1031 DE MACONNIEKE AUTORITEIT J9 ■V A -44 57 EN DE GROOTE LANDMERKEN DER VRIJMETSELARIJ DOOR A. E. THIERENS. 1916 N.V. ELECTR. Drukkhr : ' CTOR Et EMEROO" 'S-S»AV6NHAÖE. DE MACONNIEKE AUTORITEIT EN DE GROOTE LANDMERKEN DER VRIJMETSELARIJ DOOR A. E. THIERENS. 1916 N.V. Electr. Drukkerij „LUCTOR ET EMERGO" 's-Gravenhage. Eenigen tijd geleden werd door mij in het openbaar eene meening uitgesproken over de Vrijmetselarij. {Het Wezen der Vrijmetselarij en hare taak in den Komenden Tijd in De Nieuwe Gids van Januari 1914, later afzonderlijk uitgegeven.) Bedoelde meening liet zich samenvatten in deze woorden : — „dat men geen vaandel in den steek laat, dat met zooveel eere den heelen strijd van het menschdom — den strijd om het Licht! — gewapperd heeft, bóven alle partijhoofden uit." Daar werd bij gezegd: „Het is alleen de vraag, hóe men het redden moet en wie er zich om heen zullen scharen." Om een vaandel te verdedigen moet men de Idee liefhebben, die het symboliseert en vertegenwoordigt. Om lief te kunnen hebben, moet men wéten, méegevoelen. Wij moeten dus wéten, meegevoelen, wat vrijmetselarij is, alvorens haar vaandel te kunnen liefhebben. Hare leuze van 'broederschap' is bekend genoeg en reden te over voor warme sympathie. Dat in de eerste plaats. Maar er zijn twee dingen, die velen practisch terughouden van aansluiting bij eene magonnieke orde : ten eerste feitelijke onbekendheid van wat er verder aan zulk eene orde vastzit, waartoe het lidmaatschap verplicht of leidt, benevens de moeilijkheid om duidelijke inlichtingen te krijgen; ten tweede het te veel monopoliseeren van de 'broederschap' in den zin van een 'collectief egoïsme', dat men hier en daar meent op te merken, en dat niet aantrekkelijk is voor wie idealiseert. Daarover werd reeds in het vorengenoemde opstel gesproken. h ! Ditmaal is de bedoeling, zoo mogelijk aan het eerstgenoemde en zeker grootste bezwaar tegemoet te komen. Niet zoozeer om leden te winnen voor eenige orde of loge van vrijmetselarij, als wel om aan hen die reeds lid zijn en die ik op geen andere wijze bereiken kan, — dank zij hun exclusivisme! — er op te wijzen. Boven allen twijfel verheven bedoelt elke orde van vrijmetselarij een streven naar broederschap, naar leering en verheffing der menschheid. Maar verder strekken inlichtingen zich zelden uit. Terecht heeft een vrijmetselaar daar echter op gezegd (dezer dagen gepubliceerd in De Swastika, 6e jaarg., No. 3, blz. 99): „Om het goede te doen, het licht te verspreiden, de waarheid te ondersteunen en de rechtvaardigheid te eischen [ik zou liever zeggen: te betrachten: A. E. Tk.], zijn geen fabrieksmerken noodig; niemand kan den vrijen wil knechten, zoomin als het onbetwistbare recht, dat wij alle bezitten, handelend optetreden, indien onze daden aan niemand schade toebrengen." Deze vrijzinnigheid is waarlijk magonniek. Schrijver geeft in het bedoelde opstel een pleidooi voor de vrijheid van magonnieken arbeid, maar waagt het zélf niet, vérder te gaan dan 1717 met zijn onderzoek naar de authenticiteit van magonnieke orden: „want wij erkennen geen andere bron van constitutioneel recht voor de moderne magonnerie, dan dat door het initiatief van de vier loges te Londen in 1717 aangeduid en, geen andere principen, dan die welke geleid hebben tot de schepping van de magonnieke organisaties tot op deze dagen." Dat laatste kan men onderschrijven: maar waarom 1717 en Londen de eenige uitgangspunten zouden zijn, is van waarlijk magonniek standpunt niet goed te zien. Stond de Tempel van Salomo te Londen, en is die in dat jaar gebouwd ? Meent men er Sir Christopher Wren's Pauls-kathedraal soms mee? Neen toch. Kortom: er zijn twee vragen, die onmiddellijk oprijzen in het geweten van eiken magon, zoodra hij zich tegenover 'profanen' geplaatst vind, te weten: — Wélke is de autoriteit van eene magonnieke orde; — Welke zijn de eigenlijke kenmerken der vrijmetselarij, die ik den profaan kan voorhouden, ter voorloopige instructie van hem en ter evenzeer voorloopige rechtvaardiging van mijzelven en mijne bedoeling. Voordat wij verder gaan, is het misschien wenschelijk, op te merken, dat eene innerlijke vrijmetselarij geenerlei uiterlijke ■rechtvaardiging' behoeft en geen 'erkenning' van 'derden' verlangt. Dit ook naar aanleiding van de onderlinge wel- en nieterkenningskwesties van de vele magonnieke orden onderling. Maar waar eene concrete orde een zeker uiterlijk verband schept tusschen menschen, komen ook vanzelf uiterlijke herkenningsteekens ter sprake: deze zijn de 'symbolen' en 'ritualen' van den magonnieken arbeid. En waar symbool en rituaal nu eenmaal tot het magonniek geheim behooren en niet voor openbare behandeling vatbaar zijn, komt men vanzelf voor de wenschelijkheid, ja de noodzakelijkheid, om in zekere profane verklaringen te treden, die dan in zekeren zin eene uiterlijke rechtvaardiging of formuleering van het innerlijk wezen kunnen heeten, dat voor den eigenlijken vrijmetselaar niet meer in woorden, maar slechts in symbolen kan worden uitgedrukt. Wil de vrijmetselaar aan 'profanen' den weg wijzen, dan hebben deze m.i. aanspraak op eenige meerdere aanwijzingen, dan de wel schoone en ware, maar toch zeer vage aanduidingen van broederschap, leering en verheffing. Pogingen daartoe zijn in den laatsten tijd van verschillende zijden gedaan maar m.i. nog niet in allen deele geslaagd, redenen waarom ik mijnerzijds wil trachten iets bij te dragen aan dezen arbeid. Laat ons de beide vragen op den voet volgen. Ten eerste dan die van het magonniek gezag. De hierboven aangehaalde schrijver, br. V. de Villar, toornt zeer tegen de 'regelmatige' vrijmetselaren, die zich vermeten, andere orden 'onregelmatig' te noemen en niet Salon-fakig. Hij behoort dus vermoedelijk tot zulk eene 'niet-erkende' orde. Maar zélf sluit hij op zijne beurt alweer uit van 'regelmatigheid' al wat er vóór 1717 gebeurd is! Van algemeene bekendheid is, dat de meeste tegenwoordige orden van vrijmetselarij de vrouw niet toelaten als lid en dat deze orden 'onregelmatig' noemen elke loge en orde, dié de vrouw wel toelaat. Om die reden wordt de Internationale Gemengde Vrijmetselarij met hare duizende leden over de geheele wereld, ook in Nederland, niet 'erkend' door het Groo* Oosten der Nederlanden. En nu is het geestig, hoe de vertegenwoordiger dier Int. G. Vrijmetselarij in Nederland, br. H. J. van Ginkel, en naar ik op goede gronden weet, op gezag van zijn Opperraad, ook al weer aan het uitsluiten gaat en restricties maakt. In een onlangs verschenen „officieele uitgave van den Vertegenwoordiger van den Opperraad der A. G. V. voor Nederland en koloniën" (1916), getiteld „Vrijmetselarij" enz., schrijft de heer Van Ginkel het volgende: „Het wezen eener Loge was in vroegere tijden duidelijker dan thans. Nu denkt men dadelijk aan een soort locale vereeniging, hetgeen