1075 G 4 DE NACHT DOOR HENDRIK DE VRIES C. M. B. DIXON & Co. APELDOORN 1920 OORLOGS -TARANTELLA. „Een stroobos, waarover de drogende wind is gegleden, „Een golvend wijd veld op 't ontvlambaarst en droogst." „Een vloot, over 't snikken en knikken der steden „Geslingerd. Een rookende puinhoop als oogst." „Hoevelen vertrokken op één machtig teeken?" „Schoon zerken hen dekken die niemand kan breken, „Zal morgen vernieling hen wekken tot spreken: „Zij vragen: Wat wagens bewegen „De streek van de nederlaag tegen?" „Door Hartstocht geslepen, door Wanhoop de Hartstocht ontgrepen „Herzochten de zwaarden hun scheeden." „De schepen „Vervoerden om strijd naar beneden „Wat aan werd gebeden, „Wat menig blind volk in zijn klem heeft genepen." H „Het storten der vloot laat gezwavelde strepen, „De schrede van legers laat asch in de schuren." „Vergelding, verdelging, en straf die zal duren! „De kafhoop misgund aan vijandige buren, „De vrede bespot, en met leuzen gespeeld; „Een laffe bedoeling door meineed verheeld, „Tot sluipmoord van overmacht „winnen" verbeeldt." „Krankzinnige vrijheid als krijgsbuit gedeeld. „Vergelding, verdelging, een straf die zal duren, „Een oogst als een kafhoop, die smeult in de schuren." KOORTS. Hoor! Zoo is nooit gezongen! Hoor! 't Behang bewoog. En 't haar van 't zwaarbewimperd oogWat vloog De ruimten door? 't Zal morgen zijn Of 't niet bij nacht zoo hard met zweepen Geslagen had. — Zie door 't gordijn De geesten in hun koude schepen! De takken schaven aan de randen Van 't venster. In de verte fluit Het altijd helder langs de landen. De dieren op de wanden Verdwijnen, 't Licht gaat uit. DE TWINTIGJARIGE. Zij dacht, dat alle drift bezweek En zeeg, reeds met haar dood. Zij dacht, dat niets de pracht geleek Die schitterde in haar schoot Van diamant en parelbeek, Van snoer en schild en boot. Zij dacht, dat aller levens lust Verging, zoo 'tavond werd: De zon gebluscht, ons dal in rust, De lucht met vuur besterd; Zij dacht dat 's Doods verlangde kust Ons pad met macht verspert; Zij dacht, dat niets op haar geleek, Noch 't schitt'ren in haar schoot Van diamant en parelbeek, Van snoer en schild en boot: Zij dacht, dat aller drift bezweek En zeeg, reeds met haar dood. ZALGIM. Een rasterwerk omtrok de breedte van de banken, 't Paleis in 't middenperk, en dieren, aan de flanken Ontwaard, met zerken bek, als dragers eener kaars Gebeiteld voor het hek: geketende adelaars. De haven holde uit steen, en in de muren lag Het overwonnen volk, welks hoofden 't leger kloofde. De heuvelflank trof wie voorbijtrad met ontzag. Men zocht ook 't Geulenhof t' ontwijken, en geloofde Dat licht uit wolken door de lijken in de grond Verlokt werd, — zwart, als elks verschimmel-kelkte mond. Een zwerm steekmuggen kermde en huilde om dennen, beuken En schermgewas: de kuil van branderige reuken, Waar vogelen, verstrooid als kleine menschen, dood Het bermgras dekten, dicht omneteld en bestrood, Waar niets kon storen, waar geen voet op'tstads- pad knerpte, Noch dag, noch sterren met hun smartelijke scherpte Door 't groeisel drongen; waar de vloed weerklonk, met schaven Op rotsgrond; waar al 't leven zonk, in gas begraven, Of louter 't grollen klonk van 't roffelende koor Dat rottenis en dood bezong, de tijden door. — De nacht was diep, hoezeer een held're bries de schepen Had uitgedreven langs de zeebocht, aangegrepen En wiegend, wijzend over 't sop. .