Historiese Grammatika van het Nederlands DOOR Dr M. SCHÖNFELD Zutphen* W.J. Thicmc S C1& HISTORIESE GRAMMATIKA VAN HET NEDERLANDS. Aan de nagedachtenis van mijn vader. Historiese Grammatika van het Nederlands, % Schets van de Klank- en Vormleer, DOOR DR M. SCHÖNFELD. ZUTPHEN. - W. J. THIEME 6 CIE. VOORWOORD. Dit boek is allereerst bestemd voor hen, die voor Middelbaar Nederlands studeren, in de tweede plaats voor studenten, die zich nog niet met de historiese grammatika hebben bezig gehouden; de inrichting is evenwel van die aard, dat goede leiding er niet bij gemist kan worden. Het wil de lezers inleiden tot de studie van Inanck s Mittelniederlandische Grammatik en veronderstelt bij hen bekendheid met algemeen taalkundige begrippen, kennis van fonetiek en van Goties en van een weinig Latijn. Bij de indeling van de stof liet ik me leiden door de ervaringen, die ik opdeed bij de lessen, door mij op de Utrechtse kursus gegeven; waar de praktijk dat eiste, offerde ik het strenge sisteem op. Zo behandelde ik de klankleer 't uitvoerigst in twee delen, de vormleer in ééns; de woordvorming blijve voor een eventuele herdruk bewaard. Het hoofddoel was het geven van een oud-Germaanse grammatika, toegepast op het Nederlands, maar met insluiting van de gewichtigste feiten van de latere ontwikkeling in 't Algemeen Beschaafd. Het karakter van het boek brengt mee, dat niet naar volledigheid gestreefd is; bij de literatuur noem ik niet die artikels, welke verouderd of algemeen bezit geworden zijn; evenmin verwijs ik bij iedere paragraaf naar de bekende handboeken (Te Winkel, Franck), naar 't Mnl. en 't Ndl. Woordenboek, noch ook naar Franck-Van Wijk's onwaardeerbaar Woordenboek, waaraan dit werk zeer veel te danken heeft. Als er geen biezondere reden is om de mnl. vorm te noemen, citeer ik de nndl.; dus bij de klankleer meest de nieuwere, bij de vormleer vooral de oudere vorm. • VI De aansporing tot het schrijven van dit boek kreeg ik van prof. De Vooy s, die op mijn grote dankbaarheid aanspraak heeft door de vele kostbare wenken en toevoegingen, mij o.a. bij 't meelezen van de drukproeven gegeven. Dat ook prof. S y m o n s bij het lezen van de proeven veel heeft verbeterd, geeft mij aanleiding hier opnieuw mijn dankbaarheid te uiten voor de nooit verflauwende belangstelling, die hij steeds voor mij en mijn werk heeft gehad. Hilversum, Maart '21. M. SCHÖNFELD. INHOUD. Voorwoord y y£ Inhoud VII XI Afkortingen en tekens XII—XIV Inleiding XV—XXIV Klankleer j Eerste hoofdstuk: De ogm. klanken in silben met hoofdtoon 1 26 I. Vokalisme 2 25 Korte vokalen: § 1. a, § 2. e/ï, § 3. W (a-umlaut) 1—4 Lange vokalen: § 4. d, § 5. «, § 6. ë* (Opm. 2. lange diphthongen), § 7. /, § 8. ö, § 9. ü . . 4—7 Diphthongen: § 10. ai, § 11. au, § 12. eu . . 7—8 Ablaut: § 13—17 II. Konsonantisme _ jg 26 Nasalen, liquidae, semivokalen : § 18 .... 15 De germ. klankverschuiving en de wet van Verner: § 19—26 15—26 Iweede hoofdstuk: De ontwikkeling van de ndl. klanken uit de ogm. in silben met hoofdtoon 27 62 Perioden : § 27 27 I. Algemeneverschijnselen . 27 50 Rekking, verkorting en samensmelting van vokalen 27 31 Rekking: § 28 (Opm. 2. = wordt tot. < = ontstaan uit. Indien boven ndl. (mnl.) klinkers onderscheid wordt gemaakt tussen ~ en duidt ~~ de gerekte, " de van ouds lange klinkers aan. INLEIDING. I. Als men wil nagaan, hoe zich de Nederlandse klanken en vormen uit de oudere ontwikkeld hebben, is het nodig eerst de plaats te bepalen, die onze taal onder de Germaanse en die, welke het Germaans onder de Indogermaanse talen inneemt. Tot de Indogermaanse talen behoren Indies, Noord-Aries, Iraans (alle drie samen ook Aries genoemd), Tochaars (eens in Oost-Toerkestan gesproken), Armeens, Grieks, Albanees, Italies (o.a. Latijn, waarvan de Romaanse talen afstammen), Kelties, Germaans en Balto-Slavies. De idg. grondtaal kent men niet; men weet zelfs niet, in welke streek ze eens gesproken werd; alleen neemt men op goede gronden aan, dat ze reeds dialekties geschakeerd was. De belangrijkste isoglos werd gevormd door een verschil in behandeling van de gutturalen en hierop berust de indeling van de idg. talen in twee groepen : de c e n t u m- en de s a t e m-talen. In 't idg. bestonden, n.1. drie rijen van gutturalen: palatalen (k{, kxh, gh gxh), velaren (k, kfl, gi gh) en labiovelaren (k», k"h, g", g«h). Deze drie klassen zijn in geen idg. taal als zodanig bewaard; terwijl in de centum-talen palatalen en velaren zijn samengevallen, is dat in de satem-talen met velaren en labiovelaren gebeurd : de labiovelaren verloren daar de labialisering en de palatalen werden spiranten. De centum-talen kennen dus gutturalen en labiovelaren, de satem-talen spiranten en gutturalen. Het meest typiese voorbeeld is het woord honderd en dit heeft z'n naam aan de groepen gegeven : idg. *kimtóm = skr. catam, av. saiem, maar lt. centum (c = k), got. hund (h door de klankverschuiving). De oostelike taalgroepen (Aries, Armeens, Albanees, Balto-Slavies) zijn satem-, de westelike (Grieks, Italies, Kelties, Germaans) centum-talen. Opm. „Oostelik" en „westelik" : zo ongeveer komt dat uit. Niet echter bij het Tochaars, dat tot de centum-talen behoort. Men neemt daarom veelal aan, dat de Tocharen uit westelike streken oostwaarts getrokken zijn. II. De wijze van ontstaan van de verschillende idg. talen stelde men zich vroeger onder 't beeld van een stamboom voor (S c h 1 e i c h e r); men dacht, dat de Indogermanen zich in twee groepen gesplitst hadden, dat ieder van deze groepen weer uiteengevallen was enz. Maar het gelukte niet een juiste stamboom op te stellen, en toen men bovendien opmerkte, dat in moderne dialekten gewoonlik geen scherpe grenzen aanwezig zijn, liet men deze voorstelling varen en kwam men tot de „Wellentheorie" (J. Schmidt), volgens welke de dialektiese eigenaardigheden van de grondtaal zich golfsgewijze zouden uitgebreid hebben en zo zouden uitgegroeid zijn. Volgens deze — in principe juiste — opvatting is de overeenkomst tussen die talen het grootst, welke geografies 't dichtst bij elkaar liggen; scherpe grenzen ontstaan alleen door 't uitsterven van variëteiten. Echter kan men inzoverre de oude stamboomtheorie niet missen, dat van ouds verschuivingen in de groepering zullen hebben plaats gehad; men denke b.v. aan de bovengenoemde Tocharen; feitelik komt men dus tot een kombinatie van de vroegere en de latere opvatting. Wat de plaats van het Germaans betreft, dit staat reeds als centum-taal verder van het Balto-Slavies en nader bij het Italies en het Kelties. De overeenstemming tussen germ. en lt. betreft niet alleen enkele klankverschijnselen, maar ook een groot aantal karakteristieke kuituurwoorden en tevens de woordvorming, zodat toeval hier buitengesloten is: de Italiërs moeten uit het noorden over de Alpen zuidwaarts zijn getrokken. Opm. Ygl. ook § 65 opm. 2. III. Evenmin als het idg., kent men het Oergermaans. Of het zich langs natuurlike weg uit het idg. heeft ontwikkeld dan wel of het ontstond doordat een vreemd volk geïndogermaniseerd werd, is onzeker; vgl. § 26. Het germ. was vermoedelik al vroeg dialekties geschake'erd, maar behield toch tot over het begin van onze jaartelling een zekere eenheid; deze periode, waarin de oudste bronnen vallen (vgl. daarvoor § 73), noemt men gemeengermaans. Kenmerken van het oudgermaans zijn: het overwegen van het expiratories aksent, de klank- en de klemverschuiving, de zwakke deklinatie van 't adjektief, het zwakke praeteritum. Als de literaire bronnen beginnen ('t Goties, 4dc eeuw), is de splitsing in dialekten reeds lang een voldongen feit. Men onderscheidt drie hoofdgroepen: Noordgermaans, Oostgermaans en Westgermaans; verschillende faktoren van taalkundige, ethnografiese en archaeologiese aard wijzen er echter op, dat liet oostgerm. een jongere vertakking van het noordgerm. is. Van biezonder belang voor de studie van iedere germ. taal is het oostgerm., d. w. z. het enige dialekt dat we er van kennen, het Goties en wel het Westgoties. Immers deze doorzichtige, gemakkelik te leren taal heeft in de bijbelvertaling van Wulfila de oudste literaire tekst van 't germ. bewaard. Niet altijd echter geeft het een beeld van 't oudste germ., daar er soms klankwijzigingen en talrijke analogievormingen in hebben plaats gehad, tengevolge waarvan niet zelden de wgm. talen oorspronkeliker zijn. IV. Ook het Oerwestgermaans is onbekend; men weet alleen, dat het reeds vroeg dialekties geschakeerd was. De indeling van de Westgermanen in (H)erminonen, Istvaeonen en Ingvaeonen, die men bij Plinius en Tacitus vindt, berust waarschijnlik op religieuse volksverbonden en was toen reeds een historiese antikwiteit; voor de indeling van de talen is ze van geen waarde, zodat namen als ingvaeoons in de grammatika niet thuis horen. Vroeger deelde men de wgm. dialekten in twee groepen: a) Anglo-Fries = Engels -|- Fries, b) Duits = Hoogduits -}- Nederduits in ruimere zin (d. i. Nederfrankies of Nederlands -f- Saksies). Zo eenvoudig is het echter niet; want als gevolg van historiese gebeurtenissen hebben verschuivingen plaats gegrepen, zodat het niet mogelik is tot een enigermate juiste indeling te komen, zonder de ethnografiese verhoudingen ten grondslag te leggen. In de eerste eeuwen van onze jaartelling woonden langs de Noordzeekust o.a. Friezen, Saksen (deze aanvankelik ten O. van de Elbe) en Angelen (in Sleeswijk). De Saksen bezaten een grote expansiekracht ; ze drongen westwaarts en werden de naburen van de Friezen; ook trokken ze zuidwaarts, waar ze in 't laatste kwart van de 3de eeuw o.a. Salland bezetten. Dit was de streek, bewoond door de Saliërs, een gewichtige stam van de Franken, die zelf een konglomeraat van volken en volkjes vormden. Onder de druk van de Saksen trokken de Franken zuidwaarts en breidden zich uit over 't verdere Nederland, België en Gallië. Met de grote uitbreiding van gebied ging gepaard sterke invloed van de overwonnen bevolking op de weinig talrijke overwinnaars, zomede een gemis aan kontakt tussen de verschillende, toch al los bij elkaar behorende Frankiese stammen, dus een uitgroeien van de dialektiese verschillen. Zo werden dan de Franken in Gallië en België ongeveer tot de grote heirweg van Keulen naar Boulogne geromaniseerd, terwijl de Franken in Opper-Duitsland, later ook die in MiddenDuitsland verhoogduitst werden. Het best bewaarden de Nederfranken, voorzover ze niet geromaniseerd werden, hun oorspronkelik karakter: hun taal, het Nederfrankies, werd de grondslag voor het Nederlands. De Saksen deden zich sedert 't eind van de 8de eeuw als geduchte zeerovers kennen; ze vestigden zich zelfs aan de VlaamsGalliese kust (litus Saxonicum) en staken vandaar in de 5de eeuw over naar Britannië, dat ze met de Angelen en Jutten veroverden. Terwijl in de eerste tijd daarna de in Duitsland achtergebleven Saksen hun gebied nog uitbreidden, konden ze op de duur, toen het Frankenrijk zich gekonsolideerd had, het hiertegen niet volhouden : Karei de Grote lijfde hun land bij z'n rijk in. Daardoor begon hun taal te verfrankiesen; het „anglo-friese" karakter er van ging allengs verdwijnen. De Friezen breidden zich oost- en zuidwaarts uit. In 't Oosten werden ze de naburen van de Saksen, tegen wie ze echter op de duur niet opgewassen waren; zo versaksieste langzamerhand, vooral sedert de 14de eeuw, de provincie Groningen geheel, onder invloed van de saks. stad Groningen als kultuurmiddelpunt. Moeiliker is het te zeggen, hoever de Friezen zich eens zuidelik uitstrekten; men dient hier tijdelike veroveringen en middeleeuws spraakgebruik te scheiden van blijvende nederzetting. De sterke friese inslag in de taal van N. Holland ongeveer tot het IJ, langs de kust ongeveer tot Scheveningen bewijst voor die streken de vroegere friese bevolking. Op grond van folkloristiese gegevens is het waarschijnlik, dat ze in de kuststreek van Z. Holland eens minstens tot de Maas overheersend waren. Voor zuideliker streken is het onzeker; al gold het friese recht tot Vlaanderen („inter Flehi et Sincfalam"), zo was daarom de bevolking nog niet fries; en sommige Vlaamse taaleigenaardigheden, die men wel aan de Friezen toeschrijft, kunnen ook van de — oorspronkelike — Saksen afkomstig zijn, die van daar uit immers naar Britannië overstaken of ook die daarheen door Karei de Grote verplaatst waren. Volgens de hier gegeven uiteenzetting krijgt men dus voor de oudere tijden deze indeling: a) Fries -|- Saksies Anglies; b) Frankies -j- Hoogduits. Maar na de bezetting van Britannië en de uitbreiding van de Franken : a) Fries -f- Angelsaksies; b) Nederfrankies -f Saksies 4- Hoogduits (w.o. ook Opperfrankies en op de duur ook Middelfrankies). Zie overigens voor de grenzen van Frankies, Fries en Saksies de dialektkaart van v. G i n n e k e n, Handb. I, verbeterd in „De regenboogkleuren van Nederlands taal" (vgl. daarbij Kloeke Tijdschr. 39, 245 v.v.). V. Het Oudnederfrankies is dus een wgm. dialekt en deelt in de eigenaardigheden van 't owgm.: geminatie, neiging tot umlaut, synkopewet van Sievers, apokope van de nominatief -s (uit -s), eigenaardige vorming van de 2. ps. sg. praet. st. w.w. Terwijl het nader staat tot het hgd. en het saks. tegenover het ags. en het fri., die zich door een reeks van eigenaardigheden kenmerken (b.v. a > sé, e; a > ~a, ë; palatalisering van de gutturalen), neemt het een zelfstandige plaats in tussen de genoemde, nader verwante dialekten. Bij vergelijking met het hgd. valt vooral het verschil in konsonantisme op, dat zich in de hgd. dialekten zeer eigenaardig ontwikkeld heeft: de tweede (h oogduits e) klankverschuiving. Hieronder verstaat men een proses, waardoor de stemloze explosieven in affrikaten, resp. spiranten overgingen en waardoor ook de stemhebbende explosieven (en spiranten) aangetast werden (deels stemloos werden); in de 8ste eeuw was de omkeer voltrokken. De klankverschuiving begon in het Alpengebied en tastte zodoende het intensiefst het opperduits aan (het alemans, het beijers en ook het opperfrankies). Toen het middelfrankies de klankverschuiving overnam, werd de Benrather lijn de grens (+ 1200); echter handhaafden zich sommige onverschoven mfrk. vormen {dat, wat, it, dit, allet), vooral in het ripuaries, dat oorspronkelik tot het ndfrk. behoorde. Als gevolg van de veroveringspolitiek van Kur-Keulen en Gulik drongen dan in de volgende eeuwen (tot + 1600) sommige hgd. vormen verder noordwaarts op en zo ontstond de limburgse graduering: de Ürdinger- en de mich-\ï)T\; deze lijnen vormen dus de grens van de mfrk. invloed op ndfrk. bodem. In konsonantisme staat het ndfrk. dus dicht bij het saks. (en anglo-fri.); evenzo sluit het zich daarbij aan in de vormen van 't pron. pers. (b.v. mï tegenover mir, mich; hem i. p. v. zich), in de werkwoordelike vormen *hebbjan en *seggjan tegenover habên en sagen, in de nasaalloze vorm *fif tegenover fünf. Minder opvallend zijn de verschilpunten ten opzichte van het saks.; karakteristiek is het onderscheid in de pluralisuitgangen der w.w. (in 't saks. in alle personen gelijkheid : mnd. meest -et). Overigens staat van de twee onfrk. hoofddialekten, het oudwestnederfrankies en het oudoostnederfrankies (tans limburgs-frankies; niet tot Limburg beperkt!), het laatste in overeenstemming met z'n geografiese ligging het dichtst bij 't hgd., waarmee het b.v. de umlaut van de lange vokalen deelt. Op het ownfrk. — waarvan niets bewaard is — steunt het mnl. of liever steunen de meeste mnl. dialekten. Het valt buiten het bestek van deze inleiding te schetsen, hoe het vlaams, zelf weer in west- en oost-vlaams te onderscheiden, dan het brabants de hegemonie heeft; hoe die rol later toevalt aan het hollands, waaruit zich dan onder wisselwerking van allerlei invloeden allengs het Algemeen Beschaafd ontwikkelt. VI. Het doel van de historiese grammatika is niet het begrijpen van de taal, maar het verklaren van de taalverschijnselen. Van deskriptief standpunt kan men b.v. zeggen, dat in 't ndl. de pluralis door -e(n), -s, er(s, -en) gevormd wordt, maar de historiese grammatika wil nagaan, hoè die uitgangen tot pluralisaanduidingen geworden zijn. Men moet dus onderzoeken, hoe de ndl. vormen uit de ownfrk., de ownfrk. uit de owgm., de owgm. uit de ogm., de ogm. uit de idg. vormen zich ontwikkeld hebben. Daar echter geen taalproeven uit die vroegere perioden zijn overgeleverd, is het nodig de andere germ. en idg. dialekten te hulp te roepen. Om praktiese redenen beperken we ons in dit boek daarbij tot het got. en het lt., waarbij het dan soms nodig is de ontwikkeling van klanken en vormen in deze talen te bespreken, als ze niet de ogm., resp. idg. toestand bewaard hebben. Dus got. akrs, ndl. akker - lt. ager is een korte formule, die betekent, dat idg. *akroz, in 't lt. als ager overgeleverd, in 't ogm. *akrdz geworden is, welk *akraz in 't got. als akrs zich voordoet en in 't ndl. tot akker is geworden. Maar het betekent niet, dat uit de lt. vorm zich de got., uit de got. zich de ndl. vorm heeft ontwikkeld. Het spreekt vanzelf, dat men slechts op grond van zeer veelzijdig materiaal tot klankwettige ontwikkeling mag besluiten; in dit boek worden, vooral voor de ogm. periode, slechts voorbeelden gegeven, die op zich zelf geen bewijskracht hebben. Een grote moeilikheid is het, dat men van de oudere fasen van de taal slechts een aanduiding in letters over heeft en daaruit tot de klanken moet konkluderen, wat uiteraard zeer gebrekkig gaat. Bovendien heeft men te opereren met losse woorden, terwijl toch de klankveranderingen (en dat geldt niet alleen van het aksent) zich in het zinsverband voltrekken. Van groot belang is het, er op te letten dat parallelle klankverschijnselen zich vaak in verschillende dialekten ontwikkelen,, zodat in dergelike gevallen éénzelfde oorzaak ten grondslag ligt, m. a. w. de tendentie reeds aan de gemeenschappelike oudere taalfase eigen was. AANTEKENINGEN BIJ DE INLEIDING. I. Indogermaans of Indoeuropees: zie voor deze en andere benamingen F e i s t, Kultur, Ausbreitung und Herkunft der Indogermanen (1912). Dit boek oriënteert ook over de kwestie van 't stamland der Indogermanen, de afzonderlike dialekten, de centumen satem-talen. Zie verder Schrijnen, Handleiding; Schrader, Reallexikon der indogermanischen Altertumskunde2 (1917 v.v., bezig te verschijnen); in meer populaire vorm d e z e 1 fd e, Die Indogermanen2. Tochaars: Meillet, Indogerm. Jahrbuch 1, 1 v.v.; Noord-Aries: Reichelt t. a. p. 20 v.v. Voor speciale literatuur raadplege men de bibliografie in 't Indogerm. Jahrbuch, alsmede Streitberg's Geschichte der idg. Sprachwissenschaft (1916 v.v., bezig te verschijnen). II. De literatuur bij I. Afbeelding van de voorstellingen der wijze van splitsing volgens Schleicher, Schmidt, Meillet bij Schrijnen 71 v. Verhouding van 't germ. tot 't lt. en 't kelt.: Kluge RL. s. v. German. Sprachen (meer populair in: Unser Deutsch 4 [1919] 18 v.v.); Much Pauly-Wissowa's Real-Encyclopadie Suppl. Bd. III s. v. Germani (meer populair in : Deutsche Stammeskunde 3 [1920] 88 v.v.); Hirt 64 v.v. III. Zie de verschillende ogm. handboeken, voorts het in II genoemde art. van Kluge; Hirt 101 v. De geringe dialektiese verschillen bij de aanvang van onze jaartelling: Schönfeld GRM. 4, 251 v.v. Over speciale onderwerpen kan men met vrucht Hoops' RL. raadplegen; verder de bibliografie in 'tj ah r esbericht über die Erscheinungen auf dem Gebiete der germ. Philologie. Een beredeneerd overzicht bij B a e s e c k e, Deutsche Philologie (1919). IV. De literatuur bij III. Handboeken over de ogm. ethnografie: Z e u s s, Die Deutschen (1837); B r e m e r, Ethnographie der germ. Stamme 2 (1900); S c h m i d t, Geschichte der deutschen Stamme (1910 v.v.) ; korter: Allgemeine Geschichte der germ. Völker (1909); populair overzicht: Die germanischen Reiche der Völkerwanderung (1913); Much, Deutsche Stammeskunde3 (1920). Zie voorts de vele artikelen in Hoops' RL. en in P a u 1 y-Wi s s o w a's RealEncyclopadie; voorts de atlas van Von Erckert, Wanderungen und Siedelungen der germ. Stamme (1901). De Saksen naar Britanniê van de Vlaams-Galliese kust uit: blijkens de lt. kuituurwoorden in 't ags., zie de onderzoekingen van Hoops, kort samengevat in zijn RL. s.v. Angelsachsen. De positie van de Saksen en het Saksies : zie het materiaal bij B r e m e r § 142 v.v.; gewichtig artikel van Wrede Zs. f. d. Mundarten 1919, p. 3 v.v. Misschien zal Holthausen's spoedig verschijnende omwerking van z'n Altsachsisches Elementarbuch meer licht over deze punten verspreiden. Zie voor later tijd Lasch, Mittelniederdeutsche Grammatik (1914). Friezen en Saksen in Groningen: Huizinga, Driemaandelijksche Bladen 14, 1 v.v. De Saksen van Karei de Grote in Vlaanderen: Te Winkel Noord en Zuid 7, 134 v.v. schrijft daaraan saksiese eigenaardigheden in 't Vlaams toe, maar bedoelt saksies anders. Voor het Flevies zie men Van Ginneken I 57 v.v. — De door mij in de tekst gegeven opvatting hoop ik elders nader uiteen te zetten. V. De eigenaardigheden van 't Anglo-Fries en de positie van 't Fries: Siebs, Geschichte der friesischen Sprache2 (1901); H e us e r, Altfriesisches Lesebuch (1903). Hgd. klankverschuiving : ter eerste oriëntering S y m o n s bij V e r d a m, Uit de geschiedenis der Nederl. taal (hoofdst. 3); voorts B r a u n e, Abriss der althochdeutschen Grammatik; uitvoeriger in de verschillende ohd. grammatika's, vóór alles in B r a u n e's Althochdeutsche Grammatik. Kauffmann Zfdph. 46, 333 v.v. ziet in de hgd. klankverschuivmg de „Völkerwanderungsstil unserer Muttersprache". Benrather en Urdinger lijn : Behaghel 46 v.v.; het nauwkeurig verloop der verschillende lijnen op ndl. taalgebied bij Schrijnen Tijdschr. 21, 249 v.v.; 26, 81 v.v.; Leuv. Bijdr. 8, 259 v.v.; kaarten bij Behaghel en Van Ginneken I. Een gemakkelik overzicht met kaart bij S c h r ij n e n Isogl. 36 v. Voor de verplaatsing van de grens naar 't noorden zie men de studiën van Frings, 't laatst F r i n g s en v. G i n n e k e n, Zs. f. d. Mundarten 1919, 97 v.v. (met kaarten); zie daarover Kloeke N. T. 15, 30 v.v. Grens tussen 't ndfrk. en 't saks.: B e h a g h e 1 48. Opsomming van de eigenaardigheden van 't ndl. bij Verdam, Uit de geschiedenis der Ned. taal hoofdst. 6, en Te Winkel § 29. Van het oonfrk. zijn psalmenfragmenten bewaard; zie Van Hel ten, Die altostniederfrankischen Psalmenfragmente (1902). Voor de eigenaardigheden van de moderne limb.-frank. dialekten zie men Van G i n n e k e n Handb. I 174 v.v. Zie diens taalkaart voor de verdeling van de verschillende dialekten. Ontwikkeling van 't alg. besch.: Muller Taal en Lett. 1, 196 v.v.; De V o o y s N. T. 7, 65 v.v.; 113 v.v.; Muller, Over Nederlandsch volksbesef en taalbesef (1915). VI. Zie voor de methode en de waarde van rekonstruktie K1 u g e PBB. 37, 470 v.v. KLANKLEER. EERSTE HOOFDSTUK. DE OGM. KLANKEN IN SILBEN MET HOOFDTOON. I. Vokalïsme. Korte Vokalen. 1. a, got. a, ndl. a (a, e) uit: a. ïdg. a, lt. a, b.v. got. akrs, ndl. akker - lt. ager; got. and 'langs', ndl. ant- - lt. ante 'voor'; got. arms, ndl. arm - lt. armus; got.^ aha 'water', ndl. Aa - lt. aqua; got. aljis, mnl. el, ndl. elders lt. alius; got. wadi 'pand', ndl. wedde - lt. vas (g. sg. vadis) 'borg'. Ook in het praesens van de st. w.w. van de 6^= klasse, b.v. got. slahan, ndl. slaan \ got. wakan, ndl. waken. b. idg. o, lt. ï), b.v. got. ahtau, ndl. acht - lt. octo; got. gasts, ndl. gast - lt. hostis 'vijand' (oorspr. bet. 'vreemdeling'); got. laggs, ndl. lang - lt. longlis; got. nahts, ndl. nacht - lt. nox (acc. sg! nocteni); got. namo, ndl. naam - lt. nomen. Ook in het praet. sg. van de st. w.w. van de 8^, en 5^ klasse, b.v. got. band, mnl. bant; got. nam, ndl. nam; got. gaf, ndl. gaf. Opm. Soms berusten de ogm. en de lt. a op idg. p (vaak met een term uit de Hebreeuwse grammatika sjwa genoemd) b.v. got. fadar, ndl. vader - lt. pciter. Deze p, die in geen enkele idg. taal is overgeleverd, verschijnt in het skr. als ï (i. p. v. a). 