Geheim. VERSLAG DER STAATSCOMMISSIE IN ZAKE DE HEFFING EENER TIJDELIJKE BELASTING OP OORLOGSWINSTEN, INGESTELD BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN 5 OCTOBER 1915 N°. 1. 's-GRAVENHAGE — TER ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ — 1916. STAATSCOMMISSIE 24 Februari 1916. IN ZAKE DE HEFFING EENER TIJDELIJKE BELASTING OP OORLOGSWINSTEN. Aan de Leden der Staatscommissie in sake de heffing eener tijdelijke belasting op oorlogswinsten. Hierbij hebben wij de eer U te doen toekomen: a. De door de subcommissie in hare laatste vergadering op 21 Februari 1.1. vastgestelde notulen der Algemeene Vergaderingen der Commissie op 18 December 1915 en 5 Februari 1916. b. De eindredactie van het wetsontwerp, van de Memorie van Toelichting en het Verslag. Ten aanzien van de werkzaamheden, sinds Zaterdag 5 Februari verricht, zij nog het volgende medegedeeld: Den 7den Februari is de Secretaris aangevangen met de redactie der uitgebreide notulen van de vergadering op 5 Februari. Vervolgens zijn door hem in overleg met den Voorzitter en Mr. Laman de Vries de wijzigingen ontworpen in de artikelen 10, 14, 15, 23, 24, 29, 36, 64, 70, 75 en 91 en in de Memorie van Toelichting. De Voorzitter heeft zich, ingevolge hetgeen in de vergadering van 5 Februari was overeengekomen, belast met de wijziging en aanvulling van het Verslag. Met den druk van de stukken werd onderwijl voortgegaan. Den 15den Februari werden de stukken aan de leden rondgezonden met verzoek hunne opmerkingen in te zenden en de subcommissie schriftelijk te machtigen om, rekening houdende met die opmerkingen, de eindredactie vast te stellen. Die machtiging is door allen hetzij mondeling, ter vergadering, of schriftelijk verleend met uitzondering van den heer Nieestrasz. In het Verslag is daarvan mededeeling gedaan; de heer Nierstrasz heeft alsnog gelegenheid zijn instemming of afwijkende meening aan den Minister van Financiën te doen kennen. In de vergadering van de subcommissie op 21 Februari is de laatste hand aan het rapport gelegd. Naar aanleiding van de U medegedeelde nota van den heer Nierstrasz diene het volgende: In breede weerlegging van de critiek, welke de heer Nierstrasz, in zijn schrijven aan den Secretaris gericht, voortgaat op de leiding der werkzaamheden uit te oefenen, treedt de eerstondergeteekende niet. Alleen zij opgemerkt dat de wijze van werken, welke den heer Nierstrasz voor den geest schijnt te hebben gezweefd, een vertraging van ongeveer twee weken zou hebben medegebracht, terwijl bij de gevolgde wijze van werken al hetgeen in redelijkheid kan worden gewenscht, is gedaan om allen leden den passenden invloed op de eindredactie te geven. Tot dergelijke vertraging heeft de eerstondergeteekende niet willen medewerken. De tijd dringt, zal er nog iets van de zaak in dit zittingsjaar der Kamer terecht komen. De vraag of de kracht der termen van welke de heer Nierstrasz zich bedient, evenredig is aan die zijner argumenten blijve hier verder onbeantwoord. Dr. D. Bos, Voorzitter. J. M. J. Schepper, Secretaris. Geheim. 's-Gravenhage, 21 Februari 1916. Aan Zijne Excellentie den Minister van Financiën. Het behaagde aan Hare Majesteit de Koningin bij besluit van 5 October 1915, n°. 1, eene Staatscommissie in te stellen, waaraan werd opgedragen, te onderzoeken op welke wijze eene tijdelijke belasting kan worden ingericht, welke ten doel heeft buitengewone vermeerdering van inkomen of van vermogen als direct of indirect gevolg van den oorlogstoestand te treffen, en haar verslag met de noodige wetsvoorstellen uit te brengen aan Uwe Excellentie. Bij dat besluit werden benoemd: tot lid, tevens voorzitter: Dr. D. Bos, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; tot leden: M. P. C. Barbe, Directeur der Westersuikerraffinaderij, te Amsterdam; S. van den Bergh, Oud-Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Wassenaar; J. Th. Cremek, Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal; Jhr. Mr. P. van Foreest, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Jhr. Mr. D. J. de Geer, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; B. J. Gerretson, Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal ; Ed. Gerzon, Koopman te Amsterdam; B. J. Hoetink, Directeur der registratie en domeinen bij het Departement van Financiën ; J. C. E. Kellermann Slotemaker, Directeur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, te Breda; Mr. D. A. P. N. Koolen, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; A. G. Kröller, Lid van de firma Wm. Müller & Co., te 's Gravenhage; Mr. J. P. A. Laman de Vries, Hoofddirecteur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; J. C. L. van der Lande, Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal; Jhr. W. van Loon, Bankier te Amsterdam; R. U. Mesdag, Directeur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen te Rotterdam; F. H. de Monté ver Loren, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Mr. H. J. Nieboer, te 's Gravenhage; Mr. F. S. van Nierop, Lid van de Eerste Kamer der StatenGeneraal ; B. Nierstrasz, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; P. J. van Ommeren, Bankier te Rotterdam; Mr. R. J. H. Patijn, Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal : J. H. A. Schaper, Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal ; Dr. D. F. Scheurleer, Bankier te 's Gravenhage; J. D. G. Schuuring, Hoofddirecteur van de registratie, de hypotheken en het kadaster; C. A. P. van Stolk, Lid van de firma van Stolk's commissiehandel te Rotterdam; E. M. Teenstra, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; Mr. M. Tydeman Jr., Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal ; J. van Vollenhoven, Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal ; Dr. E. van Welderen baron Rengers, Voorzitter van de Friesche Maatschappij van Landbouw, te IJsbrechtum; J. V. Wierdsma, Directeur der Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart-Maatschappij, te Rotterdam; Mr. J. B. L. C. C. baron de Wijkerslooth de Weerdesteijn, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. tot secretaris: J. M. J. Schepper, adjunct-commies bij het Departement van Financiën. Bij dat besluit werd aan de Commissie de bevoegdheid verleend, zich in subcommissiën te verdeelen, wanneer dat voor het beter volbrengen van hare opdracht haar nuttig mocht schijnen. Op 8 October 1915 werd de Commissie in de Trèves-zaal van het Departement van Waterstaat door Uwen Ambtsvoorganger geïnstalleerd met de volgende rede: Mijne Heeren, Waar eenerzijds de oorlogstoestand het Rijk dwingt tot het doen van zeer groote en zeer buitengewone uitgaven en daartegenover in sommige kringen der bevolking als rechtstreeksch of indirect gevolg van dien toestand meer of minder belangrijke buitengewone winsten worden gemaakt, is in allengs breeder kringen de gedachte levendig geworden, hen die zulke oorlogswinsten maken of gemaakt hebben, in de eerste plaats te doen bijdragen in de uitgaven die de oorlogstoestand aan het Rijk oplegt. Reeds spoedig na mijn optreden als Minister van Financiën werd een voorstel in die richting gedaan. Dit vond echter bij de Tweede Kamer zoo weinig bijval, dat het geraden scheen, het — na bekomen machtiging van Hare Majesteit de Koningin — in te trekken. Thans heeft het Hare Majesteit behaagd bij Haar besluit van 5 October 1915 een Staatscommissie in te stellen, welke ten doel heeft het denkbeeld der belasting van oorlogswinsten vast te leggen in een of meer wetsvoorstellen, opdat langs dezen weg dit financieel zoo belangrijke probleem tot eene bevredigende oplossing zal kunnen worden gebracht. De omschrijving van de taak der commissie is zoo ruim gesteld dat zij haar algeheele vrijheid laat in de keuze van den aard der belastingen, waarmede zij de oorlogswinsten wil treffen Zoowel de belasting op de handeling zelve waarmede de oorlogswinst gemaakt wordt, als de belasting op de vermeerdering van het inkomen of van het vermogen waarin die winst tot uiting koint, ligt binnen het veld dat de Staatscommissie zal hebben te bearbeiden. Daar het onderwerp even moeilijk als veelzijdig is, werd bij de samenstelling der commissie uitgegaan van de gedachte, dat daarin vertegenwoordigd moesten zijn mannen uit alle hoofdtakken van ons volksbestaan, waarin onder de tegenwoordige omstandigheden buitengewone winsten gemaakt worden of kunnen gemaakt worden. Voorts scheen het gewenscht daarin op te nemen vertegenwoordigers van alle politieke groepen. Deze buitengewone belasting toch ligt geheel buiten het terrein van de partijpolitiek. Door de samenwerking van financieele deskundigen uit alle politieke groepen, wordt de kans verhoogd dat het resultaat van de overwegingen der Staatscommissie van elke partijkleur vrij zal zijn en dat het der commissie gelukken zal een waarlijk nationaal voorstel te doen. Door het opnemen van verschillende hoofdambtenaren zoowel van de directe belastingen, invoerrechten er. accijnzen als van den dienst, die met de heffing der vermogensbelasting is vertrouwd, is er voor gezorgd dat de Staatscommissie kan beschikken over de volle technische voorlichting, welke aan het Departement van Financiën ten dienste staat. Aangezien het waarschijnlijk is te achten dat de Staatscommissie bij het onderzoek naar den omvang der buitengewone winsten die direct of indirect als oorlogswinsten zijn aan te merken, zich zal wenschen te verdeelen in subcommissies die elk voor zich op een bepaald onderdeel meer in het bijzonder deskundig zijn, is haar daartoe bij het Koninklijk besluit harer instelling, de bevoegdheid toegekend. Waar het Hare Majesteit heeft behaagd U, Mijne Heerenr tot voorzitter, leden en secretaris dezer commissie te benoemen, acht ik het een voorrecht U met dit bewijs van vertrouwen geluk te wenschen -en daaraan den dank der Regeering toe t>e voegen, dat Gij allen bereid zijt geweest Uwe krachten te wijden aan het moeilijke vraagstuk tot welks oplossing Uwe mëdewerking wordt gevraagd. Voor het uitspreken van dien dank is des te meer aanleiding, nu de aard van de opdracht der Staatscommissie medebrengt dat aan het onderzoek deizaak en aan het belichamen van het resultaat daarvan in de door haar noodig geachte wetsvoorstellen, niet langer tijd kan worden toegemeten dan wegens den ernst en de veelzijdigheid van het onderwerp strikt wordt gevorderd. Natuurlijk kan het niet in de bedoeling der Regeering liggen de Staatscommissie aan een termijn te binden, doch waar ieder beseft dat de omstandigheden hier tot het betrachten van spoed nopen, verdient het dubbel waardeering dat Gij allen, bij wie dit besef even levendig is als bij de Regeering, toch Uwe krachten beschikbaar hebt willen stellen. De taak, die U allen, Mijne Heeren, wacht, is hoogst moeilijk en hoogst gewichtig: zij zal wellicht niet in elk opzicht een dankbare taak blijken te wezen, daar niet is uitgesloten dat hier en daar de verwachtingen omtrent het resultaat van Uw arbeid hooger zijn gespannen dan U zal zijn gegeven, te verwezenlijken. Hoe dit moge zijn, Gij kunt allen er ü van verzekerd houden, dat de Regeering hare erkentelijkheid niet zal afmeten naar het aantal millioenen waarop Gij aan de schatkist uitzicht zult weten te openen. Hiermede verklaar ik deze Staatscommissie voor geïnstalleerd en geef ik, met vertrouwen, liare leiding, Mijnheer de Voorzitter, in Uwe handen. De Voorzitter der Staatscommissie beantwoordde die rede aldus: Excellentie, Namens de Staatscommissie, welke Uwe Excellentie zoo juist heeft geïnstalleerd, heb ik de eer Hare Majesteit de Koningin dank te zeggen voor de benoeming en Uwe Excellentie voor de daartoe strekkende voordracht. Het onderwerp, waarvan de behandeling aan onze Commissie is opgedragen, ontmoet in alle kringen der samenleving instemming. Evenwel al is het woord: belasting op oorlogswinsten, spoedig uitgesproken, liet begrip is moeilijk te bepalen, en het neerleggen van de regeling in practische voorschriften ontmoet groote bezwaren. Die overtuiging neemt niet weg, dat wij allen gaarne onze kennis en ervaring ter beschikking hebben gesteld om zoo spoedig het eenigszins mogelijk is tot een deugdelijke regeling te geraken. Wij stellen het zeer op prijs, dat de opdracht aan de Commissie verleend, zeer ruim is gesteld en hare werkwijze niet aan banden is gelegd, waardoor het mogelijk zal zijn van de samenstelling der Commissie het meeste nut te trekken. De Commissie is er van overtuigd, dat zij snel zal moeten werken en zal zich zonder twijfel daartoe beijveren. Zij zal trachten er toe mede te werken, dat in dezen tijd, nu zoovele menschen groote en blijvende schade lijden en de gemeenschap zich reusachtige opofferingen moet getroosten, degenen, die aan de tijdsomstandigheden vaak buitengewone inkomsten- of vermogensvermeerdering danken, een deel daarvan aan de Staatskas afstaan. De Commissie is Uwe Excellentie dankbaar voor de opmerking, dat bij het werk, dat zij heeft te verrichten, het niet alleen zal zijn de grootte van de bate voor de staatsfinanciën, maar ook de ingespannen poging om die te verkrijgen, welke de waardeering van haar pogen zal bepalen. Met de verzekering, dat onze Commissie met groote voortvarendheid zal werken, aanvaard ik gaarne de leiding. Terstond na de installatie heeft de Staatscommissie met hare werkzaamheden een aanvang gemaakt en hare eerste algeineene vergadering gehouden, waarin op voorstel van den Voorzitter de werkwijze der Commissie werd behandeld. Tot Onder-Voorzitter der Staatscommissie werd in die vergadering gekozen de heer mr. M. Tydeman Jr. Vervolgens werd eene subcommissie van voorbereiding ingesteld, om een voorontwerp uit te werken, dat de Staatscommissie tot leidraad zou kunnen dienen. Tot leden dier subcommissie werden op voorstel van den Voorzitter naast dezen en den Onder-Voorzitter aangewezen de heeren B. J. Hoetink, J. C. E. Kellermann Slotemaker, mr. J. P. A. Laman de Vries, R. U. Mesdag en J. D. G. Schuuring. De subcommissie van voorbereiding kwam in een drietal vergaderingen, gehouden op 11 October, 8 en 19 November 1915, met een voorontwerp en Memorie van Toelichting gereed. Op 18 December 1915 werd in de tweede algemeene vergadering der Commissie over de grondslagen van dat vóórontwerp beraadslaagd. Ten aanzien van enkele hoofdzaken, welke voor de samenstelling van het ontwerp van overwegend belang waren en waaromtrent verschil van gevoelen bleek te bestaan, vond eene beslissing door stemming plaats. In verband met die beraadslagingen werden door de heeren van den bergh, Chemer, de geer, Gerretson. de monté ver Loren, van Nierop, Nierstrasz, van Ommeeen, Patijn en van Stolk nota's aan de subcommissie toegezonden opdat deze met den inhoud daarvan bij de nadere uitwerking van het ontwerp rekening kon houden. Het voorontwerp' werd dientengevolge in eene vergadering van de subcommissie op 13 Januari 1916 in verschillende opzichten gewijzigd. In de derde vergadering van de Commissie op 5 Februari 1916 werd het gewijzigde ontwerp van wet met de Memorie van Toelichting behandeld. Nadat enkele door de vergadering wenschelijk geachte wijzigingen waren aangebracht en de leden kennis hadden gekregen zoowel van de notulen als van het gewijzigd ontwerp van wet met Memorie van Toelichting en het concepteindverslag, heeft de overgroote meerderheid der Commissie J) schriftelijk instemming betuigd met het vaststellen van de definitieve redactie van dit verslag door de subcommissie. Deze kon daarop in hare vergadering op 21 Februari 1916 na rekening te hebben gehouden met de opmerkingen tot welke de genoemde stukken aanleiding hadden gegeven, het verslag voltooien. De Commissie meent op deze wijze met de eischen van spoedbetrachting, zooveel met een deugdelijke behandeling der moeilijke en belangrijke stof is overeen te brengen, rekening te hebben gehouden. De redenen waarom de Commissie de in het ontwerp belichaamde wijze om de oorlogswinsten te belasten heeft gekozen, zijn in de Memorie van Toelichting ontvouwd. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld van een Regeering, welke de inzichten deelt, welke de meerderheid in de Commissie bij de verschillende onderdeelen van het ontwerp hebben geleid, ten einde de eenheid van dergelijke Memorie niet te verbreken. Hier zij opgemerkt dat verschillende zaken in verband staande met het behandelde onderwerp, werden besproken, welke in de Memorie van Toelichting geen plaats kunnen vinden. Ze worden hier daarom kortelings behandeld. Eveneens bevat dit verslag een samenvatting van de argumenten, welke werden aangevoerd ten aanzien van enkele belangrijke vragen waaromtrent zich verschil van meening in den boezem der Commissie deed gevoelen. In de eerste plaats kwam de vraag ter sprake of deze wet aan de gemeenten de bevoegdheid moet geven tot het heffen van opcenten tot een bepaald maximum en onder hoogere goedkeuring. Voor de opcentenhefïing werd aangevoerd, dat verschillende gemeenten in denzelfden toestand verkeeren als het Rijk. De uitgaven zijn vermeerderd als gevolg van den oorlogstoestand, de inkomsten — men denke aan de havengelden — sterk verminderd door dezelfde oorzaak, terwijl in dezelfde plaatsen personen zijn, wier inkomsten ten gevolge van den oorlog groote vermeerdering hebben ondergaan. Het is billijk deze thans in de gemeentelijke lasten te doen bijdragen en dit geschiedt het best door opcentenhefïing. In tal van plaatsen zal eene dergelijke heffing niet noodig zijn, — bij de vaststelling van het percentage voor de rijksbelasting moet dan ook met deze opcenten geen rekening worden gehouden, — maar in sommige gemeenten zal ze alleszins billijk zijn als tijdelijke maatregel. Hiertegen werd opgemerkt, dat de mogelijkheid van opcentenhefïing allicht op de vaststelling van het tarief zou inwerken en daardoor de verkrijgers van oorlogswinst in gemeenten, die het niet noodig hebben, noodeloos zouden worden gebaat, voorts en vooral dat de mogelijkheid van opcentenhefïing -welke geschiedt ter woonplaats van de aangeslagenen in de ') Alleen de heer Nierstrasz maakte bezwaar de machtiging te verleenen, zoolang hem niet de eindredactie der artikelen 14 en 93 bekend was, en berichtte tevens tot omstreeks 26 Februari buitenslands te zijn. De heer Nierstrasz is, onder mededeeling dat terwille van den vereischten spoed het verslag onmiddellijk aan den Minister van Financiën moest worden uitgebracht, uitgenoodigd van zijn instemming of afwijkende meening alsnog rechtstreeks aan den Minister te willen doen blijken. rijksbelasting, aanleiding zou kunnen geven bij deze hooge belasting tot tal van ongewenschte toestanden, daar menigeen niet woont in de plaats waar de winsten eigenlijk zijn behaald. Met het oog hierop meende de Commissie goed te doen in dit ontwerp de mogelijkheid van opcentenheffing niet op te nemen. In de tweede plaats werd de vraag opgeworpen of de belasting, welke wordt opgebracht door hier gevestigde ondernemingen, die in de koloniën haar inkomsten verkrijgen, niet voor een deel aan die koloniën behoort te worden uitgekeerd. De Commissie meende dat het voldoende is de aandacht op deze vraag te hebben gevestigd. Ware in de koloniën een soortgelijke heffing tot stand gekomen, dan had uitteraard een behandeling van deze stof bij de samenstelling van dit ontwerp niet kunnen achterwege blijven. De vraag of de vermeerdering der vermogens dan wel die der inkomsten als grondslag van deze bslastingheffing moet worden aangenomen, gaf aanleiding tot ontwikkeling van verschillende denkbeelden. Vooreerst werd verdedigd het denkbeeld om in het algemeen de geheele verniogensvermeerdering gedurende den oorlog en nog eenigen tijd daarna tot grondslag van belastingheffing te maken, afgescheiden van den oorsprong dezer vermeerdering. De moeilijkheid om het verband met dèn oorlogstoestand aan te wijzen valt dan weg, terwijl de billijkheid om degenen, die in dezen tijd, door welke omstandigheden ook, in zulk een gunstigen toestand verkeeren, zwaarder te belasten, werd betoogd. Ook naast heffing van een matige oorlogswinstbelasting naar den grondslag van de vermeerdering van de inkomsten werd een dergelijke heffing verdedigd. Aangezien echter dit denkbeeld geheel staat buiten de opdracht aan de Commissie verleend, is het in de vergaderingen der Commissie niet in verdere bespreking gebracht. Eene minderheid bepleitte de vermeerdering van het vermogen zelfs dan als grondslag der belasting te nemen, indien de heffing werd beperkt tot de oorlogswinsten, welke een rechtstreeksch of middellijk gevolg van den oorlogstoestand zijn. Daar de wet terugwerkende kracht moet hebben om de winsten van af 1 Augustus 1914 te kunnen belasten, zou, naar deze minderheid meende, deze winst öf weder zijn verloren, öf zijn verteerd, dan wel bij rechtspersonen zijn uitgedeeld, öf een deel van het vermogen uitmaken. Alleen in het laatste geval zou naar men meende belasting practisch uitvoerbaar zijn, terwijl zij anders wellicht het vermogen zou verminderen of misschien geheel niet zou zijn te innen. Bovendien werd opgemerkt dat eigenlijk eerst aan het eind van het geheele oorlogstijdperk sprake kan zijn van oorlogswinst, daar op winsten in het eene jaar licht in dezen tijd verliezen in een ander jaar kunnen volgen, zoodat eerst na den oorlog in den groei van het vermogen de grond kan liggen van belastingheffing. Hiertegen werd aangevoerd dat het binnen zekere perken mogelijk is, ook als men de inkomstenvermeerdering als grondslag aanneemt, de wet zóó in te richten, dat winsten in het eene' jaar met verliezen in het andere jaar voor de belasting worden gecompenseerd zooals ook in buitènlandsche wetten geschiedt. Voorts dat, wanneer men de vermogensvermeerdering als grondslag neemt, ook de koersdaling van de overgroote meerderheid van fondsen kan worden in rekening gebracht door vele personen, die oorlogswinst hebben gemaakt wat hun inkomen betreft. Die koersdaling treft het geheele geldbeleggend publiek, en er is dus geen reden voor degenen die door hun winsten in veel gunstiger omstandigheden verkeeren dan anderen, die koersdaling in mindering te brengen. Ten slotte scheen het niet vereenigbaar met den tegenwoordigen geldelijken toestand van een jaarlijksche heffing gedurende dezen tijd af te zien en te wachten tot de oorlog voorbij is; een groot d?el van de oorlogswinsten zou dan niet meer te achterhalen zijn. Ook een voorstel om de beide systemen te vereenigen, en voor het verleden wegens vermogensvermeerderfng en voorde toekomst wegens inkomstenvermeerdering te heffen, vond weinig instemming. De meerderheid der Commissie heeft zich daarom verklaard voor een heffing op den grondslag der inkomstenvermeerdering. Een ander punt waarover verschil van meening zich openbaarde, was de hoogte van het tarief dat in maximum geheven zou worden. Terwijl eenerzijds voornamelijk met het oog op den slechten flnancieelen toestand een hooger cijfer werd verdedigd, werd aan den anderen kant het aangenomen bedrag te hoog geacht. Vooral het risico dat velen in dezen tijd in hun zaken loopen en de wenschelijkheid om den handelsgeest juist nu niet door te zware belasting te verzwakken, deden opkomen tegen een zware heffing. Ten slotte werden de in het ontwerp neergelegde cijfers door de vergadering aangenomen, al bleek er verschil van gevoelen te bestaan over de wenschelijkheid eener degressie, welke echter door de meerderheid noodzakelijk werd geacht. De Staatscommissie heeft de eer, met eerbiedige dankbetuiging aan Hare Majesteit de Koningin voor het vertrouwen in hare leden gesteld, Uwe Excellentie als vrucht van haar arbeid aan te bieden bijgaand ontwerp van wet tot heffing eener oorlogswinstbelasting met Memorie van Toelichting. Dr. D. Bos, Voorzitter. Mr. M. Tydeman Jr., Vice- Voorzitter. M. P. C. Barbe. S. van den BeRGH. • J. Th. Cremer. Jhr. Mr. P. van Foreest. Jhr. Mr. D. J. de Geer. B. J. Gerretson. Ed. Gerzon. B. J. Hoetink. J. C. E. Kellermann Slotemaker. Mr. D. A. P. N. Koolen. A. G. Kröller. Mr. J. P. A. Laman de Vries. J. C. L. van der Lande. Jhr. W. van Loon. R. ü. Mesdag. F. H. de Monté ver Loren. Mr. H. J. Nieboer. Mr. F. S. ya n Nierop. P. J. van Ommeren. Mr. R. J. H. Patijn. J. H. A. Schaper. Dr. D. F. Scheurleer. J. D. G. Schuuring. C. A. P. van Stolk. E. M. Teenstra. J. van Vollenhoven. Dr. e. van Welderen baron Rengers. J. V. Wierdsma. Mr. J. B. L. C. C. baron de Wijkerslooth de Weerdesteijn. J. M. J. Schepper, Secretaris. Geheim. Heffing eener oorlogswinstbelasting. ONTWERP VAN WET. Wij