I VERBORGEN LEVEN VERZEN VAN J.A.RISPENS. *, 1159 ^ ELüJB OSÜH JUnBAARNJ 78 IN MEMORIAM 't Leven zelf voert ver en verder Onze ziel, die traag verstaat, Als de goede en wijze herder 't Schaap dat omziend klagend blaat. VOOR DE LIEFSTE Kind! ik heb het nooit geweten, Dat de diepste teederheden Vrouwenoogen zóó beleden ; Kind! ik heb het nooit geweten. Kind! ik wist niet, dat ooit tranen Zóó mijn ziel ontroeren zouden, Als die van jouw oogen dauwden; Kind! ik wist niet, dat ooit tranen Heb je zoo om mij geleden? Met je moeë, schreiende oogen Over naaiwerk heengebogen; Heb je zoo om mij geleden? 'k Heb je kopje stil genomen Mijne beide handen tusschen; Je beschreid gelaat te kussen ; 'k Heb je kopje stil genomen. Kind]! ik kan het niet vergeten, Dat deze enk'le stonden waren Rijker dan veel rijke jaren; Kind! ik kan het nooit vergeten! HET KLOKJE Geen schooner kon derrinnering wezen, Die hij u liet bij t scheidend jaar, Dan 't klokje, dat de glijdende uren Verinnigt met zijn kalm gebaar. Wel altijd zal in stille kamer Geluiden zijn eentoon'gen draf; Blij 't klanken van zijn zilvren hamer Wiss'len den tragen maatgang af. En lang, heel lang zullen uw ooren, Zijn wondere geheim nooit moe, Als verre stemmen fluistren hooren, Geruchtend uit zijn stem u toe. Dan zal uw veelgeliefd verleden Van vriendschapsdaad en vriendschapswoord, Den tijd geruischloos ingetreden, Lang wijlen aan uw open poort. DIES GRATIAE Deed gij mij verkonden, Die deemoedig wacht, Wreker mijner zonden, 't Vonnis uwer macht; (Schoon mijn schaamtvol blozen Van mijn schuld getuigt) Dat Gij tot de boozen 't Diepst u nederbuigt; En uw straffensroede Steeds het felst kastijdt Kindren van den bloede, Waar uw hart om lijdt; Dat uw wijs bedoelen 't Rijtend wicht van 't kruis Noode doet gevoelen Zonen van uw huis; k Zal dan, 't zij mijn vreezen Niet uw wond'ren peil , Stil gehoorzaam wezen Aan uw noodend heil; En te dezer stonde, Spijt mijn euv'len trots, D'een'gen zoen verkonden Der genade Gods. AFSCHEIDSLIEDJE Dit was ons beider laatst verlangen, Nog eens te zwerven hand in hand, Onze oude en veelgeliefde gangen Door de effen rust van t zondagsland. Wij hoorden de geluiden breken In avondstille lentelucht, En vonden aan den hemel 't teeken Van een verlaatte vogelvlucht. De drift der wolken was vervredigd In 't reiken naar den einder toe; De weg lag schaduwen-ontledigd, De wind liet alle boomen moe. En door het zilvrig bladgewemel, Waar de avond laatsten glans vergoot, Blonk reeds in 't diepste van den hemel Een teerder licht dan 't avondrood. De dag kon toch niet altoos duren; Ik wierp een laatsten blik op 't pad, Waar ik u kuste in schemeruren, Ik t al om ü had liefgehad. Ik wou niet omzien en niet wachten Totdat het merellied begon; Slechts leven zou in mijn gedachten, Wat anders niet meer leven kon. LENTE Weer de merel, die van verre Juicht en zwijgt en juicht en zwijgt; En langs mij de ritselwinden In het duistere getwijgt. Maar nu niet uw donk're hoofdje Dat in sjaal zich haast verborg, En de koelte van den avond Geeft (helaas) mij nu geen zorg. Voor de warmte van uw schouder Troost mij goedig nu de wind, Niet versterft het vroolijk knerpen Van uw voeten over 't grint. Niet in talmende avondblankte Schimt uw fijne silhouet In zijn teederlijke rankte, Aridersweegs traagt nu uw tred. Weet gij, dat al 't oud gekende Lente en aarde heerlijk is ? Maar ik ben een vreemde, ontwende En mijn leven lijdt gemis! AAN DE MUZE ) Gij hoordet dan de vurige gebeden. En bij uw komst door stillen avondgloor Drong in 't geruisch van uw gewende schreden De heuchnis des verledens tot mij door. Den monotonen gloed der zomerdagen Verzachtte niet de schaduw van uw kleed, U kon alleen de ode Herfst behagen, Gij koost den weemoed voor het schrijnend leed. En aan den avond der omfloersde dagen Breekt in de lucht uw stille glorie uit, En in 't geruisch door half-ontblaarde hagen Vervloeit de weelde van uw zuivre fluit. Ik dacht mij van uw troostend heil verstoken, Begeerteloos vergleden dag na dag; Tot nu, in welken geur der najaarsroken, Ik weer uw vreemde lust genieten mag. Nooit was me uw goedheid, lieflijke, zoo zeker, Als nu na lang gemis van uw gena. Ik heffen mag uw versch-gevulden beker, En nieuw gesterkt van uwen feestdisch ga. Na 't noode-ontbeerd genot dier zoete droomen, Die (rijke gunst) ge uw dienaars schenken woudt, Begroet ik weer bij ieder morgendoomen Den dageraad, die van uw liefde dauwt. AAN DE MUZE En mede in t koor van die gij woudt verzamen, En die uw glorie vieren in 't gedicht, Begroet ik met vanouds beminde namen, Uw huis, van vreugde en weemoed stil en licht. ULTRA TENEBRAS Gij hebt de trage nevelen doen wijken, In wier omnachting mijne ziel verstierf : 'k Zie nu alle aardsche vruchten schooner prijken, En 'k proef den geur, die 'k vele dagen dierf. Zie, weder uit de zilvren dauw-omzwachting Windt langzaam zich de koele morgenstond, En in een durende geluksbetrachting, Schrei ik om 't heil, dat mij verbijsterd vond. Zie, hoe de boomen blij hun toppen beuren In 't luchte weefsel, dat de uchtend spon Naar 't teer verweemlen van zijn veege kleuren En hoe de Dag zijn gouden zetel won ! 'k Bedwing het niet meer, 'k moet aan u vertolken, Wat diep in mij gesnakt heeft naar gerucht: Alles, de blanke optocht van de wolken, Met sleepgewaden ruischloos door de lucht; De dag, die sterft in bleeke schemeringen, Nog van een smeulende avondbrand doorbeefd, Het waas van treurenis om alle dingen, De nacht, die glanzend aan den hemel streeft.... Ik houd niet langer in mijn ziel besloten Wat gij gewekt hebt door uw vurig woord, Den vreugdestroom, die nieuw mijn hart doorvloten, Mij meegevoerd heeft langs zijn bloeiend boord! ULTRA TENEBRAS O, alles heeft voor mij een nieuw begeeren, Wondre beduidems, voorheen verhuld, En Leeds verstramde leden voel 'k verteren In brand der vreugde, die mijn Kart vervult. Ik moet in deemoed mijne handen strekken, In vreugdvol opzien tot mijn heerlijk werk, En in de kracht, die liefde s gloeden wekken, Voel ik mijn ziel tot diene en dulden sterk. Ik zie zijn silhouet bij 't zomeravonddalen In t wijde heigebied, vóór 't spade zonnestralen Aan gelen horizon, terwijl zijn schapen dwalen... De grijze herdershond zint rustloos om hem henen, Soms door den rooden glans van later zon be- [schenen, In 't wemelend gewoel der dwalers plots verdwenen . . . Hij gaat al zachtkens voort, omsluierd van ge- [dachten, Een wolkje van zijn pijp blijft achter hem nog [wachten, Dan komt de schemering, en dan het langzaam [nachten . . . Hier is de wereld stil; hier naakt geen menschlijk [wezen Tot die vergetelheid, die wereldlingen vreezen, En door d eenvoud ge niet, die in haar woont, [geprezen. Hier leeft een wijze alleen, ver achter prijzen, laken, En de berouwde lust van wereldsche vermaken, Bij t walmend olielicht, waarom de schaduws [waken . . . 