2. e/l De e en de / zijn twee nauw met elkaar verwante klanken, die slechts verschillen in graad van geslotenheid, en als gevolg daarvan gaan ze, vooral onder invloed van de omgeving, licht in elkaar over. Bovendien heeft men ook voor oudere taalperioden rekening Schönfeld, Hist. Gramm. te houden met de mogelikheid van tussenklanken, zonder dat dit in het schrift tot uitdrukking komt; vgl. de ndl. i' in gesloten silbe (b.v. dit), die ook met i geschreven wordt. In het ogm. vindt men vóór nasaal -|- konsonant (ook vóór gegemineerde nasaal) en vóór oorspr. i, j van de volgende zwakbetoonde silbe steeds ï, vóór oorspr. a (idg. o: % 1) van de volgende zwakbetoonde silbe in de regel e, onverschillig of idg. e of ? ten grondslag ligt. In de andere gevallen beantwoordt over 't algemeen ogm. e aan idg. e, ogm. I aan idg. /. In het got. echter is de toestand weer geheel veranderd; daar verschijnen alle fs en ï's als z, behalve voor h (tv) en r, waar e (geschr. ai) voorkomt. Beter is het verschil in 't ndl. bewaard, tenminste in de regel in gesloten silben: e = ndl. e, t = ndl. i' (geschr. i), daarentegen zijn in open silben alle e's en ï's gerekt tot ê. B.v.: a. idg. e, lt. e: got. saiks, ndl. zes - lt. sex; got. ïtan, ndl. éten lt. ëdere; ndl. nevel - lt. nebüla. Ook in 't praes. van de st. w.w. van de 4<3<= en 5de klasse, b.v. got. nïman (bairan), ndl. nemen-, got. giban, ndl. geven. b. idg. ï, lt. t: got. fisks, ndl. vis - lat. piscis; got. wïduwo, ndl. weduwe - lt. vïdua. Ook in het praet. pl. en part. praet. van de st. w.w. van de 1= klasse, b.v. got. bïtum, bïtans (laihjum, laihians), ndl. beten, gebeten (zie ben.). c. idg. e, lt. e vóór nas. + kons. of vóór i, j: got. bindan, ndl. binden - lt. offendimentum 'kinband aan de priestermuts'; got. sinps 'keer', oorspr. 'reis', mnl. ghesinde, ndl. gezin, oorspr. 'reisgezelschap' - lt. sentïre 'voelen', oorspr. 'aan de {eest een richting geven'; got. midjis, ndl. midden - lt. medius; got. ist, ndl. is lt. est uit *esti; ndl. nicht - lt. neptis 'kleindochter'. d. idg. ï, lt. ï voor idg. o, ogm. a : got. wair 'man' uit *werdz lt. vir uit *witos ; ndl. nest uit *nestaz - lt. nïdus uit nizdos. De overgang van è tot ï voor nas. -j- kons. is van gewicht voor de st. w.w. van de 3de klasse, waar een idg. e stond vóór nas. of liquida -j- konsonant; men kreeg daar dus een splitsing in twee groepen, b.v. binden, dringen, drinken, vinden, winden, zinken (got. bindan enz.) tegenover helpen, schelden, zwelgen, iverpen, sterven, werven (got. hilpan, wair pan enz.). De overgang van e tot ï voor i, j bracht vaak een scheiding tussen twee verwante woorden, indien het ene oorspronkelik een i of j in de laatste silbe had; in onze taal echter is dit verschil vaker dan in 't hgd. weer verdwenen door analogiewerking; vgl. ndl. geven - gift, recht - richten; hgd. Berg - Gebirge, Wetter Gewitter, Stern - Gestirn, Erde - irdisch, geschehen - Geschichte, sprechen - er spricht. De overgang van t tot e voor a (misschien ook voor e, o) is niet altijd bewaard, doordat analogieformaties de oorspronkelike toestand sterk veranderd hebben. De opmerkelikste afwijking biedt het part. praet. van de st. w.w. van de 1« klasse, waar de ï voor a in 't ogm. bewaard is; dus ndl. gebeten (got. bïtans) uit ogm. ï, zoals uit de owgm. vormen blijkt (os. gibïtan). Opm. 1 De overgang van ï tot 2 voor a noemt men a-umlaut (zie voor deze term § 35). Daar het got. geen sporen er van vertoont, is het niet zeker, dat deze a-umlaut gemeengerm is (en dan later in 't got. weer ongedaan is gemaakt); mogelikerwijs heeft de klankovergang eerst in de owgm (en on.) periode plaats gehad. Opm. 2. Veranderingen onder invloed van de omgeving zoals bij de e en z, noemt men afhankelike (hgd. kombinatorische) veranderingen tegenover spofitane wijzigingen, zoals bij de o (§ 1). 3. ü/ü. De ogm. o heeft zich uit de oergerm. ü ontwikkeld, nadat de idg. 8 in germ. a was overgegaan. Eerst dient dus de oorsprong van de ü te worden vastgesteld. Deze is van tweeërlei aard: a. idg. ü; b. het sonanties element van de idg. liquida of nasalis sonans: /, r, m, n. De ogm. ü wordt o onder dezelfde omstandigheden, waaronder de ï ~i wordt, dus door a-umlaut; alleen heeft hier de analogie de oorspronkelike verhoudingen niet zo sterk verstoord. In 't got. vindt men, evenmin als bij de t, sporen van deze overgang; daar verschijnt iedere oergerm. ü als ü, behalve 1* voor A en r (dan o, geschr. au). In 't ndl. vindt men in gesloten silben 6 of öü (geschr. u), maar in open bekl. silben ö. B.v.: a. idg. ü, lt. ü: got. juk, ndl. juk - lt. iügum; got. kustus 'onderzoek', ndl. kust (te kust en te keur) - lat. gustus 'smaak'. Ook in het praet. pl. en part. praet. van de w.w. van de 2de klasse, waarbij in 't part. de ü door a-umlaut o werd, b.v. ndl. boden, geboden (got. büdum, büdans; tatihum, taühans) uit *büdum, *gibodan, zoals uit de owgm. vormen blijkt. b. idg. liqu. of nas. sonans, lt. dl, or, em, en: got. maürpr lt. mortuus-, got. sums, mnl. som, ndl. sommig - lt. sem-el 'eenmaal'; got. hund, ndl. hond-erd - lt. centum\ ndl. dun - lt. tenuis. Ook in 't praet. pl. en part. praet. van de st. w.w. van de 3de klasse en in 't part. praet. van die van de 4dc klasse; tengevolge daarvan werd in 't owgm. de in § 2 besproken scheiding tussen de st. w.w. van de 3dc klasse verscherpt, daar de a-umlaut in 't part. praet. niet werkte, indien nasaal -j- kons. op de u volgde. In 't ndl. is deze scheiding weer opgeheven, daar ü en Ö beide tot o werden, maar vgl. b.v. hgd. wurden - geworden. Dus : KI. III: ndl. holpen, geholpen xü\.*hulpum,*giholpan\ got. hulpum, hulparts (waürpum, ivaürpans). ndl. bonden, gebonden uit *bundum, *gibundan; got. bundum, bundans; KI. IV : ndl. genomen uit *ginoman; got. nümans (baürans). Opm. De l, r, m, n zijn dezelfde klanken, die men ook in 't ndl. kent, vooral in de Saksiese dialekten: yogi, akr, löpm, wandeln. In 't idg. zijn de m en n hypothetiese grootheden ; de idg. i en r komen als zodanig in 't skr. voor. Lange Vokalen. 4. a, got. a, ndl. a, komt alleen voor in de verbinding ah, die in 't ogm. zich uit any^ heeft ontwikkeld. Eerst ging de nasaal verloren en ontstond een genasaleerde vokaal an, daarna raakte de vokaal ook de nasalering kwijt, maar door rekking van de klinker werd het verloren evenwicht in de silbe hersteld (zgn. „Ersatzdehnung"). B.v.: got. brahta, pahta, praet. bij briggan, pagkjan (in 't ndl. met jongere verkorting bracht, dacht)-, got. fahan, hahan, mnl. vaen, haen. Opm. 1. Ndl. vangen, hangen onder invloed van andere werkwoordsvormen, waar de ) vroegtijdig stemhebbend werd en dus de n bleef; omgekeerd drong in 't got. het ah-tiepe in alle vormen in. Opm. 2. Oergerm. ar?y kan, behalve op idg. ank, ook op idg. onk teruggaan, daar de overgang van idg. Ö tot ogm. a ouder is dan het verlies van de nasaal; b.v. got. pagkjan lt. töngere 'weten'. Daar de a van ah niet o wordt (zoals de idg. a : § 8), is de overgang van idg. a tot ogm. ö ouder dan het ontstaan van deze a. De a van ah is in 't wgm. samengevallen met de ogm. a (§ 5). 5. a, got. ë (gesloten), in 't owgm. (en ngm.) gedepalataliseerd tot a, dus ook ndl. a; uit idg. ë, b.v.: got. mëna en mënöps, ndl. maan en maand - lt. mënsis 'maand'; got. mana-sëps 'wereld', oorspr. 'mensenzaad', ndl. zaad - lt. së-men. Vgl. ook got. -b/ësan, ga-dèps, grëdags, jër, lëtan, mërjan 'verkondigen', anda-nëms, nëpla, slëpan met ndl. blazen, daad, graag, 'aar, laten, mare, aange-naam, naald, slapen. Ook in 't praet. pl. van de w.w. van de 4de en 5dc klasse, b.v. got. qëmum, ndl. kwamen - lt. vënimus; got. ëtum, ndl. aten lt. ëdimus. 6. ë, got. ë (gesloten), owgm. (en ngm.) ë, ndl. ie. In het got. zijn dus de ogm. 5 en ë samengevallen; om het verschil in oorsprong aan te geven, onderscheidt men ze als ë1 en ë'i. In 't got. bestaan slechts 4 woorden met ë2, n.1. hër 'hier', fëra 'zijde', en de twee leenwoorden mës 'tafel' (< vuig. lt. mësa < lt. mensa) en Krëks 'Griek'. In 't wgm. (ndl.) is het aantal veel groter; behalve in hier, Griek (en kriek, oorspr. 'Griekse vrucht'), schier, Fries(land) en enkele andere vindt men de ë2: a. in 't praet. van een aantal verba, die in 't got. redupliceren en daar in de infin. ai, e, of a -j- dubbele kons. hebben, b.v. mnl. hiet, ndl. liet, hield bij heten, laten, houden — got. haihdit, laildt, hathald bij haitan, lêtan, haldan. b. in een aantal leenwoorden uit het lat., b.v. ndl. brief, spiegel, Piet (er), priester uit lt. breve, speculum (waaruit ook mnl. spëghel met uit e gerekte e), Petrus, presbyter; ndl. biet, riem uit lt. bèta (waaruit ook door jongere, geleerde ontlening beet), rëmus. Opm. 1. De germ. ë2 geeft dus de lt. e (vuig. lt. e)) en soms de lt. ë weer; in de regel echter verschijnt de lt. ë, die zeer gesloten was, als germ. i (mnl. /, ndl. ei, geschr. ij), b.v. ndl. krijt, mijt 'stapel', pijn, tijk, zijde 'stof', uit lt. crëta, mèta, pëna (poena), theca (maar hgd. Zieche), seta (saeta); evenzo vieren (owgm. ï, in 't ndl. voor r niet gediphthongeerd) uit lt. fëriari. Een veelheid van vormen bij tegel (uit lt. tegula) : mnl. tiegele; tichel (§ 36), teil (§ 55). Over 't algemeen is dus de ë2 van jongere datum. Waar hij oud is, wisselt hij af met de ï en t, b.v. got. her : pronominale stam hï - (got. hïmma daga 'op deze dag', und hina dag 'tot op deze dag', und hïta 'tot nu', mnl. hl); ndl. schier (ë\ : got. skeirs (ï) 'helder'. Op grond hiervan neemt men aan, dat de germ. ë2 uit idg. ëi ontstaan is en dat deze lange diphthong soms z'n tweede element heeft ingeboet, soms tot de diphthong ei (§ 7) is verkort. Opm. 2. Er zijn in 't idg. meer lange diphthongen (b.v. au, ëu, du) geweest, maar daar hun betekenis voor het ndl. gering is, blijven ze hier onbesproken. 7. t, got. ï (geschr. ei), mnl. ï: a. uit idg. /, lt. ï, b.v. got. swein, mnl. swijn - lt. suïnus (adj. bij sus 'zwijn'); mnl. si (aanv. wijs van sijn) - lt. sït. b. uit idg. ei, lt. ï, b.v. got. -teihan 'verkondigen', mnl. tien 'beschuldigen' - lt. die ere 'zeggen'. En zo in alle st. w.w. van de le klasse. De idg. ei blijkt hier niet uit 't ogm. of t lt., maar uit andere idg. talen (b.v. 't grieks). De overgang van idg. ei tot ogm. * staat op één lijn met de in § 2 besproken overgang van idg. e tot ogm. ï voor i(j); vermoedelik werd ei eerst ii en had daarna contractie tot ï plaats. c. in de verbinding ïh, die uit ïnj_ ontstond op dezelfde wijze als ah uit dr?'x_ (§ 4); b.v. got. peihs 'tijd' naast ndl. ding; got. preihan naast ndl. dringen (vgl. got. fahan naast ndl. vangen). Opm. Daar iny^ in de genoemde voorbeelden uit idg. enk ontstaan is, is de overgang van e tot ï voor nasaal -|- konsonant ouder dan het verlies van de nasaal. 8. ö, got. ö (gesloten), ogwm. ö, in 't ndl. tot oe geworden; uit: a. idg. a, lt. a, b.v. got. brdpar, ndl. broeder - lt. frater; got. boka (f.) 'letter' (Buchstabe !), ndl. boek (n.), boek-weit - lt. fagus 'beuk'; got. sokjan, ndl. zoeken - lt. sagïre 'speuren'. Ook in 't praet. van de st. w.w. van de 6dc klasse, b.v. got. för, ndl. voer bij got. faran, ndl. varen; vgl. lt. lavi bij lavo 'wassen'. b. idg. ö, lt. ö, b.v. got. blö-ma, ndl. bloe-rn - lt. flö-s. Ook in 't praet. van de got. reduplicerend-ablautende verba, b.v. got. lailöt bij lêtan 'laten'. Opm. De idg. a zal wel over a tot ö geworden zijn, maar in historiese tijd is de ö in alle ogm. dialekten gesloten. 9. ü, got. ü, mnl. a (geschr. u) : a. uit idg. ü, lt. u, b.v. got. fü-ls 'rot', mnl. vuu-l - lt. pü-tère 'rotten'; mnl. muus - lt. tnüs; mnl. crumc - lt. grümus 'aardhoop' ('brokkelige aarde'). b. in de verbinding Uh ontstaan uit (vgl. ah en ïh : § 4 en 7), b.v. got. huhrus naast ndl. honger (o uit ü) en got. huggrjan (w.w.); got. jühiza, comparatief van juggs, ndl. jong; got. pühta (ndl. dochte met S uit ü, verkort uit ü) naast pugkjan (ndl. dunken). Diphthongen (alle dalend, dus 't aksent op de le komponent; de 2= komponent is de semivokaal j of w). 10. ai, got. ai, ndl. é of ei, uit: a. idg. ai, lt. ae (monophthong geworden), b.v. got. aiws 'tijd', ndl. eeuw - lt. aevum; got. aiz 'erts, geld' - lt. aes; got. gaits, ndl. geit - lt. haedus 'bok'; got. haihs 'enogig' - lt. caecus 'blind'; got. wai, ndl. wee - lt. vae. b. idg. oi, lt. ü (monophthong geworden), b.v. got. ains, ndl. één - lt. ünus; got. ga-mains, ndl. ge-meen - lt. com-münis; ndl. zweet - lt. südor (uit swoid-). Ook in 't praet. sg. van de st. w.w. Tan de le klasse, b.v. got. ba.it, ndl. beet bij got. beitan, ndl. bijten. Opm. De ontwikkeling van het le element van de diphthong is dus volkomen dezelfde als die van de d, o, welke niet met i verbonden was. 11. au, got. au, ndl. ó, uit: a. idg. au, lt. au, b.v. got. aukan 'vermeerderen' - lt. augêre; got. auso, ndl. oor - lt. auris; got. *fdus (alleen de verbogen vormen fawai enz. komen voor) 'weinig' - lt. paucus. b. idg. ou, lt. ü (gemonophthongeerd), b.v. got. raups, ndl. rood - lt. rüfus (uit *roudhos). Ook in 't praet. sg. van de st. w.w. van de 2dc klasse, b.v. got. baup, ndl. bood bij got. biudan, ndl. bieden. Opm. Zie voor 't eerste element van de diphthong de opm. bij § 10. 12. eu, in geen van de ogm. dialekten meer bewaard, in 't got. steeds iu geworden (vgl. de overgang van é tot ï: § 2), uit idg. eu, lat. ü, b.v. got. tiuhan 'trekken' - lt. dücére. Dus in 't praes. van de st. w.w. van de 2dc klasse. Ablaut. 13. Onder ablaut (term van Grimm) of klankwisseling verstaat men de regelmatige afwisseling van klinkers in verschillende woordvormen of met elkaar verwante woorden, welke in verschillende idg. talen optreedt en op de idg. tijd teruggaat. Men rat er twee verschillende verschijnselen onder samen, n.1. de quantitatieve en de qualitatieve ablaut. a. De quantitatieve ablaut bestaat uit vermeerdering of vermindering van de quantiteit van de klinker. Heeft de klinker z'n normale lengte, dan spreekt men van Vollstufe of normale trap; bij verlenging van Dehnstufe of rekkingstrap; bij verkorting van Schwundstufe (te onderscheiden in reductie- en nultrap). Dus b.v. in 't idg. : Vollstufe e : Dehnstufe ê, Schwundstufe nul (zelden » ) ; » ' •' » ê, „ 3 ( n nul). Vgl. b.v. voor de Vollstufe e enz. It. pedem acc. sg. bij pes 'voet' (uitval van de stammedekl. voor de nominatief -s); regere 'besturen': rex (g. sg. rêgis) 'koning'; sedert 'zitten': sêdês 'zetel'; si care 'snijden': sdxum 'rots, steen' (a vermoedelik uit idg. 3: § 1 Opm.); es-t 'hij is': s-unt 'zij zijn'. b. De qualitatieve ablaut bestaat uit afwisseling van qualiteit van de klinker. Deze afwisseling is in 't idg. die tussen e en '/■."> b. De idg. stemhebbende geaspireerde explosieven bh, dh, gh, g"h worden ogm. stemhebbende spiranten b, d, y, y; c. De idg. stemhebbende explosieven b, d, g, gv worden ogm. stemloze explosieven p, t, k, k". Opm. 1. De k", y», g"h, y", g" k» zijn labiovelaren (gelabialiseerde velaren), dus velaren met labiale naslag, welk labiaal element nog geen afzonderlike konsonant was geworden (dus b.v. k» niet = ndl. kw enz., maar tegelijk met het zeggen van de k worden de lippen gerond). In het got. gebruikte Wulfila dan ook voor de yf nog één teken, dat wij weergeven met h). Behalve de labiovelaren kende het idg. nog twee soorten van zgn. gutturalen, n.1. palatalen en velaren (afsluiting door tong en palatum durum of hard verhemelte, resp. door tong en velum of zacht verhemelte); daar deze beide soorten echter in 't germ. zijn samengevallen, zijn ze boven niet afzonderlik genoemd. Opm. 2. Het idg. kende, behalve de stemloze explosieven, ook stemloze geaspireerde explosieven fih, th, kh, k"k; deze hebben zich, evenals de niet-geaspireerde, tot germ. stemloze spiranten ontwikkeld j vandaar worden ze niet afzonderlik besproken. Daarentegen hebben de stemhebbende geaspireerde explosieven een geheel andere ontwikkeling gehad dan de nietgeaspireerde; vandaar dat ze boven in twee groepen gescheiden zijn. 20. De ontwikkeling van de stemloze explosieven tot stemloze spiranten. Bij de uitspraak van de stemloze explosieven zijn er twee mogelikheden : a. Gedurende de tijd dat de afsluiting duurt, zijn de stembanden gesloten, zodat er geen lucht meer toestroomt in de mond; en zodra de explosie heeft plaats gehad, volgt onmiddellik de vokaal en beginnen dus de stembanden te trillen. Zo b.v. in de Romaanse talen en, over 't algemeen, ook in 't Nederlands. b. Gedurende de periode van de afsluiting zijn de stembanden geopend, zodat er voortdurend lucht toestroomt in de mond; en als dan de explosie plaats gehad heeft, ontsnapt nog een ogenblik daarna de in de mond verzamelde lucht, m. a. w. men hoort iets van een blaasklank, vóór de vokaal inzet; zulke explosieven zijn min of meer geaspireerd. Zo b.v. in Noord-Duitsland, ook in de Duitse „Bühnensprache" en vooral in Denemarken; bij ons in de interjectie phoe, in 'k heb, 't heeft. Bij de tweede wijze van spreken ontwikkelt zich het blaaselement gemakkelik tot een afzonderlike konsonant; in het Deens is dit in die mate reeds het geval, dat een woord als Tivoli de vreemdeling vaak als Tsivoli in de oren klinkt. Daar de idg. geaspireerde stemloze explosief dezelfde ontwikkeling doormaakt als de nietgeaspireerde, werd de idg. stemloze explosief, die vermoedelik een van de eerste soort was, al in 't alleroudste germ. een van de tweede soort, m. a. w. idg. p werd ph en viel dan samen met idg. ph (evenzo t, k). Vermoedelik werd daarna ph tot pf, dan tot ff-, daarna tot ƒ; tenminste bij de hgd. klankverschuiving zijn de tussentrappen pf en ff werkelik overgeleverd; doordat de geaspireerde explosief zwakker gearticuleerd werd dan de nietgeaspireerde, ging de volledige sluiting verloren. De ogm. stemloze spiranten zijn in 't got. bewaard; alleen werd de x. (steeds geschr. h) in de anlaut en tussen vokalen blaasklank. In t wgm. hadden de ƒ en de / neiging stemhebbend te worden: m 't ndl. vindt men dan ook v, behalve in de geminatie, in verbinding met een stemloze konsonant en in de auslaut, en d (< ^ < ƒ)> maar in de auslaut t. De ^ verzwakte in 't wgm. hoe langer hoe meer; vandaar in 't ndl. h in de anlaut vóór vokalen;— m de inlaut tussen vokalen en na l, r; % (geschr. ch) vóór / en in de auslaut. De x" verloor in 't wgm. het tweede of het eerste element; in 't eerste geval dus samenval met de /, in 't tweede geval ndl. w. B.v. lt. pecu 'vee' - got. faihu 'geld', ndl. vee-, It. pater - Schönfeld, Hist. Gramm. got. fadar, ndl. vader; lt. pellis - got. prüts-fill 'melaatsheid', ndl. vel; lt. piscis - got. fisks, ndl. vis; lt. capere 'nemen' - got. hafjan, ndl. heffen; lt. clepere 'stelen' - got. hlifan. lt. tacëre 'zwijgen' - got. pahan; lt. tres - got. preis, ndl. drie; lt. tu - got. pu, mnl. du\ lt. frater - got. bröpar, ndl. broeder-, lt. vertere 'keren' - got. wairpan, mnl. werden; lt. dentem (acc. sg. van dens) - got. tunpus, ndl. tand (ablaut!). lt. cornu - got. haürn, ndl. hoorn; lt. canere 'zingen - got. hana, ndl. haan; lt. centum - got. hund, ndl. honderd; lt. specio 'zien' mnl. spien (ndl. spieden met onoorspr. d: § 30); lt. tacëre 'zwijgen got. pahan; lat. dücere - got. tiuhan, mnl. tien. lt. quod - got. ha, ndl. wat, hoe (uit *yy); lt. quïës 'rust' - got. fveila, ndl. wijl; lt. aqua - got. ah>a, ndl. Aa; lt. linquêre 'verlaten', praet. liqui - got. leikan 'lenen'. Opm. Soms wisselde in 't idg. reeds een labiovelaar met labiaal; zie § 94. Na stemloze spirant bleef de verschuiving achterwege, ook als die spirant eerst in 't germ. uit een idg. stemloze explosief ontstaan was, dus: idg. sp, st, sk = germ. sp, st, sk (= ndl. anl. sch, anders s); idg. pt, kt = germ. ft (ndl. cht), yj. B.v. lt. specio mnl. spien; lt. spuere - got. speiwan, ndl. spuwen; lt. stare - got. standan, ndl. staan; lt. est - got. ist (voor ndl. is zie § 111); lt. hostis - got. gasts, ndl. gast; lt. piscis - got. fisks, ndl. vis. lt. captus 'gevangen' - got. hafts 'behept'; lt. neptis 'kleindochter ndl. nicht (uit *nifti-); lt. octo - got. ahtau, ndl. acht; lt. noctem (acc. sg. van nox) - got. nahts, ndl. nacht. Een eigen ontwikkelingsgang had de idg. tt (soms door assimilatie uit dt ontstaan) die in 't germ. ss, na lange vokaal x werd, evenals in 't lt. (b.v. sessus bij sedeo 'zitten'). B.v. got. us-standan (n van stand- door praesensversterking). ■us-stass 'opstanding'; got. wait\ wissa (praet.), un-wis, ndl. (ge)wis. got. un-weis (pl. -weisai), ndl. wijs; got. qipan : ga-qiss 'afspraak , got. ïtan, ndl. eten: ndl. aas (uit *&sa- uit idg. *ëd-tó-: Dehnstufe); got. mats 'spijs': ndl. moes (uit *mösa- uit idg. *mad-tó-). 21. De ontwikkeling van de stemhebbende geaspireerde explosieven tot stemhebbende spiranten. De idg. stemhebbende geaspireerde explosieven zijn in geen andere idg. taal dan 't oind. bewaard; in 't lt. vindt men ze op de volgende wijze terug: idg. bh = lt. anl. ƒ, inl. b; idg. dh = lt. anl. ƒ, inl. d\ idg. gh = lt. h. De ontwikkeling in 't germ. kan men zich als volgt voorstellen : bh > bt > tb > 3, maar geen van de tussentrappen is overgeleverd. In de verschillende germ. dialekten vindt men de stemhebbende spiranten in bepaalde posities als stemhebbende explosieven terug. In 't got. vindt men ze als zodanig in de anlaut en na konsonant (voor de anl. y is dit niet zeker); de schrijfwijze is steeds b, d, g, ook waar ze spirant waren. In t ndl. werd b tot b in de anlaut, na m en in de geminatie j de verbinding mb werd echter geassimileerd tot m\ (f werd steeds d\ y vindt men in t nndl. steeds als y behalve in de verbinding ng die geassimileerd is tot n (geschreven ng). In de auslaut vindt men natuurlijk de stemloze konsonant. Opm. 1. Voorzover de overgang tot explosief got. en wgm. is, valt hij vermoedelik in gemeen-germ. tijd; d. i. dus na nasaal en in geminatie; voorzover het de b en i betreft, ook in de anlaut. De overgang van y tot g in geminatie is dus in onze taal weer ongedaan gemaakt. Opm. 2. Men zou ook omgekeerd de verhouding tussen de germ. stemhebbende spiranten en explosieven kunnen formuleren, n.1. de idg. mediae aspiratae hebben in 't germ. de aspiratie verloren en zijn dus stemhebbende explosieven geworden , deze explosieven zijn daarna tussen vokalen en spiranten overgegaan. Maar dit is minder waarschijnlik, vooral omdat de stemhebbende spiranten, die volgens de wet van Verner (§ 23) uit de stemloze zijn ontstaan, volkomen met de hier bedoelde zijn samengevallen. Opm. 3. Een eigen ontwikkeling had de ogm. y, die alleen in t got. na nasaal bewaard is (b.v. siggwan 'zingen': ggw — ngvu). Over 't alg. is öf het eerste öf het tweede element verloren gegaan; b.v. got. magus 'knaap': mawi 'meisje'; got. hneiwan, ndl. nijgen. B.v. lt. fero (praes. sg. 1) - got. bairan, ndl. (ge)boren-, lat. fagus - 2* got. böka, ndl. boek ; lt. frater - got. bröpar, ndl. broeder-, lt. fiber ndl. bever; lt. amb- - ndl. om (< omtne < *umbi: ablaut!); lt. nebula - ndl. nëvel-, lt. orbus 'beroofd van' - got. ar bi, mnl. erve, nndl. erf; ndl. weven : webbe. lt. foris - got. daür, ndl. deur; lt. fê-ci 'ik heb gemaakt' - ndl. doe-n (ablaut!); lt. offcndimentum - got. bindati, ndl. binden; lt. medius - got. midjis, ndl. midden; lt. vddem (acc. sg. van vas) got. wadi, ndl. wedde-, lt. vidua - got. wïduwö, ndl. weduwe. lt. hostis - got. gasts, ndl. gast-, lt. homo - got. güma, ndl. (bruide-) gom; lt. helvus - mnl. gele; lt. haedus 'bok' - got. gaits, ndl. geit; lt. vehere - got. ga-wïgan, ndl. be-wëgen. 22. De ontwikkeling van de stemhebbende explosieven tot stemloze explosieven. Het lt. heeft de idg. klanken bewaard, behalve dat de g" in de anl. als v verschijnt. Het aantal woorden met idg. b = germ. p in in 't germ. gering. In 't ndl. is de q tot kw (twee klanken) geworden. B.v. lt. labium (a uit e) - ndl. lip; lt. scabere 'krassen, beitelen' got. skapjan, ndl. scheppen-, lt. vib-rare 'trillen, zwaaien' - got. weipan, mnl. zuipen 'bekransen'. lt. dücere - got. tiuhan, mnl. tien; lt. domare - got. tamjan, ndl. temmen; lt. decem - got. taihun, ndl. tien-, lt. edere - got. ïtan, ndl. ëten\ lt. se der e - got. sïtan, ndl. zitten (uit *sittian: § 39); lt. vïdêre 'zien' - got. witan, ndl. weten. lt. gustus - got. kustus, ndl. (te) kust; lt. ge nu - got. kniu, ndl. knie (ablaut!); lt. ge na 'wang' - got. kinnus 'wang', ndl. kin; lt. ager - got. akrs, ndl. akker (geminatie: § 39); lt. augêre got. aukan ; lt. iügum - got. juk, ndl. juk. lt. venio - got. qiman; lt. vïvus - got. qius (ablaut), vgl. ook mnl. quic 'vee' ('levende have'). Opm. De hier bedoelde verschuiving maken ook de ogm. geroinaten bb, dd, gg mee, welke door assimilatie, vooral uit bn, dn, yn, in 't ogm. ontstaan zijn. Zodoende vindt men dus soms germ. vormen met p(p), t(t), k(k) naast verwante met b, ; ndl. , maar in de ausl. ch) en y (got. ndl. y, w); idg. s = ogm. s (got. s) en z (got. z); in 't owgm. werd de z tot r (ook ndl. r); de s is in t ndl. z geworden. Meermalen is het verschil langs analogiese weg opgeheven, indien vormen met stemloze en met stemhebbende spiranten naast elkaar voorkwamen. Dat is in sterke mate het geval in het got. geweest, dat in 't algemeen een opvallende tendentie tot „Ausgleichung" (gelijkmaking van twee ongelijke vormen) vertoont en zoodoende hier zeer onoorspronkelik is; vandaar dat de gramm. wechsel beter te zien is in het wgm., ook in 't ndl. Echter is het met het oog op de hierboven vermelde verandering van de ogm. konsonanten duidelik, dat men de gramm. wechsel in het ndl. niet meer bij de ogm. / en t en de ogm. p en d kan aantonen, wel echter bij de ogm. x. (x.") en y (y) en de °gm- s en z- Echter bewijst een ch in de ausl. niets; b.v. mnl. tcech (bij tien) zou evengoed op een ogm. x. a^s r kunnen wijzen. Overigens heeft ook in 't ndl. de analogie het verschil vaak doen verdwijnen (zo b.v. bij 't w.w. genezen, waar reeds in 't mnl. de r-vormen verdwenen zijn). 