1030 UIT RECHTZAAL EN GEVANGENIS DOOR ENKA G 1 40 k. ,A BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1916 UIT RECHTZAAL EN GEVANGENIS DOOR ENKA BAARN HOLLANDIA-DRUKKE'RIJ 1916 WOORD VOORAF Bij het overlezen van mijn gevangenis-dagboek trof mij de rust, die erin ligt. Daarom geef ik het aan het publiek. Als een bemoediging in dezen onrustigen tijd. Een moderne herhaling van het oude „Vreest niet". ENKA. Den 24sten Februari werden Honnef en ik tot 10 dagen hechtenis of 20 gulden boete veroordeeld J). Tijdens mijn verblijf in de cel, van 25 April tot 4 Mei, schreef ik op allerlei, dat beschrijfbaar was, hoofdzakelijk op ontvangen brieven, het volgende dagboek. Dinsdag 25 April 1916. Een rijke dag! En een rijke mensch, die ze van morgen naar de gevangenis hebben geleid! Gisteren hadden we het demonstratief congres te Amsterdam met zijn reuzenmeetings en zijn geestdriftige betoogingen, die den tweeden Paaschdag 1916 tot den dag van doorbrekend revolutionair besef voor Nederland maken. In het terugdenken aan dat Amsterdamsche feest en in 't vooruitdenken aan de Rotterdamsche gevangenis, werd ik van morgen wakker. Honnef kwam mij al' vroeg vertellen, dat de politie elke demonstratie verboden had. Dus zouden de makkers, die ons van het station D. P. wilden halen, zich bij het Gerechtsgebouw verzamelen, en ons daar afwachten. Politie-relletjes uit te lokken vonden wij niet wenschelijk. Hoe waardiger de gansche actie voor het Dienstweigeringmanifest voortgaat, hoe beter. Er stonden heel wat menschen op de Noordsingel, toen wij per tram aankwamen. ') Zie de verdedigingsrede voor de Rotterdamsche Rechtbank op pag. 34- En in een aandoenlijke stemming! De meesten kende ik niet, maar ik voelde ze allen als broeders en zusters. Ook het ex-hoofd van een Christelijke school uit den omtrek, die hoofdschuddend zijn leedwezen over mijn diepen val uitdrukte. Het ontroerde mij, toen ik de makkers uit Sneek en Leeuwarden zag! Ze waren na het demonstratief congres vanynorgen uit Amsterdam overgekomen, om mij deze verrassing te bereidén. God vergelde den Frieschen vrienden al de liefde, die ze mij bewezen hebben! Enkele vrienden uit burgerlijken kring stonden wat schuw aan den kant; een christelijk onderwijzeres bracht mij Thomson's ,,Religieuse Poësie"; mijn arbeidersvriend van jaren her, uit den Bond van Christensocialisten, had een halven dag vrij genomen, om present te wezen, en mij de hand te reiken. O, het was aandoenlijk! En toch alles zoo stralend blij in de doorbrekende voorjaarszon! We zongen en we jubelden, we pinkten tranen weg en we manifesteerden; we drukten handen en zeiden korte, hartelijke woorden tot elkaar. B. zwaaide onvermoeid met zijn wandelstok, mevrouw K. riep: „leve de dienstweigering!"; de stevige Leeuwarder lachte goedig den ouden portier uit, die ons buiten de groote poort zocht te dringen. Wij leefden. * En toen ging ik binnen. De veldwachter bracht mij in een lokaal, waar een meisje van een jaar of zestien, met betraande oogen in een angstig gezicht, zat te wachten; een paar geuniformde menschen aan 't schrijven waren, en twee jonge mannen, met gekleurde zakdoeken om den hals, een stuk van de bank in beslag namen, waarop ook ik moest gaan zitten. Ik geloof, dat dat nu „toffe jongens" waren. Al gauw werd ik bij den onderdirekteur van het Huis van Bewaring gebracht, waar 'k mijn geld en mijn horloge met ketting en potlood moest afgeven. De ambtenaar was correct, niet onvriendelijk. Hij deelde mij mee, dat ik, wilde ik alleen zitten, daarom verzoeken moest, wat ik aanstonds deed, en liet mij daarna door de juffrouw van de vrouwen-afdeeling naar de cel geleiden. Mijn koffer met boeken moest ik beneden laten. Enkele toiletbenoodigdheden, mijn nachtjapon,"pantoffels en wat kinderportretten mocht ik mee naar de cel nemen. Cel 6! — Daar zit ik nu. Een kale ruimte, ik denk goed 2 meter lang bij anderhalf breed. De zoldering heeft drie bogen, de muren zijn grijs van kleur. Hier zit ik voor mijn ruw houten klaptafeltje, dat aan den muur bevestigd is; op den houten stoel, die met een ijzeren ketting eveneens aan den muur vast zit. Aan den anderen wand is het ledikant met den grauwen stroozak vastgehaakt, dat 's avonds wordt neergelaten. De cel is zindelijk. Ook het emmertje met water en de blauw steenen waterkruik met het houten dekseltje. Mijn benoodigdheden heb ik in het hoekkastje gedeponeerd, dat ook mijn tinnen huishouding bevat: waschteiltje, etensblikje en drinkkroes. De portretten heb ik op het tafeltje tegen den muur gezet. Het is of de kinderoogen mij verbaasd aanstaren in deze wondere omgeving! * Dat droog-brood-rantsoen is heel erg. Toen de juffrouw het mij zoo even bracht, begreep ik ineens, dat ik toch nog wat anders verwacht had. Maar men krijgt pas na een maand, tegen betaling, de beschikking oVer de kantine. Als ik mijn boeken maar gauw krijg! Op het reglement, dat hier hangt, lees ik, dat als men zijn meegebrachte boeken hebben mag, de maandcommissaris van het regentencollege dat in het boek aanteekent. Of hij mijn boeken dat signatuur waardig keuren zal? 't Zijn niet de eersten de besten, die ik mij tot cel-gezelschap koos: Bosboom-Toussaint, Carlyle, Emerson, Kropotkin, Thomas a Kempis, behalve mijn bijbel en kerkboek. Boeken, waar je hart altijd naar uitgaat, en waar je, met je drukke leven en je dagelijksche lektuur, die je door moet, toch zelden aan toekomt. Het is bijna ongelooflijk, nu ik hier zoo kalm zit, dat ik een „gevangene" ben. Maar het celraam is hoog en getralied, en in de gang hoor ik zware sleutels rammelen. Zooeven was ik een poosje „buiten": op het met hooge muren en ijzerdraad afgesloten binnenplaatsje, waar men „gelucht" wordt. Ik had een gelukkig gevoel, terwijl ik daar liep. Ik dacht aan Oscar Wilde's gevangenisgedicht, waarin hij den man beschrijft, die op den dood gevangen zat, en dien Wilde dan bij het vertreden tegenkwam. Daarnaast was mijn „luchten" kinderspel. Ik dacht aan zooveel gevangenen, die neergeduwd worden door het gedenken aan hun leven daarbuiten en hun misdaad. Wilde heeft in dat gedicht van hem zoo'n ontzettenden regel: „For each man kills the thing, he loves". . .') Moet ik dat nog ervaren? Heden voelde ik mij opgeheven door het goddelijk beginsel, waarvoor wij strijden. Ik dacht aan de eerste christenen, die gevangen zaten, met de arena en de leeuwen in 't vooruitzicht. Ik dacht aan de Russische revolutionaire gevangenen. ') Want ieder doodt hetgeen hij liefheeft. Daarnaast is mijn „zitten" minder dan kinderspel. De gedachten van de velen, die mij liefhebben, voel ik als een warme veiligheid om mij henen. Maar ik ben mij bewust, dat deze eerste en straks de laatste dag de lichtste zullen wezen. Acht grauwe dagen moeten daartusschen verloopen. Verkruipen misschien! 