweede," — verbetert vrouw Deelstra, ,,'t Meisje daar zij meê gekomen is, was maar meê om den boel op stel te brengen, en dient bij hare ouders." „Nou goed, dan twee, 't is toch vlug." „Maar wat was die eerste ook. Ik kon ze ook niet verdragen. Een heel groot woord, en een dame op straat, maar in 't werken niks." „Dames zijn het allemaal," — meent vrouw Radsma. „Een wonder is 't dat zij het land nog willen ingaan om te melken. Ongelukkig die tegenwoordig van vreemd volk afhangt." ,,'t Rip ') hangt er ook wel wat hoog," — heeft vrouw Gerritsen wel eens hooren vertellen. „Och, 't zijn groote lui en die loopen veel met den juslepel. Dan ') De voederbak. wat groente uit den tuin met wat rommel d'r in, en klaar is Kees." „Foei, je moet niet zoo raar." „'t Is zoo, zoo gaat het bij zulke groote menschen; 'k heb het zelf wel eens zien, maar dan dacht ik: 'k wou niet graag dat ik daarvan leven moest. En als je nu zulke meiden hebt, die dan zoo'n heelen dag moeten werken en loopen, trap op, trap af, dan kan ik er best inkomen dat die liever wat degelijker kost hebben." „Dan is 't bij ons wat anders," — zegt vrouw Radsma. „Ik schep vaak uit de vetpan, zooveel zij lusten, en spek is er wel. De vorige meid die wij hadden kwam ook uit een burgerdienst en leek wel uitgehongerd, toen wij haar kregen, maar dat was gauw voorbij, 'k Heb ze maar vet laten drinken zooveel zij begeerde, maar 't duurde niet lang of 't was: „dank je vrouw, niet meer." Precies als met de maaiers en hooiers. Ze krijgen hun bekomst wel." „Maar zoo kan het ook in een pastorie niet," — merkt vrouw Rijpkema op, — „wij zitten er midden in, en 't is nu eenmaal gewoonte dat het bij den boer zoo gaat, doch hoe zou domine Randwijk van zijn traktement dat alles kunnen doen." „'t Is ook altijd armoede bij die lui," — moppert de vorige spreekster. En juffrouw Bakker meent dat er ook nog wel goede burgerdiensten zijn. Hier meent vrouw Deelstra dat het gesprek op een punt gekomen is, waar het gevaarlijk begint te worden. Meesters Juffrouw heeft zoo'n kleur, en trok zich zeker aan wat de praatgrage boerin met de juweelen gezegd had, terwijl vrouw Feikema eveneens al lang stil geworden is, en bijna niet meer van haar breien opkijkt. Bovendien vindt zij het ook niet aardig dat de dominees-familie herhaaldelijk op de tafel is. 't Zijn immers beste menschen van wie nooit iemand eenig kwaad spreekt; wat wil men dan meer! Maar dat heeft zij nu juist tegen dergelijke visites. Gewoonlijk altijd over een afwezige het woord, en dan meer afbrekend dan opbouwend. Gelukkig wijst de klok al bijna half zeven. „Is er ook een die nog een kopje thee verlangt?" — zoo vraagt zij, maar waardoor meteen het sein gegeven wordt, dat het tweede bedrijf op de komst is. „Ik wil nog wel graag een kopje hebben," — aldus vrouw Dantema, die bijna den ganschen middag gezwegen heeft, — „ik heb zoo'n dorst en vindt die van Nelle's thee zoo verbazend lekker." „Zij is ook lekker," — stemmen allen in, „wie verkoopt die hierin het dorp." „Tante Sien, en zoodoende heb ik ze," — zegt vrouw Deelstra. Maar je kunt ze overal krijgen. „Dan moet zij mij ook een pond brengen." — „En mij ook." — „Ja, ik wil ze ook probeeren." Zoo gaat het rond in den kring, waardoor straks bij het heengaan aan Sien verscheidene opdrachten worden gegeven. Daarna volgt een rondgang door het huis en over het erf, waarbij alles goed wordt opgenomen. „Inspectie," — zegt de meid tegen Sien „of alles wel goed schoon is." Nu, men kan het hier na gaan. 't Is bekend dat bij bakker Deelstra alles keurig in orde is, zooals dat trouwens vooral bij een bakker ook hoort te zijn. Alles krijgt bij dezen rondgang een beurt: De zolder en de vloer; de kelder en de trap naar boven, de gordijnen en de looper, de voorstraat en de achtergevel, de keuken en de werkplaats. Als men eindelijk weer binnenkomt is op tafel een heele verandering gekomen. Het theeservies is verdwenen, en heeft moeten plaats maken voor eenige flesschen en glazen, die als kristal blinken, terwijl een nieuwe schaal met allerlei gebak tot smullen noodigt. „En wat zullen de dames nu gebruiken," vraagt vrouw Deelstra, die zélf geheelonthoudster is, maar voor deze gelegenheid haar geweten bezwaart, door óók nog iets anders te presenteeren dan wat zij onschadelijke dranken noemt. „Ik maar een advokaatje," — zegt vrouw Radsma, wier gezicht den heelen middag nog niet zoo vroolijk gestaan heeft als thans, en die af en toe met de tong aan het verhemelte komt, als zij haar oogen over dien overvloed op tafel laat gaan. „Een advokaatje vind ik altijd wel lekker," — vult zij aan. Nu, daar stemmen de meesten meê in. Een enkele heeft liever een glas Samos of Portwijn, terwijl vrouw Feikema en juffrouw Bakker de gastvrouw met haar Sina gezelschap zullen houden. „Dat goed daar geef ik niks om," zegt vrouw Radsma, — „dan kan je ook even goed pompwater drinken." Kleine Luijden 10 „Je houdt er je verstand bij," — merkt meesters juffrouw op, maar de andere zegt „nu dat hoop ik ook bij mijn glaasje te houden." — En de anderen oordeelen dat het anders ten minste „niet zoo best" is. „Nu ja, maar zoo bedoelt juffrouw het niet; zij wil maar zeggen dat veel drankgebruik het verstand wel eens benevelt en dan kwaad doet, en dat men bij Kwast of hoe dat goed dan ook maar heet, normaal blijft. En daar had juffrouw vanzelf volkomen gelijk aan, maar dat gold dit gezelschap niet, want hier zou elk wel oppassen geen droppel te veel te nemen, 't Was toch ook weer waar dat de wijn het hart verheugt en onwillekeurig den mensch in een andere stemming brengt. En dat bleek ook hier duidelijk. In eens was het een en al fleur. D'r kwam een stemmengeroes zooals er dezen middag nog niet geweest was, en waarbij geheel geen orde of regelmaat viel op te merken. Waar ging het niet over. Over de kleeren en de kinderen, en de huishouding en de komende familiedagen als die drukke hooioogst maar aan kant was; over de familieleden, tot nu en dan hier of daar de stemmen daalden tot een fluistergesprek, als iets meer intiems verteld werd, natuurlijk met bepaling „om er niet weer van te praten." Soms klonk een algemeen gelach op, waaraan zelfs vrouw Rijpkema en juffrouw Bakker niet ontkomen kon, als vrouw Radsma den een of anderen uitval deed, of door haar potsierlijk gelaat, dat steeds meer begon te glinsteren en te gloeien, niettegenstaande haar vegen met den zakdoek, de algemeene aandacht trok. Een enkele maal scheen er weer eenige samenhang in de gesprekken te komen, vooral wanneer het over onderwerpen ging, die de algemeene aandacht hadden. Zooals bijv. toen Syke „op de tafel" kwam. „Wat ziet zij er tegenwoordig sjofeltjes uit, niet?" — wordt er gezegd. „Ei ja, maar dat is ook geen wonder; de sloof krijgt ook veel te weinig in de maag." „Maar zij is ook altijd al wat schraal geweest." „En wat slordig daarbij." „Ja, maar men kan wel zien dat daar ook lang niet genoeg inkomt. Die man moest mij niet voor hebben. Symen heeft een heel groot woord, en weet bij anderen goed te zeggen hoe het hoort, maar aan maar zij leek wel stapel. Zulke meisjes weten dan vaak ook niet wat zij doen, maar later komt het last." „Zou zij nog wat verkoopen ?" „Ja dat is best," zegt vrouw Deelstra. „Men mag haar over het algemeen wel. Zij heeft altijd wel praatstof, en och dan zijn er ook nog al velen die medelijden met haar hebben, omdat zij een goed karakter heeft." „Dus wij krijgen hier met der tijd wat nieuws op het dorp. Tenminste als Symen zijn zin krijgt." „'t Is langer een vreemde wereld. Mijn man zal wel zeggen: 't komt nog zóó ver dat het volk baas wordt en wij ons wel kunnen opbergen." „Toen wij jong waren ging het al wat anders toe," — zegt vrouw Altena. „Toen was het werken van den morgen tot den avond; de boerendochters evengoed als de meiden. Van uitgaan wisten wij niet. Hoogstens één keer 's jaars naar de stad om inkoopen te doen, en vanzelf als 't kermis was, maar anders, altijd bij honk. 's Avonds met de kippen op bed, maar 's morgens vroeg uit de veeren. Wat was 't een mooi leven en een gezond leven! Wel eens wat druk, maar toch ook weer aantrekkelijk, vooral wanneer je dan voor de boter, die je zelf gemaakt hadden de eerste keur kregen, of de kaas goede prijzen opbracht. Maar kom nu eens. Werken lijkt wel Fransch. Uitgaan en pret maken, dat is aan de orde van den dag. Elk maar een groote fiets! Straks denk ik een piano. Standenverschil is er niet meer. De meiden loopen soms nog mooier dan eigen dochters en deze laatsten hebben ook niet veel aardigheid meer aan de boerderij. Ik weet niet waar het heen moet, maar mij dunkt het loopt zoo vast als een huis." ,,'k Ben volkomen met je eens," zegt vrouw Radsma, terwijl ze haar glaasje voor de tweede maal heeft uitgelikt, en al weer den zakdoek gebruikt, „nésten zijn het, — de heele boel meiden, en anders niks. Toen verleden jaar onze oude trouwde, wou mijn man een advertentie in de krant hebben om een andere. Ik zei al, dóe dat nu niet, want dan komt daar rijp en groen op los, maar van zelf, die mannen zijn dan zoo eigenwijs, dat moest dóór gaan. Ja wel hoor, daar kwamen ze. Sommigen met handschoenen aan, en haast allen op de fiets. D'r was een zoo'n dame bij, dat ik eerst juffrouw tegen haar zei, en toen vroeg of zij meende dat ik een gezelschapsjuffer hebben moest, 'k Heb ze allemaal handig afgescheept en één er uitgepikt, die nog op haar eigen beenen loopen kon en zich een paar dikke, rooie handen niet schaamde." Ook deze woorden hadden vrij algemeen bijval; alleen de juffrouw van den meester keek wat sip. „Ze willen de vrouwen nu straks ook naar de stembus hebben, geloof ik; dan zal het er ook nog niet beter op worden," — valt vrouw Burenga in. „Naar de stembus ? 't Moet nu ook niet gekker wel ?" „Ik geloof dat het zoover is. Is 't niet zoo, juffrouw ? Je zult het wel weten, want je man zit in de kiezerij." Nu juffrouw wist het wel. Want zij is lid van den Nederlandschen Christelijken Vrouwenbond en leest het „Vrouwenleven" en meer dergelijke bladen, en is dus op de hoogte van haar tijd. Maar zij begrijpt, dat vooral in dit gezelschap voorzichtigheid aanbevolen is, omdat men van de nieuwe stroomingen in het leven niets weet en dus ook niets verstaat. De meeste aanwezigen leven voornamelijk in het verleden en kennen dus haren tijd niet. Dus is oppassen de boodschap. Maar juist hare terughoudendheid wordt oorzaak, dat sommigen er meer van willen weten. Tot hiertoe is in Zorgvliet het optreden van de vrouw in het publieke leven iets ongekends. Alleen heeft men er vrede meê gevonden dat in de laatste jaren een onderwijzeres de aanvangsklassen op school heeft en natuurlijk ook, dat de vrouwen en meisjes meê uittrekken naar het land. In 't voorjaar om de aardappels te poten en de kool te planten, straks ook het vlas te wieden; in den zomer om bij den hooioogst te helpen en in den herfst om de overige veldvruchten meê binnen te halen. Maar dat een vrouw zich verder in het publiek waagt, om hare krachten van hoofd en hart daar te ontplooien, dat is voor haar iets vreemds, en ook iets dat niet geoorloofd is. Vandaar dat juffrouw Bakker zich zeer voorzichtig uit^ laat over den nieuwen koers, die ook in het Nederlandsche Staatsleven te wachten is. Doch nu komen de tongen eerst nog los, alsof zij dat den ganschen middag nog niet geweest waren. Neen, maar, nu zou men het nog hebben, 't Was dan toch door alle schande heen. Men schaamde zich nu langer nergens meer voor. Vrouw Epema heeft al eens in de krant gelezen van een vrouwelijken dokter. Dat er vroedvrouwen waren sprak van zelf, maar zoo'n vrouw bij de patienten langs, precies als een man, en dan de tong zien en den pols voelen stel je nou toch eens voor! Ja, en dan weet vrouw Dantema te spreken van een vrouwelijken advokaat. Hoe is 't in de wereld mogelijk! Zoo'n mensch zal dieven en moordenaars moeten verdedigen! En vrouw Feikema heeft zelfs gehoord van vrouwelijke dominees! Maar nu komt vrouw Gerritsen even in 't vuur. ,,'t Is ook zoo, — zegt zij, — in onze kerk hebben wij ze, maar ik zeg het jullui dat zij preeken kunnen. Fijn ! 'k Heb er twee gehoord, maar het was stichtelijk hoor. Je kondt er wat van meê nemen, en een boel mannen, die van haar moesten afblijven." „En stonden die dan ook op den preekstoel ?" — „Ja, van zelf." „En hoe waren ze dan gekleed ?" — „Wel heel gewoon en eenvoudig. Een zwarte jurk, met een klein wit boordje, en manchetten." „Een rare wereld; 'k deed maar een toga aan, als ik ze was," — zegt vrouw Radsma. „In den bijbel staat anders dat de vrouwen in de gemeente moeten zwijgen," — merkt vrouw Fledderus op. Maar juffrouw Bakker, die allengs meer moed krijgt van wal te steken vooral door de onverwachte hulp van vrouw Gerritsen meent te weten, dat dit beteekent, dat zij de baas niet spelen mag. De vrouwen zwijgen immers nu ook niet in de kerk, en als het aan 't zingen toe komt, doen ze allen mee." „Ik niet," zegt vrouw Radsma; „ik kan niet zingen. En ik houd er ook niet van." ,,'t Neemt niet weg, dat het iets vreemds is," meent vrouw Buringa. „Als zulke vrouwen dan trouwen gaan, wat moeten de mannen dan ?" „Zij trouwen denk ik niet; precies, als de pastoors, denk ik," zegt vrouw Folkerts, maar vrouw Gerritsen licht in, dat dit wel mag, maar dat zij dan ook weer kunnen ophouden van preeken. En een ander denkt dat het daar wel om te doen zal zijn, om goed aan den man te komen." Maar hiertegen komt verzet. D'r zullen wel gevonden worden, die het daarom doen, maar het is tegenwoordig ook vaak dat jonge meisjes zooveel mogelijk zien te leeren, om zich later zelfstandig een beetje „piano aan," — zei Sjoerd, en je vingen meer muggen met stroop dan met azijn. Zie, dit alles was langen tijd in voorbereiding geweest, en nu de lange avonden daar waren en daarmede een geschikte tijd voor vergaderen gekomen was, moesten de plannen uitgevoerd. 't Had eerst nog al wat moeite gekost om een geschikte zaal te krijgen, waar de sprekerij plaats kon hebben. Natuurlijk was „de Drie Kronen" de aangewezen plaats, maar daar ving men bot. Omdat hier ook wekelijks societeit gehouden werd, en de boerenleenbank hier zitting had en in den herfst „de lange jacht" hier vergaderde en de Nutslezingen ook plaats hadden. „Of zij dachten dat hij plan had zijn eigen glazen in te slaan" — heeft de herbergier gevraagd. Symen heeft gezegd dat hij er op rekenen kon dat dan hier voortaan al de bijeenkomsten van de partij gehouden werden, en dat hij ook later, als zij een keer de baas waren, er geen schade van hebben zou, dat hij hun zijn zaal verhuurd had. Maar de eigenaar moest er niets van hebben. Hij had zijn handen in de diepe zakken van zijn broek gestoken, het zware hoofd naar achteren geworpen, en toen lachend tegen Symen gezegd, dat hij zich voorloopig maar bij het oude zou houden. Waarom Symen besloten heeft, dat zijn naam op de zwarte lijst geplaatst zal worden voor den dag der afrekening. Daarop heeft men een andere gelegenheid gezocht. Ook een herberg, maar klein en ongezellig met lage tapkamer en zonder bovenzaal. Meer een gelegenheid voor schippers, en kleine negotie-lui om hier voor enkele centen een kop koffie of een glas bier te koopen. Ook hier had het nog al voeten in de aarde gehad om klaar te komen. Niet zoozeer omdat de nering gevaar liep, maar meer omdat de kastelein bij inhuring de borgstelling noodig had van een paar ingezetenen, die zeker niet met dit doel sympathiseerden. Tenslotte had de hooge huurprijs, waarvoor men dien avond de tapkamer bedong, en waarvoor hij heel wat bittertjes moest schenken alvorens zooveel te verdienen, den doorslag gegeven, zoodat thans alle moeilijkheden waren opgelost. 't Was al laat, toen Symen weer van zulk een vergadering thuis kwam. Syke zat nog alleen bij tafel en was bezig met kousen stoppen, 't Was kil in de kamer en kil in haar ziel. Alles liet haar koud. Voor niets voelde zij op het oogenblik eenige belangstelling. Omdat haar leven een mislukking was. Zeker, zij had te veel gezegd tegen haar man, maar aan wie de schuld! Wie was oorzaak dat zij niets meer gevoelde voor hem, die naast haar leefde, om zich van haar te laten bedienen, en haar veronachtzaamde, inplaats van zooals andere mannen voor hun vrouwen deden, op te komen voor haar, en zooveel mogelijk de zorgen voor haar weg te nemen? Hij had haar inplaats verwijtingen gedaan die als een scherpe weerhaak in het vleesch waren achtergebleven en pijn deden. „Bij een ander was het veel beter dan thuis," — had hij gezegd. En „zij moest maar eens wat beter acht op hare huishouding geven." En dat terwijl zij altijd sloofde, van den morgen tot den avond, en tot in den nacht. Dat waren mannen! En aan zulk een man was haar leven vastgekluisterd! Tot het bittere eind toe; wie wist niet hoe lang! Zoo ging het door haar hoofd, en hoe langer zij dacht, hoe ellendiger zij werd. Tot eindelijk de natuur de overhand kreeg en af en toe de oogen zich sloten, en het vermoeide hoofd soms neêrzonk op de borst. Met een schok werd zij wakker, toen' opeens de voordeur kraakte en Symen binnen kwam. Blijkbaar was de stemming er bij hem niet slechter op geworden. „Goeje," zei hij. ,,'n Avond" klonk het koud. Toen, na eenig zwijgen: „waar is je Bijbel; ik moet hem even gebruiken." Verwonderd keek zij hem aan. Symen en de Bijbel! Dat was nog nooit gebeurd zoolang zij getrouwd waren. Haar somber gelaat kreeg een eenigszins zachtere uitdrukking, 't Was of de oogen verhelderden en de groeven die de zorgen ploegden minder diep waren. Zou hij waarlijk begeerte hebben in dat Boek te lezen, indertijd meegekregen van huis, maar vooral in de laatste jaren zóó veronachtzaamd, omdat de lust, ook de gelegenheid, tot rustig bijbellezen ontbrak? „In de kast," — zei ze, en stond meteen op om hem te geven wat verlangd werd. Ja, daar was hij, de oude, trouwe Bijbel, in vroeger jaren door vader zooveel gebruikt, toen zij als kinderen nog allen in huis waren en stil aan tafel zaten, als na den maaltijd de bril uit den koker genomen werd om dan te lezen wat het scheurkalenderblaadje voor dien dag aangaf. Met de punt van den boezelaar werd het stof afgeveegd en daarna even gebladerd, 't Was alsof plotseling allerlei herinneringen uit het verleden boven kwamen. Hier en daar lag nog een bladlegger of een bijzonderheid die iets beteekende. Een geel stukje papier met een versje dat zeker eens bizonder getroffen had; een krantenknipsel; een gedroogd bloempje, een pauweveer; een klein briefje van een jongeren broer toen hij voor 't eerst uit huis was gegaan, en een advertentie met breeden rouwrand; het doodsbericht van vader. Hé ja, daar stond het Heden ontsliep in de hope des eeuwigen levens, onze geliefde Echtgenoot en der kinderen zorgdragende Vader WILLEM DE GRAAF in den ouderdom van bijna 52 jaren, na een genoeglijke echtvereeniging van bijna 24 jaren. De diepbedroefde Weduwe en Kinderen. Zorgvliet, 5 Januari 19... Ja zoo was het. Dat was alles waar wat daar stond. Vader was heengegaan met een verzekerd geloof, verwachtende de toekomstige heerlijkheid, waarvan de Bijbel sprak, en waar zij zelf vroeger ook zoo op hoopte. Hij was hen ook allen even lief geweest, want men hing thuis, als het er aan toe kwam, nog wel zooveel aan vader dan aan moeder. Het was een gelukkig huwelijk tusschen hare ouders geweest, heel wat anders dan hier, waar elk zijn eigen leven leefde. En men was daarom zoo diep bedroefd geweest toen de dood hem wegnam. Wat zou die zelfde goeie, beste vader gezegd hebben als hij wist dat zij er zóó toe zat, en deze zelfde Bijbel een vergeten Boek is geworden, omdat? Ja, omdat al de omstandigheden daartoe hebben mee geholpen, maar niet het minst haar huwelijk met een man, die van de waarheid niet weten wilde. Waarvoor zij door beste vrienden zoo gewaarschuwd was, maar zonder daarnaar te luisteren. Kleine Luijden 11 „Krijg ik hem haast?" — vraagt Symen, als hij niet zonder ergernis ziet hoe hare hand beeft, als zij dat kleine stukje papier met dien rouwrand tusschen de vingers streelt, alsof zij daardoor verzachting kreeg in de smart die het bij haar heeft opgewekt. „'k Lees de doodsadvertentie van vader nog eens." „'t Zou nog al wat; dat is al zoo lang voorbij!" „Maar niet vergeten." „Zoo kan je ook altijd wel piekeren; steen en been klagen over de" ellende die je gehad hebt, en over de misère waarin je nü zit, enfin, een mensch zijn zin, is een mensch zijn leven, maar ik hoop dat wij er nu gauw uit zullen zijn. Geef hier eens dat boek." „Waar uit zijn bedoel je?" „Uit die armoezaaierij en den rotboel van deze kapitalistische maatschappij," — snauwt hij. „En wou je daarvoor dezen Bijbel gebruiken ?" — vraagt zij met aandoening in hare stem, omdat het haar heiligschennis lijkt, dat ditzelfde Boek, dat door haar vader met zooveel eerbied behandeld werd, thans hier zal worden aangegrepen met een bedoeling, die haar nog niet recht duidelijk is. nja» _ luidt het bondig, terwijl een spottende glimlach op zijn gelaat ligt. Daarop begint hij te bladeren, van voren naar achteren en van achteren naar voren, 't Is hem blijkbaar erg vreemd, want vroeger wist hij niet veel van den inhoud af, maar nü nog minder, nu hij in geen jaren dit Boek in handen heeft gehad. Af en toe blijft hij even lezen om te zien of hij haast is waar hij wezen moest. Daar staat van Abraham, Mozes, David, — maar die moet hij niet hebben. Simson, — hé ja, wie was Simson haast ook weer. Was dat niet een reus! „Zeg, wie was Simson?" „Simson ? Die was immers zoo sterk en had zulk lang haar. Maar toen trouwde hij met een verkeerde vrouw, (zooals zij met een verkeerden man), een heidin, die hem wist over te halen om haar te vertellen hoe het kwam dat hij zoo sterk was, en die hem toen in den slaap het haar heeft afgeknipt, en toen miste hij zijn kracht, waarop hij gevangen genomen werd en men hem de oogen uitstak." „Moet je maar gelooven; sterk omdat hij lang haar had! Dan moest Mulders Bet, tenminste een krachtmensch wezen met haar lange, Petrus; — Judas. O, dat was die valschaard niet ? — Nu;> zulke zijn er velen in de wereld. En vaak waar je ze niet verwacht. „Symen, geef mij dat Boekl" ) „Waarom mensch! 'k Dacht dat je blij waren, dat ik in den Bijbel lees. "„Zóó niet." „Waarom niet?" „Omdat dit boek heilig is." „Dit boek heilig ? En dan die rare dingen die er in voorkomen ? 'k Weet er ook wel wat van!" „Maar altijd ter waarschuwing; niet ter navolging. Je doet hetzelfde als de spin, die vergift haalt uit de bloem, waar de bij honig uitzuigt. „Mensch, wat op eens een wijsheid; waar haal je ze vandaan! Help mij dan maar eens." „Wat wil je dan toch ?" „Ik moet een Jakobus hebben. Jakobus de vijfde van één tot vijf." Met verbazing hoort Syke naar de onkunde van haren man. Aanstonds begrijpt zij zijn bedoeling, maar wat is hij een vreemdeling in de Schrift en wat behandelde vader het Woord dan met een andere teerheid dan deze man, met wien haar leven ter onzaliger uur verbonden was ten koste van wat een mensch het hoogste goed moest zijn! Heeft Sander geen gelijk als hij het woord des Heeren bij Jesaja aanhaalt: „Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. Een os kent zijnen bezitter, en een ezel de kribbe zijns heeren ; maar Israël heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet 1" En niettegenstaande dat wordt er door zulke menschen als Symen maar een oordeel geveld over de Heilige Schrift alsof zij haar kennen, en wordt de waarheid Gods aan kant gelegd. Is het niet om te schreien van weemoed dat duizenden menschen zoo de eeuwigheid ingaan zonder zich er om te bekommeren dat hun de rechterstoel wacht, waar een iegelijk voor eeuwig zal vergolden worden naar zijn werken. „Geef maar hier," — zegt Syke, — ,,'k denk dat je den algemeenen Zendbrief van Jacobus bedoelt." Niet zonder verwondering ziet Symen met welk een zekerheid zij het achterste gedeelte van het Boek opslaat en aanstonds recht af gaat op het doel. Dan houdt zij op van bladeren, en leest aandachtig wat haar man zeker hebben wil. „Nou, komt er wat?" — vraagt Symen ongeduldig. En op ernstigen toon, zooals zij het thuis van haar vader vaak gehoord heeft, begint Syke: „Welaan nu gij rijken, weent en huilt over uwe ellendigheden die over u komen. „Uw rijkdom is verrot, en uwe kleederen zijn van de motten gegeten geworden. „Uw goud en zilver is verroest, en hunne roest zal u zijn tot eene getuigenis, en zij zal uw vleesch als een vuur verteren: gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen. „Zie, het loon der werklieden die uwe landen gemaaid hebben, hetwelk van u verkort is, roept, en het geschrei dergenen die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren des Heeren Zebaoth. „Gij hebt lekkerlijk geleefd op de aarde, en wellusten gevolgd; gij hebt uwe harten gevoed als in een dag der slachting." Eenige oogenblikken is het stil, terwijl Syke in eerbiedige houding, zacht verder leest, 't Is zoo vreemd, maar net alsof er een heel andere stemming komt in hare ziel. Wat gaat er van dat Woord toch een eigenaardige kracht uit! „Nou ? en wat zeg je daar nu van hé ? Dat hadden je zeker niet gedacht dat in je Bijbel stond zegt Symen. „Alsof ik het niet geweten had; 'k denk dat het voor jou méér een verrassing is geweest dit te hooren, dan voor mij, maar het is een ontzaggelijk woord." „O zoo, dat zou ik ook denken. Nu beginnen wij elkander geloof ik te begrijpen." „Maar wat wil je daar nu mee doen ?" „Dat zal je morgen wel hooren, of lezen misschien." „Je maakt mij nieuwsgierig." „Wacht nog maar een paar dagen: hoe zal je het vinden als ik dan je Bijbel eens heel deftig onder den arm neem, en daarmeê ga naar de herberg van Stevens ?" „Met mijn Bijbel niet!" „Nu nog mooier! 