DE EEUWIGE ECHTGENOOT ROMAN DOOR F. M. DOSTOJEWSKY :: DE MEULENHOFF-ED1TIE :: EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK DE EEUWIGE ECHTGENOOT ^/J/ D ROMAN DOOR F. M. DOSTOJEWSKY UIT HET RUSSISCH VERTAALD DOOR ° JAC. J. KUIPER q UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM AAN HET DAMRAK 88 HOOFDSTUK I. De zomer was gekomen en Weljtsjaninow bleef, buiten alle verwachting, in Petersburg. Zijn reis naar het Zuiden van Rusland was afgesprongen en het einde van zijn zaak nog niet te voorzien. Die zaak — een proces over eigendom — had een zeer ongunstige wending genomen. Drie maanden geleden nog liet alles zich zoo prachtig, bijna onbetwistbaar goed, aanzien, maar plotseling was als het ware alles veranderd. „Ja, alles tezamen begint nu ten kwade te veranderen!" die fraze herhaalde Weljtsjaninow dikwijls en met een zekere genotvolle bitterheid in zichzelf. Hij had een handigen, duren en beroemden advocaat in den arm genomen en geen geld gespaard. Maar in zijn ongeduld en ook uit argwaan placht hij tevens zelf zijn zaak te behartigen: hij las en schreef geschriften, die de advocaat zonder mankeeren vernietigde, sjouwde de gerechtelijke bureaux af, stelde onderzoekingen in en liep waarschijnlijk iedereen in den weg. Zijn advocaat ten minste klaagde erover en drong aan op een verblijf buiten. Maar zelfs tot een verblijf buiten kon hij niet besluiten. De stof, de zwoele lucht, de witte Petersburgsche nachten, die de zenuwen prikkelen — ziedaar, waar hij in Petersburg van genoot. Zijn woning stond ergens bij den Grooten Schouwburg, hij had ze onlangs gehuurd, maar ze was hem tegengevallen. „Alles was tegengevallen!" Zijn hypochondrie wies met iederen dag, trouwens hij had reeds lang neiging tot hypochondrie gehad. Hij was een man, die veel ?'en breed geleefd had, reeds lang niet jong meer, acht en dertig of zelfs negen en dertig, en heel die „ouderdom" — zooals hij het zelf noemde — was „bijna geheel onverwacht" over hem gekomen; maar hij wist zelf, dat hij niet zoo zeer snel verouderde door het aantal, als wel — om zoo te zeggen — door de hoedanigheid zijner jaren, en indien bij hem de ouderdomskwalen reeds begonnen, dat het meer van binnen dan van buiten zat. Op het oog zag hij er nog steeds frisch en jeugdig uit. Hij was een groote, stevige kerel, met dichte, lichtblonde haren en zonder een spoortje grijs op zijn hoofd of in zijn lange, tot bijna op de helft van zijn borst afhangende blonde baard. Op het eerste gezicht leek hij wat lomp en slordig, maar wanneer men nauwlettender toekeek, herkende men in hem terstond den heer van een uitstekende levenshouding, die eenmaal een fijne opvoeding had genoten. Weljtsjaninow's manieren waren nog'vrij,"moedig en zelfs gracieus, niettegenstaande alle lompheid en onachtzaamheid, die hij zich eigen gemaakt had. En zelfs nu nog was hij vol van dat onverstoorbare, verzekerde zelfvertrouwen, dat den mondainen mensch kenmerkt, een bezit dat hij zelf misschien niet ten volle bevroedde, hoewel hij niet alleen verstandig, maar zelfs bij tijden schrander was en zeker toegerust met ontwijfelbare talenten. De kleur van zijn open en rood gelaat onderscheidde zich vroeger door een vrouwelijke teederheid, en leidde de aandacht der vrouwen op hem. Maar ook nu nog zei menigeen, die naar hem keek: „Wat een gezonde kerel. Melk en bloed!" En toch was die „gezonde kerel" diep door hypochondrie aangetast. Zijn oogen, tien jaar geleden groot en blauw, hadden iets zegevierends in zich gehad; het waren zulke lichte, zulke vroolijke en zorgelooze oogen, dat zij ieder tot hem trokken, die hun blik ontmoette. Nu, tegen zijn veertigste jaar, was de glans en goedheid bijna gedoofd in die oogen, die reeds omgeven waren van lichte rimpels, zij openbaarden nu, integendeel, het cynisme van een moreelzwak en uitgeput mensch, sluwheid en nog vaker spotzucht en dan een nuance, die zij vroeger niet bezaten: een nuance van verdriet en pijn — een of ander zwervend verdriet, dat zich schijnbaar op niets richtte, maar heftig was. Vooral kwam dat verdriet te voorschijn, wanneer hij alleen was. En vreemd, die levendige, vroolijke man, die nog voor twee jaar iedereen opmonterde, als hij begon met zijn grappige verhalen, wilde nu niets liever dan geheel alleen zijn. Uit eigen vrije wil had hij zijn vele kennissen opgegeven, die hij ook nu nog best had kunnen aanhouden, ondanks de totale ontreddering van zijn financien, 't Is waar, zijn ijdelheid was hierbij ook in 't spel. Met zijn wantrouwen en ijdelheid was het onmogelijk zijn vroegere kennissen te verdragen. Maar ook zijn ijdelheid nam langzamerhand in zijn eenzaamheid andere vormen aan. Zij verminderde niet — integendeel. Zij ontaardde in een bizonder soort van ijdelheid, die hij vroeger niet had. Zij werd ook somtijds door geheel andere overwegingen gekwetst dan vroeger gewoonlijk, door overwegingen, die hij nooit verwacht, waaraan hij vroeger zelfs nooit gedacht had. „Veel hooger" overwegingen dan tot nu toe, — „indien het tenminste mogelijk is, daarvan te spreken, indien er werkelijk hoogere en lagere overwegingen bestaan"... Dat voegde hij er zelf aan toe. Ja, zoover was hij werkelijk gekomen; hij had het te kwaad met hoogere overwegingen, waaraan hij vroeger nooit zou gedacht hebben. In zijn denken en zijn geweten noemde hij „hoogere overwegingen" alles, waarover hij (tot zijn verbazing) in zich zelf nooit kon lachen, — wat tot nu toe niet was voorgekomen —.let wel, in zich zelf: in gezelschap, dat was iets anders 1 Hij wist terdege goed, dat als de omstandigheden er naar waren, dat hij dan morgen, luidkeels, ondanks alle geheimzinnige en geëerbiedigde ingevingen van zijn geweten, zonder eenige onrust al die „hoogere overwegingen" zou loochenen, en er zelf het eerst den spot mee zou drijven, en ze niet zou erkennen. En dat was inderdaad zoo, niettegenstaande dat zelfs zeer aanzienlijke stuk onafhankelijkheid van gedachten, dat hij in den laatsten tijd aan de heerschappij van de „lagere overwegingen" had ontrukt. Ja, hoe dikwijls, als hij 's morgens van zijn bed opstond, had hij zich geschaamd over zijn gedachten en gevoelens, die hij in zijn nachtelijke slapeloosheid had gekoesterd! (Want hij leed den laatsten tijd geregeld aan slapeloosheid). Lang had hij reeds gemerkt, dat hij buitengewoon wantrouwig was geworden, tegenover alles, groote dingen en kleinigheden, en daarom besloot hij ook zich zelf zoo min mogelijk te vertrouwen. Maar er vielen toch dingen voor, waarvan het onmogelijk was, dat iemand ook maar de feitelijke werkelijkheid ontkende. In den laatsten tijd, soms des nachts, veranderden zijn gevoelens en gedachten bijna totaal, in vergelijking met zijn gewone doen en een groot deel stemde in geen enkel opzicht overeen, met wat hem in de eerste helft van den dag inviel. Dat verontrustte hem en hij raadpleegde zelfs een bekend dokter, al was het dan een kennis van hem: dat wil zeggen, in een schertsend gesprek begon hij er eens over. Hij kreeg ten antwoord, dat het feit van de verandering en zelfs van de afsplitsing der gedachten en gevoelens des nachts in tijden van slapeloosheid, maar in 't algemeen des nachts een feit is dat veel voorkomt bij menschen, die „sterk denken en sterk gevoelen," dat de overtuigingen van een heel leven soms plotseling veranderen onder den melancholischen invloed van den nacht en de slapeloosheid. Plotseling, niet hierom en niet daarom, worden de meest'noodlottige besluiten genomen: maar dat alles natuurlijk tot een zekeren graad: indien tenslotte het subject de dubbelheid dier gedachten al te zeer in zich zelf gevoelt, zoodat het tot een lijden wordt, dan is dat zonder twijfel een symptoom, dat er een ziekte achter zit, en bijgevolg moet men dan onmiddellijk maatregelen nemen. Het beste van alles is, zijn levenswijze radicaal te veranderen, zijn diëet te veranderen, of zelfs een reis te ondernemen. Nuttig is natuurlijk ook een purgeermiddel. Weljtsjaninow kon het niet langer aanhooren. maar hij hield zich overtuigd, dat hij ziek was. „Zoo dan, dat alles is maar een ziekte, al dat „hoogere" is alleen maar een ziekte en verder niets," zei hij soms bitter in zich zelf. Hij kon het er maar niet mee eens worden. Spoedig trouwens, begon zich ook des morgens te herhalen, wat tot nu toe uitsluitend in de nachtelijke uren was gebeurd, maar met meer gal dan des nachts, met boosheid in plaats van wroeging, met spotternij inplaats van Verteedering. In den regel waren het voorvallen uit verre langvervlogen jaren, die, „plotseling en God weet waarom", in zijn herinnering opdoken, en wel op een zeer zonderlinge wijze. Weljtsjaninow klaagde bij voorbeeld reeds lang'over den achteruitgang van zijn geheugen: hij vergat de gezichten van bekenden, die zich daardoor bij ontmoetingen beleedigd gevoelden; een boek dat hij voor een half jaar gelezen had, was in dien tusschentijd soms geheel'uit zijn geheugen verdwenen. En wat nu? Niettegenstaande die klaarblijkelijke, dagelijks toenemende vermindering van geheugen (waarover hij zich erg ongerust maakte) kwam nu alles wat betrekking had op het ver verleden, alles wat hij sinds tien of zelfs vijftien jaar geheel vergeten was, soms plotseling in zijn herinnering terug en met zulk een verbazingwekkende zuiverheid van omstandigheid en indrukken, dat het was, alsof hij het opnieuw doorleefde. Sommige van die feiten, die opdoken, was hij zoo totaal kwijt, kdat ^hem alleen dit reeds wonderlijk toescheen, dat hij ze zich kon herinneren. Maar dat was nog niet alles: want wie, die breed geleefd heeft, bezit niet zoo z'n schat van herinneringen ? Maar het was een feit, dat al die herinneringen nu in hem terugkeerden in een ander licht, als het ware van uit een geheel nieuw, onverwacht en vroeger nooit overdacht gezichtspunt beschouwd. Waarom schenen zoovele van die herinneringen hem nu als misdaden toe? En dat was niet alleen zoo in zijn verstandelijke redeneeringen, want op zijn verdonkerd, vereenzaamd en ziek verstand zou hij niet vertrouwd hebben. Maar het kwam tot vervloekingen en bijna tot tranen, zooal niet uitwendig zichtbaar, dan toch tot innerlijke tranen. Ja, voor twee jaren zou hij het niet geloofd hebben, als men hem had gezegd, dat hij nog eenmaal zou schreien. In het begin trouwens hadden zijn herinneringen nog niet zoo zeer een gevoelvol, als wel een verbitterd karakter. Menige teleurstelling en vernedering uit zijn leven kwamen hem te binnen, hij herinnerde zich bij voorbeeld, hoe „een intrigant hem belasterd had", tengevolge waarvan hij in zeker huis niet meer ontvangen werd — hoe hij, nog niet eens zoo lang geleden, zwaar en in 't openbaar beleedigd was en hij den beleediger niet tot een duel had uitge- daagd — hoe men hem eens in een kring van zeer schoone vrouwen met een allergeestigst puntdicht in het nauw had gedreven en hij niets had weten te antwoorden. Hij herinnerde zich zelfs een twee- of drietal onbetaalde schulden, weliswaar geringe sommen, maar eereschulden, en aan lieden, met wie hij niet meer omging en over wie hij reeds kwaad had gesproken. Ook kwelde hem (maar alleen in zijn allerergste oogenblikken) de herinnering aan twee vrij aanzienlijke kapitalen, die hij op de allerdolste wijze verspild had. Maar spoedig werden zijn herinneringen van „hoogere" beteekenis. Plotseling bijvoorbeeld, „niet hierom en niet daarom" doemde in zijn geheugen de lang vergeten, ja tot in den hoogsten graad vergeten gestalte op van een goedigen ouden man, een ambtenaartje, grijs en grappig, dat hij eens, lang en lang geleden, in 't openbaar en straffeloos beIeedigd had, enkel en alleen uit snoeverij, om een geestige woordspeling te kunnen debiteeren, die hem getapt maakte en die men later nog eens had herhaald. Hij was het feit zoo ver vergeten, dat hij zich zelfs den naam van den oude niet meer te binnen kon brengen, hoewel alle omstandigheden van dit voorval met een onbegrijpelijke helderheid voor hem opdoemden. Hij herinnerde het zich duidelijk, dat de oude destijds in de bres gesprongen was voor zijn dochter, een oude vrijster, die met hem samenwoonde, en over wie in de stad eenige praatjes in omloop waren. Het oudje had hem willen antwoorden en zich boos gemaakt, maar opeens was hij gaan huilen en snikken in tegenwoordigheid van het heele gezelschap, wat zelfs eenigen indruk gemaakt had. Het eindigde hiermee, dat ze den man voor de grap op champagne tracteerden en daarna pas goed voor den gek hielden. En toen Weljtsjaninow „niet hierom en niet daarom" zich nu te binnenbracht, hoe het oudje snikte en het hoofd in zijn handen verborg, als een kind, dan was het hem plotseling, alsof hij het eigenlijk nooit vergeten had. En vreemd: vroeger was hem dat alles heel grappig voorgekomen, en nu juist het tegenovergestelde — en vooral die eene bizonderheid, vooral dat hoofd, in de handen verborgen. Daarna herinnerde hij zich, hoe hij eens, louter voor de grap, de mooie echtgenoote van een schoolmeester had belasterd, en hoe die laster haar man was ter oore gekomen. Weljtsjaninow had die stad toen spoedig verlaten, en wist niet, wat de gevolgen van zijn praatjes geweest waren, maar nu begon hij zich plotseling voor te stellen, wat er al niet van had kunnen worden — en God weet, hoe ver zijn fantasie zou gegaan zijn, indien niet een herinnering was opgedoken, die hem veel nader stond, de herinnering aan een meisje uit den eenvoudigen burgerstand, dat hem niet eens goed bevallen was, en waar hij zich, eerlijk gezegd, over schaamde, maar bij wie hij toch, hij wist zelf niet waarvoor, een kind verwekt had. Hij had haar daarna met haar kind links laten liggen en zelfs geen afscheid van haar genomen, toen hij uit Petersburg vertrok (maar hij had er ook geen tijd toe). Hij had dat meisje later een heel jaar lang gezocht, maar kon haar nergens meer vinden. Trouwens, zulke herinneringen had hij bij honderden — en het was zelfs zoo, alsof elke herinnering er tien andere met zich bracht. En langzamerhand begon ook zijn ijdelheid te lijden. Wij zeiden reeds, dat zijn ijdelheid tot iets bizonders ontaard was. Dat was waar. Bij momenten (zelden trouwens) kwam hij tot zoo'n zelfvergetelheid, dat hij er zich zelfs niet meer over schaamde, dat hij geen eigen equipage had, dat hij te voet de gerechtelijke bureaux afslenterde, dat hij een heel slordige kleeding droeg, en wanneer de een of ander van zijn oude kennissen hem op straat met een spottenden blik zou monsteren, of hem eenvoudig niet zou willen groeten, dan had hij het zelfbesef gehad, zelfs zijn voorhoofd niet te fronsen. In ernst, hij zou het niet fronsen, en dat niet enkel voor de pose. Het spreekt van zelf, dat was maar zelden zoo, dat waren slechts de minuten van zelfvergetelheid en verbittering. Maar toch, zijn ijdelheid trok zich van zijn vroegere punten terug, en concentreerde zich om een kwestie, die hem onophoudelijk door de gedachten ging. „Zie daar dan" — zoo dacht hij somtijds satirisch in zich zelf, — (want in zich zelf sprekende, namen zijn gedachten soms een satirisch tintje aan) — „zie daar dan iemand, die zich inspant om mijn moraliteit te verbeteren en mij die vervloekte herinneringen en die „tranen van berouw" toezendt! Het zij zoo, laat maar gaan! Het is immers toch alles schieten met los kruit! Zoo, weet ik dan niet zeker, zekerder dan iets zekers, dat ik, ondanks die tranen van berouw en die zelfbeschuldigingen, toch geen greintje zelfstandigheid bezit, niettegenstaande mijn dwaze veertig jaren! Als ik morgen weer voor de verleiding stond, als ik morgen, laten we zeggen, bij voorbeeld weer in de gelegenheid was, om tot mijn voordeel praatjes rond te strooien, b.v. dat de vrouw van die schoolmeester geschenken van mij aannam, dan zal ik ze zeker weer rondstrooien, ik zal niet aarzelen — en dan nog erger, nog leelijker dan de eerste keer zou het zijn, omdat het dan al de tweede keer en niet de eerste keer is. Ja, als me nu terstond die knaap weer verbitterde, de eenige zoon zijner moeder, dien ik elf jaar geleden een been afschoot, dan zou ik hem dadelijk weer uitdagen en aan een ander houten been helpen. Dus, is het alles geen los kruit en wat voor zin zit er in? Waarom dan al die herinneringen, als ik toch niét op een fatsoenlijke manier zelfs niet voor een gering deel er aan kan voldoen?" En hoewel zich het voorval met de schoolmeestersvrouw niet herhaalde, en hoewel hij niemand meer een houten been bezorgde, alleen de gedachte daaraan, dat hij ze onfeilbaar zou moeten herhalen, wanneer de omstandigheden er naar waren, sloeg hem neer... Somtijds. Men kan inderdaad niet altijd onder zijn herinneringen lijden, er moet gelegenheid zijn om uit te rusten en op adem te komen — in de entre-acte's. Zoo deed Weljtsjaninow ook werkelijk. Hij was bereid om in de entre-acte's op adem te komen, maar toch werd zijn leven in Petersburg hoe langer, hoe onaangenamer. De maand Juli was al nabij. Soms flitste het voornemen in hem op, om alles er bij neer te gooien, zelfs zijn heele proces, en zonder omzien, ergens-waar-ook heen te gaan, zoo maar plotseling, onvoorbereid, al was het naar de Krim bijvoorbeeld. Maar binnen een uur verachtte hij gewoonlijk zijn eigen gedachten en spotte er over: „die akelige ideeën zullen daar ergens in het Zuiden niet minder worden, als ze eenmaal wortel hebben geschoten en als ik dan toch voor hoe weinig ook een fatsoenlijk mensch ben; dus hier niet vandaan gaan, waarvoor ook?" „Ja, waarvoor ook weggaan" zoo zette hij zijn verdrietige filosofie voort, — „hier is het zoo stoffig, zoo zwoel, in dit huis is alles zoo smerig, in deze gerechtsbureaux die ik afsjouw, onder al die bezige menschen, is zoo'n muisachtige drukte, zoo'n schacherend geldbejag. Over al dit volk, dat in de stad woont, over al die gezichten, die van den morgen tot den avond opdoemen, ligt zoo naïef en openhartig de zelfzucht verspreid, al die onverholen onbeschaamdheid, al de lafheid hunner zielen en de kleinheid hunner harten, — werkelijk in alle ernst gezegd, het is hier een paradijs voor een hypochonder. Alles is open, alles is helder. Niemand acht het noodig om iets te verbergen, zooals onze dames op hun landhuizen en in de buitenlandsche badplaatsen en dus, dit alles is mijn hoogachting wel ten volle waardig, alleen reeds om de openhartigheid en naïveteit!... Ik ga hier niet vandaan! Ik mag barsten, maar ik ga hier niet vandaan!" HOOFDSTUK II. Het was de derde Juli. De hitte en zwoelte waren ondragelijk. Het was een allerdrukste dag geweest voor Weljtsjaninow. De heele morgen was heengegaan met rondloopen en sjouwen en tegen den avond stond hem nog de onontkomelijke noodzakelijkheid te wachten om een heer, dien hij noodig had, staatsraad en rechtsgeleerde, op te zoeken in zijn villa, en hem onverwacht in zijn huis te storen, ergens bij de Zwarte Beek. Tegen zes uur'ging Weljtsjaninow, eindelijk, een restaurant binnen (van zeer twijfelachtig gehalte, maar Fransch) op het Newsky Prospect bij de Politiebrug, zette zich in zijn gewonen hoek aan een tafeltje en bestelde zijn dagelijksch diner. Hij betaalde voor zijn dagelijksch diner een roebel en betaalde de wijn apart, wat hij als een offer beschouwde, dat hij met wijs beleid aan zijn berooide omstandigheden bracht. Terwijl hij zich verbaasde, hoe het mogelijk was, zulken rommel te eten, verorberde hij toch alles tot den laatsten kruimel, — en dat ieder keer opnieuw met een appetijt, alsof hij in geen drie dagen wat gegeten had. „Dat is iets ziekelijks" mompelde hij in zich zelf, wanneer zijn eigen eetlust hem opviel. Maar ditmaal ging hij aan zijn tafeltje zitten in een allerakeligste gemoedsgesteldheid, smeet zijn hoed woedend ergens neer, ging op zijn ellebogen steunen en verviel in gepeins. Als zijn tafelbuurman hem nu onder 't eten aangestooten had, of als de kellner niet terstond bij den eersten keer naar hem luisterde, dan zou hij, hoe beschaafd hij overigens ook was en, zoo-noodig, zelfs van een trotsche kalmte, dan zou hij opgestoven zijn als een cavalerie-officier en schandaal gemaakt hebben. De soep werd opgediend, hij nam zijn lepel, maar plotseling, voor hij tijd gehad had in te doopen, smeet hij hem neer op tafel en sprong bijna van zijn stoel op. Een onverwachte gedachte schaduwde over 'hem heen: in dat oogenblik — en God weet langs welke associaties, doorzag hij plotseling ten volle de oorzaak van zijn ergernis, van die bizondere, buitengewone ergernis, die hem nu eenige dagen achtereen kwelde, die hem, God weet hoe, den laatsten tijd geheel in beslag nam en hem, God weet waarom, maar niet wilde loslaten; nu doorzag hij het ineens en begreep het als zijn vijf vingers, — ,,'t komt'alles van dien hoed!" mompelde hij in zich zelf, alsof hij een ingeving had 'gekregen. „Enkel en alleen die vervloekte ronde hoed met dien afschuwelijken rouwrand, die is de schuld van 'alles!" Hij begon te denken — en hoe dieper hij erover peinsde, hoe somberder hij werd en hoe verwonderlijker in zijn oogen die „heele geschiedenis" werd. „Maar... maar wat is dat |dan eigenlijk voor een geschiedenis?" zoo sprak hij zich tegen, daar hij zich zelf niet vertrouwde. „Is er wel iets dat op een geschiedenis lijkt?" De zaak was deze: reeds bijna twee weken geleden (precies herinnerde hij het zich niet, maar het leek hem twee weken toe) had hij voor 't eerst, in de stad, ergens op den hoek van de Klerkenstraat en de Burgerstraat een heer ontmoet met een rouwrand om zijn hoed. Het was een heer als iedereen, er was niets bizonders aan hem, hij liep snel, maar keek Weljtsjaninow in 't voorbijgaan wat al te oplettend aan en boeide daardoor diens aandacht in de hoogste mate. Zijn gelaat kwam Weljtsjaninow tenminste bekend voor, hij had hem blijkbaar al eens ergens ontmoet. „Trouwens, hoeveel duizend gezichten heb ik in mijn leven al ontmoet. Je kunt ze niet allemaal onthouden!" Toen hij een twintig stappen verder was, had hij, zoo het scheen, de heele ontmoeting vergeten, ondanks den heftigen eersten indruk. Maar die indruk bleef hem toch den heelen dag bij — en zonderling genoeg, in den vorm van een buitengewone, ongemotiveerde ergernis. Nu, na twee weken zag hij dat duidelijk in, hij begreep ook, dat hij toen heelemaal niet inzag, vanwaar die ergernis kwam. Ja hij had er zoo weinig besef van, dat hij zijn akelige gemoedsgesteldheid van dien heelen avond zelfs niet in verband bracht met zijn ontmoeting 's morgens. Maar de heer haastte zich om zich in Weljtsjaninow's geheugen terug te roepen, want den volgenden dag ontmoette hij hem weer op het Newsky Prospect en weer keek hij hem eenigszins vreemd aan. Weljtsjaninow spuwde op den grond, maar onderwijl verbaasde hij zich over zijn eigen spuwen, 't Is waar, er zijn gezichten, die terstond, zonder reden of doel, weerzin inboezemen. „Ja, ik heb hem werkelijk ergens ontmoet", mompelde hij nadenkend, toen hij al een half uur verder was. Daarbij bracht hij wederom den heelen avond in de akeligste stemming door, hij werd 's nachts zelfs door booze droomen gekweld, en toch kwam het hem niet in de gedachten, dat de eenige oorzaak van zijn nieuwe en ongewone zwaarmoedigheid niets was dan die eene rouwdragende heer, hoewel hij den heelen avond meer dan eens aan hem gedacht had. Zelfs had hij zich vluchtig geërgerd, dat „zulke onzin" het waagde zoo lang in zijn geheugen te spoken, en hij zou het zeker vernederend gevonden hebben, al zijn onrust daaraan te moeten toeschrijven, indien tenminste die gedachte in hem opgekomen was. Twee dagen later ontmoetten zij elkander weer in 't gedrang, juist bij het leegstroomen van een Newa-stoomboot. Deze derde keer was Weljtsjaninow bereid te zweren, dat de heer met den rouwhoed hem herkend had en op hem toe was gekomen, maar daarin door de massa volk verhinderd en tegengehouden was. Hij meende, dat hij zelfs gewaagd had, zijn hand naar hem uit te steken; misschien zelfs had hij geschreeuwd en hem bij zijn naam geroepen. Dit laatste had Weljtsjaninow trouwens niet duidelijk gehoord, maar... „Wie is dat canaille dan toch, en waarom komt hij niet bij me, als hij me dan werkelijk herkent en me met alle geweld wil spreken?" — dacht hij geërgerd, terwijl hij in een huurrijtuig ging zitten en weg reed in de richting van het Smoljnaklooster. Binnen een half uur twistte en lawaaide hij reeds met zijn advocaat en 's avonds en 's nachts raakte hij weer in een afschuwelijke en hoogst fantastische stemming. „Zou de gal soms door mijn bloed geslagen zijn?" vroeg hij zichzelf wantrouwend af en bekeek zijn gelaat in den spiegel. Dat was de derde ontmoeting. Daarna ontmoette hij vijf dagen achtereen beslist „niemand" en er was geen spoor meer over van het „canaille". Maar ondertusschen kwam hem de heer met den rouwrand om den hoed toch menigmaal in de gedachten. Met eenige verbazing betrapte Weljtsjaninow zich daarop: „Wat dan? Moet ik hem soms hebben? Hm!... Maar hij heeft misschien ook veel te doen in Petersburg, — en voor wie is hij toch in den rouw? Hij heeft mij blijkbaar herkend, en ik hem niet. En waarom dragen die menschen een rouwrand? Het staat hem niet!... Me dunkt, indien ik hem eens van dichterbij bekeek, zou ik hem herkennen." En het was of er iets begon te leven in zijn herinneringen, iets als een bekend, maar plotseling vergeten woord, dat je je met alle kracht tracht te binnen te brengen: Je weet het heel goed, je weet ook, dat je het weet, wat het precies beteekent, je draait er om heen, en toch kun je 't je niet herinneren, hoe je ook zoekt! „Het was... het was lang geleden... en het was ergens... daar... daar was het... Nu, te duivel nog toe, of het daar was of niet!..." schreeuwde hij plotseling geërgerd, „en is het dan de moeite waard voor zoo'n canaille zoo'n moeite te doen en je zoo te vernederen?" Hij werd verschrikkelijk woedend, maar 's avonds, toen hij zich plotseling herinnerde, dat hij zoo „verschrikkelijk" woedend geweest was, voelde hij zich hoogst onaangenaam, alsof iemand hem ergens op betrapt had. Hij schaamde en verbaasde zich: „Er is dus een oorzaak, waarom ik zoo prikkelbaar ben, niet hierom en niet daarom, maar alleen in de herinnering..." Hij maakte zijn gedachten niet af. Den volgenden dag werd hij nog woedender, maar dit keer scheen het hem, dat er reden voor was en dat hij groot gelijk had, „die onbeschaamdheid was ongehoord": de zaak was dat er een vierde ontmoeting had plaats gegrepen. De heer met den rouwrand was weer verschenen, als opgerezen uit den grond. Weljtsjaninow had zoo juist op straat dien staatsraad, dien hij noodig had, aangesproken, (dezelfde die hij nu ook 's avonds in zijn villa onverwacht zou moeten storen), omdat die ambtenaar, (die Weljtsjaninow maar heel oppervlakkig kende, maar deze had hem noodig voor zijn proces), hem altijd ontsnapte, toen, zoowel als nu, en hem klaarblijkelijk ontliep, van zijn kant heelemaal geen verlangen toonende om Weljtsjaninow te ontmoeten. Blij dat hij hem dan toch eindelijk te spreken had, liep Weljtsjaninow met hem op, keek hem in de oogen en spande al zijn krachten in, om den grijzen vos aan 't praten te krijgen over dat eene thema, zijn proces. Had hij hem eenmaal zoo' ver gekregen, dan zou hij misschien in den loop van 't gesprek zich wel verspreken of een reeds lang verwacht woordje laten vallen, maar de grijze vos had zijn zinnen ook bij elkaar, en glimlachte en zweeg — en ziedaar, juist in dat zoo buitengewoon gewichtige oogenblik, ontdekte Weljtsjaninow's blik op het tegenoverliggend trottoir ineens den heer met den rouwrand om den hoed. Hij stond stil en keek hen beiden van af het trottoir aan, hij volgde hen, dat was duidelijk en het leek zelfs of hij grijnslachte. „Wat duivel!" barstte Weljtsjaninow uit, die zijn staatsraad reeds verloren had en de heele mislukking toeschreef aan de plotselinge verschijning van dien „onbeschaamde" — „Wat duivel, zou hij me spionneeren! Hij volgt mij, dat is duidelijk! Zou hij in iemands dienst staan... en... mijn God, hij grijnslachte. Maar mijn God ik zal hem in stukken slaan... Jammer dat ik zonder stok ben. Ik zal een stok koopen. Ik laat hem zoo niet gaan: Wie is hij toch? Ik moet tot eiken prijs weten, wie hij is!" — Eindelijk, juist drie dagen na deze vierde ontmoeting, treffen wij Weljtsjaninow aan in zijn restaurant, zooals wij reeds beschreven, heftig en diep getroffen en zelfs eenigszins in de war. Hij moest het nu zelf wel bekennen, al was het zijn trots ook te na. Hij moest nu eindelijk wel inzien, als hij alle omstandigheden met elkander in ver- band bracht, dat heel zijn zwaarmoedigheid, al die buitengewone ergernis en geprikkeldheid der laatste twee weken nergens anders hun oorzaak in hadden dan in den rouwdragenden heer, „al was het dan nog zoo'n nieteling." „Al ben ik een hypochonder," dacht Weljtsjaninow, „en al heb ik dus altijd de kans van een mug een olifant te maken, moet ik dan gelooven dat dit alles, misschien, niets dan een fantasie is? Als dan elke schelm van dat soort in staat is om een mensch geheel van streek te brengen, dan is dat immers ... dan immers .. Inderdaad, bij deze laatste, nu vijfde ontmoeting, die Weljtsjaninow zoo opgewonden had, leek de olifant al heel veel op een mug. De heer was hem, evenals vroeger, snel voorbijgeloopen, maar ditmaal had hij Weljtsjaninow zelfs niet aangekeken en zonder, zooals vroeger, een houding aan te nemen, alsof hij hem kende, met neergeslagen oogen en blijkbaar willende, dat niemand hem op zou merken, was hij voorbijgegaan. Weljtsjaninow had zich omgedraaid en hem luidkeels toegeroepen: — „Hei daar, — rouw-om-den-hoed! Nou zul je je niet verbergen. Blijf staan: wie zijt ge?" Die vraag en het heele geschreeuw.trouwens, waren vrij dwaas. Maar Weljtsjaninow zag dat pas in, toen hij geschreeuwd had. Op zijn roepen had de heer zich omgewend, was een oogenblik blijven staan, verlegen glimlachend, hij wilde blijkbaar iets zeggen, iets doen — hij stond een oogenblik in verschrikkelijke besluiteloosheid, keerde zich toen om en snelde zonder omzien voort. Weljtsjaninow bleef hem verbaasd nakijken. „Maar wat?" bedacht hij, — wat, indien hij inderdaad niet mij, maar ik integendeel hem zoek en als dat de heele grap is? Nadat hij gegeten had, ging hij snel in de richting naar de villa van den ambtenaar. Hij trof hem niet thuis, hij kreeg bescheid, „dat hij sinds van morgen niet was teruggekeerd en ook nu waarschijnlijk niet voor drie of vier uur in den nacht zou thuiskomen, daar hij in de stad was gebleven op een verjaarpartij." Dat was al zoo „beleedigend", dat Weljtsjaninow in een eerste opwelling van woede, besloot naar de verjaarpartij te rijden en hij ging zelfs inderdaad op weg, maar, toen hij er midden onder de rit eens goed over nadacht, leek hem dat toch te erg, hij zond zijn huurrijtuig weg en slenterde te voet naar huis, naar den Grooten Schouwburg. Hij voelde behoefte aan beweging. Om zijn geprikkelde zenuwen te bedaren, was het noodig, een nacht goed te slapen, moest hij zijn slapeloosheid overwinnen, het koste wat het wilde. En om te slapen moest hij in ieder geval vermoeid zijn. Op die manier kwam hij om half elf thuis, want het was een lange weg — en was werkelijk zeer vermoeid. De woning, die hij in de maand Maart gehuurd had, en waarop hij zoo kwaadaardig schold en schimpte, terwijl hij zich zelf verontschuldigde, dat dat alles maar tijdelijk was en dat hij onvoorziens in Petersburg werd opgehouden door dat „vervloekte proces," — die woning was in 't ge- heel niet zoo slecht en onaanzienlijk, als hij het zelf deed voorkomen. De ingang was inderdaad een beetje donker en vuil, als men de poort door kwam, maar de woning zelf, op de tweede étage, bestond uit twee groote, lichte en hooge kamers, gescheiden alleen door een donker tusschenkamertje, en zoo gelegen dat de een op straat, en de ander op den hof uitzag. Naast de kamer, die met de vensters naar den hof zag, lag een klein kabinet, dat eigenlijk bedoeld was als slaapkamer, maar Weljtsjaninow had er een wanordelijken hoop papieren en boeken zwieren: hij sliep in de kamer aan de straat, men had daar een divan voor hem tot bed ingericht. Hij had er nette, maar eenigszins versleten meubels, en behalve die bevonden er zich zelfs nog eenige waardevolle dingen, de splinters van zijn vroegere welvaart: porseleinen en bronzen snuisterijen, groote, echte Bulgaarsche vloerkleedjes, zelfs twee niet eens slechte schilderijen waren overgebleven, maar alles droeg de blijken van wanorde, niet op zijn plaats en zelfs met een laag stof bedekt sinds het meisje, dat als dienstbode bij hem was, Pelageja, haar familie in Nowgorod was gaan opzoeken en hem alleen had gelaten. De zeker vreemde omstandigheid, dat hij als dienstpersoneel alleen een meisje had, hij vrijgezel en man van de wereld, die nog graag zoo nu en dan den gentleman eens uithing, deed Weljtsjaninow bijna blozen, hoewel hij erg tevreden over Pelageja was geweest. Toen hij deze kamers betrok, had hij dit meisje overgenomen van een hem bekende familie, die naar het buitenland reisde, en zij hield bij hem orde op zaken. Maar na haar vertrek kon hij er niet toe besluiten, een andere vrouwelijke bediende te nemen en een lakei te huren, voor zoo korten tijd, vond hij de moeite niet waard, hij hield bovendien niet van lakeien. Toen werd het zoo ingericht dat Marja, de zuster van den portier, eiken morgen zijn kamer zou komen doen, ook gaf hij haar den sleutel, als hij 't huis uit ging, maar zij deed precies niets, ontving haar geld en bestal hem waarschijnlijk bovendien. Maar zulke dingen lieten hem koud, hij was tevreden, dat hij nu alleen thuis kon blijven. Doch — alles tot een zekeren graad, en soms in galachtige oogenblikken konden zijn zenuwen er zich bepaald niet mee vereenigen dat ze al die „vuiligheid" moesten verdragen en bijna telkenmale, als hij in huis terugkeerde, werd hij met afschuw voor zijn kamers vervuld. Maar dit keer gunde hij zichzelf nauwelijks den tijd zich te ontkleeden, hij wierp zich op bed, en besloot geërgerd om nergens over te denken en het koste wat het wilde, terstond in te slapen. En vreemd, hij sliep terstond, nauwelijks had hij met zijn hoofd het kussen aangeraakt, of hij sliep: dat was hem bijna in geen maand overkomen. Hij sliep ongeveer drie uur, maar een onrustigen slaap, hij had zulke vreemde droomen, als men tijdens de koorts heeft. Er was sprake van een misdaad, die hij bedreven had en trachtte te verbergen en waarvan hem als met één stem een onophoudelijk aankomende stroom van menschen beschuldigde. Een verschrikkelijke hoop waren er reeds samen, maar nog steeds hield het binnendringen niet op. De deur kon niet meer dicht, maar stond wagenwijd open. En eindelijk concentreerde de belangstelling van allen zich op een vreemden man, die hem als 't ware zeer na en bekend was, die ook reeds lang dood was, maar nu, hoe dan ook, op hem toekwam. Het meest van alles martelde hem,, dat hij niet wist, wie de man was, hij was zelfs zijn naam vergeten, en kon er niet meer opkomen, alleen wist hij, dat hij eens veel van dien naam gehouden had. Het scheen of ook alle overige menschen van dien eenen man de beslissing wachten : beschuldiging of vrijspraak van Weljtsjaninow, en allen werden ongeduldig. Maar hij zat onbeweeglijk aan tafel, en zweeg en wilde niet spreken. Het lawaai verminderde niet, de verbittering werd nog heviger en plotseling gaf Weljtsjaninow, in zijn woede, den man een slag, omdat hij niet wilde spreken en hij voelde daarbij een vreemde verrukking. Zijn hart verkilde van angst en smart om zijn eigen daad, maar er lag tegelijk verrukking in dat verkillen. Geheel buiten zinnen sloeg hij een tweede en derde maal, in een soort dronkenschap van woede en schrik, tot krankzinnigheid opgevoerd, maar tevens in zich dragende een eindelooze verrukking, telde hij reeds zijn slagen niet meer, maar sloeg, sloeg zonder ophouden. Hij wilde het allemaal, allemaal vernietigen. Plotseling gebeurde er iets. Allen begonnen vreeselijk te schreeuwen en keerden zich in ongeduldige afwachting naar de deur, en in dat oogenblik ging helder klinkend tot driemaal de bel over, maar met zoo'n geweld, alsof ze hem uit de deur wilden rukken. Weljtsjaninow werd wakker, richtte zich ineens overeind, sprong hals over kop uit bed en ijlde naar de deur: hij was vast overtuigd, dat het klinken van de bel geen droom was geweest, en dat werkelijk zoo even iemand bij hem aangescheld had. „Het zou al te onnatuurlijk zijn, als zoo'n helder, zoo'n werkelijk, tastbaar geluid mij alleen in een droom wakker zou maken!" Toch bleek, tot zijn verbazing, ook het geluid van de bel een droom. Hij opende de deur, en ging op het portaal, keek«4angs de trap naar beneden — er was beslist niemand te zien. De bel hing onbeweeglijk. Verbaasd, maar tegelijk blij, keerde hij in zijn kamer terug. Toen hij een kaars aanstak, herinnerde hij zich, dat hij de deur had toegedrukt, zonder haar op slot en grendel te doen. Vroeger had hij ook dikwijls, als hij thuis kwam, vergeten de deur op het nachtslot te doen, daar hij de zaak niet heel gewichtig achtte. Pelageja had hem daar verscheidene malen op opmerkzaam gemaakt. Hij ging weer de antichambre binnen om de deur te sluiten, opende haar nog eens en keek het portaal over, en sloot haar toe alleen met den grendel, hij was toch te lui om den sleutel om te draaien. De klok sloeg half drie, hij had drie uur geslapen. De droom had hem zoo opgewonden, dat hij niet terstond weer wilde gaan liggen en besloot een half uur op zijn kamer te blijven loopen — „en onderwijl een sigaar te rooken." Na zich vlug gekleed te hebben, liep hij naar het venster, lichtte het dikke gordijn wat omhoog en daarachter de witte rolgordijnen. Op straat begon het reeds licht j te worden. De lichte, Petersburgsche zomernachten brachten hem altijd in een zenuwachtige prikkeling en in den laatsten tijdpadden ze zelfs meegeholpen om zijn slapeloosheid te bevorderen, daarom had hij, twee weken'geleden, dikke gordijnen laten aanbrengen, die als hij ze geheel neerliet, het licht niet doorlieten. EHet licht binnenlatende en zijn aangestoken kaars op tafel vergetende, begon hij in de'kamer op en neer te loopen, altijd nog in een zieke, beklemde stemming. Hij was'nog onder den indruk van zijn droom. 