— Een dam kwam op En schiep voor 't schijngewelf geluideloos galop. De wereldstad verkromp van spanning, want langs reten Streek roode weerschijn over 't veld, en 't ongemeten Uitspansel ademde geheimenis: een muur Van worstelingen, die verhongerde naar vuur. Een ster brak over-werkelijk de vracht; de volken schreiden. Zij zagen met gedreun de gansche lucht zich scheiden In helften, die terug zich wrongen — horizon Tot horizon, — één slag, die waggelend begon. Verschroeide schepselen uit verre streken konden Van de gevallen vlam nog stamelen, maar vonden Een schaarsch geloof, dewijl men hen waanzinnig dacht Na d' alverwoestende duw van een raadselkracht. VERLOREN. Huls en doek, in blauwe banen Boven hals en hand geplooid, Schreien diamanten tranen. En haar dans vergeet zij nooit. 't Is een waan van eeuwig zweven, Door haar weel'drigst schoon getooid; 't Is een droom, en 't zomerleven Volgt een ijs, dat nimmer dooit. In de mist vergaat haar adem, 't Is de wind alleen die klaagt, 't Is geen danser, die twee vadem, Nauw twee vadem diep haar draagt. Huls en doek, in blauwe banen. Boven hals en hand geplooid. Weenden, diamanten tranen. Neen. Haar dans vergeet zij nooit. NACHTLIED. Ik dwaal. Ik adem ruimer. Vervolger, staar u blind. Geen wind verraadt zijn sluimer: Onvindbaar ligt het kind. Geen reuk, die 't rood van d' ader Verraadt — zoomin 't gewaad. Dicht naast u is de dader Met onverroerd gelaat. Vergeefs, al staalt ge uw pogen, En hijscht, wat zwom of dreef. Het kleed is wijd vervlogen Op rook. Geen draad zelfs bleef. En 't lijk rust in de bogen Beneden, scheef, doorweekt, Waar 't water niet zal drogen Eer d' ouderdom ze breekt. Het kronk'lend licht ontluikt weer. Geen hoek die duister bleef. Het net aan rollen duikt weer En hijscht wat zwom of dreef. Weer komt het volk tegader Gestroomd uit straat bij straat. De dader strompelt nader Met onverroerd gelaat. Zijn adem wordt hem ruimer, De zoeker staart zich blind. Geen stoornis voor de sluimer Van 't heengezegen kind: De sluimer in de bogen Der muren, scheef, doorweekt, Waar 't water niet zal drogen Eer d' ouderdom ze breekt. VERVALLEN WONING. Gehavend hangt een ruit. Zijn staken braken. Insectenvleugels haken aan de kluit Vol scherven, 't Kruid bereikt het mos der daken. De stengels raken 't gootgedeelte. — Bloei, Schier ongetint, windt spinsel over 't loover. De brug verslijkt op kroos en krabbenschaar. De schrale dracht verslingert reukeloos. De nevendeur verwoei. Het hout, molm-voos, Bezwijkt. Inwendig lijdt het huis, aan toover, Van rust of sluimer wars: inwendig vreemd Verdriet, welks nachtmisbaar de streek verneemt. VERDWAALD. De bladerval ontrust het park, de stad Verheldert van de maan; eentonig spat Het laatst gesijpel op 't plat slijk der wegen. Omheinde tuinen en verpuinde stegen! De wijzers tergen 't scherp getuur, genaderd Aan 't weerziensuur. De toren, brons-dooraderd, Slaat galm. Een voorspel. Antwoord, zonder telbaar Toon-reeksen. Steeds weer muren. Onherstelbaar Verdwaald! Steeds helt het ruig hout heen in veen. De poort is onbereikbaar. — Overscheen Een glimp de diepten, zoo onthulde 't water De vorschen, die