Oudnoorsche Wijsheid Oudnoorsche Wijsheid 12 r^r DOOR Dr. ALBERTA J. PORTENGEN JOHs. J. C. VAN DER BURGH - DEVENTER — 1916 — Vee sterft, verwanten sterven, Zelf sterft men ook; Doch nimmer zal de roem sterven, Voor wie zich grooten roem verwerft. Edda, Havamal, str. 76. INHOUD. Bladz. INLEIDING 9 Historisch overzicht...... 9 Vikingtochten 14 Bronnen. ....... 17 MYTHOLOGIE 23 De strijd van Asen en Wanen. . . .24 Njordr en Skadi 24 Freyr en Freya. . . . . .25 Hoenir en Mimir 26 Odinn. ....... 26 Frigg 29 Thorr. ....... 29 Tyr 40 Aegir en Ran. ...... 40 Heimdallr........ 40 Bragi en Idun. 40 Baldr. ....... 42 Loki. 44 Loki's kinderen. . . . . .45 De Fenriswolf. . . . .45 De Godenschemering. . . . .46 LEVENSWIJSHEID 49 Noodlot. ....... 49 Moed. ....... 52 Lafheid. ....... 53 Bladz. Vergankelijkheid van het aardsche. . 55 Onvergankelijkheid van den roem.. • 57 Wijsheid en verstand. . . . .58 Voorzichtigheid. 60 Zelfoverschatting. 63 Spot. 63 Dwaasheid. ...... 64 Dronkenschap. 66 Matigheid. ...... 67 Streven naar het goede. .... 67 Werkzaamheid. ...» 67 Netheid. ....•• 68 Alles op den juisten tijd doen. . . 68 Omgang met anderen. . . . .69 Gastvrijheid. . . • • .71 Gedrag van den gast 71 Vrijgevigheid. . . . • • .73 Vriendschap. ...••• Vijandschap ?6 Voorzichtigheid in den omgang. . . 78 Heksen. ^9 Trouw en oprechtheid. . . . .81 Moord. 82 Bloedverwantschap. . • .84 Zelfstandigheid. 86 Omgang met vrouwen. . . . .87 Avontuur van Odinn. . . . .89 Eerbied voor dooden. . . . .91 SPREEKWOORDEN 92 BIBLIOGRAFIE .110 INLEIDING. QNDER „oude Noren" verstaan we de verschillende Germaansche stammen, die zich in de vroege Middeleeuwen in Denemarken en in het Skandinavische Schiereiland vestigden. Zij spraken een Germaansche taal, waaruit het tegenwoordige Noorsch, IJslandsch, Zweedsch en Deensch zijn voortgekomen. Hun maatschappelijke verhoudingen waren de volgende: er was een boerenstand, voornamelijk uit landbouwers bestaande, die op de volksvergadering, het thing zijn macht uitoefende; een hoofdelingenstand, die zich van den koning tot den grootboer uitstrekte en meer oorlogzuchtige neigingen had en ten slotte een stand van knechts, de dienaren van hoofdelingen en boeren. Tengevolge van hun geografische ligging bleven de Noord-Germanen langen tijd een afzonderlijke maatschappij vormen met slechts zeer weinig aanraking met het overige Europa. Eerst in de negende eeuw verandert dit; dan doen ze hun intrede in de geschiedenis en laten ze plotseling heel wat van zich hooren. Oorspronkelijk hadden zij vele kleine rijkjes gevormd, die langen tijd als zelfstandige staten naast elkaar bleven bestaan. Langzamerhand werden echter enkele van die staatjes na bloedige gevechten onder één koning vereenigd. Zoo zien we, dat er tegen het eind der negende eeuw drie grootere koninkrijken zijn ontstaan: Denemarken, Zweden en Noorwegen, die elkaar in de volgende eeuwen afwisselend beoorlogen. Het moeilijkst was de vereeniging van de afzonderlijke rijkjes in Noorwegen gegaan, waar het berglandschap hun als het ware natuurlijke grenzen bood. Ook vond het koningschap daar, toen het eenmaal gevestigd was, het meeste verzet. De machtige vorst, die in Noorwegen de oppermacht had weten te verkrijgen, was koning Haraldr Harfagri (d.w.z. Schoonhaar), die in het jaar 872 na verbitterde gevechten de gouwvorsten, zelfstandige edelen en grootboeren definitief onderwierp. Dezen vonden het een vernedering, waar ze eerst vrij en geheel onafhankelijk waren geweest, zich thans voor het gezag van een koning te moeten buigen. Toen hun verzet niet meer kon baten, besloten ze, liever dan onder vreemde heerschappij te bukken, hun land te verlaten en elders hun bestaan als vrije mannen voort te zetten. Hun keus viel op IJsland, het eiland in het hooge noorden, dat ongeveer een eeuw tevoren ontdekt was. Daarheen begaven zich thans de op hun vrijheid gestelde Noren in grooten getale. De eerste, die zich hier vestigde, was Ingolf Arnarson, die in 874 naar IJsland ging en zijn woning toevallig op dezelfde plaats stichtte, waar nu Reykjavik, de hoofdstad van het eiland, ligt. Velen volgden zijn voorbeeld en in den loop van een halve eeuw kreeg IJsland zijn Noorsche bevolking, die het beste van de kuituur van het moederland met zich bracht. Want het waren niet de minsten, die huis en hof terwille hunner zelfstandigheid verlieten, om in den vreemde nieuwe woonplaatsen te zoeken. Ook was het hun niet om veroveringen of oorlogsavonturen te doen. Vreedzaam vestigden ze er zich, ieder op zijn hof, in de hoop er een vrij en rustig leven te vinden. Dit neemt niet weg, dat de geschiedenis van IJsland er een is van voortdurende veeten tusschen de geslachten onderling. Deze vormden er een soort republiek. Zorgvuldig handhaafden zij de oude zeden. „Immers om deze te bewaren hadden zij Noorwegen verlaten. Op de schepen hadden die uitgewekenen de zuilen bij zich van den hoogzetel in hun hal, met het beeld van Thorr er op; bij het naderen van het land vertrouwden zij ze aan de zee toe, en waar de wind en de golven ze aanspoelden, daar verrees hun nieuwe woning. Zoo werden de oude goden in het nieuwe vaderland gediend."1) De godsdienst van deze menschen was n.1. nog een heidensche. Vooral ook door de afgezonderde ligging duurde het lang, voordat het Christendom vasten voet in het Noorden kreeg. Wel werden sommigen op hun reizen bekeerd en trachtten Duitsche priesters de Noormannen het dienst Sa"s,?aye' Geschiedenis van den Gods- dienst der Germanen. Haarlem 1900, blz. 241. nieuwe geloof te doen aannemen, doch het duurde tot het jaar 1000, eer het Christendom in Noorwegen, Denemarken, en IJsland voorgoed gevestigd was. In Zweden geschiedde dit zelfs nog later. Enkele der Noorsche koningen, die Haraldr Harfagri opvolgden, waren wel reeds Christenen en deden zwakke pogingen, om hun geloof in te voeren, doch met weinig of geen succes. Vooral in Noorwegen was het dan ook niet alleen een godsdienstige, maar tevens een politieke kwestie: de oude aristokratische geslachten bleven den voorvaderlijken godsdienst trouw, terwijl de koning, wiens gezag jong was, het Christendom trachtte in te voeren. Succes met zijn pogingen had eerst Olafr, de zoon van Tryggvi, die van 995 tot 1000 over Noorwegen regeerde en onder wiens bewind het geheele rijk en tevens de omliggende eilanden en IJsland gekerstend werden. Omstreeks 999 of 1000 werd hij in een oorlog gewikkeld, waarin hij in den grooten zeeslag bij Svoldr sneuvelde. Noorwegen werd nu onder zijn vijanden verdeeld, doch al spoedig, in 1015, wist Olafr de Heilige het te bevrijden en toen werden Christendom en Noorsch Koningschap voor goed gevestigd. Op IJsland wilde men zich eerst met kracht verzetten, doch uit de wijze, waarop men er ten slotte tot het Christendom overging, blijkt wel, hoe weinig sterk men aan den ouden godsdienst gehecht was. Een oogenblik scheen het, of het nieuwe geloof niet zou worden ingevoerd zonder hevigen strijd en blijvende scheuring teweeg te brengen. „Er waren aan beide zijden heftige voorstanders van 't oude en van 't nieuwe, die tot de wapenen wilden grijpen. Een vulkanische uitbarsting werd als teeken van het misnoegen der oude goden opgevat. De beslissing brachten de verstandige lieden, tot wie de heidensche wetspreker Thorgeir en de godi (districtshoofdeling) Snorri, de wijste IJslander zijner dagen, behoorden. Zij zagen het gevaar van de oplossing aller familiebanden en rechtstoestanden door binnenlandsche verdeeldheid. Zij erkenden dat het Christendom in de wereld, ook in Noorwegen onder Olaf, de opkomende macht was, waaraan men op den duur geen weerstand kon bieden. Zoo werd van het lögberg (de berg der wet, waar de wetten werden bekend gemaakt) op die vergadering afgekondigd, dat allen zich zouden laten doopen en het Christendom op het eiland zou heerschen. Aan de heidenen die niet aanstonds met al hun gewoonten wilden breken, werden enkele concessies gedaan; zij mochten in 't geheim offeren, mits geen getuigen de strafbare daad konden aanbrengen, zij mochten hun kinderen te vondeling leggen en paardevleesch eten. Deze overblijfsels van 't heidendom zijn eerst gaandeweg voor de christelijke tucht geweken."1) Of die uiterlijkheden van het heidendom nu echter weken of niet, de opvattingen der oude Noren werden er weinig 1) Chantepie de la Saussaye, t. a. p. blz. 244. door gewijzigd. Lang nog na de invoering van het Christendom bleven zij het Noodlot als de opperste macht aanzien, zoodat er gemeenlijk weinig onderscheid is waar te nemen tusschen de levensbeschouwing van een Heidensch en die van een Christen-Noorman. Hun eigenlijke leven was weinig met dien geloofsovergang gemoeid. Al duurde het dus tot het jaar 1000, eer de Noren in het algemeen bekeerd werden, reeds veel eerder waren zij met het Christendom in aanraking gekomen. Want behalve om de vestiging van het koninkrijk Noorwegen en de stichting der IJslandsche republiek, is de negende eeuw voor deze Noorsche landen ook van belang om de z.g. Vikingtochten. Deels door overbevolking, deels ook door koopmansgeest en zucht naar avonturen gedreven, begonnen de Noord-Germanen zich in de negende eeuw ook buiten hun grenzen te vertoonen. Op hun vikingschepen, de kleine zeilschepen met den drakenkop op den voorsteven, bevoeren ze de zee in alle richtingen en waren ze gedurende meer dan twee eeuwen de schrik van een groot deel van Europa. Zij vertoonden zich op de kusten van Groot-Brittannië, Ierland, Frankrijk en Italië; ja, in 907 verschenen ze zelfs voor de poorten van Constantinopel. Zij waren het, die zich omstreeks 862 in Kiew vestigden, hetgeen als de stichting van het Russische rijk wordt beschouwd. Weldra beperkten ze zich niet meer tot de kuststreken, doch begaven ze zich ook meer naar het binnenland; somtijds bleven ze zelfs overwinteren en hier en daar, o.a. in Normandië en Zuid-Italië, vestigden ze zich blijvend. De landsvorsten vermochten niet veel tegen hen en meer dan eens hebben de inwoners van Maastricht, Dorestad (waarschijnlijk het tegenwoordige Wijk-bij-Duurstede) en Utrecht onder hun aanvallen te lijden gehad. De overlevering zegt, dat keizer Lotharius in 850 aan den Noorman Rorik Kennemerland in leen gaf, op voorwaarde, dat hij hielp bij de verdediging van deze landen tegen zijn landgenooten. En niet tot Europa beperkten zich hun zwerftochten : vijf eeuwen, voordat Columbus Amerika ontdekte, waren de Noormannen daar al geweest. Van IJsland uit werd door hen tegen het einde der tiende eeuw Groenland en later ook New-Foundland en Nova-Scotia ontdekt, doch er zijn geen betrekkingen aangehouden, en nadat er Noorsche vestigingen in Groenland tot in de veertiende eeuw hadden bestaan, is deze ontdekking ten slotte weer verloren gegaan; voor de maatschappij is zij van geen belang geweest. Veel van die wakkere zeevaarders, die op hun kleine schepen de woede der zee trotseerden, hebben den dood in de golven gevonden; anderen vestigden zich in den vreemde, doch velen ook keerden naar hun vaderland terug en brachten de verhalen van hun avonturen met zich. Vooral in den Vikingtijd verzwakte het geloof aan de goden; wel bleef men de oude gebruiken nog veelal in acht nemen, doch de werkelijke vereering verdween. Meer en meer ging men in eigen kracht vertrouwen. Een duidelijk beeld hiervan heeft Felix Dahn in zijn roman „Sind Götter?" gegeven: Halfred, een groot held en Skald (dichter-zanger) op IJsland is zoo door het ongeluk getroffen, dat hij half waanzinnig wordt; overal zwerft hij rond, aan ieder de vraag stellend, of er goden zijn; wie die vraag bevestigend beantwoordt, doodt hij. Bij zijn zwerftochten ontmoet hij eens zijn zoon Fridgifa. Zij kennen elkaar niet en Fridgifa brengt hem een doodelijke wond toe. Daarna sterft hij, doch door zijn vraag had hij in zijn zoon het verlangen gewekt, om het antwoord er op te vinden. Deze bestudeert dan de boeken der monniken, doch als die hem niet bevredigen, reist hij naar het hof van Koning Haraldr, waar hij als een dapper held bekend staat. Die Fridgifa vindt tenslotte een oplossing van de vraag, die zijn vader zoo verontrustte. Dan zegt hij: „Thans weet ik het antwoord op Halfred's vragen. „Heidengoden zijn er niet. „Maar ook de Christengod bestaat niet, die, hoewel almachtig en alwetend, den vader door den zoon liet dooden.1) Daarentegen geschiedt op aarde 1) Dit slaat op Fridgifa zelf \ als er een god geweest was, denkt hij, zou hij mij belet hebben mijn vader, dien ik niet kende, te dooden. slechts wat noodzakelijk is: en wat de menschen doen en laten, dat moeten ze doen en laten: zooals de Noordenwind koude moet brengen en de Zuidenwind warmte: en zooals de opgeworpen steen op aarde moet vallen. Waarom moet hij vallen? Niemand weet het, maar hij moet. En misschien gelooft hij zelf wel, dat hij uit vrijen wil valt. „De mensch moet echter niet zuchten, tobben en versagen, maar zich verheugen in het werpen van den hamer en in harpspel, in zonneschijn, Griekschen wijn en mooie vrouwen." „En de dooden zijn dood en niet meer levend! „Anders was de schim van mijn vader mij op mijn dringend gebed wel eens verschenen. „Waaraan de mensch alleen gelooven moet, dat zal ik later zeggen. „Zonder vrees moet hij leven en zonder wensch sterven." Als hij later in een grooten slag doodelijk gewond is, weigert hij zoowel Christenpriesters, als Noorsche Skalden bij zich te ontvangen en als men hem vol verwondering vraagt, aan wie hij dan wel gelooft, luidt het antwoord: „Ik geloof aan mijzelf en aan mijn kracht". De beschouwing van Fridgifa is die van vele Vikingen uit zijn dagen. Welke zijn nu de bronnen, die ons in de gelegenheid stellen, de oude Noren te leeren kennen? Die bronnen zijn grootendeels afkomstig uit Noorwegen en IJsland; vandaar dat we ook voornamelijk over die landen hebben gesproken. Daartoe behooren in de eerste plaats de Eddaliederen, een verzameling liederen van goden- en heldensagen, die de IJslandsche bisschop Brynjolf Sveinsson in 1643 in een handschrift uit de dertiende eeuw vond. Hij noemde dit Saemund's Edda, daar volgens zijn meening de geleerde IJslander Saemund (+ 1100) de maker of verzamelaar van die liederen was en daar ze dezelfde verhalen bevatten, die hij reeds kende uit de Edda van Snorri Sturluson. Dit laatste is een proza verhaal, door den dertiende-eeuwschen geleerde Snorri samengesteld, voornamelijk ter onderrichting van jongere dichters. Later is echter gebleken, dat Saemund niets met die verzameling te maken had: ook komt de benaming „Edda"1) uitsluitend aan Snorri's boek toe, doch men is er zoo aan gewoon geraakt, dat men dien naam ook voor de oudere liederenverzameling is blijven gebruiken. Deze z.g. Edda-liederen werden in de dertiende eeuw door geleerde IJslanders uit mondelinge overlevering verzameld en opgeschreven. Wie de makers ervan geweest zijn, uit welken tijd en van welke plaats ze afkomstig zijn, dat alles is ons niet overgeleverd. Het zijn vragen, waarmede de literaire kritiek zich nog 1) Over de beteekenis van het woord „Edda" is men het nog niet eens. Waarschijnlijk beteekent het „boek van Oddi"; Oddi was een centrum van IJslandsche geleerdheid en daar werd Snorri opgevoed. Volgens anderen zou Edda „leerboek der poëzie" beteekenen, terwijl men vroeger dacht, dat het „grootmoeder" beduidde. steeds bezighoudt, want opgelost zijn ze nog niet geheel. Waarschijnlijk zijn de meeste Eddaliederen uit IJsland en Noorwegen afkomstig en dateeren de oudste uit de tiende eeuw. Het is in strofen ingedeelde, allitereerende poëzie. Een der Edda-liederen, de Havamal, is vooral voor ons onderzoek van belang: het bestaat uit