'De diepe smart, dat hij zijn hand had kunnen opheffen tegen dien man, duurde nog voort. „Maar die man was er immers niet, er is immers niets gebeurd, alles was een droom, wat martel ik me dan?" In zijn eigen ergernis, concentreerden al zijn moeizame gepeinzen zich op hemzelf, en hij begon over zijn ziekte na te denken „ik ben een ziek mensch." Het was hem altijd zwaar gevallen te bekennen, dat hij oud en zwak werd, en in zijn ergste oogenblikken overdreef hij dat in bitterheid, nu, en anders, met opzet, om zich te verbitteren. — De ouderdom! Ik word heelemaal oud! — I bromde hij, al ijsberende, - ik verlies mijn geheugen, ik zie verschijningen, ik hoor aan de bel > trekken. — Te duivel! Ik weet uit ervaring dat ik bij zulk soort droomen de koorts heb. Ik ben overtuigd, dat de heele geschiedenis met dien rouw- i band, — ook misschien maar een droom is. Had ik gisteren niet bepaald gelijk? „Hij zoekt mij niet, maar ik hem! Uit mezelf heb ik van alles over hem opgedacht en toen ben ik van angst onder de tafel gekropen. En waarom noem ik hem een canaille? Het is misschien een zeer fatsoenlijk mensch. Zijn gelaat is weliswaar onaangenaam, hoewel er niets bizonder leelijks aan is.uhij gaat gekleed als ieder, ander. Zijn blik alleen ... zoo iets... Al weer daarover! Al weer over hem! Wat heb ik met zijn blik te maken? Kan ik dan niet leven zonder dat... galgenaas?" Onder de overige vragen, die hem door zijn hoofd gingen, was er een, die hem pijnlijk kwetste, hij kreeg als het ware plotseling de overtuiging, dat die heer met den rouwband eens een heel goede vriend van hem geweest was, en nu, bij de latere ontmoetingen, met hem spotte, omdat hij een of ander groot geheim uit zijn vroeger leven wist en hem nu in zulke vernederende omstandigheden zag. Werktuigelijk trad hij op het venster toe, om het te openen en de frissche nachtlucht in te ademen en ... en ... ineens begon hij over al zijn leden te sidderen, het was, of hem plotseling iets ongehoords en ongewoons gebeurde. Hij had het venster nog niet geopend, of hij deinsde ijlings achteruit en verborg zich in de plooiing van het gordijn. Op het verlaten trottoir aan den overkant zag hij plotseling recht voor het huis de heer met den rouwrand om den hoed. Hij stond op het trottoir met zijn gelaat naar Weljtsjaninow's vensters gekeerd, blijkbaar had hij hem nog niet bemerkt, en nieuwsgierig, als om het grondig te onderzoeken, bekeek hij het huis. Hij was als diep in gedachten verzonken en scheen op het punt een besluit te nemen. Het was of hij zijn hand ophief en zijn vinger tegen het voorhoofd lei. Eindelijk scheen hij beslist. Hij keek vluchtig in het rond en, sluipend, op zijn teenen, stak hij vlug de straat over. Dat wil zeggen, hij ging op de poort af en het kleine deurtje door (dat 's zomers soms tot drie uur 's nachts ongegrendeld bleef). „Hij komt bij mij" flitste het snel door Weljtsjaninow's brein en plotseling, hals over kop, eveneens op zijn teenen, ijlde hij door de antichambre naar de deur, bleef daar stilstaan in gespannen verwachting, met zijn trillende rechterhand den zoo pas dichtgedanen haak van de deur vasthoudend en uit alle macht luisterend of hij het geluid der verwachte stappen op de trap niet hoorde. Zijn hart bonsde zoo, dat hij vreesde den onbekende niet te zullen bemerken, als deze op de teenen liep. Hij begreep de geschiedenis niet, maar voelde alles in tiendubbele volkomenheid. Het was of de werkelijkheid terstond aansloot aan den droom van zooeven. Weljtsjaninow was van nature dapper. Hij hield er soms van zijn onverschrokkenheid bij een naderend gevaar tot een elegante pose op te voeren, zelfs indien niemand er getuige van was, hij hield er om zich zelf van. Maar nu was er nog iets anders. Hij, zoo pas nog een hypochonder en een argwanende, was totaal veranderd in een oogenblik, hij was heelemaal dezelfde mensch niet meer. Een zenuwachtig, onhoorbaar lachje kwam hem uit de borst. Van achter zijn gesloten deur raadde hij iedere beweging van den onbekende. „Ha, daar komt-ie. Hij gaat de trap op, kijkt om zich heen, luistert zelfs naar beneden aan de trap, hij houdt zijn adem in, hij sluipt door... Ha, hij heeft den deurknop vast, hij trekt, hij drukt! Hij dacht, dat de boel bij mij niet op slot was. Hij weet natuurlijk, dat ik wel eens vergeet te sluiten. Nog eens trekken aan den knop? hij denkt zeker, dat mijn haak vanzelf zal losspringen, 't Is zonde, om nu onverrichter zake terug te gaan." Inderdaad moest alles zoo gaan, als hij het zich voorstelde. Er stond inderdaad iemand aan de deur en probeerde zacht, onhoorbaar den grendel, morrelde aan den knop, en... „dat spreekt van zelf, hij wist wel, waar hij moest wezen." Maar Weljtsjaninow had reeds besloten, hoe hij zou handelen, hij wachtte met een zekere extase de bewegingen af. Hij kreeg een onweerstaanbaren lust om plotseling den haak te lichten, plotseling de deur wagenwijd te openen en oog-aan-oog te staan met den „vogelverschrikker" en te vragen: „En wat doet u hier, waarde heer?" Zoo gebeurde het ook. Na een gegeven beweging nam hij eensklaps den haak weg, stootte de deur open en smeet hem bijna in 't gelaat van den heer met den rouwband om den hoed. 2 HOOFDSTUK III. Deze bleef stom van verbazing. Beiden stonden plotseling tegenover elkander op den drempel en beiden keken elkander onbeweeglijk in de oogen. Zoo gingen eenige minuten voorbij, en ineens — herkende Weljtsjaninow zijn gast!, Terzelfdertijd begreep de gast ook blijkbaar, dat Weljtsjaninow hem geheel herkende: het flitste in zijn blik. Het was alsof in één oogenblik zijn heele gelaat tot een allerzachtsten glimlach versmolt. — Ik heb, als ik mij niet vergis, het genoegen, met Alexei Iwanowitsj te spreken? zong hij bijna, met een teedere stem, die in 't geheel niet met de omstandigheden overeenkwam. — Zijt gij niet Pawel Pawlowitsj Troesotski? zei Weljtsjaninow eindelijk, met een verlegen uitdrukking op zijn gelaat. — We waren negen jaar geleden met elkander bekend in T. en — indien ik het u tenminste mag herinneren — wij waren zelfs bevriend. — Jawel, zeker... maar — het is nu drie uur, en u hebt wel tien minuten lang geprobeerd, of de boel bij mij op slot was of niet... — Drie uur! schreeuwde de gast, terwijl hij zijn horloge te voorschijn haalde, droevig verbaasd, — het is zoo: drie! Vergeef me, Alexei Iwanowitsj, ik had dat zelf, voor ik binnenkwam, moeten onderzoeken ; ik schaam me zelfs, ik ga weg en zal 't u overdag wel eens uitleggen, maar nu... — Neen, neen! Indien ge 't wilt uitleggen, kunt ge terstond wel beginnen! merkte Weljtsjaninow op, — maar komt u dan alstublieft hierheen, den drempel over, in mijn kamer. Gij had toch zeker zelf ook 't plan, om mijn kamer binnen te komen, en u bent toch niet alleen bij nacht en ontij verschenen om de sloten te probeeren? Hij was geprikkeld en tegelijkertijd eenigszins verbijsterd, hij voelde dat hij den toestand niet meester was. Hij schaamde zich zelfs: Er zat niets geheimzinnigs, niets gevaarlijks in, er bleef van z'n heele fantasie niets over, dan alleen het dwaze figuur van zoo'n Pawel Pawlowitsj. Hij geloofde trouwens heelemaal niet dat het zoo eenvoudig was. Hij had een onrustig voorgevoel van iets verschrikkelijks. Toen hij zijn gast in een leunstoel gezet had, ging hijzelf ongeduldig op z'n bed zitten, één stap bij den stoel vandaan, steunde zich met zijn handen op de knieën en wachtte geërgerd tot de ander zou beginnen te spreken. Hij keek hem gretig aan en trachtte zich alles van hem te herinneren. Maar vreemd: deze bleef zwijgen, en scheen zelfs heelemaal niet te begrijpen, dat men een verklaring van hem verwachtte; integendeel, hij keek zelf met een zekeren nieuwsgierigen blik zijn gastheer aan. Het was mogelijk dat hij eenvoudig verlegen was en eenigen schroom voelde, zooals een muis in een muizenval, maar Weljtsjaninow viel uit: — Wat wilt u dan toch? schreeuwde hij. U is toch geen fantasie of een droom? Probeert u soms lijkje met me te spelen? Verklaar u, broedertje. Er begon leven in den gast te komen. Hij glimlachte en begon voorzichtig: — Ik zie wel, dat het u, voor alles, zelfs verschrikt, dat ik op zoo'n uur gekomen ben — en onder zulke buitengewone omstandigheden... En wanneer ik me dan al 't vroegere herinner en ook hoe wij uit elkaar gegaan zijn — dan vind ik het nu vreemd... Ik was overigens zelfs niet van plan hierheen te komen, en als het toch zoo geloopen is, dan is het iets onverwachts... — Wat onverwachts! En ik heb met mijn eigen oogen door 't venster gezien, hoe u op uw teenen de straat bent overgestoken! — Ach, hebt u dat gezien? Nu, dan weet gij er nu misschien meer van dan ikzelf, doch ik zie dat het u prikkelt... Hoor dan: Ik ben hier ongeveer drie weken geleden gekomen, voor zaken, ik ben namelijk Pawel Pawlowitsj, gij hebt mij immers zelf herkend. Ge moet weten dat ik op het punt sta, om overgeplaatst te worden in een andere provincie, in een andere betrekking, met een groote geldelijke verbetering... trouwens dat alles is het ook niet. De hoofdzaak is, als ge 't weten wilt, dat ik hier nu al drie weken rondscharrel en mijn zaak zelf opzettelijk op de lange baan schuif, die overplaatsing namelijk, en, wanneer het tenslotte in orde komt, dan ben ik toch alles al weer vergeten, en zal toch niet uit uw Petersburg weg- gaan, in mijn stemming. Ik scharrel rond alsof ik mijn doel verloren heb, en alsof ik zelfs blij ben dat ik het verloren heb, in mijn stemming namelijk !... — In welke stemming dan toch? vroeg Weljtsjaninow norsch. De gast sloeg z'n oogen naar hem op, nam zijn hoed af, en wees met een flink gebaar van waardigheid op den rouwrand. — Ziehier dan in welke stemming! Weljtsjaninow keek verbaasd, nu eens naar den rouwrand, dan weer naar 't gelaat van zijn gast. Plotseling verschoten zijn wangen van kleur en werd hij verschrikkelijk opgewonden: — Is het Natalja Wasiljewna! — Zij is het! Natalja Wasiljewna! In Maart van dit jaar... aan de tering en bijna plotseling, in een twee, drie maanden! En ik ben alleen gebleven — zooals gij ziet. Bij deze woorden spreidde de gast in een heftige ontroering zijn armen naar beide kanten wijduit, terwijl hij met de linkerhand zijn hoed met den rouwrand vast hield en zijn kaal hoofd diep op de borst liet zinken, en zoo bleef hij minstens tien seconden staan. Deze houding en deze gebaren ontnuchterden Weljtsjaninow plotseling. Een spottende en zelfs honende glimlach gleed over zijn lippen. Trouwens maar een enkel oogenblik; het bericht over den dood der vrouw die hij zoolang gekend en zoolang vergeten had, had een onverwachten, hevigen indruk op hem gemaakt. — Is het mogelijk! waren de eerste woorden, die hem over de tong kwamen, — maar waarom bent u niet rechtuit gekomen en hebt het mij meegedeeld ? — Ik dank u voor uw deelname, ik weet ze te waardeeren, ondanks — — Ondanks? — Ondanks de vele jaren van scheiding hebt ge u terstond mijn smart ingedacht. Met zulk een algeheele deelname, dat ik, 't spreekt vanzelf, dankbaarheid gevoel. Dat wilde ik alleen opmerken. Niet dat ik aan mijn andere vrienden twijfelde, want ik kan ook hier, zelfs terstond, de eerlijkste vrienden vinden (neem alleen maar Stepan Michailowitsj Bagaoetow). Maar ziet ge, Alexei Iwanowitsj, sedert onzen omgang — (of liever gezegd vriendschap, want ik herinner me dien omgang nog met dankbaarheid) — zijn toch negen jaren verloopen, en ge zijt nooit bij ons terug geweest; van beide zijden werd geen brief geschreven ... De gast zong op noten als 't ware, en keek al dien tijd, dat hij zich verklaarde, naar den grond, hoewel hij ook alles daarboven ongetwijfeld waarnam. Maar ook de gastheer had zijn zelfbeheersching reeds een weinig herwonnen. Met een allerzonderlingste ontroering, die al sterker en sterker werd, hoorde en zag hij naar Pawel Pawlowitsj en toen deze ophield, flitsten hem eensklaps en onverwacht de meest rare en onvoorziene gedachten door 't hoofd. — Maar waarom heb ik u tot nog toe heelemaal niet herkend! schreeuwde hij levendig. — Wij hebben elkaar toch vijfmaal op straat ontmoet! — Ja, dat herinner ik mij ook. U zat mij altijd op de hielen, — twee keer zelfs, geloof ik, of drie... — Dat wil zeggen u zat mij op de hielen, ik u niet! Weljtsjaninow sprong op en barstte plotseling in een geheel onverwacht lachen uit. Pawel Pawlowitsj hield even op, keek hem oplettend aan en vervolgde toen terstond: — Dat gij mij niet herkend hebt, wel, ten eerste, gij hebt mij kunnen vergeten en dan heb ik ook de pokken gehad in dien tusschentijd, waarvan ook eenige sporen op mijn gelaat zijn achtergebleven. — De pokken? wel wis en waarachtig, hij heeft de pokken gehad! Wat heeft u dat... — Opgeknapt? Wal kan er al niet gebeuren! Alexei Iwanowitsj, ja, ja, ik ben aardig opgeknapt! — Neen maar dat is ontzettend grappig. Ga door beste vriend! — Ik wilde u dan ook ontmoeten ... — Wacht! waarom zei u zoo straks van „opgeknapt"? ik had het veel beleefder willen zeggen, maar ga door, ga door! Hij werd al vroolijker en vroolijker en zijn beklemde indruk had voor een heel anderen plaats gemaakt. Hij liep met snelle passen de kamer op en neer. — Ik heb u dan ook ontmoet en zelfs, toen ik naar Petersburg vertrok, was het mijn vaste plan u op te zoeken, maar, ik herhaal, ik ben nu in zoo'n stemming... en geestelijk zoo gebroken sinds de maand Maart... — Ach, ja! gebroken sinds de maand Maart... Wacht eens, rookt u niet? — Ik ben immers, u weet, toen Natalja Wasiljewna ... — Nu, ja, nu ja; sedert de maand Maart dus. — Hoogstens een cigaretje. — Hier is een cigaret. Steek er een op en — ga doorl Ga door! Ik stel ontzettend veel... En terwijl hij zelf een sigaar aanstak, ging hij weer snel op bed zitten. Pawel Pawlowitsj bleef een oogenblik zwijgen. — Maar wat bent u zelf toch opgewonden, bent u ziek? — Ach drommels, wat ziek! barstte Weljtsjaninow plotseling uit, — ga door! Van zijn kant werd de gast, ziende de opgewondenheid van zijn gastheer, al rustiger en zekerder. — Ja, wat is er door te gaan, begon hij eindelijk. — Stel uzelf maar voor, Alexei Iwanowitsj, eerstens een man die gebroken is, dat wil zeggen, niet maar eenvoudig weg gebroken, maar, om het zoo uit te drukken, radicaal verpletterd; een man, die na een twintigjarige echtvereeniging, z'n heele leven verandert en door de stoffige straten slentert, zonder doel voor oogen, als in een steppe, die bijna bewusteloos voortleeft, en in die bewusteloosheid zelfs een soort dronkenschap vindt. Natuurlijk, wanneer ik eens een enkelen keer een bekende ontmoet, of zelfs een oprecht vriend, dan ga ik hem met opzet uit den weg, om op zoo'n oogenblik hem niet lastig te vallen, met m'n bewusteloosheid namelijk. Maar op andere momenten — dan herinner je je alles en dan smacht je zoo om iemand, wie dan ook, te ontmoeten, die het ook gezien en meegemaakt heeft, al dat verleden, dat nog niet zoolang, maar toch onherroepelijk voorbij is en dan begint daarover je hart zoo te bonzen, dat je het er op waagt, om niet alleen des daags, maar ook des nachts, je in de armen van een vriend te werpen, al moet hij er dan ook midden in den nacht voor wakker worden. Ik heb me slechts in het uur vergist, niet in de vriendschap, want in dit oogenblik voel ik mij al genoeg beloond. En, wat den tijd betreft, ik dacht, dat het pas twaalf uur was, in mijn stemming namelijk. Je drinkt je eigen verdriet, en je drinkt er je zelf dronken aan. En nog niet zoozeer het verdriet maar vooral die nieuwe toestand valt mij aan .. . — Wat spreekt ge toch vreemd, merkte Weljtsjaninow, eenigszins somber, op, terwijl hij^plotseling weer ontzettend ernstig werd. — Ja zeker, ik spreek vreemd ... — Maar houdt gij... me soms voor den gek? — Voor den gek? riep Pawel Pawlowitsj met droevige verbazing uit, — en dat in dit oogenblik, nu ik u vertel... — Ach, zwijg daar maar van, bid ik u! Weljtsjaninow stond op en begon opnieuw de kamer op en neer te loopen. Zoo gingen vijf minuten voorbij. De gast wilde ook opstaan, maar Weljtsjaninow schreeuwde: „Blijf zitten, blijf zitten!" En deze viel daarop terstond gehoorzaam in zijn leunstoel terug. — Maar wat zijt gij toch veranderd! begon Weljtsjaninow weer, plotseling voor hem staan blijvende, alsof die gedachte hem nu ineens trof. — Ontzettend veranderd! — Geen wonder ook: negen jaren. — Neen, neen, neen, het is geen kwestie van jaren. God weet, hoeveel gij uiterlijk veranderd zijt, maar ik bedoel het anders, van binnen! — Dat ligt misschien ook aan de negen jaren. — Of sinds de maand Maart! — Hi, hi, lachte Pawel Pawlowitsj sluw, dat is een geestige gedachte van u ... Maar als ik vragen mag, wat is dat dan eigenlijk voor verandering? — Ja, hoe zal ik dat zeggen, vroeger was u zoo'n solide en uitstekende Pawel Pawlowitsj, zoo'n verstandige Pawel Pawlowitsj, en nu — heelemaal een vaurien Pawel Pawlowitsj! Hij was gekomen tot een graad van geprikkeldheid, waarin zelfs de menschen met de meeste zelfbeheersching, in hun woorden te ver gaan. — Een vaurien! vindt u? En niet meer „verstandig"? Niet verstandig? grinnikte Pawel Pawlowitsj vergenoegd. — Wat duivel „verstandig"! Nu, bijvoorbeeld, bent u ontzettend verstandig, zei Weljtsjaninow, maar in zichzelf dacht hij: „Ik ben onbeschaamd, maar dat canaille is nog onbeschaamder. — Ach, allerdierbaarste, ach, onschatbaarste Alexei Iwanowitsj! begon de gast, plotseling ten hoogste ontroerd en wiegde in zijn leunstoel heen en weer. — Wat is er dan toch met ons? We zijn hier toch niet in de wereld, we zijn hier toch niet in een aristocratisch schitterend gezelschap! We zijn toch twee vroegere vrienden, oprecht en van oudsher en om zoo te zeggen, we zijn in de volkomenste eerlijkheid saamverbonden en van beide kanten herinneren we ons die onschatbare verhouding waarbij de overledene zulk een onschatbare schakel was voor onze vriendschap! En hij werd door zulk een extase van zijn gevoelens meegesleept, dat hij even als vroeger zijn hoofd op de borst liet zinken, terwijl hij nu ook zijn gelaat met zijn hoed bedekte. Weljtsjaninow beschouwde hem met afkeer en onrust tevens. „Maar als hij nu eenvoudig gek is?" flitste hem door het hoofd, — „maar neen neen! blijkbaar is hij niet dronken — trouwens misschien is hij wel dronken: zijn gezicht is zoo rood. Maar al is hij ook dronken, het komt alles op hetzelfde neer, waar komt hij toch eigenlijk voor?" — Herinnert gij u, herinnert gij u, schreeuwde Pawel Pawlowitsj uit, terwijl hij zijn hoed weer een beetje overeind zette, en zich blijkbaar al heviger en heviger liet meeslepen door z'n herinneringen, — herinnert gij u onze landelijke uitstapjes, onze avonden en avondjes, met dansen en onschuldige spelletjes, bij zijn Excellentie den gastvrijen Semjon Semjonowitsj, en onze leesavonden met z'n drieën? En onze eerste kennismaking met u, toen gij 's morgens bij mij kwaamt, om inlichtingen voor uw zaken, en zelfs begont te schreeuwen, en hoe plotseling Natalja Wasiljewna binnenkwam, en hoe gij binnen tien minuten onze oprechtste huisvriend werd en bleeft precies voor een heel jaar, — net als in „de Plattelandsvrouw", dat stuk van den heer Toergenjew ... Weljtsjaninow liep langzaam heen en weer, keek naar den grond en luisterde met ongeduld en weerzin, maar — luisterde, zelfs in gespannen verwachting. — Ik weet niets van die plattelandsvrouw, onderbrak hij, eenigszins in de war gebracht, en ge hebt vroeger ook nooit op zoo'n schreeuwenden toon en in zoo'n ongewonen stijl gesproken. Wat scheelt u toch ? — Ik zweeg vroeger inderdaad meer, dat wil zeggen, ik was zwijgzamer, hernam Pawel Pawlowitsj haastig — gij weet, vroeger luisterde ik liever toe, wanneer de overledene sprak. Gij herinnert u hoe zij het woord wist te voeren met zoo'n geestigheid ... wat betreft de „Plattelandsvrouw" en in 't bizonder wat betreft Stoependjew, gij hebt gelijk, dat gij daar niet van weet; het was later, dat ik daar met de onschatbare overledene menige stille oogenblikken over sprak, wanneer we ons u herinnerden; gij waart toen reeds vertrokken, en wij vergeleken onze eerste ontmoeting met een scène uit dat stuk, omdat het inderdaad precies gelijk was. Maar vooral wat betreft Stoependjew ... — Wat voor Stoependjew dan toch, te duivel! schreeuwde Weljtsjaninow en stampte zelfs met zijn voeten, daar hij bij dat woord Stoependjew geheel in de war raakte, alsof hem een onrustige herinnering door 't hoofd flitste. — Stoependjew, dat is een rol, een tooneelrol, de rol van den echtgenoot in het stuk: „de Platte- landsvrouw", piepte Pawel Pawlowitsj met honingzoete stem, — maar dat behoort reeds tot een heel andere groep van onze dierbare en schoone herinneringen, die betrekking hebben op den tijd na uw vertrek, toen Stepan Michailowitsj Bagaoetow ons zijn vriendschap schonk, geheel als gij, en wel voor vijf jaren lang. — Bagaoetow? Wat is dat? Wat voor Bagaoetow, vroeg Weljtsjaninow plotseling, terwijl hij als versteend bleef staan. — Bagaoetow, Stepan Michailowitsj, die ons zijn vriendschap schonk, juist een jaar na u, en ook geheel zooals u. — Ach, m'n God, ik ken hem immers, riep Weljtsjaninow eindelijk, toen hij tot bezinning gekomen was. — Bagaoetow, hij lag immers bij u in garnizoen!... — In garnizoen, welzeker, in garnizoen! Hij was bij den goeverneur! Een knappe jonge kerel, uit de hoogste kringen van Petersburg! schreeuwde Pawel Pawlowitsj met onmiskenbare geestdrift. — Ja, ja, ja! wat ben ik toch... dus hij ook... — Hij ook, hij ook, ging Pawel Pawlowitsj met dezelfde geestdrift voort, zonder na te denken het laatste woord van z'n gastheer overnemend, — hij ook. Het was eigenlijk zoo, we speelden de „Plattelandsvrouw" op een intiem tooneeltje bij zijn Excellentie, den gastvrijen Semjor. Semjonowitsj, — Stepan Michailowitsj was de graaf, ik de echtgenoot en de overledene de plattelandsvrouw, — maar zij namen mij de rol van echtgenoot af op aandringen van de overledene, zoodat ik niet voor echtgenoot gespeeld heb, blijkbaar vanwege mijn ongeschiktheid om die ... — Maar duivels, wat zanikt u toch over Stoependjew, u is toch voor alles Pawel Pawlowitsj Troesotski! viel Weljtsjaninow ruw en ongemanierd uit, bijna trillend van woede, — maar vergun me: die Bagaoetow is hier, in Petersburg, ik heb hem zelf gezien, van 't voorjaar heb ik hem gezien, waarom gaat ge ook niet naar hem toe? — Eiken dag Gods ga ik erheen! nu al drie weken lang, maar ze ontvangen me niet! Hij is ziek, hij kan niet ontvangen, en stel u voor, uit de beste bron heb ik vernomen, dat hij inderdaad hoogst gevaarlijk ziek is! En dat zoo'n vriend van zes jaar lang! Ach Alexei Iwanowitsj, ik zeg en herhaal het u, dat je in zoo'n stemming soms door den grond verlangt te zinken, zelfs in letterlijken zin, en dan op andere oogenblikken weer zou ik ze willen pakken en omhelzen, vooral iemand van die vroegeren, van die ooggetuigen om zoo te zeggen en van die deelnemers, en dat alleen om eens uit te schreien, dat wil zeggen heelemaal niets meer dan alleen om eens uit te schreien!... — Nu, voor vandaag is het anders wel eens genoeg geweest, dunkt u niet! viel Weljtsjaninow hem scherp in de rede. — Meer dan genoeg, meer dan genoeg! zei Pawel Pawlowitsj en stond dadelijk op van zijn plaats. — 't Is vier uur en ik ben u toch al op zoo egoïstische wijze lastig gevallen. — Hoort u eens, ik zal zelf bij u komen zonder mankeeren, en dan hoop ik... Zeg mij eens ronduit, zeg het mij openlijk, bent u op 't oogenblik niet dronken? — Dronken, geen haar op m'n hoofd... — Hebt u, toen u van huis ging, niets gedronken, of nog vroeger? — Weet u, Alexei Iwanowitsj, u heb beslist koorts. — Morgen zal ik dan komen, morgen vroeg om... — Ik merkte het allang, dat u bijna ijlde, ging Pawel Pawlowitsj door, blijkbaar met genot Weljtsjaninow op^ dat onderwerp terugbrengend. — Ik maak mij ook eenig verwijt dat ik door mijn ontijdig bezoek... maar ik ga weg, ik ga! Zult u spoedig gaan slapen? — Maar waarom vertelt u me niet waar u woont? schreeuwde Weljtsjaninow hem na. — Heb ik dat nog niet gezegd? In het Pokrowkwartier. — Wat voor Pokrow-kwartier? — Vlak bij de Pokrow-kerk, daar ergens in een zijstraat, ik ben den naam van de straat vergeten, het nummer ben ik ook vergeten, maar 't is vlak bij de kerk... — Ik zal 't wel vinden. — Oprechten dank voor uw komst. Hij ging de trap reeds af. — Wacht eens! schreeuwde Weljtsjaninow nog, — gij zult toch niet voor me wegvluchten? — Dat wil zeggen, wat bedoelt u met wegvluchten? zei Pawel Pawlowitsj, zijn oogen opslaande, zich een weinig omkeerende en hem vanaf de derde trede toelachende. In plaats van te antwoorden sloeg Weljtsjaninow met lawaai de deur toe, sloot haar zorgvuldig en zette den haak vast. In de kamer teruggekeerd spuwde hij alsof hij zich verontreinigd had. Vijf minuten lang bleef hij onbeweeglijk midden in de kamer staan, daarna wierp hij zich op bed, zonder zich ook in 't minst uit te kleeden en sliep het volgende oogenblik reeds. De kaars, die hij vergeten had uit te doen, brandde tot aan het einde op. HOOFDSTUK IV. Hij sliep heel stevig en werd precies om half tien wakker, in een oogwenk richtte hij zich overeind, bleef in zittende houding te bed en begon terstond over den dood van „die vrouw" na te denken. De verpletterende indruk gisteravond bij het plotselinge bericht van haar dood had een zekere onrust en zelfs pijn in hem achtergelaten. Die onrust en pijn waren gisteravond, door de aanwezigheid van Pawel Pawlowitsj en zijn eigen zonderlinge ideeën op den achtergrond gedrongen, maar nu, bij het ontwaken, stond hem alles, wat negen jaar geleden gebeurd was, plotseling met buitengewone helderheid voor den geest. Die vrouw, de overleden Natalja Wasiljewna, de echtgenoote „van dien Troesotski", had hij bemind, hij was haar minnaar geweest, toen hij, voor zaken (ook al naar aanleiding van een proces over een erfenis) een heel jaar in T. had doorgebracht, hoewel de eigenlijke zaak zijn tegenwoordigheid beslist niet zoo lang had vereischt: de werkelijke reden was die verhouding geweest. Die verhouding en die liefde hadden hem zoo stevig in boeien gehad, dat hij bij Natalja Wasiljewna als in slavernij was, en vast zou besloten zijn geweest om alles terstond te doen, hoe gek en onzinnig het ook was, wat de kleinste gril van die vrouw hem gevraagd zou hebben. Noch vroeger, noch later was hem ooit iets dergelijks overkomen, Aan het eind van 't jaar, toen een scheiding onvermijdelijk was, raakte Weljtsjaninow bij het naderen van het noodlottige tijdstip, in zulk een wanhoop — ja, wanhoop, hoewel hij zich maar een scheiding voor korten tijd voorstelde, dat hij Natalja Wasiljewna den voorslag deed, zich te laten schaken, haar man te verlaten, alles er bij neer te gooien en voor altoos met hem naar 't buitenland te vertrekken. Slechts de spot en de hardnekkige onverzettelijkheid van die vrouw (hoewel zij het plan in den beginne volkomen goedgekeurd had, waarschijnlijk alleen uit verveling of om een grap te hebben) konden hem hierin tegenhouden en hem aandrijven, tenslotte alleen af te reizen. En toen ? Er waren nog geen twee maanden voorbij, na het afscheid, of hij stelde zich in Petersburg reeds de vraag, die later ook altijd onopgelost in hem bleef rondwoelen: had hij die vrouw werkelijk bemind, of was het alles één groote „verbeelding" geweest? En heelemaal niet uit lichtzinnigheid of onder den invloed van een nieuw opgekomen hartstocht, rees die vraag in hem. Hij leefde die eerste twee maanden in Petersburg in een zekere extase, en wijdde aan geen enkele vrouw zijn opmerkzaamheid, hoewel hij dadelijk weer in het vroegere gezelschap was opgenomen, en in de gelegenheid was, om een honderdtal vrouwen te ontmoeten. Trouwens, hij wist heel goed, dat hij, zoodra hij weer in T. zou komen, terstond opnieuw onder de knellende heerschappij dier vrouw zou raken, ondanks alle vragen, die in hem opkwamen. Zelfs vijf jaar later leefde hij nog in diezelfde overtuiging. Maar vijf jaar later had hij zich dat met een onbehagelijk gevoel bekend en dacht aan die vrouw zelfs met eenige huivering terug. Hij schaamde zich zelfs voor dat jaar, in T. doorgebracht. Hij kon zich niet begrijpen, hoe hij, Weljtsjaninow, tot zoo'n „onnoozele" hartstocht had kunnen komen! Alle herinneringen aan dien hartstocht beteekenden voor hem schande. Hij schaamde zich tot tranen toe en werd door wroeging gekweld. Weliswaar wist hij na eenige jaren zich zelf gerust te stellen, zelfs probeerde hij alles te vergeten en was bijna geslaagd. En ziedaar, negen jaar later, doemt dat alles nog eens plotseling en zonderling op, na de tijding van den vorigen avond over Natalja Wasiljewna's dood. Nu, terwijl hij op zijn bed zat, in onrustige gedachten verdiept, die hem zonder eenig verband door het hoofd woelden, voelde en begreep hij één ding helder, — dat hij, ondanks den verpletterenden indruk, die het bericht op hem gemaakt had, toch heel rustig kon overdenken, dat zij dood was. „Kan ik dan zelfs niet over haar treuren?" vroeg hij zich af. Hij voelde nu weliswaar geen huivering en kon rechtvaardig, zonder hartstocht over haar oordeelen. Naar zijn meening, (reeds lang overigens, langzaam gevormd in die negen jaar van scheiding), behoorde Natalja Wasiljewna tot die hoogst gewone „provincie-vrouwen" uit den goeden provincie-stand en — „wie weet, misschien was het zoo en heb ik alleen uit haar zoo'n fantasie opgebouwd! Hij vermoedde overigens altijd, dat er in deze meening een fout kon zijn: zoo voelde hij het ook nu. Trouwens de feiten zelf weerspraken die meening, want die Bagaoetow w#s toch ook eenige jaren haar minnaar geweest en blijkbaar ook geheel onder haar betoovering geraakt. Bagaoetow was inderdaad een jonge kerel, uit den beteren Petersburgschen stand, en daar hij een „leeghoofd" was, (de uitdrukking was van Weljtsjaninow), kon hij dus alleen in Petersburg carrière maken. Toch had hij Petersburg veracht, d. w. z. zijn voornaamste kansen op promotie, en verspilde vijf jaren in T..., natuurlijk om die vrouw. Maar eindelijk was hij toch teruggekeerd in Petersburg, misschien omdat ze hem ook maar „als een oude en afgedragen schoen" had weggeworpen. Maar er moest dan toch blijkbaar in die vrouw iets buitengewoons zijn, een kracht van aantrekking, van onderwerping en heerschappij. En dit alles, zonder dat ze blijkbaar middelen bezat, om te onderwerpen en te heerschen: „men kon niet eens zeggen, dat ze mooi was, ze was misschien zelfs kortweg leelijk." Weljtsjaninow had haar leeren kennen, toen ze acht en twintig jaar was. Haar niet bepaald mooi gelaat kon zich soms aangenaam verlevendigen. Maar haar oogen waren leelijk: er lag een al te groote hardheid in hun blik. Zij was erg mager. Haar verstandelijke ontwikkeling was matig, haar geest was ontegenzeg- gelijk vlug van bevatting maar bijna altijd eenzijdig. Zij had de manieren van een groote dame uit de provincie en had daarbij veel takt: een smaak voor elegantie, die echter alleen in haar kleeding een goeden uitweg vond. Haar karakter was beslist en heerschzuchtig. Zij kon zich onmogelijk aan halfheden aanpassen: „öf alles öf niets." In moeilijke omstandigheden waren haar fermheid en volharding bewonderenswaardig. De gave van grootmoedigheid ging bij haar hand in hand met een matelooze onrechtvaardigheid. Het was onmogelijk met deze dame te twisten: het „tweemaal twee is vier" had voor haar geen beteekenis. Zij kon van zichzelf nooit begrijpen, dat ze schuld of ongelijk had. De voortdurende en talloos herhaalde ontrouw aan haar man belastte haar geweten niet in het minst. Volgens een vergelijking van Weljtsjaninow zelf, was zij als de Heilige Maagd van de secte der 'geeselaars, die tot in den hoogsten graad gelooft in haar eigen heilige maagdelijkheid, zoo geloofde ook Natalja Wasiljewna in ieder harer handelingen. Zij bleef haar minnaar trouw. Overigens alleen, zoolang hij haar niet verveelde. Zij hield er van haar minnaar te kwellen, maar ook hem te beloonen. Zij was hartstochtelijk, wreed en zinnelijk van aanleg. Zij haatte alle perversiteit, en veroordeelde ze met een ongelooflijke bitterheid en — Was zelf pervers. Geen enkele omstandigheid of voorval konden haar ooit tot de erkenning van haar eigen perversiteit brengen. „Zij weet het eerlijk niet", zoo dacht Weljtsjaninow reeds over haar in T. (Tusschen haakjes zij opgemerkt, dat hij ijverig aan die perversiteit deelnam). „Zij is een van die vrouwen," peinsde hij, „die als het ware geboren zijn, om ontrouw te worden. Dit soort vrouwen blijft tot haar huwelijk altijd maagd, maar het huwelijk is onfeilbaar voor hen een natuurwet. Hun man is hun eerste minnaar, maar pas na de bruiloft. Geen vrouw vindt gemakkelijker en handiger een man. Van haar eerstefbiinnaar isfr altijd haar man de schuld: En alles doen"zij in den hoogsten graad oprecht. Tot het einde toe voelen zij zich altijd hoogst rechtvaardig en aan alles totaal onschuldig. Weljtsjaninow was overtuigd, dat er inderdaad zoo'n vrouwentype bestaat, maar evenzeer overtuigd dat er daarnaast een overeenkomstig mannentype is, wier eenige beteekenis hierin ligt, dat zij de overeenkomstige aanvulling van dat vrouwentype zijn. Naar zijn meening, bestaat het wezen dier mannen hierin, dat zij om zoo te zeggen, „eeuwige echtgenooten" zijn, of nog beter gezegd, dat zij in het leven alleen echtgenooten zijn en niets meer. „Zoo'n inensch wordt geboren en ontwikkelt zich, enkel en alleen om te trouwen en om — eenmaal getrouwd — onmiddellijk te veranderen in een bijvoegsel van zijn vrouw, zelfs in het geval, dat hij een eigen, onbetwistbaar karakter heeft. Het voornaamste kenteeken van zulk een echtgenoot is zijn beroemde hoofdsieraad. Hij kan niet anders dan horendrager zijn, zooals de zon niet anders kan dan schijnen, en hij weet er niet alleen niets van, maar kan er ook niets van weten — dat is een natuurwet. Weljtsjaninow geloofde vast, dat die twee typen bestonden, en dat Pawel Pawlowitsj Troesotski in T. een sprekend voorbeeld van een dier typen was. Want de Pawel Pawlowitsj van gisteravond, dat spreekt van zelf, was niet de Pawel Pawlowitsj, die hij in T. gekend had. Hij vond, dat hij tot het ongelooflijke toe veranderd was, maar Weljtsjaninow begreep, dat hij wel had moeten veranderen en dat het alles heel natuurlijk was. Wat de heer Troesotski vroeger was, kon hij alleen zijn, zoolang zijn vrouw leefde, nu was het slechts een deel van het geheel, dat plotseling op eigen beenen kwam te staan, iets wonderlijks en dat op niets meer geleek. Wat betreft de Pawel Pawlowitsj uit de periode in T. ziehier wat Weljtsjaninow zich van hem nog voor den geest kon halen: „Tenslotte was Pawel Pawlowitsj in T. alleen echtgenoot, en verder niets. Als hij bovendien, bij voorbeeld, ook ambtenaar was, dan was hij dat alleen, omdat zijn dienst, om zoo te zeggen, ook een onderdeel was van zijn huwelijksplichten. Hij had een betrekking terwille van zijn vrouw en haar positie in de T... sche wereld, hoewel hij zelf voor zich zelf ook een zeer ijverig ambtenaar was. Hij was toen vijf en dertig jaar oud en bezat eenig vermogen, niet eens zoo heel klein zelfs. In zijn betrekking toonde hij geen bizondere capaciteiten, maar aan den anderen kant ook geen eigenschappen, die hem ongeschikt maakten. Hij ging om, met al wat hoog was in de provincie en leefde zelfs vrij breed. Natalja Wasiljewna was in T. zeer [gezien: 'zij waardeerde dat overigens heelemaal niet, maar aanvaardde het als een verplichting. Zij wist schitterend bij zich te ontvangen en had Pawel Pawlowitsj daarin ook zoo geschoold, dat hij zelfs bij de ontvangst der hoogste autoriteiten de honneurs onberispelijk waarnam. Misschien (zoo leek het Weljtsjaninow) had hij verstand: maar aangezien zijn wederhelft er niet van hield, dat haar man veel sprak, was het onmogelijk, dat verstand dikwijls op te merken. Misschien had hij veel aangeboren goede eigenschappen, zoowel als slechte, maar zijn goede eigenschappen waren als het ware met een floers bedekt, en zijn slechte neigingen werden volkomen onderdrukt. Weljtsjaninow herinnerde zich bij voorbeeld, dat er in den heer Troesotski een zekere neiging stak, om over zijn medemenschen te spotten; maar dat was hem streng verboden. Ook mocht hij zoo nu en dan eens graag wat vertellen, maar ook daarbij stond hij onder strenge bewaking, het was hem alleen vergund iets onbelangrijks te vertellen en dan heel in 't kort. Hij hield van een vriendelijk buitenshuis en had zelfs met zijn vrienden wel eens een glaasje gedronken, maar dat laatste was met wortel en tak in hem uitgeroeid. Ook dit was iets bizonders: bij een nauwkeurige beschouwing zou niemand gezegd hebben, dat hij onder de pantoffel zat. Natalja Wasiljewna scheen een algeheel gehoorzame echtgenoote te zijn, en misschien dacht zij zelf werkelijk zoo. Het kon wel zijn dat Pawel Pawlowitsj zijn vrouw onuitsprekelijk liefhad, maar geen schepsel kon er iets van merken, en dat was ook onmogelijk, waarschijnlijk door de huiselijke schikkingen van Natalja Wasiljewna zelf. Verscheidene malen tijdens zijn verblijf in T. had Weljtsjaninow zich de vraag gesteld: vermoedt die man niets, al is het nog zoo weinig, van de liaison van zijn vrouw? Hij had er zelfs Natalja Wasiljewna meermalen ernstig over ondervraagd, en altijd kreeg hij, een beetje boos, ten antwoord: dat haar man niets wist en bovendien onmogelijk iets kon weten, en dat het hem ook heelemaal niet aanging. Merkwaardig in haar was overigens dit, zij bespotte hem nooit, en vond nooit iets belachelijks aan hem, noch iets slechts, en ze zou het zeker voor hem opgenomen hebben, als men jegens hem de een of andere onvoegzaamheid bedreven had. Daar zij geen kinderen had, ging zij natuurlijk veel op visite bij de salondames, maar zij had ook een gezellig huis noodig. Het genot van de wereld had haar nooit ten volle te pakken, en zij hield er van zich bezig te houden met landbouwkunde en handwerkjes. Pawel Pawlowitsj had gisteravond gewag gemaakt van hun gemeenschappelijke leesavonden. Dat was zoo: Weljtsjaninow las, somtijds ook Pawel Pawlowitsj. Weljtsjaninow had destijds met verbazing gemerkt, dat Pawel Pawlowitsj zeer goed overluid las. Natalja Wasiljewna zat er bij te borduren en luisterde altijd kalm en onverschillig. Zij lazen romans van Dickens, iets uit Russische tijdschriften, maar soms ook iets „ernstigs". Natalja Wasiljewna had een diep ontzag voor de ontwikkeling van Weljtsjaninow, maar zwijgend, alsof het een vanzelf- sprekende en uitgemaakte zaak was, waarover verder geen woord behoefde gesproken te worden. Over 't algemeen gedroeg zij zich onverschillig tegenover alles, wat naar boeken en geleerdheid zweemde, alsof het iets bijkomstigs was, al ontkende zij het nut er niet van; maar Pawel' Pawlowitsj sprak er met zekere geestdrift over. De verhouding in T. werd plotseling verbroken, toen aan den kant van Weljtsjaninow de hartstocht op het hoogste was en bijna aan waanzin grensde. Zij had hem eenvoudig zoo maar weggezonden, hoewel alles zoo slim in elkaar zat, dat hij wegging, zonder ook maar in het minst te bemerken, dat hij als een oude, versleten schoen eigenlijk werd weggeworpen. Want, een anderhalve maand voor zijn vertrek, verscheen een jeugdig artillerieofficier, kersversch van de cadettenschool en gewende zich om bij de Troesotski's aan huis te komen. Zoo werd het leesgezelschap van drie op vier gebracht. Natalja Wasiljewna behandelde den jongen man heel welwillend, maar als een knaap. Weljtsjaninow was zich nergens van bewust. Ja zoo weinig dacht hij iets, dat het hem zelfs niet opviel, dat Natalja Wasiljewna juist in dien tijd begon te wijzen op het onvermijdelijke van een scheiding. Een van de honderd redenen, die Natalja Wasiljewna aanvoerde voor de noodzakelijkheid en de haast van zijn vertrek, was het feit, dat zij zich, zooals ze zei, moeder voelde worden, en dat hij natuurlijk moest verdwijnen, daar het haar veel gemakkelijker zou vallen, eventueele praatjes den kop in te drukken, indien hij reeds een maand of vier, vijf weg was, dan indien hij nog volle negen maanden bij hen bleef. Het argument was vrij gezocht. Na een hartstochtelijk voorstel van Weljtsjaninow om naar Parijs of Amerika te vluchten, vertrok hij slechts naar Petersburg. „Zonder twijfel, slechts voor korten tijd," dat beteekende, voor niet langer dan drie maanden, anders zou hij in 't geheel niet gegaan zijn, ondanks alle redenen en argumenten. Precies na twee maanden kreeg hij een brief te Petersburg van Natalja Wasiljewna, met het verzoek om niet meer terug te komen, omdat zij reeds een ander beminde. Wat haar zwangerschap betreft, zij deelde hem mee, dat het een vergissing geweest was. Het bericht van die vergissing was overbodig, alles was hem nu wel duidelijk, hij herinnerde zich den officier. Dat was het einde van alles. Hij hoorde nog eens, reeds eenige jaren later, dat Bagaoetow na vijf jaren toevens, eveneens weer in Petersburg verschenen was. Zoo'n onmatige duur van een verhouding verklaarde Weljtsjaninow zich onder andere hier door, dat Natalja Wasiljewna zeker snel verouderde en met de jaren wat aanhankelijker werd. Hij zat bijna een uur lang op zijn bed: eindelijk kwam hij weer tot zich zelf, schelde Mawra om koffie, dronk ze snel uit, en juist om elf uur sloeg hij de richting naar de Pokrow-kerk in om het Pokrow-kwartier op te zoeken. Dat hij er werkelijk heen ging om de woning van Pawel Pawlowitsj te zoeken, leefde als een zonderling en sinds den morgen opgekomen gevoel in hem. Hij maakte er zich onder anderen nu eenige verwijten van, dat hij gisteren afschuw tegen hem gekoesterd had en dat moest nu in 't reine komen. Heel dat fantastisch avontuur van den vorigen nacht, dat gemorrel aan grendels en sloten, verklaarde hij zich nu door een toevallige omstandigheid, het dronken uiterlijk van Pawel Pawlowitsj, en misschien ook nog iets anders, maar in den grond der zaak wist hij niet heelemaal precies, waarom hij nu eigenlijk nieuwe relaties met den vroegeren echtgenoot ging aanknoopen, daar tusschen hen toch alles natuurlijk en van zelf tot een einde gekomen was. Hij werd er heen getrokken, dat was in hem een zonderlinge en buitengewone gewaarwording, hij werd er heen getrokken en ging. HOOFDSTUK V. Pawel Pawlowitsj dacht er niet over om op den loop te gaan. Ja God weet, waarom Weljtsjaninow hem eigenlijk die vraag gedaan had. Inderdaad was hij zelf ook niet heelemaal bij zinnen geweest. Op zijn eerste vraag in een klein winkeltje bij de Pokrow-kerk, wees men hem het Pokrow-kwartier, twee stappen daarvandaan, in een zijstraat. In het eigenlijke kwartier aangeland, werd hem medegedeeld dat mijnheer Troesotski daar niet precies meer woonde, maar in een zijvleugel van hetzelfde gebouw, op gemeubileerde kamers bij Marja Sisojewna. Toen hij een nauwe, vochtige en zeer onzindelijke steenen trap was opgegaan, die naar den bedoelden vleugel op de tweede verdieping leidde, waar de kamers lagen, hoorde hij plotseling schreien. Het was, naar het geluid te oordeelen, van een zeven- of acht-jarig kind, een zwaar en moeilijk schreien, waar onderdrukte en afgebroken snikken doorheen klonken, maar tegelijk hoorde hij ook het gestamp van voeten, en een eveneens onderdrukt, maar veel woedender geschreeuw van een blijkbaar reeds volwassen man met een schorre falsetstem. De volwassen man scheen met zijn geschreeuw het kind tot bedaren te willen brengen, en was blijkbaar bang dat men het buiten de kamer zou hooren, hoewel hij zelf het meeste lawaai van de twee maakte. £in$eedoogenloos bromde hij door tegen het kind, dat om vergeving leek te smeeken. De kleine corridor overgaande, waarop vier deuren uitkwamen, aan eiken kant twee, ontmoette Weljtsjaninow een dikke en groote vrouw, in huishoudelijke kleeding en met ongekamde haren: deze vroeg hij naar Pawel Pawlowitsj; zij wees met een vinger naar de deur waar het geschrei vandaan kwam. Het dikke en roode gelaat der ongeveer veertig-jarige vrouw keek eenigszins verontwaardigd. — Ja, dat is zoo zijn vermaak, bromde ze halfluid met een basstem en verdween op de trap. Weljtsjaninow wilde eerst kloppen, maar hij bedacht zich en opende regelrecht de deur. De kamer van Pawel Pawlowitsj was klein, ruw, maar overvloedig van eenvoudig geverfd meubilair voorzien. Midden in de kamer stond Pawel Pawlowitsj, slechts half gekleed, zonder jas en vest, met een gezicht dat rood en opgezwollen van kwaadheid was, en trachtte met geschreeuw, met gebaren en misschien (zoo leek het Weljtsjaninow) ook met schoppen een klein meisje van een jaar of acht tot bedaren te brengen, dat armoedig, maar fatsoenlijk gekleed' was in een kort, zwart-wollen kleedje. Zij was blijkbaar in een toestand van hysterie geraakt, hysterisch snikte ze en strekte ze haar armen naar Pawel Pawlowitsj uit, alsof ze hem omhelzen en omknellen, hem iets afdwingen en afsmeeken wilde. In een oogenblik veranderde alles; toen zij den vreemdeling bemerkte, gaf het meisje een gil en vluchtte in een aangrenzend, klein kamertje, en Pawel Pawlowitsj, een oogenblik beteuterd, liet terstond daarop zijn gelaat tot-een glimlach vervloeien, precies zooals gisteren, toen Weljtsjaninow hem zoo plotseling de deur voor den neus geopend had. — Aleksei Iwanowitsj! schreeuwde hij met ongeveinsde verbazing. — Ik had u op geen enkele manier verwacht. Maar kom hier heen, hierheen! Ga zitten, daar, op den divan, of hier in dien leunstoel, en ik ... Hij vloog op zijn jas toe en trok die aan, terwijl hij zijn vest vergat. — Maaty' u geen drukte, blijf zooals u bent. Weljtsjaninow nam plaats op een stoel. — Neen, vergun me even dat ik wel drukte maak. Nu zie ik er ook fatsoenlijker uit. Maar waarom bent u daar in dien hoek gaan zitten? Kom toch hier, in dezen leunstoel, bij tafel... Neen, ik had u niet verwacht, beslist niet verwacht! Hij nam ook plaats op het uiterste puntje van een rieten stoel, nadat hij deze zoo gedraaid had, dat hij niet naast, maar vlak in 't gezicht van zijn „onverwachten" gast zat. — Waarom hebt u me niet verwacht? Ik had u toch gisteravond duidelijk gezegd, dat ik om dezen tijd bij u zou komen. — Ik dacht, dat u niet komen zou: toen ik mij alles wat gisteravond gebeurd is, van morgen bij 't ontwaken voor den geest haalde, wanhoopte ik er bepaald aan, u weer te zien, zelfs voor immer. Weljtsjaninow keek ondertusschen eens rond. De kamer zag er rommelig uit, het bed onopgemaakt, kleeren overal verspreid, en op tafel half uitgedronken glazen koffie, korsten brood en een halfleeg champagne-fleschje zonder kurk en met een glas er naast. Hij wierp een blik op het aangrenzende kabinetje, maar daar was alles stil; het meisje hield zich voor hem verborgen. — Drinkt u dat nu reeds? zei Weljtsjaninow op de flesch wijzend. — Het is maar een restje ... antwoordde Pawel Pawlowitsj verlegen. — Nu, ge zijt dan wel veranderd. — Een slechte gewoonte en zoo plotseling opgekomen. 