onzen loopbaan doorzweeven, in tragen gang door de eeuwen. t 4. Het Roode Lampje zegt: „Er is geen dwaling! er is geen fout! Niets is mis! Niets is mislukt! Het is alles volmaakt. Alles is in orde." Zegt de arme ziel: „Hoe kan ik dan zoo ongelukkig zijn? Ik ben al verder en verder gelokt. Ik volgde het mooiste en liefelijkste wat ik zag. Is dat niet de weg tot onzen Heer?" Zegt het Lampje: „Ja, dat is de weg tot onzen Heer." Zegt de arme ziel: „Ik heb God's lokstem gevolgd, waar ik die het zuiverst vernam. Waar ik het innigst en het duurzaamst zijn roepen hoorde, door lieflijke gewaarwording. Ook waar anderen van zonde spraken, en mij wilden teegenhouden, daar heb ik de zoete stem gevolgd. Deed ik verkeerd? Had ik niet moeten volgen?" Zegt het roode Lampje: „Je hebt gedwaald en verkeerd gedaan, en toch heb je goed gedaan met te volgen. Je deed wat onze Heer van je verwachtte." De arme ziel: „Maar heeft God mij dan misleid en bedroogen? Hoe sta ik dan nu zoo naakt en sidderend voor de uiterste wanhoop? Ik heb hem willen volgen. Altijd." Het Lampje: Onze Heer weet niets van dwaling, noch van mislukking, noch van bedrog. Je ellende heeft goede oorzaak en zal goede gevolgen hebben. Voel je dat zelf niet?" De arme ziel: „Ik voel het somwijlen." Het Lampje: „Maar zoo is het altijd. Anders kon je het nooit voelen." De Arme ziel: „Ach, laat mij begrijpen! Als ik meer begrijp, zal ik meer liefhebben. Als ik meer lief heb, zal ik minder lijden of het lijden beeter dragen." Het Lampje: „Tracht dan te begrijpen. Je kunt genoeg begrijpen om het lijden te dragen. Peins en mijmer en zoek — tot je den weg vindt, die vreedig maakt. Dan is de uiterste kromming der komeet doorzweefd, de verste afstand van de zon bereikt, en het gaat weer sneller en al sneller terug naar des Minnaars armen." De arme ziel: „Ach! waarom zond Hij mij op die verre komeeten-baan? Kon ik niet bij Hem blijven als rustige planeet, niet afdwalend in die eindelooze verre sfeeren?" Het Lampje: „Des te grooter Godsvreugde breng je Hem bij je terugkomst. Wees dankbaar om dat vertrouwen in je liefde." De arme ziel: „Maar ach, zijn er ook niet komeeten met parabolische baan, die nimmer terugkeeren?" Het Lampje: „Dat zijn zij, die niet naar Hem verlangen zooals jij. Zij meenen vrij te zijn en zijn Macht en Liefdesfeer te kunnen ontzweeven. Maar er zijn nieuwe waerelden achter alle waerelden, en de Graviteit zijner Liefde omvat Alles." t 5. De herfst is het symbool van de inkeer, van het besef van dwaling, van het deemoedige berouw, van de omkeer in richting, de terugkeer tot den Eeuwigen, die ons vrij liet, en nu juicht als wij den weg tot Hem weeder vinden. De zon met haar trawanten is het symbool van den Minnaar, die de zielen aan zich verbonden houdt door de zwaarte-kracht Zijner Liefde, al dwalen zij zoo ver af, dat zij Zijn licht niet langer kunnen zien. Maar zijn Liefde laat hen niet los. Nooit en nimmer. Dit kan men begrijpen zonder leerstelligheid, uit eigen stille beschouwing en ooverpeinzing. Ik zal trachten het neer te schrijven, in woorden, die zorgvuldig beproefd worden, om het gevaar van misverstand. Hoe schoon is het herfstgevoel. Geen Godsvreugde is sterker op aarde, dan die ontstijgt aan het stille, schoon- verkleurende herfstwoud — en daarin de aandachtige, diep ingekeerde ziel. t 6. Zonde, schuld, berouw en boete in Christelijken zin zijn woord-begrippen, die den fieren, vrijen geest niet bevreedigen. Hij voelt zich verongelijkt, onrechtvaardig beoordeeld. Hij denkt aan menschelijke verhoudingen, waarbij die woorden te pas koomen, en vindt hun toepassing op de verhouding tusschen God en mensch onreedelijk, onbillijk. Dat is geen hoogmoed. Het is een schoone fierheid, die oprechtheid wil, en op de Waarheid vertrouwt. Het begrip, „strafwaardige zonde" kan hij niet op den mensch toepassen, want de mensch is blind en onweetend ter waereld gekoomen, door God begaafd met heevige neigingen en driften. Als hij daardoor verdoolt, dan kan men dat in billijkheid niet zijn schuld noemen, waarvoor hij straf verdient. Want bij God is de macht en de wijsheid, en dus ook de schuld en de verantwoording. Maar toch heeft de vroome en deemoedige Christen in zijn neederige houding gelijk. O, ik kan het alles toelichten en verklaren, voor zoover het menschelijke mis- verstanden betreft. Beiden hebben gelijk, de zich diep verneederende en de fiere hooghartige. Het conflict ontstaat door de woorden en de woordbegrippen. Maar met geduld moeten de knoopen worden ontward en losgemaakt. Geef er uw tijd aan, broeders en zusters, uw geluk en dat aller menschen is er mee gemoeid. Geen vreede, geen zielsrust is bereikbaar zonder signifische ooverpeinzing. t 7. Laat ons eerst de situatie van ons menschen zoo eenvoudig moogelijk onder woorden brengen. Met niet meer diepzinnigheid dan eigen is aan een beschaafd mensch, die wat onderwijs heeft genooten. Om zich heen ziet de mensch menschen, dieren, planten, en lagere weezens, die allen met elkander vechten om hun bestaan, en voedsel vinden op de aarde, de planeet, waaraan hij oppervlakkig beschouwd geen leeven kan toekennen. Al die leevende weezens nu vertoonen bizonderheeden, die, met de grootste duidelijkheid, bewijzen zijn van vernuft en schrander ooverleg. Iedere plant, ieder dier is met verbazende vindingrijkheid en wijsheid ingericht voor zijn bestaan. Wonderbaar vernuft wordt bij voor- beeld getoond door de gal-wespen, die de cellen van een plant dwingen tot bescherming en voedsel te dienen voor de jonge wespen-larve. Dit te verklaren door toeval — zooals kort na Darwin's werksaamheid door sommige geleerden werd beproefd — dat is onzin en dwaasheid. En als er geen toeval is, dan gebeurde het door ooverleg en vernuft. En wel ooverleg en vernuft, waarbij het menschelijke nietig lijkt. De voortplanting van dieren en planten, hun bescherming teegen droogte, kou, hette en vooral teegen elkander's agressie, dat is alles eeven verwonderlijk en verbazend. De structuur van een ei-cel, de zintuigen der insecten — dat alles is onnavolgbaar en onbegrijpelijk vernuftig. Nu is men gewoon, daar de macht en de wijsheid Gods in te zien, en te zeggen, dat God zijn schepselen wonderbaar heeft toegerust en beschermd. Maar hier begint de moeilijkheid. Want al die wonderbaar toegeruste en beschermde schepsels hebben zoo groote fouten in hun maaksel, en streeven allen zoo duidelijk naar het onmoogelijke en onbereikbare, dat ons menschelijk verstand niet kan gelooven, dat die creatuuren onmiddellijk door God zouden zijn geschapen. Laat ons nu niet in gedachtelooze loftuitingen verdooien. Dat God lofwaardig is, behoeven wij niet te verzeekeren of te herhalen. Maar het direct toe te schrijven aan een lofwaardige daad Gods, wanneer — om iets te noemen — een echinococcus of blaasworm zijn weg vindt van een hondetong tot in de hersenen van een wijsgeer of poeët, om dien daarmee den dood te berokkenen — dat is dwaasheid. Het mooge alles geschieden met Gods wil — goed! maar het kan niet dezelfde wijsheid zijn, die de blaasworm zoo vernuftig toerust om zich in het menschenbrein te nestelen en er den dood te veroorzaken — en die het wonderbaar gecompliceerde menschenbrein heeft ingericht voor menschelijke functies, maar zeeker niet tot een asyl voor blaaswormen. t 8. Ooveral rondom ons staat dus kracht teegenoover kracht, geest teegenoover geest, vernuft teegenoover vernuft. Het is een geweldige kamp, ieder ras, ieder individu vecht voor zichzelf en put zich uit in bedenksels, in vindingrijkheid, om zelf te blijven bestaan en anderen te doen ondergaan. Zoo ging het ook nog in den grooten menschen-krijg, waar ieder teegenstander steeds verder- dragend geschut, steeds wreeder, doodelijker krijgsmiddelen bedacht. Geleerden en ingenieurs peinsden en cijferden in hun laboratorien; op het slagveld werden hun vondsten beproefd en tot meerder moord benut. Zoo moet in elke plant, in elke diersoort een denkende geest rusteloos beezig zijn, om het eigen geslacht te handhaven en te doen ooverheerschen. En dit doel, dat eigen is aan al wat leeft, is dwaas en onbereikbaar. Geen plant of diergeslacht kan ooverheerschen en bereiken het doel waarvoor het blijkbaar is aangelegd. Ieder ras legt er zich met wonderbare energie, met wonderbaar vernuft, op toe om zich in 't oneindige te vermeenigvuldigen. Daarbij kan men niet spreeken van een blinde voortplantingsdrift. Want kan men een macht blind noemen, die zoo ontzachlijk vindingrijk en vernuftig is? Men denke aan het aantal zaden, door een boom voortgebracht, duizenden en duizenden — allen geheel geschikt en bestemd om weer een boom te worden. Men denke aan de schrandere zorgen voor de verspreiding der zaadjes, door pluizige zeiltjes, ligte vleugeltjes, haakjes en krammetjes, waarmee ze zich aan de vacht van dieren hechten, of door kleurige, smakelijke bessen, waardoor voogels en menschen de onverteerbare zaadjes ooveral heen brengen, tot ze ergens ontkiemen. Het is een merkwaardig voorbeeld van menschelijke domheid of blindheid, dat dit feit van grandiooze mislukking van al wat leeft, en de verwonderlijke scherpzinnigheid, waarmee die ijdele poogingen worden beproefd en herhaald —- nooit is opgemerkt en verstaan. Eerst sprak men van de wijsheid van den Schepper. Toen kwam het inzicht, dat al het geschapene onvolmaakt en gebrekkig is — en dus niet aan een alwijzen Schepper kan worden toegeschreeven. Dit inzicht begon met de renaissance, met de toeneemende vrijheid van gedachten, met het werk van vrije geesten als da Vinei, Bruno, Huygens, Spinoza, Rousseau, Goethe. Tot het verliep, na den arbeid van Darwin, in de onbegrijpelijke dwaling van geesten als Haeckel, die ondanks hun enorme feitenkennis, meenden, dat blind toeval het weezen van den grooten kamp der schepselen kon verklaren. Wie het woord „toeval" signifisch onderzoekt, zal bevinden dat het geen verklarende kracht heeft. Het verklaart niets. Al het waarneembare leeven is symbool en aanduiding van het onwaarneembare. Waar we voetspooren zien, zeggen we: „daar heeft iemand geloopen". Waar we ingebeitelde figuuren zien op een rots en er is orde en verband in die figuuren, zeggen we: „daar zijn menschen aan 't werk geweest" en we leiden er uit af, hoe die menschen dachten en leefden. Toen we niet meer konden aanneemen, dat een alwijze Schepper gebrekkige schepselen zou maken, met dwaze, onbereikbare neigingen, toen kwamen we op het niet minder dwaze denkbeeld, dat die steeds vechtende en elkander vernietigende leevende weezens „van zelf", zonder ooverleg of gedachte zouden zijn ontstaan. Dat is een geweldige dwaling, die toont hoe ook bij ons vernuft en dwaasheid vlak bij elkaar kunnen woonen. Het is bekend, dat Helmholtz, de beroemde oog-arts en geleerde, van het menschelijk oog zeide, dat als een instrumentmaker hem zulk een gebrekkig werktuig had geleeverd, hij het terug-gestuurd zou hebben. Helmholtz zag, dat het oog als waarneemings-werktuig fouten had en niet volmaakt was. Maar ieder schoolier kan zien, dat de samenstelling van het oog met zijn doorzichtige vochten en lenzen, zijn kunstig gebouwd netvlies, een wonder is van onbegrijpelijk vernuft, en de uiting van een fijn en diep verstand. Maar God, het hoogste Weezen, de Schepper van alle zonnen, die alles weet en alles kan — die zal geen gebrekkig werktuig maken. Het oog is gebrekkig, en dus geen onmiddellijk handwerk Gods. t 9. Hoe is het moogelijk, — mijn verbazing neemt steeds toe — hoe is 't moogelijk, dat men aan het Hoogste verstand al dit gebrekkige werk toeschrijft — en hem Schepper noemt, zoowel van den boom als van den worm, die den boom doorknaagt — van den mensch en van het woekerbeest in zijn bloed, dat hem langsaam ter dood brengt. Maar ook — hoe is 't moogelijk, dat men al die vernuftige vindingen en uitneemend schrandere bedenksels en inrichtingen toeschrijft aan het toevallige blinde beweegen van leevenlooze doellooze materie? En hoe is 't moogelijk, dat bijna niemand op de gedachte komt — de eenig denkbare gedachte — dat alle leeven het werk is van min of meer zelfstandige, en altijd buitengewoon schrandere en sterke weezens, — wel door God geschapen, maar tijdelijk zelfstandig, streevend naar zelfhandhaving en vermeerdering van de eigen soort, Bij de planten en dieren is geen innerlijk conflict. De natuurlijke kracht werkt zonder weifelen, zonder omzien, zonder scrupule, alleen voor het eigen best. Dit is het kinderlijke en schuldelooze egoïsme der natuur-weezens. De werking der goddelijke macht wordt niet bespeurd. Vandaar geen zonde, geen berouw, geen schuld. In den mensch worden beide krachten bewust, elk in hunnen aard en hun weezen. De mensch kent het eigen dubbel weezen. t 15. Hier past de fraaye gelijkenis van Tagore, die van de bloem .De bloem die zijn schoonheid dankt aan een eeuwen lang worstelen teegen vijandige natuurmachten en meededingers in den bestaans-strijd. Wie de bloem kon uitvragen naar haar verleeden, zou één lange klacht hooren oover droogte en hette, kou en vocht, wreede dieren enmenschen — een bittere, eeuwenlange lijdensweg. Maar wie nu de bloem ziet, ziet enkel fijne schoonheid, harmonie en zuiverheid, teedere kleur en ranke vorm. De natuurlijke kracht van de bloemen acht zich mislukt en doelloos, omdat de bloem afvalt en de plant uitsterft. Maar de Goddelijke kracht bedoelde de schoonheid der bloem, en dat doel is bereikt. i6. Ik bezag gisteren aandachtig de in prachtige weerschijn glanzende oogen op het veeder-kleed van de spiegel-pauw, als metalen bolletjes van heerlijke changeantkleur. Toen ging ik ook een groote vlindercollectie bezien, vooral de Braziliaansche vlinders, met hun schitterend blauw-groen-bruine weerschijnkleur, zóó aangebracht, dat de wieken op verschillende afstand gezien, dofbruine of fel-vlammend blauw-groene kleur vertoonen. Ik ben nu nog onder den indruk van dat wonderbare schouwspel. Het is alsof mij plotseling duidelijk werd, dat hier tot ons gesprooken wordt, met hoorbare stem en verstaanbare taal: „Zie je niet, wie ik ben? Bewonder je mijn werk niet? Is deeze kleur niet prachtig, en heb ik ze niet wèlgekoozen en kunstig aangebracht?" Zijn jullie menschen dan blind, dat je onze kunst niet ziet? Dacht je nu heusch, dat zulk kunstig weefsel, saamgesteld uit miljoenen teedre schubjes, die ieder aan weerszijden een andere kleur vertoonen en tot een sierlijk patroon zijn aaneengevoegd — dat zulk weefsel door toeval zou kunnen ontstaan? Idioot!" „God! — zegje? — God? — maar wie zal nu zoo dwaas zijn zijn eigen werk, dat toch altijd maar schepsel-werk is, aan God toe te schrijven?" „Als je een huis bouwt of een boek schrijft, zegje dan, dat God het doet? Wij doen ons best, maar andere vlinders doen ook hun best, en er zijn mooyen en ook heel leelijken—'' „Wij zijn nu mooi, en trotsch op onze schoonheid, want we hebben er eeuwen en eeuwen voor gewerkt. God zal ons werk goed vinden. Maar dat is geen reeden om te zeggen, dat Hij het zelf heeft gemaakt. Dan zou Hij ook al het leelijke en gebrekkige gemaakt hebben — en ook de slangen en roofvoogels en vliegende honden, die ons opeeten. Ieder ras doet zijn best, en wat er mooi en goed van is, dat blijft en wordt door God aanvaard. Maar daarom zijn wij nog geen gooden, en is ons werk niet God's werk." Geleerden zullen zeggen, dat die bewondering van ons menschen toch wel een toevallig verschijnsel kan zijn. Mooi vinden ligt aan ons, en ook een eedelsteen vinden wij mooi, al denken wij niet aan een zeekere goede smaak in den eedelsteen zelf. Hierteegen voer ik aan, dat men wel deegelijk een verschillende aard van schoonheid, in alles wat schoon heet, ontdekken kari. De eedelsteen doet óns aan met de schoonheid der natuurverschijnsels, zooals kristallen, bergen, wolken, meeren. Hierbij denkt men aan het groote geheel, niet aan de willekeur van beperkte schepselen. Planten en bloemen-soorten toonen de beperktheid van zelfstandige weezens. Ze hebben eigenschappen van schepsels, zooals heersch-zucht, en ook zelf-zucht, ook volharding en vindingrijkheid; hun structuur verraadt altijd hoog vernuft. De wonderlijke schoone vormen, kleuren en geuren toonen grillige schoonheids-dorst, rijke fantasie. Zooals de orchideeën, die van gunstige omstandigheeden weeten partij te trekken tot bijna al te grillige en weelderige schoonheid, tot schoonheids-excessen. Het schoon van schelpen is iets geheel anders. Daar ziet men fraaye reegelmatige figuuren en zachte kleuren. Maar die kleuren en die teekening op de schelpen, en ook het schoon-glanzende paerelmoer, het maakt niet den indruk van een willekeurige inspanning, zooals bloemen, vlinders, voogelveederen. De schelpen zijn ook niet zichtbaar ter bewondering uitgestald, op den zeeboodem ziet de mensch ze niet. Het schoon der schelpen is expressie van hun geduldig en volhardend bouwen, ter eigen bescherming, geen poo- ging tot sieraad. Maar wèl is sieraad wat die schoonste schepseltjes onzer aarde, de kleine gracelijke en uiterst fijne siervischjes vertoonen, die zich handhaven in de warme, tropische moerassen en vijvers, en die door de Chineezen worden bewonderd en gekweekt. Hun kleuren zijn prachtig, hun teekening is eeven teeder als grillig. Zonder twijfel bewonderen ze elkander, zooals ook de pauwin haar pronkende gade bewondert. Meestal worden de kleuren in den paartijd het mooist, zoowel bij visschen, als bij voogels en insecten. Dit wijst op onderlinge bewondering en gewilde aantrekking en bekooring. Op bewondering van den mensch reekenen zij stellig niet — en toch voelt de mensch hun schoonheid, zooals hij ook de schoonheid voelt van het nachtegaals-lied, al wordt het niet voor hem gezongen. Maar hoe kan men meenen, dat een zelfde Weezen al deeze schoone diertjes en planten schiep — de schitterende colibrie's, de orchideeën, de weerschijn-vlinders, de sier-vischjes — en de afzichtelijke pad met zijn wrattenhuid, die de mooiste vischjes en insecten op-eet, als hij kan, — de giftige pof-adder, het logge, wreede en domme nijlpaard en de draken en monsters der voorwaereld, die tweede tendens harmoniseert al het leevende, beheerscht al de krachten van individu en soort, tot de Godsvreugde ontstaat, die duurzaam is en bevreedigt. Dat dit zoo is, wordt door de plant- en diersoorten niet merkbaar beseft, zij volgen den eersten tendens zonder ophouden, totdat ze ten ondergaan, in wanhoopigen strijd. Uit hun strijd echter wordt als 't ware de schoonheid gedestilleerd, als wijngeest uit den wijn, de „geest" van hun moeilijk en pijnlijk bestaan, tot het einddoel der schepping: „Gods Harmonie en Zaligheid" Bij den mensch nu wordt deeze tweede neiging door het individu zelf bemerkt en zelfs pijnlijk gevoeld als een conflict. Dit is geen verzonnen theorie, het is een feit, waarvoor ieder mensch al van zijn geboorte af geplaatst wordt. Bij het zeer jonge kind begint al de strijd tusschen „stout zijn" of „zoet zijn". Dat wil zeggen het beperken en onderdrukken van den eersten tendens ter wille van den tweeden. Wij menschen weeten, voelen en beseffen, dat er in ons tweeërlei neigingen zijn, die voortduurend met elkaar in heevigen smartelijken kamp zijn gewikkeld. Ook wij menschen hebben, als alle dieren en plantensoorten, de neiging tot zelfhandhaving, tot ooverheerschen van alle anderen, tot altijd-duur. Dat is de eerste tendens. Maar wij bemerken, door gevoel en verstand, wat planten en dieren niet schijnen te bemerken, dat deeze tendens dwaas is, absurd, streevend naar het onbereikbare, zonder eenige kans op bevreediging. Ook de „wil tot macht" die door Duitsche filosofen tot einddoel werd verklaard, behoort tot die eerste, absurde tendens. Alle soorten zoeken macht, ooverheersching van alle anderen. Maar dit kan niet bereikt worden, eevenmin de oppermacht als het eeuwig bestaan, — door beperkte, zelfstandige weezens. Zoo ook zocht de menschensoort oppermacht en altijdduur, zoowel voor het individu als voor de soort. Maar dit is natuurlijk te vergeefs. Dat wat alles zoekt is genot en vreugde. Macht wordt alleen begeerd omdat het verkrijgen van macht vreugde geeft, maar vreugde alleen als genot. Genot ontstaat door het voldoen aan de drang van de eerste tendens. Genot is als 't ware de belooning, door God verbonden aan het gehoorzamen van de eerste tendens. En eerst als de natuurlijke (eerste) tendenzen in alle dieren en menschen tot een zeeker eevenwigt zijn gekoomen, ontwolkt daaruit de Gods-vreugde,die de belooning is voor Men kan snoeven op zijn trots en zijn moed — geholpen door een opgeruimd gestel en een sterk lichaam — alles ontzinkt ons, zoodra de greep van de eerste tendens op de derde — van het schepsel op de stof — verzwakt. Dan baat geen lichaamskracht, geen blijheid. Het aller-vreesselijkste dreigt en dwingt ons den tweeden weg te zoeken, den tweeden tendens te gehoorzamen, als de eenige die troost en verzachting brengt. Maar die verzachting ontstaat alleen door onderdrukking van de eerste tendens, hetgeen smartelijk is en zelfverloochening vergt. Dit is wat de Katholieken „versterving" noemen. t 21. Bij den Dood verliest het schepsel — (de eerste tendens) zijn macht oover de stof (de derde tendens). De derde tendens, de matérie, herneemt zijn vrijheid. Dit is, naar ik uit hooger kennis-bron vernam, de oorzaak van de expressie van vreede op het gelaat van de afgestorvenen; niet de ziele-vreugd van de tweede tendens, die hoegenaamd geen invloed meer heeft op de stof (zie Jezus Leer en Verborgen Leeven pag. 151). De derde tendens verlangt vrijheid, eeven als alle schepsels, en als de eerste tendens haar macht oover ma- térie verliest, verheugt deeze zich oover de herwonnen betrekkelijke vrijheid, waartoe ze nu terug-keert. Die vrijheid is chaotisch, laag-leevend — maar onder onmiddellijke macht van God door de natuurwetten. De eerste tendens — haar macht en steun verliezend, moet óf oovergaan in de tweede tendens, óf terugzinken in chaos. Heeft zij, in het leeven de tweede tendens gevolgd en de eigen neiging ooverwonnen, dan wacht haar de belooning als Gods-vreugde, haar eigenlijk doel. Dan gaat zij, de derde neiging geheel verliezend, oover in het hoogere bestaan, dat de essens, de geest, omvat van al wat vreugde en schoonheid heet. Deeze Gods-vreugde wordt niet veroorzaakt door allerlei gelukkige omstandigheeden en gebeurtenissen — als daar zijn het weeder-zien der geliefden, het vrij-zijn van zonde en zorg, van kwaad en leugen maar die Gods-vreugde is eert wijze van bestaan, die uit al wat bestaat de vreugde en schoonheid distilleert en gewaar-wordt. Dit is de oneindige liefde, waarmee — naai Spinoza s woord — God zichzelven bemint, de heiligheid en gelukzaligheid der katholieken. Dit kan alles met zooveel zeekerheid gezegd worden, omdat in veele gevallen reeds tijdens dit leeven de eerste het beste woord, om zijn uitheemsche klank, en door het niet ongewoone van expressie „bewuste tendens". De drie tendenzen, waarvan ik sprak zijn altijd als „bewuste tendenzen" te verstaan. Signifisch doordacht heeft het woord „bewust" geen zin, daar wij van „onbewust" geen voorstelling noch begrip hebben. Alles wat wij waarneemen, direct of indirect, is „bewust". t 23. Het zou reeds een ontzaglijke vooruitgang voor ons menschen zijn, als wij allen, nauwgezet en zorgvuldig, onderscheid leerden maken tusschen „genot" (voldoening der eerste tendens) en „vreugde" of „Godsvreugde" (voldoening der tweede tendens). We zouden dan van zelf tot het inzicht koomen, dat „genot" moet worden bestreeden, naarmate „vreugde" wordt bereikt. Een eenvoudig inzicht der significa — dat bij ernstige toepassing het geheele weezen der menschheid kan veranderen. Tusschen „vreugde" en „Godsvreugde" is signifisch ook een scherp onderscheid te maken. „Vreugde" is de persoonlijke voldoening van het beperkte schepsel door de tweede tendens. De mensch voelt vreugde als hij schoonheid en goedheid ondervindt, als hij innerlijk in eevenwigt is en, ondanks zorgen en bezwaren, een blijde toekomst na den dood verwacht. Maar dat geldt hem alles persoonlijk. Het woord „Godsvreugde" zou ik alleen dan willen gebruiken waar een ligte scheemering begint van het booven-persoonlijke, waar is een gemeenschappelijk verheugen door het wegvallen der begrenzingen van het schepsel. Het sterkste ondervond ik dat waar veele menschen in schoone en gemeenschappelijke aandoening bijeen zijn, in een kerk, maar ook in groote bijeenkomsten, zelfs bij een waereld-tentoonstelling, zooals die in 1900 te Parijs. Dan is de welbesefte, heilige aandoening er wel niet, maar het gevoelige individu ondergaat de gewaarwording van gemeenschappelijk geluk en verheugt zich met Gods-vreugde, en voelt zich één met den Schepper en al het geschapene. (Walt Whitman). t 24. Hier een korte opmerking oover de derde tendens, die oovereen komt met wat men wel „matérie" noemt. Ik meen opgemerkt te hebben — maar dit is alles nog maar onzeekere bepaling — dat deeze derde tendens een eigenaardig karakter heeft, dat men oneedel, laf en gedwee zou noemen. Het kwam mij namelijk vóór bij de psychotherapeutische behandeling van zieken, dat het voornamelijk door tusschenkomst deezer derde tendens is, dat de geest van een ander persoon beheerschend en geneezend kan werken op een zieke. Als men een mensch in diepen slaap brengt door suggestie, dan blijft de derde tendens toch wakker en gehoorzaamt gedwee elk woord van de suggereerende persoon. Deeze laatste spreekt dan met die derde tendens als met een persoon, en die persoon is moraal-loos (dus vrij van de tweede tendens) en toont een blinde honden-gehoorzaamheid. Ze is gewoon de eerste tendens te gehoorzamen, maar als nu een wilskrachtige de heerschappij oover neemt, dan gehoorzaamt ze die, zoolang de gesuggereerde slaapt. Ze brengt dan somtijds geneezingen tot stand. Bij de wonder-geneezingen der heiligen is het ook die zelfde derde tendens, die als werktuig dient en ook soms satanische machten verjaagt. Maar haar tot gehoorzaamheid dwingen kan alleen een zeer heilige of zeer wilskrachtige persoon. Het weezen van de meeste ziekten bestaat waarschijnlijk in een slecht beheerschen van de derde tendens. t 25. Er is zulk een strenge discipline noodig om de drie tendenzen in heuchelijk en heilzaam eevenwigt te houden. Daarom bewonder ik een volk als het Japansche, dat zelf- verloochening, askese en doods-verachting als levensbeginselen heeft. Wel is waar, dat de Japanners niet de heilige tweede, maar de absurde eerste tendens als einddoel zien — ze zijn heerschzuchtig en hun zelf-verzaking is tot meerder gloorie van hun persoon, hun volk en hun keizer, niet ter eere Gods. Maar met dat al verhoogen ze enorm de macht van de eerste tendens oover de derde .Het lichaam heeft niets in te brengen — de geest beheerscht het en laat zich door de wreedste behandeling, de afschuuwelijkste dood niet afschrikken. (Hara-kiri). Het is hun liever vreesselijke pijn te verdragen dan af te wijken van de eerste tendens. Hoe weinig doen wij, sentimenteele Hollanders, om dit eevenwigt der tendenzen te bereiken. Het leeven moet maar verzacht en behagelijk worden gemaakt. Ooveral pleisters en zoete kostjes en gemak en pretjes, — een gecapitoneerd bestaan, opdat eerste en derde tendens recht goede maatjes worden — al gaat de Gods-vreugde ermee verlooren. Alleen de monniken, mijn goede vrienden, die werken wijsselijk tot versterking der tweede tendens, tot beheersching en ondergeschikt houden van de derde — en tot de tweede tendens, met gelijdelijke verzaking van de eerste. Het gebed van den vroomen mensch is een verwerping van zijn oude natuur — de eerste tendens — en een aanvaarden van zijn nieuwe weezen, dat niet door genot of behagen, maar door vreugde en Godsvreugde wordt gelokt en beloond, de tweede tendens. Tusschen deeze twee zaken: het looterij-gebed zal ik het noemen, en het gebed-van-de-tweede-tendens, is een ontzaglijk onderscheid. Ze hebben nagenoeg niets met elkaar te maken. Het gebruiken van hetzelfde woord voor die beide dingen is misleidend. Zoolang de Ecclesia Sancta dit signifisch onderscheid verwaarloost en de onwaardige geluks-beedelarij bevordert, en er denzelfden naam aan geeft als aan de heilige inkeer der vroomen — zoolang zal zij veel fiere, vrije, waardige menschen onnoodig buitensluiten. In het waarachtig gebed vraagt de biddende geen andere gunst dan zijn oude natuur blijmoedig te moogen verwerpen, en zijnen Schepper innig te moogen liefhebben, met geringachting van pijn, ongemak, stoffelijk verval en Dood. De biddende weet en voelt, dat zijn natuurlijk weezen, de eerste tendens, hem gaat misleiden, hem lokt met on- moogelijke