een zestal stukken, waarvan het eerste en het vierde de voornaamste zijn: daarin wordt een wijsheidsleer gegeven. Het is waarschijnlijk uit Noorwegen afkomstig. „Voor de kennis van verhoudingen en toestanden leveren deze vrij uitvoerige liederen belangrijke gegevens; voor den godsdienst geven zij alleen een negatief resultaat, daar zij toonen, hoe weinig de zedelijkheid en het leven in 't algemeen van religieuze gedachten en motieven doordrongen was. In een der fragmenten lezen we zelfs, dat het beter is in 't geheel niet te bidden dan overmatig te offeren."1) Voorts behoort tot onze bronnen de Skaldenpoëzie. De Skalden waren dichters, die aan de hoven der vorsten verkeerden jen hun heldendaden moesten bezingen; als loon kregen ze rijke geschenken en eerbewijzen. Kennen we van geen van de Edda-liederen ook slechts den naam van den maker, bijna vierhonderd Skalden zijn ons daarentegen bij name bekend en van velen is ons ook de levensgeschiedenis geheel of gedeeltelijk overgeleverd. Zij dichtten ongeveer tusschen de jaren 900 en 1200 en waren oorspronkelijk 1) Dr. P. D. Chantepie de la Saussaye, t. a. p. blz. 261. meer uit Noorwegen, later vooral uit IJsland aikomstig. Behalve het reeds genoemde verschil in de makers zijn er nog nog twee belangrijke punten van onderscheid tusschen de Skaldenen de Eddaliederen; de eerste behandelen historische stof, de daden van nog levende personen, wier lof zij willen verkondigen, terwijl in de Edda slechts oude mythen en sagen worden beschreven. Bovendien is er een verschil in de woordenkeus; de taal der Skalden bestaat uit talrijke zeer gekunstelde beelden, zoodat het ontcijferen van een Skaldenlied dikwijls veel op het oplossen van een raadsel gelijkt. Dergelijke beelden zijn ook aan de Eddagedichten niet vreemd, doch daar vindt men er een matiger gebruik van. Ook de groote IJslandsche geleerde Snorri Sturluson, tot wiens werken o.a. de prozaEdda behoort, was een belangrijk Skald. De laatste en zeker niet minst belangrijke bron voor onze kennis der Oudnoorsche toestanden en beschouwingen bieden de IJslandsche saga's. Een „saga" is een verhaal in proza van feiten, die werkelijk hebben plaats gehad. Reeds in de tiende eeuw begon men korte vertellingen te doen, meestal van zelf beleefde gebeurtenissen ; langzamerhand werden het heele levensbeschrijvingen van beroemde mannen en hun familie. Oorspronkelijk werden ze mondeling overgeleverd, doch in de twaalfde eeuw begon men ze op schrift te stellen. Ze spelen meestal in de tiende en elfde eeuw, ongeveer tusschen de jaren 930 en 1030, en geven een zeer aanschouwelijk beeld van het leven op IJsland in die dagen. Grootendeels zijn ze historisch, doch de fantasie is hier en daar ook wel aan het werk geweest. Ze zijn in eenvoudige, heldere taal geschreven en willen uitsluitend het leven van hun helden beschrijven ; een strekking hebben ze in het geheel niet. Vandaar dat we er de opvattingen van de oude Noren zoo goed uit leeren kennen. Godsdienstig behooren ze noch in het Christendom, noch in het Heidendom, al zijn de personen in naam wel gedeeltelijk Christenen, gedeeltelijk Heidenen. Overheerschend is uitsluitend het geloof aan de onafwendbaarheid van het Noodlot. De voornaamste saga's spelen in Noorwegen en op IJsland, de eerste beschrijven het leven der groote koningen o. a. dat van Haraldr Harfagri en OlafrTryggvason; de laatste behandelen het leven van een belangrijk IJslander uit de tiende eeuw of later. Was bij deze saga's het aangenaam voordragen van de stof hoofdzaak, ook op wetenschappelijke geschiedschrijving legden de IJslanders zich al vroeg toe. De oudste IJslandsche geschiedschrijvers waren de priesters Saemund (1056—lldd), die te Oddi woonde, en Ari (1067—1148); Saemund schreef in het Latijn, Ari in het Oudnoorsch. Een groot historicus en tevens staatsman, dichter en geleerde was ook de reeds meermalen genoemde Snorri Sturluson (1187— 1241), die o. a. een geschiedenis der Noorweegsche koningen schreef. Wanneer we nu uit deze bronnen de Oudnoorsche wijsheid willen leeren kennen, kunnen we de mythologie niet stilzwijgend voorbijgaan; vandaar dat deze hier, zij het ook in een bekopt overzicht, behandeld zal worden. Behalve dat we verder door het lezen der saga's veel van de wijsheid der oude Noren te weten komen, vinden we belangrijke gegevens voor onze kennis hiervan in de spreuken en spreekwoordelijke uitdrukkingen, die we in hun heele literatuur, in het bijzonder in de Edda, aantreffen. Voornamelijk aan de hand van deze, door hen zelf geformuleerde zegswijzen, zal ik trachten, een zoo duidelijk mogelijk beeld hunner wijsheid te geven. Daar een eenigszins uitgebreide spreekwoordenverzameling niet binnen mijn bereik was, is de hier gegeven lijst verre van volledig. MYTHOLOGIE, o DE oude Noren stelden zich voor, dat de aarde, behalve door menschen, ook door reuzen en dwergen werd bewoond. De dwergen waren bijzondig handig en listig, terwijl de reuzen zich voornamelijk door een buitengewoon groote lichaamskracht onderscheidden; de laatsten waren de gemeenschappelijke vijanden van menschen en goden. De Noren geloofden n.1. in het bestaan van een aantal goden en godinnen, die groote macht over de menschen hadden; oppermachtig waren zij echter niet. Evenals de menschen waren zij onderworpen aan het almachtige blinde Noodlot, dat alles en allen zonder onderscheid beheerschte. In de verhalen, die we over hen bezitten, leeren we de goden kennen als om zoo te zeggen vergroote menschen, met menschelijke hartstochten, liefhebberijen en gebreken. Ook uiterlijk geleken 1) De term „mythologie" kan „zoowel de mythen.enwbto zelf als hun wetenschappelijke behandeling aanduiden. Het dl bedoeling om hier, aandehand van de Oudnoorjche.bronnen, uitsluitend eenige der voornaamste godenmythen mede e deelen, zonder dat we „het schijnbaar effen, maar inderdaad uiterst steile Dad der mvthenverklaring" zullen betreden. Hiermee zijn n.1. zooveel, voor een deel nog onopgeloste moeilijkheden verhonden, dat het me beter toescheen, in dit werkje geheel kwesties te blijven. zij op hen en hun leven was op overeenkomstige wijze ingericht. Ze waren zelfs niet onsterfelijk. Zoowel hun geestelijke, als hun lichamelijke krachten waren echter bovenmenschelijk groot. Het heerschende godengeslacht was dat der Asen. Eenmaal hebben dezen een strijd om de opperheerschappij te voeren gehad met de Wanen, die wel minder sterk, doch verstandiger waren »). Toen beide partijen den strijd moede waren, besloten ze, hoewel er nog geen beslissing was gevallen, vrede te sluiten; als gijzelaars gingen Hoenir en Mimir naar de Wanen, Njordr en Freyr naar de Asen, in wier midden zij voortaan vreedzaam leefden. Njordr, die in een schoon paleis, Noatun, woonde, kon den menschen voorspoed geven bij scheepvaart en vischvangst, kon wind en zee bedaren, en werd in eeden aangeroepen. Zijn vrouw was S k a d i, de dochter van den reus Thjazi. Toen deze door de goden verslagen was, was Skadi hem komen wreken. Als zoen voor den dood van haar vader boden de goden haar een van hen als echtgenoot aan; ze mocht hem zelf kiezen, doch daarbij uitsluitend de voeten zien. Zij koos toen een god met bijzonder mooigevormde voeten, in de hoop, dat het Baldr was, daar zij meende, dat aan Baldr wel niets leelijk zou zijn; het bleek echter Njordr te wezen. Nu wilde Skadi het huis in de bergen gaan ^ P-?,ze *s een voorstelling van de botsing tusschen twee verschillende stamculten. bewonen, dat ze van haar vader gekregen had, terwijl Njordr's paleis, Noatun, aan zee lag. Tenslotte kwamen zij overeen, dat ze negen nachten in haar huis zouden doorbrengen en dan drie nachten in Noatun. Toen Njordr in de bergen geweest was en in Noatun terugkeerde, zeide hij: „Gehaat zijn mij de bergen; niet toefde ik er lang, slechts negen nachten; het gehuil der wolven scheen mij leelijk toe, in vergelijking met het gezang der zwanen." Skadi echter, die bij voorkeur in het gebergte op jacht ging en van ski-loopen hield, sprak deze woorden, toen zij eenige dagen in Noatun had vertoefd: „Ik heb niet kunnen slapen aan het strand der zee door het geschreeuw der zeevogels; iederen morgen wekt mij de meeuw, die uit het bosch terugkeert". Njordr had een zoon en een dochter, F r e y r en Freya. Freyr heerschte over regen en zonneschijn en was de eigenaar van een beroemd schip, Skidbladnir, dat zoo groot was, dat het alle goden tegelijkertijd kon dragen. Bij het zeilen had het altijd gunstigen wind, en wilde men niet varen, dan kon men het opvouwen en in zijn zak steken. Zijn zuster Freya was de schoonste aller godinnen ; zij bezat een beroemden halsketting en een veeren gewaad, waarin ze, in de gestalte van een valk, rond kon vliegen; een gedeelte der overledenen kwam in haar macht. Dit waren 2 de Wanen, die gastvrij opgenomen werden onder de Asen. Met de gijzelaars van dezen liep het minder goed af. Hoenir was groot en mooi, maar niet verstandig. Desondanks bekleedde hij weldra een belangrijke positie onder de Wanen, en regeerde hij hen zelfs goed; de wijze Mimir gaf hem n.1. steeds raad. Toen de Wanen eenmaal merkten, hoe het eigenlijk met hem gesteld was, werden zij zoo vertoornd, dat ze Mimir het hoofd afsloegen en dit aan de Asen terugzonden. Odinn balsemde het, zoodra hij het ontving, en sprak er tooverspreuken over uit, zoodat het steeds bewaard kon blijven en hem zoo noodig raad geven. Deze Mimir was de bezitter van een bron aan den voet van den wereldesch, Yggdrasil, den grootste aller boomen, wiens takken de geheele wereld bestreken. Een dronk uit Mimirs bron gaf iemand groote wijsheid. Daarom is Odinn er eens heen gegaan, in de hoop er uit te mogen drinken; dat werd hem echter alleen maar toegestaan, indien hij zijn eene oog als pand gaf. Vandaar dat men hem zich altijd voorstelde als een krachtig man met grijzen baard en slechts één oog. Hij was de opperste der Asen, Alvader, aan wien alle anderen gehoorzaamheid schuldig waren. Met twee andere goden is hij de schepper van den mensch geweest. Toen zij n.1. eens over de aarde zwierven, troffen zij twee boomen aan, Askr en Embla; dezen gaven zij adem, ziel, warmte en kleur, en dit waren de eerste menschen. Op zijn schouders zaten twee raven, Huginn en Muninn, die 's morgens vroeg uitvlogen en zich 's avonds weer op hun plaats neerzetten, om hem alles, wat zij gezien hadden, te vertellen. Ook bezat hij een achtvoetig paard, Sleipnir, waarop hij zich met buitengewone snelheid kon verplaatsen. Hij was gewoon dikwijls groote reizen over de aarde te maken. Zoo kwam hij eens bij koning Heidrekr; dezen gaf hij het volgende raadsel op: „Wie zijn die twee, die tien voeten hebben, drie oogen, en één staart?" „Dat zijn", zoo luidde Heidrekr's antwoord, „Odinn met Sleipnir". Odinn was de god der winden, der wijsheid en der tooverkunst. Behalve door het drinken uit Mimirs bron verwierf hij wijsheid, door zich op te hangen: negen dagen en nachten hing hij aan den wereldesch Yggdrasil, nadat hij zichzelf met een speer gewond had '). Na afloop van dien termijn had hij de runen gevonden, waardoor hij verborgen wijsheid en tooverkunst leerde kennen. 1) De voorstelling, dat de cultuurbrenger zichzelf offert en dat daardoor het geluk van het menschelijk geslacht bevorderd wordt, hetgeen ook in deze geschiedenis van Odinn het geval is, is zeer verbreid. Een overeenkomstige voorstelling vindt men o. a. in den Egyptischen godsdienst, waar Osiris, die daar als beschavingsheros optreedt, sterft, en herleeft in zijn zoon Horus. Horus is volgens Egyptische opvatting niemand anders dan de verrezen Osiris zelf. Deze bezit evenals Odinn de kracht om zichzelf uit den dood te doen verrijzen. (Vgl. W. B. Kristensen, Over de viering der Osiris-Mysteriën). Door een Oudnoorschen dichter werd dit als volgt beschreven: „Ik weet, dat ik hing aan den door den wind geschudden boom, negen nachten lang, gewond door de speer, en gewijd aan Odinn, ik zelf aan mij zelf, aan dien boom, waarvan niemand weet, uit welke wortels hij groeit." „Met brood verzadigde men mij, noch met een drinkhoorn; aandachtig blikte ik naar beneden: ik nam de runen op, huilend nam ik ze op; dadelijk daarop viel ik neer." „Negen tooverkrachtige liederen kreeg ik van den beroemden zoon van Bolthorn, den vader van Bestla !) en ik kreeg een dronk van de kostbare mede, geschept uit Odrerir." 2) „Toen begon ik te groeien en verstandig te zijn, grooter te worden en me goed te voelen: het eene woord bracht me op het andere woord, het eene werk op het andere." Odinn had de macht, in een gevecht de overwinning te geven; sneuvelde iemand echter, dan was dit ook als een bewijs van gunst van den god te beschouwen. Het was n.1. een teeken, dat hij hem bij zich wilde hebben, want alle gesneuvelden kwamen bij Odinn in de Walholl3) 1) Volgens een overlevering was Bolthorn de grootvader van Odinn en Bestla diens moeder. Een zoon van Bolthorn is ons van elders niet bekend. Gering veronderstelt, dat Mimir hiermee bedoeld wordt. 2) Odrerir is de naam van den ketel, waarin de dichtermede bewaard werd. 3) Gewoonlijk wordt de Walholl ten onrechte het Walhalla genoemd. In deze Walholl, die vijfhonderd veertig deuren bezat, leidden de einherjar (zoo heetten de helden, die de Walholl bewoonden) een gelukkig leven; zij konden zich er voortdurend bezighouden met wat ze het liefst deden: eten, drinken en vechten. Hoeveel einherjar er ook kwamen, steeds was er genoeg eten en drinken voor hen : dagelijks werd het reusachtige wilde zwijn Sserimnir geslacht, dat vleesch genoeg voor allen opleverde en den volgenden dag weer herleefd was. Onuitputtelijk was ook de hoeveelheid mede, die ze te drinken kregen en die uit de uiers van de geit Heidrun vloeide. Walkyrja's, jonkvrouwen, die den helden op het slagveld hulp verleenden en uitkozen, wie naar de Walholl zouden komen, bedienden hen hiervan. Wanneer ze niet aten en dronken, streden de einherjar samen: zelfs de ergste wonden, die ze elkaar toebrachten, waren weer genezen, zoodra de strijd was afgeloopen: „Alle einherjar strijden dagelijks in Odinn's hof; zij kiezen zich een tegenpartij, die ze willen dooden; daarop rijden zij weg van het slagveld en zitten weer verzoend tezamen." Frigg, de hemelkoningin, was Odinn's gemalin en de meeste andere goden waren hun kinderen. Hiervan is wel de voornaamste Thor r1), de god van den donder, de sterkste van alle Asen. Hij was in het bezit van drie kostbaarheden: zijn hamer Mjolnir, die nooit zijn doel miste 1). De naam „Thorr" beteekent donder. en nadat hij weggeworpen was, weer vanzelf in Thorr's hand terugkeerde; een krachtgordel, die, wanneer hij hem aandeed, zijn kracht verdubbelde, en ijzeren handschoenen, die hij noodig had om den hamer goed te kunnen vasthouden. Zijn voornaamste bezigheid was het bestrijden van de erfvijanden der goden, de reuzen; talrijke verhalen van Thorr's ontmoetingen met hen zijn ons overgeleverd. Zoo had Thrymr, een der reuzen, Thorr's hamer eens gestolen en verborgen; hij wilde hem niet teruggeven, tenzij men hem Freya als bruid gaf. Goede raad was duur, want Freya weigerde mee naar het reuzenland te gaan. Toen bedacht Heimdallr een list: Thorr zelf zou gaan, als Freya vermomd. Deze vond dat niet met zijn waardigheid overeenkomen: „Verwijfd zullen de goden mij noemen, als ik mij laat sieren met den sluier der bruid." Loki legde hem echter het stilzwijgen op: „Houd jij je mond, Thorr, met die woorden! Al spoedig zullen de reuzen Asgard1) bewonen, als jij je hamer niet terughaalt." Nu deed men Thorr vrouwenkleeren aan, hij kreeg den bruidsluier om en ook leende Freya hem haar schitterenden