't Is Waar, van af dien tijd, ik spreek de waarheid. Ik kan me niet bedwingen. Maar maak u nu niet ongerust, Aleksei Iwanowitsj; ik ben nu niet dronken en zal er niet zoo'n onzin uitkramen, als gisteravond bij u, maar ik zeg het u eerlijk, het is alles sinds dien tijd. En als iemand mij een half jaar geleden gezegd had, dat ik plotseling zoo zou veranderen, als nu gebeurd is, als iemand mij mijzelf in een spiegel had laten zien — ik zou hem niet geloofd hebben! — Dus, gij waart gisteren dan toch dronken? — Ja dat was ik, bekende Pawel Pawlowitsj met zwakke stem, terwijl hij zijn oogen neersloeg. — Maar ziet u eens hier, ik kwam niet in mijn eigenlijke dronkenschap, die was al over. En ik wensch hier in 't bizonder den nadruk op te leggen, dat ik na een dronken bui nog veel erger ben. De eigenlijke roes is dan voorbij, maar er blijven een Maar gisteren kwam ik heelemaal van de Petersburgsche.zijde geslenterd, en was den tijd vergeten. Allemaal daarvan (hij wees op de flesch) en van het verdriet. Dwaas! Heel dwaas! En ware het niet iemand geweest als gij — omdat gij immers tot mij gekomen zijt zelfs na gisteravond, daar gij u al het vroegere herinnert, — ik zou zelfs de hoop verloren hebben, dat onze betrekkingen zich nog eenmaal zouden hernieuwen. Weljtsjaninow luisterde met volle aandacht. Het leek hem, die man sprak oprecht, met eenige waardigheid zelfs. En ondertusschen vertrouwde hij hem niet in het minst van af het oogenblik, dat hij bij hem gekomen was. — Zeg eens, Pawel Pawlowitsj, u is hier dus niet alleen? Wiens dochtertje is dat, die ik zoo even bij u zag? Pawel Pawlowitsj keek verwonderd en trok zijn wenkbrauwen op, maar onderwijl keek hij Weljtsjaninow scherp en welwillend aan. — Wiens dochtertje? Maar dat is immers Liza! zei hij op innemenden toon. — Wat voor Liza? stotterde Weljtsjaninow, terwijl er plotseling een schok door zijn lichaam ging. De indruk was al te plotseling. Zoo even, toen hij binnengekomen en Liza gezien had, was hij wel verwonderd geweest, maar had beslist geen enkel vermoeden, geen enkele bizondere gedachte gehad. — Wel, onze Liza, onze dochter Liza! antwoordde Pawel Pawlowitsj glimlachend. — Wat dochter? Maar had Natalja dan bij u — had de overledene Natalja Wasiljewna dan kinderen? vroeg Weljtsjaninow ongeloovig en schuchter met een heel zwakke stem. — Hoe dan niet? Ach, m'n God, het is immers waar ook, van wie zou hij dat weten? Wat ben ik toch ook... het was na uw tijd, dat God ons zegende. Pawel Pawlowitsj sprong zelfs van zijn stoel op, vol van een vreemde, overigens welwillende ontroering. — Ik heb er niets van gehoord, zei Weljtsjaninow verbleekend. — Inderdaad, inderdaad, van wien zoudt ge het gehoord hebben! herhaalde Pawel Pawlovitsj met een zacht-verteederde stem. Wij hadden de hoop al opgegeven, de overledene en ik, dat herinnert ge u immers zelf wel, en plotseling zegent God ons, en wat dat voor mij geweest is, dat is Hem alleen bekend! Precies een jaar, geloof ik, na uw vertrek! Of neen, niet een jaar, lang niet, wacht eens; gij zijt immers bij ons weggegaan, als mijn geheugen mij niet bedriegt, in October, of zelfs in November? — Ik ben uit T. weggegaan in het begin van September, den twaalfden September; ik weet nog goed... — Werkelijk in September? Hm!... wat zit ik ook te... Zoo praatte Pawel Pawlowitsj in verbazing. — Nu dan, als het zoo is, dan laat eens zien: u ging weg den twaalfden September en Liza is geboren den achtsten Mei, dat is dus — September — October — November — December — Januari — Februari — Maart — April, dat vreugde niet kunt voorstellen, bij zulk een gave Gods! Voor mij werd zij alles sinds haar verschijning, zoodat ook indien, naar goddelijk welbehagen, mijn stil geluk een einde nam, ik toch kan denken, dat Liza bij mij blijft. Zoo dacht ik het mij ten minste vast. — En Natalja Wasiljewna? vroeg Weljtsjaninow. — Natalja Wasiljewna? zei Pawel Pawlowitsj geveinsd. — Gij kent haar immers. Gij zult u herinneren, zij hield er niet van zich te openbaren, maar toen zij afscheid van haar nam op haar sterfbed ... toen openbaarde ze zich dan geheel en al! „op haar sterfbed" zeg ik, maar ondertusschen, nog een dag voor haar dood, maakte zij zich boos en zei, dat men haar met geneesmiddelen wilden vergiftigen, dat ze enkel en alleen een onnoozel koortsje had, en dat onze dokters er geen van beiden verstand van hadden, en als Koch (ge weet, onze staf-arts, die oude) maar eenmaal weerkwam, dan zou ze binnen drie weken van bed zijn! Ja het ging zoo ver: zelfs nog vijf uren voor haar uiteinde herinnerde zij er ons aan, dat ze over drie weken noodig haar tante, als ze jarig was, eens moest bezoeken op haar landgoed. Dat is Liesje haar peettante ... Weljtsjaninow sprong plotseling van zijn stoel op, nog altijd Liza's hand niet loslatend. Het scheen hem, onder anderen, dat er in den vurigen blik van het meisje, nog steeds op haar vader gericht, iets verwijtends lag. — Is zij niet ziek? vroeg hij eenigszins vreemd en gehaast. — Ik geloof van niet, maar och, onze omstandigheden zijn ook zoo vreemd samen geloopen, antwoordde Pawel Pawlowitsj met een droevige bezorgdheid. Ze is een vreemd kind, en daarbij zoo zenuwachtig, na den dood van haar moeder is ze wel twee weken ziek geweest, ze is wat hysterisch ook. Ge hebt het pas zelf gezien, hoe ze huilde, toen gij binnenkwaamt — hoor je het, Liza, hoor je het? En waarom nu eigenlijk? Alleen daarom, omdat ik uitga en haar alleen laat, dat beteekent, zegt ze, dat ik niet meer zoo veel van haar houd, als toen haar mama leefde — daar beschuldigt ze me van. En dat haalt me dan zulke fantasieën in 't hoofd. Zoo'n kind, dat alleen om d'r speelgoed moest denken. Maar daar is hier ook niemand om met haar te spelen. — Dus u is hier — hier heelemaal alleen met z'n beiden? — Heelemaal alleen: behalve dan een dienstbode, die eens per dag de boel wat opruimt. — En als ge uitgaat, laat ge haar zoo alleen? — Wat moet ik anders? Toen ik gisteren uitging, heb ik haar zelfs opgesloten, hier in dit kamertje, daarom huilde ze zooeven ook zoo. Maar, wat kan ik anders doen, oordeel zelf: Eergisteren ging ze alleen, zonder mij naar beneden, en daar gooit een jongen haar een steen naar 't hoofd, op de binnenplaats. En dan begint ze te huilen, en aan iedereen in 't rond te vragen, waar ik heen ben. Dat is ook niet goed. Maar ik ben een zonderling: ik ga voor een uur uit, en kom den anderen dag 's morgens vroeg weer thuis, zoo erg vreemd zijn? In ieder geval zou ik er toch ook eens of tweemaal heenmoeten, want zoo geheel zonder haar vader?... Hè, hè, en dan in zoo'n voornaam huis! — Het is er zoo eenvoudig mogelijk en heelemaal niet voornaam, schreeuwde Weljtsjaninow. Ik zei u reeds, dat er veel kinderen zijn. Ze zal er heelemaal opleven, daarom alleen... En ik zal er u morgen zelf introduceeren als ge wilt. Want ge moet er natuurlijk heengaan om te bedanken; iederen dag zullen we er heengaan, als ge dat wilt... — Maar het is alles zoo ... — Onzin 1 Dat weet ge zelf net zoo goed. Luister. Kom vanavond bij mij, dan kunt ge bij mij blijven slapen, en dan gaan we er morgen vroeg samen heen, zoodat we er tegen twaalven zijn. — Gij zijt mijn weldoener! Zelfs bij u slapen... stemde Pawel Pawlowitsj, plotseling verteederd, toe. — Gij bewijst mij zoo'n weldaad... Maar waar ligt die villa van hen? — Hun villa ligt in Ljisnoje. — Maar kan zij er in deze kleeding komen? Omdat, in zoo'n voornaam huis, en dan nog wel op een villa, ge begrijpt zelf wel... Het hart van een vader... — Wat praat ge van kleeding. Ze is toch in den rouw. Kan ze dan andere kleeren dragen? Ze ziet er zoo fatsoenlijk uit als maar kan! Alleen een beetje schooner linnen. Haar kraagje... Haar kraagje en het overige linnen, dat zichtbaar was, waren werkelijk erg smerig. — Ze zal zich direct verkleeden. Zonder mankeeren, begon Pawel Pawlovitsj ernstig, en het overige noodige linnen zullen we haar ook meegeven: het is bij Marja Sisojewna in de wasch. — Dan zou het goed zijn ook maar een rijtuig te laten bestellen — voegde Weijtsjaninow er bij — en als het kan, gauw. Maar er kwam vertraging. Liza was weerspannig — al den tijd had zij met vrees en beven toegeluisterd, en als Weijtsjaninow in zijn gesprek met Pawel Pawlowitsj tijd had gehad haar oplettend gade te slaan, dan zou hij gemerkt hebben, dat er een onmiskenbare wanhoop op haar gelaat lag. — Ik ga niet weg, zei ze vastbesloten maar zacht. — Daar heb je 't, ge ziet het, in alles haar mama. — Ik ben niet als mama, ik ben niet als mama, schreeuwde Liza, in wanhoop haar kleine handen wringend en haar vader aankijkend, als om van hem vrijspraak te smeeken van het schrikkelijk verwijt, dat ze „precies haar mama" was. — Papaatje, papaatje, als u mij wegstuurt... Zij wendde zich plotseling tot den verschrikten Weijtsjaninow: — Indien u mij meeneemt, dan zal ik... Maar zij kreeg geen gelegenheid verder iets te zeggen: Pawel Pawlowitsj pakte haar bij den arm, bijna bij den nek, en met onverholen woede duwde hij ze het kamertje binnen. Daar was weer eenige minuten lang een gefluister, ook klonk er een onderdrukt gehuil. Weijtsjaninow wilde er zelf ook heengaan, maar Pawel Pawlowitsj kwam reeds terug en verklaarde met een valschen glimlach, dat ze dadelijk zou komen. Weljtsjaninow deed zijn best hem niet aan te kijken en wendde zijn blik terzij. Nu verscheen ook Marja Sisojewna, dezelfde vrouw, die hij had ontmoet, toen hij zoo even den corridor overging; ze had een zak bij zich,die aan Lizatoebehoorde, en die bestemd was voor haar linnengoed. — Zoo, vadertje, wilt ge het meisje meenemen? zoo sprak ze Weljtsjaninow aan — u is zeker familie-? Ge doet er goed aan, vadertje: het is een zacht kind: ge haalt haar uit Sodom weg. — Zijt ge daar, Marja Sisojewna, stotterde Pawel Pawlowitsj. — Wat, Marja Sisojewna! Ja zoo noemen ze mij! Of is het bij u geen Sodom ? Is het soms fatsoenlijk, dat een kind met verstand zoo'n schandelijke boel hier meemaakt? Vadertje, het rijtuigje is er, — naar Ljisnoje niet waar? — Ja, ja. — Nu, goede reis dan. Liza kwam, bleekjes, met neergeslagen oogen uit het kamertje en nam den zak. Geen enkelen blik wierp ze naar den kant van Weltsjaninow. Zij hield zich in, en omhelsde haar vader niet, zooals daareven, zelfs niet bij het afscheid: blijkbaar wilde ze hem zelfs niet aankijken. De vader kuste haar op het hoofd en keek haar aan, haar lippen trokken daarbij samen en haar kin trilde, maar ze sloeg haar blik niet tot hem op. Pawel Pawlowitsj was ook eenigszins bleek en zijn handen beefden — dat ontging Weljtsjaninow niet, hoewel hij uit alle macht probeerde hem niet aan te kijken. Hij wilde maar één ding — hier zoo gauw mogelijk vandaan. „En waar ben ik dan schuldig aan?" dacht hij... „het moest immers zoo loopen." Ze gingen naar beneden, daar kusten Liza en Marja Sisojewna elkaar en eerst toen ze in het rijtuigje zat, keek Liza haar vader aan — en plotseling wrong ze haar handen en barstte in snikken uit; nog één oogenblik, en ze zou zich uit het rijtuigje gestort hebben, maar de paarden zetten zich reeds in beweging. haast aan, hij had al z'n hoop gezet op de villa, op de lucht, den tuin, de kinderen, op een nieuw en onbekend leven voor haar, en dan, later... ja, wat later zou zijn, daar was voor hem geen twijfel meer aan. Zoo volkomen en helder waren z'n idealen, maar van één ding was hij alvast zeker, dat hij een gewaarwording, als die hij nu doorleefde, nog nimmer had gevoeld, en dat die hem zijn geheele leven bij zou blijven. „Dat is leven," dacht hij geestdriftig. Er gingen hem nu vele gedachten door 't hoofd, maar hij hield ze niet vast, en weigerde hardnekkig bij kleinigheden te verwijlen. Zonder kleinigheden bleef alles helder, alles ongerept. Een algemeen plan stelde hij bij zich zelf vast. „Misschien kan men dien ellendeling zoo bewerken, met vereende krachten, dat hij Liza in Petersburg bij de Pogorjeljtsew's achterlaat, desnoods tijdelijk, voor een poosje, en dat hij alleen weggaat, dan blijft Liza voor mij; en dat is ook alles, wat moet ik nog meer? En... tenslotte wil hij dat misschien zelf ook, waarom zou hij haar anders zoo mishandelen?" Eindelijk hadden ze het doel van hun reis bereikt. De villa der Pogorjeljtsew's was inderdaad een bekoorlijke plek. Eerst kwamen hun een luidruchtige troep kinderen tegemoet, die het bordes van de villa afstormden. Weljtsjaninow was er in langen tijd reeds niet geweest, de kinderen waren in de wolken: ze hielden van hem. De ouderen onder hen schreeuwden hem toe, nog voor hij uit het rijtuig gestegen was: — En uw proces, hoe staat het met uw proces? Die kreet namen ook de kleinsten over en met luid gelach schreeuwden ze achter de ouderen aan. Ze plaagden hem hier met zijn proces, maar toen ze Liza bemerkten, gingen ze terstond in een kring om haar staan en begonnen haar aan te kijken met een naïeve, zwijgende, maar zeer nauwlettende nieuwsgierigheid. Klawdia Petrowna kwam ook buiten en achter naar haar man. Ook zij en haar echtgenoot begonnen hun eerste woord met een vraag naar den stand van zijn proces. Klawdia Petrowna was een dame van zeven en dertig jaar, een volle en nog schoone brunette, met een frisch en rood gelaat. Haar echtgenoot telde vijf en vijftig jaar en was een verstandig en uitgeslapen man, maar bovenal een goedzak. Hun huis was in den waren zin des woords „een intiem hoekje" voor Weljtsjaninow, zooals hij 't zelf uitdrukte, maar daar school ook nog een bizondere omstandigheid in: Twintig jaar geleden namelijk was die Klawdia Petrowna bijna in 't huwelijk getreden met Weljtsjaninow, toen hij nog bijna een knaap was. Het was hun eerste liefde, vurig, mooi en gelukkig. Het liep er echter toch op uit, dat zij huwde met Pogorjeljtsew. Vijf jaar later ontmoetten zij elkander weer, en nu ontstond er een klare en stille vriendschap. Er bleef voor altijd in hun omgang een zekere warmte, een zekere bizondere glans, die den omgang licht maakte. Dit alles was rein en zonder zelfverwijt in de herinneringen van Weljtsjaninow en daarom zoo veel te dierbaarder voor hem, omdat het wellicht de eenige reine en zondelooze herinnering was. In dit gezin was hij eenvoudig, naïef en goed, hij speelde met de kinderen, hoefde zich nooit een houding te geven, kon alles zeggen en bekennen. Hij had de Pogorjeljtsew's meer dan eens bezworen, dat hij nog een poosje in de wereld zou rondleven en dan voor goed bij hen zou komen en bij hen blijven wonen om nimmermeer te scheiden. In zichzelf dacht hij over dit plan in allen ernst. Hij begon hun vrij omslachtig alle mededeelingen over Liza te doen, die hij noodig achtte, maar zijn verzoek alleen was voldoende zonder eenige verdere bizondere opheldering. Klawdia Petrowna kuste het „weesje" en beloofde van haar kant alles te zullen doen. De kinderen namen Liza mee en gingen met haar spelen in den tuin. Na een half uur van levendig gesprek stond Weljtsjaninow op om afscheid te nemen. Hij was zoo ongeduldig dat allen het begonnen te merken. Ze verwonderden zich erover, dat hij er in geen drie weken geweest was en nu met een half uur weer vertrok. Hij lachte en bezwoer hun morgen terug te zullen komen. Ze merkten hem op, dat hij veel te druk en opgewonden was; hij nam Klawdia Petrowna plotseling bij de hand en, onder 't voorwendsel, dat hij haar iets zeer gewichtigs vergeten had te zeggen, leidde hij haar naar een andere kamer. — Herinnert gij u, dat ik u wel eens gesproken heb, — u alleen, zelfs uw man weet er niet van — over het jaar van mijn leven, dat ik in T. doorbracht ? mensch, voor zoover hij dat kon, — maar het is ook zoo natuurlijk, dat hij uit den band is gesprongen. M'n vriendin, ik moet hem op christelijke wijze beschouwen. En weet ge, m'n lieve, goeie vriendin, ik wil me heelemaal tegenover hem veranderen; ik wil hem bewaken, dat zal van mijn kant zelfs een goed werk zijn, omdat ik immers altijd voor hem schuldig sta. Hoor eens, ge weet het, maar ik zal het nog eens zeggen, ik had in T. eens plotseling vierduizend roebel noodig en hij gaf ze in een oogenblik, zonder eenige schuldbekentenis, uit oprechte vreugde, dat hij mij van dienst kon zijn, en ik nam het toen, ik nam het uit zijn handen, ik pakte het aan van hem, hoort ge, ik pakte het aan, als van een vriend! — Wees alleen wat voorzichtig, merkte Klawdia Petrowna met eenige ongerustheid op, — als ge zoo geestdriftig zijt, dan vrees ik, dat het misloopt. Zeker, Liza is nu ook mijn dochter, maar er is nog zooveel, nog zooveel dat opheldering vraagt. Maar vooral, wees voorzichtiger. Ge moet altijd voorzichtiger zijn, wanneer ge in zoo'n geluk en zoo'n geestdrift verkeert. Ge zijt te grootmoedig, wanneer ge gelukkig zijt, voegde zij er met een glimlach aan toe. Allen deden Weljtsjaninow uitgeleide, de kinderen hadden Liza bij zich met wie ze gespeeld hadden in den tuin. Zij beschouwden haar nu blijkbaar met nog meer verwondering dan zoo straks. Liza was erg verlegen, toen Weljtsjaninow haar bij het afscheid in bijzijn van allen kuste en met warmte zijn belofte herhaalde, dat hij morgen met haar vader zou komen. Tot het laatste oogenblik zweeg zij en keek hem niet aan, maar toen plotseling greep ze hem bij de handen en bracht hem ergens opzij, terwijl ze een smeekenden blik op hem wierp, ze wilde hem iets zeggen. Hij leidde haar terstond in een andere kamer. — Wat is er, Liza? vroeg hij teeder en bemoedigend. Maar zij, nog geheel vreesachtig rond-, kijkend, trok hem nog verder in een hoek; ze wilde zich voor allen verbergen. — Wat is er dan, Liza, wat scheelt eraan? Zij bleef zwijgen en kon niet besluiten te spreken. Onbeweeglijk keek zij hem met hare blauwe oogen aan, en in al haar gelaatstrekken lag een waanzinnige angst. — Hij zal... zich ophangen, fluisterde zij, alsof ze ijlde. — Wie zal zich ophangen, vroeg Weljtsjaninow verschrikt. — Hij, hij! Hij wilde zich vannacht aan een touw ophangen! — zei het meisje gejaagd en met ingehouden adem — ik heb het zelf gezien! Hij wilde zich pas ook al aan een touw ophangen, hij heeft het mezelf verteld, hij zei het zelf! Vroeger wilde hij het ook, hij heeft het altijd willen doen, maar vannacht heb ik het gezien ... — Dat is niet mogelijk! mompelde Weljtsjaninow in gedachten. Plotseling kuste zij hem de handen; zij huilde, ze kon bijna niet ademen van 't snikken, ze vroeg en smeekte hem, maar hij kon niets uit haar hysterische woordenvloed wijs worden. Nooit ging hem dat tooneel meer uit de gedachten. Soms wakend, soms slapend in een droom doemde het uitgeputte gezicht van het gemartelde kind voor hem op, in zinneloozen angst en met een laatste vonk van hoop de oogen naar hem opslaande. „Is het mogelijk, is het werkelijk mogelijk, dat ze zooveel van hem houdt?" dacht hij jaloersch en nijdig, terwijl hij met koortsachtig ongeduld naar de stad terugreed. „En pas zei ze mezelf, dat haar moeder meer van haar hield ... misschien haat zij hem en heeft ze hem heelemaal niet lief!" „En wat is dat: hij zal zich ophangen? Wat praatte ze toch? Hij, de domkop, zal zich ophangen? Ik moet alles zien te weten te komen, zonder mankeeren alles te weten komen! Ik moet dat alles zoo spoedig mogelijk ontwarren — tot den einde toe ontwarren!" — Wat blij zijn? Waarover blij zijn? — Ik oordeel naar uw gevoelens. — Hè, hè, op dit punt vergist ge u dan toch in mijn gevoelens, het is als in de uitspraak van den wijsgeer: „Een doode vijand is goed, maar een levende nog beter." — Maar me dunkt, gij hebt hem toch vijf jaar lang iederen dag gezien, gij hebt tijd genoeg gehad om hem op te nemen, merkte Weljtsjaninow boosaardig en onbeschaamd op. — Maar wist ik het dan toen, wist ik het dan toen soms? schreeuwde Pawel Pawlowitsj plotseling, wederom als het ware opspringend uit een hinderlaag, zelfs met een zekere vreugde, dat hem eindelijk de vraag gedaan werd, die hij reeds zoo lang verwacht had. — Waar ziet ge me dan toch voor aan, Alexei Iwanowitsj? En in zijn blik lag plotseling een geheel nieuwe en onverwachte uitdrukking. Het was of zijn gelaat, tot nu toe boosaardig en vertrokken door lafhartige grimassen, plotseling andere, ernstiger trekken had gekregen. -— Hebt ge dan werkelijk niets geweten? vroeg Weljtsjaninow weifelend met een plotselinge verbazing. — Hoe zou ik het weten, hoe zou ik het dan toch weten? O, ellendig ras van Juppiter, voor u is een mensch net eender als een hond en gij beoordeelt allen naar uw eigen, kleine natuur! zoo zijt gij! slik de pil! En hij sloeg van woede met zijn vuist op de tafel, maar terstond schrok hij van z'n eigen slag en keek schuw naar Weljtsjaninow op. Deze had een bijna plechtige houdingaangenomen. — Luister Pawel Pawlowitsj, het laat mij absoluut koud, dat zult ge zelf ook wel begrijpen, of gij 't geweten hebt of niet; als gij 't niet wist, dan strekt u dat ongetwijfeld tot eer, hoewel, ik begrijp overigens niet waarom gij mij juist tot uw vertrouwde hebt uitgekozen. — Ik had het niet over u ... maak u niet boos, het ging niet over u, stotterde Pawel Pawlowitsj met neergeslagen öogen. Mawra kwam binnen met de champagne. — Daar heb je ze! riep Pawel Pawlowitsj, blijkbaar verheugd over deze storing, — nu nog glazen, moedertje, prachtig! Anders hebben wij niet noodig, liefje. Is de flesch al open? M'n dank en m'n hulde, lief schepsel, je kunt nu wel gaan. Hij had opnieuw moed gevat en keek Weljtsjaninow brutaal aan. — Beken nu maar, dat gij verschrikkelijk nieuwsgierig zijt, grinnikte hij plotseling, — en dat u heelemaal niet „alles onverschillig" is, zooals ge straks beliefdet te zeggen, ja dat ge zelfs zeer boos zoudt zijn, indien ik op dit oogenblik opstond en wegging, zonder u ook maar de minste verklaring te geven. — Ik zou zeker niet boos zijn. Pawel Pawlowitsj lachte ongeloovig alsof hij zeggen wilde: nu liegt ge. — Nu, de glazen gevuld; hij goot hierbij de glazen vol. — Laten wij een toast uitbrengen, sprak hij plechtig, terwijl hij zijn glas ophief, — op de gezondheid van onzen in God ontslapen vriend Stepan Michailowitsj. Hij bracht zijn glas naar den mond en dronk het in een teug uit. — Op zoo'n toast kan ik niet drinken, zei Weljtsjaninow en zette zijn 'glas neer. — Waarom niet? 't Is toch een aardig toastje. — Hoor eens, waart ge reeds dronken, toen gij hier kwaamt? — Ik had een beetje op. Hoe dat zoo? — Niets bizonders, maar ik kreeg gisteren en vooral vanmorgen den indruk, dat gij oprecht rouw droegt over de ontslapene Natalja Wasiljewna. — En wie zegt u, dat ik ook thans geen oprechten rouw over haar draag? vroeg Pawel Pawlowitsj, opspringend van zijn stoel, alsof een geheime veer hem naar boven had gedrukt. — Dat beweer ik niet, maar ge zult me toch toestemmen, dat gij u ten opzichte van Stepan Michailowitsj hebt kunnen vergissen en dat zou een voornaam ding zijn. Pawel Pawlowitsj glimlachte en knipte listig met zijn oogleden. — Ach wat zoudt gij toch graag willen weten, hoe ik er achter ben gekomen van die Stepan Michailowitsj. Weljtsjaninow werd rood. — Ik herhaal u nog eens, dat dat alles me onverschillig is. „Maar zou ik hem eigenlijk niet dadelijk, tegelijk met de flesch, de deur uitgooien?" 4. dacht hij woedend en werd ondertusschen nog rooder. — Het doet er niets toe, zei Pawel Pawlowitsj op een bemoedigenden toon, en schonk zich nog een glas in. — Ik zal u dadelijk uitleggen, hoe ik alles te weten ben gekomen, en daarmee aan uw vurig verlangen voldoen... want gij zijt een vurig mensch, Alexei Iwanowitsj, gij zijt een ontzettend vurig mensch, hè-hè, maar geef me eerst eens een sigaret, want sedert de maand Maart... — Hier hebt ge een sigaret. — Sedert de maand Maart ben ik een heel ander mensch geworden, Alexei Iwanowitsj, en ziehier, hoe dat toegegaan is, luister goed toe. De tering, zooals gijzelf wel weet, m'n beste vriend, begon hij op een toon die al vertrouwelijker werd, naarmate hij doorging, — is een interessante ziekte, bijna zonder uitzondering gaat de teringlijder zijn dood tegemoet, zonder ook maar in 't minst te vermoeden dat hij den volgenden dag zal sterven. Ik vertelde u reeds, dat Nataija Wasiljewna, ongeveer vijf uur voor haar dood schikkingen maakte, om binnen een week of drie haar tante te bezoeken, die op een afstand van veertig werst woont. Verder is u waarschijnlijk de gewoonte, of liever gezegd de hebbelijkheid bekend, die aan vele dames en wellicht eveneens aan de heeren eigen is, om den heelen stapel van hun vroegere minnebrieven te bewaren ... men kan ze veel veiliger in den kachel gooien nietwaar? Maar neen, elke snipper papier wordt in kistjes en kastjes zorg- vuldig bewaard, zelfs genummerd naar jaartal, datum en persoon. Of dat werkelijk een troost is, weet ik niet, maar 't zal in elk geval wel zijn om de aangename herinneringen. Ge begrijpt, dat Nataija Wasiljewna, als ze vijf uren voor haar uiteinde nog schikkingen maakte om haar tante te bezoeken, ook niet de minste gedachte had aan haar dood, ja, ze bleef zelfs tot haar laatste uur op de terugkomst van Koch wachten. Zoo gebeurde het dan, dat Nataija Wasiljewna stierf, en dat een doosje van zwart hout, met paarlemoer en zilver ingelegd, in haar bureau bleef liggen. Het was een mooi doosje met een sleuteltje erbij, een familiestuk dat ze van haar grootmoeder had gekregen. Nu, in dat doosje lag alles bloot, dat wil zeggen letterlijk alles, zonder eenige uitzondering vormde het, naar dag en jaar gerangschikt, de volledige geschiedenis van ons twintigjarig huwelijksleven. En daar Stepan Michailowitsj een onloochenbare voorliefde had voor de litteratuur, en zelfs eenmaal een zeer dramatische novelle opstuurde naar een tijdschrift, zoo verwonderde het me ook niet, dat ik ongeveer een honderdtal voortbrengselen van zijn hand in het kistje ontdekte, — bedenk wel, ze liepen over een tijd van vijf jaar. Enkele brieven waren zelfs door Nataija Wasiljewna van eigenhandige opmerkingen voorzien. Een aardige ontdekking voor een echtgenoot, vind u niet? Weljtsjaninow dacht snel na en herinnerde zich dat hij nooit één brief, zelfs geen schriftelijke boodschap aan Nataija Wasiljewna verzonden had. Wel had hij uit Petersburg twee brieven geschreven, maar die waren gericht aan de beide echtgenooten, zooals was afgesproken. Op den laatsten brief van Natalja Wasiljewna, waarin ze hem voorgoed zijn congé gaf, had hij zelfs niet geantwoord. Toen hij zijn verhaal geëindigd had, bleef hij een minuut lang zwijgen, terwijl hij loerend en uitvorschend glimlachte. — Waarom antwoordt ge mij niets op mijn vraag? vroeg hij eindelijk op een toon, waarin de bedoeling om te treiteren onmiskenbaar was. — Op welke vraag? — Wel, over de aangename gevoelens van een echtgenoot, als hij zoo'n kistje ontdekt. — Wat gaat mij dat aan, zei Weljtsjaninow met een afwerend armgebaar, terwijl hij opstond en zijn kamer op en neer begon te loopen. — Ik wil wel wedden, dat gij op 't oogenblik denkt: „zoo'n zwijn, hij loopt nog met z'n horens te koop." Gij zijt een prikkelbaar mensch. — Daar denk ik heelemaal niet aan. Integendeel, gij schijnt mij al te geprikkeld door den dood van uw beleediger en bovendien hebt ge te veel wijn gedronken. Ik zie in dat alles niets geen bizonders. Ik begrijp maar al te goed, waarvoor gij den levenden Bagaoetow noodig hadt en dat ge uw verdriet wilt uiten. — Maar waarvoor had ik dan Bagaoetow noodig, naar uw meening? — Dat is uw zaak. — Ik wil wedden, dat gij een duel bedoelt. — Te duivel, zei Weljtsjaninow, die al lang- zamerhand zijn zelfbeheersching verloor. — Ik dacht dat gij, zooals ieder fatsoenlijk mensch in een dergelijk geval, u niet zoudt verlagen tot zulk piasserig geklets, zulke zotte grimassen, zulke belachelijke jeremiaden en walgelijke toespelingen, waarmee ge u zelf nog 't meest bevuilt, maar openlijk, rechtuit en ridderlijk zoudt handelen, als een fatsoenlijk mensch. — Hè, hè, maar misschien ben ik juist geen fatsoenlijk mensch. — Dat is wederom uw zaak ... overigens begrijp ik voor den duivel niet, waarom gij, na al wat er gebeurd is, den levenden Bagaoetow nog noodig hebt. — AI was het alleen om dien bruidsjonker nog eens te zien, om samen een flesch te bestellen en nog eens met hem te drinken. — Hij -zou toch niet met u gedronken hebben. — Waarom niet? Noblesse oblige! Gij drinkt immers ook met mij? Waarin zou hij hooger staan dan gij? — Ik heb niet met u gedronken. — Wel, wel, waar komt zoo plotseling die trots vandaan? Weltjsjaninow begon plotseling zenuwachtig en geërgerd te lachen. — Te duivel, gij zijt beslist zoo'n „roofdiertype", ik dacht dat gij slechts een „eeuwige echtgenoot" waart, en anders niets. — Wat is dat, een „eeuwige echtgenoot," wat is dat? vroeg Pawel Pawlowitsj met gespitste ooren. — Dat is een soort van mannen ... het is te lang om te vertellen, maak maar liever dat ge wegkomt, 't is uw tijd ook en ge verveelt me allang. Maar wat is dat, een „roofdier"? Gij zeidet daar van een „roofdier". — Ik zei dat gij een roofdiertype waart. Dat zei ik om u te bespotten. — Wat is dat dan, een roofdiertype? vertel het me asjeblieft, Alexei Iwanowitsj, om Gods wil of om Christus' wil. — Neen, het is genoeg, schreeuwde Weljtsjaninow, nu weer in een opwelling van woede, het is uw tijd, maak dat ge weg komt. — Neen, het is niet genoeg, zei Pawel Pawlowitsj opspringend, al verveelde ik u nog zoo, dan zou het nog niet genoeg zijn, omdat wij eerst nog met elkaar moeten drinken en klinken. Laten wij drinken, dan zal ik weggaan, maar thans is het nog niet genoeg. — Pawel Pawlowitsj, te duivel nog toe, zult ge er nu eindelijk een eind aan maken? — Ik zal er een eind aan maken, maar eerst zullen we drinken. Gij zeidet, dat gij niet wildet drinken, bepaaldelijk niet met mij, maar nu wil ik, dat gij bepaaldelijk wel met mij drinkt. Hij grijnsde niet, en z'n gelaat vertrok zich niet meer tot grimassen, alles aan hem was plotseling veranderd, z'n gestalte en z'n toon waren zoo geheel anders geworden, dat Weljtsjaninow een oogenblik achteruit deinsde. — Laten we drinken, Alexei Iwanowitsj, sla het niet af hoor! ging hij voort, terwijl hij Weljtsjaninow stevig bij den arm greep en hem diep in de oogen keek. HOOFDSTUK VIII. • Den volgenden morgen wachtte Weljtsjaninow Pawel Pawlowitsj, die beloofd had niet te laat te zullen komen, om samen naar de Pogorjeljtsjew's te rijden. Hij liep zijn kamer op en neer, slurpte zijn koffie op, rookte, en ieder oogenblik moest hij bekennen, dat hij geleek op iemand, die 's morgens ontwaakt en zich langzamerhand herinnert, dat hij den vorigen avond een oorvijg heeft gekregen. „Hm 1... hij begrijpt alles maar al te goed en wreekt zich aan Liza," dacht hij in zijn angst. Het liefelijke beeld van het bleeke kind dook verdrietig voor hem op. Zijn hart sloeg heviger bij de gedachte, dat hij vandaag, al spoedig, binnen twee uur, zijn Liza weer zou zien. „Waarom ook zoo loopen te zaniken," besloot hij met warmte, „daarin bestaat nu mijn heele leven, en heel mijn levensdoel. Wat zouden al die oorvijgen en herinneringen! want waar heb ik tot nu toe voor geleefd? Alles wanorde en verdriet, maar nu wordt het anders, nu wordt het alles anders!" Maar, ondanks zijn verrukking, raakte hij toch dieper en dieper in gepeins verzonken. „Hij treitert mij met Liza — dat is duidelijk: Liza treitert hij ook. Zoo meent hij zich in alles op me te kunnen wreken. Hm!... zonder twijfel, ik van mijn kant kan hem niet zulke vrijpostigheden als gisteravond toestaan: bedacht hij, blozend bij de herinnering, en... en hij komt toch maar niet, en 't is al twaalf uur!" Hij bleef lang wachten, tot half een en zijn onrust nam bij de minuut toe. Pawel Pawlowitsj verscheen niet. Eindelijk, toen de gedachte reeds levendig bij hem werd, dat de ander met opzet niet kwam, natuurlijk alleen, om hem een poets te spelen, evenals gisteravond, ontstak hij in woede: „hij weet, dat ik van hem afhang, en wat zal er nu van Liza worden! En hoe kan ik bij haar komen zonder hem!" Hij hield het tenslotte niet meer uit, en precies om een uur in den middag, begaf hij zich zelf naar de Pokrow-kerk. In de portierswoning vertelde men hem, dat Pawel Pawlowitsj dien nacht niet was thuis geweest, maar alleen 's morgens om tien uur even gekomen was, hoogstens een kwartier, en daarna weer weggegaan was. Weljtsjaninow stond aan de deur van Pawel Pawlowitsj, en draaide werktuigelijk den knop van de gesloten deur op en neer. Toen hij weer tot zichzelf kwam, spuwde hij, liet den knop los en vroeg Marja Sisojewna te spreken. Deze, die had staan luisteren, kwam uit zichzelf reeds aan. Het was een goede vrouw, „met edele gevoelens", zooals Weljtsjaninow het uitdrukte, toen hij zijn gesprek met haar aan Klawdia Petrowna oververtelde. Nadat zij kortelings gevraagd had, hoe het gisteren met het overbrengen van het meisje was afgeloopen, verviel Marja Sisojewna terstond in — Op zij! Op zij! Ze overrijden u, schreeuwde een politieagent. Inderdaad had op het einde van de brug, een der volgrijtuigen de rij verbroken en alles in de war gebracht. Weljtsjaninow was genoodzaakt op zij te springen, andere rijtuigen en het volk duwden hem nog verder weg: hij spuwde en zocht zijn eigen koetsje weer op. ,,'t Is alles eender, ik had hem zoo toch niet mee kunnen nemen!" dacht hij, hoewel hij toch met verdrietige verbazing over deze ontmoeting bleef peinzen. Toen hij aan Klawdia Petrowna zijn gesprek met Marja Sisojewna en het gebeurde met de lijkstaatsie meedeelde, werd zij ernstig en nadenkend. — Ik ben bang voor u, zei ze tot hem, gij moet heelemaal met hem breken, en hoe eerder, hoe liever. — 't Is een dronken gek, en anders niets! schreeuwde Weljtsjaninow driftig. Ik zal bang voor hem zijn! En hoe kan ik met hem breken, als Liza hier is. Denk toch aan Liza! Onderwijl lag Liza ziek: gisteravond was de koorts opgekomen, en ze verwachtten nu een bekend geneesheer uit de stad, dien zij bij het aanbreken van den dag door een expressen bode hadden laten roepen. Dit alles verontrustte Weljtsjaninow ten zeerste. Klawdia Petrowna bracht hem bij de zieke. — Ik heb haar gisteren eens goed opgenomen, merkte zij op, toen ze voor Liza's kamer stonden. Het is een trotsch en somber kind: ze schaamt zich, dat ze bij ons is en dat haar vader haar zoo heeft losgelaten: daar is ze ziek van, geloof ik. — Hoe losgelaten? Waarom denkt ge, dat hij haar heeft losgelaten? — Alleen reeds, dat hij haar hierheen heeft laten gaan, naar een totaal vreemd huis en met iemand ... die haar ook bijna niet kent, of in zulke verhoudingen ... — Maar ik heb haar zelf meegenomen, met geweld meegenomen; ik vind niet... — Ach God, maar Liza is een kind, zij vindt van wel! Wat mij betreft, ik geloof dat hij nooit terug komt. Liza verbaasde zich niet, dat ze Weljtsjaninow alleen zag. Zij lachte eventjes pijnlijk en keerde toen haar van koorts gloeiend hoofdje naar den muur. Ze antwoordde niets op al de schuchtere woorden, waarmee Weljtsjaninow haar trachtte te troosten, noch op zijn belofte, dat hij morgen vast haar vader mee zou nemen. Maar toen hij vertrok, barstte zij plotseling in snikken uit. De dokter kwam pas tegen den avond. Toen hij de zieke zag, zette zijn eerste woord allen in angst: hij vroeg namelijk, waarom men hem niet eerder geroepen had. Toen men hem zei, dat het meisje den vorigen avond pas ziek was geworden, geloofde hij het eerst niet. „Alles hangt er van af, hoe ze den nacht doorbrengt," was zijn oordeel en nadat hij zijn maatregelen genomen had, vertrok hij met de belofte, dat hij den volgenden morgen zoo vroeg mogelijk weer zou komen. Weljtsjaninow wilde zonder mankeeren daar blijven slapen, maar Klawdia Petrowna vroeg hem zelf om dat gij — een ellendeling zijt, schreeuwde Weljtsjaninow hem met een hortende stem toe. — Indien gij daarmee begint, waarmee zult ge dan eindigen? antwoordde Pawel Pawlowitsj, nog altijd bij wijze van protest, hoewel zijn moed blijkbaar reeds sterk aan 't verminderen was, maar Weljtsjaninow riep, zonder op zijn woorden te letten: — Uw dochter ligt op sterven, ze is ziek, laat ge haar aan haar lot over, of niet? — Ligt ze werkelijk op sterven? — Ze is ziek, ze is ziek, buitengewoon gevaarlijk ziek. — Misschien zijn het maar kleine ... — Praat geen onzin, zij is bui-ten-ge-woon gevaarlijk ziek! Daarom alleen moest ge er al heenrijden, om... — Om ze te bedanken, om ze voor hun gastvrijheid te bedanken! Ik weet het maar al te goed! Alexei Iwanowitsj, m'n dierbare, m'n volmaakte! Met deze woorden greep hij Weljtsjaninow met bei z'n armen vast en in een dronkemansontroering, bijna onder tranen riep hij hem toe, alsof hij om vergeving smeekte: — Alexei Iwanowitsj, schreeuw niet zoo, schreeuw toch niet zoo, als ik sterf, als ik terstond dronken in de Newa val, wat verandert dat dan, naar den werkelijken zin der dingen ? Bij den heer Pogorjeljtsjew zullen wij altijd vroeg genoeg komen. Weljtsjaninow hield zich in. — Gij zijt dronken en daarom begrijp ik niet met wat voor bedoeling ge praat, en ik ben altijd bereid om met u tot een verklaring te komen, zelfs hoe eerder, hoe liever... en ik ben reeds naar... maar voor alles moet ge weten, dat ik maatregelen neem: Gij blijft vannacht bij mij slapen! Morgenvroeg neem ik u mee en gaan wij er samen heen. Ik laat u niet meer gaan. Hier begon hij weer uit te varen — ik zal u binden en in mijn armen meenemen... is die divan gemakkelijk genoeg? vroeg hij hem, terwijl hij met een moe gebaar op den breeden, zachten divan wees, die tegen den wand stond, juist tegenover den divan, waarop hij zelf gewoon was te slapen. — Maar neem mij niet kwalijk, ik kan toch overal wel... — Niet overal, maar op dezen divan, hier, pak aan, hier zijn lakens, kussens, dekens (Weljtsjaninow haalde dit alles uit de kast en wierp het hem op een hoop toe, terwijl Pawel Pawlowitsj het nederig in zijn handen opving), maak het direct in orde, direct in orde, hoor! Pawel Pawlowitsj stond met zijn handen vol beddegoed midden in de kamer, eenigszins besluiteloos, met een langen, dronken glimlach op z'n dronken gelaat; maar toen Weljtsjaninow op dreigenden toon zijn woorden herhaalde, zette hij zich uit alle macht aan 't werk, hij verplaatste de tafel, maakte het bed in orde en legde de dekens terecht. Weljtsjaninow kwam hem hierbij helpen, hij was eenigszins zachtzinniger gestemd door de onderdanigheid en den schrik van zijn gast. — Drink uw glas uit en ga dan liggen, beval hij opnieuw; hij voelde dat hij hier niet anders kon dan bevelen, — hebt ge zelf dien wijn laten halen? derde, — dan boezemt het me zeer veel belang in te weten, wat gij gisteren bedoeld hebt met die uitdrukking „een roofdiertype"!... Weljtsjaninow spuwde op den grond en begon nog sneller zijn kamer op en neer te loopen. — Neen, Alexei Iwanowitsj, spuw nu niet, het boezemt me werkelijk veel belang in en ik ben voornamelijk gekomen om dat te vernemen... M'n tong slaat zoo ellendig dubbel, doch dat moet ge me maar vergeven. Ik heb namelijk zelf in een courant, onder de critieken, eens iets gelezen over het „roofdiertype", en over het „vreedzame type", vanmorgen schoot het me te binnen... ik was het heelemaal vergeten, en, om de waarheid te zeggen, begreep ik ,Jiet toen ook niet. Voornamelijk zou ik nu willen weten, of Stepan Michailowitsj Bagaoetow, wijlen Bagaoetow, ge weet wel, of dat een roofdiertype was of een vreedzaam type. Waar zoudt ge hem bij indeelen? Weljtsjaninow zweeg nog steeds en bleef héén en weer loopen. — Een roofdiertype, barstte hij eindelijk uit, terwijl hij van woede staan bleef, dat is, dat is een kerel, die Bagaoetow liever met een glas wijn zou willen vergiftigen, wanneer hij champagne met hem dronk, onder den naam van een vriendelijke ontmoeting, zooals gij gisteren met mij deed, maar hij zou zijn kist niet naar 't kerkhof begeleiden zooals gij gedaan hebt, de duivel weet, uit wat voor geheime, ondergrondsche, vuile overwegingen, en met wat voor duivelsche bedoelingen, die u zelf bezoedelen! u zelf! — Het is dus, dat hij niet gegaan zou zijn, naar 't kerkhof, hernam Pawel Pawlowitsj, — maar ge hebt het toch op mij toegepast, die wel... — Het roofdiertype is geen kerel, schreeuwde Weljtsjaninow er heftig tegenin, zonder op zijn antwoord te letten, geen kerel, die zich God weet wat in 't hoofd haalt, die te koop loopt met rechtvaardigheid en justitie, die z'n beleedigingen als lessen van buiten leert, die scheldt, die grimassen maakt, die zich in bochten wringt, die de menschen om den hals valt, en die daaraan al z'n tijd verspilt. Is het waar, dat ge u hebt willen ophangen, is het waar? — Het is mogelijk dat ik dat in een dronken bui beweerd heb, ik weet het niet meer, maar voor ons, Alexei Iwanowitsj, is het onfatsoenlijk om gift te mengen, nog daargelaten, dat ik een ambtenaar ben met een mooie positie, dat ik een aardig kapitaaltje bezit, en dat ik misschien nog wel eens wil hertrouwen. — En bovendien ga je dan naar Siberië. — Zoo is het, en dat is ook onaangenaam, hoewel er tegenwoordig bij de rechtbank heel wat verzachtende omstandigheden zijn aan te voeren. Maar Alexei Iwanowitsj, ik wil u een anecdote vertellen, een allerleukst ding, die me zoo pas in 't rijtuig te binnen schoot; ik zal ze u even vertellen, ook in verband met die uitdrukking van u „hij valt de menschen niet om den hals". Ge herinnert u Semjon Petrowitsj Liwtsow nog wel, die in uw tijd bij ons te T. aan huis kwam. Welnu, diens jongste broeder, ook een jonge Petersburger, diende bij den gouverneur in W., en muntte even- indruk op hem zou maken. Het meest van alles fleurden de kinderen hem nog op; met hen kon hij soms nog lachen, maar bijna ieder uur stond hij van zijn stoel op, en sloop op zijn teenen weg, om naar de zieke te kijken. Soms scheen het hem, dat zij hem herkende. Eenige hoop op herstel had hij niet meer, zoo min als iemand, maar uit de kamer, waar zij lag te sterven, week hij tenslotte niet meer, hij zat gewoonlijk vlak naast haar bed. Eens of tweemaal overigens in die dagen ontwikkelde Weljtsjaninow een buitengewone werkzaamheid. Hij stond plotseling op, ijlde naar Petersburg, naar de dokters, en verzamelde de beroemdste van hen tot een consult aan Liza's bed. Een tweede consult van dat soort had juist plaats gehad aan den vooravond van Liza's dood. Twee of drie dagen te voren had Klawdia Petrowna er ernstig bij Weljtsjaninow op aangedrongen, dat hij noodig nog eens hier of daar naar den heer Troesotski moest zoeken: „in geval Liza iets overkomt, kunnen we haar toch niet zonder zijn toestemming begraven." Weljtsjaninow mompelde halfverstaanbaar, dat hij hem zou schrijven. Toen verklaarde de oude Pogorjeljtsjew, dat hij hem zelf door de politie zou laten zoeken. Weljtsjaninow schreef eindelijk een soort waarschuwing in twee regels en bracht ze naar het hotel bij de Pokrowkerk. Pawel Pawlowitsj was als gewoonlijk niet thuis, daarom gaf hij het briefje aan MarjaSisojewna, met het verzoek, het hem bij thuiskomst te overhandigen. Tenslotte stierf Liza, op een schoonen zomer- 5 avond, tegelijk met het ondergaan der zon, en toen was het, of Weljtsjaninow uit zijn droom ontwaakte. Toen zij de kleine doode hadden gekleed in het witte feestkleed van een der dochtertjes van Klawdia Petrowna, en haar lichaam in de groote zaal op tafel hadden gelegd, met bloemen tusschen de gevouwen handen — toen ging hij naar Klawdia Petrowna, en verklaarde haar met schitterende oogen, dat hij terstond op weg zou gaan, om den „moordenaar" te halen. Zonder naar den raad van Klawdia Petrowna, om nog tot morgen te wachten, te luisteren, snelde hij terstond naar de stad. Hij wist, waar Pawel Pawlowitsj te vinden was, want niet alleen voor het doktersconsult was hij naar Petersburg geweest. Soms was in die dagen de gedachte bij hem opgekomen, dat de verschijning van haar vader en de klank van zijn stem een goede uitwerking op het stervende kind konden hebben. Pawel Pawlowitsj woonde als vroeger op zijn kamer, maar daar was hij niet te bevragen: „in drie dagen is hij hier niet wezen slapen," luidde Marja Sisojewna's rapport. „Soms komt hij plotseling dronken thuis, blijft hier een uur en slentert weer weg, hij is heelemaal uit den band." Een kellner uit het hotel bij de Pokrow-kerk had Weljtsjaninow onder anderen medegedeeld, dat Pawel Pawlowitsj, vroeger nog, bezoeken placht te brengen bij eenige dames op het Wornisenski-Prospect. Weljtsjaninow zocht onmiddellijk de dames op. De bedorven en uitgaande deernen herinnerden zich hun gast nog goed, voornamelijk aan zijn hoed met den rouwrand, maar op 't oogenblik — Ze is dood! — fluisterde hij op vreemden toon. Of hij wederom lachte met zijn gemeene, lange, dronken grijns, of dat er ditmaal iets anders in lag, kon Weljtsjaninow niet onderscheiden, maar een oogenblik later hief Pawel Pawlowitsj met inspanning van alle krachten zijn bevende rechterhand omhoog, om zich te bekruisen: het kruis gelukte hem echter niet en zijn bevende hand zakte neer. Na een poosje stond hij langzaam van de stoep op, greep een zijner dames in den arm, en op haar steunende, trachtte hij verder te gaan, alsof hij alles vergeten was, alsof Weljtsjaninow er niet meer stond. Maar deze greep hem opnieuw bij den schouder. — Begrijp je, dronken monster, dat we ze zonder jou niet kunnen begraven, schreeuwde hij hem hijgend toe. Deze keerde hem zijn hoofd toe. — Herinnert ge u ... nog die ... artillerievaandrig? stamelde hij met dubbelslaande tong. — Wa-a-at? vroeg Weljtsjaninow, terwijl een ziekelijke rilling hem overviel. — Dat is d'r vader! Zoek hem op... voor de begrafenis!... — Je liegt, schreeuwde Weljtsjaninow buiten zich zelf van woede — dat zegt gij uit bare kwaadaardigheid, ik wist wel, dat gij zoo iets voor mij bewaard had. Zonder te weten wat hij deed, hief hij zijn groote vuist boven het hoofd van Pawel Pawlowitsj. Nog een oogenblik en hij zou hem misschien met een