'k Dacht dat je d'r op gesteld waren dat ik hem gebruikte." „De Bijbel van mijn vader komt niet in de herberg!" „Enfin, dat zullen wij dan nog wel eens zien; je weet nu tenminste dat ik weet wat er in staat en dat de Bijbel, waar je het altijd zoo meê op hebt, op onze hand is." „Wat bedoel je? „Wel, dat het kapitalisme verrot is, en dat zoo spoedig mogelijk een einde aan de heerschappij van het geld moet komen, 'k Zal het je ook wel zeggen wat wij van plan zijn. De volgende week komt hier een spreker, die het daar over hebben zal, en de menschen in Zorgvliet eens vertellen zal hoe dat boek zegt dat het wezen moet. Vanzelf heel anders dan in de kerk door de dominees gezegd wordt, want heb je wel ooit je dominé eens hooren preeken over wat je mij zoo juist van dien Jacobus hebt vóórgelezen ? Natuurlijk niet. Omdat de kerk het kapitaal beschermt en men daar alleen datgene gebruikt wat men hebben moet om de menschen zoet te houden. Maar ik sta je d'r borg voor, dat hen hier de volgende week de oogen geopend zullen worden! Dan zullen de menschen de handen van verbazing in een slaan, om te zien dat wij het nog niet zoo bij het verkeerde eind hebben. En als het eerst maar eens zóó ver is, dan komt al het andere vanzelf." Toen heeft Syke zich maar stil gehouden. Reeds heeft de torenklok elf geslagen, en zij verlangt naar rust. Een zware dag lag achter haar. Zij had uren geloopen om enkele stuivers te verdienen en was tegen den avond thuis gekomen, — de kleeren half doorweekt vanwege de zware regenbuien die zij onderweg trof. Symen, als gewoonlijk niet thuis. De kinderen met elkaar aan het bakkelijen. Zoo spoedig hare vermoeide ledematen dit toestonden, had zij zoo goed en kwaad het ging, eenige orde in de kamer gebracht, die werkelijk veel van een rommelkamer had, en toen daarop de kinderen al spoedig waren gaan slapen, had zij zich voorgesteld, onder het genot van een kopje thee, in den grooten voorraad stukgeloopen kousen en sokken eenige opruiming te maken. Toch was het werk niet opgeschoten. De warme stoof, de weldadige stilte rondom haar, het rustige getik van het klokje aan den muur, — dat alles te zamen was oorzaak dat af en toe de handen in den schoot vielen en het hoofd naar beneden ging. Toen kwam Symen, en had zij plan met nieuwen moed te beginnen om de schade weer in te halen, maar toen hadden zij dat gesprek ge- kregen, zoodat er eigenlijk nog niet veel gedaan was. Dan morgen maar weer verder als het kan. Nü was zij te öp. Lichamelijk en geestelijk. Om langer te spreken en te werken. Omdat er zooveel ging door hoofd en hart. Maar de nacht bracht niet de verkwikking die zij zoo vurig begeerde. Zij moest al maar denken aan hetgeen Symen gezegd had en in dien brief van Jacobus te lezen stond. Neen, daar was zij nog niet zoo bij bepaald geworden. Daar werd niet veel goeds van de rijken gezegd, maar nog minder van hun bezit. De rijkdom verrot, de kleederen van de motten gegeten; het zilver en goud verroest, — zou het zoo wezen ? 't Was zoo oppervlakkig niet te zien. Bij Rypkema niet en bij dien rijken Burenga niet en bij geen één van al die boeren waar zij vandaag nog geweest was. Daar was heel veel dat ook haar wel eens door het hoofd liep, als zij zoo alleen op den weg was, blij wanneer hier of daar weer een paar centen verdiend werden, maar dan daar tegenover de weelde zag, die haar vaak voorbij ging of tegen kwam, waarbij de guldens en rijksdaalders werden weggeworpen. Och neen, last had zij daar bepaald niet van gehad, 't Was altijd zoo geweest. Zij had het nooit anders gekend. Toen zij nog diende, ging het ook betrekkelijk voor een klein bedrag, waartegenover dan de rijkdom en invloed van de vrouw stond, die hier meesteres was, en doen kon wat zij begeerde. Natuurlijk, omdat zij geld had en boerin was, en omdat Syke maar de arme dochter van den armen Willem de Graaf was, die na den dood van haren vader, ook nog wel eens één of ander aan hare hulpbehoevende moeder kwijt worden kon. Maar nu Symen telkens op een heel andere wijze over die dingen sprak en van avond den Bijbel er bij aangehaald had, werden ook onwillekeurig hare gedachten anders geleid. Was het waar wat zij bij Jacobus gelezen had, dat het loon der werklieden verkort werd, en dat het geschrei van degenen die den oogst telken jare inhaalden, opklom in de ooren van den Heere Zebaoth! Gold dat woord ook nü nog en voor Zorgvliet? Neen, daar preekte dominé nooit over. Zou het soms wezen zooals Symen zei, omdat hij niet durfde? Omdat hij het onrecht wilde helpen bestendigen ? Omdat hij ook een huurling was die het kapitalisme diende? Maar dat gelooft zij niet. Allerminst van een man als dominé Randwijk, die zoo nauwgezet is in alles; die de zonde bij den naam durft te noemen; die altijd voor ieder even vriendelijk is; die vooral een warm hart toont te hebben voor al wat nooddruftig is. En dan, — zijn er onder de rijken óók geen vrome menschen ? Die tevens milddadig zijn ? Heeft de familie Rijpkema bijv. haar niet altijd op allerlei wijze hartelijke toegenegenheid betoond? Zelfs dézen middag nog, toen zij daar zoo nat aan kwam, maar aanstonds binnen geroepen werd om zich te warmen en een boterham met een lekker kopje thee te gebruiken. En toen daarop de dochter in het voorhuis den afdruk van haar voetstap gezien had, omdat de klompen zoo lek waren, — heeft men haar toen niet een extra-gift gegeven om een paar nieuwe te koopen ? Hebben deze menschen ook tante Sien niet geheel op de kluiten geholpen, zoodat deze reeds een aardig huishoudinkje krijgt, waarbij de hare niet in de schaduw kan staan ? En dan die Burenga's. Heel andere menschen als op „Olga-State," die nooit of tenminste zeer zelden naar de kerk gaan, maar hoe goed toch voor hun personeel! Hoe lang heeft Trien daar al niet als meid gediend en is er als kind tehuis. En de knechten ook, — zij roemen altijd over den boer. Zoo zou zij wel kunnen dóórgaan. Vanzelf, daar zijn ook wel anderen, maar zijn de armen dan altijd even best ? Mankeert er vaak ook niet heel wat aan de arbeiders of de meiden ? Is Symen bijv. wel altijd op zijn plaats ? 't Is haar eigen man, maar zou hij niet meer kunnen verdienen, wanneer hij in zijn werk wat flinker was? Wanneer hij zoo goed van aanpakken wist als van praten ? 't Was heel gemakkelijk het kwaad in een ander op te merken, en zichzelf daarbij over het hoofd te zien, maar waren niet allen zondige menschen met tal van gebreken ? En nu die sprekerij in de herberg, nog wel over een Bijbeltekst! Uit haar Bijbel heeft Symen gezegd. Maar dat nooit. Dat Boek, waaraan zoovele dierbare herinneringen verbonden zijn, zal niet in een kroeg door onheilige handen voor dit doel geschonden worden. Wat zou haar vader daarvan zeggen ? Die beste vrome vader! Die haar altijd zoo gewaarschuwd en vermaand heeft, en naar wiens raad door haar zoo slecht is geluisterd 1 Anders was zij niet in deze omstandigheden gekomen, en was nooit met Symen getrouwd. Maar zij wist het veel beter! Beter dan vader en dan die ouderling, en dan Sander, die haar altijd ten beste geraden had. Moeder óók, maar die was te zacht. Voor deze had zij in het geheel geen ontzag. Dat alles was nu voorbij. Zij moest nu voort op den weg, maar wat zou het einde zijn ? Wat zou het dorp er van zeggen als bekend werd wat Symen van plan was te doen? Natuurlijk werd het mee op haar verhaald. Als zij overmorgen bij de klanten kwam, was het 't eerste dat haar voor de voeten geworpen werd, en wat moest zij dan zeggen ? Want ook zij verwachtte geen heil in dezen weg, omdat zij wel voelde dat het zóó verkeerd ging. Haar man was nog nooit goed voor zijn huis geweest, en nu zou hij de maatschappij helpen ? Van den wal in de sloot, — zoo kwam het. Dat haar die advertentie nog zóó in de handen komen moest. „Heden ontsliep in de hope des eeuwigen levens ," zoo stond het er, en zoo was 't geweest. Dien onvergeetlijken nacht toen juist de klok twaalf geslagen had en allen weenend om het sterfbed stonden, moeder met vaders kille hand in de hare. Ach kon zij ook maar heengaan van hier. Tenminste als het zulk een ontslapen werd, en dan ook met de hoop op het eeuwige leven. Maar die had zij niet. Zij had niets geen hoop. En niets geen zekerheid van het eeuwige leven, omdat zij zoover afleefde. O, zoo ver. En zoo diep vervallen was van de genade. O zoo diep. Zij had niets! Anders niet dan dit treurig bestaan, dat men óók leven noemde, maar eigenlijk niets anders was dan tobben van den morgen tot den avond, soms tot diep in den nacht, zooals nü. Zacht begon zij te schreien en veegde met het beddelaken de tranen weg. Wat kan het in een menschenleven toch donker zijn, vooral als het oog gesloten is voor den gouden rand die toch ook nog om elke donkere onweerswolk te zien is. Maar wat is het dit vaak ook door eigen schuld! Daar sloeg de klok reeds drie, en nog niet geslapen. Haar hoofd bonst. Wat zal dat morgen weer een dag worden. Zij moet er uit. Even het gloeiend hoofd met een natten doek verfrisschen. Voorzichtig, dat Symen niet wakker wordt, want dan is hij in het geheel niet te spreken. Maar die slaapt wel door alsof er geen zorgen waren. En er geen eeuwigheid kwam. Hoe is het mogelijk! Zoo lang zij getrouwd zijn heeft het hem nog nooit één nachtrust gekost. Het kwam altijd alles op haar neer; op haar alleen. Toen heeft Syke zich door de koude nachtlucht laten afkoelen, om daarna het vochtige kussen om te keeren en weer even stil in bed te gaan, als zij het zoo juist verlaten had. Met een zucht, maar die tevens een gebed was. Toen heeft zij de vermoeide oogleden gesloten en is in een onrustige sluimering gevallen, waardoor voor enkele uren de zorgen vergeten werden die hoofd en hart zoo in beslag namen. Gelijk zoovelen van haar geslacht, die kwamen in een kring, in een gezin, in een gareel waar zij niet hooren, maar dat, eens vrijwillig aanvaard, óók niet weer verlaten mag worden. Tenzij zij daar worden afgelost van hun post, en van Hooger hand gezegd wordt: „het is genoeg!" Intusschen had Syke zich in hare sombere verwachtingen niet bedrogen en vreesde zij terecht dat er iets op til was. Want den vorigen avond toen alles dónker was, hadden Symen en Sjoerd van Klaas en Aaltje op de voornaamste hoeken van het dorp een groot stuk papier aan de boomen of aan de stijlen van de brug die over de dorpsvaart hing, gespijkerd, waarop te lezen stond, dat Woensdagavond in de herberg van den heer Stevens zou optreden, de heer Van der Meulen uit Arnhem, om te spreken over het onderwerp: „Wee u gij rijken!" Jac. 5 : 1—5. Entree 10 cent. Debat vrij. Terwijl onderaan met groote, roode letters stond geschreven: „Arbeiders komt allen op!" Sjoerd had zoo'n papier ook aan het hek voor den ingang van het kerkhof willen slaan; dan konden al de menschen die Zondag naar de kerk gingen het maar lezen, maar dat was Symen kras genoeg, 't Was daar zoo dicht bij al die graven, — het dorp kwam het nü ook wel te weten. Maar Sjoerd had gezegd: ,,'t zou nog al wat, die daar lagen deden geen kwaad meer, en als Symen niet durfde, dan zou hij het wel doen." Dus was het er van gekomen en elk begreep den volgenden morgen, wiens werk dat was. Als een loopend vuurtje ging het van mond tot mond dat ook in Zorgvliet het Socialisme zijn officieele intrede zou trachten te doen, volgens elk te waarschuwen, dat men geen verkeerde gevolgtrekkingen maken moest uit hetgeen de heilige Apostel schreef, omdat dit alleen de goddeloozen rijken betrof, die op een verkeerde wijze aan hun geld gekomen waren. Slechts een enkele trouwens die iets gevoelde van hetgeen door eenige ontevredenen op touw zou worden gezet, doch des te grooter was de nieuwsgierigheid naar hetgeen te gebeuren stond. Ook Syke kreeg ruim haar deel van deze onaangename geschiedenis. Hoewel de sloof part noch deel aan de beweging had, wat trouwens heel Zorgvliet wel begreep, waren er toch velen die niet konden nalaten haar pijnlijk te wonden. „Niet noodig," — klonk het al van van verre, toen zij bij Radsma op het heem stapte, waar anders altijd alle bakkerswaren van haar gekocht werden, en bij de Burenga's werd haar kort en bondig gezegd, dat zij niet weer behoefde te komen; men kon op „Unia-State" ook nog wel anders geholpen worden. Voor vrouw Rijpkema had zij haar hart uitgestort. Schreiend is zij op een stoel in de keuken neêrgevallen, om haar lang verkropte leed, waar geen mensch kennis van droeg, anders niet dan Sander, hier uit te weenen. „Kon zij het helpen dat Symen een socialist was ? En was dit dan de weg om hem daarvan terug te brengen ? Moest het geen verbittering wekken als hij te weten kwam hoe zij vandaag behandeld werd ? In elk geval heeft zij toch nooit iets gezegd of gedaan waarom men aanleiding zou hebben haar als een hond van het heem te jagen. Op het oogenblik konden zij het allen nog heel goed doen, de Radsma's en de Burenga's en de Dantema's, maar zij hadden toch zelf ook nog ongedekte schuren en niet te weten wat deze boven het hoofd hing. 't Was wel meer gebeurd, dat kinderen van rijke ouders straatarm werden en als bedelaars liepen te schooien. Zij wenscht het niemand toe, want zij wéét wat armoede is, maar een weinig zachter oordeel zou hen allen passen, die nü nog in den overvloed zaten. D'r waren wel grooter bergen gedaald." Een tijd lang heeft vrouw Rijpkema haar laten weenen. Omdat zij begreep dat het haar verlichting gaf. Toen heeft zij haar getroost door te wijzen op den Eenige, die ook voor het huiselijk leed balsem heeft, en de zonden der jeugd vergeven wil. Daarop heeft zij haar geraden hoe te moeten handelen met Symen. Niet met geweld of kwaadheid, 't Was nu eenmaal zoo, en die vergadering moest dóór gaan, maar door hem met liefde en zachtmoedigheid te leiden, en te trachten hem te winnen voor den dienst des Heeren. Zij zelf moest daarin ook meer getrouw worden, ook met het oog op de kinderen. Zeker zou zij dan komen te ervaren dat de Heer op tijd uitkomst geeft aan allen die het van Hem verwachten, en dat het water bij de kinderen Gods wel tot aan de lippen, maar er nooit over komt. Wat die klanten aangaat, die haar hebben weggestuurd, zij zullen wel weer terugkomen, en anders zal de Heer er wel anderen voor in de plaats zenden. Voor allen die Hem vreezen is het brood zeker en het water gewis. Hij zegt in Zijn Woord: „werp al uwe bekommernissen op Mij, en Ik zal het maken," en duizenden hebben ervaren in alle omstandigheden des levens, dat Hij getrouw is. Daarop heeft zij haar een extra-bestelling gedaan, waardoor de schade bij de Radsma's en op „Unia-State" geleden, dubbel vergoed werd, waarna Syke met een verruimd hart het juk over de hoekige schouders wierp en met meer moed dan zij kwam, haren weg vervolgde. Toen is zij naar Sander gegaan, wien zij niets behoefde te vertellen, omdat hij alles wel begreep. Maar toen de deur goed gesloten was, heeft zij zonder spreken het kleedje van den eenen korf afgenomen, om diep van den bodem een pakje te halen, gewikkeld in courantenpapier. Daarop heeft zij het zorgvuldig uitgepakt, en 's vaders Bijbel te voorschijn gehaald. „Kijk, heeft zij gezegd, onderwijl hare stem beefde, dat is mijn erfstuk uit het ouderlijk huis. Daar heeft mijn vader veel in gelezen; ik zie nog den afdruk van zijn vingers. Het is mij zoo dierbaar. Symen wil het de volgende week gebruiken voor zijn onheilig doel, als die vreemde man hier komt om het volk te misleiden, maar daar komt niets van in. Bewaar het voor mij tot alles voorbij is, en ik het weer noodig heb." En Sander heeft gezegd: „flink van jou, Syke, de dag zal komen waarop je den zegen ontvangen zult van het eeren van je vader, maar bovenal van het Woord Gods." En ook in dit opzicht is Sander weer een profeet geweest. Hoe dichter de bewuste dag naderbij kwam, hoe grooter in Zorgvliet de spanning werd. Sommigen hadden gedacht dat dominé Randwijk in de preek, den Zondag van te voren, er iets van zeggen zou, om het volk te waarschuwen niet naar zoo'n spreker te gaan. Vrouw Atsma viel het vreeselijk af van den dominé, dat hij er niets van zei. In stilte had zij verwacht dat er wel een tekst uit Ezechiël zou komen, waarin gesproken werd van valsche herders, of uit de brieven van Paulus, waarin hij waarschuwt voor dezulken, die in de gemeente tweedracht zoeken te brengen of een preek over diezelfde woorden uit Jacobus 5, maar dan met een heel andere uitlegging. Nu dominé deed alsof er niets te gebeuren stond, had zij ernstig overwogen of hij nog wel een goed leeraar was en niet vergeleken moest worden met dien wachter op den muur, die den vijand komen zag, maar zonder de bazuin te blazen. En vrouw Folkerts was het hierin volkomen met haar eens. Zulk kwaad moest in de kiem worden gesmoord, en met wortel en tak uitgeroeid. Als dominé flink op zijn plaats geweest was, dan waren er Woensdagavond misschien anders geen menschen gekomen dan Symen en Sjoerd met nog eenige kornuiten, en was de heele boel in het water gevallen. Nü moest men wel den indruk krijgen, dat dominé op de hand van dit volk was. Burenga zei den avond van te voren tegen zijn volk, dat het hier even rekening mee houden moest dat hij baas op eigen erf bleef en zich van niemand de wetten liet stellen. Hij zou hen raden voorzichtig te zijn. Zoodra hij merkte dat zijn personeel zich op eenigerlei wijze ging organiseeren, dan zou hij dat beschouwen als een aanslag op zijn eigendom, maar zij moesten zich wachten voor de gevolgen. En zoo spraken nog een paar werkgevers. Het broeide in het dorp. Bij Symen en Syke werd de laatste dagen niet veel meer over de zaak gesproken. Beiden hadden er al genoeg last van gehad, al was het op verschillende wijze. Meer dan ooit was Symen na het werk, thuis gebleven, ja vertoonde soms zelfs eenige teekenen van huishoudelijkheid, door Syke het een of ander werk uit handen te nemen, waardoor het 's avonds, als zij na een vermoeienden loop thuis kwam, voor haar wat gezelliger en minder druk was. Heimelijk wenschte hij, de zaak nooit begonnen te zijn, en dat de dag van Woensdag maar voorbij was. Een moeilijk punt van bespreking was nog geweest, waar men voor den nacht met den spreker heen moest. Sjoerd was er over komen praten, toen hij wist dat Syke afwezig was, en had gevraagd of Symen hem niet bergen kon. Maar daar was geen denken aan. Vooreerst geen gelegenheid, — hij kon zoo'n mijnheer toch niet bij de jongens op zolder onder de dakpannen doen slapen ? En dan ook niet om Syke. Sjoerd kon hem zélf ook niet hebben. De aangewezen plaats was al weer „de drie Kronen", want dat was een hotel, maar de eerste vraag was al weer, of men hem daar een onderdak wilde geven, en dan: wie zou dat betalen! Want de entreé's zouden wel weggaan aan zaalhuur, en dan had mijnheer nog niets voor de reiskosten en de moeite. Maar Symen oordeelde dat hij dit laatste voor de goede zaak moest over hebben, als hij het zoo goed met de armen meende. Hij moest er ten slotte geen baantje van maken. Waar tegen Sjoerd weer meende op te moeten merken dat het toch ook niet aanging den man er geld bij te doen leggen, 't Einde van de geschiedenis werd, dat men besloot aan Stevens te vragen, of hij voor dien nacht in „Koopmans Welvaren" kon blijven. Hij behoefde dan na afloop van de vergadering ook niet ver te loopen en kon den volgenden morgen zoo vroeg vertrekken als hij wilde. Als het dan niet anders kon, dan zouden Symen en Sjoerd voor de kosten staan, wat echter een strikt geheim voor Syke moest blijven. Omdat er anders voor hem wat op zat. Eindelijk was het zoover. Al vroeg had Symen zijn werkpak uitgetrokken en voor het Zondagsche pak verwisseld. Want hij moest bij de deur staan om de dubbeltjes te ontvangen. Sjoerd had beter gevonden dat hij dit deed, omdat Symen zich dan met dien mijnheer kon bezig houden, en de vergadering kon openen, als de klok acht uur geslagen had, maar Symen vond het voor ditmaal wel zoo goed dat hij zich een weinig achteruit hield. Ook had Dut zich aangeboden om „bij de deur" te gaan zitten, maar Sjoerd had Symen stiekum aangestooten en gezegd dat dit geen mode was. Heimelijk was hij bevreesd, dat de dubbeltjes dan in een verkeerden zak kwamen, omdat wel eens gefluisterd werd, dat Dut het met den eigendom van een ander nu al niet zoo nauw nam. Zoo kwam het dus dat Symen voor dezen avond de gelden ontving. 't Was hem thuis wel aan te zien, dat hij niets op zijn gemak was, en wat op zijn hart had. Dan was hij weer in de kamer, dan weer in de gang; dan weer vóór, dan weer achter. Herhaaldelijk werd het horloge geraadpleegd en aan het oor geluisterd of dat ding wel ging. 't Liep van avond zoo traag, veel langzamer dan gewoon. Dat kindergeschrei was ook een ellende in huis! Die vervelende jongen had nu ook altijd den mond open te schreeuwen. Syke moest hem dat afleeren en anders maar eens laten voelen. „De barometer staat niet gunstig," — dacht Syke. Toch scheen hij haar blik te ontwijken, al vreesde hij, dat er iets komen zou, 't welk hij liever niet hoorde. Hij kon het doen, met hetgeen hij de laatste dagen had moeten hooren. Toen het eindelijk zeven uur sloeg, moest hij weg. Want acht uur begon het en hij mocht er óók wel een uur voor den tijd wezen. Zonder spreken ging hij naar de kast en zocht iets, maar werd teleurgesteld. Aanstonds begreep hij. „Waar is je Bijbel ?" — klonk het op boozen toon. „De deur uit." „Waarom ?" „Omdat, — en hier leeken haar anders zoo zachte oogen wel vuurvonken te worden — „omdat mijns vaders Bijbel vanavond in de kroeg niet ontheiligd zal worden." „Waar is hij ?" — klonk het nog eens dreigend. „Waar jou hem nooit zult weghalen!" Een oogenblik stond Symen besluiteloos. Wat zou hij doen ? Herrie maken? Hij gevoelde neiging om alles kort en klein te slaan, maar wie had hij daar meer meê dan zichzelf. Van Syke zou hij wel afblijven. Die stond daar vóór hem zoo fier, dat hem alle moed ontzonk om tegen haar op te treden. „Wacht je dan maar voor de gevolgen," — heeft hij nog gezegd, en is toen de deur uitgestormd, deze met een smak achter zich dicht werpend, zoodat de ramen in hun sponningen rinkelden. Toch was Symen niet de eerste. Reeds verdrongen zich eenige jongelui voor den ingang van de herberg, die zeker bang waren geen plaats te zullen krijgen, en daartoe vroegtijdig van huis waren gegaan. Voor deze gelegenheid was de tap gesloten met een groen gordijntje, en stonden dichte rijen stoelen, waar anders eenige tafeltjes tot een zitje uitnoodigden. Een paar groote petroleumlampen verlichtten het lage vertrek. Aan de wanden hingen eenige reclameplaten voor likeuren of „oude klare" of „Sina," terwijl in een hoek der zaal, vlak Kleine Luydcn 12 Nu zou Sjoerd wel spoedig met den spreker uit het zijkamertje komen. Gelukkig ook maar, dat zij de heele zaal niet behoefden dóór te gaan. De man kwam nooit bij den katheder! Wat was 't warm, en wat hing hier een tabaksrook, en wat een stemmengeroes. Zou er wel een glas water staan? Neen vanzelf. Sjoerd dacht om niets. Als hij het niet deed, geen een die zou zorgen dat alles voor elkaar was. Anders had Dut het misschien wel gedaan, maar die is geraakt, omdat zij de dubbeltjes niet inbeuren mocht. Waar blijven ze nu ? Eindelijk ! Vlak bij het spreekgestoelte ontsloot zich een deur, en daar was Sjoerd met menheer. Oogenblikkelijk was het stil in de zaal. De meerderheid van het publiek is gewoon naar kerk te gaan en weet dus ook wel dat het stil wezen moet als de spreker optreedt. 't Lag oorspronkelijk in de bedoeling dat Sjoerd vooraf een woordje zeggen zou. Dagen lang was hij hier al mee bezig geweest en had daartoe iets op het papier gezet, maar nu het er aan toe kwam en er zooveel volk in de zaal was, meest allen bekenden, bekroop hem de moed. Daarom had hij menheer gevraagd of hij dadelijk maar beginnen wilde. Sjoerd zou dan wel even met den hamer slaan, dat was dan ook al zooveel als om te zeggen dat het begon. En zoo kwam het dus. 