24. De gramm. wechsel vindt men het duidelikst bij de st. w.w. Daar rustte n.1. in 't idg. 't aksent in de vormen van de 1* en de 2de kategorie (vgl. § 13) op de wortelsilbe, daarentegen in die van de 3d<: en de 4de kategorie op de uitgang; als gevolg daarvan kreeg men in de eerstgenoemde vormenreeksen geen verzachting, in de laatstgenoemde wel. B.v. x) a. ogm. f—z: f mnl. kiesen - coos - coren - ghecoren ; .. .. , rt 1 r_.l 1 . | nnai. mezen - roos - \kvzi I koren ; hgd. erkiesen - - erkoren - erkoren. Imnl. verliesen - verloos - verloren - verloren; nndl. verliezen - [verloor] - verloren - verloren; hgd. \verlieren\ - \yerlor\ - verloren - verloren. mnl. vriesen - vroos - vroren - ghevroren ; nndl. vriezen - [vroor] - vroren - gevroren; [bevrozen]; hgd. [ f neren] - [fror] - froren - gefroren. Imnl. wesen - was - waren - [ghewesen] ; nndl. wezen - was - waren - [adj. gewezen] ; hgd. subst. Wesen - [war] - waren - [gewesen]. b. ogm. x.—7 '■ | mnl- dién ' (deech) ' deghen - ghedeghen ; nndl. (ge)dijen, ouder [dijgen\ - zwak geworden - adj. gedegen; hgd. ge-deihen - gedieh - [gediehen] - [gediehen], adj. gediegen, (ook zwak). ƒ mnl. tién - (teech) - teghen - geteghen ; \ nndl. [tijgen] - (teeg) - tegen - getegen. Imnl. tien - (toech) - toghen - ghetoghen; nndl. (be)tijen, [tijgen] - (toog) - togen - getogen; hgd. zieken - [zog] - zogen - gezogen. mnl. plien - (plach) - plaghen - gheploghen, ghepleghen, [gheploen], [gheplien] ; ■ nndl. [plegen] - placht (-t onder invl. v. bracht) - [plachten] / in andere bet. zwak; hgd. [pflegen] —gepflogen ; in andere bet. zwak. 1) Rond» haaltjes beduiden, dat de vormen op zich zelf niet bewijzend zijn voor stemloze of stemheb lende konsonant; vierkante haakjes staan om analogievormingen. Het overzicht is schemati'ts; voor mnl. nevenvormen zie Franck S 95. mnl. sla en - (sloech) - sloeghen - ghesleghen, [gheslaen\ ; nndl. slaan - (sloeg) - sloegen - geslagen; hgd. [schlagen] - [schlug] - schlugen - geschlagen. mnl. dwaen - (dwoech) - dwoeghen - ghedweghen, [ghedwaen], f mnl. haen - (hinc) - hmghen - ghehangen ■ (nndl. hgd. [hangen] - [hing] - hingen - gehangen. (mnl. vaen - (vinc) - vinghen - ghevangen, nndl. [vangen] - [ving] - vingen - gevangen; hgd' [fangen] - [fing] - fingen - gefangtn. ƒ mnl. lachen - (loech) - loeghen - [ghelachen]; 1 nndl. lachen - zwak geworden - \eelachen\. c. ogm. ^ y ■ f mnl. sten - (sach) - saghen-[ghesien];\ j nndl. zien - (zag) - zagen - [gezien]; 1 vg'" Sotl hgd. sehen - sah - [sahen] - [gesehen]. J saih'an- Bij genezen, lezen, niezen, rijzen, bevelen (got. filhan), vlijen (nu zwak) won de oorspr. stemloze spirans het; bij rijgen (mnl. riën), zijgen (mnl. siën), zwelgen, gewagen (nu zwak) daarentegen de stemhebbende spirans. In 't got. vindt men slechts bij twee w.w. sporen van gramm. wechsel, n.1. bij de praeterito-praesentia parf 'nodig hebben', pl. j>aürbum, en dih 'hebben', pl. digum (naast analogies dihum). Overigens is door „Ausgleichung" overal het verschil verdwenen, gewoonlik ten koste van de stemhebbende spirant, b.v. wairfian 'worden', -leifian 'gaan', tiuhan 'trekken', driusan 'vallen' e. a, die de stemloze spirant in alle vormen bewaren. 25. Ook buiten de st. w.w. vindt men gramm. wechsel. Bij de causatieven had de verzachting plaats, daar hier de klemtoon op het nu verdwenen, in 't got. nog als j bewaarde suffix lag (§ 102 b). B.v. got. fra-wardjan 'te gronde richten': fra-wairpan ' .e gronde gaan'; ndl. ge-neren (hgd. nahren) : genezen (hgd. ge-nes.m), maar in t got. door ausgleichung ga-nasjan : ga-nisan; oostnval. reren 'laten vallen': ndl. rijzen, maar got. ur-raisjan : ur-reisai.- Vgl. verder o.a. got. af-lifnan\ bi-leiban; parf: fiarba (znw.);— got. naupjan: naudi-bandi; sinfis 'gang, keer': sandjan 'zenden' ('doen gaan'); — got. jühiza, compar. van juggs; hührus: huggrjan-, taihun, ndl. tien: got. tigus 'tiental', ndl. twin-tig (in de ausl. scherp uitgespr.); mnl. tien 'trekken': teugel, hertoghe; mnl. sweer 'schoonvader', hgd. Sckwaher: mnl. swagher, hgd. Schwager, Schwieger-mutter, maar in 't got. door ausgleichung swaihra 'schoonvader' en swaihrö 'schoonmoeder'; — got. sai/van : siuns; aha, ndl. Aa : ndl. (land)ouw; — got. wisan 'zich verheugen' : wizön 'zwelgen'; got. aks (gen. ahsis): ndl. aar (uit *ahir); ndl. kiezen : keur; ndl. vaars : var. Opm. Het vokalisme stemt niet altijd overeen met het konsonantisme; b.v. in got. tunftus vindt men de vokaal in de Schwundstufe (un uit idg. n), de konsonant echter onverzacht (ƒ). Het eerste wijst op accentuatie van de 2de silbe, het tweede op accentuatie van de le silbe. De tegenstrijdigheid is aldus te verklaren, dat door analogiewerking al zeer vroeg verschuivingen zijn opgetreden (ander aksent b.v. in de nom. sg. dan in de casus obliqui, dan invloed van deze vormen op elkaar). Vgl. speciaal voor 't vokalisme van tunpus lt. dentem, ndl. tand. 26. Chronologie en oorzaken. Schematiese voorstelling: Vermoedelik is dus de relatieve chronologie deze: De eerste en de tweede fase van de klankverschuiving zijn parallelle prosessen en begonnen dus vermoedelik ongeveer gelijktijdig; dan volgde de wet van Verner; daarna, ook na de overgang van bh tot bb tot bb, maar vóór de overgang van b tot b, de derde fase. Daarna de aksentverschuiving, waardoor 't idg. vrije aksent verloren ging. Moeiliker is het de absolute chronologie vast te stellen. Alleen is het vrij zeker, dat reeds vóór de oudste overlevering (germ. namen bij klassieke schrijvers en leenwoorden uit het germ. in het Fins en Laps) het proses volledig had plaats gehad; vandaar dat de klankverschuiving het meest typiese kenmerk van 't ogm. is; eigelik kan men eerst sedert de klankverschuiving van germ. spreken. Hoeveel eeuwen men echter moet teruggaan vóór 't begin van onze jaartelling en hoeveel tijd het gehele proses in beslag heeft genomen, is onbekend. De klankverschuiving berust op een ingrijpende verandering in de wijze van articuleren. Dergelike diepgaande omzettingen hebben vooral plaats, als een ander volk de betreffende taal gaat spreken; het past dan z'n eigen wijze van articuleren op de taal toe, die het gaat aannemen en die daardoor z'n vroeger karakter verliest. Men heeft vermoed, dat ook hier iets dergeliks heeft plaats gehad, m. a. w. dat de Germanen oorspronkelik geen Indogermanen waren, maar geïndogermaniseerd werden, d. w. z. de idg. taal overnamen en daarop hun wijze van articuleren toepasten en dat zodoende het germ. ontstond als een nieuwe ontwikkelingsvorm van het idg. Daar het gehele proses zich in een prehistoriese tijd heeft afgespeeld, kan men de juistheid van deze hypothese echter niet bewijzen en blijft het zeer goed mogelik aan een natuurlike ontwikkeling te denken. TWEEDE HOOFDSTUK. DE ONTWIKKELING VAN DE NDL. KLANKEN UIT DE OGM. IN SILBEN MET HOOFDTOON. 27. De hier te bespreken veranderingen vallen in drie perioden; de oudste zijn reeds in de owgm. bronnen zichtbaar en hebben dus in 't oudere ownfrk. plaats gehad (owgm. periode)-, dan komen die, welke in 't jongere ownfrk., maar toch nog vóór de overlevering van 't oudste mnl. hebben plaats gehad (ownfrk. periode); ten slotte volgen die, welke sedert de overlevering van 't oudste mnl. hebben plaats gehad (ndl. periode). In het volgende overzicht worden de verschijnselen echter niet chronologies gegroepeerd, maar om praktiese redenen worden die vooropgesteld, welke grotere groepen omvatten. I. Algemene verschijnselen. Rekking, verkorting en samensmelting van vokalen. 28. In de ownfrk. periode zijn de korte vokalen met hoofdtoon in open silben gerekt en zodoende in 't algemeen beschaafd met de vanouds lange vokalen samengevallen; daarbij vielen owgm. e en ï tot ë, S en ü tot ö samen (§ § 2 en 3). Daar in 't mnl. woorden met gerekte vokaal op die met van ouds lange vokaal rijmen, had de rekking toen reeds z'n beslag gekregen; is een silbe daarna van open tot gesloten geworden, dan blijft de lange vokaal (naam, (ik) geef; beeld, maagd, voogd enz.). Indien naast elkaar vormen met ongerekte en gerekte vokaal voorkwamen, verdween dit verschil vaak door ausgleichung; zo drong de korte vokaal van de nom. acc. sg. in de casus obliqui in bij b.v. bisschop, glad, lek, mak, gemak, nat, rad (adj.), slap, smal, straf (adj.), tam, vlak, vlot, vrek, wak, wrak, zwak. Vgl. ook hol: subst. pl. holen (oorspr.), adj. holle (onoorspr.); getal: pl. getallen, maar ten getale van-, doubletten als bar : baar, spit: speet, staf-, staaf (met differentiering van betekenis); laat, oorspr. de vorm van 't bijwoord late, dan ook adj. (vgl. got. lats 'traag', mnl. lat); vaak (bijw.). vak (znw. 'tijdvak'). In de verbogen vormen van gram, lam, tam kan ook de m van invloed zijn geweest (% 29). Zie voor zat § 36 opm. 2. Men onderscheidt dus in onze taal twee groepen van vokalen, lange (= van ouds lange + gerekte) en korte. Deze termen zijn alleen histories juist, en dat geldt niet alleen voor de ie en oe, maar ook voor de andere vokalen. Zoo is er b.v. tussen de a van lat en die van laat, de e van bek en die van beek niet verschil in tijdsduur, maar in vorming (mindere of meerdere wijdte van de mondopening enz.). De lengte van de vokaal hangt af van z'n hoogte en z'n omgeving, vooral van de volgende konsonant(en); zo worden de vokalen a, a enz. vóór r meest langer aangehouden. Ook heeft men met gewestelike en individuele verschillen te rekenen. Opm. 1. Vormen als mnl. belde naast beelde, helt naast heelt wijzen op owgm. dubbelvormen met en zonder vokaal in de zwak betoonde middensilbe. Opm. 2. De mnl. ê rijmt in vele teksten niet met de /(uit ogm. at), niet als gevolg van een quantitatief, maar van een qualitatief verschil (§ 55). In sommige dialekten rondde zich onder invloed van een oorspr. o van de uitgang (o-umlaut) de e tot eu; vandaar leunen (naast archaïsties lenen, uit * hitnon) reus (mnl. rëse, uit *rïso), heur (uit *hïro : § 84). Opm. 3. Ook in de andere germ. talen vindt men dezelfde rekking; zo ook in 't hgd., waar echter het verschijnsel veel later optreedt (in 't mhd. vindt men nog de korte vokalen) * ook hier heeft veelal ausgleichung plaats gehad (b.v. Tal, Weg'minder vaak omgekeerd : Gott, glatt enz.). De indirekte oorzaak van de rekking zoekt men in het aksent. Opm. 4. In niet-beklemtoonde open silben ging de ï niet in è over; vgl. mnl. mï (got. mis), wï (uit wï, got. we is), nu m?, W3. 29. In 't algemeen bestond de neiging, in 't ene dialekt meer dan in 't andere, om vóór konsonantverbindingen (ook zgn. gemi- naten) de vokaal te verkorten; zodoende herkreeg dan de silbe z'n normale lengte. Zo vindt men de korte vokaal reeds in 't mnl. bij elf (got. ainlif), vet (uit de casus obliqui, waar *fètites *fêttes en dan *fettes werd enz.), stond (bij staan), lichaam (vgl. got. leik 'lichaam', ndl. lijk; vgl. ook mnl. lijeteken naast litteken); soms ook reeds in 'fr mnl. bij vriend (mnl. vrient, vrint, oudndl. vrunt [Amsterdams]), bongerd (mnl. boomgaert, bongart), vennoot (mnl. veinoot, vennet, > nndl. vent, bij veem). Vgl. ook ndl. linnen: lijnkoek:, wingerd: wijngaard, most: moest, Dirk : Diederik. Konsequent heeft deze verkorting reeds in 't ownfrk. plaats gehad vóór de zware konsonantverbinding cht (owgm. cht of ft). De hieraan voorafgaande lange vokaal was in de regel ontstaan tengevolge van „Ersatzdehnung". Immers in 't ogm. was de nasaal vóór gesynkopeerd en daarbij de voorafgaande vokaal gerekt, b.v. got. brahta, preihan, pühta (§ § 4, 7, 9). In het owgm. behalve in 't ohd. was de nasaal ook vóór ƒ gesynkopeerd met rekking van de voorafgaande vokaal, b.v. ndl. vijf, eng. fife : got. fimf, hgd. fünf. In de aldus ontstane verbinding : lange vok. cht of ft = ndl. cht (§ 60) werd de vokaal in 't ownfrk. weer verkort, dus b.v. ndl. (ge)bracht, (ge)dacht; dicht, licht ('niet zwaar', uit ogm. ï); (ge)docht, ochte?id (got. ühtwö), vocht (hgd. feucht) (alle drie met i) uit ü uit ü); zacht (hgd. sanft). Natuurlik had de verkorting ook plaats, indien de lange vokaal niet door Ersatzdehnung ontstaan was, b.v. vracht (§ 55 opm. 5); zuchten : hgd. seufzen; gerucht: roepen, zocht-, zoeken (got. sokjan)-, kocht-, kopen-, licht ('niet donker' en znw., uit ogm. eu, vgl. got. liuhap; hierbij ook verluchten, luchter). Opm. 1. In tegenstelling tot het onfrk. en het ohd. verdwijnen de nasalen in 't os. ofri. en ags. ook voor p en s onder rekking van de voorafgaande vokaal; vandaar b.v. eng. mouth, other, us tegenover ndl. mond, ander, ons, hgd. Mund, ander, uns. Zo zijn dus fri. vormen Muiden {-muiden, tegenover -monde), duist 'stuifmeel' (eng. dust, tegenover mnl. donst, ndl. dons, hgd. Dunst), -aar (elkaar, mekaar, tegenover ander); dial. mnl. uus (§ 82) en swide (tegenover gezwind, got. swinps). Algemeen verbreidde zich de saks.-fri. vorm zuid, ook in hgd.: süd (maar als plaatsnamen in N.-Brabant Zonderveld, Zonderwijk). Niet behoort hierbij mnl. dijs(sen)dach, dat regelmatig uit *pïhs- uit *pinyj- ontstaan was (met assimilatie van hs tot s(s): § 58); naast mnl. JDinx(en)dach uit * pin gis-, Opm. 2. In het anglo-fri. ontstond uit de hierboven bedoelde a een donkere vokaal, b.v. eng. other, soft, goose, tooth. Parallel hiermee is in sommige ndl. dialekten de a cl geworden, b.v. mnl. brochte, ghebrocht naast brachte, ghebracht (F r a n c k § 56). In 't alg. ndl. is uit die dialekten overgegaan achterdocht (: gedachte). In 't ndl. had ook vaak verkorting van de vokaal plaats vóór m, b.v. bloem : blom (got. blöma), doemen : (ver)dommen (got. domjan), dommekracht (dom uit doem = duim : § 54), mnl. jamer: jammer, immer (uit *ie-mêr), kom(m)en. Vgl. ook de verbogen vormen van gram, lam, tam (§ 28). 30. Door synkope van een konsonant vloeiden soms twee vokalen samen. In 't ownfrk. gebeurde dit in 't biezonder door de synkope van h; waren de vokalen gelijk aan elkaar, dan ontstond één lange vokaal; bij ongelijkheid echter ontwikkelde zich een diphthong. Zo werd eha, 'eho > ea, eo > ia, io > ië > z> > ï (geschr. ie) (§ 51), b.v. zien (uit *sehan, got. saifvan), mnl. plien, (ge)scien, spien, tien. Zo ontstond mnl. vie (nog in Utrecht de Vie-straat) uit *feho (got. fathu), maar uit de gen. dat. sg. fehes, fehe ontstond de dan ook in de nom. ingedrongen vorm vee. Vermoedelik nog in de ownfrk. periode werd de d (zoowel uit ogm. f> als d), die op een vokaal volgde en vóór een ? stond, gesynkopeerd. Indien de 3 bewaard bleef, ontwikkelde zich tussen de vokaal en de 9 een overgangsklank j, na ou echter een w; b.v. ruien (= rui-jen), uier, luien, kruien, kuieren, poeier, ooievaar, rooien, snij en, breien, raai, paai; gouwe, gouwenaar, vouwen, spouwen, kouwelik, ouwers enz. Daarentegen met volledige contractie b.v. veer, weer, lelik, Peel (mnl. pedel 'veenland'), slee, gedwee, sla, kwalik, graag, vaam, blaar, buil, kuil, beul, beuling, reu, hei, wei, blij, vlier, olik, broer, roer. En naast elkaar b.v. dooier: door, luier: luur, moe: moei (adj.), zo: zooi. Vgl. ook ver- bindingen als: kwajongen, koukleum, de goegemeent, oudndl. goevrouw, Goeree. In het jongere mnl. wordt deze synkope in het schrift zichtbaar. De synkope had plaats o.a. in 't Brabants en Hollands, niet echter b.v. in 't Westvlaams, Fries, Gronings en Overijsels; vandaar dat de (/-vormen, die men ook veelal bleef schrijven, vaak weer indrongen, deels met stijlverschil; ook konden daarbij onverbogen vormen met t uit d in de auslaut van invloed zijn. Zo werden moeder en vader eerbiediger vormen dan moe(r) en va(ar); broer daarentegen bleef in algemeen gebruik. Vgl. ook het stijlverschil bij baden : baaien, raden : raaien (ook invloed van: ik baad enz.), Goede Vrijdag: goeie, Gode : goospenning, dode : op z'n dooie gemak (ook invloed van: goed enz.), moede: moe, weduwe: weeuwtje; en het verschil in familiariteit tussen de woorden : vre(d)e, tevree, tevreje: tevredenheid; benee : benede(n)kuis ; neer : nederig; vouwen : enkelvoudig ; weer, weerszijden, weerspannig-, wederzijds, wederkerig, wederwaardigheid; mee: me(d)elijden\ medeklinker, medeplichtig. Soms differentiering van betekenis, b.v. boel', boedel, sneeg: snedig, vergaren', vergaderen, ijl: ij del, teer : teder; naast scheel (onder hgd. invloed ?) schedel. De d-\orm won het ook in node (invloed van nood), waden, zadel (waar zaêl de „deftige" vorm is geworden), reden, redelik e. a. Opm. Onder welke omstandigheden volledige kontractie plaats had dan wel een overgangsklank zich ontwikkelde, is moeilik vast te stellen ; waarschijnlik heeft men hier ten dele met dialektiese verschillen te doen, ten dele ook met invloed van de voorafgaande vokaal. Doordat dus vormen met en zonder d lange tijd naast elkaar stonden en vormen met d vooral in de taal van de meer ontwikkelden die zonder d soms weer verdrongen, werd onder invloed van zulke woorden naar analogie van 't praet. en 't verl. deelw. soms een d ingevoegd in w.w., die vanouds die misten; zo in spieden (mnl. spien), kastijden (mnl. castien), belijden (mnl. belien : § 105), wijden (mnl. wien), bevrijdeti (mnl. bevrien), niet in het volkswoord vrijen (mnl. vrien). Ook in geschieden (mnl. ghescien), een st. w.w. dat zwak werd; en — als papieren vorm — in het altijd sterke vlieden (mnl. vlien). Umlaut. 31. Onder umlaut, ook wel in tegenstelling tot de a-umlaut (§ 2) en tf-urnlaut (§ 28 opm. 2) /-umlaut genoemd, verstaat men sedert Grimm het verschijnsel, dat in 't owgm. (en on., niet got.) onder invloed van een i of j van de volgende zwakbetoonde silbe de stamvokaal de plaats van articulatie in de richting van een i wijzigt. Dit had plaats in de owgm. periode, in 't ene dialekt vroeger dan in 't andere; de tendenz tot de wijziging is gemeenwgm., maar de wijziging zelf niet. In 't ownfrk. had de umlaut alleen bij korte vokalen plaats, dus bij at n «; immers de ë was reeds in 't ogm. vóór i, j tot ï geworden (§ 2; ook de ei : § 7) en een ogm. 8 vóór i, j bestond niet (§ 3). De umlautsfaktor zelf is in 't mnl. al verdwenen, doordat i 3 werd en de j uitviel. 32. a > ë, die in 't mnl. vermoedelik niet meer in klank verschilde van de ogm. ë; in open silbe werd deze ë gerekt tot è. B.v. bij de vroeger op -jan uitgaande w.w. denken (got.pagkjan, ndl. dank), heffen (got. hafjan), kennen (got. kannjan), leggen (got. lagjan, ndl. gelag), generen (got. ga-nasjan), temmen (got. -tamjan, ndl. tam), scheppen (got. skapjan), zenden (got. sandjan), wekken (got. -wakjan; vgl. waken = got. wakan), weren (got. warjan), zetten (got. satjan), dekken (deken : dak), lengen (leng, lengte: lang), letten (letsel: got. latjan, lats), -heizen (: hals), schenden (: schande), ■vellen (: vallen), strekken (: strak), stremmen (: stram), besteden (: stad), gehengen (hengel: hangen), sperren (: spar), tellen (: tal), krenken (: krank), redden (: bvnw. rad), rekken (reeks: rak), dempen (: damp), zeggen (-.gezag), wenden (inwendig-, wand). Voelde men het verband tussen w.w. en subst. als zeer nauw, dan trad soms analogies de a weer in plaats van de ë; vgl. b.v. verlammen -. lam, maar belemmeren, leemte, daar die in betekenis veel waren gaan verschillen; natten naast netten (got. natjdn) -. nat; kammen: kam; kampen : kamp, maar kemphaan. Buiten de w.w. b.v. bed (got. badi), bes (got. -basi), behendig (: hand), belendend (: land), beter en best (got. batiza en batists), lest (uit *letst, naast jonger laatst), elders (mnl. el-, got. aljis; vgl. ellende uit *ali-landi, oorspr. 'ballingschap'), eng (uit *engi, naast bang uit *bi-ango, oorspr. 't bijw.), bestendig (: stand), delling (: dal), hel (got. halja), meer (got. viari-saiws), heer 'leger' (got. harjis), veen (got. fani), helft (: half), heg (: haag), mens (got. adj. mannisks, bij man, got. manna), grebbe (: graven), schepel (: mnl. scap), wetering (: water), veer (: varen), veste (: vast), wedde (: got. wadi), hen (uit *hanj- naast haan, got. hana), gezel (uit *-salj- naast zaal), snebbe (: snavel). In de flexie, waar men het verband tussen de verschillende vormen sterk voelde, werden over 't algemeen de umlautsvormen door de andere verdrongen; zo b.v. bij de «'-stammen {gasten, krachten als pl. van gast, kracht enz.; vgl. voor steden bij stad § 78) en bij de st. w.w., waar oorspr. de 2de en 3d<; ps. sg. een uitgang met -i- had (§ 106) (hij draagt bij dragen enz.). Soms echter ontstonden uit één paradigma twee vormen, b.v. mnl. ghewout (uit *giwald, oorspr. nom. acc.: § 47) naast ghewelt (uit *giwaldi, oorspr. gen. dat.); ten slotte zegevierde hier de umlautsvorm, evenals bij helft en Schelde. — Vgl. ook mnl. vlassijn, wassijn (-en) e. dgl., waar de a onder invloed van vlas, was hersteld is (de vormen met e zijn zeldzaam); coude, oude (§ 47). De umlaut werd verhinderd door oude hh en ht, b.v. lachen (got. hlahjan); 't suffix -achtig, mnl. gemachte (uit -i) en geslachte (uit -i). Opm. 1. Niet bewijzend zijn machtig, krachtig, verkrachten (uit -jan), drachtig, waar de a onder invloed van de subst. zou hersteld kunnen zijn. Mnl. vormen als gheslechte, mechtig enz. horen thuis in het Limburgs-Brabants, waar de ht in jongere tijd de umlaut niet verhinderde; daaruit in 't alg. ndl. a-mechtig (mnl. ook amachtig), waar door het verschil in betekenis het verband met macht niet meer gevoeld wordt. Opm. 2. In sommige vooral holl. dialekten werd de ë tot ï' vóór nasaal -+- kons. of 1(1); vandaar in 't alg. ndl. verminken (: mank), bil (: bal), blinken (: blank), schil (: schel, got. skalja 'dakpan'), kil (: koud uit kald). Zie voor vormen als einde § 55. Opm. 3. Als de i in de 3de silbe stond, had er geen umlaut plaats, b.v. dageliks, schadelik. Edel (bij adel) is uit *adili te verklaren; op dezelfde wijze vreemd (dus niet direkt = got. Schönfeld, Hist. Gramm. * framapeis). Ook geen umlaut in de verbinding ar -f- dentaal; zie daarvoor § 44. Opm. 4. In de verbinding ogm. ai volgde de umlautsfaktor direkt op de a; zie voor deze klank § 55. 33. a. «>in gesloten silbe ü° (palatale benedenklinker; geschr. u), b.v. dunken (got. pugkjan), kunne (got. kuni), vullen (got. fulljan). Vgl. ook brug, dun, geluk, grut, hullen, rug, stuk met hgd. Brücke., dünn, Glück, Grütze, hüllen, Rücken, Stück. Vandaar ook gulden, vergulden : goud (uit *gold); hulde : hou (en trouw), mnl. hout (de vorm zonder dentaal is uit de verbogen vormen ingedrongen, vgl. § 30). Met ghewelt: ghewout (§ 32) staan op één lijn mnl. ghedult, scult: ghedout, scout; vgl. ook mnl. huiten en analogies houten bij hout; gouden bij goud (§ 47). Opm. 1. In sommige dialekten trad de ongeronde klinker ï' (vla.) of e (noordelik holl.) op als umlaut van ü, b.v. mnl. pit en pet (Petten) naast put (Putten). Niet is aldus te verklaren wensen, dat veeleer een oude ablautsvorm is naast hgd. wünschen. — Voor ür -j- kons. zie § 44. b. ü > in open silbe ö en dan onder invloed van i, j tot ö (geschr. eu). B.v. euvel (got. übils), heugen (got. hugjan), heup(e) (got. hups: i- st.), neus (Schwundstufe bij mnl. nëse uit *nasi-, waarnaast *naso- = mnl. nase, hgd. JVase), veulen (ïn- afleiding bij got. füla), keuken (uit *kukina uit lt. coquïna), Keulen (uit lt. Colonia). Vgl. ook breuk, keur, reuk, scheur, teug (uit *brüki enz., vgl. § 16), bij de w.w. breken, kiezen, ruiken, scheren, mnl. tien. Zo ook vleugel, beugel, sleutel, teugel, heuvel,' keuvel, kreupel', deur, steur, gebeuren, jeuken, reu (mnl. reude), heus (uit *heuves bij hof, waarnaast onder invloed van hof mnl. hovesch, ndl. hoofs). Terwijl in sommige dialekten de ü altijd ö geworden is, zonder dat een umlautsfaktor volgde (F r a n c k § 36), werd in andere dialekten de ü steeds tot b; vandaar b.v. logen: leugen, teloor: teleur, sproke: spreuk, Toon : Teun (uit lt. Antonius); vgl. ook goot, koning, noot, zoon, boter (uit lt. butyrum), Jood (uit lt.Judaeus), molen (uit lt. molïna)-, daarnaast de umlautsvormen. Opm. 2. In sommige dialekten had ontronding tot ë plaats: peluw (mnl. ook peuluwe; uit lt. pulvïnus) en knekel (: verkneukelen) ; in de oudere taal (vooral vla.) o.a. crepel, evel. 34. In 't ownfrk. had geen umlaut van de lange vokalen plaats (vgl. voor de U § 54). Dit in tegenstelling tot het hgd., tot het oonfrk., saks. en fri. Uit verschillende, vooral oostelike dialekten zijn dergelike umlautsvormen in 't alg. ndl. overgegaan: a. ê i. p. v. a : bedeesd ( : dazen, mnl. daes), gedwee (mnl. ghedwade, ghedwêde), beweren (mnl. bewaren, beweren, hgd. bewahren, bij waar), dwepen (mnl. dwapen, dwepen; vgl. mnl. dwaep 'nar'), geeuwhonger (uit gee- door volksetymologie; vgl. mnl .ga, hgd .jah) gauw is een analogiese vorm: § 41 opm. 1), strelen (: Kil. straelen, hgd. strahlen), (klaar is) Kees (: kaas); vgl. ook plaatsnamen als Leeg- (: laag). Bij ongeveer (: gevaar, oorspr. = zonder list, bij toeval) is aan hgd. invloed (ungefahr) te denken. b. ö i. p. v. 6 uit ogm. au: bleu (: blo[dé\), sneu (: snood), wellicht ook kreunen (: mnl. crónen); ouder holl. beus (: boos). c. ö als uml. van germ. ö, ndl. oe: beuk (: boek, boek-weit), geneugte (: genoegen), meu (: moei). Speciaal fri. vormen zijn : a. ï uit ofri. ê als umlaut van germ. ö, ndl. oe: vliering (: vloer), oudndl. on-dieft (: mnl. vla. on-ghedoeve, got. ga-dobs 'passend'; vgl. ook deftig: § 60). b. ï uit ofr. ê als umlaut van germ. ü, ndl. ui: kies (Kil. ku(y)se). 