WILHELMINA, bij de gbatie Gods, Koningin deb Nederlanden, Peinses van Oeanje-Nassad, enz.', enz., enz. Allen die deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het gewensclit is eene oorlogswinstbelasting te heffen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK I. Beginsel der belasting. Belastingplichtigen. Grondslag en bedrag der belasting. Artikel 1. Onder den naam van oorlogswinstbelasting wordt eene belasting gelieven wegens de vermeerdering van inkomen of winst als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand. Iedere vermeerdering van inkomen of winst wordt geacht een gevolg van den oorlogstoestand te zijn, indien en voor zoover het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt. Artikel 2. Belastingplichtig wegens vermeerdering van inkomen zijn: 1°. zij die binnen het Rijk wonen; 2". zij die niet binnen het Rijk wonen, doch: a. liet genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht; b. persoonlijk of door een vertegenwoordiger, een bedrijf of beroep (ambt. waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) binnen liet Rijk uitoefenen; c. anders dan als aandeelhouder deelgereclitigd zijn in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend. Artikel 3. Belastingplichtig wegens vermeerdering van winst zijn: 1°. de binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen; 2°. de binnen het Rijk gevestigde reederijen; 3°. de binnen het Rijk gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen; 4°. de niet binnen het Rijk gevestigde lichamen, die verkeeren in een der gevallen, in artikel 2 onder de letters a, b en c vermeld. ■Hl Onder reederijen worden begrepen alle niet onder 1°. vallende vereenigingen van personen, die een of meer schepen tot gemeene baat gebruiken. Artikel 4. Of iemand binnen liet Kijk woont en of eene vennootschap, vereeniging, maatschappij, reederij of stichting binnen het Rijk is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Artikel 3 der Wet op de Inkomstenbelasting- 1914 is van toepassing. Overal waar in deze wet gesproken wordt van „liet Rijk" wordt daaronder verstaan ,,het Rijk in Europa". Artikel 5. De belasting wordt geheven over elk jaar, dat eindigt met of na den dag, genoemd in artikel 98. Onder jaar wordt verstaan: a. voor de natuurlijke personen het kalenderjaar ; b. voor de overige belastingplichtigen het boekjaar of, bij gebreke van dien, het kalenderjaar. Artikel 6. Natuurlijke personen, naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen en stichtingen, die ophouden volgens artikel 2 of 3 belastingplichtig te zijn, blijven niettemin aan de belasting over het loopende jaar onderworpen. Bij overlijden van een natuurlijk persoon, bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van per sonen en bij tenietgaan eener stichting, wordt het verstreken gedeelte van liet loopende jaar met een vol jaar gelijkgesteld. Artikel 7. Als vermeerdering van inkomen of winst wordt beschouwd het bedrag waarmede liet zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij artikel 5, te boven gaat het zuivere inkomen of de zuivere winst over het jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde. Artikel 8. Indien voor eene binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen liet eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen, wordt als vermeerdering van winst beschouwd het bedrag, waarmede de zuivere winst over eenig boekjaar te boven gaat een interest van het gestorte aandeelenkapitaal, berekend naar vijf ten honderd 's jaars. Heeft zoodanige vereeniging geen aandeelenkapitaal of geen boekjaar, dan wordt, indien het eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen of de vereeniging na 1913 is opgericht, de zuivere winst over eenig jaar als vermeerdering van winst beschouwd. Eveneens wordt voor alle andere vereenigingen van personen, wier eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen of die na 1913 zijn opgericht, en voor stichtingen welke in een der genoemde gevallen verlceeren, alsmede voor natuurlijke personen, voor wie de in artikel 7 bedoelde vergelijking niet kan plaats hebben, de zuivere winst of het zuivere inkomen over eenig jaar als vermeerdering van winst of inkomen beschouwd. Artikel 9. Indien voor eene binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen de zuivere winst over het jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, al of niet vermeerderd of verminderd ingevolge artikel 15, minder bedraagt dan een interest van het gestorte aandeelenkapitaal, berekend naar vijf ten honderd 's jaars, wordt als vermeerdering van winst beschouwd liet bedrag- waarmede de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij artikel 5, genoemde interest te boven gaat. Artikel 10. Het inkomen der belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 2, wordt opgevat en berekend volgens artikel 4, tweede lid, en de artikelen 5 tot en met 11 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, met deze afwijkingen, dat 1°. periodieke uitkeeringen, die genoten worden ingevolge eene verbintenis, waarvan de naleving niet in reclite kan worden gevorderd, niet als verschuldigd worden beschouwd; 2°. winst uit speculatie in goederen als inkomen of deel van het inkomen wordt beschouwd, ook wanneer zij anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep wordt gemaakt. Wanneer ten aanzien eener bron van inkomen bij toepassing der regelen omtrent de bepaling der zuivere opbrengst een verlies wordt verkregen, komt dit in mindering van de zuivere opbrengst der verdere bronnen van inkomen. Artikel 11. Van het inkomen worden, ter berekening van het zuiver inkomen, afgetrokken de door den belastingplichtig-e betaalde en niet met eene bron van zijn inkomen in verband staande: a. lijfrenten, pensioenen en andere periodieke uitkeeriugen en verstrekkingen als bedoeld bij artikel 8 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, met dien verstande dat het tweede lid van genoemd artikel niet van toepassing is; b. altijddurende renten; c. renten van andere schulden; cl. premiën voor levensverzekering, lijfrente of pensioen. De laatste twee leden van artikel 19 der genoemde wet zijn van toepassing. Artikel 12. De zuivere winst der belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 3, wordt berekend als het inkomen der overige belastingplichtigen. Artikel 13. Ten aanzien van natuurlijke personen wordt de opbrengst van onderneming of arbeid over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar beschouwd als inkomen of deel van het inkomen over het kalenderjaar, waarin het boekjaar is geëindigd. Artikel 14. Bij de berekening van de zuivere winst der binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen over een boekjaar worden niet in mindering gebracht de uitdeelingen, onder den naam van tantièmes of welken anderen naam ook, aan beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig. Daarentegen worden bij die berekening wel in mindering gebracht de op het boekjaar betrekking hebbende winstaandeelen van den Staat en, bij commanditaire vennootschappen op aandeelen, van de voor het geheel aansprakelijke vennooten, allen als zoodanig. De belasting door een der bij het eerste lid bedoelde lichamen verschuldigd wegens het gedeelte der winstvermeerdering, dat aan een der aldaar genoemde personen ten goede komt, wordt van de uitdeeling aan dien persoon in mindering gebracht. Artikel 15. Indien en voor zoover blijkt, dat het gestorte aandeelenkapitaal eener binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennoot- schap of andere vereeniging van personen gedurende eenig jaar, of gedeelte daarvan, bedoeld bij artikel 5, te boven gaat liet aandeelenkapitaal, dat den laatsten dag van liet jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, was gestort, wordt de zuivere winst over het laatstgenoemde jaar voor de toepassing van artikel 7 vermeerderd met een interest van de som waarmede het gestorte aandeelenkapitaal is verhoogd berekend naar vijf ten honderd 's jaars. Indien en voor zoover blijkt, dat het gestorte aandeelenkapitaal eener binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen gedurende eenig jaar, of gedeelte daarvan, bedoeld bij artikel 5, minder bedraagt dan het aandeelenkapitaal, dat den laatsten da°- van het jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, was gestoit, wordt de zuivere winst over het laatstgenoemde jaar A ooi toepassing van artikel 7 verminderd met een interest van de som waarmede het gestorte aandeelenkapitaal is verminderd, berekend naar vijf ten honderd 's jaars. Artikel 16. A oor de bepaling van de zuivere winst oener stichting komt alleen in aanmerking de zuivere opbrengst der door haai uitgeoefende bedrijven en beroepen. De uitzondering weina akt in artikel 23 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is hier van toepassing. Artikel 17. \ oor de bepaling van het zuivere inkomen en de zuivere winst dei niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen wordt op geen andere bronnen van inkomen gelet dan die vermeld zijn in artikel 24 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Aftrek volgens artikel 11 is alleen toegelaten voor de renten van schulden die aangegaan zijn tot aankoop, stichting, verbetering of verandering der binnen het Rijk gelegen onroerende goederen, waarvan de belastingplichtige eene opbrengst heeft genoten. Artikel 18. } De beroepskosten der niet binnen het Rijk wonende, uit s Rijks schatkist bezoldigde Xederlandsche ambtenaren worden bepaald volgens de regelen, vastgesteld krachtens artikel 2o der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. \ an liet inkomen dier ambtenaren blijft buiten aanmerking liet gedeelte dat in hunne woonplaats, rechtstreeks of door middel van de bron waaruit liet is verkregen, door eene directe belasting werd getroffen. Behoort hiertoe de opbrengst van binnen het Rijk gelegen onroerende goederen dan vervalt ook de aftrek van renten volgens het tweede lid van artikel 17. Artikel 19. Do zuivere opbrengst van het spoor- en trambedrijf van biuter.landsohe ondernemers, voor zoover het lijnen betreft die zicli over de Nederlandsche grens uitstrekken, wordt gesteld op de halve bruto-opbrengst hunner op Nederlandsch grondgebied gelegen lijnen en gedeelten van lijnen, verminderd met een interest van de kosten van aanleg, berekend naai ^ ier ten honderd 's jaars. De bruto-opbrengst van een gedeelte eener lijn wordt, zoo noodig, berekend in verhouding tot die der geheele lijn. Het laatste lid van artikel 28 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is van toepassing. Artikel 20. I)e zuivere opbrengst van het verzekeringsbedrijf van buitenlandsche ondernemers, voor zoover het binnen het Rijkwordt uitgeoefend, wordt gesteld op tien ten honderd van het bedrag dat aan premiën en kapitaal ontvangen is van binnen het Rijk wonende of gevestigde verzekerden, dit bedi ag verminderd met de toegestane courtages, provisiën en rabatten. Artikel 21. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen een gevolg is van verkrijging of verliooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, in dienst van een publiekrechtelijk lichaam genoten, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd. Artikel 22. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen een gevolg is van verkrijging of verhooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten, en dat dit traktement, salaris of arbeidsloon de gebruikelijke belooning voor den arbeid, ingevolge genoemde arbeidsovereenkomst te verrichten, niet overtreft, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd. Artikel 23. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is van opbrengst van kapitaal, dat is gevormd uit vermeerdering van inkomen of winst, waarvoor de belastingplichtige over een vroeger jaar in deze belasting is of zal worden aangeslagen, wordt die vermeerdering verminderd met een interest van dat kapitaal, berekend naar vijf ten honderd 'sjaars. Artikel 21. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is van eenige uitdeeling gedaan door eene binnen liet Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, die over het jaar waarop die uitdeeling betrekking heeft, in deze belasting is of zal worden aangeslagen, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd. De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van winstaandeelen in commanditaire vennootschappen op aandeelen, genoten door de voor het geheel aansprakelijke vennooten als zoodanig. Artikel 25. Vermeerdering van het inkomen der gehuwde vrouw wordt beschouwd als vermeerdering van het inkomen van haren man. Het eerste lid is niet van toepassing in de gevallen bedoeld bij artikel 32, eerste lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Nochtans wordt in de laatste twee daar bedoelde gevallen, wanneer de beide echtgenooten binnen het Rijk wonen, de belasting naar de vermeerdering van hun gezamenlijk inkomen berekend en over hen omgeslagen in verhouding van de vermeerdering van ieders inkomen. Artikel 26. De belasting wegens vermeerdering van inkomen of winst wordt slechts geheven over het bedrag, waarmede die vermeerdering over eenig jaar f 1000 te boven gaat. Dat bedrag wordt, zoo noodig, naar beneden op een geheel veelvoud van f100 afgerond. Voor de heffing der belasting over een jaar waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde, komt voor de in het eerste lid genoemde som van f 1000 in de plaats een som van f 80 voor iedere maand, die in dat jaar met of na dien datum eindigt. Wordt de belasting ingevolge artikel 6, tweede lid, geheven wegens vermeerdering van inkomen of winst over een korter tijdperk dan een jaar, dan komt voor de in het eerste lid genoemde som van f 1000 in de plaats een som van f 80 voor iedere maand of gedeelte daarvan, in dat tijdperk begrepen. De belasting bedraagt 25 % van het bij het eerste lid bedoelde bedrag. Indien voor de belastingplichtigen bedoeld bij artikel 2, onder 1°., liet bedrag der vermeerdering van het inkomen, verminderd ingevolge het eerste lid, kleiner is dan f 19 000, wordt het percentage genoemd in het vierde lid, verminderd met 1jlt % voor elk som van f 100, waarmede dat bedrag blijft beneden f 19 000. De belasting bedraagt echter in geen geval minder dan 10 %. HOOFDSTUK II. Aangifte. Artikel 27. Ten belioeve der aanslagregeling worden de belastingplichtigen tot het doen eener aangifte uitgenoodigd door uitreiking van een daarvoor te bezigen biljet. De aangifte bestaat uit eene opgaaf van: 1°. de gegevens, waaruit blijkt of, en zoo ja, tot welk bedrag er vermeerdering van inkomen of winst is; 2". verdere bijzonderheden, die voor de uitvoering der wet noodig of van nut kunnen zijn. Indien naar de meening van den aangever de vermeerdering van inkomen of winst voor het geheel of voor een gedeelte niet belastbaar is, wordt dit met vermelding van het bedrag en met de noodige toelichting in de aangifte medegedeeld. Er zijn bijzondere biljetten tot aangifte van hetgeen door de niet binnen het Kijk wonende of gevestigde belastingplichtigen, als deelgerechtigde in de opbrengst, genoten wordt uit bedrijven en beroepen, die binnen het Kijk worden uitgeoefend. A oor de aangiftebiljetten worden de noodige formulieren door Onzen Minister van Financiën vastgesteld. Artikel 28. Het aangiftebiljet kan worden uitgereikt: indien liet een minderjarige of onder curateele gestelde betreft, aan zijn wettelijken vertegenwoordiger of diens gemachtigde; indien het een overleden belastingplichtige betreft, aan een der erfgenamen, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap. Artikel 29. Indien eene naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen na den eersten Augustus 1914 is ontbonden, wordt het aangiftebiljet uitgereikt aan de vereffenaars. Artikel 30. Voor buiten het Kijk gevestigde verzekeraars wordt aan ieder vertegenwoordiger binnen het Kijk een biljet uitgereikt tot aangifte voor zooveel zijn beheer betreft. Zijn er twee of meer vertegenwoordigers, doch is één hunner met het algemeen beheer belast, dan wordt alleen aan dezen een biljet uitgereikt tot aangifte voor het gelieele Kijk. De bijzondere aangiftebiljetten bedoeld bij het voorlaatste lid van artikel 27, worden uitgereikt aan dengene, die het bedrijf of beroep binnen het Rijk, persoonlijk of door een vertegenwoordiger, uitoefent. Zijn er twee of meer, dan wordt het biljet aan één hunner uitgereikt. Artikel 31. De uitreiking van aangiftebiljetten aan personen, die niet binnen het Kijk wonen, en aan buitenslands gevestigde lichamen kan geschieden door bezorging van het biljet aan hun binnen het Rijk gelegen kantoor, fabriek, winkel of andere inrichting voor de uitoefening van hun bedrijf of beroep of, indien zij voor de uitoefening van hun bedrijf of beroep een binnen liet Kijk wonend vertegenwoordiger hebben, door bezorging van het biljet aan diens woning. Voor personen als bedoeld bij liet vorige lid, wier echtgenoot© binnen liet Rijk woont, kan liet biljet worden bezorgd aan de woning der eclitgenoote. Artikel 32. De zorg voor de uitreiking der aangiftebiljetten is opgedragen aan den ontvanger der directe belastingen. De dag der uitreiking wordt, indien zij niet door middel van de post geschiedt, op het biljet vermeld. Artikel 33. Ieder, wien voor hem zeiven of voor een ander een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid in te vullen of te doen invullen en te onderteekeneu. Artikel 34. De aangifte kan, namens hem die daartoe gehouden is, door een ander worden onderteekend, mits krachtens volmacht of krachtens vergunning van den ontvanger. Indien iemand verklaart niet te kunnen schrijven, wordt het biljet, op zijn verlangen, met vermelding der reden door of vanwege den ontvanger ingevuld en, na voorlezing, namens den aangever onderteekend. Artikel 35. De aangiftebiljetten moeten binnen twintig dagen na de uitreiking ten kantore van den ontvanger worden terugbezorgd . Desverlangd wordt een ontvangbewijs afgegeven. De termijn voor de terugbezorging kan door den ontvanger worden verlengd. Yoor biljetten, die in het ongereede zijn geraakt, worden kosteloos nieuwe verstrekt. Artikel 36. Hij die, hoewel hem over eenig jaar een aanslag moet worden opgelegd, binnen den door Onzen Minister van Financiën te bepalen termijn geen aangiftebiljet heeft ontvangen, is verplicht daarvan binnen eene maand na het verstrijken van dien termijn schriftelijk mededeeling te doen aan Onzen genoemden Minister. Bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen zijn de vereffenaars tot het doen der mededeeling gehouden. Artikel 37. Bij gebreke van de volgens de bepalingen van dit hoofdstuk vereischte aangifte wordt de belasting met vijf en twintig ten honderd verhoogd. HOOFDSTUK III. Aanslag. Artikel 38. De belastingplichtigen bedoeld bij artikel 2, onder 1°, en bij artikel 3, onder 1°, 2° en 3°, worden aangeslagen in de gemeente, waar zij wonen of gevestigd zijn; personen, die geen vaste woonplaats hebben, in de gemeente, waar zij zijn opgespoord of waar zij zich hebben aangemeld. Artikel 39. De belastingplichtigen bedoeld bij artikel 2, onder 2°, en bij artikel 3, onder 4°, worden aangeslagen in de gemeente, waar het onroerend goed gelegen is of het bedrijf of beroep uitsluitend of hoofdzakelijk wordt uitgeoefend. Artikel +0. Door Onzen Minister van Financiën worden de noodige voorschriften gegeven nopens de gemeente, waar de belastingplichtigen worden aangeslagen voor wie door de bepalingen van het vorige artikel hetzij geene, hetzij meer dan ééne gemeente wordt aangewezen. Artikel 41. De aanslagen worden vastgesteld door den inspecteur, met dien verstande, dat de aanslagen van de personen, bedoeld bij artikel 43,, tweede lid, onder 1°. van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, in overleg met den inspecteur der registratie worden vastgesteld. Met afwijking van het bepaalde in het vorige lid worden de aanslagen vastgesteld door de commissie van aanslag, bedoeld bij artikel 66 van de Wet op de Inkomstenbelasting' 1914: a. op verlangen van den aangever; b. indien de inspecteur het voor de juiste regeling van den aanslag noodig acht; c. indien de inspecteur der registratie het noodig acht voor de juiste regeling van den aanslag der personen, bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder 1°, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. De bepalingen der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 nopens de bij het tweede lid bedoelde commissie zijn van toepassing. Waar in dit artikel en volgende artikelen zonder nadere aanduiding gesproken wordt van ,,inspecteur", wordt daarmede bedoeld de inspecteur der directe belastingen. Artikel 42. De commissie van aanslag en de inspecteur kunnen dengene, die eene aangifte heeft gedaan, uitnoodigen, mondeling of schriftelijk nadere inlichtingen te geven. De aangever die ingevolge de wet verplicht is boek te houden is, desgevraagd, gehouden, den inspecteur en den bij artikel 64 bedoelden deskundigen inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving der aangifte of zijner nadere beweringen kunnen dienen. Indien de aangever niet volledig heeft voldaan aan zijne verplichting ingevolge het tweede lid, wordt de belasting met vijf en twintig ten honderd verhoogd. Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt. De aanslagen worden zoo noodig met afwijking van de gedane aangifte vastgesteld. Artikel 43. De directeur der directe belastingen kan het besluit eener commissie nopens het opleggen of het bedrag van een aanslag vernietigen en den inspecteur tot de vaststelling van een aanslag machtigen. Deze bevoegdheid moet binnen twee maanden worden uitgeoefend. Geldt het den aanslag van een persoon als bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder 1°, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, dan vraagt de directeur vooraf het advies van den inspecteur der registratie. Artikel 44. Op uitnoodiging van den inspecteur brengen de schattingscommissiën bedoeld bij artikel 57 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, advies uit omtrent de regeling van aanslagen, die hij of de commissie van aanslag in zijne inspectie moet vaststellen. Op uitnoodiging van den inspecteur brengen de bij het eerste lid bedoelde schattingscommissiën en de commissiën van aanslag advies uit omtrent de regeling van aanslagen, die door een onder inspecteur of eene andere commissie moeten worden vastgesteld. HOOFDSTUK IV. Bezwaren tegen den aanslag. Artikel 45. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, een bezwaarschrift indienen bij den inspecteur. Artikel 46. Op de bezwaarschriften wordt uitspraak gedaan door de commissie of den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld. Is de aanslag vastgesteld door den inspecteur in overleg met den inspectexn' der registratie, dan heeft gelijk overleg plaats omtrent de uitspraak op het bezwaarschrift. Indien een der inspecteurs het verlangt, wordt uitspraak gedaan door de commissie van aanslag. Indien de reclamant het verlangen daartoe heeft te kennen gegeven, wordt hij vooraf gehoord. Hij kan ook ambtshalve worden opgeroepen tot het verstrekken van inlichtingen of om de overwegingen te vernemen die bij de vaststelling van den aanslag hebben gegolden. Alle oproepingen worden gedaan op een termijn van ten minste vijf dagen en geschieden, voor zooveel de commissie van aanslag betreft, door den voorzitter. De reclamant kan, om geldige reden, zich door een gemachtigde doen vertegenwoordigen. Hij is, desgevraagd, gehouden den inspecteur en den bij artikel 64 bedoelden deskundigen inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving zijner beweringen kunnen dienen. Artikel 47. Indien de volgens hoofdstuk II vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolgde artikel 42, tweede lid, of artikel 46, laatste lid, wordt de aanslag gehandhaafd, zoo niet is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is. Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt. Artikel 48. De uitspraak op het bezwaarschrift is met redenen omkleed. Afschrift wordt door den inspecteur aan den reclamant gezonden, bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs. Artikel 49. Hij die bezwaar heeft tegen de uitspraak op zijn bezwaarschrift, kan binnen eene maand, nadat het afschrift ingevolge artikel 48 ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Artikel 50. Is de uitspraak gedaan door de commissie van aanslag, dan kan ook de inspecteur bij dien raad in beroep komen, mits vóór de toezending van het afschrift ingevolge artikel 48. Maakt de inspecteur van deze bevoegdheid gebruik, dan geeft hij daarvan bij die toezending kennis aan den reclamant. 