nog ni gereed zijt. E'zwaar buikske en e'locht zieltje, he, fijne?" En hij begon luid te lachen en pletste met de hand op zijn bil. „Geen kluchte dezen avond, Va'Loo", berispte Barbke streng. De vent verschoot, slikte zijn lach in en keek rond als zocht hij naar iemand die hem uitleg geven kon daarover. „He, he?.... Geen kluchte.... bijlange ni, Barbke" vergoelijkte hij en wilde dan verder spreken. Maar Pauwke stond recht, ,,'k Ben wél gereed, Va'Loo, zie-d-al!" Hij trok rap zijn mantel aan, duwde zijn hoed op en hinghetkofferken opzijnrug. Barbke wilde een handje toesteken, doch hij weerde het af en dan reikte ze hem zijn mispelaar. „Zalige beeweg, Pawel. Doet het goed, zulle. En brengt het lichtje mee. Daar zal veel van afhangen, geloof ik," zei ze, binst ze hem uitgeleide deed door 't smalle, donkere gangske. „Zij gerust, Barbke. En ne goeie nacht," antwoordde Pauwke geruststellend. „Tot morgen dan, en serieus zijn, zulle Va'Loo!" vermaande ze. „Geene schrik, Barbara, bijlange ni!" verzekerde de koperslager. Pauwke ging even tot in 't midden der straat. Hij stak zijn hoofd omhoog naar de sterren, voelde met den natten vinger vanwaar de wind kwam, knikte eens en stapte toen, steunend op zijn stoksken, nevens de boomen de kaai af. Va'Loo volgde zwijgzaam. Achter de armelijk verlichte Kluizekerk, waarbinnen gezang was van paters, kwam Zidorke hun uit zijn huizeken tegen. 't Ventje stond gemanteld en met den linnen reiszak op den rug in zijn deur naar hen te wachten en verblijd met zijn paraplu omhoog vervoegde hij hun. Langs de Kluizestraat en de Look, die verlaten waren in den avond, met alleen een pinkenden straatlantaarn, een vent die over zijn deurken vreedzaam een pijp hing te smoren, een vrijend paarken of ievers, achter geloken beluikskens, 't lawaai van kinderen die naar bed moesten, trokken ze de donker-torende Leuvensche poort onderdoor en dan den Balderschen steenweg op. Zidorken zei iets van 't goe werke en de vele vallende sterren aan den hemel, doch Pauwke sneed ook hem het woord af en stelde voor te bidden. De drie venten haalden hun paternosters uit den zak en sloegen een kruisken. „Voor ne goeie nummero voor onzen Sander, Heilige Moeder Gods," bad Pauwke. „Voor ne goeie nummero voor onzen Flup, Heilige Moeder Gods," zei Van Loo achterna. „En ook voor Marus, de jongen van ons Mieke, Heilige Maria, als-'t-u-blieft!" besloot de vette bibberende stem van Zidorke. En dan begon Pauwke, die vooraf marcheerde, op maat van den klop van zijn mispelaar, luidop het Symbolum des Geloofs voor te bidden en de anderen die volgden, antwoordden hem. En zoo, onder de donkere, lispelende populieren, die het bleeke lint van den draaienden kassei bezoomden, gingen ze, door den nacht die, met het mysterie van zijn sterren, zijn verre boeren-lichtjes,zijn geheimzinnig gefluister en den warmen wierookgeur van zijn najaarsloof, was als een groote, wijde kerk. Hun herten werden klein en ootmoedig en ze klampten zich vast aan 't gebed dat hun zachtmurmelend verder en verder leidde. HET LICHTJE VAN ONZE-LIEVE VROUW. Innerlijk verheugd om de volbrachte devotie, met een kinderlijken glimlach op 't gezicht en het driehoekige papieren beeweg vaantje op hoed of muts, zaten ze daar nu in een der groene prieeltjes van de befaamde afspanning „De Swaen'met een groote boerenkom koffie vóór zich — Va'Loo met een steinen halve-liter. Diestersch bier — en Pauwke's open kofferken midden op het blauwgeschilderde tafelken, en ze gaven den leegen maagzak een nieuw fundament voor den thuismarsch. Op den hoek van de bank nevens Pauwke, en zichtbaar voor al het volk, stond het koperen lantaarnken met het heilig lichtje erin, zacht-glanzend in een zonneklad die door rond-gesnoeide lindendak naar binnen zeefde. Hij had het eerst langs den anderen kant verdoken gehouden, maar bedenkend dat dit toegeven was aan zijn vrees voor menschelijk opzicht, had hij het stout verplaatst en bloot gezet voor 't zicht van alleman. Omendom, in de lommerte der andere prieeltjes, rond de lange, smalle tafels die de koer dweersten en in de gelagkamer waarvan de wijngaard-omrankte vensters openstonden,roezemoesde het van hongerige beevaartgangers, waartusschen witgeschorte vrouwen met volgeladen presenteerbladen gejaagd overentweer liepen. Overal hingen er half-spottende gezichten naar het lantaarnken en naar de drie oude venten. Maar 't kon Pauwke niets verschillen dat er om gelachen werd en hier en daar half-luide kwinkslagen opgingen. 't Had moeite genoeg gekost om dat vlammeke erin te krijgen! Nadat ze in den vroegen morgen te biechten en te communie waren geweest, hun kaarsen geofferd en hun devotie gedaan met de schare pelgrims, was hij naar den koster getrokken om het lichtje voor Barbara. De man die in de sacristy te sakkeren stond bij een wierooksvat dat niet branden wou, zei hem kwaad dat het geen gewoonte was en zond hem weg. Maar Pauwke, koppig, was blijven aandrinaen. was den zwarten slip-vent ach- terna geloopen als hij 't missaal en ander gerei voor de hoogmis naar 't altaar bracht, totdat hij zich liet overhalen en 't hem beloofde voor na de mis; hij had toen te veel werk en 't moest een halvenfrank kosten. Dat was de oorzaak dat ze hier nog zoo laat zaten. „Goed is 't da'k het heb," zei Pauwke glimlachend tegen Van Loo. Maar Van Loo verstond dat anders. „Van eigens!" zei deze en hij stak snuisterend zijn kop over het kofferken waar in overvloedigheid boterhammen lagen met kaas of gerookt-vleesch, smakelijke appelbroodjes en opgerolde pannekoekskes met kriekengelei, meer dan genoeg voor drij beewegen. Hij haalde er smakkend een pistolee uit. „Mij pakske is al van dezennacht binnen en verteerd, en Zidorke had nog één dun boterhammeke om in 't Zwaantje komen tefeesten!" ging hi j verder. „Bar bara weet wel wa'ne'mensch noodig heeft!.... Als we heur ni hadden gehadvoor vandaag!" zuchtte hij en daarbij lonkte hij deugnietachtig naar Zidorke en beet dan tot over de ooren in het krakende broodje. Zidorke schoot er van in een lach, zoodat zijn dubbele kin, de ringkens aan zijn ooren en 't driehoekige vaantje op zijn vloeren-bruin, getijgerde muts er van waggelden. 't Sloeg weldra twaalf uur. VanLoo verschoot en trokgroote oogen: „Zoo laat al? zei hij. Dan zullen we van de beentjes moete doen om vóór den donkere thuis te gerake. Dat's me' Pauwke's lichtje.Watda'wijvetochallemaalkunne verzinne! Maar 't is niks, w'hebben het nu toch. En 'kmag er toch ook een keerske komen aan in brand steken? he Pauwke?" „En ik toch ook, ni-waar Pawel?" vroeg Zidorke haastig. „Honderd moogde'r komen aansteken", zei Pauwke. Ze geraakten eindelijk voldaan. „Nu kan ik ni meer", zei Van Loo, „alleen e'pintje kan er nog bij", en hij stond recht om er nog een te bestellen. Doch Pauwke hield hem tegen, gebood hem neer te zitten en zei ernstig: „Neeë, neeë Va'Loo. We zijn op beeweg zulle, bruur!" „Ookal waar, 'k Was 't bijkans vergeten", verontschuldigde hij zich. „Toe, laat ons dan maar uitscheeë en optrekke. Onderweg moete we ook nog wat hebben." Pauwke hing zijn kofferken op den rug, Zidorke lei zijn paraplu lijk een geweer op zijn schouder, Van Loo sloeg zijn caban om en achtereen-karrens trokken ze op. ' t Was een vreemd spektakel die drie oude modelsmet het brandend, antieklanteernken in vollen dag op wandel. De menschen die zich verdrongen voor de blauwe kraamkens, waar men vaantjes en souveniers, smoutebollen en warmenrek verkocht, keken er naar om en lachten. Pauwke in zijnijver zag er niets van. Doch van Loo kreeg de spottende gezichten seffens in de gaten en hij trok Zidorke bij de mouw om een beetje achter te blijven, tot ze uit het gedrang zouden zijn. Maar dat duurde niet lang. Ze kwamen voorbij een herbergsken met een latten afdak, waaraan een druivelaar vasthing, en daar zaten, onder meer volk, drie dikke boeren in blauwen kiel en met de zijen ballon-muts op den kop, die den vinger naar hun uitstaken en luidop aan 't spotten gingen. „Zie nu! De Drij-Koningen met zonder ster!" lachte de eene. „Maar bah nee' 't," verbeterde de tweede. „Die me' 't kofferke hee't de ster in zijn lanteern. Da'zijn er goei! Die wijzen hun eigen den weg!" „Ze zuuke 't Kinneke Jezus da nog moet geboren worde!" spotte de derde. „Psst! Gijlie zij'mis! 't Is nog geene Kerstmis, vaarkes! Komt liever hier en drinkt een pint. Ge' hebt immers tijd genoeg, 'k Trakteer!" riep de eerste weerom. Alleman in 't herbergsken of passeerend daaromtrent, begon luid te lachen. Pauwke voelde 't rood van schaamte naar zijn kop stijgen en onmachtige wrok neep zijn keel toe een wijle. Maar hij slikte het seffens door en boog het hoofd. „Heilige Moeder Gods, 'k verdraag het met d' intentie voor een goeie nummero voor Sander!" bad hij. En hij wilde den stap vertragen om nog meer spot en vernedering. Doch Van Loo en Zidorke, verschrikt door dat gelach, kwamen nu haastig bij en trokken hem bij den arm verder, om algauw buiten schot te geraken. t Volk langs de straat mineerde, de laatste huizekes geraakten achter den rug en nu waren ze in den eenzamen, hollen zandwegel die tusschen naakte, omgeploegde veldbuiken naar 't Noorden en thuis toe kronkelde. „ Laat ons nu weer bidden,'' stelde Pau wke voor. „Va'Loo gij moet voorlezen. Met da'lanteernke en mijne stok kan ik mijne paternoster ni goe'vasthouden." „Doegij het, Pauwke, gij kunt dat beter!" stribbelde Van Loo tegen. „Kom, 'kzal ik zoolang het lanteernke drage." „Neeë, neeë," zei Pauwke afwerend. „Da' draag 'k ik, tot thuis toe," en zorgelijk hief hij het even op om te zien hoe ver t kaarske al opgebrand was en of t niet moest vernieuwd worden. „Ook al goe! zegden de andere daarop. Ze haalden hun paternoster uit hun slipzak en Van Loo begon het rozenhoeike te bidden. De rust van den heiligen-dag die over het zondagsch-verlaten, fijn-overzonde land lag, het lichtje in zijn lantaarn dat de vrede en het vertrouwen aan Barbara zou brengen, endegedachteaan'tschoone werk dat wachtend was, 't gaf hem allemaal reden tot tevredenheid en maakte 't bidden en den marsch tot een genoegen voor 't hert. En niets of niemand langs den weg om hun te storen, dan alleen een omgekantelde ploeg, een klad zwarte kraaien die opvlogen en achter een gelen heuvelrug het rood dak van een pachthof met de kruinen van notelaars erover. Aan een viersprong waar een eenzame linde stond met zingende vogelen erin en een blauw kapelleken aan zijn stam, onderbrak Pauwke het bidden met klakken der tong, bleef staan en wenkte zwijgzaam de anderen bij hem. Hij hief het lantaarnken op en wees naar 't bijna opgebrande kaarsken. Schroomvallig kwamen ze naderbij. Van Loo hield het lantaarnken op en Zidorke kwam er met open frak vóór staan om het windeken te weren. Met ingehouden asem en groote oogen, lijk kinderen, keken ze toe hoe Pauwke het gla- zen deurken opendraaide, het vlammeken op het nieuwe kaarsken ving en dit daarna in 't dragertje bevestigde. ,,'t Is gelukt!" zuchtte Van Loo en hij lachte voldaan tegen Zidorke. „En laat ons nu wat rapper opstappen, 't Zal donker zijn als we thuis komen, peins ik. En 't klei'volk wacht op mij, om naar de verlichting van de kapellekes te gaan zien. Aprepo, van lichtjes, weete da' nog toen de lichtpoort in de Lisperstraat inviel. Da'was toch e malheur, ni-waar?" Zidorke zijn groote, roode kop knikte al „ja, ja," maar Pauwke schudde wrevelig neen. „We zijn op beeweg, Va'Loo! Ni vertellen nu! Laat ons liever voort bidden!" vermaande hij vaderlijk, „' t Is waar, Pauwke!" zei Van Loo, en seffens ging hij voort met weesgegroeten. Tegen dat het rozenhoeiken uit was, kwamen ze op een kleine hoogte en daar beneden in het dal, waar beemden groenden weerszijden van een kronkelend rivierken, zagen ze tusschen de boomen een dorpken wit en rood getroppeld, rond een bruin kerktorentje. „Zie nu!" zei Zidorke verwonderd, „zijn we al hier?" En hij lachte voldaan. „Gaan we door 't dorp of langs ginder, langs den watermeulen?'' vroeg Van Loo. „Altij' recht deur!" zei Pauwke. Van Loo zweeg even, en keek zinnend naar den grond. Dan slikte hij luidruchtig zijn speeksel in en stak dreigend zijn stok omhoog: „Se, als er hier eene met da' lichtje durft lache, dan gaat hem iets beleve dezen keer!" „Toe, Va'Loo, maakt u ni kwa! Laat ze lache! De beste die' t hebbe, jongen!" glimlachte Pauwke. „Bederft ons' verdienste van vandaag ni met koleire of ruzie!' „G'hebt gelijk, Pauwke. Ze zou'n 't ni weerd zijn. Maar als ze aan 't lichtje durve komen, dan slaag'k erover!" wedervoer hij besloten. Ze daalden den draaienden wegel af, stapten het roodsteenen brugske over, waaronder het klare rivierke zijn bussels groen waterhaar overentweer trok, en langs een langen, witten kloostermuur waarover appelaars en perelaars hun rijpe vruchten een kort eindeken neerlieten, kwamen ze op't kerke-pleintje onder den lindeboom. Er was daar niemand. De propere witte huizekes waren toe. Uit de open kerkepoort vloeide gewijde muziek van orgel en mannenstem en er waren alleen twee kleine meisjes met een wit hondje, die op 't kerkhof tusschen de zwarte, scheeve kruiskes bloemen plukten. Van Loo bekeek ze dreigend. Als ze 't dorp bijna uit waren, bleef Van Loo staan en stak een wijsvinger op. „Z'hebbe geluk!" zei hij. „Ge zoudt anders iets gezien hebbe! Kom, laat er ons een pint gaan op pakke!" en hij stapte al op naar een herbergske daar dicht bij: „In 't Paradijske". „Neeë", zei Pauwke beslist. „We zijn op beeweg, Va'Loo. En me'mij'lichtje gaan ik in geen herberg." „Ookal waar! Da'was'k vergeten!" verontschuldigde zich Van Loo. Daarmee waren ze weer den buiten op en Pauwke begon voor een afwisseling den litanie van Onze-Lieve-Vrouw op te zeggen. Ze marcheerden nu langs een smal steenwegjemet canadas bezijds, diezachtkleo- perden in het windeken en waaruit reeds gele blaren naar beneden dwarrelden. Voorbij hoeven, kleine bosschen enleemen-hutten-gehuchten, waar gerucht was van rollende kegels of een zagerige harmonica, met niemand op den weg dan een enkel blauwgekield, pijprookend boerken of een herder met zijn schapen, vorderden ze, aldoor biddend. En als ze eens staan bleven was 't om ievers achter een schuur of een steenen kapelleken voorzichtig het kaarsken te vernieuwen dat het heilig lichtje verder dragen zou. Daar waar de steenweg draaide en een hoogte opklom in de richting van een molen met huizen errond, sloegen ze rechts af een binnenwegel in die hun tusschen groene rapenstukken en peperrokige patattenvelden bracht in de blauw-grijze donkerte van een groot mastebosch. Dat verkorte danig den weg en nu moesten ze uitkomen ievers bezijds Heyst-op-denberg. 