35. De umlaut is in 't Noordzeegebied begonnen en heeft zich vandaar naar 't zuiden uitgebreid, daarbij in intensiteit afnemend; zo wordt b.v. in 't opperduits aanvankelik de umlaut ook door andere konsonantverbindingen dan ht verhinderd (b.v. door / -fkons.). Daartegenover staat, dat de umlaut in 't zuiden langer heeft nagewerkt en in 't hgd. minder door analogiewerking is verdrongen. In de flexie van de »-st. b.v. had de pl. de umlaut, maar terwijl in 't ndl. de vormen zonder umlaut algemeen werden, bleef niet alleen de umlaut in 't hgd. (Gast - Gaste, Kr aft - Kr af te), 3* maar werd die zelfs voor 't taalgevoel karakteristiek voor de pl. en drong dan ook bij andere stammen in (Wolf - Wölfe, Nagel Nagel). Vgl. ook bij de w.w. (tragen: du tragst, er tragt), de deminutiva (Baum - Baumchen, Hund - Hundeken), de comparatieven (grosz - grösser, arm - armer). In de ohd. bronnen wordt de umlaut van de a sedert de 8ste eeuw in het schrift aangeduid (dus in de oudste bronnen nog niet). De /-umlaut (trouwens ook de a- en ö-umlaut) behoort tot die groep van verschijnsels, die men onder de ruime naam van assimilatie kan samenvatten; immers de klinker neemt de kleur aan van de klinker (of j) van de uitgang, assimileert zich deels hieraan. De vraag is, of de inwerking van de i, j direkt plaats had dan wel of eerst de tussenliggende konsonant(en) gepalataliseerd werd(en) en deze weer op zijn (hun) beurt de voorafgaande vokaal palataliseerde(n). Waarschijnlik was het eerste het geval; de vokaal draagt de silbe en de umlaut bestaat daarin, dat de artikulatiestand van de volgende vokaal reeds ten dele aangenomen werd op het ogenblik dat de eerste vokaal werd gesproken. De konsonanten vertonen geen mouillering, alleen hadden sommige een negatieve werking; de sterk velare ht verhindert de umlaut, juist doordat hij niet gepalataliseerd werd. Een tweede vraag is deze : had de overgang plotseling of geleidelik plaats (springende of geleidelike klankwijziging) ? Oorspronkelik was er verschil van qualiteit tussen de umlauts-? en de ogm. ê; de eerste was gesloten en stond dus dichter bij de i, de tweede open (soms geschr. é, resp. ë), een verschil dat in 't mnl. in de rijmen niet blijkt, wel in mhd. dialekten. Had de overgang van a tot é geleidelik plaats gehad, dan zouden als tusschentrappen « en ë aan te nemen zijn en dan zouden dus ë en é op een gegeven ogenblik zijn samengevallen, maar daar dit niet het geval was, is een plotselinge overgang aannemelik. De dieper liggende oorzaak van de umlaut is vermoedelik de versterking van het germ. hoofdaksent en de daarmee gepaard gaande sloping van de zwakbetoonde silben. De psychies zwakkere vokaal van de eindsilbe werd door de sterkere vokaal van de behoofdtoonde silbe aangetrokken en deze laatste nam toen de palatalekleur aan van de eerste. M. a. w. er is oorzakelik verband tussen het verdwijnen van de i (j) en de umlaut. Opm. Daarentegen vindt men mouillering van de tussenliggende konsonant in de jongere taal onder invloed van de j van de volgende silbe, indien geen andere kons. dan een dentaal of dentaalverbinding tussen de vokaal en de j stond; hier ontwikkelde zich dan een «-achtige overgangsklank tussen vokaal en dentaal. B.v. mandje, val-je, ken-je, botje, klontje. Stemloos en stemhebbend worden van spiranten en explosieven. 36. De spiranten en explosieven, die in de auslaut komen te staan, worden stemloos. Hetzelfde gebeurt, indien de spirant of explosief samenstoot met een stemloze konsonant; alleen indien een stemloze kons. met een stemhebbende explosief samenstoot, wordt de eerstgenoemde konsonant stemhebbend (avdoen e. dgl.) Indien men met een owgm. stemloze konsonant te doen heeft, kan men, indien de kons. vanouds in de auslaut staat, niet van stemloos worden spreken, maar is hij stemloos gebleven. Dat geldt ook van verbindingen als tfuur, tfolk, tsand, tsuur e. dgl., waarin de ƒ en s de oorspronkelike toestand bewaren tegenover de jongere v en z van vuur, volk, zand, zuur (vgl. § 37). Niet bewaard bleef de ausl. nk, die onder invloed van de inlaut door de n verdrongen werd (lang, jong, koning enz., nog in de 17de eeuw en nu dial. lanc enz.). Alleen in de samenstelling en vóór het suffix -lik (zie ben.) bleef de nk bewaard (lank moedig, jonk-heer, konink-lik enz.), ook in de deminutiva (woninkje enz., waarschijnlik uit -tje). Vgl. verder § 61. Opm. 1. Men pleegt bij de in de ausl. stemloos geworden j en ƒ foneties, bij de p en t analogies te spellen; analogies schrijft men dan de s en ƒ ook in vormen als raasde, leefde, waar men een z en v spreekt. Als verbogen vormen met inl. b en d ontbreken, schrijft men gewoonlik p en t, b.v. kruit (identies met kruid), oort (identies met oord), riet, omtrent, want (vgw. en znw. 'scheepstuig'), vaalt (mnl. vaelde, vaelt), zat (: verzadigen). Opm. 2. In enkele woorden drong de stemloze klank analogies in de inl. in: graten (:graat), zatte (: zat), rieten adj. (: riet). Verscherping van de kons. (en aanvankelike rekking, waardoor de voorafgaande vokaal kort bleef: § 38) had in de ownfrk. periode plaats vóór /, n, m, b.v. mnl. en dial. nndl. bessem (uit *besm-) naast bezem (uit *besam-); daarbij had dan veelvuldig Ausgleichung plaats. Vgl. bochel (: buigen), gaffel (hgd. Gabel), wafel (: weven), richel (: regel, uit lt. regula), tichel (: tegel, uit lt. tegula), effen (: even, got. ibns), loochenen (got. laugnjan). Verder b.v. gesel, tafel, schuifelen, ongelooflik, lieflik, behaachlik en behachelik, wichelaar, vergankelik, koninklik-, oefenen, droefenis, erfenis, begrafenis, verbintenis, beeltenis; bloesem, wasem. 37. De ogm. stemloze spiranten zijn — voorzover ze niet in de auslaut stonden — met uitzondering van de ^ over 't algemeen in 't ownfrk. stemhebbend geworden (§ 23). Hier volgen enkele biezonderheden. De ƒ > ndl. v in de anl. en in de inl. tussen vokalen, behalve in de geminatie (heffen enz.); evenzo de s behalve in de verbindingen sl, sm, sn (slapen, smeken, snijden enz.) en natuurlik sp, st (speer, stappen enz.) (Zie voor de sk § 59). Echter bleven de anl. / en i bewaard in een silbe met korte vokaal, gevolgd door een geminaat, b.v. fakkel, flikkeren, frommelen, fok(kemast); sop (mnl. soppe), be-seffen, sok(ken), sommig, suffen, sukkelen (: ziek), sikkel (: dial. zèkel), Sassen(heim). Afwijkend zak. Opm. 1. Een anl. ƒ en s verraden dus vaak vreemde herkomst. Zo b.v. uit het fra. fat, fel, femelen, fiks, fooi, fraai, fors, fronsen, fruit (tegenover vrucht), (goede) sier (maken), sla, sikkeneurig, suiker, sjees, sober, soort, soep, sekuur (tegenover zeker); uit 't hgd. flikken, fluks, foedraal, foezel, folteren, foppen, forel, fratsen, freule, fris (tegenover vers), sage, siddereti, sieren, sik, sintel; uit het eng. fitten, sim; uit het fri. fnuiken, flink, fniezen, foefje, fuik, sim ('hengelsnoer'). In samen, seffens, sestig e.a. is de J geassimileerd uit ts; de .f van sedert is uit de sandhi te verklaren. In woorden als fladderen, flappen, floep, fut heeft men onomatopoeën. De i > S > ndl. d, is dus samengevallen met de ogm. êt, die ook d werd. Dit in scherpe tegenstelling tot het hgd., waar de ogm. p als d, de ogm. d (d) als t verschijnt. B.v. got. piubs: ndl. dief, hgd. JOieb; got. bröpar: ndl. broeder, hgd. Bruder; maar got. dags : ndl. dag, hgd. Tag; got. fadar : ndl. vader, hgd. Vater. Opm. 2. Echter wordt de in 't owgm. ontstane pp (§ 39) tot s(s), b.v. uit ppj mnl. smisse (nu smidse onder invloed van smid); wisse (vgl. got. kutia-wida 'boei'); misschien ook klis (naast klit)-, uit ppm ndl. asem (naast adem)-, mnl. vessemen (naast vadem). In 't fri. daarentegen werd pp tot tt; daaruit ndl. betten (uit *bapjan naast baden). Geminatie. 38. Dit woord komt van lt. geminus 'dubbel' en betekent dus verdubbeling (van konsonanten); de term dateert uit de tijd, dat men naar de letters keek in plaats van naar de klanken te luisteren. Juister is dus de term konsonantrekking, hgd. Konsonantendehnung-, immers de konsonant verdeelt zich bij het uitspreken over twee silben, zoals dat zeer duidelik b.v. in 't Italiaansch te horen is. Heeft men te doen met een explosief, dan behoort de vorming van de afsluiting tot de eerste silbe, de opheffing er van tot de laatste. Aldus was het in 't ogm. en is het b.v. in 't hgd. (b.v. Go-tt-es tegenover gu-te). Anders is het echter in 't ndl.; tussen kappen en kapen, redde en rede bestaat, meen ik, alleen verschil in klinker, niet in medeklinker, en feitelik is dus de eerste silbe van kappen evengoed open als die van kapen. De dubbele letter, die tussen twee vokalen geschreven wordt, is dus alleen een orthografiese aanduiding, betreffende de aard van de voorafgaande klinker (soms zelfs dat niet; in b.v. haatte is de spelling van analogiese aard). Deze spelling is niet etymologies, want men schrijft b.v. evengoed lammeren (mm uit mb) als lamme (oorspr. één m), en dit wijst er ook op, dat in de tijd dat deze spelling opkwam, de inlautende geminaten niet meer gerekt werden gesproken. Waar dus in 't volgende sprake is van geminaten, worden voor de oudere taalperioden gerekte konsonanten bedoeld, voor de nieuwere taal enkelvoudige konsonanten, die uit de gerekte ont- staan zijn; dat ze eens gerekt zijn geweest, kan men zien uit het feit, dat de voorafgaande vokaal kort is gebleven. Opm. Het is mogelik, dat er ten opzichte van de konsonantrekking in 't nndl. gewestelike of individuele verschillen zijn; mogelik is er ook verschil tussen de onderscheiden konsonanten. Inzoverre stemloze kons. meer energiek aangezet worden en dus langer duren, betreft dat niet alleen de „geminaat": de t van bed en die van beet duren langer dan de d van bedden. 39. a. De weinige ogm. geminaten zijn meestal door assimilatie ontstaan ; zo werden door progressieve assimilatie In en nw tot 11 en nn, door regressieve zl en dl tot 11. B.v. got. fulls, ndl. vol (§ 100 opm. 1); got. wulla, ndl. wol; got. -fill, ndl. vel-, got. alls, ndl. al (§ 100 opm. 1) (alle uit -In-); ndl. dun (uit -nw-, vgl. 't abl. lt. tenuis); got. kinnus, ndl. kin (uit nw, vgl. lt. genuïnus 'tot de wangen behorend'); got. minniza, mnl. minre (uit nw, vgl. lt. miniïere 'verminderen'); ndl. krul (uit *krüzlo- naast ü in kruis-bes, kruize-munt, kroes : § 54, opm. 1); ndl. stal (uit *stadlo- bij stad-: got. sta-n-dan). Opm. 1. De idg. geminaat tt was in 't germ. ss geworden (§ 20). Vgl. ook de volgens § 22 opm. ontstane geminaten. Voor de niet door assimilatie ontstane ogm. intervokaliese ii en ww = got. ddj (uit *ggj) en ggw zie §§55 opm. 4 en 41 opm. 2. b. In 't o w g m. is het aantal geminaten sterk vermeerderd door de zgn. geminatiewet, volgens welke de konsonant vóór j gegemineerd wordt; deze rekking houdt slechts stand (prakties gesproken, komt slechts voor) na korte vokaal; de in i overgegane ' zelf is in de ownfrk. periode verdwenen. Vele vbb. in § 32; vgl. ook bidden (got. bidjan, tegenover bede, got. bida); wil (got. wilja); hitte (uit *hitj-, naast heet uit *hait-); zitten (uit *sittiati, tegenover got. si tan en ndl. zetel, gezeten)-, liggen (uit *liggian, tegenover got. ligan en got. ligrs, ndl. leger, gelegen) ; inebbe ( : weven) ; vlug(ge) (: vliegen) ; heffen (: geheven); scheppen (: geschapen). Alleen werd de r niet gegemineerd, daar zich tussen r en j een i ontwikkeld had; vandaar b.v. mnl. erien 'ploegen', kerien 'vegen' naast eren, keren (uit die vormen, waar geen j volgde : § 102 opm. 2); verder b.v. ndl. ge-neren (vgl. got. nasjan), weren (= got. warjan), zweren 'een eed doen' (uit *swarjan tegenover got. swaran), neuriën en neuren. Opm. 2. Mnl. merren en er re hebben een rr uit rz; vgl. got. marzjan en airzeis. Een kortgebleven vokaal in berrie, merrie. Soms had de geminatie ook plaats voor r, l, (w, m, n), b.v. akker (got. akrs; maar Aker-); adder (got. nadrs), bitter (: bijten), bladder (: blaar : § 30), wakker (: waken), otter (ablautend met water), dodder 'plant' (: doder 'dooier'), modder (hgd. Moder), okker-noot (: oker-, uit laat-lt. nucarius); appel (: Apel-doorn), luttel, sikkel (: dial. zêkel, uit lt. secula). Geen geminatie: aker 'eikel' (got. akran 'vrucht'; maar hgd. Ecker); koper (uit rom. *kupru van Cyprus)-, hemel (hgd. Ihmmel); vogel (got. fugls). Opm. 3. Vgl. voor bessetn enz. § 36, voor smisse enz. § 37 opm. 2, voor etter en ladder § 55 opm. 5. De wgm. geminatie is van rhythmiese aard. De oorzaak er van is vermoedelik in het verdwijnen van de op j, r, l volgende vokaal te zoeken, tengevolge waarvan de j, r, l sonanten werden ; het evenwicht van de silben werd daardoor verstoord, en dat herstelde zich nu, doordat de voorafgaande konsonant aan beide zijden vasthield, m. a. w. gerekt werd. Dus b.v. germ. *akraz (got. akrs) wordt akkr; in de gen. sg. *akres bleef de r konsonant en had dus oorsp. geen geminatie plaats; eerst door Ausgleichung drong de geminaat daar in. Het omgekeerde kon echter ook gebeuren, en zoo ontstonden dan twee vormen; zie de vbb. c. In onze taal is het aantal geminaten vermeerderd door assimilatie. Zoo is b.v. mb tot m(m) geworden (§ 21), b.v. kammen, lammeren, domme. Uit de inlaut drong de m(m) dan ook in de auslaut in ; vandaar kam, lam, dom (mnl. soms nog camp, lamp, domp volgens § 36). Opm. 4. Vgl. ook vormen als wisselen (§ 58), vissen (§ 59). Voor de verdubbeling van de letter bij synkope, een zuivere spellingkwestie, zie men vele vb. bij F r a n c k § 103. De w en r'n invloed op 't vokalisme. 40. In 't ownfrk. is de w vóór / afgevallen, b.v. lispen (uit *wlispen). Niet daarentegen — in tegenstelling tot 't hgd. — vóór r, waar w echter in een groot deel van ons land tot v geworden is (geschr. w), b.v. wrang, wrat, wroeten, wringen, wrijven (hgd. ringen, reiben). Opm. 1. Rijten dus niet = eng. to write, maar uit *hrït-\ reus is niet verwant met oonfrk. wrisil; mnl. recke (uit *wrecke) is ontleend aan 't hgd. Opm. 2. Wrevel heeft een abnormale spelling (vgl. hgd. Prevel"), doordat men de vr opvatte als die van wrijven enz. Na konsonant viel de w vóór donkere vok. dialekties uit, b.v. zoet (vgl. eng. sweet), hoe (uit *hwö bij got. fuas), hoesten, doek. Soms staan beide vormen naast elkaar, b.v. zoel-, zwoel, zoen-. mnl. swoene, mnl. soegen: zwoegen. Daarentegen viel in de konsonantverbinding hw -f- andere vokaal dan o, u de h af, b.v. waar (got. har, 't vraagwoord), wie (vgl. got. kas), wijl 'tijd' (got. hjeila), wit (got. Iveits), weit (got. fvaiteis), werven (got. hjairban). Zo naast hui wei. Verder ging in 't ownfrk. onder bepaalde, niet met zekerheid vast te stellen omstandigheden wt, we in ü° (geschr. u) over, b.v. tussen (hgd. zwischen), zuster (got. swistar, hgd. Sekwester), zulk (got. swa-leiks; vgl. hgd. solch) tegenover dwingen, ver-kwisten, twist, kwik, zwichten. Na een w had in verschillende ndl. dialekten de ë (?, a) neiging om in o over te gaan; zie voor 't mnl. F r a n c k § 61. Vandaar in 't alg. ndl. worden (mnl. werden, got. vairpan), worstelen (§ 45), gezworen en gewogen (§ 105); vgl. ook woste (§ 110). Niet hiertoe wou uit *wolde (§ 111). 41. In 't ownfrk. ontwikkelde zich tussen vokaal en inlautende ■w een «-achtige klank, welke zich met de voorafgaande vokaal tot een diphthong verbond, dus b.v. a -j- w > ouw; a -f- w > duw > in de jongere taal ouw (geschr. auw); ogm. ai -|- w > owgm. ê -|_ w > eeuw (nu ausl. eeu, inl. ê met w in de volgende silbe); l 4- vu > *iuw > uw (brab. holl. ouw). Daarentegen was de ausl. w reeds in 't owgm. tot -o gevokaliseerd, welke o met de voorafgaande korte vokaal samensmolt, na lange vokaal echter verdween (door deze werd geabsorbeerd). Zodoende konden in één paradigma vormen van beide soorten voorkomen en dan op elkaar inwerken, waarbij ten slotte of de ene öf de andere de zege behaalde. B.v. 1. a + w : mnl. stro (uit *strao) en strouw (uit de casus obliqui); 2. a -f- w: mnl. bla (uit *blao) en blauw (uit de casus obl.); ndl. ka en kauw ; grauw, lauw, klauw, wenk-brauw (mnl. gra e. a.); 3. ai -f- w: zee en oudndl. seeuw (got. saiws; vgl. ook het afgeleide Zeeuw, oorspr. 'zeebewoner'), slee (bnw.) en sleeuw, sneeuw (got. snaiws), eeuw (got. aiws), (Heiliger)lee (got. hlaiw 'graf'), meeuiv, leeuwerik (mnl. Icwerke); 4. ï + w : spuwen (spouwen) (got. speiwan ; ook spi'én uit die vormen, waar de w gesynkopeerd werd); huwen (houwen), mnl. hi'èn [naast noordholl. hijlic, nog in heiligmaker-, (een) hij (en een zij), mnl. hie 'echtgenoot' uit hi(w)a-; zij volksetymologies]; mnl. bru (naast bri, ndl. brij)-, mnl. wuwe en wouwe (nu wouw, naast mnd. wie; uit *wiwan-). In de verbinding awi (vgl. got. gawi, gen. sg. gaujis) ontstond uit de nomin. ouw, uit de casus obliqui ooi: nndl. gouw, Henegouwen : 't Gooi. Evenzo mnl. houwe: hooi (got. hawi, gen. sg. haujis); (land)ouw: ooi (in namen : Ooiland, 't Ooie, van der Oyen, Ammersooi, Wadenoyen); mnl. strouwen: strooien (got. straujan, praet. strawida); touwen: tooien (got. taujan, praet. tawida); Louw-maand: looien ; verdouwen: dooien. Ook ooi 'vrouwelik schaap (vgl. got. awêpi 'kudde schapen'), gooien. Opm. 1. Naast gouw, Gooi verschijnt -go uit *gau, geabstraheerd uit de casus obliqui; de Friese vorm is -ga, dat in de betekenis van 'dorp' produktief is geworden (Peper-, Wolve-ga enz.). Naast ouw als fri. indringer ei-land. Naast ndl. kevie (met umlaut) uit lt. cavea, kouw en kooi (uit *kauja-). Op één lijn met bla, blauw staat mnl. ra, rauw. germ. *hrawa-; daarnaast ablautend germ. *hrdwa- (ablaut idg. ê: ?), waaruit mnl. ro, rou(w) (dus op één lijn met stro); dit ro, rouw werd enerzijds verdrongen door rauw, anderzijds door ruw, rouw (opm. 2) (naast ruig: § 58). Naar analogie van bla!blauw ontstond naast ga (uit *gahi, hgd. jah) ndl. gauw. — Mnl. ie (ndl. n-ie-t) beantwoordt aan got. aiw(s); als partikel zwak betoond, werd eo tot eo, io, ie; ndl. ziel (got. saiwala) heeft eveneens een ie uit eo tengevolge van vokalisering van de w. Opm. 2. Met bovengenoemd ndl. uw (vla. uw, brab. holl. ouw: § 54) viel samen uwjouw uit ogm. ü in b.v. duwen (douwen), gruwen (grouwen), ruw (rouw), bouwen (got. bauan), waar de w als overgangsklank tussen twee klinkers ontstaan is (in uw drong de w dan uit de casus obl. in de nomin. in). Ook viel hiermee samen uiv/ouw uit ogm. ïww = got. iggw, b.v. mnl. bluwen, blouwen — got. bliggwan; truwe, trouwe = got. triggws; mnl. bruwen, brouwen; ruwen, rouwen. Naar analogie van de w.w. met ouwluw kwam naast 't bovengenoemde verdouwen ook verduwen op. Zie ook nog § 56 opm. 1. 42. Ook indien de w na konsonant stond, kon een dubbel paradigma ontstaan, daar in de auslaut de w in 't owgm. -o = mnl. -3 werd, in de inlaut echter zich tussen kons. en w een svarabhaktiese vokaal van onbepaalde kleur ontwikkelde. B.v. mnl. gele (klankwettig uit *gelo uit *gelw-), gen. sg. geluwes (klankwettig uit *gelwes); dan analogies mnl. gelu, gen. sg. geles; nu geel. Evenzo : (nacht)schade : schaduw; scheel: scheluw (differentiering van bet.); zeen : zenuw; gaar, kaal, vaal, meel, smeer; zwaluw. Vgl. ook hgd. (waar de w tot b is geworden) ka hl, Mehl, Schmer, Schatten', gelb, Schwalbe; fahl en falb; en eng. meal, smear; yellow, fallow, callow, swallow, sinew, shadow. Opm. Zonder svarabhakti murw (hgd. mürbe), tarwe (eng. tare), nerf (hgd. Narbe), verf (hgd. Farbe), de beide laatste met inl. v (ausl. ƒ) uit w. De r en z'n invloed op 't vokalisme. 43. De r vertoont verschillende eigenaardigheden: hij wordt in 't owgm. niet gegemineerd (§ 39), de voorafgaande vokaal wordt in het ndl. in de regel langer uitgesproken (§ 28), de ï en ü worden vóór r in onze taal niet gediphthongeerd (§ 52 en 54); vgl. ook ïr > ër (§ 57 opm. 2). Behalve als konsonant kan de r ook als sonant voorkomen (§ 3). Indien in 't mnl. zo'n sonantiese r onmiddelik op een l, r, n volgde, ontwikkelde zich een overgangsklank d, dus b.v. minr > mindar. Zo vooral in komparatieven (meerder, zwaarder, raarder, in volkstaal ook dunder, kaalder), bij pluralia op -er- (hoenders, beenderen)-, of b.v. daalder, helder, elders, mulder-, hoorder, bewaarder, bestuurder', baanderheer (vgl. bafiier}, zindelik (: zinnelijk, met differentiering van betekenis), boender, donder, diender. In de volgende § § wordt in 't biezonder besproken, hoe de verbinding r -+ kons. op de voorafgaande klinker vaak qualitatief en quantitatief inwerkt. De hier bedoelde veranderingen betreffen gewoonlik niet alle in aanmerking komende woorden ; ten dele is dat een gevolg van dialektiesk verschillen, ten dele van het feit, dat een klein verschil in de r-articulatie voldoende was om de verandering al dan niet te voorschijn te roepen; voor de al- ot niet-rekking van de a en e heeft men ook verschil van ogm. aksentqualiteit vermoed. De richting, waarin de wijzigingen gaan, doet' veronderstellen, dat de — dentale — r meest met de tongplaatsing van de a werd uitgesproken; tans wordt de r hoe langer hoe meer uvulaar gesproken. 44. a. owgm. ï -f- r 4- kons. > ndl. e -(- r -)- kons., b.v. berk (hgd. Birke), beschermen (hgd. beschirmen), herder (hgd. Hirt), hersens (hgd. Hirn), kerk (hgd. Kirche). Opm. 1. In enkele dial. werd deze e tot a, vandaar (in) arren (moede): mnl. erre (hgd. irre, got. airzeis), hart(svanger) : hert (hgd. Hirsch). Een dialektiese overgang tot o in vormen 'het vormsel toedienen' (uit lt. firmaré) onder invloed van 't homonieme vormen (uit lt. formaré). b. owgm. a -f- r -)- dent. > ndl. a -j- r -j- dent. öf bleet onveranderd, b.v. gaard (== got. garda 'stal' en gards 'huis'), deurwaarder (got. daura-wards), aard, baard, baars, schaarde, vaars, vaart, kaarde (uit lt. carduus 'distel'), Maart (uit lt. Martius). Maar: hard (got. hardus), gard (got. gazds), zwart (got. swarts), bars, garstig, harst, martelen (uit lt. gr. martyrium). Geen rekking vóór oorspr. rr, b.v. nar, spar, kar (uit lt. kelt. carrus). Opm. 2. Op zich zelf staat werd (praet. v. worden), i. p. v. ward; hier is vermoedelik analogie in 't spel (vgl. mnl. bereh, sterf, werp; ook help). _ Opm. 3. Een dialektiese overgang van de gerekte a tot ö, u (geschr. oe) in woord, woerd: waard 'mannetjeseend', en zwoord, zwoerd: mnl. swaerde (hgd. Schwarte). c. Een qualitatieve én quantitatieve verandering had plaats bij de e, die gevolgd werd door r -f- dentaal; n.1. de e werd gedepalataliseerd tot a en dan, evenals de a, vaak tot a gerekt; slechts zelden bleef de e, die dan soms tot ë gerekt werd. B.v. aarde (got. airpa), gaarne (got. gairns), waard ('herbergier' = got. wairdus, en adj. = got. wairps), haard, staart, zwaard, aarts (uit *ertsiuit vuig. lt. arci- uit lt. gr. archi-), paars (uit ofra. pers). Echter met a: hart (got. hairto), karn, smart, mars(-kramer) (uit lat. pl. merces). En met e: verzenen (got. fatrzna), kern, gerst. Met ë: kweern (got. -qairnus). Vgl. ook : ernst: naarstig (uit *naarnstig), ster: star (vgl. got. stairno), dwars (oorspr. adv. bij got. pwairhs 'toornig'; hgd. quer en Zwerch-fell 'middenrif'; de inl. h was al vroeg verdwenen en oefende dus geen invloed uit). Opm. 4. Voor worden zie § 40. Opm. 5. Let verder op de rekking in weer (-geld-, -wolf) = got. wair, ndl. wër-eld. Een fri.