slag doodgeslagen hebben. De dames sprongen op-zij en namen de vlucht, maar Pawel Pawlowitsj knipte zelfs niet met zijn oogen. Een vervoering van dierlijke woede vertrok zijn gelaat. — Maar kent gij, zei hij met veel forscher stem, bijna niet meer dronken, die Russische ... ? (Hier noemde hij een scheldwoord, dat onmogelijk gedrukt kan worden). — Nu, ga naar haar! Daarna rukte hij zich met kracht los uit de armen van Weljtsjaninow, waggelde weg en bleef maar nauwelijks op de been. De dames pakten hem weer vast en liepen ditmaal weg, den dronken Pawel Pawlowitsj tusschen zich in sleepend. Weljtsjaninow volgde ze niet. Den volgenden dag, om een uur 's middags, verscheen bij de Pogorjeljtsjews een zeer fatsoenlijk ambtenaar, van middelbaren leeftijd, in uniform, en overhandigde beleefd een pakketje, dat geadresseerd was aan Klawdia Petrowna, uit naam van Pawel Pawlowitsj Troesotski. In het pakje zat een brief en tevens driehonderd roebel en de noodige documenten betreffende Liza. Pawel Pawlowitsj schreef kort, buitengewoon beleefd en onderdanig. Hij bedankte haar Excellentie Klawdia Petrowna zeer voor de bereidwillige deelname in het lot van de wees, die alleen God haar zou kunnen vergelden. Hij liet onduidelijk doorschemeren, dat zijn eigen gezondheid hem niet toeliet om persoonlijk deel te nemen aan de begrafenis van zijn teerbeminde, ongelukkige dochter, maar dat hij in deze al zijn hoop gevestigd had op de engelachtige goedheid van haar Excellentie. De driehonderd roebel waren, zooals het schrijven nader toelichtte, bestemd voor de begrafenis en in 't algemeen voor de onkosten, die door haar ziekte veroorzaakt waren. Indien er van deze som nog iets mocht overblijven, dan vroeg hij alleronderdanigst en beleefdst om die te besteden aan de eeuwige gebeden voor de zielerust van de ontslapen Liza. De ambtenaar, die de brief bracht, kon verder geen inlichtingen geven, zelfs bleek uit zijn verdere uitlatingen, dat hij alleen op het dringend verzoek van Pawel Pawlowitsj op zich genomen had om persoonlijk het pakje aan hare Excellentie te overhandigen. Pogorjeljtsjew was bijna beleedigd door de uitdrukking „over de onkosten, door haar ziekte veroorzaakt" en besloot om er vijftig roebel af te nemen voor de begrafenis — daar men een vader moeilijk kon weigeren zijn kind te begraven — maar de overblijvende tweehonderd vijftig roebel onmiddellijk aan den heer Troesotski terug te zenden. Tenslotte bepaalde Klawdia Petrowna echter, dat men de tweehonderd vijftig roebel niet zou terug zenden, maar ze besteden aan de „lijkmissen en de eeuwige gebeden van de ontslapen jonge dochter Elizabeth" en hem daarvan het regu te zenden. Het regu werd later aan Weljtsjaninow ter hand gesteld, om het onmiddellijk te bezorgen, hij zond het over de post naar zijn kamer. Na de begrafenis verliet hij de villa. Twee weken lang slenterde hij door de stad, zonder eenig doel, alleen en in gepeins zijn kennissen voorbij loopend. Soms lag hij ook een geheelen dag uitgestrekt op zijn divan, zelfs zijn allergewoonste bezigheden vergetend. De Pogorjeljtsjew's zonden hem dikwijls een uitnoodiging om bij hen te komen, hij beloofde het, maar vergat het terstond weer. Klawdia Petrowna was eenmaal in eigen persoon aan zijn huis geweest, maar had hem niet thuis getroffen. Hetzelfde overkwam zijn advocaat, deze had hem iets mede te deelen. Het proces was door zijn handigheid tot een goed einde gebracht, de tegenpartij stemde toe in een minnelijke schikking tegen schadevergoeding van een onaanzienlijk bedrag uit de erfenis, die hem betwist was. Alleen de toestemming van Weljtsjaninow was nog vereischt. Toen hij hem eindelijk eenmaal thuis trof, was de advocaat buitengewoon verbaasd over zijn traagheid en onverschilligheid waarmee hij, vroeger zoo'n onrustig cliënt, hem aanhoorde. De ondragelijk heete Juli-dagen begonnen, maar Weljtsjaninow dacht aan geen tijd. Het verdriet groeide in zijn ziel als een rijpende zweer, en nam heel zijn gedachtengang voortdurend in beslag. Zijn grootste lijden bestond hierin, dat Liza hem niet meer had leeren kennen, en gestorven was zonder te weten, hoe pijnigend lief hij haar had. Heel zijn nieuwe levens-ideaal, dat in zoo'n blijden glans voor hem was opgedoken, doofde plotseling in eeuwig donker weg. Het ideaal bestond voornamelijk hierin — en daaraan bleef hij voortdurend denken — dat Liza iederen dag, ieder uur en heel zijn leven lang onafgebroken door zijn liefde zou genoten hebben. „Hooger ideaal is er voor niemand en kan er niet zijn 1" peinsde hij dikwijls in sombere extase. — „Indien er al andere idealen zijn, dan kan er toch geen enkel heiliger zijn dan dit!" In zijn liefde voor Liza — zoo mijmerde hij — zou al mijn vroeger onzedelijk en nutteloos leven gelouterd en vrijgekocht zijn; in plaats van voor mij zelf, een leegloopend, bedorven en afgeleefd mensch, zou ik gezorgd hebben voor het reine en mooie leven van een dierbaar wezen en voor dat dierbaar wezen zou mij alles vergeven zijn en zou ik mijzelf alles vergeven hebben. Al die in zijn bewustzijn opstijgende gedachten waren onafscheidelijk verbonden met de heldere, altijd nabije, en altijd zijn ziel opnieuw treffende herinneringen aan het gestorven meisje. Hij stelde zich haar bleeke gezichtje voor, en herinnerde zich ieder harer uitdrukkingen, hij zag haar, zooals ze in haar kistje lag, geheel in bloemen, en vroeger in haar waanzinnige koorts met roerlooze, geopende oogen. Hij herinnerde zich plotseling, hoe hij, toen zij reeds op de tafel lag, een plekje op haar lichaam had ontdekt, dat tijdens haar ziekte donker geworden was, dat had hem zoo getroffen en het was hem zoo vreeselijk droef te moe geworden om die arme blauwe plek, dat het terstond, toen voor de eerste maal, in zijn" hoofd gekomen was, Pawel Pawlowitsj te zoeken en te dooden, dien tijd, dat hij „bijna bewusteloos" was geweest. Had gekrenkte trots haar kinderlijk hartje gekweld ten doode toe, of was het drie maanden lang lijden van haar vader, wiens vroegere liefde plotseling in haat verkeerde, die haar wondde met zijn gemeene woorden, die spotte om haar angst en haar ten slotte aan vreemde menschen in handen gaf? Voortdurend stelde hij zich dat voor oogen en varieerde zijn gepeins op duizend wijzen. „Weet gij, wat Liza eens voor mij was?" die uitroep van Pawel Pawlowitsj herinnerde hij zich plotseling, en hij voelde ineens scherp, dat die uitroep geen dronkemansgrimas geweest was, maar waarheid en wezenlijke liefde. „Maar hoe kon het monster dan dat kind, dat hij liefhad en klaarblijkelijk werkelijk liefhad, zóó behandelen?" Ieder keer doemde die vraag heftjger op, hij worstelde er als het ware mee: er lag iets verschrikkelijks in die vraag, iets dat ondragelijk en onbegrepen boven hem bleef hangen. Op zekeren dag, zonder zelf te weten noe, landde hij aan op het kerkhof, waar Liza was begraven en zocht haar graf. Niet eenmaal sinds dien tijd was hij op het kerkhof geweest, het was hem of zijn smart dan te groot zou zijn, en hij durfde niet gaan. Maar vreemd, toen hij zich over haar graf boog en het kuste, werd alles hem plotseling lichter. Het was een heldere avond, de zon ging onder: rondom het grafje groeide hoog en welig het groene gras, op kleinen afstand zoemde een bij om een rozestruik: de bloemen en kransen, die op Liza's graf na de begrafenis waren achtergelaten, lagen stil met halfverwekte bladeren. Een nieuwe straal van hoop verlichtte voor het eerst na langen tijd zijn hart. „Hoe licht!" dacht hij, die stilte van het kerkhof voelend, en kijkende naar den helderen, rustigen hemel. De stroom van een rein en storeloos geloof vulde zijn ziel. „Dat heeft Liza mij gezonden, dat spreekt zij tot mij," dacht hij. Het was reeds geheel donker geworden, toen hij van het kerkhof huiswaarts keerde. Niet ver van de kerkhofpoort vandaan, stond aan den weg een laag houten huisje, dat het midden hield tusschen een herberg en een slijterij; voor de geopende vensters zaten de bezoekers aan tafeltjes. Het leek hem plotseling, of een van de gasten, die vlak bij het venster zaten, Pawel Pawlowitsj was, en dat hij hem ook in de gaten had en hem nieuwsgierig uit het venster nakeek. Hij liep door en hoorde weldra, dat men hem trachtte in te halen; inderdaad waren het de stappen van Pawel Pawlowitsj: waarschijnlijk had de vriendelijke, verzoenende uitdrukking op Weljtsjaninow's gelaat hem verlokt en aangemoedigd, toen hij hem uit het raam had gadegeslagen. Toen hij hem ingehaald had, glimlachte hij schuchter, maar niet met den dronken glimlach van vroeger, hij was zelfs in 't geheel niet dronken. — Goeden avond, zei hij. — Goeden avond, antwoordde Weljtsjaninow. „Waarom zat hij in die kroeg?" bedacht hij plotseling. — Ik kom met de bedoeling, Alexei Iwanowitsj, om u ook deelgenoot te maken van mijn andere vreugde, begon Pawel Pawlowitsj opnieuw. — Vreugde? — Ja, ik ga trouwen! — Wat? — Na bitterheid de vreugde, zoo gaat het in 't leven. Maar Alexei Iwanowitsj, ik zou heel gaarne willen ... maar... ik weet niet, misschien hebt ge op 't oogenblik weinig tijd, omdat... gij ziet er uit... — Ja, ik heb heel weinig tijd — ik ben niet in orde. Hij voelde ineens een geweldig verlangen om hem kwijt te zijn, de bereidwilligheid tot een nieuwe kennismaking was volkomen verdwenen. — Maar ik zou gaarne willen ... Pawel Pawlowitsj voltooide zijn zin niet en Weljtsjaninow bleef zwijgen, zonder te vragen, wat hij eigenlijk gaarne wilde. — In dat geval — zal tk later, als we elkaar nog eens ontmoeten ... — Ja, ja, later, viel Weljtsjaninow haastig in, zonder hem aan te kijken en zonder te blijven staan. Ze zwegen nog een minuut. Pawel Pawlowitsj bleef nog steeds naast hem voortloopen. — In dat geval, tot weerziens, sprak hij eindelijk. — Tot ziens; ik wensch u... Weljtsjaninow kwam naar huis, weer geheel van streek. De ontmoeting met dien kerel was hem ie machtig. Toen hij zich te slapen legde, peinsde hij opnieuw: „Waarom was hij bij het kerkhof?" Den volgenden morgen besloot hij eindelijk de Pogorjeljtsjew's eens op te zoeken, hoewel ongaarne; het viel hem moeilijk om deelname in zijn ongeluk te aanvaarden — van wie ook, zelfs van de Pogorjeltsjew's. Maar zij maakten zich zoo ongerust over hem, dat het bepaald noodig werd er heen te rijden. Hij stelde zich plotseling voor, dat hij zich schamen zou bij de eerste ontmoeting. „Zal ik gaan of niet gaan?" dacht hij, terwijl hij haastig zijn ontbijt verslond, toen plotseling, tot zijn groote verbazing, Pawel Pawlowitsj binnen kwam. Ondanks hun ontmoeting van gisteren, had Weljtsjaninow niet kunnen veronderstellen, dat de kerel hem nog eenmaal zou opzoeken; hij was zoo verbijsterd, dat hij hem aankeek en geen woord wist te zeggen. Maar Pawel Pawlowitsj nam zelf zijn maatregelen, groette hem en nam plaats op denzelfden stoel, waarop hij voor een week of drie gezeten had tijdens zijn laatste bezoek. Weljtsjaninow zag dit laatste bezoek plotseling heel duidelijk voor zich. Met onrust en afkeer keek hij zijn gast aan. — Verwondert ge u? begon Pawel Pawlowitsj, alsof hij de bedoeling van Weljtsjaninow's blikken raadde. Over 't algemeen sloeg hij een lageren toon aan dan gisteren, maar hij zag er toch tegelijkertijd nog heerachtiger uit dan gisteren. Zijn uiterlijke verschijning was ditmaal al heel curieus. De heer Troesotski was nu niet alleen fatsoenlijk, maar zelfs fatterig gekleed in wit zomerjacquet, een lichte broek, die prachtig sloot en een wit vest; zijn handschoenen, gouden lorgnet, zijn linnen, alles was onberispelijk; hij rook zelfs naar parfum. Toch lag er over heel zijn uiterlijk iets belachelijks, iets dat een onaangenamen en afstootenden indruk maakte. — Zeker, Alexei Iwanowitsj, ging hij met een lichte buiging voort — ik Tieb u verbaasd door mijn komst, dat voel ik zelf wel. Maar onder menschen, denk ik zoo, blijft er toch altijd iets bewaard, en zoo heb ik het dan ook altijd in eere gehouden, iets hoogers, niet waar? Dat wil zeggen, betrekkelijk het hoogste, dat boven conventie, ja zelfs boven onaangenaamheden, hoeveel die ook vermogen, uitgaat... niet waar? — Pawel Pawlowitsj, spreek wat vlugger en zonder omwegen, vermaande Weljtsjaninow hem. — In twee woorden dan, ging Pawel Pawlowitsj haastig door — ik ga trouwen en sta op het punt naar mijn bruidje toe te gaan, zoo dadelijk. Ze wonen ook op een villa. Ik zou u willen verzoeken om de hooge eer, u te mogen introduceeren in dat huis, en ben gekomen met de ongewone vraag (hier liet hij onderdanig zijn hoofd zakken) of gij mij zoudt willen vergezellen. — Waarheen vergezellen? Weljtsjaninow zette groote oogen op. — Naar hen toe, dat wil zeggen, naar de villa. Vergeef mij, ik spreek als in koorts en druk mij misschien onduidelijk uit, maar een weigering van uw kant zou mij schrik aanjagen. Hij keek hierbij Weljtsjaninow klagelijk aan. — Gij wilt, dat ik op 't oogenblik met u naar uw bruid ga? ondervroeg Weljtsjaninow, die hem snel aankeek en zijn ooren en oogen niet geloofde. — Ja, antwoordde Pawel Pawlowitsj vreeselijk verlegen, maar zonder aarzelen. — Maak u niet boos, Alexei Iwanowitsj; het is geen onbeschaamdheid van mij, ik stel u alleen die ongewone vraag alleronderdanigst. Ik had bij me zelf gedacht, dat gij het me wellicht niet zoudt willen weigeren. — Ten eerste is het heelemaal onmogelijk, zei Weljtsjaninow, zich onrustig draaiende. — Het is enkel mijn bovenmatig verlangen, anders niets, ging de ander door — en ik wil ook niet verbergen, dat ik er een bizondere reden voor heb. Maar over die reden zou ik u pas later willen inlichten, nu vraag ik u slechts dringend ... Uit louter beleefdheid stond hij van zijn stoel op. — Maar het is in ieder geval onmogelijk, dat zult ge toch toestemmen! Weljtsjaninow verhief zich eveneens van zijn plaats. — Het is zeer wel mogelijk Alexei Iwanowitsj. — Ik had mij voorgesteld u daar als een vriend te introduceeren, en ten tweede kent gij elkaar bovendien toch reeds: het is namelijk op de villa van Zachlebinin. De staatsraad Zachlebinin. — Wat? schreeuwde Weljtsjaninow. Het was dezelfde staatsraad, dien hij een maand geleden had opgezocht en niet thuis getroffen, daar deze, zooals later bleek, op de hand van zijn tegenpartij was. — Wel zeker, wel ja, glimlachte Pawel Pawlowitsj, als het ware aangemoedigd door de buitengewone verbazing van Weljtsjaninow: — die zelfde, ge weet nog, hoe ge destijds met hem opliept en een gesprek met hem hadt, en ik u van de overzijde der straat aankeek. Ik wachtte toen, omdat ik hem na u moest spreken. We hebben voor twintig jaar samen gediend, toen ik evenwel daar stond te wachten, om na u met hem te spreken, dacht ik nog nergens aan. Het is me zoo plotseling in de gedachten gekomen — een week geleden. — Maar luister eens, het is, naar het mij voorkomt, toch een zeer fatsoenlijke familie? — vroeg Weljtsjaninow met naïeve verwondering. — Wat zou dat dan, dat ze fatsoenlijk zijn? vroeg Pawel Pawlowitsj met een loenschen blik. — Neen, daarom niet - dat spreekt van zelf — maar voor zoover ik toen heb kunnen nagaan... — Ze weten het nog goed, ze weten het nog heel goed, dat gij geweest zijt, viel Pawel Pawlowitsj met vreugde in — wel is waar hebt ge de familie toen niet te zien gekregen, maar hij zelf weet het nog heel goed, en hij waardeert u zeer. Ik heb in zeer eerbiedige bewoordingen over u gesproken. — Maar hoe zit dat, ge zijt toch pas drie maanden weduwnaar? — Het hoeft ook niet terstond tot een huwelijk te komen: we zullen pas na negen of tien maanden trouwen, dat is net een jaar na den dood van Natalja Wasiljewna, de rouwtijd is dan verstreken. Geloof me gerust, het is alles in orde. Ten eerste kent Fjedosjei Petrowitsj mij reeds van kindsbeen af, hij kende mijn ontslapen echtgenoote, hij weet hoe ik geleefd heb, op welken voet, ten slotte heb ik eenig vermogen en nu ik bovendien die betrekking met salarisverbetering gekregen heb, ge gevoelt, dat alles werpt zijn gewicht in de schaal. — En hoe zit het met de dochter? — Ik zal u dat alles uitvoerig vertellen, zei Pawel Pawlowitsj, kweelend, maar vergun me, dat ik een sigaretje opsteek. Ge zult het bovendien van daag zelf zien. Allereerst dan, zulke rechtspersonen als Fjedosjei Petrowitsj zijn hier in Petersburg bizonder in eere, indien zij de aandacht tot zich weten te trekken. Maar na hun jaarlijksch inkomen, en wat nog minder is, hun toeslag en bijverdienste, verhoogingen en gratificaties enz., blijft er geen cent over om geregeld een kapitaaltje te vormen. Ze leven er goed van, maar ze kunnen niets wegleggen, vooral als ze een gezin hebben. Stel u zelf voor: Fjedosjei Petrowitsj heeft acht dochters en slechts één, nog jeugdig zoontje. Als hij op 't oogenblik kwam te sterven, zouden ze niets hebben dan een armzalig pensioentje. En dan acht dochters, stel u maar voor, stel u voor, als ieder een paar laarsjes moet hebben, hoe dat al niet oploopt. Van de acht dochters zijn er reeds vijf huwbaar, de oudste is ongeveer vier en twintig jaar (een allerliefst kind, ge zult het zelf zien) en de zesde, die nog maar vijftien jaren telt, is nog op het gymnasium. Dat is ook geen gekheid, om voor vijf zulke dochters vrijers op te scharrelen, en dan nog wel op tijd, geloof maar dat die vader daarvoor moet ploeteren en dat het wat kost! En daar kom ik plotseling voor den dag, de eerste vrijer bij hen in huis, en bovendien een jarenlange kennis, ze kennen me, dat wil zeggen, in dit opzicht, dat ik werkelijk wat bezit. Nu, dat is alles. Pawel Pawlowitsj straalde van verrukking. — En hebt ge uw keus op de oudste laten vallen? — Nee-nee — niet op de oudste — ik heb mijn keus laten vallen op de zesde, diezelfde die nog op het gymnasium gaat. — Wat? Weljtsjaninow begon onwillekeurig te lachen... ge zegt, dat ze nog maar vijftien jaar is! — Vijftien jaar, op 't oogenblik; maar met negen maanden zal ze zestien zijn, zestien jaar en drie maanden, is dat zoo gek? Maar omdat het nu nog minder passend zou zijn, wordt er zoolang nog geen woord over gesproken, alleen met de ouders natuurlijk. Geloof me gerust, het is alles in orde. — Dus het is nog niet vast? — Ja zeker, het is vast, alles is vast. Geloof maar gerust, alles is in orde. — En weet zij het? — Dat wil zeggen, ze doet net, voor 't fatsoen, alsof ze er niets van weet, maar hoe zou ze 't niet weten? knipoogde Pawel Pawlowitsj vertrouwelijk. En nu, zult ge me gelukkig maken en meegaan? vroeg hij tot besluit vreeselijk schuchter. — Maar waarom zal ik er heen gaan? Trouwens, voegde hij er haastig aan toe, daar ik in ieder geval niet mee ga, behoeft ge me uw motieven ook niet mee te deelen. — Alexei Iwanowitsj... — Maar hoe kan ik nu samen met u uitrijden en meegaan, denk eens na! De oogenblikkelijke opwelling van sympathie jegens Pawel Pawlowitsj was door diens geklets over zijn toekomstige bruid weer geheel in de vroegere weerzin en vijandschap overgegaan. Nog een oogenblik en hij zou hem de deur gewezen hebben. Zelfs ergerde hij er zich over dat hij het niet deed. — Ga met mij mee. Alexei Iwanowitsj, ga samen met mij en het zal u niet berouwen, drong Pawel Pawlowitsj al heviger aan. — Neen, neen, neen! vervolgde hij met een afwerende handbeweging, toen hij een ongeduldig en vastbesloten gebaar van Weljtsjaninow opmerkte. — Alexei Iwanowitsj, Alexei Iwanowitsj, schort uw oordeel een weinig op! Ik merk, dat ge mij misschien verkeerd begrijpt: ik weet maar al te goed, dat gij noch met mij — noch ik met u — vriend kan zijn, zoo onnoozel ben ik niet, dat ik dat niet begrijp. Maar de dienst, dien ik thans van u vraag, zal geen enkele verbintenis voor het vervolg met zich slepen. Zelf vertrek ik overmorgen, zonder mankeeren, dus het beteekent niets voor u. Laten we dezen dag beschouwen als een afzonderlijk geval. Ik ben bij u gekomen en heb al mijn hoop gevestigd op de bizondere, edelaardige gevoelens van uw hart, Alexei Iwanowitsj, — meer speciaal op die gevoelens, die in den laatsten tijd in uw hart konden ontwaakt zijn. — Ik weet niet, of ik me duidelijk genoeg uitdruk. , Pawel Pawlowitsj's woorden hadden tegen het eind zonderling opgewonden geklonken, zoodat Weljtsjaninow hem vreemd aankeek. — Gij vraagt of.ik u een dienst wil bewijzen? vroeg hij nadenkend — en gij dringt er zoo verschrikkelijk op aan, dat het me een beetje verdacht voorkomt: ik wil er meer van weten. — De heele dienst bestaat enkel hierin, dat gij met mij meegaat. En dan, wanneer wij terugkeeren, zal ik u alles als in de biecht openbaren, Alexei Iwanowitsj, geloof mij! Maar Weljtsjaninow bleef nog weigeren, en des te standvastiger, naarmate hij in zich zelf een lastige, booze gedachte voelde opkomen. Die gedachte was zich reeds lang aan 't vormen vanaf het oogenblik, dat Pawel Pawlowitsj over zijn bruid was gaan praten — was het enkel nieuwsgierigheid of school er iets anders achter, dat hem zelf bij lange na niet duidelijk was? in ieder geval dreef het hem aan om toe te stemmen. En hoe meer het hem dreef, hoe meer hij er zich tegen verzette. Hij zat met zijn ellebogen op tafel geleund en dacht na. Pawel Pawlowitsj draaide om hem heen en drong aan op een gunstig antwoord. — Goed, ik ga mee, stemde hij plotseling toe met eenige onrust en zelfs iets vreesachtigs in zijn stem, terwijl hij van zijn stoel opstond. Pawel Pawlowitsj was buitenmate verheugd. — Dan moet ge u thans ook kleeden, Alexei Iwanowitsj, flikflooide hij, van louter genoegen om Weljtsjaninow heenscharrelend, terwijl deze zich kleedde, — kleedt u op zijn best, hoor, zooals gij dat kunt. „Waarom wil hij er zelf toch eigenlijk heen?" dacht Weljtsjaninow bij zichzelf. — Maar dit is niet de eenige dienst, dien ik u vraag, Alexei Iwanowitsj. Nu gij eenmaal toegestemd hebt, moet gij ook mijn raadsman zijn. — Bijvoorbeeld? — Bijvoorbeeld in de lastige vraag omtrent den rouwrand? Wat staat fatsoenlijker, dat ik hem afdoe of niet? — Doe zooals ge wilt. — Neen, ik zou zeer gaarne uw oordeel willen weten, als gij er b.v. zelf heen moest, dat wil zeggen, terwijl gij een rouwrand om den hoed droegt. Mijn eigen gedachte was, dat het een blijk van standvastigheid zou zijn als ik hem er aanliet en dus een vleiende aanbeveling voor mij. , — Ge moet hem er af nemen, dat spreekt van zelf. — Spreekt dat vanzelf? vroeg Pawel Pawlowitsj peinzend, — neen, ik zou er hem toch liever aan houden... — Zooals ge wilt. „Hij vertrouwt me toch niet, dat is goed," dacht Weljtsjaninow. Zij gingen weg; Pawel Pawlowitsj keek met trotsche voldoening naar den elegant-gekleeden Weljtsjaninow, zelfs was het, of er een groot'e eerbied en onderdanigheid in zijn trekken lag. Weljtsjaninow verwonderde zich over hem en nog meer over zich zelf. Bij de poort stond een voornaam rijtuig hen te wachten. — Wat, hebt ge reeds een rijtuig klaar staan? Dus ge waart er zoo zeker van dat ik mee zou gaan? — Ik heb het rijtuig voor mijzelf besteld, maar ik was toch bijna zeker, dat gij mijn verzoek zoudt inwilligen, merkte Pawel Pawlowitsj op met een glans van genoegen op zijn gelaat. — Ei, ei, Pawel Pawlowitsj, lachte Weljtsjaninow eenigszins geërgerd, toen ze reeds zaten en wegreden, — hebt ge niet wat al te veel op mij gerekend? — Maar gij behoeft, Alexei Iwanowitsj, gij behoeft mij daarom toch niet te zeggen, dat ik een stommeling ben? antwoordde Pawel Pawlowitsj met vaste en doordringende stem. „En Liza" dacht Weljtsjaninow, en terstond wierp hij die gedachte van zich, alsof hij iets heiligs had ontwijd. En ineens leek hij zichzelf zoo klein en nietig en de motieven, die hem verleid hadden, zóó laag en gemeen, dat hij zich wel uit het rijtuig had willen werpen, zelfs indien hij daarvoor met Pawel Pawlowitsj had moeten vechten. Maar deze begon te spreken en aanstonds bemeesterde de verleiding opnieuw zijn hart. — Alexei Iwanowitsj, hebt gij verstand van kostbaarheden? — Van wat voor kostbaarheden? — Van bijouterieën. — Ja wel. Ik zou namelijk een geschenk mee willen nemen, is dat noodig of niet? — Volgens mijn inzicht is het niet noodig. — Maar ik zou het zoo gaarne willen, hernam Pawel Pawlowitsj, — het is maar de vraag, wat ik koopen zal. Een heel stel, dat wil zeggen, broche, oorringen, armband of alleen één enkel sieraad? — Hoeveel wilt ge besteden? — Zoo iets van vierhonderd of vijfhonderd roebel. — Wat... — Veel, niet waar? zei Pawel Pawlowitsj opspringend.. — Koop toch een armband van honderd roebel. Pawel Pawlowitsj werd zelfs boos. Hij wilde ontzettend graag iets duurs koopen en een heel stel. Hij bleef aandringen. Toen ze echter een winkel binnen gingen, liep het uit op een armband, nog niet eens die, waarop Pawel Pawlowitsj zijn keuze gevestigd had, maar die Weljtsjaninow hem aanwees. Pawel Pawlowitsj had ze beide wel willen nemen. Toen de koopman, die eerst honderd zeventig roebel had gevraagd er ten slotte twintig afdeed, werd hij woedend, hij zou met genoegen twee honderd betaald hebben, als men het gevraagd had. Zoo graag wilde hij iets duurs koopen. — Dat beteekent niets, dat ik zoo'n haast maak met geschenken, lei hij hem in verrukking uit, toen ze waren weggereden. — Ze nemen het daar niet zoo nauw, 't gaat er heel eenvoudig toe. De onschuld houdt van zulke cadeautjes, lachte hij listig en vergenoegd. Ja, Alexei Iwanowitsj, gij lachtet zooeven, omdat ze nog maar vijftien is, dat is mij ook wel eens door 't hoofd gegaan, en vooral, dat ze nog op het gymnasium is, dan loopt ze met haar tasch vol schriften en penhouders, he, he! Maar op dat taschje heb ik het juist voorzien. Op de onschuld dan eigenlijk, Alexei Iwanowitsj. Het zit hem bij mij niet zoo zeer in de schoonheid, als wel daarin. Och, gij hadt ze met haar vriendinnetje moeten zien lachen in een hoekje, mijn God, wat hadden ze een schik! Alleen hierom, dat de poes van de commode op bed was gesprongen en verward geraakt in een kluwen ... Het is daar een geur als van frissche appelen!... Zou ik den rouwrand er toch maar niet afnemen? — Zooals ge wilt. — Dan doe ik hem af. Hij nam zijn hoed af, trok den rouwrand er om weg en wierp dien op straat. Weljtsjaninow zag, dat zijn gelaat glom en straalde van verwachting, toen hij den hoed weer op zijn kalen bol zette. „Zou hij dan in werkelijkheid zoo zijn?" dacht hij met ergernis. „Zou er dan geen enkele list achter zitten, dat hij mij- meetroont. En zou hij inderdaad op mijn 'grootmoedigheid rekenen?" peinsde hij voort, bijna beleedigd door die laatste veronderstelling, — wat is hij eigenlijk, een gek, een domkop of een „eeuwige echtgenoot"? Het is toch ten slotte onmogelijk zoo. HOOFDSTUK XII. De Zachlebinin's waren inderdaad „een zeer fatsoenlijke familie", zooals Weljtsjaninow zich daar straks had uitgedrukt, en Zachlebinin zelf was een zeer solide ambtenaar, ook in zijn uiterlijk. Het was ook de zuivere waarheid, wat Pawel Pawlowitsj ten opzichte van hun inkomsten gezegd had: „ze leven er goed van, maar als de vader komt te sterven, is er ook geen cent over." De oude Za hlebinin kwam Weljtsjaninow uiterst minzaam en v. ndelijk tegemoet, en was van den vroegeren „vijand" in een volslagen vriend veranderd. — Ik wensch u geluk, het is zoo toch maar beter, was zijn eerste woord, met een aangenamen, welwillenden toon in zijn stem: ik heb zelf op een minnelijke schikking aangedrongen en Pjotr Karlowitsj (Weljtsjaninow's advocaat) is in dat opzicht een kerel van goud. Is het niet zoo ? Gij ontvangt uw zestig duizend roebels zonder last, zonder uitstel en zonder twist, anders had het nog best drie jaar kunnen aanloopen! Weljtsjaninow werd terstond voorgesteld aan mevrouw Zachlebinin, een zeer nette dame van gevorderden leeftijd, met eenvoudige en vermoeide gelaatstrekken. Ook de meisjes kwamen binnen, één voor één, of bij twee tegelijk. Weldra waren er een heele hoop, langzamerhand wel een stuk of tien, twaalf. Weljtsjaninow kon ze niet eens tellen, want ze liepen uit en in. Maar er waren bij dat dozijn ook eenige vriendinnetjes van naburige villa's. De villa van Zachlebinin — een groot, houten huis, in een onbekenden, maar grilligen stijl opgetrokken, en in den loop der tijden door verschillende aanbouwsels vergroot, had een grooten tuin achter zich, maar op dien tuin kwamen ook nog drie of vier andere villa's van verschillende kanten uit, zoodat ze allen den tuin gemeenschappelijk hadden, wat er natuurlijk niet weinig toe bijdroeg om het verkeer tusschen de geburen te verlevendigen. Van af de eerste woorden, die gesproken werden, bemerkte Weljtsjaninow, dat men hem hier verwacht had, en dat zijn komst, in zijn hoedanigheid van vriend van Pawel Pawlowitsj, die verlangd had kennis te maken, eenigszins als een feestelijkheid beschouwd werd. Zijn scherpe en in dergelijke zaken zeer ervaren blik merkte nog iets bizonders op: de al te beminnelijke ontvangst van den kant der ouders, iets bizonders in het optreden en vooral in de toiletten der meisjes (overigens was het ook een feestdag) wekte in hem het vermoeden, dat Pawel Pawlowitsj waarschijnlijk zoo slim geweest was, om, zonder het rechtuit te zeggen, dat spreekt van zelf, hier bij de familie Zachlebinin, aangaande hem de veronderstelling had weten te suggereeren, dat hij een „vrijgezel was, die zich verveelde" en, waarvan het hem niet zou verwonderen, als hij zoo ineens tot het besluit kwam, om „zijn leven anders in te richten", een beetje huiselijker, te meer, daar hij nu ook die erfenis had. Het scheen hem zelfs toe, of de oudste mademoiselle Zachlebinin, die van vier en twintig jaar, over wie Pawel Pawlowitsj gesproken had als een zeer bekoorlijke persoonlijkheid, eenigszins op dezen toon gestemd was. Zij onderscheidde zich van haar zusters voornamelijk door haar toilet en door de origineele frisuur van haar weelderigen haartooi. De zusters en al de andere meisjes keken overigens met zulke blikken, alsof het hun maar ai te goed bekend was, dat Welsjtsjaninow kennis kwam maken „om Katja" en dat zijn komst geen ander doel had dan om haar te bezien. De blikken, die zij op elkander en op haar wierpen, en zelfs eenige woordjes, die in den loop van den dag aan deze en gene ontvielen, versterkten hem in dit vermoeden. Katerina Fjedosjejewna was een lange blondine, met volle, bijna weelderige vormen, een buitengewoon vriendelijk gezichtje en blijkbaar een meisje van een stil, onenergiek, ja zelfs droomerig karakter. „Vreemd, dat zoo een is blijven zitten," dacht Weljtsjaninow onwillekeurig, terwijl hij haar met welgevallen aankeek. — Ze krijgt wel niets mee, en heeft zeer zeker eenige neiging tot corpulentie, maar voor zulk soort zijn er ondertusschen minnaars genoeg... Geen der overige zusters was ook geheel van bevalligheid ontbloot, en onder de vriendinnetjes doken zoo nu en dan bekoorlijke, zelfs mooie gezichtjes op. Dit bracht hem in een prettige stemming; overigens monsterde hij ze met buitenge' wone bedoelingen. Nadesjda Fjedosjejewna, de zesde, gymnasiaste en toekomstige bruid van Pawel Pawlowitsj, liet zich wachten. Weljtsjaninow keek telkens met ongeduld naar de deur, waarover hij zich zelf verwonderde en stil glimlachte. Eindelijk kwam ze binnen, en niet zonder effect, in gezelschap 1 van een levendige en vinnige vriendin. Marja Nikititsjna, een brunette met een lacherig gezicht, en voor wie, zooals terstond bleek, Pawel Pawlowitsj buitengewoon bang was. Deze Marja Nikititsjna, een meisje van reeds drie en twintig jaar, spotterig en zelfs geestig, was gouvernante bij de kleine kinderen van een der naburige, bekende families, werd echter bij de Zachlebinin's reeds lang als een eigen kind beschouwd, en stond bij de meisjes zeer hoog aangeschreven. Het bleek, dat zij voor 't oogenblik de onafscheidelijke gezel was van Nadja. Bij den eersten oogopslag had Weljtsjaninow reeds gemerkt, dat de meisjes tegen Pawel Pawlowitsj waren, zelfs ook de vriendinnen, en in de | tweede minuut na Nadja's binnenkomst kwam hij tot de gevolgtrekking, dat zij hem haatte. Het ontging hem ook niet, dat Pawel Pawlowitsj er niets van merkte of althans den schijn er van aannam. Nadja was ongetwijfeld mooier dan al haar zusters, een kleine brunette, met het uiterlijk j van een wilde en de stoutmoedigheid van een nihiliste; een sluw duivelinnetje met vlammende ! oogen, en bekoorlijk, hoewel dikwijls boosaardig lachje, met wonderlijke lippen en tanden, tenger, harmonisch gebouwd, met een begin van zelfstandig denken op haar scherpe gelaatstrekken, maar tegelijk nog op en top een naïef kind. Ze verried haar vijftien jaar in iederen stap, in ieder woord. Het bleek later, dat Pawel Pawlowitsj haar inderdaad den eersten keer met een wasdoeken boekentasch uit school had zien komen, maar nu droeg ze die niet meer. De overhandiging van den armband mislukte j totaal en bracht zelfs een onaangenamen indruk te ; weeg. Zoodra Pawlowitsj de hem toegedachte bruid niet in het oog had gekregen, liep hij op haar toe met een glimlachje. Hij gaf ze haar onder het voorwendsel van „het aangename genoegen, dat hij "den voorlaatsten keer gesmaakt had bij de gelegenheid van de liefelijke romance, een zang- j stukje, ten gehoore gebracht door Nadesjda Fjedosjejewna met pianobegeleiding..Hier aarzelde hij, • voltooide zijn zin niet en bleef als verloren staan, trachtte daarop Nadesjda Fjedosjejewna met zacht geweld het étui met den armband in de hand ■ te drukken. Deze wilde hem echter niet aanpakken, ] en terwijl ze rood werd van schaamte en woede, trok ze haar handen terug. Daarna keerde ze zich stoutmoedig naar haar moeder op wier gelaat eenige verlegenheid te lezen stond, en zei luid: — Ik wil hem niet hebben, Maman! — Pak aan en ga bedanken, beval de vader met rustigen ernst, hoewel hij zelf ook ontevreden was. j — Overbodig, overbodig, mompelde hij op onderwijzenden toon tegen Pawel Pawlowitsj. Er bleef Nadja niets over dan het étui aan te nemen, waarna ze met neergeslagen oogen een buiginkje maakte, zooals kleine meisjes dat plegen te doen, dat wil zeggen, ze liet met een bons het hoofd op de borst vallen en richtte het even snel weer omhoog, als een automaat. Een der zusters nam den armband over om hem te bekijken en Nadja gaf haar het étui er bij, dat nog niet eens geopend was, als om te zeggen, dat zij het volstrekt niet wilde zien. De armband werd er uitgenomen en ging van hand tot hand het gezelschap rond: allen bekeken hem zwijgend, sommigen zelfs met een spottenden blik, alleen de mama merkte mompelend op, dat het een aardige armband was. Pawel Pawlowitsj had wel door den grond willen zinken, Weljtsjaninow redde de situatie. Hij zette plotseling luid en met animo een nieuw gesprek in, het eerste, wat hem inviel, greep hij aan en het duurde geen vijf minuten of alle aandacht was op den gast gevestigd. Hij verstond meesterlijk de kunst om in gezelschap het woord te voeren, dat wil zeggen, de kunst om volkomen onschuldig en openhartig te schijnen en daarbij het air aan te nemen, alsof hij ook zijn toehoorders voor even onschuldig en openhartig hield ais zichzelf. Hij wist zichzelf buitengewoon natuurlijk als een vroolijk en gelukkig mensch voor te doen, als dit noodig was. Ook wist hij heel handig zijn gesprek te kruiden met een scherpzinnige of geestige opmerking, een leuke toespeling, een aardig woordspel, maar altijd, alsof het hem zoo voor den mond kwam, alsof hij iiet zelf niet eens merkte, zelfs dan, wanneer èn de geestige opmerking, èn het woordspel, èn soms het heele gesprek zelf, misschien al lang van te voren waren uitgedacht, van buiten geleerd, en zelfs al eens ergens eerder te berde gebracht. Voor het huidige oogenblik kwam bovendien zijn eigen natuur zijn kunst te hulp; hij voelde zich als aangedreven, alsof er iets meesleepends in hem was, hij voelde in zich de volkomene en zegevierende zekerheid, dat binnen enkele minuten al die oogen op hem gericht zouden zijn, dat al die menschen naar hem alleen luisteren, met hem alleen praten, en alleen lachen zouden, om wat hij zei. En werkelijk, spoedig hoorde men hier en daar een schaterlach, van lieverlede namen ook anderen deel aan 't gesprek — hij wist zeer tactvol ook anderen in het gesprek te betrekken — weldra klonken er soms drie of vier stemmen tegelijk. Zelfs het verveelde en vermoeide gelaat van mevrouw Zachlebinin straalde bijna van vreugde; hetzelfde was het geval met Katerina Fjedosjejewna, die als betooverd naar hem luisterde en keek. Nadja alleen beschouwde hem met een waakzaam en argwanend oog: zij was blijkbaar bevooroordeeld. Dit prikkelde Weljtsjaninow nog te meer. De „boosaardige" Marja Nikititsjna wist ook het woord te bemeesteren en gaf Weljtsjaninow zelfs een gevoeligen steek onder water. Zij kwam aan met het verzinsel, dat Pawel Pawlowitsj hem hier gisteren had gerecommandeerd als een vriend uit zijn jeugd, en door zoo bizonder de aandacht te vestigen op dat „jeugdvriend", vermeerderde zij het jarenaantal van Weljtsjaninow beduidend, daar hij toch zeven jaar jonger was dan Pawel Pawlowitsj. Maar tenslotte behaagde hij zelfs de boosaardige Marja Nikititsjna. Pawel Pawlowitsj was geheel uit het veld geslagen. Hij kende natuurlijk de middelen wel, waardoor zijn vriend het terrein won, in 't begin was hij zelfs blij om diens succes en gichelde en mengde zich mee in 't gesprek; langzamerhand echter scheen hij in gepeins verzonken te raken, tenslotte voelde hij zich zelfs terneergeslagen, wat duidelijk op zijn bekommerd gelaat te lezen stond: — Nu, gij zijt ook een gast, dien men niet eerst op gang hoeft te helpen, gaf de oude Zachlebinin tenslotte als zijn meening te kennen, terwijl hij opstond, om zich naar boven te begeven, waar, ondanks den feestdag, nog eenige stukken voor hem ter inzage lagen, — en stel u voor, ik had gedacht dat gij de somberste hypochonder waart van al onze jonge menschen. Wat kun je je toch vergissen! In de zaal stond een vleugel. Weljtsjaninow vroeg, wie er aan muziek deed en wendde zich ineens tot Nadja. — Ik heb gehoord, dat u zingt? — Wie heeft u dat verteld? vroeg Nadja snibbig. — Pawel Pawlowitsj zei het me onlangs. — 't Is niet waar; ik zing alleen voor de grap, ik heb heelemaal geen stem. — Ik heb ook geen stem, maar ik zing toch. — Zingt u dan voor ons? Dan zal ik ook wat zingen, zei Nadja met glinsterende oogen, — maar nu nog niet, straks, na het eten. Ik kan geen muziek 6 I uitstaan, voegde zij er aan toe, — die piano's vervelen mij. Ze zingen en spelen bij ons van den morgen tot midden in dea nacht en Katja is de eenige, die er wat van lywr. Weljtsjaninow ging hier terstond op in en het bleek inderdaad, dat Katerina Fjedosjejewna alleen van alle zusters zich ernstig met muziek bezig hield. Hij wendde zich direct tot haar met de vraag, of ze wat spelen wilde. Allen schenen het aangenaam te vinden, dat hij Katja aansprak en „maman" bloosde zelfs van genoegen. Katerina Fjedosjejewna stond glimlachend op, trad op den vleugel toe en bloosde — zonder dat ze het zelf verwacht had — daarop voelde ze zich plotseling ontzettend beschaamd, dat zij, zoo groot en zoo weelderig van vorm en daarbij reeds vier en twintig jaar, nog bloosde als een meisje, en dat alles stond op haar gelaat geschreven, toen zij zich neerzette om te spelen. Zij nam iets van Haydn en speelde zuiver, hoewel zonder uitdrukking, misschien kwam dit, omdat ze verlegen was. Toen zij geëindigd had, begon Weljtsjaninow geweldig te prijzen, niet zoozeer haar, als wel Haydn en vooral het kleine stukje, dat zij had ten gehoore gebracht, en dat deed haar zoo aangenaam aan en met zoo'n geluk en dankbaarheid hoorde ze de loftuitingen, niet op haar, maar op Haydn aan, dat Weljtsjaninow haar onwillekeurig nog eens vriendelijker en nauwlettender opnam: „je bent toch een uitstekend meisje," zoo sprak zijn blik, en het was of allen, stuk voor stuk, dien blik begrepen, het best echter Katerina Fjedosjejewna zelf. — Wat hebt u een prachtigen tuin, zei hij ineens, zich tot het geheele gezelschap wendend, terwijl hij een blik wierp door de glazen deuren van het balcon — weet u wat — laten we allen den tuin ingaan. — Ja, de tuin in, kom, klonken eenige blijde uitroepen, alsof hij met dit gezegde aller hartewensch geraden en vertolkt- had. Tot aan het eten liepen ze den tuin op en neer. Mevrouw Zachlebinin, die al lang een poosje had willen gaan slapen, kon er zich niet aan onttrekken, om met de overigen mee te gaan, maar ze kwam op den verstandigen inval, om op het balcon een oogenblik te gaan rusten, waar ze terstond insluimerde. In den tuin werden de wederkeerige verhoudingen van Weljtsjaninow en alle meisjes, nog vriendschappelijker. Hij merkte op, dat van de naburige tuinen een stuk of drie jongelui zich bij hen aansloten: een was student, de ander nog gewoon gymnasiast. Deze veroverden zich terstond een plaatsje, ieder aan de zijde van zijn meisje en het was duidelijk, dat zij daarvoor gekomen waren. De derde jonge man, een zeer somber en verwilderd uitziend jongmensch van twee en twintig jaar, met een geweldigen blauwen bril, begon direct een ernstig en gejaagd fluistergesprek met Marja Nikititsjna en Nadja. Hij keek Weljtsjaninow gestreng aan, en scheen het voor zijn bizonderen plicht te houden om hem met buitengewone verachting te behandelen. Eenige meisjes stelden voor, wat vroeger met spelen te beginnen. Op de vraag van Weljtsjaninow, wat zij speelden, kreeg hij ten antwoord, dat zij alles speelden, voornamelijk „Gorjelki" ') en 's avonds spreekwoorden, dat wil zeggen: allen gaan zitten en één verwijdert zich voor een poosje, de zittenden kiezen een spreekwoord, b.v. „haastige spoed is zelden goed", en wanneer ze het daarover eens geworden zijn, dan moet ieder op zijn beurt een zin bedenken, die hij tegen den afwezige zal moeten zeggen. De eerste moet een zin bedenken, waar beslist het woord „haastige" in voorkomt, de tweede een met het woord „spoed" enz. En dan moet hij uit al die zinnen de bepaalde woorden uitzoeken en het spreekwoord samenstellen. — Dat moet wel aardig zijn, merkte Weljtsjaninow op. — Ach, neen, allervervelendst, antwoordden twee, drie stemmen tegelijk. — Soms spelen we ook tooneel, zei Nadja plotseling, terwijl ze hem aankeek. — Ziet ge dien dikken boom daar, waar banken omheen staan: daar, achter den boom, zijn onze coulissen en daar zitten de acteurs, de koning, nietwaar, de koningin, de prinses, de ridder, — al naar iemand wil. Ieder komt op, wanneer hem iets invalt, en zegt, wat hem voor den mond komt, het hindert niet wat, en zoo gaat het vanzelf. — Maar dat is aardig! begon Weljtsjaninow nog eens te prijzen. — Ach, nee, allervervelendst. In 't begin gaat het altijd leuk, maar ten slotte wordt het altijd ') Russisch balspel. onzin, omdat niemand zijn rol weet vol te houden: met u zou het natuurlijk veel gezelliger zijn. Wij dachten eerst, dat u een vriend van Pawel Pawlowitsj was, maar het blijkt, dat hij eenvoudig heeft zitten op te snijden. Ik ben erg blij dat u gekomen bent... om een bizondere reden ... Ze keek Weljtsjaninow ernstig aan, alsof ze haar woorden in zijn ziel wilde prenten en spoedde zich toen naar Marja Nikititsjna. — We gaan vanavond spreekwoorden raden, fluisterde daarop vertrouwelijk de stem van een der vriendinnen aan Weljtsjaninows oor, één, die hij tot nu toe niet had opgemerkt en met wie hij nog geen woord gewisseld had. — Van avond gaan we Pawel Pawlowitsj voor den gek houden, en dan moet u meedoen, hoor! — Ach, wat mooi dat u gekomen bent, 't is bij ons altijd zoo vervelend, zoo sprak hem een andere vriendin aan, die hij tot nu toe evenmin gezien had, maar die, God weet vanwaar, plotseling opgedoken was, een roodharige, vol zomersproeten, wier gelaat er heel komisch gevlamd uitzag na de hitte en het gesjouw. De onrust van Pawel Pawlowitsj nam