ATJÈH. 277 3. Regenscherm * • • 277 ƒ. Schaamdeelbedekking bij kinderen 277 g. Bijzondere kleeding 277—278 H. Opschik 278—291 a. Haarsieraden 278—279 b. Oorsieraden 279—280 c. Halssieraden 280— 281 d. Borstsieraden 281—282 e. Arm- en polssieraden 282—284 ƒ. Vingersieraden 284—286 g. Beensieraden 2®® h. Bruids- en bruidegomstooi 286—291 I. Wapens en oorlogsgebruiken, bewapening en ontwapening der bevolking . . 291—326 a. Wapens 2^1 312 t. Blanke wapens 2^1 301 Onderdeelen 291; soorten 296 (houwwapens 297; steekwapens 298; stootwapens 300). 2. Vuurwapens 301 306 Kanonnen 301; donderbussen en geweren 303; munitie 304. 3. Schilden 306 307 4. Wetenschap der wapens en wetenschap der onkwetsbaarheid . . . 307—312 b. Oorlogsgebruiken 313 324 1. Binnenlandsche- of burgeroorlog 313 Aanleiding tot oorlog 313; uitdaging 313; autoriteiten gedurende den oorlog 314; krijgsvoering 315; bijlegging 316. 2. Atjèh oorlog 317 324 Leiding 317; organisatie 318; strijdwijze 319; Koeta Radja (Kraton) 323. c. Bewapening en ontwapening der bevolking 324—326 K. Voedsel, dranken en genotmiddelen 326 354 a. Voedsel 326—345 1. Plantaardige voedingsmiddelen 327—330 Rijst 327; sago 329; maïs 329; groenten en vruchten 330. 2. Dierlijke voedingsmiddelen 330—334 Vleesch- en vischsoorten 330; dierlijke vetten 333; melk 333; eieren 334 3. Toespijzen 334—336 4. Lekkernijen , 336—338 5. Toebereiding van spijzen 339—341 Koken 339; stoomen 339; bakken 339; poffen 339; roosteren 340; drogen in zonnewarmte 341. 6. Opdiening van spijzen en gastmalen 341 344 7. Pantang's bij het eten 344 345 b. Dranken 345 c. Genotmiddelen 345—354 1. Alcoholische dranken 345—346 2. Sirih 346-352 BIz. 3. Tabak en gandja 4. Opium 353—354 L. Huizen en huisraad 354—380 a■ Huizen 354—368 1. Inrichting van het huis 354—359 2. Onderdeelen van het huis 360 —362 3. Volksgeloof met betrekking tot het huis 362—366 4. Het huiserf 366-368 b. Huisraad 368-380 1. Slaapplaats met toebehooren 369—372 2. Keuken met toebehooren 373—378 Etensbladen 374; watervaten 374; kookpotten en pannen 376; schotels en kommen 377; lepels 377. 3. Verlichtingsmiddelen 378 379 4. Volksgeloof omtrent allerlei huisraad 379 380 M. Dorpen en dorpshuizen 380—391 a. Dorpen 380—382 b. Dorpshuizen 382—391 1. Bedehuizen voor den Vrijdagsdienst 382—387 2. Dorpsbedehuizen 387—389 3. Balè (soorten hiervan) 395 c. Tijdelijke verblijven N. Muziek en muziekinstrumenten, zang en dans 391—401 a• ZanS 392—393 b. Instrumentale muziek 393—401 1. Slaginstrumenten 393 394 Trommen 393; tamboerijnen 394; slagbekkens 394. 2. Blaasinstrumenten 395 395 3. Snaarinstrumenten 396 Optochten met orkestbegeleiding 397—401 O. Spelen en vermaken 401—427 a. Speelgoed 402—403 b. Vechtspelen c. Werp- en schopspelen 404—406 d. Bewegingsspelen 406—407 e. Nabootsingsspelen 407 ƒ. Zittende- of geduldspelen 407—408 g. Hazardspelen 408—410 h. Dierengevechten 410—412 /. Opgeven van raadsels 412—414 k. Ratéb en likè 427 1. Godsdienstige ratéb's 415—420 Gewone ratéb 415; ratéb HadatWó-, ratéb Saman 415; liké Mb'löt417; ratéb ka'öj 420. 2. Wereldsche ratéb' 420—425 Ratéb Sadati 420; ratéb rapa'i 422; onkwetsbaarheids-spel 423; ratéb poelet 424; ratéb inbng 425. 3. Ratéb's, die tusschen de godsdienstige en de wereldsche instaan . . 425—427 Ratéb mènsa 425; ratéb Meuseukat 427. V. ECONOMISCHE BESCHRIJVING. A. Landbouw 431—493 a. Europeesche landbouw 431—440 Blz. 1. Klappercultuur 434 2. Koffiecultuur 434 3. Oliepalmcultuur 434—435 4. Rubbercultuur 435—437 Toekomst van Centraal Atjèh als cultuurland 437 5. Werkkrachten 438—440 b. Inlandsche landbouw 1. Rijstcultuur 440- 477 Bouwoppervlak 440; productie 444; soorten van bouwgrond 446; bewerking van het rijstveld 449; kweekbedden 451; uitzaaiing 451; uitplanten 452; wieden 453; rijp- en groeiperioden 453; vijanden van de rijst 454; oogsten 456; dorschen 457; zuiveren 458; meten 459; opschuren 459; drogen pellen en wannen 460; soorten van rijst 462; gereedschappen 462; exploitatie 465; landbouwkalender 466; volksgeloof met betrekking tot de rijstcultuur 470. 2. Pepercultuur 477—481 3. Rubbercultuur 481—482 4. Tabakscultuur 482—484 5. Suikerrietcultuur 484—487 6. Gambircultuur 487—488 7. Notemuskaatcultuur 4^® 8. Andere cultures en tweede gewassen 488—489 c. Maatregelen tot verbetering van den Inlandschen landbouw 489—491 Atjèhsche Landbouwvereeniging 489; landbouwonderwijs 490. d. Irrigatie 491—493 B. Veeteelt 493—522 a. Algemeene beschouwingen 493—500 b. Huisdieren 500—522 1. Buffels 500—510 2. Runderen 510—512 3. Paarden 514 4. Kleinvee 514 515 5. Honden en katten 516—518 6. Pluimvee 518—520 7. Huisvogels 520 522 C. Inlandsche nijverheid 522- 602 a. Vlechtwerk 524—534 Vlechtmateriaal 526; voorwerpen van vlechtkunst 531. b• Textiel-nij verheid 534 563 1. Weefnijverheid 534—558 Vezelstoflen (zijde 535, katoen 538); de spinnerij (zijden draad 538, katoenen draad 540); het kleuren der garens (zijden garens 541, katoenen garens 543); het ikatten van garens 544; metaaldraad 547; stofbereiding (weefgereedschap 548, weefsels 552, sierpatronen 553, eigen-geweven kleedingstukken 556). 2. Het vervaardigen van randsnoeren 558 559 3. Applicatie- en borduurwerk 559—561 4. Knipwerk 561—563 Het maken van koepiah's 562. c. Touwslaan 564 565 d. Nettenknoopen 565—566 e. Houtbewerking 566 578 1. Timmermanswerk 566—568 o ririQiiifpri/ 568 569 opschuren 459; drogen pellen en wannen 460; soorten van rijst 462; gereedschappen 462; exploitatie 465; landbouwkalender 466; volksgeloof met betrekking tot de rijstcultuur 470. 2. Pepercultuur 3. Rubbercultuur 4. Tabakscultuur 5. Suikerrietcultuur 6. Gambircultuur 7. Notemuskaatcultuur 8. Andere cultures en tweede gewassen c. Maatregelen tot verbetering van den Inlandschen landbouw Atjèhsche Landbouwvereeniging 489; landbouwonderwijs 490. d. Irrigatie B. Veeteelt a. Algemeene beschouwingen b. Huisdieren 1. Buffels 2. Runderen 3. Paarden 4. Kleinvee 5. Honden en katten 6. Pluimvee 7. Huisvogels C. Inlandsche nijverheid a. Vlechtwerk Vlechtmateriaal 526; voorwerpen van vlechtkunst 531. b• Textiel-nij verheid 1. Weefnijverheid Vezelstoflen (zijde 535, katoen 538); de spinnerij (zijden draad 538, katoenen draad 540); het kleuren der garens (zijden garens 541, katoenen garens 543); het ikatten van garens 544; metaaldraad 547; stofbereiding (weefgereedschap 548, weefsels 552, sierpatronen 553, eigen-geweven kleedingstukken 556). 2. Het vervaardigen van randsnoeren 3. Applicatie- en borduurwerk 4. Knipwerk Het maken van koepiah's 562. c. Touwslaan d. Nettenknoopen e. Houtbewerking 1. Timmermanswerk 2. Draaiwerk 3. Snijwerk : 569-570 4. Vervaardiging van wapenscheeden 570—571 5. Scheepsbouw ' 57i_57g Inlandsche vaartuigen (djaio 571; sampan 573; bidö", klèwè, kroewéh leulajan 574; meudang ara en koele 575; béntjalang 575- tob 575toengkang 575; rakét 575). ƒ. Metaalbewerking 578—592 1; Goud- en zilversmederij 578—589 Gereedschappen 579; beitsen 582; platteeren 583; émailwerk 584; gouden voorwerpen 586. 2. Geelgieterij 589__590 3 Ijzersmeden 590_592 g. Pottenbakkerij rx>o_EQq h. Steenbewerking ! . ! waarschijnlijk door vergif, werd Iskandar Moeda opgevolgd door zijn schoonzoon Soeltan Iskandar ThanT (d.i. de tweede) Ala ad-din Moeghajat Sjah (1636-1641), een zoon van den in 1618 gevankelijk naar Atjeh gevoerden vorst van Pahang. Bij zijn troonsbestijging kreeg hij nog den naam van Soeltan Moeghal. J ë in ifSl voornaamste gebeurtenis tijdens zijn regeering is de val van Malaka, dat in 1641 door de Hollanders (onder Kaartekoe en Lamotius), met slechts zwakken steun van Djohor, maar zonder assistentie van Atjèh, op de Portugeezen werd taalde )rSeschZriiv1iS' °V" Beaulieu'st "*«** aan den Soeltan diens door Glazemaker verdl. II, p. 224 vg Vg' e" Jacobs: Familie- en kampongleven op Groot-Atjèh 5 p6 ,Auè+!rS a^1'J' P' 4' Zie 00k p' 8 v&- en P- 88> 126, 132, 138 enz. ^ ' J" : Atchin p. 75. Vgl. ook Dr. Hoesein t. a. p. blz. 181. Malaka tiiriPn/HJpèhSChe Ma'ém DaganS wordt een der aanvallen van de Atjèhers op Malaka tijdens de regeer.ng van Iskandar Moeda beschreven (De Atjèhers dl 11 n 83 vtrf °^erndezre gro°tSCh °PgeZette onderneming verder P. j. Veth t. a. p blz 74 g )' ö; Ur. L. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p 5 nt van A,ièhscte s'™— navolg,ng geweest van het voorbeeld der eerste Groot-Mogols in Hindoestan veroverd en — zij het met eenige interrupties — tot 1825 in ons bezit bleef. Hiermede liep de staatkundige rol der Portugeezen, althans in het Westen van den Archipel, ten einde. De geheele periode van de Portugeesche heerschappij op Malaka was een aaneenschakeling van strijd geweest, want de plaats had in de 130 jaren sedert haar stichting verloopen niet minder dan 25 belegeringen het hoofd geboden, waarvan 14 door de Atjèhers alleen. Na de verovering van Malaka door de O. I. C., maakte dit rijk gebruik van de tusschenkomst der Nederlanders, om een einde te maken aan den langdurigen oorlogstoestand tusschen Atjèh en Djohor. In 1641 werd de vrede gesloten. Als indirect gevolg hiervan trok Atjèh zich terug van het Maleische schiereiland, behalve van Pera . Hier ontmoetten de Compagnie en Atjèh elkaar weder, Pera* toch ™rmde met de onder Siam's min of meer nominale opperhoogheid staande rijkjes Kedah, Oedjoeng Salang en Bangeri, de z.g. „tinquartieren" van het schiereiland en tin was toen een belangrijk uitvoerartikel naar Vóór-Indië en Perzië. De bestuurders der O . C. wenschten daarom dien tinhandel zooveel mogelijk aan de Compagnie te trekken. Tegen deze politiek verzette zich Atjèh, dat de voordeelen van den Perakschen tinhandel voor zich wenschte te behouden. Vandaar onaangenaamheden, die tot oorlog leidden (1651-1659). Nadat Atjèh herhaaldelijk geblokkeerd was, werd in 1659 een verdrag gesloten, waarbij de helft van het tin, dat Pera opleverde, aan de Compagnie werd verzekerd en opnieuw bepaald, dat geen andere natiën in de Atjèhsche havens ten handel zouden worden toegelaten ')• In den bloeitijd van Atjèh permitteerde de weelde van het hof niet zelden vreemde geleerden uit Indië, Syrië en Egypte zich in Atjèh te vestigen. Daar bewerkten ze voor de Atjèhsche Soeltans eenige nog altijd gewaardeerde werken in de Maleische taal. Daartoe behooren o.a. het in 1892 te Mekka gedrukte Maleische fiqh-boek Qirat al-moestaqïm van Ranïrï, een Indisch geleerde uit Goedjrat (Guzeratte). Dezelfde droeg in 1637 een encyclopaedisch werk Boestan as-Salatln (d. i. Lusthof der vorsten) op aan den toenmaligen Soeltan Iskandar Thanï (vgl. Q. K. Niemann, Bloemlezing uit Maleische geschriften, 2e deel), welk werk belangrijke en betrouwbare gegevens bevat omtrent de geschiedenis van Atjèh over het tijdvak ± 1600-+ 1680. Evenzoo droeg de van Singkel afkomstige Abd ar-Raoef zijn in het Menangkabau-dialect geschreven fiqh-boek Miiat al-Toellab op aan de vorstin Safiat ad-dln Sjah2). Later werd Atjèh ook wel door invloedrijke personen uit Arabië bezocht. Men denke aan het gezantschap van den Sjerief van Mekka, dat in 1683 Atjèh aandeed, zij het dan omdat het in Indië niet geslaagd was 3). Iskandar ThanT werd opgevolgd door zijn weduwe, dochter van Iskandar Moeda4). Met haar zijn we in de geschiedenis van Atjèh gekomen tot het 58 jarige tijdperk der vier achtereenvolgende vrouwenregeeringen: 1) Mr. I. E. Heeres t. a. p. blz. 364 vg. 2) Vgl. S. Keyzer in Bijdragen T. L. en Vk. serie 2 VII p. 223 vg. en A. Meurs.nge, Handboek van het Mohammedaansche regt in de Maleische taal. 3) C. Snouck Hurgronje: Een Mekkaansch gezantschap naar Atjeh in lb83, p. t>4D vg. 4) Vgl. over de aanleiding tot de keuze dezer vorstin P. J. Veth. t. a. p. blz. 77 vg., en 1° Tadj al-alam Safiat ad-dTn Sjah (1641 — 1675). 2° Noer al-alam Naqiat ad-dTn Sjah (1675—1678). 3° Inajat Sjah Zakiat ad-dTn Sjah (1678—1688). 4° Kamalat Sjah (1688—1699). Kan men de jaren van ongeveer 1500-1550 het tijdperk van opkomst en die van 1550—1650 de gulden eeuw van Atjèh noemen, met het ten troon komen eener vrouw was de eerste stap naar het verval gedaan. Het territorium van Atjèh begon meer en meer aan uitgestrektheid te verliezen, waardoor het rijk tot zijn oude grenzen werd teruggebracht. De bezittingen buiten Soematra (zooals Pahang) en ook die op het eiland zelf, moesten successievelijk worden prijsgegeven. Had de Compagnie in 1616 haar loge in Atjèh moeten lichten en waren onze betrekkingen met dat rijk toen dus feitelijk afgebroken, sedert 1637 zocht Atjèh weer toenadering tot de Nederlanders en werd hun de uitsluitende handel langs de Westkust verzekerd. Verschillende kantoren werden op die kust achtereenvolgens gevestigd, o.a. in 1659 te Padang als centrum. Meer en meer bleek, dat de inboorlingen aldaar van Atjèh's suprematie niet gediend waren en daarom verbinding zochten met de Compagnie. Deze had niet meer zoo'n groot belang bij de vriendschap van Atjèh, omdat ze de peper nu, niet meer als vroeger, uit dat rijk, maar van de Westkust zelf kon halen. Ze verdreef de Atjèhers uit Indrapoera, Salida, Padang, Tikoe en Priaman, zoodat op het eind van 1664 al de zeeplaatsen van de Westkust het gezag der Compagnie erkend en contracten met haar gesloten hadden. Baros had in 1668, Singkel in 1666—1672, en Nias in 1669 de bescherming der Compagnie aangenomen. Na de in 1699 voorgoed afgeschafte vrouwenregeering ') volgde in Atjèh een onafgebroken reeks van dynastieke oorlogen, waarvan — zooals Veth (t. a. p. blz. 85) schrijft — het eentonig verhaal alle aantrekkelijkheid mist. We behoeven hierbij trouwens niet stil te staan, daar onze betrekkingen met Atjèh in de 18e eeuw van geen belang waren. Als handelsplaats had het reeds lang zijn vroegere beteekenis ingeboet. Vandaar dan ook, dat wij uit dit tijdperk althans uit Europeesche bronnen, weinig over Atjèh hooren. In den oorlog van Engeland met de Nederlandsche Republiek (1781 —1784), gingen onze posten op de Westkust verloren. Wèl kwamen de veroverde posten na den vrede van 1784 aan ons terug, maar in den oorlog van Engeland met de Bataafsche Republiek (1795—1811) raakten wij ze weer kwijt tot na de Restauratie. In 1786 was Poelau Pinang en in 1795 Malaka door de Engelschen in bezit genomen, zoodat Atjèh zoowel aan de zee- als aan de landzijde de Engelschen tot huurlieden had gekregen. Dezen over de beteekenis der Atjèhsche vrouwenregeering van Mohammedaansch standpunt bekeken ook. De Atjèhers dl. II p. 364 en 370 en Dezelfde: Een Mekkaansch gezantschap naar Atièh in 1683 t. a. p. ' 1) Volgens de Maleische kronieken zou een politieke partij in Atjèh zich in het laatst eeuw in zake de a' °f niet wettigheid eener vrouwenregeering om advies tot den kadhi van Mekka hebben gewend. Zie daarover: P. J. Veth: t. a. p. blz. 82 vg en Dr Hoesein t. a. p. blz. 191. waren gedurende een tijdvak van 20 jaren de eenige Europeesche mogendheid, die eenigen invloed uitoefende op de zaken van dat rijk. Gaat men de namen der verschillende Soeltan's na, die gedurende de 18e eeuw den Atjèhschen troon hebben bezet, dan blijkt, hoe onatjèhsch het soeltanaat eigenlijk was. Deels waren zij Maleiers '), deels Arabieren 2), deels — zooals het sedert 1727 met eenige interrupties regeerende vorstenhuis — van Boegineeschen oorsprong. Uit allerlei treft het, hoe weinig hecht het fundament was, waarop het soeltanaat rustte. In de politieke huishouding der Atjèhers kon de Soeltan zonder bezwaar worden gemist. Vooral in lateren tijd was de macht der Soeltan's eigenlijk binnen de grenzen van hun residentie — den Dalam — beperkt. Wel verre van de Atjèhsche hoofden te beheerschen, moesten zij hen naar de oogen zien, om niet ook hun havenkoningschap te verliezen, en de hoofden der Onderhoorigheden lieten zich niet meer met het „hof" in, dan zij daarin lust gevoelden. Aanvankelijk primus inter pares onder de Oelèëbalang's, was de Soeltan, nog vóór het einde der zoo glansrijk begonnen 17e eeuw, geheel onder de voogdij der drie Sagi-hoofden. Atjèh is dan ook nooit een krachtige monarchie geweest, maar een veelheid van staatjes. Bij dat gemis van een centraliseerende macht kwamen dan nog voortdurend onderlinge twisten der hoofden. Dat alles deed het rijk meer en meer verbrokkelen; vooral na 1659 treedt de inzinking duidelijk aan den dag1). Soeltan Ala ad-dïn Djauhar al-alam Sjah kreeg een machtige politieke partij tegen zich, die hem van den troon vervallen verklaarde, zoodat hij in 1805 naar Pidië moest uitwijken. De tegenpartij droeg nu de regeering op aan Sajjid Abd allah — zoon van een rijk Arabisch koopman te Poelau Pinang — met den titel van Sjarïf Saif al-alam. Van nu af begon een langdurige strijd tusschen de beide mededingers naar den troon, totdat in 1818 de Engelschen zich met de aangelegenheden van Atjèh bemoeiden, uit vrees voor de uitbreiding van den Nederlandschen invloed na het herstel van het Nederlandsch gezag in Indië. Zij kozen de partij van Soeltan Djauhar en sloten in 1819 met hem een overeenkomst, waarbij zij het recht bedongen om zich te Atjèh te vestigen met uitsluiting van alle andere natiën 4). Van veel beteekenis is deze overeenkomst echter niet geweest, daar zij reeds vijf jaren later verviel door het Londensch tractaat van 1824''), waarbij Nederland afstand deed van zijn bezittingen op het schiereiland Malaka, terwijl Engeland daarentegen alle bezittingen op Soematra aan Nederland overgaf. 1) Mansoer Sjah was een prins van Perakschen stam, zijn opvolger Radja Boejoeng een prins uit Indrapoera, Iskandar Thanï een zoon van den vorst van Pahang. 2) Zoo bijv. Badr al-alam Sjarïf Hasjim Djamal ad-dïn en zijn opvolger Perkasa Alam Sjarïf Lamtoej. 3) Zie over de beteekenis van het Atjèhsche soeltanaat uitvoerig: De Atjèhers dl. I p. 1 17 en 125-154. 4) P. J. Veth t.a. p. blz. 88—91, E. S. de Klerck: De Atjèh-oorlog dl. I (1912) p. 83—90 en P. H. v. d. Kemp: Raffle's Atjèh-overeenkomst van 1819. 5) Opgenomen in Ind. Stbl. 1825 N°. 19. Zie over dit tractaat o. a. E. S. de Klerck t. a. p. blz. 97 en P. H. v. d. Kemp: De geschiedenis van het Londensch Tractaat van 17 Maart 1824. B. PERIODE 1824—1873. OORZAKEN VAN DEN ATJÈH-OORLOG1). De Nederlandsche Regeering ging er toe over om in het Londensch tractaat van 1824 de dubbele verplichting op zich te nemen, vooreerst om te zorgen voor de veiligheid in de Atjèhsche wateren en in de tweede plaats de onafhankelijkheid van Atjèh te eerbiedigen. De ervaring leerde al spoedig, dat deze twee zaken moeilijk vereenigbaar waren. Want wilde men de veiligheid van handel en scheepvaart in Atjèh — dat berucht was door roofzucht — met zijn fanatieke en hopeloos in zichzelf verdeelde bevolking waarborgen, dan was het eenige middel door occupatie van grondgebied een blijvend goeden toestand te scheppen. Maar onze toezegging van 1824 stond dit laatste niet toe: immers we zouden aan de integriteit van Atjèh niet tornen. Een politiek van schipperen moest hiervan het gevolg zijn en we zullen hieronder zien, hoe wij ons een halve eeuw lang de grootste vernederingen lieten welgevallen, liever dan, in strijd met het tractaat van 1824, iets te kort te doen aan Atjèh's integriteit. Zoo kunnen we zeggen, dat in dit tractaat reeds de kiem ligt van den Atjèh-oorlog. Maar ook onze koloniale politiek dier dagen verdroeg zich niet met een krachtig optreden tegen Atjèh. Eerst op Java, toen op Soematra's Westkust, hadden we belangrijke oorlogen te voeren en daarbij eischte het belang der moederlandsche financiën, dat in Indië de uiterste zuinigheid werd betracht. Toen in 1831 een Amerikaansch schip te Koeala Batèë door Atjèhers was afgeloopen, moest het Amerikaansche Gouvernement zichzelf voldoening verschaffen door in 1833 het kustgebied te tuchtigen -). Zelfs toen de Atjèhers in 1836 's lands schoener Dolphijn met ƒ30.000 aan specie aan boord plunderden en het bleek, dat de Soeltan zich had meester gemaakt van de lading; toen het advies der naar Atjèh gezonden commissie luidde, nu toch „de eer van het Nederlandsch-lndisch Gouvernement met klem te handhaven en den Soeltan door strenge, doch passende maatregelen te dwingen om aan de dezerzijdsche billijke eischen te voldoen", besloot men in de zaak „voorloopig te berusten" 3). In 1844 werden twee Britsche handelsvaartuigen geplunderd te Koeala Batèë en te Koeala Meureudoe; ook toen moesten de Engelschen — evenals de Amerikanen 1) Over de oorzaken van den Atjèh-oorlog bestaat een uitgebreide literatuur, waarvan hier slechts zij genoemd: E. B. Kielstra: Beschrijving van den Atjèh-oorlog dl. I (1883); Dezelfde: De Atjèh-oorlog verdedigd, p. 1079 vg.; E. S. de Klerck t. a. p.; P. J. Veth t. a. p.; Officieele bescheiden betreffende het ontstaan van den oorlog tegen Atjèh in 1873 (Regeeringsuitgave 1881); Mr. J. H. Boudewijnsche: Atjèh, p. 121 vg.; I. D. Fransen van de Putte: Atjèh, Parlementaire redevoeringen. (1873—1885). 2) Zie p. 10 van de in 1873 aan de kamers gerichte „Nota over de betrekkingen tusschen Nederland en Atjèh van 1824 tot 1873", voorkomende in den bovenaangehaalden bundel „Officieele bescheiden" en hieronder verder aangeduid met „Nota". 3) Nota p. 13, de Klerck t. a. p. blz. 158 vg. in 1833 — zichzelf voldoening verschaffen door de beide plaatsen met hun eigen oorlogsschepen te tuchtigen ')• Dit belette echter niet, dat in 1851 een Napolitaansch handelsvaartuig en in 1852 een Engelsche schoener in de Atjèhsche wateren werden geplunderd, en de Nederlandsche Regeering, die in 1824 beloofd had, voor de bestendige veiligheid langs de kusten van Atjèh te zullen waken, moest verklaren, dat zij dergelijke daden der Atjèhers niet beletten kon 2). Doch de Regeering gevoelde wel, dat zij daarmede op den duur niet kon volstaan en besloot nu en dan een oorlogsbodem naar Atjèh te zenden voor vlagvertoon, zonder briefwisseling met den Soeltan te openen, zoolang niet van de zijde van dien vorst naar vriendschappelijke betrekkingen gestreefd werd. De eerste tocht had plaats in 1855 met de oorlogsbrik De Haai, waarbij de commandant door den Soeltan zeer vijandig werd ontvangen 3). In het volgend jaar zond de Indische Regeering een grooter schip en ter voorkoming van gelijke bejegening als in het vorig jaar, kreeg dat schip wèl een brief mede van den gouverneur van Soematra's Westkust Van Swieten. De ontvangst was nu gepast. De Soeltan nam den schijn aan, alsof hij toenadering wenschte, echter schreef hij tegelijk aan den Engelschen gouverneur van Singapore in een jegens ons vijandigen geest! Doch de Soeltan had nu om toenadering gevraagd en aan onze zijde haastte men zich aan zijn verlangen gevolg te geven. Zoo werd aan den gouverneur der Westkust in 1857 opgedragen zich naar Atjèh te begeven, om met den Soeltan over een tractaat te onderhandelen en hem een brief en geschenken van den Gouverneur-Generaal te overhandigen. Hoewel de houding van den Soeltan bij de onderhandeling in vele opzichten te wenschen overliet, werd het tractaat ten slotte toch tot stand gebracht4). Nooit echter is van het tractaat van 1857 eenig nut, hoe gering ook, ondervonden. Integendeel na dit tractaat nam Atjèh meer en meer een vijandige houding tegenover ons aan en bleek de „bestendige vrede, vriendschap en goede verstandhouding", waarvan het tractaat sprak, een doode letter te zijn. Dat Atjèh de Nederlandsche macht niet zeer hoog stelde, bleek in 1860: twee Hollandsche schepen werden door de Atjèhers aangehouden en naar Atjèh opgebracht. Onzerzijds werd genoegdoening gevraagd, maar feitelijk werd deze niet verkregen, en toen de vordering zonder gevolg bleef, weet men dit slechts aan de armoede en onmacht van den Soeltan -15). Een andere oorzaak van oneenigheid met Atjèh was ons tractaat met Siak in 1858, waarbij dit rijk met zijn onderhoorigheden onder onze souvereiniteit 1) Nota p. 14, de Klerck t. a. p. blz. 207. 2) Nota p. 14, de Klerck t. a. p. blz. 207. 3) Nota p. 16 vg., de Klerck t. a. p. blz. 213 vg. 4) Nota p. 19, de Klerck t. a. p. blz. 224 vg. en voor het volledige tractaat van 1857 Bijl. III aldaar. Bij art. 7 van dat tractaat werd de gouverneur der Westkust als de vertegenwoordiger der Regeering aangewezen bij de afwikkeling van alle met Atjèh voorkomende aangelegenheden. Zie over de reis van generaal Van Swieten ook: F. Q. Hoffman: Verhaal der Expeditie van 1857 (1873). 5) Nota p. 21 vg., de Klerck t. a. p. blz. 229 vg. werd gebracht. Atjèh, bewerende op die landstreken aanspraken te hebben, ontzag zich niet Deli en Langkat met geweld te bedreigen, in 1863 zelfs Batoebara te doen beschieten, terwijl onze vlag van de versterkingen woei. Verder wisten de Atjèhers Asahan en Sërdang bepaald vijandig jegens ons te maken. De Soeltan hierover om opheldering gevraagd, verklaarde wèl last te hebben gegeven tot de beschieting van Batoebara, omdat men daar geen schatting wilde betalen, maar niet te hebben geweten, dat daar onze vlag geheschen was. Met deze verklaring was de Indische Regeering tevreden '). In 1864 werden eenige Chineezen van Poelau Pinang, die in Tëmiang kwamen handeldrijven, door de aldaar gevestigde Atjèhers vermoord. Asahan en Sërdang namen een steeds vijandiger en overmoediger houding tegenover ons aan en bedreigden de andere landschappen. In 1865 besloot de Indische Regeering tot een expeditie om de wederspannige vorsten tot onderwerping te brengen. Het doel der expeditie werd volkomen bereikt. Nadat de zaken in Asahan en Sërdang waren geregeld, werd Tëmiang bezocht, waar de Atjèhsche vlag door de Nederlandsche werd vervangen. Na deze expeditie is ons gezag ter Oostkust van Soematra steeds meer bevestigd 2). In 1863 was een expeditie naar Nias noodig tot wering van den uitvoer van slaven naar Atjèh. De houding van Atjèh bleef vijandig. De kennisgeving van het optreden van den Gouverneur-Generaal Mijer in 1867 werd niet beantwoord. In 1868 werd vanuit Atjèh een verzoekschrift gericht aan de Turksche Regeering, waarin haar hulp werd ingeroepen tegen de Nederlanders en aan den Soeltan de souvereiniteit over Atjèh werd aangeboden 3). Onze Regeering zag wel in, dat de zaak niet steeds slepende kon worden gehouden. Het zou steeds moeilijker worden ons aan de internationale verplichtingen, in 1824 aanvaard, te blijven onttrekken, nu de veiligheid in de Atjèhsche wateren door zee- en strandroof meer te wenschen liet dan ooit te voren, en tevens te voorkomen, dat andere mogendheden die verplichtingen op de een of andere wijze overnamen. Door de toenemende onveiligheid leden handel en scheepvaart in die mate, dat vanuit de Straits in de dagbladen onophoudelijk, en telkens met meer klem, werd aangedrongen op het nemen van krachtige maatregelen door het Britsche Gouvernement tegen de Atjèhsche zeeroovers. In 1868 rekende het Gouvernement van de Straits zich zelfs verplicht de schepen tegen een reis naar de Atjèhsche havens te waarschuwen 4). Hoewel onze Regeering begreep, dat de toestand zóó niet langer kon blijven, was ze gebonden aan de in 1824 aangegane verbintenis, om Atjèh niets van zijn onafhankelijkheid te doen verliezen. Daardoor ook had de Regeering de herhaalde aanzoeken van verschillende Onderhoorigheden van Atjèh (Idi, Pasè, Pidië), om 1) Nota p. 22 vg., de Klerck t. a. p. blz. 255 vg., zie voor het Siak tractaat in extenso Bijl. IV aldaar. 2) Nota p. 25 vg., de Klerck t. a. p. blz. 274, 277 vg. 3) Nota p. 27, de Klerck t. a. p. blz. 279. 4) Nota p. 27 vg., de Klerck t. a. p. blz. 330 vg. onder onze bescherming te worden geplaatst, moeten afwijzen. Zelfs was afgeslagen het voorstel van den radja van Troemon om Atjèh over te halen tot erkenning van onze souvereiniteit. Wilden wij werkelijk eenigen invloed in Atjèh kunnen verkrijgen, dan was het noodig, dat wij vrij waren van de verbintenis in geenerlei opzicht aan de onafhankelijkheid van Atjèh te tornen. Daarom knoopte de Regeering onderhandelingen aan met Engeland, teneinde deze verbintenis te doen vervallen. Dit leidde tot het z.g. Soematra-tractaat met Engeland van 1871, waarbij Nederland van de verplichting tot eerbiediging der integriteit van het Atjèhsche rijk werd ontslagen en iedere belemmering voor de uitbreiding van ons gezag over heel Soematra werd weggenomen *). Het Atjèhsche soeltanaat, in dit tractaat een bedreiging ziende van zijn onafhankelijkheid, zocht daartegen bij vreemde natiën bescherming. Van de Britsche Regeering vernamen we, dat Atjèh zich tot het Gouvernement van de Straits had gewend om raad en hulp tegen Nederland 2). De Indische Regeering besloot nu (eind Augustus 1872) een gezantschap naar Atjèh te zenden om met den Soeltan tot een afdoende regeling van zaken te komen. De vredelievende strekking der zending werd in de instructie der commissie zeer duidelijk op den voorgrond gesteld 3). De komst der Gouvernements-commissarissen zou minstens twee maanden te voren aan den Soeltan worden aangekondigd. Dit geschiedde in het laatst van October; de brief werd in ontvangst genomen en zou later worden beantwoord. Maar de missie heeft aan de opdracht nooit kunnen voldoen. In dezelfde maand, dat ze zich daarvan kwijten zou, vervoegde zich een Atjèhsch gezantschap (bestaande uit den sjahbandar van Atjèh Panglima Tibang Moehamad 4) en vier oelèëbalang's) bij den resident van Riouw met een brief van den Soeltan a), waarin verzocht werd het aangekondigd bezoek nog eenige maanden uit te stellen, „want" — schreef de Soeltan — „het is nu een maand geleden, dat ik een brief gezonden heb aan den Soeltan van Turkije, waarop ik nog geen antwoord heb ontvangen. Wanneer ik eenig antwoord van den Soeltan van Turkije ontvang, zal ik den Grooten Heer een brief schrijven". De Indische Regeering bewilligde in dat uitstel. Terwijl de Atjèhsche gezanten nog te Riouw waren, vernam de Indische Regeering, dat in het begin van Januari 1873 een afgevaardigde van den Soeltan van Atjèh naar de Fransche Regeering was gezonden om hulp en bescherming te vragen. De gezanten hieromtrent ondervraagd toonden zich „ondubbelzinnig ten hoogste verbaasd". Een Nederlandsch oorlogsschip voerde tegen het einde van Januari 1873 het 1) De Klerck t. a. p. blz. 283 vg. en het tractaat in Bijl. VII aldaar. 2) Nota p. 33. 3) De Klerck t. a. p. blz. 367 vg. en de in Bijl. IX aldaar opgenomen instructie. De commissie bestond uit den resident van Riouw D. W. Schiff, den ambtenaar voor de beoefening der Maleische taal H. von de Wall en den controleur Krayenhoff. 4) Zie diens biographie door J. A. Vink in Ind. Milit. Tijdschr. 1892 dl. II. 5) Zie dezen brief bij De Klerck t. a. p. Bijl. X. gezantschap naar Singapore en vandaar naar Atjèh terug. Na hun vertrek uit Singapore bleek echter, dat zij bezoeken hadden afgelegd bij de consuls van Amerika en Italië, hun voorstellende tractaten met Atjèh te sluiten, omdat Atjèh door Nederland bedreigd werd '). Wanneer men bedenkt, dat al ons streven der laatste jaren gericht was geweest op het regelen onzer betrekkingen met Atjèh in dier voege, dat vreemde vestiging er zou zijn uitgesloten, dan laat het zich verklaren, dat de berichten uit Singapore de ernstigste complicaties deden vreezen. Onze Regeering achtte langer dralen thans ongeoorloofd. Besloten werd den Vice-President van den Raad van Indië F. N. Nieuwenhuyzen als Regeeringscommissaris naar Atjèh te zenden om den Soeltan opheldering te vragen omtrent zijn trouweloos gedrag en van hem de erkenning onzer souvereiniteit te eischen 2). Maar Atjèh weigerde alle opheldering. Toen maakte Nieuwenhuyzen van zijn bevoegdheid gebruik om 26 Maart 1873 aan Atjèh den oorlog te verklaren. C. ATJÈH-OORLOG (1873—1910)3). Ten einde het overzicht te vergemakkelijken zullen we het verloop van den Atjèh-oorlog in zeven tijdperken verdeelen. EERSTE TIJDVAK. De eerste expeditie onder den generaal J. H. R. Kohier (5—29 April 1873). Nadat gedurende eenige dagen door de schepen van Zr Ms zeemacht de oorlog was ingewijd, verscheen den 25en April ter reede van Atjèh een troepenmacht van 168 officieren en 3200 mindere militairen onder bevel van den generaalmajoor J. H. R. Kohier. De tegenstand der Atjèhers was veel grooter dan men gemeend had te moeten verwachten, de organisatie van het leger was gebrekkig en terreinkennis van Atjèh ontbrak nagenoeg geheel. Een paar dagen nadat de opperbevelhebber gesneuveld was (14 April) bleek het duidelijk, dat met de beschikbare macht het niet mogelijk was Atjèh te dwingen tot het inwilligen onzer eischen. Het operatie-object: de kraton, werd niet genomen, we werden met groote verliezen afgeslagen. De eerste expeditie was dus een totale mislukking. 1) Nota p. 36 vg., de Klerck t. a. p. blz. 382 vg. 2) Zie de instructie voor den Regeeringscommissaris bij De Klerck t. a. p. Bijl. XIII. 3) Het aantal geschriften, dat over den Atjèh-oorlog verschenen is, is zóó groot, dat aan een opsomming in dit overzicht niet te denken valt. Men vindt ze trouwens vermeld in het algemeen Literatuuroverzicht aan het slot van het tweede deel van dit werk. Tot 1881 is onze voornaamste gids de „Beschrijving van den Atjèh-oorlog" door E. B. Kielstra, een op officieële bescheiden berustend uitvoerig relaas. Met het oog op het aanstaande voor militaire operatiën hoogst ongunstige jaargetijde werd door de Indische Regeering besloten de troepen naar Java te doen terugkeeren, met het voornemen, den krijgstocht in het goede seizoen te doen hervatten. Alleen werd aan de expeditionnaire zeemacht opgedragen, de kusten van Atjèh zoo goed mogelijk te blokkeeren, om zoodoende pressie uit te oefenen op onze tegenstanders. Die politiek had echter weinig resultaat. Door die blokkade toch ondervonden de Onderhoorigheden alleen de nadeelen, geenszins eenig voordeel van ons optreden op Soematra's Noordkust. Daarbij was de scheepsmacht niet voldoende om werkelijk den toegang tot het vijandelijk gebied te beletten. Onder vigueur der z.g. licenties') werd allerlei oorlogscontrabande van uit Pinang ingevoerd. Maar de reeds lang vóór 1873 bestaande relatiën van Pinang met Atjèh waren niet alleen van commercieelen, maar ook van staatkundigen aard. Zoo vond men op Poelau Pinang een niet onaanzienlijke Atjèhsche kolonie, waar zich van oudsher de Atjèhsche malcontenten verzamelden en waaruit vele der Atjèhsche intriges werden gesmeed. Zoo spoorde het Atjèhsche revolutionnaire comité, de „Raad van achten , dat te Pinang gevestigd was, de bevolking tot verzet aan en zond bij voortduring brieven naar de hoofden in Atjèh met de mededeeling, dat onze middelen, zoowel in geld als in troepen, uitgeput waren en wij spoedig den strijd zouden moeten opgeven. TWEEDE TIJDVAK. De tweede expeditie onder den generaal J. van Swieten tot aan de inneming en bezetting van den Kraton (9 December 1873—24 Januari 1874). Onder aanvoering van den in activiteit herstelden gepensionneerden luitenantgeneraal J. van Swieten — gewezen legercommandant —, wien de generaalmajoor G. M. Verspijck als tweede bevelhebber schitterend ter zijde stond, landde de Nederlandsche krijgsmacht, sterk 385 officieren en ongeveer 7800 minderen, — een macht zooals nog nimmer te voren in onze Oost was uitgerust! — den 9en December 1873 opnieuw op Atjèh's strand. Ondanks den heftigen tegenstand des vijands, ondanks ook de cholera, die vele slachtoffers maakte, behaalden de Nederlanders bij deze tweede expeditie steeds voordeelen en het succes werd bekroond door de verovering van den Kraton, de hoofdplaats des rijks en de woonplaats van den Soeltan, op den 24en Januari 1874. Eerst toen bleek, wat een vervallen en armoedige toestand het binnen den Kraton was, hoe het gezag van den Soeltan denkbeeldig, zijn stelling een geheel afhankelijke was; van vorstelijken luister was in den Kraton niets te 1) Zie over die licenties en den daaruit voortvloeienden smokkelhandel, behalve Kielstra t. a. p. dl. I p. 179 en 367 o. a. ook nog: J. A. Kruyt: Atjèh en de Atjèhers (1877) p. 55 vg., Dezelfde: Poeloe Weh (1897) p. 14 vg., W. C. Nieuwenhuyzen: De Politiek van den oorlog in Atjèh, Ind. Milit. Tijdschr. jg. 1897 dl. II p. 834, 846, 856 en Dezelfde: De Atjèhsche scheepvaartregeling p. 542. bespeuren. Toen de jonge Soeltan een paar dagen na de inname van zijn verblijfplaats aan cholera bezweken was, koos men als zijn vervanger Toeankoe Moehamat Dawot ') onder voogdij van onzen heftigen tegenstander Toeankoe Hasjim 2), die na de overgave van Habib Abdoerrahman in 1878 op den voorgrond zou treden. Nadat het vluchtende hof te Keumala in Pidië een veilige schuilplaats had gevonden, ver van het tooneel des oorlogs, werd eigenlijk de toestand van het soeltanaat vrijwel dezelfde als vóórdat de oorlog begon, alleen met verplaatsing van het tooneel, waarop het rust3). Nog altijd was bij den aanvang der expeditie de hoop blijven bestaan, dat een verdrag met den Soeltan de grondslag zou kunnen zijn van een oplossing der moeilijkheden. Daarom was den 23en December onze moedige zendeling, een bejaard Javaan, Mas Soemo Widikdjo genaamd, als parlementair met twee brieven4) naar den Kraton gezonden, in welke brieven de Soeltan werd bekend gemaakt met onze bedoelingen en met de voorwaarden, waaronder wij vrede wenschten te sluiten. Die brieven zijn nimmer beantwoord; later hoorden we, dat genoemde gezant op gruwelijke wijze was doodgemarteld. Dit was de uitslag van de laatste poging, die wij hebben aangewend, om Atjèh door minnelijke vertoogen tot den vrede te bewegen. Toen de strijd zulk een gelukkige wending had genomen, wij in het bezit waren gekomen van den Kraton en de Soeltan kort daarop was overleden, moest ook onze politieke gedragslijn worden gewijzigd. Nu wij niet meer tegenover één centraal gezag stonden, zou het sluiten van een overeenkomst geen zin hebben gehad en men besloot dus althans Groot-Atjèh „in eigen beheer" te nemen. De instructie van het Opperbestuur van 2 Februari 1874 5) luidde dan ook, dat onze vestiging in Atjèh (d. i. de linie van Oelèë Lheuë tot den Kraton en die langs de Atjèh-rivier) zou worden versterkt en bevestigd „op zoodanige wijze, dat ieder ziet, dat het voor altoos is". Bij proclamatie °) aan de bevolking werd verklaard, dat het land, krachtens het recht van overwinning, aan ons toebehoorde. Het vroegere denkbeeld der integriteit van Atjèh werd dus geheel losgelaten, de Nederlandsche Regeering trad nu in de plaats van den Soeltan; de hoofden der kuststreken werden rechtstreeks onder ons bestuur gesteld. Door de meeste hunner werden acten van souvereiniteitserkenning7) geteekend. In werkelijkheid hadden die schrifturen voor ons echter weinig waarde, daar de ondervinding ons leerde, dat 1) Daar de laatste Soeltan Ala ad-Dïn Mahmoed Sjah geen zoons naliet kwam Moehamat Dawöt als opvolger in aanmerking, omdat hij een onechte zoon was van Zein al-Abidin, den zoon van Soeltan Mantsoer Sjah.' Toen deze laatste in 1870 stierf, werd hij opgevolg door Mahmoed Sjah,, den zoon van Soeltan Iskandar Sjah, daar Mantsoer Sjah's eenige zoon Zein al-Abidïn reeds vóór zijn vader was gestorven. 2) Toeankoe Hasjim — de vader van den bekenden, nu nog levenden Toeankoe Radja Keumala — was een achterkleinzoon van Soeltan Ala ad-Dïn Moehammad Sjah (1824—1838). 3) De Atjèhers t. a. p. dl. I p. 150. 4) Zie deze brieven bij Kielstra t. a. p. dl. I Bijl. XIX en XX. 5) Zie deze instructie bij Kielstra t. a. p. dl. I p. 326. 6) Zie Kielstra t. a. p. dl. I Bijl. XXVII. 7) Zie model-acte (in zes artikelen) bij Kielstra t. a. p. dl. I Bijl. XXIX. J. Kreemer, Atjèh I, Plaat I. Phot. J. J. de Vink. Volbloed Atjèher en Klinganees, in Atjèh geboren. verscheidene hoofden onze souvereiniteit slechts erkenden, om opheffing van de voor hun handel zoo schadelijke blokkade te verkrijgen '). In verband met het staatkundig doel, dat door den loop der zaken geheel gewijzigd was geworden, moest nu ook een nieuw krijgskundig plan worden vastgesteld. Het strookte niet met de politieke inzichten van Van Swieten, door ruw geweld naar de onderwerping van vijandelijke hoofden en bevolking te streven. Hij meende, dat, na het bereiken van het object der tweede expeditie, een afwachtende houding het strijdende volk langzamerhand tot inkeer zou brengen en na verloop van tijd in het onvermijdelijke doen berusten. „De verdediging moet passief blijven, dat wil zeggen, men moet den vijand niet gaan opzoeken in zijn goed aangelegde en verdedigde stellingen, als hij ons niet hindert De politiek moet en zal voltooien, wat de wapenen zoo gelukkig begonnen hebben" — zoo schreef hij bij Nota2) van 22 April 1874 aan zijn opvolger kolonel Pel. Voorloopig zou men zich zooveel mogelijk moeten bepalen tot de vorming eener veilige stelling in den Kraton en daar deze bij de Atjèhsche bevolking niet anders bekend was dan onder den naam van Koeta Radja, besloot Van Swieten dien naam te behouden; de Indische Regeering hechtte daaraan bij Bt. van 19 Maart 1874 N°. 1 hare goedkeuring. Na verloop van drie maanden (April 1874) achtte Van Swieten de stelling te Koeta Radja voldoende verzekerd om met een deel der troepen, waarvan met het oog op den aanstaanden regentijd toch geen doeltreffend gebruik zou kunnen worden gemaakt, Atjèh te verlaten. De kolonel Pel bleef met 3000 soldaten op het veroverde terrein achter. DERDE TIJDVAK. Tijdperk van consolidatie onzer vestiging in Atjèh. April 1874—Juli 1878. Er behoeft hier niet in bijzonderheden te worden getreden over de Instructie 3) en de bovenaangehaalde Nota door den generaal Van Swieten in 1874 aan den kolonel Pel tot richtsnoer zijner handelingen achtergelaten. In het kort werd daarin als het militair gedeelte zijner taak gesteld, het beveiligen onzer positie om en in de nabijheid van Koeta Radja en het verzekeren van de gemeenschap met de zee. Zoodra de generaal Van Swieten vertrokken was, begonnen de Atjèhers weder zeer vijandig op te treden en het kostte den kolonel — sedert 18 Februari 1875 buitengewoon bevorderd tot generaal-majoor — Pel een jaar van groote inspanning en aanhoudenden strijd, om de hem verstrekte opdracht te volbrengen. De gezondheidstoestand zijner troepen liet steeds zeer veel te wenschen over, hetgeen zijn taak ook belangrijk verzwaarde. Het terrein rondom den Kraton werd als het ware 1) Zie over den bekenden proclamatie-tocht behalve Kielstra t. a. p. dl. I p. 359 vg. en dl. 11 p. 60 en 110 vg., o.a. nog J. A. Kruyt: Atjèh en de Atjèhers (1877) p. 87 en K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust in Tijdschr. Aardrk. Gen. 2e serie dl. V (1888) p. 10. 2) Zie die Nota bij Kielstra t. a. p. dl. II Bijl. II. 3) Zie die Instructie bij Kielstra t. a. p. dl. II Bijl. I. 2 voet voor voet veroverd en door een reeks van posten werd het bezit van dat terrein verzekerd. Gaandeweg kwam die linie tot stand. Het heeft aanvankelijk niet in de bedoeling van generaal Pel gelegen het aantal onzer posten op het aanzienlijk cijfer te brengen, waartoe hij langzamerhand door den drang der omstandigheden werd gedwongen. Het op het einde van 1875 bestaande postenstelsel kon dan ook op den naam van „stelsel" geen aanspraak maken ')• Met de onderwerping van het land kwam men door die reeks van versterkingen echter geen stap verder, want naar gelang wij er nieuwe aan toevoegden, legde de vijand daarachter weer nieuwe bèntèng's aan. In zijn brief van 30 April 1875 -) erkende generaal Pel dan ook volmondig, dat al de behaalde overwinningen, al de uitbreidingen van onze stelling op staatkundig gebied nagenoeg geen resultaten hadden medegebracht. Hij meende, dat een andere weg diende te worden ingeslagen. In laatstbedoelden brief beval hij den Gouverneur-Generaal daartoe het volgende operatie-plan aan: bezetting van het gebied van KroeëngRaba, op slechts eenige uren ten Z.W. van Koeta Radja aan de West-kust, tot Kroeëng Raja, aan de Noordkust van de sagi der XXVI Moekim's — door een postenlinie dwars door Groot-Atjèh. Door de uitvoering van dit plan hoopte de generaal een drieledig doel te bereiken: 1° het afscheiden van den vijand van zee, waardoor hem zijn politieke beteekenis tegenover de buitenwereld zou worden ontnomen en hij commercieel afhankelijk van ons zou worden. 2° het scheppen der gelegenheid om de blokkade van Atjèh op te heffen. 3° het verkrijgen van een welgelegen stuk land, dat zou kunnen dienen als „transito-plaats voor den handel tusschen Noord-Soematra en de StraitsSettlements", en „wanneer de connectie met Europa zou zijn verkregen de stapelplaats (zou kunnen) worden van de producten en benoodigdheden der omliggende landen". De Regeering hechtte aan dit plan hare goedkeuring en gaf dadelijk een Instructie 3) in dien geest. De krijgsmacht in Atjèh werd belangrijk vermeerderd, om de plannen van generaal Pel uit te voeren en in December 1875 ving de „zeventigdaagsche veldtocht" aan, die met een uitmuntenden uitslag bekroond werd; in zooverre dat de sagi der XXV Moekim's geheel veroverd werd, d. i. het ten Westen van de Atjèh-rivier gelegen terrein. Doch, zoowel tengevolge van de hoogst ongunstige weersgesteldheid als van de volslagen afmatting van troepen en koeli's, was het niet mogelijk die plannen dadelijk geheel ten uitvoer te brengen4). De generaal Pel overleed den 24en 1) H. F. Meijer: Atjèh van 26 Dec. 1875 tot 4 Sept. 1876, de offensieve handelingen der guerilla, uit officieele bescheiden samengesteld (1883) p. XI vg. 2) Zie dien brief bij Kielstra t. a. p. dl. II, Bijl. IV. 3) Zie die Instructie bij Kielstra t. a. p. dl. II Bijl. VI. 4) Op het eind van 1874 waren na het vertrek der hoofdmacht 902 personen overleden en 1917 geëvacueerd; in 1875 bedroegen die cijfers resp. 957 en 5151, in 1876 resp. 1737 (d. i. bijna 20 "/o v. d. gemiddelde sterkte!) en 7623 (Kielstra t. a. p. dl. II, p. 76,94, 194 en 493 vg.). Februari 1876 plotseling aan een slagaderbreuk en zijn op 10 Maart 1876 opgetreden opvolger, de generaal-majoor G. B. T. Wiggers van Kerchem was door de omstandigheden weder genoodzaakt een afwachtende houding aan te nemen. Eerst in September 1876 kon eraan worden gedacht, de operatiën te vervolgen en in het begin van 1877 werd door den generaal-majoor A. J. E. Diemont, die den generaal Van Kerchem op 6 November 1876 vervangen had, de laatste hand aan de voltooiing van het programma van den generaal Pel gelegd. Voegt men bij de talrijke menschenlevens, die aan de verwezenlijking van dit doel waren ten offer gebracht, nog de omstandigheid, dat de oorlog tot begin 1877 reeds 60 millioen had gekost, dan kan men begrijpen, dat de Regeering meende, dat een dergelijke krachtsinspanning niet was vol te houden. Deze overweging bracht den Gouverneur-Generaal Mr. J. W. van Lansberge in Maart 1877 naar Atjèh, teneinde zich hier persoonlijk te vergewissen van den stand van zaken. Dit bezoek vestigde bij den Landvoogd de overtuiging, dat een afwachtende houding kon worden aangenomen (dus als drie jaar te voren!), dat geen uitbreiding van het onderworpen gebied meer noodig zou zijn en de Atjèhers zouden eindigen, zich in het onvermijdelijke te schikken. Men zou nu een politiek van bevrediging en verzoening moeten volgen en met de beschikbare strijdkrachten de kuststaten, die zich nog vijandig toonden, tot onderwerping moeten dwingen. Den 25en Maart 1877 vertrok de Gouverneur-Generaal weer van Atjèh. In 1877 werden naar de meest recalcitrante der kustlandschapjes tuchtigingsexpedities uitgerust, zoo naar Samalanga en Meureudoe op de Noordkust, naar Meulaböh, Lhöng en andere staatjes op de Westkust en naar Langsa en Manja" Pajét ter Oostkust, terwijl posten werden gevestigd te Meulaböh, Idi en Simpang Oelim. In 1876 was reeds een post in Pidië opgericht. Van de meeste der hier bedoelde expedities was het blijvend resultaat echter gering. Na de klappen, bij de volvoering van het programma-Pel uitgedeeld, kon de afwachtende houding in Groot-Atjèh een jaar lang worden volgehouden. De geest van verzoening bleef echter uitsluitend aan onze zijde heerschen, want de vijand maakte zich de gegunde rust slechts ten nutte tot herstel zijner krachten. Van lieverlede trad hij weder stoutmoediger op en in Juni 1878 dwong hij ons door een inval in het onderworpen gebied, om de sedert Maart 1877 aangenomen gedragslijn te laten varen en opnieuw aanvallenderwijs op te treden. VIERDE TIJDVAK. Tijdperk van krachtige actie en verovering van geheel Groot-Atjèh (Juni 1878—September 1879). We hebben gezien, hoe in het vorige tijdvak tegen den vijand afgewisseld een afwachtende, dan weer een aanvallende houding werd aangenomen. Onder den in Januari 1878 tot civiel en militair gouverneur van Atjèh en Onderhoorigheden benoemden kolonel K. van der Heijden werden de actieve krijgsverrichtingen weder hervat (evenals in December 1875) en dank zij diens krachtig doortasten werd de vijand uit zijn sterke stellingen verdreven en slaagde hij er in zoowel in de XXII als in de XXVI Moekim's allen tegenstand te breken. Den 5en September 1879 konden alle te velde staande colonnes worden ontbonden en kon de veldheer — inmiddels tot generaal-majoor en kort daarna tot luitenantgeneraal bevorderd — naar waarheid verklaren, dat geheel Groot-Atjèh was ten onder gebracht, dat krijgsbewegingen van grooten omvang aldaar vermoedelijk niet meer noodig zouden zijn en dat men thans, krachtig door de troepenmacht gesteund, zou moeten trachten te herstellen, wat door de rampen van den oorlog was vernield '). Ook de legercommandant, luitenant-generaal H. G. Boumeester, die den 19en Augustus 1879 te Atjèh was gekomen, om zich persoonlijk van den toestand aldaar te overtuigen, gaf van zijn groote tevredenheid blijk in het verslag 2) door hem aan de Regeering ingediend. Den 13en October 1878 had Habib Abdoerrahman 3) — die zoovele jaren de ziel der oorlogspartij in Atjèh was geweest — zich aan het Nederlandsch gezag onderworpen. Hij vertrok den 24en November naar Arabië, waar hem Djeddah tot woonplaats werd aangewezen, met een persoonlijk jaargeld van 12000 dollars. Ook andere voorname hoofden boden hun onderwerping aan. Panglima Pölém, het sagihoofd der XXII Moekim's, bleef ons echter vijandig. Verder schoolden de vijandelijke elementen nog altijd samen in Keumala en hoewel de GouverneurGeneraal Van Lansberge het plan voorstond ook dit broeinest aan te grijpen, achtte generaal Van der Heijden zulks onnoodig en ontijdig. Weldra bood zich de gelegenheid aan, om het nieuwe tijdvak op een eigenaardige wijze in te wijden. Den 9en October 1879 werd n.1. door den gouverneur de eerste steen gelegd voor de nieuwe moskee te Koeta-Radja, die, ingevolge een vroegere toezegging van den Gouverneur-Generaal Van Lansberge, ter vervanging van de in 1873 afgebrande en later geheel gesloopte meuseugit-raja der Atjèhers zou worden gebouwd 4). Verder kon in verband met de verkregen resultaten worden overgegaan tot de geheele opheffing der vroegere postenliniën van den generaal Pel en kwam daarvoor in de plaats het postenstelsel van den generaal Van der Heijden 5), hetgeen in begin 1880 leidde tot de bezetting buiten Koeta-Radja, Oelèë Lheuë, Toengköb, Aneu* Galöng en Indrapoeri — die men als centrale punten kan beschouwen — van 18 kleinere posten en eenige versterkte wachthuizen. Deze posten hadden echter niet, als die van Pel, tot doel het veroverd gebied zoo goed mogelijk af te sluiten, maar om de voornaamste strategische punten te bezetten en de goedgezinde bevolking te beschermen. 1) Zie de door Van der Heyden tot de troepen gerichte dagorder bij Kielstra t. a. p. dl. III Bijl. XI. 2) Zie dit verslag bij Kielstra t. a. p. dl. III Bijl. XII. 3) Zie over hem diens autobiographie in de Ind. Gids 1880 dl. II p. 1008 vg. 4) Zie de bij de steenlegging door Van der Heyden gehouden toespraak bij Kielstra t. a. p. dl. III Bijl. XIII. 5) Zie over dit nieuwe stelsel den kabinetsbrief van den G. G. van 7 Nov. 1878 aan den gouverneur v. Atjèh bij Kielstra t. a. p. dl. III Bijl. VI. De kosten van den oorlog beliepen begin 1880 + 115 millioen! Een krachtsinspanning als deze, noodig om een stuk grond van 10 G.M.2 te veroveren, was inderdaad eenig in onze koloniale geschiedenis. „Wat in Februari 1874 in korten tijd had kunnen geschieden, had aldus vijf jaar meer gevorderd, ten koste van uitputting van het leger, uitputting van de schatkist ook; de tot „stelsel" verheven gedragslijn, om niets meer te doen, dan wat voor het oogenblik noodig bleek, bracht wèl wrange vruchten mede!" ') In het jaar 1880 had men dan eindelijk rust, en was de Atjèh-oorlog toen dus feitelijk geëindigd, al bleef in het onderworpen gebied aanhoudend patrouilleeren noodig om die rust te handhaven 2)- En dit onderworpen gebied betrof alleen Groot-Atjèh. Om de kuststaten bekommerden de staatslieden dier dagen zich nog niet en toch waren het juist deze, die het benoodigde geld voor de oorlogspartij leverden en meer beteekenden dan de moederstaat, waaruit zich de koloniën van peperplanters hadden verspreid. De verkregen resultaten deden bij de Indische Regeering het denkbeeld rijpen, om het burgerlijk bestuur in Atjèh op vaster voet te regelen. Den 30en Januari 1880 werden de gewezen resident van Palembang A. Pruys van der Hoeven en de generaal Van der Heijden in commissie gesteld, om de Regeering daaromtrent voor te lichten. De voorstellen dezer commissie leidden tot den directen bestuursvorm voor Groot-Atjèh, vastgesteld bij Staatsblad 1881 n°. 79. Aan de landschappen buiten Groot-Atjèh werd het zelfbestuur gelaten. In afwijking van het advies van generaal Van der Heijden 3), om voor de eerstvolgende jaren voor Atjèh het éénhoofdig bestuur te bestendigen, meende de Gouverneur-Generaal Van Lansberge thans te moeten overgaan tot een splitsing van het civiel en het militair bestuur en trad den 6en April 1881 de heer Pruys van der Hoeven op als Atjèh's eerste civiele gouverneur. VIJFDE TIJDVAK. Tijdperk van civiel bestuur (A. Pruys van der Hoeven 6 April 1881—16 Maart 1883; P. F. Laging Tobias 16 Maart 1883—13 September 1884) 4). Aan deze ontijdige invoering van civiel bestuur wijt men het meestal, dat in de jaren 1881 — 1884 bijkans alle ten koste van zooveel offers behaalde voordeelen weer verloren gingen. Ten deele echter ten onrechte. Toen de generaal Van der Heyden aftrad, was de toestand zeker niet on- 1) Woorden van Dr. E. B. Kielstra in diens opstel „Uitbreiding van ons gazag sinds 1816", voorkomende in H. Colijn's: Neerlands Indië dl. II p. 59. 2) Zie hoe Van der Heyden zich dienaangaande uitdrukt bij Kielstra t. a. p. dl. III p. 468. 3) Zie diens Nota van 19 April 1880 bij Kielstra t. a. p. dl III Bijl. XIV. 4) Zie hierover o. a. E. B. Kielstra: „Geen strijd, maar getuigenis" p. 249 vg.; Dezelfde: Atjèh onder het bestuur van den gouverneur Laging Tobias p. 413—460 en 517—548. gunstig te noemen. Ons gezag was grooter dan ooit te voren en de slechts voor overmacht bukkende Atjèhers hadden hun minderheid gevoeld. Maar daarmede was, bezien in het licht der laatste jaren, het Atjèh-vraagstuk geenszins opgelost. De partij van het verzet zou zich eerst gewonnen geven, wanneer zij overal zou worden vervolgd, nergens rust meer vond, daadwerkelijk voor de keuze werd gesteld van vernietiging of onderwerping. Zóóver had Van der Heyden het intusschen nog lang niet gebracht. Een deel van den vijand was verslagen, een deel echter slechts verjaagd en dat verjaagde deel zou nieuwe krachten opdoen in het uitgestrekte gebied der Onderhoorigheden en daarna den strijd van voren af aan beginnen. In dien tusschentijd zou er een periode van rust zijn, zeker, maar een rust slechts in schijn. Zoo was het steeds gegaan — ook na het optreden van Pel was er een tijd van verademing geweest — zoo zou het ook thans gaan, ook al had de generaal Van der Heyden geen plaats gemaakt voor een civiel gouverneur. Maar even zeker had onder generaal Van der Heyden het verzet niet die afmetingen aangenomen als nu het geval was. Beter dan een civiel bestuurder had deze zeker het kwaad overzien, het geneesmiddel geweten, wellicht ware dan reeds in 1882 de weg tot oplossing van het Atjèh-vraagstuk gevonden, waarnaar men nu tot 1898 heeft gezocht '). Toen Van der Heyden het bestuur aan zijn vervanger overgaf, noemde hij den toestand van het gewest „zonder overdrijving gunstig", maar zoo voegde hij erbij: „groote voorzichtigheid blijft geboden, om de vrucht van jaren niet in gevaar te brengen", 2) en hij achtte „eindelooze patrouilleeringen" noodig, om van lieverlede een rustigen toestand voor te bereiden. Ook de gouverneur Pruys van der Hoeven noemde in zijn rapporten van 25 April en 10 Mei 1881 den toestand in Groot-Atjèh „zeer bevredigend"; doordat deze echter dadelijk na zijn optreden aan de bovenbedoelde potrouilleeringen — ondanks den wensch van legerbestuur en Regeering — een einde maakte en het beoogde doel alleen door de politie meende te kunnen bereiken, veranderde de toestand in Groot-Atjèh van lieverlede geheel in ons nadeel. In de kuststaten was de door den gouverneur gevolgde staatkunde gelukkiger en zou op den duur waarschijnlijk tot goede gevolgen hebben geleid, mits tevens in Groot-Atjèh de rust beter bewaard ware gebleven. „Het is inderdaad in het oog vallend" — zoo schreef de heer Kielstra — „dat het politieke beleid, door den heer Pruys van der Hoeven in Groot-Atjèh gevolgd, meermalen zoo ongunstig afsteekt bij de gedragslijn, welke dezelfde ambtenaar ten aanzien der Onderhoorigheden volgde. Niet moeilijk is echter de verklaring: langs de kusten trachtten wij invloed te verkrijgen, doch hadden wij geen rechtstreeksch bestuur te voeren. Daar moest onderhandeld, overreed, daar moesten de zaken besproken worden, 1) Zie de belangrijke serie artikelen: „Onze politiek tegenover de Buitenbezittingen" in de Java-bode van 1908, speciaal in het N". van 11 Juni n°. 135. 2) Zie de Memorie van den luitenant-generaal K. van der Heyden (1882) Bijl. XX pag. 200. en daar zag men den Indischen ambtenaar, bekend met de Inlandsche bevolking, hare gewoonten en gebruiken, en zoo noodig door de zeemacht gesteund, in zijn volle kracht. In Groot-Atjèh daarentegen hadden wij een door kracht van wapenen veroverd gebied, waar, in de eerste jaren, door het zwaard moest worden behouden, wat door het zwaard verkregen was, — iets wat dezelfde ambtenaar niet inzag" '). Bijgestaan door de uitmuntende afdeelingschefs K. F. H. van Langen, assistent-resident ter Westkust, en G. A. Scherer, waarnemend assistent-resident te Lhö* Seumawè, trachtte de gouverneur gebruik te maken van de onderlinge verdeeldheid der hoofden, om den een door den ander tot gehoorzaamheid te dwingen. Dat de gouverneur den toestand echter veel te optimistisch inzag, blijkt uit allerlei. Bij de bestuursoverdracht op 16 Maart 1883 zeide hij in zijn rede o.a. „waar nog hier en daar vijandelijke handelingen worden gepleegd, zijn het geïsoleerde, op zichzelf staande feiten; van algemeen of nationaal verzet is geen spoor meer". En in zijn brochure „Mijne ervaring van Atjèh", die de gouverneur drie jaren na zijn aftreden in het licht gaf, heet het ook weer (p. 75): „In September 1882 hadden wij door militaire krachtsinspanning en niet minder door Atjèhsche medewerking den brand onder den voet en bleef tot aan mijn vertrek uit Atjèh in Maart 1883, de toestand gunstig". De heer P. F. Laging Tobias, resident van Palembang, werd toen tot zijn opvolger aangewezen. In tegenstelling met de optimistische rapporten van zijn voorganger, oordeelde deze den toestand te Groot-Atjèh zeer ongunstig. Toch verviel hij zeker in een ander uiterste en beschouwde hij den toestand wel wat te pessimistisch, toen hij ervan zeide: „Reeds zeer kort na mijn optreden als gouverneur van Atjèh, kreeg ik de overtuiging, dat onze toestand in Atjèh bijna hopeloos was" 2). Intusschen, zorgwekkend was de toestand wèl. Wanneer de vijand van de eene plaats verdreven was, stak hij elders het hoofd weder op en brak de guerilla-oorlog met vernieuwde kracht uit, hetgeen onze troepen in de hoogste mate afmatte en waarbij zij toch geen afdoend resultaat konden behalen. Verscheidene hoofden vielen weder van ons af. „Een toestand van rust van eenigen duur heb ik gedurende mijn bestuur te Atjèh niet mogen beleven" — zoo schreef de gouverneur Laging Tobias terecht3). Vooral in de XXII Moekim's was het met de veiligheid treurig gesteld, Teukoe Oema (Oemar) een schoonzoon van het vroegere hoofd der VI Moekim's Teukoe Nanta Seutia hield dit district bezet. Herhaaldelijk werden met hem onderhandelingen gevoerd, aanvankelijk verklaarde hij zich bereid onze partij te kiezen, maar in het begin van 1884 keerde hij geheel om, om in Maart weder aanraking met ons bestuur te zoeken. Van het in 1879 opgerichte korps gewapende politiedienaren — welks werking door den vorigen gouverneur zoo zeer was overschat — werd weinig partij 1) E. B. Kielstra in De Tijdspiegel t. a. p. blz. 276. 2) P. F. Laging Tobias: Het herstel van het Sultanaat in Atjèh, p. 1739. 3) P. F. Laging Tobias: Phrasen en Feiten (1886) p. 28. meer getrokken. Alle Atjèhers, die als zoodanig dienst deden, werden in 1883 ontslagen en door Javanen en Maleiers vervangen. Den len October 1884 werd het korps geheel opgeheven. Een gebeurtenis, die groote bezorgdheid gaf en zelfs voor internationale verwikkelingen deed vreezen, was de z.g. „Nisero-quaestie". Het Engelsche schip Nisero strandde in November 1883 voor Panga, in het gebied van Teunöm op Atjèh's Westkust. De bemanning werd door den Radja van Teunöm gevankelijk medegevoerd en het schip uitgeplunderd. Tegenover onzen aandrang tot uitlevering van het scheepsvolk stelde de Radja zulke overdreven eischen, dat ons bestuur daarin niet kon treden. Vooral was dit het geval, toen een Engelsch oorlogsschip Pegasus in de wateren van Atjèh verscheen, daar de Radja er openlijk voor uitkwam, dat hij door zijn hooge eischen ons in oorlog met Engeland wikkelen wilde. Nu ontving de commandant van de Pegasus last van het Britsche opperbestuur, zich naar Teunöm te begeven en rechtstreeks bij den Radja op de uitlevering der gevangenen aan te dringen. De gouverneur van Atjèh, hoewel zich niet verhelende, dat deze opdracht kwalijk overeen te brengen was met de volkenrechtelijke gebruiken, ondersteunde toch den gedanen stap, zoowel om moeilijkheden met de Engelsche Regeering te ontgaan, als om het verwijt te voorkomen, dat van onze zijde niet alles gedaan of geduld was, wat de bevrijding der gevangenen had kunnen bevorderen. Toen ook deze onderhandelingen mislukten, werd door ons den 4en Januari een expeditie naar Teunöm gezonden; maar ook deze tuchtiging leidde niet tot de bevrijding der gevangenen, die inmiddels verder in het binnenland waren vervoerd. Eveneens mislukte de zending van den heer Maxwell, lid van den kolonialen raad te Singapore, ten einde nogmaals een rechtstreeksche poging tot bevrijding van de gevangenen te doen. De eischen van den Radja waren zóó hoog, dat van inwilliging geen sprake kon zijn. De gouverneur van Atjèh trachtte daarop het doel te bereiken met behulp vanTeukoe Oema. Hiertoe werd deze den 3en juli 1884 met 32 volgelingen ingescheept; toen hij met zijn volk aan land werd gezet, werden de sloeproeiers plotseling met den klewang aangevallen en op twee na allen vermoord. Oema maakte zich meester van de wapens en munitie, welke in de sloep aanwezig waren en deed zich sedert weder als een onzer ijverigste vijanden kennen. De Engelsche Regeering, waarschijnlijk overtuigd van onze onmacht, bood nu hare bemiddeling aan, om te trachten niet alleen de loslating van de schipbreukelingen van de Nisero, maar in het algemeen ook de beëindiging van den oorlogstoestand in Atjèh te verkrijgen. Deze bemiddeling werd door de Nederlandsche Regeering niet aangenomen, doch de verder gevoerde onderhandelingen leidden tot de slotsom, dat namens de beide regeeringen, aan den Radja van Teunöm een gemeenschappelijke eisch werd gesteld tot uitlevering der gevangenen. Met het overbrengen van dezen eisch werden de gouverneur Laging Tobias en de heer Maxwell belast. Eindelijk gaf de Radja toe. Tegen een losgeld van ƒ100.000 werden de gevangenen uitgeleverd en de sluiting der havens van Teunöm opgeheven '). 1) E. B. Kielstra: Atjèh onder het bestuur van den Gouverneur Laging Tobias, p. 520 vg. en Reeds kort na zijn optreden kwam de gouverneur Laging Tobias tot de overtuiging, dat het beste, wat ons in de gegeven omstandigheden te doen stond, was, het soeltanaat onder Moehamat Dawöt te herstellen. Zooals boven reeds vermeld, was deze in 1874, na den dood van den laatsten Soeltan, tot de Soeltanswaardigheid bestemd. Eerst staande onder voogdij van Toeankoe Hasjim, werd hij in 1884 meerderjarig verklaard en te Keumala gehuldigd. Naar de gouverneur meende, waren in 1883 de omstandigheden voor een herstel van het soeltanaat gunstig. De jonge Soeltan — in onze officieele stukken steeds als PretendentSoeltan aangeduid —- was toen ontevreden en verbitterd op zijn omgeving en meer in het bijzonder op zijn voogd, die hem van alle deelneming aan het bestuur uitsloot en hem in een zeer groote afhankelijkheid hield. De Indische Regeering gaf echter aan den gouverneur te kennen, dat zij van een herstel van het soeltanaat niets weten wilde ')• Intusschen hadden zoowel de Gouverneur-Generaal 'sjacob (Augustus 1883), als zijn opvolger Van Rees (Maart 1884) — de laatste vóór het aanvaarden van zijn bestuur — zich persoonlijk van den staat van zaken te Atjèh overtuigd. Het Opperbestuur in Nederland in overleg met de Indische Regeering meende, dat „de politieke toestand in Atjèh, in stede van te verbeteren, allengs een bedenkelijker karakter verkreeg". „Het verzet tegen onze wapenen" — aldus meldt het koloniaal verslag van 1885 — „nam eerder toe dan af; al onze krachtsinspanning leidde slechts tot verlies van menschenlevens, verzwakking van ons leger en uitputting van de schatkist" 2). In plaats van troepen-vermindering, als gehoopt, was in 1883 een bataljon versterking naar Atjèh gezonden moeten worden. De oorlogskosten waren einde 1884 gestegen tot een bedrag van 150 millioen. Niet alleen was er daardoor na 1875 van een batig slot geen sprake meer geweest, in de Indische kas was het tekort gerezen tot 86 millioen. Geen wonder, dat de Regeering zon op een middel om uit dezen onhoudbaren toestand te geraken, en zij meende dit middel gevonden te hebben in een „stelsel van concentratie" of inkrimping van het rechtstreeks onder ons bestuur gebracht gebied, gepaard met een strenge „blokkade" van de kust, ten einde de bevolking der Onderhoorigheden te dwingen van verder verzet af te zien. De gouverneur, reeds spoedig na zijn optreden tot het inzicht gekomen, dat de plaatsing van een civiel gouverneur in Atjèh een misslag was geweest, gaf de Indische Regeering in overweging, civiel en militair bestuur weder in één hand te vereenigen. Tegelijkertijd dat tot de concentratie besloten was (19 Augustus 1884), werd ook aan dat voorstel gevolg gegeven en op dien datum de kolonel H. Demmeni tot „civiel en militair gouverneur" van Atjèh benoemd. 541 vg. Vgl. verder ook K. F. H. van Langen in De Ind. Gids 1884 dl. II p. 239 vg. en het Koloniaal Verslag v. 1884. 1) P. F. Laging Tobias: Het herstel van het Sultanaat in Atjèh p. 1722 vg. 2) E. B. Kielstra: Atjèh onder het bestuur van den Gouverneur Laging Tobias p. 458. ZESDE TIJDVAK. Tijdperk van gestadigen achteruitgang (1884—1896). Concentratie (1884—1896) — Scheepvaartregeling (1892) — Oema-periode (1893—1896). (Gouverneurs: H. Demmeni, September 1884—December 1886. H. K. F. van Teijn, November 1886—April 1891. F. Pompe van Meerdervoort, Mei 1891—Januari 1892. C. Deijkerhoff, Januari 1892—Juni 1896). De kolonel Demmeni heeft de concentratie') met groote voortvarendheid uitgevoerd. Als leidend beginsel van dit nieuwe stelsel was hem voorgeschreven, in het ingekrompen gebied van Groot-Atjèh geduldig af te wachten, dat de vijandelijke partij het hoofd in den schoot zou leggen en hare onderwerping zou komen aanbieden. Al weer dus de „afwachtende houding", die telkens en telkens niets dan teleurstelling had gebracht! De concentratie onzer macht, welke begin Maart 1885 geheel tot stand was gekomen, kenmerkte zich door drie beginselen: a. Het prijsgeven van een deel van het bezette gebied, waar onze heerschappij feitelijk toch niet bestond, en bezetting van een kleiner gebied, dat we daadwerkelijk zouden kunnen bezet houden. In de plaats van de bestaande posten, tot stand gekomen voor een deel door de veroveringstochten van den generaal Pel, voor een ander deel door de expeditiën van 1878 en 1879 onder den generaal Van der Heijden, welke niet een bepaald gebied omsloten, werd nu rondom onze hoofdvestingen Koeta Radja en Oelèë Lheuë een goed aaneengesloten postenrij aangelegd, zooveel mogelijk met behoud van bestaande posten. Deze geconcentreerde linie, die uit 16 posten bestond en omgeven was door een 1000 M. breede vrije strook, geheel van kampoengs, boomen en struikgewas ontbloot, liep in grove trekken van Koeta pö amat (Koeta Pohama), over Peukan Kroeëng Tjoet, Lam Njöng, Roempét, Lam Peureumè, Lam-Barö, Keutapang Doea, en van hier in N. W.-richting naar zee. De gemeenschap tusschen de versterkingen en met Koeta Radja werd onderhouden door een ceintuurstoomtrambaan met twee straallijnen naar Koeta Radja, alwaar zij aan de lijn naar Oelèë Lheuë aansloten. De verschillende posten waren onderling verbonden door een telephoonnet met een centraal-bureau te Koeta-Radja. b. Beperking zooveel mogelijk van onze bemoeienis met de binnenlandsche aangelegenheden der Onderhoorigheden. Dientengevolge werden de posten te Samalanga en Lhö* Seumawè in 1884 opgeheven. 1) Zie over het concentratie-stelsel o. a.: E. B. Kielstra: Atjèh onder het bestuur van den gouverneur Demmeni p. 499—525 en 613—635. c. Een strenge blokkade (afgekondigd bij proclamatie van 20 September 1884) van de kust, om te voorkomen, dat de vijandelijke benden over zee van oorlogsbehoeften en levensmiddelen werden voorzien. En welke resultaten werden met deze wijzigingen in de Atjèh-politiek bereikt? In militair opzicht gaf de inkrimping van het aantal posten het voordeel, dat minder bezettingstroepen noodig waren en de troepenmacht dus met drie bataljons infanterie kon worden verminderd. Dit voordeel werd echter te niet gedaan door den hoogst ongunstigen gezondheidstoestand, die zich binnen het kleine bezette gebied — ruim één G. N[.\ waar 5000 man waren opgehoopt en opgesloten — onder de troepen openbaarde. Vooral de beri-beri maakte tal van slachtoffers (in 1885 en 1886 bedroeg het aantal beri-beri-zieken bijv. 36 en 34°/0 der legersterkte!), waardoor de slagvaardigheid van het leger zeer achteruitging en waardoor men verplicht werd te doen, wat men door de concentratie juist had willen voorkomen: het geven van een niet onbelangrijke uitbreiding aan de formatie van het leger. Het groot defensief vermogen onzer stelling was evenzeer een militair voordeel, maar hier tegenover stond, dat het offensief optreden buiten de stelling door de concentratie was buitengesloten, waardoor we niet konden beletten, dat kleine benden telkens onze stelling en onze soldaten aanvielen. Overvallingen binnen onze linie waren aan de orde van den dag en namen ten slotte zulke afmetingen aan, dat zeer strenge strafbepalingen moesten worden uitgevaardigd op het dragen van wapens door de Atjèhsche bevolking, terwijl met 1 Maart 1885 ook een passenstelsel werd ingevoerd. Ook de verwachting, dat de concentratie aan de schatkist ten goede zou komen, bleef onvervuld, de oorlogskosten, die gedurende dat tijdvak toch jaarlijks nog zeven millioen bedroegen, waren begin 1893 gestegen tot circa 210 millioen. En uit staatkundig oogpunt was de concentratie al evenzeer te betreuren. In de oogen der oorlogspartij was zij niet anders dan een terugtocht, waartoe zij ons door hare aanvallen had gedwongen en waardoor haar moreel aanmerkelijk werd verhoogd. Met de concentratie begon het tijdperk der oelama's, die toen de leiders van den oorlog werden; tot dien tijd nog eenigszins op den achtergrond gebleven, hadden zij nu tegenover een geheel onschadelijken, in de geconcentreerde stelling opgesloten vijand de meest gewenschte gelegenheid om zich krachtig te doen gelden. „Wij staan niet meer tegen overmacht en dus is er ook geen reden meer om te berusten" — zóó verkondigden zij aan de bevolking. Teungkoe Tirö was onder hen, tot aan zijn dood toe (1890) de leider bij uitnemendheid. Hij vormde een vast leger, ijverig liet hij overal de ha' sabi d. i. het voor den heiligen'krijg bestemde deel der verschuldigde zakat invorderen '). Hij liet onze geheele linie omringen door een kring van kleine zooveel mogelijk aan ons oog onttrokken bèntèng's, zoodat het er veel van had, of hij het was, die ons met kracht van wapenen ingesloten hield. Aan den vijand waren alle voordeelen van het initiatief in de hoogste mate verzekerd, thans was hij het, die offensief kon optreden, terwijl wij ons tot lijdelijke afweer moesten bepalen. Zoo 1) C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 184 vg. kan men zeggen, dat zeker niemand de oorlogspartij ooit een grooter dienst bewees, dan de uitvinder van deze concentratie ')• Het politieke einddoel: de pacificatie des lands werd door de concentratie gedurende haar twaalfjarig bestaan dus al evenmin bereikt als het stelsel van afsluiting van generaal Pel in 1877. Niet alleen had men al de veroveringen na 1877 prijs gegeven, maar feitelijk was men in hoofdzaak tot den toestand van dat jaar teruggekeerd. Ware naast de concentratie de blokkade van de kust krachtig gehandhaafd, dan had voor onzen invloed in de Onderhoorigheden het stelsel nog wel iets goeds kunnen brengen. Maar reeds in Mei 1885 werd dit krachtige deel van het programma losgelaten en alleen het zwak-lijdelijk deel (de concentratie zelf) gehandhaafd 2), het lijdelijk afwachten in de geconcentreerde linie, of de onderwerping ook komen zou. Behalve ten opzichte van opium en krijgsbehoeften was de handel nu dus geheel vrij. Natuurlijk kwam dit de verzetspartij weer ten goede, daar het voorname middel, dat haar nog ontbrak — overvloed van geldmiddelen — haar nu overvloedig toevloeide. Weldra kreeg de politiek van cajoleeren zelfs een nog grootere uitbreiding, want behalve dat verschillende hoofden, zoowel van binnen als van buiten de linie, traktement kregen, waarvoor zij in den regel geen enkelen dienst bewezen — een bedrag beloopende van + ƒ8000 per maand — kwam thans van Regeeringswege weer het beginsel op den voorgrond, tijdens het bestuur van Laging Tobias verworpen, n.1. herstel van het soeltanaat over Groot-Atjèh onder Toeankoe Moehamat Dawöt. De gouverneur Van Teijn '), de opvolger van gouverneur Demmeni, deelde de inzichten van de Regeering geheel, dat herstel van het soeltanaat het ware middel was, om de onderwerping van Atjèh te verkrijgen. Toch begreep ook hij, dat de onderwerping niet uitsluitend afgewacht, nog minder afgebedeld, maar dat zij afgedwongen moest worden. Daar maar al te zeer bleek, dat onze onaantastbare stelling voortdurend werd aangetast, werd het stelsel van volkomen onthouding door Van Teijn na 1888 meer en meer prijsgegeven en zien we na dat jaar èn in de omgeving van de geconcentreerde linie èn in de Onderhoorigheden een wat meer actieve politiek gevolgd. Tijdens het bestuur van gouverneur C. Deijkerhoff kwam in 1892 de scheepvaartregeling 4) voor Atjèh tot stand. Daar de beteekenis dezer, als pacificatiemaatregel bedoelde, regeling zonder haar voorgeschiedenis niet is te kennen, schijnt het niet overbodig, hierbij even stil te staan. 1) C. Snouck Hurgronje in zijn voorrede van A. W. S. O.' Sullivan's Engelsche vertaling van „De Atjèhers". 2) Stbl. 1885 N°. 85. 3) Zie over hem Ind. Milit. Tijdschr. 1892 dl. II p. 651 vg. 4) Zie daarover o. a.: G. A. Scherer: Hoe moet Atjèh gepacificeerd worden?; J. B. van Heutsz- De onderwerping van Atjèh; W. C. Nieuwenhuyzen: De politiek van den oorlog in Atjèh, Ind. Milit. Tijdschr. 1897 dl. II p. 819 vg.; Dezelfde: De Atjèhsche scheepvaartregeling, p. 541 vg.; Mr. J. H. Boudewijnse: Atjèh, p. 121 vg. Met het oog op de ligging van Atjèh ten aanzien van den handel met de Straits en omliggende landen, was ons bestuur er reeds vroeg op bedacht, een wakend oog te houden op den in- en uitvoer en den vijand zoo noodig te isoleeren van den handel met het buitenland, ten einde hem door gebrek aan oorlogsbenoodigdheden en levensmiddelen tot onderwerping te dwingen. Wanneer we nagaan, wat de marine sedert het uitbreken van den oorlog in dat opzicht heeft gedaan, dan zien we, dat zij op drieërlei wijze optrad: ^blokkade (een oorlogshandeling), 2° sluiting (een politiemaatregel, van tijdelijk karakter), 3" scheepvaartregeling (een administratieve maatregel van duurzamen aard). De namen „blokkade" en „sluiting" worden gewoonlijk dooreen gebruikt; zoo worden de eenvoudige „sluitingen" van het kustgebied na April 1873 ook „blokkade's" en de „blokkade's" na 1886 evenzeer „sluitingen" genoemd. Na het einde der tweede expeditie werd de blokkade alleen voor die kuststaatjes gehandhaafd, welke weigerachtig bleven onze souvereiniteit te erkennen. De afsluitingsdienst bestond in het overdag en 's nachts nauwlettend uitzien naar de verschillende vaartuigen, teneinde die, met het oog op het verbod van allen in- en uitvoer, kustvaart en kustvisscherij, na onderzoek al of niet voor goeden prijs te verklaren. Effectief zijn die blokkades nooit geweest, alleen waren zij voor de bevolking een langdurige en wreede plagerij, die geen onderwerping, maar een heftige verbittering tengevolge had en ook de goedgezinden door ontstemming tot onze vijanden maakte. Door sluiting van de geheele kust zou men wellicht in staat zijn geweest aan de kuststaatjes de middelen te ontnemen, om den vijand in Groot-Atjèh te steunen. Maar daar onze scheepsmacht daartoe niet voldoende was, moesten we ons bepalen tot partieele sluitingen, hetgeen monnikenwerk was, daar nu de in- en uitvoer toch ongehinderd plaats vond over de kuststaatjes, die aan de geblokkeerde gedeelten der kust grensden. Ook werd het effect der sluitingen door de boven besproken licentiën verzwakt, terwijl zij voortdurend aanleiding gaven tot klachten van de zijde der handelaren in de Straits, speciaal van die te Pinang. Na Januari 1881 waren geen kustgedeelten meer voor den handel gesloten en men kan zeggen, dat de blokkade van 1873 toen geëindigd was. Die heropening der havens, gepaard met een politiek van non-interventie, deed ons gezag in belangrijke mate dalen. We zagen reeds, hoe gelijktijdig met het innemen der geconcentreerde linie ook besloten werd tot een gestrenge blokkade, althans zoo lang de postenlinie nog niet geheel voltooid was (Stbl. 1884 n°. 105). Toen deze blokkade — die ook slechts partieel werd toegepast — nog geen jaar gewerkt had, werd zij weder opgeheven (Stbl. 1885 n°. 85). De partieele sluitingen volgden elkander nu op (1886, 1887, 1888, en 1889 tot 1892). In 1892 begon de overgang van „sluiting" tot „scheepvaartregeling", d. i. een zoodanige regeling van de scheepvaart, dat door zekere categorieën van schepen niet overal op de kust geladen en gelost mocht worden, doch alleen in de daartoe bestemde havens, waar alsdan voldoende douanen-personeel ter controle van allen in- en uitvoer aanwezig moest zijn. De eerste beperking van de scheepvaart in Atjèh werd in 1878 door generaal Van der Heijden op zijn persoonlijke verantwoordelijkheid getroffen. Hoewel in 1882 nog toegepast, had zij slechts een tijdelijk karakter en was, goed beschouwd, niet anders dan een maatregel tot wering van den clandestienen invoer van opium, wapens, munitie en andere oorlogscontrabande. Zij kwam hierop neer, dat al de schepen, die uit de Straits kwamen, eerst Oelèë Lheuë ') moesten aandoen, om daar te worden gevisiteerd. Eerst dan mochten zij met hun lading de kust opgaan, voorzien van een consent van den gouverneur, waarop vermeld stond, welke plaatsen zij mochten aandoen en wat er gelost mocht worden. Men begrijpt, dat deze regeling hoogst belemmerend werkte op den handel en de scheepvaart en volstrekt geen macht of invloed bezorgde in de Onderhoorigheden. In 1879 werd de sluiting, naar aanleiding van klachten uit de Straits, door de Regeering tijdelijk opgeheven, maar in hetzelfde jaar door Van der Heijden eigener autoriteit weer toegepast. In 1882 voerde de gouverneur Pruys van der Hoeven, op het voorstel van den toenmaals waarnemend assistent-resident van Lhöc Seumawè Q. A. Scherer, de in 1881 door dezen ambtenaar ingediende regeling in — doch alleen voor het gedeelte der Noordkust tusschen Peusangan en Diamantpunt, met dien verstande, dat alleen Lhö* Seumawè als plaats van visitatie werd aangewezen. Een eigenlijke scheepvaartregeling voor het gewest was deze dus niet. In Mei 1883 teekende de gouverneur Laging Tobias een besluit, waarbij de beperkende bepalingen van 1882, zij het ook met wijzigingen, tot de geheele kust van Atjèh werden uitgebreid. Voor den algemeenen handel werden alleen opengesteld Meulaböh, Oelèë Lheuë, Sigli, Lhö* Seumawè en Idi. Dit was de eerste proef met de z.g. „scheepvaartregeling". Toen door de Regeering besloten was, dat in Groot-Atjèh een geconcentreerde stelling zou worden ingenomen, werd de proefneming, zooals gezegd, in October 1884 ingetrokken, hoewel zij feitelijk voor de Oostkust van Atjèh in stand is gebleven. De gouverneur Demmeni liet slechts sommige gedeelten van de kust sluiten en blokkeeren, terwijl hij voor andere gedeelten bij besluit van 13 October 1884 een soort scheepvaartregeling invoerde, waarbij bepaald werd, dat alle van buiten Atjèh komende schepen, alvorens zich met hare lading naar een der niet gesloten punten van de kust te mogen begeven, eerst een der plaatsen moesten aandoen, waar ons bestuur gevestigd was. Ook deze regeling — die tot December 1885 bestaan bleef — voldeed niet, omdat zij, hoewel in mindere mate, aan dezelfde gebreken mank ging als de allereerste onder generaal Van der Heijden. Daar de toenmalige Regeering meende, dat dwang op de kusten toch niet tot het einddoel — bedwingen van het verzet in Groot-Atjèh — zou leiden, omdat, naar haar overtuiging, in het binnenland toch genoegzame voedingsmid- 1) Ten gerieve van den rechtstreekschen handel uit Pinang op de Oostkust van Atjèh werd weldra behalve Oelèë Lheuë ook Idi als eerste los- en visitatieplaats voor de schepen aangewezen. delen verkregen werden, om den vijand in staat te stellen in zijn verzet te volharden, werd in 1885 een geheel andere gedragslijn aangenomen: na de voltooiing onzer postenlinie in Groot-Atjèh werden de blokkade en de scheepvaartregeling niet meer bestendigd en zouden dus geen belemmeringen meer aan den handel op de Atjèhsche kusten in den weg worden gelegd. Velen achtten de scheepvaartregeling voor Atjèh en Onderhoorigheden echter onmisbaar. Zoo stelde de generaal Demmeni in 1886 opnieuw zulk een regeling aan de Indische Regeering voor en bijna gelijktijdig met en zonder iets te weten van dat voorstel, deed het toenmalige lid in den Raad van Indië A. Pruys van der Hoeven hetzelfde. De Indische Regeering sprak echter in 1888 over beider voorstellen het veto uit. En toen de gouverneur Van Teyn even voor zijn vertrek eveneens zijn voorstellen tot invoering van een scheepvaartregeling indiende, had hij even weinig succes als zijn ambtsvoorgangers. In 1890 hield de heer G. A. Scherer een voordracht in het Indisch Genootschap, waarin hij de vraag: „Hoe moet Atjèh gepacificeerd worden?" beantwoordde in den geest van de door hem ontworpen scheepvaartregeling, afgekondigd door den gouverneur Laging Tobias in 1883. De beperkte ruimte van dit overzicht laat niet toe zijn denkbeelden hier volledig uiteen te zetten. Voor de details naar die voordracht zelve verwijzende, stippen wij hier slechts de volgende hoofdpunten daaruit aan. Als hoofddoel stelde de heer Scherer zich voor, de vorsten der kuststaatjes bij onwil in hun inkomsten te treffen, zonder de ontwikkeling van het land te beletten. Daartoe moesten op de kusten slechts enkele goed gelegen plaatsen voor den algemeenen handel worden opengesteld, waar een militaire post en een civiel ambtenaar gevestigd waren. Groote schepen zouden alleen op die plaatsen mogen komen en daar kunnen lossen in loodsen, beheerd door douanen personeel. De handel met de overige gedeelten der kust zou nu alleen uit die havens mogen plaats hebben en slechts door kleinere vaartuigen gedreven worden, die gemakkelijk konden worden gecontroleerd. In die havens zou nu het Gouvernement de in- en uitvoerrechten heffen voor de Radja's en de opbrengst aan de rechthebbende vorsten uitkeeren, maar deze hun onthouden, zoodra het bleek, dat zij zich niet aan de met hen gesloten overeenkomsten hielden, waardoor wij „op hun geldkist zouden zitten" '), en hen spoedig tot reden zouden brengen. Een behoorlijk spionnen-stelsel te Singapore en Pinang zou de controle op de schepen, in de havens aankomende, gemakkelijk maken. In 1893 diende de toenmalige Majoor J. B. van Heutsz zijn beschouwingen en voorstellen betreffende een scheepvaartregeling in. Wat het beginsel betreft, bestond er tusschen Van Heutsz en Scherer geen verschil van opvatting, wèl in de wijze van uitvoering. Zoo achtte de laatste die regeling uitvoerbaar zonder, de eerste alleen met een krachtige marine. Terwijl Scherer met zijn stelsel beoogde — namelijk voorzoover het de Onderhoorigheden betreft — aan den Staat te verzekeren: 1) Het vaderschap dezer gevleugelde uitdrukking berust bij den heer Pruys van der Hoeven, zie diens brochure „Mijne ervaring van Atjèh" p. 21. 1° de inkomsten door verkoop van opium in het groot; en 2° die, welke zouden voortspruiten uit de overname, tegen schadevergoeding aan de hoofden, van de in- en uitvoerrechten, met sluiting voor allen in- en uitvoer, als straf voor het zich niet schikken naar onzen wil, — wenschte Majoor Van Heutsz verder te gaan. Met Scherer's voorstel sub 1° ging hij mede, doch wilde daaraan ten bate van onze schatkist toevoegen: a. de belasting, die vroeger aan den Soeltan van Atjèh werd opgebracht en die thans, zoo noodig, nog zou kunnen worden verhoogd. b. een deel van het sub 2° door Scherer voorgestelde, alleen namelijk de overname van de invoerrechten; die op den uitvoer derhalve niet. Ten slotte week Van Heutsz nog hierin van Scherer's denkbeelden af, dat volgens den eerste in plaats van „sluiting" het „boetenstelsel" als straf moest worden toegepast. Nadat tot 1892 op alle voorstellen tot invoering eener scheepvaartregeling door de Indische Regeering afwijzend was beschikt — waarschijnlijk om geen vertoogen daartegen van de zijde der Britsche diplomatie uit te lokken — droeg de Gouverneur-Generaal Mr. Pijnacker Hordijk in 1892 aan een commissie, bestaande uit den gouverneur van Atjèh C. Deijkerhoff en den resident G. A. Scherer op, zoodanige regeling voor dat gewest te ontwerpen. Zij kwam niet ineens voor het geheele gewest, maar broksgewijze tot stand n.1. bij Stbl. 1892 N". 203 voor de Oostkust, — waarbij alleen Idi voor den algemeenen handel werd opengesteld — en bij Stbl. 1893 N°. 83 voor de Noord- en Westkust, met inbegrip van Groot-Atjèh — met Lho Seumawè, Poelö Raja en Oelèë Lheuë als voor den algemeenen handel opengestelde plaatsen. Bij Stbl. 1896 N". 65 werd Sabang in de scheepvaartregeling opgenomen. Eerst bij Stbl. 1897 N°. 270 kan de scheepvaartregeling voor het geheele gewest geacht worden te zijn ingevoerd. De laatste drie jaren (1893—1896) van het twaalf jarige tijdvak, die we thans gaan beschouwen, hebben een minder gelukkige vermaardheid gekregen en worden aangeduid als „de Oema-periode". In 1893 moest men wel erkennen, dat het doel van de concentratie, die toen negen jaar geduurd had, volstrekt gemist was. Meer en meer was gebleken, dat de bevriende kampoeng's nabij de geconcentreerde linie het moede begonnen te worden, dat telkens vijandelijke benden haar overlast kwamen aandoen. Men is toen op het denkbeeld gekomen, om de kwaadwilligen, die belang hadden bij een staat van wanorde en beroering, te doen verdrijven door de goedgezinden, die naar rust en orde verlangden. Zoo is men er vanzelf toe gekomen, om — in afwijking van het concentratie-stelsel — tijdelijke posten buiten de geconcentreerde linie te plaatsen. Dit denkbeeld om de bevolking daadwerkelijk aandeel te geven in de pacificatie, was ook reeds vroeger — bijvoorbeeld in 1886 door generaal Demmeni — in practijk gebracht. Deze liet door de bevolking der XXII Moekim's patrouilles loopen met haar eigen geweren, onder aanvoering der eigen hoofden, elk in eigen gebied en gesteund door onze troepen. Dit beginsel was stellig niet af te keuren. Wij raakten echter geheel op den verkeerden weg, toen wij die z.g. zuivering al spoedig geheel opdroegen aan den avonturier Teukoe Oema, die ter Westkust al zooveel beroering had veroorzaakt en ook in Groot-Atjèh door list, intrige en allerlei gewelddadigheden een groot gezag verkregen had. Hij was uit de Meulaböh-streek afkomstig, was het type van een Atjèher in zijn volmaakte onbetrouwbaarheid en zijne verslaafdheid aan opium en spel, maar onderscheidde zich van de meeste echte Atjèhsche hoofden door zijn energie en zijn tact in den omgang met menschen van allerlei slag1). In de vorige bladzijden werd zijn naam meermalen genoemd. Reeds in 1883 had hij zijn onderwerping aangeboden, was in 1884 weer geheel omgekeerd, had van zijn trouweloos gedrag doen blijken, eerst bij het Nisero-ongeval in laatstgenoemd jaar, daarna in 1886 weer bij den overval van de Hok Canton ter reede van Rigaïh (Rigas), waarbij hij de hoofdrol speelde en zoo de aanleiding werd tot een militaire expeditie, om de gevangenen te bevrijden 2). Na 1886 had de wispelturige Oema weer getracht op goeden voet met ons bestuur te komen. In Juni 1888 had de gouverneur Van Teijn aan de Regeering voorgesteld, met het oog op onze politieke belangen, om hem vergiffenis te schenken. Twee maal heeft de Gouverneur-Generaal dergelijke voorstellen afgewezen. Eerst nadat de omstandigheden gewijzigd waren, heeft de Regeering in September 1893, voorgelicht door Dr. Snouck Hurgronje, erin toegestemd, om de onderwerping van Oema aan te nemen 3). Den 30en September 1893 legde deze met vijftien zijner panglima's den eed van trouw aan het Gouvernement af. Hij verkreeg den titel van Teukoe Djoehan Pahlawan en Panglima Prang Bësar, terwijl hem verlof werd verleend een door ons bezoldigd vast legioen van 250 man, onder drie zijner bloedverwanten als aanvoerders, op te richten. Daarbij bleef het niet: een bedrag van ƒ66.360 'sjaars werd bestemd om aan zijn vrienden te worden uitgekeerd, terwijl voor hemzelf op Gouvernements-kosten een fraaie woning werd gebouwd te Peukan Bada1 en hij bij Gouvernements-besluit van 19 Januari 1896 werd benoemd tot Oelèëbalang van Leupoeëng, een der Zuidelijke nederzettingen van Groot-Atjèh. De gouverneur Deykerhoff ging in zijn blind vertrouwen en ondanks alle waarschuwingen zelfs zoover, dat hij hem ruime verstrekkingen deed van Hollandsche wapens en Hollandsch geld om met Atjèhsche strijders onze vijanden rondom onze linie te verdrijven. Van September—December 1893 werd van zijn diensten gebruik gemaakt, om achtereenvolgens de drie sagi's van Groot-Atjèh van vijanden te zuiveren. De nieuw benoemde legercommandant J. A. Vetter begaf zich den 8en November 1895 naar Atjèh en bleef er een maand, om door eigen aanschouwing met de toestanden aldaar kennis te maken en omtrent de door den gouverneur voorgestelde maatregelen met hem te overleggen. 1) Dr. C. Snouck Hurgronje's voorrede in O'Sullivan's vertaling van „De Atjèhers", vertaald ook opgenomen in A. Kruisheer: Atjèh 1896 dl. II p. 239 vg. Vgl. ook „De Atjèhers" dl. I p. 152. 2) Zie omtrent het gebeurde met de Hok Canton het Koloniaal Verslag van 1887. 3) Zie voor de motieven C. Snouck Hurgronje's „voorrede" bovengeciteerd. 3 Was Teukoe Oema ons bij voortduring trouw gebleven, dan had, door zijn bijstand, de fout der concentratie gaandeweg hersteld kunnen worden; zulks bleek echter niet het geval te zijn. In Maart 1896 liep hij met vele andere hoofden naar de partij der onverzoenlijken over. Het was geen toeval, dat Oema, die slechts de bedoeling had, zijn eigen belangen te bevorderen, den tijd toen juist gunstig oordeelde, om zijn slag te slaan. Door zijn geld, zijn wapens en munitie was hij zeker de machtigste van alle partijhoofden geworden. Zijn troep was min of meer gedisciplineerd, veel had hij van ons geleerd, dat hem in gevechten te stade kon komen. Een beter oogenblik om de bakens te verzetten kon hij niet kiezen, en hij koos dus, naar zijn meening, het beste deel. Tot verklaring van het verraad zijn allerlei gissingen gemaakt. Volgens de officieele lezing ') zou de oorzaak alleen gezocht moeten worden in zijn tegenzin, om deel te nemen aan de tuchtiging van Lamkra', welke den 30en Maart 1896 zou plaats hebben, omdat hij daar een ernstigen tegenstand verwachtte en vreesde met de geestelijke partij in volslagen vijandschap te zullen komen. Door het stellen van bovenmatig hooge eischen met betrekking tot geld, wapenen, munitie, enz., die, naar hij verwachtte, toch niet zouden worden ingewilligd, zou hij gehoopt hebben zich aan den tocht te kunnen onttrekken, maar toen die uitweg, door de inwilliging van alles wat hij gevraagd had, werd afgesneden, besloten hebben de zijde van het Gouvernement te verlaten. Volgens anderen 2) zou bedoelde tegenzin zijn voortgesproten uit een voorspelling, dat hij te Lam Kra* zijn dood zou vinden. Oema zelf gaf in zijn brief3) van 30 Maart 1896 aan den gouverneur als reden van zijn afval op, dat hij door den controleur van Oelèë Lheuë K. W. Gisolf en den hoofddjaksa beschaamd was gemaakt. Deze reden bleek echter geheel uit de lucht gegrepen te zijn, want in zijn brieven4) van 12 en 23 April d. a. v. herroept hij die beschuldiging weer en gewaagt hij slechts van zijn teleurstelling over het uitblijven van een verwachte ridderorde, terwijl hij daarin tevens aanbiedt om Atjèh in rust en vrede te zullen houden, als hem anderhalve ton per maand werd gegeven, om zijn krijgsmacht te onderhouden. Denzelfden dag van Oema's afval had de gouverneur telegraphisch om versterking der troepenmacht gevraagd. Gelijktijdig met de gevraagde versterking verscheen den 7en April ook de legercommandant J. A. Vetter te Atjèh, aan wien door den Gouverneur-Generaal Jhr. C. H. A. van der Wijck was opgedragen, om als regeeringscommissaris met de meest uitgebreide volmacht te Atjèh naar bevind van zaken te handelen en de voorstellen te doen, die hij zou noodig achten. Vetter bracht tevens het bericht mede, dat generaal-majoor Deijkerhoff eervol was ontheven van zijn functiën als gouverneur. Met de civiele aangelegenheden werd tijdelijk belast de resident K. F. H. van Langen en met het militair commando de kolonel J. W. Stemfoort, beiden onder de bevelen van den legercommandant. 1) Zie De Indische Gids 1896 dl. II p. 1922. 2) Zie Kruisheer t. a. p. dl. I p. 20—25. 3) Zie dien brief bij Kruisheer t. a. p. dl. I Bijl. II. 4) Zie die beide brieven bij Kruisheer t. a. p. dl. I Bijl. IV en V. Deze laatste maakte het doel zijner komst aan de Groot-Atjèhsche hoofden en bevolking bekend door verspreiding eener proclamatie ') en schreef den 25en April 1896 aan Oema een brief 2), den eisch inhoudende tot onverwijlde inlevering van de verstrekte wapenen, slechting der versterkingen en vernieuwde onderwerping aan het Gouvernement. Toen aan dien eisch niet voldaan werd, vaardigde de regeeringscommissaris weer een proclamatie 3) uit aan de hoofden en het volk van de drie sagi's, om aan dezen de reden van den strijd tegen Teukoe Oema kenbaar te maken. Bij zijn besluit van 26 April 1896 werd Teukoe Oema ontslagen als Panglima Prang Bësar van het Gouvernement en als Oelèëbalang van Leupoeëng. Hiermede nam de Oema-periode een einde. De proefneming van 1893 was dus, als al haar voorgangsters, een jammerlijke mislukking, een désillusie geweest. Juist al die verschillende proefnemingen en stelsels, al die telkens terugkeerende tegenstrijdigheden in onze plannen, al die onzekerheid, gepaard met een dikwijls .ongelooflijk optimisme, al dat ongeduld, dat spoedig resultaten wilde zien en de vrucht van welk stelsel ook geen tijd tot rijpworden gunde, gaven aan ons Atjèh-beleid het karakter van zoo groote stelseloosheid, een kwaad des te grooter, omdat — zooals Dr. Snouck Hurgronje het uitdrukte4) — juist de Moslims alleen dogmatisch in een to/Zr-bestuur berusten, als het zich kenmerkt door vastheid eerst en dan door overmacht. In 1896 was de tijd voor proefnemingen voorbij. We stonden voor een fait accompli. De politiek moest zwijgen, nu moesten de wapenen spreken! Laten we thans nagaan, welken invloed dit noodlottig jaar had op den verderen loop der Atjèhsche zaken. ZEVENDE TIJDVAK. Tijdperk van krachtige actie en beëindiging van den Atjèh-oorlog (1896—1910) 5). (Gouverneurs: J. J. K. de Moulin, Juni—Juli 1896. J. W. Stemfoort, wd. Juli—October 1896. C. P. J. van Vliet, November 1896—Mei 1898. J. B. van Heutsz, Mei 1898—Mei 1904. Jhr. J. C. van der Wijck, Mei 1904—Mei 1905. G. C. E. van Daalen, Mei 1905—Mei 1908. H. N. A. Swart, Mei 1908—Augustus 1918). Na Oema's verraad werd algemeen beseft, dat ons geschokt prestige coute que coute moest worden hersteld en daar de vijand thans tegenover ons stond, 1) Zie deze proclamatie bij Kruisheer t. a. p. dl. I Bijl. III. 2) Zie Kruisheer t. a. p. dl. I p. 119 vg. 3) Zie deze proclamatie bij Kruisheer t. a. p. dl. I Bijl. VII. 4) De Atjèhers dl. I p. 175, 178, 181. 5) Vgl. voor de krijgsverrichtingen 1896—1898 behalve Kruisheer t. a. p. nog J. L. Koster: De krijgsverrichtingen in Pidië van 1 Juni tot half September 1898; De Pedir- en Edi expedi- ruim voorzien van geweren, kruit en lood, was er geen andere uitweg, dan den sinds 1881, zonder bereiking van eenig duurzaam resultaat, gestaakten oorlog te hervatten en dus het in 1884 aangenomen stelsel van defensieve concentratie te verlaten. En zulks geschiedde. Het naaste doel was thans: tuchtiging van Oema. Nadat verschillende tochten waren gemaakt tot machtsvertoon, of om posten te ontzetten en in verzet gekomen hoofden te straffen en aldus de veiligheid onzer hoofdvestiging verzekerd en de rust in de aangrenzende streken hersteld was, kon de Regeeringscommissaris Vetter zijn taak als geëindigd beschouwen en keerde hij op 28 Juni 1896 naar Java terug, een geheime instructie achterlatende '), welke zou behooren te worden gevolgd, totdat ter zake nadere voorschriften door de Regeering waren gegeven. In het kort werd in deze instructie als de te volgen richting aangegeven: het bezet houden der geconcentreerde stelling, gepaard aan een actief optreden daarbuiten, om zóó de vijandelijke hoofden en benden te verjagen en zoo mogelijk te vernietigen. Terwijl het vroeger noodig werd geacht, om de z.g..goedgezinde bevolking te wapenen, teneinde haar in staat te stellen zich tegenover kwaadwilligen te verdedigen, werd deze taak in het vervolg aan onze troepen opgedragen. Om dit doel te bereiken werden buiten de oude geconcentreerde stelling op goedgekozen beheerschende punten een drietal versterkte bivaks opgericht ter legering van een gelijk aantal mobiele colonnes, n.1. één in de XXV Moekims te Lhü' Nga, één in de XXVI Moekims op den Blang Bintang, bij Tjöt Mantjang en één in de XXII Moekims, voorshands te Samagani. De colonne van Lhö1 Nga verdreef Oema van 9—13 Augustus 1896 uit Leupoeëng, welke operatie tot Lhöng werd uitgestrekt, toen hij derwaarts was gevlucht. Oema nam toen de wijk naar Boven-Daja. Zoowel van Koeta Radja als van de geconcentreerde linie en van de drie hooger bedoelde bivaks werd rusteloos gepatrouilleerd, zoowel overdag als des nachts, om de vijandige benden in de Atjèh-vallei nergens rust te geven. De nieuw benoemde gouverneur De Moulin, die 5 Juli te Atjèh kwam, bezweek twee dagen later aan een zonnesteek. De kolonel Stemfoort werd toen tijdelijk met de gouverneurs-functies belast, totdat op 17 November 1896 kolonel Van Vliet het bestuur van hem overnam. Deze verklaarde op den thans ingeslagen weg te zullen voortgaan en de vijandelijke benden rusteloos te doen vervolgen, om daardoor de vrede wenschende en goedgezinde bevolking tegen molest van de zijde dier benden te beschermen en langzamerhand aan het verzet tegen ons gezag een einde te maken 2). Het stelsel van actieve beheersching der drie sagi's van Groot-Atjèh werd ties in het Ind. Milit. Tijdschr. 1898 dl. II p. 483—498, 543—560, 577—592, 628-646, 661-680, 728—755, 818—841, 895—928; J. C. Pabst, Oost-Indische krijgsgeschiedenis VI (Overzicht van de krijgsverrichtingen in Groot-Atjèh van en met den afval van Toekoe Djohan) en VII (Overzicht van de krijgsverrichtingen in de Pidië streek in 1897—1898); Alex, Luitenant Generaal J. B. van Heutsz; Si Gam (Dr. C. Snouck Hurgronje), de excursie ter Noord- en Oostkust van Atjèh en hare gevolgen, in de Javabode I: 4 Nov. 1899 n". 256, II: 9 Nov. 1899 n". 260, III: 10 Nov. 1899 n". 261, IV: 14 Nov. 1899 n°. 264. 1) Zie deze instructie bij Kruisheer t. a. p. dl. II Bijl. I. 2) Zie diens instructie bij Kruisheer t. a. p. dl. II Bijl. III. consequent toegepast. Na de reeds vermelde bivaks werden achtereenvolgens Indrapoeri, Kroeëng Raja, Leupoeëng, Olé Jeuëng en Seulimeum bezet, waarmede in 1897 weder als in 1879, maar nu op hechter grondslagen, zoowel de verovering als de beheersching der vallei van Groot-Atjèh haar beslag kreeg. Maar thans begreep men, dat dat gezag op den duur bedreigd zou blijven door de aangrenzende landschappen, die feitelijk hun onafhankelijkheid hadden bewaard. De „Onderhoorigheden", waarheen de voornaamste vijandelijke hoofden gevlucht waren, moesten dus, wilde men voor de toekomst de rust verzekeren, feitelijk mede tot onderwerping worden gebracht. In Mei 1898 volgde de kolonel J. B. van Heutsz den generaal Van Vliet als civiel en militair gouverneur op. In de eerste plaats moest Pidië, de haard waaruit het verzet werd gevoed en waar einde 1897 de drie voornaamste hoofden van het verzet: de Pretendent Soeltan, Pólém en Oema zich ophielden, krachtig worden aangegrepen. Dit geschiedde in Mei 1898 onder persoonlijke leiding van Van Heutsz en wel volgens een toen nieuwe, later algemeen toegepaste, methode van offensief optreden, waarbij vooral het in 1890 opgerichte korps maréchaussée — uitgezochte, zeer beweeglijke Inlandsche troepen onder ervaren en Atjèhsch sprekende aanvoerders — zich onderscheidde. En het resultaat? Voortdurend den vijand vervolgende en verslaande rukte de colonne voort, eerst naar Garot en het ten Zuiden daarvan gelegen terrein, daarna in Westelijke richting naar de VII Moekims Pidië. Eindelijk, voor de eerste maal, naar het in het Zuiden van Pidië gelegen heilige Keumala, broeinest van godsdienstig fanatisme en verblijfplaats van den gevluchten en onverzoenlijken Pretendent-Soeltan. De vlakte van Pidië werd in alle richtingen doorkruist, totdat alle oelèëbalang's aldaar zich hadden onderworpen, Oema naar de onherbergzame oorden van Atjèh's Westkust was uitgeweken, de Pretendent-Soeltan diep in het gebergte van Tangsé een schuilplaats had gezocht en Pölém Oostwaarts was gedrongen, geheel van zijn gebied afgescheiden. En dat alles na slechts 3^ maand actie, terwijl tusschentijds nog een sterke afdeeling naar Idi moest worden gedirigeerd! Het leger had daarbij zijn kracht, opgewektheid en zelfvertrouwen herwonnen, men had het land leeren kennen, den omvang van het verzet, den geest van de bevolking leeren peilen en de ondervinding opgedaan, dat men met weinig troepen veel kon bereiken, mits op doortastende, en practische wijze van het verkregen succes verder een nuttig gebruik werd gemaakt. Gelijktijdig met de Pidië expeditie werd geageerd ter Westkust en nog in October van hetzelfde jaar werden excursies naar Peusangan en Pasè ondernomen. Overal met nagenoeg even goeden uitslag. Het was ook in dezen tijd, dat zich ter Oostkust de z.g. „Tapa-beweging" ') openbaarde. Door het verrassend en krachtig optreden van Van Heutsz was echter 1) Vgl. over deze beweging het Koloniaal Verslag 1899 p. 17 vg., en over Teungkoe Tapa nog „Het Gajsland" p. 107, 167, en 187. de geheele aanhang van de hoofdfiguur — zekeren Teungkoe Tapa, den uit Gajö afkomstigen wonderman — in enkele dagen verloopen. Den 22en October 1898, dus na bijna vijf maanden onvermoeid ageeren, werd de expeditionnaire macht ontbonden en keerden de van Java afkomstige troepen naar hun garnizoenen terug. Intusschen, al was thans Pidië bedwongen en bezet, al hadden onze colonnes zegevierend zich vertoond van Samalanga op de Noordkust tot Peureula" op de Oostkust van Atjèh, het moeilijke werk was daarmede nog niet ten einde. De voornaamste hoofden stonden nog steeds vijandig tegenover ons, hun benden aanvoerende, die overal rondzwierven. De geheele Westkust lag nog daar als een onbetreden terrein, waar Oema en zijn strijdgenooten onze troepen handen vol werk zouden geven, en achter die uitgestrekte kust lag dat geheimzinnige land der Gajö's en Alassers, waar onze opgejaagde vijanden een veilige wijkplaats zouden zoeken en waarheen dus eenmaal ook de weg onzer troepen zou leiden. In begin Augustus 1898 was Oema van Tangsé naar de Westkust teruggekeerd, waar hij zich in Wöjla en Teunöm genesteld had. Toen hij daar gesignaleerd was, ging er een colonne op af. In den nacht van 10 op 11 Februari 1899 sneuvelde deze man, die zoovele jaren onze felste en meest geduchte vijand was geweest, even benoorden Meulaböh, dat hij met zijn benden bedoelde aan te vallen. Van Juni tot October had onder Van Heutsz, die inmiddels tot generaalmajoor bevorderd was, de grootsche expeditie plaats naar de landschappen ter Noord- en Oostkust van Atjèh. Het hoofddoel was Peusangan en de fanatieke Pasè-streek, waar een hernieuwd verzet van Teungkoe Tapa met benden van Gajö's was uitgebroken. Daar Pölém en zijn getrouwen zich in Meureudoe en Boven-Samalanga hadden verzameld en Pidië nog steeds door talrijke benden in onrust werd gehouden, werd besloten over land van Koeta Radja tot Medan voort te rukken en den vijand aan te grijpen, overal waar hij zich bevond op den 400 K.M. langen marschweg. Krachtig waren de slagen, die in korten tijd den saamgestroomden vijand werden toegebracht, zoodat het verzet ook hier spoedig gebroken was. Zoo was dan in twee jaren tijds bereikt, hetgeen te voren onbereikbaar scheen. We beheerschten nu geheel Groot-Atjèh en een belangrijk deel der Onderhoorigheden. Na 1899 zijn in het algemeen geen groote expeditiën meer te vermelden. Verspreid over het geheele kustland, voleindigden onze patrouilles de taak, die in 1898 met vereende krachten begonnen was. Alleen was in 1901 nog een excursie op groote schaal noodig naar Samalanga, waar zich toen de Pretendent-Soeltan en Panglima Pölém met hun talrijken aanhang bevonden. Reeds was bericht ontvangen, dat het nabijgelegen Batèë Ilië", waarvoor generaal Van der Heijden tot driemaal toe het hoofd gestooten -had, in krachtigen staat van tegenweer was gebracht. Na een heldhaftige verdediging, waarbij de bezetting tot den laatsten man het leven liet, werd deze versterking stormenderhand genomen. De moreele indruk, door den val dezer historische sterkte opgewekt, was zóó groot, dat van verder verzet werd afgezien en de benden zich in alle richtingen verstrooiden. Door de rustelooze vervolging, waaraan de leiders van het verzet sinds 1900 hadden blootgestaan en die een verblijf in de kuststreken ten slotte voor hen onmogelijk maakte, waren deze intusschen gedwongen geworden al verder en verder uit te wijken naar het binnenland, waar zij ten slotte een schuilplaats gevonden hadden in de Gajö-landen, die toen voor ons nog geheel terra incognita waren: nog nimmer had een Europeaan dat uitgestrekte binnenland betreden. Ook de Pretendent-Soeltan was in 1901, nadat hij uit Samalanga was verjaagd en zich evenmin in Peudada en Peusangan langer schuil kon houden, naar het land der Gajö's gevlucht, waar de kedjoeroen's van het Meergebied en van de Döröt aan hem en zijn bende alle mogelijke hulp en steun verleenden. Het was dus noodig, ook daar den vijand te vervolgen, om te voorkomen, dat vandaar uit opnieuw de tegenstand kon worden georganiseerd. Daarbij komt, dat ook de Gajö's daadwerkelijk aan den oorlog hadden deelgenomen en ook regelmatig een deel van den rijstoogst als bijdrage voor den heiligen oorlog hadden afgezonderd. Zoo vertrok den 27en September 1901 een divisie maréchaussée uit Panté Lhöng in Peusangan onder bevel van majoor G. C. E. van Daalen derwaarts. In den nacht van 1 op 2 October werd het Gajö-meer bereikt, waar eenig gering verzet werd ondervonden. Bij zijn instructie was den colonne-commandant bevolen, zich overal vredelievend tegenover de Gajö-bevolking te gedragen en alleen dan van de wapens gebruik te maken, wanneer de Gajö's vijandelijkheden pleegden. Voorts moest aan de hoofden schriftelijk kennis worden gegeven, dat het eenige doel van onze komst was, de achtervolging van den Pretendent Soeltan en dat zij verzocht werden, zich te komen aanmelden en de bevolking rustig te houden. Hoewel de tocht bijna twee maanden duurde, gelukte het onzen troepen niet den Pretendent in handen te krijgen. Hij vluchtte naar Pidië. Nadat een belangrijk deel van de Meerstreek en het stroomgebied der Boven-Djambö Ajé in verschillende richtingen waren doorkruist, ging de colonne over Beutöng naar de Westkust en kwam ten slotte te Meulaböh aan. Na dezen tocht ontbrak het allerminst aan aanleidingen om het Gajöland nogmaals te bezoeken. In 1902 kwamen niet minder dan vier colonnes langs verschillende wegen derwaarts. Één colonne trok gedurende de eerste helft van het jaar onder kapitein J. H. L. Schneiders uit Koeala Simpang naar Sërbödjadi, en één onder kapitein K. van der Maaten uit Samalanga naar Kètöl en verder naar de reeds door Van Daalen bezochte Laut- en Döröt-streken. In de tweede helft van dat jaar werd het Noordwestelijk deel van het Gajöland nogmaals doorgepatrouilleerd door den len luitenant W. B. J. A. Scheepens, die van Meureudoe uitgaande, hoofdzakelijk Pameuë, de toenmalige schuilplaats van den Pretendent Soeltan tot object had. Een colonne onder kapitein H. Colijn doorkruiste vanuit de Pasè-streek voor het eerst Samarkilang, voorts weder de Meerstreek en kwam door het gebied van Linggö tot aan de grens van het tot heden door onze troepen nog niet betreden Gajö Loeös '). In het voorjaar van 1903 kwam als gevolg van de rustelooze patrouilleeringen 1) Het Gajöland, voorbericht p. XIII vg. de Pretendent Soeltan in onderwerping en gaven eenige maanden later ook Panglima Pólèm, zijn echtgenoote en haar broeder Toeankoe Radja Keumala (zoon van den reeds genoemden Toeankoe Hasjim, gewezen voogd van den Pretendent Soeltan) en een groot aantal andere hoofden van en deelnemers aan het verzet, zich aan het bestuur over. Panglima Pölém werd voorloopig in zijn waardigheid van sagihoofd der XXII Moekims hersteld en bij Gouvernements Bt. 11 Mei 1904 n°. 17 met ingang van 1 Januari van dat jaar definitief tot die betrekking benoemd. Bij Gouvernements Bt. 19 September 1903 n°. 18 was Van Daalen, inmiddels tot luitenant-kolonel bevorderd, belast met de politieke aanrakingen met hoofden en bevolking van de Gajö- en Alaslanden en het voorbereiden van een permanente vestiging aldaar. In verband hiermede begon hij den 8en Februari 1904 zijn befaamden 163daagschen tocht met 10 brigades maréchaussée van Lhö" Seumawè naar Sibolga, dwars door de Gajö-, Alas- en een deel der Bataklanden. In de Laut- en Dörötstreek vielen alleen in Böbasan enkele schoten, maar kwamen de meeste hoofden zich toch melden. Den 29en Februari werd naar Gajö Loeös opgerukt, waarheen zich ook begeven had een colonne van Koeala Simpang. Hoewel overste Van Daalen door den tegenstand in 1902 aan de colonne Colijn geboden, op een ernstig verzet bereid, aan de Gajö- en Alashoofden kennis gegeven had van zijn voornemen, om hun gebied te bezoeken, met de waarschuwing, om zich ten teeken van hun goede gezindheid bij hem te melden, was in Gajö Loeös een energieke tegenstand georganiseerd. Toch had de eigenaardige in deze landstreek heerschende toestand ten gevolge, dat niet het volk in zijn geheel en als zoodanig onder zijn krijgsoversten weerstand bood, doch dat iedere stamgemeenschap, die zich daartoe sterk genoeg gevoelde, haar eigen woonplaats in een zeer groote vesting had herschapen, waarbinnen de zwakkeren zich bij de sterkeren hadden aangesloten. Nadat het krachtige verzet in Gajö Loeös overal gebroken en het Nederlandsche gezag aanvaard was, werd den 4en juni naar het Alasland opgerukt. Tusschen het verzet hier en in Gajö Loeös was een kenmerkend verschil. Was toch in het laatste gebied het verzet algemeen, in het Alasland was de bevolking meer tot onderwerping geneigd, al was men ook begonnen de kampoengs te versterken. Alleen in een drietal dorpen Koetö Rèh, Likat en Koetö Lëngat Baroe, waar de bevolking grootendeels uit Gajö's bestond, was zij niet tot overgave te bewegen. Het verzet was daar buitengewoon fanatiek en het aantal vrouwen en kinderen, dat er onder onze wapenen moest vallen, was zeer groot (± 1650), daar zij evenals de mannen aan de gevechten in de versterkingen deelnamen. Na de inneming van Koetö Lëngat Baroe meldde zich het meerendeel der Alas-hoofden, terwijl de bevolking in haar kampoengs terugkeerde. De overste Van Daalen was gemachtigd, om na afloop van de excursie door de Gajö en Alaslanden den terugweg door de aangrenzende Bataklanden te nemen, ingeval politieke of andere redenen zulks wenschelijk maakten. Van deze machtiging werd door hem gebruik gemaakt, omdat een aantal Alasgezinnen naar de Bataklanden waren uitgeweken, en omdat het, in verband met het bestaande voornemen, om de onderafdeeling Singkel van de residentie Tapanoeli af te scheiden en bij het gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden te voegen, van belang was kennis op te doen van de tusschen de Simpangstreken en het Tobameer gelegen Pak-Pak-landen en van de stemming der bevolking aldaar. Daartoe moest door het gebied van de Karo-Bataks worden heengetrokken. Vervolgens ging de colonne door de Tobalanden over Taroetoeng en embarkeerde den 21en Juli te Sibolga ')• De slagen der bevolking in het Gajö- en Alasland toegebracht waren wel zeer hard geweest, maar ze bleken doeltreffend te zijn geweest. Toen van October 1904 tot Maart 1905 een andere colonne onder bevel van den nieuwen bestuurder (assistent-resident) der Gajö- en Alaslanden, kapitein H. Colijn met 6 brigades maréchaussée vanuit Medan dezelfde streken doorkruiste, bleek in de Alaslanden de, bevolking volkomen rustig, terwijl in Gajö Loeös kon geconstateerd worden, dat het volksverzet, in zijn geheel genomen, gebroken was, al waren sommige volkshoofden met een grooter of kleiner deel hunner stamgenooten nog niet voornemens, om zich bij den nieuwen toestand neer te leggen. In verband met zijn benoeming tot Gouverneur-Generaal werd de luitenantgeneraal Van Heutsz bij Gouvernements Bt. 9 September 1904 n". 23 met ingang van den 6en dier maand eervol ontheven van de waarneming der betrekking van civiel en militair gouverneur en werd de opdracht dier functiën aan den generaalmajoor Jhr. J. C. van der Wijck voorloopig bestendigd. Bij Gouvernements Bt. 5 November 1904 n°. 1 volgde diens definitieve benoeming, doch zijn aanstelling tot legercommandant had tot gevolg, dat hij bij Bt. 6 Mei 1905 n". 2 als zoodanig eervol werd ontslagen. De overste G. C. E. van Daalen werd toen bij hetzelfde besluit tot zijn opvolger benoemd. De bestuursjaren van Van Daalen hadden voor de pas onderworpen bevolking een bijzonder hard karakter2). De gevolgen bleven niet uit en teekenden zich allereerst af in de voortdurend aangroeiende getallen van gesneuvelden aan de zijde der verzetslieden. In verschillende streken der Onderhoorigheden (Lhö* Seumawè, LhcT Soekön, Idi, Tapa* Toean) dreigde het mis te loopen. Ook in GrootAtjèh liet de politieke toestand te wenschen over. Vooral 1907 kwam met leelijke verrassingen. Het Koloniaal Verslag van 1908 vermeldt dienaangaande de volgende feiten. De herhaalde rustverstoringen wezen op een systematisch optreden van de vijandig gezinden, zoomede op een algemeene leiding en voorbereiding van de vijandelijkheden. Reeds spoedig duidden zekere berichten en aanwijzingen op den 1) Het bovenstaande is ontleend aan de Koloniale Verslagen van 1904 en 1905. Zie voor uitvoeriger gegevens aangaande dezen vermaarden tocht het verslag in het Ind. Milit. Tijdschrift van 1905, extra-bijl. n°. 14 en verder het boek van J. C. J. Kempees: De tocht van Overste Van Daalen door de Gajö-, Alas- en Bataklanden. 2) Het beleid van den gouverneur Van Daalen heeft heel wat kritiek uitgelokt. Zie o. a.: Handelingen der S. G. 1908-1909 1 p. 116, 138, 139, 166, 177—179, 180, II p. 260-383; Bijl. B. n°. 44 p. 20—24 en n°. 45 p. 44—49. Vgl. nog de belangwekkende en zaakkundige artikelen (van Dr. Snouck Hurgronje) in het Bataviaasch Nieuwsblad over „Atjèh" n.1. I (N". 201, 31 Juli 1908): Het stelsel Van Heutsz; II (N°. 202, 1 Augustus 1908): Het werk van Van Heutsz; III (N°. 203, 4 Augustus 1908): Van Daalen; IV (N«. 204, 5 Augustus 1908): Wat nu? ex-Pretendent-Soeltan als de intellectueele dader van deze rustverstoring. De aanwijzingen zijn later volkomen bevestigd: Toeankoe Moehamat Dawöt ontzag zich niet, om in het geheim het verzet tegen ons gezag aan te moedigen en, door het verschaffen van geldelijke hulp, te steunen. Ontevredenheid over zijn ambtelooze positie en dorst naar gezag schenen de voornaamste drijfveeren geweest te zijn, die hem ertoe hebben gebracht, om zijn belofte van trouw aan het Gouvernement te verbreken, terwijl sommige hoofden, en ook hier en daar de bevolking, die in hem den martelaar zagen, maar al te zeer geneigd waren, om hem in zijn pogingen te steunen. Op zijn instigatie werd in Boven-Pidië door de teungkoe's vergaderd, als resultaat waarvan aanmaningen werden gezonden tot naar de Oostkust, om het Gouvernement met alle macht te bestrijden. Alom werd onder de bevolking verspreid de uitspraak van de geleerden, dat het een gunstig jaar was voor de Moslimin en de Kömpeuni zou worden verdreven, indien men slechts eensgezind was! Vanuit zijn nieuwe woonplaats Koeta Radja was de ex-Pretendent voortdurend in contact gebleven met de verzetspartij en had de hand gehad in allerlei bedenkelijke gebeurtenissen, zooals het beschieten van Koeta Radja, de overval van Seudoe en de overrompeling van Peukan Bada*. Al deze feiten hadden tengevolge, dat Moehamat Dawöt bij Gouvernements Bt. 24 December 1907 n". 22 de hoofdplaats Amboina tot verblijf werd aangewezen. Den dag zijner gevangenneming werden te zijnen huize brieven gevonden, welke zijn Japansche illusies en zijn daarmee verband houdend verraad bewezen '). Deze min gunstige tijdingen uit het in 1904 zoo goed als gepacificeerd gewaande Atjèh waren voor velen hier te lande een groote ontnuchtering. De Regeering vond echter in dit alles geen aanleiding tot ingrijpen, vóórdat een onbekend persoon, onder den naam Wekker, in een reeks van niet minder dan 17 vervolgartikelen, die sedert 12 October 1907 in de „Avondpost" verschenen, onder den titel: „Hoe beschaafd Nederland in de twintigste eeuw vrede en orde schept op Atjèh", de openbare aandacht eischte voor de kwalen van Atjèh, die hij, zelfs al waren zij vóór Van Daalen's gouverneurschap ontstaan, alle op diens rekening schreef2). De opzet gelukte; ons Parlement achtte het noodig meer licht in de Atjèhzaak te doen ontsteken en in de tweede helft van October seinde de Minister naar Indië, of de Gouverneur-Generaal (Van Heutsz) bezwaar had naar Atjèh te gaan, tot opneming van den toestand. Den 6en November kon hij reeds aan de Tweede Kamer mededeelen, dat de enquête-reis zou plaats vinden. Vergezeld van den legercommandant, den luitenant-generaal M. B. Rost van Tonningen, verbleef de Landvoogd in Atjèh van 25 November tot 24 December 1907. 1) Vgi. behalve het Koloniaal Verslag van 1908 nog het opstel van H. T. Damsté: Atjèh historie. Deze verhandeling, die ook opgenomen is in den 2en druk v. d. Encycl. v. N. I. (artikel „Atjèh") geeft vooral van de meer recente gebeurtenissen een zeer lezenswaardig overzicht. Over bedoelde „Japansche illusies" vgl. men nog Damsté in De Ind. Gids 1912 dl. I p. 787. vg. 2) Deze Wekker-artikelen verschenen, met de naar aanleiding daarvan gevoerde debatten in de Tweede Kamer, in 1907 ook in boekvorm bij de Avondpostdrukkerij. De door den Gouverneur Generaal en den legercommandant uitgebrachte verslagen nopens hun bevindingen werden gepubliceerd onder de nos. 54 en 55 van de stukken, behoorende bij de Indische Begrooting voor 1908. Blijkens het door hem ingediende rapport, had het onderzoek den Landvoogd tot de overtuiging gebracht, dat de uitoefening van het civiel bestuur door Van Daalen niet aan zijn inzichten had beantwoord. Bij Gouvernements Bt. 4 Mei 1908 n°. 17 werd de generaal Van Daalen op zijn verzoek eervol ontslagen als civiel en militair gouverneur en vervangen door den luitenant-kolonel H. N. A. Swart, tot dusver civiel en militair gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden. Hij aanvaardde het bestuur op 10 Juni 1908. Ten einde den Gouverneur-Generaal in staat te stellen, om gedurig en geheel op de hoogte te blijven met den gang van zaken in Atjèh en een volkomen samenwerking tusschen Buitenzorg en Koeta Radja voor den vervolge te verzekeren, achtte de Regeering het wenschelijk, het gewest periodiek te doen bezoeken door een hooggeplaatst ambtenaar, die als bestuursman zijn sporen verdiend had en aan wiens raadpleging de gouverneur gebonden zou zijn '). Hiertoe werd in Augustus 1908 aangewezen het lid van den Raad van Nederlandsch Indië F. A. Liefrinck, die in de eerste helft van Februari 1909 naar Atjèh vertrok. In April 1910 ging de heer Liefrinck andermaal naar Atjèh ter vervulling van een gelijke taak als in het vorig jaar. Het eerste rapport, dat hij naar aanleiding van zijn bezoeken aan Atjèh uitbracht, vindt men voor een groot deel geciteerd in de Memorie van Antwoord, Handelingen der S. G. 1909—1910 Bijl. B. n". 48 p. 47 vg. Gouverneur Swart zette de vervolging der oelama's en bendehoofden voort. Bij zijn optreden bedroeg het aantal djahat's zeker nog 5 a 6000 man, die zich overal met kracht tegen ons verzetten, en stonden we in de Keureutöë- en Pasèstreek nog aan den vooravond van een algemeenen opstand. Blijkens het Koloniaal Verslag van 1909 (kol. 11, waarbij te vergelijken §§ 64 en 73 van het bovenbedoelde Atjèh-verslag van den Gouverneur Generaal Van Heutsz) waren de vermoedelijke oorzaken van een en ander: de plaats gehad hebbende troepenverplaatsingen, welke den ons vijandige hoofden aanleiding gaven om het gerucht rond te strooien, dat de Kömpeuni wegging, verder de mislukking van den padiaanplant tengevolge van overstroomingen, enz., waardoor vooral in het Zuiden van de Keureutöë en Pasè-streek gebrek aan voedingsmiddelen ontstond, en eindelijk de omstandigheid, dat de oelèëbalang's en andere hoofden niet meer in het bezit waren van vuurwapens en ontstemd waren over de inhouding van hun inkomsten gedurende twee en half jaar. Er heerschte een toestand van verwarring, welke veel geleek op anarchie. Teneinde den belangstellenden lezer daarvan een denkbeeld te geven en tevens te doen beseffen, hoe kort de Atjèh-oorlog nog achter ons ligt, nemen we de vrijheid de volgende passage over te nemen uit de memorie van overgave d.d. 23 Juni 1910 van den toenmaligen civiel-gezaghebber van Lhöc Soekön W. B. J. A. Scheepens: „De ongunstige politieke toestand 1) Handelingen der S. O. 1908—1909 p. 179. had in het begin van 1908 zijn hoogtepunt bereikt. De verwarringen waren toen zóó groot, en zóó ingewikkeld, dat van besturen geen sprake was. De hoofden hadden hun landschappen en districten verlaten, leefden als vluchtelingen te LhöE Seumawè, of op de keudè's in de onmiddellijke nabijheid der bivak's. Geheele kampoengs en kampoengreeksen waren door de bevolking verlaten, die bij duizendtallen naar rustiger nevenlandschappen was uitgeweken. Het deel, dat was achtergebleven, heulde met de verzetspartij, maakte met de benden, meestal vrijwillig, soms gedwongen, gemeene zaak. Deze benden, sterk aangegroeid door toevoer van jeugdige avonturiers, boosdoeners, schuldenaars, enz., overheerschten onder leiding van de teungkoe's Di Paja BakSng en Di Barat het land. Onder den mom van de prang sabi te voeren, werd onbeschaamd bij eigen landgenooten geroofd, gebrandschat en gemoord. In de zuidelijke landschappen en districten werden o. a. ruim de halve veestapel geroofd en geslacht, bijna een derde van het aantal woningen in de asch gelegd en meer dan 300 menschen, mannen, vrouwen en kinderen vermoord. Dergelijk oorlogvoeren heeft niet in de bedoeling gelegen van teungkoe Di Mata Ië, de opperste leider van het verzet, doch ook hij was de toestand niet meester. De bandelooze troepen, die in zijn naam handelden, waren niet georganiseerd, volgden eenvoudig eenige rooverhoofdlieden... De aanwezige militaire macht was niet in staat de uitspattingen der kwaadgezinden te beteugelen. Veel te gering in getalsterkte, verplicht om alom tegenwoordig te zijn, moest zij zich versnipperen in afdeelingen te klein om onder deze omstandigheden succes te kunnen behalen. Meermalen werden de patrouilles van aanvallers de aangevallenen; verliezen vielen herhaaldelijk te betreuren". Nadat den vijand door kapitein Christoffel gevoelige verliezen waren toegebracht, was op het einde van 1908 de rust zoo goed als hersteld. Wel wisten de voornaamste lijders den dans te ontspringen en bleef hun bestaan gevaar opleveren, maar hun macht was gefnuikt. De tot stand gebrachte verzoening in de oelèëbalangfamilie van Keureutöë, de terugbetaling (Gouv. Bt. 15 Sept. 1908 N°. 1) van de onrechtmatig ingehouden inkomsten der hoofden en van de ten onrechte in het wegenfonds gestorte waarborgsommen, zoomede de verstrekking van bestuurswege van padi aan de noodlijdende bevolking, droegen het hunne bij om verbetering in den toestand te brengen. Met het sneuvelen der voornaamste Tirö-teungkoe's (zie Koloniaal Verslag 1911 kol. 9) ') in 1910 was de beëindiging van den Atjèhstrijd een voldongen feit. De nog in geringen getale overgebleven en gewoonlijk verspreid optredende kwaadwilligen hielden zich schuil in de meest afgelegen ontoegankelijke streken, elke aanraking met onze troepen of de bevolkingspatrouilles vermijdende. Maar op den geregelden gang van zaken was hun optreden van geen invloed meer. Zoo had dan gouverneur Swart de satisfactie, dat onder zijn bestuur de Atjèh-oorlog ten einde liep en de bevolking vertrouwen kreeg in de duurzaamheid des vredes. Met recht kan men zeggen, dat onder zijn gelukkig bewind de zwaarden 1) Vgl. ook het aan de journalen van den toenmaligen le Luit. der maréchaussée J. H. Schmidt ontleende „Kort verhaal" in het Ind. Milit. Tijdschr., extra-Bijl. n°. 30. tot ploegscharen werden omgesmeed. Naarmate de militaire dwang kon worden uitgeschakeld, kwamen de zegeningen van het pacificatiewerk meer tot haar recht. Wat men daaronder heeft te verstaan, schetste de Gouverneur Generaal Van Heutsz in zijn aangehaald verslag (§ 19) aldus: „Op ons ruste de dure plicht, om het volk, dat zóózeer door den oorlog geleden heeft, te doen beseffen, dat het ons eenig doel, ons streven is, om rust, orde, veiligheid en welvaart te scheppen en te handhaven, hoofden en bevolking te doen gevoelen, dat het kalme, vredige familieleven met rechtszekerheid voor allen, zelfs voor den geringsten man tegenover het voornaamste hoofd, onder ons bestuur verzekerd is en op deze wijze allengs allerwege de diepgevoelde overtuiging vestigen, dat ons bestuur hun allen ten zegen strekt, enz." Tot welke uitkomsten hebben deze milde beginselen geleid en hoe heeft de bevolking zelf daarop gereageerd? Met deze vraag hebben we het gebied der historie verlaten en moeten de beantwoording dus aan de volgende bladzijden overlaten. II. OUDHEDEN. J. Kreemer, Atjèh I. Plaat II. Phot. J. J. de Vink. Grafsteen (batèë nisam, of b. djeurat) van Poetröë Balèë in het Pidiësche. Type van een voor vrouwen bestemden grafsteen (nisam inöng), voorzien van wijd uitstaande krulversieringen (tjabeuëng) waarin z.g. „oorschijven" (soebang), zie p. 57 en 596. II. OUDHEDEN. Dat het Hindoeïsme langs een of anderen weg, direct of indirect, op Atjèh's beschaving en taal eenigen tijd heeft ingewerkt, is wel zeker, ook al zijn daarvan in de tegenwoordige volksoverleveringen en inzettingen weinig sporen meer aanwezig. Aangaande klassieke monumenten als getuigenissen van oude Indische cultuur is echter nog niets positiefs bekend '). Toch heeft ook Atjèh zijn „oudheden"; deze zijn vooral overblijfselen van oude bouwwerken en oude graven van historische beteekenis. Zoo vindt men in Groot-Atjèh een aantal ruïnes, waarvan de meeste indertijd beschreven en afgebeeld zijn door W. Goldie in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap (deel 54). Deze zijn: a. In de onderafdeeling Oelèë Lheuë, district (oelèëbalangschap) IX Moekims Toengköb van de sagi der XXVI Moekims: 1° Ruïne bij Ladong, bezuiden Oedjöng Kareuëng. Afkomst onbekend2). 2° Ruïne nabij Neuheum, bij den Atjèher bekend onder den naam van Koeta Pö Daniët (bezuiden Oedjöng Batèë). Afkomst onbekend3). De laatste naam (koeta) doet denken aan een vroegere versterkingsplaats. 3° Ruïne aan de monding van de Kroeëng Boej, N.W. van Ladong. Afkomst onbekend 4). Of zouden hier bedoeld zijn de overblijfselen van de vroegere sagv-moskee van Indrapatra? < b. In de onderafdeeling Seulimeum, district (zelfstandige moekim) Kroeëng Raja van de sagi der XXII Moekims: 1) Zie hierboven p. 3 nt. 3. Van Langen spreekt van beschreven steenen in de bovenstreken van Lam Beusöë (in de onderafd. Tjalang) en van dergelijke steenen met inscripties te Tanöh Abèe en te Reuëng-reuëng (in de sagi der XXII Moekims van Groot-Atjèh) en te Koeta Batèë, een uur of 5 stroomopwaarts van Blang Mè (Soematra-Pasè) (K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. 2 en dezelfde: De inrichting v. h. Atjèhsche Staatsbestuur p. 385). Van deze inscripties is echter niets nader bekend geworden; de oudheden te Tanöh Abèë zijn gewone steenen, zonder inschrift. (G. P. Rouffaer in de Encycl. v. Ned. Indië, le druk, i. v. Sumatra p. 209 kol. a). 2) W. Goldie t. a. p. blz. 301 vg. 3) W. Goldie t. a. p. blz. 310. 4) W. Goldie t. a. p. blz. 311. 4 4° Ruïne aan den linkeroever van de Kroeëng Raja, ongeveer 500 M. van de monding, thans nog aangeduid als Meuseugit Kroeëng Raja '). 5° Ruïne aan de monding van de Kroeëng Loebö2). Misschien is dit wel hetzelfde bouwwerk, dat de heer T. J. Veltman aanduidt als Koeta Loebö* en dat oorspronkelijk een Portugeesche versterking zou zijn geweest, maar, volgens de verhalen, door Iskandar Moeda met behulp van olifanten zou zijn veroverd en sedert een Atjèhsch fort zou zijn gebleven 3). Op Blad 1 H van de detailkaart schaal 1:40000 van de afdeeling GrootAtjèh vindt men nog meer ruïnes aangeduid, waaromtrent echter geen bijzonderheden bekend zijn. Verder is nog te wijzen op de overblijfselen van een tweetal oude forten. Reist men per Atjèh-tram van Sigli naar Koeta-Radja, dan ziet men nabij de eerste halte Peukan Pidië een oude steenen benteng, bij de bevolking bekend als Koeta Asan. Zij zou op het eind der 18e eeuw door Atjèhers gebouwd zijn en eertijds een aarden omwalling, steenen poort en bastions hebben gehad ). Een andere oude Inlandsche vesting bevindt zich in het landschap Troemon (onderafd. Singkel). Volgens W. L. Ritter, die hierover eenige bijzonderheden mededeelt, zou zij gebouwd zijn door Radja Boedjang, een der vroegere vorsten van Troemon5). Van de omwalling van het vroegere Soeltansverblijf — door ons oneigenlijk Kraton, door de Atjèhers Dalam, of Koeta Radja genoemd —, waarvan we later een beschrijving hopen te doen volgen, is thans nog slechts een stuk steenen muur over, achter het tegenwoordig gouverneursbureau. Verder bevindt zich tusschen den Petjoetweg (lees: Pötjoet) en de Kroeëng Daröj nog een laag witgemetseld poortje Pintö Khöb genoemd, het overblijfsel van de achterpoort aan de Z. W.-zijde van den Kraton, door welke vroeger slechts lieden uit de omgeving der vorsten mochten binnengaan °). Een andere, nu nog te Koeta Radja te bezichtigen, Kraton-antiquiteit is de groote klok Tjakra Dönja, die vroeger vóór het gouverneursbureau hing, maar in 1917 in een fraai koepeltje vóór het Atjèh-museum '•) is ondergebracht. Volgens T. J. Veltman is zij van Chineesch en Arabisch letterschrift voorzien, en zou zij het jaartal van aanmaak 1469 A. D. 1) W. Goldie t. a. p. blz. 311. 2) W. Goldie t. a. p. blz. 312. 3) Zie diens Nota over de geschiedenis van het landschap Pidië p. 60 vg. 4) T. J. Veltman t.a. p. blz. 116 vg. 5) Indische herinneringen, aanteekeningen en tafereelen uit vroegeren en lateren tijd (1843) p. 243. . ^ ^ 6) C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. 11 p. 64. Zie ook Raden Dr. Hoesein Djajadiningrat: De stichting van het „Goenöngan" geheeten monument te Koeta Radja, p. 565 en PI. III. aldaar. 7) Dit museum, dat als een Atjèhsch woonhuis is opgetrokken, en sedert Juli 1915 voor het publiekis open gesteld, bevindt zich aan den Generaal-Pel-weg. De daarin aanwezige zeer belangrijke verzameling Atjèhsche en Gajösche ethnographica is met veel zorg bijeengebrac en geordend door den heer F. W. Stammeshaus, civiel gezaghebber te Tjalang. dragen '). Waarschijnlijk is deze wel dezelfde klok, waarover J. A. Kruijt schreef, dat ze binnen de enceinte van den Kraton aan een boom voor de moskee (Beit ar-raliïm) was opgehangen en gediend zou hebben, om de ritueele indeeling van den dag ter kennis van de kratonbewoners te brengen 2). Buiten den vroegeren Kraton bevinden zich nog eenige monumenten, die, omdat ze niemand in den weg stonden, gespaard zijn gebleven voor de schendende hand van een utilitarisme, dat reeds zoovele oudheden, zeer ten nadeele van Atjèh's geschiedbeschrijving, voor altijd heeft doen verloren gaan. We bedoelen de z.g. „Goenöngan" en hare directe omgeving. Het witgepleisterde massieve bouwwerk van allervreemdsten vorm, dat met dien naam wordt aangeduid, bevindt zich nabij de begraafplaats Petjoet3) achter de meisjesvolksschool te Koeta Radja. Het heeft een achthoekig grondvlak en daarboven drie verdiepingen, tot een gezamenlijke hoogte van bijna 10 M. Elke verdieping eindigt in eigenaardige boogvormige, op bladen gelijkende versieringen, waartusschen steenen zitplaatsen. Van buiten voert een nauwe ingang langs een steenen trap binnendoor naar de terrassen. Of dit bouwwerk het voortbrengsel is van Atjèhsche vinding, is nog onzeker. Omtrent den oorsprong en de bestemming ervan vertelt een legende, dat het gebouwd zou zijn door Soeltan Iskandar Moeda (1607—1636), terwille zijner echtgenoote Poetróë Phang (prinses van Pahang), omdat zij heimwee had naar de bergen. Deze kunstberg moest het gemis vergoeden. Iskandar Moeda zou toen zooveel volk tot zijn beschikking gehad hebben, dat ieder van de kalk slechts één vingerlik op het gebouw had af te strijken, om het geheel wit te pleisteren. Volgens een beschrijving van het monument in het boven reeds genoemde omvangrijke werk: de Boestan as-salatln, zou het echter onder de regeering van Soeltan Iskandar Thanï zijn opgericht, als onderdeel van een grooten lusthof (taman). De plaats, waar het gebouwtje staat, heet thans nog bij de Atjèhers Taman. In den laatsten tijd, die aan onze komst in Atjèh voorafging, schijnt de Goenöngan nu en dan tot uitspanningsplaats gediend te hebben voor personen van de vorstelijke huishouding, vooral vrouwen, die zich op het bovenste terrasje nederzetten, om van het uitzicht te genieten. Volgens de aangehaalde Atjèhsche kroniek zou dit vlakke boventerrasje tot zitplaats van den vorst gediend hebben en vroeger voorzien zijn geweest van koperen stijlen, een zilveren afdak en een top van spinsbek 4). 1) T. a. p. blz. 46. Vgl. ook C. Snouck Hurgronje t. a. p. dl. II p. 86. 2) Atjèh en de Atjèhers (1877) p. 121. 3) Dit fraaie kerkhof — wel eens het Eik en Duinen van Atjèh genoemd — is ook een gewijde plaats van historische beteekenis geworden. Zie de fraaie afbeeldingen van portiek en ingang van dezen eerbiedwaardigen doodenakker o. a. in H. Colijn's Neerlands Indië dl. II. p. 23 en 25. 4) Over dit bouwwerk is reeds heelwat gepubliceerd. Zie o. a.: Melantjong: Atjeh h vol d'oiseau (1881) p. 57 vg.; E. B. Kielstra: Onder de Atjèhers (1885) p. 14 vg.; Dr. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. II (1894) p. 64 en 243 nt. 2; Dr. J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot-Atjèh dl. 2 (1894) PI. 31 en laatstelijk Dr. Hoesein's reeds geciteerd opstel in het Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 57 (1916) p. 561 vg. (Met afbeelding). De fraaiste photo's van de Goenöngan zijn nog altijd die, welke indertijd genomen zijn door de Topographische Opname te Atjèh, zie de n°s 26 en 27 van de tweede serie „Gezichten op Atjeh", uitgave van H. M. van Dorp & Co., Batavia. Naast de Goenöngan bevindt zich een ommuurd pleintje, dat volgens dezelfde kroniek vroeger een vorstelijke begraafplaats zou zijn geweest, waar ook Soeltan Iskandar Thanï (1636—1641) zou zijn begraven '). Verder ziet men nabij de Goenöngan nog een grooten geornamenteerden steen, waarin twee traptreden zijn uitgehouwen. Hij is van boven uitgehold, weshalve hij Leusöng (vijzel) wordt genoemd. Volgens de kroniek heette deze steen vroeger Rembang Serodja en zou hij tot zitplaats zijn gebruikt. Thans vertelt men echter, dat die zou hebben gediend voor decapitaties, waarbij de uitholling het bloed en het hoofd van den veroordeelde moest opvangen 2). Tot de voor Atjèh's geschiedenis meest waardevolle steenen documenten behooren zeker wel de oude Soeltansgraven. Bezien we eerst die binnen den vroegeren Kraton. Voor het gouverneursbureau treft men nog een 11-tal niet overdekte graven aan, waar volgens üe traditie twee aoeuanb hun laatste rustplaats zouden hebben gevonden n.1. (zie situatieschets I): Ala ad-dln Djohan Sjah (1735—1760) (no. 2) en Malimoed Sjah (1760—1781) (no. 3). Graf no. 1 zou zijn van de moeder van Soeltan Djohan Sjah, terwijl de graven n°s. 4, 5 en 6 aan mindere familieleden zouden toebehooren. Ongeveer 100 M. ten Noorden hiervan (naast het waterstaatsbureau) bevindt zich een over¬ dekte begraafplaats, waar vooral een drietal in het midden staande groote ° « i 1 Ui nfonc? gemetselde sarcopnagen ae aanuacm ucisjvch. vu.gv.i.o de traditie is: (zie situatieschets 11): graf 1 van Soeltan Moeliammad Sjah (1824—1838); graf 2 van Soeltan Ala ad-dln Djauhar al-alam Sjah (1795-1824); graf no. 3 van de vrouw van voornoemden Soeltan; graf no. 4 buiten twijfel3) dat van Soeltan Ala ad-dln Mantsoer Sjah (1842—1870); de graven no. 5 van familieleden van laatstgenoemden Soeltan: graf no. 6 van Pangeran Hoesein, den zoon van laatstgenoemden Soeltan; graf no'. 7 van Toeankoe Zein al-AbidTn, een jongeren broeder van Pangeran Hoesein en vader van den pretendent-Soeltan Moehamat Dawot. De graven nos 4 en 7 zijn overdekt met een geel, no. 6 met een rood kleed (kleumboe). Niet ver van deze plaats bevindt zich een ander complex overdekte soeltansgraven, de z. g. Kandang XII, liggende in de kazerne van het 3de Bataljon aan de Kraton-laan. Deze op een kleine verhooging gelegen begraafplaats telt een 1) Dr. Hoesein t. a. p. blz. 564. (Met afbeelding). 2) Dr. Hoesein t. a. p. blz. 564. (Met afbeelding). 3) Sommige ouden van dagen herinneren zich de begrafenis nog zeer goed. Situatieschets I van de Soeltansgraven vóór het gouverneursbureau. Situatieschets II van de Soeltansgraven naast het waterstaatsbureau. 10-tal graven, waarvan een drietal reeds door de heeren Dr. Hoesein en J. P. Moquette als soeltansgraven herkend zijn, n.1. van AlT Moeghajat Sjah (f 1530), van Ala ad-dln Riajat Sjah al-Qahhar (+ f 1571) en van AlT Riajat Sjah (f 1579)'). Verder bevonden zich vroeger binnen den Kraton nog een groot aantal andere graven — ook van Soeltans —, waarvan thans geen spoor meer over is. Zoo wijst men achter de woning van den Gouverneur nog de plaats aan, waar eertijds belangrijke graven zouden zijn aangetroffen, zoo bijvoorbeeld van Soeltan Iskandar Moeda (1607—1636) en van de vier vorstinnen die gedurende het tijdvak van 1641—1699 den Atjèhschen troon hebben bezet2). Ook heeft men Soeltansgraven gevonden buiten den vroegeren Kraton, in en in de directe omgeving van het tegenwoordige Koeta Radja. Zoo werd in de nabij Koeta Radja gelegen kampoeng Bitaj aangetroffen het graf van Soeltan Qalali ad-dln (f 1548) 3), in de kampoeng Pandé dat van Soeltan AlT Riajat Sjah (f 1589). Te Kandang Blang bij Meureudoeati zou volgens de traditie begraven zijn Ala ad-dïn Riajat Sjah (meer bekend onder den naam van Sajjid al-Moekammal). Verder zou het graf achter de Ambonsche school te Koeta Radja het stoffelijk overschot bevatten van Soeltan Djamal al-alam Badr al-moenïr. Het graf van den laatsten Soeltan Ala ad-dln Mahmoed Sjah (f 1874) bevindt zich stellig te Tjöt Bada, nabij het tramstation Samagani in de Vil Moekims Ba'ét van de sagi der XXII Moekims. Een belangrijke vondst was de in 1914 door de heeren Hoesein en Moquette ontdekte graftombe van Soeltan Sjamsoe Sjah (f 1530) in de nabij Koeta Radja gelegen kampoeng Koeta Alam („Koeboe Poteu Meureuhöm"). Uit den grafsteen van het in de Kandang XII gevonden graf van Soeltan AlT Riajat Sjah was reeds gebleken, dat deze Sjamsoe Sjah de vader was van Soeltan AlT Moeghajat Sjah en de zoon van Moenawwar Sjah. Hij was dus een neef van Moenawwar's broeder Moezaffar Sjah, dien hij waarschijnlijk als Soeltan opvolgde 4). Nam men voor kort algemeen aan, dat AlT Moeghajat Sjah Atjèh's eerste Soeltan zou zijn geweest, thans blijkt, dat de genealogische lijst der Atjèhsche Soeltans waarschijnlijk hooger opklimt en dat aan dien vorst als Soeltans vermoedelijk zijn voorafgegaan eerst zijn vader Sjamsoe Sjah en daarvoor diens oom Moesaffar Sjah. Het volgend jaar 1915 bracht de ontdekking van het graf van Soeltan Moesaffar Sjah in de moekim Biloej (district IX Moekims, sagi der XXV Moekims), die volgens zijn grafsteen in 1497 gestorven zou zijn. Denkelijk neemt met het bestuur van zijn vader Radja Inajat Sjah het soeltanaat van Atjèh een aanvang. Maar niet alleen in Groot-Atjèh, ook elders in het gewest kwamen er voor de geschiedenis belangrijke beschreven grafsteenen aan het licht. Allereerst in de Pasè-streek. Tegenwoordig verstaat men onder die benaming 1) Zie Oudheidkundig Verslag over 1914 p. 78. Een afbeelding van deze verzameling graven vindt men in het reeds aangehaalde werk van Dr. J. Jacobs dl. II PI. 16. 2) Vgl. over de opruiming der oude kraton-graven de bekende Memorie van generaal Van der Heijden p. 107. Van de bovenbedoelde verzameling lichtbeelden van de Topographische Opname in Atjèh geven de nos. 11 en 23 fraaie reproducties van oude grafplaatsen in en nabij den Kraton. 3) Oudheidkundig Verslag 1914 p. 78 en de aangehaalde Nota van T. J. Veltman p. 47. 4) Oudheidkundig Verslag 1914 p. 80 en T. J. Veltman t. a. p. blz. 41—43. gewoonlijk de geheele landstreek tusschen de Kroeëng Peusangan en de Kroeëng Djambö Ajé. Het oorspronkelijke Pasè moet volgens G. P. Rouffaer') aan den rechter oever der Pasè-rivier hebben gelegen. Langzaam versmolt het met Soemoetra, dat aan den linker oever dier rivier lag. In den loop des tijds verloor dit rijkje Soemoetra-Pasè zijn politieke zelfstandigheid en ging omstreeks 1524 als onderhoorigheid in het soeltanaat van Atjèh op. De grenzen van dit rijkje zijn niet nauwkeurig op te geven. Van belang is in dit opzicht, dat, blijkens een aanstellingsbrief (sarakata), welke in het jaar 1271 der Mohammedaansche jaartelling aan den toenmaligen Oelèëbalang van Geudöng door den Soeltan werd uitgereikt, toen tot de Pasè-streek werden gerekend te behooren de volgende 9 landschappen: Geudöng, Bloeë , Bajoe, Blang Mangat, Sama Koerü , Hakém Kroeëng, Keureutöë, Peutöë en Matang KoeliJ). In 1884 werd het eerst op de zich in de Pasè-streek bevindende eeuwenoude grafsteenen met Arabische opschriften gewezen door den toenmaligen gouverneur van Atjèh en Onderhoorigheden P. F. Laging Tobias '). En toen onze troepen in 1899 die belangwekkende streek binnenrukten, werd de aandacht opnieuw op die grafsteenen gevestigd. Er werd een onderzoek naar ingesteld, dat echter spoedig weer gestaakt werd. Gelukkig werd, dank zij het initiatief van Prof. Snouck Hurgronje, dat onderzoek in 1912 hervat door den C udheidkundigen Dienst. Zulks was toen mogelijk, omdat die Dienst, wiens werkzaamheden zich tot dat jaar tot Java en Madoera beperkten, toen de bevoegdheid verkreeg, om zijn arbeidsveld ook tot de Buitengewesten uit te strekken. Het onderzoek in de Pasèstreek, dat van 1912—1914 plaats had onder den heer J. J. de Vink, betrof allereerst het opsporen, daarna het maken van papierafdrukken (z. g. „Abklatschen ) ) en photo's van de voornaamste beschreven grafsteenen. Voor zoover de resultaten van dit onderzoek gepubliceerd zijn, werden o. a. gevonden de volgende gravencomplexen : a. Complex in de kampoeng Samoedra5), aan den linkeroever van de Pasèrivier, alwaar, onder een van bestuurswege geplaatst afdak, het graf van Soeltan Malik al-Qalih (f 1297), (volgens de overlevering) den eersten vorst van Soemoetra-Pasè en van diens zoon Soeltan Moeliammed (f 1326)'). 1) Encyclopaedie v. Ned. Indië. le dr. i. v. Sumatra p. 205 vg. 2) Bijdragen T. L. en Vk. dl. 55 (1S03) p. 171 vg. Vgl. ook J. A. Kruijt: Atjèh en de Atjèhers (1877) p. 148. 3) Notulen Bat. Gen. v. K. en W. 1884 p. 51.^ 4) Dit „Abklatschen" geschiedt aldus. Eerst wordt de steen, dien men afdrukken wil met borstel en zeep gereinigd. Nadat hij droog is, wordt hij met talk (pulv- talcum) gepoederd. Vervolgens worden ongeveer 20 vellen Chineesch papier, die vooraf met stijfsel bestreken zijn, achtereenvolgens met een borstel op het beeld geklopt, zoodat, nadat de papierbrei droog is, men een papier-maché-model verkregen heeft. Hiervan kan dan desgewenscht een gipsafgietsel worden gemaakt. . , , , 5) Welke naam naar het oude Soemoetra terugwijst. De kampoeng ligt in het landschap Blang Mè der onderafdeeling Lhö* Seumawè. 6) Zie hierover J. P. Moquette: De eerste vorsten van Samoedra-Pasè, in de Rapporten van den Oudheidkundigen dienst over 1913 p. 1 vg. en de daar gereproduceerde photo van den grafsteen van Malik Qalih. b. Complex in de kampoeng Koeta Kareuëng '), ook aan den linkeroever van de Pasè-rivier, even benoorden de kampoeng Samoedra. Hier werden een aantal, vooral marmeren, praalgraven ontdekt, waaronder ook Soeltansgraven. Prof. Snouck Hurgronje gaf (in zijn inaugurale rede, uitgesproken op 23 Januari 1907 2) de lezing van den stamboom op een der hier aangetroffen graftomben, n.1. van een in 1428 overleden vorstin. Hoewel haar naam nog niet met zekerheid is weer te geven, was de ontcijfering van dit grafschrift toch daarom van groot belang, omdat ze de genealogie geeft van de eerste vorsten van Soemoetra-Pasè. Het hier bedoelde steenen document vermeldt n.1., dat de gestorven vorstin een dochter was van Soeltan Zain al-Abidïn, den zoon van SoeUan Ahmad, den zoon van Soeltan Moeliammed, den zoon van Malik al-Qalih 3). c. Complex Teungkoe di Balè, aan den rechteroever van de Pasè-rivier, doch in rechte lijn niet ver van de vorenbedoelde complexen verwijderd. Hoewel de grafsteenen hier zeer eenvoudig zijn, bleek reeds bij een voorloopig onderzoek, dat op een 12-tal dier steenen namen van Soeltans voorkomen met datums uit het laatst van 1400 en het begin van 1500 onzer jaartelling 4). d. Complex Teungkoe Sidi, eveneens in het landschap Blang Mè, alwaar o. a. gevonden werd de grafsteen van den in 1407 alhier overleden prins Abdallah, afstammeling in den zesden graad van den Abbasidischen Chalief Aboe Djafar al-Moenta?ir. Prof. Snouck Hurgronje, die in zijn bovengeciteerde intreerede ook de lezing van den stamboom van dezen prins opgeeft, voegt daar, aan de hand van het bekende reisverhaal van den Arabier Ibn Battoetah, die tegen het midden der 14e eeuw Soematra-Pasè bezocht, nog eenige bijzonderheden aan toe over het leven van dezen prins en van zijn vader Moehammad ibn Abdal-Qadir3). e. Complex Teungkoe Peuët-plöh-peuët °). Hier vond men als merkwaardigheid een graf, dat aan het hoofdeneinde een opstaanden steen heeft met inscripties in Arabisch letterschrift en aan het voeteneinde een dergelijken steen met een geheel ander letterschrift, dat men nog niet met zekerheid heeft kunnen thuisbrengen, maar dat op een sterk verloopen Oost-Javaansch schrift gelijkt. Volgens het Arabische schrift is het hier bedoelde graf van 1) Eveneens in het landschap Blang Mè. 2) Arabië en Oost-Indië. Leiden E. J. Brill 1907. 3) Deze grafsteen werd reeds eenige malen in beeld gebracht. Zie bijv. D. van Hinloopen Labberton's geïllustreerd handboek van Insulinde (1910) p. 108; H. Colijn's Neerlands Indië dl. I (1911) p. 243 en J. P. Moquette's opstel over de grafsteenen te Pasè en Grissee, PI. II. 4) Oudheidkundig Verslag 1914 p. 76 vg. 5) Een afbeelding van den hier bedoelden grafsteen vindt men in dl. I (p. 244) van Colijn's bovengenoemd werk. 6) In de kampoeng Minjè toedjoh van de gelijknamige Meunasah in de Moekim Ara Keumoedi, een der z. g. Oelèëbalang-lapan-schappen, behoorende tot het landschap Keureutöë in de onderafdeeling Lhö= Soekön. een vorstin of prinses, wier naam nog niet is ontcijferd, maar wier sterfjaar 1389 is '). ƒ. Andere min of meer belangrijke gravencomplexen in de Pasè-streek zijn o.a. nog die van Tjöt Astana, Teungkoe Sarèh, Teungkoe Sajjid Sjarief en Teungkoe di Iböïh, maar bijzonderheden zijn hieromtrent nog niet gepubliceerd. Zij die de marmeren praalgraven van Koeta Kareuëng en ook hier en daar elders in het Lhö* Seumawèsche hebben aanschouwd, zullen zich onwillekeurig afvragen, waar deze fraaie, in zooveel opzichten van de gewone Atjèhsche graven afwijkende, monumenten vandaan komen. Deze vraag werd door de scherpzinnige nasporingen van den heer Moquette op afdoende wijze opgelost2). De bestudeering van archaeologische werken uit Britsch-lndië bracht hem tot de ontdekking, dat die Pasèsche monumenten (evenals de grafsteen van den eersten Wali van Java Malik Ibrahïm te Grisee op Oost-Java) een zuivere copie zijn van graftomben, die ook in Cambay, in Engelsch Indië, worden aangetroffen 3). Dit bracht reeds tot de veronderstelling, dat die marmeren steenen in Hindoestan, Java en Soematra één gemeenschappelijken oorsprong moeten hebben. En daar deze marmersoort in Nederlandsch-lndië niet voorkomt, leidde dit vanzelf tot de conclusie, dat bedoelde grafsteenen naar Britsch-lndië als land van afkomst terugwijzen. Daarbij komt nog de omstandigheid, dat een der steenen van de bovenbedoelde graftombe te Koeta Kareuëng op de keerzijde (dus aan den binnenkant van de tombe) ornamenten vertoont van zuivere Hindoekunst, een eigenaardigheid, die ook de steenen in Cambay vertoonen. Daar reeds van elders bekend is, dat het materiaal voor den bouw van grafmonumenten in Hindoestan afkomstig is van gesloopte Hindoetempels, mag men nu, met den heer Moquette, wel als zeker aannemen, dat de marmeren grafsteenen van Pasè van Indische herkomst en via de van oudsher bekende handelsstad Cambay door den handel naar Atjèh overgebracht zijn. De werkzaamheden van den Oudheidkundigen Dienst bleven niet tot de Pasè-streek beperkt. In het laatst van 1915 werden die, geheel op dezelfde wijze als daar, overgebracht naar het landschap Pidië, op welks bodem ook eenmaal het soeltanaat heeft bestaan met zijn perioden van „opgaan, blinken en verzinken" en welks oudste geschiedenis nog steeds in nevelen is gehuld. Hier werden o.a. de volgende belangrijke vondsten gedaan: a. Op het gravencomplex Teungkoe di Kandang in de kampoeng Klibeuët, een mooi beschaduwde grafheuvel, op een afstand van ± 6 K. M. van 1) Oudheidkundig Verslag 1915 p. 127 vg. en 129 vg. Zie ook de daarin voorkomende photo's van dezen steen. 2) Zie zijn beide opstellen in dl. 54 (1912) van het Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W.: „De datum op den grafsteen van Malik Ibrahïm te Grissee" (p. 208 vg.) en „De grafsteenen te Pasè en Grissee vergeleken met dergelijke monumenten uit Hindoestan" (p. 536 vg.). 