voorspiegeling, en beloont met onbevreedigend genot. En dit weetend en voelend keert hij zich naar de tweede tendens, die hem het allerschoonste verschiet toont, de toenadering tot het Hoogste Weezen, dat hem liefheeft en \ertrouwelijk is als een Vader, en dat hem alle smarten van zijn moeyelijke inkeer vergoedt door de hoogste vreugde. t 28. Vreugde, de hoogste Gods-vreugde, moet gebooren worden uit pijn en ongemak. Hoe kunnen wij dit beeter verstaan? Wat maakt het ons waarschijnlijk? Wij zien lijden en smart ooveral, als een feit. Maar in ons rijst steeds de vraag: is het wel noodig, en waarom? Kan een almachtig Schepper niet een waereld maken, waarin het leelijke, pijnlijke en slechte niet voorkomt? Het antwoord is eenvoudig, maar ondanks de eenvoud en de volkoomen afdoendheid, blijft het voor een aanvrager onbevreedigend — omdat hij een mensch is en uit menschelijk gezichtspunt schouwt. Men onderzoeke signifisch deeze woorden „pijn", "kwaad , „„leelijkheid" — en men zal bevinden, dat het met anders zijn als wegwijzers, die een richting aanduiden II. 4 welke de mensch heeft te gaan, om tot zijn einddoel tekoomen. Die woorden en begrippen vooronderstellen een zoekend, steeds veranderend menschengeslacht. Vanuit een ander beschouwingspunt gezien, is het kwade eeven noodig als het goede, omdat beide samenwerken tot de volmaakte harmonie, tot de volkoomen Gods-vreugde. Maar wij menschen voelen het kwade als afschuuwelijk, onnoodig en verwerpelijk, omdat wij den weg nog zoeken en de gansche harmonie niet kunnen begrijpen. Het kwade is noodig voor ons, om ons af te schrikken en op den juisten weg der volmaking te leiden. Het is de onmisbare keerzijde van het goede. Het kwade — insluitend waan, leugen, zonde, leelijkheid, smart — is datgeene wat wij niet willen, en dat ons dus in teegengestelde richting drijft. In de richting van waarheid, deugd, schoonheid, vreugde. Maar zoodra wij eenmaal zijn aangeland, dan is dat drijven onnoodig geworden, en dan voelen wij het niet meer als hinderlijk en ondragelijk, dan bemerken wij dat het nuttig en noodig was. Om dit te erkennen, moeten wij ook beseffen, dat ons beschouwingspunt veranderen kan, en steeds verandert. Wij hebben de wonderbare eigenschap, deeze verandering te kunnen bemerken. Wij neemen waar, dat de waereld ons iederen dag anders voorkomt, dat wij groeyen, ontwikkelen, wijder schouwen — en wat wij heeden ontwaren vergelijken wij met hetgeen gisteren ons bood, en met wat morgen ons brengen zal. Dat noemen wij toenadering tot God; en met recht, wanneer wij onder dien naam het hoogste geluk en de zuiverste harmonie en volkoomenheid begrijpen. En eeven als het kwade zijn beteekenis verliest door ons stijgen op een hooger beschouwings-punt — zoo wordt ook de smart tot vreugde, als wij, de tweede tendens volgend, tot de Goddelijkheid naderen. Voor de martelaren was het lijden een verheeven vreugde — en veelen onzer zullen uit ervaring weeten, dat men in heevige lichaamssmart toch voldoening kan gevoelen. Iedere moeder, die gebaard heeft, weet het. En Michel-Agniolo zeide het teegen 't eind van zijn zwaar en lang leeven, dat hij gelukkig was in en dóór zijn smarten. In lichaamspijn gelukkig zijn — dat hebben veelen getoond te kunnen, wanneer hun gemoed vreedig en rustig was. Het zwaarst is voldoening en vreede te gevoelen in de terwijl daarbuiten de oneindig veel grooter zon alles verwarmt en verlicht. Maar het is hetzelfde symbool, ons richtend met dezelfde krachten. En wij weeten, hoe al het wondere samenstel der schepping verbonden is door de zwaarte-kracht. Ook deeze is een symbool van Gods al-doorstroomende, ooveral werkende Liefde. „Licht" schijnt mij toe wel „zichtbare zwaartekracht" te moogen heeten. t 31. Wie de twee voorige paragrafen goed geleezen heeft, moet begrijpen, waarom wij zonde als zonde en smart als smart moeten gevoelen. Maar de blinden blijven natuurlijk blind en de dooven doof. Zij zijn nog te zeer in de eerste tendens gevangen. Een Heelal zonder zonde en zonder smart, zou zijn als een orkest waarvan alle instrumenten maar één toon en hetzelfde geluid gaven. Als een schilderij met maar één kleur en zonder schaduw. Als een waereld, waar alles eeven licht was, waar alle zwaartekracht tot eevenwigt en tot stilstand was gekoomen. Dus de volstrekte Dood. Zulk een waereld leeft alleen als een fantasie-beeld in de voorstelling der kinderen, jong en oud. Ze droomen van een Paradijs met enkel deugd, waarheid en vreede. O! als ze er eenige aeonen in geleefd hadden, hoe hunkerend zouden ze uitkijken naar den volgenden zondeval — de herhaling van dien zondeval, dien ze op aarde eenmaal zoo bitterlijk hebben verwenscht en vervloekt. Welk een gedrang zou het zijn, om uit het zondelooze, smartelooze vreede-oord het eerst weer weg te koomen. De volgende gedachte, hoewel ietwat fantastisch, is welligt voor natuurkundigen interessant: De zondeval, waarmee de Katholieken den oorsprong van het kwade verklaren, is het kosmische feit, dat in de physika genaamd zou worden een omkeer der onomkeerbare processen, en de uiterst onwaarschijnlijke stooring der toeneemende entropie. Dit zou een gebeurtenis zijn, die zich ritmisch herhaalde, met ontzachlijk lange périoden. In dit ritme zouden keerpunten zijn, waarbij het meest onwaarschijnlijke gebeurde, daar het in de oneindigheid toch ook gebeuren moet. Dan zouden de schepselen ver weg, in de verste duisternis van laag droomleeven, zijn uitgezonden om eerst langsaam tusschen goed en kwaad den weg naar het hart van alle Weezen terug te vinden. Dit is maar een fantastisch denkbeeld. Maar het is beeter dan dat van een zonde-val, die ééns zou zijn geschied van uit een zondeloozen staat, tengevolge van een satanische kwaadwilligheid, die geheel onverklaarbaar blijft, en toch weer op reekening moet gesteld worden van den Almachtig en Alwijs genaamden Schepper. t 32. Ik was bij Carl Spitteler, den grooten Zwitserschen Dichter, die het gewaagd heeft Anangkè's opperheerschappij te loochenen en die Prometheus teegenoover Epimetheus heeft gesteld. En wij spraken oover pacifisme, oover strijd en vreede. Toen zei Spitteler: „Als een aantal menschen een bond vormen, met het doel om den dood af te schaffen, en zij koomen bij mij om mijn handteekening en mijn moreelen steun, dan zeg ik, Uw Bond is mij zeer sympathiek en zal ongetwijfeld om haar hoog idealisme algemeen worden gepreezen, maar mijn handteekening en moreelen steun kan ik U niet geeven eer mij door U getoond is, hoe de Dood afgeschaft zal worden." „In denzelfden geest spreek ik teegen de welmeenende menschen, die een bond voor de vreede en teegen de strijd hebben gesticht." Ondanks deeze wijze woorden kan men er zeeker van zijn, dat Carl Spitteler zoo zorgvuldig moogelijk den Dood uit den weg gaat en zelfs bekampt. Hij is er trots op, met zijn 75 jaren, ouder te zijn geworden dan eenig ander Zwitsersch dichter. Zoo zal hij ook zeeker den oorlog niet zoeken of prijzen. Maar wie, die begrijpt wat ik zeide omtrent den eersten tendens, en het opgroeyen van planten-, dieren- en menschen-geslachten, kan meenen, dat leeven moogelijk is zonder strijd en sterven? De eerste tendens is een verbitterde kamp tot het einde, zonder rust of genade. Dat de mensch afkeerig is geworden van strijd, en verschrikt door de zeekerheid van te moeten sterven — dat is het gevolg van zijn besef van den tweeden tendens. Die tweede tendens drijft ons tot ontstijgen aan den strijd, tot ooverwinnen van den Dood — en tot nadering aan een volkoomenheid, waarbij de Dood zijn verschrikking verliest en strijd plaats maakt voor vreede en liefde. Dus toch een zondelooze heemel, vol vreede? Ja, voor het schepsel, dat in God is opgegaan. Niet zoolang het zelfstandig schepsel is. En wij verglijden gestadig van onzen schepsel-toestand — eerste tendens —- tot onzen goddelijken toestand — tweede tendens —. Fn naarmate wij in dien oovergang vorderen, wordt strijd en haat verzacht, vergeestelijkt en verijdeld. Dit is geen fantasie, maar een voor ieder onzer duidelijk tastbaar feit. t 33. Een van de voornaamste leeringen van de significa is deeze, dat de woorden en termen allerlei onuitgesprooken dingen onderstellen, presumeeren of impliceeren, en dat het altijd de onuitgesprooken bijgedachten zijn, die er het meest op aan koomen, die de sterkste werking hebben en wier werkend aanweezen telkens wordt vergeeten of verwaarloosd. Dat de mensch de noodzaak van het kwaad en de smart voelt en erkent, al beweert hij het teegendeel, dat volgt uit hetgeen zijn woorden, onuitgesprooken impliceeren of presumeeren, als reeds vaststaand aanneemen („take for granted"). Dat de mensch, die het woord „donker" uitspreekt, daarbij noodzakelijk het bestaan van het „Licht" onderstelt, dat is niet moeyelijk te voelen. Andersom, dat het woord „Licht" ook het bestaan van „duisternis" stil- hoe hier aan ons begrip van rechtvaardigheid wordt voldaan. Hoe wordt dat lijden van ons ooit geheel goedgemaakt, aan ons zeiven, daar wij het toch met zooveel onderworpenheid moesten ondergaan. Lijden voert soms tot hooge mate van verbittering. Wie kan dat in ons goed maken? Ik spreek hier uit ervaring. Meenig malen klonk er een stem in mijn leed, die zei: dit kan niet worden goedgemaakt, dit is te bitter. Hier kreeg ik meer te dragen dan de maat van mijn krachten toeliet. Hier kan ik geen ander antwoord geeven, als dit: dat ik niet kan gelooven aan een hoogste Macht zonder eindelooze Liefde, en een Heelal zonder eindelooze Harmonie. Licht-en-Donker, Vreugde-in-Smart, Waarheid-in-Waan, dat is het Eeuwig Weezen. „Hij, die het uurwerk van het Al drijft, zal ook wel uit onze smart de vreugde-essens bereiden in volle maat", zoo spreekt het Roode Lampje. t 34. Het woord „absoluut" bevalt mij slecht in 't gebruik. Ik zal het maar bij de onbruikbare denk-instrumenten gooyen. Gelijk met zijn broertje „relatief", dat al eeven pretentieus is. Dan kunnen ze een rondje dansen met „subjectief" en „objectief". Ik roep andere helpers op, de drekvlieg en de mestkeever. De laatste is al heilig verklaard, lang voor er Pausen en concilies bestonden. En om een reeden, die niet zijn werkelijke verdienste was. Men hield den mestkeever voor een thaumaturg, een wonderdoener. Hij kon nieuwe mestkeevertjes doen ontstaan, nieuwe individuen van zijn geslacht, midden in een koogeltje mest. Dat is gejokt. De dier- en planten-soorten krijgen hun voorwaardelijke vrijheid van Gods hand, en elk individu moet den weg volgen, die door de derde tendens wordt geweezen. Zonder ei-cel ontstaat geen larve. Het zou een mirakel kunnen zijn, maar dat is niet beweezen en ook niet door de goede scarabee beweerd. Heilig zou men hem alleen kunnen noemen om zijn merkwaardig vlijtig leeven. Hij leert ons boovendien zoo duidelijk dat alle dingen rein zijn — dat onreinheid iets geheel anders is dan wij gewoonlijk denken. Als ik het woordje „relatief" niet bij tijds verbannen had, zou het zich opdringen en zeggen: „zie je wel! reinheid is relatief." Maar daarmee koomen wij niet verder. Dat zegt niets. Een mestkeever voelt zich behagelijk en gelukkig — naar allen schijn — midden in de paardemest. De bruine drekvlieg kent geen schooner landschap dan een groote, versche, koeyehoop. Wil dit nu zeggen, dat er geen onreinheid bestaat? Toch niet! Relatief of niet-relatief — ze is er, en zeer zeeker. Maar ze is niet een eigenschap of een substantie — ze is een wenk, een waarschuuwing, in een bepaalde richting. De mestkeever en de drekvlieg worden niets gewaar van wat menschen onreinheid noemen. Omdat in het streeven van dit diergeslacht, volgens de eerste tendens, de mest en de drek geen gevaar beteekenen, en niet alleen niet-vermeeden, maar zelfs gezocht moeten worden, omdat ze het diergeslacht behulpzaam zijn. Maar voor dieren, die in de eerste tendens verder zijn gekoomen en tot de tweede oovergaan, wordt een waarschuuwing gegeeven, een wenk, een teeken, dat er gevaar dreigt. Die dreiging geldt niet alleen het streeven der eerste tendens — het streeven naar macht, duur en uitbreiding > maar die dreiging begint eerst recht bij de tweede tendens,, het streeven naar het boovennatuurlijke en Goddelijke. Hier is onreinheid het onveilig signaal, de strenge waar- schuuwing teegen het afdwalen van den goeden weg. Onreinheid wijst aan de richting, die te volgen en die te vermijden is. De mensch leert te onderscheiden rein van onrein — omdat het eerste zijn stijging bevordert, het andere hem erin belemmert. Waar de drekvlieg enkel lust waarneemt, daar ondergaat de mensch heevige onlust, afkeer en walging. Hier staat de ongeloovige verleegen. Hij kan het begrip onreinheid niet verstaan. Hij meent, dat het alleen in de eerste tendens reeden van bestaan heeft, omdat het nuttig is voor de „strijd om het bestaan" der soorten. Maar dat klopt niet, want voor drekvlieg en mestkeever bestaat geen onreinheid, en in de tweede tendens, waar de mensch opstreeft naar God, daar wijst onreinheid met nadruk onzen weg, een weg die samenvalt met de Richting van het Goede, van het Licht, van Vreugde en Gods-vreugde, van Waarheid en Gerechtigheid. Op al die samenloopende weegen staat onreinheid als waarschuuwend begrip, als iets dat angstvallig moet vermeeden worden, wil de rechte weg worden gevolgd. De ongeloovige kent Reinheid alleen als Zindelijkheid. Maar hoe hooger men komt in de tweede tendens, des te meer verliest het begrip Reinheid zijn beteekenis van woorden. Als men maar begrijpt, dat alle raadselen en geheimen van de schepping niet anders „verklaard" kunnen worden als door het terug-brengen tot een groote, onbeweezen en onbewijsbare, maar volstrekt stellige oer-waarheid. Die waarheid is — en valt niet te bewijzen, eevenmin al we onze eigen persoon behoeven te bewijzen. Dit woord „bewijzen" kan signifisch beschouwd ook niets anders beteekenen als „wijzen in ware Richting". Dat onbewijsbare is juist die Richting, die in ons zeiven is, en waarvan wij weeten, met grootste zeekerheid, dat zij voert naar 't Licht — of wat door 't Licht symbolisch wordt voorgesteld — naar God. Naar datgeen wat begeerlijk is, zooals wij 't Licht begeerlijker vinden dan de duisternis. Zoodra wij erkennen, dat er een macht is, die ons trekt, en die ik met „tweede tendens" heb aangeduid, om dat zij ons voorkomt als een wijziging van onze oorspronkelijke tendens, ons terugvoerend naar het mystieke Licht, de Godheid, die ons uitzond — zoodra ook kunnen wij gemakkelijk die teegenstrijdigheeden omtrent de „Natuur" verklaren. Maar niet zonder een grondig signifisch onderzoek van het woord, en het woord-begrip „Natuur". Men spreekt van de menschelijke natuur, de natuur, die booven de leer gaat — de „gewoonte" die een tweede natuur is — en bedoelt dan zooiets als „aard", „geaardheid" en wel „oorspronkelijke geaardheid". Het woord „natuurlijk" is daaraan het digtst verwant. Dit is geheel iets anders als de vrije, de zorgzame, de schoone, de leevende natuur. Daarmee bedoelt men de schepselen, die voor ons leevens-verschijnselen vertoonen, en rondom ons op de aarde groeyen en onderling worstelen om ruimte en macht. Dit komt dus vrijwel oovereen met wat ik de eerste tendens heb genoemd. De met elkander om den voorrang strijdende dier- en planten-soorten, die zich in den blinde trachten te vermeenigvuldigen, en al hun best doen, met uitneemend vernuft, om voort te bestaan en niet ten onder te gaan — al is het ten koste van alle anderen. Het rijk van Pan, de natuur-god, onbewust van schuld, zonde of dood. Ook de Katholieke Kerk spreekt van de natuur met nagenoeg dezelfde beteekenis, en onderscheidt natuurlijk en geestelijk leeven. De Kerk leert het antagonisme tusschen natuur en hooger geestelijk mystiek leeven. De eerste tendens staat vij- andig teegenoover de tweede. De mysticus,de God-zoeker, moet zich los-maken van de eerste en zich met martelaarsmoed en zelf-verzaking oovergeeven aan de tweede tendens. Het onlogische daarbij is, dat de religieuze mensch de Natuur prijst als de schoone schepping, en het vernuft en de wijsheid in de natuur bewondert, eevenals de nietreligieuze mensch van de eerste tendens dat doet. Het is een algemeene fout, zoowel van religieuzen als natuurvrienden, om de ontzachlijke gebreeken van de natuur niet te willen opmerken, omdat men er eigenlijk . . . geen weg mee weet. Het natuur-leeven is verkwikkend en verruimend voor den mensch, omdat het hem tijdelijk bevrijdt van de schuld-gevoelens, het zonde-begrip, het zware gevoel van verantwoording, dat het besef eener onsterfelijke ziel meebrengt, in de tweede tendens. Maar in het antagonisme tusschen eerste en tweede tendens, moet de mensch de tweede kiezen. Hij kan er niet aan ontgaan. En de gebreeken en mislukkingen der natuur, de zelfzuchtige kamp aller schepselen, hun jacht naar macht, hun imperialisme, hun blind volgen van genot, hun niet-beseffen van de onvermijdelijke ouderdom en dood — dat alles moet de mensch afkeuren. Want in hem is de tweede tendens ontwaakt en in conflict gekoomen met de eerste. In hemzelven wordt de strijd voortgezet, en kan niet meer opgegeeven worden. Dat hij de schepselen om hun gebreeken niet veracht, en de gift-slang, de tijger en de baviaan niet om hun boosheid, wreedheid en leelijkheid veroordeelt, dat spreekt van zelve. Zij kennen zijn hooger schouw-punt niet. Maar de lof, door natuurvrienden en religieuzen gelijkelijk aan de natuur gegeeven, is onjuist en misleidend. God heeft aan alle dier- en planten-soorten een zeekere mate van vrijheid en zelfstandigheid gegeeven, maar het kan onmoogelijk éénzelfde geest zijn, die alle schepselen heeft toegerust met wapens en verdeedigings-middelen om elkander op leeven en dood te bestrijden, tot het bittere einde. En wie God prijst om de schoonheid en het vernuft van vlinders, pronk-voogels, orchideeën en sier-vischjes, zou hem ook moeten laken om de leelijkheid van padden, bavianen en nijlpaarden, de vuilheid van aasgieren, de wreedheid van den bestaans-strijd, de onnoozelheid van hun aller streeven om elkander te verdringen of te vermoorden en zelf den dood voor altijd te ontgaan. En toen de verschrikkelijke burgeroorlog kwam, kon hij de volle maat van zijn liefde uitstorten, twee jaren achtereen, in de bloedige hospitalen van Washington. Hoe genoot hij toen zijn intensief en vuurig lievend leeven. Blijheid en liefde, weldoen en troosten uit zuivere motieven, wat schooner bestaan was voor een mensch denkbaar? Maar Walt bewonderde het menschdom, zooals onze natuur-vrienden de natuur — in de eerste tendens - beminnen. Hij bewonderde alles, het goed en het kwaad, en hij zag geen kwaad, waar sterk en blij leeven was. Zijn vreugde en vervoering was zoo machtig en heftig, dat hij niet bemerkte, hoe wij allen met het menschengeslacht een geweldige kentering doorleeven. Het opkoomen van de tweede tendens, te verstaan als een zwenking, een ommezwaai, na de verre uitslag van het zelfstandige leeven der schepsels — hun wenkend, dat het tijd is tot terugkeer naar het Vaderhart. Deeze tweede tendens kan de mystieke tendens heeten, en Walt, in zijn eerlijke vreugden, bemerkte haar niet. Hij volgde wat hij voor God's roepstem hield, de vreugde, de liefde, de vervoering. En wie duidt het hem euvel? Nogmaals vraag ik: kan God ons andere wenken geeven als de blijheid, de vreugde, de gemoedsrust en de liefdekracht? humor en het besef van onze goddelijkheid en onsterfelijkheid. Ik heb er veel oover gepeinsd, de verklaring zweeft mij nu en dan éven voor den geest. Maar de instrumenten voor ons denken, de woorden, zijn te plomp, te bot. Niemand weet waarom wij eigenlijk lachen, wat het lachen beteekent*). Het schijnt mij zeeker, dat er verband is tusschen het gevoel van het komische, en het intreeden van de tweede tendens. De bestaans-strijd van de eerste tendens is ernstig. Het komische ontstaat in de période van ommezwaai, als de mensch teegenoover de natuur in oppositie komt, en smart leert verkiezen booven genot. Alleen bij sommige met den mensch vertrouwde, hoog ontwikkelde dieren bemerken wij gevoelens van humor en reinheid — als zindelijkheid, — zooals bij de katten. De mensch, in het conflict van eerste en tweede tendens, doet niets liever dan lachen, en vindt den prikkel daartoe in onreinheid, vooral bij kinderen en primitieve menschen. Onreinheid als onzindelijkheid, maar later ook als sexueele onreinheid. Maar de toekomst, waarheen de tweede tendens wijst, schijnt den mensch niets tot lachen prikkelends te bieden. i) Ook Henri Bergson niet. De heiligheid is ernstig, bij de wijding vervalt alle humor. Hiervoor is de mensch bevreesd, en de booze maakt daar gaarne gebruik van. Een waereld zonder lach schijnt ons menschen ondragelijk. En toch, heel het verleeden van de aardsche schepsels is ernstig, en al het verheevene van de lichtende toekomst is ernstig. Bij goddelijkheid past geen humor. Waar verheevenheid en heiligheid is, daar wordt niet gelachen, daar ontstaat geen grap. Het fijne, prikkelende conflict van hoog en laag, dat ons verheugt (waarom?) dat ontbreekt in het gewijde, in het streeven van de tweede tendens. De Booze noemt lachen en humor gezond en natuurlijk, en spot met de uitgestreeken kweezeis, die altijd ernstig zijn. Hij heeft ten deele gelijk — als altijd — want als wij het lachen te vroeg verzaken, in den grooten ommezwaai, dan mislukt onze stijging en vallen we in den put van schijnheiligheid en dweeperij. Maar toch is er niets zoo gevaarlijk voor den God-zoeker als een komische geest en een groote smaak in grappen. Hoe geestiger ze zijn, des te eerder verleiden ze ons tot God-verzaking. Want wij lachen zoo graag, en vreezen zoozeer al te ernstig te zijn. Ik ken menschen — zeer van nabij, rechte Hollanders — die nooit in ernst kunnen spreeken, dus ook nooit kunnen bidden, tenzij alleen of in groote verslagenheid — en die om een goede grap met het heiligste den spot drijven. Ik zou haast denken, dat men spot als Duivels-vreugd teegenoover Gods-vreugde kan stellen. En hoe onbewust sluuw weeten mannen en vrouwen elkander te trekken door de geestigheid, die uit sexueele onreinheid voortkomt. Daar zijn heel wat goede voorneemens ondermijnd en vergeeten, door een kostelijke aardigheid, en een fijn spel van scherts. Kinderen en primitieve menschen, neegers vooral, die groote kinderen zijn, hebben vermaak alleen door het noemen van onreine of liever onzindelijke dingen. Teegen de puberteit lachen ze ook graag om sexueelonreine dingen. Beide soorten van grappen zijn verwerpelijk, al lijken die van de eerste soort onschuldig. Lachen om onreinheid is gevaarlijk, want het is een ernstige zaak, in de tweede tendens. Lachen om sexueele onreinheid is niet alleen gevaarlijk, maar ook heiligschennis. Want in den grooten omkeer van eerste tendens (Ti) naar tweede tendens (T 2) is het loskoomen uit den voortplantingsdrang het moeyelijkste, gewigtigste en ernstigste probleem. Wie dat gevoelt, duldt geen ligt-vaardige woorden of gedachten daaroover. Het is door geleerden reeds opgemerkt, dat in ieder individu zich de geschiedenis van het geheele geslacht herhaalt. Zoo hebben kinderen de eigenschappen van den primitieven mensch; en schijnen onbeschaafde volken ons als kinderen toe. Kinderen zijn als menschen in de eerste tendens. In hun eerste jaar zijn het ernstige diertjes. Met den eersten glimlach komt het menschelijke in hen. En dan vinden ze, eevenals primitieve menschen, het onreine vermakelijk. Dan neemt hun ernst toe, ook ten aanzien van het sexueel onreine, naarmate zij begrip krijgen van het verschil tusschen ziel en lichaam, van hun verheeven toekomst, en van het voorbijgaan en verval van het aardsche lichaam, en het eenmaal ophouden van de voortplantingsdrift. En de ernst neemt nog toe, in den bejaarden mensch, als hij moeyelijk naar het Licht streeft op den tweeden weg. In de wijding van het Licht wordt alle vreugde, die doet lachen, alle grappigheids-vreugde, verre ooverstemt en geheel verdrongen door de veel zuiverder en reiner vreugde van het heilige en gewijde. Dikwijls wordt „spel" teegenoover „ernst" gezet. Dit is signifisch een gevaarlijke verwarring. Kinderen en barbaren speelen en de neevengedachte bij het woord „spel" is, dat spel nutteloos is. „Kinderspel" beteekent: iets geheel onbeduidends, iets dat waardeloos is. Maar „waarde" en „nut" hebben alleen beteekenis ten opzichte van een groot doel, dat iedereen erkent. En als men het woord „spel" gebruikt teegenoover „ernst", dan bedoelt men die handeling, die geen nut heeft, geen praktisch nut voor het aardsche leeven, voor welvaart, gezondheid, voorspoed — (T i). Maar als het doel wordt begreepen als T 2, dan is juist „spel" het meest nuttige, omdat het schoonheid brengt. Van Schiller is het stoutmoedige woord: „Man soll mit der Schönheit nur spielen, und man soll nur mit der Schönheit spielen." Als zoodanig staat „spel" niet teegenoover „ernst", maar is juist spel de hoogste ernst. Die beteekenis zit reeds in het woord „piano-spel" of „schouwspel". Kan erin het hooger Leeven, waar geen stoffelijke nood meer te ooverwinnen valt, wel iets anders bestaan dan spel, schoonheids-spel, en liefdes-spel ? Is dat daar niet het eenige doel, het Goddelijk vreugde-spel, juist andersom als op aarde, waar „spel" heet ontspanning en tijdverdrijf, en alleen datgeene nuttig wordt genaamd, en geen spel, wat voor het waarachtige doel des Leevens er het minst op aan komt? t 41. Doelloos slenter ik langs het strand, midden in de geweldige lijnen van horizon, oever en duinenrei. Doelloos? — dat wil zeggen zonder voorafgemaakt plan met een praktisch bemerkbaar einde. Maar zonder doel is er geen seconde in mijn leeven, geen beweeging in mijn lijf, geen gedachte in mijn geest. Alles wil naar Hem en Zijn vreugde. En zoo ga ik langs het strand, wachtend op Zijn Liefde. Hier is ruimte, hier zijn groote verheeven dingen om mij heen, hier is het eeuwig-ernstige geruisch en de fijne en toch zoo sterke kleur. Zal Hij nu nog niet koomen? Het liefste schrei ik, dat zijn gelukkige momenten. Mijn tranen schijnen Hem toch wel iets te verteederen. Dan worden de strenge lijnen zachter, en de machtige kleuren van zee, aarde en heemel weeker. Maar o! het zijn zoo geheel andere tranen als voorheen, toen ik om vrouwe-liefde weende. Toen was het zoete pijn, en heerlijk schoonheidsspel, en melodische klacht. Nu is het vervaarlijke ernst en strenge tuchtiging. En dan somwijlen een korte genade, wat rust, wat vreede in een vloed van tranen. Dat duurt niet lang, helaas! — ik wil de weemoed graag vasthouden, want ze is zooveel dragelijker dan de dorre naargeestigheid. Maar het mag niet. In het ruischen der zee is nog geen vergeeving. Ik slenter langs de branding der leevenszee, en tracht het schoone lijnenspel te volgen. Het zand der feiten ligt voor mijn voeten, een breede vlakte met ongetelde miljarden. Methode-loos ga ik voort, en raap op wat ik zoo nu en dan vind. Wat is methode? Nu en dan doe ik een vondst, die waarde schijnt te hebben. Waarde voor het eenige doel. Dan keer ik in en vraag het Roode Lampje. En als dat mij antwoordt, zoo teeder als een zachte vrouwehand, die mij het achterhoofd streelt, en de tranen breeken weer door, dan is het goed. t 42. Wie weeten wil wat ik met de eerste tendens (T 1) bedoel, die leeze een van die boeken oover het wilde-dierenleeven, die teegenwoordig zooveel opgang maken, vooral onder jonge menschen. „Helden onder de dieren", „Kazan de Wolfshond", het Jungle-boek „The Call of the Wild," enz. Dat is het harde, zelfzuchtige, moordende leeven, vol blijheid en schoonheid, maar zonder zonde of de waereld te zullen verooveren door het woord, door zijn volharding, zijn schoone taal, zijn dichter-macht. Ik ken deeze illuzie, maar ze is Maja. Ze is démonisch en moet worden bekampt, met leed, dat zoeter is dan al ons geluk en onze vreugde. t 45. Fama, de groote naam, de autoriteit, het gezag — de orenda. Ook die stond tusschen broeder Tagore en mij. Want Fama trekt de menschen tot elkander. Er vormt zich een centrum en daaromheen groepeeren de menschen zich, en niemand ontkomt geheel aan die werking. Als de bijen zwermen, blijven zij altijd onder den ban van de kooningin, de moeder-bij. En als het avond wordt en ze hebben geen goed te huis gevonden, dan kruipen ze ooveral in klompjes op elkaar. Zoo krioelden de menschen om Tagore, als bijen, die hun moeder-bij verlooren hebben, en het was onmoogelijk hem te naderen. En Tagore toonde de weekheid van een goed en fijngevoelig man, die zijn best doet zoo goed en liefdevol moogelijk te handelen. Ik ken eenigszins de situatie en had meelij met hem en met mijzelven. Men moet wel uit liefde hard worden. 