't Rook er aangenaam naar hars en terpentijn. Zonnepijlen verhelderden hier en ginds de roode stammen en het mos op den grond en 't was er malsch en plezant onder de schoenen. Ze waren er nog geen kwartierken in als er almeteens een dof gezoef hoog boven hun hoofd door 't naaldengewelf liep en de roode kruintakken begonnen te wiegen. Van Loo die voorlas, hield op met bidden, stak zijn neus naar omhoog om te zien en zei dan angstig-verbaasd: „Hoort nu eens!" „Ja," zei Pauwke, „dat is wind. Maar dat is niks. 't Zal ni erg zijn." „Ja maar, we zijn in 't bosch. Daar voelt ne mensch er ni veel van, zulle!" wedervoer Van Loo. „Toe, leest liever voort!" gebood Pauwke. 't Duurde niet lang of de zonnekladden die de boschdiepten openhielden verschoten en er zeeg een grijs-groene schemering tusschen de stammen, waaronder Pauwke's lantaarn zoo waar te lichten begon. Doch door de hollekens en spleten tusschen de deinende kruin-waaiers boven hun koppen, bleef de hemel nog altijd bleek-blauw. Als ze uit het bosch waren, zagen ze verschrikt een reusachtig, loodgrijs wolkenschof, dat de zon alreeds bedekte ginder laag en rap over de wereld aangevlogen komen. Het land, de huizen met hun boogaardekens, de molens en de huilende boomen-roten waaruit de blaren lijk vogel-zwermen hoog de lucht indwarrelden, werden daaronder van een donker blauw-zwart koleur. „Pauwke, Pauwke! zie toch ne keer!" riep Van Loo ontzet. „En ik kan tegen geenen wind. Dat pakt op mijnen asem. Ai mij! mijnen asem!" en hij krabte angstig achter zijn ooren. „Toe, toe! zoo erg is het wel ni!" moedigde Pauwke hem aan. „Binnen en half-uurke zijn we te Hulsthout en dan gaat de weg weer tusschen struiken. Daarbij we zijnopbeeweg.Va Loo, vergeet het ni. En God geeft ons wat nu Hem belieft!" „Van eigens!" zei Zidorke instemmend. „Allee dan, koeragie!" troostte zich Van Loo. Ze stapten nog een eindje nevens het bosch en dan een bleeken zandwegel in die door een klein heiken met wilde dennekens en dan nevens een klein donkerblauw ven, kronkelde naar de vruchtbare Nethe-vallei. Maar ze waren er nog geen twintig stappen op of zie! de wind kreeg hen zijlings te pakken. Hij sleurde de beewegvaantjes van hun hoeden, sloeg Van Loo zijn caban klapperend lijk een vlag de lucht in, plakte Zidorke's kleeren tegen zijn dik, kortbeenig lijf en duwde Pauwke met zijn kaske, zijn grooten vilten hoed en zijn lantaarn een droge gracht in nevens den weg. „Pauwke, Pauwke! Uw lichtje!" kreste Van Loo boven het gehuil uit. Rap als de weerlicht trok Pauwke het lantaarnke tegen zijn borst, schoorde zich op bei zijn voeten en zijn stok en boog zich angstig erover, den rug rond naar den wind. „God-zij-geloofd, 't brandt toch nog!" zuchtte hij. „Ai mij, is me da'verschieten! Hij voelde zijn hart kloppen tot in zijn keel. „Manne! kom rap hier!" gebood hij zonder zich te roeren. De windstoot verminderde; die sprong nu ginder met zijn geweld tegen drie witte berken aan die hij boog tot tegen den grond. Van Loo zijn caban viel snokkend neer rond zijn lang, mager lijf. Hij raapte rap al de vaantjes op die hij in zijn binnenzak borg en trok Zidorke mee naar Pauwke in de gracht. ,,'t Brand toch nog!" zei Pauwke ver- „We moete gaan schuilen!" hijgde Van Loo. „Daar kunnen we ni tegen op. t Lichtje vliegt uit, zoo vast als da k hier sta. Kom laat ons terug gaan in 't bosch! „Neeë," zei Pauwke beslist, „we moete verder, 'tls nen beeweg!" „Maar 't lichtje dan? 't Lichtje!" weersprak hij angstig. ,,'t Lichtje moet mee!" zei Pauwke. „Weete gijlie wa?" zei Zidorke diepzinnig. ,,'k Hou er mijne paraplu voor. Wa peinsde ervan?" „Da's e'gedacht!" juichte Van Loo. „Kom oep!" Ze kwamen voorzichtig uit de ondiepe aracht en Zidorke deed laag tegen den grond, zijn groen-katoenen paraplu open. Maar de wind zat seffens op het ding, rimpelde het goed als een waterke, boog de bruine, vingerdikke balijnen als rietjes naar binnen en probeerde het spel op zij te snokken, t Lukte bijkans en was Van Loo niet toegesprongen om mee den stok te grijpen 't spel was de lucht ingegaan. Rap lieten ze hem toeschieten. ,,'t Ga ni," zei Zidorke klagelijk. Van over zijn schouder had Pauwke gespannen hun doening gevolgd. Hij kreeg goesting om terug naar 't bosch te keeren en te wachten omwille van het lichtje, maar dan dacht hij aan den gebroken beeweg en de verminderde verdienste en hij schudde zijn kop. Zijn oogen pierden door de gaten van het koperen rookpijpje, binnen in den lantaarn en volgden er angstig het gewiegel van het vlammeken rond het gloeiend wiekje. „Goed dat tkaarskennoglangmeekan!" troostte hij zich. „Wat gingen we hier anders beginnen?.... De quaestie is van nu rap in Hulsthout te geraken!...." Ineens stak hij het hoofd omhoog. „ Weete wa' manne?.... Ga'gijlie vóór mij om den wind te vangen, 'k Zal met 't lichtje achter ulle loopen. Zoo gerake we misschien d'hei door!" „Gevonden! "juichte Van Loo en seffens pakte hij het blijknikkend Zidorke bij den arm, knoopte zijn caban toe en gebogen, gevolgd van Pauwke die zijn lantaarnke met bei zijn handen tegen de borst droeg sukkelden ze schuin tegen wind verder. Af en toe schoot er tusschen Van Loo zijn magere knikbeenen een straal wind naar boven of er viel over Zidorke zijn afhangende schouders en hol blaasken ervan op 't lantaarnken zoodat Pauwke het lichtje zag overentweer slagen. Maar hij leerde dat rap kennen en vreesde ze niet. Zoo geraakten ze moeizaam het heiken over en in Hulsthout, alwaar ze in 't kerkportaal het kaarseken gingen vernieuwen. Nu liep de weg veilig tusschen eiken-hakhout. De wind raasde over hun koppen heen. 't Was alleen hier en daar aan een viersprong dat ze op hun tellen moesten passen. Van Loo was er blij om en sloeg x met zijn stok molekes in de lucht. „Goed da'w'er door zijn!" lachte hij. ,,'kZou 'tni lang meer uitgehouden hebbe! Zoo'ne wind! Aprepos van wind gesproken, weete 't nog van die hoos uit de jare 40? Da'was iets he?".... „Ni vertellen, Va'Loo!" vermaande Pauwke. „Laat ons liever opnieuw lezen!" En in zijn dankbaarheid om het lichtje dat gered was begon hij den litanie van Onze-Lieve-Vrouw. In Ieteghem vernieuwden ze het keerske onder de trap van 't gemeentehuizeke en nadien — 't was binst aan 't donkeren gegaan en in de boerenhuizen pinkten de lichtjes — nog eens te Balder in de poort van de brouwerij „DznHaesewind." 't Ging goed tot daar en ook nog een heel eind Balder voorbij. Maar dan draaide de weg weerom 't bloote in, vlak nevens de beemden af, die bleek, met het kronkelende lint der klotsende Nethe er middenin, in de diepte blak en open lagen. Breed en machtig met een zot geloei en gefluit kwam de wind, die thans prikregen aanjoeg, hier aangestormd en deed het schrale rootje canadas dat den weg be- zoomde, kraken en huilen als was t einde van de wereld nabij. „Koeragie! we zijn er haastekes. zei Van Loo en hij nam Zidorke andermaal bij den arm om Pauwke en zijn lichtje teschutten. „Zoo krijgen we 't toch nog thuis en Barbar a blij!" . Een eindeken hielden ze 't uit, maar weldra moest Van Loo blijven staan; hij kon ni meer; hij hijgde lijk een hond. „ 'k Sterf ervan als 'k nu nog verder moet, zoo!" zuchtte hij. „ k Moet alleen kunnen loopen. Ai mij! mijnen asem! Maar k heb een fijn gedacht. Pauwke, knoopt t lanteernke onder uwen frak en 't is ook uit de wind!" „Maar Va Loo! waarom hcbbc da ni vroeger gezegd!" protesteerde Pauwke. „Kom, help me nog ne laatste keer dan en ge kunt alleen marscheeren!' Van Loo hield zijn caban effekes open binst Pauwke 't lichtje onder zijn mantel knoopte waarrond hij schuttend zijn linker arm klemde en zwijgzaam liepen ze dan verder, vechtend met hun schouders en hun stokken tegen den onbarmhartiqen wind. Maar hij mocht blazen, tien keeren harder nog als t God beliefde, vond Pauwke, 't lichtje zat veilig nu! Af en toe sloeg hij er de oogen eens in en 't gele schijnsel dat door het smoorpijpje drong verhelderde dan den goeden lach in zijn baard. Aangenaam was hem den reuk van kaarsvet in den neus en de warmte loopend over zijn gezicht, aangenamer dan de geur van een bloemenhof. Want Barbara zou heur lichtje krijgen en de winter zou zoet zijn en vredig, een hemel over zijnwerkendehanden gehangen. „Brandt het nog?" vroeg Van Loo. „Jat!" lachte Pauwke! „ Hij kan er nimeer aan! En zoo gemakkelijk dat het gaat! Waarom hebde daar toch ni vroeger aan gedacht!" „Vraagt al op! 'zei Van Loo. „Waarom dit en waarom dat?" „ W'hebbe het tochnog/'grommeldeZidorke tevreden. Tusschen lage werkmanshuizekens waar licht in was en geluid van stemmen, en dan terug de Leuvensche poort onderdoor kwamen ze eindelijk de stad binnen, die rammelde en schudde onder de wind- rukken. De straten glommen nat in 't pinkende schijnsel der roode hoek-lantaarns en de ijzeren uithangberden en de beluiken aan de vensters kletterden en ploften als trommelden er honderd vuisten op. Geen levende ziel was er te zien. „We zijn er toch geraakt!" juichte Van Loo. Pauwke wilde 't lanteernken van onder zijn jas halen, maar Van Loo wees hem op al de trekgaten waar ze voorbij moesten: 't Kluizepleintje en de Nieuwstraat en daar en nog. „Knoopt er liever uwe frak goed over toe en sluit het goed af langs onder! Want hier is 't ergste!" Pauwke vond dat Van Loo gelijk had en hij deed het. Zoo geraakten ze langs de kaai thuis en stapten dan de keuken in bij Pauwke, glimmend van den regen en met roode, verwaaide gezichten die voldaan glimlachten tegen de lamp op de tafel. Barbara sloeg verward de handen saam als ze hun zag: „Door zoo e'weer? Wel Heere toch!" en San der schoof stoelen bij: „Zit neer Zidorke!" zei hij. „Zit neer, Va Loo. Wacht k haal e stoopke bier. Dat zal deugd doen!" „Ja, doorzooe'weer!" zeiVan Loo. „Mijnen asem ben ik kwijt, maar —" en hij pinkte fier naar 't pak dat puilde onder Pauwke's mantel, „dat hebbe we bij, Berbke!" „ t Lichtje?" vroeg ze nieuwsgierig en een blijde lach opende haar oogen en haar mond. „Hebde 't toch bij? En door zoo e'weer?" Voldaan zette Pauwke zijn mispelaar in den hoek der schapraai, schoof den draagriem van zijn kofferken wat hooger, knoopte traagzaam zijn frak open en hief het koperen lantaarnken op. Barbara keek plots ontzet, sloeg de handen voor 't gezicht en gebroken viel ze op een stoel, waar ze in hartstochtelijk snikken losbrak, ,,'tls uit! 