zij ook feitelijk geworden is. „Oorspronkelijk kan men dit zeggen: Wanneer zeven Meester. Vrijmetselaren te zamen komen, de landmerken in acht nemen, en magonnieken arbeid gaan verrichten, dan is hier eene Loge werkzaam, welker arbeid moet erkend worden als gezaghebbend door alle andere vrijmetselaren. Nog sterker spreken zeer oude ritualen van drie Meester-, twee Gezellen-, en twee LeerlingVrijmetselaren, die als Loge kunnen bijeenkomen tot het verrichten van magonnieken arbeid. Dus ook tot het inwijden van nieuwe vrijmetselaren. Zeer ver doorgevoerd zouden dus 7 leden van 7 verschillende magonnieke organisaties, 3 Meesters, 2 Gezellen en 2 Leerlingen, het recht hebben, een profaan in te wijden in de drie graden en zouden alle vrijmetselaren den aldus ingewijde moeten herkennen aan zijne tcekens, aanrakingen en woorden. Dit zou ook inderdaad van geestelijk standpunt zoo zijn. „Met de huidige algemeene bekendheid der magonnieke 'geheimen' is een dergelijke wijze van handelen eenvoudig onmogelijk. „Men heeft gekregen Loges, die een charter van een GrootOosten of een Opperraad hebben en alleen deze zijn gemachtigd om nieuwe leden in te wijden." (blz. 28.) Hier rijzen allerlei vragen weer voor ons magonniek geweten. Zoo deze: Wie heeft de Groot-Oostens en Opperraden zeiven gemachtigd ? Waarop steunt hünne autoriteit? Op wedeizijdsche erkenning. Op 1717 — en de Engelsche erkenning? Een gezag moet ontleend zijn aan een ander gezag óf autonoom zijn. In werkelijkheid zijn deze magonnieke grootmachten autonoom en ontleenen zij hunne autoriteit slechts aan zich zeiven: de eenige waarachtige magonnieke autoriteit. Maar zij kennen deze zelfde zuiver magonnieke eigenschap niet toe aan hunne meester-vrijmetselaren. Is dat rechtmatig ? — en wat kan daar achter zitten. vragen wij ons af. Er komen ook een paar vragen bij, die juridisch-magonniek van aard zijn. Hoewel niet in hunne volle uitgebreidheid alhier te bespreken, wil ik ze toch aanwijzen: Is het wel juist, op deze wijze te spreken van een 'recht' tot inwijding van profanen ? Ik stel mij dat voor op deze wijze een leerling V. M. léért slechts; een gezel V. M. kan zekere kennis bezitten en zóu die kunnen meedeelen. Het is hem, gelijk eiken vrijmetselaar, verboden de 'geheimen , d.w.z. de symbolen en ritualen, woorden enz. medetedeelen aan 'profanen . Maar hij kan althans blijken van zijne kennis geven in zijne werken. Hij mag en zal dat doen. De meester V. M. ten slotte kan de 'wijding' geven aan kennis en aan leerlingschap : hij kan dus inwijden. Dat is een vermógen in hèm. Een vermógen, dat wij bezitten, is op zich zelf een recht, een 'natuurlijk' recht in elk geval; een 'goddelijk' recht in zekere gevallen; zoo hier. Met wélk soort van recht legt eene magonnieke grootmacht dit 'goddelijk' recht van den meester V. M. aan banden ? Op welken grond berust hare bevoegdheid tot al-of-niet erkenning van wat in-der-daad magonnieke arbeid is ? Het niet erkennen van wat is, zoo zou men zeggen, is zondigen tegen de waarheid, dus kan veel behalve juist magonniek zijn. Van zelf spreekt, dat wie zich niet administratief schikt in het Verbond van zekere orde, ook administratief niet (meer) tot die orde gerekend kan worden. Maar dit is toch alweer geen reden om dan den buurman, die geen huisgenoot meer is, niet meer als 'mensch' te erkennen en, laat ons 't maar zeggen, boos aan te zien omdat hij een andere woning betrekt? Er zijn immers vele woningen in het vaderhuis . . . r „Monopolies worden alleen door het eigenbelang gezocht", schreef eens br. dr. Denier van der Gon, de bekende Nederlandsche schrijver op magonniek gebied, in zijn werkje over De Magonnieke Landmerken (1911) naar aanleiding van dezelfde kwestie. Intusschen : een Groot-Oosten is nog niet hetzelfde als een Opperraad. Een Groot-Oosten is eenvoudig de vergadering van afgevaardigden uit de loges, belichaamd voor zijne dagelijksche werkzaamheden in zijn Bestuur. Dus treedt het bestuur dier vergadering in zulke gevallen op als magonnieke autoriteit, die het goddelijk recht van den meester V. M. bindt? Administreeren, de gedane inwijdingen en arbeid boeken, dat kan. Maar als zij niet zou erkennen, vrijwillig en zonder eenige restrictie, wat voor hare oogen geschiedt, wat er geboren wordt en groeit, dan dient zulk een groot-oosten den 'groot-leugenaar'. Een Opperraad houdt nog in zich verborgen het mysterie van 'hoogere graden'. Er kan dus een hooger 'goddelijke' macht zijn, die het 'goddelijk' récht van den meester V. M. reguleert. Dit is een magonniek vraagstuk op zich zelf. Men kan daarvan a priori zeggen : er moet een cosmische macht zijn, hooger. dan élke menschelijke macht, en ik meen te mogen verwijzen naar mijne studiën over Cosmologie tot verklaring van de meening, dat het 'cosmische' voor ons menschelijk wezen de personificatie van het 'goddelijke' is, zoodat dan ook van uit zekere 'cosmische' magonnieke graden de inspiratie, de kennis en de sanctie moet komen voor den arbeid van de drie voornoemde graden, die de 'symbolische' genoemd worden. Symbolische magonnieke arbeid kan slechts geschieden in gelijkenis met en op gezag van innerlijke, dat is cosmische, werkelijkheid. En die cosmische, innerlijke realiteit wordt in eene volmaakte magonnieke orde belichaamd in drie 'Hoogere Graden'. Daarom kan een Opperraad wel, een Groot-Oosten géén erkenning of sanctie verleenen aan magonniek werk van den meester V. M. — naar mijne opvatting. Het blijft niettemin de vraag, of het nóódig is. Wanneer éénmaal de sanctie verleend is op een stelsel van ritualen, symbolen enz. zou dit misschien voldoende geacht kunnen worden, en volgens dit stelsel werkende, elk meester V. M. veilig kunnen arbeiden. Maar dit zou copie-werk blijven. En daarom moet m.i. de meester V. M. voor zelfstandig werk óf steeds de volledige sanctie van de bedoelde Hoogere Graden hebben, öf het wezen dier Hoogere of 'cosmische' graden in zich zelf hebben. Op dit vraagstuk wil ik thans niet verder ingaan. Voldoende zij, te constateeren, dat de 'onwetendheid', door Ragon betreurd bij zijne medebroeders, het gevolg moet zijn van een dergelijk, niet meer door werkelijk-hoogere Graden gesanctioneerd copie-werk : overal waar een Groot-Oosten heerscht, is de uiterlijke en nietsbeteekenende, onrechtmatige sanctie èn erkenning in de plaats getreden van eene innerlijke en werkelijke sanctie door Graden, die konden wéten, wat de symbolen en ritualen beteekenen. Waar 'Hoogere Graden' optreden in Opperraden, kan hetzelfde verval natuurlijk plaats hebben ; alle organisch leven is sterfelijk en wordt opnieuw geboren. Zoo ook in magonnieke orden. Eene orde lééft alleen, wanneer zij stamt uit Hoogere Graden, die léven, en die géén eerebaantjes zijn, en wanneer zij steunt op leden, die het wezen dier Hoogere Graden in zich hebben en zóó de