zienderoogen toe, Weljtsjaninow had zich tenslotte in den tuin geheel met Nadja weten te vergezelschappen: ze keek hem niet meer wantrouwend aan, zooals straks, en had zelfs alle plannen, om hem eens nader te monsteren, laten varen: ze schaterde, sprong en schreeuwde, ja greep hem tot twee malen toe bij zijn handen vast. Zij was uitermate gelukkig. Ze hield vol om Pawel Pawlowitsj niet aan te kijken en net te doen, alsof ze hem niet zag. Weljtsjaninow kreeg weldra de overtuiging, dat er een formeel complot tegen Pawel Pawlowitsj bestond. Nadja met een schare vriendinnen voerden Weljtsjaninow den eenen kant op, terwijl de andere vriendinnen Pawel Pawlowitsj naar een anderen kant trachtten weg te trekken: deze rukte zich echter los en ijlde terstond hals over kop recht toe recht aan op hen af, dat wil zeggen op Weljtsjaninow en Nadja, en plotseling dook hij met zijn kaal en onrustig luisterend hoofd tusschen hen op. Ten slotte verheelde hij het niet meer: de naïveteit van zijn gebaren en bewegingen was soms wonderlijk. Weljtsjaninow moest nog eenmaal zijn bizondere oplettendheid wijden aan Katerina Fjedosjejewna: het was haar nu eindelijk wel duidelijk, dat hij niet voor haar gekomen was, maar zich veelmeer interesseerde voor Nadja, maar haar gelaat bleef even vriendelijk en goedmoedig als te voren. Ze voelde zich gelukkig, alleen reeds door met de anderen mee hem te volgen en te luisteren naar de stem van den nieuwen gast; zelf had de stakkerd geen gaven om met eenige gemakkelijkheid aan een gesprek deel te nemen. — Wat een aardig meisje is uw zuster Katerina Fjedosjejewna, zei Weljtsjaninow plotseling tegen Nadja. — Katja? Kan er een betere ziel bestaan dan zij? Zij is ons aller engel, ik ben verliefd op haar, antwoordde zij geestdriftig. Ten lange leste, om vijf uur, begon de maaltijd, en ook hier was het nog eens onmiskenbaar, dat het menu op ongewone wijze was saamgesteld, en wel opzettelijk voor den gast. Er verschenen twee, drie gerechten, die zeker niet eiken dag op tafel stonden, een ervan was zelfs zoo nieuw, dat niemand der aanwezigen er een naam aan zou hebben kunnen geven. Behalve de gewone tafelwijnen, verscheen er, eveneens expres voor den gast uitgedacht, een flesch Tokajer, en tegen het einde werd er zelfs champagne geschonken. De oude Zachlebinin, die al een tamelijk overbodig glaasje op had was in een zeer goedmoedige stemming en bereid om alles te lachen, wat Weljtsjaninow zou zeggen. Pawel Pawlowitsj werd het tenslotte te machtig, hij liet zich door zijn ijverzucht meesleepen, hij bedacht een woordspeling, en zei haar ook werkelijk: aan het einde der tafel, waar hij was gezeten naast madame Zachlebinin, verhief zich eensklaps een schaterend gelach van de meisjes. Papaatje, papaatje! Pawel Pawlowitsj heeft ook een grap gemaakt, schreeuwden twee der dochters Zachlebinin als uit één mond. — Hij zegt, dat „wij zulke bazen zijn, dat men er zich over verbazen moet..." - Zoo, heeft hij een grap gemaakt? Nu, wat voor grap is dat dan wel? boog de oude zich naar hem over, met ernstige stem, terwijl hij al van te voren om de verwachte aardigheid glimlachte. — Nou, dat is het toch, hij zegt, dat „wij zulke bazen zijn, dat men er zich over verbazen moet". — J-ja. En wat is dat dan? De oude begreep er nog niets van en lachte nog steeds in gespannen verwachting goedmoedig door. — Ach, papaatje, wat bent u ook... u begrijpt het nietl Luister nu eens: bazen en dan verbazen, bazen klinkt toch net eender als verbazen, zulke bazen, dat men er zich over verbazen moet... — Ah-zoo, zei de oude weifelend en gerekt. Hm, nu een volgenden keer-moet hij maar eens wat beters vinden! De oude lachte vroolijk voor zich heen. — Pawel Pawlowitsj, het is onmogelijk alle hoedanigheden tegelijk te bezitten, merkte Marja Nikititsjna luid en scherp op. — Ach, m'n God, hij stikt in een graat! riep zij plotseling en sprong van haar stoel op. Er ontstond een algemeene herrie, dat had Marja Nikititsjna alleen gewild. Pawel Pawlowitsj had zich slechts verslikt aan een teug wijn, die hij genomen had om zijn verlegenheid te verbergen, maar Marja Nikititsjna verzekerde en zwoer naar alle kanten, dat het een vischgraat was, ze had het zelf gezien en hij zou er aan dood kunnen gaan. — Op den rug kloppen, schreeuwde iemand. — Dat is inderdaad het beste, klonk de luide stem van Zachlebinin goedkeurend. Er kwamen reeds vrijwilligers opdagen: Marja Nikititsjna, de roodharige vriendin (die mede aan tafel genoodigd was), tenslotte de moeder zelf, die geweldig geschrokken was, allen wilden Pawel Pawlowitsj op den rug kloppen. Hij sprong tenslotte van zijn stoel op, onttrok zich aan het geklop en bleef wel een heele minuut lang verzekeren, dat hij zich aan een mondvol wijn verslikt had, dat de hoest al overging, totdat allen begrepen, dat het een streek was geweest van Marja Nikititsjna. — Jij bent toch ook een ruziemaker! zei mevrouw Zachlebinin bestraffend tot Marja Nikititsjna, maar zelf kon ze zich niet inhouden, en barstte in lachen uit, wat haar maar zelden overkwam en natuurlijk een nieuw effect teweegbracht. Na den maaltijd gingen allen op het balcon koffiedrinken. — .En welk een prachtige dag vandaag! loofde de oude nederbuigend de natuur, terwijl hij met welbehagen den tuin inkeek. — Een beetje regen zou niet kwaad zijn. — Nu, ik zal een poosje gaan rusten. Met God, met God, veel plezier! Ook u veel plezier, herhaalde hij nog eens apart, Pawel Pawlowitsj op den schouder kloppend, terwijl hij wegging. Toen allen weder den tuin ingingen, kwam Pawel Pawlowitsj ineens op Weljtsjaninow toe en pakte hem bij zijn arm. — Eén minuut, fluisterde hij ongeduldig. Zij gingen een afgelegen zijpad van den tuin in. — Neen, neem mij hier nu niet kwalijk, neen, maar ik zal hier nu niet toelaten... hij stikte bijna van woede in zijn woorden en hield hem nog steeds bij den arm. — Wat? Waarvoor? vroeg Weljtsjaninow, die groote oogen opzette. Pawel Pawlowitsj keek hem zwijgend aan, zijn lippen trilden en hij lachte boosaardig. — Waar wilt ge heen? Waar blijft ge nu? Alles is klaar, zoo klonken plotseling de ongeduldige meisjesstemmen. Weljtsjaninow haalde zijn schouders op en keerde naar het gezelschap terug, Pawel Pawlowitsj liep hem achterna. — Ik durf er wel een eed op te doen, dat hij u om een zakdoek gevraagd heeft, zei Marja Nikititsjna. Den vorigen keer had hij den zijne ook vergeten. — Hij vergeet hem eeuwig, ging een der dochters door. — Hij heeft zijn zakdoek vergeten! Pawel Pawlowitsj heeft zijn zakdoek vergeten! Maman, Pawel Pawlowitsj heeft zijn zakdoek weer vergeten! — Maman, Pawel Pawlowitsj is weer verkouden! werd er van alle kanten geroepen. — Waarom zegt hij dat dan niet? Wat zijt gij toch een zonderling, zalfde mevrouw Zachlebinin's langgerekte stem. — Van verkoudheid moet je geen gekheid maken, ik zal u dadelijk een zakdoek laten brengen. Hoe kon^t hij toch altijd zoo verkouden? voegde zij er onder het weggaan nog aan toe, overigens blij, dat ze een reden had zich terug te trekken. — Ik heb twee zakdoeken en ik ben niet verkouden, schreeuwde Pawel Pawlowitsj haar achterna, maar zij begreep het blijkbaar niet meer, want binnen een minuut, toen Pawel Pawlowitsj de anderen reeds achterna ging en wel in de nabijheid van Nadja en Weljtsjaninow, kwam hem een dienstmeisje buiten adem achterop en overhandigde hem een zakdoek. — Spreekwoorden raden, spreekwoorden raden, schreeuwden ze van alle kanten, alsof ze God weet wat van hun spreekwoorden verwachtten. Zij kozen een plaats uit en gingen op de banken zitten. Marja Nikititsjna moest eerst raden, men eischte van haar, dat zij zich zoo ver mogelijk verwijderen en niet luisteren zou: In haar afwezigheid spraken de anderen een spreekwoord af, en verdeelden de woorden. Marja Nikititsjna kwam terug en raadde het in een oogenblik. Het was: „De slaap is vreeselijk, maar God is genadig!" Na Marja Nikititsjna was de beurt aan het verwilderde jongmensch met den blauwen bril. Men nam jegens hem nog grootere voorzorgen; hij moest bij het prieel gaan staan, met zijn gelaat tegen de heining gekeerd. Het sombere jongmensch volbracht zijn plicht met verachting, hij voelde zelfs eenige moreele vernedering. Toen ze hem terugriepen, kon hij niets raden, hij ging allen één of tweemaal bij langs, dacht lang en somber na, maar er kwam niets. Men lachte hem uit. Het spreekwoord was: „Een gebed aan God, een dienst aan den Tsaar gaan niet verloren." — V/at een onzin, die spreekwoorden! zei de gekrenkte jongeman met afschuw, en trok zich naar zijn plaats terug. — Ach, wat vervelend! klonken er stemmen Weljtsjaninow was aan de beurt, zij verborgen hem nog verder dan de vorige, ook hij raadde niets. — Ach, wat vervelend, klonken er opnieuw, nu meerdere stemmen. — Nu zal ik gaan, bood Nadja aan. — Neen, neen, nu moet Pawel Pawlowitsj: de beurt is aan Pawel Pawlowitsj, schreeuwden allen: het was of ze nieuwe bezieling voelden. Pawel Pawlowitsj werd weggebracht tot aan de heining heelemaal, in een hoek van den tuin, en met zijn gelaat denzelfden kant op, en opdat hij niet om zou kijken, stelde men de roodharige aan om hem te bewaken. Pawel Pawlowitsj, die reeds weer moed gevat had, en bijna van nieuws vroolijk werd, was heilig van plan zijn plicht tot het uiterste te volbrengen en stond als een beeld, keek naar de heining en waagde zelfs niet zich om te keeren. De roodharige paste hem op, ongeveer twintig schreden achter hem, tusschen hem en het gezelschap in, bij het prieel. Zij gaf knipoogjes en teekens aan de meisjes, het was duidelijk, dat allen met een zekere onrust iets verwachtten; er werd iets voorbereid. Plotseling zwaaide de roodharige van naast het prieel met de armen. In een oogwenk sprongen allen op en zetten het op een loopen, hals over kop. — Kom mee, kom mee, fluisterden tien stemmen tegen Weljtsjaninow, die verschrikt klonken bij de gedachte, dat Weljtsjaninow niet mee zou gaan. — Wat is er? Wat gebeurt er? vroeg hij, terwijl hij hen reeds volgde. — Zachtjes, niet schreeuwen! Laat hem daar maar staan de heining bekijken, wij gaan ergens anders heen. Daar komt Nastja ook al. Inderdaad kwam Nastja, de roodharige, hals over kop aanrennen met zwaaiende armen, alsof er God weet wat, gebeurd was. Tenslotte liepen ze allen den kant van den vijver op, heelemaal aan het andere einde van den tuin. Toen Weljtsjaninow daar ook aankwam, zag hij, dat er een woordenwisseling plaats had tusschen Katja Fjedosjejewna en de overige meisjes, onder deze voornamelijk Nadja en Marja Nikititsjna. — Katja, duifje, maak je niet boos! zei Nadja, terwijl ze haar een kus gaf. — Nu goed, ik zal het niet tegen mama zeggen, maar hem zelf gaan halen, omdat ik het heelemaal niet goed vind. Wat moet de stakkerd wel denken daar bij de heining. Ze ging weg — uit medelijden, maar al de anderen bleven even onverbiddelijk en meedoogenloos als te voren. Ze stelden Weljtsjaninow den strengen eisch, dat hij, wanneer Pawel Pawlowitsj terug zou komen, absoluut geen aandacht aan hem zou wijden en doen, alsof er niets gebeurd was. — En laten wij nu gorjelki gaan spelen! riep de roodharige geestdriftig. Pawel Pawlowitsj voegde zich pas na een kwartier, waarvan hij er minstens tien minuten tegen de heining gestaan had, weer bij het gezelschap. Het gorjelki-spel was in vollen gang en vlotte uitstekend, allen schreeuwden en waren vroolijk. Krankzinnig van woede, sprong Pawel Pawlowitsj op Weljtsjaninow toe en greep hem opnieuw bij zijn mouw. — Een minuut? — O, m'n God, wat moet hij toch altijd met zijn minuten! — Hij vraagt weer een zakdoek, schreeuwde men hem achterna. — Nu, dezen keer zijt gij het, thans zijtgijhet zeker, gij zijt de schuld. Pawel Pawlowitsj knarsetandde zelfs, toen hij dat zei. Weljtsjaninow rukte zich los en gaf hem zachtmoedig den raad, om zich wat vroolijker aan te stellen, dan zouden ze hem niet plagen, ze plagen u alleen, omdat gij boos zijt, terwijl allen zich vermaken. Tot zijn verwondering, maakten zijn woorden en raadgevingen grooten indruk op Pawel Pawlowitsj, hij kalmeerde terstond, zoo zelfs, dat hij naar het gezelschap terugkeerde, als een schuldige, en onderdanig deelnam aan het gemeenschappelijk spel. Ze lieten hem ook eenigen tijd met rust en speelden met hem, als met iedereen, het duurde zelfs geen half uur, of hij begon bijna weer vroolijk te worden. Bij alle spelen, als hij een dame moest kiezen, nam hij bij voorkeur de verraderlijke roodharige of een van de meisjes Zachlebinin. Weljtsjaninow merkte tot zijn nog grootere verbazing op, dat Pawel Pawlowitsj nauwelijks één keer Nadja dorst aan te spteken, hoewel hij voortdurend om haar heen draaide: hij scheen in elk geval het feit, dat ze hem verwaarloosde en met verachting behandelde, als iets noodzakelijks en vanzelfsprekends op te vatten. Op het laatst haalden ze toch weer een streek tegen hem uit. Ze speelden verstoppertje. Wie zich verborg, mocht alle kanten heen gaan, waar hij maar kans zag, onopgemerkt te blijven. Pawel Pawlowitsj, dien het eerst gelukt was, zich onder een dichten struik te verstoppen, kreeg plotseling den inval om snel het huis in te loopen. Men riep en wenkte elkander toe, ze hadden het gezien. Haastig sjouwde hij de trap op naar een optrekje, waar hij een plaatsje achter de commode wist, dat hij als schuilplaats wilde benutten. Maar de roodharige rende hem achterna, sloop eveneens op haar teenen de trap op, en deed de deur van het vertrek op slot. Evenals zoo straks, hielden allen dadelijk op te spelen en begaven zich weer achter den vijver, aan het andere einde van den tuin. Na een minuut of tien merkte Pawel Pawlowitsj, dat niemand hem zocht en waagde hij het, een blik uit het raampje te werpen. Er was niemand te zien. Hij durfde niet te schreeuwen, om de oudelui niet wakker te maken, aan de dienstbode was streng opdracht gegeven om niet in zijn gezicht te komen en taal noch teeken op zijn roepen te antwoorden. Katerina Fjedosjejewna zou hem hebben kunnen open doen, maar zij was naar haar kamer teruggegaan, en daar eerst in diep gepeins en later in slaap gezonken. Zoo zat hij daar al omstreeks een uur. Eindelijk kwamen de meisjes, schijnbaar toevallig, van alle kanten aanloopen, bij paren of bij drieën. — Pawel Pawlowitsj, waarom komt ge niet bij ons? Ach, het is daar zoo leuk. We spelen tooneel. Alexei Iwanowitsj heeft voor minnaar gespeeld. — Pawel Pawlowitsj, waarom komt ge toch niet, men moet zich over u verbazen! riepen de meisjes hem in 't voorbijgaan toe. — Over wien moet men zich nu weer verbazen? klonk plotseling de stem van mevrouw Zachlebinin, die pas ontwaakt was en het plan had opgevat, om voor de thee de spelen der kinderen een oogenblik gade te slaan. — Daar zit Pawel Pawlowitsj, zeiden ze, op het raampje wijzend, waarachter Pawel Pawlowitsj' wanstaltig grijnzend, van woede wit gezicht te zien was. — Wat heeft hij er dan aan, daar alleen te zitten, als allen zich amuseeren! merkte de moeder hoofdschuddend op: Ondertusschen had Weljtsjaninow eindelijk de eer gehad, om van Nadja een nadere verklaring te ontvangen over haar woorden van zoo straks, dat zij om „een bizondere reden" blij was over zijn komst. Die verklaring werd gegeven op een afgelegen tuinpad. Marja Nikititsjna had te dien einde Weljtsjaninow, die ijverig aan het spel had deelgenomen en dien het reeds was beginnen te vervelen, bij den arm gepakt en hem op het afgelegen zijpad gevoerd, waar hij zich plotseling alleen bevond met Nadja. — Ik ben nu vast overtuigd, begon zij moedig en gejaagd te fluisteren, dat gij heelemaal zoo'n vriend niet zijt van Pawel Pawlowitsj, als hij heeft doen voorkomen. Ik heb er op gerekend, dat gij mij een buitengewoon gewichtigen dienst zoudt kunnen bewijzen: hier is die afschuwelijke armband van zoo straks — zij haalde het étui uit haar zak — en ik zou u allernederigst willen vragen, om het hem onmiddellijk terug te geven, omdat ik van nu voortaan mijn leven lang geen woord meer met hem spreken zal. Overigens kunt gij hem dat zeggen, uit mijn naam, en er bij voegen, dat hij het niet wagen moet, mij weer met geschenken lastig te vallen. Al het overige zal ik hem wel door anderen laten weten. Zoudt gij mij dat genoegen willen doen, en mijn wensch vervullen? Ach, om Gods wil, daarvan moest u mij ontslaan, schreeuwde Weljtsjaninow bijna, met een afwerend gebaar. — Wat? U er van ontslaan? vroeg Nadja ongeloovig verbaasd, met groote oogen. Haar van te voren klaargemaakte toon van spreken verdween in een oogwenk, en zij barstte bijna in schreien uit. Weljtsjaninow begon te lachen. — Daarom niet... ik zou erg blij zijn... maar ik heb ook nog wat met hem te verrekenen. — Ik wist wel, dat u geen vriend van hem was en dat hij gelogen heeft, onderbrak Nadja hem snel en heftig. — Ik zal nooit zijn vrouw worden, begrijpt u dat. Nooit! Ik begrijp zelfs niet, hoe hij het heeft durven wagen... Maar gij moet hem toch dien akeligen armband teruggeven, wat moet ik anders doen? Ik wil beslist, beslist dat hij hem vandaag, dezen zelfden dag nog, terug krijgt en de pil slikt. Maar als hij wat aan papa verklikt, dan zal hij zien, wat hem te wachten staat. Uit een boschje dook plotseling en geheel onverwacht de verwilderde jonge man met den blauwen bril omhoog. — Gij moet den armband teruggeven, dreigde hij Weljtsjaninow woedend toe. — Reeds in naam der vrouwenrechten, indien gij tenminste op de hoogte van dat probleem staat... Maar hij kon zijn zin niet beëindigen. Nadja trok hem uit alle macht weg, en sleepte hem bij Weljtsjaninow vandaan. — God, wat zijt gij toch dom, Predposilow! schreeuwde ze. — Maak dat je weg komt. Maak dat je weg komt, maak dat je weg komt! En waag het niet verder te luisteren, ik had u toch bevolen daar te blijven staan!... Zij stampte met de voeten op den grond en toen hij zich weer in de boschjes had teruggetrokken, bleef zij nog steeds het tuinpad op en neer loopen, geheel buiten zich zelf, heen en weer, handenwringend en met bliksemende oogen. — Ge kunt niet gelooven, hoe dom ze zijn, zei ze tenslotte, stil staande voor Weljtsjaninow. — Ja, lacht u maar, ik zit er mee! — Dat is hij toch niet, hè, lachte Weljtsjaninow. — Dat spreekt van zelf, hij niet, hoe kunt u dat denken! glimlachte ze blozend. — Dat is zijn vriend maar. Hoe hij echter zulke vrienden kan kiezen, begrijp ik niet. En dan zeggen ze nog wel, dat deze „een leidsman der toekomst" is, maar ik begrijp er niets van... Alexei Iwanowitsj, ik heb niemand, tot wien ik mij wenden kan; dit is mijn laatste woord: geeft ge hem terug of niet? — Nu goed, ik zal hem overhandigen. Geef 'op dan. — Ach, wat zijt gij lief, wat zijt gij goed! riep ze plotseling verheugd, terwijl ze hem het étui gaf. — Daarvoor zal ik den heelen avond voor u zingen, want ik zing heel mooi; weet u, ik heb zoo straks gelogen, dat ik niet van muziek houd. Ach, als gij nog eens weer bij ons kwaamt, dan zou ik u alles, alles, alles vertellen, en ook nog heel veel andere dingen, omdat gij zoo goed zijt, zoo goed, als — als Katja! Inderdaad, toen ze voor de thee huiswaarts keerde, zong ze hem twee romancen voor, met de nog niet geheel geschoolde stem van een beginneling, maar niettemin krachtig en liefelijk. Toen allen uit den tuin thuis kwamen, zat Pawel Pawlowitsj reeds zeer solide met de ouders achter de theetafel, waarop de groote familie-samovaar kookte, en de fajnilie-kopjes van sèvres-porselein reeds waren uitgedeeld. Waarschijnlijk had hij met de oude-lui over zeer ernstige zaken onderhandeld, daar hij immers overmorgen voor negen heele maanden de stad zou verlaten. Hen, die uit den tuin aankwamen en voornamelijk Weljtsjaninow verwaardigde hij met geen blik: het bleek duidelijk, dat hij niets verklikt had, en dat alles ondertusschen rustig was gebleven. Maar zoodra Nadja begon te zingen, verscheen hij bij haar. Met opzet antwoordde zij op geen van de vragen die Pawel Pawlowitsj rechtstreeks tot haar richtte, maar hij voelde zich daardoor noch gekrenkt noch uit het veld geslagen, hij vatte post achter haar stoel en heel zijn houding duidde aan, dat dit zijn plaats was en dat hij haar aan niemand zou afstaan. — Alexei Iwanowitsj zingt, mama. Alexei Iwanowitsj wil zingen, schreeuwden bijna alle meisjes en drongen op den vleugel aan, waarvoor Weljtsjaninow zich zelfverzekerd had neergezet, om zelf zijn gezang te begeleiden. Ook de oudelui en Katerina Fjedosjejewna, die bij hen gezeten en zoo even thee geschonken had, kwamen om hen heen staan. Weltsjaninow koos een thans aan bijna niemand meer onbekende romance van Glinka: Wanneer ik op 't feestuur zoo zoetkens beluister Uw roekededoeënde duivegefluister... Hij zong met zijn gelaat naar Nadja gekeerd, die zelf aan zijn zijde en dichter dan allen bij hem stond. Zijn stem was reeds lang aan 't afnemen, maar nu nog was duidelijk merkbaar, dat zij vroeger niet slecht moest geweest zijn. Weljtsjaninow had deze romance zelf voor de eerste maal gehoord, toen hij twintig jaar was, als student, uit den mond van Glinka zelf, in het huis van een vroegeren vriend, een componist, waar Glinka zelf aan de piano eenige van zijn lievelingsstukken had gezongen en gespeeld. Het was op een litterairartistieke soiree, en Glinka was toen ook reeds niet meer in zijn volle kracht, maar Weljtsjaninow herinnerde zich den buitengewonen indruk, die toen deze romance op hem gemaakt had. Een kunstenaar, wie ook, een beroepszanger, zou nooit zoo'n effect bereikt hebben. Er gaat door die romance een spanning van hartstocht, die klimt en stijgt met ieder vers, met ieder woord; en juist krachtens die buitengewone spanning zou de kleinste valsche nadruk, de minste overdrijving en onwaar- heid — zooals ze in een opera zoo gemakkelijk binnensluipen, al de bedoeling van liet lied misvormd en bedorven hebben. Om dat kleine, maar èènige lied te zingen was onmiskenbaar waarheid noodig, en waarachtige, volkomene bezieling, werkelijke hartstocht of de volmaakte poëtische benadering daarvan. Anders zou de romance niet alleen niet slagen, maar zelfs leelijk en schaamteloos lijken, nooit zou men zulk een kracht van meesleepende passie en gevoel kunnen veinzen, zonder afkeer te wekken, maar waarheid en eenvoud redden alles. Weljtsjaninow wist, dat dit lied hem wel eens eerder gelukt was. Hij had bijna de manier en trant van zingen van Glinka zelf overgenomen, maar thans, bij den eersten toon, bij het eerste vers zwol de werkelijke ontroering in zijn ziel omhoog en trilde door in zijn stem. Met ieder woord der romance meer en heviger, groeide en stortte zijn gevoel zich uit; in de laatste verzen hoorde men de kreten van hartstocht en toen hij op het laatst, met schitterende oogen Nadja aankeek en zong: Thans schouw ik uw oogen veel moediger tegen, En nader uw lippen, die zingend bewegen, Thans kus ik, thans kus ik uw lippen dicht, toen sidderde Nadja bijna van schrik en deinsde zelfs een stap achteruit, een gloeiend rood overtoog haar wangen en het was of bij het zien van haar beschaamd en bevreesd gezichtje een plotseling vermoeden door Weljtsjaninow heenschoot. Verrukking en tegelijk verbijstering sprak er ook uit al de gezichten der hoorders, het was of ze allen voelden dat het onmogelijk, dat het schandelijk was zoo zingen, maar tegelijkertijd vlamde hun gezicht en oogen met een hartstochtelijken glans en allen wachtten nog meer. En in 't bizonder viel tusschen die gezichten dat van Katerina Fjedosjejewna op, die bijna schoon geworden was. — Nu, dat is me een romance, mompelde de oude Zachlebinin een beetje verbluft, — maar... is het niet te sterk? Mooi, maar wat sterk... — Ja, 't is sterk, merkte ook madame Zachlebinin op, maar Pawel Pawlowitsj liet haar niet uitspreken, hij sprong plotseling op, en als waanzinnig, zichzelf niet meer meester, rukte hij Nadja aan de armen bij Weljtsjaninow vandaan, sprong toen op dezen toe, en bleef voor hem staan, met bevende lippen. — Een minuut, — hij kon het woord er bijna niet uitkrijgen. Weltsjaninow zag terstond duidelijk in, dat het maar een oogeriblik behoefde te duren, of deze heer zou tot tienmaal ergere dingen in staat zijn. Hij greep hem haastig onder den arm, en zonder eenige aandacht te wijden aan de verwondering der overigen, leidde hij hem op het balcon, en ging vandaar met hem een eindje den tuin in, waar het reeds bijna donker was geworden. — Begrijpt gij, dat gij terstond, nog deze minuut met mij moet weggaan? zei Pawel Pawlowitsj. — Neen, dat begrijp ik niet... — Herinnert gij u, ging Pawlowitsj door in een koortsachtig gefluister, — herinnert gij u, hoe gij toen eens van mij geëischt hebt, dat ik alles, alles rond uit zou zeggen, het „allerlaatste woord" — herinnert ge het u? Nu, de tijd is gekomen, om dat woord te spreken... laten we gaan! Weljtsjaninow dacht na, keek Pawel Pawlowitsj nog eenmaal aan en stemde toe om mee te gaan. Hun onverwacht aangekondigd vertrek maakte de ouders bezorgd en bracht al de meisjes verschrikkelijk in verwarring. — Eerst nog niet één kopje thee! zuchtte mevrouw klagelijk. — Nu — wat scheelt er dan zoo plotseling aan? wendde de oude zich op strengen en ontevreden toon tot den grijnslachenden en zwijgenden Pawel Pawlowitsj. — Pawel Pawlowitsj, waarom haalt gij Alexei Iwanowitsj van ons weg? koerden de meisjes op klagenden toon, terwijl ze hem tegelijk woedend aankeken. Nadja zelf wierp hem zoo'n kwaadaardigen blik toe, dat hij geheel in elkander kromp, maar — hij gaf niet toe. — Inderdaad, Pawel Pawlowitsj — ik dank er hem wel voor — heeft mij een buitengewoon gewichtige zaak in herinnering gebracht, die ik niet kan uitstellen, glimlachte Weljtsjaninow, terwijl hij zijn gastheer de hand drukte, voor de gastvrouw en de meisjes boog, en als 't ware in 't bizonder voor Katerina Fjedosjejewna, wat wederom aan niemand ontging. — Wij zijn u dankbaar voor uw bezoek en wij zullen altijd blij zijn met uw komst, besloot Zachlebinin zwaarwichtig. — Ach, wij zijn zoo blij, — voegde de moeder er teeder aan toe. — Komt u gauw terug, Alexei Iwanowitsj, komt u gauw terug! hoorde men veeltallige stemmen van het balcon, toen hij reeds naast Pawel Pawlowitsj in het rijtuig zat.., in 't bizonder onderscheidde hij een fijn stemmetje, zachter dan de andere: — Komt u gauw weer, lieve Alexei Iwanowitsj! „Dat is de roodharige!" dacht Weljtsjaninow. HOOFDSTUK XIII. Hij mocht denken over de roodharige, maar ondertusschen hadden verdriet en wroeging zijn ziel reeds lang gekweld. Ja, ook dien heelen dag, zoo amusant doorgebracht, had de smart hem bijna geen oogenblik verlaten. Toen hij de romance zong, wist hij al niet meer waarheen hij zich van pijn zou wenden, en wellicht had hij daarom juist zoo meesleepend gezongen. „En ik kon mij zoo vernederen... mij zoo van alles losscheuren," begon hij zich zelf te verwijten; maar haastig gaf hij zijn gedachten een andere richting. Het scheen hem vernederend om in tranen uit te barsten. Het was veel aangenamer zijn woede zoo spoedig mogelijk aan een ander te koelen. „Zoo'n lummel!" mompelde hij boos, terwijl hij een vernietigenden blik wierp op Pawel Pawlowitsj-; die zwijgend naast hem in het huurrijtuig zat. Pawel Pawlowitsj zweeg hardnekkig. Wellicht verzamelde hij zijn gedachten om straks een gesprek te beginnen. Met een ongeduldig gebaar nam hij van tijd tot tijd den hoed van zijn hoofd en veegde zijn voorhoofd af met zijn zakdoek. „Hij zweet er van!" lachte Weljtsjaninow kwaadaardig. Slechts eenmaal richtte Pawel Pawlowitsj zich tot den koetsier met de vraag: „Krijgen we onweer of niet?" — En of. Beslist krijgen we dat; het is den heelen dag zwoel geweest. Inderdaad werd de lucht donker en in de verte flitsten reeds eenige bliksemstralen. Ze bereikten de stad pas om half elf. — Ik ga met u mee, wendde Pawel Pawlowitsj zich van te voren tot Weljtsjaninow, toen zij reeds dicht bij huis waren. — Dat begrijp ik, maar ik waarschuw u, dat ik mij ernstig ziek gevoel. — Ik blijf niet lang, ik blijf niet lang! Toen ze de poort onderdoor waren liep Pawel Pawlowitsj op Mawra, de huisbewaarster, toe. — Wat moet ge daar doen ? vroeg Weljtsjaninow toen hij terugkwam en zij beiden de kamers binnengingen. — Niets, zoo maar... de koetsier... — Ik geef u niets te drinken. Er volgde geen antwoord. Weljtsjaninow stak een kaars aan en Pawel Pawlowitsj ging terstond in den leuningstoel zitten. Weljtsjaninow bleef woedend voor hem staan. — Ik heb u ook beloofd, dat ik u mijn laatste woord zou zeggen, begon hij met inwendige, nog half omsluierde ergernis. — Hier is het, dat woord: Op mijn geweten af reken ik, dat alles tusschen ons volkomen ten einde gebracht is, zoodat wij elkander over niets meer te spreken hebben, hoort gij, over niets. En daarom is het het beste, dat gij terstond weggaat en dat ik de deur achter u sluit. — Wij moeten afrekenen, Alexei Iwanowitsj, zei Pawel Pawlowitsj terwijl hij hem ongewoon zacht in de oogen keek. — Af-re-ke-nen: vroeg Weljtsjaninow ten hoogste verbaasd — wat spreekt gij daar een vreemd woord, waarover moeten wij afrekenen? Bah, is dat soms uw laatste woord, dat gij mij gisteren beloofdet te... openbaren? — Zoo is het. — Maar wat moeten wij nog verder afrekenen; dat is reeds lang gebeurd, uitte Weljtsjaninow hooghartig. — Meent gij dat werkelijk? sprak Pawel Pawlowitsj met doordringende stem, terwijl hij zijn vingers in zijn vingers sloot en zijn vreemd gevouwen handen voor de borst hield. Weljtsjaninow gaf hem geen antwoord maar begon de kamer op en neer te loopen. „Liza! Liza!" kermde het in zijn hart. — Wat wilt gij overigens met mij afrekenen, zei hij tenslotte op boosaardigen toon, nadat hij tamelijk langen tijd gezwegen had. De ander had hem al dien tijd, dat hij de kamer op en neer liep, met de oogen gevolgd, steeds in dezelfde houding, met zijn gevouwen handen op de borst. — Gij zult daar niet meer heengaan, fluisterde hij bijna op smeekenden toon, terwijl hij plotseling van zijn stoel opstond. — Wat! hebt ge dat alleen te zeggen? Welj- tsjaninow lachte kwaadaardig. — Gij zet mij dan den heelen dag wel in verbazing, ging hij bitter door. Maar plotseling veranderde heel zijn gelaat. — Hoor mij aan, ging hij verdrietig met een eerlijk en diep gevoel voort, — ik beschouw het zóó: dat ik mij nog nooit in niets zoo vernederd heb als vandaag, ten eerste: omdat ik toegestemd heb met u daarheen te rijden en dan alles wat daar gebeurd is... dat was zoo nietig, zoo erbarmelijk... ik heb mijzelf vernederd en ontheiligd door mij te bemoeien ... en te vergeten ... Maar wat geeft het! onderbrak hij zich.— Hoort eens, gij hebt mij vandaag onverwachts overrompeld, mij, een verbitterd en ziek mensch,... nu dan behoef ik mij niet te rechtvaardigen! Ik zal daar niet meer heengaan, ik verzeker u, dat ik daar absoluut geen belangen heb, besloot hij op vasten toon. — Werkelijk waar? schreeuwde Pawel Pawlowitsj zonder zijn vreugde maar eenigszins te verbergen. Weljtsjaninow keek hem met verachting aan en begon van nieuws de kamer op en neer te loopen. — Het schijnt, dat gij tot allen prijs besloten zijt gelukkig te worden! kon hij tenslotte niet nalaten op te merken. — Ja, bevestigde Pawel Pawlowitsj zacht en naïef. Wat kan het mij schelen, dacht Weljtsjaninow, dat hij alleen uit domheid gek en kwaadaardig is! Ik kan er hem toch niet minder om haten, al is hij het ook niet waard. — Ik ben — een eeuwige echtgenoot, zei Pawel Pawlowitsj met een laffen kruiperigen spotlach over zichzelf. — Ik kende die uitdrukking van u al lang, Alexei Iwanowitsj, reeds toen ge nog bij ons woondet. Ik heb veel van uw uitdrukkingen onthouden, in dat jaar. Den vorigen keer, toen gij hier gezegd hebt: „eeuwige echtgenoot" schoot het mij ineens te binnen. Mawra kwam binnen met een flesch champagne en twee glazen. — Neem me niet kwalijk Alexei Iwanowitsj, ge weet, dat ik daar niet buiten kan. Beschouw het niet als een brutaliteit, zie op mij als op een verloren en verdorven mensch. — Ja ... vergunde Weljtsjaninow met afkeer, — maar ik verzeker u, dat ik mij ziek gevoel... — Gauw ... ik zal gauw ... terstond, met een minuut, kwam Pawel Pawlowitsj gejaagd, — één glaasje slechts, het brandt me zoo in de keel. Gulzig dronk hij in één teug zijn glas leeg en zette het weer neer, terwijl hij Weljtsjaninow bijna teeder aankeek. Mawra ging de kamer uit. ,/t Is afschuwelijk!" mompelde Weljtsjaninow. — 't Kwam alleen van de vriendinnen, begon Pawel Pawlowitsj moedig, plotseling geheel verlevendigd. — Hoe? wat? Ach ja, ge hebt het nog altijd... — Alleen de vriendinnen, ze zijn nog zoo jong, ze willen graag gewichtig doen, dat is alles. Het is zelfs bekoorlijk. Maar dan — weet dat wel — dan zal ik haar slaaf zijn. Zij zal zien, dat men haar achting toedraagt; ze zal in gezelschap komen en dan zal ze heelemaal veranderen. „Ik moest hem nu den armband maar teruggeven," dacht Weljtsjaninow, terwijl hij naar het étui zocht in den zak van zijn overjas. — Gij zeidet daar zoo straks, dat ik besloten was gelukkig te zijn! Ik moet trouwen, Alexei Iwanowitsj, ging hij voort op vertrouwelijken en bijna roerenden toon. — Wat zal er anders van mij worden? Zie daar eens! — hij wees op de wijnflesch — dat is nog maar één van mijn honderd zwakke punten. Ik kan absoluut niet zonder een vrouw — zonder een nieuw geloof: ik zal gelooven en wederom opstaan. — Maar waarom maakt ge mij deelgenoot van dat alles? vroeg Weljtsjaninow bijna trillend van spot. De heele zaak leek hem overigens te gek. — Ja zeg me nu eindelijk eens, schreeuwde hij, waarom ge mij daar mee heen gesleept hebt, waarvoor hadt ge mij daar noodig? — Ik wou eens probeeren, antwoordde Pawel Pawlowitsj, een beetje in de war. — Wat probeeren? — Hoe het zou gaan... ziet ge Alexei Iwanowitsj, ik ken haar nog maar een week (zijn verwarring werd al grooter en grooter) en toen ik u nu gisteren ontmoette, dacht ik ineens: „Ik heb haar nog nooit onder vreemden gezien, om zoo te zeggen, in gezelschap, dit wil zeggen in gezelschap van heeren behalve mij..." een dwaze inval, dat voel ik thans zelf; het was overbodig, maar ik wilde het zoo dolgraag, ik heb zoo'n ellendig karakter... Plotseling hief hij het hoofd op en kleurde. „Zou alles dan waar zijn, wat hij zegt?" vroeg Weljtsjaninow zich zelf af, onbeweeglijk van verbazing. — Nu en wat verder? vroeg hij. Pawel Pawlowitsj glimlachte zoet, maar eenigszins sluw. — Het is alleen haar bekoorlijke kinderlijkheid! Het zijn alleen de vriendinnen. Vergeef me slechts mijn zot gedrag ten uwen opzichte, Alexei Iwanowitsj, ik zal nooit meer zoo zijn. Het zal later ook nooit meer zoo gebeuren. — Tegenover mij zal het zeker niet meer gebeuren, glimlachte Weljtsjaninow. — Ten deele bedoelde ik dan ook tegenover u. Weljtsjaninow keek een beetje schuin. — Maar ik ben toch niet de eenige man op de wereld, merkte hij geërgerd op. Pawel Pawlowitsj kleurde opnieuw. — Het doet mij verdriet dat te hooren, Alexei Iwanowitsj en geloof me, ik acht Nadesjda Fjedosjejewna zoo hoog: — Vergeef me, vergeef me, zoo bedoelde ik het niet, — ik vond het alleen een beetje vreemd, dat ge mijn capaciteiten zoo hadt overdreven... en dat ge... zulke ernstige verwachtingen op mij gesteld hadt. — Ik had die voornamelijk op u gesteld om alles wat er vroeger gebeurd is, omdat er tusschen u en mij... — Dus gij beschouwt mij ook thans nog, hoe het ook zij, als een achtenswaardig mensch? vroeg Weljtsjaninow plotseling^ In een ander oogenblik zou hij zelf over de naïveteit van zijn onverwachte vraag geschrokken zijn. — Zoo heb ik u altijd beschouwd, antwoordde Pawel Pawlowitsj met neergeslagen oogen. — Nu ja, dat spreekt van zelf, — ik bedoel ook niet, ik bedoel niet gewoon, — ik wil alleen maar zeggen, niettegenstaande eenige ... vooroordeelen. — Zeker, ook niettegenstaande die vooroordeelen. — En toen gij in Petersburg kwaamt? kon Weljtsjaninow niet nalaten te vragen, hoewel hij zelf al het afschuwelijke van zijn nieuwsgierigheid voelde. — Ook toen ik in Petersburg kwam hield ik u voor een zeer achtenswaardig mensch; ik heb u altijd hoog geacht, Alexei Iwanowitsj. Pawel Pawlowitsj hief zijn oogen op en helder, thans in het minst niet meer verlegen, keek hij zijn tegenstander aan. Weljtsjaninow werd ineens bang: hij wilde tot eiken prijs voorkomen, dat er iets gebeurde, of dat hij zelf door zijn gelaatstrekken iets zou uitlokken. — Ik heb u liefgehad, Alexei Iwanowitsj, begon Pawel Pawlowitsj, alsof het hem plotseling inviel, — en het heele jaar door in T. heb ik u liefgehad. Gij hebt het niet gemerkt, ging hij door met eenigszins trillende stem, tot onloochenbaren schrik van Weljtsjaninow, — ik was te onbeduidend in ver- gelijking met u dan dat ik u gelegénheid zou gegeven hebben om het te merken. En dat was wellicht ook niet noodig. En al die negen jaren lang ben ik aan u blijven denken, omdat ik zulk een jaar als dat in mijn leven niet gekend had. (De oogen van Pawel Pawlowitsj kregen bij deze woorden een eigenaardigen glans). Veel van uw woorden en uitspraken, veel van uw denkbeelden heb ik onthouden. Ik heb altijd aan u gedacht als aan iemand in wien goede gevoelens gloeiden, in wien beschaving en hoogheid van gedachten woonden. „Grootsche denkbeelden komen niet zoozeer voort uit een grooten geest als wel uit een groot gevoel," — dat hebt ge zelf eenmaal gezegd. Misschien zijt ge het vergeten, maar ik heb het onthouden; ik heb u altijd beschouwd als een ! man van groot gevoel, en daarom heb ik tot u opgezien... en daarom heb ik in u geloofd — ondanks al dat andere ... Zijn kin begon plotsei ling te beven. Weljtsjaninow was ten hoogste ver: schrikt. Hij wilde tot eiken prijs een einde maken aan deze onverwachte opwelling. — Genoeg alstublieft, Pawel Pawlowitsj, stotterde hij, terwijl hij rood werd van ergernis en ongeduld, — en waarom, waarom, schreeuwde hij plotseling, — waarom hecht gij u vast aan een ziek en uitgeput mensch, die rilt van de koorts, en waarom sleept ge mij mee in die donkerheid... daar het immers... daar het toch immers — toch alles verbeelding is, en verzinsel en leugen en schande en onnatuur, zonder maat. En dit is het ergste, dit is schandelijker dan alles, dit gaat alle 7 grenzen te buiten! Het is alles onzin: wij zijn twee verdorveh, neergezonken gemeene wezens... en wilt gij, wilt gij, dat ik u terstond zal bewijzen, dat gij mij heelemaal niet liefhïbt, maar dat ge mij haat, uit alle macht haat, en dat gij liegt, zonder het zelf te weten: gij hebt mij meegevoerd en daarheen gebracht, heelemaal niet met die belachelijke bedoeling om uw bruid te probeeren. (Hoe komt het u in het hoofd!) Maar eenvoudig weg dit, gij hebt mij gisteren gezien en gij zijt woedend geworden en hebt mij meegenomen om haar te toonen en te zeggen: „Zie eens, wat een bruid. Ze zal de mijne zijn. Nu, probeer het nu eens bij haar!" Gij hebt mij uitgelokt! Misschien hebt ge 't zelf niet geweten, maar het is zoo, omdat gij het alles hebt gevoeld... en zonder haat is het onmogelijk iemand zoo uit te lokken; en daarom moet gij mij wel gehaat hebben! Hij liep de kamer op en neer en schreeuwde de laatste woorden uit, maar meer dan alles kwelde en kwetste hem het vernederende bewustzijn, dat hij zelf in zoo hooge mate Pawel Pawlowitsj ter wille was geweest. — Ik wilde me met u verzoenen, Alexei iwanowitsj, zei Pawel Pawlowitsj plotseling vastbesloten, maar in een snelle fluistering, en van nieuws begon zijn kin te trillen. Een hevige woede maakte zich meester van Weljtsjaninow, alsof niemand hem ooit zulke beleedigingen naar het hoofd geslingerd had. — Ik zal u nog eenmaal zeggen, schreeuwde hij, dat gij tot een ziek en uitgeput mensch ge- komen zijt, om hem in zijn koorts een onvoorzichtig woord te ontlokken. Wij... ja, wij zijn menschen van verschillende werelden, onthou^ dat goed en ... en ... tusschen ons ligt een graf, hijgde hij woest en kwam toen plotseling tot bezinning. — En weet gij dan ook, sprak plotseling met ontdaan en verbleekt gelaat Pawel Pawlowitsj, — weet gij dan ook, wat dat grafje hier voor mij beteekent, — hij schreeuwde het uit, terwijl hij Weljtsjaninow naderde en zichzelf met belachelijk, maar verschrikkelijk gebaar op de borst sloeg. — Ik ken dat grafje hier, wij staan beide aan den rand van dat graf, maar aan mijn kant is het meer dan aan den uwe, veel meer, fluisterde hij bijna ijlend, terwijl hij voortging zich op het hart te bonzen — veel meer, veel meer, veel meer... Een ongewoon hard schellen aan de deur bracht beiden tot zichzelf. Het klonk zoo hard, alsof iemand gezworen had bij den eersten ruk den schelleknop uit de deur te trekken. — Voor mij wordt zoo niet gebeld, sprak Weljtsjaninow in verwarring. — Voor mij zeker niet, fluisterde Pawel Pawlowitsj schuchter, ineens tot bezinning gebracht en weer dezelfde Pawel Pawlowitsj van vroeger geworden. Weljtsjaninow fronste zijn voorhoofd en ging de deur opendoen. — Mijnheer Weljtsjaninow, als ik me niet vergis? klonk een jeugdige, welluidende en buitengewoon zelfbewuste stem uit de voorkamer. — Met wie heb ik de eer? — Ik heb nauwkeurige inlichtingen gekregen, ging de welluidende stem voort, dat een zekere Troesotski zich op 't oogenblik bij u bevindt. Ik moet hem zeer beslist spreken. Weljtsjaninow voelde grooten lust om dezen zelfverzekerden heer met een flinken schop de trap af te smijten. Maar hij bedacht zich, ging op zij en liet hem binnen: — Daar is de heer Troesotski, g^af uw gang... HOOFDSTUK XIV. Een jongmensch kwam de kamer binnen, negentien jaar oud, misschien zelfs nog iets minder, zoo jeugdig zag zijn frisch en zelfbewust, eenigszins overmoedig gelaat, er uit. Hij was goed gekleed; alles zat hem tenminste voortreffelijk; hij was iets meer dan middelmatig lang; zijn zwarte, dichte, in lokken neervallende haren en zijn groote, moedige, donkere oogen vielen bijzonder op aan zijn gelaat. Zijn neus was iets te breed en stond pedant naar boven. Zonder dat zou hij beslist een schoonheid geweest zijn; hij liep zeer gewichtig. — Ik geloof, dat ik hier de gelegenheid heb met den heer Troesotski te spreken, begon hij afgemeten, terwijl hij met een zekeren wellust nadruk legde op het woord „gelegenheid", alsof hij te kennen wilde geven, dat een ontmoeting met den heer Troesotski voor hem noch een eer, noch een genoegen kon zijn. Weljtsjaninow begon te begrijpen en het scheen of Pawel Pawlowitsj ook iets begon te raden. Er lag een zekere onrust op zijn gelaat; overigens hield hij zich goed. — Daar ik niet de eer heb u te kennen, ant- woordde hij waardig, — veronderstel ik, dat ik in het geheel niets met u te maken heb. — U moet eerst luisteren en dan kunt u uw meening zeggen, hernam de jonge man, zelfbewust en op terechtwijzenden toon, terwijl hij zijn lorgnet opzette, dat aan een koordje hing, en een blik wierp op de champagneflesch die nog op tafel stond. Toen hij bedaard zijn beschouwing van de flesch geëindigd had, klapte hij zijn lorgnet weer toe en zich opnieuw 'tot Pawel Pawlowitsj wendend hernam hij: — Alexander Ljoebow. — Wat is dat, Alexander Ljoebow? — Dat ben ik. Hebt u niet van mij gehoord? — Neen. — Trouwens hoe zoudt u mij kennen. Ik kom in een gewichtige aangelegenheid, die u in het bijzonder raakt; vergun me, dat ik plaats neem, ik ben moe ... — Gaat u zitten, noodigde Weljtsjaninow. Maar de jonge man had de toestemming niet afgewacht en zat reeds. Niettegenstaande zijn toenemende pijn in de borst stelde Weljtsjaninow belang in dezen onbeschaamden knaap. Er was iets in zijn mooi, kinderlijk en gezond gezicht, dat hem aan Nadja herinnerde. — Gaat u ook zitten, stelde de jonge man voor aan Pawel Pawlowitsj, terwijl hij hem met een achteloozen knik een plaats tegenover hem aanwees. — Neen, ik blijf