-holl. a vermoedelik in baren — got. bairan (hierbij waarschijnlik ook ont-beren) en misschien ook in 't pron. pers. haar, mnl. hare. d. Daarentegen bleven de a en e vóór r -|- gutturaal of labiaal in 't alg. beschaafd en in de meeste dialekten ongerekt, b.v. arm (znw. en bvnw., = got. arms), warm (got. w.w. warmjan), harp, karper; mark 'grensland' (got. mar ka), barg-, werpen (got. wairpan), zwerven (got. -swatrban), sterven, kerven; berg (vgl. got. batrgahei), dwerg. Wel palataliseren deze konsonantverbindingen in tal van dialekten de voorafgaande vokaal; vandaar met ë in plaats van oorspr. a : scherp (hgd. scharf), derven (got. -parban, hgd. darben), nerf (hgd. Narbe), ontfermen (: arm-, uit 't hgd. erbarmen), zwerm (hgd. Schwarm), verf (hgd. Farbe), berm, kermen, werf 'terrein'; (: arg-list, hgd. ar§"), (hgd. stark), merg (hgd. Mark), zerk (hgd. Sarg), merk, perk, kerker (got. karkara, uit lt. carcer). e. owgm. 3 -)- r -f- dentaal > ndl. ö -f- r + dentaal, maar bleef soms onveranderd, b.v. doorn (got. paürnus), moord (got. maürpr), woord (got. waürd), koorts, noord, oord, poort (uit lt. porta), koord (uit fr. corde), soort (uit fr. sorte). Maar: orde (uit lt. ordo), mortel (uit lat. mortarium). En: boord: bord (got. -baürd; in 't ndl. differentiering van betekenis); voort: vort; hoorn (got. haürn), Hoorn : -horn ; voord, Amersfoort: Vorden, -vorden. Opm. 6. Vgl. ook oor- (got. us-), waar soms dentaal op volgde (oor-deel: ver-orbereti; dan analogies oorbaar e. a.). f. owgm. ü -f- r + dentaal > ndl. o + r + dentaal; vóór r _|_ gutturaal of labiaal wordt ü soms ook ü° (geschr. u); dus geen rekking. B.v. borstel (hgd. Bürste), dorst (goi.paürstei), gordel (hgd. Gürtel), schort (hgd. Schürze), storten (hgd. stürzen). Maar vóór r + lab. of gutt. slorpen : slurpen, worm : wurm, wurmen (w.w.); snorken : snurken, worgen : wurgen. M. a. w. owgm. ï en ü werden niet gerekt, maar veranderden alleen qualitatief, in tegenstelling tot de a, e, 3, die meermalen gerekt werden, terwijl de e in de regel ook qualitatief veranderde. De rekking van de d en e staat intussen niet op één lijn met die van de fr. autre-, fr. cheval-, pl. chevaux-, waar de spelling nog op de vroegere uitspraak wijst. De donkere kleur van de l veroorzaakt ook soms overgang van de volgende of voorafgaande e of i tot ü" (geschr. u), b.v. blussen (be-) (: lessen); lus (: lis); — schulp (: schelp; met differentiëring van Schönfeld, Hist. Gramm. 4 betekenis); spul (: spel)-, wulp, wulps (: welp); verwulfsel{\ gewelf); dial. zuiver (: zilver). Metathesis van l vooral in naald (hgd. Nadel, got. nip la). II. De afzonderlike vokalen en konsonanten. (Voorzover nodig). Korte vokalen. 48. Owgm. e = ndl. e, owgm. ï — ndl. i' (geschr. i), in gesloten silben (§ 2). Behalve in de woorden met e en i', waarin de wisseling reeds op 't owgm. teruggaat, komt in 't ndl. door dialektiese invloeden die wisseling ook in andere woorden voor; vgl. voor het mnl. vooral F r a n c k § 67—69. Daarbij zijn de omgevende konsonanten vaak van gewicht; zo b.v. werd vaak e tot i' vóór nas. + kons. of 1(1), b.v. twintig (: twee), sint (uit fr. saint), gillen (: mnl. ghellen); vgl. § 32 opm. 2; vóór st in gist, gisteren. Een verdere bespreking van dergelike dialektiese eigenaardigheden valt buiten 't bestek van dit boek. Opm. 1. Een ronding tot öü vóór nasaal in -munt [peper-, kruize-), mnl. mente, minte (uit lt. ment ha); mede als gevolg van zwakke klemtoon in hun (§ 84), mnl. sunte (vóór eigennamen zwak betoond). Opm. 2. In sommige woorden wordt de algemeen voorkomende wisseling van vla. e met brab. limb. en noordel. ï' wel toegeschreven aan meer of minder klemtoon, b.v. es, is; du best, bist; hem, him. D. w. z. het ontstaan van die vormen is dan het gevolg van klemtoonverschil, maar daaruit ontwikkelde zich een dialekties verschil, zodat ieder van deze vormen op zijn beurt met en zonder klemtoon kan voorkomen. 49. Owgm. o en ü = ndl. o in gesloten silben (§ 3). Intussen heeft de samenval in 't ndl. over 't algemeen slechts op papier, niet in de levende taal plaats gehad. Immers in 't grootste deel van ons land (niet in een aanzienlik deel van Holland) onderscheidt men een o (o«, zgn. scherp-korte o) en een ó(o", zgn. zachtkorte S), die van elkaar verschillen door de mate van geslotenheid. B.v. blok, hok, los, hol, lof (o): slok, bok, bos, dol, dof (ó). In dit verschil leeft waarschijnlik dat tussen owgm. 8 (— ndl. b) en owgm. ü (= ndl. ó) voort; tenminste vóór een oorspr. nasaal -(kons. spreekt men steeds ó (dom, hond, jong enz.). Echter is de oorspr. toestand nergens bewaard; in de ene streek van 't land heeft meer, in de andere minder Ausgleichung plaats gevonden, en vooral, de invloed van de omgevende medeklinkers is van veel gewicht geworden. Zo spreekt men over 't algemeen vóór ƒ meest een ó, na g en vóór een keelklank meest een o. Bij umlaut vindt men voor ogm. ü ndl. iï° (§ 33); vgl. vullen: vol, nut: genot, druppen : drop, tucht: tocht (de umlaut in casus obliqui van de «'-stam; dan differentiëring van betekenis). Echter vindt men, ook zonder dat een umlautsfaktor aanwezig was, soms ü°; zulke dialektiese (o.a. Vlaamse) vormen zijn b.v. uchtend, druk, mus, knuffelen (naast o); vgl. ook — met differentiëring van betekenis — dof: duf; in drup kan mede invloed van 't w.w. gewerkt hebben; in juk, juffrouw heeft de palataliserende j invloed geoefend. Zie ook § 44 f. Vgl. verder Franck § 70 v.v. Opm. Bij zw. klemtoon kreeg men öu i. p. v. Ó\ de «"-vormen zijn dan in de eerste plaats Vlaams. B.v. dus, zus. Lange vokalen. 50. Owgm. a (ogm. a: § 4, maar gewoonlik ogm. H : § 5) = ndl. a. In woorden als draaien, kraaien, maaien, naaien, waaien, zaaien ontwikkelde zich uit de a (ogm. ; en hieruit ontstond door absorbering van het tweede element i (nog steeds geschr. ie). M. a. w. de monophthong werd diphthong en deze werd ten slotte weer monophthong. De aldus ontstane t viel samen met de i uit eo (§ 57). Vermoedelik was in 't mnl. — o.a. blijkens de spelling in jongere leenwoorden — reeds het stadium van monophthong bereikt; in Duitsland kende het middelduits ook reeds in de mhd. periode de monophthong. Niet viel de i samen met de mnl. i (ogm. ï), die nu een diphthong ei (geschr. ij) is en in 't oudere mnl. minstens reeds op weg was dat te worden (geen rijmen als bieden: lijden); vgl. § 52. 52. De owgm. ï (§ 7) is in 't ndl. niet met de ï uit ë2 en eo samengevallen (§ 51); hij moet reeds in t mnl. öf diphthong geweest zijn óf altans op weg geweest zijn dat te worden. Vermoedelik heeft de diphthongering al vroeg in de verschillende diphthongerende dialekten (zie ben.) plaats gehad (ondanks de Twe-spraack p. 20), zonder dat dit in de conventionele (Vlaamse) spelling van het mnl. tot uiting kwam. Voor Brabant altans laat zich uit sterk dialekties gekleurde teksten aannemelik maken, dat het proses reeds in de 12de eeuw plaats vond; voor Holland hechte men niet te veel waarde aan de Twe-spraack. Vóór vokaal (en aan 't woordeind) begon de diphthongering vroeger dan vóór konsonant. Over het gehele gebied is de klankontwikkeling toe te schrijven aan een foneties proses, dat vermoedelik in een verkorting van de t z'n oorsprong vindt; immers vóór r is de ï, die dan langer was, bewaard gebleven (geschr. ie) en samengevallen met de ï uit ë2 en uit eo; vgl. b.v. wie-rook (: wijden), vieren (§ 6), gier, lier, spier. In 't alg. besch. is de diphthong (nog altijd met het oude teken ij geschreven) samengevallen met de ei uit ogm. ai (§ 55). De diphthongering vindt men niet in 't fri. en saks., evenmin in de tegenwoordige dialekten van West-Vlaanderen, Zeeland, de Veluwe en (deels) Limburg. Daar anderzijds de diphthongering zich ook uitstrekt over 't eng. en hgd. (to bite - bijten - beissen), — hoewel met dit verschil, dat in de ene taal het eerste element van de diphthong meer naar de a toe ligt dan in de andere — mag men aannemen, dat de kiem er van ver terugligt (volgens sommigen indirekt gevolg van 't germ. wortelaksent). Hetzelfde geldt voor de diphthongering van de ü (§ 54), die een parallel verschijnsel is en dus wel op evenoude tendenz berust. Opm. 1. Een dialektiese ï in b.v. kiem (hgd. Keinï), iep (: VP)i grienen (: grijnen), rarekiek (: kijken), uitsliepen (: slijpen), griezelen (: afgrijzen), piepen (: pijpe7r, differentiëring van betekenis), driest, kniezen, kriezel, vies, siepelen, andievie (beide z. holl.), bij ouderen ook iel. Opm. 2. In 't hgd. ontstond uit ïr: eier (Geier enz.). Opm. 3. In IJ (met een in de sandhi ontstane verandering van geslacht: op 't IJ) is een fri. ï (bewaard in plaatsnamen op -ie) gediphthongeerd; = ndl. Aa (§ 1; naast zeeuws -eé). 53. Owgm. ö (got. o) = ndl. u (geschr. oé) (§ 8). De ontwikkeling loopt parallel met die van de ê (§ 51) : de ö werd *o (circumflecterend), dan *öp, oa, ua, dan met ronding van 't tweede element uo, met verzwakking u», en ten slotte ü; de tussentrappen oa, ua, uo zijn vooral in 't ohd. overgeleverd (als dialektiese verschillen). Het parallelisme met de e, zomede fra. leenwoorden als troep, joeste, schijnen erop te wijzen, dat de monophthong ü altans reeds in zuidelike mnl. dialekten bereikt was, hoewel de normale spelling oe dan bevreemdend is. Het middelduits kende ook reeds in de mhd. periode de monophthongering. In woorden als bloeien, gloeien, groeien, moeien, roeien, schoeien ontwikkelde zich uit de ö vóór j een nieuwe diphthong (§ 50). Mnl. dial. (brab. vla.) kennen nog ooi (b.v. tnoien: vernoien Rein.). Opm. Een oostelike ö in loom (abl. met lam), maar vla. loeme 'bijt'. — Een verkorting tengevolge van zw. klemtoon in tot, mnl. tot(e) uit *tö (ndl. toé) -(- te. 54. Owgm. ü (got. ü: § 9) is in 't ovvnfrk. gepalataliseerd tot a en viel dan samen met de ü uit iu (§ 57); deze mnl. ü werd dan gediphthongeerd tot öü, resp. öi (huis, resp. lui) (geschr. ut). Geen diphthongering had plaats vóór r: gluren, huren, schuur, muur, kuur, uur, zuur. Er is dus parallelisme met de diphthongering van de ï (§- 52); ook bleef de monopthong over 't algemeen in dezelfde dialekten, waarin ook de ï bleef. Aan 't eind van een woord werd de ü, misschien vóór de overgang tot ü, gediphthongeerd tot ou: nou (: nu), jou (mnl. ju, jou); evenzo vóór w: douwen (: duwen) e. a. (§ 41 opm. 2). De tó-vormen horen in die dialekten thuis, welke niet diphthongeerden (Westvlaams e. a.); bij woorden als nu\nou kan men aan sandhi-invloeden denken (nou oorspr., als het volgende woord met een vokaal begon). De diphthongering van de monophthong heeft ook plaats gehad in 't eng. en hgd. (house - huis - Haus\ in 't hgd. bij umlaut oi, geschr. au [eu]). Opm. Ingedrongen uit de fri. of saks. streken zijn kroes (: kruis-bes, kruize-munt), doezelig (: duizelig), groezelig (-.gruis), poes (: puisje vangen), proesten (: mnl. pruusten), schroef (: hgd. Schraube), snoet (: snuit), smoel (: [mee-]smuilen), snoeven (: snuiven), soezen (: suizen), dommekracht (: duim : § 29), toeten (: tuiten), (iem. een) loer (draaien) (: luur, luier: § 30), poezelig, Asse-poester, roes, snoes, loeren, loens, sloerie, stoet, stroef, (ijzer)oer. Ook boer met differentiëring van betekenis naast (ge)buur, stoer naast stuurs. Met ii beduusd (: duizelen), ruzie (: roes); een late ontlening langs schriftelike weg via 't hgd. is rune. Ook uit 't hgd. schuieren (: schuren); vgl. voor de hgd. ontwikkeling van diphthong -(- ^ § 52 opm. 3. Niet hierbij uier, luier: zie § 30. Diphthongen. 55. De ogm. ai, in 't owgm. bijna niet bewaard, > mnl. ê of ei. De overgang tot ei is te vergelijken met de umlaut van a tot e vóór i, met dit verschil dat hier de umlautsfaktor het tweede deel van de diphthong is ; werd die i door e geabsorbeerd, dan ontstond de ê. Het ndl. neemt een tussenplaats in tussen 't fri. en saks. enerzijds, waar steeds gemonophthongeerd werd, en 't hgd. anderzijds, waar de monophthong alleen vóór oorspr. h, w, r en in de auslaut ontstond; het wvla. heeft sterke voorkeur voor de io in alle andere gevallen (hgd. ie). In het ndl. bleef in de meeste, vooral de noordelike (holl.) dialekten het onderscheid bewaard: iu > mnl. ü (het eerste element werd gerond en daarna met het tweede gekontraheerd ; nu diphthong : vgl. § 54) ; io > *ië > > mnl. ï (monopthong, geschr. ie: vgl. § 51). Terwijl dus aan de ogm. eu in de meeste dialekten van het mnl. twee monophthongen beantwoordden, die zich alleen door de al-of-niet-ronding van de lippen onderscheidden, won in 't West-Vlaams het de ongeronde klank, m. a. w. daar vindt men uitsluitend i (geschr. ie) (vóór r ook in 't Zeeuws en Strand-zuid-hollands). Verschillende van zulke vla. vormen zijn in onze taal ingedrongen, vgl. dier-baar : duur; Diets, diets : Duits, beduiden ; lieden, jullie : luiden, jelui; kieken : kuiketi; vier : vuur ; mnl. ghehiere : gehuer, ndl. on-guur; stieren : sturen; mnl. vla. dievel: duvel. Opm. 1. Niet hierbij 't adj. kies: kuis, daar kies bij kiezen behoort, kuis daarentegen een ogm. sk heeft. Indien in verwante woorden vormen met i en ü (vóór oude i, j, u) voorkwamen, dan kon door analogie het verschil verdwijnen. Zo vindt men bij de st. w.w. van de 2de klasse (tiepe bieden), waar 't praes. sg. op -u, -is, -it uitging, geen sporen meer van een ïi in deze vormen. Anders te verklaren zijn de w.w. van deze klasse met mnl. ü, nndl. ui: luiken, duiken, druipen, buigen, sluiten, kruipen, schuiven, sluipen, spruiten, stuiven, zuigen, zuipen; beide vormen in ruiken : rieketi; ouder bughen : bieghen, crupen: criepen, stuven: stieven. Ten dele zijn deze «/-vormen, tenminste indien geen zV-vormen daarnaast voorkomen, uit een ogm. tl te verklaren; vgl. hgd. saujen, saugen (tegenover biegen enz.), got. lükan en zie § 14 ; ten dele zijn ze opgekomen door analogiewerking : het ?ï-tiepe werd productief. De ontwikkelingsgang eo > io > ie > ï maakte ook de klinker van 't praet. van de reduplicerende w.w. met ogm. stamvokaal au en ö (got. hlaupan, fvöpan) mee : liep, riep enz. Opm. 2. Vóór r -(- dentaal werd i tot ê, b.v. deerne (mnl. deerne en dierne), bij die-nen, got. pius 'dienaar'; dee-moed is ontleend aan 't hgd. ndd. De-mut), veertien en -tig-, vier. Een saks. ê in neet 'klinknagel' naast niet. Opm. 3. Tijgen 'trekken' (got. tiuhan) dankt zijn ontstaan aan de samenval met tién 'beschuldigen': § 24. Konsonanten. 58. De ogm. %/h: zie § 20. In 't owgm. begon de afval van de anl. h vóór l, r, n; in 't jongere ownfrk. is die afval voltooid, b.v. luid, ring, nek. Tengevolge daarvan ontstonden homoniemen als lid (1. deksel, uit *hlid; 2. got. lipus), rijm (1. ijzel, uit *hrïm, 2. = fr. rime), rusten (1. hgd. rusten, uit *hrustjan, 2. vgl. got. rasta 'mijl'). Opm. 1. hw: § 40. De x. (geschr. ch of g) bleef in de auslaut en vóór t, waarschijnlik ook in de geminatie, b.v. zag, sloeg, hoog, nog en noch; nacht, acht, dochter-, lachen (got. hlahjan). Echter drongen soms uit verbogen vormen, waar de h tussen vokalen uitviel, vormen zonder -f in de auslaut in, b.v. ree, vlo, dij-, schoe (zie voor schoen § 74 opm.), mnl. ho, ru naast hooch, ruuch. Opm. 2. Vormen als hoge, ruige ontstonden naar 't voorbeeld van heilige bij heilig (germ. *yailaga- enz.). In door (ablautend met got. pairh) en mnl. no (naast noch) is de afval uit zwakke klemtoon te verklaren. Voor ruw zie § 41 opm. 2. De verbinding hs werd geassimileerd tot s(s), in tegenstelling tot 't fri., saks., hgd. en eng., waar de hs tot ks werd (hgd. spelling chs), b.v. was, vlas, zes, vos, wassen, das, los (znw.), wissei, as, os. Sassen is'de frankiese, Saksen de saksiese vorm (Sassenheim)-, Texel heeft fri. schrijfwijze; Brussel (fr. Bruxelles) = hgd. Bruchsal (in Baden). Ontleend aan 't hgd. taks (: das), buks (hgd. Büchse: ndl. bus), heks-, aan 't eng. boksen en waarschijnlik okshoofd (eng. hogshead); aan 't fr. taks 'maatstaf'; aan 't lt. tekst. Zie voor dijssendach § 29. 59. Ogm. sk (§ 20) > sch, welke sch in de in- en auslaut tot s geassimileerd werd (mnl. schrijfwijze nog gewoonlik sc, sch, vrij zelden s). B.v. schalk, scheppen; vis, mens enz. Naar analogie van loos - loze (got. laus), boos - boze en dgl. ontstond bij broos (s uit sk) broze. Evenzo : vlezen, vlezig bij vlees (hgd. Fleisch) tegenover de oude vorm : (de begeerlikheden des) vleses; mazen bij maas (vgl. hgd. Masche), liezen bij lies; naar 't vb. van pezen, kazen, vliezen enz. In onze tegenwoordige taal is de sch ook vóór uvulare r veelal geassimileerd tot s, b.v. srijven, srikken (geschr. sch). 60. Ogm. ft (§ 20) > ownfrk. cht; vgl. b.v. lucht, kracht, schacht, hechten, stichten, gehucht met de hgd. vormen; of b.v. kocht: kopen, verknocht: knopen, be-, ge-rucht: roepen, gracht: graven, klucht: klieven. Soms is analogies de ft hersteld, b.v. helft: half, vijftig : vijf, ziften : zeef, gift: geven, schrift: mnl. scriven, drift-, mnl. driven. De overgang had natuurlik niet bij jongere kontractie plaats, b.v. heeft uit hevet, hoofd uit hovet enz. Een fri. holl. ft hebben heft (znw., naast hecht, bij heffen), bruiloft (: lopen), schiften (eng. to shift), wuft (: wuiven), deftig (vgl. got. ga-daban 'passen'; zo ook ondieft: § 34). Uit het hgd. heftig, stift, -haftig (naast ndl. -achtig, vgl. got. -hafts); uit het eng. lift. 61. De g\y (§ 21 en 23). Het mnl. kende vermoedelik nog in de geminatie en na » de daarop wijst de spelling cgh (naast ggh) en de verscherping in de auslaut tot k, b.v. licghen, secghen-, vinc, dinc. Later kreeg in de geminatie de y de overhand, terwijl ng geassimileerd werd tot »; voor resten van de k uit g zie § 36. Voor de uitval van y in eye zie § 55. Opm. 1. Een rest van de in de auslaut stemloos geworden explosief in sec, de imperatief van zeggen, dat als interjectie in de 17de eeuw nog voorkomt (sick Bredero), zelfs tot op onze tijd in de Amsterdamse volkstaal. Verder in de plantnaam sek (Zeeland [Kil.], nog in Holland), naast alg. ndl. zegge. Opm. 2. Het verschil tussen mnl. g en gh (dit in de regel vóór e, i) is vermoedelik alleen van orthografiese aard. Opm. 3. Soms is de ndl. anl. y uit j ontstaan, doordat j in 't ownfrk. vóór betoonde palatale vokaal tot y werd, b.v. gij (got. jus), gene (hgd. jener; vgl. got. jains ; vgl. ook ginds, ginder), mnl. ghien (naast biecht uit *bijiyj-), vermoedelik ook gisten. III. Overzicht. De besproken ndl. vokalen met hoofdtoon en konsonanten, en hun klankwettige oorsprong. 62. Vokalen en diphthongen. a — 1. ogm. a < idg. a, o, ? (1); 2. verkort uit a, vooral vóór cht (29), ook uit fri. a (55 opm. 5); 3. i. p. v. e (z) vóór r -fdent. (44, 45). a — 1. ogm. ~a < idg. ê (5); 2. ogm. a (ah < any) (4); 3. ogm. a in open silbe (28); 4. i. p. v. a of e vóór r -j- dent. (44); 5. fri. a (44 opm. 5, 55 opm. 5, 56 opm. 2); 6. aha (1). e — 1. ogm. e, ï (48) < idg. e, ï (2); 2. ogm. a: umlaut (32); 3. er -)- kons. uit ïr -f- kons. (44, 45); 4. i. p. v. a vóór r -(- gutt. of lab. (44); 5. dial. uit ogm. ü (33 opm. 1). ê — 1. ogm. ai (55) < idg. ai, oi (10); 2. ogm. e en ï in open silben (28), ook bij umlaut uit a (32); 3. i. p. v. e vóór r -jdent. (44); 4. i. p. v. ï vóór r -(- dent. (57 opm. 2); 5. i. p. v. ö (33 opm. 2); 6. dial. uml. van a (34). i' (geschr. i) — 1. ogm. 't, e (48, 32 opm. 2) < idg. t, e (2); 2. door verkorting, vooral vóór cht (29); 3. dial. uit ogm. ïi (33 opm. 1). t (geschr. ie) = 1. ogm. e1 (6, 51); 2. oergerm. eu (57) < idg. eu (12); 3. ïr uit ogm. ïr (52); 4. < eha, eho (30); 5. dial. ï (34, 50, 52); 6. zelden uit ogm. ai (41 opm. 1). o (ó en o) = 1. ogm. ü, o (49) < idg. ü of 't sonant, element van /, r, m, n (3); 2. door verkorting, vooral vóór cht (29); 3. dial. uit a (29 opm. 2); 4. dial. onder invloed van de omgeving uit a, e, ï (40, 45 opm. 1). c = 1. ogm. au (56) < idg. au, ou (11); 2. ogm. o en ü in open silbe (28, 33); 3. < do < aw (41); 4. i. p. v. 8 vóór r -fdent. (44); 5. dial. i. p. v. a uit a vóór r -j- dent. (44 opm. 3); 6. dial. ö i. p. v. oe (53 opm.); 7. dial. i. p. v. fri. a uit ogm. ai (55 Aant.). öü (geschr. u) = 1. ogm. ü (33, 44, 49) < idg. ü of 't sonant, element van de l, r, m, n (3); 2. door verkorting, vooral vóór cht (29); 3. uit wz, we (40); 4. i. p. v. e, ï (47, 48). ö (geschr. eu) = 1. ogm. ü (33); 2. door ó>-umlaut uit ê (28 opm. 2); 3. door dialektiese umlaut (34). u (geschr. oe) = 1. ogm. 5 < idg. a, ö (8, 53); 2. dial. i. p. v. ui, ü (54); 3. dial. i. p. v. a uit d voor r -(- dent. (44 opm. 3); 4. dial. i. p. v. ouwa (47). ü (geschr. u) = oergerm. ü of eu voor r (54, 57). uw = owgm. ï voor w, ü voor vokaal, ogm. ïww (41). H (ook geschr. ij) = 1. ogm. ai (55) < idg. ai, oi (10); 2. ogm. t < idg. ï, ei (7, 52); 3. < ï + nas. voor ƒ (x) (29); 4. < egi (agi) (55); 5. < e (a) vóór n -)- dent. (55). öü (geschr. ui) (54) = 1. ogm. ü < idg. ü (9); 2. oergerm. eu (57) < idg. eu (12). ou — 1. oud, out < ald, alt; old, olt (47); 2. < ü (54). ouw (ook geschr. auw) = 1. oud- (30); 2. owgm. a vóór w, a vóór w, ï voor w, ü voor vok., ogm. ïww (§ 41); 3. ogm. aww (56). aai = 1. ogm. ce voor j- (50); 2. ad- (30). ooi = 1. ogm. au voor j- (41); 2. öd- (30). oei = 1. ogm. o voor j- (53); 2. oed- (30). eeuw == owgm. ê voor w (41). 63. Konsonanten. Verscherping van de stemhebbende kons. in de auslaut enz. (36). p — 1. ogm. p < idg. b (22); 2. ogm. p < idg. p (sp) (20); 3. ogm. pp < bn (22 opm.). t — 1. ogm. t < idg. d (22); 2. ogm. t < idg. t (st,pt,kt)(20); 3. ogm. tt < dn (22 opm.); 4. fri. t(t) (37 opm. 2). k = 1. ogm. k, k» < idg. g, g" (22); 2. ogm. kk -os: idg. *dhogho-es > *dhoghös = got. dagos; -a- -j- -so > -as: idg. *ghebha-so > *ghebhas = got. gibös. II. De klanken van de silben zonder hoofdtoon. 67. De ogm. auslautswetten vormen een van de moeilikste problemen van de ogm. grammatika, niet alleen omdat de got. en de owgm. vormen niet altijd een gemeenschappelike oorsprong hebben, maar ook door de aard van het materiaal; in de doorlopende rede vloeide het woord samen met het volgende; de toestand van de auslautende silbe varieerde dus telkens en was weer gehéél anders, als het woord in de pausa stond. Zodoende is er minder regelmatigheid in de ontwikkeling van de klanken dan wanneer ze in silben met hoofdtoon staan. Men is het dan ook zelfs over principiële punten niet altijd eens; zo met name niet over de vraag, hoe het komt, dat idg. lange vokalen soms in 't oudste germ. reeds verkort zijn, soms echter nog b.v. in 't got. v Schönfeld, Hist. Gramm. 5 als lang verschijnen. Vroeger kende men daarbij overwegende invloed toe aan de nasaal: volgens de zgn. nasaaltheorie bleven de lange vokalen alleen dan behouden, als ze door een nasaal waren gedekt (Weslphal, Leskien, en zo in hoofdzaak nu weer Boer.) Latere geleerden (Hirt, Streitberg) ontkennen niet, dat een volgende kons. op de voorafgaande vokaal invloed heeft, maar volgens hen is het al-of-niet aanvankelik lang blijven van een vokaal in 't germ. toe te schrijven aan schleif- of stosston; volgens deze opvatting — die hier ook aanvaard wordt — wordt de schleiftonige vokaal in 't ogm. tot een lange vok. met stosston, terwijl de idg. lange vok. met stosston in een ogm. korte vok. overgaat. Het duidelikst komt het verschil van opvatting uit bij de nom. sg. m. en f. van de «-stammen: got. ha na, tuggö naast owgm. hang, tunga.-, vgl. lt. homo (afval van de n), gen. hominis (in uit en). Volgens Boer got. hana < idg. -ên, tuggo < idg. -ön; dank zij de nasaal bleef de o bewaard in 't got., maar werd in 't wgm. -a (tunga)', owgm. hano is een analogieformatie naar de (onverklaarde) acc. kanon. Volgens de schleifton-theorie got. tuggö, owgm. hano < idg. -ó; got. hana, owgm. tunga < idg. -in, resp. -ön !); in 't idg. zijn voor de nom. sg. eens -ö en -önl-ên naast elkaar in gebruik geweest — welke vorm, hing af van de sandhi — en eerst in de afzonderlike germ. dialekten heeft er, op verschillende wijze, differentiëring in masc. en fem. plaats gehad. Enkele andere vbb. van de invloed van de schleifton zijn: idg. *ghebhöm = got. gibö (g. pl.); dezelfde uitgang in 't owgm. bij de mannel. g. pl. dagS (met jongere verkorting). Maar : idg. *ghebkö, — germ. *yetö (bewaard in de monosyllaba got. so, nom. sg. fem. van sa, en hjö, nom. sg. fem. van fvas) = got. giba (nom. sg. fem.); dezelfde uitgang in de nom. acc. pl. neutr. a-st.: got. juka, waurda (-ö bewaard in 't monosyllabum po, n. acc. pl. neutr. van sa). En idg. *ghébhkm = germ. *yebö(n) (bewaard in t monosyllabum got. pö, acc. sg. fem. van sa) = got. giba (acc. sg. f.). 1) Dc acutus geeft de stosston weer. Behalve door de schleifton kan ook door invloed van de -s de lange vokaal bewaard zijn in : idg. *dhoghös = got. dagos (n. pl.); en idg. *ghebhiis = got. gïbös (g. sg.); evenzo de n. pl. Zoals uit 't bovenstaande blijkt, is soms een oorspronkeliker toestand bewaard in éénsilbige woordjes, die, hoewel vaak enklities gebruikt en dan onderhevig aan de werking van de auslautwetten, toch ook op zich zelf konden staan en dan meer klemtoon kregen. In de volgende § § zullen slechts enkele hoofdpunten van de germ. auslautswetten behandeld worden. 