't Is uit!" gilde ze. „'t Mag ni zijn! God sta mij bij!" Met verpafte gezichten keken de drie oude mannen naar' t opgeheven lantaarnke en hun asem stokte in hun mond. „En aan de Leuvensche poort brandde het nog!" zeiVan Loo met bevende stem. „Ja!" zei Pauwke. Hij ging toen ineens naar Barbara. ,,'t Is niks, Barbke, 'k haal er een ander. Dees week nog. Ge moet daarvoor niet schreeuwen!".... DE LOTING. Dagen, weken achtereen was het een echt hondenweer geweest, met regen, sneeuw en hagel en wind, alles ondereen en zonder ophouden, geenen winter gewijs. Maar zie, op den avond vóór dezen dag was dat eeuwig gehuil, gekletter en geplets zoo al met een keer stil gevallen en uit den grijzen hemel, met in het Westen een smalle spleet waardoor een geel licht over de roode daken kwam gevaren, zeeg er een fijne, zoete luwte, 't Deed deugd de zwarte, nat-glimmende boomen in de tuinen en langs de kaaien, eindelijk weer eens stil en roerloos te zien, en de waterplaskes en den spiegel der Nethe waarin de oude huizen en de bemoste brugskens hun avondlijke kleuren verinnigd te droomen legden, zonder rimpel of plooi. „ 't Wordt nog goe'weer voor de loting!'' zei Pauwke en met den kraag omhoog en 't groene mutsken diep over de ooren — omwille van zijn zieke borst — waagde hij het eens zijn kop over de half- deur te steken en 't weer te rieken en te proeven op de tong. En nu, den morgen van de loting, was de hemel schoongeveegd en van een diepe, blauwe lente-kleur, lijk een Lievevrouwenmantel, vertoonend een schitterend zonneken en hier en daar, op afstand, een bol, vast wolksken van zilver en perlemoer dat op zijn zeven gemakken overzeilde. De natte, blauw en geel uitgeslagen gevelen, de oude, roode daken en de bemoste boomen in de tuinen glansden en lachten daaronder lijk vernieuwd, de lucht hing vol jong-blij gerucht van vogelen en de klokskens in de blinkende torens van kerk of klooster, hadden een nieuwen, feestelijken klank. Als Pauwke dat allemaal van achter de opgeheven gordijntjes zag en hoorde, moest hij zich niet lang bezinnen. ,,'k Gaan mee! 'k Gaan mee!" besloot hij. ,,'k Ben genezen!" En in zijn zondagsch kostuum en zijn leerzen aan kwam hij beneden in de keuken. Barbara keek verbaasd op. ,,'k Gaan mee!" zei hij. „Zoo e'weer en zag en schudde meewarig het hoofd: „Hoe is 't Gods mogelijk! Op zoo'nen dag! En dan zijn ze kwaad da ze'er in loten!" 't Stemde hem triestig, en zinnend, den kop op de borst, liep hij aan Barbara's arm verder. Maar thuis in de gezellige, witte keuken, aan de koffietafel waar warme zon over speelde die het korentebrood en de boterkoeken smakelijk kleuren liet op 't rood-en-witte ammelaken, steeg stillekens aan de goede stemming weer en de lach kwam terug in zijn baard hangen. ,,'k Heb toch mijn plicht kunnen doen!" zei hij voldaan. „Nu zal Ons-Lievrouwke zekers helpen!" En overloopende van vertrouwen begon hij mirakuleuze lotelingsverhalen te vertellen en hoe ze iederen keer geholpen had. Sander luisterde glimlachend en Barbara zat te dubben de handen slap in den schoot en 't wit gezicht neerewaarts. Zoo rammelde het kwart voor negen en Sander moest weg. Met bevende lippen en binst heur de tranen langs de kaken leekten wenschte ze hem veel geluk, kuste hem wild op bei zijn kaken en viel toen met den voorschoot voor het gezicht, snikkend op de knieën, vóór de schapraai waarop het Spaansche Lievevrouwken met het heilig-lichtje ervoor zoet glimlachte. Sander was er door gepakt en hij werd rood als vuur. „Den hoogste, Peetje! Vader heeft er immers voor gezorgd!" riep hij lachend uit. Hij duwde brutaal zijn hoedje op zijn kop en trok het gangsken in, achterna geloopen door Pauwke. „Voor de hand pakke! zulle jonge! En...." „Ja, Vader!" Daarmee was hij de straat op en antwoordde met kwinkslagen op de geburen die over hun halfdeurken hingen om de lotelingen te zien. Zuchtend slenterde Pauwke nog eens tot in de keuken waar Barbara steeds snikkend geknield lag en trok toen naar boven om zijn werkendaagsch dingen aan te doen en voort te snijen aan 't beeldeken van Sint-Jan. „Gij hebt vertrouwengehadinOns-Heer, ni-waar?" zei hij. „Maak dat Barbara er Alles begon te draaien rond hem en hij moest zich aan de werkbank vastklampen om niet van zijn stoelken te rollen. Rap lijk de weerlicht en zonder dat hij begreep wat of hoe, vloog het leven van den anderen Sander voor zijn oogen en een groote schrik lei zich lijk een koud gewicht op zijn hart. Zijn lippen begonnen te beven, zijn oogen trokken wijd open en koud zweet parelde op 't perkament van zijn voorhoofd. „Heere! Heere! Wat doede nu....?" stamelde hij.... „Maar dat kan toch niet! Dat kan toch niet!" zei hij in een plots verzet. „Heere, zie.... als het zóó zijn moet... doe het beste.... Daar staat 't altaarke. Twee jaar werk zal 't worde, 'k Geef het voorniet aandeBegijnenkerk.... Maar Heere! bewaart hem dan!.... Ge moet hem bewaren...." Verteederd begon hij te weenen dat de tranen in zijn ouden witten baard leekten.... Onder hem in de keuken, hoorde hij stemmen van geburen die binnengeloopen kwamen en Barbara die wanhopig huilde.... Toen vaagde hij de tranen af en ging haastig naar beneden. DE DOOD VAN IEPEREN." Met opgetrokken schouders en bezorgd gezicht, stond Pauwke in den schemerigen hoek van zijn werkplaatsken vóór het ronkende stoveken te peinzen en te dubben waarom Sander zijn brief deze maand zoo lang achterwegen bleef. Van onder pijnlijk saamgetrokken brauwen keken zijn briloogen gespannen naar het verschieten der gloeiende kooltjes achter het trekgat en zijn hand draaide zenuwachtig in zijn witten baard. Daarbuiten, vóór de twee vensterkens, hing wit en vredig deze Driekoningenmorgen. Een blozend ochtendzonneken verhelderde er rooskleurig de sneeuw op de daken, de boomen en de straten, en de weerslag daarvan omhing met een ijle, schaduwlooze klaarte het altaarken, het eiken Sint-Thomasbeeldeken op de werkbank en de andere dingen die daar waren als palen en planken, kapotte meubelen en aan de balken van het plafon gebeeldhouwde models. Het lichtje vóór het Lievenvrouwke in den hoek pinkte bleekjes in zijn glas. 't Gaf Pauwke een heele verlichting hier boven te zijn en alleen. Want 't was wat te zeggen geweest met Barbara deze nieuwejaarsdagen om den brief die niet kwam! Pauwke had heur probeeren uit te leggen wat den troep is: van diensten zonder end, corvees, marschen bij dag en bij nacht, en van den loozen oorlog, en dat Sander misschien nog geenen tijd had gehad of den winter aan zijn handen. lederen avond had hij heur getroost met te zeggen: ,,'t zal wel voor morgen zijn", en 's morgens dan als 't facteurken voorbij was: „vandaag komt het zeker!" Maar 't was nu al de zesde dag en in zijn hart rees onwillens een vage twijfel en een angst om iets dat hij voelde aankomen en dat hij nog niet goed bepalen kon. Want dat er iets zou gebeurd zijn, iets zooals Barbara ongezegd in zich ronddroeg, dat kon hij zich echter niet voorstellen, ,,'t Is den andere Sander, altijd dien andere dien ze ziet!" zuchtte Pauwke. De zekerheid dat het zóóniet was, troost- te hem een wijle en maakte den last op zijn hart wat lochter. Hij koterde het vuur eens op, dekte het toe met twee scheppen gruis en slefte toen traagzaam naar zijn Sint-Thomas, die daar op de werkbank tusschen messen, beitelkens en krullen, met één oog open, 't andere half toe en een hand in de krullen van zijn langen baard, gebogenshoofd te wachten stond om 't paterskallotteken rond zijn kalen schedel of een plooi van zijn toog nog effekes wat uitgediept en afgerond te krijgen. Daarna zou hij in zijn nisken, bij de elf andere apostelen gesteld worden. ,,'t Zal wel voor vandaag zijn met dien brief," troostte Pauwke zich binst hij een beitelken opraapte. „En als de bode dezen avend nog niets gebracht heeft, dan ga ik eens tot op 't Begijnhof bij Mijnheer Pastoor. Die zal wel raad weten!" Sedert Pauwke hem 't altaarke gratis en voorniet had aangeboden voor zijn kerk om Gods zegen op Sander te bewaren, was de oude, goede vent lijk een vader voor hun geworden. Wat had hij allemaal niet in 't werk ge- ke haastig 't werkplaatsken uit en naar de trap om te zien wie en wat. In het trapgat verscheen plots Barbara, het lange, vertrokken gezicht ontzet tusschen de handen geklemd, en ze huilde hem toe: „Pauwke!.... Ze zijn daar! Ze zijn daar!" Hij wilde vragen wie, maar gillend en kressend, stortte ze de keuken binnen, vullend het huizeken met haar angstgeschrei. Pauwke hoorde toen ijzer klirren. Een bang vermoeden deed zijn asem stokken in de keel en verlamde zijn beenen. Maar hij vocht het gauw weg, schepte asem en teende naar beneden. En zie! 't was toch waar, daar stonden ze: de gendarmen. 't Was of hij een klop op den kop kreeg en een wijle draaide en duizelde alles. Hij probeerde zich wijs te maken dat het misschien zoo erg nog niet was, dat Sander ziek was, of een ongeluk of gestorven. Maar 't lukte niet en met knikkende knieën en de hand tegen den muur om zich vast te houden, bleef hij wachten. De eerste gendarm sloeg zijn pelerinne- ken open waaronder hij een omlaaggehangen karabijn droeg, haalde met veel beslag een papier uit den binnenzak en vroeg met barsche stem van achter den hoogopstaanden kraag: „Ben ik hier bij Paulus, Johannes van Damme, beeldsnijer, weduwneer van Cecilia, Theresia Pluym en vader van Alexander Gommarus?" Pauwke probeerde te vatten wat hij zei. Maar het ging niet. De woorden tjokten en buitelden rond zijn hoofd zonder dat hij ze grijpen kon en de stem ronkte door zijn kop lijk 't lawaai van honderd trommels. „Ai mij!" kreunde hij, „Ai mij!" en hij zwijmelde als dronken. De twee mannen, getroffen door die vreemde doening, bekeken hem lang, bezagen toen eens malkander en wisselden eenige woorden in het fransch. De eerste borg daarop met een „bah!" de papieren weer in zijn zak en trok den pelerin over de armen. De tweede boog zich over Pauwke, pakte hem bij den arm en riep hard in zijn oor: „Is uwe zeun den soldoat'ier Voaderke?" Pauwke kromp saam onder dien greep en met een bovenmenschelijke inspanning kreeg hij het eruit: ,,Neeë, menier.... och! neeë...." Daarop draaiden de twee zich om, trokken het deur ken open en stapten de straat op die zwart zag van volk. Pauwke zag de ruggen weggaan endaarachter merkte hij toen ook de honderd nieuwsgierige gezichten die naar binnen pierden. Dat deed hem schrikken. Hij slefte ze rap achterna, grendelde het deurken en lei er de ketting voor.... Alles heeft Pauwke verdragen, verduldig lijk de man Job, dooden, ziekte en tegenslagen, te zwaar voor één mensch! Maar nu de zonde, de zonde in zijn huis, dat is te veel! Al dat lijden en die mizerie, al die verstervingen en t onafgebroken leven in Ons-Heer, 't was dus van geener weerde en de hemel was toe geweest?.... Het sloeg hem met ontzetting en zijn hart kwam in opstand. Hij kreunde en stampte met den voet, liep met gebalde vuist in 't gangske overentweer, totdat hij moe en gebroken op het trapke neerviel en van onmacht tegenover het noodlot, aiover den Sint-Thomas op zijn knieën, begon te weenen. In den laten achternoen, terwijl het in den witten toren aan 't luiden ging voor 't lof en 't allenkant uit schouwen en pijpen de dikke zuiltjes rook van wafel-en-pannekoek-vuurkens blauwden, was het opnieuw stillekens beginnen sneeuwen.... Met roode oogen en de handen onder den borstlap van zijn schort, zat Pauwke achter het stoveken dat uit was en hij dacht of keek naar niets. De honger knaagde in hem en de kou deed hem rillen. Doch dat was niets. Het gaf een goede pijn en zijn hoofd werd er aangenaam ijl van. Lijk iets veraf, uit een droom, zoemden hol door den plankenvloer de stemmen van buurvrouwen en congregatie-vriendinnen.die de snikkende Barbara kwamen troosten. Maar hij lette er niet op, want hij wist dat het deurken van zijn werkplaats op slot gedraaid was en zijn eenzaamheid zou niet gestoord worden. Van buiten drong't gerucht van zingende kinderen die een sneeuw-lieke zongen: Juzeke schudt zijn beddeken uit en laat zijn pluimekes vliegen; ringaaneen hetzelfde. Pauwke volgde het een wijle zonder het te willen, maar dan werd de ijlte grooter rond hem, zijn hoofd viel tegen den muur, de oogenloken zich en hij voelde zich wegglijden in de vergetenheid van den slaap. Reeds zag hij beelden van een droom die komen ging, als daar plots een licht, aanhoudend deurgeklop hem deed opschrikken en de zacht-aandringende stem van Mijnheer Pastoor hem tot de werkelijkheid terug-haalde: „Toe Pauwke, mijne vriend, ik ben het, doe nu eens open...." Tegen goesting kwam Pauwke uit zijn hoek. Waarom kon men hem nu niet gerust laten? Hij had nog geen drie stappen gedaan of wrevel deed hem blijven staan. Als hij nu eens niet open deed? Was t iemand anders geweest hij hadde t zeker niet gedaan, maar nu 't de Pastoor was kon hij dat toch niet. „Och God!"zuchtte ,,'t Is mijn schuld! 