halsketting. Loki verkleedde zich als zijn kamenier en samen reisden zij naar het reuzenverblijf. Verheugd werden zij door Thrymr ontvangen en weldra was de feestmaaltijd aangericht. Thrymr verwonderde zich 1) Asgard is de woning der goden. wel wat, toen hij zag, dat zijn bruid een heelen os, zes zalmen en al de koek voor de vrouwen opat en daarbij drie tonnen mede dronk. „Nooit zag ik bruiden gulziger eten, noch een meisje meer mede drinken. Doch Loki wist dit te verklaren: „In acht dagen at Freya niets, ^ zoo verlangend was ze naar het reuzenverblijf. Toen Thrymr zich over haar vurig schitterend oogen verwonderde, werd dit ook door Loki u !lngacht nachten deed Freya geen oog dicht, zoo verlangend was ze naar het reu*eny>er^] : Na afloop van den maaltijd zou het hu J voltrokken worden; daartoe werd Mjolnir in den schoot der bruid gelegd. Zoodra Thorr zijn geliefkoosd wapen echter onder zijn bereik had, sprong hij op, en sloeg hij alle reuzen die op het feest tegenwoordig waren, dood, Thrymr in de eerste plaats. Zoo kreeg Thorr zijn hamer Eeng ander maal moest Thorr naar den reus Hymir om voor Aegir een grooten ketel te hale . Aegir zou n.1. alle goden bij zich op een gas maal ontvangen, wanneer Thorr hem een k verschafte, groot genoeg, om er voor hen al bier in te brouwen. Tyr wist zulk een ketel te vinden: in het oosten woonde de reus Hymir, ziin vader, die er een bezat van een mijl diep. Samen begaven ze zich op weg en tegen den avond berlikten ze het huis van Hymir, waar ze diens moeder aantroffen, een monster met negenhonderd koppen, doch waar ze vriendelijk ontvangen werden door Hymir's vrouw. Daar aar man niet altijd beleefd tegen gasten was, verborg ze hen eerst. Toen hij thuis kwam, vertelde ze hem, dat hun zoon van ver weg tot tot hen gekomen was samen met Thorr, den weldoener der menschen en dat ze zich achter een balk verborgen hielden. Doch de balk brak voor den blik van den reus, acht ketels vielen stuk: slechts eén bleef er heel; nu traden de gasten te voorschijn. Hymir verwachtte niets goeds, toen hy den vijand der reuzen zag. Hij liet voor het avondmaal drie stieren slachten, waarvan Thorr er twee opat. Den volgenden dag zou hij met Hymir gaan visschen. De god moest zichzelf maar van aas voorzien: dit deed hij door den kop van een grooten zwarten stier afterukken; dezen stak hij aan zijn haak. De reus haalde twee wal visschen op, maar Thorr kreeg de midgardsslang beet, een monster, dat de geheele aarde kon omvatten; hij kon hem echter niet dooden, want de reus sneed het koord door en ij viel terug in zee. Aan land gekomen, gelastte de reus Thorr, de walvisschen naar huis te dragen. Hij nam toen de boot met de walvisschen en alles, wat erin was, op, en droeg dit naar Hymir's woning. Nog was deze niet overtuigd van Thorr's kracht; eerst moest hij daarvan nog blijk geven door Hymir's beker te breken. Dezen wierp hij uit alle macht tegen een steenen zuil; de zuil brak, maar de beker niet. Op raad van Hymir's vrouw wierp hij hem daarop tegen het hoofd van den reus; nu brak de beker werkelijk. Thans mocht Thorr den ketel hebben, wanneer hij in staat was hem weg te dragen. Tyr kon hem niet eens van zijn plaats krijgen, doch Thorr pakte hem beet, zette hem op zijn hoofd en liep er mee heen. Een eind verder keek hij nog eens om; daar zag hij, dat Hymir hem met veel andere reuzen volgde. Hij zette den ketel neer, nam Mjolnir ter hand en sloeg hen allen dood. Nu bracht hij zijn buit bij Aegir, die in het vervolg de goden geregeld bij zich te gast kreeg. Toen Thorr eens in het oosten vertoefde, was Odinn op Sleipnir naar het reuzenland gereden en had daar met den reus Hrungnir een weddenschap aangegaan over de snelheid hunner paarden; hun hoofd was de inzet. In zijn grooten ijver om den god, die hem steeds voor was, in te halen, kwam Hrungnir plotseling binnen Asgard. Nu had hij de weddenschap en eigenlijk ook zijn hoofd verloren, maar de goden ontvingen hem vriendelijk en boden hem een dronk aan uit de schalen, die Thorr gewoonlijk gebruikte; al spoedig was Hrungnir dronken. Nu begon hij te bluffen, dat hij Walholl mee wilde nemen, Asgard vernietigen, alle goden dooden en alleen Freya en Sif, Thorr's gemalin, voor zich houden. Toen zijn pralen hun verveelde, noemden de goden Thorr: oogenblikkelijk ver- scheen deze en zijn verschijning alleen ontnuchterde den reus reeds. Thorr was er zeer verontwaardigd over, dat men een reus zoo gastvrij in Asgard had onthaald en dreigend verhief hij Mjolnir. De reus herinnerde hem aan het recht der gastvrijheid en dat hij ongewapend was, doch stelde hem een duel op neutraal terrein voor. Hierin stemde Thorr toe, want dat had nog nooit iemand hem voorgesteld. Zoo begaf Thorr zich met zijn dienaar Thjalfi naar het strijdperk. De reuzen, die vreesden, dat Thorr Hrungnir, den sterkste onder hen, zou dooden, hadden, om ook een tegenstander voor Thjalfi te hebben, een negen mijl langen en drie mijl breeden man van leem gemaakt; daar ze geen hart konden vinden, dat groot genoeg voor hem was, namen ze het hart van een merrie. Hrungnir stond met zijn schild en wapen, een grooten steen, gereed om zijn tegenstander te ontvangen, toen Thjalfi kwam en zeide, dat Thorr hem had gezien en nu in de aarde was gegaan om hem van onderen aan te vallen. Nu legde de reus zijn schild op den grond en ging hij erop staan, terwijl hij zijn steen in beide handen nam. Snel naderde Thorr onder donder en bliksem en slingerde reeds van verre zijn hamer; Hrungnir schoot zijn steen af, beide wapens raakten elkaar en Mjolnir kloofde den steen in tweeën; de eene helft viel op de aarde, de andere trof Thorr, zoodat hij neerviel, doch Hrungnir werd door den hamer gedood en viel voorover; daarbij kwam zijn eene voet op den hals van den god te liggen. Thjalfi, die ondertusschen met gemak den leemen reus had verslagen, was niet in staat dien voet op te lichten: toen werd dit gedaan door Thorr's zoon Magni, die nog slechts drie dagen oud was; tot belooning kreeg hij Hrungnir's paard. Eens was Loki, in Freya's valkengewaad gehuld, in de macht van den reus Geirrodr geraakt. Deze hield hem eenige maanden gevangen en liet hem pas vrij, toen hij beloofd had er voor te zullen zorgen, dat Thorr zonder zijn hamer, krachtgordel en ijzeren handschoenen bij hem zou komen. Het gelukte Loki inderdaad Thorr hiertoe over te halen en deze aanvaardde den tocht. Onderweg ontmoette hij de reuzin Grid, die hem voor Geirrodr waarschuwde en hem haar krachtgordel, ijzeren handschoenen en tooverstaf leende. Toen hij verder ging, kwam hij bij een rivier, die hij over moest, op Grid s tooverstaf gezeten, bereikte hij het midden, doch toen bemerkte hij, dat Geirrodr's dochter de rivier steeds liet zwellen; oogenblikkelijk trof hij haar met een steen en nu kwam hij veilig aan de overkant en was hij weldra in Geirrodr's woning. Daar stond slechts één stoel; Thorr ging erop zitten, maar voelde toen, dat de stoel naar boven steeg; dadelijk stak hij den staf tegen het dak om hem neer te drukken; dit gelukte hem, doch daar hoorde hij een verschrikkelijk geschreeuw en gekraak en nu merkte hij, dat er twee dochters van Geirrodr onder zaten: haar rugge- ?r.a^! ,had hiJ ëebroken. Vervolgens kwam hij bij Geirrodr zelf, die met een tang een gloeiend stuk ijzer uit het vuur nam en naar hem toeslingerde ; Thorr ving het echter op met de ijzeren handschoenen en wierp het nu met zulk een kracht naar den reus terug, dat het hem vernietigde tegelijk met de zuil, waarachter hij zich in veiligheid had gesteld. Niet altijd slaagde Thorr zoo gemakkelijk. Eens WaSK-^1Ju met Loki op reis' 's avonds kwamen ze bij het huis van een boer, waar ze bleven overnachten. Daar de boer niet voldoende eten in huis had, slachtte Thorr zijn eigen bokken; toen het vleesch gaar was, begaf men zich aan tafel. Thorr spreidde de boksvellen uit en zeide, dat alle beenderen daar op gelegd moesten worden. hjalfi, de zoon van den boer, spleet echter een bot, om het merg te kunnen krijgen. Den volgenden dag wijdde Thorr de boksvellen met Mjolnir en de bokken herrezen, doch een van hen was mank. Thorr ontstak hierover in groote woede; vol vrees vroeg de boer hem vergiffenis en bood hem als boete alles aan, wat hij bezat. Toen Thorr hun grooten angst zag, werd hij weer ™en beslo°t hij de kinderen van den boer, lnjalfi en Roskwa, met zich te nemen. Thans vervolgden ze hun tocht. Den volgenden dag overnachtten ze in een groot gebouw, dat ze in een bosch aantroffen; de deur was even breed als het heele huis. 's Nachts ontstond er een hevige aardbeving en vluchtten ze in een bij ge- bouw, terwijl Thorr in de deur ging zitten om de wacht te houden. Toen ze 's morgens buiten kwamen, zagen ze, dat er een eindje verder een reus lag te slapen, die geweldig snurkte; nu merkten ze, wat de oorzaak van de aardbeving was. Juist toen Thorr met zijn hamer op hem af wilde gaan, werd de reus wakker. Hij noemde zich Skrymir en stelde hun voor, om gezamenlijk de reis voort te zetten; toen hij zich bukte, om zijn handschoen op te rapen, zag Thorr, dat dit hun nachtverblijf was geweest; het bijgebouw was de duim van den handschoen. Thorr had nog nooit iemand gezien, die zoo groot was. De reus zou hun knapzak dragen en pakte dien bij den zijne, 's Avonds legde hij zich dadelijk neer om te gaan slapen; Thorr trachtte te vergeefs ook slechts een knoop van den zak los te maken. In groote woede hierover nam hij Mjolnir ter hand en trachtte daarmee den reus, die oogenblikkelijk ingeslapen was, te wekken. Dit deed hij tot driemaal toe, doch Skrymir voelde er zoo weinig van, dat hij dacht, dat er een blad, een eikel en een veertje van een vogel op zijn hoofd was gevallen. Den volgenden morgen zeide Skrymir, dat hij nu naar het Noorden ging, maar dat zij dicht bij Utgard waren, als zij het tenminste waagden, zich daarheen te begeven. Weldra bevonden zij zich dan ook voor een reusachtigen burcht. Thorr was niet in staat de poort te openen, zoodat ze maar tusschen de tralies door naar binnen kropen. Daar vonden ze den koning, Utgardaloki'), die spottend vroeg, of dit nu die beroemde Thorr was en hun voorstelde, te toonen, waarin ze uitmuntten, daar hij niemand in zijn paleis toeliet, die zich niet in de een of andere kunst onderscheidde. Loki verklaarde, dat hij heel vlug kon eten. Nu riep Utgardaloki een van zijn dienaren, Logi, die zich daarin met Loki zou meten. Ze kregen een grooten trog met vleesch en begonnen elk aan een kant; in het midden van den trog kwamen ze samen. Nu bleek echter, dat Loki alleen het vleesch, maar Logi ook de beenderen en den trog had verslonden, zoodat hij het gewonnen had. Daarop zou Thjalfl om het hardst loopen met Hugi, doch ook hij verloor het. Tenslotte moest Thorr optreden ; hij wilde het in het drinken wel tegen een van Utgardaloki's mannen opnemen. Nu bracht men hem een hoorn, die hem niet zoo bijzonder groot toescheen, al was hij wel lang. „Wie dien hoorn in één teug kan ledigen, is een goed drinker," zeide Utgardaloki; „velen doen het echter in twee teugen en niemand is zoo zwak, dat hij hem niet in drie teugen ledigt." Thorr was dorstig, zette den hoorn aan zijn mond en nam zoo'n slok, dat hij niet dacht, het nog eens te moeten doen; toen hij echter in den hoorn keek, zag hij, dat de inhoud slechts zeer weinig verminderd was. Hij nam nog twee * 9. Pe yan Utgardaloki is oorspronkelijk identiek met behandeld " verhaal a's verschillende personen worden teugen, doch de hoorn werd niet leeg. „Men kan toch zien, dat je kracht niet zoo bijzonder groot is," zei Utgardaloki; „wil je nog meer krachtproeven afleggen?" Thorr stemde toe en zou nu Utgardaloki's kat optillen; „dat is een oefening voor kleine jongens" zei deze, „en ik zou hem Thorr niet opgeven, als ik niet gezien had, dat hij zwakker is dan men zegt." Thorr kon, hoe hij zich ook inspande, de kat slechts met één poot van den grond lichten. „Dat had ik wel gedacht", zei Utgardaloki: „de kat is nogal groot en jij bent klein." Nu werd Thorr boos en daagde iemand uit om met hem te worstelen. Daarvoor werd de oude vrouw Elli geroepen; hoe meer Thorr zich inspande, hoe vaster zij stond. Ten slotte viel Thorr op zijn eene knie en hielden ze op. Nog één nacht bleven de goden daar; den volgenden morgen deed Utgardaloki hun uitgeleide en deelde hun toen mee, dat hij ze misleid had, doch dat ze sterker waren, dan hij verwacht had; hij was dezelfde als Skrymir; hij had den zak met ijzerdraad dichtgeknoopt; toen Thorr hem met zijn hamer drie slagen had gegeven, had hij ter beschutting een gebergte voor zijn hoofd geschoven. Loki had in het eten gewedijverd met het vuur, Thjalfi in het hard loopen met de gedachte; het uiteinde van den hoorn, waaruit Thorr gedronken had, stak in zee; Elli was de ouderdom en de grauwe kat de Midgardsslang. Daarop was Utgardaloki verdwenen. Thorr's gemalin was Sif, die beroemd was om haar schitterend haar. Uit boosheid had Loki eens al dat haar stilletjes afgesneden. Hierover was Thorr zoo verontwaardigd, dat hij dreigde hem te zullen vernietigen. Loki beloofde echter, dat hij door de dwergen van goud nieuw haar voor Sif zou laten maken, dat evenals echt haar op haar hoofd vast zou groeien. Dit gebeurde en bij die gelegenheid maakten de dwergen tevens het schip Skidbladnir en den beroemden speer van Odinn, Gungnir genaamd. Niet van alle goden zijn zooveel avonturen bekend als van Thorr; toch waren er nog verscheiden andere, b.v. de dappere Tyr, de god van den oorlog en Aegir, die met zijn gemalin Ran over de zee heerschte. De wachter der goden was Heimdallr; hij woonde bij de brug Bifrost, den regenboog, die hemel en aarde verbond. Opdat hij goed de wacht kon houden, had hij minder slaap noodig dan een vogel en kon hij, zoowel 'snachts als overdag, honderd mijlen ver zien. Zijn gehoor was eveneens buitengewoon scherp : hij kon het gras op de aarde en de wol op de ruggen der schapen hooren groeien. De dichtkunst had ook haar specialen god, Bragi, die gehuwd was met I d u n. Zij was in het bezit van de kostbare appels der jeugd, die ieder, die er van at, jong en mooi maakten. De goden mochten dagelijks van deze appels eten. Eenmaal scheelde het weinig, of ze waren door Loki's schuld verloren gegaan. Odinn, Loki en Hoenir waren eens op reis 5 toen het tijd werd om te eten, staken zij een vuur aan en gingen daarop een os, dien ze gevonden hadden, braden, doch hoe lang ze ook geduld hadden, het vleesch wilde maar niet gaar worden. Plotseling zagen ze een adelaar, die zeide, dat het zijn werk was en dat hij er voor zou zorgen, dat het dadelijk gaar werd, als ze hem ook een portie gaven. De goden stemden toe en nu nam hij het grootste deel voor zich. Loki was hierover verontwaardigd, greep een stang en sloeg den adelaar daarmee; hij vloog op, doch de stang bleef in zijn achterlijf steken, aan het andere einde moest Loki hem blijven vasthouden en werd zoo meegesleurd. Hij vroeg genade en kreeg die op voorwaarde, dat hij Idun met haar appels in de macht van den adelaar, die eigenlijk de reus Thjazi was, zou overleveren. Loki beloofde dit en lokte Idun met zich, onder het voorwendsel dat hij haar appels wilde laten zien, die veel geleken op de hare; zij ging mee, doch toen kwam de adelaar, die haar en haar kostbare vruchten met zich nam. Al spoedig werden de Asen oud en leelijk. Zij stelden een onderzoek in en nu bleek dat Loki de schuldige was. Zij dreigden hem met den dood, als hij het door hem aangerichte kwaad niet spoedig herstelde. In Freya's valkengewaad begaf hij zich naar Thjazi's woning en kwam daar, toen de reus juist uit was; hij veranderde