's Avonds half acht.. Wat is het heerlijk, dat je overal vriendelijke menschen treft! Zonder de beide bewaaksters hier zou alles veel somberder en akeliger zijn. Het is een heel ding, zoo'n stuk droog, bruin brood te verduwen, als de juffrouw een poosje geleden op het ongeverfde tafeltje voor mij neerzette. De bruine homp is in drie boterhammen gesneden; verder moet je maar zien, dat je er zonder mes mee klaar komt. Met behulp van je kroes water. Ik vrees, dat ik het souper wat slachtofferachtig aankeek, want ineens begon de juffrouw te lachen. Die lach maakte de cel licht, en ik lachte hartelijk mee. Wat een genot, dat ze je in de opsluiting geen vroolijkheid verbieden kunnen. Het is wel een vroolijkheid, die sneller dan elders weer wegebt. De vroolijkheid — ja. De vrede niet. Toen 't schemerde, heb ik gezang 274 gezongen: ,,Komt, laat ons voortgaan, kindren Want de avond is nabij" . . . En ik bracht het tot het derde vers: Moog' ons de weg vermoeien, Oneffen zijn de baan, Waar scheipe distels groeien En telkens kruisen staan; Daar is geen andre weg, Wij volgen altijd verder Als schapen onzen Herder Door struiken heen en heg. Dat deed goed. Woensdag 26 April. Tweede dag. Het was een hard liggen van nacht. Je ligt telkens zóo lang op éen kant, tot het je daar pijnlijk wordt, en dan keer je je weer om. Maar ik sliep toch goed op den stroozak. Deze dag zal wel heel lang worden. Als ze mij mijn boeken maar geven! Eén boterham heb ik naar binnen gewerkt; de rest blijft staan. O, die tinnen kroes! — O, wij kleine menschen, dat we door zulke dingen zóo gehinderd worden! Bij het ontbijt las ik psalm 5: ,,Des morgens, Heere, zult gij mijn stem hooren, des morgens zal ik mij tot u schikken en wacht houden" . . . Dat is een heerlijke gedachte — dat ik hier zit, wacht houdende. Wakende, terwijl ze mij achter slot en grendel bewaken, over de kostbare gaven, die God den menschen heeft toevertrouwd. Bewaakt wordende, waken wij over de vrijheid, de consciëntievrijheid van het Nederlandsche volk, die geen erger vijand heeft dan het militarisme. Bij droog brood waken wij over de liefde, Gods beste gave, de afschaduwing van zijn wezen, die zich heden maatschappelijk niet anders dan in het socialisme openbaren kan. Geduldig dragend wat het kapitalistisch gevangenissysteem oplegt, waken wij voor dé strijdbaarheid der massa, die wij daarbuiten beréikten met ons woord, en die door onze gevangenschap tot grooter energie wordt geprikkeld. Woensdagmiddag. Het systeem van twee dagen water-en-brood is een marteling. En op een marteling lijkt het, dat men mij twee dagen zonder mijn boeken en zonder schrijfpapier laat zitten. Ik wou ook zoo graag mijn horloge en een badhanddoek uit Schiedam hebben. Daarom verzocht ik den direkteur te spreken. Ik vraag dan meteen, wanneer en hoe vaak ik bezoek mag; het reglement is niet overduidelijk op dat punt. Maar blijkbaar is de direkteur bang, mij te verwennen, want hij heeft geantwoord, dat ik hem spreken kon, als hij eens gelegenheid had. En tot heden schijnt hij die gelegenheid nog niet te hebben gevonden. Mijn voorgangster in de cel kon lezen noch schrijven. Daarom ligt er, als haar prentenboek, een „London News" van 1870. Het is interessant, daarin te lezen, hoe zijn tijdgenooten over Napoleon 111 schreven, en wat ze zeiden bij den dood van Dickens. Ik dacht, dat ze hem uitbundiger zouden geprezen hebben, maar de critiek is er ook, en spreekt duidelijk. Als ik mijn eigen boeken niet mag, zal ik zien, of David Copperfield in de bibliotheek is. Donderdag 27 April. Derde dag. Gisteravond kwam de eerste bezending brieven. Als ik iemand ken, die in de gevangenis zit, zal ik voortaan nooit meer verzuimen, hem te schrijven. Ook de kleinste, onbeduidendste gevangenisbrief is een zegen. Een stem van buiten, die tot je doordringt. Gezegend de liefdestemmen, die gisteren tot mij spraken! Ze vertelden mij allerlei vriendelijks, en daarna flüisterden ze mij in slaap. Moeder is altijd sterk in kalenderblaadjes. In haar brief lagen er twee. Een met den tekst: „Vrede laat ik u; mijnen vrede geef ik u", en een ander, erg vergeeld, dus dat Moeder zeker zelf al lang bewaard had, met het versje: „Houd Gij mijn handen beide Met kracht omvat. Geef mij Uw vast geleide Op 't smalle pad, Alleen kan ik niet verder, Geen enkle tree, Neem, trouwe zieleherder, Mij, arme, mee". God bless her. Gisteren had ik ook mijn onderhoud met den direkteur. Type: „uitstekend ambtenaar", dunkt me. Ik vroeg om mijn horloge — neen. Ik vroeg om schrijfpapier — neen; Ik vroeg om wat rekbaarheid in het toestaan van bezoek — neen. Ik vroeg mijn eigen boeken — neen; de bibliotheek voorziet in de lektuur-behoefte. Ik vroeg toen, in den wilde weg, om Gideon Florensz. van mevr. Bosboom, en om David Copperfield. Gelukkig waren ze beide present. Als de eerste week om is, dus Dinsdag, mag de familie, hoogstens vijftien minuten, komen. En de direkteur zal zich „overtuigen, of 't familie is". Per gratie mocht ik dit bezoekbericht naar Gorkum schrijven; anders komen ze van heinde en ver voor niets, want men meent, dat er iederen dag van 3—5 ontvangen wordt. Hoe konden we zoo naïef zijn, te gelooven, dat ik iederen dag „jour" zou mogen houden! Het had deze twee dagen al niet stil gestaan van menschen, die mij wilden bezoeken, zei de direkteur. Zondag krijg ik één velletje postpapier. Het zal hoofdbreken kosten, aan wie die kostbaarheid te verzenden. O, dat water-en-brood-régime twee dagen lang! En al den tijd dat boterlooze brood, plompweg op de houten tafel neergezet! En dat tinnen goed! En dat blauwe mengsel, dat ik van morgen voor 't eerst bij het brood te drinken kreeg! Ik wil er niet meer over lamenteeren. Voortaan wil ik de heele zaak, nadat ik van morgen een gevoel van onpasselijkheid over die water en melk heb moeten overwinnen, luchtig opvatten. Onder het eten een boek vóór je, dat de aandacht van het brood en de kroes aftrekt — dat is een probaat middel. Als me deze dingen in de een of andere negorij overkwamen, zou je 't interessant vinden, en je zoudt erom lachen. Als 't maar op de propaganda was! En hier zit ik toch ook op propaganda! Maar vóór ik er dan het zwijgen toe ga doen, wil ik mij toch het genoegen gunnen, hier nog eens mijn hart te luchten en te zeggen, dat dit régime een schandaal is. Een overblijfsel uit den ouden marteltijd. Een onnoodige, ernstige verzwaring van straf. Ik heb een sterk gestel. Ik kan deze dingen, als 't moet, zonder schadelijke gevolgen dragen. Maar ik denk aan anderen, die zwakker zijn. Waarom moeten die dit ook doormaken? Waarom moet dat? Politieke gevangenen komen tot nu toe in Nederland slechts sporadisch voor. Maar in de toekomst zullen ze ongetwijfeld talrijker zijn. Kan hun dan tenminste deze wreedheid niet worden bespaard ? Elf uur, 's morgens. Ik ben weer een poosje buiten geweest. Dat „gelucht-worden" is een onwaardeerbaar genot. — Wij hadden uitgemaakt, dat het vreeselijk moest wezen, in de lente te „zitten". Achter de tralies vastgehouden, terwijl overal het jonge leven naar buiten barst! Maar nu ben ik blij, dat ik drie dagen op een zon-overgoten binnenplaats heb mogen marcheeren! Je doet net als vee, dat uit den stal komt. De eerste vijf minuten ren je bijna de plaats over, dan gaat het al langzamer, en op 't laatst slenter je genietend wat op en neer. Alles is dadelijk losser daarbuiten: je heimwee, je denken, je afkeer van de cel-griezeligheden, je hunkeren naar nieuws van buiten: wat de pers zegt van ons demonstratief congres; hoe 't staat bij Verdun en tusschen de Turken en Russen; wat de regeering adviseeren zal inzake den Engelschen eisch over de bunkerkolen en de 30 % laadruimte . . . In de cel loop je gevaar, over de dingen te gaan broeden. Buiten schijnt de zon er over. Gods zon. Ik verlang alweer naar het buiten-halfuurtje van morgen. De direkteur lei er nadruk op, dat ik ook 10 uur moest „arbeiden", zooals de andere gevangenen. Daar was geen bezwaar tegen. — Maar nu komt de juffrouw daareven met militair ondergoed, waarin knoopsgaten genaaid moeten worden. En ik zit hier als anti-militairist, als aanspoorster tot dienstweigering! Ik mag dat werk niet doen. Met die boodschap is de juffrouw naar den direkteur vertrokken, de hemden weer meenemend. Wat er van komen zal? Het reglement noemt onder de straffen, waarmee