'k Had moeten gaan!" verweet hij zijn eigen. Maar er kwam niets. Verbaasd zag hij den langen wagen voorbijratelen en van achter de wiegende tonnen en de hooge schemerende wielen, was de slapende Flup weer zichtbaar op zijn keldermond. Er kantelde een steen van Pauwke zijn hert en ontroerd sloeg hij de handen ineen. „Heere! Heere!" stotterde hij in een opwelling van dankbaarheid. „Maar nu ga ik. Van Loo moet hem binnen laten. Anders komt Flup hier. Hier is nog plaats, 'k Kan het ni meer blijven aanzien...." En opgewonden, luidop mompelend tegen zijn eigen over het ongeluk dat had kunnen voorvallen, haastte hij zich naar beneden, de straat op en recht naar Van Loo. Er hing een goede, koesterende stilte in de keuken dien avond. Geen gerucht was er dan 't groeiend stemmeken van den moor op de stoof, de trage tik der kasthorlogie en op de tafel, waarop de lamp een ronde klaarte lei, het zuchten van een omgeslagen blad van Barbara heur getijdenboek. Met in de handzijnpaternosterzatPauwke in den schemer achter de stoof. Maar bidden deed hij niet. Hij dacht aan de gebeurtenissen van dezen dag en hoe alles gelukkiglijk goed afliep. Van Loo had daar wel, met de vuisten omhoog, staan razen en tieren van: „Ziet hem daar nu staan! Een heelen nacht is dat durven uitblijven! En nü durft dat naar huis komen, in den kleerlichten dag, zat lijk e'verke!.... Da durft zijn eigen nog laten zien!" Maar Pauwke zijn woorden hadden den toornenden koperslager weldra tot een ander inzicht gebracht. t „Zij blij dat hij zich nog laat zien, Va Loo! Zij blij dat hij nog durft naar huis komen!.... Ze komen allemaal niet terug, die den nacht doordoen!...." Pauwke zon thans over zijn woorden van dezen morgen. Als Sander ook maar deed lijk Flup. Hij zou niet kwaad kunnen zijn, geenen minuut. Hij zouhembinnenhalen, er zou feestenblijdschapzijnin twee oude herten. Zijnoogenzagenhet al gebeuren! Maar dan dacht hij aan den anderen Sander, die nu al bijkans dertig jaar weg was en van wien ze niets meer te hooren kregen. Pauwke deed de oogen toe. In een langen, hollen zucht liet hij zijn grijs hoofd moedeloos op de borst zakken en hij zonk weg in droeve gepeinzen. Een licht kloppen op de voordeur, deed hem plots opschieten uit zijn zetelken. „ Bar bar a... ze kloppen..." zei hij verrast. „Kloppen ze?'' vroeg Barbara, opkijkend uit haar getijdenboek. „Wie zou da'zijn, zoo laat nog?" Ze stond seffens recht en slefte het donkere gangsken in, waaruit koude binnenviel. „Heere! Heere!" stotterde hij aangedaan. „Zou da'waar mogen zijn?...." Zijn hart begon te kloppen lijk een klok en haastig kwam hij van achter de stoof en wilde Barbara achterna. „Doe rap open.... toe.... laat hem ni'wachten...." smeekte hij. Maar neen, het was Sander niet. De stem van Mijnheer Pastoor kwam uit den bleeken mist der kaai naar binnen. „Goeien avond, Barbara.... Goeien avond, Pauwke! Zoo'ne mist! Geen hand zie'de voor d'oogen. Op den tast ben ik er door moeten komen!" kloeg hij. Pauwke zijn blijde ontroering viel lijk een zak. „Och!.... 't is Mijnheer Pastoor...." zei hij ontgoocheld. Onderdanig wenschte hij hem goeden avond en schoof gedienstig een stoel- ken bij de warme stoof: „Zet u hier, Mijnheer Pastoor, hier is 't warm...." „Danke wel, Pauwke. Maar als ik mag, zou 'k liever hier zitten, bij 't licht." „Zooals 't u belieft," zei Pauwke. Barbara deed de keukendeur toe, koterde haastig het vuur eens op en met de handen boven den buik gevouwen en de oogen eerbiedig neerewaarts stelde ze zich opzij nevens de schapraai. Mijnheer Pastoor zuchtte eens diep en met het zachtweemoedige gezicht schuin afgewend naar zijn handen die traagzaam zijn bril droog vaagden, begon hij te spreken. Hij sprak lijze. Zijn stem beefde van ontroerina. Wie de jonge man was moest wel niet vermeld worden. En evenmin dat, wat hij onder een vloed van tranen beleed. Temeer dat dit laatste ding thans door Gode uit zijn leven was weggenomen en daar hoefden dus geen menschen meer over te oordeelen.... Weer zweeg de pastoor. Luider en heftiger groeide het snikken van Barbara. Pauwke had het hoofd gebogen en de handen saamgevouwen vóór zijn witten Sint-Jozefsbaard. Trager en ontroerder dan zooeven, ging Mijnheer Pastoor zijn stem opnieuw voort: Hoe de jonge man zienderoogen was achteruit gegaan en hoe hij Ons-Heer ontving, hoe zijn laatste gedachten geweest waren voor zijn ouden vader, zijn meetje en den goeden pastoor van 't Begijnhof en hoe hij nadien in een schoone zielskalmte, zich zelf had overgegeven in de handen van God. Het was een heilige dood geweest. Mijnheer Pastoor lei den brief op tafel en deed een wijle de oogen toe. Zijn wit gezicht werd schoon van biddende aan- dacht. Barbara viel luid-snikkend op de knieën voor de schapraai, waarop achter heur heilig lichtje, het Spaansche Lievevrouwenbeeldje lachteheur eeuwigen, wassen glimlach. Pauwke's oogen gingen star open als zag hij 't al zóó gebeuren. En meteen kwam er een ruimte in hem en een licht, dat zijn hart stil deed staan van machtige ontroering.... Zoo was dus de bedoeling des Hemels geweest. Door het slijk en de moerassen van zonde en verwildering, had OnsHeer zijn jongen gebrachtbinnen de poorten der eeuwige zaligheid.... Zoo deed hij het met alleman misschien, met al dezen die nu in schijn verdoold liepen, om ze met onzichtbare hand te brengen op zijne wegen.... Het trof hem als een ver openbaring. Hij rilde ervan. Tranen leekten in zijn witten baard. Met bevende hand nam hij het groen-vloeren huismutsken van zijn oud hoofd en liet het gezicht zakken. „Heere! Heere!" zei hij, „dat ik Uwe goedheid niet vertrouwd heb.... Vergeef het mij...." Over zijn ziel daalde er een vrede en een rust, zooals hij nog nooit gekend had. „Ons-Heer is goed...." stamelde hij dankbaar. Mijnheer Pastoor knikte bevestigend en dan was er een stilte. „Laat ons bidden,'' hernam Pauwke daarop. Hij ontstak plechtig de twee gewijde kaarsen weerszij den van het Lie ve-Vrouwenbeeldje op de schapraai. Dan knielde hij neer naast Barbara die heur snikken bedwong. Met vaste stem begon hij dan te bidden: „Heere, neig de aandacht van uw oor naar de gebeden onzes monds, waardoor wij ootmoediglijk smeeken Uwe barmhartigheid: „Neem de ziele van Uwen knecht, aan denwelke Gij hebt bevolen te scheiden van deze wereld, ten woonste in het huis des vredes en des lichts en maak haar deelgenoote van Uwe heiligen. „Door Christus, Onzen-Heer, Amen." Zoeter werd het waterliedje van den moor op de stoof en 't was of de kasthorlogie langzamer tikte in de stilte die zij n gebed omhing met schoone wijding .... HET AUTAARKEN. Van over een dag of tien was het beeld van 't Heilig-Herte afgeraakt en samen daarmee was er een zware steen van Pauwke's herte gekenteld. In ééne overgave, gedragen door een vroom gevoelen van dankbaarheid om 'shemels bestier, had hij er al deze maanden aan gewerkt en er was slechts ééne kinderlijke zorg zijn vrede komen verzuren: dat hem nu plots iets zou overkomen en hij alzoo zijn gelofte niet gestand zou kunnen zijn. Maar dat spaarde hem Ons-Heer. Van zoohaast het uit zijn handen was had hij het daarom gaarne seffens naar de Begijnenkerk zien gaan om het nu voorgoed te weten in de middennis onder het slanke, gothieke toreken, waar reeds al te lang het plaasteren Heilig-Hert van Begijntje Corenbroodt, zijn offer heeft ontsierd met rood en verguldsel. Maar Mijnheer Pastoor had gevraagd daarmee te wachten. Men was in de dagen vóór Sinte-Margritje, als de Pro- cessie uitgaat, en het hof en de kerk, alles stond, in voorbereiding van dit schoone feest, heelemaal overhoop. „Dat kan nü toch niet Pauwke, had hij gezegd. „We zullen wachten tot alles fijntjes in orde is, en breng het dan. Dat zal een schoone inhaling zijn." Pauwke had niet durven aandringen. En zoolang heeft het beeld, omhangen van een proper, wit laken, gewacht op het hoekschapraaiken in de voorkamer.... Maar nu is het Zaterdag en vandaag gaat het weg. Het is een fijn zomerweerken dat belooft voor morgen. De boomen voor de deur zingen van de vogelen, de Nethe weerspiegelt de gouden wolkskens van den hemel en over de vensterruiten en de ronde kasseitjes der kaaien gaat het stroelend, frisch geluid van emmers water dat aangenaam riekt. En uit den gelen SinteGommarustoren laat de beiaard een blij lieken neerdripselen voor 't begijntjesfeest van morgen. Na de vier-urenkoffie is Pauwke zijn zondagsch kostuum en zijn leerzen gaan aandoen en met een verlicht hert omdat wel- dra de belofte zal volbracht zijn, komt hij naar beneden. „Binnen een uurken zal 't er staan Barbara," zegt hij vol ontroering binst ze samen het slanke beeld in sargies wikkelen, die hij dan met koordekens vastbindt. Daar komt Van Loo met zijn groen-geschilderd stootkarreken de brug af. Terwijl hij het wagentje keert rekt hij den hals en zijn ronde oogkens speuren nieuwsgierig over de linnen half-gordijntjes van 't vensterke de voorkamer in. „Sesa!" zegt hij als hij binnen komt. „Alles gereed en nu vooruit!" Samen dragen ze den last buiten: Pauwken aan den kop en Van Loo aan de voeten. Barbara houdt de deurkens wijdopen en neemt rap de mat weg opdat ze niet zouden struikelen. Ze heffen voorzichtig het beeld over de randen en laten het in het midden neer. „Zijn we der?" vraagt Van Loo. „Ja 't? Allee dan!" Van Loo stoot. Traagzaam, stap voor stap, loopt hij tusschen de berries, als voerde hij een last van porcelein. Pauw- ke loopt naast hem en kijkt glimlachend naar het pak of het soms niet schokt. Maar het ligt goed en dan steekt hij af en loopt op t plankier. Ze dweersen de Markt over, loopen het donkere Lantaarnstraatje door dat wemelt van kinderen zingend van Margritje en dan draaien ze naar de Begijnhofpoort toe. Van daarboven nijgt de steenen Heilige-Begga, met staf en kapelleken in de de armen, het hoofd naar hen. „Nog één stootje," zegt Van Loo, „en we zijnder!" 't Begijnhof lacht helder in een weelde van pas-gewitte gevelkens waarop de gele zon te speieren zit, van versch-geschilderde, groene ramen en watertonnen en hofkens vol roode en purpere boerenbloemen binnen een haagsken van palmenhout. Wit-gekapte begijntjes loopen ijverig overentweer.In de witte, koele gang van het Marollenklooster zijn er zusters en kwezels druk bezig bij de lantaarns, de vlaggetjes en bont-gekleurde symbolen die in de processie zullen gedragen worden en uit het Hemdsmouwken keeren er noviskens van de beemden terug met waschmanden vol lisch en riekend-kruid waarmee ze morgen de straat zullen bestrooien. Pauwke ziet dat alles maar met een halfoog. Zijn hart mag daar nog niet van genieten, vindt hij. Straks als 't beeld op zijn plaats staat zal hij er zijn ziel voor open doen. „Voela," zegt Van Loo en hij houdt stil vlak tegen de uitrondende, blauw-steenen kerktrappen. De twee eiken poorten staan wagenwijd open en vertóonen de feestelijke opgesierde kerk met goudbestikte kerkvanen tegen de zandsteenen pilaren, bloemen en groen rond de heiligenbeelden en een hof ken van bol-laurierkens leidt naar het hoogaltaar dat mat glimt in het halfduister van het koor. Van tusschen de stoelen die fijn geordend worden komen begijntjes op hun witte kousen toegesneld; bleeke weesmeisjes die helpen, volgen aarzelend. Van verre komt koster Gommaar aangebeend en achter hem, met zijn bonnet op, Mijnheer Pastoor. Uit de huizen om het kerkpleintje stroomt er ook al volk bii. „Hier zijn we der mee!" zegt Van Loo. Koster Gommaar wil seffens helpen dragen, maar Pauwke weert hem vriendelijk. „Laat ons dat maar doen," zegt Van Loo, „wij kennen dat!" Ze leggen eerst hun hoed op den grond, heffen traagzaam het pak uit het karretje en schuifvoetelings gaat het de trappen op en naar binnen. Gommaar loopt er naast met halfuitgestoken handen om toe te grijpen als 't moest vallen en ziet toe. Zwijgzaam volgt de nieuwsgierige hoop achter Mijnheer Pastoor, die goedig glimlacht. Begijntje Corenbroodt is er ook bij en heur mager, geel gezicht lacht zuur. Pauwke hijgt van ontroering, zijn oogen pinken en 't geluk maakt zijn kaken rood. De nis staat leeg. De koperen kandelaars zijn weggenomen en ook de dwale van 't autaarken. Er staat een dubbele ladder vóór. Pauwke knoopt de koord-strikjes los, wikkelt de sargies open en 't beeld komt vrij. Hij klimt effen het ladderken op, pakt het bij de armen en samen met Van Loo die 't omhoog steekt krijgt hij het in de nis. Met een ijzeren draad wordt het ruggelings vastgemaakt aan een oogvijs, midden in de ovale zon vastgeschroefd. ,,Heere!" zegt Pauwke, „ziedaar..,." Als hij van de ladder is wordt de ontroering hem te sterk. Hij kan de tranen niet meer binnen houden en hij begint zacht te snikken, half-afgewend. Met bevende handen trekt hij zijn rooden zakdoek uit zijn slipzak. Dat doet iedereen verlegen zwijgen. Koster Gommaar doet seffens de ladder weg, spreidt de dwale open en zet de kandelaars terug. Dan haast hij zich weg om bloempotten. Alle de begijntjes-oogen staan groot open naar het nieuwe beeld. Zoo iets hebben ze nog nooit gezien; ze weten niet of ze het wel dan neen moeten bewonderen. Niemand durft iets zeggen. „Schoon," zegt Van Loo met vollen mond, „toch schoon ni-waar?" Zijn gezicht staat gespannen van bewondering. Meteen knikt hij diepzinnig tegen elk begijntje en dan tegen de weeskinderen. „Ja zeker, 't is schoon," zegt mijnheer Pastoor in een zucht. ,,Dat is t schoonste van ons kerkske.... Als Mijnheer Pastoor gesproken heeft komt er een kleine, eerbiedige stilte. Achter den vriendelijken Sint-Franciscus-bijde-vogelkens van het glasraam, hoort men de musschen tsjilpen in den klimop van de kerk. En 't is waar wat Mijnheer Pastoor zegt: het is oprecht een schoon beeld. Als men er een beetje naar kijkt wordt men stil en over de ziel komt er een schoonen, zoeten vrede. Het gezicht is smal en lang en t hangt voorover. De kaken zijn een beetje ingevallen en de oogen staan schuin: ze zijn geloken op iets van binnen. In den mageren, korten baard krullen de dunne lippen open tot een zachten, weemoedigen glimlach. De linkerhand die lang en smal is ligt ter plaatse van het hart en noodigend steekt de rechter uit de breedneerhangende mouw als verwacht zij er de uwe in. Onder de lange rechte plooien van het kleed schrijdt een voet vooruit en 't lijkt of hij uit de nis wil komen. De beaijntjes kijken er naar met inge- houden asem en nu vinden zij het ook danig schoon. Mijnheer Pastoor heeft gelijk: 't is het schoonste van de kerk. Ze beginnen ondereen te fezelen en hun witte kappen knikken op al wat er gezegd wordt. Maar daar komt Koster Gommaar terug, de armen vol bloempotten. Van Loo trekt gauw de sargies weg en rolt ze samen. „Toe help liever eens," zegt Gommaar tegen de begijntjes. De handen schieten ijverig toe en met hun bloempotten-last verdringen ze malkander op het roodbetapeete autaarverhoog. Dat doet Pauwke opzien. Hij wijkt opzij tot bij den Pastoor en bergt den zakdoek terug in den slipzak. Hij ziet rood en zijn oogen pinken in een gelukkigen lach. ,,'t Is niets," zegt hij om zich te verontschuldigen. ,,'t Is puur van geluk.... 