2 En om de kleine hut de oneindigheid der luchten, De duisternis der heide en eenzame geruchten, Heimlijke schimmen, die bij 't angstig naad'ren [vluchten. Hemel en aarde ver; geen smart, geen vreugd- [vervoeren; Van nacht en eeuwigheid de reuzige kontoeren Alleen, en 't ruizelen des winds in vreemd onthoeren . . . HAAMSTEDE Hoe ligt gij klein in mijn herinnering, Omschanst van hooge duinen stil-bezond, Waarboven nog uw toren uitweg vond : Zóó zag ik u, den morgen, toen ik ging. Soms dwaal ik weer uw wein'ge straten rond, Uw plein, waar schaduw zwaar is, 't licht gering, En 'k vroeg muziek uit open smidse ving, Die kaatst aan de oude kerk van stond tot stond. 'k Bezin mij weer op weeï ge wandelingen Door 't bosch en 't duin, langs mulle en moss'ge [paden; Van morgenlicht en uchtendschaduw blank, Of blond van zon, als laat wij huiswaarts gingen. En de avond week uit windelooze bladen— Gij maakt mijn hart verlangensmoede en krank. DE DROOMER Een simpel ding kan mijne ziel verblijden, Ik jaag niet naar 't bezitten, dat verzaadt; Mij is genoeg, wat geen mij kan benijden: Wat zon of schemer in de stille straat; 't Melodisch ruischen van een zachten regen, Een mist die 's avonds door de boomen waart; Van 't scheidend licht de tinten langs de wegen, En wolk na wolk, die om de kim zich schaart. Ik min de vlucht van voog'Ien, die aanzweven In duistre schooien, sierlijk aan de lucht — En als een stormbui zijn voorbijgedreven Met overweld'gend, plots voorbij gerucht. De groote stem des storms, die onverdoofbaar Van wereldeind tot -eind zijn kreten slaakt; Dan voel 'k, terwijl 'k mij krom, hoe onontroofbaar, Ook in mijn ziel haar trotsche kracht ontwaakt. Vaak speelden op mijn pad de schuwe spoken Der maneschaduwen hun ernstig spel; Maar 's ochtends, als de dag was aangebroken, Sprong 't morgenlicht gelijk een klare wel. Wat dan ? De wereld kan mij niets ontvreemden, Die schijngeluk in gangb're munten ijkt. Wes de onrust dan, die over s harten beemden, Een snelle schaduw van verlangen strijkt? DE DROOMER Ik ben een mensch, en niet alleen een droomer; Vrouw, die eens van uw lippen heeft geproefd Een ander zoet, dan honig van den zomer, En altijd weer, en altijd meer behoeft. LIED VAN EEN PELGRIM Mij, pelgrim uit de wereldstad, Om U te volgen, Jacobsster, Mij is, hoe moede en afgemat, Geen last te zwaar, geen tocht te ver. 't Verlangen dat om liefde riep Bleef ongestild, verkwijnde en zweeg; Toen uit des hemels grondloos diep Uw stille glans zich tot mij neeg. k Heb al mijn heil en heul gezocht Bij menschen, altijd, altijd weer, Totdat Diens liefde overmocht, Tot Wien 't afkeerig harte keer'. Nu is in mijn verlangensnood, Om U te volgen, Jacobsster, Schoon alle kracht mij schier ontvlood, Geen last te zwaar, geen tocht te ver. LIED VAN EEN WERELDLING Uw schijnsel, o sterre, in den heiligen nacht, Het lokt mij zoo vredig, het trekt mij zoo zacht. Maar ach, 'k kan niet scheiden van 't andere licht Dat hier op de wereld verblindt mijn gezicht. O, hemelsche Liefde, wier roepstem welluidt, Naar andere min gaat mijn harte nog uit. Gij lokt mij, gij trekt mij, en toch 'k kan niet gaan, Verachte, verdoolde en gebond ne aan een waan. HERFSTAVOND Naar de verre streken Van 't avondrood Is nu geweken De wolkenvloot; En in de riviere Is 't lichten schiere Verblonken, 't daglicht al bijna dood. De witte wade Van 't herfstgetij Hult vroeg de paden In dichte sprei; Komt over de weiden Zacht naderglijden En is ons onverwacht nabij. In die dichte doome Van d'avondstond Staan raadslig de boomen In het rond, De donkre molen Is half verscholen In den nevel, die roerloos de wieken vond. HERFSTAVOND En over de aarde, Zoo wit, zoo wijd, Gaat kalm de maan op In heerlijkheid; Geen smart kan spreken, Geen vreugd uitbreken, 't Is alles stil in die eindloosheid. SNEEUWLIEDJE Winter heeft gesneeuwd vannacht: Heinde en ver, heinde en ver Ligt de sneeuw, en zacht en zacht Gaan de vele voeten er; Zie het stille zonlicht over 't Witte, schitterende loover! Zoo is ook Herinnering: Heinde en ver, heinde en ver Sluit haar stille tooverkring Om het hart en teederder Dan der zonne zachte stralen Is het licht, dat zij doet dalen. DE PEREBOOM In den stillen tuin staat eenzaam, aan het einde [van het pad, De oude pereboom te bloeien, laag van kroon [en schraal van blad. ledre lente draagt hij weder, als de lucht hem [overblauwt, Schaarsche witte bloesems teeder op zijn haast [verstorven hout. Met zijn takken saamgeschrompeld zie hem daar, [des avonds laat, In den laatsten glans gedompeld van het licht, [dat scheiden gaat. Wilde winden mochten stoeien om zijn lichaam, [oud en stram, Hij bleef steeds in vrede bloeien, tot de Lente [afscheid nam. En zoo staat hij nu voor altijd in herinnering [gebeeld, Door de wisselende glansen der seizoenen 't hoofd [omspeeld. Afgezonderd van de velen, schraal van blad en [laag van kroon, Onaanzienlijk in zijn eenvoud, in zijn eenzaam- [heid zoo schoon. HET PARK (Fragment) Blank en weldadig in het morgenlicht Is 't stille park, dat nog verlaten ligt; De lindebladen wieglen in dien schijn En ruischen zacht van hun tevreden zijn; En tusschen 't bladgewemel flitst en vonkt De vijver, die met siergewassen pronkt; Daar zwemmen druk wat eenden heen en weer, Een enkle zwaan roert statig zich van veer. Het rustig water vangt in rimplig net Een teeder berkje's vluchtig silhouet, En daar doorheen de lange donkre lijnen Van 't oude brugje met de golfjes deinen .... Ginds staat, zijn kronkle takken wijd-gespreid, Zijn stam vol schaduwen en donkerheid, Een reuzige eik, die 't laag geboomte omvat, Zijn blaadren spelen met de zon op 't pad; En door zijn takken gaat aldoor, aldoor Een ritslen dat weer zwelt waar 't zich verloor .... Maar luchtig, hem terzijde glimmert gouden Een bruine beuk, met zon en wind vertrouwde, Een zwerm van gulden bijen glanst en gonst In zonnenevel, die zijn stam omdonst. En al de bloemen langs de randen zijn. Van ver gezien, een blindend felle lijn Van licht en kleur, en over alles blauwt De lucht, waar wind de wolketorens bouwt. Het is zoo stil, en nergens menschen, dan Ginds in het veld een eenzaam werkend man. HET PARK (Fragment) O, vredige ochtend, voor elk hart dat lijdt Hebt gij den troost van uw stilzwijgendheid. VERLANGEN 't Donkert nu — wil gij niet toeven: Van uw liefde ben 'k vervuld .... Ach, wat kan mijn hart behoeven, Wat dan ü, die komen zult? 