3) Dr. B. J. O. Schrieke wijst in zijn proefschrift „Het boek van Bonang p. 10 nog op de groote overeenkomst dier grafmonumenten ook met die van Malaka. De Goedjaraten de voornaamste handelaren in het oude Malaka — handelden behalve in allerlei andere zaken ook in grafmonumenten, die naar verschillende streken, welke met Malaka in handelsrelatie stonden, werden uitgevoerd. onze bestuursvestiging Sigli, het graf van zekeren Soeltan Ma* Aroef Sjah, overleden in 1511. Deze zou dus een der laatste Pidiëreesche Soeltans zijn geweest, want met de vlucht van Soeltan Ahmad Sjah uit Pidië, ongeveer in 1521, hield het soeltanaat op te bestaan en werd dat rijkje sedert door stedehouders van den Soeltan van Atjèh bestuurd '). b. Op het gravencomplex Poetröë Balèë in de kampoeng Sanggeuë, op den linkeroever van de Pidië-rivier, nabij de groote moskee, het graf van een prinses, met name Poetröë Balèë. Volgens een lezing van den heer Veltman — die intusschen nog niet geheel vaststaat — zou zij een dochter zijn van bovenbedoelden Ma* Aroef Sjah — zoon van Soelöjman Noer — en overleden zijn in het jaar 970 van de Mohammedaansche jaartelling'). Van de andere hier aangetroffen gravencomplexen is nog niets naders gepubliceerd. In het begin van 1915 begon de heer De Vink zijn onderzoekingen in het voormalige rijk Daja in de tegenwoordige onderafdeeling Tjalang op Atjèh's Westkust, alwaar aan de oude Koeala Daja op Tjöt Glé Djong een grafsteen met inscriptie gevonden werd van Pöteu Meureuhöm Daja, wiens ware naam, volgens dien steen, zou zijn Soeltan Ala ad-dïn Riajat Sjah, overleden in 1508. Verder vermeldt het monument, dat hij een zoon zou zijn van Soeltan Inajat Sjah. Waarschijnlijk was hij de stichter van het rijk Daja, dat, na een kortstondig bestaan, omstreeks 1520, bij Atjèh werd ingelijfd door Soeltan A1T Moeghajat Sjah, dien we reeds leerden kennen als de vader van Soeltan Sjamsoe Sjah = de zoon van Moenawwar Sjah = de broeder van Soeltan Moezaffar Sjah en van Soeltan Ala ad-dïn Riajat Sjah. Is deze constructie juist, dan zouden dus de tweede Soeltan van Atjèh (Moezaffar Sjah), de stichter van Daja Ala ad-dïn Riajat Sjah en Moenawwar Sjah broeders zijn geweest en Soeltan Inajat Sjah tot vader hebben gehad 3). Hoewel in het begin van 1918 het oudheidkundig onderzoek van Atjèh op het terrein zelf werd gestaakt, wil dit niet zeggen, dat ook het epigraphisch onderzoek hiermede zou zijn afgeloopen. Integendeel: de Oudheidkundige Dienst te Batavia is thans in het bezit van een kostbare verzameling Abklatschen en photo's van beschreven steenen en we mogen verwachten, dat de bestudeering der opschriften mettertijd nog menig lichtpunt zal brengen in de in vele opzichten nog zoo duistere geschiedenis van het oude Atjèh 4). 1) Vgl. T. J. Veltman t. a. p. blz. 30 vg. en 47. 2) T. J. Veltman t. a. p. blz. 32 vg. 3) Vgl. T. J. Veltman t. a. p. blz. 42, en over de legende van Daja: dezelfde p. 43 nt. 1 en Oudheidkundig Verslag 1917 p. 65 vg. 4) Vgl. het art. „Oudheden" (Mohammedaansche) van J. P. Moquette en Dr. Hoesein Djajadiningrat in Encycl. Ned. Indië dl. III p. 201 vg. (2de dr.). III. HET LAND. (statistisch geoqraphische beschrijving). III. HET LAND. (STATISTISCH QEOGRAPHISCHE BESCHRIJVING) A. NAAM. Na ongeveer 850 vinden we Noord-Soematra aangeduid door de Arabieren als Rami, of Ramni, door de Chineezen als Lan-li, Lan-wu-li, Nan-wu-li en Nan-po-li, door de Sëdjarah Mëlajoe als Lambri, of Lamiri, door Marco Polo als Lambri. Na de komst der Portugeezen hoort men den naam Lambri niet meer noemen en komt de naam Atjèh daarvoor in de plaats. Bij de Portugeezen en Italianen vindt men dezen laatsten naam gewoonlijk als Achem, Achen, Acen en Assi gespeld, of, ten gevolge van samensmelting met de genitieve propositie de, ook als Dachem, Dagin en Dacin. Bij Fransche schrijvers vindt men Achem, Achen, Achin, Atcheh, bij Engelsche Atcheen, Acheen, Achin, bij de Nederlandsche eindelijk Achem, Achim, Achin, Atchin, Atchein, Atjin, Atsjien, Atsjeh, Aijeh, enz. ')• Bij de in 1906 uitgekomen „Lijst van de voornaamste aardrijkskundige namen in den Ned.-Indischen Archipel" is voor ons Nederlanders de spelling Atjèh als de officieele aangenomen. Zóó wordt dan ook door de Atjèhers de naam van hun land uitgesproken en zóó vinden we dien naam ook terug in de Maleische kronieken, die over dat land handelen, in de Maleische oendang-oendang's, in oude Atjèhsche brieven, op oude Atjèhsche looden munten enz. De vraag naar den oorsprong dezer namen is spoediger gedaan dan beantwoord. Over den naam Lambri en zijn varianten schrijft Gerini: „It is clear that Lambri and Ramï or RamnT represent the term Rambri, meaning „Rama's country", met with in Arakan, which is in its turn a corruption of Rama-bar or Rama-bari, the form it would assume in Southern Indian vernaculars". Dit woord zou dan van de Koromandel-kust naar Noord-Soematra zijn overgebracht 2). Yule vermoedt 1) Zie P. J. Veth, Atchin p. 4 én Hobson Jobson van Yule en Burnell (ed. 1903) i. v. Acheen. 2) G. E. Gerini: Researches on Ptolemy's geography of Eastern Asia p. 662 vg. G. P. Rouffaer schrijft in de Encycl. v. N. I. 1<= dr. dl. IV p. 204, op gezag van Prof. H. Kern, dat al-Ramni of al-Rami misschien een spraak- en begripsverwarring zou zijn van het bij de Singhaleezen gebruikelijke Ramana = Arakan. „that the verzino or brazil-wood of Ameri (L'Ameri, i. e. Lambri?) which appears in the mercantile details of Pegolotti was from this part of Sumatra" ')• Ook de oorsprong van den naam Atjèh in zijn verschillende vormen is onzeker. In de Këdah-annalen (Marong Mahawangsa) van + 1220 wordt Atjèh reeds genoemd als een land, gelegen aan de kust van het eiland Përtja (= Soematra)2). De Portugees Barbosa (1516) is de eerste Europeaan, die van Achem melding maakt en het eerste Chineesche werk, dat erover handelt, spreekt van A-tse (1618)3). Een oudere vorm hiervan is waarschijnlijk Tadjï, of Tashi, waaronder de Chineezen alle Mohammedaansche landen verstonden4). Volgens Gerini zou de naam al zeer oud zijn. Hij acht het niet alleen waarschijnlijk, dat het circa 1300 door Dimashlcï (Maehren p. 127, 205) bedoelde Arsh.Tr naar Atjèh terugwijst, 5) maar dat die naam, zij het dan in ouderen vorm, ook reeds ten tijde van Ptolemeus bekend was, en niet anders is dan een modificatie van den term Argyrë, waarmede deze geograaf de hoofdstad op het Noordelijk deel van Soematra aanduidde. „I go still further" — zoo schrijft Gerini — „and have good reason to maintain that Acheli or Dacheh, the Ta-shih of the Chinese, so often confounded by them with Tajika or Arabia, was almost undoubtedly, if not exactly the Biblical Tarshish, at any rate a Phoenician settlement named after it" °). Ook de volksoverlevering laat zich aangaande den oorsprong van den naam Atjèh niet onbetuigd. Van Langen geeft daarover bijvoorbeeld het volgend verhaal. „Een schip uit Koedjerat (lees: Gudjarat) in Voor-Indië zou aan de rivier Tjëdah (lees: Tjeudaïh d. i. de liefelijke) ten handel zijn gekomen. De bemanning, aan wal gegaan, om zich naar de kampoeng Pandé te begeven, werd onderweg door een hevigen regen overvallen, zocht beschutting onder een boom, over wiens bladerenkroon zij in verrukking opgetogen: Atja! Atja! Atja! (schoon! schoon! schoon!) riep. Daarna te Pidië ten handel gaande, ontmoette dit vaartuig eene prauw van de Tjëdah-rivier. De schepelingen vroegen aan de opvarenden dezer prauw, of zij de kampoeng Pandé hadden bezocht, en op hun bevestigend antwoord, riepen de eersten uit: Atja! Atja! Atja !, dat in Atjèh zou verbasterd zijn" '). Het is wel merkwaardig, dat men deze zelfde beteekenis, die de Atjèhers aan den naam van hun land toekennen, ook als de oorsprong van den naam Atjèh vermeld vindt in een oud Peguaansch (dus Achter-Indisch) werk, handelende over een veronderstelde reis van Boeddha naar Indo-China en den Maleischen Archipel. Toen de groote Meester, bij zijn bezoek aan het eiland Samoedra (Soematra) op een berg stond, zou een veelkleurige lichtglans van hem' zijn uitgestraald, hetgeen de menschen, die dit zagen, vol bewondering deed uitroepen: 1) H. Yule's Travels of Marco Polo (ed. H. Cordier) dl. II p. 301. 2) Journal of the Indian Archipelago dl. 3 (1849) p. 162. 3) G. Schlegel. Geographical Notes p. 367. 4) G. E. Gerini t. a. p. blz. 506 nt. en 679. — B. J. O. Schrieke: Het boek van Bonang p. 9 nt. 3. 5) G. E. Gerini t. a. p. blz. 667 nt. 6) G. E. Gerini t. a. p. blz. 598 nt. en 681. 7) K. F. H. van Langen: De inrichting van het Atjehsche Staatsbestuur p. 386. Vgl. ook G. P. Tolson: Acheh p. 37. „Acchêra vata!" (voor: Acchëram vata bho! = O, hoe prachtig!) Aan deze Pö/Z-woorden zou de naam Atjèh te danken zijn ')• Een andere overlevering gewaagt van een Turkschen Prins, die, tengevolge van een schipbreuk, op de Atjèhsche kust werd geworpen en aan de monding van de Atjèh-rivier door de inheemsche bevolking voor het eerst onder een „Atjèh-boom" (ba Atjèh) — een boom met bladeren, ongeveer ter grootte van pisang-bladeren — werd aangetroffen, waaraan het land zijn naam zou hebben ontleend 2). Tolson vermeldt in zijn boven geciteerd opstel (p. 38) nog de volgende legende. Op zekeren dag verdween een Hindoe prinses uit haar land. Haar broeder vond haar in Soematra terug en vertelde aan de inboorlingen, dat zij zijn Atji of zuster was. Sedert werd die streek zoo genoemd en de prinses zelf werd later tot koningin daarvan gekozen. Tolson noemt dit „a very plausible story" (!) en gaat dan aldus voort: „it is worthy of notice that the Hindu practice of piercing and largely distending the lobes of the ears, is prevalent up to this day among Achinese women; this custom is naturally attributed to the above named princess". Al deze overleveringen mogen in onomatologisch opzicht weinig waarde hebben, in ieder geval spreekt er wel uit, dat de naam van het land waarschijnlijk niet aan de volkstaal is ontsproten, maar van buiten moet zijn ingevoerd. In zoover zijn ze een bevestiging van de bovenbedoelde, vooral aan Gerini ontleende, naamsafleidingen. Welke vreemdelingen het zijn geweest, die den naam Atjèh naar Soematra overbrachten, is niet twijfelachtig. We zullen later zien hoe het, vóór de komst der Europeanen in onzen Archipel, vooral Voor-Indiërs waren van Qudjarat, Malabar en Koromandel, die een geregeld verkeer onderhielden tusschen hun vaderland en de Oostelijk daarvan gelegen streken, zooals Arakan, Malaka en Noord-Soematra, in welke landen zij ook vaste vestigingen hadden. Gerini wijst er op, hoe verschillende namen van Atjèhsche kustplaatsen door Dravidische invloeden correspondeeren met plaatsnamen op de kust van Arakan 3). In het vervolg van dit werk zullen we zien, hoe die Voor-Indische invloeden ook hun stempel hebben gedrukt op de taal, den godsdienst, de zeden en gebruiken der Atjèhers en we herinneren in dit verband tevens aan de ethnische verwantschap dezer laatsten met de bovenbedoelde Voor-Indische „mooren". Waar de naam Atjèh waarschijnlijk niet inheemsch is, ligt de veronderstelling dus voor de hand, dat dit woord, evenals zoovele andere Atjèhsche woorden, van Indischen oorsprong is"). En nu de naam Gajd. Gerini brengt dien in verband met den nog onverklaarden naam Dagroian van Marco Polo (uitgave Yule 1903 dl. II p. 293) en meent, dat dit woord een samentrekking zou zijn van Drang-Gayu, dat dan door het 1) G. E. Gerini t. a. p. blz. 114, 657 nt. 2 en 664 vg. 2) Th. J. Veltman: De Atjèhsche zijdeïndustrie p. 16. Vgl. ook K. F. H. van Langen's Wdbk. der Atjehsche taal p. 3 i.v. Atjeh. Welke boom hier bedoeld wordt, is onzeker. 3) G. E. Gerini t. a. p. blz. 656. 4) Yule en Burnell verwijzen in hun Hobson-Jobson onder Acheen naar het Tamil-woord attai. praefix da gevormd zou zijn uit Orang Gayu, evenals Dachem uit Achem (— Atjèh) '). Voor de verklaring van den naam Gajö brengt deze conjectuur — ook als ze juist is! —ons niet veel verder en dit geldt ook voor de passage, voorkomende in de Hikajat radja-radja Pasè 2)> waar de Gajö's worden aangeduid als die lieden van Samoedra, welke den Islam niet wilden aannemen, naar het brongebied van de Peusangan-rivier vluchtten en daarom Gajö's werden genoemd. Prof. Snouck Hurgronje teekent hierbij aan: „De verklaring van dezen naam heeft even weinig waarde als soortgelijke van andere volks- of stamnamen, welker oorsprong duister is. Misschien heeft degeen, die haar bedacht, op een of ander Atjèhsch woord het oog gehad. In de Pidië-streek wordt kajöi-kajöi wel in den zin van „hard loopen" gebezigd. Volgens sommigen zou in Atjèh gajö-gajö een ouderwetsch woord van diezelfde beteekenis zijn, maar zeer velen hebben er nooit van gehoord"3). Ook nopens den naam Alas zijn allerlei verklaringen gangbaar, waarvan geen enkele geheel bevredigt. Volgens de bekende „Nota over het Alasland" van den gouverneur G. C. E. van Daalen, zou het land dien naam daaraan te danken hebben, dat het bebouwde gebied geheel vlak is, als een mat (= Alas). Deze verklaring, die ook overgenomen is in de nieuwe uitgave der Encyclopaedie van Ned. Indië, verdient reeds daarom geen vertrouwen, omdat de naam voor „mat" in de landstaal niet alas, maar ama is. Volgens een volksoverlevering zouden zich vroeger heidensche Bataks van Toba zich als eerste bewoners in het tegenwoordige Batoe Mboelan hebben gevestigd onder hun hoofd Alas, welke naam later op het land en zijn hoofdstroom zou zijn overgegaan. Misschien is hierbij wel te denken aan Jav. Mal. alas = bosch (vgl. ajarn alas = boschhaan), dus Orang Alas = boschmenschen, boschwilden. In deze beteekenis komt de uitdrukking Orang Alas ook op het Maleische schiereiland voor4). Zelfs op Java is de herinnering nog niet verloren aan Wongalasan (= boschmenschen) als bepaalde groep van menschen op lagen trap van beschaving5). B. UITGESTREKTHEID. In het eerste deel van den Regeeringsalmanak van 1919 p. 4 wordt de uitgestrektheid van het gewest nog steeds gezegd te bedragen 966,6 G. M.2 1) G. E. Gerini t.a. p. blz. 674 vg. Deze schrijver waagt zich nog verder op het glibberige gebied der gissingen en meent zelfs, dat met het Nakoer der Chineesche berichten (vlg. G. Schlegel: Geographical notes p. 348 vg., en W. P. Groeneveldt: Notes on the Malay Archipelago p. 96 vg.) niet anders bedoeld kan zijn dan het Gajö-land. Volgens anderen zou dit Nakoer = Pidië, zie o.a. G. P. Rouffaer in Encycl. Ned. Indië le dr. dl. IV p. 205 en 388. 2) Histoire des Rois de Pasey, ed. A. Marre p. 29. 3) C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland p. 76. 4) W. W. Skeat and C. O. Blagden : Pagan races of the Malay Peninsula I p. 21 nt., 71 nt. 4 en 546 nt. 5) Vgl. D. van Hinloopen Labberton's: Geïllustreerd handboek van Insulinde p. 55. (=53224 K. M.2), een opgave welke afstamt van het Koloniaal Verslag van 1894 Bijl. A en dus zeker te laag is, omdat bij de berekening niet zijn opgenomen de gebiedsdeelen, welke sedert dat jaar aan het Gouvernement zijn toegevoegd. Volgens de toenmaals bij het Topographisch Bureau te Batavia voorhanden kaarten bedroeg de oppervlakte. a. Voor den vasten wal (Gajö en Alaslanden inbegrepen) . . 926,939. G. M.2 b. Voor de eilanden 39,622 G. M.2 Te zamen 966,561 G. M.2 Een nauwkeuriger opgave geeft de legende van den in 1913 verschenen herdruk van de door den Topographischen Dienst uitgegeven overzichtskaart van Soematra n.1. 1066,2 G. M.2 = ruim 58708 K. M.2 d.i. ± 1,8 maal de uitgestrektheid van Nederland '). C. LIGGING. Het gewest ligt geheel in het gebied van het Noordelijk halfrond, voor wat den vasten wal betreft, tusschen ruim 95° O. L. (Koningspunt) en ruim 98° O. L. (uitmonding Tëmiang-rivier) en tusschen ruim 2° N. B. (O. Si Manoe'-Manoe') en bijna 6° N. B. (uitmonding Kr. Doeroeëng). Verder ligt het aan de Straat van Malaka tegenover het Maleische schiereiland. Die ligging heeft door eeuwen heen op de lotswisselingen van het land en zijn bewoners een grooten invloed gehad. Vooral in de periode van omstreeks 1100 — 1500 (dus vóórdat de Portugeezen de'zee gingen beheerschen), toen de groote scheepvaartbeweging plaats had tusschen de Mohammedaansche handelsplaatsen in Vóór-lndië eenerzijds en onzen Archipel, Siam, Kambodja, Tjampa en Zuid-China anderzijds, werd Atjèh (speciaal Pasè = Samoedra) evenals Malaka een natuurlijk tusschenstation op dien zeeweg en kwamen handelaren uit verschillende streken, aan die handelsroute gelegen, zich aldaar tijdelijk of duurzaam vestigen. Vooral waren het de expansieve handelsvolken van Voor-Indië (zoowel Malabaren van de kust van Malabar als Klinganeezen van de kust van Koromandel), die op Noord-Soematra kwamen handeldrijven, zich met de bevolking vermengden en de eerste zaden van den Islam daar overbrachten. En toen na 1500 de Europeeërs (eerst Portugeezen, daarna vooral Nederlanders, Engelschen, Franschen en Amerikanen) zich voor het eerst in den Archipel vertoonden, om zelf de handelsproducten uit het Oosten te komen betrekken, bracht de ligging van Atjèh en van Malaka alweer vanzelf mede, dat zij hier hun eerste handelsrelaties aanknoopten. Hoe de nabuurschap dier Europeesche naties op het Maleische schiereiland, zoowel vóór als na het uitbreken van den Atjèh-oorlog, ons niet alleen op com- 1) Ter vergelijking: Soematra's Westkust: 731,7 G. M.'2, Tapanoeli: 763,5 G. M.'2, Ben- koelen: 443,9 G. M'2, Lampongsche Distr.: 533,3 G. M.'2, Palembang en Djambi: 2526,7 G. M.'2, Soematra's Oostkust: 1668,9 G.M.'2. • 5 mercieel-, maar ook op staatkundig gebied heel wat zorgen heeft gebaard, is ons uit het geschiedkundig overzicht reeds gebleken. Maar ook de bevolking van Atjèh zelf is vanouds, zoowel door handelsrelaties, als door banden des bloeds, met de Straits - speciaal met Poelau Pinang verknocht Thans zoo goed als voorheen, voelt de Atjèhsche productenhandel zich het meest op den overwal thuis en heeft zich vooral te Pinang en te Singapore geconcentreerd. Nog heden ten dage vindt men daar eenige Atjèhsche dorpen (o a Koeala Meureubö* en Poelö Langkawi in Keudah en Kebon Limö op het eiland Pinang), voornamelijk door tijdens den oorlog uit Atjèh uitgewekenen bewoond, die zich daar nu voornamelijk bezighouden met de cultuur van rubber en peper. D. GRENZEN. Het Gouvernement omvat het meest Noordelijk gedeelte van het eiland Soematra en een aantal eilanden. Het wordt aan drie zijden door de zee omspoeld, in het Westen door den Indischen Oceaan, in het Noorden en Oosten door de Straat van Malaka. De Zuidelijke grens met de gewesten Oostkust van Soematra en Tapanoeli is vastgesteld bij Stbl. 1908 N°. 604. ^ De grenzen van de hoofdplaats Koeta Radja zijn bepaald bij Stbl. 1904 n 448, van de hoofdplaatsen Lhö1 Seumawè, Bajan, Poelö Raja en Meulaboh bij Stbl 1901 n°. 408, van de hoofdplaats Tapa* Toean der gelijknamige onderafdeling bij Stbl. 1902 n°. 217, van de hoofdplaats Sabang der gelijknamige onderafdeeling bij Stbl. 1902 n°. 350, van Padang Tidji bij Bt. Dir. BB. van 7 Februari 1907 n° 117 (Bb. n°. 6622), van de onderafdeelingshoofdplaats Oelèe Lheuë bij Bt. Dir. BB. van 22 Juni 1907 n°. 488 (Bb. n°. 6726), van de onderafdeelingshoofdplaats Langsa bij Bb. n°. 8736, van de onderafdeelingshoofdplaats Seulimeum (afd. Groot Atjèh) en de havenplaats Langsa (afd. Oostkust van Atjeh) bij besluiten Dir. BB. in Bb. nos. 6806 en 6809. De grenzen van Sigli, hoofdplaats der onderafdeeling Sigli, van Lhö* Soekön, hoofdplaats der gelijknamige onderafdeeling, van Bireuën, hoofdplaats der gelijknamige onderafdeeling en van Samalanga in de onderafdeeling Bireuën, zijn vastgesteld bij Bt. Dir. BB. van 1 September 1909 n°. 735 (Bb. n°. 7138), die van Idi, hoofdplaats der gelijknamige onderafdeeling bij Bt. Dir. BB. in Bb. n . 7301. In Bb. n°. 7330 zijn opgenomen de grenzen van de plaatsen Bajan of Bajeuën, Takéngön, Koeala Simpang, Tjalang en Blang Këdjërèn en in Bb. n . 9376 die van de plaatsen Koeta Tjané, Sinabang en Meureudoe. Heerschte in Atjèh aanvankelijk de opvatting, dat door de vaststelling van de grenzen der onderafdeelingshoofdplaatsen in de zelfbesturende landschappen, bedoelde plaatsen Gouvernements grondgebied zouden zijn geworden, later werd de wettigheid dier opvatting in twijfel getrokken en om aan dien twijfel een einde te maken en dus den bestaanden toestand formeel vast te leggen, werden in 1911, voor wat de plaatsen Sigli, Lhö Seuwawè, Lhö Soekön, Langsa, Koeala Simpang, Tapa Toean, Meulaboh en Tjalang betreft, door de betrokken zelfbesturen verklaringen afgelegd (goedgekeurd en bekrachtigd bij Gouvernements Bt. 5 Juli 1911 n°. 11), dat de terreinen in quaestie, met uitzondering der havenemplacementen, gerekend van 1 Januari 1903 (de eerste verkoop van grond had in dat jaar plaats gehad) aan het Gouvernement van Nederlandsch Indië waren afgestaan en mitsdien moeten worden geacht vanaf dien datum tot het rechtstreeks bestuurd gebied van het Gouvernement te hebben behoord '). Bij Gouvernements Bt. 28 Maart 1913 n°. 37 is het terrein ingenomen door de onderafdeelingshoofdplaats Bireuën gebracht tot het rechtstreeks bestuurd gebied. E. GEBIEDSINDEELING. Onze eerste aanrakingen met Atjèh beoogden slechts handelsrelaties. Van een blijvende vestiging was toen nog geen sprake, ook niet in de beide daarop volgende eeuwen. Een samenloop van allerlei omstandigheden, die in het hoofdstuk over de geschiedenis ter sprake kwamen, deed ons in 1873 de noodzakelijkheid inzien tegen Atjèh het zwaard te keeren, teneinde den Soeltan te dwingen, onze souvereiniteit te erkennen en een vaste vestiging in zijn land te dulden. Bij de eerste expeditie in 1873 was het uitgangspunt: den Soeltan opheldering, rekenschap en voldoening te vragen voor hetgeen geschied was en waarborgen bij tractaat tegen herhaling en voor duurzame regelmatige betrekkingen. Bij de tweede expeditie in 1873/1874 was de zaak anders; toen luidde de instructie, dat onze vestiging in Atjèh zou worden versterkt op zoodanige wijze, dat ieder kon zien, dat het voor goed was. De omstandigheden moesten echter vrijheid van toepassing laten en die omstandigheden drongen Van Swieten verder te gaan, in dien zin, dat Groot-Atjèh in eigen beheer werd genomen. In 1876 werden achtereenvolgens de VI, IV en IX Moekims veroverd, waardoor men meester werd van de geheele sagi der XXV Moekims, dus van het ten Westen van de Atjèhrivier gelegen terreinen. Dit het eerst aan het Nederlandsch gezag onderworpen gedeelte van Groot-Atjèh werd bij Stbl, 1877 n°. 122 in vier districten verdeeld. Aan de landschappen buiten Groot-Atjèh zou het zelfbestuur worden gelaten, maar zou men trachten de hoofden dier landschappen te overreden het Nederlandsch oppergezag te erkennen door Verklaringen of Acten van onderwerping. Die hoofden werden dus als zelfbesturende vorstjes beschouwd, in tegenstelling met de landshoofden in Groot-Atjèh, die door ons gezag als ambtenaren des Soeltans en dientengevolge bij de overneming van het Soeltansgezag tot Gouvernementsambtenaren werden gemaakt. Toen Idi ondanks den slechten afloop der eerste expeditie terugkwam op zijn vroeger reeds gedaan verzoek, om onder de opperheerschappij van Nederland te worden geplaatst, besloot men daaraan gevolg te geven en werd hiermede op vredelievende wijze een begin gemaakt met onze vestiging op de Oostkust van 1) Vgl. Politiek beleid en bestuurszorg (dl. II B) p. 55—60. Atjèh. De onderwerping van Simpang Oelim in 1876 en van Langsa en Manja Pajet in het volgend jaar maakte onze vestiging op de geheele Oostkust aaneengesloten. In 1876 onderwierp Pidië zich, men bouwde er een bèntèng en hiermede wer een begin gemaakt met onze vestiging op de Noordkust. In 1877 volgde de bezetting of onderwerping van Meulaböh, Leuhöng en andere staatjes op de Westkust. ... Werd vóór 1878 het civiel en militair beleid gevoerd door een „civiel en militair bevelhebber", bij Stbl. 1878 n°. 30 werd bij wijze van voorloopigen maatregel een hoofdofficier der landmacht als „civiel en militair gouverneur aangewezen. Hij kreeg een assistent-resident naast zich voor de betrekkingen met de Inlandsche staten en verder waren hem buiten Groot-Atjèh toegevoegd assistentresidenten ter Westkust (standplaats Meulaböh), ter Noordkust (Sigh) en ter Oostkust (Idi) en een controleur te Samalanga. Toen in 1879 ook de tegenstand van den vijand in de sagi's der XXII en der XXVI Moekims gebroken was en dus geheel Groot-Atjèh aan ons onderworpen was, achtte de Indische Regeering den tijd gekomen tot een organisatie van het |e™es* 0en " hoorigheden over te gaan. Deze kwam tot stand bij Stbl 1881 n . 79 Het gewest werd daarbij in de volgende drie afdeelingen verdeeld: Groot-Atjeh (Koeta Radja), Westkust van Atjèh (Meulaböh) en Noord- en Oostkust van Atjèh (LhcT Seumawè), bestuurd door assistenten-residenten, bijgestaan door een tiental controleurs voor de onderafdeelingen. In afwijking van het advies van generaal van der Heyden, om voor de eerstvolgende jaren voor Atjèh het éénhoofdig bestuur te bestendigen, meende de G G Van Lansberge thans te moeten overgaan tot een splitsing van het civiel en militair bestuur. Deswege werd den Hen Maart 1881 de generaal Van der Heyden eervol van zijn functiën ontheven en in zijn plaats tot civiel gouverneur benoemd A. Pruys van der Hoeven, die den 18en December 1882 in dezelfde hoedanigheid vervangen werd door P. F Laging Tobias. In het geschiedkundig overzicht zijn de redenen aangegeven, waarom men in 1884 er weer toe overging het civiel en militair gezag in één hand te vereenigen. Stbl 1884 n°. 205 (jo. 1885 n°. 9a) gaf een verdeeling van het gewest in. a De afdeeling Groot-Atjèh (Koeta Radja), omvattende het gebied binnen en buiten de postenlinie, onder een assistent-resident, bijgestaan door een b De^Onderhoorigheden van Atjèh, waaronder al de kuststaatjes begrepen werden, benevens de z.g. Zuidelijke-Nederzettingen van Groot-Atjeh De controleurs in de onderafdeelingen van Groot-Atjeh werden afgeschaft, de functiën van den assistent-resident ter Westkust (Meulaböh) en van den controleur van Sigli werden opgedragen aan de daar gevestigde militaire c™an" danten; verder werden de betrekkingen van assistent-resident ter Noord- en Oostkust (Lhö* Seumawè) en van controleur der onderafdeeling Sama anga weder ingetrokken. Deze inkrimping van het bestuur was het directe gevolg van de in 1884 aanvaarde concentratie op Groot-Atjèh en werd de leiding over al de Atjehsche Onderhoorigheden opgedragen aan den te Koeta Radja gevestigden ass.stent-res.dent. In 1887 werden voor de politieke aanrakingen met de Atjèhsche Onderhoorigheden en hoofden ter Westkust en ter Noord- en Oostkust twee assistent-residenten aangewezen. Bij het tot standkomen der Scheepvaartregeling van 1892 werd een resident benoemd voor de Atjèhsche zaken in het algemeen en voor de uitvoering dier Scheepvaartregeling in het bijzonder. Toen in 1893 de geconcentreerde stelling weer werd prijsgegeven, werd in hoofdzaak tot de bestuursregeling van 1881 teruggekeerd en het gewest weer verdeeld in: a. De afdeeling Groot-Atjèh (Koeta-Radja) onder een assistent-resident en een controleur op het eiland Wè. b. Onderhoorigheden van Atjèh. 1°. Noord- en Oostkust onder een assistent-resident te Lhö* Seumawè en controleurs te Idi en Sigli. 2°. Westkust onder een assistent-resident te Poelö-Raja en een civielgezaghebber te Meulaböh. De beide assistent-residenten voor de politieke aanrakingen vinden we na 1894 niet meer vermeld en na 1898 evenmin de functie van resident voor de Atjèhsche zaken. Bij Stbl. 1899 n°. 259 werd het bestuur opnieuw georganiseerd en het gewest verdeeld in de beide volgende afdeelingen: A. Afdeeling Groot-Atjèh (Koeta Radja) onder een assistent-resident, bijgestaan door controleurs en civiel-gezaghebbers in de negen onderafdeelingen: a. Koeta Radja en Voorwerken (Koeta Radja). b. Gebied buiten de Sagi's (Oelèë Lheuë). c. XXV Moekims en de Zuidelijke Nederzettingen (Lhö* Nga). d. XXVI Moekims (Lam Njöng). e. Lam Barö (Lam Barö). ƒ. Indrapoeri (Indrapoeri). g. Seulimeum (Seulimeum). h. Moekim VII (Padang Tidji). i. Wè (Sabang). B. Afdeeling Onderhoorigheden van Atjèh (Koeta Radja) onder een assistentresident, bijgestaan door controleurs in de zeven onderafdeelingen. a. Pidië (Sigli). b. Lhö" Seuwawè (Lhöf Seumawè). c. Idi (Idi). d. Bajan (Bajan = Bajeuën). e. Poelö Raja (Poelö Raja). ƒ. Meulaböh (Meulaböh). g. Tapa* Toean (Tapa* Toean). Deze bestuursorganisatie was nog geenszins van definitieven aard: door verschillende nadere regelingen, tijdelijk getroffen, kwamen daarin telkens kleine wijzigingen. Zoo kwam bijv. in 1901 de onderafdeeling Lam Barö te vervallen, werden de landschappen Meureudoe, Samalanga en Peusangan tijdelijk gesteld onder het bestuur van een civiel-gezaghebber met standplaats Samalanga, werden de onderafdeelingen Indrapoeri en Seulimeum in 1905 samengevat tot één onderafdeeling XXII Moekims, enz. Toen in de eerste helft van 1904 het verzet in de Gajö- en Alaslanden door de colonne onder overste Van Daalen gebroken was, werden de laatste deelen van Atjèh staatsrechtelijk onder het grondgebied van Nederlandsch-Indië gebracht. Dit nieuw-geannexeerde gebied werd in 1905 voorloopig gesplitst in drie deelen, n.1. a. Meergebied en Dörötstreek. b. Gajö-Loeös en Serbödjadi. c. Alaslanden, elk onder bestuur van een officier der landmacht, met den titel van civielgezaghebber, respectievelijk met standplaats Takéngön, Rikit Dëkat en Bambél (later Tjané Kërëtö). Sedert December 1905 werd, in afwachting van de vorming eener afdeeling Gajö- eu Alaslanden, als tijdelijke maatregel, een assistent-resident geplaatst aan het hoofd van het bewuste gebied, waarbij met ingang van 1 Januari 1906 (Stbl. 1905 n°. 449) ook gevoegd werd de van de residentie Tapanoeli afgescheiden onderafdeeling Singkel, welke reeds in April te voren onder het bestuur gesteld was van een officier der landmacht met den titel van civiel-gezaghebber, wien in Juli 1905 Roendèng aan de Boven Simpang Kiri tot standplaats was aangewezen. Deze toegevoegde onderafdeeling Singkel bestond uit: a. Het rechtstreeks bestuurd gebied (Beneden-Singkel), omvattende de in bovenbedoeld staatsblad genoemde dorpen. b. De in het genot van zelfbestuur gelaten bovenstreken (Boven-Singkel). Bij Gouvernements Bt. 14 Januari 1908 n°. 46 (Stbl. n°. 41) werd dit Boven- Singkel onder rechtstreeksch bestuur gebracht, terwijl tevens bepaald werd, dat Singkel met de Gajö- en Alaslanden een nieuwe afdeeling Gajö- en Alaslanden zouden vormen, onder het bestuur van een assistent-resident. Voorts werd bij Gouvernements Bt. 4 Februari 1908 n°. 20 (Stbl. n°. 112) de onderafdeeling Tëmiang van de residentie Oostkust van Soematra afgescheiden en als nieuwe onderafdeeling van de afdeeling Onderhoorigheden van Atjèh aan het gouvernement toegevoegd. Bij Gouvernements Bt. 10 Juni 1908 n°. 17 (Stbl. n°. 401) had wederom, bij wijze van tijdelijken maatregel, een reorganisatie van het bestuur plaats, waarbij het gewest in de volgende vijf, door assistent-residenten bestuurde, afdeelingen werd verdeeld: a. Groot-Atjèh; b. Noordkust van Atjèh; j uitmakende de v00rmaUge afdeeling Onder- c Westkust vau Atjeh; hoorig|ledeu van Atjèh. d. Oostkust van Atjeh; ) e. Bambél. Bij de afdeeling Noordkust werd de onderafdeeling Meergebied en Döröt- streek van de voormalige afdeeling Gajö- en Alaslanden gevoegd en bij de afdeeling Oostkust het landschap Sërbödjadi, dat vroeger tot Gajö-Loeös had behoord. De afdeeling Bambél werd gevormd uit de onderafdeelingen Gajö Loeös, Alaslanden en Singkel van de voormalige afdeeling Gajö- en Alaslanden, terwijl het landschap Troemön — dat blijkens Stbl. 1901 n°. 367 met ingang van 1 Januari 1902, van het toenmalige gouvernement Soematra's Westkust afgescheiden en gevoegd was bij de onderafdeeling Tapa* Toean — bij de onderafdeeling Singkel werd gevoegd. In de onderafdeelingen, waar de politieke toestand zulks gedoogde, zooals bijvoorbeeld in Idi en Singkel, werd het bestuur opgedragen aan controleurs bij het Binnenlandsch Bestuur, elders aan officieren, terwijl te Sabang een civiel gezaghebber, geen officier der landmacht in actieven dienst, werd geplaatst. In de in 1908 tot stand gekomen administratieve indeeling van het gewest werd wijziging gebracht bij Gouvernements Bt. 28 September 1909 n°. 2 (Stbl. n°. 471) ten einde, naar gelang de politieke toestand zulks zou toelaten, aan het hoofd van de onderafdeelingen XXII Moekims, Tëmiang, Sërbödjadi, Poelö Raja en Tapa' Toean, zoomede van het tot de eerstgenoemde onderafdeeling behoorende, doch afzonderlijk beheerde, gebied der VII Moekims Pidië, in stede van actief dienende officieren der landmacht, civiele bestuurders te kunnen plaatsen. Als gevolg hiervan werd de civiele gezaghebber der XXII Moekims in den loop van 1909 vervangen door een controleur, terwijl als bestuurder van Tëmiang een civiel gezaghebber, niet actief dienend officier, optrad. Bij hetzelfde besluit werd goedkeuring verleend op een tweetal door den civielen en militairen gouverneur genomen maatregelen, n.1. de aanwijzing van Meulaböh als standplaats van den assistent-resident der tijdelijke afdeeling Westkust van Atjèh en de afscheiding van de aan de Boven-Tëmiang-rivier gelegen nederzettingen Oréng, Gadjah, Trangön, Péndéng, Përtf en Lëstèn van de onderafdeeling Sërbödjadi en de toevoeging daarvan aan de onderafdeeling Gajö Loeös (tijdelijke afdeeling Bambél), en werden voorts als standplaatsen van den assistentresident van Bambél en den civielen gezaghebber van Gajö Loeös, in plaats van Bambél en Rikit Dëlcat, respectievelijk aangewezen Koeta Tjanè en Blang Këdjërèn. Het Stbl. van 1910 n°. 508 j3. n°. 678 bracht opnieuw veranderingen in de gewestelijke administratieve indeeling, en wel in dier voege, dat de afdeeling Bambél met ingang van 1 Januari 1911 werd opgeheven en dat van de tot dusver daartoe behoord hebbende drie onderafdeelingen Singkel, Gajö Loeös en Alaslanden, de laatstgenoemde twee tot zelfstandige afdeelingen werden verheven, staande respectievelijk onder een officier-civiel-gezaghebber en een civiel gezaghebber, of een officier-civiel-gezaghebber, terwijl Singkel onder een controleur of een officier-civiel-gezaghebber gevoegd werd bij de afdeeling Westkust van Atjèh, met verlegging van den bestuurszetel van Roendèng naar Nieuw-Singkel. Door deze regeling werd dus een einde gemaakt aan de onnatuurlijke samenkoppeling van drie heterogene ressorten, te zamen noch politiek, noch ethnologisch, noch geographisch een éénheid vormende, maar elk met eigen taal en zeden en met een eigen afvoerweg. De aanstelling van een niet militair bestuurder over de VII Moekims Pidië in 1910 zette de kroon op de invoering van civiel bestuur in geheel Groot-Atjèh. Ook in de Onderhoorigheden werd, waar zulks zonder bezwaar mogelijk bleek, voortgegaan in de richting van scheiding van civiel en militair gezag. Bij Gouvernements Bt. 28 December 1911 n°. 64 (Stbl. n°. 675) werd bepaald, dat de onderafdeeling Bireuën, in plaats van door een officier der landmacht, door een controleur zou worden bestuurd. De oprichting van de houtaankapmaatschappijen op Simaloer was aanleiding, dat dit eiland, dat bij Stbl. 1880 n°. 149 verklaard werd tot het gebied van Atjèh te behooren, bij Gouvernements Bt. 20 Januari 1912 n . 51 (Stbl. n . 132) tot een afzonderlijke onderafdeeling van de afdeeling Westkust van Atjèh werd verheven, onder het bestuur van een controleur. Ook de onderafdeeling Tapa1 Toean en de afdeeling Alaslanden konden onder het bestuur van civiele ambtenaren worden gesteld. Teneinde geleidelijk tot een algeheele scheiding van het civiel en het militair gezag te geraken, werd naast den civielen en militairen gouverneur een militair commandant met bepaalde bevoegdheden aangesteld. In Augustus 1914 (Stbl. n°. 87) werd een assistent-resident ter beschikking gesteld van den gouverneur en, onder den titel van administrateur, bëlast met de administratie der landschapskassen. Op 1 Februari 1914 trad in werking de tegenwoordige bestuursregeling (Stbl. 1914 n". 87, gewijzigd bij Stbl. 1914 n°. 622 en Stbl. 1917 nos 451 en 752), waarbij het gewest werd verdeeld in vijf afdeelingen: I. Groot Atjèh, onder een assistent-resident met standplaats Koeta Radja en onderverdeeld in 5 onderafdeelingen: A. Koeta Radja, omvattende de hoofdplaats Koeta Radja en de zelfstandige gampdng's Keudah, Djawa, Barö en pasar Meuseugit-Raja, Planggahan en Blang Peureula', onder een assistent-resident, chef der afdeeling, bijgestaan door een gezaghebber bij het B. B. met standplaats Koeta-Radja. B. Oelèë Lheuë, omvattende: 1. de havenplaats Oelèë Lheuë; 2. het gebied buiten de sagi's, bestaande uit de oelèëbalangschappen: Meura'sa en Meuseugit-Raja (aan den linkeroever der Atjèh-rivier), zoomede de op zichzelf staande gampong's Peunajöng met Lam Poelö en Lam Dingén, Beurawé en Lam Bhö'; 3. de zelfstandige moekims Loeëng Bata en Pagar Ajé; 4. de Sagi der XXVI Moekims met inbegrip van de III Moekims Keureukön, benevens het eilandje Boeroe; onder een controleur B. B. met standplaats Oelèë Lheuë. C. Lho' Nga, bestaande uit: 1. de sagi der XXV Moekims; 2. de Zuidelijke Nederzettingen, omvattende: a. de op zichzelf staande moekim Leupoeëng; b. het oelèëbalangschap der IV Moekims Lhöng; onder een controleur B. B. met standplaats Lhö1 Nga. D. Seulimeum, omvattende de sagi der XXII Moekims en de VII Moekims Pidië; onder een controleur B. B. met standplaats Seulimeum; E. Sabang, bestaande uit de eilanden Wè en Rondo; onder een gezaghebber B. B. met standplaats Sabang. II. Noordkust van Atjèh, onder een assistent-resident met standplaats Lhöc Seumawè, onderverdeeld in zes onderafdeelingen: A. Sigli, bestaande uit de landschappen: 1. (XII Moekims) Pidië, met (de V Moekims) Kalé en Laweuëng; 2. (V Moekims) Reubèë; 3. (II Moekims) Arèë; 4. (III Moekims) Iböïh; 5. (V Moekims) Tjoembö ; 6. (II Moekims) Titeuë; 7. (II Moekims) Troeséb; 8. (III Moekims) Arön; 9. (VI Moekims) Ië Leubeuë; 10. (VI Moekims) Ndjöng; 11. (III Moekims) Gloempang Pajong; 12. (VIII Moekims) Sama Indra; 13. Barnbi en (III Moekims) Oenoë; 14. Kroeëng Seumideuën; 15. (III Moekims) Pineung; 16. (III Moekims) Gigiëng; 17. (II Moekims) Keumala; 18. (IX Moekims) Keumangan; 19. Mè Tareuëm; 20. Andeuë en Lala; 21. Ilöt; 22. Tangsé; 23. Geumpang; 24. Keumala; onder een controleur B. B., bijgestaan door een gezaghebber bij het B. B., beiden met standplaats Sigli. B. Meureudoe, bestaande uit de landschappen: 1. Meureudoe; 2. Triëng Gadéng; 3. Panté Radja; onder een gezaghebber bij het B. B. met standplaats Meureudoe. C. Bireué'n, bestaande uit de landschappen: 1. Samalanga; 2. Peusangan; 3. Gloempang Doea; onder een controleur B. B. met standplaats Bireuën. D. Lho' Seumawè, bestaande uit de landschappen: 1. Sawang; 2. Nisam; 3. Tjoenda; 4. Bajoe; 5. Lhö" Seumawè; 6. Blang Mangat; 7. Samakoercf; 8. Bloeëc; 9. Geudöng; 10. Blang Mè; onder een assistent-resident, chef der afdeeling, bijgestaan door een gezaghebber B. B., met standplaats Lhö Seumawè. E. Lhö" Soekön, bestaande uit de landschappen: 1. Kroeëng Pasè (rechterrivieroever) of gebied van T. Hakém Kroeëng; 2. Keureutöë; 3. Matang Koeli; 4. Peutoë; onder een controleur B. B. met standplaats Lhö Soekön. F. Takéngön, bestaande uit de landschappen: 1. het gebied van Rödjö Tji* Böbasan; 2. het gebied van Rödjö Boekit; 3. het gebied van Rödjö Siah Oetama; 4. het gebied van Rödjö Linggö; onder een gezaghebber B. B. met standplaats Takéngön. III. Oostkust van Atjèh, onder een assistent-resident met standplaats Langsa, onderverdeeld in vijf onderafdeelingen: A. Idi, bestaande uit de landschappen: 1. Tandjong Seumantö en Meureubö; 2. Simpang Oelim; 3. Djoelö Tjoet; 4. Djoelö' Rajeu"; 5. Boegéng en Bagö1; 6. Idi Tjoet; 7. Idi Rajeu1; 8. Peudawa Rajeu'; onder een controleur B. B., met standplaats Idi. B. Langsa, bestaande uit de landschappen: 1. Peureula1; 2. Soengöë Raja; 3. Langsa; onder den assistent-resident der afdeeling, bijgestaan door een gezaghebber B. B. met standplaats Langsa. C. Témiang, bestaande uit de landschappen: 1. Noordelijk Boven-Tëmiang; 2. Noordelijk Beneden-Tëmiang; 3. Soengai Ijoe; 4. Zuidelijk Boven-Tëmiang; 5. Zuidelijk Beneden-Tëmiang; onder een gezaghebber B. B. met standplaats Koeala Simpang. D. Sérbödjadi, omvattende het gebied van Këdoeroen Aboe' van Sërbödjadi van Pëngoeloe Pënarön, Këdjoeroen Tandil en Pëngoeloe Djërnih, zoomede het tot het gebied van Këdjoeroen Pëtiambang (Gajö Loeös) behoorend complex van kampoengs, genaamd Tampoer en gelegen aan de samenvloeiing der Poenti met de Tampoer-rivier; E. Gajö Loeös, omvattende het gebied van Këdjoeroen Pëtiambang, met uitzondering van het bij de onderafdeeling Sërbödjadi ingedeeld kampoengcomplex Tampoer; onder een gezaghebber B. B. met standplaats Blang Këdjërèn. IV. Westkust van Atjèh, onder een assistent-resident met standplaats Meulaböh, en verdeeld in vijf onderafdeelingen: A. Tjalang, bestaande uit de landschappen: 1. Kloeang; 2. Koeala Daja; 3. (Koeala) Lambeusöë; 4. (Koeala) Oenga; 5. Lhös Kroeët; 6. Paté"; 7. Lageuën; 8. Rigaïh; 9. Kroeëng Sabé; 10. Teunöm; onder een gezaghebber B. B. met standplaats Tjalang. B. Meulaböh, bestaande uit de landschappen : 1. Wöjla; 2. Boebön; 3. Lhö" Boebön; 4. Kawaj XVI (Meulaböh); 5. Seunagan; 6. Seuneuram; 7. Beutöng; 8. Toengköb; 9. Pameuë; onder den assistent-resident, chef der afdeeling, bijgestaan door een controleur B. B. met standplaats Meulaböh. C. Tapa Toean, bestaande uit de landschappen: 1. Koeala Batèë; 2. Soesöh; 3. Blang Pidië; 4. Manggéng; 5. Lhö' Pawöh-Noord; 6. Laböhan Adji; 7. Meuké*; 8. Lhö' PawSh-Zuid; 9. Sama Doea; 10. Tapa' Toean; 11. Kloeët; onder een controleur B. B. met standplaats Tapa Toean. D. Singkel, bestaande uit de districten: 1. Beneden Singkel, omvattende de onderdistricten Nieuw Singkel, Paja Boembong, Rantau Gëdang en Tëlö' Ambön; 2. Simpang Kanan, omvattende de onderdistricten Tandjoeng Emas, Poenaga, Sëlatong, Soero en Koeta Batoe; 3. Simpang Kiri, omvattende de onderdistricten Binanga, Koeta Bahroe, Langki, Batoe-Batoe, Belegen, Komrih, Toealang en Pasir Blo; 4. Banjak-eilanden, benevens het landschap Troemon, met Sileukat en Boeloe Sama; onder een controleur B. B. met standplaats Nieuw-Singkel, zullende de onderdistricten Nieuw-Singkel, Binanga en Tandjoeng Emas worden bestuurd door de districtshoofden, respectievelijk van Beneden Singkel, Simpang Kiri en Simpang Kanan. E. Simaloer, bestaande uit de districten: 1. Tapah; 2. Simoeloel (of Simaloer); 3. Lëkön; 4. Salang; 5. Sigoelè; onder een controleur B. B. met standplaats Sinabang. V. Alaslanden, bestaande uit de landschappen: 1. Poeloe Nas; 2. Bambèl; onder een gezaghebber B. B. met standplaats Koeta Tjané. Voorts werd bepaald, dat de in functie zijnde militaire civiel-gezaghebbers zullen aanblijven, maar dat, telkens wanneer er een vacature ontstaat, deze zal worden vervuld door een civiel ambtenaar. Uit deze maatregelen blijkt duidelijk de bedoeling, het militaire geheel te vervangen door civiel bestuur. Toen dan ook generaal H. N. A. Swart in September 1918 aftrad, sloot hij de lijst der civiel en militaire gouverneurs, die sedert 1884 het gecombineerde civiel- en militair beleid in Atjèh hebben gevoerd, af en kwam, met het optreden van den tegenwoordigen gouverneur A. G. H. van Sluyg, wederom (als in 1881) het civiel bestuur daarvoor in de plaats. Naar alle waarschijnlijkheid heeft ook de bestuursindeeling van 1914 haar tijd welhaast uitgediend. In het Indisch-ontwerp Begrooting van Nederlandsch Indië voor het dienstjaar 1922 lezen we althans, dat bij de bestaande regeling de hoofden van de Noord- en Oostkust wegens den grooten omvang van hun gebied niet meer in staat zijn het noodige toezicht uit te oefenen en leiding te geven aan de onderafdeelingshoofden. Het wordt daarom noodig geoordeeld, deze afdeelingen kleiner te maken. De af te scheiden deelen zouden dan met de thans onder een gezaghebber staande Alaslanden, twee nieuwe afdeelingen vormen, n.1. Pidië en Gajö- en Alaslanden, waardoor het aantal assistent-residenten met 2 zou moeten worden uitgebreid en 3 gezaghebbers moeten worden aangesteld, waardoor 3 controleurs vrijkomen. Verder wordt het in het belang van leiding en toezicht noodig geacht, alle assistent-residenten in het gewest te ontheffen van het bestuur over een onder-afdeeling. In staatkundigen zin wordt het gebied van Atjèh en Onderhoorigheden verdeeld in: I. Rechtstreeksch gebied (Gouvernementsgebied): 1. de afdeeling Groot-Atjèh; 2. de vier districten Banjak-eilanden, Beneden Singkel, Simpang Kiri en Simpang Kanan van de onderafdeeling Singkel; 3. de onderafdeelingshoofdplaatsen in de Onderhoorigheden (met uitzondering der havenemplacementen). Zie boven p. 66. II. Indirect gebied (Zelfbestuursgebied). Hiertoe behooren alle landschappen der Onderhoorigheden (het landschap Troemon in de onderafdeeling Singel en de vijf districten, waarin de onderafdeeling Simaloer is verdeeld, inbegrepen). De hoofden (ruim honderd) dier landschappen hebben allen de z.g. Korte Verklaring geteekend en beëedigd en zijn door de Regeering als bestuurders van hun land erkend en bevestigd. F. KARTEERING1). Bij den aanvang van den Atjèh-oorlog beschikte men over zeer onvoldoende gegevens van het gewest. Beziet men de „Schetskaart van het rijk Atjih achter in het bekende werkje van P. J. Veth over „Achin", in 1873 uitgegeven, dan blijkt, dat toen alleen de kustlijnen behoorlijk waren aangegeven. Het binnenland moest daarop geheel wit worden gelaten, met de aanduiding „zeer bergachtig, doch geheel onbekend". Hierin kwam spoedig verandering toen, eerst bij de expeditiën en later bij de vaste bezetting, opnemerspersoneel werd ingedeeld. Uit den aard der zaak moest het opnemingswerk echter ondergeschikt blijven aan de militaire actie, zoodat aan het geheel geen methodisch plan ten grondslag lag. Niettemin heeft 1) Literatuur: Jaarverslag v. d. Topogr. Dienst over 1905 p. 72 vg.; Onze Eeuw 1909 p. 370 vg. en W. B. Oort in Tijdschrift v. h. Kon. Ned. Aardrk. Gen. 1906 p. 576 vg. dat eerste opnemingswerk zijn waarde behouden en is het werk der latere jaren vooral geweest het vroeger verrichte te ordenen, te herzien en bij te meten. In het eerste jaarverslag (over 1905) van den Topographischen Dienst worden de kaarten vermeld, die sedert het begin van den Atjèh-oorlog het licht hebben gezien. Eerst in 1901 slaagde men er in, om op een schaal van 1.500.000 een dragelijke overzichtskaart van Atjèh en Onderhoorigheden samen te stellen, waarbij echter het inschetsen van de binnenlanden van Gajö en Alas geheel figuratief geschiedde. De eerste topographische gegevens over het Gajöland, door Dr. Snouck Hurgronje in 1900 van Inlandsche zijde verkregen, werden door den toenmaligen adjudant van den gouverneur van Atjèh kapitein P. J. Sprayt in kaart vastgelegd. Deze kaart, bijgewerkt en met het Alasland vermeerderd door den chef van den Topographischen Dienst C. C. Musch, werd toegevoegd aan het in 1903 verschenen werk „Het Gajöland en zijne bewoners". Dank zij de tochten van den toenmaligen majoor G. C. E. van Daalen en zoovele anderen door de binnenlanden, begon men meer en meer over betere gegevens te beschikken, die het mogelijk maakten, dat reeds in 1903 een nieuwe overzichtskaart van het gewest in 16 bladen op een schaal van 1 :200.000 het licht zag en aan belangrijk strengere eischen voldeed. Voor verdere detailopmetingen werd deze overzichtskaart als grondslag genomen, waarbij elk der 16 bladen weer in 25 bladen van 1:40.000 werd verdeeld. In den loop van 1905 verschenen bij het Topographisch Bureau te Batavia de eerste bladen 1 :40.000 van de afdeeling Groot-Atjèh. Het plan is op deze schaal de opneming voort te zetten van alle bewoonde gedeelten aan de kust, van de minder belangrijke onderafdeelingen in het binnenland kaarten te ontwerpen op de schaal 1 :80.000 en van het geheel een overzichtskaart te vervaardigen op de schaal 1 :200.000. Ultimo December 1919 waren 43 detailbladen 1 :40.000 in den handel van de Noord- en Noordoostkust. Ook voor de omgeving der hoofdplaatsen Meulaböh, Tapa* Toean en Singkel is deze schaal aangenomen, om de betrokken bestuursambtenaren in de gelegenheid te stellen, zich binnen hun ressort behoorlijk te oriënteeren. Van de bladen 1:80.000, welke van de bestuursvestigingen Takéngön, Lököp, Blang Këdjërèn en Koeta Tjanè met haar omgeving, eveneens ten behoeve der bestuursambtenaren worden vervaardigd, heeft, als wij juist zijn ingelicht, nog slechts één blad, n.1. dat van Lököp en omgeving het licht gezien. De nieuwe overzichtskaart van het gewest 1 : 200.000, met welker uitgaaf in 1911 is begonnen, kwam in 1913 gereed. Hoewel daarbij van alle beschikbare gegevens is gebruik gemaakt, is de kaart nog verre van volledig. Ook berust ze niet op wiskunstigen grondslag. De vroegere onveiligheid in het gewest maakte, dat van een driehoeksnet moest worden afgezien. G. BODEMRELIEF1). Atjèh bestaat voor verreweg het grootste gedeelte uit hoog bergland, dat naar de kusten toe in heuvelland overgaat en verder in een relatief smalle en vlakke kuststrook uitloopt. Het gewest is alzoo orographisch in drie gebieden te verdeelen. 1°. Het bergland van centraal-Atjèh, opgebouwd uit de oudste in het terrein aangetroffen gesteenten. Voornamelijk bestaan deze uit oude leien, paleozoïsche kalksteenen en granieten, diorieten en andere stollingsgesteenten en oudtertiaire sedimenten. 2°. Het tertiaire heuvelland, hoofdzakelijk opgebouwd uit jongere tertiaire gesteenten, in de nabijheid der vulkanen voor een deel door hun producten overdekt. 3°. Het vlakke kustland, bestaande uit vulkanisch en ander aangespoeld materiaal. a. Het bergland. Het hart van Atjèh bestaat uit een dicht bergland, alleen onderbroken door in den regel niet breede valleien. De breede valleien zijn meestal ook bewoond. In de depressies verheft zich het hooge binnenland tot ongeveer 800 M. hoogte en in de bergreeksen van 1400—2800 M. boven de zee. Dit centrale bergland is waarschijnlijk opgebouwd uit 3erlei ketens, waarvan de Westelijke en de Oostelijke in de Soematra-richting (N.W.-Z.O.) verloopen, terwijl de centrale ketens, die daartusschen liggen, een O.W.-richting hebben. Westelijke ketens. Deze ketens hebben geen afzonderlijke namen. Waar de Inlanders namen voor hun bergen hebben, duiden zij niet op ketens, maar slechts op bepaalde toppen. Daar de hier bedoelde ketens te beschouwen zijn als het verlengde van het Barisan-gebergte van Zuid- en Midden Soematra, schijnt er geen bezwaar haar ook onder dien naam samen te vatten. Van uit de kustvlakte wordt dit gebergte wel vaag aangeduid met den algemeenen naam „Goenöng itam". De ketens zijn zóóvele, dat de Atjèher ook wel spreekt van „Goenóng 44 lapéh", d. i. gebergte van 44 (d. w. z. „zeer veel") reeksen. Het Gajösche Barisan-gebergte (Boer2) Sënoeböng, B. Pangwa, B. n Agoesön) scheidt het Zuidelijke Gajöland van de Westkust'. Naar het Noorden toe loopt dit gebergte tot de Noordwestpunt van Soematra, en heeft zijn onderzeesche voortzetting in de benoorden Soematra gelegen eilandjes Poelö Peunasöë en Poelö 1) Voor de samenstelling van deze § is voornamelijk gebruik gemaakt van het opstel: Geomorfologische en tektonische waarnemingen als bijdrage van de landschapsvormen van Noord-Sumatra door W. F. F. Oppenoorth en Dr. J. Zwierzijcki (aangehaald met O. en Z.) en van het werk van W. Volz: Nord-Sumatra Bd. II Die Gajolander (aangehaald met Volz). 2) Het Gajösche boer = berg, beantwoordt aan Atj. glé, Tob. dölö", Kar. deleng en Alas drloeng. Breuëh. Het kleine bergcomplex ten Westen van Koeta Radja (tusschen Oelèë Lheuë en Lhö" Nga) is van het hoofdgebergte gescheiden door een smalle strook laagvlakte. Van de Noordpunt van Atjèh tot Tjalang en van Blang Pidië tot aan de Troemon-rivier grenst het Barisan-gebergte direct aan zee. In Meulaböh en in Sinkel bocht het landwaarts in. Die Barisan-ketens, waarvan er drie a vijf achtereenvolgens zijn te onderscheiden, loopen niet door, maar worden herhaaldelijk onderbroken. Om van de Westkust naar het binnenland te komen, moet men bedoelde ketens telkens op- en afgaan. De kans op een eenigszins bruikbaar tracé van de Westkust naar Centiaal-Atjèh is daarom niet anders mogelijk, dan langs de rivieren, welke die ketens doorbreken. Centrale ketens. Zooals gezegd, loopen deze ketens in O.-W.-richting. De voornaamste zijn: 1°. De Goenöng-Pandjang, door Volz Pasé-gebergte genoemd, tusschen de Keureutöë- en de Bidén-rivieren, vormende het grensgebergte tusschen het Gajöland en de Noordelijk daarvan gelegen kuststreek. 2°. Het randgebergte ten Noorden van het Gajömeer, beginnende bij den Boer ni Poepandji en in het Oosten eindigend in den Boer-n-Këra. 3°. Het randgebergte ten Zuiden van het Gajömeer, loopende over den Boer-n-Kliötön. In tegenstelling met den Noordrand, die als een steile muur uit het water oprijst, vertoont de Zuidkant vele, tamelijk diep landwaarts ingaande bochten, waarvan die van Töwéran de grootste is. 4°. Het uitgestrekte scheidingsgebergte, door Volz Gajösche Centraalgebergte genoemd, tusschen het Döröt- en het Gajö Loeös-gebied, welke keten op haar grootste hoogten Boer Intém Intém, Boer Singgah Mata („Ruimzicht") — op de grens van het Gajöland en Meulaböh — en Boer Moegadjah heet. Op den linkeroever van de Peusangan rivier vindt men een hooggebergte, dat de scheiding vormt tusschen het Meergebied en Pameuë (Meulaböh). Deze keten loopt N.Z. en buigt zich daarna in Z.O.-richting tot aan den Boer Singgah Mata; zij is te beschouwen als een uitlooper van het Barisan gebergte. Oostelijke ketens. Ook deze verloopen, evenals de Westelijke, in de Soematra-richting (dus ongeveer N.W.—Z.O.). Zij zijn in het algemeen lager dan de Westelijke en bestaan uit jongere afzettingen. Ook hier loopen die ketens in hoofdzaak aan elkaar evenwijdig en zijn ook hier onderbroken op de plaatsen, waar rivieren die ketens doorsnijden. Van deze Oostelijke ketens worden die, welke ten Oosten van de Djambö Ajé verloopen, en de grens vormen tusschen de Döröt-streek en Sërbödjadi, aangeduid met den naam Van Daalen gebergte. De ketens ten Oosten van de Alas-vallei dragen den naam van Wilhelmina gebergte '), dat aan den N.W.-uithoek van het Toba meer begint en in den 1) De namen „Van Daalen gebergte" en „Wilhelmina gebergte" werden, op voorstel van Volz, vastgesteld bij beschikking van den Minister van Koloniën van 5 September 1912 N°. 17. J. Kreemer, Atjèh I, Plaat III. Voorname Atjèhsche vrouw. Phot. C. Nieuwenhuis. Siboeatan (2375) culmineerend, zich over een lengte van 75 K.M. in N.W. en N.N.W. richting verheft. Dit gebergte vormt een natuurlijken muur tusschen de Alas-vallei en het woeste heuvelland van Boven-Langkat en Tëmiang. Hoe die Oostelijke-Centrale- en Westelijke ketens aan elkaar hangen, is voorloopig nog niet vast te stellen, omdat groote terreinstrooken van het gewest in geographisch opzicht nog een volkomen terra incognita vormen. Zoo bijvoorbeeld het achterland van Tapa* Toean en Koeta Tjanè, van Meulaböh en Tjalang en eenige gedeelten ten Westen en ten Oosten van Geumpang en Tangsé. Volgens analogie met andere ketengebergten en ook volgens de waarnemingen van Volz (t. a. p. blz. 297, 300, 305, 306) en anderen, zal men deze ketens vermoedelijk in een Gajö-boog en een Batak-boog kunnen verdeelen. De Gajö-boog begint dan aan het Noordwestelijk uiteinde van Soematra, loopt eerst evenwijdig aan de Soematra-richting en draait in Meulaböh in O.W.-richting om. De Batakboog begint bij Tapa* Toean en draait in de Bataklanden in O.W.-richting. De Oostelijke ketens vormen wellicht een soortgelijken evenwijdigen boog, waarvan het N.W./Z.O. loopend gedeelte zich gehandhaafd heeft, terwijl de draaiing naar het Oosten hierbij niet tot ontwikkeling kwam. Vulkanen. Voorzoover thans bekend, telt het gewest een zestal vulkanen. 1°. De Loser in het Barisangebergte tusschen Gajö Loeös, het Alasland en Tapa* Toean, een reuzenvulkaan, een der grootste (ruim 3000 M.) van heel Soematra, toont nog slechts door solfataren en warme bronnen de laatste teekens zijner vroegere werkzaamheid aan. 2°. Het Geureudöng-complex heeft zich eveneens ontwikkeld tot een reuzenvulkaan met talrijke parasietkraters. Hij is van de kust duidelijk te herkennen en bereikt op enkele punten een hoogte van + 3000 M. Warme bronnen op den Westelijken voet van den vulkaan, niet ver van het Ènang-ènang-ravijn en de beide kratermeren op den Poepandji, wijzen op vroegere vulkanische werking. Van bovenbedoelde parasietkraters is alleen nog werkzaam de Boer-n-Tèlöng (of: B. Moetèlöng), wiens kale wanden sterk afsteken tegen het met oerwoud bedekte Geureudöng-massief. De hoogte van den Tèlöng —2565 M. De laatste uitbarsting zou, naar men zegt, ongeveer 50 jaar geleden hebben plaats gehad '). Bij helder weer is de rook der solfataren bij den krater duidelijk zichtbaar. 3°. De Peuët Sagöë is een kleinere vulkaan (2780 M.) in het achterland van Meureudoe en Samalanga en toont, evenals de Loser, nog slechts door zwakke vulkanische werkingen zijn vroegere werkzaamheid aan. 4°. De Goudberg, of Silawaïh Agam 2) heeft zich, evenals de straks te noemen Weesberg, op het tertiaire heuvelland ontwikkeld (1725 M.), terwijl de drie eerst- 1) C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland p. 24 en 186. Vgl. over nog andere erupties van dezen vulkaan, o.a. in Sept. 1837, 12 Jan. 1839 en 14 Apr. 1856: A. Wichmann: Ueberdie Vulkane von Nord-Sumatra p. 230 vg. Mededeelingen over en een kaart, benevens een photo van den krater van den Boer-n-Tèlèng kan men vinden in het 6e jaarverslag v. d. Topogr. Dienst in Ned. Indië over 1910 p. 86—88, platen 19 en 19a. 2) Si lawaïh = lett.: de hooge. De adjectieven agam (mannelijk) en inbng (vrouwelijk) 6 genoemde vulkanen in het gebied der binnenlanden liggen. De solfataren-werkzaamheid is hier zóó beduidend, dat men den Qoudberg volgens Volz (t. a. p. blz. 237) nauwelijks als uitgedoofd kan aanmerken, al zijn uit historische tijden geen uitbarstingen bekend. 5°. De Weesberg, of Silawaïh Inöng (993 M.), vormt met den evengenoemden Goudberg een tweelingvulkaan. 6°. De Poelö Wè-vulkaan ligt als eiland in zee en is te beschouwen als het wrak van een vulkaan. Het blijkt, dat de vulkanische activiteit op Poelö Wè geenszins tot het verleden behoort. Een drietal solfataren-complexen zijn waargenomen, waarin zwafelwaterstofbronnen plaatselijk optreden '). De regel van Junghuhn, dat alle bergen op Soematra, welke de hoogte van 2000 M. overschrijden, vulkanen zouden zijn, schijnt voor Noord-Soematra niet op te gaan (vgl. Volz. t. a. p. blz. 54 vg.). De genoemde vulkanen hebben alle min of meer uitgebreide tufmantels; in het bijzonder is dit het geval met het Geureudöng-massief, waarbij het tufdek ten N.O. van den krater tot op een afstand van ruim 50 K.M. reikt. Warme bronnen. Deze vindt men in vrij groot aantal in de buurt der vulkanen, o.a. op Poelö Wè, in het landschap Peureula', in Westelijk Tëmiang, in Sërbödjadi (ten Westen van Lököp) enz.2). Hoogvlakten. Het voetgedeelte van den Geureudöng vormt bij Blang Rakal en Lampahan een uitgestrekte, weinig hellende, vlakte (de z.g. Tèlöng-vlakte met de kampoeng's Trètèt, Tingköm, en Rëdëlöng). Deze is waarschijnlijk de eenige hoogvlakte, die in het gewest kan worden aangetoond. Wèl treft men hier en daar in het gebergte vlakke gedeelten aan, maar deze zijn geographisch niet als hoogvlakten aan te merken. Liggende tusschen bergketenen zijn ze veeleer als verbreedingen van valleien te beschouwen. Meren. Het eenige, eigenlijk gezegde meer3) in het gewest is het Gajö-meer of Laut Tawar (lett.: zoetwatermeer). Vóórdat de expeditie Van Daalen het op 1 October 1901 bereikte, hadden geen Europeesche oogen het nog ooit aanschouwd. Het vormt het Noordelijkste der reeks Midden-Soematraansche (Toba-, Ranau-, Singkarac-, en Manindjau-) meren. De vraag of dit meer, als de evengenoemde, door inzinking van den bodem is ontstaan, wordt door de geologen, die zich hiermede hebben beziggehouden, verschillend beantwoord. De mijningenieur P. J. Jansen constateerde de afwezigheid van alle vulkanisch materiaal en meende dus, dat het antwoord op boven- bezigt de Atjèher gaarne ter onderscheiding van twee bijéénbehoorende zaken, waarvan de eene de hoogste, langste, de andere de laagste, kortste is. Zoo heeten, om nog een vb. te noemen, de beide in lengte verschillende houten maalcylinders van den suikerpersmolen wéng agam en wéng inöng, in Gajö resp. wingön rawan en wingön bönön 1) J. Zwierzycki: Geologische beschrijving van het eiland Poeloe We in de onderafdeeling We der afdeeling Groot-Atjeh. 2) Vgl. H. Hirschi: Geographisch-geologische Skizze vom Nordrand von Sumatra p. 758. 3) Het Oostelijk van Gloempang Doea in het landschap Peusangan gelegen, 2—3 M. diepe, meertje Paja Ni is feitelijk niet anders dan een moeras (O en Z p. 292 en de foto PI. 26 aldaar). bedoelde vraag bevestigend zou moeten luiden '). Volgens de onderzoekingen van Dr. Volz zou het meer echter niet door inzinking zijn gevormd, maar zou de hier vroeger gestroomd hebbende Peusangan-rivier bij gelegenheid van het ontstaan van den Boer-ni-Biös, een der parasiet kraters van den Geureudöng — hetgeen met ophooping van enorme massa's vulkanisch materiaal gepaard ging —■ zijn afgedamd, tot meervorming zijn gedwongen en zich later als afwatering van het meer door de hindernis hebben weten door te breken (Volz p. 40, 283, 294). Het meer had vroeger een grooter oppervlak, zijn niveau is belangrijk (+ 60 M.) gedaald. De nog zichtbare oude oeverlijnen zouden op deze niveauverlaging wijzen. (Volz p. 328). De waterspiegel ligt bij Takéngön 1200 M. hoog en beslaat een oppervlakte van ± 16 X ± 4 K.M. De maximaal diepte bedraagt ± 75 M., de omvang + 40 K.M. Men kan het meer in twee dagen rondloopen 2). De as van het meer loopt niet evenwijdig met de lengteas van Soematra (zooals Toba- en Singkara"meer), maar zuiver O.-W., dus parallel met de centrale bergketens. Bij den eersten aanblik is de Laut-Tawar niet imponeerend, zij wordt dit eerst, als men zich op het helder blauwe watervlak zelf begeeft en dan opziet tegen de omringende, hooge, steile en kale, uit kalksteen opgetrokken, bergwanden. Bij zware windvlagen kan het meer zeer onstuimig zijn. Voor de Gajö-bevolking is het meer van groote beteekenis. Over haar oppervlak heeft het verkeer met prauwen plaats. Zelfs beweegt zich nu en dan een bruidstoet over zijn spiegel, n.1. wanneer de in echt vereenigden ieder een anderen oever bewonen. Maar menigeen is, door de vaak plotseling opstekende rukwinden overvallen, het slachtoffer geworden van de Pëtëri Idjö — de blauwe Prinses —, die naar de overlevering verhaalt, in de diepte huist en daaruit weieens opstijgt, gehuld in het bruidsgewaad, dat haar tooide, toen zij, in het huwelijk willende treden, tot de vreeselijke ontdekking kwam, dat haar aanstaande tevens haar broeder was. Ontsteld wierp zij zich in de golven, nagesprongen door haar slavin, terwijl de verschrikte familieleden de rijst, waaraan men gedacht had zich op het feest te goed te kunnen doen, over boord zetten. De korrels werden vischjes ter grootte van een Ansjovis en die vischjes dëpi' geheeten, waren bestemd in het volksleven een belangrijke rol te spelen 3). Valleien. Verschillende der bekende valleien in het bergland van CentraalAtjèh zijn te beschouwen als de bodems van drooggeloopen meren en zijn op tweeërlei wijzen gevormd: 1° door inzinking van den bodem; 2° door afsluiting, als gevolg van vulkanische uitbraak. Een voorbeeld van het eerste (wellicht het eenige) is de Alasvallei, welke 1) Verslag v. h. Mijnwezen 4e kwartaal 1901 p. 20. 2) Ter vergelijking: a. Tobameer, hoog 906 M., opp. 1290 K.M.2, diepte ± 450 M.; b. Singkara'-meer, hoog 362 M., opp. 112 K.M.'2, diepte ± 220M.; c. Manindjau-meer, hoog 459 M., opp. 100 K.M.2, diepte ± 157 M. 3) Zie Dr. Snouck Hurgronje's bijdrage in het „Kern-album", getiteld: De blauwe Prinses in het Gajomeer. vermoedelijk kort na haar ontstaan door een tijdelijk meer is ingenomen gêweest, welks waterspiegel met dien van de rivier overeenkwam en eenvoudig door opvulling later is verdwenen (O. en Z. p. 281). Voorbeelden van het tweede vinden we bij de valleien van Gajö Loeös, Geumpang en Tangsé. De Gajö Loeös-vallei heeft haar ontstaan waarschijnlijk daaraan te danken, dat de bovenloop van de Tripa door een andesiet-doorbraak werd afgesloten, waardoor tijdelijk een meer ontstond, dat later na aftapping door een vroegeren zijtak, nu hoofdrivier, weer leegliep. (O. en Z. p. 281 en Volz p. 336). Hetzelfde proces, dat bij de Laut-Tawar thans nog gaande is, zou hier dus in een vroegere periode hebben plaats gevonden. Evenzeer als bij de Laut-Tawar wijzen ook in Tangsé, Geumpang en Gajö Loeös de oude oeverterrassen de verschillende niveau's dier drooggeloopen meren nog aan. De voornaamste valleien zijn: De Alas-vallei. Het Alasland vertoont een uitgestrekte lengtevallei, eigenlijk eenige, door vooruitspringende bergruggen afgescheiden, zij het ook aan elkaar grenzende, valleien. In het Zuiden vindt men de groote vallei van Bambél en Batoe Mboeloen, die eerst 4.5 K.M. ten Noorden van Koetö Tjanè eindigt bij de nederzettingen Pëlonggang en Goesoeng Mëtali, om daarna over te gaan in onbewoond heuvelterrein. Deze Zuidelijke vallei is nagenoeg vlak en dicht met bosch begroeid, hier en daar afgewisseld door alang-alang velden. In het midden vertoont deze vallei een inzinking, welke bij bandjir's geregeld onder water staat. In het Oosten en Westen wordt zij ingesloten door hoog scheidingsgebergte, dat zich als het ware steil, zonder voorgebergte, uit de vlakte verheft. De voornaamste nederzettingen (alle ten Oosten van de Alasrivier) in deze Zuidvallei zijn: Koetö Lëngat Baroe, Koetö Gënting, Tëroetöng Pajoeng, Ntoealar Sëmbilar, Likat, Rikèt, Könéng, Koetö Langlang, Pëdéisi, Biac Moeli, Bambél, Tëroetöng Sëprei, Péndéng, Lawé Idjau, Lawé Soemoer, Lawé Kihing, Koetö Rèh, Kisam, Koetö Tjanè, Koetö Mbaroe, Tëroetöng Pëlarikan, Lawé Sagoe, Tëlaga Mahar, Mbaröng, Poeloe Nas, Ntoealang, Tënèmba' Langlang, Batoe Mboeloen, Pënampakan, Goesoeng Batoe en Tëroetöng Pëdih. Ten Westen van de Alasrivier stroomt haar rechterzijtak, de Lawé Köngker door de vallei van Ngkëran, welke in het Noorden eindigt bij de kampoeng Mbaröng, waar het Westelijk scheidingsgebergte zich tot aan de Alasrivier verheft. Op den rechteroever Noordwaarts voortgaande komt men, na de Lawé Goelö overgestoken te zijn, in de vallei van Kërëtan met Koetö Pasir, Koetö Oedjöng, Mamas, Tandjong, Ramböng Tëlëdö", Pënjëbrangan Tjingkëm en Djöngör. De SCrbödjadi-vallei. Deze vallei omvat den bovenloop van de Peureula*rivier (n.1. van haar armen de Bonén en de Sëmboeang), van de hoogerop Sërbödjadi genoemde Djërnéh-rivier en van de zich met deze vereenigende Wöih ni Tampör, met haar armen de Wöïh ni Sërdang en de Wöih ni Mëriam. Naar de rivieren, die er door stroomen, draagt de vallei de volgende namen: de eigenlijk gezegde Sërbödjadi-vallei, de grootste en dichtst bevolkte met de nederzettingen Lököp, Taréng, Soenti, Oedjöng Karang, Lèlès, Toealang, Tëroedja\ Nalön, Onèng, Djëring, Lot, Boega* en Sëkoeölön; SCHETSKAART VAN DE ALASVALLEI de Bönén en Sëmboeang-vallei, ongeveer voor de helft in cultuur gebracht, met Rampah, Seuleuma', Mëloeöm, Bönén, Sëmboeang, Mësir en Boentöl; de Djërnéh-vallei, een smal dal, slechts gedeeltelijk bewoond en in cultuur gebracht met Rantau Pandjang, Djëring, Roebé en Toealang; de Tampör-vallei met Tampör Paloeh, Simpang Tampör, Tampör Boer en Mëlidi. De Tripö- of Gajö Loeös-vallei. Deze breede, vrij dicht bevolkte, 800—1000 M. boven zee gelegen, vallei bevindt zich ten Zuiden van het Döröt-gebied. Zij wordt ten Oosten door een N.W./Z.O. loopenden bergrug begrensd, waarvan de Boer ni Gadjah (of: B. Moegadjah) de voornaamste top is. Ten Westen ook weer door een in dezelfde richting loopenden rug, die Boer Sënoeboeng heet. In het Noorden vormt de Boer Intém Intém de grens, in het Zuiden een eveneens O/W loopende rug, waarvan de Boer-ni-Agoesön de meest markante top is. De vallei strekt zich met haar zijvalleien uit langs de Tripö, de Wöih Köl, de Wöih ni Pëparé', de Wöih ni Aköl en de Wöih ni Rampöng. De vallei van de hoofdrivier (Tripö) is maar smal, terwijl de valleien langs de genoemde zijrivieren veel breeder zijn. Nadat de Tripö deze, door bovenvermelde vier bergruggen omgrensde, trapezium-vormige vallei verlaten heeft, komt ze in een zóó steil ravijn, dat elke volksnederzetting daar onmogelijk is, totdat ze de kustvlakte van Meulaböh bereikt, alwaar ze wederom bevolkt is. Naar gelang van de rivieren, die er door stroomen, draagt de Gajö Loeös-vallei de volgende namen: de Sangér-vallei met de kampoengs Koetö Lösöng, Pëpalöng en Sangér; de Pëparé'-vallei met Blang Këdjërèn, Pënösan en Gëgarang; de Köl-vallei met Pënggalangan en Lëmpöh; de Aköl-vallei met Aköl en Këtoekah; de Tripö-vallei met Pënambön, Lampëlam, Rëmököt en Pasér; de Rampöng-vallei met Padang, Trangön en Söjö. Het tusschen de valleien van Pëparé' en Tripö zich bevindende, met dennen begroeide, lage scheidingsgebergte, dat den naam draagt van Goenöng Api, is geen vulkaan, hetgeen de naam zou kunnen doen vermoeden (Volz p. 142 en 336). De Djambö Ajé- of Döröt vallei. De Djambö Ajé-rivier, waarnaar deze vallei genoemd is, draagt op verschillende plaatsen andere namen. Bij haar oorsprong heet ze Wöih ni Isa". Dit gedeelte van de vallei heet Isa'-vallei met de kampoengs Koetö Rajang, Koetö Riam, Krambél en Koetö Dah. Daarna heet ze Wöih ni Onèng met de complexen Nalön en Onèng. Een zijvallei van de Isa "-vallei is de Löjang-vallei met de dorpen Gëntèng, Böngkö\ Gèwat, Möngkör en Tënamba'. Verder benedenstrooms bevindt zich, waar de rivier — hier Djambö Ajé geheeten — haar rechterzijtak de Dösönrivier opneemt, een vrij breede zijvallei met name Döson-vallei, waarin de dorpen Djamat, Sëkindöl, Rèpèt, Pajong en Toeké*. Kort voor de Djambö Ajé het gebergte verlaat, draagt de vallei meer in het bijzonder den naam Samar Kilang-vallei vroeger op last van het Bestuur tijdelijk ontruimd, thans langzamerhand weder bewoond — met de nederzettingen Kërlang en Koetö Tandjong. Waar de Bidénrivier als linkerzijtak in de Djambö Ajé valt, is als zijvallei van de hoofdvallei nog te noemen de z.g. Bidén-vallei, op last van het Bestuur verlaten, met de vroegere dorpen Tjampoerön, Kanès, Klöang, Tëmbölön en Roesép. De Peusangan-vallei. Deze lengtevallei begint bij Bintang, wordt dan voor een groot deel ingenomen door de Laut Tawar, verengt zich daarna en verbreedt zich dan weer bij Kètol. Ze heeft twee zijvalleien, n.1. die bij Kënawat, welke in het meer uitloopt — met de kampoengs Nösar, Rawé, Töwéran en Kënawat — en de Pëgaséngvallei, omvattende de dorpen Koetö Lintang, Lököp, Köng, Paja Djagat, Ië Rëlob en Orèng. Waar de Peusanganrivier het meer verlaat, spreekt men wel van de Takéngön-vallei, waarin de plaatsen Takéngön, Asér asér, Këbajakan en Böbasan. Zoo spreekt men bij Bintang wel van de Bintang-vallei, met Bintang, Lindöng Boelön, Sërampa" en Kala Bintang. Waar de Peusangan haar linkerzijrivier Tjëlala opneemt, vindt men in deze vallei nog de nederzettingen Tjëlala en Röté. Het Noordelijk deel dezer uitgestrekte vallei, welke in het bijzonder de Kètölvallei wordt geheeten, bevat de dorpen Koetö Glimö, Tjitjang Mëdoeri, Bah en Kètol. De vallei van Geumpang. Deze ongeveer 460 M. boven den zeespiegel gelegen vruchtbare vallei is niet meer dan 8 K.M. lang en 2 a 3 K.M. breed. Zij wordt doorsneden door de Geumpang rivier. Volgens de overlevering waren de bewoners van het land oorspronkelijk Gajö's, die verdreven werden door goudzoekers uit Groot-Atjèh en Pidië. Bij het begin van den Atjèh-oorlog hield die immigratie op en waarschijnlijk door cholera epidemie werd het land geheel ontvolkt. Later keerde de gevluchte bevolking geleidelijk terug. Ze telt thans ongeveer 600 zielen. De voornaamste nederzettingen zijn het kampoeng-complex Bangkéh en de veel kleinere dorpen Loetoeëng, Blang Dalam, Kroeëng en Poetjo '). De vallei van Tangsé. Door de gesteldheid van den bodem, het heerlijke klimaat en de natuurlijke besproeiing kan deze vallei gerekend worden tot de vruchtbaarste streken van Atjèh. Zij wordt geheel door bergen ingesloten en doorstroomd door de rivieren Tangsé, Balé en Peunalöm. De voornaamste nederzettingen zijn Poetjö' Kawa, Poelö Seunöng, Blang Giléng, Meusigét, Blang Boengöng, Lajan, Peunalöm en Blang Djeurat2). b. Het heuvelland. Het heuvelland omzoomt het binnenlandsche bergland, en wel in de afdeeling Oostkust van Atjèh onafgebroken en in de afdeeling Noordkust slechts onderbroken tusschen de Samalanga- en de Meureudoe-rivieren. In de vallei van Groot Atjèh gaat het oudere gebergte onmiddellijk in de kustvlakte over. Ter Westkust grenst het Barisangebergte grootendeels direct aan den Indischen Oceaan en vindt men het heuvelland alleen in Meulaböh en Singkel en op de eilanden (Simaloer e. a.) langs de Westkust. Dit heuvelland bestaat bijna zonder uitzondering uit jong tertiaire of neogene afzettingen. In de buurt van de vulkanen wordt het gedeeltelijk door hun tufmantels overdekt. 1) Zie de Nota van W. B. J. A. Scheepens in de Mededeelingen v. h. Encycl. Bureau afl. III p. 135 vg. 2) Zie de Nota in de Bijdragen T. L. en Vk. dl. 61 p. 628. De hoogte van het heuvelland varieert tusschen 50 en 400 M. boven zee en is aan de Oostkust in het algemeen iets lager dan aan de Noordkust. De breedte is van Tëmiang tot de Djambö Ajé ± 40 a 50 K.M. Langs de Noordkust wordt de strook smaller. In Meureudoe is ze, zooals reeds opgemerkt, bijna niet meer aanwezig, omdat daar op een afstand van +15 K.M. van de kust bergen van 1400 M. voorkomen. Tusschen Sigli en Koeta Radja bereikt de strook weer ongeveer dezelfde breedte, die ze ter Oostkust heeft, maar ze wordt hier grootendeels ingenomen door de Silawaih Agam (Goudberg) en de Silawaïh Inèng (Weesberg). In Meulaböh bereikt het heuvelland zijn grootste breedte (± 25 K.M.) bij de Meureubö- en Wöjla-rivieren en wijkt dan steeds smaller naar beide kanten uit. In de onderafdeeling Singkel is het op zijn grootste breedte naar schatting ± 15 K.M. Het heuvelterrein vertoont zich in het algemeen als een zacht golvend, weinig geaccidenteerd landschap. Naar de zee toe sluiten zich aan de heuvels herhaaldelijk onderbroken zeeterrassen aan. (Zie over de vorming hiervan O. en Z. p. 296 vg.). c. Het vlakke kustland. Aan het heuvelland leunt zich het vlakke kustland, het eigenlijk bewoonde Atjèhland. De binnengrens van het kustland is zelden hooger dan ± 15 M., zoodat het slechts een zeer zwakke helling naar zee heeft. De vlakte wordt bijna door geen enkele bodemverheffing onderbroken. In het Noorden van Atjèh vormt de kustvlakte een ongeveer 3 K.M. breede strook. Langs de Oostkust is ze gemiddeld dubbel zoo breed en neemt Zuidwaarts naar Deli in breedte toe. Alleen bij de delta's van de Tëmiang-, Djambö Ajé-, en Peusangan-rivieren en in de Atjèh- en Pidië-valleien buigt ze sterk naar het binnenland uit en bereikt daar ongeveer het5-voudige van de bovengenoemde breedte. Op de Westkust van Atjèh ontbreekt ze grootendeels. Alleen in de laaglanden van Meulaböh en Singkel bereikt ze een aanzienlijke breedte. Door de haar innemende uitgestrekte moerassen is de kustvlakte hier echter grootendeels voor cultures onbruikbaar. De geheele kustvlakte, opgebouwd uit zandige en kleiachtige aanslibbingen, die door het rivierwater van de gebergten werden en worden aangevoerd, is als een opgeheven zeebodem te beschouwen. (Vgl. O. en Z. p. 303 en Volz p. 293). Een direct bewijs daarvoor leveren de talrijke koraalriffen, die midden in het sawahterrein voorkomen en bij Lhö Seumawè voor verharding van wegen op groote schaal geëxploiteerd worden. Zoo is bijvoorbeeld de weg van Lhö Seumawè naar Lhö' Soekön geheel met deze uitgegraven koralen verhard. Verder verheffen zich aan den benedenloop van de Tëmiang-rivier (nabij Sëroewai) twee kegelvormige heuvels, die grootendeels uit schelpen zijn opgebouwd. Beide heuvels worden door een Chinees ontgonnen en het materiaal wordt tot sirihkalk gebrand. Ook de talrijke rivierterrassen, die aan de oevers van elke groote rivier ontwikkeld zijn, kunnen ongedwongen verklaard worden, als men een algemeene landopheffing in de kwartaire periode aanneemt (O. en Z. p. 283). Dat de vorming der kustvlakte nog steeds gaande is, blijkt uit de vele strandof brakwatermoerassen, die overblijfselen van lagunen zijn. Ook het snelle vooruit groeien van delta's aan elke groote riviermonding, waarop we straks nog terugkomen, wijst hierop. De vlakten van Groot-Atjèh, van Pidië, van Samalanga en van Lhö* Soekön waren bijvoorbeeld vroeger zeebochten. (O. en Z. p. 297). De afgesloten lagunen hebben maar een tijdelijk bestaan. Door aanslibbing van de rivieren worden zij geleidelijk opgevuld en mettertijd in een moeras veranderd. Deze moerassen kunnen niet worden gedraineerd, omdat ze daartoe te laag liggen en kunnen dus ook niet worden verbeterd. Deze strandmoerassen, zoo karakteristiek voor het kwartair van Soematra, geheel met rhizophoraceën (bako-bako) begroeid, vormen de z.g. mangrovebosschen, die over groote uitgestrektheid voorkomen op de Oostkust, in Singkel en Meulaböh. Bij eb schijnen zij vast land, waarin de rivieren eenige meters diep zijn ingesneden, maar bij vloed verandert al het land in een onafzienbare watervlakte. We hebben hier, zooals Volz het uitdrukt (p. 320) een amphibie van land en water, kartographisch land, maar onbewoonbaar. Terwijl de brakwatermoerassen direct aan de kust gelegen zijn, vindt men aan de landzijde der kustvlakte nog zoetwatermoerassen. Deze danken hun ontstaan aan een niet geregelden afloop van het regenwater; verder worden ze bij overstroomingen telkens opnieuw gevoed. Ze kunnen door kanalisatie worden drooggelegd en worden veel voor den sawahbouw gebruikt. Men vindt ze o. a. in het Boven Lhör Soekönsche, in Leuhöng, ten Oosten van de kampoeng Panté Lhöng (bij de vertakking van de Peusangan-rivier), bij Indrapoeri enz. (O. en Z. p. 291 vg.). Onmiddellijk nabij de kust vindt men af en toe zeer lage duinen (1 a 3M.), die in het landschap nauwelijks opvallen. Zoo bijvoorbeeld tusschen de Peusanganmonding en Lhö1 Seumawè en op de Westkust bij Lhö* Nga. (O. en Z. p. 301 vg.). H. GEOLOGISCHE GESTELDHEID. Het geologisch onderzoek van Atjèh is nog van jongen datum. De literatuur van hetgeen tot 1904 in dit opzicht verricht is, vindt men zorgvuldig bijeen verzameld in een in dat jaar verschenen opstel van Prof. A. Wichmann: „Ueber die Vulkane von Nord-Sumatra" in het Zeitschrift der Deutschen geologischen Gesellschaft. Van 1901—Mei 1905 vertoefde de mijningenieur P. J. Jansen ter Westkust van Atjèh, om daar een onderzoek te doen naar het voorkomen van nuttige mineralen (goud, steenkolen, enz.) met opdracht, om te zijner tijd een rapport in te dienen, omtrent de mogelijkheid, om voor Gouvernementsrekening tot de winning dier delfstoffen over te gaan. Het resultaat zijner bevindingen werd gepubliceerd in de kwartaal-verslagen van het Mijnwezen 1901—1905. Dr. H. Hirschi, die van 1903—1905 als geoloog der Koninklijke Nederlandsche Petroleummaatschappij ter Noord- en Oostkust van Atjèh werkzaam was, gaf in 1910 in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap een „Geographischgeologische Skizze vom Nordrand von Sumatra". Het Gajö- en Alasland hadden de aandacht van Dr. Wilhelm Volz, die in opdracht van de „Königlich Preussische Akademie der Wissenschaften" te Berlijn in de jaren 1904 tot 1906 onder militaire dekking een onderzoek was komen instellen naar den bouw van Soematra's bergland en naar de vulkanen van het eiland. Te voren had hij reeds de Bataklanden aan zoodanig onderzoek onderworpen. Hij 'trok van 15 October—16 November 1904 van de Noordkust naar het Tawar-meer, doorkruiste van 18 October—19 December 1905 het grootste gedeelte van het Gajö- en Alasland en besloot zijn verkenningen met een tocht dwars door Soematra van de Langsa-baai naar en door Gajö Loeös en over den Barisan naar Blang Pidië en Soesöh aan de Westkust. Deze tocht duurde van 23 Januari— 26 Februari 1906. Ook werd een kort bezoek gebracht aan Groot-Atjèh en den Goudberg. De geologische resultaten dezer onderzoekingen legde hij neer in het tweede deel van zijn werk over „Nord Sumatra", dat in 1912 het licht zag. Men moge het met den schrijver niet altijd eens zijn en men kan zijn conclusiën soms voorbarig noemen, toch houdt zijn werk de groote verdienste, dat het, in het toen in geologisch opzicht nog geheel onbekende binnenland van Atjèh, onder moeilijke omstandigheden, de baan heeft gebroken voor verder onderzoek. Zooals bekend, worden sedert eenige jaren door het Gouvernement geen vergunningen tot mijnbouwkundig onderzoek in het gewest meer uitgegeven, daar het voor sommige delfstoffen, en daaronder in het bijzonder voor de petroleum, de afsluiting van exploitatie-contracten, resp. ontginning in eigen hand overweegt. Bij Stbl. 1921 n°. 75 had een herziening plaats van de besluiten, waarbij terreinen of streken voor het doen van mijnbouwkundige opsporingen en ontginningen van Gouvernementswege zijn gereserveerd, en werden bij art. 3 als gereserveerd aangewezen de afdeelingen Noordkust van Atjèh en Oostkust van Atjèh. Vanaf 1913 werden door den Dienst van het Mijnwezen in Atjèh geologische en mijnbouwkundige verkenningen gedaan. Bepaalde dit onderzoek zich aanvankelijk tot de vermoedelijke uitgestrektheid van de oliehoudende terreinen in Peusangan, in 1915 werd dit onderzoek uitgestrekt tot de omringende landschappen en sedert Mei 1917 werd het gesplitst in een petroleum- en een ertsonderzoek. Voor wat de nasporingen in de tot de afdeeling Noordkust behoorende onderafdeelingen Bireuën, Lhö Seumawè en Lhöc Soekön betreft, waarin voorshands een viertal anticlinalen voor proefboringen in aanmerking kunnen komen, verscheen een uitvoerig verslag in het Jaarboek van het Mijnwezen over 1917. De hieronder volgende aanteekeningen zijn ten deele aan dat verslag ontleend, anderdeels ook aan de door den voormaligen chef van het Mijnwezen E. Middelberg voor dit werk welwillend afgestane gegevens. Het onderzoek naar het voorkomen van oliereservoirs in de afdeeling GrootAtjèh was onbevredigend. De aanwezigheid van exploitabele hoeveelheden olie moet hier uitgesloten worden geacht (Kol. Verslag 1920 kol. 329). Ter afdeeling Oostkust werd het detail-geologisch onderzoek tot aan de gewestelijke grens voortgezet. Verschillende anticlinalen en koepels, waarvan de samenstelling zeer ingewikkeld was, werden aangetroffen. Ook olie-indicaties kwamen op verscheiden plaatsen voor (Kol. Verslag 1920 kol. 329). Ter Westkust van Atjèh werd een ertsonderzoek ingesteld. De tot nu toe verkregen resultaten wijzen voorloopig op een wel zeer uitgebreide, maar weinig intensieve mineralisatie. Aangetroffen werden o.a. magnesiet en loodglans, benevens kool, alle echter in zulke kleine hoeveelheden, dat aan een exploitatie niet te denken valt (Kol. Verslag 1918 kol. 262 en 1920 kol. 329). Aan den opbouw van het Atjèhsche bergland neemt in de eerste plaats de „Oude leien"-formatie deel. De hiertoe behoorende gesteenten kunnen in vier groepen worden verdeeld: 1°. kleischisten met fyllietachtigen zijdeglans, kwartslenzen en kwartsietsoorten. 2° roode en blauwzwarte kiezelleien en hoornsteenen; 3° chloriet- en serpentijnschisten; 4° metamorfe gesteenten, waaronder micaschisten, gneissen, kwartsietschisten, chiastolietschisten, hoornrotsen, kristallijne micakalksteenen en marmers. De onder 4° genoemde gesteenten zijn meestal als contactzones om granietlichamen ontwikkeld. De micaschisten en gneissen komen echter ook zelfstandig voor op verschillende bergketens en vormen daar altijd het oudste formatielid. Bij de moeilijke tectonische gesteldheid is de volgorde van de eerste drie groepen niet met zekerheid uit te maken. Soms blijken de kleischisten, dan weer de kiezelleien de jongste afdeeling der „oude leien" te vormen. Daar fossielen in deze afzettingen tot nog toe nergens gevonden zijn, kan de ouderdom van de geheele formatie niet nader bepaald worden. Op sommige plaatsen in het Gajöland, bij Koeta Radja en ten Zuiden van Indrapoeri wordt zij echter door permocarbonische kalksteenen overdekt, zoodat zij in elk geval ouder moet zijn dan die kalksteenen. Deze kalksteenformatie is bijzonder goed ontwikkeld in de Westelijke ketens bij den Noord-westelijken hoek van Atjèh, maar zij komt ook in de centrale bergruggen van het Gajöland en op eenige plaatsen meer Oostelijk voor. Tengevolge van de groote oplosbaarheid van de kalksubstantie in de warme tropische regens vormt zij altijd scherpe karren, diepe kloven, grotten, dolinen en onderaardsche rivierloopen. Volgens de daarin gevonden fossielen behoort deze kalksteen tot de carbonische en permische formaties, zonder dat daar op het moment een duidelijke scheiding mogelijk is. Naast de „oude leien" vormen de oud-tertiaire of paleogene sedimenten een integreerend bestanddeel van het binnenlandsche bergland. Mesozoïsche afzettingen ontbreken op Noord-Soematra blijkbaar geheel, wat erop wijst, dat Soematra vanaf het perm tot het tertiair vermoedelijk vast land was, en zich dus geen afzettingen konden vormen. Het oud-tertiair begint dan ook met een echte transgressievorming, bestaande uit breccies en conglomeraten. Daarop volgt een serie micahoudende zandsteenen, die soms steenkool bevatten, terwijl het bovenste formatielid door zwarte kleisteenen gevormd wordt. Op verschillende plaatsen treden in het benedengedeelte van het paleogeen nummulietenhoudende kalksteenen op, die op een eoceenen ouderdom wijzen. Van eruptiefgesteenten zijn bekend geworden graniet en dioriet en verschillende soorten van andesieten en porfyrieten. De dioriet komt alleen bij Tangsé voor in verbinding met graniet. De graniet is nog op acht andere plaatsen, voornamelijk in de centrale ketens gevonden. Al deze eruptiva zijn intrusief-lichamen. Zij moeten jonger zijn dan de „oude leien" en het permocarbon, daar de genoemde formaties in de buurt daardoor contactmetamorf veranderd zijn, maar ouder dan het tertiair, daar dit laatste op de aanrakingspunten met graniet uit vergruizingsproducten daarvan is opgebouwd. Van tertiairen, of nog jongeren ouderdom zijn porfierische gesteenten, dikwijls met diabaasachtig uiterlijk en typische andesieten. Tusschen de paleogene micazandsteenen zijn in het Gajöland soms porfyrietlagen of hun tuffen ingeschakeld. De meeste dezer eruptiefgesteenten treden echter als gangen of kleinere doorbraken op, het nevengesteente zwak contactbeïnvloedend. De erupties van de eigenlijke andesieten hebben zoo geweldige lava- en tufmassa's naar buiten gebracht, dat niet alleen de groote vulkanen werden opgebouwd, maar dat ook in zee gestorte en aangespoelde tuffen een belangrijk aandeel aan de samenstelling van de jongtertiaire lagen gehad hebben. De „oude leien" en de paleogene sedimenten, die de twee hoofdbestanddelen der binnenlandsche bergreeksen vormen, zijn aan het einde van het paleogene tijdperk door inkrimping van de aardkorst in plooien geworpen. Deze plooien moeten wij ons als achtereenvolgende coulissen voorstellen. Hoe de verschillende bergketens loopen, werd te voren reeds besproken. De bergruggen zijn in de meeste gevallen tevens geologische anticlinalen, die zich soms door zijdelingsche langsbreuken tot horsten hebben vervormd. Bij de opvolgende erosie hebben talrijke rivieren, de oorspronkelijke depressie tusschen twee anticlinalen volgend, haar beddingen daarin (in de synclinalen) uitgeschuurd. Met den voortgang van de denudatieprocessen zijn de anticlinaaltoppen tot een lager niveau afgespoeld, zoodat tegenwoordig daar meestal oudere paleogeenafdeelingen, of de paleozoïsche kalksteenen en „oude leien" te voorschijn komen, terwijl in de lager gelegen synclinalen nog de bovenste afdeelingen van het oudtertiair zijn geconserveerd gebleven. Overal, waar de „oude leien" voorkomen, zijn zij veel sterker en niet overeenkomstig 'de daarboven liggende paleogeenlagen geplooid, zoodat uit de aanwezigheid van deze sterkere plooiing wellicht de gevolgtrekking is af te leiden van het bestaan eener andere, misschien carbonische plooiing. Het plooiingsgebergte door deze plooiingskrachten ontstaan, is gedurende het mesozoïsche denudatietijdperk, nog vóór de afzetting van het paleogeen, langzamerhand verdwenen. Aan den buitenkant van het bergland, hebben zich in de omringende zee de jongtertiaire sedimenten afgezet, bestaande uit verweeringsproducten van dit bergland en van de tuffen der tijdens het jongtertiair werkzame vulkanen. Zij bestaan in het benedengedeelte uit een dikke mergelkleivorming en gaan naar boven toe in afwisselende fossielvoerende kleizandsteenen, zandige kleien, tufzandsteenen en conglomeraten over. De bovenste afdeeling is uit tuffen en andere uitsluitend vulkanische producten samengesteld. De geheele dikte van het neogeen bedraagt gemiddeld 3500 M. In Zuid- en Midden Soematra komen in deze tertiairafdeeling vrij dikke bruinkoollagen voor. In Atjèh ontbreken zij geheel, dan wel zijn zij slechts in enkele c. M. dikke laagjes, of als een soort impregnatie van klei of zandsteen, ontwikkeld. Daarentegen is de jongtertiaire formatie op Noord-Soematra, evenals in Zuid-Soematra, de draagster van de petroleum. Deze uit economisch oogpunt zoo gewichtige formatie is, volgens de daarin gevonden versteeningen, vermoedelijk uitsluitend in zee afgezet. Door opnieuw optredende tektonische krachten aan het einde van het neogene en het begin van het kwartaire tijdperk werd ook zij vanuit de zee opgeheven en in plooien geworpen. Deze plooien of anticlinalen staan nu in geen samenhang met de tektoniek van het binnenland, maar zij volgen de buitenranden daarvan, tegen welke zij, om zoo te zeggen, aangeperst zijn. Langs de Noordkust verloopen zij, op eenige uitzonderingen na, in O.W.-richting, aan de Oostkust en aan de Westkust volgen zij, voorzoover daar neogeen voorkomt, de N.W./Z.O. richting. Door opvolgende erosie zijn de neogene plooien tot meestal lage, maar dikwijls steile heuvelreeksen gevormd, De rivieren volgen hier in haar loop slechts gedeeltelijk den tektonischen bouw; voor een deel wordt de richting van haar loop door andere omstandigheden beïnvloed. Aan den buitenkant van het jongtertiaire heuvelterrein sluiten zich de 20—40 M. hooge terrassen aan, die aan de Noordkust grootendeels uit tuffen, tufzanden en vulkanische brecciën, aan de Oostkust vaak uit zand en grint samengesteld zijn. Van den voet van deze terassen af, tot aan de zee toe, breidt zich de nagenoeg horizontale kustvlakte uit, die eveneens uit aangeslibde tuffen, zand en kleien is opgebouwd. Volgens de gegevens van artesische boringen te Sigli en Lhö Seumawé bedraagt de dikte van deze kwartaire kustafzettingen gemiddeld 45 M. Zooals door dergelijke boringen is aangetoond, zet zich onder de kwartaire afzettingen de tertiaire formatie voort. I. KUST. a. Baaien en reeden'). We weten reeds, hoe Atjèh, van oude tijden af, de vreemde natiën naar zijn havens heeft gelokt, om de peper allereerst, om de pinang in de tweede plaats. Evenals men de Noordkust wegens den uitvoer van het laatste product de Areca- of Betelnootkust noemde, zoo sprak men ook van de Peperhavens van de West- en Oostkust. 1) Hiervoor werd voornamelijk geraadpleegd de Zeemansgids voor den Oost-Ind. Archipel. Tot omstreeks de helft der 19de eeuw waren de meest bezochte Atjèhsche peperhavens, behalve de reede van Groot Atjèh, langs de Westkust te vinden: Singkel (sedert 1840 door ons bezet), Troemon, Bakongan, Asahan, Teureubangan, Tapa* Toean, Meuké', Laböhan Adji, Manggéng, Soesöh, Koeala Batèë, Meulaboh, Rigaïh (Rigas) en Lhöc Gloempang. Na de stichting van Singapore (1819) en sedert de opkomst van Poeloe Pinang, kwam de Oostkust van Atjèh meer en meer in cultuur en kreeg men ook daar peperhavens, die langzamerhand het leeuwenaandeel van den peperuitvoer hadden: Simpang Oelim, Djoelö" Tjoet, Djoelö' Raja, Bagè , Idi Tjoet, Idi Raja, Peudawa Raja, Kroeëng Raja, Peureula , Manja Pajét en Langsa. Bij het uitbreken van de Atjèhoorlog was Oelèë Lheuë het uitgangspunt van onze vestiging. In den loop van 1875 kwam er de bouw van een zeehoofd op ijzeren schroefpalen gereed. De gebreken van de open reede deden echter spoedig de behoefte gevoelen van een natuurlijke haven met voldoende ruimte en afsluiting van de zee. Maar ook de omstandigheid, dat Pinang in commercieel- en in staatkundig opzicht voor de pacificatie van Atjèh steeds een dwars in den weg is geweest, heeft er toe geleid, dat men reeds spoedig na onze vestiging doende is geweest, om op eigen terrein een haven te zoeken, teneinde dien voor onze belangen schadelijken invloed van Pinang te elimineeren en deze haven langzamerhand uit het Atjèhsche handelsverkeer te schakelen. Op het vaste land van Atjèh was, ondanks zijn meer dan 1000 K.M. lange kust, zulk een haven niet te vinden. De Westkust is in den Zuidwest-moesson zeer onherbergzaam en zelfs bij stil wêer is de zware Westelijke oceaandeining alsdan voor bijna alle ankerplaatsen op deze kust een groot bezwaar. Op de Noordkust staat veelal een hevige branding en in den Noordoost-moesson kan hier soms een zeer woeste en onstuimige zee staan. Ter Oostkust levert het ankeren vooral van stoomschepen minder bezwaren op, daar de weerstoestanden over het geheel niet ongunstig zijn, maar men vindt hier alleen open reeden. Men richtte dus den blik naar de natuurlijke havens op de eilanden en wel in de eerste plaats naar Poelè Breuëh, daarna naar Poelö Wè. In 1884 werd een loods, ten behoeve van een klein steenkolen depot, door de Regeering gevestigd aan de Zuidelijk gelegen Balöhanbaai, welke echter het bezwaar bleek te hebben van zeer steil in zee af te dalen, zoodat er geen ankergrond was. In 1887 kwam men tot de conclusie, dat voor handel- en scheepvaartdoeleinden een vestiging aan de Noordelijke Sabangbaai beter was. Den 18en Mei 1893 werd onze vlag geheschen te Sabang, dat de standplaats werd van een bestuursambtenaar met militaire bezetting. Sedert 1895 werd Sabang kolenstation. In 1897 werd het telegrafisch aangesloten. In 1903 werd er een handelsstation geopend en kwam het in directe mailverbinding met Nederland. Gaan we na deze korte geschiedkundige toelichting de voornaamste havens en reeden in het gewest wat meer in bijzonderheden na. Reede van Singkel. Nieuw Singkel, de tegenwoordige hoofdplaats, is sedert 1908 opgebouwd, terwijl de vroegere nederzetting Oud Singkel aan de overzijde der rivier geleidelijk werd verlaten. Het militaire bivak Roendéng ging in 1917 naar Singkel over. De hoofdplaats ligt aan een lagune, waarin van 6—9 voet water staat, dat echter door aanslibbing geen uitgang heeft naar zee. Het reedevervoer heeft met groote laadprauwen (z.g. köle's) vanaf het douanekantoor plaats. In de lagune is vóór dit kantoor een 80 M. lange ijzeren pier uitgebouwd, die er thans vrij nutteloos staat in een bijna afgesloten kom. Teneinde passagiers in de gelegenheid te stellen op niet al te bezwaarlijke wijze van en naar boord te komen, werd in 1913 nabij den lichtopstand een tweede 50 M. lange steiger in zee uitgebouwd. Daar de kust echter ieder jaar met angstwekkende snelheid aangroeit, moet deze steiger onafgebroken worden verlengd. Sinabang-baai. De zijde van het eiland Simaloer, welke naar Soematra gekeerd is, heeft drie ruime en diepe, bijna geheel ingesloten baaien, welke tot de fraaiste en merkwaardigste in onzen Archipel mogen worden gerekend. Zij zijn de Sinabang-baai, de Lö' Dalam en de Sibigö-baai. De eerste, zoo genoemd naar de daaraan gelegen bestuursvestiging Sinabang, is sinds 1912 bebakend en voorzien van lichten, zoodat ook bij nacht binnengevaren kan worden. De baai, met een diepte van 20—30 vademen, is toegankelijk voor de grootste schepen, die er een veilige ankerplaats vinden. Tapa Toean-baai. De baai is ook in den kwaden moesson vrij veilig, maar ligt geheel open voor Westelijke, Zuidwestelijke en Zuidelijke winden. De beide riffen Pakah en Gila, door rolling en branding steeds te zien, beperken de ruimte in de baai zeer. In het Westelijk gedeelte ligt onze bestuursvestiging Tapa" Toean, in het Oostelijk deel de kampoeng Bingkoeang. Tegenover het douanekantoor is een ongeveer 140 M. lange pier met aanlegsteiger uitgebouwd. Meulaböh-baai. Deze baai dringt ongeveer 1 '/2 zeemijl het land in, maar ligt open voor Zuidwestelijke winden en is blootgesteld aan den aanslag van zee of deining, doordat de nabij hoek Kareuëng (Westhoek der baai) liggende riffen zich te Noordelijk en te veel naar buiten bevinden, om hiertegen eenige dekking te geven. De hooge rolling, die meestal in de baai staat, maakt het voor de stoomschepen wenschelijk zich steeds gereed te houden tot zeekiezen. De gemeenschap met den wal is door de hevige branding vaak onmogelijk. Op den rechteroever van de Koeala Tjangköj (gegraven monding der Meureubö-rivier) ligt de afdeelingshoofdplaats Meulaböh met een aanlegplaats voor sloepen. Tjalang-baai. Deze inham strekt zich uit van Keutapang Pasi tot den hoogen, dichtbegroeiden, rotsigen hoek Tjalang. De baai ligt in vergelijking met andere baaien op de Westkust tamelijk gunstig. Zelfs in den Westmoesson is men hier meestal vrij veilig, daar de reede beschut wordt door de eilandjes en riffen. Het is uitzondering, dat men hier door onstuimigheid van de zee niet laden of lossen kan. Aan de baai ligt de gelijknamige onderafdeelingshoofdplaats. Reede van Oelèë Lheuë. Men kan hier zelden op het weer rekenen, slechts in de kenteringmaanden heeft men gedurende eenige weken goed weer en kalme zee. In den Oostmoesson staat er dikwijls zulk een hooge zee en deining, dat de gemeenschap met den wal verbroken is. Gedurende de voormiddaguren kan men echter meestal op vrij kalme zee rekenen. Een drietal hoofden bieden gelegenheid tot lossen en laden. Het Westelijkste, een ijzeren hoofd, is het z. g. Gouvernementshoofd, het tweede of z. g. Chineesche hoofd is evenals het derde van hout. Op het ijzeren hoofd zijn twee stoomkranen. Oelèë Lheuë, de havenplaats van Koeta Radja en hoofdplaats der gelijknamige onderafdeeling, is na het opbreken van het militaire kampement in 1910 geheel in verval. Sabang-baai*). Deze baai is aan de Noordzijde van het eilandje Poelö Wè zeer gunstig gelegen ten opzichte van den wereldhandel aan den ingang van straat Malaka. De toegang naar de baai in engeren zin is 750 M. breed, terwijl deze een wateroppervlakte heeft van 1500 bij 900 M. en ten allen tijde een veilige ankerplaats biedt aan minstens 25 kleinere of 12 groote schepen, waarvan 6 aan steigers en 6 aan boeien. Het gedeelte van de baai, waar de havenwerken werden aangelegd, heeft Noordelijke beschutting door het gebergte van Peunimpön, zoodat dammen en golfbrekers onnoodig waren. De haven werd in 1887 gesticht door de firma De Lange te Batavia, gesteund door de Nederlandsche Handelmaatschappij, nadat door haar concessie was verkregen voor de vestiging van een kolenstation aan de Sabangbaai. In 1896 werden voor de kolen ladende schepen twee schroefpaalsteigers gebouwd. Een drijvend dok met practisch 2600 ton (1 ton = 2.83 M 3) hefvermogen, gelegen bewesten de kolensteigers, werd in 1898 van Soerabaja naar hier overgebracht, als geschenk van het Gouvernement, dat hiertegenover het recht van vrije dokking voor zijn vaartuigen verkreeg. In hetzelfde jaar werd de N. V. Zeehaven en Kolenstation Sabangbaai gesticht, welke, onder de directie van de Nederlandsche Handelmaatschappij, de exploitatie der haven van de firma De Lange overnam. De eigenlijke groei van Sabang dagteekent van 1903, het jaar waarin de uitbreiding der havenwerken, benevens de werkplaatsen en gebouwen, noodzakelijk om aan het steeds toenemende verkeer het hoofd te bieden, tot stand kwamen. De kolenschroefpaalsteiger werd tot 550 M. verlengd. Daarachter werden 16 dubbele kolenloodsen van 24 M. breedte en 46 M. diepte, benevens 5 pakhuizen voor goederen, opgericht. 's Nachts zijn de kolensteigers voldoende verlicht, zoodat de schepen ook dan kunnen meren en kolen innemen. Het kolenladen geschiedt door koelies met mandjes en door 5 electrische transportkranen, die langs de kade kunnen gereden worden en die met een lengte van 100 M. aan de walzijde over de kolenloodsen en aan de havenzijde over steiger en schip heenreiken. Is er geen plaats aan den steiger, dan kan men ten anker liggende kolen laden uit ijzeren lichters van 150 ton laadruimte. Sedert 1912 beschikt de Sabangmaatschappij nog over een bunkerlichter van 900 ton, voorzien van eigen voortstuwingsvermogen, transporteur en electrisch 1) Het onderstaande is voornamelijk ontleend aan R. van Sandick: Sabang en Belawan als Oceaanhaven en aan het Jaarboek van Ned. Indië, uitgave 1920 p. 236 vg. lich, en ntet *en >a£ngscapac^ - » is toegerust, een groot voor ee Ombiliënkolen binnen 13A November 1915 bereikt, toen een ladg van TOX) ton ^ etmaal werd gelost en opgeslagen (Jaarvers g Sabang 1915). nmhiliën- soms ook Cardiff-kolen, opge- S1 , «*** -— tot medeaanvoer van Bengaalsche kolen. De koleninvoer te Sabang bedroeg. " — I van buiten NX~ I Van deOmbiliën-velden. j Totaal. _ J 1 f- 1 4fi3 ton 213.608 ton. ! !"iS,on- SS . ' - 1913 n'qql " 45.496 „ 158.490 „ 1914 112.994 „ 133.352 „ 19,5 " i 48.069 I 152.136 „ 1916 104.007 „ , a t c ion werd de aanvoer van Bengaalsche kolen stop ge^ci, a.o gevolg ™ een in Britsch-lndie uitgevaardigd uitvoerverbod, maar kon begtn 1919 worden hervat (Jaarverslag t. a. p. 1919'• verschillende gebouwen als Acbter liet cTntX oTdeWalen voor her- stelHngenaaan''sdiepen en^iaehine^ ^e^e de exploU^ti^v^n he^dok loonend maken^ TOM ops,ag - taba N^iTLve0nSiing bouwde de ntaatsebappü verschillende gebouwen, winkels kantoren hotel, enz petroleum-etablissement, bestaande uit Geheel afzonderlijk ligt net n , ipiHinp ziin verbonden aan een 3 olietanks, elk van 5000 M3 inhoud, die^ me teen lei ^ ^ petroleum 140 M. langen petroleumsteiger waar pe ^ st'ookolie als brandstof voor kan worden gelost en gela . g ^ een hooge vlucht genomen, stoomvorming heeft, zooals bek , ' . . erslag over 1919 het volgende De Sabangmaatschappij schrijft daaro 1 den oorlog „Daar herstel van de kolenproduche "^.^^Keden, verkorting van in de naaste toekomst, als gevo g van je miinen in Noord-Frankrijk, arbeidsduur, en e ^ ^ dat de daard00r tot een niet te verwachten is, kan net geei vervanging van gebruik van de,e kolen door olie bij alle reed „prhnnr1en vooral bii nieuwbouw zeer Sev~' rDetlbe™ » £« bet geheei'e „üe-etablissenten. over op de Dordtsche Petroleummaatschappij. Achter de kolenloodsen zijn tegen de berghelling waterreservoirs opgesteld, waarin 900 ton drinkwater kan worden geborgen, dat met twee pijpleidingen uit de, op ruim 2 K.M. afstand gelegen, bronnen bij het bergmeertje Aneu' Laöt wordt aangevoerd en door middel van perspompen wordt opgevoerd naar een hoog reservoir op 30 M. hoogte. Vandaar wordt het door middel van een leiding langs alle steigers gevoerd en kan zoo uit deze leiding in de schepen worden gebracht. Is er geen plaats aan den steiger, dan wordt het drinkwater in een met een perspomp voorziene waterprauw aan boord gebracht. Het drinkwater is te Sabang uitmuntend. Al deze werken zijn tot nu toe uitgevoerd door de Sabangmaatschappij, met dien verstande, dat sinds 1911 de Indische Regeering de meeste heeft overgenomen en ze weer aan de Sabangmaatschappij in erfpacht heeft uitgegeven (Stbl. 1910 N°. 56). Over de toekomst van Sabang zijn heel wat pennen in beweging gebracht. Terwijl sommigen (zooals o. a. de oud-consul-generaal J. A. Kruyt'), en de voormalige koopman te Pinang H. J. Martijn2) daarin weinig vertrouwen bleken te stellen, hebben anderen, zooals allereerst de oud-chef van den staf in Atjèh W. C. Nieuwenhuyzenn) en verder J. A. Schröder4), J. H. Cohen Stuart3), E. Heldring'), H. L. Quarles van Ufford ') e. a., zich daarover in min of meer enthousiasten zin geuit. Het oorspronkelijk idee om Noord-Soematra van Pinang onafhankelijk te maken, door in Sabang een Nederlandsch Pinang te scheppen, is in ieder geval nog niet bereikt. Hoofdzaak voor Sabang is het kolenbedrijf en de overscheepslading. Een belangrijk transito-artikel is de tabak, afkomstig van Soematra's Oostkust, die door de booten der Paketvaart van Bëlawan naar Sabang wordt gebracht, daar wordt opgeslagen in speciale pakhuizen en dan geladen wordt in booten der Maatschappij Nederland. Het reglement tot handhaving van orde en veiligheid in de haven en op het haventerrein van Sabang is opgenomen in Stbl. 1912 N° 182, aangevuld bij Stbl. 1913 N3 221, gewijzigd bij Stbl. 1914 NJ 767 en 1917 N° 497 (art. 6 N°. 197). Reede van Sigli. Deze ligt geheel open. Bij kalme zee vindt men er goeden ankergrond, wanneer evenwel gedurende de maanden December en Januari de winden doorstaan, kan het er zóó woelig en stormachtig zijn, dat van laden en lossen geen sprake is. Sigli de hoofdplaats der gelijknamige onderafdeeling, bestaat uit een Westelijk, voornamelijk civiel en een Oostelijk, militair gedeelte, gelegen op een landtong, door een overbrugd water van elkaar gescheiden. Op het civiele gedeelte bevinden zich de kantoren van bestuur, militairen commandant, recherche 1) Zie diens lezing in het Ind. Qenootsch. op 9 Januari 1894 en diens brochure: Poeloe Weli (Waarom Staatsexploitatie van dit eiland af te keuren is). 2) Handelstoestanden en handelsbelangen in de Ned. Koloniën, enz. 3) Poeloe Weh, zeehaven p. 892 vg.; verder: de brochure van den heer Kruyt over Poeloe Weh p. 946 vg. en eindelijk: Poeloe Weh (Een memorie van toelichting) p. 483 vg. 4) Het exploiteeren van Poeloe Weh als hulpmiddel tot beëindiging van den Atjèh-oorlog. 5) Sabang, Pinang en onze handelsbetrekkingen met Britsch-Indië p. 115 vg. 6) Poeloe Weh p. 622 vg. 7) De exploitatie van Sabang p. 722 vg. 7 en post- en telegraafdienst, de woningen der civiele ambtenaren, het station, de werkplaatsen en de woningen van het personeel van de Atjèh-tram, politiekazerne, drie scholen, marktplaatsen, pasanggrahan, gas- en ijsfabriek, bioscoopgebouw, het Oude Chineesche kamp en het nieuwe kamp of kramat. Op het militaiie gedeelte (vóór onze vestiging Koeta Mamplam geheeten) liggen de troepenkampementen, hospitaal, begraafplaatsen, gevangenis en enkele Chineesche winkels met de gebouwen van de Atjèh-leverantie. Onze vestiging, dateerend van 1876, is, meer dan een onzer andere vestigingen, aan het vijandelijk vuur blootgesteld geweest. Reede van Lhö' Seumawè. De baai biedt elf maanden van het jaar een veilig beschutte ankerplaats en ligt alleen open voor Noordoostelijke buien. Daar de bodem van de zee naar den wal vrij steil oploopt, kunnen de grootste schepen ankeren op slechts enkele honderde meters van den wal. Sommigen hebben Lhö' Seumawè de haven van Noord-Soematra bij uitnemendheid genoemd ')• De Inlandsche handel heeft een veilige ligplaats in de lagune. De onderafdeelingshoofdplaats Lhö Seumawè, tevens zetel van den assistent-resident der afdeeling Noordkust van Atjèh, is gebouwd op een eiland of zandplaat. In 1874 werd de Nederlandsche vlag op het eiland geheschen. Bezuiden de handelspier liggen de woningen van ambtenaren en officieren. Verder vindt men er een uitgebreide handelswijk, de kantoren van de Nederlandsche Handelmaatschappij en de Atjèh Handelmaatschappij, de woningen en gebouwen van de Atjèh-tram, het tolkantoor, de politiekazerne, enz. Reede van Idi. Deze reede ligt geheel open, zoodat in den Oostmoesson de gemeenschap met den wal dikwijls verbroken wordt. Éénmaal (in 1907) door generaal van Heutsz gesloten, om zoodoende te trachten de Langsabaai leven in te blazen, is de haven in 1910 weer opengesteld, maar haar vroegere belangrijkheid heeft zij niet kunnen herwinnen. Na de voltooiing van de tramlijn Idi Langsa in 1906, heeft het plaatsje Idi weinig meer te beteekenen. De onderafdeelingshoofdplaats ligt niet direct aan zee, maar ongeveer 1,5 K.M. van het strand af, met Peukan Atjèh, Keudè Tjina, civiel etablissement, station en woningen voor het Atjèhtrampersoneel. Verscheidene fraaie lanen voeren vandaar naar de havenplaats Koeala Idi met aan den rechterrivieroever: kantoor en woning van den ontvanger der in- en uitvoerrechten en accijnzen. De militaire bezetting van Idi is in 1912 weggenomen. Onze vestiging in Idi dagteekent reeds van 1873. Langsa-baai. Twee natuurlijke vaargeulen ter weerszijden van het eilandje Tëlaga Toedjöh geven toegang tot de Koeala Langsa, waar zich de gelijknamige havenplaats bevindt. De Oostelijke is de minst diepe. Volgens den Zeemansgids is de baai 4X4 zeemijlen groot. Oceaanstoomers kunnen bij hoog water en Paketbooten ten allen tijde binnenkomen en aan den steiger meren. Nabij den steiger met douaneloods bevindt zich het station der Atjèhtram. In 1907 werd de haven voor den algemeenen handel geopend. De plannen van generaal van Heutsz, om cr een oceaanhaven van te maken, welke allen in- en uitvoer van Deli zou tot zich 1) Zie de brochure van Jhr. J. H. P. von Schmidt auf Altenstadt: Telok S*mawé, de beste haven op Atjèh's Noordkust en H. J. Martijn boven geciteerd. trekken, zijn niet verwezenlijkt. De Regeeringscommissie van 1909, die de vraag moest beantwoorden, of Langsa dan wel de Aroebaai (in het Noorden van Soematra s Oostkust) de voorkeur verdiende voor oceaanhaven, adviseerde voor het laatste. En toen in 1910 de heeren Kraus en De Jongh voor het onderzoek van de havens op Java in Indië waren en ook hun oordeel omtrent een oceaanhaven ter Oostkust werd gevraagd, zou naar hun meening Bëlawan — in de onmiddellijke nabijheid van het bestaande handelscentrum Medan —. daarvoor het meest in aanmerking komen. Daarmede begon de strijdvraag Aroebaai of Bëlawan, die zich, zooals bekend, ten gunste van laatstgenoemde haven heeft opgelost. Koeala Langsa heeft het dus niet verder kunnen brengen dan tot een goede kusthaven. In twintig minuten rijdt men vandaar per Atjèhtram naar Langsa Toenöng, de hoofdplaats der afdeeling Oostkust van Atjèh. De aanleg dezer plaats werd in 1905 begonnen volgens een breed opgezet plan in verband met de groote toekomst, die men zich droomde van Langsa als toekomstige oceaanhaven. Met de Atjèhtram aankomende, bevindt men zich voor een dubbele esplanade, die door een breeden weg doorsneden, links en rechts ruimte verleent aan tennis- en voetbalvelden. Om dit ruime plein rijen zich de woningen der Europeesche wijken. Aan den uitersten Westelijken rand ligt, tegen de Langsa-rivier aangebouwd, het troepenkampement. De Inlandsche wijk ligt op de uiterste linkerzijde, terwijl men het Chineesche kamp en de pasar bereikt door rechts het spoor over te steken ')• Oorspronkelijk een onbeduidend plaatsje is Langsa door de ontluikende particuliere industrie snel tot een stadje aangegroeid en sedert de Atjèhtram van Langsa tot Koelala Simpang is doorgetrokken, heeft zich ook de import- en exporthandel voor Tëmiang zoo goed als geheel naar Langsa verplaatst. Al de bovengenoemde havens worden geregeld door de booten der Koninklijke Paketvaart Maatschappij aangedaan. b. Eilanden. De eilanden, die men om Atjèh aantreft, zijn in geologisch opzicht van verschillenden aard. Poelö Wè is, blijkens de jongste onderzoekingen van Dr. J. Zwierzycki -), te beschouwen als het wrak van een verzonken en weer uit de zee opgedoken vulkaan. De steile, rotsachtige eilandjes aan de Noordwestpunt van Soematra bestaan uit oude formaties van dezelfde soort als het Barisan gebergte. De eilandjes bij Tjalang zijn wellicht als eruptief doorbraken te beschouwen, terwijl Simaloer en Banjak-eilanden waarschijnlijk uit jong tertiaire afzettingen bestaan. Aan de Noord- en Oostkust treft men, in het bijzonder nabij de delta's, talrijke 1) C. L(ulofs): Een kijkje te Langsar en op de Gouvernements rubber onderneming aldaar. 2) Geologische beschrijving van het eiland Poeloe We in de onderafdeeling We der afdeeling Groot-Atjeh. kleine, veranderlijke eilandjes aan, die feitelijk niet anders zijn dan zandbanken. Bezien we thans de voornaamste eilanden wat nader. Simaloer. De officieel aangenomen naam WülQeë ^ zeer one'geruj gemaakt naar Atjèhsche spelling. Echt Atjèhsch heet het eiland Poeló Oe d klappereiland naar den klapperrijkdom van de omliggende kleinere eilandjes. De Poelöneezen spreken van Oelau, of Simöloel, of Simëloer, dat door de vreemdelingen is verbasterd tot Simaloer. Het eiland is 1738 K.M.'2 groot en ligt ongeveer zes uur stoomens van de Westkust (Tapa* Toean). Het vertoont een golvend met de Sibau als hoogste top (567 M.) Over het algemeen is de vlakte angs de kust smal en drassig; het meest uitgestrekt zijn de vlakten van Sigoeleen Laulö Aan de Westzijde loopt de kust over het geheel vrij steil af, aan de Oostkust zeer glooiend. De Westkust is arm aan baaien, de eenige, die gedurende den Westmoesson aldaar eenige beschutting biedt is de Simalandan baai. De dn fraaie baaien ter Oostkust werden boven reeds genoemd. De heuvels zijn met zwaar bosch bedekt. De voornaamste om het hoofdeiland gelegen kleinere eiland] 7iin • Sioemat Silaut Bësar en Këtjil, Babi en Lasiah ). 'Banjak-eilanden. Ze zijn ten getale van 66 gelegen ten Noorden van Nias en maken administratief een der vier districten uit, waarin het rechtstreeks bestuurd getd deTonderafdeeling Singkel verdeeld is. alle met klappers of licht hout begroeid, Groot Banjak of Poeloe Toeankoe, nei voornaamste eiland, daarentegen met zwaar geboomte Het lot rep behoorende Poeloe Pandjang wordt sinds 1 Januari 1914 geregeld aangedaan de booten van de Paketvaart Maatschappij -). Eilanden bewesten Tjalang en Groot-Atjèh. Van het gr0°taa"aldez^ achtige meestal onbewoonde, en dichtbegroeide eilandjes zij hier als het grootete en bdangriLe slechts genoemd Poelö Raja. Het is omgeven door een smal koraalrif en gelegen tegenover de Lhö* Kroeët aan den overwal, waarvan het doo Straat Raja gescheiden is. In 1892 door de rechthebbenden aan het Gouvernemen overgedragen, richtte dit er een station op voor de scheepvaartregeling en e stapelplaats voor den handel van de Westkust In 1893 werden . e; os zi van het eiland de standplaats van den assistent-resident der Westkust en een militaire post gevestigd. In 1900 werd het eiland tot een afzonderlijke on afdeeling onder een controleur gemaakt, die in 1908 verhuisde naar ja ang aan den vasten wal. De Rajabaai wordt in den Zeemansgids als een der ruimste en veiligste van de Westkust genoemd, hoewel men er geheel onbeschut ig v Noordwestelijke winden ). ^ /iQn M en voor- Eilanden benoorden Atjèh. Hiervan is als het grootste (130 K.M. ) Bureau, " UandTngroe^b^halvr d^n^Z^ns^sgtdsjdl.singke/enz^p *419 vg nog: H. von RosenbergGeographischeenethnograph^hebesc njv.j ^ ^ Zeewezen 3) Vgl. behalve den Zeemansgids (t. a. p. diz. nug. 1902 p. 9. naamste te noemen Poelè Wè ') en de daartoe behoorende eilandjes Klah, Roebia en Silaköë. Het eiland is zeer bergachtig, de voornaamste top is de Koelam (615 M.) Het vormt, evenals Simaloer, een afzonderlijke onderafdeeling. Men vindt op het eiland twee kratermeren; het grootste, Aneu' Laöt genaamd, ligt op ± '/s uur afstand van de zee, bij de Sabangbaai, en levert uitnemend drinkwater. Een 4 a 5 M. breede karreweg loopt van Sabang heuvelop naar de prise d'eau. Zijn groote beteekenis ontleent het eiland aan de in de Sabangbaai aangelegde zeehaven met kolenstation, waarover hierboven het voornaamste werd medegedeeld 2). Het eveneens bergachtige eiland Poelö Breuëh of Lam Poejang, vroeger gewoonlijk P. Bras genoemd, ligt aan den ingang van de Bengalen-passage, met als hoogste top de TjeumcT (700 M). In weerwil van zijn grilligen vorm, heeft het eiland geen enkele baai, welke in beide moessons een veilige ligplaats aanbiedt. De kust rijst voor het grootste gedeelte rotsachtig en steil uit zee op. Het eiland behoort administratief tot het district der VI Moekiin's (Sagi der XXV Moekim's, onderafdeeling Lhö' Nga), evenals de nabijgelegen eilandjes Poelö Deudab (of P. Peunasöë, of P. Nasi Bësar), Poelö Keureusé* (of P. Nasi Këtjil), Poelö Loempat (of P. Angkasa, of P. Toean), Poelö Batèë en Poelö Boenta (of P. Kalapa). c. Straten. De belangrijkste zeestraten in en om het gewest zijn: De straat van Malaka. Deze straat, tusschen het schiereiland Malaka en de Oostkust van Soematra, vormt den Noordelijken grooten trechtervormigen toegang van den Indischen Oceaan naar den Oost-Indischen Archipel. Zij is naar haar ontstaan een ingressiestraat, gevormd door het binnendringen der zee in een vallei tusschen twee bergketens, als gevolg van het dalen des bodems. Haar diepte bedraagt in het Noorden niet meer dan 50—100 M., haar breedte is tusschen Diamantpunt en het daartegenover liggende land van Malaka + 280 K.M. Daarna vernauwt ze zich naar het Zuidoosten. De wind is in deze straat over het algemeen flauw en in het Noordelijk gedeelte gaat het moesson-karakter geheel verloren in den veel krachtiger landen zeewind, welke zich sterk doen gevoelen tot op geruimen afstand van de kust. Onder den wal komen, vooral in Juli, Augustus en September, in den avond en voornacht „Soematranen" voor, d. z. hevige plotselinge buien uit het Zuidwesten met regen en onweer, welke van de bergen langs de kust invallen. Zij worden veelal aangeduid door een scherp afgeteekende wolklaag aan de kim, 1) We volgen hier de officieele spelling We. Volgens een volksoverlevering zou de naam echter Wèh = verhuizen, verdwijnen, weggaan, moeten luiden, daar het eiland vroeger naast Pinang zou hebben gelegen en later naar zijn tegenwoordige plaats zou zijn „verhuisd" (moewèh-wèh). In het Oud-Jav. heeft wé, zooals bekend, de beteekenis van water en zou Poeló Wé dus ook „watereiland" kunnen beteekenen. 2) Vgl. over Poelö Wè o.a. E. Heldring's opstel: Poeloe Weh p. 622 vg. en de bovenaangehaalde verhandeling van Dr. J. Zwierzycki. waaruit, kort na het opkomen boven den horizon, de bui plotseling losbarst. Een 20-tal K.M. uit de kust komen deze buien niet meer voor. De zwakke getijstroomen worden langs de kust overheerscht door een permanenten stroom om de N.N.W., waardoor Noordelijke winden hooge; zee: veroorzaken. De zee is het kalmst van Februari t/m. April en in October N°VeAangezien over de getijden en stroomen hier verder niet in bijzonderheden kan worden getreden, zij daarvoor verwezen naar het bekende werk: van Dr. ]. P van der Stok „Wind and Weather, Currents, Tides and tidal Streams, of the East Indian Archipelago 1899" en naar den „Zeemansgids voor den Indische Archipel", vierde druk (1916) dl. 1 en 11. Malaka-passage. Deze zeestraat bevindt zich tusschen het eiland Ween Noordelijkste punt (Pedro-punt) van den vasten wal van Soematra. Sedert de ontsteking in 1875 van het licht van den Willemstoren op Poelö Breuëh, Westelijk van die passage, is deze de meer gebruikelijke weg geworden voor de groote vaart van Europa en Britsch Indië op Malaka, Singapore, China en Japan. Bengalen-passage. Een 20 K.M. breede en zeer diepe zeestraat tusschen de eilanden Poelö Breuëh en Poelö Wè. Stoomschepen van om de Noord komende, sturen öf door deze passage, öf beoosten Poelö Wè en dan door de Malakapassage op Oelèë Lheuë aan. De Bengalen-passage kan 's nachts zonder bezwaren bevaren worden, de verschillende lichten geven daarvoor leiding. CedlTassage (of Savang Arofh Rajeu). Een bijna 3 K.M. breede, doch met het oog op een blinde klip, die nagenoeg midden in het vaarwater ligt met voorzichtigheid te bevaren zeestraat, tusschen Poelö Deudab aan^de Noordzijde en de eilanden Poelö Boenta (of Kalapa) en Poelö Bateë aan de Zuidzijde. Door de straat loopt een felle stroom. . Saratte-passage (of Sawang Aröïh Tjoet). Deze is een trechtervormige doorvaart, geheel zonder gevaren, tusschen Atjèh's Noordwesthoek (het kustgedeelte tusschen Atjèh-hoofd en KoningspuntJ aan de Zuidzijde en de eilan jes; oer, Batèë en Loempat aan de Noordzijde. Aan den Westkant is deze straat 3,5 K.M aan den Oostkant slechts 370 M. breed. Ook hier loopt een snelle stroom, we t0t ^Straat^Raja. Deze tussche/het eiland Raja aan de Westkust en den vasten wal ifopende straat heeft een breedte van % K.M., maar het vaarwater is veel Lallerdoor de vele steenen onder water, die aan den Noordelijken ingang van de straat liggen en door het kustrif van het eiland, dat zich aan den Noordoos lijken kant ongeveer 120 M. uitstrekt. d. Kustverlichting. In 1875 werd het groote licht op Poelö Breuëh opgericht voor de schepen, welke óp L weg va' Europa „aar Oos.-Aziü straat Ma,aka e„ daarmede de Nederlandsche bezittingen naderen. _ c^irrhani In 1896 werden twee lichtjes geplaatst aan den ingang van e en op het eilandje Klah in die baai. In 1903 en 1904 werden lichten gebouwd bij Idi en Lhö' Seumawè. In 1905 en 1906 volgde het kustlicht bij Diamantpunt. De toren rust hier op schroefpalen en staat in ongeveer 4 M. water. De schepen, welke Straat Malaka in- of uitstoomen, veranderen hier van koers. De veiligheidstoestand in deze streek liet niet toe, dit belangrijke punt eerder van een licht te voorzien. Verder verrezen nog lichten te Meulaböh, Ië Meulè (op Poelö Wè), Tapa" Toean, Singkël, Simaloer (Sinabangbaai), Poelö Boeroe (in de Malaka-passage), Langsabaai en Tëmiang-rivier. Zie verder bijzonderheden over deze lichten in den „Zeemansgids voor den Indischen Archipel" 4e druk (1916) dl. I en II. K. HYDROGRAPHIE (RIVIEREN). Door het zeer bergachtig karakter van het binnenland hebben de rivieren een sterk verval en vormen zij doorloopend watervallen en stroomversnellingen. Na aankomst in de kustvlakte, is de stroomsnelheid over het algemeen gering. De meeste rivieren vertoonen een langen bovenloop, zoo te zeggen geen middenloop, en een korten benedenloop, d. w. z. niet langer dan de breedte van de kustvlakte. Daarom hebben die rivieren een groote vervoerkracht voor slib en bij iederen bandjir worden groote hoeveelheden verweringsmateriaal van oudere en tertiaire gesteenten naar zee meegevoerd. Dit vervoerde materiaal wordt dan aan de mondingen als groote delta's afgezet. Bij het begin van de delta verdeelt de rivier zich meestal in twee of meerdere straalvormig uiteenloopende armen. Bij eiken watervloed kan de rivier haar benedenloop verplaatsen, of zich in nieuwe armen splitsen. Een vroegere hoofdarm wordt vaak zijarm en omgekeerd '). De periodiek voor korten tijd optredende bandjir's zijn, zooals bekend, een kenmerk van alle tropische rivieren. Iedere regenbui van eenige beteekenis doet den waterspiegel plotseling belangrijk stijgen, en houdt de regen aan, dan is in de kustvlakte overstrooming van het omliggende land daarvan het directe gevolg. In de strandmoerassen loopen soms breede kustriviertjes uit, welker brongebied in de kustvlakte ligt. Bij eb hebben ze stroomend water, bij vloed is de strooming gestopt of verlangzaamd. Ze loopen dikwijls geheel of gedeeltelijk evenwijdig aan het strand en zijn vermoedelijk overblijfselen van vroegere lagunen (O. en Z. p. 304 en 307). Bij de mondingen der meeste rivieren worden zandbanken aangetroffen, die het binnenkomen zeer bemoeilijken. Men is daarom, bij het in- en uitvaren der monding, steeds afhankelijk van het getij. De geulen der rivieren, die zich over de kustbank een weg banen, zijn bijna alle ondiep en vele vallen met laag water zelfs geheel droog. Ook veranderen de geulen dikwijls van richting en diepte. 1) W. F. F. Oppenoorth en J. Zwierzycki: Geomorfologische en tektonische waarnemingen als bijdrage tot verklaring van de landschapsvormen van Noord-Sumatra p. 307 (hieronder verder aangeduid met O. en Z.). Tal van min of meer bevaarbare kreken verbinden de grootere vaarwegen. He binnenkomen der rivieren wordt ook vaak bemoeilijkt door de geweldige branding Ve e rivieren ter Westkust zijn in den Westmoesson zelfs niet binnen te varen en in den Oostmoesson alleen bij stil weer. Ter Oostkust ,s bq zware Noordelijke winden de branding zóó sterk, dat zelfs bij hoog water het binnenkomen niet veroorloofd is. Gewoonlijk doet men het beste, zich daartoe van Atjèhsche sampan's te bedienen, die hoog boven het water liggen en scherP voren toeloopen. Het aantal rollingen voor de meeste rivieren is bij de A jehen bekend. Zij tellen en wachten die af, alvorens met kracht naar ^nnen tero«; Zoo moet men bijvoorbeeld voor de Teunóm zeven en voor de Tripa-rivier negen T ifopvanTnd' hoe de grootere rivieren de richting der bergketenen In he, binnenland volgen (O. en Z. ' 282 en Volz. p. 286, 297 en 34,). In he. Westen en Oosten dus in de richting van de Soematra-as ,n het centrum ongeveer O. . Voorzoover deze rivieren niet evenwijdig aan d,e ketenen loopen maar ha»r water daar dwars doorheen naar zee afvoeren, verloopen tenmrnste haar zijtakken Xa. 1 A^f^punt van rivieren geen sterk „rMeeringsvermogen bezit zou men geneigd zijn af te leiden uit het feit, dat boven- en benedenloop door hem vaak met verschillende namen worden aangeduid. Men kan welzeggen dat de grootere rivieren minstens twee namen hebben. Een veel voorkomende naam voor dén bovenloop van groote rivieren is Kroeëtlg inöng d.,. .moederrivier." Vele rivieren worden ook genoemd naar de belangrijkste nederzettingen, ""Na' de"? algemeene opmerkingen, volgt hieronder een meer gedetailleerde beschrijving van eenige rivieren, maar alleen voorzoover deze voor de bevolking van wezenlijk belang zijn. Beginnen we bij Singkel en volgen dan Noord- WaaDe'%£k1i rmer. Deze grootste rivier van de Westkust heet in haarbovenloop - in de onderafdeeling Gajo Loeös — Woih Agoeson, in aar^mi deeling Alaslanden - Lawé Alas>), en in haar benedenloop - onderafdeeling Singkel - Simpang Kiri. Loser-gebergte. Eerst in het Alas- De rivier ontspringt waarschijnlijk op het Loser geu g land stroomt ze door bewoond gebied. Ondanks haar snellen stroom, geringe diepte, hindernissen (steenen, boomunaariKb uddi u belemmeringen was deze rivier, stammen, enz.), stroomversne ing Soematra's Oostkust bestond, zoo vóór het karrentransport van Koeta Tpne M^ ^ ^ A|as. niet de eenige, dan toch de voornaamste verke g 1) K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. J237^ = Kroeëng (Atj) = dvier Hgt 2) Laoe (Kar) — Lajé (Dan) in een paar samenstellingen voor, o.a. inden woord ajé (G. ajar) komt in het Atjehs moekim — naam buiten het sagï'-gebied van riviernaam Djambo Ajé (vgl. ook Pagar Aj wöih ni Ajar Mamés, Wöih ni Ajar Groot-Atjèh), in het Gajöscho.a. in de riviernamen Poetéh enz. (vgl. Gajo-Wdbk. i.v. ajar). land met de buitenwereld, speciaal met Singkel. Nog heden worden langs dezen waterweg tal van levensbehoeften het land ingevoerd, terwijl vooral rijst in omgekeerde richting naar Singkel wordt uitgevoerd, dat aan dit voedingsmiddel chronisch gebrek heeft. De rivier heeft in het Alasgebied lage, zandige oevers, die bij eenigszins hoog water overstroomd worden. De breedte varieert er van 80—300 M. Op enkele plaatsen is de vaart zeer gevaarlijk, bijvoorbeeld bij Batoe Gadjah in het Zuiden der afdeeling, waar de bedding der rivier door rotsige oevers vernauwd wordt. Zij heeft verschillende doorwaadbare plaatsen. Bij hoog water maakt de bevolking van kleine prauwen gebruik, om de rivier over te steken. Bij bandjir's is de oversteek echter levensgevaarlijk. De bedding verandert ieder jaar tijdens de overstroomingen, soms verlegt ze zich bij één bandjir wel 40 M. Van niet gering belang is de rivier voor de bevolking, ook door haar vischrijkdom. In de onderafdeeling Singkel behoudt de rivier — nu Simpang Kiri geheeten — haar geringe diepte, zoodat eenigszins zwaar beladen prauweji telkens vastloopen. Ongeveer 4 uur bovenstrooms van Singkel neemt zij als linkerzijtak de Simpang Kanan op, die ook vaak met den Batakschen naam Tjinèndang wordt aangeduid. Na deze vereeniging bedraagt de diepte 10 voet tot 4 vadem en de breedte 250 tot 300 M. Hier zou de rivier dus ook voor grootere schepen bevaarbaar zijn, ware het niet, dat de toegang door een zandbank aan de monding werd afgesloten. In de onderafdeeling Tapac Toean vindt men de grootste rivieren in de beide vlakten, die men hier aantreft, nl. die welke zich uitstrekt van Laböhan Adji tot aan Koeala Batèë en die, welke het landschap Kloeët en onderhoorigheden omvat. Alleen de Baköngan- en de Kloeët rivier zijn voor prauwen bevaarbaar. De laatste heeft twee mondingen n.1. de Koeala Toeha (wordt nooit bevaren) en de Koeala Baroe. In Meulabüh zijn vooral te noemen de Tripa-, de Tadoe-, de Seunagan-, de Meureubö- en de Wöjla-rivieren, wier mondingen een groot gedeelte van het jaar door openblijven. Alleen gedurende de maanden December tot Mei verzanden de mondingen herhaaldelijk en moeten dan kunstmatig worden opengemaakt. De Tripa ontstaat uit de samenvloeiing van de Pèparé , de Kol en de Sangér, welke laatste de eigenlijke bovenloop van de Tripa is en ontspringt op de bergketenen, die de vallei van Gajö Loeös in het Oosten, Zuiden en Westen begrenzen (Moegadjah, Sënoeböng en Agoesön). Na deze vallei te hebben verlaten, komt de Tripa, zooals reeds werd aangestipt, in een zeer steil ravijn, en bereikt dan de kustvlakte van Meulaböh. Ze is tot boven de Blang Tripa voor groote prauwen bevaarbaar. Ongeveer een uur van de kust af vormt ze bij Babah Doea een deltaeiland. De Noordelijke arm heet Koeala Tripa, de Zuidelijke Si Kandang Rajeu". De Tadoe, welke de gelijknamige onderhoorigheid van het landschap Seunagan doorsnijdt, is voor niet te groote prauwen tot boven Blang Tadoe bevaarbaar. Ze krijgt haar water uit twee bronnen, die niet ver boven genoemde blang samenkomen. De Seunagan is een snelstroomende rivier, die de + 15 K.M. lange en 6 a 10 K.M. breede vlakte van Seunagan doorsnijdt. Zij is over haar geheele lengte voor kleine prauwen bevaarbaar, al levert de vaart vaak groote moeilijkheden op. Ze verplaats? voortdurend haar loop e„ richt daardoor f woestingen aan. Ze loopt met twee monden in zee uit: de Koeala Baroe en Koeala Toeha. Bij gunstig weer kunnen deze met zeeprauwen woi en mtgevaren. bovenloop Kroeëng Inóng genoemd, is een snelvlietende ,rii o„d"wegens den sterken stroom -ral zeer n^ilijk »e=1^ 3 de Koeala TjangkBj een gegraven kanaat is. Voor groote prauwen ,s ze ,0' r~nlS Sr"-- takken, waaronder de Pameuë en de Tingkeuem, en doorstroomt ^ SS r At^dnid. O,schoon langs cle rivier^ verschillende paden loopen, heeft de onderlinge commumcahe der nederzettingen toch hoofdzakelijk middels prauwen p aa s. d Kroeëng In de onderafdeeling Tjalang is als voornaamste rivier te noemen de Kroe^ J bTuM O?DaJaXIer, wlike de Dajasche landschappen —, met hun flinke groote kampoengs en moore »a"»hcomPleXe"i k d heet Koeala andwaarts in voor groote prauwen bevaarbaar. De Zuideli] Um Twiï" ^"Ld betuKtft de va,lei van Oroot^h, „eike zich vanaf Seuhmemntolt aand..kust SSKÏ S. beschouwd worden als het Noordeli^ SU van bet Barlsan« ander karakter en is minder hoog v PmiHhprp (1725 M). genoemd, zich geheel als een ^'een «TS op sr- de Atjèh-rivier maar zelden als communicatiemiddel getauik. Een enKe hoofdplaats doorstroomt. hreede baar, waarop Vóór den mond van de Atjèh-rmer twee "uien! dtdtkwiils,ava» "lïg vera" de^De breedte bedraagt aan den mond ongeveer 100 M. De drempel gepasseerd zijnde, kunnen onder normale omstandigheden vaartuigen met ongeveer vier voet diepgang zonder bezwaar tot Koeta Radja opvaren. Gedurende den Westmoesson gebeurt het vaak, dat de rivier buiten haar oevers treedt en groote schade aanricht. Ook de hoofdplaats Koeta Radja ligt grootendeels beneden bandjirpeil. Meermalen is het gebeurd, dat het water al het land tusschen deze plaats en Oelèë Lheuë overstroomde. Pas na de indijking van de hoofdplaats, welk werk in 1879 door de Genie beëindigd werd, werd zij ook voor Europeanen bewoonbaar. Toch werd daarmede het euvel nog geenszins bezworen. Eerst in 1917 is men begonnen den linkeroever der rivier bij Koeta Radja op te hoogen. De bandjir's, die de plaats onder water zetten, hebben meest plaats in de maanden December en Januari. Hoewel niet direct vallende binnen het kader van het onderwerp, dat ons thans bezighoudt, schijnt het hier toch de meest geëigende plaats met de hoofdvestiging van het Gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden, residentie van den gouverneur en van den afdeelingschef van Groot-Atjèh, wat nader kennis te maken. De Atjèh rivier verdeelt Koeta Radja in een Westelijke en een Oostelijke helft, welke door een drietal ijzeren bruggen bij Peunajöng, Panté Pira" en Koeta Alam met elkander verbonden zijn. De aan den rechterrivieroever gelegen Oostelijke helft omvat: 1°. de Chineesche handelswijk Peunajöng; 2°. de militaire wijk Panté Pira' met troepenkampement en officierswoningen; 3°. Koeta Alam, met het uitnemend ingerichte militair hospitaal, dat niet minder dan twee millioen heeft gekost. De aan den linker rivieroever gelegen Westelijke helft wordt door de Kroeëng Daröj weder in twee deelen gescheiden: een Zuidelijk en een Noordelijk deel. Het Zuidelijk deel omvat: 1°. het Z.W. van den vroegeren Kraton gelegen Neusöh, met fraai militair kampement en ruime officiersbehuizingen; 2°. het Noordelijk daarvan gelegen Peuniti met gebouwen voor le en 2e klasse Europeesche scholen, Hollandsch-Inlandsche school en ambachtsschool. Het Noordelijk deel omvat: 1°. Den vroegeren Kraton en omgeving, met woning en kantoor van den gouverneur, waterstaats- en landschapskassenkantoren, kazerne, magazijnen, werkplaatsen, telefoonkantoor, meisjesvolksschool, benevens eenige Soeltansgraven en andere boven reeds besproken oudheden. Noordwaarts van dit complex voert de Kratonlaan naar post- en telegraafkantoor, societeit, ijsfabriek, kerk, waterreservoir, station en eenige Europeesche toko's. 2°. De Westelijk van den vroegeren Kraton gelegen stadswijk, besloten tusschen Kampoeng Baroe en Pasar Atjèh eenerzijds en den weg naar Oelèë Lheuë, met het kantoor van de Atjèh-tram, het kerkhof van Peutjoet en het ruime exercitieterrein anderzijds. Tusschen deze beide grenzen loopen: de generaal Van der Heydenweg, met de woning van den assistent resident en de neutrale fröbelschool van de loge. In zijn verlengde heet hij Buitenweg, en voert naar Kampoeng Djawa; de generaal Pel weg, met het Atjèh-museum; de generaal Kohier weg; de Parkweg. De beide laatste wegen sluiten het schoon aangelegde Vredespark in, waarop de Juliana-societeit uitziet. Loodrecht op bovenbedoelde wegen loopen: de Van Swieten weg, met bioscoopgebouw, en de Inlandsche school weg, met Atjèh-hotel, Oranje-hotel, Menadosche school en Inlandsche school. Het Atjèh-hotel beslaat de Zuidzijde van een vierkant plantsoen, aan welks Westzijde de groote in Byzantijnschen stijl opgetrokken steenen moskee zeer de aandacht trekt. Daartegenover bevindt zich het gebouw van de Atjèhsche Handelmaatschappij. 3°. De Noordelijk van het pasar-terrein gelegen Kampoeng Keudah en den Keudah-singel, zich uitstrekkend langs den linkeroever der Atjèh rivier. Van den Societeitsweg komend, slaat men Noordwaarts gaande langs de Atjèh-drukkerij hierheen af en passeert dan achtereenvolgens het logegebouw Prins Frederik, het agentschap der Nederlandsche Handelmaatschappij, de Afdeelingsbank, de kantoren van afdeelings- en plaatselijk bestuur en van den landbouwleeraar, het Landraadsgebouw en eindelijk het nieuwe gebouw van het agentschap der Javasche Bank en de gevangenis. 4°. De aan Kampoeng Keudah grenzende Kampoeng Djawa, met het abattoir. Na deze kleine uitwijding zetten we het overzicht van Atjèh's rivieren weder voort. Die, welke men in de afdeeling Noordkust van Atjèh aantreft, zijn voor de communicatie van geen, of van slechts weinig belang. Slechts een hoogst enkele maal ziet men Atjèhers met bamboevlotten uit de bovenstreken de rivieren afzakken. Voor de irrigatie zijn ze echter van groote beteekenis. De vruchtbare en (ruim 16000 H.A.) uitgestrekte Pidië-vlakte, het rijstland van Atjèh bij uitnemendheid, werd bevloeid door een drietal rivieren: de Baroh, de Tirö en de Teupin Raja en de door deze gevoede irrigatieleidingen. De Barohof Pidië rivier is echter sedert kort een doode arm geworden, daar zij middels een doorgraving in de z. g. Sigli-rivier, of Kroeëng Toeka uitmondt, terwijl zij door een dam van de monding wordt gescheiden. De vlakte loopt in het Westen door tot Panté Radja, waar het heuvelland tot nabij het strand doordringt. In de aangrenzende kleinere (ruim 3000 H.A.) vlakte van Meureudoe, die zich vanaf Meureudoe tot voorbij Samalanga (nl. tot Tamboeë) uitstrekt, heeft men ook tal van stroompjes voor de irrigatie benut, waarvan de Meureudoe- en de Samalanga rivier de voornaamste zijn. De Peusangctn rivier.')• Deze rivier werd reeds genoemd als de afwatering van het Gajö-meer. Na aanvankelijk in O.W.-richting te hebben gestroomd door de Pëgaséng-vallei, buigt ze Noordwaarts om, Westelijk van den Boer ni Biös en het Geureudöng gebergte, door de Kètöl-vallei en stort haar water in de onderafdeeling Bireuën in zee uit. Tot even benoorden Kroeëng Seumpo stroomt ze Westelijk van en evenwijdig met den Gajö-weg, maar dan kruisen ze elkaar en vervolgt de rivier haar loop Oostelijk van dien weg. Bij Panté Lhöng, even bezuiden de trambaan, verdeelt ze zich in twee takken. De Westelijke, de Kr. Pandjöë doorstroomt een uitgestrekte, geheel in cultuur gebrachte en met uitgebreide kaïnpoengs bedekte vlakte, de Oostelijke, de Kr. Blang Afè, of Kr. Tingkeuëm voert door een even uitgestrekte woestenij. Beide takken sluiten een uitgestrekte delta in, een vruchtbaar rijstland, dat sedert jaren veel te lijden had van overstroomingen. Hieraan hoopte men een einde te maken door een groot irrigatiewerk, dat in 1913 werd aangevangen en in 1916 geheel gereed kwam. Dit&werk omvatte vooreerst afsluiting van den Westelijken tak bij het splitsingspunt Panté Lhöng met een sluis, verder afsluiting ook van den Oostelijken tak, waardoor het water gedwongen werd door een afvoerkanaal direct Noordwaarts naar zee te stroomen. In het begin van 1917 werd een der dijken door een bandjir doorgebroken, hetgeen naar men meende, daaraan te wijten was, dat het nieuw gegraven kanaal een te groote helling en het water daardoor een te sterk verval heeft. Indien we juist zijn ingelicht, is men sedert weer doende geweest, om het water van de Peusangan langs den ouden loop van de Blang Mè naar de Koeala's Tjeurapé en Lapang af te voeren. De Keureutöë rivier. Deze doorsnijdt met haar zijrivieren, waarvan de Peutöë en de Pira* de voornaamste zijn, de uitgestrekte vlakte van Lhö Soekön tusschen de Pasè- en de Djambö Ajé rivieren. Hoewel voor de scheepvaart van weinig belang, is ook deze rivier voor de bevloeiing toch van beteekenis. Het deel ten Westen dezer rivier is het langst bewoond, het dichtst bevolkt en als gevolg daarvan het meest in cultuur gebracht. Het Oostelijk deel wordt echter ingenomen door een groot moeras, de z. g. Paja Tjitjém, welke in verbinding staat met het moeras langs de Djambö Ajé. De bevolking is met haar geringe hulpmiddelen niet in staat deze moerassen te draineeren. Er zijn thans bij de Regeering plannen in voorbereiding om de vlakte ten Westen der rivier meer intensief te bevloeien en de Oostelijke moerassen droog te leggen. Volgens een raming van den landbouwadviseur J. H. Heyl in de Deli Courant van 8 Augustus 1916 zou het door drainage en irrigitatie nog voor den rijstbouw geschikt te maken oppervlak 30.000H.A. bedragen2). De Djambö Ajé rivier. Deze rivier, bij samentrekking ook wel Djëmèr genoemd, 1) Vgl. over de z.g. „Peusangan werken" het uitvoerig overzicht (met kaart van het Beneden-Peusangan gebied) in het Verslag over de B. O. W. in Ned. Indië over 1914, 5e ged. n 78 vg. en O. en Z. p. 308 vg., verder G. P. Rouffaer: Verandering der monden van de Peusangan-rivier, dan nog de Nota in Bijdragen T. L. en Vk. dl. 55 (1903) p. 129 vg. en eindelijk de Atjèh-monographie v. h. Encycl. Bureau p. 141 vg. 2) Vgl. de Atjèh-monographie van het Encycl. Bureau, p. 144, waar echter het door dit werk bevloeibaar te maken sawah-terrein wordt geschat op ± 13.000 H.A. is een der grootste van Atjèh's stroomen. Zij vindt haar oorsprong op de bergketen, die het Gajö-meer in het Zuiden begrenst. Ze stroomt aanvankelijk onder den naam van Wöih ni Isa' in Oostelijke richting, om daarna Noordwaarts af te buigen, tusschen den Goenöng Pandjang en het Van Daalen gebergte door, het Gajöland te verlaten en dan de grens te vormen tusschen de afdeelingen Noord- en Oostkust van Atjèh. De meest beduidende bergstroomen, die ze in het Döröt-gebied rechts in zich opneemt, zijn de Löjang, de Loeinöt, de Dösön, de Mëriah en de Ramasön; links de Pënarön, de Pakang, de Sioe en de Bidén. Evenmin als de Peusangan, is de Djambö Ajé in het Gajö-gebied te bevaren, wegens haar geringe diepte en sterk verval. Eerst boven Samar Kilang kan men met prauwen van + 20 pikoel tot de riviermonding komen. Tot voor kort liep de hoofdarm bij Diamantpunt in zee. Om den handel in boschproducten van Panton Laboe naar Ara Koendö te trekken, heeft het hoofd van het landschap Idi de Kr. Djambö Ajé door een kanaal met een kustriviertje, de Aloeë Ara Koendö verbonden. Door een grooten bandjir in 1904 is de oude benedenloop verlaten en het vroegere kustriviertje tot hoofdmondingsarm uitgeschuurd en verbreed. (O. en Z. p. 309 vg.). In de afdeeling Oostkust van Atjèh zijn de rivieren voor de scheepvaart over het geheel belangrijker dan die ter Noordkust. Ook hier dragen ze meestal dezelfde namen als de landschappen, die aan haar monden gelegen zijn. Tal van min of meer bevaarbare kreken (soengai's en troesan's), die deze rivieren onderling verbinden, doorsnijden het moerassig en daardoor schaars bevolkt terrein. Van de riviermondingen kunnen er drie door schepen van de grootte als die der Paketvaart worden binnengevaren, n.1. de Koeala Bajeuën (alleen bij vloed), de Koeala Birim en de Koeala Langsa. Launches van 4 a 7 voet diepgang kunnen bovendien de koeala's Peureula*, Djeungki, Manja* Pajét, Radja Moeda, Roeköj en Soengai Ijoe binnenstoomen. Echter dient bij het binnenvaren der Koeala Peureula" voorzichtigheid te worden betracht, daar haar monding ondiep is en zich daarvóór een zandbank uitstrekt. Verder verplaatst de vaargeul zich telkens en is het gevaar voor stranden of vastloopen dus groot. Zijn de stoomertjes eenmaal den mond binnengevaren, dan kunnen zij gemakkelijk komen zelfs tot voorbij Rantö Panjang, het etablissement van de Bataafsche Petroleummaatschappij. De Peureula-rivier. Deze zeer bochtige rivier is 40—60 M. breed, en ontstaat uit de samenvloeiing (bij Bönén) van de Bonen- en Sëmboeang-rivieren. Van Bönén uit is zij stroomafwaarts tot het zijriviertje Aroel Manis bevaarbaar voor prauwen met een laadvermogen van hoogstens 400 K.G., vandaar tot kampoeng Keumoenèng voor prauwen van hoogstens 1000 K.G. laadvermogen. Verder benedenstrooms kunnen ook grootere vaartuigen van 2000 a 3000 K.G. vermogen de rivier bevaren, terwijl vanaf Rantö Panjang zelfs steamlaunches van 40 a 50 ton inhoud veilig zijn. Alle boschproducten der Gajö-kampoengs langs de Peureula'rivier worden langs deze rivier afgevoerd en aan de kust verhandeld. Voor het geld hiermede gemaakt, worden de dagelijksche behoeften te Keudè Peureula' ingekocht en opgevoerd. De Témiang-rivier. Zij ontstaat uit de samenvloeiing van de Simpang Kiri en de Simpang Kanan, welke zich bij Koeala Simpang, de hoofdplaats der onderafdeling Tëmiang, vereenigen. Launches en tongkang's, bestemd voor Sëroewai (de oude hoofdplaats) en Koeala Simpang, gaan niet van zee uit rechtstreeks door de monding van de Tëmiang-rivier, daar deze door verzanding alleen voor kleine prauwen toegankelijk is, maar kiezen hun weg door de Koeala Soengai Ijoe, die door de Soengai Boegéng met de Tëmiang-rivier in verbinding staat. De breedte van de rivier is zeer afwisselend; niet ver van den mond bedraagt zij van 100—120 M. en reeds bij de eerste kampoeng niet meer dan 60—75 M. Bij eiken waterstand kunnen stoombarkassen van vijf voet diepgang de rivier opvaren tot Oepah (boven Sëroewai). Vanaf die kampoeng (rubberonderneming) is de vaart bij lagen waterstand voor stoomscheepjes verder onmogelijk door de aanwezige grintbanken. De Simpang Kanan, welke ontstaat uit de zich bij Simpang Djërnéh vereenigende Wöih ni Tampör en Wöih ni Djërnéh (ook wel Wöih ni Bëmban en hoogerop, vóórdat zij onder den grond verdwijnt '), Wöih ni Sërbödjadi geheeten) is door de vele grintbanken voor launches totaal onbevaarbaar. Echter kunnen prauwen van + 24 pikoel laadvermogen haar opvaren tot Simpang Djërnéh en dan verder de Djërnéh-rivier op tot Rantö Pandjang in Sërbödjadi. De Tampörrivier is voor kleine prauwen bevaarbaar tot boven Tampör Palöh. Het meeste, wat Sërbödjadi wordt in- en uitgevoerd, gaat langs deze rivieren. De Simpang Kiri, die dieper is en minder verval heeft dan haar zusterrivier kan door launches, welke Koeala Simpang bereikt hebben, gedurende het grootste gedeelte van het jaar worden opgevaren tot Sëmadam, terwijl prauwen van + 30 pikoel laadvermogen tot Kaloeë kunnen worden opgeboomd. L. VERKEERSWEGEN. Na het uitbreken van den Atjèh-oorlog deed de troepenbeweging de behoefte gevoelen aan een voor de militaire actie nuttig wegennet. Alom werden dan ook wegen aangelegd, zonder dat een bepaald systeem gevolgd werd en in ieder geval stond daarbij niet het economische, maar het militaire doel op den voorgrond. Verschillende, nu nog bestaande, wegen door nagenoeg onbewoonde streken, wijzen naar die vroegere periode terug, toen zij noodig waren tot verdrijving van zich daar nestelende vijandige benden, of tot communicatie met de bestaande colonnewegen. Eerst toen de tijd was aangebroken, om de werken des oorlogs plaats te doen maken voor die des vredes, kwam er in den wegenaanleg meer systeem, ging men meer rekening houden met de werkelijke behoeften van het verkeer en kwam men tot de overtuiging, dat er controle noodig was, opdat het onderhoud in heerendienst dier wegen een niet onnoodig zware last voor de bevolking werd. 1) Of is dit slechts gezichtsbedrog?, vgl. Jaarverslag v. d. Topogr. Dienst in N.I. over 1917 p. 103. De Instructie voor de onderafdeelingschefs in de Onderhoorigheden bevat hieromtrent de volgende voorschriften: „Aanleg van nieuwe wegen geschiedt niet voordat door den gouverneur daartoe machtiging is verleend. Deze zal die machtiging eerst geven, nadat hem gebleken is, dat aan den nieuwen weg werkelijk behoefte bestaat, dat een bruikbaar tracé is vastgesteld en dat zoowel de aanleg als het onderhoud zonder oplegging van overmatige lasten aan de bevolking zal kunnen plaats hebben. De aanleg van wegen door streken, waar geen bevolking aanwezig is, of waar de druk op de bevolking te zwaar zou worden, geschiedt, daar waar landschapskassen zijn, geheel of ten deele voor rekening van die kassen, elders voor rekening van den lande". Dat een aan redelijke eischen voldoend stelsel van goede communicatiewegen voor een uitgestrekt bergland als Atjèh met zijn schaarsche bevolking een uiterst netelig vraagstuk is, ligt voor de hand. Er bestaat ten opzichte van het wegenstelsel een groot verschil tusschen de Noord- en Oostkust eenerzijds en de Westkust anderzijds. Reeds werd er op gewezen, dat de zich langs de Straat van Malaka uitstrekkende kust van ouds tal van vreemdelingen heeft gelokt en het is vooral hier, waar Atjèh's bevolking zich het meest heeft geconcentreerd. Het wegennet is dan ook nergens uitgebreider en beter dan hier. De onherbergzame Westkust daartegenover, met haar vele gevaren voor de scheepvaart, werkte als een dam tegen uitheemsche invloeden. Directe behoefte aan goede wegen heeft hier dan ook nooit in die mate bestaan als ter Noord- en Oostkust, de bevolking is er uiterst gering en heeft voldoende aan de waterwegen, die hier niet ontbreken en aan de voetpaden, die de volksnederzettingen onderling verbinden. Nog heden zijn de hoofdwegen ter Westkust zeer primitief en ontbreekt nog steeds een doorloopende verbindingsweg tusschen Meulaböh, Tapa' Toean en Singkel. Het wegennet van Groot-Atjèh is geheel los, zoowel van dat ter Noord- en Oostkust, als van dat ter Westkust, doordat de verbindingsschakels SeulimeumPadang Tidji aan de eene en Seudoe-Leuhöng aan de andere zijde nog worden gemist. Onderwerpen we thans, naar de orde der administratieve indeeling, de voornaamste wegen in het gouvernement aan een nadere beschouwing. a. Afdeeling Groot-Atjèh. Een uitgebreid wegenstelsel, ten deele ontstaan uit de ceintuur- en straalbanen der vroegere geconcentreerde linie, doorkruist in alle richtingen de vallei. De z.g. oude postenweg vangt aan bij Oelèë Lheuë en voert dan over Lam Djamèë, Lam Ara, Lam Peuneuroet, Lam Reuëng, Lam Barö, Sirön, Lam Peureumè, Roempét en Lam Njöng naar Peukan Kroeëng Tjoet. Van laatstgenoemde plaats loopt een niet verharde strandweg via Tjadé' Raja, Oedjöng Kareuëng, en Ladöng naar Kroeëng Raja, maar in den drogen moesson is hij voor het grootste gedeelte ook voor voertuigen bruikbaar. Van Koeta Radja gaat via Lam Njöng en Toengköb een weg naar Kroeëng Kalé. Ook is er een weg van Koeta Radja naar den vijfsprong Oelèë Karéng, die OVERZICHT VAN DE VOORNAAMSTE WEGEN IN GROOT ATJÈH J. Kreemer, Atjèh I. Plaat IV. Alassche vrouwen. Phot. J. A. de Goeijen. zich daar splitst in: één weg naar Lam Reuëng, één naar Roempét en één naar Lam Peureumè. Zuidwaarts voert een weg van Koeta Radja over Lam Barö, Sibrèë, Samahani, Indrapoeri en Glé Jeuëng naar Seulimeum. Tót Indrapoeri blijft die weg aan den linker oever van de Atjèh-rivier. Maar ook aan de andere zijde dier rivier loopt een weg uit de XXVI Moekims over Kroeëng Gloempang, Lam Djampo' en Mata Ië naar Indrapoeri. Van Indrapoeri is de weg gebrekkig en voert over zwaar heuvelterrein naar het eindpunt Seulimeum. Het traject SeulimeumPadang Tidji over de waterscheiding tusschen de Groot-Atjèh- en Pidië-valleien, voerende door een onbewoonde en onvruchtbare landstreek, is nog niet doorgetrokken, zoodat auto-reizigers van de Noord- en Oostkust naar Koeta Radja, of omgekeerd, hun voertuig over deze lacune per Atjèh-tram moeten doen overbrengen. Gelukkig heeft men thans de noodzakelijkheid van de doortrekking van het traject Seulimeum-Padang Tidji ingezien en zijn voor de uitvoering van het werk reeds gelden toegestaan. Het is dus te verwachten, dat binnenkort de groote weg Koeta Radja, Seulimeum, Padang Tidji, Sigli en verder langs de Noord- en Oostkust naar Koeala Simpang voor snel verkeer geschikt zal zijn. Zijn we zoover, dan is er nog een klein obstakel in den rit van Koeta Radja naar Deli en dat is het weggedeelte van Koeala Simpang tot aan de grens van Atjèh. Ook aan dit stuk, waaraan vroeger reeds een begin gemaakt werd, doch welke werkzaamheden sedert zijn blijven liggen, zal volgens de laatste berichten het noodige worden gedaan. Een 5 K.M. lange heirbaan verbindt Koeta Radja met Oelèë Lheuë. Verder loopt een 15 K.M. lange weg van Oelèë Lheuë naar Lhö* Nga via Lam Pisang. Een zeer goede rijweg voert van Koeta Radja naar Lhö* Nga via Mata Ië en den Glé Tarön-pas, vanwaar men een zeer schoon uitzicht heeft over de geheele vallei van Groot-Atjèh. In den regentijd is boven dit bergtraject echter te verkiezen de vlakteweg naar Lhö' Nga, welke leidt over Adjoeën Teubaj en Lam Pisang. Van Lhö* Nga voert een rijweg Zuidwaarts door den Glé Loedah-pas langs de kust via Leupoeëng naar Seudoe. Hier is de verbinding verbroken. Hoewel men reeds jaren lang bezig is een bruikbaar tracé over de tusschen de onderafdelingen Lhöc Nga en Tjalang gelegen bergruggen te zoeken, heeft dit nog niet tot een bevredigende uitkomst geleid. Toch is zulk een verbinding van Groot Atjèh met de Westkust zeer gewenscht, niet alleen voor de bevolking, maar ook voor de cultuur (klapper)-ondernemingen ter Westkust, die haar product dan gemakkelijker kunnen afvoeren naar Oelèë Lheuë. Tegenwoordig zijn zij dikwijls genoodzaakt haar voorraad tijdelijk aan te houden, wijl gedurende een deel van het jaar afscheep door onstuimige zee onmogelijk is. Alle bovengenoemde wegen zijn per auto begaanbaar. b. Afdeeling Noordkust van Atjèh. Ook in de onderafdeeling Sigli vindt men een uitgebreid wegennet, waarvan 8 ongeveer 250 K.M. voor automobielen-verkeer geschikt. De voornaamste hiertoe behoorende wegen zijn: 1. Van Padang Tidji langs de spoorbaan via Gröng-gröng naar Sigli. Bij Gröng-gröng voert een zijweg in Noordelijke richting over Batèë naar Blang Anöë tot aan zee. Van hieruit loopen voetpaden naar Laweuëng en Pawèd. 2. Van Padang Tidji een weg Noordwaarts naar Pawöd en Laweuëng, welke tot Blang Peuté* voor voertuigen geschikt is; verderop niet, wegens het gemis aan bruggen. 3. Van Padang Tidji een weg over Reubèë en Arèë naar Garot, welke zich aansluit aan: 4. den weg van Sigli over Peukan Pidië, Garot, Glé Gapoej naar Lam Meulö. 