door Chrvan Abkouds ALKMAAR. GEBR. KLUITMAN Bewaarexemplaar^ Piet Parker. ^ Ons Genoegen ^ Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Serie A. Jongensboeken. Deel 10. Een Ongeluksvogel door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd. Tweede druk. ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN. Gebr. Kluitman's Boek- en Kunstdrukkerij, Alkmaar. [EERSTE HOOFDSTUK. Een mooi begin. ^neeuw, overal sneeuw. Niet maar zoo'n heel dun laagje, dat bij 't eerste zonnestraaltje weer verdwijnt, neen, wel een voet hoog lag ze. De arme paarden, die zwaarbeladen wagens moesten voorttrekken, hadden het meest te lijden, veel meer nog dan de dienstmeisjes, die, zoodra ze zich maar even op straat of aan de deur vertoonden, met een storm van sneeuwballen werden begroet. Maar wie de sneeuwvracht met luid gejuich ontvingen, dat waren de jongens van Groenstede, een aardig stadje in de buurt van Rotterdam. En vooral Piet Parker, een vroolijke snaak met blozend gezicht en een paar bruine kijkers, was uitbundig in zijn lof over de heerlijke sneeuw, die alles met een zwaren witten mantel had bedekt. Piet was in feeststemming, niet alleen vanwege de sneeuw, maar ook omdat Moe heden haar verjaardag vierde. O, de jongen was dol op zijn moedertje, en heel vroeg in den morgen al, toen het nog bijna geheel donker was, had Piet haar met ontelbare omhelzingen gelukgewenscht en haar een keurig taschje ten geschenke gegeven, dat hij van zijn spaarpenningen gekocht had. Maar nauwelijks was het ontbijt naar binnen of Piet holde al naar buiten, dacht niet meer aan een jarige Moeder of een lachenden Vader en genoot op echte jongensmanier van die rijke winterweelde. Daar kwamen de kameraden al aan! Hoera, jongens, sneeuw! sneeuw! Wat een vracht! En de rakkers joelden dooréén, wentelden zich om en om, tot ze van onder tot boven witbepoeierd waren, wreven zich in, strooiden met volle handen sneeuwregens om zich heen, om ten slotte met een frisch-rood, lachend gezicht, schaterend nog om 't geproest van een ander, tegen een muur even uit te rusten. En als dan de eerste, dolle uitgelatenheid wat bedaard was, begonnen ze wat kalmer ballen te kneden, zoekend naar een mikpunt. „Hallo jongens V riep Piet Parker, „kom maar op! en ik zal je voor iederen bal er tien teruggeven r „Kom, kom, Pietje, snij nu maar niet zoo op !" plaagde een grootere jongen, Hans van Zetten, „je bent wel een groote schreeuwer, maar we zijn heelemaal niet bang voor je!" En tegelijk kreeg Piet een sneeuwbal op zijn neus, die lang niet mis was. Piet werd nu het mikpunt van alle jongens, en als hij voor iederen bal er tien had moeten teruggeven, had hij wel een week vacantie mogen vragen om ballen te maken. „Haha!" lachte Toon Wilkers, die evenals Piet in de vierde klas zat, „hebben we je eventjes te pakken, vadertje ? Hier heb je er nóg een, en diè is voor je verjaardag, en dié voor je kerstmis !" Piet, nu van alle kanten met sneeuwkogels gebombardeerd, trachtte zich uit alle macht te weren, maar ze gunden hem geen tijd, ook maar één bal te kneden. „Halt, jongens! nu is 't genoeg!" riep eindelijk Hans van Zetten. „Piet heeft er nu voor zijn praats aardig van langs gehad, en vier tegen één is wat te erg. Och, och, Piet, wat ben jij toch altijd een echte ongeluksvogel!" Dat laatste woord was voldoende om Piet, die overigens een goedige jongen was, dól te maken. Met een snelle beweging greep hij een flinken bal, die nog onbeschadigd aan zijn voeten lag en wierp dien met een krachtigen zwaai naar 't hoofd van Hans. Deze kon niet nalaten die beleefdheid te beantwoorden, maar Piet zag 't projectiel op zich af komen en bukte handig, waardoor de bal over hem heenvloog, juist tegen den hoed van een deftig heer. Dat had Hans zoo niet bedoeld en oogenblikkelijk kozen de jongens het hazenpad. Piet deed dit echter met zoo'n wilde en onbesuisde vaart, dat hij zonder op of om te kijken tegen een tuinman aanstormde, die een kolossalen bloemenmand droeg. Door den geweldigen bons verloor de man zijn evenwicht en liet de bloemenmand vallen, die daardoor niet weinig beschadigd werd. „Duizend duivels," schreeuwde de tuinman, Piet bij den arm grijpend en op de bloemen wijzend, „ben jij heelemaal blind! Wacht vrind, ik zal je die schade betaald zetten!" En zonder veel complimenten pakte hij Piet met zijn stevige tuinmanshanden beet, legde hem over een knie en gaf hen voor vier duiten op zijn zitvlak! Toen nam hij de beschadigde bloemenmand weer op en keerde boos en verdrietig terug. Ook Piet was boos en verdrietig, hetgeen er niet beter op werd, toen hij zijn pet bovendien miste. Hij begon er ijverig naar te zoeken en ontdekte haar tusschen een troepje straatjongens, die er mede aan 't voetballen waren. Verontwaardigd en daardoor een beetje driftig stoof Piet op het troepje af, gaf den grootsten jongen een haal om zijn ooren, dat-ie suizebolde en een ander een duw in den rug. Toen greep hij zijn pet en wilde naar school gaan. Maar de straatjongens achtervolgden hem met sneeuwballen. Het troepje vijanden werd grooter naarmate Piet de school naderde. Doch op het schoolplein hadden Piets makkers al gauw gezien, dat één der hunnen in gevaar verkeerde. Zonder eenige afspraak stormden zij met sneeuwballen, boekentasschen en andere strijdmiddelen op de aanvallers af, en deze, niet voorbereid op zoo'n plotselingen aanhang van Piet, namen overhaast de vlucht. Piet had geen tijd, zijn ontmoeting met de vreemde jongens te vertellen, maar Hans van Zetten kon toch niet nalaten onder 't naar binnengaan tot Piet te zeggen: „Je bent toch een echte ongeluksvogel, je hebt ook altijd wat!" Meester Bellerman was een uiterst streng, zeer nauwgezet onderwijzer, die geen vergrijpen in zijn klas duldde en iedere overtreding strafte. Een man van de wet. Stipte orde, precies op tijd beginnen, geen gelach of gepraat in de klas, dat waren de dingen, waar meester Bellerman het allereerst op lette. De jongens waren bang voor dien meester, ze schreven bééldig mooi om geen standjes te krijgen, ze leerden alle lessen prompt van buiten, uit vrees voor straf. De jongens van meester Bellerman werden allemaal nauwkeurig en netjes op hun werk, voorzichtig met hun boeken, zuinig op pen en potlooden. Alleen Piet Parker kon aan die strenge stiptheid niet wennen, 't Maakte hem zenuwachtig en beverig. Hij hield meer van gemoedelijkheid, maakte het zich liever wat gemakkelijker. „Taalschriften inleveren," sprak de onderwijzer en begon ze alvast op te halen. De schriften zagen er keurig uit. Geen vlekje, geen smetje. Ze waren alle nog eens gekaft met een lichtgeel, glanzend papier. Piet grabbelde in zijn lessenaar. Waar was het taalschrift? O wacht, daar had je het al. Hè gelukkig Alstublieft, meester. „Ik vroeg je taalschrift, Piet," verduidelijkte meester, 't cahier weer neerleggend op de bank. „Jawel meester, dit is .. „Je sommenschrift, Piet." „O, dan heb 'k me vergist." Weer grabbelden Piets handen in den lessenaar. Zijn taalschrift, goéie genade, waar was dat akelige taalschrift nou ? „Heb je 't niet Piet? Zég het dan asjeblieft!" „Neen meester, 'k zie het niet." „Heel goed. Vanmiddag tweemaal de oefening blijven maken. Wie volgt." Piets lippen trilden. Alweer er bij! Nog geen twee minuten op school, of reeds gestraft. Och och, wat was hij toch een ongeluksvogel! „Stommerd," fluisterde Gerard Breedendam, die naast hem zat, „je schrift ligt op den grond." Snel bukte Piet zich... en ja daar lag't verloren schaap. „Meester, ik heb mijn taalschrift al!" „Hoe kom je er nu ineens aan ?" ,,'t Lag op den grond, meester." „Zoo, en is dat de plaats voor je schriften ? Ik zal je een slechte aanteekening geven voor je verregaande slordigheid en je maakt voor mij vanavond thuis het werkwoord : niet slordig zijn. Wie volgt." Piet beet zich op de lippen, maar hield zich goed. Daar hij in de voorste bank zat, konden de andere jongens zijn gezicht niet zien. Maar het stond er op 't oogenblik niet vroolijk bij. De schriften waren opgehaald en de jongens zouden schriftelijk rekenen. Dat gebeurde in school op de lei, thuis in het cahier. De sommen werden op 't bord geschreven en een oogenblik later hoorde men niets dan 't geluid der griffels op de leien. Meester Bellerman zette een stoel nabij de voorste bank en begon de taalschriften te corrigeeren. Piet had met een zucht de eerste breuken op z'n lei geschreven, zonder echter hun gezamenlijke waarde te berekenen, want al heel gauw dansten de cijfers hem voor de oogen en verviel hij in een treurig gepeins. Straf, altijd maar straf. En waarvoor eigenlijk ? Omdat zijn schrift op den grond lag. Een ander zou t natuurlijk van te voren hebben gezien en opgeraapt, maar hem trof altijd de zweep ! Hij zat in het hoekje waar de meeste slagen vielen. Piet beklaagde zichzelven. 't Was altijd zoo geweest: Piet was de zondebok, altijd had hij 't gedaan! En juist vandaag, nu Moe jarig was en thuis feest zou zijn, moest hij op school 't weer zoo ongelukkig treffen. Was 't vanmorgen op straat al niet begonnen ? Waarom moest hij juist bukken en Hans dien heer treffen ? Waarom moest juist hij den tuinman ómloopen en een pak slaag krijgen, zijn pet verliezen en per slot van rekening door een troep straatjongens nagezeten worden ? Ja, dit was wél een ongeluksdag en hij een rechte ongeluksvogel. Maar wie weet, hoe prettig de dag nog kon eindigen, zoo dacht hij verder. Oom Pieter, zijn peetoom, die jaren geleden naar Indië vertrokken was, zou juist heden terugkeeren. Oom was een leuke baas, tenminste, dit had Piet opgemaakt uit de vele aardige brieven, die oom uit Soerabaja stuurde en waarin hij heel wat typische teekeningetjes maakte. Hè, als oom nu maar eens een gezellige bui had, net als in zoo'n brief, en niet mopperde of bromde, want daar werd hij weer zenuwachtig en beverig van ! Die Oom! Hoe zou hij er wel uitzien ? Piet kon zich zijn gezicht niet meer herinneren, 't was dan ook al zoo lang geleden ! Zijn verlangen naar oom werd sterker, en als hij nu ... „Piet, laat me je sommen eens zien!" klonk opeens meesters stem. Piet schrikte geweldig, liet z'n griffel vallen. Meester nam z'n lei, staarde den jongen met verbazing aan. „Nog niets ?" „Meester, ik — ik — heb..." „Nog lui op den koop toe! Je blijft om twaalf uur je sommen maken, en niet naar huis voor ze heelemaal af en goed zijn." Piet bukte zich over zijn lei en trachtte met geweld de tranen te weerhouden, die hem in de oogen opwelden. Maar na schooltijd wierp hij zich met verdubbelde woede op de sommen, waarvoor hij echter tóch ruim een half uur noodig had, mocht vervolgens heengaan, rende als een dolle de school uit en naar huis en kwam tenslotte eerst om kwart voor éénen thuis met de pet van een anderen jongen op het hoofd. Zoo'n ongeluksvogel! TWEEDE HOOFDSTUK. Oom Piet en de Voetbalclub. ^^auwelijks had de meid de deur geopend, of zijn Moeder kwam hem al in de gang tegemoet. „Zoo jongen, ben je daar eindelijk?" „Och Moe, ik heb —" „Weer school moeten blijven natuurlijk. En dat op mijn verjaardag! Enfin, kom gauw binnen. Oom Piet is zoo juist gekomen!" „Oom Piet!" Een blijde glans verlichtte Piets oogen, haastig hing hij jas en pet aan den kapstok, verbaasde zich even dat de pet de zijne niet was en liep vlug naar de voorkamer. Daar ging de deur open en... Als aan den grond genageld bleef Piet op de deurmat staan. Wie zat daar? Was dat oom Piet? Loop heen! De meneer van den sneeuwbal was het! „Wat scheelt eraan?" vroeg Pa, „kom je niet binnen ?" „Wel kerel!" riep oom, „heb ik soms een bavianengezicht, dat je zoo van mij schrikt?" Piet kwam nader, maar scheen nog te weifelen of de kennismaking zou beginnen met 'n standje over sneeuwballen gooien. „Zou je je peetoom niet 's een hand geven?" zei Moe. Piet reikte oom de hand en oom schudde die krachtig. „Zoo zoo, en ben jij nou Piet! Sapperloot jongen, toen ik naar de Oost ging, was je nog maar een mormeltje, hoor. Maar je bent een fiksche vent geworden. Hoe oud ben je nu?" „Dertien jaar, oom." „Kranig, kranig. Nou jongen, 'k feliciteer je nog met je Moeder, hoor, en houd haar in eere. Voor jou heb ik wat moois meegebracht. Wat duivel, waar toch m'n koffer zoo lang blijft! Laten ze 'm natuurlijk aan 't station staan, tot 'k 'm zelf haal!" Piet juichte inwendig bij 't heerlijk vooruitzicht van een cadeau uit ooms koffer. Moe schonk de koffie en riep de heeren aan tafel. Al etende zat oom te vertellen, en hij had er slag van! 't Eene oogenblik zaten Piet en z'n ouders vol spanning naar zijn woorden te luisteren, en 'n oogenblik later proestten zij het uit. Jammer dat Piet weer zoo gauw naar school moest! Ooms vroolijkheid werkte aanstekelijk op hem, en op zijn beurt wilde hij oom eens vergasten op een leuk verhaal. „We waren van morgen aan 't ballen gooien," vertelde hij vol vuur, „toen ik van alle kanten aangevallen werd. Opeens gooi ik weer, en tegelijk moet ik aan den haal, want Hans raakte een ander, dan hij bedoeld had. En o lieve mensch, daar loop ik tegen een tuinman aan, die een bloemenmand droeg. Pats! rolde de mand over de straat! Maar de kerel heeft me gemeen op mijn broek getimmerd!" Ooms oogen werden bij dit verhaal al grooter en grooter! „Drommelkaters!" riep hij uit, „dan ben jij bij den jongen geweest, die mij 'n sneeuwbal tegen m'n hoed smeet!" Piet verschoot van kleur, er nu pas aan denkend wat een domheid hij had begaan. „Nu ja," suste oom dadelijk, toen hij zag, hoe verschrikt Piet hem aankeek, „ik zal je niet kielhalen voor dat grapje, hoor." Moe en Pa lachten Piet hartelijk uit, nu hij zoo in de klem zat. „Ik heusch niet, oom, Hans ziet U — en ik —" stotterde hij. „Och jongen, loop naar de haaien!" lachte Oom, „denk je, dat ik zoo'n sneeuwbal als een moordaanslag beschouw? Ik mag dat wel, hoor. Maar kijk voortaan wat beter uit en loop geen menschen om. En luister nu eens, jongen ; ik heb al een mooi plannetje met je vader besproken, namelijk, dat jij, als je tenminste lust hebt en een flink ontwikkeld mensch geworden bent, bij mij in Indië zult komen als administrateur op de koffieplantage. Wat denk je daarvan?" Van blijdschap maakte Piet een sprong van zijn stoel, waarbij hij onvermijdelijk tegen de tafel terechtkwam en zijn glas melk omwierp. En toen begon Een Ongeluksvogel. 2 Oom te vertellen van Indië, van het leven op de plantage, en daardoor werd Piet zóó ingepalmd, dat hij dadelijk wel op reis had willen gaan. En als Moe niet geroepen had : „Piet denk om de school!" dan had hij misschien om kwart over twee nóg naar oom zitten luisteren. Tot zijn grooten schrik was het vijf minuten vóór twee. Haastig nam hij afscheid van pa, moe en oom, vloog de straat op, bonsde tegen een agent aan, kreeg een draai om de ooren en kwam hijgende in school aan, juist toen de bel luidde. Toen men dien avond om vijf uur gegeten had en moe zeide, dat zij eerst tegen zeven uur visite verwachtte, stelde oom zijn neef voor, samen een kijkje in het stadje te gaan nemen. Piet had daar niets tegen en al wandelende kwam hij meer en meer tot de ontdekking, dat Oom toch wel verbazend veel met hem moest ophebben. Was dat nu alleen om dien naam ? Och, ja en neen. Oom was ongetrouwd en had op de koffieplantage bij Soerabaya een vrij eenzelvig leven, daar er in den omtrek slechts op groote afstanden beschaafde Europeanen woonden. Daarom was de ontmoeting met zijn petekind hem dubbel aangenaam, het vroolijke gesnap van den jongen over voetballen, zwemmen en schaatsenrijden klonk hem als muziek in de ooren, hij stelde levendig belang in Piet, al bemerkte hij nu en dan wel, dat de rakker niet bepaald een „snuggere piet" was, hoewel toch ook alweer niet achterlijk of hardleersch. Oom zeide, dat hij voornemens was, in den Haag te gaan wonen, totdat hij weer naar Indië zou vertrekken. Als Piet nu goed zijn best deed en flink leerde, zou hij later de reis alléén naar Soerabaya mogen maken. Piet vond dit zoo heerlijk, dat hij heelemaal vergat om even te kijken naar een hem reeds bekende uitstalling van sport-artikelen, waarbij Oom juist was blijven stilstaan. „Zoo," sprak Oom, „en hier woont zekerjullie leverancier ?" „Juist Oom," zei Piet. „Ziet u wel wat 'n fijne balletjes ? Er zijn dure bij! Die daar kost wel zeven gulden vijftig." „Dat is niet cadeau!" lachte Oom. Maar je kunt ook wel met een goedkoopere doen," sprak Piet, „we zijn nu juist aan 't sparen voor een nieuwen voetbal. De oude is zoo goed als op!" 2* „Hm, hm," kuchte Oom. „Laten we eens naar binnen gaan." „Dat kan niet Oom, ze zijn van vier tot zes uur gesloten, zie maar, het staat op de deur." „Hè, dat is jammer. Ik wou den bal maar vast koopen, zie je," „O, Oom hoe heerlijk! Meent u het heusch ?" Wel drommels, denk je, dat ik je voor den gek houd ? Maar wat nu ? Weet je wat, het wordt te laat, om te wachten tot de winkel weer open gaat. Ik zal je thuis het geld geven en morgen ga je met je vrinden den bal koopen. Goed ? „Best, heerlijk, Oom ! Dank u wel, hoor!" „Afgeloopen — en nu naar huis, ik krijg trek in een lekkeren kop thee." Toen Piet den volgenden morgen op het schoolpleintje aan de leden van de Groenstedensche Voetbalclub vertelde, dat zijn Oom Pieterde vereeniging een nieuwen bal vereerde, scheen er aan het gejuich geen eind te komen. De hoofdonderwijzer kwam zelfs met een verbaasd gezicht aan de deur kijken, wat er toch gaande mocht zijn. En den heelen morgen zagen de jongens niets anders dan voetballen voor hun oogen dansen. Nauwelijks waren dan ook om twaalf uur de deuren geopend, of Piet Parker, Hans van Zetten en Toon Willers stormden naar buiten, regelrecht naar het hun zoo bekende magazijn van sport-artikelen. Lang aarzelen deden ze niet, en het duurde geen tien minuten, of de club was in 't bezit van haar nieuwen voetbal. Een pracht-exemplaar was het, en Piet streelde het geel-bruine leder, dat strak om de blaas gespannen stond. „Is-die hard?" vroeg Toon. „Als een kei," beweerde Piet, en om het te bewijzen, knikkerde hij den bal tegen Toons neus. Toon vond, dat het nogal schikte. Vol lof en bewondering over hun nieuw eigendom en telkens elkander wijzend op de degelijkheid van 't werk, vervolgden de jongens hun weg en waren eindelijk meer in de buitenwijken aangekomen. Al voortgaande wierp Piet telkens den bal tegen de straat, ving hem weer op en wees zijn makkers, hoe prachtig hij van den grond opveerde. Ten laatste kon hij zijn verlangen niet