68. De vokalen in het ogm. a) Evenals in 'n silbe met hoofdtoon werd, zij het ook niet in dezelfde tijd, idg. o tot a, idg. a tot ö, maar idg. e werd steeds ï. De -o is in de absolute auslaut niet als zodanig bewaard, maar werd tot got. -a, wgm. -ü of — (zie onder c). Verder werd idg. o voor m wel in 't got. a, maar in 't owgm. u, b.v. dat. pl. idg. *d}iÖgho-mis > got. dagam, maar owgm. dagum. De idg. -ê = ogm. -a, bewaard in de monosyllaba got. fiê, hjê (instrument, bij sa, hjas), werd got. (wgm.) -a; vgl. got. guma (§ 67); verder 't praet. sg. 3e pers. van de zw. w.w. kl. I got. nasida, owgm. tierida, uit ogm. b) De korte vok. verdwijnen eerder dan de lange, de ongedekte eerder dan de gedekte. Het eerst verdwijnt zo'n korte vok. in de laatste silbe van een driesilbig woord. Zo is b.v. in de infin. bindan, waarin -an op idg. -onom berust, nergens meer de 3de silbe bewaard; evenmin in 't praes. sg. 3de pers. bindift uit idg. *-etï. c) De vokaal van de laatste silbe in een tweesilbig woord verdwijnt eerder na een lange dan na een korte silbe. B.v. nom. pl. neutr. germ. -ö (got. fiö) > got. -a (b.v. waürda). Deze -ö > owgm. -ü, alleen in kortsilbige woorden bewaard, dus dalü 'de dalen', maar word 'de woorden'. In 't mnl. vindt men dan door analogie bij lang- én kortsilbigen soms geen uitgang, vaak echter overal -e; dus b.v. woorde, dale; woord, dal. Daarentegen berust op idg. -é de got. -a, owgm. -ü van de praes. indic. sg. le pers. lt. ferö = got. baira, 5* owgm. bindu (door analogie zijn de geapokopeerde vormen verdwenen), mnl. binde. De i- en «-stammen gingen in de nom. sg. op idg. -is. en -us (vgl. lt. turris, fructus) > ogm. -iz en -uz uit; ze splitsen zich nu ieder in twee groepen, de lang- en de kortsilbigen, waarbij de eerste groep de -i en -u verloor, de tweede die behield; dus b.v. owgm. gast tegenover beki; luft tegenover sumi; vgl. mnl. gast: bekt; lucht: sone. In 't got. is dit verschil langs analogiese weg weer verdwenen; bij de z-st. ten koste van de t, bij de 7/-st. ten voordeele van de ü; dus b.v. got. ansts en mats, handus en sunus. d) De a wordt, als zijnde de minst geprononceerde vokaal, eerder gereduceerd dan de i en deze eerder dan de u. Zo vindt men in 't got. en 't wgm. nog wel de u in bepaalde omstandigheden in de nom. sg. bewaard, in 't wgm. ook de i (vgl. onder c), maar niet meer de a: idg. *dhoghos (vgl. lt. equus 'paard ) > ogm. *dayaz > got. dags, owgm. dag (evenzo langsilbige woorden: got. stains enz.). Evenzo de acc. sg., waar oorspr. een -m volgde : idg. *dliÖghÖm (vgl. lt. ïquum) > ogm. *daya« > got. owgm. dag. 69. De konsonanten in 'togm. Behalve de dentalen, komt slechts de m in aanmerking. De idg. -m > -n en verdween dan, evenals de -n zelf; b.v. got. bindan uit idg. -onöm {% 68 b); got. ivaürd, owgm. word uit idg. -om (= lt. -um, b.v. iugum); got. hana uit idg. -I« {% 67). In monosyllaba is de -m soms nog als -n bewaard, vgl. lt. tum < idg. *t'Óm got. pin. De idg. -s > ogm. -z: in 't got. bewaard en daar in de auslaut verscherpt, b.v. dags; in 't owgm. afgevallen, b.v. dag. In monosyllaba bewaart soms nog het hgd. deze z als r, b.v. wir (got. weis), er (got. is), wer (vgl. got. has). De idg. -d werd germ. -t en viel dan af, (in de auslaut was de explosie niet te horen): lt. quod= got. ha (wat: § < 5). Evenzo de idg. -t germ. -j>, b.v. lt. {fereba-)nt = got. blrun: de ausl. -n in 't got. wijst er, evenals in 't bovengenoemde bitidan, reeds op, dat die in t idg. niet in de absolute auslaut stond. Vgl. ook got. nasida (§ 68 a). Verder neef: It. nepotem (acc. sg. van nepos 'kleinzoon'); maan en tnaand — got. mena en mênöps (de d-p in de casus obliqui bewaard). 70. Specifiek owgm. isde synkope van de korte middenvokaal na lange wortelsilbe: zgn. synkope-wet van Sievers (de ontdekker). Van veel belang is deze klankwet voor de praeterita van de zw. w.w. kl. I, die in 't got. altijd op -ida uitgaan, in 't owgm. krachtens deze wet op -ida of -da (-ta). In 't mnl. is dat over 't algemeen niet meer te zien, daar men -ede en -de (-te) zoowel bij lang- als kortsilbige w.w. vindt; voorzoover één bepaald tiepe overheerst, hangt dit af van de voorafgaande konsonant, zie F r a n c k § 154. Slechts in één geval kan men indirekt de werking van de genoemde wet terugvinden, n.1. als de vokaal van de stamsilbe voor umlaut vatbaar is. Immers de synkope is ouder dan de umlaut en dus mist het praet. van de langsilbige w.w. de umlaut; men spreekt dan met een onjuiste term vaak van rückumlaut. In het part. praet. ontbreekt de umlaut klankwettig alleen in de verbogen vormen : owgm. *gi-sandit, gen. sg. *gi-sandidis > *gi-sand(d)is. Analogies ontstaan dan in 't mnl. in 't praet. ook vormen met umlaut, in 't part. vormen meten zonder umlaut. Dus: mnl. senden - satide - ghesant en sende - ghesent. Zo bij nog enige w.w., waarvan de stam op nd of n(n) uitgaat, b.v. hennen, rennen, (be)wetiden, schenden, bernen (-brande - ghebrant) vgl. § 45). In onze tegenwoordige taal is overal de umlaut ingedrongen ; alleen niet bij bertien, dat door een analogies branden is verdrongen. In 't hgd. is de rückumlaut beter bewaard gebleven, b.v. bij brennen, kennen, netinen\ dubbele vormen bij senden, wenden. Opm. 1. Gezant en verwant ontbreken in 't mnl.; ze zijn, ook blijkens de pl. met t, ontleend aan 't hgd. Opm. 2. Men verwarre met bovengenoemde w.w. niet die, welke van ouds (dus ook in 't got.) de tusschenvokaal missen; zo vooral got. bugjan - baühta, brükjan - brühta, pagkjan fiahta, pugkjan - pühta, briggan - brahta, waürkjan - waürhta; ndl. detiken - dacht (mnl. dachte, zo ook bij de volg. w.w. de -) later geapokopeerd), dunken - docht, brengen - bracht, werken wrocht (§ 46), zoeken - zocht (onoorspr. got. sokjan - sokida), hebben - had (assimilatie), mnl. roeken - rochte (maar bruken brukede). Hierbij sloten zich aan : kopen - kocht (uit *kofte) (leenwoord bij lt. caupo 'koopman'); mnl. raken - rochte (naast rakede); cnopen - cnochte (nu nog geïsoleerd verknocht) e. a. Evenzo de part. praet. got. brahts = ndl. gebracht enz. Op dezelfde wijze zijn de praet. van de praeterito-praesentia gevormd : got. skulda, mahta, paiirfta, wissa enz. Dat de vormen zeer oud zijn, bewijzen b.v. de ss van wissa, de ht van brahta. Soortgelijke vormen vindt men dan ook in 't lt. bij de part. praet., b.v. auctus bij augeo, sectus bij seco, passus bij patior. 71. De 3 is de „neutrale" klinker, die van alle vokalen ongeveer even ver af ligt; vandaar dat bij sterke verzwakking (afslijting van het eigenaardige dat iedere klinker heeft) deze kleurloze klank het resultaat is. In de ownfrk. periode is de grootste verandering deze, dat de vokalen van de zwakst betoonde silben in 3 overgaan, voorzover ze niet geapokopeerd of gesynkopeerd worden; b.v. *helpan> mnl. helpen, *kunni > mnl. kunne, *hano > mnl. hane. In de mnl.-nndl. periode is dat proses voortgezet: de 3 is hoe langer hoe meer geapokopeerd (hane > haan enz.), de n na 3 evenzo in de westelike en zuidelike streken (lop3 enz.); ook de vokalen, die in 't mnl. nog bijtoon hadden, verzwakten vaak verder, ten dele reeds in 't mnl. (-ijn > ?(n), -lijk > -bk enz., tegenover b.v. heid, -loos, -schap, waarop de bijtoon gebleven is). Zo ook synkope van 3 in de lc silbe in b.v. bang, binnen, blussen, blijven, blieven, blok, gunnen, grif, (on)guur, vreten, thuis, tans, tevens, ook gloven (gegloofd) (vgl. ook hgd. Glaube, Glück, Glied, Gnade). Opm. 1. Een fri.-holl. verschijnsel is de afval van ge-, Afin beuren, beurt, buur, lijken, heel, lukken, makkelik, span, bint, stadig, stel, bnw. rad (hgd. gerade); horen, hoeven e. a. Opm. 2. Indien het gevoel van de samenstelling verloren gaat, kunnen door deze prosessen samengestelde woorden ook formeel tot enkelvoudige worden, b.v. jonker, juffer, schout, laars, elf, twaalf, elger (: aalgeer), vent (: vennoot), bakkes, lei(d)sel, lerp (leder + reep), wereld, wingerd, bongerd, wimper (: wenkbrauw, wenk- volksetymologies). Opm. 3. Zie ook verschillende opmerkingen in de §§ over de vok. in silben met hoofdtoon. VORMLEER. VIERDE HOOFDSTUK. DE SUBSTANTIEVEN. 72. Van de idg. vormenrijkdom is slechts weinig overgebleven (deflexie). Dat geldt het meest van de naamvallen, echter ook van geslacht en getal. Het idg. bezat 8 naamvallen (casus), die in het skr. nog bewaard zijn (behalve de 4 bekende de lokatief, instrumentalis, ablatief en vokatief); in 't lt. bestaan er nog 6, in 't ogm. slechts 4 (in 't got. ook nog de vokatief; voorts in enkele resten de instrumentalis). Soms n.1. nam van twee naamvallen, die in functie niet al te veel uiteenlopen, één de functies ook van de andere op zich; zo is de germ. dat. pl. got. dagam formeel een instrumentalis, die echter als dat. is gaan dienstdoen. Vaker echter doet afslijting van de uitgangen het verschil tussen twee casus verdwijnen. In de got. nom. sg. dags en acc. sg. dag is nog onderscheid te bekennen, doordat alleen in de acc. sg. de uitgang verdwenen is ; in de owgm. nom. acc. dag is alle verschil verdwenen. Dergelike gevallen hebben zich in 't germ. hoe langer hoe meer voorgedaan; eig. bestaat de geschiedenis van de germ. flexie in hoofdzaak daarin, dat men stapsgewijze deze geleidelike gelijkwording nagaat, en de analogiewerkingen, die dit proses nog verhaasten. Zo is er in onze tegenwoordige taal, in 't algemeen gesproken, geen vormverschil meer bij de znw. over. Voorzover de gehele samenhang niet voldoende de betrekking aanduidt, gebeurt dat door strengere woordorde, door overgangswoordjes, soms ook door het aksent. Opm. 1. Zo is b.v. van tot omschrijvingswoordje voor de gen. geworden, aanvankelik in zinnen als : De appel is van de boom gevallen = Be appel van de boom is gevallen enz. De aanduiding met van verschilt daarin van de genitief, dat men de betrekking niet achterna, maar reeds vroeger tot uitdrukking brengt. Het idg. kende 3 geslachten en dit grammatikaal geslacht was niet beperkt tot de gevallen, waarin van natuurlijk geslacht sprake kan zijn. Sommige klassen van znw. bevatten woorden van verschillend geslacht (b.v. de i- en u-st.), andere daarentegen bijna alleen mannel. en onz. (b.v. de germ. *dayaz > got. dags, owgm. dag. Soms zijn reeds in 't idg. suffix en casusuitgang met elkaar versmolten; b.v. got. dagos < idg. *dhoghös en dit vermoedelik uit *dhogh-o-es. Soms is een oudere germ. vorm nog bewaard in: a) Finse (en Lapse) leenwoorden uit het germ., b.v. nom. sg. a-st. kuningas 'koning'; b) lt.-germ. inscripties, b.v. dat. pl. Saitchamimi(s), Aflims, Vatvims (matronennamen), waar de konsonant achter de m, in 't eerste woord ook de vokaal bewaard is; c) Oernoorse runen, b.v. nom. sg. fl-st. fiewav. = got. pitis. Het onderscheid tussen de onderscheiden klassen gaat in de overgangsperiode van het owgm. tot het mnl. grotendeels verloren, doordat de zwak betoonde vok. van de uitgangen tot 3 verzwakken — om nog later grotendeels te verdwijnen — en doordat de j vóór vok. in zwak betoonde silben uitvalt. Daardoor vloeiden de groepen in elkaar en bleven slechts enkele verschillen over. 74. De mannelike «-stammen. got. mnl. Sg. nom. dags = dach gen. dagis = daghes dat. daga daghe acc. dag — dach Pl. nom. dagos daghe gen. dage daghe dat. dagam = daghen acc. dagans daghe Sg. nom. idg. *dhogh-o-s (= lt. equ-u-s) — ogm. *ddyaz; zie verder § 68 en 69. gen. idg. *dhogh-e-so. In 't mnl. vaak synkope van de e (zie Franck § 173); nndl. geïsoleerde vormen als (des) daags, zijns weegs, goospenni?ig, scheeps- wijzen door de stamvok. nog op ouder es. dat. De got. -a (niet de wgm. vorm) < oudere ë, bewaard in i>ë, tvê (oude instrumentalis). In 't mnl. vindt men naast de -e oudere vormen zonder -e (met ongerekte stamvokaal: tiepe god; invloed van de konsonantst.) en jongere dito (met gerekte stamvokaal : vgl. nog b.v. vandaag of — neutrum — -daal, -wou in plaatsnamen: lokatieve datief; scheep gaan < t' scheep gaan). acc. idg. *dhÖgh-o-m (= lt. equ-u-m) = ogm. *dayan > *dayd. Pl. nom. idg. *dhoghös = ogm. *dayöz. In 't ohd. vindt men taga en in overeenstemming daarmee mnl. daghe, jonger daach (vgl. nog veertien daag). Daarnaast drong echter reeds in 't mnl. de zwakke vorm op -en in, die nog voor 't eind van de middeleeuwen de -e vrijwel verdrongen had; datzelfde geldt voor de gen. en acc. pl. Het uitgangspunt van deze gelijkmaking was de dat. pl., die zowel bij de st. als de zw. flexie op -en uitging. Het tegenwoordige holl. dage is dus geen rechtstreekse voortzetting van mnl. daghe, maar is door jongere apokope van de -n ontstaan; vandaar evengoed bij de zwakke als bij de sterke verbuiging. Het eerst zijn deze «-vormen opgekomen bij de op een vokaal uitgaande woorden; in b.v. scoe, waar -e na klinker verdween, voelde men geen plur.; vandaar reeds van de oudste tijden af scoen. Opm. Dit scoen werd later weer als sg. opgevat en zo ontstonden nieuwe pl. scoene, scoens, scoenen; de oude pl. is wsch. bewaard in : schoen- en laarzemnaker. Vgl. op dezelfde wijze peen (mnl. pee), kaan (oorspr. vr.) (mnl. cade 'korstje geroosterd vet') en vermoedelik ook teen (oorspr. vr.) (mnl. tee); vgl. ook spaander : § 75 opm. 3. Omgekeerd werden woorden, die op -en(e) uitgingen, soms als pl. gevoeld en zo kon dan een nieuwe kortere sg. ontstaan ; b.v. baak: baken, els: mnl. elsen(e), zeis : mnl. seisen(e), raaf < raven. In het tegenwoordige ndl. vindt men — echter niet juist bij de *iüka > got. juk, ndl. juk), is alleen een bespreking van de nom. acc. pl. nodig. idg. *iüga (= lt. iüg-a: verkort uit -a) = ogm. *iükö (vgl. got. io) > got. juka, maar owgm. dalü naast word, mnl. dale, woort en analogies woorde, dal (§ 68 c). De vorm zonder uitgang dringt soms in de gen. pl., zelden in de dat. pl. in, maar op de duur wint het, evenals bij de masculina, de zwakke vorm -en. Zonder uitgang nog: (drie) jaar, op de been, van kindsbeen af. In het ndl. gaan voorts een aantal onz. woorden — niet juist oude <ï-st. — in de pl. uit op -er (en), -er (s), soms naast -en (een enkele keer met differentiëring van betekenis); over 't algemeen in overeenstemming met 't mnl. (-er(e), -re): zie de opgave van de mnl. znw. bij F r a n c k § 179. In 't hgd. vindt men dezelfde uitgang -er bij een groter aantal znw. (b.v. ook bij Dorf, Glied, Haupt, IVeib; zelfs bij masculina als Geist,Mann, IVald). Voorde verklaring van deze uitgang moet men uitgaan van de idg. neutrale «■/tfj-stammen : tiepe lt. genus (uit -os), gen. sg. generis (uit -es -is). Een langsilbige es/os-st. als oergerm. *katbiz (uit idg. -es/os) werd volgens de auslautwetten in de nom. acc. sg. *kalf; daarentegen werd de nom. acc. pl. oergerm. "kali-iz-o tot *kalb-ir-u > *kalbir > *kelbir, hgd. Kdlber. De meervoudsuitgang viel dus af, maar 't stamsuffix -ir bleef en werd nu als meervoudsuitgang gevoeld; vandaar ndl. halver en met bijgevoegde nieuwe meervoudsuitgang kalvers, kalveren. Langs analogiese weg breidde zich dan het aantal van deze woorden uit; naast de -^r-uitgang van oude -es/os-st. in b.v. ei, hoen, kalf, lam, rund staan analogies aldus gevormde pluralia in b.v. gelid, gemoed, goed, kleed, lied, rad, mnl. telch. Opm. 1. Verschillende es/os-st. zijn in 't ogm. naar andere kategorieën overgegaan, zo vooral in 't got., dat deze stammen niet meer kent. B.v. got. ahs (neutr. zgn. sterke casus. 2) Hochstufe -oi-, resp. -ou- ) 3) Schwundstufe -i- (/), resp. -u- (w) : zgn. zwakke casus. Bij de z-st. zijn sterk: 1) gen. sg. got. anstais (idg. ois); 2) nom. pl. got. gasteis, ansteis (idg. -ei-es > germ. -ii-iz); 3) dat. sg. got. anstai berust vermoedelik op een dehnstufe idg. -èi (oude lokatief). De andere casus zijn zwak. Dus : 1) nom. sg. idg. -i-s (lt. host-is, turr-is, ign-is, ov-is) — germ. -(i)-(z) : got. gasts, ansts; 2) acc. sg. idg. -i-m (lt. turr-im) = germ. -in > -(z) : got. gast, anst; 3) gen. pl. idg. -i-öm (lt. turrium), maar in 't got. de gewone afwijkende ê: gaste (i. p. v. * gastje), anstë; 4) dat. pl. idg. -i-mis: got. gastim; 5) acc. pl. idg. -i-ns : got. gastins. Bij de zz-st. is de verdeling in st. en zw. casus dezelfde, alleen met dit verschil dat de gen. pl. tot de st. casus behoort. Dus, sterk zijn: 1) gen. sg. got. sunaus (idg. ous)\ 2) nom. pl. got. sunjus (idg. ew-es > germ. -iw-iz, wordt na synkope van de laatste z' tot -jus); 3) gen. pl. got. suniwë (idg. ew-öm; in 't got. de bekende -e); 4) dat. sg. got. sunau berust vermoedelik op een dehnstufe idg. -êu (oude lokatief). Zwak zijn: 1) nom. sg. idg. -u-s (lt. fructus, lacus, manus) — germ. -(u)-(z): got. sunus; 2) acc. sg. idg. -u-m (lt. fructum) = germ. -un > -(u) : got. sunu\ 3) dat. pl. idg. -u-mis: got. sunum\ 4) acc. pl. idg. -u-ns: got. sununs. In 't ogm. splitsten zowel de z- als de zz-st. zich ieder in een groep van kortsilbigen met -z, -ü en een van langsilbigen zonder -i, -u in nom. acc. sg.; vgl. daarvoor § 68 c. In 't owgm. gingen de «-st., die verre in de minderheid waren, over 't algemeen tot de /-st. (soms tot de a-st.) over; alleen enkele «-vormen (o.a. bij de kortsilbigen de nominatieven op -«) zijn bewaard. In 't mnl., waar zowel ausl. -i als -« tot -» werd, kan men de «-st. niet meer afzonderlik onderscheiden; misschien is nog een rest bewaard in de mnl. gen. sg. sone (soon) (naast soons) = ohd. sunó, got. sunaus. Bij de z-st. zijn de mannelike langsilbigen in 't mnl. geheel gelijk geworden aan de a-st. {gast, worm, balch, halm, raet = dach), de mannelike kortsilbigen aan de ja-st. (rese, bete, heuge — her de); de neutrale z'-st. gaan als de /'a-neutra (mere = vene). De belangrijkste groep is die van de vrouwelike langsilbigen (daet, aex, cracht, macht). De flexie van deze is : Sg. nom. acc. daet. gen. dat. dade (uit de dat. reeds in 't owgm. in de gen. ingedrongen), daet (invloed van nom. acc., deze vorm wint het allengs), ook daden (invloed van de zw. fl.). Pl. nom. gen. acc. dade; daarnaast de zw. vorm daden, die het allengs wint. dat. daden. Opm. 1. Onder invloed van de masculina en neutra in 't jonger mnl. ook een gen. sg. op -s (daets). De umlaut, die in de casus obliqui thuishoort, verdwijnt meest door Ausgleichung; soms echter dringt hij in: helft, Schelde, geweld (§ 32), schuld, geduld (§ 33). — Bij de vrouwelike kortsilbigen gaat de nom. acc. sg. op -e uit: beke, stede (waarnaast echter reeds owgm. stad, naar analogie van de langsilbigen gevormd: nog stad steden, ste(d)e). Vandaar dat ze nog makkeliker naar de zw. fl. verlopen en met de ö-st. geheel op één lijn staan. Opm. 2. De woorden op -scap, -scepe zijn neutr. of fem.; zie de vele mengvormen bij F r a n c k § 186. 79. De «-stammen. Deze groep omvat mannel., vrouwel. en een aantal onz. woorden; vgl. b.v. lt. homo, gen. homin-is; ratio, gen. ratiön-is, carö, gen. carn-is; nomen (uit *nömn), gen. nomin-is. De bekendste neutra Schönfeld, Hist. Gramm. 6 r in 't germ. zijn got. au go, auso, hairto. Het aantal «-st. is in 't ogm. sterk toegenomen, zó sterk dat de andere konsonantst. op de achtergrond traden. Dit kwam, doordat -an- in 't ogm. produktief werd ter aanduiding van nomina agentis (dus ongeveer in de functie van ndl. -er); deze hadden oorspr. het aksent niet op de wortel; vandaar dat die de Schwundstufe heeft en de werking van de wet van Verner toont; b.v. got. niutan 'vangen' (ndl. ge-nieten): nuta 'visser'; mnl. tien : her-töge; ndl. bieden : bode; got. batran : ouder ndl. mom-boor 'voogd' (uit *mond-boor 'beschermingdrager'; vgl. mond-ig). Daar komen nog de bvnw. bij, die door de overgang tot de «-st. gesubstantiveerd kunnen worden. Evenals bij de i- en u-st. vindt men hier een getrapte flexie met ablaut; dus idg. en Ion-, ênlön en met reductie ë/ö;n en vóór kons. jz. Dus bij de masculina: Sg. nom. got. hana, maar owgm. hano: zie § 67. gen. idg. -en-es: got. hanins 1 vgl. voor de casus-uitgan- dat. idg. -en-ï (lokatief): got. hanin ! gen lt. homin-is, homin-i, acc. idg. -on-m : got. hanan J homin-em. PI. nom. acc. idg. -on-es : got. hanans; vgl. voor de uitgang lt. homin-es. De vorming is oorspr. die van de nomin., maar drong dan in 't gehele germ. in de acc. in. gen. idg. -n-öm : got. abnê, auhsnë en neutr. namnê; maar overigens met m). d) idg. ns, de Schwundstufe bij lt. nos, in de verbogen casus van de pl.: gen. got. unsara, mnl. onser; dat. got. unsis en de accusatiefvorm uns 1 acc. got. uns en de datiefvorm unsis J mn'- °"s' Opm. 2. Dial. mnl. uus, nog in de 17de eeuw uys (Brederode) en nwvla. uus (D e B o s.v. uis), is van fri. oorsprong (§ 29 opm. 1). Opm. 3. De met hgd. wir enz. overeenstemmende -r-vormen in Zuid-Oost-Limburg zijn ingedrongen uit het mfrk. 83. Pers. vnw. 2de pers., grotendeels parallel aan de le persoon gevormd. Sg. nom. idg. *tü, *tü; lt. tü — got. pü, mnl. dü, dü, enklit. -de. gen. dat. acc. got. peina, pus, puk = mnl. dijns, di. Vgl. lt. acc. te. De got. vok. van pus, puk is vermoedelik onoorspr. (invloed van pu); voor de mnl. vormen, evenals voor hgd. dir, dich, geldt het bij de 1= pers. gezegde. Pl. nom. got. jus, maar in 't wgm. onder invloed van de le pers. pl. en met overgang van j tot g (§ 61 opm. 3): mnl. gM, (holl. *ji, zie ben.), enklities -i (b.v. segdi; uit -ji). gen. dat. acc. got. izwara, izwis, maar owgm. iuwar, iu (zonder z) > mnl. uwer, u; iu (in holl. hss. sedert 1400). In 't ndl. is echter de verhouding van du: ghi veranderd. Gold aanvankelik du voor de sg., ghi voor de pl., in 't mnl. reeds was deze verhouding verstoord : immers het werd in 't hoofse leven, zoals uit de weerspiegeling ervan in de hoofse literatuur blijkt, gebruik elkaar met de pluralis reverentiae aan te spreken (dit onder invloed van 't fra., dat zelf deze gewoonte weer aan 't lt ontleende). Dit was het uitgangspunt en zo nam dan in de midde eeuwen het gebruik van ghi sterk toe, terwijl dat van du verminderde. Tegen 't eind van de 16^ eeuw is ghi overal rege en tevergeefs tracht Marnix het dan reeds dode du nieuw leven in te blazen. In de fri.-frank. dialekten, dus in de eerste plaats in Holland, schijnt dit ghi echter alleen een papieren vorm geweest te zijn; men sprak daar vermoedelik de fri. vorm ji. Tenminste ie emfaties jij wordt dan later de gebruikelike vorm, terwijl gtj ook tegenwoordig nooit in deze streken gesproken wordt. Daarbij trad een nieuwe verschuiving in: het voormalig beleefdheidspronomen werd de gemeenzame vorm (Je, jij), terwijl een nieuwe beleefdheidsvorm ontstond (U). Deze aanspreekvorm U, die het ww. nog vaak in de 3d' ps. bij zich krijgt en eventueel dan ook het refl. pron. zich, ontstond in de loop van de 18^ eeuw uit Uw?, een nevenvorm van uwe (de schrijfwijze UE leidde tot het lezen van uwe), mede onder invloed van de objektvorm u. Uit de objektvorm owgm. iu, iu ontwikkelde zich u, maar ook mnl. ju, jou {% 54), waaraan de nndl. emfatiese objektvorm jou (naast het anders gebruikte je) beantwoordt. Terwijl meni in het mnl. de pluralisvorm voor de sg. ging gebruiken, ontwikkelde zich een nieuwe pluralisvorm door samenstelling met liede, lude; deze leeft vooral in jullie, jelui voort; vgl. ook gullie en bij de 3^ ps. zullie, hullie, 1<= ps. zeeuws wullie. Opm De in archaïstiese taal bij A. Drost voorkomende vorm dij is door hem geabstraheerd uit segd-i, segd-ij. in vla. neemde-ge vindt men ditzelfde -i, vermeerderd met ge. 84 Pers. vn w. 3^e ps. Er zijn drie stammen . a) germ. ï, overal in 't got. behalve in de nom. sg. fem. Ook in andere idg. talen, b.v. lt. is, id. b) germ. si, in 't got. in de nom. sg. fem. (si), in 't wgm. (ndl.) in de nom. (acc.) sg. fem. en de nom. acc. pl. comm. gen.: mnl. si, ndl. ze, zij (deze laatste vorm alleen in de nom.). c) germ. hï\ in 't owgm. oorspr. in de nom. sg. masc. en dan in 't ndl. — in tegenstelling tot 't hgd. — ook in de andere vormen ingedrongen, behalve in de nom. sg. fem. en de nom. pl. comm. gen. (daar alleen j-vormen) en in de gen. sg. masc. neutr. (waar alleen bij enklities gebruik ())s wordt gebezigd). Bij enklise viel de h af; -t, ())m, (p)t, (p)s enz. zijn dus geen oude ï- maar H-vormen. Voor de verlenging van de i bij klemtoon (zodoende ndl. hij naast 't meer gewone, enklitiese ie) vgl. mi (§ 82). In de nom. sg. fem. vindt men naast mnl. si mnl. soe, het oude demonstratief (= got. sö, fem. van sa), en su, uit owgm. (os.) siu. In de pl. is si onder invloed van wi, gi in de plaats gekomen van sie (oonfrk. sta). De vormen hen, hun zijn in oorsprong identies; 't was aanvankelik de datiefvorm, ontstaan uit hem (soortgelijke vormen in de dat. acc. sg., waar heme de oudste vorm is); daarnaast door geringe klemtoon (§ 48 opm. 2) him, hin en hun (§ 48 opm. 1), dat tans (naast ze) de gebruikelike vorm is voor alle geslachten. In oorsprong kunstmatig is dus het naamvalsverschil tussen hen en hun. Opmerkelik zijn in 't fem. de a-vormen : reeds mnl. hare naast heure in plaats van een te verwachten *here (grondvorm *hiro); vg'- § 28 opm. 2 en § 44 opm. 5. Bij de veelvuldig gebruikte enklitiese vorm r vindt men als nevenvormen /V, d'r, welke zich in de sandhi (b.v. Hij heeft 'r gezien) hebben ontwikkeld. Naast dit pron. bestond in de casus obliqui een reflexief; vgl. lt. sibi, se; got. sema, sis, sik. Het mnl. gebruikt dit niet meer, met uitzondering van de gen. masc. sg. sijns, dat z'n gebruik tot 't niet-refl. pron. heeft uitgebreid. Zich is de hgd. vorm; terwijl het in 't mnl. vooral in zuidoostelike teksten voorkomt, begint het in de latere middeleeuwen in Holland in te dringen om eerst na hardnekkige strijd met hem en z'n eigen (mnl. sijn eigen', sijn onder invloed van de gen. sijn) in de 17de eeuw algemeen beschaafd (maar niet volksaardig) te worden. Ook in het ndd. drong de hgd. vorm in, maar daar werd het vernederduitst tot sik-, terwijl dit in 't mnl. slechts nu en dan voorkomt, dringt het dan + 1600 verder door en vindt men het bij brab. vla. en zeeuws-holl. schrijvers (nu nog in 't drents en gron. zuk). Opm. 1. Slechts zeer zelden vindt men in 't mnl. de oorspr. dat.