gevangenen gestraft kunnen worden, ook de „donkere cel". Dat is geen helder vooruitzicht. Een uur. Victorie ! Ik heb met den direkteur opnieuw een onderhoud gehad, met den gunstigst mogelijken uitslag. Hij begon met te vragen, waarom ik -geen goed voor militairen wilde naaien. Ik zei, dat ik hier niet als sociaal-democraat, niet als christen-socialist, maar als anti-militairist gevangen zit. Omdat ik daadwerkelijk verzet tegen het militarisme voorsta, en daartoe anderen opwek. — Maar als ik tegen de arbeiders zeg, dat ze niet in de munitiefabrieken moesten willen werken, dan mag ik toch zelf geen katoenen of linnen munitie voor mijn rekening nemen? De direkteur meende, dat dit naar dweperij zweemde. Dweperij 1 En ik stond daar volmaakt kalm tegen de balustrade geleund, waarachter de gevangene bij zulk een onderhoud moet blijven staan. „Maar deze soldaten zijn er nu eenmaal; waarom wilt u ze dan niet aan kleeren helpen? Zij staan daar om ons land uit den oorlog te houden. Hen te helpen is onze eerste plicht". Ik betoogde, dat het niet absoluut vast staat, hoe het bij demobilisatie met ons land gaan zou. Maar als hoofdzaak: dat goed en kwaad voor den christen geen utilistische problemen zijn, waarbij ik links of rechts ga uit vrees voor rechtsche of linksche gevolgen, maar wij den goeden weg, hier den weg der demobilisatie en het striktste anti-militarisme, kiezen in gehoorzaamheid aan ons beginsel. „Is u bereid, werk te verrichten voor deze inrichting? Of verwerpt u alle gezacj?" „Volstrekt niet". „Dan is mij toch uw doordrijven op dat andere punt niet duidelijk. Daar weerstreeft u het gezag. En het gezag te gehoorzamen, is toch de dure plicht van den christen". „Gelooft u, dat als Petrus en Johannes zoo tegenover het gezag van hun dagen gestaan hadden, er van de christelijke kerk veel terecht gekomen zou zijn?" „ . . . Nu, over die dingen kan men verschillend denken. — Dus voor de gevangenis wilt u wel werken?" „Zeker. Ik wil desnoods onaangenaam werk verrichten. De persoon komt er niet op aan. Als het beginsel maar geen geweld wordt aangedaan". — Zoo krijg ik dan verstelgoed: lakens, broeken, hemden. En de direkteur kwam mij zooeven zelf de twee deelen Gideon Florensz., met een nieuwen brievenvoorraad, brengen. Het gaf me een vroolijk oogenblik, toen de R. K. direkteur zich, tot staving van zijn militairistische gezagsmeeningen, op ,,zeer verstandige woorden" beriep, die hij in mijn correspondentie had aangetroffen. Die zeer verstandige woorden waren... uit een hoofdartikel van het ,,Volk", dat men te Leiden voor me overschreef. Waar is de laatste glimp van revolutionaire „Volks"gezindheid gebleven! Vrijdag 28 April. Vierde dag. Ik heb mijn dagelijksch genot .genoten : het half uur buiten. Op de grootste plaats, de middelste van de drie „luchtgelegenheden", waren de vrouwen, die in ,,gemeenschap" zitten. Een kerkklok begon te slaan ... Ik stond stil, om de slagen te tellen. „Hoe laat is dat?" hoorde ik op de groote plaats vragen. „Hou je bek", zei een ander. Stil was een oogenblik het geloop, stil waren de stemmen ... zij stonden daar, ik hier . . . een muur tusschen ons... en allen luisterden we naar den klokslag. Ik voelde met die vrouwen de gevangeniseenheid, zooals ik haar nog niet gevoeld had. Gideon Florensz. lezend, denk ik gedurig: „Iemand als Gideon zou bij de anderen in „gemeenschap" gegaan zijn". En hooger: „Jezus zou bij de andere gevangenen in gemeenschap gegaan zijn". Dan schaam ik mij over mijn cel-rust. Maar ik geloof toch niet, dat het hoogmoed is, die me in de eenzaamheid bracht. Veeleer het gevoel van mijn zwakheid. Mijn kracht is niet sterk, en niet rein genoeg, dat ze zou kunnen doordringen in de outcasts van een kapitalistische groote stad. Uit Leeuwarden schreven ze gisteren: „Wat is het gelukkig, dat we een Hemelschen Vader hebben, die ook de gevangenpoort met ons binnengaat. Toen we je wegbrachten, hebben we ook nog, haast schreiende,gezongen: ,,0p bergen en in dalen, en overal is God". En we zeiden: ja, overal. Misschien in de gevangenis nog mèer dan in ons druk en woelig leven". Ik geloof, dat het zoo is. Nu ik door de eerste verbijstering en weerzin heen b^n, voel ik hier een diepen vrede. Terwijl ik van middag zit te naaien, de blikken kroes naast me, waaruit ik af en toe een teug water neem, vóór me de kinderportretten, de stapel brieven, de Bijbel, Bijlenga's berichten over de groeiende opstandigheid in de oorlogvoerende landen — nu is er een sfeer van rust en blijde overgegevenheid om mij, die me de tranen in de oogen brengt. Als ik aan de hel van den oorlog denk, mag dit haast een hemel heeten. Waar staat die tekst ook: „Gij hebt mij vreugde in het hart gegeven, meer dan toen koren en most mij vermenigvuldigd werden?" — Had ik het L. bij zijn bezoek van gisteren maar gevraagd! Zijn plicht als godsdienstonderwijzer is het, zulke dingen te weten! Toen we, maar enkele jaren geleden, collega's waren in de Eendrachtsstraat, waar mijn laatste school met haar vele aangename en haar droeve ontslag- herinneringen staat, dachten we niet, dat hij zijn ambt van gevangentrooster nog eens aan mij uitoefenen zou. Zijn bezoek was een gewaardeerde afwisseling. Zaterdag 29 April. Vijfde dag. Met dezen dag is het stijgen gedaan. Morgen begin ik den ,,berg der tien dagen" alweer af te dalen. Maar die gedachte vervult me niet met de uitbundige blijdschap, die je daarbij verwachten zoudt. Ik geniet van de rust hier. Ik wou, dat allen, die, vooral nu ik niet schrijven mag, in onrust om mij zijn, mij eens even konden zien zitten. Ik geniet zoozeer van de rust hier, vooral nu ik mij voor goed over de griezeligheden van blikken pannetjes en houten lepels en grijze koffie en blauwe melk-mélange heb heen gezet, dat ik mij dit genieten bijwijlen verwijt. De gansche wereld is éen schrikkelijke woeling — moest mijn hart rust kennen, nu ik tot werkeloosheid ben gedoemd? Maar laat ik nu eens pleiten als Hizkia. Van dat ik een kind was, een schuw kind met een brandende belangstelling in het groote leven, deed ik — niet wat ik moest, zelfs niet wat ik kon, maar toch altijd iets in den strijd voor recht en waarheid. Den strijd, waartoe God riep. En straks in mijn beter gewaardeerde vrijheid, neem ik immers opnieuw deel aan de geweldige worsteling om een rechtvaardiger wereld. Het socialisme, als Gods wil, heb ik meer lief dan ooit. Maar het spreekt vanzelf, dat men in „retraite" wat nauwkeurig acht geeft op zichzelf. Dat is ook goed. Ik zie met ontstellende duidelijkheid, hier in de stilte, hoezeer wij, die in groote bewegingen staan, gevaar loopen de persoonlijkheid te verwaarloozen. Hoe ik dat in den afgeloopen hurry-winter heb gedaan: de ' eeuwigheid verwaarloosd ter wille van den tijd. Het is ook merkwaardig, hoe dingen, waarmee je daar buiten niet klaar hebt kunnen komen, je nu in hun probleemstelling en -oplossing ineens helderder voor oogen staan. Zoo wou mij daareven, op de wandeling tusschen muren en draad, de actie voor consciëntie-vrijheid maar niet loslaten, die we ook Dinsdag, op weg hierheen, in de tram nog bespraken. En nu zag ik, duidelijker dan tevoren, dat de zaak zóo ligt: De kansen van het petitionnement voor consciëntievrijheid staan niet gunstig. Kunnen niet gunstig staan. Omdat het lijnrecht ingaat tegen den tijd-geest van imperialisme en militarisme. Daarom hadden we er geen petitionnement van moeten maken. Want de kracht van een petitionnement zit in een indrukwekkend stemmen-tal. Niet de kracht van een beweging, maar wel die van een beweging in dezen vorm. En