bedwingen, om den bal eens een flinken kick te geven, en suizend vloog de bruine kogel vér boven de huizen uit. „Pas toch op, kerel," vermaande Hans, die verbazend bang was, dat de politie beslag leggen zou op den duur betaalden bal. Maar Piets voetballust was ontwaakt, en zonder zich aan den verstandigen raad van zijn makker te storen, liet hij den bal verbazende luchtschoten maken, tot opeens, door een ongelukkige wending van zijn voet, de bal naar links uitschoot en met kracht door de ruit van een benedenhuis vloog. Rinkelend vielen de scherven... en de nieuwe voetbal lag heerlijk te rusten onder de tafel in de voorkamer. Verlamd van schrik keken de jongens naar die plotselinge verwoesting, nog niet ten volle beseffend, welke verschrikkelijke gevolgen er voor de club uit zouden kunnen voorvloeien. Bijna oogenblikkelijk werd de voordeur van het huis geopend en de woedende bewoner stoof op Piet af. De jongen voelde een stevige vuist zijn arm omklemmen, en een barsche stem riep hem toe : „Dat heb jij me gelapt, kwaje rakker! Als jij niet oogenblikkelijk die ruit laat maken, kan jij naar je bal fluiten, hoor!" Voorbijgangers bleven staan en vormden een groepje. Piet met z'n boekentasch in de hand, stond als een beeld der wanhoop in het midden. Die ruit moest hij oogenblikkelijk laten inzetten, anders was de bal verloren! En Piet, nóch de anderen, hadden een cent meer op zak. Wat te doen, om de eer en den voetbal van „Leonidas" te redden ? Opeens vloog een reddende gedachte hem door het hootd! De bewoner van het huis vertelde onderwijl het misdrijf aan de omstanders. Piet stapte kordaat op hem toe en zei: „Ik zal uw ruit direct laten maken, mijnheer. Het was natuurlijk niet met opzet, dat ik het deed. Maar u moet beloven, dat u me den bal teruggeeft, als ik den glazenmaker heb gehaald." „Haal jij maar eerst iemand om mijn ruit te maken; ik zou je bedanken om voor jou zoo'n onkosten te maken!" Piet snelde heen en haalde in een naburige straat een verver, die de maat kwam nemen en spoedig met het inzetten van de nieuwe ruit begon. „Mag ik nu alstublieft den bal terug?" verzocht Piet. „Kom hem maar halen," zei de bewoner en bracht Piet in de voorkamer. Hij haalde zijn bijna verloren schat onder de tafel vandaan, kreeg nog een stevige vermaning te hooren en verliet haastig de noodlottige woning. Waarom de jongen zich met zijn makkers zoo snel uit de voeten maakte, begreep de bewoner van het huis eerst later. De ruit was ingezett ,,'t Is in orde, mijnheer," sprak de verver. ,,'k Heb de kwitantie maar bij me gestoken. Een gulden vijftig, alstublieft!" „Wat blief je!" riep de man, „heeft die jongen je dan niet betaald?" „Die jongen? Weineen, meneer, hij kwam mij alleen maar zeggen, dat ik hier onmiddellijk een ruit moest inzetten!" „Honderd bommen en kanonnen!" schold de bewoner, „wat een kanaljepak, wat een boeven!" Maar hoe hij ook tierde en met de voeten stampte, het einde van het liedje was: betalen. Piet en zijn makkers hadden verbazend veel pret over de handige manier, waarop hij zich uit de klem had bevrijd. Hans van Zetten riep: „Piet, met de ruit was je weer de ongeluksvogel, maar je hebt je er zoo kranig uitgered, dat ik je nooit weer dien naam zal geven, 't Was fameus!" Zij gingen nu eerst huiswaarts, om vervolgens tegen half twee op het voetbalveld te verschijnen. Thuisgekomen, miste Piet zijn boekentasch. He, waar zou die gebleven zijn? Verloren op straat? Neen, dat kon niet. Wacht, misschien in den winkel laten liggen! Dat kon. Direct na de koffie liep Piet naar 't ledermagazijn. Niemand had daar de boekentasch gezien. En hoe Piet ook zocht, nergens kon hij het verlorene vinden. Dien middag voetbalde hij met een ongerust geweten. 's Middags bracht de post een briefkaart voor hem, die aldus luidde: Beste jongen, Ge kent zeker wel het spreekwoord: baas boven baas? Welnu, gij zijt een hééle baas in het bedenken van leepe streken. Maar ik ook, vriendje, luister maar eens. Gij kunt tegen betaling van ƒ1.50 uw boekentasch terug krijgen, die gij hedenmiddag in uw verbouwereerdheid bij mij hebt laten liggen. Tot ziens, kameraad P. de Water. Verdrietig en totaal uit het veld geslagen legde Piet de briefkaart op tafel en ging daarop naar zijn kamertje, om er eens rustig te bedenken, hoe hij zich het best uit deze netelige positie kon redden. Inmiddels was Oom in de kamer gekomen en vond daar de briefkaart, waarvan hij vergeefs de beteekenis trachtte te gissen. Dat zijn peetekind weer iets had uitgehaald, dat stond bij hem vast, en 't woord verbouwereerdheid deed Oom al bij voorbaat om de grap glimlachen. Met de briefkaart in de hand ging oom naar Piets kamertje, waar hij den jongen met een beteuterd gezicht op den rand van zijn bed zag zitten. „Wel baas, alweer in de misère?" vroeg Oom, en hield hem de briefkaart voor. Piet schrikte. Hoe kwam Oom daar aan? Ach ach, alweer laten liggen. Wat 'n sufferd, wat 'n ongeluksvogel was hij toch! „Vertel me eens, jongen," drong Oom aan, „wat is dat met die één-vijftig en die boekentasch ?" Met een verdrietig gezicht vertelde Piet nu zijn avontuur, en toen hij gekomen was aan 't halen van dien vreemden glazenmaker, proestte Oom het uit, hetgeen nog véél erger werd, toen Piet verhaalde van zijn vermiste tasch. Nu brulde Oom bijna van het lachen, ging naast Piet zitten, hield zijn schuddenden buik vast en moest ten slotte de tranen uit zijn oogen vegen. Maar Piet vond er niets vermakelijks aan. „Hij is kostelijk!" lachte oom, „je zit er in baas. Hahahaha! Ik had 't gezicht van dien kerel wel eens willen zien, toen de kwitantie gepresenteerd werd. Hahaha! Om je gewoonweg een baviaan te lachen! En wat denk je nu te doen?" „Ik weet niet," zei Piet zacht. „Gadn, natuurlijk! Wat dacht je dan ? Gaan, hoor, En direct! O, o, wat 'n heerlijke mop!" „Maar ik heb — geen — daalder," zei Piet verlegen, „hoogstens nog zeven centen ..." „Zeven centen, hahaha! Da's alvast een begin. Vraag het op afbetaling! O jongen, ik lach me nog 'n krentenbol!" Omdat Oom toch veel van den jongen hield en hem niet in den steek wou laten, eindigde hij met te zeggen: „Nu, voor dezen keer zal ik de schade eens voor je betalen. Je hebt mij een vroolijk oogenblik bezorgd, maar zorg er voor, dat je niet op die manier voortgaat. Anderen zouden je gauw een sukkel noemen, en ik ken je te goed om niet te weten, dat er uit jou nog een flink, degelijk lid van de maatschappij zal groeien!" Door meneer de Water werd Piet uiterst beleefd en vriendelijk ontvangen. Maar toen Hans van Zetten later het verdere verloop van de historie hoorde, zette hij een bedenkelijk gezicht en zei: „Ik heb het mis gehad, Piet. Je bent tóch 'n ongeluksvogel!" DERDE HOOFDSTUK. „Leonidas" en „Jupiter" I—I ans van Zetten was captain van „Leonidas," Piet fungeerde als penningmeester, Toon Wilkers als secretaris en met hun drieën hielden ze op zekeren avond bestuursvergadering op Piets kamertje. Piet zat oudergewoonte, als hij iets te bepeinzen had, op den rand van zijn bed. Hans op een tabouretje en Toon had zich gemakkelijk uitgestrekt in een veldstoel, terwijl hij krampachtige pogingen in het werk stelde om een sigaret zonder teekenen van afkeer op te rooken. „En nu het voorstel van onzen penningmeester," zei Hans deftig, die zijn Pa wel eens op een vergadering had hooren spreken. „Wel," zei Piet, „ik heb wat aardigs bedacht. „Wat zouden jullie er van denken, als we mijn Oom eens eerelid van de club maakten? Hij heeft ons den voetbal cadeau gedaan, en nu moesten wij hem eens verrassen. Wat zeg je daarvan ?" „Ja, ik vind het een mooi idee!" zei Hans. ,,'t Staat wel flink voor een club, om eereleden te hebben." „Zoo denk ik er ook over," sprak Piet. „En jij, Toon?" Toon luisterde niet erg, want hij had ruzie met zijn sigaret, die hem al bijzonder ongenietbaar leek. „Wat is de meening van den secretaris?" herhaalde Hans. „Ik vind 't uitstekend, ik-hik-vind't best," zei Toon, die den hik kreeg. „Aldus is je Oom met algemeene stemmen tot Eerelid gekozen. Toon zal hem dit per brief mededeelen." „En nu de wedstrijd tegen „Jupiter." „Daar ben ik stérk tegen!" redeneerde Piet wijs, „we krijgen beslist van „Jupiter" op ons kop en niet zuinig ook!" „Ach onzin!" beweerde Hans, „'t zijn pochers, maar eenmaal in 't veld, beteekenen ze niet zoo heel veel. En ik weet zeker, dat onze club veel meer geoefende lui heeft dan zij." „Maar ze zijn zooveel grooter dan wij," antwoordde Piet weer, „en 't is te gek om hen uit te dagen tot een match. Verleden week nog pas hebben ze 't gewonnen van „Maasclub" uit Rotterdam." „Jongens, 't zou toch een heele eer voor „Leonidas" zijn, gesteld dat we met 0-0 uitkwamen, 't zou tóch prachtig gewerkt zijn. Wat jij, Toon?" Toon was juist bezig, allerlei rare grimassen te maken tegen het laatste eindje cigaret, dat geducht naar nicotine smaakte. „O, 't zal mij een zorg zijn," bromde hij, „dagen jullie maar uit. Jupiter of Lucifer of Gulliver, 't is me allemaal 't zelfde." „Dus jij bent er niet tegen?" vroeg Hans een beetje driftig, omdat hij Toon's onverschilligheid niet kon uitstaan. „Heelemaal niet," steunde Toon, die een allernaarst gevoel in zijn ingewanden kreeg. „Dus twéé er voor en één tegen. Dan is 't aangenomen, dat we „Jupiter" zullen uitdagen, 't Beste is maar, dat we dadelijk schrijven." „Stom, erg stom," mopperde Piet nog. Maar hij haalde toch z'n schrijfcassette voor den dag, gaf Hans een velletje papier en daarop begon deze ijverig te pennen. Aan de Oosterdijksche Voetbalvereeniging „Jupiter" te Oosterdijk. Namens de Groenstedensche Voetbalclub „Leonidas" hebben wij de eer Uw vereeniging uit te noodigen tot een match op ons terrein, en wel op Zondag 24 December a. s. des middags 1 uur aanvangende. Uw antwoord spoedig wachtende, Het bestuur der G. V. C. „Leonidas" H. van Zetten. Captain. Toen de uitdaging gereed was, werd de bijeenkomst plotseling verstoord door het ijlings wegloopen van Toon. „Wat mankeert die nu ineens?" vroeg Hans. „Tabakskoorts, een kleine cigarette-benauwd- heid," lachte Piet. Wat doet hii ook te rooken, zoo'n uil," Een Ongeluksvogel. ° meende Hans. „Rooken is slecht voor sportlui." „Ik doe 't nooit," zei Piet. ,,'k Neem net zoo lief een stuk goede chocolaad, dat is versterkend en uitstekend voor je uithoudingsvermogen." „Chocolaad is best, een klont suiker in den mond is ook erg goed, vooral als je lang loopt. Je zult eens zien, wat een kranig figuur wij zullen slaan tegenover „Jupiter." „Je denkt hen, geloof ik, nog te zullen kloppen met een paar goals!" lachte Piet, spottend. „Nu, winnen zullen we waarschijnlijk niet, maar verliezen al evenmin. Als we met Jupiter gelijk staan, worden we best tweede-klasse club." Piet lachte om dit dolle gezegde, 't Was gewoonweg te gek om er aan te denken. Neen, dan zouden ze nog wel een paar jaartjes mogen oefenen. — Toon kwam niet weer boven. Die was waarschijnlijk maar dadelijk naar huis gehold zonder zich verder aan de besluiten der beide andere bestuursleden te storen. Zondag 24 December. 't Vroor licht, de hemel was strak-blauw, 't winterzonnetje goot gouden licht over de huizen en straten en velden. „Leonidas" bofte met het weer, 't kon niet mooier, 't Voetbalterrein was hard, wel wat al te hard, maar toch goed bespeelbaar. Honderden belangstellenden, sportliefhebbende vaders, angstige moeders, aardige zusjes en glimlachende grootebroers waren naar 't veld gekomen, om den veelbesproken wedstrijd van „Leonidas" tegen „Jupiter" te zien uitvechten. De meesten vonden het een brutaal stukje van „Leonidas" en de „Jupiter"mannen hadden gelachen om de bespottelijke uitdaging van die 3* „jongens", die ze met 10—0 naar huis zouden sturen. „Jupiter" bracht ook een heele massa kennissen mee uit Oosterdijk, die zich heel pedant aanstelden tegenover de lui uit Groenstede. „Jupiter" was volkomen overtuigd van de nederlaag der Groenstedenaars, en daar maakte ze geen geheim van. Toen kwamen de Groenstedenaars, verontwaardigd over het aanmatigende optreden der Oosterdijkers, voor hun club „Leonidas" op, en dat maakte de spanning vóór den wedstrijd grooter. Voor éénen waren de elftallen in 't veld. „Leonidas" met z'n blauw-witte shirts had nauwkeurig ieders plaats afgebakend. „Leonidas." „Jupiter", rood-zwart geteekend, had tegenover „Leonidas" stelling genomen. Ze waren een slag grooter dan de jongens van „Leonidas", hoewel deze laatsten er wat viver en parmantiger bij stonden dan de Rood-Zwarten. Na de gebruikelijke drievoudige hoerah's, door „Jupiter" wel wat spottend uitgeschreeuwd, werd de bal in 't veld getrapt en de strijd was begonnen.' Piet Parker en Hans van Zetten, die beiden in de voorhoede werkten, Piet als rechts-buiten en Hans als midden-voor, hadden al dadelijk de handen vol aan de vijandelijke voorposten, waarvoor „Jupiter" zonder twijfel zijn grootste spelers had uitgekozen. Maar Hans von Zetten en z'n elftal hadden een vaste tactiek. Ze speelden wat met den bal, plaagden de tegenpartij met schijnschoten en schijnbewegingen, zoodat de leden van Jupiter zich noodeloos aftobden met doelloos draven en najagen, terwijl „Leonidas" zich niet noemenswaardig vermoeide. En als dan de woeste houding der Rood-Zwarten door dit onbegrijpelijk spel verzwakte en verflauwde, dan gilde Hans zijn strijdkreet, die z'n getrouwen bijeenriep, en als een alles vernielende stormram stortte Leonidas naar voren, rukte met zulk een geweldige, toomelooze vaart op Jupiters doel af, dat de RoodZwarten totaal verbluft stonden en alleen het zenuwachtige, te hoog gemikte eindschot van Piet Parker den bal over de goal deed suizen en de eer van Jupiter redde. „Hèèèè!" hoorde je langs de rijen der toeschouwers, deels van teleurstelling en spijt, deels van blijdschap. „Stommeling ! Ongeluksvogel!" beet Hans zijn vriend nijdig toe. „Waarom centerde je niet over, 'k had 'm der zóó ingestopt!" Piet had er evenveel spijt van als Hans. Met hangend hoofd trok hij wat achteruit, teneinde den bal uit de goal van Jupiter weer te pakken te krijgen. Maar nu begon hetzelfde spelletje weer van voren aan. De Rood-Zwarten hadden nog geen puntje gemaakt. Wel werden af en toe bijna niet te houden ballen geschoten naar Leonidas' doel, waar Toon Wilkers een keepertje uit duizenden was, maar gedoelpunt had er niet één. En zoo bleef het tot het oogenblik, dat de scheidsrechter 't fluitje aan den mond bracht en de rust blies. De grens van 't speelterrein werd door de toeschouwers verbroken; ieder zocht een bekende onder de spelers om zijn verbazing lucht te geven over de kranige houding van „Leonidas." De Oosterdijkers waren er stil van. Volgens hunne voorspelling had „Jupiter" nu 5, minstens 4 goals moeten hebben, en ze hadden er nog niet één. Rood-Zwart was nijdig, zocht verontschuldigingen voor zijn belachelijk figuur in de hardheid en 't ongewone van 't terrein en vooral in het afwezig zijn van twee zijner beste voormannen. Die voormannen waren n. 1. in de achterhoede gezet wegens lichte kwetsuren. Daarentegen waren de Groenstedenaars opgetogen over hun jongens. Sapperloot, de lui hadden nooit geweten, dat „Leonidas" zoo'n baas was! Hans van zetten was in zijn nopjes. „Denk er nou an, Piet," sprak hij tot z'n makker, „dat je bij 'n volgenden aanval mij den bal even over centert, anders trap je 'm toch weer boven 't net." Piet knikte. Hij speelde lang niet kwaad, maar op 't beslissende oogenblik werd hij zenuwachtig en miste het doel. Daar klonk 't fluitje van den scheidsrechter. De partijen namen elkanders plaats in, en de bal werd wederom uitgetrapt en de strijd werd hervat. Het scheen nu, dat „Jupiter" de eigenaardige vechtwijze van „Leonidas" had begrepen en doorzien. Zij vonden het idee niet kwaad en trachtten het ook zelf eens in toepassing te brengen. Hans van Zetten bemerkte dadelijk, dat er verandering gekomen was in „Jupiter's optreden. Ze bleven met den bal op eigen terrein, kickten hem van den een naar den ander. Terwijl hun troepje op 't linkergedeelte van het veld aan *t sollen was, en Hans van rechts ui de verte toekeek, zag hij opeens den bal een luchtvaart maken en op zich afkomen. Dat had Piet Parker gedaan. Bliksemsnel had Hans den bal te pakken, „Jupiters" goal stond heelemaal ongedekt, en onder 't daverend gejuich der toeschouwers stormde Hans als een pijl uit den boog met den bal naar het vijandelijke doel, en met een welgemikt schot boorde hij den bal in „Jupiter"s net. Donderende toejuichingen daverden over het veld! Hans zocht dadelijk Piet Parker op en drukte hem de hand. „Ik dank je," sprak hij eenvoudig. „Als jij me den bal niet gegeven had, had ik 't punt niet kunnen maken." „je bent een kraan," riep Piet bewonderend. „Ik kon dat gesar van „Jupiter" niet uitstaan, daarom vloog ik er tusschen in en kaapte den bal onder hun voeten weg!" 't Gejuich verstomde, 't Fluitje seinde den aanval. „Jupiter" was woedend. Ze hadden nog een half uur om de schade in te halen. Winnen móesten ze van die jongens, wat verbeeldden ze zich wel? En nu kreeg „Leonidas" het hard te verduren. Tot nog toe had „Jupiter" met vrij wat minachting tegenover de anderen gespeeld, alsof ze geen gebruik wenschten te maken van hnn overmacht. Maar nu ze schaakmat gezet waren, werden ze ernstiger en maakten plannen tot een algemeenen aanval op het doel van de tegenpartij. Geleidelijk rukten ze voorwaarts. De voorhoede van „Leonidas" zag den welberekenden aanval en trok langzaam op zijn goal terug. Toen begon „Jupiter" stoom op te zetten. Die aanval was niet te houden, en toen Das over den bal struikelde, was er dadelijk een „Jupiter"-man bij, die met een heel gewoon kiekje den kogel in den linkerhoek van Leonidas' goal schoot. Opnieuw gejuich, nu voor „Jupiter"! De eer was voorloopig gered, en dat bezielde hen weer met hoop en moed. Nu nog een paar goaltjes erbij, en „Leonidas" kon met hangende pootjes naar huis gaan. Opnieuw werd de bal in 't veld gebracht en weer kwamen de Rood-Zwarten met hun heele elftal naar voren. Daar hadden de anderen nu beter op gerekend. De verdediging was sterker dan daar straks, hoewel de aanval niet minder. Hans van Zetten kreeg den bal, dadelijk werd hij omringd door vijanden, en om 't gevaar te keeren, trapte hij den kogel vér over de hoofden der tegenpartij, in de richting van Jupiters doel. Daar rende Piet hem uit alle macht na, en de Rood-Zwarten moesten bliksemsnel Piet Parker achterna, om hem te beletten, een nieuw punt te maken. Langs de rij van toeschouwers snelde Piet, hij zag alleen maar den bal en het vijandelijk doel, waar de keper met wijduit-gestrekte armen en beenen om hulp te schreeuwen stond. Daar waren de „Jupiter"mannen achter hem! „Vooruit Piet, haal op!" riep een stem uit de toeschouwers. 