-vorm si; vandaar is het niet waarschijnlik, dat dit in het 16de eeuwse brab.-antwerpense si (se) selve (b.v. Dit gat is in sy selver met vont, wier meer vierkant) voortleeft, identiteit met sijn ligt hier meer voor de hand. Opm. 2. Nauwkeurig de mnl. vormen bij F r a n c k § 210. 85. De bezittel, v n w. Got. meins, peins, sems = mnl. mijn, dijn, sijn; het laatste wordt reeds in 't mnl. ook niet-refl. gebruikt; dijn is nu alleen nog over in het mijn en dijn. In de pl. staan tegenover got. unsar, izwar, hgd. unser, euer kortere mnl. vormen onse, uwe, nu u(w) (holl. u; uw spelvorm naar uwe), je, jou en de spellingvariant jouw (met dezelfde verschuiving als bij 't pron. pers.); mede onder invloed van je en van 't gelijkluidend pers. vnw. ontstond naast m'n me; onder invloed van mijn enz. kwam joun op. Terwijl oorspr. sijn voor alle genera en numeri werd gebruikt, is in 't mnl. voor 't fem. en de pl. reeds hare, de gen. van 't pron. pers., het gewone woord (vgl. hgd. ihr); daarnaast soms al in 't mnl. de dat. van 't pron. pers. hun (ook hen). De flexie is die van 't adj.; alleen vindt men tengevolge van 't proklities gebruik reeds vroeg vormen zonder uitgang (ook bij ons: mnl. ons vader; vgl. fri. uus). Aanwijzend voornaamwoord. 86. Het demonstratief werd in 't idg. van twee verschillende stammen gevormd, een met s- en een met t- beginnende stam; de hoort thuis in de nom. sg. masc. fem., vgl. got. sa en sö; in de jongere germ. talen, ook in 't ndl., zijn deze f-vormen vervangen door andere met germ. ƒ- (ndl. d-) < idg. Bij dit pronomen blijkt het duidelikst, welke eigenaardigheden in de casus-uitgangen de pronominale flexie kenmerken tegenover de substantiviese. Een aantal casus stemmen overeen, n.1. Sg. nom. fem. got. sö — giba (§ 77); gen. masc. neutr. got.pis = dagis; acc. fem. got. po — giba (§ 77); Pl. nom. acc. fem. got. pos = gibös; nom. acc. neutr. got. pö = waurda (§ 75); acc. masc. got. pans = dagans. De andere casus verschillen min of meer. De meest karakteristieke afwijking is die van de nom. acc. sg. neutr., welke idg. -d heeft; vgl. lt. id, illud, istud tegenover bellutn, iugum. In 't germ. moest die d tot t worden en dan bij enklities gebruik afvallen, daarentegen bij klemtoon blijven; vgl. got. /va (zwak betoond als pron. indefin.); ndl. dat, dit, het, wat. De got. vormen it-a, pat-a hebben dezelfde toevoeging, die men ook in de acc. sg. masc. {>an-a vindt; blijkens got. ainttöhun, hjarjatöh is deze -a uit -ö(n) ontstaan. — Zeer karakteristiek is ook de got. ai (idg. oi) van de nom. pl. masc. pai en de dat. pl. comm. gen. paim. Oorspronkelik had ook de got. gen. pl. masc. die ai (nog bewaard bij 't adj. blindaize en daar in 't fem. ingedrongen: blindaizo i. p. v. -özö, en zelfs in de gen. sg. fem. blindaizos i. p. v. -izos), maar hier is de i van de sg. ingedrongen: pizë onder invloed van pis, pizös; hierdoor ook in de gen. pl. fem. pizö i. p. v. *pözö. — Een intern langere vorm heeft de dat. sg. masc. neutr. got. pamma (mm < germ. zm < idg. sm; de -a uit -ë, vgl. de instrument, neutr. pë en zie § 74); verder de gen. dat. sg. fem. en de gen. pl. comm. gen.pizös,pizai, pizë, pizö (z uit idg. s). — De nom. sg. masc. got. sa heeft geen -s (tegenover b.v. got. dags), maar vgl. daartegenover de andere pron. is, has. Jonger is hgd. der. — Terwijl oorspr. geen afzonderlike vorm voor het lidwoord aanwezig was, differentieerde het demonstratief in verschillende wgm. talen, ook in het ndl. (anders in 't hgd.), zich tot demonstrat. enerzijds en tot artikel anderzijds; in 't laatste geval ontstonden dan zwakke vormen : vgl. de naast die. In 't mnl. is die scheiding minder scherp dan tegenwoordig; zie de paradigmata bij F r a n c k § 216 en 217. In het neutr. kent het mnl. nog alleen dat (en bij 't demonstr. een emfaties dat te, gevormd naar dit te, zie ben.); deze vorm werd bij proklities gebruik A, 't en viel dan samen met ?t, 't uit het (pron. pers.); vandaar dat men nu op 't papier het als de volle vorm van 't onz. lidwoord heeft (in de levende taal alleen in de betekenis „bij uitnemendheid" en dus dan geen lidwoord meer). Overigens is in 't mnl. de invloed opmerkelik, die van de nominatieven uitgaat, waardoor de ie in de casus obliqui dringt, b.v. gen. sg. masc. neutr. dies (naast oorspronkelik, maar verouderd dis, des-, in 't neutr. ook das onder invloed van dat)-, zelden diens (met n van de acc. sg. masc.). Opm. Een gen. als des, das kon in bepaald syntakties verband tot nominatief worden; vgl. nndl. moois, lekkers,goeds, nieuws, iets, vermoedelik ook alles. In de acc. en dat. sg. masc. dringt reeds in 't mnl. vaak de vorm die (in plaats van dien) in; men heeft hier vooral aan invloed van 't relatief partikel die (§ 88) te denken, dat in alle casus werd aangewend. Zodoende komt er hoe langer hoe meer overeenkomst tussen mannel. en vrouwel. in verschillende casus; de, deze en de adjektieven volgen het voorbeeld van die; daarbij komt de omschrijving vooral van de gen. door van, en zo verdwijnen ten slotte alle uitgangen (alleen archaïsties en in geïsoleerde uitdrukkingen, vooral in ten, ter, nog verbogen vormen; in plaatsnamen ook in de nomin. Den Haag enz., Ter Apel enz.). Men heeft hier dus bij de afval van de n niet alleen een foneties, maar ook een analogies proses; vandaar het verdwijnen van de -n ook op dat deel van het taalgebied, waar de fonetiese apokope van de -n niet voorkomt. Naast de instrument, got. fië stond in 't owgm. een instrument, os. thiu = mnl. die, de (zwakbetoond), b.v. mnl. die ghelike, die mere, de minder, de bet. Onder invloed van verbindingen als dies te en onder invloed van te ontstond hieruit te : te bet, te hoghere; vgl. nog deste, tiiette-, — Een andere instrument, (oorspr. waarschijnlik lokatief), got. pei (vgw.), is bewaard in mnl. be-di (en be-die : andere schrijfwijze of invloed van die [ghelike\); evenzo in 't interrogatieve t-wi. Andere demonstratieven zijn : a) gêne, en met afwijkende vok. got. jains (J~g• § 61 opm. 3); vgl. ook ginds (oorspr. bijwoord, mnl. ghens) en degene-, in 't mnl. nog soms de neutr. vorm ghent. b) deze, dat wellicht door samenstelling van 't boven besproken demonstrativum (ndl. de) met het partikel got. sai ontstaan is in t got. komt het woord nog niet voor. Hierbij het neutr. dit en — reeds in 't owgm. — ditte (vgl. ikke-. % 82). c) got. sah uit sa -)- uh, voor het ndl. zonder belang. Vragend voornaamwoord. 87. Uit de aard van de zaak ontwikkelt zich bij het interrogativum eerst laat een femininum en een pluralis; zo kent het got. nog geen verschillende vormen voor het getal. De stam van het pronomen idg. kvo- (vgl. lt. quod; naast quis, quid met idg. z), germ. hwa-, vertoont ablaut (idg. o - e); vgl. got. bas: /vis (gen.); ndl. welk', got. fvi-leiks. De ndl. vormen wie enz. hebben sterk de invloed van 't demonstrat. die ondergaan; vgl. het paradigma bij F r a n c k § 220. Een oude instrumentalis is bewaard in hoe (§ 40); zie voor t-wi § 86. Betrekkelik voornaamwoord. 88. Een afzonderlik pronomen voor het aanduiden van de relatieve betrekking bestond oorspronkelik niet; men had er geen behoefte aan, daar het gevoel voor het verschil tussen neven- en onderschikking niet voldoende ontwikkeld was. In 't got. heeft zich echter reeds een aanduiding ontwikkeld door -ei achter het demonstratief (of pron. pers.) te voegen, b.v. sa-ei (ik-ei). In 't owgm. en dienovereenkomstig in 't mnl. gebruikt men het demonstrat. of deels ook het interrogat., voorzover men een pronomen er voor gebruikt; daarnaast bestond een relatief-partikel die, dat in alle casus gebruikt kon worden. Ook in 't nndl. wisselen de d- en w-vormen met elkaar af. II. De adjektieven. 89. De verbuiging van de bvnw. is altijd in sterke mate onderhevig geweest aan congruentie. Terwijl aanvankelik de adj. vermoedelik onverbogen waren, namen ze reeds in 't idg. de flexie van de znw. aan; zo is dan ook in 't algemeen de toestand in 't lt., b.v. bonus - bona - bonum = hortus - mensa - bellum. In 't oergerm. echter ondergingen ze de invloed van de pronomina, vooral daar een bepaalde groep, die van de pronominaal-adjectieven {al, ander enz.), tussen beide kategorieën instond. Tengevolge daarvan ontstond een gemengde flexie; men kreeg dus naamvalsuitgangen, die gelijk waren aan die van de znw., en andere, die gelijk werden aan die van de vnw. (aanw. vnw.). Terwijl nu de adjektieven aldus zich in de flexie min of meer van de subst. isoleerden, was een nieuwe flexie ontstaan, doordat alle adj. in zwak verbogen subst. konden overgaan en de vorm daarvan konden aannemen (vgl. b.v. hgd. der Blinde, der blinde Mann: ein blinder Mann). Bij die zwakke verbuiging, welke in substantivies gebruik en na het artikel voorkwam, vindt men in 't m n 1. een nieuw gedeeltelik verloop naar de pronominale flexie van 't voorafgaande woord; immers terwijl de klankwettige vormen dezelfde zijn als die van het znw., vindt men naast die vormen in de gen. sg. masc. neutr. vaak -s en vooral in de gen. dat. sg. fem. en de gen. pi- comm. gen. -er en bijna altijd in de nom. acc. pl. comm. gen. -e {des goets mans, der goeder vrouwen naast des goeden mans en een vrij zeldzaam der goeden vrouwen ; zo goed als altijd die goede mannen), waardoor deze vormen gelijk worden aan die van de st. flexie (§ 90). Opm. Ook in andere talen vindt men soortgelijke verschijnselen. Zo is in 't lt. in de nom. pl. masc. de pronominale uitgang idg. -oi {% 86) = lt. -ï niet alleen bij 't adj., maar zelfs bij 't subst. ingedrongen (boni hortï). De verdere geschiedenis is die van 't verlies van de buigingsuitgangen, 't eerst bij predikatief gebruik, daar de nom. sg. klankwettig in 't owgm. z'n uitgang verloren had (maar in 't got. wel verbuiging, b.v. sadai waür^un). Voor het ndl. geldt het bij de pron. opgemerkte (§ 86); tans is alleen de -» bewaard, terwijl in 't eng. alle flexie verdwenen is. Men onderscheidt in 't ogm. a- {ja-, wa-), i- en «-st. 90. De sterke flexie van de reis de 3 geslachten; 3—19 gaan, voorzover verbogen, naar de z'-st., 20—60 (tigjus) naar de u-st.; 70—100 zijn onverbuigbaar. De mnl. vormen zijn, voorzover verbogen, in de regel die, welke men verwacht; nu nog resten van de flexie in b.v. met z'?i tweeën, bij tweeën, tweeërlei, in tweeën (mede onder invloed van de znw.: in tweeën = in twee stukken). 94. De afzonderlike telwoorden: cardinalia. got. ains, ndl. één < idg. *oinos (lt. ünus : § 10). In de jongere germ. talen in verzwakte vorm (ndl. 3n, 'n) tevens als onbepaald lidw. gebruikt (samenstelling geen, mnl. engheen, negheen, uit *nih -)- *aina-). got. twai, maar owgm. (os.) twëne, neutr. twê. In 't ndl. is de oorspr. neutrale vorm twee algemeen gebruikelik geworden (maar twêne in twin-tig). Vgl. lt. duo. Naast twee got. bai, ndl. bei-de. got. preis, hgd. drei, ndl. brab. drij; maar alg. ndl. drie, oorspr. de vorm van 't femin. (ohd. drio); idg. *treies, lt. tres. got. fidwör, maar wgm. ndl. vier en met andere afwijking lt. quattuor. In de anlaut wisselen idg. kv en p, in de inlaut idg. tw en k» (> germ. hv > y > w, u en zo ndl. vier). got. fimf, ndl. vijf (§ 29), maar lt. quinque. In de anl. idg. p, in de inl. idg. k", maar dan assimilatie (in 't germ. ten gunste van de /, in 't lt. van de qu). got. saihs, ndl. zes = lt. sex. got. sibun, ndl. zeven : de idg. t (vgl. lt. septem) is verloren gegaan, got. ahtau, ndl. acht-, vgl. lt. octo. Oorspr. dualis-uitgang als in lt. duo („twee viertallen"). got. niun, hgd. neun, maar in 't ndl., met g uit w, negen. Vgl. lt. novem. got. taihun, ndl. tien = lt. decem. Hierbij (volgens de wet van Verner) got. tigus, ndl. -tig. got. hund (als pl. twa hunda enz., anders taihuntaihund, - tëhund), maar in 't owgm. een samenstelling hiermee : ndl. honderd uit *hunda -)- rada, d. is 'honderd-getal' (vgl. got. rapjö 'getal'). Vgl. lt. centum. got. püsundi, ndl. duizend; daarnaast mnl. dusentech (invloed van twintig enz.). 95. De o r d i n a 1 i a, in 't germ. over 't alg. als zw. adj. verbogen, zijn meest door 't suffix idg. -telto- van de cardinalia gevormd; vgl. b.v. lt. quartus, sextus-, got. saihsta,ahtuda,niunda-, ndl. vierde, zevende, negende (en onder invloed van deze ook vijfde, zesde i. p. v. mnl. vijfte, seste). Daarnaast in 't wgm. superlatiefvormingen op -ste, vooral vanaf 20 (ook achtste, mnl. sevenste). Aan lt. tertius (idg. -tio-) beantwoordt in vorming got.pridja, ndl. derde. Eerste is een superlatief van eer, got. air 'vroeg', waarnaast got. fruina en frumists. Tweede is een jongere formatie naast ander, got. anpar. Schönfeld Hist. Gr«mm. 7 ZESDE HOOFDSTUK. DE VERBA. 96. Genera. De term genus 'geslacht' hoort bij het nomen thuis, wordt echter bij het verbum ook gebruikt tot aanduiding van de richting, waarin de handeling gaat: aktief, medium en passief. Het idg. had afzonderlike uitdrukkingswijzen voor het aktief en het medium, d. i. het genus dat aanduidt, dat de handeling in de sfeer van 't subjekt plaats heeft, b.v. lt. sequor (deponens, d.w.z. verschijnt alleen in mediale vorm) 'ik houd mij aan iemand', d.i. 'ik volg'. Daar de mediale betekenis vaak dicht bij die van 't passief staat (b.v. zich verspreiden, zich kenmerken-^ verspreid, gekenmerkt worden), kon het medium ook voor het passief gebruikt worden, en voorzover het in 't ogm. (got.) bewaard is, heeft dit zgn. mediopassivum dan ook die betekenis aangenomen : got. nimada — 'ik, hij word(t) genomen'; mogelik zijn in 't ndl. bij heten in de zin van 'genoemd worden' hiervan resten bewaard. Overigens wordt in 't germ. het passief omschreven; zo reeds in 't got. door de hulpw.w. wairpan en wisan (daupips nvarp of ist naast daupjada). Het mediaal begrip wordt in 't germ. omschreven door 't pron. pers., voor de 3de pers. door een afzonderlik pronomen. 97. Modi. Het idg. kende de indikatief of werkelikheidsmodus, de imperatief of bevelmodus, de konjunktief of wilmodus, en de optatief of wensmodus. Doordat het onderscheid tussen de twee laatstgenoemde wijzen weinig scherp was, nam in 't ogm. de optatief beide functies over en ging de konjunktief verloren. Een rest is misschien bewaard in got. ögs (imperat. 2 sg.); vgl. voor de uitgang lt. aga-s (praes. conj. 2 sg. bij ago). In 't jonger ndl. is de optatief op enkele resten na verloren gegaan, doordat omschrijvingen met hulpwoorden er voor in de plaats getreden zijn; ook bij de imperat. zijn dergelike omschrijvingen zeer gewoon. 98. Tempora. Het idg. kende — behalve een voor 't germ. niet ter zake doend futurum — een praesens en een praeteritum. Het praet. werd gevormd door voorvoeging van het zgn. augment e-, dat oorspr. een bijwoord van tijd was ; één rest is misschien in 't ogm. bewaard : got. iddja 'ging' < idg. *ê-iam (vgl. lt. ïre 'gaan'). Daarnaast had het idg. uitdrukkingsmiddelen voor de wijze waarop de handeling plaats heeft, de zgn. aktionsarten ofaspekten. Een van die aspekten was het praesens perfectum ('voltooid praesens'), kortweg perfectum genoemd, dat de toestand aanduidde, die in het tegenwoordige bereikt is als gevolg van een verleden handeling. Doordat het zwaartepunt verlegd werd werd naar de verleden handeling, kreeg dit perfectum in 't germ. praeteritale betekenis; het nam de functie van 't praet. over en werd zo tot perfectum historicum; in de ogm. gramm. wordt het gewoonlik praeterittun genoemd. Overigens werden en worden de tijden uitgedrukt door middel van hulpwoorden, vooral hulpwerkwoorden. Opm. 1. Bij de aktionsarten onderscheidt men dus de door het w.w. uitgedrukte handeling niet naar de tijd (b.v. verleden of heden), maar naar de plaats waar men zich bevindt (b.v. voltooid of onvoltooid). Het idg. had er vroeger uitdrukkingswijzen voor dan voor het tijdsverschil. Het meest karakteristiek zijn ze bewaard in de slaviese talen; daaruit ontleent men de term aspekt. In 't germ. zijn de afzonderlike uitdrukkingswijzen er voor meer op de achtergrond getreden; een van de middelen, die men tans gebruikt, is het zinsaksent; een van de resten wordt bij het verl. deelw. (§ 100) besproken; vgl. ook § 110. Overigens hoort de geschiedenis van de aspekten in de syntaxis thuis en wordt daarom hier niet nader behandeld. Datzelfde geldt van de periphrastiese tijden van de w.w. Opm. 2. Het praesens vervult in 't ogm. de rol ook van 't futurum; daarnaast vindt men reeds in 't got. soms omschrijving met skal e. a. 99. N u m e r i. In 't got. zijn nog dualisvormen bewaard ; overigens in 't germ. alleen singularis en pluralis. 100. De nominale vormen van het w. w. a) De infinitief, in vorming een neutr. nomen actionis, b.v. idg. 7* *bhéro-no-m == got. bairan. Oorspr. is er dus geen nader verband met het praesens; vandaar dat b.v. naast lt. capio (met praesensversterking i) als infin. capere (zonder i) staat; maar in 't germ. heeft de infin. zich nader bij 't praes. aangesloten: got. haf ja : hafjan. In 't wgm. staat naast de infin. een verbogen vorm, het zgn. gerundium, vgl. b.v. mnl. te vaerne, te singen(e) (dat.); de genit. is tans alleen in resten (b.v. peinzensmoede; vgl. ook tot barstens toe) bewaard. b) De participia zijn in oorsprong verbale adjektieven. Het germ. kent: 1. het part. praes. act., in 't idg. gevormd door -nt-, b.v. lt. vehens, gen. vehentis; germ. -nd-, b.v. got. sokjands, dat over 't alg. zwak verbogen wordt (in 't got. alleen nom. sg. sokjands naast sokjanda); ndl. zoekend(e). Enkele van deze part. zijn subst. geworden (§ 80 b). 2. het part. praet. pass., in 't idg. gevormd door nejno of tejto; het laatste is zeer gewoon in 't lt., b.v. factus, captus, monïtus, amatus, delëtus. In 't germ. heeft differentiëring plaats gehad, doordat de zw. w.w. part. op -p (, r beginnen, niet in t is overgegaan. Men onderscheidt: a) de red. w.w. met a -f- twee kons. (haldan: haihald), ë — owgm. a (slëpan : sais/ëp; lëtan : lailöt, saian : saisö), ai = owgm. ei, ë (haitan : haihait) ; b) die met ö = owgm. oa enz. (Jvöpan: haihöp) en au = owgm. ou, ö (aukan \ aiauk). In 't owgm. is de reduplicatie verdwenen; in plaats daarvan vindt men bij de le groep in 't praet. ë = ndl. t (geschr. ie), bij de 2de eo, io, ie = ndl. ï (geschr. ie); dus mnl. sliep, liet, hiei; maar ook riep, liep. Indien oorspr. twee verschillende kons. volgden, dan vindt men in de regel een verkorte klinker e of ï' (dialekties verschillend); b.v. bij houden (uit haldan) mnl. helt, hilt, minder vaak hielt. De verdwijning van de reduplicatie in 't owgm. verklaart men het best als volgt: Daar de reduplicatie-silbe de klemtoon had, kon de vokaal van de stamsilbe na verzwakking uitvallen; kontractie kreeg men echter bij de met een vokaal beginnende wortels, b.v. got. aikan: praet. aiaik — owgm. *eëk, *ëk; got. aukan : praet. aiauk = owgm. *eók, *eok; en naar deze vormen voegden zich dan de andere. Deze verklaring wordt gesteund door enkele ags. (angliese) vormen als heht (bij hatan 'heten'), reord uit *rerd (bij rcedan 'raden'), welke de tussentrap bewaren. Een bezwaar echter tegen deze opvatting is, dat de met een vok. anl. red. w.w. weinig in aantal zijn; daarom nemen anderen aan, dat de reduplicatiesilbe onder invloed van de andere w.w. in 't owgm. is afgevallen. Moeilik is dan echter de e1 en eo, die in dat geval niet 't resultaat van kontractie kunnen zijn, te verklaren; ook moet dan een afzonderlike verklaring van de genoemde ags. vormen gegeven worden. Eén w.w. heeft in 't wgm. (ndl.) zijn reduplicatie behouden, doordat voor het taalgevoel die reduplicatie tot stamsilbe werd, n.1. deed bij doen (§ 111). Bij dit — in 't got. niet overgeleverde — w.w. heeft het owgm. in 't praet. een reduplicatie-silbe met afwisselend f en « (mnl. a). Op grond van de owgm. vormen is in 't mnl. te verwachten: Sg. 1. 3. dêde (ë uit e) (nu dee en deed), 2. dades-, PI. daden. Deze vormen komen voor, maar ze werken op elkaar in, vooral ten gunste van de ë, die in 't nndl. in 't praet. uitsluitend voorkomt. Dit in tegenstelling tot 't hgd. (ich tat enz.). 105. Overgang van de st. w.w. naar een andere klasse of naar de zw. w.w. of omgekeerd. Reeds in 't ogm. waren soms w.w., die tengevolge van een of andere klankwettige ontwikkeling buiten het kader van hun klasse vielen, naar een andere klasse overgegaan. Zo b.v. got. bidjan, ndl. bidden, oorspr. een aoristpraesens van kl. I, maar tengevolge van de korte vok. naar kl. V overgegaan; vgl. 't mnl. st. w.w. btden 'wachten' (abl. met beiden). Ook got. hafjan, ndl. heffen, vermoedelik oorspr. een aoristpraes. bij kl. VII (§ 14), maar tengevolge van de a in 't ogm. overgegaan naar kl. VI; vgl. lt. cëpi: got. hof (idg. abl. ë: ö). Got. preihan is tengevolge van 't verlies van de n naar kl. I overgegaan (tegenover ndl. dringen met » uit de 3de en 4de kategorie). Verder got. standan (§ 14), ndl. klimmen (§ 102). De w.w., die een liquida vóór de vokaal (e) hebben, weifelen tussen kl. IV en V; in 't got. gaan b.v. brikan en 't aoristpraes. trudan naar kl. IV, wrikan naar kl. V; in 't ndl. gaan breken, spreken, wreken naar kl. IV, treden naar kl. V; voor plegen zie men § 24. Got. speiwan (kl. I) werd ndl. spuwen (§ 41) en verliep zodoende in 't mnl. naar kl. II: tiepe bluwen; bluwen zelf luidde in 't got. bliggwan en was zodoende in die taal naar kl. III verlopen. Bevelen (got. filhan : kl. III) ging tengevolge van 't verlies van de h tot kl. IV over. Zweren 'een eed doen' (kl. VI) verliep in 't part. praet. naar kl. IV (gezworen), waarmee de infin. overeenstemde en waartoe zweren 'pijn lijden' oorspr. behoorde; daarbij kan ook de w invloed hebben uitgeoefend. Dit zweren 'pijn lijden' gaat dan, evenals scheren 'snijden' naar kl. VI over, waarbij dan ook onder invloed van 't part. met ö de ö in 't gehele praet. indringt (zwoor - gezworen, schoor - geschoren); op dezelfde wijze wegen (oorspr. kl. V), waarbij ook de voorafgaande w de oergerm. *ez-mt), mnl. ic bem (zie ben.) (bim, ben, bin: §48), nndl. ik ben. In jongere tijd en nog dialekties vindt men ook : ic doen, gaen, staen, en zelfs ic sien e. a.; hier heeft men dus veeleer aan invloed van geïnverteerde vormen te denken (doe-n-ic, sie-n-ic). a) Het verbum substantivum: idg. wortel es-, b.v. sg. 2. 3 idg. *es-si, *es-ti — lt. es, est; got. is, ist; sg. 3 hgd. ist, maar ndl. is (vla. es : § 48). De vorm zonder -t, die ook reeds in verschillende ogm. dialekten voorkomt, is uit de sandhi te verklaren, daar de assimilatie gemakkelik plaats had, als een kons. volgde (vgl. moes(t), Kers(t)mis, ndd. Os(t)frislant e. dgl.). De idg. Schwundstufe s-: lt. s-unt, s-im ; got. sijau ; mnl. si (optat.). Reeds in 't idg. was dit w.w. onregelmatig, d. w. z. een deel van de vormen werd vervangen door die van de wortel idg. bheu-, Schwundst. bhu-\ lt. fui, futurus. Zo ook in 't wgm: sg. 1. 2. mnl. ben, bes(t) als versmelting van bheu- en es-; nu je bent (onder invloed van ben), ook: we bennen enz. Overigens werden in 't germ. de vormen aangevuld door wezen (got. wisan), st. w.w. kl. V met gramm. wechsel (praet. pl. waren, echter niet meer in 't part. praet.). In 't ndl. is 't verl. deelw. zw. geworden (gewezen nog als adj.). Oorspr. bestond wezen in alle vormen, dus ook in 't praes. (zo nog in 't mnl.), maar langzamerhand verdwijnt dit praesens; ook 't part. praes. luidt nu zijnde (maar nu ter tijd wezende). In de infin. echter blijft wezen naast het jongere (maar toch reeds owgm.) zijn, in de imperat. en 't part. praet. worden zelfs het in 't mnl. reeds zeldzame si en het daar nog vaak voorkomende ghesijn verdrongen. — De praes. indik. pl. staat onder invloed van de optat.: mnl. sijn, sijt, sijn (mede onder invloed van de pl. 1 in plaats van *smd, got. sind, hgd. sind). 8* b) Willen: oorspr. athematies (wortel idg. wel-), vgl. b.v. olt. vol-t uit *vel-t 'hij wil'. In 't ogm. is de optat. bewaard, met uitgangen die met die van 't praet. opt. overeenstemmen: got. wileis, wilt (vgl. de lt. praes. conj. velis, velit); thematies is de sg. 1. wiljau. De betekenis echter is die van een indikatief; 'ik zou willen' werd tot 'ik wil' (vgl. hgd. 'ich wünschte, möchte'). Een nieuw zw. praet. got. wilda werd gevormd, op dezelfde wijze als bij de praet. praes. In 't ndl. willen : Sg. 8 hij wil, praet. ik wilde (vla.) en ik wou (holl.) uit *wolde, os. wolda, ohd. wolta (hgd. wollle), een oude ablautsvorm (Schwundstufe). Reeds in 't mnl. is de geminatie regelmatig ook in sg. 2. en 3. (zelden sg. 3. wele); in sg. 2. naast du willes (wils) onder invloed van de praet.