TER WIJDING VAN HET HUIS DOOR i FRITS LAPIDOTH Voorgedragen door den dichter, ter gelegenheid van de opening der nieuwe zalen van de N. V. KUNSTZAAL KLEYKAMP, Oude Scheveningsche Weg 3 en 5 te 's Gravenhage op WOENSDAG 22 NOVEMBER 1916 AANGEBODEN DOOR DE DIRECTIE DER N.V. KUNSTZAAL KLEYKAMP 's GRAVENHAGE 1156 fc. "B C 30 Ter wijding van het Huis. I. In de hoede der Landvorstin. Dierbaar klein land, dat in uw enge palen, Omdonderd door het krijgsgedruisch, In goddelijke Rust der Schoonheid glans doet stralen, Gewijde grond van 't weeld'rig. Vredehuis, Hoe mild U toch de God des Vredes zegent! Zijn glimlach gaat tot Haar, die, wijs en groot, De strijders van elk land gelijkelijk bejegent: — Op 't harnas Vredepalm én kruis, onbloedig rood! Waar kon, in breeden stijl, een Kunstenhuis verrijzen In 't barnend felle Euroop', gedrenkt door broederbloed? Waar elders, dan in 't land, dat allen zalig prijzen, Omdat een fiere Vrouw zijn Eer én Vrede hoedt! — Hoe hebben in haar geest toch van dit huis de stichters Gehandeld, toen zij vóór de Schoonheid lieten gaan De liefderijke zorg, door rappen leedverlichters Hun pas verworven pand voor maanden af te staan! Zóó mocht het, in deez tijd voor hulpbetoon, gebeuren Dat heel hun Kunstpaleis voor immer werd gewijd, Dat elk vertrek voor goed de heuch'nis moet doorgeuren Aan blij geboden hulp in droef bevangen tijd! — Welke oude glorie moest verbleeken, niet die van Holland's koopman zwond, die steeds in alle hemelstreken zijn oefenveld voor geestkracht vond, wiens adeldom geen pergamenten behoeft, daar ieder kent zijn naam en van den tijd nog der regenten dagteekent meen'ge firmafaam! „Wat van uw vaad'ren gij mocht erven", •— Zoo luidde Goethe's manlijk woord — „daarvan moet ge U 't bezit verwerven" Hoe heeft die zinspreuk U bekoord, U, dragers van een naam, geslachten reeds oud, door U verjeugdigd weer, die aan 't verwend die Haghe brachten Oostersche schoonheid van weleer, die meer dan koopmanschap bedrijven hier wilden, daar hun hart verpand was aan de Kunst, die zal beklijven, wat Mode ook heersche in Nederland! Wier ruime Huis stond immer open voor vreemdeling en landgenoot, die brengen zou, naar gij mocht hopen, het beste, dat deze Eeuw nog bood, die dichters in uw zalen spreken — kunstnijv'ren zich verklaren laat, die nooit de heiige taak ontweken: Waar Menschenmin vroeg Liefdedaad! — N.V. DRUKKERIJ ELSEVIER AMSTERDAM Geschenk vanj TER WIJDING VAN HET HUIS DOOR FRITS LAPIDOTH Voorgedragen door den dichter, ter gelegenheid van de opening der nieuwe zalen van de N. V. KUNSTZAAL KLEYKAMP, Oude Scheveningsche Weg 3 en 5 te 's Gravenhage op WOENSDAG 22 NOVEMBER 1916 AANGEBODEN DOOR DE DIRECTIE DER N.V. KUNSTZAAL KLEYKAMP 's GRAVENHAGE NIET IN DEN HANDEL NADRUK VERBODEN TER WIJDING VAN HET HUIS II. Oostersche Kunst en Westersche waardeering. Levende monsters alléén waren de schrik toen der zeeën, Geen monsters van staal en lydiet loerden er, diep, op hun prooi, Toen van de Compagnie er de hooggespiegelde koopvaarders gleëen Als ranke zwanen, rustig en fier, in den bol-blanken tooi Van volle zeilen, voor gunstigen wind zóó heel breed gespreid, Breed als de schoot der moeder, in 't vaderland achtergebleven, Die — handen over 't gebedenboek — haar man en haar zoon verbeidt. Jaren wachtten die moeders, in onwrikbaar Godsvertrouwen De mannen, die werelden ontdekten, om in vér land Schatten te gaaren, daar zij hadden op te bouwen Een Vrederijk, rotsvast, aan een wijkend strand! En zij toonden, bij thuiskomst, hun moeders lachend de godenbeelden Van goud en van brons en van porcelein als bevrozen room, De vorstengewaden, zoo zwaar van borduursel, die ze gul verdeelden, En zijden kakemono's, die hun waren een onbegrepen droom, De lakken, teêr als roze schelpjes, die kraakten in hun handen, Vaatwerken, poeëmen van kleur, met toovertuinen en feeën, Reukfleschjes van bergkristal, die door hun handen, de breeën, Gingen als waard'looze knikkers; en de hemelsche kleurenbranden Op zijden weefsels, teêr als de zucht van een maagd in schroom .... Waard'looze weelde voor wie gingen om goud en om specerijen! Onbegrepen Schoonheid, voor wie gingen om koffie en thee: — De