't Was Oom, die met Piets ouders den strijd bijwoonde. Die stem electriseerde Piet! Neen, nu kon hij den bal niet aan Hans geven, want ook die was vér achter hem. Hij zelf zou het winnende punt maken! Daar was hij recht voor het doei ... mat den afstand . . . richtte ... en met een keiharden kick stoof de bal in het doel van den vijand! Er kwam geen eind aan het gejuich en het handgeklap, en tot grooten spijt van „Jupiter" blies de scheidsrechter de finish. Het drievoudige hoerah! van „Leonidas" als afscheid werd door „Jupiter" maar flauwtjes beantwoord. De vrienden verdrongen zich om Piet, wenschten hem geluk, en Hans van Zetten zei: ,,'k Ben grootsch op je kerel! Je bent een geluksvogel!" f VIERDE HOOFDSTUK. Een mislukte tocht. VT a de kerstvacantie vertrok Oom naar den Haag. Tot op den laatsten dag van zijn verblijf in Groenstede was de koffer uitgebleven, tot grooten spijt van Piet en niet minder van Oom zelf. Vanuit den Haag zou Oom nog eens onderzoek doen naar den verdwenen koffer. De leden van „Leonidas" kwamen aan het station, om hun eerelid uitgeleide te doen. Oom Piet had zich in dien korten tijd heel wat vrienden onder de jeugd verworven en daarom was het niet te verwonderen, dat hij verbazend veel handen had te drukken! En nu was Oom reeds twee weken in de Residentie, toen Piet op den lumineuzen inval kwam, Oom eens met eenige vrienden te bezoeken. Hans van Zetten, Toon Wilkers, Das, Heijman en van Wanen zouden aan den tocht deelnemen. Ze zouden ongeveer twee uren te rijden hebben, en om negen uur vertrekken. Bij Oom zouden ze wel kunnen koffiedrinken en dan om drie uur de terugreis weer aanvaarden. 't Beloofde een gezellig dagje te zullen worden. Om acht uur was Piet in den tuin bezig met het nazien van zijn fiets, toen Toon Wilkers, die het dichtst bij hem woonde, hem reeds kwam halen. Toon bracht eveneens zijn rijwiel in den tuin en zette het tegen den huismuur. „Goeie morgen," zei Piet, „jij bent er ook vroeg bij!" „Ja, ik was nog al gauw klaar en ben maar naar jou toe gekomen. Wat voer je uit?" „Ik moet de kogelassen even nazien," zei Piet. „Het is vervelend rijden met krakende en piepende assen." „En moet je ze daarvoor alle uit elkander halen?" vroeg Toon verbaasd. „Het is beter ze uit elkander te halen en te smeren," sprak Piet wijs, ofschoon hij 't nog nooit gedaan had. „Kan je er goed mee overweg?" vroeg Toon. „O ja, ik wel. 't Is in een oogenblik gebeurd. Kijk eerst draai ik de schroeven van het voorwiel los, en nu — een — twee — drie — het wiel eruit." „Pas op!" riep Toon, „daar rollen je kogeltjes weg." „Dat is niets, hier heb ik ze alweer." De kogeltjes waren in 't zand gevallen tusschen de kiezelsteenen. Piet zocht ze ijverig met zijn vette, zwarte olie-handen. „Hoeveel zijn er geweest?" vroeg hij aan Toon. „Ik denk zoowat vier en twintig," sprak deze. „Dan heb ik er al veertien," zei Piet. „Zoek jij even" de andere, terwijl ik het achterwiel en den ketting afneem." Met veel rukken en draaien en trekken en klemmen van zijn vingers was eindelijk het achterwiel uit het freem bevrijd. Een nieuwe stroom van kogeltjes rolde tusschen het grind. „Ziezoo, nu kunnen we beginnen," sprak Piet. „Ik zal eerst de assen schoonmaken en opnieuw insmeren." „Piet, kom je even eten?" riep Moe. „Joe, dadelijk." „Eet nu eerst, jongen." „Ik kom. Wacht jij hier wat Toon, of als je liever even wilt rondrijden, haal dan de andere jongens vast." Toon vond dit verkieselijker dan het toekijken op het gepeuter aan Piets kar. Hij nam zijn blinkende, keurig afgewerkte machine van den muur en reed door 't hekje den tuin uit, die op den weg uitkwam. Piet waschte even z'n zwartbesmeerde handen met groene zeep in de keuken, en begon daarna aan zijn ontbijt. „Jullie zult wel honger krijgen onderweg," zei Moe. „Je wilt zeker wel wat kadetjes met ham medenemen ? „Heel graag, Moe!" sprak Piet, „maakt u er maar een klein pakje van, dan kan ik 't aan mijn stuur hangen." „Jongen, wat doe je nu? Je hebt pa's thee uitgedronken en bent aan de boterhammen van de meid bezig." „O, dat wist ik niet." „Nu, 't is zoo heel erg niet. Maar hoe komt je nieuwe pak zoo vol zwarte vlekken?" „Och, ik moet mijn fiets even nazien en.. ." „Maar jongen, dat zijn olievlekken. En pas een nieuw pak!" ,,'k Zal even mijn oude pak aantrekken," zei Piet. ,,'t Is in een wip gebeurd." Het ontbijt was gauw naar binnen en Piet ging even naar zijn kamertje, om zijn nieuw pak tegen een oud te verwisselen. Inmiddels waren de vijf overige tochtgenooten aangekomen. Een Ongeluksvogel. 4 „Hallo, Piet! Ga je mee?" „Direct," antwoordde Piet, die in een oud tuinpakje naar buiten kwam. „Even de wielen inzetten." „Ben je dol, kerel! Moet je nïi nog je wielen inzetten? 't Is zóó negen uur." „Ach, maak toch niet zooveel drukte om niets. Ik ben dadelijk klaar." Piet pakte een wiel aan, boog de voorvork wat wijder uit en klemde tevens zijn wijsvinger er tusschen. „Au ... ai!" „Zei je wat?" vroeg Hans, die naderbij kwam. Piet had z'n vinger met moeite bevrijd en begon naar de schroeven te zoeken. Toen hij die gevonden had en op hunne plaats had vastgedraaid, riep Toon op eens uit: „Kijk eens, je hebt het achterwiel van voren gezet!" Piet zag, dat zijn vriend gelijk had en de anderen barstten in een hartelijk lachen uit. „Schiet toch op!" vermaande Hans, „als dat zoo doorgaat, staan we om twaalf uur hier nog." 't Valt me toch eigenlijk niet mee," zei Piet. „We moesten de kar maar even door den fietsen- hersteller in elkaar laten zetten, dat gaat gauwer en beter." 't Achterwiel werd uit zijn verkeerden stand genomen, de kogeltjes in een leeg lucifersdoosje bijeengegaard en de vrienden trokken naar den fietsenverhuurder. 't Bleek echter, dat deze met zijn gezin de stad uit was, en daarom raadde Toon Wilkers aan, den naasten smid op te bellen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De smid, die een extra rustuurtje wel verdiende, werd door de jongens met veel lawaai uit zijn bed gebeld. De man kwam in zijn ondergoed aan de deur en snauwde: „Wat motte jullie? Een fiets in elkaar zetten op Zondag? 'k Denk er niet an. Ruk uit!" „Och toe baas, we moeten op reis en we zullen je goed betalen." „Nou afijn, voor jullie dan. Wacht even, dan zal 'k wat kleeren aanschieten." De smid ging naar boven en de klok sloeg half tien. Eindelijk kwam hij terug en toog aan 't werk. In een kwartier was de zaak gezond en Piet gaf den smid uit pure blijdschap en dankbaarheid den eenigen gulden, welken hij bezat. „Vriendelijk dank, h eer en," betuigde 't smidje. „Als 't soms weer mocht gebeuren, u belt maar. 4* Goeie reis, heer en, en veel genoegen!" De heeren stapten de smederij uit en wilden opstijgen, om de reis naar den Haag te aanvaarden. „Hei ho!" riep Piet, „waar gaan jullie heen?" „Naar den Haag natuurlijk, jij toch ook?" vroeg Hans. „Ja zeker, maar wacht dan even, tot ik mijn andere pak aanheb. Ik kan toch zóó niet gaan?" „Wel sapperleonidas nog toe!" bromde Toon, „heb je ooit zoo'n treuzelaar gezien!" „Altijd heeft-ie wat," mopperde Hans, ,,'t is een echte ongeluksvogel." Toen Piet gekleed terugkwam, sloeg de torenklok juist tien uur. „Kom, jongens, we zijn al een uur kwijt door dien ongeluksvogel," riep Toon. „Allen klaar? Voorwaarts dan!" Met 'n vluggen veerkrachtigen zwaai sprongen de makkers in den zadel, behalve Piet, die het nu eens heel flink wou doen, zich een al te krachtigen zet gaf en over de fiets heensprong. Dit beviel hem niet best, want nu stond hij aan den anderen kant van z'n kar, en hij kon niet goed links springen. Daarom liep hij maar weer om en zat goed en wel op zijn kar, toen de andere jongens al aan het einde van de straat waren. Piet zette er een flink gangetje in en had hen bijna weer bereikt, toen hem eensklaps te binnen schoot, dat hij zijn broodjes met ham vergeten had, die moe juist zoo zorgvuldig had ingepakt. Die gedachte deed hem snel het stuur wenden, wel wat al te snel, want de fiets sloeg om en Piet lag er op. Misschien ook lag Piet er onder, want men kon er eigenlijk niet goed uit wijs worden. Na een oogenblik in die schilderachtige houding op straat gelegen te hebben, begon Pieter op te staan. Daarna keek hij eens naar de ramen der huizen, of daar niet verschillende menschen zijn toer bewonderd hadden. Vervolgens stapte hij weer op de fiets en reed naar huis terug, om even de broodjes te halen. „Wat is er nu weer, jongen?" riep Moe verbaasd. „Ben je nog niet in den Haag?" „Och, 'k had de broodjes vergeten, ziet u, en . . ." „De broodjes? Weineen jongen, die heb je onder het zadel gebonden, 'k heb 't zelf gezien." „Oóó.... had U dat eerder gezegd .... dan zou ik ...." „Wel nu nog mooier!" lachte Moe, „en je hebt het zelf gedaan!" Inderdaad hing het pakje brood onder het zadel. Piet nam voor de zooveelste maal afscheid van Moe, reed met een flink gangetje den weg op, 't stadje door, begon aan het andere einde van Groenstede er een flinken spurt in te zetten en reed daarna dwars door een grooten hoop glasscherven. Pang!! Pang!!! knalden twee schoten. Het waren zijn banden. Verschrikt sprong Piet van zijn ongelukskarretje, keek mistroostig naar de slappe banden, draaide de fiets om en keerde met een arme zondaars-gezicht maar weer naar huis. En al voortstappende slaakte hij bij zichzelven de verzuchting: „Hans heeft gelijk: ik ben toch eigenlijk een echte ongeluksvogel!" * * * Tot groote verbazing en niet minder teleurstelling van Oom kwamen de jongens, zonder Piet, op de plaats van bestemming. Oom ontving ze echter daarom niet minder hartelijk en onthaalde zijn jonge vrindjes kostelijk. Ook deelde hij hun mede, dat zijn koffer eindelijk was aangekomen, maar in een treurigen toestand. Het zeewater had den inhoud totaal bedorven, ze moesten dus die jobstijding maar aan Piet mededeelen. Zoo'n ongeluksvogel! VIJFDE HOOFDSTUK. Een oude kennis en een ernstig gesprek. J-J et was zomer geworden. Juli was heet, geen regenbuitje verkwikte den dorstigen grond. In 't kleine bosch nabij Groenstede was het altijd echter heerlijk koel, en de jongens gingen er gaarne heen om te spelen of te lezen. Op zekeren dag was Piet met een mooi boek van Verne naar 't bosch gekuierd, tot hij kwam aan het buitengoed van Baron Roos van Eikenburg. De bezittingen van den Baron waren door een hek van het openbaar terrein gescheiden en bij den ingang troonden twee leeuwen op steenen kolommen. Achter dit hek lag de keurig aangelegde bloementuin, die de bewondering der wandelaars wekte. Ook Piet, die veel van bloemen hield, bleef nu een oogenblik naar de verrukkelijke pracht der zeldzame perken staren — totdat opeens z'n oog rusten bleef op een andere plek in den tuin, niet ver verwijderd van den ingang. Daar lag heel rustig de tuinman van den Baron in het gras te snorken, of het middernacht was! Van Putten, zoo heette de man, was waarschijnlijk bevangen door de middagwarmte, en daar hij den heer des huizes afwezig wist, had hij 't er maar eens van genomen en zich behaaglijk tot een dutje in 't gras neergevlijd. Naast hem bemerkte Piet de waterslang met een koperen straalpijp, waaruit hij opmaakte, dat de tuinman juist bezig moest zijn, boomen en bloemen te besproeien. En nu begonnen Piets oogen ondeugend te schitteren, hij lachte in zichzelf en sprak fluisterend: „Als ik mij niet vergis, is hij dezelfde tuinman, die mij bij de school zoo'n pak slaag gaf, toen ik hem omliep. Wacht mannetje, dat zal ik je eens even inpeperen!" Behoedzaam, voetje voor voetje sloop hij naar den slapenden tuinman, schoof voorzichtig de straalpijp een eindje tusschen 's mans kraag en hals en liep toen op de teenen naar de afsluitkraan, die hij in twee rukken wagenwijd opentrok. En evensnel had Piet zich in de struiken verborgen. Met kracht spoot het water langs des tuinmans rug en baande zich een uitweg door zijn mouwen en broekspijpen. Met vier stralen spoot het water links en rechts. Verschrikt door dit plotselinge, koude bad vloog van Putten overeind, niet dadelijk begrijpend, wat er met hem gebeurde, en nu zakte de pijp door z'n zwaarte nog wat dieper in zijn hals. 't Water blééf stroomen, en als een dolleman liep de tuinier in het rond, struikelend over de slang, moord en brand schreeuwend. Eindelijk scheen hij te begrijpen, welke grap er met hem was uitgehaald. Met een ruk trok hij de pijp uit zijn hals, bij welke beweging hij zich nog eens flink natspoot, en smeet toen het ding op den grond. Piet had het gaarne uit willen gieren, maar de vrees van zich te verraden hield hem stil. Woedend liep de tuinman naar den boschweg, om te trachten den bedrijver van dit gruwelstuk te vinden, maar geen mensch vertoonde zich daar. Toen uitte zich z'n boosheid in een stortvloed van scheldwoorden, en doornat, razend en mopperend verdween van Putten ten slotte in de richting der tuinmanswoning. Piet kwam uit zijn schuilhoek. Van pret duikelde hij kopje over op den weg, en nog lang klonk zijn vroolijk geschater door het bosch. Zóó vroolijk maakte hij zich over dit voorvalletje, dat hij het eigenlijke doel van zijn tocht totaal vergat. Bovendien werd nu z'n aandacht getrokken door een automobiel, die van verre aanstuiven kwam en af en toe een waarschuwend toetöeöeöeöoe!! liet hooren. „Sapperleonidas!" dacht Piet, „die auto rijdt véél te hard. 't Is schande om zoo hard door óns bosch te tuffen. Weet je wat, dat ding moet stilhouden! Stoppen moèt-ie, stoppen zal-die!" En zwaaiend met de armen als een noodsein, wijdbeens op den weg staande, schreeuwde hij: „Hei ho! Help, moord, hei, ho!" De chauffeur, niet anders denkende, dan dat daar ter plaatse een ongeluk was gebeurd, remde uit alle macht en wist de voortsnellende machine spoedig tot staan te brengen. „Om 's hemels wil, Piet, wat is hier gebeurd ?" riep een heer, die uit de auto sprong. Piet dacht dat de grond onder zijn voeten wegzonk, want die heer was... Oom Pieter uit den Haag! „Spreek, jongen, wat is er?" „N — niets, Oom — ik — ik.. „Ja, ik begrijp het al! Mijn lieve neefje is weer aan het streken uithalen! Jóngen, wanneer zal je toch eens verstandiger worden! Ben je dan heelemaal het geval met sinjeur de Water vergeten? Komaan, denk nog eens goed na, over hetgeen ik vroeger al eens met je besproken heb. Ik moet nu verder, misschien ontmoeten we elkaar vanmiddag nog. Bonjour, Piet!" „Dag Oom," zei Piet beteuterd. De auto verdween, en totaal verslagen keek Piet haar na. Toen werd hij opeens uit z'n gepeins opgeschrikt door een man, die als een wervelwind in zijn richting kwam aanstuiven. Groote genade, de tuinman! Oogenblikkelijk zette Piet het op een loopen, daar hij wel begreep, dat de tuinman nu niet precies zoo haastig kwam aanhollen, om de vredespijp met hem té rooken. En had Piet flinke beenen, de tuinman had ze ook en het begon er voor Piet leelijk uit te zien, toen de man op hem won. Met bovenmenschelijke inspanning trachtte Piet den afstand tusschen hem en zijn vervolger te vergrooten, maar het mocht hem niet gelukken. De lange beenen van den tuinman maakten reuzensprongen en tot overmaat van ramp struikelde Piet over een boomwortel en viel. In één oogwenk was de tuinman bij hem en greep hem bij den kraag. „Haha, mannetje, dat had je niet gedacht hè? Nou zal ik jou eens leeren spuiten! Maar wat is dat? Waar heb ik jou méér gezien? Wacht eens even ... hola, ik ben er. Was jij niet de jongen, die mij van den winter die bloemenmand uit de handen liep! Ja, ik zie het, je bent 'm! Dus heb ik je voor de twééde maal te pakken! Dan nog maar eens flink over de knie!" En de daad bij het woord voegende, tracteerde de tuinman den ongelukkigen Piet op een flink pak rammel. „Ziezoo, vrind," was het waardig besluit, „en leer nou van mij, dat een ezel zich nóóit tweemaal aan denzelfden steen stoot. Atjuus... en beterschap!" Met tranen van woede en spijt keerde Piet naar huis terug. Stemmengeluid in de voorkamer deed hem vermoeden, dat Oom inderdaad reeds bij Pa en Moe was. Hij verlangde op het oogenblik niet naar een tweede ontmoeting en sloop stilletjes naar zijn kamertje. Tenminste hij trachtte zulks te doen, maar Moe had den booswicht hooren thuiskomen en riep hem binnen. Daar zaten ze bijeen. Pa, Moe en Oom. De gezichten stonden ernstig. „Hoor eens, ventje," begon Papa, „ik hoor daar weer van die malle dingen van je, en nu wilde ik je eens kort en goed zeggen, dat die moeten ophouden. Je bent binnenkort veertien jaar, en dat is een leeftijd, waarop iedere rechtgeaarde jongen aan zijn toekomst begint te denken. Aangezien jij dat echter niét schijnt te doen, doen wij het. Neem een stoel en ga eens bij ons zitten." Piet deed het — hij verwachtte niet precies zoo'n hartelijke ontvangst, ofschoon hij wel vermoedde, dat er iets broeide. „Luister nu, jongen," vervolgde Pa. „Wees nu eens een oogenblik ernstig. Je bent niet slecht of onverbeterlijk, maar wat onhandig en speelsch. En die twee hoedanigheden moet je afleeren. Wat denk je nu later te worden in de wereld?" Piet staarde naar de bloemen op het tapijt, maar kon geen antwoord geven. „Is er nu heelemaal niéts, dat je interesseert? „Ja — ik wou — bij Oom." „Nu ja, dat heeft Oom je eens voorgesteld. Maar had je nu zelf niet een ander plan?" „Neen pa." „Zoo. En zou je lust hebben om naar Indië te gaan ?" „Ja Pa." „Hm. Enfin, 't Spreekt van zélf, dat je allereerst nog een massa te leeren hebt, jongen. Je moet nog eerst wat meer mensch worden. En daar zullen wij van nu af eens mede beginnen. Je blijft op school tot de cursus afgeloopen is, en dat is, meen ik, in het aanstaande voorjaar. Vervolgens zal oom trachten je een plaats te bezorgen op een handelskantoor in Rotterdam, waar je het noodige kunt leeren, om een flink man van zaken te worden." „Juist," voegde Oom erbij, „en als hij flink z'n best doet, mag hij later bij mij in de zaak komen. Maar eerst toonen, dat je handen aan je lijf hebt, jongen, en dat je een hoofd hebt, dat niet alleen vol is van dwaze streken, voetbalclubs, fietsen en al dat gedoe meer, maar bovenal van gezond verstand en goeden wil." Piet voelde wel, dat Pa en Oom gelijk en het beste met hem op het oog hadden, maar toch — zijn vrijheid zou hij moeten prijsgeven; méér en Een Ongeluksvogel. 