2 Artikel 51. Het beroep op den raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift. Een afschrift der uitspraak, waartegen liet beroep is gericht, wordt daarbij overgelegd. De inspecteur voegt bij zijn beroepschrift bovendien een afschrift hiervan. Artikel 52. Indien de volgens hoofdstuk II vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 42, tweede lid, of artikel 46, laatste lid, wordt de aanslag, zooals hij laatstelijk is vastgesteld, gehandhaafd, zoo niet den raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is. Is in een dier gevallen de inspecteur krachtens artikel 50 in beroep gekomen, dan wordt de oorspronkelijke aanslag hersteld, zoo niet den raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist was. Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij liet tegendeel voor den raad aannemelijk is gemaakt. Artikel 53. De raad kan toestaan, dat eene gedane aangifte wordt verbeterd. Hij die bij zijne aangifte volhardt, kan door den raad worden uitgenoodigd haar door de volgende verklaring te bevestigen: ,,Ik verklaar naar mijn beste weten, dat de aangifte, die hier voor mij ligt, overeenkomstig de bepalingen der wet naar waarheid is gedaan". Om geldige reden kan de raad toelaten, dat deze verklaring krachtens eene bijzondere volmacht wordt afgelegd. Yan het afleggen der verklaring wordt proces-verbaal opgemaakt, dat door hem die haar aflegde, alsmede door den Aroorzitter en de leden van den raad wordt onderteekend. De bevestigde aangifte wordt voor de uitspraak van den raad als juist beschouwd. Wanneer de verklaring op de daartoe gedane uitnoodiging niet wordt afgelegd of het proces-verbaal door hem, die haar aflegde, niet wordt onderteekend, handhaaft de raad den aanslag, zooals hij laatstelijk is vastgesteld, tenzij de inspecteur, krachtens artikel 50 in beroep is gekomen, als wanneer de oorspronkelijke aanslag wordt hersteld. Het tweede lid is alleen van toepassing op natuurlijke personen. Het blijft buiten toepassing, indien aan de verplichting ingevolge artikel 42, tweede lid, of artikel 46, laatste lid, niet volledig is voldaan. HOOFDSTUK Y. Navordering. Artikel 54. Bijaldien eenig feit grond oplevert voor het vermoeden, dat een aanslag ten onrechte is achterwege gebleven of vernietigd, of dat een te lage aanslag is opgelegd, kan de te weinig geheven belasting van den belastingplichtige of zijne erfgenamen worden nagevorderd, zoolang niet sedert den laatsten dag van het jaar, waarover ingevolge artikel 5 de belasting wordt gelieven, drie jaren zijn verstreken. Ontstaat dit vermoeden door eene aangifte, voor welker inlevering, overeenkomstig de bepalingen der Successiewet, uitstel is verleend, dan wordt de termijn, binnen welken de aanslag tot navordering kan worden opgelegd, van rechtswege met den tijd van liet uitstel verlengd. Artikel 55. De vaststelling der aanslagen tot navordering van belasting i3 opgedragen aan den inspecteur in wiens dienstkring de oorspronkelijke aanslag is opgelegd of vermoedelijk een aanslag had moeten zijn opgelegd. Artikel 56. Yoor iedere navordering wordt de machtiging van een door Ons aan te wijzen hoofdambtenaar vereisclit. Alvorens deze machtiging te vragen, is de inspecteur verplicht den belastingplichtige, of na diens overlijden ieder der bekende erfgenamen, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over zijne nalatenschap, mededeeling te doen van het bij artikel 54 bedoelde feit en van het bedrag, dat vermoedelijk ten onrechte niet in aanmerking is genomen, met uitnoodiging binnen een door den inspecteur te bepalen termijn van ten minste één maand de opheldering te geven, welke hij dienstig mocht achten. Bij deze uitnoodiging voegt de inspecteur een afschrift der ingeleverde aangiften, betrekkelijk de jaren, waarover de navordering zich uitstrekt. De tot de erfgenamen gerichte uitnoodiging kan worden gezonden aan de bij artikel 19 der Successiewet bedoelde woonplaats. Zij kan, zoolang niet sedert de aangifte voor het recht van successie twee maanden zijn verstreken, tot de gezamenlijke erfgenamen, zonder uitdrukking van namen en woonplaatsen, zijn gericht. Bij liet aanvragen der machtiging wordt ten aanzien van de personen, bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder 1°., van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, het advies overgelegd van den inspecteur der registratie. Het bewijs der machtiging van den bij het eerste lid bedoelden hoofdambtenaar geldt als bewijs, dat de voorschriften van dit artikel zijn nageleefd. Het tweede lid blijft buiten toepassing, indien dooi' den belastingschuldige, of na zijn overlijden door zijne erfgenamen, schriftelijk wordt verklaard, dat zij tot de daarbij bedoelde opheldering niet in staat zijn, of indien zij uit eigen beweging schriftelijk mededeeling hebben gedaan, dat de aanslag te laag is geschied of ten onrechte is achterwege gelaten of vernietigd en de inlichtingen worden verstrekt, noodig voor de regeling van een aanslag tot navordering. Artikel 57. De in een naderen aanslag te begrijpen belasting wordt met een gelijk bedrag verhoogd. De verhooging wordt niet toegepast, indien en voor zoover de aanslag te laag is of achterwege is gebleven tengevolge van eene te lage schatting van den aangever en die schatting klaarblijkelijk te goeder trouw heeft plaats gehad. Artikel 58. Door een aanslag, opgelegd naar aanleiding van eene uit eigen beweging gedane mededeeling, als bedoeld bij het slot van artikel 56, vervalt niet het recht van navordering voor de belasting, welke daarna nog te weinig mocht zijn geheven. Artikel 59. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag tot navordering van belasting kan, binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, een met redenen omkleed beroepschrift indienen bij den raad van beroep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Artikel 60. Indien de aangeslagene is overleden, kan de erfgenaam, executeur-testamentair of bewindvoerder, die tegen den aanslag is opgekomen, door den raad worden uitgenoodigd, hetzij terstond, hetzij in eene nadere vergadering, de volgende verklaring af te leggen: ,,Ik verklaar, dat ik niet weet, noch vermoed, dat papieren behoorende tot den boedel van N.N., na zijn (haar) overlijden vernietigd of weggenomen zijn met liet doel de bewijzen van te lage aangifte voor de oorlogswinstbelasting te doen verdwijnen. ,,Ik verklaar, dat ik de papieren van dien boedel, voor zoover voorhanden, onderzocht heb en dat ik noch door dat onderzoek, noch door eenige andere omstandigheid, van welken aard ook, weet of vermoed, dat de aangifte van N.N". voor de oorlogswinstbelasting over het jaar (een der jaren) te laag is gedaan." Indien geen aangifte is gedaan, worden de woorden ,,te lage aangifte voor de oorlogswinstbelasting" vervangen door: ,,te lagen aanslag in de oorlogswinstbelasting". Het slot deiverklaring luidt alsdan: „dat N.N. in de oorlogswinstbelasting over het jaar (een der jaren) te laag is aangeslagen" . Het formulier der verklaring wordt, ingeval oorspronkelijk geen aanslag was opgelegd of ingeval het een vernietigden aanslag betreft, zoo noodig gewijzigd. Om geldige reden kan de raad toelaten, dat een ander dan hij die het beroepschrift heeft ingediend, de verklaring aflegt. Van het afleggen der verklaring wordt proces-verbaal opgemaakt, dat door hem die haar aflegde, alsmede door den voorzitter en de leden van den raad wordt onderteekend. Het afleggen der verklaring heeft ten gevolge, dat de aanslag wordt vernietigd, anneer de verklaring op de daartoe gedane uitnoodiging niet wordt afgelegd of het proces-verbaal door hem die haai aflegde, niet wordt onderteekend, handhaaft de raad den aanslag. HOOFDSTUK VI. Verliooging van den aanslag. Artikel 61. Elk beroepschrift ingediend krachtens artikel 49 of 59, moet voor zoover niet beweerd wordt, dat geen aanslag had mogen zijn opgelegd, zoodanig zijn ingericht, dat daaruit eene conclusie kan worden getrokken ten aanzien van het bedrag, dat volgens den appellant had moeten worden geheven. Artikel 62. Indien de volgens de uitspraak van den raad van beroep verschuldigde of te recht nagevorderde belasting liet bij artikel 61 bedoelde bedrag te boven gaat, wordt de aanslag' verhoogd met vijf en twintig ten honderd van het verschil. Had volgens den appellant geen aanslag mogen zijn opgelegd, dan strekt de verhooging zich uit tot het gelieele bedrag van den door den raad geliandhaafden of vastgestelden aanslag. Zij blijft achterwege, indien of voor zooveel het beroep uitsluitend gegrond was op verkeerde toepassing of schending der wet, alsmede indien het beroep is ingesteld tegen eene uitspraak niet voldoende aan het eerste lid van artikel 48. Zij blijft eveneens achterwege, indien en voor zoover afwijking van de aangifte of navordering noodig is geweest ten gevolge van eene te lage schatting van den aangever en die schatting naar het oordeel van den raad klaarblijkelijk te goeder trouw heeft plaats gehad. De nadere aanslag voor de verhooging wordt vastgesteld door den inspecteur. Artikel 63. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden naderen aanslag volgens het vorige artikel, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet een met redenen omkleed beroepschrift bij den raad van beroep indienen. HOOFDSTUK YIÏ. jBijzondere bepalingen. Artikel 6é. De directeur der directe belastingen kan op verzoek van den inspecteur deskundigen aanwijzen voor de inzage van boeken of andere bescheiden. Alvorens zijne taak te aanvaarden legt de deskundige in handen van den kantonrechter zijner woonplaats den eed of de belofte af, dat hij van elk hem opgedragen onderzoek volgens zijn geweten verslag zal uitbrengen. Aan do deskundigen wordt door den directeur der directe belastingen, ten laste van liet Rijk, vergoeding toegekend volgens regelen door Ons te stellen. Artikel 65. Ieder die niet eenige werkzaamheid den openbaren dienst betreffende belast is, is verplicht aan den inspecteur, de commissie van aanslag, of den raad van beroep de inlichtingen te geven, welke van hem worden verlangd. Artikel 66. Het is een ieder verboden hetgeen hem in zijn ambt of betrekking, bij de uitvoering dezer wet of in verband daarmede, nopens inkomen, opbrengst, winst, en in het algemeen nopens de zaken of werkzaamheden van een ander, blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt of die betrekking, of voor de invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting. Het verbod van dit artikel geldt mede voor deskundigen, die in verband met de uitvoering dezer wet worden geraadpleegd of met eenige werkzaamheid belast. Artikel 67. Wij behouden Ons voor, bij algemeener: maatregel van bestuur bepalingen vast te stellen tot verzekering der belasting van personen, die binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen zonder er eene vaste woonplaats te hebben. Artikel 68. Ten behoeve van de uitvoering dezer wet kunnen de ambtenaren, ressorteerende onder het Departement van Financiën, door het Hoofd van dat Departement worden ontheven van de geheimhouding, die hun, in welken vorm ook, bij de wet is opgelegd. Artikel 69. Onjuiste aanslagen kunnen door den directeur der directe belastingen, op voorstel van de commissie of den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld, ambtshalve worden verminderd. Artikel 70. Wij behoudens Ons voor, op grond van dwaling of verschoonbaar verzuim, kwijtschelding of vermindering te verleenen van den aanslag, van den aanslag tot navordering en van de verhoogingen, in de artikelen 37, 42, 57 en 62 genoemd . Voorts behouden Wij Ons voor, op grond van onvoorziene rampen, kwijtschelding of' vermindering van de belasting te verleenen of de heffing der belasting, indien zij nog niet heeft plaats gehad, achterwege te doen blijven. Artikel 71. Ten aanzien van den aanslag van een overledene kunnen zijne erfgenamen de bezwaar- en beroepschriften indienen, tot welker indiening de overledene bevoegd zou zijn geweest. Artikel 72. Voor het indienen van bezwaar- en beroepschriften kunnen worden vertegenwoordigd: de erfgenamen van een aangeslagene, door één hunner, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap; minderjarigen en onder curateele gestelden door hun wettel ij ken vertegenwoordiger. Alle bezwaar- en beroepschriften kunnen door een gemachtigde worden onderteekend. In alle bezwaar- en beroepschriften moet, indien degene die voor zicli zelf of als vertegenwoordiger optreedt, niet binnen het Rijk woont of gevestigd is, woonplaats binnen het Rijk worden gekozen. Artikel 73. De belasting wordt ingevorderd volgens de bepalingen geldende voor de invordering der inkomstenbelasting, behoudens de bepalingen van artikel 74. Artikel 74. De aanslag in de belasting moet worden betaald, de helft binnen drie maanden, de andere helft binnen zes maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet. Onze Minister van Financiën kan uitstel van betaling toe staan, in welk geval wegens de dientengevolge niet betaalde gelden een interest is verschuldigd, berekend naar vijf ten honderd 's jaars. De rente wordt ingevorderd volgens de bepalingen bedoeld bij artikel 73. Artikel 75. Bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen zijn de vereffenaars hoofdelijk aansprakelijk, voor de belasting. Is de vennootschap of vereeniging onthouden vóór den dag waarop deze wet is afgekondigd, dan kunnen de vereffenaars, indien ook de verdeeling van het batig saldo reeds vóór dien dag heeft plaats gehad, hunne aansprakelijkheid doen overgaan op hen onder wie dat saldo is verdeeld. Zij doen daartoe aan den inspecteur schriftelijk opgaaf van naam en* woonplaats van ieder die eene uitkeering heeft genoten, onder vermelding van het uitgekeerde bedrag en van hetgeen aan niet afgelost kapitaal in dat bedrag was begrepen. Indien de vereffenaars aannemelijk maken, dat eene uitkeering door bemiddeling van eene bankinstelling aan een onbekende is gedaan, zijn zij ook voor het aandeel in de belasting, dat op die uitkeering valt, van hunne aansprakelijkheid ontheven. In het geval bedoeld bij het tweede lid, is ieder aan wien eene uitkeering is gedaan, aansprakelijk voor een aandeel in de belasting, evenredig aan het bedrag dat hij, anders dan als aflossing van kapitaal, heeft genoten. Artikel 76. Voor een aanslag tot navordering van belasting, die na overlijden van den belastingplichtige wordt vastgesteld, en voor de verhooging van dien aanslag ingevolge artikel 62, zijn de erfgenamen niet verder aansprakelijk dan ieder tot het beloop van zijn erfdeel, vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem gelegateerd is. Artikel 77. De stukken betreffende de toepassing dezer wet of daaruit voortvloeiende, zijn vrij van zegel en worden, voor zoover aan de formaliteit van registratie onderworpen, kosteloos geregistreerd. Voor hunne verzending wordt vrijdom van briefport toegekend. Voor de aangeteekende brieven, te verzenden krachtens artikel 48, wordt vrijstelling verleend van het aanteekenrecht, bedoeld bij artikel 11 der wet van 15 April 1891 (Staatsblad n°. 87). Voor die brieven vervalt de aanspraak op schadevergoeding, bedoeld bij artikel 12 dier wet. HOOFDSTUK VIII. StrafrecJi telijke bepalingen. Artikel 78. Hij die eene aangifte, als bedoeld bij hoofdstuk II, voor zich zeiven of voor een ander, opzettelijk onjuist of onvol- / ledig (loet, wordt, indien daaruit nadeel voor liet Rijk kan onstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Artikel 79. Hij die in de gevallen, bedoeld bij de artikelen 53 en 60, persoonlijk of door een hijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk eene valsche verklaring aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Artikel 80. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren wordt gestraft: 1°. hij die aan den inspecteur, de commissie van aanslag of den raad van beroep, opzettelijk een valscli of vervalscht geschrift als bewijsstuk overlegt; 2°. hij die, nadat hem door den inspecteur of den raad van beroep is gevraagd inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving zijner aangifte of bewering kunnen dienen, of nadat zijn aanbod om inzage van boeken of andere bescheiden te verleenen, is aanvaard, aan dien ambtenaar of raad, of aan den door den directeur der directe belastingen of door den raad aangewezen deskundige, opzettelijk een valscli of vervalscht boek of ander geschrift ter inzage aanbiedt. Artikel 81. Iïij die, door den inspecteur, de commissie van aanslag of den raad van beroep om inlichtingen gevraagd, opzettelijk onjuiste inlichtingen geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of met geldboete van ten hoogste duizend gulden. Artikel 82. Hij die opzettelijk de bij artikel 66 opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Hij aan wiens schuld schending van de geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Geene vervolging wordt ingesteld dan op klachte van hem te wiens aanzien de geheimhouding is geschonden. Artikel 83. Hij die niet voldoet aan zijne verplichting ingevolge artikel 36, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste één maand. Indien die verplichting rustte op eene naamlooze vennootschap of eene andere vereeniging van personen of op eene stichting, wordt de strafvervolging ingesteld en wordt de straf uitgesproken tegen de bestuurders. Het recht tot strafvordering ingevolge dit aïtikel verjaart door verloop van een jaar, te rekenen van den dag dat de aanslag onherroepelijk vaststaat. Artikel 84. Hij die niet volledig voldoet aan zijne verplichting inge volge artikel 65, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste duizend gulden. Artikel 85. Overtreding der krachtens artikel 67 bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. Artikel 86. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven, belialve de feiten strafbaar volgens de artikelen 83, 84 en 85, die als overtredingen worden beschouwd. Artikel 87. Met het opsporen van overtredingen dezer wet zijn, behalve de bij artikel 8, onder 1°. tot en met 4°. en 6°., van liet Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren der directe belastingen. Zij maken van hunne bevinding proces-verbaal op, dat bij overtreding van artikel 83, 84 of 85, den bekeurde in afschrift wordt medegedeeld. Artikel 88. De feiten strafbaar volgens de artikelen 83, 84 en 85, worden vanwege Onzen Minister van Financiën vervolgd op de wijze bedoeld bij artikel 141, onder 2°. van het Wetboek van Strafvordering. Wanneer is aan te nemen, dat bij den bekeurde geen opzet tot ontduiking van belasting heeft bestaan, kan hij, zoolang hij niet is gedagvaard, door of vanwege den Minister tot transactie worden toegelaten. Artikel 89. Wanneer eene veroordeeling krachtens artikel 78 onherroepelijk is geworden of daaraan door den veroordeelde vrijwillig is voldaan, wordt de aan het Kijk onthouden belasting, ook na het verstrijken van den bij artikel 54 bepaalden termijn, nagevorderd. Artikel 56 is hierbij niet van toepassing. Tegen den aanslag kan niet worden opgekomen. Gebleken abuizen in de berekening worden door den directeur ambtshalve hersteld. HOOFDSTUK IX. Overgangs- en slotbepalingen. Artikel 1)0. Heeft een belastingplichtige eenige vermeerdering van inkomen of winst, welke aan de oorlogswinstbelasting is onderworpen, in de aangifte voor die belasting opgegeven, terwijl uit de aangiften, als bedoeld bij hoofdstuk VIII van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, die vermeerdering niet blijkt, dan wordt wegens dit feit geen strafvervolging ingesteld en in geval van navordering geen verhooging volgens artikel 85 dier wet toegepast. Artikel 91. Bedraagt het zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij artikel 5, minder dan het zuivere inkomen of de zuivere winst over het jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, dan wordt, indien en voor zoover blijkt dat die vermindering een onmiddellijk of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand, a. aan hem die reeds over de beide voorafgaande jaren of een dier beide jaren krachtens deze wet is aangeslagen geweest, terugbetaald de som welke hij minder aan belasting zou hebben betaald, indign de genoemde vermindering van inkomen of winst een verlies ware geweest over die jaren, te beginnen met het laatste jaar waarover hij wegens vermeerdering van inkomen of winst is aangeslagen geweest; h. ten aanzien van hem die niet valt onder letter a, of voor wien na toepassing van het daar bepaalde nog vermindering van inkomen of winst door vermeerdering in vorige jaren ongedekt blijft, de genoemde vermindering van inkomen of winst, in het laatste geval voor zoover zij ongedekt is, als een verlies beschouwd over volgende jaren, te beginnen bij het eerstkomende jaar. Dit aitikel wordt sleclits toegepast, indien de vermindering ten minste f 1000 bedraagt. ° Artikel 92. De terugbetaling ingevolge artikel 91, letter a, wordt binnen zes maanden na afloop van liet jaar bedoeld in den aanhef van liet artikel, aangevraagd door indiening van een bezwaarschrift bij den inspecteur in wiens dienstkrino- de aajislag is opgelegd. De artikelen 46 en 48 tot en met 51°zijn van toepassing. Artikel 93. Yan de belastbare som waarnaar een aanslag in de inkomstenbelasting is berekend, wordt voor de belastingplichtigen bedoeld bij artikel 2, afgetrokken de oorlogswinstbelasting wegens de vermeerdering van liet inkomen, welke in die som is begrepen. De aanslag in de inkomstenbelasting wordt dienovereenkomstig verminderd. De vermindering ingevolge liet vorige lid wordt door den inspecteur in wiens dienstkring de aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd, ambtshalve toegepast. Yan het bedrag dier vermindering wordt den aangeslagene schriftelijk kennis gegeven. Artikel 94. Xa ontvangst der kennisgeving bedoeld bij het tweede lid van artikel 93, kan de aangeslagene, indien hij het bedrag der vermindering niet juist acht, den inspecteur onder opgaaf van redenen om herziening van dat bedrag verzoeken. Is binnen drie maanden na den dag sedert welken de aanslag in de oorlogswinstbelasting onherroepelijk vaststaat, eene kennisgeving, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 93, niet ontvangen, dan kan de aangeslagene den inspecteur verzoeken de vermindering alsnog toe te passen. Het verzoek volgens het eerste of tweede lid van dit artikel wordt schriftelijk gedaan binnen zes maanden na den dag sedert welken de aanslag in de oorlogswinstbelasting onherroepelijk vaststaat. De artikelen 97 en 98 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 zijn van toepassing alsof liet verzoek ware gedaan Ingevolge artikel 96 dier wet. Artikel 95. Indien, nadat artikel 93 is toegepast, eenig bedrag aan oorlogswinstbelasting ingevolge artikel 91 wordt terugbetaald, wordt de belastbare som waarnaar de aanslag in de inkomstenbelasting is berekend, met dat bedrag verhoogd en die aanslag door den inspecteur dienovereenkomstig vermeerderd. De vermeerdering ingevolge het vorige lid wordt als een aanslag beschouwd. Artikel 9(5. Binnen een jaar nadat de oorlogstoestand is geëindigd, wordt een voorstel van wet ingediend om de in artikel 1 bepaalde heffing te doen vervallen. Artikel 97. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel: „Wet op de Uorlogswmstbelasting 1916". Artikel 98. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Augustus 1914. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Financiën, Heffing eener oorlogswinstbelasting. MEMORIE VAN TOELICHTING. Geheim. ^ 1. De rechtmatigheid van eene rijksbelasting op oorlogswinsten wordt algemeen erkend. Van alle zijden is daarop aangedrongen en terecht. De oorlog brengt voor de overgroote meerderheid der bevolking stijging van levenskosten en voor zeer velen vermindering van inkomsten met zich. Degenen, die ten gevolge van de groote veranderingen in het verkeer en de behoeften, welke de oorlog teweegbrengt, in de gelegenheid zijn gesteld grootere inkomsten te verkrijgen dan hun anders ten deel zouden vallen, kunnen zich niet beklagen, dat zij tot extra-bijdragen worden verplicht, vooral niet nu de Staat gedwongen wordt tot bijzondere uitgaven van buitengewonen omvang. § 2. Om het gestelde doel te bereiken, kan men twee wegen inslaan. Onmiddellijke heffing bij de handeling, waarbij de oorlogswinst, waaronder te verstaan is een winst, die middellijk of onmiddellijk het gevolg is van den oorlogstoestand, wordt gemaakt, of belasting der voordeelen, nadat zij in inkomen en vermpgen (of, bij nietnatuurlijke personen, in winst en kapitaal) zijn opgenomen. De heffing bij de bron, hoewel schijnbaar doeltreffender, stuit terstond af op twee groote bezwaren. Vooreerst worden door liaar niet getroffen de bijzondere winsten in het verleden behaald. Om van de laatste een extra bijdrage te heffen zou men dus niet alleen de heffing bij de bron moeten toepassen, maar tevens den anderen weg moeten volgen. In de tweede plaats zal de heffing bij de bron uit den aard der zaak ook in de toekomst niet alle bijzondere voordeelen in het bereik van den fiscus kunnen brengen. Bij heffing van een recht van uitvoer zal bijvoorbeeld alleen hij, die uitvoert, een bijzondere bijdrage in de schatkist storten, terwijl onbelast blijven de oorlogswinsten van hen, die of' alleen voor het binnenlandsch verbruik voortbrengen en verdeelen öf voor de buitenlandsche markt werken zonder bij den uitvoer betrokken te zijn. Ook daarom zou de heffing bij de bron aanvulling vereischen. Bovendien is het geenszins altijd zeker, dat degene die uitvoert tegelijkertijd daarmede buitengewone winsten maakt. Er mogen verschillende artikelen zijn, waarbij dat het geval is, algemeen is dat verschijnsel nooit. Het is ook voor hetzelfde artikel gedurende den oorlog niet steeds in dezelfde mate het geval geweest. De moeilijkheden zijn bij het ontwerp van wet tot het heffen van uitvoerrechten reeds aan het licht gekomen; het is wenschelijk daarmede rekening te houden. Dat alles in aanmerking genomen, is in het bijgaand wetsontwerp de tweede weg gevolgd: belasting der voordeelen eerst nadat zij in inkomen en vermogen (of in winst en kapitaal) zijn opgenomen. De vermeerdering van het vermogen of kapitaal door middel van oorlogswinsten is niet als grondslag van belasting aangenomen, omdat liet niet juist zou zijn, dat de vertering van een deel der oorlogswinsten vermindering zou medebrengen van belasting. Tevens zou bij de meesten de vermeerdering van een deel van liet vermogen of kapitaa. worden opgewogen of overtroffen door de vermindeling van een ander deel tengevolge van de gedaalde koersen van ver- schillende effecten. Door compensatie met die vermindering, welke laatste ongeveer allen bezitters verliezen bracht, zouden zij die door grootere inkomsten toch boven anderen zijn bevoorrecht, buiten de belasting vallen. Om die redenen moet worden volstaan met belasting van de vermeerdering van het inkomen of de winst. Ongeveer alle voordeelen, tengevolge van den oorlogstoestand behaald, vergrooten het inkomen of de winst en worden dus door een heffing wegens vermeerdering van het inkomen of de winst getroffen. Vermogens- of kapitaalvermeerdering in het algemeen zal dus geen object der belasting zijn, wel middel tot opsporing van dat object (vermeerdering van het inkomen of de winst). De vraag of in het algemeen belasting van vermogensvermeerdering gewenscht is, wordt hier ook daarom ter zijde gesteld, daar ze geheel onafhankelijk is van den oorlogstoestand. Niet kan worden ontkend, dat in één geval vermogens- of kapitaalvermeerdering zelfstandig object der belasting zou kunnen zijn, namelijk als zij een direct gevolg is van koersstijging van effecten of van waardevermeerdering van onroerend goed als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlog. Dan gaat zij buiten het inkomen of de winst om. Het zal echter juist in dezen tijd zelden voorkomen, dat bij een vermogen of kapitaal koersstijging of waardevermeerdering van sommige beleggingswaarden ten gevolge van deze oorzaken, niet door koersdaling van andere wordt opgewogen. "\ oor zulke vermogens- of kapitaalvermeerderingen schijnt daarom geen afzonderlijke regeling noodig. Men verlieze trouwens niet uit het oog, dat voor het geval de koersstijging Nederlandsche waarden betreft (b.v. aandeelen in Nederlandsche scheepvaartmaatschappijen) en zij verband houdt met buitengewone winsten door hier te lande gevestigde lichamen behaald, van die winsten oorlogswinstbelasting door die lichamen moet worden betaald. Ook in de buitenlandsche wetgevingen is voor het meerendeel het in bijgaand ontwerp gekozen systeem gevolgd. In Denemarken en in Noorwegen wordt een buitengewone inkomstenbelasting geheven, waarvan het object is de vermeerdering van liet inkomen, vergeleken bij dat in normale omstandigheden; in Zweden een bijzondere l>elasting van de vermeerderde inkomsten, die een gevolg zijn van den tegenwoordigen oorlogstoestand (met uitzondering van de inkomsten uit onroerend goed en kapitaal, en van loonen, traktementen en pensioenen). In Duitschland gaat men eveneens in deze richting voor de heffing van een oorlogswinstbelasting. Alleen in Engeland — het land van de heffing bij de bron — wordt ook de „excess profits duty" in zooverre bij de bron geheven, dat zij betaald wordt van alle bijzondere winsten der industrieele en handels-bedrijven of -beroepen (commissionnairs en agenten daaronder begrepen). § 3. Het ontwerp gaat uit van het beginsel, dat de belasting moet worden geheven wegens vermeerdering van het inkomen of de winst, onmiddellijk of middellijk gevolg van de conjunctuur, door den oorlog in het leven geroepen. Een zoodanig verband is uit den aard der zaak alleen mogelijk bij vermeerdering van inkomen of winst sinds 1 Augustus 1914. Toch is het raadzaam den eersten termijn van heffing niet met den eersten Augustus 1914 te doen aanvangen. Dan zou de fiscus den meesten belastingplichtigen den eisch stellen, voor een tijdstip in het verleden een tusschentijdsche balans te maken. Aan dien eisch kan men moeilijk voldoen. Als eerste termijn van heffing is daarom genomen het kalenderjaar 1914 of het boekjaar, waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde. De vermeerdering van inkomen of winst over dat jaar, welke als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand is te beschouwen, is aan de belasting onderworpen. Alle vermeerdering van inkomen of winst, waarvan men kan aantoonen, dat zij vóór den eersten Augustus is verkregen, blijft dus van de belasting verschoond. Hoelang de belasting zal moeten worden geheven, is thans nog niet uit te maken. In liet ontwerp is dan ook bepaald, dat binnen een jaar nadat de oorlogstoestand is geëindigd, een voorstel van wet wordt ingediend om deze lieffing te doen vervallen (zie artikel 96). Aan liet ontwerp is ten grondslag gelegd liet beginsel, dat de belasting gelieven wordt wegens bet bedrag der vermeerdering in liet algemeen, verminderd met liet bedrag van die vermeerdering, welke tot den oorlogstoestand in geenerlei betrekking staat, d. w. z. ook zonder den oorlogstoestand ware verkregen. Welk bedrag van de vermeerdering voor aftrek in aanmerking komt, zal door den belanghebbende zelf moeten aangetoond worden of op andere wijze moeten blijken. Naar het voorbeeld der Scandinavische Rijken wordt ter vaststelling van de vermeerdering welke niet voor de heffing in aanmerking komt, de bewijslast op den belanghebbende zelf gelegd. Rustte hij op den fiscus, dan zou daardoor te groote kans op ontduiking worden geboden. Een andere vraag is of de belasting moet worden geheven wegens iedere vermeerdering van inkomen of winst, welke van den oorlogstoestand een gevolg is. In het ontwerp is een uitzondering gemaakt voor de traktementen, salarissen en arbeidsloonen in dienst van een publiekrechtelijk lichaam of ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten. Voorzoover tocii vermeerdering van inkomen enkel een gevolg is van verrichten arbeid, kan zij aan deze belasting niet onderworpen zijn, ook al zou zij met den oorlogstoestand verband houden (meu denke b.v. aan de traktementen van vele reserve-officieren van gezondheid, die hunne studiën bij het uitbreken van den oorlog juist hadden voltooid; aan de salarissen door de Nederlandsche Overzee Trust-Maatschappij uitbetaald; enz.). De traktementen door publiekrechtelijke lichamen toegekend, kunnen veilig als bloote vergoeding voor arbeid worden beschouwd. Bij die ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten, dient er voor te worden gewaakt, dat onder den naam van loon enz. geen winsten worden genoten, welke een belastbare vermeerdering van het inkomen tengevolge hebben. Daarom moet in het laatste geval blijken, dat hij die het loon trekt, niet meer verdient dan de belooning, welke voor den arbeid, dien liij ingevolge de arbeidsovereen komst verricht, gebruikelijk is. § 4. De vaststelling van de vermeerdering van het inkomen of de winst levert eenige moeilijkheden op. Voor ons land maakt het tijdstip, waarop deze belasting moet worden ingevoerd, die vaststelling allesbehalve gemakkelijk. Den eersten 31 ei 1915 werd de wet op de bedrijfsbelasting vervangen door die op de inkomstenbelasting. Onder de eerstgenoemde wet waren niet alle inkomsten, die aan de inkomstenbelasting onderworpen zijn, belastbaar, o.a. niet die uit vermogen noch die uit land- en tuinbouw enz. In vele gevallen zal dus het vroeger genoten inkomen aan de administratie ^onbekend zijn. Daarbij komt nog het bezwaar, dat de bepalingen van de wet op de bedrijfsbelasting omtrent de berekening van het belastbare inkomen afwijken van die in de wet op de inkomstenbelasting. Met het oog op die moeilijkheden is in het ontwerp bepaald, dat de vermeerdering van het inkomen of de winst, genoten of behaald over de tijdperken, waarover de belasting wordt geheven, wordt vastgesteld door vergelijking van dat inkomen of die winst met het inkomen of de winst, genoten of behaald over het jaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde. Waarom ter berekening van de vermeerdering slechts met één jaar (liet jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde) wordt vergeleken, en niet zooals bij de bedrijfsbelasting met het gemiddelde van de laatste drie jaren, zal uit liet bovenstaande duidelijk zijn. Vergelijkbare cijfers zijn niet voorbanden en voor elk jaar waarmede wordt vergeleken, moet dus afzonderlijk worden berekend, welk inkomen of welke winst naar de bepalingen van het ontwerp over dat jaar werd genoten. Voor de belastingplichtigen die boeken hebben, welke voor die berekening betrouwbare cijfers geven, zal zulks, zij het met niet geringe moeite, toch doenlijk zijn. Maar voor hen die geen boek hebben gehouden, zal de bereke- ning van liet inkomen of de winst over elk jaar van vergelijking' groote moeilijkheden met zicli brengen, omdat men op geheugen en allerlei niet vaststaande gegevens zal moeten afgaan. Wordt nu vergelijking met het gemiddelde inkomen of de gemiddelde winst over drie jaren geëischt, dan zullen die moeilijkheden veel zwaarder wegen dan bij vergelijking met het laatste jaar vóór de oorlog uitbrak. Door de vergelijking tot dat jaar te beperken, zal ongetwijfeld de nauwgezetheid der aangifte bevorderd worden. Schade zal daardoor den belastingplichtigen niet licht worden berokkend. Art. 1, tweede lid, waakt er voor, dat de toevalligheden van inkomen of winst over het jaar 1913 op de te betalen belasting niet te grooten invloed hebben. Ten aanzien van de naamlooze vennootschappen is het volgende op te merken. Yan haar wordt in ons land alleen belasting geheven wegens de uitdeelingen, die zij doen. De winst, die door liooge afschrijvingen, reserveeringen, enz. in het bedrijf blijft, laat de fiscus onaangetast. In volgende jaren komen die deelen van de winst toch aan een uitkeeringsbelasting ten goede. Nu echter deze belasting wegens vermeerdering van de winst wordt geheven, moet de administratie de zuivere winsten kennen, die de naamlooze vennootschappen enz. vroeger behaalden en in de huidige omstandigheden behalen. Natuurlijk geven de balansen, welke ieder jaar bij de inspecteurs der directe belastingen moeten worden ingeleverd, in dezen veel licht. Toch zullen de cijfers dier balansen de zuivere winst over een boekjaar behaald nog niet altijd aangeven, omdat uit den aard der zaak alleen met normale of door buitengewone omstandigheden geboden afschrijvingen en met schattingen volgens de gebruikelijke regels mag worden rekening gehouden en door hoogere afschrijvingen en lagere schattingen dan de genoemde een deel dier winst onzichtbaar kan zijn gemaakt. Daarom wordt ook bij naamlooze vennootschappen, enz. de zuivere winst evenals zuiver inkomen opgevat en berekend volgens de eenigszins gewijzigde toepasselijke bepalingen van hoofdstuk II van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Met afwijking van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 zijn als reederijen in dit ontwerp onder de belastingplichtigen afzonderlijk vermeld de vereenigingen van personen, die een of meer schepen tot gemeene baat gebruiken en geen naamlooze vennootschappen enz. zijn. Het komt nl. voor, dat ondernemingen van scheepvaart en visscherij, hoewel de formaliteiten bij de oprichting van een naamlooze vennootschap vereischt, niet zijn nagekomen (op de statuten is b.v. geen Koninklijke goedkeuring bevraagd), toch hare administratie hebben ingericht zooals die bij naamlooze vennootschappen gebruikelijk is. Zulke ondernemingen zijn dan noch naamlooze vennootschappen noch reederijen in den zin van het Wetboek van Koophandel. Zij hebben meestal meer dan één schip. Er wordt niet afgerekend na het eindigen van elke reis met uitkeering der netto winst aan de aandeelhouders (zie artikel 338 van het Wetboek van Koophandel). Integendeel, -er wordt op schepen en inventaris afgeschreven; reserves worden gemaakt; nieuwe schepen aangekocht. Uitgekeerd wordt slechts het bedrag, dat overblijft na afschrijvingen, reserveering en vernieuwing. Er bestaat dus reden voor, deze reederijen op dezelfde wijze als de naamlooze vennootschappen te behandelen. De belastingplichtigen zijn verplicht in het aangiftebiljet op te geven de gegevens, waaruit blijkt of, en zoo ja, tot welk bedrag er vermeerdering van inkomen of winst is. Vaak zullen de aanslagen in de vroegere bedrijfsbelasting en de overwegingen, die bij den aanslag hebben gegolden of op «•rond waarvan een aanslag achterwege bleef, omtrent de juistheid van sommige dier gegevens licht verschaffen. Ook de kohieren der plaatselijke inkomstenbelasting zullen, althans in de groote steden, de administratie in de gelegenheid stellen die gegevens te controleeren. Meermalen zal echter de administratie van de gegevens door den belastingplichtige verstrekt moeten uitgaan, na die te hebben getoetst aan wat Kaar omtrent den vroege ren toestand van den aangever en diens beroep of bedrijf bekend is. § 5. Het tarief der belasting is gesteld op 25 % van het bedrag waarmede de vermeerdering van bet inkomen of de winst f 1000 te boven gaat. Yoor liet eerste jaar waarover de belasting zal worden gelieven, blijven slechts onbelast f 80 voor iedere maand, die in dat jaar eindigt na 1 Augustus 1914. Immers kan alleen over die maanden oorlogswinst zijn behaald. In sommige gevallen wordt de belasting geheven wegens vermeerdering van inkomen of winst over een korter tijdperk dan een jaar; ook dan blijven slechts onbelast f80 voor iedere maand die dat tijdperk omvat, een gedeelte van maand voor eene maand gerekend. Bedraagt voor natuurlijke personen die binnen het Rijk wonen, de vermeerdering ecliter minder dan f20 000, dan daalt het tarief met 1/10 % voor iedere f 100 waarmede de vermeerdering beneden f 20 000 blijft. De belasting bedraagt echter in geen geval minder dan 10 %. De ratio van deze degressie ligt in het volgende. Bij eene belasting wegens vermeerdering van inkomen of winst als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand, kan men evenals bij de successierechten spreken van eene tijdelijke buitengewone draagkracht, waarbij de grootte der vermeerdering en de invloed door de buitengewone omstandigheden daarop geoefend als beslissende factoren op den voorgrond treden. Een belasting van 25 % is bij groote extra-winsten gemakkelijker te dragen dan bij kleinere. Van f 20 000 extra-winst f 4750 af te staan valt allicht minder zwaar dan van f5000 extra-winst f 1000 te offeren. In de tweede plaats — ên dit werpt yoor een belasting wegens „oorlogswinsten" het grootste gewicht in de schaal — zal bij groote extra-winsten over het algemeen de invloed door den oorlog op de economische verhoudingen geoefend veel beter aan te wijzen zijn dan bij kleine. Bij de kleine vermeerderingen van het inkomen zal immers de vraag, of de extra-winst aan de buitengewone omstandigheden dan wel aan daarmede niet samenhangende oorzaken te danken is, allicht veel moeilijker te beantwoorden zijn dan bij de groote. De genoemde redenen hebben geleid tot het stellen van een vast tarief met degressie voor de kleinere vermeerderingen van het inkomen of de winst en tot vrijstelling van de eerste f 1000. § 6. Wat de technische bepalingen betreft, moet het ontwerp zich uit den aard der zaak aansluiten aan de bepalingen van de Wet op de Inkomstenbelasting. Toch brengt het karakter dezer belasting eenige wijzigingen met zich. Vooreerst is voor de heffing eener oorlogswinstbelasting onmisbaar een verplichting, de vermeerdering van inkomen of winst op het daartoe gezonden of uitgereikte biljet aan te geven. Blijft de aangifte achterwege, dan wordt de belasting met vijf en twintig ten honderd verhoogd. Op die wijze is mogelijk gemaakt, dat ook bij het ontbreken der aangifte de schatkist vaak ontvangt wat haar toekomt. Al wordt een belastingplichtige die geen aangifte deed, zelfs 20 % te laag aangeslagen, dan zal hij door de verhooging toch de som betalen, die hij aan belasting moet opbrengen. Wie vermeerdering van inkomen of winst heeft en geen aangiftebiljet heeft ontvangen, mag in dit geval zeker niet wachten tot zulks de administratie ter oore is gekomen, maar moet zelf daarvan mededeeling doen. Zal immers deze heffing tot haar recht komen, dan moet ieder} die extra winsten heeft behaald, het zijne daarin bijdragen. Mocht dus iemand, die in de belasting moet worden aangeslagen, binnen den door den Minister van Financiën bepaalden termijn geen aangiftebiljet hebben ontvangen, dan is hem de verplichting opgelegd, dat binnen een maand na het verstrijken van dien termijn aan genoemden Minister schriftelijk mede te deelen. Op het niet nakomen dier verplichting dient een strenge straf te staan. Geldboete zou met het oog op de aanzienlijke bedragen, waarom het bij deze belasting kan gaan, onvoldoende zijn. Derhalve is als straf bedreigd hechtenis van ten hoogste één maand. Mocht het achterwege blijven der genoemde mede- deeling' aan den Minister van Financiën onopzettelijk zijn geschied, dan kan de administratie door transactie toe te staan, den overtreder voor vervolging behoeden. Op die wijze zal ieder genoopt worden de administratie de noodige gegevens te verschaffen. Voor het geval men een valsche opgave doet, kan bij deze belasting met de bedreiging van een geldboete niet worden volstaan. Immers zal het doel van een valsche opgave zijn 0111 zeer groote bedragen aan belasting te ontduiken. In artikel 78 is dan ook als straf bedreigd een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Voor de heffing der oorlogswinstbelasting zal de administratie de hulp van deskundigen (b.v. accountants) niet kunnen ontberen. In liet ontwerp is> dan ook den directeur der directe belastingen de bevoegdheid toegekend, op verzoek van de inspecteurs, zulke deskundigen aan te wijzen voor de inzage van boeken of andere bescheiden. Bij niet volledige voldoening aan de verplichting om den inspecteur en den aangewezen deskundigen inzage van boeken enz. te verleenen, wordt, evenals bij het achterwege blijven der aangifte, de belasting met vijf en twintig ten honderd verhoogd. Evenmin zal de administratie kunnen ontberen de inlichtingen van personen die van Rijks- of gemeentewege belast zijn met het verrichten van bestuurswerkzaamheden en die daardoor op de hoogte zijn van allerlei transacties door een belastingplichtige verricht gedurende de tijdperken, waarover de belasting wordt geheven. Daarom is bepaald, dat ieder, die met eenige werkzaamheid den openbaren dienst betreffende belast is, verplicht is aan de administratie de inlichtingen te verschaffen, die zij noodig acht. In het bijzonder is daarbij gedacht aan de leveranties 111 deze tijden gedaan ten behoeve van leger en vloot. In de tweede plaats is gedacht aan de werkzaamheden voor de voorziening der bevolking van levensbehoeften enz. en de daarmede samenhangende regeling van den uitvoer door consenten. De ambtenaren, die ressorteeren onder den Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid, de leden der vereenigingen en commissiën, waaraan genoemde Minister allerlei bestuurswerkzaamheden heeft opgedragen, zij allen kunnen en moeten de administratie bijstaan in de moeilijke taak haar bij deze heffingop de schouders gelegd. Niet nakoming der verplichting om, desgevraagd, inlichtingen te geven, wordt met geldboete van ten hoogste f 1000 bedreigd. Het opzettelijk geven van onjuiste inlichtingen is bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of' met geldboete van ten hoogste f 1000. Artikelen. Art. 1. Het stelsel van het ontwerp werd reeds uitvoerig besproken m de § § 2 en 3 dezer Memorie. Over den bewijslast, die door dit artikel den belastingplichtige wordt opgelegd, is in § 3 gehandeld. Natuurlijk zal het niet altijd gemakkelijk zijn uit te maken, of eenige vermeerdering al of niet een rechtstreeksch of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand. De belastingplichtige heeft echter beroep op den raad van beroep en kan beroep in cassatie instellen bij den Hoogen Raad, zoodat hij tegen iedere willekeur van de zijde der administratie is gevrijwaard. Artt. 2, 3 en 4. De subjectieve belastingplicht stemt ongeveer overeen met dien bij de inkomstenbelasting. Hier zijn echter, zooals reeds in § 4 werd gezegd, de reederijen uitdrukkelijk belastingplichtig verklaard. Verder zijn onder de niet binnen liet Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen niet opgenomen zij, die een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleeden of zoodanig ambt bekleed hebbende, te dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijks schatkist. Bij hen toch kan van oorlogswinst uit dien hoofde moeilijk sprake zijn. Wel zijn belastingplichtig verklaard de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen, die liet genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht. Het komt nl. voor, dat, afgezien van de normale stijging der pachten, af 1 (Dopende pachtcontracten met liet oog op de liooge prijzen der landbouwproducten, niet worden vernieuwd dan met vaststelling van belangrijk lioogere pacht. Een deel van de oorlogswinst kan op die wijze terechtkomen in de beurs van den landeigenaar, ook als hij niet in het Rijk woont of gevestigd is. Art. 5. De belasting zal volgens dit artikel voor het eerst worden geheven over het jaar 1914 of het boekjaar waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde. Art. 6. Het eerste lid van dit artikel voorziet in het geval, dat een belastingplichtige het land verlaat eer een jaar, waarover, de belasting ingevolge art. 5 zal worden geheven, ten einde is. Hij blijft dan belastingplichtig en moet aan alle verplichtingen ingevolge deze wet ten volle voldoen. Door het tweede lid wordt voorkomen, dat bij overlijden van een belastingplichtige of bij ontbinding eener naamlooze vennootschap enz. in den loop van een jaar, waarover de belasting ingevolge art. 5 zal worden geheven, met gedeelten van een jaar moet worden gerekend. Ontbrak deze bepaling, dan zou moeten vastgesteld worden, welke vermeerdering van inkomen of winst door dien overledene of die ontbonden vennootschap ware verkregen in liet verstreken gedeelte van dat jaar. Daarvoor zou echter bekend moeten zijn het inkomen of de winst over hetzelfde gedeelte van het jaar 1913 of van het boekjaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, dus iets wat meestal onbekend en onberekenbaar is. Daarom is bepaald, dat het verstreken gedeelte met een vol jaar wordt gelijkgesteld. Het inkomen of de winst over dat gedeelte kan dan vergeleken worden met het inkomen of de winst over het jaar 1913 of het boekjaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde. Tevens behoeft met den aanslag wegens vermeerdering van inkomen of winst niet tot