pilaren in den Tempel zijn, die er niet meer uit-gaan. Overigens valt er niet veel te erkennen, en is van alle magonnieke erkenning in het algemeen hetzelfde te zeggen, wat hiervoren van den arbeid van een meester V. M. gezegd werd: wie niet erkent, wat hij ziet en wat is, die dient den leugen, en verloochent zijn eigen hoogste Magonnieke Goed. Maar magonnieke arbeid bestaat dan ook niet in het kennen van een paar woorden en het geven van een bepaalden handgreep. Br. van Ginkel weet dit even goed als ik. „Er moet, dunkt mij, aldus ook eene vrijmetselarij zijn van de letter, maar óók van den Geest ', schreef ik eenigen tijd geleden aan een br. V. M., behoorende tot eene orde, die mijne orde niet 'erkent', en doelende op Paulus' brief aan de 'Loge te Corinthe, waarin hij zegt „dat wij uit God de bekwaamheid hebben om een nieuw verbond te handhaven, dat niet van de letter, maar van den Geest is''. Het 'goddelijke' spreekt tot ons eigen innerlijk en maakt ten slotte ons eigen diepste wezen uit. En zoo is het eenige ware magonniek gezag het innerlijk gezag van geweten en bewustzijn. De 'Hoogere Graden' zijn dus de innerlijke of cosmische werke- lijkheid, waarvan de 'Lagere' of 'Symbolieke' Graden •— Meester Gezel en Leerling in de tegenwoordige magonnieke orden — de symbolen of 'gelijkenissen' zijn. In de vrijmetselarij geldt evenzeer als in elke bizondere leer en lijn van geestelijke ontwikkeling, dat voor 'de menigte' slechts in 'gelijkenissen' gesproken kan worden, wat aan de enkelen gegeven is, te verstaan. „Het kan dus zijn — zoo schreef ik verder aan bedoelden br. — dat gij iemand buiten üw Tempel ziet staan, maar die nochtans in den Tempel der Waarheid, den waren Tempel van Koning Salomo, meer thuis is dan gij." Immers: „indien er geen Vrijmetselarij van den geest ware,. .... dan waren alle orden van vrijmetselarij volkomen geesteloos, dus van ware beteekenis ontbloot. Anders gezegd: zij konden niets waars te betéekenen hebben. Hieruit volgt alweer onmiddellijk, dat eene orde of een genootschap magonniek 'naaide letter' kan zijn, doordien het zekere ritualen, gebruiken en spreekwijzen hanteert, maar slechts magonniek naar den geest is, voor zoover het den 'Geest der Waarheid, die van den Vader uitgaat' in zich bevat. Nu is niemand van ons zeker heel en al goed, heel en al zonder een enkele schaduw waar. Zelfs onze . 'broeder zonder schootsvel' Jezus, genaamd de Christus, zeide: „noem mij niet goed; slechts Eén is goed", hiermede klaarblijkelijk doelende op den [abstracten] 'Vader in het Verborgene'. Voor een verzameling, orde of genootschap van slechts betrekkelijk ware en goede menschen en broederen kan dat niet veel anders zijn, dan voor den enkeling, en zoo kan zulk eene verzameling nooit met eenig goed recht het alleen-bezit der waarheid opeischen." Nederigheid is een zeer bekende 'ma^onnieke deugd', die echter, blijkens al die kwesties over wederzijdsche niet-erkenning, meer besproken dan beoefend wordt. Laten hedendaagsche orden van Vrijmetselarij, die zich verheugen in toename van ledental en bouw van tempels, oppassen, dat men van hen niet kan zeggen, wat H. P. Blavatsky riep tot het 'christendom': Never was dogma so wcll koused bef ore l (Letter to the Archbishopof Canterbury.) Tegenover de ware autorisatie, die van binnen komt, kan de uiterlijke erkenning slechts de waarde van her-kenning hebben. Tegenover en nevens de sanctie van eigen geweten en bewustzijn is de sanctie van des meester V. M.'s werk door uiterlijke Hoogere Graden, vereenigd in Opperraad of andere Raden, slechts een bewijs van ontvangst in een kring van 'broederen', gelijk-gestemden, en eene bevestiging. Ten slotte moet dus m. i. alle magonniek gezag berusten op en afgeleid zijn van innerlijk gezag. Dit is een direct antwoord op de eerste der beide vragen. Het uiterlijk gezag heeft, behalve de beteekenis boven aangeduid, ook de waarde van handhaver der oude, góed-gevonden en vastgestelde kenmerken. Dit is een heel practische waarde, die men evenmin mag gering achten, als die van het gezag. Al hebben wij den besten aanleg om te leeren en het vermogen om innerlijk te verstaan, dan hebben wij in onze persoonlijkheid toch scholing en vorming noodig. En dit wel op elk gebied. Ook op dat der vrijmetselarij, natuurlijk. Daarin bestaat m. i. de groote waarde en de taak der magonnieke orden. Ik hoop, daarop bij het uitwerken van eenige stellingen hierna nog terug te komen. Tegenover deze verdienste staat natuurlijk het gevaar of althans het euvel van dogmatisme, zooals overal in de wereld tegenover den goeden leermeester de pédant. Het Leven heeft in deze wereld een Vorm noodig om te verschijnen, en zoo komt uit innerlijk gezag en formeele uiterlijke erkenning de ware magonnieke orde tot stand, wanneer alles goed gaat. Maar overal waar de vorm oud wordt, gaat die ten slotte te gronde en nieuwe vormen worden door den Geest gezocht en gebouwd. 'Nieuwe wijn in nieuwe zakken', met o«/-kenning en verwerping van de gebreken, in de oude ontstaan, of zelfs met algeheel voorbijgaan van den ouden vorm, gelijk omstreeks 2000 jaar geleden zeer kennelijk geschied is. Laat ons ten slotte niet verzuimen te zeggen dat, naar de meening van vele gezaghebbende schrijvers en voorname leden van magonnieke orden, de dusgenaamde Hoogere Graden niet een bepaald gunstigen invloed uitoefenen op de vrijmetselarij. Sommigen gaan zoover, dat ze deze graden zelfs noodlottig voor den waren magonnieken geest achten, wijl de magonnieke zelfstandigheid en vrijheid er door bedreigd wordt en er prac- tisch in de geschiedenis der Vrijmetselarij door in het gedrang geraakt is. Niemand kan die mogelijkheid ontkennen. Een hoogere-gradenstelsel bevolkt door even-onwetende lieden als thans vaak —■ volgens getuigenis van Ragon e. a. — de kolommen der symbolieke graden vullen, kan niet anders dan een nuttelooze en beteekenis-looze belastingdruk op de laatste zijn. Een hoogere-gradenstelsel, waarin kennis en bewustzijn zetelen, is de geestelijke voedingsbodem, waarin de ware magonnieke vrijheid en zelfstandigheid hun wortels hebben, zooals hiervoren werd aangeduid. Waar denken zich de broederen, die genoemd bezwaar maken, dan eigenlijk de oorsprong van het gezag voor hunne ritualen, symbolen, woorden en kenteekenen ? Het komt mij voor, dat zij daarover, althans in de meeste gevallen, niet diep nagedacht hebben, want een beroep op 1717 is toch een nauwelijks waardig verplaatsen van de moeilijkheid; en een soort van onfeilbaarspreking, niet veel verschillend van een zekere andere, die zij, in beginsel, en in kwaliteit van Vrije Metselaren met de grootste kracht van zich werpen. Anderen hebben geschreven — men zie voor deze bezwaren zoowel Ragon als later, A. E. Waite (A bidden Tradition in Freemasonry) — over de ijdelheid van het instellen en toekennen van steeds