5 ernstiger moeten studeeren — de club moeten vaarwel zeggen. „Je hebt een toekomst voor je," besloot Pa, „waar vele andere jongens naar zouden watertanden. In Oom zal je steeds een beschermer vinden, die je altijd weer verder zal helpen. Niet iedereen heeft dat voorrecht, jongen, je bent een geluksvogel, dat zeg ik." ZESDE HOOFDSTUK. De ongeluksvogel wordt een geluksvogel. e schooljaren waren ten einde. Zoolang alles maar zijn gewonen gang liep, ging het best met onzen Pieter. Maar bij de minste opwinding liep het weer mis, en vooral wanneer hem iets gewichtigs was opgedragen, beging hij de eene vergissing na de andere en zoo kon het bijna niet anders, of de naam ongeluksvogel werd hem nog menigmaal naar het hoofd geslingerd. Intusschen had Oom de noodige beschikkingen gemaakt, om Piet op een flink kantoor geplaatst te krijgen. De afspraak werd gemaakt, dat Piet zich op een vooraf bepaalden dag bij z'n nieuwen patroon, den heer Winterman zou presenteeren, terwijl Oom 5* dan zorgen zou bij de kennismaking aanwezig te zijn, teneinde zijn beschermeling te kunnen introduceeren. Het was een heel mooie Aprildag. Het gouden voorjaarszonnetje scheen vroolijk en alles tintelde jolig in den helderen gloed van den nieuwen dag. Piet zou per spoor naar Rotterdam gaan, den weg zoeken naar het kantoor van den heer Winterman en zich bij dien heer aanmelden als de toekomstige nieuwe bediende. Wat drommel, Piet werd nu toch al een heele kerel, en hij moest nu maar eens héél flink en kordaat alleen op reis gaan, had Pa gezegd. En zoo geschiedde. Piet had zijn beste, nieuwe pakje aan met de eerste lange broek, die hem lang niet kwaad stond. Hij was er dan ook zéér trotsch op, maar nog meer op het ronde hoedje, dat hij tevens bij dat pak behoorde te dragen. Nadat Pa hem nog eens alles goed gezegd had en een brief had meegegeven, benevens een goedgevulde portemonnaie, was Piet de deur uitgegaan, doch na vijf minuten weer teruggekeerd, omdat hij zijn zakdoek vergeten had. Met een fönkelschoonen zakdoek gewapend liep hij de straat uit en wilde even op zijn horloge zien, toen hij bemerkte, dat hij het niet aan had. Toen liep hij nog gauw even terug om 't klokje te halen. „Jongen denk toch om den tijd," zei Moe. „Wel Moe," zei Piet, „als ik niet aan den tijd dacht, zou ik immers mijn horloge niet komen halen?" Daarop verliet hij voor de tweede maal de woning en nam voor 't gemak en om spoediger aan 't station te zijn, de paardetram. Eerst betaalde hij den conducteur met een halven cent inplaats van een dubbeltje en bij 't verlaten der tram liet hij zijn portemonnaie op de bank liggen. Dit bemerkte hij echter eerst, toen hij aan 't loket een kaartje tweede klasse Rotterdam vroeg. Eerst zocht Piet in het lokaal van de loketjes naar z'n verloren schat, toen schoot hem te binnen, dat de portemonnaie wel in de tram gebleven kon zijn, terwijl hij eruit ging. Daarop haastte Piet zich naar de tram, die juist weer wegreed, 't Paard scheen te begrijpen, dat de stal hem wachtte en liep heel wat vlugger dan zooeven. Piet holde zoo hard hij kon èn had juist de tram ingehaald en tot staan weten te brengen, toen hij zag, dat het de verkeerde was. Nu holde hij weer terug en kwam de andere tegen. Ja! de conducteur had de portemonnaie gevonden en bewaard. Piet gaf den man een gulden fooi, alweer uit pure blijdschap en dankbaarheid, holde toen weer naar 't station, nam zijn kaartje tweede klas en kwam juist op het perron toen de trein het station verliet. Uitgeput liet Piet zich op een rolwagentje neervallen. Na een half uur wachtens kwam de tweede trein. Piet stapte haastig in een coupé, die nog geheel ledig was en met een langgerekt: „hè hè" liet hij zich eens gemakkelijk in de kussens neervlijen. De trein vertrok en aan 't volgende station kreeg Piet gezelschap van een deftig heer. „Kaartjes heeren," riep een conducteur. Piet haastte zich zijn kaartje te voorschijn te halen, maar kon het nergens vinden. Eerst toonde hij den conducteur per abuis een oud tramkaartje, en eindelijk vond hij het bedoelde spoorkaartje in zijn linkerhand, terwijl de rechter overal ijverig zocht. „Tweede klas retour Rotterdam," las de conducteur. „En je zit op 't oogenblik eerste klas in een trein, die naar Utrecht gaat. Dat komt niet uit, jongeheer. Wil u maar even uitstappen?" „Och heere," dacht Piet, „wat zal ik nou weer beleven? Zooiets kan mij alleen maar overkomen. De conducteur bracht Piet naar den stationschef, die de zaak onderzocht en Piet in den eerstkomenden trein naar Rotterdam zette. Ondertusschen was het twaalf uur geworden, ofschoon Piet er reeds om half elf had kunnen zijn. Bovendien luidde de afspraak, dat hij zich tegen half twaalf bij den heer Winterman zou aanmelden. Ofschoon Piet lang geen boerenjongen was, had de Maasstad toch veel nieuws en aantrekkelijks voor hem. Groenstede was ook wel 'n aardig stadje, maar o zoo stil en 's avonds bepaald uitgestorven. Maar hier... wat een volk! Electrische trams had hij vaak genoeg gezien, maar dat ze hier in wilde vaart door de menigte heenreden, dat kon hij niet begrijpen. Wacht eens, nu eens kalm overlegd, hoe hij z'n weg zal nemen, 't Adres was: Winterman, handelaar in vruchten, Wijnhaven 493. Mooi, nu was het maar de vraag, hoe kwam je op de Wijnhaven? Een agent gaf spoedige, beleefde en duidelijke inlichtingen. Eerst rechtuit, dan rechtsom, dan linksom, dan 'n hol op, weer rechtuit, 'n brug rechts, een straat, links omslaan en dan was je er! Goeie genadigheid, dat was niet om te onthouden. Enfin, eerst maar rechtuit, en de rest volgde vanzelf. In een sigarenwinkel zag hij mooie ansichten hangen en besloot, er onmiddellijk eenige naar zijn ouders en kennissen te zenden. Dat kostte natuurlijk weer eenigen tijd, en toen de briefkaarten geschreven waren, begon Pieter naar een brievenbus te zoeken. Toen hij die gevonden had, was hij een aanmerkelijk eind van den rechten weg gedwaald en moest nu opnieuw naar de ligging der Wijnhaven ïnformeeren, zoodat de uitleg geheel anders werd. Na nog eenige malen een verkeerde straat ingeslagen te hebben en opnieuw den weg aan de voorbijgangers te hebben gevraagd, kwam hij terecht in het Park, ongeveer een kwart uur loopens van de plaats zijner bestemming. Piet was lang niet op zjjn gemak. De ongewone drukte in de handelsstad vermoeide hem nogal en bovendien had hij sinds acht uur niets gegeten. Alvorens nu verder te zoeken naar die verwenschte Wijnhaven, besloot hij een broodje met koffie te gaan gebruiken. Spoediger dan hij verwacht^ vond hij een kleine melkinrichting en deed zich daar te goed. Hij had een verbazenden honger, die na 't eerste en zelfs na 't tweede broodje niet verdwenen was. Piet bestelde het een na het ander, en toen hij vijf broodjes met rookvleesch, twee eieren en twee glazen melk naar binnen had gewerkt, tikte hij heel voornaam met het mes tegen het glas en vroeg de juffrouw, hoeveel het was. „Eén gulden vijf en zestig, meneer." „Hè — wat blieft u?" „Eén vijf en zestig," herhaalde de juffrouw. „Hoe — hoe komt dat zoo... duur?" „Duur? U heeft gebruikt 5 broodjes met rookvleesch, dat 's vijf kwartjes of f 1.25, twee eieren a 10 is 20 cents, 2 glazen melk a 10 is ook 20 cents, samen één gulden vijf en zestig." Piet had nooit geweten, dat ze in de stad zóó duur waren met een broodje van twéé cents. Maar berustende in het geval, haalde hij zijn portemonnaie te voorschijn. Of liever gezegd, hij wilde dit doen, maar ze was voor de tweede maal verdwenen! Piet zocht en zocht... vruchteloos. De juffrouw werd ongeduldig, keek Piet wantrouwend aan. „Eén vijf en zestig," zei ze nog eens, en er klonk iets vreemds in haar stem. „Ik — ik ben mijn geld kwijt!" barstte Piet ineens los. „Ja, dat kennen we," sprak de juffrouw spottend, „eerst zich fijn laten bedienen en dan de portemonnaie verloren, nietwaar?" „Heusch juffrouw, gelooft u me niet?" „Welzeker, jongetje. Nee maar, uwes wordt vriendelijk bedankt en ik verzoek wel om de recommandatie. Och Mientje, haal jij 's even een agent." Verschrikt sprong Piet op. „Maar juffrouw, ik zal..." „Jij zult niets, jongetje. We kennen die streken." Verslagen liet Piet zich weder op den stoel neervallen. Daar kwam Mientje met den agent. De juffrouw vertelde de historie en de agent zei schouderophalend tot Piet, dat hij dan maar even mee moest wandelen naar het politiebureau. Piet had daar heelemaal geen lust in en noemde het adres van den heer Winterman. Daar de agent wel zag, dat Piet geen misdadiger was, bracht hij den jongen op de Wijnhaven. Nauwelijks waren zij op de stoep van het huis gekomen, of Piet greep den agent bij den arm en riep: „Ik heb hem!" „Wat?" vroeg de politieman verbaasd. „De portemonnaie! Hij zat in de voering van mijn jas, en nu merkte ik het pas." „Zoo, dat is meer geluk dan wijsheid, jongeheer. Weet je wat, ik moet toch direct weer langs het melksalon, geef mij dus 't geld maar mee." Piet deed dat en bedankte den vriendelijken agent voor zijne moeite. Toen meldde hij zich met een kloppend hart op het kantoor aan. „Laat binnenkomen!" hoorde Piet een barsche stem zeggen. Dadelijk daarop werd hij in een fraai kantoor binnengelaten, waar de patroon aan een bureau zat te schrijven. De heer Winterman nam niet de minste notitie van Piet, die daardoor geheel de kluts kwijt raakte. Eindelijk zag de patroon hem met strengen blik aan. „Zoo, jongmensch. Uw naam is Parker, nietwaar ?" „Eh — jawel, mijnheer." „En op welk uur had ik u hier ontboden?" „Ongeveer half twaalf, mijnheer." „Neen jongmensch, precies half twaalf. Wij houden ons hier niet op met ongeveer. En waarover zouden wij spreken?" „Ik heb een brief bij me, mijnheer." „Zoo dank je. Waarover zouden wij spreken, vraag ik?" „Ik zou gaarne bij U op het kantoor komen, mijnheer," sprak Piet, die zich lang niet op zijn gemak gevoelde. „Ah zoo. Maar als gij in de meening zijt, jongmensch, dat ik jongelui in mijn dienst neem, die meer dan drie uren over den bepaalden tijd komen aanzetten, dan vergist gij U." „Mijnheer, ik ben hier vreemd en daardoor verdwaald. Ook had ik gedacht mijn Oom hier te vinden." „Uw Oom, de heer Parker, is gaan koffie drinken en zal zoo aanstonds weer terugkomen. Daar is hij al." Inderdaad kwam Oom het kantoor van zijn handelsvriend binnen. „Zoo, is de verloren zoon daar eindelijk?" Piet verhaalde van zijn ongelukkige reis en zijn zwerftocht door de stad. Ditmaal lachte Oom niet, integendeel deed hij alle moeite om zijn neef te verontschuldigen bij den heer Winterman, zoodat deze ten slotte het beste ervan wilde hopen en Piet als jongsten klerk op zijn bureau aanstelde. Piet betwijfelde of de zaak wel zoo gunstig geloopen zou zijn, als Oom er niet geweest was, en ten slotte moest hij toegeven, dat hij toch eigenlijk een geluksvogel was! BESLUIT. Alle begin is moeilijk! Dat ondervond ook Piet Parker, toen hij bij de firma Winterman in betrekking was gekomen. Maar het moet gezegd, vanaf het eerste oogenblik deed hij zijn uiterste best. Wel beging hij nog menige fout, wel had hij vaak nog last van zenuwachtigheid, als meer gewichtige opdrachten hem werden gegeven, wèl moest hij nog meer dan eens den naam van ongeluksvogel hooren - maar niettemin maakte Piet snelle vorderingen, zoowel op kantoor als in het dagelijksch leven. Hij werd inderdaad meer mensch, juist zooals de bedoeling was van zijn Ouders en Oom. De heer Winterman prijst zéér het gedrag en het werk van zijn nieuwen bediende, dien hij in 't eerste oogenblik voor een sufferd en een ongeluksvogel had aangezien. Oom is weer naar Indië vertrokken, waar het bestuur der uitgebreide plantages hem echter met den dag zwaarder begint te vallen. En daarom denkt Oom er sterk over, om Piet, van wien hij zulke gunstige berichten verneemt, over te laten komen naar Soerabaya. Welk een toekomst den jongen man daar wacht? Wie weet, wellicht zien we hem eenmaal terug als directeur, misschien wel als eigenaar der rijke koffieplantages. Zóó'n geluksvogel! De Man met de Poppenkast. De man met de Poppenkast. Een Ongeluksvogel. 6 De man met de Poppenkast. HOOFDSTUK I. M idden op den Atlantischen Oceaan kampte de Hollandsche driemaster „Zee-arend" tegen den razenden storm. De lucht was zwart en reusachtige wolken joegen in toomelooze vaart door het luchtruim. Bliksemstralen schoten in alle richtingen, donderend rolden de ratelslagen en de huizenhooge golven beukten woedend het kleine zeilschip, dat op leven en dood met de elementen worstelde. De matrozen — slechts weinig in getal — deden hun uiterste best om het scheepje rechtstandig te houden, 6* de kapitein hield zelf het roer, bijgestaan door twee man, en telkens schreeuwde hij z'n commando's over het dek. Hooge stortzeeën spoelden over het schip, alles wat niet terdege vastgesjord was wegrukkend en meesleepend naar de peillooze diepte van den Oceaan. Huib Tjerkstra, een der oudere matrozen, een flinke kerel van ruim veertig jaar, doorzocht het ruim om te zien, of er ergens een lek was. Toen alles in orde bleek, ging hij weer op dek en sloot het luik zoo stevig mogelijk. Een geweldige golf sloeg over den mast van het schip heen, ternauwernood had Huib den tijd gehad, om zich aan een touw vast te klemmen. Regenstroomen kletterden in zijn gezicht, zijn matrozenplunje was doorweekt. De kapitein liet hem roepen. „Tjerkstra! Is alles in orde beneden?" „Ja, kapitein ! De Zee-arend zal het wel houden." De kapitein zuchtte en keek naar de kokende zee. Een klein zeil klapperde en wapperde boven aan den grooten mast. Men had het niet kunnen reven. De kapitein keek er met een bezorgden blik naar. „Tjerkstra !" „Present, kapitein!" „Dat verwenschte topzeil is ons ongeluk! De storm heeft er te veel vat op. We kunnen onmogelijk koers houden." „Laat het kappen, kapitein!" De gezagvoerder schudde het hoofd. „Niemand zal zich daaraan wagen. Het zou onverantwoordelijk zijn !" „Moet het schip dan te gronde gaan, kapitein ?" Niemand antwoordde. De reuzengolven tilden het zeilschip hóóg op, deden het kantelen, wierpen het weer overeind en spoelden enorme watermassa's over het dek. Ieder keek naar het topzeil. Toen nam Tjerkstra vlug een besluit. „Een bijl!" schreeuwde hij, om boven 't loeien van den storm zich verstaanbaar te maken. De scheepsjongen bracht hem er een. Tjerkstra hing de bijl aan zijn riem en klauterde in den mast. Aller oogen volgden den dapperen kerel. Met bovenmenschelijke inspanning klemde hij zich aan de touwen, en eerst na verloop van een kwartier had hij het gevaarlijke punt bereikt. De stormwind rukte aan het zeil, dat met heftige stooten heen en weer wapperde, het was totaal ontredderd en werd nog slechts door een paar touwen aan de ra gehouden. Maar juist die plek bevond zich aan het uiteinde van de bovenste ra. Tjerkstra rustte even uit — zijn adem begaf hem bijna — maar na enkele minuten zette hij het reuzenwerk voort. Eindelijk — hij was er! Nu vlug de touwen gekapt. Met een paar krachtige bijlslagen gelukte het, en rrrrt daar vloog het zeil de lucht in. Dadelijk richtte het schip zich weer op, als voelde het zich van een grooten last bevrijd. Een luid hoera! steeg uit de bemanning op, en allen stelden pogingen in het werk, om den dapperen zeeman behouden op 't dek te brengen. Toch was het gevaar nog niet voorbij. De storm hield aan, scheen niet tot bedaren te willen komen en zoo mogelijk nam de duisternis nog toe. En weer schoot de bliksem over de zee en rolde de donder, en een nieuwe slagbui daalde neer. Het was vreeselijk noodweer! 't Hart van menigen jongen matroos bonsde angstig bij de gedachte, hier den dood te moeten vinden, terwijl ginds in het vaderland zoo menig geliefde hem wachtte. Dan was het thuis aan den huiselijken haard toch heel wat veiliger en rustiger, daar waren nu misschien de huisgenooten bijeen en zonden voor den armen zoon op zee een vurig gebed ten hemel! De kapitein van „de Zeearend" was geen held. In gevaarlijke oogenblikken verloor hij alle zelfvertrouwen, vestigde al zijn hoop op de meerdere ervaring zijner oudere matrozen en stuurlui en liet verder den loop der zaken aan de voorzienigheid. Ook nu weer was hij geheel moedeloos, waar het eigen inzicht en krachtig optreden betrof, maar hij geloofde toch dat hij met mannen als Tjerkstra een haven zou bereiken. De matrozen kenden hun kapitein voldoende, wisten, dat ze in gevaarlijke uren niet op hem konden rekenen, daarom hadden ze des te meer vertrouwen op zichzelf en handelden naar eigen goeddunken. Toch heerschte er nimmer — en ook thans niet — de allerminste wanorde. De kapitein was een goed man, kon uitstekend met zijn volkje overweg, maar als de nood aan den man kwam, stelde hij zich onder de bescherming van zijn equipage, alleen nu en dan nog een kommando gevend. Opeens klonk er een noodkreet van 't achterdek, een kreet, die allen het bloed verstijven deed! „Brand!" Zelfs de moedigsten waren ontsteld. Ook dat nog! Alleen Tjerkstra, die nu wat bekomen was van z'n zwaren arbeid, leunde kalm tegen den grooten mast. Er waren er, die als waanzinnig heen en weer liepen en desnoods overboord wilden springen, al was het alleen maar om hun leven te redden en den brand te ontvluchten. Huib Tjerkstra hield zich met één hand vast, om zich tegen de altijd nog woedende stortzeeën te beveiligen. Hij schreeuwde den radeloozen toe te kalmeeren en zich vast te houden. Iedere golfslag kon hen overboord spoelen. „Tjerkstra!" liet de kapitein zich hooren. „Present, kapitein," sprak Huib kalm. „Er is brand in 't achterschip — zet de booten uit!" Eenige matrozen snelden naar de davids, om de booten neer te laten. „Halt!" schreeuwde Huib. „Blijft van de booten af. We zouden allen verdrinken !" „Maar het schip brandt — moeten we levend in de vlammen omkomen ?" „Geen nood!" schreeuwde Tjerkstra door 't loeien van den storm heen. „De eerste stortzee bluscht den brand in een oogenblik!" Dat was waar. Hoe eenvoudig leek dit! En precies zooals Huib gezegd had, gebeurde het. Een torenhooge golf kwam aanrollen — het schip kraakte — kantelde — richtte zich weer op — en de brand, gelukkig nog gering — was gebluscht! Men herademde. Zonder de kalmte en tegenwoordigheid van geest van een man als Huibert had de bemanning wellicht het ondoordachte commando van den kapitein uitgevoerd en een wissen dood in de golven gevonden. Eindelijk — eindelijk begon de lucht op te klaren — de Oceaan kwam tot rust en de sterren vertoonden zich weer aan den hemel. Uitgeput, zou een deel der bemanning zich ter kooi begeven, terwijl het overige deel op het dek zou blijven. Toen gebeurde het. Huib Tjerkstra stond bij de trap, die naar het matrozenlogies leidde. Een plotselinge stoot van het schip deed hem over den rand van het luik struikelen. En hij viel. Kermend lag hij onder aan de trap. De matrozen namen hem op en brachten hem naar zijn hangmat, maar hij steunde en kreunde zóó pijnlijk, dat zij hem er weer uitnamen en op een matras legden. De eerste stuurman had vroeger wel eens wat aan geneeskunde gedaan, hij fungeerde dikwijls als dokter op de Zeearend. Men riep hem bij Huibert Tjerkstra en nadat deze met ingehouden kermen op zijn been gewezen had, begon de stuurman dit te onderzoeken. „Het is gebroken," sprak hij. „De kerel moet ontzettend veel pijn lijden, want ik durf het niet te zetten." De kapitein kwam erbij. „We kunnen hem toch bezwaarlijk zoo laten liggen," zei deze, „het kan nog wel een week of wat duren, vóór wij een haven binnenloopen." Huibert bedwong zijn pijnlijke kreten en stamelde: „Stuurman — probeer het — in godsnaam — zet het been — zèt het." De stuurman aarzelde. „Ik wil het probeeren," zei hij, „maar ik kan je geen verzekering geven, dat ik het goed doe." „Probeer het — probeer het," steunde Tjerkstra. Toen ging de stuurman aan het werk. Twee matrozen moesten Huibert vasthouden, een derde nam het ongeschonden been in zijn vuisten en de stuurman ontblootte het gewonde been geheel. Met een forschen greep pakte hij het gebroken deel en duwde de stukken met kracht tegen elkander. Vervolgens nam hij twee plankjes, een reep zwachtel en spalkte het been zoo goed hij kon. Tjerkstra beet de lippen tot bloedens toe, maar hij gaf geen kik. Eindelijk was het been gezet. De arme lijder was geheel uitgeput en viel in een diepen slaap. Onderwijl zette het schip ongesloord zijn reis voort in de richting van de Hollandsche kust. Tien dagen later liep de Zeearend de haven van Rotterdam binnen. Op raad van den stuurman werd Huibert onmiddellijk naar het ziekenhuis getransporteerd. Daar werd hij door doctoren onderzocht, die bedenkelijk het hoofd schudden. „Het been is verknoeid," zeiden ze. „Als het goed gezet was, zou alles terecht zijn gekomen. Nu zal het ook wel genezen, maar de man blijft kreupel." Ruim zes weken bleef Huibert Tjerkstra in het ziekenhuis. Toen hij als genezen ontslagen werd, liep hij mank. HOOFDSTUK II. In de gelagkamer van „De drie glaasjes" ging het druk toe. Alle tafeltjes en stoelen waren bezet, zeelui van alle landen der wereld zaten in groepjes van vier of vijf bijeen, luisterend naar elkanders reisverhalen. Er hing een dikke blauwe walm van tabaksrook, waarin het licht der lampen slechts moeilijk kon doordringen. Achter het welvoorziene buffet stond de dikke waard met zijn wit voorschoot en hield een nauwlettend oogje op de verteringen, die zijn gasten maakten. In een hoekje van het rookerige vertrek zat Huibert Tjerkstra aan een tafeltje, waarop een kruik bier stond met twee glazen. Het eene behoorde aan Huib, het andere aan een jong matroos, een ouden kennis van Tjerkstra. Huib zag er niet opgewekt uit; hij liet z'n oogen droomerig door de gelagkamer dwalen en schudde al sprekende af en toe meewarig het hoofd. „Neen maat, sprak hij, den ander treurig aanziende, „ze willen Huib Tjerkstra niet meer. Wat zouden ze ook met zoo'n mankpoot beginnen ? 'k Heb 't geprobeerd hoor, méér dan eens. Maar werkelijk, het gaat niet meer. Ik zie geen kans meer om de groote ra te bereiken zonder lift. Nee hoor, 't is uit met me." „Kom kom," troostte de jonge zeeman, die Nardings heette. Kom, kom, misschien willen ze je nog wel als kok laten meevaren." „Kok? Hahaha," lachte Huib bitter, „terwijl m'n maats in 't topje van den mast zitten en 't liedje van de zee zingen, zou Huib aan 't fornuis moeten staan om ratjetoe te koken ? Nóóit! Dan honderdmaalliever 'n baantje aan den wal en landrot worden." „Je mag 't een geluk noemen," hernam Nardings, „dat je kind noch kraai op de wereld hebt. Je bent een vrij man, kunt gaan waar je wilt en hebt voor niemand te zorgen." Huib keek voor zich heen, z'n oogen werden vochtig. „Dat is waar," zei hij zacht. „Mijn lieve vrouw is al tien jaar dood." Nardings schrikte. mDus — je was getrouwd ?" vroeg hij. „En gelukkig," voegde Huibert er bij. „We woonden in een lief klein huisje in Amsterdam. We hadden een allerliefst dochtertje, Greta heette ze. Als ik na eenige maanden weer van een reis was, leek het wel feest in onze kleine woning. De kleine Greta zat op m'n knie en klemde haar mollige armpjes om mijn hals, we speelden met elkaar en de tijd vlóóg om. Toen maakte ik met de „Albatros" een reis naar de Molukken, ik werd in de Indische Archipel zwaar ziek, en het duurde wel anderhalf jaar, voor ik weer naar Holland terug kon. Wat is die tijd me lang en zwaar gevallen. Toen ik in Amsterdam terug gekeerd was, woonden er vreemde menschen in ons lief huisje. En toen vernam ik alles. Mijn vrouw was dood. En de kleine Greta was spoorloos verdwenen. Huibert bedwong met moeite een snik. Nardings hoorde alles met diep medelijden aan. „En je hebt haar later weergezien?" „Nooit! sprak Huibert dof. „Nooit weergezien." „Onbegrijpelijk," vond Nardings. „Waar is het kind dan gebleven?" „Ze moet door een rijke dame meegenomen zijn, dit wisten de buren mij te vertellen. Maar meer ben ik nooit te weten gekomen, 'k Heb advertenties in de couranten geplaatst, niets baatte. Ik was opeens alles kwijt." „Arme kerel, dacht Nardings, maar hij sprak die woorden niet uit, wèl wetende, dat Huibert er niet van hield beklaagd te worden. „Kom," sprak Huib, „ik stap eens op. Tot ziens, maat, en goede reis!" „Het beste met je, hoor, Tjerkstra, en als ik je soms van dienst kan zijn met een paar achterwielen*), dan heb je maar te spreken." „Geen sprake van," weerde Huib af, „ik kan me gelukkig nog wel zelf redden. „Nu, tot weerziens, dan!" Huib sukkelde naar huis. Het been deed hem soms nog geweldig pijn, vooral met nattig weer. Wanneer hij liep, moest hij het gebroken been altijd zonder buigen bijtrekken en daardoor kreeg hij een kreupelen gang. In een der volksbuurten had hij voor een halven gulden per week een dakkamertje gehuurd, want met Huiberts portemonnaie zag het er in den laatsten tijd treurig uit. Hij was nu ruim twee maanden aan wal, en had gedurende dien tijd de weinige spaarduiten, die hij bezat, nagenoeg geheel uitgegeven. Er was nog maar een bitter klein beetje van over. Met groote bezorgdheid ging Huibert dus de toekomst tegemoet. Eindelijk had hij zijn woning bereikt. Het was een dier groote woonkazernes, waarin vaak meer dan *) Rijksdaalders. twintig huisgezinnen wonen, die allen dezelfde trap beklimmen, hetzelfde portaal gebruiken en waar armoede en gebrek maar al te vaak op bezoek komen. Met groote moeite en inspanning beklom Huib de drie trappen, die naar zijn zolderkamertje leidden. Hijgend van vermoeidheid kwam hij er aan. O die trappen, die trappen ! Het kamertje zag er overigens niet onaardig uit. Er stond een tafeltje met twee stoelen en een één-persoons-ledikant was tegen den wand geschoven. Aan de muren, schuin oploopend naar den nok van het dak, hingen kleurige prenten zonder lijst, geknipt uit weekbladen. Het raamgordijntje was helder wit en door het venster had Huibert het uitzicht op een massa tuintjes van de benedenhuizen in de buurt. Een klein kacheltje stond in een hoek van 't kamertje en stak zijn pijp recht door de zoldering. Het was Januari. Lang had de wintervorst op zich laten wachten, en eindelijk, toen men reeds aan het voorjaar begon te denken, had hij met plotselinge sneeuwbuien en ijsbanen z'n intocht gehouden. Het was zeer koud op Huiberts kamertje, Een Ongeluksvogel. 7 maar hij had nog brandstof genoeg om een lekker vuurtje te stoken. Juist was hij hiermede bezig, toen hij een gejuich van kinderstemmen hoorde, waarschijnlijk van de tweede verdieping onder hem. Daar leek wel een der kleinen jarig te zijn, want af en toe hoorde Huib hen zingen: „Lang zal ze leven!" Ondertusschen kwam er iemand naar boven en tikte aan de deur van Huibs kamertje. „Binnen," riep deze verwonderd. Een jonge werkman, forsch gebouwd, trad met een vriendelijk glimlachje het vertrek binnen en bleef in het midden daarvan staan. „Ik ben Drasman, van beneden," zei hij, „en ik kom u een vriendelijk verzoek doen." „Ga even zitten," noodigde Huibert uit. Maar Drasman bleef staan. „Ze maken veel leven," sprak hij lachend „en nu moeten we ze wat kalmeeren. Mijn kleine meid is vandaag jarig en nu heeft ze een troep kameraadjes bij zich. Maar ze moeten wat bezig gehouden worden. Zou u me willen helpen, buurman? Ik hoorde u daar straks naar boven gaan, en ik dacht bij mezelven: misschien wil buurman Tjerkstra me wel helpen." Huibert keek den gelukkigen vader van het jarige kind met verbazing aan, maar toch stemde hij dadelijk toe. Hij liet het kacheltje dus maar weer uitgaan en volgde Drasman naar beneden. Daar waren in de tamelijk ruime huiskamer een achttal aardige kinderen bijeen, de visites van Drasmans dochtertje Lientje. Het zag er in die kamer zeer zindelijk en bijna welvarend uit. Drasman behoorde ook volstrekt niet tot de armste bewoners van het groote huis. Zijn vrouw ontving Huibert zeer vriendelijk en zette een grooten stoel voor hem klaar. Al dadelijk kwam Drasman met zijn plan voor den dag. „Luister," sprak hij. „In de kamer hier naast is meer ruimte dan hier. Het is mijn werkplaats. Ik maak speelgoed voor de kleine winkels en bazars en ik heb voor mijn kinderen een poppenkast getimmerd en ook de poppen zelf gemaakt. Nu ontbreekt de vertooning nog. En daarbij moet u me helpen, buurman." Huibert knikte glimlachend. Hij had de zaak begrepen. 7' „ln orde," zei hij. „Ik heb 't nog wel nooit gedaan, maar dat zal wel losloopen. Noem me voortaan maar Tjerkstra, hoor, en de kinderen mogen me mijnentwege „Oom Huib noemen. „Bravo! Oom Huib!" lachte Drasman, en klopte Tjerkstra vriendelijk op den schouder. „Kom nu eens mee, dan zal ik je mijn kunststuk laten zien. Huibert volgde hem naar de voorkamer. Deze was nog wel iets grooter dan de huiskamer, maar geheel tot werkplaats ingericht. Alles was nu echter netjes opgeruimd. Langs den linkerwand was een werkbank op schragen getimmerd. Daar lagen Drasmans gereedschappen en daarnaast stukken van half-afgewerkt speelgoed: kruiwagentjes, pakhuisjes, karretjes, windmolens, enz. Aan den anderen muur was een tweede werkbank waar het speelgoed netjes beschilderd werd met roode, gele, blauwe en groene verf. Maar midden in het vertrek stond een groote poppenkast, met kleurige doeken behangen. Het was een alleraardigst stuk, er was een rood gordijn in, dat écht op-en-neer kon, en van binnen hingen de poppen, die Drasman zeli uit hout gesneden had en die door zijn vrouw aangekleed waren. Drasman legde Huibert uit, hoe men de poppen met de vingers bewoog, en liet hem achtereenvolgens Jan Klaassen, Katrijn, een agent, een duiveltje, een heer en nog vele andere zien. Toen besprak hij met Tjerkstra, welke vertooning ze zouden geven en daarna gingen de twee mannen naar de woonkamer terug, waar de vroolijke kinderschaar zich te goed deed aan heerlijke spekpannekoeken. HOOFDSTUK III. e vertooning nam weldra een aanvang. De kinderen zaten op kisten en stoven en stoeltjes, de ouderen, waaronder enkele buren, hadden daar achter plaats genomen. Het scherm ging op en Jan Klaassen verscheen met een geweldig lawaai. Katrijn kwam al huilend op hem toe en verzocht hem kalm te blijven. Maar Jan Klaassen bonsde haar met 't hoofd tegen den muur en sloeg zelf van den weeromstuit tegen een heer aan, die nu tegen den anderen muur opvloog. Een agent, die Jan voor al zijn ondeugendheden wilde straffen, greep hem bij den kraag. Er volgde een komische vechtpartij, waaraan ten slotte al de poppen beurtelings deelnamen. Eindelijk ging de agent een galg halen om Jan Klaassen er aan te hangen. Maar de deugniet was sterker en vlugger, hij rukte zich los en trakteerde den diender op een frisch pak rammel. Niemand bezat genoeg kracht, om Jan klaassen te overmeesteren. Ten laatste greep hij het koord van de galg en haalde den strop om het hoofd van zijn aanvaller dicht. Toen nam hij de galg en slingerde die in het rond, alsof het niets was. Eindelijk was het mooi genoeg hij maakte het touw weer los, gaf den agent een flinken draai om de ooren, en terwijl Jan Klaassen een paar buigingen maakte voor de kinderen, zakte het scherm. De kinderen vonden het Jan-Klaassen-spel verrukkelijk, ze hadden bijna zonder ophouden van begin tot eind geschaterd van pret! Huibert Tjerkstra had zijn best gedaan in de poppenkast, en het was hem zoo uitstekend gelukt, dat zelfs de groote menschen er plezier van gehad hadden. Na de poppenkastvertooning ging alles weer naar de achterkamer, waar de kinderen getracteerd werden op bruidsuikers en toen het bedtijd werd, gingen de buurkindertjes naar huis, en een oogenblik later vertrok ook Huibert naar zijn zolderkamertje. Daar het nog zeer vroeg in den avond was, veel te vroeg voor Huibert om nu al te bed te gaan, maakte hij zijn kacheltje weer aan en ging wat in den grooten stoel zitten. De lamp ontstak hij liever niet, 't kostte maar olie en met 't brandende kacheltje in de schemerdonkere kamer was 't wèl zoo gezellig. De gedachte aan de vertooning van de poppenkast bleef hem voortdurend bij. Wat hadden die kinderen een schik. En hoe hartelijk lachten zelfs de grooteren mee! Ja, Huibert bleef er zóó lang over denken, tot er eindelijk een gedachte in hem opkwam, die alle andere gedachten verdreef. Waarom zou hij met zoo'n poppenkast z'n brood niet kunnen verdienen ? Er werden genoeg kinderfeesten gegeven, waar men hem zou kunnen gebruiken, en 's zomers kon hij er de steden en dorpen mee afreizen! 't Was wel geen prettig vak, en met spijt dacht Huibert aan de wijde, wijde zee en de blauwe lucht, maar... van den wind leven ging toch ook niet best en een ander ambacht dan zeeman had Huibert nooit geleerd! Zoo bleef hij wel een paar uren lang over dit plan nadenken. Het was een middel tot uitkomst, hij zou weer zijn dagelijksch brood kunnen verdienen en dat was alles wat hij voor zich wenschte. Eindelijk stond hij op om zijn eenvoudig avondmaal te gebruiken. Een kist in een hoek van t kamertje deed dienst als provisie-kast. Toen Huibert haar opende, bemerkte hij, dat het brood nagenoeg op was en daarom ging hij nieuwen voorraad halen. Hij trok zijn pijjekker aan, zette zijn bonten muts op en stapte de straat op. Het was gaan sneeuwen. Dwarrelend vielen de witte vlokken op de straten, de huizen, de voorbijgangers, alles bedekkend met een smetteloos kleed. Het was erg koud en wie niet noodzakelijk over de straat moest, bleef maar 't liefst in de warme kamer. Huibert liep eenige straten ver naar een groote bakkerij. Een paar huizen vóór den winkel was er een kleine toeloop van menschen. Op een stoep zat een arm bedeljongetje met een klein hondje, een agent van politie wilde hem daarvan verjagen, maar het publiek trok partij voor den armen stakkerd. Huibert bleef even kijken. „Kom, laat dat arme ventje zitten," sprak een werkman tot den agent. „Hij doet immers niets en niemand heeft hinder van hem." „Dat kan wel zijn, maar als ik zeg, dat hij van die stoep af moet, dan zal het gebeuren! Op die manier zou ieder bordes een logement voor bedelaars worden," zei de agent, die ongeduldig begon te worden. De omstanders en de agent twistten nog een oogenblik over het arme kereltje, en Huib hoorde aldus wat er aan de hand was. Hij had diep medelijden met het kleine ventje en zijn bibberend hondje, en zich door de menschen heendringende, sprak hij: „Laat de jongen maar met mij meegaan, ik zal hem wel een boterham geven." De agent was blij, dat er op die manier een einde aan de zaak kwam en de omstanders knikten Huib vriendelijk toe. „Kom maar met me mee, baasje," zei hij tot den jongen. Dadelijk stond het ventje op en keek den vriendelijken man dankbaar aan. Hij volgde Huibert en het hondje ging zijn baasje na. Toen kocht Huibert wat méér brood dan hij eerst van plan was en stapte met zijn kleine beschermelingen naar huis. HOOFDSTUK IV. j es maanden later. Het was een warme dag. Op den stoffigen, zon-beschenen landweg naar het dorp C. duwde een man een vreemd-beladen wagen voort, terwijl een jongen hem ijverig bij dit warme werkje hielp. Toch was de vracht niet zóó zwaar, of ze kwamen vlug genoeg vooruit, juist naar de bedoeling van den man, want hij moest nog vóór zonsondergang te G. aankomen. De vracht van den wagen bestond uit een van latten en doek getimmerde poppenkast, de bestuurder heette Huibert Tjerkstra en de jongen was hetzelfde kereltje, dat Huib een half jaar geleden onder zijn bescherming genomen had. Beiden alleen op de wereld, zonder broodwinning, hadden ze elkander eeuwige trouw gezworen, en besloten, voortaan samen de fortuin te beproeven. Wat was er in dien tijd gebeurd ? Huibert Tjerkstra, die op méér dan één manier getracht had aan den kost te komen, had ten slotte bittere armoe geleden, en de kleine Victor, zooals zijn vondeling heette, moest wel in dat rampzalig lot deelen. Maar toen het op het laatst te erg werd en Huibert zelfs het geringste niet meer betalen kon, riep hij de hulp in van zijn buurman, den speelgoedfabrikant. Zij bespraken samen Huiberts idee, om met een poppentheater aan den kost te komen, en het gevolg was, dat de buurman voor den armen, verlaten Huibert een kast timmerde, zóó hecht en sterk, dat ze regen en wind trotseeren kon. De poppen, wel vijftien, maakte hij er voor Tjerkstra bij en eindelijk was deze, in gezelschap van Victor en diens hondje Ami, met de poppenkast op marsch gegaan. Onder duizend dankbetuigingen had het afscheid tusschen Huibert en den speelgoedkoopman plaats en Tjerkstra beloofde, dat hij vroeg of laat terugkeeren zou om alles te betalen, wat men aan hem ten koste gelegd had. De goede werkman wou hiervan volstrekt niets weten, maar Huibert had volgehouden. En nu was het al ruim zes maanden, dat Huibert en Victor, ondanks stormen en regenbuien, dagelijks hun tochten van het eene dorp naar het andere voortzetten. In ieder dorp werden verscheidene voorstellingen gegeven. Victor