't Is wel zoet op u te hopen, Maar 'k wil mij u geven, nu; 'k Wil u nemen en u nopen, Mijn te zijn voor 't leven, ü! LIED DER AARDE Een kind der aarde ben ik. De wind, de luchten, de wolken, de boomen en bloemen, de duizend gedaanten van het zichtbare, die mij omwemelen, dat is mijn wereld en nog ben ik daarboven niet gestegen. Ik zie de oneindigheid buiten mij, ik voel de oneindigheid in mij. Maar ik kan niet doordringen tot haar vrede, niet opstijgen tot haar licht. De banden der aarde omsnoeren mij, haar verlangens verteren, haar driften doorstormen mij. Aan de doornen van haar paden zijn mijn voeten gewond. En mijn ziel kan uw vrede niet kennen, oneindigheid, kan niet opwolken tot uw zalige sfeeren, voor ze 't zoet en de bitterheid der aarde ten einde heeft doorproefd. AVONDLIEDEREN I. De avondwind gaat door 't geblaart'; In den schemer bleekt het pad; De avondster staat in de klaart' Van den hemel, en nog mat Kwijnt aan verren hemelzoom 't Avondrood, gelijk een droom. 'k Ben een stille luisteraar, Schrijdend onder 't donkre loover; Laat mij nog een wijle daar Aan mijn eigen droomen over, Eer nog 't loover deint en danst Over vloed van zilverglans. IN UWE OOGEN EEN VRAGEN In uwe oogen een vragen Om die hoogste zaligheid, Waarnaar altijd blijft klagen Elk harte in eenzaamheid. In uw armen een verlangen, Om uw mond de stille beê, Ach, om nog eens te ontvangen Des harten wensch, en vreê. Zoo vergaan de lentedagen .... En als luid de vogel slaat, Voelt ge uw harte jagen, Of 't in zijn verlangen vergaat. ALS NOG DE BLAAD'REN Als nog de blaad'ren in 't avondrood dansen, 't Daggerucht toch in de verte al verstomt, Boven het bosch zoo de hemel gaat glanzen, Zacht over 't koren een windruischen komt, Wil dan mijn stille gepeinzen niet storen, Waar 'k met u treed door t belommerde land: Ik Zal toch de klacht van den vogel wel hooren, En mij ontgaat niet de einder-in-brand! Dit is het uur, dat het hart wil vergeten, 't Dorre bestaan, waar het daaglijks in leeft, Dat het geen andere dingen wil weten Dan wat in *t lied van den nachtegaal beeft. Gij ook kent toch des harten verlangen, Dat het verlangt, en het weet niet waartoe, Dat t in zijn wondere droomen bevangen, Wordt het dolen door de' avond niet moe. DE BLIJDE STEM Aan . . Schrei niet meer, wil droefheid weren, Omdat u het Leven mint; Laat de smart zichzelf verteren, Duld niet, dat zij ü verslindt! 'k Weet wel, wat gij hebt geleden, In uw liefde en trouw miskend; Hoe uw hart, dat werd vertreden, Aan de ellende is gewend — Maar zie op: het Leven lokt u, Ook voor ü bloeit 't schoone land; Keer niet steeds in 't leed verstokt uw Treurige oogen naar den wand; Schud het af wat u omkluistert, Luister weer naar lied en lach: Smart is slechts een vlaag die duistert 't Lichte leven van den Dag! Licht is om u en het leven Bruist en fonkelt als een stroom; Weiger niet uzelf te geven : Smart vervluchtigt als een droom! GEEF MELODIE Geef melodie aan onze woorden, Stort in ons lied uw troost en licht! Hoe nauwlijks wij uw stemme hoorden, Hoe nauwlijks zien uw aangezicht, Genoeg voor wie in 't duister leven, Een zwakke weerglans van uw schijn; Koor ondoordringbaar leed omgeven, Zich van uw vreugd bewust te zijn! Want meer is toch de ziel niet noodig, Die eenzaam door de wereld dwaalt, H-an 'f APn7aam orl^nncpI rnnrlicr Ly Uli k VVUM4U111 11 I 11UV1 * vvrv.»s. Dat door het avonddonker straalt. Verborg'ne, o laat u altijd vinden, Gij, die d'ellendigen behoort, In 't zachte ruischen van de winden, In lach en lied, in blik en woord! HERFSTLIEDJE Door den stillen schemeravond Gaat de trage bladerval; En de teedre nevels blauwen Over de eenzame landouwen, En de ruste is overal. In die vreemd-weemoedige ure Van het late jaargetij, Nu all aardsche vormen wijken, Komt de ziel het droomgelijke Dieper leven meer nabij. LIED VAN EEN BALLING De avond is daar — stemmen der aarde zwijgen, En diepre komen uit de stilte stijgen; Herinnerings licht is glanzend, stil en ver, Als de avondster. O, altijd, als haar schijnsel komt gerezen, Weet ik het weer : mijn hart is niet genezen, En voelt zich weer van de oude pijn doorkerfd Van wat niet sterft. Nog wonden mij Herinnerings zachte stralen, Ik ben een banneling in vreemde palen, Ik kan niet keeren, eer mijn hart van leed Bevrijd zich weet. Ik kan niet weerzien wat ik moest verlaten, Voordat mijn harte boven liefde en haten, En zonder pijn Gerust kan zijn. BEDE Laat Uw stem toch in mij spreken, 'k Ben het twijflend tasten moe; Kom door 't donker breken Naar mijn lichtbegeerig harte toe! 