méér graden, onder titels, die den nederigste zouden doen blozen. Ik moet bekennen, dat ook ik gebloosd heb over zóóveel voornaamheid van rang en stand, als mij hier, als Vrijmetselaar zou kunnen worden opgelegd, vooral wanneer ik dacht aan de plichten, die het mee zou brengen, deze hooge waardigheden te vervullen. Sinds ik eenige van deze aan den lijve ondervonden heb, kan en wil ik verklaren en getuigen, dat ze erg meevallen en dat de plichten zóó weinig beantwoorden aan, of zelfs maar in verband staan met, de enorm voorname titels, dat deze grootendeels als zin-ledig beschouwd kunnen worden en daarom als in strijd met het magonnieke streven naar waarheid. Zulke 'hoogere graden' zijn een blaam voor de maX connieke orde, die ze handhaaft — maar ze zeggen niets tegen de drie graden, die wij als een hóóger en cosmisch accoord van de drie symbolische graden der 'Blauwe Vrijmetselarij' aangewezen hebben en die aan deze laatste verbonden moeten zijn door een zevenden, tusschengelegen graad, die tevens het Huishoudelijk Bestuur of 'Groot Oosten' der Orde vormt. De bezwaren tegen de Hoogere Graden, zooals Ragon en Waite ze aanwijzen, zijn bezwaren tegen misbruik en decadentie en die deelt schrijver dezes van ganscher harte met hen. Wanneer wij werken over Symbolen naslaan, zooals bijvoorbeeld die van prof. A. Goblet d'Aviella {La Migration des Symboles, Nederlandsche vertaling door A. J. J. Hattinga Raven), dr. Albert Churchward (The Arcana of Freemasonry en Signs and. Symbols of Primordial Man) en dr. Ludwig Keiler : zijne opstellen in de Monatshefte der Comenius-gesellschaft en t. a. p.)T om niet te spreken van vele minder toegankelijke werken, dan treft ons een machtige continuiteit van begrippen, loopende over honderdduizende jaren. In vergelijking daarmee schijnt de afstand, die ons scheidt van Anno 1717, volkomen nietig. Er zijn dus blijkbaar universeele kenmerken van wat wij tegenwoordig 'Vrijmetselarij' noemen, door duizende eeuwen heen. Dit beteekent, gezien den inhoud dezer kenmerken of symbolen, daargelaten de woorden waarmee men ze omschrijven wil, één dóórloopend wézen. Het moet dus mogelijk zijn, te zeggen. dit is Vrijmetselarij, ómdat het déze kenmerken vertoont en wij daaruit weder diezelfde bedoeling, dat zelfde wézen, vinden. We hebben het wezen der Vrijmetselarij aangeduid met de woorden 'broederschap, leering en verheffing'. Dit sluit-in eene aanduiding van haren 'opbouwenden' arbeid, zooals vanzelt spreekt. Het moet dus ook mogelijk zijn, een zekeren maatstaf van erkenning aan te leggen, geijkt door de traditie dei kenmerken en door het inzicht in de beteekenis dier kenmerken. Zulke erkenning zou waarde hebben en is m. i. de eenige die maijonnieke beteekenis heeft, wat het uiterlijke betreft. Er kunnen dus vele ordens-groepeeringen onder vrijmetselaren zijn, het arrangement van symbolen kan hier en daar eenigszins verschillen, de mise-en-scène van de ritualen nu en dan wijziging ondergaan en in verband met tijdsomstandigheden de bijkomstige verklaringen in andere taal en spreektrant gezegd worden — wat men tot uitdrukking wil brengen, blijft hetzelfde: de groote wet van broederschap en al wat te maken heeft met het bouwen aan de leering en verheffiing van den mensch en "de menschheid. Dien inhoud, dat wezen der Vrijmetselarij, heeft men nu en dan getracht onder woorden te brengen zoodanig, dat daarvan eenige omschrijving gegeven werd, zonder het innerlijk wezen en deszelfs directe symboliseering, de magonnieke geheimen, te noemen. Men heeft, zoowel voor zich zelf, als voor profanen, gezocht naar kenmerkende omschrijving, of omschrijving van het kenmerkende aan de Vrijmetselarij. Men heeft, althans zoo stel ik het mij voor, en de geschiedenis zwijgt er over, voor zoover ik weet, men heeft willen zeggen, op welke 'landmerken' het schip der vrijmetselarij zeilt, om daarmede te doen uitkomen, welken koers het stuurt, zonder nochtans over de haven van bestemming zelve, noch over de lading van het schip mecledeelingen te doen aan wie er geen wezenlijk belang bij had. Vandaar dan de naam 'Landmerken' in de geschiedenis der Vrijmetselarij. Het komt mij voor, dat de uitdrukking en het symbool goed gekozen zijn: Uit de 'Landmerken' moet de degelijk-belangstellende, de goed waarnemende buitenstaander — de stuurman-aan-den-wal —- kunnen beoordeelen of althans eenigszins afleiden, welke die bestemming en wat de lading is van 'het schip'. Er moet iets zijn, waardoor de 'profaan' ook den uiterlijken weg naar de orden van Vrijmetselarij kan vinden. Den weg naar den Tempel van Salomo vindt hij in zich zelf. Immers: ,,de leerling kan het Pad niet betreden, als hij niet zelf het Pad geworden is." Maar beide kunnen samen gaan. En als het samengaat, dan is het góed in de Orden van Vrijmetselarij. Dat 'iets' wat hem uiterlijk den weg naar de Orden wijst, is dus de verzameling der 'Landmerken'. Die moeten dus openbaar en, onder ontwikkelde lieden, algemeen bekend zijn. Geheel in overeenstemming daarmede stelt dr. Denier van der Gon in zijne aangehaalde brochure 'Kenmerken' en 'Landmerken' gelijk (blz. 11) en schrijft de heer van Ginkel, redacteur van het magonniek tijdschrift de Swastika (1 Januari 1914 blz. 7) : „ . . . dat er maar één vrijmetselarij is, maar dat er vele 'Orden' en 'Riten' zijn. Elk dezer Orden of Riten heeft zijn eigen werkwijze, zijn eigen gewoonten, zijn eigen geschreven en ongeschreven wetten. En zelfs binnen deze beperkingen zijn er variaties en worden van tijd tot tijd wijzigingen voorgesteld of bevolen. Alleen de 'Landmerken' zijn algemeen van kracht." Ja, dat behóórden ze te zijn. Maar nu komen we voor moeilijkheden : Br. Van Ginkel zelf geeft in het reeds aangehaalde brochure tje (Vrijmetselarij 1916), dat in grooten getale verspreid is voor propaganda, en waaraan hij zelf dus, natuurlijk trouwens, veel waarde schijnt te hechten als inlichting voor profanen, de volgende opsomming van ,,de zoogenaamde 'Landmerken , ontleend aan de Textbook of Masonic Jurisprudence (blz. 26-27) : „1. Bepaalde wijzen van herkenning. 2. De drie graden. 3. Bezoekrecht [van broederen in" vreemde loges — Th.] 4. Geloof in het bestaan van God 5. Geloof in een leven na dit leven. 6. Autonomie van Loges. 7. De noodzakelijkheid om bijeen te komen in en als Loge om magonnieken arbeid te verrichten. 8. Bestuur van een Loge door een Voorzittend Meester en twee Opzieners. 9. Het prerogatief van een Grootmeester om alle bijeenkomsten te presideeren. 