Idun in een noot en vloog met haar weg. Thjazi vloog hen echter in zijn adelaarsgewaad achterna. Toen de Asen hem zagen naderen, staken ze een vuur aan bij den ingang van Asgard. Thjazi kon zijn vaart niet vlug genoeg matigen, zijn vleugels vatten vuur en hij werd door de Asen gedood. Zijn dochter was Skadi, die om hem te wreken in Asgard kwam en met Njordr trouwde. Tot Odinn's zoons behoorde ook Baldr. Hij was de glanzendste der Asen, de lieveling van goden en menschen. Baldr werd eens door booze droomen gekweld. Hij had een voorgevoel, dat hij moest sterven. Toen zijn moeder Frigg dit vernam, vorderde ze van alle dingen den eed, dat ze Baldr niets zouden doen: vuur, ijzer en water, metalen en steenen, boomen, ziekten, dieren, vogels en vergiftige slangen. Hierna begonnen de goden een spel: ze sloegen naar Baldr, schoten op hem en wierpen hem met steenen ; niets kon hem deren. Toen Loki dit zag, ergerde hij zich. In de gestalte van een oude vrouw begaf hij zich naar Frigg en vroeg haar, wat dit te beduiden had. Frigg antwoordde, dat Baldr onkwetsbaar was, daar zij allen dingen hieromtrent een eed had afgenomen. „Hebben alle dingen dien eed afgelegd", vroeg de oude vrouw. „Ja", zeide Frigg, „alle behalve het misteltakje, want dat scheen me er te jong voor." Oogenblikkelijk vertrok Loki, zocht het misteltakje en ging daarmee naar de verzamelplaats der goden. Daar haalde hij Baldr's blinden broer Hoddr over, om ook eens evenals de anderen op den god te schieten; hij zou hem wel de richting aangeven. Nu gaf hij hem het misteltakje in de hand, Hoddr schoot, en daar viel Baldr plotseling dood neer. Grootwas de verslagenheid onder de goden. Baldr's lijk werd op een brandstapel op zijn schip Hringhorni gelegd en dit werd met de hulp van de reuzin Hyrrokkin in zee gestooten. Toen zijn vrouw Nanna dit zag, brak haar hart van smart en werd zij bij haar man gelegd. Thorr wijdde den brandstapel met Mjolnir en brandend dreef het schip weg1). Toch wilde men nog een poging doen, om Baldr weer uit het rijk van Hel te bevrijden; daartoe was Hermodr, de bode der goden, op Sleipnir naar Hel gereisd; negen dagen en nachten had hij voor dien tocht noodig. Toen hij zijn verzoek deed, kreeg hij ten antwoord, dat Baldr terug mocht keeren, mits alle dingen, levende en doode, hem zouden beweenen. De Asen eischten nu, dat allen en alles om Baldr zou weenen: ieder gehoorzaamde, behalve'n reuzin Thokk, die ze in een grot aantroffen. Zij zeide: „Met droge tranen zal Thokk den dood van Baldr beweenen; bij zijn leven noch in zijn dood bracht hij mij voordeel; laat Hel daarom behouden, wat ze heeft." 1) Er bestond een oude gewoonte bij de Germanen, hun dooden op een schip, dat somtijds eerst in brand werd gestoken, aan de zee toe te vertrouwen. Zij was eigenlijk Loki, die, zooals we reeds zagen, de goden telkens in ongelegenheid bracht, doch hen er ook dikwijls weer uit redde. Na Baldr's dood had hij het echter voor goed bij hen verkorven. Hij zag dit zelf in en vluchtte naar de bergen; daar bouwde hij een huis met vier deuren, zoodat hij naar alle richtingen kon uitkijken; bovendien hield hij zich overdag gewoonlijk in de gestalte van een zalm in een nabijgelegen waterval op; zoozeer vreesde hij den toorn der Asen. Eens dacht hij er over na, met welke list zij hem zouden kunnen vangen en maakte hij van vlas een soort net; daar zag hij plotseling de goden naderen. Oogenblikkelijk wierp hij het net in het vuur en sprong zelf in het water. Een der goden vond er echter de overblijfselen van, begreep, dat het een nuttig voorwerp was om visschen te vangen en maakte het na. Nu snelden de Asen naar den waterval: Thorr hield het eene einde van het net vast, alle Asen het andere en zoo trokken ze het door het water; Loki verborg zich oogenblikkelijk tusschen twee steenen, zoodat het net over hem heen ging. Doch de Asen probeerden het ten tweeden male en bonden nu zulk een zwaar gewicht onder aan het net, dat niets er onder door kon glippen. Loki zwom voor 't net uit, totdat hij er plotseling overheen sprong. De Asen hadden hem echter gezien en verdeelden zich nu; aan eiken oever ging een gelijk aantal van hen, terwijl Thorr midden door 't water waadde. Zoo liepen ze in de richting van de zee. Loki begreep, dat 't levensgevaarlijk voor hem zou zijn, om in zee te komen en sprong daarom nog eens over 't net heen. Thorr greep hem echter met zijn handen en hoewel hij er door trachtte te glijden, bleef hij bij zijn staart steken; daarom is de zalm van achteren zoo smal. Nu voerden de Asen Loki naar een grot en namen zijn zoons Wali en Narfi gevangen; Wali veranderden ze in een wolf, en deze verscheurde Narfi; met Narfl's darmen werd Loki op de scherpe kanten van drie steenen vastgeketend. Deze banden veranderden in ijzer. Boven hem werd een vergiftige slang vastgelegd, zoodat haar vergif op Loki's hoofd moest druppelen. Zijn vrouw Sigyn hield er echter een schaal onder, om de giftdroppels op te vangen. Slechts wanneer de schaal vol was en zij hem moest ledigen, droop het vergif op Loki's gelaat; dan wrong hij zich zoo hevig heen en weer, dat de aarde er van beefde. Behalve Narfi en \Afali had Loki nog drie kinderen: de Fenriswolf, de Midgardsslang en Hel. De laatste regeerde over het doodenrijk; bij haar kwamen alle menschen, die door ziekte of ouderdom gestorven waren. De Midgardsslang hield zich, zooals we reeds zagen, in de zee op. De Fenriswolf was door de Asen opgevoed; hij was zoo gevaarlijk, dat Tyr de eenige was, die hem zijn eten durfde brengen. Bovendien nam zijn kracht nog dagelijks toe, zoodat de Asen besloten, hem op de een of andere wijze onscha- delijk te maken. Daartoe trachtten zij hem te boeien, doch tot tweemaal toe verbrak hij de sterke ketenen. Nu zagen ze in, dat het hun op deze wijze niet zou lukken en zonden ze een bode naar de dwergen, om door hen den onverbrekelijken keten Gleipnir te laten maken, die samengesteld was uit het geruisch der kat en den baard der vrouw, de wortels van den berg en de zenuwen van den beer, den adem van den visch en het speeksel van den vogel. Hij was zacht en week als een zijden band, maar buitengewoon sterk. De goden gingen daarop met Fenrir naar een eiland en daagden hem uit, ook dezen keten te verbreken; zij zelf konden het niet. De wolf vermoedde wel, dat hier een list achter school, doch om niet voor laf gehouden te worden, verklaarde hij zich bereid, mits een van hen als waarborg zijn hand in zijn muil wilde steken. Besluiteloos keken de Asen elkaar aan, totdat Tyr eindelijk zijn rechterhand in den muil van het dier stak. Nu werd hij geboeid en aan twee rotsen vastgelegd; hoe meer hij trok, hoe vaster de band werd; toen lachten alle goden, behalve Tyr, want hij verloor zijn hand. Evenals zijn vader moest de wolf daar blijven liggen tot den ondergang der goden, de Godenschemering1), die eenmaal een einde aan het rijk der Asen zou maken. Dan zouden alle booze machten zich vereenigen en 1) Reeds in de Noorsche oudheid is „Godenschemering" verbasterd uit „lot der goden." over de geheele wereld zou oorlog ontbranden. Broeders bestrijden elkaar en dooden elkaar, zusterszoons verbreken de banden des bloeds, groote rampen treffen de menschen; algemeen is er ontucht — bijltijd, zwaardtijd, de schilden barsten, windtijd, wolftijd, voordat de wereld vergaat — niet één mensch zal een ander sparen. Er komt storm en een winter, die even lang duurt als drie gewone winters, zon en maan worden verslonden, de sterren vallen, bergen en boomen raken los; ook de Fenriswolf komt vrij, en trekt samen met de Midgardsslang, die veraif spuwt, voort. De reuzen komen aanstormen onder aanvoering van Surt, en Loki voegt zich met de bewoners van Hel's rijk bij hen. De Asen worden door Heimdallr gewaarschuwd, wapenen zich en stellen zich eveneens op, gevolgd door de einherjar. Odinn vraagt raad aan Mimir, de esch Yggdrasil trilt en nu ontbrandt de strijd. Odinn valt den Fenriswolf aan, wordt door hem gedood, maar dadelijk door Widar, een van zijn zoons, gewroken. Thorr strijdt met de midgardsslang, doodt hem, doch valt zelf eveneens, de helhond Garmr en Tyr, Loki en Heimdallr allen dooden ze elkaar. Dan slingert de reus Surt vuur over de aarde en de geheele were verbrandt. Dit is echter niet het einde van alles. De aarde verheft zich weer uit de zee met begroeide velden en akkers, die door niemand bezaaid zijn. Widar en Wali, twee zoons van Odinn, zijn blijven leven en gaan weer wonen op de plaats, waar eenmaal Asgard lag; bij hen voegen zich Modi en Magni, Thorr's zoons, die nu diens hamer Mjolnir bezitten, en ook Baldr en Hoddr. Twee menschen hadden zich voor Surt's vuur in den wereldesch weten te verbergen : „Lifthrasir zal zich met Lif verbergen in het bosch van Hoddmimir; morgendauw zal hun spijs zijn; daarvan leven dan de menschen." Zij zijn de stamouders van een nieuw menschengeslacht. Een dochter van de zon zal de plaats harer moeder innemen, en zoo zal er een algemeene herleving zijn. LEVENSWIJSHEID. ZOOALS we reeds in de inleiding zagen, wordt volgens het geloof der oude Noren alles bestuurd door het onveranderlijke noodlot, dat blind, doch onafwendbaar zoowel over goden als menschen heerscht. Herhaaldelijk wordt er in de Oudnoorsche literatuur op gewezen, dat het onmogelijk is, zich aan de beschikkingen van het noodlot te onttrekken. Niemand kan aan den dood ontkomen, wanneer het noodlot dien heeft bepaald, terwijl zij, wier doodsuur volgens de beschikkingen van het noodlot nog niet gekomen is, zich vrij in het grootste gevaar kunnen begeven: ongedeerd zullen zij blijven. Hooren wij thans naar de uitspraken, door de oude Noren zelf hierover gegeven: Noodlot. „Alles is voorbeschikt." „Dat zal geschieden, wat voorbeschikt is." „Tegen het noodlot kan men niet strijden." „Aan het noodlot kan men niet ontkomen." „Niets kan het noodlot veranderen." „Dat moet ieder doen, wat voorbeschikt is." „Niemand weerstaat het noodlot." „Zelfs helden weerstaan het noodlot niet." „Moeilijk is het, aan het noodlot te ontkomen." „Ieder moet de taal van het noodlot spreken." „Moeilijk is het, tegen het voorbeschikte te handelen." „Weinig is machtiger dan het noodlot; niets zou het helpen, daartegen te strijden." „Niemand kan den hem bestemden dag overleven." „Niemand overleeft zijn noodlotsdag." „Ieder moet zijn lot volgen." „Ieders lot sleept hem mee." „Vastberadenheid is beter dan wankelmoedigheid voor wie bereid is te reizen; tot op één dag werd mijn leeftijd bepaald en mijn geheele levenslengte vastgesteld." „Niemand beleeft den avond na de uitspraak der nornen."1) „Weinigen ontkomen aan de beschikking der nornen." „Niemand leeft langer, dan hem eenmaal voorbeschikt is." „Alle onheil is van tevoren afgemeten." „Ieder zal sterven, wanneer hij veeg is." „Een veege kan men niet redden." „Zij zullen vallen, die veeg zijn." „Niets kan me helpen, wanneer de dood mij beschikt is." 1). Onder nornen verstaat men vrouwelijke wezens, die het lot der stervellingen beheerschen. De jongere voorstelling van drie nornen, als beheerscheressen van het verleden, het heden en de toekomst, is waarschijnlijk onder zuidelijken invloed ontstaan. „Komen zal de dood, waar ik me ook bevind, wanneer hij voor me beschikt is. „Er is een groot verschil tusschen een veege en een niet-veege." „Niets kan den veege helpen." ^ „Alles kan hem redden, die niet veeg is.' „Niet kan men den niet-veege treffen." „Niets kan u beschermen, wanneer de dood u beschikt is." „In het water verdrinkt, wie in den wind roeit'); voor den veege is alles gevaarlijk." „Voor den veege vriest het wak niet dicht." "üe niet-veege komt niet in de hel." „De dood zal tot me komen, waar ik ook ben." „Ieder sterft, dien de dood roept." De oude Noren waren een te krachtig volk, om zich door dit fatalisme te laten verslappen. Integendeel, moedig en trotsch traden zij het gevaar tegemoet; het te ontwijken kon toch geen redding brengen, terwijl van de wijze, waarop men zich in gevaar gedroeg, iemands eer en goede naam afhingen. Terwijl dus de onveranderlijkheid van het noodlot allen angst voor gevaren deed wijken, niet daarvan immers hing het af, of men stierf, liet het den mensch toch zooveel vrijheid, dat hij zoo dapper mogelijk kon sterven. Duidelijk komt deze opvatting uit in het volgende gesprek tusschen een boer en zijn zoon, dat in 1) Bii wind te roeien is al zeer voorzichtig; het is immers veel minder gevaarlijk dan zeilen, doch wanneer men veeg is, zalmen ondanks zulk een groote voorzichtigheid toch omkomen. een der saga's door koning Sverrir in een toespraak tot zijn leger vermeld wordt: een boer spoort zijn zoon, dien hij naar de oorlogsschepen brengt, tot dapperheid aan, met de woorden: „het langst leeft iemands roem; of hoe zou je je gedragen, als je in den oorlog kwam en vooruit wist, dat je zoudt vallen?" Hij antwoordt: „wat zou me dan beletten, er zoo flink mogelijk op in te hakken?" De vader zeide: „Zou nu iemand jou met zekerheid kunnen verklaren, dat je niet zult vallen?" Hij antwoordt: „waarom zou men dan nalaten, er zoo dapper mogelijk op los te gaan?" De oude sprak: „in iederen slag, waarin je komt, zal één van beiden gebeuren: öf je valt, öf je komt ongedeerd terug; wees daarom dapper, want alles is vooruit beschikt; niets brengt den niet-veege in de onderwereld en niets kan den veege helpen; 't ergste is het, op de vlucht te vallen." Behalve het geloof aan de onveranderlijkheid van het noodlot, blijkt uit dit verhaal tevens, hoe hoog moed geschat wordt. Moed is een van de eerste eigenschappen, die men van jongsaf moet bezitten. Dit is zoo natuurlijk, dat men er niet eens zoo heel veel over hoort spreken. Toch zijn er wel enkele bewijzen van te vinden: Moed. „Moed is beter dan een krachtig zwaard, als helden zullen strijden; want een dapper man zag ik moedig de overwinning behalen met een stomp zwaard." „Dapperheid is de halve overwinning." „Dat is onzeker te weten, wanneer alle menschenzonen samen komen, wie het dapperst is; menigeen is dapper, die zijn zwaard niet rood kleurt in andermans bloed." „De mannen siert moed, tot de dood ze treft." „Een koningszoon zij verstandig en zwijgzaam en dapper in den strijd; opgewekt en flink zij ieder man, totdat de dood hem treft." „Den vorst past voor alles dapperheid." „Men hoeft voor niets te vreezen." „Slechts wie dapper is, geeft den adelaar buit." „Durf helpt den dappere." Immers, evenzeer als men moed bewondert en op prijs stelt, even groote minachting heeft men voor lafheid. Lafheid gold bij de oude Noren als een der ergste zonden. Een lafaard was iemand, waarmee men zoo min mogelijk te doen wilde hebben; men mocht hem zelfs niet eens voorthelpen : Lafheid. „Slecht is het, een lafaard den weg te wijzen." „Ik zal niet vluchten, al weet ik, dat de dood mij wacht; ik ben niet als een lafaard geboren." „Ook de lafaard kan het noodlot niet ontgaan." „Onbegrensd is de vrees van een lafaard en de kwaadwilligheid van een slecht man." „De grootspraak van een lafaard komt op zijn eigen hoofd neer." „Donker is het lot van een laaggeborene en zwart dat van een lafaard." „Er is geen grens aan den angst van een lafaard of aan de kwaadwilligheid van een slecht mensch." ,,'t Is niet koninklijk, voor veel te vreezen." „Onmetelijk zijn de kwaadwilligheid en de angst van een lafaard." „De lafaard vermijdt den strijd, alsof hij dan eeuwig leefde; de ouderdom spaart hem niet, al is hij aan de speer ontkomen." „Zelden is iemand dapper, wanneer hij oud wordt, als hij in zijn jeugd laf was." Werkelijk geven de Noren dan ook reeds in hun jeugd bewijzen van een buitengewone dapperheid. Er