Aan de Hollandsche jongens en meisjes. I. PLANNEN. Toen ik een jaar of vijftien was, begon ik er ernstig over te denken, om naar Amerika te gaan. 'k Zal je zeggen, hoe ik daartoe kwam. Toen ik een klein jongentje van nog geen jaar was, stierf mijn lieve Moeder, die ik dus nooit gekend heb. Mijn Vader bleef met mij alleen over. We woonden op een dorp in Overijsel. Vader was knecht bij een boer. Achter op het land stond een klein huisje, dat Vader van den boer huurde. Maar toen Moeder gestorven was, had Vader niemand om voor mij te zorgen. Hij schreef dus een brief aan zijn broer, mijn Oom Klaas, die bij Barneveld zelf een boerderij heeft, en vroeg, of die mij zoolang hebben wou. Al gauw kwam er een brief terug, dat Vader mij maar moest brengen. De buurvrouw pakte mij goed in en zoo ging ik op Vaders arm mee naar den trein en reisden we over Deventer en Apeldoorn naar Barneveld. Oom was met den wagen aan den trein om ons af te halen, want hij woont een half uurtje buiten het dorp. Zoo werd ik dus een kleine Gelderschman. En daar ben ik nu opgegroeid met de kinderen van Oom Klaas en Tante Marie. Dat waren twee jongens en twee meisjes. Eerst dacht ik, dat ze zusjes en broertjes van me waren, maar toen ik grooter werd en Vader me kwam bezoeken, begreep ik, dat dit niet heelemaal waar was. Zoo leefde ik ongestoord, tot ik vijfjaar was. Toen vertelde Oom me op een goeden dag, dat Vader heel erg ziek was. Een paard in den stal had hem op de borst getrapt en nu lag hij op bed en de dokter was gekomen. Ik begreep er nog niet veel van. Een week later nam Oom me mee naar het station. Ik had mijn mooie pak aan met een zwart sterretje aan de pet. We gingen Vader begraven. Korten tijd daarna moest ik naar school. Ik ging met de kinderen van Oom mee en vond het er al gauw heel prettig, 's Morgens om acht uur gingen we al weg, aten 's middags in school onze boterham op, dronken ons fleschje melk leeg, en kwamen om vier uur weer thuis. Dan gingen we eten en na dien tijd spelen of Oom helpen de koeien uit het land halen en in den tuin werken. Een enkele maal mocht ik zelfs de paarden mennen, als Oom naast me op den wagen zat; dat vond ik heerlijk, ik heb altoos veel van paarden gehouden. Zoo werd ik zonder bizondere gebeurtenissen een vrij groote jongen. Ik was heelemaal thuis bij Oom en Tante, alsof ik een van hun kinderen was. Toen ik dan ook van school afging, bleef ik op de boerderij. Vooral 'szomers kon Oom me goed gebruiken. Dan werkten we soms van 's morgens halfvijf tot 's avonds halfacht. En als je dan 's avonds gegeten had en je wou nog even zitten lezen, dan duurde het maar even of.... je oogen knipten en je zat te knikkebollen. „Ga naar bed, Klaas, je valt van den stoel van den slaap," zei Tante dan. En dan ging ik gewoonlijk maar gauw. Het boek was mooi, maar je hadt er zoo toch niet veel aan. s Winters ging het beter. Dan hadden we niet veel te doen. En als het dan October werd, begon Meester Verschuur weer met de avondschool. Toen de kleine kinderen met de boodschap uit school thuiskwamen, zei Oom dadelijk: „Dat is iets voor jullie, jongens." „Wat, Vader?" „Wel, de avondschool. Over een week begint 't." „O ja, daar ga 'k heen." Zoo trokken we met z'n drieën 's Maandagsavonds om zes uur weer naar school en leerden nog heel wat. Dat ging den heelen winter door. We vonden het maar wat leuk. De gewone dagschool, daar hadden we geen aardigheid meer aan. Maar naar de avondschool gingen we graag. Toen ik een jaar of vijftien werd, begon ik er ernstig over te denken, wat ik nu eigenlijk worden moest. Altijd bij Oom op de boerderij blijven, dat kon niet, dat begreep ik wel. Dus ik moest de wereld in. Maar waarheen? Boerenknecht worden, daar had ik niet veel zin in. En genoeg geld om zelf eén boerderij te koopen, had ik niet. Ik wist, dat Oom een sommetje geld voor me bewaarde van m'n Vader, maar dat zou wel niet genoeg wezen. Een boerderij kost al gauw een duizend of wat; die kon een arme jongen als ik niet koopen Ik moest er maar eens met Oom over praten. Toen we samen eens van het dorp terugkwamen, begon ik er over. „Oom." „Ja, jongen." „Weet u, waar ik wel eens over denk?" „Wel?" „Wat of ik worden moet. 'k Ben nu vijftien en word over een maand of drie al zestien." „Ja, jongen, ik zal je niet wegjagen." „Neen, Oom, dat weet ik wel. U is altoos even goed voor me geweest, en Tante Marie ook. Maar ik wou graag zelf boer worden." „O," zei Oom, „daar moet ik eens over denken, 't Kan ook nog wel een paar jaar wachten. We zullen er nog wel eens over praten, hoor Klaas " „Goed, Oom." Ik dacht: „Gelukkig, dat ik het maar eens gezegd heb, dan zal Oom er wel verder voor zorgen." Een tijdje later zei Oom op een morgen, „Kan het niet op, Klaas?" Maar ik moet zeggen, het smaakte me kostelijk; de zeelucht maakt hongerig. Met het gezelschap trof ik het best. De menschen, waar ik bij aan tafel zat, kwamen uit Nijverdal en gingen ook een boerderij beginnen in Canada, dus we konden een heel eind samenreizen. 't Waren een man en vrouw met twee kleine kindertjes en nog een broer van de vrouw, die ongeveer even oud was als ik. Hij heette Jan Veldman. Het duurde niet lang, of we werden goede vrienden. Toen we weer op het dek kwamen, was het wéér heel wat veranderd. Het waaide hard en de boot had hier zoo'n plezier van, dat zij dapper begon op en neer te dansen. Dat is voor een landkrab al een heel raar gevoel. Eerst begint je maag in je lijf te draaien en dan begint de boot te draaien, dan de zee, en eindelijk draait alles, 't Was een vreemd gezicht. Langs de verschansing stonden een heele rij jongens en ook wel groote menschen, om al hun eten en vooral ook het water, dat ze gedronken hadden, maar zoo gauw mogelijk weer kwijt te raken. Toch moest ik er met een zuurzoet gezicht nog haast om lachen. Zelf voelde ik me echter ook niet heel lekker. Ik bleef maar met mijn gezicht in den wind staan en ging zoo min mogelijk naar den voorof achtersteven, die het ergste dansten. Daar kreeg ik op eens een flinke klap op mijn schouder. Het was mijn vriend Jan. „Wel, ouwe jongen, hoe gaat 't, ook al ondankbaar ?" „Ondankbaar?" ,Ja, wie gooit nu zulke heerlijke boterhammen met worst weer weg?" Ik moest in mijn armoe toch lachen. „Jij schijnt er geen last van te hebben?" „Gelukkig niet. Alleen vind ik het vervelend " Wat hij vervelend vond, weet ik nog niet, want daar kwam me een golf over boord van wat ben je me. „Da's frisch," zei Jan en schudde zich af als een poedel, die in 't water gerold is. Leuk vond ik het niet. Gelukkig was het er niet door, zoodat we ons niet behoefden te verkleeden. „We zullen ze een beetje in de gaten moeten houden," zei ik en wees naar de groote rijen van golven met witte koppen. Nu gingen Jan en ik eens onder in het schip kijken naar de Roemeensche Joden. We waren nieuwsgierig om te zien, wat die te eten kregen. Daar zaten en lagen ze in een wijden kring rondom een grooten ijzeren pot, gevuld met ongeschilde, gebraden aardappels. Vorken hielden ze er niet op na. Met hun vuile handen grabbelden ze de aardappels uit den pot en ze vonden ze blijkbaar erg lekker. „Ik eet toch maar liever geschilde aardappels en dan van een bord." „Én ik; wij gaven ze zoo aan de varkens." Toen ze den pot leeg hadden, kregen ze elk een pekelharing en een dikke pil brood, en die verdwenen met dezelfde graagte in hun maag. „Zeker om de gaatjes te vullen," meende Jan. 's Middags om drie uur zagen we in de verte Engeland. Aan de kust stond een vuurtoren, dicht bij de groote stad Huil, die aan den mond van de rivier de Humber ligt. Terwijl we zoo naar Huil stonden te kijken, kwam er een douanebeambte aan boord, die onze koffers kwam nazien. Als je te veel sigaren hebt, moet je belasting er van betalen. Dat noemen ze invoerrechten. Die mijnheer geloofde je anders nogal gauw. Ik behoefde niet eens mijn koffer open te doen. „Zeker omdat je nogal een eerlijk gezicht hebt," zei Jan. Eén Hollander had een half kistje sigaren in zijn koffer. Dadelijk pakte de kommies het er uit en keek er eens in. Gelukkig was het aangebroken. Hij zette er een potloodstreep op en — klaar was Kees. Toen mochten we de boot verlaten. Als een koppeltje schapen liepen we achter elkaar het bruggetje over en stonden op Engelschen grond. Weer was er iemand om ons af te halen. Hij bracht ons naar het emigrantenhotel, dat alleen voor landverhuizers gebouwd is. Ook was er weer een wagen, waarop we onze bagage en de kleine kindertjes konden laden. Toen we aankwamen, stonden brood en koffie klaar. „Wat zit daartusschen?" vroeg Jan meteen onnoozel gezicht. „Bij mij niets," zei ik. „Bij mij kunstboter, die niet erg duur geweest is," zei de fijnproever. Ik proefde ook wel, dat het Tante's fijne boter niet was, maar trein gezeten en waren blij, dat weLiverpool naderden. Je wordt zoo stijf van het zitten. We reden nu met groote omnibussen door de stad, weer naar een emigrantenhotel, dat heel wat netter was dan dat te Huil. Hier sloegen we nu voor een paar dagen onze tenten op, omdat de boot dan pas vertrok. We vonden het niet onaardig, omdat we Liverpool wel eens wilden bekijken. Het is een groote stad met 635000 inwoners, dus nog meer dan Amsterdam er heeft. De stations zijn grooter dan het centraalstation van Amsterdam en dat is me nogal een gebouwtje. Je moest goed op je tellen passen, want het was er erg druk. Vooral die electrische trams met hun getingel, zijn gevaarlijk, hoor. Om de twintig seconden reed er een, zoodat je op de volgende niet lang behoefde te wachten. We maakten er ook een ritje mee naar 't andere einde der stad. Als we nu maar weer thuis waren, d. w. z. in ons hotel. We stapten maar eens op een agent toe en vroegen hem den weg. ,,'t Is toch maar makkelijk, dat jij Engelsch kent," zei Jan. ,,'k Ben blij, dat Oom 't me heeft laten leeren," maal van ijzer, ook de masten en stengen. Het wordt voortbewogen door twee reusachtige schroeven, die dag en nacht maar in t water ronddraaien. Deze schroeven worden door een groote stoommachine gedreven. Maar deze heeft nog meer te doen: ze beweegt het roer, haalt het anker op of laat het neer en helpt de groote takels draaien, die de zwaarste koffers maar eventjes aanpakken en met hun langen ketting in het schip zwaaien. Dat's een leuk gezicht. En als de machine nu eens stuk is ? O, dan kan het roer ook nog met de hand bewogen worden, en dan zet men de zeilen op en weet zich nog goed te redden. De steward of hofmeester, die voor al het eten en drinken moet zorgen, vertelde ons, dat hij in de bewaarplaatsen wel vijfhonderd verschillende artikelen meevoerde: duiven, eenden, fasanten, kippen, kalkoenen, hazen, enz. Natuurlijk niet levend, maar geslacht, zooals je ze bij den poelier ziet hangen. Hij had daar maar eventjes twintig duizend eieren, heerlijk fruit, goudreinetten, druiven, perziken, peren, enz. Je zou er van watertanden, als je al dat heerlijks hoort noemen. En ze waren er heelemaal niet zuinig mee, hoor. Natuurlijk waren er ook vele zakken vol meel, suiker, koffie en dergelijke dingen. In de muziekzaal stonden piano's en daar konden we de menschen vaak hooren zingen. Verder waren er een bibliotheek, een conversatiezaal, waar de heeren en dames gezellig met elkaar konden gaan zitten praten; een kapsalon, waar men zich kon laten scheren en knippen, en een kamer, waar de kindertjes konden spelen. Als iemand ziek werd, kreeg hij een plaats in het hospitaal, met zusters om hem te verplegen. Maar het leukste van alles vond ik, dat daar zelfs een gymnastiekzaal was. Als de menschen dan te dik worden van al dat goede eten, dan kunnen ze daar gymnastiek gaan maken aan den rekstok en de ringen Met het oog op de veiligheid is het heele schip in zoogenaamde waterdichte schotten verdeeld. Als er bijv. een aanvaring met een ander schip dreigt, dan kan de kapitein in tien seconden met een handgreep al de deuren van deze waterdichte schotten sluiten. Dan is het schip in verscheiden afdeelingen verdeeld. Loopt nu één van deze door de aanvaring vol De wildernis in water, dan blijven al de andere afdeelingen droog en het schip, dat anders zou gezonken zijn, blijft behouden. Dit is een prachtige uitvinding. Onze hutten bevatten twee, vier of zes slaapplaatsen. Een vader en moeder met eenige kinderen kregen een groote slaapkamer. Alleenloopende personen werden twee aan twee in de kleinere hutten geplaatst. De bedden waren tamelijk hard, maar dat slaapt lekker. Onder het kussen ligt een groote reddingsgordel. Ingeval van nood doe je dien om je lijf onder je armen en dan blijf je drijven, want de gordel is van kurk gemaakt. Boven op de boot hingen wel een twintig kleinere bootjes. Als er een ongeluk gebeurt, kunnen deze met de menschen er in aan een paar katrollen naar beneden gelaten worden. Nu wil ik nog iets van ons eten vertellen. In 't algemeen smaakt de Engelsche pot goed. 't Was een beetje vreemd voor ons Hollanders, dat de aardappels ongeschild waren. Maar men eet er lang niet zooveel van als in ons land. Men kan ze ook best missen, daar er overvloed van ander eten is. Het voornaamste is vleesch, brood en soep. De Engelschen zijn echte vleescheters, ze kunnen geen maaltijd doen zonder vleesch. Ook kregen we soms eieren, visch, heerlijke pudding, rijst, gort of havermout. Zelfs werden we eenmaal getrakteerd op ingemaakte augurken. Zooals je ziet, leden we dus lang geen gebrek. De Vrijdag was voor de Engelschen aan boord een zware dag. Dan kregen we alleen visch en eieren, geen vleesch, omdat de Roomsche passagiers alle Vrijdagen vastendag hebben en dan geen vleesch mogen eten. Op zoo'n dag worden er aan boord heel wat eitjes getikt en vischjes verorberd. 's Vrijdagsavonds begon het hard te waaien, 's Zaterdags groeide de wind tot storm en dat heeft bijna een week zoo geduurd. Och, och, daar hebben we plezier van gehad, hoor. De boot leek wel een paard, dat steigert. De voorsteven rees een Meter of acht en dook dan weer naar beneden, 'k Had wel eens van die ontzaglijke golven gelezen, maar als je er op bent, is het heel wat anders. Ik vond het tenminste lang niet leuk. We hadden bijna voortdurend den wind tegen. Soms echter kwam hij van terzij en dan werden de voor- en achtersteven rustig, maar de heele boot leek wel een reusachtige wieg en de zee de moeder, die al die kinderen in slaap wou wiegen. Dat was haast nog vervelender, want je kon bijna niet loopen. De matrozen lachten ons hartelijk uit, als er èèn een buiteling maakte. Voor ons was dat niet zoo erg, maar voor de oudere menschen wel. Daar wisten de zeelui wel raad op. Op verschillende plaatsen gingen ze touwen dwars over het dek spannen en daar kon je je aan vasthouden om op de been te blijven. „We lijken wel kinderen aan den leiband," zei Jan. Heel wat menschen vonden het nogal ge- vaarlijk. Ik dacht: ik moet het maar eens aan de zeelui vragen. Ze stelden ons gerust, het was heelemaal niet gevaarlijk, alleen maar onaangenaam voor landkrabben. Dat ondervonden een paar van onze jongens, die door een groote golf werden verrast, die maar eens over het dek kwam kijken. Ze waren nat tot op hun vel en konden dadelijk andere kleeren gaan aantrekken. Daar ze deze alle niet bij de hand hadden, verschenen ze even later op het dek met een veel te lange broek en èèn zelfs met een jas van zijn vader aan. Wat hebben we om hen gelachen. Jan riep: „Jas, kom eens hier en laat me den jongen eens zien." Lang duurde dat echter niet. De natte pakken werden in de bakkerij bij den oven even gedroogd en toen weer aangetrokken. De jongens waren echter wel wat voorzichtiger geworden en als er weer zoo'n groote golf aan kwam rollen, riepen ze: „Daar komt er weer één!" en maakten, dat ze wegkwamen. ' Nu zul je wel vragen, wat je toch zoo'n heelen dag uitvoert. Want je kunt toch maar niet van 's morgens negen tot 's avonds zes naar de zee gaan staan kijken. Vanzelf begin „Dat lijkt wel een Chinees," zei er een. „Maar hij heeft geen staart," zei Jan. We bekeken zijn hoofd nog eens goed, maar neen hoor, geen haarvlecht te zien. . „Dan moet je hem maar eens vragen, waar zijn staart is." Ik op hem los. Beleefd vroeg ik, of hij als Chinees geen vlecht meer droeg. Staart durfde ik natuurlijk niet te zeggen. De man antwoordde heel vriendelijk, dat in China sommige menschen, ook mannen, nog wel een vlecht droegen, die van 't midden van hun hoofd op den rug neerhing. Maar de moderne Chineezen in het buitenland hadden al lang met deze oude gewoonte gebroken. Ik bedankte den man voor deze inlichtingen en vertelde alles aan de Hollanders, die er niet zoo heel veel van verstaan hadden. Om één uur stapten we weer in.^Ons gezelschap werd steeds kleiner, daar er ook in Winnipeg al weer Hollanders ons gingen verlaten, na een hartelijk afscheid van onsjte hebben genomen. Voor alle zekerheid lieten we onze reiskaart nog even aan den conducteur zien, een neger, zwart als roet. En nu ging het de prairie weer in. Deze is een ^beetje en ik ook verder samen zouden leven, we. waren al zulke goede vrienden. „Dan moesten we er dadelijk maar op uittrekken," zei Oom. „We hebben een heele wandeling te doen." Nu gingen we het land in langs de rechte wegen. Verschillende stukken, precies vierkant en alle even groot, bekeken we. En we waren maar blij, dat Jan's Oom er bij was, want die was hier al eenige jaren. We dachten, dat we al een mooi stukjhadden gevonden, vlak en zonder al te veel steenen. „Neen jongen," zei Oom, „we moeten verder dezen kant uit. Je bent hier veel te ver van de stad. En je moet ook niet zoo ver van de rivier af wezen, want daar moet je den eersten tijd water halen." Daar hadden we niet aan gedacht. En de afstanden zijn hier zoo verbazend groot. We trokken dus weer verder. Gelukkig woonden hier nog bijna geen menschen, zoodat er nog land genoeg was. Eindelijk bleef Oom voor een stuk land staan en zei: „Dat lijkt goed. Beste kleigrond zonder steenen en gunstig gelegen.' Het lokte ons ook wel aan. Dus werd er besloten, dat voor Jan en mij hier een stuk land zou worden gevraagd. Vlak naast elkaar, dat kon niet, want de Regeering geeft alleen de oneven nummers weg om het land bevolkt te krijgen. Dan kan ze later de even nummers duur verkoopen. 