dat indrukwekkend stemmen-aantal komt niet. Men wijst op Engeland, maar wat in Engeland de gewetensvrijheid toestaat, is het Verleden. Wat aan die consciëntie-vrijheid rukt en plukt, tot ze haar ten slotte onder den voet geloopen hebben, is ons Heden, en de naaste toekomst. Het militarisme zondigt tegen zijn eigen wezen door consciëntievrijheid toe te staan. Een handhaver van den kapitalistischen Staat, als dr. Kuyper, raakt in de klem, als hij ervoor ijvert. Dr. Kuyper, in 1917 minister geworden, zal de consciëntievrijheid öf vergeten öf tot een wassen neus maken. Hij zou niet anders kunnen. Tenzij hij het gansche stelsel van privaat bezit prijs gaf. Maar dat doet hij niet. En het is de vloek van hen, die het privaat bezit heden wenschen te handhaven, dat zij daardoor handhavers worden van het imperialisme met al wat eraan vastzit. Dr. Kuyper, de linkerhand zegenend over het privaat bezit uitbreidend, voelt zijn rechter gevat en gedrukt in imperialisme's gepantserde vuist, die militarisme heet. Of dr. Kuyper, zóo vastgegrepen, de gewetensvrijheid toeknikt — wat baat dat? Zaterdagavond, half acht. Zoo even stond ik voor mijn venster: kleine ruitjes van matglas, waarachter tralies. Door de derde rij ruitjes, die niet van matglas zijn, ziet men een klein stukje strakke, grijsblauwe lucht. Van buiten komen allerlei geluiden. Telkens hoor je de tram bellend uit de verte aanschuiven, daarna knarst hij langs, dan vervaagt zijn geluid weer. Vaak belt er een fiets, of er toetert een auto; af en aan deinend klinken de stemmen van spelende kinderen. Door de vallende avondstilte hoor ik in de verte een klokje luiden . . . Wij,- menschen, lijken op kinderen, in zoo'n cel geboren. Celmuren en matglas, met een smal streepje lucht. En een warreling van verre geluiden, van vage verschijnselen zegt ons, dat er meer is . . . meer . . . veel meer. „Slaafgeboornen, ontwaakt, ontwaakt", zingt de Internationale. „Celgeboornen, vliegt uit, vliegt uit", maant de geestelijke Internationale. Maar als wij, de vleugels uitslaande, om ons heen zien? — Celmuren en matglas; matglas en celmuren. Het antwoord. Ik zat in de schemering, de hand voor de oogen. Plots licht! Een zorgende hand heeft in de gang het knopje omgedraaid, het licht gemaakt in mijn cel. En ik denk in ontroering: wie weet, hoe spoedig Gods zorgende hand het licht maakt in onze schemerige wereldcel. Warte nur, balde Sehest du auch'1). Zondag 30 April. Zesde dag. Zóo benauwd als in mijn klein kerkhokje van van morgen heb ik het al de dagen hier nog niet gehad. ,,De trap maar op", zei de juffrouw glimlachend. En boven gekomen, waar twee beambten de kerkgangers ontvangen, sta ik na een paar passen voor een klein hokje met een gazen deurtje. „Moet ik daarin"? vroeg ik den brigadier. ,,Ja, daar moet u in", zei hij vriendelijk. „Het voetenbankje zit aan de deur". Knars — het deurtje dicht — daar zat ik! Opgesloten in een houten ruimtetje, waar al wat naar beweging zweemde, bezwaarlijk was. Men had mij in de voorste, dus laagste rij van de gevangenhokjes gezet, en door het gazen bovenstuk van het deurtje kon ik het heele platform zien. Aan den eenen kant stond een groen-bekleede tafel — een reuzen-kerkboek er op, een paar stoelen er achter. In 't midden van 't platform de lezenaar met den Bijbel; rechts het orgel. Voorloopig had ik den tijd nog, en den tijd noodig,» om wat aan de situatie te wennen. Ik voelde mij als Hans uit het sprookje van Hans en Grietje, waarnaar de kinderen met heerlijke rillingen plegen te luisteren. De arme Hans, die in een klein ') Wacht slechts, een kleine wijl, Dan ziet gij ook. hokje toebereid wordt voor den maaltijd van de booze tooverheks! Ik stelde mij de oude voor, met haar valsche, scherpe oogen door 't gazen deurtje loerend, om den voortgang van het proces te examineeren. Dan had ik moeten opstaan, en haar moeten groeten als vrouwe Justitia! Hoeveel politieke gevangenen, mannen en vrouwen, die leed dragen om der consciëntie wil, zullen in de stormachtige dagen, die komen moeten, nog naar deze hokjes worden gebracht, om daar door vrouwe Justitia tot haar dienst te worden toebereid? Tot haar dienst, zooals vrouwe Justitia dat heden, onder de opperhoorigheid van vorst Mammon, verstaat! Nadat wij, de eersten, binnen waren, werd het een kwartier lang een aanloopen en opgesloten worden van allen, die na ons kwamen. Knarsen, rinkelen, een enkel kort-af woord . . . En plots, tusschen al die typische gevangenisgeluiden, orgelspel! Dat was pijnlijk. Dat was erger. Dat was een bewijs, hoe men het schrijnen der gebrokenheid, die gevangenis heet, niet voelt. Stichtelijk orgelspel door het knarsen en krassen van het insluiten der gevangenen heen! Dat klonk als een poging, om het schelle hulpgeroep van verdrinkende kinderen, of het gekrijsch van vechtende mannen en vrouwen met muziek te overruischen. Hoort men niet, zoo doende, dat er Zondag na Zondag door de gevangeniskerk wordt gevloekt? „Staat dan in de vrijheid", jubelt het Evangelie, waarvan het kerkorgel een verklanking geeft. En het komt met deze verklanking der vrijheid tot de gebondenen, terwijl zij op ruwe wijze aan hun gebondenheid worden herinnerd ! Godsdienst en al wat daarmee verband houdt, moest, in het bijzonder in de gevangenis, het karakter van wijding dragen. De kerkgang moest in het gevangenisleven de samenvatting zijn van al wat daar nog lieflijk wezen en wèl luiden kan. De ontferming van den Christus moest hier alle schuld en alle zondaren en alle zwakken omvatten. En men begint, met ze in hokjes in te grendelen, onder het disharmonisch accompagnement van het orgel! O, ik weet wel, het is heel wat gemakkelijker, kritiek op deze dingen te oefenen dan het gevangenisprobleem op te lossen. Het is een glorieuse waarheid, dat men uiterlijk gebonden en innerlijk vrij kan zijn. # En het is zotheid, in alle gevangenen louter slachtoffers, zoo al geen martelaars onzer maatschappij te zien. Sentimentaliteit ziet scheel. Hier zijn menschen, die het eigen leven en dat van anderen hebben bedorven, slaaf van eigen lusten en anderen tot slaaf makend, zich telkens opnieuw neergooiend in de groote-stads-modder en daarin wentelend, inplaats van zich van vroegere spatten te zuiveren. . . Maar toch — wat een zware aanklacht brengt de gevangenis tegen de christenheid in, die in vrede met het kapitalisme leeft! Hoe moest christelijke liefde, in schuldbesef, het gevangeniswezen trachten op te heffen. Want hoe nauw is het verband tusschen het maatschappelijk en het persoonlijk leven, tusschen de maatschappelijke zonde der mammonistische uitbuiting, waarvan heel de „christelijke" maatschappij is doorvreten, en de persoonlijke zonden van diefstal, valschheid in geschrifte, berooving, ontucht, „deskundige" hulp bij abortus, waarvoor ze hier boeten. Wat een schouwspel, als publieke vrouwen in een officieelen, rechts-ambtelijken bezoeker, een bezoeker van haar „etablissement" herkennen! Ik verbaas mij telkens over het feit, dat men in de gevangenis zoo vaak hoort lachen. Hoe zou de lach zijn, die na zoo'n bezoek door de gevangenzaal weerklinkt! Daar moeten Gods engelen bij huiveren. De voorganger preekte, nadat de voorzanger ons 1 Corinthe 15 gelezen, en twee verzen van psalm 43 had laten zingen, over Job 19 : 25: „Ik weet, mijn Verlosser leeft". Een jaar of twintig geleden hoorde ik naar aanleiding van dien tekst het eerst over Bijbelcritiek. Ik hoor nog den theologischen student, die van 't gezelschap was, na de preek zeggen: „Onzin, om zoo'n woord uit Job in eenig verband met Paschen