bestaan verscheiden verhalen van jongens, die, acht, negen, twaalf jaar oud, reeds een of meer volwassenen gedood hebben. Egill, de held van een der saga's, sloeg, toen hij zeven jaar oud was, een anderen jongen dood, omdat hij hem beleedigd had en vijf jaar later doodde hij een knecht van zijn vader. Een twaalfjarige jongen doodde een man, omdat hij hem uitgescholden had voor „slavenzoon". De latere koning Olafr Tryggvason wreekte, op den leeftijd van negen jaar, zijn pleegvader door diens moordenaar te dooden. Een andere jongen, Vagn geheeten, spant nog de kroon: toen hij negen jaar oud was, had hij al drie mannen gedood. Somtijds wilden jongens dan ook alleen spelen met kameraden, die minstens hetj bloed van het een of ander dier hadden vergoten; zoo gaven kinderen dus reeds blijk van grooten moed. Naast het geloof aan de onafwendbaarheid van het noodlot staat als een andere grondgedachte, waarop de levensbeschouwing der oude Noren gebaseerd is, de overtuiging van de vergankelijkheid van al het aardsche. Niets is blijvend hier op aarde, alles sterft of verdwijnt op zijn tijd, tot zelfs de goden toe. Vandaar dat men niet te veel aan aardsche goederen moet hechten, niet te zeer vertrouwen op rijkdom, noch wanhopen om armoede of ongeluk. Men mag al heel dankbaar zijn, wanneer men nog leeft, want zoolang er leven is, is er hoop, zoolang men leeft, kan er nog verandering komen. Men moet dan ook nooit een ander wegens zijn armoede minachten. V ergankelijkheid van het aardsche. „Ieder kan nog door geluk gezegend worden." „Dikwijls slaat 't wêer om in vijf dagen, maar nog vaker in een maand." ,,'t Vuur is het beste voor de menschen- zonen en het gezicht van de zon; verder gezondheid, als men die kan genieten en een leven zonder schande." „Maar men is nog niet geheel ongelukkig, al is men niet gezond; de een wordt gelukkig gemaakt door zijn verwanten, de ander door zijn zonen, een derde door zijn gewonnen geld, een vierde door zijn verdienstelijke daden." „Beter is het te leven, dan levenloos te zijn ; altijd kan, wie leeft nog een koe krijgen; een vuur zag ik ontbranden, voor den rijke bestemd; hij zelf lag dood voor de deur." „De manke rijdt paard; wie geen handen heeft wordt herder; de doove kan nog vechten; de blinde is meer waard, dan de verbrande; niemand krijgt nut van een doode." „Hij weet niet, die niets weet, dat menigeen door zijn rijkdom een dwaas wordt; de een is rijk, de ander arm; daarom moet men hem niet berispen." „Volle schuren zag ik bij Fitjungs1) zonen; nu dragen zij den bedelstaf; rijkdom is als een oogwenk: hij is de wisselvalligste vriend." „Weinig hindert het, of ik een klein bezit heb; velen hechten te veel aan rijkdom." Moet men zich dus niet te veel om aardsche 1) Fitjung, de vette, is een aanduiding van een weldoorvoed rijk man. goederen bekommeren, daar ze toch vergankelijk zijn, één ding is er, dat bestendig is, dat, zooals de boer tot zijn zoon zeide, lang leeft: dat is de roem. Vandaar dat roem als het hoogste, het waardevolste, dat op aarde te bereiken is, beschouwd moet worden. Men moet er dan ook met inspanning van alle krachten naar streven, roem te behalen, daar hij alleen onvergankelijk is. We moeten n.1. wel in het oog houden, dat het blinde onveranderlijke noodlot, dat alles regeert, den mensch toch nog een betrekkelijke vrijheid laat; het stelt wel vast, wanneer hij moet sterven, doch de wijze waarop dit zal geschieden, hangt van hem zelf af. Zijn sterven is onvermijdelijk, doch hij kan een roemrijken dood kiezen: Onvergankelijkheid van den roem. „Vee sterft, verwanten sterven, zelf sterft men ook; doch nimmer zal de roem sterven, voor wie zich grooten roem verwerft." „Vee sterft, verwanten sterven, zelf sterft men ook; doch één ding weet ik, dat nimmer sterft: het oordeel over eiken doode." „Gelukkig is hij, die voor zichzelf roem en eer weet te verwerven; onzeker is, wat een man in de borst van een ander zal hebben." „Gelukkig is hij, die zelf roem en verstand heeft, zoolang hij leeft; want slechte 4 raadgevingen heeft men dikwijls uit de borst van een ander gekregen." „Voor den roem moet men een koning hebben." Om het nu ver te brengen in de wereld, om veel roem te verwerven, daarvoor moet men niet alleen moed bezitten, doch vooral ook verstand en wijsheid. Verstand is iemands beste bezit. Toch moet men zijn zucht naar wijsheid niet overdrijven: matige wijsheid is voor ieder het beste: Wijsheid en verstand. „Toorn en twist slapen niet spoedig in en evenmin wraak; verstand en wapens heeft de held noodig, die de eerste der mannen wil zijn." „Veel ontbreekt ieder man, die geen verstand heeft." „Niets kan de woorden van een wijs man bederven." „Weinigen zijn geheel wijs." „Hij is wijs, die zichzelf kent." „Geen man is wijs, die niet gewaarschuwd wil zijn." (( „Wijze mannen vatten veel dingen juist aan.' „Het is verstandig van de jeugd om te buigen voor de wijsheid van den ouderdom." „Altijd geeft de wijzere toe." „Een wijs man moet door een wijzere onderwezen worden." „De gissing van een wijs man is een voorspelling." „Weinig zand heeft een klein meer; klein is het verstand der menschen; niet alle menschen zijn even verstandig, onvolkomen is iedereen." „Matige wijsheid past elk man, nooit zij hij al te wijs; voor die menschen is het leven het gelukkigst, die veel weten." „Matige wijsheid past elk man, nooit zij hij al te wijs; zelden wordt het gemoed van een wijs man verheugd, wanneer hij te veel weet." „Matige wijsheid past elk man, nooit zij hij al te wijs; niemand der menschen moge zijn toekomstig lot kennen; dan kan zijn gemoed zonder zorgen zijn." „Verstandig heet hij, die goed weet te vragen en te antwoorden; de menschenzonen kunnen niets verbergen van wat hun wedervaart." „Thuis moet men opgewekt wezen en vriendelijk voor den gast, doch ook verstandig voor zichzelf; men moet zijn geheugen en zijn verstand gebruiken, wanneer men zeer wijs wil worden; dikwijls moet men het goede vermelden." „Hij alleen weet, die ver zwerft en veel gereisd heeft, welk een wijsheid een ieder bezit, die werkelijk verstand heeft." „Verstand heeft hij noodig, die ver reist, thuis gaat alles gemakkelijk; wie niets kent wordt het voorwerp van spot, wanneer hij bij verstandigen zit." „Niet pochen moet men op zijn verstand, men berge het stil in zijn borst; wie verstandig en zwijgzaam is, bereikt een huis; zelden krijgt de voorzichtige schade. Want niemand krijgt ooit een beteren vriend, dan een groot menschenverstand." „Een voorzichtig gast, die op een feestmaal komt, zwijgt stil; hij luistert goed met zijn ooren en kijkt met zijn oogen; zoo blikt ieder verstandige voorzichtig rond." „Geen beteren last neemt men mee op reis, dan een groote wijsheid; meer dan goud is ze in den vreemde waard, zoozeer beschermt ze den ongelukkige." Zooals we in deze laatste aanhalingen reeds konden opmerken, is het niet alleen wijsheid, die aanbevolen wordt, maar vooral ook bedachtzaamheid en voorzichtigheid. In de eerste plaats moet men voorzichtig zijn met zijn woorden en vooral niet te veel spreken, want wie veel zegt, heeft veel te verantwoorden. Ook moet men niet voorbarig wezen en er op verdacht zijn, dat men elk oogenblik een vijand kan ontmoeten: V oorzichtighcid. „Een verstandig man, die wijs wil heeten, moet weten te vragen en te antwoorden; één man kan hij wel vertrouwen, maar een tweede niet ; als drie het weten, weet de heele wereld het." „Het woord, dat eenmaal over de lippen is gekomen, vliet verder." „Men moet voorzichtig zijn met wat men zegt, want dikwijls moet men boeten voor de woorden, die men tot een ander sprak. „Juist is het, wat de runen zeggen, die van heilige afkomst zijn: niets is beter dan zwijgen." „De tong is de doodsoorzaak van het hoofd. „Dikwijls komen slechte raadgevingen uit een woordenrijken mond." „Wie nooit zwijgt, spreekt te veel onbeduidende woorden', een babbelzieke tong berokkent zich dikwijls schade, als ze niet bedwongen wordt." „Naar alle uitgangen moet ge zorgvuldig rondzien, voor ge binnentreedt, daar het onzeker is te weten, waar vijanden zitten, vóór u op de banken." „Van zijn wapenen moet een man op het veld geen voetbreed wijken, daar het onzeker is te weten, wanneer hij buiten op den weg zijn speer noodig heeft." „Prijs des avonds den dag; de vrouw, wanneer ze verbrand is; het zwaard, wanneer het beproefd is; het meisje, wanneer ze verloofd is; het ijs, wanneer ge erover zijt; het bier, wanneer het gedronken is." „Wees voorzichtig, maar niet al te voorzichtig; wees het voorzichtigst voor wijn en voor de vrouw van een ander en daarvoor in de derde plaats, dat dieven u niet bedriegen." „Geen dag is te vertrouwen, voordat hij ten einde is." „Niemand moet vertrouwen stellen in een gebarsten boog, een brandend vuur, een huilenden wolf, een kraaiende kraai, een knorrend wild zwijn, een ontwortelden boom, een wassende golf, een ketel die kookt, een vliegenden pijl, een stroomende golf, ijs van één nacht, een slang die zich in bochten draait, woorden die de vrouw in bed spreekt, een zwaard dat gebroken is, het spel der beren, of een koningszoon, noch in een ziek kalf, een eigenwijzen knecht, een vleiende heks, een pas gedooden vijand, een akker waar vroeg gezaaid is; evenmin vertrouwe men te haastig op zijn eigen zoon; de akker moet gunstig weer hebben en de zoon verstand; twijfelachtig zijn die beiden dikwijls." „Men moet zijn toorn bedwingen; een kleinigheid geeft dikwijls aanleiding tot strijd." „Men vertrouwe niet op valschheid." „Veel schijnt anders dan het is." „Wanneer ge over berg of rots moet reizen, neem dan voldoenden reiskost mee." „Wel hem, die rustig toeziet." „Dikwijls zijn de menschen overijld." „Zelden wordt, meen ik, de voorzichtige bedrogen." Wanneer nu iemand deze voorschriften van wijsheid en voorzichtigheid in acht neemt, dan zal hij ook wel zoo verstandig zyn, zijn eigen kennis en macht niet te overschatten, noch te spotten met wie hij niet kent. Men moet zich dan ook vooral wachten voor zelfoverschatting en spot met anderen; slechts dwazen bezondigen zich hieraan. Het beste wat dezen te doen staat, is te zwijgen; dan valt hun domheid niet zoo erg op: Zelfoverschatting. Ieder verstandige moet zijn macht met mate gebruiken; wanneer hij onder flinke menschen komt, bemerkt hij, dat niemand de flinkste van allen is." Wanneer een dwaas geld of de gunst van een vrouw weet te verwerven, groeit zyn trots, maar zijn verstand niet; zijn zelfoverschatting neemt dan sterk toe. Spot. „Niemand behandele een ander met spot ook niet aan een gastmaal; menigeen houdt zichzelf voor verstandig, wanneer hem me s gevraagd wordt en hij rustig stil kan zitten. „Met hoon en spot moet ge nooit vreemdelingen of gasten behandelen. „Geen man is zoo goed, dat hij geen enkele ondeugd heeft, noch zoo slecht, dat hij gansch niet deugt." „Lach nooit om den grijzen zanger; dikwijls zijn het wijze woorden, die grijsaards spreken, dikwijls komen uit een rimpelige huid verstandige woorden." „Een ongelukkig en slechtgeaard mensch lacht om alles; dat weet hij niet, wat hij moest weten, dat hij zelf ook niet zonder fouten is." Dwaasheid. „Er is een groot verschil tusschen dwazen en wijzen." „Een dwaas man waakt alle nachten en tobt over alles; dan is hij vermoeid, wanneer de morgen aanbreekt en alle moeilijkheden zijn nog zooals tevoren." „Een dwaas man meent, dat allen, die hem toelachen, zijn vrienden zijn; hij merkt niet, dat zij kwaad van hem spreken, als hij onder verstandige menschen zit." „Een dwaas man meent, dat allen, die hem toelachen, zijn vrienden zijn; maar wanneer hij op het thing komt, bemerkt hij, dat er weinigen zijn, die hem willen verdedigen." „Een dwaas man meent alles te weten, als hij zich in een hoekje kan terugtrekken; maar hij weet niet, wat hij moet antwoorden, als de menschen hem op de proef stellen." „Wanneer een dwaas man in 't gezelschap van andere menschen komt, is het 't best, dat hij zwijgt; niemand weet, dat hij niets kan, behalve wanneer hij te veel spreekt." „Een dwaas heet hij, die niets weet te zeggen; dat is een eigenschap van domme menschen." „Een dwaas zit rond te gapen, wanneer hij op een gastmaal komt, mompelt in zichzelf, of zegt niets; drinkt hij dan, dan blijkt, hoe het met zijn verstand gesteld is." „De dwaas wordt gekend aan zijn werk." „De dwaas kent geen grenzen." „Den dwaas kan men het gemakkelijkst bedriegen." ,,'t Is slecht om met een dwaas te procedeeren." „Een dwaas verheugt zich dikwijls over mooie woorden." Wil men dus niet voor een dwaas doorgaan, dan moet men steeds verstandig en bedachtzaam handelen. Een van de eerste eischen, die men daarbij in acht moet nemen, is matigheid bij eten en drinken. Kent men bij het eten zijn maat niet, dan toont men minder te zijn dan het vee. Doch gevaarlijker nog is te veel drinken; dan is men zijn verstand niet meer meester en weet men niet, wat men zegt. Hiervoor zij men dus wel zeer op zijn hoede: Dronkenschap. „Al zijn de gesprekken der mannen in hun roes vijandig, twist niet als een dwaas met dronken menschen; menigeen ontrooft bier zijn verstand." „Twist en bier zijn velen menschen reeds tot kommer geweest; voor sommigen waren zij de oorzaak van hun dood, voor anderen van ellende; veel is er, dat de menschen bedroeft." „Geen beteren last voert men met zich op reis, dan een groote wijsheid; geen gevaarlijker reisvoorraad neemt men met zich, dan wanneer men te veel bier gedronken heeft." „Niet zoo goed, als menigeen beweert, is bier voor de menschenkinderen; hoe meer hij drinkt, des te minder is de man zijn verstand meester." „Reiger der gedachteloosheid heet de vogel, die over gastmalen zweeft; hij ontneemt den menschen hun verstand." „Het beste is 't, wanneer men met een koel hoofd van een gastmaal terugkeert." „Men behoeft zich niet van drinken te onthouden, wanneer men slechts met mate drinkt; spreek verstandig of zwijg; niemand zal u van wangedrag beschuldigen, wanneer ge u vroeg ter ruste begeeft." Matigheid. „Een inhalig man, die geen overleg kent, eet zich ziek; zulk een onhebbelijk man berokkent zijn maag dikwijls spot, wanneer hij in gezelschap van verstandige menschen komt." „Het vee eener kudde weet, wanneer het naar huis moet gaan en verlaat dan het gras; maar een dwaas mensch kent nooit de maat van zijn maag." „Alles kan hij doen, die maat kent." Wanneer men nu verder nog werkzaam en zindelijk is, dan kan men het een heel eind brengen in de wereld, zelfs al is men niet rijk. Als men maar netjes en frisch gewasschen op reis gaat, dan hoeft men er zich niet over te schamen, als zijn kleeren niet al te mooi meer zijn. Ook moet men steeds naar het goede streven: Streven naar het goede. „Een goed man onthoudt zich van twijfelachtige ondernemingen." „Verheug u nooit over het kwade, maar schep vreugde in het goede." „Het is slecht, slecht te zijn." Werkzaamheid. „Vroeg opstaan moet hij, die het geld of het leven van een ander wil nemen; zelden behaalt de rustende wolf buit, noch de slapende man een overwinning." „Vroeg opstaan moet hij, die weinig arbeiders heeft, en zelf naar zijn werk gaan; veel verzuimt, wie den morgen verslaapt; wie vlug is, heeft dan al den halven schat." „Zelden behaalt de slapende een overwinning." „ Geen man won ooit den dag door te snurken." „Geen slapende wolf ving ooit een prooi.'' „Wie winnen wil, moet zich inspannen." „Een man kent de maat van het dorre hout en de boomschors voor het dak en ook van het hout dat drie maanden en een half jaar kan duren." Netheid. „Gewasschen en verzadigd moet een man naar het thing rijden, al is hij ook niet al te mooi gekleed. Om zijn schoenen en zijn