haalde in een blikken bakje geld op en op die manier verdienden ze hun boterham, soms met iets, maar meestal met niets er op. Vooral in den eersten tijd, toen het nog alles behalve zomer was, hadden ze het hard te verantwoorden gehad! Maar toen het beter weer werd en overal de kinderen weer buiten mochten spelen, werden de verdiensten met den dag wat ruimer. En zoo treffen we nu onzen Huibert met Victor en Ami op den weg naar G. aan, om daar eenige voorstellingen te geven. Tegen den avond hadden zij het dorp bereikt en namen hun intrek in het logement „De Zwaan. Het herbergje verdiende eigenlijk niet eens den naam „logement," want de eenige gelegenheid tot logeeren aldaar bestond in een muffe kelderkamer, waar de herbergier wat oud huisraad en rommel bewaarde. Maar voor reizende kooplui was het in ieder geval een onderdak, en dat was volgens den waard voldoend. Huibert was er eenige maanden geleden al eens geweest en daar hij toen in het dorp met de poppenkast goede zaken had gemaakt, hoopte hij, dat er ook nu weer wat te verdienen zou zijn. „Goeden avond, Wouters!" sprak Huibert tot den dikken herbergier, die aan de deur zijn pijp rookte. „Komaan, daar hebben we den man met de poppenkast waratje weer!" lachte deze. „Wou je in de Zwaan logeeren, man ? Dat tref je slecht hoor, want m'n heele logeerkamer ligt vol leege flesschen. Als je een handje helpen wilt, om wat ruimte te maken, dan zal het misschien nog wel gaan." Huibert, die al blij was, als hij maar een dak boven zijn hoofd had, ging met den waard mede. Zij daalden een donker, uitgesleten trapje af, en kwamen in de bedompte kelderkamer, waar Huibert al dadelijk met den voet tegen eenige flesschen stiet. „Voorzichtig," vermaande de dikke waard, „ik zal eerst de kaars aansteken." Bij 't walmende kaarsvlammetje hielp Huibert de flesschen op elkander leggen, zoodat er een nauwe doorgang vrijkwam naar een houten beschot, waarachter een slaapstee was, die nu echter bewoond werd door ledige bierfusten. De herbergier tilde ze er uit en haalde van boven een matras, een deken en een kussen; daarmee was het beddegoed compleet. Maar voor onzen Huibert was het ruim voldoende, want meer dan eens had hij den nacht op de groene deken moeten doorbrengen. „Ziezoo," sprak de waard, „ik denk, dat je 't zóó wel met je beidjes kunt uithouden, hé? Nu ga ik weer gauw naar boven, want mijn knecht heeft vandaag z'n vrijen middag en dan staat de baas voor alles alleen." De waard vertrok, gevolgd door Huibert, die Victor en Ami uit de gelagkamer haalde en de poppenkast achter 't huis in 't schuurtje onderdak bracht. Daarop gingen zij weer naar binnen en gebruikten hun sober avondmaal. Victor had in Huibert Tjerkstra een vader weergevonden. De aardige vent was ruim twee jaren geleden met zijn ouders naar Amerika gegaan waar zijn vader meer werk hoopte te vinden dan in Holland. Maar een vreeselijke storm had de zeeboot op een zandbank geworpen, het schip was uit elkaar geslagen en slechts enkele opvarenden, waartoe ook Victor behoord had, waren met ontzaggelijke moeite door een juist passeerenden Engelschen zeestoomer gered. Zijn ouders had de arme jongen nooit weer gezien! Weer in Holland teruggekeerd, voelde het eenzame, verlaten kind, hoe verschrikkelijk het was, geheel alleen op de wereld te staan! Bedelend trok hij van stad naar dorp, van dorp naar stad! Niemand bekommerde zich om het ongelukkige weesje — totdat Huibert hem vond. En Victor had den man met de poppenkast zóó lief gekregen, zóó lief, dat hij hem voortaan „Vader" noemde. Zoo gingen deze twee arme veriatenen, beiden getroffen door gróót verdriet, samen door het leven, alles voor elkaar opofferend, de een blij als hij den ander een dienst kon bewijzen! En Ami, de trouwe hond, de beste kameraad van die twee, die op zekeren dag Victor op de hielen was gevolgd en wellicht in hem zijn vroeger baasje herkende, was de derde in het verbond van vriendschap, dat zij gesloten hadden. Het avondmaal, bestaande uit wat brood en bier, was heel spoedig afgeloopen, en daar het intusschen al laat werd en de reizigers erg vermoeid waren, zochten ze hun logies op. Victor legde zich naast Huibert in de lage, benauwde bedstee en Ami ging als een trouwe schildwacht in het schuurtje bij de poppenkast om nieuwsgierige indringers of dieven op een afstand te houden. HOOFDSTUK V. De burgemeester van het dorp, waar Huibert met zijn gezelschap dezen namiddag was aangekomen, bewoonde een fraaie villa, even buiten de dorpsstraat. Omgeven door een grooten tuin met dichtbegroeide lanen, fraaie bloembedden en ruime grasperken, kwam het Zwitsersch gebouwde huis vriendelijk tusschen het omringende groen uit. De burgemeester was rijk, en hij was, evenals zijn vrouw en kinderen, bij de dorpelingen algemeen geacht en bemind. Die kinderen waren met hun vieren, Theo, Suze, Anton en Jo. Anton, de kleinste der jongens, zou juist- den volgenden dag zeven jaar worden. Altijd werden de verjaardagen met veel vroolijkheid gevierd, maar yoor Anton was er nog nooit een échte kinderpartij geweest. Hij was dan ook wel een beetje jong daarvoor. Maar dezen keer hadden zijn ouders hem beloofd, dat hij zijn vriendjes en kennisjes mocht vragen, want dat er ter eere van zijn zevenden verjaardag een partijtje zou worden gegeven. Dit plannetje was echter één dag te voren opgekomen, en alles moest nog in orde worden gemaakt. Er was geen tijd genoeg om een goochelaar uit de stad te laten komen, en daardoor wist de burgemeester niet best, waarmee hij de kinderen zou bezighouden. Maar Theo, de veertienjarige zoon, had heel toevallig verteld, dat hij onderweg, even buiten 't dorp den man met de poppenkast gezien had, en daarop hadden de burgemeester en Mevrouw het plannetje opgevat, om dien man zijn poppen te Een Ongeluksvogel. 8 laten vertoonen. Dat zou dan al een heel aardig nummer van 't programma worden. Verder bespraken de ouders nog een en ander omtrent het feestje voor hun jarigen Anton, en werkelijk, toen alles vastgesteld en besproken was, beloofde het een verbazend prettige kinderpartij te worden. Het was al laat geworden — elf slagen dreunde de dorpstorenklok door de donkere nachtlucht. Alles was ter ruste, doodsche stilte hing over den weg. Bij de kromming een paar lichtjes van een olielantaarn bij den ingang van 't dorp, op den buitenweg alles donker en stil. Geen sterretje was te zien, donkere wolken hadden zich als een groot nachtgordijn voor de mooie twinklende diamantjes geschoven. 't Begon te regenen. Brrr... hoe warm die mooie zomerdag ook geweest was, de nacht was tamelijk koud en nat! Maar niemand had er in 't dorp last van, iedereen lag te bed, onbewust van regen en wind... Stil... wie kwam daar aan ? Wie wandelde daar nog zoo laat over den weg ? Zeker een dorpsbewoner, die zich naar huis begaf. Kijk, daar hield hij stil bij 't hek van de burgemeesterswoning. Zou hij daar nü nog aanbellen? De vreemde wandelaar zette zich aan den kant van den weg, ondanks den regen, en keek oplettend naar de ramen van de villa, waar de burgemeester en de zijnen rustig sliepen. De vreemde wachtte ... Eindelijk hief hij luisterend het hoofd op, keek behoedzaam van achter een boom over den weg. Daar naderde nog iemand. En die andere wandelaar hield óók stil bij 't hek van de villa. Toen stond de eerste op en spoedig hielden zij een fluisterend gesprek. „Zoo, we zijn er. Hoe laat is 't nu?" „Bij half twaalf, denk ik." „Mooie tijd. Heb je de ijzers bij je ?" „Onder mijn jas." „Vooruit dan, aan 't werk. Denk aan onze afspraak: ik naar binnen en jij houdt de wacht." Zijn dat wandelaars? Loop heen, dieven zijn het! Word wakker, burgemeester, Mevrouw! Word wakker, Theo, Suze, Anton, Jo. Er staan dieven aan 't hek. — Straks zullen ze 't huis binnendringen! 8» Niemand hoorde iets, allen waren in diepen slaap verzonken!" In twee tellen waren de beide mannen over 't hek geklauterd en stonden in den tuin. Voorzichtig sluipend langs de paden bereikten zij de villa. Wie — wie waren deze mannen, die te middernacht het huis van den burgemeester wilden binnengaan? Stil — praat zachtjes — de een was Laval, de knecht van den herbergier, bij wien Huibert logeerde, de ander — welnu, dat is niemand anders dan de huisknecht van den burgemeester, die in een klein huisje aan den dorpsweg woonde en Van Dalen heette! Van Dalen vertoefde een groot gedeelte van den dag in het huis van den burgemeester, hij wist overal den weg en had zich op slinksche wijze een sleutel van de buitendeur weten te verschaffen! Zachtjes — geruischloos bijna — stak hij dien sleutel in het slot. De deur draaide langzaam open ... bleef echter opeens steken, omdat de ketting aan de binnenzijde erop zat. Van Dalen stak de hand door de nauwe deuropening en lichtte den ketting uit den haak. Toen trad hij binnen en liet Laval op den uitkijk staan. Op de vloermat deed hij z'n schoenen uit en sloop op de teenen door de gang. Nu de trap op, één — twee, langzaam aan — stil! wat was dat? Hoestte daar iemand in de slaapkamer? Neen, 't was misschien verbeelding geweest. Ha, daar was hij op de eerste verdieping. Weer een gang. De achterste deur — daar moest hij wezen: de werkkamer van den burgemeester! Op de teenen ging hij naar de deur — draaide den knop om, die kraakte. Van Dalen hield den adem in... Maar alles in huis bleef stil. Toen deed hij de deur open en stond in de kamer. Flauw waren de meubels te onderscheiden. De regen kletterde tegen de ramen. Recht ging de dief op een ijzeren brandkast toe, die in den hoek stond. De ontrouwe huisknecht had al dagen te voren dit zware smeedwerk bestudeerd, en wist reeds, hoe hij de ijzeren deur zou kunnen openen. In het donker, op 't gevoel, bang om licht te ontsteken, gelukte het hem de zware deur te ontsluiten. Hij nam, zeker van z'n zaak, een zware, goedgevulde portefeuille van de bovenste stalen plank, en stak die in zijn binnenzak. De deur sloot hij weer behoorlijk, zette alles op zijn plaats en deed ook de deur der kamer weer dicht. Even behoedzaam als daar straks verliet hij het huis. Buiten trok hij zijn laarzen aan ... en sloop zwijgend met zijn metgezel naar den uitgang. En al maar regende het... Huibert Tjerkstra kon dien nacht den slaap maar niet vatten. Rusteloos had hij zich om en om gewend, hoorde voortdurend het kletteren van den regen tegen het kleine kelderraampje, en bleef eindelijk maar wat rechtop in zijn bed zitten, omdat hij toch niet slapen kon. Hij dacht aan de goede zaken, die hij weder in dit dorp hoopte te maken, dacht aan Victor en Ami, zijn trouwe lotgenooten. De torenklok sloeg één. Eén uur al, dacht Huibert. Over enkele uren zal het weer dag zijn. Er is veel werk vandaag, de kast moet eens flink schoongemaakt worden, vóór we er een voorstelling mee geven, de poppen dienen nagezien te worden, en ... Stil — wat hoorde hij daar? Kwam daar iemand het trapje af? Huibert luisterde in spanning en stootte zachtjes tegen den elleboog van Victor, die zoo zwaar ademhaalde. Het neusgeluid hield op. „Ziezoo," hoorde Huibert iemand zeggen, „de buit is binnen, en 't moet een knap heer zijn, die 't hier zal vinden. Kijk, achter die Ieege wijnvaten is een gat in den vloer, waar juist een tegel overheen past. De portefeuille is daar goed bewaard. Niemand zal ze daar zoeken." „Goed en wel," antwoordde een andere stem, „maar als de herbergier de vaten nu eens toevallig verplaatst en den lossen tegel ontdekt?" „Geen nood," sprak de eerste weer, „als dat noodig is, laat de baas mij dat werkje doen en blijft zelf in z'n buffet zitten. Trouwens, morgenavond halen we de tasch weer weg, nietwaar?" „Heb je wel goed geteld... er is immers achttienduizend duizend gulden, nietwaar?" „Op z'n minst, want de rest... Wat is er, wat kijk je ineens vreemd?" „Ik meende wat te hooren in den kelder." „Dat zullen de ratten zijn, er is in geen dagen iemand hier geweest en de heele kelder staat vol vaten en flesschen. Kom — nu weer voorzichtig naar buiten." De traptreden kraakten. Het deurtje werd opengedraaid en kort daarna weer zachtjes toegetrokken. Met klimmende verbazing had Huibert Tjerkstra dit gesprek aangehoord. Hij verheugde zich over zijn slapeloosheid en was overtuigd, dat dit zoo moest zijn om het verdere verloop van de misdaad te beletten. Nog wel een kwartier bleef hij luisteren, of een der roovers ook zou terugkeeren. Maar alles bleef stil. Huibert achtte het nu beter om tot het aanbreken van den dag te wachten, daar hij in de donkere kelderruimte den weg niet wist en hoogstwaarschijnlijk door het omgooien van flesschen een alarmeerend lawaai zou maken. Hij trachtte daarom nog enkele uren te slapen, maar hoeveel moeite hij ook deed, telkens weer dreven de gedachten aan het gestolen geld en brutale dieven alle vermoeienis en slaap op de vlucht. Toen dan ook de eerste zonnestralen hun verkwikkend licht door het kleine kelderraampje goten, was Huibert nog even wakker als te middernacht. Maar nu ook achtte hij het oogenblik gekomen om de verborgen portefeuille te zoeken. Zonder Victor te wekken stapte hij uit bed, kleedde zich schielijk wat aan en had spoedig de vaten in het oog, waarachter zich de losse tegel moest bevinden. Hij behoefde ze zelfs niet eens opzij te schuiven, want de vaten waren niet zeer hoog en Huibert had al spoedig de bergplaats van het gestolene ontdekt. Toen nam hij de portefeuille uit het gat, dekte dat weer met den tegel en borg de tasch in zijn binnenzak met het voornemen, die zoo spoedig mogelijk aan den eigenaar, die hem echter nog onbekend was, terug te bezorgen. HOOFDSTUK VI. Aan het ontbijt besprak de burgemeester nog even de plannen voor het kinderpartijtje, en kreeg van Dalen, de ontrouwe dienstknecht, het bevel om den man met de poppenkast eens te laten komen. Van Dalen vroeg, waar die man logeerde, en toen de burgemeester antwoordde, dat dit hoogstwaarschijnlijk in „de Zwaan" zou zijn, werd de knecht zoo wit als een doek. In de Zwaan! En de eenige slaapplaats voor reizigers was in het kelderhokje, waar de gestolen portefeuille verborgen was! In dat geval zou de man met de poppenkast het gesprek gehoord kunnen hebben. Van Dalen had geen rust. Hij ging zoo spoedig mogelijk naar de Zwaan, en hoorde daar tot zijn grooten schrik, dat Huibert Tjerkstra wérkelijk daar dien nacht gelogeerd had. Laval, de knecht van den herbergier, was in geen velden of wegen te zien! Zoo kwam de gedachte bij van Dalen op, dat Laval zich met den buit uit de voeten gemaakt had, toen hij bemerkte, dat er iemand in den kelder geslapen had! Toch wist de kerel zich te beheerschen, toen hij Huibert de boodschap van den burgemeester overbracht. „Hoor ik goed?" vroeg Huibert hem, „bij den burgemeester zegt ge?" „Jawel, ge moet tegen twaalf uur even aankomen, om met den burgemeester een en ander te bespreken." „Goed, ik zal er zijn," sprak Huibert, en bijzichzelven dacht hij: dan ben ik tevens aan het juiste adres om den diefstal aan te geven. Daarop riep hij Victor, en samen gingen zij de poppenkast eens aan een geduchte schoonmaak onderwerpen. Een voorstelling bij den burgemeester, sapperloot, dat was niet mis! De poppen, het beste stel natuurlijk, moesten er prachtig uitzien, de kast zélf blinken van netheid, 't mooiste Jan Klaassenstuk moest vertoond worden. En dan zouden later wel de notaris, de gemeenteontvanger, de leden van den gemeenteraad, de dokter en alle voorname heeren den man met de poppenkast op hun kinderfeesten laten komen. Huibert zou algemeen bekend, ja misschien wel „beroemd" worden! En vervuld van deze vroolijke, hoopvolle gedachten werkte Huibert ijverig voort aan het in orde brengen van zijn poppentheater voor het feest van dezen avond. Er. was groote opschudding in het huis van den burgemeester. Deze had al dadelijk na het openen van zijn brandkast de zware portefeuille gemist. Niemand in huis wist er iets van. Ook van Dalen beweerde nergens van te weten. Alle gedachten aan den verjaagdag van den kleinen Anton en zijn avondpartijtje waren verdreven door de verschikkelijke tijding van den diefstal. Méér dan achttienduizend gulden! En het was niet eens burgemeesters eigendom, hij had het slechts in bewaring voor een vriend, die het eiken dag weer kon komen halen! Burgemeesters wanhoop was onbeschrijfelijk! Dadelijk trok hij met Brugge, den veldwachter, op onderzoek uit, maar in het heele dorp was geen landlooper of bedelaar te ontdekken, op wien eenige verdenking kon vallen. Teleurgesteld, verslagen door al die vruchtelooze pogingen om eenig spoor van den brutalen, maar handigen dief te ontdekken, keerde de Burgemeester op zijn kamer terug. Kort daarop meldde van Dalen, de knecht, hem de komst van Huibert Tjerkstra. De Burgemeester was op 't oogenblik heelemaal in geen stemming, om over poppenkast-vertooningen te praten, en antwoordde onverschillig: i, t Is goed. Laat hem maar even hier." Huibert Tjerkstra trad binnen. Burgemeester sprak niet veel, vroeg alleen wat Huibert voor dien avond rekende en liet verder alles aan hem over. »Ja," voegde hij er bij, „je zult wel denken, wat is de burgemeester onvriendelijk! Maar er is hier vannacht iets verschrikkelijks gebeurd; ik heb net zooveel plezier in feestvieren als een kip om gebraden te worden. Ik ben bestolen voor meer dan achttienduizend gulden, die hier veilig en wel in mijn brandkast geborgen waren." Verrast keek Huibert op, en sloeg zijn hand reeds op den binnenzak, waar de dikke geldtasch zat. „U, burgemeester?" vroeg hij, met groote oogen. „Ja, waarom vraagje dat zoo? Weet jij somsiets?" Bijna had Huibert „ja" geantwoord, maar een gedachte die plotseling in hem opkwam, deed hem dit woord zwijgen. „Ik heb er wel van hooren praten, burgemeester," sprak hij na een oogenblik, „maar ik wist niet, dat het geld van u was." „Ja," antwoordde de burgemeester, somber voor zich heen starende, „méér dan achttienduizend gulden, en wie weet of ik er ooit een cent van terugzie!" „Het gerecht en de politie zal de daders wel vinden, burgemeester. In dezen tijd is het lang niet gemakkelijk om met zóóveel gestolen geld over de grenzen te komen." De burgemeester zweeg, en keek peinzend naar de bloemen op het tapijt. De gedachte, die Tjerkstra deed verzwijgen, wat hij wist, was lang geen slechte! Wilde Huibert misschien de zwaar gevulde geldtasch achterhouden en voor zichzelf bewaren? Verre van dat: hij had een prachtig idéé, een plan, dat zijn poppenkast een plotselinge vermaardheid zou doen verwerven! „Burgemeester," vroeg Huibert eindelijk, „zal nu het kinderfeest tóch doorgaan?" „Wel natuurlijk!" was het antwoord. „Deze ongelukkige gebeurtenis behoeft volstrekt geen reden te zijn, om den kinderen hun plezier te ontnemen!" Afgesproken burgemeester, ik zal op tijd present zijn!" Huibert Tjerkstra vertrok, bij zich zelf overleggende: dat deze dag vele kinderen blijde, den burgemeester gelukkig en zijn poppenkast allerwegen beroemd zou maken, en bovendien nog twee dieven in de gevangenis zou brengen. 