10. Het recht van beroep na de uitspraak eener Loge op een Grootloge enz. enz." Hierop alvast een paar aanteekeningen : — 4 en 5 hebben een bepaaldelijk religieuzen inhoud, die even goed in eiken godsdienst gevonden wordt en die dus niet gezegd kan worden, op zich zelf 'Kenmerk' van Vrijmetselarij te zijn. Zelfs wil het mij voorkomen, dat 'geloof', in den zin waarin het hier gebruikt is, alléén in de exoterische godsdienstvormen' op de juiste plaats is en in het gemoed van den waren vrijmetselaar plaats gemaakt heeft voor iets méér. Zoo acht ik de punten 4 en 5 dus juist géén kenmerken of landmerken van vrijmetselarij. Alle andere punten van de hier genoemde tien kunnen evengoed op een organisatie van boosdoeners als op elke andere betrekking hebben; verder commentaar acht ik hierop overbodig. Voor mij is hier dus geen enkel 'landmerk', laat staan eenig 'Groot Landmerk' van Vrijmetselarij genoemd. Br. Denier van der Gon, in zijn zeer lezenswaard boekje, haalt allereerst de uitspraak van een bekend schrijver op magonniek gebied br. dr. G. Mackey aan, om te doen uitkomen, dat de 'landmerken' zijn „die bizondere kenmerken, waardoor wij van de profane wereld gescheiden zijn en waardoor we in staat zijn om ons erfrecht als 'zonen van het licht aan te toonen . Wanneer we deze zeer ideale definitie gebruiken als toetssteen voor de hiervoren door. br. \ an Ginkel medegedeelde 'kenmerken', dan kan het moeilijk tot anders dan eene ontgoocheling leiden, die ons voldoende zegt, dat dit ze niet kunnen zijn. — Dr. Van der Gon voegt er bij „Het is me niet gebleken, dat ook maar één schrijver daarover in den grond anders denkt. . [dan br. Mackey. Th.] waaruit ik afleid, dat de 'Landmerken' van the Textbook of Masonic Jurisptudence de ware niet zijn volgens al die schrijvers. „Maken wij thans onze rekening tot dusver op, — zoo vervolgt dr. Van der Gon — dan vinden we. De magonnieke Landmerken zijn de bizondere kenmerken der Vrijmetselarij. Ze mogen niet veranderd worden, zelfs niet door het hoogste magonnieke gezag van het heden of de toekomst. Die onschendbaarheid der Landmerken wordt geëischt ['geëischt'? — Ze is of ze is niet, zou ik eerder meenen, Th.] door de taak, die de vrijmetselarij te vervullen heeft.'' Om kort te zijn, dr. Van der Gon geeft daarna twee lijsten van 'Groote Landmerken', die onderling geheel verschillend zijn en ook anders zijn dan die van het Textbook. Allereerst de lijst der landmerken uit br. dr. Mackey's Encyclopaedia of Freemasonry (1858) die in 't kort bevat: „1. De herkenningsmiddelen. 2. De verdeeling in drie graden. 3. (Niet genoemd). 4. Het bestuur der Broederschap door een voorzittend officier, Groot-Meester genaamd. 5. Het prerogatief van den Grootmeester om elke bijeenkomst der Broederschap voortezitten enz. 6. Het prerogatief van den Grootmeester om vergunning te geven voor het verleenen der graden op onregelmatige tijdstippen enz. 7. Idem om ontheffing te geven van het openen en houden van Loges. 8. Idem om iemand onmiddellijk (at sight) metselaar te maken. 9. De noodzakelijkheid voor metselaren om in Loges samen te komen. 10. Het bestuur der Broederschap door een Meester en twee Opzieners enz." 11. De noodzakelijkheid, dat een loge bij elke bijeenkomst behoorlijk gedekt wordt. 12. Het recht van eiken vrijmetselaar om in alle algemeene samenkomsten tegenwoordig te zijn, enz. 13. Het recht van eiken vrijmetselaar om in hooger beroep te komen van een besluit van zijne medebroeders, bij eene Groot-Loge, enz. 14. Het bezoekrecht. 15. Het onderzoek naar de echtheid van bezoekers. 16. Geen loge mag zich met zaken van eene andere bemoeien of aan broeders, die van andere loges lid zijn, graden geven. 17. Ieder vrijmetselaar is onderworpen van de wetten en voorschriften van het magonnieke rechtsgebied waarop hij verblijft enz. 18. Bepaalde eischen, die aan candidaten voor inwijding gesteld moeten worden, enz. 19. Het geloof in het bestaan van God als de Opperbouwmeester van het Heelal. 20. Naast dit geloof aan God, het geloof in een opstanding tot een toekomstig leven. 21. Een 'Heilig Boek' is een onmisbaar deel van de symbolen van elke loge (Book of the Law). 22. De gelijkheid van alle metselaren. 23. De geheimhouding. 24. De vestiging van eene speculatieve wetenschap op eene operatieve kunst en het in symbolischen zin gebruiken en verklaren der termen van die kunst, ten behoeve van godsdienstig of moreel onderricht. 25. Het laatste, dat de Kroon van alle is, is dat deze Landmerken nooit veranderd mogen worden". Zooais men ziet, komen deze punten in veel opzichten overeen met die van het Textbook. Ze zijn van de zelfde aard en soort. De zelfde opmerkingen passen ook op hen. Trouwens dr. Van der Gon spaart hun zijne critiek niet. De punten 18 en 21 zouden in zekeren zin wel als 'landmerken' maar dan toch niet als 'Groote' te beschouwen zijn. Punt 22 is, zooals het daar staat, onjuist, gezien het gradenstelsel. In punt 24 eindelijk ben ik geneigd, een echt landmerk van vrijmetselarij te begroeten, hoewel niet een der 'Groote'. Punt 25 heeft na de vorengaande punten juist de waarde van een slotalinea uit een tiranniek huishoudelijk reglement. Meer niet. Dan volgt de landmerken-lijst van br. Findel, die luidt: „1. Eedsaflegging der candidaten op slechts den algemeenen godsdienst, in welken alle menschen overeenstemmen, d.i. op de zedelijke wereldorde, zonder acht te slaan op geloofsmeeningen en metaphysische inzichten. 2. De opvatting, dat de Bond een middelpunt der vereeniging is van alle vrije mannen van goeden naam, d.i. een Bond die verheven is boven alle beperkingen en afscheidingen van de buitenwereld, zooals rang, stand, geloof, staat, kleur der staatkundige partijen. 3. Het behooren van eiken opgenomene tot den geheelen Bond en dientengevolge het recht van bezoek en van opneming in alle regelmatige loges (De vrijmetselarij is algemeen en alle vrijmetselaren vormen slechts éene Loge). 4. De voorwaarden der opneming: geestesvrijheid, genoegzame ontwikkeling, rijpe leeftijd, zedelijke beginselen, onberispelijke levenswandel en goede naam, benevens de verplichting om naar eiken candidaat inlichtingen in te winnen. 5. De grondstelling, dat elke voorrang onder vrijmetselaren alleen op werkelijke innerlijke waarde en eigen verdiensten gegrond is, niet op de toevalligheden van het uiterlijke leven. 6. De plicht om zooveel mogelijk alle geschillen binnen den broederkring tot eene oplossing te brengen en zich aan de beslissing der Loge of der Groot-Loge te onderwerpen. 