5. Een verbindingsweg tusschen Reubèë en Gröng-gröng. 6. De postweg van Sigli over Peukan Sèt, Iböïh, Kota Barö, Asam Koembang, Oenöë, Gloempang Pajong, Teupin Raja, Loeëng Poetoe en Moesa naarPanté Radja in Meureudoe. 7. Bij Peukan Söt van den postweg in Zuidelijke richting een zijweg over Bambi, Lampöïh Saka en verder de spoorbaan volgend naar Lam Meulö. 8. Van Lam Meulö een weg in Zuidelijke richting over Titeuë en Keumala Raja naar den Glé Meulinteuëng. Tot zóóver is de weg voor voertuigen geschikt. Verderop van den Glé Meulinteuëng over Keumala Dalam en Beunga naar Tangsé niet meer. Van Tangsé vervolgt de weg zich als voetpad naar Geumpang. Dit pad naar Tangsé en Geumpang, dat gebruikt wordt voor de koelietransporten, die halfmaandelijks de bezetting van de bivaks op die beide plaatsen van benoodigdheden moeten voorzien, wordt geleidelijk verbeterd en verbreed tot een colonneweg. Van Geumpang voert een weinig gebruikt pad Z.O.-waarts over Lamjeuë naar Anöë, vanwaar wegen voeren naar het Boven-Meulabösche en naar Pameuë. De afstand van Tangsé naar Geumpang bedraagt ± 14 uur gaans, waarvoor als regel 2 dagen worden besteed, en halverwege, d. i. ongeveer bij de samenvloeiing van Geumpang- en Tangsé-rivieren, wordt overnacht. De afstand Geumpang—Lamjeuë bedraagt + 10 uur gaans en die van Lamjeuë naar Anöë ongeveer evenveel. 9. Bij Djaman een verbindingsweg op den postweg bij Kamboeë. 10. Bij Peukan Barö een zijweg van den postweg langs het strand over Gigiëng Meurandéh naar Keudè Ië Leubeuë. Een K.M. te voren bij Blang Gapoej slaat deze weg Zuidwaarts af, langs den linkeroever van de Kroeëng lë Leubeuë en komt bij Asam Koembang weer op den postweg uit. 11. Een weg van Djaman langs de spoorbaan naar Beureunoen, welke weg in Zuidelijke richting doorloopt naar de Tirö-streek tot den Glé Siblah. 12. Van Beureunoen een weg naar Gloempang Minjeu* langs de spoorbaan en dan in Noordelijke richting uitkomend op den postweg bij Gloempang Pajong. 13. Van den weg sub 11 slaat bij Poelö Driën een zijweg af in Oostelijke richting over Oedjöng Rimba en Geumeuröh naar Teupin Raja, waar hij op den postweg uitkomt. 14. Van Lam Meulö een weg Zuidwaarts naar Tjöt Moerong tegenover den Glé Siblah. 15. Een weg van Lampöïh Saka langs de spoorbaan tot aan Tjaleuë, om vandaar in Westelijke richting over Toengköb, ongeveer één K.M. bezuiden Qaröt, uit te komen op den weg sub 4. In de onderafdeeling Meureudoe is de weg langs de trambaan eerst hoofdweg van Panté Radja tot keudè Triëng Qadéng en gaat vandaar over in een secundairen weg, die echter ook voor voertuigen geschikt is. De hoofdweg vervolgt zijn loop over Matjang naar Nanggröë enz. Van dezen weg loopen de volgende zijwegen, die ook voor voertuigen geschikt zijn. 1. Van Panté Radja Zuidwaarts naar Tjoebö". 2. Van Triëng Gadéng Zuidwaarts naar Peudoeë en Tampöj. 3. Van Paja Leumö Zuidwaarts naar Peulandö', aansluitend aan den weg sub 2 en vandaar naar Djoeröng Beurangkat. 4. Van Matjang Noordwaarts door Pangwa naar den trambaanweg. 5. Van Matjang Zuidwaarts door Beuratjan en Noordwaarts naar den trambaanweg. 6. Verbindingsweg langs de hoofdplaats Meureudoe door Meureudoe Dalam. 7. Verbindingsweg gaande langs de Meureudoe rivier naar de Kroeëng Blang Awé. 8. Van Djoeröng een weg via Koeta Baröh naar Teupin Poekat en Zuidwaarts van Babah Djoeröng via Qeunténg en Lantjö' naar Seunöng. 9. Een weg van Poepoe naar Keudè Oelim. In de onderafdeeling Bireuën loopt de groote weg over Keudè Oelim, Oelèë Glé, Batèë Ilië*, Matang, Plimbang, Peudada, Bireuën, Matang Gloempang Doea en Blang Mè naar LeuböE. Ten Noorden van dezen stamweg loopt een zijweg van Oelèë Glé over keudè Djangka Boeaja naar Samalanga, vanwaar twee verbindingswegen Zuidwaarts naar Barö en naar Matang. Ten Zuiden van den stamweg vindt men de volgende drie zijwegen: 1. Van Bireuën den z.g. „Gajöweg". 2. Van Matang Gloempang Doea naar Oeteuën Gasöm. 3. Van Leubö" naar Lapéhan. Verder voert een zeeweg evenwijdig aan den grooten weg van Djangka Westwaarts naar Gloempang Pajong. Van dezen zeeweg loopen de volgende 5 verbindingswegen naar den grooten weg: 1. Van Djangka naar Mata Gloempang Doea. 2. Van Aloeë Bi naar Matang Panjang. 3. Van Poelö Naleuëng naar Tjot Ië Djö\ 4. Van Oedjöng Blang naar Bireuën. 5. Van Gloempang Pajong naar Balè Papeuën. Al de bovengenoemde wegen zijn voor voertuigen geschikt. In de onderafdeeling Lhö' Seumawè loopt de groote weg langs de spoorbaan van Manè langs Blang Panjang, Boengkaïh, Toenöng Baröh, Keudè Palöh, Panggöj, Tjoenda, Lhö* Seumawè, Kandang, Blang Manè en Keudè Geudöng. Van dezen stamweg slaan Zuidwaarts af: 1. Een zijweg van Manè door het landschap Sawang langs den rechteroever van de Kroeëng Manè. 2. Een zijweg van Toenöng Baröh door de landschappen Nisam en Tjoenda naar Koeta Blang Ara en vandaar Noordwaarts naar Kandang aan den grooten weg. 3. Een zijweg van Keudè Geudöng via Bloeë en Satna Koerö naar Ië Maté aan de Pasè-rivier. In de onderafdeeling Lhö" Soekön volgt de asweg in het algemeen de spoorbaan, alleen van Teupin Poenti tot Lhöc Soekön buigt hij zich Noordwaarts om, geheel los van de spoorlijn. Bij Tjibré vindt men een zijweg Zuidwaarts, ongeveer evenwijdig aan den spoorweg. Van Teupin Poenti loopt een weg Zuidwaarts door het geheele landschap Kroeëng Pasè tot aan de Zuidelijkste nederzetting Aloeë Ië Mirah en vandaar naar het Oosten door Seuleuma" naar Leuhöng. Een andere weg voert van de halte Blang Djroeën in Zuidelijke richting door Seuleuma1 naar den vorenbedoelden weg. Van Teupin Poenti leidt een weg in N.O.-richting naar keudè Djeurat Manjang, voorheen de voornaamste stapelplaats van producten aan de Keureutöë rivier. Van de halte Matang Koeli loopt een weg in Z.W.-richting naar het bivak Leuhöng en vandaar naar het nieuwe bivak Paja Baköng. Van Djeurat Manjang heeft men een weg in Zuidelijke richting langs Keureutöë naar den grooten asweg. Verder voert een zijweg van den asweg in Zuidelijke richting door het Blang Asan-complex naar Blang Djeurön, terwijl wederom Zuidwaarts van laatstgenoemde plaats een weg loopt door Niböng naar Kroeëng Pasè. Van Lhö* Soekön leidt een weg in Zuidelijke richting door Peutöë tot aan de Zuidelijke randkampoeng Boelöh. Van Panton Laboe heeft men een weg Noordwaarts langs de Djambö Ajérivier tot Matang Gloempang Oenöë. Van Panté Breuëh leidt Noordwaarts een weg naar Blang Phah en vandaar Westwaarts tot Blang Gloempang. Deze weg splitst zich hier in drie takken: de Noordelijkste naar het strand bij de Kroeëng Piadah, de Zuidelijkste naar het Matang Raja-complex, de derde in Z.W.-richting naar Teupin Lapéng. Al de genoemde wegen zijn, althans in den drogen tijd, voor voertuigen berijdbaar. Gaan we thans over tot een beschouwing van de voornaamste wegen en paden in de onderafdeeling Takéngön, dan dient allereerst gewezen op den veel besproken „Gajöweg" '), het hoofdverkeersmiddel tusschen de lage landen van de Noord- en Oostkust en het binnenland van Atjèh. Hij ligt voor ongeveer 3/4 in het Gajöland, voor '/4 in de onderafdeeling Bireuën, is ruim 100 K.M. lang en heeft over het algemeen een kruinbreedte (verharde gedeelte) van 3 M., zoodat twee auto's elkaar moeilijk kunnen passeeren. De weg vangt aan bij de aan de trambaan gelegen onderafdeelingshoofdplaats Bireuën, tegenover het gedenkteeken met borstbeeld van wijlen den kapitein Heinzenknecht, wiens naam aan de tot stand koming van dezen weg, waarvan de aanleg in 1905 begon en in 1914 gereed kwam, met eere verbonden blijft. Bij Teupin Blang Mané (K.M. 11) voert hij over de Peusanganbrug, een der grootste ijzeren pijlerbruggen (115 M.) in onze Oost. Bij Kroeëng Seumpö (K.M. 18), standplaats van den chef van den Gajö-weg, gaat de weg, waar hij in het heuvelland komt, door een kleiformatie, die dikwijls afschuivingen veroorzaakt. Men is hier in het dichte oerbosch, dat slechts hier en daar een plek open laat, vanwaar men een vergezicht heeft over de vlakte van Peusangan en de zee. Nadat men deze woudstreek achter zich heeft en bij K.M. 35 de grens van Atjèh en Gajö heeft overschreden, verandert het landschap meer en meer van karakter. Pijnboomen in steeds grooter wordende groepen en vlakten van geleidelijk toenemende uitgestrektheid geven aan de streek het eigenaardig cachet, dat het Gajöland typeert. Te Blang Rakal (K.M. 46), waar men een militaire post en een pasanggrahan vindt, wordt de voetvlakte van den Geureudöng vulkaan op een hoogte van 767 M. bereikt. Is men deze plaats gepasseerd, dan vertoont zich aan de linkerhand de Tèlöng-vulkaan. De weg buigt zich bij K.M. 50 door het diepe ravijn van de Wöih ni Ènang-Ènang, die de Blang Rakal in tweeën deelt, en klimt vervolgens hoogerop in de richting naar den vulkaan toe. Na het laatste marschbivak Lampahan (K.M. 75) te zijn gepasseerd en bij K.M. 95 in het zadel tusschen den Boer ni Poepandji en den Boer ni Bëboeli het hoogste punt (± 1500 M.) te hebben bereikt, daalt de weg langs een glooiende vlakte naar het eindpunt Takéngön (K.M. 102), onze jonge bestuursvestiging aan de Laut Tawar. Op 7 K.M. afstand van dit punt krijgt men voor het eerst een blik op de groote watervlakte en op de bebouwde kom van Takéngön, Böbasan en Këbajakan. De aanleg van den Gajöweg heeft ongeveer twee millioen gekost, d. i. dus + ƒ20.000 per K.M. weglengte. De onderhoudskosten beloopen jaarlijks ongeveer een halve ton, d. i. + ƒ500 per K.M. Men kan dus niet ontkennen, dat deze weg „een duur paardje op stal" is. Beantwoorden die hooge uitgaven aan de te ver- 1) Een beeld van den Gajü weg wordt gegeven in het. Verslag over de B. O. W. in N. Indië over 1909 (1911) p. 231 vg. met kaart, lengte profiel, teekening van een bivak en verschillende photo's. Zie daarover verder H. H. van Kol: Driemaal dwars door Sumatra p. 19—25 en dezelfde in De Ind. Gids 1911 dl. II p. 1099 vg. Verder in ditzelfde tijdschrift 1910 dl. I. p. 664 vg. en 1914 dl. II p. 1667 vg.-C. L(ulofs) geeft beschouwingen over dezen weg in het Tijdschr. voor het Binn. Bestuur dl. 48 (1915) p. 299 vg. en zoo ook J. J. Sporry in het Jaarverslag v. d. Topogr. Dienst in N. Indië over 1917 p. 230. Vgl. nog de Atjèh-monographie v. h. Encycl. Bureau p. 21 vg. wachten voordeelen? Die vraag wordt in de bovengeciteerde literatuur verschillend beantwoord. Een sterk afkeurend oordeel was dat van den heer Van Kol, die bedoelde kosten „voor °/l0 doelloos verspild" en het werk zelf „een getuigenis van menschelijk onverstand en dwaasheid" noemde. Dat oordeel lijkt ons onbillijk toe, omdat het de beteekenis van den Gajöweg miskent. Vooreerst blijft de weg voor militaire doeleinden, waarvoor hij oorspronkelijk werd aangelegd, zijn belang behouden. De op- en afvoer van militaire personen en goederen naar en van het moeilijk toegankelijke binnenland worden er zeer door vergemakkelijkt. Maar ook uit handelsoogpunt is de weg van belang. Allerlei artikelen die anders niet, of slechts tegen zeer hooge prijzen zouden zijn te betrekken, kunnen thans in het Gajöland veel goedkooper worden aangeschaft. De export vandaar moge nog van weinig beteekenis zijn, in ieder geval is zij door den aanleg van den Gajöweg veel eenvoudiger geworden. Moest bijvoorbeeld de Gajö vroeger de door hem geteelde tabak over heuvelen en dalen torsen, om die aan de kust te kunnen verkoopen, met het steeds aangroeiend grobakvervoer is deze middeleeuwsche toestand achter den rug en is het voor de bevolking gemakkelijk gemaakt haar producten direct aan de te Takéngön, Lampahan en Blang Rakal gevestigde Chineesche handelaren te verkoopen. Ook is men, zooals we hierna zullen zien, reeds begonnen langs den weg proefnemingen te doen met Europeesche cultures. Van belang is in dit opzicht vooral de kleine theeproeftuin bij K.M. 68 (tusschen Blang Rakal en Lampahan). Slagen deze plannen, dan heeft de Gajöweg een nieuw economisch succes te boeken. Voor de ontsluiting van het binnenland is deze weg ontegenzeggelijk een belangrijke factor. Men bedenke wel, dat hij de eenige behoorlijke toegangsweg is naar het centrale Atjèh. Het heerlijke opsterkende klimaat van het op ongeveer 1200 M. boven den zeespiegel gelegen Takéngön en zijn schoone ligging aan het meer zouden zeker meer bezoekers trekken, wanneer de transportmiddelen daarheen niet nog zoo gebrekkig waren. Wel kan men thans die plaats van Bireuën uit per auto in 5 uur bereiken, maar voor de beschikking over dit vervoermiddel is men nog geheel aangewezen op de welwillendheid van anderen. Of het droombeeld van generaal Van Heutsz, om Takéngön tot een herstellingsoord voor Atjèh te maken, ooit werkelijkheid zal worden, blijft voorloopig nog in den schoot der toekomst verborgen. Dat het gevaarlijk is zich op dit punt aan voorspellingen te wagen, leert ons bijv. de in 1912 gedane uitspraak van Volz (t. a. p. blz. 25) dat „auf lange Jahre hinaus noch nicht daran zu denken ist, zu Wagen die Gajo-Lander zu erreichen". Twee jaar later werd de Gajöweg voltooid en met auto's bereden, zelfs met lastauto's van vijf ton. Hoe men ook over dien weg moge denken, ieder die hem met eigen oogen heeft aanschouwd, moet wel sterk onder den indruk zijn gekomen, dat hier een groot en grootsch werk is tot stand gebracht. „De totaal indruk van dezen weg" — zoo schrijft kapitein Sporry (t. a. p. blz. 230) ons inziens zeer juist — „is dat hier een reuzenarbeid is verricht. Spreekt op Atjèh bijna elke plek van de werkzaam- heid van ons leger, deze weg is zeker niet een van de minste. Evenals van het grootste gedeelte der Atjèh-tram kan men zeggen, dat hij werd gemaakt met de bajonet op het geweer. Steeds moesten de werkzaamheden onder dekking geschieden; geen uitzondering was het, dat een pas voltooide brug den daarop volgenden nacht door de djahat's werd in brand gestoken, of wel, dat het ijzerwerk der onderhanden zijnde bruggen door vuren zóó heet was gestookt, dat het den volgenden dag uren duurde, vóór men met werken kon doorgaan. Doch hoe dan ook, ten slotte kwam men al deze moeilijkheden te boven en thans rijdt het motorrijtuig in evenveel uren naar Takéngön als men vroeger dagen noodig had . Verder zijn nog als verbindingspaden te noemen: 1°. Een voetpad van Rëdëlöng in Noordelijke richting naar de kust (Pasè), welk pad echter weinig meer wordt gebruikt. 2°. Twee paden naar Sërbödjadi, één vanuit de Samarkilang-vallei en één vanuit de Dösön-vallei; het laatste is het best begaanbaar. 3°. Een drietal paden naar Gajö Loeös, waarvan alleen dat over Lömöt en den Boer Intém-intém veel wordt begaan. 4°. Twee paden naar Meulaböh, één vanuit de Isa'-vallei (naar Beutöng) en één vanuit de Pëgaséng-vallei (naar Pameuë). 5°. Eén pad vanuit de Tjëlala-vallei via Röté en Tjëlala naar Meulaböh (Beutöng). Binnen het Meergebied treffen we nog de volgende wegen en paden aan: 1°. Een rijweg — per auto begaanbaar — door de Takéngön-vallei van Takéngön naar Këbajakan en Böbasan en door de Pëgaséng-vallei van Takéngön naar Ië Rëlöb. 2°. Een paardenpad van lë Rëlob in de Pëgaséng-vallei naar de Isa"-vallei. 3°. Een voetpad rondom het Gajö-meer. 4°. Een transportpad van Bintang via Sëroelö naar Djamat in de Dösönvallei, welk pad geruimen tijd door de Wöih ni mpat poelöh mpat voert. 5°. Een transportpad van Bintang naar Samarkilang. 6°. Een voetpad van Djamat via Linggö naar Lömöt. 7°. Een voetpad van Pënarön naar Lömöt. 8°. Een voetpad van Sëroelö via Pënarön en Nalön naar de Isa"-vallei. 9°. Een voetpad van de Isa"-vallei via Gënténg naar de Löjang-vallei. 10°. Een voetpad van Nalön naar Owa" en vandaar terug naar de Lójang-vallei. 11°. Een voetpad van Öwa" naar Linggö. c. Afdeeling Oostkust van Atjèh. In de onderafdeeling Idi volgt de asweg de spoorbaan en splitst zich bij Aloeë Tjitja" Laöt (trambrug Ara Koendö) in twee takken, die later weer samenkomen. De Noordelijke tak loopt van Aloeë Tjitja* Laöt over de kampoeng Bantajan naar de halte Madat en volgt dan verder de spoorbaan. De Zuidelijke tak leidt rechtstreeks naar Panton Laboe. Van de keudè Simpang Oelim voert een weg langs de kampoeng Paja Deumam naar bedoelden Zuidelijken tak. Andere wegen zijn: 1°. Van Idi over Keudè Doe'a naar Keudè Groba*. 2°. Van Idi naar Blang Seukötji en dan door naar Keudè Groba'. 3°. Van Bantajan naar de halte en keudè Simpang Oelim en vandaar door naar Gröng-gröng. Ook in de onderafdeeling Langsa volgt de asweg de spoorbaan. Van dezen asweg voeren verschillende (meest onverharde) secundaire wegen naar de ondernemingen, waarvan we slechts noemen: 1°. Weg naar de onderneming Këmoening aan de Langsa-rivier. 2°. Weg van Bajeuën naar Simpang Aneu' en Soengöë Raja. 3°. Weg van Soengöë Raja naar de onderneming Gadjah Meuntah. 4°. Weg van Keudè Peureula' naar Aloeë Meuïh. Een patrouillepad voert van Birém Rajeu* via Plawi, Rantö Pandjang (Sërbödjadi) en Aloeë Itam naar Lököp. Dit pad is over het algemeen goed onderhouden en 2—3 M. breed. In de onderafdeeling Tëmiang heeft men de volgende hoofdwegen: 1°. Een verharde weg van Koeala Simpang naar de grens met Langkat en vandaar naar Selahadji, het eindpunt van de vaargeul naar de Aroe-baai. 2°. Van Koeala Simpang een weg over Oepah naar Langsa, welke weg tot aan de grens met de onderafdeeling Langsa (Toealang Tjoet) verhard is. Langs den geheelen weg zijn op Tëmiangsch gebied landbouwondernemingen gelegen. 3°. Van Oepah een verharde weg naar Sëroewai, waarlangs het verkeer plaats heeft van de benedenstreken met de tramhalte Oepah. 4°. Van Koeala Simpang voert ook een onverharde weg langs den rechteroever der Tëmiang rivier, maar deze weg wordt weinig meer gebruikt. 5°. Van Koeala Simpang leidt de asweg via Soengai Lipoet naar Sëmadam (of Si Madam) en verder door naar de grens met Langkat. Deze weg is geheel verhard. Zoodra in Soematra's Oostkust het weg gedeelte vanaf de Halaban rivier naar de grens met Atjèh — waaraan nog gewerkt wordt — voltooid zal zijn, zal de nu nog ontbrekende schakel in de verbinding van de wegennetten der beide buurgouvernementen zijn ingevoegd. Van Koeala Simpang loopt verder de militaire transportweg naar het Gajöland (Gajö Loeös). Het eerste gedeelte tot Kaloeë (in het Boven-Tëmiangsche), aan de Simpang Kiri, wordt tot rijweg geschikt gemaakt, en loopt bijna geheel door rubbertuinen. Het vervolg van dezen weg is een gewoon bergpad, dat over drie bergruggen voert naar Blang Këdjërèn via Lëstèn Onèng en Péndéng. Als permanente weg is dit tracé veel te zwaar. De verbindingswegen tusschen de onderafdeelingen Tëmiang, Langsa en Idi zijn in den regentijd voor voertuigen moeilijk begaanbaar en bij bandjir's staan zij wegens te lage kruinhoogte grootendeels onder water. In de onderafdeeling Sërbödjadi kan men van eigenlijk gezegde wegen nog niet spreken. Het hoofdpad is het reeds genoemde patrouillepad dat Lököp via Rantö Pandjang, Plawi en Birém Rajeu* met de Oostkust verbindt. Verder is nog te noemen een slecht onderhouden voetpad van Lököp naar Péndéng, waar het uitkomt op het bovenvermelde transportpad van Koeala Simpang naar Blang Këdjërèn. De verbindingspaden naar de onderafdeeling Takéngön werden te voren reeds vermeld. De onderafdeeling Gajö Loeös is voornamelijk door drie wegen met het kustgebied verbonden: 1°. Van Soesöh over Blang Pidië en Trangön, een pad, dat door de buitengewone moeilijkheden slechts weinig beloopen wordt. Eerst toen in 1914 het detachement Trangön werd opgericht, werd dit pad in gebruik genomen. Dit pad is zóó zwaar, dat het geen toekomst heeft en er te veel onkosten aan verbonden zijn, om het behoorlijk te kunnen onderhouden. 2°. Van Koeala Simpang over Kaloeë en Péndéng. Dit zooeven reeds genoemde pad werd sedert 1906 als transportpad gebruikt. Van Koeala Simpang werden de vivres per prauw vervoerd naar Kaloeë, om vandaar met éénmansvrachten doorgezonden te worden naar Blang Këdjërèn. Na 1914 werd het pad vanuit Soesöh voor het transport van vivres in gebruik genomen, maar ook dit pad is, zooals gezegd, daarvoor veel te zwaar. Men ging er daarom toe over een tracé te zoeken in de richting van Koeta Tjané; met betere resultaten. 3°. Van Medan over Koeta Tjané. Over dezen z.g. Alasweg zal straks worden gehandeld. De toegangsweg naar de onderafdeeling Takéngön over den Boer Intémintém werd reeds genoemd. Binnen de onderafdeeling zelf vindt men van Blang Këdjërèn uit zijwegen naar Pëparé* en Köng Boer. Zoo wordt er nog aan enkele weggedeelten gewerkt, die in de toekomst voor voertuigen zullen kunnen dienen. Verder heeft men nog een langeren verbindingsweg tusschen Blang Këdjërèn en Trangön, welke ook tot rijweg wordt geschikt gemaakt. ♦ d. Afdeeling Alaslanden. De zoo juist genoemde Alasweg vormt de hoofdverbinding van het Alasland met de buitenwereld. Het zal velen vreemd toeschijnen, dat de eenvoudigste en snelste toegang van Koeta Radja uit naar het Alasland en evenzoo naar het daaraan grenzende Gajö Loeös, voert door twee andere gewesten. De verklaring van dit feit is, dat het binnenland van Atjèh door verschillende elkaar opvolgende hooge bergketens van het kustgebied gescheiden is, zoodat van die zijde elke toegang hoogst bezwarend, zoo niet onmogelijk is. Maakt men de gewone route per auto van Medan uit, dan is Koeta Tjané, de hoofdplaats der afdeeliflg Alaslanden in ongeveer acht uren te bereiken '). Na 1) Vrachtkarren hebben voor het afleggen van dezen afstand van 218 K. M. twaalf dagen noodig. Arnhemia en Sibolangit in het Delische te zijn gepasseerd, reist men over de Karo-hoogvlakte en heeft te Brastagi reeds een hoogte van 1390 M. bereikt. Bij Kaban Djahé (1200 M.) splitst de weg zich in tweeën, de linksche voert naar het Toba-meer, de rechtsche naar het Alasland. Bij het Karo-dorp Koeala begint de „Alasweg"; te Lawé Pakam (K.M. 187) overschrijdt men de grens der afdeeling Alaslanden en bereikt bij K.M. 218 onze bestuursvestiging Koeta Tjané. De Alasweg is + 5 M. breed, waarvan 3 M. verhard en voor autoverkeer geschikt. Bij Koeta Tjané houdt de weg niet op, maar loopt in denzelfden toestand nog ongeveer 12 K.M. Noordwaarts door en gaat dan over in een 2\ M. breeden transportweg, die tot Lawé Aoenan, d. i. tot op een afstand van 21 K.M. benoorden Koeta Tjané, door vrachtkarren is te berijden. Deze transportweg is bestemd om op dezelfde breedte doorgetrokken te worden naar Blang Këdjërèn, onze bestuursvestiging in Gajö Loeös. De afstand tusschen Koeta Tjané en Blang Këdjërèn, 109 K.M., is normaal in vier dagen te loopen. Tot overnachtingsplaatsen der koelies voor den opvoer van levensmiddelen zijn drie bivaks gebouwd. Het eerste te Lawé Aoenan ligt ongeveer 3 K.M. benoorden de kampoeng Djongar, de meest Noordelijke vestiging in de Alas vallei op den linkeroever van de Alasrivier. De beide andere bivaks Mëloea* en Koengké liggen in Gajö Loeös. Na Lawé Aoenan gepasseerd te zijn wordt de weg smaller, maar is toch nog zóó breed, dat men hem gemakkelijk te paard kan vervolgen. Tot Lawé Aoenan worden de vivres, bestemd voor het detachement te Blang Këdjërèn, opgevoerd, met militaire grobakken getrokken door paarden. Verder moeten de vrachten door Gajö's gedragen worden. Het ligt in de bedoeling, om den weg naar de Blang langzamerhand voor vrachtkarren berijdbaar te maken, door hem van bivak tot bivak te verbreeden, zoodat men over eenige jaren waarschijnlijk ook per auto naar Gajo Loeös zal kunnen komen. De Alasweg blijft over zijn geheele lengte den linkeroever van de Alasrivier volgen. Het oude tracé volgde van Pëjipin Liang tot Koengké den rechteroever, bij welke' beide punten doorwaadbare plaatsen worden aangetroffen. Bij bandjir kon men echter niet zonder levensgevaar oversteken en bleef men den linkeroever, het z.g. „bandjirpad", volgen. Hoewel dit bandjirpad veel minder gemakkelijk is dan het oude tracé, heeft men aan het eerste toch de voorkeur gegeven om de moeilijkheden, aan het overtrekken der rivier verbonden, te ontgaan. Het nieuwe tracé is dus feitelijk niet anders dan het verbreede en verbeterde oude bandjirpad. . Stappen we van den Alasweg af, dan is nog op de volgende communicaties te wijzen. . Vooreerst loopt er een pad uit het Alasland naar Langkat, beginnende bij de verlaten kampoeng Kinggö aan de gelijknamige rivier, vanwaar uit de klim over den Sërbö Langét begint. De verbinding met Singkel wordt voornamelijk onderhouden door prauwen langs de Lawé Alas. Vanuit Bambél is Singkel stroomafwaarts in 3 a 4 dagen te bereiken. Een pad loopt vanaf kampoeng Lèngat Baroe langs den linkeroever der Lawé Alas over Pënjëmbrangan naar Titi Teras. Van hieruit gaat een pad linksaf naar de Batak-nederzetting Mërdinding en één pad rechtsaf over de Blang Nodi naar de Batak-kampoeng Lao Djohar en naar Keudé Ampón Toean, vanwaaruit Singkel te bereiken is. Ook zijn er verbindingen van het Alasland met de Atjèhsche landschappen Troemon, Baköngan en Kloeët. Langs de Lawé Alas per prauw tot djamboer Sërakoet afgezakt, kan men vandaar uit over djamboer Oedjöng Karang, djamboer Gandér en djamboer Poeloe, alwaar de klim begint over de waterscheiding tusschen de Lawé Alas en de Kloeët rivier, in 4 dagen djamboer Papan bereiken, van waaruit verschillende voetpaden naar de genoemde kuststreken op de Westkust gaan. e. Afdeeling Westkust van Atjèh. In de onderafdeeling Tjalang heeft men: 1°. Een weg van Panton Mahmoed naar Tjalang, met een zijweg naar Aloeë Thö, aangelegd in het belang van een complex pepertuinen. 2°. Een pad van Panton Mahmoed langs de Teunöm rivier naar Sarang Raja. 3°. Een weg van Tjalang naar LhöE Kroeët, in slechten toestand door voortdurende aardstortingen en weggeslagen bruggen. 4°. Een weg van Lhöc Kroeët naar Kloeang. In de onderafdeeling Meulaböh zijn als voornaamste landwegen te noemen: 1°. Een weg langs de kust van Meulaböh naar Aröngan aan den mond van de Wöjla. 2°. Een weg van Aröngan naar Koeala Bèë aan de Midden-Wójla. 3°. Een weg van Koeala Bèë naar Meulaböh. 4°. Een weg van Meulaböh naar Kroeëng Beukah. 5°. Een pad van Peureumeuë naar Djeuram. 6°. Een weg van Meulaböh over Tadoe en Koeala Tripa naar Lam Ië aan de Tripa rivier. 7°. Een weg van Koeala Toeha Seunagan naar Djeuram langs den linkeroever van de Seunagan rivier. 8°. Een voetpad van Koeala Tripa langs het strand naar Blang Pidië. 9°. Een voetpad van Lam Ië over Lama Inöng naar Blang Pidië, tot Lama Inöng als rijweg geschikt. 10°. Een voetpad van Aröngan langs het strand tot Panton Mahmoed (Koeala Teunöm). De onderafdeeling Tapa" Toean heeft een weg, grootendeels loopende langs de kust van Tapa" Toean via Blang Pidië naar Soesöh, onderbroken bij Ajër Dingin, waar de weg in den regentijd telkens instort en men zich met een voetpad moet behelpen. In dezen weg ontbreken veel bruggen; bij de groote rivieren vindt men overvaarten per sampan. Verder loopt van Tapa" Toean nog een weg Zuidwaarts, ook weer onder- broken bij Batèë Itam en Tangga Bësi. Tot even voorbij Bakongan is de weg redelijk goed, maar gaat dan in een voetpad over naar Sibadéh. De onderafdeeling Singkel is al zeer arm aan wegen. Van Roendéng uit loopt een colonneweg langs den rechteroever der Simpang Kiri in Noordelijke richting tot Pasér Blö. Bij de kampoeng Rawang sluit zich daarbij aan een tweede colonneweg, welke van genoemde plaats in Westelijke richting dwars door Troemon loopt tot aan de kust. Verder zijn er nog een aantal moeilijk begaanbare boschpaden, die over de bergen naar de Dairi-landen voeren. Zoo bijvoorbeeld van Pangkalan Sarah, van Nama Boeaja, van Belegen, van Pangkalan Koembi, van Pangkalan Soelampi en van Pangkalan Tjinèndang. De vroegere politiek van het naburige gewest bracht mede, het verkeer naar die zijde zoo gering mogelijk te doen zijn, zoodat op aansluiting van Singkel met het wegennet in de Bataklanden nog weinig gerekend is. Ook de onderafdeeling Simaloer is nog zeer misdeeld van kunstwegen. Men kan daartoe slechts rekenen den + 5 M. breeden en verharden weg dwars door het eiland tusschen Sinabang en Laséhéng en den grasweg van Sibigö naar Lamamè. Bij zware regens laat echter de toestand dezer wegen nog veel te wenschen over. Voor karrenvervoer zijn zij, met uitzondering van eerstbedoelden weg, nog niet geschikt. Overigens bestaan de verbindingswegen uit paden, die ook door de karbouwen gebruikt worden en dientengevolge in den regentijd op verschillende plaatsen in modderpoelen herschapen worden. Alleen langs een groot gedeelte der Westkust biedt het zandige strand een zeer gemakkelijk begaanbaren weg aan. De voornaamste paden zijn: Van Lebang naar Linggi. Van Oedjöng Lauchè naar de Lö" Dalam. Van Ai naar Sibabö. Van Oedjöng Boenga naar Sibigö. Van Datimoen naar Laulö '). Den uitgang van een boschpad in de bewoonde vlakte noemen de Atjèhers, Gajö's en Alassers „woudpoort" (pintö rimba, G. pintoe rimbö, A. id.). Gaat men bijvoorbeeld van Takéngön uit naar Bireuën dan vindt men zulk een woudpoort te Paja Toempi, naar Kètöl te Lëlaboe, naar Ië Rëlöb of Kënawat te Isa", naar Bintang of Samarkilang te Sëroelö, naar Kandés te Klitoe enz. Vele dezer woudpoorten hebben eigennamen. Gewoonlijk is daar tevens een min of meer schoongekapte rustplaats (peuniöh, G. pëmarin, of pëtëdoehön, A. pëntadin) waar de vermoeide reiziger eenige oogenblikken in de schaduw kan verpoozen. Ook tusschen de woudpoorten in vindt men vaak een aantal zulke rustplaatsen. Zoo vindt men bijvoorbeeld, wat het Alasland betreft, op het pad, dat Koeta Tjané met de Karo-landen verbindt, tusschen de woudpoorten Lawé Timah en Tënëmba' 1) Zie de Simaloer monographie v. h. Encycl. Bureau p. 40. Bihin de rustplaatsen Lawé Kingö, Lawé Sërké en Berhoel, en tusschen de poorten Görgör en Oenéng de rustplaatsen Södö', LaMa', Balëloetoe, Liang, Koeta Bangoen, Sërkil, Goempang, Koengké en Agoesön. Bevinden zich op die plaatsen een of meer hutten voor nachtverblijf, dan noemt men ze djambó ba rèt (G. djamboer déné, A. djamboer dalan). Die woudpoorten beschouwt de bevolking als de grenzen van haar gebied. Op het woud, dat zich tusschen twee van die poorten uitstrekt, kent zij in den regel aan niemand bijzondere rechten toe ')• Over de bovenbedoelde landwegen en paden treft men hier en daar ook bruggen aan. Over die van Inlandsch maaksel willen we hier nog een enkel woord invoegen. Men noemt ze in Atjèh titi of toetoeë, in Gajö titi, of tötör en in het Alasland kité. Men kan wel zeggen, dat over de meeste rivieren in het binnenland geen bruggen worden aangetroffen. Vele dezer rivieren zijn doorwaadbaar, behalve de grootere gedurende korten tijd in den natten moesson. Alsdan worden zoonoodig tijdelijk wel overgangen gemaakt, bestaande uit zweefbruggen van rotan kabels. De Atjèhers noemen die toetoeë awé. Eenvoudige loopbruggen of vlonders, bestaande uit een of meer bamboe's of boomstammen, soms met leuning, vindt men overal over kleine beekjes in of nabij de kampoengs. Ook ziet men wel kleine bruggen, vervaardigd uit eenige kruislings in de rivier geplante stammen, waarbij in de zoo gevormde mikken een andere boomstam of dikke bamboe is gelegd, terwijl aan de uiteinden der steunpalen dwarsstokken als leuningen bevestigd zijn. Hier en daar heeft men ook meer samengestelde, al of niet overdekte, houten bruggen (toetoeë kajèe) gemaakt, die soms van niet onverdienstelijk houtsnijwerk zijn voorzien. Vatten we onze beschouwing van Atjèh's wegennet in enkele woorden samen, dan kan zij aldus luiden: dat het alleen in de afdeelingen Groot-Atjèh en Atjèh's Noordkust aan de eischen van een behoorlijk verkeer voldoet, afgezien van de nog ontbrekende schakels, waarop hierboven werd gewezen, dat het in de afdeeling Atjèh's Oostkust over het geheel een te lage kruinhoogte heeft, waardoor de wegen aldaar in den regentijd vaak onder water staan, dat in de afdeeling Atjèh's Westkust van een doorgaand verkeer nog geen sprake is, dat Atjèh's binnenland, vanuit het gewest zelf, slechts langs één goeden weg te bereiken is (Gajöweg) en dat de onderlinge communicatie der onderdeelen, waaruit dat binnenland bestaat, nog hoogst gebrekkig is, dat de z. g. Alasweg en zijn voortzetting naar Gajö Loeös een goede verbindingsweg naar het binnenland belooft te worden, en dit ten deele thans reeds is, maar dat men, om op dien weg te komen een grooten omweg moet maken, n.1. eerst 187 K.M. door twee vreemde gewesten (Soematra's Oostkust en Tapanoeli) moet afleggen. Aan de verbetering van dit over het algemeen dus nog primitieve wegennet staan vooral drie bezwaren in den weg: 1) C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland p. 1—3. 1°. de ongunstige gesteldheid van het terrein. 2°. de schaarschheid der bevolking in de binnenlanden. 3°. de omstandigheid, dat, in tegenstelling met de meeste overige Buitengewesten, in Atjèh minder heerendiensten per jaar mogen worden gevorderd, n.1. 24 dagen in Atjèh en 36 in de Gajö- en Alaslanden, tegen 42 tot 52 elders. M. DELFSTOFFEN. Van de bonte verscheidenheid van nuttige delfstoffen in het gewest aanwezig heeft tot nog toe alleen de petroleum het tot ontginning kunnen brengen. Evenals elders in den Archipel is ook hier de petroleum gebonden aan de jongere leden der tertiaire formatie. De afzettingen (ondergrondsche reservoirs) van deze delfstof bevinden zich in de anticlinale plooiingen. Daar het tertiair zijn belangrijkste ontwikkeling vindt op de Oostkust, zijn daar ook de productieve olieterreinen gelegen. Dat deze anticlinalen zich onderzeesch voortzetten bewijst het feit, dat zich ongeveer 10 K.M. Noordelijk van de Diamantpunt een uitgestrekte ondiepte bevindt van 50 M. beneden den zeespiegel, waar op verschillende plaatsen gassen en petroleumbellen in aanzienlijke hoeveelheden opstijgen. (Oppenoorth en Zwierzycki t. a. p. blz. 289). Het gebruik van petroleum is in Atjèh van ouds bekend. Reeds in de 16e eeuw werd er te Peureula' petroleum verhandeld,') en werd deze handelswaar, naar A. de Beaulieu verhaalt, door de Atjèhers ook gebruikt als oorlogswapen ter zee om de Portugeezen te bestrijden en hun schepen in brand te steken2). Hij spreekt van een „bron van onuitblusbare olie, die niet ophoudt te branden, wanneer dezelve eenmaal aangestoken is, en hare hitte behoudt, ofschoon te midden in zee liggende"3). Blijkbaar wordt hier gedoeld op het z. g. aardgas, dat nu nog in Peureula' op vrij groote schaal wordt gewonnen en door buisleidingen naar Pangkalan Brandan wordt gevoerd, om er als brandstof te worden verbruikt. Leupe geeft in de Bijdragen T. L. en Vk. 1878 p. 378 vg. berichten over aardolie in Atjèh in 1632, 1636, 1642, 1655, 1667, 1668 en 1669; bij die van 1642 wordt vermeld „Ziamsche" olie en bij die van 1669 spreekt hij van 75 1) Zie Q. P. Rouffaer in de Encyclopaedie van N. I. (Ie druk) i. v. Sumatra p. 206. 2) Een uittreksel in vertaling van het journaal van De Beaulieu, waarin de hier bedoelde passage voorkomt, kan men vinden bij J.Jacobs: Het familie- en kampongleven op GrootAtjèh dl. II (1894) p. 241. Een korte mededeeling over petroleum in Atjèh geeft nog Wiselius in het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw dl. 19 p. 74. Welk „oud bericht" hier bedoeld wordt, wordt echter niet vermeld. 3) Men denkt hierbij vanzelf aan de eeuwige vuren van natuurlijk gas in de tempels der vuuraanbidders nabij Bakoe en aan het dergelijke eeuwige vuur van den Goenoeng Api te Sanga-Sanga in Koetei (Borneo), dat echter sedert eenige jaren niet meer bestaat. potten „Pegirsche" aardolie, zoodat die olie, althans gedeeltelijk, van elders ingevoerd kan zijn. J. A. Kruyt, die van Mei 1873—October 1875 als officier van de administratie een werkzaam aandeel had aan de blokkade van Atjèh's Oostkust, zegt, dat er in dien tijd in Peureula' van ouds een viertal petroleumbronnen bij de bevolking in exploitatie waren en dat de olie gebruikt werd als verlichtingsmiddel en als medicijn. Petroleum als lichtstof werd in dezen afgelegen hoek der wereld dus reeds gebruikt, lang vóórdat zij in Amerika of Europa bekend was. Als medicijn werd de petroleum in dier voege aangewend, dat de landbouwers er hun beenen mede insmeerden, als ze naar de sawah's gingen, tegen den schadelijken invloed van het moeraswater op de huid. Kruyt, die in Juni 1875 een der bedoelde bronnen van Peureula* bezocht, geeft ons daarvan o. a. de volgende bijzonderheden. In den Oostmoesson leverde ze ± 50 gantang's per dag, in den Westmoesson iets minder. De prijs voor 10 gantang's bedroeg aan de bron zelve pilaarmat. De zich in een put verzamelende ruwe petroleum werd tweemaal daags voorzichtig met kleine emmertjes van pisangblad van het aanwezige water afgeschept. Onder in zoo'n emmertje bevond zich een klein gaatje, waardoor het meegeschepte water wegliep; dit was melkachtig wit van kleur, terwijl de petroleum daarentegen een bruingroene tint had. Zoodra dus het witte straaltje ophield en door een bruin straaltje vervangen werd, was er alleen petroleum overgebleven en werd deze tot verder vervoer in lange holle bamboe's gegoten'). In 1895 kwamen Teukoe Tjhi" Peureula' en eenige heeren uit Deli in KoetaRadja, om van den gouverneur vergunning te vragen, tot het ontginnen en exploiteeren van petroleumbronnen in het Peureula sche. Deze bronnen zouden een rijken schat van petroleum bevatten. „Zonder eenige kunstbewerking borrelt en vloeit me dat goedje thans schier, als had het geen waarde" — zoo heette het'2). De eerste boringen naar olie in het gewest hadden plaats in 1900 door de Holland-Perlak Mij. en wel in het landschap Peureula' (onderafd. Langsa), alwaar in Februari 1901 de eerste spuitende bron werd verkregen. Nadat eenige onderzoekingen geslaagd waren, vroeg de genoemde Mij. concessie aan voor een deel van het landschap Peureula", welke consessie haar bij Gouvernements besluit van 8 Januari 1901 N°. 29 werd verleend. Krachtens contract geschiedde de ontginning en exploitatie der concessie echter geheel ten koste der in 1890 opgerichte Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot exploitatie van Petroleumbronnen in Ned. Indië. Het landschap Peureula" overtrof aanvankelijk de gunstigste verwachtingen. Dit zeer rijke olieterrein werd in Februari 1901 door de „Koninklijke" ter overbrenging der ruwe olie naar haar raffinaderij te Pangkalan Brandan met een 128 K.M. lange pijpleiding verbonden. De Holland-Perlak Maatschappij, welke met de „Koninklijke" een royalty contract had voor de ruwe olie, verkregen van haar terreinen ten Noorden der 1> J. A. Kruyt: Atjèh en de Atjèhers (1877) p. 216 en P. J. Veth in het Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen. dl. II (1877) p. 239 vg. 2)*Zie de Indische Mercuur 1895 N\ 36. Peureula'-rivier, bracht dit in 1902 over in een nieuwe Maatschappij: de Perlak Petroleum Maatschappij, terwijl zij ter exploitatie harer ten Zuiden der Peureula rivier gelegen vergunningen in 1906 een tweede Maatschappij oprichtte: de Zuid Perlak Petroleum Maatschappij, welke met de „Koninklijke" een overeenkomst aanging tot het verwerken en verkoopen der door haar verkregen ruwe olie en daaruit verkregen producten. Over de geschiedenis der „Koninklijke" en de verschillende door haar gesloten overeenkomsten tot concentreering van het bedrijf, behoeft hier niet te worden uitgeweid. Slechts zij eraan herinnerd, dat in 1907 een nauwere verbinding tot stand kwam tusschen de „Koninklijke" en de te Londen gevestigde Shell Transport and Trading Cy. Limited, in dier voege, dat beider exploitatie-bedrijven van petroleum terreinen in Ned. Indië werden gecombineerd onder leiding eener nieuwe, tot dat doel opgerichte, maatschappij, de Bataafsche Petroleum Maatschappij. In het in Juni 1914 aangegane contract met de Bataafsche werd bepaald, dat de door de Zuid Perlak gewonnen ruwe olie aan de Bataafsche geleverd zou worden tegen ƒ15 per ton. De Zuid-Perlak heeft nu verklaard, bij die prijs geen belang meer te hebben bij eenige exploitatie in verband met den voortdurenden achteruitgang van de hoeveelheid ruwe olie uit haar terreinen gewonnen. De Bataafsche heeft zich daarom bereid verklaard, de exploitatie der terreinen voor eigen rekening te nemen tegen betaling van een royalty. Bij de nieuwe overeenkomst, die in verband met deze regeling wordt gesloten, wordt deze royalty bepaald op ƒ10 per ton ruwe olie, voorzoover het betreft het winnen van olie uit. de door de Zuid Perlak aangelegde putten. Voor de olie uit de eventueel door de Bataafsche te boren putten zal een royalty van ƒ 5 per ton worden betaald voor een hoeveelheid van 10.000 ton per jaar of minder, ƒ4 per ton voor de volgende 5.000 ton per jaar, ƒ3 voor de daarop volgende 5.000 ton en ƒ2.50 voor verdere hoeveelheden. De Bataafsche neemt alle installaties der Zuid Perlak tegen nader vast te stellen prijs over. Van de voornaamste thans nog in exploitatie zijnde concessieterreinen zijn de laatste jaren de volgende hoeveelheden ruwe petroleum gewonnen: Perlak Petroleum Maatschappij: 1911:232.591, 1912:188.982, 1913:160.369, 1914: 135.710, 1915: 114.066, 1916: 131.400, 1917: 120.713, 1918:126.037, 1919: 132.560 ton. Petroleum Maatschappij „Zuid Perlak": 1911:24.635, 1912:16.750, 1913: 16.406, 1914: 11.433, 1915: 11.650, 1916: 14.843, 1917: 15.468, 1918: 13.450, 1919: 8.992, 1920: 8.235 ton. De Soematra-petroleum is, zooals bekend, een voortreffelijk product, zoowel wat de scheikundige samenstelling als de lichtkracht en de stijgkracht in de pit betreft. In tegenstelling met andere petroleumgebieden op Soematra (o.a. Palembang) zijn die van Atjèh arm aan bruinkolen. Daarentegen zijn op de Westkust tal van vindplaatsen van steenkolen (poengga, G: börö, Mal. baro) bekend. Gedeeltelijk zijn deze kolen tot de .bruinkolen (jong tertiaire formatie) te rekenen. In 1901 werd van Gouvernementswege een onderzoek ingesteld naar de kolenbeddingen nabij de kampoeng Peureumeuë (Meulaböh) tusschen de rivieren Meureubö en Seunagan. Bij dat onderzoek bleek de dikte der koollaag van 1,5 tot 6 M. uiteen te loopen en van jongen datum te zijn, zoodat ze voor exploitatie van Gouvernementswege niet in aanmerking kon komen (Verslag v. h. Mijnwezen over het 3e kwartaal 1901 p. 22 vg.). Een dergelijk onderzoek in de landschappen bezuiden Tapa1 Toean (Teureubangan) leidde evenmin tot gunstige resultaten (Verslag v. h. Mijnwezen, le kwartaal 1902 p. 15 vg.). Een in 1882 door den mijningenieur P. J. A. Renaud ingesteld onderzoek naar steenkolen in het Tapa* Toeansche had eveneens tot ongunstige uitkomsten geleid '). Ook de op Simaloer aangetroffen kolenlagen bleken door haar geringe dikte voor een eventueele exploitatie weinig te beloven (Verslag v. h. Mijnwezen 1902: 2e kwartaal p. 12, 3e kwartaal p. 13 vg., 4e kwartaal p. 12 vg. en 1903: le kwartaal p. 17 vg.). Van de delfstoffen der zwaardere metalen dient in de eerste plaats het goud (,meuïh, G en Alas: mas) genoemd te worden. Het voorkomen en het winnen van goud zijn reeds van oude tijden her in Atjèh bekend. Het metaal werd vroeger voornamelijk gewonnen in de nu bijna geheel verlaten z.g. Kawaj XII, een federatie van 12 kleine landschappen, gelegen tusschen de Pidië vlakte en de strandlandschappen der Westkust (vooral in de landschappen Anöë, Ara, Reungeuët en Wèjla). De jaarlijksche belasting, die de bevolking dezer gouddistricten aan den Soeltan van Atjèh moest opbrengen, werd in goud voldaan. De exploitatie geschiedde er over het algemeen op primitieve wijze, hetzij door uitspoeling van het goudhoudend rivierzand middels afdamming der rivier, hetzij door eenvoudige uitwassching van dat zand in houten borden. In het eerste geval werkte men in kongsi's van 15 a 20 man, die zich een hoofd kozen met den titel van leubè of teungkoe, in het laatste geval geschiedde het goudzoeken vooral door oude vrouwen 2). Maar ook schroomde men niet voor de gouddelverij — van het standpunt van een Inlandsch bedrijf — belangrijke werken: zooals waterleidingen en spoelgoten aan te leggen en zelfs uitgebreide ondergrondsche werken uit te voeren, zooals galerijen en tunnels met meestal kegelvormige luchtschachten voorzien. De mijningenieur P. J. Jansen trof de overblijfselen dezer oude werkplaatsen in 1905 nog aan op ongeveer 3 a 4 K.M. boven Ara op den linker Wöjla-oever3). Het gebruik van goud was evenzeer van ouds in Atjèh bekend. Men moge de berichten van sommige Europeesche reizigers 4) over al het gouden vaatwerk, dat destijds aan des Soeltans hof in gebruik zou zijn geweest, met de noodige 1) Zakelijk bericht omtrent een onderzoek naar steenkolen ter Westkust van Atjèh p. 230. 2) T. J. Veltman: Goud-exploitatie in Atjèh, p. 936 en 937. 3) Verslag v. h. Mijnwezen le kwartaal 1905 p. 21. 4) Zie b.v. de in 1669 te Amsterdam verschenen door J. H. Glazemaker gegeven vertaling van het journaal van A. de Beaulieu en het daar op p. 68—72 gegeven verslag van diens bezoek in 1621 aan het Atjèhsche hof. 9 reserve aanvaarden en de wonderlijke verhalen der Inlanders over de groote stukken gedegen goud, die men eertijds in Atjèh zou hebben gevonden ) naar het gebied der legenden verwijzen, een feit toch is het, dat het goud eer ij s 111 de Atjèhsche volkshuishouding een groote rol heeft gespeeld. Zoo waren, voorheen zoo goed als thans, alle Atjèhsche sieraden van goud of soeasah (spinsbek) gemaakt, zoo had Atjèh vroeger zijn eigen gouden munt (^^/iömof^/^en zijn reeds gouden muntstukken uit den tijd van Soeltan Ala ad-din (± 1588 1604) békend, zoo was in vroeger eenwen het onbewerkte stofgoud (memh meuntal0 als ruilmiddel algemeen in gebruik enz. Zelfs werd er vroeger veel goud uit Atjeh uitgevoerd. Zoo schrijft bijvoorbeeld A. Hamilton, die gedurende de periode van 1688—1723 zijn reizen in onzen Archipel maakte: „Atcheen affoits no mg o is own product fit for export, but gold dust, which they have pretty plentiful, and of the finest touch of any in those parts, it being 2 °/0 better than Andraghiry (lees: Indragiri) or Pahaung (lees: Pahang) gold, and is equal in touch to our euinea"2). Ook J. J. de Roy zegt in het journaal zijner omstreeks die j gemaakte reis naar Atjèh, dat belangrijke hoeveelheden goud uit Atjeh werden geëxporteerd3). Zelfs W. L. Ritter nog schrijft in het van 1837 stammend verslag zijner reis langs Atjèh's Westkust: „Onder de artikelen van uitvoer is stofgoud van zeer goede gehalte en aangebracht van Analabo (lees: Meulaboh), waar e in het gebergte van Willa (lees: Wèjla) wordt uitgegraven. De gewone prijs is van 20-25 Spaansche matten de theil, zijnde daar een zwaarte van eene en eene halve Spaansche mat en twee oude Compagnies duiten" 4). Ongeveer ten tijde dat Ritter Atjèh bezocht, zouden een ± 200-tal Chineezen van den oelèëbalang van Seunagan verlof hebben bekomen om in diens gebied (speciaal te Boengèng Talóë aan de Boven Kroeëng Tjoet, zijrivier van de Seunagan) naar goud te delven, maar zouden deze goiudzoekers wegens ziek e e exploitatie reeds spoedig hebben moeten staken ")• Xavier Brau de Saint-Pol Lias, die in 1880 een reis naar Leuhöng (behoorende tot de z. g. Zuidelijke Ktdenetingen op de Westkust van Groot-Atjèh) maakte, zegt in zijn werkje over Atjeh het volgende over de toenmalige Chineesche goudexploitatie in dat deel van het gewest: „zij zoeken eene uitholling in het gebergte, dalen daarin neer of laten er zich met een touw in nederzakken, en zij hakken den grond los, totdat zij eene mand gevuld hebben, die dan met het touw opgehaald wordt. Daarna wordt de goudhoudende aarde gewasschen en aldus het goud afgescheiden". De Fransche mijningenieur L. Wallon, die in den loop van 1880 de land- 1) Zie K. F. H. van Langen t. a. p. blz. 230; T. J. Veltman t. a. p. blz. 936 en ook: de in 1717 verschenen Nederlandsche vertaling van het journaal van W. Dampier en L. Wafer p. 84—85, welke reizigers in 1688 Atjèh bezochten. 2) A. Hamilton: A new account of the East Indies. dl. II Edinburgh p. • 3) Voyagie gedaan door Jacob Janssen de Roy na Borneo en Atchin, in tjaar 1691 vervolgens, p. 126. 4) W L. Ritter: Indische herinneringen enz. (1843) p. 2ol vg. 5) K F H van Langen: t. a. p. blz. 231 en T. J. Veltman: t. a. p. blz. 935. 6) Brau de Saint-Pol Lias: Chez les Atchés, Paris (1884) p. 106. Vgl. de Holl. vertaling hiervan E. B. Kielstra: Onder de Atjèhers (1885) p. 87. schappen Teunöm en Wöjla bereisde, om er een goud-exploitatie te beproeven, werd aldaar vermoord, zonder zijn plannen tot uitvoering te hebben kunnen brengen '). Tegenwoordig heeft de goudwinning niet veel meer te beduiden en bepaalt zich hier en daar op de Westkust van Atjèh en in het Gajöland tot het uitwasschen (men indang, G: nindang, Mal: maïndang) van het goudhoudend zand der beddingen van kleine rivieren (aloeë, G: aroeï) op houten min of meer kegelvormige waschbakken (indang, G: id). Een winstgevend bedrijf is het goudzoeken (mita meuïh, G: berindang, Mal: maïndang) niet, maar men bedenke, dat het uitgeoefend wordt door meftschen (meestal oude vrouwen), die anders in den daarvoor gebruikten tijd niets zouden doen. Men gelooft, dat het bezit van geheimzinnige wetenschap (èleumèë) tot verhooging van de opbrengst strekken kan. De Gajösche goudzoekers verzuimen niet vóór hun arbeid de gunst der plaatselijke geesten (Sidang) te winnen door hun vergunning te vragen, tot de goudwinning in hun gebied en zij leggen dan offerspijzen aan den rivieroever neer2). In het Alasland wordt niet aan goudwinning gedaan. Het van 1901—1905 door de exploitatiebrigade onder den mijningenieur P. J. Jansen ingesteld onderzoek naar het voorkomen van gouderts in Leuhöng, Boven-Wöjla, Ara en Anöë is op niets uitgeloopen. In Mei 1905 moest dit onderzoek plotseling worden gestaakt3). T. J. Veltman betreurt dit afbreken van het eenmaal begonnen werk, daar hem van Inlandsche zijde was verzekerd, dat Boven-Nö (onderafd. Tjalang), Si Ganta (Boven-Teunöm in de Kawaj XII) en Boengöng Talöë (in Boven-Seunagan) belangrijke goud-vindplaatsen bevatten en daar van Gouvernementswege nimmer een onderzoek werd ingesteld4). „Een exploitatie, zelfs met de meest moderne hulpmiddelen" — zóó rapporteerde de heer Jansen einde 1904 nopens den rechteroever van de Wöjla-rivier — „moet voor deze terreinen worden ontraden" 5). En toen in 1905 de primaire afzettingen aan den bovenloop van dezelfde rivier waren onderzocht, kwam de ingenieur tot zoo mogelijk nog pooverder resultaat °). Even weinig aanmoedigend waren de voorloopige resultaten van het geologisch onderzoek gedurende de actie van de colonne Van Daalen in 1904 in de Gajölanden, waaraan de heer Jansen van 8 Februari—24 Mei deelnam. Het meeste werk is toen gemaakt van het Westen van Gajö Loeös. Bijna overal werd goud aangetroffen, echter niet in ontginbare hoeveelheid 7). Voorzoover bekend, werden en worden slechts afzettingen ontgonnen, waar het goud op secundaire ligplaatsen voorkomt (alluvionen). Oude aderontginningen, zooals men die o. a. in Benkoelen aantreft, werden in Atjèh nog niet bekend. 1) K. F. H. van Langen t. a. p. blz. 231. 2) C. Snouck Hurgronje: Het Gajrsiand en zijne bewoners p. 361 vg. 3) Verslag v. h. Mijnwezen 2e kwartaal 1905 p. 23. 4) T. J. Veltman t. a. p. blz. 935. 5) Verslag v. h. Mijnwezen 1904, 3e kwartaal p. 19. 6) Verslag v. h. Mijnwezen 1905, 2e kwartaal p. 23. 7) Verslag v. h. Mijnwezen 1904, 2e kwartaal p. 25. Bedoelde goudalluvionen schijnen, zoo niet geheel, dan toch voor een groot gedeelte in genetisch verband te staan met contactzones van graniet massieven, wat men moet opmaken uit het met het goud dikwijls gezamenlijk voorkomen van rolsteentjes van haematiet, een mineraal, dat als oxydatieproduct van magneetiizersten t Atjèh, evenals elders in den Archipel, veel in dergelijke contactzones wordt aangetroffen. Het goud komt in zulke contactzones, meestal gebonden aan Ze pyrië? wel algemeen verspreid, maar toch sporadisch in het contactgesteente voor Door dTenofme hoeveelheden gesteente, die aan de erosie ten offer vielen, kon het goud zich echter toch in vrij belangrijke secundaire afzettingen concen treeren Aderafzettingen behoorende tot de zoogenaamde [onge goudzilverertsfoi matte waartoe o a. de bekende goudgangen van Benkoelen belmoren, werden m Attèh' nog niet aangetroffen. Op de Noord- en Oostkust is, in overeenstemmmg met de geologische formatie, slechts zeer weinig goud gevonden. Aangaande de overige in het gewest aangetroffen delfstoffen werden vanwege Hen Dienst van het Mijnwezen de volgende gegevens verstrekt. Als een delfstof, die gebonden is aan de contactzones van graniet-massieven, werd hierboven genoemd: magneetijzersteen en het daaruit onder invloed van de atmosfeer ontstane roodijzersteen (haematiet). Men vindt deze ertsen dikwijlas zeer groote blokken in de beken en langs berghellingen verspreid liggeno. ■a. in het landschap Leuhöng ')• Afzettingen van economische beteekenis werden nog niet aangetroffen Bovendien bevatten deze ertsen als bijmengsel vedal pynet, hetgeen de waarde dier ertsen nadeelig beïnvloedt, zelfs illusoir kan maken- Een //'zererfcafzetting van een ander type werd gevonden in de onderafdeehng Tialane T Oosten van de hoofdplaats. Zij is een afzetting van onregelmatigen vorm in kalksteen, bestaat uit haematiet en limoniet met een zeker nangaa gehalte en behoort waarschijnlijk tot het zoogenaamde metasomatische type 6 BehleIjzerertsen en goud vindt men in de hier bedoelde ook nvriet niet slechts als bijmengsel der ijzerertsen, maar ook in afzonderlijke afzetting eveneens in de onderafdeeling Tjalang en in het landschap Leuhong. ar glans in sommige contactkalksteenen aangetroffen, wat echter voorloopig nog slechts als een geologische merkwaardigheid is te beschouwen. ZWavel ^impala, G: tjempögö, Mal. balérang) vindt men o.a. op Poelo We, on den Tèlèng op den Silawaïh Agam en op den Boer Agoeson. Kalksteen (Gapoe batèê, O: kapoer atoe) komt als heVangriike uitgebreidheid op verschillende plaatsen voornamelijk op de Westkust vol^r Waar graniet-in,rusle^ hebben plaats gehad, is daaruit marmer ontsta n. Koraalkalk (Gapoe kreuëng) wordt eveneens op de Westku ( . Toean) aangetroffen. 1) Verslag v. h. Mijnwezen 1S01, 2e kwartaal p. 17- Klei (voor baksteenen) vindt men o. a. bij Rigaïh (onderafdeeling Tjalang). Zoutbronnen komen voor bij Landé (Döröt-gebied), terwijl zoutlagen heeten aanwezig te zijn op het grensgebergte (Gajösche Centraal-gebergte) tusschen de afdeeling Noordkust van Atjèh en de onderafdeeling Gajö Loeös. In het landschap Meureudoe werd een overigens onbeduidende gips-afzetting bekend. N. PLANTEN. Neemt men Atjèh's plantenkleed in beschouwing, dan laat zich het verschil in stoffage het best beschrijven door ook hierbij de drie gebieden te onderscheiden, waarin we het gewest orographisch hebben verdeeld, nl.: het centrale bergland, het heuvelland en het vlakke kustland. Het centrale bergland. Voorzoover dit uit oude leien en eruptief gesteenten bestaat, is het (met uitzondering der valleien) met maagdelijk, schier ondoordringbaar, oerwoud bedekt. Hier is het terrein, waar de Inlander zijn boschproducten verzamelt. Door die zware bebossching, welke den reiziger elk uitzicht ontneemt, is het zeer moeilijk zich in dit terrein te oriënteeren. Eerst op hoogten boven de 1800 M. wordt het woud ijler, terwijl op de hoogste toppen en ruggen nog slechts weinige soorten dwergboomen, varens en mossen voorkomen. Waar het bergland niet vulkanisch is, maar uit oude leien, kalksteen en oudtertiaire sedimentgesteenten is opgebouwd en de grond dus schraal is, vindt men het vooral voor het Gajöland zoo karakteristieke z. g. blang terrein, d. z. de open hooge plaatsen in het gebergte, die Dr. Volz zoo typisch de vensters in het oerwoud noemt (t.a. p. blz. 356). Kenmerkend voor het dorre Wa/2g--landschap zijn de dennen (Pinus Merkusii. Jungh. & De Vr., sala, G: oejöm, Alas: soeloeh, Mal. Bat. toesam), die men er aantreft, hetzij afzonderlijk op met gras begroeide savannenterreinen, hetzij tot kleinere groepen of tot uitgestrekte bosschen vereenigd, zooals de sparren in de gematigde streken. Dichte dennenwouden treft men o. a. aan tegen de hellingen van den Tèlöng, op de z. g. Tèlöng-vlakte, Westelijk van den voet van den Geureudöng, in het Dörötgebied en in geringer aantal ook in de grenswouden nabij de kust. Hoewel men den oejöm den karakterboom van het Gajöland kan noemen, komt hij ook in eigenlijk Atjèh voor o. a. in Tangsé en Geumpang (Pidië), in het bergland van Pameuë (Meulaböh), in het Boven-Wöjlagebied (Meulaböh) en op den Goudberg. Dr. Volz vond hem ook in het Alasland (t. a. p. blz. 215, 228, 291, 323, 324, 331, 357)'). Volgens hem zouden deze boomen niet lager dan 250 en niet hooger dan 1800 M. voorkomen, (t. a. p. blz. 71, 291). Junghuhn wees het eerst op het voorkomen van echte pijnboomen ten 1) Eenige Alassers, bij wie wij hiernaar informeerden, verzekerden ons echter, dat zij den soeloeh (lett.: toorts, fakkel) wel kenden,'maar dat hij in hun land niet voorkomt. Zuiden van het Tobameer tusschen 3000 en 4500 voet'). Zuidelijker op Soematra zouden deze boomen niet meer voorkomen en ook elders in onzen Archipel geheel ontbreken. Dr. Volz neemt aan, dat de oejöm-boom, welke in vochtige klimaten geheel ontbreekt, een overblijfsel zou zijn uit het door groote dro°g gekenmerkte tertiair, dat deze boom toen over geheel Noord-Soematra verbreid zou zijn, maar dat zijn verbreidingsgebied zou zijn ingekrompen bq den overgang van het tertiair in het diluvium, welke overgang zich door groote= vochtigheid (de z. g- „Pluvialzeit") zou hebben onderscheiden (t. a. p. blz. 286 293, vel ook Oppenoorth en Zwierzycki t. a. p. blz. 283). De pijnboom is voor de bevolking van veelzijdig nut. In enkele plegen streken van Atjèh, waar de boom voorkomt, wordt de harsrijke kern van het hout wel tot verlichting gebezigd, op de wijze van de z. g. damarkaarsen, die men elders in het binnenland ook nog wel aantreft. Het hout vlamt sterk op maar spoedig uitgebrand. Daarom hakt men het in het Gajoland ook wel in st"kles vermengt het dan met ander, minder ontvlambaar, hout, bijv. met kajoe temoeng dat in Gajö vooral gebruikt wordt, om er den kraamvrouwenoven (dapoer menito) mede te stoken. Naarmate men meer licht in huis wenscht, werpt men op het haardvuur, dat dag en nacht aanblijft, wat oe/öm-spaanders bi] Deze spaanders leenen zich ook uitstekend voor vuuraanmakers. De hars van den oejom noei de Gajö malö\ ze wordt gebezigd voor het stoppen van gebaat*en' aa^wer^ voor het kalefaten van prauwen vermengt men deze malo wel met zand. Ook distilleert men in het Gajoland van de oejöm-hars e. s. v. zwarte olie (minja soe loeh = lett : fakkelolie). Men bezigt hiertoe een gelijksoortig distillatie-toestel als waarmede men wierookolie maakt, waarover later. Bij verwonding van mensch of dier besmeert men de wondplaats wel met deze olie, opdat insecten (vliegen enz) er niet bij zullen komen. Moet men lang in de modder staan bijv. bij sawaharbeid), éL bestrijkt men de beenen er mede (de Atjèher gebruikt hiertoe petroleum) om huiduitslag te voorkomen. Ook worden met deze olie wel staken ingesmeerd, die men te midden zijner aanplantingen in den grond steekt, om wilde varkens te verjagen. . .. Men verwarre den oejöm niet met de Casuanna equisetifo ia Forst, of tje martfs \arön, G: naroen, Alas: roe, Mal, aroé), die aan de kuststreken eigen zijn en de in de bergstreken voorkomende Casuanna montana en Sumatra . Beide hebben draadvormig loof, maar bij den oejöm zijn de naalden steeds gepaard en niet geleed, en bij den tjemara zijn zij niet gepaard en we geleed Verder heeft de eerste groote pijnappels, de laatste slechts kleine vruchten, niet ^^Een^andere nuttige blang-boom is de kekemoe, welks bast, evenals die van den in het oerwoud groeienden konjèl, wel als surrogaat dient van de in de Meerstreek ontbrekende pinang bij het sirihpruimen. 1) F Junghuhn: Die BattaUmler auf Sumatra. Berlln 1847 dl. I p. 230. Zie ook Cordes % Deze'mfl/d lüèt te verwarren me, de eigenliike «,» ot lakhar», waarover bij de ziideververij zal worden gehandeld. Maar vaak ook vertoonen zich de blanks als uitgestrekte savannen, slechts met enkele grassoorten bedekt. Zoo bijvoorbeeld met e. s. v. kort „hertengras" (,naleuëng roesa, G: kërëpé n akang, Alas: doekoet salalah), e. s. v. stekelgras, waarvan het zaad zich aan de kleederen hecht (naleuëng tjeumeutjoet, G: kerepé tjëmoetjoet), het ongeveer manshooge alang-gras (naleuëng laköë, G: djih, Alas: rih, Mal. ilalang), waarvan de stijve, lange, smalle bladeren wel tot dakbedekking en de jonge blaadjes tot veevoeder dienen en het in stoelen groeiende gras (peureumpiëng, G: sanggé, Alas: sanggar. Mal. pimpiëng), dat veel tot buffelvoer wordt aangewend. Uitgestrekte steppen worden ingenomen door glagah e. s. v. wild suikerriet (Saccharum spontaneum L., rabö, G: pëloe, Alas: pëlëboe), waarvan men soms huiswanden maakt, of door de manshooge varen Gleichenia linearis, Clarke. (G: këkoejang, Alas: rësam), of door een kruidje-roer-mij-niet (Mimosa), dat de Atjèher péh mië d. i. lett.: „kattenverjager" noemt (G: këkoetjing, Mal.: sikadjoef). Dit onkruid groeit vaak zóó dooreen, dat het door zijn stekels iederen doortocht onmogelijk maakt. Verschillende blangplanten herinneren aan Europeesche kruiden, en getroost men zich de moeite van een wandeling over het blang-ienein, dan heeft men als belooning spoedig een ruiker bijeen van allerlei bloemen, waaronder oude bekenden uit het vaderland, al zijn ze niet zoo geurig en fleurig als ginds. We noemen slechts de groote witte bloemen van Crinum Asiaticum L. (bac sigandai, G: këtömbö), kamperfoelie (G: tëpoeng blilit, Alas: oerat padang), rhododendronsoorten {ba' bè, G: béké, Alas: doedoe') en de in het Gajöland zoo genoemde rërëmoen, die aan een groote, wilde „vergeet-mij-niet" doet denken. Dan nog de fraaie witte schermbloemen van den ba reunggajöng (G: sribënoeö, of sringbënoeö, Alas: srimënoeö), trossen paarse lipbloemen van Vitex trifolia L. (groepheuëng, G: gloendi, Alas: salagoendi, Mal: lagoendi) en vele andere meer. Cocos- en pinangpalmen, die in de kustvlakte de bevolking in haar nederzettingen overal volgen, komen boven de 1000 M. zoo goed als niet meer voor, terwijl de cultuur ervan boven de 750 M. weinig loonend meer is. (Vgl. Volz. t. a. p. blz. 355). Aan het meer bijvoorbeeld ontbreken zij geheel, in Isa" brengen zij slechts spaarzaam vruchten voort en in Gajö Loeös treft men ze weer bijna overal aan. De rijstbouw is boven de 1400 M. niet meer rendabel. Het heuvelland. Het in economisch opzicht zoo belangrijke neogene heuvelland, dat zich aan den buitenkant van het bergland aansluit en zich, zooals reeds werd opgemerkt, als een golvend landschap vertoont, is grootendeels met alang-gras en langs de riviertjes met kleine stukken bosch bedekt. Dit land is nagenoeg niet bewoond, de heuvels worden alleen soms gebruikt als weideterrein in de buurt der kampoeng's, waartoe het hooge grofstengelige alang-gras eerst wordt weggebrand, om het vee daarna de gelegenheid te geven de jong opschietende spruiten af te grazen. Daar nog groote uitgestrektheden van dit heuvelland met oerbosch bedekt zijn (zooals ten Zuiden van Lhöf Seumawè en ter Oostkust van Atjèh), ligt het vermoeden voor de hand, dat die heuvels oorspronkelijk met bosschen bedekt zijn geweest en door menschenhand (ladang- en peperbouw) in savannenterreinen zin herschapen. Waar dit land nog met bosch bedekt is is de bodem gunstig vLr ladang's en ook voor pepercultuur. Ter Oostkust (Temiang en Langsa) worden deze gronden voor Europeesche cultures geëxploiteerd (rubber- en oliepalmen, met koffie als tusschencultuur). Groote uitgestrektheden, die voor Europeesche cultures in aanmerking komen, zou^ men wellicht nog kunnen zoeken op de Noordelijke hellingen van den Geureudong en van den Goudberg. Kustvlakte. We zagen reeds, hoe zich van den voet van het heuvelland tot aan zee een nagenoeg horizontale vlakte uitstrekt. Deze kustzoom is aan de landzijde buiten de invloedsfeer van het zeewater uitnemend geschikt voor den rijstbouw, aan e zeezijde voor klappercultuur. De uitgestrekte strandmoerassen vormen de „vloe bosschen" met hun mangrove-vegetatie. De Atjèher noemt deze vloedbosschen: soewa of oeteuën en waar zij niet, of slechts spaarzaam, begroeid zijn bleue. Vooral tusschen Lhö* Seumawè en Temiang bergen deze bosschen een schier onuitputtelijken voorraad hout. De stammen reiken niet tot aan den grond, maar vormen met de uit de takken nederdalende luchtwortels een traliewerk waarmede die stammen zich in het slijk vasthechten. Het grillig samenstel van al die worte s geeft deze boomen een eigenaardig voorkomen. De mangroves zijn in de eers e plaats belangrijk als leveranciers van brandhout. De Atjeh-tram bezigt dit hou bijvoorbeeld als brandstof in de locomotieven. Het hout is hard en zwaar, grovezelig en bruinrood van kleur. De verbrandingswaarde van 1,6 K.G. van dit hout komt ongeveer overeen met die van 1 K.G. Oembilin-steenkolen. In de tweede plaats zijn de mangroveplanten van belang, omdat de basten van sommige soorten zeer rijk zijn aan looistof en looizuurachtige kleurstoffen. Die basten worden onder den naam van koeiét bakau en tëngar vanuit Langsa, Temiang en Idi in groote hoeveelheid uitgevoerd via de Straitshavens naar China waar ze worden gebruikt om, in combinatie met indigo, goedkoope weefsels blauw o zwart te kleuren. Tëngar-bast (Atj: koeiét teunga) is afkomstig van Cenops Roxburghiana, Arn. en Ceriops Candolleana, Arn. ')• Kleine hoeveelheden tengar-bast worden ook over land naar Koeta Radja verzonden, tengebruike als looistof in de aldaar gevestigde leerlooierijen. De botanische herkomst van de voornamelij voor de looiindustrie bestemde bakau-bast is volgens K. Heyne (De nuttige p anten van Ned. Indië dl. 111 p. 345) niet geheel zeker, hij wordt volgens hem geleverd o a door Rhizophora mucronata, Lamk. en door Rhizophora conjugata, L mogelijk ook door Bruguiera eriopetala, W. & A-, en Bruguiera gymnorhiza, Lamk., en misschien ook nog andere soorten. Zeer algemeen wordt de bast van den tëngar in Atjèh gebruikt voor het tanen van netten en zeilen. ,. ... ,n w ^ Uit de vloedbosschen bij Oelèë Lheuë wordt de koelet mreh (Carapa obovata, 1) K. Heijne: De nuttige planten van Nederlandsch Indië III p. 345. BI.) gewonnen, die in Groot-Atjèh (met andere bastsoorten vermengd) veel als taanbast voor netten wordt gebruikt. Sommige rhizophorensoorten leveren goed hout als bouwmateriaal, zooals de bangka (een verzamelnaam), en de dang adèë of lang adèë (Bruguiera parviflora, W. & A.). Een typische aan de moerassige zeekusten en riviermondingen vaak in uitgestrekte bosschen voorkomende, bijna geheel stamlooze moeraspalm is de nipah (Nipa fruticans Wurmb.), die hieronder nog nader zal ter sprake komen. De meer landwaarts in gelegen zoetwatermoerassen (paja, G. id., Alas: rawang) leveren den Inlander o. m. allerlei soort van biezen, voor de vlechtindustrie van belang, zooals: tjoetjoet (G: tjiké, Alas: tjoetjoet), gréb-gréb (G: kërëtan, Alas: id.), baröm (G: bëldöm), ngom (G: bërndoeng, Alas: boendoeng). Dan nog de reeds genoemde glagah en de Clinogyne dichotoma, Salisb. (bili, G: bëmbön, Alas: bamban), welke laatste eveneens voor vlechtwerk wordt gebruikt. Eindelijk nog de saja (G: sëroelö, Mal.: poear), een Scitaminea-soort, waarvan de bladeren in het Gajöland veel worden gebezigd tot dakbedekking. Aan de landzijde der kustvlakte heeft de bevolking nabij haar nederzettingen behalve haar rijstvelden nog haar tuinen (lampöïh of eumpöïh) met vruchtboomen, groenten, kruiden enz., die ze voor haar dagelijksche behoefte noodig heeft. Hieronder wordt een poging gedaan een overzicht te geven van eenige der voornaamste plantensoorten in het gewest, gegroepeerd naar het gebruik, dat er in de Inlandsche volkshuishouding van wordt gemaakt ')• ö. Eetbare planten. 1. Knolvruchten. Gadöng. Hieronder worden verschillende soorten van eetbare aardvruchten verstaan, welke door bijzondere namen nader worden aangeduid. Zoo bijv. gadöng adang (G: g. itöm, Alas: g. bèröng), d. i. een bietvormige paarsroode knol. Gadöng oe (G: g. boemboen) heeft een lichtgekleurden knol. Enï. Eumpeuë" (G: loemboe). Ook hieronder worden allerlei knolgewassen begrepen, zooals de kladi; de eumpeuë' kriët (G: loemboe katah, Alas: soekat, Mal. gado); de eumpeuë" mirah (G: loemboe prit, Alas: kërpës)\ de eumpeuë' poetéh (G: loemboe poetih, Alas: kërsap mëntar). Enz. Keutila = Ipomoea Batatas, Lamk. = de bataat (G: kepilö, Alas: gadoeng djoeloer). Deze bataat-vormen worden door vermelding der kleur nader aangeduid. Oebi = Manihot utilissima, Pohl. (G: gadoeng kajoe, Alas: id.) d. i. de Cassave of Maniok. Het in de knollen vervatte zetmeel (sagèë böh oebi) wordt ook genuttigd. Keumili —. Coleus tuberosus Benth. (G: këmili, Alas: kembir'i) d. i. hetzelfde knolgewas, dat op Java kërnbili of gëmbili heet. 1) Voor de batanische nomenclatuur werd hoofdzakelijk gebruik gemaakt van den reeds geciteerden economisch-botanischen catalogus van K. Heijne. Djanèng = denkelijk een Dioscoreasoort (G: djaning, Alas: oebi aro), e. s. v. knolgewas met doornige takken; het meel v. d. knol wordt wel in stukjes ter markt gebracht. Gantang (G: id., Alas: këntang) = de aardappel. De groote soort wordt ook ladong genoemd. Moela = een vorm van Raphanus sativus, L. (Mal. lobak), zooals hier en daar aan de kust door Chineezen wordt aangeplant. De bovenbedoelde aardvruchten worden óf eenvoudig gekookt gegeten, o men maakt er seurawa (G: pëngat) van, waartoe de knol eerst in stukjes wordt gehakt en daarna met klappermelk, suiker, sago en nangka gekookt. Vooral in de vastenmaand wordt veel seurawa gegeten. 2. Uien (bawang, G: lasoen, Alas: bawang). Van de verschillende uiensoorten, die bij de spijsbereiding worden gebezig , worden voornamelijk alleen de Chalotten (b. mirah, G: l. Hang, Alas: b. megaro) door de bevolking aangeplant. De gewone witte ui (bawang poetéh toenggaj), e knoflook (bawang poetéh, G: /. poetih, Alas: b. mëntar), de groote Bornbay ui (b. pia, G: l. piö, Alas: b. piö) en de koetjai (Atj: b. sreue) e. s. v. look, worden alleen door Chineezen gecultiveerd. 3. Bladgroenten (ön, G: oeloeng, Alas: boeloeng). Het aantal eetbare bladsoorten is schier eindeloos, bepalen we ons dus, bij wijze van voorbeeld, tot enkele Atjèhsche soorten. Ön gloendong of: keudoendöng, of: kroendöng, of: geuroendöng (Odina Wodier, Roxb. var. Wirtgenii, Engl.). Alleen de jonge blaadjes en uitspruitsels van dezen hoogen boom worden gegeten. De boom wordt ook algemeen gebrul voor levende heiningen, verder ook als klimplant voor sirih. De bast bevat een bruine verfstof, die met andere bastsoorten (bijv. koeiét oelim en koelet teunga) vermengd gebruikt wordt voor het kleuren van goed. Ön keutila = bladéren v. d. bataat. Ön moeröng (Moringa oleifera, Lamk.). Alleen de jonge blaadjes van dezen boom worden als groente gegeten. 7nnw^ On si-aweuë -aweue = lett: „lepelblad" (Limnochans flava, Buchenau). Zoowel de bladeren, als de bloemknoppen, als de driekante stengels van deze moerasplant („Gele sawahsla") worden als groente genuttigd. On seulingöng (Cordia Myxa, L.). Ön bileuëng (Portulaca oleracea, L.), of postelein. On bajam (Amarantus spec. div.). Zoowel een in het wild Sroeiende gr°^" (bajam toeba), als een gecultiveerde roode vorm (bajam mirah) dezer z. g. „ spinazie ^ ^ _g g^_ (Sesbania grandiflora, Pers.). Niet alleen de b^der^n' maar ook de bloemen en de jonge peulen worden als groente gegeten. Met het kleverige sap uit den bast bestrijken de visschers hun hengelkoord om het duur zaam te maken. Ön tjampli (Piper retrofractum, Vahl.) d. i. de bladeren van de „lange peper". Ön saga (Abrus precatorius, L.). De zeer fijne blaadjes dezer slingerplant worden gegeten. Ook vormen deze blaadjes een bestanddeel van de z. g. aweuëh kandji, ze worden daartoe met allerlei andere bladsoorten, rijst, stokvisch, peper, katjang idjau en maïs tot een droge massa geroosterd. Deze wordt daarna gekookt met de vruchten en de bladeren van moeliëng, keutila en karbouwenhuid. Deze pap dient in de vastenmaand vaak tot ontnuchtering. De fraaie roode zaden {aneu' saga), met een zwarte plek om den navel, worden als goudgewichtjes gebruikt en fijngestampt door den goudsmid met het soldeersel vermengd. On roempoeën (Ipomoea reptans, Poir.). De bladeren en stengels dezer moerasplant zijn als groente gezocht. On tjoeloeët (Piper spec.). De bladeren van dit in het wild groeiend kruid gelijken op die van de sirih. Ön keutoembit (Desmodium Scalpe, DC.). On beurambë = e. s. v. postelein. On gawèh (Coccinia cordifolia, Cogn.), een klimplant. On peugaga (Centella asiatica, Urban), een liggend kruid („Paardevoet", of „Indische waternavel"). On sigaréng, eveneens een kruipend kruid. On milon — een klimmend kruid. On peunjeuha, of: ön katimaha (Kleinhovia hospita, L.), welks bladeren gelijken op die van den dadap-boom. Ön tingkoeë* aneu (Phyllanthus Niruri, L.) = e. s. v. onkruid. On dapeudaïh (Carum Roxburghianum, Benth.) ') = e. s. v. moeskruid. Ön tjrèt (een Monochoria-soort), een moerasplant met hartvormige bladeren. On toenjo" langét, een moerasplant veel overeenkomst hebbend met de vorige, maar de bladeren zijn grooter. Ön gaki mirahpati (Euphorbia pilulifera, L.), zoowel de jonge bladeren als de stelen worden gegeten. On sigeuntöt. De kwalijk riekende bladeren van deze klimmende Rubiacea worden met andere bladeren vermengd genuttigd. Ön moeliëng (Gnetum Gnemon, L.), zoowel de jonge bladeren, als de bloeiwijzen en zaden van dezen boom dienen als voedsel. On reuteuë" = de bladeren van verschillende boonsoorten. On peuté" (Carica Papaya, L.) = papajabladeren. On gadöng bie, of: ön oebi = cassavebladeren. On pi" (Sechium edule, Sw.). Ön timun — komkommerbladeren. Ook de jonge uitspruitsels van allerlei varensoorten {pakoe, G: klöang, Alas: pakoe) worden als groente genuttigd, evenals de uitspruitsels van bamboe (reuböng, G: twis, Alas: toebis). Van de tjiréh of lotusplant (Nelumbo nucifera, Gaertn.) worden zoowel de jonge stelen en bladeren als de sponzige vruchtbodem en 1) K. Heijne geeft hiervoor Atj. rënggirëng (t. a. p. dl. III: 399). de eikelvormige zaden gestoofd gegeten. De zaden gelden ook rauw als lekkernij. 4. Eetbare bloemsoorten (boengöng, G: boengö, Alas: id.). Tot de voornaamste behooren: Boengöng geuti = de witte bloemen v. d. Agati grandiflora, Desv. Boengöng peuté' (G: b. pïrti', Alas: b. këtilö) = de witte bloemen van de ^Boengöng kola (O: boengö tfikala of: b. kale, of: b.tiré, Alas: batfin, sitoe) = de ontloken bloem van Nicolaia speciosa, Horan. Zoowel deze fraaie roode bloem als de jonge spruiten {reuböng kala, G: tërpoe , Alas: tjepino) worden t0t ^Boengöng Asan (G: b. sëna, Alas: b. sënö) d. i. de geurige gele bloesem van het bekende „zonnehout" (Pterocarpus indicus, Willd.). De boom woidtzoowd in eigenlijk Atjèh als in Gajö veel als schaduwboom aangeplant. Hij levert een uitmuntend bouw- en meubelhout. Böh djantöng pisang (G: djantoeng n awal, Alas: poesoeh galoeh) — de hartvormige punt van den pisangbloemtros. 5. Eetbare vruchten. Ook hierbij moeten we ons tot de meest voorkomende beperken. Kalebas-soorten. (laboe, G: id., Alas: taboe). De vruchten worden naar grootte, vorm en kleur met onderscheiden namen aangeduid. Zoo bijv de groene langwerpige laboe ië (G: Z. manis, Alas: t. manis), de gevlekte laboe keuhde., de witte laboe poetëh, de komkommervormige, gele laboe minjeu de• meloenvormige gevlekte laboe bit, de fleschvormige gevlekte laboe pha gadjah de vaa g meloenvormige laboe moendam, de kleine laboe tjoet (G: Z. këkal, Alas. t. pri ), de bittere laboe phét (G: /. bödjo), de geelgroene laboe atjoean, de kleine m vormige laboe sangè, enz. Dan de groote, eironde, groene z. g. »was;kaleba* (koendö of goendö, G : goendoer, Alas : id.), welke met een witte waslaag is bedekt Lu'ffa soorten (böh pi, G: pëtërlö, of përtoelö, Alas: ketolo), zooals de boh pi meusagöë (G : pëtërlö bërsagi, Alas : pit = Luffa acutangula, Roxb.)een groene vrucht, aan beide zijden toegespitst en met uitstekende ribben eri de boh^^ CG • nëtërlö minja ), een groene komkommervormige vrucht, zonder uitsteken fbben Uffa cylindrica, Roem.). Dan de doo, de Atjèhers ook lot dezelfde soort gerekende böh pi oeleuë (G : pëtërlö oeröl), de groene lange, gekronkelde, sla"gv0™'^ vrucht van Trichosanthes Anguina, L. Verder de bultige geelgroene vruchten van de Momordfca Charantia, L. (böh preuja, G : priö, Alas : id.) met haar bloedroode zaden. Komkommers. (timön, G: timoen, of tjimoen, Alas: tjimoen) waarvan tal van variëteiten met onderscheiden namen aangeduid. Hier zij slechts genoemd. möTbateaTng (G: f. pëdih, Alas: Z. sitoe), een langwerpige soort en de ümon vadé of timön phang (G: Z. pn, Alas: id.), een kleine eivormige soort. Meloenen Zooals de groote langwerpige timön panjang of timon khie de krai £ Javanen en de z. g. „watermeloen" of siimangka {ümbn broee , of ümon keumikèh, G: timoen diké, Alas: id.). Solanum-soorten. (Troeëng, G: tröng, Alas: troeng). Men onderscheidt groote en kleine, langwerpige, eivormige en ronde, paarse, roode, witte en gele, gevlekte en gespikkelde vormen, met verschillende namen aangeduid. De tomaten heeten troeëng Kléng. De troeëng tjawië' is een soort van nachtschade, waarvan de ronde vruchtjes aan trosjes bijeen groeien, op Java takokah (Solanum torvum, Swartz) genaamd. De troeëng poengö is de Javaansche katjoeboeng (Datura fastuosa, L.). Boonsoorten. (reuteuë\ G : katjang, Alas: id.), zooals de zaden van katjang^ idjö (r. doeë'); reuteuë timöh d. z. de kiemplantjes van de vorige; reuteuë° bangbang (G : k. djalang, Alas: k. papan) d. z. de peulen van Phaseolus lunatus, L.; reuteuë" sigoentja brat = onze hier en daar door Chineezen gekweekte „slaboontjes"; reuteuë* loelön, Vigna sinensis, Endl., een lange roodbruine boonsoort, op Java katjang mérah genoemd; reuteuë panjang (G : k. naroe, Alas: k. gedang), een lange groene boonsoort; katjang parang (G : en Alas: id.) Canavalia ensiformis, DC. een wilde peulvrucht; reuteuë' koembob (G: k. gërepö , Alas: k. ladjang), eveneens een in het wild groeiende peulvrucht; böh peulisa (G: k. glisö, Alas: k. bröng) = de groene, gevleugelde vierhoekige peulen van Psophocarpus tetragonolobus, DC.; böh mè (G: atjam lagi) zijn de peulen van den welbekenden, {raaien tamarinde boom, die in Atjèh veel als schaduwboom voorkomt; katjang gorèng of „aardnoot", en vele andere soorten. Capsicum-soorten. (tjampli, of tjapli, G: lödö, Alas: ladö). Tjampli awé, of tjampli ra jeu (G: lödö köl, Alas: ladö bögah) is de gewone groote roode of groene „spaansche peper". Een zeer korte en breede vorm hiervan noemt men tjampli meutoemböb (lett.: opgeblazen tjampli). De gedroogde capsicum heet tjampli thö, of tjampli Kléng (G: l. kring, Alas: l. krah). De kleine, zeer scherpe soort, welke op Java lombok sétan heet, wordt in Atjèh tjampli tjoet, of tjampli Tjina (G: /. pèntè', of /. djaroem, of /. koet ja!, Alas: ladö sëmboen) genoemd. De z. g. tjampli boeta (G: /. bota) is geen capsicum soort, maar de z.g. „lange peper" d. i. de cylindrische vruchtkolf van Piper retrofractum, Vahl. Vinden de bovengenoemde vruchten speciaal toepassing bij de spijsbereiding, een groot aantal andere worden ook rauw uit de hand gegeten. Daartoe behooren o.a.: Böh keupoela, of: peukoela (Mimusops Kauki, L.) met fraaie paarsroode vruchten, als pruimen. De bruine boonvormige zaden worden gebruikt bij het tjoekaof tjatö-spd. Het bruinroode kernhout uit den stam is zeer vast, zwaar en duurzaam en wordt veel gebezigd voor gevesten van kapmessen. Böh tjeureumö (G: tjermé) zijn de kleine bleekgroene vruchten, groeiende aan den stam van Phyllanthus distichus, Muell. Arg. Soms worden ze uit de hand gegeten, maar meestal bij de groenten gekookt, om daaraan een zuren smaak te geven. Ook maakt men er een zuurzoete confiture van, meuraba genaamd, waartoe de vruchten eerst worden gekookt en dan met suiker geconserveerd. Böh boega" zijn de steenharde zaden van Pangium edule, Reinw., waarvan de kern ook gebruikt wordt voor het maken van sambaj. Böh beulinggè (Feronia elephantum Corr.). De door een houtachtige schaal omgeven, appelgroote vrucht met vele zaden wordt gaarne gegeten en de slijmerige inhoud hiervan door ijsverkoopers op de pasar met ijs vermengd verkocht. Ook worden de zure vruchten wel gebezigd voor het maken van tjeunitjah (= e. s. v. roedja ). . Böh moeröng (Moringa oleifera, Lamk.). De geschilde groene driekantige hauwen (waarin gevleugelde zaden) worden evenals de bladeren als groente gegeten. In de maand Sapha (Qafar) geldt het nuttigen hiervan als pantang. Ook mag men de bladeren en vruchten niet eenigen tijd in huis houden: men moet ze direct bij aankomst toebereiden en takken en ander afval onmiddellijk uit huis verwijderen. Dit houdt verband met het volksgeloof, dat de boeröng (e. s. v. kwelgeest) bijzonder belust is op alles, wat van dezen boom afkomstig is. (Vgl. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers, I p. 418). Böh kandéh (G: kanis, Alas: kandis) is de vrucht van een Garcima soort; eetbaar, de zure schil wordt wel gedroogd en in de toespijs gekookt. Böh keumoedèë (G: lengkoedoe, Alas: bangkoedoe) is de vrucht van Monnda citrifolia, L., welke rauw gegeten wordt. Ook maakt men er tjeunitjah van. Böh moeliëng (Gnetum Gnemon, L.). De olijfgroote aan trossen groeiende groene (in rijpen toestand roode) vruchten worden gaarne gekookt als toespijs genuttigd. De bast levert een goede vezelstof, waarvan touw (talöë moeliëng) wordt gemaakt. ° ..... < \ r? A i rri i r»Vi f qIc Hp n DÉT P tl Cf P LJnbi r\10 I Li <-» 11 I VIA I II I f H l.>. V .111 I . I • 11 uv-i tvn nv . . ~ . . - — - uxu unnHnrrrrb maar crrnntpf pn eivormig. De eerste neei op idvd , i_ no inh^nH Hp vrucht wordt rauw gebeten. De inide (11 MdLMC /iUU u ii i£- ui-u, ~ ~ .. «5lï3J • < < c • 1 i 1 1 '1.4- Ulnr a m rtM vnnrtnmcrrip Pom wordt als Kieeimiaaei geuruiM, uijv. ™ ><« Hlll^L V uvmvn * O . B vliporpmanier aan net Damooe ger«uuiuc ic ^ , als groente gegeten. Böh koeloe en böh soekon zijn de beide vormen van ae „oroouvruuii , (Artocarpus incisa, L. f.), De eerste heeft stekels en zaden, de laatste heeft geen stekels en is zaadloos. De koeloe wordt dan ook door zaden, de soekon door stekken voortgeplant. Beide vruchten worden gekookt als toespijs gegeten. Böh djö1 zijn de onrijpe vruchten van den „suikerpalm" (Arenga saccharifera, Labill.). Van de glibberige zaadkernen, de welbekende „glibbertjes maakt men e. s. v. confituur (meuraba). Böh krèh, of: böh keumiröë (G: kemili, Alas: kembiri) zijn de vruchten van Aleurites molüccana, Willd. De oliehoudende nootjes worden gegeten en door kinderen als knikkers gebruikt. Böh seulimèng (G: sëlèmèng, Alas: blimbing) zijn Averrhoa soorten. De vijfhoekige soort (Averrhoa Carambola, L.) noemt men seulimèng mamèh d. i. zoete blimbing, in tegenstelling met de op augurkjes gelijkende gladde soort (Averrhoa Bilimbi, L.) seulimèng masam (G: selimbing masam, Alas: kemio) d. 1. Minikmn Unnni HP laatste soort vindt in de Atjèhsche keuken een uitge- L U1C UlIlIH-Mllg. " , ,, breide toepassing tot het zuur maken van spijzen. Gedroogd en gepekeld wordt ze overal op de pasar's aangetroffen. Böh seutöj (G: sëtoel) zijn de wrange, ronde vruchten van Sandoncum indicum, Cav., die rauw worden gegeten en ook wel dienen tot het zuur maken van spijzen. Böh aneuëh (G: nas, Alas: id.) = ananas. Böh panaïh (G : nangka, Alas: nangkö) = nangka, Artocarpus integrifolia, L. f. Böh peut" (G: pertf, Alas: këtilö) = papaja, Carica Papaya, L. Böh deureujan, of: böh driën (G: doerén, Alas: tëroetoeng) = doerian, Durio zibethinus, L. waarvan verschillende variëteiten worden onderscheiden, bijv. driën djantöng (G: id.), driën soeasah, (G: id.), driën teumaga (G: d. tëmbögö) enz. Böh djambèë (G: djamboe, Alas: id.) = djamboe. Soorten zijn: de djambèë beureutrh (G: dj. bërtih, Alas: dj. bëtjih) Eugenia domestica Baill., de vruchten zijn donkerrood of bleekgeel met purperroode strepen; de djambèë Kléng (G: id., Alas: id.) volgens De Clercq: Myrtus communis, L. met smakelijke vruchten; de djambèë ië (G: dj. oebör, Alas: id.) Eugenia aquea, Burm.? is een in het wild groeiende djamboesoort; de djambèë seumaran, Eugenia javanica, Lamk.? met kleine roode of geheel witte vruchten; de op Java zoo genoemde djamboe bidji (Psidium Guajave, L.) rekent de Atjèher niet tot de djambèë-soorten, maar noemt haar böh glima breuëh (G: glimö). Böh glima Makah (G: glimö Mëkah of: bërtoeh, Alas: glimö) = de granaatappel (Punica Granatum, L.). Böh mangota, of: böh mangöjta (G: mangi, of: manggi, of: goestö, Alas: gëstö) = manggistan, Garcinia Mangostana, L. Böh mamplam (G: lëmpëlam: Alas: id.) = mangga, Mangifera indica, L. De op Java genoemde batjang (Mangifera foetida, Lour.) met sterken terpentijngeur heet in Atjèh: böh mantjang (G: id., Alas: batjang). Pisangsoorten (Pisang, G: awal, Alas: galoeh). Zooals bekend, groeien de vruchten kamvormig bijeen (zulk een kam heet sisi = G: sisir) aan de tros (moe, G: toendoen); aan het eind van de vruchtsteel bevindt zich het hart (djantöng, G: id., Alas: poesoeh). De stukgehakte schijnstam (ba', G: oemoet) is een goed buffelvoer, evenals de bladeren en bladstengels. De vezels of reepen van de den schijnstam vormende bladscheeden (seuloempoeë', G: këlpah) worden wel als touw gebruikt. De droge bladeren (ön kroesöng) dienen als pakmateriaal. Tot de op de pasar's verkrijgbare pisangs behooren de volgende soorten: De pisang \va' (G. a. öac) op Java löngö"; pisang brat (G: id. Alas: g. sëtabar) op Java p. Ambon, en pisang ma'ih (G: a. mas Alas: id) op Java p. mas, worden boven smeulend vuur uitgedroogd en heeten dan pisang salè (G: awal bësalé), die in droog pisangblad gewikkeld ter markt worden gebracht. Pisang klat (G: id. Alas: id.) en pisang seumatoe, gelden als een uitstekend voedsel voor jonggeboren kinderen. Reeds van den 7en dag af geeft men den zuigelingen dagelijks deze pisangs te eten, zonder vrees voor buikaandoening. Naar onzen smaak gelden als de beste ooftpisangs: de pisang talon (G: a. rödjö taloen, Alas: g. sëradjö) op Java: p. radja-, de pisang abin (G: id.) op Java: p. gëmbar, waarvan men een gelen en een groenen vorm heeft, die als feestgaven in de Atjèhsche adat een groote plaats innemen; en de pisang moedah sitali, op Java: p. soesce. Andere soorten nog zijn: pisang djaröm (G: a. gigi böjö, Alas: g. gigi boeajö), een zeer dunne soort, die ook op Java pisang djaroem heet;pisang kapaïh, ook daar zoo genoemd; pisang soeasah (G: id., op Java p. kidjang) een roode soort; pisang beum of: beung (G: a. böng, Alas: a. manaop Java p. batoe) een hoekige soort met veel pitten; pisang tong (G: id. Alas: g. sëbërnam) een korte, dikke soort; pisang boengöng, een goudgele soort, grooter dan de p. mas; pisang koedangdi (op Java: p. rotan)] pisang triëng, een aromatische gele soort; pisang kleuëng (G: a. tjoèng, Alas: g. tandoe' lëmboe, op Java, p. tandoe') enz. Böh rambot (G: ramboetön) = ramboetan, Nephelium lappaceum, L. Böh lansat, of b. nasat (G: langsat, Alas: id.) = langsat, een vorm van Lansium domesticum, Jack. Böh rambèë (G: rambé) = Baccaurea Motleyana, Muell. Arg. Böh driën Blanda = zuurzak, Anona muricata, L. Böh seureuba rasa = boeah nona, Anona reticulata, L. Citrus-soorten (asam, G: id., of limö, Alas: limau). Van het geslacht Citrus onderscheidt de Inlander een menigte soorten. Uit de hand zijn alleen te eten de böh giri (G: asam giri, Alas: limau kësoembö) of pompelmoes, Citrus decumana, Murr.; de böh keulangsa (G. a. këdöngsa) en de böh koembang (G: a. koembang). De böh moenteuë (G: a. roetoet) is een groote Citrus-soort, dienende tot zuurmaken van spijzen en wordt door Atjèhsche goudsmeden gebruikt bij het roodkleuren (seupöh) van het goud. De groote vorm hiervan heet moenteuë man'eh, de middenvorm m. gadjah en de kleine vorm m. padé. Een andere Citrussoort is de böh koejoeën; een groote vorm is de echte citroen (koejoeën gadjah), een kleine vorm de lemmetjes, op Java djeroek nipis (koejoeën padé, G: asam limö kapas, Alas: limau kapas). Deze koejoeënsoorten dienen voornamelijk tot het kruiden van spijzen. De böh kroeët (G: asam moengkoer, Alas: limau moengkoer) is een bultige Citrussoort: Citrus Hystrix, DC. (op Java djeroek poeroet genoemd), dienende om geur of smaak van spijzen te veraangenamen, of tot reinigingsmiddel, terwijl zij in de Inlandsche magie een groote rol speelt. De böh maken (G: a. kintjit manoe') is een kleine bultige soort, die ook in de keuken haar toepassing vindt bij het zuurmaken van toespijzen. Verder dient daartoe de böh sréng, een zeer kleine, knikkergroote soort, die verder ook tot medicijn dient. Bij hoesten bijv. snijdt men de vrucht open, legt op de pulp een weinig kalk en perst haar dan in den mond uit. Het sap dient tevens tot het uitwasschen van wonden. Bij hoofdpijn kleeft men wel twee afgesneden schijfjes (tampöc) dezer vrucht aan weerszijden tegen de slapen aan. De böh moenteuë Arab is de cedraat (Citrus medica, L.) een groote ovale djëroeksoort, die men op Java djeroek pëpaja noemt en waarvan alleen de schillen in de toespijzen worden genuttigd. Men zal moeilijk een tweede voorbeeld kunnen vinden van een plantensoort, die zoo'n groote plaats in het Inlandsche volksleven inneemt als het citrusgeslacht. Volgens den Atjèher is de vrucht dan ook regelrecht uit het paradijs afkomstig. Citroensap geldt als het reinigingsmiddel bij uitnemendheid. Vrouwen wasschen zich het haar (srah öc) met citroenwater, of ze doen citroenschilletjes in het haar, opdat dit daarnaar zal rieken. Het lichaam wordt er mede ingesmeerd, om J. Kreemer, Atjèh 1. Plaat V, Gajo-type. Phnt T T nu Vimw zweetlucht (hangèt) te verdrijven en het is een algemeen gebruik onder vrouwen, om zich vóór den aanvang der poeasa met citroensap in te wrijven. Onder sangè limd verstaat men een soort van extract van citroenolie, met andere oliën vermengd, om het lichaam bij feesten geurig te maken. Feitelijk is dit geen Atjèhsch middel, maar van de Troemoneezen afgezien. De doodkist moet, vóór ze gebruikt wordt, met citroenwater worden gewasschen (srah kreunda). Na de lijkwassching wordt ook het lijk met citroenwater overgoten. Is het graf gedicht, dan giet de dorpsgeestelijke, vóór het teuleukin een aanvang neemt, een watervat (moendam, of wel een poenoeman) met citroenwater over het graf van het hoofdeinde naar het voeteinde. Bij het beuët ba djeurat — waarover later — moet dit de zeven eerste dagen ook dagelijks geschieden, en bezoekt men op nieuwjaarsdag de graven, dan geschiedt het andermaal. Dit heet plèë ië (water uitgieten). Een door Atjèhers zeer geliefde drank is ië saka d. i. water met suiker en het uitgeperste sap van een citroen {böh koejoeën). Men ruikt aan een citroen tegen zeeziekte (mabö* la'öt), zooals wij aan eau de cologne, en ook als men zich wee gevoelt bij het zien van veel bloed (mabö* darah), bijv. bij een operatie, houdt men een citroen onder den neus. Alle blanke wapens worden met citroensap ingesmeerd, opdat de vlammen en strepen (koerè) in het metaal goed zichtbaar worden. Amuletten worden zoo nu en dan met citroenwater gewasschen en daarna even boven brandende benzoë gehouden. Bij rheumatiek (sakét krawat) masseert men het lichaam met een mengsel van citroensap en olie. Als de nageboorte niet tijdig komt, dient men de barende een drank toe, bestaande uit citroensap, suikerrietsap en klapperolie. 6. Eetbare paddenstoelen (koelat, G: toetit, Alas: dawan, Mal. tjindawan). Deze worden veelal genoemd naar de plaats, waar ze gevonden worden. Zoo groeit de koelat pineung (een witte zwam) op omgevallen pinangstammen, de koelat meureuja (G : dèlah n ikön, Alas: dawan ikan) op doode sagopalmen, de koelat kloendöng (G : t. tjibit, Alas: id.), een witte leerachtige zwam, op doode kloendöng-boomen, de koelat padé (G : t. djëmpoeng, Alas : d. roentji) op rottende padistengels en de koelat naleuëng tusschen het gras. De koelat bateuëng (G : t. këdöl, Alas: d. bërong), vindt men op vermolmd hout, evenals de koelatgeuneukoe (G: t. dëmëmir, Alas: d. mimir). De oneetbare soorten: koelat böh mand' (G: goh lëmboe, Alas: goeh lëmboé) en koelat e keubeuë (G : t. kébö, Alas: d. këbö) tieren vooral in de nabijheid van koeie- en buffeldrek. De koelat pha mand' (G : t. maböAlas: d. maboe') is volgens sommigen eetbaar, volgens anderen oneetbaar, wegens haar bedwelmende eigenschappen. De eetbare soorten worden door koken of braden toebereid. Sommige soorten zijn bijzonder gevreesd en vormt hun toebereiding, zooals we hieronder zullen zien, voor allerlei boosaardige doeleinden een afzonderlijken tak van geheime wetenschap. b. Drogerijen (aweuëh, G : awas, Alas: id.). De meeste dezer vinden toepassing als geneesmiddel, enkele ook als kruiderij bij de bereiding van spijzen, of dienen om haar eigenaardigen, sterken reuk, naar 10 het volksgeloof, tot wering van kwade invloeden. Men vindt daaronder gedroogde bloemen, vruchten, zaden, basten, wortels, bladeren, gommen en harsen. De meeste zijn van uitheemschen oorsprong (Engelsch Indië en China) en worden vooral door Klinganeezen aan de markt gebracht. De voornaamste hiervan zijn: ) 1. Bloemen en bloemdeelen (boengbng, G: boengö, Alas: id.). Boengöng lawang (G : boengö lawang, Alas: id.) = kruidnagelen, Eugenia aromatica, O.K. Böh raseutöm — de bloemknoppen van Rafflesia Patma, BI. (op Java: patma sari). Kömköma = saffraan, de stempels der bloemen van Crocus sativus, L. (op Java: konkoma). Boengöng baroeëh = volgens De Clercq de bloesem van Premna cordifolia Roxb. Toembang mangköc = de gedroogde bloemkronen van Schima Noronhae, Reinw. (op Java: tjangkö'). Kapoelaga of gapoenaga = de vruchtjes van de Eng. Indische lange kardemom (Elettaria cardamomum, White, op Java: kapol sabrang). 2. Vruchten (böh, G : wah, of oeah, Alas: boeah). Lada (G: lödö pedih, Alas: ladö sitoe) = gewone peper. La da poetéh, of lada Ihön (G : lödö sëloen, of /. soelah) = witte peper. Sibeurantö = de droge, stekelige, platte peulen van Sindora sumatrana, Miq. (op Java: saparantoe). Böh majakani = de galnoten van Quercus lusitanica, Lamk. (op Java: madjakani). Böh poeta talöë = de spiraalvormig gewonden vruchtjes van Helicteres Isora, L. (op Java: kajoe oelës). Böh keudeukè = de vruchten van Terminalia arborea, K. & V. (op Java: Madja kling). Djoemoedjoe — de vruchten van Carum copticum, Benth. (op Java: moengsi). Djira koesani = de kleine vruchten van Vernonia anthelmintica, Willd. 3. Zaden (bidjèh, of anea, G: inih, of ana ). Verschillende aromatische zaden met den naam djira, of djara, of djeura (G: djirö, Alas: id.), zooals djira poetéh = komijn (Cuminum Cyminum, L.), djira itam — zwarte komijn (Nigella sativa, L.), djira maneh = venkel (Foeni- culum vulgare, Mill.). Boengöng lawang Kléng = Japansche steranijs (Illicium religiosum, S. & Z. op Java: adas tjina). Haleuba (G: löbö) = Fenegriekzaad (Trigonella Foenum graecum, L., op Java: klabët). 1) Vgl. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. II p. 60 vg. Böh pala = notemuskaat, Myristica fragrans, Houtt. Bidjèh apioen — maanzaad (Papaver somniferum, L.). Aneu keudawöng= de zaden van Parkia biglobosa, Benth. (op Java: këdawoeng). Aneu sisawi = het zaad van Brassica rugosa, Prain. Aweuëh (G : këtoembör, Alas : ketoembar) = korianderzaad (Coriandrum sativum, L.). Tjamtjoeroeïh — tuinkerszaad (Lepidium sativum, L., op Java: alim). 4. Wortels en wortelstokken (aka, of oer at, G: akar, of oejöt). Koenjèt (G: koening) = kurkuma, (op Java: koenir of koenjit). Aka manèh (G : kajoe manis) = zoethoutwortel, Glycyrrhiza glabra, L. Halia (G: haliö) = gember, rhizoom van Zingiber officinale, Rosc. (op Java: djaé). Lamkoeeuëh, of langkoeeuëh (G : lëngkoeös) = rhizoom van Alpinia Galanga, Sw. (op Java: langkoeas, of laos). Böh geunoeë — rhizoom van Cyperus tuberosus. Böh ganti = de aromatische wortel van Ligusticum acutilobum, S. & Z. (op Java: ganti). Tjeukö (G : tëkoer) = rhizoom van Kaempferia Galanga (op Java: këntjoer). Moeglé, of: koenjèt moelèë (G : bënglé) — rhizoom van Zingiber Cassumunar, Roxb. (op Java: banglé). Djeurangèë (G: djërango) = kalmoes, het rhizoom van Acorus Calamus, L. (op Java: dëringoe). Peundang (G : pëndang) = rhizoom van Smilia China, L. (op Java: gado eng tjina). Poetjö* — wortel van Saussurea Lappa, Clarke (op Java: poetjoek). Lampoejang (G : id.) = rhizoom van Zingiber Zerumbet, Rosc. 5. Basten (koeiét). Koeiét manèh (G: id.) = kassiabast (Cinnamomum Burmanni, BI.). Koeiét lawang (G: id.) = Cinnamomum-soorten. Koeiét srapat = bast van Parameria barbata, Schum. (op Java: kajoe rapat). Böh meusoei = masooibast (Massoia aromatica, Becc., op Java: kajoe mësoi). Koeiét salasari = bast van Alyxia stellata, R. & S. (op Java: Poelasari). 6. Bladeren (ön, G : oeloeng, Alas: boeloeng). Ön arön — de aromatische naaldvormige bladeren van Baeckea frutescens, L. (op Java: djoeng rahab of: oedjoeng atap). Galagarö = e. s. v. aloë. Seuna maki = sennabladeren (Cassia spec. div., op Java: sèna maki). Djanggöt djén = een Usnea soort, (op Java: kajoe angin). Katjoe = catechu, of gambir (Uncaria Gambir, Roxb.). Sreuë, of rheuë (G : sëré) = e. s. v. welriekend gras (op Java: sereh sajoer). 7. Gommen en harsen (geutah, G: gëtah, Alas: id.). Hinggoe = duivelsdrek, asa foetida = gomhars van Ferula-soorten, op Java: ingoe. . Md = een door Klinganeezen ingevoerde harssoort, wellicht myrrhe (zie K. Heyne t. a. p. 111 p. 38). Keuneuroekam = Wierookhars. (?) c. Welriekende gewassen. Verschillende soorten van reukhout dienen tot parfum, of tot het vervaardigen van welriekende oliën en blanketsels (poepoe), oi worden bij plechtige gelegenheden (bijv. kanoeri's) gebrand. Allerlei welriekende bladeren en bloemen worden in het hoofdhaar gedragen, of in spijzen gedaan, om er een aangenamen, aromatischen smaak aan te geven, of men parfumeert er kleederen mede enz. Tot de voornaamste dezer stoffen behooren: 1. Welriekende houtsoorten. Garoehout. Men verstaat hieronder het welriekend kernhout van Aquilaria en andere soorten. Het wordt vooral uitgevoerd uit Troemon. Men onderscheidt op Atjèh's Westkust de volgende vier soorten: Gahroe loengkèë (Mal. g. tandoe*), d. i. de zwarte, hars bevattende kern (kra*) van den mëndarahan-boom. Zij geldt als de beste soort. Gahroe djeumpa (Mal. g. tjampagó), d. i. de gele harskern van den além- boom (een Aquilariasoort). ^ , Gahroe minjeu (Mal. g. minja"), d. i. de roodbruine kern van een Gonystylus- soort. . Gahroe rangkilé" (Mal. g. bariang) stamt van den bariang-boom, die op modderplaatsen groeit. Hier vormt zich het reukhout in omgevallen, in de modder rottende stammen. Sandelhout (Tjeunana, of tjeundana, Mal.: tjandanö) is het reukhout van Santalum album, L. Het meeste sandelhout wordt door Klinganeezen ingevoerd. Volgens Inlandsche berichten zou het hier en daar ook in de bosschen voorkomen (o. a. in het Pidiësche). De wortels zouden het geurigst zijn. Koeiét salasari, of sarasari (G: pëlasari, Mal.: palasari. of plasari) is de geurige bast van Alyxia stellata, R. & S. Vooral uit Troemon uitgevoerd. Stinkhout (kajèë e, G: kajoe töi, Mal.: kajoe tjiri') is het hout van Celtis soorten. Onder Inlanders ter Westkust gaat het zonderling verhaal, dat het stinkende kernhout {kra , Mal. tarèh) gevonden wordt in de wortels van reeds lang afgestorven boomen. De stam zou daarom niet bekend zijn, maar de onzichtbare wortels zouden hun aanwezigheid in den grond door hun stank verraden. Door vermenging van dit hout met citroensap zou de stank geheel verdwijnen en in een welriekend parfum overgaan. Keutanggi (G: id., Mal. sitanggi) is een droog reukwerk, bestaande uit een mengsel van sandelhout, bast van palasari, garoehout, stinkhout, de gestampte vruchten van patikala en droge uitgeperste suikerrietstengels (soèë teubèë, G: soeöl ni toe, Mal.: sëmpëlah). Dit reukwerk wordt vooral gebrand om met den walm kleeren, bedgordijnen enz. te parfumeeren (vooral bij jonggetrouwden). Onder kleumba verstaat men in Groot-Atjèh fijngewreven sandelhout, waarmede bij offermaaltijden (kanoeri's) de dischgenooten zich het gelaat even inwrijven, nadat de geestelijke zijn wijdingscfoe'a heeft uitgesproken. In het Pidiësche begrijpt men onder dat woord een soort van schijfjes, gemaakt uit het geurige mengsel van de knolachtige wortels van boh geunoeëng en allerlei welriekende bloemen, soms nog onder toevoeging van geurige olie, met welke schijfjes men zich wel de huid inwrijft. Voor het maken van tandzwartsel (badja, G: bödjö, Alas: badjö) gebruiken Pidiëreezen, Gajö's en Alassers (nevens andere houtsoorten) vaak palasaribast, waarvan zij den geurigen walm tegen een of ander ijzer voorwerp doen aanslaan ')• 2. Welriekende bloemen. Allerlei bloemen worden, vooral door jonge vrouwen, om haar aangenamen geur, of ter wille van haar kleur of fraaien vorm tot versiering in het haar gestoken. Men rijgt (sö", G: tjoetjoe") er vaak snoeren van en windt ze dan om den haarwrong, of men 'bindt ze tot tuiltjes (toengköj) of aan bamboe spitjes (tadjö') bijeen en steekt ze in het haar. In Gajö verstaat men onder tadjoe" iedere haarversiering. Bepalen we ons alleen tot de geurende bloemen, dan zijn daaronder vooral te rekenen: Seumanga, of: seunanga, of: seulanga (G: sëlanga, Alas: sëmangö, Mal.: inangd) = de bloemen van Cananga odörata, Hook f. & Th. (op Java: kënanga). Djeumpa (G: tjëmpa, Alas: tjëmpö, Mal.: tjampago) = de witte en gele bloemen van Michelia-soorten. Vooral de gele bloemen van Michelia Champaca, L. (op Java: Tjëmpaka koening) zijn zeer gezocht. Keupoela (G: pëkoelö, Mal.: tandjoeng) = de kleine stervormige bloemen van Mimusops Elengi, L. (op Java: tandjoeng), die tegen den ochtend afvallen. Ze worden veel aan snoeren geregen en gedragen. Ganggang = de gele bloemen van Pergularia soorten (op Java: tongkèng). Gatja (G: katjar) = de kleine witte of roode bloemen van Lawsonia alba, Lamk. (op Java: patjar). Istoe (G: mëstoe, of sëtoe) = de heldergele bloemhoofdjes van Acacia farnesiana, Willd. (op Java: nagasari). Meuloe Tjina, of meuloe tjoet (G: mëroel, Mal.: maloea Tjinu) = de witte bloempjes van Jasminum Sambac, Ait. (op Java: mëlati). Djeumpa keubiroe = de witte bloemen van Plumiera acutifolia, Poir. (op Java: kambodja). Boengöng peukan = een Jasminum-soort, op Java: mëlati gambir genoemd. 1) Op Java verstaat men onder keiïmba*, zooals bekend, rhabarber = Rheum spec. Ook reukhout (g^roe-hout) wordt daar vaak kajoe lüïémba genoemd. 3. Welriekende bladeren. Patchoeli-bladeren (nilam, G: dilöm, Alas: id.) zijn de bladeren van Pogostemon Cablin, Benth., een opgericht of opstijgend aromatisch kruid. De Inlanders steken de bladeren wel in het haar, of maken daaruit een soort van haarolie, of vermengen die bladeren als parfum met de kapok, waarmede kussens en matrassen worden gevuld. In de omstreken van Tapa' Toean werd de cultuur van patchoeli waarschijnlijk reeds lang door de bevolking gedreven, maar ongeveer 10 jaren geleden begon zij zich op grootere schaal op den verbouw van nilam toe te leggen, met het doel het blad naar den overwal uit te voeren. Op het oogenblik wordt'de nilam in het Atjèhsche voornamelijk aangeplant in de landschappen Tapa* Toean, Sama Doea, Lhöc Pawöh Zuid en Meuké*. De cultuur is zeer eenvoudig. Men vermenigvuldigt de plant door stekken of uitloopers. Reeds tot 6—8 maanden na het uitplanten hebben de struiken zooveel blad ontwikkeld, dat met oogsten kan worden begonnen. Men snijdt de bovenaardsche deelen van de planten tot eenige c.M. boven den grond weg, laat die in de zon drogen en verscheept ze dan in balen verpakt. Te Tapa* Toean werd in 1919 voor kurkdroog nilam-blad ƒ8, en voor m'/am-takken ƒ 4 per pikoel (van 80 K.G.) betaald. In Januari 1920 bedroeg de prijs reeds ƒ13 en ƒ14 per pikoel voor het blad, terwijl die voor takken onveranderd bleef. De in Pinang en Singapore ingevoerde bladeren worden weder uitgevoerd en wel in hoofdzaak naar Europa en Amerika, alhoewel er te Singapore twee kleine fabrieken bestaan, welke patchoeli-olie bereiden. De uitvoer heeft voornamelijk plaats uit Tapa Toean en Sinabang en bedroeg in 1909: 3.620, 1910: 5.878, 1911: 4.600, 1912: 6.100, 1913: 16.044, 1914: 5.885, 1915: 2.156, 1916: 2.967, 1917: 6.661 en 1918: 8.944 pikoel '). Sreuë, of rheuë (G: seré), een welriekende Andropogonsoort, welke fijngerafeld in 'de haarwrong wordt gedragen en ook wel dient voor het geurig maken van olie en als kruiderij bij de spijsbereiding. ^ Kepiös is de Gajösche naam (wellicht Atj.: keupiëh, Alas: tepias) van een woekerplant (Dendrobium salaccense, Lindl.?), waarvan de geurige bladen gedroogd, met welriekende bloemen vermengd, in een pisangblad gewikkeld en gaar gestoomd, en dan weer gedroogd worden, waarna men de bloemen verwijdert. De aldus geprepareerde fcep/ösbladeren worden samengebonden en op verschillende wijzen gefatsoeneerd (vooral in den vorm van waaiertjes). Zulk een tadjoe kepiös steekt de Gajösche jongeling onder den hoofddoek, de maagd in de haarwrong-). Naleuëng manèh (G: loempöt manis, Alas: rimpoetmanis) = e. s. v. welriekend gras, door vrouwen en jongelui in het haar, of in den hoofddoek gestoken. Oekeuë oesé (G: oesör), op Java akar wangi (Andropogon muricatus Retz.) genoemd, is e. s. v. gras met zeer welriekenden wortel, die in den haartooi gestoken wordt. 1) Zie: Uitvoerproducten van N. Indië, publicatie n°. 5 v. d. Afd Handel in 192° (Depart. v. L. N. en H.) p. 37 vg. Ook in Meulaboh en op het eiland Simaloer begint deze cultuur ingang te vinden, zie Kol. Verslag 1920 p. 266. 2) Inventaris van voorwerpen, verzameld in de Gajolanden enz., n . 78. En Dr. (j. • J. Hazeu: Gajosch-Ned. Wdbk. i. v. kepiös. On lajèë (G: rënggali, Alas: nggali, Mal.: silajoé) = een plant met welriekende bladeren, die daarom wel in het haar gestoken worden; ook worden er hoofdkussens mee opgevuld. On kalabiloe, of ön kalawiloe, e. s. v. bladeren, die men wel in het waschwater doet, om dit geurig te maken. d. Benzoë (keumoenjan, of: koemeunjan, of koemoenjan, G: këmënjan, of: këmënjèn, Alas: këmindjin) is de hars van twee Styrax-soorten, n.1. Styrax Benzoin, Dryand. en S. sumatrana, J. J. Sm.'). De eerste komt in het geheele gewest in het wild voor. De meeste benzoë komt van de Westkust, vooral van Singkel. Reeds van oude tijden her is in dit product te Singkel handel gedreven, zoowel door Singkelsche handelaren, als Chineezen en Maleiers. Toch komt de benzoë in de onderafdeeling Singkel zelf niet, of nagenoeg niet voor, maar wordt door de Pak-Pak's uit de Dairi-landen aangevoerd. De benzoë-handel tusschen Singkel en Dairi is door de in Tapanoeli genomen maatregelen tot tegengang van het onderling handelsverkeer sterk achteruitgegaan. De publieke verkoopplaatsen van Benzoë in Dairi, pangkalan 2) genaamd, worden door de Singkeleezen weinig of niet bezocht en de handel, die nog in het product bestaat, geschiedt met benzoë, die feitelijk tegen de bestuursbevelen in Tapanoeli door de Pak-Pak's over de grenzen wordt gesmokkeld. Van Singkel geschiedt de uitvoer geheel naar Sibolga en wel om de volgende reden. De benzoë wordt, al naar gelang der zuiverheid, in soorten ingedeeld. De zuiverste wordt gewonnen in de Tobalanden, terwijl die uit de Dairi landen van zeer inferieure kwaliteit is. Noch de beste, noch de slechtste soort echter is voor uitvoer geschikt, daar het voor China bestemde product moet bestaan uit een mengsel van allerlei soorten, waarvan de samenstelling plaats heeft volgens een procédé, dat alleen aan enkele Chineesche handelaren te Sibolga bekend zou zijn. Naar deze plaats moet dus eerst al de benzoë, die in de omliggende streken wordt gewonnen, worden gebracht en zoo ook de door de Singkelsche handelaren uit de Pak-Pak-landen opgekochte 3). De uitvoer van benzoë uit Singkel bedroeg in 1914 bijvoorbeeld 153.600 K.G., in 1915: 195.896 K.G. Ter Westkust van Atjèh geschiedt de exploitatie aldus: nadat een deel van het bastoppervlak is schoon geschrapt, maakt men daarin eenige insnijdingen met een puntig mes. Na ongeveer 20 dagen zet de hars zich op de wonden af en is na ongeveer drie maanden voldoende verhard om te worden ingezameld. 1) K. Heyne, t. a. p. dl. IV p. 44. 2) Pankalan = lett.: „beginplek", beteekent „de plaats, waar een rivier begint bevaarbaar te worden" en dus de handel tusschen boven- en benedenland tevens begint. Zie over die pankalan's tusschen Singkel en Pak-Pak landen L. van Vuuren: Eerste maatregelen in pas geannexeerd gebied (1910) p. 21 vg. en de Nota van W. K. H. Ypes omtrent Singkel en de Pak-Pak-landen p. 598 vg. 3) Omtrent de cultuur en de exploitatie van den benzoëboom in het Pak-Pak- en in het Toba-gebied raadplege men L. van Vuuren: t. a. p. blz. 76 vg.; dezelfde in het Tijdschrift v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen. dl. 25 (1908) p. 1395 vg.; W. K. H. Ypes: t. a. p. blz. 610 vg., en het opstel van den controleur D. W. N. de Boer in Tijdschr. v. h. Binnenl. Bestuur dl. 56 (1917) p. 394, De aldus gewonnen benzoë is de beste soort en heet keumoenjan poetch (G : id. Mal.: k. daging). De tweede kwaliteit (k. kajèë, G : k. taroeh, Mal.: k. itam) wordt verkregen door, nadat de zuivere hars is weggenomen, de overgeblevene tot op de schors af te schrappen. Deze kwaliteit bevat dus schorsfragmenten. De verzamelde keumoenjan wordt in de schaduw gedroogd, en dan in warm water gestampt, opdat de hars zich onderling mengt. Ter Westkust spreekt men ook van keumoenjan saröt, d. i. lett.: „afgebeten," of „afgeknabbelde" benzoë. Deze wordt gewonnen van boomen, die niet in de bosschen, maar aan de kust groeien. Nadat de noodige insnijdingen in den stam zijn gemaakt, wacht men niet af tot de dunvloeibare hars vanzelf is verhard, maar men knabbelt die met den mond af. In aanraking met de vochtige tong, wordt die hars dan spoedig hard. De benzoë wordt bij offermaaltijden en bij het verrichten van allerlei plechtige handelingen in een wierookpotje (teurapan apoej, G: pëndoepön) als wierook gebrand, zoo bijvoorbeeld bij het meuliké, bij het meudaröïh, bij de lijkwassching, bij het keumalön, bij het toeëng seumangat, bij het bezoeken van graven, op malam djoemaat enz., dus bij allerlei plechtigheden, waarop we later terugkomen. Een amulet, waarop men prijsstelt, wordt nu en dan met wierook berookt. Als de huwelijksplechtigheden zijn afgeloopen, worden de kleederen van den bruigom, telkens als hij zijn vrouw bezoekt, nog wel een jaar lang daarmede geparfumeerd (höj idja, of ganggang idja). Naar het heet is dit de taak van de jong gehuwde vrouw, maar meestal zorgt haar moeder hiervoor. Men gebruikt hierbij een rek, waar de kledingstukken aan worden opgehangen, terwijl aan de binnenzijde wierook wordt gebrand, opdat de geurige dampen zich aan die kleederen zullen mededeelen. Heete benzoë wordt aangewend om heften en scheeden van wapens te vernissen. Ook maakt men er de wierookolie (minjeu keumoenjan, G: minja kemënjan, Alas : minja* këmindjin, Mal. tjandoe keumeunjan) van. Men maakt hierbij gebruik van een primitief distilleertoestel (teumpat tagoeën minjeu keumoenjan, G: pentaröng ni m. k., Alas: pëndakanan m. k), bestaande uit een aarden ketel (in Gajö en Alas gebruikt men hiervoor een holle laboe-vrucht) met een opening, waarin een bamboe-afvoerbuis (seuloeran, G : saroelön) past. Nadat de benzoë in den distilleerketel is gedaan, worden, vóórdat hieronder vuur gestookt wordt, de randen van het deksel met klei gesloten. Het distillaat passeeit de bamboebuis. Deze wierookolie wordt o. a. gebruikt tegen huiduitslag; bij offermalen en feesten worden de tabak, de gambir en de sirihbladeren er mede geparfumeerd, ook wrijft men er zijn sirihdoek wel mede in. e. Kamfer (kaphö Baröïh, Mal.: kapoer Baros). De vaste kristallijne kamfer en de vloeibare kamferolie worden geleverd door Dryobalanops aromatica, Gaertn., een der hoogste boomen van den Indischen Archipel. Hij komt in het wild voor en behoort in geheel Boven-Singkel thuis. De Maleische naam kajoe kapoer Baros is zeer oneigenlijk, want niet Baros leverde of levert de meeste kamfer, maar Singkel. Echter werd het product eertijds voornamelijk van Baros — thans van Singkel — verscheept en bleef daarom op de markt steeds bekend als Baroskamfer. Dat alle kamferboomen mettertijd kamfer zouden leveren, staat geenszins vast, wèl is het zeker, dat menige boom geveld wordt, die geen kamfer blijkt te bevatten. Op welken leeftijd de vorming van kamferolie (oembil) aanvangt is onzeker, de Inlanders meenen, dat ze bij de wortels begint en zich van beneden naar boven voortzet, totdat ook de takken gevuld zijn. Eerst als de balsemvorming geheel is afgeloopen, zou volgens hen de kamfervorming beginnen. Men onderscheidt vooral tweeërlei balsem, in qualiteit verschillende, naar gelang deze van een oudere, dan wel van een jongere formatie is. De oudste soort is de oembil djadi, de jongere soort de oembil tengah. De oembil djadi komt bij insnijding uit den boom te voorschijn als een heldere bruinachtige (of geelachtige) vloeistof, die ontvlambaar is en eerder een sterken terpentijngeur, dan een kamfergeur heeft. Als men hem laat staan, gaat de oembil djadi in kamfer over, de oembil tengah niet, daar deze nog te jong is. Het is natuurlijk van belang te weten, welke soort van balsem men gevonden heeft. De kamferzoekers onderzoeken dit door een weinig ervan op de hand te nemen, en dit met den vinger uit te wrijven. Houdt men dan alleen een witte stof over, dan is men er zeker van reeds rijpe oembil djadi te hebben. Heeft de kamferzoeker het geluk om zuivere, zeer oude oembil djadi te vinden, dan kristalliseert de kamfer reeds uit in de bamboekokers, waarin het vocht werd opgevangen. De omzetting wordt bespoedigd door de balsem te vermengen met een weinig rijstemeel, eiwit en z. g. tjoedan (zie hieronder) en dit mengsel dan in een bamboe boven het fornuis te hangen. Ook legt men het half vaste mengsel tot hetzelfde doel wel tusschen bladeren en deze onder zijn slaapmat; na ongeveer 10 dagen is de kamferolie dan tot kamfer overgegaan. Men zegt dat één boom bij aftapping in eens ongeveer een vierkante flesch oembil djadi of wel het viervoudige daarvan aan oembil tengah produceert. De eerste kost te Singkel ± ƒ 3 per vierkante flesch, de laatste ± ƒ1.50. De oembil djadi werkt bederfwerend en wordt daarom door de Inlanders gebruikt op wonden; bij kiespijn doet men er wat van in de holle kies; ook dient die als geneesmiddel tegen ontstoken oogen, tegen verkoudheid en hoofdpijn; inwendig wordt die aangewend tegen ingewandswormen. De oembil tengah gebruikt men alleen tot menging met andere welriekende oliën. De kamfer, welke uit kamferolie wordt gewonnen, is minderwaardig. De betere kamfer is die, welke in den boom zelf is uitgekristalliseerd, en verkregen wordt door inhakkingen in den levenden stam, dan wel door splijting van het hout, nadat de boom vooraf is geveld. De overgang van het product uit den vloeibaren in den vasten vorm, doet in den boom holten en kloven ontstaan, en zóó komt het, naar de Inlanders zeggen, dat de meeste kamfer gevonden wordt bij samenkomst der takken, in scheuren, bij onregelmatigheden, bulten enz. Naar de vindplaats in den boom duidt men de gewonnen kamfer met onderscheiden namen aan; ook naar gelang van de korrelgrootte en den vorm der kristallen. Het zuiveren van de verschillende soorten van kamfer is een zeer tijdroovend werk. De ruwe kamfer wordt eerst in water geweekt, dan gezeefd, daarna eenige malen gewasschen in zeepwater, vervolgens in citroensap, eindelijk gedroogd en gesorteerd. Dit laatste geschiedt met een veer, aan welker uiteinde wat was is gesmeerd. Het bij de reiniging afgescheiden vuil (sarö'), waaronder deeltjes aarde, houtvezels (tintingan) enz., werpt men niet weg, maar men kookt die op in een pot, welke afgesloten wordt met een stuk bladscheede van den pinang. Door de verwarming gaat de aanwezige kamfer over in dampvorm en sublimeert dan tegen het deksel van den pot. Deze uit het afval verkregen kamfer noemt men tjoedan. De marktwaarde hiervan varieert van ƒ8—ƒ24 per katie. Op de z. g. pangkalan's in het binnenland wordt de kamfer gewoonlijk ongezuiverd opgekocht en op de kustplaatsen gereinigd van de hand gedaan. Te Singkel wordt de schoone kamfer voor ƒ25—ƒ30 opgekocht. De eerste qualiteit kamfer (saloe kapala) haalt echter prijzen van ƒ50—ƒ65 de katie. De meeste van Singkel uitgevoerde kamfer gaat naar Pinang. De aldaar gevestigde agenten houden de Singkelsche kamferhandelaars op de hoogte van de marktprijzen en verkoopen op telegrafischen last. De kamferuitvoer bedroeg in 1911: 562 K.G. (waarde ƒ 25.123); in 1912: 600 K.G. (waarde ƒ34.434); in 1913: 589 K.G. (waarde ƒ33.769); in 1914: 359 KG. (waarde ƒ20.639); in 1915: 665 KG. (waarde ƒ39.901). De lijken der Atjèhers worden nevens allerlei andere reukstoffen ook wel met tot poeder gemaakte kamfer ingewreven. In Alas wordt het lijkkleed er mede ingesmeerd '). ƒ. Harsboomen. Behalve het vroeger reeds vermelde oejöm-hars, leveren de Atjèsche bosschen nog een groot aantal harssoorten, die men samenvat onder den naam dama (G : damar, Alas: id.) en grootendeels afkomstig zijn uit de familie der Dipterocarpaceën. De voornaamste dezer harsboomen behooren tot de geslachten Shorea (b. v. seumantöG : sëmantoe* en meuranté-soorten, G : meranté, of meranti) en Hopea (b. v. dama poetéh, G: id., Alas: damar gindirön, Mal.: mata koetjing). Alleen de laatste soort heeft handelswaarde, de overige soorten zijn slechts voor de Inlandsche huishouding van belang. De damarwinning geschiedt (althans ter Westkust van Atjèh) aldus: met een rotan klimtouw (daar katajo genoemd) om het middel geslagen, beklimt men den boom, en maakt met een kapmes een aantal gaten (garoeëng) in den stam. De uitvloeiende hars wordt pas na ongeveer zes maanden ingezameld. Over de productie van damar in het gewest zal later worden gehandeld. Malö sidöm (G: malö n kintis) is een damarsoort verkregen uit mierennesten, 1) Vgl. K. Heyne t. a. p. dl. III p. 276 vg. en de daar aangegeven literatuur. Verder L. van Vuuren in het Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardrk. Gen. dl. 25 (1908) blz. 1389, en J. Kreemer: De winning van kamferhout, kamferolie en kamfer in het Singkelsche, p. 880 vg. Historische gegevens over het voorkomen van kamfer in het oude Fansoer Baros) vindt men in het boek van Marco Polo, uitgave Yule 3e ed. (1903) vol, II p. 299 en 302 nt, 3 en de daar aangegeven bronnen. welke uit het Gajöland veel naar Atjèh wordt uitgevoerdl). Wellicht is dit product hetzelfde als het elders genoemde damar sëmoet, welke afkomstig heet te zijn van termietennesten, die aangetroffen worden aan den voet van hars everende boomen en opgebouwd zijn uit de hars van dien boom zelf (K. Heyne t. a. p. dl' 'hierboven zagen we, dat ook de hars van den oejöm-boom door de Oajo's ^'irralort, eveneens - (O: -r« z 2 lakhars" (Jav. këmalo, Mal. ambalau) een broze, roodbruin tot bijna zw Stemde, harsachtige zeifstandigheid, weike op de takken jan J-h, « boomen wordt aangetroffen en ontstaat door e. s. v. sclh.ldlu.s>f, na;ar de meen. g van de Inlanders, uit excrementen van mieren en daarom ook wel e sidom ge noemd. De beste soort lakhars echter is en was altijd die van Pegoe• (Ne jrBirma) en wordt nog heden gebruikt als ingrediënt voor het kleuren van Atjehfrtiide. Oudtijds (reeds sedert het midden der 16e eeuw werd deze heemsche lakhars zóóveel naar Noord-Soematra uitgevoerd, dat het „lak v Pegoe" in den handel der Arabieren, Perzen en Turken den naam bezat van lak van Soematra" (loc Soemoetri), omdat de Pegoeanen dit lak vooral naar Pase, Pidië en Atjèh uitvoerden tegen inruil van peper en dus de vreemde hand^are het lak weer op Soematra kwamen halen als ware het daar landsproduct. Sede men na den invoer van de poedervormige, in Europa stoffen, deze meer en meer bij de zijdekleuring is gaan ge ru , h deze met den naam van malö aangeduid en ook wel malo Stem (S amee^c lakhars) genoemd, in tegenstelling met het van ouds bekende malo, dat nu malo bit d i. „echte" malö wordt geheeten 2). In afgelegen streken (bijv. op ladang's) worden de inferieure damarsoorten bij gemis van olie- of petroleumlampen, gebezigd tot verlichting. Men stampt de hars dan eerst fijn, verwarmt ze boven vuur tot een kneedbare massa en rolt er cylinders van, of men doet de fijngestampte hars in een bamboekoker, of in een omhulsel van de bloemscheede van een pinangpalm. Zulke kaarsen of toortsen (soelöh of soea, G: soeloeh, of soeör, of sërbön, Alas: siringön) gebruikt men ook als men 's nachts gaat visschen of vogels vangen. Verder vindt de damar toepassing als ingrediënt voor het maken van wierookolie, voor het bevestigen van stiften van messen en wapens in hun gevest, voor het inwikkelen van amuletten voor het opvullen van allerlei sieraden, voor het bepikken en het harpuizen van vaartuigen, voor het bestrijken van aarden watervaten, om ze hun Poreushe^d doen verliezen enz. Ook maakt men er z.g. panam van, d w. z. de hars wo met was gekookt, onder toevoeging van olie, tot een kneedbare massa, d e door den Atjèhschen goudsmid gebruikt wordt als onderlaag bij het instempelen van 1 \ n a i Ha7Pti • Gaiosch-Ned. Wdbk. i'. v. malo. 2 VgL ove^ lakhars: K. Heijne t. a. p. .1. p. 157 en de door G. P. Inleiding op den „catalogus der Oost-Indische weefsels enz. p. 35 vg, en Th. J. Veltman. De Atjèhsche zijdeindustrie p. 20 vg. figuren in het goud. De Gajösche zilversmid gebruikt, behalve malö, ook panam tot het opvullen van sieraden. Deze panam wordt verkregen door de hars eerst boven vuur te verhitten en dan te vermengen met pottenbakkersaarde en karbouwevet; de heete massa wordt vervolgens in koud water uitgestort. De gestolde massa wordt vóór het gebruik even vóór het vuur verwarmd, om ze weer zacht te maken. Ook de kopergieter heeft damar noodig voor zijn bedrijf. g. Gëtah-gewassen. 1. Caoutchouc leverende gewassen. De planten, welke caoutchouc (rubber, gomelastiek) leveren, behooren tot verschillende familiën. In Atjèh zijn daarvan vooral bekend de ramböng (G, Alas: id.) of Ficus elastica, Roxb. en eenige lianen. Hoewel de eerste, evenals de laatsten, oorspronkelijk tot de boschplanten behoort, is de ramböng in enkele streken toch tot een vrij belangrijk cultuurgewas geworden. De ramböng-cultuur vereischt (anders dan de Hevea) bijna geen zorgen, hetgeen voor een Inlandsche volkscultuur een voorname factor is. Toch heeft zich de vroegere meening, dat de Ficus elastica vrij zou zijn van ziekten en plagen niet bewaarheid. De Ficusaanplantingen nabij Koeala Pantjoe op Poelö Wè bijvoorbeeld werden voor eenige jaren grootendeels door boorkevers vernield. Vooral in het Tapa* Toeansche heeft de ramböng-cultuur zich sedert eenige jaren vrij sterk ontwikkeld. In den omtrek van Kroeëng Loeai'h in Boven-Troemon treft men nog uitgestrekte ramböngbosschen aan. In vroegere jaren (sedert ongeveer 1900, toen de gëtah-winning n°g groote winsten afwierp) werden ook belangrijke hoeveelheden caoutchouc uitgevoerd uit het Gajöland (speciaal Gajö Loeös en Sërbödjadi), waar ze voornamelijk door Sërawakkers werd ingezameld. Dit geschiedde op de meest ruwe en roekelooze manier, waardoor vele bosschen werden uitgeroeid. Dit bedrijf heeft een grooten en lang niet gunstigen invloed op de economische toestanden in het Gajöland uitgeoefend '). De winning (meugeutah: G: bërgëtah) heeft ongeveer aldus plaats: men gaat er meestal met een gezelschap van eenige personen op uit. Heeft men een gëtah produceerenden ramböng-boom gevonden, dan klimt men daarin en maakt met een kapmes eenige inkappingen in den bast (faE geutah, G: nëngkah gëtah, Alas: id.). Na stolling van het de wonden vullende en het op den grond gedropen melksap, wordt dit ingezameld (böt, G: nwöt, Alas: boeboef) en is dan onmiddellijk geschikt, om aan de markt te worden gebracht. Verder wordt, zooals gezegd, nog caoutchouc gewonnen uit allerlei lianen (oerèt, G: oejöt, Alas: waran), zooals de oerèt dadih (ook: geutah soesoe, of gitan geheeten), de oerèt ta" sigö (G: oejöt prapat, Alas: oerat ta' sigö, Mal.: sirapat) en de oerèt palèë (G: oejöt palö, Mal.: palau). De stengels dezer klimplanten worden eenvoudig in stukken gehakt (kdh, G: ngërat), waarna het uitdruipende melksap in bamboe's wordt verzameld. Het coaguleeren geschiedt door verwarmen. Het product wordt in bollen of schijven in den handel gebracht. 1) C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland en zijne bewoners p. 365, 1 Getah-pertja leverende gewassen. De in Atjèh aangetroffen in he^ildb^ aangeduid met de generieke benaming van balam (G: majang, Alas. id.). (fpllhnn{r Q • id) dan van insnijdingen bast op verschillende plaatsen ringen gem bewerkstelligd «te S ™ Choflf7va^cf(p hnricrp vezels der bladscheeden van palmen. 1 het armeen heeten deze harige bekleedselen tegen den stam boebeae (Q: imttd-), speciaal bij den kokospalm mm |G: tmm, ^ as. oem ^ Arèn-palm (ba djo , °j. a4-Mioc') o a. een waardevolle grove wordeSpennen (Ka,am), fuiken (boebèl) en staketsels M voor het afzetten van vischplaatsen gemaakt. 4 Hei vezelige buitenste omhulsel van de kokosnoot. Van dit veSg deel der vruehtscbil (tapêh, Q: saboet, Alas: ld.) word een soort touw gemaakt «albe O'. *« -4 ». vezels worden vooraf ge- ruimen tijd in ziltige modder nabij de zee geweekt. w) A;i •hL mlaatste geschiedt met een eenvoudig handmolentje (keumre, Q. WS bestaande uit een bamboestokje met dwarslatjes, dat door wrijving tusschen de handvlakten snel wordt rondgedraaid, oi in ongezuiverd naar Pinang en Singapore gezonden. De Inlandsche bevolking gebruikt de kapok alleen voor het opvullen van kussens en matrassen '). Het zaadpluis van den katoenheester (gapeuëh Peulimbang, G: kapas pëdih, Alas: kapas sitoe) is van een of meer Gossypium-soorten afkomstig, die tot de familie der Malvaceën behooren. De cultuur van katoen heeft alleen in het Gajöland nog op bescheiden schaal plaats en wordt daar ook nog wel gebruikt als spinvezel van eigen katoenen garens (benang kapas). i. Plantaardige kleurstoffen. Voor het kleuren van garens, kleeden, zeilen, netten enz., worden deze in een of ander kleurbad (ië seuneulhab) gedompeld (Ihab, of tjeureulöb, G: njelap, of tjerloep, Alas: nelop). Door de tegenwoordig allerwege op de pasar's verkrijgbaar gestelde, uit Europa ingevoerde, poedervormige aniline-kleurstoffen (malo Siëm, G: malo Siam, of kesoembö, Alas: balö Siam) geraken de inheemsche plantaardige kleurmiddelen meer en meer op den achtergrond. Voor het kleuren van Inlandsche garens en kleeden is zulks in dubbele mate het geval, sedert deze door uitheemsche gekleurde garens en lijnwaden worden verdrongen. Het zelfkleuren van garens komt nog slechts bij uitzondering voor, o.a. bij het prepareeren van z.g. „geïkatte", in Atjèh zijden, in Gajö en Alas katoenen, garens (beuneung plang, G: benang peti, of benang bëriköt, Alas: benang gatip). Oudtijds was een verfbad van lakhars (ië malo) het hoofdingrediënt voor de verving der Atjèhsche zijde. Daarnevens werden o.a. van de volgende producten des lands gebruik gemaakt: het roode sapanhout (seupeuëng, Q-.sëpang), Caesalpinia Sappan, L., waarvoor Atjèh tot in de 18e eeuw vooral bekend was2); het gele verfhout van koedrang (Cudrania spinosa, Kds.); de roodvervende keumoedèë (G: lëngkoedoe, Alas: bangkoedoë) d.i. de wortelbast van Morinda citrifolia, L., waarmede het vroeger in Gajö gesponnen garen werd rood geverfd (noebör)3); en de blauwkleurende verfstof (seunam, G: sënam) verkregen uit de bladeren van den taröm of taröng of saröm, of sarong (G: toeski, Alas: taroem) of indigoplant (Indigofera spec. div., of wellicht Marsdenia tinctoria R. Br.), thans grootendeels vervangen door het ingevoerde kunstproduct indigo, dat ook seunam wordt genoemd. Een Gajösche kruipplant, welker bladéren, evenals bij de indigo, dienen voor het blauwzwart verven, is de djëpal, waartoe ook wel tané gebezigd wordt, d.i. een uit indigo, kalk, peper en lëngkoeös bereide verfstofJ). Zulk een verfbad, dienende om kleederen donker te kleuren, heet in Gajö nëlap, of nané, of gri en wordt daar o.a. ook verkregen van den wortelbast van den rëgön (Alas: id., Atjèh: reugön, Mal. id., of doerian oetan), van den wing (Alas: tjapöt), van den tampoe (Atj., Alas: id.), van den taris, en van den gësèng, of gësing. De rëgön en de gësing dienen ook voor het kleuren van het Gajösche aardewerk. 1) Zie uitvoercijfers van kapok in het hoofdstuk „Handel". 2) G. P. Rouffaer in de Ene. van N. I. (le druk) i. v. Sumatra p. 204. 3) C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland en zijne bewoners p. 371 nt. 3. 4) id. Om het ingevoerde zwarte goed (idja moeri, G: oepoeh noerï)i - vroeger in Atjèh nog meer algemeen dan thans - kleurvaster te maken, wordt het in Gajo gefixeerd in een bad van een der volgende bastaftreksels: van het evengenoemde %mn van taris van noenang, van dedaloe. In eigenlijk Atjeh gebruikt men daarvoor bastsoorten als: koeiét teungah (Ceriops-soorten), koeiét oelim (Peltophorum ferrugineum, Benth.), koeiét kloendöng, of kroendöng, koekt bangka (Rhizophora snee.) en koeiét nlréh (Carapa obovata, BI.), al welke bastsoorten ook dienen, voor het tanen van netten, zeilen en touwen en voor het donker kleuren van e uit ananasvezels gemaakte haarvlechten (tjeumara). Om de roetzwarte kleur te verkrijgen worden de vezels eenige etmalen in de modder gelegd. Aan genoemde bastaftreksels worden dan vaak nog allerlei andere plantenstoffen toegevoeg zooals ön seureuba ra sa (de bladeren van Anona ret.culata, L.) de vruchtknoppen van den klapper (poete oe), de bast van djambee ie (G. oebar, Alas: oebar, Mal. oeba)'), de bast van gloendöng (Odina Wodier, Roxb. var.), de vruchten van peukoela (Mimusops Kauki, L.) enz. Voor het roodbruin verven van vlechtmateriaal wordt door heel Atjeh gebruikt een kokend aftreksel van de bladeren van moedjèë (G: rajang Aas: dajang, een heesterachtig kruid, Peristrophe tinctoria, Nees). Om de kleur donkerder te maken legt men het materiaal daarna eenige dagen in de modder. Voor de zwartkleuring van biezen en bladstrooken worden deze wel in den rook gehangen (lajoe) van walmende damar, waarna ze met was worden bestreken' om ze glanzend te maken. Andere tinten worden met aniline kleurstoffen ^Van^de gëtah van den tje bre (Cassia siamea, Lam.) wordt wel e.s.y. zwarte inkt gemaakt, evenals van seudalinggam (een ingevoerde roode, minerale verfstof, vermiljoen?) een roode inkt. , , Van de bladeren van de gatja (G : katjar, of iné = Arab. hinna), een heestersoort (Lawsonia alba, Lamk.) bereidt men een roode pap, welke bij feestelijke gelegenheden wordt aangewend voor het rood kleuren der nagels. De Gajo s gebruiken in plaats hiervan voor hetzelfde doel vaak een afkooksel van he reeds genoemde rajang, of soms ook het „drakenbloed", verkregen uit de roode vruchtjes van drakenbloedrotan (awé djeureunang, G: wé djernang) d. i. een Daemonorops-soort. Over het zwart maken der tanden zal in deel II worden gehandeld. j. Bamboe (Triëng, G: oeloeh, Alas: boeloeh, Mal. boeloeah). Atjèh is over het geheel niet rijk aan bamboesoorten en wat men op dit gebied aantreft, is meestal van inferieure qualiteit. Eenige jaren geleden heeft de administrateur van de Gouvernementsrubberonderneming te Langsa goede bamboesoorten van Java betrokken en uitgeplant, maar de resultaten zijn niet meegevallen. 1) Vgl over oeba- of oebar-soorten als middel tot het verduurzamen van vischnetten enz. K. Heijne t. a. p. 111 p. 367 vg. en 371 vg. Op de Westkust^ van Atjèh gebruikt men voor het tanen van poekat's vooral oeba sipoeloei" en oeba karambie. Een cultuurplant is de bamboe nergens, men treft de stoelen (peureudèë, G: perdoé) slechts hier en daar in en om de kampoeng's aan. Op de Noord- en Oostkust zijn de onderafdeelingen Sigli en Meureudoe het best hiervan voorzien. De Westkust is (met uitzondering o. a. van Soesöh en wellicht eenige andere plaatsen), evenals het Alasland, arm aan bamboe. Gajö verkeert in dit opzicht in gunstiger conditie: in Pëgaséng en Kënawat bijvoorbeeld wordt veel bamboe aangetroffen. Tot de meest voorkomende bamboesoorten behooren: 1. Triëng-soorten. triëng meudoeröë (G : o. tjitjang mëdoeri, Alas: b. doeri, Mal. aoea doeri), de eenige bamboesoort, welke van doorns is voorzien. In oorlogstijd werd zij ter versterking van omheiningen aangewend. Voor vloeren en wanden van hutten (djambö), vloeren van rijstbergplaatsen, enz. gebruikt men gespleten (teuplah, of teutjantjang, Q : tëtar, Alas : tëpas), en daarna geklopte (pèh, G : mëpö\ Alas: möpö") bamboe, of ook wel gevlochten bamboe (bleuët, G: tëpas, Alas : id.) ')• Verder wordt ze gebruikt voor vloeronderleggers (Ihoeë), daksparren (beuleubaïh), staketsels (djang), fuiken (boebèë,) watervaten (patjoe), kippenhokken (seuriweuën), kippenkorven (seureukab mand'), omheiningen {pageuë) en meer dergelijke zaken. Ook maakt men er de latten (go ön) van, waar de tot dakbedekking dienende bladeren omheen worden geregen. Reeds werd opgemerkt, dat de dunne bast wel gebruikt wordt als bindtouw. triëng toelö is een weinig duurzame bamboesoort met een dunnen halm en lange bladeren; triëng beutöm (G: o. pëdih, Alas: b. sëmö, Mal. b. batoeang). De stengel gelijkt op dien van triëng meudoeröë, maar de wand is veel dikker en de bladeren zijn langer. Wordt spoedig door insecten aangevreten (keumeukab) en is daarom tot weinig nut. Alleen de jonge uitspruitsels (reubong) zijn een gezocht gerecht; triëng gadéng (G: o. gading, Alas: b. gading, Mal. aoea koening). Heeft lichtgekleurde bladeren en een gelen, vrij dunnen stengel, welke onsterk is en daarom weinig toepassing vindt. Men maakt er wel omheiningen van, kokertjes voor amuletten, door kleine kinderen gedragen en dergelijke; triëng awö (G: o. anggö, Alas: b. nipis, Mal. b. litjin), d. i. de op Java genoemde bamboe Tjina, met zeer kleine blaadjes en zeer dunnen stengel, welke wel voor hengelstokken wordt gebruikt. De kinderen knutselen er proppenschieters (beudé) van, waarbij de vruchtjes van den ba" ram als munitie dienen. Verder maakt men er stijltjes voor vogelkooien, en stokken (reunong) voor het afhalen van vruchten van. 2. Igeuë (G: inös, Alas: boeloeh prapat, Mal. b. tjoemana'). Hieronder verstaat men een bamboesoort, gekenmerkt door zeer lange geledingen (atöt, G: roeös) en dunnen stam; maar groote bladeren, waardoor ze geschikt 1) De Atjèher verstaat onder bleuët, allerlei ruw vlechtwerk, vooral van klapperbladeren (G: kralé), maar ook van bamboe (bleuët triëng, G: tëpas), van riet (bleuët ba" rabö, G: tcpas peloe), van rotan (G: wé idjalin) enz. is voor weefspoelen (toereuë'), dwarsfluiten (soeléng), gewone fluiten (bangii), blaasroeren (seunoempit), hengelstokken (gö) enz. 3. Boelöh (Mal. b. talang?). . ' Heeft een middelmatig dikken stengel, maar de wand is zeer dun en vind daarom weinig toepassing. De geledingen zijn korter, maar de stam! is dik er dan bii de igeuë. Men gebruikt deze bamboe o.a. voor het maken van blaaspij pen (soelië), om het vuur aan te blazen, voor kokers (plo') tot berging van neven passen, enz., voor spoelen (boelöh) tot het opkluwen van zijde, voor voetangels (soeda) enz. Het bamboe mesje (teumèng), waarmede de navelstreng van het pasgeboren kind wordt afgesneden, is van deze bamboesoort gemaakt. Eindelijk wordt het welbekende gerecht leumang in kokers van deze bamboesoort vóór het vuur geroosterd (dadeuëng). k. Rotan (awé, G: wé, of öwé, Alas: këtang, Mal. rotan) ). Rotan's zijn, zooals bekend, de meestal dunne, zeer lange stengels van eenige geslachten van palmen, waaronder het geslacht Calamus L. de voornaamste plaats inneemt. Als boschproduct zij hier aan den rotan een afzonderlijke plaats in ge ruim . Rijke vindplaatsen van rotan heeft men o.a. in de bosschen van Boven-Peudada, Boven-Peusangan, bij de bron-rivieren der Simpang-Kanan, in Kloeet, in het Boven-Singkelsche en op Simaloer. v , Het inzamelen van rotan (mita awé, Q: bëröwe) is hoogst eenvoudig: de stengels worden bij den grond afgesneden en naar beneden getrokken, met een kapmes van de aanhangende vellen en vliezen ontdaan, in stukken gekap en daarna geruimen tijd in de zon gedroogd. Niet alle rotansoorten leveren een voor den handel bruikbaar product: bij vele is de stengel na drogen broos en daarom van geen waarde. De beste soorten zijn die met een gladde, harde, glanzende oppervlakte. De meeste Atjèhsche rotan gaat naar Pinang en Singapore en ondergaat daar een speciale bewerking (wasschen, schuren, drogen en zwavelen), om vervolgens gesorteerd te worden. Na het drogen worden de dunne soepele rotansoorten tot hoepelbossen (glong) de dikkere soorten tot bundels (al of niet in het midden omgebogen) gemaakt en zóó ter markt gebracht. Men draagt deze bossen en bundels uit het hooge binnenland naar de kuststreken, of waar een waterweg te gebruiken is, wordt de rotan per vlot vervoerd. .. .. ,u De beste rotansoort is de awé beutö, of awé saga (G: w. sogo, of w. beto, Alas: k. kröas, Mal. rotan sagó), uitmuntende door glans, sterkte, buigzaam ei en spliitbaarheid. Een andere waardevolle soort is de awé bateë (G: w. tjakren, Alas: k batoe, Mal. rotan batoé), ze is echter door haar hardheid, aan welke eigenschap ze haar naam ontleent, moeilijk buigbaar en daarom voor vlechtdoelemden minder geschikt. Tot de bindrotan-soorten behooren: de awe kawan (G. w.soet), 1) Geraadpleegde literatuur: K. Heyne'. t. a. p. dl. 1 (1913) p. 68 vg., en. De rotancultuur in de Buitenbezittingen (Atjèh en Onderhoorigheden) p. 232 vg. de awé tjoet (of a. glang, of a. euntjiën, G: w. sënsim, of w. sënsing, Alas: k. göjö), welke zeer veel gebruikt wordt voor allerlei mandenwerk, voor het hechten van atap enz., de awé lilén of dilén (G: id., Alas: k. sitoe, Mal. rotan piladèh) is glad en ook zeer gezocht voor mandenmakerswerk, de awé beuneung (G: w. bënang, Alas: id., Mal. id.) en de awé sidöm (G: w. sidöm), die ook zeer geschikt is om te binden, te splijten en voor mandenmakerswerk. Andere soorten zijn de awé seukeuëm (G: w. sëkam, Mal. rotan pakoe), de awé moendam, de awé saböt, de awé tjagèë (G: w. ris, Alas: k. rih), de awé teubèë geeft afgekapt overvloedig goed drinkbaar water, de awé danan (G, en Alas: id.), de awédeukoe (G: w. köl, Alas: k. këdöp), een dikke rotansoort, o. a. gebruikt voor kabels, bij het overspannen van rivieren, de awé oedeuëng (G: w. oedang, Alas: k. bahing, Mal. r. oedang), een garnaalkleurige rotansoort, waarmede men wel staldieren vastbindt, de awé djeureunang (G: w. djërnang, of w. katjar, Alas: k. djërnang, Mal. id.) d. i. de „drakenbloedrotan", uit welks vruchten het z.g. drakenbloed wordt verkregen, dat in Gajö o.a. gebruikt wordt voor het roodkleuren van nagels, drinkwaterkruiken, tamboerijnen enz. De bereiding dezer kleurstof beschrijft Van Langen aldus: de vruchten worden verzameld, in een bamboe geschud, tot de bloedroode harsachtige stof loslaat, die vervolgens in een pot boven het vuur wordt verhit'). Zie over den uitvoer van rotan het hoofdstuk „Handel". De prijs van den rotan varieert naar de lengte; bij de goedkoopere soorten van ƒ0.60—ƒ1.25 de 100 stuks, de awé lilén doet + ƒ 2, de awé beutö ± ƒ3. Als bindmateriaal voor huishoudelijk gebruik wordt de rotan eerst met een mes gespleten (plah, G : bëlah, Alas: bëkö) en daarna het hart verwijderd (tarah, G: id., Alas: pëhoeré). Door het vlechten, ineenstrengelen (sö°, of Ihö", G: sëloec, of sërit, Alas: simpé) van rotan, worden allerlei nuttige gebruiksvoorwerpen voor de Inlandsche huishouding gemaakt. Zulken gevlochten rotan noemt men bleuët of raga (G : wé idjalin). Het maken van mandenwerk heeft zich in de moekim Lam Peu* oeë' (district IV Moekims Lhö' Nga in Groot Atjèh) tot een belangrijke volksindustrie ontwikkeld, waaraan zoowel mannen als vrouwen deelnemen en welker producten in het geheele gewest afzet vinden. Tot deze producten behooren: vischfuiken (boebèë); mandjes (roeleuët) om gevangen visch in te bergen; kinderwiegen (ajön); mandjes met deksels (raga meutoetöb), soms van hengsels voorzien (meutangké); rotanringen (klah), in gebruik bij de bereiding van klapperolie; klossen voor het opwinden van hengeltouw (padö" kawé); halstouwen (talöë lihië) voor ploegdieren; neustouwen (talöë idöng) voor buffels en runderen; voetballen (raga sipa*); ronde mandjes met vierkanten bodem (katéng); gevlochten onderleggers (reungkan) om potten of pannen op te zetten; dergelijke onderstukken (salang), die men kan ophangen, om schotels met eten in te zetten; bordenhangers (salang pinggan), waartusschen de borden worden opgehangen; diepe vischmanden (raga moegè), zooals de vischopkoopers (moegè) gebruiken; of wijde platte manden (raga sangë) voor hetzelfde doel; groote manden (ran- 1) Atjèh's Westkust p. 251. Palmen. tinna mand') waarin kippen te koop worden aangeboden; mandjes.(sangkeue ) voof het veïzamelen van opgeveegd vuil; kloppers voor het uitkloppen van matrassen ^Cg^°jr™Z mcll alleriel ,a„ rotan gevlochten zaken aan, zooals: schelpvormige manden (salnng) om borden in te bergen; draagmanden (amboeng,), 2Zw)l mandjesik,rang), waarin de visscher de gevangen „sch b rg" rotan draagzeelen (djangkaty, halstonwen (plati) voor ploegdieren; rolanmuSsT"^)? gevlochten ringen o. banden (klati) om scheeden of gevesten van wapens; bodems van cylindervormige manden (kepoe) enz. I. Palmen. Na de bovenbedoelde den rotan leverende slinger- of rietpalmen, dienen nog eenige boomachtige palmen te worden besproken, waarvan sommige de bevolking als trouwe en nuttige gezellen in en om hare nederzettingen volgen en door' hun kronen van waaier- of vedervormige bladeren zoozeer het karakter van het landschap bepalen. 1. Kokospalm, klapper (oe, G: krambil, Alas: niwör, Mal. karamhf\ Reeds van oude tijden her wordt de klappercultuur gedreven op de panden benoorden Groot Atjèh, alsook op Simaloer (door de Atjehers genoemd Poelo Oe - klappereiland) en de Banjak-eilanden, waar destijds de aanplantingen doo het Gouvernement werden verpacht. Na het intreden van den pacificatietoestand in het gewest heeft het cultuurgebied van den klapper zich door krachtige aansporing en aanmoediging van bestuurswege zeer belangrijk uitgebreid. Ook werd de cultuur in sommige streken bevorderd door hulp van de credietbanken. Zooals reeds opgemerkt, leent het vlakke kustland zich uitnemend voor de klappercultuur. Alleen in Groot-Atjèh schijnen de groeivoorwaarden minde gunstig Vooreerst bestaat de bodem er uit een moeilijk te bewerken zware klei die weinig doorlaat; door gebrek aan zuurstof in den bodem worden de klappers oeriodiek geel Dan nog doen de verschroeiende Oostenwinden, welke in de vallei van Groot-Atjèh alles herhaaldelijk doen uitdrogen, een groot aantal pas gezette klappervruchten afvallen. Op de Westkust en op de eilanden is de grond gesteldheid veel gunstiger. Zooals bekend, eigenen koraalgronden zich zeer goed V°0rOmtrent" deUvraag, tot op welke hoogte boven den zeespiegel de kokospalm nog tot vruchtdragen komt, bestaat weinig eenstemmigheid. De meening, van Dr Volz hierover werd op p. 135 medegedeeld. In de Meerstreek ontbreekt hij geheel en worden daar voortdurend klappers uit het kustgebied ingevoerd. In de afdeeling Alaslanden is de productie zeer onvoldoende en worden du.zende klappers vanuit 1) Literatuur. Als nieuwste algemeene beschrijving: F. W. T Hunger: Cocos nuc'fera 2e dl! (VS! K. Heyne: t.a.p. dl. 1 (1913) p. 128 vg en speciaal voor Atjeh: j. H. Heyl, Coprabereiding en handel in het gewest Atjeh en Onderhoorigheden, Singkel en de Bataklanden aangebracht, waarvoor te Koeta Tjanè 12—20 ct. per stuk wordt betaald. Buiten het cultuurgebied der bevolking heeft men in het gewest nog een aantal uitgebreide klapperondernemingen aan Europeanen en Chineezen in erfpacht afgestaan, waarop we later terugkomen. De klapperpalm in onze Oost behoort botanisch, zooals men weet, uitsluitend tot de soort Cocos nucifera. De Inlanders onderscheiden hiervan in hoofdzaak de volgende vijf vormen: 1°. oe idjö (G : k. idjö, Alas: n. idjau), d. i. een variëteit, welke op Java klapa idjo heet. Haar vruchten zijn, zoowel in rijpen als in onrijpen toestand, groen van kleur en bijzonder winstgevend voor de oliebereiding. 2 . oe mirah (G : k. Hang, Alas: n. mëgarö), d. i. de Javaansche klapa merah met groote bruine vruchten. 3°. oe gadéng (G : k. gading, Alas: n. gading), op Java klapa koeriing, of k. gading of sriwoelan genoemd, met groote oranje-gele langwerpige vruchten en gelijk gekleurde bladstelen. 4°. oe reutöïh (G : k. ratoes), heeft kleine bruine vruchten. 5°. oe kèë (G : k. ké, Alas: n. ké), op Java klapa poejoeh geheeten, heeft een zeer korten stam met kleine groene vruchten, die een bijzonder smakelijk klapperwater geven. De oe kèë en de oe gadéng dragen reeds op zeer jeugdigen leeftijd vruchten. Verder heeft men nog een tweetal vruchtvormen, die men niet mag beschouwen als het uitsluitend product van een bijzondere soort van kokospalmen, maar als ontaardingen, nl. de oe kapho (op Java: klapa kanari), waarbij het kiemwit week blijft en dus niet geraspt kan worden en de oe dadéh (op Java: klapa poean, of k. kopjor), waarbij het brokkelige weeke kiemwit geheel als moes met het klapperwater is vermengd. Curiositeitshalve zij hier nog genoemd de böh paoeh djanggi, naar de Inlanders vertellen, een klappersoort, die in zee groeit, maar in werkelijkheid niet anders is dan de z. g. „Coco de mer" (Lodoicea callipyge, Comm.), die een enkele maal aan het strand aanspoelt en een gezocht ingrediënt vormt voor sommige medicijnen '). Het bekende gezegde, dat de kokospalm even zoovele nuttige toepassingen kan vinden, als er dagen in het jaar zijn, geldt voor Atjèh evenzoogoed als voor andere streken in onzen Archipel. De zeer rekbare, taaie klapperwortels (oekheuë, G : oejöt) worden gebruikt voor neustouwen (talöë idöng) voor buffels en runderen. Tegen huiduitslag (kajab) 1) Vgl. over deze eigenaardige dubbelnoten (op Java kl°ip& djanggi), die alleen op de Seychellen schijnen voor te komen: K. Heijne t. a. p. dl. I p. 52, Eigen haard jg. 1917 p. 63 vg. en Teysmannia dl. III (1802) p. 569. Verder vooral ook W. W. Skeat Malay Magie p. 6 vg., waar de naam aldus wordt verklaard: paoeh = Mal. mangga, djanggi—At Mal. verbastering van Zanggi, Ethiopisch, zwart, dus paoeh djanggi = zwarte, of Afrikaansche mangga. Zie nog K. F. H. van Langen's Wdbk. der Atjèhsche taal i. v. tasik en paoeh. „rijf, men (middels een kippenveer) de huid in met de verkoolde wortels van oemirah, vermengd me. mlg'JWf'* het buitenste ge- Klapperstammen (fc,■ O . taMft A^ vaak bezigd v00r deelte uit een zeer harde houtsoort Desxaa ^ ^ j m'of voor -«5 - :r1w punïTatfden"'stam te vernielen, de boom onvermijdelijk ten doode « ged0vT„d' de jonee nog lichtgele bladvinnen ipoetjö') vleeht men onderleggers Java welbekende ruitvormige zakjes (keuloepèf, legenheden J 'iM wordt gaar gesto- Var, * oudere^ ,q ^^ sriar s.vf—--a-r syrstóï^""r^ss wws z er de z. g. ' 0 llcht 0ok de omwanding van eenvoudige - sm*- r— «*»•> ™ - sr, °" rnX van^ di^ stelen wel reelat, dienende tot zr$nzi!f^. r r^;;=?- - - *»=«■*>■die de °ndereinden der groote bladstelen teg^n den stam vasthouden gebruik» men voor zeven iSOrt Moe'— %Z'Ing, 7ZZZ O * Alas: «nam), dle £ ^elwitAloelsel kor,™ *. ordp^- fakkels e" word^versch dooTkinde™ gebruik, om er allerlei speel?oed (o.a, scheepjes) van te maken, De eigenlijke bloeikolf, die uit een dikke stevige hoofdas (moe, of djoenggreuëh, G: toendoen) bestaat, waarvan talrijke onvertakte naar alle zijden uitstaande zijassen (tjané, G: tingkil) uitgaan, die de bloemen dragen, wordt in drogen toestand wel gebruikt om het vuil in huis aan te vegen. Van de tjané's van de bloeikolf worden tandenborstels (soegöë) gemaakt. De afgevallen jonge vruchtjes (poeté') worden gedroogd en fijngestampt gebruikt als medicijn tegen kippendiarrhee (ridjan), in welk geval het achterdeel der dieren hiermede wordt ingesmeerd. De vrucht (böh, G: wah, Alas: boeah) van den klapper bestaat uit den harigen vruchtwand (tapéh, G: saboet, Alas: id.), waarover een leerachtige huid (koeiét, G: id., Alas: koeling) en er onder een steenharde binnenste vruchtwand (broeë G: tëmpoeroeng, Alas: soedoe). Over het maken van touw uit de vezels van den vruchtwand werd reeds gesproken. Verder dienen deze vezels voor het maken van bezems, voor het splijten van tot vlechten dienende pandanbladeren, voor het aanmaken van vuur, als wrijf- en poetsmiddel, enz. Ook de harde binnenste vruchtwand is tot velerlei nut. Vooreerst geeft hij als brandstof een fraai vlammend vuur en de goudsmeden vooral gebruiken de tot kool gebrande doppen (ngeu broeë') gaarne wegens de groote hitte en het zuinig branden dezer koolsoort. Dan nog worden van den harden dop allerlei huishoudelijke artikelen gemaakt, zooals spanen en scheplepels (aweuëG: sënoe', Alas: sëndoe*), waterscheppers (tjinoe), kommetjes (broeë ië, G: këtoepoeng), inhoudsmaten, deksels voor kookpotten, enz. Ook maakt men er schaamplaatjes (tjoepéng) en tandzwartsel (badja broeë', G: bödjö bro) van, enz. Het geldt als pantang te eten uit die helft van den klapperdop, waar de kiem doorbreekt (de z. g. oelèë broeëwaarvan de inhoudsmaten gemaakt worden), men gebruikt daartoe dus de andere helft (de z. g. poenggöng broeë*, of ikoe broeë')-, door verwaarloozing van dit voorschrift, zou de mond van den overtreder door ieder worden beschouwd als de bron (oelèë babah) te zijn van alle kwaadsprekerij (peudjheut) in het dorp. Aan den kant, waar de vruchtsteel heeft vastgezeten, onderscheidt men in de steenharde schaal drie ingedeukte plaatsen, de z. g. „kiemgaten" (mata), waarvan er meestal één door een vliezige huid en de beide andere door een stevigen wand zijn afgesloten. Deze z. g. kiemdeksels noemt men seuleumpoeë'. Een klappervrucht met één kiemgat (oe saböh mata, G: krambil sara mata) gold, aan het lichaam gedragen, als een schotvrij makend amulet in den oorlog. Binnen den binnensten vruchtwand en hiervan door een bruine zaadhuid (kalang) gescheiden, bevindt zich de kiemwit houdende zaadkern. Is dit kiemwit nog waterachtig, dan heet de vrucht groh, is het week geworden, moedah, is het water reeds te drinken, pateuën, is de vrucht bijna rijp (het water bij schudding hoorbaar) oe sigö gli, is ze geheel rijp, masa* en heeft ze een verdroogden bast, oe rië'. Het z. g. „klappervleesch" heet asöë (G : oesi, Alas: isi) en het „klapperwater", dat de kiemholte vult, ië oe (G : wöih ni krambil, Alas: lawé niwor). Zoolang de kiem nog onder het kiemgat ligt, dat met een vlies is af- pesloten noemt men haar goeëb. Vertoont de top van den stengel van het jonge plantje 'zich builen den vezelige" vruchtwand, dan heet dat klemstengeltje mata, "'t'de vmcnhtaih"'he. groeistadinm gröH, dan wordt de jonge, nog zachte binnenste vruchiwand en het bolstergedeelte onder den kelk (tamp,) wet al tjeunitjah (e.s.v. roedja") genuttigd. In het groeistad™,, palmm gelden zoowel het ionsre kiemwit als het klapperwater als versnapering. Het staande openslaan (plah oe) van de vrucht wordt als pantang beschouw daar de boom waarvan die afkomstig is, daardoor geen vruchten meer zou drag harde, broze, witte klappervleesch van de geheel rijpe vrucht is in de huishouding tot velerlei nut. Als regel wordt het eerst geraspt (koe) middels een houten toestel, voorzien van een getand stukje ijzer (mata), dat als rasp diens doet Zulk een toestel noemt men geuneukoe, of geunoekoe, of geuloengkoe, golengkoe, of geuneungkoe, Q: koekoerön, Alas: id„ Mal. kakoean. Het geraspte vleesch (oe teukoe) wordt wel met zout vermengd, dan gedroogd en vervolgens op het vuur droog geroosterd. De zóó verkregen z. g. oe Iheae dient Ungei"aak als kruiderij bij het toebereiden van spijzen. Door het geraspte vleesch, me weinig water vermengd, flink met de hand te kneden (ramaih G . ramas, Alas. 3 wordt de z. g- „klappermelk" (santan, G, Alas: id.) verkregen. He achterblijvende afval, klapperpulp (keureumeuh) dient tot voer van pluimvee, o "Ireiden va« „a,Z oe e.s.v. snoeperij Ook van de klappern^kgorden allerlei lekkernijen gemaakt, zooals de z. g. goeie leuma , de z. g. p ö , fijn gemaakte pisang met klappermelk vermengd, of in plaats van pisang ook w doerian, en meer andere dergelijke gerechten. Verder wordt ook santan gebruikt voor het opkoken van vleesch of visch, en eindelijk ook voor oliebereiding. De Inlanders onderscheiden drie soorten van klapperolie: 1° Uit versche klappermelk gekookte klapperolie (minjeu leute , of m. reute G • minia rëti' vgl. Jav. minja klenti'). Hierbij wordt op tweeerlei wijzen te werk gegaan^ 'de klappermelk wordt n. 1. öf in haar geheel gekookt en daarna de vrif geworden olie afgeschept, of men neemt alleen den.