VOLKEREN-BOND. Kerstfeest, die rassen, volkeren en sekten heimlijk vereenigt in één hecht verband, die teedere gedachte-draden spant eer nog de menschen 't wonder zelf ontdekten. — Weer zie'k de stille werking van uw hand, nu volk'ren naar elkaar de handen strekten en hen de broederschaps-gedachten wekten, ondanks vertwijfling, haat en onverstand. Zoo zoekt Ge ons zachtkens-aan voor U te winnen, 't woord is gezegd, de Bond der Volkren wordt, zoo drijft ge ons rustig de valleien binnen waar 't nooit aan laving, nooit aan voedsel schort en leert ons eens met vol besef beminnen de groene Christus-boom, die nooit verdort. Walden, Kerstmis 1919 AAN MIJN ENGEL BEWAARDER. 1. Onzichtbaar Weezen! dat zoo lang al wat 'k op aard doorleefde, met mij gedeeld heeft, blijde of bang, en mijnen moeyelijken gang getrouw en stil omzweefde — dat zooveel kwelling heeft geduld door mijne schuld! — door mijne schuld! 2. Vergeef mij! —- nu eerst ken ik u, in uw zachtmoedig poogen — hoe meenigmaal — ik weet het nu — heb 'k u gedachteloos en ruuw beleedigd en bedroogen — heilige tranen weendet gij — en dat om mij! ... en dat om mij! . . . in brandende rouw-moedigheid. zal dan Zijn Licht niet zengen? Gij kent mijn goed — gij weet mijn kwaad Is 't niet te laat?. . . Is 't niet te laat? . 6. Waar 't niet om uw stil^zorgend licht ik achtte mij verlooren onwrikbaar is God 's streng gericht. Zou Hij der sterren eevenwigf om mijnentwil verstooren? Houdt Hij den gang der uuren stil om mijnentwil ? . . . om mijnentwil ? . . . 7- Voor ieder die mij liefde gat en op mijn redding wachtte aan deeze of géne zij van 't graf zijt gij tot waarborg en tot staf, tot troostende gedachte Hun hoopen is dat 'k word gered door üw gebed! . . . door üw gebed! . . . 8. Als kind heb ik God's Lach gekend in schoonheid booven^maten, maar 't schijnt, of bij mijn leevens^end Hij zich van mij heeft afgewend, mij gansch alleen gelaten. Zie ik dien Lach nog eenmaal weer? of nimmermeer? — of nimmermeer? — 9' Zal ik toch eenmaal, aan üw hand moe van mijn angstig zwerven, opgaan in 't heemelsch Vaderland? zal mij dan niet mijn bittre schand de vreede gansch bederven? Geduld'ge, die mij nooit verliet, Begeef mij niet! , . . begeef mij niet! . . . 10. En als 'k Maria dan aanschouw in krans der heemellingen, zal 'k niet verteeren van berouw? Hoe zal de glans dier reinste vrouw mijn duister kwaad verdringen? Waarheen te ontvluchte' in schaamte en schrik dien zachten blik? . .. dien zachten blik? . . 11. Verwijt mij om mijn weemoed niet. Zwaar drukken de aardsche schanden. Rechtvaardig acht ik wat geschied, ik neem het bitterste verdriet gewillig van Gods handen — Want alle smart verkeeren moet in vreugdegloed! ... in vreugdegloed! 12. Nu voel ik weer, getrouwe Wacht! uw wondere presentie. En in het woud verkondigt zacht October 's gouden looverpracht des Eeuwigen clementie, dat eens de mensch/ uit droeven val verrijzen zal! ... verrijzen zal! November 1921 IX. BIJ DEN UITVAART VAN PATER J. V. DE GROOT O. P. Ik zag een dreigend zware wolken^drift met blinkend^gouden, kartelende zoomen, en k las, omstraald door helle vlammen** stroomen, God's heilig schrift. Hij schreef voor mij, aan 't oopen firmament, in licht-karakters, de verheeven konde, dat Hij de doodelijke schicht der zonde had afgewend. De waereld zweeg, alleen de Heemel sprak — van donker leed en van een diep verdrieten, maar ook van peilloos zalige verschieten waar licht uit brak. Ik heb gegeeten van der Englen Brood, ontzondigd ben ik en kan vrij uit juichen, 4* ik mag van God