liet einde des jaars te worden gewacht. Art. 7. De wijze waarop de vermeerdering van het inkomen of de winst wordt berekend, werd reeds besproken in § 4. Art. 8. Als een belastingplichtige na 1913 voor het eerst inkomen of winst geniet, kan de vermeerdering van inkomen of winst niet op de wijze van art. 7 worden vastgesteld. Er blijft dus niets anders over dan het zuivere inkomen of de zuivere winst geheel als vermeerdering aan te merken. De belanghebbende kan ingevolge het tweede lid van art. 1 aannemelijk maken, dat het inkomen of de winst geen gevolg is van den oorlogstoestand. Voor binnen liet Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, voorzoover deze laatste een aandeelenkapitaal hebben, kan in het genoemde geval een bijzondere regeling geldenHet gestorte aandeelenkapitaal doet voor haar een maatstaf aan de hand. Maakt een jonge naamlooze vennootschap reeds over het eerste Iwekjaai' een zuivere winst boven 5 %, dan mag dat bij uitstek gunstig geacht worden en is het vermoeden gewettigd, dat de winst boven 5 % met den oorlogstoestand verband houdt. Mocht dat vermoeden onjuist zijn, dan is zulks aannemelijk te maken volgens het tweede lid van art. 1. Art. 9. Ten aanzien van naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen die een aandeelenkapitaal bezitten, is een minimum aftrek vastgesteld van 5 % van het gestorte aandeelenkapitaal. De naamlooze vennootschappen die noodlijdend waren en door den oorlog een matige winst maken, zullen dus buiten de belasting vallen. Daarvoor is te meer reden, omdat de belasting over het jaar waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde, meestal uit het reservefonds zal moeten voldaan worden en financieel zwakke naamlooze vennootschappen, waarvoor de minimum aftrek bestemd is, in den regel ook lage reserves bezitten. Artt. 10 tot en met 20. Deze artikelen verwijzen in hoofd- 3 zaak naar de bepalingen der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. De periodieke uitkeeringen, die genoten worden ingevolge eene verbintenis, waarvan de naleving niet in rechte kan worden gevorderd, zijn, in tegenstelling met de genoemde wet, hier niet als verschuldigd beschouwd. Zulks is geschied om te voorkomen, dat door de toekenning van zulke uitkeeringen (aan de kinderen b.v.) de gemaakte oorlogswinsten versnipperd en daardoor aan de belasting geheel of gedeeltelijk onttrokken worden (men denke aan de vrijstelling der eerste f 1000 en aan de degressie van het tarief). Dat bij de opvatting en berekening van inkomen of winst t. a. v. de speculatie-winsten van de bepalingen der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is afgeweken, vindt zijn grond in den aard dezer belasting. Bij de inkomstenbelasting worden de winsten uit speculatie, niet in de uitoefening van het bedrijf verricht, niet als inkomen beschouwd, omdat zij niet ten doel hebben het eigenlijke inkomen, maar het vermogen te vermeerderen. Bij een bebelasting op oorlogswinsten is echter de vermeerdering van het inkomen slechts als voorwerp genomen, omdat in den regel die winsten het inkomen vergrooten. Valt dus de winst uit speculatie in goederen door een particulier — en op die wijze is zeker winst behaald — buiten het inkomen, in den zin door de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 aan dat woord gehecht, dan moet het begrip „inkomen" voor deze belasting in ruimeren zin worden genomen, zoodat ook de bedoelde speculatiewinsten er onder begrepen zijn. De winst uit speculatie in fondsen buiten de uitoefening van een bedrijf behaald, kan niet onder het inkomen worden opgenomen, omdat ten aanzien van fondsen speculatie en belegging allesbehalve tegenover of naast elkaar staan. Beleggingswinsten en speculatiewinsten zijn dus bij fondsen niet gemakkelijk te onderscheiden. Tevens brengt de vraag, wanneer men van winst kan spreken (eerst sedert het tijdstip van realisatie der fondsen of ook daarvoor), groote moeilijkheid met zich. Speculeert echter een particulier in goederen - en hierbij is vooral aan waren als rubber, graan, cacao, koffie, enz. gedacht — dan kunnen de daarmede behaalde winsten moeilijk als gevolgen van kapitaalbelegging worden beschouwd, terwijl het tijdstip waarop de winst wordt gemaakt, meestal zal vaststaan. Art. 13 hangt samen met art. 5 en voorziet in het geval, dat een natuurlijk persoon zijn inkomen öf uitsluitend over een boekjaar öf deels over een boekjaar deels over het kalenderjaar geniet. Art. 15. Dit artikel bepaalt lioe ten aanzien van naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen die een aandeelenkapitaal bezitten, met kapitaalvermeerdering of -vermindering moet worden rekening gehouden. Daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat het kapitaal voor de eene naamlooze vennootschap een geheel andere beteekenis heeft dan voor de andere. Bij hypotheekbanken en verzekeringmaatschappijen vervult het kapitaal de functie van waarborgkapitaal, zoodat nieuw kapitaal slechts de beleggingsrente oplevert. Het nieuwe kapitaal in een fabriek belegd, is daarentegen werkkapitaal en de er door vermeerderde winsten zullen met de mate van bloei van liet bedrijf nauw samenhangen. Een algemeene regeling, die tevens voor alle bedrijven billijk is, kan dus niet worden gevonden en men moet er zich wel toe bepalen als kapitaalopbrengst een vast percentage (in het artikel op vijf bepaald) te nemen. Mocht dat percentage voor een of ander bedrijf onvoldoende zijn, dan zal volgens liet tweede lid van art. J de belastingplichtige aannemelijk kunnen maken, welk gedeelte van de meer-winst (boven de volgens dit artikel in mindering gebrachte 5 %) ten gevolge van het vergroote kapitaal en niet als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand is verkregen. Onbillijkheid zal op die wijze bijna altijd worden voorkomen. Artt. 21 en 22. Voor deze artikelen zie men § 3. Art. 23. Door dit artikel wordt dubbele belasting zooveel mogelijk voorkomen. Het is immers mogelijk dat bij groote winsten, waarvoor de belasting wordt betaald, de opbrengst, daaruit na belegging in volgende jaren genoten, opnieuw een belastbare vermeerdering van liet inkomen oplevert. Die vermeerdering zal nu mogen worden verminderd met een interest van het uit belastbare oorlogswinst gevormde en belegde kapitaal, berekend naar vijf ten honderd 's jaars. Art. 24. De bedoeling- van dit artikel is de belasting1 niet O ~ onevenredig zwaar te doen drukken op de aandeelhouders der naamlooze vennootschappen. Heeft eene naamlooze vennootschap winstvermeerdering te boeken, dan wordt wegens die vermeerdering, voorzoover zij van den oorlogstoestand gevolg is, door dat lichaam de belasting betaald. Doet nu zulk eene vennootschap aan hare aandeelhouders ook grootere uitkeeringen dan die over vorige jaren, dan zal voor velen dier aandeelhouders het lioogere dividend een belastbare vermeerdering van liet inkomen ten gevolge hebben, waarvoor zij op hun beurt in de belasting zouden moeten worden aangeslagen. Dat nu zal volgens dit artikel niet geschieden. De aandeelhouders mogen op hun aangiftebiljet vermelden, in hoeverre de vermeerdering van hun inkomen een gevolg is van een liooger dividend uitgekeerd door eene naamlooze vennootschap enz., welke over het boekjaar waarop dat dividend betrekking lieeft, reeds in de belasting is of zal worden aangeslagen. \Y egens die vermeerdering is dan geen belasting verschuldigd. Het is allicht niet overbodig er nadrukkelijk op te wijzen, dat het artikel den aandeelhouder niet toestaat liet dividend zonder meer van zijn inkomen af te trekken. Hij mag alleen opgeven welk deel der vermeerdering van zijn inkomen van dat dividend een gevolg is, en is wegens dat gedeelte geen belasting schuldig. Dezat hij b.v. in vorige jaren reeds hetzelfde getal aandeelen, dan zal het bedrag dat hij aan dividend meer heeft ontvangen dan over liet boekjaar 1913, ook al zou liet een belastbare vermeerdering van zijn inkomen tengevolge Hebben, belasting-vrij zijn. Had hij in vorige jaren de aandeelen nog niet in bezit, dan zal het bedrag dat liet kapitaal in die aandeelen belegd, nu meer opbrengt dan ovei«het jaar 1913, vrij van belasting zijn. Art. 25. Dit artikel komt overeen met artt. 31 en 32 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Art. 26. Voor het tarief zie men § 5. De belasting wordt slechts geheven over gelieele bedragen van f 100. Artt. 27 tot en met 35. Deze artikelen eischen geen nadere toelichting. In artikel 27 is bepaald, dat ten behoeve der aanslagsregeling iedere belastingplichtige tot het doen eener aangifte wordt uitgenoodigd en waarin die aangifte bestaat. Art. 36. Over de onmisbaarheid der verplichting tot deze mededeeling werd in § 6 gesproken. Art. '37. Voor deze verhooging zie men § 6. Artt. 38 tot en met 63. Deze artikelen komen in hoofdzaak overeen met de bepalingen van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. De schattingscommissie kan echter bij het vaststellen van den aanslag in deze belasting, waarvoor ieder aangifte doet, worden gemist. Wel kan zij goede diensten bewijzen door den inspecteurs van advies te dienen. Voor de verhooging genoemd in artikel 42, zie men § 6. Bij de navordering wordt van de genoemde wet op twee punten afgeweken. Vooreerst is de termijn op drie jaren gesteld (art. 54), wijl de heffing over den eersten termijn zoo laat zal aanvangen. Ten tweede wordt de belasting bij iedere navordering verdubbeld (art. 57). Art. 64. Reeds in § 6 werd er op gewezen, dat voor de heffing dezer belasting accountants, enz. onmisbaar zijn. Art. 65. Dit artikel werd voldoende toegelicht in § 6. Artt. 66 tot en met 77. Deze artikelen zijn ontleend aan de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 met uitzondering van artt. 70, 73, 74 en 75. Art. 73. Door dit artikel zijn zoowel de formeele als de materieele bepalingen der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad n°. 22) op de invordering van 's Rijks directe belastingen toepasselijk verklaard, behoudens de afwijkingen volgens art. 129, tweede en vijfde lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en volgens art. 74 van dit ontwerp. Art. 74. De belasting zal in twee termijnen, elk na drie maanden, worden ingevorderd. Kunnen vaststaande gelden binnen die tijdvakken niet worden losgemaakt, dan kan de Minister van Financiën tegen vergoeding van rente uitstel van betaling toestaan. Artt. 78 tot en met 89. De strafrechtelijke bepalingen van het ontwerp komen overeen met die van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, behoudens de in § 6 reeds genoemde uitzonderingen. Art. 90. Volgens deze bepaling zal geen strafvervolging worden ingesteld en ingeval van navordering geen verhooging worden toegepast volgens de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, indien uit de aangifte voor deze belasting mocht blijken, dat er ontduiking heeft plaats gehad bij de aangifte voor en den aanslag in de inkomstenbelasting. Anders toch zou vrees voor straf en verbooging, op grond van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, den belastingplichtige, die bij den aanslag in de> inkomstenbelasting den fiscus te kort deed, er licht toe brengen ten aanzien van deze belasting op dien verkeerden weg voort te gaan. Zulks wordt door dit artikel voorkomen. • Artt. 91 en 92. Volgens deze artikelen zal het mogelijk zijn vermeerdering van inkomen of winst over het eene jaar te compenseeren met vermindering van inkomen of winst over het andere jaar, beide voorzoover zij gevolg zijn van den oorlogstoestand. Is reeds wegens behaalde oorlogswinsten belasting betaald, dan zal daarvan zooveel worden teruggegeven als met het oog op de latere vermindering van inkomen of winst te veel is betaald. Die terugbetaling is echter beperkt tot de belasting, die in de twee voorafgaande jaren betaald werd. Zulk een beperking is noodig, daar anders de Regeering zeer lang in onzekerheid zou verkeeren, in hoeverre zij de reeds ontvangen belastinggelden als een definitieve ontvangst mag beschouwen. Ook wordt bij den belastingplichtige het gevoel van een billijkheidsaanspraak op terugbetaling na verloop van tijd minder, terwijl voor de schatkist de terugbetaling, hoe langer de oorlog duurt, des te bezwarender wordt. Is daarentegen nog geen oorlogswinstbelasting betaald, of wordt de genoemde vermindering door de vermeerdering, waarvoor belasting bejtaald werd, niet geheel gecompenseerd, dan zal die vermindering of het na compensatie overblijvende deel als verlies voor volgende jaren gelden. De compensatie blijft dus beperkt tot verminderingen van liet inkomen of de winst, voor zoover zij met den oorlogstoestand verband houden. Vermogens- of kapitaalverliezen, ook al zijn zij als bedrijfsverliezen te beschouwen, komen voor compensatie natuurlijk geenszins in aanmerking. Om te voorkomen dat op dit artikel welks toepassing voor de administratie geen geringe moeilijkheden met zich zal brengen, bij elke vermindering van inkomen of winst, hoe gering die ook zij, een beroep zal worden gedaan, is de toepassing tot verminderingen van ten minste f 1000 beperkt. Artt. 93 en 94. Volgens deze artikelen wordt van liet bedrag, dat aan oorlogswinstbelasting wordt betaald, geen inkomstenbelasting gelieven. Art. 95. Dit artikel houdt verband eenerzijds met art. 93 en anderzijds met art. 91. Is een aanslag in de inkomstenbelasting verminderd met liet oog op een aanslag in de oorlogswinstbelasting en wordt de laatste aanslag geheel of gedeeltelijk terugbetaald, dan moet de eerstgenoemde dientengevolge worden verhoogd. Art. 96. Wanneer het in dit artikel bedoelde voorstel van wet zal kunnen worden ingediend, is thans niet te bepalen. Die indiening zal vermoedelijk wel niet dadelijk kunnen geschieden, zoodra de vrede tusschen de oorlogvoerende mogend" heden gesloten is. De verhoudingen welke onmiddellijk daarna in het economisch leven zullen bestaan, maken dat wellicht ongewenscht. In elk geval echter mag deze wet niet te lang worden bestendigd. Daarom is bepaald, dat het voorstel van wet zal worden ingediend binnen een jaar nadat de oorlogstoestand is geëindigd. Art. 98. Door aan de wet terugwerkende kracht te verleenen zijn ingewikkelde regelingen voorkomen. De artikelen 5 en 36 zijn daardoor ook voor de reeds verstreken termijnen, waarover de heffing moet geschieden, toepasselijk gemaakt. De Minister van Financiën, I STAATSCOMMISSIE Geheim. IN ZAKE DE HEFFING EENER TIJDELIJKE BELASTING OP OORLOGSWINSTEN. NOTULEN van de Vergadering op den I8den December 1915, des voormiddags elf uur. VOORZITTER: Dr. D. BOS. (Afwezig met kennisgeving de Heer van Vollenhoven.) De Voorzitter opent de vergadering en herinnert de leden aan de reeds medegedeelde werkwijze, welke de Voorzitter als het doeltreffendst aan de vergadering voorstelt: eerst het houden van algemeene beschouwingen waarbij het onderwerp in zijn geheelen omvang ter sprake komt; daarna bespreking der artikelen. De subcommissie van voorbereiding heeft eveneens dien weg gevolgd. Daar niemand tegen die werkwijze bezwJiar heeft, stelt de Voorzitter het houden van Algemeene Beschouwingen aan de orde. De Heer Nieboer maakt, na hulde te hebben gebracht aan den arbeid der subcommissie voor het keurig in elkander gezette vóór-ontwerp, de volgende opmerkingen: Vooreerst acht Spreker het wenschelijk in het wetsontwerp (b.v. in de considerans) iets op te nemen over de bestemming der belasting. Hare opbrengst zal immers niet worden versmolten in de gewone middelen, maar dienen tot dekking der crisis-uitgaven. In de tweede plaats bepleit Spreker het denkbeeld ook de gemeenten in de heffing te doen deelen; dan zullen de gemeentebesturen, wier medewerking onmisbaar is, hunne hulp veel meer con amore verschaffen. In de derde plaats acht Spreker den naam niet gelukkig gekozen wegens de min of meer ongunstige beteekenis die het woord „oorlogswinst" vaak heeft verkregen, n.1. ten koste des volks te zijn behaald. In het ontwerp daarentegen gaat het om iedere winst, die met den oorlog verband houdt. Ten vierde meent Spreker, dat het belastingpercentage voor de zeer groote winsten nog wel hooger kan zijn dan vijf en twintig. Ten slotte geeft Spreker in overweging de vrijwillige groote bijdragen, voor algemeen nut gedaan (b.v. aan de schatkist en de Steuncomités) , van deze belasting vrij te stellen. De Heer Cremer kan zich in hoofdzaak vereenigen met het systeem door de subcommissie gekozen. Spreker oppert echter de volgende bezwaren: 1°. Het ontwerp betrekt ook het jaar 1914 bij de heffing. De wet zal dus een ongewone terugwerkende kracht hebben. Dat is volgens spreker onmogelijk. Men dacht in dat jaar aan geen oorlogswinstbelasting en heeft er bij uitgaven, zaakover- dracht, enz. in 't geheel niet op gerekend. Vele winsten zullen verteerd zijn of in zaken gestoken en men kan daarover geen belasting heffen. Voor velen zal het trouwens niet mogelijk zijn over dat jaar hun oorlogswinsten op te geven (boeren, tuinders, kleinere winkeliers). Temeer is het teruggrijpen naar het jaar 1914 ondoenlijk, als men let op het hooge percentage. In het buitenland (n.1. in Denemarken, Zweden en Noorwegen) heeft men zulks terecht begrepen; daar werd de belasting eerder ingevoerd met een later punt van aanvang en een lager percentage; 2°. het tarief komt Spieker vrij hoog voor. Wij zijn geen oorlogvoerend volk; 3°. volgens het ontwerp zal worden vergeleken met het jaar 1913, dus niet met het gemiddelde over een aantal jaren, zooals overal in het buitenland. Spreker acht zulks zeer bedenkelijk omdat de meeste bedrijven op en neer gaan; het jaar 1913 kan voor het eene bedrijf een bijzonder voordeelig, voor het andere een bijzonder nadeelig jaar zijn. Spreker zou liever zien, dat men het gemiddelde b.v. over de jaren 1911, 1912 en 1913 als cijfer van vergelijking nam; 4°. Spreker zou gaarne vernemen of in het ontwerp met zijn strenge straffen voldoende rekening is gehouden met de landbouwers, die niet in de bedrijfsblasting waren aangeslagen en over 't algemeen geen boekhouding aanleggen. De Heer Gerretson kan zich, hoewel hij gaarne hulde brengt aan den arbeid der subcommissie, met het standpunt, waarop zij zich heeft geplaatst, moeilijk vereenigen. Spreker zou liever gezien hebben, dat eerst de geheele Commissie zich zou hebben verstaan over de hoofdlijnen: wat is oorlogswinst; heffing over welke tijdperken; vergelijking met welke jaren? De Voorzitter merkt hierbij op, dat de Commissie volkomen vrij is ook nu nog dat alles te overwegen. Het voorontwerp is slechts bedoeld als een leiddraad om een verwarde discussie te voorkomen. De Heer Gerretson acht het wenschelijk, dat ook de gemeenten, die door den oorlogstoestand veel te lijden hebben gehad, worden geholpen b.v. door opcentenlieffing. Sprekers hoofdbezwaar tegen het ontwerp ligt hierin, dat niet met den toestand gedurende drie of vier jaren, maaralleen met het jaar 1913 vergeleken wordt. Spreker acht dat onmogelijk. Waarom gaat men niet uit van de kohieren. Als uitgangspunt kan men dan nemen het met zooveel zorg vastgestelde kohier van de Rijksinkomstenbelasting, dat zich door de samenwerking van Rijk en gemeente door vrij groote juistheid onderscheidt. De daardoor verkregen cijfers kan men dan vergelijken met die der drie voorafgaande jaren. Spreker wil gaarne de bezwaren hooren die tegen die wijze van doen zijn in te brengen, maar meent dat aldus vele gevallen zullen gegrepen worden, die ons anders ontgaan. Wat het jaar 1914 betreft, dringt Spreker er op aan ook dat jaar bij de heffing te betrekken. Alle oorlogswinst moet worden getroffen. De Heer Gerzon acht den naam niet gelukkig. Hij zou een ruimere aanduiding verkiezen, bv. conjunctuurwinst-belasting. Ook naar Sprekers meening moet over het jaar 1914 de belasting reeds worden geheven. Men denke slechts aan de groote voorraden en de daarop behaalde winsten. In de derde plaats betwijfelt Spreker of de uitvoering dezer wet aan den dienst der directe belastingen kan worden opgedragen. Dan zal zij veel te zeer worden vertraagd. Het tarief kan spreker niet bevredigen. Waarom worden de eerste f 1000 vrijgesteld? Wordt over drie jaren geheven, dan zijn f 3000 vrij! Ook de progressie, of liever degressie acht spreker ongelukkig uitgewerkt; 25 pet. mag niet worden geheven bij f 20 000 meer-winst, want een zakenman steekt zulk een meer-winst in zijn zaak om haar op te bouwen; 25 pet. moet men eerst heffen bij een oorlogswinst van een paar ton! Ten slotte acht Spreker de betaling in eens te hard. Aanpassing in dezen bij de .Rijksinkomstenbelasting zou aanbevelenswaard zijn. ✓ De Voorzitter verzoekt den leden zich bij het onderwerp te willen bepalen. De quaestie wat de bestemming dezer belasting zal zijn en of ook de gemeenten er in moeten deelen, ligt buiten de opdracht der Staatscommissie en hoort in de Kamer th uis. De Heer Schaper meent dat men niet alleen de billijkheid, maar ook de doelmatigheid van het ontwerp dient te bespreken. Daarvoor is de vraag of de gemeenten in de opbrengst moeten deelen, zeker van belang, omdat de hulp der gemeentebesturen bij de heffing onmisbaar is. De Heer de Geer is het met den Voorzitter eens, dat de quaestie buiten de opdracht ligt. Toch acht Spreker haar in één opzicht aan de orde, nl. bij de bepaling van het tarief. Of de gemeenten opcenten mogen heffen of niet, is voor de bepaling van het tarief van groot belang. De Voorzitter sluit zich bij den Heer de Geer aan, zoodat de quaestie der opcentenheffing door de gemeenten bij het tarief aan de orde komt. De Heer van Ommeben spreekt zijn verwondering er over uit, dat tegen den weg om de belasting te heffen wegens vermeerdering van het vermogen in de Memorie van Toelichting slechts één bezwaar genoemd is, nl. het onbelast blijven deivertering. Indien er geen andere bezwaren zijn, weegt dat eene bezwaar dan op tegen de groote voordeelen? 