's Middags gingen we naar het landkantoor te Mac Leod *). Een mijnheer vroeg ons daar of we ouder dan achttien jaar waren, anders kan men geen land aanvragen. En of we 't land voor ons zelf wilden hebben, want voor een ander mag men niet aanvragen. Ook waren we verplicht er op te gaan wonen, wat we natuurlijk ook van plan waren. Dit alles moesten we met een eed bevestigen. Men legt hier niet den eed af door twee vingers op te steken en te zeggen: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig," zooals men dat in Holland doet. Neen, de heer kreeg een Bijbel en zei ons, dat we als bewijs, dat alles waar was wat we hem verteld hadden, dezen moesten kussen. Toen we dit gedaan hadden, kregen we van hem het schriftelijk bewijs, dat we ons land hadden aangevraagd en moesten daar tien 1) Spreek uit Mek Löd. dollars, dat is vijf en twintig gulden, voor betalen. „Nu zou ik meteen hier maar een tent koopen, dan ben je voorloopig onderdak," zei Oom. „Ja, maar waar?" vroeg Jan. „Wel, hier." Op ditzelfde landkantoor konden we ook een tent krijgen voor tien dollars. We gaven er ieder vijf. We hadden zeker niet gedacht, dat we nog eenmaal in een tent zouden wonen. Maar 't zou toch leuk wezen. Onze tijdelijke woning lieten we met onze koffers en met de planken voor ons nieuwe huis naar ons land brengen. Dat zeiden we met trots, hoor, dat zou nu ons land, ons eigendom worden. Je begrijpt, in zoo'n tent kun je 's zomers wel wonen, als het tenminste droog is, maar 's winters gaat dat niet. Dan is het hier nog veel kouder dan in Holland. Dus moesten we een huis hebben. Dat gaat hier heel gemakkelijk. Je koopt planken en bouwt zelf een houten huis. Nadat we Oom een eindweegs naar zijn hotel hadden gebracht, gingen wij samen weer op stap naar ons land, waar al onze spullen bij elkaar lagen, 't Was me een zaakje, hoor. Gelukkig was het mooi droog weer. Nu moesten we eerst onze tent opzetten, maar dat ging nogal makkelijk. We groeven een flinken kuil en zetten daar den paal in, nadat we het zeildoek er eerst over hadden gelegd. Daarna maakten we de touwen onder aan het doek met pennen in dèn grond vast en daar stond onze tent al. Op een plaats is het zeil los, dat is de deur. Nu maakten we ons een bed. Dat gaat ook tamelijk vlug. Je legt eerst eenige planken op den grond. Dat zijn de onderlagen. Daar leg je een flinke laag prairiegras overheen voor bed. Aan het hoofdeinde nog een paar planken er dwars over en daarop een oude jas voor kussen. Heb je dekens, goed. Heb je ze niet, dan neem je maar weer kleeren, net zooveel tot je goed warm ligt. We lagen als twee broertjes naast elkaar. En ik beloof je, dat we heerlijk sliepen, „als rozen" zou Tante zeggen. We hadden dan ook den volgenden dag onze krachten wel noodig. VII. WE BOUWEN EEN HUIS. Wij bouwden ons huis zoo maar boven óp den grond. We legden eerst een dubbel vierkant van balken, die we goed stevig aan elkaar vast maakten. Toen eenige balkjes er tusschen, waar later de vloer op komen moest. Heeft men dit fondament klaar, dan begint de bovenbouw. Eerst zetten we op eiken hoek een stevigen balk, die met zijn voet goed werd vastgemaakt tusschen de twee balken op den grond. En dan werd er bovenop deze vier weer net zoo'n dubbel raam gezet als onderaan. We hadden nu het geraamte van een groote vierkante kist, die ons huis moest worden. Tusschen de vier balken aan de hoeken zetten we er nu nog eenige verticaal en telkens 75 c.M. van elkaar. Het leek nu wel een groot konijnenhok met tralies aan alle kanten. Deze verdwenen echter spoedig. Eerst sloegen we aan den buitenkant planken tegen de balken en toen aan de binnenzijde. Er was nu een ruim een balkdikte tusschen de binnen- en buitenplanken. „Wat moet daar nu tusschen?" hadden we den vorigen dag aan Jan's Oom gevraagd, die ons al een en ander had gezegd over ons bouwwerk. „Ja, wat zal ik zeggen, sommigen doen er teerpapier tusschen, dat noem jullie ook wel asphalt. Maar dat kost geld. En het kan wel goedkooper. Als je den dubbelen houten muur klaar hebt, vul hem dan op met klei." Wij dus aan het klei scheppen. Bij emmers vol brachten we ze er boven in. „Wat dom toch!" riep Jan naar beneden. Hij zat schrijlings boven op den muur met een balkje de klei vast te stampen. „Dat had toch veel gemakkelijker gekund. Toen we de buitenplanken tot een Meter hoogte er hadden aangeslagen, hadden we eerst die ruimte moeten volmaken met klei. Dan telkens een paar planken er boven op en dan weer klei er in. Dan hadden we alleen voor heelemaal bovenaan de klei omhoog behoeven te brengen." „Eerst gedaan en dan bedacht Heeft menigeen in 't nauw gebracht," zei ik met een wijs gezicht. Maar — er was niets|aan te veranderen, de planken zaten er stevig aan vastgehamerd en dus nam ik gemoedigd mijn emmer weer op om een nieuwe lading klei te halen. Ver hoefde ik niet te gaan, je hadt ze maar voor het opscheppen. Toen we onze vier muurtjes klaar hadden, begon het avond te worden. We waren moe, want we hadden hard gewerkt. „Wat zou je er van denken om eens op te houden?" vroeg ik Jan, terwijl ik me de droppels zweet van het gezicht veegde. „Mij best, hoor, ik voel m'n rug ook, dat beloof ik je." We gingen naar onze tent en waschten ons eens lekker frisch. Daarna aten we een stevige boterham. Warm eten hadden we dien dag niet gehad, maar dat hinderde niet. Ook kregen we niets dan water bij ons brood. Een groote kist diende voor tafel en twee kleinere voor stoelen. „Trek in een kop koffie?" ïk had er zin aan, hoor. Algauw hadden we een blikken bus, waar we water in deden. Buiten maakten we van spaanders en latjes een vuur en hingen onzen ketel aan een ijzerdraadje er boven. Dit draadje hadden we tusschen twee paaltjes gespannen, die aan weerszijden van het vuur stonden. Een zak met koffie hadden we nog. Toen ze gezet was, lieten we ze op de smeulende spaanders trekken. Melk hadden we niet. Dus dronken we zwarte koffie met suiker. En ze smaakte ons, hoor, na een dag van ingespannen arbeid. Den volgenden morgen begonnen we al vroeg weer, nu aan het dak. Twee aan twee maakten we de balkjes met een hoek van 90" aan elkaar en brachten ze boven op den muur. Dat was soms een heele pluk, want zoo'n stelletje balkjes is zwaar, hoor. Stond het overeind en hadden we het goed vastgespijkerd, dan begonnen we aan het volgende paar. „Dat s klaar; nu de planken er tegen." ,,'t Begint gerust al op een huis te lijken." We gingen een eindje er af staan en bekeken ons werk eens. ,,'t Is toch een leuke kast," meende Jan. „En sterk." „En öf." „Zeë, jó, hoe zullen we het noemen?" „Daar moeten we nog maar eens over denken. De naam komt er pas op als we het afhebben." Nu werd het dak met planken dichtgemaakt. Daarover kwam een laag asphalt, zooals we in Holland wel eens over een schuur ot een kippenhok doen. Daarmee was het echter nog lang niet klaar, want het kan hier geweldig stormen en regenen. Dus moesten er nog pannen over. Die maken ze hier van hout. Het zijn plankjes met een dunnen en een dikken kant en ze komen net over elkaar te liggen als pannen, met den dunnen kant naar boven. Eén laag is nog niet genoeg, op advies van Oom legden we drie lagen over elkaar. „Als de regen er nu nog doorkomt, dan weet ik het niet," zei Jan, terwijl hij zich het zweet van het gezicht veegde. „Zeker niet zoo makkelijk, als bij jou het luie zweet er uitkomt." De volgende dagen gingen we nu ons huis afmaken. Er was nog heel wat te doen. Buiten lagen nog een deur, twee ramen en een schoorsteen, alles kant en klaar. „Ook de schoorsteen?" zul je verwonderd vragen. Ja, die is van zink uit één stukgemaakt. Je laat maar een opening in het dak en zet daar later den schoorsteen stevig met schroeven op vast. Zoo kwamen ook de deur en de ramen op hun plaats en begon ons gebouwtje aardig op een huis te lijken. Op een goeden morgen al vroeg kregen we Jan's Oom op bezoek. „Zoo jongens, hoe gaat het? Ik kom den boel eens inspecteeren." , Best, Oom." 't Kon Ooms hooge goedkeuring nogal wegdragen. „Hoeveel lagen planken zitten er aan den buitenmuur ?" „Eén, Oom," was Jan's antwoord. „Dat dacht ik al. Dat is te weinig, hoor. Als de zon goed begint te branden, krimpen en trekken die planken erg en is je heele muur bedorven. Daar moeten nog twee lagen bij. Eerst één rechtop en dan nog één horizontaal." Met nieuwen moed togen we weer aan 't werk en hamerden er duchtig op los. Tegen één uur vroeg Jan: „Blijft Oom hier eten?" Oom lachte eens. „Wie is hier kok?" „We doen het samen en heel eenvoudig." „Nu, ik neem de uitnoodiging aan. 'k Heb in geen jaren midden op de prairie gegeten." Het vuur werd aangemaakt en in de bus kwam rijst en water. „Jullie lijken wel padvinders," zei Oom. „Ja Oom, en 't is hier alles écht. Maar dat is zooveel te aardiger." „Welzeker, je slaat je er maar door. Er is hier overvloedig plaats voor menschen, die vooruit willen. Luiaards kunnen hier evenmin terecht als in Holland. Maar wie wil aanpakken, komt er hier wel bovenop. Toen ik hier kwam, begon ik net als jullie. En nu heb ik een flinke boerderij. Wat is dat, heb jullie ook al borden en vorken?" „Die hebben we gisteren gekocht. We hadden een heele lijst van dingen, die we nog moesten hebben." „Dat zal wel. Zoo langzamerhand kom je er in." Daar stond de rijst voor ons op de groote kist, die voor tafel diende. Voeg daar nu nog bij een goed stuk vleesch, dat hier heel goedkoop is en de noodige sneetjes brood en je begrijpt, dat we een heerlijken maaltijd hadden, waarvoor we den Heere dankzeggen konden, nadat we eerst samen gelezen hadden. „Dat is een goede gewoonte, jongens," zei De wildernis in. 5 Oom. „Sla nooit over, hoe druk je ook bent. Vergeet God niet. Hij vergeet je nooit. En aan 's Heeren zegen is 't al gelegen. Wat heb jullie al niet een reden tot dank voor den goeden overtocht en voor gezondheid en zooveel andere zegeningen." We voelden diep, dat Oom gelijk had en wilden God ook danken voor al dat goede. Ons huis naderde zijn voltooiing. In den hoek tegen den achtermuur hadden we een ledikant getimmerd, zoodat we niet meer in de tent sliepen. Onder het eene raam maakten we een tafel vast aan den muur. Stoelen kochten we er bij, ook een lamp en nog eenige andere dingen, die beslist noodzakelijk waren. Toen waren huis en huishouding in orde. VIII. DE OMGEVING. Nu wil ik jullie eens iets vertellen van de omgeving. De eerste indruk van het land is: wat is het hier verbazend kaal en vlak. Boomen zijn hier bijna niet, behalve ver af aan de rivier. En dat was ons eerst o zoo vreemd, omdat we allebei aan dennenbosschen gewoon waren. Maar alles went en als je hier een paar maanden gewoond hebt, merk je er niet veel meer van. Verder is het hier verbazend eenzaam. Geen kerktoren zie je in de verte, geen dorp in de omgeving, geen molen, geen fabriekspijp. Heel ver weg staan een paar houten huisjes. Daar wonen onze buren, een half uur of drie kwartier weg. Er zullen er echter spoedig nog meer komen, naar ik van onzen buurman vernam. We hopen zeer, dat het Hollanders zullen zijn. Ook zijn we eens naar de rivier wezen kijken. Ze heet de Old Man Rivier of in 't Hollandsch de Oudemanrivier. Waarom ze zoo'n mallen naam draagt weet ik niet. Ook is het een zeer onjuiste, want de rivier stroomt zoo snel, dat ze haar wel Jongemanrivier hadden mogen noemen. Als je den kalmen Rijn in Holland daarbij vergelijkt, dan kan je dien wel Vader Rijn noemen. Onze rivier lijkt niets op een Hollandsche. Stel je een oever voor van 80 of 100 M. boven het wateroppervlak. „Als je daar nu eens afviel," zei ik, toen we een helling zagen zoo steil, dat hij bijna rechtop stond en zoo hoog als een toren. Want 't is bij de rivier alles haast rotsen, schots en scheef door elkaar. Soms breken er groote stukken af en vallen naast of in de rivier, sommige zoo groot als een schoollokaal. „Wat zitten daar toch voor zwarte plekjes tegen de rots?" ,,'t Lijken wel vogelnesten." „En dat zijn het ook. Zie maar, de vogels vliegen hier dichtbij er af. 't Konden wel zwaluwen zijn." Later bleek ons, dat het werkelijk een soort zwaluwen was. Een eind verder werden de rotsen lager en de rivier breeder en konden we het water naderen. Hier was ook groenland, waar zelfs veehandelaars woonden, die vele honderden paarden en koeien hebben. Deze hebben overvloed van wei, want ze loopen uren ver vrij rond, soms tot groot verdriet van de boeren. Want ze vernielen soms je schuttingen en eten je koren op. Als je nu zoo'n paard koopt, dat daar van zijn jeugd af vrij rondgeloopen heeft, dan begrijp je, dat je er eerst heel wat aan te temmen hebt, voordat het bedaard voor den wagen wil loopen of iemand op zijn rug wil hebben. Langs de rivier staan wilgen en populieren. Van ons huis af kun je er echter niets van zien: ze zijn achter den hoogen rotsoever verscholen. Ook vindt men er vele onzer gekweekte boomen en planten in het wild: kerseboomen met kleine zure vruchten; pruimen, rozen, aardbeien, seringen, alle echter wild, dus kleiner en niet zoo lekker of zoo mooi als onze gekweekte soorten. In de prairie staan ook bloemen, soms zelfs heel mooie, bijv. cactussen, uitwendig vol prikkels; ook wikkesoorten en lupinen. Op de velden om de weinige boerderijen zie je groote akkers met tarwe, haver, gerst, vlas, aardappels, dus allemaal producten, die je in Holland op de klei ook vindt. „En leven er ook wilde dieren op de prairie?" vraag je. Als je er leeuwen en tijgers mee bedoelt, dan moet ik neen zeggen. Het grootste wilde beest, dat we hier hebben, is de prairiewolf, die zoo groot is als een herdershond. Menschen eet hij niet, en hij is verbazend bang. Daar moet ik je nog iets van vertellen. Toen we naast ons huis een kippenhok gemaakt hadden, kochten we daar eenige kakelaars in, omdat we wel een eitje lustten en ook, omdat ze zeer voordeelig zijn. Ze zoeken zelf hun voedsel. Als men wat eieren heeft verzameld, gaat men er mee naar den winkel en betaalt er mee. Heeft men voor een dollar ') aan eieren, dan neemt men weer voor dezelfde waarde aan suiker, boter, rijst of andere waren mee. Toen we op zekeren avond op bed lagen, hoorden we in de verte het gehuil van een ') f2.50. prairiewolf: 't lijkt net op het janken vaneen hond. Daar we het wel eens meer gehoord hadden, stoorden we er ons niet veel aan. Even later, toen ik juist op weg was naar het land der droomen, gaf Jan me een duw. „Hoor toch eens, wat is dat?" Verschrikt vloog ik overeind. „Wat is er?" „Stil, luister." Wat waren het? Roovers, Indianen? Zacht zei Jan: ,,'k Geloof, dat het in het kippenhok is." We sprongen beiden het bed uit en schoten gauw een paar kleedingstukken aan. Jan greep een hamer en ik een eind hout. Op bloote voeten slopen we naar de deur. Zacht draaide ik het slot om en keken we om den hoek. Niemand te zien. In het kippenhok hoorden we een geweldig leven. Vlug en behoedzaam er heen. Het gaas was open aan den kant. Net toen we aan de opening toe waren, sprong er een zwart beest uit. Jan schrok geweldig en deed een stap terug. Ik sprong vooruit en gaf het beest (want het was een prairiewolf) een pats met mijn lat, dat het over de wereld tuimelde. „Daar hebben we den dief!" riep Jan, die nu wat bijkwam en het beest oppakte. „Wat ligt daar nu nog?" Het was een onzer kipjes, die de wolf had doodgebeten en zeker zou hebben opgepeuzeld, als we hem niet in zijn middernachtelijken maaltijd gestoord hadden. „Arm beest." Zijn kop hing slap neer en het bloed droop uit zijn hals. „Niets aan te doen. Morgen kippensoep," zei Jan droog. We namen moordenaar en slachtoffer mee naar binnen en kropen lekker onder de wol, want we waren duchtig koud geworden. Verder leven hier prairiehondjes. Ze zijn zoo groot als een rat en zijn echte knaagdieren, die heel wat vernielen kunnen. In groote troepen wonen ze samen op de prairie in holen in den grond. Als je nu een akker tarwe hebt, die bijna rijp is, dan stelen ze de korrels uit de aren en maken daar groote verzamelingen van voor den winter. Weet je, wat mijn buurman me vertelde? Zijn twee jongens van acht en tien jaar maken er jacht op. Ze zetten strikken rondom het veld, net als de stroopers in Holland. Den volgenden morgen gaan ze rond om het wild op te halen en soms hebben ze een goede vangst. Ook hebben ze een katapult. Dan gaan ze er op uit met een flinken zak vol steenen voor kogels en maken jacht op deze diertjes. Men kan ze makkelijk dooden, daar ze in 't geheel niet schuw zijn. Deze beestjes hebben nog twee vijanden. De eerste is een roofdier, dat precies op een kat gelijkt. Dat weet ze te vangen, hoor, precies als de poes bij ons in Barneveld de muisjes wist te krijgen. De tweede is een groot soort arend, die van uit de lucht neerstrijkt en ze met zijn sterke klauwen en scherpen snavel gauw te pakken heeft. IX. WERK OP 'T LAND. Daar we in het voorjaar aankwamen, moesten we al gauw aan het werk. Maar waarmee? We moesten een paard en een ploeg hebben. Na overleg met Oom besloten we, deze beide te koopen. Daar de paarden hier erg wild zijn, als ze pas uit de prairie komen, bood Oom er ons een van hem te koop, wat we erg aardig van hem vonden. „Wat moet het kosten, Oom?" We hadden al heel wat uitgegeven en moesten dus zuinig zijn. Want één ding is hier erg lastig. Als je in Holland honderd gulden hebt, dan wissel je dat hier voor veertig dollars of Hollandsche rijksdaalders. Nu kun je hier echter voor een dollar evenveel koopen als bij jullie voor een gulden. Je kunt hem wisselen voor honderd dollarcenten. „Nu," zei Oom, „voor jullie tachtig dollars. Je kunt het op afbetaling krijgen. Gewoonlijk doen we het hier zoo: je geeft bij aankoop de helft en na den eersten oogst, als je een flinke volle beurs hebt, betaal je de rest. Maar 't is voor jullie genoeg, dat je nu twintig van de tachtig dollars dadelijk betaalt en dan komt de rest later wel. Hoe lijkt je dat?" Wij blij, hoor. Twintig dollar voor een paard, 't Was haast cadeau. „Kun je rijden?" „Ik wel, maar Klaas niet zoo goed." „Dan moet je 't maar gauw leeren, want die groote afstanden hier loopen, dat gaat niet zoo best en 't kost ook te veel tijd.". Toen ons beest, een mooie bles, een paar dagen later aankwam, stond de nieuwe breekploeg al klaar. Ik spande bles er voor en stuurde den ploeg het gras in. Dat ging langzaam, hoor. Bles kon hem er haast niet door krijgen. Eigenlijk hooren er twee of vier paarden voor. Het kan met één, maar dan met een heel kleinen ploeg. En dien hadden we gekocht op Ooms advies. De grond is hier zeer hard, hij is nog nooit bebouwd geweest, dus je begrijpt, dat prairieploegen een heel ander werk is dan gewoon ploegen. Soms heb je al je kracht noodig om den ploeg in den grond te houden. Ook moet je goed oppassen, dat je niet op groote steenen ploegt, want dan zijn je ploegijzers in één keer stomp. Is het land geploegd, dan moet je het nog disken. Je gaat er dan nog drie- of vier maal over met een anderen ploeg, dien ze hier disk noemen. Daar zitten een stuk of zestien ronde, scherpe schijven onderaan en die snijden de kluiten stuk. t Is anders een heerlijk gezicht, te midden van al dat dorre gras de omgeploegde stukken land te zien. We werkten om de beurt een dag op Jan's land en een dag op het mijne. „Dat lijkt me toch niet goed," zei Jan, toen we 's avonds moe naar huis gingen, ,,'k Geloof niet, dat Bles het alleen kan doen. 