7. Het gebod van eendracht en broederliefde en den zedelijken arbeid aan zichzelf enz. 8. De plicht van stilzwijgendheid tegenover niet-metselaren en van het geheimhouden der magonnieke gebruiken, vooral de herkenningsmiddelen, zoomede het dekken der Loge. 9. Het recht der deelneming van eiken metselaar, zelfs van de leerlingen, aan de magonnieke wetgeving en verkiezing, met betrekking tot de Groot-Loge." Daargelaten de punten 3, 6, 8 en 9, die ook tot de constitutie of gebruiken van velerlei andere vereenigingen of organisaties konden behooren en niets zeggen omtrent het goede &oz\ en wezen der vrijmetselarij, dragen deze door br. Findel opgegeven 'landmerken' in ieder geval het karakter van magonnieke kenmerken, en steken ze daarom verre uit bóven de door het Textbook en de Encyclopaedia opgegevene, die het eenvoudig niet zijn. Toch zijn, naar mijne waardeering br. Findel's 'landmerken' ook nog maar secundaire en niet wat men met goed recht 'de Groote' zou mogen noemen. Dit wel om deze voorde-hand-liggende reden : dat zij alle slechts wijzen op zekere uiterlijke gevolgen van het wezen der Vrijmetselarij en geen poging doen om dat innerlijke zelf aan te duiden door eenigerlei algemeene formuleering. Daar komt punt 24 van br. Mackey nog nader bij. Van eene algemeene vaststaande en onveranderlijke reeks magonnieke landmerken blijkt niets te bestaan. 'Groote Landmerken' d.w.z. primaire, kan ik nergens vinden. Op de slotvraag „Welke zijn de magonnieke Landmerken'' kan br. Van der Gon dan ook niet anders ten antwoord geven, dan dat om tot de „derde en allerhoogste soort, de Landmerken der Wre Vrijmetselarij" te komen — bedoeld zijn hier klaarblijkelijk de primaire, de 'Groote' — eerst „aan zekere voorwaarden voldaan [moet] zijn", namelijk : „1. moeten de lijsten der thans algemeen geldende Landmerken — • die der wereldvrijmetselarij ■— en de lijsten der Landmerken van de verschillende richtingen in de vrijmetselarij zijn opgemaakt; 2. moet aan al die richtingen de volkomen gelijke gelegenheid gegeven worden voor hun arbeiden; 3. moet dan dit arbeiden geschieden met het doel scherp voor oogen te houden en met stelselmatig en krachtig in de richting ervan te streven; en 4. moet harmonie en zooveel mogelijk samenwerkig zijn tusschen al onze richtingen en moet men trachten, van elkander te leeren. Ik ken geen anderen weg om de objectieve, ware, Landmerken der Vrijmetselarij te vinden en ook geen andere, die niet voert tot de versplitsing, maar tot de vereeniging en eenmaal tot de eenheid." Tot zoover dr. Van der Gon. Er blijkt m.i. óver-duidelijk, dat br. Van Ginkel een stoute bewering lanceerde, toen hij neerschreef „Alleen de 'Landmerken' zijn algemeen van kracht". De lezer zou geneigd zijn, die gestrengelijk te corrigeeren en te antwoorden ,,En zelfs deze niet." Maar inderdaad kan men alleen met recht zeggen : van de Landmerken blijkt niets met zekerheid. Of ook : men is er tot nog toe niet in geslaagd of niet toe gekomen, ze eens duidelijk uit te spreken. Overigens gaat de stelling van br. Van Ginkel echter op. De weg, door dr. Van der Gon aangewezen, en als de eenige nog wel, zou ons voorgoed doen wanhopen aan alle verdere goed gevolg in de richting der Groote Landmerken. Ik geloof niet, dat eene dergelijke omslachtige bewerking ooit uitvoerbaar is, veel minder nog tot waarheid kan leiden, gezien bovenal de voorliefde van zoovelen voor eigen werk, eigen richting, eigen woorden. Ik geloof alleen in het langzaam en geleidelijk doorkomen van inzicht. En om tot dat inzicht mede te werken, is het vaak van nut, eens een voorbeeld te toonen, kant en klaar, juist echter zonder daaraan eenige pressie of uitnoodiging tot meedoen of navolgen te verbinden. Een ieder zal dan vanzelf, en aan-zich-zelf-overgelaten, wel waardeeren, wat hem aanstaat, en in zijn eigen werk van-zelf en langzamerhand de beginselen, die hij erkent als juist en goed, overnemen. Te eerder naar mate bij minder genoopt of gedrongen wordt tot uiterlijke uniformiteit en regulariseering — al wil ik daarbij overigens gaarne instemming betuigen met dr. Van der Gon's denkbeeld van eene magonnieke 'Organisatie' over de geheele wereld. Om nu zulk een voorbeeld te geven, heb ik allereerst eenige stellingen uitgewerkt over Vrijmetselarij in haar wezen en werkzaamheid, daarna een acht-tal Groote Landmerken geformuleerd — ik meen althans dat er acht zijn, die primair moeten heeten : les deux fois quatre! — en ten slotte een schets ontworpen van eene maijonnieke orde van zeven graden. drie Symbolische of 'Lagere', drie Cosmische of Hoogere en een Tusschengraad of Schakel. De Stellingen zijn de volgende: Over Vrijmetselarij. I. Vrijmetselarij is abstract. Noot: dit spreekt zóó van-zelf, dat een toelichting nauwelijks een verduidelijking kan zijn: 's Menschen innerlijk wezen is abstract, althans ten opzichte van zijn uiterlijke verschijning; daarom is het wezen van alle godsdiensten en ware levensfilosofiën abstract; in hoogeren zin dan deze alle de Vrijmetselarij, die in waarheid de belichaming is van hun allerdiepste wezen. Het is natuurlijk, maar het is noodig, er de aandacht op te vestigen en dit als een punt van uitgang te gebruiken, omdat het onmiddellijk in verband staat met de volgende stellingen: II. Haar Wezen is het Universeele. Noot: 'Universeel' en 'partieel' zijn de modern-wetenschapschappelijke en filosofische uitdrukkingen voor de in vroegere eeuwen in magonnerie en occultisme zeer gebruikelijke: 'macrocosmisch' en 'microcosmisch', die weder synoniem zijn met noumenaal of innerlijk en phenomenaal of uiterlijk, naar ik in Cosmologie, Natuurfilosofie (1913) heb trachten aan te toonen. III. Haar Werkzaamheid legt het verband tusschen het Universeele cn het Partieele, innerlijk en uiter1 ijk leven. Noot: Waaruit dus volgt, dat vrijmetselarij een uitdrukking, en vandaar dus ook eene 'verzinnebeelding' is van het 'goddelijke' in den 'mensch', het 'immanente godswezen' in de natuur. Over Vrijmetselaren. IV. Vrijmetselaar is de mensch, in wien de weegschaal is omgeslagen naar het Universeele; graden van vrijmetselarij beteekenen ■— hetzij'symbolisch, hetzij 'cosmisch' — zekere verhoudingen tusschen het Universeele en het Partieele. Noot: Voor verdere analogieën zie vorige noten: 'symbolisch worden die verhoudingen doorleefd in de eerste drie of 'Lagere Graden'; 'cosmisch' of 'organisch' — daar een cosmos of 'stelsel' in den natuurfilosofischcn zin een organisme is in de drie Hoogere Graden, waarin de vrijmetselaar althans tot zekere hoogte realiseert en uitleeft de Ideeën, waarmede hij zich in de symbolieke graden per analogie vereenigd gedacht heeft; de symbolische graden zijn daarom meer ideëel en abstract in zekeren zin, de cosmische graden daartegenover meer reëel en concreet. V. De omkeeringvan 'profaan' tot 'vr ij metselaar' en de overgang of verheffing van den eenen graad van vrijmetselarij tot den volgenden zijn processen in het bewustzijn van den mensch zelf, die getuigen van de Immanentie van het Universeele in hem. Noot. Alleen het immanente, universeele kan den mensch in zijn uiterlijk bewustzijn tot vrijmetselaar maken; dit omkeeren is de 'bekeering' der oorspronkelijke, gnostische, christenen bijv., die niet anders dan 'vrijmetselaren' waren; dat deze processen niet zouden plaats vinden in het bewustzijn van cene vrouw is natuurlijk een 'manlijke' dwaasheid. Alleen wie der vrouw eene ziel ontzegt, kan haar ontzeggen den toegang tot het vrijmetselaarschap. VI. De immer