46. En de Mammom zat tusschen Tagore en mij en bood vriendelijk zijn bemiddeling aan. Hij had zelfs een evangelie-woord tot zijn beschikking, waarin ons geraden wordt, vriendjes met hem te worden, onrechtvaardig als hij is. Ik erken, dat ik met sommige gelijkenissen min of meer verleegen zit. Die rentmeester, die beloond wordt omdat hij sluuwheid toonde in bedriegelijke praktijken. Moeten wij hem tot voorbeeld neemen? Wien moeten wij navolgen? Den heer, die den bedrieger beloont in plaats van hem te bestraffen? of den bedrieger zelf die zijn heer laat besteelen? Is het oneerbiedig te zeggen, dat Jezus met dit verhaal niet zeer gelukkig is geweest? O, als hij de macht, de perfide, alles beheerschende en doordringende macht van Mammon had gezien, zooals wij die nu kunnen zien. Als hij de schrikkelijke, stoffelijke, zoowel als geestelijke gevolgen van Mammon's ooverheersching had waargenoomen, zooals wij die waarneemen — zou hij niet wat strenger voor den omgang met onrechtvaardige rentmeesters gewaarschuuwd hebben? Jezus vermeed de rijken niet, Hij toefde graag bij hen geen onwaardigheid. I agore, de eedele wijze, met zijn statig en waardig gewaad in een sjoofel derde rangs pension... ondenkbaar! om van te rillen! „Wat zou er van Uw beschaving worden, wie zou schilderijen koopen, Wagner-opera's subsidieeren, schoone gebouwen oprichten, zonder mijn hulp?" vraagt Mammon. „Is heel Amsterdam, met zijn ongebruikt en onbruikbaar pronk-paleis, zijn beurs en haven, zijn statige grachten, zijn reusachtige etablissementen voor vrouwenopschik,zijn weelde-huizen, zijn museums, zijn diamant-slijperijen, ja met zijn mooye en rijk gekleede vrouwen zelf — is heel die fraaye stad niet een creatie van mij, den IVlammon? Hoe zouden bevallige maar onbemiddelde vrouwen aan een man koomen, en lieftallige kinderen groot-brengen, zonder mijn hulp?" Broeder Tagore heeft niets hierteegen ingebracht en zich aan Mammon's leiding toevertrouwd. Broeder Soendar Singh (dien ik nooit gezien of gesprooken heb) zal voorzichtiger zijn. Ik weet het. Ootmoedig en zijn menschelijke zwakten indachtig, gaat hij Mammon bij tijds uit den weg. Zijn waardigheid zal hem niet verhinderen bij armen zijn intrek te neemen, hij is thuis bij bolsjewiki zoo goed als bij bank-directeuren. Hij is veilig, want hij vertrouwt op Jezus. Hij ziet het Roode Lampje, hij weet: de Meester is niet ver. t 47. Zestien miljoen lichtjaren! Den ganschen dag blijf ik het hooren, des morgens ontwaak ik er mee. Het woord verlaat mij niet — ik lees een afschuuwelijkbericht in een dagblad, een lustmoord — hoe verfoeyelijk is de mensch . . . maar . . . zestien miljoen lichtjaren! Wat beteekent dit? Het is de bereekende afstand van een spiraalvlek, een spiraalvormig vlekje sterren, misschien een ander melkweg-systeem — tot onze aarde. Het Licht is een vlugge knaap. Als ge samen met hem een reis om de aarde maakt, dan is hij ongeveer zeven maal rond geweest, als gij één schreede gedaan hebt. Komt hij van de zon, dan gebruikt hij voor die reis niet veel meer tijd, dan gij noodig hebt om een ei hard te kooken. En nu wist ik wel, dat er afgeleegen zonnen zijn, wier licht niet eenige minuuten maar eenige jaren noodig heeft, om, reizende met een vaart van 300.000 KM. in de seconde, deeze aarde te bereiken. Maar het zijn niet „eenige jaren", het zijn zestien miljoen jaren. Dit is maar een klank, niemand kan zoo n af- stand tot voorstelling maken. Denk U een miljoen jaren te hebben gereisd, met die vervaarlijke snelheid, en dan te zeggen: ziezoo! dat is éen — nu nog maar vijftien miljoen. Toen het licht, dat we vandaag zien, van die neevelvlek afreisde, waren menschen stellig niet op deeze aarde. Ook niet op andere aarden? Maar als er geen oogen waren om dat uitgezonden licht te zien, was er dan wel zooiets als wat wij Licht noemen? Licht is een gewaarwording in onze ziel; om die te doen ontstaan, zijn er noodig uitgezonden lichtstralen en opneemende netvliezen. En als er nu nog geen oogen en geen netvliezen zijn, kan er dan al Licht zijn? En toch is zestien miljoen jaar geleeden een lichtstraal naar ons afgezonden en heeft ons vandaag, eerst vandaag, bereikt, met een duidelijk bericht, bereekend voor menschenoogen en voor telescoopen, hulp-oogen, gemaakt door menschelijk vernuft. Het treft me, als door een wonderbaar vertrouwen, een groet uit de oneindigheid. Want zulk een afstand is oneindig. Wij moogen het uitspreeken en neerschrijven, wij begrijpen van die afstand Dit behoeft niet alle individuën van het bijenras te omvatten. Misschien heeft elke zwerm een eigen ziel, die zich losmaakt van de kolonie. Staat niet de nieuw gevormde zwerm terstond in heftige vijandschap teegen de oerkolonie? Ze heeft een eigen geur, die zich terstond oover alle leeden van den nieuwen zwerm verbreidt? Maar iedere zwerm blijft toch weer de soort-kenmerken bewaren, zooals ze die al eeuwen en eeuwen getoond hebben. Is het noodig hieroover te mediteeren? Naar mijn inzicht is het onmisbaar. Want het hangt samen met het begrip van onze verantwoordelijkheid. Dat begrip is weer in nauwen samenhang met ons geloof. En wat zoek ik anders in deeze ooverpeinzingen, dan vastheid en helderheid in ons geloof, voor zoover ons begrip en inzicht reiken. De vraag is: wie is verantwoordelijk voor onze daden, •onze weldaden en onze misdaden? Onder ons menschen geldt als algemeene reegel van rechtvaardigheid: wie de wijsheid en de kennis heeft, draagt ook de grootste verantwoording. Daarom bevreedigt het ook niet, als wij hooren, dat wij de eeuwige straffen verdienen, voor daden waarvan wij het kwade óf niet wisten, öf niet in al zijn draagwijdte voor- zagen. Jezus heeft vergeeving voor zijn beulen gevraagd, omdat ze niet wisten wat ze deeden. „Maar wanneer wééten menschen wat ze doen?" vraagt Christus in de „Broederveete". Het zonde-begrip der katholieke kerk noemt dood-zonde wat gedaan wordt bij vol besef van het zondige der daad. Dus ook hier wordt de verantwoordelijkheid gereekend te beginnen bij de kennis, het heldere inzicht. Hoe noodig hier de significa is, kan men leezen uit Jacob Israël de Haan's geschriften. Ook de strafwet oordeelt strenger naarmate de kennis van den delinquent volleediger, zijn wijsheid dieper is. Maar hoe is het dan moogelijk, dat wij de allerhoogste Wijsheid niet verantwoordelijk stellen voor hetkwaad,dat wij, die in vergelijk met Hem geheel onweetend te noemen zijn, in onze dwaasheid bedreeven hebben? God's daden heeten altijd weldaden; Hij is niet aansprakelijk voor ons kwaad, dat zijn wij arme menschen alleen. Zelfs het woord „arme menschen" is volgens de katholieke heiligen onvroom en opstandig. Wij zijn niet te beklagen want wij zijn misdadig, en worden voor ons kwaad gestraft. Dit klinkt niet alleen hard, maar ook onrechtvaardig. Zelfs als wij gewaarschuuwd zijn, als wij de boodschap vernoomen hebben, wat goed is en wat kwaad, dan nog voelen wij, dat een eindelooze barmhartigheid —zooals die aan God wordt toegeschreeven — altijd en altijd verzachtende omstandigheeden kan pleiten. „Tout savoir c'est tout pardonner. Je ne crains pas Dieu s'il sait tout." Wie menschen beschouwt met het liefdevolle oog van een Vader, die zal in hen kinderen zien en ondanks strenge vermaning hen altijd in zijn hart vergeeven. Want Hij weet, dat er is weeten en weeten, en dat het naspreeken van het bericht omtrent goed en kwaad nog niet beteekent, de waarachtige kennis en het diepe besef van het kwade. Ook van den grootsten booswicht, die schijnbaar willens en weetens zondigt, kan men niet zeggen, dat hij de draagwijdte van zijn daad volkoomen besefte, en dus alle verantwoordelijkheid moet dragen. Want in hen leeven de woedende begeerten nog van zijn ras in vroeger eeuwen, uit T i. En wie zal zeggen, wat hij in zijn hart, eerlijk en oprecht, als zonde of als goede daad beschouwt? Ook de gemeenste straatroovers en inbreekers hebben hun gevoelens van eer, van goed en kwaad. Hoe moeyelijk is het, zelfs voor den zeer goed-willenden, stellig te weeten, wat dat ik Christus bedoelde. En inderdaad heeft mij een tijdlang de gedachte vervuld, of dat begrip Christus, als soortziel, als het hoogere intellect, dat alle menschen vereenigt, niet te identificeeren is met Jezus, onzen Heiland en Verlosser. Dan zou de mensch-soort zich zelf éénmaal als individu hebben ge-incarneerd. Christus, de Boom, waarvan wij allen de bladeren zijn. „Er staat een Boom in lichten Hof geplant" 1). Zeeker is dat beeld niet nieuw; de Boom, de Wortel, de Bladeren. Maar in de Christus-gedachte, zooals ik die in Schijn en Weezen formuleerde, is toch iets, wat ik mij niet herinner van anderen te hebben gehoord! Namelijk de naar mijn meening onvermijdelijke gevolgtrekking, dat Christus, als Hij werkelijk is de soort-ziel der menschheid, ook niet volmaakt kan zijn. Wèl zeer hoog booven ons verheeven, onbegrijpelijk vernuftig, leevend met ons, in ons en door ons, en met een vorm van besef, die ons kleine cellen-besef verre oovertreft. Maar . . . niet volmaakt. En zelfs zoo onvolmaakt, dat i) Dante en Beatrice XIII. wij, nietige deelen van den grooten Geest, de onvolmaaktheid duidelijk kunnen bespeuren. Wij bespeuren fouten en gebreeken, die niet kunnen strooken met ons begrip van de hoogste wijsheid. Hetgeen ook volgt uit de beperktheid van het Groote en Heilige Weezen, dat de menschheid wel met wonderbare schranderheid heeft gemaakt, maar toch zelf maar een schepsel is, geschapen en vrijgelaten door den Opperheerscher, eeven als al die andere schepsels, die met de menschheid leeven in de eerste tendens, opgroeyend in onderlingen zwaren strijd om macht en duur. Veelen zullen meenen, dat dit identificeeren van Christus, de zoon Gods, met de groep-ziel der menschen, een verneedering is voor Christus, en een oneerbiedige gedachte. Ik geloof het niet. Zijn verheeven zelfbesef staat tot de onze als Algol tot Electron, de symbolische afstand tusschen zijn wijsheid en de onze is zestien miljoen licht jaren. Toch is Hij gebrekkig teegenoover God. Wat is daar teegen? Heeft Hij niet zelf gezegd: „wat noemt ge mij goed? (d.i. volmaakt). Niemand is goed als Eén alleen." t 57. Rustig ooverdenken. Voorzichtig weegen en wik- ken. Ge.en denkfunctie door haast of hartstocht vertroebelen of omneevelen. De denkbeelden in goede meditatie zijn niet logisch verbonden, maar door zuivere, sterke en fijne gevoelsdraden aanéén gehecht. Men kan Jezus'weezen en optreeden begrijpen als noodzakelijk bij het wisselen van T i tot T 2, de oovergang van vrije, onderling kampende natuur-rassen tot het welbewust zoeken naar den terugkeer tot God. Het is begrijpelijk, dat deeze ommezwaai, die toch Gods wil en bedoeling was, wordt bewerkt door een Hem booven alles dierbaar Weezen, dat den menschen voorgaat in het ooverwinnen van de heevigste smart, om de kudde den weg te wijzen. In dit begrip van onze Verlossing door Christus is niets theologisch of dogmatisch. Een schrander kind, dat wat biologie en beschavingsgeschiedenis heeft gestudeerd, kan deeze voorstelling begrijpen, als verklaring van ons geestelijk weezen, die in geen enkel opzicht strijdt teegen onze weetenschappelijke kennis. t 58. Het treft mij, dat de vorm van die ontzachlijke sterren-wolken, die op oneindigen afstand toch voor ons zichtbaar zijn, de spiraal-vorm is. Want die vorm is de symbolische uitdrukking van der menschheid ontwikkeling. Geen cirkel, geen kringloop, maar een spiraal, waarvan iedere omloop hooger is, en nieuw. Wij leeven ook in een spiraal-vlek, onzen melkweg, 25000 lichtjaren breed. En zouden wij daarin het eenigste ras zijn, dat ook op den terugweg van T 1 tot T 2 was, en besef had gekreegen van zijn goddelijken oorsprong? En al waren wij in ons systeem de eenige zoo hoog ontwikkelde soort, zouden er dan in de ontelbare meenigte van spiraal-neevels niet minstens in ieder één zelfbeseffend en God-eerend ras zijn ontwikkeld? Ik moet de toestand op aarde wel begrijpen als zóó bedoeld voor der menschen ontwikkeling en terugkeer tot den Vader. Schuilt er niet duidelijk opzet in die zoo merkwaardige inrichting, dat ijs ligter is dan water, zonder welke inrichting de planeet voor menschen, dieren en planten onbewoonbaar zou zijn? Zoo heeft God ons T 3 gegeeven tot onmisbaren weerstand en tot eindelijke ooverwinning. Maar de Godheid mensch, of mensch-geest, of soortziel, of hoe men die groote en verheeven Macht noemen wil, die het menschenlijf zoo kunstig samenstelde, die heeft de T 3 meer en meer aan zich ondergeschikt ge¬ gen. En misschien zullen nog veele vrouwen daaraan worden geofferd en hun leeven lang kreupel moeten gaan. t 62. Ooverdenk dit treffend voorbeeld van het rusteloos zoeken naar voltooying van het menschengeslacht, en mediteer oover tal van dergelijke merkwaardige feiten, die allen getuigen van wonderbaar vernuft en tegelijk van mislukking en gebrekkige uitkomsten. Denk aan de plotseling optreedende melk-vorming na de geboorte, met de nauwkeurig juiste verhouding van noodzakelijke voedingsstoffen. En denk daarbij weer aan de duizende gevallen, waarin zelfs dat ideale voedsel niet verdragen wordt. Denk aan de vocht-omloop van bloed en lymphe, en de wonderbaar vernuftige inrichting van de hartspier met haar kleppen. Maar denk daarbij ook aan de ontelbare meenigte van hart-gebreeken, tot wier kennis een gansch leeven niet voldoende is. Denk aan het rots-been, waarin het gehoor-orgaan plaats vindt met een complicatie van holten, kanalen, aderen en zeenuwen, die niet te beschrijven en eerst door jarenlange studie goed te kennen is. En denk daarbij ook aan de honderde kinderen, die aan oor-aandoeningen bezwijken, of alleen door mes en beitel van zeer bekwame artsen kunnen gered worden. wimmmmmm Denk aan het centraal zeenuwstelsel, tot welker grondige kennis geen menschenleevens ooit zullen toereiken — en aan de droeve reien van zoogenaamde „zeenuwlijders",bij wie stoornis in de functie van hersenen, bron is van leevenslange ellende. Kan men dan daarbij blijven spreeken van een onmiddellijke schepping Gods? Kan dit in harmonie zijn met onzen eerbied voor het Hoogste Weezen? Zooveel vernuft, met zooveel tekortkooming? t 63. Nu luiden de Kerstmis-klokken, om den démon te verjagen. Welke wonderbaar zachte en vriendelijke Kerstdagen. De heemel heeft de tinten van fijne, grijze, Chineesche zijde, zoowel ooverdag in het befloerste zonnelicht, als des nachts onder de blanke maan, die straalt in een aureool van uiterst fijne paerelmoertinten. En alles rondom zoo ontzachlijk stil, de boomen, de wolken, de lucht. Wij weeten nu hoe streng Gods toorn kan zijn, het was winter en wij kleumden en schooien weg in warme deekens en bij't vuur. Maar nu toonde de Minnaar weer Zijn lieflijkheid, midden in den winter —, als een onverwachte genade. n. 9 I 64. In wintersche verten zweeft nu onze planeet, schuin vallen de stralen van onze Liefdezon, hun kracht schampt af op 't wentelend oppervlak. Het is solstitium, zonnewende, een kort tijdperk van ademlooze spanning. Maar de verlichte geesten voelen het, het punt van schijnbaren stilstand is reeds voorbij. Wij zij n op den terugweg naar des Vaders Tehuis, naar het Zoomerland, naar Lente en Licht. Nu grijpt T 2 aan, met stijgende kracht, en daarmee ontwaakt het begrip: zonde — schuld — boete — berouw. Dat wil zeggen, dat de Richting der zweevende zielen verandert. Wat eenmaal goed en geoorloofd was, is het nu niet meer. En deeze wijziging heeft terugwerkende kracht. Ook wat wij vroeger in alle onschuld deeden, lijkt ons nu schande en boosheid. Van onze voorouders, die zondeloos leefden in natuurstaat, erfden wij lusten en neigingen, die in onze gewijzigde koers leelijk en boos zijn, omdat ze ons teegenwerken in de thuisvaart. Dit doet spreeken van erfzonde. Zoo onbillijk en absurd als dit woord in menschelijk begrip schijnt, zoo duidelijk is ook, signifisch beschouwd, smart om de eigen onwaarde, van spijt om het beleedigen van de God-heid — en van uitbundig looven en danken en God prijzen om zijn oovergroote Liefde — dat alles zijn woorden, begrippen, en gevoelens, die den natuurlijken mensch (T i) dwaas, onbegrijpelijk en onbillijk voorkoomen, maar die voor den christelijken mensch (van T 2) machtelooze en veel te zwakke uitdrukkingen zijn voor de schitterende waarheeden, die hij in zich voelt opkoomen. t 66. O lieve leezer! voor wie ik het voorgaande schreef — mijn hart is brandende in mij zooals het was bij de Emmaus-gangers. Want met een zuivere klaarheid begin ik te merken, dat Hij het is, die mijn brood breekt en de zeegen spreekt. Mijn tranen wellen, omdat ik voel een weinig, — een zeer klein weinig, te hebben gezegd van zijn groot wonderwerk. Het is ongeveer zoo, ongeveer zooals mijn arme stuntelige woorden het hebben gezegd. Hij speelde op het aardrijk en vermaakte zich met de kinderen der menschen. Hij speelde voor den Heer, zijnen Vader x). En toen is Hij, die de Wijsheid is, gekoomen om de hei- 1) Boek der Wijsheid, hoofdstuk 8 vs. 30. lige tweede tendens in het menschengeslacht te oopenbaren en los te maken. Deugd is zonde geworden, en al de neigingen van onze voorgeslachten, dragen wij nog in ons als erfzonde, die wij hebben te boeten. Ooverdenk het, en ge zult bevinden, dat het alles sluit en uitkomt. De natuurlijke mensch, van T i, verbaast zich oover deeze woorden. Hij voelt geen zonde, want neigingen sterk en klaar, van Gods wil afhankelijk, dreeven hem. Hij kan enkel deugd voelen zoolang hij zijn soort niet benadeelt. Zijn sterkte is deugd. Hij deugt als hij sterk is. Waarom zou hij berouw hebben? Hij volgde zijn natuur. Waarom zou hij schuld voelen? Zijn Schepper is verantwoordelijk voor zijn maaksel. Waarom zou hij zijn neigingen verloochenen, boete doen, zichzelven kwellen, God prijzen, ook waar hij onreedelijk gestraft wordt? Heeft hij zichzelven gemaakt? Waarom zou hij het schoon der aarde minachten, waarom zou hij zijn zinnen niet hun volle bekomst geeven? Is hij niet op aarde geplaatst om te genieten? t 67. Maar het oude rijk van T 1 gaat ten einde, en twee vervaarlijke wachters staan bij den uitgang. Dood en Ouderdom. t 68. En ieder weet, dat ieder aan die twee onderworpen is. Hier baten geen uitvluchten, geen verbergen van 't gelaat in de kussens. Men kan van mijn woorden niet zeggen: ze gaan mij niet aan, of: het is mij te diepzinnig, of: ik houd mij niet op met zulke bespiegelingen en gepeinzen. Weet, gij allen, dat mijn woorden allen aangaan, daar allen aan Dood en Ouderdom vervallen zijn. Gij wilt niet diepzinnig peinzen, maar weet, dat ge zeer diepzinnig zult moeten voelen en handelen, wanneer oogen en ooren U worden afgenoomen, wanneer ge zult moeten voortleeven zonder spieren en huid, zonder zeenuwen en hersenen — en toch zult ge moeten leeven. Is er iets diepzinniger dan de Dood? Dan zult ge moeten leeren wat ruimte is, wat afstand is, wat taal is zonder geluid, wat licht is zonder oogen, wat kou en warmte is zonder huid, zonder eenige beschutting voor de weerlooze ziel. Dat alles zult ge moeten leeren, zooals de zuigeling leert spreeken en loopen. Wie durft zeggen, dat deeze vragen hem niet aangaan? Ik kan het niet helpen, dat mijn woorden zoo gewigtig en noodig zijn. Waarom worden ze niet door beeteren gezegd?' Maar niemand zegt ze, terwijl ze toch iedereen aangaan.. De geleerde heeft genoeg te doen met de wetten van T 3,. de ingenieur gebruikt de geleerdheid voor T 1 — tot machtsvergrooting en altijd-duur —, de koopman heeft geen tijd zich met iets anders te bemoeyen dan met zijn zaken — alles T 1, met de Dood aan 't eind. En dePriester ? Ach, priesters zijn theologen en geleerden; voor de meenigte hebben ze hun vastgestelde leer — en eerlijke volgelingen verliezen ze soms, omdat ze niet zien hoe het weezen hunner woorden signifisch verandert, omdat ze de misverstanden niet bemerken, en schrandere, eerlijke en rechtvaardige zielen afschrikken door het onverklaarde gebruik van woorden als zonde, berouw, schuld, boete, rechtvaardigheid, genade, straf . . . allen zonder zorgvuldig aanduiden van hun kracht en waarde. t 69. En daarom moet ik dit werk doen, omdat ik geen geleerde ben en geen theoloog, maar een gewoon mensch met wat gevoel en verstand, zooals het gemiddelde der menschen. Daarom moet ik zoo onweetend zijn, al ware ik veel liever geleerd, en daarom moet ik zeeker ook zooveel ellendige zwakheeden hebben, om mij toch vooral niet beeter te voelen dan de rest. t 70. Lady Welby, die het woord en het begrip Significa het eerst beschreef en het mij leerde, sprak altijd van „vertalingen", die zij wenschte gemaakt te zien. En het duurde vrij lang eer ik haar bedoeling begreep. Maar wat ik nu geef, in dit boek, is zulk een vertaling. Wel gebruik ik dezelfde taal — in grammatischen en ethnologischen zin — maar ik bedien mij van andere termen, beelden en symboolen, om uit te drukken die waarheeden, die tot nog toe vooral in de bekende Kerkelijke termen worden gezegd, maar door onzeekere en verraderlijke werking der woorden op veele menschen — en daaronder van de besten — een hinderlijk, dwaas of komisch effect teweeg brengen. Het verhaal van Genesis en de Kerk; God-vader die na een oneindigheid van alleen-bestaan, menschen schept naar zijn beeld, die teegen zijn gebod handelen en daardoor zich met erfzonde beladen, en den Schepper laten berouwen dat hij menschen gemaakt heeft, terwijl de weet Hij niet. Het is alles gegaan naar den wil des Hoogsten. En al loopen aan de buitenkant van de kudde nog wilde, eigenzinnige schapen, al schijnt het of de geheele kudde nog niet bijeen is, ja! al zou men vreezen, dat ze nooit bijeen bleeven. Geen nood! De Goede Herder is zeeker van zijn zaak, er gaat geen lam verlooren. Er zijn ook vuurige en vlugge honden noodig, die de dwaze en onwillige schapen in de pooten bijten. Zie, hoe de dwalende schapen verschrikt opdringen om de witte tanden van den hond te ontwijken. Toch is hun best bedoeld. Zeeker is de hond in de kudde niet zeer geliefd. Hoort hij wel tot de kudde? Maar de Herder heeft een liefkoozing en een vriendelijk woord, als de hond aamechtig rust aan zijn Voeten. t 72. Sints ik dit boek begon, schijnt het wel of alle gebeurtenissen mijns leevens de beteekenis hebben van bouwstoffen voor dit werk. In ieder klein gebeuren vind ik toelichting voor de nog onbeantwoorde vragen en stof voor de gepeinzen. Er zijn geen onbeduidende dingen meer in mijn leeven, het minste heeft beteekenis. Gister nam ik deel aan een Joodenbegrafenis. Welk eenstemming, welk een sterke ontroering, welk een grootsche indruk. Woest en verwilderd het doodenveld. Wind en reegen en een duistere dag. Een droef, naargeestig landschap. Maar grootschü Hier geen keurige tuintjes, geen geharkte paadjes, geen welonderhouden bloemperkjes, als in het fatsoenlijk dorp, of in de welbestuurde stad. Hier alles wild en ruig, bruin gras, een weelde van kleine varens en een enorm verschiet, — ooveral wildernis en zware steenen, geweldige brokken marmer, sommigen nog hoog en streng, anderen als vermoeid vooroover of scheef gezakt. Verweerd door geele korstmos en grauw leever-mos — eeuwig reeds staande, met een onveranderlijke eeuwigheid in 't verschiet. En geen triviaal „rust zacht!" of „tot weerziens, lieve doode", maar het strenge onverstaanbare Hebreeuwsch met de forsche karakters. En hier en daar de geheimzinnige symboliek der uitgespreide, elkaar beroerende handen. Toen de tocht naar het oopen graf. De zwarte, glimmende, hooge hoeden aandoenlijk-potsierlijk, bedoeld als eer-bewijs. En het Hebreeuwsch gebed. Ik voelde de kracht, die er van uitging. Het zingt niet mélodisch, maar het klaagt en dwingt met magische kracht. Soms neemt het toe in snelheid als een onbeteugeld paard — en dan schiet het uit, met heftig opstreevenden klaagtoon, om weer terug te v allen in de monotoone klanken van droefenis en aanbidding. Het is hard, doordringend, wreed en soober, verwant aan de eeuwigheid, in vreemde harmonie met het ruige, woeste landschap en de reusachtige, verweerde steenen, die daar staan voor alle eeuwen der eeuwen. Toen zag ik dat sombere groepje menschen, met hun wonderlijke zwarte hoofddeksels, met hun eenvoud en afkeer van alle pronk, met hun sterk gebed, rondom het graf, waarin ze de kist van ruuwe ongeschaafde planken neerlieten ik zag hen als de stugge, hardnekkige volhouders van het geloof hunner vaderen, taaye weederstanders van den Christus — niet uit haat maar uit onbuigsaamheid —, als trouwe handhavers van de Wet, die zij voor eeuwig hielden. Op hen rust de vloek, dat zij den Menschenzoon hebben vermoord. Hier is hun erfzonde, of ze 't erkennen of niet. Maar heeft de Menschenzoon, zijn volk kennend, den moord niet uitgelokt? Wilde Hij het offer niet brengen, en andere beteekenis dan tusschen menschen onder elkaar. t 76. Wat troost kan men geeven aan den lijdenden mensch, die zich van geen schuld bewust is, die om dit zware leeven niet heeft gevraagd, die van Gods hand nog maar enkel kwelling heeft ondervonden, en die nooit bewaarheid heeft gezien, dat men zijn hart maar heeft oopen te stellen om troost te vinden bij God, en eevenmin, dat het goede geweeten en de reine wandel vrijwaart voor geesteskwelling en pijnlijke zorg? Welke troost is er voor den Job van onze dagen, — die niet beloond werd door hernieuwde voorspoed en een gelukkig leevens-eind „der dagen zat"? De eenige troost is: begrijpen. Hier is de hulp van het verstand noodzakelijk. Daarom gaf ik die drooge, abstracte beschouwingen, als oover de drie tendenzen. Mijn vrienden zeggen, dat ik verveelend word, als ik daaroover begin, ik moet liever spreeken van voogels, wolken, bloemen — de schoonheeden der aarde. Wacht maar, vrienden! tot de alsemkelk ten halve is leeg gedronken. De kelk van leevens-bitterheid. Wacht tot Uw leevenslust en leevensmoed verteerd is door naargeestigheid en eindelooze zwaarmoedigheid. Wacht tot ge geklopt hebt aan de poort, vertrouwend op het woord, dat er zal worden oopen gedaan. Maar de poort blijft digt. Dan vertwijfelt het hart en moet het verstand te hulp koomen. En feiten moeten gezien worden om duidelijk te maken en te verklaren. Praat den gefolterde niet van Gods eindelooze Goedheid! De zachtzinnigste hond zal den veearts, die hem vastbindt, willen bijten. En als een mensch onder 't mes is van den chirurg, wie spreekt hem dan van zijn zonden, en van de straf, die hij verdient, en van de genade, die hem te beurt valt? Hij zal U in 't gezicht spuuwen van ergernis. Maar vergeef hem, dat hij bitter is in zijn oprechtheid en leer hem, wat zijn kwaal beteekent, en hoe het alles ten goede strekt. En als hij dat niet gelooft of begrijpt, dan zijn er de leevens der Heiligen, als een glanzende snoer van juuweelen, die doen bewonderen en begrijpen. t 77. De leevens der Heiligen — daarin ligt de kracht en de macht van het katholieke geloof. Geen wonder, dat ze ter studie worden aanbevoolen. Geen wonder, dat ze door de protestanten worden geloochend, als bijgeloovig en afgodisch. En hoe onzegbaar droevig en jammer, dat ze niet met de grootste zorg zijn vrij gehouden van leugen en verdichtsel. Ook de officieele Kerkelijk goedgekeurde Leevens der Heiligen zijn vol verzinsels en vaak onleesbaar. Toch kunnen zij het bewijs vormen van de juistheid mijner voorstelling van de eerste en tweede tendens. Het geluk der Heiligen, onder pijn, ongemak en vervolging — dat is de proef op de som. Dat geeft de zeekerheid van verlossing, voor wie getrouw volharden. Zie nu, hoe deeze gepeinzen strekken om het geloof te versterken en de ware Sancta Ecclesia te eeren en te bevorderen. Weet ik dan niet, uit langduurige en bittere ondervinding, hoe men er toe komt de kerk los te laten en eigen weg te zoeken? Waarlijk dit is niet uit boosheid, niet uit hoogmoed — het is uit trouw aan God in ons, die oprechte, vrije, liefderijke menschen wil. Wie zou niet gaarne behooren tot een machtig en heilig lichaam als de Sancta Ecclesia, als hij hare waarachtigheid maar erkennen kon? t 78. Warm, stil en rustig schijnt de zon in mijn schrijfvertrekje. Het goede Licht dringt dóór. Er is genoegsame vreede in mij om gelaten en kalm het innigste te bespreeken. De jaarkring is bijna voleindigd sints ik begon. Heb ik genoeg gezegd van de hoofdzaken ? Nu komt weer de zoele, vochtige lente. De ruischende reegen van Maart, de woest-dreigende zwartgrijze wolken, de vinnige witte hagel — en de heerlijke kleurenboog booven dampende akkers. O zoete voorjaarsgeur, o boog van beloften, brug der zielen, zinnebeeld van verzoening! Die ijle, schoone reegenboog