te brengen. Met eenig onsterflijkheidsgeloof überhaupt. Dat hadden de Joden niet". Later is hij een predikant van Gereformeerde richting geworden. Daar alleen „vond hij rust". Alsof het in 't leven om onze „rust" gaat! Alsof er in dit leven werkelijk rust is, juist voor wie lééft. Marnix wist het wel. Rust-oogenblikken zijn er — dat is al. Een zien van de oase, een plukken van enkele vruchten, een momenteel toeven onder de palmen. En dan het opschrikken weer door de stem van den drijver: „voort, voort!" Maar „voort" — dat is „verder". Dichter naar God heen. Naar God, de oneindige Rust, wijl de eenige, eeuwige Werkelijkheid. Wiens wezen is, dat Hij geen verandering kent noch schaduw van omkeering. En al, al, al het andere? Bioscoop-prentjes, die niet stil kunnen staan. Zooals ik daar zat in dat hokje, afgegrendeld te staren naar den voorganger ... om mij heen al de mannen en vrouwen, die zoo anders waren dan ik; die door hun eigen gedachten waren omsponnen en naar wie de brigadier, aan de groen-bekleede tafel gezeten, aldoor straf moest opzien, wilden ze niet lastig worden . . . daar overviel mij een duizelig-makend gevoel van het onwezenlijke dezer dingen, van het onwezenlijke aller dingen. Was dit alles geschikt voor iets anders dan om straks uit elkaar te vallen en te vergaan? „Alles Vergangliche ist nur ein Gleichnisz". De grooten onder ons hebben het altijd begrepen. Een later geslacht, voor wie wij hêt socialisme hebben verworven, zal het als geslacht beter kunnen verstaan. Want de roeping van het socialisme is : het stoffelijke tot zijn natuurlijke waarde, de macht der materie tot haar eigen proporties terug te brengen. Het meest onwezenlijke van alle onwezenlijkheden blijft het feit, dat de christenen dit niet willen verstaan. Niet willen, niet kunnen. De dooreenstrengeling van deze beiden is de tragiek van het menschenleven. En waarom is ons, weinigen, de heerlijkheid van de christen-socialistische waarheid geopenbaard? Ik weet het niet. Ik weet alleen, dat het schoon is, den strijdroep te volgen: „Bereidt den weg des Heeren, maakt in de wildernis, die heden maatschappij heet, een baan voor onzen God". — De voorganger moge 't mij vergeven, dat ik niet beter naar hem geluisterd heb, terwijl dit alles door mij heen ging. Ik hoorde toch wel, over alles heen, zijn goede woorden van opstanding en leven. En ik hield tijd om te denken. ,,Goed voor mij. Maar lijdt de prediker niet aan de algemeene „christelijke" kwaal, dat men zich de godsdienst-vervreemding der anderen niet goed kan indenken, zoodat de draden van onze en hunne gedachten niet vastgeknoopt worden, maar lustig naast elkaar blijven bengelen?" De organist accompagneerde de loslating der gevangenen uit hun hokjes met het Wilhelmus. Zeker omdat Juliana jarig was. De direkteur liet mij na kerktijd drie velletjes postpapier brengen (hoofd: Huis van Bewaring te Rotterdam), waarvoor ik mij zeer erkentelijk voelde. Het was een genot, ze naar Vlaardingen, Schiedam en Leeuwarden vol te pennen, vóór de nuttiging van mijn gestampt diner. Zondag of werkdag — dat maakt in het gevangenismenu geen verschil. Het brood blijft boterloos, de water-en-melk blauw, de koffie slap als immer. Maandag 1 Mei. Zevende dag. Gisteren had ik in de religieus-socialistische samenkomst te Amsterdam moeten spreken, en vandaar zou 'k naar Friesland zijn gegaan, om in Drachten de Mei-rede te houden. Inplaats daarvan heb ik de rustigste Mei-viering, die mij in jaren ten deel viel. In Schiedam heeft de Vrouwenclub op 't oogenblik de kinderen der partijgenooten te gast. Hoe graag zou ik daar nu een kijkje nemen! En in Amsterdam, om te voelen, of onder de revolutionaire makkers de geest van den Paaschmaandag nog leeft! Maar alle Mei-gedachten heden worden pijnlijk door de gebrokenheid der arbeidersbeweging. Onderling vijandige Mei-vieringen! en de Meiviering is het symbool van de proletarische eenheid! Deze Meidag heeft het geluid van een verder rissende scheur, zooals het laken, dat ik straks voor mijn verstelwerk verscheurde. Maar deze dingen moeten alzoo geschieden. De ontwikkelingsgang gaat langs weinige vaste wetten, en deze willen bij een bepaalde ontwikkelingshoogte scheuring. De innerlijke tegenstrijdigheden gedoogen dan geen eenheid meer. Deze eenheid zou zelfmoord * zijn, noodlottiger in zijn werking dan de scheidingsscheur. Noodlottiger, maar niet zoo pijnlijk. Het is zachter, aan eenheidsverdooving te sterven, dan de scheuringsoperatie te doorstaan. Want of je deze dingen nu theoretisch weet, of je filosofisch en psychologisch de wet van aantrekking en afstooting erkent, die haar spel speelt met de organisaties als met de individuen — zoodra je zelf op de operatietafel gaat, voel je de smart. Maandagavond. Ik hoor telkens een kindje schreien, een klein kindje van een paar maanden. Zeker pas met de moeder op een der gemeenschapszalen gekomen. Waarschijnlijk is de moeder een arme vrouw, die de boete niet kan betalen. Als ze dan het kind zelf voedt, of geen vrienden heeft, die 't zoo lang verzorgen willen, moet het mee. Hoe zwaar en donker zoo'n gevangenis is van al de ellende, die ze draagt! Van 30 April op 1 Mei zijn de klokken verzet. Als straks om halfnegen de rust-bei luidt, is het nog licht. Van morgen hoorde ik de vrouwen van de „gemeenschap" allerlei vragen aan de juffrouw doen. De' oneenigheid tusschen zon en klok verbijsterde haar klaarblijkelijk. Kant of Bolland moesten haar noodig eens over tijd en tijdloosheid ,,belezen". De kranten zullen wel allerlei over de tijdverzetting melden. Komisch, dat je nu in dit verband aan kranten denkt l Een feit is 't, dat ik het krantengemis, na een week nu, veel minder voel dan men denken zou. Naar een krant heb ik nog geen moment bepaald verlangd. En daarginds kun je er geen dag buiten. Mijn kostelijke rust hier dank ik voor een deel aan de afwezigheid van kranten. Als de stem van het moderne leven dan, waar je buiten gezet bent. De gevangenis handelt met je als een tandenborstel, die over gebruikte tanden gaat; als een hand, die een beslagen venster schoon veegt. Zoo zet de gevangenis je buiten het bereik van veel prikkels, die daarginds gestadig op je inwerken. Wat zijn de R. K. retraites een kostelijke instelling! De R. K. Kerk is een goed psycholoog. Als wij vroeger wel eens over pré-existenties spraken, zei ik altijd lachend: ,,ik ben in een vorig bestaan abdis in een klooster geweest". Daar moest ik gisteravond aan denken, terwijl ik een tijdlang slapeloos op het stroobed lag. — Er viel een zwakke lichtglans door het raam in de cel; tegen de drie zolderbogen het helderst, en dan langs de vale muren afdalend. De steenen waterkruik, de gekettingde stoel, half onder het wit houten tafeltje geschoven, de tinnen kroes en het dikke boek, dat op een Bijbel leek — dat alles was in vage omtrekken te zien. Ik dacht aan zuster Hadewijck, aan zuster Berthe, aan Anna Bijns en de heilige Teresia, en ik voelde mij van haar allen een zwakke, nagekomen zuster. Zooals zij waren, kunnen wij niet zijn. Wij armen, wier leven ,,schrijning van gebrokenheid" is, waar het hare harmonie kon wezen. Maar toch zijn wij kinderen van denzelfden Vader, wiens blijdschap scheen in haar cel, en wiens vrede helderde als een blanke maanlicht-val langs haar witte muren, en over haar Godgewijd wezen. Van der Goes zal 't wel een compliment vinden, daarom schrijf ik het neer: dat ik mij aan deze middeleeuwsche vrouwen nader verwant voel dan aan hem. Konden hij en de weinigen, die zijn grievende uitingen van laatdunkenden eigenwaan