'k Denk dat we er een paard moeten bijkoopen." „Ja, ik heb er ook al over gedacht." „Zou Harris er niet een hebben?" Harris is onze buurman een half uurtje verderop, een heel geschikte en behulpzame man. „We kunnen eens vragen." Toen Bles s avonds rustig in de wei lag, gingen wij een bezoek bij Harris brengen.' Zelf kon hij geen paard missen, maar wist er wel een te koop. „Kun je goed met paarden omgaan?" vroeg hij. „Jawel, we zijn altoos op de boerderij geweest." , Ja, maar je moet voorzichtig met dat beest zijn, het is jong en nog niet lang geleden uit de prairie gekomen." We zouden 't maar wagen. Toen ons beestje kwam, doopten we hem Bruin. Jan vond hem een fijn paard. „'k Had wel zin om hem eens even te probeeren." Nu moet je weten, dat Jan een heel goed ruiter is. Hij rijdt zoo maar op t losse paard zonder zadel. Met een flinken sprong zat hij er op. Maar dat beviel Bruin lang niet. Een klein eindje ging het goed, toen hield hij den kop naar beneden, wipte het achterste deel van zijn lichaam op en — Jan vloog over Bruins hals met een sierlijken zwaai in het gras. Voordat ik bij hem kon komen om te vragen, of hij ook armen of beenen gebroken had, stond hij alweer overeind. „Dat zal ik je afleeren, rakker." Weer zat hij er op. En nu begon de strijd, wie er baas zou wezen. Bruin sprong en wipte, dat het zand in 't rond vloog. Maar Jan zat als vast- genageld en telkens als Bruin boos deed, kreeg hij een gevoeligen tik met de zweep. Opeens stoof hij vooruit de prairie in. Dat was me een rit! Maar Jan zat vast en porde hem maar al aan met woorden en met de zweep. Ik dacht: als dat maar goed gaat, want 't leek wel een wervelwind. Heel in de verte kalmeerden ze wat, keerden om en kwamen terug, nu al veel bedaarder. Met een sprong stond Jan naast zijn ros, klopte het eens op den hals, stapte er wat mee rond, om een beetje af te koelen en bracht het toen naar de wei. „Ziezoo, dat hebben we al weer gewonnen." „Je maakte een rare buiteling, hoor. Niets bezeerd?" „Een stukje vel van mijn been. 't Valt nogal zacht op zoo'n dik graskussen." Na een paar dagen waren Bruin en Bles goede vrienden en trokken samen met gemak den ploeg of de disk. Toen we een flink stuk omgemaakt hadden, begon het zaaien. Eigenlijk doet men dat hier algemeen met een machine. Maar om kosten te vermijden, deden wij het maar op oudvaderlandsche manier met de hand. Men zaait hier veel tarwe, maar daar was het te laat voor. We gingen dus haver zaaien en aardappels poten. En we baden of God den wasdom wou geven. Van Hem zijn we in alle dingen afhankelijk. X. DE PUT. We kregen, nu we paarden hadden, wat last met het water. Tot nog toe hadden we dit uit de rivier gehaald. We hadden voor ons beiden niet zoo heel veel noodig. Maar een paard is met zoo'n paar kopjesvol niet tevreden, dat moet een emmervol hebben. Dus moesten we een put graven. En dat is een heel werk. Je zoekt een geschikte plaats uit dicht bij huis en begint maar te graven. Als de klei wat hard is, haal je een bijl en hakt ze aan groote stukken er uit. „Wat is dat nu?" De schop wou niet verder den grond in. Toen de bijl er op geprobeerd. Die ketste er op af. „Dat zal wel een steen wezen." „En een groote." We groeven er omheen en waren op 't laatst zoover, dat we hem konden opwippen, 't Was een vierkante kei, wel een 80 c.M. lang. „Die vriend moet er uit, maar hoe?" We kropen samen in den kuil, maar konden ons niet roeren. Toen we ons bukten om den steen te pakken, kreeg ik zoo'n stoot met Jans hoofd tegen mijn neus, dat ik gauw weer rechtop stond. „Dat gaat zoo niet." „'t Moet en 't zal," was Jan's antwoord. • En werkelijk, we kwamen zoo ver, dat we hem beiden van onder te pakken kregen. Maar jawel, we kregen hem er niet uit. „Wat nu?" „Een touw er om." Ik haalde een stevig touw en na heel wat moeite was dit eindelijk midden om den steen gebonden. We namen elk een eind, sloegen dat over den schouder en trokken, trokken We vorderden. Maar opeens zat de steen vast, vast als een muur. We moesten hem loslaten en hij daalde weer tot onder in den put. Daar stonden we te hijgen en te blazen. „Ik weet wat." Vlug liep ik naar de wei en haalde Bruin, gooide hem het tuig over en spande hem aan de twee einden van het touw. „Nu neem jij een stevigen stok om den steen te lichten en te sturen. Klaar?" „Vooruit maar." „Hup!" Bruin zette aan en twee minuten later lag onze kei op den beganen grond. Nu liet ik hem den steen tot voor het huis trekken en legde hem daar netjes als een schildwacht naast de deur. Later vond ik er nog een en heb dien aan den anderen kant gelegd en ze beide wit geverfd. Dat lijkt aardig. Toen de put wat dieper werd, konden we de klei er niet meer met de schop uitgooien. Om de beurt klommen we er met de ladder in om te graven en als de emmer vol was, trok de ander hem omhoog en maakte hem leeg. We waren al een heel eind den grond in en nog was er geen spoor van water. We dachten beiden aan wat buurman ons had verteld, al zeiden we niets. „Putten graven is altoos een werk met veel De wildernis in 6 risico. Soms graaf je dagen lang en komt dan op zoo'n stevige rotslaag terecht, dat je er met geen mogelijkheid door kunt komen. Gooi dan den kuil maar weer dicht, want er is geen sprake van, dat je water krijgt. Dan kun je op een andere plek van voren af aan beginnen. „Daar heb je nu die heele streek bij Lethbridge," ging buurman voort, „daar hebben ze het wel op honderd plaatsen geprobeerd. Ho maar, geen water. Altoos weer rots. Nu wordt er eiken dag het rivierwater met den trein heengevoerd." Aangenaam was het vooruitzicht niet. Maar een Hollander geeft het zoo gauw niet op. 't Was anders al een heele put, vier Meter diep. Toen we 's morgens opnieuw zouden beginnen, sprong ik van blijdschap haast in den put. „Water, Jan, er is water in." „Ja, werkelijk!" We waren met ons water even blij als Columbus, toen hij het land zag, waar hij zoo naar verlangd had! We gingen nu den put nog wat opknappen, maakten er houten wanden in en zetten er een toestel boven, waarmee we de emmers op en neer konden laten. Er zaten twee emmers aan, waarvan de een naar beneden ging, als de ander omhoog gedraaid werd. Later hebben we nog meer putten gegraven, zoodat we er nu reeds vier hebben, die ons goed water in voldoende mate geven. XI. HET KLIMAAT. „De invloed van de zee maakt in Nederland de zomers koeler en de winters zachter," leerde Meester Verschuur ons. Dat kunnen we hier in Canada goed weten. Wij hebben hier geen zeeklimaat, maar een vasteland-klimaat. 's Winters is het hier veel kouder dan bij jullie. Het vriest hier zoo hard, dat we aan onze beremuts een paar oorkleppen gemaakt hebben, die we met een bandje onder de kin vastbinden. Handschoenen hadden we ook uit Holland meegebracht, en flinke stevige ook. Maar het vriest er hier dwars door heen, dus moesten we nieuwe koopen, van dubbele hui- den gemaakt met haar naar buiten en naar binnen. Soms dragen we drie vesten en twee jassen over elkaar. Rijke menschen hebben een pelsjas met een bontkraag er op, maar die zijn veel te duur voor ons. Vóór in de mouwen dragen we een soort zwarte manchetten van wol, die om den pols sluiten; anders waait het er zoo koud bij in. Maar de zomer is dan ook weer zooveel te warmer, overdag ten minste, want 's nachts kan het ook koud zijn. Weet je, wat hier erg lastig is? De wind. Ze noemen dien hier Chinook') en hij komt van het Rotsgebergte, dat we hier heel in de verte zien kunnen. De Chinook is zoo sterk, dat hij tonnen en kisten omwaait en meeneemt de vlakte op. Als je hooi wilt laden, moet je latwerk op den wagen maken, anders haalt de wind het hooi net zoo vlug weer van den wagen, als jij 't er oplaadt. Je neemt een flinke vork vol hooi en als je het op den wagen wilt leggen, jaagt de Chinook het van de vork en doet het over de vlakte stuiven. Zelfs haalt hij het nog tusschen de tralies van het hek op den wagen door! Ben je bij droog weer ') Spreek uit Sjainoek. aan 't ploegen, dan stik je haast van 't stof, dat hij je in 't gezicht jaagt, zoodat sommige boeren stofbrillen dragen onder 't werk. Heb je een hoed op voor de warme zon, de Chinook rukt hem af en daar gaat je hoofddeksel springend en hoepelend de vlakte op en je kunt het nakijken. Nu moet je niet denken, dat de wind alleen kwaad doet. Soms bewijst hij ons groote diensten. Als we in 't voorjaar willen beginnen te ploegen en er ligt een laag sneeuw, dan moeten we op den Chinook wachten. Want als hij 's morgens begint te waaien, dan is 's avonds al de sneeuw verdwenen. Weggewaaid? Neen. De Chinook is een warme wind en daardoor doet hij de sneeuw nog vlugger smelten dan de zon dat in Holland doet. En sneeuw krijgen we hier ruimschoots, hoor. Op een wintermorgen stonden we op en wilden de deur opendoen, maar die zat vast. Met heel veel moeite duwden we hem zoover open, dat ik door het kiertje kon om met een schop de sneeuw weg te scheppen, die ruim anderhalven Meter hoog lag. Zoo gebeurt het, dat een heele trein hier insneeuwt. Dan moeten de reizigers er uit verlost worden en onder dak gebracht. De beste helper is dan ook al weer de Chinook. XII. VERDERE GANG VAN ZAKEN. Met onzen oogst ging het vrij goed. De haver leverde aardig wat op voor onze paarden en we hadden heel wat aardappels, die heerlijk smaakten. „We moeten noodig eens een groote schuur bouwen." „Ja, maar, het geld." Dat was een bezwaar. ,,'k Zou liever een kalf koopen." „Maar dan moet je toch een schuur hebben. Zouden we er niet een van graszoden kunnen bouwen?" „Probeeren." Een paar stevige palen hadden we nog. Die werden op de vier hoeken in den grond gezet. We staken groote graszoden en gebruikten die als steenen om de muren mee te bouwen. 't Werd een stevig gebouw. Aan de rivier haalden we doode boomen en takken en legden die er boven op. Daarop kwam een laag stroo van den haver, ongeveer een halven Meter dik. „Nu mogen we het dak nog wel goed vastmaken, anders gaat de Chinook er mee op den loop." Dat gebeurde en zoo kregen we een warme schuur voor onze aardappels en onze beesten. Net zoo bouwden we aan den anderen kant van het huis een flink winterhuis voor onze kippen. Deze beestjes zijn voor ons van groot nut geweest en ze kosten ons haast niets, omdat ze hun eigen eten ophalen. De eieren betaalt men hier met vijf en twintig dollarcenten het dozijn. Als je nu weet, dat we eenige malen een kip hadden laten broeden, dan begrijp je, dat we er al gauw een zestig hadden. Deze legden allemaal natuurlijk nog niet. Had ik nu drie dozijn eieren, dan ging ik daarmee naar den winkel. Voor het eerste kreeg ik vijf en twintig cent. Daarvoor nam ik vier pond vleesch en een pond vet. „Voor vijf en twintig cent!" Ja, hoor, voor een stuiver heb je hier een pond goed vleesch of vet. Dat wordt hier dan ook veel meer gegeten dan in Holland. Wij smullen er 's morgens, 's middags en 's avonds van. Jan is de kok en weet het uitstekend klaar te maken. „Maar hoe is dat vleesch zoo goedkoop?" Omdat we hier zoo heel veel vee hebben, dat voor niets graast. Voor het tweede dozijn eieren neem ik twee pond suiker en twee pond zout. En mijn derde ruil ik in voor een pond koffie. Je ziet, dan hebben we al weer heel wat voorraad. Veel brood eten we niet, omdat andere spijzen hier beter en goedkooper zijn. Ook hebben we in dezen korten tijd al heel wat buren gekregen. Dat gaat hier erg vlug. Op verschillende plaatsen in de prairie zijn huisjes gebouwd als het onze. Zoo gauw als er weer een nieuweling aankwam, gingen we eens informeeren, of het misschien ook een Hollander was. En ja, we hebben hier nu al drie gezinnen uit ons goede oude vaderland. Eén kwam er regelrecht vandaan. De beide andere waren reeds in de Vereenigde Staten geweest en van daar Noordwaarts getrokken om hier te gaan boeren. Zoo gauw we tijd hadden, gingen we hen opzoeken. Vooral 's Zondags heb je daar mooi gelegenheid voor. Een kerk is hier nog niet en in de stad, die zes uur ver af ligt, zijn alleen maar Engelsche kerken, en daar gaan wij niet zoo graag heen. Het gaat daar zoo heel anders dan bij ons. Als je dus 's Zondags je vee gevoerd en verzorgd hebt, zadel je het paard en gaat er op uit, soms een paar uur ver, als het weer goed is. 't Is een genot als je weer eens met andere Hollanders praten kunt, want de taal is hier Engelsch, tenminste het overgroote deel. Ook vind je hier wel Duitschers, Russen, Noren enz. zelfs Chineezen en kleine Japanneesjes, meestentijds kooplui. Onder elkaar spreken ze hun eigen taal net als wij, maar als je in een winkel komt, moet je Engelsch spreken, omdat die menschen toch geen twintig of dertig talen kennen. Ieder, die naar de stad gaat, vergeet niet naar het postkantoor te gaan, dat hebben we afgesproken. Want we zijn nog niet zoover, dat de bode ons de brieven en couranten brengt. We moeten ze zelf halen. En dat we vooral in 't begin wel naar bericht verlang- den, kun je begrijpen; 't was hier zoo eenzaam. Kom je het kantoor binnen, dan vraag je maar: „Hebt u ook brieven of couranten voor " En dan komt je eigen naam voorop en daarachter die van al je buren. Als je in 't dorp terug bent, ga je den buit verdeelen. En alles lees je. Natuurlijk de brieven eerst: van Oom een groote en dan nog eenige velletjes er bij in van de verdere familieleden. De couranten lees je van 't begin tot 't einde uit, ook al zijn ze wat oud. Als je brieven verzenden wilt, moet je ze mee naar de stad nemen, want bussen staan hier ook niet. Terwijl we op zekeren avond voor 't huis zaten, kwam er een man en vrouw aan. „Wat zien die er vreemd uit!" De vrouw had haar heele borst vol met rijen witte knoopjes en een riem om het middel. Haar haar hing in twee breede vlechten op den rug. Manlief had een heel bont vest aan, dat hem veel te nauw was. ,,'k Ben een boon, als dat geen Roodhuiden zijn." En ze waren het hoor, echte Roodhuiden. Ze vlogen echter niet op ons af, een bijl boven het hoofd zwaaiende. Heel rustig kwa- men ze naderbij en groetten beleefd in 't Engelsch. Ze kwamen ons een bezoek brengen. Waar ze dan woonden? Wel in een tent, dan hier en dan daar. Ze kwamen vragen of ze niet wat bij ons konden komen werken. Maar daar kon niets van komen, want wie werkt, moet wat verdienen. We konden het zelf wel af. „Hebt u dan niet wat te drinken?" We begrepen wel, waar het om te doen was. Sommige kolonisten zijn nogal liefhebbers van een glaasje. Blijkbaar hadden deze Indianen er den smaak ook al van beet. Gelukkig deden wij daar heelemaal niet aan. We vertelden hun, dat een mensch veel beter werken kan en langer sterk blijft, als hij geen vuurwater drinkt. Daarom boden we hun een kop koffie, dien ze gaarne aannamen. Later heb ik hen nog eens bezocht in hun tent. Hier zie je de Indiaansche vrouw in haar deftige pakje. Daarnaast staat haar man in zijn krijgsdos. Kijk zijn hoofd eens mooi versierd wezen met veeren. Wat een woesteling, hè? Nu moet je hem eens goed bekijken, vooral zijn gezicht Dat lijkt niet veel op een Indiaan, vind je wel? 