~om^ieXtid1 staan op de santan vormt, en kookt dien op, waarbij zich de olie afscheidt. Hetgeen er overblijft, nadat de olie is afgeschept, heet takeh, dat soms als toespijs bij de rijst wordt genuttigd. Ofschoon deze de beste qualiteit klapperolie is vindt ze in de Atjèhsche huishouding toch weinig toepassing. Soms, als men geen minjeu sapi (waarover later) bij de hand heeft, kookt men er z g. boe minjeu mede: de rijst wordt hierbij eerst op de gewone wijze gekookt, het water verwijderd, als de rijst gaar is en de olie daarna over de rijst "ltgeg°tenDeze olie wordt door Atjèhers slechts voor eigen gebruik toebereid De door de Chineezen gemaakte klapperolie wordt voor ƒ 0.25-/ 0.30 perr i oj> d nasar's verkocht. Men berekent, dat voor een wijnflesch 5 a 6, soms ook meer klappers noodig zijn, al naar gelang van de meerdere of mindere rijpheid der vruchten De Chineesche oliebereiders verbinden aan hun bedrijf vaak een varkensfokkerij, het uitgeperste kievit is namelijk een zeer gezocht varkensvoer. 2°. Uit gegist klappervleesch geperste klapperolie (minjeu brö', G : minja' boeroeAlas: minja matjic, Mal: minja' boesoea). Voor de bereiding van deze ongekookte „stinkende" klapperolie gaat men aldus te werk. De vruchten worden eerst opengeslagen en daarna bijv. in een goeni-zak gedaan. Na drie of vier etmalen gaat men tot raspen over. Soms wordt dit raspen achterwege gelaten en het vruchtvleesch toegedekt ongeveer 20 dagen eenvoudig aan zijn lot overgelaten, waardoor het tot gisting (pröm) overgaat, en een rottende kaasachtige massa vormt, die men pi oe noemt. Het raspsel bovenbedoeld gaat reeds na ongeveer drie etmalen in pi oe over. Deze rottende massa laat men nu op karbouwe- of runderhuiden in de zon drogen, waardoor ze meer compact wordt. Vervolgens wordt de massa door vrouwen met de volle hand gedrukt (oeröt pi oe), waardoor een deel der olie zich afscheidt. Voor het verzamelen der in de nu min of meer droge pi oe achtergebleven olie, gaat men tot persen over, waartoe men gebruik maakt van een oliepers (peunarah, Mal.: kampoan), bestaande uit twee verticale blokken hout, die zoodanig tusschen twee horizontale planken zijn opgesteld, dat ze van boven uit elkaar kunnen wijken, en door het inslaan van wiggen (badjöë) naar elkaar toe knijpen. Nadat men de pi oe in een breeden van rotan gevlochten ring (klah) heeft gedaan, perst men dezen uit, waarbij de olie tusschen de mazen van de klah door een uitweg zoekt, en langs een, van een droog omgevouwen schutblad van den pinangpalm (seutoee ) gemaakt gootje, afvloeit. Evenals zulks bij tal van andere bedrijven, waarbij de Inlander zich naar het oude volksgeloof aan de gevaren van geestelijke machten denkt blootgesteld, het geval is, wordt door hem ook bij de oliebereiding van wisselwoorden gebruik gemaakt. Zoo mag men hierbij het woord minjeuc niet gebruiken, maar moet men in plaats daarvan van ië (= water) spreken, daar anders slechts weinig product zou worden verkregen. Komt bij de persing de olie voor den dag, dan vermijde men de opmerking djiteubiët minjeu* (d. i. er komt olie te voorschijn), maar men zegge in dat geval djimoë (d. i. ze huilt) en zoo meer. Door iets te prijzen, stelt men het ook aan gevaarlijke invloeden bloot. Daarom zegge men dan ook nooit, dat men veel product van zijn boomen heeft, of dat de klappers veel olie hebben opgeleverd, zonder hierop dadelijk te laten volgen „bë" moebabah", dat ongeveer beantwoordt aan het Duitsche „unberufen". De bij de persing verkregen afval heet eveneens pi oe en wordt soms gebruikt tot het bereiden van goelè pi oe, een bijgerecht van de rijst, of van tjeunitjah (e. s. v. roedja'), ook tot het vangen van garnalen middels een ali'), en tot meststof (badja) voor vruchtboomen. Deze stinkende olie wordt als lampolie (minjeu panjöt) gebruikt. Ook dient ze tot braadolie (minjeu masa°), maar in dit geval moet eerst de ransige lucht (khië) worden verwijderd, door de olie weder op te koken en er achtereenvolgens een paar roode uien, rijst en pisang bij te doen. Zoodra de olie goed gekookt heeft, neemt men deze bijmengselen er uit. Als de huisvrouw bezig is de minjeu brö' te koken (peutasac minjeu), 1) Zie hfdst. „Visscherij" in deel II. da> zeg. ze herhaalde,«k zachtkens tot de t £ sratndë, d. i.: maak toch niet zoo n ge , (jtAil) wat te matigen. Bij «u - - ^^^ndehjk^ormt^rm'n/^'örs' het eenvoud^to^steKÏèümp^ Oiie (minjea- lilén) voor vrouwen, waart, men van een ^ ^ tagoeën minjeu') van aardewerk ge r''' j11^' 'ronde opening in het midden staat uit een kookpot, daarop e. s. v. se benedenwaarts CU hier weer bovenop e. s. v. het „„derste vat, op gekeerd, in voornoemde opening steekt. allerhande 5en schotel worden klappervezels geb and en ^kruikje wdriekcnde gfaSnklTro?l d^olieTp l koken, dee.eu de geurige dampen der reukstoffen zich aan die olie mede. _ maken geen minja boeroe , «M2 ^eirUVde -* 7b^- uit het Kustgebied ingevoerd, tegenwoort« ' P<=< e™b ^nschi,le„ poelet gepélde™ sf (^én tesch « - stmkende olie word, ook in het Oajoland als haaro,ie gebruikt. ,. bereide olie als bakvet. De mtgekiede'massa'!raspstl (^""'^""^lie '% Tö ::lï7itadfllieTm^- «a0O wordt in Alas alleen gebruik, voor haarolie en als medicijn. . afscheidt, vóórdat dj:„ !K «££ rw^rllSe en ook 'als wrijt- olie voor massage. niantpn van klaDDcrs over te nabij de put, waar de grond altijd mm of mee ^ draBig * V«al w te dicht bij elkaar ui,geplant. Sommigen d.e ^ ™ddek" ™e' ™e„ ;erbinden :êh= inhoud zullen krijgen. Men draagt de vruchten, die men gaat planten, steunende op de opgetrokken gebogen armen (pangkèë), opdat de bloemtrossen later niet los naar beneden zullen hangen, maar een steun zullen vinden op de groote bladstelen. De planter maakt zich ook wel een krans van aaneen bevestigde vruchttrossen van den arènpalm, welken krans hij over het hoofd en dan onder een der armen doorhaalt (sawa ), op de wijze, waarop een schouderdoek gedragen wordt, in de hoop, dat de geplante klappers later evenzoovele vruchten zullen voortbrengen als deze arèn-vruchttrossen. Soms zet de planter zich een grooten tulband op het hoofd, opdat de vruchten, die hij later oogsten zal, groot zullen zijn. Tot de vele dierlijke vijanden van den klapperpalm zijn de klappertorren (oedjau) en haar larven (oeër) wel de gevaarlijkste, daar zij behalve de jonge bladeren ook het groeipunt van den stam vernielen en daardoor het leven van den boom bedreigen. De eenige middelen, die de Atjèher tegen deze plaag aanwendt, is het bestrooien van den stamtop met fijn zand of keukenasch, of het urineeren daarop. Ook nemen de klapperklimmers wel asch mede, om de kwaadaardig stekende roode mieren in den boom te verjagen. Bladvretende rupsen (oelat oe) kunnen eveneens groote schade aanrichten. Volgens de bevolking komt de rupsenplaag ééns in de vijf jaren voor. De eekhoorns (toepè) kunnen een ware plaag worden, doordat zij in de oude vruchten ronde gaten knagen, om den inhoud als voedsel te gebruiken. Zoo'n aangeknaagde vrucht noemt men keiltoepöng. Om deze dieren te vangen, worden wel vallen (peuleunté') uitgezet; in Groot Atjèh werd ter hunner bestrijding in 1913 een jachtcommando opgericht en werden aan de hoofden tegen geringe prijs ook jachtgeweertjes verstrekt. De jongere vruchten worden soms aangevreten door muizen, die het vooral voorzien hebben op het zachte vruchtgedeelte bij den kelk (tampo ). Tegen haar aanvallen tracht men de klapperstammen te beveiligen, door ze van ringen van petroleumblik te voorzien. Groote schade wordt soms toegebracht door beren (tjagèë), die verzot zijn op het zoet smakende palmiet, en door apen. Voor den jongen aanplant zijn de wilde varkens vaak een groot gevaar. Het aanbrengen van stekeldraad omheining schijnt hiertegen geen afdoend middel te zijn. Op de bladeren zóó schrijft de landbouwleeraar Heyl (t. a. p. blz. 4) — worden dikwijls zoowel para als saprohytisch levende schimmels aangetroffen, waarvan vooral Pestalozzia palmarum ernstige stoornis in den groei der planten veroorzaakt. Het oogsten (pèt oe) geschiedt meestal vier maal per jaar. Op enkele gunstige uitzonderingen na, worden de vruchten geplukt, vóórdat ze goed rijp zijn. Het plukken geschiedt soms in deelbouw, soms tegen loon. In verschillende streken heeft men den kortstaartigen, of Lampongschen aap (eungköng, G: moendi, Alas: id., of bëngkalö, Mal. baroea ), in Alas ook wel den gewonen, grijzen langstaartigen aap (kërö) tot het afhalen der vruchten afgericht. Waar het door plukkers geschiedt, — en dit is wel regel — maken zij gebruik van een klimtouw (seuningkreuët, G : sëngkëlah, of tjëngkëlah, Mal. sanggari'), dat als een 8-vormige strik om de wreef der beide voeten wordt gelegd; bij het klimmen spant dit touw zich tegen den stam, steunt aan de lidteekens der afgevallen -r om ds stam gemaakt. Per dag kan een plukker niet meer dan o»6«f beklimmen. Vóórdat de Atjèher den boom n gaat slaat ^h„ me ^ ^ drie maal achtereen tegen den stam pdaJï ( fjde'ren Men vertelt nl. den boom mochten buijn en da. deze dieren, wmnneer^mar'ze°slaat, aUerlei fraaie kleuren aannemen, veroorzaak, door het .opstijgen ™ S M °°g °P het De vruchten, die ter m ^ ^ ontbasten geschiedt in den (oe m of De klapperplanter is als g Mal. karambie soengkf). Men verwerkt tjeunoele , oi teutjoele , G. kram j , , Atjèh hebben dan ook ^sSSSS4?=ESB^Sè maak. hierop een gunstige uitzondering. verkreeen maar meer algemeen droogd (adèl), waardoor het beste product er min „g, meer is het drogen boven vuur (salè), tengevolge waarvan « de rege„va| zwart uitziet en dus minderwaar ig is. , t j t drogen in de zon zóó groot en zóódanig over het geheele jaar verdeeld dat het daar slechts bij uitzondering kan worden toegepast. Dejoor* ^ bruikte drooginrichtingen zijn uiterst prim stelling (pratalh) wordt takken gemaakt rooster n*ende op pafcm Onder deze.stellmgfp J ^ ^ een smeulend vuur onderhouden. V 0Pheel eesloten inrich- Banjak-eilanden, waar de ^ falz Q)> Men is huiverig om te in- tingen en hooge roosters (J. H. y ■_ P klapperplanters van de eilanden FfHSSvêfcaswa: s&r«r»x«!a:«s ""SUSAÏ.'5'iüï- — ■ •« het ï'p'lgp^-rd, nog weinig gecultiveerd: als regel plant b, zichze, voort en bepaalt zich het onderhond tot het rooien der oude boomen en die, welke elkaar in den groei hinderen. Waar het aanleggen van tuinen voorkomt (zooals in het Tëmiangsche), kiest men voor den aanplant meestal de jonge plantjes, die aan den voet der oudere uitschieten en die middels een pootstok worden overgeplant. Na drie jaar dragen ze reeds vrucht en houden dit ongeveer twintig jaar vol. Het gebeurt maar zelden, dat twee goede oogsten elkaar opvolgen, meestal wisselen een goede en een minder goede elkaar beurtelings af. De behandeling der vruchten laat over het geheel veel te wenschen over: de gedroogde exemplaren worden n.1. in korven opgeschuurd, die naast of onder het huis op den grond zijn geplaatst, waardoor een groot deel der noten door insecten wordt aangetast. Bijna alle pinang gaat naar Poelau Pinang en Singapore. In den handel komt de pinang voornamelijk onder de volgende benamingen voor: 1°. Pineung roeë (lett.: pinangs, die zóó droog zijn, dat ze rammelen), ook wel pineung boelat genoemd, waaronder men verstaat de geheel rijpe noten, welke eerst eenige maanden in de schaduw zijn gedroogd en daarna met een mes of pinangschaar (rampagöë, of gantjhéb) van den vezeligen vruchtwand zijn ontdaan. 2°. Pineung plah (lett: in tweeën gespleten pinang), d. z. de rijpe vruchten, welke eerst met vruchtwand en al zijn gehalveerd, vervolgens gedroogd en eerst daarna van den vezellaag ontdaan. De bereiding is hierbij eenvoudiger en vlugger, maar het product heeft ook minder handelswaarde. 3°. Pineung tjang (lett.: in stukjes gehakte pinang), d. z. de onrijpe noten, welke eerst ontvezeld, daarna in twee of drie stukken gesneden en eenige dagen gedroogd zijn. Naar de verschillende stadiën van groei wordt de pinang door de Inlanders met onderscheiden namen aangeduid, zooals: Pineung manjam (Q: pinang majang, Alas: pinang kret) = de vruchtknoppen. P. moeda (G: p. moedö, Alas: p. metakal balang) = de jonge groene vruchten. P. njèn, of: p. meutangköb até (G; p. toemboeng ati, of p. katjat, Alas: p. pëtoenggalan) = als het gaatje in de noot al bijna dicht is. P. djeurakat (G: p. blahdoeö, Alas: p. bekedoeö) = als de vrucht gelig wordt, begint te rijpen. P. masa' (G: p. tasa', Alas: p. megarö) = als de vrucht ten volle rijp, oranjekleurig, is, in welk stadium zij het meest geschikt is om gekauwd te worden. Alleen ouden van dagen prefereeren wel de pineung djeurakat, omdat die zachter is. De pineung bangi (G: p. sëndawar, Alas: p. mendawar) is een zeer groote pinangsoort, die echter meer gezocht is als medicijn, dan voor de sirihpruim; waarschijnlijk Actinorhytis calapparia (zie K. Heyne t. a. p. I p. 118). De pinang is in Atjèh een noodzakelijk bestanddeel voor het betelkauwen, evenals de bast van konjèl dit is voor de Gajösche sirihpruim. In Gajö wordt de pinang, waar deze niet voorkomt -(bijv. in de Meerstreek) wel vervangen door de vruchten van den berekèng, een kleine palmsoort (Atj.: pineung Pidië), of door de vruchten van een rotansoort (wah ni wé poekoeh). Ter gelegenheid van kanoeri's wordt vaak geurig gemaakte pinang (p. ganggang) voorgezet. Het geurig maken geschiedt in een aarden pot (geupét pineung) met gaatjes in den bodem waar men. ^ ^ ^ a„er|el stukjes gesneden, m doet' °°d"e„zoePreuklroutsoorten en welriekend gras, wier geurige stoffen gebrand zooals en aan den pinang een aromati- dampen door de gaatjes den po binne g in een kookpot eenvoudig schen reuk e„ smaak medede le,Soms worft clep ^ ^ ^ ^ ïuur Pinang, vooral door boofden genntbgd, hee« bespieten stam van den pinangp a,m J^voor huisbel ongebruikt. De biadscheede noemt men si o , buj er te maken, oepih, met buitenbast (fikst) h'e™n_d" de heele biadscheede wordt aangeduid, welken naam in het Qajo- en Ala « (b~ voor tabak), voor het maken Ze is '0'velerlei diensbg^o^abpakmate^ ^ (om0, voor het van putemmers (tima, ■ > ... +egen regen of zon, enz. stoppen van daklekkages, voor beschutting tegen regen 3 Arin- of suikerpalm («T, O: pandek, o. Alas: pon^K Mal, als °p de erven voor-van een 6e" regelde cultuur is echter geen sprake (sealoeran, of saloercm, of poeêb, o. — Alas: ,*«<*) voor irrigatfewater, en a«een voor in streken, waar soms rijstgebrek bestaat (bijv. op Simaloer). palmwijn, d.i. het Verreweg hef groots«eJ>e.an(£» .A,J; dat suikerhoudende sap (ie djo , of rum dj , /ö) yan den bij insnijding vloeit uit den „'p^ggoeh^m^ manlijken bloemtros {boengong djc» G trog tapdjp is> „adert de tapper of teiferen van het palmsap' ge®chie teeenovergestelde kant van dien, waar de tros den boom van de achterzijde, d e g ^ gebrek aan eerbied zijntegen- hangt. Deed hij anders, dan zou , uitvloeiing van het vocht. Hij over den boom en zou dit nadeehg werken opd^tv^ g. ^ ^ stelt zich den boom n.1. voor als een prins (p zich ^ lachts_ de steel van den bloemtros aan den svastome.^ ^ ^ ^ ^ feztrsc" Taatt^lf ar^or^eze manipufatfe denk, de teifer zfch 1) Volgens de legende zou f^Xeldlfomtl" denÏrënpalm,At^hS begraven was. Dezelfde animfst^ebe denkbeel. ^ en Alasland terug; ze zijn trouwens aantreft, vindt men (zij het met var at e) Tiangderes, Meded. Ned. Zend. Gen. dl. 2 oo8k82;; ;"cd Mvg^- v. ,gBa, Qen. d, 59 <»» P. ™ v, de boom gekwetst en geeft hij hem daarom drie dagen rust, om zich te herstellen. Daarna gaat hij er weer heen, klopt nu met een licht stuk hout tegen den stengel van den bloemtros, spreekt dien lieftallig toe ), streelt hem en schommelt hem zacht heen en weer. Drie dagen later doet hij hetzelfde en dit herhaalt zich, totdat de bloemen geurig worden. Daarna heeft het kloppen (peh djöc) dagelijks plaats met de bedoeling den dikken steel van den tros en zijn omgeving wat week te maken. De klopper en de tapper moeten, naar de traditie wil, dezelfde persoon zijn. Als de bloemen beginnen open te gaan, wordt de steel kort achter den tros afgesneden. Daar dit beschouwd wordt als een verwonding Poetröë Si Nèng aangedaan, brengt men op de wondplaats een weinig gember, uien enz., en legt men daar een verband omheen, alsof het een verwond persoon gold. Begint het sap door dit verband heen af te druipen, dan hangt men onder die plaats een korten bamboekoker (patjö ), of een groot aarden vat (koetoejöng). De tapper kan er nu op rekenen, dat hij eenige maanden lang dagelijks een volle koetoejöng mede naar huis brengt. Het eerst gewonnen vocht wordt, over den boom uitgegoten, opdat Si Nèng eerst haar aandeel ontvange. Zoo nu en dan wordt er weer een schijfje van den stengel afgesneden, om de uitvloeiing te bevorderen. Is de tapper op een afstand van een handpalm breed (sipaleuët) van „de borsten" van Si Nèng gekomen, dan moet hij het afsnijden staken, daar hij anders gevaar zou loopen een beneveld gezichtsvermogen (seupöt mata) te krijgen. Het versche, zoete palmsap wordt wel als versnapering gedronken, maar dient toch hoofdzakelijk om er suikerstroop (meulisan djöc, G : manisön n pöla, Alas: tënggoli polo) en suiker (goela, G en Alas: goelö) van te maken. Daartoe wordt het sap in een ijzeren pan gekookt. Is het tot op de helft ingedampt — het eerst heldere vocht is dan bruin gekleurd — dan wordt de stroop verkregen, waarmede allerlei zoetigheden worden toebereid. Door het indampingsproces nog eenigen tijd voort te zetten en de kleverige massa dan in bamboe ringvormen (atjoean, G : rëmbögö, Alas: rëmbago) te doen stollen, wordt de schijfvormige arènsuiker verkregen, die bij pakjes van tien stuks, in droog pisangblad gewikkeld, ter markt wordt gebracht en een waarde vertegenwoordigt van 10 a 15 ct. per pakje (te Koeta Radja). In Groot-Atjèh wordt deze suiker vooral bereid in de V Moekims Montasf en in de Vil Moekims Baid (beide in de sagi der XXII Moekims) en in Gajö o. a. in Isa', Kètöl en Gajö Loeös. In Gajö zijn de schijven veel grooter dan in Atjèh en worden te Takéngön voor + 10 eent per stuk verhandeld. In Alas wordt zelden arènsuiker gemaakt, maar uit de Bataklanden betrokken. Het drinken van gegist palmsap is zoo goed als onbekend, althans onder Atjèhers, Gajö's en Alassers. Ook het maken van azijn uit arènsap is weinig gebruikelijk. 1) Hij zegt bijv.: Aneu1 Abang Ali, tjoetjö Abang Goerah, ië ba" limpah lagèë koeala, koereuëng pi bèc, leubèh Ion toeëng Poetröë Nèng, dö ja koedödi, d. i. „Kind van Abang Ah kleinkind van Abang Goerah, moge het water overvloedig vloeien, als dat uit de riviermonding, dat er toch niet te weinig zij, dat ik er nog méér uithale o, Prinses Nèng, do-dodijne-dodo (bij deze laatste woorden schommelt de tapper de kolf zacht heen en weer). toelichting van plaat vi. 1 = gantjéng (gouden borstsieraad, bestaande uit 3 halve manen met elkaar verbonden,; Üt» tZ% Z! middengedeelte ™"e, in eiiiar 8«d,aaid .„ver- d'raad ■ 9 = boèngöng djeumpa meu'anténg-anténg (gouden haarversienng), ,0 = 'boen^gJomténgn(g°U^.^°e(^^eenib7eec;thleekire 'gordelplaat); T-talZ djaröë (polsketting); 13 = gcandét (gordel besta«»de vlochten metaaldraad verbonden gouden Plaat^'Z cylindrisch ST™ een" besiaande ni. twee neif.en, die me, een gouden spie kunnen worden gesloten). Atjèhsche sieraden. Phot. C. Nieuwenhuis. J. Kreemer, Atjèh I. Plaat VI. De jonge lichtgekleurde bladeren worden wel eens gebruikt tot het omwikkelen van sigaretten. c „ Over het nut van de harige zwarte vezels (boelèë djo , G : djaut, ot idjoe , Alas: idjoe') tusschen de bladstelen werd boven reeds gehandeld, over haar rol in het Inlandsche volksgeloof zal later worden gesproken. Uit het ondereinde (djoengka) van de groote bladstelen (peuleupeuë , G: paris) wordt door kloppen een harde stevige draadsoort {riman djöc, of djoengka djö') verkregen, waarvan in Pidië (speciaal in Adan) fraaie zwarte mutsjes (Ikoepiah riman) worden gevlochten. Door de riman-draden aan elkaar te knoopen, wordt een zeer gezocht hengeltouw verkregen. In Gajü worden van den arènbladsteel z. g. mondtrommen (pöpö, zie Gajö Wdbk. i. v.) gemaakt. Waar het vuur maken nog met behulp van een vuurslag (batèë apoej, G: tjanti) geschiedt, wordt de aan den stam voorkomende zwam (rabö', G : raboe ) als tonder gebruikt. Van de glibberige zaadkernen der vruchten wordt e. s. v. confituur (meuraba) gemaakt. 4°. Nipah- 'of strandmoeraspalm (nipah), Nipa fruticans Thunb. Een bijna stamlooze palmsoort in uitgestrekte bosschen groeiend in de moerassen langs de riviermondingen en zeearmen, die bij vloed door brakwater worden bedekt. De afgetapte palmwijn (nira nipah) wordt wel als versnapering gedronken, ook maakt men er soms suiker (goela nipah) van, maar dient vooral voor de bereiding van azijn (itjoeka), waartoe men het sap geruimen tijd (de Atjèher zegt 44 dagen) laat staan in een gesloten aarden vat (tajeuën, dan wel een goetji), of in een petroleumblik. Van het grootste belang zijn de bladeren, die vooral dienen tot het rijgen van dekmateriaal (tjdb ön). Daartoe worden de bladvinnen om een bamboelat gevouwen en met rotan vastgenaaid. Zulk een gereedgemaakte lat noemt men sigd ön. Dit rijgen van „atap's" is op verschillende plaatsen in de onderafdeelingen Langsa en Tëmiang tot een niet onbelangrijke industrie geworden. De meeste atap's worden naar Soematra's Oostkust uitgevoerd ten behoeve van de tabaksondernemingen aldaar. Maar ook de Atjèhers zelf gebruiken ze voor dakbedekking, (ön boebang) zij het ook dat de meer gegoede woningen als regel met de duurzamer bladeren van den sagopalm zijn ingedekt. De prijs varieert van ƒ 28—ƒ30 per 1000 stuks. Bij het winnen der bladeren laat men steeds de beide jongste staan, om den boom voor afsterven te behoeden. In het landschap Bandahara van 'de onderafdeeling Tëmiang is aan een firma te Tandjoengpoera een terrein voor de winning van nipah bladeren in concessie afgestaan, waarvoor behalve het vast recht van ƒ500 per jaar een cijns van ƒ2.50 betaald wordt per 1000 stuks uitgevoerde „atappen" ten bate van de onderafdeelingskas. In 1915 werden uit Latigsa en Tëmiang 244.000 stuks naar het cultuurgebied ter Oostkust uitgevoerd. De jonge bladeren dienen algemeen voor het inwikkelen van sigaretten (,roekö'). In Gajö en Alas, waar de palm niet voorkomt, worden de gedroogde bladeren voor hetzelfde doel ingevoerd. Ook worden de bladeren gebruikt voor het aanmaken van eenvoudige spijzendeksels (sangè) en kegelvormige hoeden (toedöng), de betere soorten zijn echter van pandanbladreepen gemaakt. De weeke zaadkernen van de onrijpe vruchten dienen tot hetzelfde gebruik als de „glibbertjes" van den arènpalm. 5°. Sagopalm {ba" meureuja, of meuréja, of meurija, of ba" sagèë, G: meriö, of rëmbiö, of roembiö, Alas: roembiö, Mal. roembia), Metroxylon spec. div. Deze palm groeit als de nipahpalm, waarmede hij veel gelijkenis vertoont, op modderplaatsen, maar zoekt niet als deze brak-, maar zoetwater. De Inlander onderscheidt de boomen in gedoomde (m. meudoeröë, G: r. koelit, Alas: r. doeri) en ongedoornde (G: r. tninja", Alas: r. papan). Op de Westkust komt de palm vrij algemeen voor, in de overige afdeelingen van Atjèh locaal in zoetwatermoerassen en langs de rivieren. In streken waar periodiek rijstschaarschte voorkomt, zooals in het Singkelsche en op Simaloer, wordt de sago in plaats daarvan genuttigd. In het Boven-Singkelsche is zij het hoofdvoedsel der bevolking. Wanneer men van de hoofdplaats Singkel de rivier opvaart, ziet men bij de kampoengs langs de oevers tal van eenvoudige werkplaatsen tot bereiding van sago opgericht, welke hier op de volgende wijze plaats heeft. Nadat de boom is omgekapt en de buitenwand door splijting is verwijderd, wordt het merg geraspt met een van spijkers voorziene plank (hier görgöh genoemd). Om het geraspte merg uit te wasschen, zet men het in een wijde mand op de aan den rivieroever opgerichte bamboe stelling, waar de inhoud, onder voortdurende toevoeging van rivierwater, door vrouwen met de voeten wordt uitgetreden. Het door de openingen van de mand druipende roodgekleurde vocht wordt in een schuitvormig uitgeholden boomstam opgevangen, waarin de sago bezinkt. Het in de mand achterblijvende afval (hier: rikap genoemd) wordt voornamelijk tot eendenvoer gebruikt. De sagowerkplaatsen gaan hier dan ook meestal met eendenfokkerijen gepaard. Nadat de sago andermaal gewasschen is, wordt ze in knikkervorm gedroogd. Van de sago (sagèë) worden ter vervanging van rijstemeel allerlei snoeperijen toebereid. Op de pasar te Koeta Radja wordt de sago in het klein verkocht voor ± 2 '/2 cent per kaj (halven klapperdop). De gekorrelde sago (paarlsago) noemt men beureunèh. De bladeren van den palm worden boven andere bladsoorten geprefereerd voor dakmateriaal (boeböng, G: soepoe, Alas: sahoeng), althans wat de Atjèhsche, Maleische en Alassche woningen betreft. In Gajö — waar de sagopalm maar weinig voorkomt — gebruikt men daartoe meestal andere bladsoorten. De bladvinnen worden, evenals dit van de nipahbladeren werd vermeld, om een bamboelat geregen (tjöb ön, G: sëmat oeloeng). Zulk een lat noemt men gö (G : bëngkön, Alas: tjèngköt) en één gereedgemaakte lat („één atap", zooals Europeanen wel zeggen), sigö ön, of boeböng sigö (G: soepoe sara bëngkön, Alas: sahoeng sëtjèngköt). In Groot Atjèh vindt men de atapmakerij vooral in de VI Moekims (sagi der XXV Moekims), in de IV Moekims Ateuë£ (sagi der XXVI Moekims) en de VII Moekims Ba'èt (sagi der XXII Moekims). Die van de VI Moekims heet de beste, die van de VII Moekims Ba£èt de minst goede te zijn. In verband met de permanente behoefte aan dit bedekkingsmateriaal, vindt het bedrijf (vooral mannenwerk, maar ook wel door vrouwen gedaan) een vrij geregelden afzet. De prijs was in 1917 te Koeta Radja ƒ3—f4 per 100 stuks; vroeger was hij veel lager. Te Koeta Tjané (Alasland) betaalt men voor 100 tjèngköt's van 5 setö (= 5 el) lengte + f 10. De bladstelen (peuleupeue , G: koembör, Alas: koembar), van den breeden voet en de bladeren ontdaan, worden in Atjèh en Alas, aaneengeregen, vaak gebruikt voor omwandingen van huizen. Ook dienen deze bladstelen wel voor het ophoogen van den romp van vaartuigen. Kleine kano's, zooals men die o. a. wel in moerassen ziet gebruiken, bestaan soms uit eenvoudig uitgeholde sagopalmstammen, aan de uiteinden afgesloten door bij het uitkappen het merg op die plaatsen uit te sparen. De geschubde vruchten worden wel gegeten. Andere minder belangrijke palmsoorten zijn: de lontarpalm (ba teuë), Borassus flabellifer, L., van welks blad o. a. het mondstuk wordt gemaakt van de Atjèhsche klarinet (sroenè); de iböïh (G : sërdang?), Corypha Gëbanga, BI., welks bladeren soms als vlechtmateriaal worden gebruikt; de tiiböng, of liböng, Oncosperma filamentosum, BI.; de aan de laatste verwante bajctïh, Oncosperma horridum, Scheff.; de djö° beureudin (G : merdin ? , het Gajö Wdbk. geeft echter als omschrijving: „een soort van groote struik") d. i. een in het wild voorkomende palmsoort, die men ook als sierplant op de woonerven van Europeanen aantreft; de langkab, Arenga obtusifolia, Mart.; de riman (G: tëmor, Alas: doedoei), waarschijnlijk een Caryota-soort; de pineung Pidië (G: bërëkèng), een kleine palmsoort, waarvan de bladeren in Gajö wel dienst doen als dakbedekking voor tijdelijke woningen en welker vruchten aldaar bij gebrek aan pinang in de sirihpruim gebruikt worden. Het Gajö-Woordenboek vermeldt nog als palmsoorten de baès (misschien Atj.: bajaïh bovenbedoeld) en de bbrö, of börö. m. Timmerhoutsoorten. Zooals te verwachten is, bevatten de Atjèhsche bosschen veel goede houtsoorten. Daar deze bosschen zich echter meest ver landwaarts in bevinden, brengt de exploitatie hooge vervoerkosten met zich mede. Men moet dus het economisch belang daarvan niet overschatten. Het winnen dezer houtsoorten door de bevolking geschiedt slechts op bescheiden schaal en bepaalt zich tot het omkappen van boomen, die nabij de waterwegen staan en dus gemakkelijk afgevoerd kunnen worden. In den regel worden de boomen op de plaatsen, waar ze geveld worden, in planken en balken gezaagd. Dit zagen laat nog veel te wenschen over, waardoor de handelaren veelal de voorkeur geven aan de door Chineezen geëxploiteerde houtzagerijen. Daar de vrachten, die voor het hout betaald moeten worden, zeer hoog zijn, kunnen alleen de superieure soorten voor export in aanmerking komen. Een groote verzameling Atjèhsche houtmonsters bevindt zich in het Atjèhmuseum te Koeta Radja, door den Dienst van het Boschwezen bijeengebracht. Hieronder volgen slechts enkele namen uit den rijken schat van de meest bekende timmerhoutsoorten. Een groot aantal boomen, meest uit de familie der Lauraceën, (maar ook uit andere families) wordt door de Inlanders samengevat onder den algemeenen naam van meudang (G: mëdang, Alas: bëdang) en nader aangeduid door bijvoeging van een tweeden naam, bijv. m. bajoe, m. soerén, m. djilatang, m. koeli, m. keursé% m. panaïh, m. kladi, m. böh mand', m. poetéh, m. danan, m. pangkat, m. gambir, m. seutöj, m. koenjèt, m. seuré, m. phöj, m. ara enz.'), alle goede gemakkelijk te bewerken houtsoorten voor huizenbouw en voor het maken van Inlandsche vaartuigen. Van de familie der Moraceën zijn o. a. te noemen: de Panaïh (G: nangka, Alas: nangkö), Artocarpus integrifolia, L. f. en de Tjimpeuda*, (G: tjëmpëda", Alas : tjembeda"), Artocarpus polyphema, Pers., welke beide sterke houtsoorten voor ongeveer dezelfde doeleinden worden aangewend, zooals voor huisbouw, voor gebinten van prauwen, voor trommen, tamboerijnen en violen, voor inhoudsmaten {are), voor scheeden van messen, voor ploegen en ploegjukken, voor rijststampers (djeungki), voor houten doozen (tjeumböj), in Gajö ook voor hakblokken (sangkalön) enz. Van de Leguminoseën dienen vooral genoemd: 1°. Meureubö (G. en Alas: merebö), Intsia Bakeri, Prain., een harde, bruinkleurige, schier onverwoestbare (vgl. K. Heijne II: 237) houtsoort, gebezigd voor huisbouw en het maken van prauwen. De Inlanders onderscheiden hiervan eenige soorten, waarvan m. loengkèë de beste zou zijn (K. F. H. van Langen t. a. p. blz. 257). 2°. Asan (G : sëna, Alas: sënö) het z. g. zonnehout, Pterocarpus indicus, Willd., een eveneens duurzame, fraai roodachtig gekleurde en gevlamde houtsoort als mahoniehout. Het laat zich gemakkelijker bewerken dan meureubö en levert een uitmuntend bouw- en meubelhout. Van de vleugelachtige bladen (banie), waarin de stam beneden uitloopt, worden tamboerijnen, klankdoozen voor violen enz. gemaakt. Van de Linaceën levert de Pagar anak, Ixonanthes icosandra, Jack. een goed bouwhout. Van de Rutaceën wordt de Keumoenèng (G. en Alas: këmoening), Murraya exotica, L., een boomheester, of zeer lage boom met ivoorkleurig hout, voor allerlei snijwerk (gevesten en scheeden van wapens enz.) gebruikt. Van de Meliaceën is als leverancier van goed hout voor huisbouw te noemen 1) Zie ook K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. 256, waar nog andere meudangsoorten worden genoemd. Soerén (G . soerin), Cedrela febrifuga, BI., van de Sterculiaceën de Bajoe (G: bajoer), Pterospermum javanicum, jungh., en van de Guttiferen de Geureunggang (G : gëroenggang), Cratoxylon Blancoi, BI. Een aantal zeer geschatte houtsoorten wordt verkregen uit de familie der Dipterocarpaceën, zooals: 1°. Kroewéng, Dipterocarpus spec., wordt volgens Van Langen (t. a. p. blz. Zbb) voor huis- en scheepsplanken gebezigd, maar moet dan vooraf in de modder worden geloogd. Uit den stam zou een olieachtige zelfstandigheid vloeien, die als e. s. v. politoer wordt aangewend. 2°. Lageuën, of lagan (G: lëlögön), Dipterocarpus trinervis, BI., een woudreus, die o'. a. op Simaloer (vgl. hierover K. Heijne III: 274), maar ook op den vasten wal (b. v. in het Singkelsche) veel voorkomt. Het hout zou dezelfde deugden hebben als het hieronder te vermelden rasa , maar boven dit laatste vóór hebben, dat het niet door paalworm wordt aangetast. 3°. Kajèë kaphö, of kamferboom, Dryobalanops aromatica, Gaertn., eveneens een reus onder de woudboomen, die in geheel Boven Singkel en hier en daar elders op de Westkust (o. a. in Kloeët en Baköngan) voorkomt. Het kappen van het hout geschiedt in Singkel vooral door Oeloeneezen, die den kamferboom kajoe koepbrön noemen. Geschiedde het kappen vroeger alleen voor eigen gebruik n.1. voor het maken van stijlen en planken voor huisbouw, na 1912 werd dit anders, toen te Singkel opgericht werd de N. V. „Houthandel Singkel , die zich vooral den uitvoer van kamferhout ten doel stelt. En toen de Chineesche en Maleische handelaren zagen, dat op die manier geld te verdienen viel, volgden ze het voorbeeld na en stelden zich eveneens in verbinding met personen in de bovenstreken. Voornamelijk komt dit hout in het Singkelsche voor op de hoogere terreinen, op grooteren of kleineren afstand gelegen van de oevers der rivieren. Tusschen deze terreinen en de rivieren liggen gewoonlijk moerassen, wat den uitsleep van het hout zeer bemoeilijkt. Men moet zich dan ook meestal tevreden stellen de boomen in den drogen tijd te laten kappen en ze in het bosch te laten liggen, om ze met de eerstvolgende groote overstrooming naar de rivier te laten vervoeren. De uitvoer van kamferhout uit Singkel bedroeg in 1911: 468 M ; 1912- 646 -M3.; 1913: 5032 M\; 1914: 4898 M3., 1915: 595 M3. De pr.jzen van dit hout beliepen ongeveer: ƒ 16-/18 per M3. Bovenbedoelde houthande heeft te Singkel een zagerij; in het binnenland is het zagen van het hout vooral in handen van Chineezen. De door de Inlanders geleverde planken worden ter lengte van ongeveer 3 M. en van drieërlei breedte dooreen geleverd tegen den prijs van ƒ 12-/ 15 per 100 stuks. 3°. Tjeungaj (G: tjengal), Hopea fagifolia, Miq., gebruikt voor woningbouw en het maken van prauwen. 4° Meuranté (G: meranté, of mëranti, Alas: bëranti), Shorea furfuraceae, Miq. woudreus, reeds als damarboom genoemd, waarvan het hout verwerkt wordt voor huizenbouw en voor Inlandsche vaartuigen. De Inlanders onderscheiden van den meuranté verschillende soorten (Van Langen t. a. p. blz. 257). 4°. Seumanto" (Q : sëmantoe*, Alas: oemö-oemö), eveneens een Shorea-soort, waarvan het harde timmerhout voor woning- en scheepsbouw wordt benut. 5°. Rasa', of reusa is de collectief-naam voor verschillende hooge boomsoorten, die een hard uitnemend timmerhout opleveren. De op het eiland Simaloer veel voorkomende rasa levert een haast onverslijtbare houtsoort, alleen zou ze niet deugen in zeewater, daar ze door paalworm wordt aangetast. Ook kan dit hout niet als djatihout worden geringd en moet dus versch worden gezaagd ')• In K. Heyne's catalogus (dl. III p. 300) wordt van het rasa"-hout — een der meest waardevolle houtsoorten op de onderneming „Simaloer" der Vereenigde Indische Boschexploitatie maatschappij — o. a. het volgende gezegd: „Het heeft een mooie gestrekte vezel en een gesloten structuur, is hard en duurzaam, ook in den grond, bestand tegen afwisseling van vocht en droogte en tegen witte mieren. Het laat zich goed bewerken en wordt gebezigd voor zware constructies, steiger- en kadewerk, bruggen, wagonbouw, dwarsliggers en voor huizenbouw, waar het blank gelaten een prachtige afwerking geeft. Het versche hout is op de onderneming (te Sinabang) gebruikt voor den bouw van huizen en van de fabriek en houdt zich uitstekend." 6°. Dama la'öt, Shorea utilis, King., een prachtige boom o. a. veel voorkomend in de bosschen van Meureudoe. Verschaft zeer goed timmerhout. Tot de familie der Verbenaceën behooren: 1°. Baroeëh, Premna cordifolia, Roxb. Van het hout van dezen snelgroeienden boom (of grooten heester) maakt men roeispanen en roeren voor prauwen. 2°. Manèh, Vitex pubescens, Vahl. Behalve huisstijlen worden van deze harde, duurzame houtsoort allerlei nuttige zaken gemaakt, zooals: roeren en roeispanen, ploegscharen en ploegjukken, spanten (geunadéng) voor prauwen, suikerrietpersen enz. 3°. Koeli, een eveneens zeer goede houtsoort voor stijlen, balken, planken enz. De meeste Europeesche woningen op onze bestuursvestiging Takéngön zijn o. a. van dit hout gebouwd. Noemen we ten slotte nog een drietal gewassen, wier stam wel is waar geen timmerhout oplevert, maar die o. a. voor het maken van levende heiningen toch veel worden aangeplant en ook in andere opzichten voor de kampoengbevolking van practisch nut zijn. 1°. Reudeuëb (G : dëdöp, Alas: dadöp), een Erythrina-soort. De dadapboom dient als schaduw- en tevens als steunboom in de pepertuinen. De Atjèher kent verschillende dadap-soorten, doch gebruikt in zijn pepertuinen vrijwel uitsluitend de reudeuëb tawö lada, of r. minjeu , een weinig gedoomd krachtig groeiend type. Ook wordt deze boom (G : dëdöp sënoean, of d. pëdih) veel gebruikt als steunboom voor sirihranken. De sterk gedoomde reudeuëb djalang is een in het wild groeiende soort. 1) Door het ringen zouden de stammen spoedig worden aangetast door schorskevers (Scolytidae), wier larven diep in het hout dringen (Simaloer-monographie van het Encycl. Bureau p. 52). 2°. Gloendöng (zie blz. 138). . 3° Nawaïh (G: glöah, Alas: perti' krabang), Ricinus communis, L een heester wordt ook om den snellen groei als pagarplant gecultiveerd. Bi] kiespijn wrijft men de aangestoken kies in met het sap, dat bij insnijding uit den stengel vloeit. Dit sap wordt ook wel gemengd met het d°or Klingaineezen ingevoerde batoe koersi tot het maken van tandzwartsel (badja). Bij het trekken van metaaldraad door de trekplaat, smeert de goudsmid den draad eerst in me de zaden dezer plant, om dien glad te maken. De fijngewreven zaden wikkelt men wel in het schutblad van den pinangpalm, om dan tot fakkel te dienen. O. KLIMAAT1)- De^twee regenmaxima, vallende na den hoogsten stand van de zon, welke den tropen in het algemeen eigen zijn, komen ook in geheel Atjèh voor. Het najaarsmaximum is in den regel aanmerkelijk hooger dan het vooqa;1™im«m. Aan de Westkust is October de regenrijkste maand, aan de Noord- en Oostkust December, terwijl in het binnenland de meeste regen meestal in de tusschenliggende Novembermaand schijnt te vallen. Het nevenmaximum valt in binnenland en op het Zuidelijk deel der Westkust tot voorbij Meulaboh in Apnf en verlaat zich verder Noordelijk aan de Westkust en aan de Noord- en Oos kus tot Mei. Tusschen deze beide maxima liggen twee regenminima, die in den rege in grootte elkaar niet veel ontloopen. Op weinig uitzonderingen na valt de droogste tijd van het jaar in het binnenland en aan de Westkust tot voorbij Meulaboh in Juli, aan het Noordelijk deel der Westkust en de Noord- en Oostkust in Februari, April en Maart2). Een scherp gescheiden nat en droog seizoen als bijvoorbeeld op Java, bestaat hier niet, de regentijd verschuift zich vaak belangHjk^ en het uitblijveii er van brengt, .ooral in het betrekke!,* droge binnenland, niet zelden misoogst bij de rijstcultuur met zich mede Van 3000 tot 4000 millimeter aan de Westkust neemt de jaarlijksche regenhoeveelheid aan de Noordkust tot 2000 m.M. af. Aan het Oostelijk deel der Noordkust en in het binnenland daalt zij zelfs beneden dat bedrag, om aan de Noordoostkust weer tot iets daar boven toe te nemen. De onderstaande regencijfers mogen dit nader toelichten: 1) Deze gegevens danken wij aan de welwillendheid van Dr. C. Braak, onder-directeur - $ STrS»~ee,,ng.n van het B„cy- clopaedisch Bureau dl. 11, afl. I (1917). Regenval in m.M. (t/m. 1916). Aon f 1 Waarnemingsplaats jargn Jan. Feb. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jaar Roendéng 9 258 287 318 351 289 203 183 257 241 405 383 340 3515 Koeta-Tjanè 11 166 90 201 249 214 131 109 169 170 289 272 248 2308 Tapa* Toean 14 302 245 322 355 257 218 201 222 240 354 330 275 3321 Meulaböh 21 276 239 333 409 307 253 292 256 372 457 392 342 3928 Tjalang 9 248 223 220 279 446 323 330 296 421 449 350 228 3813 Poelö Raja 13 137 102 161 240 333 364 443 379 433 457 345 223 3617 Lhü* Nga 17 138 134 157 127 289 219 254 245 351 308 260 198 2680 Koeta Radja 38 139 91 86 101 159 94 115 117 166 187 192 222 1669 Sabang 23 276 131 113 89 181 120 116 119 157 192 260 394 2148 Sigli 7 248 187 118 169 92 69 56 71 70 193 226 363 1862 Bireuën 5 164 122 103 126 152 82 74 110 127 227 277 309 1873 Lhö* Seumawè 22 165 61 65 89 113 87 81 97 100 161 210 317 1546 Idi 28 237 76 49 67 101 115 100 137 135 190 294 495 1996 LangsaToenöng 9 183 104 89 187 220 174 163 175 237 266 277 382 2457 Koeala Simpang 37 181 84 76 125 158 134 119 209 223 250 275 323 2157 Takéngön 10 161 130 180 183 128 68 65 101 150 196 223 214 1799 Blang KBdjerèn 8 130 113 222 180 155 91 74 108 129 206 219 180 1807 Sinabang 5 264 221 225 316 244 240 208 297 366 372 431 382 3566 b. Wind. De Oost- en Westkust van Atjèh behooren tot de streken van den Archipel, waar de moessons het zwakst tot ontwikkeling komen; zij hebben blijkens hun richting in den open oceaan op deze breedte de neiging om in N.O.- en Z.W.-lijke richting te waaien en worden daarin door het dwars in den weg liggende bergland gestuit. Aan de Noordkust van Atjèh, waar de opgestuwde lucht weer vrij baan krijgt, staat de wind, althans op zee, veel krachtiger door dan aan de Oost- en Westkust. Daar waait met vrij groote bestendigheid een Z.W.wind van April tot October, een O.-wind in Januari en Februari. De land- en zeewind speelt op de kusten van Atjèh een zeer belangrijke rol. Op de Oost- en Noordoostkust bereiken land- en zeewind een sterkte, die grooter is dan ergens anders in den Archipel, een gevolg van de langzaam hellende bergruggen, die van de Langsa-baai tot Oelèë Lheuë langs de kust loopen. Hier op de Oostkust dringen zij de moessons geheel op den achtergrond en doen de laatste zich slechts in zooverre gelden, dat ze een versterking of verzwakking van land- en zeewind te weeg brengen. Tijdens den N.O. moesson wordt aan de Oostkust de zeewind versterkt, de landwind verzwakt, aan de Westkust de landwind versterkt, de zeewind verzwakt en het omgekeerde heeft plaats in den Z.W. moesson. De Oost- en Noordoostkust is het eigenlijke gebied der boven reeds genoemde z. g. „Soematranen", plotselinge, rukwinden, gepaard met regen en onweer. Volgens Dr. J. P. Van der Stok treft men deze Zuidwestenwinden aan nabij de kust, als de landwind doorkomt in korte vlagen. Voor de kleine scheepvaart kunnen zij gevaarlijk zijn. In den Zuidwestmoesson vindt een niet onbelangrijk deel der opgestuwde lucht in hoogere luchtlagen gelegenheid het bergland van Soematra te overschrijden, vandaar dat ook hier in het gebergte, evenals elders op de hoogvlakten van Noord-Soematra, in dezen tijd van het jaar van tijd tot tijd sterke winden kunnen waaien. In het Gajöland kunnen deze rukwinden zóó sterk zijn, dat zij een bezwaar opleveren voor de cultures. Het zal o.a. nog moeten blijken, in hoeverre zij voor de onlangs aan den Gajöweg beproefde theecultuur een onoverkomenlijken hinderpaal vormen. Op het Gajö-meer komen deze rukwinden in den Z.W-moesson vier tot vijf maal per maand voor. Dit zijn de tijden, dat de depé visch in groote scholen aan de oppervlakte komt. Bij zware windvlagen kan het meer zeer onstuimig zijn en aan zulke stormen vallen jaarlijks eenige menschenlevens ten offer ')■ In de maanden Juni—Septembter kan aan de kusten van Atjèh de zee tamelijk bewogen zijn, vooral tengevolge van de zware oceaandeining. Het ongunstigst is het in dien tijd aan de Westkust ten Noorden van de beschermende eilanden. c. Temperatuur en vochtigheid. Betrouwbare temperatuur- en vochtigheidswaarnemingen bezitten wij in Atjèh van het 1200 M. hoog gelegen hoogvlakte station Takéngön. Voor de kustvlakte mag veilig worden aangenomen, dat er weinig verschil bestaat met andere kuststreken van Ned. Indië. Voor Takéngön en de hoogvlakte mogen de volgende cijfers volstaan, om een denkbeeld van het klimaat te geven. Zij berusten op de waarnemingen gedurende de vier jaren 1913—1916 verricht. Takéngön. Betrekkelijke Temperatuur in C°. J vochtigheid in % c I Gemidd Gemidd. Qemidd. I ! Gemidd. i Gemidd. Gemidd. 1913-1916 j Ute™pa' maximum minimum I vochtigh. | maximum j minimum Jan. 19.c8 25.°0 16.°2 80"/o 95% 56"/o Feb. 20. 2 26.6 15.7 79 95 • 50 Mrt. 20.4 26.5 16.2 80 94 54 April «20.2 26. 1 16.6 83 96 58 Mei 20.3 26.4 16.3 j 80 96 51 juni 20.1 26.1 15.9 79 96 51 Juli 19.5 25.4 15.5 78 94 51 Aug. 19.5 25.6 15.4 79 95 52 Sept. 19.4 25.3 15.7 80 95 54 Oct. 19.6 25.0 16.0 81 94 55 Nov. 19.4 24.4 16.2 84 96 60 Dec. 19.8 25.3 16. 1 81 95 55 Jaar 19.8 25.6 16.0 81 95 55 1) C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland en zijne bewoners (1903) p. 143 en 145. De gemiddelde temperatuur in de kustvlakte kan als 26° worden aangenomen. Vergeleken met Takéngön geeft dit een temperatuurafname met de hoogte van 6°.2 op 1200 M., of wel 0°.5 voor elke 100 M. stijging, hetgeen wel weinig van de juiste waarde zal afwijken. De temperaturen voor de tusschenliggende hoogten laten zich met deze gegevens gemakkelijk en vrij nauwkeurig interpoleeren. P. DIEREN. Kan men van de plantenwereld zeggen, dat ze voor een groot gedeelte het karakter van een landschap bepaalt, ten opzichte van de fauna — hoe rijk ook aan soorten en variëteiten — is zulks niet, of slechts in zeer beperkte mate, het geval. Indien hij er niet opzettelijk navraag naar doet, wordt de reiziger in onze Oost maar weinig van de dierenwereld, vooral van de zoogdieren, gewaar'). Zulk een navraag wordt den oningewijde echter niet gemakkelijk gemaakt. Heeft hij bij het plantenonderzoek uitnemende hulpmiddelen te zijner beschikking, bij het dierenonderzoek ontbreekt hem een practische wegwijzer. Een zoölogisch woordenboek, dat hem zou kunnen te hulp komen bij het determineeren der diersoorten, die hij ziet en wier namen hij hoort noemen, wordt in onze koloniale literatuur nog steeds noode gemist. Ook bij de samenstelling van deze paragraaf werd dit gemis maar al te zeer gevoeld. Daarbij komt, dat men zich bij het floraonderzoek vaak ook de voorwerpen kan laten toonen, die de opgegeven namen dragen, terwijl dit bij het faunaonderzoek maar bij uitzondering het geval is. Een beschrijving van de dierlijke bewoners van Atjèh naar den eisch, blijve dus den zoöloog voorbehouden. Hieronder volgt slechts een schetsmatige opsomming der Inlandsche namen van eenige diersoorten, waaraan hier en daar eenige bijzonderheden zijn vastgeknoopt omtrent haar betrekking tot de Inlandsche bevolking. a. Zoogdieren. 1. Apen. Karakteristiek voor Noord-Soematra is de orang oetan, die daar volgens Volz in twee variëteiten voorkomt, nl. de gewone mawas met roestkleurig haar en waarvan het mannetje gekenmerkt is door een snor en bakkebaarden, en de mawas koeda2) met chocoladekleurig haar, waarvan het mannetje voorzien is van groote wangkwabben en dergelijke kwabben aan keel en borst. Beide soorten bewonen zoowel de moerassige bosschen van het kustland als de oerwouden in het gebergte3). 1) Vgl. het werk der Soematra-expeditie 1877/79 dl. IV (fauna), lste afd., Inleiding p. 1. 2) Ons werden van Inlandsche zijde als orang oetan-soorten genoemd: de mawaïh (G. en Alas: mawas) en de koemoen (G: koembön, Alas: koembang). De Gajo's zeggen van den koembön, dat hij de melk zuigt uit de uiers der buffelwijfjes op de bergen (Gajo Wdbk. i. v. koembön). Th. Veltman noemt in zijn Ned.-Atjèhsche Woordenl. (ï. v. aap) nog de weu — een kleine soort orang oetan. en de matibh = een zwarte soort orang oetan. 3) Dr. W. Volz: Nord Sumatra dl. II Die Gajolander, p. 185 en 361—365. Van de langarmige apen of gibbon's zijn te noemen: de zwarte gibbon, of siamang (himbèë of sïamang, Q: imbö, Alas: imbau) en de grijs gekleurde oengka (Q: wöwö, Alas: sëroedoeng), die zich met hun alles overstemmend, blaffend geschreeuw met groote vlugheid van den eenen boom op den anderen slingeren. Van de staartlooze gibbon's onderscheiden, zijn de langstaartige slankapen, waartoe o. a. de witbuikige reungkah (Q. en Alas: kedih), en de grauwharige loetöng (G. en Alas: loetoeng) behooren, die zich door hun ongeëvenaard springvermogen onderscheiden. Zeer algemeen verspreid is de tot de Makako's of Meerkatten behoorende gewone grijze aap (boeë krèh, G: këra, Alas: kerö) met langen staart, die ook als huisdier wordt gehouden. De kortstaartige Laponder- of Lampongsche aap (eungköng, G. en Alas: moendi) daarentegen komt op Noord Soematra maar zelden in het wild voor (Volz t. a. p. blz. 370); in gevangen staat wordt deze „heerendienstplichtige onder de apen" vaak afgericht tot het afhalen van klappers en doerians. Van de eigenlijke apen geheel onderscheiden, is de boeë angèn, (G : këra sëkam, Alas: këtoenggoeng, Mal. koekang), welk nachtdier zich door zijn langzame bewegingen onderscheidt en tot de z. g. halfapen (Lemures) wordt gerekend. 2. Vleermuizen. Van de vele soorten zijn het meest bekend de Ihong (G. en Alas: bengki ) een groote vleermuis- of kalongsoort, die vaak groote schade toebrengt aan de jonge klappers, en de seumantöng (G : sëmantoeng), een kleine insecten-etende soort. Kleiner dan de eerste en grooter dan de laatste is de loentië, misschien hetzelfde dier, dat in Gajö: rëngköböl en in Alas lëngkabör heet. 3. Roofdieren. De Maleische beer (tjagèë, G: tëlkah, Alas: bëroeang) is een zeer gevreesde gast in de klapperaanplantingen, waar hij de boomen beklimt, om de zoet~ smakende palmiet machtig te worden. Ook is hij verzot op den honing der bijen en richt niet zelden veel schade aan in maïs- en suikerrietaanplantingen. Soms wordt hij wel als huisdier gehouden (zie Gajö Wdbk. i.v. tëlkah). De keureuköih!, welke in afgelegen streken huist, is waarschijnlijk de beermarter, welke in Gajo ris heet (Vgl. Gajö Wdbk. blz. 739 en 1145 i.v. ris). Berucht als kippendief is de moesang (G: id., Alas: tëmpo£las) of koffierat, welke tot de familie der Civetkatten behoort. Men onderscheidt de moesang djibeuët (G: m. djëböt, Mal.: tinggaloeang) en de moesang mangoih (G: m. poeloet). De laatste zou een geur van zich geven als pandan-bloemen. De eerste is geacht om het civet (djibeuët, G : djeböt), dat zich in een zakje (tjeumoj, G . tjëmoel) onder de aarsopening bevindt. Men houdt het dier tot dit doel in een kooitje (tjintra moesang) en ontneemt het om de acht of tien dagen het begeerlijke civet, door het met den staart naar zich toe te trekken en daarna met de hand het vooraf met citroensap gereinigde zakje uit te drukken. De alsdan naar buiten tredende lichtgekleurde zalfachtige zelfstandigheid wordt met een bamboe latje afgeschraapt. Het zóó verkregen civet wordt als parfum met reukolie of rozenwater vermengd Heeft een klein kind stuipen, dan wrijft men het tot opwekking soms wat muskus aan het verhemelte. De boebrang (Q : simpil, Alas: soempil) is een ottersoort, welke zich het meest in de nabijheid van rivieren ophoudt en zich met visschen voedt. Van de tot het wezelgeslacht behoorende tjeurapèë (G : tjërapé, Mal. sërapé) vertellen de Inlanders, dat het slangen doodt. De familie der katten bevat de bloeddorstigste roofdieren, en hieronder is de tijger (rimoeëng, G : koelö, Alas: rimau) zeker wel het meest geducht. Zijn geliefkoosd voedsel bestaat vooral uit herten, zwijnen, muizen, apen enz., en daar deze dieren het vooral voorzien hebben op de aanplantingen der menschen, waart ook de tijger daar vaak rond en is dan voor de landslieden en hun vee niet zelden een groot gevaar. Uit de vrees voor den tijger is de vereering, die de Inlander dit dier toedraagt, voortgesproten. Men zal hem bijvoorbeeld nooit in het woud opzoeken, alleen wanneer hij zich in de buurt van een kampoeng ophoudt, of een stuk vee heeft weggenomen, tracht men hem onschadelijk te maken. Bevindt men zich op een plaats, in de nabijheid waarvan men zijn aanwezigheid vermoedt (bijvoorbeeld in het bosch), dan vermijdt men het noemen van zijn naam en vervangt dien door een of ander euphemisme. We komen hierop later terug. Volgens de verhalen van ouden van dagen, zouden zich in de buurt van sommige heilige graven één of meer tijgers als wachters ophouden. Zij zouden de menschen, die met goede bedoelingen die graven naderen, geen kwaad doen. Men zegt van zulke heiligen dat ze „betijgerd" (meurimoeëng, G: mëkoelö) zijn, welke uitdrukking door sommigen wordt opgevat, alsof die dieren slechts als dienaren der overledenen optreden, terwijl anderen zich voorstellen, dat die heiligen zelf zich in die gedaante vertoonen. Verhalen omtrent weertijgers, d.w.z. menschen, die de tijgergedaante kunnen aannemen, zijn door heel Atjèh in omloop. Zulke weertijgers noemt men rimoeëng Daja (G: koelö Döjö), lett.: „tijgers van Daja" en de Gajö's verhalen, dat die menschen te herkennen zouden zijn aan een verlengd stuitbeen ')• Nu is het wel opmerkelijk, dat wanneer men in Daja zelf (een landstreek in de onderafdeeling Tjalang op de Westkust) naar die rimoeëng Daja navraag doet, men over weertijgers in eigenlijken zin niets te hooren krijgt. Ziehier wat ons door eenige bejaarde lieden uit Daja daarover werd medegedeeld. Men heeft (of liever had, daar dit geloof tegenwoordig is uitgesleten) in Lhö" Kroeët en in Daja (beide Tjalangsche landschappen) een tweetal geslachten, die in geheime betrekking heeten te staan tot tijgers, en uit welke geslachten de z. g. goeroe rimoeëng voortkomen, die de geheime wetenschap bezitten, om tijgers te vangen. Te Lhö* Kroeët heeft men het geslacht Nè* Mbo". Bekende goeroe's uit dit geslacht, die men zich nog herinnert, waren goeroe Tsjam, goeroe Nja* Lam en goeroe Nja* Gam Gadè. Hoewel dit geslacht niet uitgestorven is, brengt het toch geen goeroe's meer voort. Ditzelfde geldt van het geslacht 1) Vgl. voor het bovenstaande: C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. II p. 48 en 332, Het Gajöland en zijne bewoners p. 329 en 360; O. A. J. Hazeu: Gajösch-Nederl. Wdbk. (1907) i. v. koelö; en J. J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot-Atjèh dl. I p. 291 vg. en 295 vg. Nè* Roekéh in Daja, waar men zich nog de namen herinnert der goeroes m Lila, goeroe Pawang Am, goeroe Seuman en goeroe Adam. Zoowel in L o Kroeët als in Daja had ieder jaar een offermaaltijd (kanoën) plaats waarbij eenige karbouwen werden geslacht. Het vleesch dezer offerdieren was echter niet bestemd voor de kanoeri-genooten, maar uitsluitend voor de tijgers, te Lho Kroeët opdat ze den peperplanters aldaar geen overlast zouden aandoen, en te Daia opdat ze de rijstvelden tegen schadelijk gedierte (wilde varkens, muizen, apen' enz.) zouden beschermen. In Lhö* Kroeët waren het de pepertuinen (seuneubö'): Toempa', Keunaleuëng, Ligan, Paja Sialét en Masen, die aan dezen offermaaltijd deelnamen, welke steeds te Poetjö' Masén werd gegeven. In Daja waren het de kampoengs: Meudang Ghön, Kareuëng Mateueh, Aloee Euntje BarSh Raja en Keureutjéng, die aan de kanoeri te Poetjo Kroeeng Oenga deelnamen De voor de tijgers bestemde offergaven werden hier of daar gedeponeerd en dan werden door den goeroe de tijgers opgeroepen, welke dieren als het ware onder zijn gezag heetten te staan. Vóórdat hij hiertoe overging, vergewiste hij zich eerst, of niemand van die offergaven voor zich had achtergehouden, want ware dit het geval, dan zouden de tijgers de vleeschgaven zeker met wi len nuttigen. Had de kanoeri plaats gehad, dan zorgden de tijgers voor den aanplant en behoefde men voor mislukking van den oogst niet meer te vreezen Begon de peper of de padi bloesem te schieten, dan mocht men zich niet naar het bosch begeven om boschproducten in te zamelen, want dan zouden de tijgers worden verjaagd'. Wèl mocht men hoogerop gaan visschen, maar dan moest toch een deel van de vangst voor de tijgers worden achtergelaten. Werd dit gebod overtreden dan zou de overtreder een volgende maal zeker door die dieren worden verscheurd. Voor de leden van beide genoemde geslachten golden ten opzichte van de lijkbezorging bijzondere voorschriften, hun lijken mochten niet als die van gewone stervelingen met citroenwater worden gewasschen, er mocht geen wierook worden gebrand bij de lijkmalen na hun dood te hunner eere gehouden, en zóó meer. Werden deze voorschriften niet nagekomen, dan zouden hun lijken in tijgers veranderen. Had men ergens overlast van tijgers, dan werd de hulp van een goeioe rimoeëng ingeroepen, die dan door allerlei toovermiddelen (sarat) de gevreesde dieren in een val (biniët) wist te vangen. Ook lieden, niet behoorende tot een der beide goeroe-geslachten, konden het goeroe schap deelachtig worden. De candidaat moest zich alsdan aan allerlei ceremoniën onderwerpen. Zoo moest hij bijv. even slurpen (pieëb) aan de tong van den overleden goeroe, dien hij vervangen zou en daarna even knielen bij diens lijk, waarbij hem een gestreept kleed werd omgehangen, gelijkende op een tijgerhuid. Door den boemcë, zooals de voornaamste goeroe uit het gilde werd genoemd, werden hierbij z. g. panton rimoeëng voorgedragen. Verder moest de novice, als het lijk van den overleden goeroe werd gewasschen, onder het huis gaan staan, opdat het afdruipende waschwater over hem heen vloeide. Hierna kon hij huiswaarts keeren, en na zeven dagen begon dan het onderricht in de z. g. doe a poeboeëh rimoeëng, lett: gebedsformulieren tot het wild maken van tijgers. Met de huid van den tijger werden in Gajö soms de schilden bekleed. Zijn snorharen (misè, G. en Alas: goemis) gelden door heel Atjèh als een geducht vergif. Heeft men een tijger gedood, dan zal men daarom die haren direct wegbranden. Men noemt den koningstijger wel rimoeëng koeréng djeumpa (G: k. koering tjëmpa, Alas: rimau koering tjëmpö), d. i. de roodgestreepte tijger, in tegenstelling van den rimoeëng koeréng batèë (G. en Alas: koelö koering batoe) d. i. de zwartgestreepte tijger (of panter) en den rimoeëng koeréng panöë (G : koelö koering soebah, Alas: rimau koering tjatoer) d. i. de gevlekte tijger (of panter). De tijgerkat heet rimoeëng boelöh (G: koelö ilö, Alas: tëmpoela) (vgl. Gajö Wdbk. i. v. koelö en koering). Zie over katten en honden onder „huisdieren". 4. Knaagdieren. Het stekelvarken (landaG: roengkilön, Alas: doeriri) kenmerkt zich door lange scherpe stekels (boelèë landa', G. en Alas: loendoé), die in Gajö gebruikt worden, om bij het weven de draden te rangschikken of te ontwarren en figuren te werken door het weefsel (Gajö Wdbk. i. v. roengkilön). Men vangt het dier gemakkelijk door het een stuk pisangstam op de stekels te werpen, waardoor het niet meer voort kan. Van de familie der muizen onderscheidt men de gewone veldmuis (tiköïh G : tikoes, Alas: mëntji, Mal. mantji), die veel schade toebrengt aan het rijstgewas, de tiköïh raja (G : tikoes köl) of rat en de tiköïh tén (G : tikoes tin), een kleine soort muis, die men veel in huizen en in heiningen aantreft. Om de dieren te verdelgen, worden ze in vallen gelokt, of men tracht ze te dooden, door op het rijstveld padi met brandnetelbladeren te deponeeren, ze eten dan met de padikorrels ook de haartjes dier bladeren op, waardoor ze zouden bezwijken. Door muizen aangevreten kleedingstukken, mag men niet dragen,'daar men anders, naar het volksgeloof, spoedig zou sterven'). De familie der eekhoorns bevat onder meer de gewone algemeen bekende toepè (G: pro', Alas en Mal.: toepai), die zich vooral in bewoonde streken ophouden en door hun aantal, zooals gezegd, in de klappertuinen vaak groote verwoestingen aanrichten, de grootere toepè Malém Diwa (G: pro' intim-intim, Alas: toepai djindjang), die vooral in de bosschen ver van de woonsteden der menschen te vinden zijn, en de keutjoeböng, of meuloeë" (G : loe"2), Alas: lëntoroé), of vliegende eekhoorns. Een in Atjèh, evenzeer als daarbuiten bekend geheim middel3) ook door Dr. Jacobs genoemd (t. a. p. dl. I p. 83) is de zg. tjawat toepè, d. i. de gedroogde 1) Vgl. W. W. Skeat: Malay Magie p. 192. 2) Het Gajö Wdbk. geeft i. v. loek = de zgn. vliegende hond of kalong. Ten rechte begrijpt men onder dit woord echter den vliegenden eekhoorn. Te Takéngön kwam ons een zeer fraai exemplaar onder de oogen met geelachtige vacht en langen, dichten staart. Een goede afb. van dit dier vindt men bij W. W. Marsden: The history of Sumatra, ed. 1811 PI. 19. 3) Buiten Atjèh is dit arcanum bekend als tjoela toepai. Zie H. von de Wall: Mal. Ned. Wdbk. dl. II (1880) i.v. tjoela, ook H. A. Hijmans van Anrooy: Nota omtrent het rijk van Siak, in Tijdschr. Bat. Gen. dl. 30 (1885) p. 278 en W. W. Skeat: Malay Magie p. 190 nt. 2. penis van den eekhoorn. Men zegt dat als dit dier zijn vrouwtje in den klapperboom wil bespringen en deze die manoeuvre voorkomt, hij zijn geërecteerden penis langs een bladsteel van den boom schuurt, waarbij het wel zou voorkomen, dat dit lichaamsdeel in dien bladsteel dringt en daarin zitten blijft, zoodat het dier niet weg kan en op die plaats zijn dood vindt. Krijgt men nu het cadaver van zoo'n eekhoorn in handen, dan geldt diens uitgedroogde penis — als amulet om het lichaam gehangen — als een middel om het geslachtsgenot te verlengen. 5. Schubdieren. Hiertoe behoort de geschubde miereneter tanggiléng (G: moenjoel, Mal. tanggiling), een onbeholpen dier, dat zich, in het nauw gebracht, tot een kogel samenrolt en geen enkele poging doet, om zich te verdedigen ). 6. Dikhuidigen. Het wilde zwijn (boej, G., Alas, Mal.: babi) leeft meestal in kleine groepen vereenigd en is wel een der grootste vijanden van den landbouwer. De zg. ranté boej of „varkensring" is een algemeen bekend onkwetsbaarheidsamulet, dat, naar men zegt, van buiten gezelschap hunner natuurgenooten rondzwervende zwijnen afkomstig zou zijn. Van de olifanten (gadjah) onderscheiden de Inlanders twee soorten nl. de g. meureugöh (G: g. boegöm), een groote soort en de g. kèng (G: id., Alas: g. këtang) een kleine, naar men zegt, kwaadaardige soort. Hoewel de olifant ook in het hooge bergland thuis is, kiest hij voor zijn wandelingen toch vooral het heuvelland en komt van hieruit ook wel in de kustvlakte, waar hij niet zelden groote verwoestingen aanricht in tuinen en rijstvelden. Op de hellingen en langs den voet van den Goudberg zijn de olifanten o. a. nog zóó talrijk, dat ze soms een ware plaag zijn door met hun slurf (beuralè, G : bëlalé, of bëralé, Alas: belalei) de telegraafpalen omver te halen en de trambaan beschadigen, zoodat er soms jachtcommando's moeten worden uitgezonden, om de dieren te verjagen (vgl. Volz t. a. p. blz. 233 vg. en 371 vg.). Overigens is de olifant een vreedzaam dier. Meestal komt hij in kudden (.gadjah meukawan) voor. De alleen loopende dieren noemt men gadjah toenggaj (G. en Alas: g toenggal). Over de jacht op olifanten zal elders worden gesproken. Behalve om de groote schade, die zij aanrichten, wordt soms ook jacht op hen gemaakt om het ivoor (gadéng). De waarde der slagtanden varieert naar de grootte van ± ƒ 30—ƒ 80. Evenals de tijger is ook de olifant voor den Inlander een voorwerp van vereering, zij het in mindere mate. In het bosch zal men bijv. ongaarne het woord gadjah uitspreken, maar men noemt hem dan Pb Meurah, in Gajö: Poetjoet Merah, of Mpoe n oetön, in Alas: Mpoeng Bëlin (d. i. groote heer). Ontmoet de Gajo op zijn weg een olifant, dan spreekt hij hem bijv. aldus toe: Poetjoet Mërah, kami mëngënal aridjëki n kami, kam mëngënal aridjëkimè, d. i. „P. M. ik zoek mijn fortuin, zoekt gij het uwe", en de Alasser zegt in zoo'n geval: „Mpoeng Bëlin soeroet, kami siköl mëdalan garami rëdjëki nami", d. i. „M. B. ga uit den weg, ik wensch slechts mijn levensonderhoud te zoeken." Faeces van olifanten past 1) Zie de afb. van dit dier bij W. W. Marsden t. a. p. PI. 18. men, nevens allerlei andere stoffen, gaarne toe bij berooking (rabön), om den duivel der kinderziekten uit te drijven. Mag men de oude verhalen van Europeesche reizigers, die Atjèh in zijn glansperiode bezochten, gelooven, dan maakten een aantal olifanten deel uit van de schatten van het toenmalige Atjèhsche Soeltanshof. De Fransche reiziger A. de Beaulieu, schrijft daarover bijv.: „De oliphanten van den Koning Achem zijn altoos negen honderd in getal, waarvan de meesten geleerd worden voor schieten noch vuur schichtig te zijn. Ze zijn zoo afgerecht, dat zij, in 't Kasteel komende, de sombaie (lees: seumah) of groet voor 's Konings vertrek verrichten, door knielen en den snuit driewerf op te heffen. Men houdt de moedigsten en best geleerden in zoodanig een' ere, dat men quitasols (een soort van Zonnescherm) voor hen doet dragen; een' ere, welke den persoon des Konings alleen toekomt: ook staat het volk stil, wanneer zij door de straten geleid worden, en voor hen gaat een persoon met een koper bekken, om ieder te waarschouwen, hun de verschuldigde 'ere te bewijzen." (geciteerd naar J. J. Jacobs t. a. p. dl. II p. 251). Een ander ooggetuige Nicolaus de Graaff, die in 1641 in Atjèh kwam en daar de begrafenis van Soeltan Iskandar Thanï bijwoonde, schrijft over de lijkstatie o. m. het volgende: „Dezelve bestond in een groot gevolg van Princen, Heeren en Edelen, nevens 260 Oliphanten, altemaal met kostelijke zijde, goud lakens en geborduurde kleeden behangen. Wiens tanden enige met goud, andere met silver waren overtuigen, andere met vierkante huisjes en kostelijcke tenten op haar rugge, daar veel Vendels met silver en goud doorwerkt afhingen. Ook enige Rinoceros en Persiaanse Paarden met silvere en goude tomen en kostelijke kleeden toegerust enz." ') Peter Mundy, een tijdgenoot van de Graaff, was gedurende zijn kort verblijf in Atjèh (1637/38) getuige van een processie tot viering van het z. g. „groote feest", aldaar oeröë raja hadji genoemd, waaraan een zeer groot aantal olifanten deelnamen. Zijn beschrijving hiervan luistert hij zelfs met een afbeelding toe. Volgens hem bezat de Soeltan een stapel van wel 1000 olifanten en werden deze ook wel als vechtdieren gebruikt. Mundy had het geluk een kamp dezer kolossen in persoon bij te wonen en hij laat niet na ook de beschrijving, die hij hiervan geeft, door een teekening te verlevendigen. Verder weet hij ons allerlei wetenswaardigs te vertellen over het temmen van olifanten en over hun gebruik als lastdieren in Atjèh2). Ook Jean de Meere, die in 1640 als „Commissaris" in Atjèh kwam, vermeldt in zijn dagregister, dat de toenmalige Soeltan (Iskandar Thanï) last had gegeven „eenige oliphanten te prepareeren, om die op sijn wedercompste jegens den anderen te laten vechten."3). De Pasè-Kroniek (Journal Asiatique IV, dl. 9 p. 258 vg.) spreekt over olifanten eertijds in Pasè in den oorlog gebruikt en over de olifantenjacht als vorstelijke bezigheid. 1) Reisen van N. de Graaff na de vier gedeelten des Werelds...., bijgevoegd d'OostIndise spiegel, Feijken Rijp, Hoorn 1701 p. 9. 2) The travels of Peter Mundy (Hakluyt-uitgave) dl. 1 p. 121 vg. en dl. II p. 332 vg. 3) Zie Mr. J. E. Heeres in de Ind. Gids 1891 dl. II p. 2148. Uit deze oude berichten, die met veel andere dergelijke te vermeerderen zouden zijn, blijkt wel — hoezeer zij soms het kenmerk mogen dragen van door de kinderlijke phantasie van de reizigers in die dagen te zijn gekleurd — dat van ouds ook olifanten in tammen staat in Atjèh bekend zijn geweest. Met het tanen van den uiterlijken luister van het Soeltanshof, verdwenen ook deze dieren uit de omgeving van den vorst en Ritter, die in 1837 Atjèh bezocht, kon slechts getuigen, dat toen geen van hen meer aldaar aanwezig was. „Het bestaan derze]ve" _ zöó schreef hij — „is, om zoo te zeggen, den Atjinezen een raadsel geworden en den laatsten tammen olifant, die in het bezit was van den Sultan, heeft Pangaliema Poeliem naar zijn verblijf in de binnenlanden medegenomen, omdat er te Atjin geene zorg genoeg voor gedragen, het dier geheel verwaarloosd werd" '). In later jaren zijn er opnieuw tamme olifanten in Atjèh verschenen, maar toen ten behoeve van de militaire transporten in het gewest2). Reeds in de jaren 1880—1881 werden proeven genomen met uitheemsche olifanten als draagdieren, maar in 1882 werden deze proeven als mislukt beschouwd en mitsdien gestaakt. In 1906 en volgende jaren werd opnieuw een aanvang gemaakt met het africhten en in dienst stellen van olifanten," maar ditmaal van exemplaren in Atjèh zelve gevangen en getemd. Nu luidde het oordeel omtrent hun practische bruikbaarheid alleszins gunstig. In 1913 werden deze dieren naar Lam Meulö vervoerd, om het transport naar Tangsé en de nog Zuidelijker gelegen militaire post te Geumpang te bedienen. In 1916 werden een viertal dieren voor dit vervoer gebruikt en waren te Koeta Radja 6 olifanten in opleiding. De dressuur is toevertrouwd aan militair personeel van den trein, bijgestaan door dwangarbeiders. Een andere kolos onder de landdieren is de neushoorn (badeuë% G, Alas, Mal.: bada). Volgens Volz komen zoowel de éénhoornige als de tweehoornige op Soematra voor3). Of de eerste ook in Atjèh wordt aangetroffen, is onzeker. De dieren leven eenzaam of hoogstens paarsgewijs in het dichtst van het woud. Ze zijn betrekkelijk zeldzaam. Volz vond hen vooral op de Noordelijke hellingen van den Goudberg, het dorado voor groot wild (Volz t. a.p. blz. 372). De hoorn (soemboe) wordt in geringe hoeveelheid naar Pinang uitgevoerd; de prijs van één hoorn varieert ongeveer van ƒ 30—ƒ 50, de geheel witte soort is echter veel kostbaarder. Het artikel wordt uitsluitend door Chineezen opgekocht. 7. Herkauwende dieren. Tot de familie der Dwerg-Muskusdieren, die tot de kleinste herkauwers behooren, en o. a. gekenmerkt zijn door het gemis van hoorns en door de 1) W. L. Ritter: Indische herinneringen enz. (1843) p. 226. Zie ook: A. J. A. Gerlach: Atjih en de Atjinezen p. 21. . 2) Vgl. over het onderstaande uitvoerig C. Lulofs: Het gebruik van olifanten in Atjeh, p. 184 vg., verder: Olifanten in militairen dienst op Atjèh, in het weekblad Het Leven jg. 1916 p. 1341 vg. en eindelijk nog: G. E. Visscher's causerie over „Het gebruik van olifanten op Atjèh." 3) Marsden vermeldt ook, dat de éénhoornige soort op Soematra voorkomt (3e ed. van zijn History of Sumatra p. 116). Volgens de Encycl. v. N. I. (2<= dr.) i. v. neushoorn zou de tweehoornige soort op Soematra en de éénhoornige op Java thuis zijn. 13 aanwezigheid van zware hoektanden (gigöë asèë, Q: sawit), zijn te rekenen het z.g. dwerghert (plano', of plandö', G. en Alas: plandoe , Mal. kantjië) en de iets grootere napöh (G, Alas, Mal. id.). Omtrent het dwerghert zijn allerlei fabelen in omloop. Evenals de vos bij ons, zou dit fraaie slanke diertje met zijn groote verstandige oogen alle andere dieren in vlugheid en slimheid de baas zijn. Alleen in zijn wedloop met de slak moest hij het afleggen. Met deze ging hij namelijk eens een weddenschap aan, wie het vlugst kon loopen. De slak bedong eenige dagen uitstel, waarin ze met een aantal harer soortgenooten afsprak, zich op afstanden van elkaar langs den af te leggen weg te posteeren. De wedloop begon. Na eenigen tijd voortgesneld te hebben, keerde de plandöc zich om en riep zijn partner toe: „hoever zijt gij reeds?". De meest nabijzijnde slak voor hem uit antwoordde met: „hier ben ik". Hoe snel het dwerghert ook liep, telkens kreeg hij op zijn vraag weer hetzelfde antwoord, en zóó verloor hij ten slotte de weddenschap. Van de eigenlijke herten noemen we de gloeëh (G: giöngön, of gèongön, Alas: lënggaroeng, Mal.: kidjang) een kleine hertensoort, ter grootte van een kleine ree met korte hoorns, en het geweidragende hert (roesa, G: akang, Alas: bökih, Mal. roesö). Tot de antilopen behoort de boschgeitantiloop (kamèng batèë, G: nöang), een nog weinig bekend dier. Over een in het Gajöland gevangen exemplaar schreef de veearts H. D. Senstius ons, onder toezending van een photo, het volgende: „Het afgebeelde dier is een mannetje, + 80 c.M. hoog, zwart van kleur met lichter buikstreek, borstelig, sluik, betrekkelijk schaarsch (in vergelijking met een gewone geit) behaard. Rondachtige, spitse, naar achter.gebogen horens, van dwarsgroeven (vooral naar den horenwortel toe zichtbaar) voorzien. Beiderzijdsche traangroeven, en korte staart. Is zeer agressief, zoodat nauwkeuriger gegevens moeilijk te verkrijgen waren" '). De leden van den stam Boekit in Gajö mogen het vleesch van de nöang niet eten, evenals dat van de giöngön als pantang geldt voor het geslacht Pëngoeloe Tjf. Over buffels, runderen, geiten en schapen, zie onder „Huisdieren". 8. Zeezoogdieren. Hiervan zij slechts genoemd de walvisschen (pawöïh) en de zeekoe of doejoeng (Atj.: doejön). Of deze dieren zich ooit in de Atjèhsche wateren vertoonen, moeten wij in het midden laten. De meeste heiligengraven aan de stranden der Oost- en Westkust heeten door gewijde walvisschen of haaien te worden bewaakt-). Tranen der doejoeng (ië mata doejön) gelden ook in Atjèh, evenals elders ') 1) Zie de afb. van dit dier bij W. Marsden: The history of Sumatra (1811) PI. 10. 2) Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. II p. 333. 3) Bij de Maleiers der Pad. Benedenlanden troffen wij deze zelfde opvatting eveneens aan. Hetzelfde geldt voor de bewoners van Billiton (Mollema: De ontwikkeling van het eiland Billiton, 1918 p. 9). Ook op Java geldt leng& doejoeng (doejoengolie) als een middel om liefde te verwekken (Med. Ned. Zend. Gen. 1865 p. 193, en H. A. van Hien: De javaansche geestenwereld enz. dl. II p. 31). Bij de Makassaren en Boegineezen, waar de doejoeng resp roeijocng en roedjoeng heet, heeten haar tranen evenzeer een magische kracht te bezitten (B. F. Matthes: Bijdragen tot de ethnologie v. Zuid Celebes p. 105). In Westelijk Nieuw Guinea zouden de als een geheimmiddel, om genegenheid op te wekken (peugaséh), al heeft geen Atjèher het dier of zijn tranen ooit aanschouwd ]). b. Vogels. Volgens Volz (t. a. p. blz. 80) zou de vogelwereld van Atjèh met die der Noordelijke Bataklanden grootendeels overeenstemmen, maar veel verschillen vertoonen met die van Zuid-Soematra. Mogen we volstaan met uit den rijken schat van namen er enkele te noemen. Dat de opgegeven Atjèhsche, Gajösche en Alassche synoniemen elkaar altijd geheel dekken, durven wij niet verzekeren. Van de kustvogels is de zeemeeuw (tjama) wel het meest bekend. Tot de wilde eendsoorten behooren de ité'ara (G: blibis) en de deundang, misschien wel dezelfde vogel als de Gajösche oenggoe (Alas: baroeng), een duikeend, die het Gajömeer bewoont, maar die men ook wel in de rivieren aantreft. Zie over tamme eenden het hoofdstuk over „Huisdieren". In rijstvelden en moerassen stappen reigersoorten rond, om er op vischjes, insecten en ander klein gedierte te azen, zooals de witte bleukö'; de blauwkleurige tjanga , waarmede wellicht in Gajö de bakö en in Alas de roa gogo overeenkomt; de bonte dho ; de witte koereiger (koeë(G: bangö, Alas: sembilang), de trouwe gezel van het grazende vee; en de tangirïê* (G : djöngö', Alas: batigbangd') e. s. v. ooievaar. Aan de rivieroevers huizen tusschen het riet allerlei rallen, pluvieren, snippen enz., zooals de meunöm (G: tete röm, Alas: sintar) e.s.v. waterral; d e mirahmata (G : id., Alas : megarö mata) e. s. v. waterhoen; de beuroea (G : groakan, Alas: roac rawang) e. s. v. snip met zwarte bovenveeren en witten borst, op Java terkoa genoemd; de hèë, e. s. v. purperkoet, op Java mandar geheeten; de keudidi (G : këdidi, Alas: oendé-oendé) e.s.v. strandlooper; de beureukië (G : blèsèkan, Alas: beretjèf) e. s. v. snip, evenals de geelbruine langkoebè, welke op Java tjonga heet. Hoendervogels: de koewië (G. en Alas: oewö, Mal. koewau) e.s.v. argusfazant ; de mandc oeteuën (G : koeri* oetön, Alas: manoe oetan) of boschhen; de mand' djeuroeën (G : dra', Alas: seratö) e.s.v. patrijs of kwartel, en de poejph (G: id.) of vechtkwartel. Duiven: de beureugöm (G: bergöm, Alas: bergam) e. s. v. muskaatduif, evenals de rambatoe, of lambatoe; de rampoeneu (G : poene, Alas: poenei) of handelaren van Banda het oogvocht opkoopen, en als liefdesdrank zekere vermaardheid hebben (F. S. A. de Clercq en J. D. E. Schmelz: Ethnographische beschrijving van de W.- en N.-kust van Ned. Nieuw Guinea p. 101). Het middel doet denken aan de zg. versteende hertentranen, waaraan vroeger in Europa ook geheime krachten werden toegeschreven. 1) Zóó zijn er meer voorbeelden van dieren, wier namen ieder kent, zonder dat iemand ze ooit heeft gezien. Men kent bijv. wèl het geluid v. d. sareuë', maar het dier zelf niet. Hoort men zijn nasaal kèt-kèt, dat altijd een of andere ramp aankondigt, dan zal men een klein kind, dat op den rug ligt (meulinteuëng) direct op de zij (geuniréng) verleggen. De sawa heeft ook nog geen sterveling ooit van aangezicht tot aangezicht aanschouwd, maar zijn stem kent ieder, hij is een jobsbode, die een aanstaand sterfgeval in huis aankondigt (vgl. C. Snouck Hurgronje: de Atjèhers dl. II p. 43 en 44). « papegaaiduif; de mirahpati, of birahpati (G. en Alas: id„ Mal. parapati) .1. onze gewone duif; de leut (G: koekoer, Alas -doekoer) d. 1. de pareltortelduif, of Atjèhsche vechtduif, en de meureubö (G : merboe , Alas: beroeboe ) . 1. ie steenduifie, in Atjèh eveneens een vechtduif. . . De roofvogels noemt men veelal kleuëng (G: kalang, Alas : kloekoej Ma.. alang) met den kleurnaam nader aangeduid, zooals: kleueng dam (G: k.itom^ Alas: k. bèröng), de zwarte, welke tot de grootste dezer vogelsbehoort, kleueng mirah (G: k. Hang, Alas: k. mëgarö), de bruine; kleueng nnte (G. k. berinti, Alas: k. rinti), de gespikkelde; kleuëng boeré (G. en Alas: id.) de gestreepte, kleuëng klabèë, de aschgrauwe; kleuëng poetéh Tot Te Dan nog de kleuëng roemoh (G: k. sikt, Alas: k. kelt -keh X welke tot de kleinste dezer vogels behoort; de kleuëng keutoetöj (G: k. gegoe , of k. tandoe, Alas - k. kap-kap), laat deze 's avonds op het dak zijn klagelijk geluid (tjeumeutjeb) hooren dan is dat een voorteeken van dood of ongeluk; de kleueng poh (G . k. bebado' Alas: k. kan-ikan) met witten borst, is een typische slangendooder, maar verslindt ook kiekens en allerlei andere kleine dieren; en de kleueng malee (G . bërkoe, Alas: ketoenggoeng), een uilensóort. Andere namen ^T-Tallau) radjawali (G : rödjöwali, Alas: radjowali), e. s. v. valk, de oewe ( . ), een kleine aschkleurige soort en de tjrèt (G : djërdjètan, of gergetan), die z ch vooral met kikkers en kleine vogels voedt. Van de nachtroofvogels of ui e 7iin noe te noemen: de poengö* (G: poenggoe", Alas: koeö), van welken vogelverteld wordt, dat hij zich gaarne op de maan verheft (vgl. Gajö Wdbk.^. vO en daarom bij lichte maan zijn gekrijsch laat hooren ); en de djampo (Ci. boo , Alas : rapoe), de Atjèhsche jobsbode, wiens gekrijsch (poh droe genoemd, lett zelfmoord) den dood van een bloedverwant of vriend aankondigt, een ergemj vogel als de GajSsche böo petanöh (Alas: boeë-boee) van weken hetzelfde wordt gezegd en welks geluid als dat van een lijkspook (apah) zou zijn. De GaS che (Alas bebiri ) is e. s. v. geitenmelker op blangterrein ge¬ vonden die naar het heet zóó lui is, dat hij niet eens een nest bouwt, maar zijn eieren eenvoudig ergens op den grond deponeert, bijv. in het voetspoor van een karbouw, of welke andere willekeurige plaats ook. _ . , Gierzwaluwen: de tjitjém oedjeuën (G : kalang pinos, Alas: lelajang) g wone huiszwaluw, die haar nest vaak bouwt onder de nok van het huisdak en die men dan niet mag verjagen, omdat ze geluk (seumdjoec ) heet te brengimm huis In gezelschap van de huiszwaluw ziet men vaak de ,n Qajo zoo « waunön (Alas • sëridi). De tjitjém giré', een iets grootere zwaluwsoort (.), waarr men zegt dat ze de' rambaloefs (e. s. v. kwade geesten) en den bantoe boeroe (ook een booze geest) op hun jachttochten door het luchtruim vergezelt, hoort men het schreeuwen dezer dieren, dan zegt men daarom: „djawoh, djawoh (d 1 bTflfVerre) en is er een klein kind in huis, dan dekt men het gauw met nt. en p. 112 en 122. een dekentje dicht'); de tjitjém sarang (Q:klèton, Alas: lajang sarang boeroeng, Mal.: sikalojang) of salanganen, de bouwmeesters der eetbare vogelnestjes (sarang)'1). , . ... Klimvogels: de tilantahit, of hTtlansahit is onze Piet van Vliet, wiens geluid aankondigt, dat een goede bekende van zijn reis terug is; in Gajo en Alas heet dit dier tinggal aria', een naam, welken het daaraan te danken heeft, dat het moederdier — volgens een in heel Atjèh bestaand volksgeloof — sterft, wanneer de jongen reeds zelf kunnen eten, maar nog niet kunnen uitvliegen, zij zouden zich dan voeden met de maden (oelat, G: koentoeng, Alas: oelöng), die zich in het cadaver van de moeder ontwikkelen 3). Een koekoeksoort is de tjitjem goetgoet (G: kroekoe, Alas: doedoet). Zijn gesnap kondigt regen aan. Van dit diertje kookt men een soort van olie (minjeu goet-goet), welke als wrijfmiddel dient bij beenbreuken, en aldus zou worden verkregen. Men zoekt het nest op van een moederdier met jongen en breekt van deze laatsten de pootjes. Komt men na eenigen tijd terug — zoo vertelt men — dan ontwaart men, dat die pootjes door de zorg van de moeder weer zijn geheeld. Men hoopt nu, dat die gave van breukheeling van het moederdier op het uit haar lichaam toebereide geneesmiddel zal overgaan, opdat ook dit dienstig zal zijn tegen beenbreuken bij menschen. Hetzelfde middel is voor hetzelfde doel ook in Gajo bekend, waar dit dier ij vet ook een medicijn is tegen oogziekten, maar dan worden niet de pootjes der jonge dieren gebroken, maar worden hun vooraf met een scherp voorwerp oogwonden toegebracht, die ook door het moederdier zouden worden genezen. Voorbeelden dus van het transmigratie-idee 4). De tö -to tampi of to -to bragoë (G: tito meragi, Alas: ragi toetoe) is e. s. v. specht en wordt evenals het dwerghert (vgl. Snouck Hurgronje t. a. p. II p. 165) als de adjudant (waki) van den koning-profeet Soelöjman (Salomo) voorgesteld: zijn roode kopveeren zouden het mutsje (koepiah) vormen, dat hij van den alwijzen koning zou hebben ontvangen; verder zou het vleesch van dezen vogel een medicijn zijn tegen asthma (isac). 1) Vgl. Snouck Hurgronje: De Atjèhers, dl. 1 p. 453. 2) Men vindt de vogelnestgrotten vooral op verschillende plaatsen op de Westkus ( . . in de landschappen Kloeang, Lageuën, Tapa* Toean, Kloeët en op het eiland S.maloeO m^ ook in Groot-Atjèh (te Lam Pen' Oeë' en te Goeha oeleuë nabij Koeeh, be.de in het district der IV Moekims Lhöc Nga) en in het Pidiësche te Toengkob (Zuidelijker op de N. . niet meer). Men onderscheidt ter Westkust de zoet- en de zoutwatervogelnestjes De eerste (bijv. in Kloeët) heeten sarang poetéh (± ƒ 12 per kati), de laatste sarang jaga ( g wit ± ƒ 8 per kati) en sarang itam (donkergekleurd ± ƒ 1 per kati). Meestal worde nesten aan Chineezen verkocht, maar soms ook wel door Inlanders, meestal als medicijn, genuttigd, nl. als opsterkend middel (oebat teuga). 3) Vgl. W. W. Skeat: Malay Magie (1900) p. 122. 4) Zij er, vanwege de gelijkenis, terloops op gewezen, dat het op Java de raaf is, die den Inlander aan een geneesmiddel tegen oogziekten helpt, dat echter met op transmigratie berust maar op een eenvoudig dierenexperiment: „Als ze jongen heeft, haalt men die uit het nest en steekt ze met een naald of doorn in de oogen. Zoodra nu de moeder het gebrek har r kindertjes merkt, stijgt ze onmiddellijk de lucht in. Na een poos komt ze terug met enkele wortelreepjes aan koenir gelijk. Dit geneesmiddel nu behoort tot de universeele ophtalmica (J. Kreemer Sr.: De Javaan en zijn vogels, Med. Ned. Zend. Gen. 1888 p. 138 vgA Papegaaivogels: de seurindét, een kleine groene vogel met blauwe vlek op de kruin; de khe-khè' (G. en Alas: kèke) e. s. v. parkiet Zitvoetigen: de radja oedeuëng (wellicht identisch met G : poetjoeng, Alas. kiong lam) e. s. v. ijsvogel; de tjakeuf (wellicht G: rödjö boedjang), een ifraaie blauwe vogel (ijsvogel?) met witte borst; de nggang (G. en Alas ld.) en tjitjém kreunda (G. en Alas: koengkei), beide soorten van neushoornvoge1^^^ Muschvogels: tot deze groote afdeeling behooren o.a. de sikatarv, Aebroedji (G- djedjö*, Alas: broedjoe ) en de daarmede nauw verwante broedjoee balee G- djedjö' baloe, Alas: bëraba)'); de tjitjém pala, of tjimpala (G: tjempala, Alas: tjitjau tjelip (?), Mal. moerai), e. s. v. ekster, die door zijn geknjsch de komst van gasten of den dood van een huisgenoot voorspelt; de tjitjém page e (Q-pepil, of tjetjal, Alas: tjat jat) \ de mirïe (G: sërsakan, Alas: poeeh) of wevervogel, bekend door zijn lange, kunstig gevlochten, aan de takken der boome hangende, nesten en berucht om de schade, die hij soms aan het rijstgewas e brengt; andere rijstdiefjes zijn: de tjitjém soebang (G: sesoebang), zoo genoemd, omdat hij witte plekken bij de ooren heeft, die aan soebangs oorknoppen) doen denken, het zwartkeelnonnetje (toelö, G: toempit, Alas: toloe), de toelo c ménih, Alas: mënei) met bruine bovenveeren en witte van bruine zoomen voorziene onderveeren, het zwartkopnonnetje (toelo itam oelee, G: bose en in Gajö nog de isabellakleurige brèt (Alas: bakat) en de derah of erah: (Alas. èrah), een fraai gekleurd vogeltje (Indische Nonpareil?); de üöng (G: hoeng) of béo, de bekende sprekende vogel, uit wiens gesnater ook orakels worden afgeleid • de levendig geel gekleurde Indische wielewaal (pra iko, of pa iko, G . tngm Alas: «« fde raaf (a-a', O. en Alas: Wj* gelijk in Gap nog de zoogenoemde lëli oetön (Drongosoort?), de lëli (Alas: tjetjeli ) of zwarte rongo(.) en de tjëngkërloeng, e. s. v. boomekster met langen staart. c. Kruipende dieren. 1. Schildpadden. De pinjië of peunjië (Mal. katoeang) is een zeer groote zeeschildpadsoort, die haar kogelronde eieren in een kuil ergens aan het zeestrand deponeert, we ke daarna zorgvuldig wordt gedicht. Niet alleen Chineezen maar o^ ln'anders e die eieren gaarne. Het vleesch wordt door de eersten wel, maar door de laatsten niet genuttigd, wegens den tweeslachtigen aard van het dier-). Een bij de kustbevolking algemeen bestaand gebruik, dat ook op Java schijnt voor te komen, is 1) Van iemand, die erg druk doet, zegt men wel: „lagèë broedjo^ ^!8d.die deTÏI Wdbk. LV' Ifzo^als ?ekendtrmog0en a^lT^ie^Td'ie''zoowe0ropWOhet lanTaTs in het water^leven gStigdZ0HetSvSh van de banèng, die uitsluitend op het land leeft, wordt wel gegeten. dat een door visschers gevangen schildpad direct moet worden vrijgelaten ). De veel kleinere karetschildpadden vindt men ook wel hier en daar langs de kust en op Simaloer. De töng-töng is eveneens e. s. v. zeeschildpad, welker langwerpige eieren niet worden gegeten, omdat ze niet smakelijk zouden zijn. Da banèng (G. en Alas: baning, Mal. baniëng) is de woudschildpad; de koera-koera of keukoera (G : koerö-koerö, Mal.: koero-koero) e. s. v. moerasschildpadj de lantöj (Mal. labl) e. s. v. rivierschildpad. In Gajö worden nog genoemd de bëdari, een waterschildpad, zóó groot, dat men er wel voor de aardigheid op rijdt en de lèbo (Alas id., zie Gajö Wdbk. i. v.). 2. Hagedissen. Taröng (G: kili\ Alas: kèlang), of bruine aardhagedis, welke op Java kadal heet- taröng idjö (G: tjetjangö\ of tjangökön, Alas: mëndoran), of smaragdkleurige boomhagedis; paè (G. en Mal. id. Alas: go), of gekko; tangkaj lasa (G. en Alas: kantjing badjoe), of vliegende hagedis; meuroea (G: meroeo, of biawakön, Alas: löbar, Mal. biawa), of leguaan, een dier, dat men niet moet doodslaan, daar men, zoo heet het in den volksmond, anders ongestadig van aard (badam djaröë, opp.: bagaïh) zou worden. De bekende huishagedis noemt men algemeen tjitja , een onschuldig diertje, maar dat de Atjèhers altijd verjagen, of doodslaan: „poli kaphé", zóó zegt men, lett.: „den ongeloovige slaan, wegjagen " een gebruik, dat voort zou spruiten uit de overlevering, dat dit dier het vuur 'zou hebben aangeblazen, toen Nabi IbrahTm door Radja Namröt (= Nimrod) op den brandstapel werd gelegd2). Gepoft en dan door het eten vermengd, zou het dier een middel zijn tegen frambozenuitslag (poerèë), vooral in het afnemende stadium dezer ziekte. 3. Slangen (oeleuë, G, en Alas: nipé, Mal. oela). De oeleuë bintiëng, of o. beunteuëng (G. en Alas: n. blidö, Mal. o. boelintang), een giftige soort, die veel in heiningen huist. Een vrouw, die gaarne van haar man af wil, dient hem bijvoorbeeld in het eten of drinken de vervelde huid (sarong) dezer slang toe, de bedoeling hiervan aangevende met de woorden: evenals deze huid voor eeuwig afgescheiden is van het dier, zoo mogen mijn man en ik ook van elkaar gescheiden zijn. De oeleuë boengöng (G: n. leloemboe. Alas: n. bakakö ?) is een onschuldige groene boomslang; het dier is zeer mak, vlucht niet als men het nadert, men kan het om zijn arm winden enz. De oeleuë ië (G: n. wöih, Alas : n. lawé) is een onschuldige waterslang, die men veel op de sawah's aantreft, waar ze vischjes vangt. Evenmin gevaarlijk is de oeleuë tiköïh (G : n. tikoes, Alas: n. aoe, Mal. o. mantji), een korte donker gekleurde slang, die zich gaarne bij mestvaalten ophoudt. De oeleuë oe is een zeer giftige fraai gekleurde en zeer gevreesde soort, die veel in klapperboomen huist; men 1) Vgl. J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. II, 1894 p. 96, en Van Hinloopen Labberton: Geïllustreerd handboek v. Insulinde p. 77 nt. 2) Deze opvatting, dat het verdienstelijk is, om de huishagedis te dooden, v.ndt men ook in andere Mohammedaansche streken en steunt op rechtzinnige overlevering, die ook in Arabie vaak wordt aangehaald. Zie de aant. v. Dr. C. Snouck Hurgronje op p. 311 van het werk van N. Adriani en A. C. Kruyt over De Bare'e-sprekende Toradja's dl. I. zegt, dat deze slang zelfs menschen aanvalt. De oeleuë bröïh, is een groote donkere soort, die zich gaarne in het vuil nestelt; ze heet giftig te zijn, maar doet den mensch zelden kwaad; komt ze in huis, dan zal daar spoedig iemand sterven. De oeleuë are is geen slang, maar een regenworm, aan het vóór- en achtereinde even dik, evenals een are (inhoudsmaat), zoodat men niet direct onderscheiden, kan, waar de kop en waar de staart is; ze komt vooral in boschterrein voor'). De oeleuë seudöng aweuëc (G : n. sënoe\ Alas: n. opar, Mal. o. sandoea) zou een giftige soort brilslang zijn, die speciaal in de bosschen voorkomt2). De oeleuë maté ikoe (G: n. maté ikoer, Mal. o. mati ikoea) is een zeer giftige soort, de beet van dit dier zou slechts door oplegging zijner hersens op de wonde te genezen zijn (vgl. Snouck H. t. a. p. II p. 53); men zegt, dat het de kleur aanneemt van het voorwerp, waarop het zich bevindt, dat het overdag gewoonlijk aan het haakvormig omgebogen uiteinde van den staart hangt, en alleen 's avonds rondwaart. De oeleuë sawa (G : n. sawa, Alas: n. saivo) is de sawaslang; de oeleuë boeré , een gestreepte giftige soort, de oeleuë seudong (G . n. sëdoeng, Alas: n. apoej, Mal. o. tadoeng) een zwarte zeer giftige addersoort. De oeleuë Ihan (Mal. o. tjandai) is een gevlekte pythonsoort, die zelfs grootere dieren (b. v. geitjes enz.) verslindt. Het vet van dit dier (gapah Ihan) dient, met andere olie vermengd, als een middel tegen inscheurende oorlellen. Van dezen python zijn allerlei zonderlinge verhalen in omloop. Zoo vertelt men bijvoorbeeld, dat hij wèl sterft, maar dat uit zijn overblijfselen dan weer een nieuwe python te voorschijn komt. Bij de ontbinding van het dier zouden namelijk het geraamte en een zakje met olie (tjeumböj Ihan) overblijven, de vliegen zouden dan die olie op het skelet overbrengen, waardoor het vleesch weer hieromheen aan zou groeien. Zoo zegt men van iemand, die zichzelf in een moeilijke zaak weet te helpen: „lagèë Ihan peuoebat dröë", lett.: „gelijk de python, die zichzelf cureert. 4. Krokodillen {boeja, G : böjö, Alas: boeajö, Mal. boeajó). Men vindt deze dieren in alle groote rivieren, vooral nabij de mondingen, maar ook ver landwaarts in. In de Atjèh-rivier bijv. tot boven Indrapoen en in de Djambö Ajé tot in Samarkilang. De Inlanders onderscheiden een lichtgekleurde soort, die zij boeja galeuën, en een donkergekleurde soort, die zij b. itam noemen, verder kent men nog een kleine soort met breeden snoet, de z. g. b. tjanggoeë (lett.: kikkerkrokodil). Zoolang zij de menschen ongemoeid laten, zal men deze dieren nooit vangen of kwaad doen. Verder behooren zij (evenals tijgers, olifanten, varkens en muizen) tot die dieren, waarvan men geen kwaad mag zeggen, die men niet mag uitschelden (binatang han djeuët tatjaroet). Hebben zij schade aangericht, dan beklaagt men zich niet daarover, maar men berust daarin, om hun wraak (dam) niet op te wekken. Toch komt het wel voor, dat de Atjèhers een krokodil vangen en dooden, waar hij één hunner heeft aangevallen. Dit geschiedt dan met een ijzeren haak aan een touw, terwijl een doode hond als aas aan den haak is bevestigd. Men hee t 1) Elders ook oelar gantang genoemd. Vgl. W. W. Skeat: Malay Magie p. 304 2) Ook elders komt de naam „lepelslang" voor de cobra voor. Vgl. Encycl. N. . ( i. v. oelar p. 64. zelfs z. g. pawang boeja, of goeroe boeja, die door bepaalde formulieren (doe a peuteungöh boeja) in staat zouden zijn de krokodillen uit het water naar het droge te brengen (peuteungöh) en dan te bepalen, welke onder de dieren de menscheneter is. De niet schuldigen laat hij dan naar de rivier teruggaan, terwijl de schuldige wordt doodgeknuppeld ')• Men beweert, dat alleen de wijfjes op het land komen, en dat dit den mannetjes zou worden belet door hun vooruitstekenden penis2). Visschers en lieden, die in de rivier een bad nemen, worden nog al eens een prooi van krokodillen, soms ook kantelen zij met hun rug of staart kleine prauwen om. Men zegt, dat als de krokodil iemand opslokt, hij diens sieraden opbergt in een zak (baloeëm) in het lichaam; heeft men zoo'n dier gedood, dan zal men daarom direct het lichaam opensnijden, om te zien, of hij geen waardevolle sieraden met zich draagt3). Zoo nu en dan verhuist hij van de eene riviermonding naar de andere. Het verhaal gaat, dat telkens als hij bij een andere koeala komt, hij een steen inslikt; heeft hij zóó zeven steenen doorgeslikt, dan zou hij tot de zeer gevreesde soort behooren4). Nabij de rivier zal men nooit het woord boeja gebruiken, maar men behelpt zich dan met een omschrijving als Teukoe waki (heer adjudant). Men zegt, dat het graf van Teungkoe Andjöng nabij de monding van de Atjèh-rivier nog steeds bewaakt wordt door een krokodil met een halsband van arèntouw om, waarmede die heilige indertijd het dier als zijn eigendom zou hebben gemerkt (vgl. Snouck Hurgronje t. a. p. II p. 333). Men zal nooit een kookpot in de rivier afwasschen, wanneer men weet, dat daarin een krokodil huist, het dier zou, als het de kruidenlucht van dien pot rook, zeker wild (boeëh) worden en op wraak zinnen. Ook zal men in zoo'n geval zijn waschgoed niet aan den rivieroever uitslaan, zooals men gewoon is te doen, maar het eenvoudig uitpersen of uitwringen, om niet den toorn van het dier op te wekken. 5. Kikvorschen (tjanggoeëc, G. en Alas: kata , Mal. lontje ). Als de kikkers kwaken (meusoe, of pèng-pöng, G: kra -kroe , of kre-krö), dan zal er regen komen, zóó zegt men. In den overgangsvorm, wanneei de kikker nog geen pooten, maar een langen staart heeft, noemt men hem aneu abit (G . përloeh, Alas: berd'). De tjanggoee pöng (G : k. peroerön, Alas: k. përoedan) is een dikbuikige, lichtgekleurde soort met een geweldig geluid, dat hij laat hooren, als het pas geregend heeft. Uit dit geluid maken de kinderen het volgende versje. „Pd toean. Na baköng? Han. Pakri tjit? Höm" d. i. „Wel mijnheer. Is ei tabak ? Neen. Hoe nu? Dat weet ik niet." Andere kikkersoorten zijn: tjanggoee poerèë (G: k. gëroetoet, Alas: k. roetoe), zóó genoemd wegens de ruwe, bultige huid; men waarschuwt de kinderen altijd dit dier niet beet te vatten, daar ze anders ook poerèë (frambozenuitslag) zouden krijgen; tjanggoeë pisang (G. en Alas \ k. idjö) 1) Vgl. W. W. Skeat: Malay Magie (1900) p. 293. 2) Aannemelijker is wat Skeat (t. a. p. blz. 287) daarover schrijft: The niales are beheved to be of very rare occurrence, and to be' quite unable to leave the water by reason of their peculiar conformation. The fact is that te sexes are almost undistinguishable, except on dissection, and therefore the natives class all that are caught as females. 3) Vgl. Skeat t.a. p. blz. 292. 4) Vgl. Skeat t.a. p. blz. 292. een langpootige groene soort, die gaarne de koelte in de pisangboomen opzoekt; tjanggoee* sira, een kleine soort, die gaarne in de huisput huist; en tjanggoee phang, of tj. idjö, een groene sawahkikker, dien men wel als aas aan den vischhaak&slaat, om de batjé (op Java: gaboes genoemd) te vangen. De padde noemt men tjanggoeebleutöng (G : k. batil, Alas: k. tëbing, Mal. batocang). d. Visschen (eungköt, dikwijls ook ikan, G. en Alas: ikön). De zee, die Atjèh van drie zijden bespoelt, heeft de bevolking, nevens een veel geringer aantal rivier- en moerasvisschen, bekend gemaakt met een schier eindeloos verscheiden vischfauna. Hier zij volstaan met de vermelding van slechts enkele namen, waarbij echter weer het voorbehoud moet worden gemaakt, dat voor de juistheid der determinatie en der opgegeven equivalenten niet in alle gevallen kan worden ingestaan. Baarzen-. Ikan gapah, ikan tanda (Jav.: tanda-tanda), ikan seupat (Jav.: sepat), siakab (Jav.: ka kap), tjangah, of dara barö (Jav.: kakap merah), grapce (Jav. grapoe). Schuttervisschen: Soempiët. , , , Barbeelen: Toewéh (Java: bidji nangka)-, gantoeëb (roode soort met draadvormig aanhangsel aan de kin). Brasems: Teubaj bibië. Draadvisschen: Koerö (met 5 haren of draden aan de kin). Ombervisschen: Boela (Jav.: krisi). Zwaardvisschen: Dhö , of lajaran. Met hun „zwaard" (de Atjeher noemt di beter speer" = toemba), kunnen zij gevaarlijke steken toebrengen. Ter Noordkust is" het een oud gebruik, dat als zulk een visch gevangen wordt, de kop aan den oelèëbalang wordt gegeven. Makreelen: Tangiröë (Jav.: tëngiri), rambeue meuboelee (heef zeer lange stralen), taleuéng (Jav.: talang), rambeuë (Jav.: sëlar), Iheue (Jav.: kemboeng), beureulang (Jav.: sëlar koening). . Zonnevisschen: Tjirie -soorten (Jav.: pëpèrè*-soorten): ikan geulajang (me buitengewoon lange rug-, buik- en aarsvinnen en hoog zijdelings samengedruk lichaam). . Zuigvisschen: Boebadji(Jav.: gëmi, of een snoek-schorpioenvisch .). Thonijnen: Soerè (Jav.: tongkoï), de Atjèhsche adatvisch bij uitnemendheid, waarvan men drie soorten onderscheidt: s. amböh-amböh, s. tjoeroebo , s.ümpie . Knorhanen: Ikan teurbang (vliegende knorhaan, of vliegende haring.). Grondels: Djaloeë (Jav.: bëlösö), batjé (Jav.: gaboes), in jeugdig stadium Sangpijlbaarzen: Aloe-aloe e. s. v. pijlbadrs of zeesnoek met sterk verlengde kaken, waarvan het vleesch als pantang gold in de geslachten Dja Sandang in Groot-Atjèh en Pakéh in Pidië')• 1) Zie C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 54, en T. J. Veltman. Nota over de geschiedenis v. h. landschap Pidië, p. 80 nt. 1. Harders: Blaneu (Jav.: bëlana); is dit dier nog zeer klein, dan heet het rampoeëng, of rapeuëng, later kadra en eindelijk blaneu . Fluitbekken: Ikan sroenè. Geepen: Ngeu-ngeu (Jav.: djoeloeng-djoeloeng). Kogelvisschen: Beukoeëm (Jav.: boental). Hoornvisschen: Loebiëm. Zeepaardjes: Proendo '). Platvisschen: Ikan siblah1) (schol, bot, schar, tong enz.). Alen-. Iléh, lidjeu, kirè, loeloh, kiröng-kiröng, linöng, neudjeu. Meervallen: Bagö' (heeft doorns, waarmede het venijnig steken kan), beudoekang (Jav.: bawoeng), geiireuda (Jav.: manjoeng). Haringen: Moelöïh (Jav. bandang), blideuëng (Jav. parang), krimèn (Jav. tèmbang), ikan boelan (Jav. boelan-boelan), kasè (e. s. v. snoekharing), boedoecng (soort pelser?). Ansjovissen: Biléh (Jav.: tri), tjitjeuët, tamban, of rambot reukang. Elften: Beuoeët, of gapah (Jav.: mata belö). Kaaimanvisschen: Meurtabat. Haaien: Jèë rimoeëng, jèë paèh. Roggen: Paröë kleuëng, of paröë djoehang (hoornrog), paröë bintang (pijlstaartrog met stippen), jèë boebadji (haairog). Eenige Gajösche vischsoorten zijn: ali-ali, badö (Atj.: batjé), baung (At].. senmilang?), blana' (Atj.: blaneu ), dëndoeng (Atj.: iléh?), dëpï, dolöh, {Atj.: doelöh, of loeloh), eas, gëgaring, of in later levensstadium ikön kaïd jm Atjeh in beide gevallen keurliëng), gëmoeh, gëmpoeöl, ili, intjir, itoe, kawan, këbaro, kepras (Atj.: grö), lëmedoe , lëmpawi, likis, lokot, maut (Atj.: seungkö), mèrahmata (At].: oede), moengkoes, rampoeng, rèlö (Atj.: biléh labang), sönge (Atj.: soengië , o soewië') en tjéntjèn. Eenige Alassche vischsoorten: bakoet, (Q : maut), bëlalé, boedjoe , doengdoeng (Atj.: iléh), gëmoeh (Atj.: keurliëng), intjör, itoe, këpëras (Atj.: grö), kroep, mèrah, oedih, rimis, sëlong, sitoe, soeloeng (G: kawan), bëmbocloeh (G . ili), kërmöh, këbaro, töröp, sörö en nggaloe. e. Schaaldieren. 1. Krabben (biëng, G : göröp). Bïëng geuteuëm — de gewone zwemkrab of këpiting, waarvan het vleesch 1) Deze diertjes houden bij het zwemmen den kop omlaag gebogen. Men ziet hierin een beeld van nederigheid. Is een persoon (man of vrouw) erg onhandelbaar, dan geeft men zoo iemand wel de asch van een gepoft zeepaardje in het eten, in de hoop dat bedoelde eigenschap van het dier op die persoon zal overgaan (transmigratie). 2) Een „Streber", iemand, die alle moeite doet, om bijv. dorpshoofd te worden, zonder dat hij daarop aanspraken krachtens geboorte kan doen gelden, voegt men wel smalend toe. „tjoealè djitbb galah, ikan siblah keumeung panglima" d. i. de tjoealè (e. s. v. bandvisch), die den boom van een prauw afduwt, de schar, die panglima wil worden. echter volgens sommigen hareuëm zou zijn, omdat het dier zoowel op het land als in het water leeft. Biëng tjakah = kleine krabsoort, die, omdat ze alleen in het water leeft, wèl wordt gegeten. Biëng randjoengan, of: b. ajoengan = een langpootige zeekrab met gespikkelde schaal, wordt gaarne gegeten. Biëng batèë — een kleine eetbare soort met korte scharen, vooral levende tusschen koralen en steenen. Biëng tapa boej, zóó genoemd, omdat het dier op den rug een indruksel heeft, dat aan dat van een varkenspoot doet denken; vooral op sawah's aangetroffen. Biëngköng, of kroeëngköng = een aan het strand levende oneetbare soort, die in den moerassigen grond gaten maakt en de uitgegraven aarde ophoopt, waardoor de bodem als met heuveltjes bedekt lijkt. Op bepaalde tijden van het jaar waren deze 'dieren rond (wöë), alsof ze hun onderaardsche woningen niet kunnen vinden. Ze zijn verzot op rijpe pinang's. Kinderen vangen ze wel door zulk een noot aan een touwtje in hun hol te laten zakken: ze klampen zich dan daaraan vast en worden zóó uit hun woning gesleept. Biëng phö = zeer kleine kreeften aan het strand levende, waar ze kleine holen maken en de uitgegraven aarde als pilletjes uitwerpen. Ze verschuilen zich in slakkenhuizen en de schaar der voorpooten is aan de eene zijde grooter dan aan de andere. Geureugöj = een zeer kleine soort; beweegt zich snel voort langs het strand. Biëng banka = een moeraskrab, levende in de strandmoerassen, waar de bangka groeit. Katheue' — een kreeftsoort, die evenals de kroeëngkong den moerassigen bodem met uitgeworpen aarde (e katheuë') tot heuveltjes ophoogt. De Gajö's onderscheiden o. a. de göröp bras (leeft uitsluitend in het water en wordt gegeten), en de göröp itöm (leeft zoowel op het land als in het water en wordt niet gegeten). Zie Gajö Wdbk. i.v. göröp. 2. Garnalen (oedeuëng, G: oedang). De harde huid dezer dieren noemt men seuloempoeë , terwijl de schaal der krabben broeë' heet. Oedeuëng tima = groote zeekreeft met scharen aan het eerste paar pooten. Oedeuëng wat = groote zeegarnaal, gaarne gegeten. Oedeuëng mirah gaki = zeegarnaal, gaarne gegeten. Oedeuëng ië" = sprinkhaangarnaal (Java: oedang naga), een groote garnaalsoort, welke aan kleine kinderen als geneesmiddel wordt toegediend tegen bedwateren (töh ië'). Oedeuëng soetra = een kleine zeegarnaal. Oedeuëng lipéh = e. s. v. riviergarnaal. Oedeuëng itam = id. Oedeuëng reukiëh — id. Oedeuëng geudö' = id. Oedeuëng keutèb = kleine veel in strandmoerassen voorkomende soort. Oedeuëng breuëh = kleine riviergarnaal. Oedeuëng sabce = zeer kleine soort (Jav.: oedang pasir). Tot de gelede dieren worden ook gebrach't de pissebedden, waartoe waar- schijn lijk gerekend moet worden, de in Gajö zoo genoemde kiamboetön*) (Alas: StaM een diertje, da. zich bij aanraking .0. een koge^oprot. I nnrollen ziet men een aanwijzing van een gedweeen aard. Onwillige butteis tracht men in Gajö daarom meer handelbaar te maken, door hun voedsel met fijngestampte pissebedden te vermengen. Ook wordt dit middel op grond van het transmigratiebegrip wel aan recalcitrante personen toegediend, opdat zij daartdè?^^rZb!!l^?de namen van een,ge hnidparasie.en, die wel is wiar niet alle tot de gelede dieren behooren, maar die door den Inlander, loch onder de generieke namen van goetM (O. en Alas: koetoe) en piet {Q: piot, Alas - tjëkinat) worden samengevat: goetèë idja, of: goetee poeteh (G en A . Trnö) = kleerluis; goetèë ascë (G: k. asoe, Alas: tëmpiras) = hondenlu.s; koerokoerd' of goetèë tanöh (G: kisoe) = vloo, die vooral in lossen drogen grond onder de huizen'wordt aangetroffen; goetèë O', of goetèë oelee = een donkere hoofd uis bij menschen; goetèë keubeaë (G : k. n. körö, Alas: k. kërbau) = karbouwenlms (erooter dan de vorige); pidjét (G : limé, Alas: tango) = stink- of wandluis, die veel in matrassen, bedgordijnen en tusschen de yloerspleten huist - pm <*; (G- n babi Alas: tjëkinat babi) en de kleinere piet angen (G: p. angin Alas. Lenggli) = luizensoorten bij het vee; moemeut (G: riso, Alas: hamo)= een witte kippenluis; leubéng (G: toenggir, Alas: id.) = een soort van luis, die veel op pluimgedierte en vuilnishoopen voorkomt, bij kleine kinderen in den na e soms ook wel in het geslachtsdeel kruipt en daar dan ontstekingen veroorzaakt wordt met klapperolie en zout verdreven). Door het hebben van luizen, zou men _ naar het algemeen volksgeloof wil — weinig vatbaar zijn voor ziekten, daar ze het lichaam „koel" {sidjoee = koel, koud, maar in symbolischen zin ook: geluk aanbrengend) houden1). ƒ. Spinachtigen. Een algemeenen naam voor spinnen heeft de Inlander niet. De tja te, of huisspin spint geen web {eumpöng of geulaba, G: djaring) en draagt haar eiernest (eumpöng aneu, of böh tja* ië) als een doosje aan het onderlijf overal met zich mede. Dit doosje met eitjes vormt een sympathetisch bestanddeel van liefdes- 1) Het Gajö Wdbk. geeft echter i.v. kiamboetön-. e.s.v. rups, kort en dik, zwart, in de b°SSC2Tvoor hetzelfde doel en om dezelfde reden wordt, zooals boven (blz. 203 nt 1) vermeld bii de Mi^hers het zeepaardje aangewend en geheel analoog hiermede op Java de koekang e s v halfaap welke ook gewoon is den dag in ineengedoken houding door te brengen met den koMegen' de borst gedrukt en daarom als toonbeeld geldt van deemoed en onderdamgheid Zie A G Vorderman: De transmigratie en signaturenleer in Veth's feestbundel 1894 p. 16) 3) Zooals bekend was men er oudtijds ook in Europa algemeen van overtuigd dat lu.zen nuttige dieren zijn, die tegen allerlei ziekten kunnen behoeden. Dit volksgeloof vindt daar°°k tegenwoordig ~Sg vele aanhangers „ze sparen een ziekte uit", is nog steeds gangbaar te onzent (E van Dieren: Bijgeloof en misbruik op medisch en hygiënisch gebied 1 12 p. 64 vg.) Dat platluizen haar bezitter vrijwaren voor syphilis-infectie is eveneens een oud Europ.eesch volksgeloof (J. W. van der Valk: Bijdrage tot de kennis van de geschiedenis der syphilis in ons land, dissertatie 1910 p. 92). middelen (peugaséh): evenals dit dier onafscheidelijk is van zijn eitjes, zóó zal die eigenschap van gehechtheid, naar men hoopt, ook overgaan op den gebruiker van het toovermiddel. De rambideuën of ramideuën, of lamideuën (G. en Alas: lëlawah) is een zwarte kruisspin, die haar web spint aan de dakspanten, in boomen, in de hoeken van het huis enz. Men zal dit dier nooit dooden, omdat het, zooals de overlevering luidt, Moehammad eens het leven redde, door zijn net te spinnen vóór de opening van de spelonk, waarin de profeet voor zijn vervolgers gevlucht was'). Spinneweb legt men wel op wonden, in de hoop, dat de wondranden naar elkaar toe zullen trekken, evenals het spinrag zulks doet. De rimoeëng lalat is een klein springspinnetje, dat zich zeer schielijk verplaatst en vooral op vliegen jacht maakt. De laköë ië (O: angkö-angkö, Alas: gëgambo) is e. s. v. waterspin, die zich snel over het watervlak voortbeweegt. Schorpioenen (kala, O: id., Alas: katjip belang) vindt men veel in de kronen van klapperboomen (vooral tusschen bladsteel en stam), in vuilnishoopen en soms ook in de huizen. Hun kaakpooten of scharen noemt men seupét (G: gatjip, Alas: katjip). Met hun scherpen, krommen angel (boh glém) brengen zij zeer pijnlijke steken toe. g. Duizendpooten. De limpeuën (G: lipön, Alas: lipan, Mal. sipasan) is de gevreesde duizendpoot, die met zijn kaakpooten knijpende zijn vergif in de wonde uitstort. Niet giftig zijn: de teuradjoë, of tradjöë (G: tërdjol), een zwarte veelpoot, die zich bij aanraking oprolt; de seupah boeleuën (G: rëmbögö, Alas: tjëpah boelan), een roodbruine soort en de keuloeloe (G: löngé, Alas: linar, Mal. kalimaië), een phosphoriseerende (hoe) kleine soort, die soms den mensch in het oor kruipt. h. Insecten. 1. Schildvleugeligen of kevers. Oedjoë = klappertor; kléb-kléb (G: kalang pëpot, of kalim pepot, of këkëlpot, Alas: kalim-pit-pit) = vuurvlieg, komt ze in huis vliegen, dan kondigt dit regen aan; koembang = groen glanstorretje; hoeëng (G: gegöjöng, Alas: bëmbëröng) = -zwarte tor, die gaten in het hout maakt; roengiët = een grauwe keversoort met lange hoorns en sterken geur (Mal.: pianggoeng); keuraleuëb ië (G: iling iling? Alas: tjëlëpah) = zwarte watertor; tor met knijpers (G: tamoen töi, Alas: kajap); lievenheersbeestje (G: id" töpöng, Alas: oelöng merinti). 2. Rechtvleugeligen. Sprinkhanen (daroeët, G: lömpöng, Alas: balang, Mal.: büalang); daroeët djén (G: /. gandir, Alas: b. gandir) heeft een zeer sterk geluid, men meent, dat deze dieren de geesten in huis brengen, en vangt ze daarom als ze binnen vliegen en zengt hun dan vleugels en sprieten af; daroeët seukè (G: /. loentjoem, Alas: b. loendjoeng); daroeët batèë (G; I. batoe, Alas: b. batoe); daroeët toemoeët (G: /. minja', Alas.' b. minja'); daroeët inöng (G: /. banan, Alas: b. indoeng); daroeët agam (G; I. rawan, Alas: b. soekoel); daroeët tjanggang (G: /. tjanggang, 1) Vgl. Koran IX: 40 en den commentaar daarop. Alas- b tjëkoeö); daroeit awi (G: I. wé, Alas: b. ketang) of wandelende tak, daroeit ngóm (O: I. bëtoeng, Alas: b. böp); daroeit geudoegoh (0:1. gopo Alas b papan)-, daroeit è' asU (G: t. töi n osoe■); daroeet geaneakoe of d TengJ isde bekende roofpootsprinkhaan of biddende joffer (Mantis religiosa) zóó genoemd, omdat dit zonderlinge dier in bouw, aan de klapperrasp I(g 01 doet denken enz. Verschillende dezer soorten worden door de be»olkinS "eat ' Het vangen van sprinkhanen (drèb daroeit, G: bïrtbmpbng) geschiedt des avonds met faïkels; de dieren schijnen dan „iet te kunnen zien en worden gemakkel„k met Krett gda'r?el" Kling (O. en Alas: kroedt) of vechtkrekefs; alleen de mannetjes laat men vechten (pet,lot, G: djatoe); kinderen sin,ten ze op.in een soort van kokertjes (pV, G: ptoe'), gemaakt van den uitgeholden bladstcrisc van den sagopalm, of in luciferdoosjes {ptf këh, G: ploe te) en voeren ze me 7n sompoS,g en ipaanschc peper, om ze wild en sterk te maken (door r„s.voer 7ouden de dieren zwcik worden). r . c Veenmol, of keukoerö', of seusoerö', (G: sësoet, of sesoeroe , Alas : soer , of kekoejoe'), een voor den landbouw zeer schadelijk insect, daar liet de wortels dCr VKakTerllkkeng o\ kraleuëb (G: mandoeng, Alas: ipës, Mal.: lipèh). Witte kakkerlakken zouden (evenals tjitja's) een goed remedie zijn tegen frambozen- uitslag. Oorwormen, of seungat. iindln^Gt^iring, Alas: sësirih, Mal. sipatoeang) = glazenmakers, of waterjuffers. De larven dezer dieren heeten in Gajö: mpap en daar aan kleine kinderen te eten gegeven die 's nachts hun bed bevuilen (Gap Wdbk. >. v_) Kamoeë (G: ané-ané, Alas en Mal.: id.) = termieten of witte mieren. De vliegende witte mier noemt men inöng kamoeë (G: sëserbo of tjemperle, Alas. lëmpagöm, Mal.: kalalatoe). Komen deze gevleugelde insecten uit den groi voorschijn, dan zou dit regen voorspellen. 4. Vliesvleugeligen. , Wespen: geumeutö (G: gëmëtö, Alas: ötöng, Mal.: taboehan) = een zwarte soort met roode vlekken op de vleugels, maakt groote nesten van aarde aan de takken der boomen, men geeft deze wespensoort wel aan jachthonden te e , opdat ze dapper zullen zijn bij hun aanvallen; srabè ^\sërabe'^m pasir Mal.: karawai), een lichtbruine soort, die vaak 's avonds om de lamp komt vliegen en ook aarden nesten maakt; djanga (G: tringkop,A\as: mendoron) een kleine soort, die men veel in het gras aantreft; Ihang (G: beboeos, Alas: angkoe-angkoe tanbh, Mal.: naniëng), een zwarte soort, die haar nest gaarne ond het dak of onder de huisvloer maakt, doet den mensch geen kwaad, hnot (G. këkëning, Alas: këkëtji, Mal.: galögalö), kleine stekende bijen, welker honing door beren, doch ook door menschen gegeten wordt (Gajo Wdbk. i. v. Bijen (oenöë, G: lëbah, Alas: wani, Mal. labali). Men onderscheidt de oenoe gadjah (G: lëbah kol, Alas: wani) d. i. de gewone honingbij en de oenoe broee (Q: lëbah bero , Alas: bëboedé) een kleinere soort. Naar wordt medegedeeld zou hier en daar (in Groot Atjèh bijv. in de IV Moekims) ook kunstmatige bijenteelt voorkomen, maar bijzonderheden zijn ons hieromtrent niet bekend. In den natuurstaat maken de bijen haar nesten (eumpöng oenöë, G: oemah ni lëbah, Alas: asar wani, Mal. sarang labali) in hooge boomen, bij voorkeur toealang-, sëlëlas (G: lëlis, Alas: sëlilis)- en sikaboe (G: këkaboe rimbö)- of wilde kapokboomen. Aan één boom hangen vaak een groot aantal zulke nesten. Naar de voorstelling der Inlanders is in iedere bijenkolonie één inöng (wijfje, moeder), die de andere bijen bijeen houdt; de eitjes worden in de cellen (reuhöm) neergelegd. Wanneer de larven zwart beginnen te worden en de oude bijen onrustig om het nest gaan vliegen, zou de honingvoorraad het grootst zijn en het oogenblik dus gunstig zijn, om tot het afhalen der nesten (moempöt, of pèt oenöë) over te gaan. De goede tijd {pa"sa) om bijennesten te zoeken (meuoenöë, G: bërlëbah, Mal. basialang), om den honing (ië oenöë of: ië madoe, G: manisön ni lëbah, Alas: manisön wani, Mal. manisan labali) en de was (lilén, G, Alas, Mal. id.) eruit te halen, is de Noordoostmoesson (moesém timoe). De inzameling geschiedt door eenige personen, onder leiding van een z.g. pawang oenöë (G: p. lëbah, Alas: p. wani). Hebben zij een bijenboom ontdekt, dan spreekt de pawang een tooverformulier uit, om te bewerken, dat de bijen bij haar nest zullen blijven, waarna men huiswaarts keert. Is het gunstig oogenblik daartoe aangebroken, dan gaat men weer naar die plaats toe met de noodige gereedschappen, zooals een kegelvormige bak (teumalang, of saroeë') van herten- of karbouwenhuid, om er de bijennesten in op te vangen en de noodige houten pinnen (paiéng), die in den boom worden geslagen, om dien gemakkelijk te kunnen beklimmen. Deze pinnen worden door een klimstengel aaneenverbonden, waardoor een soort van ladder (si oeleuë-oeleuë, G: oeröl-oeröl, Mal.: oelar-oelar) ontstaat, waarvan de verbindingslijn, van zekeren afstand gezien, aan een tegen den boom opgaande slang doet denken. Vóór de paténg's worden ingeslagen, heeft er nabij den bijenboom een kleine offermaaltijd plaats, en vóór het uithalen der nesten aanvangt andermaal. Alle werkzaamheden hebben 's avonds plaats. De deskundige pawang beklimt den boom gewapend met een brandende fakkel \soea, G: soeloeh, Alas: toenam), onder het zingen van panton's (meutja'é, G .en Alas: döndang, Mal. dèndang). Bovengekomen slaat hij met zijn toorts tegen den tak, waaraan het nest hangt. De door den walm van de toorts naar buiten gevlogen bijen, laten zich met de vonken naar beneden vallen en gaat dit niet vlug genoeg, dan stoot de pawang met zijn flambouw de dieren van het nest af. De afgestooten nesten worden in de teumalang opgevangen, die door een der helpers (ngön of rakan) middels een touw kan worden op- en neergelaten. Het bevel van den pawang voor het ophijschen (peué") en het neerlaten (peutrön) wordt echter steeds in omgekeerden zin gegeven, zegt hij bijv. peutrön teumalang, dan bedoelt hij juist, dat de bak moet worden opgehaald. De eerste drie afgestooten nesten laat men gewoon vallen, naar het heet, als gave voor de tijgers, die de pawang in zijn panton's oproept. Den eersten dag mogen niet meer dan zeven nesten worden afgestooten. Nadat de honing is afgegoten, worden de nesten in een groote ijzeren pan TOELICHTING VAN PLAAT VII. 1 = toendjöng badjèë (e. s. v. broche); 2 = sawè' poetjö* reuböng (gouden polsbanden, die om de beide polsen gedragen worden); 3 — simplah (bandelier, bestaande uit met kettinkjes verbonden gouden sterren); A = keupa' badjèë (ruitvormig broche); 5 = sawè' boengöng keupoela (gouden armband uit bloemvormige schakeltjes samengesteld, welke meestal om den linkerpols wordt gedragen); 6 = talbë djaröë (armketting, welke om den rechterpols wordt gedragen); 7 — böh deureuham (kinderhalsketting, aldus genoemd naar de Atjèhsche gouden muntjes, in een gouden bewerkten rand gevat); 8 — oelèë tjeumara (ouderwetsch gouden haarsieraad); 9 = sawè broeë" tjidöh (gouden armketting, welke aan het midden van den benedenarm wordt gedragen); 10 = trapan badjèë (een soort gouden halskraag); 11 = kawét badjèë (gouden halvemaanvormig borstsieraad). Plaat VII, J. Kreemer, Atjèh I. Phot. C. Nieuwenhuis. Atjèhsche sieraden. (iblangöng) gekookt, waarna men de massa laat afkoelen (rhoeëhg) door die uit te gieten op een afgetrokken vel pisangbast (seuleumpoeë"). De was wordt veelal in blokvorm (bata, G: bötö) uitgevoerd, maar ook wel gebruikt door goudsmeden en voor het bestrijken van naaigaren, vliegertouw, enz. (zie Gajö Wdbk. i. v. lilin). De honing dient vooral als medicijn, bijv. met eierdooiers en borax (peudja) vermengd, als middel om dik te worden, en tot vermenging van allerlei drogerijen, om deze gemakkelijk in te kunnen slikken. Mieren (sidom, G: k int is, soms ook sidöm, Alas: per kis, Mal.: samoeï). Sidöm tjeungèh (G: k. tjëngis, Alas: sigöm) = de gewone zwarte suikermierj sidöm saka = zeer kleine suikermier; sidöm mirah, of s. seureungga (G: sidöm sërëngga, Alas: përkis klati) = de gewone groote roode mier, die veel in vruchtboomen huist en bijv. aan klapperklimmers veel last veroorzaakt, omdat ze venijnig steekt, sidöm geunténg keuiëng — mier met zwarten kop en achterlijf en rood borststuk, leeft vooral op dood- of halfvergaan hout en veroorzaakt pijnlijke steken; sidöm apoej (G: sidöm api, Alas: përkis apoej) = een geheel zwarte groote mier, die vurige wonden maakt; sidöm boe ië = een groote, grijze, in den grond levende mier. Als dit dier steekt, zegt men: boe, ië, eungköt masin, d. w. z. gekookte rijst met water er op en zoute visch; door dezen regel eenige malen achtereen te reciteeren, wordt de aandacht afgeleid, hetgeen de pijn eenigszins zou wegnemen. 5. Schubvleugeligen, of vlinders (bangbang, G: kalang mëmbang, of kalim mëmbang, Alas: kalim bangbang, Mal.: ramó-ramö). Worden veelal onderscheiden naar de kleur der vleugels bijv.: meutité* (G: bërinti) = gespikkeld; klabèë (G: daboel) — grijskleurig; idjö (G: id.) = blauw of groen; mirah (G: ilang) = rood; itam (G: itöm) == zwart; koenëng (G . oesing, of koening) = geel; poetéh (G: poetih) = wit enz. De bangbang djamèë, of b. kapaj is een groote bruine vlinder (de atlas?), die door het binnenvliegen gasten aankondigt; de bangbang soetra, een witgekleurd vlindertje, dat zich uit de pop van de zijderups ontwikkelt enz. 6. Halfvleugeligen of wantsen en cicaden. Tot de landwantsen behoort de beruchte geusöng (G: tëngangö, Alas: itjenganau, Mal.: pianggang, op Java walang sangit genoemd), welke, als de aren van de padi pas te voorschijn komen, het vocht uit de jonge korrels tot zich neemt en ook de jonge peperkorrels uitzuigt. Tot de cicaden behooren de adi-adië (G: tjëtjöèr, of sësèt, Alas: tëtoeör, of sëlënging, Mal.: oewi-oewië), wier eentonig, snerpend geluid droogte aankondigt. 7. Tweevleugeligen, of vliegen {lalat, G: namoe , of mamoe , Alas: nalöng, Mal.: langau). Lalat (G: mamoe\ Alas: nalöng) = de gewone huisvlieg; lalat idjo (G: m. idjö, Alas: n. nggalo) = een groene bromvlieg, die men vaak ziet bij de uitwerpselen van dieren en die op krengen aast; lalat mirah roeëng (G. m. ilang poet, Alas: n. mëgarö pantat), die vooral menschen hindert, door zich op hun gelaat te zetten en zich moeilijk laat verjagen, heeft een rood achterlijf; djamö' gadjah = e. s. v. paardenvlieg, waarvan paarden, buffels en runderen veel last hebben en die venijnig steekt; pitö = een grijze soort paardenvlieg. In Gajö 14 noemt me* rlog als vliegensoorten^mme n ^^7. kèkoemböer (Mas: n. steekvlieg op het ge^^ e ( a]^ } 1} De krimoeë (Q: bebari) zijn kleine inkoelo ) en m. djingki (Alas. n. Keaop) ) jonden plegen neer secten, die telkens voor de oogen noeasa-tiid en verdwijnen opeens ,e zetten, ze vertoonen zich vooraü t,,d ns 2ijn Jig stekende als het regent. De agaih (G. g , ■ avonds buiten vertoonen; vliegjes, die „ie. in * (vooral om den kop) men ziet ze in groot aa Mal.. rangf) is een vliegend insect, vliegen De speciaal'des avonds buiten aantreft; ze vliegen kgr r r iïïfc, - «r irr-Lr"»- ~ Atjèher een bewijs, da, de menschen kwaad van hem spreken (göb tjeula). i. Weekdieren. Van de inktvisschen ondmchcidt i^ _goelita IS C" eerste^wordt' d? laatste doorgaans gedroogd Tde schelpdieren worden alleen oesters, pasar's verhandeld. Andere eetbare sciep oéns.péng (Mal.: kopah) = een levend, meest aan eenden tot voet gegeven), tweekleppig schelpdier in rivier^ rivierslak -, (Mal. langkitang) = een këtor, Alas: tjih, Mal. sipoet). - e.s. . hoornslak grooter dan hoornslak in brak water schelpdier, zoowel in zee- de vorige; kreueng (Mal. lokat) _ zeeschelp, als in brak water levend Langke ^Jangke^ ^ ^ ^ g § y SSpSiSR "lis tot -Igen van schrik (Gajö Wdbk. i. v.). k. Stekelhuidigen. Hiertoe behooren de , g. hoofdzaak twee soorten onderscheid n . ^ roodachtige stekelige soort Kléng, oi böh Kléng, Mal.: timboh ku g) door chineezen wèl (kölbng), welke door de lnlandsche" ev0 ^voudig met de hand gevangen, als TbiS SC*^iC op de Banjak-eilanden, waar ze in dieper ~ /-> •—i a i c i K>mnees * Dg tocht vsn Overste 1) Zie over de vliegenplaag in het Gajoland: J. C. J. Van Daalen enz. p. 52. water wordt gevischt, geschiedt dit veelal met een soort van harpoen (tampoeléng). Na gevangen te zijn, wordt ze opengesneden, zoodat de geheele inhoud wegloopt, daarna wordt ze op een stelling boven vuur gedroogd. I. Wormen. Rupsen en wormen noemt men in het algemeen oelat (G: iö , of jö , Alas: oelöng, Mal.: oele)\ ook worden daaronder begrepen maden in open wonden en op lijken, en evenzeer wurm in de tanden (in Gajö heeten deze maden en wurmen koentoeng, Mal. bangan), zoo noemt men bijv. de rijstwurm oelat breuëh (G: koentoeng ni rom) en iets wat vol wurmen zit meu oelat (G: moekoentoeng). Rondwormen, zooals regenwormen of pieren, spoelwormen enz. heeten glang (G: kètol, of tjatjing, of latjing, Alas: glöng); oef (G: tënggoepang, Mal. lambata) = de witte houtwurm (in hout, of ook in kaf van padi); seumilö (G: tjakoewe, of kéo, Alas en Mal. kapang) = paalworm (een wormvormig dier, dat feitelijk tot de weekdieren behoort). De algemeene naam voor bloedzuigers is lintah; lampoeséng (G: lëmpoesing, Alas: möp, Mal. lansiëng) = een kleine soort, die wel in den neus van buffels, honden en kinderen kruipt, als ze water drinken (vgl. Gajö Wdbk. i.v.); inoeën (G: tjëmparam, Mal. lintah ame) = een soort, die als zij bijv. in de neusholten kruipt, soms den dood veroorzaakt (Gajö Wdbk. i.v. tjëmparam); patjat (G: id., Alas: lëmatöh, Mal.: atjè") = springbloedzuigers, die de vochtige bosschen bewonen en het den reiziger vaak uiterst lastig maken, door zich uit de takken der boomen te laten vallen, bij armen, hals en beenen inkruipen en dan bloed uitzuigen. IV. VOLKSBESCHRIJVING. (ALGEMEENE INLEIDING EN STOFFELIJK BEZIT). IV. VOLKSBESCHRIJVING. (algemeene inleiding en stoffelijk bezit). A. ZIELENTAL EN DICHTHEID ')• De sterkte der inheemsche bevolking is slechts bij benadering op te geven. Onderstaande tabel geeft daarvan een onderafdeelingsgewijze overzicht: Afdeeling Groot-Atjèh. Onderafdeeling Koeta Radja n Oelèë Lheuë 25885 Seulimeum 38005 Lhö' Nga 26848 „ Sabang 4539 Totaal: 103364 Afdeeling Noordkust van Atjèh. Onderafdeeling Sigli 121383 Meureudoe 24749 Bireuën 67964 Takéngön 15586 Lhö* Seumawè 50292 „ Lhö' Soekön 49400 Totaal: 329374 Transport 432738 1) De hieronder volgende cijfers werden in 1917 door ons onderafdeelingsgem}ze plaatselijk ingewonnen. De officieele afdeelingsgw\\zt samengestelde opgave van het zielental op ultimo Sr voorkomende in het Koloniaal Verslag 1918 onder Bijl. A, wijkt daar eenigszins vanaf. Zij geeft de volgende cijfers: Groot Atjeh 7/1 turop. om vi. w. — Noordkust 365 „ 2955 „ 330343 „ 333663 „ Oostkust 441 „ 5166 „ 85402 „ ^1009 Westkust 149 „ 1003 „ 166893 „ 168045 „ Alaslanden 8 „ 81 „ 16000 „ 16089 „ 1734 , 12982 „ 695125 „ 709841 ,. Transporteeren 432738 Afdeeling Oostkust van Atjèh. Onderafdeeling Langsa 16591 Idi 41914 „ Tëmiang 9275 „ Sërbödjadi 2683 Gajö Loeös 16784 Totaal: 87247 Afdeeling Alaslanden Totaal: 11640 Afdeeling Westkust van Atjèh. Onderafdeeling Singkel 17569 Tapac Toean 44633 „ Meulaböh 50552 Tjalang 16480 „ Simaloer 16000 Totaal: 145234 Totaal: 676859 Deze bevolking is verdeeld over een oppervlakte van ten naastenbij 58708 K.M.2 (d.i. ± 1,8 maal de uitgestrektheid van Nederland, of gemiddeld 13 ') per eenheid). De verspreiding is echter zeer ongelijkmatig, zoodat de verhouding niet zóó ongunstig is, als die oppervlakkig wel schijnt. Verreweg het grootste gedeelte van Atjèh is onbewoond. In het centrale bergland vindt men, zooals we zagen, de volksnederzettingen alleen in de breedere valleien, en het heuvelland, dat dit bergland omzoomt, is nagenoeg geheel onbewoond. Het eigenlijk bewoonde gebied van het gewest wordt gevormd door een over het geheel smalle kustvlakte en door de evenbedoelde valleien. Het dichtst bevolkt is de Noordelijke kuststrook vanaf Sigli tot Diamantpunt (± 130 inwoners per K.M.2), dan volgt de Atjèh vallei (± 100 inwoners per K.M.2). Ter Westkust zijn de onherbergzaamheid der kust, met haar vele gevaren voor de scheepvaart en het gemis van een voor ontginning gunstig kustgebied de voornaamste redenen van de geringe bevolking. Volgens de opgave van ultimo 1914 bestond de afdeeling Groot-Atjèh uit de volgende bevolkingselementen: Onderafdeeling Koeta Radja: 684 Europeanen, 4774 Inlanders (niet Atjèhers), 776 Atjèhers, 1550 Chineezen, 303 andere Vreemde Oosterlingen. Oelèë Lheuë: 66 Europeanen, 1123 Inlanders (niet Atjèhers), 24219 Atjèhers, 460 Chineezen, 17 andere Vreemde Oosterlingen. 1) Ter vergelijking zij nog gewezen op de bevolkingsdichtheid elders op Soematra, nl.: Westkust 32, Tapanoeli 18, Benkoelen 10, Lampongs 6, Palèmbang 9, Djambi 4, Oostkust 10. Java heeft gemiddeld 260 en Nederland 161 inwoners per K.M2. Onderafdeeling Seulimeum: 9 Europeanen, 346 Inlanders (niet Atjèhers), 37481 Atjèhers, 164 Chineezen, 5 andere Vreemde Oosterlingen. Lhö* Nga: 10 Europeanen, 259 Inlanders (niet Atjèhers), 26475 Atjèhers, 104 Chineezen. Sabang: 198 Europeanen, 1994 Inlanders (niet Atjèhers), 1045 Atjèhers, 1210 Chineezen, 92 andere Vreemde Oosterlingen. B. BESTANDDEELEN. De bevolking van Atjèh en Onderhoorigheden is uit verschillende groepen samengesteld. Noemen we eerst de inheemsche bestanddeelen. De eigenlijke Atjèhers zijn de bewoners, vooreerst van Groot Atjèh, of, zooals men vroeger zeide, van Atjèh Proper, d. i. het eigenlijke moederland van Atjèh en in de tweede plaats van een groot gedeelte der kuststaatjes, waarvan de meeste eerst in de 19e eeuw door avonturiers, afkomstig van Groot-Atjèh, gesticht zijn en hun ontstaan vooral aan de pepercultuur te danken hebben. Van de eigenlijke Atjèhers in sommige opzichten onderscheiden zijn de Pidiëreezen, die een groot gedeelte van de Noordkust en haar achterland bewonen en de Pasèërs, die het sterkst vertegenwoordigd zijn in de landschappen der onderafdeelingen Lhö' Seumawè en Lhö' Soekön. De Gajö's — in totaal niet meer dan + 35.000 in aantal — bewonen de valleien van de Peusangan, Djambö Ajé, Boven-Tripa en Sërbödjadi rivieren in het centrale bergland. Ze vormen een typisch „binnenvolk" en hun geheel door bergmuren afgesloten land was vóór 1901 nog een volkomen terra incognita, door geen Europeaan ooit aanschouwd. De Alassers — ± 12.000 in getal — bewonen de vallei van de Alasrivier. De Maleische staatjes Tapa' Toean, Soesöh, Laböhan Adji en Sama Doea ter Westkust worden door afstammelingen van Mënangkabausche kolonisten bewoond. Ook in Meulaböh treft men ze nog aan. De Atjèher noemt hen minachtend anea djamëë (afstammelingen van bijwoners, of gasten), of aneu Rawa (lieden uit Rau in de Padangsche Bovenlanden afkomstig). De Tëmiangers, die hun nederzettingen in de onderafdeeling Tëmiang ter weerszijden van de gelijknamige rivier hebben, zijn in taal en zeden het meest verwant aan de Maleiers, die het aangrenzende Langkat bewonen. De onderafdeeling Singkel heeft geen eigen bevolking, de bewoners zijn voortgekomen uit de omwonende stammen. De Troemoneezen, in het landschap Troemon, zijn van huis uit Atjèhers, en wel afstammelingen van Pidiëreezen en van lieden uit Meura'sa in Groot-Atjèh. Menging met Niassers en Maleiers komt echter voor en zelfs zijn enkele kampoeng's (o. a. Poelö Paja Tjoet) uitsluitend door Niassers bewoond. Op de hoofdplaats Singkel en op de Banjak-eilanden bestaat de bevolking uit een mengelmoes van Menangkabauers, Niassers, Kust Maleiers, Batak's, Atjèhers en Simaloereezen. Maleiers en Niassers zijn echter overwegend sterk. Langs de Simpang-Kanan en de Simpang-Kiri wonen de z. g. Oeloeneezen, die van Batakschen oorsprong zijn en den Islam belijden. De wijzigingen, welke door dezen godsdienst en door hun aanraking met Maleiers in hun Bataksche zeden en opvattingen zijn aangebracht, treden meer op den voorgrond, naarmate zij verder van de Oostgrens afwonen. De enkele heidenen, die aan de Boven-Simpang-Kanan in de kampoeng's Siornpin, Si Mandoempang, Kain Golöng en Kota Karangan gevestigd zijn, wijken in geen enkel opzicht af van hun rasgenooten in Dairi. Van de ± 16000 zielen tellende bevolking van het eiland Simaloer is nog weinig met zekerheid bekend. Oppervlakkig beschouwd vormen zij een mengvolk met sterk overheerschend Niassche bestanddeelen. Volgens H. T. Damsté is de bevolking tweeërlei: die van de landschappen Tapa, Simoeloel en Lëkön is inheemsch en spreekt de léng band (d. i. „landstaal"), die van Sigoelè en Salang meent van Niassche origine te zijn en spreekt de wali banoeah (beteekent ook „landstaal")'). ... Van de uitheemsche bevolkingsbestanddeelen nemen de Chineezen numeriek verreweg de grootste plaats in (± 9000). Bij de economische ontwikkeling van het land hebben zij ons groote diensten bewezen. Daar er bij het uitbreken van den Atjèh-oorlog op Atjèhsche werkkrachten niet te rekenen viel, ging het Gouvernement er aanvankelijk toe over, om de overkomst van Chineezen uit Pinang en Singapore naar Atjèh door vrije passage als anderszins aan te moedigen. Maar toen zij wisten, dat er daar geld te verdienen was, waren zulke voordeelen niet meer noodig om hen te trekken en kwamen zij zich in grooten getale in Atjèh vestigen. Bij het uitvoeren van groote werken (men denke o. a. aan de groote moskee te Koeta-Radja, aan de Peusangan-werken, aan den aanleg van de Atjèh-tram, enz.) stelden zij als koelie's hun werkkrachten beschikbaar en ontzagen zich' niet ook te werken in streken, waar het nog lang niet veilig was. In vele schaars bevolkte oorden waren zij bij den wegenaanleg onmisbaar, zoo bij de wegen op de Westkust en vooral bij den aanleg van den Gajo-weg. In heel Atjèh is de rijsthandel en de uitvoerhandel in peper, pinang, copra en boschproducten voornamelijk in hun handen. Hoe de pepercultuur in Atjèh tot bloei is gekomen, doordat Chineesche handelaren op Pinang groote voorschotten aan Atjèhers hebben gegeven, is voldoende bekend. Het is wel merkwaardig, dat men in het geheele gewest geen Chineesche manufacturen handelaren vindt; zij handelen vooral in kramerijen, levensmiddelen, porcelein, aardewerk en dergelijke. Onze militaire vestigingen volgen zij op den voet, vaak vergezelden ze zelfs met manden vol koopwaren de colonnes, indien zij daartoe vergunning konden krijgen. Niet zoodra heeft zich hier of daar in het binnenland een bivak gevestigd, of al gauw verschijnt er een Chineesche broodbakker, een dito waschbaas en verrijzen er van lieverlede nabij zoo'n bivak ook kleine Chineesche 1) Simaloer p. 924. Vgl. ook de Simaloer-monographie v. h. Encycl. Bur. p. 16 vg. winkeltjes, om onze troepen verschillende artikelen te verschaffen, die het rimboeleven veraangenamen. Vele Chineezen vinden tegenwoordig ook werk als koelie op de landbouwondernemingen ter Oostkust; sommigen leggen zich toe op groententeelt en het maken van klapperolie, aan welk laatste bedrijf vaak een varkensfokkerij wordt verbonden; het geraspte, uitgeperste kiemwit van den klapper, dat na de oliebereiding van geen nut meer is, is nog een goed voedsel voor deze dieren. Klinganeezen — zóó genoemd naar het oud-Indische rijk Kalinga op de kust van Koromandel — vindt men hier en daar in Groot-Atjèh en op de Noorden Oostkust, vooral in Pidië. Ze zijn allen Mohammedanen, meestal handelaren (vooral in gedroogde kruiden) en direct kenbaar door het dragen van een eigenaardig mutsje, de z. g. koepiah Kléng. Ze zijn veelal met Javaansche of Maleische vrouwen gehuwd; volbloed Klinganeesche vrouwen treft men in Atjèh niet aan. De inheemsche bevolking noemt hen dagang (lett.: vreemdelingen) of oereucng Koedjreuët (G: djema Kedjerat) d. i. lieden van Ooedjrat, of ook wel — maar dan in min of meer smadelijken zin — Tjoelia '). Zij zijn meest afkomstig van Madras (SjafTieten en Hanafieten), van de kust van Malabar (vooral Hanafieten) en van Bombay en Goedjrat (vooral Hanafieten, maar ook Sjlcieten). De niet Mohammedaansche bewoners, afkomstig van Madras (kust van Koromandel), rekent de Atjèher niet tot de Klinganeezen, maar noemt hen Hinoe. Europeanen houden dit verschil tusschen Klinganeezen en Hindoeïsten niet altijd uiteen, ofschoon ze in uiterlijk en kleeding toch zeer verschillen. De laatsten dragen — evenals vroeger ook de Atjèhers in de Bovenlanden het lange haar tot een wrong op het achterhoofd en daaroverheen een kleurigen (veelal rooden) hoofddoek. Men vindt hen vooral in vrij groot aantal te Koeta Radja, waar ze in de gampöng's Neusöh en Keudah samenwonen. Ze zijn veelal waschbazen, of hebben karretjesverhuurderijen. Enkelen van hen hebben een vrouw uit eigen land, maar de meesten zijn ongehuwd en leven met Javaansche of Maleische concubines. Verder heeft men, vooal te Koeta Radja, nog een aantal zoo genoemde Bengaleezen (inderdaad Mohammedaansche Hindoeïsten — Hanafieten meest uit de provincie Poendjab), die daar in de Koeta Alam-wijk bijeenwonen en zich bezig houden met het verzorgen van koeien, waarvan ze de melk verkoopen. Ter Oostkust vindt men hen wel als oppassers op ondernemingen. De Atjèher noemt hen Banggali. Men herkent hen o. a. dadelijk aan hun grooten tulband. Echte Bengaleesche vrouwen ziet men zelden, ze dragen als regel den sluier. Het aantal uit Arabië geboortige Arabieren is in Atjèh niet groot, wèl vindt men er veel afstammelingen van Arabieren. Te Koeta Radja wordt de gampöng Peulanggahan o. a. door hen bewoond. De meesten zijn afkomstig van, of stammen uit Hadhramaut (Arabië). Het aantal sajjid's (afstammelingen van den Profeet) is onder hen relatief zeer groot. Ter onderscheiding van de echte Arabische sajjid's 1) Tjoelia is volgens Prof. H. Kern hetzelfde woord als het Tamilsche (Klinganeesche) S'oliyan = inwoner van het rijk S'olam, sanskrit Cola, waarvan Colamandala (Koromandel) een samenstelling is. (Drawidische volksnamen, Bijdragen T. L. en Vk. v. N. I. dl. 55 (1903) p. 358 vg.). noemt men de in Atjèh geboortigen sajet Atjèh. Door hun ware of vermeende afstamming van den Profeet, gaan ze voor een soort van levende heiligen door. Van der jeugd af in de hoogste mate verwend, maken ze zich als regel spoedig allerlei ondeugden eigen ')• Op meer dan één plaats hebben sa/yW-families zich tot oelèëbalang's weten op te werken. Dit is o. a. het geval met de landschapshoofden van Peudawa (Habib Moehamat) en Soengöë Raja (Habib Oesén). De sajét's worden met habib aangesproken, of met pangoelèë, welke hoogvereerende titel overigens alleen den Profeet wordt gegeven. Echte Arabische vrouwen vindt men in Atjèh zoomin als elders in onzen Archipel. De rondreizende sajét's gaan, ook bij een kort verblijf in een gampong, vaak een tijdelijk huwelijk aan met de dochteren des lands en verwekken zoodoende vele kinderen ')• Eiken Arabier, die geen sajét is, noemt de Atjèher tjèh, of tjhèh, of ook wel siah (uit Arab. asjjach, plur. v. sjaich). Maar omgekeerd is niet elke tjèh een Arabier. Een voorganger bij het ratéb noemt men evenzoo en iemand, die bijzonder bekwaam is in het geven van Koran-onderwijs, desgelijks. Zoo fungeert ook een Atjèher als hadji-tjèh, of tjèh-marhabat voor zijn landgenooten te Mekka. Thans is daarmede belast zekere Abdoerrani, (Abdogani), een Atjèher uit de III Moekims Keureukön; een bekende Atjèhsche hadji-tjèh uit vroeger jaren was de geleerde oelama en schrijver Teungkoe Tjèh Marahaban en zijn zoon Teungkoe Ibrahim, de tegenwoordige hatib van de groote moskee te Koeta Radja, bezit ook den titel van tjèh, alleen omdat zijn vader dien voerde. De talrijke Javanen, Soendaneezen en Maleiers, die als contractanten op ondernemingen werkzaam zijn, of zich na ommekomst van hun werkovereenkomst in Atjèh gevestigd hebben, kunnen hier verder onbesproken blijven. C. AFKOMST. Dat de Atjèhers niet tot de aborigines van Soematra behooren is wel zeker, maar de plaats van hun afkomst is nog een probleem. Wèl zijn er omtrent die afkomst allerlei volksverhalen in omloop -), maar deze zijn weinig constant, daar 1) C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 161. _ ., 2) Zoo zouden bijv. volgens een Atjèhsch verhaal de Bovenlanders in Groot Atjeh van Hindoe-oorsprong zijn, omdat zij vroeger, evenals de Hindoe's nu, hun kruinharen in een wrong op het achterhoofd droegen (C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I, p. 19), zelfs zou de kawüm Imeum-peuët — een der vier groote stammen, waarvan de Atjèhers beweren af te stammen — door Hindoe's gevormd zijn (K. F. H. van Langen: De inrichting v. h. Atjehsc e staatsbestuur, p. 387). Een andere Atjèhsche volksoverlevering noemt als de eerste bevolking de oereuëng manté (ook: manti, mante en mantir gespeld). Vgl. over deze legendarische „staar menschen": K. F. H. van Langen, t.a.p. blz. 384 vg., en Atjèh's Westkust, p. 215 en 441 en p. 1 vg.; C. Snouck Hurgronje t.a.p. blz. 20; J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot-Atjèh, dl. I, p. 15 en 377; G. A. J. Hazeu: Gajösch Ned. Wdkb. i.v. mantr, Meded. betreff. de Atjèhsche Onderhoorigheden: Bijdragen T. L. en Vk. dl. 55 (1903) p. 208, en 393 en dl. 61 (1908) p. 652; verder het boek van Marco Polo, uitgave Jule 3e ed. (1903) Vol. II p. 299, 2e alleen mondeling worden overgeleverd en uit den eenen mond vaak geheel andere luiden dan uit den anderen, omdat ieder ze verbetert en verfraa.t naar ziin individueele inzicht cn smH3k ). u , De taalvergelijking geeft een eenigszins vastere basis voor het onde'z°ekTal van in het Atjèhsch opgenomen leenwoorden wijzen op invloeden van buit SL Men denke o a. aan de vele in die taal voorkomende Tamii-woorden (b.v. Vóór-Indische handelstermen, namen van koopwaren enz.)■>) en Arabische woorden Oneest van religieuzen en juridisehen aard). Maar het taalkund g onderzoek heeft nog dieper gaande resultaten aan het licht gebracht. Nadat Prof H Kern in 1889, op linguïstische gronden tot de conclusie was gekomen, dat de Maleisch-Po ynesische stammen, die onze Oost bewonen, waarschijnlijk afkomstig zijn van Tjampa Cochin-China, Cambodja en aangrenzende streken langs zee ), 117 O. K Niemann twee jaren later aan, dat in het bijzonder het Atjèhsch menig punt van overeenkomst vertoont met het Tjam (de taal gesproken in he voormalige rijk Tjampa) en hij knoopte hieraan het vermoeden vast „dat-wellicht een gedeelte der bevolking van Qroot-Atjèh uit Tjampa afkomstig is ). n zij aangehaalde verhandeling meende Prof. Kern reeds te kunnen vaststeUen, dat de Atjèhers (evenals de Maleiers) geen aborigines van Soematra zijn. „Hun oude woonplaatsen lagen in Noordelijker streek op het schiereiland van Malaka want het Zuiden heet bij hen selatan (Atj.: seulatan, G: selaton) eigenlijk »zeeengtestreek", hetgeen onmogelijk ware, indien hun vroeger vaderland zich niet ten Noorden van de straat had uitgestrekt"5). Hierin lag dus een bevei^>g'ng va" legel: Geographical Notes p. 121. Alle berichtgevers kennen deze Mante echter alleen van hooren zeggen Lompe, onbehouwen en onbeholpen lieden vergelijkt men met Man é. Bi] wijze van Soort «;Atjèh ,896" dl. II Nederlandsche vertaling in A. Kruisheer s m p. 239-252. voor wederzijdsche waardeering en voor het zoo noodige vertrouwen van de bevolking in den overheerscher. Le temps passé, 1'eau coule et le coeur oublie'. In dat woord van Pascal ligt veel bemoedigends. Maar men verwachte geen groote resultaten binnen korten termiin. De mentaliteit van een geheel volk wijzigt zich niet dan na ges achten. Men vergete niet, dat de jarenlange Atjèhstrijd door een deel van het nu levende geslacht is meegemaakt en dat verscheidene nog in dienst zijnde hoofden die geroepen zijn onze bevelen aan de bevolking kenbaar te maken, bendehoofden ziin geweest. Ook hoede men zich voor de overdreven voorstelling, als zou het den Atjèher, na zijn onderwerping aan ons gezag, te moede zijn als ware hij in Abrahams schoot. Waar ons bestuur ingrijpt, brengt het naast lusten ook lasten (heerendiensten, belasting, handhaving van veiligheid, orde en netheid in de kamnoengs, drang tot vaccinatie, schoolbezoek, enz.) voor de bevolking met zich, die door haar in den aanvang slechts als uitingen van een hinderlijke bemoeizucht van den bestuurder worden gevoeld ')• Over de vraag, of Atjèh al dan niet reeds gepacificeerd is, bestaat nog verschil van meening. Verstaat men onder het woord pacificeeren „vredemaken , rust herstellen" — en dit is naar het spraakgebruik wel de meest gewone beteekenis —, dan is er geen twijfel meer aan, of de pacificatie is een voldongen feit. Het volk toch heeft zich bij het onvermijdelijke neergelegd. Als landbouwende bevolking heeft het verder te veel belang bij een toestand van orde en rust, dan dat het geneigd zou zijn dien weer prijs te geven. Begrijpt men onder pacificeeren echter „verzoenen", d. i. bevredigen in idealen zin, dan is het o. i. even zeker, dat Atjèh nog niet gepacificeerd mag worden genoemd. Daarvoor zit de haat tegen ons volk, waarop zooeven werd gedoeld, nog te diep. Wèl kan de in nivelleerenden zin werkende tijd ook dit uitwas van den volksaard doen afslijten en allengs misschien ook geheel doen verdwijnen. Maar men voelt, dat dit iets anders is dan verzoening. „Verzoenen wij ons niet met de Hollandsche ongeloovigen, zij zijn onze erfvijanden ten eeuwigen dage"! (Bè tameugöt ngön Oelanda kaphé, moesöh sabé moepeusaka /)2). Die strijdleuze in de prang sabi moge thans verstomd zijn, vergeten is zij bij de groote massa van het volk nog niet. Vaak wordt de quaestie der pacificatie in verband gebracht met de moordaanslagen op Europeanen, die van tijd tot tijd in het gewest nog voorkomen. Toch heeft zij in directen zin daarmede niets te maken. Wanneer die aanslagen reeds lang tot het verleden behooren, zal de animositeit jegens ons, die het Atjèhsche volk tot een gewoonte geworden is, o. i. haar taai leven nog geruimen tijd voortzetten. Men weet, wat men onder die, gewoonlijk met den naam van „Atjehsche moorden" getypeerde, aanslagen heeft te verstaan. Ze worden in koelen bloede 1) Vgl. C. Lulofs: Onlusten in de Buitenbezittingen, p. 457 vg. 2) Zie H. T. Damsté: Atjèhsche oorlogspapieren p. 779. Voor het begrijpen van den Atjèschen volksgeest zij de kennisneming van dit opstel bijzonder aanbevolen. en me, kaïn, over,eg gedaan, zonder da, daarbij van 'tiï kwaad SSde' Europeaan, die .oevaüig ,er 5E-S—— ?r «ars; c»%s r-— SnefOeSgef^rlS S ^ een plaats verzekerd, in rang direc v° |en ontkornt, is hij vrijgesteld, crsMssr " "ieMSsX° worden, naar de Moslimsche we,, SrSokde^llg^arg^d,:»^^=e—^ haar be,eekenis hebben verloren De Atjèher.strekken echter het ji P ^ hetgeen tot de prang sabi gere en m Qrd op een ongeloovige, dit doet. Zoo gelooven velen, da ), d door Allah aangemerkt Ï3SÏ den SïnTorLg ^ ^ ' een vermeende krenking, of tegenloop in z , )anger aan het aardsche miskende liefde, of welke antere ecep ie , daaraan een einde kunnen leven hechten. Door zelfmoord (po i roe) Atièher in bijzonder gelooft, maken, maar de Islam keurt dien zeer af) enJ WQrdt *et be. dat een zelfmoordenaar als ongeloovige ( willende afrekenen, de «W—~ra" -on" ge,oovige verbonden ,s ^ vastenmaandi of op een Vrijdag, omdat alle goe in het Atjèhsche huwelijksleven veel toepassing vinden, zou een opzettelijk onderz moeten uitmaken. Het komt ons echter voor, dat het vooral twee andere omstandigheden zijn, die de volksaanwas beperken, n.1. de zeer vroege huwelijken der meisjes en de groote sterfte der kinderen in het eerste levensjaar-). 2) DCfmAtÏÏerïacobs "volgens wien vruchtafdrijvende en coïtus onvruchtbaar makende van dit werk kennis maken. De meisjes trouwen in Atjèh zóó jong, als wellicht in geen ander Mohammedaansch land van den Indischen Archipel, d. w. z. gewoonlijk op ongeveer 10jarigen leeftijd, maar het is geen zeldzaamheid, dat kleuters van 6—10 jaar reeds aan een bruidegom worden verbonden. In dit laatste geval wordt het echtelijk bezoek van den jongen man tot rijperen leeftijd uitgesteld. De Atjèhers beweren, dat die vroege huwelijken de vrouwelijke schoonheid en kracht langer bewaren '). Een ziekte, waaraan veel Atjèhsche kinderen bezwijken, vooral in de eerste levensperiode is het beuténg, waarbij de buikjes sterk opzwellen. Naar sommigen beweren, zou deze ziekte veroorzaakt worden door verkeerde behandeling van de navelwond. Die behandeling bestaat daarin, dat men, nadat de navelstreng afgevallen is, op de wond eerst vochtige keukenasch en daarop een smeersel van curcuma en sirih doet, terwijl een en ander met een zwachtel op zijn plaats wordt gehouden. Veel kinderen sterven ook door kouvatten. Werd hierboven de moraliteit der Atjèhers in algemeenen zin reeds met een enkel woord gekarakteriseerd, thans volgen nog enkele mededeelingen met betrekking tot het geslachtsleven. „Ontucht van allerlei aard" —zoo schreef Dr. Snouck Hurgronje t. a. p. dl. II p. 350 vg. ruim een kwart eeuw geleden — „is in Atjèh aan de orde van den dag; bijzonder verbreid is de beoefening der paederastie, zelfs overdrijft men niet door deze ondeugd een specialiteit der Atjèhers te noemen". In de sedert verloopen jaren is ook in dezen toestand verandering ten goede gekomen. Waren het vroeger vooral de uit mannen gevormde peperplanterskoloniën ter Oost- en Westkust, waar de paederastie hoogtij vierde (t. a. p. dl. II p. 33, 66, 125) door verbetering der communicatiemiddelen is die toestand in de meeste landschappen nog slechts bij herinnering bekend. Wèl komt bedoelde ondeugd hier en daar voor, vooral in de tot mannenverblijven dienende dorpsbedehuizen en in de studentenwoningen (rangkang) en wel wijst men de hoofden met name aan, die er nog knaapjes op nahouden, maar het openlijk verzorgen van zulke knaapjes (meu'adöë angkat, meurakan, meuaneu miët, enz.) en „het zich zonder schaamte met hunne beminden van dezelfde sekse geregeld in het openbaar vertoonen" (t. a. p. dl. II p. 350) komt, om zoo te zeggen, niet meer voor. De hier bedoelde jongens (+ 10—15 jaar) werden meestal tegen een zekere som geld van armelijke ouders gekocht, onder het voorgeven, dat voor hen een of ander bestaansmiddel zou worden gezocht. Prostitutie in eigenlijken zin is in Atjèh niet inheemsch2). In de openbare bordeelen op de havenplaatsen komen maar weinig Atjèhsche prostituées {inöng bidoeën) voor. Toch treft men in veel kampoeng's, hier meer bedekt, daar meer openlijk, wel vrouwen (veelal weduwen of verstooten vrouwen) aan, die haar gunsten voor geld veil hebben. Men noemt ze inöng djalang, of i. metfèn, of i. moemoekah, of i. meureusam, of i. meudina (G: diang, of kenda, of djalang, of mökah, of déré). Ook bij de benden kwamen ze vroeger vaak voor. Alle 1) De Atjèhers dl. I p. 320. 2) De Atjèhers dl. II p. 351. geslachtelijk verkeer buiten huwelijk noemt de Atjèher dina (G: djinö = Arab. zina). Waar de financiën daartoe geen bezwaar zijn, geven veel Atjèhsche jongelui op de strandplaatsen zich aan het verkeer met Javaansche en Maleische publieke vrouwen over. . De menstruatie (kalön boeleuën, of leumah boeleuën, of aneu boeleuen, of teuka masa, of tingaj seumajang, of hé = Arab. haidl, of meudarah, of tjeuma, of hana mangat, G: oelön-oelödnön, of hel, of moerajöh, of tjema , of göro temas) begint als regel op ongeveer 12 jarigen leeftijd. Door de vroege huwelijken zijn de meeste vrouwen na de eerste of tweede menstrutie reeds zwanger (boenteng, of meutijeun, of moemè, of hamè, of doea haj, G: djeroh, of hamil, of bernemba , of misi, of berisi). De vroege uithuwelijking maakt, dat bijna alle vrouwen ongeschonden haar eerste echtgenooten ontvangen. De meerderheid der Atjèhsche vrouwen onderscheidt zich door echtelijke trouw'). Zwangerschap buiten huwelijk wordt als een groote schande aangemerkt. Een uit zulk een ongeoorloofde verbintenis geboren kind noemt men aneu badjeuëng, of aneu hareuëm (v. Arab. haranï) of aneu hareuëm djadah, G: ana badjang, of ana aram djadah. Het werd vroeger eenvoudig gedood, vaak terwijl het zich nog in het moederlijf bevond, en dan als regel ten koste der moeder zelf Tegenwoordig laat men zoo'n kind eenvoudig aan zijn lot over. 'Maar weinig huwelijken blijven kinderloos. Dat ongeschiktheid tot voortplanting (maté, G: gempoes) zoowel bij den man als bij de vrouw kan voorkomen, is ook den Atjèher welbekend. Ook spreekt men van oereuëng könsa, d. z. lieden, die voor den bijslaap niet geschikt zijn, eigenlijk hermaphrodieten. Zoo bestaat onder de Atjèhers het geloof aan könsa-vrouwen, die zes maanden als mannen en zes maanden als vrouwen zouden zijn. Ook zouden könsa-mannen voorkomen, kenbaar aan een kort bovenlijf, lange beenen en een vrouwenstem. De Atjèhsche moeder zoogt haar kind (poemöm aneu) meestal ruim twee jaren. Zoolang zij leeft, gaat ze nooit tot een zoogster over, maar behelpt ze zich, zoo noodig, met zogopwekkende middelen, bijvoorbeeld een aftreksel van anijs (haleuba), of neemt ze, als ze dan nog onbekwaam is, haar toevlucht tot geitenmelk, £»f suikerrietsap als voedsel voor haar kind. Is de moeder dood, dan neemt de grootmoeder gewoonlijk de taak van zoogster over-). Tot bevordering der zwangerschap worden door kinderlooze vrouwen allerlei amuletten gedragen en geloften gedaan. Over de voorkeur voor zoons of dochters luiden de meeningen in Atjeh verschillend. Echtelieden, die het bezit 'van een meisje hooger aanslaan, motiveeren dit door te zeggen, dat zij bij haar huwelijk verder van alle zorg voor hun kind af zijn, terwijl een zoon zijn ouders later nog heel wat last kan bezorgen. Is hij 1) De Atjèhers dl. II p. 352. 2) Vgl. Jacobs t. a. p. dl. I p. 22 en 159. Zie over dit bij verschillende stammen van onze Oost waargenomen gebruik, waarbij oude vrouwen, grootmoeders en overgrootmoeders aan kleine kinderen de borst geven (lactatio serotina): Dr. J. P. Kleiweg de Zwaan in het Nederl. Tijdschr. v. Qeneesk. 