goedkeuren, nu maar gelooven, dat wij niettemin trouwe, dappere sociaaldemocraten kunnen wezen, niet minder trouw en dapper, omdat wij tot de militia Chrlsti wenschen te behooren, gelijk ons middeleeuwsch voorgeslacht. Maar tot dat inzicht kunnen zij zich moeilijk opwerken. Och, ten slotte is v. d. Goes de nazaat van de bescheiden liberalen, die zich het denkend deel der natie noemden, en ik ben 't van de dompers, die behoefte hadden aan een christelijke school. Geen menschen zoo „vogelvrij" als de christensocialisten. Nergens worden ze voor vol aangezien, niemand rekent ze tot ,,de onzen". En losser dan de meest vogelvrije staat de christensocialist, die lid is van de S. D. A. P. — Aan het nieuwe Partij-tijdschrift wordt je zelfs geen plaatsje geboden in de lange medewerkers-rij. En aan den anderen kant — toen ik Slotemaker de Bruine onlangs in de christelijke „Stemmen des Tijds" antwoorden wilde op een artikel over religieus-socialistische literatuur, en hem vooraf advies vroeg, schreef hij, dat zulk een artikel van mij ongeveer geen kans had van te worden opgenomen. — Jhr. Rutgers van Rozenburg vond kort geleden voor zijn antieke beschouwingen over de christen-socialisten een hoofdartikelplaats in de „Nederlander", maar waar moest ik heen met mijn verweer? Ten slotte ben ik, geloof ik, lachend ingeslapen. Ik dacht aan een onthoudersvergadering in een Zuid- hollandsch dorp, waar ik vóór een paar jaren sprak. Daar was ik den rooden te blauw, den blauwen te rood, den kerkelijken te „grof", omdat ik voor de neutrale Nederlandsche Vereeniging sprak, en den liberalen te „fijn", omdat ik een afkeer heb van „bal-na" na een ernstige rede. Later, toen ik in de logeerkamer van de dorpsherberg was geleid, bleek ik bal-beneden te hebben. Het joelde en stampte en gilde en kloste . .. „O, mijn lieve zwartkop", was het zang-en dansmotief. Ik dacht aan' mijn arme rede, en schreide bijna. Tot ik eindelijk om de groteske situatie in lachen uitbarstte. Dan slaapt men spoedig in. Zoo ging het mij gisteren, terwijl ik mijzelf om mijn christen-socialistische „vreemdelingschap" beklaagd had. „En toch ben ik dichter bij de door geen sterveling gekende waarheid dan zij", dacht ik, ter eene zijde v. d. Goes, ter andere prof. Diepenhorst trotseerend. * Toen verwarden mijn gedachten hen met de dorpsjeugd, die joelde en kloste na mijn onthoudings-rede. En als men dan glimlachen kan, slaapt men spoedig in. Dinsdagmorgen. Achtste dag. Deze dag staat in het teeken van mijn bezoek. Ik kan nergens anders aan denken. Ik geloof, dat men zelf in de gevangenis moet hebben gezeten, om het Bijbelwoord uit MattheuS 25 te verstaan, dat mij nu aanhoudend door de gedachten speelt: „Ik was in de gevangenis, en gij zijt tot mij gekomen". De Zoon des menschen, zegt Jezus, zal in het laatste oordeel zoo tot de „gezegenden zijns Vaders" spreken. Wie, die dat leest, schenkt onder de daden des geloofs, om Christus' wil verricht, aan het gevangenisbezoek veel aandacht? Wie, dan die zelf tusschen de celmuren zit, vol van de gedachte: „Vandaag komen ze; vanmiddag, vanmiddag zijn ze hier!" Dinsdagmiddag. Ja, zoo'n bezoekkwartier, waarin je vijf familieleden ontvangt, is wel iets heel eigenaardigs. Het was mij een groote vreugde, maar vreugde in een zeer bijzondere lijst. Je komt de trap af, en gaat recht daartegenover een vertrekje binnen, dat aan de andere zijde door glas en gaas is afgesloten. Op deze ruimte volgt een middelpad en aan den overkant daarvan staan de bezoekers. In het middelpad zit de oppasseres. Over haar heen praat men met elkaar, zoodat van vertrouwelijk spreken geen sprake kan zijn. Daar komt men ook niet toe. Je voelt jezelf vreemd achter dat glas en dat gaas; de bezoekers voelen zich schuw en vreemd in hun loge, zijn bang voor nerveusheid, willen zich vóór alles flink houden, en dreigen daardoor, de een in een pijnlijk zwijgen, de ander in een would-be dood-gewoon-doen, de derde in een zekere rumoerigheid te vervallen. De directeur was zoo vriendelijk geweest, mij een vol kwartier toe te staan, want als er voor de twee beschikbare uren veel bezoeken zijn, kunnen deze maar kort, soms maar vijf minuten duren. En een bezoek van vijf minuten moet een mislukking zijn, tenminste als het 't eerste is, dat den gevangene gebracht wordt. Toch — ook in een kwartier doe je met je zessen niet veel anders dan over het hoofd van de zwijgende oppasseres heen, allerlei uitroepen slaken. Eerst over het uiterlijk . . . „Goddank, dat je geen gevangeniskleeren aanhebt!" „Je valt me mee, zeg! Je bent in die week nog volstrekt niet vervallen". „En je staat er zoo kalm bij. Net, of je thuis bent!" „Zoo", zegt het jonge meisje van het gezelschap, om zich heen ziende, „is dit nu uw cel". De juffrouw en ik lachen. „Nee?" vraagt ze. „Maar dan mogen we toch wel even mee naar uw cel?" De juffrouw en ik lachen weer. Ik stel mij een theeservies op de celtafel voor, en het stralende jonge meisje, op den vastgekettingden stoe! de honneurs waarnemend . . . De ouderen doen bezorgde vragen over voeding, ligging en thuiskomst. Ik vertel hun allerlei, o.a. van het stukje vleesch, dat 'k in de gort gekookt kreeg, maar dat ik, omdat je noch mes noch vork tot je beschikking hebt en ik het met den houten lepel moeilijk bewerken kon, maar in de gort liet liggen. Het algemeen oordeel luidt, dat die dingen voor zoo'n korten tijd te dragen zijn, maar als 't nu langer duurde? Ja, dan zou je je moeten aanpassen, en dingen doen, die je nu eenmaal, krachtens je opvoeding, een gevoel van zelfvernedering geven. Zij zijn verontwaardigd, maar samen lachen we er toch om, en een zegt, dat 't in de Russische gevangenissen nog anders toegaat. De bedruktheid, waarin ze binnen kwamen, is weg. Ze denken aan vrienden, die groeten meegaven ; informeeren, of die al heeft geschreven en deze; vragen, of ik al van den opstand te Dublin heb gehoord, bieden aarzelend, op hope tegen hope, bananen aan, die de juffrouw natuurlijk voor mij afwijzen moet... Daar knarst de sleutel — de brigadier deelt mede, dat de tijd verstreken is. Een verward geroep van allerlei groeten, een unhei- misch gevoel, dat je elkaar geen hand ten afscheid kunt geven, nog eens omzien en knikken en wuiven ... En ik ga met een wonderlicht gevoel de trappen weer op, naar mijn cel. Wij weten, dat we veel van elkaar houden. En Vrijdag ga ik naar huis! # Er zitten in de gevangenis moeders. Soms voor jaren. Hoe moeten die zich gevoelen, als de brigadier meldt, dat de bezoektijd om is, en ze kunnen hun kinderen niet eens een kus geven! Woensdag 3 Mei. Negende dag. Gisteravond ontving ik alleraardigste 1 Mei-groeten. Een keurige pen-teekening uit Leeuwarden, gedroogde bloemen uit Schiedam en Schagerbrug, vriendelijke woorden van everywhere. Je wordt zoo klein onder zulke dingen. En ook weer groot, want het maakt je sterk. Had ik een straf te dragen, die werkelijk hard was, waren dit huldebewijzen, dan zouden ze mij verschrikken, maar het zijn louter vriendschapsbetuigingen, waarvoor ze terecht deze bijzondere gelegenheid kiezen. Van kleinheid gesproken — gisteravond had ik een angstig oogenblik, toen het begon te onweeren. Kalm in je cel te zitten, terwijl alles rondom je rustig is — dat beteekent niets. Maar zoodra bliksemstraal en donderslag in deze afgegrendelde beslotenheid vielen, voelde ik voor het eerst vrees voor de cel. Carlyle zegt ergens, dat feitelijk het eenige, waarvan de mensch verlost moet worden, de vrees is. Ik herinnerde mij de ontroering, waarmee ik dat indertijd gelezen had,, en ik schaamde mij