't Is er ook geen. Weet je wie dat is? Klaas Goekoop Onze Engelsche buurman maakte er een kiekje van. De tent staat er achter, met de pijp van het fornuis er bovenuit. Ook kun je goed zien, hoe het hier waait. Kijk maar eens naar den veerbos op mijn hoofd en naar den rok van de vrouw. Later hoorde ik, dat de regeering ten strengste verbiedt, aan Roodhuiden drank te geven, omdat ze dan beginnen te vechten. Zoo zijn al heele stammen ten onder gegaan, doordat ze elkaar uitmoordden en erg leden aan allerlei ziekten onder den invloed van den drank, dien goddelooze kolonisten hun duur verkochten. Vreeselijk, he? XIII. NAJAARSWERK. JAN GAAT OP JACHT. Onze oogst was dit jaar vrij goed, maar kon nog veel beter zijn. Dat kwam omdat we pas in 't voorjaar de prairie omgeploegd hadden en toen dadelijk gezaaid. Dat was te vlug. Zulk omgeploegd land moet een poos liggen, voordat men het bezaait. We volgden daarom den goeden raad onzer buren en begonnen in het najaar weer te ploegen. „Hoor eens," zei Harris, „als je mijn grooten breekploeg wilt leenen, met plezier. Ik gebruik hem toch niet." „Heel graag, dan schieten we wat beter op. Maar zouden twee paarden hem wel kunnen trekken?" „Er zullen er nog wel een paar bij voor moeten. Die kun je öok van me krijgen. Als ik dan eens iemand een paar dagen noodig heb, dan kom ik bij jullie vragen." „Uitstekend. Je kunt dan op ons rekenen." Zoo begonnen we de prairie te ploegen, net als in 't voorjaar, maar nu veel grootere stukken, want we hebben hier allebei een stuk land, dat twintig minuten gaans lang en breed is. Je hebt dus meer dan een uur werk er omheen te loopen. We hebben het in verschillende akkers verdeeld met wegen er tusschen, die netjes met palen zijn afgezet, waar prikkeldraad langs gespannen is. Eèn dezer stukken is de weide. Daar loopen 's zomers onze paarden in en ons kalf, dat nu al haast een volwassen koe is. Ook hebben we een paar jonge geitjes gekregen en die springen daar ook rond. Onze veestapel begint zich al aardig uit te breiden, zooals je bemerkt. „Nu heb ik goed nieuws," zei Jan, toen hij gisteren thuis kwam. „Wel, wat dan?" „De spoorweg komt." „Wel, wel, dat's mooi, hoor." Dat was van groot belang. Tot nog toe moest het koren uren ver naar het station gereden worden. Dat deed men 's winters, als er buiten geen werk was. Maar 't was een naar, koud werkje, 's morgens vroeg weg, als het donker was. Soms naast den wagen loopen om warm te blijven. We wisten er alles van, want we waren wel eens meegeweest. Ook heb je hier geen mooie straat- of grintwegen, niets dan de twee sporen van de wielen. Dan kom je aan de rivier. Een brug is er niet, dus je moet er door. „Dat lijkt me raar, dwars er door." Maar er was niets aan te doen. Je rijdt dus op een vlakke plaats van den oever af het water in, als het tenminste niet te hoog staat. Want dan moet je een andere plaats opzoeken, die minder diep is. „En zijn de paarden er niet bang voor?" Neen, heelemaal niet. Je moet er aan denken, dat ze vroeger vrij in het veld rondliepen en aan de rivier gingen drinken. Dan liepen ze er ook vaak in of door. Soms gaat het er zoo diep door, dat het water tot aan de zitbank komt. Dan moet je gauw je beenen opbeuren, anders krijg je natte voeten. Je ziet hier soms heel rare dingen. Zoo reed hier eens een boer naar de stad, toen het flink vroor. Toen ik naast hem op den wagen zat, bekeek ik zijn handschoenen eens en begon toen hard te lachen. „Wat is er?" „Wat heb je toch aan je handen?" Hij begon ook te lachen. „Mijn handschoenen waren stuk. Nn heb ik er een paar dikke sokken overheen gedaan, dat zit lekker warm." „Of je gelijk hebt." Dat zulk rijden nu een heel werk is, begrijp je. Wat zou het dus een geluk zijn, als we hier zelf een spoorlijn met een station kregen. Dan konden we ons koren dicht bij huis laden. Ook gaan we hier wel eens jagen. Daar behoef ik geen jachtacte voor te hebben zooals in Holland. Je pakt je geweer, steekt patronen in je zak en gaat op weg. We hebben hier den laatsten tijd nogal wat hazen, maar ze zijn verbazend schuw, zoodat je ze haast niet onder schot kunt krijgen. Zoo kwam Jan al rondturende naar hazen aan de rivier. Daar zitten er nogal eens wat onder de struiken. Toen hij er onder aan het zoeken was, zag hij opeens een prachtig beest. Het was een stekelvarken. Geen egel, die jullie ook wel stekelvarken noemt, maar een echt, zoo groot als een kleine hond. Op zijn rug zaten scherpe stekels van wel 15 c.M. lang. 't Leken wel groote stopnaalden. Jan dacht: die schiet ik niet, ik moet hem levend zien te vangen. Hij lei zijn geweer in het gras en ging het beest na, dat al weer weggekropen was. En het scheen heelemaal geen haast te hebben. Jan dacht: ziezoo, nu kan ik hem net bij den staart pakken, stak zijn hand uit en pats! daar sloeg het lieve beestje hem met de stekels in de hand, dat het bloed er uit sprong. Of hij zijn hand ook terug trekken wou. Het bloedde zoo erg, dat hij zijn zakdoek er om moest winden. ,,'k Zal je wel krijgen, rakker," zei hij en De wildernis in 7 ging zijn geweer halen. Maar toen hij terug kwam, had vriend stekelvarken niet op hem gewacht, maar zoo vlug mogelijk zijn biezen gepakt. Zoo kwam Jan, ongetroost, met een gewonde hand en zonder buit van de jacht terug. Ik heb de wonde toen schoon uitgewasschen en verbonden, nadat ik er een paar stekels uitgehaald had. Jan liep een week lang met zijn hand in een doek en wilde voorloopig geen stekelvarkens meer vangen. Kort daarop heb ik zelf ook nog een avontuur beleefd. Toen ik naar de wei ging om de paarden te halen, hoorde ik een eigenaardig geluid aan den kant van den weg, keek en — daar kroop een groote slang. Vlug zocht ik een stuk lat, naderde hem aan de achterzijde en gaf hem een klap op zijn kop, dat hij stil bleef liggen. Nu wachtte ik even en nam hem, toen hij zich niet meer bewoog, aan zijn staart mee naar huis en spijkerde hem daar aan den muur. Hij was morsdood. Later vertelde me een van de buren, dat het een giftige slang was, die hier wel meer voorkomt. xiv: :" - ïW : % .$ KERSTFEEST. Ja, ja, we hebben ook Kerstfeest gehad op de prairie. Er zijn hier den laatsten tijd nogal wat gezinnen met kinderen gekomen. Een paar van de Vaders besloten een Zondagsschool op te richten, die om beurten bij hen aan huis werd gehouden. Omdat we tijd genoeg hadden, gebeurde dit 's Zondagsmorgens om halfelf. Daar er geen kerk was, mochten de groote menschen ook mee komen. Dat ging leuk, hoor, kinderen van veertig jaar op de Zondagsschool. En we hadden beste meesters. Één er van had vroeger in Holland voor dominee gestudeerd, maar de dokter vond het voor zijn gezondheid beter, dat hij meer buiten was en zoo is hij hier boer géwordén Eerst wordt er gebeden en een geschiedenis uit den Bijbel verteld, waar ook de groote menschen aandachtig naar luisteren. Dat is heerlijk, om het Evangelie weer te hooren, als je in zoo'n poos niet naar de kerk geweest bent. Dan zeggen de kinderen een psalmversje op, dat ze geleerd hebben. De groote menschen kennen het gewoonlijk al wel. Ook gaan we het zingen. Dan denk ik nog vaak aan Holland terug, aan ons goede oude vaderland en aan de kerk en de Zondagsschool, waar ik zelf zoo vaak geweest ben. Maar dan zijn we nog niet klaar. Dan komt er een andere meester, dat is onze opperzangmeester. Die heeft verstand van muziek en was vroeger in Holland organist in de kerk. Die leert ons echte oude Hollandsche versjes. Dan moeten de grooten ook meedoen. Eerst zegt hij ze regel voor regel voor uit het groote versjesboek. Dat is een koor, hoor, al die stemmen, heel zware bassen en lichte kinderstemmetjes. Dan doet hij twee regels tegelijk en dan een half versje en dan moeten we het kennen. Zoo hebben we al een heele rij versjes geleerd. Eerst: Veilig in Jezus' armen, veilig aan Jezus' hart. Toen voor het kerstfeest: Stille nacht, de Engelenzang en Daar is uit 's werelds duistre wolken, een Licht der lichten opgegaan. Verder nog: Gelukkig is het land, dat God de Heer beschermt, en Daarboven is een heerlijk oord. Ook het Wilhelmus is niet vergeten, want we zijn hier allemaal echte Oranjeklanten. Als we nu de woorden kennen, zingt de meester ons het heele versje voor. Dan de eerste regel een maal of drie. Die moeten we daarna allemaal zacht meezingen. Zoo gaan we alle regels langs en dan het heele versje. Harris vond het zoo mooi, dat hij vroeg of hij ook mocht komen met de kinderen, al verstonden ze er ook niets van. Maar dan komt het, dan moeten we het zonder den voorzanger doen. Och, och, dan gaat het soms zoo scheef, maar dan helpt hij ons gauw en zoo leeren we het wel. En ik verzeker je, als je een heele week hard gewerkt hebt, dat zoo'n morgen je goed doet. Je hebt nog eens tijd om te denken aan al de weldaden uit Gods hand ontvangen, wat je in de week wel eens vergeet. „Nu moeten we eens over het Kerstfeest praten, want het nadert al." „Ja, we moeten wel Kerstfeest hebben, al is het ook eenvoudig." Daar waren we het allemaal mee eens. „Daarom zou ik zeggen," ging de meester voort, „dat we allemaal een kleinigheid moesten geven." Daar gingen de beurzen al open. Ieder gaf, ook de ongetrouwden, sommigen gaven zelfs meer, omdat ze het beter konden missen dan de huisvaders. „Zou jij de broodjes willen bakken, Nijhof?" En de oud-bakker antwoordde: „Met plezier, hoor." ,Ik geef een hal ven emmer melk," riep er een. „Ik ook, ik ook." „Wacht even, 'k zal 't even aanteekenen." „En ik zal [de«koekjes bakken," zei een moeder. „Mooi zoo." Daar brak de geboortedag van onzen Heiland aan. Daags te voren was er een laag sneeuw gekomen en nu scheen het zonnetje helder en vroor het flink. Echt weer voor Kerstmis. Het feest zou 's middags om twaalf uur beginnen. Daar zag men van verschillende kanten de sleeën aankomen over de glinsterende sneeuw. Sommigen hadden, om de feeststemming te verhoogen, de paarden bellen aangedaan, wat een gezellig gelui gaf. De sneeuw stoof om de sleden heen en de paarden waren met ijzel bedekt en de damp sloeg hun neusgaten uit. 't Was leuk om de groote menschen en al de kleuters met hun roode neuzen en stijve beenen te zien uitstappen. Sommigen kwamen drie uur ver en zaten tot de ooren er ingepakt. Och, och, wat hebben we genoten. De bakker had zijn beste beentje voor gezet en zijn vrouw had voor het geld heel wat lekkers gekocht. De Kerstgeschiedenis werd voorgelezen en daarna voor de kleintjes nog eens oververteld. En ook de grooten genoten er van, toen ze nog eens hoorden, hoe onze Heiland in een nederigen stal geboren werd, ook voor ons hier op de prairie en hoe Hij nog armer was dan de armste van ons. Wat hebben we blij ge- zongen van den heerlijken Kerstnacht en o zooveel andere liederen. Nu volgde een tractatie en toen nog meerdere verhalen. 't Leukste vond ik de vertelling van een oude grootmoeder, die hier bij haar zoon in huis is. Deze geschiedenis had ze in haar jeugd al gehoord. Zoo verliep ons heerlijk Kerstfeest op de prairie, 't Was er heel eenvoudig geweest: geen kerstboom en geen kerstboekjes en toch hadden we o zoo'n gezegenden dag. Omstreeks vier uur kwamen de sleden weer voor en reden we allen naar huis, dankbaar voor het heerlijke Kerstfeest, ons van God gegeven. XV. DAAR KOMT DE LIEVE LENTE. We hebben een strengen winter gehad. De thermometer van Celcius wees 36° onder nul. 't Was 's nachts zoo koud, dat we de kachel tot twaalf uur rood stookten. Dan kropen we^onder de wol, terwijl we bovenop de dekens jassen, vesten, enz. stapelden om er maar zoo warm mogelijk onder te liggen. En toen we 's morgens opstonden, was het water in den ketel, die op de kachel stond, een ijsklomp geworden, dien we met de meeste omzichtigheid moesten ontdooien. In 't vervolg lieten we den ketel 's avonds leeg. Onze put, die eenige Meters diep is, hadden we gedekt met een laag graszoden van een Meter hoogte. Middenin was een opening om den emmer door te laten. Zoo gauw we geput hadden, dekten we deze weer met een luik en zakken dicht. ,,'t Zal me eens benieuwen, of het daar nu nog door vriest." Op een goeden morgen was het er door, wat ons heel wat last veroorzaakte. Gelukkig scheen overdag altoos de zon en was het mooi, stil weer. Als het eens een dag waaide, kon je niet buiten wezen. De sneeuw stoof in groote wolken over de prairie. Dan is het niet geraden er op uit te gaan, wantje verdwaalt zeker en komt om. De veehouders halen gauw hun vee binnen de omheining. Anders loopen de arme beesten maar al voor den wind af en vallen uitgeput neer om dood te vriezen. Of ze vallen van de steile rotsen af in de rivier. Achter in Februari begon de Chinook te waaien. Toen was het uit met de heerschappij van den wintervorst. Gelukkig hadden we in den herfst veel geploegd. Dit land moesten we nu disken. Dat we dus werk genoeg hadden, begrijp je en ook, dat we 's avonds goed moe waren, als we naar bed gingen. Nu begon het zaaien. Dat hadden we verleden jaar met de hand gedaan, maar bij zulke groote akkers gaat dat niet best. We hadden dus de hoofden eens bij elkaar gestoken en overlegd om een zaaimachine te koopen. Zoo'n ding is tamelijk duur, maar je kunt er niet buiten. En 't gaat ook al weer net als met de paarden: een deel van den prijs betaal je dadelijk en de rest later, als je een goeden oogst gehad hebt en dus een volle beurs bezit. Boven in den bak van de machine gooi je een paar zakken koren. En dan rijd je 'tland maar op. Zoo gauw als je op den akker komt, verzet je een ijzeren kruk en het zaad komt geregeld uit de kleine pijpjes, die onder aan den bak zitten. Wil je ophouden aan 't eind van den akker, dan verzet je de kruk maar weer. „En als nu eens één van die pijpjes tegen een steen komt? Breekt het er dan af?" Neen, dan veert het pijpje even terug, glijdt over den steen en gaat dan weer voort met zaaien. Dat je zoo je veld mooi regelmatig bezaaien kunt, begrijp je. Kettingen slepen achter de machine aan, om de voortjes weer dicht te maken. Om ons land wat vlakker te krijgen, moesten we er nog met een zware ijzeren rol over. Daar we die niet hadden, maakten we een paar planken vast aan elkaar en gingen er zelf toen bovenop staan. „En wat zaaien jullie daar nu?" Dat zal ik je vertellen. Meest tarwe en verder haver. Ook pootten we weer een flink stuk aardappels. Verder hadden we naast het huis een groentetuin aangelegd en daarin zaaiden we sla, bieten, rabarber, wortels, uien, erwten enz. net als in Holland. ,,'k Zou van den winter ook wel eens boerenkool lusten," zei Jan. „Ik ook wel." ,,'k Zal in de stad eens naar zaad vragen, zoo gauw ik er kom." 't Was echter niet te krijgen. Maar ik wist raad. Aan Oom schreef ik of hij me wat wou sturen en een maand later had ik het. Weldra kwamen de plantjes al aardig uit en in 't najaar hadden we een mooi veld met boerenkool. En toch hebben we er niets van gehad. „Aten de hazen ze op?" Neen, die durfden zoo dicht niet bij te komen uit vrees voor blauwe boonen. Maar je weet, boerenkool wordt niet gegeten voor ze bevroren geweest is. Het begon dan ook te vriezen, maar zoo hard, dat al de bladen stuk vroren. En toen we onze kool zouden plukken, stonden er niets meer dan wat stammen met bladnerven er aan. Dat was erg jammer. Zoo aten we geen boerenkool. XVI. KERK EN SCHOOL. Op Zondag 14 Mei hebben we hier kerk ge had, de eerste maal sinds onze aankomst. Een paar onzer menschen komen wat verder uit Amerika en hadden eens geschreven aan Ds. Holwerda van Manhattan of hij een Zondag bij ons wou komen en een toestemmend antwoord ontvangen. Daar we geen kerk hadden, vroeg men ons of er in ons huis mocht gepreekt worden.. Dat vonden we best. Alles wat er uit kon moest er uitgebracht worden om ruimte te maken. Ook moesten we een preekstoel en zitplaatsen maken. „Deze groote kist tegen den achtermuur. Mooi zoo. Nu moet er nog een lessenaar aan." Jan nam een lat, spijkerde die voor tegen de kist en maakte daar een klein bakje op vast met den bodem naar boven. „Zeg jij eens, dat dat geen mooie preekstoel is." Over wat kistjes en vaten legden we nu planken en daar konden de menschen op zitten, evenals op den rand van ons bed. Weet je waar het precies op leek? Op een hagepreek. Vooral toen den volgenden morgen de menschen van heinde en ver aankwamen. Die dichtbij woonden, kwamen te voet, de anderen op wagens of te paard. De beesten werden vastgebonden en kregen wat te eten. Dominee was ook overgekomen en toen allen aanwezig waren, klom hij op zijn mooien preekstoel en legde zijn Bijbel op den lessenaar. Jongen, jongen, wat luisterden we, toen we weer eens een echte Hollandsche preek hoorden. En wat zongen we van harte de psalmen, die hij opgaf. 