verhoopt met zwak geschater De biezen vullen. — Op de dijkweg trekt Een spoortrein, onvermoeibaar, schril-doorvlekt. ORKAAN. Het zand verwildert onder krullen, welke klieven Door 't zwerk, om antwoord gillend. Thans vertalrijkt hieven Zich heuvels tegen d' einderlijn, en zwalpen gulpen Wankleurig. In de tempels kromp de tooi der tulpen Tot sap dat leeft en kleed aan voet verkleeft. Met kommen Beklimmen priesters 't voorhof, offren, en vermommen Zich duister, eer allengs de luchtvorstin't verblindend Gestraal verliest, en schoksgewijze kronkels windend Om 't hoofd, in stervenspijn 't gordijn doet sluiten. — Steenen Ontrukken zich aan 's riet-strooms bedding. Zij vereenen Door 't schietend pluis hun zwaarte, vullen holten, rollen Van daar, of rusten moeizaam. Op de zeeën zwollen Beweegsels. En de stegen dragen volk, en dringen 'tNaar onderaardsche steden, welker dwaaltuinkringen Benauwen, tot slechts heesch gelispel hijgt. — Reeds missen De vuren adem, en verblauwd smet walm de nissen. MIJN BROER. Mijn broer, gij leedt Een einde, waar geen mensch van weet. Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik Begrijp het slecht, en tast en schrik. De weg met iepen liept gij langs. De vogels riepen laat. Iets bangs Vervolgde ons beiden. Toch woudt gij Alleen gaan door de woestenij. Wij sliepen deze nacht weer saam. Uw hart sloeg naast mij. 'k Sprak uw naam En vroeg, waarheen gij gingt. Het antwoord was: „ ... .Te vreeselijk om zich in te verdiepen. „Zie: 't Gras „Ligt weder dicht met iepen „Omkringd". DROOMSPEL. Men stampte rondom zijn verwarring-stichter. Vijand van 't bestaan, op een troon te praal. Men wendde de rij tot een dans bij 't maal En steenigd' een gods-pop ten schandepaal, Waarna ook die plaats werd — lichter, lichter. Al 't linnen ontving het langs gaten. Een hoofd zag verwrongen door 't hoogst gordijn, 't Festijn vierde Duitschlands ellende uitgelaten Met varkens, en taartstuk, met kannen en vaten, Met levend vreemd vocht in hartvormige schaal, 't Was d' eer der legers: hun roffel-taal Aan gene zijde van 't Fransch Kanaal. 't Gold uitmoorden veler kleurlingen-staten, Het zaaien tot honger, verderf of pijn, Langs Kaapland, Oranjerivier en Vaal. Doch rommel vol damping met resten wijn Verspoog men bij 't scheiden op 't eten-zwijn, Waarna ook die plaats werd — lichter, lichter. Al 't linnen schoof dichter. Van 't zeeravijn riep de zon: „Verdwijn!" Elk spook bleef een evene schijn. — De wijn Verspoog men bij 't scheiden op 't eten-zwijn. Waarna ook die plaats werd — lichter, lichter, En alles werd dichter. 1 VERLOSSING. Heradem, ziel die nieuw ontwaakt, Heradem: 't is of God u raakt Op 't staam'len der gebeden. Het ongeloof is leegte of nood Maar zie: de leege wereld vlood Voor hooge heerlijkheden. De dorst gelescht, de nieuwe vlam Ontloken — welk een duiz'ling kwam Gevaren in mijn leden? Heradem: 't is uw Opper-kracht. Gij waandet haar vergaan, gij dacht Haar in de nacht vergleden. Hef zangen aan: Uw Gods-bestaan Is nieuw door aller tijden waan En 't lijden is doorleden. De tranen droog, en hoog het hoofd: De heerlijkheid is hém beloofd Die lééft — omlaag tevreden. DE ZWEVER. In perk en vaas bedroop de dauw Onmerkbaar lisch en roos. Verloren in de top van 't blauw Is Wega trillingloos. De wereldstad, die straalrecht rijt Met steen, behoudt een tocht Van adem: eindeloos en wijd Gerucht om 't wijd gewrocht. Hem antwoordt een gesmoorde zang Vanaf de zonnezij: Een monstertor, in d'ondergang Der goudlucht, schuift voorbij. 