broek schame zich niemand en evenmin om zijn paard." Bovendien moet men alles op den juisten tijd weten te doen: Alles op den juisten tijd doen. „In den wind moet men een boom om- hakken, bij gunstig weer op zee roeien, in donker met een meisje koozen: vele zijn de oogen van den dag." „Van een schip verwacht men, dat het gemakkelijk voortglijdt, van een schild bescherming voor de slagen van het zwaard en van een meisje kussen." Bij het vuur moet men bier drinken, op het ijs schaatsenrijden, een paard koopen, als het mager is en een zwaard als het roestig is." Is iemand toegerust met wijsheid, voorzichtigheid en moed en de andere reeds genoemde deugden, terwijl hij er naar streeft, de ondeugden zooveel mogelijk te vermijden, dan kan hij zich veilig in het gezelschap van anderen begeven, zonder te moeten vreezen, een gek figuur te slaan, ja, dan is het zelfs wenschelijk, dat hij den omgang met anderen zoekt. Verkeer met andere menschen is leerzaam en aangenaam. Door te veel alleen zijn wordt men eenzelvig en verliest men het vermogen, met anderen te kunnen verkeeren: Omgang met anderen. „Eens was ik jong, ik reisde geheel alleen; toen raakte ik den weg kwijt; voor rijk hield ik me, toen ik een ander vond: de eene mensch is de vreugde van den ander. „De boom die alleen op een kalen heuvel staat, verdort; bast noch loof beschermt hem; zoo is de man, dien niemand liefheeft; waartoe zou hij nog langer leven." „De eene brandstapel ontsteekt zich aan den anderen, het eene vuur wordt door het andere voortgebracht; door zijn spreken maakt de eene mensch zich aan den ander bekend ; de dwaas door zijn zwijgen." „De eenzame leidt een treurig leven." „Slechts weinigen zijn zichzelf genoeg." „Treurig is het om alleen te leven." Daar men nu zooveel mogelijk den omgang met anderen moest zoeken, is het niet vreemd, dat men dikwijls gasten bij zich ontving, of zelf een bezoek bij anderen aflegde. Gastmalen, waarover we bij de waarschuwingen tegen dronkenschap reeds telkens hoorden spreken, kwamen dan ook niet weinig voor. Behalve de vreugde, die de omgang met anderen gaf, was het immers ook een eerste vereischte voor eiken Germaan, gastvrij te zijn ! Ieder, die het leven der oude Germanen waarnam, werd getroffen door hun groote gastvrijheid. Ook de saga's geven er talrijke voorbeelden van. Zoo was er een zekere Geirridr, die haar huis over den weg liet bouwen, zoodat alle menschen er door moesten rijden; altijd stond daar een tafel met spijzen gereed voor ieder, die er van wilde hebben ; daarom gold zij voor de edelste vrouw. Een ander, Thorbrandr genaamd, bouwde zulk een groot huis, dat alle menschen, die er langs kwamen, hun last er door konden dragen; voor ieder was dan vrij eten beschikbaar. Nu bestaan er ook eenige voorschriften, zoowel voor den gastheer als voor den gast: Gastvrijheid. „Heil den gevers! Er is een gast binnengekomen; zeg waar hij moet zitten. Veel haast heeft hij, die zijn geluk op sneeuw schoenen moet zoeken." „Vuur heeft hij noodig, die binnen is gekomen en koude knieën heeft. Spijs en kleeding heeft de man noodig, die over de bergen reisde." „Water heeft hij noodig, die op een gastmaal komt, en een handdoek om zich af te drogen; bovendien goede manieren, wanneer hij zich waardeering en een herhaalde uitnoodiging wil verwerven." „Snauw niet tegen een gast en verdrijf hem niet uit uw deur; behandel ongelukkigen goed." „Sterk is de grendel, die voortdurend heen en weer moet gaan om voor allen de deur te openen; geef een sieraad aan wie binnen wil komen, want anders zal hij U alle mogelijke kwaad toewenschen." Gedrag van den gast. „Voor wijs houde zich de gast, die de vlucht neemt na spot met een ander; niet juist weet hy, die aan een gastmaal hoont, of hij zich niet door zijn praten vijanden maakte." „Veel mannen, al zijn ze elkaar goedgezind, twisten toch bij een gastmaal; steeds zal dat een aanleiding tot strijd voor de menschen zijn, wanneer gasten met elkaar twisten." „In de vroegte moet iemand goed eten, maar niet nuchter naar een gastmaal gaan; anders zit hij te kauwen, doet alsof hij moet stikken en kan maar weinig vragen." „Ge moet weer weggaan en niet voortdurend op één plaats gast blijven; de vriend wordt gehaat, wanneer hij al te lang in het huis van een ander blijft." Als de gasten er dus maar voor zorgen, geen misbruik te maken van de vriendelijkheid van hun gastheer, als ze maar niet met elkaar gaan twisten, of al te lang willen blijven, dan moet ieder, die daartoe in de termen valt, gastvrij zijn. Dit is een deugd, die vanzelf vrijgevigheid in zich sluit; immers gastvrij en gierig gaan niet samen. Toch wordt er ook nog uitdrukkelijk op gewezen, dat men vrijgevig moet zijn en geschenken met geschenken beantwoorden. Speciaal van koningen en vorsten verwachtte men royaliteit. Ja, deze was hun zoozeer eigen, dat ze in de poëzie dikwijls aangeduid werden met uitdrukkingen als „hij die goud geeft," „de verdeeler der ringen" en dergelijke meer. Vrijgevigheid. „Milde, dappere menschen leven het best; zelden hebben ze zorg; maar de lafaard is bang voor alles en de gierigaard bedroeft zich altijd over geschenken." „Men aarzele niet het geld, dat men bezit, uit te geven; dikwijls spaart men voor een gehate, wat men den bevriende had toegedacht; veel gaat minder goed, dan men verwacht." „Ik vond nimmer zulk een mild en vrijgevig man, dat geschenken krijgen hem niet welkom was, of zoo weinig op bezit gesteld, dat het ontvangen van een tegengeschenk hem onaangenaam was." „Niets groots behoeft men aan een ander te geven, dikwijls verwerft men zich lof door het kleine; met een half brood en een halven beker wijn verwierf ik mij een groot vriend." Nu is vriendschap iets, dat door de oude Noren zeer hoog geschat werd. Ware vriendschap is van het hoogste belang, daar zij alleen waarde aan het leven van den mensch geeft. Men moet er dan ook naar streven, de vriendschap van goede mannen te verwerven en als een kostbaar bezit te bewaren, wanneer men ze eenmaal verkregen heeft. Vrienden verwerven, dat kan men, zooals reeds uit de laatste aanhaling bleek, 9 o. a. door het aanbieden van geschenken. Men moet er vooral voor oppassen, dat de geschenken niet uitsluitend van één kant komen: Vriendschap, „Wanneer ge een vriend hebt, dien ge zeer vertrouwt, ga hem dan dikwijls opzoeken, want onkruid en hoog gras groeien op den weg, dien niemand betreedt." „Slecht is het, een vriend te bedriegen, die u goed vertrouwt." „Een vriend is hij, die waarschuwt." „Niet alle vriendschap is evenveel waard." „In nood leert men den vriend kennen." „Tracht een goed man als vriend te krijgen." „Wees nooit de eerste om met uw vriend den vriendschapsband te verbreken; zorg verteert uw hart, als ge niet aan iemand uw gemoed kunt uitstorten." „Dan is het een innige vriendschap, wanneer ge uw geheele meening aan een ander kunt zeggen; alles is beter, dan onoprecht te zijn; niet hij is een waar vriend, die alleen vriendelijkheden zegt." „Met wapens en kleedingstukken moeten vrienden elkaar verheugen, die een lust zijn voor de oogen; zij, die om beurten geven en krijgen, zijn 't langst vrienden, wanneer het een goed verloop heeft." „Voor zijn vriend moet men een vriend zijn en geschenk met geschenk vergelden, maar spot moeten de menschen met spot vergelden en bedrog met leugen." „Voor zijn vriend moet men een vriend zijn, voor hem en zijn vrienden, maar niemand moet ooit de vriend zijn van den vriend van zijn vijand." „Weet, wanneer ge een vriend hebt, dien ge zeer vertrouwt en wanneer ge iets goeds van hem wilt krijgen, dan moet ge innige zieleverwantschap met hem sluiten, geschenken wisselen en hem dikwijls gaan opzoeken." „Dat raad ik u, dat ge u steeds hoedt voor kwaad ten opzichte van uw vrienden." „Een vriend ben ik voor mijn vriend; daarentegen vergeld ik het kwaad, dat men mij doet." Men is er treurig aan toe, wanneer men in het geheel geen vrienden heeft: „Hij buigt den kop voorover, als hij tot de zee komt, de adelaar tot den ouden oceaan; zoo gaat het met den man, die onder velen komt en weinig verdedigers heeft." Heel anders moet men zich echter gedragen, wanneer men met vijanden te doen heeft, hetgeen in bovenstaande aanhalingen reeds nu en dan is uitgekomen. Leert het Christendom, dat men zijn vijanden moet liefhebben (hoewel het in praktijk brengen dezer leer bij de meeste Christenen nog wel heel wat te wenschen overlaat), de oude Noren zeiden: heb uw vrienden lief, maar vervolg uw vijanden, zooveel ge kunt. Zelfs de beide koningen Olafr Tryggvason en Olafr de Heilige, die in Noorwegen het Christendom hebben doen zegevieren over het heidendom en dus zeker wel ijverige Christenen moeten zijn geweest, worden geprezen, omdat ze trouw en vriendschaphoudend tegenover hun vrienden waren, maar hard en vijandig voor hun vijanden: Vijandschap. „Wanneer ge een ander hebt [deze aanhaling volgt onmiddellijk op de boven onder „vriendschap" genoemde: „Weet, wanneer ge een vriend hebt, dien ge zeer vertrouwt," enz.], dien ge slecht vertrouwt en ge toch iets goeds van hem wilt verkrijgen, dan moet ge vriendelijk met hem spreken, maar 't valsch meenen en bedrog met leugen vergelden." „Nu nog iets over den man, dien ge slecht vertrouwt en wiens gezindheid ge wantrouwt: lachen moet ge met hem en tegen uw overtuiging spreken; de vergelding moet gelijken op de gift." „Tusschen valsche vrienden gloeit de vriendschap gedurende vijf dagen heeter dan vuur; maar dan dooft zij uit, wanneer de zesde komt en alle vriendschap houdt op." „Een groote omweg is het naar een slecht vriend, ook al woont hij aan den weg; maar naar een goed vriend leiden rechte wegen, al is het ook een verre reis." „Waar ge iets slechts bemerkt, erken het voor kwaad en geef uw vijand nooit vrede." „Dat raad ik u, dat ge niet vertrouwt op de geloften van den zoon van den wolf, wiens broeder of vader ge hebt gedood; dikwijls groeit een wolf op in den jongen zoon, al nam hij het weergeld ook graag aan." „Men moet een jongen wolf niet lang voeden." „Ieder heeft meer dan één vijand." „Niets is buiten verwachting, wanneer men een vijand ontmoet.'' Voor zijn vrienden moet men dus bijzonder trouw zijn en voor zijn vijanden gevaarlijk, terwijl men tegenover vreemdelingen in het algemeen vriendelijk en beleefd moet wezen. Doch somtijds moet men ook wel op zijn hoede zijn in den omgang met andere menschen en wel in de eerste plaats, als men met slechte menschen te doen heeft. Ook moet men zich vooral niet te veel met de zaken van anderen bemoeien. Geeft men iemand raad of helpt men hem en valt dit later verkeerd uit, dan krijgt men er nog de schuld van: V oorzichtigheid in den omgang. „Laat nimmer een slecht man uw onheil kennen, want van een slecht man krijgt ge nimmer vergelding van uw goede gezindheid.'' „Begin nooit een woordenwisseling met een slechten dwaas, want van een slecht man zult ge nooit vergelding voor iets goeds krijgen, maar een goed man kan u door zijn lof gunst verschaffen." „Geen woordenwisseling, zelfs niet van drie woorden, moet ge met een slechter man houden; dikwijls bezwijkt de betere, wanneer de slechtere hem treft." „Dat raad ik u, dat ge nimmer op het thing met een dwaas strijdt, want een dwaas zal dikwijls erger woorden uitspreken, dan hij zelf weet. Alles is moeilijk; als ge zwijgt, dan maakt het den indruk alsof ge een lafaard zijt en wordt dat naar waarheid gezegd; twijfelachtig wordt dan uw naam, indien ge er u nog geen goeden verworven hebt; dood hem den volgenden dag en vergeld zoo zijn gemeene leugen." „Dikwijls spreekt men over de zaken van anderen," [maar niet over zijn eigen zaken.) „Een bemoeial steekt zich in de rechtzaken van anderen." „Maak geen schoenen en speerschachten, tenzij voor uzelf; past de schoen slecht, of is de schacht verkeerd, dan wenscht men u onheil toe." „De raad wordt beoordeeld naar zijn resultaat." Vooral ook voor heksen en dergelijke wezens moet men op zijn hoede zijn. Heksen. „Nooit moet ge in den schoot van een toovenares slapen, zoodat zij u met haar armen omhelst. Zij bewerkt u zoo, dat gij om thing noch volksvergadering meer denkt; gij wilt geen eten, noch omgang met andere menschen; vol zorgen slaapt ge in." „Wanneer er een booze heks aan den weg woont, is gaan beter, dan dat men gast is, al is de nacht ook nabij." „Oogen, die rondzien, hebben de menschenzonen noodig, wanneer ze in toorn willen strijden; aan den weg zitten dikwijls tooverkundige vrouwen, die zwaard en moed afstompen." „Niets is erger dan een spook." „Dikwijls schuilt een heks in een mooie huid." Trouwens zelfs gewone menschen hebben somtijds de macht om iemand te betooveren: „Zie in het strijdgewoel niet op, opdat de mannen u niet betooveren, want dan wordt men als waanzinnig." In den omgang met andere menschen is trouw een der voornaamste eischen, trouw aan zijn heer, trouw aan zijn gegeven woord, trouw aan zijn wraak, trouw ook aan zijn verwanten en vrienden; vandaar dat het een eerste vereischte is beleedigingen, dezen aangedaan, te wreken, zooals we boven reeds zagen. Doch men moet ook trouw zijn aan het gegeven woord en aan den gezworen eed. Leugenaars en meineedigen worden ten zeerste geminacht. Bij den Deenschen geschiedschrijver Saxo Grammaticus, die omstreeks het jaar 1200 de geschiedenis van Denemarken in het Latijn beschreef, kunnen we er nog duidelijke bewijzen van vinden, hoe hoog de waarheidsliefde in eere was. „Er wordt gewicht aan gehecht dat Amleth (Hamlet) bij alle listige maatregelen die hij beraamde en uitvoerde om zich aan 't gevaar te onttrekken en den moord van zijn vader te wreken, toch leugen wist te vermijden. Dit laatste voorbeeld is des te merkwaardiger omdat wij daaruit zien dat de waarheidsliefde allerlei dingen niet uitsloot, die wij onder bedrog rekenen. Indien maar formeel de waarheid gehuldigd was, en daardoor het persoonlijke eergevoel van den man gered, dan mocht men gerust rekenen op den valschen schijn van een dubbelzinnig woord of een ge- veinsde houding, waardoor de tegenstander misleid werd. Ja, deze slimheid strekte den man eer tot roem dan tot schande. Op deze wijze is de beruchte trouweloosheid der Noormannen, waarover zoo vele middeneeuwsche bronnen klagen, zeer goed met hun waarheidsliefde overeen te brengen. Spitsvondig maakten zij gebruik van dubbelzinnigheden in de uitdrukkingen van een gesloten verdrag; hun eer was ongerept, zij hadden hun woord niet gebroken. De leugenaar en verrader zijn verachtelijk. Tot in de laatste dagen van het heidendom blijft deze beschouwing heerschen. ') Dus zelfs al heeft men berouw van een belofte, intrekken ervan is niet meer mogelijk: Trouw en oprechtheid. „Dat raad ik u, dat ge geen eed aflegt, dan wanneer ge hem zult houden; een boos lot treft den meineedige; ongelukkig is hij, die zijn woord breekt.'' „Ver voeren de vertakkingen van onware woorden." „Slecht handelt, wie een ouder bedriegt." „Een edele gelofte moet goed nagekomen worden." „Trouw aan hun woord moeten vorsten zijn." 1) Dr. P. D. Chantepie de la Saussaye, t. a. p. blz. 295. „Eerlijke trouw past een koning." „Het past vorsten, de waarheid te spreken." „Het is verkeerd, zijn beloften niet te vervullen." „Niets komt er van die menschen terecht, die hun beloften breken." „Eeuwig zal de schande onthouden worden, als zij hun beloften schenden." „De bedrieger is er erger aan toe dan de bedrogene." „Een list is eerlijk, maar een leugen is gemeen". „De leugen wijkt, wanneer hij de waarheid ontmoet." Even groote minachting als voor trouwbreuk had men voor heimelijken doodslag. Zoodra men iemand had gedood, moest men er openlijk voor uitkomen, of althans