'k Wacht, ik wacht, maar altoos toeft Gij, 'k Wanhoop . . . ach, geef mij geduld; Al kastijdt Gij en bedroeft Gij, Laat Uw woord niet onvervuld! DE TOREN Het lichaam van graniet, de ziel van klank, Staat alom-zichtbare statue, de toren ! Hij is, hij was, hij blijft het leven lang, En niemand weet, wanneer hij werd geboren, En niemand weet, wanneer hij niet-zijn zal; Hij geeft, en geen kent het geheim zijns gevens, Hij troost, maar velen klonk zijn troost als schal; Het hart der eeuwigheid in 't hart des levens. Dichter, om wien des levens driften slaan, Wiens veil ge droomen tot de sterren reiken, U waag ik het dien groote te gelijken: Schouw hem glimlachend als uw broeder aan, Gij, eenzame, ongetrooste en toch troost-rijke In uw der wereld mysterieus bestaan! HERFST Door namiddagluchten Mat en blank als room Gaat het nauw geruchten Van den bladerstroom; t Is de vreemde wereld van een ijlen droom. Door dien gouden regen In doodstille sfeer Komt een mist gestegen En het eindloos-teer Schijnsel van d'avond vult ten boorde 't hemel- [meer. En 't scheen me, als doorwaarde In dat gloriënd licht Zijn doorluchte gaarde Herfst met blind gezicht, Zwijgend en zijn doode oogen van de aarde [weggericht. Mij zijt gij beminder, Geest van het lied, Nu, nü, als toen ginder Zomer laaien liet Zijn felle gouden gloeden van hartstocht in 't [verschiet! HERFST Mij zijt gij beminder, Nu meer dan ooit, Nu onder 't bladgevlinder De wereld ligt berooid, Maar met onaardsche glansen van schoonheid [overtooid! BAN NU DE KLACHTEN Ban nu de klachten Uit mijn gedachten, Raak met uw blijdschap mijn hart weer aan Dat over aarde's nog loome duister 't Licht van uw luister Weer op mag gaan! Dat over 't wijde Van zee en heide En over 't eindeloos wolkenveld, Die snelle draver, Uw Licht, weer daver' En de aarde ontwake van zijn geweld! Dat weer opklinke, Dat reinst te hooren Hoog-juichend vogellied als weleer, Opdat weer drinke Het hart herboren Uw levend water en dorst' niet meer! Doe weer voor 't duistert Den hemel glanzen, En verre boomen verheerlijkt staan ; In onze liedren de woorden dansen Als op den wind de doorgloeide blaan! BAN NU DE KLACHTEN. Geef aan den nachtwind De zwerfsche, eenzame, Die zoete stem weer van troost in klacht; Vernietig alles Wat me U ontname Die zelfs in lijden nog vreugde bracht! Dat alles, alles Het licht op 't water, De morgenzon die de velden tint; Het middagvuur dat als vlam uit krater De heem'1 in gloed zet en 't al verslindt; 't Gelui der klokken, Niet te bedaren, Dat in de lucht met het zonlicht stoeit; En laat op d'avond Dat verre klare Licht aan den einder Verstild, vermoeid; Dat al wat immer Uw glans verklaarde, Maar droefheids nevel verborg zoo lang, Doorbreke in schoonheid weer zooals de aarde Uitbreekt als 't lente is in bloei en zang! HET HART, DAT ZICH UITSTORTEN WIL. Vervul mij met uw rythmen gansch, Gij geest van 't lied, en laat mij zijn Van uwe schoonheid maar een schrijn, Door wiens armoede en duisternis Uw licht meer diep en stralend is! ADWAITA Uw vers is een sneeuwlandschap fel-bezond, Neen: vlammende avondhemel in November; De wilde strofen steigeren ontember, En rustig toch in 't rythme dat ze bond. Het is muziek, die uit uw ziel ópbront Brandend, als lava uit het hart der aarde: Géén zoet gezang van 't speeltuig, 't teer-besnaarde, Maar kosmisch als de orkaan, die raast in 't rond. En toch, als ik aandachtig mij verdiep In deze macht'ge verzen, wier refrein Opslaat als weerschijn van vlam in de lucht, Is 't me, of van verre een stem nauw-hoorbaar [riep, En onder 't rythme dat davert geducht, Klaagt van verdriet z'n diep-doorleden pijn. LENTE De takken hangen over in de alleeën, Zie hoe het licht zich door het loover stort! De populieren ruischen weer als zeeën, Wanneer de wind in hen geboren wordt. Nauw kan het zonlicht door die massa's breken, Als hij de bladeren tezamendromt; Ik heb hun liedren, hart, uw zang geleken, Die niet van zingen tot bedaren komt. Overal is een gloeien, een geluiden, Domp als gerucht van verren waterval; En soms ook vol als langzaam klokkenluiden, Of ijl als wijn in fonkel-hel kristal. Maar tegen de avond, als de wind te zwijgen Zich neergelegd heeft, moe van zang en spel, Komt schemering zich nestien in de twijgen, En stilte mee, haar trouwe metgezel. Er hangt nog schaarsche lichtschijn in de boomen, Lichtwebben aan den donkren schemerhal, Tot eindlijk duister 't al heeft ingenomen, Maar niet het hart, dat dan nog zingen zal. APPELBLOESEMS Voor de wijde, windelooze Glansdoorschenen avondpoort De appelbloesems, als zacht-röse Paarlemoer waar 't licht in gloort. Uit de duisternis gebroken Hebben zij het licht ontmoet,. Nu in roerloosheid gedoken, Bloeien ze uit hun leven zoet. Zie die teergetinte kronen Tegen de avondlucht gevlijd, Schemer en de stilte er wonen En de lichtverlatenheid. Morgen zal het licht ze vinden, Morgen viert hij er jolijt, IJlt hij, lichter dan de hinden, Door hun volle heerlijkheid. Morgenvroeg gaat er een deinen Door hen en een licht gewuif, En zij vonken zilverschijnen Als de vleugels van een duif. Maar nu eenzaam staan hun kronen Tegen de avondlucht gevlijd, En de stilte komt er wonen, En de lichtverlatenheid. SOMS, ALS DE AVONDSCHADUWS DRINGEN .... Soms, als de avondschaduws dringen Door het loof nog schemerlicht, Rijst van lang-vergane dingen Plotsling mij een droomgezicht. Dat was eens het lachend leven, Nu zoo vreemd en zoo verstard, En slechts weemoed is gebleven, Vlijmend door t herdenkend hart. Morgen in de zonnestralen, Als het loof weer ruische en vonk', Kan het hart slechts ademhalen In de vreugd, die 't heden schonk. Och, het is alleen bij tijden, Door zijn droomen overmand, Dat het laat zijn jong verblijden En aan Droefheid reikt de hand. 't Heeft zoo vast en vol vertrouwen In die heerlijkheid geloofd, Die toen week na kort aanschouwen, Zooals 't licht in de avond dooft. DAAR ZIJN IN T LEVEN OOGENBLIKKEN. Daar zijn in 't leven oogenblikken Zoo bitter, dat geen woord ze klaagt, Als eenzaamheên de ziel verschrikken, En niemand, die het met ons draagt. Dan zijn als 's levens heerlijkheden Verwaaid, als kaf uit de open hand; En blijft alleen een reedloos hopen Als eenzaam lichtje in donker land. STADS-LINDE Ik vond hem in den engen tuin, De zon ging onder; Haar laatste glansen droeg zijn kruin: . Hij was een wonder! Rondom hem duister murengrauw, En grauwe daken, Zijn luister tegen 't avondblauw Daar stil te blaken. — Zijn blaad'ren in de lentezon, Des winds gespelen, Dansten van dat de dag begon Tot 't avondgelen. Ik zag hem alle dagen aan Van lente en zomer: Zijn takken werden zwaar belaan, En loomer, loomer .... Nu heeft de herfst hem schoonst getooid, Hem, den eenzame, Nu houdt hij in de lucht ontplooid Zijn gouden vane. Maar 's avonds, als een schemersfeer Komt de aarde omzwijgen, Wil zijn verstilde kroon haar teerste Schoonheid krijgen: Komt zoo vluchtig Woordjes gegleden Als 't maanlicht dat over de Golfjes