is vol symbolische waarde. Ik zal trachten duidelijk te maken, welke beteekenis de reegenboog voor mij gekreegen heeft. Het is alles diepe, teedere, rijke symboliek. Noach zag er in een belofte, dat God nimmermeer zijn schepselen zal uitroeyen. Die belofte geldt ook nog voor ons. De geleerde Fransche schrijver Gobineau toont aan, dat alle cultuurperioden eindigen in ontaarding en verderf, als er geen nieuwe bloedsmenging gebeurt. En daar er nu geen nieuwe bloedsmenging meer moogelijk is, daar alle volken onderling reeds totaal gemengd zijn, zoo is het menschengeslacht op weg naar den ondergang. Eerst zullen nog alle rassen zich min of meer vermengen tot één éénvormig en gelijk ras, dat de gansche aarde ooverspant, en dan na weinig eeuwen, na weinig jaren misschien, komt de ontaarding, waarvan wij al hier en daar locale verschijnselen hebben gezien. Gobineau zegt: het einde is niet te vreezen, maar wel de toestand waarin wij het einde bereiken. Hij heeft gelijk. Alle leeven is vergankelijk, alle soorten van plant en dier hebben hun opgang, hun hoogtepunt en hun ondergang. Zoo ook de mensch. Ook ons geslacht sterft uit. Maar bij den mensch gebeurt iets nieuws, iets geheel eenigs. Hij ontwaakt als uit een sfeer van half-bewustheid tot het besef van eigen weezen. En als hij op het hoogtepunt van zijn ontwikkeling is gekoomen, dan gevoelt hij zijn verband met een hooger bestaan, hij gevoelt zijn eigen Goddelijkheid, hij voelt de oer-substantie waaruit hij is geschapen, en hem wordt een moogelijkheid getoond om niet te sterven, maar zich weer te vereenigen met het eeuwige Weezen, waaruit hij is voortgekoomen. Dat besef, dat is het besef van zijn eigen onsterfelijke ziel, dat ontstaat op het hoogtepunt van zijn ontwikkeling, het kritische punt, waar de needergang begint, welk punt ook samen valt met hetgeen ik de „ommezwaai", de „zwen- king" noemde, het verste punt van de ellips die de schepselen om hunnen Schepper beschrijven. Vergeet niet, leezer, dat al deeze mechanische en biologische vergelijkingen maar zinnebeelden zijn. En van hetgeen daar op dat kritische punt den mensch wordt ge-oopenbaard, daarvan is de reegenboog het symbool. De reegenboog is de belofte van redding, van verzoening - na de vreesselijke uiting van Gods toorn. Als een reegenboog is de brug, die de ruimte tusschen waereld en eeuwigheid ooverspant. Oover die brug wandelen de onsterfelijke zielen heemelwaarts. Zoo zagen het reeds de heidenen. Voor ons is het symbool nog rijker. Want wij weeten hoe die schoone kleuren ontstaan uit het witte, en voor ons ondragelijk helle licht van God, dat zich breekt in schoonheid ter wille van onze zwakte. En de ijle onbepaalbaarheid van het wonderbare kleurfenomeen, dat een vaste plaats in te neemen schijnt en toch een ontastbaar beeld blijkt te zijn, dat leert ons hoe onjuist wij waarneemen en schatten. De menschheid zal uitsterven, de aarde zal vergaan — maar op het hoogtepunt van onze ontwikkeling wordt ons een uitweg geweezen, en een bonte, ijle brug oover den afgrond geslagen. En dit is wat Jezus deed en nog doet, en als wij angstig weifelen en de schoone brug, gebouwd uit Leed en Liefde, niet wagen te betreeden, omdat ze zoo ijl lijkt en omdat wij het einde er niet van kunnen zien, en de afgrond ons zoo schrikwekkend voorkomt — dan komt Hijzelf tot ons, oover het kristallen bouwwerk, dat Hij voor ons maakte, en voert ons door Leed en Liefde tot Zijnen gelukzaligen Vader, die ons weer in zich opneemt als verlooren en hervonden kinderen. "Wil dit zinnebeeld zeggen, dat zij die Jezus niet genoeg vertrouwen en geen moed hebben om hem op de hooge brug te volgen — daardoor voor goed verlooren zijn? Stellig niet. Er kan immers geen weezen, dat uit Gods substantie gebouwd is, verlooren gaan. Maar de eeuwigheid is lang en zij die het juiste oogenblik lieten voorbijgaan zullen lang moeten toeven in duisternis — in „buitenste duisternis" naar Jezus woord — tot bij een nieuwe verheffing van een nieuw geslacht, het kritische punt is bereikt. t 79. Andere gelijkenissen zijn er nog voor deeze allergrootste gebeurtenis, die oovereenkomt met het laatste oordeel der Katholieken. En alleen in gelijkenissen kan men er oover peinzen. Maar toch ben ik door die zinnebeelden, hoe onvolleedig en gebrekkig ze zijn, digter gekoomen bij het Vaderschap van God. Jezus was bij Hem en Zijn aandacht was gericht op de stijgende golf der menschheid en Hij vroeg Zijnen Vader ons te moogen helpen in de bange uure, bij den vervaarlijken sprong oover den afgrond. De hoogte van de leevensgolf wachtte Hij af en trad toen uit Zijn eigen eeuwig en goddelijk land ons tegemoet, of wij met Hem den sprong dorsten wagen. En toen wij niet dorsten, heeft Hij te midden van ons gewoond en deed den sprong vóór. En het is met ons als met den acrobaat, die op het juiste moment zijn rek loslaat om een ander rek te vatten, dat hem tegemoet wordt gezonden. Een angstig oogenblik zweeft hij geheel vrij, alles moet hij los laten, alles laten varen, in dat moment des Doods. Durft hij niet of grijpt hij mis, dan stort hij in 't duistere diep, waar niemand weet wat hem wacht. Dit zinnebeeld belicht alleen het zich geheel geeven, het volkoomen vertrouwen, het alles laten varen — om in Jezus' reddende armen te koomen. Een beeter zinnebeeld is de boot, die op de hooge golven deint, en waaruit de loods aan boord van een groot schip moet koomen. Hij wacht de hoogte-golf van het zeetje af, om den touwladder te grijpen, en oover te springen uit zijn boot. Zijn boot is het aardsche leeven. Hij springt oover op het groote schip, de heemelsche waereld van begrip en schoonheid. En Jezus reikt hem de hand bij 't aan boord stijgen. t 80. Nog heb ik niet eerlijk en oprecht genoeg gesprooken. Nog kan ik dit boek van het Roode Lampje, de uiting van deeze leevensperiode, niet afsluiten. Ik wil nog spreeken oover de vreemde en raadselige verschijnselen van de ontaarding, de decadentie, die duidelijk den ondergang voorspellen van ons geslacht, — en die zoo moeyelijk oprecht te bespreeken zijn. Ik wil nog spreeken oover de verwarring van goed en kwaad, die bemerkbaar wordt bij die ontaarding. Ik wil nog mediteeren oover de grenzen van het geoorloofde en bespreekbare, die zoo vaak ooverschreeden worden door de niets-ontziende natuurweetenschap, die dieren martelt om meer te weeten, en het teederste en meest delicate der menschenziel ontleedt en aan 't licht brengt, met dikwijls heiligschennende weetgierigheid. En ik wil ook nog trachten te zeggen wat mij het waarschijnlijkste voorkomt van ons voortleeven na den grooten oovergang, zonder daarbij de termen te gebruiken der theologische voorstellingen en dogma's. Want in iedere leevensperiode heeft men toch het gevoel, de dingen nu eindelijk recht goed en innig te benaderen, zoo oprecht als men het nooit te vooren heeft gedaan. En dan voel ik het als noodzaak en plicht, die nu zoo bizonder juiste en harmonisch schijnende meeningen nog eens in denkwoorden te vertalen. + I 81. Hier komt een wondere, verrassende gedachte bij mij op. Zeer eenvoudig, begrijpelijk en onweerspreekelijk. Maar verbijsterend voor den niet signifisch denkende: Al wat wij doen met de allerbeste bedoelingen voor de menschheid, is ook het allerslechtste wat we voor het menschgeslacht kunnen doen. Men zal dit paradoxaal noemen, maar dat is het eigenlijk toch niet. Want het is niet minder wonderlijk dan het schijnt. Het is eenvoudig waar. Het menschengeslacht is bestemd om uit te sterven, het zal zijn opgang, zijn hoogtepunt en zijn ondergang hebben, als alle schepselen Gods. Maar het zal ook tot volleedigen bloei koomen, het zal de aarde ooverdekken en een groote broederschap vormen, waarin eenheid heerscht en vreede, en veiligheid, en onderlinge hulp. Alles wat de vuurigste idealist zich maar als wenschelijk kan voorstellen, dat zal verwerkelijkt worden. Maar dan, als die blijde waereld is bereikt, dan zal juist daaruit en daardoor de ondergang beginnen. Want dan zijn alle omstandigheeden aanweezig, die wij biologisch weeten, dat verderf, ontaarding en uitsterven van het ras ten gevolge hebben. Nieuw bloed zal er dan niet meer koomen. En de uiterste voorspoed, de grootste veiligheid, de meest volmaakte vreede — kan geen ontaarding verhinderen of voorkoomen. De militairisten hebben volkoomen gelijk als ze zeggen, dat universeele vreede den ondergang van het ras ten gevolge zou hebben. Maar toch komt die vreede, onvermijdelijk en daarmee de ondergang van het ras. t 82. Let op de idealen, die de menschen voor zich uit stellen. Hoe weinig denkt men toch aan de onvermijdelijke toekomst. Staatslieden, geleerden, ingenieurs zijn tevreeden en welvoldaan als zij hun leeven wijden aan welvaart, voorspoed, gezondheid, veiligheid, lange leevensduur, zorg voor het kind, het nageslacht, en bevordering van weetenschap en kennis. Ze vragen niet meer, ze denken niet verder. Deeze leuzen en termen geeven hen bevreediging. Niemand twijfelt eraan of deeze dingen wel goed zijn en de moeite van het leeven waard. Hoogstens twijfelen ze of al dat begeerlijke ook bereikbaar is. Maar de pessimist, die twijfelt, werkt daarom niet minder ijverig; en men prijst hem daarvoor. Doktoren hebben als ideaal: het gezonde, langleevende individu. Alle hervormers, filantropen, hebben tot ideaal: het gezonde, welvarende, voorspoedige ras. Dit achten de menschenvrienden de moeite waard. Maar hoe onreedelijk en kortzichtig is dit alles, als het als einddoel wordt gesteld. Want ondanks alle hygiëne, ondanks de uiterste voorzorg vergaat het individu en vergaat het ras. Al verlengde men den persoonlijken leevens- een vergif; hij acht zich booven goed en kwaad verheeven. Hij is vervallen in de geestelijke nacht voor eeuwen en eeuwen denk ik. Aan een eeuwig-brandend hellevuur kan ik niet gelooven. Maar wel moet ik gelooven aan een „buitenste duisternis," een allerdiepste nacht, vreesselijker dan het felste vuur — voor hen die de liefdevolle hulp van onzen Verlosser hoogmoedig van de hand weezen. Heer, ontferm U onzer! t 84. Het zijn de jonge menschen, die het eerst in ontaarding vervallen. Op hen loert de démon, de heer van het rijk der nacht. Want in ondergang en verderf is zijn wellust. Men denke aan den jongen Willem Kloos, die den Bijbel noemde: ,,'t vervloekte boek van laffen deemoed klein" en Satan verheerlijkte. In den jongen mensch woelt sterk de vrijheids-neiging en de voortplantingsdrift. Hij voelt deugd en vroomheid in deeze driften. Het schijnt hem het beste en het mooiste. En het waren ook heerlijke impulsen. Alleen de Liefde van een vrij, oprecht mensch kan God gevallig zijn, en waar zijn schooner emoties dan in de liefde van man en vrouw. Maar ook dit alles moet geofferd worden. De kritische het roode lampje HET ROODE LAMPJE SIGNIFISCHE GEPEINZEN DOOR FREDERIK VAN EEDEN II AMSTERDAM - W. VERSLUYS - 1921 SCIENTES BONUM ET MALUM. i. Nu komt de herfst, en daarmee de groote beproeving en het groote raadsel. Nooit is de stilte in het woud zoo veelzeggend. Welk een stemming in al wat leeft, 't Is of alles tot inkeer komt, alles peinst, alles verdiept zich. Het komt tot inzicht van een groote vergissing. Het woud, de neevel-omsluyerde weilanden, de diep-blauwe lucht, de blanke wolken, het bedenkt alles en voelt dwaling. En wij armen, wij menschen, wij voelen de dwaling het sterkst, wij voelen haast niet anders, en wij zijn verwond, verbijsterd, verpletterd. Het is of wij moeten smeeken tot woud en wolken, tot neevel en zonnegoud: O stilte! stilte! — om na te denken en te peinzen. Er is iets ontzettends gebeurd, wij hebben ons vergist. Het is alles waan en dwaling, onze vreugde, ons geluk, onze lusten en pretjes, alles waarvoor wij ge¬ il. worsteld hebben en gekampt. Alles fout! alles om niet! alles mis! t 2. Hebt wat geduld, broeders en zusters, dit werk is geen werk der vertwijfeling. Wij dalen samen in de duistere diepten der gedachten. Wij zweeven ver weg, als een komeet, tot aan de ijle donkere grenzen van het Universum. Ademloos wachten de heemelingen op den terugkeer, al is 't van één enkele arme ziel. Rustig wacht de eeuwige Minnaar, kennend zijn Liefde, die verder reikt dan de grenzen der oneindigheid. Langsaam doorzweeven wij de verre baan. Totdat de kreet weergalmt: „Hij keert! Hij keert!" Het gejuich vervult de heemelen, de Minnaar breidt zijn vertrouwelijke armen uit en de glimlach van zijn ontzachlijke vreugde verlicht de duisterste ruimten van chaos. En dat alles om één enkele arme ziel, die terugkomt. t 3. Twijfel! — maar geen vertwijfeling. Het voornaamste is vast. De goddelijke Graviteit werkt ooveral en kent geen grenzen. Maar wij moogen geen zeekerheid verlangen behalve die ééne. Twijfel en bedrog zijn de kenmerken van onzen staat, den scheemerstaat, waarin wij de verste kromming van parend wonderbaar vernuft aan absurde bedoelingen en neigingen. t 10. Dit zijn geen buitengewoon diepe bespiegelingen — het zijn vraagstukken, die ieder mensch dagelijks ontmoet, en te ooverdenken krijgt. Duizende stemmen spooren ons dagelijks aan, de schoonheid en wijsheid van den Schepper en zijn schepping te bewonderen. Maar andere duizende kritische en twijfelende zielen vragen heimelijk: „hoe kan God zoo dom zijn, zijn eigen kunstige werken door eeven kunstige parasieten te vernielen? Kan het één Weezen zijn, dat den mensch schept, en ook de koorts-miasmen, die hem vermoorden en de anopheles-mug, die onvseetend de miasmen ooverbrengt?" Zoolang op deeze reedelijke vragen de mensch geen antwoord krijgt, zoo lang zullen het ook enkel de blindgehoorzamen, de gedweeën en onzelfstandigen zijn, die gedachteloos naspreeken wat hen de kerk als waarheid vóórhoudt. Maar de fleren ,de oprechten, de waarlijk vrijen en vroomen kunnen met deeze voorstelling geen vreede hebben. En signifische ooverpeinzing alleen kan vreede brengen in hun hart en eendracht tusschen hun verstand en hun gemoed. t ii. Wat zijn het dan voor weezens, die ieder de eigen soort met zooveel slimheid en toch zooveel dwaasheid trachten te dienen? Zijn het geesten? Dier- of plantgeesten? Bewuste, machtige, voor ons onzichtbare weezens, waarvan wij alleen de physieke deelen kennen? Bestaat er voor ieder leevend ras een geest, die alle individuën samenhoudt, zooals de Bijen-kooning, waarvan men zeide, dat hij het bijenras beheerscht? Een soort-ziel? Ik heb in dichterlijke fantasie zulke plant- en diergeesten verbeeld. In het vizioen van Pan's dood en in „Minnestral". Maar het schijnt mij of het onderzoek daaromtrent, als weetenschap, nog beginnen moet, eevenals de zielkunde. Men weet er nog niets van, omdat de geleerden nooit in die richting gezocht hebben. Ze namen genoegen met de voorstelling van een God, die gebrekkige maaksels maakt, of van een schepping, die zich doelloos en toevallig, uit doode atoomen samen-klontert. Ik ken een botanisch handboek, van Francé, waarin duidelijk gezocht wordt naar de leevens-verschijnselen der planten, hun aanduiding van schranderheid en ooverleg, in den strijd teegen elkander en teegen de ooverige natuur. Zoo alleen kunnen wij iets meer te weeten koomen omtrent het geestelijke leeven van elke soort. Men kan dit reeds zeggen, dat de soorten niet altijd scherp begrensd zijn, dat zij geleidelijk in elkander oovergaan, dat ze ook geleidelijk uit elkander ontstaan, al is de sprong (mutatie) soms tamelijk groot. Soms lijkt het alsof niet de soort, maar sommige eigenschappen van de soort een duurzaam leeven hebben en een éénheid vormen. Voorts kan men zeggen, dat alle soorten of rassen elkander nabootsen, en dat ieder ras gebruik maakt van de wijsheid en de ervaring der anderen. Bijna alle rassen, plant of dier, beginnen met dezelfde vormen van ei-cel, met hetzelfde verloop van kiem-bladen ontwikkeling, zelfs is het embryo van mensch en weekdier in de eerste stadiën vrij wel uiterlijk gelijk. De leevens-uitingen van sommige insecten en siervoogels wijzen op een sterk ontwikkeld schoonheids-gevoel. Niet altijd van het individu, maar soms alleen van de soort. En weer onvergelijkelijk vernuftig is de wijze waarop de vleugel-teekening of veederteekening is bereikt. Darwin bestudeerde dit wonder uitvoerig bij de Argusfasant. Maar de beteekenis ervan kon hij niet benaderen, omdat hem het begrip van een soort-ziel ontging. Het verschijnsel, dat men „mimicry" noemt, schijnt mij een eeuwig raadsel, zoolang men de soort-ziel niet erkent. Hier is, behalve verbazend vernuft, ook gril en humor in 't spel. De soms zoo uiterst fraaye teekening van schelpen en bloemen schijnt er op te wijzen, dat de schoonheid der individuen niet altijd door de individuën zelf kan worden waargenoomen. Waarvoor vertoonen de weekdieren uit de Middellandsche zee hun wonderbare kleuren-pracht? De individuën hebben er geen zintuig voor. Maar wij moeten ook voorzichtig zijn met ons oordeel oover het bestaan van zintuigen. We bemerken toch, dat er bij dieren en planten waarneemingsmoogelijkheeden zijn, die ons geheel ontgaan, waarvan wij niets begrijpen. Het leeven der bijen is een voortduurende aanduiding, zoowel van het bestaan van een soort-ziel, als van onbekende zintuigen. t 12. Er is een geweldige gedachte, die zich bij het signifisch peinzen telkens in mij voordoet. Soms verschrik ik ervan, meestal brengt ze heerlijke verruiming mee. Het is deeze gedachte: het moet alles zoo zijn, als ik zeide, want hoe zou het anders kunnen? Dit is de onzinnige stoutheid dier gedachte, dat men zich stelt voor de opgave van God, een Heelal te bevolken en te bestieren. En toch komt de gedachte steeds terug, met een zeegenrijk vertrouwen: dit is de eenige oplossing, voor zoover ons begrip reikt. Het moet zóó zijn. Nooit herbergde ik in mijn ziel een denkbeeld zóó stoutmoedig, en toch zoo kinderlijk eenvoudig. En het kan God niet ongevallig zijn. De gedachte zegt: beproef het maar! bedenk maar eens iets beeters! Hoe zou de schepping anders kunnen zijn? Een doode waereld? — met ziellooze wetten en reegelen? Een alwijze, almachtige God, die alles precies en onmiddellijk laat gebeuren naar Zijn wil? Een Heelal zonder kwaad, zonder smart, zonder zonde, zonder leugen, zonder strijd, zonder waan? Dit ware eeven dood als het andere. Maar een oneindige veelheid van leeven, in zich onvolmaakt, gebrekkig leeven, geschapen door eindige, onvolmaakte weezens, uit God ontsprongen, maar vrij gelaten in hun wenschen en neigingen - die zich eerst in hun bandeloosheid van God verwijderen,omdantotsteeds vernieuwde vreugde van hunnen Heer, in zijn armen terug te keeren, in een eeuwig ritme, om in onderlingen Strijd en disharmonie te samen de volmaakte Harmonie te vormen, dat is de eenige moogelijkheid. Hoe dieper doordacht, des te vaster en zeekerder geloofd. O! de heerlijke verrukking _ kortstondig - vluchtig _ maar toch telkens wecrkecrcnd: het moet zoo zijn, het kan met anders en Hij heef, mij da. begrip ingestort, mij deelgenoot gemaakt van dat geheim. Het staat er nog ruuw en plomp en kinderlijk. Maar duidelijk voor wie signifisch denkt. t ■3- Deeze gedachte is geen abstractie, geen dialektisch doorgevoerd systeem, het is de eenvoudige formulcering van aan ieder bekende waarheeden. Ieder weet, dat alle dieren en planten elkander bestrij- den, met énorm vernuftige middelen en eeuwig dóórwerkende énergie. Ieder weet ook, dat al die weezens tevergeefs arbeiden en het onmoogelijke willen. Ze zoeken elk alle anderen te ooverheerschen en zelf eeuwig te duuren. Dat kan niet. Het zou strijden teegen de waereld-orde. Ieder begrijpt dat. Ieder begrijpt ook, dat de Heerscher oover alles geen gebrekkig werk doet. Dat dus de schepselen, hoe vernuftig ook gebouwd en toegerust, geen direct maaksel van God kunnen zijn, omdat ze gebrekkig zijn. Zij zijn allen onderling in eeuwigen strijd, in gestadige disharmonie, omdat ze door God zijn vrij en zelfstandig gelaten. Te samen vormen zij, elk in zijn onvolmaaktheid, de volmaakte Harmonie. Dit moet voor elk duidelijk zijn. Het kan niet anders. En hoe is 't met den mensch? t 14. In deeze Idee past de mensch nauwkeurig. Het hem kenmerkende is deeze gedachte zelf. Hij heeft de ontwikkeling bereikt, waarop de geweldige gedachte meer en meer zichtbaar wordt. In alle dieren en planten zijn twee krachten bemerkbaar, twee richtingen, twee groote tendenzen. Ten eerste de kracht van het ras, van de soort, zich uitend in elk individu, als een streeven tot al-ooverheersching en tot altijd-duur. Dus een dwaas en onmoogelijk streeven, dat eindigt in ondergang. Ten tweede de kracht van God, die de oorspronkelijke driften gaf aan de soort, en alle werksaamheid dwingt, zich te voegen in de waereld-orde. Daarmeede worden de ijdele poogingen der soorten gefnuikt, maar al hun werksaamheid dienstbaar gemaakt aan het groote doel der schepping: de volmaakte Harmonie en allerhoogste Godsvreugde. Beide krachten zijn noodig. Ze koomen oovereen met de natuurlijke en booven-natuurlijke krachten, waarvan de Kerk spreekt. De eerste kracht, de natuurlijke, doet de soort zich ontwikkelen tot steeds wisselende schoonheid, maar ze is zelf tot ondergang bestemd. De booven-natuurlijke of Goddelijke kracht werkt in het groote geheel der matérie, en beperkt, dwingt en vervangt de eerste kracht, ten behoeve van het groote doel van al wat is. In den mensch werken ook beide krachten, en hij weet het. sints aeonen alweer, als mislukte poogingen, zijn te met gegaan en weg geruimd. Zeeker! alle leeven komt voort uit het hoogste Leeven, het is „of God zijn zelfheid wil herhalen „en met zichzelf in wisselwerking treedt." *) Maar het is eeven onzinnig te zeggen, dat God zelf alle dieren, planten en menschen geschapen heeft, als te zeggen, dat God alle' huizen van Amsterdam gebouwd of alle boeken uit de stads-bibliotheek geschreeven en gedrukt heeft. t 17. Ik sprak van twee krachten of tendenzen, die bemerkbaar zijn in al wat wij leevend noemen: planten, dieren, menschen. Het leeven van zonnen en planeeten bemerken wij niet, het ontgaat ons in zijn uitingen, al begrijpen wij, dat er niets geheel leevenloos is. Maar er zijn eigenlijk drie tendenzen in het leevende. Uit die drie kan het geheele leeven worden afgeleid. De eerste tendens is de neiging van de door God vrij 1) Uit „Schijn en Weezen". en zelfstandig gelaten soort. Dat is dus het rusteloos volhardend streeven van iedere soort naar zelf-handhaving, naar altijd-duur. Dit veroorzaakt wat men den „strijd om 't bestaan" noemt. Deeze neiging is eigen aan iedere soort en aan ieder individu. Ze is doelloos, of doel in zichzelf, ze kent geen ander doel waarvoor ze dienstig zou zijn. Ze kent geen liefde dan van individu tot soort en van soort tot individu. Ze staat vijandig teegenoover alle andere soorten. (Misschien met uitzondering van wat symbiose heet: het samen leeven en elkaar helpen van sommige mieren en planten, en van menschen en huisdieren.) Deeze eerste neiging is dus zelfzuchtig, hebzuchtig, heerschzuchtig. Ze is hoogst vernuftig, maar toch dwaas, onreedelijk, liefdeloos en blind. Ze streeft naar de alleen-heerschappij van haar eigen soort. Een doel dat haar eigen ondergang zou zijn. Ze offert — in lagere vormen — roekeloos haar individuën op aan haar eigen soort-bestaan. (Darren-moord bij de bijën). Wie nu alleen deeze tendens bij het leevende bestudeerde, zou tot de conclusie koomen, dat zelfzucht en wreedheid eigen is aan de geheele schepping, en dat er geen ander doel bestaat dan eeuwige strijd om het bestaan, en ooverblijven van de geschiksten, die toch ook weer moeten ondergaan. Dit is de materialistische dwaling, in zich absurd en ondenkbaar. Maar de tweede tendens is de goddelijke tendens, die de eerste, natuurlijke tendens gaandeweg aan zich ondergeschikt maakt. Deeze tendens is gericht op het eigenlijke doel van al wat bestaat. Dat doel kan niet anders zijn dan Godsvreugde, het onderhouden van het steeds vlammende vuur der goddelijke gelukzaligheid. Wie mij vraagt hoe ik dit weet, dien antwoord ik, dat het uit des vragers eigen woorden is af te leiden. Als hij zegt: „vreugde", dan leert de significa dat hij zegt: „dat wat ieder begeert en waarheen alles streeft en wat dus het meest waarachtige, duurzame en werkelijke is." De eerste tendens verwekt ook vreugde, maar alleen als „genot", dat wil zeggen, als de lust, die ligt in het volgen der ingebooren neigingen. Deeze natuurlijke vreugde ontstaat door het. voldoen aan de natuurlijke neigingen, zich voeden en zich voortplanten. Maar al die genietingen zijn voorbijgaand en bevreedigen niet. Eerst als resultaten van die natuurlijke vreugden van de eerste tendens, ontstaat een hooger eevenwigt en wordt er gevolg gegeeven aan een hooger tendens. Deeze het volgen van de tweede (goddelijke) tendens. Tot die Gods-vreugde behoort ook de schoonheids-bewondering, in natuur en kunst, en ook alle stemmings-vreugde, en alle vreugde om het begrijpen, alle ethische, aestetische en intellectueele vreugden. Deeze tweede, goddelijke tendens is telkens in strijd met de natuurlijke tendens, dit is niet te loochenen. De belooning, in genot, van de eerste tendens, verzwakt en vermindert in bevreediging. Door het drijven van die eerste tendens, ontstaat genotzucht, die tot zelf-vernieling voert. Voeden en voortplanten worden duidelijker absurd als einddoel. De tweede, goddelijke tendens wordt steeds meer zichtbaar. Haar belooning is niet het genot van de eerste tendens — maar hooger vreugde, die men noemt religieus, of heilig of gewijd. En de schoonheid en de wijding, die bij dier- en plantensoorten volgt uit beheersching van de eerste tendens door de tweede, — zonder duidelijk besef van de soort zelf, maar tot bewondering voor hooger soorten — die wordt in de hoogste soort, de menschen-soort, welbewust waargenoomen, gezocht en versterkt. Men kan niet met zeekerheid zeggen, dat de menschensoort de hoogste soort is, alleen omdat we geen hooger soorten waarneemen. Want ons waarneemings-vermoogen is gebrekkig. Maar dit is zeeker, dat de menschen-soort zich van alle andere bekende soorten onderscheidt door het besef van een tweede, goddelijke tendens, waarvan de vervulling vreugde geeft, een soort genot, die machtiger is dan de belooning voor het volgen van de eerste tendens. De vreugde, die ontstaat door zelfverloochening, door onthouding, en matigheid, door bewondering van natuurlijke of kunstmatige schoonheid, door begrip van het spel der krachten in de schepping — en eindelijk door het gebed, het zich één-voelen met het Hoogste Weezen — al die vreugden zijn in gestadigen strijd met de genietingen van het zich voeden, het voortplanten en het zich behagelijk voelen, die ontstaan door het volgen van de eerste tendens. In het eerste boek (§ 98) spreek ik oover den Trots en onderscheid goede en slechte Trots. Welnu, de slechte Trots behoort tot de eerste tendens, die streeft naar zelf-handhaving, naar genot, naar macht en aanzien. De goede Trots behoort tot de tweede, goddelijke tendens, die de verloochening van de eerste verlangt, en al het persoonlijke, natuurlijke en lagere ondergeschikt wil maken aan het gesamenlijk onderhouden van het groote vuur van Liefde en Zaligheid, en de harmonische volmaaktheid van het Al. Dat is de Trots, die weigert toe te geeven aan den Leugen, en zich verzet teegen de genot-belofte van de eerste tendens. t 18. Ziehier het imperialisme, als het ooveral dreigende kwaad, duidelijk gemaakt. Imperialisme, de zucht tot ooverheerschen en onderdrukken is kenmerkend voor de eerste, natuurlijke tendens. Ze is merkbaar bij planten, dieren, volken en individuën. Het is de Wil tot Macht, de hoogmoed, die als satanisch en zondig wordt begreepen, zoodra het inzicht er is van het verschil tusschen eerste en tweede tendens. Lucifer, de gevallen engel, valt door hoogmoed, daar hij zijn eigen natuurlijke tendens, de zucht tot zelf-handhaving en altijd-duur stelt teegenoover de tweede goddelijke tendens, die tot volmaaktheid en zaligheid voert in God. Tot aan het ontstaan van den mensch, met zijn zelfinzicht, is de eerste tendens goed, zondeloos, onschuldig. De tweede tendens werkt reeds, doch onopgemerkt. Maar zoodra het inzicht van de tweede tendens is ont- staan, dan wordt ook de eerste begreepen als kwaad, als zonde, teegenstander van de goddelijke ,hoogere vreugde. t 19. De derde tendens?.... Nogmaals betuig ik, dat dit geen abstracte theoriën zijn, maar de formuleering — met signifische bezinning — van hetgeen iedereen kan weeten en waarneemen. Zonder de derde tendens, kon noch de eerste, noch de tweede werken. Toch is ze de laagste van de drie. Deeze derde kracht is wat men noemt de stof, de