1914, 2<= helft p. 1762 vg. verkwistend, dan betaamt het toch, dat de vader hem bijspringt. Een dochter is ook aanhankelijker en een goede hulp in de huishouding. Zoons zijn gewoonlijk uithuizig en niet zoo gemakkelijk te leiden. Zij, die het opnemen voor de zoons, wijzen op de groote uitgaven, die aan het bezit van meisjes verbonden zijn. Bij het huwelijk van elk zijner dochters toch wil de adat, dat de vader haar als huwelijksuitzet een huis met het noodige huisraad medegeeft. Zijn er verscheidene dochters, dan wordt die adatregel, als te bezwarend, wel ter zijde gesteld, maar dan vervallen ook alle aanspraken op den bruidschat. De wensch naar een zoon of dochter is niet zelden het onderwerp eener heilige gelofte. Zoo zal een moeder, die reeds een of meer zoons heeft, en met verlangen naar een dochter uitziet, bijvoorbeeld aan een heilige haar vroom voornemen te kennen geven, dat als haar een meisje geboren wordt, zij op het graf van dien heilige een offerdier zal slachten. Of zij zal ter bereiking van hetzelfde doel „van pollepel verwisselen" (toeka aweuë') met een andere moeder, die rijk met dochters gezegend is. Kleine kinderen worden, door de grootmoeder vooral, gemeenlijk erg verwend (loe, G: roei). Dit dadelijk toegeven aan al hun nukken en kuren maakt het jeugdige volkje vaak tot tyrannen in huis. Het aan onzen alwijzen „Vader Cats" ontleende gezegde: „Kinderen die hinderen", luidt in den Atjèhschen volksmond aldus: Aneii miët tamanöë tjeuköë ië, tapcidjöh boe habih eungköt, d. i.: „als er gebaad wordt, dan maken ze het water iroebel, wordt er gegeten, dan maken ze de visch op". Is het kind nog klein, dan ziet men den vader vaak aardig met zijn dreumes spelen en allerlei speelgoed voor hem knutselen. Maar is het wat ouder geworden, dan is de verhouding van vader en kind over het geheel weinig innig meer, ja men krijgt vaak den indruk, dat ze eikaars gezelschap dan liefst mijden. Een rechtgeaard zoon heeft achting voor zijn vader, maar is nooit vertrouwelijk tegenover hem. Het geldt bijvoorbeeld als ongepast, dat hij vlak naast zijn vader zit. De Atjèher (en ook de Gajö) noemt dit zelfs (soembang), een woord, waarmede hij in het algemeen aanduidt, dat iets in sexueel opzicht onbehoorlijk is. Richten we thans nog even ons zoeklicht op den volksgeest, zooals die zich openbaart in het leven der Atjèhsche vrouw en haar positie in de Inlandsche maatschappij. Een geestig Franschman heeft eens gezegd: „On entre, on crie, c'est la vie. On crie, on sort, c'est la mort". Men kan wel zeggen, dat het tusschen dat eerste kindergeschrei en dien doodsnik besloten volle menschenleven voor de Atjèhsche vrouw waarlijk niet op rozen gaat. De beide eerste jaren gelden als de gevaarlijke levensperiode, waarin allerlei geheimzinnige machten „van boven" (di manjang) het brooze kinderbestaan bedreigen, en de moeder er dus voortdurend op uit is, het teere zieltje van haar „fraai groenglanzend torretje," zooals ze haar kleine in haar wiegedeuntjes o. a. toezingt, met allerlei door oud gebruik geijkte middelen vast te leggen en te versterken. Gedurende dien zuigelingtijd heet het kind aneu manja , daarna aneu miet. Voor het jonge meisje zijn dan de zorgelooze jaren aangebroken, waarin het ongedwongen met haar speelgenootjes in de kampoeng verkeert en waarin het door de moeder gaandeweg wordt ingewijd in allerlei huishoudelijke bezigheden, het later als huisvrouw zullen te pas komen. is het meisje ongeveer zeven jaar oud, dan ontvangt het, wat men zou kunnen noemen haar geestelijke uitrusting, d. w. z. dan brengt de moeder het dagelij s, des morgens vóór het ontbijt en des avonds na de zonsondergangs-godsdienstoefening, naar een vrouwelijke teungkoe, die het de eerste beginselen van het Mohammedaansche godsdienstonderwijs zal bijbrengen. Verruimend op de algemeene ontwikkeling der leerlingen werkt dat onderwijs niet. Zulk een algemeene ontwikkeling zou ook geen rechtgeaard Atjèher voor zijn dochter begeeren. Men ziet graag van zijn vrouw, dat ze godsdienstig (meu agama) is, goed voor de kinderen en het huishouden zorgt, weinig uitloopt, niet naar de pasar of wereldsche vermaken gaat. Maar vrouwelijkheid en profane kennis of weetgierigheid gaan naar Atièhsche begrippen niet samen en een blauwkous zou in Atjeh zeker geen aanbidder^inden. „De vrouw behuisd zijn" W * »° kb, de Gajö's een traditioneel gezegde, om aan te duiden, dat zij behoort thuis blijven. (Gajö Wdbk. i. v. roeang). Wordt aan de jongens groote vrijheid gelaten en mag men van de ongehuwde Atjèhsche jongelui wel zeggen, dat ze als regel hun amourettes hebben, meestal met oudere vrouwen, op de gangen der meisjes daarentegen wordt door de ouders nauwlettend toegezien. Is een meisje ongeveer 10 jaar oud en dus aneu dara d. w. z. „huwbare maagd" geworden, dan wordt ze, naar de adat wil als een 'bagijntje zooveel mogelijk schuil gehouden en aan alle gezellig verkeer (feesten, maaltijden, marktbezoek enz.) angstvallig onttrokken. Zelfs het deelnemen aan den sawaharbeid is haar ontzegd. Ze behoort haar tijd binnenshuis door te brengen, bijvoorbeeld met naai- of borduurwerk, of met eemge andere dergelijke vrouwelijke bezigheid. Behalve met haar naaste verwanten komt ze zelden of nooit met jongelui in contact. Van wederzijdschen omgang van jonge lieden me jonge meisjes is in de soliede Atjèhsche gezinnen dan ook geen sprake. Reeds op jeugdigen leeftijd wordt het meisje door de moeder ingeprent, dat de bestemming der vrouw is, om gehuwd te zijn. Paléh inöng hana lakoe, paléh nanggröë lef tem radja, zoo zegt toch het spreekwoord, d.i.: «ongein ïg de vrouw, die geen man heeft, ongelukkig het land, waar de vorst een despoot is Noc vóórdat ze haar kinderschoenen ontwassen is, wordt ze, gewoon ij onafhankelijk van eigen wenschen, door haar ouders aan een toekomstigen echtgenoot gekoppeld, waarbij vooral familiebelangen den doorslag geven. De door de mores majores geëischte gehoorzaamheid aan het ouderlijk gezag doet de jongelui daarin als regel berusten. Doet zich niet tijdig een huwelijkscandidaat voor, dan meent men al gauw, dat er een of ander in het lichaam van het meisje aan haar voorspoed in den weg staat. Een oude vrouw, die in zulk een geval de meest vertrouwde raadgeefster is, wordt dan in den arm genomen, om door een of anderen magischen handgreep het materieel gedachte huwelijksbeletsel uit den weg te ruimen. Laat ons veronderstellen, dat zulk een kunstmiddel niet noodig is en dat de jongelieden, dank zij de goede diensten van den ons reeds bekenden seulangké, eikaars verloofden zijn geworden. Ook dan is van ontmoetingen van beide partijen geen sprake. Zulke rendez-vous zouden als hoogst onwelvoeglijk worden beschouwd. Wanneer de jonge man op een liaison werd betrapt met een vreemde van andere sexe, dan zou de publieke opinie tolerant genoeg zijn, om hem hierover niet hard te vallen, maar van een ontmoeting met zijn eigen verloofde, zou de wereld zeker groote schande spreken. De eenige dag van haar jong-meisjes-bestaan, dat het publiek haar te zien krijgt, is de z.g. andam-dag, de dag, die aan de eigenlijke bruiloft voorafgaat. Dan wordt ze in alle pracht, die geld en kunst vermogen aan te brengen, in haar zwaren bruidstooi, die van geslacht tot geslacht bewaard werd, uitgedost en zit ze van des morgens 8 uur af tot 'savonds laat in het achtervertrek harer woning, voor allen, die haar zien willen, te pronk, met neêrgeslagen oogen, roerloos en wezenloos, als ware ze uit brons gegoten. Ze mag niet spreken, niet links of rechts zien, niet lachen, neen het moet haar zijn aan te zien, dat een groot verdriet quasi haar gemoed vervult. Want zóó wil de adat, dat ze op dezen gewichtigsten dag harer jeugd haar rol ten einde toe zal spelen. Van iemand, die gevoelens vijnst, die hij in werkelijkheid niet bezit, zegt men daarom wèl: moemoe seumeukawén, khém-khém seugeupoh, d. i. „weenen als een bruid doet, lachen als iemand, die geëxecuteerd wordt". Vrouwen, die haar leven lang ongehuwd blijven, zal men onder de Atjèhers vergeefs zoeken, zelfs gebrekkigen doen toch nog wel eens een huwelijk, zij het dan ook voor korten tijd en zonder dat er een bruidschat voor haar wordt betaald, ja het komt zelfs voor, dat de schoonvader zijn schoonzoon alsdan een geldelijke vergoeding toezegt, bijvoorbeeld in het geval, dat er een jongere zuster moet worden uitgehuwd, terwijl de oudere wegens lichaamsgebreken nog onverloofd is. Met het 12—16 jaar, dus gewoonlijk reeds na het huwelijk, heeft de Atjèhsche jongedochter die natuurlijke vorming bereikt, die bij ons het bakvischje tot „jonge dame" bestempelt. Evenals bij vele andere volken, wordt ook bij de Atjèhers de menstrueerende als een onrein wezen beschouwd, dat overal onheil om zich heen aanricht. De Moslimsche wet verbiedt haar o. a. in de moskee te komen, aan het Koran-reciet deel te nemen, den Koran aan te vatten, haar dagelijksche godsdienstoefeningen te verrichten, het vasten te volgen, gemeenschap met haar man te hebben, enz. Maar ook volgens de adat zijn haar allerlei handelingen ontzegd. Ze mag bijvoorbeeld niet in de tuinen komen, als daar planten met zwakke stengels groeien (zooals komkommers, luffa's, boonen, spaansche peper en dergelijke), daar de aanplant anders zeker zou mislukken, geen vleesch inzouten, daar dit kwalijk zou gaan rieken, geen tape (e. s. v. gegiste rijst) maken, daar deze zou bederven, niet naar het kleuren der zijde staan te kijken, daar de kleurstof zou verschieten, en zoo meer. Als bruid heet het Atjèhsche meisje dara barö, als gehuwde vrouw, zoolang ze nog geen moeder is, inöng dara. De meeste vrouwen krijgen haar eerste kind nn 13—16 jarigen leeftijd. Hebben zich de eerste teekenen van haar aanstaand moederschap geopenbaard, dan gelden allerlei zaken en handelingen «oor haar Ter a s We moeten ons de kennismaking met dezepo»ta^voorKhnften ™„r latef TOOrbehouden. Het is bekend, dat het leven van den Inlander daar vo an i Telkens doemt hem een „ge moogt dit niet doen", of „ge moogt dat met zeggen te gemoet en H is er vfst van overtuigd, da. het niet gehoorzamen aan dien waarschuwenden stem hem ongeluk brengen zak Het kan ons dani ook: n verwonderen dat ook bij de op handen zijnde gebeurtenis, die wij als „de groote n In aan te duiden en gedurende de 7 daarop volgende dagen, wanneer de afgunstige machten „van boven" het in het bijzonder op het welzijn van moeder en vrucht of jonggeborene begrepen hebben, zulke oud-heidensche pantang s het leven der jonge moeder beheerschen, en laten we erbij voegen haar blijde ver ^^Utenwe aannemen,^dat de bevalling vlot verloopt en dat dus allerlei, soms zeer barbaarsche, later nog te bespreken, kunstmiddelen om die te bespoedigen, aChte]VkngkgtUdan de Loeder op een bank, waaronder of waarnaast op een oven een smeulend houtvuur wordt onderhouden. „Men meent" - zoo schrijft Dr. Snouck Hurgronje') - „dat men door die voor de vrouw bijna ondragelijke verhitti g en berooking de opeenhooping van vochten in haar lichaam bestrijdt en m werkt om aan haar lichaam spoedig de vroegere gedaante te hergeven kraamvrouw lijdt daardoor vreeselijk en wentelt zich in alle richtingen om aar huid voor verzenging te bewaren". ,,, Indien er een statistiek bestond van het aantal vrouwen, die door dit z g. madeuëng (in Gajö bekend als mënitö, en in het Alasland als mediang) ontijdig zijn ten grave gesleept, dan zou die zeker ontstellende cijfers aanwijzen. Het mag dan ook wel een gelukkig verschijnsel heeten, dat dit onmensche ij ge rui , waarop we elders meer uitvoerig terugkomen, door omgang met J?van™ Maleiers bij de Atjèhers, althans in de Kuststreken, meer en meer in onbrui geraakt. In de Bovenstreken leeft het echter nog onverzwakt voort. De Atjèhers schrijven de vele sterfgevallen in het kraambed toe aan beze heid veroorzaakt door een bepaalde categorie van booze geesten, boerong genaamd. Elke kraamvrouw, die door zulk een monster om het leven wordt gebracht, zou zelf ook tot boeröng worden. De toerol-infectie heeft, zoo vertel men meesta OD den 5en 7en, of 10en dag na de baring plaats. Gedurende de koortshitte, die de patiënte snel het bewustzijn ontneemt, komt het delireeren veel voor en de wartaal, die zij alsdan uitslaat, wordt beschouwd gezegd te zijn door de in ha zetelende kwelgeest (tamöng boeröng). De suggestieve invloed van zulk een diep gewortelde overtuiging als het boeröng-geloof in Atjeh grenst aan het ongelooflijke. „Wanneer wij echter in het oog houden ' — schrijft Dr. Jaco ) 1) De Atjèhers dl. 1 p. 412. 2) Het familie- en kampongleven op Groot-Atjeh dl. 1 p. „dat evenals bij zoovele natuurvolken en bij die, welke zich nog niet zoo geheel en al van den natuurstaat hebben kunnen losmaken, een zekere geheimzinnigheid het geheele leven en zijn van den Atjèher beheerscht, dat hij zijn wereld bevolkt met daemonen, die aan ieder zijner handelingen vijandig tegenover staan, dat vooral de zwangere vrouw zich aanhoudend belaagd meent door booze machten, die haar de moedervreugde trachten te benemen, waartegen ze dag in dag uit door het toepassen van alle mogelijke geheimzinnige middelen moet waken, zoodat al haar gedachten maanden lang op dit ééne onderwerp als geconcentreerd zijn, dat op het oogenblik harer bevalling, als wanneer ze het meest van die daemonen te duchten heeft, zich alles om haar heen als 't ware daartegen wapent, dan kan het ons waarlijk niet vreemd voorkomen, dat vele vrouwen in dit gewichtige en hier zeker het gevaarlijkste oogenblik des levens, soms na een rijkelijk bloedverlies, door auto-suggestie in een toestand van waanzin, van hysterodaemonopathie, van psychische paroxismus vervallen, soms zelfs in die mate, dat de toestand een blijvende wordt". Geen grievender verwensching dan ook als die, welke men onder kijvende vrouwen wel hoort: djalang ba boeröng peutrön, d. i. „ontuchtige moge de boeröng je (in het graf) doen afdalen". Volgens een oude adat mag de vrouw — zelfs als dit haar eigen wil is — haar man niet buiten haar kampoeng volgen. Een Atjèher huwt zijn dochter daarom ongaarne uit aan een uitlander. Een Groot-Atjèher bijvoorbeeld niet aan een Pidiërees. Hij wenscht zich geen schoonzoon bladéh Seulawaïh, d. w. z. „aan gindsche zijde van den Goudberg" — zoo drukt hij zich uit. Liefst wenscht het meisje zich een echtgenoot in haar eigen dorp. In een antiek wiegeliedje heet het: „Als moeder wiegt, wordt kindje gauw groot, en is het groot, dan komt een aanbidder en neemt het meê, en als hij het wegbrengt, dan zal het niet ver zijn: slechts één erf zal er tusschen ons inliggen". Is een jong meisje zoo onvoorzichtig, om op het smal toeloopend uiteinde van een rijstwan te gaan zitten, dan lokt dit dadelijk de algemeene hilariteit der omstanders uit, die er haar schertsend aan herinneren, dat ze zoodoende later zeker een man zal krijgen uit een verafgelegen kampoeng. We hebben hier een voorbeeld van een dier vele oude pantang's, die nu nog slechts als kwinkslagen in den volksmond voortleven. De man geldt als het hoofd der echtvereeniging, aan wien zijn vrouw eerbied verschuldigd is. Tjeureuga oereuëng inong di joeb tapa' gaki laköë, d. i.: „de hemel voor de vrouw is onder de voetzolen van haar echtgenoot" — zoo luidt een Atjèhsch spreekwoord, dat evenzeer bij de Gajö's bekend is. (Gajö Wdbk. i. v. sërëgö). Men weet, dat deze opvatting niet speciaal Atjèhsch, maar algemeen Oostersch is en dat ook de Koran onomwonden van de vrouw onderdanigheid en gehoorzaamheid tegenover haar man eischt. De Atjèhsche man spreekt zijn vrouw aan met het gemeenzame gata, zij hem met het beleefde dröë (Mal. diri). In den 3en persoon gebruikt hij over haar sprekende djih, terwijl zij van haar kant het meer eerbiedige göbnjan (lett. die persoon) gebruikt. Op den feestdag na de vastenmaand (oeröë raja) en ook als hij van een verre reis huiswaarts keert, brengt de vrouw eerbiedig haar begroeting (seumah) aan de knie van haar de kanoeri's (offermaaltijden) zijn mannen en vrouwen gescheiden rz da, mannen zich niet voeg^ bij het samenzijn van vrouwen, te,wij! ook het omgekeerde als me, passend geldt. pantoffel zijner vrouw zit, noemt de Atjèher spottend Een man die onae V z vrouw!" Zoo'n pantoffelheld voegt men ookieÏÏê woorden toe: ka djipadjöh e teulheuë, d. i.: hij heeft zeker fneces geseten" een gezegde, waarvan de oorsprong thans met meer heken , VM DetUgewone Atfè'hèr"le'e'tt als regel monogaam. Waar echter het geld geen bezwaar Ts, en men niet tegen de huiselijke oneenigheden opzaet, di.leen polygaam sï c i i t.. . De eerste levensgezellin verzet er zich meestal heftig tegen, tof mede-echtgenoote te worden gemaakt. De puhlieke opinie ^ g^t,« * beu^tjan smeet Ik op een fompoe-blad, opdat ik ten spoedigste hz r ïïzzrxz:5 .e xw^ bl ikt T het gewoonlijk de vrouw, die haar man om de verstooting vraagt Ze spreekt hem dan niet aan met het gebruikelijke dril, maar met het Sfn^van het hu"s zijner vlw en aan de omwanding van de put (patang g'elcheTdeT'vrouw is over het geheel weinig in aanzien en. het is voor haar daarom gewoonlijk lang niet gemakkelijk een nieuw huwelijk aan te gaan. _-rr.=_-rr. sskaïk» ryïs«= ...! J in \T ï \ middelen in N. !.)• Het is of er aan zoo iemand, naar Atjèhsche begrippen, een steekje los moet zijn. Een bekend volksgezegde luidt dan ook: inötig geutaleuë" joem sigoepang, inöng geutambang joem sibara, d. i.: een verstooten vrouw is geen oortje (lett.: een goepang, een oud muntje van luttele waarde), een door haar man (zonder levensonderhoud) verlaten vrouw is zeer veel (lett.: een bara, of bahra = 3 pikoel) waard. Heeft een vrouw al eenige kinderen ter wereld gebracht, dan heeft ze weinig kans meer op een nieuw huwelijk, of het zou een erf- of zwagerhuwelijk {poelang baleé) moeten zijn. De adat toch wil, dat de familie van een overleden man aan diens weduwe (inöng balèë), zoo zij daartoe in de termen valt, een nieuw huwelijk aanbiedt. Dat het aantal vrouwen in Atjèh beduidend grooter is, dan dat der mannen, zou men daaruit afleiden, dat, terwijl het getal mannelijke celibatairen gering is en sommigen zelfs meer dan één vrouw hebben, daartegenover vele (vooral oudere) vrouwen geen echtgenoot hebben. Men vergete echter niet, dat vele zelfs jonge vrouwen, die reeds eenige malen gebaard hebben, de aantrekkelijkheid van haar bloei reeds ver achter zich hebben. Volgens de adat mag de vrouw geen overeenkomst aangaan en in een proces niet als getuige optreden. Ze verkeert dus in denzelfden staat van beperkte handelingsbevoegdheid, waartoe naar de Moslimsche wet behooren: minderjarigen (ianeu miët), krankzinnigen (poengö), slaven (teumön), onnoozelen (sapéh = Arab. safïh), verkwisters (moebadé = Arab. mobadsdsir), en zeer arme lieden (mopeuléh = Arab. moflis = eigenl. failliet verklaarden). Een harde adatmaatregel is, dat, als de vrouw door den man verstooten wordt, ze ook afstand moet doen van haar kroost, zelfs van haar zuigeling, ja zelfs van haar ongeboren kind, waarvan ze bij de verstooting in verwachting was. Maar in de practijk worden alsdan de kinderen toch meestal door des vaders moeder tot zich genomen en is het kind bij de scheiding pas, of nog niet geboren, dan houdt de moeder het bij zich, tot het einde van de kraamperiode. Daarenboven komen de echtgenooten soms met elkaar overeen, dat de kinderen in elk geval bij de moeder blijven. Uit allerlei, wat hierboven over het leven van de Atjèhsche vrouw werd medegedeeld, kan den lezer gebleken zijn, dat haar lot niet rooskleurig is. Toch mag daaruit niet worden afgeleid, dat zij in de Atjèhsche maatschappij een laag standpunt inneemt. Integendeel, vervult ze wellicht nergens in onze Oost in de volkshuishouding een zoo beduidende rol als in Atjèh. Na haar huwelijk neemt de jonge vrouw direct een vrij onafhankelijke en zelfstandige positie in. Ze blijft toch in haar huis, of in dat harer ouders wonen. Ook waar haar man haar verwaarloost, is zij dus van hem grootendeels onafhankelijk es nooit hulpeloos. Haar eeretitel van proemöh (= po roemöh), d. i.: „meesteres van het huis", wijst de plaats aan, die zij in het huiselijk leven inneemt, want binnen den kring van haar eigen gebied is zij inderdaad heer en meester en is haar bestierende hand in alles zichtbaar. De adat wil, dat de man — tot de geboorte van het eerste kind, of anders twee jaar lang — zijn vrouw elke maand niet langer dan vijf dagen komt bezoeken. In werkelijkheid houdt hij deze adat echter gewoonlijk maar twee of drie maanden vol, om daarna min of meer vast bewoner van het huis zijner vrouw te worden. Die echtelijke bezoeken, die te vergelijken zijn met het „chassez, croisez maken" der Mënangkabau-Maleiers '), noemt de Atjèher xvöë, of oewoe. Daar de vader veelal van huis is, is de zorg voor de opvoeding van het kroost — ook het beheer der familiebezittingen — feitelijk aan de moeder toebedeeld. Een bekende adatspreuk luidt: maté koe, aneu deuë , maté ma , aneu meuseupeuë, d. i.: „als de vader dood is, dan verhongeren de kinderen, is de moeder dood, dan raken ze verspreid". Dit gezegde vloeit voort uit de — oo met de Mohammedaansche wet overeenstemmende — adat, dat de man alleen voor het onderhoud van zijn vrouw en kinderen moet zorgen. Men behoeft echter het Atjèhsche familieleven slechts kort te hebben gadegeslagen, om te zien, dat bedoelde spreuk de werkelijkheid niet weergeeft. In het wezenlijke leven is de vrouw in Atjèh de medekostwinster van het gezin en in haar huis, waar de man in zekeren zin vreemdeling is, worden de kinderen opgevoed. Sterft de vader, dan blijft de moederlijke zorg voor hen waken, maar is de moeder dood en besluit de vader tot een nieuw huwelijk, dan worden de kinderen maar al te vaak verwaarloosd. Hierop doelt het volgende Atjèhsche kinderliedje. Hitlansahït, Maté ma: Ion oebit-bït, Hana geutjiën lön oebit-bït. D. i.: „Piet van Vliet 2) — moeder is dood en wij zijn nog zoo klein, niemand bekommert zich om ons, die nog zoo heel klein zijn". Dat de Atjèher zijn vrouw naar waarde weet te schatten, blijkt uit de fraaie beeldspraak: Boe bit, ië bit, inöng inöng Atjèh, d. i. „als de pure rijst, als het zuivere water, zóó zijn de Atjèhsche vrouwen". Men weet, dat Molière een zijner tooneelfiguren in „L'école des femmes" de woorden in den mond legt: „La femme est en effet le potage de 1'homme". Welnu, evenals „le potage bij de plattelandsbevolking in Frankrijk een hoofdrol in de voeding inneemt, zoo zijn rijst en water hoofdmiddelen van bestaan bij het Atjèhsche volk. Men drukt zich dus tegenover de vrouw zeer vleiend uit, door haar met het hoogst noodige te vergelijken. Over het algemeen kan men gerust zeggen, dat de Atjèhsche vrouw voor haar echtvriend een trouwe levensgezellin is, zelfs vaak, waar ze door hem veronachtzaamd wordt. Wel zouden de vele vrouwenpërkara's, die bij de moesapat's worden voorgebracht (ongeveer 75%)> het tegendeel kunnen doen vermoeden, 1) A. W. P. Verkerk Pistorius: Studiën over de Inlandsche huishouding in de Padangsche Bovenlanden p. 75. , ~ 0+ Kot,„nH 2) E.s. v. klimvogel, bij Europeanen onder dien naam algemeen in onze Oost bekend (zie p. 197). 7 maar in die gevallen kan men het bekende „cherchez la femme" gewoonlijk wel omkeeren, en naar den man als hoofdschuldige verwijzen. Het ten laste van den echtgenoot komende onderhoud van de vrouw wordt met het, uit het Arabisch stammende, woord napakah aangeduid. Naar de adat bedraagt het minstens ƒ4 a ƒ5 per maand, ongerekend de noodige kleeding ). Maar de meeste huisvrouwen stellen zich met heel wat minder tevreden en als de verhouding der echtelieden goed is, denkt de vrouw er ook niet aan, om meer te eischen, want ze is over het algemeen zeer zuinig. Noch in voedsel, noch in kleeding gaat ze zich als regel te buiten. Alleen aan adatgeschenken, waaraan ze meent zich niet te kunnen onttrekken, wordt vaak heel wat geofferd, wat weer op andere zaken moet worden bezuinigd.. Het zooeven bedoelde gezegde, dat het geld allereerst dient, om de schaamte te bedekken, is dan ook vooral ten aanzien van de zwakke sekse van toepassing. De vrouw toch vertegenwoordigt het conservatieve element in de Inlandsche maatschappij. Vooral bij de, bij allerlei gelegenheden voorkomende, offermalen of kanoeri's komt die angstvallige gehechtheid aan de adat, die alles tot in de kleinste bijzonderheden regelt, sterk aan den dag. De soort der offerspijzen, de wijze van bereiding, de vorm, waarin zij worden voorgediend, dat alles en nog veel meer wordt door het ongeschreven wetboek van etiquette met groote uitvoerigheid ter navolging gesteld en ook nageleefd. Want die oude traditiën en usantien werden evenzeer door de voorouders stipt opgevolgd en deze eischen, dat hun nakomelingen hetzelfde zullen doen. Verwaarloozing van dat gebod zou de wraakgierigheid^ van de geesten dier voorvaderen opwekken en ziekten en andere rampen zouden er voor de overtreders het gevolg van zijn. Uit verschillende adatvoorschriften blijkt, dat de vrouw moet worden ontzien. Koereuëng roesö', d. i.: „(ze heeft) minder ribben"2), zoo zegt men, daarmede bedoelende, dat ze als de zwakkere kunne op bescherming aanspraak heeft. Overeenkomstig de Moslimsche wet, kon ze nimmer het voorwerp zijn van bloedwraak (bila), terwijl ze, zooals gezegd, ook nimmer in de binnenlandsche oorlogen kon worden betrokken. Moet ze een rivier worden overgezet (peudjeumeurang), dan behoeft ze voor de overzetprauw niet te betalen; passeert men haar op een nauwen weg, dan moet men haar ruimte laten; is ze onderweg bevreesd, dan behoort men haar een eindweegs te vergezellen, en zoo meer. Het is wel mer waardig, dat ook bij de Gajó's en Alassers, waar de gehuwde vrouw als een verkochte zaak (G: djoeölön, A: beroe dajö) geldt en door het treden uit eigen stamverband, een tegenover haar man veel afhankelijker positie inneemt dan in Atjèh, toch ook geheel analoge van zekere reverentie voor het zwakke geslacht getuigende voorschriften bestaan. „Gewichtig is de vrouw" (G: brot maloe, A. 1) Zooals bekend, schrijft de Moslimsche wet wèl voor, dat de man aan zijn'rauw voldoende voeding, kleeding en huisvesting schuldig is, maar preciseert ze n , ''VOld2)UnilLtIgenover is het, volgens de opvatting van sommige' jammeri in oinzen ArcWpel^ niet de vrouw, maar de man, die een stel ribben minder heeft (A . . y • p. 225), dus cfm. het scheppingsverhaal in Genesis II: 22, waarbij is te verg. Ko brat maloè), zegt men ook daar en men neemt er als vanzelf sprekend aan, dat zij (evenals een rödjö het plaatselijk hoofd) met geen enkel te berechten kwaad ooit iets te maken heeft. De Gajösche vrouw kan volgens de adat niet beboet worden en evenals van lieden van stand, mag ook van haar geen eed worden afgenomen; de man die haar op een smal pad ontmoet, behoort voor haar baan te maken en zit hij te paard, dan dient hij af te stijgen ')• Men kan wel zeggen, dat de Atjèhsche vrouw in al haar werk, over het algemeen, zeer ijverig is. Terwijl de man zijn bezigheden veelal buitenshuis vindt, beperkt' zich haar arbeidsveld hoofdzakelijk tot huis en hof. Het zwaardere landbouwbedrijf rekent men niet tot het eigenlijk vrouwenwerk, al is ze gewoon haar man daarbij behulpzaam te zijn. Speciaal als vrouwenarbeid beschouwt men het padistampen (intusschen ook een zeer vermoeiende bezigheid!), het splijten van het brandhout, het halen van water, om te koken en te drinken en de zorg voor het eten en de kinderen. Tot de meest geschatte vrouwelijke bezigheden binnenshuis behooren het weven (pöh teupeuën), het werken met de naald (;tjeumeutjöb) en het vlechten (manjeutn). Het pottenbakken, eveneens een vrouwenbedrijf, is weinig geacht, wegens het daarbij voortdurend werken in de modder. Bèë tjoeëng, d. i. „ze hebben een urinelucht bij zich", zoo zegt men bijvoorbeeld met zekere geringschatting van de vrouwen in het bekende pottenbakkersdorp Ateuë" nabij Koeta Radja. Het handeldrijven door vrouwen bepaalt zich tot de kleine negotie op de pasar. Alleen op de Oost- en Westkust komen ook wel vrouwen als opkoopers van peper voor. Haar soliede kennis van de traditie en haar gewoonlijk rijke verbeelding, maken sommige vrouwen, vooral de bedaagden onder haar, in de oogen des volks tot de ingewijden in de mysteriën der — bij Javanen en Maleiers als ngèlmoe en ilmoe uitgesproken — èleumèë's, die in het leven van den Inlander zoo'n groote plaats innemen. Menige matrone is zoodoende tot een z. g. ocieuëng keumalön, d. i. tot een door onstoffelijke wezens geïnspireerde waarzegster, tot een sibylle, een profetes, een zieneres gemaakt. En het is diezelfde zin voor het mystieke, gepaard aan de door overlevering verkregen kennis van geneeskruiden, waaraan menig bestje haar reputatie van geneeskundige (ma oebat) en verlos kundige (bidén) te danken heeft. Het reciteeren van hikajat's, de onder Atjèhers zoozeer geliefde, meestal mondeling overgeleverde gedichten, wordt door vrouwen onder seksegenooten gaarne gedaan. Meestal geschiedt dit dan door twee vrouwen tegelijk, op bepaalde wijzen. Het zijn vooral deze gedichten, waaruit de Atjèhers een goed deel hunner levens- en wereldbeschouwing putten. „Wie den geest der Atjèhers wil kennen" — schreef Dr. Snouck Hurgronje2) — „mag daarom niet nalaten, op dat geestelijk voedsel te letten, en wie zijn krachten eraan zou willen beproeven, de beschaving der Atjèhers in een nieuwe richting te leiden, zou hun dat nieuwe zeker ook in hikajat-vorm smakelijk dienen te maken . In liefhebberij voor en kennis van de literatuur doen de vrouwen voor de 1) Vgl. Het Gajoland p. 112. 2) De Atjèhers dl. II p. 168. mannen niet onder. Onder de geleerdste vrouwen die Atjeh heeft voortgebr , dient allereerst genoemd de vrome Teungkoe d. Roemoh (ook T. Nja , ot 1. Lam Bliö' geheeten). Ofschoon van het thans levende geslacht zich niemand haar meer persoonlijk herinnert, leelt haar naam toch nog in heel At èh m de herinnering voort. Ze woonde te Lam Blief, nabij Koeta Radja, met Tiro een deicentra van de Islam-studie in Atjèh. Geschriften heeit ze met nagelaten, maar haar godsdienstige leeringen werden door haar kleindochter Tjoet Mahmah in dezelfde kampoeng weer aan anderen meegedeeld. Ook deze vrouw is sinds eenige jareT overfeden, maar haar leerlingen zetten het onderwijs te Lam Bho nog avond aan avond na de isja-godsdienstoefening voort en verschillende vrouwen ook uit naburige streken, nemen aan deze voordrachten (meu apaj Arab hafal) deel en brengen dan haar kennis bij terugkomst aan haar dorpsgenooten over De vele vrouwen, die in de drie sagts van Groot Atjèh en ook daarbuiten Koran-onderwijs geven, zijn leerlingen van de geleerde Teungkoe Nja , of van haar kleindochter Tjoet Mahmah geweest. _ Verder zij er nog aan herinnerd, dat in vroeger jaren ook vrouwen in Atjeh od staatkundig gebied een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld. In de periode van 1641-1699 waren achtereenvolgens vier Soeltanes met de uitoefening van Z «PP rgezag in Atjèh belast (zie p. 8). Uit in de Pasè-streek gevonden oude grafschriften bfijkt, dat ook in het oude rijk van Pasè vrouwenheerschappij heeft h^HeMs6 zeker)'wel opmerkelijk, dat in een Mohammedaansch land als Atjèh nog voor kort ook vrouwen als landschapshoofden optraden. De tegenwoordige zelfbestuurder van Keumangan volgde zijn tante Po Tjoet dl ^b°"g ^ ^ balans op Tijdens het uitbreken van den Atjèh-oorlog was Tjoet Po Neu schapshoofd van Oloempang-Doea '). In 1897 werd PO Tjoet als hoofd van Pidië2), terwijl in het daarop volgend jaar Tjoet Nja Asiah tijdens het oprukken onzer iroepen naar Oeudóng en van laatstgenoemd landschap als waarnemend bestuurder ). In 1910 werd de vrouwelijke oelèëbalang van Peutèë met name Tjoet Po An door het Gouv Zent uit haar waardigheid ontzet'). Op de Westkust had men te Teure»ba„gan (Tana- Toean) een vrouwelijk landschapshoofd Ma' Patimah. Waarschijnlijk dagirnen d e vrouwelijke bestuurshoofden uit lateren tijd, namelijk uit de periode gedurende en na het zwakke bestunr van Soeltan Mantsoer Sjah (1842-1OT0), van vóór dien tijd zijn tenminste geen namen van zulke vrouwelijke oeleebalag hekend Hoe de onderwerping van den Pretendent-Soeltan Moehamat Dawot en die van het sagihooid Panglima Pólém het gevolg waren van de arrestatie hunner vrouwen, ligt nog versch in het geheugen 5). 11 Bijdragen T. L. en Vk. v. N. I. dl. 55 (1903) p. 130. 2 Bijdragen T. L. en Vk. v. N.I. dl. 66 (1911) p. 409 3) Mededeelingen Encycl. Bureau, aft. 1 (1911) p. 94 nt. 2. 4) Koloniaal Verslag 1910 kol. 23. „„„.r, A Wilken's Verspreide geschriften" 5) Vgl. over Atjèhsche vrouwenregeenngen nog:'G. A. W'Alten s „verspre g dl. 1 p. 260 vg. en het daarin geciteerde opstel van Prof. Veth. Het is hier wel de plaats nog even de hulde der nagedachtenis te brengen aan Tioet Nia1 Diën, de weduwe van den befaamden Teukoe Oema, die, na het sneuvelen van haar man, in de Boven-Meulabösche wildernissen troonde als een soort van „woudkoningin", daar een gezag uitoefenend, zooals in de laatste twee eeuwen geen Soeltan in het Noorden van Soematra ooit bezat ). Uit het aangevoerde kan, dunkt ons, voldoende gebleken zijn, dat in de positie der Atjèhsche vrouw zekere tweeslachtigheid niet te miskennen valt. Hoewel formeel alle gezag bij den man berust, neemt de vrouw in werkelijkheid, voor een Mohammedaansch land, toch een vrij hooge positie in. Zulke contrasten zijn echter ook in niet-Mohammedaansche landen geen ongewoon verschijnsel. Zeer juist schijnt ons de opmerking toe van Dr. F. Ratzel: ) De vrouw neemt in de primitieve maatschappij een stelling in, die evenzoo vol tegenspraak is als haar positie bij de meest beschaafde volken. Alleen treden de onbillijkheden, die het natuurlijk gevolg zijn van de zwakheid harer sekse in he laatste geval duidelijker aan den dag". Onze schets van de psychische hoedanigheden van Atjèh's bevolking, waarbij hoofdzakelijk het oog gevestigd bleef op de Atjèhers in eigenlijken zin, laat zeker nog ruimte tot tal van vragen. Veel wat daarin slechts vluchtig werd aangestipt, zal echter in het tweede deel van dit boek nader worden uitgewerkt en toegelicht. Tevens zullen dan de Gajö's en Alassers, meer dan in de voorgaande bladzijden mogelijk was, in het vergelijkend onderzoek worden betrokken. Ter kenschetsing van den Atjèhschen volksgeest, die in den loop der tijden vatbaar bleek, zoowel voor ontaarding als voor ontwikkeling, onder den invloe van allerlei ook van buiten op haar inwerkende factoren, deden we hier en daar een greep uit het volle menschenleven. Kennis van den volksgeest en van den volksaanleg is daarom van groot belang, omdat een vruchtbare ontwikkeling van den volksgeest zich aan den bestaanden volksaanleg zal hebben aan te passen. Zóóveel is wel zeker, dat waar een oud-gouverneur over de Atjèhers schreef dat tegenover hun tallooze slechte eigenschappen, schier geen enkele goede aan te wijzen is" 3), we met die beoordeeling thans geen vrede meer hebben. Ook de voorspelling, dat zij „een volk zijn zonder toekomst, zelfs niet onder Europeesche leiding"4), kunnen we voor rekening laten van den somberen profeet, die haar uitte. ... a- a „De veredeling van een menschenras" — zóó klonk het meer aanmoedigen en meer juist, maar tevens waarschuwend woord van prof. P. J. Veth — „is een werk van tijd. Er bestaat een opvoeding niet slechts van individuen, maar ook van rassen; want hetgeen door en voor het eene geslacht gedaan is, gaat voor 1) Zie over haar: C. van der Pol in De Gids 1918 p. 334 vg. 2) Völkerkunde I (1885) p. 80. 3) P F Laging Tobias in De Gids 1886 dl. II p. 277. 4 L W C van den Berg in De Gids 1894 dl. IV p. 227. Vgl. van dezen schnjver nog. „De toekomst van Atjèh", oorspr. opgenomen in de N. Rott. Ct. en overgenomen m de java Bode van 5 April 1890 n°. 78. het volgende niet geheel verloren. Er is in al onze gaven en vermogens veel erfelijks en als de ouders tot hooger standpunt zijn opgevoerd, worden de kinderen geboren met een predispositie, die hen in staat stelt, om weder een schrede hooger te stijgen. En zoo gaat het voort van geslacht tot geslacht, als maar eenmaal de rechte aanvang is gemaakt" ')• F. LICHAAMSVERZORGING. a. Haarverzorging'1). De eerste haarschering bij het kind, waarbij het z. g. nesthaar (ö è ) —^ en vaak ook de wenkbrauwen — worden weggeschoren (tjoekö koepong, of tj. boekong, of tj. bandoem, of tj. habih), heeft bij de Atjèhers gewoonlijk op eenigszins plechtige wijze op den zevenden dag na de geboorte, gelijktijdig met het z. g. peutjitjab — waarover later — plaats. Maar die dag mag ook wel wat verschoven worden. Ook bij de Gajö's en Alassers wordt ongeveer op dien dag het hoofd van het jonggeboren kind geheel kaal geschoren (G: mënggëloet goetoel, of m. goepoeng), veelal direct na het plechtige eerste bad (G: toeroen mandi, A: bah belawe). Is het haar weer aangegroeid, dan laat men bij de tweede schering op de plaats van de fontanel (mböt-mböt, G: oemboe-oemboekön), bij jongens zoowel als meisjes, een lok {goemba keuë, of g. poepö", of g. mböt-mböt, G: goemba of djoemba', Alas: djoemba*) staan. In Atjèh ziet men ook wel kleuters met zulk een lok (goemba geuniréng) links en rechts van het hoofd. In Gajo is dit geen gebruik in Alas komt het ook wel voor (djoemba sëmbëkö). ^ De jongens houden deze haardracht in Atjèh tot hun 2-4 jaar in Gajö en Alas tot hun 6—8 jaar, daarna worden de lokken mêe afgeschoren en laat men het haar verder gelijkmatig groeien, het nu en dan als het lang wordt een weinig kortende. Bij ziekte of andere ongevallen, die het kind treffen, scheert men in Gajö de haarlok soms af, in de hoop, dat de, het onwelzijn veroorzakende, kwelgeest daardoor verzoend zal zijn. Bij meisjes laat men bij het scheren na het vierde jaar het plekje kruinharen (o1 sikhan oelèë) steeds grooter worden, totdat langzamerhand de geheele schedel met haar begroeid is, waarna het scheren achterwege gelaten wordt. Het haar wordt dan zoo sterk mogelijk naar achteren gestreken en, is het meisje ongeveer 5 jaar oud, dan kan het al een kleine haarwrong (sanggöj, of: seunanggoj, of: galde, of: banggalöë, G: sèmpol, Alas: lajam) dragen. In Atjèh kamt men voor literatuur- C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 19, 28. 30, 167, 333 en 421 vg. en dl II p 172 nt. 2 (The Achehnese I: 18, 27, 28, 163, 307, 383 vg., II: 168 nt. 3); Diezelfde: Het Gajófand en zijne bewoners p. 281, 307 vg.; G. A. j. Hazeu: Gajösch-Ned Wdbk op de verschillende woorden; J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot-Atjèh dl. I p. 3, 153 vg., 168 vg., 202, 260, 263 vg.; K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. 449 en 460. het huwelijksfeest - op den boven (p. 252) bedoelden andamteg - bij de bruid de kleinere haren van oor tot oor naar voren en scheert langs die lijn tot ongeveer een vinger breedte het haar tot „pony" af, en blijft de gehuwde vrouw het haar op deze wijze dragen, totdat zij reeds eenige kinderen heeft. In de Benedenlanden van Groot Atjèh dragen de vrouwen de haarwrong gewoonlijk achter op het hoofd {sanggöj koedsT), dit is ook de regel in liet Gajö- en Alasland. In het Pidiësche hebben de vrouwen de wrong meestal links op zij van het hoofd (sanggöj singèf). Een enkele maal ziet men de sanggöj bij de vrouwen ook wel op het voorhoofd (s. dhöë, of: s. keue), of op de kruin (s tjöt of: s. poetja oelèë). Bij bruiden en meisjes in feesttoilet is het haar tweedeelig opgemaakt tot een dubbele haarwrong (s. teuplah, of: s. meukipaih Tjina, G: sèmpöl gampang, Alas: lajam mèpèh). Bij de Atjèhsche jong getrouwde vrouwen ziet men soms ter weerszijden van de ooren een lok (koendé, of: boelèë peurimpiëng) afhangen, die van tijd tot tijd geknipt wordt. Sommige vrouwen voegen bij het eigen haar nog een bosje valsch haar; zulk een chignon (tjeumara, G: id.) is gemaakt van afgeknipt mannenhaar, of van zwartgekleurde ananasvezels, ja soms wel van stukken van oude vischnetten. Bij het verrichten van de dagelijksche godsdienstoefeningen moet de tjeumara worden afgelegd, omdat het haar daarvan „dood" is De Atjèhsche vrouw gebruikt graag veel olie in het haar. Bij feestelijke gelegenheden smeren meisjes en jonge vrouwen het in met welriekende oliën en smukken het op met sterk geurende bloemen, die öf ingeregen aan een draad en dan bij wijze van krans om het hoofd gewonden, öf als kap op het hoofd gezet, öf wel op spitjes in het haar gestoken worden (zie p. 149). Óver het algemeen wordt door de kampoengvrouwen weinig zorg aan haar kapsel besteed. Om het haar van ongedierte te zuiveren, wordt zoowel door mannen als vrouwen een kam (soegöt, G: ré, Alas: sisir) gebruikt. Wanneer 's morgens bij het opstaan het haar verward (meusöj-söj, G: goesoet) is, geschiedt het ontwarren met de handen (peuglah, G: njcreï). c Het dragen van loshangend haar (of teugeurbang, G: oe moegerbang) geld voor vrouwen als pantang (behalve bij het slapen en het baden). Voor het reinigen van het haar gebruikt men algemeen water, vermengd met citroensap; soms wascht men het eerst met klappermelk en spoelt dan met citroenwater na. De Alassche vrouwen bezigen hiertoe een geurig vet, dat zij verkrijgen door citroenen (limau moengkoer) uit te persen in een klappervrucht, waarvan zij het water vooraf laten wegloopen, en de vette massa, vermengd met welriekende bloemen, een week lang aan haar lot over te laten. De even noodige als geliefkoosde bezigheid van het „luizen" (kalön goeteë, of: mita goetèë, G: ngoetoei, Alas: ngidahken koetoe) geschiedt door de insecten met de nagels fijn te drukken (pingköm goetèë, of: tjèh goetèë, Alas: nindis Mannen korten vaak den tijd met zich middels een haartangetje (angköb, G: id.) de kinharen uit te trekken. , , . Vroeger droegen ook de mannen in de Bovenlanden van Atjeh het haar veelal lang tot een wrong op de kruin gebonden — zooals men nu nog de Hindoeïsten (zie p. 219) ziet doen — en die in de Benedenlanden los tot in den nek afhangend. Ook in Gajö en Alas droegen zij nog voorkort lang haar. Tegenwoordig hebben zij algemeen kaalgeschoren hoofden of het haar kortgeknipt. Over het dragen van baarden en knevels werd boven reeds gesproken (p. 225). b. Huidverzorging. De Atjèher is inzake kleeding, lichaamsreiniging en behuizing, zooals gezegd (p. 241), in de hoogste mate onzindelijk1)- De Gajö's zijn iets minder vervuild, maar die in het Meergebied baden zich toch ook hoogstens éénmaal in de drie dagen. In Alas is het met de lichaamsreiniging in zóóver beter gesteld, dat men er over het algemeen geregeld baadt, vaak zelfs een paar maal per dag. Vooral het baden in de vroegte doet de Atjèher ongaarne; alleen na den bijslaap schrijft de Wet een algeheele lichaamsreiniging voor (ghoesl = Atj. manöë djoenöt). Zeep komt in de Benedenstreken van Atjèh eerst den laatsten tijd in gebruik, maar is in Gajö- en Alasland nog vrijwel onbekend. Om het opgedroogde huidvuil (kalang, G: toenggöm, Alas: doenoet) te verwijderen, gebruikt men in Groot Atjèh als schuurmiddel wel e. s. v. puimsteen (batèë sira) en bij huidjeuken z. g. reumpah d. i. — zooals reeds gezegd — een geurig mengsel van de knolachtige wortels van böh geunoeëng met allerlei welriekende bloemen, soms nog onder toevoeging van geurige olie. Van die reumpah maakt men in het Pidiësche ook e. s. v. schijfjes, die kleumba% of gleumba', of geudeumba1 heeten. In Groot Atjèh verstaat men onder kleumba* ook fijn gewreven sandelhout, waarmede men zich het gelaat bestrijkt bij offermaaltijden enz. (zie p. 149). De Gajö gebruikt tot reiniging van de huid allerlei bladeren, zooals gloendi, gëlënggoeng en asir-asir, of e. s. v. gras, wah ni sësampé genaamd, met kalk vermengd, of ook wel een schuursteen (atoe koesoe'). De Alasser bezigt voor hetzelde doel o. a. serpö-bladeren, ook een schuursteen (batoe goesoe'), dan wel de vruchtschillen van de bajoer-, door deze laatste in water uit te persen, verkrijgt hij een schuimend sop. c. Tandenverzorging'1). De tanden worden over het algemeen zeer onvoldoende verzorgd. De Atjèher in Groot Atjèh houdt van witte tanden (p. 225) en gebruikt daarom wel schuurmiddelen, zooals zand (anöë), tabaksasch (ngeu roeko), houtskool (ngeu) en z. g. badja Kléng, een geïmporteerd grijs poeder. Het vroeger hier bestaand gebruik, om de ruimten tusschen de tanden zwart te maken, komt niet meer voor. In Pidië, Gajö 0 Vgl. J. Jacobs: Het familie- en kampöngleven op Groot-Atjèh, dl. I p. 189, 325 vg. en 390 vg., dl. II p. 44, 53 vg. en 71; C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 37 en 43 en dl. II p. 32. (The Achehnese 1:36 en 42, II: 31). 2) Literatuur: C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 246 nt. 1 en 442 (The Achehnese 1-229 nt. 2 en 401); Dezelfde: Het Gajöland en zijne bewoners p: 309; J. Jacobs: Familie- en kampongleven op Groot-Atjèh dl. I p. 216; G. A. J. Hazeu: Gajösch-Ned. Wdbk. op de verschillende woorden. en Alas, waar men zwarte tanden prefereert (p. 226), wordt veel gebruik gemaakt van eigen toebereid tandzwartsel (badja, G: bödjö, Alas: badjö), bestaande uit den aanslag van een brandenden klapperdop (broeëG: brö , Alas: soedoe), of yan een of andere brandende houtsoort (vooral citrus-, palasari- en keumoenènghout) tegen een ijzeren voorwerp. Eindelijk wordt nog e. s. v. badja gemaakt, door het melksap van de ricinusplant te vermengen met het door Klinganeezen ingevoerde z. g. batoe koersi. Godsdienstige lieden maken veel gebruik van een uit Mekka ingevoerden tandenborstel (soegöë, G: soegi), niet zoozeer om de tanden te reinigen, alswel omdat de Wet het gebruik ervan vóór het verrichten der godsdienstoefeningen aanbeveelt. Waar men geen geïmporteerden tandenschuier bezit, maakt men er zich ook zelf wel een, bijv. van den stengel (moe) van een klapperbloemtros, of van een zijuitlooper (djoenggreuëh) van zulk een stengel, of ook soms van een eenvoudig stukje rotan, waarvan men een der uiteinden vóór het gebruik plat slaat. Oude lieden maken veel gebruik van tandenstokers (tjoengké gigoë, of: tjoelé' gigbë, G: pënjöngkèl n ipbn, of: tjöle n ipon, Alas: tjetjëlit ipön), van eenvoudige bamboespaanders, dan wel van koper of zilver gemaakt. G. KLEEDING. a. Kleedingstoffen (idja, G: oepoeh, Alas: oewis)'). Eigen geweven zijden stoffen, veelal met goud- of zilverdraad doorwerkt, vindt men in het hier besproken gewest alleen bij de Atjèhers, maar zij worden betrekkelijk weinig meer gedragen. Bij feestelijke gelegenheden zijn het vooral de vrouwen, die er zich mede tooien, al wordt ook door mannen het voor hen geldend verbod der Wet, om zijde te dragen, van ouds algemeen overtreden. Hoewel in Gajü en Alas geen zijden stoffen worden gemaakt, worden uit Atjèh ingevoerde zijden broeken benevens hoofd- en omslagdoeken toch ook daar wel bij feesten gedragen, maar dan, in tegenstelling met Atjèh, bijna uitsluitend door mannen. Van de uit eigen gesponnen katoenen garens geweven stoffen is alleen nog te noemen de Gajösche oepoeh kiö, een donkerblauw lendenkleed voor vrouwen. Eigen geweven katoenen kleedingstukken zijn in eigenlijk Atjèh al lang niet meer te krijgen. In Gajö zijn als proefstukken daarvan te noemen, de oepoeh pawa' (lendenkleeden), de këtawa" (lendengordels) en soms ook omslagdoeken {oepoeh oelös); in Alas: de oewis bëkoboeloe, o. pëlidjir, o. ambat en o. gatip. In het algemeen is echter op te merken, dat de eigen weefsels der bevolking (vooral in eigenlijk Atjèh) meer en meer worden verdrongen door de goedkoopere uit Europa, Hindostan, Siam, China en Japan ingevoerde stoffen. Voor 1) Vgl. voor het Gajöland G. A. J. Hazeu: Gajosch-Ned. Wdbk. i. v. oepoeh. Zie ook Hobson-Jobson, ed. 1903 i. v. „Piece-goods". baadjes en hoofddoeken worden haast niet anders dan vreemde stoffen gebruikt. Vele Atjèhsche hoofden en jongelui gaan tegenwoordig geheel op Europeesche wijze gekleed. .. , , Hieronder volgt een opgave van de voornaamste van elders geïmporteerde kledingstoffen. Sommige daarvan (katoen, dril, linnen enz.) worden bij het blok (kajèë, Q: kajoe), of bij de ellemaat, andere per stuk (kra , G: kerat) verkocht. Laken (soekaleuët, of: soekleuët, of: soeklat, G: sëkëlat = Perz. saqirlat, ons scharlaken") voor jassen en baadjes (bij mannen veelal zwart, bij vrouwen groen, of andere kleuren), voor het bekleeden van kussens, voor het later te bespreken tjradi-werk, enz. Kamgaren (toewét), voor mannen-jassen en broeken. Fluweel (beuloedoe, G: id. = Port. velludo), voor vrouwen en kinderbaadjes, bij feestelijke gelegenheden in diverse kleuren gedragen, en voor het maken van mUtS£jden damast (keumeukha, of: kamkha, G: këmëka = Perz. kamkha het „cammocca" der oude journalen) van allerlei kleur voor vrouwen- en kinderbaadjes, voor kussenbekleedsels en tjradi-werk. Mousseline (idja kasambön) van velerlei kleur door meisjes en jonge vrouwen als hoofddoek gebruikt. Zwart zijden doeken (idja praè, G: oepoeh pra, of o.pre) als omslagdoeken voor mannen en vrouwen. Amerikaansch katoen (idja-Marikan, G: oepoeh Mreken) voor zeilen kleedingstukken (veel door visschers gedragen). ... u • Ongebleekt katoen (idja sabö, G: id.) voor baadjes, broeken, zolderingbehangsels (leulangét) enz. Gebleekt katoen (idja poetéh, G: id.) voor mannenbaadjes. Ook spreekt men van idja lapan plöh, en idja doeaplöh peuët enz. naar gelang het geheele stuk 80, of 24 el (haïh) lang is. ,, Sterk gestijfseld wit katoen (idja kaphan moeboe, G: oepoeh sapoet) voor ''^'oedmkte katoentjes, sits (tjét, G: tjV) voor mannen- en vrouwenbaadjes, schouderdoeken, kussenbekleedsels, zakdoeken enz. Chineesche uit Macao ingevoerde zijde (idja Mako soetra), purperkleu g, voor jassen en broeken. \aaAan Bultzakgoed (idja tjépa bragi), voor korte mannenbroeken en het bekleeden van matrassen. , , , . Geruite stof (idja Tjina) voor mannen-jassen en broeken (ook veel door Chineezen gedragen). Gestreepte stof (idja masam keu euëng) voor vrouwenbroeken. Gebloemde stof, zooals: idja roebé', in allerlei kleuren, voor meisjesbaadjes, en idja atelas of i. aklas, een met gouden figuren bedrukte stof voor baadjes voor bruiden en kleine kinderen, voor kussenbekleedsels enz. Zwarte stoffen, zooals idja bamboe, en idja pajong voor mannen-baadjes en broeken; de laatste ook voor het overtrekken van parapluies, enz. Merken (soorten) van zwart goed zijn verder: idja itam gasa (G: oepoeh itöm kasar), idja itam seunam Kléng (G: oepoeh itöm sënam Kling), idja itam Ihab Poelö (G: oepoeh itom telap Poelö), idja itam Ihab Banggali (G: oepoeh itöm tëlap Bënggölö), idja moert (G: oepoeh noeri, zie p. 161 en Hobson-Jobson t. a. p. 707b i. v. „Moorees") enz. Idja Palikat, de bekende geruite kain's afkomstig van de gelijknamige plaats (Palikat of Paliakatta) op de Z. O.-kust van Voor-Indië. Imitaties hiervan worden ook uit Europa ingevoerd, terwijl tegenwoordig ook in Groot Atjèh zelf navolgingen dezer weefsels worden gemaakt. Idja Kléng'), waarvan drie soorten in den handel voorkomen. patanilam, schouderdoeken met geel middenstuk. In Gajö oepoeh djërci §e" noemd, gedragen door jongelui en vooral door den goeroe didöng, die bij zijn rhytmische dansbewegingen daarmede gesticuleert. Zie de afbeelding van zulk een doek in het aangehaalde prachtwerk der H.H. Rouffaer en Juynboll, kleurplaat 92. tjèkarom, of: katjèkarom'1), schouderdoeken met zwart fond, waarin donker blauwe en bruine figuren overwegend zijn. Naar het patroon worden deze doeken nog onderscheiden in: tjèkarom aneu abië" (met figuren als „kikvorschlarven'), tjèkarom seupét bintéh (met figuren als „latjes, waartusschen de huisomwanding geklemd is", een ruitjes-motief vormend), tjèkarom boengöng tjeuleupa (G : boengö tjërpa), d. i. met figuren gelijkende op de tjeuleupa-doosjes (zie PI. X) en tjèkarom boengöng adjeumat (met figuren in den vorm van amulettendoosjes). pateunöm (G: id. = Patnam = Nega Patnam), schouderdoeken met roodbruin fond, waarin donker blauwe en zwarte figuren met dezelfde patroonnamen als bij de tjèkarom zijn vermeld. Van al deze Voor-Indische batik's bestaat ook Europeesche namaak (Vgl. H. W. Fischer: t. a. p. blz. 63 bij 1599/165—168). Javaansche batik's en imitaties daarvan (paté* Batawi, G: bati', Alas: tjaoel — de Voor-Indische plaatsnaam Chaul). Tricot-borstrokken en z. g. nethemden (badjè'è roeleuë, G: badjoe koeala of b. gëtah, Alas: badjoe doeroeng), die in de laatste jaren zeer veel aftrek vinden (vooral Japansch fabrikaat). b. Mannenkleeding. De kleeding der mannen komt in Atjèh, Gajo en Alas in hoofdzaak overeen en kan dus vergelijkenderwijs worden beschouwd. Daartoe behooren: 1. Hoofddoek (tangkoelö\ G. en Alas: boelang)3). 1) Men zie over deze Vóór-Indische (Koromandelsche) zoowel gebatikte, als aan één of aan beide zijden getjapte doeken (idja seunoerat): H. W. Fischer: Catalogus v. 's Rijks Ethnogr. museum dl. VI (Atjèh, Gajö- en Alaslanden), p. 60 nt. 8 en 9, en daar aangegeven bronnen, maar vooral ook de hierover handelende brieven van Dr. C. Snouck Hurgronje, opgenomen in G. P. Rouffaer en H. H. Juynboll: De Batik-kunst in N. I. (1914) p. 520—523. 2) H. W. Fischer t. a. p. blz. 63 nt. 6. 3) Literatuur: C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers, dl. I p. 28 vg., 439 nt., dl. II p. 340 vg. (The Achehnese 1: 25 vg., 399 nt. 1, 11:309); G. A. J. Hazeu: Gajösch-Ned. Wdbk. op de verschillende woorden; H. W. Fischer: Catalogus v. 's Rijks ethnogr. museum dl. VI p. 57 vg., Th. Veltman: Nederl.-Atjèhsche woordenlijst i. v. hoofddoek; J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. I p. 205, 263. Deze is veelal van imitatie Javaansch of Voor-Indisch batikwerk, bij feestelijke gelegenheden ook wel van eigen geweven zijden stof, al of niet met metaaldraad doorwerkt (meukasab), of met een randboordsel van metaaldraad (meukreujaj, G: bëkriöl). In Gajö en Alas worden veel hoofddoeken gedragen van ingevoerd zwart katoen (G: boelang itöm, Alas: b. bèrong), en in Alas ook kleurige (vooral rood en oranje), wollige doeken van Hindostanschen oorsprong (boelang boeloe), met opnaaisels en franje, zooals men ook de Hindoeïsten op de kustplaatsen veel ziet dragen. De meest gewone wijze van dragen in Atjèh is, dat de kruin van het hoofd geheel gedekt is en de punten van den hoofddoek zijn ingestopt. In Gajö wordt hij veelal opgevouwen om het hoofd gewonden (lëngkoeng), waarbij de kruin ongedekt blijft. Sommigen dragen hem zóó, dat hij met een sierlijke vouw naar voren uitpuilt (boengköof: boeëc tjingeu mön — lett.: als de aap, die in de put kijkt, G: tjëröböng, of: toengkoe\ zie PI. V). Een achtelooze wijze van dragen is die, waarbij de kruin ongedekt blijft en twee slippen aan weerskanten van het hoofd afhangen (meugoenjè), of die, waarbij de hoofddoek naar één zijde overhelt (singèt, of: geuniréng, G: singit, of: gèlèng, of: singkih). Ouderwetsche, nu niet meer gedragen, hoofddoeken waren: de t. kasab mbön, een wit katoenen doek met opgewerkte figuren van metaaldraad; de t. soeköm (G: b. sökdm) een doek van Hindostanschen oorsprong van rood katoen, de randen worstvormig in elkaar gedraaid en met eenige rijen gouddraad bedekt, welke in de hoeken tot uitstekende punten vereenigd waren1); de t. boengöng kala (G: b. tjëkala), een roode en witte Klinganeesche hoofddoek; en in Gajö nog de djëmbölang, welke gedragen werd als men ten strijde trok en die uit een grooten lap katoen of zijde bestond, die vele malen om het hoofd gewonden werd, terwijl een der slippen van achter het hoofd tot onder den rug afhing. Zeer enkele voorname teungkoe's dragen den tulband (seureuban G: sërbön) naar Arabisch model. Sommigen (vooral hadji's) hebben om den onderrand van hun koepiah (mutsje) een hoofddoek gewonden (tangkoelö tob, of: koepiah nxeutangkoelös, G: koepiah bërsömböl), veel algemeener is echter het dragen van een koepiah zonder doek. 2. Baadje of jasje (badjèë, G. en Alas: badjoe)1). Men kan dit nauwelijks tot de noodzakelijke kleedingstukken der mannen rekenen: de Bovenlanders in Atjèh bijv. hebben het bovenlijf veelal bloot, soms hebben zij wel een baadje bij zich, maar dragen het dan gewoonlijk als een pakje over den blooten schouder. Ritter schrijft, dat in zijn tijd (1837) ook vele 1) H. W. Fischer: t. a. p. blz. 57, bij 1599/122-123 en Th. Veltman: t. a. p., waar voor deze doeken ook de naam t. asèë kom (waarschijnlijk bedoeld: köng — stevig, hecht, vast,oo v. e. verfstof, die niet meer afgeeft) wordt opgegeven. ... , 0k\ 2) Literatuur: C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 28 (The Achehnese 1: 25); Dezelfde: Het Gajöland en zijne bewoners p. 373; G. A. J. Hazeu: Gajosch Nederl. Wdb . ï.v. badjoe-, H. W. Fischer: Catalogus v. 's Rijks ethnogr. museum dl. VI p. 79 vg.; Th. Veltman: Nederl.-Atjèhsche woordenlijst i.v. baadje; K. F. H. van Langen: Wdbk, der Atjehsche i, v. badjèë. kusthoofden met het bovenlijf naakt liepen en dat zij hierin door een groot gedeelte der bevolking werden nagevolgd ')• Het meest algemeen is een wijd baadje van wit of zwart goed, of van sits met korte (tot aan de ellebogen reikende) mouwen (paneu" djaröë, of: sikhan sapaj, of: et sapaj, of: paneu' sapaj, G: tengah poemoe, of: poentoeng, Alas: pökcT), slechts met een wijde opening, om het hoofd er door te steken, zooals bij onze overhemden (badjèë koeröng, G: id., Alas: badjoe médjö of kamédjo), aan den hals met haakjes of knoopjes gesloten. Als meer gekleed geldt een baadje met lange mouwen (panjang djaröë, of: tröïh djaröë, of: panjang sapaj, G: naroe poemoe, Alas: gëdang tangan), al of niet met knoopjes aan de polsen. Is het baadje op de borst geplooid, dan noemt men het in Atjèh een badjèë meusoesön, is het vóór geheel open als een kabaja: badjèë plah dada, of b. köt Eng. coat (G: b. blah dödö, Alas: b. blah badan), is het zeer lang (tot aan de knieën reikend), zooals oude lieden soms dragen: badjèë teulöb peulanga (G. b. berprangön). In Alas zijn de mannenbaadjes, evenals de vrouwenbaadjes in Gajö, vaak van borduursels van gekleurd garen voorzien; een baadje als de b. médjö, maar nauwsluitend om het lichaam, heet daar b. Alas, en e. s. v. gevoerde jas, waarbij de voering van andere stof is dan de buitenzijde b. kalas. Ouderwetsch en zoo goed als niet meer gedragen is de badjèë seumantöng (G: b. tërbang), dat slechts aan den hals met één knoop gesloten wordt en vóór, als onze z. g. pandjesjassen, wijd is uitgesneden, zoodat de borst ongedekt blijft en de pandjes bij iederen windvlaag opwaaien, aan welke eigenschap dit kleedingstuk zijn naam („vleermuisbaadje", „vliegbaadje") ontleent. 3. Broek (siloeeuë, G: sëroeöl, Alas: sëloear)2). In tegenstelling met Gajö en Alas, waar de broek het uitsluitend kleedingstuk der mannen is, wordt zij in Atjèh door beide geslachten gedragen. De karakteristieke wijde Atjèhsche broek (siloeeuë Atjèh) wordt tegenwoordig bijna alleen nog door vrouwen gedragen. Deze is meestal van zwart goed, of uit bijzonder daarvoor geweven zijden doeken gesneden, en bestaat uit twee driezijdige, op bijzondere wijze gevouwen, inzetlappen (soedja), welke van het zeer laag neerhangende kruis (thöng) tot aan den bovenrand van de broek doorloopen en waartegen de pijpen (pha) zijn aangenaaid. Deze pijpen vertoonen als regel één of twee, een enkele maal drie naden (saböh, doea, Iheë neutjöb). Door een andere vouwing der inzetstukken valt het kruis hooger en heet de broek alsdan balé soedja. Beide soorten van broeken vertoonen vaak aan den binnenonderrand der pijpen een borduursel van metaaldraad, waarnaar de broek, al naar gelang van de teekening, siloeeuë moebangbang, of s. moetoendjöng wordt genoemd. Verder is langs den 1) W. L. Ritter: Indische herinneringen enz. p. 217. 2) Literatuur: C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. 1 p. 27 (The Achehnese 1:25); G. A. J. Hazeu: Gajösch Ned. Wdbk. i.v. sëroeöl; H. W. Fischer: Catalogus v. 's Rijks ethnogr. museum dl VI p. 82 vg.; Th. Veltman: Nederl.-Atjèhsche woordenlijst i.v. broek; K. F. H. van Langen: Atjèhs Westkust p. 447 en J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot Atjeh dl. 1 p. 202, 205 vg. Zie de afb. van een Atjèhsche geborduurde vrouwenbroek in de Atjehmonographie v. h. Encycl. Bureau PI. 15 fig. 3. naad der pijpen soms een borduursel van hetzelfde materiaal in vischgraatmotief (sambö) aangebracht, terwijl sommige zijden broeken onder aan de pijpen een door het goed geweven in punten eindigend ornament vertoonen, dat poetjö' heet. De door de mannen tegenwoordig gedragen broeken zijn maar zelden van zijde of van borduursel voorzien, terwijl hierbij de inzetstukken maar klein zijn en het kruis daardoor hoog is. Zij zijn veelal uit ingevoerd imitatie-batikgoed geknipt, of van dezelfde stof, waarvan de baadjes zijn gemaakt. In tegenstelling met de echte Atjèh-broek, waarbij de rand eenvoudig wordt gevouwen en van voren ingestopt, zijn de tegenwoordig gedragen mannenbroeken veelal (als onze Indische slaapbroeken) van een band voorzien, om ze toe te halen, of worden ze vóór met knoopjes gesloten. In het laatste geval spreekt men van een siloeeuë pateulön (ons woord „pantalon"), of: s. meugantjéng. Sommige broeken hebben lange pijpen (s. panjang, G: s. naroë), andere korte pijpen (s. paneu , G: s.poentoeng), bij weer andere sluiten de pijpen nauw om de beenen, maar loopen beneden wijd uit (s. pha gadjah, G: s..tapa gadjah, Alas: s. këmbang), als de Pierrot-broeken bij ons. In Alas zijn nauwsluitende broeken (s. tiroes), al of niet met knoopjes onder aan de pijpen, het meest in de mode. 4. Heupdoek (idja pinggang, G: oepoeh pinggang, Alas: lapis seloear)'). Werd aangaande de baadjes opgemerkt, dat deze eer als een toevallig, dan als een noodzakelijk onderdeel van de mannenkleedij zijn te beschouwen, van den heupdoek geldt daartegenover, dat hij voor beide geslachten in Atjèh als onmisbaar en zelfs als kenteeken van het behooren tot den Islam wordt aangemerkt (vgl. p. 246). Waar velen van het jongere geslacht zich tegenwoordig meer en meer naar Europeesche snit gaan kleeden, slijt ook deze opvatting echter gaandeweg af. Als regel wordt de heupdoek over baadje en broek heen om het middel gewonden, alleen waar een open jas (badjèë plah dada) wordt gedragen, geschiedt dit over den heupdoek heen. Deze wordt öf lang, d. i. tot beneden de knieën afhangend {panjang of meuröh-röh, G: naroe, of rantöl), bij wijze van saroeng, öf kort, d. i. tot even boven de knieën (paneu , of singkat, G: könöt, of singköt), öf met een lange slip in het midden afhangend (siröng, G: pintjoeng) gedragen. De heupdoek bestaat als regel uit een lap zwart goed, of imitatie-batik, of palikat, waarvan de uiteinden aan elkaar (kröng, G: id.) zijn genaaid. Bij bijzondere gelegenheden worden ook eigen geweven zijden heupdoeken gedragen, vooral de rood en oranje gestreepte idja loenggi en de groen gestreepte idja poetjö" arön, waarvan de uiteinden echter niet aaneengenaaid zijn. Deze zijden heupdoeken worden ook in Gajö en Alas ingevoerd en pronkt men hier wel mede bij feestelijke gebeurtenissen. 5. Gordel (talöë keuiëng, of: t. ki'iëng, G: gëndit, Alas: tali pinggang)2). Nadat het uiteinde van den heupdoek is ingestopt, wordt deze met een 1) C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 27 vg. en 335 (The Achehnese I: 25 vg. en 308). 2) C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 30 (The Achehnese 1:30); Q. A. J. Hazeu: Gajösch-Ned. Wdbk. i.v. gëndit; Catalogus v. 's Rijks ethnogr. museum dl. VI p. 50 vg., en 75 vg. gordel opgehouden. De vroegere eigen geweven zijden gordeldoeken (idjai keuiiëng) ziet men tegenwoordig zelden meer. Ze zijn algemeen door gordelbanden vervangen. Meestal zijn deze ingevoerde lederen nemen, soms bestaan ze uit een eenvoudige strook katoen, of een uit verschillende lagen bestaanden zilveren ketting of gevlochten zilverdraad (zie PI. VI fig. 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8) of een band van kralenwerk enz. Als sluiting van den gordel dient een eenvoudig cn-vormig plaatje, of wel een gordelplaat (tjapéng, of peundéng) ')• Met deze tot de kleeding behoorende gordels moet men niet verwarren, die welke als amulet op het bloote lijf worden gedragen. Zoo is de geundet e. s. y. buikband, bestaande uit, met in elkaar gewerkt metaaldraad aaneengeregen, rui vormige plaatjes, welke door kleine naaktloopende kinderen m Atjeh wordt opdragen ("zie PI VI fig. 13). Maar ook volwassen lieden (mannen, zoowel als vrouwen^ en op alle leeftijden) dragen in Atjèh als regel op het blooteMijl-een gordel (talöë keu iëng) van stijf in elkaar gedraaid metaaldraad (van goud zilver, of soeasa), of bij gebreke daarvan een eenvoudig koord. Op de magische be- teekenis dezer gordels en koorden komen we later terug. u,. , n2> 6. Schouderdoek, of omslagdoek (iidja seulimöt, G: oepoeh oelos, Alas: selimboet)). Deze wordt om het middel vastgebonden (palét), dan wel gedragen over den linkerschouder (sandang), of gevouwen op het hoofd (seu on)' of ge^™^ a " overkleed terwijl men in Alas daarin vaak zijn kampü met smhbenoodigdheden op den rug draagt. Meestal worden hiervoor gebruikt de bovengenoemde VoorIndische batik's (patanilam, tjèkarom, en pateunöm), of Europeesche namaak daarvan of effen zwarte katoenen (idja pajong), dan wel ingevoerde zwart zijden doeken (idja praè). In Gajö worden veel gedragen zwart katoenen doeken, waarop in het midden met wit en gekleurd garen een cirkelvormige figuur is geborduurd (oepoeh bëroelön-oelön) en vooral in het Meergebied ook geïmporteerde moltondekens (oepoeh djëböl), waar men zich 's morgens en 's avonds inhult, als beschutting tegen de koude; vooral de ingevoerde z. g. tijgerdekens (moltondekens op tijgerhuiden gelijkend) zijn tegenwoordig in het Gajoland zeer gezocht en worden daar door de Atjèhsche Handelmaatschappij in groote hoeveelheid ingevoerd. c. Vrouwenkleeding3). Daar deze in Atjèh, Gajö- en Alasland onderling in veel opzichten verschilt, dient ze voor elk dezer gebieden afzonderlijk te worden gekenschetst. Vrouwenkleeding in Atjèh. In het algemeen is op te merken, dat de Atjèhsche vrouw, als ze uitgaat, veel kleedingstukken draagt. Deze zijn: 1. Baadje (badjèë). Voor dagelijksch gebruik is een baadje met korte mouwen regel. Als meer 1) Tjapéng = een vierkante en peundéng een ovale gordelplaat. (Zie de tjapéng op 2) H. W. Fischer: Catalogus v. 's Rijks ethnogr. museum dl. VI p. 59 vg. 3) Zie de literatuuropgave bij mannenkleeding. „gekleed" geldt een baadje met lange mouwen. Vroeger droeg men beide soorten van baadjes alleen van blauwzwart (ingevoerd) katoen, maar tegenwoordig ook van allerlei andere stoffen en kleuren (hoogstzelden wit). Deze baadjes hebben een uitgesneden halsopening, die gewoonlijk met haakjes gesloten wordt. Die met lange mouwen zijn langs de halsopening, vóór op de borst en langs de armsgaten soms van goudgalon, of van kant, of boordsel van metaaldraad voorzien. 2. Broek (siloeeiïë). De wijde Atjèhbroek wordt door vrouwen nog algemeen gedragen. Het noodige werd hierover reeds gezegd bij de beschrijving der mannenbroeken. 3. Heupdoek (idja pinggang). Deze wordt nooit (als bij de mannen) kort, maar altijd lang (tot over de knieën) gedragen, zoodat van de broek alleen het borduursel aan den onderrand der pijpen zichtbaar is. Meestal gebruikt men hiervoor (als bij de mannen) een batik- of palikat-kaïn, soms ook wel eenvoudig zwart goed. Bij feestelijke gelegenheden worden vaak kostbare ouderwetsche zijden doeken gedragen, zooals: de donker paarse idja Lambajöng, de (tegenwoordig zeer zeldzame) geïkatte idja plang roesa met witte en zwarte pijlpunten, de idja Lam Goegöb en de idja Lam Bhö*, veelal met goud en zilverdraad doorweven. 4. Schouderdoek (idja sawa', of: i. slèndang), of hoofddoek (idja tob oelèë), of omslagdoek (idja seulimöt). Al naar het gebruik, dat ervan gemaakt wordt, draagt dit kleedingstuk dus verschillende namen. Het wordt als regel alleen buitenshuis gedragen. Dezelfde soorten van schouderdoeken, die de mannen gebruiken, worden ook door vrouwen gedragen. Jonge meisjes tooien zich niet zelden met shawl's van gebloemd sits of mousseline, waarmede zij soms zeer nuffig weten te manoeuvreeren. De Atjèher ziet, zooals gezegd, gaarne, dat zijn vrouw met gedekt hoofd loopt. Vrouwenkleeding in Gajö. De vrouwen dragen altijd baadjes (badjoe) zonder mouwen. Zulk een kleedingstuk wordt het best getypeerd als een vierkante zak, met een opening in den bodem, waar het hoofd wordt doorgestoken en twee gaten voor de armen. Knoopjes of haakjes worden hierbij niet gebruikt. Deze baadjes zijn zeer kort en reiken niet lager dan tot den navel. Vrouwen op leeftijd dragen haar eenvoudig daagsch baadje (badjoe selaloe) meestal van zwarte of geruite stof, alleen voorzien van opnaaisels van smalle banen rood goed aan mouwen, hals, schouders, borst en rug; meisjes en jonge vrouwen hebben op haar zwarte baadjes borduursels van met wit en gekleurd garen aangebrachte cirkels, krullen en gestyleerde bladfiguren (badjoe berboengö). Soms zijn alleen de schouders van zulke borduursels voorzien (badjoe boengö kërlang), maar bij bijzondere gelegenheden worden ook baadjes gedragen, die geheel en al met borduursels zijn bedekt (badjoe boengö betaboer) '). Als saroeng of lendenkleed dient de oepoeh pawaDaar de uiteinden niet aan elkaar zijn genaaid, is bij het gaan het bloote linkerbeen zichtbaar. Van dit kleed komen vooral twee soorten voor: 1) Zie de afb. van zulk een baadje in de Atjèh-monographie v. h. Encycl. Bureau PI. 15 fig. 1. J. Kreemer, Atjèh I. Plaat IX. Atjèhsche sieraden. phot. c. Nieuwenhuis. 1. (Hangend): een ouderwetsch vrouwenbaadje van zwart goed met passement aan de halsopening vóór op de borst en langs de armsgaten; 2. een Pidiëreesche koepiah meukeutob met gouden topsieraad (tampö'); 3. (op' den standaard): een klah takoeë (gouden halskraag); daaronder 4. een adjeumat meurakét (armketting); 5. een seurapi (op de borst afhangende halsketting); 6. een euntjiën oetah (vingerring), alle Atjèhsche voorwerpen. nawa* bertjela : d. i. een lap van wit katoen, waarvan de lengteranden met zwart en de eindranden met rood katoen zijn omzoomd, terw.jl midden op het kleed banden of strooken {tjëla) van rood of zwart katoen zqnjenaai j vrouwen op leeftijd bestaat de tjëla uit één baan van rood katoen {tjela kola groote t.; of: tjëla toenggöl = eenige t.), bij ongehuwde vrouwen uit meerdere smalle strooken, beurt om beurt rood en zwart (tjëla bëratoer =^ gerangschikte t., oTma rëmM = t. met tusschenruimten). Deze witte pawa"s dienen voor dage)tS«h Tang?d. i. een van geïmporteerd rood garen {bënang Poelö) zelf geweven kleed, dat over de lengte voorzien is van eenige smalle geikatte: banen. Vertoont de doek overigens geen versiering, dan heet hqoepoeh regalas bevinden zich aan de breedte-zijde twee banen van ingewerkte witte draden die bepaalde figuren vertoonen, dan noemt men hem oepoeh tjokan; en vertoont q een dergelijk patroon van ingewerkt zilverdraad, dan spreekt men van een oe^ tjokan koedoe . Deze zelfgeweven roode pawa 's gelden als meer gekleed d diC 7JTpa»a° heen wordt een gordeldoek {këtawa*) om het middel gedragen die op zijn beurt met een lint of band {gënit, of gëndit, o ketawa ande) van zwart goed - vaak van opnaaisels van gekleurd garen of zilverdraad voorzien _ wordt bijeengehouden. Oudere vrouwen dragen de pawa en de keta zeer slordig, zoodat bij haar de buik als regel geheel bloo is.1De ketawa is evenals de pawa Hang van zelf geweven goed, maar terwijl bq de laatste de scheringdraden rood en de inslagdraden, die de versiering aanbrengen wit zqn, is dit bij de këtawa juist andersom. Een enkele maal ziet men nog gordeldoeken die van in Gajö zelf gesponnen wit garen (bënang kapas) geweven zqn deze zijn geheel wit {këtawa poetih). Naar het patroon door de roode inslagdraden gevormd, draagt de gordeldoek verschillende namen: vertoont het om beurten banen wit en rood, dan heet hij këtawa' soesoen; loopen tusschen de schering draden ook ge','katte draden en bestaat het patroon verder uit overvloedig aangebrachte roode inslagdraden, dan spreekt men van een k. Gayo. vertoont h patroon roode vierkanten op een wit fond, dan duidt men zoo n doek aan met k tjatoer; en is de geheele gordel als het ware bedekt met roode inslagdraden, welke een patroon vertoonen, eenigszins gelijkende op gevlochten mandenwerk, dan noemt men hem k. sëloe* gatil. De door vrouwen gedragen omslagdoeken (oepoeh oelos) zijn geheel dezelfde, als door de mannen in Gajö worden gebruikt. Vrouwenkleeding in Alas. , Baadjes worden door Alassche vrouwen bijna met — zelfs bq feestelq gelegenheden niet - gedragen. De kleederdracht is uiterst eenvoudig en bestaat evenals bij de vrouwen onder de Karo-Bataks, in het gewone dagelqksche leven feitelijk uit slechts één kleedingstuk nl. een lang kleed (dawah selambar), dat om het lichaam geslagen wordt, onder de armen, wordt vastgeknoopt en beneden ongeveer op de knieën reikt, zoodat armen, schouders en beenen bloot blijven. Ook de Gajösche vrouwen dragen haar omslagdoek (.oepoeh olos) vaak op deze wqz (oepoeh ködöp), bijv. bij het baden, of als zij haar baadje laten drogen, en oudere vrouwen bij het huiswerk (Gajö Wdbk. i. v. ködöp). De Atjèhsche vrouw draagt bij het huiswerk haar omslagdoek eveneens dikwijls op deze manier, hetgeen meugeutang wordt genoemd. Gewoonlijk heeft de Alas-vrouw nog een smalleren doek (senawa') als heupdoek (reikende van het middel tot de kuiten) over het lange kleed heen, waarvan de punten eenvoudig worden ingestopt. Een gordelband wordt niet gedragen, maar waar de senawa ontbreekt, wordt soms een doek (bënting) om het middel gebonden, zooals ook wel in Gajö (vgl. Gajö Wdbk. i. v. bënting). In den regel zijn zoowel de sëlambar als de senawac van zwart goed, maar soms ziet men daarvoor ook wel andere stoffen (wit goed, batik, sits enz.) gebruiken. Zelfgeweven doeken worden zelden meer gebruikt. Verder dragen de vrouwen een doek (toedoeng) op het hoofd, of, waar deze achterwege blijft, een schouderdoek (oewis abé-abé), welke doeken in allerlei stoffen (zelden zijde) voorkomen. d. Hoeden en mutsen'). Hoeden worden in Atjèh betrekkelijk weinig gebruikt (meest door visschers en lieden, die op de sawah werken), in Gajö en Alas zoo goed als in het geheel niet. Als meest primitieve beschutting tegen zonnewarmte en regen dient soms een stuk van een pinangbladscheede (sitoeë4), peperbusvormig gevouwen en dan als hoed opgezet. Zulk een eigengemaakt hoofddeksel heet saroeëc. Sawaharbeiders dragen dit ook wel met een lange slip van hetzelfde materiaal op den rug afhangend, in welk geval men van een djoeroekhoe spreekt. De in den handel gebrachte kegelvormige hoofddeksels (toedöng) zijn van bladreepen (vooral sagonipah- en pandanbladeren) gemaakt, welke in rondgaande gangen aan elkander zijn genaaid. De Dajasche toedöng's zijn veelal bont gekleurd en voorzien van een pluim van geplozen rotan (roembeuët). Die van Meulaböh zijn vaak van zeer groote afmeting. Ook worden wel toedöng's van buiten Atjèh ingevoerd. De Atjèhsche hoofddoeken worden door het opkomende geslacht — in Atjèh meer nog dan in Gajö en Alas — bij toeneming door fluweelen mutsjes of kalotjes (koepiah beuloedoe, of: k. Padang, G: id., Alas: k. söngkö) vervangen, welke door Maleische handelaren in allerlei kleuren en in groot aantal op de pasar's en keudè's worden gemaakt en verkocht. Bij hoofden en welgestelden is de veelkleurige, afgeknot-kegelvormige echte koepiah Atjèh (PI. IX fig. 2) nog algemeen in gebruik. De kleur dezer verticaal geribde mutsen gelijkt op die der Mekkaansche. Ook in Gajö en Alas worden ze door gegoede Inlanders soms gedragen. Ze worden uitsluitend gemaakt in de kampoeng Djawa nabij Koeta Radja en in de kampoeng's Toengköb en Garöt in het Pidiësche, waarover later uitvoerig zal worden gehandeld. Wegens de gestyleerde kalimah (= Arabische letterteekens)-versieringen, welke deze 1) Literatuur: C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 28 (The Achehnese 1:26); G. A. J. Hazeu: Gajösch-Ned. Wdbk. i. v. këpiah-, H. W. Fischer: Catalogus v. 's Rijks ethnogr. museum dl. VI p. 54 vg.; J. Jacobs: Familie- en kampongleven op Groot-Atjèh dl. I p. 264. mutsen doorgaans vertoonen, noemt men ze ook wel koepiah meukeutob (Arab maktoeb = beschreven) d. i. lett.: „beschreven mutsen", en naar de ingevoerde zijden stof {idja Tsjam, G: roedjö Sam), waarvan ze gemaakt zijn, worden ze ook koepiah idja Tsjam, d. i. „mutsen van stof uit Syrië" geheeten. Over de z. g. koepiah riman, welke in het Pidiësche in de moekim Adan (landschap IX Moekims Ndjüng) gemaakt worden van vezels, welke uit het ondereinde der bladstelen van den arènpalm worden verkregen, is boven (p. 177) reeds gesproken. In Gajö heeten deze mutsjes koepiah djaut en worden oo daar wel gemaakt (o. a. in Pëgaséng, een kampoeng in het Meergebied). In de Gajölanden worden een enkele maal lusvormig a jour gev oc rotanmotsjes (koepiah wé) gemaakt en ook wel gedrager, De messingdraad gevlochten mutsjes (koepiah tembogo, of: k. kobot) zijn echter gehe in onbruik geraakt. . , „ _ .. . Van de ingevoerde mutsen dienen genoemd: de fez (koepiah Toeroeki, of. k. apoej, of: k. teureuböïh, G: k. Hang, Alas: k. mëgarö) en de witte mutsjes (koepiah poetéh, of: k. oe teulasön, G: k. alpi, of: k.pe, Alas: k. meskin) zooals men oudere lieden, die hun godsdienstplichten behoorlijk vervullen, wel op ziet hebben. e. Bij de kleeding behoorende zaken. 1. Sirihdoek (boengköïh ranoeb, G: boengkoes) ')• D i een vierkante doek, waarin de sirihbenoodigdheden worden opgeborgen, vooral'door gehuwde mannen (PI. VIII fig. 11). Gaat de man uit, dan draagt hij dien over den schouder (söwa ). Aan een in huis binnenkomenden gast, of een kennis, dien hij tegenkomt, presenteert hij zijn sirihdoek, opdat deze daaruit zal pruimen, welke beleefdheid de ander reciproceert door van zijn kant zijn sinhza aan te bieden (djo boengköïh keu djameë, G: ntangasi boengkoes koe djamoe). Tegenwoordig neemt het gebruik van den sirihdoek meer en meer af en bergen reeds vele mannen hun ingrediënten voor het sirihpruimen in de zakken van hun baadje. „ .. t _ . Bedoelde doek is veelal van Atjèhsche zijde, of van geruite sits, of rood goed, soms gevoerd om hem tegen het vocht van de natte sirihbladeren te beschermen, en met een boordsel van metaaldraad (kreujaj, G: kriöl) omzoomd. Gewoonlijk wordt hij over den linkerschouder geslagen; het gedeelte, waarin de sirihingrediënten (behalve sirih en pinang een krandam met kalk en een tjeuleupa = G: tjërpa tot berging van tabak en gambir, of in plaats daarvan een tjeumböj = G: tjëmboel, zie over deze doosjes PI. X) geknoopt zijn, hangt op den rug en als tegenwicht hiervan is de slip of punt (poentja, G: poentjö), die vóór op de linkerborst afhangt, bezwaard met een grooten ring (.gleueng beukah, 1) Literatuur: C. Snouck Hurgronje: de Atjèhers, dl. l p. 29 (The Achehnese 1:2?)'TJ; Veltman: Nota betreft, de Atjèhsche goud- en zilversmeedkunst p. 357 *g, H. Catalogus v. 's Rijks ethnogr. museum, dl. VI p. 16 vg.; G. A j. Haze".Ga osch Ned^Wdb^ op de verschillende woorden; Inventaris v. voorwerpen van de Gajo-, Alas- en Bataklanden enz. p. 12 vg. G: glang poejoeh), waaraan öf een bos schijnsleutels (aneu goentji, G: ana koentji, zie PI. VIII fig. 12), öf een stel quasi instrumentjes aneu* boengköïh, G: tjole" n boengkoes), öf een kalkpotje (krandam). Tot die instrumentjes (PI. VIII fig. 12 en 13) behooren b. v. oorpeuters (tjoelé" è" gloenjoeëng, of: tjoengké e g., G: tjole n këmiring), tandenstokers (tjoele gigöë, of: tjoengké g., G: tjole" n ipön), kalklepeltjes (tjoele gapoe, of: tjoengké g., G: tjole n kapoer), haartangetjes {aneu angköb, G: angkoep), zakmesjes (sikin tjoet, G: dédawah) enz. Verder zijn aan de punten van den sirihdoek nog allerlei sieraden bevestigd, welke in Atjèh en Gajö wel niet geheel dezelfde zijn, maar toch in hoofdzaak met elkaar overeenkomen. Zoo bevindt zich aan de vóórslip boven den ring een kraalvormig sieraad boh euntoeë' (PI. VIII fig. 14 te vergelijken met G: birahmanï) genaamd, terwijl aan de overige punten behalve een boh euntoeë' nog een peervormige sierpunt is aangebracht, die boh pineung moeda (PI. VIII fig. 15, te vergelijken met G: djantoeng) heet. Boh euntoeë" en boh pineung moeda te zamen heeten boh roe (PI. VIII fig. 17, te vergelijken met G: ba(h)roe). Eindelijk is aan de slip, die op den rug afhangt, een passant aangebracht: boh tjroe* (PI. VIII fig. 16, te vergelijken met G: tjëroe') welke als e. s. v. schuifring dienen moet, om het uitvallen der sirihbenoodigdheden te beletten. De genoemde sieraden zijn in Atjèh meest van goud of soeasa, in Gajö als regel van zilver. In het Alasland worden sirihdoeken (boengkoes) zelden gebruikt. Hoewel de sirihdoek voornamelijk tot de uitrusting van den man behoort, wordt hij in Atjèh soms toch ook door vrouwen — maar alsdan niet over den schouder, maar eenvoudig in de hand — gedragen (mat). De verzwaringsvoorwerpen zijn in dit geval niet noodig en blijven dan ook achterwege; alleen wordt aan de vier punten de boh roe gedragen. 2. Beurs. Over het algemeen bezit de Inlander weinig gereed geld. Heeft hij over wat contanten te beschikken, dan koopt hij er al gauw sieraden voor, of hij leent het uit tegen onderpand. Wat hij aan geld in huis heeft, wordt als regel bewaard in de groote houten kist (peutöë raja, G: pëti köl), waarin ook de mooie kleeren en voorwerpen van waarde worden opgeborgen, of in een klein geldkistje van uitheemsche makelij. Buitenshuis bewaren de mannen hun geld veelal in den zak van hun baadje (kéb badjèë, of: baloeëm badjèë), of in een lederen zakje (kipèë taloë keuiëng, of: bèb t. k.; G: bèp, Alas: kopè"), dat aan den gordel is bevestigd, of in een uit Europa ingevoerde portemonnaie (bèb, of: tompè°, of: eumpèt, G: bèp, Alas: dompèt). Soms knoopt (koeë, G: poenjoet) men wel eenig geld in een punt van zijn heup-, hoofd-, of schouderdoek, hetgeen in Atjèh klandét heet. Vroeger droegen de mannen in Atjèh hun geld vaak in een katoenen beurs, die als een gordel om het middel gewonden werd, zooals oude Atjèhsche vrouwen nu ook nog wel doen ')• In Gajö en Alas wordt zulk een katoenen gordelbeurs 1) Zulk een door vrouwen gedragen beursgordel noemt men kitan-, of keukitan pèng; die welke vroeger bij mannen in gebruik was, heette poerö en bestond uit een langen zwarten lap, welke om de lendenen gewonden werd, met den gevulden zak naar voren, zoodat deze een soort bult vóór den buik vormde (T. Veltman: Ned. Atjèhsche woordenlijst i.v. slendang). (pëmMt, of: klpé, Alas: id.) nog veel door mannen gedragen; verder berg. n» daar zijn penningen ook in een van matwerk gevlochten zakje (G. tape,, Al . bakó Lis) in zijn reiszak (bölöm). Qajó- en Alasvrouwen (vroeger ook de mannen) bewaren haar geld soms ook in een katoenen zakje (ü: poero,of. kaul, of: kenaul, Alas: koedjam), dat veelal in den gordeldoek is genaaid. Atjehsche vrouwen dragen zulk een katoenen zakje (baloeëm) soms om den hals. RegeïT/zonneschermen zijn in Atjèh niet inheemsch. Toch is er onder de artikelen van invoer moeilijk iets te noemen, waaraan een gretiger aftrek te beurt valt dan aan onze parapluies, welke te pas en te onpas worden gebruikt, tot zelfs in de meest afgelegen kampoeng's toe. Zoo moet men zich niet verwonderen een enkele maal den Inlander, met een parapluie op, zijn sawah te zien bewerken, en Volz merkte omtrent de Gajö's op: „Beinahe charakteristisch erschien es m.r, dasz fast alle Leute bei schwerer Bewaffnung einen europaischen Regensch.rm trugen ). Ook parasols van allerlei kleur worden in groote hoeveelheid ingevoerd en door de Atjèhsche meisjes en jonge vrouwen gaarne gebruikt. De Atjèhschen staatsie-pajong komt alleen bij plechtige ge egen e en p • Zoo houdt men bijv. soms een pajong boven het lijk, als dit grafwaarts word gedragen boven den bruigom, als hij in optoeht naar de woning z?ner bruid wordt geleid, boven de bruid, als deze zich na de bruiloft in processie naar gampöng haars mans begeeft enz. ƒ. Schaamdeelbedekking bij kinderen -). Kleine kinderen loopen in het kleed der onschuld rond en dragen slechts eenige sieraden (amuletten), zooals de reeds genoemde genode* en verder vaak een schaamdeelbedekking. Bij jongetjes bestaat deze laatste of uit de z. g. boenPöng geuti d. z. twee holle metalen (goud, zilver, soeasa, of koper) voorwerpjes fn den vorm van tijgernagels, of, zooals de naam zegt, als geafi-bloemen (Sesbania grandiflora, Pers.), aan een koordje of kettinkje om de heupen bevestig , öf uit de z.g. boh gennta, of boh gre-gre, d.z. twee ronde rinkelende belletjes, van dezelfde metaalsoorten en op gelijke wijze aan het lichaam bevestigd ter weerszijden van den wortel van den penis. Ook in Gajö en Alas worden dergelijke belletjes (gegiring) wel door jongetjes gedragen. Naakt loopend e meisjes hebben vóór het pudendum veelal een hartvorm, g olaatie (tioepéng, G. en Alas: tjaping) hangen, meest van metaal (goud, zilver, soeasa, koper), maar ook van hout, of slechts van een stukje klapperdop, of van de harde schaal van een kalebas. g. Bijzondere kleeding. Na de kennisneming van de gewone kleeding van den Inlander, dient nog (bij beide geslachten), evenals het beschaarnd en tinik. te worden gewezen op die, welke alleen door bepaalde personen, of bij bijzondere gelegenheden, wordt gedragen. Zoo bijvoorbeeld het toilet van bruid en bruidegom, de hadji-kleeding, de bidkleedij voor vrouwen, de kleeding van de sadati's en van den goeroe didöng, de lijkkleeding en de kleederdracht, die de traditie vroeger voor terdoodveroordeelden voorschreef. Op elk van deze zal ter bestemde plaatse worden teruggekomen. H. OPSCHIK1). De Atjèhsche sieraden zijn als regel van rood gekleurd goud, die in Gajö en Alas doorgaans van zilver. Het verbod der Moslimsche wet aan mannen, om goud te dragen, wordt in Atjèh algemeen overtreden. Verschillende der hieronder te noemen sieraden worden alleen bij festiviteiten gedragen. a. Haarsieraden. Atjèh: Al wat men ter versiering, of om den aangenamen geur, in het haar steekt, noemt men boengöng tadjöZoo bijv. allerlei aan spitjes gestoken welriekende bloemen (zie p. 149 en 263) en in het bijzonder ook de aan beide zijden aangepunte stokjes met kegeltjes van katoen (met borduursel van metaaldraad, stukjes spiegelglas enz. versierd), welke door meisjes bij feestelijke gelegenheden bij wijze van horentjes in de haarwrong worden gedragen. De gouden haarsieraden worden öf in het haar gestoken, öf aan een haakje of kettinkje daaraan hangend bevestigd. Tot de eerste soort behooren de verschillende haarnaalden (tjoetjö or), meestal in bloemvorm, soms met a jour bewerkte bladeren (Jacobs: t. a. p. PI. 9 fig. C), waartoe ook te rekenen is de tjoetjö' sanggöj, een haarnaald, waaraan bevestigd is een boog van gouden bloemen, die bij wijze van diadeem vóór in de haarwrong wordt gestoken (PI. VI fig. 15). Tot de tweede soort zijn te rekenen: de boengöng soenténg, een bloemvormig sieraad, dat aan een haakvormig omgebogen naald achter het oor wordt bevestigd (PI. VI fig. 10, en Jacobs t a p dl. II PI. 9 fig. B.); de ajeuëm goemba\ bestaande uit een ruitvormig middenstuk, aan welks hoeken eveneens ruitvormige voorwerpjes (boengöng preuë*, of: b. prie ) hangen, waaraan nog weer kleinere figuurtjes aan kettinkjes bengelen, welk sieraad links en rechts van het hoofd wordt gedragen. De boengöng preuëc wordt ook afzonderlijk op gelijke wijze als haartooisel gebruikt (PI. VIII fig. 7, Jacobs t.a.p. dl. II PI. 9 fig. D, en Catalogus t.a.p. blz. 29 bij 1429/107); 1) Literatuur. 1. J. Veltman: Nota betreffende de Atjèhsche goud- en zilversmeedkunst, p. 341 vg.; H. W. Fischer: Catalogus v. 's Rijks ethnogr. museum dl. VI p. 27 vg.; J. Jacobs' Familie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. I p. 203 vg.; G. A. J. Hazeu: Gajösch Ned' Wdbk., op de verschillende woorden; Inventaris v. voorwerpen afkomstig v. d. Gajö-, Alas-en Bataklanden verzameld door G. C. E. van Daalen; Atjèhsche voorwerpen en modellen Notulen v. h. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 30 (1892) Bijl. I. zzz wordt tegenwoordig bijna alleen g g s „Pinftp om als het beter te zullen vragen. f„° Qaiö hÏÏ'' evenzeer elke haarversiering van geurige bloemen oi bladeren a^'^SSEïSffssSr: rlsésss: arsusa - rrf 7z™eaPfbS Jé™ W Wravök: Nord Sumatra dl. 11 P- 400; H. W. hangen. b. Oorsieraden. 7nowel meisjes als gehuwde vrouwen dragen in de wijde oorgaten groote r= met een schroefje vastzit (Vgl. Catalogus t a p. blz 32 b, 370 2985 en ^ di \nn fio- 91 22 23 24, en lacobs t. a. p. dl. 11 rl. i "g. ; °p PI. VIII ' l h' ;Jn de Benedenlanden, de soebangs meer en jongere geslacht ziet i , ten gn plaats maken voor oorknoppen, gedragen. Gehuwde vrouwen dragen ze ais regei van aan de vóórzijde. Zoodra ze een kind hebben, mogen ze geen oorschijven meer gebruiken (C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland p. 368). De Alassche vrouwen hebben behalve de soebang's (doorgaans van zilver, of soeasa, of hout) in de wijde gaten der oorlellen, nog kleine koperen ringetjes (bëmboeloe) in een kleine opening boven in elk der oorschelpen. c. Halssieraden. Atjèh : Kleine kinderen dragen wel halssnoeren (taloë reukoeëng aneu', of talöë takoeë^ aneu") van de platte paarsroode zaden van Adenanthera pavonina, L. {aneu baji), of van de rood- en zwart gekleurde zaden van Abrus precatorius, L. (aneu saga, bij ons: „koraalerwten", of „weesboontjes", of „paternosterboontjes" genoemd), of van de porceleinachtige bbh glém (Coix Lacryma Jobi, L. = „jobstranen"), of van looden of tinnen pseudo munten (goeröïh = Arab. qoeroesj, plur. v. qirsj = munt), die uit Mekka worden medegebracht (Vgl. Gajö Wdbk. i. v. goeroes), of meer kostbare gouden halskettingen, met allerlei aanhangselen, zooals bijv. de bbh agö' (een hol cylindrisch instrumentje, PI. VI fig. 14), of de goekèë rimoeëng (tijgernagel met goud of soeasa gemonteerd, PI. VI fig. 18), of een amulettendoosje (adjeumat, PI. VIII fig. 6) enz. Een dergelijk gouden halssieraad voor kinderen is de biëng meuïh, bestaande uit een kettinkje, waaraan hangen een plat gouden amulettendoosje en een aantal gouden muntjes {bbh deureuham, PI. VIII fig. 20). Een keten van dergelijke gouden muntjes, gewoonlijk in een gouden bewerkten rand gevat, wordt ook deureuham genoemd (PI. VII fig. 7). Van de eigenlijk gezegde halssieraden voor volwassenen zijn o. a. te noemen: klah takoeë, of: lilét t. — fraaie gouden stijve halsband of halskraag (PI IX fig. 3); euntoeë' = collier, bestaande uit aangeregen gouden kraalvormige voorwerpen, die er ongeveer uitzien als de gelijknamige sieraden aan de punten van den sirihdoek (PI VIII fig. 18 en Jacobs t. a. p. dl. II PI. 9 fig. G); maseukah = collier van gouden en steenen kralen, wellicht hetzelfde preciosum, dat Veltman mane keutoemba noemt (t. a. p. blz. 365 en aldaar PI. 7 fig. 16). Gajö: tanggang këkana° = halsketting voor kinderen, welke uit allerlei bestanddeelen kan bestaan, zooals geldstukken _ (pèng), glaskoralen (mane ), pënggongzaden (Coix Lacryma, L.), sögö-zaden (Abrus precatorius, L.), stukjes djërangö (kalmoeswortel, Acorus calamus, L.), waarvan de sterke lucht booze geesten heet op de vlucht te jagen, schelpjes (tongkop, of: krang) enz. (Gajö Wdbk. i. v.); tanggang birahmani = halssnoer, bestaande uit zilveren, holle, met gomlak opgevulde, meloenvormige kralen, zóó geheeten wegens de gelijkheid in vorm met de bovenbedoelde ronde zilveren voorwerpjes aan den sirihdoek (zie afb. in Catalogus t. a. p. PI. II fig. 5). Bruiden dragen zulke colliers bij tientallen, jonge vrouwen soms enkele. Nu en dan zijn ook eenige schelpjes aan den ketting bevestigd, dienstdoende als afweermiddel tegen ziekten, die het gevolg zijn van schrik omdat de bij het schrikken vluchtende ziel (sëmangat) verondersteld wordt'daarin terug te keeren," zoodat zij niet ver weggaat en dus gemakkelijk in het lichaam kan worden teruggelokt (C. Snouck Hurgronje: Het Gajoland p. 368, Ciaiö Wdbk. i. v.; Catalogus t. a. p. blz. 35); bëlëgöng = collier van witte, roode enz. ingevoerde kraaltjes (tawir) met een slot (kawit), dat achter op den hals vastgemaakt wordt. De Alassche halssieraden komen grootendeels met die in Gajö overeen. Ze bestaan uit zeer wijde colliers (beboerö), te vergelijken met de' tang- gang; de nauwere halssnoeren (rëgöng) veelal van kralen en van een slot voo zien als de Gajösche belegöng-, en eindelijk metalen halskettingen (ran e, . i •)• meest voorkomende dezer sieraden zijn: . . beboerö brahmani, geheel overeenkomende met de tanggang birahmam in Gajö (Vgl. Inventaris t. a. p. Nos. 11223—11228); beboerö réal (G: tanggang ringgit) = halsketting, bestaande uit zilveren dollars, rëgöng bëmboelöng = halssnoer van groote kralen (bemboelong) > rëgöng lëlipan = halsband, bestaande uit een aantal kleine stukjes bewerkt zilver of koper, die het snoer in vorm doen gelijken op een duizendpoot hpa. In het Karögebied'heeten deze halsbanden bergot (Vgl. Inventaris ta p. . 11229—11230 en Calalogus a. p. bh. 35 onder N°. .468/226, 350, a.b, PUUg^ ; rëgöng tjëtjëngkö = halsband van aaneengeregen zilveren kralen (tjctjengk ), rëgöng rantjoeng koeang = halssnoer van kleine zwarte, witte, roode enz. kXQm&rantTpëpilö = collier, bestaande uit een aantal kettinkjes^ met kleine ruitvormige lovertjes (pëpilö), overeenkomende met de tanggang berenggiop in Gajo (vgl. Gajö Wdbk. i. v. tanggang). d. Borstsieraden. Hiertoe behooren in Atjèh de kostbaarste preciosa nl.. kawit badi'eë = halvemaanvormig versiersel aan een koord of gouden ke ing vóór op de borst gedragen (PI. VII lig. 11 en PI. VIII lig. 5, Catalogus l a p blz. 39 bij 1599/63 en Jacobs t. a. p. dl. II PI. 9 fig. E). Bestaat het sieraad uit drie zulke halve manen onder elkaar, door kettinkjes onderling ver on en, an noemt men het: santiéng (PI. VI fig. 1 en Jacobs t. a. p. dl. II PI. 9 tig. n; teurapan badjèë = een versiersel, dat men met een gouden en coeur uigesneden liggenden halskraag zou kunnen ^ vergelijken (PI. VII fig. , en an Langen: Atjèh's Westkust p. 448); _,j_~ seurapi = een op de borst afhangende ketting, bestaande uit stervormig gouden figuren als schakels (PI. IX fig. 5); simplah = een uit stervormige gouden figuren als schakels bestaande ket ï g, welke over beide schouders hangt en kruiswijs over borst en rug gedragen wordt. (PI. VII fig. 3, Jacobs t. a. p. dl. II PI. 9 fig. H, en Van Langen s Atj. Wdbk. p. 165 i. v.). Tot de borstsieraden zijn ook te rekenen verschillende soorten van broches, of borstspelden. Zoo de kiambang badjèë, of: keupac badjèë, bestaande uit twee helften door een spie vereenigd (PI. VI fig. 19), ook door Europeesche dames in Atjèh wel in navolging als broche gedragen en pintoe (deurtjes) genoemd; de kawét badjèë, geheel conform aan het gelijknamige hangende borstsieraad bovenbedoeld, maar van aanhangselen (anténg-anténg) voorzien en als borstspeld gedragen (afb. bij Jacobs t. a. p. dl. II PI. 9 fig. E); en de toendjöng badjèë, een ruitvormige broche (PI. VII fig. 1, en Catalogus t. a. p. blz. 38 bij 370/2982). Bruiden dragen deze drie speldsieraden vaak in de genoemde volgorde onder elkaar aan haar baadje. Soms wordt de paön d. i. het Engelsche- of Turksche pond tot borstspeld gemaakt. Eindelijk kan nog als borstsieraad worden genoemd de do'ma: een groote, gouden, puntige, kegelvormige knoop, welke zoowel door mannen als vrouwen soms nog wel gedragen wordt boven aan het baadje, niet als sluitmiddel, maar louter als versiering (PI. VIII fig. 1, 2, 3 en 4). Als eigenlijke gouden knoopen voor feestbaadjes dienen o. a. vermeld: de böh seumpoeëng, in vorm aan de böh dö'ma gelijk (PI. VIII fig. 10), maar veel kleiner (zóó genoemd naar de gelijkenis met de bloemhoofdjes van de seumpoeëng, een moerasplantje, Euphorbia pilulifera, L. ?); de böh tja'ië (in vorm gelijkende op het eierdoosje,*dat de huisspin — tja'ië — met zich mededraagt); en de böh kraleuëb (welke gelijkenis zou vertoonen met de eitjes van een kakkerlak = kraleuëb). Zie voor deze verschillende knoopjes: Veltman t. a. p. blz. 357 en Catalogus t. a. p. blz. 40 en 45. Tegenwoordig worden deze echt Atjèhsche knoopjes veelal door geïmporteerde knoopen (böh badjèë) vervangen. Van het Gajö- en Alasland zijn geen eigenlijk gezegde borstsieraden bekend. e. Arm- en polssieraden. Atjèh: gleuëng djaroë = polsringen, meestal hol (só/z), effen, van zilver of soeasa, en zoowel links als re'chts gedragen. De uiteinden zijn soms niet aaneengesmeed, maar naast elkaar liggend. De inwendige ruimte is als regel met lak (malö) opgevuld; een enkele maal zijn daarin ook steentjes gedaan, om een rinkelend geluid voort te brengen (gleuëng meugeunta), zooals vooral bij kinderarmbandjes (keukoepa*) geschiedt. In tegenstelling met de andere, straks te noemen, arm- en polsringen, die alleen bij hooge uitzondering (o. a. door bruiden en te besnijden knapen in feesttooi) worden gedragen, behooren deze ringen tot de gewone dagelijksche dracht van meisjes en jong getrouwde vrouwen (Veltman t. a. p. blz. 372, PI. 8 fig. 5, Jacobs t. a. p. dl. II PI. 9 fig. N., Catalogus t. a. p. blz. 42). Een enkele maal ziet men in plaats van de stijve gleuëng ook wel dragen een: talöë djaroë of: talöë goelië = een slappe polsketting, maar alleen aan den rechterpols (Veltman t. a. p. PI. I fig. 16, PI. 2 fig. 6 en PI. 3 fig. 6, en Catalogus t. a. p. blz. 45 bij 1599/95—96); ikaj, of: poentoe = een bovenarmring, meestal als het ware een gehalveerde holle buis, aan de binnenzijde vlak, aan de buitenzijde bol en geheel of ge- r deeltelijk bedekt met ingedreven figuren. Soms bestaat de ring uit twee haften die om een scharnier draaien. Als regel wordt hij op de mouw vastgenaaid. Men vindt van dit voorwerp verschillende soorten met onderleiden^namen aangedm + o r, hl7 T72 ve PI 5 fig. 3 en 5, en PI. 8 fig. 2, J en /, jacoub t a p" dl II PI 9 fig- K; Caialogus t a. p. blz. 41 bij 1599» Veltman noem. als ouderwetsche armketting, boven de ikaj gedragen, nog de adjeumat meurakc (, a L^ai7eenPbo6ve"armring, die als het ware de ikaj ondersteunt, tegenhoudt (sarippa) zich eveneens voordoet als een gehalveerde holle buis en ook op de mouw wordt vastgenaaid. Zoowel de sangga als de ikaj worden links en ree 6edrSrVS2 0fftotó6=3'eePn'fraaigbewerkte armplaat, welke „m de belde benedenarm en worft gedragen e„ ui. twee «en Ibestaat oor scharn,eren ver- honden (PI VII fig. 2 en Jacobs t. a. p. dl. II PI. 9 fig. L en M), è' = gen armband uit eenige kettinkjes en loovertjes samengesteld, en voorzien van een slot, bestaande uit twee gouden platen (oelee), door een spie (santiéng) vereenigd. Het sieraad wordt aan den rechter benedenarm gedragen SefdTheJng en de poeW re»mg in (PI. VI. fig. 5, Jaeobs .. a. p. dl. I. PI. 9 fig. I, Catalogus t. a. p. blz. 44). gbng poemoe = benedenarmringen van massief (döl) of hol (söh) metaal meestal zilver (opgevuld met gomlak, was enz.). Vrouwen dragen alleen aan den linker benedenarm een aantal glang's, slechts bruiden mogen ook den recMerarm daarmede versieren; mannen dragen soms éen glang aan eiken pols M ook wel armbanden van messing (tïmbögS) en van lood of tin (taoft), worden gewoonlijk slechts door oude vrouwen en kinderen gebruikt. Massieve CtósA armringen worden wel door zieken en zwakken gedragen, als ver Sers' van den levensled <**» ni semanga<). Van de g,ang's hes,aan i uiPtide soorten De glang jö" rëntaloe is een holle zilveren, soms koperen, !r^ naar den vorm dfvertering (ais geledingen van de rènto/«-rups zdö bestaande uit twee helften, door haakjes verbonden. Bevinden zich in 'de inwendige holte korreltjes rivierzand, dan noemt men den armring Plans bëkekërsèng naar het rinkelend geluid (këkërsèng), dat hij maakt. De glang TJënlkl 7 g pënjangkoet is een eenvoudige, koperen, of zilveren armring, die zich aan de' huM vast aansluit, of die de andere armbanden tegenhoudt, en waaraan een aantal verschillende ringen zijn geregen. De glang P°entoe: o{ lko s"d,r E TS I > h leven' onmisbare lendendoek (idja patroon) aan de pijpen. De in g . « {. idja tob oelèë) blijven pinggang) en de gewone schouderdoek (idja sawai , 01 j om_ achterwege en worden te zamen ^frv^"8en al°'°saroeng wordt omgedaan en dan slagdoek (slendang »ar0^ d'e schouders wordt geslagen'). Is de bruid nog — Z wordt deze lange « verv.g^door «ft ?„ tweeën verdeeld (meukipaïh T+na en nog eenige haarnaalden. tjoctjo o ( p. nnHnm^ Links en rechts vioehfen ve'rsche bioenren prijkt boven (zie boven de ooren bengelen de beweeglijke g nnc.arhloemen (boengöng peu- p. 278) en op het achterhoofd aan draden geregen P^ b.oemer^weik Lr). Vlak boven de pony over'het voorhoofd jacobs a. p. voorhoofdstooisel naar de slapen oe sier ij rechteroor pronkt dl. II PI. 9 fig- A en Ve tmani t.* p. PI. 7 figj- soebang% oi een boengong soenteng (zie p. )• oorknopies of oorbellen (zie p. 279). als de bruid slechts kleine oorga ei • > daaronder Haar hals is bedekt met de nauwsluitende klah takoee (p ) bevinden zich als collier een euntoee (je p. 280) enrislbrocn ^ waarvan de aanhangseltjes (anteng-ane g gantjéng, die de borst trillen. Om den hals hangen de drie Mve fk.stbafe sS (zie p. 281) bedekken (zie p. 28!). Over de slendang heen » pP 283) geslagen. Links en rechts om den bovenarm:: de «fay, ondersteund door de sangga P°™°* j dichtbij den elleboog opgeschoven armen: de gleuëng djaroe (zie p. 282) ^ tot ü cnt ] 283). Aan zijn en geschraagd worden door * bruid een eiken pols praalt een sawc ( p. ) -x en aan de rechterhand stuk of acht nnëe" (a"ee"1 idd "^eit ze een gordel (talöë peundéng), bestaande plaatj^, onderling door kettinkjes vlbonden en vddr nte, een gordei- 1) Vroeger een z. g. badjèë dara barö van donkerblauw ka^^eStf dSoeten^S en borstopening en einden der mouwen,, ge t en Catalogus t. a. p. blz. gouddraad, waaronder driehoekige micaplaatjes enz. (Zie n. 192 bij 370/2978). , . 77 V(J 2) Vgl. over deze doeken Catalogus t. a. p. olaat (peundéng) gesloten (zie afb. Jacobs t. a. p. dl. II PI. 9 fig. O). Aan eiken enkel eindelijk draagt ze een massieve gleuëng gaki en een holle kroentjong (zie p 286) Haar voetzolen en handpalmen, alsmede de toppen harer teenen en vingers zijn raet gatja (zie p. 161) rood gekleurd, terwijl de onderste randen harer oogleden met seureuma (het bekende zwarte poeder, Arab. koehl) zijn ZWartA,gsermegef zijn de genoemde sieraden - alle van goud - niet het eigendom van He draaester, maar worden geleend of gehuurd. De bruigomsdracht1) (peakajan lintö) is veel eenvoudiger. Gewoonlijk draagt hii een baadie met lange mouwen bijv. van gebloemd sits, aan de borst open met een böhdöma (zie p. 282) aan den hals, een lange zwarte broek bijv. van kamgaren en een lendenkleed van met metaaldraad bestikte zijden stof (bijv. een idia Lam Goegöb). In zijn gordel, die gewoonlijk met een fraaie gou en gor e olaat Zpéng) is gesloten, steekt een kris, of een sivaïh, of een reuntjong. Op het hoofd draagt hij een koepiah, bovenop voorzien van een gouden ornamen , d tam^ heet en ewoonlijk uit eenige op elkaar liggende, naar boven » pootte afnemende sterren bestaat (PI. IX fig. 2, en Catalogus t. a. p. blz. 30). Om de toeZli heen is in den regel een purperkleurige hoofddoek, met gouddraad doorweven (tangkoelö' lambajöng meukasab), gewonden, aan de rechterzij e waarva ^ewoonlHk een aieuëm goemba (zie p. 278) is bevestigd. Ook bij den bruigom 7iin handen en voeten met gatja rood en de randen der oogleden met seureuma zwart gekleurd. De sirihdoek wordt hem door een of anderen makker achterna gedragen Is hij de kinderschoenen reeds ontwassen, dan blijven de tampo en de ajeuëm goemba meestal achterwege. Tof de* bruidskleeding (pekajan ni bëroe) behooren: een baadje geheel met borduuLf bedekt (badjoe boengö bëtaboer, zie p. 272), waaroverheen een doek (oepoeh sêmpela ) van rood vlaggengoed (tëlap malo) bij wijze van sïendang ge tr eenTordel van zilveren kettinkjes (gündlt ranlé). De haarwrong .. m tweeën verdeeld (sèmpdt gampang) en staat wijd uit, nJir tt» K, ' y,;"r en redt alsof ze de hemel ondersteunen moet (sempol menoepang la g ■ üL in dit kapsel steekt als hoofdsieraad een soenting, bestaande u.t een geraamte van JZen roL, gebogen in den vorm van de vleugels van een kapel „ Vgl. C. Snonek Hnrgronfe: De A.léhers d. lp. *6 (The AchehneseJ g). ^ 2) Vgl. C. Snouck Hurgronje: Het Gajoland p_ 281, J. C. j.jumpe ^ ^ Overste van Daalen door de Qajo-, Alas- en a a a g' vgn dgn Top0gr. Dienst in N. 1. rveïtntg»»ê,°pal » van dal in hel Meergebied in ,De Volken van Ned. Indi." dl. 1 tegenover p. 104. en omwonden met reepjes papier, gekleurd katoen, valsch bladgoud {perdah) en aaneengeregen gepofte rijstkorrels (bërtih). In het haar is een ch.gnon (tjemara) gestoken, waaraan een lëlajang (zie p. 279) achter afhangt. Bij wijze van voor hoofdsband draagt de bruid een gëndit (buikgordel) van soeasah of zilver, bestaande uit touwvormige zilveren bandjes met verschuifbare bolvormige plaatjes van die metalen (,bëriling-iling). In haar oorgaten steken groote soebang s> (zie p. 279). Om den hals torst ze een enorm aantal halssnoeren, een enkel hiervan (nl. de tiëka ni röngö* van aaneengeregen kleine, roode, witte en zwarte kraaltjes) is nauwsluitend, maar de overige hangen ruim over de borst en worden "aar den hals toe korter (tanggang birahmani, t. ringgit, t. rante en t. tawir, zie p. 28U). Aan elk der beide bloote bovenarmen is een iköl (zie p. 283) bevestigd, aan den linker benedenarm een zóó groot aantal glang poemoe (zie p. 283), dat hun gewicht nauwelijks toelaat dien arm op te lichten, zoodat hij vaak met een doek ondersteund moet worden, en aan den rechter benedenarm een eveneens groot aantal töpöng's (t. toengkoe ni oeloeh, t. bëriling-iling, t. oedjoeng rante en t. leladoe zie p. 283). Aan duim en pink van beide handen en aan den ringvinger der linkerhand een menigte ringen (sënsim bëriling-iling, s. bëhht, s keselan, s. blah krambil en s. bërmata, zie p. 285). In de hand heeft de bruid een waaier (,kipös) van Europeesch fabrikaat, waarachter ze bij het noik boi, waarop we later terugkomen, haar gelaat verbergt. De nagels van handen en voetenJ zijn met katjar (zie p. 161), of met rajang (zie p. 161) rood en de oogleden met tjela mata (Arab. koehl) zwart gekleurd. De genoemde bruidsieraden worden evenals in Atjèh gewoonlijk geleend of gehuurd (+ƒ 4 voor de zeven bruidsdagen). Des bruigoms kleeding (pëkajan ni böi)') bestaat uit een hoofddoek (boelang tjërköp) van opgerold wit goed, dat op eenige plaatsen onderbonden is, om het fatsoen er in te houden en dat alleen om het hoofd heen en midden over de kruin loopt en als een muts wordt opgezet2); verder een gewoon wit baadje ), zonder eenige versiering; dan een broek meestal van Atjehsche snit van gestreept goed en met omgekeerd inzetstuk (sëroeöl soeti, of s. bah soedjo) en eindelij als lendenkleed soms een zijden Atjèhsche doek, maar gewoonlijk een oepoeh Plikat (zie p 267), dat tot aan de enkels reikt en om het middel met een op gerolden gordelband {këtawa, zie p. 273) is vastgemaakt. De door den bruigom gedragen sieraden zijn de volgende. In den hoofddoek is voor en achter een soentin? gestoken, zooals de bruid in haar kapsel draagt (zie p 288) Om den hals eenige tanggang's, om de beide bovenarmen een iköl, om de beide benedenarmen 1) Vgl. C. Snouck Hurgronje: Het Gajoland p. 280; J. C. j. Kempees: De tocht van Ouprste Van Daalen door de Oajo-, Alas- en Bataklanden p. 98. 2) Na de eigenlijke huwelijksplechtigheden wordt de witte hoofddoek door een stijf elkaar gedraaiden zwarten hoofddoek (boelang bèdang) vervangen (C. Snouck Hurgronje t. a. p. 2a,' Cï» wfd.b,!ii?uÏÏ,iéft ingevoerde, genoemde bard (zie p. 287 nt. 1), maar dit kleedingstuk is tegenwoordig ook in Gajo zeer zeldzaam geworden. jg eenige slang poemoe [töpöng's worden door den bruigom niet gedragen), om de vingers een aantal ringen, alles geheel conform aan hetgeen hierover b.j het bruidstoilet werd gezegd, alleen is het aantal dier sieraden U tohJ minder groot. Om de enkels draagt hij massieve zilveren ringen (glangkiding). Van achteren heeft hij een kris (,këris) oi een pöndo , of een lapan sagi <.of een pëtawaran (zie over deze soorten van dolken p. 299 vg.) in den gordel gestoken PsoZ draagt hij twee van die wapens over elkander gekruist. Een sin doek (,boengkoes) wordt hem door een volgeling (pöng ni böi) nagedragen, terwijl hij zelf evenals de bruid een waaier (kipös) in de hand houdt. Ook bi] hem zijn de handen en voeten aan de nagels rood en de oogleden zwart gekleurd. De^bruid (dëbëroe mampëlé) draagt een z. g. badjoe Alas van zwart goed vroeger voorzien van opnaaisels (sirat) van gekleurd garen; een zijden broe (sëloear soeti pasangan) uit Atjèh kant en klaar ingevoerd; een lang kleed (oewis pëminggangi) van rood vlaggendoek (tëlap balö), reikende tot onder de armen, op de borst ingestopt en beneden tot op de voeten neerhangend; daaronder een kort lendenkleed (sënawa) van tjit tjandé, dat niet zichtbaar is, als de biuid staat, wèl als ze zit en de oewis pëminggangi opgetrokken heeft; dan nog een zijden met metaaldraad doorweven sjaal (sabé) uit Atjèh afkomstig en een zijder'Afeten doek liefst een plang roesa (hier: padang roesa genoemd) over het hoofd. Rechts in hét haar draagt de bruid een zilveren hoofdsieraad (,lëlajang), dat eenigszins gelijkt op de lëlajang ni tjëmara in Gajö en samengesteld is uit een driehoekige plaat, benevens drie vruchtvormige sieraden aan kettinkjes verbonden (vg . Inventaris N°. 11259). Verder is rechts in het haar gestoken en links langs het gezicht afhangend een kwastvormig sieraad (boengö sëradjö) van gekleurde lapjes, kralen en koperen belletjes. In de ooren links en rechts een aantal oorsieraden, hetzij van goud (radjö moholi), hetzij van zilver (pëmela ); de bemboeloe (zie p. 280) wordt vervangen door een tjëperö, bestaande uit een harige aren- of ™-vez ^ waaraan eenige zilveren kralen (tjëtjëngkö) zijn geregen. Om der ha* hangen een groot aantal wijde halskettingen in soorten (beboero, zie p. 281) welke ge zamenlijk een gróót gewicht vertegenwoordigen. Aan de bovenarmen draagt de bruid een paar massieve koperen- (kèhèng) en zilveren- (poentoe) armringen en nog een paar holle zilveren ringen (glang w)-, aan de benedenarmen een aantal holle rammelende zilveren ringen (glang groentjoeng en glang toemboeh, z'e P , ' die het buigen der armen schier onmogelijk maken en dan nog om de pols links en rechts een glang aroeng-aroeng mas d. z. ringen van buiten met gou bekleed. Eindelijk zijn ook de vingers stijf van de vele daaraan aangebrachte ringen (tjintjin matö toedjoeh, tj. Wit enz., zie p. 286). De meeste ^IS^kö zijn van buitenaf ingevoerd; in Alas gemaakt zijn alleen de lëlajang, de > de glang groentjoeng, de glang toemboeh en eenige vingerringen. In de hand draagt de bruid een waaier (këkipas), of een zakdoekje (kaïn napoe Panasï ™ als ze kort na haar huwelijk, in plechtigen optocht, een officieel bezoek gaat brengen aan haar familie, draagt 2e een moendoe in de linkerhand d . een mes met dik lemmer, waarvan de punt vogelbekvonnig gespleten is (Vgl. Inventaris t a.o. N°. 11384 en de noot op p. 296 hierachter). De geheele bruidsuitrusti g wordt gewoonlijk geleend, nooit gehuurd, zooals in Atjeh en Gajo. De bruidegom ■ (rödjö mampalé) draagt: een stijf in elkaar gedraaiden zwar katoenen hoofddoek, van zilverboordsel voorzien (hoelang bldaf ^ baadje van rood vlaggendoek (badjoe mëgarö); een geïmporteerde zijden Atjeh broek- een lang omslagkleed van rood vlaggendoek (oeim megaro pcminggangi), , , , j voeten afhangt- en een omslagdoek (oewis lëpas) bestaande uit een Atièhsch zijden weefseTmét metaaldraad doorstik,. Achter aan de..hoofddoek fs een 1*4 bevestigd, zooals de bruid die in het haar draag,'). Om den hal hangen een aantal wijde halskettingen (beboerd), zij het in geringer aantal dan bij de bruid Ook de arm- en vingerringen, die de bruigom draagt, verschillen alleen in aantal van die der bruid. Een bruigomsjonker (pëngëmbah) draagt een gevlochten sirihzak (këmbal) of den sirihdoek (boengkoes) met de bekende aanhangselen (geheel als in Gajö, alleen heet de djantoeng in Alas poesoeh) achter hem ian Rechts in den gordel (gëndit) draagt hij een pisau lapan sagi (soms twee over elkaar gekruist, vgl Inventaris t. a. p. n°. 11362 en p. 294 hierachter hg. 10). I. WAPENS EN OORLOGSGEBRUIKEN, BEWAPENING EN ONTWAPENING DER BEVOLKING. a. Wapens2). 1. Blanke wapens. De tlankf wapens zijn in den regel driedeelig n. 1.: het lemmer (of de kling), dat met zijn doorloopend puntig uiteinde, of doorn (poeténg G: poetmg, of po«, Zs pas!) met gomtak in den greep is bevestigd; het heft (gevest, greep, handvat) en de scheede. Aan het lemmer zijn te onderscheiden 1 mata (G: id., Alas: matö) = de scherpe kant van het lemmer. 2 Zing (O: koedof, Alas: papal) = de rag van het lemmer. Een kris heef, bijv. twee mota's, dus geen roelng. Bij sommige wapens (bijv. ladteng en 1) I„ den Catalogus v. '8 Rijks ethnogr. museum dl. VI p, 191 word, als haarsieraad voor den bruigom nog genoemd de boengo frl*>oe">". d Atjèhers PL tegenover p. 56; Tiidschr. 1897 dl. 11 rl. in atl. i. j. . ^ Teillers: Ethno- rv,oorib-„n«t PI 2 en 4 en Ned. Atjehsche woordenlijst p. 69 en fU, J. • smeedkunst Fi. * en t en j w , Batavia; w. Volz: Nord-Sumatra dl. II graohica in het museum v. h. Bat. Gen. v. K.. en W. te oaxavid, PI. 106—108; H. W. Fischer: Catalogus v. 's Rijks ethnogr. museum . p. nsg|j'Bijj n Vgl. voor de toelichting dier afb. nog: Notulen Bat. ' inventaris v. voor- De volk»' v,e: Nederlandse!! Indl. dl. 1 p. 65. peudeuëng) is de rug hol gebogen, bij andere (bijv. reuntjOng) bol gebogen, of geheel recht (bijv. sikin panjang). 3. gliba, of: geuniréng, of: binèh, of: lamböng (G: lamboeng, Alas: dampor) = de platte zijden van het lemmer. Deze zijn vaak gedamasceerd {koeree), waardoor zij een gevlamd, geaderd voorkomen hebben (bijv. reuntjOng, sikin panjang en sommige klewang's). Deze aderen (reuta, G. en Alas: ld.) onderscheiden deskundigen in gunstige en ongunstige. Verder vertoonen deze vlakke zijden soms 1 3 gleuven, of bloedgroeven (koeröG. en Alas: id.) in de lengte langs den ru 1 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 1U. ueiee lapan sagoe t,u . ueiut lapan sagi, Alas: soekoel lapan sagi) = heft met acht hoeken, zooals bij de sikin lapan sagöë (PI. XI fig. 2). 11. Dik heft, de geheele holte van de hand vullende, en met plat afgesneden bovenvlak. Meest aangetroffen greepvorm bij siwaïh (PI. XI fig. 9 en 12). 12. Oelèë böh glima (G: oeloe glimo) = heft als een granaatappel {glima Makah), een enkele maal aangetroffen bij de siwaïh. 13. Oel'eë paröh blèsèkan = heft als de „snavel van de blèsèkan" (een snipsoort, zie p. 195); komt alleen voor aan de loedjoe tjelikö, een Gajösche dolksoort. 14. Oelèë dandan (G: oeloe dëndön) = heft van wit been (slagtand van een doejoeng), zooals bij sommige reuntjöng's wordt aangetroffen, 15. Oelèë meutjanggè = rechthoekig „omgebogen" heft, zooals bij reuntjöng's het meest voorkomt (PI. XI fig. 1 en 4). 16. Oelèë djöngö' = heft als de kop van de djöngö' (een soort ooievaar, zie p. 195); komtalleen voor aan de Gajösche löpah petawaran. Dan heeft men nog de oelèë poentöng, of oe. geureupöng (G: oeloe poentoeng, of oe. gerepoeng, Alas: soekoel gerpöng) = heft met afgeknot uiteinde, soms kolfvormig, soms gevorkt met min of meer duidelijke bladkrul, zooals men nu en dan bij reuntjöng's aantreft (Zie afb. in den Leidschen Catalogus p. 144). De heften zijn van verschillend materiaal gemaakt zooals: van kabha, of gabha, naar ie < • • al van het dijbeen van olifant, kar- mahar), van been (toeleueng G : vo°«l van^ ^ ^ bouw, koe, of hert), van hoorn (loeng , • ^ den {dandan> G: dëndön koe. 0f hertenhoorn), van ivoor (gad is zelden of nooit van massief van den doejoeng Bij de sik* lapan sagöë metaal, wèl soms met goud, zilve , uitwendig uit goud of soeasa, maar is van en bij de loedjoe tjeliko bestaat de g -p peudeuëng) vertoonen als bannen met gomlak opgevuld. kroontje, dat men versiering aan het uitein e van «ouden versiering, die men soms aantreft mmpS- noemt (PI. XI lig. 6 en 1 . Ook de P* ™ & niteinde op het „latte bovenvlak van et heltin «nw^ ^ van het gevest van een sik p* een gouden versiering, welke als tjöng, sikin panjang en siwath ve,t0°" is aangebracht (PI. XI fig. 1, een ring of huls om het ovene'" kransen van driehoeken, dan heet ze 2, 4, 9 en 12). Bestaat zij uit een of meer^rau«en ^ ^ ^ ^ poetjö'; loopen de punten deze wordt ze gloepa (= bloemkelk) „et ornament een »»»«" ^ meesta, fraai geëmailleerd (Vgl. genoemd. Zoowel de als g ^ ^ het ge san ee Catalogus t. a. p. PI. 13 tig. en > s het he{t van laatstgenoemd kris en van een sikm lapan sagoe P ^ poe(/y.versiering wapen duidelijk zijn voorges, )• schü yan de vrucht Van den roembia- sisï rëmbio genoemd naar de schu g gen ^ diRwi]ls ver_ palm. Den gestyleerden welkM het ^ ^ ^ toont (PI. XI fig- 8 en 1 ),'J&rf!\oetoey Een kréh meudoelang (G: këris moe- bragöë, G: tito meragi, Alas. £ crhprmpr aan het ^evest. Onder een loedjoe doelang) is een kris met een' men in Qajö en Alas (in Atjèh niet, of moegënta (Alas: piso megeg klewang met een belletje (G: „ie, meer, bekend) een ouderwets he soortj«nj.dew ^ ^ ^ gënta, Alas: génto) ondei aan het I . hiermede ai zwaaiende Lf vroeger gewapend .t a. p. N°. 111»). en rinkelende hun manschapp . _ . A] semboeng) der wapenen valt Aangaande de scheeden (sarong O. . id Ata. »<»* »^ ^ wapeM het volgende op te merken. °°'ee J klewangsoorten, waarbij de punt een seheede behoort, met u,htondenng vanje^ g ( ^ ^ ^ ^ zóóveel breeder is dan de bas s .«waren heeft. Soms wikkelt men bare seheede hierbij voor de g| { „eitenvel (Zie Volz t. a. p. PI. om den klewang wel een stuk palmbladschee8 , (bij de siwaïh 106 fig. 3) als sarong. De seheede ,s "' doorsnede doorgaa ^ ^ ^ ^ veelal rond), ud hout gesneden, rotan- z}iveren-, of soensfl-ringen gesloten uiteinde van de seheede een bocht (tjarö , G: id., Alas: tjöngkir) waarin arabesken gesneden zijn, en het open uiteinde naar één zijde een min of meer puntig uitsteeksel (tjanggè, G. en Alas: id.) eveneens met snijwerk versierd (Vgl. Catalogus t. a. p. blz. 141). Ook sommige andere wapenen (b. v. sikin panjang, siwaïh en kris) vertoonen als regel een dergelijk veilengstuk. Bij de siwaïh is dit vlagvormig en bij kostbare exemplaren van dit wapen met a jour bewerkte gouden figuren bedekt en met email gevuld (PI. XI fig. 12 en Teillers t. a. p. PI. 3, fig. -1 a—d); bij de kris steekt het naar beide zijden uit en bestaat uit een los mondstuk djambang genoemd (Zie o.a. Catalogus t. a. p. PI. 13 fig. 1 en 2). Soms treft men ook aan de scheede van sommige sikin panjang- en peudeuëng-exemplaren zulk een afzonderlijk mondstuk aan van hout of ivoor (Vgl. Catalogus t. a. p. PI 12 fig 1 en Volz t. a. p. PI. 106 fig. 2b). Soorten. Alles waarmede men snijden kan, noemt de Atjèher in het algemeen sikin, de Gajö loedjoe, de Alasser pisö. Hiertoe behooren dus zoowel wapens als snijgereedschappen tot huishoudelijk gebruik. Hieronder worden alleen de eerste besproken, terwijl de laatste aan de orde komen bij de behandeling der landbouwwerktuigen. De grens tusschen beide is intusschen niet scherp te trekken. De straks te noemen ladiëng was bijv. eertijds een geducht vechtwapen, maar rekt thans zijn bestaan nog voort ten dienste van vreedzamer doeleinden, n. 1. als kapmes en als gereedschap, waarmede men bij voorkeur offerdieren slacht. De parang (G. en Alas. id.), de ge.udoe.bang (G: id. of: kedoebang, Alas: gëloebang) en de moendö' (G: id.)') werden vroeger zeer stellig ook in den oorlog gebruikt, maar worden in dit werk tot de kapmessen gerekend, omdat ze thans nog slechts als zoodanig worden gebruikt. Sedeit het dragen van blanke wapenen in algemeenen zin niet meer is toegelaten, worden zij ook niet meer aangemaakt en dus hoe langer hoe zeldzamer. Een nieuwe gliwang, of sikin panjang of reuntjöng zal men tegenwoordig in Atjèh vergeefs zoeken. Sommige soorten van fraaie Atjèhsche sierwapens kan men nog slechts in de musea leeren kennen, of men vindt ze nog wel toevallig in het bezit van zeer enkelen, waar ze als oude familiestukken (peusaka, G: pësaka) worden bewaard. De blanke wapens laten zich classificeeren in: houwsteek- en stootwapens, die we nu nader gaan bezien. 1) De Atjèhsche en Gajösche moendü' niet te verwarren met het gelijknamige wapen der Alassers, dat we reeds als het wapen der bruiden leerden kennen, (zie p. 290) en dat door vrouwen ook wel wordt gebruikt om biezen te snijden. De punt doet denken aan een vogelbek (zie fig hiernaast en Inventaris t. a. p. N°. 11384). Dat dit ouderwetsche ijzeren vogelsnavel-kapmes met omgekrulde punten sterk doet denken aan de Javaansche koedi's, of hoe deze parang's meer mogen heeten, is wel niet te loochenen. Zie over het verband dezer kapmessen met het Javaansche batik-patroon parang roesak O. P. Rouffaer en H. H. Juynboll: De batikkunst in Ned. Indië p. 514 vg. en de daar voorkomende figuren en literatuuropgaven. rrr<~ o: ^ gemeen hebben dat dc; punt e ree gedragen. Men ronding naar de snede toe, . ens in den gordel, maar in de droeg ze dan ook niet, als de andere bl anke «P^' « van hoofden. Qreep hand. Vooral dienden ze a s pro P . . dubbele groeve langs en kling vormen een gebogen „n; meesta1 bev ndt z,c* «ub 6> 7 en beide zijden van den rug. Het heft nood ge«/„/J „et oïerig ge. 8 op p. 293 vermeld, z,|n overwegend. Is de p ^ ^ £%£ £">£* «— i rr'c o. a. de volgende soorten van gliwang Tjöt-, of Tjo Jarig (G: id.), rug recht, snede flauw concaaf, genoemd naar de gampong (in de XXVI Moekim's) vanwaar het model afkomstig is. Tarah badjöë, (G: roedoes tarah bcidji, lett.: „bekappen van wiggen"), rug flauw concaaf, snede recht. Ladiëng (G: roedoes lenti, Alas. id.), rug concaaf, snede convex. De punt buigt zich nie, naar het seherp toe, maar wijkt daarvan terug. z.„owe, » J• >1 i. „ 1 ~ s\r^oiT^cnh wanpn Atjèhsch als een Gajosch wapen. Roedöïh (G: roedoes), rug recht, snede flauw concaaf. Beide • • 1 -. ^ „ U/^4- 1 o m tn o r PPtlio^— zins concaaf, aanvankelijk over de geheele breedte, later alleen over het midden, zoodat evenwijdig aan het scherpe gedeelte var. rug^en s ^ ^ een duidelijke rug zichtbaar is (Catalogus t.a.p. blz. 156). Z 1 eu\ Gaiósch wapen. De roedöïh met dikke punt noemt men geureupoh (G. gerpoeh) 2. Sikin panjang (G: loedjoe naroe, of: loedjoe Atje'h ^as ar) ^ lanp-e sikin het gewone Atjèhsche vechtwapen, maar dat ook in Ga o en A oehruikt Rus en snede van dit zwaard zijn reeht en evenwijd.g en het werd ^CUl UIivl. steeds met scheede gedragen. Langs den rug loopt ^ aan beide zijden een groeve. de korte sikin De Gajosche loedjoe alang (alang = ontoere'ke,id) ) zou .- = *>« - — S * —" -3"5 op p. 293). 1) Ook de Atjèher zegt van een wapen, dat het alang (ontoereikend) is voor een bepaald doel (bijv. voor den oorlog). 3. Amanremoe, of amarëmoe, of samarëmoe (Alas: mërëmoe) is het echte Gajosche Atjèhsche gliwang, maar de amanremoe verschilt in menig opzicht van laatstgenoemd wapen, vooreerst loopt de ronding van de punt niet naar de snede, maar naar den rug toe, in de tweede plaats wordt het Gajosche wapen met scheede gedragen (zie afb. Catalogus t. a. p. blz. 164), verder vertoont het geen bloedgroeven en zijn rug en snede beide recht en eindelijk is de zwaardgreep bijna altijd gevorkt (zie greeptype sub 2 p. 293). Een dergelijk wapen als de amanremoe is de loedjoe Alas (zie afb. op p. 293 hierboven fig. 1), welke zoowel in Gajo- als Alasland voorkomt. 4. Sabels (peudeuëng, G. en Alas: pëdang). Het lemmer van de peudeuëng is min of meer gebogen, overal even breed en loopt spits toe; rug is concaaf en snede convex; beide zijden van het lemmer zijn over een deel hol; zoodat evenwijdig aan de geheele snede en een deel van den rug flauwe ruggen gevormd worden, nabij de punt tot één vereenigd. De greep is doorgaans van ijzer met gevlochten metaaldraad (kabat, G: köböt) omwikkeld (teurhat) en voorzien van een korf, waarin een kussentje (bantaj). Allerlei variaties in vorm en maaksel komen voor, waarnaar het wapen onderscheiden namen draagt. Een peudeuëng teunoeang, of p. toeangan (G: p. toeangön) is er een van gegoten ijzer, een peudeuëng teupèh (G: p. itëpa) van gesmeed ijzer een peudeuëng Ihèë koew (G: p. toeloe koeroe') heeft drie langsgróeven, bij een peudeuëng meutampo (G: p. mëtampoe) loopt de sabelknop uit in een knopvormige versiering (zie p. 293 hierboven fig. 9 en PI. XI fig. 6 en 11). De koelangkah, of peulangkah (G: klangkah, of plangkah, of lading ), zie afb bij Volz t. a. p. PI. 106 fig. 2) houdt het midden tusschen de peudeuëng, de sikin panjang en de roedöïh. Het lemmer is flauw gebogen en overal even breed (evenals bij de peudeuëng), maar (evenals de roedöïh) niet dun en buigzaam (zooals de peudeuëng)-, verder heeft dit wapen een steelring (dien de peudeueng niet, maar de sikin panjang wél heeft) en als greep (evenals de sikin panjang) een z. g. oelèë toempang beunteuëng (zie sub 4 p. 293). Steekwapens. . Hiertoe zijn te brengen de verschillende soorten van dolken, krissen en degens. Van de eerste is allereerst te noemen de welbekende rentjong (Atj.: reuntjong, of rintjöng, G. en Alas: rintjoeng) een echt Atjèhsch wapen, maar dat ook in Gaiö en Alas in omloop is. Het lemmer (effen, of gedamasceerd) is flauw gebogen, loopt spits toe en is, zooals gezegd (p. 292), aan het begin tot een min of meer haakvormige figuur met gezaagden rand uitgesmeed; de rug is eerst zeer flauw convex, dan zeer flauw concaaf gebogen, met bloedgroeven (koero) langs een deel van den rug; de snede loopt eerst concaaf naar het midden en dan in zwaard. De punt vormt hierbij het breedste gedeelte van het lemmer, evenals bij de 1) De Gajosche lading (e. s. v. sabel) dus niet te verwarren met de Atjèhsche ladicng (e. s. v. zwaard), al hebben deze beide gemeen, dat ze een eenigszins buitenwaarts gebogen punt hebben. een flauwe bocht naar den rug toe; de zijden van h^em™er mer in den „ver eeu deel hol-uitgeslepen (moeka, z,e p; ^ ge„0e„,d, S;nLrd"irlÏfaaTdI"éSLee;!l,eid oP het dekschiW bij den kop van de roenpïët genaamde stinktor (p. 206). De steeirjn/is veelal van messing, of soeasa, soms van goud, oi voorzien van een gouden stervormige puntversiering (zie p. 295, PI. XI fig. 1 en 4 en de fraaie afb. van een staatsie-rentjong bij Teillers t. a. p. PI. 3 fig. 2a-d). De greep is meestal van hoorn, soms van hout, akarbahar, ivoor of dandan, een enkele overtrokken met gedreven bladgoud. In Gajö wordt de rintjoeng dendon b. v. gedragen door den goeroe didöng. Meestal is de greep knievormig omgebogen (reuntjong oelèë meutjanggè) naar den rugkant toe, met een verdikking (böh manö') in het midden en cylindrisch aan het horizontale uiteinde. Is hij niet omgebogen, dan spreekt men van een reuntjöng sigeupbh, omdat zulk een wapen vroeger tot de eigenaardige kleedij behoorde van een ter dood veroordeelde (vgl. Snouck Hurgronje: de Atjèhers dl. I p. H» nt„ ine . f meerduidelijke blad- Achehnesel:112 nt.). Soms is zulk een greep gev scheede, meestal krul, soms als het ware kolfvormig afgeknot (zie p. 294). Over de ^ van één stuk geelbruin hout gemaakt, wer ree gelijkt, wat het lemmer Een andere dolksoort, de smnh (O. en Alas. s«») g^l bjj ,let betreft, wel eenigszins op de rentjong, maar m 9 en 12) begi„ van de sn^e. O**. de versfering van en de scheede (zie p. 295) öij oeia v deze versienng het gevest en de scheede z.e boven p 295 ^ ,Jksel. Oaj0 is na, noch van Atjehsch, noch va" ' '. Boorzien Nog andere dolksoorten zijn: de punt der scheede soms van ' . A, jss lapan Sagi), waarvan De sim Japan sagoe^ff^t^vest van soeasa me. gomiak ophet eigenaardige is het achthoek g s 7eldzaam wordt in Ga]o- gevuld (zie p. 294 sub ,0) Dit wapen, m A ,eh zee,■« dzaam ^ en Alasland nog wel gevonden (zie PI. XI tig. ^ en ue d'1 O. oelang aUnf) is alleen ui. Oajo bekend. Zie voor het ,) Veltnian geeft (., a, p. blz. 360 «. 36.) «an deze ««drukking eeu ee„.gs»„s audere verklaring. _ . . tioeriga Het Oud Jav. tjolikd zou de naam * van^ee'n wapen! toegerust (Zie Q. A. J. Hazeu InTüdsCr. v h. Bat. Oen. v. K. en W. d., « (1804) I' HO). eigenaardige gevest van dit wapen p. 294 sub 13. In Gajo draagt de bruigom zoo mogelijk links een kris, rechts een loedjoe lapan sagi en achter een tjehko De löpah pëtawaran komt ook alleen in Gajo voor. Zie de afb. op p. 294 hierboven fig. 16. Volz stelt dit wapen als een Karo-Bataksche dolk voor. De Gajö's bezigen het o. a. voor het maken van insnijdingen in de ooren hunner karbouwen, en alvorens een persoon of zaak met het traditioneele heete (d. i. booze) invloeden neutraliseerende meelwater (tëpoeng tawar) te besprenkelen, wordt dit wapen even daarin gelegd, vandaar de naam (tawar = krachteloos makend, bezwerend). Verder heeft men nog verschillende dolkvormige wapenen, waarvan de grootere tegenwoordig veelal als kapmes, de kleinere voor allerlei huishoudelijke doeleinden worden gebruikt, en "die de Atjèher samenvat onder den naam van bade (G: löpah, Alas: pangoef). Hiertoe is ook te rekenen de peurawot (— ptso raoet, zie afb. bij Veltman t. a. p. PI. 2 fig. 11), een werkmesje, dat speciaal door' mannen voor allerlei wordt gebruikt. Zie voor nadere omschrijvingen dezer dolkvormige wapenen: Catalogus t. a. p. op het register van Inlandsche namen p. 213. , , . De krissen {kréh, of keuréh, G. en Alas: këris) zijn uit andere streken van den Archipel afkomstige wapenen, alleen de bekleedselen van het heft en ce scheede zijn soms van binnenlandsch fabrikaat. Zie over deze bekleedselen p. 295 vg. en de afb. in Catalogus t. a. p. PI. 13 fig. 2. Het lemmer is tweesnijdend, bij het begin voorzien van twee haakvormige doorns, en is recht of met bochten (lingko G : lèngW). De kréh bahri is een zeer lange soort van kris (Pl. Al fig. 3), van een andere soort, pöndö' (G. en Alas: id.) genoemd, kunnen de kenmerken niet worden opgegeven. De degens (kasö') eindelijk — alleen uit Atjèh bekend — zijn gekenmer door een zeer lang en smal tweesnijdend lemmer en werden vroeger wel gebrui door wraakgierigen om, onder het huis staande, door den vloer te steken naar de plek, waar zich de slaapplaats van den heer des huizes bevond (zie Snouck Hurgronje: de Atjèhers dl. I p. 44, The Achehnese 1: 43). Stootwapens. _ Hiervan zijn te onderscheiden de werplansen (leumbéng, of kapa , U: koenjoer, Alas: pendahan) en de stootlansen (toemba*, G: id., Alas: pendahan). Bij de eerste is de schacht (gö, G: gör) meestal van een dikke rotansoort (deukoe zie p. 164), of van hout, naar het lemmer (mata, G: id.) toe dikker wordend opdat het wapen vóóraan zijn zwaartepunt hebbe; bij de laatste van een o andere zware houtsoort en is zij gewoonlijk langs de geheele lengte even di . De huls of bus om de schacht, waarin het lemmer bevestigd wordt, heet teuboeëng, (G: tëlböng). Het lemmer kan zijn: bajonetvormig d. w. z. driekantig (Atj.: 'meusagöë = kantig, G : bërndoeng = e. s. v. driekantige^ bieze")> 0 lancetvormig (boengöng djeumpa, G: boengö djëmpa = als een tjëmpakabloem, zie afb. bij Kruyt t. a. p. fig. 7), of met bochten {lingko , G: lengko , zie Pl. XI fig. 13) of voorzien van een of twee weerhaken (Atj.: tampoeléng — als een harpoen, G: bërisang = met weerhaken, Alas: matö poeling), of bladvormig, b. v. hlad (ön seukè G: bengkoeang) enz. De middenrug, dien men als een pandanb a ( - hget beuneung si 0erat In pi op het lemmer «u* -s- ptndahan kabang, bestaande uit Alas heeft men n g S met een touw eraan, dat een ijzeren of palmhouten speerp ^ ^ het wapen naar het de speerwerper in de han ' . houten scheeden ^ doel slingert. Dikwijls zqn lans met een harige * voorzien. De toemba ' (Wdl t. a. p. i.v. piek) pluim aan de schacht; vo gen ^ ^ ^ pmgUm„.s sag, waren vroeger alleen de b itten Nevenstaande figuur feéfefn scheï ™ -,1c een lans. In het A.jèh museum te Koeta Radja aanwezig. 2. Vuurwapens. Atièhsche oorlogs- Behalve blanke vu„,wapen. .Het krijgs- uitrusting gewoonhlk oo .^bestaat uit een geweer, costuum - zoo schreef Van Langen j en een sikin donderbus of lans met een rev , ^ een lang geWapend, panjang-m den gordel ges; o. en ^ famll dan heeft men ■in de ree ^ op den rug een Sf—nde soor,en van vuurwapens thans kortelijk na. voorzien en ook m G en werden meureuJam nnnnpti aangetroffen. De giooiei (G: meriöm, of meriam, Alas. mariam , ^ ^ Meestal waren deze stukken Vela) genoemd (Vgl. Jacobs■ *[-J■ ' ; (meureajam oebit) kwamen er ook van ijzer of brons maa onde-r de^ kl^ ^ ^ bewapen|ng van benteng s, van messing voor. De lila „ebruikt bijv. bij het beschieten onzer ver¬ maar soms ook als veldgeschut^ ^urei-am ikoe loetöng waren kleine korte sterkingen of kampeme • ^ ^ van een loetöng-aap) aan het uit- kanonnetjes met langger ^ de vuurmonden werden kogels, einde (poenggöng) m plaats va • werden in de latere jaren granaten kartetsen en allerlei -h'oot geschote«'^„„der artilleristen, hebben - en granaat-kartetsen ge ez g. echnisch gebied eenigszins op de hoogte de Atjèhers waarschijnlijk op py ^ gebruik gemaakt van niet ge- gebracht. Voor sPrin&'°j"^. *- *• Of b. terela, Alas: b ^rfa)> I==lett.: „doorgebroken"-geweer, geweren^met wigslu.t.ng ( ^ ^ maar d00r een knik naar repeteerg"weeren'(6. lèlèb.oUb JèbM Oen Alas: Q; b vuursteengeweren {b. meuaapoe Alas: b. medapoer); dubbelloopgeweren (b. doea laraih); geweren met getrokken loop (b loeenf meupoeta), pistolen (meuseutoj, G: mestoeï). .. _ Q7i Hat die in- !) P. J. Veth in Tijdschr. v. h. Kon. Ned ^rdr^O ^ ^ 1872_Maart voer nog al grooten omvang had kan > ^ bhj ^ ^ ^ 1304 kisten geweren (E. 1873 van Pinang naar Atjeh we^n "^-oorlog dl. I p. 58). Later werden door onze mann munitiën gedaan' Onderdeden van een geweer zijn: slagveer (boesoe, of poesoe, G: boesoer); grendel (tangké taboe = lett.: kalebasstengel, of: boh gong = lett.: slagknuppel van een gong, of: boh asèë — lett.: penis van een hond, G: tangké taboe); trekker (gamèt, of. lidah tiong = lett.: tong v. e. beo, G: gamit); palinrichting (goentji, G: koentji); kolf {tapa , of: keutjoeböng, of: keumoedöë); kordonbeugel {klaïh, G: klah); loop (laraïh, G: rarah); haan (pato, of: tjato, G: pato)\ afsluiter (teusong, G: toesoeng); bandveer {tintah, G: id.); laadstok (sigeudö, G: sëgëdoer); lade (sarong, G: id.); bajonet (toemba , G: id.); geweerriem (talöë, G: tali); mond van den loop (babah, G: awah)~, inwendige van den loop (toeëng); vizier (;teureupöng, G: pandang). Met een geweer op het doel aanleggen = pandang, of: takat (G: pandang); afschieten = timbac (G.: id.). Munitie. De munitiequaestie gaf den Atjèher dikwijls heel wat zorg. De kogels (aneu beudé, G: ana n bedil, of: përoeloe, Alas: pëtoeroe) en de hagel (aneu" peurintjét, G. en Alas: përintji), die hij gebruikte, waren van eigen fabrikaat, maar met het kruit (oebat, G: oeböt, Alas: oebat) was dit slechts voor een deel het geval. Wel was de kruitbereiding (saböng oebat, G: njaboeng oeböt = lett.: dooreenmengen van kruit) aan Atjèhers, Gajö's en Alassers bekend, maar dit zelfbereide kruit werd spoedig vochtig (flnto/?,g'-voorschriften, regelende het dieet van zwangeren, kraamvrouwen, wondpatiënten, pokzieken enz., welke we in het vervolg van dit werk zullen leeren kennen. Hier worden slechts enkele zulke voorschriften met betrekking tot het eten in het algemeen vermeld. Voor mannen geldt het als pantang bij het eten het hoofd ongedekt te houden. Bij buitenmaaltijden, wanneer men geen hoofddeksel bij de hand heeft, steekt men, om dit te vervangen, bij het eten wel een blad achter het oor. Zit iemand te eten, dan mogen anderen niet voorbij loopen (meulintaïh, G: mëlintös), daar zulks op den etende nadeelig zou terugwerken; is hij bijv. iemand, die veel bezweringsformulieren kent (oereuëng teumangkaj), dan zouden zijn tangkaj's daardoor krachteloos, bot (toempöj, G: toempoel) worden. Men mag niet eten, terwijl men zit in de schaduw (boebajang, G: bebajang) van een ander mensch of van eenig voorwerp, want dan zou een djin (booze geest) mede komen aanzitten om te eten (meurab ngön djin). Ook zal men zooveel mogelijk vermijden op iemands schaduw te trappen'). Verder geldt het als pantang zijn handen na het eten te wasschen boven hetzelfde bord, waarboven een ander reeds zijn handen gereinigd heeft, daar men zóó doende met dien ander spoedig twist zou krijgen. Men moet n.1. weten, dat de Atjèher na den maaltijd zijn handen niet wascht in een vingerkom, zooals de Javaan dit doet, maar daartoe het water uitgiet over de handen, terwijl hij deze boven zijn bord houdt; het waschwater wordt daarna soms uitgegoten in een kwispedoor (peuloedahan, of: soedahan, of: poedahan) van messing. Wanneer de moeder het eten voor haar baby fijnkauwt (mamöh), dan mag ze het kauwsel niet rechtstreeks uit haar mond in dien van het kind overbrengen (soeleuëng ngön babah), maar moet ze dit middels haar vingers doen; doet ze dit niet, dan loopt ze gevaar, dat iedere verwensching, die ze onopzettelijk 1) De Gajö zegt: terpan bebajang kemali, d. i. het is kemali in (eens anders of eigen) schaduw te treden (Gajö Wdbk. p. 1143 i. v. pangan). Zie ook J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. I p. 259 en 275. Dat er, naar het schier algemeen voorkomend volksgeloof, een nauwe betrekking bestaat tusschen een mensch en zijn schaduw en dat deze een voortdurende bron van gevaar is voor zijn leven, is voldoende bekend. Den grondslag dezer voorstelling zal men wel allereerst hebben te zoeken in den primitieven gedachtengang, dat er een werkelijk verband bestaat tusschen een mensch en alles wat hem toebehoort, of op hem gelijkt. We komen hierop later uitvoeriger terug. Over het schaduwbijgeloof in het algemeen is o. a. te raadplegen: G. A. Wilken's „Verspreide geschriften", zakelijk register i. v. schaduw; A. C. Kruyt: Het animisme p. 68 vg.; W. W. Skeat: Malay Magie, index i. v. shadow; J. G. Frazer: Taboo and the perils of the soul p. 77 vg. tegenover het kind uit, direct schadelijke gevolgen voor het wicht zal hebben. Men mag niet staande eten of drinken, maar men moet dit zittende doen, anders zou men dikke beenen (oentöt) krijgen. Men mag evenmin hurkende (tinggöng) eten, daar een vergroot scrotum (boeröt) hiervan het gevolg zou kunnen zijn. b. Dranken'). Voor den gewonen Inlander is water (ië, G: wöih, Alas: lawé) nagenoeg de eenige drank. Het wordt in bamboekokers of in drinkvaten van messing of aardewerk uit de rivier geschept, of met een emmer (tima, G: timbö) uit de put (mön, G: tëlögö) gehaald (tjd' ië, G: nanggö wöih). De Atjèhsche putten zijn in den regel van binnen bekleed met kokers van gebakken aardewerk (moendjéng mön), of ook wel met planken. In de aan de Laut Tawar gelegen dorpen schept men het water uit het meer. Ter hoofdplaats Koedja Radja tapt de bevolking het water af uit de van bestuurswege langs de hoofdwegen aangebrachte hydranten. Thee en koffie (kawa, of: kopi, G: kawa, of: sëngkawa) worden maar hoogst zelden (soms bij ziekte) genuttigd. De Gajö's drinken wel eens een aftreksel van de boven vuur gedroogde koffiebladeren, maar een volksdrank is dit in geenen deele. Voor marktbezoekers is suikerrietsap (ië teubèë, G: wöih n toe, Alas: lawe tëboe) een gewone versnapering. Als zoodanig wordt soms ook klapperwater (ië oe, G: wöih ni krambil, Alas: lawé niwor) en het sap van den aren- (p. 175) en nipahpalm (p. 177) gedronken. Melk wordt, zooals we zagen (p. 333) maar weinig genuttigd. Bij feestelijke gelegenheden wordt wel ië seureubat (G: sërböt, of: seroebot, of: sroeböt, Alas en Mal.: sorbat, zie Hobson-Jobson i. v. sherbet) gedronken door suiker, peper en andere gedroogde kruiden op kokend water af te trekken. Iets dergelijks is in Gajö Loeös nog de wöih ni kilang (Gajö Wdbk. i. v. kilang II). c. Genotmiddelen 2). 1. Alcoholische dranken. Gebruik van sterken drank, dat gewoonlijk in misbruik ontaardt, treft men, zooals reeds opgemerkt (p. 243), vooral in de Kuststreken aan, maar alleen onder de voorname klassen of bij hen, die veel met Europeanen in aanraking komen. Ook zagen we, dat speciaal onder het jonge geslacht in Atjèh het alcoholgebruik 1) Vgl. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 34, dl. II p. 57 (The Achehnese 1:33, 11-53)- Dezelfde: Het Gajöland en zijne bewoners p. 356; J. Jacobs: Het familie- en kampongleven óp Groot Atjèh dl. I p. 254 vg. en K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. 453 2) Vgl. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 33, 224, 225, 322 vg., 325, 371, 390, dl II p 56 vg. (The Achehnese 1:32, 210, 211, 298 vg., 300, 340, 356, 11:52 vg.); Dezel e. Het Gajöland en zijne bewoners p. 6, 39 nt„ 278, 280, 350, 388; Jacobs: Het kampong- en familieleven op Groot Atjèh dl. I p. 62 vg. en 254 vg., dl. II p. 65; K. F. H. van Langen Atjèh's Westkust p. 453; T. J. Veltman: Nota betreff. de Atjèhsche goud- en zilversmeedkunst PI. 9; H. W. Fischer: Catalogus v. 's Rijks ethnogr. museum dl. VI p. 10 vg.; G. A.J. Hazeu: Gajösch-Ned. Wdbk. op de verschillende woorden. toeneemt. In Gajö (in het bijzonder in het Meer- en Dörötgebied) en in Alas (maar in mindere mate) wordt bij feestelijke gelegenheden een soort van alcoholische rijstwijn {wöih ni ragi, Alas: lawé ragi) gedronken, welke bereid wordt uit gegiste rijst (O: krö n ragi, Alas: nakan ragi, zie p. 329) door deze, onder toevoeging van water, zóó lang (ongeveer een week) te laten gisten, tot alcohol gevormd is. De Qajö's onderscheiden dezen rijstwijn in enkel-, dubbel-, en driedubbel, gebeide (Gajö Wdbk. i. v. ning, kepala en pèntjör). 2. Sirih. Het gebruik van sirih (ranoeb, G. en Alas: blö) en de daarbij behoorende ingrediënten (dabeuëh ranoeb, of: alat r., G: angas, of: mangas tasar) is door het geheele gewest algemeen, zoowel onder mannen als vrouwen. De sirihplant (ba1 ranoeb, G: batang ni blö = Piper Betle, L.) wordt gewoonlijk op de erven in de kampoeng's gekweekt, soms, zooals in Gajö, ook in jong bosch, vaak tot een dagmarsch afstand van de woningen. Zij wordt altijd tegen steunboomen (tawö, G: dirén) opgeleid, waartoe bij voorkeur wordt gebruikt de radeuëb, of reudeuëb (G: dëdöp = Erythrina), of de ba' panjöë (G: këkaboe = kapokboom). De bladeren van de zijtakken worden alleen geplukt. Die welke aan den stam groeien {ranoeb krakab, G: oeloeng krakap), gelden als oneetbaar'). De Inlanders onderscheiden verschillende soorten van sirih, al naar gelang van de qualiteit, of van de plaats van herkomst, of van de een of andere eigenaardigheid in den groei. Zoo gaat de ranoeb lawang (G: blö lawang) door voor een mindere soort, de ranoeb seulasé gebruikt men liefst voor geneeskundige doeleinden, de ranoeb oeteuën (G: blö oetön) is een wilde soort, die alleen bij gebrek aan betere gebruikt wordt om te pruimen. Zoo spreekt men bijv. in Groot Atjèh van de ranoeb Boekét Karang (Sagi der XXVI Moekim's) van de ranoeb Lam Rèh (Sagi der XXII Moekim's) en in Gajö van de blö Gënting (Dörötgebied) enz., omdat daar bijzonder goede soorten worden aangetroffen. Zoo kenmerkt de ranoeb trön zich door een zich benedenwaarts ombuigenden stengeltop (moeka), waardoor ze zich eigent tot toovermiddel, om herstel eener ziekte of genezing van een betoovering te bewerken (peunoeléh), en hebben de bladeren van de ranoeb teupat oerat, of: r. meuteumèë oerat (G: blö si toemboeng gagangé ken wa') de eigenaardigheid, dat de nerven aan weerszijden van de hoofdnerf elkaar raken, waardoor die bladeren bijzonder geschikt zijn, om met de bijbehoorende tangkaj te dienen tot toovermiddel om te bewerken, dat een jonge man in het oog der vrouwen er bekoorlijk uitziet (poemanèh) enz. Een sirihpruim bestaat, als zij volledig (leungkab, G: lëngkap) is uit: een, twee, of drie sirihbladeren (ranoeb sa, doea, Ihèë ön; G: blö sara, röa, toeloe 1) Zoo weeklaagt bijv. een vrouw bij den dood van haar man: ranoeb krakab, pineung toepè rö ba" Ion tan djoedö panè djiteuka d. i. „zelfs stambladeren van de sirih en afgevallen, door eekhoorns aangevreten pinang's, waar moeten ze vandaan komen, nu ik geen man meer heb." rilah)• een veeg (met den vinger) sirihkalk') (gapoe si tjilèt, kapoer sara palit 'of- k. s. tjalit, of: k. s. tjdlë); een stukje pinang (pineung sikra , G: pinang sara sëmbir, of: p. s. gètjèp); een rolletje (eigenlijk zooveel als nood.g is om eenmaal de tanden te reinigen) tabak (bakong sigo soegöe, G: bako sara soegi) en een weinig gambir (gambé batjoet, G: katjoe sara leping, o . . s. sëmbir) In het Meergebied geldt een afgehakt stukje konjèl-bast (konjel sara taka, of: k. s. gètjèp, of: k. s. kërat, of: k. s. tëngkah) als onmisbaar bestanddeel'van een sirihpruim (soms vervangen door bast van tampang of kekemoe), in Gajö Loeös wordt dit toevoegsel alleen bij feestelijke gelegenheden en in Alas in het geheel niet gebruikt. In het algemeen rekent men tot de integreerende bestanddeelen van een sirihpruim te behooren: sirih, pinang en kalk. Waar pinangnoten plaatselijk niet verkrijgbaar zijn, gebruiken de Atjèhers wel als surrogaat de vruchten van den niboengpalm of de bast van kroendöng, de Gajo's ook wel den bloesem van pinang (majang ni pinang), dan wel de vruchten van berekeng (Atj.: pineung Pidië), of die van een rotansoort (wah ni wépoekoeh, of: koekoeh). Over de verschillende soorten van pinang werd reeds gehandeld (p. 174), zoo ook over het geurig maken van pinang bij kanoeri's (p. 175). De enkele tabak wordt in Atjèh wel vervangen door een fijngestampt mengsel daarvan (of van droge tabakstelen) met kruidnagelen, kardemom, galanga-wortel, notemuskaat, djoemoedjoe (p. 146) en soms ook suiker. De Gajo's trachten het aroma van de pruim soms te verhoogen door toevoeging van lawang-bast, welke een kruid- nagelachtigen smaak heeft. Het is wel opmerkelijk, dat de verschillende sirihingrediënten, die in combinatie met elkaar, volgens de Inlanders een smakelijk geheel vormen, zulks elk afzonderlijk volstrekt niet zijn. Zoo veroorzaakt de sirih zelf een scherp, bijtend gevoel (peudéh, of: peudaïh, G: djöing) in den mond, de gambir is samentrekkend (klat, G: id., Alas: tjapöt), de pinang zou, evenals de tabak, een bedwelmende uitwerking hebben (de Atjèher spreekt zoowel van mabö* pineung als van mabo bakong, vgl. ook G: midö in Wdbk.), de kalk is ook scherp, brandend van smaak (toetöng, G: apa', Alas: bëtoen) en verwekt bij te groote giften ontstekingsverschijnselen (litjöb, en in erger graad Ihoe) in den mond; ook de konjel wordt zelden alleen gekauwd, daar ze te wrang is en schuim in den mond doet opkomen, en daarom in den regel te zamen met een stukje pinang genuttigd. Het gereedmaken (peugèt, G: menos, of: nös) van een sirihpruim (ranoeb si gapoe, G: sëgör mangas, of: sëgör lëngkap) kan op verschillende wijzen geschieden. Meestal wordt ze rond gevouwen met het stukje pinang buiten ingestopt, soms driehoekig {ranoeb goekèë kamèng, d. i. lett.: als een geitenhoef), of ook wel opgerold als een geweerpatroon (ranoeb keureutoih), zoodat ze gemakkelijk in de tjoebè' (zie beneden p. 350) kan worden gedaan, om te worden fijngestampt. In Gajö verstaat men onder sëlënsoeng een pruim in den vorm van een peperhuisje, 1) De Atjèher onderscheidt 2«iei soort van kalk n.1.: vooreerst gapoe angen, d. ï. fijne kalk van gebrande schelpen, gebruikt voor het wit pleisteren (teumoerab) en in de tweede plaats gapoe batèë, d. i. klonterige uit kalksteen gebrande kalk, welke als sirihkalk wordt gebruikt. Zie nog p. 87. dikwijls als offer voor een geest (.djin) op een bepaalde plaats neergelegd. De sirihpruim wordt niet alleen uitgekauwd (seupah, G: tjëpah, Alas: ngikilï), maar na het kauwen soms ook ingeslikt (oe'èt, G: nëlan, of: mëndölöt, Alas: tëlön). Het gewone sirihkauwen noemt men padjöh ranoeb, d. i. lett.: „sirih eten" (G: mangas). Onder tjëh ranoeb sigapoe (doea gapoe, Ihèë gapoe enz), G: sëgör (non, ntoelön enz.) mangas, verstaat men den tijd, noodig voor het fijnkauwen van 1, 2 of 3 pruimpjes, en rekent dan voor elk pruimpje ongeveer 5 minuten. Zoo'n pruim vormt des morgens de gewone ontnuchtering, hierna gaat de man met zijn sirihdoek naar het werk en deze verlaat hem dan den ganschen dag niet meer. Na iederen maaltijd wordt vast gepruimd en men overdrijft wel niet met het gemiddeld aantal pruimen, die een Atjèher per dag geniet, op ongeveer 10 te stellen. Velen pruimen den geheelen dag door. De Atjèher bergt zijn sirihbenoodigdheden op in allerlei, soms kostbare, doosjes van messing, zilver, soeasa, of goud, welke hij in zijn sirihdoek (boengköïh) meedraagt; oude vrouwen dragen die ook wel in een gevlochten zakje (eumpang ranoeb) in een kleed voor den buik (kandét), of met een touw om den hals op zij van het lichaam, zooals men in Gajö Loeös soms ook wel de mannen ziet doen. De voornaamste dier doosjes, nagenoeg alle van uitheemschen oorsprong, zijn: de tjeureupa, of tjeuleupa, of tjeuroepa = langwerpig vierkante doosjes met afgesneden hoeken en met vast, om scharnieren openslaand, deksel, tot berging van sirihpruimpjes, tabak enz. Ook in Gajö (tjërpa) en in Alas (sëlapa) wel voor hetzelfde doel gebruikt (PI. X fig. 4); de tjeumböj — ronde doosjes met deksel tot berging van tabak, soms met behulp van een kettinkje aan den sirihdoek opgehangen (PI. X fig. 5). In Gajö verstaat men onder hetzelfde woord tjëmboel een ronde houten doos tot opberging van sieraden (Gajö Wdbk. i. v. tjëmoel); de krandam (G: kröndöm, Alas: krandam) — kalkdoosjes, waarvan onderscheiden vormen voorkomen (PI. X fig. 2). De krandam oeëh (G: kröndöm boelöt) is bolvormig en glad en bestaat uit twee op elkaar passende helften, de krandam meutampö' is voorzien Van een kroontje op het deksel, bij de krandam meurantë zijn deksel en bodem door een kettinkje (soms door talrijke kettinkjes') verbonden, sommige krandam's zijn van een kettinkje met ring voorzien, waardoor ze aan den sirihdoek kunnen worden opgehangen enz. (zie voor namen van Gajösche modellen Wdbk. i. v. kröndöm). Sommige dezer kalkpotjes (vooral de gladde soorten) worden ook in Atjèh gemaakt. Om de sirihbladeren en de pinang na afloop van den maaltijd aan de gasten rond te dienen, wordt gebruik gemaakt van: de baté ranoeb — een soms sierlijk bewerkt koperen of zilveren bakje (PI. X fig. 3) met kleedje (lapé' baté) er in, veelal in Atjèh zelf gemaakt. Officieele uitnoodigingen (p. 342) tot kanoeri's hebben in Atjèh altijd plaats onder aanbieding 1) Gewoonlijk heeft een krandam twee kettinkjes, éèn voor het deksel (talöë toetob) en één voor het potje (talöë inöng). van ranoeb batê, d. i. van sirih in een baté vervat. De goudwerken, die het verlovingsgeschenk uitmaken, worden doorgaans in een bate meegebracht, zoo ook het bedrag van de huwelijksgift. In Gajö heeten deze bakjes batil of batil mangas en wordt zulk een bakje, waarover de vier punten van een daaronder gelegden rooden of witten doek zijn geslagen (batil bersap), met groot eerbetoon aangeboden door een jong getrouwde vrouw gedurende den eersten tijd na haar huwelijk aan haar gasten, en ook door een schuldenaar aan zijn schuldeischer of door een beboeten misdadiger aan den rödjö, indien dezen slechts een deel van het geëischte bedrag kunnen betalen: met de zoo eerbiedig aangeboden batil bersap, op zichzelf een bijzonder eerbewijs, roepen zij de dementie in en vragen om kwijtschelding van het ontbrekende deel der schuld (Gajo Wdbk. de poean = een bekervormig bakje met voet (uitheemsch fabrikaat), dat bij feestelijke gelegenheden in Atjèh soms de baté vervangt; de karaïh = een kostbare zilveren, dikwijls met goud gemonteerde ovale doos rijkelijk van gedreven ornament voorzien en uit twee op elkaar passende helften bestaande (buitenlandsch fabrikaat, zie PI. X fig. 1). Wanneer men zeer voorname lieden tot een kanoeri uitnoodigt, wordt de sirih, in plaats van in een baté, in een karaïh overhandigd. Weinig meer aangetroffen is de keutoemboe (G: id.) d. i. een potje (uitheemsch) van messing of zilver, zonder deksel, dienende in Atjèh soms tot berging van allerlei specerijen (kruidnagelen, kardemom, djeumoedjoe enz.), die bij de sirih wel worden genuttigd, in Gajo van pinang of konjèl. Al de bovengenoemde doosjes geraken hoe langer hoe meer in onbruik en worden gaandeweg vervangen door allerlei goedkoópe doosjes (tjeureumen, G. en Alas: tjérmin) van blik, veelal van spiegeltjes voorzien en van buiten ingevoerd. Verder vindt men, vooral in Gajö en Alas, nog allerlei kokers en doozen van bamboe, hoorn, klapperdop en hout tot berging van tabak en sirihkalk, die men in het algemeen plöf (G: tón — bergplaats) noemt. Ook het gebruik van den sirihdoek, waarover boven (p. 275) reeds he noodige werd gezegd, neemt tegenwoordig meer en meer af. In Gajo en Alas bergt men zijn pruimmateriaal nog veelal in zakjes van matwerk. In het Meergebied gebruiken de vrouwen daartoe een grooten zak bébaloen genaamd, waarin kleinere zakjes, zooals de bébakon en de tape, de mannen een iets kleineren zak kampil geheeten. In Gajo Loeös is de kampil zoowel bij mannen als vrouwen in gebruik. Ook in den sirihdoek (boengkoes) zijn in Gajö allerlei matten zakjes voor hetzelfde doel geborgen, zooals de sentèpan, de tapé, de tapé koetja', de ipoe', de ipoe Gajö enz. We zullen later gelegenheid vinden met al dit matwerk nader kennis te maken. In Alas wordt de kampil ook door mannen en vrouwen gelijkelijk gebruikt. De laatsten dragen die daar meestal in een doek gewikkeld op het hoofd, de mannen in een doek op den rug (over den rechter schouder, onder den linkerarm door en op de borst vastgeknoopt). In de kampil bevindt zich in Alas de z. g. bakön, een kleiner zakje, overeenkomende met de ipoe in Gajö. Ook is daar een iets grootere za in gebruik, tembersa genoemd, welke overeenkomt met de bëbaloen in GajÖ. Onder het gereedschap, bij het sirihkauwen in gebruik, zijn nog te noemen: de rampagöë (G. en Alas: klati) d. i. een schaar, waarmede men de pinangnoten doorknipt (katjéb, of: gatjéb, of: gantjéb, G: menggètjèp) en welke soms versierd is met een oplegsel (klah) van goud, soeasa, of zilver aan de handvatten (zie afb. bij Veltman t. a. p. PI. 7 fig. 23); dan nog de tjoebèof: goebe, of: tjho (G: titd*), zijnde een langwerpig ijzeren of koperen vijzeltje (vaak'een stuk geweerloop), om daarin de klaargemaakte sirihpruim met een stamper fijn te stampen voor tandelooze ouden, die niet meer behoorlijk kunnen kauwen (zie afb. bij Veltman t. a. p. PI. 7 fig. 24) ')• Wordt de tjoebe buitenshuis meegenomen, in huis wordt voor hetzelfde doel wel gebruik gemaakt van een houten of steenen mortier (leusöng ranoeb). Een kwispedoor (p. 344) gebruiken de Atjèhers in het algemeen niet. Men werpt de uitgekauwde pruim eenvoudig door de reten van den vloer. Alleen waar men een houten vloer in huis heeft, vindt men wel kwispedoors in gebruik, waarin het roode sirihspeeksel wordt geloosd. Ook de bruigom in Atjèh heeft er altijd een in zijn kamer staan. Deze kwispedoors zijn als regel van messing en vaasvormig, zooals men die op Java vindt. Waar de betelpruim overal elders in onzen Archipel in de symboliek der Inlandsche bevolking zoo'n groote plaats inneemt, is het niet te verwonderen, dat het gewest Atjèh hierop geen uitzondering maakt. Het „toereiken" van de sirih (djö* ranoeb, G: mpetangas, of: ntangas) geldt als een bewijs van welkom en als een betuiging van vriendschap. Aan een kennis, dien men tegenkomt, presenteert men zijn sirihdoek, welke beleefdheid dan de ander op gelijke wijze reciproceert. Gaat men iemand opzettelijk bezoeken, dan brengt men gewoonlijk sirih mede (ranoeb ba), al is dit niet altijd noodzakelijk, maar het geldt in Atjèh naar de adat als een groote grofheid, wanneer men geen sirih zou ontvangen (ranoeb bri), als men in iemands woning komt. Onder „sirih gaan aanbieden" (dja* bri ranoeb) verstaat de Atjèher de geijkte term voor het medebrengen van sirih door de vrouwelijke aanverwanten van de jong getrouwde vrouw, als zij deze komen bezoeken gedurende de dagen, die zij voor de eerste maal in het huis harer schoonouders doorbrengt. Verder zagen we reeds, dat alle officieele uitnoodigingen in Atjèh gepaard gaan met aanbieding van sirih. Men noemt dit „sirih brengen" (mè ranoeb). Dit heeft met den meesten luister plaats bij het huwelijk. In Atjèh bijvoorbeeld gelijktijdig met de aanbieding van het verlovingsgeschenk; het heeft evenals dat geschenk tot bedoeling een bezegeling van de afspraken der wederzijdsche ouders (ranoeb köng haba; köng = G: king = hecht, sterk; haba = G: köbör = Arab. chabar). Verder zijn in dit verband te noemen de „huwelijkssirih" (ranoeb gatéb, of: ranoeb nikah) en de „bruiloftssirih" {ranoeb mampleue), welke beide plechtige sirihaanbiedingen plaats hebben op den 1) Behalve de stamper — meestal een stuk van een ontlaadstok — sigeudd van een geweer — behoort bij de tjoebè" nog een rond ijzeren staafje (mata) aan het eene einde eenigszins spatelvormig uitgeslagen en dienende, om de fijngemaakte pruim uit de tjoebè te peuteren (tjoelé'). bruiloftsavond als huidegeschenk van de zijde van den vader van den bruidegom aan de gampöng-genooten van de bruid. In Gaiö verstaat men onder „sirih brengen" (mbah blo): een officieel huwelijksaanzoek doen, ook wel „de kleine sirih" (blo oesö, of blo oetjö) genoemd, in tegenstelling met „de groote sirih" (blö kaul, of blo kol) d. i. de officieele kennisgeving van den voor de huwelijksvoltrekking vastgestelden datum, dus te vergelijken met het haba köng narit, of peuköng narit in Atjèh. Zijn de gelieven verloofd, dan heeten zij „aan de sirih verkleefd" (lekat blo), komt het daar niet toe dan zegt men, dat de sirih niet wil kleven (blö görö mera lekat) en wordt de 'verloving afgebroken, dan heet de sirih te zijn teruggebracht (iphödnon bloe). Dat in Alas in het spraakgebruik niet aan de sirih, maar aan de pinang de eerste plaats wordt ingeruimd, blijkt reeds daaruit, dat men daar niet, als in Atjèh, spreekt van „sirih eten", maar van „pinang eten" (man pinang). Als later de Alassche huwelijksgebruiken aan de orde zijn, zullen we zien, hoe daaibij o. a. sprake is van de pinang rist (de intieme afspraak) als voorbereiding van de pinang peperi (het officieele huwelijksaanzoek), de pinang moelih (het afbreken van de verloving), de pinang bëlin (te vergelijken met het blo kaul in Gajo) enz. In al deze gevallen van plechtige sirihaanbieding, waarbij nog te rekenen is die op het Moeloed feest, wordt de sirih op een bijzondere wijze geschikt, die men in Atjèh ranoeb dong (lett. staande sirih) noemt, d. w. z. dat de sirihbladeren alsdan op losse dalöng-voeten tot somtijds aanzienlijke hoogte worden opgestapeld, beneden smal en boven wijd uitloopend, waarbinnen pinang, gambir, tabak enz. worden gelegd. Van deze schikkingen wordt soms bijzonder veel werk gemaakt, vooral als de aanbieding daarvan met een optocht {meu ara') en met begeleiding van geundrangmuziek gepaard gaat. Om aan de plechtigheid meer aanzien te geven, brengt men de sirih alsdan, in plaats van in een dalöng-voet, wel in een z. g. peurakan, of djeunadjah mede, d. i. een toestel in den vorm van een huisje, bestaande uit twee verdiepingen, waarvan de onderste met sirih is opgestapeld, en de bovenste met vruchten is gevuld, terwijl de geheele stellage is beplakt met uitgeknipt, gekleurd papier en versierd met ingestoken spitjes, waaraan roodgekleurde hardgekookte eieren en een bouquet van gekleurde papieren bloemen in den top (Vgl. ook Veltman t. a. p. bl. 370). Soms heeft de stellage eenige gelijkenis met een huis (ranoeb balè), of met een schip (ranoeb kapaj), of met een groot aarden watervat (ranoeb goetji) enz. Men begrijpt, dat zulk een pompeuze sirihaanbieding zeer kostbaar is, ook omdat de richtige schikking der bladeren hierbij lang niet ieders werk is en dus gewoonlijk moet worden uitbesteed. In het Pidiësche wordt bij de bruiloft de z. g. ranoeb pawè in optocht meegevoerd, en gebruikt men daartoe een toestel, bestaande uit een, in een standaard van bamboe geplaatsten, pisangstam, waarin op kunstige wijze aan klapperbladribben geregen sirihbladeren en pinangnoten gestoken zijn. Deze toestellen zijn ook in Gajo en Alas onder den naam van pinang pawé (= optochtpinang, vgl. Mal.: pawaï) bekend, maar aldaar reeds grootendeels in onbruik geraakt. Wèl worden daar nog de sirih en eetwaren, die voor de kendoeri Moeloet naar het dorpsbedehuis worden vervoerd, op een, op de Atjèhsche peurakan gelijkende, versierde baar (perarakön, of: terata , of sirih ding = volledige sirih) gelegd, waarbij de sirihbladeren staande (sirih sesoe" = cfm. Atj.: ranoeb dong) zijn gerangschikt, met allerlei vlaggetjes van gekleurd papier versierd'). 