voor Carlyle. En ook voor Paulus en Silas, wier grootheid in den kerker te Filippi ik nu inniger bewonderen kan dan tevoren. Een Woensdag en Donderdag doorleef ik feitelijk niet. Deze Woensdag en Donderdag zijn slechts voortijden van den Vrijdagmorgen, als ik naar huis ga. Toch was ik daareven zoo verdiept in het probleem, hoe ik op de meest economische wijze drie kapotte lakens tot twee heele vervormen kon, dat ik plots met schrik tot het bewustzijn van mijn celbewonerschap terugkwam. Voor het eerst was ik het kwijt geweest.' De idee, dat ik hier langer, dat ik hier, zooals Rosa Luxemburg, een jaar zou moeten zitten, altijd stukjes inzettend, altijd lakens en hemden verstellend! Ik denk aan den gevangene in Dickens' „Tale of two cities", die jaren aaneen schoenen moest lappen, en schoenen lappend verstompte. Wat een probleem is dat der gevangenis! Dat van straf überhaupt! Indien je ergens de voorwaardelijke veroordeeling als een zegen voelt — dan hier. De mogelijkheid, om gevallenen hiervoor, voor dit reddeloos insuffen, te bewaren! Daarom is het duidelijk, dat rechters, die dit instituut op ds. de Ligt en andere opstellers van het Dienstweigeringsmanifest toepassen, het nooit hebben begrepen. Anders zouden zij het niet op deze wijze ontwijden. En ridikuliseeren. Donderdag 4 Mei. Tiende dag. Terwijl ik van morgen, voor 't laatst, buiten liep, glimlachte ik om de gedachte: ,,Ik zou 't niets erg vinden, als ik nog een paar dagen langer blijven moest". Was dat een gezonde of een ongezonde gedachte? Ik weet het niet, ik zal er mij het hoofd ook niet over breken. Misschien is ze als heel veel menschen heden: tusschen gezond en ongezond in. Een grensgeval. Misschien was 't ook maar een indruk, terwijl ik mij door de Meizon liet koesteren. Vast staat, dat deze gevangenisdagen mij zullen bijblijven als dagen van vredige rust. Het zijn goede dagen geweest. Als hun herinnering maar niet stond tegen zulk een schrikkelijken achtergrond! Voor mij persoonlijk zijn ze geen noemenswaard leed geweest, maar ze zijn een droppel in den oceaan van leed, die heden over de menschheid heen slaat, en waarin zoo velen verzinken. Die je doet voelen als arme overstroomelingen, worstelend, worstelend, tegen den vloed, die hun achterhaalt. Nu weet ik, waarom de rust hier bij geen rust daarginds te vergelijken is. Ze is zonder zelfverwijt. Daarbuiten heb je na iederen rustdag het gevoel: ,,en ik had eigenlijk moeten worstelen". Dat mengt in alle stilheid een bitteren droppel. Maar aan deze gevangenisrust was geen ontkomen. Die mocht ik genieten, onvermengd. Die hèb ik genoten. En nu heb ik 't gevoel, dat ik gegroeid ben. Of mijn oog helderder is geworden, de stem sterker, de hand vaster. Moge de kapitalistische wereld het ervaren, als wij opnieuw den strijdkreet der christen-socialisten aanheffen : ,,Voor God, tegen Mammon". Vrijdagmorgen. Ik zie de cel nog eens rond, nu 'k straks heenga. Alle menschen in de gevangenis zijn goed voor mij geweest. Ik gedenk hun met dankbaarheid. Zoo even was de juffrouw nog bij mij. Zij en haar assistente zijn een zegen hier. Correct en plichtsgetrouw. Maar haar vriendelijke opgewektheid doet de gevangeniskilheid smelten. En nu is 't, of de gansche cel mij met dien milden blik aanziet. De tafel en de stoel, de huishouding, die door de halfopen kastdeur naar mij toeblinkt; de waterkruik en het tralieraam — het is alles heel anders dan toen ik kwam. Zooals altijd de dingen, waarmee je geleefd hebt, voor je leven. De levende cel ligt daar nu in het licht van mijn blijdschap. Het is of ze zegt:' „tot weerziens", zooals goede vrienden doen. God verhoede het. Maar het is mogelijk, dat deze tien dagen slechts een introductie waren. •* Het is waarschijnlijk, als werkelijk nu reeds de revolutionaire tijden komen, die de geboorte der socialistische gemeenschap moeten voorafgaan. Wij wachten rustig af. In rusteloos voorwaarts streven. Wie kan weten, hoe donker de wereld gaat worden ! Maar door de dichtste donkerheid breekt op Gods tijd Gods licht henen. En over alle duisternis spelen de glansen van den schoonen strijd, dien wij voor de menschheid strijden. Buiten staan de makkers. Straks ga ik uit, hun te gemoet AANHANGSEL Den lOen Februari 1916 voor de Rotterdamsche Rechtbank terecht staande wegens verspreiding van het Dienstweigeringsmanifest, sprak ik te mijner verdediging het volgende: Gelijk de Rechtbank bekend zal zijn, hebben personen van uiteenloopende wereldbeschouwing en levensrichting het befaamde Manifest voor dienstweigering geteekend. Geheel afziende van de gronden waarop andere beschuldigden hun zaak hebben bepleit, wensch ik u de redenen te doen hooren, waarom ik voor mij gemeend heb, aan het stuk mijn naam te mogen en te moeten geven. Aan u het oordeel, of deze redenen mij strafbaar maken voor de Nederlandsche wet. Ik heb het Manifest geteekend, omdat ik inzake het kapitalistisch militarisme niet strafbaar wil staan voor een hoogere rechtbank dan uw college; omdat ik niet strafbaar wil staan voor mijn eigen geweten; niet strafbaar voor den oppersten rechter — God. Ik heb het Manifest geteekend als christen-socialist. Als christen-socialist keer ik mij tegen de bestaande maatschappij, en veroordeel haar. Omdat God haar veroordeelt. Er is geen goddelijk gebod, of het wordt door de kapitalistische maatschappij in haar wezen en haar werking overtreden. „God lief te hebben bovenal, en den naaste als zichzelven" is de samenvatting van alle christelijke geboden. De samenvatting van alle kapitalistische geboden daarentegen is het gebod der baatzucht, der zelfdienst, en de kapitalistische liefde is het goud. Door haar hartstochtelijke jacht naar goud, naar winst als levensdoel, brengt de kapitalistische maatschappij onophoudelijk schade toe aan tallooze zielen. Zij is de groote materialisator. En daar staat geschreven: „wat baat het een mensch zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade aan zijn ziel?" Alzoo keer ik mij als christen tegen het kapitalistisch stelsel en werk aan de revolutioneering der maatschappij, volkomen beamend het woord van onzen Franschen geestverwant Paul Passy, die getuigd heeft: „Het Evangelie is revolutionair; toegepast op een menschenziel, bewerkt het de revolutie der bekeering, der wedergeboorte; toegepast op de maatschappij, leidt het tot de sociale revolutie". En bij dit christelijk streven naar revolutioneering der bestaande maatschappij, geeft het socialisme ons praktische leiding. Door de socialiseering der produktiemiddelen wordt de kapitalistische uitbuiting onmogelijk gemaakt. Voor zijn doel: een samenleving, waarin Gods wetten maatschappelijk kunnen worden beleefd, aanvaardt de christen-socialist het socialisme als middel. Met dubbele kracht, als christen en als socialist, keeren wij ons dus tegen de bestaande maatschappij, die gerevolutioneerd moet worden. Wij wenschen de p ij Iers van den kapitalistischen Staat, die de handhaver der huidige antichristelijke maatschappij is, te ondergraven. - En de sterkste pijler van den kapitalistischen Staat is het militarisme. Wij voor ons staan niet op het standpunt van hen, die absolute geweldloosheid bepleiten. Krachtens onze meer orthodoxe opvatting van het christendom aanvaarden wij in deze wereld van zondaren de noodzakelijkheid van een overheid, met dwingende macht "bekleed, een overheid, die, symbolisch gesproken, gelijk de Bijbel het uitdrukt, het zwaard draagt. Maar wij eischen, dat deze overheid Gods dienaresse zij, haar macht bestedend in dienst van rechtvaardigheid en broederschap. Indien