'k Ben zoo bang geweest dat het er niet zou komen.... En nu staat het er toch.... OnsHeer is wel goed, Mijnheer Pastoor.... Zie, 'k geloof da'wij hier niets anders te doen hebben, dan ook goed te zijn...." „Gelukkig die 't weten, Pauwke...." antwoordt de Pastoor in een zucht. Even blijven ze nog naar 't ijverige overentweer der begijntjes kijken, rap op hun witte kousen, en naar 't groen dat groeit rond het autaarken. Zij versieren het heel schoon voor de wijding van morgen. „Kom nu mee, kom," zegt Mijnheer Pastoor ineens en hij wenkt met den wijsvinger, ,,kom Van Loo.... Kato hee thuis wa'gereed gezet voor ulie...." Met twee groote stappen is Van Loo naast hem en slaat aan. „Present!" zegt hij. De Pastoor en Pauwke lachen. Samen slenteren ze de kerk uit en naar de pas- Na 't koffiefeestje met korentenbrood, boterkoeken en nadien een flesch wijn, is Van Loo nog mee naar Pauwke gegaan. Barbara heeft een stoopke bier getapt ter eere van dezen dag, de tabakspot kwam op tafel en in de propere, zaterdaasche keuken is men zoo van zelf aan 1 't vertellen geraakt over dingen en menschen van voor dertig en veertig jaar. En 't meest nog over dezen die verwaaid gevlogen zijn en die niemand meer gedenkt misschien. Dat heeft deugd gedaan aan Pauwke zijn hert. Met mild gemoed heeft hij ze herdacht en dat is lijk een verzoening geweest met den anderen kant van het leven.... Van daar juist is Van Loo nu weg. In de keuken is het heel stil. De lamp suist zoetjes op den hoek van de tafel waar Barbara zwijgzaam kousen zit te stoppen en door 't open deurken hoort men den laatsten ronk der elfurenklok uitzoemen over de slapende huizen en de hofkens. Van Loo zijn stoel staat daar nog en zijn leeg glas, nevens het dikbuikige, blauwsteinen stoopken, en aan 't ander tafeleind waar de schemering begint zit Pauwke met de hand in den baard te droomen. „Als we alles eens op voorhand konden weten!"had Van Loo gefilosofeerd.... Pauwke denkt daaraan en hij zucht. Hoe anders, hoe» hf>f>1(»maal anrlprs znu ziin leven, en dat van die er rond waren, verloopen zijn. Maar dat is zoo niet. Ons-Heer zal wel weten waarom. Het is een mensch alleen gegeven zijn leven goed enmild te maken. Een nachtvlinder klepperend, rond de blonde lampevlam trekt onwillens Pauwke's oogen op en laat hem meteen het witte, van harteleed geteekende gezicht zien van Barbara, gebogen over de traagzaam mazende handen. Een wijle kijkt hij heur aan en dan staat hij ineens recht. „Barbara...." zegt hij, „Barbara.... We moeten morgen Sander zijn bed terug op maken.... Ge kunt ni wete dat het nog dienen moet...." Barbara heft verbaasd het gezicht op en heur handen vallen in den schoot. Ze ziet zijn oogen pimpelen en zijn lippen die beven. „Wat zegde daar...." vraagt ze angstig. „Ja...." stamelt hij verder. „Ge kunt ni wete.... Den anderen Sander.... Als die dan komt.... Misschien komt hij nog eens.... Dan heeft hij een thuis.... Barbara.... * „Heere!" zegt ze. Heur oogen groeien dankbaar open naar hem en op den mond komt de schijn van een glimlach. Ze slaat de smalle handen voor 't gezicht en begint lij ze te snikken. Pauwke knikt heur gelukkig toe. Hij wil nog iets zeggen, maar een krop schiet in zijn keel en om zijn ontroering te verbergen gaat hij de koer op. De nacht fluistert geheimzinnig in het appelboomke van het hofke en aait lijk met koele vingeren over zijn voorhoofd. De vlierstruik over het muurken riekt bedwelmend. Boven de zwarte karteling der omsluitende achterhuisdaken blinken hoog de sterren. „Heer...." bidt hij, ,,als dat nog eens zijn mocht...." levers tjirpt er een krekel. In de verte nadert uit den nacht het doffe gedreun van een trein. Binnen hoort hij de gedempte snikken van Barbara. De nachtvlinder trommelt fluweelen onder delampekap.... Te Leiden in de eerste maanden van 't jaar 1921. 11601 G 8 ^ i -a! 11 o Ö * 6 8 PAUWKE'S VAGEVUUR r/ AntoonTbio/ Vf IrPAUWKPtl 1 VAGEVUUR 8 lAMSTERDAM] ÏKQüERIDq S*>1922^ WCNINKUJKE^ ' 3!SLI0THfFIW Aan mze zoontjes Peter en Walter DE BEEWEG. Dien avond, lei Pauwke voldaan zijn beitelkens neer, vaagde krullen en houtspaanderkens van de werkbankenmetbeizijnvoorzichtigehanden, stelde hij het duivelachtig-gekrulde Moorken, dat zijn grinnikend smoel-werk uitstak naar een gegeeselden Christus die er nog niet was, recht op zijn geraamtige, naar binnen gedraaide knikbeenen. Eindelijk stond het daar nu af. Pauwke liet een zucht van verlichting. Een goede, tevreden glimlach kwam in zijn witten Sint-Jozefsbaard hangen. Hij duwde voetelings het stoelken uit den weg, wreef met den tip van zijn diemiten schort het stof van den bril en sief te toen nog eens naar 't gewone plekje in den hoek onder het Spaansche Lieve-vrouwken, om zijn werk een laatsten keer van op afstand te monsteren. Juist bloeide er, van onder de boomen vóór het huizeken, een balk late zon het blauw-deemsterende werkplaatsken binnen en schoot zijn zwaar, rood goud top op het beeldeken. Pauwke monkelde aangenaam verrast. Zijn grijs hoofd, met het groenvloeren mutsken op, knikte welgezind. Hij borg de handen onder den borstlap, kneep de oogen half-toe en begeleid van zacht hoofd-beweeg gleden zijn blikken over het figuurken: van de knobbels op de leelijke platvoeten, langs de uitgerafelde broek al hooger over den kolder, speu rend en zoekend naar iets dat misschien beter kon, tot in de krollekens van het kroezelhaar. Doch hij vond niets. Opener bloeide de lach op zijn oud gezicht. ,,'t Is ne goeie", besloot hij. Hij nam het beeldeken uit de verschietende lichtbane en bracht het op het schap in den hoek, alwaar zijn compagnons de beulsknechten der Geeseling, hun nutteloos dreigende roeden hoog opstaken boven de verschrikt-opschietende Romeinen der Verrijzenis. „La", zei Pauwke, „soort bij soort". En hij dekte zorgvuldig, om wille van het stof, de heele collectie toe onder een wit laken en keerde terug naar de bank, om 't gerief weg te bergen. P UJM I ,, , IJ (.lIMJIIipj 't Altaarken van 't Heilig Hert, dat Pauwke maken moest voor de Begijnenkerk, schoof goed op. De beulen en soldaten waren allemaal af en ook het moorken, dat hem zoolang aan den draai had gehouden, was nu uit de voeten. En dat nog juist vandaag, op den vooravond van Onze-Lieve-Vrouw-geboorte, eenige uurkens maar vóór hij door den nacht ter beevaert zou trekken naar heur mirakuleus beeldeken tot Scherpenheuvel! 't Gaf hem allemaal rede tot een fijne verheuging die 't hart jong maakte en den lach op zijn mond hield. Want Pauwke werkte niet gaarne aan beulen, joden, romeinen en ander zondaars volk uit Jezus zijnen tijd. Precies lijk hij in 't leven van alle dagen 't liefst ver uit hunnen reuk bleef, had hij 't er nog niet mee, al waren ze van hout en door hemzelf gesneden, 't Deed hem te veel aan 't slecht van de wereld peinzen, 't stoorde zijn geestelijke rust, ringaaneen hun leelijke, wreede smoelen voor oogen te moeten hebben. Daarom, bij elke bestelling, gingen zij 't eerst van alles onder 't mes en 't gaf hem altijd een nieuwe blijdschap ze weer eens af te weten, uit het gezicht en veilig op het schap. Onwillens vielen zijn handen stil bij 't zoete vooruitzicht hoe goed en deugdelijk voor de ziel het worden zou, binst daarbuiten 't kwaad weer woei met regen en hagel en sneeuw, hierboven in de stilte, bij het ronkende stoveken, zijn hert, zijn droomen en zijn handen te kannen overgeven aan 't snijden der zoete beelden van Jezus, de aartsengelen en de apostelen, die het leegstaande altaarken zouden beleven. Pauwke's ontroerd gezicht draaide naar het altaarken dat daar, tegen den witten muur, locht uit ranke zuiltjes oprees en als van fijn goud in de wegschuivende kleerte der dalende zon. Sander, zijn jongen, had het wel gesneden, maar 't was danig rijk en welig met zijn geornamenteerde spitsbogen en bepinte pinakels, alsof het uit zijn eigen hert gegroeid was. In de groote middennis, waarboven rees lijk een mystiek gebed het slanke, gothische torentje, zagen zijn oogen reeds het groote beeld van Jezus uitkomen tegen de rijkstralende zon, die als een kronkelige zonnebloem den achtergrond vulde. Weerszijden moesten de twee portaalkens gevuld worden met de Geeseling en de Glorieuse Verrijzenis, en op de pieterstaalkens ernaast knielden de twee aartsengelen neer, de vleugels eerbiedig saamgeplooid en de handen in gebed vóór het gezicht. En daaronder, in het uitspringend onderstuk, dat was een booggang van twaalf kleinere niskens, ieder met een sierlijk gesneden teeken van den dierenriem in den rug, zouden de apostelen hun rijk-plooiende gewaden en hun diepzinnige koppen vertoonen. Ja, het zou wel goed komen. In Pauwke's verbeelding was het heele ding al af en verhuisd in het zij-kappelleken ter Begijnhofkerk, versierd met roode geraniums en geurende vlieren, en koperen kandelaars verhelderden met hun kaarslicht Jezus' glimlach en zijn vlammend hert. Als 't God beliefde, zou 't er te naaste jaar in den uitkoom wel staan.... Maar met aan den uitkoom van te naaste jaar te peinzen, kwamen er almeteens ook andere gedachten door zijn kop draaien. De lach verschoot van zijn gezicht en zijn oogen pinkten toe als voor zware pijn. „Waren we al maar zoo ver", zuchtte hij vol verlangen. „Dan had Sander al gelot en was die sammalantie met Barbara ook al weer achter den rug. Zoo'ne schrik, dat z'er voor heeft! En zoo weinig vertrouwen!.... Eejejee...." Mistroostig schudde hij zijn hoofd overentweer en deed dan haastig voort met beitels en messen in 't reksken te schikken en 't werkplaatsken, waarin de schemering opstond, in orde te doen. Pauwke was er na lang peinzen achter gekomen waarom heur gezicht met den dag langer en bleeker werd, heur oogen vol angst en waarom ze nog maar alleen den mond opendeed om te zuchten. Waarom hield ze de dingen toch ni beter uiteen en deed ze heur eigen moedwillig die mizerie aan? Hij kon het maar niet begrijpen. Barbara, die sints de dood van Cille, zijn vrouw, het huishouden bij hem deed, was in heuren jongen tijd het lief geweest van Pauwke's jongste broer. De loting had hem van huis weggehaald; hij moest naar den troep, ievers heel diep in de Walen. Daar was hij van den goeien weg afgeraakt, viel van 't slecht in 't slechter, stak meer in 't cachot dan er uit, totdat hij deserteerde. Nooit hoorden ze er nog iets van. Hij heette ook Sander. Voor Barbke was 't erger geweest dan een steek door 't herte. Ze smolt ervan weg lijk sneeuw in de zon, was na een week nog maar 't vel over de beenderen en alleman dacht dat het een vogeltje voor de kat was. Hoe Pater Minne, zaliger-gedachtenis, heur daarover heen geholpen had, was voor ieder een raadsel; een klein mirakel hadden ze 't genoemd. Pauwke voelde wel wat heur kwelde: dezen Sander, heur petekind, en dien anderen, Barbke's herte hield ze niet goed uiteen tegenwoordig. Ja, hij moest het toegeven, de zijne had wel zooiets hetzelfde opgeschoten postuur, dezelfde roode kaken enblondwaaiend krulhaar. Maar van binnen in stak er toch een ander kenneke. Hoe 't mogelijk was te peinzen dat hij denzelfden weg zou opgaan, Pauwke verstond het niet. Daarom vrat ze heur eigen nu op met dien zotten schrik en joeg er den vrede mee het huis uit. „Barbara, Barbara toch! "zuchtte Pauwke. Waar haalde ze 't toch te peinzen dat Sander er zou inloten? Ons-Lievrouwken zou immers óók helpen. Ze had Petrus en Melsen, de andere jongens, aan een hoogen numero geholpen en precies lijk voor die twee zou hij heur nu ook opdragen: dezen nachtelijken beeweg naar Scherpenheuvel, drie pond kaarsen voor heur mirakuleus beeld in 't kerkske te Lisp, iederen avond van nu tot in Februari een rozenhoedje en op den morgen van den lotingsdag het misken in de Begijnenkerk. En zijn verstand betoogde hem, klaar als pompwater, dat zij hem ook wel zegenen zou, den eenigen, die nog thuis was en den stiel moest voortzetten. «Toe, toe, Barbara!" lachte Pauwke gerustgesteld en hij duwde met rappere stootjes den keerborstel verder om krul- len en houtsnippers samen te vegen. En opgelucht wandelden zijn gedachten alweer den witten zoeten winter tegemoet. Ongezien groeide de avond bintsdien. 