3. Tabak en gandja. De Atjèher is ook een groot liefhebber van tabak (baköng, G. en Alas: bakö), hetzij om ze met de sirih, of afzonderlijk te kauwen (mamöh, G: ngëngal), hetzij om ze in nipahblad (soms ook pisang- of maïs-blad) gewikkeld als strootje (roekö', G. en Alas: röko) te rooken (piëb, G: njiloe, of: nisöp, Alas: isap). Soms wordt de tabak ook, met andere ingrediënten vermengd, gerookt. Zoo rooken sommige mannen in Atjèh wel roekö* gandja, een sigaret met dekblad van droog pisang- of nipahblad en binnengoed van tabak en gandja (Clerodendron Siphonanthus, R. Br.)2), naar men zegt, om den eetlust op te wekken. Jongelui rooken soms roeköc keumoenjan, waarvan het wikkelblad meestal uit aren-blad (eerst gekookt om het zachter te maken) en het binnengoed uit tabak, benzoë, poetjö* (p. 147), salasaribast en kruidnagelen bestaat. Tegen kies- of aangezichtspijn (,siawan) rookt men in Atjèh nog een soort van medicinale sigaar (roekö siawan), welke echter geen tabak bevat, maar tot dekblad heeft een stuk droog pisangblad of papier en tot inhoud een mengsel van een aantal fijngewreven bladeren, wat opium en allerlei drogerijen (vgl. De Atjèhers dl. II p. 56, The Achehnese II : 52). De Atjèhsche vrouwen zijn even groote liefhebsters van tabak, maar slechts 'om die te pruimen, de Gajü- en Alasvrouwen doen zulks alleen met sirih vermengd. Tabakspijpen worden niet gebruikt, slechts wanneer de tabak met gandja te zamen wordt gerookt — wat door sommige kustbewoners wel geschiedt — maakt men soms gebruik van een z. g. oekah gandja3) of tjeulém gandja, bestaande uit een met water gevulden heelen klapperdop met twee gaten, in het eene daarvan een korte bamboe met een uitgehold stuk suikerriet als pijpekop — waarin de fijngehakte gandja en tabak wordt gestopt — en in het andere een bamboe als pijpesteel, waardoor men rookt. Een soort van Turksche pijp dus, wellicht van de Klinganeezen afgezien. De Bovenlanders kennen die niet. Velen halen bij het rooken den rook in (oeët asab, of: glab asab, G: nëlan asap, of: mëndölöt asap, Alas: tölön tjimbor). Sommigen rooken tabak en pruimen sirih beide, anderen doen slechts één van de twee. Vaak ziet men ook jonge kinderen rooken. De tabak wordt in allerlei doosjes, blikjes en kokers, meestal van buitenlandsch fabrikaat, bewaard. 1) Zie Gajö Wdbk. i.v. pinang en J. C. J. Kempees: De tocht van Overste van Daalen door de Gajö-, Alas- en Bataklanden p. 97 en afb. PI. 11 aldaar. 2) Vgl. over het voorkomen van gandja in Atjèh: De Indische Gids 1916 dl. II p. 1682. Zie ook Dr. W. G. Boorsma in Teysmannia dl. III, 1892 p. 792 vg. en dezelfde in Teysmannia dl. 29, 1918 p. 324 vg. 3) Mal. Perz. hokah, zie Catalogus t. a. p. blz. 25 bij 906/1—3. 4. Opium. , , ... Vóór het uitbreken van den Atjèh-oorlog werden in Atjèh groote hoeveelheden opium gebruikt')- Vooral door de peperplanters op de Oost- en Westkust, maar ook in &de binnenlandsche oorlogen, werd het in ruime hoeveelheid door de hoofden aan hun volgelingen verstrekt. Het is ook bekend, dat de Atjehsche bendehoofden ruime uitdeeling ervan deden aan het volk, dat tegen ons streed en grootendeels uit opiumschuivers samengeraapt was (vgl. p. 243). In de tijden van Habib Abdoerrahman en dergelijke ijveraars geschiedde het schuiven alleen heimelijk binnenshuis; de opiumhutten (djambo tjandoe), die sommige lieden in ietwat afgelegen tuinen hadden opgericht, om zich in gezelschap aan dit genot over te geven, werden door dien sajjid verbrand. Vooral op de Westkust bleef echter het schuiven in gezelschap voortbestaan, en wel met eigenaardige gebruiken. De liefhebbers zaten dan in een bepaalde houding bijeen en de pijp ging rond; ieder deed op zijn beurt twee zóó zware trekken, dat het lampje uitging, en gaf dan de pijp met een seumah (eerbiedigen groet) aan zijn rechterbuurman over. In Groot Atjèh was zulk openbaar schuiven steeds uitzondering en gaf men zich liefst binnenskamers aan het genot over (De Atjehers dl. I p. 33 vg., The Achehnese 1 p. 32 vg.). Het opiumgebruik in Atjèh is tegenwoordig veel geringer dan vroeger. In het Gajöland wordt, zooals reeds opgemerkt (p. 243), het sterkst geschoven in het Meergebied, het minst in Sërbödjadi, terwijl in Gajo Loeös de schuivers een kleine minderheid vormen. Het is wel merkwaardig, dat de tusschen de opiumschuivende Batak's en Gajö's in wonende Alassers steeds van het opiumgebruik vnjgebleven zijn. Alleen door de in het Alasgebied verblijvende Batak's wordt geschoven. Vrouwen die schuiven zijn zeldzame uitzonderingen. Het schuiven (piëb, G: nisöp, Alas: ngisap) geschiedt middels een pijp (go, G: oeloeh, of: tjoelim) met behulp van een klein lampje (panjöt, G: rara = lett. vuur). De steel van de pijp wordt van bamboe, hout, of eenvoudig van een uitgeholden suikerrietstengel, soms voorzien van een mondstuk van been, hoorn, of ivoor, door de bevolking zelve gemaakt. De kop van de pijp — veelal een fleschje of potje van porselein of aardewerk, in welks hals de steel is bevestigd — heeft in den zijwand een gaatje2). Om de pijp te vullen, neemt men met een ijzeren staafje (soedjöë, G: tögas) wat van het opium, genoeg voor één of twee trekjes (oeët, G: tö ), houdt dit even in de vlam en doet het dan in de kleine opening van den pijpekop. Vaak wordt het half verbrande opium, of djitjing (e tjandoe, G: tèngköh, of: töi n tjandoe, of: sangsing), dat zich in de pijp, of om den rand der opening heeft vastgezet, met een ijzeren schrapper losgemaakt en met een nieuwen voorraad opium, tot een balletje verwerkt, andermaal gebruikt. Zij, die het gebruik van onvermengde tjandoe niet kunnen betalen, vermengen 1) Van Langen begroot (t. a. p. blz. 454), dat bijv. ter Westkust alleen, vóór den oorlog een hoeveelheid van ruim 90 pikoel opium (per jaar) werd verbruikt door een zielental van ruim 70.000 inwoners. ' 2) Zie over soorten van opiumpijpen in Atjèh: Catalogus t. a. p. blz. 25 en de in n aldaar opgegeven literatuur. ^ die wel met tabak of andere bladeren, welk mengsel madat wordt genoemd. De Gajö's vermengen de tjandoe soms met den bast van den nanglitboom, om daardoor een grootere hoeveelheid opium te verkrijgen. Het schuiven van madat is in de Bovenstreken meer frequent dan in de Benedenstreken en ook in Gajö wordt het opium doorgaans als madat gerookt (moemadat, G: maan mödöt). Dit rooken van madat geschiedt als regel niet uit een opiumpijp, maar per sigaret. In Gajö vindt men nog wel eenvoudige toestelletjes (dèlah mödöt, lett.: madattongen) voor het zuiveren van de madat. Deze laatste wordt daartoe eerst in een metalen pannetje gekookt, waarna de vloeibare stof wordt overgegoten in een klapperdop, welke op een drievoet staat; middels een paar daaruit overhangende nye/Aï'-bladeren, welke sterk vochtopzuigend zijn, wordt nu het vocht in een lager staanden klapperdop overgeheveld en zoo gefiltreerd. Nu de tjandoe gezuiverd verkregen wordt van de regie, komt filtreeren niet meer voor. Onder mödöt moegadjah verstaat men in Gajö madat, in den vorm van een olifant gefatsoeneerd, behoorende tot de huldebewijzen, waarmede men de lieden afhaalt, die gezamenlijk een geschenk als bijdrage gaan brengen aan de stamgenooten van een andere kampoeng, die eenig feest geven, of een werk te verrichten hebben, dat metwederkeerig hulpbetoon pleegt te geschieden (Gajö Wdbk.i.v. mödöt en atoer). De opium wordt (vooral door Klinganeezen) soms geroosterd door de koffie gemengd, of in den vorm van pillen (boelïët, G: bölit) ingeslikt (oeët, G: mëndölöt, of nelan), ja, sommigen zijn zóódanig aan opium verslaafd {bangi, of sterker: bangi oeto, G: id.), dat zij, zooals gezegd (p. 243) zelfs de lappen, welke gediend hebben, om hun pijp schoon te maken, wel in kleine stukjes snijden en deze kauwen en uitzuigen. L. HUIZEN EN HUISRAAD1). a. Huizen. 1. Inrichting van het huis. Beginnen we met het Atjèhsche huis. Over het algemeen bestaat in de inrichting der woonhuizen weinig verschil. Zij staan alle op 1,5 a 2 M. hooge 1) Literatuur: C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 35 vg., (The Achehnese I: 34 vg.); Dezelfde: Het Gajöland en zijne bewoners p. 128 vg. en 311 vg.; K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. 450 vg.; J. Jacobs: Familie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. II p. 18 vg.; G. A. J. Hazeu: Gajösch Ned. Wdbk. op de verschillende woorden; Catalogus van 'sRijks ethnogr. museum dl. VI p. 89 vg.; J. C. J. Kempees: De tocht van Overste Van Daalen door de Gajö-, Alas- en Bataklanden p. 93 en 141. Plattegrond, geraamte, lengte- en gevelaanzicht van een Atjèhsch huis vindt men achter in het eerste deel van Dr. Snouck Hurgronje s Atjèhwerk, waarbij is te vergelijken PI. 4 in het 2<= dl. van Dr. Jacob's evengeciteerd boek en de plaat tegenover p. 451 van K. F. H. van Langen's „Atjèh's Westkust". Goede afbeeldingen van Atjèhsche woningen treft men o. a. aan bij Dr. Jacobs dl. II PI. 22 en 23, in „The Achehnese dl. I p. 99 en dl. II p. 191, in H. Colijn's „Neerlands Indië" dl. I p. 135, in „De volken van Nederlandsch Indië" p. 38 enz. Gajösche huizen zijn o. a. afgebeeld bij W. Volz „Die Gajolander p. 84, 107, 119 en 182; in J. J. Sporry's opstel over „Het N. W. Gajöland" fig. 5; in „Het Gajoland t. a. p. tegenover p. 128 en in het aangehaalde boek van J. C. J. Kempees PI. 9. Dit laatste werk geeft op PI. 17 ook een goede voorstelling van een Alasch huis, evenals Volz t.a. p. op p. 159 en 160. Plan 1. Roemöh Ihèë roe'euëng. houten palen (tamèh). Een gewoon compleet Atjèhsch huis heeft vier rijen van zulke palen in de diepte en een gelijk aantal in de breedte. De ruimte tusschen twee rijen palen in de diepte noemt men roe euëng. Een normaal huis als hier bedoe heeft dus 16 stijlen en 3 geledingen (roemöh Ihèë roe euëng). Van voren naar achteren gerekend, is het in drie afdeelingen verdeeld, oie door beschotten (bintéh) van elkaar gescheiden zijn, n. 1. de voorste, de sramöë reunjeun (lett.: trapgalerij), de middelste, die de djoerèë, of roemöh inöng (het slaapvertrek) en de rambat (doorgang) bevat en de achterste, de sramöë liköt, (achtergalerij). Door de huistrap {reunjeun), die zich gewoonlijk aan de vóórzijde, maar ook wel 1 op zij van het huis bevindt, op te gaan, komt I men in de voorgalerij (sramöë reunjeun)-, dit is het gedeelte der Atjèhsche woning, waar oningewijden toegelaten worden; hier ontvangt men gasten, geeft men kanoeri's (godsdienstige maaltijden), bespreekt men zaken. Een deuropening, vaak slechts door een gordijn gesloten, voert naar den doorgang {rambat) in het middenhuis. Daar de vloer hiervan een paar voet hooger ligt dan die van de voor- en achtergalerij, moet men hier één of twee treden op. De rambat wordt alleen door huisgenooten, familieleden en zeer intiem bekende mannen betreden, daar hij slechts toegang verleent tot de achtergalerij, het gewone verblijf der vrouwen, die daar haar dagelijksch werk verrichten. De achtergalerij dient als het ware tot huiskamer en veelal tevens tot keuken. Het heiligste van het huis vormt de eigenlijke kamer {djoerèë), waartoe een op de achtergalerij uitkomende deur toegang verleent. Hier slaapt het echtpaar, hier vindt de eerste ontmoeting \mr\ KruiH pti hniiHpcorn nlaats OD van Druiü CH uruiucgum yma 10 up den avond van het bruiloftsfeest {mampleuë), hier worden de lijken gewasschen. Trouwt een dochter, dan wil de adat, dat haar vader haar een woning als uitzet medegeeft. Ouders, die de middelen niet hebben, om voor hun dochter een afzonderlijk huis in de nabijheid van het hunne te plaatsen, maken ter Oost- of Westzijde van hun huis een uitbouwsel {andjöng), dat met de achtergalerij door een deur gemeenschap heeft en een eigen dak bezit. Voor het jonggetrouwde Plan 2. Roemöh andjöng. paar blijven dan de djoerèë en de voorgalerij gereserveerd, terwijl de ouders zich, wat hun intieme leven aangaat, terugtrekken in de andjöng en in de achter- galerij. Hun plaats is dan, zooals men het uitdrukt, aan het uiteinde der vloerbalken (oelèë Ihoeë). Trouwt later een tweede dochter in hetzelfde huis, dan staan den ie i •: vader twee wegen open: 01 ni] Plan 3. Roemöh limöng roe'euëng. bouwt voor deze een nieuw huis, öf — wat minder kostbaar is — hij vergroot zijn huis met twee roe euëng, waardoor een z. g. roemöh limöng roe'euëng ontstaat, dat twee djoerèë telt en daarom ook wel roemöh doea inöng wordt genoemd. Voorname lieden bewonen wel eens een z. g. roemöh lapan roe'euëng, dat twee trappen, twee djoerèë en twee rambat heeft, met een vertrek tusschen de beide rambat in, dat seunambat (d. i. verbinding) wordt genoemd. Hier is dan plaats voor beide gehuwde dochters, die in de djoerèë trekken en voor de ouders, voor wie de seunambat blijft gereserveerd. (/ Plan 4. Roemöh lapan roe'euëng. Meer dan twee gehuwde dochters vindt men nooit in één huis. De betere huizen hebben achter de achtergalerij nog als bijbouwing een afzonderlijke keuken (dapoe) met een eigen dak. Zulk een roemöh dapoe heeft het groote voordeel, dat het veel zindelijker is, daar de rook hier niet in het huis trekt en alles bevuilt, zooals in de meer eenvoudige huizen het geval is. Verder geeft een roemöh dapoe van de keuken uit gelegenheid, om het huis van de achterzijde te verlaten (anders is de voortrap de eenige uitgang). Bij sommige huizen vindt men nog een niet op palen staande uitbouwing van de achtergalerij, welke sipie wordt genoemd, en tot berging van huisraad dient. In het Dajasche en in Lhong is zulk een uitbouwing zelfs vrij algemeen. En nu de Gajösche huizen. Deze zijn familiewoningen, d. w. z. ze worden door een aantal familie's gemeenschappelijk bewoond en zijn dienovereenkomstig ingericht Evenals het Atjèhsche, rust ook het Gajösche huis op stijlen (soejön), waarvan als regel vier rijen in de breedte (d. z. dus drie geledingen of roeang's) en zes tot negen rijen in de diepte (dus vijf tot acht geledingen lang). De , vóórzijde van het huis noemt men zijn rali (= oorsprong, vgl. Atj.: oeram en Mal.: pangkal), de achterzijde.zijn oedpehg &n het middenstuk zijn lah. Is men, de trap (kité) op en de deur van het huis binnengetreden, dan staat men in dé lego (buiten het Meergebied ook rolo , of römbötjgnaamd), den algemeenen door- ^ gang of het portaal vóór in het huis, w^felzoncier deur) links op de mannengalerij (serambi rawan) uitkomt en rechts (met een deur = pintoe köl), zoowel naar de in den hoek van het huis afgeschoten algemeene keuken (andjoeng), als naar de vrouwengalerij (serambi bönön) leidt. In Gajö Loeös is de mannengalerij Plan 5. Gajösch huis. even dikwijls recht als links van den ingang van het huis. De middelste geleding van het huis, het eigenlijke binnenhuis (oemah rindoeng, of: atas rindoeng) — in de lengte gerekend — heeft, met uitzondering van het gedeelte, dat tot de lepo behoort, een verhoogden vloer en is door wanden (rëring) van de galerijen en de lëpö afgeschoten en door tusschenschotten verdeeld in zoovele kamers {Inli ), als zij roeang's beslaat. De bilï, die het dichtst bij de rali-zijde van het huis gelegen is (bili" rali), wordt bewoond door den huisheer (mpoe n oemah). In . Gajö Loeös is de bili rali' wel eens buiten het huis, in het verlengde van de l, vrouwengalerij. Elke bili" komt met een deur {pintoe n oemah rindoeng) op di||, vrouwengalerij uit, waarin men uit die kamers afdaalt langs, tegen het buiten-f beschot leunende, trapjes van gewoonlijk twee hooge treden. In Gajo Loeos is dikwijls van het binnenhuis een smal voorgalerijtje (doeroe ni bili ) afgezonderd, waarop dus de deuren van de bili"s uitkomen en vanwaar men met trapjes naar de vrouwengalerij afdaalt (zooals bij de Alassche woning). Iedere bili dient tot slaapvertrek voor een familie in engeren zin (echtpaar met jonge kinderen); daar bergt zij ook hare bezittingen op. In elke bili bevindt zich een aarden oven {dapoer ni oemah rindoeng), waarin den geheelen nacht hout ligt te smeulen, tot verwarming en verlichting. Bij iedere bili behoort het gedeelte, dat binnen dezelfde roeang besloten is. Ook elk dezer afdeelingen heeft een stookplaats (idapoer lah), waaraan men zich zittende de handen warmt en waarvan het vuui tot verlichting dient. Die afdeelingen der vrouwengalerij zijn tevens de plaatsen, waar de verschillende echtparen hun maaltijden genieten. Men noemt dan ook de leden eener familie in engeren zin ten opzichte van elkander sar ölang (woninggenooten), sara dapoer (ovengenooten), sara krö (rijst-, dischgenooten). De andjoeng bevat de kookplaats ( dienende voor den watervoorraad in huis, heet tajeuen toelo . In Gajo en A as komt de boejoeng met de tajeuën overeen en dient daar ook tot berging van SUlk£dt koetoejöng, of: geutoejöng, waarmede in Gajö en Alas is te vergelijken de tjoebi% in Gajö vooral gebruikt, om er de tëpoengtawar (meelwater om ermede te verkoelen") in te doen, in Alas om er sajoer in te koken; " de geupét, een potje met deksel als de Gajösche tjëbon. Bij de geupet ptneung, dienende tot het geurig maken van pinang, is de bodem van gaatjes voorzien (p. 175); . .. de tajeuën en de koetoejöng komen in Atjèh ook van messing voor en zj dan ingevoerd. . , Meloenvormige watervaten. Deze vaten (moendam) met diep ingesneden groeven en deksel zijn van messing of tin en dan ingevoerd (zie afb b.jT. J. Veltman: Nota betreffende de Atjèhsche goud- en zilversmeedkunst PI. 5 tig. 1), of in Atjèh naar hetzelfde model ook van aardewerk vervaardigd (moendam tanoh). Pul-, of komvormige watervaten. Hiertoe zijn te rekenen de Atjehsche aarden pasoe van eigen fabrikaat (zie afb. bij Jacobs t. a. p. dl. II PI. 8 C fig. -2) zonder deksel en de, ook door Europeesche oudheidkenners zoozeer gezoch e, waterpullen (peunoeman, of: poelman, of: poeloeman, Mal.: panoeman) van an ie Chineesch porselein, veelal met deksel. Kruikvormige watervaten. De gewone gëndi's is de Atjehsche pottebakkerskunst niet bij machte te maken, ofschoon zij toch wel gebruikt worden; de ingevoerde roode aarden exemplaren, noemt men doera, of: koesa. In het Gajoland worden zij wèl gemaakt, en in soorten, soms met zilverbeslag aan tui en knop. De Gajö's van het Meergebied onderscheiden hun kendi s (of: keni s) in mannelijke (këndi rawan) en vrouwelijke (këndi bönön)\ de eerste hebben een voet, de laatste niet (zie de beide afb. in Catalogus v. 's Rijks ethnogr. museum dl. VI PI. 2 fig. 1 en 2); beide hebben een tuit en een vast deksel, waarin eenige kleine openingen en worden gevuld door ze geheel onder water te dompelen. De këndi rawan heet in Gajö Loeös këlalang, en wat men in het Meergebied këlalang noemt — n. 1. een kruikje zonder voet, zonder tuit en zonder deksel — heet in Gajö Loeös gandjöng (vooral dienende tot bewaring van wöih ni ragï). De këndi bönön wordt in Gajö Loeös laboe këlalang genoemd. In het Meergebied verstaat men onder laboe een bepaald soort van aarden kruikje, veel overeenkomst hebbende met de këlalang bovenbedoeld, in Gajö Loeös is laboe de algemeene naam voor drinkwaterkruiken. Elk gezin bezit daar een groot aantal laboe's, ieder heeft bij het eten zijn eigen kruikje; uit dat van zijn vader te drinken zou zelfs ongeluk brengen (Gajö Wdbk. i. v. laboe en inoem). Feitelijk komt de naam laboe alleen toe aan de waterkruiken van de vruchtschil van de kalebas en is die naam overgegaan op de daarop gelijkende kruikjes van gebakken aarde. In de Bovenstreken komen waterkruiken van de kalebas-vrucht hier en daar nog wel voor; in het Alasland zijn ze zelfs algemeen nog in gebruik en heeten daar taboe. Volgens Dr. Jacobs (t. a. p. dl. II p. 65) geeft men de vruchten in Atjèh een kruikvorm door, als ze nog jong zijn, om een der uiteinden een band te wikkelen; het overig gedeelte groeit dan door, terwijl de hals nauw blijft. Is de vrucht rijp, dan wordt zij uitgehold, totdat de schil alleen overblijft, die daarna in de zon gedroogd wordt (vgl. Van Hasselt's ethnographischen atlas t. a. p. PI. 71 fig. 5, 8 en 9). Onder lödjö\ of: bödjö verstaat men in Gajö nog kruikjes zonder voet, waaruit speciaal vrouwen water drinken en die vooral daarin van de këndi bönön verschillen, dat de hals gebogen is en de tuit ontbreekt, in de plaats waarvan een eenvoudige opening in het lichaam van de kruik is aangebracht. De in het Alasland geïmporteerde Gajösche waterkruiken heeten daar këndi tandoeOok ingevoerde glazen waterkaraffen en flesschen {katja ië, G. en Alas: sërahi) zijn soms wel in gebruik. Ketelvormige watervaten. Deze zijn voorzien van tuit, deksel en hengsel en heeten in Atjèh tjirië% in Gajö en Alas tjère . De ingevoerde exemplaren zijn van messing of porselein, die van eigen maaksel van aardewerk. Drinknappen. Zij zijn alleen in Atjèh in gebruik. Die van koper of aardewerk heeten baté ië, die welke bestaan uit een heelen klapperdop met opening van boven worden broeë1 ië genoemd. De Gajösche batil komt met de Atjèhsche baté overeen, maar wordt niet als drinkbakje gebruikt (vgl. Gajö Wdbk. i. v.). De broeë* ië heet in Gajö boekö, maar dient daar voor het opdisschen van sajoer enz. Het drinken van water uit glazen is geen gewoonte. Bamboekokers. Deze kokers (patjoof: glong, G: lönggö, of: lönggan, of: tjöran, Alas: tjaloeng) dienen om het water, dat voor de keuken en voor huiselijk gebruik bestemd is, te halen of te bewaren. Ze worden op de sandang (G: narang) genaamde wijze over den schouder gedragen. Kookpotten en pannen. kanët (of: kanöt, G: koerön, Alas: koedoen) = kookpot om rijst in te koken, met deksel (toetöb, G: kioep), als regel van gebakken aarde, maar soms ook van rood koper (kanèt teumaga, G: koerön gringsing), zonder deksel en alsdan ingevoerd. Een kleine aarden rijstkookpot is de kanèt asöe sikaj (G: koeren sengkal) waarin slechts één kaj (G: kal = % arè) riïst kan gekookt w°rden- a 'J ^eef groote soort rijstpot heet kanèt dangdang. Voor het gaarstoomen van rijst maakt men gebruik van een kegelvorm.g mandje (zie p. 339), dat met de pU„i STden ha,s »an de kanèt rust, of in Atjèh ook wel van een ,g. sangkc, zijnde een combinatie (in één stuk) van een kanèt en een blangong (zie p. 339). Een kanèt tagoeën minjeiï ö' (of: minjeiï oelèë) is in Atjeh een dr.edeelig aarden vat voor het koken van haarolie (p. 171) en een kanet keumoenjan t s. v distillatietoestel voor het maken van wierookolie, bestaande uit een kanet(&> ook een kalebasvrucht) voorzien van een bamboe met gaatjes als overhaa (Z'e llangöng (G: blanga, Alas: blangö) = kookpot of pan met deksel, gewoonlijk van aarde (blangong tanöh), dienende om visch goelè enz. in te koken, soms; ook van ijzer (blangong beusöë, G: bi bësi) en dan ook koeah (G. id.) genoemd (zonder deksel), vooral gebruikt voor de bereiding van suikerstroop. Een blangong dara (G: bl. dörö) is een groote aarden pot, om voor vele menschen ege ij toespijzen te koken (bijv. bij kanoeri's)-, nog grooter dan deze is de blangong r0JCl onder1 soedoe (G: blanga tjangroes) verstaat men een aarden braadpan met steel, om visch enz. te braden. Een blangong ideuëng is een kook- of braadpan met ooren. Schotels en kommen. pinggan (G: pinggön, Alas: pinggan) = ingevoerde borden en schotels van porselein of wit verglaasd aardewerk (sabon, G: id.); tjawan (G. en Alas: id.) = ingevoerde kommen van Europeesch aardewerk of porselein. Soms worden voor dit doel ook gebruikt kommen van inheemsch aardewerk (tjawan tanöh), of van klapperschaal (tjawan broeë , G: tjawan bro , Alas. tjawa soedoe). Bij den maaltijd heeft men in Atjèh gewoonlijk een tjawan voor goeie, één voor visch en één voor sambaj (in Gajo één voor djantar, een voor poa en één voor tjetjah). Grootere ronde kommen van porselein of aardewerk noemt men mangköng (G: id., Alas: mangkoe); , , , , , tjapah~(G. en Alas: id.) = inheemsche eetschotels van aardewerk of '(zie afb. in A. L. van Hasselt's ethnogr. atlas PI. 73 fig. 8); tjoewe = kleinere inheemsche eetschotels, gebruikt als eetborden voor kinderen, of voor het toebereiden van allerlei gerechten, vóórdat deze op he vuur komen; _ . tjipé (G: tjapir, Alas: tjipir) = kleine platte bordjes van Europeesch verglaasd aardewerk; .. ... peunè = Atjèhsche borden van aardewerk voor het fijnwrijven van sambaj s enz. Een kleinere soort noemt men triplè. Lepels. , , tjinoe = een waterschepper, bestaande uit een heele klapperschaal, waaraai een houten steel is bevestigd; aweue (G: sëndoe, of: sënoe", Alas: sëndoe") = scheplepel met langen steel, waarbij de lepelholte zelf van een stuk klapperdop is gemaakt; tjantja, of: tjamtja — geïmporteerde metalen of andere lepels, welke echter nog weinig (o. a. op de keudè's) worden gebruikt, evenals vorken {tjamtja). 3. Verlichtingsmiddelen. Tot verlichting dienen in Atjèh soms aarden- of messing lampen (panjöt), waarvan sommige aan kettingen of touwen worden opgehangen (panjöt gantöng), andere op een voet staan (panjöt dong). De oliehouder bestaat hierbij uit een ronden schotel, of een stervormige reservoir met (5, 7, 9 of 11) gleuven (mata) in elk waarvan een pit (daih) van gedraaid katoen komt te liggen '). Voorzoover deze lampen van messing zijn vervaardigd, zijn ze ingevoerd. Men brandt hierin, stinkende klapperolie (minjeu brö% zie p. 170). Tegenwoordig worden deze walmende lampen echter maar zelden meer gebruikt (o. a. gewoonlijk in het bruidsvertrek) en zijn ze grootendeels vervangen door geïmporteerde petroleumlampjes (ilampoe), of, eveneens ingevoerde, trekpotvormige lampjes (panjöt tjirië') van aardewerk, met tuit {böh) voor één pit, in welke lampjes ook petroleum wordt gebrand. In Gajö zijn petroleumlampjes nog zoo goed als onbekend. Wenscht men daar eenig licht in huis, dan werpt men eenvoudig eenige oejöm spaanders op het haardvuur (zie p. 134). In Alas zijn geïmporteerde petroleumlampjes reeds vrij veel in gebruik, men noemt de staande pëlitö, de hang- en muurlampjes tangloeng. In afgelegen streken geschiedt de verlichting nog wel door een soort kaarsen, vervaardigd van damar, of van fijngestampte këmiri-zaden {böh krèh = Aleurites moluccana, Willd.), omhuld door een pisangblad, of een stuk pinangbladscheede of een bamboekoker. Deze damarkaarsen noemt men in Atjèh panjöt dama, of: soelöh dama, of: diin, met welk laatste woord ook onze waskaarsen worden aangeduid. In Alas heeten die damarkaarsen siringön (vgl. p. 155). Tot verlichting buitenshuis, of wanneer men 's nachts gaat visschen of vogels vangen, maakt men gebruik van fakkels {soelöh, of: soea, G: soeloeh, of: soeör, of: sërbön, Alas: soeloeh), van droog klapperblad, of van de klapperbloemscheede (p. 167), of van droge bamboe (Alas: banggar), of van het harsrijke pijnboomenhout. In Alas, waar dit pijnboomenhout wellicht niet inheemsch is (zie p. 133), maar vaak de rivier komt afdrijven, wordt het, naar het gebruik, dat ervan wordt gemaakt, soeloeh genoemd. Vóórdat onze lucifers {aneii kèh, G: ana ni kès, Alas: tjölö) in zwang kwamen, maakte men algemeen — evenals dit thans nog op afgelegen plaatsen wel geschiedt — van allerlei primitieve hulpmiddelen gebruik om vuur te maken. Hiertoe behoort het vuurslaan {khèb apoej, G: njanti rara) door middel van een vuursteen (batèë apoej, G: atoe tjanti, Alas: batoe tjanti) tegen een halvemaan- 1) Zie afb. van zulk een hanglamp in A. L. van Hasselt's ethnogr. atlas v. Midden Sumatra PI. 80 fig. 10 en van een staande lamp in den Catalogus t. a. p. PI. 10 fig. 1. vonnig stukje ijzer (tao* khèb, O. en Alas: « «M ï?IS :gs—: ^ «»4 L Btof> die men bij feesten opricht voor hen. die in het huis van den feestgevei geen plaats kunnen vinden. Over de huisjes, waar men baadt, of zijn gevoeg doet, is reeds gesproken op p. 367. N. MUZIEK EN MUZIEKINSTRUMENTEN, ZANG EN DANS1)Hetgeen de Atjèhers als muziek voortbrengen, is voor onze ooren weinig SSL'en"gene°oo'gtd'als'geen s^ake"nel s^im alsofjeölr op ^ eigen gelegenheid speelt, zonder maat en zonder te letten op het spel der meae soelers Bij een Atjèhsch orkest is het er blijkbaar om te doen ,n de eerste plaats zooveel mogelijk leven te maken en in de tweede plaats eene groo e verscheidenheid van tonen voor, te brengen, onverschillig of er harmome tusschen de 257 vg.v'D^elfdej^e^Oajöland'en^i^n^bewoner^p!1^— dL 1 p1,8 en di- 11 p. 174 vgl.; Catalogus van 's Rijks ethnogr. museum dl. VI p. 1-5 vg. verschillende instrumenten is of niet"1). Ten aanzien van de Gajö's en Alassers kan het oordeel over hun musikaal talent zeker niet gunstiger luiden. Eerst een enkel woord over hun vocale-, dan over hun instrumentale prestaties. a. Zang. Zingen, als uiting van spontaan opwellende levensvreugd, doet de Inlander maar zelden. Bij den somberen Atjèher is zulks zeker uitzondering, de meer opgeruimde Gajö zingt (G: mendjangin) of neuriet (G: roengoem-roengoem) soms wel onder het loopen. Het zingen — gewoonlijk deels traditioneel, deels geïmproviseerd — uit zich nooit in een jubellied; waar de Inlander zijn gevoelens in klanken vertokt, zijn zij gewoonlijk van sentimenteelen, klagelijken of dweepzieken en altijd van weinigtonigen aard. Verder geschiedt alle voordracht van poëzie op zangerigen toon. Met name wordt gezongen: 1°. In de z. g. nasib's en kisah's, welke de belangrijkste bestanddeelen uitmaken van hetgeen de Atjèher bij de ratéb genaamde spelen ten gehoore brengt. 2°. In de pantön's (G. en Alas: id.), die voorgedragen worden (moepanton, of: meutja^é, G. en Alas: bërpantoen) in het verkeer der minnenden, bij deftige officieele gesprekken (marit, G: bërmëlèngkan), zooals die bijv. bij een bruiloft gevoerd worden tusschen gastheeren en gasten (zie p. 247), bij de sadati-spe\en, bij de wieg (meudödi, G: tjatjön, Alas: tjoetjoe"), bij het inzamelen van honig (meudindang, G: berdöndang, Alas: medèndang), bij het meunari, bij de didöng en btnös genoemde echt Gajösche dansen, bij het merende in Alas, bij de vaart op rivieren2) enz. 3°. Bij het reciteeren (beuët, G: mematja, Alas: mëmatjö) van den Koran, van godsdienstige werken (kitab's), van hikajat's (d. z. alle dichtstukken in Atjèh, behalve de evengenoemde panton's, nasib's en kisah's) en van gebeds- of tooverformulieren (doepa's). Al dit voordragen geschiedt in een zangerig rhytme. Het reciteeren van Koran en kitab's heet in Gajö ook mëngadji. Gajösche of Alassche hikajat'?, bestaan niet, wèl mondeling overgeleverde prozaverhalen (G: këköbörön, Alas: pëkabarön en soekoetön, te vergelijken met de Atjèhsche haba)3), in sommige waarvan gezongen (G: mendjangin, Alas: melagam, vgl. Atj.: meudjangeun, njanjöë, of njai-njai) wordt. Zoowel de pantön's als de bestanddeelen der ratéb's hebben hun verschillende zangwijzen (lagèë, G. en Alas: lagoe), die met afzonderlijke namen worden aangeduid 4). 1) J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. II p. 176. 2) Vaart men bijv. de Singkelrivier op, dan hoort men vaak de roeiers bij de bochten, die de rivier telkens maakt, geïmproviseerde liederen in pantoen-sorm zingen met toespelingen op gebeurtenissen of stemmingen van het oogenblik. Uit de nabij zulk een bocht gelegen kampoeng hoort men dan gewoonlijk de stem van een onzichtbare, die daarop — eveneens in pantoen-v orm — antwoordt. 3) Haba (O: kóbör, Alas: kabar = Arab.: chabar) = bericht, verhaal, dus cfm. tjaliteura (G: id.), maar dit laatste is niet, als haba, een vertelling uit den ouden tijd. Vertellen, berichten, zeggen = peugah (G: oenggör), vgl. Gajö Wdbk. i. v. 4) Zie bijv. de namen van eenige melodieën bij het ratéb sadati gebruikelijk in De Atjèhers dl. II p. 229 vg. (The Achehnese 11:225 vg.), bij het declameeren van Atjèhsche panton's id. p. 77 en 271 (The Achehnese 11:75, 264), bij het bedaboes (onkwetsbaarheidsspel) en het b~êrsaman (saman-spel) in Gajö het Gajö Wdbk. i. v, lagoe. Voor de hikajat's gebruikt men in Atjèh hoofdzakelijk twee wijzen n. 1. de lagèë Atjèh of Dalam (Atjèhsche of hoofsche wijs) en de lagèê Pidie (Pediesche wh's). Verder onderscheidt men daar, bij het voordragen van hikajat's, kisah s enz., een lagèë bagaïh (snel tempo) en een lagèë djareuêng, of: l. meundeb (langzaam tempo)1); in Gaïö evenzoo bij het bedidöng, de langzame (lagoe lemböm)-, de snelle (/. pantas)-, de korte (/. könot- en de lange (/. naroe) lagoe (Gajö Wdbk. i. v. lagoe). De regelen voor het Koran-reciet, die in de boek]es over de farf/wzrf-wetenschap uiteengezet en door Koran-leeraars aan hunne leerlingen mondeling worden ingeprent, zijn tot in zeer fijne details uitgewerkt-). ^ Ten slotte dienen nog genoemd de klaagzangen (poebaeu, O. en Alas: seboekoe) in proza door vrouwen aangeheven bij een sterfgeval, in Gajo en Alas ook als de bruid voorgoed het ouderlijk huis verlaat. b. Instrumentale muziek. Hieronder volgt een overzicht van de gebruikelijke muziekinstrumenten. 1. Slaginstrumenten. Trommen. In Atjèh behooren hiertoe de geundrang, de toeto\ de geudoemba en de tambo. De geundrang is een langwerpige tonvormige trom, in het midden buikig en het eene uiteinde iets breeder dan het andere. Het lichaam (palöh), veelal van een uitgehold stuk nangka- (Artocarpus integrifolia, L. f.), asan- (Pterocarpus ïndicus, Willd.), of soekön-hout (Artocarpus incisa, L. f.) gemaakt, heeft in het midden een opening (loeëng). Het breede einde is met koeievel bespannen over een randhoepel (bingkè) van bamboe en een tusschengelegd gedraaid touw en wordt met de rechterhand middels een trommelstokje (go) met gebogen uiteinde geslagen. Het smallere einde is op gelijke wijze bespannen met geitenvel en wordt met de vlakke linkerhand geslagen (pèh). Het instrument wordt door den speelman met een touw over den linkerschouder vóór den buik gedragen, of in zittende houding op den schoot genomen. Over het lichaam van de trom loopen spanreepen van leer (zie afb. in A. L. van Hasselt s ethnogr. atlas van Midden Sumatra PI. 40 fig. 5 en Jacobs t. a. p. dl. II PI. 11 B). De toetö'c (ook: geundrang ana\ of: peungana') is een kleine geundrang, die met de hand bespeeld wordt. De geudoemba*3) is een zandloopervormige trom uit één stuk nangka-hout gesneden. Het cylindervormige bovenstuk (badan = lichaam) versmalt zich naar het midden (keu" iëng — middel, lendenen) en verwijdt zich van daar weder allengs naar het zes- of achthoekige benedenstuk (poenggöng = achterdeel). Het ronde 1) De Atjèhers dl. II p. 77 vg., 237 en 260 (The Achehnese II: 75 vg., 233, 253). 2) De Atjèhers dl. II p. 2 (The Achehnese II: 3). 3) Naar de Atjèhsche verbeelding zou de trom gelijkenis hebben met en daarom genoemd zijn naar de saamgebonden haarwrong (goemba'), zooals de Bovenlanders vroeger op de kruin van het hoofd droegen (De Atjèhers dl. II p. 268 nt„ The Achehnese II: 260 nt. 2). boveneinde (babah = mond) is met geitenvel overtrokken, dat tevens gewikke is om een randhoepel (bingkè), welke om den bovenrand geklemd is. Aan dien randhoepel bevinden zich rotan trekkoorden {talöë tare), die om dezen en om een gevlochten rotan ring (klah), om het midden van het instrument z,,n bevestigd, en door houten wiggen (badjöé) stevig zijn gespannen. Het benedeneinde van de trom blijft open. Het instrument wordt eenvoudig op den schoot genomen en met de rechterhand bespeeld (pèh). . De tambö is een ruwe nabootsing van onze soldatentrom — maar niet va Europeesch maaksel, zooals Dr. Jacobs t. a. p. dl. II p. 174 zegt - en wordt met twee trommelstokken (go) bespeeld. De Atjèhsche geundrang is in Gajo niet — of niet meer ) in gebruikelijk en heet daar gëndang-, de Atjèhsche tambö daarentegen komt in Alas niet, maar in Gajö wèl voor n. 1. onder den naam gëgedem. Tamboerijnen. s . . Hiervan zijn uit eigenlijk Atjèh allereerst te noemen de rapa i, soms (vooral in hikajat-iaal) ook: rapana genoemd. In Gajo maakt men tusschen ei e nam onderscheid en verstaat men onder rëpa i, of: rapa i een kk.ne tamboer n d met één hand, en onder rëpana een grootere tamboerijn, die met beide handen bespeeld wordt. Dan heeft men nog in Atjèh een soort kleine tamboeriinen d dab genoemd worden, kleiner en van fijner, dunner hout gemaakt dan de rapa , maar deze kan men nauwelijks meer tot de eigenlijke Atjèhsche rekenen. In het Alasland zijn geen tamboerijnen in gebru.k. De rapa i (~™Pana) bestaat uit een dikken, eenigszins conisch toeloopenden een hanc ' br*ed^ houten (veelal asan-, soekön-, of meureubö-hout) ring (paloh, G: baloeh) waa soms op één plaats een vierkant gat met tusschenschot is aangebrach aan weerszijden een bewegelijk, rond, koperen, of ijzeren plaatje, welke pla bij het slaan (pèh, G: mënggoeöl) een rinkelend geluid maken. Zulk. eer tamboerijn met schellen heet in Atjèh rapai meugeunta. Meen de gr«ot JPeni g van den houten ring is met geitenvel overdekt. De randhoepel (bingke, G. bingkè, of: bingki) is van bamboe en door een tusschengelegd gedraaid^to^ van den rand gescheiden (zie afb. van een rapa i in . . ,. ,, ethnogr. atlas van Midden Sumatra, PI. 40 fig. 1 en 2 en Jacobs t. a. p. dl. II PI. 11 B). Slagbekkens. , Van deze ingevoerde, ook elders in Indië gebruikte, koperen bekkens met slagknobbel (mata) onderscheidt men afdalende in grootte : de gong . en . gong), de möngmöng (G: id. of: membng, Alas: mömöng) en de tjanang (G. en Alas- id.). Deze bekkens worden met een stokje (go, G: gor) gestage (p , O mUggoeet). Zie afb. van gong en ,Janang in A. L. van Hasselt s ethnogr. atlas van Midden Sumatra PI. 40 fig. 3 en Jacobs t. a. p. dl. II PI. 11 ü. 1) Volgens het Gajö Wdbk. waren dergelijke trommen onder den naam gerendang vroeger ook in Gajö bekend. 2. Blaasinstrumenten. Hiertoe zijn te rekenen de volgende soorten van fluiten : 1° De sroenè (G. en Alas: sroené) = e. s. v. houten klarinet, aan de ee zijde met één, aan de andere met zeven ingebrande gaten (loeëng). Het mondstuk {lidah = tong) van de Atjehsche klarinet oestaai uit twee hartvormige stukjes gesneden lontarpalmblad, welke een smalle stemspleet openlaten, waardoor men blaast (job). Dit mondstuk is bevestigd aan een conisch naar het mondstuk toeloopend kort koperen buisje (////), dat zich vervolgt in een bamboe kokertje (pha tjanggoee = kikkerpoot), hetwelk op zijn beurt is bevestigd aan de eigenlijke houten (meestal bruinrood keupoelahout = Mimusops Kauki L.) klarinet, welke zich naar het vooreinde toe bekervormig verwijdt. Het vorenbedoelde bamboe kokertje loopt in twee lipjes uit, die binnen in de klarinet steken. Op de grens van het houten en het bamboe gedeelte van het instrument bevindt zich een naar het achtereinde gekeerd concaaf gebogen plaatje (van pha tjanggoeë* tób babah lili lidah klapperdop, ot koper, oi uu ecu ^nciF s«ntuuV, dienende tot afsluiting van den mond en daarom tob babah genoemd. Nevenstaande ruwe schets moge een en ander verduidelijken. 2° De soeléng (G: soeling) is een dwarsfluit, gemaakt van een fijne soort bamboe (igeuë, of: boelöh, zie p. 162 vg.), vaak van koperen of zilveren bandjes voorzien, aan de eene zijde gesloten met een propje sagomerg (seunoempaj meutcuja, G: soempöl mëriö), waarmede men het geluid eenigszins regelen kan, aan de andere zijde open. De soeléng heeft geen mondstuk. Nabij vorenbedoelde stop bevindt zich een ronde opening, waardoor de speler blaast (job, G: nijoep), e fluit dwars voor den mond houdend. De fluit heeft zes (in Gajö zeven) gaten (loeëng, G: loeang), die door de vingers afgesloten kunnen worden. De toon wordt bepaald door het gat, dat niet gesloten is (zie afb. in A. L. v. Hasselt s ethnogr. atlas v. Midden Sumatra PI. 40 fig. 6). Behalve deze beide in orkesten bespeeld wordende fluiten, heeft men nog de volgende soorten, waarop men des avonds op de ladang's, in afgelegen karbouwenkralen, in de meunasah enz. hoort blazen als tijdkoiting. 3°. De bangsi, (G: id. of: bëngsi, Alas: bëngsi), een fluit van bamboe (igeue, of: boelöh) met mondstuk, dat gevormd wordt, doordat de bamboe bij het eene einde schuin is afgesneden en — behoudens een open gelaten nauwe stemspleet — geheel gevuld is door een stukje zacht hout (veelal ba sirön = Hibiscus tihaceus, L.), dat de „tong" (lidah) van het instrument wordt genoemd; de voegen zijn gesloten met gambir en kalk. Het andere einde (poenggöng) is recht afgesneden en open. Nabij het mondstuk is een vierkante opening (loeëng koembang), verder is de fluit aan de bovenzijde van zeven, aan de onderzijde van één rond gat (loeëng) voorzien. 4°. De saloeëng, een recht stuk bamboe, voorzien van een tusschenschot (bijv. van sagomerg). Ter weerszijden van dit tusschenschot bevindt zich een opening 1 • i : a^ u«Han7) en van de met een spilletje doorstoken koemoeköïh-vrucht, waarin ter zijde een gaatje is gemaa . HÓS priktollen (gaséng Kajèt) komen in aiierlei -en me. ontachmden namen voor (zie De Atjèhers dl. 11 p. 194 nt., The Achehnese II. 190 nt 3, en Gajo Wdbk. i. v. gasing), maar zij wijken maar weinig af van de onze. Di wij wordt in twee partijen gespeeld, waarbij de eene met haar tollen die, der andere tracht te treffen en zoodoende uit te gooien, of waarbij de winnende op de tollen der verliezende mag hakken. Degeen, die in Gajo de partij opgeeft (moeng ir) en zich daarmede dus gewonnen geeft, wordt door de winnen e paiMj zevenmaal aangeraakt met de vooraf met vuil besmeerde punt van zijn tol, onder plechtige telling tot zeven (pesadoeön) en onder het uitspreken der verwensc mg moogt gij een negenoog of een zweer krijgen zoo groot als deze tol De Atjèhers dl. II p. 194 nt, The Achehnese 11:190 nt. 3, en Gajo Wdbk. i.v. ^'"4'opSentn vliegers (meuglajang, of: poepö' glajang, of: peut glajang, G- bërlëlajang, of: mënloeah lëlajang) is een geliefkoosde uitspanning van jong en oud; alleen in het Alasland komt dit spel maar weinig voor. De vheg"s de eenvoudige soort heeten in het Atjèhsch glajang toekong, de meer geco p ceerde hebben vaak den vorm van een vogel, meestal van een kieken ie (gj g kleuëng, G: lëlajang kalang). Soms wordt aan den haisvanden vlieger een strijkstokvormig instrument (deungöng, G: id.) van bamboe bevestig , J wijze van pees met een dunnen rotan draad is bespannen, en dat door den wind in trilling gebracht een brommend geluid maakt (meudeungong, . ee g g, of- moedëngbngY). Voor volwassenen is het vliegeren veelal een wedstrijd (meutoenang glajang, G: ndjaloe lëlajang), al of niet om geld, wiens vlieger het hoogs gaat De vHeger wordt, zooals we later bij de bespreking der visschenj zullen zien, soms ook gebruikt om te visschen. 1) Vgl. W. W. Skeat t. a. p. blz. 485, en over den bamboe-bromtol op Java Ene. N. Ind. <2' "i vst w'. W.'Sk,aP. fa. p. blz. «4 en Ene. Ned. Ind. (2- dr.) onder .spelen» p. 56 ko,. 2. b. Vechtspelen. \ Hiertoe zijn te rekenen de volgende spelen: 1. Meulhö (G: prangkam, Alas: prangköm) — e. s. v. worsteloorlogjes, zooals jonge knapen, liefst van verschillende dorpen, elkaar — vroeger meer dan thans leveren (zie De Atjèhers dl. II p. 196, The Achehnese 11: 193). 2. Meuta-tham (lett.: „stooten en tegenhouden"), of: meukroeëng-kroeëng (lett.: „rivieren", wijl men. het vaak aan de oevers van rivieren speelt), of: meugeudeu-geudeu, G: gëgëdi, of' kekoelön, of: reringkoelön, Alas: setèngkoes. Dit spel wordt in twee partijen, elk bestaande uit een gelijk aantal jongelui — veelal van verschillende dorpen — gespeeld, bij voorkeur des avonds of des nachts bij lichte maan. Zie voor den loop van het spel: De Atjèhers dl. II p. 202, (The Achehnese II: 198). In Gajö en Alas wordt het minder woest en met minder hartstocht gespeeld, zoodat het in Atjèh vereischte toezicht van ouderen, om al te grove excessen te voorkomen, daar niet noodig is (Gajö Wdbk. i. v. gegedi). Een meer vreedzame variatie van dit spel is het meuta tham euë galah (G: këtaktam, of: berta tam, Alas: pëtoetoel, Mal.: galah pandjang, Batav.: main galah, Jav.: gobag wajang, of: sodor). De helft der spelers vat post op over den grond getrokken dwarslijnen (euë linteuëng) en tracht den anderen spelers den doorgang te beletten. Zie over dit spel uitvoerig: De Atjèhers dl. II p. 203 (The Achehnese II: 199) en Gajö Wdbk. i. v. këtaktam (Vgl. nog W. W. Skeat: Malay Magie p. 500). 3. Het schermen. Rekent men ook de schermspelen tot de vechtspelen, dan zijn daarvan te noemen: het, in navolging der Maleiers, schermen met dansbewegingen (mantja% of: meu'antja% G. en Alas: ment ja"), het schermen met stokken (G: bërioeh, Alas: lando pëlëbat) en het meuèn silat (G: main silöt, Alas: main silat), d. i. het schermen met houten gliwang's, of in Gajö en Alas ook met een krom mes (G: krawit, of: pramit, Alas: krambit), voorzien van een gat in het heft, waar men den wijsvinger van de rechterhand doorsteekt. c. Werp- en schopspelen. 1. Meif awö (G: bërkëdödös, Alas: main dödös) = een balspel met ballen van katoen, of van gevlochten klapper- of pandanbladeren, die van binnen soms met aarde gevuld worden. Het spel wordt door twee partijen gespeeld. Zie den loop hiervan in: De Atjèhers dl. II p. 197 (The Achehnese II: 193) en Gajo Wdbk. i. v. këdödös. 2. Sipa raga (G: tipa' rögö, Alas: tèpa' rago) = e. s. v. „voetbal"-spel met een van rotan gevlochten voetbal'). 3. Meurimbang = een werpspel met halve klapperdoppen, dat gewoonlijk twee jongens met elkander spelen. De overwinnaar mag den overwonnene met 1) Vgl. over dit schier algemeen in den Archipel voorkomend inheemsche „voetbal"-spel: Ene. Ned. Indië (2« dr.) onder „spelen" p. 57 en Papers on Malay subjects t. a. p. blz. 80 vg. Tegenwoordig vindt men bij veel scholen een voetbalveld, waar ons voetbal-spel met graagte wordt beoefend. «Je ruwe buitenzijde vau zijn dop even o»er de hand schuren. In het Alasland is - fs: et; r-> rr r&Tss -"h^^ bii iong en oud zeer geliefd spel, dat men ook in tal van hikajat s en panton s vermeid vindt. Het aantal spelers is hierbij onbeperkt De At|èhm spel n 32K=S:HSkmssS £ Ï. s sk te schieten Lnta) naar het kuiltje, dat aan de orde is, n.1. eerst in C, dan ,n B dan in A dan weer terug in B, vervolgens naar C, dan andermaal naar B en eindelijk naar A (dus achtereenvolgens in zeven kuiltjes). De aardigheid bi] s«l is dat de eene speler de schijven van zijn medespelers mag wegschieten De verliezer moet boven het middelste kuiltje gaan staan en zich getroosten, da Sin enk^teaw, of: kato) nu tot mikpunt wordt gemaakt der andere spelers: elk hunner mag n. 1. van het kuiltje A uit alle schijven, waarmede gespeeld , éénmaal op zijn enkel afschieten. De schijven komen vaak geducht aan en me relden beloopt de verliezer een gezwollen of bebloeden enkel. zelden betoogd ^ ^ Qa._ door t t „p het veld gespeeld, waarbij twee partijen om strijd elkaar met den rechter- ,av, IJHHrT. en koba', Mal.: pW CTw™""!» - P'™of; „jaka heet - ^ ^ <■*»bl"17 e"83,8°- voet schoppen, terwijl de rechterarm met een doek omwonden als geïmproviseerd schild dienst doet (Gajö Wdbk. i. v. tram). 9. Het Gajösche pëparah (Alas: lantar) is een spel, waarbij men gebruik maakt van twee verticale stokken, waarover een horizontaal latje, waarop eenige këmirizaden liggen, die de spelers met hun noten moeten trachten af te werpen. 10. Meusimbang, (G: bërsimbang, Alas: gëgöboe) = een soort van bikkelspel, dat zoowel door jongens als meisjes met steentjes (aneu simbang, G: wah) wordt gespeeld. Deze laatste worden volgens tamelijk ingewikkelde regelen opgegooid en weer opgevangen. Wie wint mag den verliezer met de vlakke hand, of met de vuist, hard op de bovenhand, of tegen den hiel van den voet slaan (pöh, G: tëpor, zie De Atjèhers dl. II p." 195, The Achehnese II: 192 en Gajö Wdbk. i.v. simbang) ')• d. Bewegingsspelen. De meeste bewegingsspelen zijn, zooals vele gevechts- en werpspelen, gezelschapsbezigheden. Hiervan zijn 'te noemen: 1. Hinkspelen. Bijvoorbeeld het Atjèhsche meu ingkhé, of: meu eungkhé, of: meungkhé, of: meugoendjéng, d. i. „hinkebaantje", waarbij op den grond een figuur met vakken wordt gemaakt. Elk der spelers moet hinkende, en daarbij telkens een loembé-vrucht terugschoppende, achtereenvolgens de verschillende vakken passeeren, zonder de strepen (euë) te raken (zie bijzonderheden in De Atjèhers dl. II p. 200 vg., The Achehnese II: 196 vg.). In Gajö is het bërgëgèntjöngön, of: bëranggèntjöng, of: bërdëdèntjöngön, of: trönggèntjöng een kinderspel, waarbij hij wint, die al hinkend het snelst een zekeren afstand aflegt. Het djingdjing tol is een dergelijk hinkspel bij de Alassche jeugd. 2. Verstoppertje of schuilevinkje en krijgertje. Het verstoppertje spelen noemt men meusom-sbrn (G: bërtëtoenin, of: bërndöp-ndöpon, Alas: tjëboeni), waarbij men zichzelf, of een bepaald voorwerp (ring, of steentje) verstopt (som, G: noeni) en een ander moet zoeken (mita, G: mëngënal). Soms verbergt de een zich en moet de ander, die zoolang de oogen gesloten houdt (meukoetjöb mata, G: moekëtjèp mata, Alas: pitjang matö), hem zoeken. Zulk een combinatie van ons verstoppertje en krijgertje heet in Atjèh moepét-pét (doelende op het sluiten der oogen door de partij, voor welke de andere zich verbergt), of: meukö-kö (doelende op het roepen van kö, wanneer allen zich verstopt hebben). Het krijgertje spelen van kinderen in het water, of ook wel op het land, heet in Gajö bërkëkrèkan. 3. Kat en muis. Een kinderspel ongeveer als ons „kat en muis" is het „tijgertje spelen", dat in Gajö bërkëkoelön, in Alas rimau-rimau heet. Een der spelers is „tijger" (G: koelö, Alas: rimau) en moet trachten een der vijf of zes binnen een op den grond getrokken kring zich bevindende kinderen, die „geiten" (ikambing) heeten, een tik te geven, zonder zelf met zijn voeten binnen den kring te komen; lukt het, dan is de getroffene op zijn beurt „tijger" (Gajö Wdbk. i.v. koelö). 4. Meusoegöt-soegöt, of: meiitjo -tjö aneu' (G: bëkëtakkëti, Alas: kloekoej- ■ 1) Vgl. over het Maleische bikkelen (seremban) en zijn varianten de Papers on Malay subjects t. a. p. blz. 18 en 85 vg. en W. W. Skeat t. a. p. blz. 503. kloekoej) is een kinderspel, waarbij alle medespelenden, op één na, in een rij achter elkaar zijn geschaard, elk het kleed van zijn voorganger vasthoudend, een die niet in de rij meeloopt, fungeert als dief en moet de kmderen een voor één' trachten te „stelen" d. w. z. te raken, waarbij hij door den voorsten,m rij wordt tegengehouden (De Atjèhers dl. II p. 199, The Achehnese II. 195). e. Nabootsingsspelen. Jongens krijgen nabootsingen van wapens tot speeltuig, of vermaken met paardjespelen (meugoeda-goeda, G: bërkëkoedön, Alas: koedö-koedo) op pinangbladert of stukken rotan, of met het laten veehten van stieren van zand (poepo ïlTanX) of— zooals de jongens in Qajü en Alas doen - me. hanengevecht^ spelen (O: »rkëkoerikön, Alas: manoe-manoe') met ronde aarden balleni of Jedinrat-bladeren, die hanen voorstellen. Meisjes, wier toekomst al heel spoedig haar huishouding is, houden zich hoofdzakelijk bezig met spelenie daarop b trekking hebben, zooals keukentje spelen (mm en abee, O: djedj"cmson A . mëdakan-dakan), waarbij een klapperdop als kookpot en zand als rijst fungeeren, verder bruiloftje spelen {meukawén-kawén, G: bëkëkërdjön, Alas: kamnkamn) enz (vel De Atjèhers dl. II p. 195, The Achehnese 11:192)')- Tjat keutoepeng heet een kinderspel, waarbij de medespelers het gezicht volsmeren met yeegsels en strepen van roet. Bij volle maan vermommen zich wel eens enkele jonge lui omi un prp eenooten te verschrikken. Die hun gelaat door een mom of door roet ka k dergelijke en hun lichaam door zonderlinge kleedij. onkenbaar gemaakt hebben, noemt men Si Daloepa. Bootsen zij de gedaante van allerleild,eren na dan hee hun spel bijv. meugadjah gadjah = olifantje spelen. Verder behooren tot deze imitatie-genoegens eenige jongensspelen, die men ook noemen en die daarin bestaan, dat een der jongens door allerlei hulpmiddelen onder de hypnotische suggestie wordt gebracht, dat hij een of ander die:r is gelukt dit, dan bootst hij vanzelf dat dier^ na. Waar de sugges ie ni grijpt, wordt het een zuiver nabootsingsspel2). ƒ. Zittende- of geduldspelen. 1. Op een speelplankje (papeuën, G. en Alas: papan) met ingekraste elkaar kruisende liinen worden gespeeld de volgende, onder den naam van „tijger ] Sï O koelö, Alas ■ rimau) bekende (uit Engelsch-Indië herkomstige) spelen, waarbij steentjes, vruchtpitten, gesneden stukjes hout enz. als spe - ^Ther^rs'-belegeringsspel gelijkend rneur^oeëng-r^oeëng of: ^ rimoeëng (G: tjatoer bërkëkoelön, Alas: tjatoer rimau, Jav.: matjanan). D eene speler heeft 36 stukken, die de geiten (kamèng) voorstellen, de andere 3 8tu ^ die tijgers (rimoeëng) heeten. Op het middelste kruispunt van de figuur worden 1) Vgl. nog de Papers on Malay subjects t. a. p. blz. 21. ir.onfi vwl Vel 2) C Snouck Hurgronje: De Alièhen, dl. II p. 212 vg (The Achebn»i U 206 vg.). Vgl. over deze suggestiespelen ook de Papers on Malay subjects t.a.p. blz. 3 en 1 g- de 3 tijgers gezet. Daaromheen staan op de 8 meest nabijliggende kruispunten geiten. De tijgers trachten de geiten te slaan, de laatsten pogen de eersten vast te zetten. De partij, die de geiten heeft, heeft nog 28 stukken in de hand, waarvan hij telkens één opzet, als een geit geslagen wordt. Het spel eindigt öf met het verslaan van alle geiten, öf met de insluiting der tijgers1); b. het op ons damspel gelijkend meurimoeëng-rimoeëng peuët ploh, of: tjato akaj (G: tjatoer moeprang-prangan, Alas: tjatoer akal, Jav.: damdaman). Ook dit spel wordt door twee personen gespeeld, die ieder 40 stukken opzetten. Hij, wiens steenen het eerst alle geslagen zijn, heeft verloren. 2. Bakspel (tjato, of: tjoeka% of: djoengka, G. en Alas: gedoeng, Jav.: dakon, of: tjöngkla). Voor dit in den geheelen Archipel voorkomende spel, dat veel door vrouwen en kinderen wordt gespeeld, maakt men gebruik van een schuitvormig houten blok (oeroeë* tjoeka% G: pegëdoengön, zie afb. bij Jacobs dl. 11 PI. 2 fig. 3), gewoonlijk voorzien van 14 komvormige kuiltjes, n. 1. twee grootere {geudöng, of: tjöh, G: oeloe) aan de uiteinden (de z. g. potten) en daartusschen een dubbele rij elk van 6 (soms 7) kleinere kuiltjes (roemöh, in Gajö de beide uiterste resp. kërlang en oeki, pantat, of këmoedi, en de daartusschenin gelegene loeang lah). Dikwijls worden de noodige kuiltjes in den grond gemaakt. Men speelt met de bruine boonvormige zaden van keupoela (of peukoela = Mimusops Kauki, L.) of geutoeë-pitjes, of steentjes, al welke voorwerpen aneu (G: atoe, of: wah) worden genoemd, leder der beide spelers heeft de beschikking over een pot en een rij kuiltjes en over een aantal pitjes of steentjes. Zie over de verschillende speelmethoden: De Atjèhers dl. II p. 204 (The Achehnese 11:200) ). 3. Patjih. Dit spel (door Klinganeezen ingevoerd), waarmede de mannen in Atjèh zich gaarne vermaken, wordt met schelpjes op een kruisvormig bord (papeuën patjih) of geborduurden lap {roedja patjih) met vakken gespeeld. De schelpjes worden opgeworpen en naarmate ze neerkomen, mag een soort van kegel (pawöïh) — van hout, pinangnoten of dergelijke gemaakt — op een der vakken van het bord worden gezet. Zie voor den loop van dit spel, dat door 2, 3 of 4 personen wordt gespeeld, De Atjèhers dl. II p. 205 vg. (The Achehnese II. 201 vg.). 4. Knibbelen. Meisjes spelen gaarne met pitjes of steentjes een soort van knibbelspel: meugeuti, of: meugoeti, of: moepatjih inöng, G: main gëti, Alas: sëkëre, ongeveer hetzelfde, dat op Java koeboe* heet (De Atjèhers dl. II p. 204, The Achehnese II: 200). g. Hazardspelen. Onder de reeds genoemde spelen zijn er vele, die door volwassenen om geld worden gespeeld, maar talrijk zijn ook de zuivere dobbelspelen. 1. Kruis of munt. Hiertoe behoort bijv. het moepèh, of: meu itam-poetéh, G: berpèh, Alas: itam 1) Vgl. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. II p. 208 vg. (The Achehnese 11:203 vg.) en de Papers on Malay subjects t.a. p. blz. 57 vg. 2) Vgl. nog Encycl. v. Ned. Indië (2e dr.) onder „spelen" p. 57 en W. W. Skeat t.a. p. blz. 486. poetih waarbij één speler twee, met de gelijke kanten tegen elkaar geplaatste muntstukken tusschen duim en wijsvinger neemt en daarmede tegen een stee oi een stuk hout slaat en ze meteen loslaat. Komen zij beide op denzelfden kant te liggen, dan wint de actieve speler den inzet; anders de tegenpar ij ( Atjèhers dl. II p. 213 vg., The Achehnese II: 208). L?bTfung"ert een onzijdige, die het geld inbrengt, als bankier ^eumata G- gëmaral, Alas: bandar). Hij, die verliest, moet een galaran (G. gorolon Alas- tjindörön), d. i. een pand, aan den bankier ter hand stellen (bijv. een of ander wapen), dat later kan worden ingelost. Geschiedt dit niet binnen den beoaalden tijd dan kan de geumala het te gelde maken. Verder is hierbij een vaste en hoogé rente verschuldigd. Niet zelden wordt de meunasah het gewijde dorpsgebouw, tot dobbelhuis gebezigd (vgl. p. 388). Soms wordt dorp een speelloods (zie p. 391) opgericht. De eigenaar van de loods ^ dpedi G ■ mpoe n djoedi) heft van de winners zekere belasting (oepat, G. oepot), Gajo vroeger 2 pèng van eiken dollar, naar het heette als vergoeding voor de verbruikte olie (Gajo Wdbk. i. v. oepöt I). Drieërlei spelen zou men bankspelen kunnen noemen: a Meusréng. De bankier laat een muntstuk, dat hij verticaal op een bord drukt' op dit bord draaien (sréng) en bedekt het met een klapperdop, voordat het tot rust gekomen is. In één van twee op den grond geteekende vakken waarvan men het ééne poetéh of geudöng, het andere itam of patong noemt, zet ieder speler in, zooveel hij wil. Daarna licht de bankier den klapperdop op, neemt de inzetten der verliezende partijen voor zich en verdobbelt d.e de, winnende (De Atjèhers dl. II p. 214, The Achehnese II: 209). b Meutje, of: köh batèë, of: djoedi bateë, of: gasaj-geunab, G. djoedi a , Alas- djoedi batoe. Bij dit spel doet de bankier telkens een greep in een hoop kopergeld of steentjes en houdt die in de gesloten hand den spelers voor (tjt , G- id) om hen te laten raden, of hun aantal even (geunab, G ■ SfnaP> Ala*segöp, of: genöp) of oneven (gasaj, of: gandjé, G: gandil, of: gandjü, Alas. lebih of - gandil) is. De bankier krijgt dan van allen gezamenlijk een loon voor z n bankierschap (De Atjèhers dl. II p. 214, The Achehnese 11:209, en Gajo Wdbk. i. v. tjik III). De Alassers verstaan onder setoetoe het raden naar ie aantal këmirinoten of steentjes, die een ander in de hand houdt. = c. Moepitéh. De bankier heeft 120 geldstukjes of fiches (oorspronkelijk piteh pitis Chineesche muntstukken) onder zich en neemt telkens een handvol daarui . fntusschen hebben de spelers ingezet op 1, 2 3 of 4. Men deet nu cie Alas: tjeköpan, Mal.: seköpbng) d. i. lett.: „schoppen spelen heeft plaats met een spel van 52 kaarten, waarvan een even aantal spelers elk 5 ontvangt. Ieder speelt op zijn beurt uit, en de anderen moeten kleur bekennen; wie het eerst al zijn kaarten kwijt is, wint den inzet. Meutröb („troef spelen") geschiedt met een spel van 32 kaarten (wijl de 2, 3, 4, 5 en 6 er uit worden genomen), die onder 4 spelers verdeeld worden, leder op zijn beurt bepaalt de troef; de tegenover elkaar gezeten spelers zijn partners. Wie de meeste trekken maakt, wint het spel (De Atjèhers dl. II p. 214 vg., The Achehnese 11:210 vg., Jacobs dl. I p. 286 en W. W. Skeat: Malay Magie. p. 487 vg.). Zooals men weet, verbiedt de Islam elke soort van hazardspel (Koran 11:216, V: 92). Toch is volgens de meesten geen ware feestviering denkbaar, wanneer er niet bij gedobbeld (meudjoedi, G: bërdjoedi) wordt (p. 243). Vooral bij de twee groote godsdienstige feesten in Atjèh is het dobbelen algemeen. In Gajö Loeös geschiedt het meest 's morgens, somtijds des nachts, in de Meerstreek alleen bij nacht, en wel bij voorkeur in de nachten der vastenmaand (Het Gajöland p. 379). In het Alasland is het, zooals reeds werd opgemerkt (p. 243), veel minder algemeen. Vroeger hieven de oelèëbalang's in Atjèh een dobbelbelasting van 1% van het verspeelde bedrag, welke opbrengst, evenals het door den eigenaar van een speelloods geheven recht (p. 409), oepat werd genoemd (De Atjèhers dl. II p. 215, The Achehnese 11:210). h. Dierengevechten. Onder dobbelarij verstaan de Atjèhers ook de bij hen zoo algemeen geliefde talrijke soorten van dierengevechten en inderdaad is het daarbij een zeldzame uitzondering, dat men alleen om de eer der overwinning speelt (De Atjèhers dl. II p. 215, The Achehnese 11:210). Zóó althans is het in eigenlijk Atjèh. In het Gajöland zijn het gewoonlijk alleen de hanengevechten, die met weddenschappen gepaard gaan en in Alas komen dierengevechten weinig of niet voor. Tot de soorten van vechtdieren behooren allereerst: vechtbuffels (keubeuë po, G: körö djaloe), vechtstieren (leumö po), vechtrammen (keubiri po , G\ bëbiri djaloe), vechthanen (mand peuneulöt, G: koeri isaboeng) en vechtduiven (leuë* peuneulöt, G: koekoer gala)-, dan als vechtdieren van lagere orde: tjimpala's (e. s. v. kwikstaartjes op West Java koetjitja en door Maleiers moerai genoemd), meureubo's (steenduifjes, Jav.: përkoetoet, Mal.: këtitiran) en poejöh's of kwartels; terwijl eindelijk gevechten van krekels (daroeët Kléng, d. i. een donkere krekelsoort) als vermaak voor knapen gelden. De Gajö's kennen alleen buffels, rammen, hanen en boschduiven als vechtdieren. We wezen er vroeger reeds op (p. 192), dat eertijds in Atjèh ook olifanten als kampioenen tegen elkaar in het strijdperk werden gebracht, maar zelfs de herinnering daaraan is reeds lang bij de bevolking uitgewischt. Al naar de wijze, waarop het vechten van dieren plaats heeft, wordt dit met verschillende namen aangeduid: _ c moepo = het stooten met de hoorns (vgl. G: njangkil, tërkoe', menjampi , mëmoetir), de wijze van vechten dus van buffels, runderen en rammen, meulöt = het vechten, zooals vogels doen, n. 1. door elkaar met den snavel te pikken (tjdh, G: nitjö), met de vlerken te slaan (keupra , of: pra proe G. meLramoar oi: gërëpa-gërëpoé), met de sporen (soesoh, G. tadji) te stekei (tob, G: nenï). Het hanenkloppen in algemeenen zin met alles wa ei ij hoort heet in het bijzonder meusabong (G: bërsaboeng); meukab = het bijtend vechten (vgl. O: sëkap), zooals krekels doen; meuklö- = het vechten met de nagels der tot klauwen gebogen teenen, zoo- 315 ^'iTlaten techtÏ de^er "dieren noemt men achtereenvolgens : poepö% peulöt peusaböng, peukab en peuklo. In Gajö heet het laten vechten van buffels rammen ^n boschduiven mendjaloe en het laten vechten van hanen (en ook Va" De^d^erenf^e' voor^gevechten worden gereserveerd ^ een geheel bijzondere verpleging. De vechtstier, of buffel, „ehouden hebben hun plaats in een afzonderlijken stal, die steeds goed schoon JPhoiid wordt. Men laat ze daar niet uit, dan om nu en dan, aan een touw geleid, een wandeling te maken, of ze bij wijze van proef hun krachten even te aten mete, met andere. Zorgvuldig regelt men hun d.eet en behandelt ze g der huid en geneesmiddelen. Rammen laat men bij wijze van gymnastiek regelde wandelingen in versnelden pas maken en af en toe stelt men ze S van een houtvtmr bloot, om ze het overtoUige ve, ,e doen , - het heet. De vechthanen worden gebaad, het lichaam gewreven, om het lenig maken enz. De tjémpala's houdt men in kooien. Over de en "°e van vechtkrekels werd boven (p. 207) reeds gesproken De Atjehers dl. p. ve., The Achehnese 11:210 vg., Jacobs dl. 11 p. 164 vg.). De groote, formeele dierengevechten houdt men in geulangg g ( -S lënggang) of perken, waarvoor men ruime vlakten uitkiest en c ie men zekere teekenen, óf ook alleen door de, in een ovaal, cirkel, of vierkant daaro heen geschaarde toeschouwers begrenst. De open loodsen voor hanengevechte werden aangeduid op p. 391. • „,„,ri0n Reeds verscheidene dagen, vóór de gevechten een aanvang nemen w door de eigenaars van de dieren de noodige overeenkomsten getroffen. E brengt bij het aangaan van een pari zijn vechtdler mede, om dit in heid van getuigen aan de tegenpartij te vertoonen en over den inzet tot o eenstemming te geraken. Deze hoofdinzet der eigenlijke spelers heet-.taroh ba (G • batang taroeh). Maar ook onzijdigen kunnen mede wedden (meutar , . taroehön) Deze inzetten der omstanders worden taröbloea, of: tarj tja^ng (G: taroeh döröt) genoemd. Van een geumala of bankier - als bij de bank spelen — is bij deze weddenschappen geen sprake. Een der spelers fungeert ij deze die;engevechten als ceremoniemeester (peutoeha geulanggang, o . joear g„ of: dj. saboeng, G: djoearö gëlënggang, of: dj. njaboeng). Is men het over den inzet eens geworden, dan worden de dieren der b partijen symbolisch tot eikaars aanstaande vijanden gestempeld door ze; everi me de koppen tegen elkaar te laten aanloopen, of (waar het vogels betreft) elka te laten pikken. Van buffels en runderen heet die symbolische uitdaging in Atjèh poepo (evenals het eigenlijke gevecht), of: peutjioem oelèë, of: teugön oelèë, van rammen peusigöng, van vogels peutoetö . De dieren heeten na die handeling aan elkander „verloofd" (meutoenang, of: lam toenang, G: toenangön). De laatste voorbereiding der dieren tot het tweegevecht is voor een goed deel van magischen aard. Men berekent met behulp van tijdstabellen (koetika's) op welk uur van den afgesproken dag men zich op weg moet begeven en ook bijvoorbeeld in wélke richting men den stal moet verlaten. Men kent allerlei toovermiddelen (.sjarat, G: sarat — Arab.: isjarat), om zijn dieren dapper in het gevecht te maken, zooals de penggala* in Gajo (Gajö Wdbk. i. v.). Maar ook zijn er tallooze sjarat's, om de dieren der tegenpartij slap en vreesachtig te doen zijn. Om dergelijke verderfaanbrengende middelen, die de vijand wellicht onder den grond der geulanggang heeft begraven, te bezweren, loopen, vóór het gevecht een aanvangt neemt, dienaren der verschillende partijen voortdurend heen en weer met amuletten (adjeumat), die zij aan een touw over den grond sleepen. In Groot Atjèh vechten de hanen gewoonlijk slechts met hun natuurlijke sporen (soesöh). In het Pidiësche is echter het gebruik van scherpe stalen sporen (;tadjöë) regel; men verdeelt ze in rechte (t. teupat) en kromme (t. boengko). Ook de Gajö's zijn gewoon hun vechthanen bij weddenschappen zulke sporen (tadji) aan te binden. Het eerste loslaten der dieren is een gewichtig moment, daar elke parti] gaarne poogt, de gunstige stemming van haar dier waar te nemen. Eerst neemt men een paar proefaanloopjes; men zegt dan hana asi, of: tjoeb (G: görö asi, of: tjoep) d. i. „het geldt niet." Maar vangt het spel in ernst aan, dan geeft men hiervan blijk door het roepen van ka asi (G: ngö asi) d. i. „het geldt , of het Engelsche „play". Is een der vechtende beesten uitgeput, dan worden alle denkbare pogingen in het werk gesteld, om het nieuw leven in te blazen dcor bepreveling, bespuiting, masseering en wat dies meer zij. Blijft het dier amechtig liggen of ontloopt het zijn tegenstander *en zoekt het buiten het strijdperk te komen, dan is het pleit beslist. Weigeren beide vechtende dieren na eenige aanvallen den strijd voort te zetten, dan heet het sri, d. i. onbeslist1). Daar het dobbelen in Atjèh, behoudens dispensatiën door ons bestuur, verboden is, worden de dierengevechten steeds zeldzamer. i. Opgeven van raadsels. Het opgeven en oplossen van raadsels (hiëm, G: iti -itikön, Alas: kekoeningön), ontspanning en inspanning tevens, is een geliefde tijdpasseering voor jong en n Vel over het hanenkloppen behalve de levendige beschrijving, die Dr. Snouck Hurgronje ervan geeft (De Atjèhers dl. II p. 216 vg., The Achehnese 11:211 vg.) - waaraan het bovenstaande is ontleend - nog Dr. j. Jacobs t. a. p. dl. II p. 164 vg Papers. on Malay)subJect« t a p blz. 59 vg. en W. W. Skeat t. a. p. blz. 475 vg., welk laatste werk (p. 469 vg.) ook een uitvoerige beschrijving geeft van de karbouwengevechten op het Maleische schiereiland, ont leend aan H. Clifford: In court and Kampong (1897) p. 54—61. Md, vooral des avonds. Wanneer i«a„dje„ hen, nnincsen (neuelah = lett.: ontwarren, of. boh ma na — ieu.. ue tZa- ZeM. of: mbceH manaé), dan moe. hij het afkoopen O. «eèoes) door zelf een raadsel op te geven. Voorbeeld van een Atjèhsch raadsel: Meurijö e geuböt, geutië\ Meunjö han e geuböt, geuba. Söë oetöïh pham, tjoeba böh ma' na. D.i.: als men het kan lichten, gooit men het weg, anders draagt men het meê Wie dit begrijpt, geve de oplossing. Antwoord: een doorn in den voet; gelnkt het dien doorn u.t te trekken, dan werpt men dien weg, gelnkt zulks niet, dan loop men ermee= is bovendien een onvertaalbare woordspeling, daar bot zoowel .oplichten a „uittrekken" beduidt. Voorbeeld van een Gajösch raadsel: Tëngah koetja berbadjoe idjö, ngö toeö berbadjoe Hang, sana manae D.i.: als het klein is, heeft het een groen baadje aan, als het groot rood, raad dat eens. Antwoord: Spaansche peper (Gajo Wdbk. 1. v. mand). . Van deze gewone raadsels eenigszins onderscheiden (worden o. a met ,,ingelost ) % de oera-oera (O. en Alas: oerö-oerö) wier oplossing bijzondere scherpzinnigheid, of min of meer ingewikkelde berekening vereischt. Voorbeeld van een Atjèhsche oera-oera: Dilèë kón tröïh an doedöë, peuë njang keukaj lam dönja njoe? D.i.: vanaf de oudste tijden tot in lengte van dagen, wat is bestendig s der sadatCs, verschillende wijzen aan. Nc dnlpm's Deze gesprekken bevatten . bestaande uit gesprekken tussc en en^ en farman\ toespelingen, quasi wetenfragmenten uit den Kora" . mas'alah), kleine hatelijkheden aan het schappelijke vragen {masa 2 ^ ^ ^ ^ mg afgespeeid, dan adres der tegenpartij enz. hnnfdzaak hetzelfde programma volgt, kom, de beur, aan eel ^e op geeshgf o. spottende wijzen'te^eantwoorden 'en alle ha.elluklwaarbij 1)Zle 7,;,«. ££%£% %% * AlUhe tekst ,an de 8edich,e„ ui, he, M«/-spel niet overgenomen). elkander hoe langer hoe dichter en zouden niet zelden tot vechten overgaan, zoo niet de tusschenkomst van de beide betrokken gampöng-besturen een eind aan den wedstrijd maakte. Overwinning en nederlaag hangen alleen van de opinie der toeschouwers af. De partij, die in het ratéb doet de bevalligste, het best ingestudeerde bewegingen vertoont, het best de wijs houdt, en op haar beurt de tegenpartij goed weet na te volgen, wint het in het ratéb; zij die hun mededingers de aardigste vragen voorleggen, hun de geestigste steken onder water geven, over de grootste verscheidenheid van kisah's beschikken, winnen het in het nasib. Zoowel bij spelers als toeschouwers heerscht zelden twijfel over de beslissing. De peutoeha sadati ontvangt een zekere belooning {beuneuri genaamd), welke geen vast bedrag uitmaakt, maar van ƒ 7.50—ƒ 50 varieert en soms ook bestaat uit een of ander slachtdier, of eenvoudig uit een stuk wit goed. Het Gajösche ratip sedati (bërsedati) is een gebrekkige navolging van het echt Atjèhsche spel. Het reciet, dat erbij behoort, heeft geheel in de Atjèhsche taal plaats, maar sedati-jongens ziet men daarbij maar zelden optreden en het reciet heeft hier alleen staande plaats. In het Alasland is het sedati-spel geheel en al onbekend ). Ratéb rapai (G: ratip rëpa'i). Dit ratéb, met begeleiding van tamboerijnen, zou zijn ingesteld door den grooten heilige der mystieken Amat Rapai (Ahmad Rifacï f 1182, stichter der Rïfac ijjah-orde), aan wien zoowel dit ratéb (ratéb rapai) als de daarbij gebezigde tamboerijnen {rapai) hun naam ontleenen. Ook worden deze speeltuigen naar de gelijksoortige Arabische rabana's met den naam rapana aangeduid. Daar Rapa'i ook als een groot heilige (kramat) wordt genoemd, heeft dit ratéb in de oogen van het Atjèhsche publiek ook een godsdienstig karakter, maar de rechtzinnigen rekenen het toch tot de zuiver wereldsche vermaken, al ware het slechts omdat de Islam de meeste muziekuitvoeringen verbiedt. Het hier bedoelde ratéb-spel in zijn eenvoudigsten vorm is dat, zooals het door de jongelui tot eigen oefening en stichting in de meunasah wordt gespeeld. In gampöng's waar men een vast rapa'/-gezelschap aantreft — dit is lang niet overal het geval — kunnen voorbijgangers het zich op de Vrijdagavonden in de meunasah in dit spel hooren oefenen. Ook worden deze spelen gehouden tot opluistering van allerlei feestelijke "•ebeurtenissen in het familieleven (eerste aanraking van een kind met den grond, besnijdenis, doorboring der oorlellen, afloop van de ovenperiode der kraamvrouw enz.), maar dan gaan zij gepaard met voordracht van verzen (meunasib) — meest van godsdienstigen aard — begeleid door een orchest van tamboerijnen. Meestal wordt hiertoe dan een feestloods gebouwd. De geoefende deelnemers schikken zich in twee helften in rijen tegenover elkaar. Aan het hoofd tusschen beide reeksen in zet zich de goereé of: kalipah {— Arab.: chalïfah) neder en leidt aan- 1) Afbeeldingen van verschillende episoden uit het sadati-spel vindt men in The Achehnese II: 224, 226 en 231; in „De Volken van Ned. Indie" dl. I p. 79 en in het Weekblad voor Ned. Indië, jg. p. 944 vg. vankelijk het ratéb, maar na eenlge ,"^ S voortzetüng^aaf de jongeren over. « - -me""h,sde tamboerijnen en de mensche''ien Malabarsche wijzen gezongen. In het Het ratéb word op f^f^Menlabari, maar dit komt zelden voor. laatste geval spieekt mei der2eliike voordracht met lichaamsbewegingen, Ditzelfde geldt evenzeer voor een derge ] ratéb angó" genoemd. voldoening aan een gelofte. Dit z. g. ratéb Ook dient het rateb rapa i wel te tellin„ dat vooreerst de tamboe- ka öj verschilt dan hierin van e ge ' ~ genoemd, waarnaar het rijnen op een bijzondere wijze ^^^tTpring prl wordt aangeduid, en f df twlde^laits0,01daT^Tdit ^ de ,, pa** voorafgaat, zooals bij godsdienstige ratéb's trouwens doorgaans ^ _ q{ onkwetsbaarheids- Dikwijls gaat dit rateb over in e q bédaboes, of: berapa i), spel (meudaböïh, of: beudöh daboih, of eenvoud g P , ^ ^ = Arab . dat zijn naam draagt naar een ijzeren pri dienst'pleegt te doen. Maar dabboes), die als voornaamste verw«nd'"gS^ rlmtjöng\ sikin's en gliwang's ook de meest gewone wapenen des lands, zooals reuntjong , worden daarvoor gebruikt. der tamboerijnen Wanneer door het steeds staat van opwinding en het schudden met hoofd en brengen eerst hun leeraar een eer- bereikt is, dan staan enkelen mlt de nje * uitvegrkoren wapen of werktuig ter biedigen groet en nemen elk het n zegen van hand. Op de maat van het qnafgebrokenzrew^Qr^g def wapenen Amat Rapa i wordt gesmeekt, opdat he 1]ze^ , zich zuj|en oprollen enz., beop het lichaam zullen ombuigen en hpwp„ingen te maken en daarbij hun ginnen nu de spelers allerle! ha bekijken en kussen, op allerlei wijzen wapen, dat zij af en toe als omprvianri komen zii tot een toestand van "■ iT'Ïrlf p" M> t'e 'fn'zw (Tte A™hS!!S'M1' »3 vg° SS'* "«gave fdeAliSct « X&ZLS3SS&** Je» 2) De al-patihah (Arab.: al-fatinan) is net l aanvangswoorden (Al-hamdoe lidoor de Atjèhers meestal Alhamdoelilah g^noem n {roekoen) van iedere ritueele gods'llahi, d. L „Lof rij God"). Het vorm dc godsdienstige ma,,dienstoefening en eveneens van het z. g. meuhca , jn gn wordt dan gewoonlijk tijden worden ingeleid. Ook: in de.magie neemt het «n gro aangeduid met doe a ajat toedjo 1, om sjamanisme vaak een groote rol speelt, is 3) Dat dergelijke zelfverwonding ook j j Suggestion und Hypnotismus in der voldoende bekend. Zie daarover vooral Dn O Stoll. bugg Völkerpsychologie, 2e dr. (1904) p. 37, , , Bij sommige voorstellingen omhangt men zich met gloeiende ketens (sawa rante), steekt men een brandende lont in mond en keel (oeët daïh), zet men een pot met gloeiende kolen op het hoofd (seifön blangöng), likt men aan een gloeiend gemaakte ijzeren spade (liëh Iham), vangt men een opgeworpen grooten zwaren steen op dij, schouder, rug enz. (seumpöm batèë), snijdt men zich in de tong (köh lidah), gaat men zitten op dorens, en dergelijke meer. Bij het gebruik van gloeiend gemaakte voorwerpen zijn deze vooraf veelal met klapperolie bevochtigd, zoodat de damp overal uitslaat. Dat het bij deze vertooningen niet ontbreekt aan kunstgrepen, die de kracht der bezweringsformulieren helpen verhoogen en dat het „mundus vult decipi, ergo decipiatur" ook hierbij een leidende rol speelt, zal wel niemand verwonderen. „De handige goochelaars onder de broeders" — zoo schrijft Dr. Snouck Hurgronje — „storten wel een weinig broed, maar bepalen zich meestal tot het aanbrengen van diepe puntige of lange indruksels in hunne quasi ondoordringbare huid." En bij hun proefnemingen met gloeiend gemaakte voorwerpen, zouden zij niet verzuimen, vooraf het lichaam en de kleederen met citroensap te bevochtigen. De kalipah van het gezelschap heet, behalve over eigen onkwetsbaarheid, ook te beschikken over allerlei geheime middelen (èleumèë), waardoor men wel zijn bijstand inroept, o. a. voor het prevelen van gebeden, om bloedingen tot staan te brengen (doe'a peudöng darah, G: döa pantan). In Gajö Loeös heeft men bijna overal, waar een mërësah is, een gezelschap, dat zich op de Vrijdagavonden in het bëdaboes, of: bërapa i — dat geheel een nabootsing is van het Atjèhsche spel van dien naam — pleegt te oefenen. In de Meerstreek komt het slechts sporadisch voor, maar dankt het aan zijn quasi mystieke herkomst de voorkeur, die sommige /möm-families eraan geven, boven het didöng en goeöl. Het reciet heeft geheel in het Atjèhsch plaats (Het Gajöland p. 286 vg.). Een andere variatie van een ratéb met tamboerijnenmuziek is het ratéb poelet, ook wel ratéb tjoeè\ of: ratéb broeë' genoemd. De naam herinnert aan het meest eigenaardige bestanddeel ervan, namelijk het gezamenlijk harmonisch spelen met een aantal houten conisch toeloopende ringen, die böh poelèt, of: broee poelet, of: tjoeè' poelèt heeten. Dit echt Atjèhsche ratéb heet te zijn voortgekomen uit het ratéb ango . Oorspronkelijk dus een oefening van -volwassenen, zou het in dezen vorm tot een door kinderen uitgevoerd spel zijn geworden. Het komt in Groot Atjèh nergens meer voor, wèl o. a. op de Noordkust, en komt in vele opzichten met het sadatispel overeen. Het ratéb poelèt heeft het karakter van een wedstrijd met beurtzangen (vooral panton's), waarbij de eene partij voorspeelt, den zang begeleidend met harmonische gebaren: bewegingen der armen, het op de maat knippen met de vingers, het manoeuvreeren met doeken en vooral ook met de böh poelèt, terwijl de overzijde bij dit alles meê moet doen en maat houden, hetgeen haar zoo moeilijk mogelijk gemaakt wordt. De verschillende afdeelingen van het ratéb worden door pauzes afgewisseld, die men met nasib en kisah aanvult. Beide partijen zijn uit 425 ve'schi'lende aikomstjg.'apéfs een paar STeen 8-12 "/fraai aan'geMeede jongens (aneW mm mepoete<), een,ge huiswaarts keeren; ook zijn ze gewoonlijk iets ouder (_ kieme variatie ™ «« geldt echter niet als het ratéb Saman der mannen als soenat, maar veele m m:zk:L °L:Z™ K " £ Ter woning, waar de Vr0UWan. GroorU"e'ft8 "vindt men zulke vrouwenge»ei.chaPPen nu alleen nog *'"de 7oJ* Lam Lhöm (onderaid. LhO' Nga) en in de m*»: BU* Kroeëng (Sagi der XXVI Moekim's). De voorstellingen duren den geheelen door en worden op ongeregelde tijden gehouden meestal der ^ Op de Westkust heeft men het z. g. moepho e. s. v- sp ^ sluitend door ionge vrouwen gespeeld, waarbij mannen toeschouwers zijn. Het soe bestaat ui rondgangen in dansmaat, begeleid door het zingen van een soort k^aagHederen in ponfön-Vorm, te vergeleken Pij het W* Wval Vel over deze door de vromen sterk afgekeurde adat. De Atjetiers a. 0 469 nt' (The Achehnese 1:424 nt). Oorspronkelijk waarschijnlijk een rouwgebruik, heeft het later geheel het karakter verkregen van een spel. 3. Ratéb's, die tusschen de godsdienstige en de wereldsche instaan. Dif^ratóT heeft in Atjèh alleen plaats in de poeasa-mwnd Het is dan een algemeen gebrui" om iederen avond (ongeveer van 8-2 uur) in de meunasah Koran-reciet te houden, waarbij telkens een paar stukken (djoeih Arab.: djocz) worden voorgedragen, zoodat men na ongeveer 8—10 dagen de deitig afdeelingen van het heilige boek heeft ten einde gebracht (peutamat daröïh). Daarna begint men opnieuw. Deze wijze van reciet, waarbij telkens een der deskundigen zingt en de overigen zwijgen, noemt men meudaröïh (G: mëdaroes). In iedere gampong kiest men in die vastenmaand een dag uit, waarop het peutamat daröïh feestelijk wordt gevierd. Daar hierbij ook lieden van andere gampong's worden uitgenoodigd, kiest men verschillende dagen. Deze dagen vallen in den regel tusschen den 15en en den laatsten dag der vastenmaand. De feestelijkheden gaan steeds met gemeenschappelijke maaltijden in de meunasah gepaard. Ieder brengt daartoe het zijne mede. Deze maaltijden dienen ter ontnuchtering, zoodat de ingezetenen op den feestavond niet thuis gaan eten. Het ontnuchteringsmaal (boeka = Arab.: fatoer) vangt dadelijk na zonsondergang aan en is na ongeveer een half uur reeds afgeloopen; men brengt dan de idang's weer naar huis terug, alleen de snoeperijen blijven achter voor hen, die aan het ratéb deelnemen. Daarna keert men weer naar de meunasah terug, waar thans het peutamat daröïh een aanvang neemt, d. w. z. men reciteert daar de laatste helft (waloeha) van de laatste djoeïh ) van den Koran. Hierbij zijn ook de dorpsautoriteiten tegenwoordig. Is dit reciet afgeloopen, dan merkt het dorpshoofd of de dorpsgeestelijke op, dat thans de taak der ouderen is afgedaan en dat hij nu aan de jongeren overlaat, hoe zij verder den tijd wenschen door te brengen. Het slot is dan altijd het ratéb mensa, een variatie van het ratéb Saman, dat dit echter in luidruchtigheid nog overtreft. De vergaderden reciteeren hun liké eerst zittende, dan staande in een kring elkaar bij de hand vattend (peugèt glöng) en de jongeren in hun midden nemend. Daarna loopen zij in het rond, aanvankelijk in matig tempo, eindelijk als dollen springende (groeb). De voordracht is overigens in hoofdzaak aan het ratéb Saman gelijk (waar echter het elkaar bij de hand vatten en het groeb niets plaats hebben). Soms benutten de jongelui deze gelegenheid, om een gehaten gezel uit de gampöng (bijv. een ongewenschten bruidegom, die als nieuweling in de gampong komt) eens flink in het gedrang te nemen. Zulk een voorval leidt dan niet zelden tot vechtpartijen en echtscheiding. Het meunasib heeft bij dit rateb niet plaats, wel rust men nu en dan even uit, om zich te goed te doen aan de achtergebleven versnaperingen. Hoe later op den avond, hoe meer krijschend en gillend de stemmen en hoe korter de Allah verheerlijkende formules worden. Bijv.: „hoe Allah! hoe da' ém! hoe" enz. en dan weer „ah, ah, ah" enz. De van inspanning zweetende schreeuwers staan nu en dan op, gaan weer zitten, springen en dansen, en velen vallen eindelijk flauw — van verrukking, opgaande in de aanschouwing van het goddelijke, naar men wil. Dien toestand noemen de Atjèhers dö (-— ra .. daoeq = smaak, dat bij de mystieken ook den zin heeft van het smaken der hoogere geestelijke genietingen (De Atjèhers dl. I p. 251, The Achehnese . ) )• 1) Elke djoeïh is weer verdeeld in 8 deelen, die men soemon noem • 2) Vgl. over de mystieke beteekenis van dit woord daoeq nog het bovengeciteerde proefschrift van Dr. D. A. Rinkes: Abdoerraoef van Singkel p. 69 vg., en over het geb™' van dien term bij het Atjèhsche tijgerspel: De Atjèhers dl. II p. 209 (The Achehnese 11.20 ). Het ratib duurt tot ongeveer twee uur in den nacht. Daarna wordt de maalt,ld Va" He" ïieTtdodde radkan fêitdijk nieTóp eeT lêkere afkomst wijzen. Het gra„te aantal TroZZZ «« SS Xf- 3FX ood?;;. ,-£-;« ;CiT:£ "P%TTatfT™ is het eenige ratéö, dat men in de poeasamaand hoort; zagen, maar zelden voor. Ook^van'di'Tratéb kent men den waren oorsprong niet; alleen weet men te vertellen dat het door de oereuëng Meuseukat (lieden van Muskaat aan de gol n * in Atièh is ingevoerd. In Groot Atjèh komt het bijna met voor, wel V„p de Noortkust. Het is nie" als het vorige aan bepaalde HiP 7ïrh om godsdienstige redenen bezwaard zouden gevoelen, hun tamilieteeste op te luisteren met een sadaü- of ropa'f-spel, kiezen daartoe liever deze ondige uitvoerrng. De deelnemers aan het reciet vormen steeds een deskund g «ezelschao Zii zijn in twee partijen verdeeld en houden hun voordracht voor de meunasaT of ook wel in een liods op het erf voor de woning van den, fees gever Het reciet bestaat uit godsdienstige formulieren, lofprijzingen op den Pro enz en wordt door de patihah voorafgegaan. Het gaat met bewegingen van hoo en bovenromp en met hand- en vingerbewegingen (keuteb djaroe) gepaa . feestgenooten zelf nemen aan deze oefeningen geen deel. V. ECONOMISCHE BESCHRIJVING. V. ECONOMISCHE BESCHRIJVING. ^«a-rrstarsHSs kennen, thans dienen de middelen te worden nagegaan, waam ^ s_ ^ bedient, om zich die zaken e verse - 7,,iien Hns allereerst onze aandacht nijverheid zijn hierbij van het groots e ie atJS verkeerswezen, die ook «ragen. Over den handel, de jacht, de visschenj en iw ^ ^ d.( met het economische leven nauw samenhange , werk worden gesproken. A LANDBOUW. ^SÖsSSSSBÊffiS om hun handelswaarde worden geteeld. a Europeesche landbouw. Ltr gèSën en de vraag naaf voor de cnltunr geschikte terreinen werd steeds grooter. 2°. De oprichting van de Gouvernements rubberonderneming te Langsa in 1907 (Stbl. N°. 55). Zij had het tweeledige doel, om een nieuwe bron van inkomsten voor het Gouvernement te openen en tevens den particulieren landbouw tot voorbeeld te strekken. Wat dit laatste betreft, werd door haar aangetoond, vooreerst, dat bodem en klimaat van de schraal bevolkte afdeeling Oostkust van Atjèh zich uitnemend voor de rubbercultuur eigende en in de tweede plaats, dat de vroegere onveiligheid van het land geen beletsel voor de Europeesche landbouwindustrie meer behoefde te zijn. 3°. De openstelling van de onderafdeelingen Idi, Langsa en Tëmiang voor de landbouwondernemingen in 1910. 4°. De voltooiing in 1906 van de tramlijn Idi—Langsa, waarbij zich aansloot de inrichting van de haven Langsabaai. In 1912 volgde het traject Langsa Koeala Simpang, in 1914, 1915,1916 en 1919, kwamen respectievelijk de vakken Koeala Simpang—Soengai Lipoet, Soengai Lipoet—Sëmadam, Sëmadam—Bësitang, Bësitang— Pangkalan Brandan gereed. Hadden de ondernemers in de eerste jaren nog met allerlei moeilijkheden te kampen, die haar oorzaak hadden in de gebrekkige toegankelijkheid van het terrein, door de doortrekking van de tramlijn werd de opvoer van materialen en voedingsmiddelen gemakkelijker gemaakt. 5°. De krachtige steun door de planters van bestuurswege ondervonden. Terecht werd ingezien, dat het groot-kapitaal de laatste hand moest leggen aan de pacificatie van het gewest nevens de eigen economische en geestelijke ontwikkeling der bevolking. Het aantal particuliere ondernemingen in het gewest bedroeg op uit. 1919: 44, met een aanplant van 15.083 H. A. (klappers, koffie, oliepalmen en rubber)'). Van deze zijn een 30-tal lid van de te Medan gevestigde „Algemeene Vereeniging van Rubberplanters ter Oostkust van Sumatra". Hieronder volgt een opgave dier bij de A. V. R. O. S. aangesloten ondernemingen, met vermelding van de maatschappijen, waaraan zij toebehooren -). Maatschappijen. Ondernemingen. Borneo Rubber Cie. Tandjong Semantoh; Paja Tampah; Toealang Tjoet. Batang Ara Cultuur Mij. Batang Ara; Medang Ara; Seleleh Est. Cultuur Mij. Beuridi. Beuridi. Rubber Mij. Paja Rambang.. Paja Rambang. Gouvernements Caoutchouc On- : Langsa. derneming. . , a Handelsvereeniging Amsterdam. Aloer Djamboe; Aloer Soerbah; Boeloe Blang Ara. Soengei Lipoet Cultuur Mij. Soengei Lipoet; Boekit Rata; Mopoli en Tandjong Genteng. Noord Sumatra Cultuur Mij. Tamiang Est.; Oepah, Rantau. Nederlandsche Oliepalmen Cul- Karang Inoeë. tuur Onderneming. 1) Publicatie 1920 n°. 4 v. d. Afd. Handel, Dep. v. L. N. en H. 2) Verslag v. d. Dienst der arbeidsinspectie in N. I. over 1920 p. 93. J. Kreemer, Atjèh I. Plaat XIV. , ,, . „ K «o Phot. C. Nif.uwenhuis. Het overbrengen van de te weven garens van de Mossen na„ h,. scheerraam ™ P- Vóór 1920 berustte het recht tot uitgifte van landbouwconcessies in de Onderhoorigheden niet bij de Zelfbesturen, maar bij het Gouvernement. Deze vorm van eronduitgifte maakte plaats voor de nieuwe erfpachtsordonnantie voor de zelf esturende landschappen in de Buitengewesten (Stbl. 1919 N". 61), welke mgevo ge Stbl 1919 N°. 821 met ingang van 1 Februari 1920 ook in het gewest van Atjeh en Onderhoorigheden is inwerking getreden. De uitgifte van gronden in erfpacht geschiedt thans in de Onderhoorigheden dus door het betrokken Zelfbestuu maar met toestemming van het hoofd van gewestelijk bestuur De maximum termijn van uitgifte is 75 jaren. Gedurende één jaar na den datum, waarop de inschrijving van het erfpachtsrecht in de daarvoor bestemde openbare regis^s heeft plaats «ehad, is geen pachtsom verschuldigd; over het eerstvolgende jaar slecL gedeelte over het tweede »/., over het derde over het vierde % en over het vijfde en volgende jaren het volle bedrag. Als erfpachters kunnen slechts worden toegelaten: Nederlandsche onderdanen; ingezetenen van Nederland of Nederlandsch Indië; vennootschappen van koophandel, gevestigd in Nederland of Nederlandsch Indië. hhpr Over het algemeen kan men zeggen, dat op de Oostkust de rub , oliepalm en koffie en op de Westkust en in Groot Atjeh deover" heerschend is. De in Tëmiang aanvankelijk genomen proeven met tabak hadden weinig succes: het bleek, dat de bodem daar voor de tabakscultuur min er geschikt was. 1 Klappercultuur. . Zooals gezegd worden de in Groot Atjèh uitgegeven erfpachts-perceelen voornamelijk benut voor den aanleg van klappertuinen. Slechts enkele daarvan worden op regelmatige wijze in cultuur gebracht. De voornaamste zijn de ondernemingen Boekif SëboL nabij Koeta Radja en Tjöt Ba' Oe op Poelö 1.45 per K. Q. respectievelijk in de ,aren 1918, 1917, 1910 en 1915 ). , qk v O bedroeg (in 1915: 61.249, A9'6; T ï 55?: 04P8r2TgK a f, dip"' boom en per dag gemiddeld ^S£«H25»a--s " T„ ÏÏÏX™4'd^rp^roouvernements-onderneming werf ,jn! tijdelijk bij het caoutchoucbedrijf van het Boschwezen in beheer % even. De betïekking vin directeur van de onderneming werd bij Oouvernements besluit 12 April 1920 N°. 36 (Jav. Ct. N°. 31) ingetrokken. 1) Publicatie 1920 N°. 4 v. d. Afd. Handel, Dep. v. L. N. en H. 2) Memorie v. Toelichting op de Begroot,ng Ned. ^ 3) Ontleend aan de Jaarboeken v. li. Dep. v. L. . 4) M. Treub: „Landbouw" (1910) p. 21. De groote uitbreiding van de rubbercultuur in de afdeeling Oostkust van Atjèh na 1908 blijkt uit onderstaande cijfers1): in 1909 met hevea beplant oppervlak 911 H. A. „ 1910 „ „ „ „ 1-980 „ „ 1911 „ „ „ » 2.844 „ „ 1912 „ „ ,, 4.246 „ „ 1913 „ „ „ ,, 5.099 „ „ 1914 „ „ „ „ 5.665 „ „ 1915 „ „ „ „ 6.880 „ „ 1916 „ „ „ „ 7.284 „ „ 1917 „ „ „ ,> 9.130 „ De toeneming van oppervlakte zal in den eerstvolgenden tijd wel blijven voortgaan, omdat de verleende concessie-terreinen nog slechts gedeeltelijk in cultuur werden genomen. Ultimo 1917 bevonden zich ter Oostkust van Atjèh 20 maatschappijen met 28 ondernemingen, welke zich geheel of gedeeltelijk op de rubbercultuur toelegden. In 1918 bedroeg de ongemengde aanplant 10.465 H. A., waarvan 4.042 H. A. in productie en de gemengde aanplant 1.177 H. A., waarvan 357 H. A. in productie. In 1919 was de ongemengde aanplant 11.059 H.A., waarvan 6.025 H.A., in productie en de gemengde aanplant 879 H. A., waarvan 97 H. A. in productie. De geoogste hoeveelheid rubber bedroeg in 1918: 1.556.941 K. G. en in 1919: 2.135.181 K. G. 2). Werd vroeger nagenoeg alle rubber naar Europa verscheept, om te Londen, Antwerpen, Amsterdam, of Hamburg ter markt gebracht te worden, door den Europeeschen oorlog is dit veranderd. In 1916 en volgende jaren geschiedde de uitvoer voor het grootste gedeelte naar Amerika en na 1917 ook naar Singapore. De exportcijfers naar het buitenland bedroegen: 1912 : 4.000 K. G., waarde ƒ 22.000 1913: 47.000 „ „ „ 163.000 1914:146.000 „ „ „ 388.000 1915: 382.000 „ „ „ 1.128.000 1916:379.000 „ „ „ 1.118.000 1917: 49.000 „ „ * 134.000 1918:108.000 „ „ „ 178.000 1919:822.000 „ „ „ 1.956.0003). De feitelijke uitvoer is grooter, daar in de laatste jaren ook partijen rubber naar Java werden uitgevoerd. Daartegenover is alle uitgevoerde rubber niet afkomstig van de Europeesche ondernemingen, aangezien ook bevolkings-rubber van Atjèh's Oostkust en verder wilde ramboeng uitgevoerd wordt. De voornaamste 1) Verslag v. d. Handelsvereniging te Medan over 1917. 2) Publicatie 1920 N°. 4 v. d. Afd. Handel, Dep. v. L. N. en H. 3) Statistieken van de handelsbeweging der Buitenbezittingen. uitvoerhaven voor rubber in het ^ ^"f^j'^dt van hevea in geregel- art. 3 (zooals dit ,s gew.jz.gd b, Stbl1921N . ® , vrijstelling den aanplant vrijdomjan blijkt uit een door een!Europees' zeer wisse,vallig. Na het onvoor- De prijzen van het plantag p ^ | ( ^ q en derhalve voor deelige jaar 1918, waarin de prijz ƒ • - gunstig tijdperk velen tot benede,, den * aalen, maatten^, een meeM^ g, ^ ^ door. De pr,]zen voor late kwal, zoodat een ruimer ■/, K.G. in den aanvang van 1919 tot ƒ 1.JU wn ^ WarM op winstmarge werd ^lat^' ^'°P "wJke op ce„ afname van het verbruik wezen, S r S—^ zssx —* - - - 1921 gesloten. i „ tor Oostkust van Atjèh, naar verluidt, niet meer Nieuwe concessies worcyoor de be,olking gereserveerd uitgegeven ingezien de J«Je gen ,ot llet zoeken van andere geschikte moeten blijven Dit e,l: «I aanle g g |andbouwbedrijf ult te oefe„en, daar terreinen in Atjeh, teneinde g cultuurdoeleinden worden ook ter Soematra's Oostkust geen S™1 Europeesche ondernemers niet meer afgestaan. Ook in Groot Atjeh zijn j ^ bekenneI1) dat beschikbaar. Tot dusver gold in Atjeh de s e eg , esche cultures in dit opzicht met eenige geSpr°,jèh dat ^zuiden Idi ligt. Hierbij werd alleen loonend zijn in dat gedeelte va j , Handels- dan de klappercultuur buiten beschouw mg gelatem In 19U ^ ^ totlj||g vereeniging Amsterdam het ech er ■ gtw> g, • jn de „abijheid van te twijfelen, ^or 'e",ge gronden n g^ ^ en Lhö Seumawe (Boelo' B g h| r' vezel te cultiveeren. Blijken haar plannen waarop z" thans van plan ,s ^ zul|en ooR a|)dere ollder_ it mdatèn eveneens ter Noordkust van Atjèh concessies aan te vragen, nemers niet nalaten, eveneens rPntraai Atièh voor de Europeesche cultures He Toïnsfbewoné'rsvan dToajo"°T TaS^linWDTvoClke™ev°an: Nederlandse!. Indië "dl. 1 p. 119 vg.) besloten. Het meest geschikt voor ra"Plan' echter gebracht ol,jn —^ maar later door oorlogen ep.dem.en en, ontvet. Voor do? ^ ^ ^ zijn die valleien buitengesloten, daar ons b*stu exDansie der inheemsche deze terreinen gereserveerd in de toekomst zal toenemen, is wel LtaTdtTdoe,de valleien overeet algemeen maar een geringe uitgestrekt- heid beslaan, zou men de landsbevolking een onrecht aandoen, wanneer men daar terreinen in concessie ging uitgeven. Buiten die valleien bestaat, voorzoover tot nu toe bekend, het centrale bergland in hoofdzaak uit schrale gronden, die niet vulkanisch zijn, maar uit oude leien, kalksteen, klei en oudtertiaire sedimentgesteenten zijn opgebouwd. Dr. W. Volz heeft er in zijn werk over „Nord Sumatra" (dl. II p. 94, 125 vg., 353 enz.) reeds op gewezen, hoe deze op lateriet gelijkende verweringsproducten voor de vegetatie niet gunstig zijn ')• Ook de uitgebreide tufmantels om en bij de vulkanen eigenen zich niet voor cultures (vgl. Volz t. a. p. blz. 353). Daarbij komt, dat eenigszins vlakke terreinen voor plantages geschikt, weinig of niet voorhanden zijn. Nevens het bezwaar van te sterke hellingen komt dan nog de vroeger reeds geschetste moeilijke toegankelijkheid van het binnenland. De rivieren zijn wegens te groot verval voor afvoer van producten ongeschikt. Zelfs als men aanneemt, dat de quaestie der arbeidskrachten geen onoverkomelijk bezwaar is (wat nog te bezien is)2) en dat de klimatologische toestanden gunstig zijn (wat nog in studie zou moeten worden genomen), openen toch de hier opgesomde ongunstige factoren voor de kans van slagen van Europeesche cultures op groote schaal in het binnenland van Atjèh een weinig bemoedigend verschiet')• De proefaanplant van thee aan den Gajöweg, waarop we op p. 118 doelden, schijnt, blijkens recente berichten, mislukt, of liever verlaten te zijn en misschien ten gevolge daarvan mislukt. Een welwillende hand schreef ons over deze cultuurproef het volgende: „De aanplant bestond uit een aantal zaadbedden (er schijnt nooit iets uitgeplant te zijn) omgeven door Tephrosia. Deze laatste stond zeer welig in dichte heggen, maar de door haar omringde theebedden bevatten slechts dicht op elkaar staande magere sprieten, zwaar in lalang en onkruid. Sommige hadden meer dan manshoogte, de meeste waren echter veel lager, verongelukt en met weinig bladeren. De proef is, geloof ik, maar een maand of acht volgehouden." 5. Werkkrachten. De voorziening van arbeiders is voor de Europeesche cultures steeds een belangrijk vraagstuk geweest. Naar den aard van hun betrekking tot de werkgevers worden zij onderscheiden in vrije- en contractkoelies. De ondeilinge rechten en verplichtingen der laatsten en hun werkgevers worden geregeld bij de z.g. Atjèh-koelieordonnantie in Stbl. 1916 N°. 334*). De contractkoelies zijn n Vel noe Dr E. C. J. Mohr: Over den grond van Java (1911) p. 13—30, en over de chemische onderzoekingen der lateriet Dr. J. M. van Bemmelen: Beitrage zur Kenntn.s der Verwitterungsprodukte der Silikate in Ton-Vulkanischen und Latent-Boden, Ze.tschr. fur Anorganische Chemie (1904). :n hpt laar 2) Volgens sommigen is die quaestie niet zoo eenvoudig. Zie J. J. Sporry in het Jaar verslag v. d. Topogr. Dienst in Ned. Indië over 1917 p. 232. 3) Ook de heer C. Lulofs dacht er niet gunstig over. „Dat zich ,n het Meergebied en in de Gajö Loeös particuliere industrie zal vestigen, schijnt uitgesloten", zoo schreef hij in het Tijdschr. v. h. Binnenl. Bestuur dl. 48 (1915) p. 302. 4) Vóór 1916 gold voor het gewest de koelie-ordonnantie voor Billiton in Stbl. N°. 233 (zie Stbl. 1900 N\ 321 en Stbl. 1911 N°. 419), behoudens wijzigingen. door een contract voor mentscontracten kunnen voor * en contract hebben volbracht, gaan contractkoelies, die hun vrouwelijke arbeiders. Bij als vrije koelies over, voor koelieordonnanties van Staatsblad 1921 N . 39 is bepaald, dat aan art. 6 ™ _ egn nieuw eenige gewesten - waarondook At, d, enO.^ ^ ^ ^ ^ werknvereenkomst°^et' toestemming" van ten werkgever i„ diens, van een anderen ™rj-=zziïsszszzz eenigszins groote schaal word g 'h H Reeds vroeger werd medegedeeld, sr-wc. srssss n :i.Um te werken, mislukte, omdat zij te ongeregeld «'tk« p. > ov„ Volgens het ".972, t w, 1919') bedroeg op ul imo van d yan Jav3j 5 Klinganeezen, 12.227 Inlanders van Java, 5.46!9 Inlandsch® Niassers. in totaal hadden 2.435 40 lieden van verschillenden landaar - onder H den werk——49 Niassers 1 Winganees en eT^iëden vanverschillenden landaard. De losse arbeiders, d,e hier en daar worden aangetroffen, zijn Chineezen, At,ehens • |je Men vindt thans op de meeste °"demerS,t der onderneming hebben Atjèhsche arbeiders, die zich metterwoon m verplaatsen. Alleen neergezet en ^gemeL dns de ont- g^nnin^van he" braakliggende land tot het plantklaar maken toe, kan aan den ^"SlÏÏXi maken voor de geregelde "™»?« koelies gebruik van de bemiddeling ran het ^"onderneming te Langsa bedrieg TlLo"'gem'^dHST4S5, in .,«= ^ in 19,7: 420, in 1916: 446. Arbeidsinspectie-Verslag over 1919 het Aangaande de loonen vertne kq tot 6q cent zagen toe- volgende® Terwijl vrije lieden -1' -"/^^^^ten niet nfeer dan gekend, bedroegen de loonen vo L. arbejder werd bij een immigratie- elders: aan een mannelijken en een vro ] van 35 en 30 cent per dag. contract slechts toegezegd een1 loon ori^ er Chineesche werklieden be- Het loon van Niassers een dagloon ontvingen rs troeZ0::, v, een™ 1) Het jongste Verslag over 1920 laat de arbeidstoestanden in het gewest Atjeh en Onder hoorigheden buiten bespreking. minstens 5 cent hooger dan de evengemelde loonsbedragen. Boven de genoemde loonen ontvingen de arbeiders, werkzaam bij de Sinabang Maatschappij en de Scheepsagentuur, ingevolge hun werkovereenkomsten, 1 kati bereide rijst. Ter hoofdplaats Langsa en te Koeala Simpang heeft men twee centrale planters-hospitalen, waar de zieke contractanten, afkomstig van de Gouvernementsrubberonderneming en van verschillende andere ondernemingen geneeskundig worden behandeld. De Bataafsche Petroleum Maatschappij te Rantau Pandjang (Peureula1) heeft een eigen hospitaal, in welke ziekeninrichting ook worden opgenomen de zieke koelies van de Zuid-Perlak Maatschappij. Verder hebben eigen hospitalen: de Scheepsagentuur en de Sabang-Maatschappij; de laatstbedoelde ziekeninrichting is mede bestemd voor de opname van zieke koelies van de onderneming Tjöt Ba1 Oe. Te Sinabang staat het hospitaal van de Vereenigde Indische Bosch Exploitatie Maatschappijen. De nieuw aangekomen koelies worden, vóórdat zij naar de betrokken onderneming worden gezonden, eerst in observatie genomen en ondergaan, zoo noodig, de mijnwormkuur'). Vóór 1920 werden de ondernemingen in het gewest nu en dan bezocht door den inspecteur van den arbeid te Medan. In dat jaar kwam hierin verandering en werden in dienst gesteld ten behoeve dier ondernemingen één inspecteur met standplaats Langsa en één adjunct-inspecteur met standplaats Koeala Simpang. b. Inlandsche landbouw. 1. Rijstcultuur2). Voor nagenoeg het geheele gewest is de rijstbouw (meugoe, G: beroemo, Alas: medjoemö) het hoofdmiddel van bestaan en de rijst het voedingsgewas bij uitnemendheid. Op het eerste doelt het Atjèhsche gezegde: „de landbouw is de meester aller broodwinning" (pangoelèë hareukat meugöë De Atjèhers dl. 1 p. 181, 265, 313, dl. II p. 170, The Achehnese 1:175, 245, 289, II: 166), op het tweede is van toepassing de uitspraak: „rijkdom aan goud is niet voldoende, rijkdom aan rijst is volmaakt" (kaja meuïh hana meusampé, kaja padé meusampoerna). Bouwoppervlak. Vroeger werd reeds in hoofdlijnen aangegeven, waar de nederzettingen der 1) Zie daarover o.a. Dr. J. J. van Loghern: Vraagstukken der Indische hygiene, 1920, p. 138. 2) Literatuur: C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 279—296, 265—279, dl. II p. 169 vg. (The Achehnese 1:245-275, II: 166); Dezelfde: Het Qajoland en zijne bewoners p 56 vg en p 339—350; J. Jacobs: Familie en kampongleven op Groot Atjeh, dl. 11 p. 10ü G. A. 1. Hazeu: Gajösch-Nederl. Wdbk. op de verschillende woorden; K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. 489-492; Catalogus van 's Rijks ethnogrMuseum dl. VI |p. .108 vg. Verder ook de beide belangrijke Jaarverslagen (over 1919 en 1920) der in 1919 te Koeta Ra j opgerichte economische vereeniging „Atjèh", welke zich ten doel stelt, het bestudeeren van alle in het gewest voorkomende quaesties en het bevorderen in den meest uitgebreiden zin van de belangen van'handel, landbouw, nijverheid en transportwezen. (Zie haar statuten in de Javasche Ct. v. 17 October 1919 N'. 83). bevolking en haar bouwterreinen te vinden zijn. Thans zullen we trachten voor iedere afdeeling afzonderlijk hare bebouwde oppervlakte nader te bepale . "voornamelijk slechts rijs. geteeld op van regen afhang sawa" en we in de geheele Atjèh-vallei, in de VII Moekim's P.d.e ,n de vlakte ™!h j N" en de stroomgebieden der Leupoeëng- en Lhsng-nv.eren. De af- zeer wisselvallig. Het geoccupeerd sawahoppervlak in de vallei der ] bedraagt ± 20.000 H. A. ')• Afdeeling Noordkust van Atjèh. - ., De vruchtbare vallei van Pidië - van ouds het rijstland van Atje ] 0nrihPiH A is geheel bevloeid en wordt geschat op ruim 16.000 H. A. (n. . nemendheid ) — is geneei Deviue * ontwaart richting uit tot Panté Radja, waar het heuvelland tot aan, of nabij, het s """'ïusschen Panté Radja en Meureudoe is de zeer smalle kuststrook slechts SPOtafMeur?ure^T«otCTamb0 toe heett men de uitgestrekte vlakten van Meureudoe en Samalanga, die bijna geheel door goed aangelegde en e oor ij^ irrigeerbare sawah's worden in beslag genomen. Het benood.gde w^er word' ontkend aan de vele stroompjes, die in het nabijgelegen berglam.1 hm 8 vinden en waarvan de Beuratjan-, Meureudoe-, Oelim-, en Samalang 06 7n°lTntra?dneeling Bireuën bestaat behalve het reeds genoemde Samalanga ook het kustgebied van de II Moekim's Toenöng en dat rondom Keude Peudada in hoofdzaak uit geïrrigeerde rijstvelden. De vlakte, die zich beoosten de Kroee g Peudada tot aan de Peusangan-delta uitstrekt, is over het algemeen waterarm, d riist wordt er dan ook grootendeels op van regen afhankelijke velden verbouw , terwijl van hier tot aan'de Manè-rivier (dus in het landschap Goern^g; Do«0 de kustvlakte in hoofdzaak bestaat uit een vruchtbaar m°er^lan > '* een einde te hebben gemaakt. _ _.. i u Ur>;;i in rlp Holi 1) D. i. volgens becijfering van den toenmaligen lanaDouw^^, j *™nbezittingen Courant van 8 Aug. 1916 N°. 183 In de Meded. v ,."^000 bouws d.i. 8516 a 10.645 H.A. dl II afl. 2 p. 133 wordt die oppervlakte gezegd ± 12.000 a lö.uuu douws, 16 be2)aACnde Beaulieu, die in 1621 Atjèh bezocht, schreef reedIs: ƒ * ^ veel rijs, en word de korenschuur van Achem genoemt. Z,e J. H. Glazemaker. ue spoedige scheepvaart der Franschen naar Oostindien enz. p. 135. In de aangrenzende onderafdeeling Lhö* Seumawè heeft de paditeelt plaats op ladang's en op velden, welke zoo goed als geheel van regen afhankelijk zijn. De productie is hier dan ook zeer wisselvallig. , De groote vlakte van Lhö* Soekön strekt zich uit van Koeala Meura sa tot aan de Keureutöë-rivier. Deze vlakte wordt bijna geheel door rijstvelden ingenomen, maar niettegenstaande twee belangrijke rivieren (de Kr. Pase en^de! Kr. Keureutöë) haar doorstroomen, zijn die velden bijna alle onbevloeid. Volgens den heer J. H. Heyl (Deli Courant v. 8 Aug. 1916 N°. 183) zijn in cultuur 1 360 H.A. bevloeide en 37.800 H. A. onbevloeide sawah's en bedraagt het door drainage en irrigatie nog voor den rijstbouw geschikt te maken oppervlak 30.000 ^eAondera{deeling Takéngön vindt men slechts velden, die door levend water worden geïrrigeerd, en wel voornamelijk in de vlakte ten Westen van ^KaïTmen va^de^onderafdeelingen Lhö' Seumawè, Lhö" Soekön en Takéngön zeggen dat alle geoogste rijst ook plaatselijk wordt geconsumeerd, in de on erafdeelingen Sigli, Meureudoe en Bireuën wordt de consumptie gewoonlijk door de productie overtroffen. Af deeling Oostkust van Atjèh. In de onderafdelingen Idi, Langsa en Tëmiang is het rijsteuHuu?ebied va„ geringen omvang. In de landschappen Djoelö* Tjoet, Djoelo Rajeu , Idi Tjoet en Idi Rajeu* (onderafd. Idi) heeft men eenige sawah-complexen d e uit de gelijknamige rivieren worden geïrrigeerd; in het landschap Peureula (onderafd. Langsa) bevindt zich ter weerszijden van de gelijknamige rivier een regensawahgebied van ± 6.000 H.A. en een even groot areaal geschikt voor den rijstbouw maar nog niet in cultuur, terwijl in het Tëmiangsche de rijst bijna uitsluitend op ladang's wordt verbouwd. Deze minder gunstige toestand is ten deele op.reken g te stellen van de gesteldheid van den bodem, deels een gevolg van het feit, d de pepercultuur hier de bevolking meer winsten afwerpt. Een groot deel van het kustgebied dezer afdeeling wordt ingenomen door een uitgestrekt strandmoeras, daffn Peudawa Rajeu* aanvangt, in de onderafdeeling Idi niet breeder » dan 1 a 3 K.M., maar zich dan van Oedjöng Peureula' af Zuidvw^^erbreedt tot het in het Tëmiang-deltagebied een breedte krijgt van ± 10 K.M Dit moeras komt bij vloed onder water te staan en is geheel met rhizophoraceen begroeid. Alleen de onderafdeeling Gajö Loeös levert in gunstige jaren een oogst op die de plaatselijke behoefte overtreft. De onderafdeeling Serbodjadi produceert ongeveer 3U van hetgeen ze verbruikt. Evenalsln^de Gajölanden wordt ook hier de rijst uitsluitend op met levend water bevloeide velden verbouwd. De bevloeiing levert in deze waterrijke valk geen moeilijkheden op. De oogst is er in het algemeen zoo overvloedig, uitvoer naar Singkel en de Karo-hoogvlakte plaats vindt. Hij bedioeg ijv. 11 1915 totaal ongeveer 4.160.000 K. G„ in 1916 was hij grooter en stond toen ongeveer gelijk met tweemaal de behoefte der bevolking. 3H^K5w3H« BS^FiSSszFxSsB h™'gentater^ 'tocht 'ZYTZe*3";odaatarbï]^bïnd"ir>s de districten.Simpang Kiri en Simpmig £h plaatsen flinke sawah-complexen aan. De uitgebreidste ve „rootendeels in fesawiasssa^^s^-j veTvool• tegen den planttijd verlaten de ladangplanters hun dorpen, om ,n Wleine huties te midden hunner ladang's te gaan wonen. kleine hut es te » Tapa. Toean is de gesteldheid van het terrein u vele streken voor den rijstbouw niet gunstig. De kuststrook is over hetge ee smal en de bevloeiingswerken zijn doorgaans gebrekkig. Alleen in de landSfaDnen benoorden Tapa Toean vindt men rijstvelden, die ten deele van waterleidingen zijn voorzien. Laböhan Adji staat als rijstland bovenaan, dan.v0,gen Meuké" en Manggéng. Kloeët heeft dikwijls gebrek. Tapa Toean ze is v omdat het bergland zich hier tot aan de kust uitstrekt In de onderafdeeling Meulaböh wordt in de Bovenstreken de njst veel op ladang's verbouwd, terwijl men in de Benedenstreken veel moerassawah s aantreft Het gedeelte van de Seunagan-vlakte op den linkeroever van de Kroeei g Seunagan bovenstrooms van de Kr. Ramadan is een geheel geirngeerd sawahc0^ple q In de onderafdeeling Tjalang wordt in de meeste landschappen de rijst op ladang's en n moerassen erbonwd. Alleen de Dajasche landschappen maken een gunstige uitzondering. Van ondsher is Daja de groote ™ rüst geweest voor een groot deel van de overige landschappen ter Westkust, zelfs nu nog wordt er rijst uit Daja naar Groot Atjèh uitgevoerd. De sawah s op de Blang Beutöng in het landschap Koeala Daja behooren tot de mooiste, maar ook hier zijn zij van regen afhankelijk. Kunstmatige bevloeung vindt men alleen in het landschap Panté Tjeureumèn. Productie. Een overzicht van de rijstopbrengst in het gewest is, wegens gemis van gegevens, niet te leveren. In het algemeen kan men zeggen, dat zij ruim voldoende is voor de behoefte der inheemsche bevolking. Wèl komt het voor, dat bij misoogst in een of andere streek gebrek aan rijst ontstaat, maar dan kan uit naburige plaatsen het tekort toch als regel worden aangevuld. Alleen moet een uitzondering worden gemaakt voor de onderafdeelingen Singkel en Simaloer, waar de landsbevolking doorloopend minder produceert, dan ze noodig heeft. Toch werden jaarlijks vrij groote hoeveelheden rijst in het gewest ingevoerd, in 1914: 10.649.000, in 1915: 9.539.000, in 1916: 13.519.000, in 1917: 15.570.000, in 1918: 10.641.000, in 1919: 4.533.000, in 1920: 4.052.254 K.G.'). Het invoercijfer is echter minder onrustbarend als oppervlakkig wel schijnt. Een groot deel hiervan is uitsluitend bestemd voor de garnizoenen en voor de Europeesche en Chineesche gemeente, bij wie de inheemsche, gekleurde rijst niet in den smaak valt. Alleen voor de militairen in het gewest zijn jaarlijks ± 875.000 K. G. buitenlandsche rijst noodig. Groote hoeveelheden rijst worden ingevoerd te Langsa2) ten behoeve van de ondernemingen ter Oostkust, te Sinabang voor de hout-aankap-onderneming aldaar, te Sabang voor de Sabang Mij. en de Scheepsagentuur enz. De van buiten Ned. Indië aangevoerde rijst bestond vóór het uitbreken van den Europeeschen oorlog hoofdzakelijk uit Rangoon-iijst en werd vooral geïmporteerd door de Atjèhsche Handelmaatschappij en een paar Europeesche en Chineesche firma's. De invoer van Siam-rijst was van veel minder belang, terwijl die van Saigon-rijst haast niet plaats had. Het is te begrijpen, dat toen in 1918 de uitvoer van rijst uit Rangoon verboden werd, men in Atjèh, met de hooge invoercijfers van vorige jaren voor oogen, zeer voor groote tekorten vreesde. Doch, zooals later bleek, was die vrees ongegrond, daar voornamelijk in Pidië groote rijstvoorraden waren opgestapeld. Door die nog beschikbare voorraden kon het rijstverbruik worden geregeld. Verder werden in 1918 en in 1919 de Europeesche ondernemingen van het gebruik van Atjèhsche rijst uitgesloten, door haar te dwingen, öf zelf voor den aanplant van voedingsmiddelen te zorgen (7,0 H. A. per contractant), öf rijst van buiten N. Indië (Siam) te koopen. Een feitelijk tekort aan rijst is er in den crisis-tijd in Atjèh zoodoende niet geweest. Maar wèl zijn de prijzen der rijst ook tengevolge van de bovenbedoelde vrees voor tekorten, zeer gestegen. Een' andere oorzaak daarvoor is geweest, dat de groote rijstproducenten en opkoopers hun voorraden aanhielden, met de bedoeling die later, bij hoogere prijzen, 1) In een schrijven uit Koeta Radja, gedagteekend October 1921 aan de N. R. Crt. wordt het volgende gemeld: „In 1920 is reeds een overschot van 9.000.000 K. Q. in de rijstproduceerende streken; van dit excedent werden 5.300.000 gezonden aan ge streken, waar de reproductie bijzaak is, zoodat het gewest een overschot gaf van 3_700^000 K. O. rl^°°r d militaire bezettingen en voor een algemeene reserve werden 1 700.000 KJ3 a^™ude"' zoodat de landbouwindustrie in de afdeeling Oostkust van het gewest met 2.000.000 K. O. voor het eerst geholpen kon worden." ...... u- •„ im/i. 2) Alleen reeds de van buiten N. I. te Langsa ingevoerde rijst bedroeg bijv. in 1914. 4.277.700 K. G., in 1915 : 3.503.368 K, G., in 1916 : 5.918500 K.G. , , . x- rioen Die hooaere rijstprijzen hebben het bestuur aanleiding gevan de hand te doen. Die no°^ J J J behoeve van de minder gegoede . geven, om te Langsa en te < < stellen Eindelijk had ook het bevolking een distributie van goedkoope rijs ■ December 1919 handhaven van het "f'^Ln UWmo^december .920 N\ 104) grooten invloed op het ho g p J 5 f 1Q() k. G., terwijl noteerde de binnenlan^sehe^mar^ nog^a noteeringen, overeen- te Saigon en ia Zoodra het invoerverbod van budenlandsche komende met ƒ 9-/12 per p . het inheemsche product dalen en rijst opgeheven wordt zal ook di p ^ |eïensmiddelen. dit van invloed zijn op de prijzen der ^ ^ ^ ^ prof Snouck Hur^r^^en -og^ d, invoer evenzeer beperk, te zijn geweest, dat hij ste , nat de import vóór den oorlog echter ook sa»* rs ^ «nfgevolge''neep geeft Tezodften'- op het journaal van W. Damp,er Wto J1^"' ers je|f plantten „nlet "eTvierdeTarfvan'Y'inwoTnders (kon) v'erzorgen", zoodat de voorraad van '""Z ^"kt de productie van de rijst verre de ^j^-"i=iSSS£issi voe d dat dit gewes Gouvernementen belangrijke „njstvraagstuk aanleiding van dit voor ae Deiue u en 184) een verscheen in 1916 in de Deli Courant (Nos 162 167, 171, 172, 18J e reeks van artikelen aan dit °nd=™erp ^ , la„dbonwleeraar in Atjèh en den De conclusie, waartoe de heeren Hey ™ Jan Tuberge^ ^ ^ dat Atjèh onmoge t] ge (e daarva„ zou kunnen leveren. Hiertoe '""'In danllech s de Noord en Oostkust en Qroot Atjèh in aanmerking komen, me"er "pedaal Groot Atjèh, Pidiè, Meureudoe, Samalanga, LhO" SoekOn en Pen- 1) De Atjèhers dl. I p. 24 nt. 1 (The Achehnese 1:22 nt. 1). 2) W. L Ritter: Indische ^^^'St'gewSzigde omstandigheden, thans ter Soematra's 3) Zooals bekend is men, door de seüer g 1 ë di ■ het gewest zelf, om Oostkust doende met het nemen van proeven tot het planten van paa. g dit van het buitenland onafhankelijk te maken. reula'. Buiten beschouwing bleven daarbij: de Westkust, als producent uitsluitend voor eigen behoefte, het Peusangangebied, wegens nog niet te bepalen resultaten van de normaliseering der Peusangan-rivier en de valleien in het binnenland, wegens de transportbezwaren. Soorten van bouwgrond. _ .. De rijstcultuur wordt gedreven op geïrrigeerde (oemöng, G: oemo, Alas: djoemö)- en op niet geïrrigeerde gronden. De niet geïrrigeerde, waarop dus de droge rijstbouw gedreven wordt, noemt men ladang's. In het algemeen verstaat men onder dit woord een leeggekapt stuk grond in het bosch. De uitteraard mulle bodem wordt niet omgewerkt. Nadat de boomen zijn omgehakt (teubang, of: tjeumeutja , G: menebang, Alas: nabah, Mal.: manabang) en men het gevelde hout, zoo het heet „44 dagen" heeft laten drogen in de zon, wordt op een Raboe neuhaïh (v. Arab.: nahas) of „ongeluks Woensdag" - vallende op den 27en, 28en, 29en of 30en van de Mohammedaansche maand, waarop het anders juist als pantang geldt, om het land te bewerken — er de brand in gestoken (tot, G: mënèlöng, Alas: noetoeng, Mal.: mamanggang). Het terrein wordt daarna schoongemaakt (poeron, of: ron, G. en Alas- id. Mal.: mamaroen) door het overgebleven vuil in hoopen te verzamelen en te verbranden. Is de bodem niet met bosch, maar slechts met kreupelhout bedekt geweest, dan noemt men het in Gajö rebö. In Atjèh, waar dit woord als reuba voorkomt, verstaat men daaronder het hout, dat men heeft weggekapt op een plaats, waar men een ladang wil aanleggen. Het maken van een open plek in het bosch, om daar een ladang aan te leggen (peugèt ladang, of: meuladang, G- nös ladang, of: berladang), of zich een doorgang te verschaffen, heet zoowel in Atjèh als in Gajö teubo ')• Dit woord heeft in Gajo ook de beteekenis van aanplant, ontginning (Het Gajöland p. 35 nt. 4 en Gajo Wdbk. i. v. teboek), waaraan beantwoordt het Atjèhsche seuneubö% dat echter de speciale beteekenis heeft van een nederzetting in wording, bestaande uit complexen van pepertuinen (lampo'ihof- eumpöïh lada), waarbij zich gaandeweg gewoonlijk ook andere aanplantingen aansluiten en welke nog ongeordende nederzetting door een eigen hoofd wordt bestuurd met den titel van peutoeha. Wat men in Gajö ladang en rebo noemt, heet in het Alasland tenemba\ Op de ladang's wordt niet alleen rijst verbouwd, maar zij dienen ook voor de cultuur van groenten, vruchtboomen en allerlei andere gewassen. In Gajo en Alas en in vele streken van Atjèh, waar men over voldoend vlak terrein te beschikken heeft voor de teelt van het hoofdgewas, zijn rijstladang's zelfs gehee en al onbekend. Alleen waar zulke grond ontbreekt, zooals in vele streken op de Oost- en Westkust, heeft men den drogen rijstbouw te verwachten. De levensduur der ladang's wisselt sterk af, naar gelang van het daarop geteelde product. Rijst en maïs verbouwt men er gedurende 1—3 jaren, allerlei groenten en vrucht- 1) Teubo" (G: meneboe') is feitelijk: ergens een gat in maken. Ook het snijwerk in hout (,oeké) wordt in Atjèh wel teuneubö' genoemd. 1) Röh = braakliggend; djipeuröh oemöng (O: iröhné oemöé) = hij liet zijn rijstveld braakliggen. , i u mpn Haaroo twee- of dricnicicil tcibcik gGoogs , IdTde", verlaten, M voor andere doeleinden gebezigd, bijv. om suiker- riet De'rLCuur'op Mangas heeft door uitpoting (tadjo, of: teumadp', O: noeköl, Alas: mïnandja) plaats. De puntige stok, waarmee de pootgate:r n- oeroéf Alas- gëdoeng) gemaakt worden, heet doega/, of. toekaj (G. . Tai'oeTnditL tlgay Wanneer de bodem door de eerste regens wat teek gêwór en is/maakt men de pootgaten en werpt in elk daarvan eemg zaad, bet te veel opgekomene trekt men later nit. Niet alleen r„st, maaook mats peulgewassen, komkommers, kalebassen enz. worden op deze w.jze geplant. a'dUSD:P„^S.b:urw^i1eSeC"van levend water voorziene velden (oemdne ie pmneui', G: oemö moemih, Alas: djoemö melawe, Mal.: sawah ban- Zet UZ "lo r) en rivieren \krcelng, O: «bib, Alas: lawé): de tweede hebben geen andere besproeiing dan van den regen en zijn dus sleehts tn den regen ld fe beplanten: de laatste hebben de leidingen niet als de eerste, om het water toe te voeren, maar om dit als overtollig af te voeren. De z. g. va,l lcv® '1 voorziene sawah's vindt men, zooals we reeds ^en voora op d * N°°rdk van Atièh in enkele Maleische landschappen op de Westkust en in de uajo en Alaslanden Elders hebben de zuiver van regen afhankelijke sawah s de over hand zooals o a in Groot Atjèh. Deze streken zijn het meest onderhev.g aan oogstm^slukkingen. Gebrekkige regenval in den regens met overstroomingen als het gewas op de velden staat en la"g Sdende droogte daarna, zijn van die mislukkingen de gewon.^ Moerassawah's zijn dezulke, die het geheele ,aar door, maar VOOal.in d die bh vloed onder water loopen en niet gedraineerd kunnen worden, z,,» voor cultures onbruikbaar. De zoetwatermoerassen daarentegen worden veel voosaw houw o-ebruikt De zeer diepe moerassen (boeëng) zijn hiervoor ongeschikt Sawah's die vroeger wèl bebouwd werden, maar die men sedert jaren braak heeft laten Uggèn zooals men er o. a. in de vlakte van Groot At^h nog vele vindt - noemt men pbh roh (G: oemö röh, Alas: djoemo oesang) ). Van' regen afhankelijke velden, die hooger gelegen zijn dan andere in buurt en waar het regenwater dus direct naar die lagere terreinen wegvloeit, noemt men oemöng meusandéng. Zulke sawah's zijn natuurlijk weinig waard. In dezelfde slechte conditie verkeeren de oemöng tiréh (G: oemö tiris, Alas: djoemö tjënggaling, of: dj. lengèfi), waaronder men verstaat, akkers, die op een min of meer poreuzen bodem zijn aangelegd. Even ongunstig is het,^ wanneer de watertoevloed te sterk is. Dit is dikwijls het geval met sawah s, die in terreininzinkingen zijn aangelegd (oemöng Ihö', G: oemö aroel, Alas: djoemö aloer). Waar men irrigatieleidingen heeft, zijn de rijstvelden terrasvormig, opdat het water gemakkelijk van de hoogere naar de lagere terreinen kan vloeien. Zooals reeds werd opgemerkt (p. 87), zijn vele rivieren op verschillende hoogten van natuurlijke terrassen vergezeld, die in sommige streken wegens hun gunstige ligging voor geregelde bevloeiing tot sawah's zijn aangelegd. Men noemt deze oemöng teurata (G: oemö moetönggö-tönggö). In Gajö ziet men ze bijv. aan den bovenloop van de Peusangan-rivier. Bij van regen afhankelijke sawah's zijn de akkers door ongeveer twee voet hooge dijkjes (ateuëng) omgeven, waarbinnen het regenwater in den regenmoesson als in een reservoir blijft staan. Waar het van de bergen stroomende water door irrigatieleidingen wordt opgevangen, zijn de velden in vakken (tipè , G: tëmpèh, Alas: batas, Mal.: piring) verdeeld, waarop het water door lage dijkjes (ateuëng, G: patal, Alas: batas, Mal.: pambatang) wordt opgehouden. De hoogere sawah's, die ten opzichte van de bevloeiing het gunstigst gelegen zijn, heeten oemöng binèh en zijn dus het meest waard. Een groote sawah, d. w. z. een, waarvoor men minstens één naléh zaaipadi noodig heeft, heet in Groot Atjèh jö\ is het veld kleiner, dan noemt men het keubeuëng, of in sommige streken ook ipe , of: tipè\ Ter Noord- en Oostkust verstaat men onder deze benamingen bepaalde vlakteuitgestrektheden. Een reeks van velden of vakken van velden, welke in één rij naast elkander zijn gelegen, noemt men sitalöë of siteuntang. De vorm der vakken is vaak zeer verschillend. Een complex van rijstvelden, die één aaneengeschakeld geheel vormen (bijv. bij één gampöng behooren), heet in Atjèh blang. Zulke blang's hebben verschillende namen, meestal genoemd naar een of andere nabijgelegen gampong. In Alas noemt'men zulk een complex sëladang, in Gajö heet zoowel het enkele rijstveld als het complex oemö'). Soms vindt men op de dijkjes in de velden maïs, peul- en kalebassoorten enz. aangeplant. Om te voorkomen, dat het vee in den gewastijd langs die dijkjes zal loopen, ziet men daar wel versperringen aangebracht, in Atjèh veelal een vorkvormig uitloopenden tak (tjapeue ), waar de menschen gemakkelijk overheen stappen {lingkeuë, of: timpheuëng), maar waar de dieren niet langs kunnen, in Gajö en Alas doorgaans bamboeversperringen (G: lanta, of: pantjang, Alas: pëpanta% Mal.: ransang). 1) Het Gajösche woord blang heeft zooals we weten een geheel andere beteekenis, zie p. 133. Bewerking van het rijstveld. Het bewerken van het rijstveld heet poeboeët oemöng (G: boeöt oemö, of: noemön, of: bëroemö, Alas: mëdjoemo). Waar men van levend water voorziene rijstvelden aantreft, bestaan de voorbereidende werkzaamheden in de herstelling der irrigatiewerken. De leidingen (loeëng, G: ra, Alas: pari, Mal., bandar) worden zooveel mogelijk uitgediept (peulhö , G: merölöm, Alas: koeroe) en haai kanten waar noodig van gras en onkruid gezuiverd (peugléh, of: limeuëh, G: melimös, Alas: nëbas). Waar opdammingen (teunamba , of: seuneulhöb, G: penambakön, of: pëmitötön, Alas: sëna, of: ampis) noodig zijn, om het water uit de rivier in de leiding te stuwen (peue' ië, G: nöikön wöih, of: ngöna wöih), worden deze met groote steenen en klei hersteld, of geheel opnieuw opgebouwd. Waar de velden nabij de rivier zijn aangelegd, is soms een eenvoudige buiswaterleiding (poeëb, of: palöng, G: bëlboe', of: saroelön, of: paloengön, Alas: paloengan), bestaande uit een uitgeholden boomstam, of bamboe, waarvan de tusschenschotten zijn doorgestoken, of een doorgang van planken, voldoende om het water op de akkers te brengen. Uit een hooger naar een lager gelegen sawahvlak voert men het water toe door middel van uitlaten (loeëng, G: wa -wakön) in de sawahdijkjes. Bij de van regen afhankelijke sawah's zijn al die voorbereidingen niet noodig en kan men, als de regens goed zijn ctoorgekomen, direct met het omspitten van den grond beginnen. Bij moerassawah's is het dikwijls noodig, het overtollige water eerst af te voeren (plah ië, of: peulfieuëh ië). Het is hier wel de plaats nog iets te zeggen over de waterregeling. Wat eigenlijk Atjèh betreft, ontbreken daarover de gegevens. Benamingen als panglima meugöë en panglima blang, die men nog als zinledige titels in het Pidiësche aantreft, wijzen er op, dat men daar vroeger regelaars der waterverdeeling heeft gehad. Of dezen daar nog zijn, is onzeker. In Groot Atjèh, waar men haast geen irrigeerbare sawah's aantreft, is van een vloei- of waterrecht vanzelf geen sprake. Alleen heeft men daar, zooals we hieronder zullen zien, den z. g. poephon blang, d. i. een geestelijke, die de werkzaamheden op de sawah inwijdt. In het Meergebied vindt men in bijna iedere kampoeng een met de waterregeling belast persoon met den titel van këdjoeroen blang, die den waterloop in onderling overleg (bërpakat, of: bërgënap) met de dorpsgenooten regelt. Hij geeft den aanvang der verschillende sawahwerkzaamheden aan, begint eerst met de grondbewerking op zijn eigen veld, waarop de anderen volgen, bepaalt, wanneer er een këndoeii moet worden gegeven, zorgt dat de pantang-\oorschriften behoorlijk worden nageleefd, enz.'). Zijn de waterwerken in orde, dan wordt, vóór men tot de grondbewerking overgaat, het water eenige dagen achtereen op het veld toegelaten, om den grond drassig te maken, waardoor het omspitten vergemakkelijkt wordt. Dit laatste gebeurt soms ééns, soms twee-, soms driemaal (siblit, doea blit, Ihèë blit, of; 1) Waar we in „Het Gajoland en zijne bevolking" p. 340 lezen, dat een met de waterregeling belast hoofd ontbreekt, heeft deze mededeeling waarschijnlijk betrekking op Gajo Loeös. Ook in Alas bestaat daarvoor geen speciaal persoon. 29 silaoéh doea lapéh, Ihèë lapéh; in Gajö heet de eerste omwerking memëlah d. i „kloven," de tweede mendoeö, de derde mënigo). Het omwerken van den bodem ^eS° Vooreerst door ploegen \meuoeë, G: mënor). Is dit in Atjèh regel, in het Gajöland is het bezit van ploegen minder algemeen (het meest in helt Meergelbied) terwijl zij in het Alasland geheel en al onbekend zijn. Over de onderdeden van den ploeg (langai, G: nönggöl, of: nöngoï) zullen we straks spre ^ a . zaadüadi rechtstreeks op het veld wordt uitgezaaid (zooals o. a. in Groot At] ), geschiedt dit na de eerste ploeging, waarop een tweede ploeging (meu oee■ tamaboe) volgt, waarbij de korrels in den grond worden gewerkt. De P'°e8 ™°™ met één of twee buffels, of met twee ossen bespannen. De keuze van het ploeg dier hangt vlak van den aard van het veld af, is de grond zeer drassig dan is de buffel" het meest geëigend, is hij hard, klonterig, dan voldoet het rundbeter De Atièher ploegt in rechthoeken (aweuët), waarbij de windingen altijd links Si) zi n. Heeft de landbouwer zelf geen ploeg, dan huurt h>] die. In Groot Atièh betaalt men als huur voor een ploegbuffel als regel een goen ja ( léh _ 160 are = + ƒ 6—ƒ 10) rijst, of wel wordt door den eigenaar van d «tl 7e conditie gemaakt, da, de gebruiker één jï van zijn veld ^be^loege. Voor het beploegen van een oemong gebruikt men ongeveer 0'ntwortelde na de eerste omwerking den grond enkele dagen rust geeft, om het ontworte °nktcl: tweede^plaats geschiedt het omwerken van deni grond door middel van e. s. v. ijzeren hak met houten steel (tjangköj, of : tjato , G. tjangkoel, o . diëlbang of- tjatö", Alas: rimbas, Mal.: pangkoea). Dit zware en i] r,oov^n werk noemt men tjeumangköj, of: tjeumato (G: mendjelbangi, of: njato , Alas. "^d^dertplaats laat men den grond omwoelen door buffels (poeblöb of. peJhö •) G: mëngörö, Alas: ngërbaa = lett, „buffelen"). Deze wqze van grondbewerking geschiedt alleen daar, waar de bodeit' 1S^ ^ ttreken waar men veel buffels aantreft, zooals o. a. in Kloeet op de Westkus , waar deze wijze van doen met de Maleische benaming marantjah wordt aan^id Ook L de Simpang Kanan en in het Beneden-Singkelsch,= laa men ve'den doorgaans nog door buffels plantklaar trappen. Soms worden de die bü een touw over het veld rondgeleid, soms ook er eenvoudig doorheen g iaagd (paröh keubeuë, G: mëmbiö körö). In Gajö worden in plaats van karbouwen SrZ en paarden door bet veld gedreven. In bet Alasland geschat het ngerbau in den regel driemaal met tusschenpoozen van_ ongeveer een week de eerste omwerking heet dan ngladjang, de tweede nglapisi, de der e ng oema ^ Na deze ruwe bewerking met ploeg, spade oljtrapdierenworden de Wuiten {tja, G: id.) aarde soms nog met de voeten gelijk gemaakt (lbo, of. gidong, ü. jagen (van karbouwen). Lho = intrappen; peulhb - doen intrappe . memerdja, of: lengat, Alas: dëdöhi). Dit gelijk maken geschiedt soms ook met een egge (tjreuëh, G: tjëras, Alas: tjrös, Mal.: sike), bestaande uit een staand plank waarin verticaal een aantal dunne houten tanden (aneu tjreueh, G. ^ ni tjëras) geplaatst zijn. Het eggen (tjeumeureuëh, of: tjeumeutjreueh, G: njeras of- mëndjöngkès, Alas: mënërös) geschiedt meestal met een ploegdier (buffel rund) Een enkele maal wordt tot het nivelleeren van den bodem ook gebrulk gemaakt van e. s. v. houten schoffel {peuneuröt, G: roelah, of: papan roelah, of. '^Bif'moeJalsawah's wordt meestal volstaan met den grond en het onkruid slechts met de hand dooreen te werken. . Is het veld zelf voldoende omgewerkt, dan worden de sawahdijkjes me spade of kapmes bekapt (ta ateuëng, of: tób ateuëng, G: mënëbös patat, Alas: nëbös batas), voorzooveel noodig opgehoogd (tamba ateuëng, o . poemanjang ateuëng, G: mëmatal) en met de handen schoongemaakt en geeffend (peuge ateuëng, G: nërlis, of: mende/lis). Kweekbedden. . n u . Een kweekbed, waarop de zaailingen van de rijst (seuneulong, G. seme, Alas: sëmei) worden gekweekt, met de bedoeling die later op het plantveld over te planten, heet in Atjèh: theuë seuneulong, of (ter Oostkust): neudoee , in Gajo pënjémèn, in Alas: pënëmèn. Gewoonlijk wordt een deel van het rijstveld tot kweekbed bestemd en door een eenvoudige omheining tegen pluim- en losloopend klein vee beschermd. De bewerking van het kweekbed geschiedt geheel op dezelfde wijze als het plantveld. Soms vindt men het kweekbed met op het plantveld, maar in de tuinen nabij het dorp, zooals bijv. in Groot A jeh regel is Hier en ook hier en daar elders, waar men op van regen afhankelijke sawah s is aangewezen, wordt dikwijls van geen kweekbedden gebruik gemaakt, maar wordt de zaaipadi direct op het omgewerkte veld uitgestrooid. Men heeft zoowe natte als droge kweekbedden; in het algemeen worden de eerste verkozen, omdat de zaailingen dan gemakkelijker kunnen worden uitgetrokken, als de planttijd daar is. De^Sing van de zaaipadi op het kweekbed geschiedt korrelsgewijs. Men zorgt hiervoor zooveel mogelijk korrels van één soort te gebruiken. Verder bestaat zoowel in Atjèh als in Gajö het gebruik, om de rijstplanten, waarvan het zaad gewonnen wordt, voor den volgenden aanplant bij het oogsten wat langer op het veld te laten staan, opdat de korrels door en door rijp zijn. Men past tweeërlei zaaiwijze toe, die men de droge- en de natte zaaiing zou kunnen noemen. Bij de droge zaaiing wordt de droge zaaipadi (bidjeh, G . inih Alas: bënih) eenvoudig over het kweekbed uitgestrooid {taboe, of: teumaboe, soms ook: seupeut, of: seupreut, G: njëmpa). Bij de natte ^^ng wo^en de eerst tot ontkieming (moemiëng) gebrachte natte korrels op het kweekbed uitgespreid (lareuë, of: raleuë, of: reuleuë, G: mënjëmé, of: menjan). Dit vooraf ontkieming brengen van het zaad geschiedt aldus. Eerst worden de korrels, helst in stroomend water, eenigen tijd geweekt (reundam G: merendam, Alas: dan tusschen pisang- en andere bladeren vochtig gebroeid (p^rom G Alas- pröm). Na ongeveer drie etmalen kunnen de korrels dan op het kweek word en uitgezaaid. Deze natte zaaiing is alleen mogelijk op drassigen bodem, waar men dus over water beschikt (regen- of leidingwater), zoodat het ontkiemende 7aad zich direct in den moddergrond kan vastzetten. Zoo juist werd opgemerkt, dat in streken, met van regen afhankelijke sawah s, de uitzaaiing vaak rechtstreeks op het rijstveld plaats heeft. Deze wijze van doen noemt men taboe doet, d. i. uitstrooien voor vast, in tegenstelling van de m zaaiing op het kweekbed, welke taboe seuneulöng heet, d. i. uitzaaien tot het kweeken van zaailingen (seuneulöng), die dus later moeten worden overgepl (poela). Deze taboe-methode komt bijv. in Groot Atjèh veel voor en zij wordt daar boven de poe/a-methode verkozen, omdat men dan minder van den w.sselv H gen regen afhankelijk is. De zaailingen toch kunnen alleen worden overgeplant op vochtigen bodem, blijven dus de regens bij het overplanten uit dan zijn de zaailingen niet meer te gebruiken. Daarentegenover staat, dat de taboe-methode, hoe eenvoudig of ze ook schijnt, toch bewerkelijker is dan de poe a-methode Vooreerst is bij de zaai-methode het onkruid wieden (meu oempoe), altijd noodig en een tijdroovende en vermoeiende bezigheid, daar de grond bij de zaaiing en de eerste ontwikkeling nog droog en hard is. In de tweede plaats moet de r s die naar die methode gezaaid is, eenige maanden na de zaaiing worden gedun (Ihaïh, seumeulhaïh), waar zij te dicht, aangevuld (saj, seumeusaj), waar zij gMaB^ moerassawah's is ai,een de „oeto-me.hode toe te passen, daar van he, in het moeras uitgestrooide zaad niets terecht zou komen. Maar ook waar men over irrigatie-leidingen beschikt, volgt men algemeen deze methode van uit- olanten van vooraf gekweekte zaailingen. De padi, die men door de taboe-methode verkrijgt, heet pade teunaboe (gezaaide padi), de door de poela-methode gewonnent: pade peunoela (geplante pa ). Zoomogelijk trekt men op den 44sten dag na het zaaien de plantbibit uit het kweekbed {bot, G: mëndjërgoet, Alas: mantoen), om die den volgenden dag o heiveld over te planten (poe/a'), of: seumoela G: Om de wortels van de aanhangende modder te ontdoen, wordt elke greep z lingen zacht geslagen. Daarna worden zij tot bossen (gasaj) gebonden en veela getopt m. om vervolgens naar het plantveld te worden vervoerd, hetzij door ^el^seumoela, (G: mtnJoOn) = planten in algemeenen zin ook ripi) = verbouwen, kweeken. rie bossen aan de hand, oi op het hoofd, hetzij door ze aan een stok (geunoelam) te dragen Op het plantveld worden deze bosjes onder de planters tot hoopje (toempöl verdeeld Terwijl de grondbewerking alleen voor reken.ng der mannen komt geschiedt het uitzaaien en uitplanten in Atjèh door mannen en vrouwen beiden, i„ Gajo en Alas alleen door vronwen. De planters nemen telkens een bo^aall^g™ i„ de linkerhand en planten twee of drie plantjes samen met de wortels tn de modder als regel eenigszins schuin isUeal); hellende naar de wmdzijde, opdat ze beter weerstand kunnen bieden aan den wind. In Groot de beste plantwiidte die, waarbij drie bundeltjes op een hath (Ma.. 1 paan terwiH men gewoonlijk aanneemt, dat zeven personen m een dag een ,0 kunnen beplanten, wat echter ruim berekend is, daar ook vier —^noods hetzelfde zouden kunnen doen (men werkt als regel v Het olantloon voor één p varieert in Groot At]eh van ƒ 2 ƒ 4. De van het kweekbed overgeplante zaailingen heeten in hun verderen was- i0mdooreen groeit, staat de padé peunoeia op rijen met bepaalde plantwijdte. Tijde padé doet het wieden noodzakelijk, bij de padi seuneulöng wordt het vaak achterwege gelaten, soms bepaalt men er zich toe, het onkru.d eenvoudig met de voeten in de modder te trappen (gidong naleueng, of :lho naleueng). Oeschledt de zuivering van onkruid met de hand, dan heet dit oereueh (O: tomtoef of- melamboet, of: roeah, Alas: rïmoeah, Mal.: basiang).Veel zwaar er w^k is het' ZLmpk of het wieden me. e. s. v. kleine hak (.toekoj), zooals gebruikelijk is, wanneer de grond droog en hard is. Pijn- en groei-perioden. . . « . De Atjèher onderscheidt laatrijpe rijst, die het eerst (pade auaj, v. ra . awwnl) en vroegrijpe rijst, die het laatst (padé akhé, v. Arab.: akhir) wordt u . . n ïa-itste heeft 3—6 de eerste 6—8 maanden noodig, om te rijpen, fn "heken waar men van regen' afhankelijke sawah's heeft, zooals in Groot Atjeh s d 1 dbonwer gewoon meerdere soorten (vroeg- en laatnjpe) r„s op z kweekbed uit te zaaien, met het oog op den onzekeren regenval want nam h alleen één en dezelfde rijstsoort en zou er watergebrek zijn op het tijdstip, Ga de zaailingen moeten worden overgeplant, dan zou er van dit overplanten n ferecM komen, daar een vochtige bodem hiervoor, zooals »e zagen, volstrekt n00dvari«k onderscheidt de landman verschillende levens- of groeiperioden van llt T.'stadium: padé manja*, d. i. de zuigelingenleeftijd. De plantjes hebben hun eerste bladeren gevormd; 2°. stadium: padé dara (G: dörö, Alas: daro), d. i. de periode, waarin rijst sexueel rijp, doch nog maagdelijk heet te zijn. De blaadjes gaan uitstoelen en nemen de malsch groene kleur aan; 3° stadium: padé meueuntjiën, d. i. de tijd, dat zich ringen van fijne haartjes vertoonen aan den stengel op de plaatsen, waar de blaadjes uitschieten; 4°. stadium: padé boelat ba, wanneer de te voren platte padistengel den ronden vorm aanneemt; 5°. stadium: padé boenténg (O: bönggèng, Alas: bötö ), d i. de periode van zwangerschap, dus nadat de bevruchting van de padibloesem heeft plaats gehad. De Gajö noemt deze levensphase van de padi ook wel mana nangkatan (als een blaasroer, waarin men de pit voelt zitten); 6°. stadium: padé srbh (G: sröh, of: ampar, Alas: ampar), d. i. de tijd, dat de aar uit den top van de plant te voorschijn komt; V. stadium: padé meuië tjoet, d. i. het tijdperk, dat de korrels nog siech s vloeibare in plaats van vaste bestanddeelen inhouden; 8° stadium- padé meuikoe mano, wanneer de aren zich gaan buigen, als de staartvederbos van een haan. Men duidt dit stadium ook wel aan met teakoj (G en Alas: toengkoe) = voorovergebogen (de halmen worden zwaar); 9°. stadium: padé meu'asoë, zoo de korrels een vasten inhoud krijgen. Ongeveer tijdens deze ontwikkeling is de padi, zooals de Gajo het noemt, lokotan . ï. deels groen, deels geel van vrucht, gelijk de lököt-visch schubben van verschi - lende kleur heeft; 10° stadium: padé boeleuën peunöh (G: trang oelön, Alas: metjahajo), d. i. als de aren geel worden en het plantsoen het aanzien krijgt van „volle maan. De Gajö noemt dit stadium van groei ook wel përempingön, de Alasser: gersing oedjoeng-, _ ,. 11°. stadium: padé koenèng (G: koening, of: oesing), wanneer de padi egaal geel, maar nog niet volkomen rijp is; 12°. stadium: padé masa (G: Hang, Alas: tasa), wanneer de rijst ten volle riio, dus oogstklaar is. . Is dit laatste stadium bereikt, dan mag men het oogsten ook niet meer uitstellen, daar de padi anders reuntah zou worden d. w. z., dat dan bij het snijden de korrels zouden afvallen en de aren zouden afbreken. Vijanden van de rijst en hun bestrijding. We wezen boven reeds op eenige voor de rijstcultuur nadeelige factoren. De ongeregelde waterafvoer van het kustland veroorzaakt vaak overstroomingen waarvan mislukking van den oogst het gevolg is, de weinig constante regenval brengt vooral in de niet geïrrigeerde streken, ook niet zelden misgewas teweeg. En wanneer de padi rijpt! heeft de landman tegen allerlei schadelijk ged.erte te kampen dat het gewas aan tal van ziekten bloot stelt. Al die rampen, zie en pla^n noemt de Inlander bala (G: bölö Arab, tatf), of ■ ba ja. Zijn wereldbeschouwing stelt al dat kwaad doorgaans op rekening van booze geesten, die men door offers tracht gunstig te stemmen, of wier machinatien men door be- zweringsmiddelen tracht te keeren. Andere middelen zijn meer van ra.ionee.en aard, maar afdoende zijn ze geen van a e rijstdiefies, werden reeds eenige va„ de gevederde vr.anden van e n,st, of ^ de 0a,ö; soorten vermeld (p. 198). De Atjen rünende riist ziin: veldmuizen toempit, de Alasser: töloe. Andere vinden van de ^ ^ (tam, G: tikoes, Alas: ooR J,lifanten {gadjah). De geusöng (G: G: akang, Alas. bokih), apen, e het bekende stinkende insect, (W, Alas: fmnau * de aren zich pas hebben „eett het vooral » op aanp'antjj ^ ^ ^ ^ Ö (—: of: , O^j'de^^s rilierfei "sen'en Ïr'veÏ (o"tot O Alas: ««M hebben het vooral op de malsche blaadjes van de padi gemullt„ d van offermalen hoopt de land- Door het brengen van offers en het hou zj. yeld en alle !XB— ~ .at de s* r« ssi r pisangbladeren, palmbladnerven, trekken worden de vogels verjaagd. Door in het veldhutje aan deze touwen te trekken, w ^ &(Q; smwör> Zulk een toestel noemt men in je ^ V u ' (Alas- këkawat), bestaande of: nëniwörön). Iets dergelijks is in Ga]o de f ^ b(fe is bevestigd, welke laatste uit een verticalen bamboe, waaraan een dwars bamboe « beve g . dan middels een touw aan den grond is.