de overheid haar macht gebruikt om Gods geboden te overtreden en Mammon's troon te schragen, zoo zeggen wij haar, gelijk onze Calvinistische, vaderen, de gehoorzaamheid op. De Staat zij r e c h t s-instituut der gemeenschap. Zoodra zij tot onrecht s-instituut wordt, is ongehoorzaamheid aan dien Staat christenplicht. Het voornaamste middel nu, waardoor heden de Staat als onrechtsinstituut funktionneert, is het militarisme. Het huidig militarisme eischt de zware offers van da volkswelvaart, van de persoonlijke vrijheid, van het leven ten slotte — in dienst van den kapitalistischen Staat. Het militarisme is de gepantserde vuist van het kapitalistisch imperialisme. Alle militarisme staat heden in dienst van het imperialistisch drijven der groote mogendheden. Ook het militarisme der kleine staten. Zoo heeft het Nederlandsch militarisme als voornaamste, direkte taak, Nederlandsch-Indië voor het Nederlandsch kapitaal te bewaren; maar omdat het deze taak tégenover een tot wereldmacht groeienden staat als b.v. Japan niet alléén volbrengen kan, daarom wordt het Nederlandsche leger straks de dienstknecht van een buitenlandsche grootmacht als Amerika, of van een imperialistisch verbond, gelijk de Entente of de Centralen. Het Duitsche militarisme kan nog de gepantserde vuist wezen van het Duitsche kapitaal, maar het Nederlandsche militarisme kan het niet verder brengen dan de pink te wezen van de gepantserde vuist, waarmee vreemd kapitaal in de eerste plaats vecht voor eigen imperiale macht. En voor dat doel zou het Nederlandsch proletariaat zijn zonen moeten offeren? Eén ding verbaast ons — dat het Nederlandsche proletariaat dit tot heden zoo gedwee heeft gedaan. Tegenover de aansporing tot nationale weerbaarheid, d. i. een versterkt militarisme als van v. Aalst c.s. en de burgerlijke politieke partijen ter eene, tegenover de gedweeheid, waarmee zij, die het kapitalisme verfoeien, toch voortgaan, het de zwaarste offers te brengen ter andere zijde, staat ons Manifest met zijn getuigenis. Met zijn neen tegenover hun j a. Wellicht is het u nu duidelijk geworden, op welke motieven ik het Manifest geteekend heb. „ Deze onderteekening is ten eerste een principieele afwijzing van het moderne militarisme. Ten tweede is zij een poging, om hen tot nadenken te bewegen, in wie deze dingen nog niet leefden. -Ten derde is de onderteekening een aansporing tot allen, die van anti-militairistische overtuiging zijn, om deze overtuiging met de daad der dienstweigering te kronen. • Ten vierde is de verspreiding van het Manifest de poging, om een voedingsbodem te bereiden voor de massale dienstweigering, die ongetwijfeld in de toekomst van het proletariaat zal worden geëischt. In de laatste alinea drukken wij onze overtuiging uit, dat alleen het proletariaat het imperialisme overwinnen kan. Als christen-socialist leg ik den nadruk pp de persoonlijke, als sociaal-democraat op de massale dienstweigering. Het Manifest is een zaad. Te zijner tijd draagt het vrucht. Wij hopen honderdvoud. Is dit opruiing? Het laat mij betrekkelijk koud, of gij rechters, er dat onder verstaan wilt of niet. M.i. beduidt opruien: iemand buiten zichzelf brengen, zoodat hij, onder uw suggestie, overgaat tot daden, die hij eigenlijk niet wil. In dien zin is opruien onze bedoeling niet geweest. . Verstaat gij onder opruien simpel: aansporen (maar taalkundig hebt gij daartoe niet het recht), dan aanvaard ik de beschuldiging. Dan kan het woord „opruier" mettertijd een eerenaam worden, zooals het woord „geus", bedelaar, dat geworden is in een ook grooten, revolutionairen tijd. Mijne Heeren Rechters — lotgenooten van mij hebben zich beroepen op de grondwet, op juristische en literaire exegeten. Wij willen hun voorbeeld niet volgen. Wij ook achten hetgeen hier heden geschiedt een aanranding van de grondwettelijke vrijheid van het woord. Wij ook betwisten u, met de algemeen aanvaarde woordenboeken der Nederlandsche taal in de hand, het recht, ons als opruiers te vonnissen. Maar wij willen ons beroepen op hooger dan literaten en juristen. Carlyle, de man, die het kapitalisme zedelijk ontleed en gevonnisd heeft, gelijk Marx dat economischmaatschappelijk deed, schreef eenmaal: „Luther deed, y wat iedere mensch, dien God geschapen heeft, niet enkel het recht, maar ook den plicht heeft, te doen. Toen daar een valschheid, een onwaarachtigheid, een leugen tot hem kwam, met de vraag: „gelooft gij in mij?" zei hij „neen". — Wat ook de kosten wezen mogen, zonder die kosten zelfs te berekenen, moet dit in zoodanig geval ons antwoord zijn". Heden komt het militarisme tot ons, en het vraagt: „gelooft gij in mij als den beschermer van huis en haard, van vrijheid en onafhankelijkheid, als den beschermer van de beste goederen der menschheid?" Ons antwoord „neen" hebben wij bij monde van ons Manifest gegeven. Het is onverantwoordelijk, dat de Nederlandsche overheid van haar zijde dit „neen" met broodroof en vonnissen beantwoordt. Maar wij aanvaarden dien strijd. Gedachtig aan het woord van Luther zelf: „Het is niet geraden, iets tegen het geweten te doen". Gedachtig aan het woord, gesproken door de fiere discipelen van Hem, die de Waarheid en het Leven is, toen zij stonden voor de vierschaar huns volks: „Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen". Méér ook dan den menschen in het rechterlijk kleed. Boeken die goud waard z\jn in t\jden van onrast en drak. Zoo juist is verschenen: PRENTICE MULFORD Het Geheim des Levens Vertaald door B. NOLTHENIUS—MERTENS Tweede druk — f 1.50 ingenaaid; f 1.90 gebonden INHOUD: Prentice Multord over zichzelf. — Kijk vooruit! — Heb uzelven lief. — De ware macht der Vrouw. — Man en Vrouw. — Zelfonderricht. — Uwe twee Herinneringsvermogens. — De Slavernij van Vrees. — Een middel om den Moed aan te kweeken. — Geestelijke Onmatigheid. — Leer te rusten. — Wat is Rechtvaardigheid? — De God in Uzelf. Een nieuwe bundel essays van den [merkwaardigen schrijver, wiens vorig werk „De Zwijgende Kracht" zoo gretig gekocht en gelezen is, en voor velen als een openbaring is geweest. Dezelfde frischheid, dezelfde practische levenswijsheid en oorspronkelijke zeggenswijze treffen wij ook hier weder aan. Het boekje is in hetzelfde handige formaat van „De Zwijgende Kracht" uitgegeven. Tevens verscheen van denzelfden schrijver: Vertaald door B. NOLTHENIUS — MERTENS Vierde druk — f 1.50 ing.; f 1.90 geb. INHOUD: Eenige wetten van Kracht en Schoonheid. — Positieve en negatieve gedachten. — Eenige practische geestelijke recepten. — God in de Boomen. — De practische waarde van Droomerij. — Het Mysterie van den Slaap. — Geestelijke Stroomen. — Wie zijn onze Bloedverwanten? — De Arts in ons. — De Religie der Kleederen. — De Wet van het Huwelijk. — Tirannie of: Hoe wij elkaar mesmeriseeren. —• Hoe wij onze ondernemingen bevorderen. — Biecht. — De Kerk van het Zwijgende Veriangen. — De hernieuwende kracht van de Lente. — De onsterfelijkheid des Vleesches. Telegraaf: „We zouden willen zeggen: als ge het wèl meent met een uwer vrienden, stop hem dan dit edele boekje in zijn zak! Het bevat veel, wat den modernen, rusteloozen zenuwmensch van heden een zegen zal zijn wanneer hij het leest... O, wat leest dit boekje „makkelijk" en hoe moet het iedereen „opkwikken", verfrisschen en blij-maken". Nieuws v. d. Dag: „Een oogenblik aandacht voor dit zeer bijzondere boekje, een werk van nog geen tweehonderd bladzijden. Maar elke regel van elk dier bladzijden is een bladzijde van een gewoon boek". De Zwijgende Kracht Uitgaven der Hollandia-Drukkerij te Baarn