't Altaarken, de schappen en de twee werkbanken hulden zich in schemering en de boomen daarbuiten langs de kaai groeiden groot en zwart. Uit de doezeling van gevelkens over de Nethe, schoot ineens een venster vol geel licht en dat liet Pauwke verrast den avond zien. Hij peinsde meteen aan 't uur en aan den beeweg en aan Va'Loo den koperslager en Zidorken die seffens komen zouden om mee te gaan. Haastig schaffelde hij alles den bak in, duwde den borstel in den hoek en beende toen naar 't achterkamerken om zich te kleeden. Maar 't licht der aangestoken kaarsepan liet hem daar ongewone dingen merken en verwonderd bleef hij staan. „Wa'sda'nu, wa'sda'nu?" zei Pauwke. Zoo iets was nog nooit gebeurd, zelfs binst Cille heur leven niet. Proper over een stoel hing zijn bruinla- ken, zondagsch kostuum met ervóór de rijgleerzen, en op de ronde mahonie tafel lagen zuiverkes gereed het versche hemd, 't rood-baaien slaaplijf, de groene sokken en 't gesteven halfhemdeken met het zwarte strikske aan den boord. „Barbara toch!'' kloeg Pauwke halfkwaad. „Wat steekt'e nu toch allemaal uit? Laat me liever maar alleen doen!" Pauwke deed alles liefst zelf. Al jaar en dag was hij gewoon voor deze dingen zelf te zorgen en dat het nu anders was, smeet hem uit zijn doening en zijn rust. „Da's om den beeweg misschien. Ze wil 't gemakkelijk maken misschien," redeneerde hij en poogde zijn wrevel te sussen. Maar beneden in de keuken trof hem veel erger. Verpaft, met open mond, bleef hij in de keukendeur staan, niet wetende wat hij zag. De helft van de tafel stond er gedekt met een proper rood gewafeld ammelaken en daarop 't blauw-gebloemde tafelgerief, rijklijk voor een kermis, waarop de porceleinen lamp een feestelijke klaarte lei. En op de stoofbuis, in den schemer, ontdekte hij potten en pannen die pruttelden en dampten en een warmen reuk van feesteten gaven. Pauwke trok groote oogen lijk voor een wonder en keek dan naar Sander, die aan het kale tafeleind zat met een afgeëten haringgraat op zijn telloor en een kommeken koffie. ,,'t Is feest voor u!" fluisterde Sander oolijk. „Wij vasten. Maar gij moet u dik eten tegen den beeweg. Peetje zegt...." Maar voor Barbara die uit den kelder kwam met een stoopken bier, slikte hij zijn woorden terug in en verdronk haastig zijn lach in een geut koffie. „Maar Barbke toch!" vermaande Pauwke kregelig. „Wat steekt'e nu toch allemaal uit?Da's tochallemaalninoodig...." „Toe, kom nu maar rap aan tafel",antwoordde ze, zonder op te zien. „'tWordt laat. Seffens sta' Van Loo daar en Zi~ dorke. Eet nu maar veel. Ge moet er tegen kunnen om veel, veel te lezen!" Met een hollen zucht liet Pauwke zich neer op 't stoelke dat ze voor zijn plaats schoof en dan wou hij voortspreken. Maar binst ze zijn telloor vol eten laadde, zag hij weer eens heur ingevallen gezicht met debedruktneer-geslagenoogen, bleek lijk van was binnen de zwarte binders van heur cornet, en hoe onrustig en gejaagd ze overentweer schaffelde, met onder het grijs-sajetten, rood-afgebekt mantilleken zenuwachtig 't beweeg van schouders en ellebogen. Zijn wrevel viel ermee. Hij boog traagzaam het hoofd en raapte zijn vorket op. ,,Wa' wilde er tegen beginnen?" peinsde hij. „Na den beeweg zal 't misschien beteren.... Waren we maar al een halfjaarken verder!" En hij begon te eten, dubbend, den blik starlings op den porceleinen voet der lamp. Sander stond op van tafel, zei dat hij naar de repititie van den „Orpheus" moest en kwam bij Vader om het avondkruisken. Met zijn klarinet onder den arm en ,,'ne zalige beeweg, Vader!" trok hij weg. Effekes keek Barbara hem na en dan voorovergebogen, als om heur gezicht te verbergen, deed ze gejaagd verder. Ze zette het zwart-houten kofferken met leeren draagriem op een stoel, vulde het met boterhammen en koek, appels en peren en een kruiksken koffie, haalde Pauwke's mispelaar uit de horlogiekast en uit het voorkamerken bracht ze zijn mantel en zijn vilten hoed. Pauwke volgde haar weemoedig. Waarom mocht hij dat zelf niet doen, zooals hij 't gewoon was? Waarom zijn leven komen storen.... Maar wat deed ze nu? Verbluft stak Pauwke den kop omhoog, de vork viel stil en ook de mond, die half vol eten stak. Daar stond Barbara vóór hem, met een vierkanten, koperen lantaarnken in de hand en in de andere twee busselkes waskaarsen. „Pawel", zei ze, „ ge zoudt da' moete meeneme naar Scherpenheuvel. En daarin een lichtje meebrengen van 't lampkeda' vóór Ons-Lief-Vrouwken brandt." Pauwke liet n e paardezuch t; met den steel van zijn vorket, dat hij lijk een stafken in de vuist klemde, klopte hij zenuwachtig op tafel. „ Maar Barbara toch! Waar haalde 't toch allemaal uit! Zco weinig betrouwen! En ziede mij daar morgen in kleer-lichten dag met een brandend lanteernken op de baan? Wat zouden de menschen er gaan van peinzen!" Barbke schrok. Een beschaamde blos kleurde heur kaken. „'kHeb het ieversgelezen'', verontschuldigde ze zich. „Heilig vuur in huis, 't brengt zege; 't licht van Scherpenheuvel zeiver...." „Maar Barbara toch!" herhaalde Pauwke en ongedurig klopte zijn vorksteel. In die vlaag van kregeligheid, had hij goesting om neen te zeggen, 't Was nu al wel geweest vandaag, vond hij. Maar hij bedacht toen ineens dat het iets heiligs was wat ze vroeg, en met een grootmoedig gebaar van zijn linkerhand, zei hij ten slotte: „Allé dan! Als 't u plezier kan doen!" en at verder. „Merci, Pawel", zei Barbara ontroerd, borg het mee in het kofferken, waarna ze zich neerliet aan 't ander tafel-eind, heur gebed bad en begon te eten. De stilte kwam in de keuken en er was niets meer dan den tiktak der horlogie en 't lieken van den koperen moor op de stoof. Dat deed deugd aan Pauwken zijn hert. „Misschien brengt dat lichtje weer peis en vree in huis en ook in heur hert!" peinsde hij. „Dan wordt alles weer goed en ik zal fijntjes kunnen werken." En hij keek glimlachend op naar Barbke, die daar zat verzonken in gepeinzen, de oogen op de roode bloem van haar koffie-kom. 't Duurde niet lang of de voordeur klikte open, en een grove stem riep: ,,'t Is Va'Loo." Een lang, mager figuur in een blauwen caban kwam in het deurgat staan en zijn smal neuzen-gezicht knikte een rappen goeien avond naar de twee. Hij sloeg zijn caban open en liet aan een knoop van zijn slipjas een boterhammenpakske in gazettenpapier zien. „Nog ni gereed, Pauwke? 't Loopt naar den achte, zulle!.... Maar zie nu eens," ging hij kluchtig verbaasd verder en zijn langen wijsvinger kwam voor zijn rood oolijk gezicht, „zoo'ne kermis. Is 't hier fjost? Dan verwondert het mij ni da'ge ni'mee naar 't miske gaan, speciaal doen lezen voor Sander zijnen nummero! Da' kan toch ni, Barbke! Zijt blij dat ik mijn plicht kan doen voor den jongen!" „Ge weet toch wel dage ni buiten moogt van Meneer Doktoor," dwong Barbara heur eigen nog te zeggen, alhoewel ze innerlijk verheugd was dat hij mee ging en moeilijk den glimlach van voldaanheid bedwingen kon die in heur oogen speelde. „Niks aan te doen!" zei Pauwke beslist. „ 'k Kan mijn plicht doen en 'k zal ze doen." Rap haalde ze zijn mantelfrak, zijn sjerp en zijn hoed en ze pakte hem warm in. Sander kwam weldra ook beneden. Barbara sloeg heuren kapmantel om, dekte de stoof op, keek nog eens naar 't heilig lichtje op de schapraai en dan trokken ze op naar 't Begijnhof, waar 't miske zou gelezen worden. Defrisschemorgenluchtdeeddaniggoed, en al die zon, versche kleuren en jong leven van vliegende vogelen, 't vernieuwde Pauwke tot in 't kenneken van zijnziel. Maar 't blijste was hij omdat hij mee naar 't misken kon en nog een laatste keer zijn devotie doen voor Sander. Dat had hij gisteren niet kunnen peinzen!.... En daarmee kon hij nu opeens al de mizerie van den winter vergeten en lachen om de deugd der komende dagen! 't Was anders wat te zeggen geweest dezen winter, met die valling en dat nat, pijnlijk geratel in zijn borstkast, 't Was begonnen iets voor Allerheiligen en weken aan een stuk was hij op zijn slaapkamerken moeten blijven, met als eenige verandering, tegen dat het weer beterde, een reiske van zijn bed naar 't zetelke bij de stoof. Zijn beenen, zijn armen en zijn handen waren er voos van geworden, voos lijk een ouwe raap. Twee, drie keeren, als 't bizonder goed gesteld was daar van binnen, had de doktoor hem naar zijn werk terug laten gaan. Maar dat was ongelukkig nooit voor lang geweest, 't Altaarke was er mee in den steek gebleven en alleen den Jezus der Geeseling en een apostelke of drie had hij kunnen afmaken. Gelukkig dat er geen haast bij was, want Mijnheer Pastoor van 't Begijnhof had bijlange nog 't geld ni bijeen ervoor. Nu was hij bezig aan Sint-Jan, den lieveling vanOnzen-Lieven-Heer, en die werkte plezant. Over de Vischmarkt, langs'tnauwe Lanteernstraatje en de Gevangenepoort onderdoor geraakten ze op 't Begijnhof, waarvan het klokske klepte voor de mis. Ze gingen er te communie, volgden devotielijk den dienst en innerlijk gerustgesteld kwamen ze de kerk uit. Eenige begijntjes en ook Mijnheer Pastoor kwamen naar hun toe, wenschten Sander veel geluk en Pauwken ook omdat hij nu beter was. „Hewel jonge? Wat nummerke peinsd'er uit te halen? Den hoogste toch?" vroeg Begijntje-kosteresse lachend. „Da' weet ik ni! Da' moete aan onze Vader vrage, die hee't er voor gezorgd!" lachte Sander terug. „Zij gerust, Zuster! Onze-Lievrouwken zal daarvoor wel zorgen!" zei Pauwke geruststellend. „Da's 't beste, Pauwke!" zei de Pastoor en hij kniktebeteekenis vol tegen Barbara, die niets zei en weg wilde. Ze namen afscheid en trokken terug naar * huis. De stad rumoerde nu van velerlei geruchten lijk op een kermisdag, boerensjeezen met hinnikende, driftige paarden deden de ruiten rinkelen, muziek van harmonica, trompet en fluit weerklonk, de straten liepen vol menschen, en walmende patatfrit-karrekens haastten zich naar de Groote-Markt, waar blauwe smoutebolkramen 't grijze stadhuis omgaven, hoofden-van-Jut knalden en liedjeszangers hun bont-beschilderde doeken hadden opengespannen. Veel erger nog dan gewoonlijk voelde Pauwke zich ongemakkelijk tusschen al dat volk en duizendstemmig geroezemoes. „Gaat toch wat rapper!" spoorde hij Barbara en Sander telkens aan en hij hijgde van 't rap loopen. Aan de Hooge Brug liepen ze op een heele bende boeren-lotelingen, gearmd tot een lange rij en met bont-papieren wimpels en rozen op hun hoedjes, hun schouders en hun jas. Achter een roodneuzigen vent met een dreunende harmonica, sprongen ze lijk bezetenen en tierden een zot lotelingsliedje. Pauwke liet een bange zucht als hij dat evenveel krijgt als ik, groote Heilige!" bad hij. Vertrouwen had hij altijd gehad, alhoewel zijn leven vol structies en tegenslag, ziektens en dooden was geweest, veel te veel voor 't paart van een mensch. Zijn vrouw had vijf jaar ziek gelegen met een sleepende, pijnlijke ziekte om dan ten laatste toch te sterven, zes fleurige kinderen, blonde en blozende dikzakskens, waren hem door de mazelen en de hersenziekte ontrukt, maar dat was allemaal met verduldigheid gedragen geweesc. En nu was zijn ziekte weer achter den rug en 't schoon weer hing in de lucht, — want Februari moest zijn vijf schoone dagen nog geven — en straks zou Sander hier immers thuis zijn met zijn goeie nummero. En zacht-handig en vol liefde sneed hij voort aan de lange, krullende haren die het fijne, open jongens-gezicht van den heilige moesten omhangen. Buiten op straatwas het nu wat stiller geworden, want de loters waren nu binnen in 't Vleeschhuis en al 't volk was op de Groote-Markt. Maar met het verglijden der uren en half- uurkens, door den beiaard in den hoogen Sint-Gommarus-toren blijzaam over de roode daken uitgesprenkeld, steeg het rumoer opnieuw, loopers draafden met het nieuws van den uitslag naar huis, er was geween en gelamenteer van wijven en de harmonica's en 't brallend gezang wandelde weer door de straten. Een bende boeren trok zingend onder 't venster voorbij en uit heesche kelen, op maat der stampende boerenleerzen schraapte het valsch en zonder voois: Oem nijgen ure trok ik al oep, Oem te lote veur den troep. En 'k stak mijn handeke Al in da' mandeke, Twee-honderd-dertig is da ni genoeg! O! o! o! Mieke Pijpekop 'k Ben er uitgelot 'k Weur' giene piot!.... Pauwke hoorde ze de brug over zwenken en 't loters-liedje stierf er uit tusschen de huizen. „Hoe 't Gods mogelijk is!" zuchtte hij en hij zei een schietgebed alsof hij had hooren vloeken. 