glanst; Danst zoo luchtig Als naar beneden Afgewaaid blad op het Windje kadanst. Danst maar, danst en laat Blijheid uw rythme zijn, Huppelt als Spranklende droppen in zon; Spat maar uiteen, gaat Teloor in den zonneschijn: Vreugde gaat nooit teloor, Die 'k uit ü won! LIEDJE AVONDROOD O schoonheid, wonderbaar en groot: De hemelen in avondrood. En in 't onwezenlijke licht De boomen als een droomgezicht. En over 't land de nevel flauw, Een schuchtre ster in 't avondblauw. En over 't water glanzend klaar Een donkre schaduw hier en daar; Een eenzaam schip, geluid dat plast, Het vredig toplicht in de mast. En zacht verstervend al die pracht In 't donker wezen van den nacht. DE WIND (Fragment) Hoe vaak heeft niet, in eenzaam verdriet, Mijn ziel, vol verlangen en pijn, Naar uw naad'ring getuurd, als het avondrood [vuurt Door de blaad'ren zijn gloed als van wijn; Tot uw lichte voeten de blaad ren begroetten, En ik hoorde uw stem aan mijn oor, En indronk het gestreel van zijn klanken, heel Den zaal'gen avond door! Als de luchten dragen t geluid van uw klagen, En uw lied weent door de blaan, Zingt ge dan een smart die ons menschenhart In zijn armoe niet kan verstaan, Of zijn uw geruchten den droeve maar zuchten, En kent gij vreugde alleen, En bleef altijd, in zijn eenzaamheid Uw ziel van lijden sereen ? Vanwaar is uw vlucht, gij geest van de lucht, Gij Vrijheid's ontembren genoot; Waar van uw geboort' is het heimelijk oord, Wie droeg u als vrucht in haar schoot? Weer hoor ik uw schal, als een waterval Doordreunen het hemelgewelf: Als een ster uit 't azuur, als rook uit het vuur Stijgt gij op uit de Oneindigheid zelf. DE BOOM OP DE WEIDE Jaren zijn voorbijgegaan, Sinds ik het laatst u zag; t Donker is over mij gegaan, En nog is het geen dag. Gij zijt als toen, en Keft uw kroon Ruischend in de avondwind; Ik ben een zwerver zonder woon, Ik ben ook een verloren zoon, Maar die geen thuisweg vindt. Daar staat uw rustige gevaart' In 't bronzen avondlicht — Er is sinds veel gebeurd op aard, Gij zijt gebleven, als gij waart, Ten hemel opgericht. Uw hooge kroon in luister is, Uw schaduw op de wei; En in u 't bladgefluister, is Als uwe stem tot mij. O, spreek tot mij, want mijn hart hoort, Uw troost is mij vertrouwd; Misschien die zich in t lied verwoordt En als een bloem ontvouwt. DE BOOM OP DE WEIDE En aan wie ook van 't leven heeft De bitterheid geproefd, Misschien nog iets te geven heeft, Wat zijne ziel behoeft. HERINNERING Zooals ge in het zonlicht liep, Waart ge eindloos ver (schoon zoo nabij), Dat ge niet hoorde, als ik u riep, Als in een droom gingt ge naast mij. Alsof ge iets hemelsch aan u hadt, Zoo waart ge in dat vertwijfeld uur; U was het leven zonnig pad, Mij was het als een duistre muur. TERZINEN Al mijn zingen was mijzelf ontvluchten: Daarom kende ik niet het blije licht Als op torens in de blauwe luchten, Niet het hoog ópjuichen in 't gedicht; Daarom was naar uw bezonkenheden, Herfst en Avond, steeds mijn geest gericht Ja, 'k beken — ik heb wel vaak gebeden, Dat het Leven me overstelpen zou, Vagend wat ik leed en had geleden, Als de wind een mist van t hemelblauw; Van zijn volheid bleef mijn hart verstoken, Hunkerend in eenzaamheid en kou. Maar één ding heeft mij toch niet ontbroken; Als begeerte knaagde en twijfel stak, Is in wildernis een bloem ontloken. k Wanhoopte aan alles en ik brak Alles om mij af: iets kon niet breken, Daarheen vluchtte ik, als naar veilig dak; En zijn troost beproefde ik uit te spreken. DE ZIEL SPREEKT Nog, om tot ons te spreken, Temidden 't aardsch verdriet, Zendt God ons soms een teeken, Maar wij begrijpen 't niet. Ellende boog ons neder, Zooals de stormen 't riet: Hij zond zijn engel neder, En wij herkenden niet. Tot uit de omnachting klaarde Dat troostende gezicht: Een mensch en van deze aarde. En toch in hemelsch licht. Nog, om tot ons te spreken, Temidden 't aardsch verdriet, Zendt God ons soms een teeken, En wij begrijpen 't niet. OPDRACHT U heb ik gegeven Al wat mijn ziel bezat, Al het leed van mijn leven, Heel mijner vreugden schat. In u was mij 't verleden, 't Zoet en bitters herleefd, Gij waart mijn ziel in 't heden Tent, die beschutting geeft. Nieuwe verlangens dringen, Nieuw leven breekt in mij door; Macht, die zich niet laat bedwingen, Stem, die ik niet meer versmoor. Wilt gij nog eens mij nabij zijn In deze ure zoo droef, Dat eer 't voorgoed zal voorbij zijn k Eenmaal 't in ü nog herproev' ? U heb ik gegeven Heel mijner vreugden schat, Al het leed van mijn leven, Al wat mijn ziel bezat. HET VERBORGEN LEVEN. HET VERBORGEN LEVEN VERZEN VAN J. A. RISPENS UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. — BAARN Aan mijn Moeder en Corrie. AVOND Draal nog even op uw pad ! De avondstad Ligt nog niet in schaüw verdoken; Van haar bruggen brooze vloer Roept het laatste dagrumoer, Door de schemerstilt' gebroken. Over 't breede watervlak Scheert het luchtige gemak Van een avondvogel even .... 'k Zie in diepte van den nacht, Onverwacht, Glans van zilvren luchters beven. Tin en torens donkren snel ; Hoort gij 't verre ruischen wel Aan het water in de boomen ? Laatste lichtvleug die hij vindt Heeft de wind Op zijn vleuglen meegenomen. Draal nog even op uw pad ! De avond had Zooveel stillen troost te geven, Dat ge een wijle luistren moet, Eer uw voet Treedt weer in het licht van 't leven. IN MEMORIAM Aan Barend en Stune. Achter ons lag ver de stede In het ruischen van den tijd, Voor ons in doorluchten vrede Wenkte de Oneindigheid. Niets hield onzen blik gevangen Als in 't onbestemd verschiet, Lager dan de wolken hangen, Schuimlijn die de zee verried. O, hoe vaak in stille stonden Van het herfstig middaggrijs, Heb ik 't oude pad hervonden, Dat daar liep vol zon en peis. Maar toch nooit heb ik ervaren Weer op die verlaten stee, Hoe me ontroerde génen jare, Zon, die ondergaat in zee. Zóó blijft Liefde's naam verbonden Aan een dag, die ras verloopt; Wie heeft haar geheim geschonden? 