matérie (huulè). Deeze derde kracht is, als alles wat leeft en wat is (visibilium et invisibilium), aan de Godheid ontsprongen en gehoorzaamt aan door God gestelde wetten. Die wetten zijn wat wij noemen de natuurwetten, eeuwig, onveranderlijk, en in alles werksaam, eeven als de tweede tendens. Deeze derde tendens is niet vrij, zooals de eerste. Ze is altijd slaaf, hetzij onderworpen aan de Godheid, hetzij onderworpen aan het vrije, leevende weezen, het schepsel der leevende natuur. Ieder kan, bij eenig nadenken, zelf inzien, hoe schoon en wijs de samenhang deezer drie krachten is gereegeld. De wetten van de stof, de natuurwetten — dat is de derde tendens — worden volkoomen beheerscht door Gods macht, maar de eerste tendens, de werking der vrije schepselen, krijgt er een toeneemende macht oover, al naarmate ze toegeeft aan de tweede tendens, die het opstreeven naar de Godheid beloont door de hoogste vreugde. De derde tendens, dat is alles wat ons leevenloos schijnt ■— zoowel de zonnen en zonnestelsels, als de moleculen, ïonen en electronen. Altijd en ooveral heerschen haar wetten, maar het vrije, leevende schepsel (eerste tendens) weet er partij van te trekken, en komt er zelfs toe, als de tweede tendens bewust en sterk wordt, de derde tendens te beheerschen. Men zegt dan, dat de ziel meester wordt oover de stof, of zooals Paulus het uitdrukt: „de geest gaat heerschen oover het vleesch." Deeze matérie, deeze derde tendens, is niet geheel leevenloos, maar haar leeven is laag, en haar karakter is slaafs, laf, oneedel. Haar teegenstand teegen de eerste tendens is volstrekt noodsakelijk. Alleen door den strijd er mee kan de eerste tendens tot hooger ontwikkeling geraken, tot de tweede, tot God voerende tendens. Door die derde tendens ontstaat het eevenwigt in de groeyende soort, die weerstand noodig heeft tot ontwikkeling. Er kan nu tusschen eerste en derde tendens een soort verbond tot stand koomen, waardoor de tweede, hoogste tendens verwaarloosd wordt. Dat is het kwaad, de zonde. De eerste tendens wordt door de derde omlaag gehaald. „Het vleesch verlokt den geest," Paulinisch gesprooken. De derde tendens belooft haar vreugde (genot) aan wie haar volgt. Maar de eenige toekomst, die ze bieden kan, is Ouderdom en Dood. t 20. Ouderdom en Dood, dat zijn de twee geweldige feiten, waardoor het aan de eerste tendens, aan het vrije schepsel, duidelijk wordt, dat niet de derde tendens, maar de tweede haar hoogste doel-eind aanwijst en omvat. Wie het voorgaande niet erkent, wie het bestaan en de samenhang der drie krachten of tendenzen loochent, die zal nooit een bevreedigende waereld-beschouwing — die toch ieder zoekt en wenscht — bereiken. En wel omdat hij onverbiddelijk geplaatst wordt teegenoover de vreesselijke raadsels van Ouderdom en Dood. Daarvan is geen oplossing moogelijk, en geen verzoening ermee is denkbaar. Men kan de oogen sluiten en het gëzicht in de kussens verbergen, maar de dreiging van Ouderdom en Dood blijft grijnzen uit het diepste donker. tendens zich geheel onderschikt aan de tweede — b.v. bij de Katholieke Heiligen — en ons dan volkoomen duidelijk wordt, hoe het volgen van de tweede tendens de belooning der Gods-vreugde met zich brengt. Niet door allerlei uitwendig toestroomend geluk — maar door een ziele-schat, die alles, ook het afschuuwelijkste en vreesselijkste, als vreugde ondervindt. Dat leert ons het leeven van de groote heiligen, ook dat van mijn gezeegende tijdgenoot Sadhoe Soendar Singh. t 22. Men lette wel op, dat ik de woorden „kracht", „tendens", „neiging" en „schepsel" soms afwisselend gebruik. Voor den niet-significus is dit verwarrend. Een „schepsel" vind hij iets heel anders dan een „kracht" of „neiging" of „tendens". Dit is echter niet juist. Hetzelfde wat ik „schepsel" noem, kan ik ook „kracht" of „neiging" noemen — omdat het verschil voorloopig onbepaalbaar is. Een schepsel, zonder de derde tendens, dat wil zeggen zonder „matérie", is voor ons zoo iets onbegrijpelijks, dat wij het ook zeer goed alleen door het woord „neiging" of „kracht" kunnen aanduiden. „Tendens" is misschien nog oovergaan van de eerste in de tweede. Zij alleen leeven het leeven op reedelijke, doel-bewuste wijze, ook al moogen zij zich vergissen in bijkomstigheeden. De volgers van de eerste tendens, die de tweede loochenen en door de derde worden gebonden — die leeven als dwazen, een bestaan zonder welgeweeten doel. Is er dan één dieren- of menschensoort, die alle anderen ooverheerschen kan en eeuwig duuren? En toch doet gij dwazen alsof het zoo ware en geeft nooit Uw absurde plannen tot al-ooverheersching en altijd-duur op. En het ijdele genot van de derde tendens neemt ge tot blijvend einddoel, hoewel het niemand bevreedigt. En door pijn en ongemak laat ge U afschrikken —- al loopt ge de grootste pijn, de Doodspijn, en . het ergste ongemak, de Ouderdom, rechtstreeks in den muil. t 26. „Pijn" is de noodkreet van de derde tendens om de eerste geheel en al tot zich te trekken. Hebt ge Uzelven wel eens aandachtig geobserveerd, onder heevige pijn? Al wat wij voelen en denken, alles wat wij zijn, naar ons weeten, alles wat wij waarneemen — het gaat op in dat gloeyende punt dat wij pijn noemen. Wij zijn pijn, niets anders — en ons poogen om ons weer los en vrij te maken mislukt jammerlijk. De derde tendens, het stoffelijk lichaam, roept om hulp. Ze ondervindt weerstand, agressie, stoornis — en nu moet alles te hulp snellen. Gedachte, gevoel, alles schrompelt samen tot dit ééne: . . . pijn-pijn-pijn. Men kan niet denken en zich niets voorstellen. Eerst moet de pijn worden verzacht en verminderd. De derde tendens is nu oppermachtig, wanneer de pijn niet kan worden verloochend of geduldig gedragen. Wordt nu narcose toegepast, dan ontstaat er een kunstmatige scheiding tusschen de eerste en de derde tendens. Het natuurlijk weezen, ziel en geest van den mensch, wordt (van het vleesch) losgemaakt en gaat op in de droomwaereld. De noodkreet van de stof wordt niet langer gehoord. Maar deeze scheiding kan ook gebeuren zonder narcose, alleen door de macht van de eerste tendens. Ook de natuurlijke slaap kan pijn ooverwinnen en min of meer gevoelloos maken. In sommige vormen van waanzin wordt ook geen pijn gevoeld. Dan schaden en verminken de zieken hun lichaam op vreesselijke wijze, met een glimlach op 't gelaat. De suggereerende psychotherapeut kan ook door zijn machtwoord de pijn niet meer doen voelen, en de derde * tendens ooverheerschen. Maar de beste en schoonste wijze om pijn te weerstaan en de derde tendens te beheerschen, dat is het volgen van de tweede tendens. Dat is de wijze der heilige martelaren, die zingend en biddend de vreesselijkste schending van hun lichaam verdroegen. Dan wordt de derde tendens eerst recht ondergeschikt, niet aan chemische narcose, of aan suggestie van derden> maar aan het Gebed. t 27. Signifische ontleeding en bepaling van het woord „gebed" is haastig vereischt. Dikwijls staat het voor iets onwaardigs, waar de fiere, vrije mensch om glimlacht. Zoolang het namelijk is het vragen om gunsten, of het bijgeloovig vertrouwen op de macht van vaak herhaalde, al of niet begreepen klanken. Bidden om een zoek-geraakt dubbeltje, om voorspoed en gezondheid, om mooi weer, om een prijs uit de looterij,. dat alles heeft niets uitstaande met het waarachtig gebed. Het waarachtige gebed is het wei-bewust volgen van vreesselijke hel der melancholie, het vagevuur van naargeestigheid en twijfel. Maar ook deeze voldoening is altijd bereikbaar — als wij goed begrijpen, dat wij de eerste tendens, de natuurlijke begeerte, moeten teegen gaan en verloochenen. Uit die verzakingssmart stijgt dan de Gods-vreugde op, als uit het groenende land de blanke stille dauw, die het zeegent en beschut. t 29. Ik stond op het verlaten kerkplein van Chartres, en keek op naar de kathedraal, die voor mij oprees in de blauwe lucht, met haar weelderige sieraden van steen, oud-ivoor-kleurig, rank en sterk — een machtige bloem van wijding en heiligheid, ontbloeyend op vruchtbaren geloofs-grond. Het was doodstil in het kleine stadje, een heete zoomerdag. Alles zweeg, als om de plechtig-zware en machtige taal van het steenen gewrocht niet te stooren. De kleine menschengroep, voortleevend rond dit wonderwerk, had haar schoonste woord gesprooken in steen. Nu zweeg ze stil, zich koesterend in de zoomerzon, en eerbiedig haar werk opdragend aan de Macht, wier zeegen zij bij 't bouwen in zich had gevoeld. En iederen zonnedag straalt weer het fonkelend licht oover het gevaarte, aan de oogen van vreemden het heilige besef ooverbrengend dat de bouwers bezielde. De toorens wijzen öp en streeven hoog in blauwe verijling— het felle licht omsluit dit groote sieraad der aarde — binnen is koele scheemering. Dan heft dreunend klokgelui aan, en verdrijft alle onheilige machten en gedachten uit dit gebied van vroome aanbidding. Ik stond midden op het stille, verlaten plein, alleen — opstarend naar omhoog. En het Licht drong dóór tot in mijn innigste lijf en ziel. Ik voelde hoe het heete Licht mijn gansche lichaam doorboorde en vervulde met ongekende sterkte. Toen begreep ik Goed en Kwaad. De ongeloovige vraagt: „Waarom is er kwaad, en wie deed het ontstaan?" Maar het Licht antwoordt hem, en zegt: „Wie het Licht kent, vraagt niet waarom er Duisternis is." Het Licht is begeerlijk — en wie naar de reeden der Duisternis vraagt, erkent de begeerlijkheid van het Licht. En wie de begeerlijkheid van het Licht erkent, erkent de noodzakelijkheid van het Duister, als niet-Licht. Licht en Duisternis zijn de symbolen van Goed en Kwaad. Duister is de afweezigheid van het Licht, en de waarschuuwende stem van het Licht roept elk mensch, ook den ongeloovigsten. Niemand kan het Licht verloochenen, ook al tracht hij het te doen door woorden van twijfel. De afweezigheid van Licht is nooit volkoomen, — maar de volheid van het Licht is volkoomen. Ooverpeins de woorden „Licht" en „Donker", in signifischen ernst en diepte. Zij bewijzen U, dat gij, zelfs onweetend en onwillend, aan Gods weezen en goedheid gelooft. Want het Licht is Richting; Richting naar Volkoomenheid. Het Licht is geen ding, geen zaak, geen stoffelijk feit. Het is een symbool, het is een stem, die een woord spreekt. Het Licht zegt: „Volgt mij, en zoekt mij — omdat gij weet, dat ik begeerlijk ben. Gij toont het te weeten, door mij Licht te noemen, en niet Duister." Het Licht doordringt alle schepselen. Het is nooit geheel afweezig. Zoo bereikt en doordringt Gods liefde alle schepselen, zij is nergens niet. Het goede wachten wij in volkoomenheid, maar het kwade is nergens volkoomen. Wie is zoo dwaas, dat hij het bestaan van Richting ontkent in ons weezen? Ook het woord „Richting" beteekent een symbool. Want Richting presumeert ruimte, en onze ziel is ruimteloos. Maar ieder begrijpt dit symbool. Een macht is er, waardoor ons leeven, onze ziel en al ons doen en denken gericht wordt. Van Duisternis tot Licht, van Haat tot Liefde, van Kwaad tot Goed, van Waan tot Waarheid, van Onrein tot Rein . . . dat alles is wijzende Richting. En in de koele scheemering van ons weifelend weezen wenkt het lichtende Roode Lampje, het symbool der altijd brandende en de goede richting wijzende Liefde Gods. t 30. Zoo klein als het vlammetje in het Roode Lampje is — zoo roept het ons toch eeven als de groote zon. Het is hetzelfde licht, hetzelfde vuur, waarmee de zon ons zeegent. Alle vuur, alle Licht der Aarde komt van de zon, en het kleine vlammetje in het veelkleurig belichte scheemergewelf is de menschelijke ziel, nog opgeslooten en zwak, zwijgend aanneemt, dat is minder vanzelf-spreekend voor de meeste menschen. Maar het is eeven waar. Want „duisternis" of „donker" of „schaduw" kan niet anders beteekenen dan afweezigheid van „Licht". „Geen duisternis" zou dus beteekenen „geen afweezigheid van Licht" — dus compleete, volle aanweezigheid van Licht, zonder ongelijkheid of zwakte of verschil van intensiteit of kleur. De bestaanbaarheid van dit laatste nu kan door niemand worden beweerd of volgehouden. De feiten zeggen duidelijk genoeg, dat er verschil is van Licht en van lichtintensiteit. En waar ongelijkheid van Licht is, daar is ook donker. Beide begrippen, beide feiten „Licht" en „donker" zijn ondenkbaar zonder elkaar, neemen elkanders bestaan stilzwijgend aan. En dit geldt voor de ziels-feiten waarvoor de woorden „Licht" en „donker" symbolisch staan. Er is geen smart zonder vreugde, geen vreugde zonder smart denkbaar. Zooals elk physisch vlak twee kanten heeft, en blijft hebben al is het oneindig dun, zoo heeft de schepping ook twee kanten, anders kon zij niet bestaan. Ik houd niet erg van het woord „absoluut" omdat het veel meer schijnt te beteekenen dan het doet. Maar het woord invoerend voor een oogenblik zou men kunnen zeggen: er is geen absoluut Donker, maar er is wel absoluut Licht. Dit is echter niet waar, want zoodra het bestaan van getemperd—dus niet-absoluut — Licht blijkt, hoe weinig ook, dan is daarmee het bestaan van absoluut — dat is oneindig en volkoomen — Licht ontkend, want het kan niet tegelijk volkoomen en onvolkoomen zijn. Als men het woord „absoluut" vertaalt door „werkelijk bestaand" dan zou men kunnen zeggen: absoluut is alleen getemperd Licht, dus Licht-met-donker. Maar toch bedoelt men iets, als men niet het donker maar wèl het Licht absoluut noemt. Men bedoelt — ongeveer — dat Licht werkelijk bestaat, in oneindige gradaties, maar altijd aanweezig. Terwijl donker eigenlijk niet bestaat, maar alleen is afweezigheid van Licht. Hieroover kunnen wij, door signifische onmacht, niet verder denken. Maar voor ons doel, het aantoonen van de noodzaak van smart tot volkoomen vreugde, is het voldoende. Ook hier geldt het, dat vreugde niet volkoomen is, zoolang nog ergens getemperde vreugde bestaat. Wat alleen is absoluut en werkelijk bestaat, is Vreugde-in-smart. Enkele, puure vreugde kan niet bestaan, want zoolang in het Heelal nog geleeden wordt, al was 't door één kleine vlieg of één weekdier — zoolang is de Gods-vreugde ook niet volkoomen. En smart bestaat op zich zelve eevenmin als duisternis. Smart is alleen afweezigheid van vreugde in eindelooze gradatie. Wat ik in deeze paragrafen heb neergeschreeven is voldoende voor elk mensch met eenige cultuur, om verder op dit punt vreede te hebben. Men kan de woorden nog wat omzetten, de hoofdzaak is er in vastgesteld, zoover ons menschelijk bevattings-vermoogen gaat. Alleen moet er nog goed bij worden gedacht, dat ieder individu een eigen beschouwingspunt heeft, en dat de zwaar lijdende meestal niet bij machte is zijn smart als nuttig en rechtvaardig te voelen en geduldig te ondergaan. Dat laatste kunnen eigenlijk alleen zij, die den onmiddellijken steun van den Verlosser ondervinden. Het beschouwingspunt van de bloem of de vlinder kan niet hetzelfde zijn als dat van den mensch, die haar bewondert en hunnen maker prijst. Zoo kan ons schouwpunt van thans niet hetzelfde zijn als dat van ons goddelijk Zelf, als wij de tweede tendens hebben gevolgd. Als een al te diep raadsel doet zich bij ons de vraag voor, zindelijkheid, en wordt het iets veel hoogers en verheeveners. Hier kan de geleerde ongeloovige geen verklaring vinden. In zijn waereld-beschouwing is geen plaats voor begrippen uit de tweede tendens. Niet voor Goed en Kwaad, niet voor rein en onrein, en goed-doordacht, ook niet voor Licht en Donker en Waarheid en Waan. In dit alles is het begrip Richting en voor den geleerde ongeloovige is er geen Richting. Rechts of links is hem eeven goed.Waarom zou hij de voorkeur geevenaan Licht ? en niet aan Donker? Nietzsche waande zich reeds „jenseits Gut und Bösem". En onlangs hoorde ik de logische conclusie: „Ja, warum denn überhaupt Wahrheit?" Nu zijn we eerst recht in 't moeras. Hier is het ongeloof hen geheel booven het hoofd gegroeid. „Warum überhaupt?" De geleerden, die het leeven en de waereld verklaren willen, vergeeten, dat het woord „verklaren" weer stilzwijgend het bestaan van een lichtende, volkoomen onbewijsbare, maar booven alles zeekere Waarheid onderstelt. Als zij signifisch dachten, zouden ze al bij hetuitspreeken van het woord „verklaren" beseffen, dat ze daarmee een credo uitspreeken, eeven stellig, eeven duidelijk als mijn Roode Lampje. Ze weeten alleen maar niet wat ze doen. Kan er klaarheid zijn zonder licht? En wie zegt iets klaar of helder te willen maken, bekent die dan daarbij niet, dat hij aanneemt het bestaan van een eeuwig en volkoomen Licht, een bron van alle helderheid en klaarheid? Kan „verklaren" iets anders zijn dan den samenhang toonen met dat centrale, al-doorstroomende Licht? Uit dat Licht moet alles verklaard worden. Men kan het „Licht" noemen, naar het physieke licht, zijn symbool, men kan ook spreeken van volstrekte Waarheid, ook van tweede tendens, zooals ik deed, of van „Heilige Richting, linie van Genade" *) Altijd wordt er voor waar aangenoomen, dat het voor ons menschen niet onverschillig is of wij rechts of links gaan — en dat wij één richting hebben te kiezen, en een andere te verwerpen, dat er dus waarachtig een hoogste Weezen bestaat, dat ons aan zich bindt en tot zich trekt. En dat is niet de natuur, zooals dan wel gezegd wordt — neen! juist niet, want wat gewoonlijk „natuur" heet, kent i) Schijn en Weezen. Eerste Boek, tweede zang. geen rein en onrein, geen goed of kwaad. De natuur spoort ons alleen door genot en behagen — en brengt ons tot ouderdom en Dood. En wij willen meer dan genot en behagen — en iets anders als Ouderdom en Dood. Wij willen Gods-vreugde en het Eeuwige Leeven. t 35. Natuur! — een uitsteekend signifisch probleem voor eerst-beginnenden. Heb ik er al vroeger niet op aangedrongen, dat de natuur-vrienden, natuur-geleerden en natuur-onderzoekers mij eerst eens stellig duidelijk zouden maken wat ze eigenlijk bedoelen, als ze oover die zoozeer beminde, bestudeerde en onderzochte natuur spreeken? Wijze en beminnelijke menschen noemen zich gaarne „natuur-vrienden". Dat schijnt men zonder pedanterie van zichzelven te moogen zeggen. „Menschen-vriend" niet. Dat klinkt al verwaand. Waarom? Mijn vader noemde zich met nadruk „natuur-vriend". Bij hem beteekende dat vrij duidelijk: „geen menschenvriend". Graag citeerde hij het woord van Schiller, die de natuur ooveral mooi noemde als de mensch „mit seiner Qual", er maar uit bleef. Na mijn vader is er in Holland een heele school van natuur-vrienden gekoomen. Ik geloof niet, dat één land er zoo rijk aan is. Zeeker kunnen alle landen ons een „natuur-vriend" als Jac. P.. Thijsse benijden. Wie heeft ons volk zoo geduldig, zoo onuitputtelijk en zoo alleraardigst en gezelligst onderweezen? Maar ook hij heeft mij niet doen begrijpen wat hij nu eigenlijk onder „natuur" verstaat. Hij moet zijn onderricht nog met een weinig significa aanvullen. Hij sprak eerst van de „leevende natuur". Is er dan ook een doode? Worden met de niet-leevende natuur bergen, wolken en rivieren, mineralen, meteoren en zonnestelsels bedoeld? Maar in het tijdschrift „de leevende natuur" vinden wij ook geologie en mineralogie. Is dat een veranderd inzicht? Hoe mild is men met loftuitingen als het de natuur geldt. Het is de „goede natuur", de „schoone natuur", de „vrije natuur", de „ongerepte, eeuwigjonge moeder-natuur, die haar kinderen met wonderbare hulpmiddelen toerust". Wie zijn die kinderen? De planten en dieren? Maar dan is dat toch een vreemde moeder, waarvan de kinderen elkaar op de heevigste wijze benadeelen en vermoorden. Vol bewondering voor de rijke en schoone, altijd zorgsame natuur beschrijft Thijsse ons de liefelijke streeken van de graafwespen, die rupsen vangen voor hun kinderen en hun buit daarbij nietdooden, maar verlammen door het juiste treffen van een zeenuwknoop, zoodat de slachtoffers niet sterven en terstond vergaan, maar verlamd blijven leeven totdat de jonge wespenlarve honger begint te krijgen en de nog leevende eetwaar vóór zich vindt. Hoe grenzeloos knap en vernuftig . . . en . . . hoe weergaloos wreed. Wreed? — weineen! zegt de natuur-vriend. De natuur is nooit wreed. Dat lijkt ons menschen maar zoo. Dan vraag ik in alle bescheidenheid: Waar eindigt de natuur en waar begint de wreedheid? Hooren apen ook tot de natuur of niet? Hebt ge wel eens een mandril aandachtig in het afschuuwelijk roode en blauwe gelaat gekeeken? Is daar niet wreedheid, ijdelheid en slechte smaak te leezen? Zijn soortgenooten vinden hem stellig mooi, en met plezier zal hij een voogeltje dood-martelen. En hebt ge wel eens gezien, hoe een troep apen een arm klein aapje dood-liefkoozen? Is daar niet domme, belachelijke, wreede sentimentaliteit? En hoort dit nu tot de leevende onvolpreezen natuur? t 36. Gisteren zag ik ongezocht het allerschoonste wat een mensch op aarde te aanschouwen krijgt. Een zons- ondergang aan zee, na een schoonen Septemder-dag. De zon had verblindend gescheenen aan een helderen heemel met wijd-strekkende schaapjes-wolken. De zee was rul en frisch, transparant groen, als een eedelsteen gevat in het blanke ivoor der branding. De zonneblinding verzwakte en werd door de ligte neevellagen getemperd. De bol gloeide rooder en wij konden erin staren. Toen werd de fonkelend gouden looper gelegd van het strand tot aan de rosse lichtkolk, waar de zon zachtjes-aan weg-deinsde. Het goud op de zee woelde en wielde rustig — buiten de gouden bevloering was ze egaal glanzend grijs. Langs de kim voer een enkel grauw scheepje door den ijlen neevel voorbij het zonnelijf, scherpbelijnd teegen het goud, een wonder-scheepje als op mysterieuze uitvaart. Nu begon alles te kleuren. De zon werd donker rood, doorkliefd door een grauwe goud-gerande wolken-speer, aan de andere zijde dreigde een roode Draak — een troonheemel met lichtend bloed-roode franje ooverkoepelde den weg-zwijmenden bol, die scheen te smelten in een diepe en lichtende spelonk. Toen ontstond er een geweldig rood-gloeyend kruis, waaraan de zon in 't midden genageld scheen. Oover den ganschen wijden heemel bloosden de schapewolkjes van ontzetting en vuurige liefde. Onder de zon was nog een strook vreemd, lichtend olijfgroen, geheel effen en ondoordringbaar. Daarop dreeven zilver-witte wolkjes, die geheimzinnige karakters scheenen af te teekenen. Vervaarlijke, zeer dunne, gloeyend-roode vlamveegen werden plotseling zichtbaar, dwars teegen de richting van alle wolken in. Het scheen of de bloedige adem van een verschrikt monster oover den ganschen heemel werd geblazen en van einder tot einder namen de veederwolkjes de roode tint — in eindelooze reegelmatige reijen, doodstil en liefelijk wachten zij het einde van de groote afscheids-tragedie. Toen gingen zij zich verneevelen en oplossen, de wielende gouden looper werd op eenmaal in-genoomen, de vreemde, onweezenlijke nacht doemde op uit het Oosten, en alle wolken bleeven nog in fijne nuancen van roze en grijs nazingen, tot het duister hen zwijgend bevangen had. En is nu dit machtig woord van majesteit, dat nooit zwijgt, maar steeds rondtrekkend onze planeet oovergalmt, het woord van een „doode natuur"? t 37. Ik kan deeze vragen oover de „natuur" wel beant- Dat kan niet God's onmiddellijk werk zijn. Hij schiep de schepselen, maar deeze, als beperkte weezens, hebben beperkte gedachten en begeerten. Daardoor gedreeven, met lust en genot als belooning, hebben ze zichzelven met onbegrijpelijk vernuft gewapend. En door de harmonie van hun grooten strijd ontstond het verlangde doel, de Godsvreugde. Die ontwolkt aan het krioelen der vechtende schepselen, en het is goed zoo. En als wij in de natuur koomen,om éven te rusten van ons eigen zwaar gevecht — dan voelen we van die Godsvreugde iets, omdat in ons de Godheid, de tweede tendens, is ontwaakt. Maar wij moeten God niet prijzen om streevingen en daden, die alleen door beperkte schepselen worden gedaan. Het is zeeker goed, God zooveel moogelijk te looven. Maar Hem maar blind weg te prijzen, ook waar wij in oprechtheid niets te prijzen vinden, dat is heilig-schennis. Wie is eenen goeden Heer liever, de hooveling, die alles eeven mooi en goed vindt, wat de Heer doet, of de oprechte dienaar, die eerlijk is, en in alle bescheidenheid toch niet anders spreekt dan hij waarachtig voelt? De leevende natuur is schoon, in zijn geheel, zooals ook een zonsondergang schoon is. Beider schoonheid is door den Schepper gewild en bedoeld. Hij omvat alles door de macht Zijner wetten, die de mensch „natuur-wetten" noemt (derde tendens). Maar Hij wil zeeker niet geloofd worden om het werk van ratten en sprinkhanen. Bespaar Hem Uw loftuiting dan en noemt niet goddelijk wat, bij alle wonderbare schranderheid, toch maar werk van schepselen is. t 38. Ik hoorde onlangs een priester God looven en danken omdat ons land buiten den grooten oorlog is gebleeven. Recht menschelijk en natuurlijk niet waar? Maar als wij nu eens niet buiten den oorlog waren gebleeven, hadden wij dan het recht gehad Hem te laken en te verwijten? O neen!