staan. — U zult moe worden. Gij, mijnheer Weljtsjaninow kunt ook hier blijven, zoo ge het verkiest. — Ik heb geen reden om weg te gaan; ik ben in mijn eigen huis. — Zooals u wilt. Ik erken, dat ik zelfs gaarne zou zien, dat u bij mijn onderhoud met dezen heer tegenwoordig waart. Nadesjda Fjedosjejewna heeft mij u in tamelijk vleiende bewoordingen aanbevolen. • — Zoo, en wanneer heeft ze dat kunnen doen? — Terstond na uw vertrek; ik kom er juist vandaan. Ziet u, mijnheer Troesotski, — hij keerde zich opnieuw tot den recht overeind staanden Pawel Pawlowitsj, — wij, dat wil zeggen, ik en Nadesjda Fjedosjejewna, — hij sprak achteloos door zijn tanden, terwijl hij zich nonchalant in zijn leuningstoel achterover wierp, — beminnen elkander reeds lang en hebben elkander ons woord gegeven. Gij zijt ons thans in den weg getreden. Ik ben hier gekomen om u voor te stellen aan ons het terrein over te laten. Zoudt u op mijn voorstel willen ingaan? Pawel Pawlowitsj wankelde. Hij verbleekte, maar terstond daarna gleed een sluwe lach over zijn lippen. — Neen, ik denk er in het minst niet aan, beet hij hem laconiek toe. Ziet eens aan, hernam de jonge man terwijl hij wat verschikte in zijn stoel en het eene been over het andere wierp. — Ik weet zelfs niet met wien ik spreek, voegde Pawel Pawlowitsj er aan toe, — en ik denk zelfs, dat ons onderhoud hiermede een einde kan nemen. Na deze woorden scheen hij het ook noodig te vinden om te gaan zitten. — Ik heb wel gezegd, dat u moe zoudt worden, merkte de jonge man achteloos op. — Ik had zoo straks gelegenheid er u opmerkzaam op te maken, dat mijn naam is Ljoebow, en dat wij, ik en Nadesjda Fjedosjejewna elkander ons woord gegeven hebben. Bijgevolg kunt u niet zeggen, zooals gij daar juist deedt, dat gij niet weet met wien gij te doen hebt, en evenmin kunt gij van meening zijn, dat ons onderhoud hiermede gevoegelijk kan eindigen: Ik wil niet over mij zelf spreken, maar het is een zaak die Nadesjda Fjedosjejewna aangaat, aan wie gij u zoo onbeschaamd opdringt. Dat alleen is reeds zeker genoeg voor een onderhoud. Dit alles sprak hij achteloos door zijn tanden, terwijl hij zich nauwelijks verwaardigde zijn woorden duidelijk uit te spreken: onderwijl had hij zelfs zijn lorgnet weer opgezet en van tijd tot tijd onder het spreken eenige voorwerpen in de kamer gemonsterd. — Veroorloof mij, jongmensch, schreeuwde Pawel Pawlowitsj geërgerd, maar het „jongmensch" dreef hem terstond terug. — Op ieder ander oogenblik zou ik het u natuurlijk verbieden mij te betitelen met „jongmensch", maar thans zult ge mij toestemmen, dat mijn jeugd de grootste voorsprong is, dien ik op u heb en dat gij vandaag bijvoorbeeld bij de overhandiging van uw armband dolgraag een tikje jonger zoudt geweest zijn. „Wat een fret ben jijl" mompelde Weljtsjaninow in zich zelf. — In ieder geval, waarde heer, verbeterde Pawel Pawlowitsj zich met waardigheid, vind ik de door u aangevoerde gronden — gronden van onfatsoenlijken en zeer twijfelachtigen aard, ruimschoots voldoende om onze onderhandelingen te staken. Ik zie dat het alles maar kinderachtig en nullig gedoe is. Morgen zal ik er met den achtenswaardigen Fjedosjei Sjemjonowitsj zelf over spreken en thans verzoek ik u heen te gaan. — Ziet nu toch zoo'n man eens aan, schreeuwde de jonge man zonder zich in te houden, terwijl hij zich heftig tot Weljtsjaninow keerde. — Het is nog niet genoeg, dat men hem daar vandaan jaagt en de tong tegen hem uitsteekt; nu zal hij ons morgen ook nog verklikken bij den ouden heer. Bewijst gij daar dan niet mee, hardnekkig individu, dat gij het meisje met geweld wilt nemen, dat gij haar wilt afkoopen van haar zwakzinnige ouders, die volgens de wetten van onze barbaarsche maatschappij dwang op haar uitoefenen? Zij heeft u dunkt mij voldoende getoond, zij heeft u toch dat onfatsoenlijke geschenk van vandaag, dien armband van u terug laten geven? — Niemand heeft mij den armband terug gegeven en dat zou ook onmogelijk kunnen, sprak Pawel Pawlowitsj met trillende stem. — Waarom niet kunnen? Heeft de heer Weljtsjaninow hem niet teruggegeven? „De duivel hale je!" dacht Weljtsjaninow. — Inderdaad, zei hij met gefronst voorhoofd, — heeft Nadesjda Fjedosjejewna mij zoo straks opgedragen, Pawel Pawlowitsj, u dit étui terug te geven. Ik wilde het niet aanpakken, maar zij vroeg zoo dringend ... hier is het... het spijt mij... Hij nam het étui uit den zak en legde het in verwarring op tafel, vlak voor den verbijsterden Pawel Pawlowitsj. — Waarom hebt gij zoo getalmd met het teruggeven, ondervroeg hem het jonge mensch op strengen toon. — Ik heb er immers nog geen tijd voor gehad, antwoordde hij boos. — Dat is vreemd. — Wat? — Dat is minstens vreemd, u zult het zelf moeten toestemmen. Trouwens ik wil toegeven, dat hier een misverstand in het spel is. Het jeukte Weljtsjaninow in de vingers om terstond op te staan en den knaap bij zijn ooren te grijpen, maar hij kon zich niet goed houden en proestte plotseling van het lachen. De knaap lachte direct mee, maar dat was niet het geval met Pawel Pawlowitsj; indien Weljtsjaninow zijn blik had kunnen opmerken, toen hij lachte om Ljoebow dan zou hij begrepen hebben, dat deze mensch op dat oogenblik diep binnen in zich zelf veranderde ... Maar Weljtsjaninow zag dien blik niet, doch begreep dat het tijd werd Pawel Pawlowitsj te hulp te komen. — Hoort u eens mijnheer Ljoebow, begon hij op vriendelijken toon, — zonder nader uit te weiden over uw andere beweegredenen, die ik zelfs niet wil aanraken, zou ik toch willen opmerken, dat Pawel Pawlowitsj in zijn dingen naar de hand van Nadesjda Fjedosjejewna in ieder geval een grooten voorsprong op u heeft. Ten eerste is hij in die achtenswaardige familie volkomen bekend. Ten tweede heeft hij een uitstekende en eervolle betrekking. Ten slotteJieeft hij een vermogen, zoodat het natuurlijk wel eenigszins voor de hand ligt, dat hij zich over een medeminnaar als u verwondert; ik wil daarmee aan uw groote verdiensten niet te kort doen, maar gij zijt toch nog zoo jong, dat niemand u als een serieuzen medeminnaar zou kunnen erkennen. En daarom heeft hij gelijk, wanneer hij u verzoekt om heen te gaan. — Wat beteekent dat „zoo jong"? Ik ben al meer dan een maand over de negentien jaar. Volgens de wet kan ik reeds lang trouwen. Daar hebt u alles. — Maar welke vader zou kunnen besluiten om u thans zijn dochter te geven, al zoudt gij in de toekomst ook multo-millionnair en een weldoener der menschheid worden? Een jong mensch van negentien jaren kan voor zich zelf nog niet eens verantwoordelijkheid dragen en gij zijt van plan nog bovendien de toekomst van een ander, dat wil zeggen van een even zoo groot kind als gij zelf zijt, op u te nemen. Dat kan men toch niet eervol noemen. Wat dunkt u? Ik neem de vrijheid mijn meening te openbaren, omdat gij u zelf zoostraks tot mij gewend hebt als tot een bemiddelaar tusschen u en Pawel Pawlowitsj. — Ach ja. 't Is ook zoo. Pawel Pawlowitsj heet hij, merkte de jonge man op, — het lag me den heelen tijd zoo bij alsof hij Wasily Petrowitsj heette. Ziet u eens, wendde hij zich opnieuw tot Weljtsjaninow, — gij hebt mij niet in het minst verbaasd. Ik wist, dat gij allen zoo waart. Ik vind het alleen vreemd, dat men mij over u gesproken heeft als over een mensch van den nieuwen tijd. Overigens is dat maar een kleinigheid. De hoofdzaak is, dat er van mijn kant niet alleen niets oneervols is gebeurd, zooals gij u beliefdet uit te drukken, maar juist volkomen het tegengestelde, wat ik u zoo dadelijk hoop te verklaren: Eerstens hebben wij elkander ons woord gegeven, maar ik heb haar bovendien in gezelschap van twee getuigen eerlijk beloofd, dat, indien zij soms een ander lief zou krijgen of eenvoudig berouw zou hebben dat zij met mij getrouwd was en van mij zou willen scheiden, dat ik haar dan terstond een akte zou opmaken waarin ik mij van echtbreuk beschuldig, om haar verzoek tot scheiding overal waar het noodig mocht zijn te kunnen ondersteunen. En dat is nog niet alles. Voor het geval dat ik in de toekomst van meening zou veranderen en de bedoelde akte niet zou willen opmaken, geef ik haar als borgstelling op denzelfden dag van ons huwelijk een wissel van honderdduizend roebel op mijn naam, zoodat zij bij een eventueele weigering van mijn kant terstond de wissel bij een bank kan presenteeren en mij alzoo in de hand heeft. Op zulk een wijze is alles verzekerd en ik riskeer niet eens anders toekomst. Dat ten eerste. — Ik zou er wel een eed op willen doen, dat dat een uitvindsel is van, hoe heet hij ook weer, van Predposilow! zei Weljtsjaninow. — Hi-hi-hi, grinnikte Pawel Pawlowitsj hoonend. — Waarom grinnikt die heer? Gij hebt het geraden, het is een gedachte van Predposilow, maar ge zult toestemmen, dat het slim is uitgedacht. De onzinnige wet wordt op zoo'n manier lamgeslagen. Het spreekt van zelf, ik ben van plan haar altijd lief te hebben, en zij moest er ook geweldig om lachen, maar in ieder geval is het handig en dit moet gij toestemmen, dat ik zoo eervol handel als menigeen niet zou doen. — Volgens mij is het niet alleen niet eervol, maar zelfs afschuwelijk. De jonge man trok zijn schouders op. — Wederom zet gij mij niet in verbazing, merkte hij na een poosje stilzwijgend op, — al die dingen hebben reeds lang opgehouden mij te verbazen. Predposilow zou u rechtuit zeggen, dat een dergelijk wanbegrip van de meest natuurlijke zaken een gevolg is van de ontaarding der meest gewone gevoelens en gedachten, en in verband staat ten eerste met uw dwaze levenswijze en ten tweede met uw langdurig nietsdoen. Overigens begrijpen wij elkander wellicht nog niet goed, men heeft mij toch heel sympathiek over u gesproken. — U is nu ongeveer vijftig jaar? —- Blijft u alstublieft bij de zaak. — Vergeef mij mijn onbescheidenheid en wees niet boos; ik vroeg het zonder opzet. Ik ga door: ik ben heelemaal geen multo-millionnair, zooals gij u beliefde uit te drukken, hoe komt u aan het idee! Ik heb niets meer dan gij hier ziet, maar ik vertrouw veilig op mijn toekomst. Een held en weldoener der menschheid zal ik ook niet zijn, maar ik zal mij en mijn vrouw onderhouden. Natuurlijk heb ik nu nog niets, ik ben zelfs in hun huis opgevoed, van kindsbeen af... — Zoo? — Ja, ik ben de zoon van een verren bloedverwant van Zachlebinin's vrouw, en toen al de mijnen gestorven waren en ik op mijn achtste jaar alleen achterbleef, toen heeft de oude heer mij bij zich opgenomen- en mij naar het gymnasium gestuurd. Hij is zelfs een zeer goeie kerel, indien gij het weten wilt. — Dat weet ik. — Ja, maar zijn begrippen zijn erg antiek. Overigens is hij doodgoed. Thans heb ik mij natuurlijk aan zijn voogdij onttrokken, daar ik verlangde op mij zelf te staan en niemand iets verplicht wilde wezen. — Wanneer hebt gij u daaraan onttrokken? vroeg Weljtsjaninow nieuwsgierig. — Het zal een maand of vier geleden zijn. — Zoo, nu begrijp ik het een beetje beter: vrienden van kindsbeen af! En hebt gij reeds een positie? — Ja, op een privé-kantoor bij een notaris, tegen vijf en twintig roebel in de maand. Het is natuurlijk maar voorloopig, maar toen ik daarginds mijn aanzoek deed, had ik dat nog niet eens. Ik was toen bij de spoorwegen, op een salaris van tien roebel, maar dat was allemaal maar voorloopig. — Dus hebt gij een aanzoek gedaan? — Een formeel aanzoek, al een poos geleden, drie weken denk ik. — Nu, en toen? — De oude heer barstte eerst in lachen uit en toen werd hij woedend, en Nadja werd in de trapkamer opgesloten. Maar ze heeft zich heldhaftig gedragen. Trouwens, dat het misliep, kwam voornamelijk hierdoor, dat hij al eerder op me gebeten was, omdat ik uit een betrekking vandaan geloopen was op zijn departement, die hij mij al vier maanden geleden toegedacht had, toen ik nog bij de spoorwegen was. Hij is een puike kerel, en ik herhaal nog eens, thuis is hij een eenvoudig en vroolijk mensch, maar gij kunt u niet voorstellen, hoe hij op zijn departement te keer gaat. Daar troont hij als een Juppiter. Ik heb hem natuurlijk te kennen gegeven, dat zijn manier mij niet langer aanstond, maar het zat hem voornamelijk in zijn bureauchef, die durfde zich te beklagen, dat ik hem grof behandeld had, en ik had hem alleen in zijn gezicht gezegd dat hij onontwikkeld was. Toen ben ik er vandaan geloopen en bij den notaris gekomen. — En verdiende u veel op het departement? — Ik was er surnumerair! De oude zorgde alleen voor mijn onderhoud, ik zei u immers, hij is doodgoed, maar wij kunnen hem toch zijn zin niet geven. Natuurlijk is vijf en twintig roebel geen voldoende som om te trouwen, maar ik hoop spoedig op de administratie te komen van de gesequestreerde goederen van graaf Zawileisky, en dat zal wel een drie duizend geven; bovendien kan ik bij de balie gaan. Er worden tegenwoordig menschen gezocht... Hè, wat een gerommel, 't zal een flinke donderbui worden; goed, dat ik voor de bui hier was, ik ben hier bijna heelemaal te voet gekomen. — Maar vergun me de vraag, hoe hebt u Nadesjda Fjedosjejewna nu al te spreken kunnen krijgen, als ze u daar heelemaal niet ontvangen. — Wel, dat gaat immers best door de heining. Hebt u zoo straks de roodharige niet gezien? vroeg hij lachend. — Nu, die knapt dat zaakje wel op, met Marja Nikititsjna, maar dat is een slangetje!... Maar wat kijkt u benauwd? Bent u bang voor het onweer? — Neen, maar ik ben ziek, erg ziek. Weljtsjaninow kreeg inderdaad op dat oogenblik zulke steken in zijn borst, dat hij opstond van zijn stoel en de kamer op en neer begon te loopen. — Ach, maar dan hinder ik u, dat spreekt vanzelf ... Stel u gerust, ik ga dadelijk. De jongeling sprong op van zijn plaats. — Gij, hindert mij, niet, heelemaal niet, merkte Weljtsjaninow beleefdheidshalve op. — Zoo, hinder ik u niets „wanneer Kobiljnikow buikpijn heeft," herinnert gij u d.at van Schtschedrien? Houdt gij van Schtschedrien? — Ja. — Ik ook. Nu, Wasily, ach, neen, 't is waar ook, Pawel Pawlowitsj, laten wij er een eind aan maken, zoo keerde hij zich bijna lachend naar dezen. — Tot goed begrip zal ik mijn verzoek nog eenmaal formuleeren; zijt gij bereid, morgen, bij de ouders, in mijn tegenwoordigheid, afstand te doen van alle aanspraken op Nadesjda Fjedosjejewna. — Ik ben er heelemaal niet toe bereid, zei Pawel Pawlowitsj, op ongeduldigen en verbitterden toon, terwijl hij van zijn stoel opstond, — en ik verzoek u mij in 't vervolg te ontslaan... omdat het toch alles kinderwerk en onzin is. — Zie wel toe, dreigde de jongeman hem met den vinger, terwijl hij hoogmoedig glimlachte, — dat gij u in uw rekening niet vergist! Weet gij wel, waartoe een dergelijke vergissing in de rekening leidt ? Ik zeg u vooruit, dat gij na negen maanden, wanneer gij, na veel ten koste gelegd en u zelf gekweld te hebben, hierheen weerkeert, gedwongen zult worden om van Nadesjda Fjedosjejewna af te zien, en ziet ge dan niet van haar af, zooveel te erger voor u; ziedaar waar de zaak op zal uitloopen. Ik ben verplicht u te waarschuwen, dat gij op 't oogenblik handelt als de hond met de kluif, vergeef me, het is slechts een vergelijking — hij kan ze zelf niet krijgen, en gunt ze ook een ander niet. Ik herhaal het u, alleen omdat ik humaan wil zijn: denk na over de zaak, dwing u zelf, om tenminste eenmaal in uw leven grondig na te denken. Ik verzoek u, mij met uw zëdepreeken van 't lijf te blijven, en wat uw gemeene toespelingen betreft, ik zal morgen mijn maatregelen nemen en wel afdoende. — Gemeene toespelingen? Wat bedoelt gij daarmee? Gij zijt zelf gemeen, als u zooiets in de gedachten komt. Overigens ben ik bereid, tot morgen te wachten, maar indien gij... Ach, alweer een donderslag! Tot weerziens, ik ben zeer blij, kennis met u gemaakt te hebben, riep hij met een knikje naar Weljtsjaninow en ijlde weg, zich blijkbaar haastend, om de donderbui voor te zijn en niet door den regen overvallen te worden. HOOFDSTUK XV. — Hebt ge 't gezien, hebt ge 't gezien ? schreeuwde Pawel Pawlowitsj opspringend, toen het jongemensch ternauwernood was verdwenen. — Ja, het geluk dient u niet, liet Weljtsjaninow zich plotseling ontglippen. Hij zou deze woorden niet gezegd hebben, indien de toenemende pijn in de borst hem niet zoo ontzettend gekweld had. Pawel Pawlowitsj sprong op, alsof hij zich gebrand had. — Zoo, dus omdat ge medelijden met me hadt, hebt ge me den armband niet teruggegeven! — Ik heb er den tijd niet voor gehad... — Uit diep en hartelijk medelijden, zooals alleen trouwe vrienden met elkander hebben. — Nu goed dan, ik deed het uit medelijden, zei Weljtsjaninow geërgerd. Hij deelde hem daarna in 't kort mede, hoe hij zoo straks den armband terug had gekregen en hoe Nadesjda Fjedosjejewna hem bijna met geweld in deze aangelegenheid had betrokken. — Ge begrijpt, dat ik het niet aangeboden heb. Er zijn zonder dat toch al onaangenaamheden genoeg. — Maar ge hebt u laten verleiden en hem ten- slotte toch aangenomen, grinnikte Pawel Pawlowitsj. — Dat is dwaas gezegd van uw kant, maar ge zijt te verontschuldigen. Ge hebt daar straks zelf gezien, dat niet ik maar anderen de hand in 't spel hebben. — Maar toch hebt ge u laten verleiden. Pawel Pawlowitsj ging zitten en schonk z'n glas vol. — Denkt gij, dat ik haar aan dien knaap zal afstaan? Ik zal die schapen mijn. horens eens laten zien, morgen rijd ik er heen en zal ze alles laten zien. We zullen dat zieltje wel klein krijgen, dat kinderzieltje. Hij dronk z'n volle glas in één teug uit en schonk zich direct een nieuw in. Over 't algemeen lei hij een tot nu toe ongekende ongedwongenheid aan den dag. — Zoo, Nadenjka en Sasjenka 1), die lieve kindertjes, hi, hi. Hij was buiten zichzelf van ergernis, er klonk een nieuwe, hevige donderslag en een verblindende bliksemstraal schoot neer, terwijl de regen als bij emmers vol uit den hemel viel. Pawel Pawlowitsj stond op en sloot het geopende venster. — Vroeg hij u zoo straks niet, of ge bang waart voor onweer? hi, hi, Weljtsjaninow bang voor onweer. En dan over dien Kobiljnikov — dat was wat — die Kobiljnikov en van die vijftig jaar, zeg, weet ge 't nog, zei Pawel Pawlowitsj stekelig. — Gij hebt u hier nogal huiselijk ingericht, merkte ') Troetelnaampjes van Nadja en Alexander. Weljtsjaninow op, terwijl hij van pijn bijna zijn woorden inslikte — ik ga liggen, doe gij wat je wilt. — Maar 't is toch geen weer om een hond naar buiten te jagen, hernam Pawel Pawlowitsj geraakt, overigens blijkbaar verheugd, dat hij recht had zich beleedigd te gevoelen. — Nu goed, ga dan zitten en blijf hier voor mijn part overnachten, murmelde Weljtsjaninow, terwijl hij zich op den divan legde en zachtjes steunde. — Hier overnachten, zijt ge dan heelemaal niet bang? — Waarvoor? vroeg Weljtsjaninow, zich hoog opheffende. — Niets, zoo maar. Den vorigen keer waart ge wat verschrikt, maar ik kan het me ook wel verbeeld hebben. — Gij zijt een dwaas, kon Weljtsjaninow zich niet inhouden te zeggen en ging boos met zijn gezicht tegen den muur liggen. — Dat is niets, antwoordde Pawel Pawlowitsj. De zieke sliep in, zoodra hij maar een minuut lag. De onnatuurlijke inspanning van den laatsten dag en bovendien de langzame achteruitgang van zijn gezondheid in den laatsten tijd hadden hem plotseling gebroken en al zijn krachten verbruikt, zoodat hij zwak was als een kind. Maar de pijn had hem toch te pakken en overwon zelfs vermoeidheid en slaap. Na een uur werd hij weer wakker en verhief zich met een stekende pijn van z'n divan. Het onweer was over. De kamer hing vol tabaksrook. De flesch stond leeg op tafel en Pawel Pawlowitsj sliep op den anderen divan. Hij lag op z'n rug met z'n hoofd op het divankussen, geheel gekleed, zelfs met zijn schoenen aan. Z'n lorgnet was uit zijn vestjeszak gegleden en hing nu aan het koordje tot bijna op den grond. Naast hem, op den grond lag ook z'n hoed. Weljtsjaninow keek hem grimmig aan maar liet hem slapen. Gebogen van pijn ging hij in de kamer op en neer loopen omdat hij geen kracht meer had te liggen. Hij steunde en begon na te denken over z'n ziekte. Hij was bang voor deze pijn in z'n borst en niet zonder reden. Reeds lang geleden waren de eerste aanvallen van deze ziekte bij hem begonnen, maar ze herhaalden zich maar zeer zelden, na een jaar, soms na twee pas. Hij wist, dat het in z'n lever zat. Het begon meestal met een drukking op een bepaald plekje van de borststreek, onder den maagkuil of iets hooger, een zwak, maar onaangenaam gevoel; meestal echter nam deze drukking na verloop van een tiental uren zoo in hevigheid toe en werd het een stekende pijn, zoo ondragelijk, dat de zieke z'n dood nabij waande. Na den laatsten aanval, ongeveer een jaar geleden, die een eender verloop genomen had, had hij zich, toen de pijn eenmaal over was, zoo verzwakt gevoeld, dat hij, op bed liggend, zijn handen nauwelijks kon bewegen, en dat hij op bevel van den dokter, evenals een zuigeling, niets te eten kreeg dan eenige lepeltjes slappe thee en een in bouillon geweekt stukje brood. Deze aanvallen traden bij verschillende gelegenheden op, maar vooral, wanneer zijn zenuw- gestel toch al in de war was, ze verdwenen ook weder op een eigenaardige manier. Soms slaagde hij erin om ze reeds terstond, na 't eerste half uur met warme omslagen meester te worden. Dan was alles ineens voorbij. Soms echter, zooals den laatsten keer, hielp dit niet en kon hij de pijn alleen tot bedaren brengen door geregelde en veelvuldig herhaalde braakmiddelen. De dokter had hem later bekend, dat hij eerst aan vergiftiging gedacht had. Thans was de morgen nog ver af, maar hij wilde midden in den nacht niet om den dokter zenden. Hij hield bovendien niet van dokters. Eindelijk kon hij 't niet meer uithouden en begon luid te kreunen, zijn gesteun maakte Pawel Pawlowitsj wakker. Deze richtte zich van z'n divan op en bleef een poos zoo zitten, terwijl hij angstig toeluisterde en met verbaasde oogen Weljtsjaninow volgde, die nu bijna in draf de beide kamers op en neer liep. De leeg gedronken flesch had blijkbaar, zooals altijd, nogal sterk op Pawel Pawlowitsj ingewerkt en langen tijd kon hij niet begrijpen wat er aan de hand was. Eindelijk ging hem een licht op en sprong hij naar Weljtsjaninow toe. Deze murmelde slechts iets ten antwoord. — Het zit hem bij u in de lever, ik ken dat, schreeuwde hij plotseling opgewonden. Precies als bij Pjotr Koezjmitsj Polotoechin, die had het ook aan de lever. Ge moet omslagen hebben, Pjotr Koezjmitsj werkte altijd met omslagen... je kunt er aan dood gaan, zal ik dan Mawra roepen? Ja? — Niet noodig, niet noodig, antwoordde Weljts- janinow afwerend, op geprikkelden toon, — heelemaal niet noodig. Maar Pawel Pawlowitsj was — God weet waarom — bijna geheel buiten zichzelf alsof het de redding van zijn bloedeigen zoon gold. Hij luisterde nauwelijks en drong uit alle macht aan op de noodzakelijkheid van warme omslagen en bovendien op een stuk of drie koppen slappe thee, in eens uit te drinken, — „niet maar eenvoudig heet, maar kokend." Hij liep, zonder nadere toestemming af te wachten, naar Mawra en maakte met haar alles in de keuken klaar. Weldra kwam hij terug, maakte vuur aan en ontstak de samowar. Hij was in een woord onophoudelijk bezig. Ondertusschen had hij ook den zieke te bed gelegd, hem zijn bovenkleederen uitgetrokken en de dekens over hem toegedekt. Dit alles ging zoo gauw, dat binnen twintig minuten de thee en de eerste omslagen klaar waren. — Ik heb er warme bordjes voor genomen, gloeiende bordjes, verklaarde hij bijna geestdriftig, terwijl hij voorzichtig een heet bordje, in een servet gewikkeld, op de zieke borst van Weljtsjaninow legde. — Andere omslagen zijn er niet; het duurt veel te lang om die klaar te maken, maar heete bordjes zoo op uw borst zijn ook veel beter, op mijn eerewoord: ik heb het zelf gezien met mijn eigen oogen bij Pjotr Koezjmitsj. Men kan er aan sterven. Drink uw thee uit. Slik ze maar ineens door. Het hindert niet of ge u verbrandt. Uw leven is dierbaarder dan uw uiterlijk. Het was hem werkelijk gelukt de dommelige Mawra warm te krijgen voor zijn zaak. Om de drie of vier minuten werden de bordjes vernieuwd. Na het derde bordje en de tweede kop kokende thee, die hij in één teug uitgedronken had, voelde Weljtsjaninow eenige verlichting. — Als we eerst de pijn maar weg hebben, dat is goddank een goed teeken, schreeuwde Pawel Pawlowitsj en rende vol vreugde weg om een nieuw bordje en nieuwe thee. — Als we de pijn maar terugdrijven! We moeten de | pijn er onder krijgen! herhaalde hij ieder oogenblik. Na een half uur was de pijn geheel bedaard, maar de zieke was nu ook zoo uitgeput, dat hij | ondanks het dringende smeeken van Pawel Pawlowitsj om „nog een bordje", weigerde er op in te gaan. Hij sloot zijn oogen van vermoeidheid. — Slapen, slapen, herhaalde hij met zwakke stem. — Dat is ook goed! stemde Pawel Pawlowitsj toe. — Gij slaapt vannacht... hoe laat is.het? — Gauw twee uur, nog een kwartier. — Blijf hier slapen. — Ik blijf hier, ik blijf hier. Na een minuut riep de zieke weer om Pawel Pawlowitsj. — Gij... gij, murmelde hij, toen deze kwam en zich over hem heen boog, — gij zijt beter dan ik! Ik begrijp alles, alles... ik dank u. — Slaap maar, slaap maar, fluisterde Pawel Pawlowitsj en sloop zoo snel hij kon op de teenen naar zijn divan terug. Toen de zieke insluimerde, hoorde hij nog hoe Pawel Pawlowitsj zoo zacht mogelijk zijn bed in orde maakte, zijn kleeren uittrok en na de kaars uitgeblazen te hebben met ingehouden adem, om hem niet te storen, op den divan ging liggen. Zonder twijfel sliep Weljtsjaninow spoedig nadat de kaars was uitgedoofd. Hij herinnerde zich dat later duidelijk. Maar gedurende al den tijd van zijn slaap tot aan het oogenblik waarop hij plotseling ontwaakte, had hij droomend het gevoel, dat hij niet sliep en dat hij ondanks al zjjn vermoeidheid met geen mogelijkheid in slaap kon komen. Tenslotte droomde hij, dat hij in wakenden toestand begon te ijlen en dat hij onmogelijk de zich aan hem opdringende vizioenen kon bannen ondanks zijn volkomen bewustzijn, dat het koortsachtige fantazie en geen werkelijkheid was. Het waren bekende vizioenen: De kamer scheen tot in alle hoeken vol te zijn met menschen. De deur naar het portaal stond wijd open en aldoor kwamen de menschen met scharen binnen en verdrongen zich op de trap. Achter de tafel, die in het midden van de kamer stond, zat een man precies als voor een maand, toen hij in een droom hetzelfde gezien had. Evenals toen zat de man met de ellebogen op tafel geleund en wilde niet spreken, maar thans droeg hij een ronden hoed met rouwfloers. „Hoe? Zou het dan toen soms ook Pawel Pawlowitsj geweest zijn," dacht Weljtsjaninow, maar toen hij den zwijgenden man scherp in het gelaat keek overtuigde hij zich dat het een geheel andere was. „Waarom draagt hij dan een rouwfloers," peinsde Weljtsjaninow verwonderd. Het lawaai, het gepraat en het ge- schreeuw van de menschen die zich om de tafel verdrongen was verschrikkelijk. Het scheen dat deze menschen nog veel heviger op hem verbitterd waren dan in zijn vorigen droom; zij dreigden hem met de vuisten en schreeuwden hem uit alle macht iets toe, maar wat het eigenlijk was, kon hij niet begrijpen. „Maar dat is immers de koorts, dat weet ik immers! dacht hij, ik weet dat ik niet kon slapen en dat ik thans opgestaan ben, omdat ik niet kon liggen van de pijn?" Maar toch waren de kreten, de menschen zelf en hun gebaren en alles zoo duidelijk en werkelijk, dat hem soms de twijfej weer meester werd. „Zou het werkelijk niets dan koorts zijn? Wat willen die menschen van. mij, mijn God? Maar... indien het niet de koorts was, dan zou het onmogelijk zijn, dat Pawel Pawlowitsj van dat geschreeuw niet wakker was geworden. En hij slaapt toch nog; hij ligt daar op den divan!" Eindelijk gebeurde er plotseling weer iets evenals toen: allen wendden zich naar de trap en stormden naar de deur. Daar werd het een verschrikkelijk gedrang, omdat van de trap een nieuwe , schare menschen binnengolfde; deze laatsten hadden iets bij zich, iets groots en zwaars. Men kon hooren, hoe zwaar de stappen van de dragers op de treden van de trap klonken en hoe ze elkaar met hijgende stemmen opgewonden iets toeriepen. In de kamer begonnen allen te schreeuwen: „ze [ brengen het, ze brengen het." Alle oogen begonnen te fonkelen en richtten zich naar Weljtsjaninow en onderwijl vestigden ze met dreigende en plechtige gebaren zijn aandacht op de trap. Hij twijfelde nu in het geheel niet meer, hij wist nu zeker, dat het geen koortsfantazie, maar werkelijkheid was. Hij ging op zijn teenen staan om eerder te kunnen j zien, over de hoofden der menschen heen, wat men toch binnenbracht. Zijn hart bonsde, bonsde, bonsde, i En plotseling, evenals in zijn droom van vroeger ; klonken er drie hevige rukken aan de bel en wederom > klonken ze zoo helder, zoo werkelijk, zoo tastbaar j luid, dat hij onmogelijk in zijn slaap zulk een geluid kon gedroomd hebben!... Hij schreeuwde en ; ontwaakte. Maar hij stormde niet, zooals toen, naar de deur. Welke gedachte zijn eerste beweging richtte en of hij inderdaad op dat oogenblik wel eenige gedachte had was niet te zeggen, maar het was of iemand hem beval wat hij moest doen. Hij sprong op in bed en sloeg zijn vooruitgestoken armen, alsof hij zich tegen een aanval moest beschermen, regelrecht den kant op waar Pawel Pawlowitsj sliep. Zijn handen stootten eensklaps samen met twee andere reeds naar hem uitge- , strekte handen en hij greep ze stevig beet. Iemand had zich over hem heengebogen. De gordijnen waren dichtgetrokken, maar het was toch niet geheel donker, omdat uit de andere kamer, waar geen overgordijnen waren reeds een zwak licht j binnendrong. Plotseling voelde hij een verschrikkelijk scherpe pijn in de palm en de vingers van zijn linkerhand en op hetzelfde oogenblik begreep hij, dat hij in het lemmet van een mes of zelfs van een scheermes had gegrepen en zijn hand ermee kapot geklemd had. Op hetzelfde oogenblik viel er iets zwaars met een doffen klank op den grond. Weljtsjaninow was misschien driemaal zoo sterk ! als Pawel Pawlowitsj, maar de worsteling tnsschen hen beiden duurde lang, drie volle minuten. Hij wierp hem spoedig op den grond en drukte zijn armen achteruit, doch om een of andere reden wilde hij hem met alle geweld de achteruitgeduwde armen op den rug vastbinden. Hij zocht met de rechterhand, terwijl hij met zijn verwonde linker den moordenaar vasthield, naar het gordijnkoord en kon het langen tijd niet vinden, maar tenslotte had hij het beet en rukte het los. Zelf verwonderde hij zich later over de buitengewone kracht die daarvoor noodig geweest was. Gedurende al die drie minuten sprak noch deze, noch gene een enkel woord; er was niets te hooren dan hun zware ademhaling en hun dof gekreun. Toen hij eindelijk Pawel Pawlowitsj vastgebonden had, gooide Weljtsjaninow hem met een smak op den grond terug, stond op, trok de gordijnen op zij en haalde de stores op. In de verlaten straat was het reeds licht. Hij opende het venster en bleef eenige oogenblikken staan, terwijl hij de frissche lucht inademde. Het was reeds vijf uur in den morgen. Hij sloot het venster weer en liep ijlings naar de kast, haalde er een schoonen handdoek uit, dien hij stevig om zijn linkerhand wikkelde om het bloed, dat er uitdroppelde tegen te houden. Toevallig stootte hij met zijn voet tegen het geopende scheermes, dat op het tapijt lag. Hij nam het op, klapte het dicht en legde het in het scheerétui, dat hij 's morgens bij ongeluk op het kleine tafeltje had laten staan vlak naast den divan, waarop Pawel Pawlowitsj had geslapen. Hij deed het étui dicht en sloot het in zijn bureau. Toen hij dit alles volbracht had trad hij op Pawel Pawlowitsj toe en begon hem aan te kijken. Deze was er ondertusschen met veel moeite in geslaagd van den grond op te staan en had zich in den leuningstoel gezet. Hij was in zijn ondergoed en droeg zelfs geen schoenen. Zijn hemd was op den rug en aan de mouwen met bloed bevlekt, maar het was niet zijn bloed, doch dat van Weljtsjaninow. Het was wel werkelijk Pawel Pawlowitsj, maar als men hem plotseling ontmoet had zou men hem niet herkend hebben, zoo was zijn gelaatsuitdrukking veranderd. Hij zat, door zijn op den rug gebonden handen op een onhandige wijze in den leuningstoel gedrukt met een verschrikt en uitgeput, bleekgroen gelaat. Soms liep hem een rilling over het lichaam. Hij keek voortdurend met een donkeren blik, die nog niet alles scheen te begrijpen, naar Weljtsjaninow. Plotseling glimlachte hij dom en zwak en terwijl hij knikte in de richting van de waterkaraf die op tafel stond zei hij kort en fluisterend: — Een slok water alstublieft. Weljtsjaninowschonk hem een glas vol en zette het hem aan den mond. Pawel Pawlowitsj hapte gulzig naar het water. Na de derde teug hief hij plotseling het hoofd op en keek Weljtsjaninow, die voor hem stond en het glas vasthield, scherp in het gelaat, maar zei geen woord en ging door met drinken. Toen hij het glas leeg had, ademde hij diep in. Weljtsjaninow nam zijn kousen en zijn bovenkleeding en trad de andere kamer binnen, terwijl hij Pawel Pawlowitsj in de eerste kamer opsloot. De pijn van zoo straks was geheel verdwenen, maar hij voelde opnieuw een buitengewone zwakte na de geweldige worsteling waaraan hij alle krachten verspild had, die hij — God weet van waar — gekregen had. Hij probeerde zich de feiten voor te stellen, maar hij kon zijn gedachten niet bij elkaar houden: de slag was te hevig geweest. Zijn oogen vielen toe: Soms bleef hij tien minuten achtereen zoo zitten, dan sprong hij plotseling op, en was klaar wakker, hij herinnerde zich alles, hij voelde de pijn in zijn hand onder den met bloed gedrenkten handdoek en verviel weer in gretig en koortsachtig gepeins. Een ding begreep hij goed, dat Pawel Pawlowitsj hem werkelijk had willen vermoorden, maar dat hij het een kwartier van te voren misschien zelf nog niet geweten had. Misschien had hij den vorigen avond het scheerétui vluchtig even gezien, het was in zijn geheugen blijven hangen, zonder eenige gedachte op te wekken. (Het scheermes lag altijd in het bureau, op slot, maar juist dien morgen had Weljtsjaninow het even te voorschijn gehaald, om eenige overtollige haren van zijn snor en bakkebaard weg te snijden, wat hij vaker placht te doen.) „Als hij reeds lang met het plan had rond geloopen, om mij te dooden, dan zou hij wel eerder gezorgd hebben voor een mes of pistool, dan zou hij niet op mijn scheermes gerekend hebben, dat hij vóór gisteravond zelfs nooit gezien had," dacht hij onder anderen. Het werd eindelijk zes uur in den morgen. Weljtsjaninow stond op, kleedde zich en trad bij Pawel Pawlowitsj binnen. Toen hij de deur opende, kon hij van zichzelf, niet begrijpen, waarom hij Pawel Pawlowitsj had opgesloten, inplaats van hem terstond het huis uit te laten. Tot zijn verbazing was de arrestant reeds geheel gekleed, hij had blijkbaar gelegenheid gevonden, zich los te maken. Hij zat in den leuningstoel, maar stond dadelijk op, toen Weljtsjaninow binnen kwam. Hij had zijn hoed reeds in de handen. Zijn onrustige en gejaagde blik scheen te willen zeggen: „Begin niet te spreken; begin er niet mee, er valt niets te zeggen " — Ga heen, zei Weljtsjaninow. — Neem uw étui mee, voegde hij er aan toe. Pawel Pawlowitsj keerde bij de deur weer om en nam het étui met den armband van tafel, stak het in den zak en ging de trap af. Weljtsjaninow stond aan de deur, om die achter hem te sluiten. Hun blikken ontmoeten elkander voor de laatste maal. Pawel Pawlowitsj bleef een oogenblik staan, vijf seconden keken beiden elkander in de oogen, alsof ze weifelden; ten slotte wenkte Weljtsjaninow zwakjes met de hand. — Ga nu, zei hij zachtjes en deed de deur op slot. HOOFDSTUK XVI. Een gewaarwording van ongewone, reusachtige vreugde maakte zich van hem meester, er was iets geëindigd, er was iets voorbij; een loodzware last, die hem vijf weken lang terneergedrukt had, was van hem afgewenteld, zoo scheen het hem. Hij hief z'n hand op, keek naar den met bloed bevlekten doek en mompelde in zichzelf. „Neen, thans is alles voorgoed voorbij." En heel dien morgen, voor de eerste maal in deze drie weken, dacht hij bijna niet aan Liza — alsof het bloed, dat van zijn vingers was gedropen, hem zelfs met die smarten verzoend had. Hij zag duidelijk in, dat hij aan een vreeselijk gevaar ontsnapt was. „Deze menschen," overpeinsde hij, — „dat is een soort menschen, dat een minuut van te voren nog niet weet of ze dooden zullen of niet, maar als ze eenmaal het mes in hun trillende handen vast hebben en de eerste sprenkeling van het warme bloed over hun vingers voelen vloeien, dan is dooden hun niet genoeg meer, dan moet het heele hoofd eraf: „kop-af" zooals de tuchthuisboeven zeggen. Zoo is het." Hij kon het thuis niet langer uithouden en ging 8. de straat op, in de vaste overtuiging, dat hij terstond iets noodwendig moest doen, of dat er aanstonds iets met hem zelf zou gebeuren. Hij slenterde de straten langs en wachtte. Hij had dolgraag iemand willen ontmoeten. Hij had met iemand willen praten, al was het een onbekende en dit bracht hem tenslotte op de gedachte, om den dokter op te zoeken en zich een goed verband te laten aanleggen. De dokter, een oude bekende, bekeek de wond en vroeg nieuwsgierig, hoe hij zich zoo toch had kunnen snijden. Weljtsjaninow schertste en lachte, stond op 't punt* alles te vertellen, maar hield zich te rechter tijd in. De dokter voelde hem den pols en toen hij hoorde van zijn nachtelijken aanval van kramp, ried hij hem aan om nu een kalmeerend middel te nemen, dat hij juist bij de hand had. Ten opzichte van de wond stelde hij hem ook gerust, ze zou volstrekt geen kwade gevolgen hebben. Weljtsjaninow lachte, en verzekerde hem, dat de wond integendeel reeds uitstekende gevolgen had gehad. Het onweerstaanbare verlangen om. alles te vertellen herhaalde zich dien dag nog twee keer, eenmaal zelfs met een hem geheel onbekend mensch, met wien hij bijna deswege een gesprek had aangeknoopt in een confiseriewinkel. Hij had het anders nooit over zich kunnen verkrijgen om met onbekende menschen op publieke plaatsen een gesprek te beginnen. Hij bezocht eenige winkels, kocht een courant, liep bij zijn kleermaker aan en bestelde een nieuw pak. De gedachte om de Pogorjeljtsjew's te bezoeken kwam meermalen bij hem op, evenwel telkens onaangenaam, hij kon niet aan hen denken, noch naar hun villa rijden; 't was of hij hier in de stad nog iets verwachtte. Hij dineerde met genot, praatte met een kellner, knoopte zelfs een gesprek aan met zijn tafelbuurman en dronk een halve flesch wijn. Over de mogelijkheid, dat de ziekteaanval van gisteren zich zou herhalen, dacht hij zelfs niet meer. Hij was vast overtuigd, dat heel zijn ziekte totaal verdwenen was op dat oogenblik, dat hij, na een anderhalf uur geslapen te hebben, plotseling was opgesprongen van zijn bed, en zijn moordenaar, zoo lang als hij was, tegen den grond had geslagen. Tegen den avond echter werd hij weer wat duizelig en kreeg hij een gevoel, alsof dezelfde koorts van gisteren weer in aantocht was. Hij vreesde voor een herhaling van alles. Hij keerde reeds in den schemer huiswaarts en verschrikte bijna, toen hij zijn kamers binnenkwam, zoo vreeselijk en armoedig zagen ze eruit. Hij liep ze eenige malen door en kwam zelfs tot in de keuken, waar hij vroeger nooit geweest was. „Hier hebben ze gisteren de borden gewarmd," dacht hij. Hij sloot de deuren zorgvuldig en stak vroeger dan gewoonlijk zijn kaars aan. Bij 't sluiten van de deuren, schoot het hem eensklaps te binnen, dat hij een half uur geleden, toen hij de portierswoning voorbijging, Mawra aangeroepen en gevraagd had, of Pawel Pawlowitsj tijdens zijn afwezigheid soms ook geweest was, alsof deze inderdaad nog had kunnen komen. Toen hij alles veilig gesloten had, opende hij zijn bureau, nam zijn scheerétui eruit en klapte het scheermes van gisterenavond open om het nog eens te bekijken. Op het witte beenen handvat waren nog bloedsporen zichtbaar. Hij legde het mes weer in het étui en sloot het weg in 't bureau. Hij was slaperig en voelde dat hij terstond moest gaan liggen, anders „zou hij morgen niet frisch zijn." 