's Middags om drie uur was er weer kerk. Toen werden er een paar kleine Amerikaantjes gedoopt, maar van Hollandsche 'ouders. Evenmin als een kerk, hadden we tot nog toe een school. De ouders probeerden wel, de kinderen zelf wat te leeren uit Hollandsche boeken, maar dat ging niet altoos even best. „Werd er dan door de regeering geen school gebouwd?" zult ge vragen. Ja, we konden wel een school krijgen, maar dan werd dat een Amerikaansche. Eerst hadden we er niet veel zin aan, maar later zijn we over de bezwaren heengestapt. De regeering bouwt een school, als in een vierkant van twee uur gaans lang en breed, een voldoend aantal kinderen woont. Dan wordt de school in het midden gezet, zoodat de kinderen hoogstens een uur loopen moeten om in school te komen. Zoo werd er ook bij ons dorpje een kleine school gebouwd, die je op dit plaatje ziet. Er was geen meester maar een juffrouw om les te geven. Dat kon ook best, want het waren meest kleine kinderen, die naar school gingen. De grooten bleven thuis om vader of moeder te helpen. Alles op die school was natuurlijk Engelsch: de boekjes, de kaarten en ook de juffrouw. Zoo leeren de meeste van deze kindertjes twee talen, want in Hollandsche gezinnen leeren ze thuis Hollandsch, in Zweedsche gezinnen Zweedsch en op school allemaal Engelsch. XVII. EEN MOEILIJK WERK. „Jongens, zou jullie me morgen eens kunnen komen helpen?" „Wel, buurman, wat moet er gebeuren?" „Ik wou mijn huis verzetten." „Je huis verzetten?" „Ja, 't staat me niet naar den zin. Het moet een 200 M. verderop aan den weg staan. Die plaats is hooger, dan heb ik in 't voorjaar minder last van 't water, als 't plotseling gaat dooien. Dit jaar is mijn kelder weer volgeloopen." „Wel, we willen met plezier komen." „Alsjeblieft, 'k Heb nog een paar anderen gevraagd, want 't zal een heel werk wezen." „Dat denk ik ook wel." Den volgenden morgen begonnen we al vroeg. !t Was een groot huis, een Meter of acht lang en half zoo breed. „'t Beste zal wezen, dat we het op balken zetten," raadde een vroegere timmerman. Dat was niet zoo heel moeilijk, omdat het huis los op den grond stond. Ofschoon men hier ook wel steenen huizen verplaatst, die op fondamenten in den grond gebouwd zijn. We maakten onder den eenen muur een kuiltje en legden daar een balkje onderdoor, onder dit balkje een blok vlak bij het huis. Als we nu op het eind van dezen hetboom drukten, konden we het huis een eindje oplichten. Dadelijk schoof Jan een blok onder het huis, een eindje verder weer een; nog eens gewipt en weer lag er een blokje onder. Zoo kregen we den eenen zijmuur een decimeter omhoog. „Dat is nog lang niet genoeg. Daar moeten op elk blok nog twee andere, dari kan er een balk onderdoor." Weer trokken we in 't zweet van ons aanschijn aan het wippen en tegen den avondstond het heele gebouw een voet boven den grond. „Ziezoo, jongens, nu blijven jullie allemaal eten." Moeder de vrouw was onder al ons werken stil binnen gebleven en had een fermen pot eten gekookt, dat ons heerlijk smaakte. ,,'t Is me met den tijd nogal tegengevallen. Zou jullie morgen nog eens een handje willen helpen?" 8 De wildernis in „Met plezier, hoor." Als de eene hand de andere wascht, worden ze beide schoon. Vandaag helpen wij den buurman, later leent hij ons zijn paard of zijn disk. Zoo moet je hier leven. We begonnen met drie zware balken in de breedte onder het huis door te brengen, één voor, één in 't midden en één achteraan. IJzeren rolletjes hadden we er onder gemaakt. Ze konden echter niet over de prairie rijden, dus legden we er planken in de lengte onder door, waar de balken over rijden moesten. Zoo hadden we dus een groote slee onder het huis gemaakt. Nu namen we de blokken weg en — daar stond het huis op de balken. Nu werd het^met blokken op de balken vastgezet en de paarden er voor gespannen, twee aan eiken buitenbalk, vier aan den middelsten. Vooraf hadden we de zwaarste dingen als kachels en kasten buiten gezet, om de vracht wat lichter te maken. „Kijk nu toch die kat eens, die blijf maar rustig voor het raam zitten." „Poes, poes!" Maar poes trok zijn ooren in den nek en keek ons niet eens aan. „Ze denkt zeker, dat ze uit rijden gaat." Onze timmerman had de leiding. „Alles klaar?" „Ja." „Vooruit dan!" Kijk die paarden eens trekken, de spieren spannen zich, hun buik nadert den grond. „Hou vast, jongens!" „Daar gaat het." Daar ging de groote slee. Toen het gevaarte maar eenmaal in beweging was, gleed het vlug verder. Over tien minuten kon het op zijn nieuwe plaats zijn. Krak! Daar stonden de paarden. Wat was dat? We waren tegen een boomtronk aangereden. Vlug werd er een bijl gehaald en het ding afgehakt. „Waren we nu maar weer in gang!" ,,'k Zal er nog twee paarden bijhalen." Zoo gezegd, zoo gedaan. Tien paarden er voor en al de mannen achter het huis met een hefboom er onder. „Vooruit!" commandeerde de timmerman. De paarden trokken aan en de mannen wipten het huis wat op. Daar ging het gevaarte weer en kwam nu verder zonder moeite op zijn plaats van bestemming aan, waar we het veilig neerzetten op den nieuwen kelder, die daar vooraf gegraven was. „Wat zou zoo'n huis wegen?" Op een ons na kan ik 't niet zeggen, maar 'k heb geschat, dat het ongeveer 12000 pond moet zijn. We hadden dus een heel werk verricht. Op de vroegere plaats vond je alleen nog den kelder, want dien konden we niet meenemen. XVIII. EEN ONGELUK. Dezen winter kwam een jonge man met zijn vrouw en kindje bij ons wonen. Hij had hier land gekocht en was uit de Vereenigde Staten hierheen gekomen. Het ging hen echter lang niet voorspoedig, want hij was hier nog niet lang of zijn beide paarden stierven. Dat was een harde klap, vooral voor iemand die beginnen moet. Hij scheen echter nogal wat geld te hebben en kocht nieuwe. Een paar weken later ging hij naar de rivier om een voer brandhout te halen. Dat moet van den overkant komen, dus reed hij er door. Inplaats van terug op dezelfde plaats de rivier over te steken, ging hij er op een verkeerde plaats door. Midden in was de stroom zoo sterk, dat de wagen kantelde. De paarden rukten zich los, doch dreven met den stroom mee en kwamen jammerlijk om. „En de man?" Gelukkig kon hij zwemmen en bereikte den oever. Hij had een duren dag, maar moest toch God nog danken, dat hemzelf het leven gespaard was. Korten tijd daarna kreeg hij bericht, dat een paar uren verder de doode paarden waren aangedreven en dat hij de tuigen kon afhalen. Met vrouw en kind in het wagentje reed hij naar de rivier. Voordat ze gingen, zei zijn vrouw: „Hoor eens, Hendrik, ga nu niet weer alleen door die akelige rivier." Ofschoon hij er eerst niet veel zin aan had, liet hij zich toch overhalen om een man te paard mee te nemen, die het water goed kende. Aan den oever liet hij vrouw en kind achter. De ruiter ging voorop en Hendrik in het rijtuig achter hem aan. Zoo kwamen ze veilig aan den overkant, waar hij zijn tuigen ophaalde. „Nu kan ik er alleen wel over." „Doe t niet, man," zei zijn geleider, „de rivier is niet te vertrouwen, vol ondiepten, die je kennen moet." „Ik ben er immers straks ook al door geweest, en ken den weg nu wel." Daar reed hij al heen — zijn dood tegemoet. Hij raakte den weg kwijt, de stroom greep hem en hij verdween met wagen en paard ... Daar op den oever stond zijn vrouw met opgeheven handen, sprakeloos van ontzetting. Daar dreef de wagen nog, het paard probeerde te zwemmen. „Red hem! Red hem!" kermde ze, en gilde het toen uit: „O, red mijn man, om Gods wil, help hem dan toch " Het was te laat, de woedende stroom sleurde hem mee en brak zijn jonge leven af. Een dag later werd zijn lijk opgehaald, en bij vrouw en kind gebracht. Daar lag hij, koud en roerloos. Verslagen waren we. De dood had zijn intrede bij ons gedaan en zijn eerste offer geeischt. Allen gingen we er heen om de weduwe te troosten, maar ze was ontroostbaar; wezenloos zat ze voor zich uit te staren, soms heftig snikkend, zonder tranen om te weenen. Het kleine kind speelde op den grond. Demoeder zag er niet naar om. Stillekens hebben we toen samen alles voor haar in orde gemaakt. De timmerman werkte tot diep in den nacht aan Hendriks laatste huis hier op aarde. En toen de weduwe den volgenden morgen terug kwam met de buurvrouw, die haar mee had genomen voor dien nacht, lag de doode in de eenvoudige kist. Toen zijn we voor haar naar Lethbridge gegaan om het overlijden aan te geven. Omdat we zoo ver af woonden, werd tevens toestemming gegeven om den doode op zijn eigen land te begraven. Daar dolven we een graf voor hem achter op het land, waar hij zelf een paar boompjes geplant had, niet vermoedende, dat hij er zoo spoedig onder zou rusten. Toen hebben we hem er heen gereden, j uist als in Holland. Onze Zondagsschoolmeester sprak aan het geopende graf over Psalm 103 : 15 en 16: „De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds, alzoo bloeit hij. Als de wind daarover gegaan is, zoo is zij niet meer en hare plaats kent haar niet meer." Daarna lieten we zwijgend de kist in de groeve neer en sloten het graf. Het was onze eerste begrafenis op de prairie. Daar rust hij nu, tot het geluid van de bazuin ook over deze velden zal schallen op den laatsten oordeelsdag en ook hij uit zijn graf zal opstaan ... Een paar dagen later zetten we een eenvoudig houten grafteeken op het heuveltje. Jan en ik hadden het samen gemaakt en er op geschilderd: Hier rust HENDRIK OOSTERHOF geb. te Kootwijk 16 Januari 1878 overl. 14 Mei 1905. XIX. MAAIEN EN DORSCHEN. Toen ons koren rijp was, moest het gemaaid worden. Daar we echter al zulke groote akkers vol tarwe hadden (en wel goede tarwe), moest het met de machine gebeuren. Met de zeis was er geen beginnen aan. We hadden echter geen maaimachine. Na overleg besloten we er met zijn drieën één te koopen. Zoo'n machine is gewoon een wonder. Drie paarden trekken hem over het afgemaaide land net langs het koren. Aan dien kant zit een werktuig, dat wel wat lijkt op het machinetje, waarmee de barbier je haar millimetert. De binder, zooals we die machine hier noemen, knipt de halmen netjes bij den grond af en verzamelt ze, tot hij er genoeg heeft om er een schoof van te binden. Want dat doet hij ook zelf, hij bindt er een touw om, haalt het flink strak aan en knipt het dan af. Zijn er vijf schoven klaar, dan laat de machine ze vallen. De binder is een harde werker. Jan en ik moesten flink voortmaken om de vijf schooven op hoopen te zetten om te drogen. Toen we bij ons klaar waren, gingen we samen naar den derden mede-eigenaar om te maaien. Als de dorschmachine komt, is het voor allen een zeer drukke tijd. Want dat gaat met stoom, hoor. De machine komt er als een trein aanrijden, voorop de locomotief, daarachter een wagen met water en brandstof en dan komt de eigenlijke dorschmachine. De wielen zijn bijna twee Meter hoog en een halven Meter breed. Er zijneen dozijn mannen noodigomhaar te bedienen, dus je haalt al je buren bij elkaar en helpt elkaar voortdurend. Deze machine dorschte per dag 100.000 pond of per minuut een mud tarwe. Zoo vlug konden wij het in Barneveld niet! Nu vertel ik je iets van de mannen, die er aan werken. De machinist zorgt, dat alles goed loopt. Merkt hij, dat er iets niet in den haak is, dan waarschuwt hij met de stoom- fluit. Is er iets gevaarlijks, dan stopt hij dadelijk. De machine wordt gestookt met stroo, dat kost hier niets. Maar 't is gevaarlijk, omdat er zoo gauw brand ontstaat. Boven op den schoorsteen zit daarom een kap om de vonken tegen te houden. Bovendien zet men de stoommachine een 25 M. van het koren af. Een lange riem verbindt haar met de dorschmachine. Het stroo komt aan kleine stukjes uit een lange pijp en al gauw ligt er een heele hoop. Nu komt een man, die twee paarden voor een langen, zwaren balk gespannen heeft. Daarmee sleept hij over den hoop stroo en brengt het naar de machine. Jan reed voortdurend heen en weer met den wagen, waarop tonnen water stonden voor de locomotief. Vier mannen werpen schoven in de machine. Deze dorscht het koren, door iedere aar als het ware uit te kammen, haalt er alle vuil uit en brengt de korrels in een vierkanten bak waarvan men den inhoud weet. Is deze vol, dan klapt de bodem naar beneden open. Je staat al met den wagen onder dezen bak en houdt er een zak onder, die net vol komt. Is de wagen vol, dan staat de ledige al weer klaar en rijdt onder den bak, want de machine wacht niet. De volle zakken worden leeggestort in de schuur. Tellen behoef je niet. De machine wijst het aan. Alleen bij 999 teeken je het even aan, want dan begint hij weer bij 1. Is alles afgeloopen, dan betaal je naar het aantal zakken, dat gedorscht is, de wagens worden weer aangehaakt en daar gaat de trein weer naar den volgenden boer. „Wat is het nu toch jammer, dat de spoorlijn niet klaar is. Nu zullen we moeten rijden." „Niets aan te doen. Blij wezen, dat we nog wat te rijden hebben. Maar we gaan samen, hoor." Toen de winter begon en de weg goed hard bevroren was, laadden we onzen wagen vol koren, niet in zakken, maar los. Stel je voor, datje een weg van zes uren lang stapvoets moet afleggen. Dat is saai, hoor. Gelukkig, dat we samen waren. De paarden stapten er flink op los. Het was zoo koud, dat we nu en dan een poos naast den wagen gingen loopen om ons bloed wat in beweging te houden. Eindelijk tegen den middag kwamen we in de stad en bij het station. Daar staan groote gebouwen, die noemen we graan-elevators Ze zijn echt practisch ingericht. Je rijdt er met paarden en wagen zoover binnen tot de wagen op een groot luik staat. Dit is de bovenkant van een bascule, waarmee wagen en koren gewogen worden, nadat de paarden afgespannen zijn. Nu helt het luik met den wagen achterover en het koren stort in een kelder. Nadat de wagen weer vlak gezet is, weegt men deze, trekt dit gewicht van het vorige af en weet precies hoeveel pond koren men had. „Hoeveel?" vroeg ik, toen de man klaar was. „3076 pond." „Dat hadden we aardig geraden," zei Jan. Hij liet me een papiertje zien, waarop hij thuis had geschat, hoeveel er op den wagen was. „3000. En jij ?" „2800." „Verloren, man." Nu vroeg ik aan een der bedienden, hoe dat koren in den spoorwagen kwam. „O, dat gaat eenvoudig. De motor brengt het naar boven en van daar glijdt het door een pijp in den wagon.'' „Dat gaat makkelijk!" De terugtocht ging een weinig vlugger, daar de wagen nib. leeg was en de beestjes zeker den stal roken. Zoo hebben we eenige tochten gemaakt en eiken keer werd onze beurs flink wat zwaarder. Dat is een prettig gevoel. Niet dat we dit geld op de spaarbank konden brengen. Maar we konden een deel van onze schulden betalen, wat ook al een groote vooruitgang is. Jehadt voor dien tijd altoos 't gevoel, dat je die paarden en machines te leen had. Nu waren ze van ons zelf, tenminste het grootste deel. Dat deed ons plezier, want een Hollander heeft een grooten hekel aan schuld, dan voelt hij zich niet vrij. Nu werd ook Jan's wensch vervuld om den veestapel wat uit te breiden. Ons kalfje was een koe geworden, had ons zelf een kalfje gebracht en gaf nu flink melk. We kochten er nog een paar kalveren bij. Het groote stuk, dat we voor korenschuur aan ons huis gebouwd hadden, werd nu gebruikt om boter in te maken en 's winters voor koeienstal. Eieren en boter leverden ons nu ons gansche levensonderhoud, op de kleeren na. Deze moesten ook dringend vernieuwd worden. We kochten ons nu flink stevig goed, zooals dat hier in Canada gemaakt wordt en dat op de groote kou berekend is. Door flink te werken hebben we dit najaar de rest van ons land geploegd, op het stuk na dat we voor weiland hielden. Dat we dus al weer overvloedig reden tot dank hadden, begrijp je. XX. REGEN. Dezen winter hadden we een tegenslag. In het najaar zaaiden we wintertarwe. Die komt dan nog voor de strenge vorst op, overwintert, en groeit in 't voorjaar flink door en kan vroeg gemaaid worden. Doordat het erg droog weer was, kwam de tarwe slecht op. Hadden we nu nog maar een mooi voorjaar gehad, dan was het nog wel meegevallen, maar dat was ook al weer droog en guur. Tegen einde April zagen we, dat dit een mislukking werd. „Dat gaat verkeerd, Jan," zei ik op een middag, toen we onze akkers eens langs liepen. ,,'k Vrees er ook voor. Zou het niet wijs zijn, het maar om te maken en er voorjaarstarwe in te zaaien?" ,,'t Zal wel 't beste wezen." We waren nu een poosje heel druk. Al het land werd omgediskt en opnieuw bezaaid. „Als we nu maar wat nattigheid krijgen, dan gaat het van den zomer nog wel goed." We hadden er al ons zaaizaad schade van. En weet je wat het gekste is? Je rekent op éénmaal zaaien en komt dan voor den tweeden keer zaad te kort. Dan moet je bijkoopen of— je kippetarwe op zaaien. Dat deden wij. De beesten konden we wel wat anders geven en — wij moesten toch zaaien. Nood breekt wet. Toen kwam de regen. Die zal ons lang heugen. In rechte stralen stroomde hij naar beneden, uur in, uur uit, dag in, dag uit, week in, week uit. Helder licht werd het den heelen dag niet. Zon, maan en sterren waren achter een dik grijs wolkengordijn verborgen — drie weken lang. Buiten kon je niet wezen, en het moest zoo noodig. Op het land was werk genoeg. Dus zochten we binnen maar wat te doen. En er is altijd wel werk. We knapten het huis nog wat op en maakten samen een groot vierkant bord, waar de naam van ons huis op moest staan. „Jij bent de oudste, jij moogt den naam geven," zei Jan. „Noem het dan maar Maria, zoo heette mijn Moeder." Nu hangt het al lang boven de deur en als ik een brief van een van de neven krijg, staat er trouw op: Villa Maria. Ook schreven we heel wat brieven, wat er anders nogal eens bij in schoot. Midden in de tweede week van den grooten regen zei Jan op zekeren morgen: „Dat is gekker. De suiker en de koffie raken op." Dus we moesten halen. Naar de stad kon je niet. „Dan maar zien, dat we wat leenen." ,,'t Was anders een baantje, hoor, door dien plasregen te gaan. Maar 't moest. Toen ik het paard gezadeld had, stond Jan klaar met een dikke winterjas aan. Zoo gauw het een beetje droog begon te worden, sprong hij er op en De wildernis in o daar ging het. Hij leek wel een struikroover, met zijn hoed zoo diep in de oogen. De modder spatte hem om de ooren, maar daar wen je hier wel aan. Een uur later kwam hij weer tusschen de buien door. Hij was wel tot op zijn vel toe nat, maar de buit was binnen. „Daar heb je koffie, suiker en zelfs pog wat meel, want dat is ook haast op." „Mooi, maar trek eerst even droog goed aan." De volgende week werd het nog veel erger. De buurman, die het dichtst bij woonde, durfde ons niet meer te leenen. Toen maakte ik nog een tocht naar een ander, die me gaf wat hij missen kon en dat was niet veel. Er kwam werkelijk nood. Ik vroeg aan zijn vrouw of ze me nog wat koffie kon leenen. „Koffie niet, want we hebben zelf haast niet meer. Maar