zijn wapen in de wond laten steken. Een vijand openlijk aan te vallen en te dooden, was dus vergund, maar niet, dit heimelijk te doen. In de volgende aanhaling verstaan we onder „moord" heimelijken doodslag. Moord. „Dat noemt men doodslag en niet moord, wanneer men zijn wapen in de wond laat steken.'' Een overeenkomstig onderscheid werd er ook gemaakt tusschen roof en diefstal. Onder één voorwaarde was het ook schande, zich op een vijand te wreken, n.1. wanneer men eerst de een of andere weldaad van hem had genoten. Zoo lezen we in een der saga's, dat een paar helden naar hun vijand Thorgrimr op IJsland gaan, om zich op hem te wreken. Ze lijden echter onderweg schipbreuk en worden daarna juist door hem vriendelijk opgenomen. Als ze er dan over beraadslagen, wat hun te doen staat zegt de een: „ik zou vinden, dat ik goed met kwaad vergold, indien ik den man doodde, die mij van een schipbreuk heeft opgenomen en onzen toestand verbeterd heeft; ik zou hem eerder verdedigen, dan hem kwaad doen, indien ik tusschen beide te kiezen had." Dan laten ze hun wraak rusten. Nu stond men nog in een zeer bijzondere verhouding tegenover zijn verwanten. De band der bloedverwantschap was bij de oude Germanen een zeer hechte en een gevolg daarvan was de bloedwraak; was iemand gedood, dan waren zijn familieleden verplicht niet te rusten, voordat zijn dood gewroken was. Zoo mogen de zoons zich b.v. niet op de plaats van hun gedooden vader zetten, voordat ze diens dood hebben gewroken. Een der saga's vertelt van een zekere Thuridr, de moeder van een aantal zonen, van wie er een, Hallr, gedood is. Als een van zijn broers zijn plaats wil innemen, geeft ze hem een draai om zijn ooren en zegt, dat hij daartoe niet eerder gerechtigd is, dan wanneer hij den dood van zijn broeder heeft gewroken. Die wraak gaat haar blijkbaar zeer ter harte: op een morgen legt ze haar drie overgebleven zoons een heel schouderstuk van een os voor, in drieën gedeeld, en als ze naar de reden daarvan vragen, luidt haar antwoord: „dat is niets bijzonders en daarover behoeft ge u niet te verwonderen, want in nog grootere stukken werd uw broeder Hallr gehouwen en ik heb er u niet over hooren spreken, dat dat iets bijzonders was." „Gij zijt heel anders opgegroeid dan uw verwanten, die niet zooveel schande zouden hebben verdragen, als gij geduld hebt." Telkens ziet men, dat niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen in de bloedwraak deelnemen. Zoo kon men dikwijls eindelooze familieveeten krijgen. Bloedverwantschap. „Dat raad ik, dat ge u tegenover uw verwanten vlekkeloos gedraagt; wreek het niet, al doen ze u ook iets kwaads; men zegt, dat u dat na uw dood ten goede komt." „De hand van een verwant is de beste hulp." „Onbeschermd is ieder van achteren, tenzij hij een broeder heeft." Niet alleen zijn bloedverwanten moet men op deze wijze behandelen, doch ook zijn „eedbroeders". Men kon n.1. met inachtneming van zekere formaliteiten broederschap met een ander sluiten en deze verplichtte den eenen bondsbroeder tot bloedwraak voor den anderen. Ja, die band was zoo hecht, dat hij nog vóór dien der bloedverwantschap ging. Zoo is het wel eens voorgekomen dat een vader zijn eigen zoon niet kon wreken, wanneer deze n.1. door een bondsbroeder van den vader gedood was. Wilden zijn eigen broers hem wreken, dan moest de vader tegen zijn zoons partij kiezen. Zondigde men hiertegen, dan gold dat voor een der eerlooste daden. De bondsbroederschap is dus een der weinige instellingen, die iemand van het nemen van bloedwraak kan vrijstellen. Een dergelijke broederschap werd als volgt gesloten: men sneed lange stukken graszode los, maakte ze aan de uiteinden in de aarde vast, en ondersteunde ze in het midden met een speer; dan naderden de vrienden, brachten zichzelf een wond toe, lieten hun bloed samenvloeien en vermengden het met de aarde onder de grasstrook; vervolgens knielden ze en zwoeren bij de goden, eikaars dood te wreken, alsof ze broeders waren; daarop reikten ze elkaar de hand en was de plechtigheid afgeloopen. Hoe goed het ook is, met anderen om te gaan, toch zorge men ervoor, dat die omgang niet overdreven wordt. Evenals al het andere in de wereld moet ook dit met mate geschieden en moet men er in de eerste plaats zorg voor dragen, zijn zelfstandigheid niet te verliezen. Hoezeer de oude Noren op het behoud hunner zelfstandigheid gesteld waren, zagen we immers reeds in de geschiedenis (Vgl. Inleiding blz. 10): toen koning Haraldr Harfagri zijn gezag over heel Noorwegen uitbreidde, verliet een groot deel van het volk huis en hof, om zich in den vreemde nieuwe woonplaatsen te zoeken. Hadden zij zich hiervoor veel opofferingen te getroosten, dit was altijd nog beter, dan niet geheel vrij te zijn; liever waren ze zelfstandig op het verre IJsland, dan ,,'s konings knecht" in hun eigen vaderland. Herhaaldelijk treffen we dan ook in de saga's uitlatingen aan als „door niemand wil ik me laten dwingen, zoolang ik nog kan staan en wapens dragen." Zelfstandigheid. „Leidt zelf uzelf." „De eigen hand is de vertrouwbaarste." „De eigen hand is het best te vertrouwen.'' „Het best vertrouwt men op eigen kracht." „Het is beter, een eigen huis te hebben, al is het ook klein; ieder is thuis de baas; al heeft men ook slechts twee geiten en een van takken gevlochten huis, toch is het beter dan bedelen." „Het is beter, een eigen huis te hebben, al is het ook klein; ieder is thuis de baas; hem bloedt het hart, die telkens weer om wat eten moet bedelen." „Thuis is alles voldoende.'' „In uw eigen huis is alles aangenaam." „Aan eigen haard voelt ieder zich meester." Groote kans, zijn zelfstandigheid te verliezen, loopt men vooral in den omgang met vrouwen. Vandaar dat men daarbij heel voorzichtig moet zijn. Eigenlijk moet men ze nooit vertrouwen, want ze zijn zeer veranderlijk. Maar toch wordt erkend, dat ook de mannen zelf zich tegenover de vrouwen wispelturig gedragen. Wil men een vrouw voor zich winnen, dan kan dit gemakkelijk geschieden met mooie woorden en kostbare geschenken. Liefdesmart is zeer moeilijk te dragen, doch men kan er niets tegen doen; dikwijls wordt men, voor men het zelf goed weet, door liefde bevangen. Men moet er dan ook nooit een ander om uitlachen. Kan men nu al soms een vrouw door vleierij voor zich winnen, tegenover edele, hoogstaande vrouwen moet men zich met eerbied gedragen en vooral haar trouw zijn. Ook moet men geen vrouw willen verleiden of haar tot echtbreuk brengen: Omgang met vrouwen. „Niemand vertrouwe op de woorden van een meisje, noch op wat een vrouw zegt; op een draaiend rad werden haar harten geschapen en bedrog werd haar in de borst gelegd." „Te vertrouwen op vrouwen, die valsch zijn, gelijkt op een rit over glad ijs op een paard, dat niet scherp staat, een wild, tweejarig en weinig getemd paard, of op zeilen bij storm in een boot zonder roer, of wanneer een manke op een gladde rots een rendier wil vangen." „Nu spreek ik duidelijk, daar ik beide ken: veranderlijk is ook het gemoed der mannen tegenover de vrouwen; dan spreken wij het mooist, als wij 't het minst meenen; zoo bedriegt men zelfs een verstandigen geest." „Mooi moet hij spreken en geschenken aanbieden, die de gunst van een vrouw wil verwerven; hij moet de schoonheid prijzen der schitterende vrouw; hij, die vleit, slaagt. „Om liefde moet de een den ander niet bespotten; dikwijls bevangt een liefelijke schoonheid een wijs man, die den dwaas koud laat." „Nooit moet de een bij den ander berispen, wat menigeen overkomt; de machtige liefde maakt uit wijze dwaze menschen." „Het gevoel alleen, dat bij het hart woont, kent en ziet het gemoed; geen ziekte is erger voor een verstandig man, dan wanneer hij zich om niets meer bekommert." „Wilt ge een vrouw vriendelijk voor u stemmen en van haar genieten, dan moet ge haar iets moois beloven en uw woord houden; niemand versmaadt iets goeds, als hij het kan krijgen." „Lok de vrouw van een ander nooit tot liefdeverkeer." „Ik zag, dat de woorden van een slechte vrouw het hoofd van een man verwondden.'' „Dat raad ik u, wanneer ge mooie meisjes op de banken ziet zitten: laat de liefde u niet van uw slaap berooven en verleid de vrouwen niet tot kussen." „Dat raad ik u, dat ge onrecht zult mijden en u hoeden voor valschheid; verleid geen meisje, noch de vrouw van een man en verlok ze niet tot lust." „Vergeef dikwijls de fouten van een vrouw." „Veel mannen worden door liefde zoozeer verblind, dat ze voor niets meer aandacht hebben; veel verstandige menschen worden daardoor misleid." „Dikwijls ontstaat er kwaad uit de woorden van vrouwen." „Wreed zijn de raadgevingen van vrouwen." Zelfs Odinn werd eens door de listen van een vrouw bedrogen. In het volgende verhaal is de god zelf aan het woord en vertelt hij, wat hem is overkomen: Avontuur van Odinn. „Zelf heb ik het [n.1. de kracht der liefde] gevoeld, toen ik in 't riet zat en op mijn 6 geliefde wachtte; zoo lief als mijn leven was het listige meisje me, hoewel ik haar niet heb mogen bezitten. De dochter van Billing vond ik, glanzend als de zon, op haar bed in slaap; het scheen me, alsof er geen geluk meer voor me bestond, behalve wanneer ik met haar kon leven." „Ge moet liever tegen den avond komen, Odinn, wanneer ge het meisje voor u wilt winnen; het past niet, tenzij wij beiden alleen deze schande weten." „Ik keerde terug en zonder een weloverlegd plan hoopte ik liefdesgenot te ontvangen; dat dacht ik, dat ik wellust en genot van haar zou krijgen. Zoo naderde ik, toen ik een flinke schare krijgslieden verzameld vond; met brandende kaarsen en opeengestapeld hout — zoo werd mijn ongeluksweg mij bekend gemaakt.' „En tegen den morgen, toen ik terug was gekomen, waren de mannen ingeslapen: toen vond ik een hond in het bed van de goede vrouw gebonden." Menige goede vrouw is, wanneer ge haar goed leert kennen, wankelmoedig tegenover den man; toen heb ik dat ondervonden, toen ik het listige meisje wilde verleiden; allen mogelijken smaad deed het slimme meisje me aan en niets genoot ik van haar. Tot besluit volgen hier nog eenige mededeelingen over den eerbied, dien de oude Noren verplicht waren, aan dooden te bewijzen. Lijkplechtigheden hadden altijd met veel zorg plaats; gewoonlijk werd de overledene verbrand en somtijds met hem zijn paard, ja zelfs wel eens zijn vrouw. Begrafenissen kwamen echter ook voor. Uit het volgende kan men zien, dat men zelfs aan de lijken van onbekenden eerbied moet bewijzen en ze, wanneer men ze onbegraven aantreft, begraven moet. In de eerste plaats verzorgt men echter, hetgeen zeer begrijpelijk is, het graf van zijn verwanten; vandaar dat iemand, die kinderloos sterft, zeer te beklagen is, want hij heeft niemand, die zijn graf zal verzorgen: Eerbied voor dooden. „Ik raad u, dat gij de lijken begraaft, waar gij ze boven aarde vindt liggen, al zijn ze gestorven aan een ziekte, of verdronken in zee, of gedood door een wapen." „Een bad moet men bereiden voor wie gestorven zijn, hun hoofd en handen wasschen, ze kammen en afdrogen, voor ze in de lijkkist gaan en hun een vredigen slaap toewenschen." „Een zoon te hebben is beter, al is hij ook laat geboren, zelfs na den dood van zijn vader; zelden staan er grafsteenen aan den weg, wanneer de eene verwant ze niet voor den ander opricht." SPREEKWOORDEN. TEN slotte volgt hier nog een reeks uit het Oudnoorsch vertaalde spreekwoorden, die in het voorgaande overzicht niet pasten, doch die toch te belangrijk zijn voor onze kennis der Oudnoorsche wijsheid, om ze hier niet op te nemen. Ze zijn in alphabetische volgorde gerangschikt, zooals men dit in spreekwoordenverzamelingen gewoonlijk doet, daar een indeeling in groepen te veel moeilijkheden met zich brengt. ') Van aangezicht tot aangezicht zullen adelaars vechten. De arend schreeuwt vroeg. Het is makkelijk, zonder bagage te rijden. De beer slaapt een langen nacht. 2) De beer heeft het nooit koud. Het is niet noodig iemand te beklagen; menigeen bezit slechts weinig. 1) In de „Icelandic Prose Reader" van Vigfusson en Powell vindt men een tweehonderdtal Oudnoorsche „proverbs or sayings" ; deze zijn hier grootendeels vertaald en tevens die, welke in een Oudnoorsch spreekwoordengedicht, Malshatta-kvaedi, voorkomen. Bovendien is een aantal der hier volgende spreekwoorden ontleend aan de Inleiding op „The first nine books of the Danish History" van Saxo Grammaticus. 2) d. w. z: de winter duurt lang. Het beste deel kieze men voor zichzelf. Wel hem, die bezit. Het meest verlangt de blinde, te kunnen zien. Blinde plannen zijn schadelijk. Ongelijk zijn de happen, die een blinde neemt (daar hij ze niet zien kan). Het is moeilijk voor een bochel, om een krijgsman te bestrijden. Een korte boog schiet snel. Een valsche boog schiet verraderlijke pijlen. Een boom valt niet bij den eersten slag. Wanneer een boom oud is, is zijn val te verwachten. De kroon van een boom verliest zijn kracht, als zijn takken verdorren; de boom valt, als men zijn wortel weghakt. Verzorg het jonge boompje en hak den ouden boom om. In het spel is niemand de broeder van een ander. Het is 't best, wanneer men de bezittingen van broeders samen ziet. Van korten duur is de vreugde van een bruiloft. Bruiloften voor de jongen, graven voor de ouden. Hij kan niet bijten, die veilig in den zak zit. De heele dag is geschikt om iemand te dagen.1) 1) Dit is oorspronkelijk een rechtsterm; als spreekwoord wil het zeggen: er is overvloed van tijd. W einig bekommeren we onsom dedooden. De dooden worden meestal spoedig vergeten. Wat drie menschen weten, weet het heele volk. Vroeger deed men alles driemaal.1) Dikwijls beteekent een booze droom weinig. Droomen zijn van geen beteekenis. Mannen vechten bij dag, duivels bij nacht. De goden verhalen dwaze woorden op den spreker. Het is dwaas voor weinigen, om tegen een menigte te vechten. Na afloop weten de dwazen raad.2) Edele vaders hebben edele zonen. Niet één eed geldt voor alle menschen. Niet veel moest er zijn, dat ongezworep was in een eed. Eenzaam zijn de ongelukkigen en hulpeloozen. Hij moet vroeg en laat op zijn, die de eer van een ander wil winnen. De eik groeit ten koste van zijn buren. Wie er onder zal wonen, zal de eik verzorgen. Altijd vraagt men naar het einde van een zaak. Niemand is f 1 i n k, die zich zelf niet meester is. 1) vgl. Nederlandsch: „alle goede dingen bestaan in drieën.' 2) vgl. Engelsch: „unwise is afterwise." Zoek een fl i n k man, als de nood hoog is. Weinigen zijn geheel zonder fouten. De fouten van anderen ziet men zeer spoedig. God betaalt voor den gast. Scherp ziet het oog van den gast. Wat er ook gebeurt, alles moet eens voor de eerste keer gebeuren. Voor iedereen komt gebrekkigheid. Geld is de oorzaak van twist tusschen vrienden. Geld maakt vijanden van verwanten. Geluk is niet voor geld te koop. Het geluk wendt zich hun toe, die hun best doen. Het is verkeerd, zijn geluk voorbij te snellen. Het is verkeerd, zijn geluk te verspelen. Niemand weet, welk geluk hij nog kan bereiken. Er is een verschil tusschen geluk en begaafdheid. Een val voorspelt een gelukkige reis. Gelukkig is hij, die tevreden is met zijn lot. Geschenken moeten aangeboden, niet toegeworpen worden. Dan staat het gevaar voor iemands deur, als het zijn buurmans huis is binnengegaan. Dikwijls dwaalt hij, die moet gissen. Niet het glanzende alleen heeft waarde. Wonderlijk doorzichtig is het glas. Meer lijkt goed, dan werkelijk goed is. Dikwijls verwierpen wij het goede. Bruisend stort de golf zich op de klip. Niet alles is goud, wat er blinkt. De kiem van het groote is klein.1) Wie naar het goed van anderen g r ij p e n, verliezen dikwijls het hunne. Naar alles g r ij p e n, is alles verliezen. Wie naar twee dingen g r ij p t, verliest dikwijls beide. De haan kraait het best op zijn eigen mesthoop. Op eigen erf is de haan het machtigst. Geknipt haar groeit vlug. Haastige raad doet kwaad. Hoe meer haast, hoe minder spoed. Als men iemand haat, zijn al zijn daden hatelijk. Zelden treft een gehate een partij. Altijd is iets half gezegd, als slechts één mensch het zegt.2) Een sterke hand is dikwijls verborgen onder een versleten mantel. De hand moet het hoofd redden. Slechts korten tijd verheugt de hand zich in den slag. Gezegend is de heelende hand. 1) Vgl. de gelijkenis van het mosterdzaad. 