't Leek hem, of het morgen een bepaalde dag, de definitieve dag zou zijn, maar dezelfde gedachten, die hem op straat den heelen dag geen oogenblik met rust hadden gelaten, stormden opnieuw op hem aan en woelden onvermoeid en onafwendbaar in zijn zieke hoofd rond. Hij dacht, en dacht, en dacht, en het gelukte hem nog in lang niet den slaap te vatten ... „Als het werkelijk waar is, dat het plan om mij te dooden onverwachts bij hem opgekomen is," zoo peinsde hij erover door, „zou dan die gedachte al niet eerder, zij het in den vorm van een flits, eens in een kwaadaardig oogenblik bij hem opgekomen zijn?" Hij loste deze vraag op een vreemde manier op, namelijk „Pawel Pawlowitsj wilde hem dooden, maar toch is de gedachte aan den moord den toekomstigen moordenaar niet éénmaal te binnen geschoten," of korter „Pawel Pawlowitsj wilde dooden, maar hij wist niet dat hij wilde dooden. Dat klinkt tegenstrijdig en toch is het zoo," dacht Weljtsjaninow, „niet om een betrekking te zoeken en niet om Bagaoetow is hij hier gekomen, hoewel hij hier inderdaad een betrekking gezocht heeft, en meermalen bij Bagaoetow aangeloopen is, ja zelfs woedend was over diens dood, — maar hij verachtte Bagaoetow, hij verachtte hem. Hij is om mij hierheen gekomen, en heeft Liza meegebracht..." „Maar heb ik dan zelf verwacht, dat hij mij... zou vermoorden?" Hij kwam tot het besluit, dat Tïïj, ja, bepaald iets verwacht had, vanaf het oogenblik, dat hij hem in 't rijtuig had gezien, achter 't lijk van Bagaoetow, „ik heb van toen af iets verwacht... maar dat niet, dat spreekt vanzelf; ik kon niet denken, dat hij mij zou willen vermoorden! .. „Maar is het dan waar, is het dan alles waar," vervolgde hij, plotseling zijn hoofd oprichtend van 't kussen en z'n oogen openend, „wat die... die... gek mij gisteren van nieuws over zijn liefde jegens mij heeft gesproken, toen zijn kin zoo begon te trillen en toen hij zich met de vuist op de borst sloeg?" „Het is inderdaad waar," besloot hij, zich onvermoeid verder verdiepend in zijn analyses, —„deze Quasimodo uit T. was dwaas en edel genoeg om zich te verlieven in den minnaar van zijn vrouw, van wier ontrouw hij twintig jaar lang niets heeft gemerkt. Negen jaar lang heeft hij me gehoogacht, mijn aandenken in eere gehouden en mijn „uitspraken" onthouden — m'n hemel, van dat alles heb ik niets geweten. Hij heeft gisteren niet kunnen liegen. Had hij mij soms niet lief gisteren, toen hij sprak van z'n liefde en zeide, nu is alles verrekend? Ja, hij had me lief tot hatens toe, en dat is de hevigste liefde .. „Ja, het was mogelijk, zeker, het is ontwijfelbaar geweest, dat ik destijds in T. een kolossalen indruk op hem gemaakt heb, een bepaald kolossalen en „verzoenenden" indruk, en inderdaad, bij zoo'n Schiller, zoo'n Quasimodo! Hij vergrootte mij honderdmaal, omdat ik hem in zijn philosophische eenzaamheid al te zeer imponeerde... ik zou wel eens willen weten, waarmee ik hem eigenlijk geïmponeerd heb. Tenslotte misschien door mijn lichte handschoenen en de elegante manier, waarop ik ze droeg, die Quasimodo's houden zoo van aesthetica, o, daar houden ze zoo van. Met handschoenen kan men overigens bij heel veel edele zielen wat uitrichten, ook buiten de eeuwige echtgenooten om, al 't overige vullen ze zelf aan en zc zijn zelfs bereid voor u te vechten indien ge dat wilt. Hij moet mijn capaciteiten om te verleiden voor reusachtig gehouden hebben, misschien hebben juist deze capaciteiten om te verleiden hem 't meest van alles geïmponeerd. Vanwaar anders zijn uitroep: „Indien ook deze, wien kan ik dan daarna nog vertrouwen!..." Na zoo'n uitroep word je tot een dier! „Hm, hij is hierheen gekomen om mij te omarmen en met mij te schreien," zooals hij 't op zijn gemeene manier uitdrukte, dat wil zeggen, hij kwam om mij te vermoorden, maar hij dacht dat hij kwam om mij te omarmen en met mij te schreien... ook bracht hij Liza mee en zie, als ik met hem geschreid had, dan zou hij me misschien inderdaad alles vergeven hebben, want hij wilde ontzettend graag vergeven!... maar vanaf onze eerste ontmoeting veranderde dat alles in een dronkemansgrimas, in een caricatuur, in een walgelijk, vrouwelijk gehuil over z'n ondergane beleediging. Zelf, zelf zette hij zich z'n horens op 't voorhoofd, daarom kwam hij ook altijd bij me als hij dronken was, dan kon hij zich tenminste in grimassen uitdrukken, in nuchteren toestand zou hij 't niet gekund hebben, maar had hijzelf genoegen in dat gegrijns, was het z'n eigen genot? En hij hield zoo van grimassen! O, wat was hij verrukt, toen hij mij overgehaald had hem te kussen. Hij wist echter toen zelf nog niet waarop het uit zou Ioopen, op een omarming of op een moord. Tenslotte hield hij het voor 't beste om met beide de proef te wagen, de allernatuurlijkste oplossing! — ja, de natuur houdt niet van monsters en laat ze aan hun eigen „natuurlijke oplossingen" te gronde gaan, maar 't meest monsterachtige monster, dat is het monster met grootmoedige gevoelens, dat weet ik uit eigen ervaring, Pawel Pawlowitsj. De natuur is voor hen geen teedere moeder maar een stiefmoeder, zij brengt ze voort, maar in plaats van medelijden met hen te hebben kwelt ze hen ten doode toe en dat is billijk. Met omarmingen en tranen van alvergiffenis komt men er in onzen tijd zelfs onder fatsoenlijke menschen niet af, laat staan onder menschen als wij, Pawel Pawlowitsj!" „Ja, hij was dwaas genoeg om mij naar z'n bruid te brengen, m'n hemel, z'n bruid, alleen bij zoo'n Quasimodo kon de gedachte wortel schieten, om „nog eens op te staan tot een nieuw leven", met behulp van de onschuld van Mademoiselle Zachlebinin, maar gij zijt niet schuldig, Pawel Pawlowitsj, gij zijt niet schuldig, gij zijt een ontaarde en bijgevolg is alles in u ontaard, uw gedachten en uw idealen. Maar, al waart ge een ontaarde, al peinzend hebt ge toch wel eens getwijfeld en daarom eischtet gij de hooge sanctie van Weljtsjaninow op, voor wien gij een grenzenloozen eerbied koesterdet, zijn goedkeuring had ge noodig, van hem moest ge de verzekering hooren, dat uw droom geen droom was, maar werkelijkheid. Uit eerbied en hoogachting bracht hij mij daarheen, vertrouwend op de grootmoedigheid mijner gevoelens, vertrouwend misschien, dat wij daar, achter een boschje, in de dichte nabijheid van de onschuld, elkaar zouden omarmen en schreien, ja! hij moest immers wel, die eeuwige echtgenoot moest immers wel, eindelijk en eens, zich voor goed over alles wreken en, om zich te wreken greep hij naar een scheermes, weliswaar onverwachts, maar hij greep ernaar, „hij heeft hem toch met het mes gestoken, hij heeft hem tenslotte toch het mes in den buik gestoken in tegenwoordigheid van den gouverneur." Was er toen, toen hij mij de anecdote over dien bruidsjonker vertelde, al niet een of andere gedachte in die richting aan 't opkomen. En was er toen ook al niet iets dergelijks, toen hij in den nacht van zijn bed opstond en midden in de kamer bleef staan, hm, neen hij schertste toen alleen maar. Hij ging eruit voor z'n eigen zaak en toen hij bemerkte, dat ik bang voor hem was, heeft hij me tien minuten lang geen antwoord gegeven, omdat het hem een bizonder aangename gewaarwording gaf, dat ik bang voor hem was, misschien is hem, toen hij zoo in 't donker stond, voor de eerste maal de gedachte in 't hoofd gekomen .. „En toch, als ik gisteren dat scheermes niet op tafel had laten liggen, zou er niets gebeurd zijn, is dat waar? is dat waar? Hij is immers vroeger bij me weggeloopen, hij is in twee weken niet bij nie gekomen, hij heeft zich voor me verborgen gehouden, omdat hij medelijden met me had. In den beginne had hij Bagaoetow uitgekozen, maar mij niet, daarom sprong hij midden in den nacht op om borden te warmen. Hij wilde zich een uitweg banen, een uitweg van het mes naar de verteedering. Niet alleen mij, ook zichzelf wilde hij redden — met warme borden!..." En lang nog zwoegde op deze wijze het zieke hoofd van den vroegeren salonheld na, terwijl hij van 't een in 't andere viel, totdat hij eindelijk in slaap raakte. Hij ontwaakte den anderen morgen met een even onrustig brein, maar tevens met een geheel nieuwen, geheel onverwachten angst. Deze nieuwe angst bestond in de onwankelbare overtuiging, die onverwachts bij hem postvatte, dat hij, Weljtsjaninow, de man van de wereld, vandaag nog, zelf, uit eigen beweging, zou eindigen met Pawel Pawlowitsj op te zoeken. Waarvoor? Op die vraag kon hij 't antwoord niet vinden, hij dacht er zelfs met afkeer aan. Hij wist slechts dat hij hem om een of andere reden zou opzoeken. Dit waanzinnige denkbeeld — anders kon hij het niet noemen — ontwikkelde zich overigens zoo, dat het om zoo te zeggen, een verstandigen vorm aannam en een vrij aannemelijk voorwendsel werd: nog gisteren, namelijk, was het hem door z'n gedachten gegaan, dat Pawel Pawlowitsj naar zijn kamer zou terugkeeren, zich stevig zou opsluiten, en zich zou ophangen, evenals de kassier, van wie Marja Sisojewna verteld had. Die gedachte van gisteravond werd van lieverlede tot een weliswaar dwaze, maar onwankelbare overtuiging — „maar waarom zou de domkop zich ophangen?" zoo sprak hij zich telkens tegen; hij herinnerde zich de woorden, die Liza destijds gezegd had ... „Overigens zou ik me misschien in zijn plaats ook ophangen," dacht hij zelfs eenmaal. Tenslotte liep het er op uit, dat hij, in plaats van te gaan eten, zich op weg begaf naar Pawel Pawlowitsj. „Ik zal alleen even navraag doen bij Marja Sisojewna," besloot hij. Hij had echter nauwelijks de straat bereikt, of hij bleef nadenkend staan onder de poort. — Is het dan mogelijk, is het dan mogelijk, schreeuwde hij, rood wordend van schaamte, ga ik dan soms daarom alleen naar hem toe, om hem te omarmen en te schreien? Zou ik bij al m'n schande nog tot zoo'n afschuwelijke zinneloosheid in staat zijn! Maar van deze afschuwelijke zinneloosheid redde hem de Voorzienigheid van alle deftige en fatsoenlijke lieden. Nauwelijks was hij namelijk de straat op, of hij stond ineens voor Alexander Ljoebow. Het jongmensch was in een bizonder opgewonden, luidruchtige stemming. — Ik was juist op weg naar u toe. Wat zegt ge van onzen vriend Pawel Pawlowitsj? — Heeft hij zich opgehangen? stamelde Weljtsjaninow wild. — Wie heeft zich opgehangen, waarvoor? vroeg Ljoebow met groote oogen. — Niets... ik zei het maar zoo, maar ga door. — Te duivel, wat wisselen bij u de denkbeelden belachelijk gauw af, hij heeft zich heelemaal niet opgehangen; waarom zou hij? Integendeel hij is vertrokken, ik heb hem zelf zoo straks in den wagon geholpen en zien afreizen. Wel, wel wat kan hij drinken, dat verzeker ik u! We hebben drie flesschen gedronken; Predposilow was er ook bij, maar wat kan hij drinken, wat kan hij drinken! Hij heeft nog liedjes gezongen in de coupé; hij heeft het ook nog over u gehad en hij zendt u een kushand en beveelt, u allervriendelijkst te groeten, maar een lafaard is het toch, wat zegt gij, nietwaar? De jonge man was inderdaad aangeschoten. Zijn hooggekleurd gelaat, schitterende oogen en dubbel slaande tong bewezen dit maar al te duidelijk. Weljtsjaninow kon niet nalaten hartelijk te lachen. — Zoo hebben ze dan tenslotte toch broederschap gedronken, ha, ha, ze hebben mekaar omarmd en geschreid; ach, gij Schiller-poëten! — Schimpt u niet, alstublieft. Ge moet weten, dat hij daar alle aanspraken heeft laten varen. Gisteren is hij er geweest en vandaag is hij er geweest, hij heeft verschrikkelijk geklikt. Nadja zit opgesloten, ze zit in den kelder; tranen en gejank natuurlijk, maar wij wijken geen duimbreed, maar wat kan hij drinken, dat verzeker ik u, wat kan hij drinken. En weet gij, hij is zoo los in den mond, dat wil zeggen eigenlijk niet los in den mond, maar hij heeft zoo iets... en hij heeft het aan één stuk door over u gehad, maar wat zijt gij ook in vergelijking met hem. Gij zijt in ieder geval een fatsoenlijk mensch, gij hebt inderdaad eenmaal tot de hoogere kringen behoord en hebt u slechts tijdelijk terug getrokken uit financieele overwegingen. De duivel mag weten, ik heb het lang niet allemaal begrepen. — Zoo, heeft hij in zulke bewoordingen over mij gesproken? — Zeker dat heeft hij, maar maak er u niet boos om. Een goed burger te zijn is beter dan al die hooge kringen. Ik beweer, dat je in onzen tijd niemand meer achting kunt toedragen, dat zult ge me moeten toestemmen, dat dat de kanker voor een land is, wanneer je niemand meer achting kunt toedragen, is 't niet waar? — Zeker, zoo is het, maar wat zei hij nog meer? — Hij? Wie? ach, ja, waarom zei hij toch steeds: „de vijftigjarige, maar aan lager wal geraakte Weljtsjaninow," waarom: „maar" de aan lager wal geraakte, in plaats van „en" de aan lager wal geraakte. En dan lachte hij maar, hij heeft het wel duizend keer gezegd. Toen hij in de coupé zat, heeft hij gezongen en geschreid. Walgelijk eenvoudig, zoo erbarmelijk dronken was hij... ik houd niet van die domkoppen, hij strooide den bedelaars het geld voor de voeten, om de zielerust van de ontslapen Lizaweta, zeker z'n vrouw? — Z'n dochter. — Wat scheelt u aan de hand? — Ik heb me gesneden. — Dat is niets, dat zal wel overgaan, weet ge, de duivel mag hem halen; 't is goed dat hij weg is en ik zou wel willen wedden, dat hij daar, waar hij nu terechtkomt, terstond weer huwelijksplannen op touw zet, gelooft ge niet? — Maar gij hebt toch ook huwelijksplannen? — Ik? Maar dat is toch ook iets anders. Gij zijt er ook een, dat moet ik zeggen. Indien gij een vijftiger zijt, dan is hij zeker een zestiger: een beetje logica asjeblieft, vadertje! En, weet ge, vroeger, reeds lang geleden was ik met hart en ziel Slawjanophiel, uit volle overtuiging. Maar thans verwachten wij den dageraad uit het Westen ... nu, tot weerziens. Het is goed, dat ik u ontmoet heb zonder bij u geweest te zijn; noodig me maar niet uit voor den volgenden keer, want ik kom toch niet. Na deze woorden ijlde hij vlug weg. — Ach, ja, daar kwam ik nu juist om, zei hij, zich plotseling omkeerend, — ik heb een brief, dien hij me voor u meegegeven heeft, hier is hij. Waarom hebt ge hem zelf ook niet even naar 't station gebracht? Weljtsjaninow keerde naar huis terug en opende de aan hem geadresseerde enveloppe. In de enveloppe was geen enkele letter van Pawel Pawlowitsj te vinden, maar er lag een andere brief binnenin. Weljtsjaninow herkende die hand, de brief was van ouden datum. Het papier was door den tijd vergeeld en de inkt verbleekt. Voor negen jaar was hij geschreven en aan hem in Petersburg gericht, twee maanden na den dag, dat hij destijds T. had verlaten. Maar de brief had hem niet bereikt. In plaats van deze had hij toen die andere ontvangen: dat was duidelijk af te leiden uit het vergeelde papier. In dezen brief nam Natalja Wasiljewna voor eeuwig afscheid van hem, evenals in den brief, dien hij werkelijk ontvangen had en bekende hem, dat zij een ander liefhad, maar deed hem tevens nadere mededeeling over haar zwangerschap. Ze beloofde hem tot troost, dat ze eenmaal gelegenheid hoopte te vinden haar toekomstig kind aan hem over te dragen en verzekerde hem, dat er van nu af aan tusschen hen beiden een nieuwe gehechtheid bestond en nieuwe plichten en dat hun vriendschap voor eeuwig bevestigd was, — in één woord, een brief met heel weinig logica, maar met de duidelijke bedoeling, dat ze voortaan van zijn liefde verschoond hoopte te blijven. Ze stond hem zelfs toe binnen een jaar naar T. te komen en het kind te zien. God weet, waarom zij zich bezonnen had, den brief had achtergehouden en hem in plaats daarvan dien anderen gezonden had, waarin zij haar zwangerschap loochende. Weljtsjaninow werd bleek onder 't lezen en hij zag in zijn gedachten Pawel Pawlowitsj voor zich, zooals hij den brief gevonden en voor de eerste maal gelezen had, boven het zwarthouten, met zilver en parelmoer ingelegde familiekistje. „Hij moet ook zoo bleek geworden zijn, als een doode, dacht hij, toen hij zijn eigen gelaat plotseling in den spiegel zag, — hij moet hem gelezen en z'n oogen daarna gesloten hebben en ze plotseling weer geopend in de hoop, dat de brief in gewoon blank papier zou zijn veranderd... zeker driemaal heeft hij deze proef herhaald!"... HOOFDSTUK XVII. Juist twee jaren waren voorbijgegaan na de door ons beschreven gebeurtenissen. Wij ontmoeten den heer Weljtsjaninow op een schoonen zomerdag in een spoorwagen van een onzer pasgeopende trajecten. Hij ging naar Odessa, om ter verstrooiing een vriend op te zoeken. Tevens was er aan deze zaak nog een niet minder aangename kant. Hij hoopte namelijk door middel van dezen vriend een ontmoeting te hebben met een buitengewoon interessante vrouw, met wie hij reeds lang verlangd had kennis te maken. We zullen niet in bizonderheden vervallen en ons slechts bepalen tot de opmerking, dat hij sterk in zijn voordeel veranderd was, of liever gezegd, dat hij in de laatste twee jaar volkomen genezen was. Van zijn vroegere hypochondrie was bijna geen spoor meer over. Van de verschillende herinneringen en kwellingen — gevolgen van zijn ziekte — die hem waren begonnen te bemeesteren, voor twee jaar in Petersburg, toen het met het proces niet wilde vlotten, was niets overgebleven, dan geheime schaamte bij de gedachte aan zijn toenmalige kleinmoedigheid. Daar tegenover stond echter als belooning de volkomen zekerheid, dat hem dat nooit meer zou overkomen en dat niemand ooit die tijdelijke zwakheid zou te weten komen. Het is waar, dat hij destijds de gezelschappen gemeden had, zich zelfs slordig was beginnen te kleeden en zich voor iedereen als 't ware verborgen gehouden had. En dat was ook ten slotte door allen opgemerkt. Maar hij deed zoo spoedig amende honorable en verscheen tevens met zulk een nieuw opgeleefde en zelfverzekerde persoonlijkheid in de vroeger verlaten kringen, dat allen hem terstond zijn tijdelijken afval vergaven. Zelfs van de menschen, die hij opgehouden had te groeten, kwamen er verscheidene uit zich zelf naar hem toe en erkenden hem opnieuw, en staken hem de hand toe, en dat nog wel zonder eenige pijnlijke vraag naar de oorzaken van zijn verwijdering, precies alsof hij al den tijd op reis was geweest voor huishoudelijke zaken, waar niemand iets mee te maken had, en nu plotseling was teruggekeerd. De oorzaak van al die veranderingen ten goede was, dat spreekt van zelf, het gewonnen proces, het had hem in 't geheel zestigduizend roebels opgeleverd, voorzeker geen reusachtig kapitaal, maar voor hem toch van groote waarde. Ten eerste voelde hij terstond, dat hij weer vasten grond onder de voeten had en dat gaf hem zedelijke kalmte. Hij wist nu ook zeker, dat hij dit laatste geld er niet meer als een stommeling door zou jagen, zooals hij zijn eerste vermogens erdoor gebracht had, en dat hij voor heel ,jz'n leven geborgen was. „Hoe de gebinten van Njet maatschappelijk gebouw ook kraken," dacht hij somtijds, wanneer, hij de wonderlijke en onge- looflijke gebeurtenissen zag en hoorde, die rondom hem in heel Rusland plaats grepen, — „hoe de menschen en de gedachten ook fundamenteel veranderen, mij zal toch altijd dit fijne en smakelijke dinertje overblijven, dat ik thans voor mij heb." Deze zoete, ja zelfs wellustige gedachte beving hem langzamerhand zoo sterk, zoo geheel en al, dat zij, natuurlijk een zedelijke, maar zelfs een physieke verandering bij hem te weeg bracht. Hij was heelemaal niet meer te vergelijken met dien hypochonder, zooals wij hem twee jaar geleden beschreven hebben, en dien toen nog zulke onfatsoenlijke geschiedenissen waren overkomen. Hij zag er nu vroolijk, helder en belangrijk uit, zelfs de kwaadaardige rimpels, die destijds om zijn oogen en op zijn voorhoofd trokken, waren bijna gladgestreken. Zelfs zijn gelaatskleur was veranderd. Hij zag er nu uit als melk en bloed. Op dit oogenblik zat hij gemakkelijk in een wagon eerste klasse en er ging hem een aardige gedachte door 't hoofd. Bij 't volgende station, ging een pas geopende zijtak van den spoorweg rechts af. „Indien ik nu straks naar rechts afzwaai, dan is het me mogelijk om reeds na twee stations nog een bekende dame op te zoeken, die zooeven uit het buitenland teruggekeerd is en die zich nu bevindt in een weliswaar aangename, maar voor haar zeer vervelende en eenzame omgeving en zoo zou ik dus de kans hebben om mijn tijd niet minder interessant door te brengen dan in Odessa, zooveel te meer daar die gindsche toch niet wegloopt." Hij overwoog dit, maar kon niet tot een besluit komen; hij wachtte op een laatste ingeving. Ondertusschen naderden zij het station en de ingeving bleef uit. Op dit station had de trein veertig minuten vertraging en de passagiers hadden gelegenheid een diner te gebruiken. Bij den ingang van de wachtkamer eerste en tweede klas, stuwde, zooals dat meer gebeurt, een ongeduldige en haastige menschenmassa samen, en er ontstond, zooals dat misschien ook wel meer gebeurt, een relletje. Een dame, die uit een wagon tweede klasse was gestegen, een opmerkelijke schoonheid, hoewel ze voor een passagier wat al te weelderig gekleed was, sleepte met beide handen een uhlaan achter zich aan, een jeugdig en knap officiertje, die alle moeite deed zich aan haar handen te ontrukken. Het jonge officiertje was stomdronken, en de dame, die naar alle waarschijnlijkheid een ouder familielid van hem was, liet hem niet van zich gaan, waarschijnlijk uit vrees, dat hij dan bij 't buffet tusschen de likeuren terecht zou komen. Ondertusschen botste de uhlaan in 't gedrang op tegen een koopman, die eveneens was aangeschoten en er van het drinken wanstaltig uitzag. Deze koopman was al twee dagen op het station blijven hangen, dronk en smeet met geld, omringd door een groote schare van makkers, en was er tot nu toe nog niet in geslaagd den trein te halen, die hem verder moest brengen. Er ontstond twist. Üe officier schreeuwde, de koopman schold, de dame trachtte in wanhoop den uhlaan uit het gedrang weg te trekken en riep met een smeekende stem: Mitienka, Mitienka! Dit leek den koopman al te ongepast. Weliswaar lachten ze allen, maar de koopman wond zich daardoor nog des te meer op, omdat naar zijn zeggen, zijn eergevoel gekrenkt was. — Zie je wel: „Mitienka", riep hij verwijtend, de fijne gilstem van de dame nabootsend — „schaamt ge u zelfs niet in 't publiek?" en terwijl hij waggelend op de dame toeging, die reeds op den eersten den besten stoel was neergezonken en ook den uhlaan nog naast zich had weten neer te zetten, keek hij beiden verachtelijk aan en zette zijn gescheld voort: Je bent een slons, jij, je bent een slons, je zwaait met je staart! De dame begon te gillen en keek klagend in 't rond als om bescherming te zoeken. Zij schaamde zich en was bang, en tot overmaat van ramp, rukte de officier zich los van den stoel en stoof ijlings op den koopman toe, gleed daarbij echter uit en smakte weer op den stoel terug. Het gelach in het rond werd heviger en niemand dacht eraan te helpen. Daar kwam echter Weljtsjaninow tusschenbeide, greep den koopman plotseling in den nek en smeet hem wel een vijf passen ver bij de verschrikte vrouw vandaan. Daarmee was het relletje afgeloopen. De koopman stond geheel verbluft, èn door den smak, èn door de indrukwekkende gestalte van Weljtsjaninow. Zijn makkers leidden hem weg. De ontzag inboezemende gelaatsuitdrukking van den elegant gekleeden heer oefende ook een onmiskenbaren invloed uit op de lachers. Het geschater verstomde. De dame begon zich blozend en bijna in tranen uit te putten in betuigingen van haar dankbaarheid. Ook de uhlaan mompelde zooiets van: „Mijn besten dank", en wilde Weljtsjaninow zelfs de hand reiken, maar hij scheen zich te bedenken en verkoos blijkbaar liever met uitgestrekte beenen op de twee stoelen te gaan liggen. — Mitienka! schreeuwde ze verwijtend, terwijl ze haar handen in elkaar sloeg. Weljtsjaninow was in zijn schik met dit avontuur en met zijn tusschenkomst. De dame interesseerde hem. Zij was blijkbaar een rijke vrouw uit de provincie, rijk, maar smakeloos gekleed. Ze had bespottelijke manieren over zich — kortom ze vereenigde in zich alle eigenschappen, om aan een vrouwengek uit de hoofdstad, die werk van haar zou willen maken, volkomen succes te garandeeren. Er ontwikkelde zich een gesprek. De dame raakte aan de praat en beklaagde zich in heftige bewoordingen over haar echtgenoot, die „plotseling uit den wagon was verdwenen en eigenlijk van alles de schuld droeg, omdat hij altijd verdwijnt, wanneer hij ergens noodig is." — Als hij ergens noodig is, stotterde de Uhlaan. „Nu, 't zal me er een echtgenoot naar zijn," dacht Weljtsjaninow. — Maar hoe heet uw echtgenoot, ik zal hem gaan zoeken, stelde hij voor. — Pal Palitsj, verklaarde de Uhlaan. — Heet uw echtgenoot Pawel Pawlowitsj ? vroeg Weljtsjaninow nieuwsgierig, en plotseling dook een hem welbekend kaal hoofd tusschen hem en de dame op. In een oogwenk herinnerde hij zich den tuin bij de Zachlebinin's, de onschuldige spelen en hetzelfde akelige, kale hoofd, dat zich voortdurend tusschen hem en Nadesjda Fjedosjejewna had ingedrongen. — Daar is hij eindelijk, schreeuwde z'n vrouw hysterisch. Het was Pawel Pawlowitsj zelf; met angst en verbijstering keek hij naar Weljtsjaninow'en vreesde voor hem als voor een geest. Zijn verlamming was zoo groot, dat hij eenigen tijd lang blijkbaar niets begreep van de preek, die zijn verbitterde echtgenoote hem in heftige bewoordingen toediende. Eindelijk kromp hij ineen en doorzag plotseling zijn verschrikkelijke situatie. Hij zag, dat hij schuld had èn daaraan, dat „deze monsieur" — om een of andere reden noemde zij Weljtsjaninow zoo — „voor ons een beschermengel is geworden en een redder en gij, gij zijt eeuwig en altijd weg, wanneer men u noodig heeft." Weljtsjaninow begon plotseling te lachen. — Maar wij zijn immers vrienden, vrienden van onze jeugd af aan! riep hij de verbaasde dame toe, terwijl hij vertrouwelijk en beschermend zijn rechterhand op den schouder van den bleekjes lachenden Pawel Pawlowitsj legde, — heeft hij u nooit over Weljtsjaninow gesproken? — Neen, hij heeft nooit over u gesproken, zei de echtgenoote, eenigszins verlegen. — Maar trouwelooze vriend, stel mij dan toch voor aan uw vrouw! — Dat is Lipotsjka, inderdaad de heer Weljtsjaninow,weet ge, begon hij, maar bleef beschaamd steken. De echtgenoote bloosde en fonkelde kwaadaardig met haar oogen, blijkbaar om dat familiare „Lipotsjka". — En stel u voor, hij heeft me niet eens kennis gegeven, dat hij gehuwd was en heeft me niet op de bruiloft genoodigd, maar gij Olympiada ... — Semjenowna, vulde Pawel Pawlowitsj aan. — Semjenowna! liet ook ineens de bijna ingeslapen uhlaan zich hooren. — Gij moet het hem maar vergeven, Olympiada Semjenowna, om mijnentwille, ter wille van deze vriendschappelijke ontmoeting hij is een voortreffelijk echtgenoot. En Weljtsjaninow klopte hem opnieuw allervriendelijkst op z'n schouder. — M'n hartje... ik was maar voor een minuutje.... weg gegaan, begon Pawel Pawlowitsj zich te verontschuldigen. — En gij hebt uw vrouw aan de schande prijsgegeven, viel Lipotsjka terstond in, — wanneer men u noodig heeft, dan zijt ge er niet en waar men u kan missen, daar komt ge. — Waar men u kan missen, daar, waar men u kan missen... waar men u kan missen, stemde de uhlaan toe. Lipotsjka hijgde bijna van verontwaardiging, ze wist zelf wel dat het niet te pas kwam in tegenwoordigheid van Weljtsjaninow, ze kreeg er zelfs een kleur van, maar kon zich niet inhouden. — Waar men u kan missen, daar komt ge maar al te voorzichtig, stootte zij er uit. — Onder het bed ... zoekt hij naar minnaars... onder het bed ... waar men hem kan missen ... waar men hem kan missen, hakkelde Mitienka, die zich ook verschrikkelijk opwond; maar met deze was niets meer te beginnen, overigens liep alles in der minne af. Er volgde een volledige kennismaking. Pawel Pawlowitsj werd uitgezonden om koffie en bouillon, onderwijl vertelde Olympiada Semjenowna aan Weljtsjaninow, dat zij zooeven uit O. gekomen waren, waar haar man tegenwoordig een betrekking had en dat ze nu voor twee maanden naar haar dorp gingen, dat het niet veraf was, hoogstens veertig werst van het station, dat ze daar een prachtig huis met tuin hadden, dat ze veel gasten ontvingen, dat ze buren hadden, dat, indien Alexei Iwanowitsj zoo goed wilde zijn en hen eens wilde opzoeken in hun eenzaamheid, dat zij hem dan altijd zou ontmoeten als hun beschermengel, omdat zij zich niet zonder schrik kan indenken, wat er zou gebeurd zijn, indien... enz. enz. — in één woord als een „beschermengel". — En een redder... en een redder, viel de uhlaan met warmte in. Weljtsjaninow bedankte beleefd en antwoordde, dat hij steeds bereid was, dat hij geheel vrij man was en over zijn tijd kon beschikken zooals hij zelf wilde en dat de uitnoodiging van Olympiada Semjenowna al te vleiend voor hem was. Daarop ontspon zich een vroolijk gesprek, waarbij hij gelegenheid vond, op gelukkige wijze, twee of drie complimentjes in te lassen. Lipotsjka bloosde van genoegen en niet zoodra was Pawel Pawlowitsj teruggekeerd of ze vertelde hem geestdriftig, dat Alexei Iwanowitsj zoo goed was geweest om haar uitnoodiging aan te nemen, dat hij op het dorp een heele maand hun gast zou zijn en beloofd had reeds de volgende week te komen. Pawel Pawlowitsj lachte eenigszins onthutst en bleef zwijgen. Olympiada Semjenowna stootte hem tegen de schouders en hief haar oogen ten hemel. Eindelijk namen ze afscheid, nog eens werden de dankbaarheid, de beschermengel en de bijval van Mitienka herhaald en Pawel Pawlowitsj leidde zijn vrouw en den uhlaan naar den wagon. Weljtsjaninow stak een sigaar op en ging op het perron, voor de wachtkamer heen en weer loopen. Hij was vast overtuigd, dat Pawel Pawlowitsj terstond weer op hem toe zou komen en tot het afluiden van den trein met hem zou blijven praten, zoo gebeurde 't ook. Pawel Pawlowitsj verscheen onmiddelijk bij hem met een vreesachtige vraag in zijn oogen en op heel zijn gelaat. Weljtsjaninow lachte hem allervriendelijkst toe, stak zijn arm in de zijne en nam hem mee naar een bankje in de buurt, waarop hij hem naast zich liet plaatsnemen. Zelf bleef hij zwijgen; hij wilde dat Pawel Pawlowitsj het eerst zou beginnen. — Zoo komt ge dus bij ons? stotterde hij, openlijk op de zaak afgaand. — Dacht ik het niet. Hij is in niets veranderd, lachte Weljtsjaninow, — hebt ge dan inderdaad — hier klopte hij hem weer op den schouder — hebt ge dan inderdaad ook maar een minuut in ernst kunnen denken, dat ik werkelijk bij u zou komen logeeren, en dan nog wel een maand lang, ha, ha, Pawel Pawlowitsj sprong als een veer omhoog. — Dus gij — gij komt niet? schreeuwde hij, zonder zijn vreugde over dit antwoord ook maar eenigszins te verbergen. — Ik kom niet, lachte Weljtsjaninow vroolijk en tevreden. Hij begreep overigens zelf niet, waarom hij zoo buitengewoon vroolijk was, maar hoe langer het duurde, hoe vroolijker hij werd. — Spreekt ge ... spreekt ge werkelijk in ernst? en dit zeggende sprong Pawel Pawlowitsj zelf in gespannen verwachting van z'n plaats op. — Maar ik zei u toch dat ik niet kan — nu wat zijt ge dan toch voor een zonderling. — Maar wat moet ik... als het zoo is, wat moet ik dan zeggen aan Olympiada Semjenowna, wanneer gij binnen een week niet gekomen zijt en zij u zit te wachten? — Dat is me ook moeilijk; zeg dat ik een been gebroken heb of zoo iets. — Ze zal het niet gelooven, zei Pawel Pawlowitsj op klagelijk gerekten toon. — En dan krijgt gij er van langs? lachte Weljtsjaninow nog steeds, — ik merk, m'n arme vrind, dat ge danig bang zijt voor uw schoone echtgenoote. Pawel Pawlowitsj probeerde te glimlachen, maar het ging hem slecht a^ Dat Weljtsjaninow de uitnoodiging om te komen afsloeg, was hem natuurlijk best, maar dat hij zoo'n vertrouwelijken toon aansloeg over zijn vrouw, beviel hem minder. Pawel Pawlowitsj voelde zich beleedigd en het ontging Weljtsjaninow niet. De trein was ondertusschen reeds voor de tweede maal afgeluid; op een afstand hoorde men uit den wagon een fijn stemmetje, dat onrustig om Pawel Pawlowitsj riep. Deze bleef zenuwachtig op z'n plaats staan, zonder aan den roep gehoor te geven, blijkbaar nog steeds wachtend op een nieuw antwoord van Weljtsjaninow, wellicht op een herhaalde betuiging, dat hij niet bij hem zou komen. — Van wat voor familie is uw vrouw toch? informeerde Weljtsjaninow, alsof hij niets van Pawel Pawlowitsj's verlegenheid merkte. — Ik heb ze van onzen Proost, antwoordde deze, terwijl hij tegelijk luisterde en angstig naar den wagon keek. — Ah, ik begrijp, ter wille van de schoonheid. Pawel Pawlowitsj voelde zich opnieuw beleedigd. — Maar wie is toch die Mitienka? — O, die, dat is een verwijderde bloedverwant van ons, dat wil zeggen van mij, Goloeptsjikow heet hij, een zoon van mijn overleden nicht. Hij was gedegradeerd wegens schulden, maar is nu toch weer in dienst getreden. Wij hebben hem geïnstalleerd ... 't is een ongelukkige jonge kerel. „Zoo, zoo, alles is in orde," dacht Weljtsjaninow, „een prachtig tooneel." — Pawel Pawlowitsj, klonk opnieuw een verwijderde roep uit den wagon, maar reeds met veel meer verbittering in de stem. — Pal Palitsj, klonk een andere, heesche stem. Pawel Pawlowitsj stond op heete kolen en wilde reeds opstappen, maar Weljtsjaninow greep hem stevig bij den elleboog en hield hem tegen. — Zal ik eens terstond naar uw vrouw gaan en haar vertellen dat gij mij hebt willen vermoorden? Ja? — Wat zegt ge, wat zegt ge? riep Pawel Pawlowitsj ontzettend verschrikt. — Om Gods wil neen! — Pawel Pawlowitsj! Pawel Pawlowitsj! klonken de stemmen opnieuw. — Nu, ga dan maar, zei Weltsjaninow, terwijl hij hem eindelijk losliet en goedmoedig door bleef lachen. — Dus gij komt niet? fluisterde Pawel Pawlowitsj voor de laatste maal, terwijl hij van wanhoop, als van ouds, smeekend de handen samenvouwde. — Ik zweer u dat ik niet kom, loop, anders komt ge te laat! En hij reikte hem breed zijn hand, reikte hem en trilde. Pawel Pawlowitsj nam haar echter niet aan en trok de zijne zelfs krampachtig terug. Voor de derde maal werd er afgeluid, op dat oogenblik gebeurde er met beiden iets vreemds, beiden veranderden plotseling. Weljtsjaninow, die zoo pas nog had gelachen, voelde plotseling iets in zich sidderen en scheuren. Hij greep Pawel Pawlowitsj stevig en woest bij den schouder vast. — Als ik, ik, u deze hand reik, en hij liet hem daarbij de palm van z'n linkerhand zien, waarop nog duidelijk een groot litteeken van het scheermes zichtbaar was — dan kunt gij die zeker wel aannemen, fluisterde hij met bevende lippen, waaruit het bloed was weggetrokken. Pawel Pawlowitsj verbleekte eveneens en ook zijn lippen trilden, z'n gezicht vertrok zich krampachtig. — En Liza dan? fluisterde hij gejaagd en er ging een siddering over z'n lippen, z'n wangen en z'n kin, en tranen sprongen uit z'n oogen. Weljtsjaninow stond als versteend voor hem. — Pawel Pawlowitsj, Pawel Pawlowitsj! krijschten de angstige stemmen uit de coupé, en plotseling klonk het signaal tot vertrek. Pawel Pawlowitsj kwam tot zichzelf, zwaaide met z'n armen en snelde hals over kop weg. De trein had zich reeds in beweging gezet, maar hij wist er zich nog aan vast te klemmen en sprong zijn coupé in. Weljtsjaninow bleef op 't station en ging pas tegen den avond weer op weg, nadat hij een trein had afgewacht, welke vertrok in de richting, die hij zich eerst voorgenomen had. Inderdaad, om zijn vriendin op 't land op te zoeken, daar was zijn stemming niet naar en hoe heeft hem dit later berouwd! Dostojewsky's Meesterwerken Als losgeworsteld uit een moeilijke kerker kwam tot ons een nieuwe bode, die aan zijn kleeren en gelaat nog het merk droeg van verwildering en ontbering, maar in wiens dwependen oogopslag is het geloof en de hoop en de liefde, en de meeste van die is de liefde. Dat is de Russische Ziel die te diep geleden heeft om te coquetteeren met zijn emoties, die zoolang werd geknecht, dat hij heerscher werd, die zoolang zondigde, dat hij zalig werd. Bij Dostojewsky, de grootste, vindt men steeds een ziel, die schreit en jubelt, die overal „de hemel en de hel" met zich meedraagt; hier is ook een kinderlijke fantasie die het ontzaglijkste wel droomen kan, omdat zij tot stervens-toe het ontzaglijkste heeft meegemaakt, Daarom voelt men zich bij het lezen van Dostojewsky altijd meesleuren in de meest helsche negatie, een absoluut nihilisme naar den geest, niet ter verheerlijking, noch minder ter bestrijding daarvan, maar als een verschrikkelijke phase in het louteringsproces, dat voert „tot de algeheele vernieuwing der menschen." BIJ ONS VERSCHENEN: Dostojewsky, SCHULD EN BOETE. Uit het Russisch door Arnold Saalborn. — 2 deelen. Eenvoudig geb. a f 1.75 — In prachtb. a f 2.40 Een der meest beroemde werken van den grooten schrijver. „Het Utrechtsch Dagblad" schreef over deze uitgave: Dit is nu de echte, zuivere, onvervalschte Russische letterkunde, „Schuld en Boete" is wel een der beste, zoo niet het beste werk van Dostojewsky, niemand nog drong voor hem zoo diep in een menschenziel door. De figuur van Raskolnikof staat in de wereldletterkunde op zichzelf. Dostojewsky, DE SPELER. Vertaald door S. van Praag. Eenvoudig geb. f 1.75 — In prachtband f2.40 „De Hofstad" schreef van dit werk: „De Speler" is een boek van diepe waarheid. De roman bevat o.a. een machtige passage, daar, waar de held op zekeren nacht het meisje dat hij lief heeft, in zijn eigen hotelkamer achterlaat, met zijn laatste geldstuk naar de speelzaal rent om het geld te winnen dat het meisje in staat zal stellen aan den man te ontsnappen, die haar kwaad wil. Schitterend, vol grootmenschelijk voelen heeft Dostojewsky deze episode weergegeven. Dostojewsky, DE EEUWIGE ECHTGENOOT. Vertaald door JAC. J. Kuijper Een der romans van Dostojewsky die door sommigen als de schoonste genoemd wordt, ooit door hem geschreven. IN DE VERTALING VAN JAC. J. KUIPER ZAL TEVENS BINNENKORT BIJ ONS VERSCHIJNEN: Dostojewsky, DE DIENSTMAAGD. Dostojewsky, DE ZACHTMOEDIGE. Russische Literatuur in de Meulenhoff-Editie Maxim Gorki, DE POLITIESPION. Roman uit den tijd van de Revolutie. — 2e druk. Eenvoudig geb. f 1.75 — In prachtband f 2.40 Niet veel schrijvers van dezen tijd bezitten een zoo groot medelijden en zijn toch zoo meesleepend in hun kunst. A. Koeprien, HET DUEL. Roman uit het Russische officiersleven. Eenvoudig geb. f 1.75 — In prachtband f2.40 Een goede roman met ziel en tragiek. En er achter zielslijden bij maatschappelijken toestand. Alexis Wesselofsky rekent dezen roman tot het beste wat de nieuwe Russische letteren hebben voortgebracht. fohan de Meester. Tchechow, DE ROMAN VAN EEN ONBEKEND MENSCH. Vertaald door S. van Praag. Eenvoudig geb. f 1.75 — In prachtband f 2.40 Een prachtig boeiend werk; de liefdesverhouding van den hoofdpersoon, die livreiknecht is met zijn meesteres is zeer diep gevoeld. Gulden Winckel. Iwan Toergenjef, VADERS EN ZONEN. Roman. Eenvoudig geb. f 1.75 — In prachtband f 2.40 Toergenjef is een zeer goed schrijver en dit boek van hem zeer belangwekkend en van groote cultureele waarde door de gedachten over „Nihilisme", waardoor het in Rusland groot opzien baarde. Frits Lapidoth. Werken van August Strindberg Van dezen grooten schrijver, naast Dostojewsky een der meest gelezen schrijvers van dezen tijd, verschenen reeds bij ons: No. 1. FREULE JULIE. Naturalistisch treurspel door August Strindberg . . f 1.25 In dit drama voelt men weer de haat van den met hard worstelen er boven opgekomen jongen uit den lageren stand tegen de geboorte — aristocraten, van wie hij met een waar genot aantoont, dat ze in hun hart nog ellendiger kunnen zijn dan de knecht en meid. — Hier is ook de vrouwenhater Strindberg op zijn hevigst en — op zijn schoonst. Want hierom draait eigenlijk het geheele stuk en we voelen zoo hevig de haat en de onmacht in den knecht mee, dat we ten laatste zeker weten Strindberg zelf te hooren spreken. Vrije Arbeid. No. 2. DOODENDANS. Drama door August Strindberg f 1.40 Het stuk is prachtig, de vertaling van Remko ter Laan onberispelijk, de uitgave van de firma Meulenhoff, voorzien van des schrijvers portret, als steeds smaakvol en aantrekkelijk. Aug. Cuypers. No. 3. DE INDRINGER. Roman door August Strindberg f 1.65 Een boerenroman met spannende intrige. Het sobere maar toch leerrijke verhaal van den knecht, die op den duur boer wordt op de hofstede en die steeds onder den drang der omstandigheden handelt — wat zijn ongeluk wordt. No. 4. DE ROODE KAMER. Roman door August Strindberg . . . . f 1.65 Roman uit het kunstenaarsleven in Stockholm. Dit boek is een bittere satyre der Zweedsche bohème littéraire. F rits Lapidoth. .! Meerdere vertalingen zijn in voorbereiding. Spoedig verschijnt: DE VADER. Naturalist, drama. Tevens zal spoedig een volledige vertaling van STRINDBERG LEVENSROMANS verschijnen, ingeleid door Mr. FRANS CO ENEN. zekere wreedheid en roekeloosheid, ja, mijn verdriet voel ik dan ook heviger. Om dat verdriet drink ik misschien wel. Dan ben ik ook in staat allerlei dwaasheden uit te halen, zelfs op het dolzinnige af, dan hunker ik om te beleedigen. Ik moet me gisteren wel heel vreemd aangesteld hebben. — Weet u er dan niets meer van? — Niet meer van weten, ik weet alles immers... — Ziet u, Pawel Pawlowitsj, zoo heb ik het dan ook beschouwd en het mezelf trachten te verklaren, zei Weljtsjaninow op verzoenenden toon. Bovendien was ik gisteravond zelf ook wat prikkelbaar tegenover u, ik was veel te ongeduldig, dat wil ik gaarne bekennen. Ik voel mij soms heel onwel en uw plotselinge komst midden in den nacht... — Ja, midden in den nacht! Midden in den nacht! zei Pawel Pawlowitsj hoofdschuddend, met een soort afkeurende verbazing. — Hoe kwam het me toch in 't hoofd! Ik zou overigens niet bij u binnengegaan zijn, als gij mij zelf de deur niet hadt opengedaan; ik zou zoo weer teruggegaan zijn. Ik had u een week geleden ook reeds opgezocht, Aleksei Iwanowitsj, maar ik trof u niet thuis; maar daarna zou ik toch ook misschien nooit een andermaal bij u gekomen zijn. Ik ben toch ook een weinig trotsch, Aleksei Iwanowitsj, hoewel ik beken ... in zulke omstandigheden. Wij hebben elkaar ook op straat ontmoet, maar dan dacht ik: „zie, hij herkent me niet, zie, hij draait zijn hoofd om, negen jaar is ook geen gekheid", en zoo kwam het er niet van, om u op te zoeken. 