^den. vogd, Voor zwaait de horizontale bamboe over ipntjPq (z\p n 402) Andere geraas- hetzelfde doel bezigt men ook we """ " ^et slLiies of een van boven makende toestellen zijn bijv. pe ro eu . o(. kikéUlri A|as; kikéta), of i„ vieren gespleteni bamboe■. - q grantoeng, Alas: kekëtoe'), al welke zaken, een karbouwenbei (fa -to Keuoeue, u & worden geschud, waardoor een aan koorden bevestigd vannit de ' *£, w'el min „f meer klepperend gelurd wordt gemaakt. | oereulng of: peunakot, Q: tttakoet aL:°!:*P of: rfpU of men snijdt'een pop ult het sehuthlad 7 Dit woord flyeüém beteekent, zooals we boven (p. 402) reeds zagen, ook: speelgoed (cfm. meunen'èn). Een andere beteekenis nog is: langzaam in e wer . van den pinangpalm en steekt daar een touw middendoor, dat men aan de uiteinden aan dunne buigzame bamboelatjes bevestigt, zoodat de pop bij iederen windzucht op en neer danst. Soms tracht men de rijstdiefjes te verdrijven met leemen kogeltjes, die men met een veerend bamboelatje (kajëë seumeuröm, of: glawa) wegschiet. Ook dient hiertoe wel een rotan handboog (gandöë, of: boesoe, G. en Alas: tërbil). Maar ook door eenvoudig schreeuwen (heu heu toelö, G: mëtijoera toempit) tracht men de vogels te verjagen. Om het veld tegen muizen te beveiligen, legt men langs de dijkjes soms ananas-bladeren: voor de stekels dier bladeren zijn de muizen bang, volgens anderen schuwen zij die bladeren, omdat ze die voor slangen aanzien. De Atjèhers planten in het veld wel takjes met bladeren van den tröng-boom, de lucht die deze verspreiden zouden de rupsen niet kunnen verdragen. Ook branden zij soms groepeuëng en glima bladeren (in Gajö vooral gloendi en glimö en tjëbërau), om door den rook des nachts de wilde varkens en overdag de vogels op een afstand te houden. Tot verdrijving van muizen deponeert men in het veld ook gekookte rijst met rattenkruit (toeba tikoïh) vermengd. In het Pidiësche plant men bijwijlen bebladerde suikerrietstengels in de sawah, naar men zegt, zouden de rupsen deze laatste boven de padi begeeren en dus daarheen verhuizen, waarna ze met die stengels worden weggeworpen. Het uitstrooien van keukenasch (abèë dapoe, G: wau n dapoer) over het veld, als middel tegen rupsen en stinkwantsen, is door het geheele gewest gebruikelijk. De asch van gebrande rundermest (abèë e leumö) geldt als een goede meststof voor de padi (badja padé) en men strooit die ook ééns of meermalen op het veld, als het gewas ziek schijnt te zijn. Om wilde varkens uit den aanplant te houden, besmeert men in Gajö de omheining van het rijstveld soms met minja* soeloeh (zie p. 134) en in Alas tracht men hetzelfde resultaat te verkrijgen met in petroleum gedrenkte lapjes, die aan houten, in den grond geplante, staken worden bevestigd. Om de muizen uit zijn rijstveld te verjagen, legt de Gajösche landbouwer in het irrigatiewater nabij de hoofdleiding de fijngesneden vruchten van den arenpalm. Deze vruchten veroorzaken jeukte, deelen die eigenschap aan het water mede en de muizen zullen, zoo meent men, dat water dus mijden. De Alasser bezigt tot hetzelfde doel brandnetelbaderen. Oogsten. Is het gewas geheel rijp, dan komt de tijd van het oogsten (köh, of: keumeuköh, G: noeling, Alas: ngarit), hetgeen soms (o. a. in Groot Atjèh en Alas) zoowel door mannen als vrouwen, soms (o. a. ter Noordkust) alleen door mannen, soms (o. a. in het Gajüland) alleen door vrouwen plaats heeft. Het snijden der halmen geschiedt doorgaans met een grasmes (sadeuëb, G: södöp, Alas: sadöp), maar ook wel met een mesje, als de Javaansche ani-ani (Groot Atjèh: glém, Oostkust: gling, G: gling, Alas: përalöng)'). In dit laatste geval spreekt men 1) Bij de Maleiers van Sum. W. K.: toewai, zie afb. in A. L. van Hasselt's ethnogr. atlas van Midden Sumatra PI. 90 fig. 12 en 13. Het is een hoogst onbeholpen werktuig. „If a European had to choose between it and a nail-scissors for the purposes of harvest he would probably echter niet van „snijden" maar van „afplukken" (pet, 0: mëmdtè' Alas: mërmi). Heeft men een handgreep (sigeutjaj, O: sfngkétjal, of: sara ketjal, Alas. seljekel), afgesneden halmen bijeen, dan bindt men deze met een («asaj, G: radèn, Alas: poengoe) samen. Hier en daar (o a. in het Pidie ) worden deze bosjes weer tot grootere bossen (seumbaj) saamgebonden De geboste padi laat men gedurende één of twee dagen liggen op de achterge^ven padi-stoppels ( are) rijst als voedsel noodig, kinderen de helft. De minimum hoeveelheid padi (nisab) waarover zakat verschuldigd^, verschilt plaatselijk. In Groot Atjèh bedraagt zij 7'/2 goentja (- 75 naleh ~ \200 are), ter Oostkust 6 goentja, in het Meergebied 3 koentjö, elders in het Gajoland ook wel 4'/, koentjö, in het Alasland 10 parah. Het bedrag der belasting is overal '/ d. f. in Groot Atjèh één naléh van iedere goentja, in Gajo een gantang van elke gating (d. i. 2 nalih van elke koentjö), in Alas 4 koentjö van elke parah. De belasting wordt echter volstrekt niet regelmatig opgebracht; feitelijk is de opbrengst geheel aan de vrijgevigheid der betrokkenen overgelaten. Nadafmen de opbrengst van de gezuiverde padi heeft gemeten, wordt ze, zoowel door mannen als vrouwen, van het veld naar de kampoeng overgebracht in groote gevlochten zakken (eumpang, G: karoeng, Alas: soempit en gampit). De Atjèhers dragen die zakken steeds op het hoofd (seuön), of op den schouder (goelam), de Gajösche mannen bij voorkeur ook op het hoofd (mendjoedjoeng), de vrouwen aan een draagzeel (mëndjangkat), terwijl in Alas die draagbanden onbekend zijn en mannen en vrouwen de zakken op het hoofd huiswaarts dragen. De opschuring (peutamöng, of: pasdë, G: najo) geschiedt op verschillende wijzen: Vooreerst in groote cylindervormige korven (keupö\ G: kebon, Alas: id.) van boomschors vervaardigd, of van bamboe gevlochten en voorzien van een bodem en deksel van hout, of van gevlochten bamboe, of riet (bleuët, G: tëpas). Zij staan onder afzonderlijke afdakjes, of ook wel onder de huizen. Een of meer van zulke korven zijn geplaatst in een, in den regel op palen gebouwd, huisje (neudoef keupö', G: oemah ni kebon, Alas: sënanggi). In Gajö heeft elk gezin minstens één këbön. Welgestelde lieden bergen de padi ook wel in meer solide bewerkte rijstschuurtjes van hout (brandang, G: id., Alas: id.), waar men alleen in kan komen door een luik in het bovenvlak, dat men met een trapje bereikt. In Gajo en Alas zijn van de brandang's nog onderscheiden de mandah's, d. z. met nog meer zorg vervaardigde schuurtjes, waarbij de wandplanken niet, als bij de eerste, horizontaal, maar verticaal loopen. De zolder der zeer zorgvuldig ingedekte mandah's dient in Gajö Loeös, zooals reeds opgemerkt, dikwijls tot nachtverblijf voor jongelieden (p. 372)'). •••ki De kleine man in Atjèh bergt zijn ongepelde rijst ook wel in huis in balen (kröng), of uitgespreid op den grond, binnen een met planken afgesloten gedeelte van de achtergalerij. Drogen, pellen en wannen. De geoogste rijst wordt dus ongepeld bewaard. Naar behoefte wordt hiervan afgenomen en voor het verbruik gedroogd, gepeld en gewand. Het drogen (adèë, G. en Alas: djemoer) geschiedt op een groote droogmat (tika meu adèë, G. alas pëndjëmoerön) in de zon, waarop de rijst is uitgespreid. Is ze voldoende droog, dan wordt tot pellen, of ontbolsteren overgegaan, hetgeen overal door stampen (tob, G. en Alas: noetoe) plaats heeft. Dit stampen is uitsluitend vrouwenwerk en geschiedt als regel met een z. g. djeungki (G. en Alas: djinki)'1), soms ook met een eenvoudig stampblok (leusong djaröë, G: loesoeng tangan, Alas: lisoeng). Onder djeungki verstaat men een wipplank, waaraan de rijststamper (alèë, G: toetoe) bevestigd is, waarmede de padi in het 1) Zie afb. v. Gajösche rijstschuren bij Volz t. a. p. blz. 200 en 201 en in „De vo ge_ De wan is min ot struik Cd 137") en van een rotan vlochten me» «epen van de »*o«™ Door „e wan op e„ neer in rand (gheueb, G. bingkc, o. g ) mënapi) wordt het door schuddende beweging te houden {tampoe, . p, • verwijderd, het stampen losgelaten grove kaf (seukeuem, G setam Ata. ^ ' van elkaar geschelde g p ^ persoon, die schudt, het verst verwijderde zijde (oedjong, G. id.), d. 1. F t„ornni n- min van de wan. Eindelijk zi'de, de gabah aan de iflïS «■ * «ine WC"d! de„r QSM? oT- dW) en het rijs,gruis (taptoe», Ot kloemit, Alas: zemelen (Iho , G. leaa , 01. «et ; j nnffpneld gebleven ri st wordt bening, op Java: memr) te ve^®re^nd j gestampt. Deze tweede stamping veelal aan het pluimvee gegeven, soms andermaal gesi p %s swrs - - ~-r —• - -- pil en ^mp/()<-PgelJ»tR™-'J'e"' ' £ „ b00msch„rs, inhoudende ^wal™—Lfh^drogen van padi „ie, toelaat, word, voor grootere reserves gezorgd. hppft het Bestuur in 1915, Rijstpelmolens ^ m Atjéh "og £*£££ „ T8mia„g, met het oog op den afzet va j Chineesche han- het oprichten van zulke pelmolens voorbereid maat'de met «u ^ ^ ^ delaren daarover gehouden con eren ics i h „ te doen verrichten, bonden aan, da, dealdus geproduceerde rijst minstens even duur zou worden als de Rangoon-rijst, terwijl betwijfeld werd, of de kwaliteit dezelfde zou zijn '). Soorten van rijst. Hierboven werd reeds vermeld, dat de variëteiten, welke eerst na zes maanden oogstbaar zijn, en dus tot de laatrijpende behooren, in Atjèh padé awaj worden genoemd en dat die, welke korteren tijd behoeven, om tot vollen wasdom te geraken, padé akhé heeten. Die, welke het midden daartusschen houden, noemt men padé teungöh. De gewone rijstsoorten worden aangeduid met padé (G: röm, Alas: pagé), de kleefrijstsoorten met leukat (G: poeloet, Alas: poeköf). Naar de kleur der kafjes, de grootte, vorm, kleur en beharing der korrels, de kleur van stengels en bladeren enz., onderscheidt de landman die soorten met tal van namen, welke echter volstrekt niet constant zijn, maar plaatselijk verschillen, en dus geen waarborg zijn ter onderkenning. Onder de laatrijpe padé-soorten worden bijv. in Groot Atjèh genoemd: p. keudali, p. keudah gloempang, p. keudah manèh, p. poetéh rajeu, p. reunte paja, p. radén, p. lan sajé, p. poetröë banan, p. böh sömböh, p. peunjaman enz., en voor vroegrijpe soorten heeft men daar o. a. de benamingen: p. aka, p. poetéh tjoet, p. seudoeët enz. Voor Gajö vermeldt het Woordenboek2) de volgende soorten: röm bahroe, r. dëloe, r. djirö bënang, r. djirö gading, r. itöm, r. këpal, r. koening, of oesing, r. panda', r. roent'i , en r. tjitjim. In Alas worden verbouwd: pagé sigandoem, p. siradjö, p. sintandang, p. simoedi", p. sisawa , p. sirëmpas, p. siboeloen, p. sitoelan, p. djaroem mas, p. sisingkil, p. darat, p. sigadjah enz. Het aantal kleefrijstsoorten is veel geringer. Hiertoe behooren, in Groot Atjèh: leukat adang, l. djeuët, l. bring, I. oenöë, l. dadih, l. lidah keubeuë, l. boengong seulimèng, /. bui en l. koemoenjan; in Gajö: poeloet bahroe, p. bring, p. gantoeng, p. gërëndang, p. itöm, p. këmënjan, p. lëngkawi, p. tëpang sawa* enz.; in Alas: poeköt sëngkawi, p. ajër masin, p. sëgala, p. sinangkö, p. këmindjin, p. sidjantoeng enz.3). Gereedschappen. Het voornaamste stuk landbouwgereedschap (alat meugöë, G: alat bëroemö) is zeker wel de ploeg, boven reeds genoemd, maar nog niet nader aangeduid. Men vindt in het gewest tweeërlei ploegen (langai, G: nönggöl, Mal.: badja). In het Meergebied (vooral in Böbasan) worden veel, in Gajö Loeös en Döröt weinig en in het Alasland in het geheel geen ploegen gebruikt. In Groot Atjèh, waar het werktuig er slechts op ingericht is, om den grond open te werken (niet om dien te keeren), bestaat de ploeg eenvoudig uit een schoenvormig blok (böh langai) hout (meestal manèh-hout, zie p. 182)4); in streken, waar men over levend water beschikt en de opengewerkte grond doorgaans tevens nog wordt 1) Vgl. Deli Ct. 1 Aug. 1916 N°. 177. 2) Zie ook: Het Qajöland t. a. p. blz. 348. 3) Weer andere namen voor padé- en leukat-soorten kan men vinden bij Jacobs t. a. p. dl. II p. 125 vg. en bij K. F. H. van Langen t. a. p. blz. 491 vg. 4) Zie een afbeelding van een ploeg uit Groot Atjèh in The Achehnese 1:262. omgelegd bestaat het lichaam van den ploeg niet uit een recht maar uit een Sri r— s rïiM = £ 1 TngZ w^rV"Het = R <« X rS' r X, lus {talöë peungana', O: tali wöt, Mal, tatl «o* •> *^erbonden het gebogen houten juk (ja, O: Igoe, Mal.: pasangari), dat het P|0«B dier ob de Soft krijgt. In het juk steken twee verticale houten- of bamboe pennen(aneujP, O : Indoe n igoe, Mal, ana' pasangan) aan weerskan en van den kop van het dier. De aan het jok bevestigde nekband heet taloe hhie (O. pelatl, Mal, katajiS). Bij het ploegen is de trekboom ter ^ buffel links het touw (talöë dham, of: taloe hnggang, O. tah hnggang, NW.. m /éngTng) waarmede het juk aan den ploeg verbonden is Bi, het ploegen houdt de landman het verticale handvat van den ploeg in de linkerhand. Hieraan zijn ook de leidsels (talöë sinta, G: tali sinta) verbonden, welke met hun andere uiteinde aan den neus van het trekdier zijn bevestigd. Verder bedient de landbouwer zich nog van allerlei gereedschap tot het hakken en kappen') van hout, tot het behakken van den grond tot het weg snijden van gra? en onkruid en tot vele andere doeleinden meer. De vooraamste dezer werktuigen zijn de volgende: Kapmessen. parang parang-tjandöng geudocbang parang-ieunte moendo De kapmessen zijn zeer verschillend van vorm. De parang (G en Alas id ) wordt vooral gebruikt voor het hakken van brandhout. De geudoebang (G: id., -^cgsësêsgsgss ten, kloven. of: këdoebang, Alas: geloebang) is, althans in Atjèh, steviger van bouw en aan de punt niet zoo spits als de parang. Ook is de punt bij de eerste niet zoo sterk gebogen als bij de laatste. De geudoebang wordt in Atjeh meestal voor het kappen van zwaar hout gebruikt en dan gewoonlijk met twee handen gehanteerd. Bij ladang-werk, waar het kapmes telkens in aanraking komt met steenen op den grond zou de geudoebang echter niet te gebruiken zijn en is de parang tjandong aangewezen, waarbij de punt dakvormig toeloopt, waardoor het lemmer tegen beschadiging beschermd wordt. Bij de parang leunte is het lemmer opwaarts gebogen, evenals bij de ladiëng, het vroeger genoemde Atjehsche wapen dat we ook reeds leerden kennen, als het bij de ritueele slacht gebruikelijke slac mes (p. 296). De moendö' (vgl. p. 296) dient hoofdzakelijk om struikgewas op te ruimen en dunne takken weg te snijden; de punt is haakvormig gekromd, om de gesneden takjes bijeen te halen. Men noemt het mes ook wel parang sadeuëb (G: parang södöp), omdat het in vorm zeer gelijkt op het grasmes (sadeuëb, G: södöp, Alas: sadap, Mal.: sabit). Een eerst in lateren tijd in Atjèh ingevoerd grasmes met langen steel, dien men als hockey-stok hanteert, heet rampot. Over de sikin peurawöt en de bade werd boven (p. 300) reeds het noodige gezegd. De parang dapoe, het keukenhakmes dat vooral door vrouwen bij allerlei huiselijke bezigheden wordt gebruikt, is kleiner dan de parang tjandong, maar komt in vorm daarmede zeer overeen In Alas is de rabi het speciale kapmes voor vrouwen. De kawet is een krom mesje met langen steel, dienende tot het afhalen van klappers, pinang's enz. Waar"' het kapmes, als te licht van constructie, niet meer voldoet (bijv. bii het vellen van boomen) wordt van de bijl gebruik gemaakt. De galang, of- kapa (G. en Alas: id.) is een korte breede bijl, ingevoerd uit P. Pinang, voornamelijk gebruikt om brandhout te kappen. Een kleinere soort zooals timmerlieden wel gebruiken, heet batji. De seurön, of: sron is dikker en meer wigvormig dan de galang en dient niet zoozeer voor het kappen, alswel voor het splijten van hout. Dissels. De rimbaïh (G. en Alas: rimbös, Mal.: rimbas) heeft een halvemaanvormig blad met omhooggebogen punten, en dient tot het gelijk hakken van hout De bliong (G. en Alas en Mal.: blioeng) heeft een spatelvormig ijzer, dwars op den steel^met stompen doorn (poeténg, G: id.), die gelegd wordtin een gleuf^eeng,G: koeroekön) van het omgebogen boveneinde (sanggoj, G: sanggoel) van den hou e steel (go G: gör) en dan met rotan omwonden, zoodat het scherpe uiteinde naar de'andere zijde van den steel een eind naar buiten uitsteekt (zie Gajo Wdbk. i. v. blioeng). De tjeukèh (G: tjekèh, Alas: tjekih, Mal.: Pajpati) is kleiner en dient om klein hout te splijten (zie afb. in A. L. van Hasselt s ethnogr atlas van Midden Sumatra pl. 106 fig. 4). De keutjoeböng is e. s. v kromme dissel die daarin van de rimbaïh verschilt, dat bij de eerste het geheele lemmer zwak gebogen is, terwijl bij de laatste alleen de randen omgebogen zijn. Plaat XV. j. Kreemer, Atj'eh I. Phot. C. NieuwenhuiS. Het Atjèhsche scheerraam (seuniweut), zie p. 549. DfZgUj, of: tjalö', (O: tjngkoel, of: djilbang, oUtJf, Alas: Hangkoel Mal • pangkoea) is e. s. v. hak of patjoel, dienende tot het °msPltte" (tjeumansköi of- tjeumatö', G: mëndjëlbangi, of: njatö') van den grond. Een kleinere soort hak welke gebruikt wordt, om een rijstveld te wieden (meu oempoé) hee toeköi De sangkil of: sangkioet (G: sangkioet, Alas: tëngkimt, Mal.: fa/tfkioei) is e s. v. hak of schoffel met omgebogen blad, o. a. gebruikt, om onkrui Tde pepertuinen te wieden (zie afb. in A. L. van Hasselt's ethnogr. atlas van Midden Sumatra pl. 90 fig. 9). BeTam (G: peti, Mal.: tambilang) is een ijzeren spade, om pootgaten te graven en om de waterleidingen der sawah's langs de kanten recht af te steken, fzie afb. in A. L. van Hasselt's ethnogr. atlas van Midden Sumatra pl. 90 fig. 8). Voor hetzelfde doel dient de grootere soedö', en in Alas de blibis Hierboven werd de gewone pootstok reeds genoemd, als werktuig om ga en voor rijst- en djagöng-korrds in den grond te steken. Bij moerassawah s welke niet omgeploegd kunnen worden, plant men de zaailingen vaak van het kweekbe op het plantveld over door gebruikmaking van een z. g. goekee kameng (M .. koekoe kambing, lett, geitenhoef), d. i. een pootstok> voorzien va„ ee„ ,zeren punt met naar onder gekeerden weerhaak. Bq het gebruik heeft de ptatejffl hos zaailingen in de linker-, den stok in de rechterhand; door met de bibit lanas den stok te strijken, wordt telkens een plantje afgenomen; wordt dit in den grond gestoken, dan belet de weerhaak het opschuiven ). Hef'oogsten geschiedt - evenals het uitzaaien, planten en dorschen - of door den eigenaar van het rijstveld alleen, öf met de hulp van anderen, of bij uitbesteding tegen loon, öf in deelbouw. u Het helpen in het algemeen (uit vrije verkiezing) heet toelöng (G: menoeloeng), of - bantoe, of: moebantoe (G: membantoe, of: bantoen, of: bantoei), of: toempoh (G en Alas: tëmpoeh) -). Het vrijwillig hulpbetoon door velen tegelijk noemt me meuseuraja3) (G: mënjëraja, of: djamoe dëlé, Alas: nërajo). Van een bijzondere 1) Zie den Catalogus van 's Rijks ethnogr. Museum dl. VI p. 108 bij 1599/301 en Pl. 10 32)Maean maakt wel onderscheid tusschen deze woorden n.1. toelöng is bijstand die ook vraeen mMmZura/a helpt me» uitsluitend met arbeid. Daartegenover staat „pl = met "vS gïï bijdragen biiv. voer den bouw van een voor bet — en. verplichting is hierbij geen sprake: de betrokkenen helpen slechts, voorzoover hun dit gelegen komt. Loon wordt hierbij niet bedongen, alleen bekomen de helpers voeding en versnapering van dengeen, wiens gronden zij helpen bewerken. Verder gaat hier een min of meer plechtige uitnoodiging (meu oeröh, of: tawö% of: meuhöj, G: nanggö, Alas: bagah) der helpers aan vooraf, welken laatsten met het woord „gast" (djamèë, G: djamoe) worden aangeduid. Iets anders is het bij het wederkeerig hulpbetoon (toelöng-moelöng, of: toempöh-moempöh) — gewoonlijk beperkt tot enkele huisgenooten of vrienden —, waarbij bepaald wordt afgesproken, dat men elkander persoonlijk zal helpen. Wie verhinderd is op te komen, moet in zoo'n geval een plaatsvervanger zenden. Het voor een ander invallen heet in Atjèh: gantöë peunajah. Het beding van wederkeerigheid drukt men uit met de woorden: gantöë oeroë (G: panggö lö, Alas: plöng ari). Het loon (oepah, G. en Alas: id.) bij loonarbeid bedraagt in Groot Atjèh voor het oogsten ƒ 2—ƒ 4 per p, voor het ploegen ƒ 6—ƒ 8 per jö\ voor het dorschen + ƒ 0.50—ƒ 0.60 per goentja (= 10 naléh — 160 are). In Gajö beloopt het loon voor het uitplanten van de padi gewoonlijk een dubbeltje per dag (met eenige versnapering, sirih enz.). Het rijststampen laat men daar ook wel eens tegen een karig loon door arme weduwen verrichten. Van het loon wordt altijd een voorschot (tjaram, of: tjinggram, G: tjaram) vooruitbetaald. Bij het in bebouwing nemen van den grond tegen een zeker evenredig deel van de opbrengst, den eigenlijken deelbouw (mawaïh, G: mawah), bedraagt de vergoeding voor het gebruik van het veld '/4 (bagi peuët, of: moeweuë peuët, G: bagi mpat, Alas: blah mpat), '/3 (bagi Ihèë, G: bagi toeloe, Alas: blah teloe), of y2 (meudoea laba, G: bagi doeö, Alas: blah doeö), d. w. z., dat de deelbouwgever in al deze gevallen 1 deel ontvangt tegen de deelbouwer respectievelijk 3, 2, 1, deelen van het beschot. De overeenkomst geldt voor onbepaalden tijd, d. w. z. dat zij, ook zonder dat men zulks uitdrukkelijk te kennen geeft, telken jare stilzwijgend wordt verlengd. De deelbouwgever verschaft gewoonlijk het zaad en neemt de helft der uitgaven van het dorschen voor zijn rekening. De kosten van bewerking, beplanting en onderhoud van het veld rusten uitsluitend op den deelbouwer. In streken, waar nog veel grond beschikbaar is, en de bevolkingsdichtheid gering is, is het aandeel van den deelbouwgever gewoonlijk ook klein, tenzij speciaal bedongen wordt, dat hij voor de werktuigen zorgt, of andere faciliteiten voor zijn rekening neemt. Zoo komt in Groot Atjèh bijvoorbeeld, waar men veel niet bewerkte sawah's (pöh röh) vindt (bijv. op de Blang Bintang in de XXVI Moekim's), en waar gebrek is aan handen, om die te bewerken, het bagi peuët het meest voor. Zelfs worden z. g. pöh röh wel voor drie jaar in bewerking gegeven, zonder dat daar eenige vergoeding tegenover staat. Men noemt dit padjöh asöë. Latidbouwkaletider. Voor landbouwende volken, zooals die, welke het hier in beschouwing genomen gewest bewonen, die een vasten tijd noodig hebben, om hun landbouwkundige berekeningen te maken, is de Mohammedaansche maankalender onbruikbaar. Deze moge voor hen van belang zijn voor allerlei godsdienstige handelingen en gebeurtenissen, met name voor het vaststellen van goede en kwade dagen, om het begin van den veldarbeid te bepalen, hebben zij daar niets aan, daar elke maand in ruim 30 jaren alle seizoenen doorloopt. De Gajö's kennen niet anders dan deze. Zij weten slechts door de ervaring in iedere streek, hoeveel tijd ongeveer na het binnenhalen van den oogst verloopen moet, voordat men de velden opnieuw kan gaan bewerken. De Atjèhers zijn in dit opzicht vóórlijker en hebben een eigen overgeleverden moesson-kalender, die met de zon gelijken tred houdt en het jaar berekent naar den stand van de maan ten opzichte van het sterrebeeld de Schorpioen (bintang kala) '). Zij spreken van de „ontmoetingen" (keunong)2) van beide genoemde hemellichamen en hebben zekere regelmaat gevonden in het aantal dagen, dat telkens de nieuwe maan van de daarop volgende keunong scheidt. Uitvoerige mededeelingen daarover vindt men in „De Atjèhers" dl. I p. 267 vg. (The Achehnese 1:248 vg.). Met verwijzing naar dat werk, zij daarover hier slechts het volgende aangestipt. Tusschen twee opvolgende keunöng's liggen telkens 27| dag, d.i. 2 a 3 dagen minder dan een maanmaand. De tijdsruimten tusschen een keunong en de haar voorafgaande nieuwe maan zijn dus verschillend. Het grootst in Januari, nemen zij in den loop der volgende maanden telkens met 2 of 3 dagen af. In November is het verschil het geringst, valt de keunong met andere woorden nagenoeg met de nieuwe maan samen. De daaropvolgende keunong komt even vóór nieuwe maan, zoodat het verschil negatief wordt. De maanddatum van de keunong bereikt dus het hoogste cijfer in Januari. De Atjèher stelt dit op 23 en neemt aan, dat de maanddatum van elke volgende keunong juist 2 dagen minder is dan die harer voorgangster. Men krijgt alzoo de reeks 23, 21, 19, 17, 15, 13, 11, 9, 7, 5, 3, 1. Keunong 23 vertegenwoordigt voor hem ongeveer hetzelfde, wat voor ons Januari, keunong 21, wat voor ons Februari beteekent, enz. en keunong 1 komt overeen met onze maand November. De samenkomst van Schorpioen en maan in December valt vóór nieuwe maan, is dus niet waarneembaar en wordt niet medegerekend. Die als het ware ledige tusschenruimte wordt wel eens keunong tanggilé' genoemd. Aan elk der keunong-namen hecht zich volgens den Atjèher de voorstelling vast van bepaalde natuurverschijnselen, die zich gedurende die keunong plegen te vertoonen, van bepaalde werkzaamheden van landbouw of scheepvaart (want behalve de landbouwers hebben ook de visschers met de £ew«ö/7g'-berekeningen van doen), die dan al of niet moeten verricht worden, van enkele feesten, die men daarin geeft enz. Hieronder volgen eenige voorbeelden van hetgeen de Atjèhers in Groot Atjèh van de verschillende keunong's weten mede te deelen. 1) Kala (G: id.) = schorpioen, zie p. 206. 2) Keunbng (G: köna) — lett.: geraakt, getroffen. Keunong beudé (G: kbtia bedil) = door een geweerkogel getroffen; keunbng oedjcuën (G: kona oerön) = nat geregend, enz. 1. Keunbng doea plöh Ihèë. De padi moet nu rijp zijn, want'moet de vruchtzetting nog plaats hebben, dan zouden de Z. O.-winden (angèn timoe padang, of: angèn toengara)') de korrels doen barsten en het gevaar van geusöng's (p. 455) doen ontstaan. Ofschoon deze keunbng tot den Oostmoesson (moesém timoe) behoort, waarin het gevaarlijk is van Oelèë Lheuë naar de eilanden de straat over te steken (djeumeurang aröïh), wegens de zware golven, die de straat als het ware afsluiten {aröïh doe), of om dezelfde reden naar Noord- of Oostkust te varen, bevat zij een periode van 5 a 7 dagen, waarin die vaart wèl ondernomen kan worden, een pauze van den Oostmoesson als het ware. De regentijd (moesém oedjeuën) loopt nu ten einde, en de droge moesson (■moesém koe'ëng) zet zich in '2). 2. Keunbng doea plöh sa. In deze keunbng ongeveer heeft de padioogst plaats en wordt de z. g. kanoeri blang gehouden. Ook begint in deze keunbng de moesém loeaï'h blang, d. i. het seizoen, dat het veld braak ligt, de landbouw bijgevolg rust en het vee op de velden mag rondloopen3). Dit is dus het einde van de moesém pitjéc, of: m. kot blang, den tijd voor het bewerken van het veld4). 3. Keunbng sikoereuëng blaïh. Ofschoon deze keunbng tot den drogen tijd behoort, komen nu en dan toch regenbuien voor, die men oedjeuën brö" djeundrang noemt, omdat ze de padi-stoppels op het veld tot rotting brengen. 4. Keunbng toedjöh blaïh. Hierin valt het begin van den Westmoesson (oelèë meunang barat), waarbij veel ziekten voorkomen, zooals verkoudheid (mon-mon), koortsen (sidjoeë seu'oeëm) en oogontsteking (sakét mata). De zon staat des middags in het zenith, waarvoor men allerlei uitdrukkingen heeft, zooals: seunang mata oeroë (de zon is tevreden), of: mata oeroë lam mon (de zon in den put), of: tjot oeroë (top van den dag), of: boebajang teugidong oelèë (men staat op de schaduw van zijn eigen hoofd). Er heeft in deze maand een zee-kanoeri (k. lbo, of: k. la'öt) te Oelèë Lheuë plaats. Verder wordt in deze maand de tweede kanoeri blang gegeven tot inwijding der aanstaande nieuwe landbouwwerkzaamheden. De visschers halen de prauwen op het land met het oog op den naderenden 1) De vier windstreken (peuët pantja indra) zijn: Noord (oetara, G: id., Alas: kendjoeloe), Zuid (seulatan, G: sélatön, Alas: kahé), Oost {timoe, G: timoer, Alas: goegoeng), West (barat, G: id., Alas: tjoeah). Noord-Oost = timoe la'öt; Noord-West = barat-la'öt; ZuidOost = timoe-padang, of: toengara-, Zuid-West = barat-daja. 2) Ook in Gajö heet de West-moesson (moesim barat), de droge moesson (moesim këmarö), in het Meergebied ook: moesim depi* (jaargetijde van de dep/r-visschen) en de Oost-moesson (moesim timoer) de regen moesson (moesim përoerön). De kenteringen heeten in Atjèh: angèn moepb" (lett.: elkander wederstrevende winden), in Gajö: moesim moesaboeng barat oeroem timoer. 3) De Gajö's noemen deze periode van ongeveer vier maanden: moesim loeös blang, waarbij blang niet de beteekenis heeft van het Gajösche, maar van het Atjèhsche woord blang. 4) In Gajö heet deze periode van ± 8 maanden: moesim beroemö. Westmoesson. Er komt veel visch aan de markt. Gedurende deze en de beide volgende maanden komt de loelöh visch nu en dan van den bovenloop der Atjèh-rivier tot bij de zee; zij gebruikt één dag om naar beneden en twee om weder naar boven te komen, en in dien tijd kan men haar vangen. De kleine boengkoeëh visch zwemt in deze maand van uit zee de rivier op. De biëng köng, of: biëng kroeëngköng (e. s. v. landkrabben, zie p. 204) dwalen, rond (wö), alsof ze haar gewone onderaardsche woningen niet kunnen vinden en zijn daarom thans gemakkelijk te vangen. De honden zijn loopsch (asèë meuseutèt). Het is gunstig in deze keunöng klappers, maar ongunstig suikerriet te planten, daar het riet dan te vlug bloesem krijgt en hierdoor weinig sap in den stengel gevormd wordt. 5. Keunöng limöng blaïh. Sommigen halen reeds hun ploeg voor den dag (peutrön langai), om met de omwerking van het rijstveld een aanvang te maken. De West-moesson (moesém baraf) zet zich in, gedurende welken tijd (zes maanden) de prauwen niet naar de Westkust kunnen uitvaren. Er is niet veel visch aan de markt. 6. Keunöng Ihèë blaïh. Dit is de maand, waarin men algemeen met de ploegwerkzaamheden begint. Einde van de moesém loeaïh blang en begin van de moesém pitjé, of: kot blang. 7. Keunöng siblaïh. In deze maand, of in een der beide volgende, wordt de padi gezaaid. Men zegt: keunöng siblaïh taboe djareuëng, keunöng sikoereuëng taboe rata, d. w. z. in de keunöng 11 wordt hier en daar, in keunöng 9 overal zonder onderscheid gezaaid. Men meent, dat de rijst, die in deze keunöng uitgezaaid wordt, een beter product geeft, dan in de 9de. We zagen boven reeds, dat de eerst uitgezaaide rijst padé awaj, en de laatst uitgezaaide padé akhé wordt genoemd. Evenals in keunöng 23 de Oostenwind, zoo rust in deze keunöng de Westenwind gedurende 5—7 dagen. Daar de prijzen der koopwaren gedurende den Westmoesson op de in dit tijdvak geïsoleerde Westkust hoog zijn, tracht men zich deze korte pauze te benutten, om zijn handelswaar aldaar aan de markt te brengen. Men noemt het tjoeë angèn, d. i. letterlijk: „den wind stelen." 8. Keunöng sikoereuëng. 9. Keunöng toedjöh. Deze keunöng komt in veel opzichten met keunöng 17 overeen, de krabben dwalen weer rond, de honden zijn weer loopsch, de zon staat des middags weer in het zenith. Ook van het suikerriet, dat men in deze maand plant, geldt hetzelfde, wat onder keunöng 17 werd gezegd. De uitzaaiing van de vlugrijpe rijstsoorten moet nu plaats hebben, maar niet vóórdat de „ontmoeting" van de maan met Scorpio heeft plaats gehad (Iheuëh keuneunöng). Het is nu een goede tijd (pa sa) ') om putten te graven (koeëh mön) en putten 1) Pa sa de goede tijd voor iets. Zoo spreekt men bijv. ook van de pacsa meulajeu — de goede tijd om uit te zeilen. Cfm. G: paksa, zie Gajö Wdbk. i. v, schoon te maken (limeuëh mön), omdat er weinig water in den bodem zit. 10. Keunöng limöng. In deze keunöng plaatst men het begin van den Oostmoesson (moesém timoe). Er zijn dan weer veel zieken. De eerste regens breken door. De zaailingen staan nog in de kweekbedden. 11. Keunöng Ihè'ê. De regens komen flink door. Het planten der padi neemt een aanvang. Het water der rivieren komt tot aan de oevers (ië asöë kroeëng). Daar de regens het drogen van de padi niet meer toelaten, moet men tijdig zorgen, voldoende gedroogde rijst in voorraad te hebben. Nu begint de beste tijd voor de vaart naar de Westkust, die ongeveer tot keunöng 17 duurt. 12. Keunöng sa. De hevige regens beginnen in deze keunöng, waarvan overstroomingen {ië raja) het gevolg zijn. Zeer populair is de vergelijking van een helsch rumoer met den regen van keunöng sa (ban oedjeuën keunöng sa). De padi is nu in het üfora-stadium, en het gevaar van muizen en rupsen is thans het grootst. Over den stand der Pleiaden en den gordel van Orion, als voorwerpen van sterrenkundige of weerkundige observatie, zal later worden gesproken. Volksgeloof met betrekking tot de rijstcultuur. Dat de rijstbouw bij de Atjèhers als een devoot werk wordt beschouwd, kan men o. a. opmaken uit de hikajat asaj padé, waarin de oorsprong der rijst aldus wordt verklaard. Na de verdrijving van Adam en Hawa (Eva) uit het paradijs, gaf de aartsengel Djébra i (Gabriël) Adam onderwijs in den landbouw en bracht de noodige zaden voor hem uit het paradijs mede. Adam's zaadvoorraad was op, toen hij alle velden op één na omploegd en bezaaid had. Op Gods bevel slachtte hij nu zijn zoon, wiens lichaamsdeelen tot rijstkorrels werden van verschillende soorten, en daarmede bezaaide Adam zijn laatste veld. Hawa, dit alles vernomen hebbende, ging naar het padiveld, toen de aren reeds rijpe vrucht droegen, en smeekte haren tot zaad geworden zoon, niet te lang uit te blijven. Hij antwoordde, dat hij jaarlijks één maal thuis zou komen — de jaarlijksche oogst (De Atjèhers dl. II p. 169, The Achehnese II: 166) '). Hoewel het bij Atjèhers, zoowel als bij Gajö's en Alassers, niet ontbreekt aan allerlei padigebruiken, om onheil af te weren, of geluk te bevorderen en sommige daarvan aan den Javaanschen eeredienst van Nji Sri herinneren, kan men hier toch niet, als op Java, van een geheel van onderling samenhangende, op een bepaalde beschouwing van den oorsprong der rijst berustende, gebruiken spreken (Het Gajöland p. 346 en De Atjèhers dl. I p. 288, The Achehnese 1) Een dergelijke Maleische legende over den heiligen oorsprong van de rijst vindt men in de „Papers on Malay Subjects (ed. R. J. Wilkinson): Industries dl. III (Rice planting) p. 20 vg. 1:267). Nji Sri is zelfs noch bij Atjèhers, noch bij Gajö's, noch bij Alassers bij name bekend '). Dat de rijst ook in Atjèh vaak als een persoon wordt voorgesteld, blijkt uit allerlei. Evenals bij den mensch kan ook de levensgeest van dit gewas (seumangat padé, G: sëmangat ni röm) tijdelijk ontvlieden, verdwijnen, waarvan dan ziekte het directe gevolg is. Zoo leeren de Atjèhers hun kinderen nooit ruw met de rijst om te gaan (die bijv. niet weg te werpen), anders gaat de seumangat verloren (gadöh seumangat!), zóó luidt dan de vermaning. De pëpëlti" (Atj.: teté ) genaamde rijstvogeltjes doodt de Gajö niet graag, omdat ze naar het volksgeloof de ziel van de rijst zijn of bevatten (Gajö Wdbk. i. v.). Ook uit de namen van de opeenvolgende stadiën in den rijstgroei blijkt reeds, dat men de rijst een persoonlijk bestaan toekent. Op het eind van de moesém loeaïh blang, ongeveer een maand vóór men met ploegen aanvangt (in keunöng 17), heeft in Groot Atjèh de eerste veld-kanoeri (kanoeri blang) plaats, welke dienen moet, om het welzijn van het gemeenschappelijk veld, dat pas zijn oogst geleverd heeft, ook voor de toekomst te verzekeren. Deze godsdienstige maaltijden hebben op de blang plaats. Die van één moekim worden gewoonlijk op denzelfden dag gegeven, zij het op verschillende plaatsen. Wat er voor noodig is, komt door vrijwillige bijdragen (ripé) der gampöng-bewoners bijeen (± ƒ0.25 per hoofd). Er wordt een buffel geslacht, maar overigens verloopen deze offermaaltijden met weinig omslag. Na de kanoeri is het werken op het rijstveld drie dagen pantang. De aanvang der werkzaamheden geschiedt door een of anderen malém, bekend met het berekenen van gunstige tijdstippen. Met geheel kaal geschoren hoofd gaat hij te middernacht naar het veld, omdat iedere ontmoeting van mensch of dier zijn tocht vergeefs zou maken. Met zijn kapmes trekt hij eenige strepen over den akker, als maakte hij de eerste ploegvoren, prevelt een doea, en keert daarna huiswaarts. Deze eerste inwijding der werkzaamheden, welke aan het ploegen voorafgaat, noemt men: poephön blang. Naar men in Groot Atjèh verhaalt, zou de malém in het Pidiësche bij het poephön blang gebruik maken van een zeer klein gouden ploegje (böh langaj meuïh), dat hij even over het veld schuift. Ook in Gajö wordt vóór den aanvang van den veldarbeid, d. i. vóór men het irrigatiewater op de velden toelaat, een gemeenschappelijke, godsdienstige maaltijd gehouden (këndoeri n oeloe n wöih, d. i. offermaaltijd van den oorsprong van het water) bij het begin der groote waterleiding (rac kaul), of soms ook in de kampoeng. Evenals bij zooveel andere ondernemingen, gelooft de landbouwer, dat ook het welslagen zijner aanplantingen afhankelijk is van den dag en den datum, 1) In de Maleische streken van Atjèh's Westkust spreekt men, evenals in de Padangsche Bovenlanden, de rijstgodin in de bezweringsformulieren met Sinang Sari aan. Bijv. bij het opschuren zegt men daar tot de rijst: Hé Sinang Sari, Soegando Sari disikölah angkau diam tampè' angkau sanang, en is de padi zwanger (boenting), dan heet het in de gebezigde döa: „Hé Sinang Sari, Soegando Sari, angkau sari badankoe, tatap sadjalah angkau, djangan takadjoei'-kadjoei', djangan takoei'-takoei', sajö ado mémaliarokan angkau." waarop men het werk aanvangt. Vooreerst is, zoowel bij Atjèhers als Gajö's, alle veldarbeid, hoe ook genaamd, op Vrijdag door de adat verboden (pantcing). Verder geldt de laatste Woensdag van iedere maand (raboe abéh, G: raboe kësoedahan) in het algemeen als onheilspellend (neuhaïh, G: nas — Arab.: nahas). In Atjèh gaan de 6de, 12de, 16de, 17de, 22ste en 26ste eener maand als goede, de 3de, 5de, 8ste, 14de, 21ste, 25ste en 28ste als omineuze dagen door, om het werk te beginnen. De verschillende methoden, om tot de kennis van een voor een zekere onderneming als gelukkig aangewezen dag te geraken, komen later ter sprake. Ook voor het bezaaien van het veld en de uitzaaiing in het kweekbed kiest men een gunstigen dag en behoort men op de hoogte te zijn van den stand der geheimzinnige machten in de lucht op den dag, dien men voor het werk uitgekozen heeft. Het werk wordt, zooals dit bij elke belangrijke zaak volgens de traditie behoort te geschieden, met een béseumélah (= Arab.: bismillah, in naam van Allah) aangevangen en de eerste handenvol zaad strooit men in Westelijke richting, waarheen men zich ook bij de ritueele godsdienstoefening moet richten (De Atjèhers dl. 1 p. 284, The Achehnese 1:263). In Gajö mengt men de zaaipadi met een weinig gepofte rijst (bërtih), opdat gene langs sympathetischen weg later haar bloesems zal doen ontluiken, evenals het vuur deze heeft doen openbarsten, en vóór het uitstrooien houdt men tot driemaal toe een weinig van het zaad boven brandende benzoë, kust (koetjip) het even en mengt deze gewijde korrels daarna met de rest van het zaad. Vóór de plechtigheid van het uitzaaien heeft daar een gewijde maaltijd (këndoeri menjau) plaats. Bedoelde plechtigheid geschiedt aldus: een oude vrouw plant eenige bijeengebonden takken van dëdaloe en loemboe kladi, benevens eenige verkoelende planten midden in het kweekbed, onder het uitspreken van een toepasselijke döa, neemt dan wat van het zaad, kust dit weer, en strooit het daarna om bedoelde takken heen, waarna de andere vrouwen (meestal ongehuwde meisjes) volgen, om de rest van het zaad over de kweekbedding uit te strooien. Verder offert men in Gajö bij het uitzaaien aan de vier geesten — te zamen de nasir opat (d.i. de vier elementen) genoemd, n. 1.: Sidang Moemin (Heer van het Water), Sidang Salèh (Heer van den Wind), Sidang Salihin (Heer van het Vuur), en Sidang Tëtap (Heer van de Aarde) — een paar gereedgemaakte sirihpruimen (sëlënsoeng) in den vorm van een peperhuisje, benevens vierkleurige (gele, roode, witte en zwarte) rijst (örös opat djënis) welke geschenken men aan de vier hoeken van de kweekbedding neerlegt (zie Gajö Wdbk. i. v. sidang I). Het oude gebruik in Groot Atjèh, om bij den aanvang der uitplanting het rijstveld te verkoelen (De Atjèhers dl. I p. 286, The Achehnese 1:264), wordt daar tegenwoordig maar zelden meer betracht. Van de zaailingen, die na de uitplanting in het kweekbed overblijven, worden daar een zevental om een staak op de oemöng bijeengeplant; deze heeten poephön, of ook wel inöng padé '). Ook in 1) „Het woord inöng"— schrijft Prof. Snouck Hurgronje — „beteekent thans in het Atjèhsch „vrouw" en al wat „vrouwelijk" is, maar allerlei bijgeloovig spraakgebruik wijst aan> dat het oudtijds ook de beteekenis „moeder" gehad moet hebben. Iemand die vele buffels, Gajo worden, bij het overplanten der zaailingen, de eerstelingen rondom een, uit de omheining van het kweekbed genomen, staak geplant, om daardoor een overvloedigen oogst te bevorderen, hetgeen daar nöndö wordt genoemd, d. i. „een teeken plaatsen." Als de rijst in het tfcra-stadium komt, geeft men in Groot Atjèh de tweede kanoeri blang (in keunöng 23, of k. 21), die ongeveer op dezelfde wijze plaats heeft als de eerste, en tot doel heeft alle heete, gevaarlijke invloeden te bezweren. In Gajö wordt de rijst in deze groeiperiode eveneens een offermaaltijd gewijd, die bij den oorsprong der groote waterleiding wordt gehouden. In Gajö Loeös heet hij këndoeri nglöngöm, waarbij benoodigd is een soort van roedjak (anjang), bereid door allerlei (naar het heet 44) soorten van boombladeren dooreen te hakken. Iedere gast neemt daarvan een portie, vermengd met een restje van de këndoeri-spijzen, mede naar huis en werpt dit later in het water, bij den aanvang der kleinere waterleiding, die van de groote uitgaande, zijn eigen sawah besproeit (Het Gajöland p. 343). In het Meergebied heet deze godsdienstige maaltijd këndoeri mënajang. Men plant dan midden in het rijstveld een z. g. pëlöngöhön ni röm (lett.: beschermer van de rijst), d. i. een staak, waaraan een raam of schotel van pisangblad (ajang) hangt, waarin een kruik met verkoelingswater wordt geplaatst. Met de traditioneele levende koelkwast wordt nu een verkoeling over het rijstveld aangebracht, om alle booze invloeden krachteloos te maken. Onder dit toestel zijn allerlei lekkernijen uitgestald, waaraan de kinderen zich kunnen vergasten, als het gewas de onstoffelijke deelen van het maal zal hebben genuttigd. Tot de verdere eenvoudige ceremoniën behoort nog het planten aan de vier hoeken van het veld van een z. g. panggang babi, d. i. een verbodsteeken, bestaande uit een van boven gespleten in den grond geplanten stok, met een dwarshout (toepang) in de spleet geklemd. De bedoeling van dit taboe-teeken is, zooals uit het bij de plaatsing hiervan uitgesproken bezweringsformulier blijkt, dat alwie (menschen zoowel als geesten) de rijst kwaad wil doen, den mond zal worden opengesperd als dit hout opengespalkt is. Als de padi niet voorspoedig gedijt, of bij aardbeving of andere rampen, koeien, geiten, of kippen houdt, heeft daaronder gewoonlijk één bijzonder mak dier, dat altijd de kudde of den troep voorgaat, dit heet de inbng en wordt nooit verkocht, of geslacht, daar anders de rest allerlei ongeluk krijgt. Vindt de goudzoeker in de rivier een stukje goud, dat min of meer den vorm van een levend wezen vertoont, dan bewaart hij dit als de inbng meuïh, overtuigd, dat zijn verdere inzameling van goud den zegen daarvan zal ondervinden. Hetzelfde doet de bereider van den beroemden medicinalen drank uit de peundang-worte\, wanneer hij een stuk wortel van dergelijke gedaante vindt; d. i. de inöng peundang. Zoo zal de inbng padé, ofschoon die in een bos bijeen gezette planten natuurlijk niet behoorlijk opschieten, wel een dergelijke beteekenis voor den padigroei gehad hebben, al heeft het volksgeloof dit allengs vergeten. Onwillekeurig denkt men daarbij aan de indoeng paré, de „rijstmoeder" der Soendaneezen, een op eigenaardige wijze samengestelde bos padi, die zij van den oogst afzonderen, om die in de padischuur met allerlei overgeleverde ceremoniën onder de andere bossen te leggen fin haar niet weer van die plaats te halen, voordat de tijd haar onkenbaar heeft gemaakt (De Atjèhers dl. 1 p. 286 vg., The Achehnese 1:265). Vgl. over de beteekenis van „de rijstmoeder" nog Dr. A. C. Kruyt in de Verslagen en Meded. der Kon. Akademie v. Wetensch., Afd. Letterk. 4e Rks., dl. 5 (1903) p. 376 vg. houdt men in Atjèh een eenvoudige kanoeri apam, of: k. kanji uit vrees, dat anders de ziel uit de padi zal gaan (gadoh seumangat). Heeft de rijst veel van rupsen te lijden, dan deponeert men in Gajö (en ook in Alas komt dit voor) bladeren op het veld, besmeerd met rijstmeelpap (G: glamé, of: kanji, Alas: boeboer). Men vangt dan eenige der schadelijke dieren, plaatst ze bij de brij en spreekt ze, onder het branden van wierook, in een döa minzaam toe, hun verzoekende, zich met dit gerecht te willen tevreden stellen en nu verder de padi ongemoeid te laten. Tegen dat de korrels uitkomen (de padi heet dan hoogzwanger), wordt in Gajö, zooals men zegt, de rijst gespijzigd (iösah röm maan), door op het veld op een uitgespreide mat rijstepap met kokosnoot en suikerstroop te plaatsen, die later de kinderen mogen opeten. De rijst zal de immaterieele deelen van het maal genieten. Met dezelfde bedoeling zet men in Atjèh op de dijkjes der rijstvelden soms allerlei zoetigheden neer, wanneer de rijst op het punt van rijpen is. Vanaf het oogenblik, dat de padi het geslachtsrijpe stadium heeft bereikt, tot den oogst toe, gelden allerlei pantang's. In Atjèh bestaat het verbod, dat, nadat de zaaipadi is uitgestrooid, tot haar vollen wasdom toe, de eigenaar van het veld gedurende zonsondergang niets uit huis aan anderen mag weggeven. Hij mag gedurende die periode ook geen bamboe branden, daar anders de aren zonder inhoud zouden blijven (sröh poeléh), des avonds niet met een fakkel (soea) van droge klapperbladeren (boebeuë) naar het veld gaan, om te voorkomen, dat de bladeren van de rijst zouden verdorren enz. Zoolang er padi op het veld staat, mogen zijn vrouwelijke verwanten het haar niet los op den rug dragen (geurbang), opdat de kafjes der korrels niet zullen openbarsten en haar inhoud zoodoende niet zal verloren gaan. Als het zaad is uitgestrooid, mag men geen bamboe naar het rijstveld brengen, opdat de halmen niet rechtop (sanggöng) blijven staan, wanneer het oogenblik daar is, dat ze zich tengevolge van hun kostbaren inhoud moeten gaan buigen. Het planten van de rijst mag niet geschieden als het hoogwater (ië paseuëng) is, anders zou de rijst later breken (patah breuëh), ook moet men dan zorgen, een goed gevulde maag te hebben (tröë), ten einde goed gevulde aren te verkrijgen'). Is de geoogste padi tot stapels (poej) gemaakt, dan dient er tegen gewaakt, dat het hoornvee met de hoorns daartegen aanstoot, daar zulks nadeelig zou werken op den uitslag van den oogst. Het opschuren van de rijst moet geschieden bij wassende maan (boeleuën é ), doet men dit bij afnemende maan (boeleuën trön), dan zou de rijstvoorraad zeker sterk verminderen. Na het opschuren plaatst men, vóór men de bergplaats afsluit, boven op de padi een kom met ië keudab, d. i. het eerste water, dat men dien dag uit den put schepte; evenals dit water onbewogen, roerloos was, hoopt men, dat ook de opgeschuurde rijst met rust gelaten zal worden. Heeft men een doode in huis gehad, dan mag men de in dat huis aanwezige 1) Op p. 171 werd vermeld, dat men ook bij het planten van klappers zorgen moet voor een volle maag, om later volle vruchten te zullen oogsten. Van dezelfde opvatting bij andere volken vindt men treffende staaltjes bij J. G. Frazer: The niagical origin of kings (1920) p. 64 vg. padi niet voor het uitzaaien gebruiken, want de kiem in de korrels is dan wellicht ook dood. Men ziet, hoe bij nagenoeg al deze po«to^-voorschriften de grondgedachte der sympathie (analogie) sterk naar voren komt. De in Gajö en Alas geldende geboden en verboden met betrekking tot de rijstcultuur zijn geheel van denzelfden aard. Men mag daar bijv. geen rotan naar de sawah brengen, de witte kleur van het palmriet zou dan wellicht op de padi overgaan en deze dan slecht ledige korrels voortbrengen. Ook geldt het als pantang, om, als het gewas te velde staat, aldaar zijn behoefte te doen, daar dan de varkens zouden komen, om hetzelfde te doen. Om gelijke reden mag men in die periode ook niet nabij den aanplant stoeien, in navolging hiervan zouden ook de varkens den grond komen omwoelen. Verschillende verbodsbepalingen hebben de bedoeling er voor te waken, dat de ziel van de rijst niet wordt verschrikt en daarom — evenals dit bij menschen in zulk een geval pleegt te geschieden — op de vlucht zal slaan. Zoo' geldt het bijv. in Gajö als pantang, om een fuik, of schepnet, of wel een rijstwan, een draagzeel, of een rijststamper gedurende den gewastijd naar het veld te brengen. Al die voorwerpen zouden de rijst toch zeker doen ontstellen, de genoemde vischtuigen, omdat er de visch mede gevangen wordt, de wan, de draagzeel en de stamper, omdat de rijst daarmede respectievelijk argeloos geschud, weggedragen en gepeld wordt. Eén dag voor het begin van den oogst snijden de Atjèhsche vrouwen gewoonlijk een tiental halmen {moe) van het veld, die ze tot een bosje samenbinden. Deze eerstelingen van den oogst (peunoephön, of: oelèë padé) worden, in een wit doekje gewikkeld, even boven wierookdamp gehouden en dan ergens in huis opgehangen. Na het opschuren van de rijst legt men de peunoephön — benevens een rauw ei en een bosje van de bekende verkoelende plantjes — naast de kom met ië keudab (zie boven). Gaat men weer tot planten over, dan wordt de peunoephön met de zaadpadi vermengd. Ook in Gajö worden de eerstelingen van den padioogst op een gelukkigen dag door een vrouw tot een töndö (teeken) samengebonden, die later in de rijstschuur op een afzonderlijke plaats terecht komt. Nadat in Gajö de gedorschte padi in de sëladang (loods) is teruggebracht, plaatst men te midden van de rijst een laboe (waterkruik) met water, opdat de rijst kan „drinken en ze niet vertoornd zal zijn, dat men haar zoo maar heeft opgehoopt en bij het dorschen met de voeten heeft betreden. Men bespuwt (glasah) de rijst alsdan met belezen sirihspog en de waterkruik bewierookt men, naar het heet, om de ziel der rijst te roepen (naloe sëmangat ni röm). De vier dagen van het drinken gelden als pantang, d. w. z. men mag vóór hun verstrijken de rijst niet wannen. Op den bodem van iedere Gajösche bewaarplaats van ongepelde en van gepelde rijst (këbön, dus zoowel als pëbrasan) bevindt zich een z. g. pëndëndön '), O y&I- over de pendendön behalve Het Gajoland p. 346 ook nog den Inventaris van voorwerpen in de Notulen van het Bat. Oen. van K. en W. dl. 40 (1902) Bijl. 1 N°. 127 en de mededeelingen van P. J. Jansen in het Verslag v. h. Mijnwezen over het 4e kwartaal 1901 p. 19. d.i. als een matwerk gevlochten zakje (bëbaka, of: tapé), waarin verschillende voorwerpen, alle met sympathetische beteekenis, zooals: doorns van den sö/o-boom, als wapen tegen de vijanden van de rijst; drie steenen, opdat de rijst evenals deze zwaar (döndön) zal zijn, d. w. z. in de rijstschuur zal blijven; eenig rivierzand, opdat de rijstkorrels even talrijk mogen zijn; een paar takjes van de rërëmoen (p. 135), opdat de rijst in de rijstschuur beklijft, evenals de haren dier ruige plant zich bij aanraking aan de kleederen vasthechten, enz. Bij het opschuren (tiajö) van de rijst in de këbön, waarvoor men in Gajö een gelukkigen dag heeft uitgekozen, brengt men eerst een kleine vracht naar de kampoeng en werpt die in de daarvoor aangewezen bergplaats boven de pëndëndön, waaraan men dan nog toevoegt: een ei, drie pinangnoten en de bekende tawarplantjes batang tëgoeh (in Atjèh naleuëng sambö genoemd) en sësampé. Deze eersteling met de „bezwaring" ondergaat nu een bewalming met wierook en een bespuwing met belezen sirihspeeksel. Eerst na deze plechtigheid, die gewoonlijk bij avond of nacht plaats vindt, mag de geheele oogst naar de schuur gebracht worden. De weekdag, waarop het najö heeft plaats gehad, blijft verder pantang voor het uit de schuur halen, en zelfs voor het verhandelen, wegschenken enz. van de padi. Een menstrueerende vrouw mag niet in de këbön komen (vgl. p. 252). Telkens wanneer men met de kaj (als maat gebezigden halven klapperdop) uit den voorraad gepelde rijst schept, laat men in Atjèh daarin een weinig over, dat men weer in de eumpang (rijstzak) terugstort, opdat deze nimmer geheel ledig zij. Ook in Gajö geldt het als këmctli, om alle rijst uit de pëbrasan te nemen. Wanneer men de padi meet (soekat) en deze langs den rand van de maat afstrijkt, moet men dit niet zóó doen, dat de oppervlakte hol is (köh Ihöanders zal men later een „diep" graf (Ihö1 djeurat) krijgen, zoo heet het in den Atjèhschen volksmond ')• Het ligt wel voor de hand, dat allerlei oud-heidensche gebruiken en opvattingen van de soort als bovenbedoeld, zij het ook in mindere mate, eveneens bij de droge rijstbouw plaats vinden. Wil de Atjèher bijvoorbeeld bij het openhakken van een ladangterrein een boom vellen, waarin hij vreest, dat een djén huist, dan gaat hij eerst een dag te voren naar die plaats en zegt tegen den boom: kah koeköh, d. i. „ik hak je om." Meteen slaat hij zijn bliöng in den stam. Komt hij den volgenden dag terug en zit het kapwerktuig nog in den stam, dan is alles veilig, maar is het intusschen op den grond gevallen, dan zal hij van zijn plan afzien. Omtrent het aanleggen van ladang's bij de Gajö's wordt nog het volgende verhaald. Nadat daartoe eerst een goede dag is uitgekozen, plaatst men midden in het eerst opengekapte stukje grond een aan het omgehouwen hout ontleenden staak (tënöndö = teeken), welke staak vervolgens van boven in kruisvorm gespleten wordt, waarna door de spleten houtjes gestoken worden. Dit liggende 1) Zoo zegt men ook van handelaren, die met hun ellemaat te weinig afmeten, dat ze zeker een te „kort" graf (paneu' djeurat) hebben te wachten, kruis moet den „heer van het woud" (mpoe n oetön), met name Si Toenggöl Rahim, voorstellen, aan wien men, nadat een gereedgemaakte sirihpruim (sëlënsoeng) voor hem neergelegd is, vergunning verzoekt, om zich in zijn gebied te vestigen. Zulk een verzoek wordt bijvoorbeeld als volgt ingekleed: „Ik wilde hier wat spelen (of: kappen); als het mag, zeg dan het mag, zoo niet, zeg dan neen! Dit (de sirihpruim) is mijn bewijs van respect voor U." Wanneer in de volgende 1—2 dagen de tënöndö niet meer op de plaats gevonden wordt, of omgevallen is, of de leider der plechtigheid den volgenden nacht ongunstig droomt, dan gaat de ontginning niet door, wijl de woudgeest er blijkbaar bezwaar tegen heeft (Het Gajöland p. 351). 2. Pepercultuur'). Atjèh is van ouds het peperland bij uitnemendheid. De peperhandel was de bron van de groote weelde, die het tijdvak van de regeering van Soeltan Iskandar Moeda kenmerkte. Naar Dr. G. P. Rouffaer uit oude historische gegevens meent te mogen afleiden, was het Pasè-Pidiësche gebied de oudste peperkust in onze Oost en zou de cultuur vermoedelijk tusschen 1350 en 1400 uit Voor-lndië daarheen en tusschen 1435 en 1500 ook naar Pidië zijn overgebracht (Ene. N. I. lste dr. i. v. Sumatra p. 205). Onze eerste aanrakingen met Atjèh werden door de peper uitgelokt. In de 17de en 18de eeuw vond men de voornaamste peperhavens ter Westkust van Soematra, waarheen evenwel ook toen reeds op Atjèh's Westkust gecultiveerde peper werd overgevoerd. In het begin der 19de eeuw verplaatste zich de peperhandel van Soematra's Westkust langzamerhand naar de Westkust van Atjèh en kwam daar voornamelijk in handen van Engelschen, Amerikanen en Franschen. De meest bezochte peperhavens aldaar werden vroeger (p. 93) reeds genoemd. De eenzame streken der Westkust, waar de peperplanters hun arbeidsveld vinden, noemt men ranto en men sprak vroeger in het bijzonder van , „de 12 rantö's" (DeAtjèhers dl.I p. 297, II p. 125, The Achehnese 1:275, II: 120)2). Ook werd reeds opgemerkt, hoe na de stichting van Singapore (1819) de peperhandel zich van de Westkust grootendeels naar de Oostkust verplaatste3). De meeste Atjèhsche nederzettingen ter Oostkust hebben haar ontstaan aan de pepercultuur te danken en haar stichting dagteekent eerst van de eerste helft der 19de eeuw. Na 1873 was Idi de voornaamste haven4). Sedert de invoering der z.g. scheepvaartregeling 1) Literatuur: J. H. Heyl: De pepercultuur in Atjèh en Onderhoorigheden; K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. 485 vg.; J. A. Kruyt: Atjèh en de Atjèhers p. 77 vg.; De pepercultuur in de Buitenbezittingen, afl. V der Mededeel, v. h. Encycl. Bureau p. 62—96; Mededeel. v. h. Encycl. Bureau : De Buitenbezittingen dl. II, afl. 2 (Atjèh en Onderhoorigheden) p. 148 vg. 2) In het algemeen verstaat men in Atjèh onder rantö het strandgedeelte van de eene riviermonding (koeala) naar de volgende. De Gajö's begrijpen eronder het Kustgebied, het Buitenland, in het bijzonder de Atjèhsche kust (Het Gajöland p. 384 en Gajö Wdbk. i.v.). Ook de Alasser noemt alles, wat buiten zijn land is gelegen, rantö. 3) Zie over de verschillende oorzaken, die hebben samengewerkt tot den achteruitgang van de pepercultuur op de Westkust van Atjèh: Van Langen t. a. p. blz. 487 vg. W. L. Ritter, die in 1837 Atjèh's Westkust bezocht, raamde de peperproductie aldaar nog op 150.000 tot 200.000 pikoel's per jaar (Indische herinneringen enz. p. 264). 4) Volgens J. A. Kruyt. die van 1873—1875 ter Noord- en Oostkust van Atjèh vertoefde, zou toen van de Oostkust alleen jaarlijks vijf- a zesduizend kojan peper zijn uitgevoerd, d. i. voor Atjèh (p. 32) waren alleen de daarbij voorden algemeenen handel opengestelde havens voor den peperhandel toegankelijk. Was de peperteelt tot voor kort een der meest geliefde cultures van den Atjèher, in de laatste jaren is die oude liefde sterk bekoeld wegens de lage prijzen van het product. De laatste gegevens, waarover we met betrekking tot deze cultuur beschikken, zijn die van 1920. Plaatsen we de exportcijfers van dat jaar (2.661.214 K. G.) en van 1919 (4.222.873 K. G.) naast elkaar, dan blijven de eerste ver beneden de laatste. De voornaamste oorzaken dezer verschillen zijn de volgende. Vooreerst kon na den wapenstilstand — toen het scheepvaartverkeer weer langs de oude banen werd geleid — de afscheep wederom gergeld plaats hebben en werd dus in 1919 niet alleen de opbrengst van dat jaar uitgevoerd, maar daarenboven ook die, welke in 1918 was vastgehouden en opgeslagen, in afwachting van betere tijden. De behoefte aan het product deed verder de prijzen tot een ongekende hoogte stijgen en beliepen deze ultimo 1919 + $ 40 of ƒ 48 per pikoel. Toen echter in 1920 de vraag naar peper allengs verminderde, niettegenstaande het aanbod vrij belangrijke hoeveelheden ter markt bracht, liep de marktwaarde snel terug en haalde in December 1920 niet meer dan + ƒ 20. De uitvoer van peper werd sedert dan ook nagenoeg geheel stopgezet. De zoo plotseling ingetreden prijsdaling was voor veel Atjèhers een leelijke streep door de rekening, die, verleid als ze werden door de hooge peperprijzen, alle andere bezigheden in den steek lieten, om zich toe te leggen op de pepercultuur2). Nevens de lage prijzen, doet ook de steeds voortwoekerende peperziekte der laatste jaren — waarvan de aard nog niet werd vastgesteld — ter Oostkust van Atjèh (vooral in Langsa en Peureula*) de pepercultuur zienderoogen achteruit gaan. Blijkens het jaarverslag van de Volkscredietbank Langsa over het 6de boekjaar (1920) zijn in Peureula* de pepertuinen reeds zoo hevig aangetast, dat zij nagenoeg geen waarde meer hebben. Het gevolg hiervan was, dat wederom veel planters hun tuinen verlieten, om in Pidië of elders hun geluk te beproeven. De pepercultuur is nog steeds vrijwel geheel in Inlandsche handen, alleen de onderneming Paja Seunara op Poelö Wè (van de Cultuur- en Exploitatie Mij. Tjöt Ba" Oe), welke zich gedeeltelijk op de pepercultuur toelegt, wordt op Europeesche wijze gedreven. Het met peper beplant oppervlak in het gewest is niet dan bij benadering op te geven. De gemiddelde opbrengst per H. A. op ongeveer 25 pikoel of + 1500 K. G. en het totaal van den jaarlijkschen uitvoer op rond vier millioen K. G. stellend, komt de heer J. H. Heyl (t. a. p. blz. 53) tot een beplant areaal van + 2700 H. A., waarbij de jonge nog niet produceerende tuinen echter buiten beschouwing zijn gelaten. Over den peperhandel zal in het hoofdstuk „Handel" worden gesproken. dus ongeveer honderd a honderdvijftig duizend pikoel (Atjèh en de Atjèhers p. 72 en 78). De tot 1914 meestal dalende en zeer onstandvastige prijzen veroorzaakten echter een gestadigen achteruitgang. Ook door de rubbercultuur werden verscheiden pepertuinen ter Oostkust in beslag genomen. In 1913, 1914 en 1915 werden van de Oostkust (Idi en Langsa) uitgevoerd resp. 34056, 32823 en 32670 pikoel. 2) Zie het jaarverslag over 1920 van de Economische Vereeniging „Atjèh" p. 16. Over de wijze, waarop een peperontginning tot stand komt, nog een enkel woord. Ontginning door den enkelling is vrijwel buitengesloten, vooreerst, omdat deze daartoe als regel niet voldoende kapitaalkrachtig is en in de tweede plaats, omdat tal van gevaren den eenzamen planter bedreigen. Vereeniging van planters is dus noodig en evenzeer behoeven dezen leiding en steun voor hun organisatie. Een hoofd der kolonie (peutoeha seuneubö') en een voorschotverstrekker (peutoeha pangkaj) zijn hierbij onmisbaar. Niet zelden zijn beide functiën in denzelfden persoon vereenigd. Onder hen staat nog vaak een peutoeha parang, die het toezicht uitoefent over de planters en tevens de voorschotten garandeert. Dikwijls was het landschapshoofd zelf de peutoeha pangkaj, in welk geval de peutoeha parang het hoofd der gemeenschap was. We zullen in het tweede deel van dit werk zien, hoe vele landschappen ter Noord- en Oostkust uit zulke oude peperkolonies zijn ontstaan. Ook moeten we de bespreking van de verschillende, vroeger door de landschapshoofden gedane, heffingen met betrekking tot de pepercultuur voor later reserveeren. Thans rest nog een korte bespreking van de cultuur, den oogst en de bereiding van de peper. Voor de pepercultuur zoekt de Atjèher bij voorkeur de maagdelijke boschgronden. Daar de peper geen staand water verdraagt, geeft hij in het algemeen aan het heuvel- en bergterrein de voorkeur, omdat drainage hier weinig of niet noodig is. In de afdeeling Oostkust van Atjèh wordt de cultuur hoofdzakelijk in de vlakte gedreven. In Gajo en Alas komen maar zeer weinig peperaanplantingen voor. De peperplanters behooren tot het vlottende deel der bevolking. Ter Oostkust bijv. vertoont het grootste aantal dezer lieden (afkomstig van Geudöng, Peusangan, Samalanga, Groot Atjèh enz.) zich eerit in November en December aldaar, wanneer het schoonmaken der tuinen en de hierna volgende pluk, de afweging en de verkoop van peper de beschikking over veel handen noodig maken. Is een en ander afgeloopen, en dit heeft gewoonlijk in de maand Juni plaats, dan keert, met uitzondering van een zeer klein aantal bewakers der tuinen, alles naar zijn geboortestreek terug, om met hetgeen met de cultuur verdiend is, opnieuw de maand November af te wachten. Wil men een pepertuin aanleggen, dan wordt eerst het terrein geheel schoongemaakt en al het hout omgekapt en verbrand, zoodat men er den drogen moesson voor moet kiezen. Daarna wordt padi op het schoongemaakte terrein geplant en nadat die geoogst is, worden de dadapstekken in den grond gestoken. De dadap (reudeuëb, zie p. 182) is de geleider voor de peperrank, een klimplant, evenals de sirih. Gewoonlijk kan men 1|—2 jaar na het uitplanten der dadapstekken overgaan tot het planten der peperstekken. Gedurende dit tijdperk houdt de planter zich bezig met het graven der afvoerleidingen (loeëng). Van zaailingen wordt nooit gebruik gemaakt, omdat van stek gekweekte planten veel eerder productief worden en buitendien veel minder zorg en onderhoud vergen dan eerstgenoemde. Een volkslegende brengt de reden van het niet gebruiken van zaailingen echter in verband met den wonderlijken oorsprong der cultuur. Volgens die legende zou de peper n. 1. het aanzijn verschuldigd zijn aan een heilige Teungkoe Lam Peuneu'eun, wiens graf in de IX Moekim's van Groot Atjèh is gelegen en ter eere van wien nog jaarlijks ter Oost- en Westkust, wanneer de peper in bloei staat, peperkandoeri's (kanoeri boengöng lada) worden gewijd. Deze heilige zou de zaden van de kapok (pandjoë) hebben uitgezaaid, uit welk zaaisel de peperplant zou zijn ontstaan (De Atjèhers dl. 1 p. 281 vg., The Achehnese 1:260). Het graf van genoemden peperheilige is in heel Atjèh nog van nationale beteekenis; wel wordt dat graf als regel niet door lieden van verre bezocht, maar wanneer het pepergewas hier of daar niet gunstig staat, pleegt men aan een of ander betrouwbaar persoon in Groot Atjèh het noodige geld te zenden, om aan den heilige een offerdier te wijden, en als bewijs, dat zulks inderdaad is geschied, ontvangt de geldzender dan wat aarde terug, afkomstig van het graf van den heiligen teungkoe. De peperstekken worden meestal opgekocht van bezitters van bestaande pepertuinen. Als stekmateriaal gebruikt men bij voorkeur het uiteinde van de peperplant (moeka lada)'), of de jonge scheuten, die aan den stengelvoet ontspruiten, soms ook worden de onderste takken in de aarde gelegd, om ze op deze wijze te doen wortelen, waarna men ze afsnijdt. De jonge stekken worden tegen uitdroging beveiligd, door ze te plaatsen onder schermpjes van alanggras, die ongeveer den vorm hebben van de stroohulzen, waarin bij ons flesschen worden verpakt. De peperrank wordt om de dadap geleid en, waar zulks noodig is, vastgebonden. Voor het binden gebruikt men veelal pisangvezels of den kruipstengel van de lampoeding. Naar de Inlanders zeggen, mogen de fijne worteltjes van dezen stengel niet worden afgebrand, daar zich anders veel mieren in de peperplanten zouden nestelen (meusidöm lada), hetgeen het plukken zeer zou bemoeilijken. Bij den aanvang van het planten der peperstekken in de pootgaten wordt eerst een verkoeling (peusoenténg) aangebracht bij een zevental stekken. Dan worden de dadapsteunsels dezer eerstelingen van den aanplant (poephön poela lada) met allerlei soorten van geurige olie (minjeu* ata, m. lilén enz.) ingesmeerd en hangt men in één dier steunsels een vruchttros van de djö' beureudin (een palmsoort, zie p. 179), en een djagöng-kolf, in de hoop, dat de peperranken later evenveel vruchten zullen dragen als zij. Na verloop van ongeveer drie jaar begint de peperplant te bloeien en draagt dan gemiddeld 15 jaar vrucht. Vanaf de bloeiperiode (moeboengöng) totaan het groeistadium meutalöë krandam — de trosjes jonge vruchten heeten alsdan net aan te voelen als de kettinkjes van een kalkpotje: krandam — geldt het voor den peperplanter als pantang, om thuis klapperschalen te branden (töt broee), daar anders de vruchten ontijdig zouden afvallen (loeröh). Zijn de vruchten bijna rijp, dan spreekt men van het stadium meuië la'öt2). Het geheele ontwikkelingsproces van de vrucht, dus van het begin van den bloei tot het tijdstip, waarop 1) Alleen bij de peper en de sirih heet dit stengeluiteinde moeka, in andere gevallen poetjö'. 2) Nog andere namen van groeistadia van de peper vindt men vermeld bij Heyl t. a. p. blz. 22 vg. men plukt, duurt ongeveer zes maanden. Voor het plukken worden dubbele ladders (reunjeun meudagö) gebruikt. Vóór men daartoe overgaat wordt ook aan de plukladders een verkoeling aangebracht, daar zij anders, naar men zegt, bij het gebruik wellicht zouden instorten (reubah). De trossen worden in hun geheel geplukt. De bereiding van het product is zeer primitief. Om de zwarte peper {lada, G: tödö pedih, Alas: ladö sitoé) te maken, worden de trossen geplukt, als de bessen nog niet geheel rijp zijn. Men droogt de trossen gedurende 7—8 dagen op matten op een schoongeveegd gedeelte van het terrein nabij zijn woning. Vervolgens worden de trossen van de bessen ontdaan, hetgeen meestal door middel van de voeten geschiedt. Dan worden de vruchten in e. s. v. hokken (brandang) onder het huis bewaard. Witte peper {lada soelah, G: lödö soelah, of: löcfö sëloen, Alas: ladö soelah) — die van dezelfde ranken wordt verkregen als de zwarte — wordt door de bevolking weinig bereid, daar men daarin geen voordeel ziet. Ter verkrijging van het eerste product worden de geheel rijpe bessen eenige dagen gebroeid, waarna door wassching met de hand het vruchtvleesch wordt verwijderd. De korrels hebben dan na droging de bekende kleur van witte peper. Gemiddeld verkrijgt men van de zwarte slechts 30—35% witte. Zooeven werd gesproken van een voortwoekerende, nog niet nader bepaalde, ziekte van het pepergewas. De jonge peperplanten worden ook nog wel eens aangetast door witte mieren; ter verdrijving dezer vijanden wordt in de pepertuinen de z. g. ba" boega aangeplant, een tot de familie der Euphorbiaceën behoorend gewas, welks wortels een vocht afscheiden, dat de witte mieren doodt. Aan de pas gezette pepervruchten wordt soms veel schade aangericht door een soort wants. Te Sabang had in 1915 de peper veel te lijden van sprinkhanen. Witte luis werd met succes bestreden door bespuiting met een zeepoplossing. 3. Rubbercultuur. Ook deze cultuur wordt door de bevolking beoefend (zie p. 157). De werkwijze laat echter over het algemeen zeer veel te wenschen over en de aanplantingen zijn in den regel te klein, om voldoende winstgevend te zijn. De afstanden tusschen de boomen zijn altijd onvoldoende. Zijn de stumps eenmaal uitgeplant, dan wordt er niet of te weinig gewied, zoodat de jonge boomen verstikken in het onkruid, dan wel zóó langzaam opschieten, dat zij eerst na 10 of 12 jaar tapbaar zijn. Zijn de boomen eenmaal tapbaar, dan worden de tuinen vaak aan een Chinees verpacht, die dan tegen een vooraf bepaalden prijs de latex mag verzamelen. Dat deze huurders zooveel mogelijk aftappen — wat den boomen zeker niet ten goede komt — behoeft geen betoog. Enkele planters laten zelfs tappen door ontslagen contractkoelies der omliggende rubberondernemingen. Daar er onvoldoende toezicht wordt gehouden op deze koelies, geschiedt het tappen ook niet zooals het behoort. Houtsnijden komt dan ook veelvuldig voor. De rubbercups — in den regel oude melkblikjes of klapperdoppen — zijn altijd vuil en de wanden en de bodem met opgedroogde latex besmeerd. 31 Zij, die de latex zelf verwerken, doen dit op zeer primitieve wijze. Voor het coaguleeren wordt gewoonlijk klapperwater gebruikt. Zindelijkheid wordt niet betracht en het drogen en rooken laat zeer veel te wenschen over. De verkregen sheets zien er dan ook onooglijk uit en behooren tot de allerslechtste soort. 4. Tabakscultuur ')• Over het gebruik van tabak werd boven (p. 352) reeds gehandeld. De cultuur en de bereiding bleven echter nog onbesproken. De tabak wordt in het gewest alleen door de Inlandsche bevolking voor eigen gebruik of voor de Inlandsche markt geteeld en toebereid. Wel werd in Tëmiang en ook in Idi vroeger beproefd, tabak voor de Europeesche markt te planten, maar de resultaten waren niet bevredigend. De voornaamste tabakstreken zijn: allereerst Pidië (vooral de moekim Sikoereuëng van het landschap Keumangan), dan, maar in mindere mate, de Bovenstreken van Groot Atjèh, Samalanga, Tëmiang, de Gajülanden (o. a. het Meergebied, maar ook Isa" en bovenal Lojang) en Alas (vooral door Gajö's verbouwd in Lawé Hidjoe, Koetö Koening en Koetö Brandang). Verder kan men wel zeggen, dat schier overal in kleine hoeveelheid tabak voor eigen gebruik wordt aangeplant. In Tëmiang wordt ook hier en daar door Chineezen op kleine schaal tabak verbouwd. De uitvoer is van weinig belang. Alleen uit Pidië worden kleine hoeveelheden naar Pinang verscheept. Uit het Gajöland wordt tabak uitgevoerd naar de kuststaatjes ter Noord-, Oost-, en Westkust, en uit Alas een weinig naar Singkel. Invoer van tabak heeft voornamelijk plaats uit Vóór-Indië (via Pinang), Java en Soematra's Westkust. Ook worden veel pakjes tabak uit Europa geïmporteerd. In het Alasland wordt tabak ingevoerd uit de Bataklanden (bakö Karö). De totaal invoer in het gewest bedroeg2): in 1913: Van buiten N. I.: 170.000 K. G. (waarde ƒ 102.000) Van Java — — in 1914: Van buiten N.I.: 179.000 K. G. (waarde ƒ 107.000) Van Java : 61.000 K. G. (waarde ƒ 36.000) in 1915: Van buiten N. I.: 193.000 K. G. (waarde ƒ 185.000) Van Java : 57.000 K. G. (waarde ƒ 34.000) in 1916: Van buiten N.I.: 182.000 K. G. (waarde ƒ 170.000) Van Java : 65.000 K. G. (waarde ƒ 37.000) in 1917: Van buiten N.I.: 133.000 K. G. (waarde ƒ 129.000) Van Java : 125.000 K. G. (waarde ƒ 119.000) in 1918: Van buiten N. I.: 65.000 K. G. (waarde ƒ 76.000) Van Java : 103.000 K. G. (waarde ƒ 145.000) in 1919: Van buiten N.I.: 85.000 K. G. (waarde ƒ 117.000) Van Java : 209.000 K. G. (waarde ƒ 227.000) 1) Vgl. C. Snouck Hurgronje: Het Gajoland en zijne bewoners p. 350 vg. 2) Volgens de statistieken van de handelsbeweging in de Buitenbezittingen. De tabak wordt zoowel op ladang's (in Alas op de tenemba's), als op woonerven, als in tuinen aangeplant. Op de Noordkust vooral op sawah's als tweede gewas, nadat vooraf in de kampoeng de zaailingen zijn gekweekt. De groeitijd vanaf het uitzaaien duurt ongeveer 4 a 5 maanden. De cultuur en de bereiding heeft overal op ongeveer gelijke wijze plaats. Men zaait de tabak eerst op kweekbedden (teumpeuën, G: tonèh, Alas: pënëmèn) uit. Daarna worden deze vaak met droge klapperbladeren, of alang-gras toegedekt en dagelijks begoten. Ongeveer twee maanden na de uitzaaiing wordt de „bibit (aneu baköng, G: inih n bakö, Alas: groewatati) op het veld overgeplant, waartoe eerst pootgaten in den grond zijn gegraven. Is de plant uitgegroeid (bladeren-tal 10-15), dan steekt men (althans in Pidië) met een naald in den top. Dit heet daar gasi d. i. lett.: castreeren ')• Kort daarna wordt de plant getopt (met, G: mëmoentoeng, Alas: mëmoeto oedjoeng). Ook de zich in de oksels der bladeren vormende spruiten (toenah, Q: tjëding, Alas: toenas) worden weggenomen. De geoogste bladeren worden in een loods opeengestapeld en gebroeid (prom, G: përam, Alas: përöm), door ze met behulp van pisang- en andere bladeren van de lucht af te sluiten, met de bedoeling ze week (leumöh, G: lëmboet, Alas: möh) en lenig te maken. Daarna wordt de tabak gesorteerd. De voetbladen (on gaki, G: oeloeng tapa, Alas: boeloeng tapa), zijn het minst gewild, worden met de stelen eraan behandeld en leveren de mindere soort tabak (baköng barang, of: b. moetoeleuëng, G: bakö barang, of: b. mëtoelön), maar worden ook wel met de betere bladeren vermengd verhandeld. Deze betere bladeren (middenen topbladeren) worden na het plukken van de hoofdnerf ontdaan (G: mënoelön, Alas: ngoeroeki), de helften op elkaar gelegd en daarna opgerold. Zij leveren de eerste soort tabak (baköng peuniléh, G: bakö pilih). Het kerven (tjang, G: mënèlès, Alas: gelat) geschiedt doordien men de tabak tusschen de beide in een plank (papeuën, G: papan) bevestigde houten of bamboezen staanders (sapaj G: awan) van een primitieve soort kerfbank (djangka, of: teumpat tjang baköng, G: djangka, of: pënèlès n bako, Alas: djangkö), waarin een blok, de z.g. „tong" (lidah, G: dèlah) van het kerfinstrument met een plat bovenvlak geklemd zit, over dit vlak heenschuift en met een speciaal hiervoor bestemd scherp mes (sikin tjang bakong, G: loedjoe pënèlès bakö) langs de staanders fijnkerft. De fijngesneden tabak wordt op horden (antja% G: id., of: lanté, of: silih, Alas: rantjap) in de zon gedroogd (adèë, G. en Alas: djëmoer). Eindelijk wordt de gedroogde tabak deels tot rollen gemaakt en dan als touw ineengewonden (baköng teupoeta), zooals bijv. de tabak uit Gajö, Pidië en Seulimeum als regel ter markt 2) 0f dlt ook °P die wijze buiten Atjèh voorkomt, is ons niet bekend. Wel komt, om de tonnend- beVOr.dere,n' °°k °P Java het "kabiri" (castreeren) voor, maar in den zin van ES- (afkmJT Va"A?e" knop met de vi"gers, zie H. C. H. de Bie: De landbouw der Inlandsche bevolking op Java, Mededeel, uit 's Lands plantentuin N3. 58, 1902. p. 28). Ook Rumphius nEm? T* An^°'"eesch Kruydboek van het „cabiri" of „kapoenen" van de tabak, waarer hij ^echter blijkbaar het wegnemen der zijscheuten begrijpt. De bedoeling van dit „kapoenen zou volgens R. zijn, groote, breede en vette bladeren te gewinnen (zie art. tabak in Encycl. N. I. 2e dr. dl. 4 p. 233). In overeenstemming daarmede zou ook in Pidië het oogmerk zijn, het verkrijgen van dikke (pasöë) bladeren. komt. De inferieure uit Pinang ingevoerde, ongekorven z. g. Klingsche tabak, die alleen voor pruimen (vooral door vrouwen) geschikt is, noemt men baköng ön, en de in pakjes opgerolde eerste kwaliteitstabak, zooals de uit Java en Pajacombo geïmporteerde baköng meugoelöng (G: bakö mëgoeloeng). Onder baköng meulila (G: bakö melèla = Manilla (?)) verstaat men een soort van tabak met zeer lange bladeren, van zeer goede qualiteit. De Atjèhsche tabak is meestal verpakt in kokers van boomschors met rotan reepen aanéén genaaid en voorzien van rotan hoepels, met elkaar kruisende smalle reepen aan elkander verbonden, terwijl het product met oepéh (d. i. de afgescheurde binnenkant van de pinangbladscheede) is toegedekt') Op deze wijze verpakte tabak noemt men baköng saböh goelöng, of b. saböh baloet2), of ook wel b. töng, en bevat een onbepaald aantal windingen (lingkang, G: lèngkong) van touwvormig gedraaide tabak als boven bedoeld, welke op de pasar bij het gewicht wordt verkocht. De Gajö-tabak wordt verpakt in een met pinangbladscheede omwikkeld en met rotan stevig gebonden geheel waterdicht pak (toeng), bevattende 20—40 aré, d. i. een éénmansvracht. Ook maakt men wel eens kleinere pakjes, bevattende dikke rollen opgerolde tabak van de beste kwaliteit, ter hoeveelheid van één of meer kal's; deze noemt men ana toeng, of in Gajö Loeös eenvoudig bakö megoeloeng. De Java-tabak komt aan de markt in twee aan twee met de openingen op elkaar gebonden manden (raga), waarvan elk 50 limping, of dichtgevouwen vellen bevat. De door Klinganeezen, ingevoerde ongekorven tabaksbladeren worden ook in z. g. baloet's verhandeld. Zulk een baloet bestaat meestal uit een 30-tal bosjes (ikat) van ± 10 bijeengebonden bladeren; het geheel is gewikkeld in een grof gevlochten mat met touwen dichtgebonden. Twee zulke baloet's gelden voor één koedi, en 10 koedi's voor één ikat. 5. Suikerrietcultuur3). Suikerriet (teubeê, G: toe, Alas: teboe) treft men schier overal verspreid in kleinere of grootere aanplantingen aan. Als tweede gewas plant men het riet in Atjèh alleen, om het half opgeschoten te oogsten en uit de hand te gebruiken, maar de ware rietteelt heeft in afzonderlijke omheinde riettuinen (lampöïh teubè'ê), meestal dicht bij de gampöng's, plaats. In de Meerstreek en in Döröt wordt suikerriet in het groot nooit anders dan op ladang's geteeld, die al voor tabak gediend hebben, in het klein ook wel in tuinen (mpoes toe) dichtbij de rijst- 1) Vgl. Catalogus v. 's Rijks ethnogr. Museum dl. VI (Atjèh, Qajo en Alaslanden) p. 120 bij 1429/86. 2) Baloet (G: mëmbaloet, of: bebaloet) = inwikkelen, omwikkelen. 3) Literatuur: K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. 493; J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot Atjèh, dl. 11 p. 129; C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. 1 p. 282 en 295 vg. (The Achehnese 1:260 en 273 vg.); Dezelfde: Het Gajöland en zijne bewoners p. 354; G. A. J. Hazeu: Gajösch-Ned. Wdbk. op de verschillende woorden. velden. In Gajö Loeös verbouwt men het riet meest op blang-terrein, soms ook nadat men er eerst tabak van geoogst heeft. Ook in Alas wordt het hier en daar op de tënëmba^'s en in tuintjes (mpoes) voor eigen consumptie aangeplant. De riettuinen bemest men in Atjèh wel met rundermest. Tegen ziekte in het riet bezigt men hetzelfde middel als tegen die der padi: bestrooiing van het veld met verbrande rundermest (abèë). Als plantmateriaal bezigt men veelal stokken van twee geledingen '), die ongeveer in één jaar hun vollen wasdom bereiken. In Groot Atjèh onderscheidt men o. a. de volgende rietsoorten2): teubèë rimoeëng, heeft donkere en lichte strepen op de schors, als die op de huid van een tijger. Deze doet zoowel in Atjèh als in Gajö dienst als medicijn tegen koorts; men snijdt dan een stek van zeven geledingen, waarvan men er eiken dag één gebruikt; teubèë Tjina, heeft een zachten stengel; teubèë gadéng, heeft een lichten harden stengel; teubèë gatja, heeft een donkeren stengel en een opening in het hart; teubèë reuliëng, heeft zeer dunne lange geledingen, is donker gekleurd, en zeer hard; zóó hard, dat men er zelfs wel voetangels (soeda) van maakt. Voor marktbezoekers is het kauwen en uitzuigen van suikerriet (djéb-, of: djiëb teubèë, G: noenggoes toe) en het drinken van het verfrisschende suikerrietsap (ië teubèë, G: wöih n toe, of: pras, Alas: la wé përës, of: /. taboe) — dat op de keudè's en pleisterplaatsen per glas verkocht wordt — de meest gewone versnapering, en een fooi heet dan ook in het Atjèhsch „geld om rietsap te koopen (ngon blöë ië teubèë). Wie een feest geeft, waarbij behalve de gasten vele toeschouwers komen, laat nu en dan stukken suikerriet onder hen uitdeelen, en de reiziger verkwikt zich daarmede onderweg. Uit het rietsap kookt men voor eigen gebruik of voor de Inlandsche markt de suikerstroop (meulisan, G: manisön, Alas: tenggoli) in open ijzeren pannen (.blangöng beusoë, G. en Alas: kantjah). Deze suikerstroop wordt voor allerlei versnaperingen gebruikt. In Groot Atjèh worden vrij groote hoeveelheden dezer stroop gemaakt in Pagarajé en Pangè (in de Sagi der XXVI Moekim's). Volgens Van Langen (t. a. p. blz. 493) is ter Westkust vooral de stroop van Soesöh zeer gewild en heeft vandaar ook uitvoer naar andere Atjèhsche havens plaats. Door de indamping voort te zetten — vaak onder toevoeging van kalk, om het klonteren te voorkomen — wordt uit de stroop verder ook wel suiker (saka, G: sakar) gemaakt, maar zulks komt tegenwoordig toch maar zelden meer voor, 1) De gewrichten bij bamboe en suikerriet noemt men atöt (G: toengkoè). Het lid tusschen twee zulke gewrichten heet bij de bamboe roe^euëng (G: roeös), bij het suikerriet asöë teubèë (G. ook: roeös). Een suikerrietstek (ter lengte van ongeveer een vadem) noemt men tcubèè si ba (G: toe sara gris), en als de bladeren er aan zitten (zooals bij de alangan's, zie p. 397): teubèë meu'on (G: toe moeloeng). 2) Andere Atjèhsche namen vindt men nog in Th. Veltman's Ned. Atjèhsche Woordenlijst i. v. suikerriet. Gajosche namen van rietsoorten zijn vermeld in Gajö Wdbk. i. v. toe I. daar men de, vooral van Pinang ingevoerde gekristalliseerde witte suiker (saka poetéh) prefereert1), die men voor ± 7'/2—10 ct. per kaj op de pasar koopt. Voor het uitpersen (prah, of: moewéng, G: memeras, of: nwing) van het riet gebruikt men meestal een eenvoudige houten handpers (wéng geuntjöt2), G. en Alas: cLedagoe, Mal.: kilangan tangan), of bij een grooten aanplant een persmolen (wéng, G. en Alas: wingön, Mal.: kilangan), in Alas ook wel e. s. v. mangel (gëgoeling). Het eerst bedoelde instrument — waarvan een afb. bij Jacobs t.a. p. PI. 6 fig. 2 — bestaat in hoofdzaak uit een aan een verticaal in den grond geplanten paal a bevestigd, naar beneden spits loopend, houtblok b (böh wéng, G. en Alas: dagoe), voorzien van een platvormpje c, waarop het riet wordt gekneusd, en een opening d, waardoor een dwarslat e (teuneugön, G: pëmèpèt, Alas: pënëkan), waarmede men het riet kneust en welke men in de rechterhand houdt, vrij op en neer kan bewegen, en welke laatste met een touw verbonden is aan het treeplankje ƒ (kajeè gidöng, G: rërbrohan, Alas: dëdohön), waarop de rechtervoet rust. Door telkens op dit plankje te trappen en het riet op het platvormpje onder de dwarslat te schuiven, wordt het geperst. Het sap vloeit dan langs de beide groeven g af in een pot of pan. De persmolen3) bestaat uit twee houten4) cylinders, die eveneens wéng (G: wingön) heeten en dicht bij elkaar op een massief houten voetstuk (neudoeëc, G: këkoendoelön) staan. Die beide cylinders zijn tusschen twee houten dwarslatten (bara apét, G: börö ni wingön) geklemd, welke aan de vier uiteinden op stijlen (tamèh blida, G: soejön) rusten. Boven die latten hebben beide cylinders in elkaar 1) De totale invoer (van Java en van buiten N. I.) van suiker (ruwe en geraffineerde) bedroeg volgens de statistieken van de handelsbeweging der Buitenbezittingen in 1914, 1915, 1916,1917,1918 en 1919 resp.: 498.000 K.Q. (waarde ƒ92.000), 2.050.000 K.G. (waarde ƒ358.000), 2.437.000 K.G. (waarde ƒ487.000), 2.909.000 K.G. (waarde ƒ471.000), 470.500 K.G. (waarde ƒ269.000) en 2.365.000 K.G. (waarde ƒ731.000). 2) Geuntjöt — met zijn lichaamsgewicht ergens op drukken (zooals bij een wéng, of een djeungki). 3) Vgl. afb. in A. L. van Hasselt's: Ethnogr. atlas PI. 91 fig. 4 en in The Achehnese 1:274 4) In Atjèh veelal van ba" manèh (p. 182), in Gajo als regel van poengkih-hout. grijpende tanden, die de draaiende beweging van den een aan den ander meedeelen. De uitstekende tanden noemt men blimbéng (G: glëmbèngön), de gleuven, waar deze ingrijpen, kroeëng. De eene cylinder (wéng agam, G: wingön rciwan) is langer en grooter dan de andere (wéng inöng, G: wingön bönön), omdat daarin het kromme, naar beneden gebogen, hout (wöë-wbë, G: amat-amatön) bevestigd moet worden, dat öf door mannen geduwd (toela , G: id.), öf door één of twee buffels getrokken (taré, G: itëgoe) wordt, waardoor de wéng agam in draaiende beweging gebracht wordt. Ter hoogte, waar men de suikerrietstokken tusschen de beide wéng s inbrengt (sa teubèë lam wéng, G: njoelang wingön), zijn twee dwarslatjes (soeri, G: börö lintang) om die cylinders heengebonden; daartusschen steekt men het riet, om het rijzen en dalen te beletten. Door een goot (tjara', G: paloengön) loopt het sap in een onder het toestel geplaatste pot, of pan, of blik. Bij de eerste persing (siblit, G: ipëpor) worden hoopjes van slechts één suikerrietstok in de breedte tusschen de beide maalcylinders ingebracht, bij de tweede (doea blit, G: idoeö) hoopjes van twee en bij de derde persing (Ihèë blit, G: iloemöt) hoopjes van drie of meer stekken. Heeft de verbouwer geen eigen molen, dan huurt hij er een met toebehooren van een ander. 6. Gambircultuur. De cultuur en bereiding van gambir (gambé, G. en Alas: katjoe = Uncaria Gambir, Roxb.) is alleen van eenig belang in de onderafdeeling Sërbödjadi. Het product dient er niet slechts voor eigen gebruik, maar ook voor de consumptie in het overige gedeelte der Gajölanden en in de Kuststreken hier en daar. Ook in het Alasland vindt men eenige aanplantingen (daar pangkalan gandir') genoemd), zooals o.a. in Batoe Mboelan, Kota Batoe en Koetö Oedjoeng, maar&de productie is daar niet eens voldoende voor eigen gebruik, zoodat invoer van Medan en Singkel noodig is. Op de Westkust vindt men eveneens enkele gambiraanplantingen, maar ook hier wordt de consumptie nauwelijks door de productie gedekt. Omtrent de door de Gajö's gedreven gambircultuur in Sërbödjadi ontleenen we aan „Het Gajöland en zijne bewoners" (p. 355) het volgende. Men zaait de gambir op ladang s (in Alas op tënëmba''s). De bladeren worden verzameld in cylindervormige manden (këpoe') en daarin ook gekookt, doordien men de geheele mand in een ketel (koeali, of: blanga bësi) met kokend water zet. Gaar gekookt wordt de bladerenmassa in het rijstblok gestampt (toetoe) en daarna in een rotanmand (rimpi) tusschen houten knijpers (lantjip) uitgeperst. Het zoo verkregen vocht (gëtah) wordt in lange houten gootvormige bakken (paloengön, in Alas. pëlangkah) opgevangen en daarna in dunne doeken gezeefd (saring, Alas: sarim). Zoo is het deeg gereed, dat men nog slechts in de bamboevormen (rëmbögö, in Alas: rëmbagö) heeft te drukken (tëtèh, in Alas: tëpëng), waardoor de gambir tot dollarvormige stukken wordt gevormd, die daarna op horden boven 1) In Alas noemt men de bladeren gandir en het daaruit bereide product katjoe. een zacht vuur worden gerookt. De bereiding geschiedt bijna uitsluitend door vrouwen. Als genotmiddel, bestanddeel van de sirihpruim, kwam de gambir reeds vroeger ter sprake. Door haar adstringeerende werking (klat, G: id., Alas: tjapöt) wordt de gambir, vooral aan kinderen, vaak inwendig tegen chronischen buikloop en dysenterie toegediend. 7. Notemuskaatcultuur. Deze is alleen nog van eenig belang in de onderafdeeling Tapa Toean (vooral in de landschappen Tapa^ Toean en Laböhan Adji). In de afdeelingen Noord- en Oostkust, waar vroeger juist het grootste deel van het product vandaan kwam, is de cultuur door een schimmelziekte (kërang) en door de sterke uitbreiding der rubbercultuur meer en meer op den achtergrond gedrongen, zoodat de bevolking in sommige streken (Langsa, Idi) reeds overging tot gedeeltelijke opruiming van haren aanplant')- Een besproeiing van den geheelen boom met bouillie bordelaise (kopersulfaat en kalk in water), zooals de Directeur van Landbouw destijds aanbeval, vonden de Inlanders te omslachtig. Zie voor uitvoercijfers het hoofdstuk „Handel" in het tweede deel. 8. Andere cultures en tweede gewassen. Van de handelsproducten zouden hier nog genoemd moeten worden: de copra, de pinang, de patchoeli en de kapok, waarvoor we echter verwijzen naar hetgeen hierboven daarover reeds werd medegedeeld (zie resp. p. 173, p. 174, p. 150 en p. 159). De patchoeli-cultuur is thans zelfs de voornaamste geworden in de onderafdeeling Tapa' Toean, waar onlangs met behulp van het bestuur een klein coöperatief oliebereidingsetablissement verrezen is. De Nederlandsche HandelMaatschappij steunt deze fabriek en zal haar product verhandelen, na er eerst voorschot op gegeven te hebben. In October 1921 werd vandaar de eerste partij olie (84 L.) uitgevoerd. Ook de voornaamste voedingsgewassen na de rijst, zooals maïs, aardvruchten, bladgroenten, peulvruchten, kruiderijen, specerijen enz. werden reeds te voren besproken. Verschillende dezer voedingsgewassen worden, zooals bekend, op Java na de padisnit op dezelfde sawah's als nevenbedrijf naast den rijstbouw aangeplant en daarom tweede gewassen genoemd. Bij den Atjèher is van zulk een wisselbouw in het landbouwbedrijf nog steeds weinig sprake. Wat hij voor zijn eigen behoefte of voor de Inlandsche markt noodig heeft, plant hij liefst in tuintjes, in of in de nabijheid zijner gampöng. De oude Atjèhsche gewoonte, om de moesém loeaïh blang, de + vier maanden, dat „het veld open is, tot gemeene weide te benutten voor het losloopend gampöng-vee, is aan het drijven 1) Vgl. Mededeelingen v. h. Encycl. Bureau: De Buitenbezittingen dl. II, afl. 2 (Atjèh en Onderh.) p. 161. van wisselbouw, zooals voor de hand ligt, niet bevorderlijk. Ook waar het klimaat onstabiel en de drainage slecht is (zooals bijv. in de afdeeling Groot Atjèh) is de cultuur van tweede gewassen, risquant, vooral waar het gewassen betreft, welke veel onderhoudszorgen behoeven. De eenige gewassen, die men tot voor kort in Atjèh tot tweeden aanplant gebruikte, waren maïs, groenten en suikerriet. In de laatste jaren is er echter onder de leiding van den landbouwvoorlichtingsdienst in Atjèh een weinig meer belangstelling gekomen voor de teelt van tweede gewassen. Als zoodanig is bijv. te wijzen op de tabakcultuur in de Pidië-vlakte, op den aanplant van katjang tjina. (Arachis hypogaea L.) in Groot Atjèh een vroeger daar onbekende cultuur —, op de uien-teelt in Langsa, enz. c. Maatregelen tot verbetering van den Inlandschen landbouw. Wil men de verbetering der landbouwtoestanden in het gewest gedurende de laatste jaren leeren kennen, dan dient men terug te gaan tot 1909 het jaar waarin er een landbouwadviseur') in Atjèh kwam, waardoor gebroken werd met 'iet „agrarisch grasduinen" van voorheen. Op diens instigatie werd in den loop van 1910 te Koeta Radja opgericht de Atjèhsche Landbouwvereeniging, waaraan bij Gouvernements besluit van 6 September N3. 30 van dat jaar rechtspersoonlijkheid werd verleend. De vereeniging,' aanvankelijk bestaande uit ruim 80 leden — waaronder vele Atjèhsche hoofden — is een particuliere instelling, gesubsidieerd door de Regeering. Ook enkele landschapskassen en particuliere lichamen dragen aan de kosten bij. Doel der vereeniging is: bevordering van landbouw en veeteelt in het algemeen, alsook van den handel in landbouwproducten. Dit doel tracht zij te bereiken door: 1. Het nemen van proeven, welke de bestaande cultures op hooger peil kunnen brengen. 2. Het subsidieeren van individueele proefnemingen door leden, of door buiten de vereeniging staande personen. 3. Het invoeren en verspreiden van betere soorten en variëteiten dan de thans in het gewest gecultiveerde. 4. Het invoeren van nieuwe cultuurgewassen. 5. Het bevorderen van coöperatief optreden inzake cultuur-aangelegenheden en den handel in landbouwproducten. 6. Het bevorderen van rationeele, uniforme bereidingsmethoden van landbouwproducten. 7. Het houden of subsidieeren van landbouw- en veeteelt tentoonstellingen. 8. Het uitlokken van maatregelen of bepalingen, welke bevorderlijk en noodig geacht worden voor de ontwikkeling van landbouw en veeteelt, alsmede van den handel in hare voortbrengselen. ineesteW^f^l^iw'w" la"d^ouw:ad^seurjoor het gewest Atjèh en Onderhoorigheden werd ingesteld dij btbl. 1909 N . 46, ingetrokken bij Stbl. 1917 N°. 465. Object der vereeniging is een proeftuin te Lam Njong, waar alles, wat voor de bevolking van belang is, wordt verbouwd, waar goed plantmatenaal aan de landbouwers wordt verstrekt en waar hun allerlei gewassen worden gedemonstreerd. Zoo werden bijv. proefaanplantingen aangelegd met inheemsche katoen variëteiten, met Javahennep (Hibiscus canabinus, L.), met roode Pinangsche uien met inheemsche tabak, met verschillende groenten, met superieure uitheemsche rijstsoorten enz. Dat de goede bedoelingen der vereeniging vaak afstuiten op onverschilligheid en gebrek aan waardeering en medewerking van de zijde d hoofden en van de bevolking kan ons met het oog op de conservatieve neiginö van den Atjèher (p. 229) niet verwonderen. ,f, ,nnti De van 2-6 Mei 1911 te Koeta Radja gehouden tweede ) jaarmarkttentoo stelling, die ten doel had, de economische vooruitgang te kunnen demonstreeren, slaagde in alle opzichten (Kol. Verslag 1912 kol. 8). Eene andere belangrijke taak van den Landbouw-voorlichtingsdienst lig op het gebied van het landbouwonderwijs. Dat hieraan veel zorg wordt besteed, m°VmÏ werdt Beureunoen i„ de PiM-vlakte, het ,a„dbo„wce„.r„m b, uitnemendheid, een landbouwschool met internaat geopend. De kosten worden door de landschappen zelf bestreden; de school geniet geen subsidie van het Gouvernement. Leider is een Europeesch landbouwkundig ambtenaar t>1Jge^an door een oud leerling der school. Het aantal leerlingen bedroeg in 1917 rti m 40. Zij voorzien in hun onderhoud uit de opbrengst van den aan de sch°o v bonden schooltuin, waar door de leerlingen practisch wordt gewerkt. Het ond wijs, dat in de Maleische taal wordt gegeven, loopt over eentwe'). Meuko'-kö' (G: poekekèöQ heet het angstig gekakel van kippen, als men ze pakken wil. Als een haan een klagend huilen, dat men aanduidt met geumeuréb, doet hooren, dan zegt de Atjèher, dat het dier den geest van een overledene in het graf hoort, en jaagt hij het zoo gauw mogelijk weg. Als hoenders in de zon behagelijk hun vleugels uitrekken (meu'adèë), dan zou dit regen aankondigen. i , , , Vechthanen zijn des daags gewoonlijk aan de huisstijlen vastgebonden, des nachts brengt men deze geliefkoosde dieren in de voorgalerij. Bij de behandeling der dierengevechten zagen wij reeds, met welk een zorg deze gevleugelde kampvechters door de eigenaren worden behandeld. Dat de Atjèher uit allerlei teekenen aan kam (djeureumeuj), halslel (lambéng), sporen (soesöh) en schubben of schilden (sist) aan de pooten de hoedanigheid van zijn vechthanen tracht af te leiden, kan men zich begrijpen. We vermeldden reeds, hoe de Atjèhsche huisvrouw voor het bereiden van allerlei lekkernijen eieren noodig heeft. Maar ook overigens is de Inlander een liefhebber van eieren, vooral bij gebrek aan visch (vgl. p. 334). Eenden (itt, G. en Alas: id.) vindt men slechts in bepaalde streken, waar men zich op de' fokkerij en op het inzouten der eieren toelegt. De gezouten eieren worden als toespijs bij de rijst gegeten. Hoe en waar het pekelen plaats heeft, werd vroeger (p. 334) reeds medegedeeld. Vooral heeft dat plaats in het Bene'den-Singkelsche, waar de eendenfokkerij in het groot wordt gedreven. Vaart men de Singkel-rivier op, dan ziet men, dat in bijna alle kampoeng s, die men passeert, aan eendenteelt, inzouten van eieren en sagobereiding wordt gedaan. De sago is daar het hoofdvoedsel der bevolking en wat na uitpersing daarvan overblijft, dient als voef voor de eenden (vgl. p. 178). Om de dieren tegen snoode aanvallen van krokodillen — die de Singkel-rivier in groot aantal onveilig maken te vrijwaren, worden ze binnen bamboezen omrasteringen gehouden. 7. Huisvogels. . We mogen onze beschouwing der huisdieren niet beëindigen, zonder iets te hebben medegedeeld over den omgang van den Inlander met zijn gevederde vrienden, die hij zoo gaarne in zijn woning houdt. Tot de meest voorkomende dezei huisvogels behooren: de pareltortel (zie p. 196 en 410, Mal.: balam, Jav.: tekoekoer), de gestreepte tortel, of steenduif (zie p. 196 en 410) — welke beide tortelsoorten we reeds onder de vechtdieren leerden kennen onze tamme, in alle kleuren voorkomende gewone huisduif (zie p. 196), de groene bosch- of papegaaiduif (zie p. 195), de muskaatduif (zie p. 195, Mal.: limpatoe), de vechtkwartel (zie p. 195 en 410), de tjimpala (p. 198 en 410), de beo (zie p. 198), de broedjoee^ balèë (zie p. 198), een vogel, dien men, evenals den beo, soms tot „spreekvogel africht, en de goudgele wielewaal (zie p. 198). Van al deze vogels plant alleen onze huisduif zich in gevangen staat voort. Het meest populair, geëerd en geliefkoosd zijn zeker wel de tortelduiven: de sierlijke pareltortel met zijn zwarten halsband en de teêre gestreepte tortel met zijn grijze, fraai geschulpte, veertjes en witten buik. In Atjèh en Gajö komt het parelduifje, in Alas het gestreepte duifje het meest als huisvogel voor. Het eerste is dikwijls zóó mak, dat het, evenals onze huisduif, vrij rondvliegt en zelf zijn kooi terugvindt. De kooi, waarin men zijn tortel heeft, is van boven gewoonlijk gedekt met een lap katoen, om den bewoner mak (seuiët, G: djincf) te maken en hem schaduw te geven, terwijl onder aan de kooi een dergelijk stuk katoen hangt, om het vuil daaarin op te vangen, welke lap nu en dan wordt uitgewasschen. Het gekir van den pareltortel noemt men koetroe (G: tëkoekoer). Van een „pochhans" (in Atjèh: Si Mböng) zegt men in Gajö wel, dat hij doet als een koekoer, die altijd zijn eigen naam noemt. Ware duivenkenners weten dat geluid te ontleden en er de meerdere, of mindere deugdzaamheid van het dier naar af te meten. Roept het telkens, met kort afgebroken geluiden „Tor (of: thö) geudöng," dan zal de Atjèher zoo'n dier bijvoorbeeld ongaarne koopen, want zijn roepen beteekent dan, dat de voorraadplaats (geudöng) droog (thö)'), d. i. leeg zal zijn en dat dus slechts armoede (peusaka papa) voor de deur zal staan, maar klinkt het: „Tor peutoempöV dan beteekent dat geluid, dat er ophooping (peutoempöx) zal plaats vinden, waar eerst niets was, en dat de vogel dus rijkdommen (peusaka kaja) aanbrengen zal. Maar niet alleen aan de bijzondere eigenschappen van haar geluid herkent men de geluksduif {leue banggoena, G: koekoer bënggoenö), ook de stand van de schubben op de pooten, de kleur der oogen, de wijze, waarop de veertjes op de borst zijn ingeplant, en zooveel meer, wijst er op, of men al of niet met een gelukaanbrengend (meutoeah, G: mëtoeah) dier te doen heeft. Soms wordt dit aan den bezitter ook wel in een droom geopenbaard, of blijkt dit eerst uit de ervaring, dat het den bezitter in al zijn ondernemingen voor den wind gaat. We zien in dit laatste geval weer een voorbeeld van verwarring van de begrippen „hierna" en „hierdoor" (post hoe, en propter hoe), dat in de levens- en wereldbeschouwing der Inlanders schering en inslag is. Dat een om haar bijzondere eigenschappen hooggeschatte tortelduif met alle mogelijke zorg wordt vertroeteld, spreekt wel vanzelf. Voor geen schatten ter wereld zou men van zulk een dier afstand willen doen en gaat het dood, dan wordt het gedroogd en in een witten lap katoen bij wijze van lijkkleed gewikkeld {peukaphan) en dan als talisman bewaard. Ja, het komt wel eens voor, dat de gelukkige bezitter van zulk een duif het dier opzettelijk doodt, openspouwt, droogt en daarna op een veilige plaats in huis opbergt, uit vrees, dat dieven zich van zijn kostbaar bezit zouden meester maken'2). 1) Thö beteekent lett.: droog, maar in figuurlijken zin „niets bezitten." Ka thö lön = ik ben al platzak, ik heb niets meèr (heb alles verloren). 2) Vgl. over de fetistische vereering van de tortelduif elders in onzen Archipel: Dr. Q. A. Wilken's „Verspreide Geschriften" dl. III p. 151 vg. Een witte mirahpati wordt soms als lakèë bimaran (zie p. 515) gehouden en verzorgd, evenals dit hierboven van geheel witte kippen is vermeld. Staat in Gajö een kind onder invloed van een, sajam genoemde, door booze geesten verwekte ziekte (sajamön, of: moesajam), dan neemt de goeroe een pareltortel, houdt dien, onder telling tot zeven, boven het hoofd van het zieke wicht, bindt het dier dan een paar dubbeltjes, in een wit lapje gewikkeld, aan een der pooten en laat het daarna wegvliegen, onder het uitspreken van een tooverformulier, waarin de goeroe den wensch laat blijken, dat de ziekte moge wegvüeden als deze duif. Daarna vraagt hij, quasi verwonderd, aan de ouders van het kind: „waar is de vogel naar toe?" De ouders weten wel, dat ze daarop antwoorden moeten: „al ver weg, al ver weg." De goeroe zet de komedievertooning voort en herneemt: „och, wat heb ik weer een verlies, al mijn geld ben ik nu kwijt." Hierop zeggen de ouders dan weer: „dat is niets, alle schade komt voor onze rekening"'). C. INLANDSCHE NIJVERHEID. De door Inlanders gedreven industrieën en bedrijven kunnen in hoofdzaak worden onderscheiden in: a. die, welke strekken ter verwerking van landbouwvoortbrengselen, b. die, welke zich bepalen tot handwerknijverheid en huisvlijt. De tot de eerste dezer beide categorieën behoorende bedrijven, zooals de bereiding van klapperolie, van aren- en rietsuiker, van tape, van copra, van gambir, van tabak enz., werden reeds besproken, toen die producten zelf een punt van behandeling uitmaakten. Thans rest ons nog de tweede soort nijverheid, waarvan de beteekenis nauw samenhangt met den kunstzin van den Inlander, nader te bezien. Wanneer men in de oude journalen der Europeesche zeevaarders leest, hoe hoog zij opgeven van al de schatten en kostbaarheden, die zij in de gelegenheid waren aan het Atjèhsche hof bijeen te zien, dan is men zoo licht geneigd, daaruit de gevolgtrekking te maken, dat de Atjèhsche kunstnijverheid, die aan al die weeldeartikelen het aanzijn gaf, een periode van hoogen bloei moet hebben gehad. Wat moet men er bijvoorbeeld van denken, wanneer de Fransche eskader-commandant Augustijn van Beaulieu, die in 1621 door Lodewijk XIII met brieven en geschenken naar Atjèh werd gezonden, ons vertelt, dat de toenmalige Soeltan Iskandar Moeda 300 goudsmeden in zijn vorstelijke dalam in dienst had, dat de deuren in zijn paleis met edel metaal waren beslagen, dat een paar duizend vuurmonden in zijn bezit waren, en zoo meer? Dergelijke getuigenissen zouden ook van andere schrijvers in menigte zijn samen te lezen. En welke beteekenis hebben 1) Dat bij deze vertooning de duif de rol vervult van „ziekteovernemer" (zondebok-idee) en het geld de beteekenis heeft van een offer, ligt voor de hand. Vgl. Mr. F. D. E. van Ossenbruggen: Het primitieve denken p. 110 vg. we te hechten aan het volksverhaal, dat een der Soeltan's van Turkije vroeger aan een Atjèhsch gezantschap (zie p. 302 nt. 4) kundige werklieden uit zijn rijk medegaf, om de Atjèhers in allerlei kunsten te onderrichten? Voor het antwoord op deze vragen kunnen we naar vroegere bladzijden verwijzen, waar er reeds de aandacht op werd gevestigd, dat al de glans, die den vreemdelingen vroeger op Atjèh's bodem in de oogen blonk, slechts uiterlijk bestond, en dat zelfs in Atjèh's bloeitijdperk de bevolking aan grenzenlooze willekeur der vorsten en grooten blootstond, en zelf in diepe armoede leefde. Al de bedoelde kunstschatten en rijkdommen bestonden alleen in de omgeving van het ten koste van het volk in weelde levende hof, en speciaal in het tijdvak, toen over Atjèh machtige vorsten heerschten. Met het tanen van de macht der Soeltan's was het ook met de ontwikkeling der door hen begunstigde, en gedeeltelijk van buiten ingevoerde, maar niet uit drang naar verbetering van den economischen toestand ontstane, ambachten, grootendeels gedaan. Van al dien vroegeren luister is al lang niets meer overgebleven en wanneer men thans in Atjèh rondziet, dan blijkt al spoedig, dat de handwerknijverheid der bevolking over het algemeen niet veel meer beteekent en dat men van de meeste uitingen van Atjèhschen kunstzin nog slechts in den verleden tijd kan spreken. De redenen daarvan zijn niet moeilijk op te sporen. Men mag in het algemeen wel aannemen, dat het particulier bezit en de koopkracht van den Atjèher door den oorlogstoestand verminderd zijn en dat deze omstandigheid op allerlei oude industrieën ongunstig heeft gewerkt. Toch werden sommige ambachten juist door den oorlog begunstigd en liepen zij ten einde, toen het met den krijg gedaan was. Het smeden van kostbare wapens en de bewerking van wapengevesten uit hout, buffelhoorn, of edel metaal bijvoorbeeld, vindt men nergens meer, omdat zulk oorlogstuig nu van geen nut meer is. Wel vindt men hier en daar nog mooie wapens, die als kostbare erfstukken worden bewaard, maar wil men een overzicht hebben, van wat de Atjèhsche kunstnijverheid op dat gebied heeft gepresteerd, dan doet men beter niet in het land van afkomst zelf, maar in onze musea en in enkele particuliere verzamelingen zijn oogen den kost te geven. Vooral het Atjèh-museum te Koeta Radja bezit een kostbare, hoogst interessante verzameling Atjèhsche wapens, die men nergens elders in Atjèh meer aantreft. Zoo is het ook gegaan met de Atjèhsche kunst om eigen geschut te gieten, waarvan de oude reisverhalen met zooveel ophef gewag maken (vgl. p. 302). Maar behalve de oorlogstoestand zijn er nog andere, meer ingrijpende, en van buiten werkende invloeden geweest, die aan de inheemsche industrieën haar levensvatbaarheid hebben ontnomen. Als werkstukken van Inlandsche steenhouwerskunst ziet men, vooral in Groot Atjèh, nog bijzonder fraai versierde grafsteenen, vooral van het in dat opzicht vermaarde Meura sa afkomstig, maar de kunst zelf is al lang ten doode opgeschreven, daar men de hooge uitgaven van het bijtelen dier steenen niet meer betalen kan, of wil en men zich tegenwoordig voor hetzelfde doel liever behelpt met eenvoudige, ronde riviersteenen. Het mooiste, wat de Atjèhsche volkskunst ooit heeft weten voort te brengen, zijn zeker wel de zelfgeweven zijden doeken met hun sombere kleuren en harmonische lijnen, maar ook deze kunstuitingen kan men nog slechts bewonderen in de poesaka-verzamelingen van voorname Inlanders, of beter nog in onze eigen musea. Wel worden hier en daar op bestelling nog fraaie zijden weefsels geleverd, maar het zal niet lang meer duren, dat ook dit kwijnend kunstbedrijf geheel' opgehouden zal hebben te bestaan, nu de inheemsche kleeding meer en meer verdrongen wordt door die van uitheemschen oorsprong (Siam, Voor-Indië, Japan, Europa). In nog sterker mate is dit het geval met de Atjèhsche zijdeindustrie, die door de concurrentie met de ingevoerde goedkoopere Chineesche en Japansche zijde onmogelijk wordt gemaakt. Toen dan ook in 1915 in opdracht van den Directeur van Landbouw, Handel en Nijverheid een plaatselijk onderzoek werd ingesteld naar den toestand, waarin de cultuur van zijderupsen in het gewest verkeerde, luidde het advies, dat eventueele maatregelen tot uitbreiding en opheffing dier cultuur, om economische redenen, moest worden ontraden. Het aantal ijzersmeden en timmerlieden is gering, en de door hen geleverde inferieure producten (vooral voor den veldarbeid benoodigde werktuigen) worden langzaam, maar zeker, door die der Europeesche industrie verdrongen. Ook goede Atjèhsche timmerlieden zijn zeldzaam, de nieuwe, eenigszins behoorlijke, huizen zijn vaak door Chineezen gebouwd, omdat ze beter en niet duurder werk leveren dan de Atjèhsche ambachtslieden. Hetzelfde geldt evenzeer van de Atjèhsche goudsmeden, die het ook in den regel afleggen tegen hun Chineesche collega's. De Atjèhsche handelsvloot is door den oorlog met bijbehoorende blokkades, de concurrentie van de Paketvaart en eindelijk door den aanleg van de Atjèhtram, vrijwel te niet gegaan. Thans worden enkel nog laadprauwen en voor de vischvangst bestemde vaartuigen aangebouwd. En wat de andere industrieën betreft, zooals: nettenknoopen, rijgen van dakbedekking, zoutkoken enz. kan men hoogstens zeggen, dat ze wel in de behoefte voorzien, maar geperfectionneerd worden ze nooit. In het algemeen valt dus te constateeren, dat in het geheele gewest landbouw hoofdmiddel van bestaan is en dat alle andere ambachten of bedrijven bijzaak zijn. Dit voorop stellende, gaan we de voornaamste takken van handwerknijverheid en huisvlijt thans wat meer in bijzonderheden na. a. Vlechtwerk'). Ons woord „vlechten" is een verzamelwoord, dat de Inlanders met verschillende benamingen aanduiden, al naar gelang van de wijze, waarop deze bezigheid plaats heeft. 1) Literatuur: C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland en zijne bewoners p. 132 en 375 vg.; G A I Hazeu: Gajösch-Nederl. Wdbk. op de verschillende woorden; J. Jacobs: Het tamilieen kampongleven op Groot Atjèh; H. W. Fischer: Catalogus van 's Rijks ethnögraph.sch museum dl. VI (Atjèh, Gajö- en Alaslanden), waarin men ook tal van voorbeelden vindt van voo Het gewone vlechten van matten en dergelijke, wat uitsluitend vrouwenarbeid is, noemt men manjeum, of: manjoem (G: najoe, Alas: bajoe). In Groot Atjèh wordt daar weinig aan gedaan. Wegens het gemis van uitgestrekte moerassen, is het meest gewone vlechtmateriaal (biezensoorten) daar in niet voldoende hoeveelheid aanwezig. Alleen in de IV Moekim's Lho" Nga en in de Zuidelijke Nederzettingen wordt nogal aan vlechten gedaan. Van veel meer belang is de vlechtindustrie ter Noord- en Oostkust van Atjèh, waar ook uitvoer van matten plaats heeft, zelfs naar Pinang en Padang. Ter Westkust is ze over het algemeen van weinig beteekenis, met uitzondering van Meulaböh, waar het vlechten van pandan-matten en hoeden voor tal van vrouwen nog een goed middel van bestaan is. In het Gajö- en Alasland is zij weer algemeen, zóó zelfs, dat alle vrouwen daar die kunst min of meer verstaan, al zijn maar enkelen in staat om het fijne werk te leveren. Het ruwere vlechten van rotan, bamboe, palmbladeren, riet en dergelijke heet moebleuët, waaraan het Gajösche bëkralé en nëpas beantwoordt. Onder kralé (Alas: klaré) verstaan de Gajö's speciaal vlechtwerk van klapperbladeren (Atj.: bleuët), onder tëpas (Alas: id.) gevlochten bamboe, of riet (Atj.: bleuët triëng, en bleuët rabö). Deze wijze van vlechten geschiedt zoowel door mannen als vrouwen. Het vlechten van rotan mandenmakerswerk heeft zich — zooals we reeds weten (zie p. 164) — in de moekim Lam Peu'oeë* (district IV Moekim's Lhöf Nga) tot een bepaalde industrie ontwikkeld. Het ineenvlechten van het haar, of van drie of meer draden of touwen, noemt men rheuë* (G: mërëmpil, Alas: dandan). In Atjèh wordt bijvoorbeeld op die wijze de rotan tot touw gevlochten, dat bij de /w&aMnsscherij wordt gebezigd '). In Gajö worden de vezels van de krètèng aldus tot draagzeelen (djangkat) ineengevlochten. Het maken van de stomp-kegelvormige hoeden en spijzendeksels (peugèt toedöng, en p. sangë), Waarvoor Daja en Meulaböh zekere vermaardheid hebben brengselen van Atjèhsche-, Gajösche-, en Alassche vlechtkunst, met literatuurverwijzingen; J. E. Jasper en Mas Pirngadie: De Inlandsche kunstnijverheid in Ned. Indië dl I. Het Vlechtwerk (1912); Encyclopaedie v. N. I. 2e dr. i. v. „Vlechtwerk." Afbeeldingen van Atjèhsch vlechtwerk vindt men o. a. bij: J. A. Loebèr Jr.: Het vlechtwerk in den Ind. Archipel (1902) PI. II (Atjèhsche a-jour bewerkte mat met toempal-motieven) en PI IV (détail van een Atjèhsche zitmat); dezelfde in de geïllustreerde beschrijving van Indische kunstnijverheid N°. VII (Uitgave Koloniaal Instituut), 1916, PI. XVIII fig. j (Atjèhsche zitmat) en PI. XIX fig. a (Atjèhsche ligmat); zie ook de rijk uitgevoerde mat in den bovenbedoelden Leidschen catalogus PI. IX, waarvan echter betwijfeld wordt, of ze wel in Atjèh gemaakt is; eindelijk het bovengeciteerde werk van Dr. J. Jacobs PI. XXV (Atjèhsche matjes met gekleurd zijden en gouden borduursels). Zeer fraaie photo-lithographische reproducties van Qajösch en Alasch vlechtwerk vindt men: in J. W. Teillers: Ethnographica in het museum v. h. Bat. Gen. van K. en W. PI. IV; in het aangehaalde werk van Dr. C. Snouck Hurgronje de platen tegenover p. 375 en 376 (Het onderschrift van de laatste plaat is inzoover onjuist, dat de linkerzak een bëbaloen en de rechtsche een sentöng is, dus juist andersom als daar vermeld staat); bij Dr. A. W. Nieuwenhuis: Die Veranlagung der Malaiischen Völker, in het Suppl. v. dl. XXI v. h. Intern. Archiv. für Ethnogr. PI. XXIII. 1) Zulk een rotantouw schijnt een bepaalden afstand aan te duiden. Van een vaartuig zegt men bijv., dat het Ihèë krac talöë, d. i. „drie (rotan)touwen" van de kust verwijderd is. (zie p. 343), is geen vlecht- maar geregen bladwerk, daar de gebezigde bladreepen (vooral pandan en nipah) hierbij eenvoudig in rondgaande gangen aan elkaar zijn genaaid'). Het maken van toedöng's is speciaal mannenwerk; van satigè's — waarbij veel naaiwerk te pas komt — uitsluitend vrouwenarbeid. Ook het aaneenrijgen van matten naar Qrësiksche methode, zooals men op Simaloer kent, kan men bezwaarlijk tot het vlechtwerk rekenen. Het ineenvlechten van rotan wordt verder aangeduid met benamingen als \hcT (G: njeloe), of: sö' (G: mendjalin, Alas: sirnpé)2). Tot het meest gebruikte vlechtmateriaal behooren: Biezen. Een vooral in Atjèh veel voorkomende biezensoort is de ngöm (G: bërndoeng, Alas: boendoeng, Mal.: koemboeah), die driekantig van vorm is, aan den top in drieën is vertakt en aan den voet witte vlekjes vertoont3). Kleinere soorten hiervan zijn de barom (G: beldöm) en de tjoetjoet (G: tjiké, Alas: tjoetjoet). In GajS en Alas beide heeft men nog de kërëtan — een + 2 M. lange bies met ronden stengel — en in Gajö de bënjèt, een zeer lange (± 3 M.) platte biezensoort. De ngom, barom, en bënjèt worden bij het inzamelen uitgetrokken, de tjoetjoet en kërëtan afgesneden. Soms worden deze grassoorten in moerassige streken gecultiveerd, maar ook vormen ze de natuurlijke vegetatie van de zoetwater-moerassen en van de oevers van het Gajö-meer. De ngöm, barom en bënjèt bezigt men voor het grovere, de tjoetjoet en de kërëtan — evenals pandanbladeren — voor het fijnere vlechtwerk. Vóór het vlechten moeten de biezen eerst in de zon worden gedroogd. De stugge soorten (zooals de kërëtan) worden daarna gewoonlijk met een houten stamper op een grooten steen gestampt, om ze zacht en buigzaam te maken. Daarna worden zij opengelegd en vervolgens met een klein, langwerpig, bamboezen plaatje gladgestreken (seumeukoeët, G: mëlangoes, Alas: kijös). In GajS 1) Men kan hierover raadplegen J. A. Loebèr Jr.: Het bladwerk en zijn versiering in Ned. Indië, in de 4e der door het Koloniaal Instituut uitgegeven geïll. beschrijvingen van Indische Kunstnijverheid (1914) p. 13 vg. 2) S5C beteekent feitelijk (iets) ergens insteken, vandaar in het algemeen aandoen, aantrekken van kleeren en lijfsieraden, maar ook het vlechtend ergens omheen winden, of strengelen, zooals de rotan ringen of banden (klah) om de scheede, of het gevest van een wapen, of van een dissel; Ihó" = ineen vouwen (bijv. van de handen, zooals wij doen in het gebed), in elkaar vlechten bijv. van mandenwerk, of van de rotan zittingen en leuningen van stoelen, maar ook: zich associeeren (meulhöc = ineengevlochten, geassocieerd); het aaneenrijgen of aanéennaaien van bladeren tot een dak heet tjob (Q: njëmat)-, het Gajosche mendjalin is ook het aaneenrijgen, of onderling verbinden bijv. van vloerbalken, of van rotan of bladstelen, op de wijze, waarop de horden worden gemaakt, waarop men visch in de zon te drogen legt (vgl. het Gajö Wdbk. op deze woorden)- 3) Hierop doelt het volgende Atjèhsche raadsel: Gakidjisoepa\goemba* djilhcëön.djeuëbdjeuëb djoeröng djiteumeung tambng, djeuëb-djeuèb inong na djihawa, d. i. hij heeft de soepa ziekte (een witten huiduitslag) aan de voeten, op drie plaatsen draagt hij een haarlok, ieder pad weet hij in te slaan, iedere vrouw is dol op hem. Nadere uitleg is wel overbodig. Nadat de biezen gesneden zijn, worden ze in de verschillende kampoeng's gebracht (slaan ze dus alle kampoeng-wegen in), waar de vrouwen ze zoozeer begeeren, om er het matwerk van te vlechten. geeft een jongeling zulk een bamboe-plaatje (langoes, Alas: pëngkijös), met bekende versieringspatronen in de bolle zijde gesneden, wel ten geschenke aan zijn geliefde. Na het gladstrijken wordt de kërëtan veelal opgerold, opdat de opengelegde stengels zich niet weer zullen sluiten. Vóór het gebruik worden deze met een scherp voorwerp (bijv. een naald, of scherpe bamboe-, of klappervezel) tot reepen doorgeritst (tjrië\ Q: mënidir, Alas: noerih, Mal.: toeriëh). Tot de materiaalbereiding behoort tevens het kleuren der vlechtstrooken. Overheerschend bij het fijnere vlechtwerk zijn de roodbruine en de zwarte kleur, die men verkrijgt door de fijngehakte en dooreengestampte twijgen en bladeren van een heester, moedjèë (G: rajang, Alas: dajang, Simaloer: anoesa, Jav.: nodja — Peristrophe tinctoria, Nees) genaamd, in water te koken. De tjoetjoet en de kërëtan leenen zich het best voor de roodkleuring. Men legt de biezen daartoe eenigen tijd in het kokende verfbad. In Gajö, waar deze roodkleuring mënrajang heet, voegt men bij het verfbad nog de zure bladeren van dëdingin, een plantje, dat in Atjèh ön sisidjoeë' wordt genoemd en ook in de geneeskunde veel toepassing vindt. Het vlechtmateriaal is dan fraai bruinrood gekleurd. Voor de zwartkleuring legt men het eenigen tijd in de modder (leuhöb, G: Veda, Alas: koebang). Ook gaat dit modderbad wel aan het verfbad vooraf, men zegt, dat de biezen dan beter de roode kleurstof opnemen. Het afkooksel van rajang dient in een groot deel der GajSlanden ook tot vervanging van de katjar (Atj.: gat ja, Lawsonia alba, Lamk., zie p. 161). Ook past men wel andere verfbaden toe. Het indompelen in zulk een bad noemt men Ihab, of ook wel tjeureulöb (zie p. 160). Een fraaie roode kleur wordt nog verkregen door sapanhout {seupeuëng, G: sëpang, Mal.: tjatjang — Caesalpinia Sappan, L.) fijn te raspen en in water uit te persen en hieraan toe te voegen een dergelijk aftreksel van fijngewreven curcuma. In dit mengsel, dat men vooraf heeft laten koken, laat men de biezen een nacht staan en ze daarna drogen. Vaak worden ook aniline-kleurstoffen (zie p. 160) eenvoudig in water opgelost, om als kleurbad te dienen. In Atjèh kookt men bladreepen (in het bijzonder pandan), om deze geel te kleuren, soms met kleine stukjes koedrang-hout (Cudrania spinosa, Kds.), terwijl als donkerblauwe kleurstof wel de indigo wordt gebruikt, afkomstig van de indigoplant (zie p. 160). Pandanbladeren. Een zeer gezocht vlechtmateriaal levert het plantengeslacht pandanus. Voor vlechtdoeleinden onderscheidt men de seukè, of gewone pandan, die vooral in het Kustgebied thuishoort, en de bangkoeang (G: bëngkoeang, Alas: koeang), die veel in de bosschen voorkomt, maar ook wordt aangeplant en niet zooveel doorns heeft als de gewone pandan. Verder zijn de bladeren van de bangkoeang dikker dan van de seukè. Van de seukè moesang, of seukè bangöë, worden de bladeren om hun aangenamen geur tot dunne reepjes gekorven en in het hoofdhaar gedragen. In sommige streken — zoo schrijft Dr. Snouck Hurgronje ') — geeft men voor alle matten, die tot eenig godsdienstig gebruik (moskeematten, bidmatten, 1) Het Gajöland t. a. p. blz. 375 nt. 2. matten voor lijkinwikkeling), dienen, de voorkeur boven bëngkoeang aan de in het wild groeiende biezensoorten, en wel omdat de bëngkoeang door de menschen geplant wordt, en men dus van een bëngkoeang-mat vaak niet weet, of wellicht een deel van haar materiaal gestolen is, terwijl de biezen als wilde moerasplanten aan ieder toekomen, die ze snijdt, zoodat het gebruik der matten, die men zelf daarvan maakt, zeker geoorloofd is. Zoodra de bladeren gekapt zijn, worden ze al dadelijk met een mesje van de stekels ontdaan. Daarna worden ze tot reepen gespleten, in Atjèh gewoonlijk met een mesje (sikin tjriëc), of met een scherp stukje bamboe, of een klappervezel (beuneung tapéh), in Alas evenzoo met een kokosvezel (saboet niwor) en in Gajö met een mërdin- of klapperbastvezel (djaut ni mërdin, of: saboet ni krambil). In Atjèh worden de seü/cè-bladeren eerst uitgekookt, voordat ze tot reepen worden getrokken, om ze wit te maken en met een soort bamboezen vouwbeen (peunjeukoeët, of: ngön seumeukoeet) glanzend gewreven. Door dit wrijven worden de bladcellen tevens gekneusd en wordt het vocht daaruit gedreven. In Qajo en Alas worden ook de bëngkoeang-bladeren na het splijten verscheiden malen langs een stukje bamboe (G: langoes, Alas: pëngkijös, Mal.: panjaoef) gestreken, om ze buigzaam (G: moerah ilëngkoeng, Alas: möh) te maken, daarna in bosjes gebonden, in een pan gekookt, gedurende één nacht in de rivier geweekt (G: mërëndam, Alas: ngërëmei) en ten slotte gedroogd, waarna de kleur van het materiaal spierwit wordt. Alvorens de reepen voor het vlechten te bezigen, worden ze dikwijls nogmaals langs een stuk bamboe gehaald en in Gajo ook nog eens gestampt, om ze leniger te maken. Palmbladeren. Deze worden voor het maken van allerlei grof vlechtwerk gebruikt, zooals: klapperbladeren (p. 167); in eigenlijk Atjèh ook de bladeren van den iboïh, een waaierpalm ter grootte van een klapperboom met stekelige bladsteelen (p. 179), welke bladeren, zooals bekend, de agël-vezel leveren; eindelijk ook nipahbladeren. Van een bijzondere bewerking van het materiaal is hierbij geen sprake, men verwijdert de bladeren eenvoudig van de bladsteelen en de reepen zijn dan voor het vlechten gereed. Bamboe. Zooals reeds is opgemerkt (p. 161), is het gewest over het algemeen arin aan goede bamboesoorten. Voor vlechtwerk is dit materiaal dan ook van weinig beteekenis. De bamboe wordt, nadat ze gekapt is, gespleten. Al naar gelang van het voorwerp, dat gemaakt moet worden, gebruikt men alleen den dunnen bast of schil (salïb, G. en Alas: salit), of den geheelen stengelwand. Dunne bamboe's, zooals de igeuë (zie p. 162) en de boelöh (p. 163), worden gewoonlijk door kloppen (pèh, G: mëpö\ Alas: mopö£) tot reepen geslagen. Voor het vervaardigen van bewandingen maakt men eerst latten, waarvan de knoopen (atot, G: toengkoe) worden weggesneden (vgl. p. 162). Rotan. Deze wordt eenvoudig op de geledingen geschaafd, gespleten, geschraap , soms geweekt en vóór het gebruik eenige dagen gedroogd (vgl. p. 164). Bili. De schors van den W//-struik (p. 137) wordt als bamboe bewerkt. Men schraapt van de versch gesneden stelen de groene laag af, waardoor deze een glad en glanzend oppervlak krijgen en droogt ze vervolgens. Daarna worden zij gespleten en wordt de zachte binnenlaag verwijderd, zoodat er harde, glimmende, dunne strookjes overblijven. Gereedschappen zijn bij het vlechten zoo goed als niet noodig. Slechts aan de lenige vingers der Inlandsche vrouwen hebben de scheppingen dezer kunst haar aanzijn te danken. „Ze zijn als kinderen, die geen vader of moeder hebben, ze worden eenvoudig geboren in de palm der hand" —, zooals een Atjèhsch raadsel het zoo aardig uitdrukt1). Men begint het vlechten met een kruisverband van minstens twee reepen van schering (boedjoe, G: boedjoer) en inslag (linteuëng, G: tintang). Door het invlechten van nieuwe strooken wordt de eerste opzet van het werk (laja, G: lagang, Alas: menai) aan alle zijden aangevuld. Bij matten gaat men daarmee steeds voort, bij mandewerk worden, als de bodem gereed is, de strooken omgevouwen en de staande zijden gevormd door rondvlechten. Evenals overal elders in onzen Archipel vindt men ook hier het rechte en het diagonale vlechtwerk; het laatste is het meest algemeen. Door bijzondere schikkingen der vlechtslagen worden allerlei patronen verkregen. Het aantal hiervan varieert natuurlijk naar den smaak en de vindingrijkheid der vlechtsters en het zou weinig practisch nut hebben een opsomming hunner namen te geven, als dit al mogelijk ware2). Bepalen we ons dus tot een beschouwing van de voornaamste wijzen van versiering van het vlechtwerk. Een uitvoerig ornament wordt reeds verkregen door het patroonvlechten met schering en inslag van verschillende kleur. Vaak zijn door supplementaire tusschensteking met een soort bamboezen naald, van gekleurde biezen (in Gajö ook wel van in modder donker gekleurde reepen pisangbast, zie p. 158) fraaie figuren in het vlechtwerk aangebracht, waarbij de gekleurde inslagreepen worden afgesneden of voortgezet, naarmate het patroon, dat ze opbouwen, vordert. Deze supplementaire vlechtslag zou volgens Jasper (t. a. p. blz. 60) in Atjèh soelèb:') worden genoemd, in Gajö spreekt men van lintöm. Ook in Alas is dit tusschensteken (noesoe') bekend; Jasper geeft (t. a. p. blz. 225 en de fig. 352 t./m. 354) een aantal namen met afbeeldingen van op die wijze ontstane ornaments-motieven. 1) Dit raadsel luidt: Njöë saböh hiëm, doem haj rakan! — Aneu" njan djeuët tam paleuët djaröë, — Madji tan, koedji tan, — Aneuc njan djeuët lam paleuët djaröë. D. i., in vertaling: Hier is een raadsel o, vriendenschaar! — De kinderen ontstaan in de palm der hand, — Een moeder is er niet en een vader is er niet, — De kinderen ontstaan in de palm der hand. 2) Jasper vermeldt (t. a. p. blz. 225) als Atjèhsche patroonnamen o. a: reubeuëng poetjö' moelöt (toempal-figuren), reubeuëng mata leumbéng, reubeuëng kareuëng, reubeuëng keuëh, reubeuëng koenoh, reubeuëng sajeuëb lajang. 3) Waarschijnlijk is bedoeld soedéb = insteken. 34 Verder verfraait men in Gajü het gevlochtene door er rood, zwart, of blauw garen met een naald (djaroem pënjoetjoe) doorheen te rijgen (mênjoetjoe). Bij de bewerking worden meerdere draden in de naald gestoken, zoodat het garen op wol gelijkt. Ook bij het Alassche vlechtwerk wordt zulk bestiksel vaak aangetroffen, zij het niet zoo overvloedig als bij het Gajösche. Op siermatten en tasschen vindt men, veelal gecombineerd met het gekleurd patroonvlechten, ook het vlechtwerk a-jour (krawang, G: id„ Alas: rawang) toegepast. Hierbij zijn de vlechtstrooken op bepaalde plaatsen naar binnen omgeslagen en hoekig ingevlochten, waardoor kleine rechthoekige, opengewerkte figuurtjes ontstaan. Om die figuren beter te doen uitkomen, plaatst men tusschen de voering en de a-jour gewerkte buitenzijde van het matwerk gekleurde stukjes katoen, of klatergoud (peureuda, G: perdah, of: pradah, Alas: perdö)x). Er is zeker geen tak van Inlandschen huisarbeid, die zich beter aan de behoeften van het volk en aan den volksaard aanpast, dan de vlechtnijveiheid. Hoeveel voorwerpen levert ze niet, die voor de Inlandsche huishouding onmisbaar zijn! En is er geschikter arbeid voor den Inlander denkbaar? Het vlechtwerk toch eischt niet alleen geen werktuigen, maar ook geen onafgebroken arbeid. De vlechtster kan er haar vrije uren aan wijden en er aan doorwerken, precies, zooals het haar belieft. Bedrijfskapitaal is er ook al niet voor noodig, daar Moeder Natuur met gulle hand voor de noodige grondstoffen zorgt. Ook staat deze nijverheid sterker tegenover buitenlandsche concurrentie, dan eenige andere, omdat fabriekmatig nadoen hier onmogelijk is2). En toch ziet men hier, evenals overal elders in den Archipel, het verschijnsel, dat waar uitheemsche invloeden zich sterk doen gelden, de vlechtnijverheid denzelfden weg opgaat, als zoovele andere oude echt-inheemsche industrieën, die nog slechts een kwijnend bestaan voortsleepen. In het gewest, waarheen we ons in deze bladzijden verplaatsen, springt dat verschijnsel al bijzonder sterk in het oog. Bij de grootendeels nog in afzondering levende Gajö's en Alassers — en we mogen de Simaloereezen hier wel bijvoegen — zijn de door het vlechten verkregen voorwerpen werkelijk nog een noodzakelijk gerief voor de bevolking en is de arbeid zelf nog een uiting van levende volkskunst. In het, voor vreemdelingen zoo gemakkelijk toegankelijke, eigenlijke Atjèh, is dat in veel mindere mate het geval. Voor allerlei taschjes en kokers, waar men in Gajö en Alas zijn sirih- en rookbenoodigdheden, zijn medicijnen, zijn geld, en wat niet al, in opbergt, heeft de Atjèher metalen bergplaatsen. De gegoede Atjèher heeft daarvoor koperen, zilveren, soeasa, of gouden doosjes, die we vroeger reeds leerden kennen, maar de groote massa behelpt zich met dergelijke bergplaatsen van blik, imitatie-leer, en meer dusdanige inferieure producten van buitenlandsch fabrikaat, die voor eenige centen overal op de pasar's 1) Jasper noemt (t. a. p. blz. 240) voor de Alaslanden de volgende patronen van rawangwerk: rawang sêding, r. dr'ési, r. pemanan, r. kekoera, en r. beseman. 2) Zie Dr G P. Rouflaer: De voornaamste industrieën der Inlandsche bevolking van Java en Madoera p. 72 (Aanhangsel van Mr. C. Th. van Deventer's overzicht van den economischen toestand op Java en Madoera, 'sGravenhage 1904). bij de marskramers verkrijgbaar zijn. Waar we hieronder een opsomming zullen trachten te geven van de voornaamste gebruiksvoorwerpen van vlechtwerk vervaardigd, is het dus te verwachten, dat het door Qajö en Alas geleverde contingent veel grooter zal zijn, dan wat Atjèh op dit gebied produceert. Vlechtwerk van biezen en pandanreepen. Hiertoe behooren voornamelijk de vierkante zitmatten (p. 368), die in huis op den grond verspreid liggen, de langwerpige lig-, slaap- en andere matten, die men op de slaapplaatsen (p. 369 vg.), of elders, uitgespreid, of opgerold opgehangen, vindt, en de velerlei tot berging van rijst, specerijen, medicijnen, sirihen rookgerei, kostbaarheden, naaiwerk en tal van andere huishoudelijke zaken dienende, als matwerk gevlochten, tasschen en taschjes. De fraaiste Atjèhsche zitmatten komen van Pidië en vertegenwoordigen in de huizen der welgestelden soms een groote waarde. Veelal bestaan ze uit een dubbele laag van se«A:è-vlechtwerk (p. 527) en de meeste zijn geheel, of voor het grootste deel, overtrokken met gekleurd goed, dat met goud- of zilverdraad, of gekleurde zijde is bestikt of geappliceerd met lapjes gekleurde wol, of flanel, soms ook met allerlei glinsterende voorwerpjes versierd (zie p. 368), en niet zelden is het bovenvlak a-jour bewerkt. In het Gajöland zijn de zitmatten gewoonlijk van bengkoeang- en tjiké-biezen met een voering (lapis) van grover matwerk, en zijn tusschen de beide gevlochten lagen vaak wat rijstkorrels gedaan, terwijl het bovenvlak min of meer bedekt is met stiksel van roode en zwarte garenbundels, terwijl de randen met gekleurd garen zijn omboord. Als zetel voor een bruidegom of rödjö stapelt men in Gajö, en ook in Alas, gewoonlijk een aantal (bijv. 7) zulke zitmatten in bepaalde volgorde op elkaar (zie p. 368). Ook de lig- of slaapmatten zijn van pandanbladeren of biezen gevlochten. Ter Oostkust van Atjèh vindt men — evenals in Gajö en Alas — gewoonlijk 3—7 van zulke matten in bepaalde opeenvolging boven elkaar (zie p. 370). Voor het drogen van ongepelde rijst bezigt men een grof gevlochten tika meu adèë (G: alas pendjemoerön), en bij wijze van tapijt voor groote gezelschappen een breede of wijde soort mat (tika rajeu, of: tika lapéh aleuë, G: alas kola'). De als matwerk gevlochten tasschen, of zakken heeten in Atjèh in het algemeen eumpang. De fijnere soorten zijn veelal van biezen (ngöm) of pandanbladreepen (seukè) gevlochten en worden vooral als rijstzakken (eumpang padé, en e. breuëh) gebruikt. Een eumpang eumpiëng is een zakje tot berging van geroosterde en daarna platgestampte rijst (p. 327). Deze kleine zakjes zijn vaak zeer sierlijk in fleschvorm gevlochten. Sommige oude vrouwen dragen, in plaats van haar sirihdoek, ook wel een gevlochten sirihzakje (eumpang ranoeb) vóór den buik (kandét, of: klandét). In Gajö en Alas is het gebruik van dergelijke gevlochten zakken en zakjes, zooals gezegd, veel algemeener en veelzijdiger. De Gajösche vrouwen bergen haar sirihbenoodigdheden in een grooten zak, bëbaloen (p. 349) genoemd, die gewoonlijk uit een dubbele laag bestaat, waarvan de binnenste van tjiké en de buitenste van ongekleurde bengkoeang en met rajang gekleurde kerëtan gevlochten is De buitenwand is meest opengewerkt en van klatergoud voorzien. Aan gasten presenteeren de vrouwen haar sirih echter nooit uit de bebaloen maar uit een kleinere dergelijke tasch, die bebakön heet, en in de bebaloen wordt opgeborgen (d 349) evenals een ander taschje, dat tapé wordt genoemd, en waarin de onmisbare könjèl-b'ast zich bevindt. Mannen bergen hun sirihbenoodigdheden of in een smhdoek (boengkoes), óf in een gevlochten kampil, die men een kleinere bebaloen zou kunnef noemen. In Gajö Loeös wordt de kampil zoowel door mannen a s vrouwen gebruikt. In den sirihdoek of kampil zijn gewoonlijk een aantal gevlochten taschjes geborgen, zooals: de sëntèpan, als bergplaats voor könjèl', de tapé, „ „ » sirih en kónJ'èl' de tapé koetja „ „ pinang; laatste de iooe* Gaiö „ » tabak> sirih' Pinanë> of gambir- Deze lafts zakjes zijn 'van een sluitstuk voorzien, op de wijze van onze sigarenkokers. Fraai gestikte ipoe"s worden dikwijls door meisjes aan haar vrijers, door ionge vrouwen aan haar mannen ten geschenke gegeven; de goeloeng sirih, een matten rolletje, aan de binnenzijde meestal met katoen gevoerd, en dienende tot opberging van sirihbladeren, of van naaiwerk, waar- mede men bezig is. Al deze kleinere taschjes zijn van dezelfde materialen gevlochten en op gelijke wijze versierd als de bebaloen en de kampil, maar fijner "Uitgeroerd, soms ook wel van een randversiering van metaaldraad, of van een randboordsel {krui j) van gekleurd garen, of van garen pluimpjes voorzien. Andere dergelijke Gajosch T^tapé iköt een oprolbaar - veelal in de bebaloen opgeborgen - zakje, dat met een touwtje gesloten wordt, dienende tot berging van allerlei kleine benoodigdheden voor vrouwen, bijvoorbeeld bladeren, wortels en kruiden, die als geneesmiddelen dienen, om er kinderen mee te bespuwen (pësémboeron), geld, enz., de oemah ni ploe\ een gevlochten vierkant omhulsel voor kokers (ploe ) van bamboe, hoorn, klapperdop, of hout, ter berging van tabak, sinhkalk, zwam, enz.; de pëgandahön, een vierkant mandje, waarin specerijen (boemboe) voor de keuken bewaard worden; dê pëpöan, een gevlochten zakje, waarin het zout wordt gedaan, dat boven vuur wordt te drogen gehangen; , . . de bëbaka, een vierkant zakje, soms van een touw als hengsel voorzien ter berging van kleine visch, eetwaren, specerijen, enz., vooral voor den man, als de tlmahPniToefön, een laag vierkant zakje, dienende om den kookpot (koerön) voor rijst in te zetten; ,, de sibërat een zakje, dat gebruikt wordt, om er gepelde en gepofte ongepeld rijst (bros en bërtih) in te doen, waarmede bij bepaalde plechtige gelegenheden gestrooid, of omhoog geworpen wordt (mënjau)-, .. de perawisön, een groote zak, waarin reizigers de geheele vracht, die zij medenemen, bijeenpakken, en dien zij vervolgens met behulp van een draagdoek (öiv/s) op den rug bevestigen. Men knoopt de punten van de awis twee aan twee bijéén, waardoor twee openingen ontstaan, waar men de armen dóórsteekt; de sëntöng, een zak, waarin mannen hun rijst en andere reisbehoeften (in de përawisön) medenemen, en waarin ook vrouwen in huis van allerlei bewaren; de karoeng, een groote rijstzak, om de geoogste rijst van het rijstveld naar de rijstschuur te brengen. De opening is dan gewoonlijk met een soort klemhout (sëpit) afgesloten '). De voornaamste in hetAlasland gebruikte tasschen of zakken van matwerk zijn: de (soempit) kënkënön, of vrouwen-sirihzak, welke opgerold gedragen wordt; de (soempit) përoegasan, of mannen-sirihzak; de kampil, een zak tot berging van sirihbenoodigdheden voor mannen en vrouwen voor dagelijksch gebruik, evenals: de bakön, die kleiner is dan de kampil; de këmböl, een soort van kampil, maar fraaier bewerkt, zooals door bruid en bruidegom wordt gebruikt; de soempit, of korte rijstzakken, die men nog onderscheidt in s. pëmoepoerön, s. tamtaman, en s. pëdjëmoerön; de kötoeb, een langwerpige zak tot berging van rijst, evenals: de gampit; de bëbakö, een vierkant staand zakje voor hetzelfde doel als de bëbaka in GajO; de (soempit) përawisön, geheel overeenkomende met den gelijknamigen reiszak in Gajö en ook in een draagdoek op den rug gedragen. Vooral de kampil, bakön, kënkënön, përoegasan, përawisön en këmböl zijn soms bijzonder kunstig gevlochten en worden, wat fijnheid van uitvoering betreft, alleen geëvenaard door de voorwerpen, die de vlechtkunst op Simaloer op dit gebied weet te leveren2). Vlechtwerk van palmbladeren. Op p. 167 werden reeds verschillende voorwerpen genoemd, gevlochten van de jonge nog lichtgele- en ook van de oudere, reeds groen gekleurde, klapperbladvinnen. De bladeren van den ibö't'h leveren een sterk materiaal voor het vlechten van zakken, matten en zeilen. Behalve de fraaie Dajasche sangè's van pandanblad, zijn de meer eenvoudige spijzendeksels (sangè gampöng) ook van nipah- of arenblad (zie p. 343). De Atjèhsche toedöng's zijn, behalve pandanblad, vooral van sago- en nipahblad gemaakt (zie p. 274). Dat de bekende Atjèhsche koepiah riman niet — zooals de naam zou doen vermoeden — met riman-palmvezels, maar met de stevige draden (riman djö'), afkomstig van de groote bladstelen van den arenpalm, gevlochten zijn (volgens de omslingeringsmethode), werd (p. 177 en 275) reeds opgemerkt. In Gajö 1) In Atjèh noemt men zulk een zak eenvoudig eumpang, en verstaat men onder karöng (of kröng) gewoonlijk een mandje, iets grooter dan een katéng, dienende om er de rijst in te bewaren, maar ook wel een soort groote grove rijstzakken van /ööWz-bladeren gevlochten. 2) Zie voor het vlechtwerk op Simaloer de Simaloer-monographie van het Encycl. Bureau (Mededeelingen afl. XX p 43). worden zulke mutsjes ook gevlochten van rotan- en arenvezels; vroeger geschiedde dit ook wel van koperdraad. Vlechtwerk van bamboe. Gevlochten bamboe (bleuët triëng, G. en Alas: tepas) wordt vooral gebruikt voor omwandingen van bergplaatsen van padi, kippenhokken, loodsen, om de gesneden padi in op te stapelen, hutten en dergelijke (p. 162). Vlechtwerk van rotan. . , , Hiertoe is te rekenen allerlei soort van mandewerk, dat de Atjeher in het algemeen aanduidt met raga (G: rögö). Toen we hierboven (p. 164) de aandacht vestigden op het mandenmakerswerk in de moekim Lam Peuoeë* in Groot Atjèh, werden ook de voornaamste rotan voorwerpen genoemd, die vandaar naar allerlei plaatsen in het gewest worden uitgevoerd. Van rotan zijn ook: de oude — nu haast niet meer te bemachtigen ronde Atjèhsche schilden (p. 306); de ouderwetsche ronde manden (koedè, G: koedé) met koperen hengsel en slot, tot opberging van goederen van waarde; de manden (rimpi), waarin de Gajö de gambirbladeren uitperst; allerlei mandjes, om de padi te meten, of die in huis te bewaren (p. 459) enz. Vlechtwerk van bili. Van bili-schors vlecht men o. a. rijstwannen (p. 461), rijstmandjes om padi te meten (p. 459) en kegelvormige mandjes (p. 339), als de Javaansche koekoesan, voor het gaarstoomen van kleefrijst. In Gajö, waar de bili zelf bembön wordt genoemd, vlecht men daarvan een soort van mandjes, die ook bili heeten, en gebruikt worden bij het rijstwannen, en in huis om er vruchten etc. in weg te sluiten. De keupö" genaamde cylindervormige matten van boombast, die in Atjèh dienen, om er de padi onder het huis in te bewaren, hebben veelal een bodem van gevlochten bili; in Gajö, waar zulke manden in gebruik zijn, om er de gesneden tabaksbladeren in op te bergen, of er de gambirbladeren in te verzamelen en te koken, hebben zij gewoonlijk een bodem van gevlochten rotan. b. Textiel-nijverheid. 1. Weefnijverheid. Evenals het vlechten, is ook het weven bijna uitsluitend huisarbeid, door vrouwen in haar vrijen tijd verricht, om in de behoeften van eigen gezin te voorzien. In Atjèh zijn het voornamelijk vrouwen van middelbaren leeftijd en ouder, die zich met dit werk bezighouden, en wordt voornamelijk slechts met zijde geweven. In Gajö en Alas worden alleen katoenen weefsels gemaakt. In Atjèh, waar zijden kledingstoffen nog slechts bij uitzondering (vooral bij feestelijke gelegenheden) worden gedragen, heeft de buitenlandsche textiel-industne de weefkunst der bevolking reeds grootendeels verdrongen. Men mag het betreuren, dat zulk een schoone en echte volkskunst aldus geheel dreigt verloren te gaan, toch moet deze gang van zaken wel onvermijdelijk worden geacht. Niet alleen zijn de ingevoerde weefsels veel goedkooper, maar de Atjèhsche, gewoonlijk met metaaldraad doorweven, zijdeweefsels zijn tegen herhaald wasschen weinig bestand. In Groot Atjèh komt het weven vooral nog voor in sommige kampoeng s der XXII en XXVI Moekim's; buiten Groot Atjèh hier en daar ter Noord- en Oostkust; op de Westkust zoo goed als nergens en leggen de vrouwen zich daar meer toe op naai- en borduurwerk. Ook in het Alasland komt het weven nog slechts sporadisch voor. In het Gajöland, waar althans de vrouwelijke helft der bevolking nog ten deele de in eigen land vervaardigde weefsels als kleeding draagt, wordt daarentegen de weefkunst nog druk beoefend. De vezelstoffen. 1. Zijde'). De zijdecultuur bestaat in Atjèh sedert menschenheugenis. Omtrent den oorsprong ervan bestaat wel een legende2), maar van historische waarde is deze niet. Volgens Dr. G. P. Rouffaer3) zou de zijdeteelt in Atjèh minstens vier eeuwen oud zijn, en zouden vooral de oude havenplaatsen Pasè en Pidië vroeger groote hoeveelheden zijde hebben uitgevoerd. Een nadere bevestiging hiervan vinden we in „De uytnemende en seer wonderlijcke zee- en landtreyse" 4) van den Italiaanschen reiziger Ludovic Vartoman (of Varthema, of Barthema), die omstreeks 1505 eenigen tijd te Pidië doorbracht en er het volgende over vertelt: „Alhier wert seer veel sijde gemaekt, van wormen, die men bij groote menighte in de Bosschen op de Boomen vindt, en niet van menschen opgebracht worden: doch deselve en is niet seer goedt." Diezelfde klacht vinden we terug in „De rampspoedige scheepvaart der Franschen naar Oost-indiën onder 't beleit van den Heer Generaal Augustijn van Beaulieu"5), — die ruim een eeuw later Atjèh bezocht — waar we in een beschrijving over Pidië lezen: „De lantlieden handelen tamelijk veel zijde, daar af t' Achem verscheide werken gemaakt worden, die in 't geheel Eilant Sumatra zeer gezocht zijn. De genen van de kust van Koromandel voeren 't overschot ruw wech. Zij is niet zo wit, fijn, noch gevoeghelijk als de genen van Sina, maar geel en hard; daar zij echter goede taffetas af maken." Was het weven van zijden kleedingstukken met eigengewonnen zijde vroeger in Atjèh een algemeen verspreide huisindustrie, tegenwoordig kan men constateeren, dat de zijdeteelt (peulara oelat) en het spinnen van zijden draad (meuloelön soetra) alleen nog in zeer bescheiden mate voorkomt in de sagi der XXII Moekim's en in de onderafdeeling Sigli. Op de Westkust wordt een weinig aan zijdecultuur 1) Literatuur: De Atjèhsche zijdeindustrie, naar een manuscript van Th. J. Veltraan, bewerkt door H. W. Fischer, p. 15 vg.; het artikel: De zijdeteelt in het gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden, voorkomende in de Korte berichten voor landbouw, nijverheid en handel (uitgegeven door het Dept. v. Landbouw) le jg. (1911) p. 253. 2) Monographie Veltman t. a. p. blz. 17. 3) In zijn inleiding op den catalogus der Oost-Indische weefsels enz. van de derde groeptentoonstelling van Oost en West, in 1901 te 's Oravenhage gehouden p. 37*. Volgens een oud-Chineesch werk zou gedurende de Sung-dynastie (960—1280) Atjèh reeds de reputatie hebben gehad van veel zijde te produceeren, zie W. P. Groeneveldt's Notes on the Malay Archipelago and Malacca p. 93. 4) Vertaling van F. S. (Utrecht 1654) p. 39. 5) Vertaling van J. H. Glazemaker (Amsterdam 1669) p. 135. gedaan in de landschappen Laböhan Adji en Meuké , maar alleen voor het vervaardigen van netten en vischsnoeren. Hoewel in Gajö bij het weven nimmer zijde werd gebruikt, werd tot voor kort in sommige streken (met name in Pegasing en Böbasan) wel zijde gewonnen en in Atjèh verkocht. Thans komt echter in Gajö de zijdecultuur nergens meer voor. In het Alasland heeft zij nimmer bestaan. Als oorzaak van den achteruitgang der cultuur werd reeds genoemd (p. 524) de onoverkomelijke concurrentie van de ingevoerde, veel goedkoopere, Chineesche en Japansche zijde. Daarbij komt nog, dat het noodige voedsel voor de zijderupsen meer en meer gaat ontbreken. Hiervoor worden gebruikt de bladeren van den wilden moerbezieheester {ba geureutöë, G. en Alas: kerto, Mal.: karataoe — Morus- Alba, L.), dien men aangeplant aantreft, hetzij langs de zandige oevers (panté) van rivieren, of bij wijze van omheiningen van woningen, dan wel in afzonderlijke tuinen, maar die ook veel in het wild en evenzeer verwilderd wordt aangetroffen, in het laatste geval veelal als overblijfsel van een vroegere nederzetting waar de zijdecultuur beoefend werd. Nieuwe boomen worden niet meer bijgepl'ant, terwijl de boomen in de oude aanplantingen langzamerhand afsterven. Over het kweeken van zijderupsen (peulara oelat) en de behandeling der cocons (loelön, of: doelön), ontleenen we de volgende bijzonderheden in hoofdzaak aan Veltman's aangehaalde, uitvoerige monographie. De zijdekweekster — lang niet altijd zijn de qualiteiten van kweekster en weefster in dezelfde persoon vereenigd — begint met een aantal mannetjes- en wijfjesvlinders (bambang soetra) te koopen. Door de achterlijven der dieren tegen elkander te drukken heeft de bevruchting plaats, waarna de parende dieren met een halven klapperdop worden overdekt. Na de paring (meulakoë), die 6 a 8 uren duurt, worden de mannetjes tot voedsel aan de kippen toegeworpen. De bevruchte wijfjes blijven met den klapperdop bedekt. Reeds den volgenden morgen ontwaart men een ontelbaar aantal eitjes, die in lapjes worden verzameld en zorgvuldig bewaard. De wijfjesvlinders worden na het eieren leggen ook aan de kippen gegeven. Na ongeveer 10 dagen komen de eieren uit en worden de jonge teere rupsen (böh oelat) geboren, die in platte, zeefvormige manden (aja ) worden overgebracht. Hier worden de jonge dieren aanvankelijk gevoed met fijngehakte uitspruitsels van den moerbezieheester. Zoolang zij rups blijven, of liever van den tijd af, dat zij uitgebroed zijn tot zij beginnen te spinnen, maken de zijdewormen vier tijdperken door. Gedurende ieder tijdperk, dat ongeveer drie dagen duurt, houden zij op met eten, worden dikker en dikker en krijgen eindelijk een nieuwe huid. Na de eerste vervelling groeien de rupsen zóó snel, dat het noodig is ze naar een nieuw verblijf over te brengen, n. 1. naar vierkante bamboeroosters (antja), die in eenige lagen onder elkander in de voorgaanderij worden opgehangen. Wanneer de rupsen ongeveer 40 dagen nadat zij uitgebroed zijn doorzichtig en half verstijfd worden en den eetlust verliezen, heeten ze „rijp (masa*) te zijn en worden ze voorzichtig overgebracht naar droge takkenbossen (prang, of: kajèë prang oelat, d. i. het bosch, waar de rups haar kamp voert), die wederom in de voorgaanderij opgehangen worden, waar de dieren zich nu kunnen inspinnen (meurawé). Men laat ze ongestoord aan hun arbeid, tot men de cocons aan het oor schuddende er de poppen in kan hooren rammelen. Alsdan worden de cocons voorzichtig uit de takkenbossen verwijderd en gedurende eenige dagen in de zon gedroogd, waardoor de poppen sterven en de zijde geen gevaar loopt van door verrotting te worden aangetast. In den regentijd past men daarvoor ook kunstmatige warmte toe. Slechts die cocons, welke men voor de voortteling wenscht te bestemmen, blijven op de takkenbundels achter en na ongeveer 20 dagen komen daaruit vlinders te voorschijn. De uitgekomen cocons hebben voor de industrie geen waarde, daar de draden hierbij op vele plaatsen gebroken zijn; zij worden daarom weggeworpen. geleider haspel katrolstandaard Daar het geheele jaar door rupsen kunnen gekweekt worden, bestaat de mogelijkheid om in één jaar 6 a 7 maal te oogsten. Alle jaargetijden zijn intusschen niet even gunstig, want de regenmoesson oefent niet alleen minder goeden invloed uit op de rupsen, maar ook de zijde, die in dien tijd gewonnen wordt, is van mindere qualiteit. Van de cocons moet nu de draad worden afgehaspeld. Dit afhaspelen geschiedt het gemakkelijkst in vochtigen staat. Terwijl de cocons namelijk in een aarden pot (blangöng meurawë) met heet water liggen tot losweeking der draden, roert men daarin met een stokje en haalt daarmede de uiteinden van de draden van eenige cocons op. Nu wordt telkens zoo'n draadbundel door de gleuf van een geleider (seupét, zie bovenst, fig.) gehaald — welke geleider op den pot is gelegd en het meevoeren der cocons beletten moet — en over het klosje van een in den grond geplanten katrolstandaard (böh pèë, zie bovenst, fig.) naar den haspel of garenwinder (e strengen ruwe zijuc wuiucn uuo eerst overgebracht op een draaibaren haspel {ilang), zonder kruk. De draden zijde, die nog aan elkaar kleven, worden nu met de vingers losgemaakt en door het draaien van het toestel afgewikkeld, om op spoelvormige bamboekokertjes (boelöh geunampöj) te worden opgewonden. Zulk een kokertje is dikwijls van een fraai gesneden steel (go simpèë) voorzien, die met behulp van oude lappen stevig daarin is bevestigd. Bij dit afhaspelen wordt de zijde tevens geselecteerd. Daar haar teergevoelige vingers haar de fijnheid van de zijde doen voelen, weet de Atjèhsche nijvere, wanneer zij I pi 1 nurlnf imnr haspel (zonder kruk) den draad moei aiureK.cu, en ccu anuv», een bepaalde soort van zijde bestemd kokertje, moet ter hand nemen. z.oo spinst 1) Vgl. Gajö Wdbk. op de verschillende woorden. 2) Vgl. de monographie Veltman t. a. p. blz. 30 vg. zij haar garen in 7 soorten '). De betere soorten dienen voor kettingzijde (soetra neudbng), de grovere soorten voor inslagzijde (soetra teuneun). Nu moeten de zijden vezels nog worden ineengedraaid, om er sterke draden van te maken. Hiertoe dient het spinnewiel (djeureuka soetra, of: d. seumeuréng) met spinstokje (soedjöë). Waar we thans de samenstelling van dit toestel zullen nagaan, zullen we bij de aanduiding der onderdeelen, naast de Atjèhsche, ook de Gajosche namen vermelden, daar het gereedschap, waarmede in Atjèh de zijden draad gesponnen wordt, van gelijken aard is als dat, hetwelk de Gajösche spinster voor het maken harer katoenen garens gebruikt. Tusschen twee opstaande steunbalkjes (pha, G: soejèn) draagt de horizontaal ingestoken as (sapaj, G: batang) aan weerszijden eenige platte spaken, of vleugels (sajeuëb, G: djëdjari), welke over en weer met elkaar verbonden zijn door rotan vezels, met goed omwoeld. Door deze verbindingen (glajang, G: lëlajang) wordt een soort drijfwiel {djeureuka, G: tjërka) gevormd, dat met de hand in draaiende beweging kan worden gebracht, door een aan het uiteinde der as bevestigde rechthoekig omgebogen kruk (wö-wd, of: wè-wè, of: wèt-wèt, G: pënggöèr). Deze draaibeweging wordt door een om het drijfwiel geslagen rondgaand snoer Spinnewiel met spinstokje zonder eind (taldë meuj, G: tali mal) overgebracht op het spinstokje (soedjöë, G: bësi, of. bëbësi), dat door rotan oogjes, of „oortjes" (gloenjoeëng, G: këmiring) loopt, welke gevormd worden door een paar lusvormige rotan reepjes,welke gestoken zijn door de opening van een verticaal staandertje, dat in Atjèh — omdat het vogelvormig is tjitjém heet, en in Gajö poetri wordt genoemd. Het geheele toestel steunt op een T-vormig dikhouten voetstuk (neudoeë\ of: neunjoeë% G: andoehön, of: kënoendoelön). Door nu het einde van een der zijden draden, die op boven- 1) De namen dezer soorten vindt men vermeld in de monographie Veltman t.a.p. blz. 31. bedoelde spoelvormige kokertjes (boelöh geunampöj) gewonden zijn, met het spinstokje te verbinden, en aan de kruk te draaien, geraakt het spinstokje in een snelle, wentelende beweging, en draait den zijden draad spiraalvormig ineen. Dit ineendraaien noemt men sréng en het verkregen product heet soetra peunoeta. De fijnere draden worden verdubbeld, verdriedubbeld enz., met gebruikmaking van een looden tolletje (böh peunjeuréng). Door dit in snel draaiende beweging te brengen, ontvangen de draden een sterke torsie, zoodat een krachtig ineendraaien bewerkt wordt. Na het spinnen, worden de zijden draden tot strengen opgewonden. Hier- handhaspel toe dient een eenvoudige I-vormige handhaspel {ireuën). De Atjèhsche namen voor de verschillende hoeveelheden zóó gehaspelde garens zijn: 1 omhaal = 1 oerat; 20 oerat — 1 proeët; 4 proeët = 1 rihan; 10 rihan = 1 toe. 2. Katoenen draad. We hebben zooeven den arbeid der Gajösche Penelope gevolgd tot aan het gereed maken der katoenvezels tot rolletjes (loeli). Nadat een aantal van zulke rolletjes tot een hoop zijn opgestapeld, kan het spinnen (kantih) een aanvang nemen. Daartoe neemt de spinster een loeli in de hand, bevestigt eenige vezeluiteinden hiervan aan het spinstokje en brengt dan het spinnewiel in beweging. Door nu voorzichtig aan de loeli te trekken vormt zich een draad, dien zij nu eens om het spinstokje laat wikkelen, als hij wat lang wordt, dan weer even trekt, om hem overal even dik te maken. Is de eene loeli afgesponnen, dan volgt een tweede, enz., totdat het spinstokje een dikken klos gelijk wordt. Soms bepaalt het kantih zich tot het ineendraaien van twee of meer draden geïmporteerd garen, daar een enkele draad daarvan te dun is voor het Gajösche weefgetouw. Men bevestigt daartoe de uiteinden der draden, die eerst op een garenwinder (èlangön benang mata) met horizontaal spil — volkomen gelijkend op de Atjèhsche djeureuka meurawé — gewonden, en daarna tot kluwen (kampoel — Atj.: gampöj) zijn gemaakt, aan het spinstokje; door nu het spinrad te draaien, worden de draden ineen gewrongen. Na het kantih windt men het garen van het spinstokje op een houten handhaspel (labën = Atj.: ireuën, zie bovenst, fig.) tot strengen (tangkasön)'). Om alle oneffenheden weg te nemen en het garen glad en stijf te maken, 1) 1 tangkasön — 2 belah = 20 röihön (vgl. Atj.: rihan) = 80 toekö (vgl. Atj.: proeët) = 800 oeröt (vgl. Atj.: oerat). De eenheid van geïmporteerde katoenen garens — in het algemeen aangeduid met beuneung Poel'o (garen van Pinang), of b. Tjina (Chineesch garen) —, is in Atjèh de baloet (vgl. ons „baal"). Deze is onderverdeeld in pakken (bantaj), en deze weer in strengen (sapaj); 1 baloet = 40 bantaj. Bij gekleurde garens geldt 1 bantaj altijd = 20 sapaj, maar bij het witte garen hebben de strengen van verschillende nummers ook verschillende lengte, zoo is één bantaj fijn wit garen = 40 sapaj-, één bantaj middelsoort = 30 sapaj en één bantaj grove soort = 20 sapaj. Eén sapaj is weer onderverdeeld in 10 proeët (bosjes, lett.: „buiken"), welken naam we boven reeds ontmoetten ter aanduiding van een streng gehaspelde hangt men de strengen vóór het weven strak gespannen tusschen twee z. g. andèn's of horizontaal boven elkaar opgehangen bamboerollen (als de oeda-oeda op Java). De bovenste is met de uiteinden bevestigd aan een paar dwarslatten van het nuis en ae onderste op gelijke wijze aan een vloerlat. Nadat nu het garen middels een borstel (sisir) van riman-vezels (imbd n temör) met rijstwater (wöih n kro) gelijkmatig geborsteld en bestreken is — welk werkje njisir, of mënisir wordt genoemd — wordt het in den wind gedroogd. Het zoo bewerkte garen heet thans benang tasa (d. i. gaar garen). Zulk een streng benang tasa' zet men nu op den garenafwinder (èlangön benang tasa , zie onderst, fig.) — een copie van de Javaansche ingan en de Soendaneesche oendar — die niet als de zooeven bedoelde èlangön benang mata om een horizontale, maar om een verticale as draait, waarin vier stokjes zijn gestoken, elk aan het eind voorzien van een soort haak, waarmee de streng gesteund wordt. Van het hiermee afgewonden garen worden nu kluwen (kampoel) gemaakt. andèn's voor het stijven van garens. Het kleuren der garens. 