gestelde eisch, dat de candidaat 'vrij en meerderjarig' zij, beteekent derhalve de geestesvrijheid en geestelijke meerderjarigheid, die hem gereed maken voor die omkeering. Noot: Dit is het eénig exclusieve der vrije-metselarij: zij sluit on-vrijheid en eenzijdigheid uit; dat is zeer duidelijk neergelegd in het 4e der 'landmerken' door br. Findel genoemd. Over Loges en Orden va.n Vrijmetselarij. VII. Loges en Orden van Vrijmetselarij bestaan uit samenwerking van vrijmetselaren. Noot: Deze organisaties ontleenen hun bestaan aan de vrijmetselaren, die ze stichten en instandhouden en die zelf weder hun magonniek karakter ontleenen aan de abstracte Vrijmetselarij — en niet omgekeerd. VIII. Het wezen van die samenwerking is van universeelen aard. Noot: Zoo behooren partieele staatkundige politiek, concrete kunstbescherming, materieele liefdadigheid niet tot de werkzaamheden van eene ware magonnieke loge of orde, al zal van-zelf de vrijmetselarij zich in alle concrete, partieele en materieele handelingen van den vrijmetselaar persoonlijk, laten gelden. IX. Deze samenwerking zelve, werkzaamheid van loges en orden van vrijmetselarij, heeft in de symbolieke graden de waarde van eene voorstelling der cosmische samenwerking van overigens zelfstandige eenheden, en is als zoodanig eene ritueele ceremonie. In de cosmische graden is de voorstelling tot zekere hoogte werkelijkheid geworden. Noot-, Het rituaal heeft alzoo eene diepe beteekenis: de verantwoordelijkheid daarvoor moet gedragen worden door de 'Hoogere Graden'. Maar elk inwijdend voorzitter van eene werkplaats moet de hoofdzakelijke beteekenis weten: de mise-en scene en woordkeus van een rituaal moeten gestemd zijn in den toon van den tijd. Over den Magonnieken arbeid. • X. Het effect van deze werkzaamheid is eene voorstelling van de cosmische harmonie in de symbolische graden, en een deel van die harmonie zelve in de cosmische graden. De vereeniging van de zelfstandige bewuste individualiteiten in het universeel verband dezer harmonie en per analogie, de soortgelijke arbeid i n eiken m ens c hel ij k en mie ro c osmos, is Koninklijke Kunst. Noot: Zoo wil dit dus zeggen, dat de magonnieke arbeid de vereeniging van het innerlijke met het uiterlijke, noumenon met phenomenon is, de Schepping; in voorstelling in de symbolische graden, tot op zekere hoogte in realiteit in de comische graden. XI. Het rituaal van een graad van Vrijmetselarij heeft, als symbolische handeling en voorstelling, de macht van inductie en invocatie. Noot: Namelijk de 'electrische' inductie der ideeën en de 'magnetische' invocatie —- of het beroep op — de hoogere gevoelens, en dit is een gebeuren, voornamer en subtieler van aard, daarom zuiverder, dan dat der gesproken woorden, te meer, daar het in een goed magonniek rituaal vrij is van eenigerlei persoonlijke invloeden; de zuiverheid van het rituaal kan zelfs geschaad worden door persoonlijke welsprekendheid en minder zuivere emotie ; een magonniek rituaal mag en kan alleen leeren zien, verlichten en verheffen en dit is alleen mogelijk, wanneer het innerlijk van den candidaat stil, onbevangen en onbewogen is als een waterspiegel; wordt deze in beweging gebracht, dan kan het rituaal geen magonnieken arbeid aan den candidaat verrichten. XII. De symbolische magonnieke inwijding brengt een inwezenlijk feit tot klaarheid voor het uiterlijk bewustzijn en tóónt aldus den weg. In de cosmische gradengaatdevrijmetselaardienweg. Hetontwaakte zelfbewustzijn vindt zijne plaats in het cosmisch geheel. Deze vereenigingvandenindividueelen vorm met het universeel bewustzijn brengt denmagonnieken tempel tot stand, bouwstuk van Koninklijke Ku n s t. Noot: De plaats en beteekenis der magonnieke 'inwijdingen' moeten op de juiste waarde geschat worden, niet te hoog en evenmin te laag; een voornaam punt ten deze is de erkenning dat de loge nóch de orde den vrijmetselaar maken. Zij kunnen hem slechts ontvangen en hem, als blijk van officieele erkenning, bevestigen. De 'receptie' en 'confirmatie' zijn voor den candidaat stellig van belang, wanneer orde en loge hun ware magonnieke peil handhaven, maar men moet niet vergeten, dat zulk eene inwijding eene wederzijdsche receptie en confirmatie is en dat wanneer vrijmetselaren van geboorte in eene loge of orde niet herkennen, wat zij van aanleg in zich zelf weten, zij zich in die loge of orde niet meer thuis zullen gevoelen en heen zullen gaan, als „het er te veel rookt". Niets bindt hen ten slotte aan een vorm, wanneer die onbruikbaar geworden is voor waren magonnieken arbeid, want: Vrijmetselarij is abstract. Op grond van vorengaande stellingen, ter toelichting waarvan ik verder meen te mogen verwijzen naar drie niet te breedvoerige werken over Cosmologie, door mij geschreven, kom ik tot de volgende Groote Landmerken, twee maal vier'hoeksteenen', de eerste vier macro-cosmisch of Universeel van aard, de andere vier micro-cosmisch of Individueel. Ik geloof niet, dat deze een van alle ook maar in 't minst afwijken van de algeméene ma^onnieke traditie. Met andere woorden: ik meen, dat hierin te vinden zijn de ware, objectieve, primaire Landmerken, al moet ik natuurlijk alle voorbehoud maken voor de slechts gebrekkige formuleering: 1. Er is een Universeel Scheppend Beginsel. 2. Zijn Wezen isdeimmanenteEssencevanLeven. 3. Het verschijnt in de Universeele Interdependentie. 4. Het veroorzaakt de Universeele Wettel ij ke Harmonie. 5. De Mensch is een Middelpunt van Universeel Leven. 6. Hij bezit daaruit de Macht tot Schepping. 7. De Menschheid is eene Broederschap. 8. Zij bezit het Vermogen tot Geluk, Vrede en Schoonhei d. Naar deze Landmerken, kan men veilig zeggen, naar ik meen, heeft de praktijk der vrijmetselarij immer haren koers bepaald: zij zijn slechts merken voor den koers, geen omschrijving van het doel, nèch van de lading. Zij zijn voor den vrijmetselaar geen 'artikelen des geloofs', maar kennis, minstens even zeker als die van zijn persoonlijk bestaan. Omtrent de samenstelling van magonnieke orden is men tot nog toe niet gewoon, in het openbaar mededeelingen te doen, al kan men tegenwoordig openlijk op de boekenmarkt (bijna) alle werken van Ragon, Waite, Churchward, Gould, Ludwig Keiler, Blavatsky, e. t. q. koopen. Ik zal daarom geenerlei mededeelingen doen omtrent samenstelling van bestaande orden, maar niets kan mij beletten eene schets van eene toekomstige orde te geven, gelijk ik mij die denk, en voorzooverre de lijnen daarvan naar mijne meening voor den tegemvoordigen lezer eenige waaide kunnen hebben. De titels der drie symbolische graden zijn reeds voldoende bekend aan eiken belangstellenden profaan. Hij heeft het recht, te weten, dat de derde graad die van 'Meester Vrijmetselaar' is, aangezien bijna overal voor de toelating van candidaten geëischt wordt, dat zij door twee meester-vrijmetselaren