't Kinderfeest was in vollen gang. Er was gedanst en gezongen, gespeeld en gegeten en gedronken. Nu was de aandacht gevestigd op de groote poppenkast, die in de serre stond en het tooneel naar de kamer gekeerd had, waar een twintigtal aardige krullebollen het opgaan van 't scherm met ongeduld te gemoet zagen. Eindelijk — daar tingelde het belletje. 't Roode gordijn ging omhoog. Het stuk begon. „Hahaha!" lachte Jan Klaassen, „wat heb ik vandaag een pret! Vanmorgen ben ik uit mijn bed gerold, precies met mijn neus tegen den poot van de tafel... Er is zoowaar een heele deuk in gekomen, in den poot bedoel ik. En toen heb ik den vloer geveegd met een lucifershoutje, dat de stofwolken uit het raam vlogen en de brandspuit voor de deur kwam. Ach, ach, wat heb ik toch gelachen!" Een agent verscheen achter Jan Klaassen en tikte hem op den schouder. „Zeg ereis, Jantje, ga jij eens even mee naar 't bureau. Ik kom je halen!" „Kom je me betalen? Dat is aardig van je," lachte Jan. „Ik kom je halen! riep de agent. „Je hebt gestolen." „Zolen? Ja, ik heb zolen aan mijn schoenen!" „Geen praatjes, je bent een dief!" „Ja, ik ben lief, dat weet ik wel. Maar zeg eens, wat heb ik gestolen?" „Jij hebt de geldtasch van den burgemeester weggenomen!" De kinderen luisterden in nog grooter spanning, want het bericht van den diefstal was als een loopend vuurtje door het heele dorp gegaan. „Hahahaha!" lachte Jan Klaassen, „hou op, ik lach me nog een bloedneus hahaha." „Durf je daarom te lachen?" riep de agent. „Welzeker, want ik ben de dief niet!" „Wie dan?" „Hoor eens, braaf en dapper agentje, ga jij nu hier achter 't gordijn zitten, dan zal ik je straks den dief aanwijzen." „Pas op, Jan, als je mij voor den gek houdt, hoor, want ik zet je achter slot en grendel!" „Zet maar liever een kopje koffie, vadertje!" Jan Klaassen sprong en danste heen en weer, en stootte opeens tegen een man aan, die door den schok met zijn hoofd tegen den muur vloog. „Au, au, dat is gemeen !" riep de man. „O, beste vriend," zei Jan, „neem mij alsjeblieft niet kwalijk." „Pas op, als je 't weer probeert," dreigde de ander. „Ik zou het niet durven laten," zei Jan. „Maar zeg eens, jij heet van Dalen, he?" „Ja," zei de man, „hoe weet je dat?" „Ik weet alles! Ik weet ook, dat jij een heeleboel geld hebt!" Een Ongeluksvogel. 9 „Wat zeg je daar? Ik?" „Ja, ja, mannetje. Kijk maar niet zoo zuur, stil maar, ik zal mijn mond wel houden, maar dan moet je mij óók wat geven!" „Nu, dat is goed. Hoeveel wil je hebben?" „Honderd gulden!" „Dat is te veel, hoor." „En je hebt meer dan achttienduizend gulden uit de brandkast van den burgemeester gestolen!" „Stil, Jan, stil toch, verraad mij niet!" „Geen denken aan, hoor." „Luister eens, Jan Klaassen, weet je een goed plaatsje, om het geld te verbergen?" „Welzeker, bij ons in huis." „Goed, dan zal ik de portefeuille straks bij je brengen, en dan krijg jij honderd gulden van me." „Afgesproken, en nu gauw het geld gehaald, hoor, anders zal ik je met je neus in den muur boren, dat je in geen weken een stap kunt doen!" Hoe langer hoe grooter werd de spanning van al de luisterende menschen in de kamer. De burgemeester zelf, die in de achterste rijen zat, wachtte met ongeduld de ontknooping van dit stuk af. Allen waren vol verbazing en begrepen niet, waarom de poppenkast dit stuk vertoonde, dat voor het gezin van den burgemeester niet anders dan erg onaangenaam moest zijn. Daar kwam Katrijntje aan. „Och, mijn beste Jan, daar is een man in huis gekomen, en die heeft een groote tasch vol geld gebracht." „En waar is die man ?" „Hij is dadelijk weer weggeloopen, maar hij komt straks terug. Stil, daar is hij al." De pop, die Van Dalen voorstelde, kwam op Jan Klaassen toe. „Ziezoo Jantje, het geld is in je huis, en jij krijgt de honderd gulden!" „Mooi!" zei Jan, „en weet je, wat jij krijgt? Honderd maanden gevangenisstraf. Hola, agent, kom eens hier." „Hier ben ik al. Zoo, meneer de inbreker, jij bent een knappe bediende hoor, om je burgemeester zoo te bestelen! Allo, met me mee naar't politiebureau!" 9.* De dief werd weggebracht. „En nu, Katrijntje," zei Jan Klaassen, „zullen we het geld aan den eigenaar teruggeven!" Jan Klaassen verdween en kwam dadelijk daarop weer terug ... met de portefeuille. „Ziedaar, burgemeester," sprak Jantje, „hier is het gestolen geld terug, ik hoop, dat er niets aan ontbreekt. Laat dadelijk den wèrkelijken van Dalen gevangen nemen, want hij is de dief, en Laval, de knecht van „de Zwaan", is zijn helper geweest!" Vol verbaasde vreugde nam de burgemeester de gestolen portefeuille uit de kleine handen van Jan Klaassen aan, en met een luid gejuich en oorverdoovend handgeklap en voetgetrappel zakte het scherm voor den eersten keer! Het verdere gedeelte van het feest verliep onder de grootste vreugde. En wat Huibert verwacht had, gebeurde ook, zijn poppenkast was opeens beroemd geworden. Iedere courant vertelde aan de lezers, hoe de groote, brutale gelddiefstal bij den burgemeester te G ... door de poppenkast van Tjerkstra was aan het licht gebracht, en het gevolg daarvan was, dat er maar één roep door het land ging over het poppentheater van Huibert Tjerkstra! ledereen wilde hem laten komen, iedereen wilde de beroemde poppenkast zien, de couranten kwamen telkens en telkens weer met nieuwe berichten. De burgemeester heeft Huibert rijk beloond, zóó rijk, dat hij niet langer meer met zijne poppenkast door het land trok, maar zich in een groote stad kon vestigen als leider van kinderfeesten. Sinds dien tijd had hij ruim zijn brood, en menig kind heeft een prettigen feestavond te danken gehad aan Den man met de Poppenkast. Loe en Jaap. Het spreekt vanzelf dat hij Louis heette en niét Loe en zijn makker Jacobus stond in het geheele dorp bekend als Jaap of Japie. Niemand zou durven beweren dat de knapen naderhand nuttige leden der maatschappij zouden worden, want ze konden niet veel meer dan vechten, worstelen en boksen en het heele dorp op stelten zetten. Er stroomde rebellenbloed door hun aderen, altijd deden ze hun eigen zin, en, kwamen ze ook wel eens in een of anderen moeilijken toestand, altijd wisten ze zich daaruit te redden zonder hulp te vragen. Op zekeren vacantiedag vermaakten zij zich onder de wandeling met het fluiten van eenige tweestemmige deuntjes, meest straatliedjes en sloegen werktuigelijk den weg naar Rotterdam in. Maar nauwelijks waren zij op den stillen buitenweg gekomen, of zij bemerkten een hondenkar, waarvan de eigenaar met een der dieren aan het sollen was. Er waren drie honden voor de kar gespannen, maar één ervan lag kreunend op den weg, niet in staat om op te staan. „Wat scheelt die hond, baas?" vroeg Loe. „Hij heeft z'n poot gebroken, geloof ik," zei de koopman. „En ik heb eigenlijk weinig zin om hem op de kar mee naar huis te nemen." „Waarom niet, baas ?" „Omdat ik haast niets aan dien hond heb. Veel eten, spelen en den boel stuk bijten, dat is alles wat hij doet. Trekken, ho maar. Die hond eet meer dan de andere twee en hij voert niets uit. 't Is heelemaal geen trekhond en ik heb dan ook weinig zin om kosten en moeite voor hem te maken. Willen jullie een stuiver verdienen?" „Ja, ik wel," zei Loe dadelijk. „Ik ook," meende Japie. „Twee stuivers geef ik in geen geval," zei de man. „Je kunt samen deelen." „Ik heb het eerst ja gezegd!" riep Loe driftig. „Nou, dat kan mij minder schelen, je moet het samen maar uitmaken. Ik zal je een stuiver geven, als je dien hond in den Plas verdrinkt." „Goed," zeiën de jongens „geef maar hier je stuiver." De koopman maakte de riemen van het arme dier los en gaf Loe den stuiver. „Samen deelen, hoor!" „Ja, maar hoe krijgen we den hond hier vandaan? Hij is veel te groot en te zwaar om gedragen te worden," zei Loe. „Daar weet ik raad op," sprak de koopman. „Ik heb nog een oud stuk mat op mijn wagen liggen, dat niets meer waard is. Ik zal een touw aan de mat binden, je legt den hond er op en zóó sleep je hem naar den waterkant. Bind een paar flinke steenen om zijn nek, anders duurt het te lang." „Goed," zei Japie, „dat zullen we wel doen." De arme hond — het was inderdaad een mooi, sterk dier — werd nu op de mat gelegd en de jongens sleepten hem over den weg voort, terwijl de koopman hen nog een oogenblik nastaarde en dan zijn weg vervolgde. Na een kwartiertje hadden de jongens den Plas bereikt. Het was een uitgestrekt meer, ontstaan door het steken van turf, waardoor een breede, diepe kuil in den grond gekomen was, waarop het water der omliggende polders zich loosde. De hond keek de jongens met droefgeestige oogen aan. Hij kreunde alsof hij zeggen wou: „wat gaan jullie nou met me doen?" Loe werd, ondanks zijn hardvochtigheid, door dien blik getroffen en onwillekeurig streelde hij den kop van het dier. „Arme hond," fluisterde hij zachtjes. „Hier heb ik een paar flinke steenen," zei Japie, naderbij komend. „Wat moet je daarmee?" vroeg Loe. „Wel, om zijn nek binden, natuurlijk." „Dat zal je wel laten." „Nou nog mooier, wat wou jij dan?" „Wel, ik vind het eigenlijk jammer, om dat mooie beest te verdrinken," zei Loe, den hond streelend. „Mooie beest, hahaha!" lachte Japie. „Een mooi beest, „dat niet eens loopen kan." „Nou, maar het kan me niets schelen, wat jij zegt, ik verdrink dat beest niet!" „Dan zal ik het doen," zei Japie, en hij kwam met de steenen aandragen. „Ja, durf eens!" tartte Loe. „Raak hem 's an, dan zal je mijn kneukels eens voelen!" „Dacht je, dat ik bang voor jou was?" „Ik zeker van jou?" „Die man heeft ons toch 'n stuiver gegeven, om dien hond te verdrinken?" vroeg Japie. „Ons? Ons? Ik heb 'm gekregen. Jij niet!" „Dat zullen we wel eens zien!" „Ja, dat zullen we zéker eens zien!" „Wat wou jij dan met dien hond beginnen?" „Z'n poot beter maken en dan houd ik hem." „Dat mag toch niet voor je moeder." Loe floot een deuntje. „D'r mag zoovéél niet," sprak hij luchtig, „maar daarom doe ik het toch." Maar opeens schoot hem een prachtig plan te binnen. „Zeg Japie, jij hebt 'n rolwagen, hè?" „Nou, wat zou dat?" „Daar kunnen we den hond in naar mijn huis rijden." „Krijg ik dan dien stuiver ?" „Op je oogen." „Dan doe ik het niet." Loe weifelde. Den hond heel den langen weg op een matje voort te slepen, was voor hem ook geen pretje en voor 't beest evenmin. Japie zou 'm wel lekker alleen laten sjouwen, als hij toch niets van den stuiver kreeg. „'k Zal je twee centen geven," zei Loe. „Nee, da's niet eerlijk. Ik moet voor jou heelemaal naar huis loopen en dan met den rolwagen weer hierheen. Al die moeite doe ik niet voor twee centen." „Drie centen dan," hield Loe vol. „Ook niet. Jij krijgt den hond, ik de vijf centen. Drie centen vooruit en als 'k den wagen gehaald heb, de andere twee." Loe berekende, dat zoo'n mooie hond èn al de moeite van Japie wel vijf centen waard waren, en gaf ten slotte toe. Hij gaf Japie drie centen, waarop deze als een pijl uit den boog naar het dorp vloog. Jaap's ouders waren arme menschen, die den heelen dag in de brandende zon op het land van een of anderen boer moesten werken om hun kostje op te halen. Daar er meestal des winters weinig of niets voor hen te verdienen was, ging ook de vrouw mede naar den akker, om zoodoende wat meer geld te verdienen. Er was dus niemand in huis, toen Japie naar binnen sloop, om zijn rolwagen uit het schuurtje te halen. Het was maar een heel primitief ding, een stijfselkist met twee latten eronder, en aan de uiteinden van die latlen houten rollen. De voorwielen waren niet eens draaibaar, wat niet wegnam, dat de jongens er verbazend veel pret mee hadden, Japie droeg z'n auto naar buiten en reed ermee naar Loe, die al goede maatjes met den hond geworden was. Het was een tamelijk groot dier met zwart glanzend haar, dat maar heel kort was. Alleen de voeten en het puntje van den staart waren wit, overigens was het beest precies een Moor, vond Loe. En dat leek hem ook een heel geschikte naam kort en goed, hij zou het dier Moor noemen. Toen japie met z'n rolwagen gearriveerd was, werd Moor er voorzichtig ingelegd. Japie ontving van Loe, die er bij zuchtte, de overblijvende twee centen en samen trokken ze de kar met het gewonde dier naar huis. Maar zijn moeder was uitgegaan en Daatje, de meid, wou hem zoo niet binnenlaten. Loe zei haar duidelijk, dat hij haar vandaag wel te pakken zou krijgen, waarop Daatje de deur voor zijn neus dichtsmeet. Daarna trokken de jongens de kar naar Bouwens, den smid. Bouwens was vroeger hospitaalsoldaat geweest en zou waarschijnlijk den gebroken poot wel kunnen repareeren. En de man, die meelijden met het dier had, bleek ook wel geneigd, dat te doen. Hij zette den poot, zoo goed hij kon, spalkte dien toen met twee plankjes en wond er stevig linnen omheen. Zoo keerde Loe met den zieken hond in het karretje weer naar huis. Zijn moeder wou eerst van den hond niets weten, maar toen zij zag, hoe stil het arme dier in een hoek van de kamer lag en dat het toch een mooi beest was, gaf ze ten slotte aan Loe's smeekbeden toe. Hij mocht den hond verzorgen en houden, als hij beloofde, voortaan braaf en gehoorzaam te zijn. Loe was altijd onmiddellijk bereid tot die beloften. Maar of hij ze nimmer vergat... dat zal de tijd leeren. TWEEDE HOOFDSTUK. Moor was een jonge, sterke, gezonde hond. Zoolang zijn poot nog niet genezen was, bleef hij zoo zoet als een lammetje, maar toen na vijf weken baas Bouwens het verband er afgenomen had en de eerste stijfheid weer uit het lichaamsdeel verdwenen was, leerde men pas den waren aard van Moor kennen. De koopman had gelijk gehad: Moor kon niets anders dan veel eten, spelen en alles stuk bijten. Hij vloog als een razende door het huis, greep de kat bij haar staart, slingerde haar met een zwaai door de kamer, stoof de gang door, trok Daatje- aan haar rokken mee en verdween vervolgens door de achterdeur met een of ander gekaapt voorwerp in den bek. In dat opzicht stemde hij met Loe overeen: zij waren geen van beiden te regeeren. Gedurende de weken, dat Moor met den zieken poot thuis lag, gedroeg Loe zich op de school, die inmiddels weer begonnen was, tamelijk geregeld. Meester Schuur was al blij, meende zelfs, dat hij den jongen voor goed in zijn macht had en liet ook niet na, dat af en toe eens te laten merken. Maar daarvan bleek de rakker in 't geheel niet gediend. Misschien ook, dat meester Schuur den jongen op een heel verkeerde manier aanpakte, maar hoe het zij, de plotselinge braafheid van Loe bleek slechts van tijdelijken aard te zijn. Op zekeren morgen hadden de twee vrienden afgesproken nooit meer naar school te gaan en kwamen bij de eerste uitvoering van dat voornemen juist Daatje tegen, die een boodschap deed. „Wat is dat rakker, loop je alweer op straat?" riep ze vol verontwaardiging uit. ,,'t Kan me niets schelen," zei Loe. „De meester heeft ons geslagen en we hebben écht niks gedaan." „Nee, dat geloof ik," spotte Daatje. „Lekkere dieren zijn jullie, 'k Zal het aan je moe zeggen, hoor." Loe trok een gezicht en floot. „Fütfüt! Zeg wat je wil." „Jij bent net zoo'n smeerpoets als die hond. Hij heeft een stuk vleesch uit de keuken gestolen en is het dorp ingerend. Ik heb hem niet kunnen krijgen." „Lekker!" juichte Loe. „Net goed voor je klikken!" „Je moest je schamen!" vinnigde Da, „voor galg en rad groei je op!" Loe lachte haar vierkant uit en schoot met Japie den weg af, om te zien waar Moor ergens uithing. Ze vonden hem bij een grasberm aan den kant van een sloot, waar hij aan 't dollen was met een anderen hond. Loe floot hem, Moor spitste de ooren, bleef staan en holde daarop met groote sprongen naar de jongens. „Ben je daar, Moortje!" vleide Loe, den hond bij de voorpooten in bedwang houdend. „Ja, hij is zoet, stil maar. Wat hebbie gedaan, stouterd? Vleeschie gestolen uit de keuken ? Pas op hoor, leelijke snoeperd!" Toen liet hij den hond weer los, die oogenblikkelijk door een luid geblaf en een woest heenen-weer-gespring zijn blijdschap over de komst van zijn kleinen baas te kennen gaf. „Ik heb een plannetje," riep Loe op eenmaal, „willen we eens op reis gaan?" / „Waar naar toe?" „Naar... nou, dat weet ik zoo niet. De heele wereld door, je zult eens zien, wat een pret wij hebben. Eerst gaan wij naar Rotterdam, daar heb je prachtige winkels, waar ze 't fijnste speelgoed hebben. Echt, jö, mooie locomotieven en spoorbruggen en van die fijne soldaten, heele doozen vol! Zeg, ga je mee, Japie?" Japie bezweek voor de bekoring van al de opgenoemde heerlijkheden en besloot mee te gaan. „En dan," vervolgde Loe, alsof hij zélf geloofde, dat het waar was, „gaan we met zoo'n groot schip naar Amerika en daar ligt zóó maar het goud op de straten." Zoo pratende wandelden ze heel gezellig de armen om elkanders schouders geslagen, het dorp uit en hadden weldra de plek bereikt, waar ze onlangs Moor zouden verdrinken. En het leek wel, alsof het beest die plaats niet vertrouwde, want nauwelijks had hij den veenplas bemerkt, of hij maakte rechtsomkeert en holde naar het dorp terug. 't Was lekker warm weer en de jongens gingen wat aan den waterkant zitten. Het oeverriet wuifde Een Ongeluksvogel. 