1°. velen die niet kunnen opgeven welke winsten zij gemaakt hebben over jaren in het verleden, kunnen wel zeggen hoeveel ze thans meer bezitten dan vroeger; 2°. men krijgt daarbij van zelf compensatie over de jaren 1914 en 1915. Men stelt eenvoudig de vermogensvermeerdering vast op 1 Mei 1916; 3°. ieder vermogensbezitter is na de groote crisis en benarde tijdsomstandigheden, die wij beleven, blijde als hij behouden heeft wat hij bezat. Heeft hij dus meer, dan kan hij van dat meerdere zeker iets extra afstaan voor de schatkist, eigenlijk nog beter dan zij die meer hebben verdiend vaak door groote zorgen en inspanning. Natuurlijk zal het moeilijk, ja ondoenlijk zijn om vast te stellen welke vermeerdering van vermogen wel en welke geen verband houdt met den oorlog Maar die moeilijkheid weegt voor de inkomstenvermeerdering minstens even zwaar. Ten slotte wijst Spreker op artikel 21 van het ontwerp, dat een juiste berekening van de inkomstenvermeerdering vaak onmogelijk zal maken. Immers had men de daarbedoelde fondsen niet altijd ook reeds vroeger in zijn bezit en toch mag men steeds de uitgekeerde dividenden aftrekken! Zulks zal meermalen tot onjuiste aanslagen leiden. De Heer van Nierop wijst er in de eerste plaats op, dat „de oorlogswinst" toch eigenlijk eerst aan het einde van den oorlog kan worden vastgesteld. Wil men dus reeds eerder gaan heffen, dan moet in ieder geval de deur worden opengezet om met latere verliezen, alsnog rekening te houden. Spreker wijst daarbii op de voorloopige maatregelen in Duitschland en op de bepaling (Cl. 34—3) der Engelsche wet. Verder betoogt Spreker, dat de belasting der naamlooze vennootschappen, zooals het ontwerp die voorschrijft, niet in den haak is. Vooreerst moet de wet voorschrijven hoe met nieuw kapitaal zal worden rekening gehouden. Ten tweede kan de degressie voor naamlooze vennootschappen niet gelden. Ten slotte vraagt Spreker eenige inlichtingen omtrent artikel 9 (speculatie-verliezen). De Heer van Welderen Rengers vindt de verdediging der degressie \n de Memorie van Toelichting alles behalve krachtig. Degressie past bij deze belasting niet. Ieder kan van zijn extrawinst hetzelfde percentage betalen. Voor de opbrengst zal zulks van groot belang zijn. De Heer Kröller sluit zich aan bij hetgeen door den heer van Ommeren omtrent de vermogensvermeerdering als beste maatstaf voor deze belasting is gezegd. Gaat men dien weg niet op, dan zullen velen, die groote winst trokken, vrij uit gaan en anderen zonder winst móeten betalen. Spreker wijst op de scheepvaartmaatschappijen, de belasting wordt betaald door de maatschappijen en dus door hen die aandeelhouders zijn op het oogenblik dier betaling. Zij hebben echter de aandeelen soms op hooge koers gekocht. De verkoopers, die eigenlijk de winst hebben gemaakt, betalen niets. Het is zeker waar, dat bij een belasting wegens vermeerdering van het vermogen de verteerde winsten onbelast blijven. Maar zijn zij van zoo groot gewicht te achten, om daarom den besten weg te verlaten ? De Heer Teenstra wil eerst het tarief bespreken. Het begin^ percentage van 6,1 pet. komt Spreker te laag voor. Met 10 pet. kan men bij de kleine winsten best beginnen. Ook het normale percentage van 25 pet. wil Spreker gaarne verhoogd zien bijv. tot 33 pet. Een derde deel der extra-winst te storten is in deze moeilijke tijden, waarin velen een kommervol bestaan hebben, waarlijk niet overmatig te noemen. In de tweede plaats meent Spreker er op te moeten aandringen het jaar 1914 voor de heffing te behouden. Anders vallen allen, die met hun voorraden in dat jaar veel hebben verdiend, buiten de belasting. Dat is te minder wenschelijk, naarmate door de vrijstelling der eerste f 1000 toch al velen zijn bevrijd. Spreker wijst er in dit verband op, hoe voor de landbouwers in Groningen (hetzij bouw-boeren, hetzij weide-boeren) een oorlogswinst is besomd van op zijn hoogst f 80 per H.A. Alle boeren die dus 12 H.A. of minder in gebruik hebben — en dat zijn er niet weinigen — vallen niet onder de belasting. De Heer Patijn acht het standpunt door de subcommissie ingenomen het meest juiste. Of echter naast een belasting wegens vermeerdering van het inkomen ook niet eene belasting wegens vermogensvermeerdering moet worden geheven, is een andere vraag. In de tweede plaats acht Spreker het inslaan van een derden weg noodig, n.1. het heffen van een indirecte belasting. Een vast recht van uitvoer op een aantal uitvoerartikelen zou door onzen handel zeer gemakkelijk te dragen zijn. Zelfs zou het geenszins onmogelijk zijn, wijl de handel met het buitenland voor vele artikelen het karakter van een monopolie-handel heeft aangenomen, dat het buitenland het recht helpt opbrengen. Spreker is in principe niet voor uitvoerrechten en had bezwaren tegen het ontwerp-Treub, maar wijst op het einde van het Voorloopig Verslag over dat ontwerp uitgebracht, waar uitdrukkelijk wordt betoogd, dat voor een vast recht op met name genoemde artikelen veel te zeggen valt. Mochten er politieke bezwaren tegen het denkbeeld zijn, dan zou de Regeering uit dien hoofde alsnog van de zaak kunnen afzien. De Heer van der Lande vindt het begrip „oorlogswinst" en de heffing over kalenderjaren lijnrecht met elkander in strijd. Vóór de oorlog is afgeloopen, kan men moeilijk spreken van „oorlogswinst". De Heer Schaper acht de degressie te sterk. Ook vindt Spreker de vrijstelling van f 1000 te hoog, en zou f 750 juister achten. Wat de opcentenhefjing door de gemeenten betreft, daarvan zullen naar Sprekers oordeel de nadeelen grooter zijn dan de voordeelen. De belasting zal dan immers zeer ongelijk werken, want de eene gemeente heeft van den oorlogstoestand veel meer te lijden gehad dan de andere. En tevens zou in het ontwerp het tarief veel te laag moeten worden gesteld. De Heer de Wijkeeslooth de Weerdesteyn betoogt het wenschelijke van compensatie over de verschillende jaren, met name moeten z. i. onmiddellijk de reeds afgeloopen jaren 1914 en 1915 eventueel met elkaar in compensatie kunnen worden gebracht. Bij speculatie wil Spreker de heffing zien plaats vinden niet alleen bij realisatie der fondsen, maar ook als men niet realiseert, behoudens compensatie. Met de strenge straffen kan spreker zich vereenigen; bij niet-nakoming der verplichting tot aangifte wordt echter alleen verhooging der belasting opgelegd. Spreker meent, dat ook dan naast die verhooging een poenale straf moet kunnen worden opgelegd. De oorlogswinsten kunnen immers zoo groot zijn, dat men ook bij verhooging der belasting over de getaxeerde vermeerdering van het inkomen, nog belangrijke voordeelen door het niet doen van een aangifte kan behalen. Ook staat er geen straf op het geheel weigeren van krachtens artikel 42 gevraagde inlichtingen. Dat slechts met één jaar wordt vergeleken, schijnt Spreker onjuist toe. Stel bijv. dat een grondeigenaar opbrengsten geniet uit de opbrengst van fruitboomgaarden of van hakhout en dat 1913 een goed fruit-jaar is geweest of in dat jaar het hakhout werd gekapt, dan heeft men dat jaar een groot inkomen, zonder dat daarmede het normale inkomen bekend is. Over het jaar 1914 moet de belasting zeker worden geheven. Met name in den graanhandel en rijsthandel zijn dat jaar zeer groote winsten gemaakt. Spreker zal dus niet ingaan op het denkbeeld om eventueele oorlogswinst van den landbouw over 1914, die inderdaad luttel is, vrij te stellen, daar men anders consequent ook de groote handelswinsten vrij zou moeten laten. Wat het tarief betreft, zou Spreker de vrijgestelde oorlogswinst op een lager bedrag dan f 1000 gesteld willen zien en kan zich vereenigen met een heffing van 10 pet. van het laagste bedrag. De vrijstelling der eerste f 750 lijkt ook Spreker voldoende. Anders zal de oorlogswinst van veel te veel landbouwers geheel onbelast blijven. De Heer de Monté verLoren stelt voor, met het oog op den moeilijken aanslag der kleine bedragen, de degressie en de vrijstelling onveranderd te laten. Het normale percentage kan worden verhoogd op 33 pet. Spreker meent, dat men ook bij deze belasting wel degelijk te doen heeft met draagkracht, nl. met een tijdelijke buitengewone draagkracht (evenals bij de successierechten). Yoor de naamlooze vennootschappen gaat het natuurlijk niet op uit het bedrag der winst, niet beschouwd in verhouding tot de grootte van het maatschappelijk kapitaal, tot meerder of minder draagkracht te besluiten. Voor deze vennootschappen ware dus een vast percentage gewenscht. De Heer Nierstrasz is van oordeel, dat de belasting wegens vermeerdering van het vermogen de eenige juiste is. Alleen de belegde oorlogswinst kan object van belasting zijn, niet de opgemaakte of verloren oorlogswinst. Wat het tarief betreft, merkt spreker op, dat degressie die eigenlijk omgekeerde progressie is, voor naamlooze vennootschappen, niet houdbaar is. Het normale percentage van 25 acht Spreker voor ons land veel te hoog. Van iy4—2 uur wordt gepauzeerd. Na de pauze vraagt de Heer van Stolk het woord. Spreker meent, dat de vrijstelling van f 1000 in plaats van te ruim onvoldoende is te achten. Het komt er toch op aan, hoe de belasting het best is te innen. Daarvoor is een ruime vrijstelling noodig. Spreker stelt dan ook voor, de eerste f 3000 onbelast te laten. Nu neemt de Voorzitter het woord om op de verschillende opmerkingen te antwoorden. In de eerste plaats meent de Voorzitter er aan te moeten herinneren, dat wij bij deze belasting te doen hebben met een tijdelijken maatregel, die altijd eenigszins ruw zal moeten werken, wil men zijn doel bereiken. Aan deze belasting zal men niet dezelfde maatstaf mogen aanleggen als aan de blijvende belastingen, die op ons economisch leven een blijvenden invloed uitoefenen. Spreker gelooft niet, dat de naam der belasting eenigen aanstoot zal geven of verwarring zal stichten. Het in korting brengen van de vrijwillige bijdragen voor algemeen nut acht de Voorzitter een sympathiek denkbeeld. Of het echter voor uitvoering vatbaar is, moet worden betwijfeld. Er is geen grens te trekken, waarbij men met het compenseeren van dergelijke uitgaven ophoudt. Men denke bijv. aan wat hier te lande voor de Belgen is gedaan. Een poenale straf naast de verhooging bij niet-aangifte komt den Voorzitter onnoodig voor. Wat de op centenheffing door de gemeenten betreft, sluit de Voorzitter zich aan bij de opmerking van den Heer Schaper. Het tarief moet in dat geval worden verlaagd zonder dat men zekerheid heeft, wat de gemeenten doen. In kleine gemeenten kunnen groote oorlogswinsten gemaakt zijn. De quaestie kan echter in de tweede vergadering wederom ter sprake worden gebracht. Vervolgens gaat Spreker over tot de groote vraagstukken. In de eerste plaats de vraag naar den grondslag der belasting: vermeerdering van het inkomen of van het vermogen. Neemt men de laatste (vermeeidering van het vermogen) als grondslag, dan zal de belasting tengevolge van den grooten achteruitgang in koers van alle Staatsfondsen, enz., zeer weinig opbrengen. Wordt de belasting daarentegen wegens vermeerdering van het inkomen geheven, dan zal toch in de meeste gevallen de vermogensaanwas een aanwijzing zijn voor de administratie en tot een aanslag leiden. Alleen sommige wijzen van vermeerdering van het vermogen blijven dan onbelast. Zullen nu bij belasting wegens vermeerdering van het vermogen de opgesomde moeilijkheden ontweken worden? Integendeel, er zullen allerlei moeilijkheden bijkomen. De waardevermeerdering van grond, huizen, vee, effecten, enz. zijn niet zoo gemakkélijk te bepalen. En men mist daarbij vele punten van vergelijking, die men bij de vaststelling van de winst wel heeft, bijv. de gelijksoortigheid van vele landbouwbedrijven wat de opbrengst betreft. Het is zeker waar, dat de vermogens-verliezen en -toenamen niet voor ieder tegen elkander zullen opwegen. Maar moet men nu, om den enkeling te treffen, wiens vermogen door stijging zijner effecten of andere beleggingswaarden is toegenomen, den juisten grondslag der belasting in den steek laten ? Zulks komt Spreker niet 'aanbevelenswaard voor. In de tweede plaats de vraag: heffing over termijnen of in eens na den oorlog? Zou men eerst na den oorlog gaan heffen, dan zou er niets van terecht komen. Wanneer zal dat zijn: na den oorlog. Spreker herinnert in dit verband aan artikel 88 van het ontwerp en aan wat daaromtrent in de Memorie van Toelichting is gezegd. Laat men door verschuiving tot na den oorlog het psychologisch moment voorbij gaan, dan is het gevaar groot, dat van uitstel afstel komt. Een geheel andere vraag is het, of compensatie niet wenschelijk is.' Stel, er is oorlogswinst in het eerste jaar en daarvan wordt de belasting betaald, het tweede jaar daarentegen brengt een verlies, bijv. door de dure grondstoffen. Dan is compensatie wel wenschelijk. Dit punt zal dus door de subcommissie nader worden overwogen. Vervolgens behandelt Spreker de vergelijking met het jaar 1913. Hoe is de subcommissie daartoe gekomen? Eerst dacht zij aan vergelijking met de drie voorafgaande jaren, doch dat is afgestuit op het volgende. Het jaar 1911 is een zeer gunstig jaar voor den landbouw geweest; wordt dus voor den landbouw met dat jaar vergeleken, dan schiet er aan oorlogswinst niet veel over. Het jaar 1912 is voor andere bedrijven bijzonder gunstig geweest. Terwijl het jaar 1913 over 't algemeen voor ons land een gunstig normaal jaar is geweest. Er schuilt in de vergelijking met één jaar zeker iets willekeurigs, maar men verlieze niet uit het oog, dat het tweede lid van artikel 1 altijd een veiligheidsklep is. Daarbij heeft de vergelijking met één jaar altijd dit groote voordeel, dat heel wat administratieve rompslomp wordt voorkomen. Wat het tarief betreft, deelt de Voorzitter mede, dat hij daaromtrent ook de Regeering eens had gepolst, opdat deze, voor het geval zij aan een geheel ander cijfer dacht, niet in moeilijkheden zou komen. Minister Treub verschrikte van een cijfer van 25 pet. allerminst. De vrijstelling van zeker bedrag is practisch onmisbaar. Anders is het werk van de administratie niet te overzien. Misschien kan het bedrag dat vrij is, eenigszins worden verlaagd. Degressie is voor de natuurlijke personen zeer wenschelijk. De Heer De Monté ver Loren wees er zeer terecht op, dat wij hier een geval hebben analoog aan de successierechten. Voor de naamlooze vennootschappen zal echter een vast tarief moeten gelden. Het jaar 1914 moet bij de belasting betrokken worden, omdat ook in dat jaar al groote winsten zijn gemaakt. Stelt men hen, die die winsten genoten, vrij van de belasting, dan zal er tegen de heffing groote tegenzin ontstaan, omdat de eene groep anders behandeld wordt dan de andere. Ten slotte bespreekt de Voorzitter het al of niet wenschelijke van een gematigd uitvoerrecht ter aanvulling van de oorlogswinstbelasting. In de subcommissie zijn het ontwerp-TREUB en de bezwaren daartegen natuurlijk besproken. De Heer Patijn denkt echter aan een lager recht en bij bepaalde artikelen. Toch is Spreker ook voor dat denkbeeld wat huiverig. We weten allen wat er reeds in de practijk geschiedt door den uitvoer met consenten, van wege het Ministerie van Landbouw verstrekt. Ter wille van de vaststelling der prijzen voor het binnenlandsch verbruik worden de grenzen telkens gesloten en weer open gesteld. Spreker vreest dat door een uitvoerrecht groote onbillijkheden zullen ontstaan. Er is zeker een groot voordeel aan verbonden, omdat de kleine winst-makers die buiten deze belasting vallen, ook iets, zij het weinig, medebetalen. Toch meent de Voorzitter dezen weg te moeten ontraden. De Heer Laman de Vries beantwoordt den Heer Gerretson. Ook al zou men gebruik maken van de kohieren der Rijksinkomstenbelasting, dan had men nog slechts een punt van uitgang, doch geen cijfer waarmede kan worden vergeleken. Men ontkomt dus nimmer aan een constructie van het inkomen over het jaar 1913 naar de beginselen van de wet op de inkomstenbelasting. De aanslagen in de bedrijfsbelasting helpen ons weinig, omdat tusschen beide wetten een veel te groot, verschil bestaat. Daarom kan de administratie wel zooveel mogelijk gebruik maken van het aanwezige materiaal, en dat zal zij natuurlijk doen. Maar men kan zonder in allerlei moeilijk verstaanbare regelingen te vervallen en zonder een casuïstiek, die de wet ongenietbaar maakt, dat materiaal niet in de wet verwerken. Materieel zal geschieden wat de Heer Gerretson bedoelt, in de wet kan het echter niet worden bepaald. De Heer Gerretson wijst er op, dat men niet moet vergeten den grooten steun dien de gemeentelijke kohieren verschaffen. Zij bevatten het geheele inkomen De practijk bij reclames is dan ook altijd, dat men de gemeentelijke kohieren raadpleegt. De administratie heeft toch tot hare beschikking de kohieren van de inkomstenbelasting, die van de bedrijfs- en vermogensbelasting en de gemeentelijke kohieren. Zij verschaffen licht over alle jaren. Daarvan gebruik te maken is veel doeltreffender dan de techniek van het vóór-ontwerp. De Voorzitter wil thans aan de vergadering drie vragen ter beslissing voorleggen: I. Zal het ontwerp gebaseerd blijven op de vermeerdering van het inkomen of wil de commissie vermeerdering van het vermogen aan de belasting ten grondslag leggen? II. Zal de belasting worden geheven over perioden van een jaar of aan het eind van den oorlog in eens? (Indien het eerste dan zal compensatie mogelijk moeten zijn). III. Wil de commissie voor de natuurlijke personen degressie? (Voor naamlooze vennootschappen zal een vast tarief gelden). Mocht er na de beslissing over deze vragen nog tijd zijn, dan kunnen de hoofdstukken van het ontwerp summier worden behandeld. Anders kan ieder lid zijn opmerkingen daaromtrent bij zijn nota aan het bureau doen toekomen. De subcommissie kan dan een tweede ontwerp indienen, dat in de tweede vergadering (tweede helft Januari) zal kunnen worden afgehandeld. In die vergadering zullen dus de voorgestelde amendementen behandeld worden, waarna stemming èn over de artikelen èn over het ontwerp in zijn geheel zal plaatshebben. De Heer Van Fobeest vraagt of het niet wenschelijk is, de kommissie te verdeelen in subcommissies, bijv. voor den handel, de industrie, den landbouw. Dan zou men in die subcommissies kunnen uitmaken, welke weg voor ieder afzonderlijk de beste ware. De Voorzitter acht het beter eerst de vragen te behandelen. Aan de orde wordt gesteld Vraag I. De Heer Van Ommeren meent, dat vele bèzwaren aangevoerd als bijzonder geldende bij de belasting wegens vermeerdering van het vermogen, evenzeer gelden bij die wegens vermeerdering van het inkomen. "VVat de vaststelling der waarden van onroerende goederen, effecten enz. betreft, die moet toch ook plaats hebben voor de vermogensbelasting! De Heer Van Nierop acht het een groot voordeel bij belasting wegens vermogensvermeerdering, dat men geen berekeningen behoeft te maken over de jaren in het verleden. Men heeft eenvoudig de kohieren der vermogensbelasting van thans met die van vroeger te vergelijken. Het vaste goed zou men bij de bepaling van de vermogensvermeerdering achterwege kunnen laten. Daarop is toch zooveel oorlogswinst niet behaald. De vaststelling van de waarde deifondsen acht spreker niet zoo moeilijk. De Voorzitter wijst er nog uitdrukkelijk op, dat een belasting wegens vermeerdering van het inkomen veel doeltreffender zal blijken. Plaatselijk is bijv. heel goed bekend hoeveel wagons aardappelen iemand heeft uitgevoerd en wat hij daarmede heeft verdiend. Tot vermeerdering van het vermogen komt men toch ongeveer altijd via de verméérdering van het inkomen. De eerste zal dus een aanwijzing zijn voor de laatste. Gaat men de belasting heffen alleen over de vermogensvermeerdering, dan zal de opbrengst zeer klein zijn. De Heer Tydeman sluit zich aan bij hetgeen door den Voorzitter is gezegd. Neemt men als grondslag de vermogensvermeerdering, dan zal de belasting zeer gedrukt worden door het groote koersverlies der buitenlandsche fondsen. Verder zijn er niet weinigen, die geen vermogen hebben, tenminste niet in de vermogensbelasting vallen en toch oorlogswinst hebben behaald. Ten slotte betoogt Spreker, dat men zich van de kohieren vooral niet te veel moet voorstellen. De Heer Gerretson denkt alleen aan Rotterdam, en vergeet dat de kohieren, der kleine gemeenten over 't algemeen geheel onbetrouwbaar zijn. Maar er is nog een ander bezwaar tegen het systeem door den Heer Gerretson voorgestaan. Gaat men de inkomsten van twee jaren met elkaar vergelijken, dan moeten er toch vergelijkbare cijfers zijn. Daarom heeft men in het ontwerp tot basis genomen de wet op de inkomstenbelasting behoudens kleine wijzigingen. Met die wet in de hand treedt men ook in het verleden terug en verkrijgt aldus vergelijkbare cijfers. Het systeem van den Heer Gerretson geeft die vergelijkbare cijfers niet, terwijl tevens van velen de inkomstenvermeerdering onbekend zal blijven. De Heer Mesdag wijst er nog op, dat de administratie der directe belastingen al beschikt over vele gegevens omtrent de oorlogswinsten. Bij de uitvoering der wet op de inkomstenbelasting zijn die gegevens verkregen door de toelichtingen gegeven voor het geval de aangiften voor de inkomstenbelasting den aanslag in de bedrijfsbelasting belangrijk overtrof. De Heer Patijn heeft vernomen, dat het totaal der kohieren van de vermogensbelasting voor het jaar 1915/6, maar weinig hooger is dan dat voor het jaar 1914/5. De Heer Schuuring geeft daaromtrent eenige inlichtingen. Door de inspecteurs der registratie is, in antwoord op een desbetreffende vraag, gemeld, dat tot 1 Mei 1915 ongeveer 48 millioen gulden vermogensvermeerdering aan oorlogswinst is toe te schrijven. Over het jaar 1915 zelf zal het bedrag waarschijnlijk hooger zijn. Spreker maakt de commissie er tevens op opmerkzaam, dat de kohieren der vermogensbelasting maar niet zoo zonder meer zijn te vergelijken, omdat in dezen tijd vele schenkingen worden gedaan aan bloedverwanten. Vraag 1 wordt in stemming gebracht en met 19 (negentien) tegen 9 (negen) stemmen wordt besloten de in het ontwerp aangenomen grondslag te handhaven. Tegen stemden, de Heeren Barbe, Kröller, van Loon, van Nierop, Nierstrasz, van Ommeren, Scheurleer, van Stolk en Wierdsma. Vraag II wordt aan de orde gesteld. De Voorzitter deelt mede, dat door de subcommissie een artikel zal worden geredigeerd, dat compensatie zal mogelijk maken. Daarop wordt met algemeene stemmen verworpen de heffing ineens aan het eind van den oorlog. Vraag 111 wordt in stemming gebracht en met één stem tegen tot degressie besloten. De Voorzitter verzoekt den leden hunne nota's vóór 28 December bij het bureau te doen inkomen. Nadat sommige leden hun twijfel hebben uitgesproken of artikel 9 van het ontwerp, j°. artikel 17 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, voldoende voorziet in de compensatie van speculatie-verliezen, verzoekt de Voorzitter den leden in hunne nota's ook de vragen op te nemen, die zij omtrent de artikelen en de Memorie van Toelichting wenschen te doen. De Heer Patijn vraagt, of de subcommissie niet in overweging zou kunnen nemen de heffing van een uitvoerrecht naast deze belasting. Spreker erkent, dat door de maatregelen, vanwege het Ministerie van Landbouw genomen, de zaak meer gecompliceerd is geworden. Toch gelooft Spreker niet, dat het een het ander zal behoeven te hinderen. Spreker licht vervolgens zijne bedoeling toe aan den uitvoer van eieren. De Voorzitter doet toezegging, dat de subcommissie de zaak zal overwegen. De Heer Teenstra geeft als zijne meening te kennen, dat de heffing van uitvoerrechten veel te ingewikkeld is om nog afzonderlijk overwogen te worden. De subcommissie moet spoed maken en zich dus niet op dien moeilijken weg begeven. Daar niemand meer het woord verlangt, sluit de Voorzitter om half vier de vergadering. STAATSCOMMISSIE IN ZAKE DE HEFFING EENER TIJDELIJKE BELASTING OP OORLOGSWINSTEN. Geliefm. NOTULEN van de Vergadering op den 5den Februari 1916, des voormiddags elf uur. VOORZITTER: Dr. D. BOS. Amendement van de Heeren Nierstrasz en van Loon op artikel ] : De eerste alinea wordt gelezen als volgt: „Onder den naam van oorlogswinstbelasting wordt eene belasting geheven wegens de vermeerdering van vermogen als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand, voor zoover die vermeerdering is ontstaan vóór 1 Januari 1910, en wegens de vermeerdering van inkomen- of winst als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand, voor zoover die vermeerdering is ontstaan na 31 December 1915." In de tweede alinea worden in den eersten regel achter het woord: „van" ingevoegd het woord enhetteeken: „vermogen,". (Afwezig met kennisgeving de Heer Tydeman, Onder-Voorzitter, en de Heeren Barbe, Koolen, Kröller, van Stolk, van Vollenhoven en de Wijkerslooth de Weerdesteyn). De Voorzitter opent de vergadering en doet eenige mededeelingen over den gang van zaken sinds de vorige bijeenkomst. De Onder-Voorzitter heeft na den 18den December tot den 28sten December 1915 wegens ziekte van Spreker de werkzaamheden geleid en den 13den Januari 1916 de vergadering van de subcommissie van voorbereiding gepresideerd waarin, na kennisneming van de ingekomen nota's de tegenwoordige redactie van het wetsontwerp is vastgesteld. De Voorzitter vraagt vervolgens of iemand van de leden nog over de zaak in het algemeen het woord wil voeren, of dat de artikelen dadelijk aan de orde kunnen komen. De Heer de Geer merkt hierbij op, dat het denkbeeld om voor de gemeenten opcenten te heffen, bij geen der artikelen aan de orde komt. De Voorzitter zegt toe, dat die quaestie bij de behandeling van de Memorie van Toelichting ter sprake zal komen (nl. bij § 1). De Heer Gerzon wil er even de aandacht op vestigen, dat, daar de vraagstukken na de vorige vergadering ook ten gevolge der nota's van de Heeren Nierstrasz en van Ommeren, beter zijn overwogen, het best mogelijk zal kunnen zijn, dat men zijn stem over sommige principieele artikelen anders uitbrengt dan in de vorige vergadering over de beginselen zelve. Ontwerp van Wet. Wordt thans aan de orde gesteld: artikel 1. De Voorzitter brengt bij dit artikel terstond ter sprake het amendement der Heeren Nierstrasz en van Loon en beantwoordt de vraag of dit amendement na de stemming in de vorige bijeenkomst over het beginsel van het ontwerp nog behandeld kan worden toestemmend. Immers het bevat eigenlijk een tusschenvoorstel om beide systemen (belasting wegens inkomstenvermeerdering en die wegens vermogensvermeerdering) te vereenigen. Als zoodanig kan het nog wel in behandeling komen. De Heer Nierstrasz deelt mede, juist daarom dat tusschenvoorstel, waarbij de Heer van Loon zich heeft aangesloten, te hebben gedaan. Het gaat naar Sprekers meening niet aan om belasting te heffen over winst, die er niet meer is. Men moet dus voor het verleden een anderen weg bewandelen dan voor de toekomst. Voor het verleden moet de vermogensvermeer- 4 dering het object zijn, want dan treft men de opgelegde winst, dus de winst die er nog is. Voor de toekomst kan de geheele winst aangesproken worden en inkomstenvermeerdering het