't Leven zelf, dat alles sloopt. VAN DE HEIDE Aan G. W. Uw need re huisje op de heide Vond ik aan 't einde van dien dag — 't Was of uw open kluis mij beidde, Waar scheemrings rood op 't venster lag. Uw schapen zwierven op de heide: Door 't elzenhout en 't spargeboomt Zag ik hun vachten wijd en zijde, Tot waar uw stille hutje droomt. Ik kwam gezworven van de heide, Vol pijn als heimwee, dwalens-moe; De kleine beek was mijn geleide Naar uw beloken rustplaats toe. Ginds, van den and'ren kant der heide Kwam door de donk're dennen heen Uw jonge stem, maar forsch en blijde, Die snel uw zwerfschen troep hereen ! Met groote sprongen door de heide Ontdekte mij uw trouwe hond; k volgde u zwijgend; wat gij zeide Gaf troost, schoon ik niet gansch verstond. Ik ben gekomen van de heide Door de eenzaamheid der zomernacht; Nog in mijn hart verlangen schreide, Diep onder vreugd, die wonders wacht. IN DEN SCHEMER Ik sluit mijn boek. Het avondt weer. De witte wolken drijven niet meer. Tegen het blauw van de avondlucht Maken de toppen der boomen gerucht. De wind komt los, en glijdt als in droom In den ruischenden schemer van boom tot [boom — Hij schuifelt de duistere hoven door En keert weer terug, en gaat weer teloor. Twee vogels jachtend achter elkaar Vallen in het donk're geblaart'; En langzaam verwijdert zich aan de kim De doove glans der schemering. Dit is het laatste — en in mij begint Herinnering te roeren, als een kind Dat wakker wordt, en schreien gaat, Als het licht van den schemer de kamer [verlaat. VERTROOSTING Post haec intelliges. O bitterheid der eenzame uren! Verzaakt door 't liefste van zijn hart. Te moeten dubble pijn verduren Van liefdes leed en twijfels smart! O hart, dat kunt geen troost ontvangen, Dan van wie zelf de wonde sloeg — Dat toch uw hopen en verlangen Als daaglijksch brood, en smeekend vroeg! 't Is goed, dat ge ook dit hebt ervaren; U niet hebt afgewend in haat — Niet, na de maat der rijke jaren De bitterheid van 't kruis versmaad! Dat, tusschen twijfel en verwachten Kunt zwijgen, in uw droefheid stil; Geen lijden is te duur te achten, Zoo t ware om uws levens wil! DE HOF Des morgens, steeds terzelfder tijd, Dan oop'nen zich de deuren wijd, En komen langzaam, één voor één De kindren uit de school getreên ; De juffrouw ook, die roept en klapt En eindlijk komen ze aangestapt; Ze gaan in lange, smalle rij En zingende mijn raam voorbij, En storen met hun levenslust Den zonneschijn en schaduwrust Der in zichzelf verzonken hof — En bij hun joelen is het, of De schaduws leven op den grond, Het zonlicht meedanst in het rond, Eén glans dat alles even is, Eén wemeling van leven is ... . Dan slaat de klok — en in 't misbaar Valt stilte, plotseling en zwaar. Weer strekt de hof zich in geduld, Van zachte schaduwen vervuld, Als een verlaten hart, waar wijd Herinnering haar schaduw spreidt. 9 WINTERMORGEN Van verre een klokje klept, en rept Zich door den stillen morgen, Maar al het leven van de stad Blijft in de sneeuw verborgen. Hoog aan den hemel, uitgesneeuwd, Aemechtig, liggen grijze Wolkjes te wachten op den wind Vóór de aanvang van de reize. Nog stiller voel ik 't leven, in En buiten mij bewegen, Als ginds een roerelooze rook Komt langzaam opgestegen .... Mijn ziel is eenen stonde een kind, Gedachtloos en tevreden; Een veertje op den morgenwind, In 't licht voorbijgegleden. DE MAA ER Ziet daar den rust'gen maaier maaien Met eender op- en nederhaal, Dwars door 't verzengend middaglaaien ; De zonne bliksemt in het staal. Zijn lichaam dat vooroverhelt Verdwijnt in 't wijde, wuivend veld. De wind beweegt zich in de hooge Beboschte zoomen van terzij; Eerst komt hij ruischend ingevlogen, Dan maakt hij ritselend zich vrij; Een bij schiet gonzend hier voorbij En zigzagt door bezonde wei. En boven 't glinstrend vlak der weide, Waar stil de donkre maaier zwoegt, En ver, waar dennen-duistre heide Haar breede en zwarte sporen ploegt, Gaan hoog de wolkgestalten heen, Verblindend zonlicht om de leen. En langzaam, steeds den einder nader, Wijkt ginds die eenzame figuur, Niet sneller dan en niet gestader De wijzer gaat van t dalend uur; Tot laatste zwerm van vogels snelt Vervagend over 't scheemrend veld. AFSCHEID De lichten verdwijnen in het duister; De lichten verdwijnen, in den nacht. Zacht over onz' hoofden het loover ruischt er, Over onz' hoofden, het loover . . . zacht. 't Geliefde verlaten wij in het duister, 't Geliefde verlaten wij, zonder klacht; Zacht aan onze ooren het loover ruischt er, Aan onze ooren, het loover . . . zacht. HERFSTAVOND Door de avondboomen gaat het zacht geruisch Niet meer, De wilde wind houdt in de takken huis En gaat te keer! En als zijn woeden in de vert' verstierf, De regen, hoor, Striemt tegen 't raam, maar even, dan weer zwierf In nacht teloor . . . 't Is schemerdonker in de kamer; ginds verbloedt Aan duistre kim Nog van den sombren gloed van 't avondrood Een schim . . . Ik weet nog, dat ik lang geleên in 't avondduister zat, Eens, zooals nu, Vol stille vreugde, toen ik ü nog had, Ach, u . . . AAN .... Het stilt mijn diep verlangen niet, U in den droom te ontmoeten; En mocht wel vaak een droom, een lied Mij de eenzaamheid verzoeten, Ik keer toch altijd onvoldaan, En armer dan k ben uitgegaan. Mijn hart moog' als een vogel vrij, En sneller dan de winden, Den afstand tusschen U en mij Gedroomder vlucht verslinden, Het moet toch altijd in het lest Terug naar het verlaten nest. Zoo, afgemarteld door den druk Van onvervuld begeeren, Moet in zijn honger naar geluk Mijn hart zichzelf verteren ; Toch altijd uitziend naar dien stond, Dat het in U verlossing vond' VERLANGEN Laat voor u dit lied mij zingen, Lang in de eenzaamheid bewaard, Dat de diepst verborgen dingen Van mijn ziel u openbaart. — 't Wordt nu avond; ik zit neder Peinzend voor 't geopend raam, En mijn hart gaat en keert weder Tot dat ééne woord: uw naam. Ik heb u nog niet gevonden, Maar toch droom k u reeds van mij; Mijne zijt ge in alle stonden Van een teedre mijmerij; Nauw betoom ik 't sterk verlangen, Kom, o kom, gij zijt mijn bruid, Kom, met uw beschroomde wangen, Tot uw bruidegom treed uit! Want voor wie heb ik geleden, En op wie zoo lang gewacht; En voor wie zal mij t verleden Niets zijn dan een diepe nacht? Nader gij, voor wie het treuren Eindelijk verteren zal, Zoo de morgennevels scheuren, Als de zon rijst over 't dal. AVONDLIEDEREN II. De avondster verscheen alreê Boven 't wiegen van de boomen, En de wind