1. Zijden garens '). Het gesponnen garen moet nog geverfd worden, eer het op het weeftoestel nrAr-oPaiincii wuiui. maar voor net verven is het gebruikelijk de wankleurige zijde te ontkleuren, door die eenigen tijd te koken in aschwater, en daarna uit te spoelen in schoon water. Om een meer glanzend witte kleur te verkrijgen, heeft volgens Veltman, soms nog een nableeking plaats door de zijde te dompelen in het uit de vruchten van keumoedèë (p. 142) geperste sap. Drogen in de zon volgt hierop, om een stof te verkrijgen, die nagenoeg wit en van alle onreinheden gezuiverd is. De nog ongekleurde zijde noemt men soetra meuntah2). Vroeger had bijna iedere kampoeng voor het verven der zijde en het verkrijgen der verschillende kleurnuances haar eigen recepten. tegenwoordig komt dit verven slechts hier en garenafwinder daar in de Benedenstreken nog in het klein voor, en staat het te vreezen, dat deze zijde van bepaalde maat. In Gajö is 1 bantal = 20 sapal of tangkasön (Vgl. Gajö Wdbk i v bantal), en in Alas 1 bantal = 20 pintilön. 1) Literatuur: Monographie Veltman t.a.p. blz. 34 vg., Dr. G. F. Rouffaer in zijn inleiding op den op p. 535 nt. 3 geciteerden catalogus p. 34* vg. en j. E. Jasper en Mas Pirngadie- De Inlandsche kunstnijverheid in Ned. Indië dl. II De weefkunst (19.12) p. 75 vg. 2) Lett.: zijde, die nog niet gaar {goh masa") is, maar in afgeleide beteekenis: zijde die kunst meer en meer verloren en vergeten raakt, nu men bij toeneming pleegt gebruik te maken van de ingevoerde producten, die het kleur-procédé vereenvoudigen en goedkooper maken. Nadat de zijde gebleekt is, wordt zij, bij wijze van voorbereidend kleuren, eerst gesopt of gedoopt (Ihab, of: tjeureulöb, vgl. G: tëlap, of: tjëlap, of: tjerloep) in een slappe curcumaoplossing (koenjèt), waaraan wat aluin (tawaih) en een weinig citroensap (ië kroeët) zijn toegevoegd, om de kleur beter in de draden te bevestigen. Zulk een verfbad noemt men ië seuneulhab. De zijde is nu geel gekleurd en wordt in de schaduw gedroogd. Dit geel is zoowel voor het rood, als voor de andere kleuren, de grondtint. Om een fraai Bordeaux-rood (peudeundang)') te verkrijgen — dat in de oude Atjèhsche doeken de hoofdrol vervult — dompelt men de strengen gele zijde in heete gomlakoplossing (ië malö), waaraan als bijtmiddel (mordant) alweer een weinig aluin en wat citroensap is toegevoegd. Het van ouds gerenommeerde malö (Mal.: ambalau, Jav.: trembala) - een afscheidingsproduct van de lakschüdluis —, dat eertijds het hoofdingrediënt uitmaakte voor de verving der Atjèhsche zijde, werd, zooals hierboven (p. 155) werd gereleveerd, reeds sedert het midden der 16de eeuw uit Indië (vooral uit Pegoe) in groote hoeveelheden naar Noord-Soematra uitgevoerd, om aldaar tegen peper te worden ingeruild. Tevens werd er te dier plaatse aan herinnerd, dat naast deze ingevoerde malo, ook in Atjèh zelf een dergelijk lakachtig product voorkomt, dat eveneens door insecten op de takken van verschillende boomen gevormd wordt. Ter onderscheiding van het ingevoerde gomlak, dat men aanduidt als malö bit (echte malo), of- m peukan (markt-malö), of: m. Kléng (Klinganeesche malö), noemt men het inheemsche gomlak malö kajèë (hout-malö), of: m. sidöm (mieren-malo), of: m. keumoedja, of naar de gelijkenis in vorm met de cylindrische onrijpe vruchtaren van de Piper retrofractum, Vahl. ook wel m. tjampli boeta. Het zoogezegd uit mierennesten verkregen gomlak wordt veel uit Gajo naar Atjèh uitgevoerd en in het Gajöland zelf ook gebruikt als kleefmiddel om heften aan messen en wapens te bevestigen, om er djimat's in te wikkelen, om er holle armbanden en andere sieraden mee op te vullen en dergelijke2). Dat het in Atjèh zelf gewonnen gomlak een niet minder oude reputatie als verfmiddel geniet als het Pegoeaansche, kan o a blijken uit de op p. 535 reeds geciteerde reisbeschrijving van Vartoman, die daarin over zijn bezoek aan Pidië in 1505 o. a. opteekende: „Alhier wascht oock noe niet bewerkt is, vgl. G: matah. Zoo spreekt tnen ook in gelijken czin van beuneung meunZh = lingekleurd garen, onbewerkt garen, evenals meulh meuntah (= meuih oerè = G. mas matah, of: mas oeré) = ruw, onbewerkt goud; stofgoud. . 1) De kleur peudeundang is genoemd naar de oneetbare roode eivormige vruch* e klimplant, die echter botanisch nog niet nader is aan te du.den (Vgl. Veltman t. a. p. blz. 34 nt' ' 2) ZieGa]ö Wdbk.'i! v5maW. Deze inheemsche malo is elders in onzen ArchiPel bek^ncJ onder den naam van gala-gala. Zie daarover: Dr. W. G. Boorsma .n Teys.2 J1902? r> 354 ve. die echter — in strijd dus met het beweren der Inlanders — uitdrukkelijk ver klaart, dat' de mieren aan de bereiding van deze lakhars volmaakt onschuldig zijn. g . over insectenhars nog K. Heyne: De nuttige planten van Ned. Indie dl. III p. 2H9- seer veel Lacca, daar uyt men een seer schoone roode Verwe maackt, den Boom, daer men dese Gummi uyt krijght, is van de gedaente als onse Noteboomen zijn" '). In tegenstelling met alle andere malö, noemt men de geïmporteerde Europeesche aniline-verfstoffen, die in de laatste jaren zooveel verandering hebben gebracht in de zijdekleurmethoden, zooals reeds is medegedeeld (p. 160), zeer oneigenlijk, malö Siëm, d. i. Siameesche malö. Zij worden ingevoerd in langwerpige blikken busjes van 4 ounce inhoud o. a. uit de fabrieken van Leopold Cassella & Co., Frankfurt a./M. en de Badische Anilin & Soda fabrik, Ludwigshafen a./R.2). Naast en uit het peudeundang-rood heeft zich een voor Atjèh karakteristiek donker purper (lambajöng)3) ontwikkeld. Om deze kleur te krijgen, bezigt men procédé's, die in kleinigheden van elkander afwijken, maar in hoofdzaak niet veel verschillen van het volgende. Na de primaire geelkleuring, en daarop volgende roodkleuring met gomlak, wordt de zijde eerst geverfd met een mengsel van: bast van oelim (p. 161), id. van djambèë ië (p. 161), id. van gloendöng (p. 161), bladeren van seureuba ra sa (p. 161), fijngehakte pasgezette kokosvrucht [bóh leupiëng), en peukoela- (of keupoela)-vruchten (p. 161), alles te zamen gekookt in water, dat dan, na verwijdering van de drab, als verfstof dient. Eenzelfde mengsel wordt, niet in water gekookt, maar flink dooreengemengd met dunne zwarte modder (leuhöb); de reeds in het eerste mengsel geverfde zijde wordt nu door het tweede gespoeld, nadat het dikste ervan weggegooid is, waarna men de zijde er ongeveer een uur in laat liggen4). De ijzerhoudende modder dient om de kleur van het verfbad te ontwikkelen. Voor recepten van de andere veel voorkomende kleurmiddelen (blauw, groen, geel, bruin enz.) zij kortheidshalve verwezen naar Veltman's uitvoerige mono- graphie p. 34 vg. en naar Jasper's rijk geïllustreerd boek over de weefkunst p. 75 vg. 2. Katoenen garens*). Het verven van katoenen garens is natuurlijk slechts daar te verwachten, waar nog aan katoenweven wordt gedaan; dit is bijna alleen nog in het Gajöland het geval. Het vroeger gebruikte roode garen (benang Alas) was zelfgesponnen garen, dat eerst uit het Gajöland of de Bataklanden in het Alasland werd ingevoerd! 1) P. 40 van de vertaling v. F. S. (Utrecht 1654). • r> 2)DB"Lk0n? ee" schr'iven van Dr- Snouck Hurgronje, dagteekenend van 1899 en opgenomen in r. Kouffaers reeds meer aangehaalde inleiding op zijn catalogus van Oost en West p. 34 vg. Zie over die „aniline kleurstoffen" en wat daarvoor doorgaat ook Dr. G. P. Rouffaer in het art. „Batikken" in de Encycl. v. N. Ind. dl. I p. 197. 3) De kleur lambajöng naar de donker paarse bladeren en stengels van een klimopsoort van dien naam. r 4) Dit recept is ontleend aan Dr. Snouck Hurgronje's voormelden brief. n 'lierover Dr. C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland en zijne bewoners p. 371 en het Gajo Wdbk. van Dr. G. A. J. Hazeu op de verschillende woorden. daarna door den Alasser met bangkoedoe (= Atj.: keumoedèë, G: lëngkoedoe) werd roodgeverfd en aldus weer in het Gajöland werd geïmporteerd. Ook werd deze roode kleur soms door de Gajö's zelve aangebracht, hetzij met lëngkoedoebast, hetzij met bast van oebör, d. i. hetzelfde bestanddeel, dat we in het Atjèhsche lamba/öng'-verfbad reeds onder den naam van djambèë ië leerden kennen. Voor de blauw-zwart-ververij wérd, en wordt ook nu nog wel, als kleurstof gebruik gemaakt van het ingevoerde indigoblauw, of van de, uit de bladeren verkregen, indigo van de inheemsche indigoplant (zie p. 160), vermengd met gezeefd aschwater, kalk, spaansche peper en lëngkoeös (p. 147), of ook wel van een aftreksel van de bladeren van de djëpal, een soort van kruipplant. Na droging worden de draden dan gewoonlijk nog eens gedoopt in een verfbad, dat men verkrijgt door den bast van den taris-boom en de wortels van de klöang (een varensoort) af te koken in water. Zulk een blauw verfbad voor garens noemt men in Gajo tané, het roode toebör, terwijl het op die wijze verven respectievelijk nané en noebör heet'). In de latere jaren importeert men in het Gajöland Europeesch garen van de drie kleuren (rood, wit en zwart), die men van ouds gebruikte, en hebben deze de zelfgekleurde garens der bevolking reeds geheel vervangen. Van het roode garen (bënang ilang) worden lendenkleeden (oepoeh pawa ) en lendengordels (këtawa) voor vrouwen en buikgordels (gënit, of: gëndit) voor mannen geweven, terwijl het, zooals we zagen, ook gebruikt wordt, om er het fijnere vlechtwerk mede te bestikken (mënjoetjoeof: njoetjoe, of: noetjoe), of te omboorden (mëngrintji). Van het witte garen (bënang poetih) worden dezelfde kleedingstukken geweven, terwijl het verder voor het straks te bespreken „ikatten" wordt gebruikt, en men er ook wel touw (tali ni bënang) van draait. Ook in het Alasland is dit geïmporteerde roode en witte garen (bënang mëgarö, en b. mëntar) algemeen bekend, al komt het weven hier maar weinig meer voor. Waar zwarte garens noodig zijn, wordt daartoe gewoonlijk ons zwarte naaimachinegaren (bënang kilang) gebruikt. Het blauw-verven van draden met sënam of: djëpal — gevolgd door een taris-bad — komt tegenwoordig nog slechts voor bij het maken van de z. g. oepoeh kiö (een donker blauwen lendendoek met strepen, zooals alleen door vrouwen na de huwelijkssluiting een korten tijd gedragen wordt) en voor het aanbrengen van smalle banen geïkatte scheringdraden, zooals men bij lendenkleeden vooi vrouwen vaak aantreft. Het ikatten van garens'1). Naast het weven met effen kleurige draden, komt in Atjèh ook het weven 1) Het verfbad voor stoffen draagt in Gajo de namen Map, of: tjelap, of: gr,. In Atjeh heeten zoowel het verfbad voor stoffen, als dat voor garens ie seuneulhab en wordt deling van het verven Ihab (G: menelap, of: njelap, of: menggri) genoemd. 2) Zie voor de literatuur hierover in het algemeen het art. „ikatten van Dr. G. F. met gedeeltelijk gekleurde draden voor. Dit partieel kleuren wordt bereikt door de draden met bepaalde tusschenruimten te omwinden, of af te binden, en daarna te kleuren, waarbij dus de afgesnoerde gedeelten wit blijven. Zooals bekend wordt dit procédé — een soort van chineeren —, dat in den heelen Indischen Archipel en ook in een groot deel van Midden- en Oost-Azië voorkomt, algemeen aangeduid met de Maleische benaming ikat, mèngikat (= binden), een naam door Kr\-M ,er 10 1901 verhollandscht tot „ikatten", naar analogie van den term f) DcitïkkGn. Ook in Atjèh wordt deze werkwijze ikat, en in Gajö: iköt {meniköt) genoemd. De Alasser duidt die aan met het Bataksche woord gatib, dat „afsnijden" beteekent. J Het ikatten berust op uitsparing der ornamentsgedeelten door bedekking juist zooals het Javaansche batikken; bij het laatste zorgt hiervoor een beschermende waslaag, bij het eerste de omwindende, voor een verfbad ondoordringbare s of. In Atjeh bestaat dit bindmiddel gewoonlijk uit een reepje droog pisangblad' of een stukje bies (ngöm), of een weinig van de papierachtige witte binnenvezel' van de bloeischeede van den pinangpalm (seuloedang pineung), in Gajö uit een ere an- o . beldöm-bies, of het blad van de keköpör (of: koepoer). Verder verschilt et ikatten principieel o. a. nog daarin van het batikken, dat de kleurteekening bij het eerste wordt toegepast vóór en bij het laatste na het weven. Zoowel in Atjèh, als in Gajö en Alas zijn het alleen de kettingdraden van iet weefsel, die geïkat worden en dan niet over de geheele breedte van het te weven doek, doch slechts in enkele breedere of smallere banen, op regelmatige afstanden over de breedte verdeeld. In Atjèh worden alleen zijden draden, in Gajö en Alas uitsluitend katoenen draden geïkat. Welke resultaten bij het weven met deze ketting-ikat's verkregen worden zal hieronder blijken. Thans rest nog in het kort aan te geven, hoe het ikatten plaats heeft. We volgen daartoe - eerst wat Atjèh betreft - voornamelijk de beschrijving, die de heer K. A. James er indertijd van gaf (zie Jasper t. a. p. blz. 176). Om te beginnen spant men iederen garenbundel, dien men ikatten wil, om de wee verticale stijltjes van een uiterst eenvoudig scheerraam (seuniweut). Het aantal zijden draden, dat zulk een bundel of streng bevat, kan men natuurlijk naar eigen verkiezing regelen. Laten wij aannemen, dat de scheringbaan 23 draden moet tellen wat reeds een mooi motief geeft. Van het scheerraam neemt men telkens één draad en legt dien in een soort van kam (dianpka nlnno- zie nevenstaande fig.). Dit werktuigje bestaat uit djangka-plang cc,, udinooezen latje, dat op het zijvlak een 23-tal dwarse inkepingen bevat, terwijl de uiteinden van het latje elk van een diepe insnijding zijn voorzien. Over de lengteas sneciaal^voor dé hVt d"C' V' N' ^ ^ 80 06 ^ aanKegeven bronnen. Vgl. verder speciaal v°or Atjeh. de bekende monograph.e van Veltman p. 52 vg., jasper's „De weefkunst" P- t>l vg., en voor Gajo. Dr. Snouck Hurgronje's „Het Gajöland" p. 372 vg. 35 van de djangka wordt nu een draad gespannen, waarvan de uiteinden in de bedoelde insnijdingen geklemd zijn. Deze draad wordt talöë idong plang genoemd. Over dien draad worden de 23 draden van de streng naast elkaar in de inkepingen van de djangka gelegd en door middel van naald en garen elk afzonderlijk met een kettingsteek aan de talöë idong bevestigd. Na dit vastleggen der draden, worden de uiteinden van de talöë idöng uit de insnijdingen gehaald en daarmee de 23 draden tot een bundeltje (ikat) bij elkaar gebonden. Dit bundeltje wordt nu op regelmatige afstanden omsnoerd. Met de andere strengen worui uy gcn^c gehandeld. Is het benoodigde aantal ikat's gereed, dan worden de omwonden strengen in de verfstof gedompeld, n. 1. eerst in een curcuma-bad, en dan (na droging) in een gomlakoplossing. De niet afgebonden plaatsen nemen nu de bekende peudeundangkleur aan, en bij voortgezette verving, zooals boven is beschreven, de lambajöng-kleur. Na losmaking der windsels worden de ongekleurd gebleven plaatsen met de vingers bijgeverfd, waartoe gewoonlijk wordt gebruik gemaakt van aniline-verf. Gewoonlijk brengt men nog drie kleuren aan: rood, geel en blauw, soms ook lichtgroen als samengestelde kleur van geel en blauw. Is een geheele streng aldus gekleurd, dan wordt de eene helft der draden in opwaartsche, en de andere helft in afwaartsche richting ver schoven, waardoor — zooals nevenstaande teekening aangeeft hoekige,' pijlspitsvormige figuren ontstaan, die regelmatig in dezelfde richting loopen. Daar de omwindingen nimmer geheel hermetisch afsluiten, en er dus altijd wat van het vervend vocht zijdelings inzuigt, zijn de ontstane figuren niet scherp begrensd, maar zijn de grenzen juist min of meer vervaagd of vervloeid, hetgeen aan - ■ rv Vorming v. h. pijlspits-motief. het patroon een eigenaardige bekoring geeft. Bij het kleuren met de vingers worden de draden beurtelings met de eene hand in de verf uitgespannen en met de andere hand opgelicht en weer losgelaten, opdat ze goed de verfstof opnemen. Dit telkens oplichten en min of meer veerkrachtig terugspringen der draden noemt men peuté , en de geverf e draden heeten hiernaar beuneung peuté' plang, d. i. door middel van veerkracht veelkleurig gemaakte draden'). In navolging hiervan noemen ook de Gajo s hun geïkatte katoenen draden benang pëti', deze draden zijn echter nooit „veelkleurig (Atj.: plang, G. en Alas: blang), maar altijd beurtelings blauw en wit gekleurd. Als grondstof voor dit blauw op wit ikatten wordt gewoonlijk geïmporteerd wit garen (benang poetih), maar soms (bijv. bij het weven van de bovengenoemde oepoeh kiö) ook zelf gesponnen garen gebruikt. Welke kleurstoffen voor het blauwverven worden gebezigd, hebben we zooeven reeds gezien. Gewoonlijk zijn 1) Zoo heet ook het veerkrachtig spannen en weer loslaten van met houtskool zwartgemaakt garen (beuneung arang), zooals de timmerman doet om zwarte strepen te tokken op het hout: peuté\ Dit is ook de naam van een soort van katapult, zooals men kinderen wel ziet gebruiken. Het veerkrachtig terugspringen bijv. van een gespannen bamboe, noemt men moepeuté'-. Dit peuté" niet te verwarren met patéc = gebatikt. het slechts enkele en maar zeer smalle geïkatte scheringbanen, die men op de Gajosche weefsels aantreft. Patronen, waarin bijzonder veel geïkatte draden voorkomen, heeten ömöt. Ook de Alassche weefsels zijn soms van zulke geïkatte scheringbanen voorzien. Het geïkatte garen {bënang gatip) is daar veelal uit de Bataklanden afkomstig, evenals het met indigo effen blauw-zwart gekleurde garen (bënang béröng), waarvan de Alassche weefsels zijn gemaakt. Dat het weven met geïkatte draden in het Alasland nog voorkomt — zij het sporadisch — staat vast, of de Alassers zelf nog aan ikatten doen, is echter onzeker. Metaaldraad. Naast van plantaardige en dierlijke vezelstoffen afkomstige draden wordt bij weefsels ook van metaaldraad gebruik gemaakt en wel bij de Atjèhsche zijden weefsels als regel en bij de Gajosche katoenen weefsels bij uitzondering. Men weet, dat dit tegenwoordig geplet zilver en verguld zilver (of verguld koper) is en dat het materiaal niet anders meer voorkomt dan als invoerartikel. Volgens Veltman ') zou het vroeger in Atjèh zelve getrokken zijn. Men noemt dit materiaal in het algemeen kasab (G: kasap = Arab. qagab) en een kleed, dat hiermede is bewerkt, een idja meukasab (G: oepoeh bëkasap). Behalve bij het weven, neemt het z. g. goud- en zilverdraad, zooals we straks zullen zien, ook bij het borduren en bij het maken van randboordsels een groote plaats in. Dit metaaldraad komt tegenwoordig vooral in drieërlei verpakking voor: 1. kasab idja (kasab voor kleedingstoffen), d. i. een Duitsch fabrikaat (Katz Brothers Ltd.). Een doos of kati (katoë) hiervan bevat 4 pakjes (sapaj), elk van 120 strengen (oentië). Men gebruikt het voor weefsels, borduursels en randboordsels. Daar het meestal per streng verkocht wordt, wordt het ook kasab meuoentië genoemd; 2. kasab bantaj (kasab voor hoofdkussens), d. i. een Chineesch fabrikaat. Een pak (boengköïh) daarvan bevat 4 doosjes (koeta"), elk een groot aantal kleine strengetjes inhoudend. Men noemt het gewoonlijk kasab koeta (doosjeskasab). Het is voor het weven ongeschikt, maar wordt veel gebruikt voor borduurwerk; 3. kasab boh gong, eveneens een Chineesch fabrikaat, maar van betere qualiteit dan het vorige (heet niet te verschieten); handelsmerk Hung Wo & Co., Canton. Het metaaldraad is hier gewikkeld om een houten klos, die den vorm heeft van een slager, waarmede men op een gong slaat, waaraan het materiaal zijn naam ontleent. Als een bijzonder goede soort van metaaldraad, welke echter nu niet meer te krijgen is, wordt genoemd de kasab blajat (Arab.: wilajat = uitheemsch). In het Gajö-woordenboek (i. v. blajat) wordt kasap blajat echter aangeduid, als een soort nagemaakt zilverdraad, dat in het gebruik weldra zijn zilverglans verliest en zwart wordt. 1) Zie diens monographie p. 38. Dan heeft men nog een soort van pseudo goud- en zilverdraad, dat veel toepassing vindt bij het versieren van kussens, kleedjes en mutsjes en djém wordt genoemd. Het heeït niets met metaaldraad uit te staan, maar bestaat uit eenvoudig garen, dat met zeer dunne strookjes goud- of zilverpapier is omwikkeld, en dan iets op goud- of zilverdraad gelijkt. Ook wordt het niet, als het metaaldraad, door het goed heengewerkt, maar eenvoudig daarop gelegd, en met rood garen vastgestikt. De stof bereiding*). Na het verspinnen der vezelstoffen tot draden volgt het weven dier draden tot kleedingstoffen. Alvorens hiermede te kunnen beginnen, dient echter nog het spannen der schering- of kettingdraden (neudöng, G. en Alas: dirin) te hebben plaats gehad. Dit scheren (seuniweut, of: siweut, Q: njaun) vormt een zeer voorname voorbereiding tot het weven. Immers wordt daardoor de richtige kruising der scheringdraden — de grondslag van het weven — verkregen. Tevens worden hierbij de volgorde der kleurige draden en de schikking der banen nauwkeurig berekend en verdeeld. Al het overige werk zou men als bijkomstig kunnen aanduiden. Dr. Snouck Hurgronje schrijft dan ook: „weven kan nagenoeg iedere vrouw; het opzetten van een weefsel daarentegen is het bedrijf van deskundige dames, zooals men er in elke gampöng gewoonlijk slechts een paar vindt." Bij de GajS's heet het evenzeer „een moeilijk en gewichtig werk, dat alleen door deskundige vrouwen geschiedt, dikwijls tegen loon." (Gajö Wdbk. i. v. tetar). Voor de bijzonderheden van de techniek van den opzet aan het scheerraam zij verwezen naar de aangehaalde geschriften van Loebèr, Jasper en Veltman; hier zij er slechts het volgende over aangestipt. Het gehaspelde reeds gekleurde garen wordt in Atjèh eerst opgekloend op spoelvormige bamboeklossen (boelöh geunampöj). Deze klossen worden gestoken 1) Literatuur: Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. II p. 65 (The Achehnese II '- 63); Atjèhsche voorwerpen en modellen in de Notulen v. h. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 30 (1892) Bijl. I N°. 33; H. W. Fischer: Catalogus van 's Rijks ethnogr. museum dl. VI, p. 57 vg.; J. A. Loebèr Jr.: Het weven in Nederlandsch Indië; Th. J. Veltman: De Atjèhsche zijdeindustrie, p. 39 vg.; J. E. Jasper en Mas Pirngadie: De Inlandsche kunstnijverheid in Ned. Indië dl. II (De weefkunst), 1912; Dezelfde: Verslag van de 4^ Jaarmarkt-tentoonstelling te Soerabaja (1909) p. 26 vg.; Dr. C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland p. 372 vg.; Inventaris collectie Van Daalen N»s. 108, 109 en 159; Inventaris van voorwerpen, afkomstig van de Gajo-, Alas- en Bataklanden (Batavia 1905); Dr. G. A. J. Hazeu: Gajösch Ned. Wdbk. op de verschillende woorden; het art. „Weven" in de Encycl. v. N. Ind., 2e dr. Afbeeldingen van Atjèhsche zijden doeken vindt men o.a.: bij J. A. Loeber t. a. p. rl. Ai (een plang-roesa' doek, overlangs met metaaldraad doorweven); Dr. A. W. Nieuwenhuis: Die Veranlagung der Malaiischen Völker des Ost-Indischen Archipels, in Intern. Archiv für Ethnogr. dl. XXII (1915) PI. XXXI en XXXII (goud- en zilverbrocaat uit Atjèh); J. E. Jasper: De weefkunst fig. 259 (Atjèhsch goud- en zilverweefsel); en de Atjèh-monographie v. h. Encycl. Bureau PI. 13 fig. 1 en 2 (gouddraadweefsel met tapa*-Soelöjman-motief en met plang-roesa*motief). Voor afbeeldingen van Gajösche weefsels zie Dr. C. Snouck Hurgronje: Het Gajoland, tegenover p. 372 (een lendenkleed) en tegenover p. 373 (gordeldoeken). op de verticale spillen van een eenvoudigen standaard (ijatjah boelöh, of: tjoetjö* boelöh) — bestaande uit een aan de vloerlatten stevig vastgebonden stuk bladnerf van den sago- of nipahpalm — zoodat de klossen draaibaar zijn en gemakkelijk afgewikkeld kunnen worden. Geschiedt het scheren buitenshuis, dan worden de klosspillen eenvoudig in den grond gestoken. Vanaf den klossenstandaard worden nu met de hand de te weven garens naar het scheerraam (seuniweut) overgebracht (zie PI. XIV). Dit toestel bestaat in hoofdzaak uit twee opstaande rondhouten, verbonden aan een dwarsstaaf, die aan een paar stokken, of in een paar vorken is bevestigd (zie PI. XV). Al naar gelang men de schering van het weefsel lang of kort wil maken, kan men den onderlingen afstand der verticale rondhouten regelen, door ze langs de dwarslat te verschuiven. Aan deze dwarslat worden tusschen de uiterste stokken nog vastgebonden een drietal verticale latjes, n. 1. twee aneu tjako, waaraan de ophalers worden vastgemaakt, en één aneu idöng, die de kruising in de draden doet ontstaan. Verder is nog noodig een platte liniaal' (djangka) met een bepaald aantal gaatjes en wel zóóveel als het aantal draden bedraagt, dat het in de ketting van het weefsel terugkeerend patroon bepaalt. De draden van de verschillende bamboeklossen worden door de gaatjes van de djangka gestoken en daarachter aan elkaar geknoopt. Door nu verder de djangka door de draden heen te trekken, kunnen deze, zonder zich in elkaar te verwarren, om de latten van het scheringtoestel worden gelegd. Beurtelings daar om en daar langs gaande, terwijl de terugkeerende draad de tegenovergestelde richting neemt, wordt de schering gescheiden in twee deelen: in boven- en onderhelft. Is dit op schering spannen afgeloopen, dan heeft het opstellen der schering op het weeftoestel plaats, waarvoor zij eerst tot ongeveer haar dubbele lengte wordt opengevouwen. Door de verticale latten van het scheerraam door weefstokken te vervangen wordt de schering naar het weefgetouw overgebracht. Het één voor één inbrengen der draden tusschen de tanden van den „kam" eischt den meesten tijd. Bij het oprollen van de schering om den kettingboom worden de draden met een stijf borsteltje (sisi) geborsteld (geusi teupeuën), waarbij dan tegelijk blijkt, of er afgebroken draden zijn, die kunnen worden gelascht. Is dit alles afgeloopen, dan is het weeftoestel gereed, behoudens het treffen van voorbereidingen voor het inbrengen van goud- of zilverdraad. In Gajö maakt men zich gewoonlijk een scheringtoestel (kajoe panta') door eenige paaltjes eenvoudig in den grond te steken. Het spannen van de schering noemt men hier njaun, het afnemen van de draden van het scheringtoestel en het spannen dier draden op het weefgetouw nëtar tënoen. Ook aangaande de techniek van het weven (po" teupeuën, of: poc idja, G: nënoen, of: bërtënoen, of: moetënoen, Alas: mëtënoen) moeten we, voor wat de details betreft, verwijzen naar de aangehaalde werken, die deze uitvoerig toelichten. Evenals het vlechten, berust ook het weven, zooals men weet, op het beginsel van het vormen van een kruisverband. Het is, zooals Dr. Rouffaer het uitdrukt, te beschouwen als „de technische vervolkomening van het vlechten." Maar terwijl het grovere vlechtmateriaal eenvoudig met de handen bewerkt kan worden tot een stevig kruisverband, is dit bij het gebruiken van fijne soepele draden niet mogelijk en is een eenvoudige inrichting noodig voor het vastmaken der draden: een weeftoestel. Het Atjèhsche weeftoestel (teupeuën, zie PI. XVI) is, zoo merkt Jasper op (t. a. p. blz. 132), het meest volmaakte van Soematra, „het houdt het midden tusschen den weefstoel (zooals die te Palembang, op Banka, in de Menangkabaustreken, op Soematra's Oostkust en in den Riouw-Archipel gebruikelijk is) en het meer primitieve weefgetouw; het is niet van pedalen voorzien; de weefster zit niettemin op een bankje, en de constructie van den kettingboom, en al wat daaraan verbonden is, kan vrij zwaar genoemd worden." Het Gajösche weeftoestel (tenoen) komt met het Atjèhsche in hoofdzaken overeen, maar is veel lichter, verder ontbreekt hierbij de kam, die bij de grovere, dubbele garendraden als overbodig geldt. Ook bij het Alassche weeftoestel ontbreekt de kam, evenals bij het Bataksche. Men onderscheidt aan het weeftoestel de volgende onderdeelen (alat- of: kajèë teupeuën, G: alat- of: kajoe ni tenoen): 1°. het lendenjuk (böh tjeudöh, of: b. tjidöh, of: b. tjiddh, of: b. tjidoïh, G: tjedoeh, Alas: tepap), een rechthoekig flauw gebogen plankje — gewoonlijk met eenig snijwerk versierd — dat tegen den rug der weefster aandrukt en waarvan de beide uiteinden door middel van touwen (talöë tjeudöh, G: tali tampar) verbonden zijn met de uiteinden van den borstboom. Door voor- of achterover buigen kan zij de schering losser of vaster spannen; 2°. de borstboom (peusa, G. en Alas: ampön), een in doorsnede vierkante houten lat; in één zijde een gleuf, waarin een latje (aneu apét, G: gentèm, Alas: dilah) — waarom de uiteinden der scheringdraden zijn gewonden — is gestoken, dat door twee dwars door den borstboom gaande houten nagels (gantjéng) wordt tegengehouden. Om dien borstboom, dien de weefster op den schoot vóór zich heeft, wordt geleidelijk het reeds afgeweven gedeelte gewikkeld; 3°. de kettingboom (Ihöh, of: peunggoelöng, G. en Alas: andèn), een zwaar, plat stuk hout in het midden met katoen omwikkeld, waaraan een latje (aneu idöng Ihöh, G: krikil) stevig bevestigd is, om welk latje de andere uiteinden der scheringdraden zijn gewonden. Om dien kettingboom, die het verst van de weefster verwijderd is, is het nog niet geweven gedeelte der scheringdraden gewonden. Tusschen borst- en kettingboom in zijn, van den eerste af rekenende, aan het weefgetouw nog te onderscheiden: 4°. de kam (soeri), waarvan de fijne bili- of bamboetanden (aneu soeri) tusschen dunne dubbele reepjes hout of rotan (lakdë soeri) geklemd en door knoopwerk vastgebonden zijn. Hij rust tegen het reeds afgeweven gedeelte aan en dient voor het vast en regelmatig aandrukken van de inslagdraden en tevens om te zorgen, dat het weefsel zijn behoorlijke breedte behoudt. Voor dit laatste doel dient ook: 5°. het spanstokje (teupang, G: tëpang), meestal een eenvoudig bamboelatje, of een bladsteel van den arenpalm, met aan weerszijden een met garen vastgebonden ijzeren punt, die in de zijranden van het weefsel kan gestoken worden. Bij het Atjèhsche weefgetouw blijft zulk een spanstokje ook dikwijls achterwege; 6°. de lade of sabel (peunöG. en Alas: blidö), een platronde stok, altijd van een sterke houtsoort (meestal palmhout), aan het eene einde aangepunt, aan het andere veelal eenigszins opwaarts gebogen en van eenig snijwerk voorzien. Deze stok dient om den ingeslagen draad aan te schuiven en wordt in Gajö nu en dan met was bestreken (mëlilin), opdat de draden niet zullen pluizen; 7°. de ophaler (aneu tjakö, G: kajoe n karap, Alas: tjoetjoe' goejoen), een rechte stok van palmhout, rotan of de bladnerf van een palmboom, voorzien van ophalersdraden, waardoor telkens de helft der scheringdraden kunnen worden opgenomen, om de lade eronder door te brengen; 8°. de roller (seureusö, of: teuroesö, of: troesö, G: gëgoerilön, Alas: tëtoeloengön), een ronde aan één zijde in een punt toeloopende stok — ook meestal van een goede, zware houtsoort — die dienen moet voor het neerdrukken van die kettingdraden, waaraan de lussen van den ophaler zijn verbonden; 9°. twee linialen, of kruisingstaven (seukeuë, G: lëlatan, Alas: lëlëtön) van licht hout, of een bladnerf van een sagopalm, dienende, vooreerst om den roller op zijn plaats te houden, en in de tweede plaats om de draden eventueel gemakkelijker te kunnen herstellen en ontwarren; 10°. de schietspoel (seunoeriëng, of: teunoeriëng, G: sëkli, Alas: sënimböh) van zeer dun bamboe, dienende om er den inslagdraad (teuneun, G. en Alas: pakan) op te winden, die telkens met de lade wordt aangeklopt. Men heeft evenveel spoelen, noodig, als er kleuren in den inslag voorkomen. Elke Atjèhsche spoel bevindt zich in een spoelkoker (toereuëf), zijnde een stuk holle bamboe, aan één einde gesloten en met hars bedekt en in den wand voorzien van een gaatje tot doorlating van den draad. Deze spoelkokers zijn vaak met ingesneden, of ingebrande figuurtjes versierd. In Gajö en Alas worden de spoelen zonder spoelkokers gebruikt. De Atjèhsche kettingboom wordt bij het weven in een houten opstand geplaatst, bestaande uit: een voetstuk (neudoeë* tjakah), waarin 2 rechtopstaande — soms fraai bewerkte — steunpalen {tjakah), verbonden door een dwarslat (sapaj, of: soedjöë)-, de steunpalen hebben een breede gleuf (geuëm tjakah, of: loeëng peunggoelöng), waarin de kettingboom kan worden gelegd. Door nu de dwarslat aan de palen van het huis te binden, is het mogelijk aan de kettingplank een vasten stand te verzekeren. Deze wijze van bevestiging geeft tevens nog gelegenheid tot het aanbrengen van een geluidmakend toevoegsel. Men hangt voor dit doel met twee lussen aan een der dwarsbalken van het huis een plank (papeuën tjakah), die min of meer tusschen de huisstijlen en de zooeven genoemde steunpalen, waarin de kettingboom rust, beklemd is. Bij het aanslaan van den inslag met de lade worden die steunpalen eenigermate voorover getrokken en de plank klept. Dit klepperend geluid zou de gezelligheid verhoogen, terwijl het de weefster een zekere zelfvoldoening zou geven, haar vlijtig werk niet alleen te zien, maar ook hoorbaar te maken. Men kiest voor zulk een plank gaarne meuranté-hout (p. 181), omdat dit, naar men zegt, een houtsoort is, die een verdragend geluid doet hooren. In Gajö en Alas zijn zulke geraasmakende toevoegsels niet bekend. Daar is de kettingplank eenvoudig gebonden aan een andere horizontale lat (G: papan tënoen, of: andoehön ni tênoen, Alas: papan berimoeh), die tusschen twee huisstijlen of aan de wandplaat tegen den buitenwand van het huis is bevestigd. Wordt bij het weefsel gebruikt gemaakt van goud- of zilverdraad, hetgeen bij Atjèhsche doeken, zooals we weten, regel is, dan moeten aan het weefgetouw nog enkele onderdeelen worden toegevoegd. Deze zijn voor Atjèh: 1°. afzonderlijke ophalers (aneu tjakö kasab, of: aneu saro* kasab, of: aneu peunjarö% of: tjakö badan). Naast die ophalers worden ook bamboestokjes {tjakö peunilèh) als opnemers gebruikt, die van de zijde telkens zóóveel opnemen, als voor het inwerken van het kasab-patroon noodig is; 2°. een kleine sabel (peunö* kasab) voor het aanslaan van het ingeweven metaaldraad; 3°. een spoel met spoelkoker voor metaaldraad. In Gajö wordt voor het inweven van het sierpatroon (tjökan) op lendendoeken gebruik gemaakt van een aantal (± 20) weefstokjes (kajoe ana ) meestal stengels van de rësam, een varensoort — waardoor de draden der schering worden uiteen gehouden. Verder maakt men dan nog gebruik van de z. g. blidö boengö, d. i. een afzonderlijke sabel, bestaande uit een eenvoudige bamboelat en van een egelpen (loendoe), om de draden te rangschikken of te ontwarren en de figuren door het weefsel te werken. Ook heeft de Gajösche weefster een bakje met water bij zich, waarmede zij het weefsel van tijd tot tijd middels een soort van kwastje (tjetjèr, of: tjëtjèrön, of: tjëtjaèran) van klappervezels (saboet) bevochtigt. Het weefgereedschap is ons thans voldoende bekend, om nog eenige aandacht te vragen voor de weefsels zelf. Vooreerst zij hier aangeteekend, dat men in Atjèh onder het „hoofd" (oelèë) van een weefsel verstaat de beide buitenzijden en onder het „lichaam" (badan) het middenstuk. De eenvoudigste vorm van patroonweven is het gestreepte en het geruite goed. Tot het eerste behoort het veel voorkomende fraai gestreepte patroon (ragöë, G. en Alas: ragi) loenggi'), waarbij alleen de scheringdraden in wisselende kleuren (vooral rood en groen) zijn opgezet en een éénkleurige inslagdraad is gebruikt. Deze doeken hebben franje (roembeuët, of: roembö = G: ramboè) aan de dwarsranden (d. i. in de richting van den inslag) en breede langsranden (d. i. in de richting van de schering) van effen kleur. Veelal zijn de dwarse uiteinden (oedjöng) ook van goud- of zilverdraadmotieven voorzien. Tot het tweede is te rekenen het eveneens vaak aangetroffen patroon palikat (G: pliköt)J) 1) In de aangehaalde monographie van Th. J. Veltman (p. 19) wordt gewezen op de overeenkomst van het Atjèhsche woord loenggi en het Britsch-Indische lungi. 2) Naar de stad Palikat op de kust van Koromandel (zie p. 267). inet zijn bonte Schotsclie ruiten, gevormd door verschillend gekleurde scheringen inslagdraden op een effen kleurig veld. Uitvoeriger versiering wordt verkregen door in de schering banen van geïkatte draden op te nemen, zooals boven is aangeduid. Van deze zijden ikat-doeken — alle met pijl- of dolkspitsmotief — vindt men in Atjèh vooral de volgende twee typen: 1. Plang roesa - patroon '). Het veld is hierbij hard rood, voorzien van zwarte scheringbanen met witte pijlpunten. Deze doeken zijn maar zelden met metaaldraad doorweven. Is dit een enkele maal het geval, dan bevatten öf enkel de dwarsranden, öf alleen de roode banen de motieven van goud- of zilverdraad. Deze plang-roesa's zijn tegenwoordig in Atjèh zeer zeldzaam geworden. 2. Plang plangi (= veelkleurig bont), of: p. toedjöh loempat (= veelkleurig met zeven sprongen)-patroon. De grondkleur is hierbij gewoonlijk donker purper (,lambajöng) met roode en witte strepen en witte en geïkatte banen, waarin pijlspitsmotieven in wit, rood, geel, groen, maar ook andere kleurcombinaties komen voor. De katoenen ikat-weefsels in de Gajö- en Alaslanden vertoonen ook het pijlspitsmotief, maar vager, meer op vlekjes gelijkend, die, zooals reeds gezegd, wit op blauw geïkat zijn. Sommige zijden weefsels vertoonen fraaie changeant-tinten, doordat voor de schering garens gebruikt zijn, die een andere kleur hebben, dan de inslag. Zulk een weerschijn-effect in de lambajöng-kleur wordt bijvoorbeeld verkregen door het ineenweven van een blauwe schering en een rooden inslag. Behalve de bovenbedoelde gestreepte, geruite en geïkatte doeken komen in de Atjèhsche zijden weefsels geen kleurpatronen voor. Wèl zijn ze gewoonlijk met goud- of zilverdraad doorweven, zij het lang niet zoo kwistig als bijvoorbeeld de Palembangsche en Menangkabausche weefsels. Soms is het geheele middenveld effen donker van kleur en zijn alleen de dwarse uiteinden voorzien 1) Plang = bont, gevlekt, gestreept; roesa' = beschadigd, afgebroken. Het patroon zou dus naar de letter kunnen aanduiden een weefsel met afgebroken veelkleurige draden. De heer J. A. Loebèr (Het weven in Ned. Indië p. 16) brengt dit „roesa'" in verband met de wijze, waarop het opspannen der /£a/-draden plaats heeft. Hierbij worden de draden n.1. „verbroken" en telkens iets verschoven ingevoegd. „Aan het afbreken der draden" — zoo schrijft hij — „schijnt dit patroon den naam te ontleenen; men sprak, volgens eene mededeeling mij verschaft door Dr. P. Aug. Driessen, te Singapore en Penang van benang roesak — afgebroken draad." In Gajö en Alas, waar deze Atjèhsche doeken zeer hoog geschat worden, verbastert men die namen resp. tot plang rasoe en padang roesa', welke laatste naam, zooals men weet, ook wordt gegeven aan de Bataksche grofkatoenen doeken van hetzelfde patroon. Het is bij zulk een verhaspelen van woorden tot heden nog niet mogelijk geweest den waren naam op te sporen. Het in Noord-Soematra dooréén gebruiken der namen plang en padang laat zich misschien daardoor verklaren, dat het Atjèhsche plang (= bont) beantwoordt aan het Gajösche blang, dat ook de beteekenis heeft van „open terrein" en in dien zin overeenkomt met het Atjèhsche padang. Of er verband bestaat tusschen het ikat-motief plang (padang)-roesar en het in klank daarmede overeenkomende Javaansche batik-patoon parang roesa' (zie p. 296 nt.) moeten we geheel in het midden laten. van een rand van geornamenteerde driehoeken of toempal's ') van metaaldraad, welker punten in tegengestelde richting geplaatst zijn. Soms is ook het middenveld met gestyleerde ster-, bloem-, en andere figuren geheel bedekt, welke figuren dan óf aaneengesloten, óf slechts hier en daar ingeweven motieven vertoonen2). Een met metaaldraad doorweven doek noemt men in het algemeen meukasab. Vertoont dit metaaldraad geen bepaalde figuren, maar loopt het als strepen door het weefsel heen, dan heet dit kasab teusreuët, en loopen die strepen niet door, maar zijn ze op regelmatige afstanden onderbroken, dan spreekt men van kasab sö' mane. Een enkele maal is bij heupdoeken de ingeweven versiering niet aan de einden, maar op het midden van het doek aangebracht; daar de uiteinden vóór samenkomen, komt dan de versiering op het achterdeel, waarom men in dat geval spreekt van kasab poenggöng. De verschillende figuren, waarin het metaaldraad door de zijde is heengewerkt, worden boengöng (bloemen) genoemd, en met allerlei namen aangeduid, zooals. 1°. boengöng glima, als de bloemen van de Psidium Guajava, L. (p. 143). Allerlei variaties van dit motief worden dan nog aangeduid met termen als: glima meugantoeng, g. siseun tröïh, g. boengöng peuët, g. boengöng limöng, g. meuranté, g. moepoetp, g. peuët ragöë enz.; 2°. boengöng seumanga, of: b. seunanga, of: b. seulanga, als de bloemen van Cananga odorata Hook f. & Th. (op Java: kënanga); 3°. boengöng keupoelax als de stervormige bloemen van Mimusops Elengi, L. (op Java: tandjoeng)\ 4°. boengöng seuleupö*3); 5°. boengöng koendö, als de bloemen van de z. g. „waskalebas" (Benincasa hispida, Cogn.); 6°. boengöng mantjang, als de bloemen van de Mangifera foetida, Lour., een mangga-soort (Mal.: batjang); 7°. boengöng poeta talöë doea, als twee om elkaar gedraaide touwen, 8°. boengöng poeta talöë Ihèë, als drie om elkaar gedraaide touwen; 9°. boengöng awan-awan, d. i. het „wolken"- of „spiralen' - of „arabesken -motief, 10°. boengöng awan si tangké, als één enkele rank van een arabesk; 11°. boengöng aneu abië', als kikvorschlarven; 12°. boengöng kalimah, als de naam van Allah in Arabische letters; 13°. boengöng sagöë, of: b. meureutjoe, een versieringsmotief in een hoek; 14°. boengöng ajoe-ajoe, als versierings-aanhangselen; 1) De naam toempal is in Atjèh niet gebruikelijk. Men bezigt daarvoor, zooals we hieronder zullen zien, namen als poetjö* reuböng (bamboe-uitspruitsels-motief) en djohang (r°gg2) Volgens J. E. Jasper (t. a. p. blz. 253 en aldaar de fig. 254-256) bevatten de patronen van de Atjèhsche goud- en zilverweefsels veel ankerfiguren — variaties van het sleutel-motie cils veldversiering. 3) Volgens het Atjèhsch Wdbk. v. K. F. H. van Langen is seuleupö' = gebloemd Waarschijnlijk is met dit woord echter wel een bepaalde bloem bedoeld, die echter niet nader kan worden aangeduid. Rnenpftnp plima Roenpfinp seuniantra Boengóng keupoela Boengóng seuleupö Boengóng koendo Boengóng mantjang Boengong awan-awan B. awan si tangké B. aneu' abië' Boengong kalimah I B. sagoë Boengóng ajoe-ajoe Rnoncrnno roniip Iémip' Ropnpón? taboe Boeneone sisé' meuriah Boengong dada limpeuën Boengóng djöhang Boengong poetjö reuböng Boengóng gaséng 15°. boengong reune leue', of: b. reukoeëng leut, als de halskraag van een tortelduif; 16°. boengong taboe, als uitgestrooide bloemen; 17°. boengong sisé* meuriah, als de schubben van de schil van de vruchten van den sagopalm. Vgl, G: sist rëmbiö (Gajö Wdbk. i. v. rembiö); 18°. boengong dada limpeuën, als de welvingen van de borst van een duizendpoot. Vgl. het Gajösche motief: moedödö n toemön = gewelfd als een luizeborst (Gajö Wdbk. i. v. dödö); 19°. boengong djöhang, als de kop van een puntsnuitigen haairog (e. s. v. toempalmotief); 20°. boengong poetjöc reuböng, als bamboe-uitspruitsels (e. s. v. toempal-motïeï); 21°. boengong gaséng, als een tol; als gedraaid beeldwerk. Nevenstaande afbeeldingen (PI. XVII) hopen eenigszins een voorstelling te geven van bovengenoemde standaard-motieven, die men niet alleen als ornament op doeken, maar ook bij het borduurwerk, bij het houtsnijwerk en bij allerlei sieraden telkens weer aantreft. Met dit lijstje is het aantal siermotieven echter bij lange na niet uitgeput; er zijn er veel meer, maar bij wijze van voorbeeld kunnen we met dit 21-tal volstaan '). Zijn verschillende figuren aaneengeschakeld, dan spreekt men van boengong meuranté, is een figuur slechts gedeeltelijk afgewerkt (zooals bijv. bij een rand, of in een hoek van het weefsel soms niet anders mogelijk is), dan noemt men zulk een onvoltooide figuur boegam2). Combinatiën van verschillende motieven zijn zeer gewoon. Zie hieronder bijv. een combinatie van glima- en oivon-motieven. Vele doeken worden ook benoemd naar de plaats, waar ze het eerst, of het best vervaardigd werden. Zekere vermaardheid hadden bijvoorbeeld de idja kröng, (heupdoeken met aan elkaar sluitende uiteinden) van de gampöng Lam Goegöb (XXVI Moekim's), de vrouwenbroeken (siloeeuë inöng) van de gampöng1 s Lam Bhö" (district Meuseugit-Raja a/d. rechteroever v. d. Atjèh rivier), Lam Sajoen (district Pagarajé met Lam Sajoen) en Lam Kareuëng (XXII Moekim's). Wil men 1) T. J. Veltman geeft in zijn nota over de Atjèhsche goud- en zilversmeedkunst p. 351 vg. ook eenige reproducties van dergelijke siermotieven, evenals H. W. Fischer op PI. II van zijn opstel over „Planggi-Tücher aus Atjèh." Verder raadplege men nog: den Catalogus van 's Rijks Ethnogr. Museum dl. VI in het register van Inlandsche namen i. v. „boengong," en de fig. 243 en 254—259 in J. E. Jasper's werk over de weefkunst. Verschillende namen en afbeeldingen van siermotieven vindt men voorts in de door het Encycl. Bureau uitgegeven Simaloer-monographie (Mededeelingen, afl. XX p. 48 en 49). 2) Boegam beteekent feitelijk met een breed stomp uiteinde (opp. tiroet). een zeker Atjèhsch weefsel nauwkeurig aanduiden, dan noemt men achtereenvolgens den aard, de afkomst, de kleur en de versieringsmotieven van het kleedingstuk, bijvoorbeeld: idja sawa Lam Bhöc lambajöng meukasab meuranté awan, d. i. een purperkleurige schouderdoek van Lam Bhö* met ingeweven arabesken van metaaldraad. Als eigen-geweven kleedingstukken kent men in Atjèh: heupdoeken (idja pinggang), hoofddoeken (tangkoelö'), sirihdoeken (boengköïh ranoeb), vrouwenbroeken (siloeeuë inöng), schouderdoeken (idja sawa', al naar gelang van de wijze van dragen ook idja tob oelèë = hoofdbedekking, of: idja slendang — slendang, of: idja seulimöt = deken, genoemd) en flankdoeken (idja lamböng), welke laatste gewoonlijk over de lengte in vieren gevouwen over den schouder worden gehangen en aldus een der zijden van het lichaam bedekken. Al deze doeken onderscheiden zich door hun stemmige tinten en harmonische lijnen. Wil men een algemeenen indruk dier veelsoortige Atjèhsche weefsels, dan kunnen we niet beter doen, dan hier over te nemen, wat een deskundige als de heer J. A. Loebèr ervan zegt (Het weven in Ned. Indië p. 45 vg.): „Bizonder mooie doeken geeft Atjèh te zien. Hoe doorkruist ook van vreemde landsinvloeden, heeft Atjèh in weefsels een eigen type. Een donker purper, deftig van toon, is er zeer gewild. Met een lichtere nuance van deze kleur, het lembajoeng ontstaan de mooiste schakeeringen. De zijde is in Atjèh de meest gebruikte stof voor goede doeken, en, in overeenkomst met dit weelde-materieel, vindt men veelvuldig het doorweven met goud- of zilverdraad. Dit komt ook elders veel voor in den Archipel, doch, wat men daar zelden vindt, is de aristocratische smaak, waarmee beide materialen toegepast zijn. Op vele idja's bijv. vindt men een dofgrijze zijde met smalle zwarte en witte banen verdeeld. Tusschen die banen geïkatte strooken in zacht rood, groen of blauw, pijlpuntvormen, die voorzichtig het stemmig grijs-wit-zwart verhelderen. Over deze kleuren gaat een luchtige ornamentatie van goud- of zilverdraad, met flottanten inslag ingeweven; de schitterende draadjes zijn steeds door kleinen afstand gescheiden, en zoo valt de sierdraad maar eventjes in het oog; eerst onder zekere lichtvalling tintelt de gouddraad als spinneweb over het weefsel." Hierboven werd gezegd, dat slechts de z//'cfe-weefkunst in Atjèh inheemsch is. Moge deze uitspraak voor wat de ouderwetsche doeken betreft, volkomen juist zijn, toch dient er nog uitdrukkelijk op te worden gewezen, dat in den laatsten tijd ook in Atjèh hier en daar met katoen geweven wordt. Zoo worden de bij de Atjèhers zoo zeer gewilde katoenen idja Palikat, die in groot aantal van de kust van Koromandel worden ingevoerd, en evenzeer door de Klinganeezen in Atjèh algemeen worden gedragen, in de laatste jaren ook door de Atjèhers in Groot Atjèh zelve geweven, speciaal in de kampoeng's Lam Lhöm en Lam Peu'oeë* (beide in het district IV Moekim's Lhöf Nga, van de sagi der XXV Moekim's, onderafdeeling Lhö* Nga). Deze imitatie-palikat's zijn wel duurder dan de ingevoerde, maar ze zijn steviger en kleurrijker en in ieder geval veel goedkooper, dan de zijden exemplaren. De grondstof hiertoe wordt geleverd door de uit Engeland ingevoerde z. g. beuneung djeureumaj (fabrieksmerk Adamson Gilfillan & Co. Ltd., London, Singapore & Penang) d. z. in allerlei kleur voorkomende katoenen garens. Deze garens worden eerst den laatsten tijd ingevoerd, zoodat men hier mag spreken van een nieuwe loot op een oude volksindustrie. Maar niet alleen maakt men van die gekleurde garens umtatie-palikat's, maar ook de oude, echt Atjèhsche plang-doeken worden thans hiervan wèl geweven en zijn bijzonder fraai, alleen harder van kleur en stugger dan de zijden geïkatte weefsels. Deze gewijzigde weefindustrie schijnt ons daarom van belang te zijn, omdat ze niet het product is van de opgedrongen bemoeizucht van anderen, maar van een zelf gevoelde behoefte, en dus een toekomst kan hebben. Men verkoopt een pak (20 strengen) beuneung djeureumaj te Koeta Radja tegenwoordig voor + ƒ 8. Een sterk contrast met de lichte, soepele, teêre Atjèhsche zijdenweefsels vormen de stevige, zware, ietwat stugge, katoenen doeken uit het Gajö- en Alasland, die zoowel in kleur als in patroon de Bataksche weefsels het meest nabij staan. In het Gajöland zijn het bijna alleen de vrouwen, die nog eigen geweven kleedingstukken dragen en wel voornamelijk lendenkleeden (oepoeh pawci) en gordeldoeken (këtawa"). In Gajö Loeös worden de eigen weefsels nog meer gebruikt dan in het Meergebied of in de Dörötstreek. Zijn bij de lendendoeken de scheringdraden gewoonlijk rood en de als versiering ingebrachte inslagdraden wit, bij de gordeldoeken is het juist andersom. We mogen voor deze kleedingstukken verwijzen naar vroegere bladzijden, waar zij reeds uitvoerig werden besproken. Wordt bij de pawa's het ornamentspatroon (tjokan) slechts gevormd door een sierstrook in het midden van het doek, bij de ketawa's is het geheele doek met zulke sierstrooken bezet, en spreekt men alsdan niet van tjokan, maar van boengö. Volgens Dr. Snouck Hurgronje (Het Gajöland p. 374 nt. 2) worden de Gajösche weefsels naar de patronen in de volgende soorten onderscheiden: ragi Alas (het patroon aan de Alaslanden ontleend), tjbra (een met geïkatte draden vervaardigd weefpatroon), tadjoe rödjö, loenggi ilang, loenggi itöm, ragi sëngkar, ömöt (met veel geïkatte draden), pakan ilang (met rooden inslag), pakan itöm (met zwarten inslag) en ragi idoep, welke laatste patroon-naam herinnert aan de bekende gelijknamige kostbare doeken uit de Bataklanden. In het Alasland wordt tegenwoordig maar weinig eigen geweven goed meer gedragen. Hiertoe behooren nog de patronen: oewis bëkoboeloe, oewis pëlidjir, oewis ambat en oewis gatip (geïkat weefsel). De meeste kleedingstukken zijn er öf van Europeeschen oorsprong, öf door Batak's geweven, zooals de oewis tigö, de oewis kiau (vgl. de naam oepoeh kiö in Gajö), de oewis toengkat, de gatip mëgéwang (gatip gèwang in de Bataklanden, zie Jasper t. a. p. blz. 174, 267), de katji rënggö (katji rongga in de Bataklanden, zie Jasper t. a. p. blz. 226) en de ragi santf {ragi santi* in de Bataklanden, zie Jasper t. a. p. blz. 226). Volledigheidshalve dient hier nog kortelijk te worden gesproken over een geheel ander versieringsprocédé van katoen of zijde, dat men in Atjèh met den naam plangi (of: planggi = veelkleurig) aanduidt en wel niet in den bovenbedoelden zin van geïkatte, maar van beschilderde doeken. Dit is dus geheel iets anders, dan wat men elders op Soematra (ook op Java, Bali, enz.) onder dat woord verstaat, n. 1. versiering door binding, evenals bij het ikatten, met dit onderscheid evenwel, dat bij het ikatten alleen de te weven garens en bij het plangiwerk het reeds geweven stuk zijde of katoen ombonden wordt. Bij het hier bedoelde Atjèhsche plangi-vrerk') is echter van binden geen sprake. Kortgezegd worden hierbij op een zijden of katoenen lap met kalk (gewoonlijk vermengd met gambir, soms ook kalk vermengd met sap van suikerriet of lombokbladeren) eerst figuren (vooral bloemmotieven) geteekend (rika)'1), om vervolgens over die lijnen heen met veelkleurige anilineverven het versieringspatroon aan te brengen. Een paar afbeeldingen van zulke idja plangi vindt men in het geciteerde opstel van H. W. Fischer PI. 1. Bij het teekenen van het ornament hebben de smaak, de phantasie en de vindingrijkheid van de bewerkster geheel vrij spel. Bijzondere kunstvaardigheid is hiervoor niet noodig. Ook zijn deze doeken niet in den handel, maar worden bij bijzondere gelegenheden voor een bepaald doel gemaakt, n. 1. als een geschenk ter voldoening aan een gelofte (peulheuëh niet, Q: loeahi niöt), bijvoorbeeld als een ziek kind is hersteld, of als geschenk aan een ziek kind, omdat diens levensgeest, dan wel diens bimaran geacht wordt daarnaar te vragen (zie p. 515). Alleen in zulke gevallen wordt een idja plangi als kleedingstuk gedragen en wel door het kind, voor welks heil de gave bedoeld is. Ook in het Gajö- en Alasland worden dergelijke doeken (G: oepoeh plangi, of: oepoeh pëntjörna, of: oepoeh pantjeröna — veelkleurige doek, Alas: oewis gersing = geel doek), in dezelfde gevallen wel gemaakt en gedragen; ze zijn hier altijd van katoen, in Gajö beschilderd met curcuma, aftreksel van sapanhout, en kalk, terwijl ze in Alas geheel met curcuma zijn geel geverfd. 2. Het vervaardigen van randsnoeren:|). Sommige doeken (vooral hoofddoeken, sirihdoeken, omslagdoeken en hals en mouwen van baadjes) zijn voorzien van een randweefsel (kreujaj of: keureujaj, G: kriöl, Alas: krial) van metaaldraad. Alvorens tot het vervaardigen van zulk een randweefsel (pöh kreujaj, G: mëngriöl, of: mëndjöit kriöl, Alas: ngriaï) te kunnen overgaan, worden de vier randen of alleen de breedtezoomen van het doek eerst om een koord of touw gerold en dan vastgenaaid (geuneunjië, G: menggën(d)ji). Hieromheen wordt dan een boordsel van goud- of zilverdraad geweven, waartoe gebruik wordt gemaakt van een eenvoudig werktuigje (tjakah 1) Vgl. daarover in het algemeen: Dr. G. P. Rouffaer in den 2en druk van de Encycl. v. Ned. Indië i. v. plangi en de daar aangegeven bronnen en voor wat Atjèh betreft speciaal nog: Dr C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. I p. 431 (The Achehnese 1:392); H. W. Fischer. Planggi-Tücher aus Atjèh p. 1 vg.; en den reeds meer aangehaalden Leidschen catalogus p. 64 onder N°. 1599/134-135. 2) Dit woord rika (G: rikö) beteekent niet alleen het teekenen van figuren op goed, maar ook het snijden en graveeren van figuren in hout, metaal, of aardewerk (dus cfm. ocké en loekéh, G: oekir en loekis), en evenzeer het opstellen, opschrijven bijv. van een hikajat. 3) Literatuur: Th. J. Veltman: De Atjèhsche zijdeindustrie, p. 49 vg.; H. W. Fischer: Catalogus van 's Rijks ethnogr. museum dl. VI p. 128 onder N3. 1599/439; Dr. C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland p. 370; de Simaloer-monographie v. h. Encycl. Bur. p. 45 vg. en Dr. G. A. J. Hazeu: Gajösch-Ned. Wdbk. i. v. kriöl, genji en soeri. 3. Applicatie- en borduurwerk. o Alle werken met de naald noemt men in Atjèh tjöb, of: tjeumeutjöb (Gmendjöit, Alas: mendjaroem), dus naaien, boorden of zoomen (waarvoor ook:' meuleupéh, G: mc(n)lepih), borduren, enz. Het borduren met metaaldraad heet in het algemeen ook soedjöë, of: soemoedjöë en de verschillende wijzen, waarop het borduren plaats heeft, woraen weer met onderscheiden namen aangeduid. Werkt men met den draad door het goed heen, dan spreekt men van soelam ( : onderduiken), omdat de draad dan als het ware onderduikt en weer te voorschijn komt. Gebruikt men geen eigenlijk metaaldraad, maar het bovenbedoelde djém — of pseudo-metaaldraad - dan legt men dit eenvoudig, op de vooraf afgeteekende, gedeelten van het goed en stikt dit met gekleurd garen vast, zooals men ook veel bij Chineesch borduurwerk ziet; zulk borduren heet teukat (lett.: vaststikken, vastbinden, vgl. ikat). Worden alleen de afgeteekende 1) Zie fig. 7 p. 49 in Veltnian's aangehaalde monographie en PI. XI fig. 5 van den Leidschen catalogus. Een uitvoerige beschrijving met afbeelding van dit toestel vindt men ook in de Simaloer-monographie van het Encycl. Bureau p 45 vg 36 kreujaj, of: soeri kreujaj, G: soeri kriöl, Alas: sisir krial). In Atjèh bestaat zulk een toestel') uit een houten voetstuk (neudoee), aan het eene einde voorzien van een stokje (sapaj), dat van boven met lappen is omwoeld en waarop geschoven is een bamboe-kokertje (boelöh) met papier omwikkeld, aan het andere einde van twee stijltjes {sapaj), waartusschen twee dwarslatjes (kajèë aneu soeri) en hiertusschen een traliewerk (soeri) van verticale staafjes van koper of bamboe, ieder met een gaatje in het midden. Voor het vervaardigen van het randsnoer — zoo schrijft de heer Fischer — worden stukken metaaldraad met het eene einde om het kokertje gewonden, met het andere bij elkaar aan den rand van het doek vastgenaaid, terwijl de draden afwisselend tusschen — of door de gaatjes van — de staafjes van het traliewerk worden gevoerd. Door het beurtelings omhoog en omlaag brengen van het doek kan een wisseling van de kruising der draden worden bewerkt, een naald met zijden draad doet dienst als weefspoel, terwijl de inslagdraad nog door den rand van het doek gestoken wordt, om zoodoende het snoer daaraan vast te naaien. Deze arbeid geschiedt in Atjèh zoowel door mannen als vrouwen, in Gajö speciaal door mannen, maar komt daar, evenals in Alas, maar zelden voor. Trouwens ook in Atjèh wordt het maken van kreujaj nog slechts sporadisch aangetroffen en gaat deze soort huisvlijt denzelfden weg op als het maken van kant en passement (rindö), dat vroeger veel, maat nu nergens meer in Atjèh voorkomt, en waarvan de zichtbare sporen nog slechts over zijn op zekere zwart katoenen, nu zeldzaam geworden, ouderwetsche Atjèhsche vrouwenbaadjes, waarmede men in Gajo een enkele maal nog wel een bruidegom zich ziet tooien. Op PI. IX ziet men een afbeelding van zulk een baadje met passement aan halsopening vóór op de borst en langs de armsgaten. randen aldus bestikt en de tusschenruimten met gekleurde lapjes (katoen laKen en flanel) opgevuld (dus een combinatie van applicatie- en borduurwerk), dan spreekt men van soesoepan, omdat men die lapjes onder den op te stikken gouddraad steekt (soesöp = iets ergens onder steken, ook: verbergen). Belegt men alleen de randen der figuren aldus met gouddraad, dan heet dit laka. Soms vormt het gouddraad een soort van haakwerk op het goed, dat men aanduidt me sangkoet (lett • ergens aan blijven haken, hangen, of vastzitten); een ander dergelijk haak- of knoopwerk, zooals men op de, straks nog te beschouwen, Pidiëreesche koepiahs kan zien heet seuneurét. Borduurt men het metaaldraad in vischgraatmotief door het goe heen, dan noemt men dit patroon sambo, omdat het herinnert aan de in twee rijen langs de aarspil gerangschikte aartjes van naleuëng sambö (Eleus.ne ind.ca Gaertn zie p 498) een schier overal voorkomende grassoort met vertakte halmen. ïggen steken over elkaar heen, zoodat men een soort van net- of ruitmotief verkrijgt, dan heet dit patroon até soekön (lett.: als het hart van de „broodvrucht, Artocarpus incisa, L. f.). . „Q„on iPCTt Om aan het goed, waarop men borduurt, eenige stevigheid te geven legt men dit vaak op een stukje van een oude ruw gevlochten mat en steekt dan door goed en mat beide heen. De omtrek van het borduurmot.ef wordt op het weefsel gewoonlijk aangegeven met een tot teekenstift ge,»edensfalqe1***** (poeréh loekéh, G: pënloekis), op de wijze, zooals hierboven voor het p g werk is aangegeven. Over die Hjnen wordt dan het borduursel aangebracht. Vaa zijn de met bloem- en loofwerk van gouddraad gefestonneerde weefsels, beha met applicatie-werk, nog met stukjes spiegelglas, gouden paillettes, ghmme^la^ en kralen versierd, zoodat het opzichtige kunstwerk den beschouwer van alle zijde veelvoudig toeschittert (blèt-blöt). Wat eigenlijk Atjèh op het gebied van borduurwerk te zien geeft is meeren- deels tamelijk primitief. Vroeger had in Groot Atjeh vooral Lam Seupeueng; (i het district Loeëng Bata, buiten het sagi-gebied) hiervoor een goeden naam. Veel fraaier en kostbaarder is het borduurwerk echter op de Westkust. Is Atjeh s Noord- en Oostkust (met inbegrip van Groot Atjèh) van ouds befaamd gewees om haar weefsels, de Westkust was dit niet minder om haar borduursels s evenwel de oude roem der Atjèhsche zijden doeken reeds lang aan het verbleeken, voor wat het borduurwerk van Tapa* Toean en omliggend gebied betreft leeft die roem nog ongerept voort. Wil men met één oogopslag een indruk hebben van wat het applicatie- en borduurwerk in Atjèh alzoo vermogen voort te brengen, dan werpe men een onbescheiden blik in de bruidskamer eener welgestelde Atjehsche familie Het meest trekken daarin onze aandacht een tweetal zetels. De hooge zetel (Mam doee lintö) is bestemd voor den bruigom, de lagere (tilam doee dara ^rö) voor de bruid Zulk een zetel bestaat, van onder af gerekend, uit een soort van kistje, bedekt met een rand van zijde, waarop borduursel van gouddraad, daarop een 1) Een vollediger, bruidskamer-inventaris met kostbaar Atjèhsch borduurwerk vindt men in het Atjèh-museum te Koeta Radja. matrasje met bekleedsel, eveneens rijk met gouddraad gepatroneerd, en hier weer op een stapeltje kostbare zitmatjes, van de soort, zooals reeds vroeger is beschreven. In Pidië bevindt zich boven dit stapeltje vaak nog een tweede tilam. Hierachter zien we een paar rugkussens (bantaj meusadeae), daar weer achter een hoogen stapel rolkussens (bantaj soesön); de sluitstukken op de zijden van al deze kussens (tampö bantaj) geven ook weer fraai borduurwerk te zien. Verder trekt vooral het bruidsbed onze belangstelling, waarvan het rood laken gordijn (kleumboe) en de gordijnzoom overdekt zijn met bloem- en loofwerk van kwistig in reliëf geborduurd gouddraad. Ook de hemel van het ledikant (leulangèt), het sierdek op de matras en de daarop liggende kussens zijn met dergelijk opzichtig borduurwerk bedekt en van geborduurde randen voorzien. Zien we verder in de bruidskamer rond, dan ontwaren we nog bonte muurgordijnen (tirè) en raam gordijntjes (tjeuradi tingkab), op gelijke wijze met borduursels en met knip- en kralenwerk opgesmukt. Verder vindt men nog modellen van applicatie- en borduurwerk op sommige luxe-spijzendeksels voor etensbladen {sangè dalöng, of s. krikaj), op de daarbij behoorende randen (ajoe-ajoe) en op de op die spijzendeksels liggende kleedjes 0seuhab). Zulke geborduurde vierkante kleedjes [seuhab tamèh) treft men ook gewoonlijk aan op de hoofdstijlen van de voornamere huizen (p. 364). Verder zijn nog de ondereinden der pijpen en het kruis (thöng, of: thöng) van vrouwenbroeken soms met goud- of zilverdraad geborduurd. Een veel voorkomend broekenborduursel is het hiernaast afgebeeld motief boenpong toendjöng (vgl. p. 269). Een geheel ander karakter draagt het borduurwerk in de Gajö- en Alaslanden. We zagen reeds, hoe het vlechtwerk daar vaak met bundels gekleurd garen is bestikt. Teekenend zijn voorts de met gekleurd garen aangebrachte opnaaisels op vrouwenbaadjes en op de oepoeh bëroelön-oelön genaamde omslagdoeken in het Gajöland, waarop vroeger (p. 271) werd gewezen. Ook weten we, dat het in Alas speciaal de mannenbaadjes zijn, die vaak met zulke opnaaisels zijn voorzien. Dit bestikken of borduren van baadjes met allerlei figuren van garen (soms ook van zilverdraad) heet in Gajö mendjöit bëboengö, in Alas sirat, en is daar speciaal mannenwerk. Vroeger geschiedde dit algemeen met de hand, tegenwoordig veelal met de naaimachine. Op de këdé's te Takéngön en te Koeta Tjané worden deze op machinale wijze versierde jasjes tegenwoordig kant en klaar geleverd. 4. Knipwerk. Eischt het applicatie- en borduurwerk zekere technische vaardigheid, waardoor deze textiele versieringskunst beperkt blijft tot haar, die zich met dit werk Bocngong toendjöng. speciaal bezighouden, het z. g. tjeuradi- of knipwerk verstaat iedere Atjehsche vrouw Men begrijpt er onder, het aaneennaaien van allerlei uitgeknipte stukjes goed (roedja) van verschillende kleuren, tot bepaalde versieringsdoeleinden, op de wijze als men bij ons weieens een z. g. bedeldeken maakt. Vaak gaan het applicatie- en het borduurwerk met het knipwerk hand aan hand. Eigenlijk is het eerste niet anders dan een vorm van het laatste. Tot • het knipwerk kan men rekenen te behooren: de als franje afhangen e randversieringen (ajoe-ajoe) aan bedgordijnen (kleumboe) en plafondgordijnen (leulangèt), de voorhangsels of gordijnen (tirè), dienende tot afschutting van een dee van het vertrek, of tot muurbedekking, de randversieringen voor etensbladen enz. Niet zelden wordt het veelkleurig effect dezer soort van versieringen, behalve door borduursels van metaaldraad in den vorm van krullen, of bloemornamenten, nog verhoogd door stukjes bladgoud, franjes en guirlandes van kralen, bolletjes of kwastjes wol en dergelijke. Over de tirè's en tabèngs (in Gajö siding-genoemd), en over het onderscheid dier beide, werd reeds uitvoerig gehande , toen wé ons met den Atjèhschen slaapkamer-inventaris bezighielden (p. 369). Voorbeelden van knipwerk in papier vertoonen o. a. de keumbaj boendi, die men als speelgoed boven de wieg van een kind ophangt (p. 402) en de reeds (p. 351) beschreven optochtversieringen (peurakan, of: djeunadah), die gehee met papieruitknipsels en papieren bloemen beplakt zijn, en die men gewoon is mede te brengen bij het in staatsie bezoeken van een heilig graf ter voldoening aan een gelofte, bij vliegerwedstrijden, bij het grafwaarts brengen van een overleden kind of kraamvrouw, enz. , , , Een soort van knipwerk van zeer bijzonderen aard vormt het maken der bekende, verticaal geribde, suikerbroodvormige, Atjèhsche koepiah's, zooals voora hoofden, maar ook andere personen van stand, plegen te dragen. Deze industrie heeft zich geheel geconcentreerd in de gampong Djawa, een der vier zelfs an ïge dorpen buiten het sagi-gebied nabij Koeta Radja en in de gampöng's Toengkob cg Garot in het Pidiësche. Vroeger (p. 274) werd over het uiterlijk voorkomen dezer koepiah's reeds een en ander gezegd. Daarnaar verwijzende, kunnen we er dus nu toe overgaan, over de wijze van vervaardiging iets mede te deelen. Alleen vrouwen houden zich hiermede bezig. Als grondstof wordt gebruikt uit Pinang ingevoerde z. g. idja Tsjam (G: roedjö Sam), een soort zijden stof in 4 kleuren (rood, zwart, geel en groen) gestreept (vgl. p. 275). De gekleurde banen zijn door smallere witte banen van elkander gescheiden. Een stuk (sikajee) van dit goed is drie span (djeungkaj) breed en 11 a 12 el (haïh) lang en kost ± ƒ 9. Men knipt eerst de gekleurde banen of strooken afzonderlijk uit en maakt hiervan kleine knipsels, die den vorm van schuine ruiten hebben, en dan nog eens worden gehalveerd (seuniröng). Deze zeer kleine fragmenten worden nu in bepaalde orde aan elkaar genaaid (keunarang) tot strookjes, die later de ribben van de koepiah moeten vormen. Deze strookjes worden aan elkander verbonden (peanangkab) tot zich een lap vormt. Zoo heeft men twee lappen noodig, waarvan de eene den bol en de andere het lichaam (bateuëng) van de muts moet vormen. De bol bestaat uit rondgaande gangen, gevormd, doordat de ringvormige lap op een voering (lapéfi) van wit katoen wordt gestikt met boomwol (gapeu'éh) tusschen voering en buitenwand in. Daarna wordt midden op den bol een ronde verhevenheid (boedjaj) aangebracht, bestaande uit een over boomwol met goudof zilverdraad gestikten breeden ring. Bij de Pidiëreesche mutsen is deze ring niet met metaaldraad, maar met witte zijde gestikt. Om de boedjaj heen loopt bij de Groot Atjèhsche mutsen nog een dooreengevlochten rand (seuneurét) van metaaldraad, terwijl bij de mutsen uit Pidië de seuneurét uit een netwerk van witte zij (soetra roebé ) bestaat. In het midden van den bol is een gaatje, dienende tot luchtverversching, of tot doorlating van de stift van de tampo\ d. i. een massief gouden, knopvormig sieraad, bestaande uit eenige boven elkander liggende achtpuntige sterren, waarvan de punten met émail en in kokertjes gevatte edelsteentjes bedekt zijn. PI. IX fig. 2 geeft daarvan een beeld. Zulk een gouden sieraad wordt echter maar bij bijzondere gelegenheden gedragen en dan meest door jongens. Bij feesten worden de zoons van voorname families er wel mede getooid, de bruidegom draagt het, als hij in groot ornaat gestoken is, en ook de sarfan-knaapjes worden er gewoonlijk mede uitgedost. Is de bol gereed, dan begint men het lichaam van de muts te vormen. Is de hiervoor dienende strookjeslap gereed, dan maakt men de benoodigde rolletjes (daïh) boomwol van ongeveer een span lengte, waartoe de wol met de handpalm stevig gedraaid wordt om staafjes (soedjöë) van ijzerdraad, welke daarna verwijderd worden. De zoo gevormde rolletjes boomwol naait men dan aan de binnenzijde van de aan elkaar verbonden strookjes (ranté daïh), waardoor de lap een bol geribd voorkomen krijgt. Om het geheel meer stevigheid te geven wordt de lap gestikt (tjeunatö bateuëng) op een onderlaag van wit katoen. Dan wordt de bol passend op het lichaam van de muts bevestigd (teunangköb), waartoe het toekomstige hoofddeksel eerst het binnenst buiten wordt gekeerd. Op de scheiding van bol en bateuëng wordt een boordsel aangebracht van gevlochten metaaldraad, dit boordsel heet keu iëng. Een dergelijk boordsel bevindt zich ook bij de randopening (babah) van de muts. De hoogte der koepiah wordt bepaald door het aantal plooitjes (deureudjat), de wijdte door het aantal ribben (roesö*). Bij bestelling geeft men het aantal ribben op, dat men voor zijn hoofdomvang noodig heeft. Voor een volwassen persoon bedraagt het gemiddeld aantal roesö''s + 140. De mutsen zijn altijd afgeknot kegelvormig. In Groot Atjèh maakt men drieërlei koepiah's n. 1.: de k. Atjèh, de k. Arab en de k. Kléng. De laatste is hooger dan de beide andere soorten en loopt in het midden eenigszins hol (leunte) toe. De k. Atjèh is hooger dan de k. Arab. De Pidiëreesche koepiah is nog sterker gebogen dan de k. Kléng en loopt spitser toe. Ook is die steviger van bouw dan de Groot Atjèhsche. De aaneengeregen lapjes vormen soms bepaalde motieven en figuren. Veel voorkomende namen daarvan zijn bijvoorbeeld: kalimah poentöng, kalimah rajeu, boengöng koentji, enz.'). Een met kalimahmotieven versierde koepiah noemt men meukeutöb, (zie p. 275). 1) Afbeeldingen van deze versieringen op mutsen vindt men in den Catalogus van 's Rijks ethnogr. museum dl. VI p. 55 en 56. c. Touwslaan. Evenals het vlechten en het weven knoopt ook dit onderwerp zich vast aan de reeds op p. 157 vg. afzonderlijk besproken vezelstoffen. Het maken van touwwerk, dat tot het gebied der kleine nijverheid behoort en bijna alleen mannenarbeid is, maar in Atjèh bij uitzondering ook wel door vrouwen plaats heeft, omvat: het winden van plantenvezels') en verder het ineendraaien of twijnen van draden, touw of garen. Waar van vezelplanten wordt gebruik gemaakt, wordt de bast gewoonlijk eerst afgeschraapt (kroet, G: mënggaboes, Alas: ngaboes), waardoor de vezelstof komt bloot te liggen, die dan in linten wordt afgetrokken (ploee , of: tran, of: poelie, of: soelie, G: ngèle, of: njërloet) en daarna uitgerafeld of geplozen (tjrit', of: prie, G: nidös). Soms worden de afgesneden takken ook wel in de modder gelegd, om de bast er af te doen weeken. Klappervezels moeten altijd, vóór er touwwerk van kan worden gemaakt, eerst geruimen tijd in de modder worden geweekt, liefst nabij zee, waar men over zilt water te beschikken heeft. Het grof om elkaar winden (bibeuë) van plantenvezels geschiedt met een z. g. peunibeuë, d. i. een bamboelatje, dat aan beide uiteinden gespleten is en als spoel wordt gehanteerd. Hierop volgt dan gewoonlijk het draaien (pakoe) dier vezels. Geschiedt dit eenvoudig met de vingers, dan noemt men het djalöë. Het samenvoegen van draden, die daarna worden gedraaid, heet keumba. "Voor het twijnen (sréng, of: réng, G: mënliö, Alas: ngidas) worden óf inheemsche draden (b. v. in Atjèh: talöë moeliëng, in Gajö: tali kri, in Alas: tënali kroeï) öf geïmporteerde draden (b. v. beuneung meuntah, b. roebé , b. djeuleupa enz.) gebruikt. Soms geschiedt dit met de vingers, maar gewoonlijk met behulp van een of ander toestel, zooals: 1. een spintolletje (böh peunjeuréng, of: böh pëë, G. en Alas\ per), bestaande uit een gewicht, of een of andere vrucht, of een stuk hout, of een looden kogeltje, of een met zand gevuld fleschje, ter bezwaring aan de draden, die men inéén wil draaien, bevestigd. Dit draaien (poeta, of: seumeuréng, G: moetör, of: mënëpèr, of: ngëlas, Alas: moetör, of: ngrëtoeng, of: ngrëdong, of: nali) geschiedt dan tusschen de handvlakken, of tusschen duimen en wijsvingers; 2. een djangka (G: pëngëlasön, Alas: tjëngkir), bestaande uit een halven klapperdop met eenige (meestal 3) gaten er in, waar men de draden doorhaalt, die men inéén wil draaien. Eén persoon houdt de djangka vast en een ander slingert met de hand het touw in draaiende beweging. Vooral de zwarte vezels van den arenpalm en de bruine vezels van de klapperschil worden op deze wijze tot touw gedraaid. Zóó worden bijvoorbeeld de dikke ankertouwen, de 1) In Atjèh vooral: bastvezels van moeliëng (p. 157), van sirön (p. 158), van iboih (p. 159), het vezelige buitenste omhulsel van de kokosnoot (p. 159) en de harige vezels van den aren-palm (p 159) In Gajö meest: bast van kri (Alas: kroei p. 158), van golo (p. 158), r^oebi (p. 158), barö (= Atj.: sirön p. 158), krètèng (p. 158), sëmboejoeng (p. 158), namt (p. 158) en noenom (p. 158); verder de harige vezels van den aren-palm (p. 159) en van den riman-palm (p. 177 en 179). randtouwen van een sleepnet (poekat) en de touwen voor het vastleggen van vaartuigen gemaakt; 3. een kruishout (wèt-wèt, of: kajèë djalöë, G: pënggöèr, Alas: oenté-oentê), bestaande uit een kruis van bamboe-latjes; om den langen verticalen steel van het kruis is een bamboe-koker gestoken, waarin die steel draaien kan en die de touwslager in de hand houdt; de tot touw te verwerken vezelstof is aan een der uiteinden van den dwarsstok gebonden. Door nu het handvat snel te draaien (wèt-wèt, G: mënggöèr, Alas: ngoenté-ngoenté) worden de vezels inééngedrild. Dit toestel wordt voor dezelfde doeleinden gebruikt als de djangka '); 4. een djeureuka, bestaande uit een lat, waarin drie zijlatjes, aan elk waarvan een draad is bevestigd. Door dit toestel in draaiende beweging te brengen worden de draden inéén gewrongen. Om fijn touw (zooals voor netten, hengelkoord, vliegerkoord, enz.) te maken, worden de draden, die men om elkaar wil draaien, eerst elk afzonderlijk met een spintolletje gedraaid, dan eenige nachten in de dauw gehangen en eindelijk om elkaar heen gewonden met behulp van een soort van spoel (tjoeban). Van de door de Atjèhers gemaakte touwsoorten vinden er slechts twee afzet op de markt n. 1.: het talöë dp (arenvezel-touw) en het talöë tapéh (klappervezeltouw). Het maken van het eerste (poeta dp) — dat vooral voor de poekatvisscherij benut wordt — heeft voornamelijk plaats in de gampöng Bitaj (moekim Lam Baroeëh, distr. VI Moekim's, onderafd. Lhö" Nga) en in de nabij elkaar gelegen dorpen Soeriën en Lam Djabat (distr. Meura'sa, onderafd. Oelèë Lheuë). De grondstof (boelèë dp) wordt verkregen van Poelö Breuëh en het afgewerkte product overal heen in Atjèh uitgevoerd. Met het maken van klappervezel-touw houdt men zich speciaal bezig in de moekim Brarnöë (distr. IX Moekim's Toengköb, onderafd. Oelèë Lheuë). Bij de behandeling van het vlechtwerk werd er reeds op gewezen, dat ook touw gevlochten wordt van rotan. d. Nettenknoopen. Maar zelden zijn het afzonderlijke personen, die van het nettenknoopen (srat, of: rat, of rhat1), G: njiröt, of: rijer at, Alas: nëret, Mal.: manjoerë) een beroep maken. In den regel doen de visschers het zelf, zij schaffen zich de grondstoffen 1) Een afb. van dit toestel vindt men in A. L. van Hasselt's Ethnogr. atlas van Midden Sumatra PI. CXI1I fig. 5. In de Notulen van het Bat. Gen. v. K. en W. dl. 30 (1892) Bijl. I N\ 22 wordt dit kruishout aangeduid met wèt-wèt palcoe en de wèt-wèt (N°. 23) gezegd te bestaan uit: a. een drietal halve klapperdoppen (broeëc), door elk waarvan een vingerdik latje is gestoken; b. een armdikke gtawa; c. een soeri, zijnde een groote op twee stijlen bevestigde plank met 3 gaatjes, waardoor drie enkele touwen gestoken worden. Door de draaiende beweging der 3 personen, die de drie klapperdoppen besturen, ontstaat vanzelf het dikke touw aan de andere zijde der soeri, waar iemand staat, die dat allengs naar zich toe haalt. 2) Dit woord rhat, of: srat duidt ook aan het stoppen van een gat in een kleed en loopt dan parallel met het Gajösche djeroemöt, of: djeremöt. Idja njang reuhöng geurhat (of: geusrat) = G: oepoeh moepoetoe* idjeroemöt = een kleed, waar een gat in is gekomen, wordt gestopt, aan en in den kwaden moesson, wanneer zij niet ter vischvangst kunnen gaan, breien zij de door hen benoodigde netten. De wijze waarop deze arbeid plaats heeft, — als regel door mannen, in Atjèh als uitzondering ook wel eens door vrouwen —, verschilt niet van de te onzent gevolgde en de werktuigen, die men gebruikt, bestaan dan ook alleen uit een spoel (blida, of: blibéh, G. en Alas: dëpir, Mal.: rapang) — meestal van been, hoorn, bamboe, of hout — waarlangs de steken gelegd worden en die de wijdte der mazen (sirang, G. en Alas: id.) bepaalt, en een knoopnaald (djarom seumeusrat, of: dj. seumeurhat, G: djaroem njiröt, of: dj. pënjiröt, Alas: djaroem pënëröt, Mal.: tingau) — van bamboe of hoorn — in het midden voorzien van een lange tong. Men zegt van een net, dat het is rajeu sirang (groot mazig) of: teubaj sirang, of: oebit sirang (kleinmazig) en drukt de wijdte der mazen uit door uitdrukkingen als bijv.: sirang peuët djaröë rajeuf (G: sirang mpat djari), d. i. vier vingers wijd. Bij het van arenpalm-vezels geknoopte gedeelte van een sleepnet (poekat) zijn de mazen zóó groot, dat men er gemakkelijk doorheen stapt. Het knoopen van zulke groote mazen geschiedt niet met spoel en naald, maar met drie stokken, die men in den grond plant. Behalve van ingevoerd en inheemsch koord en van naaimachinegaren (beuneung kilang, G: bënang kilang, Alas: bënang lilit kajoe) wordt voor het knoopen van vischnetten ook wel van zijde gebruik gemaakt. Om de netten te tanen doopt (Ihab, G: tëlap, Alas: tëlöp) men ze in een aftreksel van allerlei bastsoorten, zooals in Atjèh bijv.: koeiét oelim, (p. 161), koeiét bangka (p. 161), koeiét teungah (p. 161) enz., waardoor de netten een lichtbruine tint krijgen. Zijden netten worden daar ter looiing gewoonlijk geweekt in een aftreksel van koeiét geuti (p. 138), waardoor ze een lichtgele kleur aannemen. In Gajö tracht men de netten voor rotting te vrijwaren, bijvoorbeeld door een wortelaftreksel van tampoe (p. 160), of door een bastaftreksel van de wing, welke laatste stof ook in het Alasland voor hetzelfde doel wordt gebruikt en daar tjapöt wordt genoemd (p. 160). Ter Westkust worden allerlei oeba- of taanhoudende stoffen (zooals o. a. oeba sipoeloet en oeba krambil) gebezigd, om er de netten in te verduurzamen (p. 161). Op al deze en vele andere looizuuihoudende stoffen werd vroeger reeds gewezen bij de bespreking der plantaardige kleurmiddelen (zie p. 160 vg.). e. Houtbewerking. 1. Timmermanswerk. * We hebben gezien, dat het houten meubilair ' in de Inlandsche woningen maar weinig te beduiden heeft. Het timmermanswerk omvat dan ook hoofdzakelijk huizenbouw. De Atjèhsche (en ook de Gajösche- en Alassche-) woningen zijn toch hoofdzakelijk van hout opgetrokken. In de oude reisbeschrijvingen vindt men wel telkens vermeld, dat vroeger in Atjèh ook met baksteen zou zijn gebouwd '), maar zulke huizen vindt men thans nergens meer. "1) In de boven reeds geciteerde reisbeschrijving van den Italiaanschen reiziger Ludovic Vartoman (Nederl. vertaling van F. S., 1654, p. 40), die omstreeks 1505 Pidië bezocht, leest Ofschoon Atjèli uitnemende houtsoorten voor den huizenbouw oplevert — de voornaamste werden reeds op p. 180 vg. genoemd — laat de huisconstructie toch over het algemeen veel te wenschen over. Wèl komen eenvoudige dorpstimmerlieden (oetöïh roemoh, G: oetoes n oemah, Alas: oetoes roemah), zooals de traditie, die voor het bouwen van een eenvoudig gampöng-huis, en voor de daarbij noodzakelijk te verrichten ceremoniën noodig heeft, allerwegen voor, maar werkelijk geoefende vaklieden, die ook aan hoogere eischen kunnen voldoen, zijn zeldzaam, zoodat men voor den bouw van betere huizen gewoonlijk op Chineesche ambachtslieden is aangewezen. De beste timmerlieden vindt men, wat Groot Atjèh betreft, vooral in de sagi der XXII Moekim's en daarbuiten in het Pidiësche. Vaste werkplaatsen hebben zij gewoonlijk niet, als regel verrichten zij hun arbeid, waar de te bouwen woning verrijzen zal. Ook werken zij niet doorloopend, maar naar gelang hun hulp ingeroepen wordt. Het bouwen van een huis (peugèt roemoh, G: nös oemah, Alas: mahan roemah) geschiedt meestal bij aanneming (boeröng, G: boeroeng, Alas: böröng), hetgeen dan omvat: vooreerst het vellen der boomen (teubang, G: metiebang, Alas: nabah) en de allereerste ruwe bewerking van het hout (tarah, G. en Alas: id.), wat in het bosch plaats heeft, en verder de afwerking, wat in het dorp geschiedt. Het sleepen (meuhoeë, G: nëgoe, Alas: persan, of: tëgoe, of: nglandjö) van de boomstammen uit het gebergte naar de plaats van het te bouwen huis en het opzetten van het geraamte van het huis (peudöng roengka roemoh, G: nöikön oemah, of: nröngka, Alas: nindörkën roemah) — waarover reeds vroeger is gesproken (p. 360 vg.) — is niet in de aanneming begrepen. Gewoonlijk doen eenige gezinnen dit met elkaar, daar één enkel gezin de noodige werkkrachten niet zou kunnen leveren. Daartoe richt de eigenaar een verzoek om hulp (tawö\ G: nanggö, of: manggö, Alas: mëbagah) aan de dorpsgenooten. Deze hulp gaat met allerlei feestelijkheden en onthaal der helpers gepaard. Over de plechtigheid van het beitelen van het eerste beitelgat, over de bijzondere animistische voorschriften, welke moeten dienen, om het huis sterk en deugdelijk te maken en den bewoners geluk en gezondheid te schenken, over de verkoelingsceremoniën en over allerlei andere oud-heidensche practijken, men bijv.: „De Huysingen in dit Eijlandt Sumatra zijn van steen ghemaeckt." De Hollandsche geneesheer Nicolaas de Graaff, die in 1641 Atjèh aandeed, schrijft in zijn „Reisen na de vier gedeeltens des Werelds" (uitgave Hoorn 1701 p. 9) over de „stad van Achin": „de meeste huisen zijn van ried, bamboesen, ook eenige van steen." Ook het oude Soeltans-paleis schijnt, althans in den bloeitijd van het soeltanaat, van steen te zijn geweest. In de „Reystogten rondom de waereldt" (Nederl. vertaling v. W. Sewell, Amsterdam 1717 dl. II p. 82) van de Engelsche reizigers Q. Dampier en L. Wafers, die in 1688/89, dus tijdens de regeering der 4e en laatste vorstin Kamalat Sjah Atjèh bezochten, wordt verhaald: „De Koningin heeft er een groot paleys, fatsoenlijk van steen gebouwd". Wat wij in 1874, na de verovering van den kraton, als Soeltansverblijf aantroffen, gaf allerminst den indruk van een paleis. Toch werden binnen de enceinte van den kraton nog vele steenen fondamenten gevonden, wellicht de overblijfselen van het vroegere steenen paleis (vgl. E. B. Kielstra: Beschrijving van den Atjèhoorlog dl. I Bijl. XXV p. 472). met den huisbouw in verband, werd vroeger reeds een en ander gezegd (p. 363 vg.). Buiten de bemoeienis van den bouwmeester liggen nog: het aanbrengen van de huistrap, van den huisvloer, van de omwanding en van de dakbedekking, voor welke onderdeelen de huiseigenaar zelf moet zorgen. In het Gajö- en Alasland heeft deze ook nog voor zijn rekening de ronde houten balkjes (gërgöl, Alas: gëlëgar) onder den vloer en de daksparren (kasö, Alas. riris). De verdiensten van den bouwmeester zijn gewoonlijk niet groot, wanneer men bedenkt, dat hij alle materialen zelf leveren moet en maandenlang, soms wel een half jaar, voor zijn arbeid noodig heeft. In Groot Atjèh krijgt hij voor een gewoon gampöng-hms van 4 rijen palen (roemöh Ihëë roêeiïèng) ± ƒ 80—ƒ 100, van 6 rijen palen (roemöh limöng roeeuëng) ± ƒ 100—ƒ 150, ongerekend de kost, sirih en andere dergelijke voordeelen. In Gajö rekent men voor een huis van 6 roeang's in de lengte en 3 in de breedte ± ƒ 100 met- en + ƒ 140 zonder kost. In het Alasland geldt een huis van 5 roeang's in de lengte en 4 in de breedte ± ƒ 60, de kost niet inbegrepen. De voornaamste timmermansgereedschappen zijn: 1°. verschillende soorten van dissels (zie p. 464); 2°. een schaaf (njèh, G: njas, Alas: këtam); 3°. een handboor (bhöë, G: bö); 4°. een drilboor (groedöë, G: goerdi, of: gërdi, Alas: gërdi) met een touw, zooals de Chineesche meubelmakers gebruiken. Een lange soort drilboor heet groedöë toempöj (G: goerdi gawar), een andere, die men tusschen de handvlakken draait, teumpa (G. en Alas: gin), evenals de vroeger besproken vuurdraaier of vuurboor, een ouderwetsch toestel om vuur te maken (zie p. 379); 5°. soorten van beitels (pheuët, G: pat, Alas: pahat), zooals die met recht lemmei (p. mata reupang), met schuin afloopend lemmer (p. mata siröng) enz.; 6°. houten en ijzeren wiggen (badjöë, G. en Alas: badji) voor het splijten van hout, 7°. hak- of kapmessen (parang, G. en Alas: id.); 8°. groote houten hamers, om balken in te slaan, zooals de lantoj (G: doegöi, Alas: dëdoegar), die met de beide handen wordt gehanteerd, en de kleinere noega (G: nogar, of: pëpaloe, Alas: pëpoekoel). Verder nog ijzeren hamers (palèë); 9°. een handzaag (gögadjöë, G. en Alas: gërgadji). Zagen en schaven worden door de dorpstimmerlieden nog maar weinig gebruikt. Het meeste hout wordt eenvoudig met den dissel bekapt. Het oog van den Inlander ergert zich niet aan een ruwe afwerking. Hoe dikwijls ziet men niet, zelfs bij huizen van hoofden, waaraan tijd noch kosten zijn gespaard, dat de hoofdstijlen van schitterend en moeizaam snijwerk voorzien, maar tegelijkertijd op de meest slordige wijze bewerkt zijn. 2. Draaiwerk. Sommige houten voorwerpen worden op een primitieve soort draaibank (lare , G: ralï) gedraaid (meulare, G: nrali ). Zulk een draaibank bestaat uit een veerenden bamboe, waaraan een touw is gebonden, dat aan het andere uiteinde bevestigd is aan een voettrede, en eenige malen geslagen is om het at te draaien stuk hout, dat in een houten raam met de uiteinden tusschen twee stalen punten is bevestigd. Door beurtelings te trappen en den voet op te heffen, gaat het touw heen en weer en doet dit het stuk hout draaien ')• Zóó worden o. a. gedraaid de houten stijltjes (djeureudja), die men aan de Atjèhsche huizen wel aantreft, tot afsluiting van de open vakken boven de wanden van de vóór- en achtergalerij. Ook de houten ramen van tamboerijnen (palöh rapaLi, Q: baloehön repai) en de nu ouderwetsch geworden houten presenteerbladen (talam) en houten etensbladen met voetstuk (dalöng kajèë) worden (of werden) op die wijze vervaardigd. De houten bussen {palöh) van handtrommen (geundrang, G: gërëndang, Alas: gëndang), tijdtrommen (tambö, G. en Alas: tamboer) en kleine ronde trommen {tambö, G: gëgëdèm) — welke laatste als onze soldatentrommen met twee stokken geslagen worden — worden niet op de draaibank bewerkt, maar eenvoudig uit de hand gesneden en zijn uit één stuk hout vervaardigd. 3. Snijwerk. De houtsnijders {oetöïh tjeumoele , of: o. meutjoele', of: o. meuoeké, of: o. tjeumoengké, of: o. meutjoengké, G: oetoes noekir, Alas: oetoes ngoekir)'1) kan men rekenen tot een afzonderlijk gilde te behooren, dat echter maar weinig meesters meer telt. De hier bedoelde kunst om allerlei lofwerk in hout uit te snijden, welke tegenwoordig nog het meest beoefend wordt in het Pidiësche, is overal in het gewest aan het uitsterven. Vroeger werden ook in Groot Atjèh goede snijwerkers aangetroffen. In een beschrijving van den kraton, dagteekenende van 1874 leest men bijv.: „De gebouwen binnen den kraton waren nagenoeg alle van hout zij waren met verschillend gekleurd snijwerk versierd." En van de gampöng Gigiëng heet het evenzeer, dat zij in dien tijd een groot aantal fraaie huizen had met snijwerk getooid3). Zelfs nu nog komt de houtsnijkunst bij uitzondering tot uiting in de versiering van woonhuizen, zooals in het dorp Blang, dicht bij Oelèë Lheuë. Het oud-Atjèhsche snijwerk was dus ook beschilderd, evenals men dat nu nog aan sommige oude Maleische woningen in de Padangsche Bovenlanden kan zien. Meesterstukken van oud-Atjèhsche houtsnijkunst zijn de architraaf-balken van 1) Zie de afb. van zulk een draaibank in A. L. van Hasselt's ethnogr. atlas van Midden Sumatra PI. CVI fig. 11. 2) Oeké, of: tjoeléc, of: tjoengké, of: tjoerè', of: tjoeréh, of: kirè°, of: girè" G: (me)noekir, Alas: ngoekir, beduidt altemaal het aanbrengen van figuren, of het snijden of graveeren in-, dan wel het beitelen of peuteren uit hout, metaal, of aardewerk. In dezelfde beteekenis wordt ook wel gebruikt teuneubo*, lett.: gaten maken in iets (vgl. seuneubö' en G: menëboezie p. 446). Loekéh, of: rika (G: nloekis, of: rikö) is het voorbereidende teekenen van figuren op doek, of hout, of aardewerk. Tjeunoengké = tandenstoker (G: penjëlpöt). Peunjoengké, peungoeké, peunjoelé", tjeunoelé", peunjoerè', (G: penoekir) zijn alle namen voor: snijden, beitelen, graveeren in hout, metaal, of aardewerk. Vgl. het Gajö Wdbk. i. v. oekir, loekis, sëlpöt, tëboek en rikö. Waar het snijwerk niet geschiedt in een plat vlak, maar rondom het houten voorwerp heen (houtplastiek) spreekt men van gasértg (G. en Alas: id.). 3) Zie E. B. Kielstra: Beschrijving van den Atjèh-oorlog dl. I p. 228 en 473. Vgl. verder J. Jacobs: Het familie- en kanipongleven in Groot Atjèh dl. II p. 29 en 36. de groote moskee te Koeta-Radja, uitgevoerd door wijlen Teungkoe Arab van de gampöng Seuböm (IV Moekim's). Verder zie men op PI. XIII de afbeelding van een oude overdekte houten brug nabij Sigli, eveneens van antiek snijwerk voorzien. En dat deze kunst nog niet geheel is uitgestorven bewijst o. a. de nieuwe kostbare woning van den zelfbestuurder van Keumangan (Pidië) te Beureunoen, waar het houtsnijwerk van binnen en van buiten rijkelijk is vertegenwoordigd. Het is wel het allermooiste wat de moderne Atjèhsche houtsnijders vermogen te leveren. Maar niet alleen huizen en bruggen, ook de spiegels van vele prauwen en sommige gebruiksvoorwerpen leveren soms proeven van niet onverdienstelijk snijwerk of graveersel in hout. Hiertoe zijn bijvoorbeeld te rekenen de dikwijls fraai besneden Koran-lessenaars (rihaj, G: rèhal, van Arab.: rahil), waarbij de beide elkaar kruisende en in het midden om elkaar draaibare plankjes uit één stuk zwartbruin hout zijn gesneden en aan de buitenzijde van diep uitgeschulpte krullen en bladornament zijn voorzien. Verder vertoonen de scheeden der Atjèhsche reuntjong's aan den mondkant, op de zijden en bij het smalle krulvormige uiteinde vaak fijn gegraveerd, of uitgesneden ornament. Eindelijk geven de gevesten der Atjèhsche blanke wapens, zooals we boven zagen, op dit gebied niet zelden zeer fraaie modellen te zien. Soms snijden of beitelen de houtsnijders de figuren direct uit het hout, geheel uit de vrije hand, maar gewoonlijk wordt het graveer- of snijpatroon eerst op papier geteekend {rika, G: rikö), vervolgens uitgeknipt, waarna de omtrekken van het patroon weer op het hout worden afgeteekend, terwijl ten slotte uit het grondvlak het fond wordt weggesneden, of uitgeschulpt, zoodat het ornament blijft staan. De hierbij gebezigde werktuigen bestaan uit allerlei beiteltjes en een hamer. Voor het graveeren wordt van een puntig mesje (sikin tjeumoelé ) gebruik gemaakt. Den aard der sierkunstige motieven (geometrische figuren, gecombineerd met ineengestrengelde, gestyleerde blad- en bloemenmotieven) hebben we vroeger reeds leeren kennen. Ook in het Gajöland komt het snijwerk, al of niet gepaard met beschildering, aan woonhuizen en dorpsbedehuizen wel eens voor, maar ook daar lijdt deze volksornamentiek een kwijnend bestaan. Dit snijwerk vertoont zich daar vooral aan de wandplaten (papan peroelangön) aan den buitenkant der huizen van zeer gegoeden, of aan de planken afsluiting {pepir) van den vooruitspringenden en vooroverhellenden geveldriehoek van sommige woonhuizen en dorpsbedehuizen '). Deze decoratieve kunst aan de gevels ziet men ook soms bij de oude echt Alassche adatwoningen -). 4. Vervaardiging van wapenscheeden. Dit is in Atjèh het speciale werk van den oetöïh sarong. Bij voorkeur gebruikt hij hiervoor een zachte, weeke houtsoort, zooals van den ba tjoe (waarschijnlijk Wrightia javanica D.C., of Wrightia pubescens, R. Br.), maar ook hardere houtsoorten, zooals het fraaie lichtgele keumoenèng (Murraya exotica, L.)-, of het eveneens lichtgele koenjèt-hout. 1) Vgl. W. Volz: Nord-Sumatra p. 36, 61, 117, 119 en 131. 2) Vgl. W. Volz: t. a. p. blz. 159 vg. Het loon voor deze soort van houtbewerking is hooger, naarmate ae gekozen houtsoort zich moeilijker laat bewerken. Het voor de vervaardiging dezer scheeden benoodigde gereedschap bestaat uit1): 1°. een kawét, d. i. een instrument om de scheede uit te hollen, bestaande uit een zwaardvormig lemmer, dat aan de punt zaagvormig is; 2°. een groedöë, d. i. een soort van drilboor, gemaakt van een ijzeren laadstok (sigeudö) van een geweer, die aan de punt spatelvormig is aangescherpt; 3°. een kawét geuniréng, d. i. een aan het einde haakvormig omgebogen staafje ijzer, waarvan de punt aan beide zijden bladvormig is verbreed en gescherpt, dienende om houtsplinters te verwijderen; 4°. een djangka, d. i. een vorkvormig ijzeren instrument, om steeds te kunnen controleeren, of men de scheede voldoende heeft uitgehold. Voor het maken van een scheede bedient de werkman zich van een goed uitgewerkt stuk hout, waaraan hij eerst den ruwen buitenvorm geeft. Daarin boort hij een gat in de richting van de lengteas. Met de kawét wordt nu de gemaakte opening verbreed en met de kawét geuniréng worden daarna de houtsplinters verwijderd. Is de opening voldoende uitgehold, dan wordt de scheede van buiten geschaafd (meunjèh). Eindelijk wordt het ornament in de scheede gegrift. Soms wordt de opening niet door boring aangebracht, maar wordt van buiten uit een gleuf in het hout gemaakt, welke gleuf dan gedeeltelijk afgesloten wordt door een latje, dat men erin plakt. Soms bestaat de scheede eenvoudig uit twee helften, die men met de randen tegen elkaar sluitend aaneen doet kleven. Zulk een scheede noemt men sarong tangköb. Als kleefmiddel wordt dan gewoonlijk gebruik gemaakt van geutah dadéh, bereid uit gestremde buffelmelk (p. 333). 5. Scheepsbouw'1). De beteekenis van handel en scheepvaart voor het gewest blijft voor een afzonderlijke bespreking voorbehouden. Hier dient als laatste onderdeel van de houtbewerking nog slechts te worden gewezen op den Inlandschen scheepsbouw, waaraan echter eerst een opsomming van de voornaamste Inlandsche vaartuigen dient vooraf te gaan. Een verdeeling in twee hoofdgroepen wijst zich hierbij vanzelf aan; al is de grens niet scherp te trekken. Visschers- en verkeersvaartuigen. Djalö. D. i. een langwerpige, smalle soort van kano van zeer geringen diepgang, uit één boomstam uitgehold, met spitsen vóór- en achtersteven (oelèë en ikoe). 1) Vgl. den catalogus van 's Rijks ethnogr. museum dl. VI p. 129. 2) Literatuur: Voor Atjèh: Dr. J. Jacobs t. a. p. dl. II p. 105 vg. en 134 vg. en Th. Veltman's Atjèhsche woordenlijst i. v. prauw. Voor Gajö: Dr. C. Snouck Hurgronje's werk over het Gajöland p. 142 vg., en het Gajö-woordenboek. Verder G. F. de Bruijn Kops: Iets over de zeevaart in den Indischen Archipel p. 21 vg. en 97 vg., en het artikel „vaartuigen" in deEncycl. van Ned. Indië, le druk (in den 2™ druk wordt onder dit artikel verwezen naar het nog te verschijnen supplement). De djalö wordt met korte schepriemen (peunganjöh) door 1—4 personen geroeid (,kajöh, of: keumajöh). Een roer komt hierbij niet voer, het besturen geschiedt eenvoudig met een korte roeispaan (soengkét kabé)') achteruit en vrij uit de hand. Men onderscheidt deze kano's in eenige soorten, zooals: de djalö kawé, welke uitsluitend als vischvaartuig (om te hengelen, voor het uitzetten van fuiken, enz.) wordt gebruikt; de djalö koesangka (of: dj. peusangka, of: dj. alang), welke behalve voor de visscherij ook gebruikt wordt als handelsprauw tot vervoer van goederen op korten afstand, hetzij langs de kust, hetzij langs de rivieren; de djalö klibeuët. Deze drie soorten van djalö's verschillen slechts in grootte. De djalö kawé is ongeveer 6,5 M. lang en + 0.90 M. breed, bij de djalö koesangka zijn die afmetingen + 3,5 X 0,60 M., terwijl de djalö klibeuët nog iets kleiner is. Daar de wanden van de klibeuët 'minder uitstaan, ligt ze ook minder vast op het water, maar ze gaat daardoor sneller vooruit, ook wordt ze gewoonlijk met één dubbele schepriem (peunganjöh doea ön) voortbewogen2). Soms is de djalö voorzien van een mast (tihang) met een vierkant z. g. Latijnsch zeil (lajeuë), dat middels rondhouten (bringan) gespannen en aan den mast opgehangen is. De eene benedenhoek van het zeil zit aan den mast vast, terwijl de andere met een schoot (keulat) achter aan het schip is verbonden, om het te kunnen vieren of reven3). Waar men nog geen verkeerswegen heeft, of deze nog gebrekkig zijn — zooals op de Westkust — en de meeste dorpen dus aan de rivieren en zeearmen gelegen zijn, heeft het verkeer met djalö's plaats. Maar ook waagt men zich in den gunstigen moesson met deze ranke bootjes soms uren ver in zee. Op de Westkust worden ze met sampan aangeduid. Deze prauwen worden na de vaart öf op het strand gesleept, öf in de zandige ondiepe riviermondingen binnengebracht. In het Gajöland heeft het verkeer tusschen de aan het meer gelegen nederzettingen (Takéngön, Kënawat, Töwéran, Rawé, Nösar, Bintang) ook veel met dergelijke kleine vaartuigen (daar prau genoemd) plaats. Op de rivieren is daar het gebruik van prauwen wegens het sterk verval eigenlijk alleen mogelijk van Samarkilang de Djambü Ajé stroomafwaarts naar de Atjèhsche kust van Bonén naar Peureula* en van Tampör de Simpang Kanan af. De Gajösche prauwen hebben in hoofdzaak denzelfden vorm als de Atjèhsche djalö. Dr. Snouck Hurgronje geeft er de volgende beschrijving van4): „Zij bestaan uit éénen uitgeholden boomstam zonder zijplanken. De kleinste kunnen ééne Gajösche koentjö (= 2 Atjèhsche goentja = 20 naléh = 320 aré) rijst of vier menschen vervoeren; de 1) Soengkét = zóódanig sturen, dat de steven naar links wendt, kabé = naar rechts sturen. Het doen wenden van een bootje met een roeispaan heet pa'öt. 2) Aan het gebruik van den dubbelen schepriem of pagaai = Mal. kelibat hebben deze soort kano's waarschijnlijk hun naam klibeuët te danken. 3) Zie een afb. van een djalö koesangka met Latijnsch zeil bij Jacobs t. a. p. dl. II PI. V fig. 2. 4) Het Gajöland blz. 142. grootste, wel 5 M. lang, ongeveer 4 koentjö of 15 menschen. Aan den vóór- en achtersteven (oeloe en kemoedi), die grooter zijn dan bij de Atjèhsche djalö's en soms met eenig snijwerk versierd worden, zijn kleine zitplaatsen (temboekoe) uitgespaard; soms ook eene of meer aan weerszijden. Men beweegt en bestuurt deze vaartuigen door te pagaaien (kajöh) met één roeispaan (loegö) per man; het aantal pagaaiers varieert van 1—6. In het midden der prau maakt men in den bodem wel een gat (tödn-rèl, d. i. plaats voor het zeil), waarin men eenen mast (soejön, of: gör) kan zetten, om er een zeil van katoen van 2—2\ M. in het vierkant aan te bevestigen." Plaat XVIII geeft een afbeelding van een Gajösche laadprauw voor goederenvervoer tusschen Tampör en Koeala Simpang. In het Alasland worden deze prauwen boengkoej genoemd en nog onderscheiden in: b. mëtjöngkir (een kleine soort) en b. kalö pakoe. Zij worden van ouds gebruikt voor de vaart op Singkel en Roendèng. Daar de sterke stroom van de Alasrivier het gebruik van zeilen niet toelaat, worden deze vaartuigen stroomop gewoonlijk getrokken, of geboomd (galah), en stroomaf geroeid en bestuurd met korte roeispanen (bëresi). Sampan. Hiervan onderscheidt men twee soorten: 1°. de sampan poekat, of: prahö poekat, of: lantjang poekat, of: rantjang poekat, d. i. het Atjèhsche vischvaartuig bij uitnemendheid, speciaal om met zegens {poekat) te visschen. Slechts een klein gedeelte van het jaar vischt men daarmede in volle zee (moepajang), waarvoor de samenwerking van twee sampan's noodig is. Wordt nabij de kust gevischt, dan wordt het eene einde van de poekat aan het strand vastgehouden, het net in de sampan geladen en dan met de prauw, terwijl het net langzaam wordt uitgelaten, in een groote bocht naar het strand teruggegroeid, waar het net met de beide uiteinden wordt ingehaald. De sampan poekat, welke met onzen logger is te vergelijken, is een langwerpige smalle boot, met spitsen voorsteven (oelèë, of: tjapéng) en dito achtersteven (,ikoe, of: liköt). Het lange roer (keumoedöë dong) rust op een gaffelvormigen stuurbalk (tjaga") bij den achtersteven, of is met een lus (gleuëng) van ineengevlochten rotan aan een staak bevestigd en wordt door één persoon (djaroemoedi) staande gehanteerd (////). De prauw wordt gewoonlijk met zes lange roeiriemen (dajöng) door een even groot aantal roeiers (oereuëng meudajöng) voortgestuwd. Het blad van de dajöng noemt men ön, den steel ganda of gó. Het vaartuig bestaat uit een kiel (loenah) en een romp, welke laatste uit planken is opgebouwd. Deze worden door + 15 spanten (gadéng, of geunadéng) te zamen gehouden. Eén dezer spanten — de z. g. geunadéng tjeureupoe — heeft een uitholling om den lossen mast op te nemen, wanneer men dien gebruiken wil, om het zeil eraan te bevestigen. De verbindingsplaten (seuneuröng) bij vóór- en achtersteven dienen om aan het lichaam van het vaartuig meer stevigheid te geven. Langs de boorden van de sampan zijn aan de binnenzijde op de geunadéng's de naga of neunaga bevestigd, die als steunpunten dienst doen van de eventueel aan te brengen roeibanken (seungka), of van het dek. Aan de kiel bevindt zich een opening (mata kakab), waardoor men het binnengekomen water laat wegloopen, als de sampan op het droge is gebracht. Deze opening wordt met een houten stop (seunoempaj) gesloten, wanneer men de boot te water laat. Gewoonlijk heeft het vaartuig nog een anker (sa^öh), veelal van hout met een steen of een stuk ijzer bezwaard. Het uitwerpen hiervan noemt men: tit sacöh, of: Ihöm s., of: böëh s., het lichten: tare sa'öh; 2°. de gewone sampan, of prahö, welke alleen als handelsvaartuig wordt gebezigd, komt in bouw met de sampan poekat overeen, maar is grooter en minder rank van vorm dan deze. Ze heeft een lang los roer (keumoedöë), dat men telkens aan den lijkant van den achtersteven overbrengt, en één of twee masten. Is er slechts één mast, dan heeft men aan den spriet (djoengö) een driehoekig stagzeil (lajeuë djoengö) en een vierhoekig Latijnsch zeil met rondhouten (bringan) aan den mast verbonden. Zijn er twee masten, dan heeft men vooreerst de lajeuë djoengö, verder aan den fokkemast (tihang oelèë) een vierkant fokkezeil (lajeuë seuringkét), waarboven nog een vierkant razeil (lajeuë saboe) en aan den bezaansmast (tihang ikoe) twee achterzeilen (lajeuë paléng), waarvan het bovenste (gaffeltopzeil) driekantig en het onderste (gaffelzeil) vierkant is. Al deze zeilen zijn met rondhouten aan de masten bevestigd, welke rondhouten natuurlijk, evenals bij ons, ook afzonderlijke namen dragen. De aan den bezaansmast bevestigde boom heet bijv. beureumböng. Soms heeft men tusschen de beide masten nog een driekantig tusschenstagzeil (lajeuë djiëb). Waar de sampan ook voor personen-vervoer gebruikt wordt, is op den achtersteven een overdekt logies (tjeureuböng) aangebracht. Vroeger had men nog een grootere soort sampan met twee roeren, prahö meutjapéng genoemd. Laad-, handels-, en transportvaartuigen. Behalve de bovengenoemde gewone sampan, of prahö zijn daartoe nog te rekenen: bido , klèwè, kroewéh, leulajan. Dit zijn alle namen van vlerkprauwen. Ze zijn voorzien van uitstekende vlerken (tjeude) aan bak- en stuurboord om in evenwicht te blijven. De dwarsscheepsche houten dezer vlerken noemt men sapaj, de langsscheepsche böh gati (d. i. evenwichtsstokken). Ze hebben tot onderbouw niet een kiel, maar een uitgeholden boomstam en tot bovenbouw met planken opgehoogde boorden (rimbat). De bidöï, welke als type dezer vaartuigen kan gelden, heeft slechts één mast met een vierkant Latijnsch zeil, veelal van /ööz/z-bladeren (p. 179) gevlochten en is daarom tegen zeewater bestand. Aan den boegspriet (djoengö) is soms nog een driekantig stagzeil bevestigd, dat echter altijd van zeildoek (idja doea beuneung) is. De bidöc kan door haar ranken vorm een groote snelheid ontwikkelen. Vóór en achter loopt de kiel verlengd uit, waardoor vóór en achtersteven den vischbekvorm vertoonen. Deze constructie dient vooreerst, om den golfslag te breken en in de tweede plaats, om bij aanvaring den romp niet te beschadigen. Volgens Dr. Jacobs heeft de bidö" een laadruimte van 2{—5 koejan (1 koejan — 40 pikoel). Al deze vlerkprauwen, die voornamelijk slechts in grootte verschillen, zijn kustvaartuigen, waarmede reizen naar Singkel, Sibolga, Padang enz. worden ondernomen; meudang ara en koele (of: djalö Meulaböh). in et nLZnt?ebben' ^ 660 uit§ehoIden boomstam tot onderbouw en planken opgehoogde boorden, maar ze missen de genoemde eigenaardigheden van een M4o. Men zon ze opgebonwde djaSf. knnnen „Tme„ De grootere meudang ara hebben, evenals de grootere prahö, aan één of aan beide staak" W^de ^rht" T^h't d'e, met een lus van samengevlochten rotan aan een staak bij de achterplecht is bevestigd. Men stuurt altijd met het lijroer - d i et roer aan die zijde van het vaartuig, waar de wind uitgaat - omdat dit het diepst onder water gedompeld is. Het loefroer aan de zijde, waar de wind inkomt angt mt het water en blijft dus buiten gebruik. De meudang ara heeft volgens Dr. Jacobs een laadruimte van 10-20 koejan. g béntjalang. dat vmTJfh vaartuigen ,maar weinië in Atjèh, het meest nog op Simaloer gr bekend was om zijn goede scheepstimmerlieden'). Zie over dit groot F de VBmvnPgR hanJIsvaartuigen de beschrijving van den zeeofficier G. Laakt naar Rn? ^ ^ & S°mS gr°°te zeereize» gemaakt naar Pinang, Singapore, Padang enz tob. °P Europeesche wijze opgetuigde handelschepen zijn in Atjèh nog echts bij name bekend. Zie de beschrijving van De Bruyn Kops (t. a. p. blz. 33 vg.) toengkang, of: wangkang, of: seunat. ^ Dit is de naam van een Chineesche jonk met hoog oploopende achterplecht een of twee masten en (volgens Dr lamhsï is g ^.uu^e"ae acnterP'echt, ziet deze topncrk™*'* aiig s r' Jacobs) 15-25 koejan's laadruimte. Men JnH.ïc toengk°nBs alleen en dan op de Oostkust; ze onderhouden de andelsgemeenschap met Pinang, waar ze ook worden gemaakt Den naam of fkTg tongkaf geeft men °P de Westkust ook aan een soort van losof laadprauwen van Chineesche origine, welke op de Noord- en Oostkust tam den' wTen" dfreeT' Kfn",erkHend bl1 dKe vaartui8=". Het verkeer tnsschen helften 1,^.1 onderhouden, ,s dat de achtersteven als het ware in twee deze tatert 2di?rd0,i dat in een houten blok bevestigd is. Is zulk een voorwerp op zijde van een ijzeren punt voorzien, dan spreekt men van een landaïh meuloengkèë. Een landaïh geutangi, dat uit een schuinstaande ijzeren staaf, met een steunstang in het midden, bestaat, dient om ringen te vervaardigen; 3°. een rechte ijzeren tang (seupét, G: gatjip, of: pënjëpit, Alas: pëndjabat) in den vorm van een haartang, voor het opnemen van den smeltkroes, of om het metaal in het vuur te houden, of om de gloeiende kolen te verschikken, of voor welken anderen arbeid ook, waarbij de smid in het vuur moet komen; 4°. een ijzeren trekplaat (oenöh, G: oenoesön, Alas: loeroetön), voorzien van gaatjes van verschillende grootte, benoodigd bij het trekken van metaaldraad (kabat, G: köböt, Alas: kawat); 5°. een ijzeren nijptang (geuroedoe, of: patigeuroedoe, G: gëroedoe, Alas: pëndjabat), om het metaaldraad door de trekplaat te trekken. Hiertoe wordt de draad eerst met eenig vet bestreken, in Atjèh meestal een of ander dierlijk vet (bijv. geitevet = gapah kamèng); in Gajö veelal ricinusolie (minja* glöah); 6°. een ijzeren buigtang (koe" anam, of: tjoec anam, of: babah ité\ G: sënam); 7°. een ijzeren schaar (goenténg meuïh), om edel metaal te knippen; 8°. een ijzeren passer (goenténg bika, G: pënbikar); 9°. eenige ijzeren vijlen (kiki, G. en Alas: kikir); 10°. een schroefbankje (beutjoe); 11°. een boortje {patra), om in metaal te boren; 12°. een koperen of bamboezen blaaspijpje (soelië apoej, G: pënëmboes n rara, Alas: pëngëmboes apoej), om de vlam tegen het warm te maken metaal aan te blazen; 13°. een soldeerlampje (panjöt); 14°. een blaasbalg (poepöt, G: poepoetön), zijnde een tot zak dichtgenaaid geitevel, met een kleine halsopening, waarin een holle bamboe-geleding is gestoken; 15°. eenige puntige gereedschappen (mata peunjoengké, of: m.peungoeké), dienende om in het metaal te graveeren; 16°. beiteltjes (pheuët böh roe), voor het bebeitelen (moepheuët) van de bekende sirihdoekversierselen (böh tjroe', p. 276); 17°. beiteltjes (pheuët teumatah) voor het uitbeitelen (tjoele) van figuren in ijzer of staal, teneinde ze met goud of zilver in te leggen (tatah, zie p. 292). Ook in Gajö en Alas worden allerlei beiteltjes (pat, of: paat) gebezigd voor het graveeren van figuren in metaal; 18°. een geïmporteerde smeltkroes (koeëh, G: koewé, Alas: koewih) van gebakken aarde, voor het smelten (hantjö, G: mërëboel, Alas: ngëlëboer) van metaal; 19°. een borsteltje (si), om het edele metaal op te poetsen. Voor dit doel wordt ook wel gebruik gemaakt van een schuurplankje (kajèë silab, G: penoepöm), waarop de voorwerpen met fijngestampt aardewerk of rooden baksteen worden glimmend gewreven; 20°. allerlei houten vormen (doegaj), om er sieraden op te modelleeren. Zoo in Atjèh bijvoorbeeld een houten kegel voor het vervaardigen van de bekende puntige, groote, gouden halsknoopen (dö'ma, p. 282); een houten zeszijdige pyramide voor het maken van het ouderwetsche, „oelèë tjeumara" genoemde, gouden haarsieraad (p. 279). Zoo is de gegasing van den Gajöschen zilversmid een zeskantig blokje hout, tot het slaan van hoeken en hoekige vlakken aan baroe's (= Atj.: böh roe, p. 276), kalkpotjes (kröndöm, p. 348), konjèlpotjes (këtoemboe, p. 349), ronde met gomlak opgevulde zilveren kralen (birahmani, p. 280), enz. Zoo is daar de pëloeli ni töpöng een dun rond ijzeren staafje, tot het vormen der soeasah holle kokertjes, die later aan rijen aan elkaar worden verbonden tot een soort van slappe polskettinkjes (töpöng tangké padi, of: töpöng toengkoe n oeloeh, p. 284), zooals vooral door jonge vrouwen worden gedragen. De holle Gajösche zilveren armbanden en voetringen (glang poemoe en gl. kiding, p. 283 en 286) worden aldus gemaakt: men fabriceert eerst om een cylindervormig houten latje een holle zilveren buis, die vooraf met kalk en water geschud wordt, opdat het in te gieten gesmolten tin of lood (timah) niet aan den wand zal blijven kleven. Nadat de buis volgegoten is en het ingebrachte metaal eenigszins is afgekoeld, klopt men tegen de buis, waardoor deze zich ombuigt en den ringvorm aanneemt; men kan nu hierin gemakkelijk allerlei figuren graveeren. Maakt men den nog niet gesloten ring heet, dan vloeit het gesmolten tin of lood er weer uit en wordt de ring met de uiteinden aan elkaar gesoldeerd, nadat in de holle ruimte vooraf eenige rinkelsteentjes zijn gedaan; 21°. een z. g. goeda, d. i. een soort van houten tafeltje met een cylindervormig uitsteeksel voor het vormen van armbanden en enkelringen (gleuëng djaröë en gl. gaki). Ook de Gajösche zilversmid gebruikt een z. g. këkoedön d. i. een ijzeren bok, waarop hij gaat zitten, om allerlei sieraden te bewerken. De këkoedön ni tampoe* is in Gajö een puntige houten vorm, waarop de zilveren of soeasah kegeltjes (tampoe') worden gevormd, die aan de lëlajang n tjëmara bengelen, het haarsieraad, waarmede getrouwde vrouwen zich soms tooien (p. 279); 22°. een weegschaaltje (neuratja-, of: noeratja meuïh, G: neratja ni mas) voor goud met ronde schalen (On, Q: oeloeng), opgehangen aan koordjes en een beweegbare naald (lidah, Q: dèlah), geborgen in een houten foedraal (p/ö', G: oemah). Over de verschillende goudgewichten zal later worden gehandeld; 23°. gietvormen (teunoeang, G: rëmbögö), om er het gesmolten metaal in te gieten en er zoodoende een voorloopigen vorm aan te geven. Deze gietvormen zijn van: houtskool {ngeu, G: arang), bamboe, pisangschors (seuloempoeë" ba pisang, G: kelpah ni oemoet), rooden baksteen (bata, of: pata, G: bötö), of in Gajö ook van oejöm-hout; 24°. ijzeren of houten stempels (beusöë thö\ G: pënoendjöl) voor het instempelen van figuren. In navolging van de Chineesche- maken ook de Atjèhsche goudsmeden tegenwoordig veel gebruik van looden of tinnen blokken, die uit twee helften bestaan, bij de eene helft is de vorm van het sieraad in reliëf opgewerkt, bij de andere helft in contra-reliëf /«gewerkt, zóó dat de beide helften zuiver op en in elkaar passen. Het eerst tot een blad geslagen metaal (goud, zilver, of koper) wordt tusschen die beide helften gelegd en daarop geslagen, waardoor de vorm van het sieraad in het metaalblad wordt geplet. Deze vorm wordt daarna uitgeknipt en verder door bekloppen met ijzeren staafjes bewerkt. Zóó worden bijvoorbeeld de böh koepa\ of: keukoepac (door meisjes gedragen armbandjes, p. 282), knoopjes voor baadjes {böh badjèë, p. 282), schaamplaatjes (tjoepéng, p. 277) voor meisjes en allerlei andere sieraden gemaakt. Ook de Gajösche zilversmid maakt wel gebruik van stempels; zoo bijvoorbeeld voor het maken van de iling-iling genoemde verschuifbare, bolvormige plaatjes voor töpöng's (e. s. v. armbanden, p. 284) en gëndit's (buikgordels, p. 271). Ook werden vroeger de valsche, boesoe* en koepang genoemde, muntjes (b. en k. rëpèc) in het Gajöland door de zilversmeden gemaakt door instempeling van het merk. Van een staafje rood koper werden stukjes afgebeiteld, die eerst tot dunne schijfjes geklopt en dan omwikkeld werden met een laagje bladzilver (uitgeslagen zilver), waarna die schijfjes rond werden uitgeknipt, dan met wat borax (pidjör) in de vlam gehouden en eindelijk gestempeld. Men zegt, dat van het zilver van één ouden Spaanschen dollar 175 koepang's of het dubbele aantal boesoe*'s werden gemaakt. Ook de bekende kleine gouden Atjèhsche deureuham's (G: dëram) werden in het Gajoland door de goudsmeden wel nagemaakt door instempeling van gouden plaatjes, niet om ze als muntstukjes, maar om ze als kleinodiën te bewaren, of te gebruiken. y* Behalve de genoemde gereedschappen vindt men m de smederij (teumpeuën, G: tödné nëpa) nog een hoogst primitieven smeltoven (ofopo pandé, G. en Alas: dapoer pandé), bestaande uit een vierkant bamboe-ralmi, waarvan de tusschenruimte met aarde is gevuld, of een los oventje (kran) van gebakken aarde, waarop het smeulende houtskool-vuur ligt, dat met bovenbedoelde blaasbalgje wordt aangewakkerd. Liefst gebruikt men houtskool van klapperdoppen (ngeu broeëc), omdat die meer warmte afgeeft dan gewone houtskool. Vroeger werd als grondstof voor het vervaardigen van gouden sieraden vooral gebruik gemaakt van stofgoud (meuïh oerè, of: m. meuntah, G: mas oeré, of: mas matah), afkomstig van de Westkust (Wöjla en Beutöng vooral), met zilver vermengd. Tegenwoordig betrekken de goudsmeden het goud meestal als bladgoud van het agentschap der Nederlandsche Handel Maatschappij te Koeta-Radja. Dit bladgoud wordt uit Hongkong geïmporteerd (voornaamste merken zijn: Loy Hing & Co. en Woh Shing) en door de Inlanders meuïh tjab naga genoemd, omdat er een draak in staat afgedrukt. Het is zuiver goud (100%) en kostte in April 1916 ƒ 95 per pakje van één boengkaj. Wanneer de goudsmeden het van geschonden voorwerpen afkomstige goud opkoopen, toetsen (oedjöë, G: njoedï) zij het eerst op een zwarten toetssteen (batèë oedjöë, G: atoe itöm), waarop met goud strepen worden getrokken. Door de kleur van die strepen te vergelijken met strepen van goud van reeds bekende waarde, beoordeelt de goudsmid het gehalte van het getoetste goud. Wat als goed Atjèhsch goud voor sieraden doorgaat, bestaat volgens Veltman (t. a. p. blz. 346) uit 2 gewichtsdeelen Chineesch bladgoud en 1 gewichtsdeel zilver. Gebruikelijk is ook de verhouding van 1 boengkaj goud + 4 manjam (= >/4 boengkaj) zilver1). Is het zilver de grondstof, dan werden vroeger de Spaansche dollars en worden tegenwoordig de Nederlandsche standpenningen daartoe versmolten. Het spinsbek (soeasa) is een alliage van goud, koper en zilver. De verhouding der samenstellende deelen is niet constant. Volgens Veltman (t. a. p. blz. 346) verkrijgt men „goede soeasa" van 4 deelen goud + 3 zilver + 9 koper2). Onder zilver en koper wordt hier verstaan zilver van den Spaanschen dollar en koper van de pëng poer (Straitsdollarcenten). Bij het beschouwen der Atjèhsche gouden sieraden valt direct de roodbruine kleur van het goud op. Deze kleur wordt verkregen door het beitsen (seupöh), een bewerking, die Veltman (t. a. p. bl. 346 vg.) aldus beschrijft: „Bij het seupöh van gouden voorwerpen volgt de Atjèhsche goudsmid bijna dezelfde werkwijze als de Chineezen; slechts in enkele détails is een verschil in de wijze van uitvoeren waar te nemen. Nadat een of ander gouden voorwerp vervaardigd is, wordt het eerst geheel gereinigd, alvorens de goudsmid het goud kleurt. Het reinigen geschiedt als volgt: een bakje met citroensap vermengd met water en een weinig zout wordt opgekookt, totdat ongeveer de helft van het vocht verdampt is. In dit mengsel wordt het pas vervaardigde voorwerp, dat er nog zwart en vuil uitziet, + 10 uren ondergedompeld, om daarna met schoon water te worden afgespoeld en met een borsteltje (si) opgepoetst. Het kleuren van het goud (seupöh) heeft op de volgende wijze plaats: in een mengsel van 2 gewichtsdeelen salpeter (meusé), 1 aluin (tawaïh), 1 zout (sira) en water wordt het reeds gereinigde gouden voorwerp ongeveer 1 uur opgekookt, totdat het water bijna geheel verdampt is. Het voorwerp wordt vervolgens eventjes op een gloeiend 1) D. i. goud van ruim 19 karaat, dus van hoog gehalte! Bij ons zijn, zooals bekend, de meeste gouden sieraden van 14 karaats goud gemaakt, d. i. 585 duizendste deelen fijn goud. 2) Dr. Jacobs noemt als verhoudingscijfers in dezelfde volgorde 10:7:: 20. Elders wordt de verhouding opgegeven als 8:5:11. kolenvuurtje gelegd, om z. g. op te drogen. Bij het mengsel wordt weer een weinig water gevoegd, om nogmaals het goud dezelfde bewerking te doen ondergaan. Thans wordt pas gebruik gemaakt van het z. g. ië seupöh, bestaande uit een mengsel van water, citroensap en zóóveel zout, dat het zout het citroenzuur opheft en, zooals de Atjèher het uitdrukt, dat hij bij het proeven van dit mengsel geen last heeft van het zure, en dus het mengsel aangenaam van smaak is (men denke aan het eten van onrijpe, zure vruchten met zout). Voorts wordt bij dit mengsel een weinig zwavel (tanoh tjimpaga) gevoegd. Dit alles wordt opgekookt tot het begint te borrelen; daarna wordt het te kleuren gouden voorwerp er in gedompeld, totdat het de verlangde roode kleur krijgt. Van het goudgehalte hangt het af, hoe lang dit indompelen moet geschieden; gemiddeld duurt het 11 uur." Maar niet alleen de gouden, ook de minderwaardige zilveren en koperen Atjèhsche sieraden zijn gewoonlijk gebeitst. In het Gajö- en Alasland is dit beitsen geheel en al onbekend, wèl is de naam sëpoeh ook daar gangbaar, maar alleen in de beteekenis van het blinkend maken der sieraden in opgekookt citroenwater. Een andere echt Atjèhsche werkwijze is het z. g. platteeren (balöt, of: lapéh), waarbij men een koper voorwerp omkleedt met een laagje soeasa, waardoor het den schijn heeft van edel metaal vervaardigd te zijn. Veltman schrijft hierover als volgt (t. a. p. blz. 349 vg.): „Vergulden kent den Atjèher niet, doch het balöt (omwikkelen), d. i. het omwikkelen van een niet edel met een edel metaal, komt zeer veel voor, vooral bij voet- en armringen. Zij heeten dan gleuëng meubalöt. De meest voorkomende gleuëng djaroë (armring) en gleuëng gaki (voetring) zijn gleuëng meubalöt. Deze met soeasa omkleede koperen ringen zijn alleen van de echte soeasa ringen te herkennen door den doffen klank bij het tegen elkaar tikken der ringen. Niet iedere goud- of zilversmid kan gleuëng meubalöt maken, hoewel de bewerking hoogst eenvoudig lijkt; slechts een gedeelte dier lieden hebben er zich speciaal op toegelegd. Het vervaardigen van een gleuëng meubalöt geschiedt op de volgende wijze: een stuk soeasa wordt zoodanig plat geslagen, door het telkens te verwarmen en plotseling in water af te koelen, dat het den vorm krijgt, geschikt, om de koperen staaf geheel te omwikkelen. Dit heeft plaats, nadat zij goed is bevochtigd met een mengsel van fijn gestampte borax (peudja) en water. De soeasoplaat wordt nauwsluitend tegen het koper aangedrukt en daarna geheel met een touwtje omwonden, waardoor zij zooveel mogelijk de vormen van het koper omsluit. Het geheel wordt nu flink in het mengsel van borax en water gedrenkt, om daarna in een vuurtje van gloeiende kolen te worden geplaatst. Zoo spoedig als de werkman een soort vloeiing van het soeasa bemerkt, werpt hij een kommetje water op het voorwerp, om dit af te koelen. Op de landaïh (aanbeeld) worden dan met een ijzeren hamer de oneffenheden van het soeasa op het koper gelijk geslagen. Voorts wordt het wederom in het vuur geplaatst, en naar gelang van de grootte van het met soeasa te overtrekken voorwerp, herhaalt zich het gloeiend maken en daarna afkoelen meerdere malen." In het Gajö- en Alasland is deze kunst van platteeren niet bekend. Typisch voor de Atjèhsche gouden sieraden is ook het daarop vaak voorkomend émailwerk (tjawardi, of: djawardi, of: radjawardi, of: tjawaroedi). Hoewel dit over het algemeen grof van uitvoering is, is het toch merkwaardig, omdat het buiten Atjèh in den Archipel maar weinig voorkomt. Belangrijk is ook — zooals de heer J. A. Loebèr opmerkt') — dat men er de twee soorten van émail kent: het émail champlevé en het émail cloisonné; bij het eerste worden de groeven voor het émail uitgestoken, bij het tweede worden de lijntjes, die het gesmolten émail moeten scheiden, vastgesoldeerd. Vooral dit laatste is kenmerkend voor de meeste Atjèhsche gouden sieraden. Onderstaande afbeelding van een Atjèhsche seurapi Onderste gedeelte van een seurapi, een op de borst afhangende gouden halsketting met émail-cloisonné-versiering. (p. 281) geeft van dit cloisonné werk een goede voorstelling, Veltman zegt daarvan (t.a. p. blz. 351 vg.): „Behalve door uitbeiteling en invulling met glazuur verkrijgt de Atjèher op zijne sieradiën de bloem- en bladversieringen middels kleine platte reepjes edel metaal (atö, schikken, inleggen, afgeleid van het Mal. atoer), die in den vorm van bloemen of bladeren op de sieradiën worden gesoldeerd (patröè)." En over het emailleeren zelf nemen wij uit zijn beschrijving (t.a.p. blz. 347) nog het volgende over: 1) Houtsnijwerk en metaalbewerking in Nederlandsch Indië p. 68. „Het emailleeren, hoewel niet zoo'n omslachtige bewerking als het seupöh, vereischt echter meer vakkennis en een zeer geoefenden blik, om op 't juiste moment het te emailleeren goud of zilver uit den oven te halen. Het glazuur tjawardi genaamd, krijgt de Atjèher uit Penang. Op de keudè's wordt de tjawardi bij kleine hoeveelheden verkocht. De in den handel hier voorkomende kleuren van tjawardi zijn: zwart, groen, wit en donkerblauw. Roode tjawardi ziet men nooit op gouden sieradiën, daar deze kleur er zich niet toe leent op het goud te blijven zitten. Hoewel dikwijls beproefd, schijnt de roode tjawardi niet dezelfde eigenschappen te bezitten als de andere reeds genoemde'). Het emailleeren schijnt een kunst te zijn, die de Inlandsche goudsmeden van het overige deel van den Archipel nog niet verstaan. Alleen op Atjèhsche sieradiën ziet men het emailwerk '2). Wie hun deze kunst leerden, kan hier niet worden nagegaan. Men veronderstelt dat zij de tjawardi van Chineezen leerden kennen. Indien een gouden te emailleeren voorwerp reeds gereinigd is, zooals hierboven is omschreven, heeft vóór het roodkleuren van het goud het böh tjawardi (plaatsen van glazuur) plaats. Dit geschiedt als volgt: de tjawardi, zooals zij in den handel voorkomt, wordt eerst goed fijn gewreven en daarna met een weinig water tot een papje gemaakt. Met een veertje worden de in het goud uitgebeitelde figuurtjes voorzichtig met de gewenschte kleuren gevuld. Nadat de tjawardi is opgedroogd, wordt het voorwerp in een soort oven geplaatst. De khöb of oven is op een hoogst primitieve wijze vervaardigd van twee gebroken aarden pannetjes, waarin men gaten heeft gemaakt. Op een flink vuurtje wordt dan de khöb, waarin het voorwerp zich bevindt, verwarmd. Thans wordt een zeer geoefend oog van den werkman vereischt, om het juiste moment te treffen, dat hij het voorwerp uit den oven moet halen. Steeds loert hij door de in den khöb gemaakte gaatjes of de tjawardi den vereischten glans krijgt. Een te lang of te kort verblijf in den oven heeft het barsten van het glazuur tengevolge. Hierna wordt met een fijn vijltje het voorwerp van alle mogelijke overtollige oneffenheden ontdaan, een soort polijsten heeft dus plaats. Ten tweeden male moet vervolgens dezelfde bewerking in den oven of khöb verricht worden. Is deze afgeloopen, zoo vormt het roodkleuren of seupöh de eindbewerking van een Atjèhsch sieraad." In het Qajö- en Alasland komt dit brandschilderen niet voor. Daar de verschillende preciosa vroeger uitvoerig werden besproken, behoeft daarbij niet meer te worden stilgestaan. Dit geldt ook voor de onderscheiden siermotieven, waarop reeds de aandacht werd gevestigd. Eenige wijzen van versiering vereischen echter nog een korte toelichting. Op vele sieraden vindt men bijvoorbeeld kleine kogeltjes gesoldeerd in driehoekjes gerangschikt. Zie over 1) Dr. Jacobs (t. a. p. dl. II p. 147) duidt het tjawardi nader aan als „een glasachtige massa, die uit eene gemakkelijk smeltbare kiezelzure verbinding bestaat en door bijvoeging van metaal-oxyden gekleurd is; voor wit email wordt een sterk loodhoudende kiezelverbinding gebruikt; het wordt, wat het wit aangaat, in kleine ronde bolletjes, wat de overige kleuren betreft in platronde, schotelvormige stukken vanuit de Straits ingevoerd." 2) Dit is niet juist. Men vindt het email ook in de Padangsche Bovenlanden en evenzeer op Java, zie J. A. Loebèr t. a. p. blz. 70. deze z. g. böh eungköt (vischkuit)-versiering: Veltman t. a. p. blz. 352 vg. Bij de bekende (op onderstaande figuur afgebeelde) kegelvormige Atjèhsche knoopen {böh döc ma) zijn rijen kogeltjes door gladde lijnen gescheiden, terwijl de kogeltjes Gouden böh düc ma (puntige Atjèhsche sierknoop) ter zijde en van onder gezien met kogeltjes (böh eungkdt = „vischkuit") versiering. ietwat zijn vlak geslagen, zoodat het geheel er uitziet, alsof het met ingeslagen stiftjes versierd is. Ook tot koord gemaakt filigrain (poeta talöë-motief) komt voor bijvoorbeeld om den rand van een ornament te vormen. Over het geheel treedt Gouden haarnaald (boengöng soenténg) voorzien van kantillewerk. het filigrainwerk bij de Atjèhsche sieraden echter weinig op den voorgrond. Een eigenaardige toepassing ervan vertoonen de Atjèhsche gordels (talöë keu iëng) van stijf in elkaar gedraaid metaaldraad (zie PI. VI fig. 13). Men heeft ze zoowel van goud, zilver, soeasa, als van koper en ze worden door beide geslachten op alle leeftijden op het bloote lijf gedragen (vgl. p. 271). Voorbeelden van goud kantillewerk (krawang) geven de onder den naam van boengöng soenténg en boengöng ö* (zie de onderste afb. op de vorige blz.) bekende haarnaalden. Mooie modellen van Atjèhsch geciseleerd werk in goud en zilver leveren de kostbare ovale sirihdoozen (karaïh, zie PI. X fig. 1), die men soms nog wel ziet gebruiken om sirihingrediënten aan zeer voorname gasten aan te bieden. Vele Atjèhsche sieraden zijn ook met edelsteenen (mata, of: mata gèt-gèt, G: permata) bezet. Deze zijn dan gevat in z. g. eumpöng mata, of cylinder-vormige buisjes, waarvan de randen een weinig worden omgebogen, om het uitvallen der steentjes te beletten, zooals onderstaande afbeelding van een oelèë tjeumara doet zien '). Om te soldeeren (patröë, moepatröë, G: poedi, of: poedén, of: pidjörön) gebruikt men een mengsel van metaalgruis (poedöë, G: poedi) onder toevoeging van borax (peudja, G: pidjör), bestrijkt hiermede de randen der samen te voegen Ouderwetsch gouden haarsieraad (oelèë tjeumara) met edelsteenen bezet. deelen, waarna het voorwerp in het vuur wordt gegloeid. Voor het aaneenhechten van gouden of soeasa voorwerpen bestaat het mengsel gewoonlijk uit 6 deelen goud + 1 deel zilver + 1 deel koper, voor zilveren voorwerpen uit 2 deelen zilver + 1 deel koper. De heer Veltman merkt op (t. a. p. blz. 346), dat de Atjèhers de kunst van het soldeeren van soeasa niet verstaan. Ten onrechte. Het wordt wel degelijk ook gesoldeerd, al is het waar, dat bij kleine voorwerpen de samenvoeging niet gemakkelijk is, daar het soldeersel niet zoo goed pakt als bij goud en zilver. Bij het soldeeren van goudwerk wordt bij wijze van hars ook gebruik gemaakt van de steenharde roode zaden van de saga (p. 280) die met water worden fijngewreven tot een lijmachtige pap. Daarmede worden de te lasschen einden van het goudwerk besmeerd, dat op de gewone wijze wordt gesoldeerd. Voor het indrukken van figuren in het goud gebruikt de Atjèhsche goudsmid 1) Zie de Atjèhsche namen van eenige veel voorkomende heele en halve edelgesteenten bij Veltman t. a. p. blz. 354. als onderlaag z. g. panam d. i. een plastische stof, die mén verkrijgt, door het vroeger genoemde inheemsche malö met was te koken, onder toevoeging van olie. De Gajösche zilversmid gebruikt ook panam, maar voornamelijk voor het opvullen van holle armbanden en birahmani's en voor het inwikkelen van djimat's enz. Deze panam wordt bereid uit damar, welke men boven vuur verhit, onder bijvoeging van pottebakkersaarde en karbouwevet; de heete massa wordt in koud water uitgestort, waardoor een kneedbaar materiaal wordt verkregen, dat zich na eenigen tijd verhardt. Dr. Jacobs wijst er op (t. a. p. dl. II p. 147), dat tot het werk der Atjèhsche goudsmeden ook nog behoort de kunst om gebitten van goud met gouden tanden te maken. Een dergelijk gebit, dat hem getoond werd, bestond uit één middelsten snij-, één hoek-, en één maaltand, zoodat de drie gouden tanden tusschen andere gezonde tanden geplaatst waren. Zelfs zouden volgens hem de'goudsmeden van Lhöng in staat zijn geheele rateliers te maken, die zeer stevig in den mond zouden blijven zitten en door middel van gouden veeren geopend worden. Of er nu nog Atjèhsche goudsmeden zijn, die zulke compleete gebitten „die in stevigheid en doelmatigheid niet behoeven achter te staan bij het beste Europeesche werk in dat genre" weten te vervaardigen, wagen we te betwijfelen. Dat zij — en ook hun Gajösche collega's — op dit gebied echter vaak allerlei kunststukjes weten uit te halen is zeker. Onze aanteekeningen bevatten daarover het Böh euntoeë£ genaamde stekelvormige gouden kralen, die aan de punten van den sirihdoek worden bevestigd. volgende. Waar de traditioneele tandmutilatie, zooals we later zullen zien, vooral in Gajö- en Alasland, soms op zeer primitieve wijze plaats heeft en daarbij de tandkroon der bovenvoortanden vaak geheel wordt weggezaagd, of de tanden aan de vóórzijde concaaf worden uitgeslepen, gebeurt het niet zelden, dat het pulpakanaal der tanden ten deele bloot komt te liggen. Zulk een opening van het kanaal wordt dan soms met een plombeersel van goud gesloten. Een dergelijke Opvulling heet in Atjèh: tob reuhong gigöë (afsluiting van de tandopening), in Gajö: penirön n ipön (dat waarom de tand vraagt). Sommigen hebben tusschen de voegen der boventanden een rond metalen (goud, zilver, of soeasa) plaatje (sampa) aan een gespleten stiftje (paténg), dat tusschen twee tanden door wordt gestoken en aan de binnenzijde links en rechts wordt omgebogen. Soms geschiedt dit wel ter vervulling eener gelofte bij tand- of kiespijn. Een andere wijze van versiering is het omhullen (salöb) van den tand met een of ander edel metaal. Lieden, die één of meer tanden missen (roempang) laten zich in de plaats van de uitgevallen tanden soms wel kunsttanden van been, of hoorn, of goud maken (gantöë gigöë, G: ganti ipön), al of niet met edel metaal omwikkeld, welke kunsttanden dan met metalen bandjes (labang poentja) bevestigd zijn in de openingen tusschen een paar aangrenzende tanden. Wijd uiteen groeiende tanden tracht men wel weer naar elkaar toe te doen groeien, door ze met metaaldraad stevig te verbinden (ranté gigöë). 2. Geelgieterij. Toen we hierboven kennis maakten met het voornaamste Atjèhsche huisraad, bleek, dat het koperwerk daarbij een niet onbelangrijke plaats inneemt. We herinneren hier o. a. aan de etensbladen (dalöng, en krikaj, p. 374) met hollen voet, de presenteerbladen (talam, p. 374) met verhoogden rand, de vaasvormige watervaten (tajeuën, p. 375), de meloenvormige dito's (moendam, p. 375), de bolvormige tuitketels (ijirië', p. 376), de halfbolvormige drinkkommetjes (bate ië, p. 376), de verschillende soorten van kookpotten (kanèt, dangdang, blangöng, p. 976 en 377), enz., verder aan allerlei voorwerpen tot berging van sirihbenoodigdheden (p. 348 vg.), zooals bakjes (baté ranoeb, poean), doosjes (tjeureupa, karaïh, tjeumböj) en potjes (krandam), eindelijk nog aan de welbekende hangende en staande olielampen (panjöt gantöng en p. dong, p. 378), de ronde koperen schilden en de stervormige versieringen op de gevlochten schilden. Van al deze voorwerpen van gegoten messing (legeering van koper en zink) is maar heel weinig in Atjèh zelf gemaakt, verreweg het meeste en in ieder geval het beste hiervan is van elders ingevoerd, n. 1. ten deele van de Padangsche Bovenlanden'), maar van Pinang vooral2). Het is mogelijk, dat vele dier voorwerpen vroeger ook in Atjèh werden gegoten3), een feit is het echter dat de 1) L. C. Westenenk schrijft op p. 546 van den 2en jg. (1905/06) van het Weekblad voor Indië:Vóór den Atjèh-oorlog moet er een levendige handel bestaan hebben in Soengei-Poearsch koperwerk; Atjèhsche handelaren lieten soms voor duizenden in de maand aanmaken en verhandelden het in Atjèh en op het Malaka-schiereiland; in Atjèh vindt men dan ook overal dit koperwerk nog, maar na het uitbreken van den oorlog was het met den invoer gedaan. 2) Waar deze van den overwal geïmporteerde voorwerpen vervaardigd zijn, is nog onzeker. De aan het Tamil ontleende benamingen van sommige dezer voorwerpen {talam, tjeureupa, batil enz.) wijzen wellicht naar Britsch-Indië als land van herkomst terug (zie Ph. S. van Ronkel: Het Tamil-element in het Maleisch, p. 97 vg.). 3) In Beaulieu's reeds zoo vaak aangehaalde reisbeschrijving (vertaling v. Glazemaker p. 136) leest men over de Atjèhers bijvoorbeeld: „Zij gieten ook verscheide stukken van 't huisgewaat van koper, als kandelaars, lampen, bekkens. De draaikunst wordt bij hen ook gebruikt, zo in koper, als in hout." geelgieterij in Atjèh tegenwoordig bijna niet meer bestaat en dat, wat er op dat gebied sporadisch nog wordt gemaakt, zich bepaalt tot enkele zeer primitieve voorwerpen. Men onderscheidt rood koper (teumaga mirah, G: tembögö ilang) en messing (teumaga koenèng, of: t. lojang, G: tembögö). Alleen het laatste laat zich gieten (toeang, G: id.). Men spreekt bijv. van een krandam teunoeang (G: kröndöm bertoeang) d. i. een gegoten kalkpotje; teumoeang (G: menoeang) = bezig zijn met gieten. Vroeger was de gampöng Pineung nabij Lam Njöng in Groot Atjèh bekend om haar geelgieterswerk. Thans is de eenige messinggieter, dien men nog in Groot Atjèh aantreft de reeds bejaarde Teukoe Pineung in de gampöng Brawé, nabij Koeta-Radja. De weinige voorwerpen, die hij nog giet, zijn: bellen (geunta) voor koeien en schapen, kalkpotjes (krandam) en bakjes voor sirihbladeren (baté ranoeb). Het zijn naar den vorm alle omwentelingslichamen, waarvoor dus een draaibank (laré") wordt vereischt. Ze worden op de volgende wijze gefabriceerd. Eerst wordt de ruwe vorm voorloopig uit de hand geboetseerd, waarbij als modeleermateriaal gebruik wordt gemaakt van fijn zand (anöë) en koeienfaeces (è leumö); deze wordt dan verder afgewerkt op een draaibank in zijn allereenvoudigsten vorm. Het zoo verkregen model wordt daarna bekleed met een laagje was, waaraan wat damar en klapperolie is toegevoegd, zóó dik als de metalen wand van het te gieten voorwerp moet worden. Hieromheen komt weer een laagje van dezelfde specie, waarvan de steunende onderlaag is gemaakt, en daaromheen een laag aarde met klei vermengd. Het geheel wordt nu zacht verhit, waardoor de vorm hard en hol wordt op de plaats, waar de was gestreken is, daar deze uit een gietkanaal (tangké) wegvloeit. De gietvorm is nu klaar. In de plaats van de was wordt nu de gesmolten gietspijs in het gietkanaal van den vooraf gloeiend gemaakten gietvorm gegoten. Na afkoeling wordt de omhulling weggebroken en blijft in messing over, wat in was gevormd was. Vervolgens wordt het voorwerp op een draaibank bijgeslepen, gepolijst en verder bewerkt; soms wordt er met een beiteltje nog eenige versiering op aangebracht (pheuët boengöng). In het Gajöland zijn de van messing gegoten voorwerpen voornamelijk: kalkpotjes met deksel {kröndöm), potjes zonder deksel (ketoemboe) ter berging van pinang of konjèl, belletjes voor paarden en voor tamboerijnen (rëpa'i) enz. Verder wordt de messing daar ook in draadvorm verwerkt en voornamelijk als vingerringen (sënsim) en armringen (glang) gebruikt, meest door oude vrouwen en kinderen. De uiteinden van den rondgebogen messing-draad zijn gewoonlijk aan elkaar gesoldeerd. De messing-draad wordt ook wel om een houten vorm gewonden, waardoor spiraalvormige vinger- en armringen (sënsim- en glang bëlilit) ontstaan. Ook in Atjèh worden messing-ringen wel als enkelringen door kinderen gedragen. 3. IJzersmederij. Het ligt voor de hand, dat tijdens den langdurigen Atjèh-oorlog en de J. Kreemer, Atjèh I. Plaat XVIII. Qajosche prau, voor goederen-vervoer tusschen Tampör en Koeala Simpang, zie p. 572. Phot. J. J. de Vink. , ■ . •: daaraan voorafgaande jaren van voortdurenden binnenlandschen strijd de wapensmeden] aan vele handen werk gaf en een voorname bron van inkomsten opleverde De fraaie soms kostbare, blanke wapenen, die men in Atjèh voornamelijk nog a s poesaka-voorwerpen bewonderen kan, stammen uit dien ouden ridderlijken tijd toen ieder zijn eigen recht nog op de punt van zijn reuntjöng of op het scherp van zijn gitwang waande. Maar sedert die romantische periode door den toestand van rust en orde gevolgd werd en daarmede het verbod van het dragen van wapenen gepaard ging, verdwenen ook de meesten dier vroegere bfd" massa in zoo hoog aanzien staande, wapensmeden en gingen de enkelen die zich in het smidsambacht handhaafden, zich toeleggen op de vervaardiging' van eenvoudige landbouwgereedschappen, of andere werktuigen des ZZ In Groot Atjèh geniet het district VII Moekim's Ba'ét (onderafd. Seulimeum) mranrT bekend om zijn wapensmeden - nog zekere vermaardheid om zijn p "^-smederijen, en worden de hier gemaakte parang's (kapmessen) ook door het Gouvernement betrokken voor de in het gewest vertoevende dwangarbeiders aar evenals die van de meeste andere inheemsche industrieën van thans blijven ook de producten van dezen arbeid gebrekkig en kunnen zij de concurrentie van zxrxjs?niet doors,aan'Het Mn,a' De weinige door den smid (pandé bami, of: oetïïih />., of: oetoth pandé b O -.pande bes,, of: oetoes ni bes!) gebruikte gereedschappen ziin inge™"rd of door hemzelf gemaakt. We leerden ze reeds ten deele bij de goud en zilver ie er,j kennen, zooals: een aanbeeld, eenige ijzeren hamers, nijptangen viilen ' Vcrdtl' als echt inheemsch nog te noemen: een slijpsteen' (batèij me O aloë tjane, Alas: batae garoel), die gedraaid wordt'), en de blL ba t it laatste nuttige instrument bestaat uit twee holle houten cylinders (soelië G soel,), Atjeh van nangKa- in Qaji3 van /W-palm-hout, elk voorzTen van' e™ '""f! p"ep°': : P°eP°eton, Alas: pëngëmboes), bestaande uit een stok met een afs t Door de8' 7' eC" b°S "O"*™*™ « "et lappen den koker goed afsluit. Door de zuigerstangen op en neder te bewegen blaast i„rM !L een tweetal buizen nabij den bodem van den blaasbalg en doet het smeulende' vuur van den oven opvlammen. smeulende Als proeven van smidswerk zijn o.a. te noemen: allerlei kap- en hakmessen grasmessen, messen voor huishoudelijke gebruik bijlen slae-snartpn h schoffels, dissels, ploegijzers, haartaugetjes, VooTa'l "d V°°™erpen- »aa™e1e we vroeger reeds kennis maakten. Voor a die voorwerpen wordt van buitenlandsch ijzer (beusöë G en Ala,- g^vLd DUaargderak\dat- ^ ^ ha"del lange PIatte W" wordt aat g oerd. Daar dit weeke ijzer voor de meeste technische doeleinden ongeschikt s vermengt men het veelal met staal (meulila, G: melèla Alas- lèlö) dat ai« achtkantige staven wordt geïmporteerd. Bij het samensmeden wordt wat potten- = •» -•— t'anÉ (O: «M 38 bakkersleem tusschen het ijzer en het staal gestrooid, waardoor het wellen wordt vergemakkelijkt. Aangaande de Atjèhsche blanke wapens merkt Dr. Jacobs op (t. a. p. dl. II p. 152): „van polijsten van het staal of van damasceeren en ciseleeren schijnt de Atjèhsche smid niet het minste begrip te hebben." Het tegenovergestelde is juist. Die wapens worden steeds na afloop van het smeden bevijld en daarna op molensteen met olie glanzend gemaakt. En wie de Atjèhsche reuntjöng's, sikin panjang' s, ladiëng's en tp jang's kent, weet zeer goed, dat het lemmer, dezer dolken en zwaarden soms fraaie lijnspelingen vertoont, bij lange na niet zoo mooi als wat het pamor bij de Javaansche krissen te zien geeft, maar ze komen toch veel voor. De Atjèher noemt die vlammen en strepen op zijn wapenen koeree (G. en Alas: koeré). Door het samensmeden van ijzer en staal worden die typische schakeeringen vanzelf verkregen en door nu de klingen daarna eenigen tijd aan de bijtende inwerking van citroensap bloot te stellen, treden de verschillende figuren duidelijker te voorschijn. Een enkele maal wordt aan het citroensap ook zwavelarsenicum (warang, of: toeba tiköïh, G: djënoe, of: toebö tikoes) toegevoegd, om aan het metaal een donkere, bijna zwarte kleur van ijzerarsenik te geven. En dat het ciseleeren en incrusteeren ook bij de Atjèhsche wapens wel voorkomt, zagen we reeds vroeger (p. 292) ')■ g. Pottenbakkerij'1). De collectieve naam voor aardewerk is kanèt-blangöng, of: roeköti blah bitjah (G: roekoen ni blah pëtjah), d.i. „potten en pannen," of „breekbare waar;" den arbeid zelf noemt men peugèt kan'et, of: peugèt tanoh (G: menëpa koerön, of: menëpa dah). In het Alasland komt deze industrie niet voor, althans niet bij de Alassers zelf; wèl houden de aldaar verblijvende Gajö's er zich hier en daar mede bezig. Verder wordt allerlei aardewerk uit Singkel in het Alasland ingevoerd. Ook op de Westkust is het aardewerk meest van buiten geïmporteerd. In Groot Atjèh wordt het pottenbakkersbedrijf op kleine schaal uitgeoefend in de gampöngs: Neusö" en Ateuë£ Moendjéng (distr. Meuseugit Raja Kiri, onderafd. Oelèë Lheuë), Lam Bateuëng (moekim Tjadé", distr. Lam Sajoen, onderafd. Oelèë Lheuë), Meulieuëng en Toembö (moekim Lam Ara, distr. VII Moekim's Ba ét, onderafd. Seulimeum), en Banasapa (distr. Glé Jeuëng, onderafd. Seulimeum). In 1) Vgl. nog J. A. Kruyt: Atjèh en de Atjèhers p. 22 en K. F. H. van Langen: Atjèh's Westkust p. 504. Een afbeelding van een ingesneden versiering op den rug van een Atjèhsch zwaard kan men vinden in den Leidschen catalogus van 's Rijks Ethnogr. Museum dl. VI p. 156, waar verder nog tal van andere „gedamasceerde" Atjèhsche wapenen worden vermeld. 2) Literatuur: Voormelde Leidsche catalogus p. 2 vg.; J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op Groot Atjèh dl. II p. 137 vg.; De korte beschrijving van een verzameling voorwerpen, vertegenwoordigende de aardewerkindustrie in de gampöng's Ateuë ' (Groot Atjèh), in de Notulen v. h. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 38 (1900) Bijl. II; C. Snouck Hurgronje: Het Gajöland p. 376 vg.; het Gajö Wdbk. van G. A. J. Hazeu op de verschillende woorden, en de Inventaris van Gajö-voorwerpen in de Notulen v. h. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 40 (1902) Bijl. I Nos. 133—137. het Pidiësche is vooral de moekim Klibeuët bekend om haar pottenbakkerijen. Wordt dit bedrijf in Atjèh slechts in enkele bepaalde gampöng's uitgeoefend, in het Gajöland wordt er in de meeste dorpen aan gedaan, het is hier althans regel, dat alle vrouwen voor haar eigen behoefte de noodige specie (dah) aanmaken; voor het vormen en bakken — hetgeen slechts door deskundige vrouwen geschiedt — wordt dan werkloon betaald aan de pottenbaksters. Het geheele bedrijf geschiedt alleen door vrouwen. Hier en daar vindt men ook steenen- en pannenbakkerijen. In Matang Gloempang Doea en te Bireuën (onderafd. Bireuën) worden cementen pannen aangemaakt. De voor het pottenbakken vereischte specie wordt verkregen door leem of klei (tanöh kliët, G: tanoh liöt) met zand (anoë, G: kërsi ) te vermengen. De benoodigde klei komt zeer verspreid voor. In het Gajöland gaan de vrouwen gewoonlijk in gezelschap op de bekende vindplaatsen de leem verzamelen, die zij thuis elk voor zich met fijn rivierzand of met een grijs, op cement gelijkend, verweringsproduct dooreenmengen. De menging geschiedt in Atjèh doorgaans door het trappen met de voeten (gilhö-, of: gidöng-, of: tjatjah tanöh), in Gajö als regel door het stampen (toetoe) in een houten trog (paloengön). Van het kneedbaar materiaal wordt telkens op de gis een klomp afgenomen, om geboetseerd (ragam, G: lagang) te worden. Dit geschiedt hoofdzakelijk met de handen en de vingers, met behulp van een houten plak (dadeuëb, of: leupeuët, G: wat, of: öwat) en een steen, of een vormpje van gebakken aarde (tjoebè', of: tjoepa). De meeste voorwerpen, die de pottenbakster maakt, hebben den ronden vorm. Nadat van de vormelooze klei een bol is gekneed, drukt zij er met de vingers eerst een kuiltje in en maakt dit steeds grooter. Is de holte groot genoeg, om er de hand in te steken, dan wordt aan de binnenzijde evenbedoelde steen tegen de klei gedrukt, terwijl zij aan de buitenzijde met de plak klopt {pèh, G: nëpa), totdat het voorwerp de vereischte grootte heeft. Door het onderwijl wrijven met een nat lapje maakt men den vorm glad, en met dit lapje drukkende, wordt ook de rand gevormd. Het pottenbakkerswiel is nergens in gebruik; in Groot Atjèh bezigt men in plaats daarvan een ronde vormschijf {para) van gebakken aarde op cylindrischen voet (go), maar zonder vaststaande spil, men laat den ruw gemodelleerden klomp op de schijf rusten, het voetstuk in de linkerhand steeds omdraaiende en met de vingers van de rechterhand den vorm aanbrengende. Schaal en voet van de para zijn doorboord. Volgens Dr. Jacobs (t. a. p. dl. II p. 140) zou de opening dienen om het voorwerp van de schijf af te nemen, „men tilt eenvoudig de schijf omhoog en blaast met eenige kracht door de opening in het voetstuk, waarna de massa zonder te scheuren, of een deel achter te laten, kan worden weggenomen." Het gladwrijven (peugléh, of: peulitjin, G: mëlimoes) der voorwerpen geschiedt met een schelp, of een porseleinen scherf, of een fleschje. Om de wanden glad te schuren, wordt in Atjèh ook gebruik gemaakt van een bamboezen vijl (keuniké, of: keuliké, of: •peunjiké) met scherpe overlangsche ribben, in Gajö gebruikt men daarvoor een mes (löpah pënarah). Het graveeren van figuren in aardewerk noemt men, evenals de houtsnijkunst, keunirè', of: geunirè' (Q: menoekir). Op het eenvoudige Atjèhsche aardewerk komt dit graveersel maar spaarzaam voor, op het Gajüsche daarentegen zeer overvloedig, zóó zelfs, dat de voorwerpen vaak geheel met de graveerstift bewerkt zijn '). Voor dat graveeren gebruikt men in Atjèh eenvoudige bamboezen of houten latjes, of een stukje van een bladnerf, of een grasstengel, enz. (peunjoengké, of: peunjoele, of: tjeunoele , of: peunjoerè , of: gire). In Gajö wordt behalve van zulke primitieve werktuigjes ook nog gebruik gemaakt van speciale metalen instrumentjes, zoo bijvoorbeeld van een koperen of zilveren penoekir voor het graveersel tjintjang, van een koperen of zilveren pënggoeris voor het maken van groeven (goeris), van een puntige porseleinen potscherf (rèmpèngön) voor het ornament bëbërkèng, van een koperen of houten stiftje voor het indrukken van het motief tapa tikoes (muizenspoor) enz.2). In Groot Atjèh is het aardewerk vaak van rood en geel gekleurde ringen en streepjes voorzien, waartoe gebruik wordt gemaakt van gekleurde aarde (tanöh kawi), die in het district IV Moekim's Lhö' Nga (onderafd. Lhöf Nga) gevonden wordt. Dr. Jacobs deelt daarover (t. a. p. dl. II p. 142) het volgende mede: „monsters hiervan onderzocht bleken, wat de roode soort betreft, sterk ijzeroxydhoudend te zijn, terwijl de gele soort een hydroxyd van dit metaal bleek te bevatten. Deze tanöh kawi is een soort eetbare aarde en wordt in den omtrek van de vindplaats dikwijls tegen diarrhée gebruikt." Ook op het Gajösche aardewerk worden wel kleurversieringen aangebracht met een roode verfstof, die men verkrijgt uit een soort rooden riviersteen (atoe tëngroel), dien men fijnstampt en dan met citroensap vermengt3). Alvorens tot het bakken over te gaan, laat men de voorwerpen nog dagen lang in huis, of in de schaduw buitenshuis, drogen. Het bakken (tot, G: noenoè) geschiedt al even primitief als het vormen. Een oven wordt niet gebruikt. Men maakt eenvoudig een bed van droog hout en plaatst er de te bakken voorwerpen op, die men dan weer met een dikke laag van hetzelfde brandbare materiaal bedekt, waarna dit op verschillende plaatsen wordt aangestoken. Door het bakken krijgt de lichtgrijze klei een roodbruine kleur. In het Gajöland gebruikt men als brandstof vooral de schors van den oejöm-boom (bërkap), of droge bamboe (bëntör). 1) Afbeeldingen van versieringen door geribd lijnwerk op Gajösche waterkruiken vindt men in J. A. Loebèr's geïllustreerde beschrijving van Ind. kunstnijverheid N°. VI PI. 18 en in den aangehaalden Leidschen catalogus PI. 2 fig. 1 en 2. Verder geeft J. J. Sporry in zijn opstel over het N. W. Gajöland in het Jaarverslag v. d. Topogr. Dienst in Ned. Indië over 1917 afbeeldingen van Gajösch aardewerk. 2) Zie nog andere namen voor graveermotieven in het Gajö Wdbk. i. v. oekir. 3) Dr. Snouck Hurgronje vermeldt nog (t. a. p. blz. 377) een andere soort van aarde, met name södölinggöm, die men in het Gajöland eveneens zou gebruiken voor het aanbrengen van roode figuren op aardewerk. In het Meergebied bleek het woord bij navraag wel bekend, maar niet als naam van een inheemsche soort van aarde. Men begreep er daar onder een dure ingevoerde verfstof, waarvan soms wel roode inkt wordt gemaakt, dus als in Atjèh (zie p. 161). Waarschijnlijk is dit woord dus wel bedoeld in de M^leische beteekenis van „vermiljoen." Volgens Dr. Ph. S. van Ronkel is het woord aan het Tamil (gadilinggam) ontleend en komt ook in die taal in denzelfden zin voor (zie Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. dl. 45, 1902 p. 108). In de Laut- en Dörötstreken pleegt men de waterkruiken nog te kleuren, „donker te maken" (menoeön, of: menoeöi) door ze een oogenblik in een heet afkooksel van rëgön-bast (p. 160) te leggen. Zij worden daardoor donkerrood van kleur en minder broos. Veel Gajö-aardewerk vertoont een zwarte kleur. Vooreerst wordt deze verkregen door de voorwerpen langer te bakken en ze daarna geruimen tijd in den rook te plaatsen, maar ook worden ze glanzend zwart gemaakt door ze eenigen tijd te leggen in een kokend aftreksel van den fijngestampten bast van den gësing- (of: ^esèn^boom. Hierdoor verliest het aardewerk tevens zijn poreusheid, waardoor het niet meer doorzweet (nitis = Atj.: srab). Zooeven werd gezegd, dat het meeste aardewerk den ronden vorm heeft. Men denke bijvoorbeeld, voor wat Atjèh betreft, aan de verschillende soorten van watervaten (tajeuën, koetoejöng, geupét), tuitpotten (tjirie ), kommen (pasoe), drinknapjes (batê ië), kookpotten (kanèt), pannen (blangöng, soedoe), schotels (tjapah, tjoewë, peunè, triplè), cylindervormige putringen (moendjéng) — waarmede de Atjèhsche putten worden bekleed —, tuitlampjes (panjöt), toestellen om rijst gaar te stoomen (sangkoe), om haarolie te koken (kanèt tagoeën minjeu