1 DANK. Uw org'lende oceaan. Uw stemmelooze sterren Zijn sterk in mijn gemoed gegrift, Maar niets, o God, is als mijn levensdrift U aan te zien, schoon werelden Uw straal versperren. Ik heb U lief. Ik min U, als het schuim Dat uit een beker stormt, de wijde lucht. Ik heb U lief, maar niet om 't sterrenruim Dat vaak mijn blik ontvlucht. Ik heb U lief, omdat Gij zijt van goud En in mij daalt als 't licht in een spelonk. Ik heb U lief, omdat Ge mij vertrouwt Te dragen van Uw licht en zwakke vonk. Ik heb U lief, omdat als vreugde schoon En als betoov'ring Gij almachtig zijt — Ik heb U lief, omdat mijn zwakke toon Geheel aan U kan zijn gewijd. DE VOORTIJD. Redeloos woedde de weerlichtstorm, Ruischte de schepping in reuzenvorm, Redeloos rees, uit een grond van stof, Gods fijn-bezenuwde wereld, schijn-grof. Zoo was haar zegepraal, rijk bepalmd. 't Aanzijn van thans is haar graf dat galmt. Ruw rust gebeente in de diepe grond, Sinds, waar de stuiping van d' aardschok 't schond, Zwak en verweerd, en verminkt en broos. Had ook de twijg aan de heester geen roos. Was ook de woudgroei onachtzaam kaal, Nog spreekt het aardrijk eenzelfde taal. Nog zijn gebergten en zee de grens. Nog smeult het vuur in de grond. De mensch Bouwde zich 't huis naar dier wouden trant: Geen zachte zang, maar de wesp in het zand. Wanhoop. Geen vlinder die 't hulsel ontspringt Sinds naar het binnenst een sluipwesp dringt. LEVEN OP EEN VREEMDE STER. Puinsikkels krakten door elkander op de vlakten. Verwrakte wouden vormden tuilen, en verzakten, En puilen wederom in slingering tot zuilen. Uit bergen nevels hangt een slang, die langs de kuilen Komt speuren, zonder aan de bodem iets te roeren. De twijgen, met gesnik van windbewogen snoeren, Zijn hemelwaarts gebeurd. Op wortelstoelen steelt Vleeschetend kruid, wanstaltig. Zoo een ruk hen streelt Wielt plots 't inwendig aller strengen, doch de zang Van 't zwiepen zijner diepste weefs'len zindert lang. RAMP. Door venster-sterren overhemeld, wemelt Het straatweb, met verkeer dat raatst. En afgrond nevens afgrond kaatst Het vergezicht Vol spoorberg-ruggen. .— .— Voor een botsing vlucht Het volk. Twee vlammenplassen wassen Uit wagenwrakken In gluip-gloor, hoog naar 't somber zwerk gericht. Het aarzelt vaal Met beurtelings verzwakken, Terwijl 't geslicht Plaveisel zucht. Een straal Geslingerd van de grasterrassen Vlaagt neer op 't staal. De spanten krakken, De raderborden slaan ineen En walming zwalpt van 't steen. DE VERDWENENEN. Terwijl de negervorst zijn hut kwam uitgetreden Zag hij een speer zijn borst bedreigen van beneden. Hij week. Doch 't wapen trof, en stervend zeeg hij neer. De koningsvrouw beval haar slaven tot verweer Te stormen, eer 't getal des vijands mocht vermeeren. Zij zond hen langs 't moeras, met plaggen hoog bebrugd, Vol resten van een oud of uitgeroeid gehucht. Zij wachtte gansch de nacht vergeefs hun weder- keeren. Ternauwernood had zij in 't zwart een vorm ontwaard. Doch met verbroken kolf lag nog de lans ter aard, En gansch de nacht was geen