ternoö vernomen, Voert de loome Avonddampen met zich mee. Vreugde van den gouden dag Heeft gejuicht langs alle paden; Waar het laatst zijn voeten traden Wijlt een spade Glimlach aan den hemel nog. Nu komt die het donker mint, Kind van nacht en van verdriet is, Die van dag en vreugde niet is, Wien de nachtwind 't zoetste lied is, En in hem vertroosting vindt. BINNENHUIS Nu slaapt in grijzen winteravond Het landschap onder mistig dek, Maar binnen is het haardvuur brandend, En werpt zijn schemer door 't vertrek. Wij zitten roerloos en verlaten, Elk in zijn schaduws diepen nis, En staren naar de loome vlammen, Die opgaan in de duisternis. Hoe heerlijk is het, zóó te rusten, In droom en zwijge' elkanders buur, Ver van des levens leed en zorgen, Vergeten in het schemeruur. OP DEN IJSEL De avond kleurt in 't verre Westen Reeds den ganschen einder rood. Roeier, laat de riemen rusten, Met den stroom drijft onze boot! Vogels vliegen door den avond, Eenzaam en in groote schaar'n, Ginder schijnt al in de haven 't Groene licht van een lantaarn. 't Bootje drijft in de avondtoover Rustig, aan de golven prijs; Andre, diepe stroomen over Gaat de geest zijn stille reis. SNEEUW In de leege morgenstraat Valt de sneeuw met vlokken zachte, Dansend op een wilder maat, Als de wind er door komt jachten; Smalle boog van grauwe lucht Heeft den hemel overbrugd. Luister naar dat ritslend spel, Zie des winds onhoorbre vlagen, Zie die witte vogels snel Scheerlings langs elkander jagen: Hoog öpzwierend in de lucht, Dalend dan in loome vlucht.... HERFSTAVOND Af en toe in zilvren vegen Striemt de regen 't somber glas, En het licht, ter kim gezegen, Maakt de scheemring grauw als asch. Even schuurde daar de ramen, Nauw in 't donker onderkend, Dor, verregend blad, 't eenzame, Dat niet weet, waarheen 't zich wendt. SORROW De kamer in het schemerlicht, En flauwlijk te onderscheiden, Uw jong en toch zoo droef gezicht Van zooveel smartlijk lijden. O, droefst beeld van mijn levenstijd, Ik kan alleen u wijen Dit lied, en dan in eenzaamheid Beminnen u, en schreien. MORGEN IN MEI Hoe ruischt het loover vol en zwaar, als 't waaien Der winden in zijn donkren boezem drong, En hoe de vlugge, lichte koeltjes aaien, Streelsch als het haar, dat van uw hoofdje sprong ! Teerheid en liefde en kracht, 't is al versmolten In 't leven dat verweldigt en verblindt, Zoo zwaar en luchtig als de bloesemvolten, Die zachtjes wiegen op den morgenwind. r U ZOEKEN VAAK U zoeken vaak mijn zwervende gedachten,. De jaren gingen, maar 'k vergat u niet; Nog leeft van wat die verre dagen brachten D'herinnering in 't rythme van mijn lied. Hoe anders kwam het, als wij 't toen verwachtten, Daar 't Leven toch van al wat is geschied, Die blijde uren toen wij liefde' en lachten, Deez' droeve droom maar in mij overliet. Nu gaat ge alleenig, als de hooge boomen Diep in het duister van hun schaduws loomen, Slechts trillend-hei een zoete stem verklinkt; Als nog heel flauw aan de uitgedoofde kimmen Verstorven avondrood den nacht blijft glimmen, En felle weemoed in uw harte dringt. NOCTURNE Mij is de avond lief en 't avondrood; U lokt het leven van den heldren dag, 't Uitbundig schaat'ren van den luiden lach, Mij boeit het stille lied van herfst en dood. Als laatste matte glans der scheemring vlood, Maanlicht den nacht herschiep in teerder dag, Doolde ik alleen, en ver de torens zag, Waar uw jong hart in 't stralend licht genoot. Toch zoeken wij elkaar: gij, kind van 't licht, Ik, zoon der schemering, elkander vreemd In diepst verlangen, en toch weer vertrouwd! Ik kan niet zeggen, waarom 'k zooveel houd Van die schalksche oogen in uw lief gezicht, Dat gij mijn eenzaamheid de rust ontneemt. SILHOUET Altijd als 't lente wordt en in de ontloken blaren Langzaam de scheemring komt en 't stil wordt [in het rond, Gedenk ik uit de vlucht voorbijgegane jaren Met diepste ontroering weer dien éénen avondstond. Nooit kon een feller gloed d'herinnering verteren Dier blanke schemering, waarin uw rank figuur, Nog teederder mij scheen dan 't loof, het lente-teere, Nog teederder mij scheen door 't glanzig avonduur. Dit wilde ik, en niet meer: herroepen voor mijn [oogen In zacht gesproken woord, in klank aan klank [gerijd, Dat schemergrauwe loof, door de avondwind [bewogen, Die stilte, weemoed en 't geluk, waarin gij zijt. BAN NU DE KLACHTEN. En doe nog deelen In 't lot der velen, Die zelfvergetend uw glorie zien, 't Kleinmoedig harte, dat in zijn kluister, De smart en 't duister Niet weet te ontvliên! HET HART, DAT ZICH UITSTORTEN WIL. Het hart, dat zich uitstorten wil, Is elk woord lief van zijn gedicht: 't Draagt iets mee van 't inwendig licht, Dat het doortrilt, waarin 't zich baadt Als morgenaarde in dageraad. Zóó heerlijk is geen ding op aard, Als heerlijkheid van 't dichterlied: Geen zonnelicht, en maanglans niet, En niet 't zoo hel en fel als vuur Lied van den vogel van 't azuur! 't Bedrukt en moegepijnd gemoed Vindt daar zijn uitkomst, daar zijn vree, Zijn toevlucht voor al werelds wee ; Daar schreit het hart zijn smart vrij uit, Daar jubileert verrukking luid ! En alle schoonheid van deze aard', Wat voor een tijd is en versterft, Vindt daar het leven, dat het derft, Dat uitvlamt boven 't sterflijk schoon Als ziel ontstijgt haar aardschen woon. En al de schoonheid van de ziel Komt daar in tijdlijkheid aan 't licht, Verbeeldt in glans haar aangezicht, Dat wie haar eenmaal heeft aanschouwd, Haar onvergetelijk onthoudt. SOMS, ALS DE AVONDSCHADUWS DRINGEN .... Maar als dan het bruisend leven Weer zijn golving door hem slaat, Moet het zich wel overgeven In den nieuwen dageraad. En het is alleen bij tijden, Dat hem treft langs eenzaam pad, Als dat vreemde klokkenluiden Uit in zee verzonken stad. AAN Illusies schiep elk onzer; zij vergingen, En leed en eenzaamheid werd ons vertrouwd, Maar hieruit vond ons harte zijn behoud En nieuwe kracht tot nieuwe levensdingen. Ik weet, dat veel verwoest werd door het leven, Maar dit ook: dat de liefde werd gered; Wat dan geschiede en wat de tijd verplett', Het onverganklijke is ons gebleven. GIJ ZEGT, DAT WIJ TOT VREUGDE ZIJN GEBOREN.... Gij zegt, dat wij tot vreugde zijn geboren, In vreugd-verheerlijking ademt