't Was den spreker, zoo zei hij, hoogst aangenaam hier in Zorgvliet te mogen optreden. Want deze gemeente had wel een mooien naam, maar als hij de gezichten der meeste aanwezigen beschouwde, zag hij wel, dat zij lang niet zonder zorgen waren, al woonden zij dan ook in een plaats, waarvan een vreemdeling zou kunnen denken dat alles naar wensch was. Trouwens dat was ook geen wonder, zoolang er geleèfd werd in zulk een kapitalistische maatschappij als de tegenwoordige, waarbij het groote geheel werd opgeofferd aan een kleine groep menschen, en alles in het spier kwam voor de macht van het kapitaal, door den Bijbel aangeduid met den naam van den afgod mammon. Want de geachte hoorders konden wel denken dat hij hier heden-avond gekomen was om wat nieuws te zeggen, waar hij immers front maken zou tegen de rijken en heel het bezit en alle machtsopenbaring in hare demonische werking helder en klaar in het licht zou stellen, — maar dan had men zich toch vergist. Hetgeen hij te zeggen had was in het geheel niet iets nieuws; het was al voor eeuwen beschreven in den Bijbel, en waar hij wist dat in Zorgvliet groote eerbied voor dit Boek gevonden werd, twijfelde hij dan ook niet of allen zouden met belangstelling kennis nemen, van hetgeen hij nu daaromtrent hoopte in het licht te stellen. Hij behoefde zich daartoe maar te beroepen op hetgeen Jacobus al voor eeuwen gezegd had, waar hij zoo met kracht op trad tegen het kapitaal, en dit als een onbehoorlijke machtsopenbaring met de sterkste woorden ging veroordeelen, omdat het zijn bezittingen verkregen had ten koste van de armen, die daartoe werden verdrukt en mishandeld, en wier loon werd ingehouden, zoodat zij ternauwernood konden rondkomen, terwijl de rijken het geld vaak weg smeten en zich in den overvloed konden baden. De groote Schepper had de wereld met alles wat er in en op is aan de menschen gegeven, maar hoe was het langzamerhand gekomen ? Dat kon men hier in Zorgvliet wel zien. Aan wien behoorde de grond ? Aan eenige eigenaars, die hier woonden of misschien ook wel in Gelderland of in Duitschland, en die niet eens het volk kenden, dat hard moest ploeteren, om uit dien grond te leven. Niet omdat hij te weinig vrucht gaf, want het was hier een vruchtbaar oord. Vette klei met een over het algemeen best gewas, maar omdat aan het volk te weinig loon voor den arbeid gegeven werd, en alles op den grooten hoop kwam, teneinde al maar het kapitaal te vermeerderen en door die vermeerdering al weer meer te verdienen, Want met geld, won men geld, en zoo kwam tenslotte de groote macht en het groote bezit in handen van enkelen. Daartegenover stond de groote massa. De proletariërs, die men liefst klein hield, en onkundig hield, en arm hield, om hen zoo des te beter te kunnen gebruiken. Die groote menigte wist niet beter, of het behoorde zoo, dat sommigen alles, en anderen niets hadden, 't Was altijd zoo geweest, en daarom zou het ook wel zoo moeten blijven. Maar daardoor bleven dan ook de misstanden en zouden de arbeiders met hun kinderen ten eeuwigen dage gedwongen worden zich te onderwerpen aan het juk van de rijken. Dan had Jacobus het beter voor. Die durfde de dingen wel bij den naam te noemen. Die slingerde zijn: „wee u" tegen de rijken en zeide hen het oordeel aan. Daarom moesten de arbeiders inzien dat het zóó niet langer kon en ook niet langer mocht. Zij waren het aan zichzelf en hun huisgenooten verplicht, zoo spoedig mogelijk hierin verandering te brengen. Allereerst moest die duivelsche geldmacht gebroken, en dan moest aan alle bezit een einde komen. In den grond was alle eigendom gestolen goed, 't welk men had zien machtig te worden ten koste van het zweet en de kracht van de armen. Daarom moesten de arbeiders hun recht laten gelden. Zij moesten voor alle dingen zich gaan organiseeren, en dan zeggen hoe zij wilden dat het verder zou gaan. 't Was immers onmogelijk dat het zonder hun ging? Als heel de arbeid ontwaakte, zouden de bezitters vanzelf moeten toegeven en die schoone tijd weldra aanbreken, waarin men allen gelijk was; waarin de een niets over den ander te zeggen had, en waarin allen evenveel kregen van de opbrengst van den bodem, die aan allen behoorde. Dit wilde de Bijbel ook! Daarom werd in dien Bijbel zoo vaak tegen den Mammon gesproken en gewezen op het recht voor allen. De spreker kon dat alles lang niet in eenen avond behandelen, maar 't kwam niet zoo precies wat daaromtrent geschreven stond, doch dat er een andere maatschappij moest komen en zou komen was duidelijk: Zooals het ging kon het niet meer en 't was nu de tijd dat het volk op waakte. In den Bijbel stond ook: „ontwaakt gij die slaapt." Spreker was hier gekomen om de menschen te Zorgvliet wakker te maken. In de kerk hoorden zij van zelf nooit van deze dingen. Want daar werd wel uit den Bijbel gepreekt, maar daar zochten de dominees altijd zulke stukken uit die hen te pas kwamen, om het volk dom te houden. Omdat de kerk ook op de hand van het kapitaal was. De kerkvoogden hier in Zorgvliet zouden ook wel tot de rijken behooren. Zoo was het ten minste overal en dat kwam, omdat de kerk een bolwerk voor het kapitalisme was. Dat alles moest anders worden. Ook de kerk moest in andere handen en de dominees moesten anders prediken. Zooals Jacobus gedaan had, maar van zelf daar hielden velen niet van. En dan kreeg dominé misschien vijanden die hij liever niet had. Dit moest het volk leeren inzien om te begrijpen dat men van de kerk niets te wachten had. Met een opwekkend woord tot nauwe aaneensluiting en meerdere krachtsopenbaring sloot hij zijn rede. Gedurende het spreken heerschte er in de zaal een aandachtige stilte, 't Was voor Zorgvliet iets geheel nieuws, op deze wijze de maatschappelijke vraagstukken te hooren behandelen. Daar kwam bij dat het over het algemeen genomen een zeer gematigd woord was, blijkbaar met bizondere zorg voor dit publiek gekozen, en er hedenavond veel gezegd was, waar allen wel mee konden instemmen. Toen uitvoerig werd stil gestaan bij de groote verkwisting die vaak onder de rijken plaats had, waarbij met het geld gesmeten werd, bleek duidelijk dat men zich hier van zoo iets geen voorstelling kon maken, en toen daartegenover de armoede en ontbering van den werkmansstand in gloeiende kleuren werd geschetst, bewees hier en daar een hoorder dat hij volkomen hiermede instemde, door het gesprokene met een hoofdbuiging te bevestigen. Alleen toen hij aan de toepassing toekwam, zooals later de ouderling zei, bedierf hij het bij velen, omdat toen de aap uit de mouw kwam. Immers wat hij wilde was in het eind niets anders dan door klassenstrijd te prediken, de een tegen den ander in verzet brengen, om de gemoederen te prikkelen tot opstand, en zoo, langs den weg van geweld een omkeering van zaken te krijgen. Waarvan evenwel het gevolg zou worden, dat men door middel van revolutie zélf de macht in handen zou trachten te krijgen, waardoor echter niets anders bereikt werd dan verplaatsing van macht. Van den een naar den ander, om dón af te wachten of er betere toestanden verkregen werden. Voor velen leek het doel van den spreker niet zoo slecht, aangenomen dat het bereikt zou kunnen worden, maar de middelen om het te verkrijgen, kwamen velen nog al gevaarlijk voor. Niettemin, men was onder den indruk. Symen smulde. Terwijl hij af en toe de hand door de dubbeltjes liet gaan, die zijn zak voor een groot deel vulde en hem, althans tijdelijk in het bezit van een som gelds deed zijn, zoo groot als hij nog nimmer had bezeten en waardoor niet alleen de kosten voor dezen avond konden betaald worden, maar er misschien ook nog wel wat overbleef voor het logies, zoodat hij Syke niet behoefde te benadeelen, ging zijn blik telkens de zaal rond om te zien welk een indruk dit woord maakte. 't Ging Doede Gerkema en zijn buurman Johannes ook wel aan; dat was zóó wel te zien. 't Zou hem eens benieuwen wat Jantje daar nu morgen van zeggen zou, als Syke bij haar kwam. Jantje heeft het ook wel eens niet ruim gehad, en weet óók wel waar zij met haar schamel inkomen heen moet. Vooral in deze dure tijden, nu alles maar in prijs stijgt en het geld steeds minder waarde krijgt.' Sjerp zat met open mond te luisteren, en Jetze keek, alsof hem lauw water in het oor gegoten werd. Geen wonder ook; de man had wat te ploeteren met dat huis vol kinders, waarvan nog niet één wat verdiende. Vroeger konden de oudsten nog eens wat inbrengen door hier of daar wat werk te verrichten of meê naar het land te gaan, maar dat was met die leerplichtwet ook voor goed over. Nu ja, eenige vacantieweken, maar wat gaf dat ? Maar vanzelf daar rekenen die groote lui in den Haag niet meê; van een arbeider kon het altijd wel af. Dien Freerk Zantema, daar in den hoek bij het raam, kan je niet tellen. Die zat van zelf weer te slapen; zoo'n uil. Maar dat deed hij in de kerk ook altijd, had hij wel eens hooren vertellen. Wat hij van boer Rijpkema denken moest, wist hij niet recht. Blijkbaar was deze ook één en al aandacht, maar hij kreeg vanavond anders wél een en ander te slikken. Sander zat als altijd voorover, in diepe gedachten, 't Zou hem zeer verwonderen als de profeet straks niet aan het woord moest. Dominé Randwijk vertrok geen spier. Als die nu straks de zaak maar niet bedierf. De spreker had het ook nog al over de dominé's gehad. Hij was niet zoo spoedig verlegen, dat bleek wel uit de geheele rede, maar om tegen een dominé te redeneeren, dat viel niet meê. Dut is vanzelf in actie. Zij schijnt er zich mede te verzoenen dat haar de entreé's ontgaan zijn, en hoopt nu misschien op een benoeming in het bestuur als vanavond tenminste een vereeniging mocht worden opgericht. Maar een lastig geval wordt het. Want penningmeesteresse, daar kan niets van komen. President wordt óók moeilijk, want dat behoort toch wel een man te zijn, en secretaresse,— maar Sjoerd zegt dat zij niet eens fatsoenlijk lezen en schrijven kan. Eigenlijk zitten ze met haar, want zij laat zich ook zoo maar niet even in een hoek duwen, en zegt dat de vrouwen evenveel recht hebben als de mannen. Lang duurde de pauze niet. Blijkbaar had de geachte spreker Sjoerd ook met nieuwen moed bezield. Thans wilde hij trachten goed te maken, wat hij bij den aanvang der vergadering te kort geschoten was. Hij had toch wel praten geleerd, en zij waren allen menschen met elkaar. Daarvan stak hij van wal. „Nou hebben wij allen de mooie rede van den spreker gehoord, — zoo zei hij, na eerst duchtig zijn keel te hebben geschraapt, — en ik bedank hem maar namens ons allen voor wat hij ons verteld heeft en ik hoop maar dat het zoo komt als menheer gezegd heeft. Want dat het anders moet, dat weten wij allemaal wel en daarom hoop ik maar dat wij ons allen zooals wij van-avond hier zijn vereenigen willen, want wij hebben wel gehoord, daar komt het nu maar op aan, en als nu geen een meer wat te zeggen heeft, dan moesten wij dat zoo maar met elkaar afspreken, dan zijn wij ineens klaar." Maar zoo vlug als Sjoerd dat zei, ging het in elk geval niet. ,,'k Zou eerst nog wel eens iets willen vragen," — zei Johannes Douma. „Ik ben geen spreker en zal dus ook niet veel zeggen, maar de spreker heeft het gehad over korter arbeidsdagen, doch kan hij ons ook zeggen hoe het dan moet? Want winterdag zijn ons de dagen veel te kort, omdat er dan zoo wat niks te doen is op het land, tenminste als er ijs en sneeuw ligt, en zomerdag zijn zij soms extra lang, omdat er dan in weinig tijd veel gebeuren moet, dat het is mij niet recht duidelijk hoe hij dat hebben wil. Als wij nu van dat zomerwerk wat in den winter konden krijgen, dan leek mij dat niet zoo slecht toe, maar ik ben bang dat hij dit niet klaar schippert. Daarom zou ik van hem wel eens willen hooren, hoe dat moet." „Juist, — zei Bouke Algera — dat wou ik ook vragen, want praten is niks, maar dóen is een ding." „En ik zou wel eens willen weten," zei Jetze, „hoe het dan komt, als zij ons geen loon meer geven, wanneer wij het vragen. Want wij kunnen nu wel wat op touw zetten, maar het moet ook kunnen. Ik heb ook wel eens hoord van werkstakingen, maar daar krijg je dunkt mij ook niet veel van in je maag, en als je dan 's Zaterdagsavonds geen geld op tafel legt, waar moet moeder de vrouw dan van huishouden? En als wij nou zoo'n vereeniging met elkaar maken, zooals Sjoerd zei, kost dat ook geld ? En hoeveel. En wie krijgt dat ?" „Nou dit is vanzelf," zei Sjoerd, „zonder geld heb je niets, maar dat zal menheer jullie wel zeggen." „Mag ik ook iets zeggen ?" — aldus dominé Randwijk. „O wee, — dacht Symen — nü komt het." Aanstonds keerden al de aanwezigen zich om, in gespannen verwachting van wat komen zou. 't Heeft velen alzoo verwonderd waarom dominé zich tot hiertoe sti! gehouden heeft, zonder zich ook maar tegen iemand over deze vergadering uit te laten, maar blijkbaar is dat met opzet gebeurd, om voor dezen avond te bewaren wat hij te zeggen heeft. ,,'k Weet niet" — zei Sjoerd, en dan tot den spreker: „mag dominé hier ook iets zeggen ?" „Zeker, zeker," — zei menheer, die evenwel alles behalve op zijn gemak scheen te zijn. ,,'t Moest er ook nog bij komen," merkte Freerk Zantema op, die thans voor goed wakker was, — „daar staat immers in de krant van „vrij debat!" „Slaap jou maar," — snauwde Sjoerd. „Dus het woord is aan dominé." 't Hield eerst heel wat ir. om alles stil te krijgen. De kleine woordenwisseling tusschen den leider der vergadering en zijn medearbeiders verwekte algemeene hilariteit, waartoe de potsierlijke gestalte van Sjoerd, zooals hij daar stond, het glimmend aangezicht al maar met zijn rooden zakdoek afvegend, niet weinig bijdroeg. Vooral de jongeren vonden dat korte debat nog wel zoo mooi als de rede van den geachten spreker, zoodat, wanneer dominé niet het woord gevraagd had, de kans groot was geweest, dat de heele vergadering in het honderd liep. „Mijne vrienden, — aldus dominé dan — ik wil graag zeggen dat veel van wat hier dezen avond gesproken is, mijn volkomen instemming heeft. Toen de spreker het had over de rijken, dat zij van hun bezittingen, menigmaal een afgod maken, sprak hij een waarheid uit, die niemand wil ontkennen, want wat is ons allen meer eigen, dan dat wij ons zélf, met alles wat wij hebben, al is het ook nog zoo weinig, tot het middelpunt van al ons denken en begeeren maken. Ongeveer zooals iemand het genoemd heeft, dat de menschen, — en daar behooren wij ook toe, liefhebbers zijn van zichzelven. Toen daarbij gezegd werd, dat de begeerte naar geld en goed nooit verzadigd wordt, en er altijd al weer uitgezien wordt naar méér, was ook dat uit mijn hart gegrepen en zagen wij daarin hoe de spreker zich ook wel bewust is, dat in aardsche schatten dus geen bevrediging en geen verzadiging en geen voldoening te krijgen is. Dat komt omdat ons hart vee! te groot voor de aarde is en leeft voor de eeuwigheid, 't Is een bevestiging van het woord: „wat baat het een mensch, al gewon hij de geheele wereld, en leed schade aan zijn ziel!" Ook kan ik van harte instemmen met den spreker als hij schetst den vloek van het onrechtvaardig verkregen geld, en hoe God, de Rechtvaardige, dat eenmaal in het gericht zal brengen. Heel de Schrift bewijst het hoe de Heer het op neemt voor alles wat zwak of klein of arm of zonder helper is. Daar is geen Boek in de geheele wereld als onze Bijbel, waarin zoo wordt opgekomen voor al het ellendige, maar waarin ook zoovele vertroostende beloften hen geschonken worden, als zij met al hunne ellende zich begeven naar Hem, die den nooddruftige redden wil, en die geen helper heeft. En toen de spreker het had over den nood der ellendigen, en wat er menigmaal door hen geleden wordt, voelde ik zoo dat dit alles waar was. 't Zou volstrekt niet moeilijk vallen daar nog veel aan toe te voegen, te meer, waar mijn arbeid hier en in vorige gemeenten vooral mij daaromtrent veel te zien gaf. Meer nog. Ik schaam het mij niet om te zeggen, voortgekomen te zijn uit een arbeidersgezin, waar de nood van het leven wel terdege bekend was. Trouwens, dat er nood is bij velen en dat in dien nood voorzien moet worden, is nergens beter bekend dan juist in de gemeente, waarom er dan ook, zoo menigmaal wij op 's Heeren Dag samenkomen, gelegenheid gegeven wordt milddadigheid te oefenen en de armen te gedenken. Omdat de armen de nalatenschap des Heeren vormen. Deze barmhartigheid en liefdadigheid beoefent de wereld niet in hare samenkomsten, maar dat is het werk der gemeente des Heeren, en wie zal zeggen hoeveel schatten door haar al niet bijeengebracht zijn, om daarmede te helpen en te steunen! Daar is geen organisatie die zóóveel voor de ellendigen gedaan heeft en nóg doet dan de Kerk, waarop de spreker, — wellicht uit onkunde — dezen avond meermalen gesmaald heeft. Maar wat de groote fout van den spreker is geweest ? Dat hij allen rijkdom, dus alle bezit genoemd heeft als iets dat op onrechtmatige wijze verkregen werd, en waardoor wij allen zooals wij hier zijn, met den spreker incluis, in staat van beschuldiging gesteld worden. Omdat hier niet één gevonden wordt, die niets bezit, en elk van ons ook recht meent te hebben op wat hij heeft. Zoodat, wanneer bijv. onze buurman, hier naast ons, pogingen zou willen doen, om het onze te némen, wij ons allen daartegen zouden verzetten. Dat hij vervolgens alle bezitters heeft beschouwd als menschen, die anderen uitmergelen, ten koste van zichzelven, is geheel in strijd met de waarheid, omdat het volstrekt niet moeilijk zou vallen te bewijzen, hoeveel rijken oneindig veel goeds met hun bezittingen gedaan hebben en nóg doen, zoowel voor den enkelen mensch als voor de gemeenschap ; — ik denk bijv. aan de stichters van onze Weeshuizen, Gasthuizen, Ziekenhuizen, stichtingen voor ouden van dagen; huizen van barmhartigheid, — te veel om op te noemen, maar die allerwege staan als monumenten van menschelijke barmhartigheid en liefdadigheid, en voor verreweg het meerendeel bijeengebracht door het kapitaal. Niet het minst al wederom door die zoo gesmade Kerk, en als uitvloeisel van de vroomheid en godsvrucht, die er woonde in de ziel. Doch het ergste van alles is dat de spreker heil meent te moeten zien in het verwekken van onlusten en revolutie, of zooals hij het noemde, de omkeering der maatschappij. Alsof dit een kleinigheid ware! Alsof dat niet gepaard zou gaan met een stroom van bloed en tranen, niet alleen van de rijken, maar ook van de armen, en een vermeerdering van smart! En dat hier van-avond den eenvoudigen menschen gezegd is, dat als zij maar willen en eendrachtig besluiten zich te verzetten tegen bestaande toestanden, weldra de hemel op aarde komt. Alsof alleen de rijke menschen liefhebbers van zichzelven zouden zijn, en onder de arbeiders alles even lief en aardig was, en men elkaar daar alle goeds gunde! Bovendien, — heeft de spreker zich wel ingedacht wat hij deed, niet alleen door verzet te prediken tegen de heerschende gewoonten of bestaande toestanden, maar ook de gestelde machten niet te erkennen en deze als onnut aan kant te zetten ? Weet hij wel hoe het komen zou als er geen Overheid, geen Wet, geen Recht, geen Politie of Justitie meer was ? Als dus uitsluitend het recht van den sterkste zou komen en daarom stel ik voor dat wij zoo'n vereeniging oprichten, maar misschien wil menheer eerst ook nog wel iets zeggen." Natuurlijk wilde menheer dat. Hij vond dat het hier heden-avond al wonderbaarlijk in zijn werk ging. Hij heeft nergens nog zoo iets ontmoet als hier. Want hij was de spreker voor dezen avond en men had hem gevraagd hier te komen om een afdeeling van de S. D. A. P. op te richten, maar nu nam de leider van deze vergadering plotseling een draai, waardoor heel zijn werk in duigen viel. Als dat overal zoo ging, dan zou er nog al wat van het Socialisme terecht komen! Wat die vraag van den verkorten arbeidsdag betrof, die moest later maar bij de Wet nader geregeld worden, omdat zich bij het landbouwbedrijf moeilijkheden voor deden, die bijv. bij het fabriekswezen of de handwerken niet zoo zeer gekend worden. Bij den landbouw toch hing men af van de natuur, en deze liet zich nu eenmaal niet dwingen, terwijl bij de overige bedrijven, de kunst meer aan het woord was, die de mensch in eigen hand had. Van zelf zou de oprichting van een arbeiderspartij geldelijke offers vragen, doch deze kreeg men later dubbel en dwars op andere wijze terug. Van den dominé had hij niets anders verwacht. Natuurlijk beschermden die altijd het kapitaal en zoo ook hier. 't Was wel gemakkelijk de arbeiders af te schepen met een wissel op de eeuwigheid, en hun te zeggen dat er een toekomstige vergelding kwam, maar daar had men hier in dit leven niet veel aan. Dan hield hij er meer van, het nü maar wat beter te hebben, — later kon men altijd zien hoe het kwam. „Waarom gebruik je dan hier den Bijbel ?" — riep baas Prik uit de zaal. En daar waren de meesten het meê eens. De laatste woorden van den geachten spreker waren onverstaanbaar, vanwege het rumoer en het geschuifel met de klompen van degenen die opstonden om heen te gaan. Wèl viel er uit op te maken dat zij voornamelijk aan het adres van Sjoerd waren, die mede oorzaak was, dat hier van-avond alles in het honderd liep. Hoe het verder precies gegaan is, werd de buitenwereld nooit recht bekend. Maar de herbergier vertelde later dat de man voor dag en dauw al was afgereisd, en dat hij óók wel had opgemerkt dat de rekening aan Sjoerd en Symen niet meê viel. De laatste is dien avond heel anders thuis gekomen dan Syke gevreesd heeft. Hij was stil en in zichzelf gekeerd. Net als iemand die een harde les ontving, en daar over na dacht. Teneinde hem gunstig te stemmen had Syke een kopje thee klaar gemaakt, en vroeg of hij trek had. „Asjeblieft," — is het antwoord geweest, — dat zij in geen jaren van hem gehoord heeft. Daarop keek hij verstrooid in de courant, maar zonder te lezen, en werpt haar dan weer neêr. Daar was iets, doch wat, dat kon zij zoo niet weten. Of geen publiek, óf dat de vergadering is mislukt. Blijkbaar wachtte hij op een vraag van haar. „En ?" zoo zei ze tenslotte. „'k Heb er genoeg van — brak hij los — niks dan groote volksverlakkerij om zélf op het paard te komen." „O zoo, heb je het nü begrepen ?" „Of ik het begrepen heb. Sjoerd is een ezel, maar in zijn domheid heeft hij misschien nog meer goed gedaan, dan die vreemde sinjeur met zijn groote woorden." Daarop vertelde hij haar uitvoerig hoe het gegaan was, en sprak met bijzonderen lof over hetgeen dominé Randwijk gesproken had. En Syke zeide in stilte: „Goddank!" In geen tijden waren zij het samen zoo eens geweest. Hoofdstuk IX. OP „UNIA-STATE/' GOEIE morgen." „Morgen Sjerp; goed bekomen van gisteravond?" „Neen; 'k heb een miserabele hoofdpijn, 'k Ben niet gewoon om uit te gaan en dan een geheelen avond in zoo'n rookhol te zitten." „Ja, dat beteekende wel wat; je konden den rook wel snijden." ,,'t Was anders wel leuk niet?" „Wat bedoel je." „Nou die heele zaak. Die vergadering, en dat spreken en toen dat debat, en om vooral Sjoerd niet te vergeten. Och wat heb ik gelachen ! Wat kwam die van een rare reis thuis! Eerst dominé hem even lekker maken, zoodat hij geheel over-al werd, en toen die meneer hem daarover kapittelen, 'k Heb niks geen verstand van vergaderen, maar dat dit met den baas misliep had ik aanstonds begrepen, 't Was vermakelijk. Heb je wel gezien dat hij stiekum verdween, toen de vergadering was afgeloopen? Dut riep hem toe, dat hij nog even wachten moest, omdat zij nog iets te bespreken hadden, maar hij smeerde 'm, en ik geloof dat kleine Symen wel graag zijn voorbeeld gevolgd was, als hij met Stevens niet had moeten afrekenen." ,,'t Kon wel; 't is ook een weinig anders geloopen dan die mannen zich hadden vóórgesteld. Met deze woorden had den volgenden morgen de ontmoeting plaats tusschen Sjerp de Boer en Jetze Postma, toen zij samen in de vroegte naar „Unia-State" klompten voor het verrichten van hun gewone dagtaak. Beiden in de veertig, was het hun aan te zien dat zij gewoon waren te arbeiden onder 't branden van de zon, maar óók dat het werk hun geheele lichaam eischte. Sjerp, zooals hij daar in zijn blauwe kiel heen sjokte, de handen op den rug, een kort stompje pijp in een der mondhoeken, de pet op een oor waaronder de vlasblonde haren, die in den laatsten tijd met geen kapper kennis gemaakt hadden, sluik onderweg hingen, — liep vrij wat uit het lood, zou de timmerman wel zeggen, en Jetze, hoewel minder gebogen, en in kleeding en gelaat meer net als zijn kameraad, vertoonde toch ook reeds al de teekenen die zorg en inspanning op het lichaam indrukken. Beiden waren echte typen van stevige, stoere werkers, die door weer en wind gehard, zich niet spoedig van de wijs lieten brengen, en als het paard voor den karnmolen en de wijzer op de torenklok altijd gewoon waren binnen denzelfden cirkel zich te bewegen, schier nooit uit den pas, of het moest al iets heel bizonders zijn, en ook nooit te laat, of het moest hen ontkomen. Zooals dat van morgen met Sjerp bijna het geval was geweest, maar waarvoor hij dan ook den- vorigen avond bijna twee uren later dan gewoonlijk naar bed is gegaan en toen nog den slaap niet vatten kon, omdat het hem zoo spookte in het hoofd, en hij met zijn gedachten iederen keer maar in die gelagkamer van Stevens was, — een plaats waar hij anders nooit kwam — en dien meneer hoorde praten over dingen die hem ook wel eens zoo terloops door het hoofd waren gegaan, maar waarover hij nu juist nooit lang en ernstig had nagedacht. Zijn gewone bedklok is anders negen uur, — ook nog wel eens een kwartiertje eerder, en als het later wordt, omdat de kinderen allen nog niet bij honk zijn, of omdat Minke — zoo heet zijn vrouw —, nog iets te beredderen heeft, dan is hij uit zijn humeur. Want 's morgens half vier begint voor hem de dag, en een mensch moet toch zijn nachtrust hebben, zegt hij. Minke heeft zoo'n haast niet. Die krijgt 's morgens een heerlijk kopje thee van hem op bed, en blijft dan nog lekker een paar uurtjes liggen, maar daar is bij hem geen sprake van. Weer of géén weer, maar hij moet er uit en ook er dóór. Bij Jetze en Froukje is het vrijwel gelijk met dit verschil, dat Jetze blijkbaar met minder slaap toe kan. Gewoonlijk is het bij de buren al lang stil en zijn zij daar reeds geruimen tijd in de zoete rust, als bij hen de lamp nog brandt. Dat komt ook omdat de huishouding bij Jetze een geheel andere is dan bij Sjerp. Minke is een beste vrouw, die het graag kraakzindelijk heeft, zoodat elk er wel in kan, maar zij is niet sterk. Dat komt, omdat haar levensweg van der jeugd af aan een pad geweest is, dat alles behalve met bloemen bestrooid was. Reeds vroeg van school gekomen, is zij als kind gaan dienen en na dien tijd nooit meer in het ouderlijke huis als inwonende geweest. Altijd bij een ander, stond zij steeds voor het zwaarste werk, van den morgen tot den avond in het getouw. Tot zij met Sjerp kennis maakte, en er niets tegen had, het volgend voorjaar met hem te trouwen, in de hoop het daardoor meteen wat gemakkelijker te zullen krijgen. Doch het was niet meê gevallen, vooral niet in de eerste jaren van hun trouwen. De lage loonen, die vooral in dien tijd nog gegeven werden, waren oorzaak, dat zij al spoedig moest trachten iets bij te verdienen, temeer waar er ook nog schulden te betalen waren, en toen daarna de Kleine Luijden toen dan ook die Sociale beweging aan de orde kwam, heeft zij al vooruit gezegd: „'k hoop niet dat je daar nu ook weer bij ingehaald wordt, want dan ben je langer nooit meer thuis." Maar voor de rest ging Froukje volkomen op in de dingen die haar man lief waren. Vandaar dat zij hare levendige belangstelling toonde in alles wat het geestelijk leven betrof. Als 's avonds de kinderen aan kant waren, was het haar grootste genot zich in een of ander boek, of plaatwerk te verdiepen of de bladen te lezen, die haar man geregeld ontving en zóó zijn thuiskomst af te wachten, waarop dan gewoonlijk een kort verslag volgde van hetgeen besproken was. Maar zoo kwam het, dat hier in huis een heel andere geest heerschte dan bij Sjerp en Minke. Men zag wat verder. Men leefde wat hooger. Daardoor leefde men ook meer. Zoo sprak het dus ook van zélf, dat de indrukken, die deze beiden mannen op die volksvergadering gekregen hadden, ook zeer verschillend waren. „Die man zei anders een boel dingen die waar zijn, vindt je ook niet?" — aldus begon Sjerp weer. „Natuurlijk; 't zou ook al heel bar geweest zijn, als hij in het geheel geen goeds gezegd had, — maar de zaak waar het om ging, en die hij hier tot stand wil brengen, deugt niet." 