gerucht of straal t' ervaren. Zij zond, zooras de morgen daagde, legerscharen. Die zochten d'afgedwaalde dienaars vruchteloos, Tot een van hen als gids een weg door 't oerwoud koos. Hier vond men, deels ontvleesd, veel schedels vastgeslagen Aan spiesen, welke in d' aard verworteld, als op schragen Verrezen. — Om hen heen, met angels diep in 't hart, Lag heel 't gezochte heir, van aangezicht verstard. VERSTOOTELING. De zenuwen verlammen Van 't heetst en ijlst genucht, En uw pracht als walm op vlammen Zal vergaan als wild gerucht. Mijn jeugd mocht ik mij schamen, Verwaarloosd en veracht, Ginds in stegen zonder namen. Maar 't is niet wat u reeds wacht. Gij zult het oord bewonen Dat ik u wijzen zal. 't Sluimert wel bij vogeltonen In een lieflijk schaduwdal, Maar 't huis ligt onder blaad'ren. De poort is overzwaar. Als de voorjaarsvogels naad'ren Spruit vergeefs uw rozelaar. BINNENRUIMTE. Naargeestig schuifelen de werkers, vroeg en laat. De stijlen, in de hoek geplant, rechtstandig, snijden Het grondvlak. Linnen doek doet langs de vensterzijden 't Gezicht beperken. — — "T — — — — — Met geknetter blijft het branden De zenuw raken, en de letters op de wanden Bewegen voor de blik..— Van buiten klinken kreten. Een zijdelingsche straat loost adem, en verraadt Een huiv ring aan t gehoor, als angsten, ongeweten. Lang sedert, in de droom, doorleeft men hier opnieuw Zijn arbeid, gansch als thans. En wederom doorhieuw Een krampkreet alle flauw gerucht — nog overrompelt Een rukwind hun gebouw, in zwart gedompeld. Niets onderscheidt het van de werkelijkheid. Menstaart Op t steen der gevels, en men stamelt, prevelt, mompelt. Weer prijken die papavers, in een vaas bewaard. Men gaat, en vindt zijn weg, door sneeuw gestrompeld. Een enkle vlieg raast achter gaas. 't Zaagloover schrompelt. NACHTPALEIS. De kroonlamp steeg, het woud ontplooit gedragen floersen. Het meer verkreeg een schemertint, beweegsels koersen Alom. De kroonlamp klom verhevigd, met verwrongen Borduursels, waaierwijd van rozendos doordrongen. De zwanen droomen voor de baan der marmer- treden. De regens dalen langs de maan, 't gewelf ontgleden. WANDELING. Wij wand'len over wolken van hoog zand. De zee, half dag, half nacht, rolt aan de rechterkant. Door 't bolwerk buldert het. Op d' andre zijde Van 't bouwsel moet weer uitzicht zijn. Maar 't wijde Geweld vertroebelt in de duisternis. Nabij slechts, torenhoog, traag schuimgesis. De horizon is overal te zoeken, Is nergens vindbaar in de blindend zwarte doeken Waarop geen schip zich teekent. — Wel zijn hier en achter De dijken zomerheete streken. De baren breken Door tralie-hokken. — Zachter Verhoopt zich 't gistend vocht, verkluwend, om te stollen Tot heuvelen met lanen Waarop zich kloven hollen Waar kronkels neer langs tranen. INHOUD. Bldz. Oorlogs-Tarantella 3 Koorts . . . . . . . . -5 De Twintigjarige ........ 6 Zalgim 7 Verloren 10 Nachtlied 11 Vervallen woning 13 Verdwaald ......... 14 Orkaan .......... 15 Mijn broer . . . . . . . . .16 Droomspel . . . . . . . . .17 Verlossing 19 De Zwever ......... 20 Dank 21 De Voortijd ......... 22 Leven op een Vreemde Ster ...... 23 Ramp .......... 24 De Verdwenenen ........ 25 Verstooteling ......... 27 Binnenruimte ......... 28 Nachtpaleis ......... 29 Wandeling 30