object zijn. De Voorzitter wijst er op, dat men in het buitenland (b. v. in Engeland) de belasting heft wegens de vermeerdering van inkomen of winst, ook voor het verleden. In Duitschland grijpen de voorbereidende maatregelen t. a. v. de naamlooze vennootschappen eveneens in het verleden terug. Indien men twee systemen van belastingheffing naast elkander gaat stellen en het verleden geheel anders behandelen dan de toekomst, zullen allerlei moeilijkheden rijzen, ja zal de zaak onmogelijk zijn. Hoe is dan b.v. de compensatie te regelen? Verder moet het geheele ontwerp herzien en omgewerkt worden en moeten wij-weer van voren af aan beginnen. Ook de opbrengst der belasting zal op die wijze niet weinig geschaad worden. Voor het verleden mogen dan de vermogensverliezen (en wie heeft die niet!) ten volle gecompenseerd worden. De landbouw b. v. zal daardoor over zijn beste jaren bijna niets bijdragen. De Heer Nierstrasz verdedigt zijn voorstel. De belasting wordt geheven over twee tijdperken (verleden en toekomst), die hemelsbreed verschillen. Wil men dus een goede belastingwet samenstellen, dan moeten voor die twee tijdperken twee wijzen van heffing voorgeschreven worden. Vreest men dat de opbrengst daardoor zal dalen, wel men verhooge eenvoudig het tarief. Van den landbouw verwacht Spreker voor deze belasting niet veel. Ieder weet, hoe het daar met de boekhouding gesteld is. De naamlooze vennootschappen worden in het ontwerp het kind van de rekening. Zij verteren haar winst door uitdeeling, afschrijving en reserveering. En van die in het verleden verteerde winst moeten zij belasting betalen! Waar moeten zij dat geld van daan halen? Uit hare reservefondsen? Dat mag nooit, want reserveeren is geen sport, maar noodzaak. Men lette slechts op het risico der scheepvaartmaatschappijen (b. v. het verlies van de „Prinses Juliana" voor de Maatschappij „Zeeland"). Spreker kan zich met de geheele wijze van behandeling allerminst vereenigen. De samenstelling van de subcommissie, die het ontwerp uitgewerkt en de nota's der leden behandeld heeft, is eenzijdig. Naast Voorzitter en Onder-Voorzitter hebben alleen belastingmenschen er zitting en de mannen van de practijk zijn er niet vertegenwoordigd. Over de herziening van het voorontwerp heeft men zeven weken gearbeid. En nu wordt er gezegd: er is geen tijd. Het lijkt wel of men de stemmen tegen het ontwerp wil smoren. De Voorzitter meent, dat de critiek door den Heer Nierstrasz op zijne leiding geoefend, zeer onrechtvaardig is. Bij de samenstelling van een ontwerp als dit moeten degenen, die met zulken wetgevenden arbeid vertrouwd zijn, grooten invloed hebben. Maar in de vorige bijeenkomst is juist alle gelegenheid gegeven tot ontvouwing van denkbeelden. Daarna is door de vergadering eene beslissing genomen. Nu komen sommige leden bij nota op die beslissing terug. Die nota's, ook die van den Heer Nierstrasz, zijn zeer ernstig overwogen. De subcommissie, rekening houdend met de stemming in de vorige vergadering, meende echter bij het ontwerp te moeten blijven. Er is dus allesbehalve geluierd, maar alles is terdege overwogen. Gaat men nu weer terug, dan geeft dat groote vertraging, terwijl toch destijds de Minister van Financiën op spoed aandrong. Spreker blijft de geopperde bezwaren tegen het systeem van den Heer Nierstrasz handhaven. Hoe weet de Heer Nierstrasz, dat de landbouw weinig zal bijdragen ? Men denke maar eens aan de bouwboeren, de zuivelbereiding en den vlasbouw. Slaat men voor het verleden den weg van den Heer Nierstrasz in, dan zullen alleen de kleine boertjes getroffen worden en de groote boeren, die een gevulden effectentrommel bezitten, vrij uitgaan door compensatie met de verliezen daarop. Wat de naamlooze vennootschappen betreft, vraagt Spreker waarom zij uit hare buitengewone reserves, die zij toch alle bij winstvermeerdering maken, niet de belasting kunnen betalen? Is een reserve eigenlijk als afschrijving bedoeld, dan staat de zaak anders. Doch dat komt later aan de orde. De Heer Nierstrasz mag in geen geval uit het oog verliezen, dat de compensatie in het ontwerp is opgenomen als concessie San degenen die een belasting wegens vermogensvermeerdering voorstaan. De billijkheid is dus zeker onder de oogen gezien. Zou men nu twee systemen in het ontwerp opnemen, dan is de compensatie niet te regelen. Men moet derhalve öf het eene öf het andere systeem kiezen en de Staatscommissie heeft in haar vorige bijeenkomst gekozen. De Heer Nierstrasz acht compensatie ook met vermogensverliezen juist billijk. Zij zijn toch verliezen tengevolge van den oorlogstoestand. Verder wijst Spreker er op, dat de naamlooze vennootschappen in het verleden niet hebben kunnen reserveeren met het oog op deze belasting. Want men wist niet, dat zij komen zou. (Stemmen in de vergadering: ho! ho!) De Voorzitter herinnert er aan, dat verliezen door koersdaling van effecten een algemeene schade is, die iederen bezitter treft. Compensatie daarmede zou dus hoagst onbillijk zijn. Anderzijds zijn door de compensatie met inkomsten- of winstvermindering vele bezwaren opgeheven, zoodat niemand meer behoeft te betalen dan billijk is. De Heer Nierstrasz zet uiteen, dat zijne bezwaren vooral gericht zijn tegen de terugwerkende kracht der wet. De naamlooze vennootschappen bijv. kunnen toch geen belasting betalen van winst die verdeeld is. Het object is weg. De Heer Patijn kan zich met den algemeenen gedachtengang van den Heer Nierstrasz wel vereenigen. Maar het gaat toch moeilijk aan, de grondslagen van het ontwerp weer omver te werpen. Dan is de Commissie den eersten tijd nog niet klaar. En het land wacht op de belasting! In de tweede plaats zal het stelsel van den Heer Nierstrasz veel minder opbrengen, omdat de kleine vermeerderingen van het vermogen over 't algemeen niet te vinden zijn. Wat de betaling der belasting betreft uit de reservefondsen, wijst Spreker er op, dat zij worden gevormd met het oog op de tegenslagen in de toekomst. Kan nu de belasting niet zeer goed als zulk een tegenslag worden beschouwd? Het amendement van de Heeren Nierstrasz en van Loon wordt in stemming gebracht en met 20 (twintig) tegen 5 (vijf) stemmen verworpen. Tegen het amendement stemmen de Heeren van den Bergh, Cremer, van Foreest, de Geer, Gerretson, Gerzon, Hoetink, Kellermann Slotemaker, Laman de Vries, van der Lande,. Mesdag, de Monté ver Loren, Nieboer, van Nierop, Patijn, Schaper, Schuuring, Teenstra, van Welderen Rengers en de Voorzitter. Voor het amendement stemmen de Heeren van Loon, Nierstrasz, van Ommeren, Scheurleer en Wierdsma. De Heer. van Ommeren deelt mede, om practische redenen geen amendement op artikel 1 te hebben ingediend, hoewel ook Spreker in zijne nota andere wegen heeft bepleit. Immers zouden, indien in artikel 1 een ander systeem werd opgenomen, èn ontwerp èn Memorie van Toelichting geheel moeten worden omgewerkt, wat groote vertraging zou geven. De quaestie wordt natuurlijk mede beheerscht door artikel 26. Wordt het tarief verlaagd, dan vallen voor Spreker vele bezwaren weg. Blijft echter het percentage ongewijzigd, dan zou Spreker in een afzonderlijke nota van zijn afwijkend advies blijk geven. Vervolgens wordt artikel 1 zonder stemming aangenomen. Evenzoo de artikelen 2, 3 en 4. In artikel 5 worden op voorstel van den Heer de Geer de woorden: „met of" weggelaten, daar het een zonderlinge onderstelling is, dat er op dien dag al oorlogswinst zou zijn gemaakt. De artikelen 5, 6 en 7 worden vervolgens aangenomen. Bij artikel 8 komen aan de orde de amendementen door den Heer van Ommeren voorgesteld. De Heer van Ommeren licht de amendementen toe. Hunne bedoeling is, om de belasting zooveel mogelijk van natuurlijke personen te doen heffen. Immers zal, zooals de zaak nu geregeld is, niet altijd de belasting betaald worden door hem die de winst maakte. Spreker geeft daarvan een frappant voorbeeld; worden aandeelen verkocht met beding, dat de verkooper het komende dividend nog genieten zal, dan zal de belasting drukken op den kooper der aandeelen (als aandeelhouder), terwijl de verkooper de winst maakte. Yerder is de berekening, die artikel 24 den aandeelhouder oplegt, ondoenlijk. Men zal er in het aangiftebiljet eenvoudig een slag naar moeten slaan. De moeilijkheden zullen dus worden verlegd naar een onderhoud met den inspecteur en daar als ware het bij accoord worden opgelost. Maar dat moet toch in de wet zooveel mogelijk vermeden worden. Spreker wil zelf ook op de bezwaren wijzen, die de amendementen met zich brengen. Vooreerst zal 'de opbrengst er allicht kleiner door zijn, want de naamlooze vennootschappen zijn veel gemakkelijker en zekerder te treffen. Maar ook voor de aandeelhouders zal de positie in éën opzicht ongunstiger zijn. Zij zullen door de veiligheidsklep van artikel 1, tweede lid, niet veel gebaat zijn. Immers zal de naamlooze vennootschap, doch niet de aandeelhouder kunnen aannemelijk maken, in hoever de meer-winst al of niet van den oorlogstoestand een gevolg is. De Heer van Nierop noemt nog een ander bezwaar tegen het vrijstellen van de naamlooze vennootschap: de buitenlandsche aandeelhouders kunnen niet getroffen worden en hun aantal is niet zoo gering. De Heer Nieboer merkt op, dat in het gewijzigd ontwerp al in de richting van den Heer van Ommeren gegaan is dooide tantièmes bij de genieters te belasten. Die verandering is gemaakt zonder dat zij is toegelicht. Spreker vraagt naar de reden er voor. De Heer Gerzon had liever bepaalde voorstellen gezien, hoe de regeling moet luiden, als de belasting voornamelijk van natuurlijke personen wordt gehe.ven. Verder meent Spreker, dat zoowel naamlooze vennootschappen als particulieren met een eventueele oorlogswinstbelasting rekening hebben gehouden (b.v. bij het opmaken van de inventaris enz.). De Voorzitter acht het stelsel door den Heer van Ommeren voorgesteld, voor de aandeelhouders onbillijk, omdat zij wegens iedere vermeerdering van dividend de belasting zullen moeten betalen en dus geheel anders behandeld worden dan de overige belastingplichtigen. Tevens waarschuwt Spreker er voor de naamlooze vennootschappen als belastingsubject los te laten; dan zullen de winstvermeerderingen vaak versnipperd er niet te vinden zijn. Ons land telt heel wat kleinere naamlooze vennootschappen. De Heer van Nierop vindt het ontwerp te verkiezen boven het stelsel van den Heer van Ommeren. Niet omdat op het ontwerp geen critiek te oefenen ware. Spreker zou het niet Amendementen van den Heer van Ommeren : Art. 8 te doen vervallen. Art. 12 aan toe te voegen: „Evenwel mag onverminderd het bepaalde bij art. 10. 4de lid der Wet op de Inkomstenbelasting van de onzuivere inkomsten wegens afschrijvingen op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, geen hooger bedrag worden afgetrokken dan het gemiddelde bedrag van het deswege afgetrokkene op de rekening over de drie boekjaren, voorafgaande aan dat waarin de lste Augustus 1914 viel, of wanneer de belastingplichtige nog geen drie aan dat boekjaar voorafgaande jaren bestond, geen hooger bedrag dan in de boekjaren sedert haar ontstaan deswege werd afgetrokken." Art. 14. 1°. te lezen als volgt: „De uitdeelingen onder den naam van dividend, van tantièmes of welken anderen naam ook, gedaan aan aandeelhouders, beheerende vennooten, Commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig." Art. 15 te doen vervallen. Art. 23 te doen vervallen. 1 Amendement van de Heeren Nierstrasz en van Loon op artikel 14: Als eerste alinea wordt toegevoegd: „De zuivere winst der binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen wordt gerekend te zijn het ter uitdeeling in moeilijk vinden het zoo te critiseeren, dat er geen stuk van heel bleef. Maar dan zou van de heffing niets terecht komen. Men behoeft zich volgens Spreker waarlijk niet zoo ongerust te maken, dat de belasting de menschen zal overvallen. Er is op de heffing gerekend, zelfs meer dan den fiscus lief is! De Heer van Ommeren wijst er op, dat in zijn stelsel de naamlooze vennootschappen niet geheel worden losgelaten. Alleen wegens de uitdeelingen wordt de belasting niet meer van haar geheven. De Voorzitter beaamt gaarne de opmerkingen van den Heer van Nierop en vraagt of de amendementen in de vergadering steun vinden, waarop alleen de Heer Nierstrasz verklaart zich er mede te kunnen vereenigen. De Heer van Ommeren trekt daarop de amendementen in. De artikelen 8 en 9 worden goedgekeurd. Bij artikel 10 vraagt de Heer Scheurleer ot men het woord „speculatie" wel zal behouden. Het is zoo moeilijk uit te maken wat speculalie is. De Heer van Nierop stelt voor het te vervangen door: winst uit goederenhandel ook al bepaalt zij zich tot een enkele handeling. De Heer Mesdag vestigt er de aandacht op, dat in artikel 10 geen ander woord mag worden gebruikt dan in de wet op de inkomstenbelasting staat. Het artikel sluit zich bij de bepalingen dier wet aan. Artikel 10 wordt aangenomen. Bij artikel 11 vraagt de Heer Patijn of duidelijk genoeg blijkt dat speculatie-verliezen mogen worden afgetrokken. De Voorzitter zegt toe, dat het artikel nog eens nagezien zal worden. Daarop wordt het artikel goedgekeurd. Bij artikel 12 komt het amendement door den Heer van Ommeren op dat artikel voorgesteld aan de orde. De Voorzitter meent, dat men het verstandigst doet voor de afschrijvingen geen speciale regels te geven. In ieder concreet geval zal de noodige afschrijving afzonderlijk dienen te worden bepaald. Soms zullen grootere afschrijvingen noodig zijn met het oog op buitengewone omstandigheden (b.v. grooter slijtage door intensiever productie, zooals bij de artillerie-inrichtingen van den Staat thans het geval is). De Heer Mesdag herinnert eraan, dat de regel van artikel 10 der wet op de inkomstenbelasting ook hier geldt: afschiijving volgens goed koopmansgebruik. De Heer Gerretson vreest, dat die regel onvoldoende is. Voor de middenstanders die op ruim crediet leveren (b.v. van een jaar), kunnen de normale regels van afschrijving thans niet gelden. Schiijven zij anders op de schuldvorderingen 10 pet. af, nu moeten zij wel 20 pet. of 30 pet. afschrijven. De Voorzitter blijft van meening, dat de afschrijvingen in het ontwerp niet nader geregeld moeten worden. Zij mogen geen middel tot ontduiking zijn en moeten in ieder concreet geval vastgesteld worden. De Heer van Ommeren trekt zijn amendement in en artikel 12 wordt aangenomen. Evenzoo artikel 13. Artikel 14 en het amendement door de Heeren Nierstrasz en van Loon daarop voorgesteld. De Heer Nierstrasz licht het amendement toe. Het betreft tweeërlei zaak: 1°. de heffing bij de bron; 2°. de afschrijving en reserveering. In het oorspronkelijk ontwerp was de heffing bij de bron yerder doorgevoerd dan thans. Nu worden de tantièmes belast bij de genieters. Waarom de tantièmes anders behandeld dan de dividenden? Veel zuiverder en eenvoudiger is, alles bij de bron te treffen. De Voorzitter wijst er op, dat sommige bezwaren, die tegen het treffen van de dividenden bij de aandeelhouders aangevoerd zijn, ■ t. a. v. de tantièmes niet gelden. Wie de tantièmes genieten, is voor de administratie na te gaan. De Heer' Patijn acht het onjuist, ook de tantièmes bij de bron te belasten. Dan moeten de aandeelhouders voor hen, die de tantièmes ontvangen, de belasting betalen. Den Heer van Niebop komt het voor, dat men de tantièmes en de dividenden gelijk moet behandelen. Zooals het artikel nu luidt, mogen de tantième-trekkers wèl en de aandeelhouders niet compenseeren. Volle heffing bij de bron is veel meer principieel. De naamlooze vennootschappen kunnen de belasting van de tantièmes toch aftrekken. eiken vorm beschikbare bedrag na normale of door de omstandigheden geboden afschrijving en reserveering." De eerste alinea wordt tweede alinea. Sub 1 vervalt. Sub 2 wordt sub 1. De Heer Patijn vindt dat uitstekend, maar dan moet het in de wet staan. Anders geschiedt het toch niet. Ook de Heer Teenstra is voor volledige heffing bij de bron ; anders heeft men bij de tantièmes wèl, bij de dividenden geen voordeel van eventueele degressie. Door de vergadering wordt besloten ook de tantièmes bij de naamlooze vennootschap te belasten. In artikel 14 zal een clausule opgenomen worden, dat de belasting van de tantièmes mag worden ingehouden. Verder zal artikel 24 met het gewijzigde artikel 14 in overeenstemming worden gebracht. De Heer Nierstrasz licht vervolgens het tweede gedeelte van zijn amendement toe. Niet alleen de normale of door de omstandigheden geboden afschrijvingen moeten van de winst worden afgetrokken, maar ook de normale of door de omstandigheden geboden reserveering. Spreker wijst op de scheepvaartmaatschappijen die thans schepen moeten koopen of doen bouwen en daarvoor veel meer móeten betalen dan anders. Zij dienen voor de toekomst flinke reserves te maken om ook later het bedrijf boven water te kunnen houden.- De Voorzitter vreest, dat er een misverstand in het spel is. Wordt een reserve gevormd, die voor afschrijving dient, dan wordt zij als afschrijving behandeld en mag dus worden afgetrokken. De Heer Nierstrasz wil ook de statutaire reserveering zien afgetrokken. Spreker vraagt, of de subcommissie de quaestie nog niet eens zou kunnen overwegen. De Voorzitter acht zulks niet noodig, omdat alle leden der subcommissie van gevoelen zijn, dat de statutaire reserve niet mag worden afgetrokken. De Heer van Nierop meent ook, dat men zeker moet onderscheiden tusscben reserveering uit de bruto-winst en die uil de netto-winst. De eerste is een afschrijving van een verlies, waarvan het bedrag nog niet vaststaat; zij mag als zoodanig worden afgetrokken. De laatste is echter zuivere winst en moet dus belast worden. De Heer Gerzon sluit zich bij den vorigen spreker aan. Reserveering die als afschrijving bedoeld is van een nog onbekend verlies, mag worden afgetrokken, omdat, valt het bedrag van het verlies mee, het overblijvende deel van het gereserveerde bedrag in een volgend jaar weer aan de winst zal ten goede komen. Amendement van de Heeren Schaper en Nieboeh op artikel 26: De laatste twee leden van art. 26 worden gelezen als volgt: „De belasting bedraagt 50 pet, van het bij het eerste lid bedoelde bedrag. Indien voor de belastingplichtigen bedoeld bij artikel 2, onder 1°., het bedrag der vermeerdering van het inkomen, verminderd ingevolge het eerste lid, kleiner is dan f 44 000, wordt het percentage genoemd in het vierde lid, verminderd met Vl0 pet. voor elke som van f 100, waarmede dat bedrag blijft beneden f 44 000. De belasting bedraagt echter in geen geval minder dan 10 pet." De Heeren Nierstrasz en van Loon trekken na deze discussie hun amendement in, wat het tweede gedeelte betreft. Artikel 14 zal in bovengenoemden zin worden gewijzigd. Bij artikel 15 vraagt de Heer van Nierop, waarom de eerste en tweede alinea niet dezelfde regeling geven. De Voorzitter doet toezegging, dat het artikel nog zal worden nagegaan. De Heer Nieboer vraagt hoe dit artikel wordt toegepast bij uitgifte van aandeelen boven pari. De Voorzitter antwoordt, dat alleen met het nominale kapitaal rekening wordt gehouden. De artikelen 16 tot en niet 22 worden goedgekeurd. Artikel 23 en het amendement van den Heer van Ommeren komen thans in bespreking. De Heer van Ommeren licht het amendement toe. De gedachte van het artikel is juist, maar de toepassing zal op groote moeilijkheden stuiten. In ieder geval zal het noodig zijn de toepassing te beperken tot de volgende jaren. De Heer van Nierop vraagt of het woord: „uitsluitend" wel noodig is. De Voorzitter doet toezegging, dat de toepassing zal worden beperkt zooals de Heer van Ommeren voorstelt, en het artikel verder nog eens zal worden nagegaan. De Heer van Ommeren trekt daarop het amendement in. De artikelen 24 en 25 worden goedgekeurd. Van lx/4—2 uur wordt gepauzeerd. Na de pauze komen aan de orde artikel 26 en het amendement van de Heeren Schaper en Nieboer. De Heer Nieboer licht het amendement toe. Spreker verwijst naar de Engelsche wet, die een tarief van 50% kent en naaide voorbereidende maatregelen in Duitschland genomen, waaide naamlooze vennootschappen enz. 5O°/0 van haar zuivere winst in een afzonderlijk fonds moeten reserveeren voor de toekomstige oorlogswinstbelasting. Het in het amendement belichaamde percentage is slechts voor de grootere winsten 50% en daalt af tot 10%. De Heer van Welderen Rengers stelt bij amendement voor om de degressie te doen vervallen en dus de laatste alinea van artikel 26 in te trekken. Waarom kan men niet over de geheele lijn hetzelfde percentage heften? Ook van de kleine winsten kan zeer goed 25% betaald worden. Spreker wijst op den landbouw, die in deze belasting zeker geen klein deel zal bijdragen. In Friesland is in 1915 ongeveer tien milioen extra winst gemaakt. Indien over de geheele lijn 25% wordt geheven, dan bedraagt de belasting daarover twee en een half milioen. Blijft de degressie gehandhaafd, dan zal slechts de helft worden geind. De Heer de Monté ver Loren zou zich blijkens zijne bij de subcommissie ingediende nota met een heffing van 50% voor de zeer groote, b.v. in de tonnen loopende winsten kunnen vereenigen. Maar dan moet de degressie veel spoediger beginnen te werken dan volgens het voorgestelde amendement. Tevens zal voor naamlooze vennootschappen een vast percentage (b.v. 33%) moeten bepaald worden. Spreker heeft geen amendement ingediend, omdat vóór alles spoed vereischt is. Zouden de genoemde denkbeelden vertraging veroorzaken, dan wil Spreker niet op overweging aandringen. Het denkbeeld van den Heer Rengers acht Spreker-onjuist. De Memorie van Toelichting bevat voor de degressie krachtige argumenten. De Heer van Ommeren stelt bij amendement voor het percentage tot 15% te verminderen. Dan vallen vele bezwaren weg geopperd tegen de belasting wegens inkomstenvermeerdering, in het verleden genoten en al of niet opgelegd. Voor het geval de belasting bij 15°/0 niet genoeg opbrengt, zou een aanvullende heffing van 10% wegens vermogensvermeerdering mogelijk zijn. Spreker waarschuwt voor een te hoog percentage. Zij die door den oorlogstoestand veel hebben verdiend, zullen de kapitalen gebruiken of verschaffen voor productie in de toekomst. Treft men hen te zwaar, dan verstikt men het nieuwe zaad. De Heer Gerretson meent zich tegen opvoering van het percentage krachtig te moeten verzetten. Naast de oorlogswinstbelasting staan nog de gewone belastingen: rijksinkomstenbelasting en plaatselijke belastingen naar het inkomen, welke laatste soms 10% bedragen. Wordt het percentage op 50% gebracht, dan zullen er zijn die 64% belasting betalen! Verder wijst Spreker op een gevaarlijk verschijnsel in deze Commissie. De een richt zich enkel naar den landbouw, de ander uitsluitend naar handel en nijverheid. Wij moeten het geheel overzien. Stelt men de degressie ter zijde, dan zal dat voor de kleine nijverheid eenvoudig de nekslag zijn. De kleine industrieelen hebben hun extra-winst gebruikt om hun zwak bedrijf te versterken. Daarvan mag geen 25 pet. worden geëischt. De Heer Gerzon is het met geen der voorstellen eens, doch staat bet dichtst bij den Heer van Ommeren. Spreker zou het liefst zien een heffing wan 15 pet. met progressie voor de groote winsten. Men moet niet met oorlogvoerende landen vergelijken, want de uitgaven zijn daar veel grooter. De Heer Schaper verdedigt zijn amendement. Waarom zou met de oorlogvoerende landen niet mogen vergeleken worden? Bij ons kan van de oorlogswinsten minstens zooveel gevraagd worden als daar waar de menschen nog wel andere en grootere offers moeten brengen. Op oorlogswinsten heeft geen mensch recht. Zij zijn gemaakt ten koste der burgers. Een heffing van 50 pet. is dus waarlijk niet te hoog, vooral niet omdat de compensatie onbillijkheden voorkomt. De Heer van Nierop kan met het voorstel der Heeren Schaper en Nieboer niet meegaan. Men mag niet uit het oog verliezen, dat met vermogensverliezen door den oorlog geen rekening wordt gehouden. Dat moet bij de vaststelling van het percentage wel in aanmerking worden genomen. Spreker acht degressie bij deze heffing riet wenschelijk. Met den kleinen man hebben wij hier niet te doen, maar met den man van de kleine oorlogswinsten. Dat kan soms een millionnair zijn. Men moet in deze min of meer zakelijke belasting geen persoonlijk element brengen. De Heer van Ommeren maakt bezwaar tegen de opvatting van den Heer Schaper, alsof in het maken van oorlogswinst op zichzelf iets kwaads zou schuilen. Die winst is vaak behaald ten