't Leek mij anders niet zoo verkeerd toe, Jetze." „Wat niet?" „Om eens met elkaar aan het deelen te gaan en het daardoor wat beter te krijgen." „Heb je recht op dat deelen?" „Nou, dat weet ik niet, maar waarom moeten wij soort lui nu altijd ploeteren, ons heele leven lang, terwijl anderen zoo gemakkelijk door de wereld komen ? Je zult zien, straks komt de schimmel weer voor de tilbury of misschien wel het tweespan, en dan gaan de boer en vrouw weer mooi uit rijden naar de weekmarkt, terwijl wij hen kunnen nakijken." „Maar weet je wel, dat er óók gevonden worden die ons nakijken ?" „Wat bedoel je?" „Die bij zich zeiven zullen denken: wat zijn die Sjerp en Jetze toch rijk, dat zij eiken morgen zoo gezond en frisch den weg langs loopen om tot den avond toe hun werk te verrichten, en die o zoo graag wilden dat zij het ook konden doen." „Je bedoelt de zieken?" „Ja, zooals bijv. Mulders Bet. Denk je dat zoo'n meisje ook niet graag zooals anderen van haar leeftijd, als het kon, van het leven zou willen genieten ? Of daar heb je Sjoukje van den klopperboer. Wat is die stakkerd door die toevallen vreeselijk bezocht! Ik denk als ik haar zie altijd aan het dochterje van die Kananeesche vrouw, die den Heiland zoo dringend bad om de genezing van haar kind. Gister hoorde ik ze nog in den appelhof schreeuwen als een dier en eenige onverstaanbare klanken uitstooten. Soms zijn ze met haar verlegen en weten bijna niet op welke wijze haar te moeten kalmeeren, en dan ligt zij er soms weer bewusteloos heen als er opnieuw een hevige toeval geweest is. Wat zijn wij met onze kinderen dan gezegend!" „Nu ja, maar die menschen zijn ziek." „Zeker, maar wij hebben de gezondheid toch ook niet als een recht, 'k Wil maar zeggen dat er alles aan gelegen is, dat wij een oog hebben voor de voorrechten, die wij boven duizenden bezitten, en dankbaar zijn voor het ontelbaar vele dat God ons geeft." „Je hebt goed praten; jullie bent bijna altijd gezond, maar wat heb ik met Minke ook wel wat afgedokterd." „Dat is waar, maar ik weet er toch ook wel wat van. Wat heeft Froukje het ook eens op den dood afgehaald, en wat zijn onze beide vrouwen tegenwoordig flink. Ik geloof dat elk mensch op de plaats waar hij gesteld wordt gelukkig wezen kan, als hij maar mag opmerken wat hem daar geschonken wordt en het rechte gebruik weet te maken van de middelen die onder zijn bereik liggen om voor zichzelf en anderen ten zegen te zijn." „Maar vindt jou dan, dat het in deze wereld alles gaat, zoo het behoort ?" „Neen, dat zeg ik niet, en dat geloof ik ook niet. Wij mogen er ook wel naar staan om vooruit te komen, of betere toestanden te verkrijgen, of het verkeerde uit den weg te ruimen, maar je moet niet vergeten dat het hier altijd onvolkomen blijft, omdat de zonde in de wereld gekomen is en van nature alle menschen beheerscht. De armen net zoo goed als de rijken. Dat heeft die man gisteravond vergeten te zeggen. Je weet ook wel hoe het vaak onder ons arbeidersvolk gaat. Zoodra de één maar éven boven den ander uitmunt, — een weinig meer verdient, of een beter huis bewoont, of wat netter gekleed gaat, of een beetje vooruit scharrelt — dan ontbreekt het gewoonlijk niet aan allerlei jaloersche menschen, die niet weten op welke wijze hun afgunst te moeten openbaren. Het getal is niet groot van hen, die de zon bij een ander in het water kunnen zien schijnen. Als die menheer zijn zin kreeg, dan werd alle bezit opgeheven en verviel alle eigendom, maar hoe kwam het dan ? Daar heb je bijv. Berend Spoelstra. Elk weet wel dat de man liever lui dan moe is. Hoe vaak komt hij 's avonds niet dronken thuis, als hij tenminste nog loopen kan en niet onderweg in een hooiberg slaapt of onder den toren terecht komt. Hoe kan nu zoo'n man, die nog nooit iets goeds tot stand bracht en voor de maatschappij een last is, gelijk gesteld worden met degenen, die altijd hun best doen! Toch is er geen een die zoo'n groot woord heeft over de verkeerde toestanden in het maatschappelijk leven als hij. Of daar heb je Dut. Ik spreek geen kwaad van haar, wanneer ik zeg dat zij niet in de schaduw van onze -vrouwen kan staan, maar juist zij weet het hoe 't moest." „Ik geloof dat Symen en Sjoerd haar ook liever zien gaan dan komen, en dat zij getracht hebben haar buiten de beweging te houden." „'t Kan wel, maar als zulke menschen nu de wereld in orde moeten brengen, dan weet ik het niet. 'k Zou vreezen dat wij met hen nog verder van huis kwamen dan wij ooit geweest zijn." „Maar nu neem je ook juist een paar van de slechtsten waar zoo wat niemand iets meê beginnen kan; daar zullen onder die lui ook wel anderen zijn." „Zeker wel, en ik zeg ook niet, dat er onder hen geen gevonden worden, die het werkelijk goed bedoelen en heil meenen te zien in wat zij voor staan, maar het zal op groote teleurstelling uitloopen. Vooreerst omdat, wat zij willen, niet gegrond is op het recht. Het is niet recht iemand het zijne te ontnemen, al is het nög zoo weinig. Het is ook een opwekken van verwachtingen die nooit verwezenlijkt kunnen worden, omdat dit doel alleen bereikt zou kunnen worden door een zee van bloed en tranen, waarbij het volksgeluk zou ondergaan. En wanneer men dan misschien al een oogenblik verkreeg wat men wilde, dan zou het blijken dat de zonde er ook nog was, en ruw verstoren ging wat men zich als een hemel op aarde had voorgesteld. Het huis zonder gebrek, en het land waar alles vrede ademt en niemand meer kwaad doet of ongerechtigheid werkt, ligt hier beneden niet, maar zal volgens de Schrift er éénmaal zijn, als de zonde zal zijn te niet gedaan en God alles in allen wordt." Zoo sprekende was weldra „Unia-State" bereikt. Zooals deze kostbare boerderij daar lag in de morgenvroegte, nog met den dauw van den nacht overtogen, was zij een en al het toonbeeld van vredige rust en tevens van welvaart en geluk. Nog was alles even stil als in den nacht. Alleen deed de haan van af de mestvaalt zijn „ku-ke-lu-ku" tot in den wijden omtrek hooren, blijkbaar met het doel om zijn heele harem en al de collega's uit de buurt te gaan verkondigen dat de morgenstond was aangebroken. Op de naald van de hooge schuur zat een vogelenpaar eveneens in lief gekweel den nieuwen dag begroetend, zooals die bezig was zich uit de windselen van den nacht een baan te breken, om straks onder goud geflonker zijn lichtbundels over de ontwaakte wereld te werpen, daarmede elk roepend tot hervatting van de levenstaak. Het vee liep rustig te grazen, of zag met groote droom-oogen de bekende gestalten naderen, die eiken morgen, op hetzelfde uur, op dezelfde wijze voorbijkwamen. Op het groote, hooge, wit-met-groenbeschilderde hek, dat toegang gaf tot deze heerlijkheid, stond in groote, gouden letters: „Unia-State", en daar woonde en heerschte, nu reeds bijna een eeuw de oude Friesche stam der Burenga's. Want Jaring Durks Burenga is rijk. Sommigen zeggen dat hij schatrijk is. Als hij op gindsche hooge terp gaat staan, die men trouwens bezig is af te graven en waardoor opnieuw een aardige duit verdiend wordt, dan kan hij, zijn oogen in het rond latende gaan, gerust zeggen: „dat alles is mijn." Al dat bouw- en greidland, die veestapel, die hooibergen, die rietpolle met eendenkooi, die appelhof, die prachthoeve, waar elk jaar door timmerman en schilder gezorgd wordt, dat er niets aan mankeert, — dat alles en nog veel meer, is het onvervreemdbaar eigendom van Jaring Durks. Geen wonder daarom dat wel eens met jaloersche blikken naar deze prachtige boerderij gezien wordt, die niet alleen in den ganschen omtrek bekend is als een der schoonste en vruchtbaarste hofsteden van Friesland, maar ook vaak door buitenlanders wordt bezocht, niet het minst om kennis te maken met het kostbare stamboekvee dat van hier uit zijn weg vindt over de heele wereld. En zooals het van buiten is, zoo ziet het daar binnen, waar vrouw Burenga heerschappij heeft, eveneens uit. Van af de keuken tot de fraaie pronkkamer, die trouwens maar zelden gebruikt wordt, en vanaf den melkkelder, tot het slaapvertrek is alles tot in de puntjes. Nergens ziet men fijner gordijnen en borduurwerk, of kostbaarder meubelen, of duurder tapijten, of blinkender metaal dan hier, en zoodra er op een of ander gebied weer eens iets nieuws in de winkels wordt uitgestald, vindt het ook zijn weg naar „Unia-State", om op de plaats waar het hoort, te worden tentoongesteld. „Ik zeg toch maar, dat de boer en vrouw op zoo'n mooie boerderij toch knap gelukkig zijn, en dat ik wel eens op probeeren met hen ruilen wil," — besloot Sjerp. „'t Kon je wel eens niet meêvallen," antwoordde Jetze, doch hier mede was tevens een einde aan het gesprek gekomen, omdat men niet meer alleen is. De boer is in de buurt. Wanneer echter het laatst gesproken woord eens door hem, en vooral door zijn vrouw, die van zichzelven Cecilia Brandenburg heet, was aangehoord, dan had het wel eens kunnen gebeuren, dat zij Jetze met een verwonderd gezicht hadden aangezien, om daarop te vragen: „hoe weet je dat?" Want wat geen van beiden dacht dat ooit door iemand geweten werd, omdat beiden door hun gesloten karakter, en hun echte Friesche stijfhoofdigheid, nooit aan de buitenwereld zouden laten zien, laat staan van zeggen, wat er van binnen in hen omging, dat werd schijnbaar door hun arbeider geweten, — zij waren niet gelukkig. Vooral vrouw Burenga niet. Met al haar goud en zilver en juweel en oud-porcelein en zijden kleeren en prachtige bontmantel niet. O, zij zou voor geen geld ter wereld willen dat een ander het wist, en daarom zorgt zij er voor dat geen mensch, tot de meiden toe, den indruk van haar zou krijgen, dat er een worm knaagt aan haar levensgeluk, maar zij kan zich soms zoo diep ellendig ge- ook wel van hare kennissen voorkomen, of wanneer zoo'n zwarte doodsbrief aan huis wordt bezorgd, 't Is immers niet gezegd dat zij oud wordt. Wat baat geld en goed, wat beteekent jeugd en kracht als de dood komt, en eens komt hij zéker, — dat staat vast. Vrouw Burenga denkt er niet graag aan, want dan wordt zij nog veel ellendiger, en geen mensch mag dit aan haar merken, maar het is toch maar zoo, en de werkelijkheid laat zich niet wegdenken. Wel eens voor een oogenblik, maar niet op den duur. En wanneer zij nu in gezelschap is, zooals onlangs op die theevisite bij vrouw Deelstra, dan heeft zij een groot woord, zoodat alleen een kenner merkt, dat er iets hapert, maar als zij alleen is, — en zij is veel alléén —- dan gaat er heel wat in haar om. 't Komt wellicht óók, omdat zij wel eens andere klanken heeft vernomen. Van moeders zijde behoort zij eigenlijk tot de rechtzinnigen en haar grootmoeder, naar wie zij genoemd werd, was een vrome vrouw, die veel in den Bijbel las en ook wel kerkte als zij kon. Toen zij als kind en ook wel als jong meisje bij deze nog te logeeren kwam, kreeg zij wel eens een ernstige vermaning om vooral niet te vergeten dat zij bidden moest en dat de zegen voor haar leven moest komen van den Heer, buiten Wien geen mensch leven kan, en Die alleen een menschenziel vrede en blijdschap geven kan. Celie moest nooit vergeten dat alleen in den dienst des Heeren onvermengd genot ligt en dat de wereld met al hare begeerlijkheid voorbij gaat, maar die den wil des Heeren doet, blijft tot in eeuwigheid. Dat alles en nog veel meer is haar menigmaal gezegd, en heeft ook wel eens indruk op haar gemaakt, doch als zij dan weer thuis kwam, werden die indrukken weer weggenomen door den geest der wereld die hier woonde. Zelfs bij haar moeder scheen maar heel weinig te zijn overgebleven van hetgeen zij in de ouderlijke woning geleerd had, niet het minst door den invloed die er van haar vader uitging. Daar werd alleen geleefd voor het vergankelijk goed dezer wereld. Daar werd alleen gevraagd naar geld verdienen. Daar werd alleen gesproken over onderwerpen die de stoffelijke dingen betroffen, wat daar boven uit ging scheen buiten het bereik der zinnen te gaan en ook hoegenaamd niet aan te trekken, 't Was alsof de volle verzadiging verkregen werd door hetgeen hier beneden gedaan werd of te genieten viel. Zoo is Celie opgegroeid, tot Jaring Durks Burenga op haar levensweg kwam. Een schitterende partij zooals de menschen zeiden. Geld in overvloed, een nette jonge man, wel eens wat lós, vooral wanneer bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding gaven, maar voor de rest van goed gedrag, evenals de meeste boerenzoons, en daarbij berekend voor het vak. Met een helderen blik op landbouw aangelegenheden; met een groote kennis van het vee, dank zij ook de theorethische kennis door hem op een landbouwcursus opgedaan, en met een toekomst die alles goeds verwachten deed. Geen wonder dat de oude Brandenburgs verheerlijkt waren over de verkeering van hun dochter Celie met Jaring Durks, en zij zich zelf ook niet weinig gestreeld gevoelde, dat zij de uitverkorene was van den toekomstigen bewoner van „Unia-State", waarom zij door zoovele jongedochters van haren leeftijd benijd werd. Toch waren er ook toen reeds oogenblikken in haar leven, waarin het haar bang werd. Omdat zij bij Jaring iets miste, zij kon zelf niet zeggen wat, maar dat er naar zij meende bij moest om gelukkig te worden, en dat zij er ook zeker had bij verwacht. Jaring stond zoo hoog. Hij sprak altijd over het vee, en over den oogst, en over den handel, en over het geld, en over het koopen van land. Daar was toch ook nog wel iets anders, waar vooral door meisjes belang ingesteld wordt, maar dat liet hem zoo koud. Eens had zij gewaagd haar moeder dat te zeggen, 't Was toen voor het eerst gesproken werd over trouwen, omdat de oude Burenga's er over dachten te gaan rentenieren. »'k Weet haast niet of ik het wel aandurf," — heeft zij gezegd — „Jaring is wel goed van oppassen, maar ik had mij toch iets anders voorgesteld." Maar moeder heeft gezegd: „och kind, zoo zijn de mannen nu eenmaal. Je vader was precies eender toen wij trouwden, en dat went wel. Huwelijken, zooals je gewoonlijk in de boeken leest, waar het altijd even lief en aardig en vol zonneschijn is, vindt je nergens, 't Is een leven van geven en nemen en je moet niet vergeten dat het altijd twee onvolkomen menschen zijn die één moeten worden. Elk heeft zijn gebreken, maar hoe ouder je wordt, hoe beter je dat zult begrijpen. En dan, je moet ook niet vergeten dat de Burenga's er „En hoe is het gisterenavond met die sprekerij afgeloopen? Pag. 207. nu de slagen op hem neêr. Als het broodeten straks afgeloopen is, zal hij handig maken dat hij achter in het land komt, dan is hij vandaag in elk geval buiten schot. Morgen zal de bui wel weer wat afgedreven wezen. Minke zegt altijd: „de brij is nooit heeter dan wanneer zij wordt opgeschept" en „met stilzwijgen kom je vaak veel verder dan met spreken." Maar zóó gemakkelijk zou de zaak hier niet afloopen. Onder het melken heeft Burenga zich in gedachten een voorstelling gevormd van de wijze, waarop het dus in de toekomst volgens sommigen zal hebben te gaan. Dan zal er dus overleg met het werkvolk moeten plaats hebben over zaken, waar zij totnogtoe geheel buiten gehouden werden! Op zijn ergst zal hun gevraagd moeten worden, of zij zich wel met de werkwijze van den boer kunnen vereenigen, of met hen geraadpleegd moeten worden over het te verdienen loon. Waarvan tenslotte het einde worden zal, dat de macht zich verplaatst, en de arbeiders alles te zeggen krijgen. Een fraaie geschiedenis! Alles wat in hem is komt óp tegen dezen democratischen geest van den tijd. Als geboren patriciër, van kindsbeen opgevoed in de weelde, van geen mensch afhankelijk, naar dat altijd gemeend werd, omringd van alles wat het hart begeeren kan, rijk in geld en goed, geëerd en gezien bij alle standen, niet het minst natuurlijk vanwege de uitgestrekte bezittingen, waande hij zich als vanzelf vér boven de menigte die haar qualiteit niet kon uitdrukken in zóóveel bunders land, of zóóveel melkkoeien, of zóóveel paarden, of zóóveel geldswaardige papieren. Niet dat hij niet goed voor zijn ondergeschikten zou zijn. Integendeel, hij had gevoel voor zijn vee, maar ook voor zijn dienstvolk, en slechts weinigen die zooveel lieten verdienen als hij, doch daar meê was dan ook alles gezegd. Ze moesten hem niet aan komen met hun rechten, zelfs niet met hun ideën. Eens had Sjerp het gewaagd om te zeggen: „ik dacht van zóó en zóó boer," maar toen had hij er van langs gekregen. „Je hebt niet te denken," — heeft hij hem toegevoegd, — „ik denk, en jou hebt te doen, zoo ik het zeg." En nu zullen zulke menschen hier de lakens gaan uitdeelen! Hij wou al zoo lief! Dan eerder de heele boerderij met alles wat er toe Kleine Luijden 24 hoorde onder den hamer, al was het dan ook duizendmaal een familiegoed, dat hij ook in de verre toekomst 't liefst voor zijn nageslacht behouden zag, dan ook maar een duimbreed toegegeven aan de onmondigen, die tot hiertoe eenvoudig waren gecommandeerd, zooals in het leger plaats heeft met de recruten. En dan over de bezittingen gesproken. Op zijn mooist is die man hier gaan vertellen, dat deze op oneerlijke wijze verkregen zijn. Hij had het immers over de verdeeling van goederen gehad. Wel ja, ook dit nog! Alsof er één was, die ook maar een cent van hem hebben moest! Dien hij naar de oogen had te zien, omdat hij bij hem tekort gekomen was! En dat terwijl hij meende altijd méér te hebben gedaan en vooral meer te hebben gegéven, dan elk ander. Dat was nu de dank van het volk. Daar moest je het nu maar van verwachten, 't Zou een mooie wereld worden! Rijpkema begreep hij ook niet. Die moest noodig naar die vergadering. 't Was beter dat hij zijn volk hiervoor gewaarschuwd had, zooals hij ook deed, met de bedreiging er bij, dat hij niet merken moest dat zij zich lieten beinvloeden, omdat dan door hen de laatste voet op „Unia-State" gezet was. Hij zal zijn arbeiders van af dezen dag na gaan, en o wee, als hij merkt dat zij achter zijn rug gaan werken ! Als hij vandaag Rijpkema in de stad ontmoet, zal hij het hem óók zeggen, dat hij het volk een slecht voorbeeld geeft, en mede oorzaak is van hun oproerigheid! En dan dominé ook. Waar bemoeit die zich meê. Laat hij zijn preeken maken, en voor de zieke menschen bidden, maar voor de rest zich niet met eens andermans zaken bemoeien. Daar hebben zulke heeren immers toch geen verstand van. De meesten kunnen hun eigen huis ternauwernood regeeren. Geen ondeugender kinderen gewoonlijk dan die uit de pastorie, en nu zullen zulke lui gaan zeggen hoe het moet in de maatschappij. Laten zij hun kerk eerst maar eens in orde maken. Daar hebben ze nog al een paar dagen werk meê naar hij meent. Maar in buurmans tuin wieden en daar het onkruid aanwijzen, gaat veel gemakkelijker. Hé ja, toen hij nog op schooi ging, hadden zij in het leesboekje een versje dat daar over handelde. Hoe was 't ook weer ? Daar heeft hij het: Jan wiedt heel graag in buurmans tuin En wijst er 't onkruid aan. Maar Jan laat in zijn eigen tuin, Het onkruid welig staan. Daar was nog meer bij, maar verder weet hij het niet. Enfin, 't kan ook niets schelen, maar zóó is het, en nu zullen vreemden, die van geen toeten en blazen weten, de wet voorschrijven! Wie weet welke dwaasheden in de toekomst nog worden uitgehaald, 't Scheelt er nog maar aan dat de heeren in den Haag, — ook meest altemaal menschen die geen verstand van zaken hebben — zulke wetten gaan maken, dat iemand niet meer heer en meester van zijn eigen bezit is. Zooals in dien mobilisatie-tijd, die gelukkig weer voorbij is, maar waarin werd opgelegd van Regeeringswege wat er gezaaid moest worden en hoeveel koeien en schapen in het land mochten loopen en hoeveel iemand mocht eten. Hij heeft er natuurlijk wel voor gezorgd dat men alles niet zoo precies te weten kwam. Men had op „Unia-State" altijd wel vleesch in de kuip gehad en wel meel en erwten en boonen in huis om zooveel te koken en te bakken als men verkoos, maar nu moest dat eens regel worden 1 Toén kon het niet anders vanwege het oorlogsgevaar en den dreigenden hongersnood, maar in 't gewone leven zullen ze van hem en zijn eigendom afblijven. Geen mensch, die ook maar iets over het zijne te zeggen heeft, en dominé Randwijk moet hem de eerste dagen niet tegen komen! Hij is geen lidmaat en ook geen trouw kerkganger, zoodat hij van dien kant niets heeft in te brengen. Maar een dominé moet zich niet inlaten met het werkvolk, en als hij het doet, moet hij maar afwachten wat hij krijgt. Zooals het spreekwoord zegt: „wie kaatst moet den bal verwachten." Zoo mijmerde Burenga, terwijl hij al maar aan de voile uiers trok, en de lauwe melk schuimend in de gladgeschuurde koperen emmers spoot. Soms keek de bonte met zijn domme oogen hem verwonderd aan, alsof zij zeggen wilde: „wat scheelt er toch aan, en waartoe die noodelooze pijnen een enkele maal trok zij met geweld aan een der saamgebonden pooten, zoodat het weinig gescheeld had of de heele voorraad melk was in het gras terecht gekomen, maar toen ontving zij daarvoor een geweldigen stoot in de lendenen, waardoor af ging aan werkloon, aan zaaikoren, aan kunstmest, aan krachtvoer, aan werktuigen, aan slijtage, aan afschrijving, aan — noem maar op, d'r komt bijna geen eind. En dan ook nog niet door dat ambtenarendom geloofd! Uilskuikens zijn het. Nergens anders om te doen dan hun eigen zak te spekken. Wat heeft hij laast ook weer in de krant gelezen ? Op zeven of acht inwoners van Nederland, één ambtenaar. En vanzelf, al te maal menschen met vaste traktementen. Geen wonder, dat ons land naar den kelder gaat! Dat de eene minister na de andere er verlegen meê wordt en er vandoor gaat, en dat heel de Regeering met de handen in het haar zit. Een bende is't, een dievenbende en anders niets! „Je moogt er wel om denken, hoor vrouw, wat je voortaan doet, want dominé heeft gezegd, dat wij in het vervolg alles met het volk moeten overleggen. Ik met de knechten en de arbeiders, en jou dus met de meiden en werkvrouwen." „Heeft dominé dat gezegd ? Wie vertelt dat?" „Jetze. Dat is zijn preek gisteravond geweest in de herberg bij Stevens." „Neen, dat is niet waar; zoo heb ik het niet gezegd," — antwoordt Jetze op kalmen toon. „Dat is wél waar; je hebt gezegd dat er gisteravond besloten is op voorstel van dominé tot gemeenschappelijke samenwerking tusschen boeren en arbeiders, of welke mooie woorden jullui daar dan ook voor gebruiken wilt." „Juist; maar dat wil niet zeggen, dat er één arbeider zoo dwaas zal wezen om zijn werkgever de wet voor te schrijven, of zich met zijn doen te bemoeien." „O, dat volgt van zelf; je geeft den vinger, en men neemt de hand. Eerst vanzelf over het lóón een afspraak maken, alsof wij zélf niet zouden weten wat te kunnen laten verdienen. Straks een bepaling, hoeveel en hoe lang er gewerkt moet worden. Dan — 't zal niet lang meer duren — wat voor werk er dient verricht te worden, en dus wat er gezaaid of verbouwd moet worden. Hoeveel grasland en hoeveel bouwland er wezen mag; hoeveel koeien er gemolken mogen worden; hoeveel varkens gemest, hoeveel arbeiders op een boerderij behooren te zijn; hoeveel winst er mag gemaakt, hoeveel aandeelen van de winst voor die nieuwe organisatie moet worden afgestaan, en het eind van die fraaie geschiedenis wordt, dat de knechts en de meiden baas worden en dat de heeren en vrouwen niets meer te zeggen hebben. Straks moet de vrouw vragen, wat zij van middag moeten eten, en als er dan verschil bestaat, omdat de knecht aardappels met brij begeert, en de meid liever een portie groente heeft, dan moet de vrouw maar zorgen, dat elk zijn zin krijgt, omdat immers elk evenveel te zeggen heeft. En als ik naar de markt wil of anders uit wil gaan, dan moet ik eerst vragen of dit het volk wel goed is, of dat soms een ander van het personeel het paard en rijtuig gebruiken moet." Zonder een woord te spreken, luisteren de aanwezigen met gemengde gevoelens naar deze ontboezeming. Ze kennen den boer, en weten dat tegenspreken hem des te meer prikkelt; daarom zwijgen zij. Sjerp steekt zijn brood met groote brokken achter de kiezen, onderwijl hij de thee van uit het kopje in het schoteltje giet, om het bleeke vocht des te spoediger te kunnen opslurpen. Hij wil hier wel weg, want het kan gevaarlijk worden, en de aardigheid is er al lang af. Jetze doet dood gewoon, en zit met de armen kruiselings het raam uit te kijken. De knecht, ietwat verlegen, schijnt bizondere studie te maken van de wratten op zijn vingers, en zou evenals Sjerp er liefst van doorgaan, te meer waar hij, zooals Burenga hem wel eens verweten heeft, aan den rooien kant staat. Alleen de meid kan ternauwernood een glimlach onderdrukken als de boer het heeft over die aardappels met groente, 't Zou haar wel lijken, maar dan moet men niet op „Unia-State" wezen. Daar is het goede, degelijke kost, maar geen nieuwigheden, en allerminst van den poespas, zooals bij velen, maar die met een uur weer doet verlangen naar een bete. Vrouw Burenga waagt het echter iets te zeggen. Aan den eenen kant staat het ook haar geweldig tegen, dat de veranderde levensomstandigheden zulk een invloed op de verhoudingen onderling hebben. Zij is ook heelemaal zoo niet opgevoed, en bij haar thuis nam het dienstpersoneel een zeer ondergeschikte plaats in, doch zij kan zich óók niet indenken dat een man als dominé Randwijk zóó iets begeeren zal als haar man hier zegt. Op zijn minst is dit zeer overdreven, doch daardoor juist bezijden de waarheid. Tevens kent zij voet lag machteloos neêr. Jaring Durks Burenga was in de wiek geschoten. Eerst langzaam begreep hij. Hoe hij hier kwam en waartoe die drukte en die familie, en die fleschjes op tafel en dat gebaker met hem. Hij was machteloos. Gods vinger had hem aangeraakt en daar lag hij. Toen is hij toornig geworden. Toen heeft hij de linkervuist gebald, en die op den rand van het ledikant pijnlijk verwond, om vervolgens in onverstaanbare geluiden zijn woede uit te brullen, omdat hij hier liggen moest, en toen heeft hij getracht zich op te richten, omdat hij er uit wilde. Maar met een zacht lijntje heeft zijn vrouw hem toen weten tot bedaren te brengen, omdat de dokter elke emotie streng verboden heeft als levensgevaarlijk. En toen is hij achter over in de kussens gezonken en weende. Jaring Durks Burenga van „Unia-State," heeft geweend. Zoolang zijn vrouw hem kende voor het eerst, maar die tranen grepen haar aan. 