en Zijn gena getuigen tot mijnen dood. De vriend, die mij geleidde, in 't Vaderhuis, streeft mij nu vóór, in blijde heemel-landen, terwijl zijn koude, witte, stille handen omsluiten t' Kruis. Geliefde Leeraar, die nu de Englen ziet, Gij leerdet mij door leeven en door sterven, Wie kan onmeetelijker schat beërven dan gij mij liet? Gij hebt uw laatste taak aan mij verricht. Uw laatste krachten hebt ge willen geeven om mij te redden voor het Eeuwig Leeven en 't Eeuwig Licht. Ik zie den leegen heemel weer bevolkt en kniel met de geloovigen te samen, waar in het kleurig licht der hooge ramen de wierookt wolkt. En statig dreunt de lofzang door 't gewelf: hier ligt een eedel strijder uitgestreeden, hem dragen onze dankbare gebeeden tot Jezus zelf. Ik weet de kracht nu van het vroom gebed. Ik laat niet af, Heer! 't zij dan met Uw zeegen. Ik roep U, bij elk zeggen of beweegen, bij eiken tred: O Heer der Waereld! hoor mijn smeeken dan! ik bid voor hem, die eens mij leerde bidden, neem in Uw arm, voer in der Zaal 'gen midden dien dierbren man. Was niet zijn hart vol goedheid, als van 't kind eenvoudig en oprecht? — maar onverwinlijk in liefdekracht —- Wie kende ik zóó beminlijk en zóó bemind? Hoe vreedig was het in zijn stil vertrek, daarbuiten straat-rumoer en woelig leeven, hier hooge wijsheid, aandachts-vol verweeven in zacht gesprek. Machtige Heil'ge 1)/ wiens diep-zinnig woord hij ons verklaarde eerbiedig en bescheiden, Wil hem ver*wellekoomen en geleiden in 't heemelsch oord. Maria, zuivre Moeder, reine Vrouw, Rein was ook deeze in denken en in daden Breng hem het heil, en troostende genade in onze rouw. Maart 1922 x) Thomas van Aquine. AAN MIJN ENGELBEWAARDER EN ANDERE GEDICHTEN DOOR FREDERIK VAN EEDEN | ^3s j 1159 / G 59 1 AAN MIJN ENGELBEWAARDER EN ANDERE GEDICHTEN DOOR FREDERIK VAN EEDEN •r ■ AAN MIJN ENGELBEWAARDER EN ANDERE GEDICHTEN DOOR FREDER1K VAN EEDEN AMSTERDAM - 1922 - W. VERSLUyS I. t was alles hem oneigen en om 't eeven, want niets verbond hem met dit nieuwe leeven. Tot hij zijn moeder en zijn vader zag, opmerkzaam op het wonder van hun lach. Dat vreemde teeken, dat hij niet verstond, dat wonderlijk beweegen van hun mond, dat sein van liefde, met een zacht verdriet door 't weeten van Verleeden en Verschiet, dat zocht hij stil te ontvangen met begrip, zoo ernstig als de stuurman van een schip die zoekt op onbekende zee zijn koers en ziet een lichtsignaal door 't neevelfloers. Hij liet zijn ooge' als tweelingstarren gaan en zag ons beurtlings d'een na d'ander aan, alsof hij omzocht in zijn hartegrond of hij geen antwoord voor dat teeken vond. Toen was het plotseling of een vogel diep in hem ontwaakte, die daar heel lang sliep, en met een sdioone stem aan 't zingen ging, lied ren van blijdschap en herinnering. En als een bloem uit 't verre scheemerland ontbloeide in hem herkenning en verstand. Hij zond het liefde^teeken tot ons weer,Hij lachte zelf — en was niet eenzaam meer. 1909 TOEN ONS KINDJE GLIMLACHTE. Toen hij geglimlacht heeft/t eerst van zijn leeven, kwam hij uit verre, stille landen zweeven. Daar had hij geen gehoor en geen gezicht, en leefde alleenlijk bij inwendig licht. Daar is het eenzaam en geen enkel ding wordt er verwacht of laat herinnering. Alles is daar zeer ernstig, en de nacht heeft er geen weemoed, en ook niets dat lacht. Met al de strengheid in zich van die sfeeren kwam hij het luide, lichte leeven leeren, de klanken en de groote mensch^gezichten, de schitteringen en de lampelichten. II. DE VERRE SCHEIDING DE SCHEEMER — DE NACHT, Nu weet mijn