uw lied; Toch spaarde u de smart des levens niet, Uw juiching kon zijn diepe stem niet smoren. Maar gij, afkeer'ge, woudt zijn stem niet hooren, Die bitter u, maar onverwonnen liet; De schitterbloem van uwe vreugde is niet Omhooggebloeid uit lijdens diepe voren. Ik kan van t leed ook geen ontraadsling geven, Zelf zoo vaak hard en ongetroost gebleven Als leed mij trof, zijn wezen bleef mij vreemd; Maar wat mijns levens liefste en innigst waar is, Is als die lichtgestalten van Thijs Maris Met een zacht waas van stil verdriet omzweemd. MORGENSTOND Danst met den dans van het licht in de boomen, Vlucht met de zeilen, ontspreid voor den wind! Laat die dronkenschap over u komen, Die uw blik voor de wereld verblindt! Zingt, o zingt, in uw droom verloren, Want Gods aarde was nooit zoo schoon! Welke smart morgen u zij beschoren, Heden wilt aan de Vreugd behooren, Zaligen tot dit leven geboren, Geeft dezen stond hem uw zielen ter woon! SANCTISSIMA 'k Heb u wel vaak voor de wereld vergeten, Meer dan uw vreugd haar genieting bemind, Moeder, toch moeder blijf ik u heeten, Want in de eenzaamheid was ik uw kind. Door de duisternis van mijn gedachten Hebt ge, als uw lichtglans naar binnen viel Als bevend schijnsel in donkere grachten, Vrede en blijdschap gebracht in mijn ziel. 'k Heb u wel vaak voor de wereld vergeten, Meer dan uw vreugd haar genieting bemind. Moeder, toch moeder blijf ik u heeten, Want in de eenzaamheid weet ik me uw kind. ZWERVER Wat dwaalt gij door de duisternis, De nevel-kille ? Ik zoek mijn hart dat ellendig is, Ik zoek mijn hart te stillen. De wereld is zoo vol verdriet! Hoe kan ik andren helpen, Als ik mijn eigen wonde niet Vermag te stelpen ? O, laat in 't leven van den tijd Toch niet uw ziel versterven! Och, aardsche lust en bitterheid Zijn als een zware last op mij, Hoe kan ik ? laat mij zwerven! AVE O, altijd voel ik het weer ontwaken: Een drang tot zingen, een gloed in mij; Die kan alleen mij gelukkig maken, Van alle zorgen des levens vrij! Maar meest welt in mij dat diepst verblijden Bij grijze luchten en bladerval, En daarom van alle jaargetijden Is Herfst beminde mij bovenal. Niet hij, de drijver der felle vlagen, Die de blaad'ren uitstrooit op den wind, Maar hij, de droomer der zachte dagen, De mijmermoede, die stilte mint. Heerlijk de Lente, als doorschijnend helder Dag na dag heenglanst in t verschiet, Wanneer de leeuwrik, de vreugdemelder Zingt in de luchten zijn eeuwig lied! Heerlijk de weelde der zomerwegen, Omzwoeld van geuren en gonsgerucht; Of Winters sneeuwen woestijnen tegen Het brandend rood van een avondlucht;— Maar heerlijker toch dit stilst getijde, En in het harte die zingensgloed; Eenzame Herfst, van uw broedren gij de Schoonste en liefste mij, wees gegroet! STADS-LINDE Hij is doorblankt van hemelsch licht, Hij staat te zingen; Hij maakte ons hunkren tot gedicht, Die machtloos gingen. O, zooveel moeiten dezer aard', Onuitgesproken, Zijn door zijn hart in 't licht geblaart' Tot vreugde ontloken. Hij draagt boven dit smartenland Zijn lach en luister, Hij, Schoonheids troost en afgezant Tot ons in 't duister. 6 BEDE Laat mij nooit zoo ver van U afdwalen Door de woestenijen dezer aard, Dat uw stem mij niet kan achterhalen, Die mij 't liefste in dit leven waart! Kon mijn hart zichzelf dan zóó vergeten, Dat door werelds wrang genot bekoord, 't Niet meer dacht aan wat het heeft bezeten; Is zoo 't hart, ook dat U toebehoort? k Kan de vele stemmen niet meer hooren, Die onstuimig in mij zonge' en zacht; t Hart is leeg, zijn liedren zijn verloren — Zwakke troost is mij nog deze klacht. Kom nog eens, o eenmaal, dat ik t wete, Wat mijn hart zich duizendmaal herhaalt, Wat die dichter zong, dat smart vergeten Wordt voor vreugde, plotsling neergedaald! Kom nog eens, dat weer de ziel vlucht neme, En zich verlieze in zingensvreugde, o dan Zij als een leeuwrik in het blauw des hemels: Eén lied, één vreugd, die t oog niet volgen kan! KERSTNACHT „Du bist die Ruh' Rückert. De gracht ligt roereloos; van huis aan huis Het schijnsel van de stil-verlichte ramen .... Een velerlei geluiden dromt tezamen Boven de stad tot een verward gedruisch. Een duistre gloed vlamt naar den hemel toe Daarginds, waar ligt de helle baan der straten; In 't schampend licht verglijden de gelaten, Maar hier is het zoo stil: „Du bist die Ruh !" Dan plotseling doet zich des carillons Hemelsche stem hoog in de luchten hooren . . . . Het is de nacht, de nacht, Hij werd geboren— O, van den booze, Heer, verlos Gij ons! — HET — Du meine Seele — — — Rückert. 't Is zoo licht als een dans, als een veder, 't Is zoo onstuimig en wild als de wind ; Vluchtig in schijn wel, maar eeuwig in wezen, Diep als de glimlach van oogen bemind. 't Is als de storm, de hartstocht des levens, En als de vloed die het strand overstelpt, Maar zoo teer en onvatbaar tevens, Als de vervloeiing der kleure' in een schelp. 't Is zoo hunkrend en droevig smeekend Als een eenzaam verlangende vrouw, En in zoo menige vreugden uitbrekend, Als de doorzonnigde, al-flonkrende dauw. 't Is zoo nabij als het schemerzwijgen, Ver als een vogel aan 't hemelgewelf; Meer dan dat alles, en inn ger uw eigen, Want 't is geen beeld meer, het is uw ziel zelf. INHOUD Bladz. Avond 5 In Memoriam 6 Voor de Liefste 8 Het Klokje 9 Dies Gratiae . ... . 10 Afscheidsliedje. 11 Lente 12 Aan de Muze 13 Ultra Tenebras 15 De Herder 17 Haamstede 19 De Droomer 20 Van de Heide 22 In den Schemer 23 Vertroosting 24 De Hof 25 Wintermorgen 26 De Maaier 27 Afscheid 28 Herfstavond 29 Lied van een Pelgrim 30 Lied van een Wereldling 31 Bladz. Herfstavond 32 Sneeuwliedje 34 De Pereboom 35 Het Park 35 Aan Verlangen 39 Lied der Aarde Avondliederen I 42 Avondliederen II . . 43 Binnenhuis 44 Op den IJsel 45 Sneeuw 46 Herfstavond Sorrow Morgen in Mei 49 U zoeken vaak 50 Nocturne 51 Silhouet In uwe oogen een vragen 53 Als nog de blaad'ren 54 De blijde Stem 55 Geef Melodie Herfstliedje 57 Lied van een Balling 58 Bede _ 59 De Toren Herfst _ Ban nu de Klachten Het hart, dat zich uitstorten wil 66 Adwaita 68 Lente .69 Appelbloesems Soms, als de avondschaduws dringen 71 Aan 73 Gij zegt, dat wij tot vreugde zijn geboren 74 . . Bladz. Morgenstond Sanctissima 7