't Was zoo'n tegenstelling. Anders zoo gezond en sterk en machtig, en nü zóó klein en hulpbehoevend. Wat is de mensch 1 Toch deden die tranen goed. Omdat zij verlichting brachten en verbonden. Want nog nooit waren Burenga en vrouw elkander zoo na geweest als in dezen tijd. Gelijk het lijden zoo menigmaal de ménschen tot elkaar brengt, en hen óók brengt tot God. Eerst langzamerhand drong tot hem door hoe hulpbehoevend hij was. Toen vruchteloos getracht werd het eene been op te trekken of die rechterhand te gebruiken, en hij zich soms zoo moeilijk verstaanbaar kon maken, dat men raden moest wat hij wilde. Soms werd het ledikant hem te eng, en wilde hij er uit, naar zijn koeien en het veld, en de arbeiders en naar alles wat het bedrijf raakte. Maar met voorbeeldig geduld en wonderlijke wijsheid, die men zoo niet bij haar gezocht zou hebben, wist vrouw Burenga hem dan te kalmeeren. Tot hij langzaam verzoend werd met zijn toestand, vooral toen er eenige hoop kwam, dat iets van de oude kracht zou weêr keeren. En zij kwam weêr, maar niet als voor heen. Slechts moeizaam, met een stok kon hij zich voortbewegen, terwijl ook het verstand veel geleden had. Van af dezen tijd was Jaring Durks een gebroken man. Over het verledene werd niet meer gesproken, maar daar was meer toenadering gekomen tusschen de bewoners van „Unia-State." En wat misschien anders nooit gebeurd was, maar dominé Randwijk werd hier huisvriend. Eerst hadden zij eenigszins vreemd tegenover elkander gestaan, vooral omdat de boer niet wist hoe te zullen optreden. Maar toen dominé zoo belangstellend naar zijn ongesteldheid vroeg en naar de wijze waarop nu het bedrijf werd uitgeoefend, was spoedig het ijs gebroken. 't Viel hem genoeg meê. Dominé moest maar gauw eens terug komen; 't verkortte hem den tijd. Langzamerhand namen de gesprekken een andere wending. Meer naar de diepte en ook naar de verte, — naar wat er ligt achter dit leven. Voor Burenga iets heel vreemds, daarom ook iets geheel nieuws, doch waarover hij meer dan ooit begon na te denken. En voor vrouw Burenga was het, alsof haar leven opnieuw begon, 't Was wél waar zooals haar grootmoeder altijd zei: het moest van Bóven komen. Hoofdstuk X. MULDERS BET* ONDER de meest bekende persoonlijkheden in Zorgvliet, neemt baas Mulder sinds jaar en dag mede een eerste plaats in. Niet dat er in het dorp één menschelijk wezen zijn zou, dat bij de anderen niet bekend is. Zoodra de kleine kleuters buiten komen, 't zij dan in een kinderwagen, oud of nieuw model, — want in Zorgvliet komt men zoo zoetjesaan ook op de mode — of met moederlijken trots gedragen op den arm, om nu aan dezen en dan aan génen te worden voorgesteld en bewonderd, zoodra zijn zij ook aan het geheele dorp bekend en worden opgenomen in den kring der belangstellenden. Van baas Mulder geldt het evenwel in bizonderen zin, dat hij onder de dorpelingen een zeer bekende figuur is, ja tot zelfs in den wijden omtrek, precies als Sander de profeet. Voor een deel is dat toe te schrijven aan zijn innemend karakter. Opgewekt van humeur, heeft hij gewoonlijk een vriendelijk woord voor elk, zoodat van hem gezegd kan worden wat nu juist niet zoo heel velen te beurt valt, dat hij geen vijanden heeft. Elk mag hem graag. Waar hij komt, heeft hij gewoonlijk een kwinkslag of een vriendelijk woord, terwijl zijn vak meê brengt dat het hem niet aan praatstof ontbreekt. Eigenlijk gezegd is Mulder baas van het dorp en tevens ook de knecht van allen. Dat zit zóó. Oorspronkelijk was hij schoenmaker van beroep. Toen hij zich hier in der tijd ging vestigen, was het met de bedoeling om met de uitoefening van dit ambacht zijn brood te verdienen. Doch al heel spoedig bleek hem, dat dit niet zou gaan. Om de eenvoudige reden dat baas Prik reeds toen nagenoeg de klandizie van het geheele dorp had. Wel was er eens een enkele die hem een paar zooien of hakken bestelde, of een medelijdende buurman die hem nu en dan het een of ander ter reparatie zond, maar om hier van te leven, dat zou niet gaan. Baas Prik had nu eenmaal de oudste brieven; leverde goed werk, gaf aan degenen die niet in eens betalen kon, alle gelegenheid om dit in termijnen te doen, zoodat velen onder de arbeidersbevolking geregeld bij hem in het krijt stonden, en zat bovendien reeds sinds jaren in den kerkeraad, als diaken, later als ouderling! wat toch ook een zekere waardigheid aan het bedrijf gaf. Om maar kort te gaan, tegen zoo iemand oproeien was, zelfs voor den knapste onbegonnen werk. Vandaar dat Mulder al heel spoedig naar iets anders leerde om zien, waarbij de omstandigheden hem gunstig waren. Had men aan hem géén behoefte in zijn qualiteit van schoenmaker, des te meer behoefte bestond er aan een man die de kunst van barbieren machtig was, en vandaar dat al heel spoedig boven den ingang van de steeg waarin hij woonde een bord bevestigd werd met het opschrift: „Hier laat men zich scheren en haarsnijden." Terwijl ten overvloede voor degenen wien dit opschrift nog ontgaan mocht, een paar koperen scheerbekkens werden uitgehangen, die zonder woorden, van zelf reclame voor de nieuwe affaire maakten. En waarlijk, dit sloeg in. Vooral toen bleek dat Mulder vaardiger met het mes en de schaar kon omgaan, dan de oude kleermaker, die tot hiertoe dit vak had uitgeoefend, maar wiens bevende hand oorzaak was, dat het mes ook wel eens dieper ging, dan de meesten verlangden. Toen deze kort daarop zijn nog overgebleven klanten meêdeelde, dat hij besloten had, de overige levensdagen in rust bij een der kinderen door te brengen, was niemand hierover bedroefd, maar allerminst zijn opvolger, welke hierdoor van nu aan voor Zorgvliet en omstreken „de" barbier werd. Ziedaar de oorzaak van de algemeene bekendheid van baas Mulder bij jong en oud. Zóó komt het dat er bijna geen huisgezin is, waarmede hij niet in relatie staat, want met uitzondering van een enkele, zooals bijv. kleine Symen die zélf de schaar in den haarbos zijner kinderen zet, om daarmede eenige contanten te besparen, of die zelf de kunst van het scheren zich heeft eigen gemaakt om niet te zeer van een ander afhankelijk te zijn, kan gezegd worden, dat allen zich door baas Mulder laten bedienen, voor zoover zij bij zijn vak betrokken zijn. Niemand meene echter hier nu te vinden, gelijk in de steden, een fijn ingerichte salon met al de gerieflijkheden en gemakken, die inzonderheid bij de beoefening van deze kunst, nog al worden aangetroffen. Geen gemakkelijke fauteuils, geen marmeren waschtafel met warm- en koud-water inrichting, geen spiegelwanden die overal de beeltenis weerkaatsen; geen parfum-geurtjes of odeur-luchtjes; geen wit-gejaste bedienden, die na tal van onbegrijpelijke handbewegingen, welke als zoovele voor-oefeningen voor de aanstaande operatie schijnen te moeten dienen, eindelijk de geduldig-wachtende, goed-ingepakte, schier onkenbaar gemaakte klant, van de overtollige haren of haartjes is gaan ontdoen, om daarna, al weer onder tal van handgrepen, die den oningewijde als zoovele grimassen voorkomen, het gelaat af te leveren als had het een verjongingskuur ondergaan, — niets van dat alles. Stel u maar voor een groote, groengeverfde kamer met dito balken, laag onder de verdieping, bij avond verlicht door een groote petroleumlamp. Dan langs de ouderwetsche bedschutting met lofwerk boven de deuren en in de paneelen, eenige Deventer-stoelen en een eenvoudige armstoel, met verschuifbare hoofdleuning. Dan eenige schilderijen en een kleine kamerspiegel aan den wand; de vloer belegd met een groote mat, die echter des Vrijdags en Zaterdags met het oog op de drukte wordt opgenomen. Dan nog een kachel waarop het water aan de kook gehouden wordt en een tafel, waarop het scheer- en knipgerei ligt uitgestald, en ge hebt een vrij getrouw begrip van de plaats, waar baas Mulder reeds sinds tal van jaren zijn eerbaar bedrijf uitoefent, tot tevredenheid van de dorpelingen en zelfs van den meester, die voorheen gewoon was zich in de stad te laten kappen. Vandaar ook, dat hier in deze rustige, intieme omgeving heel wat afgepraat wordt. Als zoo Zaterdagsavonds, de een op den ander moet wachten, en vooral als het dan buiten donker en koud is en hier de kachel lekker brandt, dan zijn er velen die niets geen haast hebben, en met genoegen een uur of langer vertoeven, al zou het alleen maar zijn, om daardoor het nieuwste nieuws te hooren vertellen en op de hoogte van zijn tijd te blijven. Want baas Mulder weet, wat een ander niet weet. Daartoe leest hij geregeld de nieuwste tijdschriften en bladen, maar kan dan ook spreken over hetgeen in Rusland of Polen of Amerika of Opper-Silezië geschiedt, als was hij er zelf bij tegenwoordig geweest. Heel de buitenlandsche politiek kent hij op zijn duimpje, zoodat al het wereld-gebeuren, voor zoover het althans den volke wordt kond gedaan, ook hier in deze kamer van baas Mulder in behandeling komt. Tot niet geringe verbazing van de eenvoudigen over zóóveel kennis en geleerdheid als bij den baas wordt gevonden. Die vast knapper is als menige schoolmeester en de heele wereld wel van buiten schijnt te kennen. t Spreekt van zelf dat dus vooral de dorpsaangelegenheden hier het onderwerp van gesprek zijn. Toen indertijd op dien bewusten, donkeren winteravond tante Sien hier als een vreemde vogel zonder nest, in Zorgvliet was komen neêrstrijken, ontging dit geval niet aan de belangstelling der klanten van baas Mulder, en vele van de verhaaltjes, die later omtrent haar en het kind 't welk zij bij zich had, in omloop kwamen, vonden hier hun oorsprong. Doordat de een zei! dat het zóó wel eens wezen kon, en de ander daar nog iets aan toevoegde, en nummer drie toen al ging vertellen dat het zóó was en niet anders. Kleine Luijden. Toen kort geleden door Symen en Sjoerd die sprekerij over de maatschappelijke toestanden hier op touw werd gezet, was ook dat onderwerp hier niet van de lucht, vooral niet, omdat het zoo van nabij allen, die hier geregeld kwamen, betrof. En toen direkt daarop boer Burenga door een beroerte getroffen werd, lag het voor de hand, dat de eerste de beste gelegenheid benut werd, om Sjerp te vragen, of dit ook verband hield met die vergadering, en of het waar was, dat de boer zich zoo kwaad gemaakt had en tengevolge daarvan die ongesteldheid kreeg, waardoor hij wellicht voor zijn geheele leven gebroken zou zijn. Bij dergelijke gesprekken hield baas Mulder zich zélf gewoonlijk op den achtergrond. Vooreerst omdat zijn voet onder allemans tafel stond, maar dan ook omdat hij vooral in de laatste tijden tegenover enkele welgestelde dorpelingen als Rypkema en Burenga en anderen nogal verplichtingen had. Want hoe vroolijk en gezellig het in den scheerwinkel doorgaans ook mocht zijn, 't was in het leven van Mulder niet meer wat het voorheen is geweest, toen hij zich hier als barbier en haarsnijder vestigen ging. Enkele jaren geleden, — 't was bij een griep-epidemie, toen zoovelen in de kracht der jaren na weinige dagen van lijden bezweken — werd óók zijn vrouw door deze gevreesde ziekte aangegrepen en stierf. Dat was een zware slag. Toen is de zaak gedurende een viertal dagen gesloten geweest, en toen zij weer geopend werd, was de groote fleur er uit. In den beginne durfden de klanten niet veel praten en maakten daarom ook maar, dat zij zoo spoedig mogelijk weer wegkwamen. De gesprekken die er nog al gevoerd werden, liepen al maar over sterven en over besmettelijke ziekten, en over de vele slachtoffers die de griep maakte, en sommigen schenen zelfs in het begin geen behoefte aan Mulder te hebben uit vrees voor besmetting. Want dat de griep besmettelijk was, dat wist elk en was duidelijk bewezen, zoodat oppassen de boodschap was. Toch was er voor Mulder nog één lichtpunt. Hij had Bet nog, en Bet was zijn oogappel. Eigenlijk al van jongs-af aan. Vooreerst omdat zij alléén was, en dan omdat zij naar zijn moeder genoemd was en dan ook omdat zij mooi was. Want Bet was mooi, dat wist elk. Heel Zorgvliet sprak daarover, en hoe ouder zij werd, hoe schooner zij opgroeide. Natuurlijk wist Bet dat zelf ook wel. 't Was haar al zoo vaak gezegd, en anders zei de spiegel het wel, waar zij hare beeltenis ontelbare malen op den dag in weerkaatsen liet om meteen te zien of het haar wel goed zat, en of het kleed dat gedragen werd wel in overeenstemming was met kleur en taille. Sommigen zeiden dat Bet pronkerig was. Anderen noemden haar een preutsch ding. Vooral onder de vroegere schoolmakkertjes waren er die haar niet mochten, omdat zij zichzelf altijd zoo voelde en in alles den boventoon moest hebben, doch waar zij bij deze gebreken toch ook veel van het innemend karakter van haar vader had, bleef AAetJ0Chr>n'et Uit' dat men haar over het algemeen wel mocht en Mulders Bet bij elk, zoo niet geliefd, dan in elk geval door en door bekend was. Toen daarop haar moeder stierf en zij de zorg van de huishouding kreeg steeg zij onwillekeurig nog meer in de liefde en hoogschatting van Mulder. Bets woord werd wet. Zooals Bet het wilde, kwam het Zooals Bet het zei, was het. En wat Bet begeerde, werd haar gegeven. t Was alsof bij het zwarte rouwkleed hare gestalte nog des te voordeeliger uitkwam, en - gelijk het meermalen onder zulke omstandigheden gaat - inplaats dat de getroffen slag ten zegen werd zooals op den dag der begrafenis door Ds. Randwijk was uitgesproken, scheen hij een nieuwe ramp te moeten voorbereiden. Of het kwam van den meerderen arbeid, maar het was sommigen a lang opgevallen, dat Bet niet meer die mooie, frissche kleur van voorheen had. Baas Mulder scheen het niet te merken of wellicht wilde hij het ook niet zien, maar het was niet meer als vroeger. Zij zelf echter wilde in 't geheel hier niet van weten. Luchtig ging zij over al de opmerkingen en goede raadgevingen van welmeenende menschen heen, en toen daarop de winter kwam met zijn ijsvermaken, zooals die in Zorgvliet gelijk in gansch de provincie door jong en oud genoten worden, sprak het vanzelf dat ook Bet van de partij moest zijn Want wie kon schaatsen als zij! In zwierige lijnen zweefde zij over de dorpsvaart, nagestaard door de liefhebbers die zelden zoo n lenige bevallige figuur op de ijzers zagen, 't Leek wel een tooverfee uit een sprookje, zoo zij de baan langs gleed en menige jonge man dong in die dagen naar hare hand, om samen de uitgestrekte waterwegen als met gevleugelden voet te overzweven. Geen wonder dat dit Bet streelde. Niet minder dan baas Mulder. Bet zou nog eens een goede partij doen. Bet zou misschien een voorname vrouw worden. Waren er zelfs geen boerenzoons die naar haar vroegen ? Had de jonge Dantema haar al niet eens een brief geschreven ? En was er onlangs niet uit de stad een fijne mijnheer geweest, met opgedraaiden knevel en in sportcostuum, die haar had vóórgesteld den elfstedentocht meê te doen? 't Was een en al fleur in het dorp en bij baas Mulder scheen ook de oude gezelligheid in de groote, groene kamer terug te keeren, toen plotseling de vreugde wreed werd verstoord. Bet had den ganschen dag gereden, 't Begon reeds te donkeren, toen het vroolijke gezelschap waartoe zij behoorde, nog een laatste gelegenheid aandeed om even te verpoozen, en de verzoeking niet kon weerstaan, om op de m at van vioolmuziek een dansje uit te voeren. Wat hinderde de tropische hitte in de lage dorpsherberg, of de zware lucht van drank en tabak aan de zweetende paren die in dichte kringen door elkaar heensprongen. 't Was nü feest, en een dwaas die niet meê deed! Tot opeens de pret gestoord werd. Plotseling werd Bet door een duizeling overvallen. Nog juist kon zij zeggen : „laat mij los," om naar een stoel bij den wand te waggelen. Daar viel zij neêr, om het volgend oogenblik heel 't gezelschap te doen schrikken door een bloedstroom die haar zakdoek kleurde. Wat daar toen verder gebeurd is, heeft zij slechts van hooren zeggen. Voorzichtig heeft men haar hier toen weggedragen en ijlings baas Mulder met het geval in kennis gesteld, waarna de dokter zélf gekomen is om haar met zijn auto naar huis te vervoeren. En sinds dien tijd is Mulders Bet van kracht beroofd, om gelijk zoovelen van haar leeftijd onafgebroken neer te liggen en door zorgvuldige verpleging, frissche lucht en goede voeding zoo mogelijk de verloren levenskracht terug te krijgen. Dat is voor haar zelf in de eerste plaats een geweldig ding geweest. Want Bet heeft zulke groote verwachtingen van het leven gehad en zooals de meesten hare droomen gedroomd. Daar kwam bij dat de zaak van baas Mulder steeds meer floreerde, zoodat hij er wel eens dingen vinden om voor te lezen. Nu was een psalm of een ander Schriftgedeelte; dan weer een scheurkalenderblaadje, of een gedeelte uit een preek of een stukje uit Kuyper's meditatiën, getiteld: Nabij God te zijn," of iets uit „Pniël" van Gunning. Dan lag Bet muisstil, en keek naar de blauwe lucht, waarlangs de wolken langzaam of vlug in allerlei vorm en kleur voortdreven of luisterde óók wel met gesloten oogen naar de klanken der eeuwigheid. Zij waren nu juist niet nieuw voor haar. Van kindsbeen af is zij opgevoed bij het Woord. Mulder is orthodox en gaat trouw naar de kerk, en zijn vrouw is zalig afgestorven. Vandaar dat Bet ook altijd christelijk onderwijs genoten heeft, zooals dat van christen ouders verwacht wordt, en dat zij dus in 't geheel niet vreemd was aan den godsdienst. Maar tot hiertoe zat het er bij haar zoo van buiten op. 't Was een overgeleverd geloof, dat er nu eenmaal bij hoorde, even zooals de Zondagsche hoed of het Zondagsche kleed. Zonder dat evenwel de waarheid Gods door het hart was heen gegaan en persoonlijke ervaring verkregen werd van hetgeen verstandelijk werd aangehoord en, als het zoo te pas kwam, toegestemd. Bet was volstrekt niet slechter dan anderen, doch gelijk de meesten, meegaande met den stroom, zonder zich persoonlijk rekenschap te geven, van hetgeen de gemeente beleed. Als dominé Randwijk bij zijn jaarlijksch huisbezoek ook bij Mulder kwam, was hij zéker dat hem hier geen moeilijkheden in den weg gelegd werden, terwijl hij van zijn kant nimmer te klagen had, dat de kerk of catechisatie niet trouw bezocht werd. Doch als dominé dan begon te spreken over geestelijke dingen en vroeg of men hier ook ervaringen had van wat in het leven des geloofs kan worden ondervonden, dan was er meestal een stilzwijgen, of een toestemmen van wat dominé zei. En als dan het bezoek voor een jaar weer afgeloopen was, dan was het in zóó verre altijd een verlichting dat nü niet meer een onderzoek naar het inwendige werd gedaan, want daar hield baas Mulder niet zooveel van en Bet nog minder. Zij was nog zoo jong, en het heele leven lag nog voor haar. Zij was vroolijk van aard; daarbij mooi, en wat lag nu meer voor de hand dan dat zij ook van het leven genoot, zoolang er iets te genieten viel. Zooals immers de meeste jongelui in alle eer en deugd deden. En nu lag zij daar neer. Niet bepaald erg ziek zich gevoelend, — zij kon nog wel lachen en zich vermaken en had nog heele idealen voor de toekomst, — maar toch óók niet in staat te doen wat anders hare taak was. Liggen dat was het makkelijkst. Altijd aanstonds zoo moê. Vooral in den rug. En dan die hoest. En dan die vervelende verhooging. Zoodra er maar iets buitengewoons plaats greep of eenige inspanning vereischt werd. Doch daarom de tegenwoordigheid van tante Sien voor haar zoo weldadig. Als die bij het bed zat, was 't precies alsof zij rustiger werd. Sien wist juist hoe het moest en hoeveel het lijden kon. Als Bet soms overdreven druk deed, omdat zij zich het een of ander aantrok, wist zij haar altijd weer te kalmeeren, en als zij soms zoo moedeloos was, omdat er niet veel verandering ten goede kwam, had tante Sien altijd een opwekkend woord of lied. Zoo gingen de dagen en weken en maanden voorbij, en wisselde het eene seizoen het andere af. Bet wist al niet beter of hare plaats was hier. Soms waren er die dachten, dat zij maar wat meer beweging moest nemen, en Dut, die het niet hebben kon, dat nu eens van Olga-State en dan weer van de Burenga's of van Deelstra of van een ander hier een verkwikking of versterking gebracht werd, had al eens gezegd, dat zij daar óók wel een poos liggen wilde, als de rijke lui dan ook voor haar zoo goed zorgden, doch de uitkomst bewees wel dat het hier niet anders kon. Bet is kwaad geworden toen zij hoorde hoe over haar gesproken werd. Of de menschen dan werkelijk dachten dat zij hier voor de aardigheid lag met een ingebeelde kwaal. Zij zou ook liever gelijk hare vriendinnen, deelnemen aan het gewone leven. Werken als van te voren, en fietsen en uitgaan en in een booze bui heeft zij gezegd „'k wil hier weg!" Toen heeft zij zich aangekleed, net als voorheen, om vervolgens de straat op te loopen naar een der kennissen. Maar toen de avond kwam, kon zij ternauwernood het huis halen. Doodelijk vermoeid heeft zij zich met kleeren en al op 't ledikant laten vallen, om toen uit te breken in een smartelijk geween, in machteloozen opstand tegen God, die haar had krank gemaakt, en tegen de menschen die zoo wreed konden zijn. Daarop is baas Mulder kwaad naar de buren geloopen. 