koste van het buitenland en niet ten koste van de burgers. In de Memorie van Toelichting wordt gezegd dat velen in de gelegenheid zijn gesteld groote winsten te maken. Spreker meent, dat meer nadruk moet worden gelegd op eigen energie en ijver. Enkel omdat Nederland zeer veel nijvere en actieve burgers telt, is er veel geld verdiend. De kleinere winsten moet men daarom niet te zwaar treffen. De Voorzitter is het met het laatste betoog van den Heer van Ommeren geheel eens. In de Memorie van Toelichting worden slechts de oorzaken van de oorlogswinst opgenoemd. Maar om ze te behalen is er heel wat gewerkt en zijn groote risico's geloopen. Men denke maar eens aan de talrijke Regeeringsmaatregelen die soms alle berekeningen in de war stuurden. Nu zal het voor ons land van het grootste gewicht zijn, hoe de burgers zich in de toekomst zullen houden. De energie mag in geen geval worden belemmerd noch eenige prikkel worden verzwakt om, door het vooruitbrengen van eigen zaken, de «elvaait van land en volk te bevorderen. Een percentage van 50 pet. is daarom te hoog. In het buitenland is misschien zulk een hoog percentage noodig, hoewel het ook daar voor de toekomst allesbehalve zonder bedenking is. Hooger dan 25 pet. moet men derhalve niet gaan. Dan zijn wij de andere neutrale landen al vooruit. Ook kan Spreker niet aam aden lagei te gaan. De aanvullende belasting wegens vermogensvermeerdering, waarvan de Heer van Ommeren spreekt is nog slechts een vogel in de lucht. Laten wij dus liever de 25 pet. in de hand houden. Wat de degressie betreft, stemt spreker den Heer van Nierop volkomen toe, dat zij hier theoretisch niet past. Maar er zijn toch ook verscheiden gevallen, waarin men zeker kan zeggen, dat de kleine winsten door kleine menschen gemaakt zijn (b.v. bij den landbouw). Het zal daarom toch billijker zijn de degressie te behouden. De Heer Nieboer blijft op een tarief van 50 pet. aandringen. De nood is zoo groot en de Staat heeft vooral in de toekomst zeer veel geld noodig (men denke aan de demobilisatie). In de Scandinavische landen zijn de uitgaven niet zoo groot als bij ons. in Engeland kent men een tarief van 50 pet. ook al in een wet van 1909 omtrent de uitbreiding der groote steden, volgens hetwelk 50 pet. van de waardevermeerdering der gronden aan de gemeenschap moet worden betaald. De A oorzitter : dat betreft een andere zaak nl. de menschen die slapende rijk worden. De Heer Nieboer ontkent zulks. Ook de grondexploitanten moeten energie ontwikkelen. Wat het bezwaar van den Heer de Monté ver Loren betreft t. a. v. de naamlooze vennootschappen, zou Spreker willen voorstellen ook voor haar de degressie te herstellen. Verder zou over den gang der degressie voor allen nog nader te spreken zijn. De Heer Schaper loochent niet, dat vele oorlogswinsten ten koste van het buitenland zijn gemaakt. Maar toch niet minder vele ten koste onzer burgers. Spreker heeft allesbehalve bedoeld, dat in iedere oorlogswinst iets kwaads zou schuilen. A erder vraagt Spreker of de overblijvende 50 pet. geen voldoende belooning voor de energie is. De Heer Nierstrasz vindt 25 pet. al te hoog. In Frankrijk, dat een oorlogvoerend land is, begint men met 5 pet. en eindigt met 30 pet. (boven 500 000 francs). Spreker sluit zich bij den Heer van Ommeren aan om het percentage op 15 te brengen. De Heer de Monté ver Loren zet nogmaals uiteen, dat degressie voor natuurlijke personen op grond van het in de Memorie van Toelichting aangevoerde niet mag prijs gegeven worden. Voor de naamlooze vennootschappen is degressie, zooals in de vorige vergadering terecht is betoogd, niet mogelijk. De Voorzitter brengt nu achtereenvolgens in stemming: 1°. het amendement door de Heeren Schaper en Nieboer ingediend; het wordt verworpen met 22 (twee en twintig) tegen 2 (twee) stemmen; tegen het amendement stemmen de Heeren van den Bergh, Cremer, van Foreest, de Geer, Gerretson, Gerzon, Hoetink, Kellermann Sloteiiaker, Laman de Vries, van der Lande, van Loon, Mesdag, de Monté ver Loren, van Nierop, Nierstrasz, van Ommeren, Patijn, Scheurleer, Schuuring, Teenstra, Wierdsma en de Voorzitter; voor het amendement stemmen de Heeren Nieboer en Schaper. 2°. het amendement door den Heer van Ommeren voorgesteld; het wordt verworpen met 19 (negentien) tegen 5 (vijf) stemmen; tegen het amendent stemmen de Heeren van den Bergh, Cremer, van Foreest, de Geer, Gerretson, Hoetink, Kellermann Slotemaker, Laman de Vries, van Loon, Mesdag, de Monté ver Loren, Nieboer, van Nierop, Patijn, Schaper, Scheurleer, Schuuring, Teenstra en de Voorzitter; voor het amendement stemmen de Heeren Gerzon, van der Lande, Nierstrasz, van Ommeren en Wierdsma; en 3°. het amendement door den Heer van Welderen Rengers voorgesteld; het wordt verworpen met 19 (negentien) tegen 5 (vijf) stemmen; tegen het amendement stemmen de Heeren van den Bergh, Cremer, van Foreest, de Geer, Gerretson, Gerzon, Hoetink, Kellermann Slotemaker, Laman de Vries, van der Lande, van Loon, Mesdag, de Monté ver Loren, van Ommeren, Patijn, Scheurleer, Schuuring, Teenstra, en de Voorzitter; voor het amendement stemmen de Heeren Nieboer, van Nierop, Nierstrasz, Schaper en Wierdsma. Artikel 26 wordt daarop ongewijzigd goedgekeurd. Evenzoo de artikelen 27 en 28. Bij artikel 29 stelt de Heer Cremer de vraag of er niet moet gelezen worden „waren". De Heer Laman de Vries deelt mede, dat de redactie steunt op de jurisprudentie van den Hoogen Raad. De Voorzitter wijst op het verband met artikel 75. De Heer Patijn vraagt, hoe die aansprakelijkheid voor het verleden mogelijk is. Stel b.v. er zijn vereffenaars door den rechter aangesteld en zij hebben de zaken afgewikkeld en alles uitgedeeld. Zij kunnen toch niet aansprakelijk worden gesteld. De Heer Cremer sluit zich bij den vorigen spreker aan. De Regeering is in gebreke en niet de vereffenaars. De Regeering had voorbereidende maatregelen kunnen treffen. De Heer van Nierop acht het 't beste om de vereffenaars te ontheffen van de aansprakelijkheid, indien zij een lijst overleggen met de namen dergenen, aan wie de gelden zijn uitgedeeld. De Heer Mesdag vraagt: hoe dan bij aandeelen aan toonder? De Heer van Nierop antwoordt dat men ook dan wel weet, wie de gelden heeft ontvangen. De Voorzitter herinnert, dat deze quaestie bij artikel 75 aan de orde komt. De Heer van den Bergh acht het woord „zijn" in artikel 29 toch gevaarlijk. Het kan tot chicanes aanleiding geven. De Heer van Nierop stelt voor te lezen: „aan de vereffenaars". De Voorzitter zegt toe, dat die redactie nader zal worden bezien. De artikelen 30 tot en met 41 worden aangenomen. De Heer van Nierop vraagt naar aanleiding van artikel 42 of de bepaling van de vierde alinea, die op meer plaatsen voorkomt, niet in een algemeen voorschrift "kan opgenomen worden. Tevens meent Spreker, dat het woord „gehad" moet vervallen. De Voorzitter merkt op, dat die bepaling aan de wet op de inkomstenbelasting ontleend is. De vragen zullen echter worden overwogen. De artikelen 42 tot en met 6-3 worden goedgekeurd. De redactie van artikel 64 doet naar de meening van den Heer van Nierop niet voldoende uitkomen, dat de beeëdiging De amendementen van de Heeren Schapee en Nieboek op artikel 91: Art. 91, eerste lid onder a, wordt gelezen als volgt: „a. aan hem die reeds over de beide voorafgaande jaren niet alleen voor bepaalde gevallen, maar ook voor eene algerneene opdracht bedoeld is. De Voorzitter zegt overweging van een duidelijker redactie toe. De artikelen 65 tot en met 69 worden goedgekeurd. Bij artikel 70 vraagt de Heer van Njerop of er ook niet een regeling noodig is voor gevallen van onvermogen ten gevolge van een algemeene ramp als de watersnood. De Voorzitter zou liever zien, dat die quaestie niet in deze wet werd opgelost. Zij zal bij meer belastingen aan de orde komen en een algemeene wettelijke regeling zal dus beter zijn. De Heer Teenstra herinnert aan de regeling voor rampen in de wet op de grondbelasting gegeven. De Heer Patijn is van oordeel, dat de bedoelde regeling niet tot algemeene rampen beperkt moet blijven. Stel iemand heeft zijn oorlogswinst gedeponeeid bij een bank en die bank failleert. Ook zulke bijzondere rampen moet de regeling bestrijken. De Voorzitter doet toezegging dat een regeling zal worden getroffen. Artikel 70 wordt daarop goedgekeurd. Evenzoo de artikelen 71 tot en met 73. Naar aanleiding van artikel 74 spreekt de Heer van den Bergh zijne voldoening uit, dat met de bezwaren omtrent te spoedige inning geopperd, is rekening gehouden. Wordt de tweede alinea van het artikel goed toegepast, dan is alles in orde: Den Heer Gerzon bevredigt het artikel nog niet. Waarom die verplichte rente? Men is gewend, dat de inning der belastingen niet spoedig geschiedt. En nu hier plotseling zulk een strengheid! Artikel 74 wordt vervolgens aangenomen. Met Artikel 75 komt de aansprakelijkheid der vereffenaars weder ter sprake. De Heer van Nierop herhaalt zijn voorstel om de vereffenaars alleen aansprakelijk te stellen, indien zij geen lijst overleggen van hen wien de gelden zijn uitgekeerd. Den Heer Cremer komt het voor, dat zulks niet altijd mogelijk zal zijn. Soms worden de uitbetalingen op aandeelen aan toonder gedaan aan de loketten van een bank, zonder dat men weet aan wie. De Heer van Nierop bestrijdt dat. Ook dan houdt men een lijst van de namen der ontvangers. De Heer Patijn acht tweeërlei regeling noodig, een voor het verleden en een voor de toekomst. Voor het verleden zijn de vereffenaars niet aansprakelijk te stellen. De Voorzitter herhaalt zijn toezegging van een nadere regeling. De artikelen 76 en 77 worden aangenomen. Bij artikel 78 vestigt de Heer Cremer er de aandacht op, dat de boete in het gewijzigde ontwerp niet meer voorkomt. De Heer Laman de Vries deelt de reden daarvan mede. Er was geen logisch verband tusschen de strafbedreiging (gevangenisstraf of boete) en delict, want het betreft hier alleen opzettelijk onjuiste opgave. De Voorzitter merkt op, dat de quaestie of een meer of minder strenge strafbedreiging hier noodig is, nog wel in een verder stadium zal nageplozen worden (n.1. in de Tweede Kamer). Artikel 78 wordt daarop goedgekeurd. Eveneens de artikelen 79 tot en met 90. Artikel 91 en de amendementen door de Heeren Schaper en Nieboer ingediend. De Heer Nieboer licht de amendementen toe. Compensatie is zeker billijk, maar moet eenigszins worden beperkt. Ver- ) andert de conjunctuur doordat Nederland in den oorlog betrokken wordt, dan is daarvan het gevolg dat het land geruineerd wordt en ieder groote schade lijdt. Voor compensatie is dan niet de minste grond; nöch t. a. v. hen die vroeger deze belasting betaalden en nu schade lijden (geval a), nöch t. a. dergenen die dan ' nog winsten maken (geval b). Daarom is het nieuwe artikel 91a voorgesteld. Het amendement op artikel 91 zelf beoogt volgens Spreker het volgende. De compensatie moet ook wat den tijd betreft, worden beperkt. Er moet voor den Minister van Financiën toch eens zekerheid komen, hoeveel de belasting opbrengt. Een compensatie telkens over een driejarig tijdvak is uit billijkheidsoogpunt voldoende. Die beperking is trouwens -ook nog hiervoor noodig. Stel de verwachte economische inzinking treedt na den vrede werkelijk in, dan zullen handel en industrie over het algemeen een moeilijken tijd doormaken en ieder schade lijden. Het zou dus allesbehalve billijk zijn, wanneer zij die misschien vele jaren vroeger oorlogswinsten konden boeken, de in genoemden crisis-tijd geleden verliezen met die winsten zouden kunnen compenseeren. De Heer Cbemer wil gaarne eerst een andere quaestie ter sprake brengen. Stel er wordt, terwijl de aanslag over een vorig jaar nog hangende is, een verlies geleden, dat de geheele winst over dat vorige jaar opslokt. Moet men dan toch eerst, betalen, om het geld later weer terug te ontvangen? Dat zou wel eens, gezien de groote bedragen, zeer ongelegen kunnen komen. Zou daarin niet te voorzien zijn? De Voorzitter antwoordt, dat in het genoemde'geval volgens artikel 74 uitstel kan gegeven worden. De Heer Cremer : maar dan rente betalen! De Voorzitter meent dat daarin voorzien kan worden. De Heer Patijn gevoelt veel voor het amendement op artikel 91 zelf. Behalve de door den Heer Nieboer aangevoerde gronden brengt spreker nog een argument bij. Men mag eenerèijds de prikkels tot onderneming niet verzwakken, maar anderzijds moet ook geen overmoed gekweekt worden door de gedachte: loopen de zaken mis, dan krijgen we de vroeger betaalde belasting toch altijd terug. Daarom is ook Spreker voor een beperking der compensatie. De Voorzitter wijst op de groote vereenvoudiging die het amendement op artikel 91 voor de administratie met zich brengt. De Heer Nierstrasz heeft bezwaar tegen het amendement. Stel dat de wet eens lang zou moeten gelden, dan is verge lijking met twee jaren veel te kort. De Heer Gerretson stelt voor den termijn iets langer te nemen. De Voorzitter oppert eenige bezwaren tegen het voorgestelde artikel 91 a. Zeker, als ook ons land in den oorlog mocht worden betrokken, verandert alles. Maar dan zal er voor alle belastingen een geheel andere toestand intreden. Het is daarom beter in deze wet er niet over te spreken. Spreker heeft ook een meer algemeen bezwaar. Is het wel goed in de wet van de kansen op oorlog te spreken ? Waarom den menschen telkens schrik aan te jagen? Het is veel beter dat men kalm blijft; dan zal ieder, mocht de ramp komen, er persoonlijk sterker tegenover staan. Wat het amendement op artikel 91 zelf betreft, zou Spreker den termijn willen verlengd zien tot drie jaren (dus compensatie telkens over een vierjarig tijdvak). Men verlieze niet uit het oog, dat de jaren 1914 en 1915 al voorbij zijn. De Heer Schaper stemt den Voorzitter toe, dat het wat bar klinkt in de wet over oorlogskansen te spreken. Maar ieder is er toch aan gewoon en in Augustus 1914 is toch onmiddellijk bij K. B. afgekondigd, dat ons land in oorlogsgevaar of een dier beide jaren krachtens deze wet is aangeslagen geweest, terugbetaald de som welke hij minder aan belasting zou hebben betaald, indien de genoemde vermindering van inkomen of winst een verlies ware geweest over die jaren, te beginnen met het laatste jaar waarover hy wegens vermeerdering van inkomen of winst is aangeslagen geweest;" Na art. 91 wordt ingevoegd een nieuw art. 91 a, luidende: „Artikel 91 blijft buiten toepassing voor elk jaar bedoeld bij artikel 5, waarin Nederland in den oorlog betrokken mocht zijn geweest". verkeerde. Wellicht zou ook deze zaak in het algemeene artikel omtrent rampen kunnen geregeld worden. Verder verklaart Spreker zich niet beslist tegen een verlengen van den compensatie-termijn tot drie jaren. De Heer Ckemek ondersteunt beide amendementen. Tegenover verliezen na het derde jaar zullen de meesten door de gedane afschrijvingen sterker staan. Ook Spreker is van oordeel, dat in tijd van oorlog de Regeering niet met compensatie moet lastig gevallen worden. De Heer Nierstrasz handhaaft zijn oppositie tegenover de amendementen. Toen Spreker op het groote risico in de toekomst wees, beriep men zich op de compensatie. En nu gaat men haar beperken! De Voorzitter acht de opmerking van den Heer Nierstrasz juist en bepleit nogmaals minstens met drie jaren te compenseeren. Dan is de wet èn billijk èn practisch. Het amendement op artikel 91 wordt in stemming gebracht en aangenomen met 17 (zeventien) tegen 4 (vier) stemmen. Voor het amendement stemmen de Heeren Cremee, de Geer, Gerzon, Hoetink, Kellermann Slotemaicer, Laman de Vries, van Loon, Mesdag, de Monté ver Loren, Nieboer, van Nierop, van Ommeren, Patijn, Schaper, Scheurleer, Schuuring en Teenstra. Tegen het amendement stemmen de heeren Gerretson, van der Lande, Nierstrasz en de Voorzitter. Vervolgens wordt het bij amendement voorgestelde artikel 91 a in stemming gebracht en verworpen met 16 (zestien) tegen 5 (vijf) stemmen. Tegen het amendement stemmen de Heeren de Geer, Gerretson, Gerzon, Hoetink, Laman de Vries, van der Lande, van Loun, de Monté ver Loren, van Nierop, Nierstrasz, van Ommeren, Patijn, Scheurleer, Schuuring, Teenstra en de Voorzitter. Voor het amendement stemmen de Heeren Cremer, Kellermann Slotemaker, Mesdag, Nieboer, en Schaper. Het gewijzigde artikel 91 wordt aangenomen. Evenzoo artikel 92. Bij artikel 93 merkt de heer van Nierop op, dat het artikel niet in deze wet, maar in de wet op de inkomstenbelasting hoort. De Heer Laman de Vries bestrijdt die meening. - Ook de Voorzitter acht het artikel hier terecht geplaatst. De Heer Teenstra verklaart zich tegen het artikel. Er is toch bij de vaststelling van het tarief op de inkomstenbelasting gerekend. De Heeren Gerretson en Nierstrasz wijzen er op, dat in 1914 de inkomstenbelasting er nog niet was. Voor dat jaar kan het artikel dus niet gelden. De Heer Patijn vraagt, of met het oog daarop de redactie niet zal moeten gewijzigd worden. De Voorzitter gelooft het ook; men zal de zaak nog eens nagaan. Artikel 93 wordt in stemming gebracht -en aangenomen met 14 (veertien) tegen 7 (zeven) stemmen. Voor het artikel stemmen de Heeren Cremer, de Geer, Gerretson, Gerzon, Hoetink, van der Lande, Mesdag, de Monté ver Loren, van Nierop, Nierstrasz, van Ommeren, Patijn, Scheurleer en de Voorzitter. Tegen het artikel stemmen de Heeren Kellermann Slotemaker, Laman de Vries, van Loon, Nieboer, Schaper, Schuuring en Teenstra. De artikelen 94 tot en met 98 worden goedgekeurd. De Heer Schaper vraagt ten slotte of de subcommissie niet zou willen nagaan, welke verwijzingen naar de wet op de inkomstenbelasting beter door het opnemen van de bepalingen dier wet kunnen worden vervangen. Dan zal de wet gemakkelijker te lezen zijn. De Voorzitter doet daarvan toezegging. De Voorzitter stelt thans aan de orde de behandeling van de Memorie van Toelichting. De Heer de Geer stelt voor, de gemeenten, die door den oorlogstoestand veel hebben geleden, gelegenheid te geven opcenten te heffen. Dat zullen er niet zooveel zijn. Maar voor die enkele is de toestand aan dien van het Rijk gelijk. Spreker verwijst naar Rotterdam, waar het gemeente-budget een tekort heeft van drie en een half millioen gulden. Helpt men die gemeenten niet, dan zullen zij in de toekomst zware belastingen moeten heffen. De argumenten, in de Memorie van Toelichting tegen het denkbeeld aangevoerd, vindt Spreker niet klemmend. Het argument van den ongelijkmatigen druk geldt bij iedere gemeentelijke belasting. Het geldt echter tegen deze belasting zelfs minder dan tegen andere. Immers hangen de gemaakte oorlogswinsten met de positie der gemeente waar zij zijn gemaakt, dikwijls nauw samen (bijv. in Rotterdam). Een speciale oorlogswinstbelasting kan de gemeente niet heffen zonder wetswijziging. Opcentenheffing is dus èn rationeeler èn gemakkelijker. Om te voorkomen, dat gemeenten die het niet noodig hebben, van de opcentenheffing gebruik maken, zou men haar van koninklijke goedkeuring moeten afhankelijk stellen. Als maximum ware bijv. 20 opcenten vast te stellen, zoodat de belasting hoogstens 30 pet. bedroeg. Spreker heeft in dien geest een artikel in zijne bij de subcommissie ingediende nota geredigeerd, hetwelk luidt: „Indien eene gemeente, door vermeerdering van uitgaven of vermindering van inkomsten, den druk van den oorlogstoestand in hare geldmiddelen in bijzondere mate ondervindt, zal zij opcenten op deze belasting kunnen heffen tot een bedrag van hoogstens twintig. De artikelen 232 tot en met 236 der Gemeentewet zijn op deze heffing van toepassing." Op die wijze zouden die gemeenten geholpen worden en de belasting toch niet te zwaar drukken. De Heer Gerretson herinnert er aan, het denkbeeld in de vorige bijeenkomst mede voor het eerst te hebben geopperd. Spreker brengt dank aan den Heer de Geer voor zijn warm pleidooi en sluit zich daarbij geheel aan. De Heer Patijn zegt voor het beginsel dat aan het denkbeeld van den Heer de Geer ten grondslag ligt, zeer veel te gevoelen. En toch vraagt Spreker zich af, of men de gemeente niet een slechten dienst zou doen door den weg van den Heer de Geer te volgen. De virtuositeit om van woonplaats te veranderen is bekend. Zal nu het heffen van opcenten op deze belasting niet velen doen besluiten, in een gemeente zich te vestigen waar geen opcenten worden geheven ? Dat zou voor een gemeente als Rotterdam zeer nadeelig zijn. De Heer van Nierop sluit zich bij den Heer Patijn aan. Ook vraagt Spreker, hoe het moet gaan bij personen die meer zaken in verschillende gemeenten drijven? De Heer Laman de Vries meent dat de vorige spreker terecht op de groote moeilijkheden wees, die bij de verwezenlijking van het denkbeeld zullen rijzen. De aanslag geschiedt in de plaats van inwoning. De Rotterdammer die in Den Haag woont, wordt in Den Haag aangeslagen. Een aparte regeling zal dus noodig zijn, volgens welke de aanslag wordt opgelegd in de plaats des bedrijfs. De Heer Schapee vreest, dat mogelijke opcentenheffing in de Kamer een motief zal zijn om het tarief te verlagen. Het denkbeeld is Spreker zeker sympathiek, maar zou de verwezenlijking niet beter te bereiken zijn door van Rijkswege aan de gemeenten die zulks noodig hebben, een uitkeering te doen? Daarvan verwacht Spreker meer heil. De Heer de Geer is van meening dat de moeilijkheden best te ondervangen zijn. Bij de voorgestelde opcentenheffing voor de gemeenten op de belasting van naamlooze vennootschappen zijn zij niet gevoeld. Misschien zou men als woonplaats kunnen beschouwen de plaats, waar men vóór zekeren datum gevestigd was. Het tarief behoeft door de mogelijke opcentenheffing niet gedrukt te worden. Het tarief voor het Rijk jnoet men zelfstandig bezien. Spreker zal echter geen voorstel doen. De Voorzitter acht het punt nog niet rijp om het nu reeds in de wet op te nemen. Het beste is de argumenten voor en tegen op te nemen, dan kan later de Kamer beslissen. De Voorzitter stelt vervolgens aan de vergadering de vraag of men nog belangrijke wijzigingen in de Memorie van Toelichting wil voorstellen, dan zal in de volgende week opnieuw vergaderd moeten worden. De Heer Pa.tijn wil slechts met een enkel woord over Indië spreken. De subcommissie heeft, in antwoord op Sprekers nota. gezegd dat het buiten de opdracht ligt, om de Regeering te verzoeken een deel der belasting aan Indië toe te wijzen. Nu er echter wel over de gemeenten gesproken zal worden, mag Indië niet achterblijven. Groote winsten die onder de belasting zullen vallen, zijn in Indië gemaakt. Zou in de Memorie van Toelichting niet iets in dezen geest kunnen worden opgenomen, dat de Commissie de billijkheid heeft erkend een deel der belasting aan Indië toe te kennen, maar het aan de Regeering heeft overgelaten? Den Voorzitter komt het voor, dat die verschillende denkbeelden het best in het verslag worden opgenomen. De vergadering betuigt daarmede .hare instemming. De Voorzitter stelt de volgende verdere orde van behandeling voor: Het bureau zal de Memorie van Toelichting nog eens nagaan om kleine redactie-wijzigingen aan te brengen. Verder zal het verslag worden omgewerkt en de afwijkende denkbeelden daarin worden ontwikkeld, omdat het twijfelachtig is of de leden afzonderlijke nota's kunnen indienen (de opdracht laat het onvermeld). De notulen van de beide vergaderingen zullen met het gewijzigde ontwerp, de Memorie van Toelichting en het omgewerkte verslag aan de leden toegezonden worden met het verzoek de subcommissie te machtigen, het verslag definitief vast te stellen. Wie van de leden noe een of andere kleine wijziging noodig acht, wordt verzocht die wijziging binnen een paar dagen aan het bureau te doen toekomen. Het verslag kan dan spoedig worden uitgebracht; bij het verslag, dat aan den Minister wordt uitgebracht, zullen de notulen worden gevoegd. De Voorzitter acht het beter de publicatie van het verslag aan de Regeering over te laten. De vergadering kan zich met dien gang van zaken vereenigen. De Heer Gerretson wil in de notulen gaarne opgenomen zien, dat hij zich tegen de vergelijking met één -jaar heeft verklaard (zie art. 7 van het ontwerp). Spreker meent, dat de bezwaren tegen vergelijking met drie jaren in de Memorie van Toelichting geopperd, voor de meeste gemeenten best te overwinnen zijn. Nadat bij monde van den Heer Patijn aan den Voorzitter voor zijn voortreffelijke leiding en aan de subcommissie en in het bijzonder ook aan den Secretaris voor den degelijken arbeid warme hulde is gebracht, sluit de Voorzitter om kwart over vijf de vergadering. ! mm ■ mzmm