3 is dus acht maanden na uw vertrek, zoo is het! En als ge eens wist, hoe de overledene... — Laat ze mij eens zien!... roep ze eens — stamelde Weljtsjaninow met stokkende stem. — Natuurlijk!... begon Pawel Pawlowitsj, echter terstond afbrekend, alsof hij het onnoodig vond, verder te gaan. — Dadelijk, dadelijk zal ik ze u voorstellen. En haastig ijlde hij het kamertje binnen, waar Liza was. Er gingen in 't geheel misschien drie of vier minuten voorbij, onderwijl hoorde men in het kabinet een snel en gejaagd gefluister, de stem van Liza was soms bijna te onderscheiden: — „zij vraagt, of ze niet mee hoeft," dacht Weljtsjaninow. Eindelijk kwamen ze binnen. — Kijk eens, ze is heelemaal verlegen, zei Pawel Pawlowitsj, — ze is wat schaamachtig, en toch trotsch — in alles precies de overledene! , Liza kwam binnen zonder tranen, maar met neergeslagen oogen, haar vader hield haar bij de hand. Zij was een slank en tenger, maar heel mooi meisje. Zij richtte snel haar groote, blauwe oogen op den gast, keek hem nieuwsgierig maar onwillig aan en sloeg ze toen weer neer. In haar blik lag die naïeve ernst van kinderen, wanneer ze, alleen gelaten met vreemden, zich in hun hoekje terugtrekken en vandaar uit den nieuweling, dien ze nog nooit gezien hebben, ernstig en wantrouwend opnemen. Maar er lag misschien ook iets anders in, dat reeds geen naïveteit meer was, — zoo dacht Weljtsjaninow. Haar vader bracht haar vlak bij hem. — Kijk eens, die oome heeft mama vroeger gekend, hij was een vriend van ons, wees nu niet bang, en geef hem eens een handje. Het meisje boog licht haar hoofd en strekte schuchter haar hand uit. Natalja Wasiljewna wilde haar vroeger nooit leeren, om bij wijze van groet zoo diep te buigen, maar alleen een beetje met het hoofd te knikken, naar Engelsche mode, en een hand te geven, voegde Pawel Pawlowitsj hier ter verklaring aan toe, terwijl hij Weljtsjaninow daarbij scherp aankeek. Deze bemerkte, dat hij hem met zijn blikken onderzocht, maar deed niet de minste moeite meer om zijn ontroering te verbergen. Hij zat op zijn stoel, bewegingloos, hield Liza's handje in de zijne en keek het kind oplettend aan. Zij was echter grootelijks ove'r iets bekommerd, en, haar hand in die van Weljtsjaninow vergetend, richtte zij haar blikken niet van haar vader af. Zij luisterde angstig naar alles wat hij zei. Weljtsjaninow herkende terstond die groote blauwe oogen, maar meer dan alles troffen hem de wonderlijke, buitengewoon teedere bleekheid van haar gelaat en de kleur van heur haren. Die teekenen waren hem maar al te goed bekend. De omtrek van haar gezicht en het beloop der lippen, daarentegen, herinnerden hem sterk aan Natalja Wasiljewna. Pawel Pawlowitsj was onderwijl al lang begonnen iets te vertellen, naar het scheen, met büitengewone geestdrift en vervoering, maar Weljtsjaninow luisterde niet naar hem. Hij hoorde alleen de laatste zin: — ... Zoodat zelfs gij, Alexei Iwanowitsj u onze ging het gisteren ook. Het is nog maar goed, dat de huisjuffrouw haar zonder mij de deur heeft opengemaakt, ze heeft een slotenmaker laten halen, om het slot los te breken — dat is ook een schandaal, dan voel ik mijzelf werkelijk een monster. Maar het komt alles van die verdonkering, alles van die verdonkering sinds... — Papa, viel het meisje hem schuchter en onrustig in de rede. — Nu, wat nu weer! Weer over 't dezelfde 1 Wat heb ik je zoo pas gezegd? — Ik zal het niet doen, ik zal het niet doen, antwoordde Liza verschrikt en snel, terwijl ze haar handen wrong. — Maar dat kan zoo niet blijven, in zoo'n omgeving, zei Weljtsjaninow plotseling ongeduldig, maar op een gebiedenden toon. -■ Ge zijt toch ... ge hebt toch geld genoeg, waarom zit ge dan in zoo'n huis en zoo'n omgeving. — In dit huis? We gaan er immers misschien met een week vandaan, en we hebben bovendien al zooveel geld verloren, dat, al ben je vermogend... — Genoeg, genoeg, onderbrak hem Weljtsjaninow met al meer en meer groeiend ongeduld; waaruit duidelijk te begrijpen was: „praat maar niet verder, ik weet wel, wat je zeggen wilt en ik weet ook met welk een bedoeling je spreekt!" — Luister, ik zal u een voorstel doen: ge zeidet daarstraks, dat ge hier misschien nog een of twee weken blijft. Ik ken hier een huis, dat wil zeggen, een familie, waar ik als kind in huis ben, — nu al twintig jaar. Die familie bestaat enkel uit Pogor- jeljtsew's. Pogorjeljtsew Alexander Pawlowitsj, geheimraad: hij zou u in uw zaken misschien nog van nut kunnen zijn. Ze zijn nu op hun villa. Ze hebben een buitengewoon prachtige villa. Klawdia Petrowna Pogorjeljtsjeva is voor mij als een zuster, als een moeder. Ze hebben een heelen hoop kinderen. Geef mij Liza, dan zal ik ze daar terstond heenbrengen, en wel daarom, om geen tijd te verliezen. Ze zullen haar met vreugde opnemen, voor al dien tijd, en zullen haar als een eigen dochter behandelen, als een eigen dochter! Hij was verschrikkelijk gejaagd en verborg het niet. — Dat gaat toch maar zoo niet, zei Pawel Pawlowitsj met een grijns, terwijl hij Weljtsjaninow (zoo dacht deze tenminste) sluw in de oogen keek. — Waarom niet? Waarom zou dat niet gaan? — Welnu, ziet eens, een kind zoo uit handen geven, en zoo plotseling... kijk, zoo'n oprechte vriend als gij, daar spreek ik niet van, maar toch, in zoo'n vreemd huis, en dan in zoo'n voorname familie, waarvan ik nog niet eens weet, hoe ze haar zullen ontvangen ... — Maar ik zeg u toch, dat ik daar als kind in huis ben, schreeuwde Weltsjaninow bijna in woede. Klawdia Petrowna zal het zich een geluk rekenen, haar op te nemen, als ik maar één woord zeg. Als mijn eigen dochter... maar drommels, gij weet het zelf even goed, ge zegt het alleen, om wat te zeggen, waarom spreek ik er dan nog langer over! Hij stampte zelfs met zijn voet. — Ik bedoel maar dit, zou het niet een beetje HOOFDSTUK VI. — Voelt ge u niet goed? vroeg Weljtsjaninow verschrikt, — ik zal stil laten houden, ik zal water laten halen. Ze blikte omhoog naar zijn oogen en keek hem vurig en verwijtend aan. — Waar brengt u me heen? vroeg ze scherp en stootend. — Naar heel lieve menschen, Liza. Zij wonen nu op een prachtige villa, daar zijn veel kinderen, die zullen van u houden, het zijn goede... Ge moet niet boos op m'e zijn, ik meende 't goed met u ... Hij zou op dat oogenblik een vreemden indruk gemaakt hebben op ieder zijner bekenden, indien ze hem zoo hadden kunnen zien. — Wat bent u, — wat bent u, — wat bent u ... o, wat bent u slecht, zei Liza, stikkende van de tranen, die in haar keel stokten, en hem een vlammenden blik toewerpend uit haar toornige mooie oogen. — Liza, ik ... — U bent slecht, slecht, slecht, slecht! Zij wrong haar handen samen, wat Weljtsjaninow geheel in de war bracht. — Liza, lief kind, indien ge eens wist, hoe wanhopig gij mij maakt. — Is het waar, dat hij morgen komt? Is het waar? vroeg zij op bevelenden toon. — Zeker, het is waar. Ik breng hem zelf mee. Ik ga hem halen en breng hem dan mee. — Hij zal u bedriegen, fluisterde Liza, terwijl ze haar oogen naar den grond sloeg. — Houdt hij dan niet van u, Liza? — Hij houdt niet van me. — Heeft hij u kwaad gedaan? Heeft hij u kwaad gedaan ? Liza keek hem somber aan en zweeg. Ze wendde haar blik weer van hem af en bleef hardnekkig voor zich uitstaren, eenigszins voorover. Hij begon haar nu toe te spreken, hij sprak met vuur en had zelf de koorts. Zij luisterde ongeloovig en vijandig naar hem, maar luisterde. Haar oplettendheid verheugde hem buitengewoon. Hij begon haar zelfs uit te leggen, wat een dronken man was; hij zei dat hij zelf van haar hield, en dat hij op haar vader zou letten. Liza sloeg eindelijk haar oogen op en keek hem doordringend aan; hij begon toen te vertellen dat hij haar mamaatje nog gekend had en merkte, dat zijn verhalen haar boeiden. Langzaam aan begon ze een beetje op z'n vragen te antwoorden, maar omzichtig en kortaf, met een zekere koppigheid, maar zijn voornaamste vragen beantwoordde ze toch niet. Ze zweeg hardnekkig over alles, wat betrekking had op haar vroegere verhouding tot haar vader. Zoo onder het spreken nam hij haar hand in de zijne evenals zoostraks, maar nu trok ze hem niet weg. Overigens zweeg het kind niet altijd. Uit haar onduidelijke antwoorden bleek, dat ze meer van haar vader had gehouden dan van haar moeder, daar hij in vroegeren tijd haar veel meer liefgehad had dan zij, maar dat zij, toen haar moeder op sterven lag, haar innig gekust had, en geschreid had, toen allen de kamer uit waren gegaan en zij met z'n tweeën waren achtergebleven, en dat ze haar nu meer dan allen liefhad, meer dan allen, dan allen op de wereld, dat zij haar eiken nacht meer dan allen liefhad. Toch was het meisje trotsch, toen ze bemerkte, dat ze zooveel sprak, hield ze plotseling op en bleef zwijgen, zelfs keek ze Weljtsjaninow aan met een zekeren haat, omdat hij haar overgehaald had te gaan praten. Tegen het einde van den rit was haar hysterische toestand bijna voorbij, en ze bleef zwijgend en diep peinzend kijken, norsch, met een sombere vastberaden hardnekkigheid, als een wilde. Het feit ondertusschen, dat men haar nu in een vreemd huis bracht, waar ze nooit te voren geweest was, scheen haar niet bizonder te verontrusten. Iets anders kwelde haar, en het ontging Weljtsjaninow niet; hij vermoedde, dat zij zich over hem schaamde, over haar vader, dat ze zich voornamelijk schaamde, dat hij haar zoo gemakkelijk aan een vreemde meegegeven en hem als 't ware in de armen geworpen had. „Ze is ziek," dacht hij, „misschien erg ziek; ze hebben haar mishandeld, o, lage, dronken schurk, nu begrijp ik hem." Hij drong den koetsier tot — Ik herinner het me maar al te goed, gij hebt er dikwijls over gesproken. — Ik heb er niet over gesproken, maar ik heb het gebiecht, aan u alleen, u alleen! Ik heb u den naam van die vrouw nooit genoemd: Het was Mevrouw Troesotskaja, de vrouw van dezen Troesotski. Ze is nu dood en Liza is haar dochter — mijn dochter! — Is dat zeker ? vergist ge u niet? vroeg Klawdia Petrowna met eenige ontroering. — Volstrekt niet, ik vergis me volstrekt niet, antwoordde Weljtsjaninow geestdriftig. En hij vertelde haar alles, zoo kort mogelijk, gejaagd en verschrikkelijk opgewonden. Klawdia Petrowna had ook vroeger alles geweten, behalve den naam dier vrouw. Het was Weljtsjaninow altijd zoo vreemd te moe geworden, enkel bij de gedachte, dat iemand van zijn kennissen den een of anderen keer Mevrouw Troesotskaja zou ontmoeten en zou denken, dat hij zoo'n vrouw zoo had kunnen beminnen, dat hij zelfs aan Klawdia Petrowna, zijn eenigste vriendin, tot nu toe nooit den naam van „die vrouw" had durven openbaren. — En weet haar vader van niets? vroeg zij, toen ze zijn verhaal had aangehoord. — Ne—neen... dat pijnigt mij ook, dat ik dat alles nog niet doorzien heb, ging Weljtsjaninow opgewonden voort — hij weet het, hij weet het; dat heb ik vandaag en gisteren duidelijk gemerkt, maar ik moet beslist weten, hoeveel hij er precies van weet, daarom heb ik nu zoo'n haast, hij komt vanavond bij me, ik begrijp overigens volstrekt niet hoe hij het zou kunnen weten, dat wil zeggen, hoe hij alles zou kunnen weten. Van Bagaoetow weet hij alles, daar is geen twijfel aan, maar van mij? Gij weet hoe in zoo'n geval de vrouwen hun mannen weten te overtuigen; al kwam een engel uit den hemel, de man zal hem niet gelooven, maar z'n vrouw gelooft hij! Schud niet met het hoofd, veroordeel mij niet, ik veroordeel mij zelf, om alles, en al zoo lang!... Ziet ge, zoo straks, toen ik bij hem was, was ik zoo overtuigd, dat hij alles weet, dat ik mezelf voor hem compromitteerde, geloof me, ik schaamde me zoo en het doet me leed, dat ik hem gisteren zoo grof heb ontvangen, (ik zal u dat later alles wel uitvoeriger vertellen). Hij zocht me gisteren op uit een onoverwinlijk, kwaadaardig verlangen; dat hij zijn schande weet, en dat hij den schanddader kent, dat was de eenige reden van zijn dwaze dronkemanskomst, maar van zijn kant was het toch zoo natuurlijk, hij kwam enkel om mij verwijten te doen. In 't algemeen heb ik de zaak zoo straks en gisteravond veel te heftig aangepakt. Wat onvoorzichtig en dwaas! Waarom kwam hij op zoo'n ongelegen oogenblik? Ik verzeker u zelfs, dat hij Liza heeft geslagen, dat hij 't kind heeft geslagen en voorzeker alleen om mij, om zich over 't kwaad te kunnen wreken, al was het aan een kind. Ja hij is verbitterd — al is hij nog zoo'n nieteling, hij is verbitterd, heel erg zelfs. Op zich zelf is hij niet meer dan een gek, hoewel hij vroeger, mijn God, het uiterlijk had van een fatsoenlijk HOOFDSTUK VII. Hij had een verschrikkelijke haast om het „te weten te komen". „Zoo straks was ik versuft; toen kon ik me heelemaal niet bezinnen," dacht hij, toen hij zich de eerste ontmoeting met Liza herinnerde. — „Maar nu, nu moet ik het te weten komen." Om gauwer zijn speurzucht te kunnen bevredigen, had hij in zijn ongeduld den koetsier bevolen regelrecht naar Troesotski te rijden, maar hij bedacht zich spoedig: „Neen, het is beter, dat hij bij mij komt, dan kan ik onderwijl die vervloekte zaken afhandelen." Hij behartigde zijn zaken met koortsachtigen ijver, maar dit keer voelde hij zelf, dat hij te verstrooid was en het hem onmogelijk was zijn zaken waar te nemen dezen dag. Om vijf uur, toen hij ging eten, schoot hem plotseling voor den eersten keer een belachelijke gedachte door 't hoofd, namelijk, dat hij er eigenlijk z'n zaak inderdaad groote schade mee aandeed, door zich zelf met dat proces te bemoeien, door zelf deel te nemen aan dien omhaal en 't geharrewar in de gerechtelijke bureaux, door telkens zijn advocaat te bezoeken, die hem reeds uit den weg begon te gaan. Hij lachte vroolijk over zijn eigen veronderstelling. „Zie, als me die gedachte gisteren in 't hoofd gekomen was, zou ik er verschrikkelijk woedend om geworden zijn," voegde hij er nog vroolijker aan toe. Ondanks z'n opgeruimdheid werd hij toch steeds verstrooider en ongeduldiger, tenslotte raakte hij aan 't peinzen; en hoewel zijn onrustige gedachten van 't een op 't ander sprongen, kon hij er toch niet achter komen, wat hem eigenlijk scheelde. „Maar ik heb hem noodig," besloot hij eindelijk, „ik heb dien kerel noodig. Ik moet hem uit zien te vinden en daarna terstond met hem afrekenen, desnoods een duel." Toen hij om zeven uur naar huis keerde, vond hij Pawel Pawlowitsj niet aanwezig, wat hem in de uiterste verbazing, daarna in woede en nog later zelfs in de diepste verslagenheid bracht. Tenslotte kreeg hij angst: „God weet, God weet, waar dat op uit moet loopen," herhaalde hij, terwijl hij den tijd zocht te dooden door nu eens zijn kamer op en neer te loopen, dan weer op zijn divan te gaan liggen, terwijl hij voortdurend op de klok keek. Eindelijk, omstreeks negen uur verscheen ook Pawel Pawlowitsj. „Indien die man wat in zijn schild voerde, dan zou hij nooit beter gelegenheid hebben om mij te vangen dan nu, — zoo verstrooid voel ik me op 't oogenblik," dacht hij, terwijl hij zich toch ineens bemoedigd en vervroolijkt voelde door zijn komst. Op zijn vlugge en vroolijke vraag, waar hij zoolang gezeten had, antwoordde Pawel Pawlowitsj met een schuinschen glimlach, ging daarna achteloos, geheel anders dan den vorigen avond, zitten, en smeet met een nonchalant gebaar zijn hoed met den rouwrand op een anderen stoel. Aan Weljtsjaninow ontging deze achteloosheid niet en hij nam er goede npta van. Rustig en zonder omhaal van woorden, zonder de opgewondenheid van vroeger, vertelde hij bij wijze van verslag, hoe hij Liza had weggebracht, hoe ze haar vriendelijk hadden opgenomen, maakte er een opmerking over, hoe heilzaam deze verandering voor Liza zou zijn, maar langzamerhand scheen hij Liza geheel te vergeten en bracht het gesprek ongemerkt uitsluitend op dePogorjeljtsew's over, dat wil zeggen, hoe aardig ze waren, hoe lang hij al met hen bekend was, welk een goed en zelfs vriendschappelijk mensch Pogorjeljtsew was, en zoo voort. Pawel Pawlowitsj luisterde verstrooid en bij tusschenpoozen; met een norschen en spottenden glimlach keek hij den verteller aan. — Gij zijt een vurig mensch, zëide hij met een afschuwelijk soort glimlach. — Gij schijnt mij echter vandaag een weinig boos, merkte Weljtsjaninow geërgerd op. — En waarom zou ik niet evengoed boos zijn als ieder ander? schreeuwde Pawel Pawlowitsj plotseling,- als uit een hinderlaag opspringend. Het scheen zelfs alsof hij op deze gelegenheid had gewacht om uit te varen. — Doe precies wat ge wilt, zei Weljtsjaninow met een glimlach, — ik zou haast denken dat u wat overkomen is. — En er is me iets overkomen, schreeuwde hij, alsof hij trotsch was op z'n avontuur. — Wat dan wel? Pawel Pawlowitsj talmde eenige oogenblikken met zijn antwoord. — Daar heeft me onze Stepan Michailowitsj weer een streek uitgehaald... Bagaoetow, die jongeman uit de hoogste standen van Petersburg. — Hebben ze u soms weer niet ontvangen? — Ne... neen, ze hebben me dit keer juist wel ontvangen, ze hebben me zelfs bij hem toegelaten, ik heb zijn gelaat gezien, namelijk dat van den overledene 1... — Wat, is Bagaoetow dood? vroeg Weljtsjaninow in de uiterste verbazing, 'hoewel hij niet wist waarover hij zich eigenlijk verbaasde. — Ja, zoo'n onveranderlijke vriend van zes jaar lang, gisteren nog voor den avond is hij gestorven en ik heb het niet geweten; misschien op 't zelfde oogenblik, dat ik bij hem aanliep, om naar zijn gezondheid te informeeren. Morgen is de lijkdienst en de begrafenis, hij ligt al in de kist. De kist is bekleed met rood fluweel, afgezet met goud, hij is aan een zenuwkoorts gestorven; ze hebben me toegelaten, ze hebben me toegelaten; bij mijn komst heb ik hun verklaard, dat ik mij beschouwde als zijn oprechten vriend, waarom ze mij toegelaten hebben. Maar hoe heeft hij mij dat nu toch kunnen leveren, mij, z'n oprechten vriend van zes jaar lang, dat vraag ik u; misschien ben ik voor hem alleen naar Petersburg gekomen. — Maar waarom zijt ge daar toch zoo boos over? vroeg Weljtsjaninow glimlachend, — hij is toch niet met opzet gestorven? — Dat zeg ik maar zoo bij wijze van beklag, zoo'n onschatbare vriend! ziehier wat hij voor mij geweest is! En Pawel Pawlowitsj strekte plotseling, geheel onverwachts zijn twee wijsvingers langs z'n kale voorhoofd, zoodat ze twee horens vormden, en verviel daarbij in een zacht en aanhoudend gegrinnik. Hij bleef zoo zitten, grinnikend en gehorend, wel een halve minuut lang, terwijl hij Weljtsjaninow in de oogen keek, als in een koorts van de meest boosaardige onbeschaamdheid. Deze stond verbijsterd, als bij de verschijning van een of ander spook, maar zijn verbijstering duurde niet langer dan een klein oogenblik; er gleed weldra een spottende en schaamteloos rustige glimlach over zijn lippen. — Wat beteekent dat? vroeg hij achteloos, op sleependen toon. — Dat beteekent horens! antwoordde Pawel Pawlowitsj, terwijl hij eindelijk zijn vingers van z'n voorhoofd wegnam. — Dat wil zeggen: uw horens? — Mijn eigen eerlijk verdiende horens, antwoordde Pawel Pawlowitsj op een afschuwelijken toon en ontzettend loensch. Beiden zwegen. — Gij zijt toch een moedig mensch, begon Weljtsjaninow eindelijk. — Daarom, omdat ik u mijn horens laat zien? Weet ge wat, Alexei Iwanowitsj, ge moest me eens wat beter onthalen, ik heb u in T. een heel jaar onthaald, iederen dag Gods, laat toch eens een flesch aanrukken, het brandt me in de keel. — Met genoegen, ge hadt dat eerder moeten zeggen. Wat wilt ge drinken? — Wat beteekent dat ge? Zeg toch we! we zullen toch samen drinken? Hij keek hierbij Weljtsjaninow uitdagend aan maar tegelijkertijd met een zekere vreemde onrust in de oogen. — Champagne? — Wat anders? Tot brandewijn zijn we nog niet afgezakt. Weljtsjaninow stond langzaam op, schelde om Mawra en gaf haar zijn bevelen. — Op de vreugde van ons vroolijk wederzien, na een negenjarige scheiding, grinnikte Pawel Pawlowitsj met een vergeefschen en vruchteloozen lach. Nu zijt gij mij alleen nog gebleven, mijn eenige oprechte vriend. Stepan Michailowitsj Bagaoetow is niet meer, het is zooals de dichter zegt: „De verhevene Patrocles is gestorven. Maar de verachtlijke Thersites leeft." En bij dat woord Thersites wees hij op z'n eigen borst. „Ja, zwijn, verklaar je liever wat nader, ik houd niet van die toespelingen," dacht Weljtsjaninow bij zichzelf. Hij kookte innerlijk van woede en hij zou zich niet lang meer kunnen inhouden. — Maar vertel gij mij eens, begon hij geërgerd, — als gij Stepan Michailowitsj dan zoo regelrecht beschuldigt (hij noemde hem al niet meer gewoonweg Bagaoetow), dan moet ge dunkt me toch wel blij zijn, dat uw beleediger dood is. Waarom zijt ge dan woedend? Blijkbaar was het hem niet alleen om 't drinken te doen. — Ja, maar kijk eens, stamelde deze, waar dan ?... zoo'n overschot, 't is enkel droesem. — Er is nog prectes voor twee glazen in. De droesem is zuiver, en wij zullen drinken en klinken. Hier, wees zoo goed en neem uw glas op. Zij stootten aan, en dronken. — Nu, en als het dan zoo is, als het dan zoo is ... ach ... Pawel Pawlowitsj greep plotseling met z'n hand naar 't voorhoofd en bleef eenige oogenblikken in die houding staan. Het schoot Weljtsjaninow door de gedachten, dat hij nu, terstond, het allerlaatste woord zou uitspreken, maar Pawel Pawlowitsj sprak geen woord, hij keek hem slechts aan en glimlachte zacht, met heel zijn gelaat, de listige en knipoogende grijns van zooeven. — Wat wilt ge dan toch van me, dronkenlap, ge houdt me voor den gek! schreeuwde Weljtsjaninow terwijl hij woedend met zijn voeten stampte. — Schreeuw niet zoo, schreeuw niet zoo, waarom zoo schreeuwen? zei Pawel Pawlowitsj haastig, terwijl hij zijn hand bedarend ophief, — ik houd u niet voor den gek, weet ge wat gij thans, wat gij thans voor me geworden zijt? En plotseling greep hij hem bij de hand en kuste -tont. Weljtsjaninow wist niet, wat hem overkwam. Dat zijt gij thans voor mij, en nu zal ik er een eind aan maken. — Hoor eens, wacht eens, schreeuwde Weljts- janinow hem na, toen hij zich van zijn verbazing had hersteld, — ik vergat u te zeggen... Pawel Pawlowitsj keerde zich bij de deur om. — Ziet ge, stamelde Weljtsjaninow in een buitengewone haast, terwijl hij een kleur kreeg en langs Pawel Pawlowitsj heenkeek, — gij moet morgen, zonder mankeeren, meegaan naar de Pogorjeljtsjew's... ge moet kennis maken en ze bedanken, zonder mankeeren ... — Zonder mankeeren, zonder mankeeren, dat spreekt vanzelf, viel Pawel Pawlowitsj hem in de rede met buitengewone bereidwilligheid, terwijl hij een vlug gebaar maakte, ten teeken, dat het niet noodig was geweest, hem daaraan te herinneren. — En bovendien verwacht Liza u ook. Ik heb haar beloofd ... — Liza, zei Pawel Pawlowitsj, zich nog eens omkeerend, - Liza? weet ge wel, wat zij voor mij is, Liza? wat ze was en wat ze is voor mij? Wat ze was en wat ze is? schreeuwde hij, plotseling geheel buiten zich zelf van geestdrift, — maar... hè, hè, dat komt later wel, dat komt allemaal later wel... thans echter is het nog niet genoeg, dat wij gedronken hebben, Alexei Iwanowitsj, ik moet nog een andere genoegdoening... hij legde zijn hoed op den stoel en keek hem evenals zoo straks, zachtjes hijgende, in de oogen. — Kus mij, Alexei Iwanowitsj, stelde hij plotseling voor. — Gij zijt dronken, schreeuwde deze, terwijl hij een schrede achteruit trad. — Ik ben ook dronken, maar, desniettemin, kus mij, Alexei Iwanowitsj! Toe, kus mij! Heb ik u zoo straks ook de hand niet gekust! Alexei Iwanowitsj bleef eenigeoogenblikken zwijgen, alsof hij een slag tegen 't voorhoofd gekregen had, maar plotseling boog hij zich over Pawel Pawlowitsj heen, die hem nauwelijks tot den schouder reikte, en kuste hem op de lippen, waaruit de reuk van den wijn opsteeg. Hij wist overigens niet zeker, of hij hem wel~werkelijk_gekust had. — Nu, en thans, thans, schreeuwde Pawel Pawlowitsj wederom in dronkemansvervoering, terwijl zijn dronken oogen schitterden, — thans moet gij hooren: ik dacht destijds — zou ook hij? ook hij? Indien dat zoo was, dacht ik, indien óok hij, wien zal ik dan hierna nog vertrouwen! Pawel Pawlowitsj barstte eensklaps in tranen uit. — Begrijpt gij dan, wat voor vriend gij mij thans geworden zijt? Hij liep de kamer uit met zijn hoed in de hand. Weljtsjaninow bleef nog eenige oogenblikken als vastgenageld staan, evenals na het eerste bezoek van Pawel Pawlowitsj. „Och, 't is een dronken gek en anders niets," zei hij met een gebaar, dat hem zelf gerust moest stellen. „Beslist niets anders" met deze woorden, energiek herhaald, trachtte hij zichzelf nog te bemoedigen, toen hij reeds ontkleed was en te bed . lag. lange verhalen over Pawel Pawlowitsj. Naar haar zeggen, „zou zij hem reeds lang de huur opgezegd hebben, als 't niet was om dat kind. Uit het hotel hadden ze hem ook weggejaagd om zijn buitensporigheden. Of het ook geen zonde was, dat hij 's^nachts een vrouwspersoon mee naar huis nam, wanneer dat kind er toch ook bij was. Hij schreeuwde: die vrouw wordt je moeder, als ik dat wil! Toen spuwde de vrouw hem zelf in 't gezicht. Toen schreeuwde hij: jij, wat wou je zeggen, je bent mijn dochter niet, je bent een bastaard." — Wat zegt ge? vroeg Weljtsjaninow verschrikt. — Ik heb het zelf gehoord. En al was de kerel dronken, al was hij bijna waanzinnig, dan komt het in tegenwoordigheid van zoo'n kind nog niet te pas; al zijn ze nog zoo klein, ze nemen er toch altijd wat van op. Het meisje huilt, ik zie het zelf, het kwelt zich dood. Onlangs is hier een zonde gebeurd in huis: een commissaris, of zoo, ik weet niet, wat de menschen zeiden, had 's avonds een kamer in het hotel gehuurd, en 's morgens had hij zich opgehangen. Ze zeiden, dat hij zijn geld er doorgebracht had. Het volk liep samen. Pawel Pawlowitsj zelf was niet thuis, maar het kind liep zonder opzicht rond. Ik kijk, en daar gtaat ze me tusschen al het volk op de gang, langs de anderen heen met groote oogen naar den gehangene te kijken. Ik heb haar gauw weggehaald. Maar wat denk je — Ze beefde over al haar leden, werd heelemaal blauw, en niet zoodra was ze uit het gedrang, of ze viel flauw. Ze sloeg met handen en beenen — ik kon haar ternauwernood weer bij krijgen. Van af dat oogenblik had ze last van stuipen en is begonnen te sukkelen. Hij hoorde het toen hij thuiskwam, en kneep haar overal — want hij slaat haar niet, nee hij. knijpt ze en toen dronk hij zich weer vol en kwam terug en begon te razen tegen haar: „Ik zal me ook ophangen, zegt-ie, om jou zal ik me ophangen; aan dit touw zegt-ie, dat gordijnkoord zal ik me ophangen," en hij draait voor haar oogen een strik in elkaar. Toen wist het kind geen raad meer, het schreeuwt en slaat haar armpjes om hem heen: „ik zal het niet doen, ik zal het nooit weer doen". De stakkerd!" Hoewel Weljtsjaninow wel heel iets vreemds verwacht had, troffen hem deze verhalen toch zoo, dat hij ze zelfs niet kon gelooven. Marja Sisojewna praatte nog steeds door: „het was zelfs reeds een keer gebeurd, dat Liza zich uit het venster zou geworpen hebben, als zij, Marja Sisojewna, er niet geweest was." Bijna dronken verliet Weljtsjaninow de woning: „ik zal hem met een stok doodslaan, als een hond, op zijn kop!" bromde hij en onder het weggaan herhaalde hij dien zin nog dikwijls. Hij riep een rijtuig aan en reed naar de Pogorjeljtsjew's. Hij was echter de stad nog niet uit, of zijn rijtuig moest stilstaan aan een kruispunt bij een brug over het kanaal, waarover zich juist een groote lijkstaatsie een weg baande. Aan beide kanten van de brug hoopten zich de rijtuigen, die wachten moesten, op, ook het volk werd opeen geduwd. Het was een rijke begrafenis en de stoet van volgrijtuigen bizonder lang; daar opeens achter het venster van een der volgrijtuigen kwam het hoofd van Pawel Pawlowitsj te voorschijn. Weljtsjaninow zou het niet geloofd hebben, als Pawel Pawlowitsj niet zelf zijn hoofd uit het raampje had gestoken en hem lachend had toegeknikt. Blijkbaar was hij reusachtig in zijn schik, dat hij Weljtsjaninow herkende: zelfs begon hij hem kushandjes uit het rijtuig toe te werpen. Weljtsjaninow sprong zijn koetsje uit, en niettegenstaande het gedrang en het geroep der politieagenten en hoewel het rijtuig van Pawel Pawlowitsj reeds op de brug was, liep hij op het raampje toe. Pawel Pawlowitsj zat alleen. — Wat scheelt u toch, riep Weljtsjaninow, — waarom zijt ge niet gekomen? Wat doet ge hier? — Ik vervul een plicht, schreeuw niet zoo, schreeuw toch niet zoo — ik vervul een plicht, grijnsde Pawel Pawlowitsj, vriendelijk tegen hem knipoogend. De stoffelijke overblijfselen van mijn oprechten vriend Stepan Michailowitsj geleid ik naar hun laatste rustplaats. „Dat is onzin, gij zijt dronken, ge zijt gek, schreeuwde Weljtsjaninow nog harder, nadat hij een oogenblik geweifeld had. — Kom er terstond uit en stap bij mij in, terstond! — Ik kan niet, ik vervul een... — Ik haal er u uit! schreeuwde Weljtsjaninow. — Dan ga ik schreeuwen! En dan ga ik schreeuwen! grinnikte Pawel Pawlowitsj nog even vergenoegd, alsof alles maar scherts was, hoewel hij zich overigens in den versten hoek van het rijtuig terugtrok. nog één keer te probeeren „het monster" mee te nemen. — Nog een keer? vroeg hij opgewonden. Ja, maar nu zal ik hem binden en hem aan zijn handen hierheen sleepen. De gedachte om hem te binden en hierheen te sleepen kreeg hem zoo te pakken, dat hij het niet meer uit kon houden. — In niets, in niets voel ik me meer schuldig tegenover hem, zei hij tegen Klawdia Petrowna, bij het afscheid nemen, — ik trek al mijn deemoedige en klagende woorden van gisteren in, die ik hier gezegd heb, voegde hij er verontwaardigd aan toe. Liza lag met gesloten oogen en sliep schijnbaar, het leek of ze iets beter was. Toen Weljtsjaninow zich echter voorzichtig over haar hoofd heenboog,, om tot afscheid, tenminste de zoom van haar kleed te kussen, deed ze.ineens haar oogen open en fluisterde hem toe: — Neem mij mee. Het was een zachte, droevige vraag, zonder eenigen schijn van die verbittering van gisteravond, maar er lag ook iets in, alsof ze zelf volkomen overtuigd was, dat men haar vraag niet kon vervullen. Weljtsjaninow, zelf geheel in wanhoop, hoefde haar nauwelijks te verzekeren, dat het onmogelijk was, zwijgend sloot ze haar oogen en sprak geen woord, alsof ze niet meer naar hem luisterde en hem niet meer zag. Toen hij naar de stad reed, gaf hij terstond bevel, hem naar de Pokrow-kerk te brengen. Het was reeds 'tien uur; Pawel Pawlowitsj was niet thuis. Weljtsjaninow bleef een vol half uur wachten, en liep onderwijl met ziekelijk ongeduld de gang op en neer. Marja Sisojewna verzekerde hem ten slotte, dat Pawel Pawlowitsj wel niet voor het aanbreken van den dag terug zou zijn. „Dan zal ik bij het aanbreken van den dag terugkomen," besloot Weljtsjaninow en ging geheel buiten zichzelf naar huis. Maar hoe groot was zijn verbazing, toen hij, nog voor hij de trap op was, van Mawra hoorde dat de gast van gisteren reeds van tien uur af op hem zat te wachten. Hij had zelfs thee besteld en had ze uitgestuurd om wijn, dezelfde van gisteren, en nog wel met een blauw briefje betaald. HOOFDSTUK IX. Pawel Pawlowitsj had het zich buitengewoon gemakkelijk gemaakt; hij zat op denzelfden stoel van gisteren, rookte een sigaret en had zich zooeven het vierde en laatste glas uit de flesch volgeschonken. De trekpot en een half uitgedronken glas thee stonden nog naast hem op tafel; zijn hoogrood gelaat blonk van zaligheid. Hij had zelfs zijn jas uitgetrokken en zat op zijn zomersch alleen in zijn vest. — Verontschuldig mij, trouwste vriend, riep hij uit zoodra hij Weljtsjaninow gewaar werd, en sprong van zijn plaats op om zijn jas aan te trekken, — ik had hem uitgetrokken om een oogenblik totaal te genieten. Weljtsjaninow naderde hem met iets dreigends in zijn blik. ' — Zijt ge nog niet heelemaal dronken? is er nog met u te praten? Pawel Pawlowitsj werd een beetje verlegen. — Neen, niet heelemaal... ik dacht aan de ontslapene, maar — neen, niet heelemaal. — Kunt ge me begrijpen? — Daarvoor ben ik juist gekomen, om u te begrijpen. — Nu dan wil ik beginnen met u te zeggen — Ik zelf, den wijn ... Alexei Iwanowitsj, ik begreep, dat gij ze niet meer zoudt laten komen. — 't Is goed dat ge dat begrepen hebt, maar ge moet nog veel meer leeren begrijpen, ik verklaar u nog eens dat ik nu mijn maatregelen genomen heb: Die kunsten van u duld ik niet meer en dat dronkenmansgekus van gisteravond duld ik ook niet meer! — Ik begrijp zelf ook wel, Alexei Iwanowitsj, dat dat alles maar een keer mogelijk was, meesmuilde Pawel Pawlowitsj. Toen hij dit antwoord hoorde, bleef Weltsjaninow, die tot nu toe in z'n kamer had op en neer geloopen, plotseling, bijna plechtig voor Pawlowitsj staan. — Pawel Pawlowitsj, spreek rechtuit, gij zijt een verstandig mensch, dat zeg ik nog eens, maar ik verzeker u dat gij op den verkeerden weg zijt! Spreek rechtuit, handel rechtuit en ik geef u mijn eerewoord, dat ik zal antwoorden op alles wat ge wilt. Pawel Pawlowitsj meesmuilde nog eens met zijn langen glimlach, die Weltsjaninow reeds eerder zoo razend gemaakt had. — Halt, ging hij terstond daarop verder, — vermasker uzelf niet, ik doorzie u geheel en al! Ik herhaal, ik geef u mijn eerewoord dat ik bereid ben op alles te antwoorden en dat gij elke mogelijke genoegdoening zult ontvangen, dat wil zeggen, elke, ja zelfs een onmogelijke genoegdoening; o, wat zou ik willen, dat gij mij begreept!... — Als gij dan zoo goed wilt zijn, antwoordde Pawel Pawlowitsj terwijl hij hem omzichtig na- eens uit door verschillende hoedanigheden. Deze raakte eens in een gezelschap, waar veel dames, en onder haar ook de dame zijner keuze, aanwezig waren, in twist met een kolonel, een zekeren Goloebjenko; hij gevoelde zich beleedigd, maar hij verkropte zijn beleediging en zweeg. Goloebjenko echter maakte hem terzelfder tijd de dame zijner keuze afhandig en bood haar zijn eigen hand. En wat denkt ge nu? Die Liwtsow sloot zelfs een oprechte vriendschap met Goloebjenko, verzoende zich volkomen met hem, en, kort daarop, bood hij zichzelf als bruidsjonker aan, droeg haar sleep, en, toen zij van de huwelijksplechtigheid terugkwamen, kwam hij naar voren, feliciteerde en kuste Goloebjenko in tegenwoordigheid van heel het schitterende gezelschap, ja zelfs van den gouverneur, zelfs gekleed in rok, en zijn haren gefriseerd — en steekt hem een mes in den buik, zoodat Goloebjenko neervalt! Zijn eigen bruidsjonker, welk een schande! maar dat is nog niet alles, toen hij het mes er in gestooten had, liep hij maar in een kring rond en schreeuwde: „wat heb ik gedaan! wat heb ik toch gedaan!" Tranen stroomen uit z'n oogen, hij siddert over al z'n leden, valt allen om den hals, zelfs de dames, al maar roepend: „wat heb ik toch gedaan, wat heb ik nu toch gedaan!" Hi-hi-hi. Hij had gedood. Het kan me soms leed doen om dien Goloebjenko. Overigens is hij weer gezond geworden. — Ik zie niet in, waarom ge me dat vertelt, zei Weljtsjaninow met ernstig gefronst voorhoofd. — Maar alleen daarom, omdat hij hem immers stak met een mes, grinnikte Pawel Pawlowitsj, — het is immers duidelijk, dat dat geen roofdiertype was, het was een kwajongen, die louter van schrik z'n fatsoen vergat en de dames om den hals viel, zelfs in tegenwoordigheid van den gouverneur en toch heeft hij met een mes gestoken, hij heeft z'n doel bereikt, dat wou ik maar zeggen. . — Loop naar den duivel, schreeuwde Weljtsjaninow plotseling niet met z'n eigen stem, maar alsof het uit zijn keel gestuwd werd, — loop naar den duivel met uw ondergrondsche praatjes, zelf zijt ge een ondergrondsche smeerlap! Ge denkt me te kunnen beschimpen, beul van je kind, lage schoft, lafaard, lafaard, lafaard! brulde hij hem toe, zonder bezinning en hijgend achter ieder woord. Pawel Pawlowitsj deinsde een oogenblik achteruit, zelfs z'n roes verdween, z'n lippen trilden. — Noemt gij mij een lafaard, Alexei Iwanowitsj? Gij, en dan mij? Maar Weljtsjaninow was reeds tot zichzelf gekomen. — Ik ben bereid het terug te nemen, antwoordde hij na een oogenWik in somber gepeins gezwegen te hebben, — maar alleen in dit geval, dat ook gij zelf van nu af rechtuit spreken zult. — En ik zou het in ieder geval terugnemen, ais ik in uw plaats was, Alevei Iwanowitsj. — Goed, laat het zijn, antwoordde hij na npg even gezwegen te hebben, ik neem alles terüg voor u, maar stem me dan ook toe, dat ik, na al wat er nu voorgevallen is, me in niets meer schuldig jegens u reken, dat wil zeggen, ik spreek ten opzichte van alles, van onze heele verhouding en niet ten opzichte van dit enkele geval. — Weineen, waarom zoudt ge u schuldig rekenen, zei Pawel Pawlowitsj met een glimlach, hoewel hij zijn oogen naar den grond sloeg. — Als ge 't zoo opvat, zooveel te beter dan, zooveel te beter dan, drink uw wijn uit en ga liggen, want ik laat u in geen geval gaan. — Ja, die wijn nog ... Pawel Pawlowitsj scheen eenigszins' in de war en toch begaf hij zich naar de tafel en dronk zijn reeds lang ingeschonken laatste glas uit. Wellicht had hij voor dezen reeds veel gedronken, zoo trilde zijn hand en hij morste een deel van den wijn op den grond, op zijn hemd en zijn vest, maar toch dronk hij het tot den laatsten druppel uit, alsof hij het onmogelijk ongeledigd kon laten staan en nadat hij eerbiedig het ledige glas op tafel gezet jiad liep hij deemoedig naar zijn divan en ontkleedde zich. — Maar is het toch niet beter... om hier maar niet te blijven? vroeg hij plotseling, terwijl hij reeds zijn laars had uitgetrokken en in zijn hand hield. — Neen, heelemaal niet beter, antwoordde Weljtsjaninow driftig, die nog steeds in de kamer op en neer liep, zonder hem aan te kijken. Toen kleedde hij zich geheel uit en ging liggen; binnen een kwartier had ook Weljtsjaninow zich te ruste gelegd en doofde de kaars. Hij sliep onrustig. Een nieuwe zaak, een zaak, die hem geheel in de war bracht, was plotseling ergens vandaan opgekomen, en maakte zijn slaap onrustig en tegelijkertijd had hij een gevoel, alsof hij zich in zeker opzicht schaamde voor die onrust; eindelijk scheen hij het toch te vergeten, maar een gerucht maakte hem plotseling weer wakker. Hij keek dadelijk naar het bed van Pawel Pawlowitsj; in de kamer was het donker (de gordijnen waren geheel neergelaten), maar het scheen hem toe dat Pawel Pawlowitsj niet lag, maar zich opgericht had en in z'n bed zat. — Wat scheelt u? riep Weljtsjaninow hem toe. — Een geest, antwoordde Pawel Pawlowitsj, na een poosje gewacht te hebben, nauwelijks hoorbaar. — Wat is dat, wat voor geest? — Daar, in die kamer, bij de deur zag ik een geest. -.Wiens geest? vroeg Weljtsjaninow na een oogenblik zwijgen. — Van Natalja Wasiljewna. Weljtsjaninow richtte zich nu ook op en keek zelf door het tusschenkabinet naar de andere kamer. De deuren van die kamer stonden altijd open en er hingen voor de ramen geen overgordijnen, alleen stores, zoodat het daar veel lichter was. — Er is niets te zien in die kamer en gij zijt dronken, ga maar weer liggen, zei Weljtsjaninow, ging zelf ook weer liggen en wikkelde zich in zijn dekens. Pawel Pawlowitsj zei geen woord en zonk ook weer achterover. — Hebt ge vroeger haar geest al eens gezien? vroeg Weljtsjaninow plotseling na een minuut of tien. — Een keer meen ik haar gezien te hebben, fluisterde Pawel Pawlowitsj zwak en langzaam. Daarna zwegen zij beiden. Weljtsjaninow kon niet voor zeker zeggen, of hij geslapen had of niet, maar toen een uur verloopen was, keerde hij zich weer plotseling om; een of ander gerucht had hem weer gewekt. Hij begreep het zelf niet, maar het scheen hem of er midden in het volkomen duister iets voor hem stond, iets wits, dat niet op hem toekwam, maar midden in de kamer bleef staan. Hij ging opzitten in bed en bleef er een heele minuut naar staren. — Zijt gij het, Pawel Pawlowitsj ? vroeg hij met gedempte stem. Z'n eigen stem, die door de stilte en het donker klonk, scheen hemzelf vreemd toe. Er volgde geen antwoord, maar dat er werkelijk iemand stond, was niet meer aan twijfel onderhevig. — Zijt gij het, Pawel Pawlowitsj ? herhaalde hij luider en zelfs zoo luid, dat indien Pawel Pawlowitsj rustig op z'n bed had liggen slapen, hij onfeilbaar wakker zou geworden zijn en antwoord gegeven hebben. Toch volgde er wederom geen antwoord. Daarbij scheen het hem, dat de witte en nauwelijks te onderscheiden gedaante dichter op hem toe kwam. Daarna gebeurde er iets vreemds. Het was of er binnenin hem iets scheurde, evenals zoo straks en hij schreeuwde hem met alle macht toe, met een ongewone, van woede trillende stem, terwijl hij bijna achter ieder woord adem haalde: — Als gij... dronken gek ... dat waagt te denken ... dat gij mij... kunt verschrikken, dan zai ik me naar den muur keeren, dan zal ik met mijn hoofd in de kussens gaan liggen en me den heelen nacht niet één keer meer omdraaien ... om u te laten zien, wat ik er van denk ... al blijft ge daar ook tot den morgen staan... gek... ik spuw op u!... En, woedend gespuwd hebbend in de richting waar hij dacht dat Pawel Pawlowitsj stond, keerde hij zich naar den muur, wikkelde zich, zooals hij gezegd had, in zijn dekens, en bleef roerloos, als dood in die houding liggen. Er heerschte een doodsche stilte. Of de geest naderbij kwam of op dezelfde plaats bleef staan, wist hij niet meer, maar zijn hart bonsde, bonsde, bonsde. Er gingen minstens volle vijf minuten voorbij, toen plotseling op twee pas afstands de zwakke allerklagelijkste stem van Pawel Pawlowitsj opklonk. — Alexei Iwanowitsj, ik was opgestaan om te zoeken naar de... (hier noemde hij een allernoodigst slaapkamervoorwerp), ik vond er geen een bij mij,... en ik wilde heel zachtjes kijken, of er naast uw bed een stond. — Waarom hield ge dan uw mond, toen ik straks riep, vroeg Weljtsjaninow nadat hij een halve minuut gewacht had, met trillende stem. — Ik was zoo geschrokken, ge schreeuwdet zoo hard... en ik schrok zoo. — Daar in den hoek links, bij de deur, in dat kastje, steek maar een kaars aan. — Ik kan wel zonder kaars, zei Pawel Pawlowitsj sullig, terwijl hij zich naar den hoek begaf. Ge neemt me toch niet kwalijk, Alexéi Iwanowitsj, dat ik zoo lastig ben. Ik heb, denk ik, wat te veel opeens gedronken ... Maar deze gaf reeds geen antwoord meer, hij bleef den heelen nacht met het gelaat naar den muur liggen, zonder zich ook maar éénmaal om te keeren. Of hij 't deed omdat hij het eenmaal gezegd had, of dat hij hem zijn verachting wilde toonen, dat wist hij zelf niet, zijn zenuwgestel was zoo in de war, en hij voelde zich bovendien zoo koortsig, dat hij langen tijd den slaap niet kon vatten. Toen hij den anderen morgen ontwaakte, om tien uur, sprong hij plotseling overeind en bleef op bed zitten, alsof men hem gewekt had, maar Pawel Pawlowitsj was reeds niet meer in de kamer. Het leege, onopgemaakte bed stond er nog, maar de gast zelf was spoorloos verdwenen. — Dat had ik kunnen weten, zei Weljtsjaninow, terwijl hij zich met de hand tegen 't voorhoofd sloeg. HOOFDSTUK X. De vrees van den dokter werd bewaarheid, de toestand van Liza werd erger. Zoo erg, als Klawdia Petrowna nóch Weljtsjaninow zich den vorigen avond hadden kunnen voorstellen. Weljtsjaninow vond de zieke des morgens nog bij bewustzijn, hoewel zij geheel gloeide van de koorts: hij verzekerde later, dat ze hem had toegelachen en zelfs haar gloeiend handje naar hem had uitgestoken. Of dit waar was, of dat hij zich onwillekeurig zoo'n tooneel tot zijn eigen troost voorspiegelde, is niet uit te maken; den volgenden nacht raakte het meisje buiten kennis en in dien toestand sleepte haar ziekte zich voort. Op den tienden dag na haar overtocht naar de villa, stierf ze. Het was een pijnlijke tijd voor Weljtsjaninow: de Pogorjeljtsjew's maakten zich zelfs ongerust over hem. Het grootste deel dier zware dagen bracht hij bij hen door. En de allerlaatste dagen van Liza's ziekte zat hij uur aan uur alleen ergens in een hoek en dacht blijkbaar om niets. Klawdia Petrowna kwam soms om hem wat op te monteren, maar hij antwoordde met korte woorden en scheen het een last te vinden, om met haar te praten. Klawdia Petrowna had nooit gedacht, dat dat alles zoo'n scholden ze op hem, omdat hij den laatsten tijd niet meer bij hen kwam. Een van hen, Katja, nam op zich, „om Pawel Pawlowitsj ten allen tijde op te sporen, omdat hij tegenwoordig niet bij Masjka Prostakowa vandaan te krijgen was, en hij ook totaal geen geld meer had, maar die Masja, niet Prostakowa, maar Prochwostowa lag nu in 't ziekenhuis, en indien zij, Katja, wilde, zou ze aanstonds naar Siberië worden gezonden, 't behoefde haar maar een woord te kosten." Toch spoorde Katja hem ditmaal niet op, maar zij beloofde het vast voor een volgenden keer. Op haar medewerking hoopte Weljtsjaninow dan ook voornamelijk. Toen hij om tien uur in de stad kwam, vorderde hij haar onverwijld op, om met hem mee te gaan, terwijl hij den man, die haar in dienst had, voor haar afwezigheid betaalde, en ging met haar op onderzoek uit. Hij wist zelf nog niet, wat hij eigenlijk wilde van Pawel Pawlowitsj, of hij hem dood zou slaan, of dat hij hem eenvoudig zocht, om hem den dood van zijn dochter mee te deelen en om zijn noodzakelijke medewerking voor de begrafenis te verkrijgen. De eerste maal ondervond hij een teleurstelling. Het bleek, dat hij en Masjka Prochwostowa niet ruzie uit elkaar gegaan waren, reeds twee dagen geleden en dat een kassier Pawel Pawlowitsj met een voetenbankje op het hoofd had geslagen. Om kort te gaan, langen tijd slaagde zij er niet in, hem te vinden, tot tenslotte Weljtsjaninow zelf, omstreeks twee uur in den nacht, hem aantrof bij den ingang van een verdachte localiteit. In dat huis werd Pawel Pawlowitsj door twee dames stomdronken binnengedragen, een der dames hield hem onder den arm vast en achter hem aan liep een groote breedgeschouderde kerel, blijkbaar een belanghebbende, die hem luidkeels en op een vreeselijke manier uitschold en bedreigde met ontzettende dingen. Hij gilde het onder anderen luid uit, dat hij hem had afgezet en zijn leven vergiftigd. Het liep blijkbaar over een somgelds; de dames waren bang en haastten zich met den dronkaard voort. Toen hij Weljtsjaninow bemerkte, stortte Pawel Pawlowitsj met uitgespreide armen op hem toe en schreeuwde alsof ze hem vermoordden: — Mijn tweelingbroeder, verdedig mij! Op het zien van Weljtsjaninow's athletische gestalte nam de belanghebbende in een minimum van tijd de vlucht. Triomfantelijk hief Pawel Pawlowitsj dadelijk daarop zijn vuist tegen hem omhoog en schreeuwde ten teeken van zijn overwinning. Maar Weljtsjaninow greep hem woedend bij de schouders, zonder te weten waarvoor, en schudde hem met beide handen heen en weer, zoodat hem de tanden klapperden. Pawel Pawlowitsj hield terstond op te schreeuwen en met een domme dronkemansverbazing keek hij zijn aanrander aan. Weljtsjaninow, die waarschijnlijk niet wist wat hij verder met hem zou doen, trok hem stevig omver en liet hem op den steen van het trottoir zitten. — Liza is dood — schreeuwde hij hem toe. Pawel Pawlowitsj, nog steeds zijn oogen niet van hem afwendende, zat op de stoep, terwijl een der dames hem nog steeds ondersteunde. Eindelijk begreep hij het en het was of zijn gelaat plotseling inviel. HOOFDSTUK XI. Over zijn antwoord „goeden avond" was Weljtsjaninow zelf verbaasd. Het kwam hem zelf ontzettend vreemd voor, dat hij thans dezen mensch zonder eenige boosheid in zijn gevoelens ontmoette op dit oogenblik, dat hij iets geheel anders en zelfs een geheel nieuwe neiging voor hemvoeldeopkomen. — Wat een prachtige avond, zei Pawel Pawlowitsj, hem in de oogen kijkende. — Zijt ge nog niet vertrokken? vroeg Weljtsjaninow, niet zoo zeer vragend, als wel overpeinzend en zonder zijn wandeling te onderbreken. — Het heeft wat lang geduurd met mij —'de betrekking heb ik echter gekregen, met de verhooging. Ik ga overmorgen vast weg. — Hebt gij de betrekking gekregen? zei hij, ditmaal uitdrukkelijk vragend. — Waarom zou ik niet? antwoordde Pawel Pawlowitsj plotseling geveinsd. — Ik zei het zoo maar — hernam Weljtsjaninow, terwijl hij hem somber van ter zijde aankeek. Tot zijn verwondering zagen de kleeding, de hoed met den rouwrand en heel het voorkomen van den heer Troesotski er onvergelijkelijk veel fatsoenlijker uit dan voor twee weken.