't Was maar vrij wat beter dat Dut haar grooten mond meer dicht hield, inplaats van zijn kind ongelukkig te maken. Zij moest zélf de handen maar eens meer uit de mouw steken, 't Zou haar niet meêvallen, als zij zelf daar eens zoo liggen moest, — in ieder geval, hij hoopte dat zij voortaan zich met haar eigen dingen bemoeien zou, en anders zou hij het anders met haar probeeren. Nog nooit had men hem zoo kwaad gezien, maar 't betrof dan ook zijn Bet, en een angstig vóórgevoel zei hem soms, dat hij haar niet zoo lang meer bezitten zou. Vanaf dien dag werd haar toestand slechter. „Gekkenwerk" — heeft dokter gezegd, toen hij dienzelfden avond nog geroepen werd om iets te geven voor de berstende hoofdpijn, en toen hoorde wat er gebeurd was. „Nog eenmaal zoo'n uitstapje, en ik sta niet voor de gevolgen in." Maar dat behoefde hij haar niet te zeggen. Omdat Bet zélf wel gevoelde hoe het met haar stond. Vooral toen den volgenden morgen na een hevige hoestbui opnieuw bloed loskwam, en de borst zoo hijgde. Wat had die Dut op haar geweten! Maar ook zonder haar zou dit het einde geworden zijn, al spreekt het van zelf dat de omstandigheden naar den mensch gesproken, het eindproces konden verhaasten. „'t Komt niet goed, vader," — fluisterde de kranke, met iets mats in haar stem, waaruit tevens de vrees sprak. Maar Mulder heeft dat niet willen hooren. Hij kon zijn kind niet missen, dat zélf nog zoo aan het leven hing en waardoor zijn eigen weg zoo eenzaam en stil zou worden. „Och kom, — heeft hij gezegd — niet het ergste denken. Wat zou zoo'n beetje bloed, 't Geeft wel eens ruimte en het overtollige moet weg. Wij zullen zien, dat er nog meer melk in komt, want daar krijgt een mensch bloed van, en dan — maar dat mag niemand weten, ook de dokter niet, — maar dan heeft hij nóg een ideé. Onlangs was hij bij gelegenheid, dat hij naar een naburig dorp ging om daar zijn klanten te bedienen, een eindweegs met Sander, opgeloopen. Van zelf ging het gesprek aanstonds over huis. „Hoe is 't met Bet, Mulder?" „Och wat zal ik zeggen; dat zij nu zoo ziek is, neen, — maar 't wil niet opschieten. Zij ziet er best uit en heeft een mooie kleur en is altijd even helder, maar die koorts komt telkens weer en dan die hoest." moest eveneens van trein verwisselen, zoodat de reis opnieuw in elkanders gezelschap vervolgd werd. Weldra kwam men in een heel andere omgeving. Met een heel andere grondsoort, lang niet die vette klei van Zorgvliet, en lang niet die welgestelde bevolking, wat duidelijk bleek aan de reizigers die hier en daar instapten. En met een heel andere taal dan die welke men zelf gewoon was te spreken. Voor Mulder was alles nieuw, zoodat hij voor een oogenblik het doel zijner reis vergeten kon, tot hij plotseling opnieuw hieraan herinnerd werd, doordat Atsma hem vroeg: „maar waar ga je eigenlijk heen ?" Toen moest het hooge woord er wel uit, waarop Atsma evenwel begon te lachen en zei: „dan heeft onze reis hetzelfde doel, want daar ga ik ook heen voor mijn vrouw." Nu was het ijs gebroken. Het eene wonderverhaal van buitengewone genezingen volgde het andere, vooral toen bleek dat onder de medereizigers gevonden werden, die ook op dezelfde wijze baat zochten voor allerlei kwalen, zoo voor hen zelf, als voor hun huisgenooten, en toen eindelijk de stad was bereikt, vanwaar uit dan zooveel genezende kracht over de wereld heette verspreid te worden, bleek al ras, hoe groot de toeloop was van degenen, die hier kwamen om hulp. t Leek een wedloop, wie het eerst geholpen zou worden, en het was mede aan Atsma te danken, die aanstonds een rijtuig bestelde, om het eerst bij den wonderdokter te zijn, en die blijkbaar den weg hier kende, dat ook Mulder mede in de voorste gelederen kwam. Uit een klein fleschje met inhoud werd heel de krankheid opgediept. Mulder behoefde zélf niets te zeggen; men wist hier aanstonds alles en wonderlijk was het, hoe alles precies klopte. De toestand van den patiënt was ernstig en niet zonder gevaar, maar met Gods hulp hoopte hij nog te kunnen helpen, al zou de genezing uiterst langzaam gaan. Daarop werden eenige voorschriften gegeven en vervolgens een hoeveelheid medicijnen verstrekt, waar de reuk van het veld nog uit tegen kwam. Over eenige weken maar eens terugkomen. De visite kostte niets; alleen de doos met inhoud moest betaald. „Een mirakel", zei Mulder tegen Atsma toen zij weer buiten waren — „nog nooit zoo iets beleefd. Dat is wat anders dan onze dokter. Die zegt boeh, noch bah, en als je hem wat vraagt loop je kans een afrekening te krijgen als een hond die een pak slaag verdiend heeft. Maar deze man vertelt maar en weet alles, 'k Wed dat Bet nu spoedig zal opknappen." En ook Atsma is tevreden, vooral waar zijn vrouw in de laatste weken reeds aan de beterende hand is en lang niet meer die pijnen heeft van voorheen. Intusschen werd bij baas Mulder thuis, diens terugkomst met niet minder verlangen tegemoet gezien. Reeds vroeg in den morgen is tante Sien gekomen om eerst Bet te helpen kleeden voor hare ligkuur in de tent, en daarna zoo spoedig mogelijk het huiswerk te doen, om dan te genieten van elkanders nabijheid. Want Bet heeft besloten dezen dag met Sien veel te bespreken, en deze nam zich voor eveneens hare zieke te wijzen op dingen, die zij meende dat noodig waren. Biddend is zij dezen morgen hier heengegaan om het rechte woord te kunnen vinden en vooral geestelijken zegen te verspreiden. Toch zou inzonderheid voor haar deze dag verrassingen brengen, die niet verwacht werden, en aan het verdere leven een andere richting gaven. Spoedig was de kamer en keuken op orde. Tante Sien kon handig werken, 't Was een eigenaardig kenmerk van haar hoe zij aanstonds in elke woning zich op haar gemak bevond, als had zij al haar leven hier döörgebracht en geheel geruischloos haar werk deed. Een enkele klant, die kwam om geholpen te worden, moest onverrichter zake terugkeeren. De baas was vandaag afwezig, maar morgen kon men den geheelen dag weer klaar komen. Hé, dat was ook iets nieuws. Mulder niet thuis. Opreis? Ja, doch slechts voor een dagje. Op familiebezoek, of naar de stad? Wat kunnen sommige menschen lastig en brutaal met hun vragen zijn. „De baas neemt niet veel vacantie," — ontweek zij. Neen, maar juist daardoor liep het des te meer in de gaten, en de Zorgvlieters hadden immers geen geheimen voor elkaar? Gelukkig maar dat Syke met den bollekorf aan de deur kwam, en daardoor het gesprek van zelf een andere wending kreeg. Wat echter niet wegnam dat aan den avond van dienzelfden dag velen wisten dat Mulder al voor dag en dauw op stap gegaan was, — geen mensch mocht weten waarheen — en dat bij een enkele de nieuwsgierigheid ten top steeg, hand opmerkte in mijn leven. Gods Geest ontdekte mij aan me zelve en deed mij tevens Zijne heerlijkheid zien. En toen ik mij daarop in vertwijfeling, als de wanhoop nabij aan Hem over gaf en uitriep o mijn God, als Gij er zijt, openbaar U dan aan mij!" — toen was het alsof er ruimte kwam, en ik verlichting kreeg. En van dien tijd af aan is alles anders bij mij geworden. Gods Geest getuigt met mijnen geest dat ik een kind van God ben, en dagelijks ervaar ik de dierbaarheid daar van." „Dus je behoeft de dingen zoo maar niet aan te nemen, zonder dat je weet of het waar is of niet ?" „Wel neen, mijn kind. Dat zou immers een sprong in 't duister worden. Alles wat de Schrift zegt moet beleden, maar kan óók ervaren worden, en het geloof gaat niet buiten iemand om. Het wordt hoe langer zoo meer doorgemaakt in het zieleleven!" „Dus het is niet zoo, als wanneer ik iets in de krant lees dat ergens gebeurd is, en dat ik nu gelooven kan, maar ook niet gelooven kan, en in beide gevallen mij koud laat?" „Het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs van de zaken, die men niet ziet." Paulus zegt: „wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God. En op een andere plaats: wij wéten, dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw bij God hebben; een huis, niet met handen gemaakt maar eeuwig in de hemelen." En nog op een andere plaats: „want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch Engelen noch overheden noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch eenig schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heere." Ken je dit lied ? Met een eeuw'gen liefdeband Leid Ik u aan Mijne hand, En uw naam staat ongedeerd, In Mijn handpalm gegraveerd. Gij zijt 's Vaders dierbaar pand, Niemand rukt u uit Zijn hand, Ja, ik kan verzekerd zijn, Ik ben Zijn, en Hij is mijn. Alles schijnt voor mijn gezicht, In een veel volmaakter licht; 't Is of 't al veranderd is, Vreugd zoowel als droefenis. Daaglijks minder wordt mij d' aard, En de Heiland meerder waard. Ja, ik kan verzekerd zijn, Ik ben Zijn, en Hij is mijn. Zalig dat verzekerd zijn. Ik ben Zijn, en Hij is mijn. Hoe de Satan mij ook tart, Ik heb Jezus voor mijn hart. Kort slechts duurt hier d' aardsche strijd, Straks volgt d' eeuwige heerlijkheid. Ja, ik kan verzekerd zijn, Ik ben Zijn, en Hij is mijn! „Mooi! o, wat is dat mooi, tante Sien, maar om dat nu te hebben en te kunnen zeggen!" „Dat is het werk van Gods genade, mijn kind, en moet door Hém gegeven worden." „En als Hij het mij nu eens onthoudt? God is toch vrij en ik ben zoo slecht! Tante, je weet wel niet hoe slecht ik ben! Ik heb wel dagen gehad, waarin ik nooit aan God dacht, of ook wel dat ik opzettelijk kwaad deed, omdat ik het doen wilde en tóch wel wist dat het niet mocht, maar het trok mij zoo aan." „Ook al weer niets geen nieuws, mijn kind. Toen Paulus al een veranderd mensch was, zei hij nog: „het goede dat ik wil, dat doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik." „Ja, maar het is bij mij vaak juist andersom geweest; ik wilde het goede niet, maar het kwade dat wilde ik wel, en als ik hier niet lag, maar nog evenals vroeger mij vrij bewegen kon, dan vroeg ik misschien nog niet naar Hém." „Maar wellicht heeft de Heere je daarom krank gemaakt, om Hem zóó te leeren zoeken. God houdt met elk mensch Zijn weg, en wij weten niet altijd waarom het moet gelijk het gaat, maar al Zijne wegen bedoelen het heil der zondaren, en voor degenen die God lief- hebben weten wij zéker, dat alle dingen moeten medewerken ten goede." „Maar daar zijn toch genoeg menschen, voor wie alle dingen niet goed zijn. De voorspoed niet en ook de tegenspoed niet. Weet je wel, hoe Klaas Stevens vloekend van hier is gegaan, omdat hij sterven moest en niet sterven wilde ? De buren liepen er bij weg, omdat zij het niet konden aanhooren en zelfs kleine Symen moet gezegd hebben, dat hij zulk heengaan vreeselijk vond." „Kleine Symen is ook onder bewerking van de genade, Bet, en wat Klaas aangaat ik weet er alles van. Niet alle menschen' worden bekeerd, en ook het lijden kan iemand verharden inplaats van verteederen. Wij kunnen Gods bedoelingen ook lang niet altijd doorgronden, en ontzaggelijk veel is voor ons verborgen. Maar in Zijn Woord zegt Hij het ons duidelijk, dat het Zijn lust is zondaren te behouden, en Hij niet wil dat er één verloren gaat." „Waarom gebeurt het dan, tante ?" „Dat weet ik niet, en nimmer mogen wij Gode iets ongerijmds toeschrijven, maar dit is zeker: „God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hare zonden haar niet toerekenende," en laat die wereld nu bidden: „wij bidden u van Christus' wege, laat u met God verzoenen"." „Wist ik dat nu maar." „Het Woord Gods verzekert het." „Ja, maar voelde ik dat nu óók maar, gelijk ik tante hare hand in de mijne voel." „Gods genade zal je dat zéker schenken, als je het werkelijk in oprechtheid begeert." „Juist, maar ik ben zoo bang, dat ik mij zelf bedrieg. Dat het bij mij alleen maar een noodgebed is, omdat ik hier zoo machteloos neer lig en niet weer beter word." „Dat laatste mag je niet zeggen. Gods macht is groot en bij den Heere Heere zijn uitkomsten tegen den dood. Ik heb nog wel grooter wonderen gezien." „Maar ik word niet weer beter, tante." „Des te noodzakelijker, je aan de genade over te geven en alleen van genade te willen leven." „Als ik maar niet zoo vér had afgeleefd." „Maar mijn kind, voel je wel, dat je nu bezig bent den grond voor de eeuwigheidsverwachting in je zelf te zoeken? Als je dus niet zoo slecht waart, dan hadt je méér hoop en zou je misschien denken, dat je werk er je wel brengen zou. Zooals die man, die God dankte dat hij niet zoo was zooals andere menschen. Of als die brave zoon uit de gelijkenis, die niet onder één dak wilde, met dien jongste, die alles verbrast en zooals hij zei met hoeren doorgebracht had, en voor wie het gemeste kalf was geslacht. Doch de Heere Jezus is niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering." Alle roem is uitgesloten, Onverdiende zaligheên, Heb ik van mijn God genoten. 'k Roem in vrije gunst alleen. En: Met mijn zwaren val bewogen, Bood Gods liefde mij de hand, O, ontfermend mededoogen, Liefde, bóven mijn verstand Vijandschap was mijn bedenken Vleeschelijk onder 't kwaad verkocht, Had ik nimmer Hem gezocht, Hij wou me eerst Zijn liefde schenken.... „O, ja; zóó moet het dan zijn. Maar zijn werkelijk dan alle menschen even slecht ? Ook degenen, die nu vroom zijn of die al in den hemel zijn ?" „Daar mag uitwendig eenig verschil tusschen hen wezen, lieve, maar in den diepen grond zijn wij allen aan elkander gelijk, omdat wij kinderen van dezelfde zondige ouders zijn. 't Is Gods bewarende hand, dat het met velen niet nog erger is. Al de bijbelheiligen waren ook na hun bekeering menschen, die nog velerlei gebreken hadden, al was hun de weg der heiligmaking niet vreemd, maar voor allen blijft het wa&r dat zij als zondaren moeten verlost en gerechtvaardigd en geheiligd worden en ook als verloste zondaren worden verheerlijkt." Hier werd het gesprek een oogenblik gestaakt. Vermoeid sloot Bet de oogen, om na te denken. Wat hadden zij daar over vele, gewichtige dingen gesproken, die haar thans duidelijker werden dan ooit. Neen, zij had nog niet wat zij zocht, maar zij zou ook voor geen geld ter wereld willen missen wat zij wél had. De vertroosting van het Woord, en van tante Sien. O, wat verstond die haar, doch wat had die zélf blijkbaar ook veel doorgemaakt. Haar gelaat was niet tevergeefs zoo gerimpeld, al getuigde het dan ook nog van schoonheid en al lag er een wonderlijke vrede over uitgespreid. Als zij maar bezat, wat héér blijkbaar zoo gelukkig maakte. Eenige oogenblikken later hervatte Bet: „Tante." „Wat is het, kind." „Behoef ik dan heelemaal niets te doen ?" „Neen; alleen gehoor geven aan de roepstem: „komt, want alle dingen zijn nu gereed." „Welke dingen ?" „Alles wat er gebeuren moest om het groote avondmaal van de bruiloft des Lams in gereedheid te krijgen en het Vaderhuis met zijn vele woningen toe te bereiden. Daar behoorde heel wat toe, Bet, want daartoe was noodig dat de Heere Jezus den hemel verliet en op deze zondige wereld wonen kwam om onzer één te worden. „Dien, die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem." Begrijp ge het, lieve? Christus is de diepte des lijdens ingegaan om door een leven van volkomen overgave, waardoor dit een volmaakt offer werd, te doen wat wij niet konden en ook niet wilden. Zoo kwam Hij in onze plaats. „Hij, om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die óns den vrede aanbrengt was op Hem, en door Zijne striemen is onze genezing geworden. Wij dwaalden allen als schapen; wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg, maar de Heere deed onzer aller ongerechtigheden op Hem aanloopen." Zoo werd Hij onze Borg en Middelaar, die onze schuld betaalde en onze zonde verzoende en zoo alle dingen gereed maakte. Zoodat er voor ons niets over blijft dan het eene: „komt!" „Ik ook, tante Sien ?" „Allen, die de uitnoodiging ontvangen en daar behoor jou ook toe. Vele menschen maken hier allerlei bedenkingen. De uitnoodiging is hen te kort en te algemeen, en te eenvoudig, en te gemakkelijk of ook wel te zwaar, en dan willen zij er over gaan redeneeren, net zoo lang tot het Woord voor hen zijn kracht verloren heeft, en dan zeggen zij misschien „ik bid u, houd mij voor verontschuldigd," maar de zaak is deze, dat zij zóó verward zitten in de dingen van deze wereld, dat hun hart niets van de uitnoodiging Gods moet hebben." „En kan het dan niets schelen, wanneer wij komen en hoe wii komen?" „Ja zeker wel; het komen moet nti plaats hebben. Want nü zijn alle dingen gereed. Des Heeren tijd is nü. God legt beslag op dit oogenblik. Héden, indien gij Zijne stem hoort, verhardt u niet, maar laat u leiden. En dus moeten wij ook komen zooals wij héden zijn. Niet mooier; niet anders; niet slechter; niet beter, maar juist zooals de genade ons op dit oogenblik vindt." Weer trad een stilte in. Ook de natuur scheen te luisteren. Slechts een enkele vogel in den vlierboom zong een lied. 't Was of alles samenwerkte om de klanken der eeuwigheid diep op te vangen en niet meer kwijt te worden. „Maar nu moet je toch eerst eens je melk drinken, kind, en dan een dutje nemen hoor; wij hebben al veel te veel gepraat," — zei Sien. „'k Zou ook nog graag iets anders willen, tante." „Wat dan?" „Dat wij samen baden of ik ook iets van de heerlijkheid Gods mag zien, om te gelooven." En toen zijn die vier handen samengevouwen, en toen is er gebeden uit de diepte van een hart dat zélf door lijden geheiligd, de verborgenheden des koninkrijks heeft leeren kennen, en worstelde om het behoud eener zoekende ziel. Waarbij de Engelen Gods met saamgevouwen vleugelen zullen geluisterd hebben, omdat het ging om de zaligheid van een mensch, en er blijdschap in den hemel is, als één zondaar zich bekeert. Een vredige glimlach kwam over het gelaat van Bet, toen het „amen" werd uitgesproken. Zonder een woord te spreken, drukte zij zacht de hand van hare verpleegster, wier geestelijke hulp haar nog oneindig meer waard was, dan de lichamelijke zorg. Ach, dat alle verpleegsters iets van de liefde van Christus aan hunne harten leerden „En dat is?" „Kunnen wij elkander ook eerder ontmoet hebben dan hier in Zorgvliet ?" Met een scherp, doordringend oog zag zij daarop den vrager aan. „Diezelfde vraag heb ik mij menigmaal gedaan," — was haar antwoord. „Soms meen ik Uw beeltenis, zelfs den klank van uw stem mij te herinneren, maar dan ben ik den draad óók weer kwijt. Eigenaardig dat U hetzelfde hebt." „Herinner je misschien ook een gebeurtenis, nu jaren geleden, op een nacht, in Utrecht?" Als van het weerlicht getroffen, zoo schrok zij. Haar gelaat werd als een lijk; hare knieën knikten; hare lippen beefden, terwijl zij zich met moeite kon beheerschen. Als was het gisteren gebeurd, zóó stond dat nachtlijk tafereel haar voor de aandacht, toen zij scheen overgeleverd aan het woest geweld van een onverlaat, maar op 't laatste oogenblik een onbekende jongeling tusschenbeide kwam om haar te ontzetten. Doch zij zag óók meer. Zij zag ook, hoe haar belager in razernij naar het mes greep en haar redder neêrsloeg. Toen is hij gevlucht, en toen heeft ook zij, zéér tegen haar wil die plek in allerijl moeten verlaten, om zoo spoedig mogelijk den vreemde in te trekken, en zoo is zij nooit gewaar geworden, wie het was die haar bevrijdde, noch welke gevolgen die verwonding gehad heeft. Want wel heeft zij alle moeite gedaan om uit de nieuwsbladen iets naders dienaangaande te vernemen, doch tevergeefs. Te midden van den wild bruisenden stroom van het leven, waarin de gebeurtenissen als bij een film in vliegende vaart elkander opvolgen, is een dergelijk voorval een bagatel, waarover niemand zich verder druk maken kan. Immers, wat beteekent één mensch te midden van de massa, en als de een verdwijnt, komt de ander in zijn plaats! Doch nü ziet zij plotseling vóór zich den man, wiens beeltenis in dien rampzaligen nacht slechts als een schim voor haar stond, maar die niettemin als een vaag beeld haar bijbleef, en een indruk op hare ziel scheen te maken, welke onuitwischbaar was. „Dus U was dien nacht mijn redder," — stamelde zij na eenige oogenblikken. „'k Heb het dus wèl goed?" „Best vader; tante Sien is zulk een moeder voor mij." „En zie eens wat ik hier voor je heb." Meteen haalde hij de medicijnen te voorschijn en vertelde zijn wedervaren. „En nu zal je hoop ik spoedig weer beter zijn, Bet." Een matte glimlach gleed over het gelaat. „Zoo de Heer wil, vader." Hoofdstuk XI. ONTHULLINGEN* JfALF verscholen tusschen wilden wingerd en kamperfoelie lag ""1 de woning van tante Sien als een vredig rustoord aan „de Viersprong." Toen boer Rijpkema merkte dat hij zijn zorg aan geen onwaardige ging besteden en zoo langzamerhand uit allerlei kleinigheden bleek dat tante Sien van goeden huize moest zijn, liet hij niet na, nu deze en dan weer géne verbetering aan te brengen, zoodat het langzamerhand een lief landhuisje werd. Daar kwam bij dat van verschillende zijden hiertoe werd medegewerkt. Al spoedig bleek hoe tante Sien een groote liefhebster van bloemen en planten was, doch vandaar dat menige liefdedienst door haar verricht, beloond werd met het schenken van een van Flora's kinderen. „'t Lijkt wel een park te worden," — heeft Rijpkema al eens tegen haar gezegd, toen zij op een vroegen morgen bezig was met uitsnijden en opbinden en wieden. Ja het kwam nog al eens voor dat men 's Zondagsmiddags na de preek van uit het dorp, tusschen de korenvelden door een wandeling ging maken over „de Viersprong," louter om dan hier te bewonderen hoe met eenvoudige middelen, gepaard aan een fijnen smaak voor het schoone, van de onein- dige verscheidenheid der geuren en kleuren, die de groote Schepper door Zijne almacht uit den donkeren aardschoot laat opkomen, iets schoons verkregen kan worden. „'k Weet nooit hoe zij het zoo krijgt," — heeft vrouw Deelstra meermalen gezegd, en vrouw Rijpkema beaamt dit ten volle, om er echter aan toe te voegen, dat dit ook al weer een gave is, doch meteen verraadt hoe Sien in een heel andere omgeving is opgevoed. En zoo was het. Slechts enkele dagen na hare ontmoeting met dominé Randwijk ten huize van baas Mulder, zaten zij weer samen tegenover elkander, — thans aan de Viersprong. Henkie was naar den meester om les; de huisarbeid was aan kant; 't leek een rustige dag voor Sien te zullen worden, en daarom had zij dit morgenuur uitgekozen om volgens belofte aan haren weldoener te vertellen, wat zij noodig oordeelde om daardoor wellicht beter begrepen te worden. „Zooals u uit mijn achternaam reeds gedacht zult hebben, ben ik van Duitschen oorsprong," — begon zij. „Mijn vader was een Thuringer, die door een samenloop van omstandigheden naar den Haag kwam wonen en daar zich inzonderheid een naam wist te maken door zijn buitengewone muzikale gaven. Zoo kwam hij in aanraking met haar, die later mijn moeder werd. Beiden hadden gemeen dat zij zeer artistiek waren aangelegd en veel voor de kunst gevoelden, doch voor de rest was het onderscheid tusschen hen groot. Vader was afkomstig uit een gewone burgerfamilie, die in Thuringen een rustig boerenleven hadden, zonder buitensporigheden, maar moeder kwam uit de aristocratische kringen, waar weelde en overvloed iets was dat vanzelf sprak. Vandaar dat hun huwelijk plaats had tegen het uitdrukkelijk verbod harer familie. Zij kon er maar vast op rekenen, dat hierdoor voor goed de band met de overige leden van het gezin verbroken werd, en van al de bezittingen haar niet meer zouden worden gegeven, dan de wet uitdrukkelijk voorschreef. Voor de rest zou men haar onterven, en niet meer als kind en bloedverwant erkennen. Al deze dreigementen waren echter niet in staat mijn moeder van haar voornemen te doen afzien. Integendeel, juist deze tegenwerking prikkelde haar te meer. Voor den kunstenaar, die met zijn meeslepende melodieën haar als betooverde, had zij een bijna afgodische liefde, en zoo is het gebeurd, dat niettegenstaande het verschil in stand en ook in leeftijd, — mijn moeder was bijna tien jaar jonger dan vader — het huwelijk dóór ging. Vanaf dien dag was evenwel het ouderlijk huis voor haar gesloten, zoodat zelfs de berichten van overlijden haar alleen langs officiëelen weg toekwamen. Nimmer heeft zij hare ouders meer ontmoet, omdat het haar nooit vergeven is, dat zij zóó haar eere, en daarmede die van den ganschen stamboom, weg wierp. Als een wilde loot, werd zij eenvoudig afgekapt, om voortaan te doen, alsof zij niet meer bestond. De eerste jaren van hun huwelijk schijnen nog al gelukkig te zijn geweest. Ik weet er slechts heel weinig van; niet meer dan mijn moeder bij enkele gelegenheden eens bij brokstukken aan mij meêdeelde. Mijn vader gaf veel concerten, zoowel in ons land als ook in Parijs, Brussel, Berlijn en andere voorname buitenlandsche steden, waarbij veel geld verdiend werd. In de eerste tijden reisde moeder met hem meê, om te deelen in den roem, welken hij overal inoogstte, doch toen een paar jaar na hun huwelijk mijn komst verwacht werd, vond men beter dat moeder zich ergens ging vestigen, óók omdat het reizen haar erg scheen te vermoeien, en werd Utrecht tot woonplaats gekozen. Daar zag ik dus het eerste levenslicht en daar ben ik opgegroeid. Intusschen werd de band, die er tot nog toe bij mijn ouders bestaan had, gaandeweg losser. Het reizend leven heeft altijd zijn gevaren, maar vooral dat van een kunstenaar, die bewierookt wordt en soms in één avond een handvol geld verdient. Gewoonlijk volgde op de te geven concerten een napret, welke vaak tot diep in den nacht duurde en waarbij vooral de wijn een rol speelde. Ook scheen mijn vader in der tijd vooral door de toekomstige rijkdommen van moeder te zijn verlokt, om haar tot vrouw te nemen. Hoe het precies geweest is, weet ik niet, en u begrijpt dat het mij niet tot in bijzonderheden is medegedeeld. Maar feit is, dat mijn ouders langzamerhand van elkander vervreemden, vooral toen enkele jaren na mijn geboorte, moeder kwam te lijden aan een ongeneeslijke kwaal. Steeds zeldzamer kwam vader thuis, met al grootertusschenpoozen, en gewoonlijk was het een opluchting als hij weer heen ging. Want hoe langer hoe meer bleek het, dat zijn leven niet soliede was, en hij aan lager wal in vereeniging met andere heeren en ook wel dames concerten gaf in schouwburgzalen of kathedraals. Dat was een ander leven dan op ons stille grachtje in Utrecht, waar elke dag gelijk aan den vorigen was, en mij maar weinig genot ten deel viel. Toch voelde ik, dat er iets haperde. O, als mijn vader voor het klavier zat of ook wel de viool hanteerde, dan wist hij tonen aan het instrument te ontlokken, die fijn besnaarde zielen mee sleepten, en ook mij in vervoering brachten. En als dan na afloop soms een daverend applaus klonk of een krans of bloemstuk hem van het bewonderend publiek te beurt viel, dan gloeiden mijn wangen en deelde ik in zijn roem, maar dan kwam er vaak zooveel daarna wat al mijn blijdschap en hooge stemming wegnam. 