worden voorgedragen. Waar hij van deze bepaling op de hoogte moet zijn, wanneer hij candidaat wil worden, kan er geen bezwaar zijn, hem ook met dezen titel bekend te maken. Er kan al even weinig bezwaar zijn, hem mede te deelen dat hij begint met leerling te heeten, als hij toegelaten zal worden. De drie cosmische graden waarvan ik de beteekenis boven reeds eenigszins aanduidde, zal ik noemen met de Nederlandsche namen 'Hoeder', 'Denker' en 'Stichter'. Den intermediairen graad met dien van 'Meester-Afgevaardigde'. Er bestaat eene hiërarchische opklimming in de zeven graden, of, omgekeerd, de Orde bestaat uit een hiërarchische nederdaIing en uitwerking door de zeven graden heen. De oorsprong der Orde ligt in den cosmischen graad der Stichters. De ideeën worden uitgewerkt in den graad der Denkers, die de Landmerken, de Beginselen, Ritualen, Symbolen, Woorden, enz. voor de Orde géven; de graad draagt de verantwoordelijkheid voor de juistheid van inhoud en beteekenis. De graad der Hoeders heeft tot taak het waken over de uitvoering van den arbeid in de symbolische graden, aan welken zij deelnemen, maar waarin zij overigens geen enkel prerogatief voeren boven de gewone leden dier graden. Hun arbeid is van inspiratieven en verklarënden aard, meer dan van disciplinairen aard. Of liever nog: zij handhaven een zekere discipline van humanistischen en zuiverredelijken aard, d. w. z. zij zullen alle hulp geven, die zij vermogen en die gewenscht is om hunne 'jongere' broederen te leeren inzien en verstaan wat eerst nog duister voor hen was. De intermediaire graad, de 'vierde', hier die der afgevaardig- den genoemd, moet zich voor een goed deel bezig houden met het huishoudelijk bestuur der Orde, waarin aldus de 'Hoogere Graden' geenerlei meerdere of andere prerogatieven hebben dan de 'Lagere'. Dit is m. i. wenschelijk, omdat het gezag en de kracht der 'Hoogere Graden' van innerlijken aard moet zijn en blijven en deze niet móeten worden verbonden aan den sterken arm van uiterlijke macht en materieele bezittingen. Die bezittingen en die macht moeten in handen van den 'vierden graad' blijven. Van elk lid der Orde wordt overigens verwacht eene vrijwillige, redelijke onderwerping aan het gezag van den graad deiDenkers en aan dat van den graad der Hoeders, elk voor zoover het zijne competentie betreft, vastgelegd in de statuten der orde, en slechts betrekking hebbende op ceremonieele, ritueele of symbolische vraagstukken. De belofte van deze onderwerping legt de nieuw toegelaten broeder af, zoowel als die van de geheimhouding en de specifieke 'verplichting' van den graad. Men vertrouwt op deze gelofte en er bestaat verder geenerlei uiterlijke jurisdictie, die den eventueelen verbreker eener gelofte ter verantwoording roept. Straffen bestaan niet in deze orde, wijl zij er geen zin hebben; zekere formulen die daaraan zouden kunnen herinneren, hebben slechts beteekenis van innerlijken aard. De graad der Hoeders en die der Denkers zijn echter belast met het onderzoeken van vraagstukken en meeningverschillen, die zich voordoen. Zij trachten die op te lossen door zooveel mogelijk licht te doen vallen op duistere punten, als zij vermogen, en zijn gerechtigd, voor het overige een zekere mate van vertrouwen van de 'jongere' graden te verwachten. Wil men dit eene 'rechtspraak' noemen, dan is het er eene die uitsluitend ten doel heeft, recht te maken, wat niet 'in den haak' is en juist inzicht te wekken. De eischen van toelating tot zulk eene orde denk ik mij als volgt: le- de candidaat moet zijn vrij en meerderjarig; hieronder wordt verstaan: a. in maatschappelijken zin: dat hij niet door gerechtelijk vonnis wegens misdrijf van zijne vrijheid beroofd is; en dat hij den leeftijd van 21 jaren — zoon of dochter van vrijmetselaar zijnde, dien van 18 jaren — bereikt heeft; b. in geestelijken zin: dat hij niet gebonden is door eene eenzijdige geloofsbelijdenis of door eene gelofte aan een persoonlijken godsdienstigen of filosofischen leider; en dat hij niet in zijne vrije-wils-uitingen belemmerd wordt hetzij door hypnotischen of anderszins bedwelmenden psychischen dwang, hetzij door bedwelmende middelen dan fyzieken aard; 2e. hij moet althans een minimum van maatschappelijke en economische zelfstandigheid bezitten; 3e. hij moet een zekeren grondslag van algemeene ontwikkeling bezitten; 4e- hij moet kennis genomen hebben van de Groote Landmerken en van de Beginselen der Orde en zijne instemming daarmee betuigd hebben. 5e. hij moet den wensch te kennen geven van te leeren en met zijne verworven kennis en inzichten van meerder nut en goed voor zijne medeschepselen in het algemeen te zijn. Candidaten zullen eene schriftelijke verklaring op deze punten moeten afleggen voor eene commissie uit de orde. Worden zij na gunstige verklaring toegelaten, dan zullen zij de 'Verplichting van den 'Eersten Graad' op zich nemen, hiervoren bedoeld, en zullen zij méér dan ooit met recht den naam van 'vrij man of vrouw kunnen dragen. Aan henzelf blijft overgelaten hun eigen arbeid, de uiterlijke zoowel als de innerlijke. De grootste mate van individueele zelfstandigheid, verantwoordelijkheids-gevoel en eigen inzicht moet samengaan met de hoogste bereidwilligheid tot samenwerken, de meest mogelijke hulpvaardigheid en vrijwillige onderwerping aan rechtmatig gestelde regelen. Dit zijn m.i. de meer bijzondere kenmerken der vrijmetselarij in de naaste toekomst. 25-30 Aug. 1916. P.S. Ik wensch met nadruk ten slotte de aandacht van vrijmetselaren te vestigen op het feit, dat ik bij mijn hierboven gegeven opstel slechts gebruik gemaakt heb van brochures en boekwerken over vrijmetselarij, die voor 'profanen' in den gewonen boekhandel of althans direct op aanvrage verkrijgbaar zijn en verder van mijne eigen ervaringen. Van deze laatste heb ik overigens slechts uitgesproken enkele dingen, die ik niet in mijne magonnieke kringen gevonden heb. Het schrijven van het opstel zelf en het publiceeren van dit, zoowel als van het vorige, moge overigens gelden als blijk van mijne groote waardeering van het vele goede en schoone, dat ik wel in de vrijmetselarij vond. Het kan en zal vermoedelijk eenigen van u, mijne mede-br., voorkomen, dat dit alles toch beter gezwegen ware in een openbaar tijdschrift. Maar ter verklaring van mijn verschil van meening met U in dezen behoef ik slechts te wijzen, naar mij voorkomt, op de verschillende „Inlichtingen" en „Meerdere inlichtingen", die van gezaghebbende magonnieke zijde, of met instemming van deze in den laatsten tijd aan het lezend publiek zijn aangeboden. De eerste stappen op den weg der publiciteit zijn door u, mijne medebr., gezet. Ik geloof niet, dat daartegen eenig bezwaar is intebrengen, maar ik verzoek u dan ook, zonder bezwaren uwerzijds de door mij hier aangeboden consequenties te willen aanvaarden.