thee, dat zal wel gaan." „Die wil ik graag hebben." Ze ging naar de kast en kreeg de theebus. „Hoe kan dat nu? Eergisteren was hij nog half vol en nu bijna leeg." Haar man schoot in den lach. „Hier is nog wat," zei hij en gaf haar zijn tabaksdoos. „Mijn tabak was op en toen heb ik je thee maar eens geprobeerd." Wat hebben we daar toch om gelachen, ook zijn vrouw, ofschoon ze eerst een beetje boos was. „Kijk hier," zei ik, „wij hebben thuis nog wat tabak, geef mij de thee en dan krijg je mijn tabak." Die ruil stond hem aan, want thee rooken was hem nu niet zoo heel erg bevallen. Ook ik kwam behouden weer thuis met wat ik had kunnen krijgen. Daar het meel op was en nergens meer te krijgen, aten we niets dan aardappels, 's morgens, 's middags en 's avonds, eenige dagen lang. Nog erger was het, toen koffie en thee op waren. Water was er genoeg, te veel zelfs. Op 't laatst probeerden we wat. Op het fornuis gingen we tarwekorrels roosteren, net als men koffleboonen gaat branden. Door ze telkens om te keeren kregen we ze mooi bruin. Nu gingen we ze in de koffiemolen fijnmalen en zetten daar koffie van. „Dat is nu eigenlijk geen koffiezetten, maar tarwezetten," merkte Jan op. „Koffie of tarwe, met een beetje suiker en melk is het heel goed te drinken." Erg lekker was het anders niet, maar dat wou ik niet zeggen. Wij rolden er wel door, maar voor de menschen met gezinnen werd de nood groot. Vandaar dat buurman op een goeden morgen vroeg met een wagen met twee paarden er voorbij ons aankwam, om te vragen of we meegingen naar de stad. „Het kan zoo niet langer. Ik moet er door." „Ik ga mee, maar we moeten onze twee paarden er bij voor zetten, anders komen we er niet." Vergeet niet, het was zes uur heen en zes uur terug door de glibberige klei. Soms gingen de raderen er tot de as toe door. Onderweg namen we van vele anderen nog bestellingen op. En we kwamen er, al ging het soms heel raar en al viel een paard in de modder, zoodat het wel een loopende kleiklomp leek. En er was groote blijdschap, toen we weer terug kwamen en bij ieder zijn bestelling afleverden. De grootste nood was nu geleden. We konden weer zonder zorg leven. Twee dagen later brak het zonnetje door, en deed al gauw de klei drogen. Nu gingen we alles eens opnemen. Eerst maar eens naar den stal buiten in het weiland. „Die is öp, dat zie ik wel." De regen had het stroodak totaal vernield en de muren waren hier en daar doorgezakt. „Ja, die kunnen we wel afbreken." „En dan een beteren bouwen." Dat is dan ook kort daarna gebeurd. Eén onzer had een put 'gegraven, maar er nog geen houten wanden ingemaakt. Door den regen was de put ingevallen en kon hij dus weer van voren af aan beginnen. Dit waren echter maar kleine tegenspoeden. Want nu de zon warm werd, begon alles flink te groeien. Het vloog den grond uit. Tarwe, haver, groente, aardappels, alles stond even prachtig. En toen we in de tweede helft van Augustus begonnen te maaien, kregen we een heerlijken oogst. Velen onzer moesten zelfs menschen huren voor hulp, omdat ze zooveel te doen hadden. Dat onze harten overvloeiden van dank aan God, die ons door alle moeilijkheden heen geholpen had en zooveel zegen gaf, begrijp je. XXI. EEN STRENGE WINTER. Van 1906 op 1907 hadden we een echten winter. Het vroor weer 40° onder nul en we hadden geweldige sneeuwstormen te verduren. Zoo kwamen we op een morgen buiten en vonden een grooten ijzeren waschpot bij de voordeur. Hij lag onderste boven en was tamelijk beschadigd. Een paar dagen later kwam een der buren, die een uur hier afwoont om zijn eigendom op te halen. ,,'k Had hem nog wel zoo goed vastgebonden en toch is hij op den loop gegaan." „Nu heb je hem terug, pas maar op, dat hij er niet weer tusschen uit gaat." We heschen hem op den wagen en hij werd weer naar zijn tehuis teruggebracht. De Chinook liet ons ditmaal in den steek. Vandaar dat de vorst een eind in den grond drong We waren weer geheel van de wereld afgesloten. 't Eenige wat je doet is voor je vee zorgen. Is het een mooie dag, dan ga je maar eens naar de stad, of wat kolen halen. Dat is nogal gemakkelijk, want de prairie levert zelf de brandstof. Kort geleden is hier juist een nieuwe steenkolenmijn geopend. Je rijdt er maar heen en laadt je wagen vol. Duur is ze ook niet, omdat je ze zelf haalt. „En bevriezen er nooit menschen, als het zoo koud is?" vraag je. Neen, we zijn daar te voorzichtig voor geworden. Ook hebben sommigen van ons al leergeld betaald door bevroren ooren of neuzen. Maar als je niet naar goeden raad wilt luisteren, kom je toch soms raar te pas. Een jonge man, die pas uit Amsterdam hier gekomen was, ging een wandeling op de prairie maken, ,,'k Zou 't niet doen, 't is gevaarlijk," zei ik nog. Maar hij wou niet luisteren. Een flinke sneeuwstorm viel in. Daar kun je haast niet in wezen. Je ziet niets meer en zoo raakte hij verdwaald. Loop je dan maar door, dan blijf je warm. Maar hij raakte uitgeput, viel en stond niet weer op. We hadden echter een oogje in 't zeil gehouden en gingen hem zoeken met een man of vier. Na een uur vonden we hem half onder de sneeuw en steenkoud. We wreven hem eens flink met sneeuw en hadden het geluk, dat hij weer bijkwam. Op een baar van takken droegen we hem naar huis en reden hem toen naar het hospitaal te Lethbridge. De dokter vertelde ons, dat handen en voeten bevroren waren. In andere provincies zijn echter heel wat menschen doodgevroren. Vooral het gebrek aan brandstof deed zich sterk gevoelen. Van een Hollander, die hier korten tijd geweest is en toen nog verder noordwaarts trok, kregen we een brief. Hij schreef: „We hebben hier kou geleden. En er was haast geen brandstof te krijgen, zoodat we onze stallen en hekken moesten afbreken om niet van kou om te komen. Daar de vorst zoo lang aanhield, waren we ten einde raad. Alles wat brandbaar was, hadden we opgestookt. Daar kwam een boer, die een eind verder op woonde, bij mij. „Hoe moet dat? Morgen is mijn hout op en wat dan?" De man was wanhopig. Hij had een gezin met vier kinderen. „Ik ben even ver. Misschien nog twee dagen en dan is alles op." „Er schiet ons niets over, dan dat jullie bij ons in komt wonen en dat we je huis opbranden." Ik krabde eens achter mijn oor. Dat was een harde pil om te slikken. Het stond er nog maar een jaar. Maar het was kiezen of deelen. „Kom jullie liever bij ons in," zei mijn vrouw. „Ons huis is nieuwer en grooter dan dat van jullie." „Zoo besloten we. Den volgenden dag verhuisden onze buren en reden we dag aan dag vrachten hout naar ons huis en verdween hun woning in de vlammen. De man stond er haast bij te huilen, maar het was afbreken of doodvriezen. Gelukkig was het al tegen het voorjaar." Tot zoover de brief. Dat gebeurt alleen in zeer afgelegen streken, waar geen steenkolenmijnen in de buurt zijn. De prairiekoeien hadden het hard te verantwoorden. In lange rijen achter elkaar zwierven ze over de vlakte om een mondvol gras te vinden, dat diep onder de sneeuw zat. 't Was een treurig gezicht, die lange, lange stoet van langzaam voortsukkelende beesten: levende geraamten met holle oogen, kromme ruggen, bevroren uiers en ontvelde, bebloede pooten. ,,'t Is net een begrafenisstoet," zeiden we wel eens. De rij was wel een uur lang. Gaan ze 's avonds liggen, dan staan vele 's morgens niet weer op. Honderden liggen dood op de prairie, soms wel vijftig bij elkaar.. Zoo hebben we een harden winter gehad, dien we echter met Gods hulp doorgeworsteld zijn. Was de nood soms hoog, Hij heeft er ons doorgeholpen. Hem zij de eer. Op den 10den Februari begon de warme Chinook met zijn machtigen adem de sneeuw te smelten. Dan gebeurt er een wonder. In een paar dagen is het witte winterkleed verdwenen en verschijnen gras en bouwland met hier en daar een grooten plas, die ook verdwijnt als de vorst den grond uit is. Nu nog iets over oude kennissen. Daar hier zooveel Hollanders zijn komen wonen, zorgen sommige winkeliers voor Hollandsche waren. Zoo zagen we laatst in een winkel bussen met Van Houtens cacao. Natuurlijk namen we er een mee. Zelfs vonden we Hollandsche sigaren. Die waren ons echter te duur: 5 dollarcenten of 12Vg cent het stuk! „Dan rook ik maar liever mijn pijpje," zei Jan. Ook zagen we flesschen met „Echte Hollandsche Jenever." „Niet noodig, man," zei Jan, toen we langs den winkel kwamen. „Dat goed gebruiken we niet, wat jij, Klaas." „Neen, hoor." — „Vrouw," zei een der boeren, toen hij uit de stad kwam, ,,'k heb een cadeautje voor je meegebracht. Raad eens." Maar hoe ze ook giste, ze kon er maar niet achter komen. Eindelijk gaf hij haar een heiboender. En ze was er echt blij mee, want ze kon het ding best gebruiken. Voor de kinderen was het een heele verrassing, dat er in de groote plassen kikvorschen verschenen. Als deze 's avonds begonnen te zingen, trokken de jongens er heen en probeerden ze te vangen. Sommige kinderen hadden er nog nooit een gezien. XXII. VOORSPOED. Deze zomer is weer zeer voorspoedig geweest. De vroege nachtvorsten deden in andere streken groote schade. Wij bleven er op een eigenaardige manier voor bewaard. Toen we voor in September op een Dinsdagmorgen opstonden om te gaan maaien, werden we verrast door een flinken sneeuwstorm. Dat kwam ons niet best uit. Hij duurde twee en een halven dag en het vroor ook. Wat ben ik blij, dat we die sneeuw gekregen hebben. Anders was alles bevroren. Nu was het alleen wat lastig met het maaien, omdat het koren op den grond lag. Maar de oogst was prachtig, we hadden overvloed van aardappels en groente, de tarwe was zeer goed en we maakten er goede prijzen voor. Een zak vol, waar we een jaar te voren 58 cent voor kregen, gaf nu 90 cent. In onze kolonie, die we den naam Wilhelmina gaven naar Hollands Koningin, werd naar onze berekening voor 30000 dollars aan koren verbouwd. „En was de spoorlijn al klaar?" Neen, dat gaat niet zoo gauw als we gedacht hadden, omdat er hier eerst zooveel bruggen gebouwd moeten worden. Maar de lijn is uitgemeten, dwars door onze kolonie heen. We moesten dus ons koren nog weer naar de stad rijden. Daar we er twee paarden bijgekocht hadden, konden we veel meer in eens vervoeren, zoodat we den langen weg niet zoo vaak behoefden af te leggen. Soms gingen we om vier uur in den nacht al weg, gewoonlijk met eenige wagens tegelijk. Dat er 's middags in het hotel, waar we gingen eten, een vroolijke stemming heerschte, begrijp je. We hadden moeielijke jaren met Gods hulp doorgeworsteld en voelden ons gelukkig, dat we er nu bovenop zouden komen. Toen we dan ook al onze tarwe hadden verkocht, konden we onze schulden verder aflossen en waren vee, stallen, machines enz. ons eigendom geworden. Daar we hier drie jaar gewoond en ons land behoorlijk bebouwd hadden, konden we dit in eigendom krijgen. Dus maakten we op een mooien dag nog eens een reisje naar het kantoor en kregen daar beiden de bewijzen, dat we eigenaars van het land geworden waren. We voelden ons den Koning te rijk af en toen Jan's Oom ons nog eens bezocht, toonden we hem vol trots onze bezittingen. Hij reikte ons de hand en zei: "Hartelijk gelukgewenscht. Denk er om, dat je nooit vergeet, dat het Gods gave is. Wij kunnen werken en zwoegen, maar Hij moet den zegen geven." Toen we samen gezellig om den haard zaten, zei Jan: „En nu wilden we Oom nog eens wat vragen. We hebben er al eens over gedacht om er land bij te koopen." „Wel, wel, jullie durft, hoor." „Ja, maar we moeten voorzichtig aan doen. Nu hoorde ik, dat de spoorwegmaatschappij de tusschen gelegen stukken land gaat verkoopen. Klaas en ik wilden er elk wat by koopen." „Wat kost het?" „Dertig dollar de Hectare." „Dat is niet te veel voor goeden kleigrond." „En het mag worden betaald in acht jaarlijksche termijrien." We praatten er nog wat over en Oom gaf ons den raad samen het stuk land te koopen, dat tusschen onze bezittingen inlag. Dan kregen we er ieder veertig Hectare bij en het lag dicht bij elkaar, dat is makkelijk. Ons aller welvaart had nog andere gevolgen, n.1. den bouw van een kerk. Nadat ons huis hiervoor was gebruikt geweest, kwam er nog wel eens een dominee. Die preekte dan in de school. Daar kwamen al de Christenmannen op een avond bijeen en werd een gemeente gesticht en twee ouderlingen en twee diakenen gekozen. Was er dan geen dominee, dan werd er door een der ouderlingen een preek gelezen. Toen ik eens met dominee sprak, vroeg ik: „En waar is u nu vandaan gekomen, dominee?" „Uit Grand Rapids, 2000 mijlen hier vandaan." Ik rekende eens even. „Dat is dus 700 uren gaans!" „Ja, dat komt uit. 't Is een dure reis. Alleen de trein kost me meer dan honderd dollars." „En waar gaat u nu verder heen?" „O, ik reis hier de heele streek door. Als ik straks gegeten heb, brengt Nijhof me met den wagen naar de volgende school, drie uren verder. Daar preek ik van middag. Maandag weer verder. Is het niet druk met het werk, dan spreek ik ook op gewone dagen. Gelukkig ben ik sterk en kan goed tegen het reizen." Al lang was er sprake van geweest om een kerk te bouwen. Een onzer had er zelfs een stuk land voor gegeven. „God overlaadt ons met weldaden, laten we Hem dan ook niet vergeten," zei de vrome man. Een paar mannen gingen nu met lijsten de kolonie rond en ik verzeker je, dat er flink geteekend werd. Ook Jan en ik gaven ons dankoffer met een blijmoedig hart. Er waren zelfs gaven van honderd dollars bij. Nu is de kerk in aanbouw. Het wordt een eenvoudig, net gebouw. Eenige uren hier vandaan is nog een kleine Hollandsche kolonie ontstaan. De bedoeling is om daar ook een kerk te bouwen en dan samen een dominee te beroepen. Deze kan dan 's morgens in de eene plaats spreken en 's middags in de andere. Zoo begint de wildernis hier al aardig op de beschaafde wereld te lijken. XXIII. DE SPOORLIJN KOMT KLAAR. Dit is een feit van beteekenis voor ons geweest, zooals ik al eerder verteld heb. Als men hier eenmaal begint, gaat het met stoom. De brug over de rivier, is een van de grootste der wereld, zegt men. Om van 't eene naar 't andere eind te loopen, heb je 20 minuten noodig. Dat is dus ruim 1800 M. Als je op het water de Dom van Utrecht kon zetten, zou het haantje net boven de brug uit komen kijken, daar deze door de hooge oevers 100 M. boven den waterspiegel ligt. Weet je, waar men ook rekening mee moet houden? Met de uitzetting van het ijzer, als het 's zomers heet is. Dan is de brug 1 Meter langer dan 's winters. Ook heeft de brug een menschenleven geeischt. Een werkman viel naar beneden en was onmiddellijk dood. Het aanleggen van de spoorbaan bracht hier heel wat drukte. Meer dan honderd mannen waren er mee bezig. Ook hoorden we voor het eerst het gillen van de locomotief over de vlakte, wat ons als welkome muziek in De wildernis in 10 de ooren klonk. Een groote stoommachine legde de dwarsliggers. ,,'t Zal me eens benieuwen, waar het station komt te staan." „Mij ook. 'k Hoop dat het niet te ver af komt." Ieder wou het graag dicht bij zijn huis hebben met het oog op het korenrijden. Daar kwamen een paar heeren bij een onzer buren en kochten van hem een stuk land voor het station. Het was mooi dicht bij, niet verder dan een minuut of tien. „Dat is beter dan zes uren," zei ik en Jan was het volkomen met me eens. „Weet je, wat ik altoos het moeilijkst vond ? Als je vanuit het rivierdal weer een 100 Meter de hoogte in moest. Als je paarden dan moe waren " „Ja, dat viel niet mee. We kunnen nu wel zes vrachten per dag wegbrengen, terwijl het vroeger met drie per week wel afliep." „Dat spaart ons tijd " „En wagens. De onze zijn al haast op en dat in een jaar of vijf. Een stevige wagen gaat toch wel een twintig jaar mee." „En 't is ook gelukkig voor onze paarden. Die hebben ook heel wat moeten verduren met die slechte wegen. Maar ze hebben zich goed gehouden." „Weetje wat ook mooi is? Vroeger moesten we rijden, als het weer goed was en dan den prijs maar voor lief nemen. Dat is nu uit. Is de prijs laag, dan wachten we een paar weken en maken dan een goeden prijs." „Ja, jongen, die spoorlijn is een meevaller." Het land steeg daardoor dan ook zeer in waarde. Een vertrekkende Amerikaan verkocht zijn land voor zestig dollars de H.A., terwijl hij er een paar jaar vroeger dertig voor gegeven had. Toen de lijn eenmaal in gebruik was, ging het hier met reuzenschreden vooruit. Bijna gelijk met het station was ook het postkantoor klaar. Wat voor een gemak dat gaf, begrijp je. Eerst begon het met één bestelling per dag. 