hart geen beeter raad dan al wat hunkert te begeeven en op een liefelijker leeven te wachten en een beeter staat. Hoe pijnlijk smachten nu wij beiden naar het vergaan van wat ons scheidt. Ach! zelfs de zee van innigheid dooft nog de vlam niet van ons lijden. Wij zijn gebooren tot verlangen naar wat dit leeven niet vermag, wat wij alleen van heller dag en later glorie gaan ontvangen. Het donkert zachtkens — en de dagen zijn gansch van avondrood getint, 't Is enkel in uw armen, kind! dat ik wat koomen gaat kan dragen. De nacht is vriendlijk. D'Oceaan wordt tot een fijne lijn verminderd en door geen ruimten meer verhinderd voel ik uw hart aan 't mijne slaan. 19°9 III. AFSCHEID. Aan Jaco6 Isra'èf de Haan Zoo vaar dan wel, en zoek u ruimer weegen, Uw Leider sprak, t is noodig dat gij gaat. Ga met mijn dankbaarheid en met God's zeegen, de dag is droef _ omdat ge mij verlaat! ij ziet n mysterieuze toekomst wenken. Ik blijf alleen met weemoedig herdenken. Wij hebben fel geworsteld met het leeven en veel geleeden onder zwaren druk _ en elk voor zich ons in Gods hand gegeeven dat Hij de zonde ons uit den boezem ruk' Wij onderkenden 't goede van het kwade rouwvol in hoop op eind'lijke Genade. De zuivre liefde wil geen meedelijden. Wij hebbe' elkaar niet onzen nood geklaagd, het leed van de ander was het leed van beiden, deernis werd niet gebooden, noch gevraagd! 2 Want elk ervoer dat God hem 't meeste steunde die 't minst om aardsche smarten zich be^ kreunde. Wij hebben veel gesprooken, meer gezweegen, in 't enkel bijzijn was voldoende vreugd, elk ging in volle vrijheid eigen weegen en streefde in eigen hart naar eigen deugd. In twintig vriendschapsjaren geen seconde waarin je mij beleedigde of verwondde. Ga zonder vrees, wanneer ge u vast blij ft klampen aan wat als waarheid innigst u ontroert — dan zult gij zien hoe gij door alle rampen, met zachten wenk, verwinnend wordt gevoerd. Gij gaat niet om uzelven te gerieven, maar volgt gehoorzaam heilige motieven. Wij zijn niet van één volk, en uw gedachte omtrent het Eeuwig Licht is mijne niet. Voor mij is reeds verscheenen de Verwachte, Gij wacht Hem nog in glorie-vol verschiet Toch spraken voor ons beiden de profeeten, en beider Heer moet Liefde en Waarheid heeten. En als ge dan op Hebron's hoogten zit en 't ritseMuistren hoort der ranke palmen en in de landstaal uwer vaadren bidt, en zingt, inheems, uw zoo geliefde psalmen, Zend dan uw ziel een wijl naar 't neevlig Noorden, Gedenk den verren vriend —- en deeze woorden. 4 Januari 1919 2* IV. UIT DIEPSTEN NACHT. Elegie. Een droef Gedicht heb ik gericht tot wie mij heeft gezonden, opdat Hij weet hoe scherp, hoe wreed mijn hart zich voelt geschonden lk treed nu in het bang begin van d'allerleste jaren. Die allen sloeg, 't zij laat of vroeg, hij zal ook mij niet sparen. Melancholie is wat ik zie, of 't avond is of morgen. Al wat er blinkt, vergaat, verzinkt in een zwart meer van zorgen. Mijn werk miskend, mijn kracht ten end, mijn daden zonder werking, hier brengt geen raad geen bidden baat geen smeeken om versterking. Hier helpt geen kreet van duldloos leed, geen zuchten en geen steunen, zal d'ijz'ren Hand die 't Al omspant zich om mijn roep bekreunen? Gij menschen, zegt! Kunt gij oprecht uw Schepper eer bewijzen? Wie een zwak kind gefolterd vind, kan die de beuls-hand prijzen Al 't blij vertoon van jeugdig schoon moet breeken en vergruizen, ik oopen wijd mijzelf ten spijt de diepste weemoed^sluizen. Mijn kinders moet ik onbehoed door 't leeven laten zwerven, de Moloch heet zal hen wel