't Rammelde elf uur. „Nu moete ze aan de V'szijn" peinsdePauwke. „Sander komt vóór FlupVa'Loo...." Hij wildeeensnaar 't venster gaan om te zien of er nog niets was, maar hij bedwong zich en bleefkalm zitten, boog terug het hoofd over SintJan en werkte verder zijn haar open. Plots klepten er rappe voeten op straat naderbij en menschen riepen nieuwsgierig: „Pol, voor wie is 't?" Een hijgende jongensstem riep kwaad terug: „Laat me deur!.... voor Pauwke!" Pauwke'shoofd snokte omhoog en glimlachend, de oogennaar buiten in de zwarte boomen, waar spreeuwen uit opvlogen, luisterde hij naar wat verder zou geroepen worden, 't Was Polleke van Va' Loo die nieuws bracht, hoorde hij, en 't was voor hem.... Onwillens fluisterde Pauwke „Jezus, Maria, Jozef, sta me bij!" en greep met de linkerhand naar zijn hart dat te bonzen begon. „Pauwke! Pauwke!... Barbraa!... Negenen-zeventig! Top erin, ullie Sander!" Ai mij! zei Pauwke. Zijn hoofd snokte neer alsof hij er nenzwarenklop op kreeg. steld om Sander te doen afkeuren of vrij te krijgen van den troep! Brieven die hij geschreven had, niet om te tellen en dat naar alle hoeken van het land. Want overal had hij vrienden zitten, mannen met lange armen, die te Brussel mee te brokken en te pellen hadden. Als de eene niets kon, dacht hij seffens aan een andere en eens lukt het al! Zelfs was hij er menigen keer voor op reis gegaan! Binstdien hadden zij hier in hun huizeken, met in het hart de zoete vlam der hoop, vol vertrouwen in Mijnheer Pastoor zijn macht, geleefd en gewacht—en zelfs Barbara had erin geloofd — verbeidend den blijden stond waarop de man bij hen zou binnen komen met een zegevierenden monkel op zijn fijn-gesneden, wit gezicht om hun met zijn zachte stem den brief, bevattende het eindelijke, kolossale nieuws, traagzaam voor te lezen. Hoe dikwijls hadden ze er achter dicht beloken deuren en met fluisterstem, opdat toch niemand van de geburen er iets zou van hooren, zitten over praten! Heere! zij hadden zich dien stond toch zóó schoon ingeleefd!.... Pauwke liet een zware zucht vallen bij 't herdenken daarvan en zijn mond glimlachte bitter tegen Sint-Thomas, aan wiens haarkrans zijn mes traagzaam snekkerde. Zoo was de lente voorbij en dan de zomer, zonder dat ze het fijn wisten; de herfst draaide zijn nevels en regens over de wereld, de zon trok dieper de lucht in en samen met het korten der dagen verging het vlammeken der hoop. En dan kwam de dag in het zicht waarop Sander zou moeten optrekken.... Dat waren triestige tijden geweest.... Alleen Mijnheer Pastoor hield vol en wrocht in stilte verder. Op' t laatste kreeg hij dan toch nog iets voor zijn moeite. Veel was het niet, maar 't was in die dagen toch een druppelke troost geweest op 't herte. Een pater wit-heer uit een groot klooster ievers bij Leuven — die over vele jaren eens de Passie was komen preken op 't Begijnhof— zond hem op 't onverwachts het bericht dat Sander niet bij 't paardevolk moest, waarvoor ze hem hadden goedgekeurd, maar dat hij bij 't voetvolk zou gestoken worden, te Ieperen, waar een vriend van hem almoezenier was. 'tWas een volle jaar minder dienst en dat hij niet naar de Wale-pays moest, waar ze een heiligen schrik van had, had Barbara nog het meest getroost. Veel was het echter niet: een doeksken tegen het bloeden.... Een krassende zwarte vogel die uit den besneeuwden boom vóór het huis wegvloog, trok Pauwke uit zijn gedachten. Hij draaide het hoofd op en verbaasd werden zijn oogen nu eerst het teere sneeuwlandschap gewaar, helder wit onder den bleekblauwen morgen-hemel. Hoe had hij anders van hier uit, doende met een tevreden glimlach 't een of anderwerk,genoten van al die heldere kleuren en van den feestelijken vrede die over de wereld hing! Vriendelijk stond de Sint-Gommarustoren daar onder zijn witte kap en uit de galmgaten sprinkelde zijn beiaard een oud, zoet-vooizig Driekoningen-liedje over de daken en de hofkens. Over de toeë Nethe, met twee ingevrozen schuiten langs den kant,gleden roodkakigekin- deren in priksleden, en vlugge schaverdijnders schoten in en uitden grijzen boog der brug waarop een zotte sneeuwman zijn stokarmkens openhield. Maar alleen zijn oogen zagen dat en 't geluk ervan drong niet tot aan zijn hart. Langs de huizekens aan den overkant waarvan het blauw of groen van deurkens en beluiken frisch kleurde in al die witheid, liepen er drie oude venten, met omgekeerde frakken aan en rood-papieren kronen op hun hoedje, Driekoningen te zingen. De langste liet de ster draaien, die metzijnzwartgezichtroerdeden rommelpot en de andere die een lanteernke droeg ging rond voor de centen hem over de half-deurkens toegestoken. Dat deed Pau wke ineens denken aan den beeweg naar Scherpenheuvel en de drie boeren die hun hadden uitgelachen. Wat had hij sintsdien allemaal niet gedaan en geduldig verdragen om van den hemel een goeie nummero voor Sander te verkrijgen? Niet op te noemen washet. En dan ten slotte, als 't ongeluk den jongen dien slechten nummero in de hand speelde: het offer van het altaarken! Den heelcn zomer had hij er vol liefde en devotie voortaan gewerkt en nu stond het daar zoo goed als af. De Geeseling en de Verrijzenis waren in de vleugeltjes ingelijmd, — 't was Sanders laatste werk geweest vóór zijn vertrek, — de aartsengelen zaten geknield op hun pieterstaalkens te bidden en als Sint-Thomas nu in zijn niske stak, ontbrak er nog maar alleen het groote beeld van 't Heilig-Herte in.... Twee jaar werk bijkans!.... En wat had de hemel hem voor dit offer terug gegund?.... Ach! Pauwke mocht daar niet aan denken, of dan voelde hij zich zoo ellendig en hulpeloos verlaten, als een kind verloren in den nacht. Wrok en verbittering klommen over zijn hart, tranen schoten in zijn oogen en opnieuw dacht hij aan den brief uit Ieperen en wat onheil daarachter wel te loeren zat. Hij meende het hoofd van 't venster weg tedraaienom maar stillekes voort te doen en dat alles effen te kunnen vergeten, als hij ineens de kinders en de schaverdijn- ders hun loop zag inhouden, stil staan en met nieuwsgierige gezichten kijken naar den hoek van de kaai. De drie-koningenkeerdenzichomen ster en rommelpot vielen stil, achter opgeheven gordijntjes verschenen er gezichten en ook uit het vierkant van een der schuiten kwam een schipperskop loeren. „Zekers andere Drijkoningen," peinsde Pauwke, wrevelig bij 't gedacht dat ze onder zijn venster hun liekens kwamen zingen. Liekenshad hij niet noodig thans. Hij zag de gezichten traagzaam keeren en dan als vastgehaakt blijven staan vlak op zijn deur. Alle gerucht viel stil. Alleen de beiaard roerde zijn klanken. „Wa'mag da'zijn?" vroeg Pauwke zich af. Hij stond op van zijn stoelke en wilde aan 't venster gaan kijken. Maar daar hoorde hij de deurklink tikken, 't hol-klinkend gestamp van zware voeten onder hem in het gangsken en dan 't geronk van een barsche, diepe kelderstem die gebood: „Hela! komt'ier es I" veur! Verward, niet wetende wat te peinzen, met Sint-Thomas in den arm. slefte Pauw- hij en met trage, onzekere handen draaide hij dan het deurken uit het slot. „Dag Pauwke, zei Mijnheer Pastoor en zijn stem was stil en droef. Pauwke wendde het hoofd af en mompelde dof iets terug. Hij kwam naar binnen, traagzaam en plechtig, lei zijn tikkenhaan op de werkbank en dan zette hij zich op het bestofte stoelken dat Pauwke hem van opzij met onwillig gebaar toeschoof. Even keek hij over zijn brilglazen innemend het ventje aan, zuchtte eens en begon dan, met de oogen toe, te spreken, zacht en lijze, als voor zich zelf. „Pauwke, mijne vriend, daarjuist is Van Loo bij mij geweest.... Ik moet u dus ni meer vragen waarom dat ge daar zoo verslagen staat en 't huis vol rouw en verdriet.... Hij is me alles komen vertellen.... t Is erg, t is heel erg.... Wie had da'durve verwachte. En da'van Sander...." Hij sloeg de handen in elkaar en schudde meewarig het grijs-omkranste hoofd o verent weer. Bij t hooren van dien naam ging er een schok door Pauwke. Tranen sprongen in zijn oogen, en zijn kop werd rood als vuur: M \\r-1 „Spreekt dien naam ni-meer uit.... k Wil hem in mijn huis ni-meer hooren! schoot hij woedend uit, terwijl hij dichter kwam. Hij wou nog meer zeggen, maar voor het zachte gezicht van den pastoor, pijnlijkverwonderd op zijn toorn gericht, hield hij zich plots in en wendde het hoofd at. Alsof hij niets gezegd had ging de pastoor dan verder, even lijze en droef-gedempt. Dat had ik niet durve verwachten.... neeë.... 'k Heb seffens een brief naar lepere geschreve om meer van de zaak te weten en ook eenen naar Leuven, naar dien wit-heer.... We moete nu naar t antwoordwachten,Pauwke,en ons geen noodeloos verdriet aandoen. De troep is een vreemd ding. Deugenieten worden er soms treffelijke venten bij, en brave jongens misloopen er.... Misschien is de zaak zoo erg niet als we t ons voorstellen, Pauwke".... „Zoo erg niet? Wat is dan wel erg, Mijnheer Pastoor?" schoot Pauwke daarop uit. „De zonde in iemand zijn leven brengen! In 't leven van zijn eigen vader! Dat wordt ni ongedaan gemaakt, nog door geen duizend brieven!" „Ja, brave jongens misloopen er. De braafste 't eerst. Op de die loert de duivel. Misschien heeft hij Sander nu ook in zijn klauwen, zooals gij peinst. Maar," en hier stak de man zijn wijsvinger omhoog en hij lei klem in zijn woorden, „zal hij hem erin houden?.... Zie, dat kan ik ni gelooven, Pauwke. En dat zal ni zijn ook ni, als wij onzen plicht ni vergeten.... Daarom moeten we bidden.... veel en hard bidden.... besloot hij plechtig en zijn grijs hoofd rees omhoog. Maar Pauwke schudde seffens krachtig van neen. „Bidden, Mijnheer Pastoor?" vroeg hij wrokkig. „Bidden?.... 'k Heb mijn heel leven niet anders gedaan dan dat om de zonde te weren.... En wat heeft het gekort? Wat heeft het gekort?.... Dat ziet ge toch ook wel!.... En dat geven ze dan in een mensch zijnen ouden dag!" Mijnheer Pastoor's gezicht vertrok als van pijn; hij kneep schielijk de oogen toe en bracht de handen vóór de ooren lijk om een blasphematie. Maar dat zag Pauwke niet in zijn klimmende verontwaardiging. Zijn hoofd gloeide, zijn oogen pimpelden koortsig achter de brilglazen en met heesche stem toornde hij verder, haalde er zijn heele leven bij en dat van zijn vrouw-zaliger en dat van Barbara, hun bidden en vasten en beewegen en al dat lijden aanvaard in verduldigheid juist om het ééne te weren wat er nu toch was! „Bidden?.... neeë.... da'kan ik ni-meer!" beet hij toe, en zijn adem reutelde pijnlijk en rap in de stilte die daarop kwam. „Pauwke, Pauwke! wat da'k hier nu allemaal moet hooren! En dat van u!....' jammerde Mijnheer Pastoor. En ontsteld, terwijl hij opstond van zijn stoel: „^A^at duisternissen omhangen uw hert, mijnen vriend! Wat zijn uw oogen beneveld!.... En toch zullen we 't moeten doen.... en ook voor u zullen we bidden, opdat de nacht zou wijken uit uw ziel.... Maar in Godsnaam! blijf daar toch zoo niet zitten binstdien en uw eigen opvreten! Als ge niet bidden kunt, werk dan, Pauwke! Raap uw beitelkens op en uw messen, neem iets in de hand, werk voort het al- taarken af dat daar wacht.... Volg mijnen raad en nadien zult ge wel anders spreken!" Pauwke draaide zich plots om, nam fluks den liggenden Sint-Thomas van de werkbank en stak hem in het laatste leegstaande nisken van het twaalfbogige onderstuk. ,,'t Is af, Mijnheer Pastoor!" zei hij bits. De Pastoor trok een verbaasd gezicht en met groote oogen keek hij Pauwke aan. „Ja, gij kunt het laten halen, Mijnheer Pastoor!" zei hij. „Maar.... maar.... 't Heilig-Hert zelf, Pauwke?" en zijn vinger ging vragend naardegroote leegstaande middenis, met de ovale kronkel-stralende zon. „Daar mankeert toch nog iets...." „Ja.... 