't Was een genot, den bode te zien komen, die ons tijding uit het oude vaderland bracht, want dat vergeten we nooit. Al hebben we het hier ook nog zoo goed, Holland blijft ons na aan 't hart liggen. Tegenwoordig hebben we al drie bestellingen per dag. Ook werd een telefoonnet aangelegd. Velen maakten hier gebruik van, wat natuurlijk een heel gemak geeft en het kost hier niet veel. Want dat was vroeger ook lastig; als je eens plotseling ziek werd, duurde het uren, voor er een dokter was en soms was het bepaald onmogelijk er een te halen vanwege het slechte weer. Nu kun je even telefoneeren en al heel gauw . hoor je dan de auto aankomen. Later hoorde ik, dat we hier zelf een dokter krijgen, 'k Hoop het maar. Bij het postkantoor is een smederij gebouwd. Dat dit voor ons een gemak is, begrijp je wel. Er is zoo gauw iets stuk, dat je zelf haast niet weer maken kunt, bijv. aan je wagen. Nu rijd je er even heen en je bent klaar. Een paar flinke winkels zijn er ook verrezen. Bovendien had een Hollander hier niet zooveel plezier aan de boerderij. Dus verkocht hij zijn land en is nu een winkel begonnen. Dat hij vele klanten onder ons heeft, spreekt vanzelf, ook al, omdat hij eiken dag rondkomt met zijn wagen en ons alles thuis brengt. Een groote houthandel is in aanbouw, evenals een ijzerwinkel en een machinehandel, ook voor een Hollander. Een aardige verrassing hadden we in Juni 1909. We hadden uit de bladen reeds vernomen, dat er in Holland een Koningskindje verwacht werd. Ik stond aan de deur op de post te wachten en keek gauw eens de krant in: „Jan, waar zit je?" Verschrikt kwam zijn hoofd te voorschijn om de staldeur. „Wat is er? Toch geen brand?" „Er is in Holland een prinses geboren." „Wat!" Met een sprong was hij den stal uit om gauw even de krant in te zien. „Wat vind ik dat heerlijk!" „Ik ook. Wat zullen ze in Barneveld blij zijn." „En wat een aardige naam, Juliana." „Ze is naar Juliana van Stolberg genoemd, je weet wel, de moeder van Prins Willem." Nog denzelfden dag werden alle Hollanders opgetelefoneerd of ze kregen een boodschap, dat ze 's avonds op een feestvergadering werden verwacht in de kerk. Daar werd het nieuws nog eens medegedeeld dooreen der ouderlingen en toen rezen allen op en werd uit volle borst het Wilhelmus aangeheven. De tranen kwamen je haast in de oogen en je moest wel eens even ophouden met zingen. Verschillende Hollanders spraken nog een kort woord en menig vaderlandsch lied hebben we gezongen. Na een hartelijk dankgebed zochten we onze woonplaatsen weer op. God zegene U, kleine prinses. XXIV. EEN FEEST TOT BESLUIT. Nu ik jullie een en ander van het leven hier verteld heb, eindig ik met je nog wat van Jan en mij mee te deelen. Jan was den laatsten tijd wat stil en in gedachten verdiept Op een avond zaten we samen thuis. „Scheelt er wat aan aan, Jan, je bent zoo stil?" Hij glimlachte. „Mij scheelt niets. Maar ik heb plannen, groote plannen." „Zoo. En wat zal er gebeuren, als ik vragen mag?" „We hebben al zooveel samen doorgemaakt, dat ik jou dat niet verzwijgen wil. Op ons nieuwe stuk land wil ik een flink huis laten zetten en dan wil ik gaan trouwen." Dat verraste me. Jan wou gaan trouwen! „En niet wie?" „Dat vertel ik je nog niet." „Is het een Hollandsch meisje?" „Natuurlijk." Meer wou hij er niet van zeggen. Ik moest er den heelen dag over denken. Voor Jan was het mooi, voor mij niet zoo erg, want ik bleef alleen over. En we hadden zooveel lief en leed samen doorgemaakt, dat het me zwaar zou vallen van hem te scheiden. Gelukkig, dat hij om zoo'n blijde reden weg zou gaan en dat hij dicht in de buurt bleef, want we hielden van elkaar alsof we broers waren. Zoo maakten we samen een plan voor een huis, nu geen klein houten prairiehuis, maar een flink steenen gebouw, eenvoudig en net. Natuurlijk zetten we het zelf niet, dat deed de aannemer, die op ons dorp woont. Telkens gingen we samen er eens naar kijken en het schoot flink op. Toen bracht de post op zekeren morgen een brief uit Holland. Jan brak hem vlug open. „Ze komt, jongen, over een maand." „Wie?" vroeg ik ondeugend. „Wel, Mina natuurlijk." „En wie is Mina?" „Een meisje bij ons op het dorp. We hebben samen school gegaan. En nu komt ze hier en gaan we trouwen." „Hartelijk gefeliciteerd, Jan. 'k Hoop dat je gelukkig samen leven moogt." „Dank je wel, kerel. Je moet maar veel bij ons komen." „Dat beloof ik je, je zult nog wel eens last van me hebben." Ongeveer een maand later reed Jan naar het station om Mina af te halen. Ze zou eerst een paar dagen bij een der buren logeeren. En toen kregen we een flinke bruiloft, die in het nieuwe huis gevierd werd. We hadden het voor deze gelegenheid prachtig versierd met groen en bloemen. Een van Jan's vrienden, die een orgel gekocht had, bracht dit den vorigen avond op den wagen ook naar het huis, dan konden we beter zingen We hebben een genotvollen dag gehad; dat beloof ik je. Jan kreeg heel wat geschenken, hij had zich in deze jaren vele vrienden gemaakt door zijn goed humeur en zijn hulpvaardigheid. Zelf had ik er al lang over gedacht, wat ik hem zou geven. Tot ik het opeens wist. Een mooie, groote stoel. Dan kon hij altoos aan me denken, als hij moe van den arbeid daar 's avonds in zat. Toen hij allen ging bedanken, kwam hij ook aan mij toe: „Klaas, we hebben heel wat samen doorgemaakt in deze jaren. Daar heb ik den laatsten tijd heel wat over gedacht, jongen. Al dien tijd samen gewoond en zelfs als twee broers samen geslapen." Hier begonnen de bruiloftsgasten even te lachen. „Ik denk ook aan de vriendschap, die je me al dien tijd bewezen hebt. Twist hebben we nooit gehad, 'k Hoop dat ik het met mijn vrouw net zoo goed zal kunnen vinden als met jou." Zoo is Jan nu, altoos een grapjas. Toen het gelach wat bedaarde ging hij verder. „We hebben samen gewerkt en hard gewerkt, durf ik zeggen. En God heeft ons rijkelijk gezegend. Al ging het soms niet gemakkelijk, Hij heeft er ons altoos doorgeholpen. Hem willen we daarom loven, danken en dienen, ook in ons nieuwe leven, nietwaar vrouw ? Verder wel bedankt voor den prachtigen stoel, dien ik vandaag al heb ingewijd. Zoo'n stoel geeft aan de kamer gezelligheid. We hopen, dat je ons heel vaak komt opzoeken. Je zult altoos welkom wezen, dat weet je." Dat ik daar gebruik van gemaakt heb, begrijp je. Want het werd nu heel eenzaam, zoo alleen in zoo'n huisje te zitten. En dat voelde ik diep, omdat Jan het zoo gezellig had. Ik was bepaald jaloersch. Het gevolg daarvan was, dat ik zelf een jaar later ook naar de stad reed in een mooien wagen. Nu niet om mijn vrouw af te halen, want die woonde hier bij ons in de kolonie. Ze is een dochter van onzen ouderling en we reden samen naar den Burgemeester om te trouwen. Daarna ging de tocht naar de nieuwe kerk en na die plechtigheid vierden we een prettigen bruiloft. We wonen nog in ons houten huis, in Villa Maria, maar ik denk er ernstig over om ook een flink huis te laten bouwen. Ziezoo, nu ben ik uitverteld. Je ziet, er is voor iemand, die van aanpakken weet, nog wel een goede plaats te vinden in de wereld. Maar luiaards en deugnieten kunnen gerust in Holland blijven. Jullie moet ook maar flink je best doen. Niet van den hak op den tak springen. Vandaag timmerman en morgen slager, dat is mis. Wat ge doet, doet dat met al uwe macht, zegt de Schrift. En dat is o zoo waar. Ik hoop, dat jullie dat ook uit dit verhaal geleerd hebt. Want de zegen des Heeren maakt rijk. Ken Hem in al uwe wegen en Hij zal uwe paden recht maken. Vele hartelijke groeten van jullie vriend Klaas Goekoop. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Plannen 5 II. Op de Noordzee 14 III. Dwars door Engeland 27 IV. De Yonian 31 V. De prairie in 44 VI. We zoeken land 53 VII. We bouwen een huis 59 VIII. De omgeving 66 IX. Werk op 't land 73 X. De put 79 XI. Het klimaat 83 XII. Verdere gang van zaken 86 XIII. Najaarswerk. Jan gaat op jacht . 93 XIV. Kerstfeest 99 XV. Daar komt de lieve lente ... 104 XVI. Kerk en School 108 XVII. Een moeilijk werk 112 XVIII. Een ongeluk 116 XIX. Maaien en dorschen 121 XX. Regen 127 XXI. Een strenge winter 134 XXII. Voorspoed 140 XXIII. De spoorlijn komt klaar . . . .145 XXIV. Een feest tot besluit 151 if • (Q r1 G d Q Door GA. ALDUS NIJKERK- G. F. CALLENBACH DE WILDERNIS IN Twee Hollandsche jongens in Canada DOOR G. A. ALDUS Geïllustreerd door Frans van Noorden TWEEDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH toen we samen aan het aardappels rooien waren: „Weet je, wat je van dezen winter maar eens doen moest?" „Wel Oom?" „Je moest maar naar den landbouwcursus. 'k Heb juist gezien, dat die weer gehouden wordt. Vroeger deden ze dat zoo niet, toen leerden we lang niet zoo veel. We deden het maar, zooals vader en grootvader het ook gedaan hadden en dan was het goed. Maar een jonge boer moet wat meer leeren, vooral als je vooruit komen wilt in de wereld. Je moet bidden, maar ook werken, hard aanpakken." „Ik wil er graag heen, Oom." „Dan moet je maar in de krant zien, wanneer het begint en je voor dezen cursus opgeven." Zoo begon ik weer te leeren in de winteravonden. 's Zaterdagsavonds kwam er een mijnheer uit Amersfoort en dan hadden we les van halfzeven tot halftien. Er waren een dertig boerenjongens uit den omtrek, sommigen van in de twintig en anderen er onder. Daar heb ik heel wat geleerd, hoor. Oom stond er verbaasd van, als ik het hem allemaal vertelde. En nog meer, als ik het hem liet zien. Zoo had ik eens voor proef een stukje aardappelen inplaats van stalmest, kunstmest gegeven. „Daar komt niets van terecht," zei Oom, „daar is de grond hier veel te schraal voor." „Nog maar eens even wachten, Oom," zei ik. Natuurlijk lachte ik in mijn vuistje, omdat Oom zoo'n raar gezicht zou zetten, als hij de aardappels zag. En ik heb er plezier van gehad, hoor. Toen ik er een emmer vol van ging rooien, om ze 's middags eens te eten, stond de heele familie verbaasd over mijn knapheid. En Oom zei: „Jongen, als ik niet zoo'n oude man was, ging ik ook nog naar den cursus." We moesten allemaal lachen, want Oom is heelemaal geen oude man, pas even in de veertig. Op een Zaterdagavond las ik in de krant, dat er uit Ede menschen naar Amerika gingen om daar te gaan boeren. Dat kon ik niet weer vergeten. Op 't laatst werd ik er 's morgens mee wakker en ging er 's avonds mee naar bed. Daar moest ik maar eens met Oom over pratep. En wat zei de goede man? „Daar heb ik ook al eens over gedacht. Maar, er verongelukken er daar ook heel wat. We moeten het eerst eens onderzoeken." Ik was vol hoop. Amerika werd mijn ideaal, waar ik van droomde, als ik de koeien uit de weide haalde en als ik mijn boterham at. Op een goeden avond ging Oom naar den Meester toe om er eens over te praten. Deze raadde het ons zeer aan. Hij had er zelf familie en die ging het best. Die waren in Canada en hadden een groote boerderij. Oom mocht zelfs de brieven lezen, want hij kende den Meester goed. Toen hij thuis kwam, had hij een paar boekjes bij zich en een adres van een mijnheer, die alles van Canada wist. Om kort te gaan, toen Oom alles grondig had onderzocht, mocht ik gaan. Dadelijk? Neen, hoor. Oom zei: „Nu ga je eerst nog eens een poosje Engelsch leeren, want anders sta je daar als een kat in een vreemd pakhuis." Eerst had ik niet veel zin, ik wou liever dadelijk op stap gaan. Maar toen Oom er nog eens met me over praatte, zag ik wel in, dat hij gelijk had. Dus trok ik 's Woensdags- en 's Zaterdagsavonds naar Meester Verschuur om Engelsch te leeren. Dat was me een heksentoer, hoor. Zoo nu en dan denk je, dat je je tong breken zult. Wat hebben ze thuis wel om me gelachen, als ik 's avonds hardop Engelsch zat te lezen. Maar ik liet ze maar lachen. Na een half jaar kende ik er al een aardig mondjevol van. Nu liet Oom een grooten koffer voor me maken met ijzeren banden er om. Buitenop stond met groote letters: Klaas Goekoop. Dat was voor 't geval als hij eens verdwaald raakte. Tante en de nichtjes hebben gezorgd dat hij heelemaal vol kwam. En daar zat me wat in, hoor! En toch niets onnoodigs, want daar heb je geen ruimte voor. Behalve kleeren waren er ook eenige boeken in, waarbij de groote Bijbel van mijn Vader en het Psalmboekje van mijn Moeder met haar naam er voorin. Toen ben ik nog eens naar het dorpje gegaan, waar mijn Ouders begraven liggen achter het kleine kerkje in een stil hoekje naast elkaar. Daar heb ik een half uurtje stil gezeten, alleen met God, die overal met ons gaan wil, ook naar de nieuwe wereld, 's Avonds thuis was ik wat in mezelf gekeerd en ging vroeg naar bed. Lieve Vader en Moeder. II. OP DE NOORDZEE. • Nadat ik van eenige vrienden en ook van den ouden Meester afscheid had genomen, werd ik Zaterdag 12 Maart 1904 naar het station gebracht. Oom zou tot Rotterdam meegaan. Dat scheiden viel niet mee. Tante was altoos een tweede Moeder voor me geweest en de kinderen waren als broers en zusters van me. Ik was dan ook haast blij, dat de trein maar vertrok. Een kaartje hoefde ik niet te nemen. Van den agent van de Stoomvaartlijn had ik een groote kaart gekregen. Daarop kon ik reizen van Barneveld naar Huil, dan met den trein dwars door Engeland naar Liverpool, met de boot over den oceaan naar Halifax en dan weer met den trein dwars door Canada tot de plaats, waar ik land zou krijgen. Toen we in Rotterdam aankwamen, was er een heer aan den trein van de firma Müller, hoofdagent van de Stoombootlijn. Ik was erg blij, dat ik niet alleen behoefde te gaan als Hollander. Buiten het station stonden nog meer menschen, sommige met kleine kinderen. Er was ook een groote wagen. Daar mochten we onze handkoffers op zetten. Er stonden er al heel wat op. Den grooten koffer hadden we al eerder weggestuurd. Daar gingen we. 't Leek wel een karavaan. De kleintjes zetten we ook maar op den wagen, dat was in 't drukke Rotterdam veiliger. Na een kleine wandeling kwamen we aan 't water. Wat is dat een mooi gezicht, vooral als je altoos op de Veluwe tusschen de dennen gewoond hebt. Wat een massa schepen en scheepjes. „Daar ligt onze boot!" zei onze gids. Wat een groote! Een prachtige boot, met hooge schoorsteenen er op. Hij heette de Swallow, •) wat Zwaluw beteekent. Over een bruggetje kwamen we er op. Oom mocht ook mee, wat ik erg prettig vond. Hij bekeek alles eens goed, „want," zei hij, „dat zal wel de eenige keer in mijn leven wezen, dat ik op zoo'n groot schip kom." Zoo'n boot, dat is haast een wonder. Het is net een dorp op zee, als je elke kamer voor een huis rekent. IJoeveel kamers er op waren, durf ik niet te zeggen. Maar heel wat, dat verzeker ik je. Toen we zoo'n beetje rondgeneusd hadden, zei Oom: „Jongen Klaas, nu moet je je Engelscheens probeeren. Die matrozen zijn Engelschen, vraag eens wat, bijv. hoe lang het schip is." Ik zag er wel een beetje tegenop, om met echte Engelschen te gaan praten. Maar ik wou me niet door Oom laten uitlachen, dus ik stapte naar zoo'n zeerob toe en vroeg het hem zonder al te veel te stotteren. En gerust, hij verstond me en vertelde, dat de boot 72 M. lang was. ') Spreek uit Swolloo. Stel je voor, tweemaal zoo lang als een school van zes lokalen. Als je bovenop het dek stond, kon je bijna de wimpels der kleine schepen pakken, als je arm maar een beetje langer was. Het heele schip was electrisch verlicht. Dat is wat helderder licht dan de nachtpitjes, die bij ons buiten het dorp stonden. Je kon overal best lezen. Zelfs de slaapkamers hadden hun electrische lichtjes aan den wand. Je draaide maar even een knopje om, als je de deur inkwam en de dikke duisternis veranderde als bij tooverslag in helder licht. „Nu moet ik je slaapplaats nog eens even zien en dan wordt het mijn tijd," zei Oom. Ik stapte nu moediger op een matroos los en vroeg hem, waar de derde klas slaapkamers waren. Daar kwamen we al in onze keurige slaapkamers. Ik vond ze eerst haast wat te mooi voor een eenvoudigen boerenjongen, maar een mensch went nogal gauw aan weelde en 't voornaamste is, dat je lekker slaapt, al lig je ook in 't hooi. „En wat een fijn ledikant," zei Oom, ,,'t lijkt wel mahoniehout." Ook moest ik de banken nog eens even probeeren. ,,'t Is net ofjeinde De wildernis in 2 kerk in de diakenbank zit, zulke zachte kussens." Oom lachte even. „Nu moet ik weg, hoor, anders kom ik te laat voor den trein." We stapten samen weer naar het bruggetje en daar namen we afscheid. Veel konden we niet zeggen, 'k Had Oom nog willen bedanken voor al zijn liefde en zorg, maar er schoot me een brok in de keel en ik kon niet anders zeggen dan „Dag Oom." Nog èèn hartelijke handdruk en Oom stapte Rotterdam weer in en ik was alleen. Zoover mogelijk keek ik hem na, daar zwaaide hij nogeenmaalmet zijn arm en sloeg toen een hoek van de straat om. Toen veegde ik met mijn zakdoek een stofje weg, dat in mijn oogen gewaaid was en ging het schip maar eens weer op. Ik kwam aan het tusschendek. Daar waren ook passagiers; het waren Roemeensche Joden, zooals ik later hoorde. Ze zagen er tamelijk vuil uit, met hun lange haren en ongewasschen gezichten. Ze lagen soms wel met zijn zessen op één stroozak. Om halftien 's avonds werd het bruggetje ingehaald en de zware kabels losgemaakt, waarmee het schip aan den wal vast lag. We gingen vertrekken. Zachtjes zette de boot zich in beweging. Dat is eerst een raar gevoel, alles trilt onder je beenen van het werken der machines. Zachtjes aan gleed Rotterdam met al zijn lichtjes weg. Toen volgden de andere plaatsen aan den Waterweg: Schiedam, Vlaardingen, Maassluis. Ze leken alle op elkaar in 't donker. Eindelijk kregen we Hoek van Holland en toen was 't uit. Toen gingen we de groote Noordzee op. Weer kreeg ik dat brokje in mijn keel, toen daar het laatste stukje van ons kleine Holland verdween. Eindelijk waren de lichten heelemaal verdwenen. op de Noordzee, allemaal water wat je zag en hier en daar een scheepje of een groote stoomboot, 'k Vond het wel mooi, voor een keer, maar niet om er altoos op te wezen. In mij is geen zeeman verloren gegaan, geloof ik. Als men op de hei geboren is, voelt men zich op zee niet zoo heel veilig; en dan, hoe groot zoo'n boot ook is, je loopt net in twee minuten van 't eene eind naar 't andere. Een „landkrab'heeft behoefte aan wat meer ruimte. Ik voelde me tenminste na een paar dagen als een gevangen leeuwerik in zijn kooi. Terwijl ik zoo stond rond te kijken, begon mijn maag op bedenkelijke wijze op te spelen. Gelukkig duurde het niet lang, of het ontbijt werd klaargemaakt. In de eetzaal stonden de stoelen gezellig om de tafels en daar zocht je maar een plaatsje. Een heel gezin kon zoo bij elkaar zitten. En zuinig was het er niet. Mijn kop koffie smaakte me heerlijk en daarna vielen we aan op het brood met de worst. Eén ding beviel me maar half. Thuis maakte Tante Marie de boterhammen klaar en nu moest ik het zelf doen. Ik denk, als Tante mij had zien omspringen met de boter en de worst, dat ze zou gezegd hebben: veel last had ik er niet van. Een Hollandsch boerenvrouwtje had er zoo weinig zin in, dat ze de boter van het brood afkrabde en er suiker voor in de plaats nam. Er stonden groote potten vol op tafel, zoodat je zooveel kon nemen als je maar wilde. De meesten maakten er dan ook een goed gebruik van en ook de kleine kindertjes kregen ruim hun deel. Erg netjes vond ik dit hotel niet, maar iedereen komt er ook, denk maar eens aan mijn vrienden, die ongeschilde aardappels aten. Toen ik 's avonds de lakens van de bedden zag, dacht ik: „Nu wou ik om een dubbeltje, dat Tante die eens zag." Ze waren vroeger schoon geweest. Sommige Hollanders hadden hier zeker al van gehoord. Er waren er tenminste, die zelf een paar lakens hadden meegenomen, waar ze tusschen kropen en dan het andere beddegoed er maar overheen legden voor de warmte. Ik moet zeggen, dat ik er toch heerlijk geslapen heb. III. DWARS DOOR ENGELAND. Den volgenden morgen gingen we per rijtuig naar het station en konden we Huil nog eens bekijken. Veel bijzonders was er niet te zien. 