't Viel mij wel eens op, dat ik gewoonlijk aanstonds na den afloop naar het hotel werd gebracht, maar vader dan opnieuw uitging. Zoo het heette om nog een luchtje te scheppen of met dezen of dien een napraatje te houden, tot ik eens een voor mij vreeselijke ontdekking deed, die echter tevens veel verklaarde. Op een nacht, — ik had den slaap niet kunnen vatten en woelde al maar in de kussens, kwam hij dronken bóven. Toen wist ik alles. Hoewel betrekkelijk nog een kind, was ik vlug van bevatting en bezat de gave van opmerken, zoodat niemand mij iets meer behoefde te zeggen. Mijn vader dronk. Niet een enkele maal, maar geregeld, zoodat het in de kunstkringen reeds algemeen bekend was. Een enkelen keer had ik den moed hierover iets tot hem te zeggen. Maar toen brak er zulk een geweldig onweer los boven mijn hoofd, dat dit punt nimmer weer door mij werd aangeroerd. Dat was het begin van de breuk tusschen ons. Intusschen werd ook ik dagelijks door hem onderwezen in de muziek. Want het lag in zijn bedoeling dat ik zou worden klaar gemaakt voor het tooneel. Gelijk zoovele meisjes van mijn kennissen, die daardoor naam kregen en soms grof geld verdienden. Ik zou dan ook zulke mooie japonnen kunnen dragen met al die fijne kant en met flonkersteenen in het haar, en ik zou een ster van de eerste grootte worden aan den kunsthemel, waardoor mijn naam door heel Europa klinken zou, gelijk de zijne werkelijk een tijd lang in de groote pers van alle Europeesche rijken vermaardheid gehad heeft. Doch ik had te veel achter de coulissen gezien. Ik haatte het licht- ik weggedragen werd. Toen ik weer bijkwam lag ik te bed. God was tusschenbeide gekomen en had mij voor ondergang bewaard. Want die avond is voor mij beslissend geweest. Mijn vader was woedend over het geval. Hij brak in de vreeselijkste verwenschingen uit en zei dat ik bezig was hem te ruineeren. Want van deze reis hing volgens hem ons beider toekomst af. 't Zou nu worden alles of niets. Hoe ik het toen gewaagd heb om 't te zeggen is mij later altijd een raadsel geweest, maar toen heb ik hem geantwoord dat het dan maar niets moest worden, want dat ik niet weer op de planken kwam. Al wilde hij mij daarom doodslaan, maar mijn besluit stond vast. Wellicht kon ik zoo spreken, omdat toen mijn leven weinig waarde voor mij had. Ach, de groote, uitgaande, mondaine wereld beseft niet half wat er geleden wordt achter de schermen! Daarop begon mijn vader langs anderen weg te trachten mij te overreden. Door mijn ijdelheid te streelen, en te wijzen op de voordeelen die daardoor te behalen waren. ; Ik behoefde niets te doen wat ik niet wilde. Allen die mij ergens in te na kwamen, zouden met hem te doen krijgen. Maar ik had zoo'n prachtrol en kon juist daarin zooveel presteeren, omdat die voor mij als geknipt was. Wanneer ik maar één keer het publiek in extase gebracht had, zou ik zien hoe het mij beviel, en welk een heerlijk leven het kunstenaarsleven was. Zoo spoedig het dan kon, zouden wij samen het tooneel weer verlaten en bijvoorbeeld in Holland of Duitschland, of waar ik maar verkoos een rustig, kalm leven zien te krijgen. Doch mijn besluit stond vast. Ik zag aan hem waar dit leven op uit liep, en al maar stond het lijdensbeeld van moeder voor mij. „Geloof mij, — zoo zei ik — ik kan niet doen wat u vraagt, want het zou mij ten gronde brengen, gelijk het zoovelen ten gronde gebracht heeft." Wellicht is het vooral dit laatste woord geweest, dat hij zich aan trok. Onbewust sprak ik over zijn leven het vonnis uit. 't Lag niet in mijn bedoeling, maar het woord was er uit. Nog nimmer heb ik hem zóó gezien als toen. Zijn gelaat werd paars. Woest rolden zijn oogen in hunne kassen. Het schuim stond hem op de lippen, n heftigen toorn balde hij de vuisten tegen mij en zwoer bij hemel vroegtijdig weer in de donkerheid terug te trekken. De dagen waren op hun kortst. Die niet buiten hoefde, bleef lekker binnen, — alleen hier en daar groepjes straatjeugd; de handen in de zakken of onder den boezelaar, in verveling bijeen, omdat wegens onvoltalligheid geen spel kon worden uitgevoerd of de een niet wilde, wat de andere wou, intusschen sprekend met kinderwijsheid over de vrieskansen en de daarvan afhankelijke winterpret, en over wat zij van de grooten wel eens afluisterden. „En jouw vader is een sociaal," — zegt Harm van Doede en Jantje tegen Pieter van kleinen Symen, die zijn vader althans in dit opzicht schijnt te zullen evenaren, dat ook hij laag bij den grond blijft en als het straks op vechten mocht aankomen, lang niet is opgewassen tegen zijn bestrijder, die blijkbaar ruzie zoekt. „'t Komt omdat hij met een belapte broek moet loopen," — plaagt Hans van Freerk Zantema, die trouwens zelf ook niet zoo bijzonder florissant gekleed gaat, maar graag de partij van Harm kiest, omdat deze de sterkste is. „En jouw vader loopt met den strooppot," — nijdigt Pieter, die Hans wel aandurft. „En jouw moeder met den bollekorf," — is het antwoord van Hans, die scheef naar Harm ziet of hij op diens hulp kan rekenen, als het meenens wordt. „Dat is flauw; Pieter kan het niet helpen dat zijn vader bij de rooien hoort, en het is mooi dat Syke met den bollekorf loopt, jullie lusten zeker haar broodjes ook wel," — komt Machiel van Johannes en Klaske tusschen beiden. „Zij verkoopt geen eens broodjes 1" „Dat is wel 1" „Dat is niet! Pieter, verkoopt je moeke broodjes?" „Tegenwoordig niet, wegens den oorlog," — vertelt Pieter, die een weinig moed begint te krijgen, omdat hij in elk geval niet geheel alleen in het strijdperk staat, als het ook hier tot een slag mocht komen. „Jullie bent zoo arm als de mieren," — treitert Harm weer — „je hebt niet eens een Zondagschen kiel, en loopt in witte klompen." Want ik weet nti wat ik heb, en ik kan mij in het bezit daarvan soms zoo rijk gevoelen, maar dan zorg ik tevens om het leven weer in te gaan met zijn veelvuldige afleiding en verstrooiing." „'t Beste zal daarom wezen, je leven in Gods hand te stellen, lieve, en Hem te vragen dat Hij het werk, dat in je begonnen werd, ook wil gaan voleindigen." Zoo werd gesproken door de zieke en hare verpleegster, en in denzelfden geest hadden ook dominé en Sander meermalen met haar het leven bezien in het licht der eeuwigheid. Wat den laatste betrof, hij was verblijd over de schijnbare beterschap ; alleen, hij vond het niet oprecht van Mulder, dat deze den dokter verborgen hield wat hij gedaan had. Ook had Sien herhaaldelijk er op aangedrongen om dezen te zeggen wat men ging aanwenden; er kwam dan maar van, wat er van kwam, maar dat durfde Mulder in de verste verte niet en Bet evenmin. Men kon om hem zóó verlegen worden. En zoo zou het komen. Want toen na eenige weken het lichaam aan de medicijnen gewoon was geraakt en de koude dagen kwamen, steeg ook de temperatuur bij de kranke. „Zeker kou gevat bij die verandering van weersgesteldheid; 't is ook geen kleinigheid, terwijl een ander bij de warme kachel zit, daar buiten in de kou te liggen, in zoo'n open tent. Wie heeft er ook ooit van gehoord!" — zoo pruttelde baas Mulder. Maar Bet was daar graag; veel liever dan binnen, omdat het daar te benauwd was, en de borst dan lang zoo goed geen lucht kon krijgen. „Zullen wij dokter ook even waarschuwen ?" — vroeg tante Sien op een avond, daar zij er geen goed oog op had ? Maar daar wilde men niet van weten. Immers, dan moesten die vreemde medicijnen aan kant gezet, en dan geraakte men wellicht nog verder van huis. Doch die hoest wilde maar niet bedaren, terwijl er nog wat verhooging kwam en ook de eetlust plotseling weg was. In plaats daarvan gaf de maag alles terug, wat ter versterking of ter genezing werd opgenomen. „'k Weet niet, tante, — zei Bet op een avond tot Sien — maar ik zie zoo tegen den nacht op." „Hoe komt dat kind ?" in eenige lektuur. Nu en dan werd op zachten toon gesproken, doch nooit zoo zacht of de kranke hoorde het. Opeens scheen er verandering te komen. „'k Ben zoo benauwd," klaagde Bet. Aanstonds was Sien aan hare zijde, 't Zweet parelde op het gelaat en liep weg in de plooien van de kant om den boord van de nachtjapon. „Maak wat los," — vroeg zij. Met vaardige hand richtte Sien het zwakke lichaam gemakkelijker in de kussens. Toen met eau de cologne een weinig verfrissching aangebracht. Mulder stond verlegen bij de kachel die ter wille van de patiënt werd koud gelaten. Hij wist niet wat te moeten beginnen. „Wil je mij wat voorlezen, Sien?" „Wat moet het dan zijn ?" „Och, dat weet je zelf wel; iets dat vertroost." En toen las zij met zachte stem: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten in gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. „Ik zal tot den Heere zeggen: Mijne toevlucht en mijn burg, mijn God op wien ik vertrouw. „Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie. „Hij zal u dekken met Zijne vlerken, en onder Zijne vleugelen zult gij betrouwen; Zijne waarheid is een rondas en beukelaar. „Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts, voor den pijl die des daags vliegt, voor de pestilentie die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest. „Want Hij zal Zijne Engelen van u bevelen, dat zij u bewaren op al uwe wegen; „Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uwen voet aan geen steen stoot. „Dewijl hij mij zeer bemint spreekt God, zoo zal ik hem uithelpen; Ik zal hem op eene hoogte stellen, want hij kent Mijnen naam. „Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhooren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. „Ik zal hem er uittrekken, en Ik zal hem mijn hart doen zien." Voor Sien had zij geen woorden genoeg om haar dank te betalen. Wat zou er van haar terecht zijn gekomen als deze haar niet geholpen had op den weg van het smalle pad. De Heer zou het haar vergelden. „En gaat het nu naar Huis, mijn kind ?" — vroeg Sien, terwijl dominé en Mulder met ontroering dit schouwspel gade sloegen. „Op de genade Gods," — was het zwakke antwoord. „Die gelooft zal niet beschaamd worden." „Al ging ik ook in een dal van de schaduw des doods, ik zal geen kwaad vreezen, want Gij zijt daar met mij, Uw stok en Uw staf die vertroosten mij." Als wij de doodsvallei" betreên, Laat ons elk aardsche vriend alleen, Maar Hij, de beste Vriend in nood, Verzelt ons over graf en dood. „Amen" — klonk het zacht van het leger. Toen werd het stiller. Allen hielden den adem in. Want de majesteit des doods kwam binnen. Daarop nog een zucht, heel ver weg. En nog één. Toen vloog een smartelijke trek over het gelaat. En de zilveren koorde was ontketend en het rad aan den bornput in stukken geslagen Dominé en Sien zagen elkander aan. „Het is afgeloopen" — fluisterde zij. „Arm kind, mijn arm kind!" — brak Mulder handenwringend uit. Maar Bet hoorde niet meer. Zij was boven het leed en uit den strijd. Op genade heen gegaan naar Huis. Nog dienzelfden middag ging Jasper met hoogen hoed en krip om den arm, den zwarten stok in de hand van huis tot huis om heel Zorgvliet namens Mulder bekend te maken, dat zijne dochter, Elizabeth Mulder, overleden was in den ouderdom van bijna 22 jaren. En niettegenstaande de kóu groepten weer de buurvrouwtjes bijeen, om het geval met elkander te bespreken. De een vond het een zwaren slag voor Mulder; de andere oordeelde dat het maar een geluk was, omdat er toch geen hoop op beterschap bestond; een derde dacht, dat daardoor de kans voor Sien grooter werd, dat hij haar nog eens vroeg. „'k Wou wel eens weten wat het toch is, dat haar tot zulk een eigenaardige vrouw maakt" — heeft Burenga wel eens gezegd — „daar is bepaald veel in haar leven voorgevallen, waardoor zij heel anders is en doet dan andere menschen." En vrouw Burenga had wel eens, wanneer zij met Sien alleen in de kamer zat, getracht iets meer gewaar te worden, doch dan was het alsof zij aanstonds teruggetrokken werd en er wat was dat haar pijn deed. Zóóveel was echter wél duidelijk dat het lijden haar geheiligd had, en dat maakte dat zij in achting steeg. Zoo was dus op „Unia-State", de wind vrij wat uit een anderen hoek gaan waaien, waarvan de gevolgen in de naaste toekomst niet konden uitblijven. Wanneer Burenga met Rijpkema in gezellig gesprek de maatschappelijke toestanden behandelde, ging dat een weinig anders dan het voorheen plaats had. Vroeger lag naar zijn meening de schuld van de wanverhoudingen in het leven bij een déél van het volk, met name bij den vierden stand, die niet tevreden met de plaats welke in het leven werd ingenomen, hooger op wilde en daardoor aan het muiten sloeg; nti stemde hij Rijpkema toe als deze zeggen ging dat héél het volk gezondigd had. Niet alleen de werknemers, maar ook de werkgevers. Door te weinig hun verantwoordelijkheid te gevoelen jegens hun ondergeschikten, en misbruik te maken van hun afhankelijke positie. Door voor te weinig loon, te veel van hun krachten te vergen, en eigen winst uit het bedrijf of beroep liefst zoo hoog mogelijk opgevoerd te krijgen, zonder stil te staan bij de vraag of degenen door wier inspannenden arbeid dat alles méde verkregen werd, nu ook geen recht hadden op eenigszins ruimer bestaan met minder zorgen. Zoo was Rijpkema er toe overgegaan, ten spijt van anderen, om zijn volk hooger loon uit te keeren en op bescheiden voet te doen deelen in de bizondere inkomsten die het bedrijf opleverde. Met gevolg, dat tusschen hem en zijn personeel een alleraangenaamste verhouding bestond, zonder dat daardoor de eerbied voor het gezag uit het oog verloren werd, of de lust tot den arbeid verminderde. En Burenga was hem na rijp beraad hierin gevolgd. Doch juist daardoor kreig Zorgvliet weldra bekendheid, méér dan tot heden. Inwijden omtrek werd er over gesproken, dat hier door een paar voorname Kleine Luijden loopend vuurtje door het dorp ging toen hij voor het eerst met zijn vrouw naar kerk stapte. Zonder een woord te zeggen weken de jongelui op het plein voor de hoofddeur, waar gewoonlijk vertoefd werd tot de voorlezer voor het bordje kwam, achteruit, evenwel elkander veel beteekenende blikken toewerpend. Voor Ds. Randwijk was het ook een verrassing toen hij hem zitten zag. Een dag of wat van te voren was hij nog op „Unia-State" geweest en had een uitvoerig gesprek met Burenga gehad over verschillende godsdienstige vraagstukken en de velerlei richtingen die er gevonden worden, maar zonder dat deze ook maar iets had uitgelaten van zijn voornemen. Wel was het hem opgevallen hoe de boerin veel vroolijker was dan voorheen, wat echter door hem werd toegeschreven aan het langzame herstel van haren man, waardoor hij steeds meer in zijn vorigen doen kwam. Thans werd het hem evenwel duidelijk, dat deze blijde stemming nog een andere oorzaak had. Burenga begon kleur te bekennen. Niet alleen dat hij in huis veel meer belangstelling toonde voor de eeuwige dingen dan voorheen, maar ook kreeg hij vrijmoedigheid dit zonder vrees te laten zien. Want wat hij was, dat was hij volkomen, met zijn geheele hart, zonder te vragen of de menschen het goed vonden. 't Was hem eerst wel vreemd in de kerk. Boer Rijpkema en Zantema zaten in de kerkvoogdijbank veel meer op hun gemak dan hij, en in de preek kwam heel veel voor dat hij niet begreep, maar dat zou wel komen, dacht zijn vrouw, toen zij later thuis hier over spraken. Bovendien kan een mensch toch ook heel zoo'n preek niet onthouden, of hij mocht wel een hoofd hebben als een almanak, zoodat het ook niet erg was wanneer iets vergeten of niet begrepen werd. 't Voornaamste was maar, dat de weg naar de k^rk gevonden was, want het sprak van zelf dat nu voortaan zijn plaats bij de morgenbeurten niet veel ledig gevonden werd. Was het voorheen zijn gewoonte des Zondagsmorgens het land in te steken om de koeien te bezien of zijn berekeningen te maken, — die vervelende belastingmenschen maakten dat ook een boer moest gaan boekhouden — nu werd het stilzwijgend gewoonte dat alle arbeid zooveel het kon aan kant gezet werd, en het paard voor de brik gespannen om de familie kerkwaarts te brengen. Zoo, dat het maar heel kort duurde of de menschen buurvrouw lachend gevraagd, doch om hem aanstonds bij dit werk aan te moedigen en nuttige wenken te geven. Of hij misschien haar spons en zeemleer even gebruiken wilde voor het lappen van de glazen, of den luiwagen voor het schrobben van den vloer. Jammer dat die tafel zoo verfloos was. Maar zij heeft een afgedankt kleed, dat echter nog niet zoo slecht is, — of Symen dat misschien gebruiken kon. Wacht, zij heeft ook nog wel een stuk mat dat over den vloer, langs de bedschutting dienst kon doen, en waardoor het hier wat gezelliger werd. Als de kinderen nu ook nog voor de terugkomst van de moeder een Zaterdagavond-beurt kregen, en dan de koffie op tafel stond, dan zou zeker de verrassing compleet zijn. Symen moest eens probeeren dat klaar te spelen. En hij heeft het klaar gespeeld, 't Kostte hem zijn zweet, en dat op een vrijen middag, maar hoe meer hij werkte, hoe meer lust hij kreeg. Nu en dan moest buurvrouw even geraadpleegd, omdat hij er glad mee verlegen was. Nog nooit had hij geweten dat het leven eener vrouw uit zoovele duizenden kleinigheden bestaat, maar die alle behartigd moeten worden omdat het anders alles misloopt. Wat was er toch een werk in huis, zou alles een beetje netjes zijn ingericht! „Nu je toch de zaak zoo extra nagaat en in orde wilt hebben, moet het koperwerk ook geschuurd" — heeft buurvrouw gezegd, en heeft hem toen met haar eigen doosjes en potjes en doeken vóórgedaan hoe het moet. In stomme verbazing, den mond half open, gluurden de oudsten der kinderen door de heldere ruiten naar binnen, zij hadden hun vader nog nooit zoo zien werken, „'k Wil eens zien," — zei de een tegen den ander, maar Symen zei: „nog niet; speel nog maar tot je moeder komt, of wanneer ik je roep.' Doch kinderen zijn vaak net als de varkens. Juist nü hadden zij aan spelen geen lust, waarom Symen, toen alles kant en klaar was, hen naar binnen riep, om nu hun een veranderingskuur te doen ondergaan. Eerst leek het hen niet goed. Zóó ver in het koude water. Maar Symen was kort aangebonden, omdat er haast bij was, en weldra steeg er een gejuich op uit de kindermonden, omdat zij in de tobbe zwemmen mochten. In geen tijden hadden hun gezichten zoo geglommen. Zelfs de haren werden netjes gekamd. Wat zou moeder zeggen! Voor de woning zou de oudste de wacht houden om binnen te waarschuwen, als de bekende gestalte uit de richting van bakker Deelstra, naderbij kwam. Syke was ditmaal nog later dan gewoonlijk wegens de hitte, ,,'t Is haast niet te doen, vrouw," — zei ze, toen de afrekening voor de toonbank plaats had. „'t Is ook zoo, stakkerd; wil je een kop koffie of een glas Sina?" „'k Ben noodig naar huis, vrouw," — klonk het toonloos. „Maar je behoeft daar nu toch zeker niet meer te werken? 't Is immers bij den avond, en elk heeft het huiswerk aan kant; — hier drink maar eens uit." „'k Zou niet weten, wie het voor mij in orde moet maken, als ik op pad moet." Daarop zweeg vrouw Deelstra. Wat zou zij zeggen ? 't Eenige wat zij doen kon, was een extra belooning te geven, omdat het zulk een zware dag was geweest, vanwege de warmte. Toen ging het met een zucht naar huis. „Vader, daar komt ze!" Met dien uitroep stormde de wachtpost naar binnen om het volgend oogenblik op de aangewezen plaats te gaan zitten. Twee naast elkaar op de bank onder den spiegel. Op de tafel, thans netjes gedekt, pruttelde de koffie, en daarnaast stond, zoo waar alweer door de goede zorg van buurvrouw, een pot met klontjes, alsof het een feestdag was. Zelfs de kinderen hadden schik over dit ongewone verschijnsel, en Symen deelde maar bevelen uit van stil zitten, zonder zelf te weten wat hij zei. Nog even bezijden het gordijn kijken. Ja, daar kwam moeder. Zij liep niet vlug meer. Maar zij had vandaag ook al zoovele uren afgesjouwd. Toe; kijk nu ook eens op! — Daar zag zij het. De straat al geschrobd ? En de ramen schoon gemaakt ? 't Lijkt wel spiegelglas. En waar kwam die roode geranium vandaan ? Zit de oudste spruit daar niet glunder te lachen tusschen de gordijnen door ? Weg is hij! Wat beteekent dit ? En geen schreeuwerij op straat, zooals gewoonlijk? En toen daar binnen ! „'n Avond," — zei Syke met verbazing in haar stem, terwijl haar oogen door de kamer dwaalden. „Wat is hier gebeurd?" Neen, maar dat was echt. In geen tijden heeft Symen zoo'n schik hemel infladdert, want het blijft nu maar eenmaal waar dat wij tot onzen jongsten snik rekening hebben te houden met de eischen en nooden en begeerten van ons vleesch dat uit de aarde is, om dan daarna als een verloste zondaar, uit genade zalig te worden." „Maar daarom zult u misschien begrijpen, dat ik ook wel eens moedelooze oogenblikken hebben kan, waarin het mij o zoo ledig is, vooral wanneer ik alléén ben." ,,'k Begrijp het Sien, en hoop dat de Heere je ook hierin nog boven begeerte en verwachting zal zegenen." Daarop ging het gesprek over baas Mulder, die nog maar nooit zich kan verzoenen met het verlies van Bet, maar van wien tevens het gerucht ging dat hij in een naburig dorp om een andere vrouw had rond gezien. Over Doede Jantje, die in den laatsten tijd ook niet recht „halig" is, zooals ze in Zorgvliet zeggen, en waar Sien een paar weken voor de wasch geholpen heeft. Over baas Prik, die zoo de teekenen des ouderdoms begint te vertoonen. En om vooral niet te vergeten, over die verandering die er zoowel bij de Burenga's op „Unia-State," als ook niet minder bij kleinen Symen en Syke plaats heeft gegrepen. Zondag zat Symen op het orgel, en hoe meer meester de zware registers open trok of de helklinkende fluit liet schallen, hoe harder Symen zong. Dominé had het zelf haast een oogenblik te kwaad gekregen. Zoo vloog een uurtje om, en werd afscheid genomen. Thans ging de weg naar den koster. „Is Jasper thuis, Griet ?" „Hij moet op 't kerkhof wezen dominé, en anders is hij in de kerk." „O, dan zal ik hem wel vinden." Juist was hij bezig om den grafsteen van Mulders Bet schoon te schuren. Jasper hield niet van groene graf^teenen. 't Was zooveel te zeggen dat de dooden niet alleen uit het gezicht, maar ook uit het geheugen waren, meende hij. „Maar dominé kan er immers ook wel even meê ingaan." ,,'k Heb geen tijd meer Jasper, den ganschen morgen verbabbeld. Maar wat ik zeggen wilde: ik denk niet dat Sien zoo Engel-achtig ver van het trouwen afstaat als gij denkt, hoor." „Neen, dominé ?" „Neen. Of zij Sander wil hebben, dat weet ik'niet, en daar bemoei ik mij ook niet meê, maar als zij, wat men noemt haar partij krijgt, iemand krijg, die zooveel verkoopt als jou, ben ik er hartelijk blij om, want je plaats is in je huis." En dat meende zij echt. Maar dan het tweede nieuwtje. Door Sander zelf haar meêgedeeld, omdat hij zeker was nooit beter in één klap heel Zorgvliet met dit feit op de hoogte te kunnen stellen. Dat, zoo God wilde, nog vóór de Kerstklokken kwamen te luiden het huwelijk voltrokken zou zijn tusschen Sander den profeet en tante Sien. Dat was me een consternatie. Overal waar zij kwam. Huis aan huis, deur aan deur. Bij boer en burger. Burenga is er om van den hooizolder gekomen en heeft Syke ernstig gevraagd of het wel waar was, en geen praatje uit den bollekorf. Maar Syke heeft het met kracht bevestigd op grond van hetgeen Sander zelf haar verteld had. „Dan komt het zóó het komt, maar dan wil ik op de bruiloft, al krijg ik dan ook geen boerenjongens," ') — heeft hij gezegd. „Ik denk dat het heele dorp komt; is het niet om Sander dan om Sien," — was Syke's antwoord. „Wie zou dat nu ooit gedacht hebben 1" En dat zei elk. Op „Olga-State" was men eerst onder den indruk geweest. Vooral toen nu meteen iets meer uitlekte over haar verleden en dat van Henk. 