—-ook dan hadden we moeten looven endanken. Hier voel ik iets onlogisch en oneerlijks. Het ware misschien dankenswaard geweest als wij niet buiten den oorlog waren gebleeven, en ter deege geboet hadden voor onze zonden. Maar dan behoefden wij ook niet dankbaar te zijn, omdat wij gespaard werden. De Goede Heer wil geen laffe vleijers, maar waarachtige oprechte dienaren. De dankbaarheid zou immers anders alle waarde verliezen. t 39. Walt Whitman was een eerlijk en oprecht man. Homo justus. Ook een natuurvriend, eevenals John Burroughs en onze Thijsse. Maar hij verstond niet het mystérie van de tweede tendens. Geen mensch heeft zoo intens gevoeld de Gods-vreugde, die opstijgt uit het menschelijk gewoel, als Walt. Hij was een trouwe en gehoorzame dienaar, met al zijn groote misslagen. Had hij niet het volle recht, die zuivere en heerlijke vervoeringen, die hij gevoelde bij het zien van zijn meedemenschen, hun werken en woelen, hun strijden en lijden, te verstaan als wijzende wenken van God? Hoe kan God zich anders in ons kenbaar maken, als door zuivere, heldere, liefdevolle en onbaatzuchtige vreugde? Walt genoot het menschelijk samenleeven, met goed en kwaad, in de sterkste verrukking. Hij waardeerde ieder mensch, in alle rangen der maatschappij, hij had ze allen lief, of ze matroozen waren of koetsiers, arme kunstenaars, ligte vrouwen of miljonairs. Wie heeft het menschdom, in zijn welslagen en zijn verdoolingen, zoo verheerlijkt als Walt Whitman? Walt zag de zwenking niet, en bemerkte niet de mystieke tendens, en kantte zich zelfs volhardend teegen deeze ommezwaai in de scheppings-période, die eischt, dat de vreugden der eerste tendens worden gedood en verstikt terwille der tweede tendens. Hij duldde niet, dat vreugde werd verstikt en teegengegaan. En hij zag niet het gebooren worden der schaamte, waardoor de mensch eerst wordt tot het nieuwe schepsel op aarde, dat voelt zijn naaktheid en de onreinheid kent, in besef van eigen goddelijke bestemming. Walt wilde niets weeten van de schaamte voor onze naaktheid, van onreinheid in ons geslachtsleeven. Het was alles blij en gezond en goed — en hij haatte alle preutschheid als ziekelijk en huichelachtig. Toen schreef hij die beruchte verzen, zoo eerlijk in hun verwerpelijke obsceniteit, die zijn naam hebben bevlekt en zijn schoonen invloed hebben verzwakt. Want zelfs een zoo forsche en machtige figuur moet het afleggen teegen het diepe besef der menschheid, dat voorgangers zoekt om den weg der tweede tendens te bewandelen, den mystieken weg, die door pijn en zelf-verloochening, door ascese en versterving, door het mijden van onreinheid tot het hart des Heemels voert. Twijfelt gij nog, natuur-vrienden, vóór-vechters van ongetemperde leevensvreugd, menschen van „genot is deugd", die preutschheid en zeedigheid als afgedaan willen beschouwen, zoo er maar aan de eischen der eerste tendens, de bestaans-strijd is voldaan; die de menschen wilt zien als bloemen, zonder schaamte of onreinheid—twijfelt gij nog aan het werkelijk bestaan en de noodwendigheid der mystieke tendens — wacht dan tot de Ouderdom nadert en de Dood, en ziet wat er terecht komt van uw leevensvreugde, uw blijheid, uw voortplantingskracht, uw genot en uw streeven naar eeuwig leeven. God's oordeel sprak en sloeg Walt Whitman neer, niet om hem te bestraffen, want hij was een trouwe dienstknecht, maar om hem te beleeren. En hij heeft geleerd, zooals blijkt uit zijn deemoedige en vroome Ode aan Columbus. Schooner dan zijn middaghoogte, was Walt Whitman's ondergang. En al noemt hij Christus al of niet, hij getuigt van Hem Wiens komst op aarde het uiterste zwenk-punt aanwijst van de tweede tendens en van Wiens blijvend aanweezen, als Herder onder Zijn kudde, mijn Roode Lampje getuigenis geeft. t 40. Er is een geheimzinnig verband tusschen reinheid, schuld, en vol klachtloos gedragen wreedheid en pijn. Daaraan deed ook de menschheid zonder wroeging mee 1), totdat Christus op aarde kwam. Zijn komst was vöórgevoeld, door enkele teederen. Maar eerst na zijn komst zette de tweede tendens (T 2) volmachtig in. Maar nog lang niet is T 1 verdweenen, ook in het menschgeslacht nog niet. De geest van de wildernis is nog niet gestorven onder de menschen. En het schrijven en greetig verslinden van boeken als „Kazan de Wolfshond" bewijst, hoe die stem van de wildernis nog weerklank vindt onder jonge menschen. Ze hooren er de jeugd der menschheid in. En de oude schriftuuren der volken, waarvan getuigen die anders als van moord en bloed en slachting, zonder spijt en zonder genade? De „Ilias", de „Maha-Baratha", de „Edda", „Ossian", „Béowulf",het „Nibelungen-lied" —alles moord en doodslag tot in het verveelende. Teeder als ik ben, voel ik toch nog de aantrekking van de wildernis, van het wreede, vreeslooze, zorgenlooze leeven. Want T 2, de drang naar heiligheid, kan nog niet bestaan zonder de omgeeving van T 1, de drang naar macht 1) Men leeze ook het tweede hoofdstuk van Johannes Via tor. en altijdduur der soorten. Uit het conflict tusschenbeiden, ontstaat de meest verfijnde smart. Want T i blijft hard en wreed, en T2 wordt bij zijn opgroei steeds teerder en weeker, en gevoeliger. Ach, ik voel alsof ik die vuurige liefdepijl wel weer wilde uitrukken, die nu met zijn weerhaken vast zit in mijn ziel. Het is een gunst, een genade . . . een voorrecht — maar soms, in mijn vertwijfeling, zou ik dwaasselijk willen vragen: „neem Uw gave terug — en laat mij in de wildernis zondeloos leeven en vreesloos sterven." t 43. Ja, de meest verfijnde smart — onmisbaar voor de meest verheeven vreugd. Ooverdenk dit woord van Broeder Soendar Singh, toen hij, afgemarteld en uitgeput, bezweek onder zijn last, „How sweet it is to suffer for Him". Hoort ge! het was wonder-zoet en ten uiterste smartelijk. Dat is de Gods-vreugde, dat is de roep op den weg van T 2. Dat is het aller-begeerlijkste wat voor den mensch te bereiken is. Het genieten als heerlijke wellust, van het somberste lijden, — als Gods toenadering er maar door bevorderd wordt. Dat is geen ziekelijke uitzondering, zooals geleerde God- loochenaars het wel zullen noemen, het is een algemeene en voor allen geldende waarheid. t 44. Broeder Tagore is gekoomen. Al zeven jaar geleeden keek ik verlangend uit naar zijn komst. En nu — ach! ik heb weinig dagen in mijn leeven gekend, zoo smartvol als deeze. Niet dat zijn persoon, zijn weezen mij teleurstelde. Maar zwarte schimmen stonden tusschen ons. Drie figuuren, ijl, onvatbaar en toch wreed machtig en stil geweldig. Maja, Fama en Mammon. Maja is de zoete bekooring, de fraaye schijn, die onze neigingen en begeerten verzamelt en er ons door tracht te lokken en te misleiden. Die neigingen zijn ons als schepselen Gods ingebooren en voeren ons door T 1. Maar als ze hun werking gedaan hebben en wij weer zullen stijgen in T 2, dan houdt Maja ons teegen door die begeerten. En nu zie ik haar bedrog, door mijn hooger willen. En ik voel nu mijn kamp, onder gruuwelijke pijn. Het is verschrikkelijk — en ik voel, dat de wijsheid van Tagore hier machteloos is. Hoewel hij als Hindoe kan weeten wie Maja is. Hij vertrouwt nog op zijn innerlijke harmonie, zijn seréniteit. En hij laat zich nog lokken door Maja. Hij hoopt en lag aan bij hun maaltijden. Zijn vriend Lazarus was rijk. Jezus had geen vooroordeel en ging waar Hij meende te kunnen helpen. Maar hebben de eerlijken, oprechten en goedwillenden van onze dagen, geen reeden om Mammon bij tijdsuitden weg te gaan? Is de scheiding tusschen Mammonisten en niet-Mammonisten niet eigenlijk de noodzakelijkste scheiding in de menschheid? Veel dieper dan tusschen kapitalisten en proletariërs, tusschen katholieken en niet-katholieken? De Mammonisten hangen als vleermuizen aan elkander, ze vertoonen alle moogelijke kristelijke deugden, mildheid, zachtzinnigheid, naasten-liefde — en ze bederven den niet-Mammonist met de meest verfijnde perfiditeit. Want ze wroeten met hun door vuil geld bezoedelde handen in ons zuiverste zieleleeven. Ze besmetten ons door hun zelfbedrog en maken ons meedeplichtig aan hun kwaad, eer wij 't weeten. Zag ik het niet reeds bij mijn goede monniken, die toch ook leeven bij de genade Mammons, zonder het te voelen? — en kwam het niet weer aan 't licht bij den goeden, maar op Mammon's streeken niet verdachten Tagore? De monniken zeggen, dat het niet verneederend is te beedelen, dat de heilige Benediktus, hun ordens-stichter, ook niet schroomde van weldadigheid te leeven, en alle geldelijke giften aannam, als ze uit liefde gegeeven werden. Gij vergeet, lieve monniken, dat Mammon altijd koopt en handelt. Als hij U uit liefde en mildheid zijn aalmoezen geeft, dan koopt hij daarvoor kostbaar onstoffelijk goed, hij koopt Uw dankbaarheid, Uw geneegenheid, Uw blijdschap, Uw tevreedenheid; hij stelt U in staat, niet alleen om zelf rustig voort te leeven, — bezit-loos, maar niet in armoede — maar ook om anderen bij te staan, het geloof te verbreiden, het geestelijk leeven te bevorderen. Is het menschelijk moogelijk voor die weldaden niet dankbaar te zijn? En als gij dankbaar zijt voor mildheid, die geen mildheid is, omdat het geld bij elkaar geroofd en gestoolen is — zijt ge dan niet aan den Mammon verkocht met Uw eedelste bezittingen? Zoudt ge Uw weldoener, als hij blijkt een misdadiger te zijn, kunnen behandelen zooals hij verdient, naar recht en waarheid? Als Uw zieke moeder geneezen is door de vrijgeevigheid van een zwendelaar, zult gij hem hard kunnen vallen? En Mammon is ook de aesteet. Hij duldt geen leelijkheid,, niets. We hebben verstandelijk gedacht, dat aan het einde van de verste ruimte toch weer nieuwe ruimte zal moeten volgen. Op die ondenkbare groote afstand moet er toch iets zijn, dat wisten wij. Maar dat we dien afstand kunnen peilen, meeten, bereekenen en beseffen, dat ons een bericht uit die oneindigheid wordt gezonden, als een klein, flauw vlokje licht — dat is het wat mij vervult van verwondering, van ontzag en troost. Want het treft mij als ondenkbaar, dat de mensch die oneindigheid zou peilen, en er verder geen deel aan hebben. Wie in het Heelal reedelijkheid en waarheid verwacht, moet ook wel aanneemen, dat zulk een buitengewoon vermoogen niet nutteloos en spoorloos weer zal verdwijnen. De theologen zullen zeggen, dat deeze nieuwe kennis, die bij de oude Christenen ontbrak, ook niet noodig was voor het geloofsleeven. Wie dit meent, vergeet dat zonnestelsel en sterregroepen symboolen zijn van geestelijke werkelijkheeden. De mensch, die de aarde voor een platte schijf houdt, en zon, maan en sterrenheemel denkt daar-om-heen wentelend, op een gemoedelijk-kleine afstand, en dit alles geschapen voor zes duizend jaar — zulk een mensch kan de symboliek van de zon en sterren onmoogelijk juist verstaan. Hij zal aan aarde, menschenras, sterren en heemel geheel verkeerde verhoudingen toekennen. Zijn voorstelling, die hij niet na-laten kan te maken, zal pieterig kinderspel zijn, als een draai-moolen en een schiettentje, vergeleeken bij de ontzachelijke waereld-structuur. Wie zich verdiept in dat enorme cijfer van zestien miljoen lichtjaren, die zal van zelve een minder kinderachtig inzicht krijgen in God's Weezen. Die zal niet denken aan den Schepper als aan die Godheid, die Adam liep te zoeken in 't Paradijs, en wien het berouwde (berouwen!) den mensch gemaakt te hebben. Ons weezen, onze ziel en onze geest groeit, wanneer de gedachte en de kennis grootscher feiten oopenbaren en wijder ruimten doen doorschouwen. Een meditatie oover zestien miljoen lichtjaren is schoon, moeyelijk en noodig. Want het is een meditatie oover God's Weezen en de Oneindigheid. Het versterkt ons besef van eigen nietigheid en van den afstand tusschen God en ons. En toch kunnen wij daarbij bedenken, dat het onze kosmos is, die zich zoo oneindig ver uitstrekt, mijn kosmos waarvan ik het middenpunt ben. (101.) In welk een domein ben ik geplaatst! En toch is voor God die afstand tusschen mij en den spiraal-neevel niets, Hij ooverspant die met Zijn hand. t 48. De signifische waarde van de voorige meditatie, oover de zestien miljoen lichtjaren, schuilt in de vraag: „Wat beteekent het woord „Licht"?" Is Licht alleen een gewaarwording in onze oogen, dan was er ook geen licht voordat er oogen waren. Het licht is van dien neevelvlek afgereisd, voordat er hier menschen, voordat er hier oogen waren. Was het toen ook nog geen Licht? Wanneer is het dan onderweg Licht geworden? Kant zou zeggen: „het is incognito afgereisd, als Dingan-sich. En toen het onderweg bericht kreeg (hoe?) dat er oogen waren ontstaan op aarde, toen werd het Licht." Of ontstond er eerst Licht, toen het Ding-an-sich den oogbol binnendrong? Wat was het dan vóór dat oogenblik? Dan kan men ook niet zeggen, dat Licht beweegt of snelheid heeft — want buiten den oogbol is er dan geen licht. t 49. Mediteerend oover dit incognito-licht kom ik eerst tot de vraag :„als ik een stomp op mijn oog krijg, zie ik licht. Is dat nu heusch licht of niet?" Is het wèl Licht dan kan dus het Ding-an-sich, het incognito-licht, een vuist-stomp zijn. Is het géén licht, waardoor onderscheidt het zich dan van werkelijk Licht? t 50. Meditatie is geen logische bereekening. Meditatie is verwijding en verdieping van de intuïtie. Als ik goed peins oover die zestien miljoen, dan geloof ik intuïtief, dat er altijd Licht is geweest. Ik geloof niet, dat het op een zeeker tijdstip geschapen is. En ik geloof ook, dat er altijd menschen zijn geweest, en niet, dat ze op een zeeker tijdstip zijn geschapen. Er waren altijd menschen, altijd oogen en er was altijd Licht. Niet op deeze aarde, niet op Géa, o neen! daar zijn ze eenmaal gekoomen, lang nadat de spiraal-neevelvlek in Andromeda onstond. Maar ze waren op andere aarden, in andere sterrensysteemen, en het licht verbond hen met den kosmos, op zestien of honderd miljoen licht-jaren afstands. t 51. Niet waar? Het is al te gek, om aan te neemen,dat dit onnoemelijk kleine stipje in 't Heelal uniek zou zijn en het alleen belangrijke middenpunt van al het geschapene. Dat dit onmoogelijk is, laat zich niet bewijzen, maar is on- betwistbaar-stellig intuïtief te voelen. Gods natuurwetten gelden ooveral, ook op zestien miljoen lichtjaren afstands. En zouden ze nu ooveral gelden zonder eenige beteekenis of geestelijk resultaat — behalve op die kleine planeet Géa, die om de zon, Sol, heendraait? — één zon uit honderd miljoen zonnen van het melkweg-systeem — en dat systeem weer één uit de ongetelde melkweg-systeemen, die tot op 16 miljoen lichtjaren afstands nog door ons waar te neemen zijn? Ooverpeins het, nietig menschje! Ge zult al spoedig niet meer kunnen volhouden, dat deeze Menschelijke Tragédie in zijn verloop van eerste en tweede tendens uniek is, en maar op één enkel bolletje is voorgekoomen. Wij zien, dat de derde tendens tot op zestien miljoen lichtjaren nog geldig is, zou dan deeze ontzachlijke opzet geen breeder universeeler doel hebben dan enkel den toeleg om dit kortstondig menschengeslacht op dit nietige planeetje te ontwikkelen, van eerste tot tweede tendens te voeren en eindelijk, door zelfverloochening en zelf-versterving, tot verlossing en eeuwige Godsvreugde terug te leiden? Bedenk, ik zeg hier niets fantastisch of fanatisch, ik noem nuchtere, voor elk mensch kenbare feiten. Maar het gevoel van reede en eevenwigt, dat door ons denkvermoogen niet gemist kan worden, verzet zich teegen de gedachte van zulk een weergalooze, grenzelooze wanverhouding: Een Heelal van zulke ondenkbare dimensies, dat bestaan zou en gegroepeerd zou zijn om een kortleevend, klein en nietig menschenras. t 52. Maar een neeven-gedachte moet terstond worden vastgehouden en uitgesprooken. Aanmerkend het menschenras en ons eigen ziele-gang daarmee en daarin, kom ik tot de vaste intuïtie, dat God zich wel herhaalt in Zijn wetten en krachten, dat Hij wel regeert met universeele vastheid en rechtvaardigheid — zoodat men op Zijn toekomst vertrouwen kan, — maar dat Hij aldoor nieuw is en aldoor schept, rusteloos en ooveral, en nooit tweemaal geheel hetzelfde schept of doet. Deeze gedachte oovervalt mij soms onverwacht en plotseling en een huivering van Grootheid en Eerbied vaart voelbaar door mijn stoffelijk lijf. Want ik heb deel in die schepping. En mijn daden en gedachten zijn een deel van dien eeuwig veranderenden, steeds nieuw-leeven barenden God. Het is duizelingwekkend om te denken, maar het is zoo, het kan niet anders. Ik maak de schepping mee, ik heb iets van Gods vermoogen en eigenschappen gekreegen, ik kan vinden en denken en voortbrengen. Ik ben een deeltje van Hem, een oneindig klein deeltje, maar toch van Hem. Mijn daden en gedachten zijn nieuw, eevenals die van alle menschen. Ze waren er nooit voorheen. En ze koomen nooit weer. En de herinnering dan? Ja, herinnering en voorspelling doen alles eeuwig leeven. Alles is Geest, zoo God als mensch, en Geest is onvernietigbaar. God is het Geheel, mensch is een nietig klein deel. Toch weeten we ons een deel van de oergeest, dus ook deel hebbend aan Gods zaligheid. t 53. Het ligt alles heel ver. En veel meer er van zeggen baat niet. Menschetaal deugt er niet voor. Een enkele maal, als een genade-licht, zien we iets verder in de duisternis. Nog eens ooverdenken en herhalen. Het behoort ons dagelijksch gebed te zijn: De mensch als middenpunt, naar de kleinheid toe, bestaand uit miljarden cellen en iedere cel weer uit miljarden moleculen en ieder molecuul weer uit honderdduizende electroonen of 'ionen. En die 'ionen misschien weer zonnestelsels. Naar het groote toe, het menschenras zich ontwikkelend, in eenige aeonen, op een betrekkelijk zeer kleine planeet, G éa, veertigduizend kilometer in omtrek, trawant van Helios (Sol); Helios op 9 licht-minuuten afstands van Géa. Die zon weer één uit miljarden zonnen, samen vormend het melkweg-systeem, een spiraalvormige platte wolk van zonnen, waaronder veel grootere dan Helios, zooals Algol. Die platte wolk heeft een doorsnee van 25000 lichtjaren. Maar ze is één uit ongetelde, miljarden systeemen, waarvan ons melkweg-systeem gemiddeld zestien miljoen lichtjaren verwijderd is. En dit alles saamgebonden tot één Eenheid, door de vlugge boode: het Licht, en ooveral voor zoover wij kunken zien, beheerscht door dezelfde wetten, van de derde tendens. Deeze litanie behoorde bij ons morgen- en avondgebed. Met groote aandacht uitgesprooken en doorvoeld. Want God oopenbaart zich aan ons door het stoffelijke, daarmee zegt Hij ons wie Hij is. Zijn Liefde en Wijsheid staat tot de onze als Algol tot Electron. Hij is ver van ons, meer dan zestien miljoen lichtjaren en Hij is bij ons en in ons weezen, want ieder celletje van ons lijf werkt en beweegt — in de eerste en tweede tendens — door de macht die van Hem in ons is, en iedere cel bestaat uit molecuulen en 'ionen, die gehoorzamen aan de 6 wetten van de derde tendens. God is dus inniger, in ons, en met ons verbonden, dan de innigste innigheid. t 54. Ik kan den mensch niet denken als een uitzonderings-weezen, — als het eenige geslacht in het gansche Heelal, waarop de groote Heerscher zijn bizondere Liefde en Aandacht heeft gevestigd. Als wij zien hoe ooveral, digtbij en ver, dezelfde wetten zich met kleine wijziging doen gelden, dan verwachten wij ook voor den mensch een universeel recht, in oovereenstemming met wat op andere plaatsen in 't Heelal geschiedt. De mensch schijnt een middenpunt van 't Heelal. Maar ook ieder individu voelt zich zulk een middenpunt. Geen twee menschen hebben denzelfden horizon. En toch moet ieder mensch dit wel als bedrog — Maja — beschouwen. Zijn intuitie zegt hem, dat hij geen midden in de oneindigheid kan zijn. Omdat Oneindigheid geen midden heeft. Maar dan ook moeten we wel verwachten, dat het gansche scheppingswonder, de strijd om het bestaan der soorten, (T 1) en ook de inkeer tot God, met het zonde- en schuldbegrip, met de zelfversterving en de heemelsche redding en verlossing, (T 2) één geval is uit oneindig veelen, die zich afspeelden op miljarden plaatsen in 'tHeelal, ooveral waar bestaansstrijd en stoffelijke omstandigheeden (T i en T2) het opgroeyen van een zich zelf-beseffend menschengeslacht moogelijk maken. Hetgeen bij de ontzachlijke meenigte van zonnen en planeeten op tallooze heemellichamen te verwachten is. De theologen zullen dit heftig ontkennen en veele bijbelplaatsen citeeren, die met het gezegde in strijd zijn. Maar mijneheeren theologen, niemand kan uit andermans oogen zien. De bijbel is geschreeven voor menschen, die heusch meenden, dat de waereld voor zes duizend jaren geschapen is. Daaraan kan geen spitsvondigheid wat veranderen. De voorstellingen van zulke menschen, die hoe hoog ze ook moogen staan, een onjuist begrip van de verhoudingen hadden, konden niet anders dan kinderlijk en onjuist zijn. Zij konden meenen, dat aarde en menschenras het middenpunt vormden van al het geschapene. Voor een oprecht en wijs mensch van onzen tijd schijnt mij zulk een voorstelling onhoudbaar 1). Een logisch bewijs voor of teegen is niet te verlangen. Het is intuitie, die afhangt van onze Godsgedachten. Men kan ook niet mathematisch bewijzen, dat de aarde om de 1) Ik meen, dat alleen A. R. Wallace — die toch een vrije en schrandere geest was — deeze geocentrische waereld-beschouwing heeft volgehouden, ondanks zijn geheel los staan van alle dogmatiek. zon draait en niet de zon, met alle sterren, om de aarde. Menkan alleen zeggen, dat dit laatste niet waarschijnlijk is, en onze begrippen oover de waereld-structuur, ontzachlijk moeyelijk en oneenvoudig zou maken. Maar bewijzen kan men daaromtrent niet geeven. t 55. Zou er een menschelijke soort-ziel zijn? Dat wil zeggen: een voor ons direct onwaarneembaie Eenheid, die alle individuën bindt tot één geheel. Men moet hierbij heel voorzichtig denken en heel voorzichtig spreeken. Onze grove woorden brengen soms op eens het gedachte-spinsel in de war. Als men niet oplet op de neevengedachten en associaties. Dus eenvoudig dit: iets of liever Iemand, waardoor alle menschen worden saamgehouden, zonder dat wij Hem direct waarneemen. Wat in de plantenwaereld de eenheid van de soort is, waardoor het begrip „soort" vastheid krijgt. De soort-ziel zou dan zijn voor het menschenras, wat de persoonlijke ziel is voor het individu. Het lijf met zijn meenigte cellen wordt er door aaneengehouden, hoewel de cellen er waarschijnlijk geen weet van hebben. Het is dat wat een bijen-kolonie bindt tot één geheel. wij zelf afkeuren of goedkeuren! Hoe vaak leeven en handelen wij onder invloed van anderen. En welk gevoelig zielkundige heeft niet de waarheid erkend van het woord in de Broederveete: „Er is geen and're slechtheid als verblinding". 56. Deeze ooverweegingen brengen ons steeds weer tot de vraag: bestaat er zooiets als een soort-ziel, zoowel in menschen als in dieren en planten? Een groep-geest, waarvan wij persoonen de arbeidende deelen zijn, doch wier hooger bewustzijnstoestand (besef) ons ontgaat, eevenals ons zielsbesef waarschijnlijk ontgaat aan de cellen van ons lijf. De Engelsche dichter Yeats, spreekende met mij oover de vizioenen van sommige zieners, gebruikte de uitdrukking „the memory of the race". Dus aanneemende een denkend weezen, dat alle heugenis der individuën bewaart en die soms in persoonlijke vizioenen oopenbaart. Ook de Fransche term „le genie de la race" is mij wel ter oore gekoomen. In „Schijn en Weezen", tweede deel, spreek ik van „de Godheid mensch" en bedoelde daarmee, dat wat ik nu „soort-ziel" noem. Men zal den indruk gekreegen hebben, maakt (de natuur beheerscht) en tracht nu geleidelijk zijn gansche kudde te drijven in de richting van T 2, de heilige verééning met den Schepper, die de aarde bewoonbaar en de soort-ziel tijdelijk zelfstandig heeft gemaakt. Hierbij denk ik steeds aan de zeven ontwikkelings-stadiën, door Jezus ons indirect meegedeeld in het boekje oover zijn leer en verborgen leeven 1). Of nu Jezus identiek is met de soort-ziel, dat behoeft niet te worden uitgemaakt. Wij kunnen het nu toch niet doorgronden of als zeeker stellen. En het is ook niet in ons onmiddellijk belang het te weeten. Jezus is in elk geval een Weezen, dat oneindig booven ons menschen verheeven is, en door ons begreepen wordt, door indirecte waarneeming, als bestaande zonder stoffelijk lichaam, en voortduurend om en bij ons, al of niet door ons bespeurd. Hetzelfde zou ook van de soort-ziel kunnen gezegd worden. Maar wij weeten het niet, en kunnen het niet goed onder woorden brengen. t 59. Gisteren, het weezen van de derde tendens ooverdenkend, vond ik er iets vrouwelijks in. T 3 is de natuur en de natuurwetten, maar niet zonder een zeeker eigen- 1) Jezus' Leer en Verborgen Leeven. W. Versluys. aardig karakter. Men kan ook spreeken van „de stof" of „het vleesch". Het is dat weezen, dat in ons menschelijk lichaam wakker en actief blijft, terwijl de geest en de ziel afweezig of onwerksaam zijn, in slaap. In de hypnose is dat het best te bestudeeren. Welnu, die stof, die huulè, T 3, heeft een karakter, en wel een vrouwelijk karakter; ze is onderworpen en heeft het noodig om beheerscht en soms ook gekastijd te worden. Het is niet mijn bedoeling, dat de zaak ook omgekeerd kan worden, en dat de vrouw bizonder stoffelijk of vleeschelijk is. Neen, vrouwen zijn soms juist zeer sterk teegenoover T 3 en ver gevorderd in T 2. Maar ik wil alleen zeggen, dat T 3 op een vrouw lijkt, op een niet-hoogstaande on-eedele vrouw. t 60. Wat mij treft in de soort-ziel als duidelijkst teeken van haar onvolmaaktheid, dat is haar zoekendpo ogen. Haar ontzachlijk moeyelijke opgaaf is, de menschelijke individuen, door algemeen geldende inrichtingen, te wapenen in den strijd met de natuur, en in de beheersching van T 3. Hierbij kan ze geen individueele uitzonderingen maken. De inrichting, die beschermt en versterkt, moet bij elk individu op dezelfde wijze werksaam zijn, terwijl de gevaren en; moeyelijkheeden op talrijke en zeer verschillende wijze hen bedreigen. Om een eenvoudig algemeen bekend voorbeeld te kiezen, uitermate vernuftig is de wijze, waarop wonden in het lichaam geneezen. Ook tot een zeekere hoogte zeer doeltreffend; zoolang het kleine wonden zijn. Het stollen van 't bloed, het onmiddellijk toesnellen der witte bloedcelletjes, het vormen van een roof uit delymphe datalles is prachtig en bewonderenswaard, vooral als men denkt aan de tallooze moogelijkheeden van verwonding, die allen door dezelfde, voor elk individu gelijke methode, moeten worden bestreeden. Maar niettemin is de gansche geneezingskunst van het gewoone lichaam een gebrekkig, zoekend poogen, dat bij eenigszins uitgebreide of zware verwondingen geheel ontoereikend blijkt. Het stollen van 't bloed gelukt bij groote wonden alleen wanneer de wond gescheurd is en niet gesneeden, de toevloed van witte bloedcellen wordt bij groote wonden een gevaar in plaats van een bescherming, omdat die cellen alle weetsels aangrijpen en verteeren; het vormen van een roof gelukt bij diepe wonden in het geheel niet of werkt schadelijk. De geheele geneesmethode van de soort — die men bij alle zoogdier-soorten herhaald vindt — is bereekend op toestanden van T i. In de vrije natuur geneezen wonden wonderlijk vlug, en zijn ook meestal gescheurde wonden,, terwijl de witte bloedcellen (pus) door het gewonde zoogdier meestal voortduurend worden weggelikt. In T 2, zoodra de mensch inzicht krijgt in zijn hooger en verheevener aard en zelf met scheppend vernuft ingrijpt in de stof, daar zijn de genees-methoden uit T i en T 3 geheel ontoereikend. De soort-ziel werkt niet meer alleen door de ingebooren driften en instincten, die ze aan de individuen meegeeft, maar ook door het vernuft der individuen zelve. En deeze, hoewel de natuurgenees-methoden niet verwerpend en er steeds op terugkoomend, moeten toch op allerlei wijzen het gebrekkig en ontoereikend werk der soortziel aanvullen en bijstaan. Merkwaardig vernuftig is ook het moeyelijk probleem opgelost, om de maagwand te beschermen voor de invreetende kracht van het scherpe maagzuur. Om dus te zorgen ■dat het maagsap wel het ingebrachte voedsel, maar niet de maagWand zelf verteert. Dit schijnt een zeer moeyelijk probleem. Het is opgelost door den alkalischen aard van het bloed, dat het maagzuur neutraliseert. Maar ook deeze vernuftige inrichting faalt zeer vaak, zoodra de bloeds-toevoer vermindert, in het cirkelronde gebied van een klem bloedvat. Dan verteert het maagsap de maagwand en er ontstaat de zoogenaamde ronde maagzweer, waaraan veele lijders sterven. t 61. Een sterk voorbeeld van vruchteloos poogen is te vinden in de steeds toeneemende grootte van de hersenruimte. De voor-historische mensch had een veel kleiner scheedel dan wij. In T i was deeze ruimte voldoende. Maar T 2 had er niet genoeg aan. De complicatie der hersenstructuur werd zoo ingewikkeld, dat er hoog noodig ruimt^ moest worden geschaft. Dit was noodig voor de verfijnde eischen van het vernuft en voor de communicatie der individuën onderling. In T 2 wordt ook de werksaamheid der individuën veel meer gespecifieerd. Het is verbazend, hoe de mensch zich aanpast aan de enorm samengestelde verrichtingen, die door de toeneemende cultuur worden ge- vorderd. De arbeid van ingenieurs, machinisten, electriciens, vereischt een intellectueele inspanning, die nooit in één hoofd kan vereenigd worden. De geleerde, de staatsman, de technicus, zij staan voor elkanders arbeid als onweetenden en hulpeloozen. Alleen in 't eigen vak zijn ze bekwaam, maar dan ook zoo geweldig bekwaam, dateenvereeniging van hun bekwaamheid in één hoofd ondenkbaar is. Zoo drijft alles tot een veel hooger en samengestelder ontwikkeling der hersenstructuur, die blijkbaar onmisbaar is voor ons groot, gesamenlijk doel: zelf-besef, eenheids en broederschapsgevoel, Gods-vereering en Godsvreugde. Dit alles is de weg van T 2, en vereischt grooter hersenruimte. De reeden is wel te verstaan. Mits men signifisch acht geeft op de uitgebreide kracht van de woorden: „verééning", „verstandhouding", „verkeer", „broederschap" en „liefde". Hun beteekenis is, dat hooger Godsbesef hooger technische bekwaamheid en arbeid tot onderlinge verstandhouding vereischt. De ontwikkeling van den scheedel is nu zoover gekoomen, dat er schijnbaar onooverkoomelijke bezwaren bestaan voor een nog grooter worden van de hersenruimte. Doch de Soort-ziel gaf het niet op en herhaalde zijn % vruchtelooze poogingen om nog meer plaats voor den scheedel te vinden. En wat was het gevolg? Ge kunt het zien, leezer, aan die vrouwen, die aan beide zijden mank gaan, de lijderessen aan wat men noemt: dubbelzijdige heup-luxatie. Die patienten zijn de offers, gebracht bij de poogingen van de Soort-ziel om de scheedelruimte grooter te maken. Er is in het moederlichaam niet veel ruimte voor het groeyende kind. Men begrijpt nauwelijks hoe de groote scheedel door den nauwen weg naar buiten kan koomen. En toen er zooveel ruimte voor den scheedel werd gevorderd, toen werden door de eigenaardige ligging van het kind en door de inrichting van het heupgewricht — vooral bij de vrouw — de dijbeenderen van het ongebooren kind, teegen de geboorte, uit de holte gedrongen, waarin zij behooren en nauwkeurig passen. Is hier niet duidelijk te bespeuren een zoekend poogen,. tot nu toe vruchteloos, en naar ons begrip zonder uitzicht op welslagen? Maar ons begrip is veel te klein om hieroover uitspraak te doen. Het is moogelijk, dat het doel toch bereikt wordt, dat de scheedelruimte wordt vergroot en toch degewrichtshoofden niet uit de holten in het bekken worden gedron— zijn verheeven waarheid, als men den gang der zielen van T i tot T 2 begrijpt. Alles is symbool van een verborgen werkelijkheid. In' den tijd der Evangelisten was het platte aardvlak en de koepelvormige heemel, het symbolisch beeld van de ware gedaante der waereld. t— Voor ons zijn het de vrij-zweevende zonnen, en de trouwe, om elke zon rond-zwierende planeeten. En de oorzaak van den afval der schismatieken is na te * speuren in een signifische beschouwing deezer zware, onheilvolle en toch waar en zeegenrijk bedoelde woorden: zonde — schuld — boete — berouw. t 65. Het „kwade" zal men hooren omschrijven als het „niet-goede". Dus datgeene wat wij niet wenschen, niet willen. Of — wanneer wij het wenschen en willen, is het uit domheid, want het niet-goede schaadt ons in onze sterkste en duurzaamste neiging. Zonde is kwaad-doen, zondigen is dus het handelen teegen onze sterkste en duurzaamste neiging. Het „berouw" is het met smart en spijt beseffen, dat een gebeurde handeling teegen het goede inging, en dus kwaad en zondig was. „Boete" is het willen goedmaken, door een smartelijke handeling, hetgeen in een verkeerde richting gedaan is. Nu is „smartelijk" iets wat pijn doet, en pijn en smart gaan teegen ons weezen in, zijn dus kwaad, niet-goed.Dat „boete" smartelijk moet zijn, dus ook in teegenspiaak met wat men „goed" noemt, dat kan men verklaren door te bedenken, dat er geringe smarten kunnen zijn, die heevige smarten voorkoomen. Tot zoover is deeze geheele § 65 duidelijk, begrijpelijk en onweederspreekelijk. Maar bij signifisch onderzoek blijkt, dat deeze geheele § 65 alleen gelden kan in T 1. En wel om deeze reeden, dat in T 1 „goed en „kwaad alleen wordt begreepen als datgeene wat ingaat teegen het individu, teegen de handhaving, machts-uitbreiding en altijd-duur van de soort. In T x is alles goed wat het leeven, de macht en de duur van het schepsel bevordert. In T 1 is het schepsel egoist, imperialist, machtdorstig en onverbiddelijk wreed voor al wat niet tot de soort behoort, soms ook wreed voor de individuën van de eigen soort, als de geheele soort het vereischt. Dus het schepsel, in T x, kent alleen als zonde, wat de mm- 9HHM soort benadeelt, en alleen als deugd, wat de soort machtiger en duurzamer maakt. Maar met de verschijning van den menschop aarde, begint langsaam aan duidelijk te worden, de werking van een andere tendens, die de schepselen tot elkaar brengt, in plaats van ze van elkaar af te stooten. En met de komst van Jezus op aarde wordt deeze diepe tendens plotseling als een sterke en heilige werkelijkheid geoopenbaard. En nu is al wat deugd was in de andere schepselen, de zelfhandhaving en de onderwerping van andere schepsels, niet meer deugd, maar zonde. Zelfzucht, haat, heerschzucht, wreedheid, wraakzucht zijn niet meer goede dingen, zooals ze waren in T i,maar ondeugden, en hen te bedrijven is zondig. Een geweldige, diep-gaande wijziging dus. Symbolisch uit te drukken door de wijziging in de loopbaan van een planeet, die steeds getrokken wordt door de zwaartekracht van haar zon, de Liefdes-graviteit. En nu spreekt de mensch van zonde, en wel van zonde teegen God, waar hij in de natuurlijke waereld (T i) van deugd zou spreeken. En al deeze uitingen van schuld-gevoel, van verlangen naar boete, van berouw, van zelf-verneedering, van diepe schepselen moeten gered worden door het offer van Zijn eigen Zoon, die van de menschen deemoed vraagt en zachtmoedigheid en gehoorzaamheid, en berouw en schuldgevoel en boete, enkel dankbaarheid .... Dit verhaal, als de expressie van concreete feiten, is alleen aanneemelijk voor kinderen, of voor menschen, die de waarheeden waarvan het verhaal spreekt uit eigen ervaring kennen. Menschen voor wie T 2 een ervaringswerkelijkheid is. En dat zijn weinigen. Maar het kan aldus worden vertaald: De Alziel of Oergeest, die al het bestaande veroorzaakt en omvat, moet tot Zijn eindelooze zaligheid steeds nieuwe weezens scheppen, die zelf van Hem scheppende kracht, vrijheid en zelfstandigheid ontvangen. Die schepsels, waarvan naar ons weeten de menschen de hoogste zijn, zwerven als planeeten om God's Liefdezon, door Hem verlicht, en door Zijn Liefde in vaste banen gehouden. De schepsels van God, zich vrij en eigenmachtig voelend, trachten Hem na te bootsen en wanen zichzelf be- % stemd voor oppermacht en altijdduur. Alle dieren en planten trachten elkaar te verdringen en hun soort-leeven te bestendigen. Bij de planten en dieren geschiedt dit zonder besef van hooger Leeven, schuldeloos, met sterke zelfzuchtige tendens. Maar bij den mensch wordt een tweede tendens bewust, die terugdrijft naar den Schepper, en die begrijpt, dat al het worstelen der schepselen toch uitloopt op ondergang, op ouderdom en dood. De zielen der leevende weezens zijn toegerust met sterke driften en hartstochten, die hen dwingen tot zelfhandhaving en altijd-duur, — maar in het volgend stadium, T 2, worden die driften, — oorspronkelijk schuldeloos en naar Gods wensch — gevoeld als kwaad, dat bestreeden moet worden. Want ze voeren naar Ouderdom en Dood, terwijl de menschelijke ziel zich van zijn eeuwig bestaan bewust wordt, en nu het Goddelijk bestaan, waaruit het is voortgekoomen, zoekt met de eenige en heevige liefdeshartstocht, liefde van het schepsel tot den Schepper. Dan ontstaat er een omkeer, een ommezwaai in het leeven der hoogste schepselen. En om die crisis veilig te booven te koomen, zond de Schepper uit een Hooger Weezen, dat Hem zeer lief was en ook één met Hem — om den menschen te toonen, hoe ze die omkeer konden volbrengen, en ze het voorbeeld te geeven. Dus nam het Hooger Weezen menschelijke gedaante aan, en leerde de kinderen der menschen, hoe ze hun driften uit T i moeten teegengaan, verloochenen, om alle hartstocht te concentreeren op den geliefden Schepper en zijn Afgezant. Deeze missie is volvoerd door Hem, die Jezus genoemd werd. En na diens komst is er geen teruggang tot T i meer moogelijk. De crisis is doorstaan, de ommezwaai is volbracht. Juist door de volkoomen oovergave is de zending van Jezus geslaagd, naar den eeuwigen wil van den Schepper. In dit geheele verhaal, aldus uit de kerkelijke terminologie vertaald, komt niets vóór van zonde, straf, schuld, genade, boete —. Men zou kunnen zeggen, dat de vertaling is: uit het Paulinisch, in het modern wijsgeerigweetenschappelijk dialect. En elk dier woorden, die zoo onwaarschijnlijk-menschelijk geleeken, die zulke bijna belachelijke toestanden onderstelden en aannamen, geheel onaanneemlijk voor het verlicht verstand — al die woorden dragen toch een zeekere waarheid, en zijn bruikbaar om den weg te vinden, van T i tot T 2. t 71. De kudde is opweg naar de schaapsstal. Ze verlangt naar de veilige rust. Vooraan gaat de Goede Herder. Zijn taak is volbracht en voleindigd. Van mislukking had Hij daartoe den teegenstand der Wets-getrouwen niet noodig? Was het Hem er niet om te doen, de Wet te vernieuwen en wist Hij niet, dat Hij daarmeede de handhavers der Wet dwong öf hun geloof in de onveranderlijke eeuwigheid van Jahwè's gebod op te geeven, voor hen toch de duisterste zonde, öf den Vernieuwer der oude wetgeeving te vatten en onschadelijk te maken? Zijn dit slechte menschen geweest, of kampioenen voor het onveranderlijke Woord? Welk een contrast: de gulden Hoogmis, of de Kerstvigilie, met de flonkerende praal van goud-brokaat en honderde kaarsen, van mystisch glans-licht op zacht-opkronkelende wierookwolken, van geurende bloemen en schitterende mis-sieraden, van donderend orgelspel, triomfantelijk ingezet, met het innig gebed en het dankbare gezang eener blijde hoopvol gestemde meenigte .... en het kleine, droefgeestige groepje in den killen reegen, zwarte figuurtjes op het vale kerkhof, met de hooge hoeden en het gezang, sterk als een verbeeten hoon teegen de Christenheid, die hen uiteendreef en vervolgde, teegen den God hunner psalmen, die zijn volk verliet en den Wetbreeker verhief tot op Zijn troon, zittende aan Zijn rechterhand. II. 10 T 73. „Vader, vergeef hen, want ze weeten niet wat ze doen." Hijzelf heeft vrijspraak gevraagd voor zijn beulen. Zou Hij dat gedaan hebben als Hij niet zeeker wist, dat zijn genade-verzoek zou worden aangenoomen? t 74. Maar hoe zou het ook anders kunnen zijn? Vergeeven wij onze kinderen niet hun stoutigheeden, omdat zij er de beteekenis niet van voelen? En wat wij menschen, zoo zwak in liefde, toch zoo gemakkelijk doen, omdat we het onrechtvaardig vinden, een kind om zijn onweetendhéid te straffen, — dat zou onze Vader in den heemel niet kunnen? Maar het kind moet niet te snel bemerken, dat het vergeeven wordt. Voor zijn best. Want de vrees voor de straf moet het op 't rechte pad houden, totdat de wijsheid is gekoomen, en het weet wat het doet. En zijn wij niet allen nog kinderen? Hebben we niet reeds een voorstelling van den volwassen mensch, het kind Gods, dat geen straf meer vreest, maar goed doet uit Liefde? t 75. Ik geloof, dat eenmaal alle — of bijna alle scha- pen in den éénen schaapsstal zullen verzameld worden. Maar dan moeten de herders begrijpen, dat het niet uit puure bal-oorigheid is geweest, dat de schismatieken zich afscheidden, maar door schuld van de al te wilde en te felle honden, die de kudde uiteenjoegen. Een diep rampzalig mensch, die lijdt aan zwaarmoedigheid, en de vreugde, die in de voor God gedragen smart schuilt, niet kent . . . zoo een mensch zal niet getroost, maar verbitterd worden als men hem spreekt van een oneindig liefderijk God, dien hij eeuwig dankbaar moet zijn voor zijn kostelijke gaven. Dat is brandende ironie in 't oor van den geplaagde. Ik heb er gekend, die uit afkeer en walging van zulk een leugenachtige slaafsheid het Christendom vervloeken. Ja, de monnik, de heilige, die kan Gods goedheid in heevig leed erkennen. Maar de gewoone, goede, oprechte, eerlijke mensch vindt zulk een houding verachtelijk. Hij heeft misschien zijn leeven lang, ter wille van het recht en om zijn meedemenschen, leed gedragen, en hij vindt nog maar enkel droefheid en zorg als belooning. Om dit leeven heeft hij niet gevraagd, het is hem een zware last — wat voor reeden tot dankbaarheid kan hij voelen? Dit den armen, geplaagden mensch te willen opdringen, hem van zijn diepe schuld en Gods oneindige goedheid en Almacht te spreeken, dat is dwaas en wreed. Hij voelt geen schuld, en kan dus ook geen berouw voelen. Den priester napraten lijkt hem laf en oneerlijk. Kan het dus wel anders of zulk een man moet zich losmaken en het met zijn geweeten alleen uitvechten? Zoo'n mensch is niet slecht, niet hoogmoedig, en zeer zeeker zal God hem om zijn oprechtheid vergeeven. Honderde malen heb ik het woord van Jezus gehoord: „Kom tot mij, die belast en beladen zijt!" En ik heb honderde malen gezien, dat de beladene ongetroost weer keerde. Als het anders ware, hoe zouden er nog droeven en ellendigen zijn? Wil niet ieder graag van zijn last ontheeven worden? „Ik verdien geen straf," hield Hiob vol teegenoover zijn vrienden. „De Heer doet wat Hij wil. Hij heeft mij geslagen, maar dat is geen straf, want ik heb op Gods weegen gewandeld en niet misdreeven." En Jahwè beloonde den Rechtvaardigen, en beschaamde Jobs vrienden. Zie nu, hoe het geloof signifisch inzicht behoeft. Want de woorden straf, zonde, schuld, berouw, hebben in de verhouding tusschen God en mensch een gansch duur tot twee of driehonderd jaar, de ouderdom moet toch ééns koomen en daarmee wordt alles afgebrooken wat met zooveel moeite is gebouwd. Het individu, al is het nog zoo gezond en gehard, moet verpleegd en vertroeteld worden in den ouderdom, als een kind. De groote staatslieden, als Bismarck, hebben tot ideaal: het Rijk, het Machtige Vaderland — heel de volkswil erkent en verheerlijkt dat ideaal. Maar hoe kort duuren zulke rijken en hoe onvermijdelijk is hun ondergang. Al deeze idealen hooren nog tot T i, de natuurlijke eerste tendens. En dat meest verheeven ideaal, dat om vreede en eenheid en geluk aller volken roept — ook dat is absurd in zichzelve, want het bevordert een toekomst die ook den ondergang van het geslacht naderbij brengt. Niemand kan zich reedelijker wijs de illuzie maken, dat het menschenras voor alle eeuwen blijft voortbestaan en den ganschen aardbol ten eeuwigen dage zal blijven bewoonen. En toch spreeken bijna alle menschen in dien dwazen geest. De dokter zorgt voor het individu, als ware het on- II. IX sterfelijk te maken. De man van zaken denkt alleen aan de voorspoed van zijn gezin of zijn geslacht, de staatsman denkt aan het vaderland of den staat, de hervormer aan de gansche menschheid. Maar dit alles is onreedelijk, geen wijd-schouwende wijsheid, maar blind instinct, dat niet verder ziet dan de naaste eeuwen. Het ziet als einddoel: aardsch geluk voor zooveel moogelijk menschen. Maar het is wel eeven zeeker, dat het menschenras eenmaal totaal ophoudt en verdwijnt, als dat het individu aftakelt en afsterft. Het hoogste ideaal der hervormers is volkoomen bereikbaar. Waarom ook niet? Een blijde waereld, een gelukkige menschheid, zal niet uitblijven. De knop is er, en zal een bloem worden. Dit is nu reeds met groote zeekerheid te verwachten. Maar met niet minder zeekerheid is te voorzien, dat de bloem zal verwelken en afvallen. En wie den bloei der menschheid bevordert, brengt ook het verwelken naderbij. In de sfeer van volmaakte vreede, van zachtzinnigheid, van schoonheid en zuiverheid, zal ook de vrucht van 't verderf het eerst ontstaan. Wij zien het nu reeds, de bloeitijd is nabij. In een paar eeuwen is de menschheid op haar hoogtepunt. Dan is er algemeene vreede, onderlinge broederschap, schoonheid en welvaart allerweege. En dan gaat het berg-af, met vermoedelijk vervaarlijke snelheid. Ziehier de paradox verklaard, dat de dienaren der menschheid ook de gevaarlijkste vijanden van de menschheid zijn. Hoe eer alle teegenstand is weggenoomen, alle strijd beslecht, alle gebrek verdweenen, des te eer ook ontstaat de décadence, de verfijning, de verzadiging, het bederf. Signifisch beschouwd is het woord „menschheid" niet alleen het vergankelijke ras, maar ook het onsterfelijk weezen, dat nu nog mensch heet, dat deel heeft aan den Schepper en Zijn Schepping, en dat eeuwigheid in zich heeft. Dat begrijpen de vroomen en de heiligen. Zij vreezen het verderf niet. Zij zoeken het eerder, omdat het onvermijdelijk is. Zij laten vrij de bloem verwelken, weetend, dat ze het zaad der eeuwigheid verbergt. Daarom zijn de eenige menschen, die reedelijk en verstandig leeven, de vroome en heiligen, de monniken en priesters. Zij hebben God in de menschheid lief en daarom achten zij het menschelijk geluk alleen de moeite waard, wanneer het eeuwigheidskiemen in zich draagt. Zij zien den schoonen reegenboog van goddelijke belofte, de veelkleurige brug van aardsch tot heemelsch geluk. Zij trachten bijtijds daar vasten voet te zetten, eer de schoone menschheidsbloem aan 't verwelken gaat. Al het zoeken naar lichamelijke onsterfelijkheid, naar het lang en gezond leeven der individuen, naar het scheppen van groote rijken, naar een machtig vaderland, ook naar een universeele „Menschheid" naar een eeuwigduurend menschenras — dat alles is ij del en kortzichtig, zonder toekomst. Toch moet de mensch-bloem bloeyen en weer afvallen. En de Hoovenier zal het zaad der Godsvreugde oogsten uit den schoonen bloei en de verrotte vrucht. t 83. Décadence! Ontaarding, bederf, verrotting. Een verschijnsel vol wonderlijke raadselen. Alleen te verklaren door het besef der ie en 2e tendens en uit het begrip van Jezus' zending. Als de golf van menschelijke cultuur op haar hoogtepunt is gekoomen, dan ontstaat een verwarring van goed en kwaad, die verbijsterend is. De ziel heeft zijn kans verzuimd, zij is niet oovergegaan op den schoonen brug. Ze zinkt terug om in miljarden lichtjaren misschien weer een kans te krijgen. Maar de elementen van liefde en hartstocht, de schoonheidsaandoeningen, die blijven haar bij. En de ziel ondergaat die werkingen en begrijpt niet waarom ze slecht zijn, waarom ze uitgediend hebben, als de hulp van Jezus is afgeweezen en verzuimd. Zoo vinden de décadenten schoonheid in het allerleelijkste, het meest ontzettende, het vuile en onreine, het rottende. Ooverdenk dit, mijn lieve vrienden, het is moeyelijk goed te begrijpen. Het vereischt diepe meditatie. En het is toch zoo gewigtig, en naar ik meen is het ook door mijn onbeholpen woorden zoo goed moogelijk gezegd. Ik had een vriend, een groot dichter en een goedhartig mensch. Maar ook een geweldig décadent. De reddende hand van Jezus sloeg hij af. Hij walgde van de slaafsheid der Jezus-volgers. Hij wilde alleen den weg vinden, volgend de schoonheid en de vreugde. En let nu eens wel op, waartoe deeze hoogmoed hem voerde. Hij loochende God niet, maar hij loochende Jezus, met zijn deugdsaamheid, zijn moraal, zijn scheiden van goed en kwaad. Hij zocht schoonheid, maar de lessen en waarschuuwingen van Jezus verwierp hij. En tot God sprak hij de volgende woorden: Vergeef het mij genadig dat ik wensch goed en braaf te zijn en niet misdadig. Hoor goed! Hij vroeg God om vergeeving, dat hij niet slechter kon zijn, dat hij geen neiging had tot misdaad, tot boosheid en wreedheid. Ontzettend, niet waar? Onbegrijpelijk! Waanzinnig! Maar toch te verklaren, in den décadent. Want is er niet gezegd, dat er meer vreugde in den heemel zal zijn om één bekeerde zondaar, dan om duizend die de bekeering niet van noode hebben? En wat kan dus de vrije, sterke mensch beeter doen dan misdadig zijn, om op die wijze de grootste vreugde in den heemel te brengen? Wat is hier teegen in te brengen, met ons menschelijk verstand? Is het niet volkoomen juist en logisch, en van menschelijk standpunt onweerspreekbaar? Dus zijn, volgens décadenten-begrip, de grootste misdadigers ook de eedelste en beste menschen. Ziehier de wonderlijke en ontzettende gevoels-ver- warring, die ontstaat als de reddende hand van Jezus is afgeweezen, en het menschenras zijn ondergang tegemoet snelt, berg-af. Ziehier de teekenen der décadentie. Het meest vuile wordt aantrekkelijk, het leelijke wordt verfijnd schoon, het aller-wreedste wordt goed en eedel. En let op, hoe nu reeds, nog eer de golf zijn hoogtepunt heeft bereikt, de vreesselijke verschijnselen der ontaarding zich voordoen. In de boeken van Dostojewski vindt men die teekenen duidelijk. De wreede misdadiger wordt er met deernis besprooken, als een merkwaardige held. De liefde van de arme prostitué tot den wreeden moordenaar wordt er met gevoelige sympathie beschreeven. Nog sterker ziet men het in het boek „Der Golem" van Meyrink. Daar wordt de allerwreedste misdaad, de lust-moord, in een geheimzinnig mystiek licht geplaatst, en de misdadiger beschouwd als een verheeven martelaar, onbegreepen door den gewoonen, braven, moreelen mensch. Deeze afkeer van het brave en moreele kenmerkt den décadent. Nietzsche heeft er de sterkste uitdrukking aan gegeeven. Verachtelijk spreekt hij van de ,,moraline" als tijd breekt aan, de ondergang dreigt onvermijdelijk. Moraal en deugd worden niet meer gevonden in het roekeloos volgen der driften, zooals in T i. De zwenking begint en de grootste weldoener der menschheid wordt haar grootste vijand. De Goede Richting gaat niet meer naar menschelijke voorspoed, menschelijk geluk, menschelijke kennis — maar naar God alleen. Dit doet ook begrijpen, waarom Jezus gehaat werd, en vermoord door hen die de oude wet wilden handhaven. Als vijand werd Hij gezien, Hij die de menschheid tot goddelijkheid wil verheffen. En Hij was ook de vijand van den ouden mensch. Het moeyelijkst is dit voor den jongen mensch te verstaan, die nog beladen is met oover-erfde driften. Hij veracht de gedweeën, de slaven van Gods nieuwe wet. Hij verstaat Gods roepstem niet, door het gerucht der begeerten. Het juk der tucht en der moraal, de zuivering van zonde en onreinheid, schijnt hem onnoodig en laf. In zijn oovermoed wil hij het vuur der driften laten voortbranden. Het zijn toch Gods gaven en het is toch vroom en moedig die gloed tot het verste einde te laten oplaayen. En de Booze, waarvan het „onze Vader" spreekt, voert hem al verder en verder, tot aan de buitenste duisternis. Zal Gods vergeeving en barmhartigheid zóó ver reiken? Mijn hart zegt: arme, arme menschen! Maar zien ze dan niet, dat Jezus geen lafaard is en het geen slaafsheid is Hem te volgen? Oovermoedigen! — die de tucht in Uw jeugd verwaarloost, de ouderdom zal het U des te moeyelijker maken. t 85. De sexualiteit is het fijnste en subtielste probleem van den nieuwen mensch, in zijn ommezwaai. Twee opmerkelijke verschijnselen treffen mij bij 't mediteeren oover Goed en Kwaad, en de voortplantingsdrift. Vooreerst: de bizondere, heftige en algemeene vrees, onder alle vroomen, voor het gevaar der sexueele liefde. Die vrees blijkt al uit de vereering der kuischheid. Het altijd-maagd zijn van Maria, haar ontbeeren van alle sexueele impuls, haar wonderbaar ontvangen en baren, dat is als een verachting van wat toch zoo natuurlijk en schuldeloos schijnt, huuwelijk en paring. Niet enkel de onkuischheid en onreinheid, maar ook de zuivere en reine parings-daad wordt zoo niet geminacht, dan toch laag gesteld. Trouwen is goed, maar niet-trouwen is beeter, zegt Paulus. En voor de Allerheiligste Vrouw zou het reinste huuwelijk een schande en een verneedering geweest zijn. Het schaamte-gevoel van het eerste menschenpaar duidt reeds daarop. Zoodra de mensch ontstond, werd ook de paring voor hem iets schandelijks. Hetgeen zeggen wil, dat de menschheid het ophouden van alle voortplanting tegemoet ziet, in het uur van volkoomen verlossing. Het mensch-geslacht moet te gronde gaan, opdat de menschheid goddelijk worde. Het tweede merkwaardige verschijnsel waarop ik doelde, is de groote zachtheid en vergeevingsgezindheid van Jezus voor sexueele zwakheid en oovertreeding. De zondares uit Magdala werd zijn heilige en innige volgeling, vereerd door de liefde van Hem en van zijn Moeder. En de ooverspeelige vrouw werd niet harder gestraft dan door het liefderijke woord ,,ook Ik veroordeel U niet, ga heen en zondig niet meer!" En wat beteekent dat stille geheimzinnige, meditatieve letters schrijven in het zand, terwijl de beulen, die al klaar stonden, volgens de Wet te dooden, stillekens hun steen laten vallen, in het besef van eigen zonde? Hoe zeeker van zijn zaak was Jezus, toen hij denzonde- looze opriep om den eersten steen te werpen. Niemand in Jeruzalem ging vrij uit. De oude leer (T i) wilde sexueele zonde met den dood bestraffen. Het welzijn van 't ras stond op 't spel. Homosexueelen moesten uitgeroeid. Maar de nieuwe leer (T 2) vraagt naar Liefde, vóór alle anderen dingen. En waar veel Liefde is, daar worden veel zonden vergeeven. Hoe noodig is echter, bij dit schoone woord-begrip Liefde, signifische bezinning. Wij misbruiken het schrikkelijk — en verwarren de drie beteekenissen: Eroos, Amor en Caritas. Men waagt het zelfs, bij de grofste ontucht, het woord Liefde te gebruiken. De Franschen spreeken van „faire 1'amour". Hoe moeyelijk is het voor hen, die in het moeras der ontucht hebben geploeterd, met hun zware modder-voeten den ijlen kleurenboog heemelwaarts te bestijgen. Denk aan het zoo vaak herhaalde symbool der voetwassching in het Evangelie. t 86. Toen ik het boek schreef, dat ik Johannes Viator noemde — de Reiziger — toen wilde ik al het laatste woord zeggen 't welk thans onder menschen gesprooken kan worden oover Liefde. En toen voelde ik, bij het eindigen, dat mijn taak niet volbracht was. Mijn machteloosheid voelde ik, en mijn laatste woord was de erkenning, dat ik gefaald had, en mijn werk niet goed gedaan. En nu — nu moet ik weer in ootmoed het hoofd neigen. Weederom ben ik te kort gekoomen. t 87. Het Roode Lampje vraagt: En als het nu toch alles eens waar ware? Als nu toch waarlijk een Hoog Weezen, uit eigen liefdevolle aandrift, den Albestuurder had gevraagd ons menschen bij te staan in onzen zwaren oovergang? Als nu toch waarlijk die liefdevolle Jezus het zwaarste menschelijk Leed heeft willen ondergaan, om ons den weg te wijzen en terug te voeren tot het zalig Godsbestaan, zou het er dan veel op aan koomen of de Priesters wel eens dwalen, en onaanneemelijke dingen zeggen, en absurde woorden en termen beezigen, en hun eigenlijke taak gebrekkig verrichten? Als in al die litanieën en liturgie, in al dat ceremonieel nu toch een geheimzinnige waarheid verborgen ligt, moo- gen wij dan niet dankbaar erkennen, dat door dat ceremonieel die duistere en zoo gewigtige waarheid is oovergeleeverd van geslacht op geslacht door de eeuwen? Het mooge dan door kinderlijke bizonderheeden, door naïve opvatting en gebruiken, verduisterd en bedorven zijn, de hoofdzaak is er nog in bewaard — zouden anders zooveelen er hun vreugde en toevlucht vinden? Alles is moogelijk. Geen feit is te vreemd, te onwaarschijnlijk om a priori geloochend te worden. Gods scheppingskracht is eindeloos en onbeperkt. Iedere seconde, iedere duizendste seconde wordt een geheel nieuwe waereld geschapen, elke zandkorrel wordt vernieuwd, niets blijft geheel gelijk, niets herhaalt zich volkoomen. Waarom zouden wij weigeren de verzeekeringen van onzen Redder en Verlosser aan te neemen? Waarlijk zou dit beleediging zijn van het eedelste Weezen, dat wij, in zijn uitingen en zijn daden gekend hebben en nog kennen. En als het wonder van zijn Weezen, van zijn Geboorte, van zijn Opstanding waar is — wat kunnen wij dan beeter doen dan Hem eeren, en aanroepen, en liefhebben ooveral waar Hij zich manifesteert — al is het in kinderlijke ceremoniën en naïef gebed? t 88. De Paaschklokken luiden en zeggen: het wonder is waar, Hij is opgestaan, Hij was de wondermensch die wij noodig hadden. Zeeker kan het voor den mondigen, verlichten, oprechten mensch moeyelijk zijn, schuld te bekennen, berouw te voelen, boete te doen—-waar hij zich toch van geen schuld bewust is, waar toch God de oorzaak is van zijn dwalingen, waar God alleen verantwoordelijk mag heeten voor al de gebreeken en tekort-koomingen en onvolmaaktheeden van Zijn schepselen. Zeeker is het onder menschen liefdeloos, en onrechtvaardig te achten, als wijze ouders het kind laten lijden, omdat het niet verstandiger is dan een kind kan zijn. Zeeker is het geen liefderijk heerscher onder menschen, die boete eischt en zich beleedigd acht, als arme, hulpelooze, geheel van hem afhankelijke onderdanen naar verkeerde en dwaze driften handelen. Zeeker zou het een zonderlinge rechtvaardigheid moogen heeten, als een menschelijk rechter één schuldelooze strafte voor het kwaad dat miljoenen hebben bedreeven, alleen om aan een blinde wet, door hemzelf ingesteld, te voldoen. Maar kan dit alles niet worden begreepen door de men- schelijke onmacht om het booven-natuurlijke uit te spreeken? Heeft dit gevoel van schuld, zonde, berouw en boete niet een veel dieper beteekenis — die onuitspreekbaar is,, maar die aan 't licht komt door de zeegenrijke ziels-verheffing en heerlijke troost, als het gevolg van deeze, schijnbaar dwaze en onrechtvaardige zelfverneedering? De leevens der heiligen geeven het antwoord. Rustig brandt het Roode Lampje, het heeft reeds zooveel miljoenen den juisten weg geweezen, en zeegevierend booven alle menschelij ke woordgeruchten luiden de Paasch-klokken. Het is waarheid. Hij is uit een maagd gebooren. Hij is den menschelijken dood gestorven. Hij is opgestaan en heeft een verheerlijkt Lichaam gekreegen. En wie Hem volgt, vertrouwend en zonder vrees, zal met Hem deelen in des Vaders glorie. t 89. Maar als wij toch nog meer bevreediging zoeken voor ons gevoel van recht en oprechtheid —- dan moeten wij door veel signifische gepeinzen tot het inzicht koomen dat Ik en Gij in Weezen hetzelfde is, en dat alle verhoudingen van schuld gansch anders worden wanneer schuldenaar en schuldeischer een en dezelfde zijn. Want „schuld" onderstelt geeven en neemen, onderstelt ruil, en wel een eevenwigtige ruil. Maar tusschen mijzelven en mijzelven kan geen sprake zijn van geeven en neemen, noch van ruil. Jezus is één met den Vader, en verlangde van ons, dat wij volmaakt zouden worden, zooals God volmaakt is. En wie die woorden ooverpeinst, voelt de schijnbaar onrechtvaardige verneedering verdwijnen. Alle schuld geldt onszelven, alle boete betalen wij aan onszelven, en wij dragen de verantwoordelijkheid zoover als wij zelve Goddelijk zijn. Dan is er geen sprake meer, noch van Recht, noch van Ruil. Alles lost zich dan op in Liefde. Dezelfde zwaartekracht verbindt al het bestaande, het niet-ik wordt Ik, het schijnbare wordt weezen. t 90. Nogmaals wil ik een pooging doen, en trachten te zeggen, in onbewoogen taal, wat ik in alle eerlijke oprechtheid verwacht van mijn voortbestaan. Het mysterie van ons God-zijn blijve hierbij onbesprooken. Wij weeten het, maar kunnen het niet altijd gevoelen. De weg tot eindelijke verklaring is ons geweezen. Het gebed en het uitvoerig ceremonieel steunt ons, door het bewaren van de hooge wijding, door de ziele-spanning der vroomheid, door het vasthouden van deugd en het bekampen van onreinheid en verwildering. Maar wij willen, als gewoone verstandige menschen, iets denken bij het zorgen voor onze toekomst. Wat ons wordt voorgespiegeld door de Christelijke religie, door liturgie en ceremonieel, is voor de