-praes. du wilt. c) Doen, gaan, staan. In 't got. ontbreekt doen; in plaats van gaan en staan vindt men daar gaggan (oorspr. red. w.w.: part. praet. gaggans, maar ééns 't zwakke praet. gaggida-, gewoonlik iddja: § 98) en standan (§ 102). In 't wgm. (mnl.) zijn echter naast ganghen en standeti de oude vormen gaan en staan bewaard, welke in 't wgm. a- en ^-vormen hebben; zo soms nog in 't mnl.; in 't nndl. echter alleen a-vormen (maar hgd. gehen, stehen). Voor 't praet. van doen zie § 104; 't part. praet. luidt gedaan (ogm. H). Opm. Gaen staat dus niet tot ganghen als vaen tot vanghen (§ 24). Wel oefenden de w.w. gaen, staen en vaen invloed op elkaar uit; vgl. b.v. sting (: ving: ging), vong en gong (: stong i. p. v. stond). AANTEKENINGEN. Ogm. grammatika. Het beste boek voor beginners is Meillet, Caractères généraux des langues germaniques (1917), dat in grote lijnen het karakteristieke van het germ. doet uitkomen; het verdient om z'n duidelikheid en objektiviteit de voorkeur boven het veelgebruikte boekje van Löwe, Germ. Sprachwissenschaft3 (1918), dat te veel feiten bevat. Van grote waarde is W i 1 m a n n s, Deutsche Grammatik 3 (1911), dat ook de latere perioden van het Duits behandelt. Onmisbaar voor diepere studie zijn : Streitberg, Urgermanische Grammatik (1900), in helderheid ongeevenaard ; D i e t e r, Laut- und Formenlehre der altgerm. Dialekte (1900), eig. een verzameling van ogm. grammatika's; K 1 u g e, Urgermanisch 3 (1913), konservatief; Boer, Oergermaansch Handboek (1918), dat scherp de problemen stelt; in deze werken vindt men ook de nodige literatuur. Een hoger opklimmen tot het idg. is alleen gewenst voor wie idg. talen kent ook buiten het germ. en romaans; men beginne dan met Meillet, Introduction a 1'étude comparative des langues indo-européennes4 (1915). Zeer beknopt Mering er, Indogerm. Sprachwissenschaft3 (1903). Het grote standaardwerk is B r u gmann und Delbrück, Grundriss der vergl. Grammatik der indogerm. Sprachen2 (1897 v.v.); korter Brugmann, Kurze vergleichende Grammatik der indogerm. Sprachen (1904). 2. Sommigen (o.a. B o e r § 47) nemen aan, dat de ogm. ï de klankwaarde had van de ndl. i'; voor de got. ï vgl. S t r e i tb e r g G. E. § 34. 3. Liqu. en nas. son.: Jespersen 13, 21; ook C o 1 i n e t Album-Kern (1903) 231 v.v. 6. Klanksubstitutie bij het overnemen van vreemde woorden :■ Paul § 277. b. Franck Zfda. 40, 42 v.v.; Van Heiten PBB. 21, 488 v.v. en IF. 23, 95 v.; Kern Tijdschr. 19, 195 v.v. 13. De ndl. termen o.a. bij Boer; ze geven licht aanleiding tot verwarring. 14. Ndl. hielp : minder gelukkig Vercoullie 82: „ie, d. i. ü, klinker van het imperfect conjunctief, aangenomen onder den invloed der Saksische dialecten." Ndl. hief: Boer § 115 beschouwt hief als regelmatige reflex van lt. cêpi. Opm. 12. Vgl. § 50 opm. 2. 17. Een verklaring van de idg. ablaut is beproefd door D e Saussure, Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les langues indo-européennes ; helder krities overzicht bij S t r e i tberg Indogerm. Jahrbuch 2 (1914), 206 v.v.; vgl. ookSchrijnen 309 v.v. Veel nieuws biedt G ü n t e r t, Indogerm. Ablautsprobleme (1916). Zie voor de funktie van de ablaut in 't germ. Paul §146. Een opsomming van de mnl. st. w.w. naar de indeling in klassen bij F r a n c k § 135 v.v.; een indeling van modern ndl. standpunt bij b.v. Van Ginneken, Roman van een kleuter 185. 18. Een idg. wisseling van woorden met en zonder anlautende s vindt men b.v. in stier = lt. taurus; zie S c h r ij n e n 363 v.v. (met verdere literatuur); speciaal voor idg. sr: r (germ. str [zie bij § 59] : r) Lindquist PBB. 43, 100 v.v. 19. In de tekst zijn, ook voor de jongere taal, de gewone namen voor de konsonanten gebruikt (labiovelaren, stemloos en stemhebbend enz.) ondanks de bezwaren, die men er niet zonder grond tegen inbrengt; vgl. b.v. Logeman, Tenuis en media (1908) (daarbij Van Ginneken N.T. 5, 48) en Forchhammer GRM. 7, 532 v.v. Opm. 1. Volgens Streitberg G.E. § 35 got. h), q — h, k stemloze w. 20. Tsivoli: Jespersen 6, 71. Vgl. voor het ndl. ook Van Ginneken N.T. 5, 48. 21 Niet gelukt is de nieuwe poging vanProkosch Modern Philology 15, 621 v.v. en 16, 99 v.v. om de idg. med.ae aspiratae tot stemloze spiranten te verklaren ; vgl. F a y t. a. p. , (met naschrift van Prokosch 155 v.v.). Volgens Sievers-Streitberg G.E. § 85 zouden tijdens Wulfila de b, d, g in 't got. overal explosieven geweest zijn, zoals uit de intonatie zou blijken. Opm. 2. Zie voor deze opvatting b.v. Franc k Zfda. 5 , v.v. en Meillet 45 v.v. 22. Opm. Vgl. hierbij echter ook W o o d Modern Philology 18, 15 v.v. (Germanic w-gemination). 23. Ausgleichung : Paul § 138 v.v. 24. plegen : anders over plien Van H e 11 e n Tijdschr. 3, 122. Zie over dit w.w. ook De Vries Tijdschr. 32, 299 v. 26. „reeds vóór de oudste overlevering" : volgens anderen echter komen in 't Fins leenwoorden uit de tijd van vóór de klankverschuiving voor ; zie het overzicht bij W i k 1 u n d, Indogerm. Jahrbuch 5, 1 v.v. (vgl. in verband daarmee de mening van Wessely; zie ben.). Zie voor de volksvermenging-hypothese vooral F e i s t VUB. óo, 307 v.v. en 37, 112 v.v., ook Meillet 36 v.v.; volgens Wessely Anthropos XII/XIII 540 v.v. zou het geindogermamseerde volk tot de Finnen behoord hebben. Tegen Feist Boer Neophi. , 103 v.v., die o.a. op grond van de herhaling van het klan verschuivingsproses (hgd. klankversch. en het tegenwoordiDe Deens) de verklaring in de fonetiese eigenaardigheden van de taal ze t zoekt (vgl. ook zijn Handboek § 130). Tegen Boer Feist Neoph.L 2, 20 v.v. met antikritiek van Frantzen en Boer t. a. p. 110 v'.v. en dupliek van Feist, Indogermanen und Germanen 2 (1919) 82 v.v. De talrijke oudere hypothesen blijven hier onvermeld. Historiese grammatika van het Nederlands. Hoofdwerk nog steeds Te Winkel, Geschichte der niederlandischen Sprache2 (1901) (ook in ndl. vertaling), verschenen in auls Grundnss; ter vervanging hiervan zal een historiese gramm. van Van der Meer verschijnen. Korter Ver co uil ie, Schets eener historische grammatica der Ned. taal 3. Vgl ook • Lecoutere, Inleiding tot de taalkunde en de geschiedenis van ÏL, , 2 (1921)' MnL §rammatika : Van H e 11 e n, M.ddelned. Spraakkunst (1887), maar vooral Franck, Mittelniederlandische Grammatik 2 (1910). Voor de latere tijd wijst De Vooys N.T. 7, 65 v.v. de weg. Daar de ontwikkeling van 't hgd. in veel opzichten parallel aan ie van t ndl. is, is het goed ook een grammatika van die taal te raadplegen. Wij noemen behalve Wilmanns (z.b.) : Behaghel, Geschichte der deutschen Sprache* (1916), hethoofdwerk; Paul, Deutsche Grammatik (1916 v.v.), dat veel materiaal geeft; Hirt, Geschichte der deutschen Sprache (1919), die een overzicht van de idg. tijd af geeft. Kleinere werken: Kauffmann Deutsche Grammatik 7 (1917); S c h u 1 z, Abriss der deutschen Grammatik (1914) ; B r e m e r, Deutsche Lautlehre (1918). Bij S u 11 e r 11 n, Die deutsche Sprache der Gegenwart4 (1918), en nog meer bij Behaghel, Die deutsche Sprache6 (1917) staan de historiese klank- en vormleer op de achtergrond. [Kluge, Deutsche Sprachgeschichte (1921)]. 28. Rekking van de korte klinkers: H. Kern Tijdsch. 12, 92 v.v. (in t biezonder over 't oostgelders). In sommige dialekten (de Saksiese dialekten van Overijsel en Gelderland, het N.W. Veluws, het Eltenbergs en de Limburgse dialekten) is het verschil tussen o en ü in open silben nog bewaard; zie Van Wijk Tijdschr. 31, 291 v.v. en de aanvullingen van De Vries Tijdschr. 32,168 v.v. De lengte van de klinkers: zie in 't algemeen Jespersen cap. 12; voor het ndl. vooral het verslag van de fonetiese onderzoekingen van Gallée en Zwaardemaker Taal en Lett. 10, 74 v.v. en Handelingen v. h. 3d« Ned. Philol. congres 1902 blz. 115 v.v. Vgl. ook Kruisinga N.T. 2, 297 v.v. Eigelik zou men de verschillende dialekten langs experimenteel-fonetiese weg op de lengte van de vokalen moeten onderzoeken, zoals b.v. Grass Vox 30, 37 v.v. voor het Ripuaries dialekt van Niederembt heeft gedaan (hij komt o.a. tot het resultaat, dat het typiese van het circumflekterend aksent [vgl. § 66] het verschil in duur is). *-umlaut: Van Heiten Tijdschr. 14, 113 v.v. Ook in ndd. dialekten : vgl. Van Heiten IF. 18, 100 v. Opm. 3. Vgl. voor 't hgd. vooral Paul, D.G. I 2 § 28 v.v. 29. Vijf: fünf: vgl. ook F r i n g s-V a n G i n n e k e n Zs. f. dMundarten 1919, blz. 151 v.v. Opm. 1. Dinsdag: over de vele vormen van dit woord Van H e 11 e n PBB. 27, 137 v.v. Opm. 2. achterdocht: vgl. echter ook De Vries Tijdschr. 38,293v. 30. De ë van vee laat ook andere verklaringsmogelikheden toe: Van W ij k Tijdschr. 27, 169 v. Synkope en zgn. epenthesis van d\ Te Winkel Tijdschr. 21, 110 v. en vooral Van Wijk Tijdschr. 26, 15 v.v., met de aanvullingen van De Vries Tijdschr. 34, 222 v. (kade e. a.). Verder De Vries Tijdschr. 32, 171 (knoeien : knoedel). Zie voor 't mnl. Franck § 115, 5. De dialektiese verspreiding: Muller Taal en Lett. 1, 221 v. Leerzaam is een vergelijking met het limb. en het aangrenzende hgd. en ndd. taalgebied: L a s c h § 326; F r i n g s-V a n Ginneken Zs. f. d. Mundarten 1919, blz. 168 (beide met literatuuropgave); Schrijnen Isogl. 57 v.v. Dat de synkope van d reeds vóór de oudste overlevering van 't mnl. begonnen was, bewijzen sommige plaatsnamen : Tijdschr. 36, 12. — Vgl. ook nog de opvatting van Jespersen, Phonetische Grundfragen (1904) § 155. 32. Ook mnl. mender 'aandachtig'; vgl. got. mundrei 'doel' (ablaut!): Kluyver Tijdschr. 24, 1 v.v. Den: De Vries Tijdschr. 34, 4 (e uit 't adj. te verklaren. Echter wel niet bij esp : invloed van sp). Fles: Behaghel § 154, 5 (invloed van de sk). Geen umlaut in twaalf (got. twalif): V a n W ij k Tijdschr. 33, 217 v.v. belemmeren, leemte-, het is dus een kwestie van isolering: Paul c. 10- 33. a. Opm. 1. ï' : ë: vgl. voor de dialektiese verspreiding de / plaatsen in 't Mnl. Wb. s. v. put en brugge. Pit (o.a. steeds bij Maerlant) is nog vlaams (naast put), zie D e B o s. v. b. F r a n c k Zfda. 24, 25 v.v. en 355 v.v. (onderzoekingen op grond van 't rijmmateriaal bij Maerlant). 34. ondieft, deftig: zie ook Van Wijk s. v. deftig. kies: Van Heiten Tijdschr. 14, 26 v. 35. Voor de verklaring van de umlaut zie men in 't biezonder de dissertatie van Van Haeringen, De Germ. inflexieverschijnselen (umlaut en breking) phoneties beschouwd (1918). Umlaut is de geijkte uitdrukking en sticht daardoor minder verwarring dan het door Boer § 64 gebruikte, vage klankwijziging. M e i 11 e t 67 gebruikt inflexion (métaphonie is een andere fr. term), terwijl Van Haeringen onder inflexie umlaut èn breking verstaat. Met breking bedoelt hij dan de overgang van enkele vokaal tot diphthong, terwijl Grimm onder breking de overgang van i tot e (§ 2) verstond. — H. Kern Tijdschr. 9, 146 opm. 2 meent, dat in de gesloten silbe de ê zich van de ë in onze taal onderscheidt, doordat de lippen zich bewegen en de mondopening min of meer spleetvormig wordt (zie ald. 144 v.v. over de vr\ in literaire woorden handhaafde zich wr onder invloed van het schrift, b.v. wrok, wraak-. De Vooys N. T. 15, 97. De overgang van wi, we tot ü schijnt in t ene woord vroeger dan in 't andere plaats gehad te hebben; men zoekt de oorzaak in de u van de volgende silbe. Vgl. Van Hel ten Tijdschr. 25, 62 v.v.; Lasch § 172. Vgl. nog wuft (: Kil. wift). 41. Van Hel ten PBB. 16, 297 v.v.; 17, 563 v.v.; 20, 507 v.v.; F r a n c k, Album-Kern (1903) 377 v.v. au: ou : vgl. Kooiman 142 v.v. blauw enz.: voor de dialektiese schakeringen zie men Te Winkel Tongv. afl. 1 blz. 9 v.v. en Tijdschr. 18, 9 v.v. (daarbij Van H e 11 e n t. a. p. 140 v.). mnl. hie: literatuur bij Stoett § 30. Zie ook Kloeke Tijdschr. 39, 266 (vr. hi-j in moderne dialekten). gouw, go, Goot enz.: vgl. Lasch § 195 (met verdere literatuuropgave). ei-land tracht Van Heiten Tijdschr. 14, 27 v.v. als een ndfrk. vorm te verklaren. uw: ouw: Te Winkel, Album-Kern (1903) 171 t.y. Brab. »uw: vgl. b.v. bij Huygens grouwelijck, schouwen. 42. svarabhakti: Schrijnen p. 260. nerf: De Vries Tijdschr. 38, 262. 43. minder enz.: vgl. eng. thunder e. a. en zie Jespersen 6, 61. 44—45. Hierover een serie belangrijke artikelen van Van W ij k, met aanvullingen, deels bestrijding, van De Vries in 't Leidse Tijdschrift; n.1. Van W ij k Tijdschr. 24, 7 v.v.: palatalisatie van a tot e vóór r gutt. of lab. (margen, mergen naast morgen); Tijdschr. 26, 33 v.v. 1) de al-of-niet-rekking van a en 2 afhankelik van de ogm. aksentqualiteit, 2) de owgm. o steeds gerekt; daartegen De Vries t. a. p. 129 v.v. (met repliek van Van W ij k t. a. p. 27, 16 v.v. en dupliek van De Vries t. a. p. 28, 221 v.v.; ald. 246 v.v. over de umlaut van u vóór r 4- kons.), 3) werden werd; daarbij De Vries t. a. p. en V a n W ij k t. a. p. 33, 230 (ook Etym. Wb. s. v.). Verder Van W ij k Tijdschr. 31, 21 v.v.: over de verhouding van oude ar tot er in de verschillende dialekten. Dezelfde Tijdschr. 27, 16 v.v.: ogm. r -)- korte vok. kons. (geen rekking). Dezelfde Tijdschr. 30, 81 v.v.: in de meeste dialekten samenvallen van a en e, maar op verschillende wijze : palatalisatie van a tot e vóór r -)- gutt. of lab. en depalatalisatie van e tot d vóór r -j- dentaal, waarbij de palatalisering van 't zuiden, de depalatalisering van 't noorden uitging (vgl. 't bovengenoemde art. Tijdschr. 24, 7 v.v.). Voor de verschillende mnl. vormen zie Franck § § 46—48, 53, 65, 67; speciaal voor Willem van Hildegaersberch Tiemeyer § 190 v.v.; voor latere tijd zie Kooiman 116 v.v. 44. Opm. 5. baren: soortgelijke mnl. vormen bij Franck § 45. Zie voor de overgang tot a vóór heterosyllabiese ra in 't owfri. Van Heiten Tijdschr. 15, 68 v.v., echter ook V a n W ij k Et. Wb. s. v. baren (maar tevens de aanvulling blz. 842). 45—46. Zoals in andere talen, zo komt ook in 't ndl. de metathesis 't meest bij de r voor, daar die zo afwijkend van de andere klanken gevormd wordt. Men onderscheidt bij dit taalverschijnsel „Contactversetzung" (omzetting van twee op elkaar volgende konsonanten) en „Fernversetzung". Zie verder P a u 1 § 45 (vgl. ook Anm. 2, waar een andere opvatting van -brecht te vinden is). Omvangrijk materiaal bij Schwentner PBB. 43, 113 v.v. Zie voor de l § 47. 47. alt > out: ook woutereti 'goed uitvallen': got. waltjan 'wentelen', hgd. iviilzeti: Verdam Tijdschr. 12, 128 v.v. Opm. 2 : Vgl. ook eng. all, talk enz. en zie J e s p e r s e n 8, 66. Metathesis van l: enkele andere vbb. bij Te W i n k e 1 § 28; voor 't germ. in 't algemeen zie Schwentner PBB. 43, 118 v. 49. Zie voor de verdeling van de o's en ó's met talrijke vbb. het Ndl. Wb. X s. v. o, voor de ogm. oorsprong Van Heiten Tijdschr. 27, 145 v.v. Het verdwijnen van 't verschil tussen o en ó in Holland zou volgens Van der Meer Beiblatt zur Anglia 30 (1919), 218 aan Indies-Haagse invloed toe te schrijven zijn. Voor juk enz. zie De Vries Tijdschr. 34, 221. 50. Een omvangrijk frank, taalgebied heeft ar i. p. v. a; zie de kaart in afl. 1 van Te Winkel Tongv. en de tekst aldaar; verder Te Winkel Tijdschr. 18, 1 v.v. (daarbij Van Heiten t. a. p. 138 v.v. en 161 v.v.). Vroeger was dit gebied nog omvangrijker, zie Te Winkel Handel, en Meded. Mü Ned. Lett. 1904/5 blz. 25 v.v. Van Wijk Tijdschr. 30, 161 v.v. vermoedt, dat de ogm. x nog in 't owgm. bewaard was en dat het bedoelde frank, gebied die owgm. a heeft gehandhaafd; uit de rijmen bij Maerlant tracht hij (Tijdschr. 31, 30 v.v.) aan te tonen, dat het Oudwestvlaams een «-dialekt was. Zie voor de diphthongen aai, ooi, oei, Van Hel ten Tijdschr. 14,29 v. 52. Mogelike oorzaken van de diphthongering: vgl. ook S i evers § 769. Zie voor 't ndl. vooral Jacobs Versl. en Meded. Kon. Vla. Acad. voor taal- en letterk. 1919 blz. 235 v.v. (met overzicht van de oudere literatuur); voor de toestand in de verschillende dialekten de kaart bij Te Winkel Tongv. afl. 2. Oudere literatuur o.a. T e W i n k e 1 Tijdschr. 20, 81 v.v. en Handel, en Meded. Mu Ned. Lett. 1904/5 blz. 69 v.; Salverda de Grave Tijdschr. 21, 38 v.v., korter : De Franse woorden in het Nederl. 153 v.v.; maar vooral: Franck Tijdschr. 29, 263 v.v. Twe-spraack: zie echter Kooiman 120 v.v. Zie ook Van den Bosch, Potgieters Jan, Jannetje 2 (Zw. H.) blz. 128 v.v. — Nuttig is ook een vergelijking met 't hgd.; zie het overzicht bij Behaghel § 176 v.r. Slechts in enkele woorden, waar de klinker in de auslaut stond, viel de ie in bepaalde omstandigheden en dialekten met de / samen en werd dan ook gediphthongeerd : bij (znw., mnl. bie), dij (mnl. die), lij (mnl. ghelie); zie Van W ij k s. s. v.v. Opm. 1. griezelen is dan te scheiden van oostmnl.£r«.fir«, hgd.gruseln. Opm. 3. Zie Ndl. Wb. s. v. IJ. 53. Franck Tijdschr. 29, 289 v.v. neemt voor de mnl. klank een zeer gesloten ö aan. Tegen een algemeen verbreide w-klank pleit, dat de hss. b.v. vla. soe ook schrijven so en dat telkens oe- op ü > i). Er zijn meer ndl. klankwijzigingen, die ook in kelt. idiomen zijn aan te wijzen, b.v. ft > cht (§ 60) en chs > s(s) (§ 58). Volgens sommigen openbaart zich hier de invloed van de articulatie van de kelt. stammen, die eens ons land ten dele bewoond hebben, vele eeuwen nadat die stammen zelf reeds door de Germanen geabsorbeerd zijn (kelties substraat). Zie T e Winkel Handel, en Meded. M'j Ned. Lett. 1904/5 blz. 67 v.v.; Van Ginneken I, vooral 87 v. en 123; B r 0 n d a 1 Substrater og Laan i Romansk og Germansk (1917) (vgl. N. T. 13, 155). Terecht hiertegen J. H. Kern N. T. 5, 121 v. Voor de overgang van owgm. ü -(- vok. tot ou zie Van Wijk Taal en Lett. 13, 36 v.v.; vgl. ook bij § 41. Zie voor het parallellisme in de diphthongering van ï en ü Van Wijk PBB 28, 243 v.v. boer: Ndl. Wb. s.v. (anders Te Winkel, Album-Kern [1903] 174 v.). 55. ai nog bewaard in oude opperduitse bronnen. é: ei: T e W i n k e 1, Feestbundel M. de Vries (1889) 149 v.v. (veel materiaal); Van Heiten §59 opm.; Kern § 50 v. — Het 17dc eeuwse holl. heeft voorkeur voor de ei (vleisch e. dgl.). — De etymologie van eekhoorn is niet zeker (vgl. on. ikorni); zie echter Van W ij k s. v. Verschil van f en /: voor Maerlant, die in 't algemeen de rijmen tussen beide -vorm: Tiemeyer§ 188. Opm 2. Va n Wij k Tijdschr. 27, 166 v.v. en Van Hei ten t. a. p. 29, 91 v. Opm. 3. V a n W ij k Tijdschr. 26, 20. 58. Volgens H. Kern (Taalk. Bijdr. 1, 214 v.v. en bij Van W ij k s. v. lui noot) is nog verschil te horen tussen ndl. r en l uit ogm. r en / en die uit ogm. yr en yl. Homoniemen : P a u 1 § 149. Ausl. Van Heiten Tijdschr. 12, 191 v.v. Opm. 2. Bij door en no kan men ook aan invloed van de doorloopende rede, wat door betreft, ook aan invloed van de samenstelling denken. 59. sk: In Noord-Holland handhaafde zich sk, wat in de spelling sk in laat-mnl. holl. hss. tot uiting komt. broze enz.: Van Heiten Tijdschr. 27, 154 v.v. sr: In de oudere taal was sr tot str geworden (eerst al in 't ogm., vgl. b.v. got. swistar naast lt. soror uit idg. *swesör; later opnieuw in 't ndl.: stroop e. dgl.); hier onder invloed van dentale r. Vgl. Schrijnen GRM. 5, 171. 60. De overgang van ft tot cht begint op frk. (ndfrk. en mfrk.) gebied reeds in de 10de eeuw en breidt zich dan in oostelike en noordelike richting uit, tegelijk in kracht afnemend. Zie Wrede Afda. 19, 277 v.v.; Wilmanns I § 98; Lasch § 296. De ft handhaafde zich tot diep in de 17de eeuw in 't holl. (tot in Delfland); zo bij Vondel Heeregraft. 61. Opm. 1. Met de imperat. sec viel samen sec (zee) — zeg ik, dat in Z. Nederland nog zeer gebruikelik is. Zie vooral Muller Tijdschr. 12, 300 v.v.; verder o.a. Spanoghe Tijdschr. 9, 80 en De Vree se t. a. p. 12, 289 v.v. (sec = zeg ik); Muller t. a. p. 11, 81 v. Over de plantnaam Muller Tijdschr. 11, 244. Opm. 2. N d 1. W b. s. v. g; F ra nc k § 9; voor de tijd van de Twe-spraack ook Kooiman 152 v.v. Opm. 3. Va n H e 11 e n Zs. f. d. Wortf. 11, 59. 64 v.v. Zie voor 't aksent, waarvan in de tekst slechts enkele hoofdpunten besproken zijn, de fonetiese en — mede voor de auslautswetten — de ogm. handboeken, b.v. Meillet 69 v.v. Zie ook Hesseling N. T. 4, 71 v.v. Over 't idg. aksent in't alg. Schrijnen 219 v.v., over 't germ. ook Boer Tijdschr. 37, 161 v.v., over 't hgd. Behaghe' cap. 8. Vgl. verder de Einleitung van Schröder's Ablautstudien (1910). Hirt 68 v.v. legt de volle nadruk op de overgang van het idg. (overwegend) muziekaal aksent tot het germ. (overwegend) expiratories aksent. 65. Opm. 1. Over de geschiedenis van de klemtoon in onze taal Verdam, Uit de geschiedenis der ndl. taal hoofdst. 11. Zie voor het tegenwoordig ndl. vooral Van Ginneken N. T. 4, 1 v.v. (ook 9, 65 v.v.); ook Van Wijk, De ndl. taal hoofdst. 4. De monografie van Gaarenstroom, De klemtoon in de ndl. taal (1897), is, hoewel verouderd, om de vele vbb. nog altijd van belang. Rijk materiaal, voor de schoolpraktijk bestemd, bij Van den Bosch en Meyer, Lees- en taalboek I. Voor rhythmiese invloeden zowel als voor 't finale eenheidsaksent: Jespersen 14, 61 v.v.; Schönpeld, Hist. Gramm. o voor plaatsnamen Schrijnen N. T. 10, 142 v.v. (= Ndl. Volkskunde II 66 v.v.) met aanvullingen (10, 288 v.v. en 11, 19 v.v.). Verspringing van aksent bij suffixen: Van Wijk N. T. 14, 246 v.; speciaal bij -loos Hesseling N. T. 2, 249 v.v. Verschillende opmerkingen ook bij De Vries, Iets over woordvorming (progr. gymn. Gron. 1920/21). Zie voor het Limburgs Schrijnen Isogl. 39 v.v. (met literatuur). Opm. 2. Hirt 123 schrijft zelfs de germ. aksentverschuiving aan kelt. invloeden toe. 66. Vgl. ook bij § 28. 68. Een enkele rest van het uitvallen van de -u is in 't got. bewaard: tagr, een oude neutrale «-st., die juist daardoor naar de a-st. is overgegaan; voorts in de acc. sg. kons. st. (baürg enz.). Anders Boer Neophil. 2, 266 v.v. en Handb. § 76, 3: volgens hem is de toestand, die in 't got. is overgeleverd, oorspronkelik voor dit dialekt en gelden dus de genoemde regels niet voor het got. 71. 3: de term „toonloze klinker" is te veroordelen; beter: onduidelike, kleurloze vokaal. Zie voor deze klank Forchhammer GRM. 7, 385 v.v. (over de indeling van de klinkers in 't alg.). — Wat de apokope van de i betreft, onderscheide men de Noord- en Zuid-Ned. dialekten. Behoud van ) is tot nu toe karakteristiek voor 't Vlaams. De afval is in Holland al kort na 1300 te bewijzen (woorden als son, maen in een Utrechts ms. begin 14dc eeuw). Voor Groningen en Drente zie men Kloeke Driemaandel. Bladen 19, 1 v.v. — Voor verdere bizonderheden in 't mnl. zie Franck §§ 19 v.v.; over inclinatie vooral Franck Versl. en Meded. Kon. Akad. Afd. Lett. 4de reeks X (1911) 44 v.v. Apokope van n in 't nndl.: Van Heiten Tijdschr. 12,167 v.v. Uitstoting van » in voorvoegsels: Muller Tijdschr. 10, 15 v. Onderdrukking van silben zonder nadruk: Van Ginneken Roman v. e. kleuter 211 v. Afval van ge- en be-: Ndl. Wb. s. v. ge- en Muller Taal en Lett. 1, 214 v. en 285. 72. Geslacht: over de oorsprong ervan Paul § 181 v.v.; Hirt 45 v.v.; in 't biezonder de dissertatie van De Josselin de Jong, De waardeeringsonderscheiding van „levend" en „levenloos" in het idg. vergeleken met hetzelfde verschijnsel in enkele Algonkintalen (1913) (kort overzicht N. T. 8, 200 v.v.). Dat een oorspronkelik waarderingsverschil zich tot geslachtelike differentiatie kan ontwikkelen, toont Kloeke in een interessante onderzoeking van moderne dialekten (Tijdschr. 39, 261 v.v.). Over de zeer afwijkende methode van Hoogvliet vgl. Van Haeringen Neophil. 2, 81 v.v. (met literatuuropgave). Voor de ontwikkeling van de toestand in 't ndl. zie vooral De Vooys N. T. 14, 161 v.v. (metliteratuuropgave) ; voor het hedendaags ndl. ook de artikelen van Simons N. T. (o.a. 12, 225 v.v.; 13, 120 v.v.); voor de regeling door de grammatici Kollewijn's Opstellen. Vgl. nog Royen Tijdschr. t. e. 1. 8, 87 v.v. 74. sg. nom. got. dags : zie voor got. wair, anpar e.a. vooral Streitberg G. E. § 115 (met literatuur). dage(n): De in de tekst gegeven voorstelling is niet de enig mogelike; men kan ook aan grafiese inversie indenken. De meervouds -s: verklaring uit het owgm. bij Van Heiten Mnl. Spr. § 260 (bij hem sluit zich aan Van der Meer PBB. 40, 525 v.v.); vgl. ook Te Winkel § 40. Daarentegen van fra. oorsprong volgens F ra nek § 176; zie echter Salverda deGrave, De Franse woorden in het Ned. 321. Een nieuwe verklaring bij Salverda de Grave N. T. 8, 15 v.v.: invloed van de genitief (uit een ridders wapen en een wapen van riddere [pl.] door contaminatie een wapen van ridders). Vgl. echter ook het ndd.: Lasch § 366. 75. De geschiedenis van de uitbreiding van de - zal: literatuur bij Wilmanns I § 57 Anm. en Behaghel§ 273 Anm. 1. — Anders over machtelmochte Franck § 64. 111. is(t): Jespersen 11, 8; Lasch §310. Verschillende mogelikheden bij Van Heiten PBB. 35, 294 v. en 36, 234.