2) d. w. z: men moet een zaak altijd van twee kanten hooren. De hand is steeds gereed voor haar oude werk. Het is goed, altijd iets bij de hand te hebben. Beter één kraai in de hand, dan twee in het bosch. Vele handen maken licht werk. 't Is goed, met een h e e 1 e n wagen naar huis te rijden. Belangrijk zijn de woorden van den heer. Altijd moet men zich herinneren, wat geschied is. Als herstellen mogelijk is, waarom zou men dan afsnijden. De hond is geschapen om te blaffen. Als één hond begint te blaffen, zullen de overige meedoen. Een dappere hond gaat recht op den beer af. Het is moeilijk, met hongerigen te praten. Dikwijls is in een bosch de hoorder nabij. !) Wie op zijn huid valt, moet haar hebben. Er moet een huis zijn voor een getrouwd paar. 2) De j e u g d is haastig. Voor de jeugd gaat de weg opwaarts. De weg van wie jong is, stijgt. 1) Vgl. onze zegswijze : de bladeren hebben ooren. 2) d. w. z: het huis moet klaar zijn, voordat het huishouden kan worden ingericht. Lang herrinnert men zich, wat men j o n g leert. Jonge menschen zijn spoedig bevredigd. Hij doet het best, die een ander kalmeert. Een kikker kan alleen in de modder kwaken. God geeft voedsel met het kind.1) Het kind groeit, maar zijn broekje niet. Treurig is een kinderloos huis. We zoeken het langst naar kleinigheden. Kleur is geen zekere toets.2) Klippen worden door de golven gewasschen. Verkeerd is het, een knecht tot zijn eeni- gen vertrouwde te hebben. Knecht is de zoon van een knecht. Een knecht neemt wraak, maar een lafaard niet. Vele zijn de ooren van een koning. Een koning moet naar roem streven. Veel is er in de hut van een boer, dat niet in het paleis van een koning is. Enkele getrouwen zijn een betere verdediging voor een koning, dan veel verraders. Het is verkeerd voor een koning, om een bruid ver weg te zoeken, of om te trouwen met een ander, dan een buur. De kool is nog niet opgegeten, al is hij reeds op den lepel. 3) 1) d. w. z: „God geeft kracht naar kruis." 2) d. w. z: „ichijn bedriegt." 3) Vgl. het Engelsche spreekwoord: „there is many a slip between the cup and the lip." Een koppig zoon moet men met de roede kastijden. Er is kracht in den thuisblijver. 't Is beter om uit een kroes te drinken, dan uit de holle handen. Menigeen verdrinkt dicht bij de kust. Kwaad komt uit kwaad voort. Men moet een kwaad verbeteren door een ander, dat nog grooter is, te beleven. Het land wordt geregeerd door de lippen, de zee door de hand. Men bereikt zijn doel, al gaat men langzaam. Zijn eigen leed schijnt ieder het ergste toe. Altijd komt er na vreugde leed. Ieder leeft, zooals zijn karakter is. De leugen wijkt, wanneer hij de waarheid ontmoet. Allen leven te kort. Kort is het leven van buitensporigheid. Ieder is begeerig om te leven. Leven is kostbaarder dan geld. Leven is het allerkostbaarste bezit. Liederen, die langen tijd werden gezongen, komen weer terug. De liefde voor een vreemd kind is even ondankbaar als die voor een wolf. Dan verheugt zich de een, dan de ander in een list. In elke familie is één lummel. Zoet is het genot, dat op 1 ij d e n volgt. Altijd beslist de stem van den machtigste. Mannen lijken het meest op hun ooms van moederszijde. M e n s c h zal na mensch leven. Veel geschiedt er in het leven van den mensch. Lang moet men den mensch op de proef stellen. Met een bot mes moet men slechts zacht vleesch snijden. Een bot mes moet de voegen zoeken. De juiste middelmaat is moeilijk te treffen. Menschen, die overschat worden, mislukken meestal. De moeder zorgt het best voor het kind. M o e i 1 ij k is een zaak, voor wie er weinig van weet. Het is m o e i 1 ij k, om met een sterk mai touw te trekken. Een muur sticht vrede tusschen buren. Gemakkelijk is de vlek te zien op den neus van een ander. De neus is dicht bij de oogen. ') Zoek in hoogen nood vertrouwde helpers. Veel is er, dat de noodzakelijkheid dwingt. Ieder moet het langst met zichzelf omgaan. Geef onderricht in wat leerzaam is. 1) Vgl. „het hemd is nader dan de rok." Het is het best, ongedeerde ledematen te verbinden. Het is beter ongedeerd, dan genezen te zijn. Ongeluk brengt veel zorg. Dikwijls gebeurt er een ongeluk bij de voorbereiding. Het ongeluk heeft een leelijke kleur. Niemand bekommert zich om het ongeluk van een ander. Lang is het ongeluk der menschen. Wanneer het ongeluk het grootst is, is beterschap nabij. Iedereen heeft iets, dat hij ontziet. Het onverwachte gebeurt dikwijls. Het oog van den meester ziet het scherpst. Wie slechts één o o g te verliezen heeft, zal er goed zorg voor dragen. Blind is het oog der liefde. Scherp is het oog voor de fouten van anderen. Het oog geniet, zoolang het kan zien. Hij struikelt dikwijls, die zijn oogen mist. Twee oogen zien beter dan één. De oogen verbergen het niet, als een vrouw een man liefheeft. Veel oogen heeft de dag. W ie o o g p ij n heeft, is niet gezond. De o o r e n passen daar het best, waar ze gegroeid zijn. Weinigen worden door hun eigen oordeel veroordeeld. Hij, die ervoor waarschuwt, is niet de oorzaak van een ramp. Hoe slechter het iemand gaat, hoe minder gauw hij het opgeeft. Wie altijd opgewekt is, stemt de menschen vroolijk. Al raakt een heele menigte in oproer, niemand wil de aanstoker zijn. De opvoeding is het vierde deel van den mensch. Eerder drijft men oude ossen naar stal, dan kalveren. Wie zich tegen zijn ouders verzet, is een verworpeling. Beter is het, een goeden pleegzoon, dan een slechten zoon te hebben. Beter een langzame ploeg, die diepe voren maakt, dan een vlugge, die niet diep gaat. Niemand weet, waar een verkeerd afgeschoten p ij 1 zal terechtkomen. Neem een goeden raad aan, wie hem ook geeft. Men moet een goeden raad aannemen, wanneer hij ook komt. Men moet goeden raad aannemen, al komt hij ook uit een vossenhuid. Vrees geen rustende raaf, noch een have- loozen ouden man. 't Strekt den reigers niet tot bescherming, of de hennen al een schild dragen. Bij zij n mond moet men een r i v i e r afdammen. Eerst moet men naar de meest nabijzijnde landpunt roeien.1) Roeiend gaat men over zee, liggend over land. Ieder heeft iets moeten doen, om zich roem te verwerven. Overal houdt de rijke zich voor eenig in zijn soort. Schaamteloos is de r o o v e r, die eerst een schikking zoekt. Klein zijn de hutten op schepen. Bij één dochter kan men niet twee schoonzoons tegelijk krijgen. Zelden heeft één de schuld, waar er twee twisten. Hij heeft geen schuld, die een ander waarschuwt. Alles is niet, zooals het s c h ij n t. Een zachte sikkel snijdt niet diep. Het is beter, dat de slaaf omkomt, dan de meester. Een slaaf is een valsche vriend. Gebruik uw slaven, om uzelf te sparen. Dikwijls geschiedt er een ongeval in iemands slaap. Weinig weet, wie slaapt. Wie slaat, heeft dikwijls maar korte vreugde van zijn slag. Slangen kruipen niet uitsluitend over 1) d.w.z: begin bij het begin. den grond, maar strekken zich ook dikwijls op hun staart omhoog. Slangen wisselen in het voorjaar van huid. Slechte menschen haten het, het geluk van anderen te vernemen. Weinig is zoo slecht, dat het geheel onbruikbaar is. Slechte raad valt slecht uit. Het is het beste, om van slechte menschen te hooren (en ze niet te zien), 't Is noodzakelijk, op zijn hoede te zijn voor slechte menschen. De smid gebruikt een tang, om zijn vingers te sparen. De soldaat vecht naar gelang van zijn soldij. Een verrotte stam heeft zelden loten. Zelden zijn de takken beter dan de stam. Altijd beslist de sterkere. Eenmaal zal ieder sterven. Bij storm is iedere haven welkom. Door langdurige stormen wordt het land verwoest. Niemand kan zich aan alle stormen onttrekken. Dikwijls komt met storm koude. Steeds zoekt een stroom een nieuwe bedding. Alle stroomen loopen naar zee. Strijdgewoel is menigeen onaangenaam. Succes maakt iemand beroemd. Dat weten we niet zeker, wat in de toekomst zal geschieden. Een onschuldig gemoed heeft een vrije tong. De tong speelt met de wonden der tanden. Men moet zijn toorn bedaren. Het helpt niets, of de trage zich al haast. Het proces van een trage wacht tot den avond. Troosten moet men dengene, die ongeluk heeft gehad. Alles, wat gedaan wordt, kan van twee kanten beschouwd worden. Ieder, die in een twist is geraakt, volgt zijn eigen wil. Uitstel is bij iets slechts het beste. Kort is het voortsnellende uur. Valseh is het gemoed van hovelingen. Wie valt, wordt zelden dik. Verre reizen doen vastenden kwaad. Veel beleeft, wie veel reist. Veel geschiedt, wat door niemand vermoed wordt. Gewoonlijk wordt er veel te veel gesproken. Niemand kan op tegen velen. De meeste eerste pogingen kunnen verbeterd worden. Ten slotte krijgt ieder, wat hij verdient. Dan gaat het eene, dan het andere verkeerd. Het is verkeerd, een trotsch man nog aan te vuren. Niets kwelt den mensch meer dan verlangen. Niemand veroordeelt zichzelf. Een verrader en een toovenaar zijn even slecht voor zichzelf als voor hun medemenschen. De verrader is evenzeer een strik voor zichzelf als voor hen, die hem vertrouwen. Weinig heeft de verstandige noodig. Verstandig is ieder weetgierige. De meeste menschen zijn moeilijk te verzoenen. Voor een verzoening zijn twee menschen noodig; als scheidsrechter neemt men dikwijls een derde, die even eerlijk voor beide partijen moet zijn. Van de mageren moet men v 1 e e s c h hebben. Vlug en voorzichtig gaan niet samen. Het moet een sterke vogel zijn, die zijn prooi uit de klauwen van een ander grijpt. Het is een vieze vogel, die zijn eigen nest bevuilt. Men moet schieten op een vogel, voordat men hem krijgt. Niemand is dadelijk volwassen. Er is slimheid voor noodig, om een vos te vangen. Niets is slimmer dan een vos. Een vreedzaam gezelschap is het beste. Dat is geen vriend voor anderen, die alleen zegt, wat men graag hoort. Ieder heeft een vriend onder zijn vijanden. Het lot is de wisselvalligste vriend. Oude vrienden breken het laatst met elkaar. Zoek u een vrouw onder de buren. Alle vuren branden ten slotte uit. Dat is het heetste vuur, dat uit eigen kracht brandt. Wie waagt, wint. Wie een ander waarschuwt, draagt geen schuld. Het is goed zich te laten waarschuwen door de straf van een ander. Hij heeft aanspraak, die wacht. Wapens geven een man kracht. Zelden is iemand vroolijk, wanneer hij weent. Niemand weet 't, voordat het antwoord gegeven is. Het werk van een slecht mensch behaagt zelden. Ieder werk heeft zijn eigen bewegingen. Door wetten zal men een land opbouwen, maar door wetteloosheid zal men het ontvolken. Wie wachten krijgen gunstigen wind; de haastigen echter tegenwind. Koester een wolf en ge vindt een dief. De wolf sloot vriendschap met vechtende zwijnen. Een wolf doet de zaken van een ander. ') De wolf wordt in het bosch geboren. Wolf brengt wolf voort. Als wij het oor van den wolf zien, weten we, dat hij niet ver weg is. Dan verwacht ik den wolf, als ik zijn ooren zie. Als ik wolfsooren zie, is de grauwe niet ver. Wolven eten elkanders buit. Een worsteling is te verwachten met een hongerigen wolf. Men moet een jongen wolf niet opvoeden. Vraag woede, wat te wachten. Het woord, dat den mond verlaat, gaat verder. Zij leven het langst, die met woorden zijn verslagen. Veel wordt door woorden vergroot. Voordat de wraak voltrokken is, heeft men geen zekerheid. Bedreigingen moeten niet vóór de wraak komen. De dorst naar wraak is het felst in den nacht na den moord. Wraak veroorzaakt altijd tweedracht. Het is niet veilig, in de lente op het ij s te gaan. Tevergeefs strijdt men tegen de zee. 1) d. w. z.: wie zijn zaken aan een ander toevertrouwt, geeft zich over in de macht van een wolf, d. i. een vijand. Dikwijls buldert de z e e ook bij windstilte. Voorsteven wordt achtersteven, wanneer de zee ruw is. Zeilen is sneller dan roeien. Dikwijls wordt juist de zieke (en niet de gezonde) voet getroffen. Een ziek man moet voorzichtig loopen. Zien is beter dan hooren-zeggen. Om te vinden moet men zoeken. Het helderst schijnt de zon op de heide. In het zout ligt de schuld, als de vervolgers goed zijn. De zwakkere moet wijken. Z w ij g e n zal een reus, als hij naakt bij het vuur zit.1) Weinigen kunnen de behoeften gissen van wie zwijgen. Weinigen letten op de woorden van den zwij gzamen man. Een vet zwijn doet men licht een proces aan. !) Vgl. Engelsch: „not to speak ofaropein a hanged man's house' BIBLIOGRAFIE. F. W.Bergmann, DesHehren Sprüche und altnordische Sprüche, Priameln und Runenlehren. Strassburg 1877. P. D. Chantepie de la Saussaye, Geschiedenis van den godsdienst der Germanen. Haarlem 1900. R. Cleasby and G. Vigfusson, An Icelandic- English Dictionary. Oxford 1884. Felix Dahn, Sind Götter? Leipzig 1882. H. Gering, Glossar zu den Liedern der Edda. Paderborn 1907. H. Gering, Die Edda. Leipzig und Wien 1892. W. Golther, Nordische Literaturgeschichte I. S. Göschen, 1905. K. Helm, Altgermanische Religionsgeschichte. Heidelberg 1913. P. Herrmann, Nordische Mythologie. Leipzig 1903. A. Heusler u. W. Ranisch, Eddica Minora. Dortmund 1903. Finnur Jonsson, Den islandske Litteraturs Historie, tilligemed den oldnorske. Köbenhavn 1907. K. Kaalund, Sitte. Grundriss der germanischen Philologie, III XII. W. P. Ker, Epic and Romance. London 1908. R. Koegel, Geschichte der deutschen Literatur. Strassburg 1894. W. B. Kristensen, Over de viering der OsirisMysteriën. Vers/, en meded. der Kon. Akademie van Weienschappen, afd. Letlerk. vijfde reeks. II I. K. Maurer, Die Bekehrung des norwegischen Stammes zum Christenthume. München 1855. R. M. Meyer, Die altgermanische Poesie nach ihren formelhaften Elementen beschrieben. Berlin 1884. Th. Möbius, Malshatta-kvaedi. Zeitschrift für deutsche Philologie, Erganzungsband, 1874 E. Mogk, Germ. Mythologie. 5. Göschen, 1906. E. Mogk, Das zweite Liederbuch des Cod. Reg der Eddalieder. Zeitschrift für d. Philologie\ XVII 1885. E. Mogk, Mythologie. Grundriss der germa- nischen Philologie, III XI. K.Müllenhoff, Deutsche Altertumskunde V, 1891. A. Olrik, Nordisches Geistesleben, übertragen von W. Ranisch. Heidelberg 1908. Altnordische Saga-Bibliothek. Halle a. S. : 3. Egils Saga Skallagrimssonar. 1894. 4. Laxdoela Saga. 1896. 6. Eyrbyggja Saga. 1897. 9. Fridthjofs Saga ins froekna. 1901. 13. Brennu-Njalssaga. 1908. Saxo Grammaticus, The first nine books of the Danish History, translated by Oliver Elton B. A. London 1894. Snorri Sturluson, Heimskringla, udgivet af Finnur Jonsson. Köbenhavn 1911. Snorri Sturluson, Edda, udgiven af Finnur Jonsson. Köbenhavn 1900. Snorri Sturluson, Hattatal, herausgegeben von Th. Möbius. Halle a. S. 1879. J. C. H. R. Steenstrup, Normannerne. Köbenhavn 1876—1882. B. Sijmons, Die Lieder der Edda. Halle a. S. 1906. L. Uhland, Schriften I. Stuttgart 1865. G. Vigfusson and F. York Powell, Corpus poëticum boreale. Oxford 1883. G. Vigfusson and F. York Powell, An Icelandic Prose Reader. Oxford 1879. G. Vigfusson and F. York Powell, Origines Islandicae. Oxford 1905. R. Weinhold, Altnordisches Leben. Berlin 1856. Zoëga, Old Icelandic Dictionary. Oxford 1910.