groote meerderheid genoeg. Wij moogen dankbaar zijn voor wat de katholieke leer der menschheid gaf. Maar veeier gedachten en voorstelling worden er niet door bevreedigd. Het is te kinderlijk, te naief, te weinig in oovereenstemming met onze verder reikende kennis van ziel en stof, van waereldsche en heemelsche dingen. „Wij zullen nog wel vreemd opzien, na ons ontwaken uit den Dood" zoo zeide het een vroom priester. t 91. Wij moeten worden als de kinderkens, om het kooninkrijk Gods in te gaan. Maar er zijn toch ook domme en wijze kinderkens. In ons geloof moogen wij blind vertrouwend zijn en argeloos als de kinderen. Maar wij hebben toch ons verstand gekreegen om het te gebruiken. Ik weet ongeveer hoe het is, als wij uit den slaap van ons aardsche leeven ontwaken tot hooger besef. Dat weet ik, ongeveer, als ik in diepen slaap van het lijf, in den morgenslaap, als ziel en lichaam los verbonden zijn, ontwaak tot wat onder menschen „droom" heet. Maar een bizonder soort droom, die alleen komt in morgen-uuren, als de zwaluwen beginnen te kweelen, zooals Dante het aangeeft. Dan ligt het lichaam zonder uiterlijke waarneeming, alle zintuigen zijn afgeslooten, het hoort niet, noch ziet, noch proeft, noch tast. Het lijf werkt dóór als een weezenloos werktuig, de ziel voelt zich vrij en neemt waar, en is zich van 't eigen weezen helder bewust. Die toestand ken ik, uit herhaalde ervaring. Het is een soort ontwaken. Ik weet wie ik ben, en herinner mij geheel of ten deele, wat er met mij gebeurd is en waar ik mij bevind. Ik noemde deezen toestand „heldere droom". Maar het is geen droom, het is een ontwaken in andere sfeer, meer vizioen dan droom. En ik kan niet anders denken of wij zullen een dergelijk ontwaken in andere sfeer bij ons sterven tegemoet gaan. Hoe zou het ook anders? Mijn besef is dan enkel zielebesef. Van mijn lijf bemerk ik niets meer. Ik heb geen enkel lijfs-gevoel. En wat ik voel en waarneem is geheel vrij van de gevoelens van het lichaam. Zoo had ik zulk een heldere droom terwijl ik sliep aan boord van een schip, in heevigen storm. Ik wist, dat ik op zee was, en angst had uitgestaan om den storm — maar ik bemerkte er niets meer van. Ik wandelde in zalige vreede in een prachtig berglandschap, terwijl de golven neerdonderden op het dek van het schip. En ik wist het. Ik was mij van alles nauwkeurig bewust. En ik was volkoomen rustig, zonder angst — en voelde mij heerlijk gelukkig, met geen anderen wensch dan dat deeze schoonheid en zielsrust mocht voortduuren. Daarbij zag ik, maar de oogen van mijn lijf waren in slaap geslooten. Ik zag bergen en meeren en groene struiken, met de oogen mijner ziel. En ik hoorde. Ik hoorde voogelgekweel en beek-geruisch. Maar de ooren van mijn lichaam waren digt. En ik voelde. Zalige warme zonneschijn. Maar mijn lichaam lag weezenloos in duistere storm-nacht. En ik had ook een lichaam, maar een ander dan hetgeen daar sliep. Ik kon mijn lichaam waarneemen, mijn handei\ en voeten, mijn kleederen, want ik had kleederen aan. En dat lichaam was ligt en leenig en bewoog zich zweevend en gemakkelijk, als een zaadpluisje op een zoomerkoeltje. In dien toestand juichte en juubelde ik van geluk. Ik zong, zoo zuiver en schoon als ik nooit in 't gewoone leeven heb kunnen zingen. En met verwondering ooverdacht ik, of dit zingen nu gehoord zou worden door mijn meede-passagiers op het schip. Maar ik wist, dat dit niet zoo zou zijn. In dien heerlijken toestand had ik maar één zorg. Ik wilde in die zaligheid verblijven, ik wilde dat schoone vasthouden. Ik wilde ook weeten, wat dit voor een lijf was, waarmeede ik waarnam en bewoog. De heerlijkheid duurde hélaas niet lang. Zooals altijd in zulke heldere droomen of vizioenen was alles vluchtig, vlottend, vliedend. Er was geen vastheid, geen stelligheid in. Het ging ras voorbij en liet — als altijd —- weemoedig verlangen achter. En toch was er ook weer dankbaarheid, toen ik in het aardsche lichaam was teruggekeerd. Het was mij toch dierbaar, om zijn stelligheid, ondanks angst en ongemak. Wat zegt nu het verstand, na veele zulke ervaringen? Wat zou Uw verstand zeggen, leezer? Hier is ervaring, empirie, zooals de geleerden die voor hun weetenschap verlangen. En ik kan niet anders begrijpen of deeze ervaring is de eerste flauwe scheemer van het bestaan hiernamaals. Het is een vluchtige proef van wat de ziel zal gevoelen als het lijf in den eeuwigen slaap van de stof is teruggezonken. Dan zijn ook alle zintuigen werkeloos geworden, maar de onsterfelijke ziel ziet, voelt, hoort, ruikt en tast daarom eeven goed. t 92. Nu is de vraag, die het eerst in ons opkomt: Wat is dat voor een vizionaire waereld, waar bergen, voogels, planten, beeken en meeren zijn? Het gelijkt alles op de aardsche waereld, maar het is meer vlottend, meer vaag, minder vast en stellig. Een droom-waereld zullen de geleerden zeggen. Maar dat is geen verklaring. Want wat is de droom? En dit is een droom vol expressie, vol werkelijkheid, want de ziel is wakker en begrijpt, en denkt en ooverlegt. Er is ruimte, maar een andere ruimte als die des daags. En als men het veele malen heeft ondervonden, dan komt men tot de oovertuiging, dat die droomen symbolisch zijn, dat ze een bedoeling hebben. Ze beantwoorden, of trachten te beantwoorden aan vragen en gedachten, die den geest vervullen. Er zal bij voorbeeld een lichtverschijnsel waargenoomen worden en de ziel begrijpt wat het bedoelt. Het is troostend, of waarschuuwend, of verklarend. Het zonlicht zie ik nooit direct, wel den afglans ervan. Ik begrijp, dat dit zeggen wil, dat de Godheid voor mij niet direct waarneembaar kan zijn. Ik zal iets wenschen of vragen en een ligte wolk zal zich voordoen, die afkeurend antwoord geeft. Ik gevoel het geheele landschap als een woord, uitgesprooken door een machtig weezen, dat mij iets beduiden wil. En ik kan niet anders dan het zóó verstaan: een symbolische taal door een voor mij onwaarneembaar weezen. Nu komt er nog een merkwaardige zaak bij. Ik heb die droomen opgeschreeven en statistisch gerangschikt 1). En dan blijkt, dat ze bijna altijd worden vooraf gegaan en gevolgd door het zien van spookige, démonische weezens, die mij den weg versperren of op andere wijze plagen en lastig zijn. Aanvankelijk was ik er bevreesd voor en benauwd. Maar later verdween die angst geheel, en verheugde ik mij zelfs als ik die démonen zag, omdat ze altijd een voorboode zijn van heldere waarneemingen. De waarneeming leert, dat er samenhang is tusschen démonendroom en de schoone vizioenen van den morgenslaap. En wie het heengaan van mijn lieven zoon kent, zooals ik het beschreeven 'heb, die weet ook dat juist teegen het sterven die démonen hun boosaardig spel speelen en door gebed i) A Study of Dreams. Proceedings S. P. R. Part LXVII Vol. XXVI. en krachtig optreeden te verjagen zijn. Een reeden te meer om in de morgen-vizioenen een begin van de scheiding van ziel en lijf te zien. De lagere weezens, die ik démonen noem, schijnen dan hun macht te moogen uitoefenen en vertoonen zich in bizarre, vieze en lascieve gestalte — maar de hoogere weezens schijnen zich te oopenbaren in symbolische schoonheid, in landschap, in licht en kleur, in harmonie van gezang en welluid. Ik ben tot de oovertuiging gekoomen, dat mijn schoone vizioenen allen de expressie zijn van hooger weezens, die mij leiden en voorlichten. En ik doe hierbij opmerken, dat de meest belangrijke weetenschappelijke ontdekking der heedendaagsche psychologen daarop neerkomt, dat elke droom symbolisch is. Dit is het gewigtigste wat door Freud in Weenen is ontdekt. De beteekenis ervan moest echter deezen ongeloovigen geleerde noodwendig ontgaan. Maar het gevonden feit blijft, en past geheel bij mijn ervaringen. En bedenk nu het woord van Jezus, dat Hij niets zegt of het is gelijkenis, dat wil zeggen: zinnebeeld, symbool. Daarbij begrijpen zijn discipelen dit niet en verbazen zich oover zijn wonderspreukige woorden. Dat is 't wat den Verlosser dan bedroeft en doet zwijgen- Ik verwacht dus ook, dat wij, na den oovergang, zullen toegesprooken worden, en waarschijnlijk zullen wij dan die taal, die zoo zeer verschilt van onze menschelijke taal, niet dadelijk verstaan, eevenmin als het pasgebooren kind de taal van zijn moeder dadelijk verstaat. Wij zullen een leertijd noodig hebben. „Alles vergangliche ist nur ein Gleichniss" zeide Goethe. En dit is ook wel het gewigtigste voor ons om te bedenken, teegen ons afscheid van de waereld. Maar het schijnt mij juister, het zoo te formuleeren: dat hoogere, heemelsche weezens tot ons aardsche menschen alleen in gelijkenissen kunnen spreeken. t 93. Hier komt nu nog een nieuwe ooverweeging bij. Wij hebben maar vijf zintuigen en al wat wij van aarde en heemel weeten, kennen wij alleen door het bizondere aspect, dat de waereld voor eenvijf-zintuigelijk waarneemer heeft. En nu blijkt mij, uit mijn vizioenen, dat ook in de heemelsche onstoffelijke ■— of anders-stofFelijke — waereld, datzelfde aspect der dingen blijft bestaan. De zonneschijn, de verlichte bergtoppen, het blauwe meer, de muziek van loover en voogelzang — dat alles gelijkt op het aardsche. En hoe zou het ook anders? Van meer-zintuigelijke waarneeming kunnen wij geen ervaring hebben, eer de meerdere zintuigen er zijn. Misschien krijgen wij die eenmaal. Maar vooreerst zullen wij het met de beelden uit ons aardsch bestaan moeten doen. Met die beelden wordt er tot ons gesprooken. Zoo is bijvoorbeeld de blauwe kleur in het vizioen zeer veelzeggend en heeft een gunstige beteekenis. Als ik de blauwe kleur zie, dan kan ik blij en hoopvol zijn.1). En nu komt het mij voor — maar men versta dit wel als een geheel persoonlijke onderstelling, dat ons leeven op aarde, met die vijf zintuigen, ook vooral daartoe dient om ons te verrijken in expressie. De aardsche schoonheeden en harmonieën dienen den Engelen tot taal. Zij spreeken in kleuren, en harmonieën, in licht-verschijnsels, in landschappen. En door ons aardsche bestaan hebben wij een grooten voorraad vijf-zintuigelijke indrukken opgedaan, die het den Engelen moogelijk maken tot ons te spreeken. i) Kleine Johannes III pag. 135. Dat is het wat Jezus moet bedoeld hebben, toen Hij er nadrukkelijk op wees, dat al zijn woorden symbolen, beelden zijn. Hij beloofde ons eevenwel, eenmaal niet in gelijkenissen te spreeken, maar onmiddellijk, vrij uit. (Joh. XVI vs. 25). t 94. Zeer moeyelijk zal het voor de meeste vroome menschen zijn aan te neemen, dat een Engel, een hooger en machtiger Weezen, zich in een landschap, of in een zee, of in een kleur zou uitdrukken. Zij verwachten meestal, dat alle hoogere weezens menschelijke gestalten hebbenen, eevenals Jezus na zijn opstanding, een menschelijk lichaam zullen toonen. Maar een weinig ooverweeging, een weinig meditatie doet dit onwaarschijnlijk, onmoogelijk voorkoomen. Hoogere weezens zijn niet aan menschelijke beperking onderworpen en jiiten zich zeeker op voor ons nog onwaarneembare wijze. Maar zij hebben ook scheppend, creatief vermoogen, en eeven goed als Jezus in staat was in een paar seconden tijd duizende brooden en visschen te scheppen, eeven goed zal een Engel in staat zijn, zich voor te doen als een gebergte, een lichtende zon of een geweldige muziek. Het zal dus ook moogelijk zijn, dat de heemelsche waereld zich geheel voordoet in het aspect, dat de vroome Katholiek verwacht. Welligt zal hij een vagevuur met martelende vlammen, een berg van zuivering, en een Heemel vol Engelengestalten zien, muziek hooren en zoete aandoeningen ondervinden, geheel in den trant der Danteske vizioenen. Ook de hel en de duistere démonen zal hij welligt waarneemen, al of niet op veiligen afstand. En dan kan het toch zijn, dat deeze geheele heemelsche waereld maar een schijnbeeld is, een vorm van expressie, die hij moet leeren verstaan in waarachtige beteekenis. Laat ons voorbereid zijn en deemoedig, onderworpen aan de hoogste Waarheid. t 95. Het belangrijkste in onzen oovergang schijnt mij de vraag, hoe wij onze geliefden ontmoeten en herkennen zullen. Het vraagstuk der persoonlijkheid. Het denkbeeld der eenzaamheid is verschrikkelijk. En de vroegere middelen tot herkenning en verstandhouding begeeven ons. Het is alsof wij steeds zullen vragen: „Ben jij het werke- lijk? of is het een zelfbedrog, en ben je een door mijzelve gemaakt schijnbeeld?" Die vraag vervult ons ook al aan deeze zijde, zoodra wij Jezus en de Heiligen aanroepen, en ook wanneer wij berichten krijgen van andere zijde, door tusschenkomst van sensitieve n of mediums. De moogelijkheid van auto-suggestie, van zelf-bedrog, beklemt ons vóór den oovergang, en zal ons waarschijnlijk ook daarna nog vervolgen. t gó. Is het niet merkwaardig, dat juist in deezen geweldigen en kritischen tijd ook de zielkundige begrippen van suggestie en psycho-plastie zijn gekoomen? Het zijn werktuigen van den démon. Want voor den ongeloovige is suggestie het middel waardoor alles schijnbaar kan worden verklaard. Voor alle mirakelen heeft de scepticus het woord suggestie en massaalsuggestie gereed. Hier staat geloofteegenooverongeloof, beweezen kan er niets worden. Maar tegelijk ontkiemde het relativiteits-begrip. En zij die het vonden, weeten er geen weg mee. Dit staat nu eevenwel vast voor de ongeloovige geleerden, dat de tijd betrekkelijk is, en dat ieder individu zijn eigen tijd en zijn eigen kosmos heeft. Daardoor is de moogelijkheid van alle mirakelen erkend. Om een bouwwerk als de Pieters-kerk te bouwen, hadden de menschen veele jaren noodig. Er moesten jaren verloopen tusschen de conceptie in het brein van Bramante en de inwijding van de voltooide kerk. Maar voor een ander, hooger weezen, kan dit tempo zoozeer versneld zijn, dat de Pieterskerk in drie seconden voltooid tot stand komt. Al wat voor den mensch eeuwen noodig heeft, kan ook in duizendsten van seconden geschieden. Dat zegt het relativiteits beginsel, en de moogelijkheid van mirakelen, bij volkoomen behoud van Gods natuurwetten is eens voor al erkend. t 97. Hier is het geloof oppermachtig en de logica onzer termen en woord-verbindingen machteloos. In welk versneld tempo schijnen ons nu de waereldgebeurtenissen te geschieden! Wat is er in de laatste eeuw geworden! De geweetens-vrijheid — die neerkomt op de eerbied voor ieder individu, als hebbend een kiem van Goddelijkheid in zich — de beetere kennis van den kosmos, — de strijd tusschen de ongeloovige weetenschap en het Christendom, dat de terugkeer tot God's Weezen begrijpt, T 2 — en de oppositie teegen het natuurleeven, de strijd tusschen het beperkte schepsel en de goddelijke kern zijnerziel. Dan de wonderen der techniek, de beheersching van de stof, T 3. En daarnaast het begrip, dat alle menschelijke logica misleidend is. En dat er werkelijk dingen kunnen geschieden, die voor menschelijk verstand mirakelen zijn. Het begrip, dat alle droomen symbolen zijn en uitingen van andere weezens, met het doel om ons iets te beduiden. En nog iets anders werd door Freud ontdekt, waarmee hij ook, als ongeloovige, geen weg weet. Dat namelijk de sterke driften van den mensch, als een door God geschapen schepsel, niet alleen de voortplanting tot doel hebben, maar zich meer en meer b'ooven het zinnelijk en sexueelerotische verheffen. Freud, die alles uit de sexueele erotiek verklaarde, als voortplantingsdrift, heeft moeten erkennen dat er verheffing plaats vond tot eedeier en hooger doel. Hij spreekt van „sublimeering" en Zwitsersche zielkundigen (Jung en Maeder) zijn tot het inzicht gekoomen, dat deeze sublimeering een religieus karakter heeft. Dan het relativiteits beginsel, dat uit de mathesis is ontstaan — en zulke vèr-reikende gevolgen voor ons denken heeft. En de significa, die de kracht en de zwakheid onzer woorden leert begrijpen, en de beteekenis der woorden tot ons besef heeft gebracht. En de sociale omkeer, die geen heerschappij van mensch oover mensch wil erkennen, maar alle individuën als leeden van een liefderijk gezin wil doen samen woonen, naar Jezus' wil. Wat al wonderen! wat al woelingen! Welke geest kan dit alles omvatten? t 98. De mensch kan de meest bizarre en fantastische vizioenen scheppen, zoowel bij dag als in den slaap. Hij noemt die dan „subjectief". Dat wil zeggen, dat hijzelf alleen ze waarneemt. Maar ik denk, dat hooger weezens vizioenen kunnen scheppen, die ook door anderen kunnen waargenoomen worden. Zijn ze dan objectief? t 99. Ik geef meer vragen dan antwoorden. Maar onbeantwoorde vragen zijn dikwijls beeter dan antwoorden. t 100. Het gelukte mij vaak bij persoonen in hypnose de duidelijkste beelden te doen waarneemen. Tastbare vizioenen. Maar ik zelf zag ze niet. Het is zeeker, dat lichaamloozen, of met een voor ons onwaarneembaar lichaam begaafden, ook invloed op onze gedachten, droomen en voorstellingen hebben. Op die wijze hebben ze krachtigen invloed op den gang der menschelijke en waereldsche dingen. Een gedachte, door hen op die wijze in-gegeeven, kan geweldige en machtige uitwerking hebben. Zoo is in ons de gedachte aan de Licht-stad ontstaan. Een tempel en een modelstaat te samen. Die enkele gedachte, onder hooger invloed, kan in eenige eeuwen tot een werkelijkheid worden, als zij dóórdringt en anderen bezielt. Ik kan nu reeds veele gebeurtenissen opnoemen, die door invloed van hooger weezens zijn ontstaan. Het boekje oover Jezus' Leer is op die wijze ontstaan. En de uitwerking van dat boekje gaat steeds voort. De ongeloovige geleerde vraagt' „hoe weet je, dat het een hooger weezen was?" Ik weet het door de meenigte van zijn berichten, waaruit ik zijn weezen, zijn karakter, zijn aard leerde kennen. „Kan dat geen bedrog zijn? Hoe stel je vast, dat zulk een weezen geen schijnbeeld, geen autosuggestie is?" Door een algemeenen indruk, een intuïtief weeten. Eevenals ik weet, als ik een brief krijg van een onbekende, dat die onbekende waarlijk als een ander weezen bestaat. Ik geloof het, en het lijkt mij waarschijnlijk. Een andere wijze van oordeelen hebben wij niet, en is ook niet noodig. „Weetenschappelijke" bewijzen kunnen wij in deeze dingen niet vragen, noch geeven. En zoo zal het ook zijn in het hiernamaals, naar mijn meening. t 101. Maar het is troostrijk en zeegenrijk, als er oovereenstemming blijkt te zijn in verschillende berichten, uit verschillende bronnen. Die oovereenstemming is er dikwijls niet, maar dat bewijst niets. Als ze er wèl is, versterkt dit ons geloof. Het volgende is door mij, als min of meer zeeker vastgesteld: ie. dat de gewoone spiritistische vertooningen, als tafeldans en dergelijke, samengaan met oneedele, spottende, ruuwe, démonische berichten, blijkbaar gegeeven door zeer laag staande en eenzaam zwervende weezens. 2e. dat er een gemeenschappelijke actie moet zijn, zoowel van hen, die de berichten geeven, de lichaamlooze weezens, als van hen, die de berichten ontvangen. De menschen, die door zulke berichten worden verlicht, moeten ernstig, van eedele, liefdevolle bedoeling en vroom karakter zijn. 3e. zijn de goede voorwaarden vervuld, zijn de berichten op zuivere wijze verkreegen, dan zijn ze ook altijd waardevol en zeegenrijk. 4e. eenstemmig zijn alle goede en betrouwbare berichten ook van vroom-christelijken aard, zij spreeken allen van Gods goedheid en van Jezus' liefde. Zij erkennen Hem als Heiland en Verlosser. Zij brengen rust en seréniteit, zij steunen ons in het goede. Zij versterken het geloof. Ook als zij koomen van hen, die op aarde ongeloovig waren. Dan toonen deeze berouw van hun ongeloof en droefheid oover hun dwalingen (Multatuli, Nietzsche, Zola). Opmerkelijk is deeze oovereenkomst, dat in alle berichten, van de meest verschillende afkomst, gewaagd wordt van een „zoomerland" waar de zielen leeven na hunnen oovergang, en schoone tafereelen zien en waarneemen. Dit kan geen toeval of coïncidentie zijn. t 102. Het Roode Lampje wijst mij ook hier den weg. Des Heeren zachte en zuivere aanweezigheid. Het is alles tot oovereenstemming te brengen. Veel kinderlijks moet worden verdragen, maar de Heilige Kerk, de Sancta Ecclesia, kan en zal zich steeds zuiveren. Ze omvat alles wat wij van onze toekomst weeten. En een eeredienst, al is ze nog maar gebrekkig, is altijd beeter dan een onverschillig en onheilig voortleeven. t 103. Prachtig vertoont ons het leeven der heiligen hoe de aardsche, zinnelijke liefde, de voortplantings-érotiek, oovergaat tot de Liefde voor Jezus en den Vader. Sommigen zijn kuisch van den beginne. Zoo bij voorbeeld Sadhoe Soendar Singh en Marie Thérèse. Bij hen is hun gansche liefde-kracht gericht op Jezus en den Vader. Anderen zijn aanvankelijk sexueel érotisch, zooals Maria Magdalena, Augustinus, Franciscus, zij leefden, tot hun bckeering, in T 1. De vraag is of er na den oovergang iets sexueels blijft. Of Heiligen en Engelen vrouwelijk of mannelijk kunnen zijn. Ik acht dit moogelijk, al heeft het niets meer met voortplanting te doen. De katholieke begrippen oover het huuwelijk acht ik juist. Het huuwelijk is bestemd om twee weezens tot heiligheid op te voeren. Als daarbij het leeven van nieuwe menschen (kinderen) zich voordoet, dan is dat een schoone, gelukkige, maar bijkomstige zaak. Het weederkeerig elkander heiligen van gehuuwden blijft de hoofdzaak. Daarom is er maar één huuwelijk moogelijk voor ieder gehuuwde. Ja, het is onverbreekelijk, tenzij door den dood, en in enkele gevallen ook niet door den dood. En hoe schoon en intens vreugdevol is het huuwelijk bedoeld. De eerste toenadering is al het fijnste en schoonste wat de mensch kan ondervinden. Dan is er de zoete verneedering, die als een licht van stille innigheid alles verheerlijkt en verguldt, ondanks — of juist door de gemeenschappelijke schande, die gedoogd wordt. En ziet! uit al die fijne vreugden komt dan weer het Wonder, dat de hoogste lusten geeft aan de moeder, en de beste voldoening aan den vader: het kind! Hoe vreugdevol is het alles bedoeld! Maar hoe zelden is deeze bedoeling geheel verwerkelijkt. t 104. De kleine Marie Thérèse — en de meeste nonnekens — aanbidden Jezus met termen van sexueele liefde. Hij is de Bruidegom, de echtgenoot, en de gloeyendste woorden van het Hooglied worden gekoozen om haar Liefde te uiten. Hier zullen de ongeloovige geleerden spreeken van „verdrongen sexueele drift". Maar het is verheffing, sublimeering. Het is liefde uit T 2, die nooit met voortplanting te maken heeft. Het is de Liefde, die blijft bestaan, ook al sterft het menschenras volkoomen uit. De kleine Marie Thérèse was kuisch van den beginne, al was zij gevormd als een normale vrouw. De ongeloovige geleerde zal ietwat meewarig glimlachen om haar verliefde termen. Die meewarigheid ontstaat door het blijven beschouwen als iets gewoon dierlijks, wat zich als heiligheid, kuischheid en verheevenheid voordoet. Dus erkennen de geleerden, al is het onbewust, dat in de verliefdheid, in T 1, iets schandelijks schuilt. Ze zullen dit echter ontkennen. In T 1 is verliefdheid ook inderdaad niet schandelijk, en ook de voortplanting niet. Maar in T 2 is de voortplanting wel deegelijk schandelijk. En de nonnekens, die de drift uit T 1 nog in zich voelen, zullen die met alle macht bekampen. En door hun meewarigheid toonen de geleerden, dat zij iets van die schande voelen, en dus het heilige weezen van T 2 erkennen. Het sublimeeren, het verplaatsen van de richting der verliefdheid op hoogere weezens, met volkoomen ontbreeken van de voortplanting, dat is eigen aan alle eedele, christelijke zielen. In het leeven van Michaël Agniolo is deeze oovergang schoon en duidelijk waar te neemen. Deeze inzichten verklaren ook de homo-sexualiteit van zooveele voorname en hoog-staande menschen. Michaël Agniolo en Shakespeare richtten hun schoonste liefdesdichten aan een man. t 105. Ik heb twee tooneelspeelen geschreeven, die deeze liefdes-sublimeering tot motief hebben. Ik vrees, dat zij tijdens mijn leeven niet zullen verstaan worden. Het eerste heet Eponina, en beeldt den jongen man, die met een jonge vrouw in zuivere en waarachtige liefde gaat trouwen, en dan tot ergernis van allen die hem kennen een a-sexueele Liefde van hooger soort gaat gevoelen voor een veel oudere vrouw, zonder dat dit, voor hem, zijn huuwelijksliefde verminderen doet. Het tweede tooneelspel heet Ismea en beeldt de liefde van een elve, een weezen uit andere sfeer, waar sexueele voortplanting niet bestaat, tot een mensch, die bedroefd en ongelukkig is. Zij laat zich om zijnentwil met een menschelijk lichaam bekleeden en wordt mensch. Doch de voortplantingsdrift kan zij niet gevoelen, en haar liefde is dus in de menschenwaereld machteloos en zonder uitwerking, zoodat ze haren geliefden mensch ooverlaat aan een jonge vrouw, die hem op aardsche wijze bemint. t 106. Twee groote misverstanden moet ik nog trachten te voorkoomen. Het verlangen naar Eeuwig Leeven in T 2 heeft niets gemeen met de drift tot altijd-duur in T 1. . Wat het schepsel in T 1 verlangt, is het lichamelijk voortbestaan van het individu, het aardsche voortbestaan van de soort. Dit nu is onbereikbaar en een ijdel verlangen. Het lichaam sterft af en de soort sterft uit. Maar teegenoover genot van T 1 stelt T2 Godsvreugde, en teegenoover het voortbestaan van individu en soort, het opgaan der zielen in God, hun Oorsprong en hun Doel. Daartoe moet het aardsche verwelken. t 107. Het tweede misverstand is de beteekenis van het Kruis in T 2, als de menschheid haar voltooying nadert. Er'zijn er die meenen, dat smart en lijden om hunzelfs wil moeten gezocht worden. Dit is misverstand. Smart en lijden zijn nooit om hun zelfs wil goed en begeerlijk. Zij zijn alleen goed als ze den weg bereiden tot hooger vreugde. Alleen vreugde is begeerlijk, maar dan ook de hoogste Vreugde, die alleen in smart en lijden gevonden wordt. Ook zijn er die zeggen: waartoe nog moeite doen tot het stichten van een blijde waereld en een gelukkige menschheid? Die dingen zijn niet het hoogste en moeten dus niet met zooveel ijver gezocht worden. Alle aardsche vreugde is vergankelijk en kan dus verwaarloosd worden. Dit is misverstand. De blijde waereld en de gelukkige menschheid, voltooid in T 2, moeten met allen ijver gezocht worden. De onderlinge liefde, de gemeenschappelijke Godsvereering, de vreede op aarde moet verwerkelijkt worden. Het kruis moet niet moedwillig zwaarder gemaakt worden, door onderlinge haat en wanorde. Alle sociale bemoeyingen, die uit zuiveren aandrang voort- koomen, zijn goed en voeren tot T 2, al maken ze het Kruis ligter. Het Kruis komt toch, ondanks alle poogingen om het te verligten. De individuën sterven af, de menschensoort sterft uit — alleen in het Kruis zal redding zijn, in T 2. Maar geen vreugde mag worden verwaarloosd, tenzij ze door hooger vreugde wordt vervangen. Alleen vreugde is goed, de heiligste smart moet toch vermeeden worden, als er niet vreugde uit voortkomt. En zij die het leed zoeken, moeten innig en waarachtig voelen, dat er heilige, goddelijke vreugde uit ontstaat. Daarom is alle zelfkwelling slecht, als ze niet volgt uit den krachtigen drang, de noodzaak tot hooger geluk. Alle opgeschroefde, fanatieke, dweepsche smart-liefde is slecht, omdat ze niet uit echte liefde en Godsvereering voortkomt, maar uit démonische verleiding, met ijdele beloften van genot, zonder heilige en sereene vreugde. Dus ook in T 1 kan smartenzucht voorkoomen, als genot, maar niet als Godsvreugde. Men ooverdenke wat ik omtrent ontaarding zeide. Smartliefde, om uit die smart geen Godsvreugde, maar prikkelend genot te trekken, is décadence, ontaarding, verwaarloozing van T 2, den Kruisweg der Liefde. Maar ook in de zuiverste, hoogste bloei der menschheid, als alles op aarde tot vreede en eendracht en orde is geworden, is het Kruis noodwendig en niet te ontwijken. Sterven blijft altijd vreesselijk en somber, zoowel voor de soort als voor den enkeling. Ouderdom en Dood vormen het Kruis, dat alleen door Jezus zending en zijn voorbeeld te dragen is, en tot eeuwige zaligheid in den Vader zal leiden. Er is door Jezus gezegd, dat de Heilige Geest ons zal verlichten. Maar aan ons staat het om den invloed van den Heiligen Geest te onderscheiden van valsche inblazingen en bedrog. Aan ons, aan den goddelijken Arbiter in ons, is het oovcrgelaten het heilige van het onheilige te onderscheiden. Zoolang wij leeven als beperkte schepselen, moeten wij op dien Arbiter vertrouwen. Wij hebben niet anders om ons te zeggen, wat waarheid is en wat loogen. Maar ook de Kerk heeft geen ander licht. Ook Pausen en Prelaten moeten ten slotte toch weer op dat licht vertrouwen om te beslissen wat heilig en onheilig is. Mooge die Heilige Geest ons vóórlichten. Amen!