tempelschatten werden verkwanseld als voddige snuisterijen, Waar Oostersche priesters voor knielden, daar speelden Westersche kinderen meê! Doch, open gingen oogen en zielen voorde Schoonheid en Wijsheid van 'tOosten, Geleerden ontsloten de Godshuizen, verklaarden de vreemde Schrift, Wijzen togen naar 't Morgenland, om te leeraren niet, om te troosten Zichzelf en hun volgers, met wat de gesmaden er hadden gegrift In boeken heilig, bewaard in der tempels verborgenheden. De Lotosbloem bloeit in de Lage Landen van tulp en van hyacinth, Waar dichters in toov'rende taal de leer van het Oosten beleden, Waar Oostersche Kunst nu waardigen, jaspis-blanken tempel vindt. — Het gouden Boeddha-beeld werd monument — van pop Tot hoog symbool. Kwanjin leerde een Borel ons eeren Als dichterhulde, in diepen eerbied, waardig, en voorop Gingen ons vorsten van den geest in gul waardeeren Van wat de Liefde wrocht in êel metaal, In onyx, kleur-rijk en in melkwit jaspis, groen agaatsteen, In calcedonix, geel dooraderd,.... scheppend om tot schaal Een blok van bergkristal of amethist: Wat enkel overdaad scheen Makend tot werk van edelkunst; olifantstanden Tot volkeren van dwergen, lustig krielend dooreen .... Tóch hemelwaarts Haar tempels bouwend met devote handen! — Toen werd tot opvoedster de Koopmanschap verheven En zij bracht nieuwe Schoonheid in onze huizen, té vol Van dingen, die niets meer zeggen, omdat hun makers leven Op emoties van voorgeslachten, vormen oud en hol Als verweerde wilgen, aan slootkant, dood, gapend hun vale lijven .... En déze koopmanschap zal nu dit blanke huis bewonen, Deze Koopmanschap, die méér wil dan handeldrijven, Die het werk van geleerden en dichters in praktischen zin zal bekronen! — III. De stad van Oost en West. O, stad, het hoofd in rondend' armen van blonde duinen zacht gevlijd, De stoere, slanke leden machtig naar bosch en weiland uitgespreid, Hoe sierlijk gaat door uwe straten het mooie meisje, mat van tint, Dat draagt in haar karbonkel-oogen den gloed van zon — gelukkig kind! — Dat brengt naar onze lauwe stranden de glorie van haar bruischend bloed, De gratie van haar losse leden, haar ongetoomden levensmoed! Waar voelt men inniger, dat Neêrland niet eindigt daar de landgrens ligt, Dan in de blonde stad, zoo pittig een achtergrond voor 't mat gezicht? Hier voelt men dat de ware Schoonheid een zon is, die gansch d'aard omstraalt, Door bergen niet, noch oceanen in Haar Oneindigheid bepaald. Hier zijn, in één Gebouw vereenigd, zinrijk, de Kunst van Morgenland Én die van 't Westen — hoe verscheiden toch één Geschenk uit Godes hand! IV. Holland's weelde. Noch eêl metaal, nóch steenen flonkerpralen, Waardoor het tooverlicht van maan en sterren gloeit, Die zuiver aetherlicht in blauwe glanzen stralen, Oerlicht der Schepping in facetten-wand geboeid, Maar klei en zand en veen houdt onze bodem, drassig En vlak als woog de lucht den weeken grond te zwaar, Den polders, mateloos, doorsneên van wegen, plassig, Grenzend aan heien laag, met heuvels, hier en daar .... Geen vogels, bont getooid, hier in het zonlicht spelen Wie 't eerst het oog verblindt, of die, in donker woud, De rollen van de hemellichten gul verdeelen .... Doch dof gevedert' en dat zich verborgen houdt; Verscholen glanzend meesje en goudvink, zacht aan \ kweelen Met leeuw'rik, nachtegaal en and're zangers, bout. En tóch een kleurenweelde als in geen land ter waereld, Eind'looze kleurenpracht in damp- en nevelkleed, Dat van den hemel wolkt en bloem en blad ompaerelt Alsof van eng'lenhoofd ter aarde een sluier gleed; Toch, wélk een kleurenpracht, als gloeien onze pelen, Wanneer het najaarsgoud den zonneglans verdooft En meertjes, riet omboord, de blanke wolken stelen En stille waterplas 't azuur den hemel rooft.... Dan is het polderland één feest van hooge kleuren: — Diep blauw en gloedwarm geel, rups-groen en zwaneblank, Waarin de huisjes, driest, hun roode daken beuren En donker, dof, de Kerk haar grijzen toren, slank, Boven het loovergoud nog even laat bespeuren .... Dit is het Holland van onze kunstenaars, wier glorie Schijnt over de aarde als een weldoend licht, God welgevalliger dan de duurgekochte