wreed verminken en verderven. Mijn leevensloop was zoo vol hoop vol vroom beraad begonnen - maar al 't gezwoeg was niet genoeg en niets van duur gewonnen, Ik blijf als toen Gods kampioen, bevechter van het kwade, maar ik bespeur in klank noch kleur bewijs van Zijn genade. Verbolgen staart het Wolkige vaart dat zich omhoog vergadert. Waar 'k mij bevind wordt droef^gezind de boom en zijn gebladert. De zilvermeeuw met zijn geschreeuw hoont en bespot mij armen. De woeste zee doet dreigend mee die kent ook geen erbarmen. Langs 't leege strand stuift vluchtend zand, de vale halmen klagen. Bleek lillend schuim vliegt op in 't ruim als met doodsangst geslagen. Waarheen ik treed is alles leed, de doornstruik doe ik huilen en waar ik kom 't gedierte stom in hooien zich verschuilen. Ik word gesleurd en afgescheurd van mijn geliefde landen, zooals een hond het wild verwondt, en mee draagt in zijn tanden. Geen lieve waan laat ik bestaan, gij lucht'gen van gemoede! des Eeuw'gen spel is grootsch en fel, en vreeslijk is Zijn woede. Dit droef gedicht heb ik gericht tot mijnen God en Makker. Gedwee en stil om Zijnentwil word ik een oude stakker. Wijk aan Zee, Sept. 1919 V. OP DE PIJNBANK Getrouwe harten, die in mij gelooft, weest niet ontrust, de weemoed is een vriend die tot geneezing en verheffing dient en 't valsche licht van den Bedrieger dooft. Dit weet Verstand, al blijft Gevoel weeklagen en naar den noodzaak van den Gruuwel vragen. Liefd'rijk te troosten heb ik lang getracht de veelen, die de weemoeds-last bezwaart, lk ried hen stil te dulden, onvervaard, de pijnen om hun reinigende kracht. Toen stond mijn leeven nog in blijden luister, nu kerm ik zelf, machtloos in ijzig duister. Nu lig ik zelf op 't folterhout en ril bij 't zien der heete tangen, rood van Gloed,maar 'k schreeuw het uit: als pijn God looch'nen doet, gelooft het niet — 't gaat teegen eigen wil. Een wijl mag mij het vagevuur verblinden ik weet: mijn Redder leeft, en k zal Hem vinden. October 1919 VI. UITVAART VAN DOMELA NIEU WENHUIS. De roode Baar kwam nader, uuren toefden duizenden voor de vensters, op de straten geduldig wachtend, ernstig, met zacht praten, eindlooze, sombre meenigt van bedroefden. De volksbuurt vol, al de door zorg gegroefde in 't rauwe morgenlicht vale gelaten, moeders met kindertjes, dat ze niet hoefden die zooveel uuren lang alleen te laten — Daar vlamt de Roode Baar, met Rood van Trots, van vuur'ge Liefde en van heilig woeden, En al d'onterfden voelen bij dat Rood daar gaat een wreeker van hun valen nood. Roode Bloeddroppel uit de Wonde Gods! Hoelang —hoe lang nog zal de Wonde bloeden? November 1919 3* VIL VIII. 3- Heer Jezus zelf heeft u die plicht vol liefde toegeweezen Maar ach! 'k heb zooveel kwaads verricht, k durf in Zijn stralend aangezicht niet schouwen zonder vreezen. Hoe kan ik voor dien glans bestaan? Wat heb 'k gedaan! . .. wat heb 'k gedaan!. .. 4* Toen k zelf het bidden had verleerd en speelde met de zonde, bleef 'k om uw beeden ongedeerd. Gij hebt den démon afgeweerd en, knielend bij mijn sponde smeekend gebeeden tot den Heer: geef mij hem weer! — geef mij hem weer! — 5' God s dienaar, die mijn voorspraak zijt, wil Hem mijn tranen brengen! Getuigend dat ze zijn geschreid INHOUD I. Toen ons kindje glimlachte 7 II. De verre scheiding 13 III. Afscheid. Aan Jacob Israël de Haan . . 17 IV. Uit diepsten Nacht 23 V. Op de pijnbank 31 VI. Uitvaart van Domela Nieuwenhuis ... 35 VII. Volkeren^Bond 39 A VIII. Aan mijn Engelbewaarder 43 IX. Bij den Uitvaart van Pater J. V, de Groot o. p. 51