't Was alsof men vreesde dat nu de band losser worden zou, die de familie aan Sien verbond. Maar zij had gezegd: „ik blijf hier immers, en — de liefde die uit God is vergaat nimmermeer." Daar waren natuurlijk ook wel anderen. Doede Jantje vond, dat Sien er zich hier maar prachtig had ingedraaid. Zij gunde het haar wel, want zij had haar onlangs in tijd van nood ook gratis bijgestaan, maar zij wilde maar zeggen dat velen daarop konden kijken, want geloof maar dat Sander een oude potter was, die een mooi duitje achteruit had. En Dut kon zich niet begrijpen hoe zoo'n vrouw haar zin op Sander kon zetten. Maar van zelf, ze woonden daar buiten dicht bij elkaar, en stille waters hebben diepe gronden. In elk geval vischte buurman Mulder nu achter het net, bij wien zij óók wel eens iets gemerkt ') Brandewijn met rozijnen, vroeger de algemeene drank op bruiloften. had, dat haar deed verwachten dat hij Sien vragen zou. Hoewel zij zélf in den laatsten tijd zóó haar best had gedaan om buurman in alles te helpen. Omdat die stakkerd zoo alleen was, en zoo onwennig van Bet. En zij zooveel van hem hield! Doch overigens kon gezegd, dat heel het dorp zich verheugde over de komende dingen. 't Zwaarste oogenblik had Sien, toen zij op een avond Henk ging vertellen, wat hij nog niet wist. Ademloos luisterde hij, naar 't verhaal van zijn afkomst. Dus was zijn moeder dood en Sien zijn zuster. Wél had hij soms ernstig vermoeden dat er in het verleden dingen gebeurd waren, die opzettelijk voor hem verborgen gehouden werden, terwijl zijn gelijkluidende achternaam met haar die hij voorheen als zijn moeder beschouwd had, hem meermalen in diep gepeins had gebracht, maar dan had hij die gedachten met kracht op zij geduwd, om af te wachten tot vrijwillig de ontraadseling gegeven werd. Dat had nu plaats, en het greep hem aan. In hartstochtelijk snikken is hij eindelijk uitgebroken, en heeft geroepen: „waarom ben ik ook niet in Brussel bij mijn geboorte gestorven en met mijn moeder begraven! Maar toen heeft Sien zacht weenend hem de hand op de blonde krullen gelegd, die klam waren van zweet, en gezegd: „lieve jongen, wat zou er van mij gekomen zijn, als ik je niet had ? Naar den mensch gesproken was het leven mij dan te zwaar geworden. Je bent toch mijn broeder, en ons leven blijft één." Daarop is hij langzaam gekalmeerd. Had Sien nog niet genoeg, ook om zijnentwil geleden, en zou hij dan niet mede zich verheugen over haar geluk? Sander was zijn beste vriend, van af dat zij hier woonden ; zeker zou die verhouding door het huwelijk met zijn zuster niet minder worden. „Nu worden wij zwagers, Henk," — heeft Sander eens lachend gezegd, en toen heeft hij na eenig denken geantwoord: „'k heb 't toch nog liever dan wanneer ik vader tegen je zeggen moest." Toen eindelijk de trouwdag kwam, die op uitdrukkelijk verlangen van Sander en Sien, zoo eenvoudig mogelijk had moeten zijn, leek het in Zorgvliet wel een koninginnefeest. Alle werk in de morgenuren stond stil. De buurvrouwen waren reeds vroeg op haar Zondagsch. Zelfs Sjerp en Jetze kwamen er eerder om thuis. Op de naald van de schuur op „Olga-State" wapperde al vroeg de driekleur, en bij de Burenga's evenzeer. Zelfs had Jasper de vlag op den toren willen hebben, maar dominé had gezegd, dat dit niet ging, omdat deze het eigendom van de burgerlijke gemeente was. Maar op het huis van Jasper hingen er twee; één gewone, en één met den Oranjewimpel. En voor den ingang van het dorp hadden jongelui in nachtelijke stilte een eereboog opgericht, van sparregroen, waar tusschenin het woord geschreven stond: „Hulde aan Bruid en Bruidegom." Natuurlijk zorgde Rijpkema met Burenga en de verdere boeren voor de noodige rijtuigen. Want hoewel niemand genoodigd was, bleef geen oude vrouw bij het spinnewiel. Slechts één begeerte had Sien gehad: Wanneer men haar dan toch meende te moeten eeren, dan zou zij gaarne van uit het huis van bakker Deelstra naar de trouwzaal, en vandaar naar de kerk gaan, waar dominé Randwijk natuurlijk het huwelijk zou inzegenen. Want in dat huis was zij eertijds als een schipbreukeling op de groote levenszee, liefderijk opgenomen en verpleegd, en van af dat huis begon voor haar de levensvreugde te komen, en het levenslicht te dagen. 't Was een roerend oogenblik toen eindelijk de rijtuigen naderden; de leidsels krijtwit; het nikkelwerk aan de gareelen glimmend als zilver, de snuivende paarden, weelderig van den stal, huppelend over den bevroren grond, als wisten zij dat het feest was, met bloemen in de manen, evenals op de zweep. „'t Kon wel een prinses gelden," — zeiden de opeengedrongen vrouwkens, maar die niets van dit ongewone schouwspel missen moesten. Toen ging het onder de eereboog door. Hoe was 't mogelijk! Die brave Zorgvlieters 1 Sien pinkte een traan weg. Voor Deelstra stond het opgehoopt. „Hoerah 1" — klonk het uit de menigte. „Leve het Bruidspaar!" — riepen anderen. Daar naderden een paar kleine kleuters in mooi wit jurkje met rose lint, één van Johannes en Klaske en een van Rijpkema, vertegenwoordigers van het proletariaat en het kapitaal om vereend looverkes te strooien voor beider vriendin, die voor allen dezelfde was geweest. Maar in de woning van Deelstra wachtte nog de grootste verrassing. Ook hier weer bloemen en groen, en in denzelfden stoel, waarin Sien eenmaal levensmoe en krachteloos gezeten had, nu omslingerd met wingerdranken, werd haar met Sander thans een lied toegezongen, waarin iets voorkwam van Gods groote wonderdaan. Hier werd het Sien te machtig, en vrouw Deelstra niet minder. Zelfs de baas kreeg zoo iets vochtigs in de oogen, en toen hij zijn speech zou afsteken, wou het niet. 't Zat er wel in, maar het wilde er niet uit. En toen is al het ceremonieel maar verbroken, en op een geheel andere wijze dan was afgesproken, doch niet minder hartelijk, het bruidspaar geluk gewenscht. De ambtenaar van den Burgerlijken stand deed het kort, zooals de wet voorschrijft. Doch toen daarop in de kerk de inzegening zou plaats hebben, leek het wel, alsof het Zondag was. Nog nooit heeft Jasper zóó aan de klokketouwen getrokken als dien morgen, 't Was alsof de muren zouden bersten. Maar hij waagde het er op, want het gold £ijn vriend Sander. Daarop volgde de plechtigheid. „De Heere zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren van nu af tot in eeuwigheid." Dat was de tekst, 't Was muisstil. Vooral toen dominé in herinnering bracht hoe de bruid voor enkele jaren hier nog een vreemdelinge was, en daarna, vooral door haar zelfverloochenend leven de liefde van gansch de gemeente, ja van heel het dorp wist te winnen, 't Werd niet gezegd om menschen te verheerlijken, maar wél om er op te wijzen hoe de zegenende hand Gods de zeer verschillende wegen van deze twee menschen tot één had gebracht en om op grond daarvan ook verder in Zijne hand de toekomst te stellen. Bizonderheden, waarnaar wellicht een enkele nieuwsgierige had ge- zal zij als andere vrouwen alles netjes en zindelijk hebben, en als gij een goed vakman zijt, dan moet het geen moeite wezen om voor het gezin het noodige te verdienen. Dat is de geordende weg, dat de man in het zweet zijns aanschijns zijn brood zoekt, en dat de vrouw een hulpe tegenover hem is in het goede acht geven op de huishouding. „Maar daarom kwam ik om raad bij u te vragen." „Wat zou je dan willen, Barends?" „Syke dacht, als u eens een goed woordje voor mij deed bij den directeur van de boterfabriek, dat ik als kuipersknecht of voor ander werk, daar geplaatst mag worden." „Dus Syke heeft je gestuurd ?" „Voor zoover dat wij er samen over spraken hoe het nu verder moet, en toen dacht zij u te vragen om hulp." „Je hebt een beste vrouw Barends. Iemand die algemeen bekend staat als een, die haar best wil doen, maar ik vrees wel eens dat het haar te zwaar wordt, Syke veroudert in den Iaatsten tijd hard." He, dat dominé dat zoo zag. 't Was hem zelf ook al eens een keer of wat opgevallen. „Ze klaagt ook nog eens, dominé 1" „Geen wonder, daar is een vrouwenlichaam niet voor bestand. Een goede huismoeder vindt binnendeur werk in overvloed. Ge moest het zoover zien te brengen dat je vrouw voortaan thuis kan blijven." „'t Zegt u wel dominé, maar hoe ? Ons vak wordt er in de laatste jaren niet beter op." „Minder praten, en méér doén, Barends." Hé, dat was raak. Want zoo dachten alle menschen er over, en spraken daar óók wel van, maar achter zijn rug. Niet één die het hem zei; ten minste niet zooals dominé, kort, maar krachtig, zonder bitterheid, doch tevens zóó dat het woord als een pijl trof en met een weerhaak zitten bleef. Bedremmeld keek Symen voor zich. Als een schoolknaap die afgestraft wordt, 't Scheen dat dominé er meer van wist. Want Symen is het bij zich zelf hier over wel eens, dat de baas hem onder een voorwendsel heeft weggezonden, maar om zoo spoedig mogelijk een andere hulp te zoeken. Als deze ten minste nog niet klaar staat. Daarop vervolgde dominé: „wij hebben allen een roeping in dit leven, Barends. Voor ons zélf, en voor onze gezinnen, en voor onzen arbeid, en voor allen met wien wij in aanraking komen. Het is mijn plicht om met alle kracht te werken van den morgen tot den avond aan het welzijn van de gemeente, in geestelijk en stoffelijk opzicht, want het hart en de maag liggen niet zoover van elkaar, en het een kan niet zonder de ander, maar zoo hebt gij te zorgen dat uw werk prompt in orde is. Als de menschen 's Zondags in de kerk komen, dan moeten zij niet kunnen zeggen dat de dominé het deze week met zijn arbeid op een accoordje heeft geworpen, maar dan moet hij de beste preeken leveren, die hij bij het licht des Geestes Gods maken kan, versch uit de bron, als het kristalheldere water uit een fontein, en wanneer Symen Barends een vat in elkaar slaan moet, dan heeft hij dat zóó af te leveren dat geen mensch 'gegronde aanmerking kan maken. Nu kunnen wij beiden dat uit ons zélf niet doen. Ik kan uit mijn eigen geen hemelsche dingen in aardsche klanken vertolken, zoodat die als woorden des Levens, zegen en wasdom verspreiden, en gij hebt uit u zelf de bekwaamheid noch den lust voor de taak, waartoe God je riep. Daarom zegt de Apostel ook: „onze bekwaamheid is uit God." Maar als je die bij Hem zoeken wilt, Barends, gelijk ik dat ook moet doen, dan zal je ervaren hoe rijk Zijn zegen maakt, en welk een vrede dat geeft aan het hart. Dan wérken we, alsof het van ons werken afhing, maar doen het in kinderlijke afhankelijkheid, omdat wij weten dat aan Gods zegen het alles gelegen is." Nog nooit had Symen zoo'n preek gehoord. Meermalen had hij gezegd, dat de dominé's zoo onbegrijpelijk hoog staan en buiten het gewone leven, maar hier had hij een sociale preek. Dat de dominé óók een werkman was, al betrof zijn arbeid dan een ander gebied, had hij nooit zóó opgevat. Voor hem waren het altijd menschen geweest, die zoo wat niets deden, dan een heele week op een preek broeden, en dan hier en daar ook nog eens een bezoekje af leggen en gedurende de wintermaanden eenige weken godsdienstonderwijs geven aan de jeugd, maar dat óók al niet veel om het lijf had. Ten minste, dat was zijn ervaring uit de kihderjaren, zoodat hij ook maar heel weinig Schriftkennis had opgedaan. Dominé was gewoonlijk zelf veel te blij dat hij er maar weer af was. Doch nu gaf dominé Randwijk hem een heel anderen kijk op zijn werk. Deze man was in de week ook niet ledig, werkte van den morgen tot den avond, stond voor allen klaar, zooals nu weer voor hem, was daarbij altijd even voorkomend en vriendelijk, deed zooveel mogelijk wat men van hem vroeg, al was het ook in den nacht, en vroeg voor dat alles nooit vergoeding. Al was het nóg zooveel gevergd, ,,'t Hoorde er immers bij," — meenden de menschen en daar werd de dominé toch ook voor betaald. Thans was het, alsof Symen een ander licht opging. Wat is een dominees-leven een heel ander leven dan dat van een ander mensch, en wat komen er aan een pastorie toch heel andere boodschappen dan aan een particulier huis. Tenminste wanneer hij, als Ds. Randwijk een herder voor de schapen is, die ze weidt en leidt om zoo in alle hun behoeften te voorzien. „Maar als u zóó het werk beschouwt, dan hebt u het druk dominé," zei Symen. „ t Heb ik ook, maar dat is een zegen voor den mensch. Wanneer dan de arbeidsdag is gedaald en de levenszon ter kimme neigt, mag hij ook terugzien op een welbesteed leven, dat niet na zal laten een lichtend spoor te zijn voor anderen. Maar om op het onderwerp terug te komen, Barends, je wilt hebben dat ik bij mijnheer Franzen een goed woordje voor je doen zal, terwijl gij van uw kant daar tegenover uw volle werkkracht wilt geven ?" „Ja, dominé." „Afgesproken. Je hoort er dan wel nader van. „Tin-ge-lin-ge-ling 1" Weer wat anders. Haastig greep Symen naar zijn pet om den volgenden bezoeker plaats te ruimen. „Ben ik ook wat in de schuld dominé ?" — vroeg hij nog. „Anders niet, dan Syke van mij te groeten en haar te zeggen dat naar ik hoop, de zwaarste tijden achter haar liggen," — zei dominé lachend. „ k Hoop het ook, dominé, en 't zal niet aan mij mankeeren." Met een vlugge beweging, al zou hij zóó het schootsvel weer aan trekken, verdween Symen, waarop Jasper, de koster, weer binnengelaten werd. „Wat zou die nu weer voor bijzonders hebben," denkt Symen, om echter aanstonds die gedachte weer los te laten voor het overdenken van het zoo juist gevoerde gesprek. Hij bij den dominé! En, dat waar hij zoo goed als nooit in de kerk kwam; veeleer haar vijandig was. Wie zou dit voorheen gedacht hebben. Terwijl toch nooit met geweld in die richting gewerkt werd. Noch door dominé, noch door Syke. Alleen door de kracht van het Woord. „'t Valt toch niet meê, zoo'n dominees-baantje" — dacht Symen. Hij zou het niet kunnen wezen, want hij zou vanzelf voor al het geld der wereld geen preek kunnen maken, maar het ook niet willen wezen, omdat zoo iemand altijd, voor elk in alles klaar moet staan. Als de menschen trouwen, en als zij sterven en begraven worden. Als zij klein zijn, als zij groot zijn; als zij blij zijn, als zij bedroefd zijn; als zij in de kerk komen, en óók nog, zooals in dit geval, als zij niet in de kerk komen. Waarlijk, dat deed elk zoo'n man niet na. Geen wonder, dat de gemeente hier mal met hem is. Wat zei Ds. Randwijk ook weer van hém ? O ja, „minder praten, en méér doen." Dat heeft zijn baas óók eens in een kwade bui gegezegd, en toen is hij op-ster-naat geworden, maar nu dominé het zei, kon hij het wel hebben. Toch kwam het op 't zelfde neêr. Doch de manier waarop het gezegd werd, was zoo geheel anders. In elk geval, zal hij voortaan zijn best doen. Werken, bij dag en bij nacht als het moet. Hij zal den menschen eens zien laten dat hij wel kan, en ook wel wil. Dan zal Syke van de straat. En als dan zoo langzamerhand de huishouding eens op gleed komen mag, dan zal hij zeggen, dat dit het werk van dominé Randwijk is. Want eere, wien eere toekomt, en die heeft hem geholpen! O ja, hij moet zijn boodschap aan Syke niet vergeten. Wat zal die vreemd op hooren, dat hij naar de pastorie is geweest. Maar 't zal haar aanstaan, vooral wanneer zij hoort wat dominé gezegd heeft. Dominé hoopte dat voor haar de zwaarste tijden voorbij waren. Wat zou dit mooi wezen. Als Pieter dan met der tijd eens wat meê verdienen kan. Hij is klein, maar dapper, en meester zegt dat hij goed leeren kan. En dan nummer twee. Die is niet sterk. Zal misschien wel schoenmaker of kleermaker moeten worden. Jammer dat baas Prik zoo fijn is. Vroeger heeft hij altijd gezegd dat zijn kinderen nooit bij fijne lui kwamen te dienen, want dat men daar altijd meê bedrogen werd. Maar nu is hij zelf immers al bij den dominé geweest. Mooi op weg om fijn te worden. Evenals Burenga, die ook geen kerkbeurt meer overslaat, en naar hij vernam, plan moet hebben om dezen winter de belijdenis-catechisatie meê bij te wonen. Wat is een mensch toch een wonderschepsel. Wat hij vandaag verwerpt, aanbidt hij misschien morgen en wat hij nü als het hoogste acht, heeft weldra zijn aantrekkelijkheid verloren om plaats te maken voor iets dat voorheen in 't geheel niet bekoren kan. Thuis gekomen werd handig het Zondagsche pak weer weggeborgen. Wat die Doede Jantje zag, toen hij van uit de pastorie kwam Die staat nu eeuwig en altijd in de deur om te zien of er ook wat nieuws is. Dat doet Syke in elk geval niet. Als zij thuis komt, dan wil zij wel binnen blijven. Vanzelf, nu weet vandaag de geheele buurt nog dat hij bij den dominé is geweest. Maar het kan hem per slot van rekening niets schelen, 't Is geen schande. En laat er eens iemand den mond over open doen. Dan zal hij het rond en eerlijk zeggen wat er gaande is, en elk wéldenkend mensch zal dit toejuichen. Als vanmiddag de kinderen weer naar school zijn, en de kleinste slaapt, zal hij buurvrouw vragen of die een wakend oogje wil houden, omdat hij Syke gaat ophalen. In de richting van „Olga-State" is zij te vinden. Als zij nu maar niet bij dien vervelenden profeet zit, want van Sander moet hij niets hebben. Misschien dat zij bij Sien is. Die twee kunnen het altijd bizonder vinden. Wellicht omdat beiden het zwaar in de wereld hebben. Die Sien ook. Vreemde geschiedenis toch met die vrouw. En zulk een best mensch. Elk houdt van haar. En vroom ook. Men zou zeggen hoe kan zoo'n vrouw nu zóó in de misère zitten. Of ten minste gezeten hebben. Want voor haar zijn zeker de zwaarste tijden ook voorbij. Omdat elk om haar denkt, en allen voor haar zorgen. Of zou dat misschien van haar geloof komen? Dominé had hef over den zegen Gods waaraan alles gelegen is. Zou het die zegen zijn, die met Sien is? Zij zelf zal het zeker zóó uitleggen. Maar Syke was bij geen van beiden, toen Symen op de „Viersprong" kwam. Omdat vrouw Rijpkema haar had ingevraagd, waarop het verhaal van Symens werkeloosheid volgde. „Wat zal hij nu," — vroeg de boerin. Waarop Syke antwoordde dit nog niet te weten doch goede hope te hebben, — zij wist zelf niet hoe. „Of hij haar de taak op zoo'n dag als deze dan niet een weinie verlichten kon." Kleine Luijdcn Maar nauwlijks was die vraag gedaan, of daar kwam hij om den hoek d- r schuur. ,,'k Dacht wel dat ik in deze buurt moest wezen," — zei hij, waarop ook hem een kop thee werd geschonken. „Visite ?" — vroeg Rijpkema toen hij met bezweet gelaat, in zijn boesgroen binnen kwam om een weinig te drinken. „'t Lijk er veel op, maar 't is geen weelde," — was het antwoord. „Symen is werkeloos," — vulde de vrouw aan; „de baas heeft hem gedaan werk gegeven. Nu komt hij Syke ophalen." „En dat op 't langst van de dagen! Dat is óók een strop. En wat nu?" ,,'k Weet het nog niet, maar ben van morgen naar dominé geweest om zijn voorspraak te vragen bij den boterdirekteur, om op de fabriek te komen." Met verwonderd gelaat zien allen hem aan. „Is 't waar ?" — vraagt Syke, en meteen komt er glans op haar gelaat. „Anders zei ik het toch niet; als er één is die mij hier helpen kan dan is hij het." „Flink zoo," — zei Rijpkema, „beter advokaat kan je niet krijgen ; goedkooper ook niet. Want waar Ds. Randwijk zich vóór plaatst, dat bereikt hij ook voor zoover dat mogelijk is, en als je hem dan bedanken wilt, is hij als verdwenen. Nietwaar vrouw ?" ,,'t Is niet anders. Ik ben blij dat Symen dezen kant op gaat. Nu straks óók nog met je vrouw naar kerk, wat zeg jou Syke ?" Maar Syke zei niet veel. Omdat haar gemoed vol was. En omdat zij begon te gelooven dat de profetie van Sander in vervulling zou gaan. Alleen glimlachte zij en keek met een vergenoegden blik, zooals hij er in geen tijden een ontvangen had, naar Symen. Want het deed haar zoo goed, dat menschen als de Rijpkema'# van haar man eens iets loffelijks gingen zeggen, 't Was vaak juist anders om geweest en dat maakt tenslotte zoo moedeloos. „Wij zullen nu eerst maar eens afwachten wat de resultaten van dominé's bemoeiingen zijn, maar in elk geval kom je nu hier morgenochtend maar met je gereedschap, omdat hier nog al wat op te knappen valt. We kunnen dan later verder zien." „Asjeblieft boer!" — zei Symen. Wat kan een enkele ontmoeting, een enkel vriendelijk woord, een dan verzeker ik je, dat zij met een gerust geweten in het huwelijksbootje stapt, gelijk wij het ook gedaan hebben. De rest laat ik aan Sander of aan jullie beiden over, en verder wensch ik je Gods zegen." Weg was hij. Beteuterd keek Jasper dominé Randwijk na. Soms kon hij zoo echt kinderlijk blij zijn, gelijk ook nu weer. Vooral wanneer het hem gelukte iemand te helpen of gelukkig te maken, en als hij het zoo ver had, dan verdween hij, opdat de menschen hem niet zouden danken. Wat had hij in deze weinige woorden véél gezegd, die voor Sander van groote waarde zouden zijn. Natuurlijk moest die vandaag dit nog weten. „Wat was dominé weer haastig," — zei Griet. „'t Ging over Sander; je weet wel, en ik geloof nu stellig dat het losloopt." „Dus je hebt den dominé mijn geheim verteld," — riep deze uit, toen Jasper hem 's avonds kwam opzoeken. „Dat heb ik, want het was de eenige weg om tot een oplossing te "komen, maar nu ook niet meer getreuzeld, doch zoo spoedig mogelijk Sien gevraagd." „Kalm aan Jasper, zoo kan het niet. Ik moet eerst nog eens " „Je hebt niets meer te moeten. Als het wezen zal, dan wordt het tijd, en als je het zelf niet doet, dan ga ik het haar zeggen." „Als je het waagt; ik zal mijn eigen zaken wel in orde maken." „Dan aanstonds," — hield Jasper aan — „men moet het ijzer smeden terwijl het heet is, en den hengel uitwerpen als er visch is. Henk is niet thuis. Sien zit alleen, en ik ga niet eerder weer naar het dorp, dan wanneer ik weet hoe het komt." ,,'k Had er nooit iets van tegen je moeten zeggen," — pruttelde Sander nog, maar Jasper deed hem uitgeleide tot de deur en zei toen op plechtigen toon, waarin hij al den ernst zijner eenvoudige vrome ziel legde: „de Heere zegene uwen uitgang en uwen ingang, van nu aan tot in eeuwigheid." 't Werd laat. Maar vervelen deed het Jasper niet, omdat hij dacht: „hoe langer het duurt, hoe meer kans van slagen." Eindelijk hoorde hij in de avondstilte 't naderen van voetstappen. Dat was Sander. „En ?" vroeg Jasper. Maar aan 't gelaat van zijn vriend zag hij wel dat er veel gebeurd was. Daarop verhaalde hij in korte trekken, wat wij reeds weten. Van haar afkomst en haar zwervend leven; haar twijfel en wanhoop, en toch ook van haar geloofsoverwinning. „Welk een weg!" — zei Jasper aan het eind. „En dus is Henk haar broeder?" „Ja, van vaders zijde." „En hoe stond zij nu tegenover je vraag?" „Deze kwam haar zeer onverwacht over. Daarom heeft zij bedenktijd gevraagd, om na biddend overleg, daarna te besluiten." „Prachtig; ik geloof dat ik je gelukwenschen kan, Sander." „Niet te vlug, Jasper; wij hebben beiden op dit punt al eerder iets ervaren." „Ja, maar niet van een vrouw als Sien." Toen een week later Syke Flodder, maar die hoe langer zoo meer in den volksmond genoemd werd Symens Syke, een week later weer met haren bollekorf op stap ging, had zij twee spiksplinter nieuwe nieuwtjes, die niet nalaten zouden, allen die ze hoorden met verbazing te vervullen. Het eerste nieuwtje betrof haar zélf. 't Was, dat zij deze week voor het laatst met den bollekorf liep. Nu Symen flink vast geld verdiende, had hij tegen haar gezegd: „en nu blijf je voortaan thuis om de huishouding in orde te houden. Dat is ook verdienen. Wij zullen dan zien wat vooruit te scharrelen, en dan hoop ik met dominé dat je zwaarste tijden voorbij zijn." Toen zijn Syke de tranen in de oogen gesprongen, en heeft zij in hare eenvoudige blijdschap gezegd: „och Symen, het is alsof wij opnieuw getrouwd zijn; wat zullen wij nu met Gods zegen gelukkig worden." Dat heeft zij te vertellen gehad, en die het verstonden, hebben haar gelukgewenscht. Vrouw Deelstra heeft gezegd: „hoewel ik niet gemakkelijk weer Kleine Luijden 21 hunkerd, werden niet medegedeeld, daarvoor was het hier niet de plaats, en bovendien het leven veel te teer, maar wel was het de uitdrukkelijke begeerte van Bruidegom en Bruid, dat zij als altijd bij allen in Zorgvliet blijven mocht: „tante Sien." Toen daarop de inzegening plaats had en de gemeente verzocht werd te zingen: Dat 's Heeren zegen op u daal, waren er niet velen, die zonder ontroering meê zongen, 't Was een plechtigheid waarover nog lang daarna gesproken werd. Na afloop van den dienst scheen er aan het gelukwenschen geen einde te zullen komen. Allen wilden Sander, maar vooral tante Sien de hand drukken. Wat was zij keurig netjes. In 't geheel geen opschik, maar alles zoo degelijk. Precies zooals zij zelf was. En wat was Sander jeugdig! Neen, maar hij kon het nog met haar doen. En zij met hem. Dat werd grif een gelukkig huwelijk. Omdat die twee bij elkaar pasten, als de pot en het deksel, of — zooals Johannes Douma zei — „omdat zij als voor elkander geknipt waren." Natuurlijk stond op „Olga-State" het feestmaal aangericht en waren benevens de familie Deelstra en Jasper met Griet, ook Burenga en vrouw van de partij. „'k Heb altijd gezegd, als Sien nog eens trouwt, kom ik op de bruilof, en daarom ben ik hier ook," — zei Burenga. En al waren er dan ditmaal geen „boerenjongens," omdat Sander en Sien beiden geheelonthouder waren, het ging er niet minder goed om. Zelfs in het dorp duurde de vreugde nog lang voort. En de kleinen zochten de loovertjes op, en begonnen bruiloftje te spelen. En Pieter van kleinen Symen en Syke moest Sander verbeelden, en Trui van Doede Jantje was Sien, en Machiel moet volgens de meeste stemmen straks de dominé wezen. Maar Machiel wilde niet, omdat hij niet wist hoe te moeten doen. Hij was liever veldwachter die voor de jongelui de baan vrij hield.