'k weet het wel,... maar dat mankeert er in den hemel ook, Mijnheer Pastoor!" viel hij uit. „Na wat er vandaag voorgevallen is, neeë, dat kan ik niet meer maken.... Als 't u belieft, laat den autaar maar weghalen.... dan zal 'k er ni-meer moeten opzien, dan zal 't weg zijn, weg met alles ..." De woorden stikten in zijn keel, hij wan- delde opgewonden van den eenen hoek naar den andere om dan ineens van achter planken en palen een hoekschapraaiken bij te sleuren, waarvan hij driftig en met groot lawijd het omgekrulde bovenblad los hamerde. De pastoor volgde hem met medelijden in de oogen. ,,'t Zij dan zoo, Pauwke! zei hij. Hij nam zijn hoedopengingtraagzaam het deurken uit. Pauwke liet hem gaan, zonder goeien dag zelf. Hij klopte lang en wild. Buiten zeeg dikker en dikker de sneeuw en plots boven het geronk van een rommelpot begon een bevende oud-mannestem een driekoningenlied te zingen. Effekes hoorde Pauwke het maar, want als 't blad los was sleurde hij seffens planken bij en 't geluid zijner rap-gestooten zaag overklonk seffens den witten vrede die het Heken door de wintersche stilte weefde.... DE BOODSCHAP. Voor het klimmen van den nieuwen dag was het laatste vastenavond vertier gaan liggen en in de bleekheid van dezen maartschen morgen ontwaakte de kleine stad, moe en huiverig, onder een grijze, killige mistwade die als een ijle zee de boomtoppen en de torens verborgen hield en de zwarte rook-wolkjes uit de kaven neerdrukte over de lage huizekes. Een echte Asschenwoensdag-morgen. Met op zijn voorhoofd het zwarte asschen kruisken — daarjuist samen met Barbara ter kerk gehaald tot vrome herdenking dat de mensch is van asch en tot assche zou wederkeeren — zat Pauwke in de stille belokenheid van zijn laag werkplaatsken; zijn handen sneden aan een engelenkopken van onder aan een eiken konsooi. Het was hierbinnen goed en stil bij het werk, met alleen het zachte eenzelvige geronk van het stoveken dat een goede warmte uit zijn roode kaken blies, en af en toe het lichte kraken van een plank of een paal. En van daarbuiten, waar hij in zijn slaaploosheid, tot voor eenige uurkens nog maar, de zotte zinnekensvlucht had hooren razen met koortsig gezinder vanmirlitons,blekkenhoorngetoetenuit- gelaten geroep en gezang, kwam nu niets meer dat stoorde. Door den mist zagen zijn oogen weer het vertrouwelijke gezicht van alle dagen: de glimmende bemoste boomen die drupten, den effen Nethe-spiegelendegevelkens-rijaanden overkant. Menschen die van de kerk kwamen liepen er in kleine schimmige troepkens voorbij, er was ook eenpastoor onder een paraplu, een jongen met een kruiwagen en uit Van Loo zijn huizeken, waarvan deuitspringendevensterkast vol koperen dingen een bleek-gele plek maakte, drong het geklank van een hamer. Pauwke zijn hart genoot de rust en den weemoed van dit alles en in een zucht dacht hij aan't verschil met dezen nacht. „Waarom kan het niet altijd zoo zijn. Waarom is ook dat andere er nu bij noodig?" vroeg hij zich weer eens af. Onwillens vielen zijn handen stil boven het engelenkopke. Hij had er in de laatste maanden al zooveel liggen op dubben en peinzen, maar hoe meer hij er naar zocht hoe erger zijn gedachten in duisternissen verdoold geraakten en al wat hij nu nog doen kon was zich de vraag herhalen: waarom? Vroeger had hij dat alles geweten aan den duivel, de wereld en het vleesch, maar ach! daar was Pauwke moeten van terugkomen. En daar, waar hij de zonde had gezien, zag hij nu alleen nog menschen, arme, zwakke menschen, overgeleverdaanden greep van hun eigen noodlot lijk een blaadje aan den storm. De slag van Sander had het gebouw van zijn wijsheid en zijn vroom vertrouwen doen ineenstorten en uit de angstige, pijnlijke verwarring die dat meebracht waren Pauwke's oogen plots opengegroeid voor den waren stand der dingen in het leven. Was daar niet van vóór dertig jaren de miserie met zijn eigen broer en dan, .— meegesleurd uit den tijd van als hij nog een klein jongsken was — dat pak droeve herinneringen aan de zatlapperijen van zijn grootvader en aan de woeste avon- turen van een nooit gezienen Nonkel Soo, voor wien Grootmoeder altijd weende, en die zijn eigen had opgehangen in 't portaal der Groote-Kerk?.... 't Had Pauwke met ontzetting geslagen toen hij dien rooden draad dóór zijn familie ontdekte. Hij wilde het eerst niet aannemen, verzette er zich tegen met de kracht der wanhoop, maar zijn oogen gingen binstdien al naar anderen: naar Zat-Mieke, de kapkesmaakster aan de brug, naar Luien-Neel, den tonne-klinker, en daar en ginder waren er nog, de ergernissen van de straat. En overal vond hij in hun familie den draad waarvan zij een knoopken warendToen had deemoed Pauwke s hoofd doen buigen en zijn herte klein en nederig gemaakt. Want zijn eigen verdiensten om een kristelijk, onderworpen leven in den Heer, waren die eerder niet van anderen, van zijn vader en van zijn grootmoeder, door de menschen heilig Betteken genaamd, en verder van zoovelen nog die hij nooit gekend had?.... En Sander, wat kon hij er aan doen alsdan?.... Pauwke zuchtte. Hij voelde een krop naar zijn keel klimmen en tranen deden zijn oogen pinken. Zijn handen schoven het konsooi met het engelenkopken op zij. Waar mocht die jongen thans zijn? en wat stak hij uit?.... Ach! als hij maar wist waar hij zat, hij zou er naar toe gaan, te voet als het moest, en hem terug halen. Hij zou er mee naar Brussel trekken en t hun vertellen van zijn nonkel, en van zijn grootvader en diens broer en dat ze hem, hier thuis, bij hem moesten laten. Anders liep het heelemaal mis. Hij kon er immers niets aan doen, den jongen.... dat moesten ze toch inzien.... 'tWas al erg genoeg. In zijn gedachten voelde hij zich voor een goud- en rooden generaal staan en hij sprak.... Maar plots was er daar buiten 't uiteenvallend heesch gebral van zatte stemmen die een liedje probeerden te zingen. Dat trok hem weg van zijn pleidooi bij den generaal en zijn oogen gingen door den mist de straat op. Drie vastenavondzotten zwijmelden op knikkende beenen gearmd de brug over, gevolgd van een troepke straatjong en een wit hondeken dat blafte. Als van onder water, door de grij sheid van den nevel, kleurde vaal het geel en rood van hun kostumen. Die in 't midden liep was een lang, mager figuur met bellekens aan zijn zotskap en zijn schouderbladen en zijn ontmaskerd, roodgezwollen gezicht viel zabberend overentweer van den eenen spitsbroeder naar den anderen. Eens de brug over bleef de lange staan, trok zijn armen los en waggelde toen Van Loo s huizeken binnen. „Welwel! Dat'sFlup!" zei Pauwke verschietend. „En nü komt dat eerst naar huis! Van Loo heeft het ook ni onder de merkt!" De twee andere zinnekens riepen hem nog iets achterna, pakten malkaar dan bij den arm en verdwenen zingend in de Trezestraat. Maar geenen minuut waren ze weg of het groene koperslagersdeurken werd opengerukt en samen met VanLoo's razende stem kwam de lange gele Flup naar buiten in den mist getuimeld, waarna het deurken terua met een luiden bons toe- vloog. Flup stuikte midden van de kaai neerenbleefer een wijleroerloos liggen. Gordijntjes werden opgeheven, wijven kwamen aan hun deur en voorbijgangers bleven rond het zinneken staan, dat traagzaam en moeilijk terug recht krabbelde. Met een bocht nip tegen den rand van den kaaimuur, — zoodat Pauwke onwillens: „ai!" riep, want hij dacht dat Flup het water in zwenkte, — draaide hij terug naar het deurken, probeerde het open te doen en als 't niet ging begon hij er met de vuisten en voeten tegen te kloppen en te trommelen, tot groot vermaak der omstanders die luid lachten in den mist. Pauwke schudde meewarig het hoofd o verent weer. „Waarom laat g'hem toch ni binnen, Va'Loo?Waarom al da'schandaal?" zuchtte hij droevig. „Wilde er soms zoo tegen ingaan? Maar da'kort immers niets, Va'Loo?...." Ware het Sander geweest die terug keerde! Wat zou hij er niet om gegeven hebben! Een wijle duurde het kloppen en duwen voort, waarna Flup zich op het stoepke liet neervallen, zijn eigen op den buik draaide en met den kop in de armen lei hij zich te slapen op den groenen keldermond onder het venster. Zijn lange beenen hingen slap over de goot gebroken een eindeken de straat op. De menschen riepen malkander nog een zotten slag toe over Flap en wandelden dan luid-lachend verder of verdwenen in hun deurkens. Alleen wat straatjong bleven er op staan gapen en gaven de venten en wijven die voorbij kwamen bescheid over het slapende zinneken in zijn geel bellen-kostuum. „Daar ligt dat nu/'peinsdePauwke, „ten spot van Jan en alleman.... Van Loo, hoe kunde zoo iets verdragen?" Hij wenschte dat de koperslager zou buiten komen om Flup binnen te halen en verlangend dat het gebeuren zou, bleef hij gespannen naar het groene, ronde deurken kijken. Maar niemand verscheen en plots ging Van Loo zijn hamer weer aan 't rinkinken, nijdig en luid buitenmate en zonder openthoud. Dan wendde Pauwke zich van 't venster af en trok het konsooi naar zich toe. Doch 't werk qina niet meer. lederen keer sloegen zijn oogen onwillens naar de gele plek op den keldermond en stilaan waarden zijn gedachten weer naar zijn eigen jongen die ver weg was en van wien hij zoo maar niets meer te hooren kreeg. Godweet lag die nu ook niet ievers op straat te slapen. De slag van Van Loo zijn hamer viel echter plots stil, trok hem uit zijn droeve gepeinzen en terug bij Flup. „Nu zal Va'Loo hem binnen halen," veronderstelde Pauwke verlicht. Doch weer was het mis en daar zinderde zenuwachtig het gehamer verder. Een zwarte hond besnuffelde den slapenden Flup en de straatjong lachten ermee, „'k Zal 't hem gaan zeggen dat hij hem binnen moet laten," besloot hij ongeduldig. „Dat kan zoo ni blijven duren. Seffens komen de veursters er nog bij...." Hij kwam temets van zijn stoel, knoopte zijn grijs-geruiten foulard wat vaster en trok het groene solideeken dieper op het hoofd omwille van de kou daar buiten. Maar eer zijn trage handen ermee klaar waren, kwamen er seffens honderd be- denkingen op daartegen die zijn goed voornemen verlamden. „Mag ik hem da'gaan vragen?.... ikke, die Sander nimeer kennen wilde?.... Hij zal mij uitlachen en naar mijn eigen wijzen...." Beschaamd keerde hij zich om en zuchtend om zijn onmacht keek hij over het water naar Flup dien hij niet helpen dierf. 't Gedokker van rappe wielen en ijzeren paardengetrappel kwam nu nader. Een bierwagen rolde ver traagd denbrugboog op om seffens daarop met versnelde vaart en luider geratel in een korten zwaai de helling af en het kaaiken aan den overkant op te schieten. Pauwke kreeg er een schok van door zijn lijf. Zijn handpalmen trokken pijnlijk saam en hij werd koud als ijs tot in zijn hert. „Da's over Flup zijn beenen!" flitste het door zijn kop. Hij meende reeds den gil te hooren, t geroep der brouwersknechten en 't kressen van toeschietende vrouwen. Zijn oogen spalkten open van den schrik en zijn knieën knikten. „Endelijk, na zooveel dagen wachtens en biddens,heeft hetOns-Heer belieft mij naar hier te laten komen met nieuws waarnaar onze herten zoozeer verlangden.... Met goed nieuws, beste vrienden...." „Heere!...." zei Barbara en greep naar heur hert. Pauwke kwam een stap vooruit en keek starlings naar Mijnheer Pastoor zijn mond. Zijn hart klopte tot in zijn keel en hij begon te hijgen. De priester stelde zijn bril op en ging in zijn zak, waaruit hij een brief haalde. „Ik heb dit dezen avond ontvangen. Seffens ben ik er mee naar hier gekomen. Als er geen mist was, dan ware 'k er al eerder mee hier geweest. Goe'nieuws komt immers nooit te vroeg." Hij plooide het papier open en hield het naar de gele lampevlam. Pauwke's en Barbara's oogen groeiden groot open van gespannen verwachting. „Deze brief komt uit Rijssele. Sander is in Rijssele. Hij is er bij een priester geweest en heeft hem naar mij doen schrijven. 't Is in 't Fransch. 't Is een schoone brief," ging hij stiller voort en zijn grijs hoofd knikte langzaam tegen het papier dat het licht droeg. „Zoo'ne schoonebrief heb ik nog nooit mogen ontvangen. Mijn biddenis, God-zij-geloofd! tochnog goed geweest voor iets. Hij komt uit het Gasthuis van Rijssele. Uit een gasthuis komen de schoonste dingen. Daar is altijd veel stilte. En de stilte is den bodem voor den inkeer en het berouw. In de stilte laat Ons-Heer zijn genade nederdalen over verloren zielen. En dan neemt hij ze tot zich, lijk een hovenier de opengegane bloemen van zijn hof tot zich neemt...." Even zweeg hij. In deze stilte begon Barbara zacht te weenen achter een tip van heur blauwen voorschoot. Heur smalle schouders schokten pijnlijk onder het grijze kapelientje. Pauwke's hoofd werd plots vreemd ijl en zijn gedachten stonden stil. Hij voelde iets naar hem toekomen, iets dat hij niet bepalen kon, dat hem drukte en blijde maakte tegelijk. „Luistert nu," zei de Pastoor. „Zoo spreekt de brief." Hij vertaalde. Langzaam kwamen de r woorden. Zijn stem beefde. Soms moest hij effen rusten om de ontroering die zijn keel toeneep door te slikken. „Het is voor mij een droeve, doch tegelijk verheugende plicht U te mogen schrijven dezen brief. Ik dank den goeden God dat ik hem schrijven mag, want ik weet dat hij U en ook twee andere brave menschen, die nu in onrust en droefenis verkeeren, leeniging van leed en een zachten troost brengen zal...." Zoo was het begin. In zalvende, plechtstatige pastoors-woorden vertelde het papier verder, hoe, voor een dag of tien, op een laten avond met regen, een jonge man naar 't gasthuis was gebracht, ziek en uitgeput 't en kon niet meer, en verteerd door de koorts. Drie dagen lag hij van zijn zelve. Er was iets gebroken in de borst, verklaarden de doctoren en zij vreesden eiken oogenblik het ergste. Maar de hemel wilde het blijkbaar anders. Hij kwam weer bij. Dat God het in zijn goedheid zoo beschikte, daarvoor moest men Hem eeuwiglijk dank zeggen, want dit maakte mogelijk de redding eener verdoolde ziel. IN DEZELFDE REEKS VERSCHEEN JOHAN DE MEESTER, Goethe's Liefdeleven (2e druk) IS. QUERIDO .... De Jeugd van Beethoven CAREL SCHARTEN . . De bloedkoralen Doekspeld M. ]. BRUSSE . . In 't verbouwereerde oude stadje JOHAN DE MEESTER Gezin LOUIS COUPERUS Lucrezia KAREL WASCH Dialogen TOP NAEFF Vriendin (2e druk) TOP NAEFF Charlotte von Stein JO VAN AMMERS—KÜLLER . . De Zaligmaker CARRY VAN BRUGGEN . . Een Indisch Huwelijk GERARD VAN ECKEREN ... De late Dorst KEES VAN BRUGGEN De Freule EMMY VAN LOKHORST . . . Phil's laatste Wil JACOB ISRAËL DE HAAN Jeruzalem P. H. RITTER Jr. . . . De Legende van het Juweel