victorie, Behaald op slagveld, waar de bloem der mannen ligt. — V. Eenvoud onzer Kunstenaars. Wanneer de sterren 'bleeken, de maan haar glans verliest, en de eerste leeuw'rik uit zijn veld opvlerkt, om driest uit te schallen zijn zang, dan ziet men vaak over de weien een man komen, gebogen onder zijn last en rustend tusschenbeien als om te speuren naar prooi: — rumoerig waterwild of rap konijn Hij vindt zijn boot. Stapt in. Zou het een visscher zijn? Gaat hij den zegen strekken of schepnet dalen doen Of spannen de fuik aan knoestigen stok? Hoort; het waterhoen Schreeuwt, vluchtend voor de boot. En zacht plassen de riemen, die 't grijze vel van slapend meertje nu bedachtzaam striemen. Heel langzaam roeit de man. En poost. Zijn blikken gaan Over het water, spiedend naar de rillende vaan Van biezen en riet, naar oeverholten, grillig uitgeknabbeld door golftanden gretig, naar de zwarte palen, omkabbeld jaar in — jaar uit, nu verweerd, uitgehold tot een woón voor schuwe dieren .... De man, behoedzaam, als voer hij doön, Meert nu zijn schuit, bouwt zijn ezel van spichtige latten, Werkt, rookend, rustig, tusschen vogels en visschen, die óp-spatten doen, rondom zijn boot, waterparels, in ontwaken blij .... Een Roelofs, een Maris, een Gabriël, een Weissenbruch is hij, de eenvoudige man, in armlijke plunje, onder de grootsten groot: die een onvergankelijk wonder nu wrocht in zijn wrakke bootl In zijn eenvoudige herberg, des avonds, gemoet hij de vrinden, die gingen van hutje tot huis om waarachtige schoonheid te vinden: Een Neuhuijs, een Mauve en een Artz, een Blommers.... en soms brengt er meê de vriend van den polder, de hei, nog een verderen vriend: — van de zee! En onder de tochtige schouw, rookend hun pijpjes, de steenen, Zeggen een Mesdag, een Israëls, lachend vaak, wat zij niet meenen: hoe de Kunst is ondankbaar en wat zij dan wél wilden zijn, Waren zij kunstenaars niet.... blij aan een maaiersfestijnI Vrienden van visscher en boer, van alle need'rigen. Medelevend hun leven en wet voelend d'eenvoudige zede. In de huizen der rijken nu pralen, onvergelijkelijk schoon, de versmade Hollandsche polder, d'armoedige visscherswoón, de deel van den Brabantschen zwoeger, de hut van de Larensche heide, boven een Perzisch tapijt, dekkend een velum van zijdel — VI. Aan de Stichters van het Huis. De Macht, die welvaart brengt, doet balen vol koopwaar gaan van hand tot hand; doch niet alléén. Zij durft ook halen d'edelste vlam van zielebrand. Zij toch, kan onze Kunst doen stralen — tot grooter roem van 't vaderland — Wijd buiten onz' al t' enge palen, tot over 't verst gelegen strand. Zij kan een vloek zijn; óók een zegen. Bloeit niet de Kunst op rijken grond? En slaat de lauwertak, gekregen in gouden vatting, wellicht wond den vleugel van 't genie? Of wegen wij lichter 't werk, dat kooper vondt? Mocht niet de Handel hém bevrijden dien allerergst de keten knelt: — den Kunstenaar, in vroeger tijden vaak in Beschermheer's dom geweld? Waar wij dan ook voor hem zien strijden op vreemd — als eigen handelsveld, den kunst'naar Neuhuijs, voegt verblijden; daar broeder zich naast broeder stelt! Wij smeeken thans voor U den zegen (op arbeid, spaarzaamheid en groot vertrouwen, immer nog verkregen) Voor — Kleykamps — U en uw genoot. Dat op dit feest kwam, om U t' eeren, het Hoofd der Stad, U wél bewijst hoe heel die Haghe kan waardeeren de zaak die, fier, hernieuwd, verrijst! VII. Aan de Vrienden van het Huis. Nu, Vrienden van dit Huis, open ik U de zalen, Waar U de Schoonheid wacht in velerlei gedaant, Waar U de Boeddha, wijs, tot zelfinkeeren maant, en waar van veel geduld elk voorwerp zal verhalen, dat werd gewrocht in stille liefde, nooit gehaast, in verre landen en in o! zóó verre tijden, toen zacht de dagen mochten in den nacht verglijden en nog niet ieder mensch door snelheid was verdwaasd. Hier zal de nieuwe Kunst van zenuwachtig Westen U leeren dat ons land nog stille plekken resten Waar eeuw ge schoonheid bloeit in koesterende rust Als weldra d'avondzon zich in de golven bluscht, dan valt, van 't grootsch paleis, waar men den Vreê wil vesten, den schaduw op dit Huis, dat Vrede, zeeg'nend kust! — Frits Lapidoth.