't Leek net op Rotterdam, alleen was alles vuil van den rook der fabrieken. Daar reed de wagen met onze koffers ons voorbij. Ik tikte Jan op den schouder en zei: „Kijk eens, oude kennissen!" „Waar?" „Daar!" Ik wees hem de koffers. Hij zette een zuurzoet gezicht en nu was het mijn beurt om te lachen. Aan het station kregen we een kaartje derde klasse naar Liverpool. Toen we instapten, bemerkten we, dat de derde in Engeland even goed is als de tweede in Holland. We zaten op kussens en de trein stootte heelemaal niet, zeker door de dikke veeren, die er onder zaten. Alle wagons, ongeveer veertig, waren gevuld met landverhuizers, zoodat er wel een duizend of drie zullen geweest zijn. Natuurlijk gingen deze niet allen naar Canada, heel velen reisden dóór Canada naar de Vereenigde Staten. De reis zelf vond ik heel wat leuker dan die met de boot. Eerst kwamen we door groote grasvlakten net als bij ons in Holland, maar al spoedig werd het terrein bergachtig. Als je de zandheuveltjes van de Veluwe kent, kijk je raar tegen zulke groote rotsgevaarten op. Soms ging de trein tusschen zulke rotsmuren door, waarin de spoorweg was uitgehouwen, net als hij bij ons wel eens in de heuvels is uitgegraven, maar dan met veel steiler kanten. Toen ik eens uit het raampje keek, zag ik in de verte een groote zwarte poort in den berg en daar reden we recht op aan. Opeens begreep ik, dat we door een tunnel zouden gaan. Dwars door den berg heen had men een wijden koker geboord en daar de spoorlijn doorgelegd. Op eens zaten we in 't stikdonker. De meeste reizigers schrokken zoo, dat allen plotseling zwegen. Het duurde echter maar een paar seconden en — we waren weer in 't volle licht. Toen begonnen we te lachen, omdat we zoo geschrokken waren voor niets. Langzamerhand kwamen we weer in het vlakke land. We hadden bijna vijf uren in den antwoordde ik met een gevoel van groote dankbaarheid. Hoe had deze eenvoudige boer alles uitstekend voor me in orde gemaakt. „Zou ik er ook nog niet wat van leeren kunnen onderweg ?" „Welja, waarom niet? Weet je wat, ik zal je les geven." Zoo werd ik opeens bevorderd tot meester over Jan. We begonnen maar zoo, zonder boek en op de straat. Ik leerde hem de namen van vele dingen, die we daar zagen. Er waren er nog heel wat, die ik zelf ook niet wist. Dan vroeg ik maar zoo aan den een of anderen voorbijganger: „Wat is dat, mijnheer?" En dan wisten we het gauw genoeg, 's Woensdags kwam do, dokter ons keuren. Dat kon hij gauw, hoor. In een paar minuten liep hij de heele rij langs. Bij een paar menschen bekeek hij de oogen, bij nog een paar de handen, en klaar was Kees. Als iemand aan tering lijdt of een besmettelijke ziekte heeft, mag hij niet mee, omdat hij dan bij aankomst in Amerika toch geweigerd wordt en dan moet de boot hem maar weer mee terug nemen. Wij mochten echter allemaal mee. Donderdagmorgen werden we in omnibussen naar de dokken gebracht. Om tien uur gingen we aan boord van ons schip. IV. DE YONIAN.') Zoo'n schip is ontzaglijk groot. Dit was 160 M. lang, 17'/z M. breed en 7V2 M. diep. De zeelui zeggen: het meet 9225 ton. Het is heele- ') Spreek uit Joonj'n. je dan allerlei dingen te bedenken, want anders verveel je je al gauw. Gelukkig had ik eenige Engelsche boeken meegenomen en ging daarin zitten lezen zoo goed en zoo kwaad als het ging. Als ik iets niet begreep, vroeg ik het maar even aan een der matrozen, die het dek schrobden of allerlei andere werkjes deden. Ze waren altoos erg vriendelijk en behulpzaam. Dan moest ik mijn vriend Jan Engelsch leeren. Hij deed goed zijn best en kende al een heeleboel Engelsche woorden en begon er al iets van te verstaan, als ik met een Engelschman praatte. Daar waren we uren mee bezig. Ook andere passagiers studeerden Engelsch, omdat het in heel Amerika gesproken wordt. Een Hollandsche jongen zorgde voor muziek. Hij had zijn harmonica meegenomen en je kon het zoo vreemd niet prakkezeeren of hij kon het spelen. De andere passagiers vonden dit heel aardig, 'k Denk niet, dat ze allemaal een harmonica kenden. Vergeet niet, dat bijna heel Europa vertegenwoordigd was: Hollanders, Belgen, Engelschen, Ieren, Denen, Duitschers, Noren Zweden, Finnen, Russen en Polen. 't Was een zonderlinge verzameling. En als dan het Wilhelmus gespeeld werd en de Hollanders begonnen mee te zingen, dan bleven allen staan luisteren. Een Duitsch meisje had een harp en kon daar prachtig op spelen. Natuurlijk zongen de Duitschers dan mee. Vele wijzen er van kenden wij ook wel. Van de Engelsche kust af volgde ons een troep meeuwen, groote grijs-witte watervogels. Soms, als ze moe werden, gingen ze een poosje zwemmen. Dan dansten ze met de groote golven op en neer. De zeelui vertelden ons, dat ze ook op het water slapen. Het meeste plezier hadden ze, als wij het eten gedaan hadden, want dan kregen zij de restjes. Die werden overboord geworpen en dan vochten ze er om, wie het meeste zou hebben. Het waren zeer vraatzuchtige dieren. De kleine jongens hielden hen soms voor den mal. Dan namen ze een stuk papier, maakten er een prop van en gooiden die overboord. Zonder mankeeren vloog de heele koppel er op los en soms zat de een den ander achterna om er ook een stukje van te krijgen. Smakelijk eten! Op zekeren middag zaten we te eten. Opeens hoorden we de stoomfluit. „Land!" riepen sommigen blij. Dat was een leelijke vergissing. Geen land, maar een mist zoo dik, dat je hem wel snijden kon. Je kon maar een heel klein eindje vooruit zien. Natuurlijk is die mist heel gevaarlijk. Als een ander schip zoo dicht bij je is, datje het zien kunt, dan is het te laat om te wenden. Daarom blazen ze om de twee minuten op den misthoorn. Dat is een zwaar geluid, zoo als vroeger een bazuin gaf, denk ik. Soms hoorden we den misthoorn van een ander schip blazen. Het is dan erg gevaarlijk en ook de zeelieden zijn wel een beetje ongerust. Drie man moesten voortdurend op den uitkijk staan. Je kon op het dek haast niet wezen, omdat de mist als motregen neersloeg. Dat duurde tot Zondagmorgen halfvijf. Toen trok de mist op. Ik was maar wat vroeger opgestaan, omdat we dien dag ons nieuwe vaderland dachten te bereiken. En ja hoor, om een uur of zes, daar zag ik heel in de verte Amerika, 'k Was blij, dat ik gauw weer vast land onder mijn voeten zou hebben. De vage omtrekken werden duidelijker. We zagen met sneeuw bedekte 'bergen, en de torens en huizen van de stad Halifax daartegen aan gebouwd. Om negen uur kwamen we de haven binnen. Voordat we van de boot af mochten, kwam er weer een dokter aan boord, die ons allen nog eens inspecteerde. Vele kinderen moesten aan boord pokken ingeënt worden, omdat ze anders niet werden toegelaten. Zoo stapten we dan Zondag 27 Maart 1904 om tien uur 's morgens in Canada aan wal. We hadden een moeilijke reis gehad en dankten God in ons hart, dat Hij ons veilig over de golven geleid had. We werden eerst naar een groote loods gebracht, waar onze koffers reeds waren. Daar werden al onze bezittingen nog eens door de kommiezen nagekeken. Die heeren weten er raad mee, hoor. Ze slaan je koffer maar los, zooals hij ligt; sommige lagen met den bodem naar boven; wel, dan slaan ze er kort en goed den bodem even uit om te kijken of je er ook smokkelwaar in hebt. Ieder moest tijdens het openmaken bij zijn koffer gaan staan. Daar kwam een Duitscher aan de beurt. Toen de kommiezen aan zijn koffer zouden beginnen, wilde hij dien eerst omkeeren. „Niet noodig." „Ja, laat ik hem maar even omkeeren." Maar het breekijzer zat al onder den bodem, een paar flinke rukken naar boven, een hevig gekraak en daar rolden een heeleboel sigaren over den grond. Eerst waren we een weinig verbaasd, maar daarop schoten we hartelijk in den lach. „Zoo'n smokkelaar," zei er een, „daar had hij een dubbelen bodem in zijn koffer gemaakt. Zie maar. Als je nu gewoon van boven den koffer openmaakt, zie je niets, maar als je aan den bodem begint " „Zie je sigaren," zei Jan. Die Duitscher stond maar te jammeren. Het hielp hem echter niets, hij moest ten eerste invoerrecht betalen voor zijn sigaren en kreeg nog een flinke boete toe. V. DE PRAIRIE IN. Ons gezelschap, dat tien dagen op de boot samen geweest was, viel nu uit elkaar. Som- migen gingen door naar de Vereenigde Staten. Anderen bleven voorloopig hier in de buurt. Een klein gedeelte, voornamelijk Hollanders, moest naar de provincie Alberta, heelemaal in het westen van Canada, omdat Üe regeering hun daar land had aangeboden. Zoo'n reisje is nog iets anders dan even van Groningen naar Assen of Zwolle. Ik schat den afstand op 1000 tot 1100 uur gaans. Die moesten we per trein afleggen en dat was een heele zit, hoor. Toen we aan het station kwamen, moesten we eerst een paar uur wachten, waarvan we gebruik maakten om alles eens te bekijken. Het leek vrijwel op een Hollandsch station. Nu mag je in Holland in den trein gaan zitten waar je wilt. Hier is dat eenigszins anders. Als je gauw weer gaat uitstappen, dan ga je dicht achter de locomotief zitten. Hoe verder je weg moet, hoe verder je achteraan gaat zitten. Wij kwamen in den allerlaatsten wagen terecht. Dat was ons tehuis voor drie en een halven dag — en nacht.' Bij avond vertrokken we en werden eerst op de verschillende wissels geweldig door elkaar geschud. De stad met zijn helder electrisch licht verdween al spoedig uit het oog. Het begon tamelijk donker te worden. De Hollanders, die naar het verre Westen gingen,, waren natuurlijk bij elkaar ingestapt. Veel waren het er niet, goed geteld net acht. Een Hollandsch vrouwtje zei: „Ik heb toch zoo'n zin aan een kopje koffie." >Ja, ik ook wel, vrouw, maar waar moet het vandaan komen?" „We moesten maar eens op onderzoekuit," stelde ik voor en Jan ging mee op stap. We liepen de lange middengang van den wagon door en kwamen aan het andere einde. „Gevonden!" riep ik. Daar stond een groot fornuis. We vroegen aan de juffrouw die er bij stond of daar koffie te krijgen was. „Koffie? Neen, maar je moogt hier water koken." Dat was tenminste iets. Wij weer terug om verslag te doen van onze bevindingen. „Dat moet ik maar eens even zien," zei vrouw Hendriks en stapte met ons mee. We brachten het met ons drieën zoo ver, dat we zelfs een ketel te leen kregen om water in te koken en dat de juffrouw ons aanbood, wat gemalen koffie voor ons tekoopen in een anderen wagen, die als winkel was ingericht. We namen haar aanbod dankbaar aan. Een blikken bus diende voor koffiekan. Een kwartier later kwamen we weer bij het gezelschap terug met een bus fijne koffie. Een zakje suiker vonden we nog in een der koffertjes en de melk was er al door. Ieder onzer kreeg nu op zijn beurt een kroes vol koffie. Wie zelf een kommetje had, mocht daaruit drinken. We waren moe en verlangden naar bed. Maar waar? De trein reed 's nachts door. Eigenlijk waren er maar twee bedden in onze afdeeling. Overdag waren ze tegen de zijde van den wagon omhoog geklapt, 'sAvonds laatje ze neer net als een tuimelraam, maar een beetje verder tot ze vlak liggen. Veel dekens heb je niet noodig, want het is er lekker warm. „Maar wij, waar moeten wij nu slapen?" riep Jan wanhopig uit, nadat we besloten hadden, dat het Hollandsche vrouwtje 'teene bed mocht hebben en de oudste van het gezelschap het andere. „Op den grond, man, dat is goed voor je," zei er een. Nu waren de banken van zachte kussens voorzien, zoodat je er lekker genoeg op kon liggen. Maar ze waren wat kort en smal. Toen we eens goed keken, bemerkten we, dat ook hierop gerekend was. Er zaten verlengstukken onder. Die schoven we er uit en we hadden een heerlijk bed. Uitkleeden deden we ons niet. Je maakte maar van 't een of ander een bundeltje voor kussen en daar lag je. Gelukig waren we erg moe en het duurde dan ook niet lang of ik sliep als een roos, terwijl de trein maar voortsnelde. Den volgenden morgen werden we tamelijk vroeg wakker, zeker door het gerammel van den trein. We kregen waschwater in den wagen. In den restauratiewagen gingen sommigen brood koopen. Anderen hadden dit zelf meegenomen. „Wat zoek je daar toch?" vroeg ik aaneen man, die in zijn grooten handkoffer rommelde. „Dat zul je wel zien." Eindelijk — daar kwam het: een groot rond ding met papier er om. Allen keken nieuwsgierig, toen hij het uitpakte. „Een kaas," spotte Jan. „Een pond tabak," riep een ander. Ze waren allebei mis. Het was een groot stuk rookvleesch. „Dat heeft Moeder me voor de reis meegegeven," zei hij. Zijn oogen werden vochtig, toen hij van zijn Moeder sprak. We werden er allemaal een beetje stil van. „Zou jij ook een plakje lusten?" vroeg de eigenaar van het heerlijke stuk rookvleesch aan een der kleine jongens, die er begeerig naar keken. „Asjeblieft." Ze kregen allemaal wat en de grooteren, die niets op hun boterham hadden, ook. We kwamen aan het station Montreal.1) Vele reizigers stapten hier uit. Wij liepen ook even heen en weer, want we hadden een kwartier den tijd. Daar kon je nog eens echt zien, dat je in Amerika was, in het land der vrijheid. „Paf, paf," hoorden we. Een paar reizigers vermaakten zich langs den spoordijk met schieten. Als je dat in Holland probeerde, zou de ') Spreek uit Montriól politie je gauw bij den kraag pakken. Hier let men daar niet op. Op de verdere reis bekeken we het land wat nauwkeuriger, 't Was vlak, bijna zonder boomen. Een mooi land vond ik het niet. Vele huizen droegen het kenmerk van er in der haast neergezet te zijn. Ze waren voor een deel klein en van hout, en stonden heelemaal niet aan straten, maar tamelijk slordig door elkaar. De wegen waren allemaal lijnrecht. Dat is practisch, maar mooi vonden we het lang niet. Ik houd meer van een weg die zich tusschen de dennen doorslingert over de hei, dan van zoo'n lange rechte lijn. Verderop werd het land boschachtiger, daar leek het meer op de Veluwe. „Hier zou ik wel willen wonen," merkte een onzer op en velen waren het met hem eens. Daar kwam echter niets van in, want ons stoompaard stopte niet. We moesten nog veel verderop wezen. De meren van Canada hebben we ook gezien. Ze zijn verbazend uitgestrekt, mee van de grootste van de wereld en ze worden druk bevaren. Weer veranderde het landschap. De bergen verdwenen en we kwamen weer in de uitgestrekte vlakten, die men hier prairiën noemt. „Je wordt op 't laatst moe van al dat kijken." „En het begint me duchtig te vervelen." „Ja," zei Jan, „ik word inplaats van zeeziek haast treinziek." Gelukkig stopten we weer, nu in Winnipeg. Volgens den conducteur hadden we wel een paar uur den tijd. Daarom bekeken we het station maar eens, dat heelemaal gebouwd was van steenen die uit de rotsen gehouwen waren. Het zag er deftig uit. Een gele man met een plat gezicht was den vloer aan het vegen. grooter dan de Hollandsche weiden; waar wij er door reden is zij driehonderd uren breed. Er groeit een soort gras, dat erg taai en hard is. In 't voorjaar als de sneeuw dooit, is het groen; maar al gauw wordt het dor als hooi. De veehouders jagen hun koeien er maar in, soms eenige duizenden tegelijk. Hier was de reis erg eentonig, en ik verlangde dan ook hartelijk, om op mijn bestemming te komen. Nadat we nog een paar keer gestopt hadden, verliet Jan me ook. Nu kwamen we aan Lethbridge en ik stapte uit, dankbaar dat de groote reis ten einde was en vol hoop voor de toekomst. VI. WE ZOEKEN LAND. Twee dagen later wachtte me een groote verrassing. Toen ik in het hotel zat te ontbijten, hoorde ik opeens: "„Wel, hoe smaakt het?" En wie stond daar naast me? Jan „Waar kom jij vandaan?" ,Jou eens opzoeken." „Dat is vlug." Hij had iemand bij zich, dat was zijn Oom. Het plan was eigenlijk, dat hij voorloopig bij dezen zou blijven. Maar hij had zich bedacht en aan Oom verlof gevraagd, mij spoedig op te zoeken. „Weet je, wat we doen moesten? Samen ons land gaan uitzoeken, dicht bij elkaar. Dat zou aardig zijn. We konden dan elkaar ook nog eens helpen, als het noodig was. En Oom wil met ons meegaan om land uit te zoeken; die heeft er meer verstand van dan wij." Ik moet eerlijk zeggen, dat ik er blij mee was, want ik voelde me wel wat eenzaam in dit voor mij geheel vreemde land. „Dat lijkt me goed, Jan. 't Is heel wat prettiger om samen te wezen dan zoo alleen. Dus je wou hier blijven?" „Welja," zei zijn Oom, „dat kan gemakkelijk en ik woon dichtbij, dus als je me noodig hebt, kun je me gauw bereiken." Ik bedankte hem voor zijn vriendelijkheid en zei, dat ik het erg prettig vond, dat Jan