10 zachtjes in 't suizende morgenkoeltje. Aan den overkant staken een paar watermolens vroolijk de wieken in het gouden zonlicht, scherp afstekend tegen de blauwe lucht. In de verte loeide een koe. „Kijk eens," riep Loe, die een poosje in dezelfde richting had zitten turen. „Kijk eens, ligt daar niet een bootje?" „Ja," zei Japie. „Wou je varen?" „Waarom niet?" „Durf je?" „Ik wel. Ga je mee?" „En als de man van de boot nu komt?" „Dan zijn wij er ook! Vooruit, wat hindert dat nou, of wij even gaan varen ?" Het bootje lag met een touw aan een paaltje gebonden. In een wip had Loe de knoopen losgemaakt en was met Japie ingestapt. Dat was iets nieuws! Zij hadden geen van beiden verstand van roeien en het ging daarom dan ook heel gebrekkig, maar toch hadden ze veel pret, toen het bootje langzaam over de golfjes gleed. Helaas, dat genoegen was van korten duur, want nauwelijks hadden ze ongeveer het midden van het water bereikt, toen er een stem over den plas klonk, die beiden deed omkijken. „Hei daar! Hier met de boot!" Een man met een breedgeranden stroohoed stond op de plaats, waar de jongens in het bootje gestapt waren. Hij zwaaide Loe en Japie toe, dat ze moesten terugkeeren. „Daar heb je 't al," zei Japie. „Niet doen hoor," sprak Loe, „die man zou wel zin hebben om ons bont en blauw te slaan, maar hij moet een knappe jongen zijn, als hij mij te pakken krijgt." „Wat wil je dan doen?" „Stil blijven liggen en kijken, wat-ie doet." Toen de eigenaar van de boot zag, dat de jongens niet verkozen terug te keeren, liep hij ijlings een eind verder, waar een tweede boot tusschen het riet dobberde. Hij sprong er in, maakte het touw los en begon te roeien. „Hij komt ons achterop," riep Japie. „Roeien, roeien, wat je kan," riep Loe, en zelf ook een riem pakkend, probeerde hij den vervolger vóór te blijven. Maar och, de jongens hadden den 10* rechten slag van 't roeien nog niet te pakken; nu eens zwenkte hun bootje links, dan weer rechts, en zoo kon het ook niet anders, of de vervolger zou hen spoedig ingehaald hebben. Met forsche, regelmatige slagen kwam de man op de boot van Loe en Japie aan. De jongens werkten zich in het zweet, maar het voortdurende ongelijke uitslaan der 'riemen maakte de zaak voor hen slechts erëer- „Roei jij alleen," zei Loe, „dan zal ik sturen, 't Ging nu wat beter, maar de vervolger bleef op hen winnen. Toen de man op ongeveer zes meter afstand genaderd was, nam hij opeens een touw, waaraan een ijzeren haak bevestigd was en wierp die in de boot van Loe en Japie. Met een zegevierenden grijns ging hij achter in zijn boot staan en toen de haak het achterboord van de eerste boot pakte, trok hij die naar zich toe. Maar snel als de wind trok Loe een oud zakmes te voorschijn en sneed het touw door. Daarop was de man niet bedacht! Juist wilde hij een geweldigen ruk doen... toen hij opeens zijn evenwicht verloor en achterover uit de boot sloeg. Snuivend en proestend klemde hij zich aan de boorden vast, rukte, sjorde, en na lang getob en met inspanning van alle krachten heesch hij zijn druipnatte lichaam eindelijk weer in de boot. Maar dat had toch zóó lang geduurd, dat Loe en Japie in dien tijd al lang weer den oever bereikt hadden. Zonder het bootje vast te binden liepen ze zoo snel ze konden naar het dorp en rustten niet, voor zij dit een eind achter den rug hadden. „Je moet altijd maar doen wat ik zeg," zei Loe trotsch, „dan komt het altijd goed uit." Ze liepen nog een poosje in dezelfde richting en passeerden een groote boerderij. Voorbij die boerderij strekte zich een kolossaal groote boomgaard uit, waar kerseboomen prijkten met millioenen sappige, roode vruchten. De takken bogen onder den last. „Kijk eens!" zei Loe, „wat een kersen, zeg!" Japie keek onderzoekend om zich heen. „Een pet vol kersen zal den boer niet arm maken," zei hij. „O zoo," viel Loe hem bij. „Blijf jij hier op den uitkijk, Jaap, en waarschuw me, als de boer komt!" „Gauw dan!" zei Japie, die 't wel gevaarlijk vond, maar bij het zien van dien kersenvoorraad watertandde. Nog even keek Loe links en rechts.... toen sprong hij over de sloot en zat in drie tellen in een zwaar beladen boom. Vlug vulde hij zijn pet, rukte de blozende kersen met heele trossen van de takken en klom langzaam naar beneden. „Hallo, dieven in den bongerd!" riep een stem van de boerderij en dadelijk daarop kwamen twee boerenknechts aanloopen. Loe sprong haastig over de sloot en zette het met Japie op een loopen. En nu leek het of de heele boerderij er aan te pas kwam! ledereen, die bij de hand was, liet zijn werk in den steek en holde den weg af... de kersendieven achterna! Dat was de tweede jacht al dien morgen ... en Loe en Japie liepen zooals ze nog nooit in hun leven geloopen hadden! Toch hielden het niet vol tegen de veel grootere boerenknechts, hijgend renden ze nog voort, hoewel ze voelden, dat ze het spoedig zouden moeten opgeven. „Houdt ze... houdt ze!" riepen de knechts. Om den hoek van den weg stond een klein tentwagentje met een vurig jong paard bespannen. De voerman dommelde wat en hoorde niet, wat er op den weg voorviel. Daar naderden de vervolgers. Loe, niet meer wetend hoe hij zich redden zou, sprong opeens in het tentwagentje en Japie volgde snel. Maar het paard, jong en schichtig als het was, schrikte opeens zóó van dien onverwachten schok, dat het steigerde en op hol sloeg. Verschrikt ontwaakte de voerman, greep de teugels ... rukte trok... Tevergeefs! In toomlooze vaart holde het vurige dier den weg af, die naar het naaste dorp voerde. Loe en Japie, niet weinig verbaasd over deze plotselinge uitredding, maakten een langen neus tegen hunne teleurgestelde achtervolgers, die woedend de vuisten tegen hen ophieven. De voerman onderwijl schreeuwde den voorbijgangers toe, dat zij uit den weg moesten gaan. Het paard was door toom noch woorden tot staan te brengen, tot opeens een kerel als een boom kwam aanloopen, die moedig het dier bij de teugels greep en zich een eind liet meesleuren. Dat bracht het zenuwachtige beest tot staan. Maar nu waren Loe en Japie ook geknipt. De voerman sprong van den wagen, trok de jongens van de zitbanken en rammelde ze geducht door elkaar. „Dat zullen we je betaald zetten, rapalje!" riep hij woedend. „Broek, waar is de veldwachter? De aangesprokene, een vleeschhouwer, wees met zijn pijp naar het gemeentehuis, dat daar dichtbij was. Juist kwam de veldwachter naar buiten. Hij had het rumoer en de volkstoeloop gezien en kwam als man der wet tusschenbeide. En nu kwamen tot overmaat van smart ook de knechts van de boerderij aangeloopen! Het zag er inderdaad leelijk voor Loe en Japie uit! „Op zij, menschen." De veldwachter wendde zich tot den voerman. „Wat is hier gebeurd?" „Wel, ik sta daar met de tentwagen op den weg en daar springt me dat gespuis in de kar! 't Peerd schrikt natuurlijk en slaat op hol! Als Dijkberg 'm niet gehouën had, liep-ie nóg." »Ja> ja>" voegde een der boerenknechts erbij, „dieven bennen het. Ze zaten bij ons in den bongerd an de kersen! Maar 'k had ze gauw genoeg in de doppen, hoorie! Met z'n allen bennen we ze achterop gegaan en toen sprongen ze in de kar van Meinderts." „Zoo, komen jullie allemaal even mee," besloot de veldwachter. Hij nam Loe en Japie bij den arm, en gevolgd door den voerman en de knechts, bracht hij ze naar 't wachtlokaal in het gemeentehuis. Daar moest alles nog eens breedvoerig verteld worden, terwijl de veldwachter alles opschreef, wat hij te hooren kwam. „Jullie kunt nu wel gaan," sprak hij daarop tot den voerman en de anderen, „met deze kwajongens zal ik wel afrekenen." Toen moesten Loe en Japie opgeven hun namen, hoe oud ze waren, waar ze woonden en verder alles wat de veldwachter weten wilde. Bovendien ontnam hij hun alles, wat ze in de zakken hadden. „Ik zal er den burgemeester over spreken," aldus besloot hij, „maar dat kan nog wel een poosje duren, want de burgemeester is vandaag uit de stad. Ik zal je dus maar zoolang in een mooi logeerkamertje opbergen. Kom maar eens mee." Hij nam Loe en Japie ieder bij een arm en bracht ze naar buiten. Wat keken de dorpelingen hen met groote oogeii na! „Daar gaan de kersendieven!" zeiden ze en ze wezen hen met den vinger na. De jongens zelf waren onder den indruk van het gebeurde, en als ze vooruit geweten hadden, dat die kersengeschiedenis zulke gevolgen zou hebben, hadden ze zich nog wel eens bedacht! De veldwachter bracht ze naar een oud, verlaten huisje, even buiten het dorp. Dat was met behulp van een bos stroo, een houten bank en een waterkruik tot gevangenis ingericht, terwijl een hangslot den gevangenen het ontsnappen belette! „Ziezoo, hier kan je blijven, tot ik je zal roepen. Over een half uurtje krijg je brood en een kruik heerlijk frisschen pompwijn. En verder hou je je maar koest!" Hij duwde Loe en Japie naar binnen en sloot daarop de deur. Nauwelijks was hij weg, of Loe begon zijn woede te koelen aan alles, wat onder zijn bereik kwam. Het stroo smeet hij links en rechts, de houten bank trapte hij omver en ook de waterkruik moest het ontgelden en viel in scherven op den grond. „Er uit!" schreeuwde hij, ,,'k wil er uit!" „Ik ook," zei Japie droevig, „maar het helpt je niet, of je dat al schreeuwt. Je zit er in, of je je nou al druk maakt of niet." Maar Loe luisterde niet naar hem. Hij bleef wel een kwartier lang aan het razen en geweld maken, toen liet hij zich wanhopig in het stroo neervallen en huilde. Doch langzamerhand kwam hij tot kalmte en ten slotte begon hij weer de zaak van zijn besten kant te beschouwen. „Nee Japie," zei hij, „het helpt toch niet, of ik al schreeuw of den boel omgooi. Laten we liever eens probeeren, hoe we hieruit zullen komen." „Dat kan nooit," zei Jaap. „We zijn hier opgesloten." Juist wilde Loe hierop antwoorden, toen er voetstappen naderden. Een oogenblik later knarste het slot en de veldwachter trad binnen. De man scheen er een buitengewoon genot in te vinden, dat hij Loe en Japie zoo netjes geknipt had, want onder grijnzend lachen stapte hij op hen toe, hield hun een stuk oudbakken brood onder den neus en zei grinnekend: „Lekkere taart, jongens? Lust je die weP" Loe en Japie keken naar de deur, die de domme veldwachter half open had laten staan. „Jawel," antwoordde Loe, en snel als de wind trok hij het brood den veldwachter uit de handen en rende ermee de deur uit. Japie schoot onder veldwachters beenen door en snelde zijn kameraad achterna. „Hei, hier! Hier!" schreeuwde de veldwachter en holde de deur uit. Maar Loe en Japie dachten: doe wèl en zie niet om, ze liepen als hazen over den weg en de veldwachter kon hen maar met moeite bijhouden. „Sta, of ik schiet!" bulderde hij hun toe, terwijl hij zijn sabel vooruitstak. „Jij links... ik rechts," zei Loe onder het loopen tot Japie, en op hetzelfde oogenblik sprong hij over een sloot kroop door een heg en bevond zich op een stuk bouwland, waar een vogelverschikker eenzaam te midden van bezaaide bedden stond. Loe gluurde hijgend door de heg en zag, dat de veldwachter aanstalten maakte hem te volgen. Bliksemsnel rukte Loe den vogelschrikker omlaag, trok zélf diens oude flardenjas aan, drukte den hoed over het hoofd en strekte vervolgens zijn armen langs de stokken, waarover de veel te lange mouwen slap neerhingen. Bom! daar sprong de veldwachter over de sloot... kroop een oogenblik later door de heg, en... Waar was zijn vluchteling? Zóóver kon de jongen toch niet zijn, dat hij nu reeds uit het gezicht was? De veldwachter kwam nog een paar stappen nader, en terwijl hij op nog geen twee pas afstand van Loe den vogelverschrikker stond, zocht hij met de hand boven de oogen den moestuin af. „O, die verwenschte rakkers!" sprak hij hardop, „als ik ze te pakken krijg... gaan ze er minstens voor een jaar achter!" Hij liep nog eens den moestuin op en neer, lette in 't geheel niet op den vogelverschrikker en keerde onverrichterzake terug. Maar Loe's list was door een boerenarbeider opgemerkt. Deze liep wat hij loopen kon om het den veldwachter te vertellen, maar terwijl deze op eenigen afstand het verhaal van Loe's streek aanhoorde, had de jongen weer gauw den vogelverschrikker in zijn vorigen vorm hersteld en was daarop zelf in de heg weggekropen. „Kijk maar," zei de boer tot den veldwachter, wijzende op den vogelverschrikker, wiens mouwen zacht door het windje werden bewogen, „je kunt duidelijk zijn armen zien bewegen!" „Slim is-t-ie, maar wij zijn toch nog slimmer," sprak de veldwachter vergenoegd. Wéér sprong hij over de sloot, weer kroop hij door de heg en daarbij stortte hij zich met een zegevierenden kreet op den vogelverschrikker. „Ha mannetje! Nou heb ik je!... Au!" De veldwachter sloeg met een smak, in gezelschap van een oude jas, 'n broek, n hoed en een paar latten, tegen den grond. De boer, die op een afstand dit tooneel aanschouwde, verschrikte niet weinig van dezen onverwachten afloop, want de man kon er een ééd op doen, dat hij Loe voor vogelverschrikker had zien spelen. „Alle duivels, Jaspers," brulde de veldwachter, „dat is een verdraaid gemeene zet van je!" „Veldwachter, ik zwéér je, dat ik 't gezien heb." „Nou, dan heb je zeker iets in je oogen gehad, wat ik maar niet noemen zal." „Waarachtig niet, ik zeg..." „Kijk, kijk! daar gaat-ie!" schreeuwde de boer opeens. En zoowaar, daar sprong opeens Loe te voorschijn en holde den weg af, terwijl een eindweegs verder Japie zich weer bij hem voegde. „Te duivel, nou zullen ze mij niet ontgaan!" riep de veldwachter en hij snelde de rakkers na, gevolgd door den boer. Ongelukkig genoeg voor Loe en Japie kwam er van den anderen kant een met hooi beladen wagen aanrijden, die nagenoeg de geheele breedte van den weg in beslag nam. De voerman, die de vluchtelingen en daarachter hunne vervolgers naderen zag, besloot een handje mee te helpen. Hij reed zijn wagen wat linksaan, sprong van den bok en hield met wijduitgestrekte armen Loe en Japie tegen, die, op zóó iets niet bedacht, als het ware den man in de armen liepen. De veldwachter had hen spoedig bereikt en nam de ontvluchte gevangenen onder de loffelijkste dankbetuigingen over. „Ziezoo mannetjes!" zegevierde hij, „nou had je zeker gedacht, dat ik je niet meer te pakken kon krijgen, hè? Misgerekend baasjes! We zullen je nou wat beter achter slot en grendel zetten en je moogt héél blij zijn, als ik je morgen er weer uithaal!" Voor de tweede maal werden de kleine vagebonden in het hok opgesloten. Daar zaten ze heel den nacht en huilden tranen met tuiten! Uitgaven van Gebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. Ons Genoegen. Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Prijs per deel ƒ0.65, gecart. ƒ0.75, in prachtb. ƒ0.90. A. Voor Jongens. Willem van den Molenaar, Derde Druk, door P. Elzer. — Geïllustreerd door A. Rünckel. Mare en zijn Oom, Tweede Druk, door L. van der Meer. — Geïllustreerd. De Twee Broeders, Derde Druk, door C. Joh. Kieviet. — Geïllustreerd door A. Rünckel. Bert en Bram, Tweede Druk, door Chr. van Abkoude. — Geïllustreerd door A. Rünckel. Vriendschap, Tweede Druk, door W. Brouwer. — Geïllustreerd door A. Rünckel. Willem's Verjaarsgeschenk, Tweede Druk, door Chr. van Abkoude. — Geïllustreerd door A. Rünckel. De Kapitein van Murat, door W. P. de Vries. — Geïllustreerd door Jan Rinke. Bob=zonder=zorg, door Chr. van Abkoude. — Geïllustreerd door W. K. Prins. Dertien jaar krijgsgevangen, door J. G. Kramer. — Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. Een Ongeluksvogel, Tweede Druk, door Chr. van Abkoude. — Geïllustreerd door W. K. de Bruin. Jonge Kracht, door Marie Boddaert. — Geïllustreerd door O. Geerling. Winteravondvertellingen, door Joh. H. Been. — Geïllustreerd door O. Geerling. Van Paschen tot Pinksteren, door Joh. H. Been. — Geïllustreerd door O. Geerling. Uitgaven van Gebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij Alkmaar. In de Vacantie. Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Prijs ingenaaid a ƒ0.90, in prachtband a ƒ1.25 per deel. Serie A. Voor Jongens. Het Beleg van Alkmaar, Tweede Druk, door P. Visser. — Geïllustreerd door H. C. Louwerse. Karei Vermeer, Tweede Druk, door Ch. Krienen. — Geïllustreerd door W. K. de Bruin. Frans van Dorentil, Derde Druk, door C. Joh. Kieviet. — Geïllustreerd door A. Rünckel. Van een Diefjesmaat en een Schooljongen, door Joh. H. Been.- — Geïllustreerd door O. Geerling. De Avonturen van Vier Pretmakers, 2e Druk, door Ch. Krienen. — Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. Twee echte Jongens, Tweede Druk, door Ch. Krienen. — Geïllustreerd door C. van der Sluis. Adriaan Brouwer, Tweede Druk, door J. G. Kramer. - Geïll. door W. F. A. J. Vaarzon Morel. Het Jongenskamp, Tweede Druk, door Chr. van Abkoude. — Met 6 fraaie platen. De club der Jonge Kaninefaten, door N. W. C. Kuyk. — Geïllustreerd door W. K. de Bruin. Op de Vloot van Admiraal Verhuell, door J. G. Kramer. — Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. De Voetbalclub, door Chr. van Abkoude. — Geïllustreerd door O. Geerling. Mijn Jongensjaren, Tweede Druk. door Koen van Dam. Geïllustreerd door Joh. Braakensiek Instituut Sparrenheide door Chr. van Abkoude. Geïllustreerd door Jan Rinke. Uit de Vlegeljaren van Henkie Snip door N. W. C. Kuyk. — Geïllustreerd door O. Geerling. Uitgaven van Gebr.' Kluitman's Uitgevers-Maatschannii. Alkmaar. Boeiende Jongensboeken^ van Chr. van Abkoude. Tot heden verschenen van den gevierden schrijver van jongensboeken, CHR. VAN ABKOUDE, onderstaande titeL boeiend van inhoud, en keurig geïllustreerd. Prijs in prachtband ƒ2.90. Otters, Geïllustreerd. Prijs in prachtband ƒ1.90. De Waterratten, Geïllustreerd door O. Geerling. Jaap Snoek van Volendam, Geïllustreerd door Jan Rinke. Pietje Bell, Geïllustreerd door Jan Rinke. De Fietsclub „Alle Vyf", Geïllustreerd door Louis Raemaekers. Tim en Tom, 2e druk. Geïll. door Louis Raemaekers. Hein Stavast, 2e druk. Geïllustreerd door Jan Rinke. Hollandsche Jongens, 2e druk. Geïllustreerd door A. Rünckel. Prijs in prachtband ƒ1.25. Het Jongenskamp, 2e druk. Met 6 fraaie platen. De Voetbalclub, Geïllustreerd door O. Geerling. Instituut Sparrenheide, Geïll. door jan Rinke. Prijs in prachtband ƒ0.90. Tl r»eri en öram, Willems Verjaars= geschenk. Bob zonder zorg. Een Ongeluksvogel, 2e druk. "rijs in prachtband ƒ0.50. De Man met de Poppenkast, 2e druk Piet Parker, 2e druk. Uitgaven van Gebr. Kluitman's Uitgevers-Maatschappij, Alkmaar. Jongensboeken van P. VISSER. Prijs in prachtband f 1.90. De Slag aan de Marne. Geïllustreerd door O. GEERLING. Taco de Minstreel. Met 8 platen van J. H. ISINGS Jr. De laatsten der Arkels. Met 8 platen van J. H. ISINGS Jr. Prijs in prachtband f 1.25. De Zwervers van het Groote Leger. Geïllustreerd door O. GEERLING. De Ritmeester van Waterloo. Geïllustreerd door O. GEERLING. Heemskerck op Nova Zembla. Geïllustreerd door A. H. GOUWE. Derde Druk. Heemskerck voor Gibraltar. Geïllustreerd door H. C. LOUWERSE. Tweede Druk. De Vliegende Hollander. Geïllustreerd door A. Rünckel. — Derde druk. Nieuw! Het Beleg van Haarlem. Mede verschenen: Een Vlaamsch Gezin in Oorlogstijd, door A. Hans. — Geïllustreerd door O. Geerling. Prijs in prachtband •ƒ 1.25.